DE WELVOORZIENE WIJNKELDER,
WAARIN ONDER
EENVOUDIGE ETIQUETTEN
vak 9;
Jtj y
De nittigsie en smatelsie fijnen
LA RA. i
GEVONDEN WOEDEN VOOK
BOEREN, BURGERS en HEEREN. OOK DE VROUWEN MOGEN MEDEPEOEVEN.
j-^ATER y^BRAHA/Vl A ^ANCTA
quot; iBiBi
BIBLIOTHEEK DER IS 81EÜW-H0LIANDSCH BEWEEK® RiJKSUNiVERSiTE'T
coll. thomaasse
KERKELIJK GOEDGEKEURD. '.jy-
-----
Rusenburg, Petit amp; Co. 1879.
•■ ï.
-
-1
'4
J. H. WENSING. Ultraj. I Nov. 1878. Em er. Prof. Lihr. em.
Stoomdrukkerij, P. W. van de Weijer, Utrecht.
Het is nu eenmaal zoo, de wereld is niet anders, zij wil het, de menschen zijn het gewoon, de mode eischt het, de uitgevers hebben er ons om geschreven en bovendien hebben wij het bij de vorige werkjes : Nuttig Mengelmoes en Narrinnerspiegel ook gedaan, en daarom willen wij op den alouden regel maar geene uitzondering maken en .... eene voorrede schrijven. Wij vöor ons houden het echter overbodig, om niet te zeggen; zeer dwaa?. Immers bieden wij het gezonde, eenvoudige, brave, oprechte volk van Neêrlands bodem een wijnkelder aan, met verschillende soorten van wijnen voorzien door iemand, wiens soliditeit reeds sinds jaren en jaren is gewaarborgd.
Ja Pater Abraham a Sancta Clara geniet bij iedereen het volste vertrouwen en valt juist in den smaak van diegenen, die door de wereld niet bedrogen, noch door zich zelve misleid willen worden. De bijna uitverkochte aanzienlijke oplagen der twee vorige werkjes geven daarvan het doorslaandst bewijs. Dat deze Welvoorziene Wijnkelder derhalve geene aanbeveling noodig heeft en hem eene even gunstige ontvangst zal te beurt vallen, het zou bespottelijk zijn, hieraan in het geringste te twijfelen.
Voor wie is deze Wijnkelder gemaakt? Voor allen zonder uitzondering, behalve voor pietlutterige kerels, langlijvige kwibussen, kwasterige bluffers, onbenullige droomers en stokstijve lomperds.
VOORREDE.
Welke wijnen zal men nu in dezen Wijnkelder vinden? St. Estèphe? Neen, want deze wijn wordt veel te veel vervalscht en met valsche waar houden wij ons niet op. St. Emilion? Neen, die is te zacht. Duranteau Chateau des trois Moulins ? Ook niet. want deze drie molens zouden ons aan het malen maken en er zijn, dunkt ons, al gekken genoeg in de wereld. Chateau Mouton de Rothschild? Nog minder, want zulke wijn is ons al te duur en het zou niet lang duren, of wij kwamen van de flesch op de flesch. Haut Sauternes dan? In 't geheel niet, want deze wijn springt al te hoog, zoodat wij gevaar zouden loopen onze beenen te breken. Misschien dan Batailley Pauillae, of Mouton d'Armillac? Neen, volstrekt niet, want er wordt al veel te veel lak verkocht. Welke wijnen dan? Oude, belegene, zuivere, onversnedene, gezonde wijnen, die de maag niet bederven, do lever onaangeroerd laten, het bloed niet vergiftigen, maar het verstand verlichten, den geest versterken, het bloed zuiveren, en lichaam en ziel het leven in dit dal van tranen en ellende zóó aangenaam maken , dat men daarvan aan gene zijde van het graf den heeiiijksten nasmaak tot in alle eeuwigheid zal proeven.
Drink daarom van deze wijnen, zooveel als gij maar wilt, want gij blijft daarbij immer frisch en gezond, vroolijk en tevreden en wat eigentlijk de hoofdzaak is: deze frischheid, gezondheid, vroo-lijkheid en tevredenheid maken u gelukkig voor tijd en eeuwigheid. Dit was ook ons hoofddoel bij de bewerking van dit werkje des wereldberoemden paters; de goede God geve, dat het niet verijdeld worde!
H. Zaterdag vóór Zondag. October 1878.
VI
Blatlz,
De verkeerde wereld..................................1
Casper E^el van SpRarheim............................8
Een schelm moet men nimmer vertrouwen ........16
Hot weten is zeer dikwijls tegen het geweten.......24
Het geluk zonder nukken . ..........................33
Zwaar en licht...................42
Houdt de neuzen toe................51
De verkeerde verkiezing...............59
De echo ia 't bosch........... ... . 67
De duivel vergeldt het hem............................73
De wonderlijke schoolmeester........... . 81
Al betalende worden wij behouden......... . 89
Een varken: een vuil, maar leerzaam dier........99
Het weder stort menigeen neder ...........109
De vervloekte broeihen........ .... . . Ii9
Vroeger en nu......... .... ... 128
Sluit de vensters..................!35
Ga nimmer onwaardig tot de H. Communie........143
Dikwijls doet het goed geen goed............150
Door brillen en niet door vingers............160
Het zijn meest leugenaars die God „Onze Lieve Heerquot; noemen . 170
De duivel is steenrijk............................178
Geoorloofde waarzegging uit de sterren..........187
De lofwaardige bloodaards...............196
Tel en reken .... ............................205
Een jaci.thond is üjn van tong ... ............213
K
INHOUD.
Bhldz.
Onherstelbaar verlies.................222
Blind en ziende................. . 232
Het is allijd niet waar, dat haastig kwaad is........242
Oud en nieuw...................249
De krachtelooze duellist en de trouwe helper.......257
De verbloemde waarheid...............264
De groote mesthoop . . .................272
Doe een knip op den neus ............279
De heilige herschepping...............289
Kostbare sneeuwvlokken....... .......296
Die klein is krijgt de kroon..............304
De belanghebbende godvruchtigheid...........311
Heilig en onheilig..................318
Goede en kwade boden................325
De door God verworpene wolfstong...........333
Alle papisten zijn rijk................342
Anderen danken God voor den wijn, maar doe gij het voor
het water....................351
De duivel zegene u............ ... 863
Het stomme: „Wie daar?quot;..............376
Nummer 7, een heilig getal..............386
De zwarte kwelgeesten................396
Veel, maar weinig.................4(13
VIII
Ik heb wel gelezen, dat de paarden den wagen van koning Pharao hebben voortgetrokken, maar niet dat de wagen de paarden voorttrok.
Ik heb wel vernomen, dat David de schapen hoedde, maarniet de schapen David.
Men vindt beschreven, dat de propheet Balaam op eene ezelin reed, maar niet dat de ezelin op hem zat.
Het is eene waarheid, dat de H. Petrus visschen heeft gevangen , maar niet dat de visschen hem gevangen hebben.
Men leest in de H. Schrift, dat eene zwaluw Tobias heeft blind gemaakt, maar niet dat Tobias het de zwaluw deed.
Iedereen weet, dat Jonas in een' walvisch heeft gelogeerd, maar die walvisch niet in hem.
De H. Evangelist zegt, dat de duivelen in de varkens der Gerasenen zijn gevaren, maarniet de varkens in de duivelen.— Dit alles zou geheel verkeerd zijn geweest en toch gaat het dikwijls in de wereld zoo toe, zooals reeds voor langen tijd de wijze koning Salomon zeide ; .,lk heh knechten te paard ge zien, en zag vorsten als knechten op de aarde gaan.'quot;'' Pred. X vr. 7. — Dagelijks ziet men, dat een kieken wijzer wil zijn dan eene hen; dat een leerjongen den meester wil overvleugelen; een
boer voor mijnheer wil spelen, een pennelikker zich met staatszaken wil bemoeien. Ja, ja, het gaat er tegenwoordig al raar langs; de knecht wil baas zijn, de meid jufvrouw, de kinderen oude menschen, en de oude menschsn kleine kinderen. Een nachtuil stelt zich gelijk met een adelaar; eene vlieg met een olifant; niemand blijft tegenwoordig meer in zijn stand, waarin hij thuis behoort.
Salome, de vrouw van Zebedeüs, had twee volwassen zonen, Jacobus en Joannes, die zij uit teedere moederlijke liefde gaarne tot eene hooge waardigheid wilde zien opklimmen. Daar zij nu vernomen had, dat de goddelijke Heil and wegens zijne veelvuldige wonderwerken, die Hij verricht had, een grooten aanhang onder het volk had gekregen en zij tevens dacht, dat Jesus een aardsch koninkrijk wilde stichten, begaf zij zich eens tot Hem om voor hare beide jongens een goed woord te doen. Zij verzocht Hem nu zeer vriendelijk om den eenen aan zijne rechterhand en den anderen aan zijne linkerhand in zijn koninkrijk te plaatsen. Dat was eene domme zet van die vrouw, want zij kon toch wel denken , dat hare jongens nog te lummelachtig waren om zulk een hoogen post te bekleeden en bovendien ook niet bekwaam genoeg, dewijl zij niets anders konden dan visschen. 't Is heel wat anders een schip te sturen , als een land en volk te regeeren. Tus-schen een diep water en een diep verstand is een groot onderscheid. Het is eene andere zaak goed te kunnen roeien en eene andere goed te kunnen spreken. Visschen sorteeren of zaken van gewicht uit te voeren verschilt nog al een beetje. Neen vrouw Salometje, dat had ik van jou niet verwacht. Ik wou dat je niet zoo onbezonnen gehandeld had, dan zou ik jou meer respect betoonen. Ik kan mij daarom ook best begrijpen dat de goddelijke Verlosser jouw verzoek vlakweg afsloeg en jou met een langen neus liet opmarcheeren. Men moet zich met dien stand, waarin men zich bevindt, tevreden
ats- ! stellen. Voor iedereen past het: „Schoenmaker blijf t iij uw leest!quot; al De pink aan de hand klaagde eens bij Jupiter er over, dat de hij zoo veracht en zoo weinig in aanzien was, dewijl hem alleen was opgelegd om de ooren schoon te houden, daar ene ondertusschen de duim en voorste vingers in allerlei lekker-in beetjes grepen, ja menigmaal de eer genoten van afgelikt te worden enz. enz. Jupiter werd vertoornd over zulk eene teu, ongegronde klacht van den pink en zeide nu tot hem: „Jij fde kleine, zwakke, nietige dwerg! wat verheel jij je wel? Je ien. bent immers tot niets anders in staat, dan tot dat, wat jij ens tot dusver verricht hebt. Jij hebt nog niet zóó veel kracht, een dat je een vloo kunt dooden, zoodat zulk eene geringe arbeid ens nog aan den duim moet worden overgelaten. Houd derhalve 'gaf maar zoo gauw mogelijk jouw snater en begeer niets, waar-oed voor je geheel en al ongeschikt bent !quot; Dat was eene verden standige redeneering van Jupiter, 'tis immers, dwaas en :er- ongerijmd, wanneer een varkenslachter als banketbakker wil ime j optreden! 't Is bespottelijk als een veehoeder een regeerder are van menschen wil zijn, als een bakker voor dokter wil door-)ost I gaan en een boer voor kastelein wil spelen! Daar was eens •vijl een ezel die zich bij eenige muzikanten aansloot, maar zij sloegen Iers hem met den maatstok om de ooren. De bezem wilde eens 'us- | onder het ooft geteld worden, dewijl hij een steel had, maar lor- 5 hij werd verwezen om altijd in vuilnis te verkeeren. en ; Een ieder blijve dus in dien stand, waarin hij zich bevindt, t of ; God heeft geboden, dat de man het hoofd van de vrouw :tje. zal zijn ; wanneer derhalve de ribben zich tegen het hoofd -ht. i, aankanten , dan is dat de verkeerde wereld. Daarom staat er zou ¥ ook in de H. Schrift: Het Meed van een man zal niet zijn aan 3est eene vrouw; dat wil zooveel zeggen als: De vrouw mag de iveg broek niet aanhebben.
den Te Leibnits in Stiermarken was zeker man, die wegens
den | zijne zachtmoedigheid en minzaam gemoed door een ieder
1*
4
werd geacht en bemind. Op zekeren keer werd deze vrome bloed reeds zeer vroeg in den morgen door zijne vrouw met vinnige woorden begroet en op eene niet malsche wijze door haar bejegecd. Onder anderen zeide zij, dat zij meer verstand had dan bij, en daarom veel beter het huishouden kon regeeren; dat hij een sul was, een houten klaas en de hoofd-gek van alle gekken. „Wanneer je in 't vervolg met mij in vrede wilt leven, zeide zi], en wanneer je vooruit wilt in de wereld, dan raad ik jou hard aan, om van het huiselijk bestuur af te zien en het aan mij over te laten.quot; „Ho! ho! dacht de man bij zich zeiven, mijn vrouwtje wil mij de broek ontstelen, daar zal ik een stokje voor steken. Slaan zal ik haar niet, want eene vrouw is gelijk aan een orgel, hoe meer men er op slaat, hoe meer geluid zij geeft. Ik zal een ander middel probeeren.quot; Dit zeggende liep hij blootsvoets de deur uit en schreeuwde midden op de straat, zoo hard als hij kon;
Mijn vrouw heeft mij de kousen ontnomen,
quot;Wie zal mij nu hier te huipe komen ?
Dat hielp; want terstond kwamen er verscheidene op aanstormen en zetten dat ondeugende wijf de deur uit, haar het lesje meêgevende, dat zij haar zouden beuken als stokvisch, wanneer zij, zonder zich verbeterd te hebben, den drempel zou willen overschrijden.
Onze goddelijke Heiland, aan zijne discipelen de al te groote zorg voor het tijdelijke willende ontnemen, sprak hen in dezer voege aan: Beschouiot de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet, en spinnen niet; en ik zeg u, dat Salomon zelfs in alle zijne heerlijkheid niet gekleed geweest is, gelijk een van die. Matlh. VI. vr. 28 en 29. Door deze woorden, zegt de H. Ohrysostemus, wil Christus zoowel de vrouwen als de mannen opwekken, dat zij zich geheel en al aan de
leiding der goddelijke voorzienigheid moeten overgeven. Door het woord arbeiden, zegt hij, wordt de bezigheid van den man aangegeven, daar deze de arbeid op het veld verricht; door het woord spinnen echter bedoelt de goddelijke Verlosser het werk van de vrouw. Het past namelijk niet voor den man, dat hij in huis gaat zitten te spinnen; noch voor de vrouw, om achter den ploeg te loopen. Ieder moet bij zijn eigen werk blijven. De man behoort op het kantoor, de vrouw bij de wieg, de man moet zaaien, de vrouw naaien enz. enz. enz. Eene vrouw met een pen achter 't oor laat het eten aanbranden en haren man met gaten in de kousen loopen.
Toen David tegen den sterken reus Goliath zoude strijden, trok men hem het harnas van koning Saul aan. David kon zich echter in zulk een hard en ongemakkelijk kleed niet bewegen, waarom hij zeide: „Zulk een kleed ben ik niet j gewoon en kan er daarom niet in gaan.'' Daarop legde hij het harnas af, trok zijn herdersgewaad weer aan, stak het zwaard op zij, nam den herdersstaf in de hand en zeide: „Van mijne jeugd af aan ben ik een herder geweest, ik houd mij dus aan hetgeen, wat ik ben; want ik kan beter met den slinger dan met de kling omgaan.quot; — Het ware te wenschen dat in de wereld meer zulke Davids waren, want men vindt weinige menschen, die zich aan dat houden wat zij zijn. Velen willen bijna alles weten, ofschoon zij over de meeste zaken oordeelen, als een blinde over de kleuren.
Een schoenlapper zit des Zondags in den kroeg bij zijne makkers en zwetst dat hij de predikatie veel beter zoude gedaan hebben, dan de kapellaan, die dien morgen heeft gepreekt. Maar o jij vermetel vlegel! blijft bij jouw pik en houten pennen en laat de geestelijken den kansel behouden ! Een kleermaker pocht en bluft, dat hem het haar steil op het hoofd gaat staan en roept met veel lawaai uit, dat hij
6
indieu hij koning of keizer was, het land veel beter zoude regeeren dan deze of gene. Maar o jij flikker en lappendief, blijf bij jouw naald en draad en laat de vorsten den schepter voeren en de kroon dragen! Een visscher, zich verbeeldende, dat hij de wijsheid in pacht heeft, zegt, dat bij een leger beter zou kunnen besturen dan de beste veldheer. Maar och! jij ellendige verzopen nathals, blijf toch bij jouw netten en vischkorven en laat den generaal bij zijn leger!
Uit de H. Schrift is het genoeg bekend, hoe Christus in den hof Gethsemane, na het verraad van Judas, door zijne vijanden werd gevangen genomen, die op hem aanvielen als een wolf op het lam, een gier op de duiven, een tijger op de menschen. Petrus die zijnen goddelijken Leermeester op allerlei wijze wilde beschermen, trok terstond van leer en hieuw een knecht des hoogepriesters, Malchus genaamd, het oor af. Daar deze onbeschaamde boef niets beters verdiende, hoopte Petrus om zijne handelwijze door zijnen Heer geprezen te worden en dacht niets anders, dan dat de goddelijke Verlosser hem een pluimpje zou geven, dat hij zich zoo dapper gedragen had. Maar jawel, larie hoor! Petrus sloeg de plank mis, want de goddelijke Heiland gebood hem terstond het zwaard in Je scheede te steken, alsof Jesus zeggen wilde: Gij, Petrus, zijt een priester en apostel en daarom past het u beter met den zegen dan met den degen om te gaan. Gij hoort niet bij den veldtocht, maar bij het net om zielen daarin te vangen. Een geestelijke houde zich bij het brevieren niet bij het rapier; hij vertoeve in het Godshuis maar niet in het tuighuis, zijn werk is psalmodieeren, maar niet duelleer en.
Hoe verkeerd het is, zich niet bij zijn beroep te houden, kan men uit de volgende geschiedenis leeren.
In 'tjaar 1196 ontstond er onder de regeering van Paus Coelestiuus III en keizer Hendrik V een zeer hevige oorlog
7
tusschen de Franschen en de Engelschen. Aan de zijde der Franscheu bevond zich Philipp bisschop van Bellac, eene stad in Frankrijk. Deze bisschop nam geheel vrijwillig aan den strijd deel. Hij had het priesterlijk gewaad uitgetrokken en daarvoor in de plaats een harnas aangedaan en aldus, van het hoofd tot de voeten in ijzer gestoken, voerde hij als een gebiedende veldheer het leger der Franschen aan. Eindelijk kwam het tot een bloedig hoofdtreffen, waarin de Engelschen de overhand behielden en de Franscheu op de vlucht werden geslagen. Bij deze gelegenheid werd bisschop Philipp gevan-als gen genomen en daarna door Eichard, koning van Engeland aan ijzeren ketenen geklonken en zoo in de gevangenis geworpen. Toen dit Paus Coelestinus was ter oore gekomen, werd hij hierover zeer verontwaardigd en nam het den koning zeer kwalijk, dat hij aldus met een' bisschop kon handelen. Hij schreef daarom dan ook een zeer scherpen brief aan Richard, waarin hij dezen koning over zijne handelwijze berispte. Nauwelijks had echter deze vorst den brief ontvangen, of hij zond terstond een' gezant naar Rome, die het harnas, dat bisschop Philipp had aangehad, meebracht. Daar aangekomen vertoonde de gezant terstond aan het opperhoofd der Kerk het harnas en vroeg aan Zijne Heiligheid, wat de broeders van Joseph hunnen vader Jacob vroegen: Zie of dit mos zoons rok zij of niet. Genes. XXXVTI vs. 35. „Uwe Heiligheid gelieve te zien, of dit de kleeding en de uitrusting van een' geestelijken zoon der H. Kerk zij ?quot; Toen Z. H. de Paus dit zag, werd hij hierover zeer verwonderd en zeide, dat zulk een gewaad voor een bisschop niet paste en Philipp door zijn gedrag de H. Kerk een groeten smaad had aangedaan, dewijl hij meer den afgod Mars, dan Jesus Christus den waren God had gediend, weshalve de koning dan ook naar believen met hem kon handelen Baron, in Annal. C. 12.
Wie is als een egel? Een eer- en faamroover. De egel is van alle zijden met scherpe pennen voorzien , waarmeê hij niet alleen alle diegenen kwetst, welke hem aanraken, maar hij tracht ook anderen daarmee te treffen, door ze zoo veruit te spreiden als hii kan. Een eer- en faamroover kwetst met zijne vergiftige tong niet alleen de aanwezigen, maar hij verschoont ook zelfs de afwezigen niet.
Wie is als een egel ? Een rijke. De egel is gewoon in den herfst in de boomen te klimmen, waaruit hij appelen en peren naar beneden werpt. Daarna wentelt hij zich onder den boom in die vruchten, om ze op zulk eene wijze aan zyne pennen vast te hechten. Vervolgens begeeft hij zich daarmee naar zijn hol, waarin hij echter weinig of niets van zijn gestolen ooft brengt, dewijl de nauwe opening van het hol bijna alle appelen of peren van de pennen doet vallen. Met een rijke gaat het nu precies zoo. Alles, wat hij door woeker en onrechtvaardigheid heeft bijeengeschraapt, moet hij verlaten en hij neemt niets mede naar het graf, als alleen zeven planken.
Wie is als een egel? Een toornig mensch. De egel is voortdurend gewapend en wie hem maar even aanraakt komt
er niet ongewond af. Zoo ook een toornig mensch. Wanneer hij maar in het geringste wordt beleedigd, vliegt hij aanstonds in 't harnas en houwt, steekt, slaat en werpt van zich als een dolzinnige.
Wie is als een egel ? Helaas! zeer vele menschen op deze wereld zijn als egels. Wanneer de wijfjes van deze dieren moeten jongen, wachten zij daarmeê zoolang, als zij kunnen, uit vrees voor de pijnen, die zij bij het baren moeten uitstaan. Ondertusschen worden de pennen der jonge egels hoe langer hoe harder, grooter en scherper, zoodat het wijfje in het uiterste gevaar geraakt. Hoe vele zondaars stellen hunne bekeering uit van uur tot uur, van dag tot dag, van week tot week, van maand tot maand, ja zelfs van jaar tot jaar, waardoor zij zich in het grootste gevaar stellen van voor eeuwig verdoemd te gaan.
Zoo iemand is Casper Egel van Spaarheim. Deze zegt: „Ik kan niet inzien , dat mijne bekeering vooreerst nog noodzakelijk is. Ik ben frisch en jong, de dood is derhalve nog verre van mij verwijderd. Wanneer ik oud ben, dan is het nog tijd genoeg om mijn hoofd met bekeering en boetvaardigheid te breken-quot; Ja wel Casper, zoo doet jij den duivel juist naar den zin. Uitstel van bekeering zoekt hij precies man, om daardoor de dwaze en onbedachtzame menschen in zijne helsche netten te vangen. Integendeel zal men den duivel met een leelijk gezicht zien vertrekken, wanneer men hem terstond de deur voor den neus toesmijt, dat wil zeggen, wanneer men zich dadelijk bekeert en met God verzoent. Want door eene spoedige bekeering worden zijne valstrikken verscheurd, zijne macht wordt vernietigd en het verloren schaapje uit den muil van den helschen wolf weggerukt.
De bekeering is een gerecht, waarop men God, om zoo te spreken, veel heerlijker onthaalt dan Rebecca door Jacob Isaac heeft onthaald.
10
De bekeering is een kus, die den mensch wederom met God verzoent, want men kan aan den Allerhoogsten geen aangenamer kus geven, dan met den mond, die door eene oprechte belijdenis der zonden en door eene ware betuiging van leedwezen de vuiligheid der zonden heeft uitgeworpen.
De bekeering is een welriekende balsem die den stank dei-zonde geheel en al verdrijft en hoe aangenaam moet dit aan uwen Schepper en Verlosser zijn, daar de zonde veel afschuwelijker voor God stinkt, dan Lazarus, nadat hij tot den vierden dag in 't graf had gelegen.
De bekeering is een bezem, waarmee men het huis des gewetens schoon veegt en daardoor gelijk het vrouwtje uit het Evangelie den verloren penning der goddelijke genade met de grootste vreugde terugvindt.
Ja, beste Casper, dit alles is waar en blijft waar en daarom moet je niet tot op het laatste jouw bekeering uitstellen, want niets is gevaarlijker dan dat, gelijk de H. Ambrosius zegt. Luister maar eens! „Indien gij u dan eerst belceeren wilt, wanneer gij niet meer zondigen kunt, dan hebben de zonden u viel verlaten, maar gij de zonden nietV Ja, ja, zoo is het waarlijk. Eene late bekeering is eene vergeefsche, eene bespottelijke bekeering.
Joab, een vermaarde veldheer, had de partij van den vorst Adonias omhelsd. Toen hij echter zag, dat deze op bevel van koning Salomon werd omgebracht, werd hij daarover zeer ontsteld. Hij wist niet, wat hij in dezen uitersten nood zou aanvangen, dewijl hij zich er goed van bewust was, hoezeer de koning op hem vergramd was en welk een wraak hij in zijn hart koesterde. Maar eindelijk kwam hem in de gedachten om zijne toevlucht tot het tabernakel te nemen. Hij begaf zich dan ook terstond daarheen en hield het altaar vast, in het zoete vertrouwen, dat hij hier voor de woede des konings zou bewaard zijn. Maar ja wel, misgerekend!
11
Hij werd door de dienaren van Salomon vermoord en gaf in de uiterste wanhoop zijnen geest, — Deze Joab had gedurende zijn leven zich goddeloos gedragen; aan den tempel Gods niet de minste achting hewezen en zijn grootste vermaak gezocht in branden en bloedvergieten. Daarom liet de rechtvaardige God niet toe, dat zijn heiligdom hem zoude beschermen en te hulpe komen. Gelijk hij geleefd had moest hij sterven. Het is immers onmogelijk dat men als een lam kan sterven, nadat men als een zwijn heeft geleefd. Te leven als een roofvogel en te sterven als eene duif gebeurt zeer zelden; te leven als een duivel en te sterven als een engel, dat zul je wel nooit gehoord hebben Gedurende het geheele leven God door de zonde tot zijnen vijand te maken en Hem op het laatst van zijn leven tot vriend te bekomen is wel niet onmogelijk, maar toch één tegen honderd. Daarom zegt de H. Augustinus ook niet zonder grond: „ De hekeerivg van een zieken en zwakken voortkomende is insgelijks zivak; en de bekeering eens stervenden zal, vrees ik, insgelijks sterven. Serm 57, de Tem.
Wie zal derhalve niet schrikken wanneer men hoort welk een rampzalig einde zeker domheer Toledo heeft gehad ? Deze gaf wegens zijn slecht levensgedrag aan vele menschen groote ergernis, dewijl men niets geestelijks aan hem kon zien, dan alleen wat het priesterlijk gewaad betrof. Ofschoon men hem dikwijls tot andere gedachten trachtte te brengen en de goede God meerdere malen aan zijn hart aanklopte om het pad der zonde te verlaten, — het was alles vruchteloos en had niet de geringste uitwerking. Toen hij eindelijk in eene doodelijke ziekte was gevallen en een godvruchtige geestelijke hem tot boetvaardigheid vermaande, fraf hij ten antwoord dat hij daarvoor nog tijd genoeg had. Maar ziet! wat gebeurde er? Terwijl hij dit zeide, verloor hij de spraak. De biechtvader viel daarop terstond op zijne knieën en smeekte den barmhartigen God zeer vurig, om zijne ontfermende hand
12
over dezen zondaar uittestrekken en hem tot berouw en leedwezen optewekken. Doch toen de vrome en ijverige biechtvader zijn gebed met deze woorden van den psalmist sloot:
Heer verhoor mijne stem, laat uwe ooren luisteren naar de stem mijner smeekingen enz. hoorden de aanwezige personen in de kamer duidelijk het antwoord geven , zonder te weten vanwaar het kwam: „Dewijl ik riep en gij n verzette, ik mijne hand uitstrekte en er niemand was, die er naar opzag, dewijl gij allen mijnen raad hebt verworpen en mijne vermaningen veracht hebt, zoo zal ook ik lachen bij uwen ondergang enzquot; Pro». I 24—26. Hierop gaf de rampzalige domheer zijnen geest. Promont malae spei.
De booze vijand spant al zijne krachten in, om de uitgestelde bekeering tot op het laatste oogenblik zijn levens geheel krachteloos te maken. — Jonas zou op Gods bevel naar Nineve reizen, aan welk bevel hij echter niet terstond gehoorzaamde. Hij toonde een weerspannig hoofd en zeilde naar Tharsis. Hierover werd de goede God natuurlijk zeer vertoornd en als blijk daarvan verwekte Hij zulk eene geweldigen storm op zee, dat het schip, waarop Jonas zich bevond, ieder oogeblik in de diepte dreigde te verzinken. Ondertus-schen zat Jonas onder in 't schip in diepen slaap. De aangezichten der scheepslieden verhleeken van doodsangst, de mast breekt, het schip kraakt en de woedende golven spalken hunne kaken op, om het schip met alles, wat er in is, te verslinden, maar niettegenstaande dit alles blijft Jonas slapen en ontwaakt niet. Waarom dierbare lezer en lezeres sliep Jonas zoo vast? Omdat de duivel, die aartsvijand van God en daarom ook van onze onsterfelijke ziel, als Gods evenbeeld, Jonas in zulk eenen diepen slaap had doen vallen, om hem zonder berouw en leedwezen over zijne zonden en dus zonder boetvaardigheid te laten sterven.
13
O christen-ziel overweeg dit wel! In uwe laatste ziekte zal de Satan op dezelfde wijze met u handelen. Als gij op het ziekbed zyt geworpen zal hij u het verstand, het geheugen en de spraak ontnemen. De biechtvader zal geene vlijt noch moeite sparen om u een waar berouw en hartelijk leedwezen over uwe zonden te doen verwekken, maar ach! de hevigheid der koortsen, de verwarring en bedwelming der hersenen, de grootheid der pijnen, de onrustige slaap enz. zullen u ongevoelig maken voor alle godvruchtige vermaningen en u zoo in onboetvaardigheid doen sterven.
Dus, mijn lieve Casper Egel, schrijf u zeiven toch nimmermeer van Spaarheim, dat is: spaar uwe hekeering niet meer, stel haar niet langer uit, maar begin er heden nog meê, in dit uur, in dit oogenblik Ja tracht u terstond met God te verzoenen!
Het gaat met iemand, die zijne bekeering altijd opschuift en van den eenen dag tot den anderen uitstelt, gelijk met het bouwen van den toren te Bahel. Nimrod en andere reuzen hadden dien toren reeds tot eene hoogte van 5471 schreden opgetrokken. Maar dit was voor ben nog maar eene kleinigheid , want hun voornemen was om dit gebouw tot aan den hemel te doen reiken. God verijdelde echter hun voornemen, door de spraak der bouwlieden zoozeer in verwarring te brengen, dat de een den ander niet verstaan kon. Wanneer een metselaar kalk of steen verlangde, werden hem troffels gebracht, wanneer een timmerman om hout riep, bracht men hem ijzer; vroeg men brood, dan kreeg men steen enz. enz. waarvan het gevolg was, dat zij van hun vermetel plan moest en afzien.— Zoo gaat het nu ook dikwijls met een stervende, die zijne bekeering tot het laatste uur heeft uitgesteld. Zoo iemand meent dan den toren des heils tot den hemel toe opterichten, maar ach! ijdel en te vergeefsch zullen zijne pogingen zijn, want God zal eene verwarring van spraak doen onstaan. De
I
14
stervende man zal zeggen, dat deze of gene schuld moet voldaan worden en zijne vrouw zal van het huwelijksgoed spreken, Hij zal eenen biechtvader begeeren en zijne vrienden halen een geneesheer of een notaris om een testament te maken. De biechtvader vermaant de aanwezigen om zich een oogenblik te verwijderen, dewijl hij van den zieke de biecht wil afhooren. Maar ach! de pater verstaat hem niet meer, want de tong van den zieke slaat reeds dubbel en buitendien is hij te krachteloos om te kunnen spreken en zoo wordt vervuld, wat God de Heer bij het bouwen van den toren van Babel sprak. „Welaan laaf, ons neerdalen en daar hunne spraak verwarren , opdat niemand de spraak van zijnen evennaaste versin. Gen. XI. vs. 7.
Toen keizer Karei V. het Saxische leger had verslagen en den hertog van Saxen, Johan FrederiJc had gevangen genomen , zoude volgens het getuigenis van Lodeivijk de Avlla en Bap-tista Grimaldi, welke den veldslag hebben bijgewoond, op dien dag hetzelfde wonder zijn gebeurd, dat ten tijde van Jozuë plaats greep, dat namelijk de zon aan den hemel stil stond, opdat Karei V. des te beter de overwinning zoude kunnen behalen. Toen nu naderhand Ferdinand hertog van Al va te Parijs kwam om in naam van P/Hippus II, koning van Spanje, de ondertrouw met princes Isabella te doen, vroeg de koning van Frankrijk aan dezen hertog, dewijl hij bovengenoemden veldslag had bijgewoond, of hij ook had waargenomen, dat de zon op dien dag had stil gestaan? „Sire, antwoordde de hertog van Al va, ieder heeft het toen en daarna voor waar gehouden; maar ik kan het niet bevestigen, want ik was zoo ijverig aan 't vechten, dat ik in 't geheel niet aan den hemel heb gedacht, nog veel minder hem heb aanschouwd.'' Zoo gaat het nu ook met de meeste menschen, die dan eerst boetvaardig willen zijn, wanneer hun einde nadert. Want dan zijn de arme lijders doorgaans
in zoo vele tijdelijke zaken verward, dat zij bijna geen tijd hebben om aan den hemel te denken. Dan laat men zijne gedachten gaan over de vrouw, hoe zij in haren weduwstaat het best zal kunnen leven; over de kinderen, hoe zij het best zullen verzorgd worden, over de schuldeischers, hoe die aan hun geld zullen komen ; over de naastbestaande bloedverwanten en vrienden, hoe die vrouw en kinderen met raad en daad zullen bijstaan enz. enz. Ondertusschen, terwijl de zieke zoo vol van tijdelijke zorg is, terwijl vrouw en kinderen schreien, vrienden en bekenden hem trachten te troosten en men hem nog zoo nu en dan geneesmiddelen ingeeft, begint zijn einde al zeer spoedig te naderen en gelijk hij voorheen weinig aan God en zijne onsterfelijke ziel heeft gedacht, zoo zal hij het ook nu niet kunnen doen, waarvan het gevolg is , dat hij onvoorbereid voor Gods rechterstoel moet verschijnen en eene rampzalige eeuwigheid te gemoet gaat.
Casper Egel van Spaarheim, hoe bevalt u deze waarheid? Ongetwijfeld hebt gij wel eens gelezen welke zonden David heeft begaan. Hij had zich aan overspel en moord schuldig gemaakt en nochtans is hij zalig gestorven. Zijn zoon Salomon , bedreef insgelijks groote zonden door zijne wellustigheid en afgoderij. Ook hij, zegt men, heeft zich nog voor zijnen dood bekeerd, maar toch durft men niet met zekerheid te zeggen, of Salomon wel zalig geworden is, ten minste zeer vele groote mannen in de Kerk zijn daarover in grooten twijfel. — David heeft gezondigd, Salomon heeft gezondigd — beiden hebben zich bekeerd. De eerste is zeker zalig geworden, maar de laatste naar veler gevoelen niet. De oorzaak is deze: David heeft zich bijtijds bekeerd, maar Salomon heeft het eerst op het laatste gedaan volgens de meening van Thomas, aartsbisschop van Cannariën, in Epist. ad. Eeg. Angl. 2. Reg. C. 12. Gij ziet hieruit, dat uit eene late bekeering zeer zelden eene zekere zaligheid voortkomt.
EEN SCHELM MOET MEN NIMER VERTROUWEN.
Dat er velerlei spoken op de wereld zijn, is meer dan bekend en zoo waar en klaar als de zon schijnt. Ook is dit reeds ten tijde van de Apostelen voor waar gehouden, want nadat Christus vijf duizend menschen met vijf brooden en twee visschen op eene wonderbaarlijke wijze gespijsd had, en de Apostelen dienzelfden avond met een scheepje over zee voeren, verscheen hun, terwijl zij wegens den geweldigen storm in groot gevaar geraakten, hun goddelijke leermeester, waarop zij terstond verschrikt werden en uitriepen: „Bet is een spooksel!'' Matth. XIV vs. 56; waaruit het dus duidelijk is, dat zij toen reeds van spoken wisten te praten. Wat echter de spoken zijn, daarover is men het nog niet geheel en al eens. Velen zijn van het gevoelen, dat spoken niet anders zijn dan booze vijanden en verdoemde geesten, die zich in allerlei gedaanten veranderen, gelijk Satan in de gedaante van eene slang Eva reeds bedroog. Ja die vervloekte helsche geesten nemen allerlei gedaanten aan; nu eens ver-toonen zij zich als een engel, dan als een mensch, en dan weer als een dier enz. enz., waarom men wel oppassen moet om op eene vermetelijke wijze met hen om te gaan. Want reeds in het Paradijs heeft de duivel door zijn: „Gij zult den
17
dood met sterven {Gen. HI vs. 4), getoond, dat hij een leugenaar van de eerste klasse, een aartsbedrieger is, waarom men zulk een schelm in 't geheel niet vertrouwen moet.
Bij den H. Evangelist Marcus Cap. V lezen wij, dat de goddelijke Verlosser, eens in de landstreek der Gerasenen gekomen, nauwelijks uit het schip was getreden, een mensch uit de graven ontmoette, die een onreinen geest had. Deze mensch hield zich in de graven op en niemand konde hem zelfs met ketenen meer hinden, want menigmaal als hij met hoeien en ketenen gebonden was, had hij de ketenen verbroken en de boeien verbrijzeld en niemand was machtig hem te temmen. Op deze wijze is de duivel ook sterk.
De profeet Isaïas, de sterkte van den duivel beschrijvende, zegt, dat hij bergen kan wegdragen en tot stof vermalen. Ja, een enkele verdoemde geest zou, indien God het toeliet, de geheele wereldbol kunnen omkeeren en alle zeeën en rivieren doen opdroegen. Zoo machtig en sterk is die helsche vijand en daarom moet men hem op geenerlei wijze vertrouwen.
Vrome dienaren Gods hebben doorgaans, en wel terecht, geen vrees voor verschijningen des duivels gehad. Zie hier een voorbeeld daarvan:
De godvruchtige Docius, aartsbisschop van Milaan, op zekeren tijd van Constantinopel en Corinthe reizende, nam onderweg zijnen inkeer in een huis, dat sedert vele jaren wegens de menigvuldige spoken, welke zich daar ophielden, niemand had kunnen bewonen. Toen nu deze vrome man daar in een diepen slaap lag, begonnen de helsche geesten in de gedaante van leeuwen, heren, tijgers, wolven en andere verscheurende dieren vreeselijk te woeden. Maar de vrome bisschop, daarvan wakker wordende, lachte die duivelen uit en zeide: „Gij, die voorheen den Allerhoogste hebt willen gelijk zijn, wat zijt gij toch afschuwelijke en verachtelijke dieren.5' En dit zeide hij, zonder het minste letsel te bekomen. D. 2
18
Zoo versccheen eens de booze vijand in de gedaante van een geneesheer aan den H. Benedictus, maar deze joeg hem met een flicken kinnebakslag weg.
Vele dergelijke heilige en vrorae menschen hebben met den duivel den spot gedreven, of althans geen vrees voor hem gehad. Maar gij o zondig mensch, die u gedurig aan allerlei overtredingen schuldig maakt, wees niet zoo vermetel en ga niet familiair met dien schurk om! Vertrouw dien schelm niet, daar onze goddelijke Heiland zelf den Satan eene macht der duisternis noemt.
Toen de almachtige God, nevens andere straffen, die Hij den Egyptenaren toezond, alle hunne eerstgeborenen door een engel deed ombrengen, was deze plaag de grootste van allen, dewijl er geen huis zonder een doode gevonden werd. Dit alles nu heeft slechts één engel uitgevoerd. Nu ontstaat onder de godgeleerden de vraag : of deze een goede engel is geweest of niet? De H. Augustinus is met vele anderen van gedachten, dat het een kwade engel is geweest, omdat deze engel ook tot de woningen der Israëlieten wilde doordringen, maar God hem hierin verhinderde, „üe Heer zal den verderver niet toelaten in uwe huizen ie komen om te slaan. JExod. XII. vr 23. Met alle geweld wilde de duivel derhalve aan de Israëlieten ook schade toebrengen, want zijn grootste vermaak is, om den mensch kwaad te doen. Dat men zich derhalve immer voor hem wachte en men hem nimmer vertrouwe I
Te Hildesheim heeft zich een geruimen tijd een spook doorgaans in de gedaante van een boer met een grooten hoed vertoond, waarom men dien geest daar Hoedehen noemde. Deze placht zich zeer gemeenzaam met de menschen te maken , hield iedereen minzaam gezelschap en openbaarde aan sommige groote heeren vele toekomende dingen. Doch den meesten tijd hield hij zich op in de keuken van een voornamen heer, waar hij zich in alles zeer dienstvaardig betoonde en niemand
19
eenig letsel toebracht, dan alleen in 't volgende geval. In die keuken was een knecht, die al te groot met hem geweest was, ja zelfs zoo zeer, dat hij met dien gewaanden boer den spot begon te drijven en hem dikwijls het leven zuur te maken. Dat zou echter dien knecht duur te staan komen. Toen hij namelijk eens alleen in de keuken sliep, heeft dat spook hem den hals omgedraaid, in stukken gehakt en in een' grooten ketel op 't vuur gezet, wat hij ook met den kok deed, benevens andere verschrikkelijke dingen, die hij ten uitvoer bracht. Maar op het laatst is door geestelijke hulp dat spook van daar verdreven. Joh. Tritleim. in Hist. Hersoug.
Onze goddelijke Heiland sprak eens in eene volgende gelijkenis;
„De zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien, en terwijl hij het zaaide, viel een deel bij den weg, en loerd vertreden, en de vogelen des hemels alen het op. En een ander deel viel op de steenruts, en als het opkioam verdorde het, omdat het geene vochtigheid had. En een ander deel viel onder de doornen, en de doornen, mede opgekomen, verstikten hel. En een ander deel viel in de goede aarde; en het kwam op, en droeg honderdvoudige vrucht. Bil zeggende, riep Hij: Wie oor en heeft om te hoor en, die hoore/quot; Zijne discipelen vroegen Hem nu, wat deze gelijkenis ware ? Waarop de goddelijke zaligmaker het volgende antwoord gaf: Het zaad is het woord Gods. En die hij den weg: dezen zijn, die hoor en ; doch daarna komt de duivel, en neemt het woord uit hun hart weg , opdat zij niet gelooven en zalig worden, enz. enz. Luc. VIII. Hieruit ziet men dus duidelijk, dat de eeuwige waarheid Jezus Cüristus zelf den duivel als een listigen bedrieger afschildert.
Op zekeren tijd verscheen de duivel eens in de gedaante van een engel aan een vromen kluizenaar. „Ik ben de aartsengel Gabriël zeide hij en ben door God tot U gezonden.quot;
„Tot mij? zeide de heremiet, dat zult gij wel mis hebben man , want ik ben niet waardig, dat een engel tot mij kome.quot;
20
Nauwelijks had de vrome man deze woorden gesproken, of de gewaande engel verdween terstond. Hieruit kan men dus duidelijk zien, dat de duivel als een aartsbedrieger door duizenderlei streken en arlistigheden niet anders dan het verderf van den mensch zoekt. Men moet dus dezen schelm nimmer vertrouwen.
Satan heeft verscheidene namen en titels zoowel in de H. Schrift, als bij de kerkvaders. Onder anderen lezen wij Matth. XIII deze gelijkenis:
Het rijk der hemelen is gelijk een mensch, die goed zaad op zijnen akker strooide. Maar, terwijl de menschen sliepen, kwam zijn vijand, en zaaide onkruid midden ouder de tarwe , en ging weg. Als nu hel gewas opschoot, en vrucht voortbracht, toen open-haarde zich ook het onkruid. En de dienstknechten van den vader des huizes kwamen tot hem en zeiden: Keer! hebt gij niet goed zaad op uwen akker gezaaid. Vin waar dan heeft hij het onkruid? (Terloops kan men hier eventjes opmerken, dat erin dien tijd zorgvuldige en getrouwe dienstboden geweest zijn.) Die mensch nu gaf het volgende antwoord: „Een vijandig mensch heeft dat gedaan?' Hier wordt de duivel als een boer beschreven. Maar over het algemeen geloof ik moet men hem met een edelman vergelijken, mij grondende op het oude spreekwoord: Beloven is het ucerk van een edelman, maar nakomen, het werk van een hoer. Satan belooft namelijk veel, nu eens dit en dan wederom dat, maar weinig komt hij na. Aan Eva beloofde hij ook, dat zij eene godin zoude worden, maar Eva is het heel anders gewaar geworden. Aan menigeen, die met hem een verbond heeft aangegaan, belooft hij hem voor kogel en degen te zullen bewaren en ondertusschen verlaat hem de duivel, voordat zoo'n lummel er op bedacht is.
Delrius verhaalt, dat hij een student heeft gekend, die een briefje met verschillende duivelsche karakters by zich droeg, welk briefje de kracht zoude hebben om hem onkwetsbaar
21
te maken. De student verliet zich hierop dan ook geheel en al en mengde zich onbeschroomd in alle gevechten en geschillen. Eindelijk kreeg hij in eene herberg met iemand twist; men trok de wapens; hij kreeg eene wonde, waaraan hij onmiddelijk op eene rampzalige wijze den geest gaf. Oordeel nu zelf of gij dien schelm vertrouwen kunt.
Toen Jesus eens in de Synagoge gepreekt had, was daar een mensch met een onreinen geest, namelijk iemand die door den duivel bezeten was. Deze riep uit: „ Wat hellen wij met u , Jesus de Nazarener Marc. I. 24. Hieraan ziet men den hoogmoed des duivels, dewijl hij zich met zijne makkers tegen den goddelijken Zaligmaker stelt, ja het zelfs durft te wagen om eene vergelijking met Hem te maken door te zeggen: „ Wij met ü.quot; Maar de booze geest gaat nog verder en zegt: „Zijt gij gekomen om ons te verderven?quot; Want de helsche geest en alle zijne medgezellen houden het voor hun verderf, wanneer zij uit de menschen verdreven worden, dewijl het hun grootst plezier is, wanneer zij de menschen kunnen plagen en hun nadeel toebrengen.
Eenige natuurkundigen zeggen, dat de wolf zulk een aartsvijand van de schapen is, dat wanneer men een snaar van een wolfsdarm en eenige anderen van schapendarmen op een viool spant en daarover heen strijkt, de schapendarmen geen geluid zullen geven, maar de wolfsnaar wel. De duivel is echter nog een veel grooter vijand van de menschen.
Men heeft mij eens voor geloofwaardig verhaald, dat te Dillingen in Zwabenen-Neuberg eens een student was, die zich menigmaal liet verluiden niet de minste vrees voor den duivel te hebben. Op zekeren tijd hoorde hij , dat de spoken op een veld, dicht bij een landhuis gelegen, waar hij zich in dien tijd ophield, een vreeselijk geraas maakten, zooals daar wel meer gebeurde en hetgeen juist was, alsof men er een jacht hield. De student was zoo vermetel, dat hij uit zijn bed
22
opstond en uit het venster de spoken toeriep; „Zoo, zoo! jaagt er maar eens braaf op los! Weest echter zoo goed en geeft mij morgen een stukje wildbraad van uwe vangst meê!quot; Hierop kreeg hij terstond ten antwoord; „„Ja, ja! dat zullen wij doen!quot;quot; Des morgens vroeg vond hij voor zijne kamerdeur een aas hangen, dat zoo afschuwelijk stonk, dat hij het den derden dag bestierf. Dat deze spoken booze geesten zijn geweest, blijkt hieruit duidelijk. Maar zie nu wederom uit dit staaltje, of men zulke schelmen wel vertrouwen kan.
De duiven houden zich dikwijls bij beken, plassen en sloten op, om, dewijl zij niet naar omhoog kunnen zien, in de schaduw van 't water waar te nemen, of boven haar ook een roofvogel vliegt. Van denzelfden aard moet ook ieder voorzichtig mensch zijn. Op geenerlei wijze moet hij den hel-schen vgand vertrouwen, daar deze niets anders in 'toog heeft, dan zijnen ondergang te bewerken.
Iedereen weet, dat Jacob zeven jaren Laban diende om de schoone Rachel. En men weet ook, hoe hij gedurende dien tijd zich in bosschen en op velden ophield, hitte en koude leed, honger en dorst uitstond, zorg en kommer droeg, weinig sliep en veel waakte, weinig at en veel vastte, weinig sprak en dikwijls stilzweeg.
Toen de zeven jaren voorbij waren en hij de vaste hoop had de schoone Rachel te zullen krijgen, bracht de boosaardige Laban hem des nachts in plaats van Rachel de leelijke Lea in zijne slaapkamer. Dat was leelijk bij den neus nemen ! Maar de duivel handelt eveneens zoo. Hij belooft dikwijls gouden bergen, maar komt er niets van na. Zelden of nooit heeft men gezien of gehoord, dat iemand met behulp van den duivel is rijk geworden en nog veel minder dat hij 't gebleven is. Voorzeker, hij houdt zich dikwijls in zilver- en goudmijnen en andere plaatsen, waar schatten begraven zijn, op, maar God ontneemt hem de macht, om daarvan iets te kun-
23
nea nemen. Integendeel, de duivel tracht den mensch maar te beschadigen, gelijk uit de volgende geschiedenis duidelijk genoeg bliiken zal.
In Parijs was voor eenige jaren een voornaam huis, waarvan men verhaalde, dat het daarin geweldig spookte. En het scheen ook werkelijk waar te zijn, want niemand kon het in dat huis uithouden, vandaar dat het dan ook onbewoond bleef. Het praatje nu liep, dat er in dat huis een groote schat verborgen was. Drie studenten, uit hegeerte zich dien schat te bemachtigen, trokken op een goeden keer de drieste schoenen aan en gingen in dat paleis. Zij hielden des avonds daar een heerlijke tafel en dronken de fijnste wijnen uit de kostbaarste bokalen, alles met de vaste hoop dien schat daar te zullen vinden. Eindelijk komt een oude man in het vertrek, waar de studenten zich bevonden en bracht een van hen een beker met wyn toe. Nauwelijks had echter die student daaruit gedronken of hij viel terstond dood neer. Daarop ging deze oude man naar den tweeden student en bracht dien den beker ook toe. Toen deze nu weigerde om te drinken, werd hij met geweld daartoe gedwongen, waarop hij hetzelfde rampzalig uiteinde had, als zijn voorganger. De derde, ziende, dat men met hem op dezelfde wijze zoude te werk gaan, riep terstond om hulp, zeggende: „Ach! lieve Jesus, help mij!'' En zie! pas waren die woorden gesproken, of het spook was verdwenen. Eenigen willen wel zeggen, dat aan dien overgebleven student de geheele schat zou ten deel geworden zijn. Ik voor mij echter sla weinig geloof daaraan, want de rijkdom des duivels bestaat doorgaans in verblinding en verbeelding, waarom men dien schelm nimmer moet vertrouwen. Hij is een leugenaar van den beginne af en zal immer een leugenaar blijven, Neem u derhalve voor hem in acht; of het zal verkeerd met u afloopen!
HET WETEN IS ZEER DIKWIJLS TEGEN HET GEWETEN.
Toen de koning Benadad de stad Samarië met eene groote krijgsmacht had overvallen en belegerd, ontstond er in die stad zulk een groote hongersnood, dat men voor één ezelskop 80 zilverlingen moest betalen. Sedert dien tijd heeft men echter veel minder voor een ezelskop behoeven te geven. Majolus schrijft, fol. 118, dat de ezels in Scythië groote horens dragen; nu zulken ontbreken bij ons ook niet.
In het Oude Verbond gebood God aan de Israëlieten, dat zij Hem van hunne dieren het eerstgeborene zouden offeren, zooals het eerste kalfje, het eerste lammetje enz; maar een jongen ezel niet. „Alles, wat van het mannelijh geslacht der
moederschoot opent is mijn...... Doch het eerstgeborene van een
ezel zult gij door een schaap aflossen; wilt gij echter geene vergoeding daarvoor geven , zoo worde het gedood.quot; Exodus. 34, vr. 19 en 20, God gaf hierdoor duidelijk te kennen, dat Hij den ezel van zijne offeranden wilde uitsluiten, waarschijnlijk omdat dit dier het zinnebeeld van een dommen en verstande-loozen kop is, want een boom zonder vrucht, eene jonge dochter zonder kuischheid, eene kamer zonder tafel, een ledikant zonder bed, een rivier zonder visch, een toren zonder
25
klok, een vesting zonder geschut en een mensch zonder verstand zijn dingen die een bedroefd beetje waard zijn.
Met alle recht en billijkheid liet de Hemelsche Bruidegom de vijf wijze maagden in de bruiloftszaal, terwijl Hij de vijf dwaze maagden buiten liet staan, want wijsheid en wetenschap moeten den voorrang hebben. Maar des alniettemin is het weten toch zeer dikwijls tegen het geweten, namelijk wanneer iemand uit nieuwsgierigheid alles begeert te weten. Wetenschap is lofwaardig, maar nieuwsgierigheid niet. Nadat onze goddelijke Heiland aan Petrus zijn lijden en sterven had voorzegd en deze apostel had waargenomen, dat Joannes, dien Jesus liefhad en die ook in het Avondmaal aan zijne borst had gerust, den goddelijkea Verlosser van nabij volgde, vroeg hij aan Jezus; „Heere maar wat zal deze?quot; Op welke vraag Christus met deze weinige woorden hem berispte: „Wat gaat het u aan? Volg gij mij!'''' Hierdoor wilde de goddelijke Heiland zooveel zeggen als: Petrus, dat is eeneijdele nieuwsgierigheid van u. Gij moet niet alles weten !
Gij kunt niet begrijpen, o mensch ! waarom of God eenigen van eeuwigheid af tot de hemelsche zaligheid heeft uitverkoren en integendeel van anderen heeft voorzien, dat zij kinderen des verderfs zouden worden. Maar wat gaat u dit ook aan ? Nieuwsgierigheid, wat hebt gij u daarmee te bemoeien ? Gij kunt evenzoo min de raadsbesluiten Gods doorgronden, als dat gij de sterren des hemels kunt grijpen. Geef acht op hetgeen, wat de H. Paulus zegt: O diepte des rijkdom der wijsheid en der wetenschap Gods! Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijne oordeelen, en hoe onnaspoorlijk Zijne wegen! Rom. XI vs. 33.
Gij vraagt bij de wijnflesch of bij de bierkruik, of Gods zoon wel zou mensch geworden zijn, wanneer Adam niet gezondigd had. Maar ik vraag u, wat hebt gij daarmêe te maken, wat gaat u dat aan? Houd u maar aan de goddelijke
26
geboden en hoor wat de wijze Salomon zegt: „Tracht niet naar hetgeen, dat, voor u te hoog is en wil niet doorvorschen, wat hoven uw hereik gaaf'
Gij vraagt somtijds met uw dwaas verstand, waarom God menig kind in het lichaam der moeder zonder het H. Sacrament des Doopsels laat sterven, terwijl Hij aan anderen de genade verleent, dat zij door het H. Doopsel van de erfzonde worden afgewasschen. Maar ik bid u, maak het n toch niet lastig, om u zulke vragen te stellen, waarmee gij niets te maken hebt. Gij kunt veel eerder en veel gemakkelijker met de nagels van uwe vingers eene groote rots van hare plaats krabben, dan Gods werk doorgronden.
Gij vraagt, waarom God somtijds aan den grootsten zondaar op het sterfbed de genade verleent, dat hij zich bekeert, terwijl Hij een ander, die altijd godvruchtig heeft geleefd in doodzonde laat vallen ? Maar wat gaat u dat aan ? Gij nietig schepsel en ellendige aardworm, hebt van eeuwigheid af niet bij God in den raad gezeten. Wat de eeuwige oneindige Wijsheid uitvoert, dat komt met hare oneindige Rechtvaardigheid overeen.
Gij vraagt, waarom God de afgevallene engelen in den staat der verdoemenis heeft gelaten , terwijl Hij de menschen dooiden bitteren kruisdood van zijn eenig geboren zoon heeft verlost, daar de menschen nog wel veel geringere schepsels dan de engelen zijn. Maar ik vraag u, wijsneus en nieuwsgierige vrager, waarom heeft God u tot een mensch en niet tot een aap geschapen? Heel eenvoudig, omdat het Hem zoo behaagd heeft. Onthoud u derhalve van dergelijke nieuwsgierigheid, die in de oogen Gods zeer mishaaglijk is.
Gij vraagt waarom God de ezelin van Balaam liet spreken en andere ezels niet. Wat eene vraag? Mogelijk, wanneer men op u als een ezel gezeten had, zoudt gij die genade gehad hebben. — Een zeker persoon te Antdorf droeg iets onder
27
zijn mantel. Een bekende kwam hem tegen en vroeg hem, wat hij daar droeg. „Ik houd het verborgen, opdat gij het niet weten zoudf' gaf hij ten antwoord en daar deed die man wel aan.
De apostelen vroegen eens den goddelijken Verlosser, wanneer de jongste dag zoude zijn, waarop Hij antwoordde: „U komt het niet toe, tijden of stonden te weten, welke de Vader in zijne macht heeft gesteldquot; Act. Apost. cap. I. vs. 7.
God wilde de zondige stad Sodoma wegens hare vele gruwelen en goddeloosheden door vuur en zwavel verdelgen, maar den rechtvaardigen Loth, diens huisvrouw en twee dochters sparen. Deze werden dan ook op zijn bevel door een engel uit die zondige plaats geleid, welke hen tevens verbood, om achterom te zien. Toen nu het vuur van den hemel viel en de stad met hare inwoners allerverschrikkelijkst teisterde, keek de vrouw van Loth uit nieuwsgierigheid achterom en zie! tot straf voor deze nieuwsgierigheid werd zij op dezelfde plaats, waar zij achterom keek, terstond in een zoutpilaar veranderd. Men ziet hieruit duidelijk, welk een mishagen God in nieuwsgierige menschen heeft.
Bij velen is doorgaans het weten tegen het geweten, vooral bij degenen, die van heidens, toovenaars en sterrenkijkers willen vernemen wat voor geluk of ongeluk zij in de toekomst te verwachten hebben. Wat de heidens aangaat, zoo moet men weten, dat zij zich voor Egyptenaars uitgeven, daar zij nochtans Egypte nooit gezien hebben. Het is een zwervend volk en leegloopend gespuis. Zij besmeren hun lichaam met zwartachtige zalf, leggen zich daarna in de zon, wat hen bijna geheel zwart doet worden en geven dan voor, dat zij eene verre reis uit Egypte hebben afgelegd. Hun geheele doen en laten bestaat in rooven, stelen en liegen. Het is hun er maar om te doen, de menschen te bedriegen en vooral de onervarene jongelieden en dat doen zij vooral door
28
hun zoogenaamd waarzeggen, hetgeen in niets anders, dan in het verzinnen van grove leugens bestaat. Ik kan mij nog zeer goed herinneren, dat zeker jongeling die zich door zulk eene waarzegster de hand liet beschouwen, van haar de verzekering ontving, dat hij binnen weinige weken eene zeer schoone en rijke dochter ten huwelijk zoude krijgen , bij wie hij de allerliefste kinderen zou verwekken. Het duurde dan ook niet lang, ik geloof nog binnen een half jaar, of hij kreeg ook eene vrouw, maar o wal! het was eene oude totebel, die meer rimpels in haar aangezicht had, dan er pennen op een stekelvarken zijn. Haar neus was bont en blauw en zag er bijna altijd bevroren uit, hetgeen mij wel dikwijls verwonderde, daar hij gedurig door druipte. Deze voorzegging kwam dus mooi uit hé! En toch niettegenstaande deze en meer dergelijke ondervindingen willen de menschen toch raad bij zulk goddeloos gespuis gaan zoeken; maar ach! indien zij toch eens goed overwogen met welk eene groote zonde zij daardoor den grooten God beleedigen. Immers reeds aan de Israëlieten verbood God zeer ernstig en onder bedreiging van zware straffen, om zulk leugenachtig volk om raad te vragen: „Onder u moge niemand gevonden worden — die waarzeggers bevraagt en op droomen en voorteeJcens acht geeft: ook geen toovenaar, geen bezweerder, en geene, die geesten of afgodsbeelden bevraagt, of van de dooden de waarheid wil te weten Icomen, want dil alles verafschuwt de Heer etc. Deut. XVIII vs. 10, II, 12. Zulk weten is derhalve zeer tegen het geweten.
De nieuwsgierigheid is ten allen tijd aan velen zeer schadelijk geweest. Eenige al te vermetele snuiters wilden eens gaarne weten, wat er zoo al gaande was, wanneer de toover-heksen met elkander des nachts vergadering hielden. Om hier nu achter te komen , maakten zij zich met een van hen bekend, die hun beloofde ze op de verzamelplaats te brengen, hetgeen ook werkelijk geschiedde. Toen zij daar nu aankwa-
29
men verborgen zij zich achter een boom en zagen tot hunne grootste verwondering, hoe de Satan met dat goddelooze volk ronddanste en dingen met hen bedreef, die zoo afschuwelijk zijn, dat de haren er van te berge rijzen. Toen dat eenigen tijd geduurd had begaf de duivel zich met een dikken stok naar die nieuwsgierige toeschouwers en roste hen zoodanig af dat zij binnen drie dagen den geest gaven. Leer hieruit, welke rampzalige gevolgen de onbedachtzame nieuwsgierigheid kan voortbrengen. Bodinus de üaemonimania.
Toen de goddelijke Verlosser do Apostelen uitzond om over de geheele wereld het woord Grods te verkondigen, gebood hij hun onder anderen: „Groet niemand op den weg.quot; Inc. X vs. 4. Menigeen zal misschien wel denken, wanneer hij het ook niet zeggen wil, dat de menschen wel een slechten dunk van de Apostelen moeten gekregen hebben en ze voor trotsche, plompe en onbeleefde predikers hebben uitgescholden. De goddelijke Zaligmaker immers zelf groette de drie vrome vrouwen, die van het graf kwamen, want haar te gemoet komende, zeide Hij: W eest gegroet!quot; De geleerde Theophylastus is van gevoelen, dat Christus den Apostelen daarom verbood, iemand op den weg te groeten, opdat zij des te spoediger het evangelie zouden kunnen verkondigen. Want wanneer men elkander groet, blijft men menigmaal op den weg stilstaan en dan komt er niet zelden eene heele hoop nieuwsgierigheid voor den dag. Dan is het: Zoo mijnheer! Hoe maak je't? Waar ga je naar toe? Heb je 'tal gehoord? Neen. Wat dan? Kijk, kijk! etc. etc. en zoo raakt men dikwijls in zulke wijdloopige gesprekken, dat daardoor veel tijd verloren gaat. Van het geklets en gesnap der dienstmeiden, die door hunne jufvrouwen om boodschappen worden uitgezonden, zou men een boek vol kunnen schrijven, dat zoo groot is als een olifant en vanwaar de oorzaak? Van niets anders als van de nieuwsgierigheid. De eene onderzoekt, wat de andere in hare mand heeft en vraagt
30
haar: „Hoeveel geeft gij daarvoor?quot; „„Twee kwartjes,quot;quot; antwoordt de andere. „O lieve hemel! zegt daarop wederom de eerste. Wanneer ik mijne jufvrouw met zulke dure waar thuis kwam, zoude zij mij spoedig het gat van de deur wijzen, want zij wil alles voor half geld hebben en verlangt zelfs vijf beenen aan een schaap. Overigens weet ik haar echter zeer netjes naar haar humeur te dienen. Ik doe menige boodschap voor haar in stilte, waarvan haar man niets weet. Verleden week ben ik nog voor haar naar de bank van leening geweest.'' „„Wat zeg je? Kom! kom!quot;'' „Warempel! zoo waar als ik hier sta. Bij die groote lui gaat het raar toe enz. enz.quot; Zie! zulke en dergelijke praatjes brengt de nieuwsgierigheid tot stand.
Toen Pilatus den door de Joden vervolgden Heiland naaiden koning Herodes had gezonden , zat deze op zijnen troon te midden van zijn grooten hofstoet. Jesus stond voor hem , door vele joden omringd, welke gewetenlooze guiten den onschuldigen Heiland op de gemeenste wijze aanklaagden. „Deze, o Vorst! zeiden zij, is degene, wiens geboorte de oorzaak is geweest, dat uw heer vader zoo vele duizende onschuldige kinderen heeft laten vermoorden, omdat men hem voorzegd had, dat er een onder deze kleinen was, die hem eenmaal van den troon zou stooten. Deze persoon komt van Nazareth en is een toovenaar, iemand die met Belzebub omgaat, want hij heeft bewerkt, dat de drie wijze koningen uit het Oosten de terugreis van Bethlehem niet over Jerusalem hebben genomen. Ja, hij heeft zich zeiven onzichtbaar gemaakt. Hij is de oorzaak geweest, dat Joannes het overspel afkeurde en vervloekte, dat de vader van uwe Majesteit met de vrouw van zijnen broer beging etc. etc.quot; Ilerodes verheugde zich zeer, dat hij eindelijk Jezus van Nazareth eens te zien kreeg, van wien hij zoo vele wonderlijke dingen vernomen had; Hij vroeg den goddelijken Verlosser nu, of Hij degene was, die de
31
blinden ziende en de zieken gezond had gemaakt? Of Hij den zoon der weduwe te Nairn en Lazarus, den broêr van Martha en Magdalena, van den dood had opgewekt? Verder zeide Herodus: „Ik heb gehoord, dat gij water in wijn kunt veranderen, weinige brooden tot duizenden vermeerderen eu meer andere wonderwerken kunt doen. Welaan toon nu eens uw kunst in mijne tegenwoordigheid!quot;
Deze lichtzinnige vorst liet nu eene groote vaas met water in de zaal brengen en begeerde, dat Jesus dat water in wijn zoude veranderen. Insgelijks werd er een brood gebracht, hetgeen Jesus moest vermeerderen. De goddelijke Zaligmaker gaf echter geen antwoord op alle die vragen. Hierover verwonderde de goddelooze Herodes zich zeer en zeide daarop verder tot Jesus: „Gij moet weten, dat het in mijne macht staat u op vrije voeten te stellen en u voortaan in bescherming te nemen. Ja ik zal u, indien gij aan mijne begeerte voldoet, tot een van mijne staatsdienaren maken.'' Maar Jesus sprak hierop geen enkel woord. Dit maakte Herodes eindelijk toornig en bij werd zoo gramstorig, dat hij den goddelijken Zaligmaker voor een dwaas uitschold en Hem allerlei hoon en smaad aandeed, waarin zijne hovelingen hem trouw navolgden. Hier zoude men nu kunnen vragen, waarom Christus bij deze gelegenheid geen wonder wilde verrichten? Mogelijk zou Herodes daardoor zich bekeerd hebben. Doch de kerkvaders antwoorden hier op, dat de Heiland zich zoo gedroeg, om den koning te bestraften, omdat deze alleen uit nieuwsgierigheid een wonder van Jesus begeerde en niet om iets goeds van Hem te leeren. — Meest altijd is de nieuwsgierigheid strafbaar. Vele reizen naar Rome, tot zelfs Protestanten toe, maar het is alleen uit louter nieuwsgierigheid en vandaar de reden, dat zij er niet veel voordeel meê doen. Hoe velen zijn er al naar Kevelaar, Sittard en Lourdes geweest, maar zijn er weinig beter op geworden, alleen omdat zij er uit nieuwsgierigheid heengingen en niet uit godsvrucht.
32
In het stadje Taliacocci, toebehoorende aan den prins Colonna, bevond zich voor vele jaren een gevangen Turk, die evenwel de vrijheid had, om langs de straat te mogen gaan. Hij begaf zich eens met andere menschen daar in de kerk en zag het H. Graf, dat door vele brandende waskaarsen verlicht werd. Niet wetende wat het was, vroeg hij aan een Christen, wat dat beteek enen moest. Men gaf hen ten antwoord, dat het geschiedde tot viering der jaarlijksche herinnering aan het lijden en sterven van onzen goddelijken Zaligmaker Jesus Christus en dat in dien gouden kelk, welken hij daar zag, zich de heilige Hostie bevond, waaronder Jesus Christus met zijn vleesch en zijn bloed, met zijne godheid en menschheid waarachtig tegenwoordig was. De Turk, die zich hierover zeer verwonderde, liep eensklaps tot de ciborie en lichtte het deksel op, om te zien wat er in was. Maar zie! nauwelijks had bij den beker geopend of er kwam eene geweldige vlam uitschieten, die den Turk zoodanig ter aarde wierp, dat hij onmachtig was om op te staan. Hij schreeuwde nu om hulp, waarop het volk in de kerk oogenblikkelijk kwam toeloopen en hem van den grond ophielp. Dit voorval nu maakte zulk een geweldigen indruk op den Turk, dat hij terstond het Mahomedaansche geloof afzwoer, zich liet doopen en in de éene ware Kerk van Christus, de Katholieke Kerk liet opnemen. De Turk moest ■voor zijne nieuwsgierigheid zwaar boeten, maar had het geluk, daarvoor het ware geloof te ontvangen, hetwelk echter niet allen, ja van de duizend bijna nog niet één mag te beurt vallen. Leer derhalve wederom hieruit, hoe gevaarlijk het is nieuwsgierig te zijn en hoe alles te weten dikwijls tegen het geweten is.
Loop en hijg, dat gij zweet als een postbode; schaaf en graaf, dat gij de handen vol blaren krijgt; schrijf en wrijf, dat u de vingers stijf en krom worden; strijk en rijd, dat gij bijna in onmacht valt; bouw en houw dat gij van vermoeienis nederzijgt; prik, stik en flik zoo vlijtig, dat gij zelfs u nog geen half uurtje uitspanning gunt; zwoeg en ploeg zoodanig, dat zelfs de langste dagen u nog te kort vallen — het zal u allemaal niets helpen , gij zult weinig of niets bekomen, weinig of niets winnen, weinig of geen geluk hebben, wanneer gij niet alles met God begint. Integendeel, indien gij alles doet, om Hem te eeren, Hij zal het uwe vermeêren; sluit gij God nimmer uit, dan krijgt gij immer buit. — Gij zij een schip zonder roer, een vogel zonder vleugels, een hof zonder heining, een soldaat zonder wapenen, spijs zonder zout, wanneer gij zonder God zijt. Begin derhalve altijd alles in Zijnen naam en vaar voort in Zijnen naam, zoo zult gij ook eindigen in Zijnen naam. Het is en blijft immers eene vaste waarheid, dat:
Wanneer men maar mot God begint,
Men steeds geluk en voorspoed vindt.
Groote monarchen, gekroonde hoofden, machtige vorsten ! dit liedje gaat vooral u aan. Wie is in zijne regeering gelukkiger geweest dan Theodosius de Groote ? Hij behaalde
34
schitterende overwinningen over de lialsstarige Persen , versloeg in een' keer honderd duizend Saracenen, overwon de aartstirannen Eugennis en Debogastns, oorloogde zelfs tegen Maximus en bracht alles met den glansrijksten triumf er af. Maar wat was wel de wortel, waaruit zoo vele overwinningen ontsproten? Wat was de moeder, die üem zooveel glorie baarde? Wat was wel het middel, dat hem zooveel geluk aanbracht ? Niets anders, dan vroomheid en godsvrucht, want voordat hij de wapenen tegen zijne vijanden opnam, smeekte hij met alle zijne onderdanen in alle de kerken zijns lands, den zegen en bijstand van God af. Hij placht immer te zeggen ; „Door godsvrucht wordt de vrede behouden, de oorlog geëindigd, de vijanden op de vlucht gedreven en worden de roemvolste overwinningen behaald.quot; Theodoret. Sib. V cap. 25.
Onder het Oude Verbond was het een streng gebod Gods, dat de Israëlieten zich alle jaren driemaal naar den tempel te Jerusalem moesten begeven, namelijk op het Paaschfeest, Pinksterfeest en Loofhuttenfeest. Alle manspersonen moesten dan, zoowel de getrouwde als de ongetrouwde, huis en hof verlaten en zich op reis naar Jerusalem begeven, om daar godsdienstoefeningen te verrichten. Yr ouwen en kinderen mochten echter thuis blijven. Misschien komt dezen of genen dit gebod een beetje hard voor, daar Palestina te midden der vijanden was, met barbaren en tirannen omgeven. Hoe licht konden derhalve deze vijanden, in afwezigheid der Joodsche mannen, de plaatsen en landstreken, waar de vrouwen en kinderen der Israëlieten gebleven waren, verwoesten en deze als gevangenen met zich voeren ? Immers , wanneer de vrouwen zich ook al hadden willen verdedigen, zouden zij met hare bezemstokken en tangen toch noch weinig hebben kunnen uitvoeren en de oude mannen met hunne krukken zouden nog veel minder tegenstand hebben kunnen bieden, met één woord: alles stond er naar, van door den vijanden overrompeld te
35
worden. Maar luister eens wat God aan de Israëlieten beloofde :
Niemand zal uw land legeeren, terwijl gij heengaat en verschijnt voor het aangezicht mos Heeren driemaal in 7 jaar. Exod. XXXIV, vs. 24. Overweegt dit wel, gij groote Potentaten! Niemand zal uw land hegeeren enz.
Niemand zal aan uwe rijken en landen schade toebrengen , wanneer gij God voor oogen houdt. En mocht zich ook al een vijand opdoen , gij zult hem glorierijk overwinnen , wanneer gij maar vroom en godvruchtig zijt en uwe godsdienstplichten getrouw vervult, want:
Houdt Gij immer God voor oogen.
Zult Gij immer veel vermogen.
Vaders en Moeders! ook voor u vooral is het van het grootste gewicht, om dit lesje goed te overwegen. Gij weet immers uit de H. Schrift, welk een rijken zegen Jacob van zijn ouden en afgeleefden vader Isaac ontving: God geve n van den dauw des Kemels en van de vettigheid der aarde; overvloed aan koren en wijn. Volkeren zullen u dienen en natiën zullen u huldigen! Wie u vervloekt, zij vervloekt, en wie u zegent, zij gezegend. Gen. XXVII, vs. 28 en 29. Wat mag nu wel de oorzaak van zulk eenen veelvuldigen zegen zijn geweest? Deze en geene andere: Isaac rook den reuk van de kleederen zijns zoons Jacob, waarop hij hem zegende. Gen. XXVII, vs. 27. — De H. Hiëro-nimus is met de Rabbijnen der meen in g toegedaan, dat Jacob priesterkleêren aanhad, welke een wierookgeur van zich gaven. De aartsvaders maakten namelijk in hunne offerranden een overvloedig gebruik, van den wierook. Wanneer derhalve een reuk van priestergewaad zooveel zegen teweegbracht, welk een groote zegen moet dan wel niet voortkomen uit vroomheid en godsvrucht, welke aan God een veel aangenamer reuk geven, dan het schoonste priesterkleed kan doen.
Twee schoenmakers woonden niet ver van elkander, maar
3*
36
wat hun geluk en voorspoed betrof waren zij zeer ver van elkander verwijderd. De een was zoo ijverig in zijn arbeid, dat hij bijna nacht en dag werkte. De knieën waren hem krom geworden van het veelvuldige kloppen, de handen geheel en al vereeld door het pikdraad, het lijf scheef van al het zitten en toch niettegenstaande dat zwoegen en tobben van den vroegen morgen tot den laten avond kon hij met de zijne nauwelijks aan den kost komen. Zijn buurman daarentegen was zoo gelukkig, dat het hem in alle dingen voorspoedig ging. Ofschoon hij zoo hard niet werkte als de andere, rustte toch de zegen des Hemels op zijn huis. Hij kon er met de zijnen lekkertjes van leven. Den ganschen dag was hij in zijnen winkel even vroolijk en in het geheele huis was tevredenheid en pleizier. Zijn leder en pik broeiden hem goud en zilver uit. Ge begrijpt zeer goed, dat dit den armen en toch zoo vlijtigen schoenmaker zeer verwonderde en daarom vroeg hij dan ook op zekei en keer aan zijn gelukkigen buurman, hoe het toch mogelijk was, dat hij toch zoo vooruitgaan kon , dewijl hij toch even zoo veel te doen had. „Daar ik met al mijn werken, zeide hij, even arm blijf, moet jij wel een schat gevonden hebben, want anders kan ik mij uw voorspoed onmogelijk verklaren.quot; De andere schoenmaker begon daarover te lachen en antwoordde hem, dat hij ook werkelijk iederen dag een schat vond, en wanneer zij n buurman het begeerde, zoude hij hem aan dien schat deelachtig maken. Den anderen morgen nam de rijke schoenmaker den anderen meê naar de kerk, om de H. Mis bij te wonea, vóórdat hij aan het werk ging. Toen de H. Mis geëindigd was, zeide hij aan zijn armen buurman: „Hier, wijzende op het tabernakel, waar Jesus Christus onder de gedaante van brood werd bewaard, hier vind ik dien grooten schat, die mij geluk en voorspoed geeft in het leven en mij tot een gezegend man maakt. Zoek ook dezen schat, dan zult gij ook geluk-kio- worden.quot; — De arme schoenmaker nam deze woorden ter
O
37
harte, volgde den raad van zijn gelukkigen buurman op en zie! het duurde niet lang, of in korten tijd ging hij aanmerkelijk vooruit en zegen en voorspoed kwam in zijn huis. In Viia S. Joan Elemosin.
Het is en blijft dus altijd waar, dat;
Wanneer men maar met God begint.
Men steeds geluk en voorspoed vin.^t.
Arme, nooddruftige en verlatene menschen , dit is een probaat middel voor u, om tot een beteren staat te geraken. Begeeft u eens in den geest naar de woestijn met het volk dat Christus volgde, dan zult gij iets buitengewoons, iets wonders zien.
Vijfduizend mannen, behalve de vrouwen en de kinderen, hadden den goddelijke Verlosser reeds gedurende drie dagen gevolgd, zonder dat zij gedurende al dien tijd iets gegeten of gedronken hadden, hetwelk den Heer tot medelijden over hen bewoog. Hij vroeg nu aan de Apostelen: „Vanwaar zullen wij hrooden koopen, dat dezen eten?quot; Op dezen vraag antwoordde Philippus: „ Voor tweehonderd tienlingen hrooden zijn voor hen niet toereikend, dat ieder een weinig neme. Een van zijne discipelen nu, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: „Er is hier een knaap, die vijf gerdenhrooden en twee vissollen heeft; maar wat is dit onder zoo velen ? De goddelijke Zaligmaker gaf daarop het bevel, dat het volk moest gaan nederzitten op het gras en nadat Hij nu zijne oogen ten Hemel geslagen had, zegende Hij het brood en gdf het vervolgens aan de Apostelen, om het onder de menigte uit te deelen. En alle aten en werden verzadigd. Dit was voorzeker een groot wonder, waardoor Jesus het duidelijkste bewijs gaf zijner Godheid en Hemelsche zending. Maar wat dit wonderwerk nog vergrootte, was, dat er nog twaalf korven vol met brokken overbleven. Bij dit wonderwerk nu van onzen goddelijken Zaligmaker moet men vooral opmerken, dat onze lieve Jesus
38
niet eerder het brood vermeerderde , dan nadat Hij zijne oogen had ten Hemel geslagen en gebeden had tot zijnen Hemelschen Vader. — Vele arme en noodlijdende menschen zijn er, die bijDa geen brood in huis hebben en niet half genoeg te eten krijgen, ofschoon zij zich van den vroegen morgen tot den laten avond aftobben en alle moeite doen om aan den kost te komen. Maar geen wonder! zij slaan hunne oogen niet ten Hemel, dat is: zij bidden niet tot God hunnen Hemelschen Vader zooals het behoort. Zij vragen Hem niet om zijnen zegen , gaan zeer weinig naar de kerk, en komen ze er ook nog enkele malen, dan wonen zij de H. Mis en andere godsdienstoefeningen zóó oneerbiedig en onverschillig bij, dat ze meer kwaad dan goed doen. Indien zij maar met God wilden beginnen en van Hem hun dagelijksch brood wilden afsmeeken, zij zouden spoedig zien, dat God hun brood vermeerdert.
De geschiedenis van Isidorus, een zeer godvruchtige boer in Spanje, is in dit opzicht vooral zeer merkwaardig. Deze heilige man was zóó stipt op het waarnemen van den godsdienst, dat hij dien nooit zou verzuimen , 't mocht gaan zoo het wilde. Dikwijls gebeurde het, dat, terwijl hij voor zijn landheer de veldarbeid verrichtte, hij ossen en ploeg op den akker liet staan en naar de kerk ging, om daar dengene te vereeren en te aanbidden, die in de krib te Bethlehem tusschen een os en ezel in den stal had gelegen. De buren klaagden dien ijverigen boer bij zijnen landheer aan, dat hij den akkerbouw niet naar behooren waarnam, maar den meesten tijd in de kerk doorbracht. Zijn adellijke landheer wilde zich met eigen oogen daarvan overtuigen en begaf zich op zekeren keer naar den akker en ziet! juist op een tijd dat Isidorus in de kerk was. In plaats echter van daarover verstoord te worden, moest hij tot zijn groot genoegen zien, dat het land goed in orde was en de vruchten zeer voordeelig stonden te groeien, waaruit hij dan ook niet zonder grond besloot, dat God den arbeid van
39
dien man wonderbaarlijk zagende, niettegenstaande hij zijn meesten tijd in den godsdienst doorbraclit.
. Alweer een voorbeeld, waaraan men ziet, dat:
Wanneer men maar met God begint.
Men steeds geluk en voorspoed vindt.
God immers handelt met ons gelijk wij met Hem doen.
De joden brachten eens een' blinde bij den goddelijke Zaligmaker, met het verzoek, om hem ziende te maken. De Heiland raakte daarop met een weinig speeksel uit zijn mond de oogen van den blinde aan en vroeg hem daarop, of hij iets zien kon. „Ja,, antwoordde de blinde, iets kan ik zien, maar niet veel, want ik zie de menschen, als boomen, wandelende.quot; Daarom legde Jesus wederom de handen op de oogen van den blinde, en deze begon te zien; en hij was genezen, zoodat hij alles helder zag. (Marcus VIII vs. 24—25.) „Waarom zou men kunnen vragen, heeft Jesus dezen man voor de eerste maal maar half ziende gemaakt?quot; Waarop ik u tenantwoord geef: Omdat die blinde maar half geloofde. Want God handelt met ons, gelijk wij met Hem. Denken wij weinig aan Hem, dan ligt het voor de hand, dat Hij ook weinig aan ons zal denken. Maar wanneer wij Hem dagelijks met een god-vruchtigen levenswandel vereeren, wanneer wij dikwijls onze verzuchtingen tot Hem opzenden en met aandacht en vertrouwen onze gebeden verrichten, dan zullen wij een rijken zegen van Hem kunnen verwachten; want wie rijkelijk geeft, dien zal Hij nog rijkelijker teruggeven.
Menige menschen hebben geluk op geluk. Vanwaar komt dat? Omdat zij immer God voor oogen houden. De drie Wijzen uit het Oosten moesten een grooten weg afleggen om in Bethlehem te komen en hadden geen anderen wegwijzer dan eene ster. Toen zij nu eindelijk ter plaatse gekomen waren, waar zij wezen moesten, bespeurden zij, dat de ster
40
stond boven het huis, waar het goddelijk kind Jesus zich bevond. Matth. II vs. 9. Wie derhalve begeert, dat geluk en zegen bij hem zal blijven, moet het goddelijk Woord, die verlichtende Ster volgen, om aan de verdiensten van Jesus deelachtig te worden. Hij zal dan duidelijk bemerken, dat
Wanneer men maar met God begint.
Men steeds geluk en voorspoed vindt.
Dit blijkt ook zeer duidelijk uit de volgende geschiedenis, die door Joan. Mosco in Prat. Spirit, c. 202, wordt verhaald.
Er woonde eens te Constantinopel, in dien tyd, toen deze stad nog onder de regeering der Grieksche keizers was, een voornaam en rijk edelman, die een groote vriend der armen was en vele rijke aalmoezen ouder hen uitdeelde. Toen hij reeds hoog op jaren was, ontbood hij zijn eenigen zoon bij zich eu vroeg hem: waarin hij meer belang stelde, in geld en goed, of in Christus, zijnen goddelijken Zaligmaker? „In mijnen lieven Jesus, gaf deze zoon hem ten antwoord, want wanneer ik dezen bezit, dan heb ik meer dan geld en goed en ik zal immer geluk en zegen hebben te verwachten, zoowel voor tijd als eeuwigheid.quot; Op dit antwoord vermaakte de vader het grootste gedeelte zijner goederen aan de armen. Toen hij nu kort daarna overleed , stelde zich de zoon met het weinige dat hij bekomen had, tevreden en bleef geheel vertrouwen op God, die hem dan ook niet vergat, gelijk uit het volgende zal blijken.
In dien tijd waren er twee bejaarde echtelieden, zeer rijk en mede van den adellijken stand, welke eene eenige dochter hadden. Toen deze huwbaar was, overlegden zij met elkander, aan wien zij haar zouden uithuwelijken. En ziet, zij sloegen hunne oogen op bovengenoemden adellijken jongeling; ofschoon zij namelijk zeer goed wisten, dat deze weinig geld en goed in de wereld bezat, gaven zij hem toch boven vele anderen
41
de voorkeur, omdat hij zeer vroom en godvruchtig was en een stichtend voorbeeld voor velen en dit schatten deze vrome menschen hooger dan geld en goed. Zij stelden hem dan het huwelijk met hunne dochter voor. Daar deze nu een zeer zedig en godvruchtig meisje was, bedacht deze adellijke jongeling zich dan ook niet lang, maar liet zich spoedig met haar in den echt verbinden. Door dit huwelijk nu werd hij bezitter van al het geld en goed , dat zijne schoonouders bezaten en zoo was hij eensklaps veel rijker, dan hij zoude geweest zijn , wanneer zijn vader zijn kapitaal niet aan de armen vermaakt had, maar hem had nagelaten.
Hieruit -kan men dus wederom zien, dat het ons altijd goed zal gaan, zoowel voor tijd als eeuwigheid, wanneer wij God maar voor oogen houden, op Hem altijd vertrouwen en overigens ons best doen.
Den zwarten, leelijken, stinkenden, verdoemden Satan te dienen, valt zwaar. Nero was een tiran, Caligula niet minder, Sennacherib insgelijks, Totila, Heliogabalus, Noas, Herodes waren ook al met hetzelfde sop overgoten, want het waren allen aartstirannen. Maar hoe het ook zij, de grootste tiran is die leelijke zwarte nikker, waarom het zeer zwaar valt hem te dienen. Hij is een brullende leeuw, een bloedige tijger, een verscheurende wolf, een vergiftige slang, een doortrapte vos, een onbeschaamde roofvogel en derhalve valt het zeer zwaar om hem te dienen. Integendeel is het zeer zoet en gemakkelijk, om God te dienen, den Schepper van Hemel en aarde, den Verlosser des menschdoms, den schoonste onder de kinderen der menschen, het Lam Gods, den lieven Jesus, waarom Hij dan ook met waarheid kon zeggen:
Juguin enim meiim suave est, et onus meuiii leve.
Want mijn Juk is zaclit, en mijn last is liclit.
Matth. XI vs, 30.
43
Daarom zegt ook de H. Joannes:
Haec est enim caritas Dei, ut mandata ejus custodianms, et mandata ejus gravia non sunt.
Want dit is de liefde tot God, dat wij zijne geboden onderliouden, en zijne geboden zijn niet zwaar.
i Joannes V vs. 3,
Een gierigaard dient den duivel, maar o welk een zware dienst! Wat moet hij al niet uitstaan om zijne rijkdommen te vermeerderen! Hij draaft en hijgt als een rijpaard om geld bijeen te zamelen. Hij loert er op, als een gier op de duiven. Geen weg is hem te ver, geen zee te gevaarlijk, geen berg te hoog, geen dal te diep, mits hij maar winst kan behalen. Hij waakt meer, dan Jacob bij Laban deed; vast meer, dan Elias in de woestijn moest doen; en arbeid veel meer, dan de kinderen Israels in Egypte genoodzaakt waren te doen, en dat enkel en alleen uit liefde voor dat stomme geld.
Bij Lucas XII wordt gewag gemaakt van een rijken man wiens akker overvloedige vruchten had voortgebracht. Daar hij nu niet wist, waarin hij alle die vruchten zoude bergen, zeide hij: „Ik zal mijne schuren afhrel;en en grootere louwen en daar al dit mijn gewas en mijne goederen verzamelen. En ik zal tot mijne ziel zeggen: Ziele! gij hebt vele goederen opgelegd voor zeer vele jaren: rust, eet, drink, maak goeden sier Maar ziet! terwijl hij dit bij zich zeiven zeide; sprak God tot hem: Dwaas! in dezen nacht zal men uwe ziel van u opeischen; en hetgeen gij bereid hebt, voor wien zal het zijn? Zoo gaat het hem.
44
die zich schatten verzamelt en niet rijk is in God. Lucas XII vs. 20 en 21. Met half zooveel moeite had hij in den Hemel kunnen komen, maar nu moest hij met alle zijne zorgen en kwellingen naar den duivel varen. Men ziet dus, dat het zeer zwaar valt, den Satan te dienen, maar dat integendeel de dienst van God aangenaam en licht is.
Behalve de Apostelen zond de goddelijke Zaligmaker nog 72 leerlingen uit, om het H. Evangelie te verkondigen, aan wie hij buitendien nog het volgende bevel gaf: „In welk huis gij ook ingaat, zegt eerst: Vrede zij dezen huize! En indien aldaar een zoon des vredes is, zal uw vrede op hem rusten; maar indien niet, zal hij tot u wederkeeren. En llijft in hetzelfde huis, etende en drinkende van hetgeen zij hebben; want de arbeider is zijn loon waardig.quot; O hoe zoet is het toch, God te dienen! DeSatan legt den gierigaard op om weinig te verteeren, veel te vasten en dag en nacht in zorg en kommer door te brengen, opdat hij veel geld bijeen kan schrapen, Christus echter zegt aan zijne dienaren, die het geloof zouden helpen verkondigen, dat zij nu en dan rust moesten nemen en eten en drinken zouden.
Een geil en wellustig mensch dient den duivel, maar o! wat kost hem dat veel moeite! welk een zware en harde dienst is dat! De verloren zoon heeft in dezen slavelijken dienst al zijn geld en goed doorgebracht en kwam ten laatste zóó ver, dat hij den grootsten honger moest lijden en daarom gaarne met de varkens uit denzelfden bak wilde eten. Dat was voorzeker zijn rechte loon, omdat hij met zijne ontucht den Satan gediend had. Zoo gaat het nu met allen, die hun leven in dezen afschuwelijken dienst aan den duivel opofferen, Van den vroegen morgen tot den laten avond kwellen en pijnigen zij zich met allerlei beestachtige gedachten en begeerten en om aan hunne dierlijke hartstochten te voldoen worden dikwijls de nachten slapeloos doorgebracht. Vandaar dat velen van die ontuchtigen reeds zeer vroeg een zwak en ziekelijk lichaam
hebben en zich eenen vroegtijdigen dood bezorgen. Ja velen, o verschrikkelijk! verrotten reeds bij hun leven, zoodat bij hun sterven het lichaam reeds geheel en al tot stof en asch is vergaan, wanneer de ziel bij den duivel aankomt. O hoe zwaar en bitter valt het derhalve, den duivel te dienen! Maar hoe aangenaam en licht integendeel de dienst van God!
De H. Apostel Paulus schreef eens aan de Philippensers:
Verblijdt u in den Heere ten allen tijde! Wederom, zeg ik: verblijdt u !
De Apostel wilde hiermede zeggen, dat degenen, die God dienen en zijne geboden, door Jesus Christus zijnen Zoon ons gegeven, onderhouden, alle redenen hebben om zich te verheugen en te verblijden. Wanneer wij namelijk God getrouw en met een oprecht hart dienen, dan ontwaren wij in ons binnenste eenen zoeten en aangenamen troost, dien de wereld ons nimmer kan schenken. Wanneer wij ons leven aan Hem toewijden en alles ter zijner eer en glorie doen, dan worden wij in zijne vriendschap opgenomen en maken ons zijne liefde waardig. En o! wat wil het zeggen, zich de liefde Gods te hebben waardig gemaakt! Die liefde, welke zich verheft boven elke beperking door ruimte en tijd, boven wereld en natuur; want God heeft zijne uitverkorenen in Jesus Christus lief gehad, vóór het begin des tijds, vóór de schepping der wereld, vóór het aanzijn der geschapene natuur. Die onmetelijke, oneindige, onbegrensde liefde, welke van alle eeuwigheid ons aanzijn voorafging, en onze bestemming in alle eeuwigheid vaststelde, houdt en steunt ons in het leven, bewaart en ontvangt ons in den dood, en geleidt en verheft ons boven alle perken van het geschapene tot ons onuitspreekbaar zalig doel, tot de heerlijkheid, waarin God heerscht, met Zijnen Zoon, en den Heiligen Geest, in eeuwigheid.
Wat al moeite en zorg, kommer en verdriet hebben de Israëlieten al niet moeten uitstaan, toen zij onder de harde
46
dienstbaarheid vaa Pharaö waren! Maar pas had God hen in de woestijn geleid, of Hij behandelde hen als zijne kinderen en voedde hen met hrood dat Hij van den hemel liet regenen. O hoe licht en gemakkelijk is het toch om God te dienen! Dit was ook de reden , waarom de H. Paulus zich over niets zoo zeer verheugde en beroemde, dan dat hij een dienaar van Jesus Christus was. — Daarentegen valt het zwaar, ja zeer zwaar den Satan te dienen. Vreters en zuipers behooren mede tot zijne dienaren. De rijke brasser uit het Evangelie hield alle dagen gastmalen en smulpartijen in alle pracht en overvloed.
De tafels waren vol gerechten Het liuis voorzien van vlugge knechten ;
De glazen boordevol met wijn ,
Die steeds van de eerste soort moet zijn.
Men at en dronk daar, om te scheuren,
En niemand wist van leed of treuren.
Maar wat gebeurt er eindelijk? Na al dat overdadig vreten en zuipen kreeg die rijke vreetzak en nathals op een viezen keer bij nacht zulk eene hevige beroerte, dat hij er in stikte en zoo eensklaps met een heelen of halven roes naar den duivel moest varen. Zoo gaat het met die slampampers. Want wat is de onmatigheid anders, dan eene moeder van allerlei ziekten, een oorsprong van allerlei kwalen , een moordenaar der gezondheid ? Koorts, vanwaar komt gij ? Waterzucht, wat heeft u voortgebracht? Pootje, of voeteuvel, graveel, longziekte enz. enz. enz. wat is uw oorsprong? „Wij allen, zeggen zij, komen voort uit het onmatig eten en drinken.quot; — Men ziet dus, dat een onmatig mensch, die den Satan dient, voor zijne dienst eene slechte belooning krijgt. Nu heeft hij pijn in 't hoofd, dan pijn in 't haar, nu pijn in de maag, dan wederom pijn in de buik enz. enz. Nadat hij dan op deze wereld velerlei kwalen en ellende heeft moeten uitstaan, wordt hij
47
vroegtijdig ia 't graf gestort en aan den leelijken zwarten nikker overgeleverd, die hem dan zekerlijk op een gastmaal naar zijne manier zal onthalen.
Toen de man Gods, Eliseüs; eens door moedwillige en bedorven jongens voor kaalkop werd uitgescholden, bad hij tot God, dat Hij dit mocht wreken, gelijk ook terstond gebeurde want er kwamen onmiddelijk twee beeren uit het nabijzijnde bosch toeloopen en verscheurden deze ondeugende kinderen.— Hoe dikwijls ziet men iemand met zijn vrouw en kinderen in gescheurde kleederen loopen ! Vraagt gij nu, hoe het komt, dat zij er zoo haveloos uitzien, dan zal men u moeten antwoorden: De beeren hebben dat gedaan. Wat voor beeren? De zwarte beeren, de witte beeren, de vergulde beeren, die voor de herbergen, kroegen en bierhuizen hangen Daar heeft de vader des huisgezins zijn geld vervreten en verzopen, om het kind maar dadelijk bij den naam te noemen. Daar heeft hij langen tijd vastenavond gehouden en daarom is het heel natuurlijk, dat er nu een groote vasten op volgt. Wie derhalve op deze wijze Satan dient, wordt met armoede betaald.
O hoe zwaar is dus het juk van dien zwarten en ge-hoorenden duivel! — Hoe licht daarentegen is het j uk van God! De koning Nabuchodonosor gebood eens, dat men vier welgevormde jongelingen van voorname huizen uit het geslacht der joden zoude uitzoeken, hen wel opvoeden en spijs en drank van zijn koninklijken tafel geven. Deze jongelingen waren Daniël, Annanias, Mesael en Azarias. Door zijn smeeken bij den opperkamerheer wist Daniël te verkrijgen, dat men aan hen, in plaats van de koninklijke gerechten, die volgens de joodsche wet verboden waren, niet anders zou geven dan boonen, erwten, moes, gort enz. enz. Na verloop van niet meer dan tien dagen, viel het den opperkamerheer reeds op, dat deze vier jongelingen er veel gezonder, bloeiender en schooner uitzagen. dan anderen, die dagelij ks aan des
48
konings tafel spijsden. — Hieraan kunt gij alzoo wederom zien, dat een godvreezend mensch die matig en sober leeft en zich met gewone en eenvoudige spijs en drank tevreden stelt, frisch en gezond blijft, terwijl. een brasser en zuiper, die door hun onmatig eten en drinken niemand anders dan den duivel dienen, zich allerlei ziekten op den hals halen en daardoor hun leven verkorten.
Hoe licht het echter valt den goeden God te dienen, blijkt duidelijk uit hetgeen wat van den EL Canisius verhaald wordt. Nadat deze heilige man langen tijd had ziek gelegen en bijna geen lust meer tot spgs en drank had, kreeg hij op eenmaal lust tot een eendvogel. Toen men dit gewaar werd, deed men alle moeite om er een te krijgen, maar 'twas alles vruchteloos, nergens in de stad kon men er aan komen. Maar ziet! wat gebeurt er ? Nog dienzelfden dag kwam er, als door eene wonderlijke bestiering van den Hemel, een eendvogel door een openstaand venster in het huis van den H. Canisius vliegen, en liet zich zeer gemakkelijk vangen. Nadat nu deze vogel goed klaar gemaakt en den H. Canisius was voortgezet, at deze heilige man er zóó smakelijk van, dat hij bekende nog nimmer zoo heerlijk gegeten te hebben. Ja, wat meer is, hij werd door dit gerecht geheel en al van zijne ziekte genezen. Hoe goed is toch God voor zijne dienarenen dienaressen, en hoe liefderijk gaat Hij met hen om !
Zwaar echter, ja zeer zwaar valt het den duivel te dienen , hetgeen diegenen moeten bekennen , die zich door toorn en wraakgierigheid in zijnen dienst hebben begeven.
In het jaar, toen Adam uit het Paradijs werd verdreven, werd Caïn geboren en naderhand Abel. Volgens het bevel, dat hun vader hun gegeven had, droegen zij beiden voor de ontvangene weldaden van God, een dankoffer op, maar met een groot onderscheid. Abel namelijk offerde van zijne kudde het beste op, wat hij had, hetgeen aan God zoo aangenaam
49
was, dat Hij terstond vuur uit den Hemel op Abels offer deed neervallen, om het te doen verteeren. In het offer van Caïn daarentegen had God geen welbehagen, want hij offerde van de slechtste vruchten, die hij bezat. Toen Cain nu zag, dat zijn offer aan God misviel en Hij zich van hem afwendde, werd Caïn zoo toornig, dat zijn gezicht er mager van werd, waarom de Heer hem dan ook vroeg: „ Waarom ziji gij toornig? En waarom wordt ino gezicht mager? Genes. IV. vs. 6. Wel lieve Hemel! zou men kunnen vragen, kan iemand dan ziek worden van gramschap? O ja! hij kan zelfs er wel van sterven; waarom de H. Man Job ook zeide; De toornigheid brengt den dwaas om. Jol V. vs. 2. — Nier ra berg, in Art. Voln. 4. c. 10. veibaalt dat te Vallisolet een persoon was, die plotseling van gramschap en kwaadaardigheid stierf, omdat hij den degen willende trekken tegen iemand die hem beleedigd had, daarin verhinderd werd. Men ziet dus alweer hoe moeilijk het is, den duivel te dienen.
Licht, zeer licht is het echter te staan in den dienst van God. — Mozes werd door God als hoofd en leidsman van het volk Gods aangesteld en vermocht alles bi] Hem. Ja de macht, die Mozes van God ontving, was buitengewoon groot, gelijk wij lezen kunnen in Exodus VII vs. 1. heb u als een God over Pharao gesteld.'quot; Menigmaal verscheen God aan hem en openbaarde hem de verborgenste geheimen, ja gaf hem zelfs de macht over alle elementen. Mozes bracht het zóó ver dat hij 3.000.000 zielen met zich uit Egypte voerde en zulk een groot getal veertig jaren lang met behulp van God op eene wonderbaarliike wijze in de woestijn onderhield. In het honderd en twintigste jaar zijns levens stierf hij in het land Maab, nadat hij altijd frisch en gezond geweest was, en werd na zijn overlijden door de engelen begraven. Wat was nu de oorzaak, dat Mozes zoo aangenaam was aan God ? Omdat hij een zeer verdraagzaam en zachtmoedig karakter D. 4
50
bezat, gelijk Dionisius aegt; „Daarom was hij aan God zoo welgevallig, omdat hij zoo zachtmoedig was.quot; Hieraan kan men dan wederom zien, hoeveel gemakkelijker het valt den Heer door zachtmoedigheid te dienen, dan den duivel door toorn. Zeer wijselijk handelde derhalve zeker jongeling, die door een goddeloozen advokaat tot klerk was aangenomen. Deze advocaat ging met den duivel om en had met dien jongeling geen ander oogmerk, dan hem te verleiden. Op zekeren keer reden zij eens met hun heiden, hij het ondergaan van de zon, naar een niet ver afgelegen hosch, waar in het midden een sterk kasteel stond met metalen poorten en deuren. Nauwelijk had de advocaat aangeklopt of terstond werd de deur geopend, waarop zij beiden in eenen zeer prachtigen en van massief goud gebouwden tempel kwamen, waarin verscheidene Mooren in eene geregelde volgorde zaten, onder welke men een opmerkte, die op eenen troon zat en daarom de voornaamste scheen te zijn. Deze laatste verwelkomde terstond den advocaat als zijn besten vriend en vroeg hem daarop naar den persoon dien hij bij zich had. „Dat is een uwer dienaren, gelijk ik ben,quot; antwoordde de advokaat. „„Zoo? Is dat waar? zijt gij mijn dienaar?''quot; vroeg daarop deze opperman aan dien jongeling. „Neen! neen! antwoordde deze, ik ben een dienaar van God den Vader, God den Zoon en God den H, Geest.'' Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of alle deze Mooren met den advocaat verzonken in den grond en de jongeling bleef alleen ongedeerd staaa. Hij reed daarop in de grootste schrik en ontsteltenis naar huis en leidde naderhand een zeer vroom en godvruchtig leven. Kaderus in Aul. Sanct. in Annot. ad. c. 14.
Hoe licht valt het derhalve God te dienen en hoe zwaar en moeilijk daarentegen is de dienst des duivels, gelijk deze advocaat tot zijn eeuwigen ondergang moest ondervinden.
Wat zijn er toch al verschillende soorten van neuzen! Men vindt groote neuzen, kleine neuzen, lange neuzen, korte neuzen, dikke neuzen, dunne neuzen, rechte neuzen, kromme neuzen; witte en roode neuzen, gladde en puistige neuzen natte en drooge neuzen, in één woord: mooie en leelijke neuzen. Daarom dan ook mag men gerust zeggen, dat in het Oude Verbond allerlei neuzen aan God zeiven niet behaagd hebben, want die eenig gebrek aan zijne ledematen had mocht tot zijnen dienst niet worden toegelaten. Ja, wij lezen zelfs in Livit. XXI vs. 18. Tot zijnen dienst zal niet toetreden iemand die blind is, of hinkt; iemand die eene te kleinen, of ie grooten, of krommen neus heeft.
Plutarchus, Coelius en anderen schrijven, dat men in vroegere tijden bijzonder veel van arendsneuzen hield , zooals Mahomet II, Karei V en Rudolf I, uit den stam van Habsburg, hebben gehad. Wat mij echter aangaat, er is geen neus die mij beter bevalt en meer behaagt, dan de neus van Martha, en elke andere neus, die daarop gelijkt. Toen namelijk haar broeder Lazarus te Bethanië was gestorven, zeide zij tot den goddelijken Zaligmaker, die daar gekomen was, om Lazarus wederom tot het leven terug te roepen: „Heere hij riekt
D. 4*
52
alreeds'' Joan. XI vs 39. Men durft gerust te veronderstellen, dat Martha, uit walging voor den stank, een doek voor haren neus heeft gehouden, toen de steen werd weggenomen. — Zulke teedere neuzen nu, zeg ik, zijn waarlijk prijzenswaardige neuzen, vooral wanneer zij den stank der zonde niet kunnen verdragen en dat zullen zulke neuzen ongetwijfeld niet kunnen, omdat in de wereld niets zoo zeer stinkt, als de zonde. Ja de koninklijke profeet David vergelijkt den zondaar bij een open graf, wanneer hij van de zondaars zegt: „Een open graf is hunne keel. Psalm 5 vs. 10.
Verrotte visch stinkt niet weinig, bedorven vleesch ruikt ook niet lekker, een dood lichaam dat reeds langen tijd in de open lucht heeft gestaan stinkt nog meer en, met permissie i kattestrond stinkt afschuwelijk, maar geloof mij vrij, dierbare lezer of lezeres, niets stinkt afschuwelijker dan de zonde. Daarom zegt men dan ook niet zonder reden: Die stinkende hoogmoed! Die stinkende leugen! Die stinkende luiheid! enz. enz.
In de H. Schrift lezen wij bij Lucas VIII het volgende verhaal: En zij (namelijk Christus met zijne Apostelen) voeren naar de landstreek der Gerasenen, welke tegenover Galilaea ligt. En als Hij uitgegaan was aan het land, liep Hem een man uit de stad te gemoet, die sedert langen tijd alreeeds van den duivel bezeten was; en hij droeg geene Ideederen en bleef in geen huis, maar in de graven. Deze, als hij Jezus zag, viel voor Hem neder, en roepende met luider stemme zeide: Wat heb ik met u. Je.sus. Zoon Gods, des Allerhoogsteti? Ik hid u, dat gij wij niet pijnigt! Want Hij had den onreinen geest geboden, dat hij van den w.ensch zoude uitgaan. Wmt sedert langen tijd had hij den-zelven gekweld; en hij werd met ketenen gebonden, en met boeien bewaard; en hij verbrak de banden en werd van den duivel in woeste plaatsen gedreven. Maar Jesus vroeg hem, zeggende: Hoe is uwe naam ? En hij zeide: Legio; want vele duivelen maren in
53
hem gevaren. En zij iaden hem, dat Hij hun niet zoude 'gebieden in den afgrond te varen. En aldaar was eene hulde van vele zwijnen, weidende op den berg; en zij baden Hem. dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En hij liet het hnn toe. De duivelen dan, uitgaande van den memch, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte met geweld langs de steilte in het meer en versmoorde. Inc. VIII vs. 26—33
Hoeveel kunnen wij uit dit verhaal leer en. Ten eersten zien wij , dat de goddelijke Zaligmaker zelfs gehoor gaf aan het verzoek van die booze geesten, hoeveel, te eerder echter zal Hij ons gebed verhooren, wanneer wij Hem smeeken om den zonaen-duivel uit ons te verdrijven. Ten tweede zien wij hieruit, dat de duivel, die trotsche hellegeest, hoezeer hij ook pocht en snoeft op zyne macht en sterkte, hoegenaamd geen geweld op ons kan uitoefenen wanneer wij met hem maar in geen gemeenschap treden, maar tot God onze toevlucht nemen, want gelijk wij zoo even gelezen hebben, konden alle die duivelen, van welke die man bezeten was, zonder Gods toelating, niet eens die kudde zwijnen aantasten. En eindelijk leeren wij hieruit dat de zwijnen, hoe vuil en stinkend zij ook zijn, den afschuwelijken stank der duivelen niet konden verdragen en daarom maar liever den dood verkozen. Zulk eenen afschuwelijken duivelschen stank nu geeft de zonde ook van zich want de duivel heeft de zonde in de wereld geschopt.
Men verhaalt van den H. Philippus Nereus, dat hij, bij het biecht hooren van groote zondaars, zulk een afschuwelijken stank bij hen bespeurde, dat hij menigmaal een doek voor zijn neus moest houden en zijn aangezicht van hen afwenden , In vita sua.
De H. Catharina van Siena zou eens tot zekere voorname dame, die uilerlijk eerbaar en onberispelijk van leven was over geestelijke zaken spreken, maar bij haar komende, kon zij geen enkel woord tegen haar zeggen. Toen zij nu nader-
54
hand door haren biechtvader daarover ondervraagd werd, zeide zij; „Beste pater, ik heb bij die dame zulk een'afgrijslijken stank geroken, dat ik zóó onpasselijk werd, alsof ik long en lever moest nitbraken en ik verzeker u, dat, wanneer gij dienzelfden stank had geroken, gij bewusteloos waart neergevallen. Chronic. P. 2. Lib. 2. c. 43. Dat mag wel heeten, gelijk Jeremias in zijne klaagliederen van de zondaars van Sion zegt: Amplexaii sunt ster cor a. Zij hehhen den drek omarmd. Lament. Jeremiae cap. IF vs. 5.
Toen de goddelijke Verlosser in het huis van Simon, den melaatschen, aan tafel zat, kwam Maria Magdalena, die een albasten kruik met balsem van onvervalschten nardus bij zich had, tot Jesus en de albasten kruik brekende, stortte zij die op zijn hoofd uit en droogde zijne voeten af met hare haren en het huis werd vervuld van den geur des balsems. Alle neuzen aan en rondom den tafel, alle neuzen binnen en buiten de kamer, alle neuzen boven en beneden in 'thuis zijn ongetwijfeld door zulk een aangenamen geur verkwikt geworden. Maar wat beteekent deze geur nog weinig bij dien, welken eene vrome ziel van zich geeft, die zich in staat van genade bevindt, gelijk de H. Paulus van zich en de zijnen bevestigt, wanneer hij zegt: Wij zijn Gode een welriekende geur va7i Christus. Van den anderen kant echter moet men zeggen; Houdt de neuzen toe, stopt de neuzen toe voor den afschuwelijken stank der zonde! Vandaar dan ook dat de rechtvaardige God om geene andere redenen de steden Sodom en Gomorrha met het stinkend zwavelvuur heeft gestraft, dan om den vuilen stank barer zonden, die tot zelfs aan den hemel toe was opgestegen.
In het 24Ete en 25ste hoofdstuk van den H. Evangelist Mattheus wordt het laatste oordeel zeer omstandig beschreven. Wij lezen daar, hoe en op welke wijze het zal plaats hebben , maar niet wanneer het zijn zal. De voorboden van dien grooten dag zullen zijn: Een algemeene oorlog over de geheele
55
wereld, verschrikkelijke pest en hongersnood, groote twisten tweedracht onder bloedverwanten, verduistering van zon en maan en het vallen der sterren van den hemel. Volgens het gevoelen van Mandavilla cap. X zal dit laatste oordeel plaats hebben in het dal van Josaphat, niet ver van Jeruzalem, dicht bij den Olijfberg en wel op Paaschdag en ook op het zelfde uur, waarop Jesus van de dooden is opgestaan. Alsdan zal Hij oordeelen de levenden en de dooden. De schapen zal hg stellen aan zijne rechterhand en de bokken aan zijne linkerhand. Onder de schapen worden verstaan de rechtvaardigen en uitverkorenen, en onder de bokken de goddeloozen en verworpenen. Waarom, zult gij vragen, noemt de goddelijke Rechter de goddeloozen bokken en om welke redenen vergelijkt Hij ze niet bij andere dieren ? De geleerde Cornelis a Lapide zal u daarop antwoorden met te zeggen: Electos comparat ovibus ob innocentiam, reprobos haedis, quia hoc animal foetet etc. dit wil zeggen: De Heer vergelijkt de uitverkorenen bij schapen wegens hunne onschuld, maar de verworpenen bij bokken, omdat deze dieren stinken. O rampzalige zondaars en zondaressen! al bestrijkt gij ook geheel uw lichaam met den welriekendsten balsem, zoo stinkt gij toch! Al parfumeert gij ook alle uwe kleederen, die gij aan 't lijf hebt en al baadt gij u ook dagelijks in Eau de Cologne of Eau d'Anvers, het zal u niets helpen, want gij zult altijd stinkende bokken blijven. Gij stinkt zoo erg, als de duivel zelf en indien God toeliet, dat gij den stank uwer ziel kondt ruiken, gij zoudt terstond in bezwijming vallen en misschien den geest geven.
Josias, een godvruchtige koning van Israël, liet, uit ijver voor de eere Gods, alle opgerichte afgoden-tempels te Bethel neêrwerpen, hunne altaren vernielen, de doodsbeenderen der valsche propheten tot asch verbranden en hunne grafsteden geheel en al verwijderen. Toen hij eindelijk aan een zeker graf kwam, vroeg hij aan de oudsten des volks, aan wien
56
dat toebehoorde. Hierop antwoordde men hem, dat daar een heilige propheet was begraven, gelijk het ook werkelijk was. Hier zoude men nu kunnen vragen, waarom deze vrome koning juist over dit graf in twijfel stond en over de anderen niet? Rabbi Salomon is van meeniug dat boven de grafsteden der valsche propheten en afgodenpriesters niets anders dan doornen, distels en stinkende bloemen groeiden, maar dat boven het graf van den propheet Gods kruiden en bloemen stonden, welke roken als de aangenaamste balsem. Dit zoo zijnde, blijkt het al weder, dat de zoi-den immer een vuilen stank van zich geven, maar dat daarentegen de heiligheid een allerlieflijksten geur romdom zich verspreidt, gelijk men dikwijls bij vele heiligen heeft ondervonden. Benedictus Cononus verhaalt in Chronic B. V. dat de allerheiligste Maagd Maria van af hare geboorte immer eenen aangenamen geur van zich heeft gegeven, Grasserus schrijft in lib. I, c. 19, dat te Ferrara, in het klooster Corporis Christi genaamd, tot nog toe alle jaren tien dagen voor den sterfdag van Catharina de Bononia, het geheele klooster met een heerlijken hemelschen geur vervuld wordt. Ook de H. Theresia heeft in haar leven dikwijls zulk een aangenamen geur bij zich gehad dat allen, die in hare nabijheid waren, zich daarover verwonderden.
Antiochus Epiphanes , een fanatieke vervolger der Joden, een schender en roover van hunnen tempel, een hardnekkige en verblinde afgodendienaar, was zoo trotsch en verwaand, dat hij zich met den almachtigen God van hemel en aarde gelijk stelde. Maar o! gij verwaande gek, met recht werd uwe stinkende hoovaardigheid door den rechtvaardigen God met stank gestraft, toen gij eindelijk in luizen en vuiligheid vergaan moest. Zijn lichaam werd door dat ongedierte bij duizenden en duizenden zoodanig tot aan de ingewanden toe doorknaagd, dat alles verrotte wat aan hem was en het eene stuk vleesch na het ander van het lichaam viel, hetgeen zulk
57
een afschuwelijken stank veroorzaakte, dat het geheele leger daardoor werd aangedaan. Hij zelf, die rampzalige Antiochus, kon dien verschrikkelijken stank niet langer verdragen, dewijl dezelve dien van azen en verrotte krengen overtrof. En toch, hoe het ook zij, de stank der zonde is nog veel grooter en afschuwelijker. Maakt derhalve, gij dwaze en verblinde zondaars, dat die afschuwelijke verpestende stank van u verdreven, worde en gij een aangenamer reuk moogt krijgen!
De H. Schrift meldt 1 Reg. XII, vr. 4 van den heiligen man Gods Elias, dat hij om de tirannieke vervolging van de goddelooze Jesabel te ontgaan, in de woestijn onder een jeneverboom ging zitten. Deze boom, zegt de geleerde Gor-nelis a Lapide is een zinnebeeld van het heilig kruis geweest. Als dit zoo is, dan raad ik alle zondaars en zondaressen dezen jeneverboom aan om beter reuk te verkrijgen, ik wil zeggen, dat zij met een oprecht berouw en hartelijk leedwezen over hunne zonden hunne toevlucht tot het kruis van Christus moeten nemen, om den vuilen stank der zonde, waarvoor God en alle zijne engelen en heiligen een' gruwel hebben, van zich te verdrijven, en zoodoende zich de genade Gods waardig te maken.
Dat de heiligheid een aangenamen geur rondom zich verspreidt, en de zonde daarentegen een afschuwelijken stank van zich geeft, blijkt ons duidelijk uit hetgeen verhaald wordt van den beroemden en vromen Gapucijner monnik Pranciscus Savensis. Op zekeren tijd, dat deze vrome priester met zeer veel vuur en ijver tot de geloovigen predikte, zeide hij onder anderen, hoe prachtig en schoon eene ziel is, die met het kleed der heiligmakende genade is omhangen , en van den anderen kant hoe leelijk en afschuwelijk eene andere ziel is, die zich zelve door de zonde van dat kostbare kleed heeft beroofd. Nadat hij dit zeer duidelijk en welsprekend had bewezen, besloot hij met de volgende gelijkenis: „Dier-
58
bare toehoorders, gij ziet hier in het midden van deze Kerk eene groote brandende lamp hangen. Wanneer deze lamp uitgaat, verliest zij niet alleen baar licht, maar laat ook een vuilen rook en stank achter. Zoo is het nu ook met eene ziel gelegen, die door de zonde de heiligmakende genade verliest.quot; Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de lamp, niettegenstaande zij nog goed van olie voorzien was, ging terstond uit, waardoor zulk een afgrijselijke stank werd veroorzaakt, dat iedereen den neus moest toehouden. „Daarentegen , vervolgde hij , moet gij weten, dat zulk eene ziel wederom door boetvaardigheid zal behouden worden en tot de liefde Gods zal worden teruggebracht, gelijk deze lamp wederom licht zal geven, wanneer men haar opnieuw aansteekt.quot; Op deze woorden werd door eene onzichtbare hand deze lamp wederom aangestoken en gaf nu zulk een buitengewoon groot licht, alsof de zon in de kerk scheen. Door dit wonderbaarlijk geval werden de vergaderde geloovigen op eene zichtbare wijze van de afschuwelijkheid der zonde en de heilzame uitwerkingen der boetvaardigheid overtuigd. Zachar Boverius in Annal, Capuc. 1553 de F. Francisco Savensi.
Dwaze gekken, lompe vlegels, domme kwasten, onbedachtzame botterikken! (Vergeeft het mij, dat ik jullie met zulke eernamen betitel!) welk eene bespottelijke verkiezing hebt gij gedaan, dat gij den doornstruik tot koning hebt verkozen, daar toch den olijf- en vijgeboom, of den wijnstok deze hooge eer veel eerder toekwam. En al hadt gij ook nog geen een van deze laatsten willen kiezen, zoo waren er toch nog wel anderen die vrij wat waardiger waren, dan de lompe doornstruik. Een eikeboom wijkt voor geen ander in sterkte, waarom naam gij dien niet? Een cederboom overtreft alle anderen wat de hoogte betreft, waarom verkoos gij dien niet'? Een palmboom is genoegzaam bekend wegens zijn adeldom, waarom liet gij op dezen dan uwe stemmen niet vallen ? 't Is onbegrijpelijk! Nauwelijks is die domme doornstruik tot die hooge eer verheven, of hij heeft zich terstond alles aangematigd en brengt alles onder zijn bedwang. Maar zoo gaat het, als men stommerikken tot hooge ambten bevordert; zoo gaat het als men onbenullige ezels tot 'waardigheden verheft en lieden van verdiensten den rug toekeert. Met alle redenen mag men zeggen, dat het eene verkeerde wereld is, wanneer men aan stroo grooter waarde toekent, dan aan gouddraad;
60
wanneer men de varkens champagne laat drinken en den leeuw tot oppasser maakt van den vreesachtigen haas. En toch gebeuren zulke dingen meer dan eenmaal in de wereld, tot niet weinig nadeel van het algemeen welzijn. — Ten tijde van de kuische Susanna waren er twee rechters, twee oude maar niet koude hoeven, rechte booswichten met witte duiven-haien, galgenvogels in 't gemoed en daarbij zulke lompe en plompe vlegels, dat een jongeling, namelijk Daniel hen in hunne eigene woorden kon vangen en van leugen en bedrog overtuigen. Maar was dit wel te verwonderen? Geenszins! Waarom niet? Zij waren van janhagels-af komst; hadden een verstand zonder verdieping, konden bijna niet lezen of schrijven, en waren door omkoopingen met geld tot hunne rechterlijke waardigheid gekomen. Door hen dus tot rechters te benoemen deed men eene geheel verkeerde en verderfelijke verkiezing, want wanneer men rechtschapene, deugdzame en ervarene mannen daarvoor genomen had, zoude zulk eene onrechtvaardige uitspraak niet gedaan zijn, gelijk die twee onbeschaamde lummels deden.
Er zijn sommigen, die voorname eereposten bekleeden en bijna als goden worden aangebeden, daar zij toch voor het grootste gedeelte zulke goden zijn, gelijk de Israëliten er een hadden, toen zij in de woestijn zich bevonden. — Toen Mozes op den berg Sinaï, waar hij van God de twee steenen tafelen der wet ontving, wat lang wegbleef, maakte het volk onderwijl een gouden kalf en aanbaden het als een god. Dewijl zij echte slampampers en vreetzakken waren, wilden zij een god hebben aan hen gelijk. Deze kalfgod was buiten zeer mooi en schitterde als de zon, maar van binnen was het niets, want hij was inwendig hol. Zoo gaat het nu ook niet zelden met vele menschen, die tot hooge eereposten worden verheven, ofschoon zij er niet de minste geschiktheid voor hebben. Wanneer men hen in hunne prachtige kleeren ziet
61
en hen zoo deftig mogelijk ziet heenstappen, zou men zeggen dat het heel wat is , maar o lieve hemel! dat valt wat tegen, want van binnen zijn zij hol en ledig, men vindt er geen greintje wetenschap of ervaring in, het eenige wat zij kunnen is lekker eten en drinken. — Voor eenige jaren gebeurde het eens, dat bij een rijken heer een kalfskop op tafel werd gezet, waaruit 's nachts te voren de kat de hersens had gevreten. Toen de heer des huizes des middags aan tafel nu vroeg ^ waar de hersens gebleven waren, duwde hem een spotvogel, die ook onder de gasten behoorde, toe : „Deze kalfskop behoort juist bij de uwe mijnheer! want die heeft immers ook geen hersens.quot; De gastheer kreeg hierop een kleur tot over de ooren, want hij begreep zeer goed wat die guit daarmee zeggen wilde, daar hij geenszins door zijne verdiensten, maar door geld en mooie woorden tot zulk eene hooge waardigheid was opgeklommen.
Lompe en domme vlegels zijn er vroeger, zoowel als nu, altijd in de wereld geweest, gaat maar eens na wat voor min volkje men vroeger zooal als god heeft vereerd en aangebeden. Jupiter een vadermoordenaar werd als een god vereerd; Mars, een bloedzuiger en tiran , ook; Bachus, een slemper en dronkaard, ook al; Venus een onbeschaamd gemeen wijf, mocht niet onderdoen. O jullie verblinde dwazen ! Wanneer gij dan toch menschen als goden wilt vereeren, waarom geeft gij dan niet de voorkeur aan iemand als Socrates, wegens zijne wijsheid; of aan Ciristides, wegens zijne rechtvaardigheid; of aan Themistocles, wegens zijne ondervinding in den oorlog; of aan Scipio, wegens zijne sterkte, of aan Pompejus wegens zijne macht; of aan Croesus wegens zijne rijkdom; of aan Cicero, wegens zijne welsprekendheid? Waarom geeft gij aan de grootste booswichten en aan het liederlijkste kanalje zulk eene hooge eer? 't Is immers bespottelijk, ja laag! Maar hoe dwaas en dolzinnig die heidenen
62
ook handelden, tegenwoordig schijnt men voor hen niet te willen onderdoen. Immers hoe dikwijls gebeurt het, dat jonge onervarene melkmuilen, domme vlasbaarden, apen en ezels tot hooge eereposten worden verheven en men aan be-dorvene en goddelooze menschen hooge waardigheden schenkt, terwijl men verstandige, brave, wetenschappelijke menschen, lieden van rijpe ondervinding op den achtergrond plaatst ? Groote philosophen smijt men weg, en leuteraars neemt men op; talentvolle sprekers worden achter de deur gezet en sukkelaars laat men optreden; met één woord: rozen trapt men onder de voet en de stelen raapt men op en zet ze te pronk. Vandaar dat het noodzakelijk volgen moet, dat zoovele ambten en eereposten zoo miserabel slecht worden waargenomen, want zoo de man, zoo zijn werk.
Drie oorzaken zijn het vooral, waardoor onwaardige en nietsbeteekende personen tot hooge waardigheden verheven worden. De eerste en voornaamste is het geld. Caiphas was de grootste vervolger van Christus en zocht naar niets meer, dan naar den dood van onzen goddelijken Zaligmaker. Hij was hoogepriester en dat was in het Oude Verbond eene zeer hooge waardigheid. Hoe is hij nu daartoe gekomen ? Voorzeker niet op eene eerlijke wijze. Volgens goddelijke instelling namelijk mocht niemand tot de waardigheid van priester verheven worden, dan alleen diegene, welke uit den stam van Levi was. Caiphas nu was volgens het getuigenis der geleerden, onder anderen van Salmero. Tom. X, van dat geslacht niet en toch kwam hij tot die waardigheid. Hoe kwam dat nu? Door niets anders, dan door spendeeren, smeren en offereer en. En ach! wie zou het durven ontkennen, dat zoo iets tegenwoordig niet meer geschiedt? Zoo heb ik eens gelezen van zekeren bisschop in Frankrijk, dien men zijn' zetel ontnam, alleen omdat hij dien door geld verkregen had. Bijna niemand wist er iets van, maar hij was zelf de oorzaak, dat het uit-
63
kwam. Ofschoon hij namelijk anders zeer welsprekend was, kon hij toch nimmer den H. Geest noemen en dit nu werd als eene straf van God beschouwd, om aan anderen te doen weten dat hij op eene ongeoorloofde wijze tot bisschop was verkozen, gelijk bij nader onderzoek dan ook bleek. Damianus. Opusc. XIX. cap. 6.
Verder worden velen tot aanzienlijke ambten en hooge waardigheden verheven wegens bloed- en aanverwantschap. Dikwijls gebeart het, dat iemand, ofschoon een lichtmis en zoo dom als een ezel, toch aan een' aanzienlijken post komt, omdat tij een zoontje is van dien of dien minister, een neefje van dien of dien gouverneur, een zwager van dien of dien burgemeester, enz. enz. — Een Italiaansche Prins had een ouden en afgeleefden kok, die, het dienen moede geworden, eene gunst van hem verzocht, om zijne overige .levensdagen in rust te kunnen doorbrengen. „Wat begeert gij dan?quot; vroeg hem de prins. „Genadige Heer en Meester, gaf hij ten antwoord, ik verzoek alleen, dat gij mij tot ezel gelievet te maken.quot; „Gek! dat je bent, zeide de prins, dat is een zeldzaam verzoek! Waarom wil je toch een ezel zijn?quot; „Omdat ik tot dusver gezien heb, antwoordde de kok, dat Uwe Hoogheid tot nog toe geene anderen tot aanzienlijke ambten en hooge waardigheden heeft verheven dan ezels. Wanneer ik dus door eene bizondere gunst en onderscheiding van uwen kant ook een ezel werd, kan ik zeker de hoop koesteren het een of ander mooi postje te zullen krijgen. Poggi in fautus.
De H. Hieronimus prijst bovenmate Mozes , omdat deze H. Man Gods kort voor zijnen dood Josue tot hoofd van het volk Israël aanstelde, ofschoon hij zelf volwassene zonen en andere bloedverwanten had, welke hij zeer licht tot die hooge waardigheid had kunnen verheffen. Hij zag meer op de verdiensten en talenten van een vreemdeling Josue, dan op de bloedverwantschap der zijnen. Hieron. in c. I Epist. ad Titum.
64
TJdalrik, een bisschop van Augsburg, kon op zijn sterfbed niet genoeg zijn leedwezen er over betuigen, dat hij bij den keizer bewerkt had, zijn neef Adalherus tot zijn opvolger in het bisdom te benoemen. Kort voor zijn dood zeide hij nog aan degenen , die bij zijn sterfbed stonden, dat hij wenschte dien neef nooit gezien te hebben. Sari in 4 Juli. Deze Adalherus nochtans was een braaf en verstandig man. Maar hoe zal het nu wel met zulken gaan die ondeugende en ongeschikte bloedverwanten tot zulke hooge ambten verheffen ^ Hoe zullen zij zich voor God kunnen verantwoorden ? Het ware beter, dat men eerst tot God met David zuchtte : „ Ferfas mij van de bloedschulden o God!quot; en dat men dan te gelijk er voor zorge dezelve niet te begaan,
Nog anderen vindt men, die door aanprijzing van vrouwen, of om harentwille tot aanzienlijke posten komen. Dat iemand den raad der negen Muzen inwint, die in vrouwengedaanten worden afgebeeld, is zeer goed en lofwaardig, maar wanneer een omgekeerde Salomon door eene Salome den zetel beklimt, dan zal men dat alles behalve kunnen goedkeuren. Men zal het geenszins laken, dat Mozes door middel van zijne zuster, die bij de dochter van koning Pharaö in dienst was, in hoog aanzien aan het hof van Egypte geraakte, want Mozes was een man die het verdiende. Wanneer vrome en verstandige lieden door hulp van vrouwen tot ambten en waardigheden komen, kan men niets daartegen zeggen, maar toch moet men altijd op eene rechtvaardige wijze te werk gaan. In dit opzicht verdient keizer Karei de Groote allen lof. Toen namelijk eens een bisschopszetel in zijn rijk vacant was, verzocht de keizerin Hildegardis haren kapellaan daartoe te bevorderen. En niet alleen zij, maar de meeste heeren aan 't hof vielen den keizer met dit verzoek lastig. De keizer gaf echter ten antwoord: „Ik heb een anderen daarvoor verkozen, die wel armer is dan deze kapellaan, maar mijnsinziens veel deugdzamer.quot; Aventi. Lib. IV.
65
•Ja, ja, het is zoo klaar als een klontje, de zaken gaan niet goed, wanneer het daarmee staat als met kruiken in het water, van welke de vollen onder liggen, en degenen, die ledig zijn, boven drijven. Het is glad mis, wanneer men in dit geval doet als de boer met de zeef, door welke het goede heenvalt en het stof naar omhoog vliegt. Het is zeer nadeelig voor het algemeen welzijn, wanneer het hiermee gaat, als met den magneetsteen, die het ijzer naar zich toetrekt en het goud laat liggen. — Bij het kiezen tot hooge ambten en waardigheden moet men vooral letten op de deugden en verdiensten welke de betreffende personen bezitten, die men daartoe wil bevorderen. Men moet hierin alweer het voorbeeld van onzen goddelijken Zaligmaker volgen, die den H. Petrus niet eerder tot prins der Apostelen verkoos en hem tot middelpunt van Eenheid der Algemeene Kerk aanstelde, dan nadat Hij hem door eene voor de derde maal herhaalde vraag beproefd had, of hij Hem, zijnen goddelijken Leermeester werkelijk lief had. Joann. XXI. De deugden en verdiensten en de bekwaamheid moeten namelijk de sporten der ladder zijn, waarop men tot hooge eer en waardigheid naar boven klimt. Men zal veel aan God te verantwoorden hebben, wanneer men aan slechte en onbekwame lieden hooge betrekkingen en voorname posten geeft en daarentegen brave en geschikte mannen voorbijgaat. Men zal er een strenge rekenschap van moeten geven, wanneer men een wilden nachtuil boven den koninklijken adelaar verheft, wanneer een in vele wetenschappen beslagen geleerde bi] een schoolvos moet achterstaan, wanneer gunst gaat boven kunst.
Keizer Hendrik II heeft de verkeerdheid van zulke eene handelwijze eens terdege moeten ondervinden. Toen deze keizer nog jong was kreeg hij van zeker adellijken jongeling een prachtig zilverwerk ten geschenke, hetwelk hem zóózeer beviel, dat hij dien adellijken jongeling beloofde, hem een-D. 5
66
maal op den bisschoppelijken zetel te zullen verheffen , wanneer hij, Hendrik, keizer werd. Toen hij nu naderhand tot keizer was verheven, herinnerde hij zich zijn gegeven woord aan dien jongeling en bewerkte nu ook , dat deze tot de hooge waardigheid van bisschop werd verheven. Het duurde echter niet lang, of keizer Hendrik II kreeg berouw over deze daad, want de nieuwe bisschop was van een zeer ergelijk levensgedrag en scheen in het geheel niet voor zulk een heilig ambt in de wieg te zijn gelegd. De Keizer werd daarom genoodzaakt om dien nieuwen bisschop reeds spoedig na zijne benoeming door eene vergadering van bisschoppen te doen afzetten. Dit voorbeeld nu gaf den keizer voor geheel zijn leven tot les meê, dat hij niemand uit gunst, maar alleen om zijne bekwaamheid, deugden en verdiensten tot de eene of andere waardigheid moest verheffen en deze les heelt hij ook tot aan het einde zijns levens getrouw opgevolgd. Segn. Tom. 3. pag. 356.
Eene rare snapster, eene zonderlinge babbelaarster, eene vreemde praatkous zonder mond, is de echo. Wanneer men namelijk in een dik bewassen en scbaduwriik bosch roept, komt de stem terug, juist alsof de boomen spreken en het bosch een mond heeft, of dat eene onzichtbare woudgeest zich daar ophoudt. Het bosch gelijkt dan op een' papegaai, die alles nasnapt, wat men hem voorpraat; maar het gelijkt ook zeer veel op een kwaadaardig wijf, dat altijd het laatste woord wil hebben, of ook op iemand, die, wanneer men hem uitscheldt, het eene scheldwoord na het andere terugzendt. Zulke echo-bosschen kunnen alle talen spreken, ofschoon zij nooit in vreemde landen hebben gereisd en nimmer op eene hoogere burgerschool zijn geweest of privaatles hebben gehad bij den een' of ander' schoolvos.
De ondervinding leert nu, dat, gelijk de stem in 't bosch gaat, zij ook zoo terugkomt. En zoo gaat het bijna met alles, maar vooral wat de zonde en de straf betreft. De straf is niets anders, dan eene echo van de zonde. Het eene ei gelijkt zóó niet op het andere, als deze twee. Daarom staat er dan ook in Levit. XXIV vs. lü: „Gelijk hïj gedaan heeft., zoo zal met hem yehandeld worden.quot;
Van zoo'n echo, zegt Adam, weet ik ook meè te praten;
68
toen ik namelijk het gebod Gods overtrad, door op eene vermetele wijze van de verboden vrucht te eten, heb ik zoo'n echo gehoord, en moest haar nog langen tijd daarna hooren, want God strafte mij daarvoor zoodanig , dat ik naderhand in het zweet mijns aanschijns mijn brood moest eten. — Maarniet alleen mijn man, zegt Eva, maar ook ik heb zoo'n echo gehoord, want omdat ik van de verbodene vrucht geplukt had en mijn man daarvan gaf, ben ik veroordeeld om in smarten kinderen te baren. — Met zulk eene echo heb ik ook kennis gemaakt, zegt Leo IV een voormalige keizer van Constanti-nopel. Deze vorst nameliik was zoo vermetel, dat hij de kostbare met een schat van edelgesteenten versierden kroon, die door keizer Mauritius aan de kerk van de H. Sophia vereerd was, vandaar haalde en op zijn hoofd zette. Deze kerkroof echter bekwam hem zeer slecht, want nauwelijks had hij zich aan deze vermetele daad schuldig gemaakt, of hij kreeg een vergiftige zweer en etterbuil op zijn hoofd, die hem binnen acht dagen kroon en leven ontnam. Bapt. Ignat. in Vit. Leo.
Gelijk de stem in H bosch gaat, zoo komt zij terug.
Dat hebben wij ondervonden, zeggen de steden Sodom en Gomorrha. Deze zondige steden werden door God door een regen van vuur en zwavel in de asch gelegd. Nog heden ten dage groeien op die vervloekte plaatsen , waar deze goddelooze steden gestaan hebben, appels, welke van buiten zeer schoon zijn, maar van binnen vol van stinkende asch. Het vuur is toen, tegen zijne natuur in, van den Hemel gevallen, omdat de onzedelijke inwoners dezer steden tegen de natuur hadden gezondigd. De stank hunner zonden werd met stank, hun brand met brand betaald.
Niet beter is het met mij gegaan , zegt zeker booswicht die voor jaren te Eutiliano leefde. Toen daar namelijk voor het bouwen van eene nieuwe kerk eene collecte werd gehouden , maakte zich deze onbeschaamde kinkel van eene groote som
69
der gezamelde gelden meester en verteerde het met brassen en zuipen en een liederlijk leven. Toen hij echter op zekeren tijd bij die kerk kwam, om te zien hoe ver men met het bouwen gevorderd was, viel een steen van den toren op zijn hoofd , waardoor hij terstond verpletterd werd.
Gelijk de stem in 't bosch gaat, zoo komt zij terug.
Dit heb ik ondervonden, zegt Absalon. Deze booswicht was een zoon van den vromen David. Verwonder u echter daarover niet, want het gebeurt wel meer dat van den besten wijn, de scherpste azijn komt! — Daar moeder de natuur aan dezen Absalon eene schoone lichaamsgestalte en buitengewoon prachtig haar had geschonken, is hij zonder twijfel niet weinig hoogmoedig daarop geweest. Allengskens zich meer en meer aan deze vervloekte ondeugd overgevende, werd hij eindelijk zóó zeer door de eerzucht aangegrepen, dat hij op eene vermetele wijze het wilde wagen zijnen vader de kroon te ont-rooven en die op zijn hoofd te zetten. Tot dat doel wist hij door eene gemaakte minzaamheid verschillende onderdanen tot zich te trekken en hunne harten te winnen. Maar wat gebeurt er? Het ging hier: Gelijk als hij gedaan heeft, zoo zal ook met hem gedaan worden. Zijn misdrijf werd door God met gelijke munt betaald. Absalon zondigde met de haren en moest dat nu boeten met de haren, want hij bleef met dezelve aan een eikeboom hangen. Absalon zondigde door op eene onwettige wijze de harten der onderdanen te stelen en derhalve liet God nu toe, dat zijn hart met een lans werd doorboord.
Gelijk de stem in 't bosch gaat, zoo komt zij terug.
Dit heb ik ondervonden zegt Pharaö, koning van Egypte. Deze tiran kon het niet verdragen, dat de Israëlieten zich zoo spoedig vermeerderden, en daarom gaf hij bevel om alle Israe-lietische kinderen van het mannelijk geslacht terstond hij de geboorte in den Nijl te verdrinken. Pharriö moest echter spoedig ondervinden, dat de straf de echo der zonde is, want
70
dewijl hij de onschuldige kinderen der Joden in het water had laten omkomen, moest hij ook met alle de zijnen in de Roode Zee verdrinken.
Gelijk als hij gedaan heeft, zoo zal ook met hem gedaan worden.
Dit is ook mij overkomen, zegt een goddelooze spotter, die voor ettelijke jaren te Antwerpen leefde. Eenige ordensgeeste-lijken hadden die stad moeten verlaten, en dit was hem eene buitengewone vreugde , want hij was met een echte priestervrees bezield. Pas waren die ordensgeestelijken nu vertrokken of bij ging in het huis, dat zij bewoond hadden en stak daar uit het venster een bosch stroo, wat in die stad toenmaals een teeken was dat er de pest heerschte. Eenige oogenblikken kwam er iemand aan de deur kloppen. „Wat doet gij hier zeide hij, bemerkt gij niet dat in dit huis de pest regeert. Alle de papen, die hier gewoond hebben, zijn daaraan gestorven.quot; Deze spotternij echter kwam hem duur te staan , want nog dienzelfden dag rukte de pest in zijn huis, die hem en de zijnen nog voor den avond naar het graf sleepte, terwijl de stad overigens geheel vrij bleef. Brendenbach. Lib. VII. Coll. Sac. c, 58.
Gelijk de stem in het hosch gaat, zoo komt zij terug.
Dat heb ik ondervonden, zegt Adonibezech. Deze hoovaar-dige en goddelooze vorst had, gelijk in het boek der Eechters Cap. I. van hem gemeld wordt, in een bloedigen veldslag zeventig koningen gevangen genomen, welke hij allen op eene barbaarsche wijze de duimen aan handen en voeten deed afhouwen en hen daarenboven nog de kruimels onder zijn tafel liet opzoeken, juist alsof hij ze als honden beschouwde. Maar de rechtvaardige God wachtte niet lang deze goddelooze daad te bestraffen, want deze trotsche wreedaard werd naderhand in een veldslag tegen de Canaiten en Phereriten door Juda en Simeon gevangen, die hem met gelijke munt betaalden, door hem ook de duimen aan handen en voeten af te slaan, waarom
71
hij dan ook zeide: „Gelijk als ik gedaan heb, zoo heeft God mij vergolden. Vs. 7.
Niet veel beter is het met mij afgeloopen, zegt zeker vermetele, die ten tijde van den vromen Mandhous leefde, zooals men bij de Bollandisten kan lezen. Deze lichtzinnige jongeling wist, dat Mandhous zeer medelijdend en mild jegens de armen was, waarom hij zich op zekeren keer zeer armoedig voor hem aanstelde en om hem nog meer tot barmhartigheid te bewegen, hield hij zich nog bovendien, door het eene oog toe te houden, alsof hij half blind was. Op zulk eene be-driegelijke wijze nu vroeg hij den braven Mandhous om meel. Maar de groote almachtige God laat zich van ons zijne schepselen, van ons ellendige en nietige aardwormen niet bespotten, gelijk terstond zal blijken. Toen hij nu aan Mandhous deze vraag gedaan had, gaf hem deze godvruchtige man ten antwoord; „Het meel zult gij hebben, maar tot straf voor uwe bedriegerij , door u half blind te houden, zult gij en uwe nakomelingen maar één oog hebben : hetgeen ook geschiedde.
Gelijk als hij gedaan heeft zoo zal ook met hein gedaan worden.
Ja, ja, dierbare lezer of lezeres, het blijft altijd waar, je kunt er maar niets aandoen;
Gelijk de stem in H hosch gaat, zoo komt zij terug.
Dat heb ik ondervonden zegt Herodus. Toen de landvoogd Pontius Pilatus den goddelijken Zaligmaker tot dien koning zond, verheugde hij zich zeer daarover, want hij hoopte, het een of ander wonder van Jezus te zien, omdat het geroep van zijne wonderen het geheele land vervulde. De goddelijke Heiland stoorde zich echter aan Herodus niet, want niet alleen dat Hij voor hem geen wonder deed, maar Hij wilde zelfs geen woord tegen dezen onzedelijken vorst spreken. Men vroeg Hem naar zijn vaderland; Jezus zweeg stil. Naar zijn naam, Hij sprak geen woord. Naar zijne ouders, Hij antwoordde niet. Naar zijne leer; Hij bleef zwijgen. Dit schijnt
72
vreemd, terwijl hij toch wel met verraders, beulen, onbeschofte soldaten, Joden, Pharizeën, ja zelfs met een moordenaar aan het kruis heeft gesproken. Hoe komt het toch, dat hier de goddelijke Verlosser tegenover Herodus , een koning vau Jeruzalem geen woord wil spreken? Ik voor mij houdt het er voor, dat het om deze reden was. Herodus had kort te voren Joannes de Dooper, die eene stem van Christus was, doen onthoofden. De goddelijke Zaligmaker zal nu zeker gedacht hebben, toen Hij voor Herodus stond: Hebt gij op eene gewelddadige wijze mij mijne stem ontnomen, ik zal u thans met gelijke munt betalen, en daarom zult gij mijne stem niet hooren en geen antwoord van mij ontvangen opdat gij moogt ondervinden, dat de straf eene echo der zonde is.
Ja, ja daar kan ik ook van meepraten zeg David I Heg. cap. 15. Ik ook, zegt koning Aza I Eeg. cap. XIV. Ik niet minder en nog duizenden met mij, zegt koning Achab. En gij, o mensch! wie gij ook zijn moogt, zult het altijd ondervinden en moeten bekennen, dat de goddelijke Rechtvaardigheid de zonde en hare straf op dezelfde leest schoeit. Gij zult het gewaar worden, dat de straf, als eene dochter der zonde , precies op hare moeder gelijkt; dat de zonde het origineel is en de straf de copie, of, zooals ik in 't begin gezegd heb, dat de zonde is als eene stem in 't bosch en de straf de gelijkluidende echo daarvan. Onthoud dit!
Wat de H. Paulus van zich en zijne medeapostelen heeft gezegd : „ Om U worden wij den gauschm dag gedood enz. Rom. VIII vs. 36, dat hebben vele duizende dienaren Gods ook van zich zei ven mogen zeggen.
Macarius van Alexandrië was, om zijn lichaam onder bedwang te houden, zoo sober, dat hij verscheidene jaren achtereen niets anders dan kruiden van 't veld at. Dit werd hem vergolden , want daardoor werd hij meer en meer geschikt om godvruchtige oefeningen te verrichten. Polichronius verrichtte zware arbeid, om zijn vleesch in toom te houden. Dit werd hem vergolden, want hij werd door dat zware werken ijveriger in het gebed, dan wanneer hij in ledigheid zijn tijd had doorgebracht. Edmund een Bisschop van Contuane droeg slechts een gemeen haren kleed aan zijn lichaam, en nuttigde niets anders, dan water en brood. Dit werd hem echter ook weer vergolden, want door deze matige levenswijze was hij beter in staat den goeden God te dienen , dan wanneer hij in overvloed en wellust geleefd had. Maar er zijn nog pelen, die nog veel meer lijden, zonder daardoor iets bij God te verdienen, maar wel bij den duivel, die hun alle die kwellingen vergeldt, welke zij zich zeiven aandoen, zoodat zij, hoewel in een geheel anderen zin , dan Paulus sprak, wel zeggen mogen : Om u worden wij den, ga doeken dag gedood. Om uwentwille, o satan! lijden wij
74
dag en nacht, den ganschen tijd van ons leven, hoewel met vermaak.
De matigheid in spijs en drank is een heilzaam werk, niet alleen voor het lichaam, maar ook voor de ziel, want daardoor ontloopt men vele bekoringen des duivels , waaraan anderen, die in onmatigheid leven , zijn onderworpen. Indien de pijpen van een orgel met worsten en sausijsen waren gevuld, zouden zij een zeer slechten klank, ja bijna in 't geheel geen klank geven. Zoo gaat het nu ook met den mensch , wiens lichaam met eten en drinken is opgevuld, want dan is hij weinig geschikt om voor God zijne gebeden uittestorten of godsdien-tige oefeningen te verrichten. Nuchter speeksel is schadelijk voor vergiftige slangen en een nuchter lichaam is een tegengift voor de zonden. Wie is ook meer tot het beoefenen van nuttige wetenschappen geschikt, dan een mensch die sober leeft-Daarom zegt de H. Chrysostomus ook, niet zonder redenen; Een vraat en een zuiper zijn slecht van hersens. Matigheid is de moeder der deugden en daarom hebben alle godvruchtige mannen getracht, om immer matig televen. Toen Elias veertig dagen had gevast, heeft hem God zulks door zijne tegenwoordigheid en hulp vergolden.
Maar gelieve nu eens te weten, dat een ander ook wel heeft gevast en wel zoodanig, dat hem de wangen waren ingevallen als eene oude gerimpelde blaas; dat hem de oogen zoo diep in het hoofd stonden, dat men ze nauwelijks dooreen verrekijker kon ontdekken; dat de beenderen hem van alle kanten zoo uitstaken, alsof hij geen pond vleesch meer aan zijn lichaam had. Ja deze persoon was bijna zwart van magerheid en toch, ja toch is hem dit vasten door den duivel vergolden. Deze vaster was die Phariseër, die zoo ijverig in den tempel zijne gebeden verrichtte; die durfde te zeggen, dat hij zoo slecht niet was als andere menschen, dat hij een zeer vroom, eerbaar en godvruchtig leven leidde en dat hij twee dagen in de week vaste. Dit vasten echter zal
hem door den duivel wel goed betaald zijn geworden, dewijl die scheinheilige en hoovaardige Phariseer het hoofdzakelijk deed, om door de menschen geprezen te worden.
Dewijl Daniël driemaal daags de kniën boog voor den tempel te Jerusalem, behaagde dit aan God zoo zeer, dat Hij hem ongeschonden onder de hongerige leeuwen bewaarde. Dan. VI vs. 10. — De man, die op zijne knieën voor Jesus Christus neerviel en voor zijnen zoon bad, die door den duivel bezeten was en nu eens in 'tvuur en dan weder in 't water viel, vermurwde door zijn smeekgebed zoo zeer het hart des goddelijken Verlossers, dat Hij zijn' zoon terstond genas. Matth. XVII. — Toen Simon Petrus zag, dat hij in den naam des Heeren zulk eene groote menigte visschen had gevangen, viel hij op zijne knieën en sprak; Ga van mij, Heere! ik ben een zondig mensch. Dit behaagde den goddelijken Zaligmaker zoo wel dat Hij hem tot zielenvisscher maakte, zeggende: „ Vrees niet ! voortaan zult gij menschen vangen\ Luc. F. De H. Apostel Jacobus viel zoo dikwijls op zijne knieën, dat de huid daardoor zoo hard werd als het leer van een kameel. — De H. Bartholomeus liet geen dag of nacht voorbijgaan, waarin hij niet eenige malen zijne knieën boog en voor God zijne gebeden uitstortte. Ongetwijfeld heeft de goede God zulks rijkelijk beloond.
Beste Theophilus, gij kent iemand, maar gij moet hem niet noemen, die ook dikwijls zijne knieën buigt en bijna niets anders doet, dan bukken en reverenties maken. Maar de duivel zal hem dat buigen en bukken vergelden, dewijl hij het niet doet ter eere Gods , maar alleen om de grooten te vleien en bij hen in achting en gunst te komen. — Ja een eerzuchtige heeft veel uittestaan, moet veel lijden en dikwijls harde pillen doorslikken en daarom is hij ten hoogste te beklagen, omdat zijn lijden hem nog door den leelijken duivel moet vergolden worden. Absalon stond van den vroegen morgen tot den laten avond in de deur van het koninklijk paleis en maakte
76
voor ieder eene reverentie , tot zelfs voor de geringste boeren. Indien hij dit niet uit eer- en regeerzucht, maar om God te verheerlijken had gedaan, zoude hij beter beloond zijn geworden , want hij moest nu zijne belooning van den duivel ontvangen.
Zijn' evennaaste te helpen heeft velen in den Hemel geholpen, zijiien evennaaste te geven, bracht velen tot het eeuwig leven. God heeft het der weduwe te Sarepta tijdelijk en eeuwig vergolden, dat zij den hongerigen propheet Elias wat brood meêdeelde. Aan alle godvruchtige menschen, die zich over de armen ontfermen geeft God een sleutel om den Hemel te openen, gelijk de H, Chrysostomus zegt: „Eleemosyna Januas coeli aperit.quot; De aalmoes opent de poorten des Hemels.'' Loth ontkwam aan het zwavel-vuur van Sodom, omdat hij aan vreemdelingen eene weldaad had bewezen. Wie het dativum jegens zijn evennaasten gebruikt, heeft het accusativum op den jongsten dag niet te vreezen, waarmede ik wil zeggen : dat iemand op den j onsten dag het strenge oordeel Gods niet behoeft te vreezen, wanneer hij medelijdend jegens zijnen evenmensch is, want dan zal hem alles, wat hij den armen en noodlijdenden heeft meegedeeld, op eene honderdvoudige wijze door God worden vergolden.
Men vindt nu velen , welke jegens hunne naasten zoo mild zijn, dat zij daardoor geheel en al in armoede vervallen. Een zeker jonge heer zocht reeds bij het leven van zijn vader, zijn erfportie te verkrijgen en hiermede ging hij op reis. Hij was nu zoo buitengewoon mild in 't geven , dat hij na korten tijd al zijn geld naar de maan zag, zoodat hij in armoede verviel en in 't vervolg voor kalen edelman kon spelen. En toch heeft de duivel hem dat milde geven vergolden. Waarom? Hij had het toch aan zijne naasten gegeven? O ja! maar aan zulken, die in den dienst staan van den duivel, namelijk aan verdierlijkté vrouwspersonen , aan gemeene sletten. Het Latijn-sche woord lupa beteekent eene onzedelijke vrouw, en lupus
77
beduidt een wolf. Waarom komen deze twee benamingen zoo dicht bij elkander ? Omdat beiden veel verteeren en verslinden. Toen Judas in het Oude Testament, eens na zijne kudde schapen ging zien, trof hij op den weg een vrouwspersoon aan , Thamar, die buitengewoon opgepronkt aan den weg zat. Toen hij haar iets onbetamelijks en ongeoorloofds verzocht, vroeg zij hem terstond; Wat wilt gij mij geven? Zoo doen nu alle zulke lichtvaardige vrouwspersonen; om het geld is het hun te doen, en daar offeren zij ziel en zaligheid voor op. De duivel zal echter dat geven aan die lichtekooien vergelden. Integendeel zal het geringste , wat men uit liefde tot God aan de armen geeft, op eene honderdvoudige wijze door den Heer vergolden worden.
De H. Apostel Petrus vermaant een ieder tot lijdzaamheid en geduld, met de volgende woorden; Wani daartoe zijt gij geroepen , dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, re een voorbeeld nalatende, opdat gij zijne vodstappan zovdt volgen. 1 Petr. II vs. 21.
Velen hebben hierin den goddelijken Heiland naar hun vermogen nagevolgd. Zij waren gelijk de struisvogel, die zelfs ijzer kan verteeren. Zij gedroegen zich als de dolphijn, die zelfs bij het zwaarste onweder nog vroolijk is. Zij geleken op de snaren van eene luit, die des te liefelijker geluid van zich geven, naarmate men ze meer spant. Zoo'n snaar was Job, zoo'n dolphijn was Tobias, zulke struisvogels waren de Maccabeërs en nog zoo vele duizende martelaars van het Nieuwe Verbond, die met Christus gaarne aan alle pijnen en smarten zich onderwierpen en bereidwillig uit liefde tot Hem den bittersten dood ondergingen.
De H. Dominicus was eens met eene zware ziekte bezocht, die hem veel pijn en smart veroorzaakte. Een zijner vrienden zeide tot hem, dat hij tot God om vermindering zijner smarten zoude bidden, daar zulk een lijden onuitstaanbaar was. „Ach! antwoordde deze heilige daarop, indien ik niet wist, dat gij dit uit eenvoudigheid had gezeid, zoude ik in 't ver-
78
volg geea gemeenschap meer met u willen hebben.quot; Hierop viel hij schreiende op den grond neer, en de oogen ten Hemel geslagen, riep hij uit. „0 Goede God! ik dank u uit den grond van mijn hart, dat gij mij dit lijden toezendt. Ik bid u niet, o mijn God! om mijne smarten te verminderen, maar mij kracht en sterkte te geven om ze met geduld te verdragen.'' Chron-Ord. De H. Dominicus is nu in den Hemel en roept ons toe : Dat geduld en die onderwerping aan Gods H. wil, welke ik in al mijn lijden heb betoond heeft de goede God mij op buitegewone wijze vergolden ! — Op zekeren keer ging ik eens een bezoek brengen aan mijn vriend Cyriacus. Toen ik bij hem kwam, lag hij in 't bed. Hij had zulk een geweldige pyn in de ingewanden , dat hij ineen kromp als een aal en hij stelde zich niets anders, als een spoedigen dood voor oogea. „Beste vriend! zeide ik tot hem , vanwaar heb je die kwaal gekregen? „Ach gaf hij ten antwoord, ik heb ruzie met mijne vrouw gehad en bij deze gelegenheid heb ik mij zoo geweldig driftig gemaakt, dat alle mijne ledematen begonnen te trillen en te beven .quot; „Ach dierbare Cyriacus ! zeide ik tot hem, gij aijt wel te beklagen, beste man! ik heb erg medelijden met u en wel voornamelijk omdat de duivel het u nog daarenboven vergelden zal. Gij weet immers wel wat de geduldige Job eenmaal heeft gezegd: „Zte toorn brengt den dwaas om en de drift doodt den onnoozele. Job V vs. 2.
Keizer Valentinianus de Oude bracht in het jaar 375 eene groote krijgsmacht op de been, om de Sauronaten te kastijden, wegens de veelvuldige invallen in het llomeinsche rijk. Toen deze laatsten dit vernamen, zonden zij eenige gezanten tot den keizer, om hem om vrede te smeeken. Toen de keizer deze gezanten zag en aan hunne manieren van doen bemerkte, dat zij zeer onbeschaafde vlegels waren , vroeg hij aan hen, of hunne gansche natie zulk eene opvoeding had ontvangen. Zij gaven hem nu ten antwoord, dat het bij hen gebruikelijk
79
was, om de beschaafdsiea en welgemanierdsten tot gezanten te kiezen. Hierover werd deze vorst zoo toornig, dat hij zich zei ven niet meer meester was, waarvan het gevolg was, dat een ader in zijn borst sprong en daaraan ellendig den geest gaf. Baron. Anal. ad. An. 375. — jVIen vindt meer zulken, die door overmatigen toorn niet alleen hunne gezondheid , maar zelfs hun leven er bij verliezen. Indien zij zooveel voor God wilden doen , zouden zij van Hem de kroon des Hemels kunnen verwachten, maar nu zullen zij daarvan de vergelding des duivels krijgen.
Waken is een aan God welbehagelijk werk, hetgeen God op eene milde wijze zal beloonen. Daarom vermaant ook de goddelijke Verlossser zelf om te waken. „Waakt en hidt, zegt Hij , opdat gij niet in bekoring valty — Toen de Zon om middernacht opging, ik wil zeggen, toen deeeniggeboren Zoon Gods uit de H. Maagd Maria werd geboren, verscheen terstond een engel, schitterend in hemelschen glans, aan eenige herders op het veld en verkondigde hun de geboorte van den Messias dei-wereld. Waarom begenadigde nu de Hemel deze lieden met zulk eene buitengewone groote gunst ? De H. Evangelist geeft er de reden van aan : De herders waakten , terwijl de groote heeren toen nog in hunne zachte betlden lagen te slapen. Hieruit blijkt derhalve zeer duidelijk, dat God met de wakers veel ophad, maar niet met de slapers, Daarom dan ook kreeg de H. Petrus de berisping van Christus, toen Hij hem slapende vond: „Alzoo Jcondet gij niet één uur met Mij loaken?quot; Wie derhalve uit liefde tot God waakt, en gaarne om Hem den slaap inkort, zal door God op eene milde wijze daarvoor worden beloond.
„Mevrouw Liseta, wat ziet gij er toch slaperig uit, hoe komt dat?quot; „Dat wil ik wel gelooven,quot; zegt zij, „ik ben van morgen eerst om vijf uur naar bed gegaan, want het was gisteren avond bij mijnheer en mevrouw van Dartelhoven tot
80
Luilak zoo pleizierig, dat wij niet eerder konden uitscheiden, om half vijf waren wij nog aan't dansen.quot; „Zoo, zoo mevrouw! dat is wat anders. U heeft alzoo ook gewaakt, maar wie, denkt u, zal u dat waken heloonen ? Ik zal het u niet behoeven te zeggen, want gij zult het zelf wel weten. Niemand anders immers dan de duivel kan in zulk waken behagen vinden, en daarom zal hij er u wel voor beloonen.quot; — Toen Mozes met de steenen tafelen, waarop de tien geboden stonden, van den berg kwam, zag hij tot zijns groote verwondering en verontwaardiging dat de Israëlieten rondom een gouden kalf dansten, waarop hij terstond die tafelen in stukken liet vallen. Datzelfde gebeurt nog dikwijls, want bijna immer worden op den dansvloer de tien geboden gebroken.
Toen de duivel van God verlof had bekomen om den vromen Job naar welgevallen te kwellen, ontnam hij hem eerst al zijne goederen en maakte hem dus van een zeer rijken man tot een bedelaar. Het heeft allen schijn, dat die slimme duivel hierin eene groote domme zet beging en dat hij veel verstandiger zoude gehandeld hebben, wanneer hij Job eerst de gezondheid had ontnomen, dewijl deze alle schatten der wereld overtreft. Maar de arglistige Satan wist heel goed, waarom hij dit deed, daar de menschen over 't algemeen van dien aard zijn, dat zij geld en goed hooger waardeeren, dan hunne gezondheid, ja dikwijls zelfs meer dan hun leven. Een koopman reist dikwijls dag en nacht en gunt zich bijna geen tijd om te eten of te drinken, alleen maar om veel geld bijeen te krijgen. Indien hij uit liefde tot God zooveel moeite deed en zoo vele ongemakken wilde verduren, zoude men hem ongetwijfeld onder het getal der heiligen plaatsen. Nu echter al zijn tobben en zwoegen alleen maar den mammon ten doel heeft, kan hij er gerust op reekenen, dat de duivel het hem vergelden zal, maar o wai! wat zal die vergelding hem slecht bekomen!
DE WOiNDEELIJKE SCHOOLMEESTEE.
In de groote, wijde en breede wereld vindt men verschillende soorten van schoolmeesters, van welke men nuttige dingen kan leeren. Ik ken een schoolmeester, die horens draagt als een geitehok; dat is een wonder! Ik ken een schoolmeester die in plaats van een mond een snavel heeft; dat is een wonder! Ik ken een schoolmeester die langs de aarde kruipt, een ander die geen voeten heeft, en wederom een ander, die van vier voeten voorzien is. Verder ken ik een schoolmeester, die vleugels heeft en daarmeê vliegen kan, en nog een ander die wel fluiten maar niet spreken kan; dat is alweer een wonder! Van alle deze verschillende schoolmeesters nu kunnen allen leeren, grooten en kleinen, ouden en jongen, boeren en heeren, armen en rijken, geestelijken enleeken, enz. enz. enz. Leer o mensch! eerst van den schoolmeester met horens, namelijk van den duivel, hoe gij altijd een afschuw van de ondankbaarheid moet hebben.
Toen koning Saul van den duivel bezeten was, greep deze goddelooze vorst eens naar eene lans, om daarmeê koning David te doorsteken. Maar ziet! de booze geest week van hem, zegt Basilius Seleve Orat. 15, dewijl hij zich schaamde, om tot zulk eene afschuwelijke ondankbaarheid zich te leenen. D. 6
82
Hieronimus Cladinius, een geleerde Theatijner pater, bekent zelf in zijne 37ste sermoen, dat hij eenmaal den Satan uit een bezeten mensch de volgende woorden hoorde spreken: „Wij duivelen hebben somtijds medelijden met God, wanneer Hij de menschen zoovele weldaden bewijst en desniettegenstaande zoo gruwelijk door hem beleedigd wordt en niet de minste dankbaarheid daarvoor ontvangt.quot; Schaam u derhalve, o ondankbaar mensch! dat de duivel u in dit opzicht nog beschaamd moet maken!
Leer ten tweede, o mensch! de dankbaarheid van een schoolmeester , die een snavel heeft. Maar luistert eerst eens naar hetgeen, wat ten tijde van koning Assuerus gebeurde. Deze vorst op zekeren nacht niet kunnende slapen, gebood hij aan zijne bedienden, om hem, tot tijdkorting iets uit oude geschiedenissen voor te lezen. Toen men nu, aan zijn verzoek gevolg gevende, gekomen was aan de plaats, waar geschreven staat, hoe Mordechaï de heimelijke lagen der kamerlingen Bightana en Theres, die koning Assuerus hadden willen ter dood brengen, ontdekt had, vroeg deze vorst, welke belooning Mordechaï voor deze bewezene trouw had ontvangen, waarop zijne dienaars ten antwoord gaven: „Rij heeft daarvoor in 't yeheel niet eeuige belooning ontvangen'1 Esi/i. VI vs. o. O christenziel, ga eens in u zelve en overweeg eens goed, welke weldaden gij al van den goeden God hebt ontvangen. Hij heeft u niet alleen geschapen, maar zelfs door den bitteren kruisdood u van den eeuwigen ondergang bevrijd. Maar welk eene belooning heeft hij voor zulk eene weldaad, aan u bewezen, van u ontvangen? Ach! Hij heeft daarvoor in 't geheel niet eenige belooning ontvangen! Integendeel hebt gij Hem, door zenden op zonden te stapelen, gruwelijk beleedigd. Leer derhalve de dankbaarheid van een schoolmeester met een snavel, namelijk den arend.
Crates Bergamenus schrijft lib. V deze volgende geschiedenis :
83
Zestien hannekemaaiers zonden eens, terwijl zij opeen heeten zomerschen dag op het land bezig waren, iemand uit naar een bron, om water te halen. Toen deze daar kwam, zag hij , dat eene groote slang zich om een arend had geslingerd, om hem te dooden. De hannekemaaier nu, door medelijden met den ongelukkigen vogel bewogen, sneed met zijne zeis de slang midden door, waardoor de arend uit het groote gevaar, waarin hij verkeerde, werd verlost. Daarop vulde de maaier zijne kruik met water en bracht die naar de andere maaiers, welke echter weinige uren, nadat zij er van gedronken hadden, stierven, misschien doordat het door zulk soort van slangen vergiftigd was. Toen nu de hannekemaaier, die het water gehaald had, met datzelfde water zijn dorst wilde lesschen , kwam diezelfde arend oogenblikkelijk aangevlogen en stiet door de beweging, welke hij met zijne krachtige vleugels maakte, de kruik omver, zoodat al het overgebleven water op de aarde vloeide, waardoor hi] bijgevolg in 't leven werd behouden, terwijl zijne overige 15 kameraden het leven er bij inschoten. Men hield dit voor een bewijs van dankbaarheid, welke de arsnd aan dien hannekemaaier bewees, omdat deze hem ook van den dood had bevrijd. O! mensch, hoe verstaat gij bij dezen arend ten achter! Al verrichtte gij ook nog zoovele gebeden van dankbaarheid tot God, zoo zoudt gij Hem nochtans geen dank genoeg gezegd hebben voor alle die buitengewone en talrijke weldaden, v,'aarmede Eij u iederen dag overlaadt. En toch, niettegenstaande alle deze ontelbare gunsten en gaven, beleedigt gij uwen God, uwen Schepperen Verlosser door zoovele en zulke afschuwelijke zonden. O mensch! aan welk eene verfoeilijke ondankbaarheid maakt gij u toch schuldig!
Ik ken een schoolmeester, die op de aarde kruipt, van welken Matth. Paris in Hist. Angl. c, 241. ons het volgende verhaalt: Er was eens eene groote slang in een kuil gevallen,
6*
84
die voor een wolf bestemd was Een kolenbrander, Sylvanua genaamd, die niet ver van daar zijne hut had, zag dat, en daar hij bemerkte, dat de in 't nauw gebrachte slang door hare liefkozende gebaarden hem als om hulp bad, ontfermde hij zich over haar. Hij liet een tak van een boom in den kuil neerzakken, langs welken de slang naar boven kon kruipen en zoodoende zich van een anders wissen dood kon redden. Weinige dagen nu daarna komt de slang aan de hut van Sylvanus en bracht in haren bek een kostbaar edelgesteente mede, dat zij aan de voeten van haren weldoener liet vallen uit dankbaarheid , dat hij haar uit den kuil had verlost. O mensch! leer toch van dezen kruipenden schoolmeester, welk eene groote dankbaarheid gij jegens God zijt verschuldigd! Wie heeft u, o ellendig Adams-kind! uit den diepen kuil van het eeuwig verderf gered, waarin uw eerste vader Adam door vrijwillige overtreding van Gods gebod, u had neergestort? Niemand anders dan Gods Zoon, de tweede persoon der H. Drievuldigheid, die voor u zoovele pijnen en smarten heeft geleden en ten laatste zich voor u aan het schandhout des kruises heeft opgeofferd en wel juist, volgens het gevoelen van vele geleerden , op denzelfden dag en hetzelfde uur waarop Adam in het Paradijs gezondigd had. Zoude het mogelijk zijn, dat de mensch zulk eene onuitsprekelijke weldaad kan vergeten ? Eene slang heeft voor de genotene weldaad een edelgesteente aan zijnen weldoener Sylvanus geschonken, en gij zoudt dan niet alle dagen uwen God met hart en mond dankzeggen vooral het goede, dat hij aan u heeft bewezen ? O hoe onverantwoordelijk handelen zij toch, die niet alleen hunnen God geene dankbaarheid betoonen, maar Hem nog daarenboven door hun schandelijk zondig levensgedrag zoo zeer bedroeven en beleedigen! Zij gedragen zich in dit opzicht als Opilius , die door de welsprekendheid van Marcus Tullius in 't leven werd behouden. Deze ondankbare kinkel echter bracht later
85
bij Marcus Antonius zóó veel te weeg, dat Marcus Tullius door den scherprechter eerst de eene hand werd afgehouwen en daarna het hoofd. O tijger, maar geen mensch!
Leer, o mensch, van een schoolmeester, die geen voeten heeft! — Pausanius verhaalt ons de volgende merkwaardige gebeurtenis; Te Poroselem, eene stad in Joniën, vingen eenige visschers op zekeren dag eens een dolphijn. Een jongeling, dit ziende, werd door medelijden bewogen en zag dezen visch uit de handen der visschers te bevrijden, waarop hij hem wederom in zee wierp. Zoo dikwijls zich nu deze dolphijn aan de kust vertoonde en den kop boven het water stak, werd hij door dien jongeling met voedsel verzorgd. De dolphijn bleef echter niet ongevoelig voor zulk eene weldaad, want toen later deze jongeling zijn bezoek aan het strand herhaalde en den dolphijn tot zich riep, kwam deze haastig naar hem toezwemmen en liet dien knaap op zijn rug zitten, waarop hij hem veilig in alle richtingen door de zee voer, totdat die jongeling hem te kennen gaf, om hem wederom aan 't land te brengen. Verscheidene malen heeft zich dit wonderlijk voorval herhaald. — Van dezen visch nu behoorden alle menschen de dankbaarheid te leeren, daarbij tevens overwegende, hoe streng God de ondankbaarheid straft. — Uit de H. Schrift blijkt, dat de Israëlieten tweemaal door het aanbidden van een gouden kalf, afgoderij hebben bedreven en wel de eerste maal bij den berg Horeb, volgens het getuigenis van den koninklijken propheet David: Eu zij maakten een kalf in lïoreb: en aanbaden een gegoten beeld. Psalm. CV. vs. 19. De tweede maal had dit plaats onder de regeering van koning Jerobeam. Ill Reg. vs. 12. Ofschoon deze beide feiten van afgoderij nu wel gelijk schijnen, zoo leest men toch, dat de eerste wandaad door God op eene strengere wijze is gestraft, dan de tweede. De eerste maal namely k, dat de Israëlieten zich aan deze afschuwelijke zonde schuldig maakte; liet God
86
23000 van hen om 't leven brengen, maar men leest niet, dat Hij de tweede maal zoo iets gedaan heeft. De H. Justir.us geeft in Eth. Loq. cum Tryph, de volgende reden daarvan: Voordat de eerste afgoderij plaats had, waren de Israëlieten reeds op weg naar het beloofde land, waarin God hen brengen wilde. Zij hadden toen reeds menigvuldige weldaden van God ontvangen. Onder anderen waren zij door Hem met het Manna, een brood, dat van den Hemel viel, gespijsd. Zij konden zich over eene bloeiende srezsndheid verheugen en door eene wonderlijke werking Gods waren hunne kleederen onverslijtbaar gebleven. En toch niettegenstaande alle deze groote weldaden, was dit volk nog zoo goddeloos, dat het den Heer den rug toekeerde en, in pla.ats van aan Hem, aan een kalf goddelijke eer bewees. Deze verschrikkelijke ondankbaarheid nu, was zulk een gruwel in de oogen Gods, dat Hij, indien Mozes Hem niet om vergiffenis gebeden had, alle Israëlieten zoude verdelgd hebben !
Leer, o mensch! van een schoolmeester, die geen muziek geleerd heeft en nochtans fraai zingen kan! Camerarius ver haalt het volgende zeldzame geval van een vink; Er was eens een heer, die reeds gedurende vele jaren in het bezit was van een vink. Zoo dikwijls liij dat beestje wilde voeren, zette hij het kooitje los en liet het op zijn hand vliegen, om het op deze wijze te laten vreten.
Op zekeren keer nu, toen er een vogelvangst zou gehouden worden, zette de heer het kooitje weer los en liet den vink in de vrije lucht vliegen. Deze begaf zich daarop bij de andere vinken, maar, in plaats van met hen er door te gaan, lokte hij ze in 't net en liet zich zelve ook met hen vangen, want hij was er wel van overtuigd, dat hij wederom in zijn kooitje zou komen. Men kan dus hieruit duidelijk opmaken, dat deze vogel door zulk eene handelwijze de weldaden van zijnen goeden meester wilde vergelden. O mensch! wanneer gij van
87
dezen vink niet wilt leeren, dan toont ge, dat ge een rechte mestvink zijt! Hoe mild en zorgvuldig heeft de goede God u tot nu toe onderhouden. De aarde is uw voorraadhuis, de lucht uw geneesmiddel, het vuur uw kok, het water uw waschwater en bleekster. Alle schepsels dienen u: de visschen zwemmen voor u, de vogels zingen voor u, de akkers en velden brengen granen voort om uwentwille. De boomen dragen vruchten, de weiden geven gras, de bloemen reuk, de zon geeft warmte en licht, de hemel regen, de sterren flikkeren en schitteren aan 't firmament enz. enz. en dat alles geschiedt voor u, tot uwen dienst. En zoudt gij dan niet dankbaar zijn, o mensch! voor zoo vele, ja ontelbare weldaden? Zeer schoon heeft daarom de H. Augustinus gezegd; „Mijn Heer en mijn God! ieder oogenblik verplicht Gij mij, om u te danken, dewijl Gij mij ieder oogenblik zoo vele groote weldaden bewijst.quot; Ap. Roam. Tom. II. lib. 4 c. 3. En hoe dankbaar was de aartsvader Jacob! De volgende gelofte van hem, geeft ons daarvan het bewijs: „Wanneer God met mij zal zijn en mij behoeden zal op den weg , dien ifc nu bewandel en Hij mij brood geeft te eten, en Ideeren om mij ie kleeden; en ik in vrede terugkeer in het huis mijns vaders , de Heer mijn God zijn zal, dan zal deze steen dien ik voor een maaltijd heb opgericht een huis Gods zijn; en van alles ivat gij mij geven zuil, zal ik u het tiende geven.11 Gen. XXVIII : 20—22.
Dit bewijs van dankbaarheid, hetwelk Jacob gaf, heeft God buitengewoon behaagd, want Hii heeft hem in 't vervolg daarvoor rijkelijk gezegend. In dit opzicht behoorde ieder mensch den aard van eene hen te bezitten, niet om ijdele eer en glorie te zoeken, zoo dikwijls hij eenig goed werk verricht, gelijk de hennen een groot gekakel maken, wanneer zij een ei leggen, maar voornamelijk hierin, dat, gelijk de hennen bij ieder druppel water, die zij drinken, immer de kop hemelwaarts wenden, hij ook voor alle weldaden, al komen
ze hem ook nog zoo gering voor, zijn Hemelschen Vader moet danken.
Eindelijk ken ik nog een schoolmeester, die vier voeten heeft, en van wien men, ofschoon hij doorgaans een norsch en onvriendelijk gezicht heeft, veel leeren kan. Op zekeren keer, dat de abt Gerasimus aan den oever van de rivier de Jordaan ging wandelen, trof hij een leeuw aan, die een zijner pooten in de hoogte hield en meteen op eene klagende wijze brulde. De geestelijke ging daarop onverschrokken op den leeuw los en bij hem komende, bemerkte hij, dat deze leeuw een doorn in zijn voet had. Gerasimus trok nu deze doorn er uit, zuiverde de wonde en verbond de voet. Van dit oogenblik af aan wilde deze leeuw hem nimmer meer verlaten en volgde hem altijd als een hond na. Ja wanneer de ezel van Gerasimus, volgens dagelijksclie gewoonte , water ging halen, werd hij telkens door den leeuw vergezeld en toen eindelijk de ezel den abt ontstolen werd, nam de leeuw zijne plaats in, om den abt water te brengen. Toen Gerasimus eindelijk stierf, wierp zich de leeuw bij zijn graf neer en bleef daar zoo lang over den dood van zyn' weldoener treuren, dat hij van honger omkwam. In Vit. Pas. Lib. 10 cap. 107. Ofschoon de leeuw een wild, verscheurend en redeloos dier is, maakt hij in dit opzicht menig mensch beschaamd, die alle die weldaden, welke hij dagelijks, ja ieder oogenblik van God ontvangt, zoo spoedig vergeet en met de zwartste ondankbaarheid beloont. Foei, mensch! schaam u, dat gij u nog beneden de redelooze dieren stelt!
AL BETALENDE WORDEN WIJ BEHOUDEN.
De geduldige Job zegt Cap. X. vs. 22 , dat in de hel geen leger en orde is: Ku dat wil ik ook wel gelooven; maar toch heb ik eens een droom gehad, waarin ik zag, dat het op die ellendige en rampzalige plaats nog al tamelijk geregeld gaat. Vooreerst zag ik eene groote, wijde, lange en breede gevangenis, waar op de deur een geitenhok was geschilderd en waaruit ik dus dadelijk kon besluiten, dat daar de Venus-kinderen waren opgesloten. Daarop zag ik eene gevangenis van onbeschrijfelijke grootte, waar men op de deur niets anders dan tongen zag; ongetwijfeld was dat een logement voor de godslasteraars. Verder trof ik eene gevangenis aan, die niet minder groot was, waarvan de deur geteekend was met raven, hetgeen mij terstond op de gedachte bracht, dat daar niets anders dan dieven zaten, die gelijk raven gestolen hadden. Eindelijk kwam ik bij een verschrikkelijk hol, waaruit eene stinkende zwarte damp opwaarts steeg en waar men op de deur een wild en woest mensch zag afgebeeld, met een ontelbaar getal briefjes om den hals, in plaats van een kraag. Dit deed mij de deur sterk aankijken, omdat ik nieuwsgierig werd om te weten, welke menschen daar zoo al waren opgesloten. Toen ik echter die kraag van briefjes wat nader
90
beschouwde, las ik op een dezer briefjes; lans Deo dat is: Gode zij lof! em. Holla! dacht ik toen bij mijzelven, hier zitten zeker geen verdoemden gevangen, want het lans Deo hoort in de hel niet thuis! Daar moet echter zeker nog wat meer hebben achter gestaan, want degene, die mij geleidde, verklaarde mij, dat dit groot getal briefjes te kennen gaf, dat daar eene ontelbare menigte van verdoemden zaten, wegens het niet betalen van schulden , die zij op de wereld gemaakt hadden. Hierop schoot mij terstond de spreuk van den wijzen Sirach des Oudeu Verbonds te binnen: Wie het brood des zweeis steelt is gelijk aan dengene, die zijn1 naaste doodt. Die Hoed vergiet en die een daglooner bedriegt zijn broeders. Sir. XXXTV. vs. 26—27. Daarom blijft het altijd waar: Die zijne schulden niet betaalt, ofschoon hg kan, zal niet zalig worden.
Toen de onbeschofte reus Goliath, die ruwe Philistijn,zag, dat David met een herdersstaf op hem los ging, riep hij uit zijn afgrijselijk breeden mond; „Ben ik dan een hond, dat gij met een stok tot mij komt?quot; — Het ware te wenschen, dat menig mensch een hondenaard aan zich had en zoo dankbaar was als die getrouwe dieren, daar zij zelfs nog dankbaarheid betoonen voor het kleinste stukje droog brood en daarvoor hunne meesters altijd vergezellen en hen beschermen in 't gevaar. Was de mensch altijd zoo waakzaam als een hond, dan zou hij voor de listen en lagen van den helschen vijand veel veiliger zijn. Een hond is gewoon zijne wonden te heelen, door ze te likken met zijne tong; wat is nu heilzamer voor den mensch, dan dat hg insgelijks zijne ziele-wonden heele met zijne tong, namelijk door eene oprechte berouwvolle biecht? Inzonderheid houden de honden ook veel van betalen. Wanneer men namelijk aan een hond gebiedt, dat hij betaling zal doen, dan legt hij terstond zijne twee voorste pooten op een stoel of bank, steekt er zijn kop tusschen en blijft zoo lang in deze positie, totdat men hem vrijspreekt.
91
O hoe loffelijk zou het zijn, indien alle schuldenaars zoo gereed waren om te betalen, in plaats van hunne schuldeischers door lange en kostbare pleidooien tot den bedelstaf te brengen! Maar helaas ! de wereld is tegenwoordig reeds zóó ver in de boosheid vereeld en verhard, dat bijna iedereen er alleen maar op uit is, om geld en goed bijeen te schrapen, maar om niets minder denkt, dan om betalen, hetwelk toch eigent-lijk niets anders is, dan zijn evennaaste op een diefachtige wijze van het zijne berooven.
O! luistert, als't ubelieft, eens naar de volgende verschrikkelijke geschiedenis, dan zul je in 't vervolg misschien wel meer op uw hoede zijn, om prompter te betalen! — Een jongetje van negen jaren, die door zijn ouders braaf was opgevoed, viel eensklaps in eene zware ziekte en niettegenstaande men de voornaamste artsen had laten komen, verergerde deze ziekte zoo zeer, dat hij binnen weinige dagen tot groote droefheid zijner dierbare ouders overleed. Kort na zijn dood verscheen hij aan zijne moeder, luid weenende en klagende over de onbeschrijfelijke pijnen en smarten, welke hij moest uitstaan. Zijne dierbare moeder verschrikte niet weinig daarover en vroeg nu aan haar kind, wat toch wel de oorzaak mocht zijn van die verschrik-kelijke straf, welke hij moest ondergaan. Het was baar onbegrijpelijk, dewijl zij altijd gemeend had, dat haar jongetje immer vroom en godsdienstig had geleefd. „Ja, dierbare moeder, zeide het kind, ik heb mij ook nimmer aan eene groote zonde schuldig gemaakt en daarom ben ik ook een kind der zaligheid en mag ik er vast op vertrouwen, eenmaal met den goeden God in den Hemel vereenigd te worden en daar tot in alle eeuwigheid de onvergankelijke vreugden der kinderen Gods te genieten. Ik heb echter van onze dienstboden tusschenbeiden wel eens wat geld geleend met het voornemen om het hun later weer te geven. Dewijl ik nu voor dat geld snoeperij heb gekocht en zoodoende niet in staat was om het hun weer
92
terug te geven , daar ik het aan u, lieve moeder ! ook niet durfde te zeggen, daarom ben ik naar het vagevuur verwezen, om deze schuld eerst af te boeten.quot; De moeder vroeg daarop oogenblikkelijk aan de dienstboden, hoeveel geld zij in 'tgeheel aan haar kind geleend hadden, waarop haar geantwoord werd, dat het niet meer dan zes stuivers kon zijn, hetgeen zij terstond rijkelijk betaalde. — Gelieve nu eens uit dit staaltje te overwegen , hoe het dan wel met diegenen zal gaan, die op hun sterfbed eenige duizende guldens onbetaald laten staan, zonder dat zij genoegzame zekerheid hebben, dat ze door zijne erfgenamen zullen worden afbetaald. Rampzalig, diep rampzalig zijn zulken! Want ofschoon zij ook al aan hunne erfgenamen bevelen, om zonder uitstel de schulden af te doen, gebeurt het toch niet zelden , dat deze ook nalatig blijven in het betalen en dat hunne schuldeischers niet anders dan met groote moeite en vele kosten eindelijk het geld van hen kunnen krijgen, en dikwijls gebeurt het dan nog dat zulke slechte betalers er de oorzaak van zijn, dat later weduwen en wezen, die het geld moeten hebben, in de uiterste armoede geraken. Vandaar dat zoo velen wegens het slechte betalen hunner schulden zoo'n benauwd stervensuur hebben en misschien voor eeuwig verloren gaan. Maar helaas! zoo weinigen nemen dit goed ter harte en willen het niet beseffen, dat men, niet betalende, niet behouden wordt.
Eene arme weduwe kwam eens bij den phopheet Eliseüs en zeide hem: Uw dienaar, mijn man, is dood, en gij weet, dat uw dienaar een godvreezend man was: en zie onze crediteur komt, om mijne twee zonen weg te nemen en zijne slaven te zijn. Eliseüs gebood haar nu om van alle hare buren eenige vaten te leenen en in deze dat weinigje olie te storten, dat zij nog in huis had. Hare zonen brachten nu de vaten aan en zij goot ze vol. Als de vaten nu vol waren, zeide zij tot haren zoon. Breng mij nog een vat. Hij antwoordde : Ik heb
93
er geen meer. Dan bleef de olie staan. Zij kwam dit den man Gods te kennen geven , die tot haar zeide: „Ga nu de olie in de lamp verkoopen, en betaal daarmede uwe schuld, en gij en uwe zonen leeft van hetgeen er overschiet.quot; IV Eeg. Cap. IV. Mijn goede, brave Eliseüs! wanneer u die arme vrouw met olie had laten betalen, had het er best door gekend, maar zooals men tegenwoordig doet, om namelijk met zuren wijn, bedorven koorn, ja zelfs wel met slecht bedstroo te betalen , dat is gemeen in den superlatief en kan er nimmer door. Eliseüs doet echter nog anders en gebiedt aan deze vrouw dat zij de olie moest gaan verkoopen en met het geld, dat zij daarvoor kreeg, haar schuldeischers moest betalen. En zoo hoort het ook, want het kan immers best het geval geweest zijn, dat de schuldeischers die olie niet gebruiken konden.
Een zeker kleermaker vertelde mij eens , dat een kale jonker hem eens meênam naar een manufacturen-winkel, om voor hem laken tot een nieuwen mantel uit te zoeken. Nadat nu deze jonker alle stalen had gezien, koos hij het beste, wat er in den winkel was en liet zich daarvan terstond eenige ellen afsnijden. De kleermaker fluisterde bem nu in 't oor, dat het laken veel te duur was „Och, gaf hij hem in stilte ten antwoord, het komt er niet op aan, ik ben toch niet van plan om het te betalen.'' „„Zoo genadige heer! zeide de kleermaker, doe jij zoo? Kijk, kijk! Dat is slim hoor! Nu wees dan zoo goed en neem voor mij ook eenige ellen voor eene nieuwe jas meêquot;quot; — En zoo gaat het tegenwoordig nog dikwijls. Hoe menigeen pronkt met het fijnste laken, dat nog niet betaald is. Hoe menige dame loopt langs de straat in zijden kleeren , waarvan de koopman nog geen cent ontvangen heeft. De rekeningen worden wel thuis gezonden en de kooplui loopen hun den drempel plat, om aan hun duiten te komen, maar jawel, hoor! 't is allemaal larie, zij kunnen nog een hoop stokslagen op den koop toekrijgen.
94
De oude Tobias had eens aan zekeren Gabel te Eages in Medenland eene groote som gelds geleend, waarvoor Gabel hem een handschrift gaf. Na verloop van eenige maanden zond de oude Tobias zijnen zoon tot genoemden Gabel om de schuld wederom in te vorderen. De reisgezel van den zoon van Tobias was de aartsengel Kaphaël, dien die jonge heer voor een gewoon mensch hield. Toen zij daarop beiden aan het huis van Eaguel aankwamen, werden zij daar zoo vriendelijk ontvangen, dat de jonge Tobias zich daar langer moest ophouden, dan hij gedacht had. Tot verkorting nu der terugreis verzocht hij zeer vriendelijk aan Kaphaël, onder den naam van Araria, om in zijn plaats het geld in te vorderen. Dit nam de aartsengel volgaarne aan en zag zijne moeite ook met den besten uitslag bekroond. Hij nam den weg naar Rages en bracht van daar het geld te huis. Indien de engelen zich tegenwoordig ook nog voor invorderaars van schulden lieten gebruiken, zou men dikwijls zoo vele kosten niet behoeven te doen, om de schuldenaars voor de rechtbnnk te dagen en processen met hen aan te vangen, die somtijds nog niet zijn afgeloopen wanneer zij komen te sterven, zoodat dikwijls vrouw en kinderen eene ledige geldkast vinden en zich met weinige of geene effecten moeten tevreden stellen. O hoe vele weduwen en weezen zullen zulke schuldenaars bij den goddelijken Eechter aanklagen! Dan zullen zij tot hunne groote beschaming het eens duidelijk inzien, of schulden maken, zonder ze te betalen, geen zonde is, zooals velen het zoo gaarne zich willen wijsmaken. Dan zullen zij ondervinden, dat het waar is, dat niemand behouden wordt, die niet betaalt.
Macrobius verhaalt ons in zijn lib. II. cap. 4. het volgende: Ten tijde van keizer Augustus stierf eens een Eomein, die tot over de ooren in schulden stak. Pas was deze vent begraven, of de vorst begeerde het hoofdkussen, waarop die
95
Bcuiter geslapen had. Toen velen met groote verwondering naar de reden van dat vreemde verlangen vroegen, gaf de keizer het volgende ten antwoord: „In dat kussen moet wel eene bizondere kracht en werking zijn, dewijl een mensch, die met zoovele schulden is beladen geweest, daarop heeft kunnen rusten. Daar ik nu wegens mijne veelvuldige rijksbezigheden niet goed slapen kan, wil ik dat kussen onder mijn hoofd leggen, in de hoop, dat het dan beter zal gaan.quot; O Hemel! in hoe vele schulden zitten sommige men-schen en slapen desniettegenstaande nog zonder zorgen! Zij eten en drinken er goed van, smullen zoo lekker als zij kunnen, wonen alle pretjes en uitspanningen bij, zonder er in het minste aan te denken, dat zij het doen van een andermans geld. De rekeningen, die zij ontvangen, leggen zij weg, om er nooit meer aan te denken, of zij maken er papieren ruiten van, wanneer de glazen in de ramen stuk zijn. Er zijn maar weinigen, die er zoo over denken als zeker heer, die eenmaal tegen mij zeide: Wanneer ik des nachts eens goed zweeten wil, heb ik geen recept van den dokter noodig, maar behoef niets anders te doen, dan de rekeningen mijner schuldeischers op de borst te leggen, hetgeen altijd de gunstigste uitwerking bij mij heeft.quot;
De kinderen der propheten bouwden nieuwe hutten voor zich aan de rivier, de Jordaan, om daardoor des te beter God te kunnen dienen. Voor deze woningen gebruikten zij het hout van de boomen, welke aan deze rivier stonden. Onder dit werk nu gebeurde het eens, dat de ijzeren bijl van een der houthakkeis van den steel losraakte en in het water viel. Deze man liep daarop terstond naar den propheet Eliseüs en riep tot hem op eene klagende toon; „Ach! welk een ongeluk is mij overkomen! Mijne bijl, waarmeê ik het hout hakte, is iu 'twater gevallen; wat zal ik nu beginnen?quot; „„Beste vriend! zeide hierop de propheet, is aan die bijl
96
dan zooveel gelegen, dat gij u daarover zoo buitengewoon bedroefd aanstelt?quot;quot; Och neen, antwoordde daarop deze prophetenzoon, het is zoozeer niet om de bijl zelve, maar omdat ik haar van een ander geleend heb.quot; O dat er nu ook nog zulke brave en gemoedelijke menschen waren! Maar helaas! men bespeurt maar al te dikwijls juist het tegendeel! Hoe menigmaal worden er wel zonder eenige zwarigheid, hon-derde, ja zelfs duizende guldens ter leen genomen, ofschoon men vooraf zeer goed weet, die nimmer terug te kunnen geven! Koevele jaren lang laat men zelfs de interesten onbetaald staan , waardoor dikwijls het kapitaal nog verdubbeld wordt! Hoe weinig zorg draagt men voor de afbetaling en leeft men ruim en heerlijk van het geld, dat weduwen en wezen moeten missen! O wee! wee! dengenen, die op zulk eene onrechtvaardige wijze het geld van anderen onder zich houden!
Indien aan eiken slechten betaler overkwam , wat met dengene plaats had, waarvan Cantripatanus ons verhaalt, dan zoude het waarlijk zeer wonderlijk in de wereld uitzien. Hij verhaalt ons, dat zeker man kort na zijnen dood wederom aan zijne vrouw verscheen, in eene afschuwelijke gedaante en met vurige hoefijzers aan de voeten. Zijne vrouw werd hierover natuurlijk geen klein beetje verschrikt en kon bij het eerste gezicht geen enkel woord spreken. Toen zij echter wederom een weinig tot zichzelve was gekomen, vroeg zij hem naar de oorzaak van zijnen ellendigen toestand. En hierop gaf de rampzalige haar ten antwoord: Ik moet deze vurige hoefijzers dragen, omdat ik den smid, die mijn paard placht te beslaan, niet betaald heb.quot; O Hemel! hoe velen zullen zulke muilen in de andere wereld dan wel moeten dragen! Want, hoe vele ambachtslieden hoort men tegenwoordig er over klagen, dat zij het geld zoo moeilijk kunnen binnen krijgen van degenen, voor wie zij gewerkt hebben! De huis-
97
vader waarvan in het Evangelie wordt gesproken, zond arbeiders naar zijn wijngaard om daar voor hem te werken. Zoodra het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards tot zijnen rentmeester: „ Roep de arbeiders en geef kun het loon!'' Matth. 20 : 8. O mocht ik ook zoo spoedig betaling krijgen, zegt menig arbeider en ambachtsman, hoe zoude ik mijnen God danken en niet weten wat geluk mij overkwam!
Het volgende zonderlinge geval van wanbetaling heb ik eens in een oud boek gelezen: Liderik, een graaf van Vlaanderen, had in de nabijheid van de stad Eijssel een zeer fraai kasteel, waar hij hof hield. Zijn oudste zoon, Joseramnus genaamd, een heer van voortreffelijke begaafdheden, was eens met zijne broers voor 't kasteel aan 't kegelen. Midden onder het spel komt eene arme vrouw voorbij met eene mand vol vruchten, die zij te koop aanbood, om voor de weinige stuivers, die zij daarvoor krijgen mocht, wederom iets anders te koopen voor hare twee kleine kinderen, die zij in huis had achtergelaten en die bijna van den honger omkwamen, want er heerschte in dien tijd eene groote duurte van levensmiddelen in dat land. Joseramnus nu kocht de vruchten van deze arme vrouw en beloofde haar terstond het geld van uit het kasteel te zullen toezenden. Hij begaf zich nu derwaarts en deelde de vruchten aan de kamerjuffers uit, zonder er aan te denken, de arme vrouw te betalen. Nadat nu deze goede sloof tot laat in den nacht te vergeefs had gewacht, ging zij eindelijk troosteloos naar huis, waar zij hare twee lieve kinderen van den honger zag omgekomen. Met welk eene droefheid het hart dezer moeder werd overstelpt, kan een ieder wel nagaan. Des ochtends vroeg bracht zij de beide lijkjes voor graaf Liderik en klaagde zijn oudsten zoon aan als de oorzaak van den dood harer beide lievelingen, dewijl hij haaide vruchten niet betaald had, die hij van haar gekocht had. De voorname graaf, een zeer gemoedelijk man, verontwaardigde D. 7
98
zich zeer hierover en vertrok terstond in stilte naar Doornik, waar hij de zaak (doch onder een vreemden naam, alsof een ander persoon die bedreven had,) aan den raad verhaalde, met het verzoek om daarover op eene rechtvaardige wijze uitspraak te doen. Hieraan werd voldaan en de vergadering besliste onder aller goedkeuring, dat zulk een persoon den dood verdiende. Daarop liet graaf Liderik zijn zoon volgens dat vonnis te Rijssel onthoofden. Buselinus in Ann. Lib. II. Galliae Elandr. p. 67. O lieve Hemel! wanneer men tegenwoordig nog zoo verstandig wilde zijn om zulk eene straf toe te passen, hoe velen zouden er dan wel een kopje kleiner moeten gemaakt worden, die door hunne wanbetaling zoo vele arme weduwen en wezen in de uiterste armoede en ellende hebben gestort! Maar enfin! eenmaal zullen zij toch wel hunne straf daarvoor krijgen, want die zijne schulden niet betaalt kan niet zalig sterven. Deukt er wel aan, schuldenmakers en slechte betalers!
EEN VAEKEN; EEN VUIL, MAAR LEEEZAAM DIER.
Een wild dier, een leelijk dier, een plomp vuil, morsig en onrein dier is het varken. Daarom zegt men dan ook dikwijls van iemand, die een liederlijk en loeestachtig leven leidt: „Hij leeft als een varken. Hij gedraagt zich als een zwijn.quot; Een geit geeft melk, een schaap geeft melken draagt er nog wol bij, een paard trekt, een ezel draagt, een kip legt eieren, ja van alle dieren is eenig voordeel te trekken, zoolang als zij leven, maar van de varkens niet eerder, dan nadat men hun den hals heeft afgesneden. Hun zingen bestaat in knorren, hun arbeiden in woelen en wroeten, hun bed is de mesthoop, vuilnis en drek hunne spijs en de onreinheid hun wellust. Toen de duivelen den goddelijken Heiland verzochten, dat Hij hun zou toestaan om in de kudde zwijnen der Gerasenen te varen, stond Christus hun dit terstond volgaarne toe, want die stinkende gasten waren in die varkenslogementen juist op hun plaats. Onder het Oude Verbond verbood God den Israëlieten varkensvleesch te eten, omdat het voor onrein gehouden werd, gelijk het dan ook inderdaad , volgens het algemeen gevoelen der geneeskundigen, zeer schadelijk is voor den mensch, dewijl het onrein bloed veroorzaakt, vooral in den zomer. Een varken is dus een D. 7*
100
naar dier, een hatelijk, smerig, verfoeilijk, afgrijselijk en stinkend dier. En toch hebben de varkens iets lofwaardigs aan zich, dat vooral onze opmerkzaamheid verdient. Wanneer men namelijk eenige zwijnen te zamen heeft en een van hen beleedigt, dan komen de anderen er dadelijk op af om hun makker te helpen en toonen hierin eene zonderlinge liefde voor huns gelijken, zoodat wij dus van de varkens kunnen leeren, dat wij onze evennaasten moeten beminnen.
Toen de Apostelen zich eens des nachts op zee bevonden en er een geweldige stormwind ontstond, zoodat zij in gevaar geraakten, van te vergaan, verscheen hun Jezus op de zee , zich houdende, alsof Hij voorbij wilde gaan, waarom de Apostelen Hem voor een spooksel hielden. Wel , wel! hoe konden de Apostelen dat denken? Heel eenvoudig, omdat zij zich geenszins konden verbeelden, dat het een mensch kon zijn, die anderen, welke in nood waren, zooals zij, konde voorbijgaan, zonder hen te helpen. En waarlijk ik moet u zeggen, dat het mij ook onbegrijpelijk is, dat er zulke menschen kunnen zijn, die aan hunne evennaasten hulp en bijstand weigeren in den nood. Zulke menschen verdienen den naam van redelijke schepsels niet, want zij gedragen zich nog minder dan een dier.
Binnen Jerusalem was vroeger een bad, waarin men de schapen en lammeren placht te wasschen, alvorens zij ia den tempel werden geofferd. Dit water had tevens de uitwerking, dat de schurftige schapen daarin genezen werden. Het voornaamste echter van dit bad was, dat wanneer het water op bepaalde tijden door een engel bewogen werd, de eerste zieke mensch, die daarin was, van zijne ziekte werd hersteld. Nu was er in Jerusalem een zieke man, die reeds acht en dertig jaren krank was geweest en reeds geruimen tijd bij dat bad gelegen had, altijd in de zoete hoop, dat er iemand zoo menschlievend zou zijn om hem in het water te brengen,
101
want uit zich zeiven was hij niet bij machte daarheen te gaan. Toen Jezus dezen armen hloed zag liggen, sprak Hij tot Hem; Wilt gij gezond worden? Waarop de kranke hem antwoordde; „Heer! ik heh geen mensch, die wanneer het water hewogen wordt, mij in het had werpe.quot; Wat! zouden daar dan geen menschen geweest zijn, die uit nieuwsgierigheid tusschenheideu daarheen gingen, om eens te zien, welke wonderen daar zooal plaats hadden 1 Men zou het wel moeten gelooven, maar dat is zeker, dat deze zieke man met alle reden kon zeggen, dat hij geen mensch tot zijn dienst had gehad, want wie zijne evennaasten inden nood niet helpt, is geen mensclir daar het hem nog wel van natuur is aangeboren, zijn evenmensch lief te hebben. Ja wat meer is, zulk een mensch is nog minder dan een dier, daar deze zijns gelijken nog in den nood ter hulpe snelt, zooals wij zooeven van de varkens nog gehoord hebben. Men vindt zelfs nog voorbeelden van dieren, die de menschen in den nood hebben bijgestaan.
Te Caria, bij het sterke slot St. Petrus, op het eiland Maltha, hadden de Malthezer-ridders vroeger groote honden, die den post van schildwacht waarnamen en aan den reuk Turken en Christenen konden onderscheiden. Deze laatsten ontvingen zij met een buitengewoon gestreel, terwijl zij tegen de anderen altijd hunne bekken openzetten en hen aanblaften. Het gebeurde nu eens, dat daar een christen, door de Turken vervolgd wordende, zich in eene diepe groeve verborg, waar hij naderhand niet weer uit kon komen. Na eenige dagen daar te hebben doorgebracht, stond hij op het punt om van honger te sterven, indien hem niet een hond redding had gebracht. Een van die groote honden namelijk bracht dagelijks aan dezen christen het brood, dat hij van zijn oppasser ontving. De bond werd daardoor natuurlijk hoe langer hoe magerder, hetgeen den oppasser zeer bevreemdde, daar hij er van overtuigd was, dat hij den hond evenzoo goed als
102
den anderen genoeg voedsel toediende. Op zekeren keer nu , toen hij den hond met een stuk brood zag wegloopen, volgde hij hein zoo spoedig mogelijk na en zag nu tot zijne groote verwondering, dat het getrouwe beest zijn voedsel aan den armen verlaten man in de groeve overgaf, hetgeea ook tevens aanleiding gaf, om dezen armen christen uit zijnen ellendigeu toestand te verlossen. Anno 1399.
Wie met zijn' armen evenmensch geen medelijden heeft stelt zich beneden het redelooze vee ea met den duivel op gelijke lijn. Grij weet namelijk allen, dat Job door den duivel van alle zijne goederen werd beroofd en dat ieder oogenblik hem eene bode kwam boodschappen, wanneer de duivel hem wederom iets had ontnomen , of op de eene of andere wijze hem schade had toegebracht. Olympiodorus nu en anderen zijn van gevoelen, dat alle deze boden, die aan Job die treurige tijdingen brachten, louter duivels zijn geweest, dewijl zij bij het boodschappen van alle die ellenden niet het minste medelijden met Job betoonden , daar het toch anders in dien tijd het gebruik was, dat mea , wanneer men bij iemand met een treurig bericht kwam, zijne kleederen scheurde. Zoo deed degene, die aan David kwam zeggen, dat Saul en Jonathas om 't leven waren gekomen. Zoo deed degene, die aan Ezechias boodschapte, welk eene zware godslastering Rabsacis begaan had, en zoo nog meer anderen. Daar men derhalve bij die verschillende boden, die tot Job kwamen, geen medelijden met den armen man bespeurde, is het zeer waarschijnlijk dat het duivels zijn geweest, want het is toch onbegrijpelijk, dat menschan tot zoo iets in staat zijn en geene aandoening hebben van het leed van hun evenmensch. Gaat naar de mieren, zegt ds wijze man ea leert
van hen.....wat ? Dat zal ik u zeggen. Wanneer een
dezer arbeidzame diertjes een al te groote last naar zijn hol sleept, zoodat het er bijna onder zou bezwijken , dan wordt
103
het terstond door de andere mieren geholpen, die de last met hem helpen dragen, even alsof zij de woorden van den H. Apostel Paulus verstaan: „Draagt elkander» laden' 6ra£. F/, vs. 2.
Doorluchtige Zon, edele Maan, heldere Sterren uw lof kan ik niet genoeg bezingen, uw nut niet genoeg prijzen. Alle schepselen hebben aan u verplichting. De aarde heeft aan u bare vruchtbaarheid te danken, het bloeien en groeien barer vruchten. Eene zaak echter, die de Heiland zelf heeft voorzegd, kan ik u niet vergeven. Ik lees namelijk in de H. Schrift, dat op den jongsten dag de zon zal verduisterd worden, de maan haar licht niet zal geven en de sterren van den hemel zullen vallen. Alsdan zal een vuur van den hemei komen en alles verteeren. Niemand zal den toorn der wolken ontgaan. De aarde zal zich verschrikkelijk bewegen en alle elementen zullen hun gramschap uitstorten. Nu vind ik het toch niet mooi, gij zon en maan en alle hemellichten gezamenlijk , dat gij u dan in dien uittersten nood gaat verbergen , daar gij u altijd zoo goed jegens ons schepselen hebt betoond! „Juist daarom, antwoorden zij, dat wij zooveel van de aarde en alle hare bewoners houden, gaan wij ons op den jongsten dag verbergen. Dewijl de menschen dan in groote angst en verlegenheid zijn en wij hen geenszins kunnen helpen , willen wij ons als met een zwart kleed bedekken, om hunne ellende niet te aanschouwen, want ons medelijden met hen zal zoo groot zijn, dat wij bijna van harteleed zullen vergaan.quot; — Is het dan mogelijk, gij rijken, dat gij met drooge oogen den bedrukten staat van armen weduwen en weezen kuut aanschouwen ? Is het mogelijk, dat gij het over uw hart kunt krijgen, om hen niet te helpen? Gij hebt dikwijls zoo vele pakken kleeren, als er heilige dagen in het jaar zijn en vele armen kunnen nauwelijks hun lichaam bedekken. Uwe honden eten dikwijls met u de lekkerste en uitgezochtste spijzen en menig arm
104
mensch kan nog niet een droog stukje brood van u krijgen. Bij het kaartspel hebt gij geld in overvloed en dan ziet gij er niet op, of gij in éénen avond twintig of vijf en twintig gulden verliest, maar voor een behoeftig mensch kan er dikwijls geen cent op overschieten. Ik ben er zelfs eenmaal bij geweest, toen ik nog een kleine jongen was, dat eene rijke boerin aan eene arme vrouw vroeg: „Heb je ook een halve cent terug waarop die arme vrouw antwoordde: „Ach neen! beste vrouw, ik heb nog niets anders opgehaald, dan eea paar stukjes brood.quot; En wat denk je nu wel, wat die rijke boerin zeide? Ja, het is bijna niet te gelooven, maar ik heb het zelf gehoord, „Nu, zeide zij, dan moet je maar heengaan.quot; Is het niet schande ? ! Ja, rijken het is verschrikkelijk, zooals jullie dikwijls met uwen armen evenmensch kunt omspringen. Voor de pronk voor eten, drinken en pret maken schroomt gij geen geld, maarzoo gauw als het er op aankomt een arm mensch iets te geven, dan is uw beurs gesloten. Gij zorgt zooveel mogelijk voor mooie en geriefelijke huizen en vele noodlijdenden hebben niets anders dan den blooten hemel tot hun dak. Maar nu vraag ik u , wanneer gij eens in zulk een ellendigen en behoeftigen staat waart, zoudt gij dan niet gaarne zien, dat men medelijden met u had en u hulp en bijstand bood? O zeker ! zult gij zeggen. Nu het geen gij dan zoudt wenschen, dat aan u geschiedde, doet dat ook, volgens de vermaning van uwen goddelijke Zaligmaker, aan anderen !
Hoe aangenaam en welbehagelijk het aan God is, zich over zijn armen en noodlijdenden evenmensch te ontfermen , blijkt uit vele voorbeelden. Neemt uw evangelie-boek eens en leest het evangelie dat voorgelezen wordt op den twaalfden Zondag na Pinksteren. Daar zult gij het volgende vinden: ILen mensch kwam af van Jerusalem naar Jericho, en viel onder moordenaren, die hem. ook beroofden, en onderscheidene wonden toebrachten , en hem half dood latende liggen , heengingen. Rel gehevrde
105
nu, dat een 'priester denzelfden weg afkwam : en ah Mj hem zag, ging hij voorlij. (Tuschen twee haakjes zij hier opgemerkt, dat er toen al heel lieve priesters onder de joden waren; want uit de handel wij ze van dezen onharmhartigen priester, die dengene ontweek, dien hij gewond en halfdood zag nederliggen en daarom een anderen weg insloeg, blijkt wel, dat zij op een slachtoffer meer gesteld waren, dan op een offer van barmhartigheid, dat zij meer den Rijkdom, dan het heiligdom op 't oog hadden, en er meer naar streefden om geld te winnen, dan zielen te winnen. Zouden onze tegenwoordige rabbies er ook niet op 1 ij ken ?) Desgelijks ook °en Leviet, als hij omstreeks deze plaats was, en hem. zag, ging voorlij. Maar een Samaritaan , die eene reis deed, kwam nalij hem, ; en als hij hem zag, werd hij met barmhartigheid lewo-gen. En hij naderde , en verhond zijne wonden , en goot er olie en wijn in, en zette hem. op zijn eigen lastdier, en Iracht hem naar de herberg, en droeg zorg voor hem. En des anderen daags nam hij twee tienlingen, en gaf ze aan den maard, en zei de: Draag zorg voor hem ! En al wat gij aan hem meer te koste legt, zal ik, als ik terngkome, v wedergeven. Luc. X. De goddelijke Heiland heeft dezen Samaritaan, wegens de liefde welke hij aan zijnen evenmensch bewees, zeer geprezen en hem tot een voorbeeld gesteld, dat wij allen moeten navolgen.
Hoe de liefde tot onzen evennaaste, en de barmhartigheid, welke wij aan hem bewijzen, dikwijls op eene zichtbare wijze door God beloond wortdt, zoude ik met verschillende voorvallen kunnen bewijzen Uit duizenden zal ik u echter maar een aanhalen.
In een zeker dorp woonden twee boeren naast elkander. De een was klein behuisd , waarom de andere, die een zeer deugdzaam man was , zijn huurmaan toestond om diens graan bij hem op den zolder te mogen leggen. Deze nam het aanbod gretig aan en in korten tijd had hij al zijn koren bij zijn braven buurman op den zolder geborgen. Nauwelijks echter had Mechiel,
'106
zoo heette namelijk de boer die zoo klein behuisd was, het koren geborgen, of hij nam zich dadelijk voor, om zijn goeden buurman te bestelen. Hij begaf zich nu op zekeren tijd op den zolder, onder voorwendsel , zijn graan te willen verschudden, maar inderdaad niets anders in het schild voerende, dan eenige zakken koorn van zijn huurman weg te nemen. Om dit slechte voornemen nu des te veiliger ten uitvoer te kunnen brengen, legde hij zijn kiel op den korenhoop van zijn buurman , om er zeker van te zijn, des nachts in het donker van geen verkeerden hoop te nemen. Voordat hij echter die slechte daad wilde uitvoeren , was de eerlijke boer , terwijl de andere weg was, toevallig op zijn korenzolder gekomen. Toen hij nu zag, dat de linnen kiel van zijn buurman op zijn koren lag, verbeeldde hij zich, dat zij n buurman dat uit goedhartigheid gedaan had, om namelijk zijn koren voor de regen te bewaren , dewijl in het dak nog al eenige gaten waren, waar het doorlekte. „Dat is toch al te goed van mijn buurman, zeide hij, om zelf zoo belangeloos te zijn en voor een ander geheel en al in de bres te springen. Neen, beste Mechiel, dat mag ik niet hebben dat gij tot uw eigen nadeel mijn koren wilt bewaren.'' Dit zeggende nam hij de kiel van zijn ondeugenden buurman en legde die op diens korenhoop. Toen nu de diefachtige Mechiel des nachts in stilte op den zolder was geklommen, tastte hij zoo lang in het donker rond, totdat hij bij den korenhoop kwam, waarop de kiel lag. Hij vulde nu zoo spoedig als hij kon een zak met graan en maakte daarop dat hij haastig wegkwam. Maar o! wat stond hij den volgenden morgen beteuterd te kijken toen hij gewaar werd dat hij van zijn eigen koren genomen had ! Was derhalvedie andere boer niet zoo goedhartig en vol liefde geweest jegens zijn evenmensch, dan was hij leeiijk bestolen geworden. Nu echter heeft hem het medelijdend hart met zijn evennaaste voor vele schaden bewaard. Boeren ! onthoudt dit eens!
107
Toen de twee discipelen op den weg naar Emmaus met elkander in gesprek waren over hetgeen in de laatste dagen te Jeruzalem was voorgevallen, voegde zich eensklaps Jezus bij hen in de gedaante van een vreemdeling. Zonder zich aan hen hekend te maken, sprak Hij met hen over de gebeurtenissen der laatste dagen, verklaarde hun de Heilige Schrift, en berispte hunne wankelmoedigheid en zwakheid in het geloof. Eindelijk kwamen zij bij het vallen van den avond in het vlek Emmaus, en daar de vermeende vreemdeling zich hield alsof hij verder wilde gaan, noodigdcn zij hem bij zich in de herberg waar zij hun intrek namen, en de goddelijke Verlosser nam hun aanbod aan. Deze liefde en genegenheid nu van deze leerlingen , die zij jegens een vreemdeling aan den dag legden, heeft Jesus zoo behaagd, dat Hij zich terstond door het breken des broods aan hen openbaarde als den verrezen Messias. Men ziet hieruit dus alweer, dat alles wat men uit liefde tot God voor zijn evenmensch doet, altijd door God beloond wordt. Vooral kunt gij uit de volgende geschiedenis leeren hoe aangenaam het aan God is wanneer men zijn evennaaste bemint en hem een medelijdend hart toedraagt. Kort bij een klooster. Viller geheeten, was eene meierij, waar de leekebroeders den akkerbouw beoefenden. Onder anderen hadden zij daar een zeer vetten os , dien zij van plan waren binnen een paar maanden t^ slachten. Nu woonde in de nabijheid eene vrouw, die een buitengewoon verlangen naar vleesch had en wie het de dokters ook bevolen hadden om wegens hare zwakke lichaamsgesteldheid dagelijks ten minste een pond vleesch te gebruiken. Zij had haar verlangen reeds meerdere malen aan die leekebroeders te kennen gegeven, maar er werd geen acht op geslagen, zoodat zij na eenige dagen bij gebrek aan vleesch in eene gevaarlijke ziekte viel. Toen de bisschop Wilhelmus spoedig daarop toevallig voorbijkwam en de monniken hem bovenge-
108
noemd geval verhaalden, gaf hij oogenblikkelijk bevel om den os te slachten en het grootste gedeelte van het vleesch naar die arme vrouw te brengen. Zoodra nu deze arme bloed een weinig daarvan gegeten had, kwikte zij dadelijk op en na een paar dagen was zij geheel hersteld. Een van de leeke-broeders, den volgenden dag naar het veld gaande, zag hij tot zijne groote verwondering dat dezelfde os, die een paar dagen te voren geslacht was , wederom met de andere ossen den ploeg trok. Hij kon zich dat natuurlijk onmogeliik begrijpen en daarom denkende, dat hij wel kon misgekeken hebben, liep hij zoo hard als hij kon naar huis en begaf zich in den kelder, om te zien of daar het overige vleesch van dien geslachten os nog was, maar ziet! tot zijne nog grootere verwondering was daar geen enkel stuk meer te vinden. Henriques. In Fasciculo S. S. de beato Wilhelmo.
HET WEDER STORT MENIGEEN NEDER
Ofschoon een kikvorsch een diertje is van gering aanzien , is het toch geenszins te verachten, en vooral niet omdat het een groote rol heeft gespeeld in het bestraffen van koning Pharaö. Door het uitstrekken immers van den wonderstaf van Mozes, kwam er zulk eene groote menigte van deze groenhuizen uit den Nijl springen, dat gansch Egypte daarmede bedekt werd. Ja zij waren zoo menigvuldig dat koning Pharaö een doek voor den mond moest houden , indien hij niet het gevaar wilde uitstaan, dat er terstond zoo'n snuiter insprong. Maar waarom strafte God den hardnekkigen Pharaö met kikkers en niet met krokodillen, daar deze toch zulke verslindende dieren zijn en in overvloed zich in den Nijl ophouden ? Chrysocephalus geeft er de volgende reden van : Dewijl de kleine kinderen een geluid van zich geven van bijna hoa, l'wa en de onbarmhartige Pharaö alle Hebreeuwsche jongetjes in de rivier had laten verdrinken, wilde God hem met het hoa, kwa, lew a, hoa der kikkers straffen. In orat. de c.uce.
De kikkers hebben zich zeer braaf gedragen, dewijl zij op eene moedige wijze den smaad hebben gewroken, die God en zijn volk was aangedaan.
Men ziet dus dat ook zelfs de kikvorschen zich aan Gods
110
aanbiddelijken wil onderwerpen. Meer andere eigenschappen hebben deze dieren nog verder aan zich, die niet te verachten zijn. Er is echter iets, dat bij hen zeer schandelijk, bespottelijk , ongerijmd en ten ^hoogste verfoeielijk is en dat is, dat zij, na zich eenigen tijd in de groene weide te hebben opgehouden en zich daar te hebben gezuiverd en schoon gemaakt, wederom in mo dderige slooten en grachten huppelen en zich weder op nieuw bezoedelen en vuil maken. In dit opzicht is de kikvorsch een waar zinnebeeld van een mensch, die heden zijne zonden betreurt en verfoeit en daarvan vergiffenis tracht te verkrijgen door het H. Sacrament der Biecht, morgen of overmorgen dezelfde zonden wederom als te voren begaat. Daarom zeide de H. Bernardus ook niet zonder reden, dat diegene er staat op kan maken dat hij een kind der hel wordt, die na veelvuldige vergiffenis der zonden, wederom in dezelfde vuiligheid valt.
De goddelijke Zaligmaker liet de duivelen in het land der Gerasenen in eene kudde varkens varen; wanneer echter die booze geesten verzocht hadden om in eene kudde schapen of koeien te varen, zoude Jesus het hun terstond geweigerd hebben, want deze dieren behoorden tot het offer en God wilde natuurliik niet dat de duivelen eenig deel in de offeranden zouden hebben. Voor de zwijnen echter had de goddelijke Heiland niet veel achting, dewijl het zulke vuile dieren zijn, die zich gedurig in modder en drek wentelenen, hoe dikwijls zij ook worden afgewasschen, zich telkens weder bezoedelen.— Vele menschen zijn helaas! aan zulke zwijnen niet ongelijk! „Want indien zij, va de besmettingen der wereld door de kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jesus Christus ontvloden ie zijn , zich wederom daarin vnklcelen en overwonnen worden , zoo is het laatste voor hen erger geworden dan het eerste. [Vant het ware hun heter den weg der gerechtigheid niet geleend te hebben, dan na de kennis daarvan , zich weder af te keer en van het heilig gebod dat hun was overgegeven.quot; II Petr. cap. II vs. 20 en 21.
Menigeen doet alle jaren een bedevaart naar verre plaatsen, biecht daar vele malen achtereen en bidt met de grootste aandacht en godsvrucht. „0 ! zegt zoo iemandwanneer hij weer terugkomt, „wat ben ik nu verlicht! Welk een zware steen is van mijn hart! Wat heb ik nu een gerust en zuiver geweten !quot; Mooi! mooi! proficiat mijn kind ! Ik feliciteer u! Maak nu, dat je zoo blijft en den ouden weg niet weer opgaat ! Maar ach! Pas is hij weer eenige dagen thuis of hij bezoekt weer dezelfde gevaarlijke gezelschappen van vroeger, gaat weder met dezelfde verkeerde personen om en het duurt niet lang, of alle goede indrukken, die hij gedurende de processie heeft gekregen, zijn wederom naar de maan en het is weder dezelfde zondaar van vroeger. Het gaat met zoo iemand als met de maan, die somtijds zoodanig vermagert en afneemt, dat zij veel op eene sikkel gelijkt, maar zich spoedig daarop weder zoo opvult, dat zij zoo rond is als een kogel. Zulke menschen echter, die ieder oogenblik weder tot hunne oude zonden terugkeeren, gelijken veel op varkens, die het uitgespogen vuil weder tot zich nemen. — Toen Christus den achtendertig-jarigen zieke bij het bad te Jerusalem had gezond gemaakt, gaf Hij hem deze korte, maar ernstige vermaning: Zie, gij zijl gezond geworden: zondig niet meer, opdat niet u iets ergers overkome! Joan. V, vs. 14. Hieruit kan men dus met recht besluiten , dat God iemand, die uit zwakheid in zonde is gevallen, wel weder opbeurt, maar, wanneer zoo iemand dan later weder terugkeert tot zijne vorige zonden, hij dan groot gevaar loopt, dat God hem in zijne zonden zal laten tot zijn eeuwig verderf. Voorzeker! God is barmhartig en Zijne barmhartigheid duurt eeuwig, gelijk de psalmist zegt, maar God is ook oneindig rechtvaardig en daarom laat Hij niet met zich spotten. Daarom ook spreekt de H. Anselmus zoo'n scherp oordeel uit over hem, die, na vergiffenis van zijne zonden te hebben verkregen , later weder dezelfde boosheden
112
begaat. Hoort eens, wat hij zegt: „Iemand, die zich weder met zonden bezoedelt, nadat hij door God in genade was aangenomen , is niet waardig , dat hij van zijne nieuwe begane zonden vergiffenis verkrijgt.quot;
De duivel is een buitengewone liefhebber van dansen, ja hij is het, die het dansen het eerst in de wereld heeft geschopt. Men verhaalt van de Egyptenaren, dat zij een afgod hebben gehad, die zij Apis noemden. Op zekeren keer voer de booze geest in dit afgodsbeeld, waardoor het zich eensklaps begon te bewegen en allerlei rare sprongen en zotte capriolen te maken. De Egyptenaren keken dit af en begonnen het na te doen en zoo leerden zij het dansen, waarin anderen volkeren hen later hebben nagevolgd. Wanneer Satan nu zoo'n groote liefhebber van dansen is, zal men terstond vragen, wat voor muziek hij dan wel het liefst hoort, want bij het dansen hoort ook muziek, zegt men. Vragen wij hem eens, misschien zal hij het ons zelf wel zeggen. „Zegeens, leelijke zwarte nikker! houd je veel van het geluid eener harp?quot; „Neen! want door dit instrument ben ik uit Saul verdreven.quot; „Houd je dan van een bazuin?quot; „Neen! want door de bazuinen zijn de vijanden Gods menigmaal overwonnen geworden, inzonderheid die van Jericho.quot; „Van een trommel?quot; „Neen! want toen Pharaö met de zijnen in de Roode Zee verdronken was, nam Marjam, de zuster van Aaron een trommel in de hand, waarop alle Joodsche vrouwen haar volgden en God loofden en verheerlijkten over die groote weldaad welke Hij aan het Israëlietische volk had bewezen. „Houd je dan misschien van het geluid eener viool? „Neen, volstrekt niet, want men vindt vele voorbeelden er van, dat door het liefelijk spelen op de viool, hemelsche gedachten in den mensch werden verwekt.quot; Maar zeg dan toch eens, leelijke kwelduivel ! welke muziek hooit gij dan toch het liefst ? „Ik hoor het liefst de muziek van het biechten der
113
zondaren, die niet het vaste en ernstige voornemen hebben om zich te beteren; welke muziek mij daarom zoo aangenaam is, omdat ik reeds vooruit kan bepalen, dat zij zich wederom aan de zonde zullen schuldig maken en weder in mijn' dienst zullen treden! O foei! welk een verschrikkelijk gezegde van den duivel, den aartsvijand van onze onsterfelijke ziel! O bedenk het wel, gij zondaar, die zoo dikwijls ter biechte gaat, en voortdurend weder in dezelfde zonden vervalt! Wanneer gij soo dikwijls valt en hervalt, zou dat niet een teeken zijn, dat gij slechte biechten spreekt en op eene heiligschennende wijze dat heilig sacrament ontvangt'? Ik vrees, ik vrees. En wanneer gij eens goed in u zei ven keert, zult gij moeten vreezen met mij. De Philistijnsche koeien keerden na hare achtergelatene kalveren niet terug; de dieren van Ezechiël gingen vooruit, maar niet terug — zoo moeten ook wij vooruitgaan, en niet gedurig iceder in onze vorige zonden vallen en ons aan onze vroegere overtredingen schuldig maken. „Vruchteloos is de boetvaardigheid, zegt de H. Augustinus, wanneer men naderhand de oude schuld met nieuwe bezwaart. Het betuigen van leedwezen over de zonden zal niets baten, wanneer zij later weder bedreven worden.quot;
Hoe gevaarlijk het is, zich na de bekeering weder aan de zonde over te geven, blijkt uit de volgende geschiedenis;
Ten tijde van den vromen kluizenaar Eranciscus, leefde er een zeker geestelijke, die een alles behalve godvruchtig leven leidde. Nadat hij al een geruimen tijd door zijn on-stichtend leven aan velen groote ergenis had gegeven , verviel hij eensklaps in eene zware ziekte, waarvan het gevolg was, dat hij tot inkeer kwam en zich bekeerde. Na de genezing zijner ziel, bad Franciscus ook vurig tot God om herstel zijner gezondheid, hetgeen de vrome kluizenaar ook verkreeg. Toen nu die geestelijke geheel en al van zijne ziekte was genezen, vermaande hem Franciscus op de ernstigste wijze, D. 8
114
om zich nu voortaan van de zonde te onthouden en niet weder tot zijn vroeger schandelijk levensgedrag terug te keeren, waarop die geestelijke hem plechtig beloofde, zijne vermaningen te zullen opvolgen. Maar helaas! het duurde niet lang, of alles was wederom vergeten en de geestelijke werd weder de oude zondaar. God laat zich echter niet bespotten. Deze geestelijke had zijne genade misbruikt, op eene schandelyke wijze had hij Gods barmhartigheid en goedheid vergolden, hij mocht derhalve niet aan zijne oneindige rechtvaardigheid ontsnappen. Want hoort, wat er gebeurde! Toen deze geestelijke spoedig na den herval in de zonde, in het huis van zeker iemand was, stortte eensklap dit gebouw in en hij alleen werd verpletterd, terwijl de anderen, die zich tegelijk met hem in dat huis bevonden, behouden bleven. S. Bonavent. in vita S. Francisci. B. 11.
De Philistynen waren toch rechte verblinde heidenen. Wanneer een oud wijf hun maar een oude ketel bracht, dan maakten zij er terstond een afgod van. Hun voornaamste afgod echter was Dagon, voor wien zij een prachtigen tempel hadden opgericht. Toen deze afgodendienaars eens, door Gods toelating, om de Israëlieten te straffen, de Ark des Verbonds in handen hadden gekregen, plaatsen zij deze in den tempel, aan dien afgod Dagon toegewijd. Maar ziet! den volgenden morgen, zag men- het afgodsbeeld Dagon op den grond liggen. Dewijl nu de Philistijnen zeer ijverige afgodendienaars waren, zetten zij Dagon weder op het altaar. Maar het hielp niets, want den volgenden morgen, vonden zij hem wederom op den grond liggen voor de Ark des lleeren en wel het hoofd en de beide handen afgehouwen. Waarom is dit de tweede maal eerst gebeurd en niet de eerste maal ? Neotericus geeft er de volgende reden van aan, die dunkt me zeer aannemelijk is. „ Dagon, zegt hij, is het zinnebeeld van een zondaar, die door den eersten val nog niet in zijn verderf is geraakt,
115
maar door den priester weder kan opgebeurd worden uit het slijk der zonde. Wanneer echter zoo'n zondaar voor de tweede, derde maal enz. in zijne vorige zonden terugvalt, dan is het moeilijk, zeer moeilijk, ja dikwijls onmogelijk om hem te kunnen ophelpen.quot;
Een ezel is een lomp en plomp dier, en toch schijnt hij tusschen zijne lange ooren nog zoo dom niet te zijn, waut hij weet zich zeer voorzichtig te wachten voor de plaats, waar hij eenmaal gevallen of gestruikeld is. Zoo ging er eens een ezel met zout beladen naar de stad. Op den weg kwam hij bij een brug, die over een sloot lag, welke nog vol water was. Daar de zon hem erg en fel op den rug brande en hij bovendien zeer vermoeid was van 't dragen, ging hij onder de brug in het water liggen. Toen hij na eenigen tijd weder wilde opstaan, voelde hij zijn last aanmerkelijk lichter, want een groot gedeelte van het zout was in het water gesmolten. Op een anderen keer moest hij met wol naar de stad. Bij diezelfde brug komende, wilde hij weer juist zoo doen als den vorigen keer, want het had hem toen best bevallen. Hij wierp zich dan ook nu weder onder de brug in het water. Maar o wee! nu pakte het anders uit! Want de wol zoog zoo buitengewoon veel water in, dat de last wel meer dan tienmaal zwaarder werd, zoodat de ézel de grootste moeite van de wereld had om op te staan en verder te komen. Van dezen tijd echter af heeft de ezel' die brug en dat water zorgvuldig vermeden. De laatste kennismaking was hem al te zuur opgebroken.
Boer! ik hoor u dikwijls klagen, dat gij in dit jaar veel schade hebt geleden en dat uwe akkers zoo veel hebben opgebracht, alsof gij op een rots gezaaid had. Maar wil ik u eens zeggen, vanwaar dat misschien komt ? Omdat gij in dit jaar nog meer gezondigd en ongeregelder geleefd hebt, dan in het voorgaande. Zondig derhalve niet meer, opdat u niet
8*
116
iets ergers overkome! Niet zonder reden houden de genees-heeren het instorten van een zieke, die bijna hersteld was, voor zeer gevaarlijk en wanneer zoo iemand zich dan niet zeer gestipt aan den voorgeschreven regel houdt en niet zeer voorzichtig is, dan hestaat er veel kans, dat hij om zeep gaat. Op gelijke wijze nu is het gelegen met iemand, die naar de ziel ziek is geweest, deze wederom geneest in het II. Sacrament der Biecht en dan later weder op nieuw instort, namelijk in groote zonden valt.
Toen Hagar, de dienstmaagd van Abraham, zwanger werd, verachtte zij hare meesteres Sara en beschimpte haar. Ue goede Sara werd natuurlijk zeer bedroefd daarover, dat haar door zoo'n Egyptische dienstmaagd zooveel smaad werd aangedaan. Zij beklaagde zich daarom ook bij haren echtgenoot Abraham, hetgeen 'het gevolg had, dat Hagar werd verstoeten en deze de vlucht nam. Nadat zij naderhand op de vermaning van een engel was teruggekeerd, speelde haar zoon Ismaël eens met Isaac, den zoon van Sara. Sommige willen beweren, dat Ismaël eenige beeldjes van leem gemaakt had, om daardoor aan Isaac gelegenheid té geven, afgoden te aanbidden. Hierover nu werd Sara zoo verontwaardigd, dat zij haastig naar Abraham liep en tot hem zeide: „Jaag deze dienstmaagd en haren zoon weg!quot; Dit geschiedde nu ook, hoewel met tegenzin van den patriarch, die zeer bezwaarlijk tot dien stap kon overgaan. — De eerste onbehoorlijke genegenheid tot de een of andere zaak kan nog wel onderdrukt worden, maar is zij al te diep ingeworteld, dan zal men eerder een doode ten leven kunnen opwekken, dan zulk eene ingewortelde genegenheid verdrijven. Zoo heb ik eens iemand gekend, die ongeveer dertig jaren lang geen wijn had gedronken, maar daarna weder zulk een smaak in den wijn kreeg, dat hij iederen dag een paar emmers vol leegzoop, en daarom voortdurend een stuk in de kraag had. Dit afschuwelijke
117
zuipen echter maakte zijn aangezicht zoo puistig en pokdalig, dat hij er bijna uitzag als een kalkoensche haan. Indien hij echter na het eerste proeven van den wijn zich niet weder aan hem had overgegeven, dan zou hij nimmer zoo'n wan-stallig aangezicht hebben gekregen.
Petrus volgde den goddelijken Verlosser tot in den hof des hoogepriesters Caïphas en werd daar door eene dienstmaagd gezien, die hem vroeg: „Waart gij ook niet bij Jezus den Galileër?quot; En Petrus antwoordde: „„Ik weet niet waarvan gij praat. Ik ken dien mensch niet.quot;quot; Kort daarop kwam eene andere dienstmaagd, die tot de aanwezigen zeide: „Heeft die snuiter zich ook niet bij Jezus van Nazareth opgehouden Petrus maakte het nu nog erger dan den vorigen keer, want niet alleen loochende hij Jezus te kennen, maar bevestigde zelfs deze leugen met een eed. Eidelijk zeiden nog eecigen van hen, die daar stonden: „Waarlijk gij zijt een der volgelingen van den ISTazarener, want uwe spraak verraadt u.' Maar nu werd Petrus op eenmaal zóó kwaad, dat hij zich begon te vervloeken en zweerde, dat hij dien mensch niet kende. Hieruit kunt gij derhalve zien, dat niet alleen de eene val volgt op de andere, maar dat doorgaans de laatste nog erger is dan de eerste.
Onder meer anderen, die in zulk een doolhof zijn verdwaald geweest, kan men zeker edelman tellen, die dicht bij Avignon in Bourgondië woonde. Deze edelman bezat geld en goed genoeg maar had een zeer slecht gemoed en stortte door het weder dagelijks neder, waarom hij dan ook, toen hij in eene gevaarlijke ziekte viel, zich moeilijk kon laten bewegen om zich te bekeeren. Op zekeren keer las hij aan 't behangsel van zijn ledikant deze woorden: „Zoek den Heer terwijl hij is te vinden!quot; Maar in plaats, dat deze woorden hem tot inkeer brachten, werd hij zeer kwaad en nijdig en maakte zich geweldig boos op den pastoor van het dorp, waar hij woonde,
118
daar hij meende, dat deze het briefje aan het behangsel van het ledikant had vastgemaakt, ofschoon niemand van de aanwezigen zulks gezien had. Op zijn verlangen nu, nam men dit behangsel weg en hing men er een ander voor in de plaats , doch op dit las hij toen: „Gij zult mij zoeken en niet vinden!quot; Hierover werd de lijder nog meer vergramd, zoodat men genoodzaakt was, wederom een ander behangsel om zijn ledikant te doen. Maar helaas! het ging hier niet volgens het spreekwoord: Alle goede dingen zijn drie, want op dit derde behangsel las hij: „Gij zult in uwe zonde sterven!quot; waarop hij spoedig daarna in dien rampzaligen toestand den geest gaf. Het huis, waarin hij gewoond had, werd naderhand door eene aardbeving omver gestort en kort na zijn dood was van zijn lijk niets meer te vernemen. Dit schrikkelijk geval bewoog zijne vrouw en dochter in 't klooster van St. Theresia te gaan, en de zoon, die de eenige erfgenaam van alles was geworden, verliet later ook de wereld en ging in de strenge orde der paters Capucijnen. Gelaun. Sermon. 43 Num. 10.
Hieruit kan men dus wederom zien, dat het weder menigeen stort ter neder; want het weder en weder zondigen is over 't algemeen een zeker teeken van de eeuwige verdoemenis.
Eene hen is in alle opzichten een zeer lofwaardig dier, waarom zich de goddelijke Verlosser ook eenmaal. Matth. XXIII bij eene hen heeft willen vergelijken, die hare kiekens onder hare vleugelen verzamelt. Eene hen is het zinnebeeld van een dankbaar gemoed, want zoo dikwijls als zij een druppel water drinkt, heft zij haar hoofd ten Hemel, alsof zij haren Schepper daarvoor wil dank zeggen. Een hen is zeer ijverig en vlijtig om haar voedsel te zoeken, waarom zij er ook geenszins tegenopziet, in de mistvaalt en het zand te krabben, om daar een graankorreltje, een wormpje of iets anders te vinden en zoodra zij dan iets gevonden heeft, noodigt zij daarop door haar gekakel hare kiekens te gast. Hieruit nu moet de mensch leeren, dat hij ook door werken zijn brood moet verdienen, gelijk God eenmaal tot Adam en in hem tot alle menschen heeft gezegd:
In het zweet uws aansclijjns zult gij uw brood eten!
Genes. Ill vs. 19.
De dieven maken het anders, want zij eten het brood, dat door het zweet van een ander is verdiend. De Apostel Paulus
120
kwam aan den kost door tenten te maken en Petrus en Joannes verdienden hun brood met visschen. Wanneer eene hen bemerkt dat hare kiekens lichtzinnig hier of daar zwerven, is zij gewoon ze door haar klok, klok, klok tot zich te roepen. Een prachtig beeld van een Apostolischen arbeider in den wijngaard des Heeren , die niet ophoudt van den kansel te roepen , dan nadat hij de dwalende zondaars wederom op het pad der deugd heeft terruggebracht. Eene hen is verder niet alleen lofwaardig maar ook nuttig. Er is echter eene andere hen, die in alle deelen moet vervloekt worden, eene afschuwelijke broeihen , namelijk de zonde. Deze broeit alle kwaad , alle onheil uit, want niet alleen brengt zij de ziel ten ondergang , maar ook aan het lichaam brengt zij veel schade toe, waarom de H. Chrysostomus zeer terecht zeide : „liet staat vast, dat de zonde de oorzaak is van alle kwaad.quot; Hom. quot;V. ad Poenit.
De H. Basilius hield bizonder veel van de roos, vooral wat hare schoone kleur en haren liefelijken reuk aangaat. En waarlijk niet zonder reden, want de roos is ook eene zeer schoone bloem. Zij is als eene kleine dageraad, die dengan-schen tuin luister bijzet. Gelijk eene adelijke dame schikt zij haren schoone hals met de paarlen van den zilveren dauw op en komt uit hare bladeren te voorschijn als eene brandende fakkel uit een groene tent. In het Paradijs had deze koningin der bloemen onder alle anderen den voorrang, maar zoodia Adam het gebod des Heeren had overtreden, werd de aarde vervloekt en haar opgedragen om distels en doornen te dragen, waarop aan de roos terstond dorens gegroeid zijn. Dit overwegende kon de H. Basilius zich niet van tranen onthouden , dewijl Adam en bijgevolg de zonde de rozen zoo stekelig hebben gemaakt. Hom. de Parad.
Wanneer de mensch tegenwoordig met rampen en ellenden omgeven is, ziet hij er uit als de met dorens bezette rozen, wan-
121
neer hij verdriet en hartzeer heeft, gelijkt hij veel op eene rots in zee, waartegen de golven met geweld aanklotsen. Maar ach! wanneer hij ook nog zoo ellendig is en hem, gelijk Job en Tobias van alle kanten het ongeluk overvalt, dat hij het toch aan niets anders toeschrijve, dan alleen aan de zonde. Want de zonde en de straf gaan hand aan hand, gelijk de lieden in Beyeren wanneer zij ter bedevaart gaan. De zeilsteen trekt het ijzer tot zich, de agaat den stroohalm, de zonde de straf. Toen de goddelijke Zaligmaker bij het bad te Jerusalem kwam, trof hij daar een man die reeds achten dertig jaren was ziek geweest. Dezen ongelukkige heeft Hij wederom gezond gemaakt, maar gaf hem deze ernstige les meê naar huis: „Zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome!quot; Hieruit mag men dus met alle recht besluiten, dat die vervloekte hen, de zonde, die kwaal van dien man had uitgebroeid en de zonde derhalve de oorzaak was van zijne ziekte.
De propheet Jonas ontving van God het bevel om zonder uitstel naar Ninivé te gaan, daar te preeken en den inwoners hun toekomenden ondergang aan te kondigen. De propheet dacht, Ninivé is eene groote stad, daar wonen ongetwijfeld vele voqrname lui en bijgevolg zullen mijne predikatiën daar weinig invloed uitoefenen, want de waarheid is wel eene schoone moeder, maar zij baart over 't algemeen niets anders dan haat Hij oordeelde het derhalve raadzamer om zijn preeken na te laten en zich niet in het gevaar te stellen, om in de gevangenis geworpen te worden. Hij begaf zich daarop in een schip om naar elders te gaan. Maar nauwelijks was hij in zee, of er ontstond zulk een geweldige storm, dat allen, die op het schip waren, niet anders dan den dood voor oogen zagen. Wat de scheepslieden echter het meest verwonderde was, dat de andere schepen in zee, die voor of achter hen waren, niets van den storm te lijden hadden, maar met een stillen wind voortzeilden. Dit bracht hen op de gedachten.
122
dat er misschien een ondeugend mensch op het schip moest zijn, om wiens wille God hen met zulk een onweer wilde straffen. Zij hesloten dan het lot te werpen en degene, dien het trof, zou voor de schuldige gehouden en over hoord geworpen worden. Maar hoort eens, beste scheepslui! hoe licht kan het lot op een onschuldige vallen. Mij dunkt, jullie gaat hierin wat lichtzinnig te werk! „Neen! neen! antwoorden zij, het zal zekerlijk den ondeugendsten uit den hoop treffen, ten minste hem, op wien God zijne rechtvaardige wrake wil uitoefenen.'' En waarlijk zoo gebeurde het, want het lot viel op Jonas, die daarop zijne zonde bekende en in zee werd geworpen. Waarom de H. Chrysostomus ook zegt: „TTbi pec-catum, ibi procella.quot; „Waar de zonde, daar de storm.quot; Hom. V.
Door deze hen worden ook de menigvuldige en bloedige oorlogen uitgebroeid. Hoe dikwijls ziet men tegenwoordig de zwaarden uitgetogen; hoe menigmaal hoort men de kanonnen bulderen en de oorlogstrompet blazen! Hoe vele steden worden er plat geschoten, hoe vele landen verwoest en van hunne inwoners beroofd, hoe vele kerken en kloosters geplunderd en in de asch gelegd, daar het om deze laatsten toch eigentlijk te doen is! De Franschen hebben vroeger in de hoofdkerk te Spiers het altaar zelfs verbrand. Wat al andere schandelijke en goddelooze dingen in den oorlog bedreven worden, zal geen eerbare pen op het papier durven te brengen. Vraagt maar eens aan Beyeren, de Pfalts en Zwaben, welke in oorlogstijden doorgaans het meest moesten lijden. Maar wie is nu de schuld daarvan ? Niemand anders dan de zonde. Aanschouwt eens de geschilderde afbeeldingen uwer voorvaderen, zoo zult gij zien, dat uwe kleeding aanmerkelijk verschilt van de hunne, die zoo nederig en eenvoudig mogelijk was. Van het hoofd tot de voeten volgt gij de bespottelijke Fransche mode na en legt alles daar aan te koste, zoodat gij door uwe dartelheden en lichtzinnigheden den vijand zelve uitnoodigt in uw land te komen.
123
De geschiedenis van Titus en Vespasianus is overbekend. Deze vorsten hebben voor Jerusalem meer dan een millioen joden omgebracht en eenige honderd duizenden van hen gevangen genomen, zoodat de houden in dien tijd meer geacht werden, dan de joden. Toen Titus nu rondom de stad reed en de menigvuldige lijken zag liggen, slaakte hij diepe zuchten, hief de handen ten Hemel en bekende openlijk, dat niet hy , maar Gods rechtvaardige hand dat gedaan had. Toen hij naderhand in de stad kwam, en daar de buitengewone sterke vesting, torens en muren aanschouwde, verwonderde hij zich zeer daarover en zeide, dat hij door zijne krijgsmacht dezelve onmogelijk had kunnen overweldigen, indien God hem niet op eene bizondere wijs had bijgestaan en hulp verleend. Daarom, o Christenen! wanneer gij door de verschrikkelijke ramp des oorlogs bestraft wordt, schrijft dat dan geenszins toe aan koningen, keizers of andere vorsten, want God gebruikt deze slechts als werktuigen, om de zonden te straffen. Men leest van den Gotbischen koning Alaricus, dat, terwijl hij met een groot leger naar Eome rukte, een godvruchtig geestelijke hem bad, zijn voornemen te laten varen om de stad te belegeren, waarop deze vorst echter tot antwoord gaf: „Ongaarne trek ik naar Eome, maar dagelijks wordt mij ingegeven, dat ik de stad, wegens hare menigvuldige en gruwelijke zonden, moet gaan verwoesten.quot;
De zonde is ook de hen, die ons de pest uitbroeit, eene der verschrikkelijkste plagen. Koning David kreeg het eens in 't hoofd om zijne onderdanen te tellen, welke gedachte hem de arglistige Satan ingaf om daardoor den koning tot de zonde van hoogmoed te verleiden. De almachtige en rechtvaardige God wilde dit niet ongestraft laten en daarom zond hij den propheet Gad tot David, om hem voor te houden, welke straf hij van deze drie verkoos: oorlog, pest of hongersnood. David verkoos de pest, omdat hij liever in de handen des
124
Heeren, dan in die van menschen wilde vallen. Hierop rukte God binnen den tijd van drie dagen meer dan 70 duizend man zijner onderdanen uit het leven. Eenige verwaande sterrekijkers schrijven de pest aan het gesternte toe, voorgevende, dat wanneer Saturnus en Mars te zamenkomen, of als zoo iets plaats heeft met de Weegschaal en den Waterman, de invloed dier hemellichamen zoo nadeelig is op dit ondermaansche, dat de pest onmogelijk kan uitblijven. Ik wil de meening van die geleerden niet geheel en al verwerpen, want er kunnen zeker natuurlijke oorzaken zijn, die tot zulk eene plaag kunnen leiden. Maar dewijl zij allerlei soorten van dieren aan den hemel zien, als leeuwen, stieren, visschen, kreeften, rammen, draken en dergelijken, behoorden zij ook deze vervloekte broeihen, namelijk de zonde, daaronder te stellen, daar deze wel het meest de pest uitbroeit.
Toen de propheet Jeremias voor zijn volk bad, gaf God hem ten antwoord, dat hij moest ophouden met te bidden voor dat ondeugend volk, omdat Hij reeds besloten had, om dat volk, wegens de menigvuldige zonden, door oorlog, pest en hongersnood te verdelgen. Door het zwaard en door den honger en door de pest zal ik ze doen omkomen. Jerem. XIF. vs. 12.
In het jaar 33 na Christus' geboorte heeft de pest niet alleen de groote stad Rome, maar ook andere plaatsen in Italiën aangestoken en eene ontelbare menigte der inwoners uit het leven gerukt. Toen echter eindelijk het volk boetvaardigheid begon te doen en ijverig te bidden, hield deze verschrikkelijke plaag op. Pavl. Diac. L. 6.
0 ! met welk een harde roede des hemels wordt de wereld gestraft, als die vervloekte hen, de zonde, ook hongersnood uitbroeit! Het woord hongersnood wordt 124 maal in de H. Schrift gevonden en ieder keer blijkt, dat God de menschen met die geeselroede heeft gekastijd, wanneer zij zich aan
125
overtreding zijner geboden hadden schuldig gemaak. Ten tijde van den patriarch Abraham, liet God een hongersnood over het land komen, doch Hij gebood dien vromen man, om het land te verlaten en naar Egypte te trekken. In Samarië was eens zulk een verschrikkelijke hongersnood, dat één ezelskop voor dertig zilverlingen werd verkocht, en dit lekkerbeetje was nog alleen maar voor edellieden en rijken, want de armen hadden geen geld. Ja, gedurende de belegering, die koning Benadab deed, nam de hongersnood zoozeer toe, dat eene kleine maat duivendrek vijf zilverlingen kostte. In Arabie heeft vroeger eens zoo'n verschrikkelijke hongersnood gewoed, dat men zelfs de dooden weer opgroef en opat. Valerius Maximus verhaalt, dat, toen Pompejus de Calugur-ritanen beoorloogde, deze in zulk een verschrikkelijken hongersnood geraakten, dat zij hunne eigene kinderen inzoutten, daarna in den schoorsteen lieten rooken en naderhand opaten. Ik wil nog niet eens spreken van den verschrikkelijken hongersnood te China en Mongolië, waarvan dit jaar 1878 kan meêspreken. Gij hebt er in alle couranten genoeg van kunnen lezen. Dit alles nu is een gebroedsel van die vervloekte hen, de zonde.
Krauw derhalve uw hoofd niet meer, o mensch, wanneer gij met hongersnood wordt gestraft, maar zie op de krabbende hen, namelijk de zonde, die u zulk eene verschrikkelijke plaag uitbroeit, want de straf volgt de zonde op de hielen!
Nauwelijks had Adam in de verboden vrucht gebeten, of de dood kreeg macht over hem; nauwelijks had Abimelech Abrahams huisvrouw, Sara, aan zijn hof genomen, of de pest kwam daar binnensluipen; nauwelijks hadden de Joden tegen hun leidsman Mozes gemord, of zij werden door vurige slangen aangetast; nauwelijks hadden Dathan en Abyron oproer verwekt, of zij werden levend door de aarde ingezwolgen ; nauwelijks had Achan verboden buit gemaakt, of hij werd op
126
bevel van God gesteenigd; pas hadden de ondeugende jongens den propheet Eliseüs bespot of zij werden door een paar bee-ren verscheurd. Hieruit kan men dus duidelijk genoeg zien, dat de zonden de straffen uitbroeien, hetgeen ook de volgende geschiedenis op eene treffende wijze bevestigt:
In de stad Angelopole, in de nieuwe wereld, was eertijds een tweede Israëlietiesche Jozef, een jongeling van zeer schoons lichaainsvorm, maar nog schooner van deugden, die uit het heidendom tot het ware geloof der ééne ware Kerk van Christus, der Catholieke Kerk, was bekeerd geworden. Daar nu de schoonheid van een mensch de harten trekt, als een zeilsteen het ijzer, en vooral de harten van diegenen welke zich door hunne slechte hartstochten geheel en al laten meê-sleepen, zoo werd daar ook zeker lichtzinnig vrouwspersoon op dien jongeling verliefd. Zij liet zich zoo zeer door hare zinnelijke liefde tot hem meêsleepen, dat zij hem op zekeren tijd in haar huis wist te lokken, met het voornemen om daar met hem aan hare beestelijke lusten te voldoen. Deze kuische jongeling echter sloeg haar afschuwelijk aanzoek terstond beslissend af, nam de vlucht en liet, gelijk Jozef bij Potiphars vrouw, zijn bovenkleed in den steek. Daar nu de huisdeur gesloten was en hij derhalve niet op de straat kon komen, ontweek hij in den hof. Daar zag hij toevallig een touw en nam nu het besluit, om zich aan een boom te verhangen, wenschende dus liever het tijdelijke dan het eeuwige leven te verliezen. God echter had medelijden met die onbedachtzaamheid van dien vromen jongeling, dewijl zij uit eene goede bedoeling voortkwam, en liet hem daarom, zoodra hij zich had opgehangen, terstond met den strop neervallen. Midder-wijl kwam dat dartele vrouwspersoon toegeloopen, welke over dit geval niet weinig verschrikt werd en dewijl zij meende, dat die jongeling, die daar in bezwijming op den grond lag, reeds dood was, werd zij daarover zoo zeer door de
127
wanhoop aangegrepen, dat zij zich zelve den strop om den hals deed en zich verhing. Toen de jongeling wederom bijkwam, zag hij dat zij reeds dood was, hetgeen hem zeer ontstelde wegens hare arme ziel, want ach! in welk een ellendigen toestand was die de eeuwigheid ingegaan! Hij had haar dikwijls in hare onkuische en wellustige aanzoekingen voorgehouden, dat de straf noodzakelijk volgt op de zonde, maar 'twas immer tot eene doove gesproken, zijne woorden vonden bij haar geen ingang. Maar nu moest deze lichtzinnige zondaresse tot haar tijdelijk en eeuwig verderf ondervinden , maar helaas te laat! dat die vervloekte hen, de zonde, alle onheil uitbroeit. Carolus Gregor. Kosignoli Cent. 3. de Heg. Ind.
Wat was men vroeger toch matig in eten en drinken ! Men leest nergens, dat de goddelijke Zaligmaker vleesch heeft vermeerderd, maar wel visch en brood, zooals men hij MarcusVI en Mattheüs XVI kan lezen. Men leest ook niet, dat de goddelijke Heiland, zoolang hij hier op aarde vertoefde, vleesch heeft gegeten, behalve het paaschlam, De H. Evangelist Lucas schrijft in zijn vier-en-twintigste hoofdstuk, dat Jesus eens een stukje van dien gebraden visch at, dien de Apostelen Hem voorzetten , om ons daardoor een voorbeeld te geven, dat wij immer matig moeten zijn.
De eerste Christenen leefden zoo buitengewoon sober, dat zij menigmaal eenige dagen achter elkander niets aten en doorgaans alleen maar na zonsondergang een weinig brood tot verkwikking namen. Euseb. Oaesari Lib. II. cap. XVI. Histor. Eccles.
Er is een tijd geweest, dat de oude Romeinen zoo matig leefden, dat zelfs de voornaamste heeren voor hunne huizen, in de open lucht, hun middagmaal hielden, opdat een ieder zou kunnen zien, met hoe weinig voedsel zij zich tevreden stelden. Valerian, Max. Lib 2. Inst. Autiquor.
Keizer Erederik en zijn zoon Maximiliaan droegen de ordeketen der matigheid om den hals, welke in aaneengeschakelde
129
gouden kannetjes bestond, met prachtige bloemen daarin. Onderaan hing een Mariabeeldje en alles was zeer smaakvol met edelgesteenten versierd. Sigismund van Birckens Eere-spiegel. Tol. 74.
Naderhand heeft men van geene matigheidsorden meer gehoord , maar wel van ocmatigheidsorden en in plaats van kleine kannetjes, mocht menigeen tegenwoordig liever een hoop fles-schen en groote kruiken om den hals dragen. Men heeft tegenwoordig wel afschaflingsgenootschappen, maar 't is jammer dat er in plaats van afgeschaft, zooveel aangeschaft wordt, want over 't algemeen zijn de leden van het afschaffingsgenootschap drinkebroers der eerste klasse.
De patriarch Jacob was rijk en machtig, want zooals men weet, heeft zijn vader vele landerijen bezeten, en toch, ofschoon alles bij hem in overvloed was, at en dronk hij zeer weinig. — Zoo matig leefde men vroeger, maar nu is het anders.
Er is een dier, dat bij ons veelvraat genoemd wordt. Dit beest verdient zijn naam terecht, want het is zoo gulzig en vreetachtig, dat, wanneer het bemerkt, dat zijn buik door het menigvuldige voedsel al te gespannen wordt, het door eene nauwe passage kruipt, zooals tusschen boomen, of muren, waar zijn lijf nauwelijks door kan, zoodat zijn lijf van alle kanten zoozeer geprest wordt, dat de spijzen er weer uitkomen, en het dus weer in staat is, om wederom opnieuw te kunnen vreten. Gave God, dat er toch geen menschen van dien aard waren! Maar ach! hoe velen, geven in dit opzicht aan dit dier niets toe en maken van hun buik een afgod !
Wij lachen de Israëlieten uit om hunne vereering en aanbidding van een gouden kalf, maar velen van ons doen nog dwazer en bespottelijker, daar zij van hun buik een afgod maken en aan dezen allerlei offeranden opdragen, nu eens gekookte, dan weer ongekookte spijzen; heden gebradene of D. 9
130
gestoofde, morgen gerookte of gebakkene; nu zoete, dan weer zure; heden koude, morgen warme spijzen enz. enz. enz. En bij alle deze verscliillende soorten van spijzen, wordt de peper van Java, de gember van Bengalen, de kruidnagelen van de Molukken , de notenmuskaat van Bartba, de kaneel van Ceylon, de suiker van Brasilië, de olie van Napels, de limoenen van Spanje, de krenten van Cyprus, de saffraan van Oostenrijk, enz. enz. niet vergeten. Ja in onzen tegenwoordigen tijd wordt van het eten al buitengewoon veel werk gemaakt. Er is geen vogel in de lucht, geen dier op de aarde, geen visch in het water meer veilig. Alles wordt gevangen, geslacht en op tafel gezet. Het hert moet zijne bouten geven, het wilde zwijn den kop, de os de borst, de koe zijne tong , de kalveren hunne hersenen, de karpers insgelijks hunne tongen enz. enz. enz. Men eet, wat men maar grijpen en vangen kan, en stopt de darmen zoo vol alsof men er metworst van maken wilde, O die vervloekte vraatzucht!
Wat nu het drinken aangaat, dan moet men zeggen, dat men daarin vroeger veel matiger was, dan tegenwoordig. Toen de H. Apostel Paulus gehoord had, dat zijn beminde leerling Timotheus al zwakker en zwakker begon te worden, ried hij hem zeer wijselijk aan, om niet meer zooveel water te drinken, maar tusschenbeiden wat wijn te gebruiken.
Drink niet meer water alleen, maar gebruik een weinig vjyn om moe maag en menigvuldige zwakheden. I Timoth. 5 vs. 23.
— In dien tijd dronk men wijn om sterk en gezond te worden, maar tegenwoordig om vroegtijdig te sterven en in den grond gestopt te worden als een hond. Nu heet het nooit meer een weinig, zooals Paulus zeide, maar een emmer vol en degene, die het meeste kan drinken, is de held van den dag. Eenige jaren geleden was er een Hongaarsch edelman die een grooten gouden beker had, waarin vijf mengelen wijn gingen. Deze edelman nu liet overal bekend maken,
dat, wanneer er iemand was, die dezen beker, vol met wijn, in éénen teug kon leegdrinken, dien bokaal moogt behouden. Spoedig kwam er een snuiter op afzetten, die den beker, nadat bij met wijn gevuld was, in eenen teug leegdronk. Hij kon derhalve den beker meê naar huis nemen, maar hij had er niet lang pleizier van, want dit zuipen bracht hem een paar dagen later den dood. Dat mocht dus wel heeten: Bezopen naar den dood geloopen.
O hoe matig is men vroeger in de kleeding geweest! Adam en Eva zijn door God zeiven gekleed geworden en hunne geheele kleeding bestond in niets anders, dan in een onbe-arbeid lamsvel. Onze goddelijke Verlosser droeg als kind niets anders dan een rokje van grof lijnwaad, hetwelk nog te Rome in de kerk van St. Maria Maggiore bewaard wordt. Toen Hij vijf jaren oud was breide zijne lieve Moeder voor Hem een kleedje van gemeene wol en dit kleedje is volgens de meening van Maselli, met Hem grooter geworden en veranderde voortdurend van kleur, zooals dat volgens de Joodsche feestdagen uitkwam. Behalve dit droeg Christus naderhand nog een rooden rok van wol, die tot aan de voeten hing, volgens de toenmalige gewoonte in Palestina, en verder nog een blauwen mantel, ook van wol en ook tot aan de voeten hangende. Zijne schoenen waren gelijk aan die, welke de paters Capucijnen dragen. — Van Petrus, het hoofd der Apostelen, is bekend, dat hij geene andere kleeding had, dan een slechten rok en mantel. De H. Apostel Joannes had maar éénen rok van grof lijnwaad, zooals wij uit het Evangelie kunnen opmerken. Keizer Aurelianus, ofschoon een heiden, wilde geenszins toelaten, dat zijne vrouw een zijden kleed droeg. De eerste keizer uit het Huis van Oostenrijk, had geen anderen pronk, dan een gemeenen grauwen rok. Toen Karei V zijne intrede te Milaan deed, kwam de Ita-liaansche Adel zeer prachtig uitgedoscht voor den dag, vooral
C
132
wat de dames betrof, die met eene menigte kostbare edelgesteenten versierd waren. Karei echter reed onder een hemel in een slechten wollen rok met een hoed op het hoofd, die al tamelijk kaal en versleten was. Maar komt tegenwoordig eens bij de vorsten , dan zul je wal wat anders zien! Er zijn wel koningen, wier kleeding meer kost, dan de belasting op de jenever in een jaar kan opbrengen
quot;Vroeger droeg men vele jaren achtereen hetzelfde kleed, maar nu heeft men bijna alle weken een nieuw noodig, omdat de mode nog veranderlijker is, dan de maan. Gaat maar eens na welk eene verandering er in de laatste jaren in de mode van hoeden en petten gekomen is. Het is nog niet lang geleden toen moest iedereen, die meè wilde doen, een Garribaldihoed hebben, ofschoon zoo'n hoed iemand zoo leelijk stond als een hond de neepjesmuts. Naderhand moesten die Garribaldihoeden het hazenpad kiezen en de Tyrolerhoeden kwamen voor den dag. Daarmee werden allerlei gekke kunsten uitgehaald ; de een sloeg er eene deuk in, de andere zette er een pauweveer op, een derde liet hem langs het hoofd hangen als een natte zak enz. enz. Ieder oogenblik ziet men weer andere fatsoenen; nu heeft men hoeden met breede randen, dan weder met smalle; nu zoo hoog als de kerel zelf, dan weer zoo plat als een pannekoek; nu grijs, dan zwart, nu ruig dan glad en zoo voortdurend weer wat anders. Vroeger trouwde en stierf men in denzelfden hoed, omdat men bij zijn dood nog in de mode was, maar komt tegenwoordig eens! Men is dikwijls nog geen maand getrouwd, of de hoed is alweer uit de mode. Gelijk bet met de hoeden is, zoo is het ook met de broeken en jassen en vesten der mannen. Van de kleeding der vrouwen wil ik hier niet spreken, want daarvan heb ik in de „Narrin-nenspiegelquot; genoeg gezegd. Nu zijn de broeken zoo wijd, dat in één broek wel twee kerels te gelijk kunnen en dan zijn
133
ze weer zoo nauw, dat men er nauwelijks in kan en men het grootste gevaar loopt, dat de broek van boven tot beneden opscbeurt, wanneer men zicb maar eventjes bukt. Nu heeft men vesten met kragen, dan weer zonder kragen, nu van beneden tot boven dichtgeknoopt, dan weer bijna geheel en al los, zoodat men wel een el katoen noodig heeft voor een overhemd, om den smerigen borstrok te bedekken. Kortom het is tegenwoordig met demode heel anders als vroeger. Wanneer men, zoo men zegt, wil meedoen, dan heeft men wel zooveel kleeren noodig, dat er vijf oliphanten een vracht aan hebben. Waar moet het toch heen ? Ik weet het niet. Vroeger klom men ook niet zoo hoog met de titels als tegenwoordig. Lucifer wilde tot zijn eeuwig verderf het eerst met den titel opklimmen en „Vestra Altezzaquot; „Uwe Hoogheidquot; genoemd worden. Het is hem echter leelijk mislukt, want hij werd om deze stinkende hoovaardigheid in den afgrond der hel neergestort, zoodat hij nu wel „Zijne Laagheidquot; mag heeten. Ofschoon nu iedereen weet, dat Lucifer er zoo leelijk met zijn titel is afgekomen, zijn er toch nog zoo velen, die op hooge en schoone titels azen. Vroeger noemde men iemand die den baard scheert, scheerbaas; een kleermaker werd kleermaker, een boer boer, een reiziger reiziger, een pennelikker pennelikker, een voerman voerman genoemd, maar tegenwoordig ziet het er heel anders uit. Nu moet men zeggen: voor scheerbaas barbier, voor kleermaker tailleur, voor boer econoom, voor reiziger commis-voyageur, voor pennelikker Merk, voor voerman koetsier enz. enz. enz. Wanneer men tegenwoordig aan een boer schrijft, dan moet het adres zijn: Ben Wel Edelen en aan een burgemeester, al is hij ook nog zoo lomp: Den Weledelgestrengen Heer enz. Is het niet belachelijk? Mij dunkt van ja en bespottelijk er bij.
Vroeger noemde men alleen diegenen jonkheeren en jonkvrouwen , welke van den adel waren , maar tegenwoordig noemt men de zonen en dochters van kooplieden ook al zoo. Een
134
schoenlappers jongen laat zich al mijnheer noemen en de dochter van iemand, die met den kruiwagen langs de straat loopt, wil graag jufvrouw heeten. En hoe vele getrouwde vrouwen laten zich mevrouw noemen , ofschoon zij geen hemd aan 't lijf hebben en honger moeten lijden, dat zij zwart worden. Zoo is het ook met de mannen. Ik heb nog niet lang geleden, een brief op het postkantoor gezien, die men niet aan zyn adres kon bezorgen, en wat las ik daarop? 'tIs ongelooflijk, maar toch is het zoo. Daar stond op: Den WelEdelgehoren Heer Bezembinder Jan naast den JVelEdelen Heer Scharenslijper Gerrit. Och! och! wat eene rare wereld is het tegenwoordig toch! Wanneer het zoo voortgaat zal men ten laatste nog moeten zeggen: HoogEdelgeboren Heer Vilder, ZeerGeleerde Heer Voddenraper, Uw WelEdelachtbare Schoolvos, Uw Edel-grootachtbare Melkboer en meer zulke gekke fratsen. Als onze voorouders nog eens konden opstaan en alle zulke dolzinnigheden zien en hooren, hoezeer zouden zij zich verwonderen en uitroepen: „Wat is er toch een groot onderscheid tusschen vroeger en nu!quot;
In de Ark van Noach was in het bovenvertrek een venster, waaruit de vrome aartsvader een raaf uitzond, om door dit dier te ontdekken, 'of de zondvloed voorbij was. lilen leest niet, dat hij dien raaf, toen deze weer terugkwam en rondom de Ark vloog, weer binnenliet, maar den duif wel, omreden dat dit onnoozel schepsel niet zoo goed zijn voedsel kon vinden, maar de zwarte galgenvogel wel, die stinkende azen in overvloed op het water vond drijven. Hieruit nu moet gij leeren, dat de goede God nooit wonderwerken doet voor iemand, die door eigen vlijt en arbeid zijn brood kan verdienen.
Toen het volk van Saul den koning David om 't leven wilde brengen, liet Michol, de vrouw van David, haren man met een touw uit het venster zakken; naderhand legde zij een beeld, in plaats van haren echtgenoot in 't bed, aan de dienaren van Saul voorgevende, dat haar man ziek was enz. enz. Hieruit kunt gij ten eerste zien, dat niets boven vrouwenlist gaat en ten tweeden, hoe getrouw menige vrouw haren man is.
Toen de profeet Daniël in de Babylonische gevangenis zat, opende hij de vensters, boog zijne knieën naar den kant van Jerusalem en bad dan met zooveel ijver en godsvrucht tot God, alsof hij daar in den tempel tegenwoordig was. O welke
136
gelukkige vensters, waaruit de mensch den grooten God in zijn' tempel aanschouwt!
Twee vensters echter moet men, in plaats van te openen, dikwijls sluiten en wat zijn dat voor vensters ? De oogen. Daarom zegt ook de propheet. De dood is door onze vensters (de oogen) binnengekomen.
O! hoe toornig was God, toen hij den ganschen aardbodem door den zondvloed deed overstroomen! Volgens de meening van sommige geleerden begon het den 14en October te regenen en deze plasregen hield 40 dagen en nachten achtereen aan, zoodat alles onder water kwam en zelfs de hoogste toppen der bergen bedekt werden. Honderd en vijftig dagen bleef het water staan. Alles werd vernield, behalve de menschen en dieren, die zich in de Ark bevonden. De oorzaak echter van dien verschrikkelijken zondvloed was alleen uit de oogen voortgekomen; TSn de hinderen Gods zagen de dochters der menschen dat zij schoon loaren. Genes. VI vs. 2. Hetwelk zooveel wil zeggen als dat de zonen van Seth zich vergaapten aan de dochters van Caïn, waaruit noodzakelijk zinnelijkheid en ontucht volgen moest.
Ja, de oogen zijn twee gevaarlijks vensters, welke men dikwijls moet sluiten, wil men niet het gevaar uitstaan van in de grootste moeilijkheden te geraken en dikwijls naar lichaam en ziel te gronde te gaan.
Te Babyion woonde eertijds een rijk maar zeer godvreezend man, Joakim genaamd, die met de dochter van Helcias, de schoone Susanna getrouwd was, welke door hare ouders zeer deugdzaam was opgevoed. Menigmaal kwamen bij hem Joden in huis, om met hem over verschillende zaken te raadplegen. Onder dezen bevonden zich twee oude schelmen, die reeds meer dan eenmaal wellustige blikken op de bevallige maar kuische Susanna hadden geworpen. O! wat een gevaarlijk iets! De oogen in de schotels te slaan, wanneer die met
137
allerlei soorten van spij zen gevuld op de tafel staan, dat kan er nog zoo wat door, maar zijne blikken op schoone vrouwen te werpen, is en blijft altijd een zeer gevaarlijk ding. Het middelste in 't oog noemt men appel en veroorzaakt dikwijls vele onheilen, hetwelk men ook bij deze boeven ondervond. Ofschoon oud, waren zij toch lang niet koud, maar geleken veel op den berg Vesuvius, die van boven wel met sneeuw is bedekt, maar inwendig vol vuur is. Hunne oogen brachten hen nu eindelijk zoo ver, dat zij op zekeren keer de kuische Susanna in den tuin overvielen. In den tuin, waar de schoone rozen en de witte lelies bloeiden, waren die onbeschaamde kinkels zoo vermetel; in den tuin, waar de vogeltjes zoo liefelijk zongen , zochten deze galgenvogels een aas. Maar God verlaat de onschuld niet en daarom redde Hij ook dit onschuldige lammetje uit de klauwen dier verscheurende wolven. Door den propheet Daniël namelijk werd de schanddaad van deze twee oude zondebokken aan het licht gebracht, waarop zij volgens de wet gesteenigd werden.
De vrome Romwaldus ging eens met een zijner kloosterbroeders naar eene gravin, om daar eenige zaken te verrichten. Vandaar terugkeerende zeide de vrome Romwaldus : „Dat is inderdaad eene zeer schoone dame , maar het is jammer, dat zij slechts één oog heeft!quot; „O! dat beteekent zooveel niet,quot; antwoordde zijn medebroeder, „want dat eene oog heeft nog meer kracht, dan twee anderen, en geeft nog aantrekkelijker stralen van zich.quot; „Wel, wel!quot; antwoordde daarop Romwaldus, „wat eene vreemde taal spreekt gij daar! Passen zulke woorden in den mond van een kloosterling? Wordt u zoo iets in het klooster geleerd ? Wie heeft u gezegd, dat gy eene vrouw zoo aandachtig aanschouwen moet? Foei! schaam u daarover! Weet gij dan niet, dat de dood naar de ziel door de oogen, als door vensters, binnenkomt?quot; Hierover werd de goede kloosterbroeder zoo schaamrood, dat hij
138
van stonde af aan het heilig voornemen maakte, om tot aan zijn dood toe nimmer weder een vrouwspersoon aan te zien. Petrus Damianus. Epist. 140.
Sluit de vensters! — Dit had koning David ook moeten doen. Op zekeren keer had deze vorst des middags na den maaltijd zich op een rustbed neergelegd, om daar, volgens het gewone spreekwoord, een uiltje te vangen. Ik kan niet zeggen , dat dit zoo mooi van David was, want hij had beter gedaan van in 'tveld te trekken, om zijne vijanden uitteroeien, dan zoo ledig te huis te blijven. Maar zulk een gemakkelijk leven leidt gewoonlijk ook tot kwade gevolgen. De lediggang is een gang, maar tot allerlei kwaad en onheil. Wanneer iemand lui is, is de duivel zooveel te vlijtiger om den luiaard te bekoren en hem in zijne helsche strikken te vangen. Toen David nu zijn middagslaapje uithad, begaf hij zich op het platte dak van zijn paleis, om daar een frisch luchtje te scheppen. Maar helaas! daar was een vergiftige lucht voor hem, want hij sloeg zijn geweten in den wind. Terwijl hij ssijne oogen overal liet rondweiden, zag hij niet ver van zijn paleis de schoone Bethsabee , de gemalin van Urias, die zich daar baadde. O David! welk een onheil zal dat zien u brouwen, want uwe oogen hebben uw hart reeds gevangen genomen ! Pas had hij nu die Bethsabee gezien, of hij zond terstond iemand op haar af, om haar tot hem te brengen. En, o gruwel! toen Bethsabee bij hem kwam, vergat die groote vorst zich geheel en al en bedreef met die vrouw die afschuwelijk zonde van overspel. En alsof dit nog niet genoeg was, maakte hij zich spoedig daarop ook nog aan een ver-schrikkelijken moord schuldig, door Urias om 't leven te laten brengen. O! had hij zijne oogen toch niet overal laten rondweiden, maar die gevaarlij he vensters gesloten, hij zou alle deze onheilen zijn voorgekomen en zulke goddeloosheden niet bedreven hebben !
139
Op zekeren tijd, dat de H. Dominicus met eenige geestelijken bijeen was om over godsdienstige zaken te spreken, kwam de koster en fluisterde een der paters in 't oor, dat er in de kerk eene schoone dame was, die biechten wilde. Dominicus hoorde dat gefluister en legde den koster terstond tot penitentie op om zich oogenblikkelijk in tegenwoordigheid van alle vergaderde geestelijken tot bloedens toe te geeselen. Toen de koster daaraan had voldaan, zeide de heilige man tot hem: „Zie zoo, ga nu heen, maar pas op, dat gij in't vervolg niet meer met zooveel opmerkzaamheid naar de schoonheid der dames ziet en bid den goeden God, dat Hij u een kuisch hart geve!quot; S. Antonin. B. 3.
O! welk eene rekenschap zullen die ouders aan God moeten afleggen, die zonder bekommernis hunne kinderen naar bals en danspartijen, naar komedies of andere lichtzinnige voorstellingen laten gaan! Dat zij toch bedenken, dat hunne kinderen niet blind zijn, maar twee gevaarlijke vensters hebben, namelijk hunne oogen, waardoor zooveel onheil binnensluipt! Hunne kinderen verschillen verschrikkelijk veel van den zee-visch, Uranscopus genaamd, die met zijne oogen gedurig in de hoogte ziet, waarom men hem Hemelheschonwer noemt; want zij hebben hunne oogen het meest op aardsche en ij dele dingen gericht. Ja tot zelfs in de kerk toe houden zij zich dikwijls daarmêe bezig en laten hunne oogen dikwijls vallen op personen van 't andere geslacht. Wie zou het willen gelooven dat zulke aanschouwers hiernamaals den grooten God in de Hemelsche heerlijkheid zullen aanschouwen? Ik niet, en als gij goed wilt nadenken, gij ook niet. Och! och! och! was de mensch toch wat voorzichtiger met zijn oogen en sloot die gevaarlijke vensters wat dikwijler toe, hoeveel kwaad zou hij vermijden en hoe minder onheil in de toekomst hebben te verwachten ! Hoe geruster zou zijn geweten zijn en hoe zuiverder zijne ziel! Daarom, ouders, ik zeg u en houd het u ernstig
140
voor, past toch op uwe kinderen en laat hen toch niet alles zien, want hunne oogen zijn twee gevaarlijke, verschrikkelijk gevaarlijke vensters, waaardoor zoo licht iets binnensluipt, dat hunne harten bederft en hen voor tijd en eeuwigheid ongelukkig maakt!
Dina, de dochter van den patriarch Jacob had gehoord, dat er in het land Sichem een groot vreugdefeest zoude gehouden worden. Zij brandde nu van verlangen, om dat feest bij te wonen, opdat zij dan ook meteen kon zien, hoe de jonge dochters daar gekleed gingen en welk een mode zij hadden. Dina! Dina! dit was reeds eene groote misslag van u! De jonge dochters moeten thuis blijven, de breikous in de hand nemen, zich met naaien of borduren bezig houden en zich met de huishouding bemoeien. Zij moeten niet op de straat loopen te slenteren en overal heen zwieren. Bij de oude Romeinen was het een gebruik, dat de bruid met veel pracht en staatsie uit het huis haars vaders naar dat van den bruidegom werd geleid. Maar midden in den stoet liep iemand met een spinnewiel achter haar aan, om haar daardoor te vermanen, dat het haar plicht was om voortaan in huis vlijtig te werken. Die Romeinen hadden gelijk, want wanneer eene vrouw niet gaarne thuis blijft, dan blijft de deugd ook niet meer thuis — Te Weeneu woonde vroeger een kastelein, die den bijnaam had: Blijf thuis / Ik zou wel willen, dat men aan alle jonge dochters en getrouwde vrouwen zulk een' bijnaam kon geven. Maar helaas! van de duizend is er bijna geen een, die zulk een naam met recht kan dragen! — De tweede misslag, dien Dina beging , was het onvoorzichtig en onnoodig gapen met hare oogen. Zij kon immers zeer goed weten, hoeveel onheil zulke vensters al hadden veroorzaakt. Dina nu zag de jongelingen van Sichem en deze zagen haar en brachten haar ten val. Hiermede was het echter nog niet uit. Hare broeders namelijk wilden den smaad, die hunne zuster was aangedaan
141
wreken; overvielen daarom met list de bewoners van Sichem en brachten nu ouden en jongen jammerlijk om 't leven. Gen. 34. Gelijk Dina door bare oogen zooveel onbeil veroorzaakte, zoo bebben na baar nog menige Dina's, Sabina's, Christina's , Regina's, Rosina's , Catharina's, Mina's enz, enz. gedaan. O! sluit dan toch om Gods wil de vensters! Ja, jonge dochters, houdt uwe oogen, die gevaarlijke kijkers, toch toe! want er zijn zoo weinige Clara's onder u. Van deze heilige maagd wordt gezegd, dat zij nimmer in haar leven een manspersoon heeft aanschouwd, en dat zij zelfs had gezegd, wanneer men haar ook dreigde in eene rivier te werpen, zij toch geen blik op een man zou slaan.
In welk een onbeil iemand door zijne oogen kan komen, blijkt uit de volgende geschiedenis;
In Bretagne, in Frankrijk, was eene jonge adellijke dame, die de wereld vaarwel zeide, en het kloosterleven omhelsde, om daar des te beter haren Hemelschen Bruidegom te kunnen dienen. Nadat zij eenige jaren een zeer godvruchtig leven binnen de kloostermuren had doorgebracht, gebeurde het eens, dat zij door een jongeling werd gezien, wiens hart geheel en al bedorven was en zich daarom niets meer aan de zaligheid zijner onsterfelijke ziel liet gelegen liggen. Van dat oogenblik af, stelde hij nu alle middelen in het werk om bij baar te komen en haar te spreken. Na langen tijd er over nagedacht te bebben, hoe hij het aan zou leggen, kwam bij eindelijk op de gedachte om zich voor een neef van haar uittegeven.
Hieraan gaf hij spoedig gevolg en bet gelukte hem bij haar te komen. Hij legde nu de gevoelens van zijn hart aan haar bloot en zij beschouwde hem met zooveel opmerkzaamheid, dat haar hart van liefde tot hem werd ontstoken en zij besloot met hem uit het klooster te gaan. Zij kon echter terstond haar plan niet ten uitvoer brengen en moest daarom
142
den geschiksten tijd daarvoor afwachten. Spoedig daarop achtte zij het gunstig oogenhlik voor haar aangebroken. Het was avond en niemand der andere zusters was in hare nabijheid. Zij sloop nu door de kerk naar de buitenmuur van het klooster, waar haar minnaar haar met een smachtend verlangen opwachtte. Pas was zij echter uit de kerk op het plein gekomen, of zij stond voor een crucifix, dat haar op deze wijze toesprak: „Rampzalige! waar wilt gij heen? Gaat gij mij nu verlaten en den duivel aanhargen Bij het hooren dezer woorden werd zij eerst een weinig verschrikt, maar spoedig daarop kwam hare hartstocht weer boven en maakte zij het voornemen om verder te gaan. Maar ziet! nu kwam het beeld van het kruis af en stak haar een ijzeren pin in de wang, waardoor zij bewusteloos op den grond viel en daar zoo lang bleef liggen, totdat de andere kloosterzusters als naar gewoonte des morgens naar de Vroeg-Mis gingen. Toen dezen haar nu zoo zagen liggen en jammerlijk hoorden schreijen, kwamen zij tot haar en vroegen haar wat er toch met haar gebeurd was. De arme ongelukkige non vertelde nu openhartig alles wat er met haar was voorgevallen en hoe zij zelf daartoe de aanleidende oorzaak geweest was. Hierop brachten hare medezusters haar voor het altaar in de kapel, zongen daar den vijftigsten psalm of de Miserere, trokken haar de ijzeren pin uit de wang en verbonden haar. Het beeld werd onderwijl wederom aan het kruis gehecht, maar liet van af dat oogenblik de eene hand naar beneden hangen, hetgeen men tot op dezen dag nog zou kunnen zien. Michael Sanches de Ortega in libro de Veste nupt. etc. Hieruit kan men dus wederom zien, dat de oogen dikwijls meer brand doen ontstaan , dan een brandglas. Laat derhalve deze vensters niet immer openstaan, maar sluit ze dikwijls toe!
Dixi, ik heb het gezegd!
GA NIMMER ONWAARDIG TOT DE H. COMMUNIE!
Een koning gaf eens een bruiloft voor zijnen zoon en zond zijne knechten uit om de genoodigdeD ter bruiloft te roepen. Toen de gasten nu aan tafel gezeten waren, kwam de koning binnen en verwelkomde hen, maar terwijl hij zijne oogen over de gasten liet rondgaan, bemerkte hij iemand aan tafel, die geen bruiloftskleed aanhad. Wie weet, of zijn gezicht niet zoo vuil was, dat men er zeer goed knollen op had kunnen zaaien, en dat zijne nagels aan de vingers zoo lang waren, dat hij zijne handen zeer goed voor een mestvork zou hebben kunnen gebruiken, of dat zijne kleeren zoo verscheurd waren, alsof hij een geheel jaar door een doornheg had gekropen. De koning werd hierover met recht vertoornd en zeide nu tot dien onbeschaamden vent: Yriend, hoe zijt gij hier gekomen, zonder een bruiloftskleed aan te hebben? Toen deze brutale kerel daarop zijn mond niet opendeed, zeide de koning tot de dienaars: Bindt hem handen en voeten, en werp hem in de uiterste duisternissen, waar geween en knarsing der tanden zijn zal! Matth. XXII.
Deze maaltijd was eene afbeelding van het allerheiligste Sacrament des Altaars, waar Christus ons onder de gedaante van brood en wijn zijn eigen Vleesch en Bloed als spijs en
144
' •( V
ft'
^ ' '
yjl '
1
''I
gt; 4
drank aanbiedt. Maar wee! en nogmaals wee! dengenen die zoo vermetel zijn om met onreine harten en besmeurde gewetens tot die H. Tafel des Heeren te durven naderen en derhalve zonder bruiloftskleed bij dien goddelijken Maaltijd verschijnen! Daarom zegt de H. Chrysostomus ook zeer te recht: „Gij zult er u wel voor in acht nemen om met een onreinen mond een' aardschen koning te kussen en nochtans zijt gij zoo vermetel om den Koning der Koningen den Vorst van Hemel en aarde aan Uwe lippen te drukken, door Hem op eene heiligschennende wijze in de H. Communie te ontvangen.''
De geleerde Abulensis, over het zestiende hoofdstuk van het boek Exodus schrijvende, is van meening, dat God altijd, voordat hij voor de Israëlieten het manna van den Hemel liet regenen, een harden wind zond, om de aarde eerst te doen opdroogen en het stof te verdrijven, opdat dit Hemels-Brood op geene onzuivere plaats zou vallen. Wanneer de Almachtige dus niet wilde toelaten dat het manna in de i woestijn op eene onzuivere plaats zoude vallen, hoeveel te
minder kan Hij dan dulden dat het ware Manna, het Vleesch en Bloed van zijn eeniggeboren Zoon, waarvan het manna der Israëlieten slecht eene schaduw, eene voorafbeelding was , op eene onreine plaats zoude komen, namelijk in het hart van iemand, wiens ziel met zonden en misdaden is bezoedeld!
Onbeschrijfelijk was de pijn, de smaad en bespotting, die Jesus in het paleis van Caïphas moest uitstaan. Onmensche-lijke schepsels, vervloekt volk, gemeen gespuis, geweten-looze tirannen, waren zij, die den goddelijken Zaligmaker zooveel smaad en hoon aandeden en Hem zoovele smarten veroorzaakten. Hoe is het mogelijk, dat de aarde zulke booswichten niet levend verslond, of dat zij niet eensklaps door het vuur des Hemels werden verteerd! Immers, wat kan vermeteler zijn, dan Jesus Christus, den Schoonsten der
145
menschenkinderen zoo te mishandelen en met smaad en hoon te overladen! Gij spreekt zeer wel, o Christen-ziel, maar overweeg daarbij eens, dat men den goddelijken Zaligmaker nog meer oneer aandoet en Hem nog veel grootere smarten laat lijden, wanneer men Hem onwaardig ontvangt, door met eene of meerdere doodzonden op zijn geweten tot de H. Tafel te naderen!
Merkwaardig is het, wat Bartholomeus Ferrariensis van zekeren vermetelen jood meldt. Deze jood was eens zekere kerk binnengeslopen en begaf zich tusschen de geloovigen tot de communiebank, waar hij met hen ging aanzitten en met hen het Vleesch en Bloed van Jesus Christus nuttigde. Maar ziet! nauwelijks had hij dat Brood der Engelen in zijn goddeloozen mond ontvangen , of hij liep als een waanzinnige de kerk uit en blafte als een hond. Toen hij later weer tot bedaren kwam, bekende hij, dat, toen hij de II. Hostie had ontvangen, het juist was alsof hem een gloeiend ijzer op de tong was gelegd. De Christo abscondito Lib. III.
Toen een paar engelen in de gedaante van vreemdelingen van den patriarch Abraham hadden afscheid genomen, vertrokken zij naar Sodon, waar zij door Loth zeer vriendelijk en beleefd werden uitgenoodigd, om huisvesting bij hem te nemen, hetgeen zij echter weigerden. Maar wat mag nu wel de oorzaak zijn geweest, dat deze engelen terstond aan de kleine uitnoodiging van Abraham gevolg gaven, en naderhand het zoo sterk smeekend verzoek van Loth rondweg afsloegen? De H. Thomas van Aquine is van gevoelen, dat Loth, ofschoon hij een zeer deugdzaam man was, toch nog niet waardig genoeg was, om engelen te herbergen. De Rabbijnen geven voor dat de vrouw van Loth een helleveeg was en dat zij op het oogenblik, dat die engelen daar waren, geen zout genoeg in het eten had gedaan en buitendien ook geen zout op tafel had gezet, opdat die gasten voor
D. 10
146
den tweeden keer niet zouden terugkomen. Wanneer nu deze engelen niet wilden blijven in een huis, waar eenige kleine misslagen begaan werden, hoeveel te minder zal dan de koning der engelen, Jezus Christus, onze goddelijke Zaligmaker, zijn intrek willen nemen in het hart van eenen onhoetvaardi-gen zondaar! Ja, de vrome Paschasius was van gevoelen , dat de engelen, indien Gods oneindige barmhartigheid hen niet weerhield, iemand , die onwaardig het goddelijk Vleesch en Bloed van Jezus Christus in het Allerheiligst Sacrament des Altaars nuttigt, terstond om het leven zouden brengen.
Van keizer Karei den Groote wordt verhaald, dat hij , terwijl eenigen van zijne soldaten de H. Communie ontvingen, zag, dat de goddelijke Zaligmaker in de gedaante van een klein kind met groote vreugde en gretigheid in de monden van eenige dier communiecanten zag gaan, maar dat Hij zich integendeel met droefheid en als gedwongen door de anderen liet nuttigen, Craniz. Lib. I c- 9.
Toen onze goddelijken Zaligmaker den hitteren dood des kruises was gestorven, zijn er terstond vele wonderen geschied. Onder anderen stonden er eenige dooden op, die nog niet lang voor Christus dood waren overleden, onder welke, volgens veler gevoelen, waren: Zacharias, Joannes de Dooper, de propheet Simeon, Joachim, Joseph, Dismas etc. Toen dezen nu ontwaarden, dat de Zaligmaker zijn eigen graf niet had, zoude ieder van hen het Hem aangeboden hebben, waarom zij dan ook ieder voor zich hun graf hadden schoongemaakt. Christus wilde echter niet, dat zijn lichaam in een dezer graven zou worden neergelegd, maar verkoos voor zich een nieuw graf, waarin nog niemand gelegen had. — Wanneer nu onze lieve Heiland zulk een afkeer heeft gehad van plaatsen, waar doode lichamen gelegen hadden, welk een afschuw en walging moet Hij dan wel hebben voor iemand, waarin eene doode ziel huisvesting heeft, eene ziel bezwaard met de af-
147
schuwelijkste doodzonde! Volgens het getuigenis der H. Schrift hield de koning Assuerus een heerlijken maaltijd in een prach-tigen tuin, vol met schoone en welriekende bloemen en zoudt gij dan, o vermetele Christen-ziel, dien goddelijken maaltijd durven houden in eene ziel, quot;besmeurd met het vuilnis der zonde? De verloren zoon durfde niet eerder aan de tafel zijns vaders te komen, dan nadat hij zijne oude en vuile kleeren had uitgetrokken en -wederom nieuwe had aangedaan, en gij durft met een verscheurd geweten tot de H. Tafel des Heeren naderen? Jozef van Arimathea wond het doode lichaam van Christus in zuiver wit lijnwaad en gij durft het te wagen om het verheerlijkte lichaam des goddelijken Verlossers, wederom met zijne ziel vereenigd, in eene onzuivere zwarte ziel te ontvangen ? De hoofdman te Capharnaum was zoo bescheiden, dat hij zelf den goddelijken Zaligmaker ts gemoet giag, dewijl hij dacht, dat zijn huis veel te gering was om Jezus Christus daar te herbergen en gij geeft er niet om, dat gij uwen lieven Heiland in eene herberg brengt, waar het vuiler is, dan in den vuilsten stal der wereld, want wat is vuilder dan de zonde. O mensch! hoe vermetel en goddeloos kunt gij toch te werk gaan!
De Schriftgeleerden en Phariseën kwamen eens bij Jezus en verweten Hem, dat zyne leerlingen de wetten der ouden overtraden, dewijl zij de handen niet waschten, wanneer zij brood aten. Dit was, terloops gezegd, wel een teeken, dat de Apostelen zeer matig leefden, want indien zij veel vleesch en lekkernijen gegeten hadden, zouden die booswichten dat zeker niet verzwegen hebben. Bij de Joden nu, was eene wet, of ten minste het gebruik, dat men voor het eten de handen moest wasschen. Een soortgelijk gebod hebben wij ook. Voordat wij namelijk tot de H. Tafel des Heeren kunnen naderen, om daar onzen goddelijken Zaligmaker als een onsterfelijk voedsel voor onze onsterfelijke ziel
10*
148
te ontvangen, moeten wij ons ook eerst wasschen, namelijk ons geweten , door het te zuiveren van zonden, ten minste van alle doodzonden. Wee! wee! en nogmaals wee! dengenen die dat gebod niet achten en daarom zonder schroom deze goddelijke spijs in eene bevlekte ziel durven te ontvangen!
Toen de Philistijnen den Israëlieten de Ark des Verbonds hadden ontnomen, plaatsen zij deze in een hunner tempels naast den afgod Dagon , maar den volgenden morgen reeds lag dat afgodsbeeld op den grond, want God wilde niet toelaten , dat de duivel naast de Ark zou staan. Hoe zou God dan kunnen dulden, dat de zonden, welke niets anders dan werken des duivels zijn, met een waardig ontvangen van het H. Sacrament des Altaars zouden kunnen samengaan? Onmogelijk! Want waar de zonde is, woont de duivel, de eeuwige aartsvijand van God, bij wien de Zoon Gods zijnen zetel niet wil opslaan.
Haman, een eerzuchtig hoveling van den koning Assuerus, had door list en slimmigheid het zóó ver weten te brengen, dat hij opperstaatsdienaar werd, waardoor hij zoodanig in rijkdom en waardigheden klom, als de muzikanten in hunne noten: Ut. lie. Mi. Fa. Sol. La. Ci. Hij dacht er echter in zijne slimmigheid niet aan, dat de muzikanten in hunne noten ook wel weer naar de laagte gaan en dan zingen: Ci. La. Sol. Fa. Mi. Re. Ut. Hij geloofde ook niet, dat de hooge toppen der hoornen het meest van de stormwinden hebben te lijden en daarom het eerst van boven naar beneden worden gestort. Het schoot hem niet te binnen, dat het met meenigeen dikwijls was gegaan als met de vuurpijlen, die wel prachtig en statig opwaarts klimmen, maar eenmaal op haar toppunt gekomen uit elkander barsten en neervallen. En zoo ging het ook met hem, nadat hij zoo vermetel was geweest, om met den koning en de koningin aan de tafel te gaan zitten en maaltijd met hen te durven houden. Het was voorzeker
149
wel eene groote toegevendheid van koning Assuerus, dat hij zulks toeliet, maar wat gebeurde er toen de maaltijd gedaan was ? Haman hield bruiloft aan de galg en de scherprecbter was zijn leijonker. Die maaltijden derhalve, welke Haman bij den koning Assuerus had genoten brachten hem eindelijk den dood en zoo zal ook die Hemelsche Maaltijd, namelijk het Allerheiligst Sacrament des Altaars, u, o mensch , den dood brengen, en wel den eeuwigen dood uwer onsterfelijke ziel, wanneer gij op eene onwaardige wijze die goddelijke spijs ontvangt. Want, wie onwaardig dat Brood eet en den kelk drinkt, zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren, gelijk de H. Paulus zegt. Ja, die met een doodzonde op zijn geweten den goddelijken Verlosser in de H. Communie durft te ontvangen, hernieuwt het misdrijf van een' Judas, een' Caïphas, een' Pilatus, die den Heere der heerlijkheid hebben gekruisigd. Ik vermaan u daarom met de woorden van dien grooten wereldapostel: „ Dat dan de mensch zich zeiven beproeve, en aldus van dit brood ete, en van den kelk drinke!quot; 1 Corinth. XI vs. 28.
DIKWIJLS DOEÏ HET GOED GEEN GOED-
„Mijnheer!quot; — „„Wat is uw believen?quot;quot; „Een aalmoes!quot; „„Mijn God! een aalmoes! Wel! wel! hoe is 't mogelijk? Uw vader heb ik immers nog zeer goed gekend. Hij was een man die schatrijk was en overal bezittingen had. Geen mensch die alles zoo in overvloed had als hij. Bachus vulde hem de kelders, Ceres de schuren, Mamman de geldkisten, in één woord; de fortuin keek overal bij hem het venster uit. En gij vraagt nu een aalmoes'? Is dan uw vader misschien onder de roovers geraakt, gelijk de Samaritaan, wien zij alles ontnamen ? Of heeft misschien het vuur bij hem alles verteerd, gelijk de vossen van Samson het graan op de velden der Philistijnen ? Of heeft hij alles op een e lichtzinnige en gemeene wijze er doorgebracht, gelijk de verloren zoon uit het Evangelie?quot;quot; „Ik weet van dat alles niets, mijnheer! maar dat weet ik wel, dat zoo langzamerhand alles onder de hand is verzwonden.quot; „Zoo! zoo! antwoordde ik, dan geloof ik dat al dat goed van mijnheer, uw vader, op eeneonrechtvaardige wijze is verkregen, want menigeen is gelijk aaneen spons, die alles naar zich toe trekt, maar eindelijk komt er eene hand, die ai het ingezogene vocht er weer uitdrukt. „Schatten die hij insloMe, zal hij uitspuwenquot; zegt de geduldige
151
man Job, cap. XX vs. 15, Gelijk iemand, die, na het eten van goede en kwade spijzen, bij het uitspuwen zoowel de goede als de kwade kwijt raakt, zoo gaat het ook met vele rijken. Wanneer zij in hun rijkdom veel onrechtvaardig gced tot zich trekken, verliezen zij door en met dit onrechtvaardig goed ook dikwijls al het andere goed dat hun anders rechtmatig toekomt, en zoo wordt bij hen het spreekwoord bewaarheid: Onrecht goed gedijt niet. Over een onrechtvaardig bezit kan God immers zijn zegen niet geven. En zoo blijkt tevens ook de waarheid van een ander spreekwoord: Zoo gewonnen, zoo verslonden en dat wij niet zonder reden boven dit hoofdstuk hebben gezet: Dikwijls doet het goed geen goed. — Gelijk de wonderboom van Jonas des nachts onverwachts verwelkte en zijne bladeren kwijt raakte, zoo gaat het ook zeer dikwijls met den rijkdom dergenen, die hem op eene onrechtvaardige wijze hebben verkregen.
Nadat onze eerste vader Adam van de verbodene vrucht had gegeten, werd hij en zijne vrouw Eva gewaar dat zij naakt waren. Gen. III. Wat was daar de oorzaak van ? Geene andere, dan dat zij gestolen en geroofd hadden, want gestolene zaken ontblooten den mensch terstond en onrechtvaardig goed maakt den mensch niet rijk maar arm.
Toen Jesus eens in den tempel te Jerusalem eenige joden aantrof, die daar schapen, duiven en andere zaken tot de offers behoorende, kochten en verkochten, mishaagde Hem dit zoozeer, dat hij die smousen er terstond uitdreef en de tafels der wisselaars en de gestoelten dergene, die de duiven verkochten , omverwierp. Dit nu geschiedde niet, gelijk de geleerde Abulenses zegt, wegens het koopen en verkoopen van zaken, welke tot het offer behoorden, want dat kon niet anders dan geoorloofd zijn, maar omdat die joden dat deden op eene ongeoorloofde plaats, namelijk in den tempel, die alleen tot zijnen dienst moest zgu toegewijd en geenszins tot zulke
152
profane zaken mocht gebruikt worden. Bovendien waren die joden rechte schacheraars, zooals zij trouwens heden ten dage nog zijn, die hunne zaken veel te duur verkochten, waardoor die onrechtvaardige winst bij hen niet kon gedijen, maar verloren moest gaan. Men mag namelijk gerust veronderstellen, dat, toen de Zaligmaker de tafels der wisselaars met al het geld omverwierp, de bedelaars en het gemeene volk , dat daarbij tegenwoordig was, braaf zullen gegrabbeld hebben, zoodat de onrechtvaardige bezitters er weinig van zullen teruggekregen hebben en het spreekwoord dus hier wederom bewaarheid werd: Zoo gewonnen, zoo verslonden.
Er zijn natuurkundigen , die zeggen, dat de adelaarsvederen , wanneer ze naast andere vederen gelegd worden, deze verteeren. Zoo is het nu ook met het onrechtvaardig goed, dat ook zelfs het rechtvaardig verkregene verteert.
Zeker heer verhaalde mij eens , dat hij den laatsten winter meer koude had geleden , dan in de vorige jaren , ofschoon het dien winter lang zoo koud niet geweest was, dan in de laatste voorafgaande winters. Al lachende zeide ik zoo tegen hem; „Misschien heeft men de warme voering van uw rok wel gestolen!quot; „Je hebt het waarachtig geraden, pater!quot; gaf hij ten antwoord, „want ik heb eens iemand twaalf stukken kostbare pelterijen ontvreemd, die tot voering van rokken bestemd waren en mogelijk is dat wel de oorzaak, waarom ik dezen winter zooveel koude heb moeten uitstaan, niettegenstaande ik mij dik heb gekleed.quot; „Geef dan aan den eigenaar het bont weer terug,quot; zeide ik daarop tot hem, „dan zult gij zeer waarschijnlijk in den aanstaanden winter zooveel koude niet behoeven uit te staan.quot; Hieraan gaf hij gevolg en van dezen tijd af heeft hij des winters geen last meer van de koude gehad, al vroor het ook nog zoo fel. Dit is waarlijk een zeldzaam geval, waaruit men echter wederom duidelijk ziet, dat onrechtvaardig goed niet gedijen kan.
453
Achan, uit het geslacht van Zabde, is vermoedelijk een officier bij de belegering van de stad Jericho geweest. Jozuë liet op Gods bevel door het gansche leger uitroepen, dat de Heer de stad aan hem zou overgeven, maar dat niemand dei-soldaten het wagen mocht, om den geringsten buit daarin te maken. Waarlijk een harde zaak voor die soldaten, daar stelen, rooven en plunderen hun hartelust was! Maar toch was onder zoo vele duizenden er slechts een, die dit gebod niet opvolgde. Voorzeker, een groot wonder was dit, want hier had men slechts een zwarte raaf onder duizende witten. Deze zwarte roofvogel nu , deze buitmaker was de bovengenoemde Achan, die een scharlakenmantel en een stuk goud, ter waarde van 200 dukaten, tot zich had genomen, en dit mishaagde God zoo zeer, dat Hij het gansche volk daarom strafte. Hieruit blijkt, dat God somtijds wegens één ondeugend mensch eene geheele natie bezoekt. Maar aan dit voorbeeld moeten zich vooral diegenen spiegelen, die voorbedach-telijk, alleen om geld te winnen, goddeloos volk bij zich in huis houden, want zulken kunnen er zich later niet over verwonderen , wanneer hun naderhand een onverwachts ongeluk overkomt en hun bijeengeschraapte schat door brand, diefstal of op eene andere wijze als sneeuw voor de zon verdwijnt. — Zooals vele schrijvers van gedachten zijn, werd deze dieverij van Achan door eene zonderlinge beschikking Gods openbaar. Volgens hen namelijk moesten alle de Israëlieten van den stam van Juda voor de Ark des Heeren gaan, hetgeen zij ook alle deden. Toen echter Achan het ook wilde doen, bleef hij onbeweeglijk staan en kon geen stap vooruit zetten, waardoor zijne schurkerij aan het licht kwam. Hij werd daarop op bevel van Jozuë door het volk gesteenigd en ofschoon hij zijn onrechtvaardigen buit voor de voeten van den veldheer wierp en zijne schuld beleed, werd nochtans dat geroofde goed in het vuur geworpen , ja zelfs zijne kinderen, al zijn vee en
i I
*
154
alles wat hij bezat, werd tot asch verbrand. Hier moest dus het rechtvaardige goed met het onrechtvaardige lijden. Geen gevaarlijker erfenis kan er zijn, dan wanneer er geld en goed bij is, dat op eene onrechtvaardige wijze is verkregen, want het eene gaat dan doorgaans door het andere verloren.
De geleerde Stengelius verhaalt ergens, dat iemand een paard had gestolen en het met een kostbaren zadel en een prachtigen toom voorzien had, maar dat hij spoedig daarna het een met het ander was kwijtgeraakt. Dezelfde schrijver voegt er nog bij , dat ten zijnen tijde een soldaat uit een naburig dorp een paard had ontvreemd, maar nauwelijks zou hij daarop voor de eerste maal rijden, of twee andere soldaten ontnamen hem wederom het paard en brachten hem om het leven. Waar bleef dat gestolen goed toen? Och! gij kunt er gerust op rekenen: Zelden zal men een rijken dief aantreffen.
De boeren zijn over 't algemeen schelmen, ten minste zooals diegene waren , van wien de H. Evangelist Mattheus in zijn een-en-twinstigste hoofstuk meldt: Er was een vader des huisgezins, die eenen wijuyaard plantte, en dien met eene haag omheinde, en daarin eenen icijnperskelder groef en eenen toren louw de; en hij verhuurde denzei ven aan landlieden, en reisde huiten 's lands. Als nu de tijd der vruchten genaderd was, zond hij zijne dienstknechten tot de landlieden, om er de vruchten van te ontvangen. En de landlieden grepen zijne knechten, en sloegen de eenen , doodden de anderen, en steenigde de derden. Wederom, zond hij andere dienstknechten, meerder in getal, dan de eersten; en hen behandelden zij desgelijks. Eu ten laatste zond hij zijnen zoon tot hen, zeggende: Mijnen zoon zullen zij ontzien. Maar de landlieden, den zoon ziende, zeiden tot elkander: JJeze is de erfgenaam; komt, laat ons hem dooden, en wij zullen zijne erfenis hellen. Zij grepen hem dan, en wierpen hem luiten den wijngaard en doodden hem. Mattheus XXIm. 33—39. O! jullie ondeugende
if
■gt;. '
■' t. ' .
;:r»
toeren! waarom hebt gij geweigerd de vruchten van den wijngaard aan den eigenaar te geven ? Antonins Vlysponensis antwoord daarop het volgende: Die boeren hadden niets meer, waarmee zij konden betalen, want zij waren brutale dieven en daarom was al hetgeen, wat zij gestolen hadden, ongemerkt verzwonden. Ter. II. Dom. II.
Toen Jacob over alle zijne zonen den laatsten zegen uitsprak en eindelijk aan Benjamin kwam , ziede hij tot dezen: Benjamin zal als een verscheurende wolf zijn; des morgens verslindt hij den buit en des avonds deelt hij den roof. Gen. XLLX vs. 27. Maar wanneer de wolf zulk een overvloed heeft aan roof, waarom spaart hij dan niet wat voor den avond of den volgende dag? Ja, ja, dat zeg ik ook, maar de wolf is van geen spaarzamen aard. De geleerde Oleaster zegt over deze stof het volgende: Alles wat de wolf heeft is gestolen en daarom duurt het ook slechts voor een korten tijd, want gestolen waar is niet van duurzaamheid.
Bromiardus verhaalt ons de volgende zeldzame geschiedenis : Er was eens een heer , die eene groote reis wilde doen waarvoor hij van zijne vrouw eene bepaalde som gelds ontving. Die vrouw had zeker de broek aan, want anders had zij hem dat geld niet behoeven te geven, 't Kon echter ook zijn, dat die vent een lummel was en daarom de stomheid had begaan van zijne vrouw den baas te laten spelen over de geldkist. Maar hoe het ook zij, zijne vrouw gaf hem reisgeld. Toen hij nu in een schip midden op zee was, legde hij zich neer tot slapen, terwijl hij zijn geldbeurs onder zijn hoofd legde. Een aap, die daar los en vrij op het schip liep, zag dat en nam de geldbeurs van dien heer weg, waarmede liij haastig naar boven in de mast van het schip klom. Daar in den top aangekomen, opende hij de beurs en nam er drie geldstukken uit, waarvan hij twee voor de voeten der passagiers liet vallen en het derde in zee wierp. Dit herhaalde hij zoo lang, totdat er ten laatste
156
niets meer in de beurs was. Toen nu die heer later weer thuis kwam, nadat hij zijne reis met geleend geld van een ander had voortgezet, vertelde hij het voorgevallene aan zijne vrouw. Deze kreeg nu terstond een kleur tot over de ooren,
want het kwam haar oogenhlikkelijk in de gedachten, dat zij , die som gelds van de melkcenten had afgenomen, waarvan ten minste een derde gedeelte onrechtvaardig geld was, dewijl zij immer de gewoonte had om hij twee emmers melk een emmer water te doen. Door dit voorval met haren man werd zij dus ten volle van de waarheid overtuigd, dat onrechtvaardig goed niet gedijen kan.
Judas de Iscarioth was een kapitein der dieven, want niettegenstaande dat het Apostoliesch collegie arm was, wist hij aan hetzelve naar evenredigheid veel te ontfutselen, om daardoor zijne erfgenamen te kunnen verrijken, die echter naderhand het toch niet hooger konden brengen, dan tot den titel van; arme slokkers. Alweer een bewijs, dat bij onrechtvaar- p dig goed geen zegen is.
Een echte schelm en doortrapte dief stal van een zijner buren, die een zeer braaf en godvruchtig man was een geite-bok, dien hij doodde en met zijne vrouw en kinderen opat.
Nadat men langen tijd daarover nagevorscht had, wie dit boevenstuk toch wel zoude begaan hebben, viel eindelijk de argwaan op een zekeren persoon, die ook in 't geheel niet als gunstig bekend stond, die het echter onder een eed ontkende gedaan te hebben. Op zekeren keer zat de man,
wien de geit was ontstolen met eenigen zijner vrienden in een vroolijk gezelschap en sprak met hen over den diefstal, dien men voor eenige dagen bij hem gedaan had. Ter- J wijl zij daarover nu aan 't redekavelen waren, kwam juist de persoon, die als de schuldige werd aangezien, zich bij het gezelschap voegen. Pas had de bestolene vrome man, dezen persoon gezien, of hij roept: „Och, mijn lief geitebokje,mijn
157
getrouw beestje, die my zoolang water hebt gedragen, waar zijt gij tocb gebleven ?quot; En ziet! nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of uit den keel van dien verdachten persoon kwam het geluid: Me! me! me! Dat het verder overbodig was, om nog naar den dief te vragen, behoeft voorzeker niet gezegd te worden. O! indien alle lammeren, hoenders, eenden en ganzen in de halzen van hen konden schreeuwen, die ze gestolen hebben , hoe velen zouden hunne eigene woorden niet meer kunnen hooren! De bovengenoemde bokkedief werd op eene wonderbaarlijke wijze ontdekt, maar zulke wonderen zijn over het algemeen niet eens noodig, want alle onrechtvaardigheid openbaart zich doorgaans zelve. Wij zien dat duidelijk, wanneer iemand komt te sterven, die zijnen kinderen veel geld en goed nalaat, en deze dan spoedig daarop wederom zoo arm worden als de mieren.
De guldens en rijksdaalders zijn dan bij zulken als eene aal in de hand, zij ontglippen hun, voordat zij het weten. Wanneer groote rijkdommen reeds bij de eerste erfgenamen onzichtbaar worden, dan mag men daaruit met recht besluiten, dat onder de erfenis onrechtvaardig goed is geweest. — Op zekeren keer ontnam een wolf een onachtzamen herder een schaap zijner kudde en bracht het in een dicht kreupel-bosch, waarna hij weder op anderen buit uitging. Onderwijl kwam echter een leeuw bij dat schaap en vrat het op. Toen nu de wolf terugkwam en zag, dat de leeuw met de laatste boutjes aan 't smullen was, riep hij tot den leeuw. „Holla, broêr leeuw! dat is niet braaf van jou gehandeld! Dat vind ik gemeen van jou, want ik heb dat schaap eerlijk gewonnen.quot; „„Juist zoo eerlijk als ik het heb opgevretenantwoordde de leeuw. „ „ Maar weet gij dan niet, geachte confrater ! ging hij verder voort, dat gestolene zaken van geen langen duur zijn en niet lang bij den dief blijven. Mij dunkt, jij moest uit de ervaring dat wel weten.quot;quot; De wolf droop af en zeide geen stom woord meer.
158
O Hebzucht! o hebzucht! van diegenen, welke over onmondige weeskinderen de plaats der ouders bekleeden, welk eene zware verantwoording zult gij eenmaal moeten afleggen. Ja, voogden! bedenkt het wel, dat gij nog geen cent van zulke kinderen tot uw eigen voordeel moogt aanwenden, dat gij geen stuk van het goed, dat hunne ouders hebben nagelaten, voor u zeiven moogt gebruiken. Is er iets onder, dat naar uwe meening onbruikbaar zal worden en bijgevolg zijne waarde zal verliezen, maakt het dan met goedkeuring der overheid bijtijds tot geld! Indien gij zelve zulks inkoopt, zoo ruikt het reeds naar eigenbelang en onrechtvaardige winst. Hebt gij het opzicht over een akker, een stuk weiland, een bosch of iets anders, zoo moogt gij nog niet het geringste daarvan ten uwen voordeele aanwenden. Maar helaas! hoe menigmaal heb ik het tegendeel daarvan gezien! Hoe vele voogden houden bijna op alle Zon- en Feestdagen visites ten koste van de onmondige kinderen, wier goederen zij besturen! Gelooft mij echter vrij, o voogden ! dat gij daardoor niet den zegen, maar den vloek in uw huis haalt. Niet verre van Weenen was eens een heer, die een buitengewoon prachtigen maaltijd had aangericht. Midden onder 'teten zeide een der aanwezige gasten tot hem: „Nu man ! jij kunt het doen, hoor!'' „„Och: ja! had deze gastheer, die een voogd was van een paar onmondige kinderen, de brutaliteit te antwoorden, de grootpapa van die kleinen is altijd een goede vent geweest, en ofschoon hij dood is, zal hij toch nog wel de rekening van dezen maaltijd willen voldoen.quot;quot;
Nauwelijks had hij dit echter gezegd of hij stikte in een kluifje van een gebraden eendvogel. Zoo kreeg die onrechtvaardige lomperd loon naar werken.
Hoe velen zijn er wel, die het kapitaal der onmondige kinderen , waarover zij voogd zijn, tegen acht of negen procent uitzetten, terwijl zij voor de arme weesjes maar vier of vijf
159
procent in rekening brengen en alzoo het overige zelve in den zak steken. Maar ach! dat zij toch bedenken, dat zoo iets onrechtvaardig verkregen goed is en derhalve hen geenszins zal verrijken! Zij zullen daardoor veelmeer Gods wraak over zich afroepen en eenmaal vroeg of laat de verschrikkelijke gevolgen daarvan ondervinden. — Hoe verschrikkelijk de rechtvaardige God somtijds den onrechtvaardigen straft,toont ons de volgende geschiedenis: Een zeer voorname klokkengieter zoude voor zekeren bisschop eens een klok gieten, maar begeerde behalve het daarvoor noodige metaal, ook eene tamelijk groote hoeveelheid zilver, opdat de klok des te helderder en schooner klank zoude geven. Maar de geweten-looze gieter hield het zilver voor zich en mengde, in de plaats van zilver, tin onder de specie. Toen de klok nu gegoten en in den toren was opgehangen, moest de koster haar terstond probeeren. Maar hoe of hij ook trok en welke moeite hij zich ook gaf, hij kon er geen geluid uit krijgen. De klokkengieter, die dit geenszins begrijpen kon, dewijl hij na het gieten van de klok haar goed van klank bevonden had, ging daarop zelf aan 't luiden. Maar ziet! nauwelijks had hij eenige trekken gedaan, of de klepel viel uit de klok op zijn hoofd, zoodat hij terstond morsdood was. Toen men vervolgens de nalatenschap van den bedrieger onderzocht vond men het zilver, dat de bisschop hem gegeven had, in zijn huis liggen. Deze geschiedenis bewijst dus alweer de waarheid van het spreekwoord: Onrechtvaardig goed gedijt niet; of wat wij boven dit hoofdstuk hebben geschreven:
Dikwijls doet het goed geen goed.
DOOE BRILLEN EN MET DOOR VINGERS.
Salomon beschrijft in het dertiende hoofdstuk zijner spreuken eene deugdzame vrouw en zegt onder anderen van haar: Dat zij hare handen uitstrekt naar de spil, en dat hare handpalmen bet spinrokken vatten. Voorzeker wel eene lofwaardige vrouw, die ook den handenarbeid niet schuwt! Men leest van de allerzaligste Maagd Maria, dat zij buiten hare biduren wol en vlas heeft gesponnen. Dat waren waarlijk lofwaardige vingers! ,
Toen de goddelijke Verlosser van de landpalen van Tyrus was vertrokken, kwam Hij door Sidon naar de zee van Galilaea, in het midden der landstreek van .Decapolis. Daar bracht men tot Hem iemand, die doof en stom was en men bad Hem, dezen de hand op te leggen. Daarop nam Jesus dezen doofstomme buiten de schare afzonderlijk, stak zijne vingeren in deszelfs ooren, en gespogen hebbende, raakte Hij zijne tong aan; en opwaarts ziende naar den Hemel, zuchtte Hij en sprak tot hem: Ephpheta ! dat is: Word geopend! En terstond werden zijne ooren geopend, en de band zijner tong werd ontbonden, en hij sprak recht. Marc. VII. Die vingers van den goddelijken Heiland waren voorzeker zeer heilige en lofwaardige vingers !
Toen Jezus eens des morgens vroeg in den tempel tot het volk had gepreekt, brachten de schriftgeleerden en phariseën tot Hem eene vrouw, in overspel bevonden, en stelden haar in het midden. En zij zeiden tot Hem: Meester! deze vrouw is zoo even in overspel bevonden. Jesus bukte nu neder en schreef met den vinger op den grond en herhaalde dit nog eenmaal hetgeen de schriftgeleerden en phariseën den tempel deed uitgaan. Joan. VIII. Dat waren wederom heilige en zeer lofwaardige vingers!
Toen Adalbertus, bisschop van Praag, voor het evangelie van Christus den marteldood onderging, wierp een dienaar des scherprechters een vinger van de handen des bisschops in de daar kort bij zijnde rivier. Deze vinger werd door een visch ingeslokt, maar scheen in het lichaam van dien visch niet anders, dan alsof het een brandende fakkel was. Bonfin in Histor. Hungar. Sib. I. Welk een heilige vinger! en hoe vele heilige vingers zoude men nog meer kunnen opnoemen! Maar vervloekt en nogmaals vervloekt zijn die vingers, waardoor men aan anderen leed toebrengt! Dit zij gezegd aan ouders en overheden, maar vooral aan de biechtvaders.
Sommigen gelijken bizonder veel op den moordenaar Caïn. Toen God aan hem vroeg, waar zijn broeder Abel was, gaf hij nijdig het onbeschaamde antwoord: Ik weet het niet. Een ik de hoeder van mijn broeder? Menigeen nu spreekt ook zoo en zegt; Wat gaat mij die of die aan! Ik heb genoeg met mij zeiven te doen. Laat ieder het voor zijn eigen deur schoon vegen. Of een ander zalig wordt, of verloren gaat, daar heb ik niets meê te maken. De ziel, die hij van God heeft ontvangen moet hij zelf maar regeeren, ik bemoei mij daar niet meê. Buitendien heeft hii zijn eigen engelbewaarder, die hem den rechten weg wel zal aanwijzen. Ik moet genoeg op mij zeiven acht geven, dat ik niet struikele etc. etc. etc. O gevoellooze en onbeschaamde Caïns, die zulk eene godde-D. 11
-162
looze taal durft spreken! De tong, waarmede gij dat doet hebt gij van den duivel geleend! Weet gij dan niet dat het uw hoogste plicht is, om uwen evennaaste, wanneer hij als een verdwaald schaap rondloopt, op den rechten weg terug te brengen? Wanneer een paard, of eene koe in de sloot valt, loopen de menschen dan niet terstond toe, om zoo'n arm dier er weer uit te helpen ? Wanneer het huis van uwen buurman in brand staat, spoedt zich een ieder dan niet derwaarts om den brand te helpen uitblusschen ? Hoeveel te meer moet men dan zijn evenmensch met raad en daad bijspringen, wanneer hij naar zijne ziel ongelukkig is, naar de ziel, waarvoor de goddelijke Verlosser zijn kostbaar bloed heeft vergoten! En overweegt eens welk een heilzaam en nuttig werk zoo iets is , Toen de moordenaar, die aan de linkerzijde van Christus gekruisigd was, goddelooze lastertaal sprak, vermaande zijn makker hem, om zulke smaadreden toch na te laten. Hoewel nu Dismas, de moordenaar, die aan de rechterhand van Christus gekruisigd was, met zijne liefdevolle vermaning niets uitrichtte bij dien goddeloozen moordenaar, heeft hij toch voor zijn goeden wil van God den Hemel verkregen. — Ook de H. Joannes de Dooper heeft er niet tegen opgezien, den goddeloozen koting Herodes te vermanen, dat het tegen Gods gebod en tegen het geweten streed, om met de vrouw van zyn broer in zulk eene ongeoorloofde gemeenschap te staan.
Toen de H. Eranciscus de Paulo te Napels kwam, werd hij door den koning en deszelfs hofstoet zeer deftig ontvangen. Na met den koning over verschillende zaken gesproken te hebben, verzocht deze vorst hem, om in de stad Napels een klooster van zijne orde opterichten, er by voegende, dat hij de kosten daarvan wel bestrijden wilde. De heilige Eranciscus ontzag zich evenwel niet, den koning daarop te antwoorden , dat het voor het heil van zijne ziel veel beter zou wezen, om het vreemde geld wederom terug te geven, dan daarvoor
163
kloosters op te richten. De koning werd over dat antwoord zeer gevoelig en zeide: „Denkt gij dan, Pater! dat ik onrechtvaardig goed bezit?quot; waarop de H. Franciscus hem ten antwoord gaf; „„Door het vreemde goed, Sire ! versta ik de zware lasten, die op uwe onderdanen drukken en waardoor zij geheel en al worden uitgezogen!quot;quot; Een ander vorst zou zoo iets zeer kwalijk hebben genomen, maar deze koning trok zich die vermaning van den H. Franciscus de Paulo zoozeer aan, dat hij van stonde af aan ziju volk met minder lasten bezwaarde.
Vooral de biechtvaders hebben in dit opzicht de strenge plicht, om hunne biechtkinderen somtijds ernstig te vermanen, en voornamelijk, wanneer zij dikwerf in dezelfde zonden vallen en de gelegenheden tot die zonden niet trachten te vermijden. De Samaritaan goot in de wonden van den ongelukkige, die onder de roovers en moordenaars was gevallen niet alleen olie, maar ook wijn. Zoo moet ook een biechtvader bij zijne zachtheid dikwijls een weinig scherp zijn. Een biechtvader mag niet altijd Clemens (de zachtmoedige) heeten, maar somtijds ook Durandus (de strenge). De handen van den mensch zijn niet alleen van vleesch , want dan zouden zij te week zijn, om te kunnen werken; zij zijn echter ook niet alleen uit been, want dan zouden zij wederom te hard wezen, maar zg bestaan uit vleesch en been te zamen. Zoo moet ook een biechtvader niet altijd door de vingers zien, maar somtijds ook door den bril, dat wil zeggen, hij moet hard en zacht met de biechtelingen kunnen omgaan, zooals de omstandigheden dat verlangen. Want o ! hoe menigeen zal anders hiernamaals moeteti klagen, gelijk vroeger de propheet Isaïas: IVte mij, dal ik heb utilgezwegen!
De H. Apostel Paulus zweeg ook niet, wanneer hij dacht, dat hij spreken moest. Toen onder anderen de Galaters wederom tot de besnijdenis en andere joodsche wetten wilden overgaan ,
11*
164
zeide hij tot hen; „0 omoyze Galaters! Wie heeft u letooverd, om niet te gehoorzamen aan de waarheid, u voor wier oogen -Jesus Christus te voren is afgebeeld, onder u gekruisigd? Bit alleen vnl ik van u leeren: lleht gij uit de werken der wet den Geest ontvangen, of uit het gehoor des geloofs? Zoo onwijs zijt gij, dat gij, begonnen hebbende met den Geest, nu met het vleesch voleindigd wordt? Gal. Ill vs. 1—3. Dit was zeer scherp van Paulus gezegd , maar later sprak hij wederom zachter, terwijl hij zeide: Allen zijt gij zonen Gods door het geloof in Christus Jesus, want zoo velen gij in Christus zijt gedoopt, heht gij Christus aangedaan. Gal. Ill vs. 26—27. Voor hoevelen is deze vermaning van vrucht geweest! Indien Paulus maar alles door de vingers had gezien, hoe spoedig zouden de Galaters misschien van den rechten weg zijn afgeweken en hun geloof verloren hehben !
Toen keizer Rudolf I den vromen en verstandigen Predericus tot bisschop van Utrecht had benoemd, noodigde hij hem spoedig daarop bij zich aan tafel, waaraan de bisschop gevolg gaf. De keizer vermaande den vromen bisschop nu, om altijd aan iedereen onbeschroomd de waarheid te zeggen en niemand door de vingers te zien, van welken hoogen rang of stand zij ook zijn mochten. Goed zeide de bisschop, ik beloof u heilig dit na te zullen komen.quot; Terstond daarop werd hem een schaal met visch toegereikt en nu vroeg de bisschop aan den keizer: „Wat dunkt u, welk stuk zou het beste wezen?quot; „„Mij dunkt zeide de keizer dat het hoofd wel het beste zal ziin.quot;quot; Welnu, zeide de bisschop, dan zal ik ook maar met het hoofd beginnen. „TJwe Majesteit heeft tegen God en het geweten gehandeld, dewijl gij met uwe naverwante Judith getrouwd zijt.quot; De keizer voelde hierop zijn bloed wel een weinig prikkelen, maar hij moest zwijgen en dezen politieken zet voor lief nemen, omdat hij zelf den bisschop had vermaand, om aan een ieder zonder uitzondering de waarheid te zeggen.quot; Hist. Germ.
165
Op deze wijze moeten alle biechtvaders van groote lui te werk gaan. Zij moeten niemand sparen en niets door de vingers zien. Al krijgen zij ook van eenigen de kostbaarste geschenken, dan moeten zij in den biechtstoel, dat alles vergeten en zulken als ieder ander behandelen. Gelukkig dat de biechtvaders over 't algemeen zoo doen en in den biechtstoel geen onderscheid van persoon maken , wel wetende, dat zij anders aan God eene strenge rekenschap zullen moeten afleggen. Als men dit nu goed overweegt, moet men zulke menschen toch wel aartsdom noemen, die denken, dat zij door den pastoor of kapellaan zachter dan anderen moeten behandeld worden, omdat zij nog al eens het een of ander presentje hebben gegeven , en toch warempel zijn er nog wel zulke stommerikkea en verwaande gekken. Maar je kunt er gerust op rekenen bij mij stooten zulken op eene gevoelige wijze den neus en bij de meesten zullen zij dat doen.
Dat men niet altijd door de vingers moet kijken, maar somtijds ook door scherpe brillen, behooren de meeste ouders ook wel eens terdege te overwegen. Want hoe vele zonen en dochters leiden naderhand wanneer zij ouder zijn geworden een lichtzinnig en ongeregeld leven, alleen daarom , dat men vroeger te veel van hen door de vingers heeft gezien. Dat de ouders hunne kinderen liefhebben is zeer prijzenswaardig, maar zij kunnen ook eene onbehoorlijke liefde hebben, namelijk die, welke de gebreken der kinderen niet zien wil en de ouders daarom terughoudt hunne kinderen te straffen, wanneer zij het verdiend hebben. Maar zulk eene liefde is de ware liefde niet, want die zijn kind lief heeft, zegt de H. Schrift, spaart de roede niet. Vele ouders echter storen zich daaraan niet en zien bij hunne kinderen alles door de vingers, totdat zij ten laatste door hunne eigene zonen en dochters geregeerd worden en niets meer over dezen te zeggen hebben. Wanneer men vroeger over' hunne kinderen klaagde, dat zij dit of dat
166
kwaad gedaan hadden, dan was het: „Och! je moet alles zoo kwaad niet opnemen; de jeugd moet wat pleizier hebben; wij zijn ook eenmaal jong geweest; je moet daarom wat door de vingers zien etc. etc. Maar o! dat door de vingers zien is hun nu leelijk opgebroken, want nu moeten zij alles tegen wil en dank door de vingers zien, dewijl zij nu aan hunne kinderen niets meer kunnen doen, omdat al het kwaad bij hen is ingeworteld. Maar wee! wee! zulke ouders, want zij zijn de oorzaak van den ondergang hunner kinderen.
God gebood aan Mozes, dat hij de rots in de woestijn zou aanspreken en er met zijne roede zou opslaan opdat er water uit komen mocht. Mozes gaf daarop goede woorden aan de rots, maar geen enkel druppel water kwam voor den dag , doch zoodra hij met zijne roede er op sloeg, begon zij overvloedig te vloeien. Zoo is het nu ook dikwijls met kinderen gelegen. Wanneer men bij hen te veel door de vingers ziet en hun altijd zachte en lieve woorden geeft, zullen zij zich niet licht veranderen, maar in dezelfde gebreken en fouten blijven voortgaan, dewijl dat zachte en lieve hen niet aantast maar alle vrees er uitklopt. Wanneer men echter tusschen-beiden de roede gebruikt en hen op eene behoorlijke wijze bestraft, dan zullen zij meer vrees krijgen en niet zoo licht zich wederom aan hetzelfde kwaad schuldig maken.
Op gelijke wijze moeten nu ook de biechtvaders met hunne kinderen omgaan. Zij mogen wel geen stok of roede gebruiken zooals de ouders dat kunnen doen, maar toch wel eene geestelijke reede, namelijk eene scherpe vermaning. Het is somtijds noodig dat zij eenigen hunner biechtkinderen harde woorden toespreken, opdat dezen eens voor goed worden wakker geschud en meer vrees voor de zonde beginnen te krijgen. — Zeer loffelijk gedroeg zich in dit opzicht de H. kerkvader Ambrosius. Toen deze vernomen had dat keizer Theodosius het voornemen had om aan de Ariaansche ketters de kerken wederom af te
167
staan, barstte hij in tegenwoordigheid des keizers in deze woorden uit; „Daar staat geschreven dat men aan God moet geven wat Godes is en aan den keizer wat des keizers is. Nu de keizer is heer over de paleizen, maar niet over de kerken. De keizer is baas over het tuighuis, maar niet over het Gods-huis.'' Deze woorden staken den keizer niet weinig, maar toch bracht Ambrosius door deze scherpe vermaning zooveel teweeg, dat de Arianen hun oogmerk niet bereikten. Baron. an. 387.
De koninklijke propheet David gebruikt, van de verdoemden sprekende, eene wonderlijke gelijkenis. Hij zegt namelijk: Gelijk als schapen zijn zij in de hel gedeld^ Psalm XLVIII: vs. 15. Maar boe! kan men de verdoemden dan bij de onschuldige en onnoozele schapen vergelijken ? Immers een schaap is het zinnebeeld van vroomheid en spreekheid en de verdoemden zijn juist het tegenovergestelde. Hoe is het dan toch, dat David de verdoemden bij schapen vergelijkt? Dat zal ik u gauw eventjes verklaren David zag wel vooruit, dat duizenden en duizenden zouden verloren gaan, omdat zij zich als zachte en eenvoudige schapen gedroegen, waar zij zich als leeuwen moesten gedragen, d. i dat er velen zijn, die het kwade niet willen opmerken en daarom niet bestraffen, waarom hunne schaapachtigheid de oorzaak is, dat er velen bedorven worden en naar de hel gaan en daarom ook zij hen zullen moeten navolgen. Ouders en overheden en vooral gij biechtvaders, onthoudt dit, opdat deze verschrikkelijke woorden van David niet eenmaal aan u mogen vervuld worden!
Petrus Blesensis merkt aan, dat in bet Oude Verbond aan de kleeren van den hoogepriester schelletjes moesten hangen, opdat hij bij het in- en uitgaan zou kunnen gehoord worden, maar voegt daar nog bij; „Zoo moet ook een zielzorger zich aan zijne gemeente laten hooren, want groote onheilen spruiten er voor de zielen uit voort, als een pastoor der gemeente
168
zijnen mond niet opent, wanneer hij spreken moet en zijne schapen op het een of ander kwaad moet opmerkzaam maken.quot; Serm. de Sacerd.
Uithoofde zijner almacht zoude de goddelijke Zaligmaker bij het opwekken van Lazerus den steen boven diens graf met een enkel woord hebben kunnen verwijderen, maar dat wilde Hij niet en gebood daarom aan het volk: „Neemt den steen weg Joan. XI: vs. 39. Hij wilde daardoor aantoonen, dat als God iets wil uitvoeren, Hij daartoe ook menschenhulp begeert. Zoo moet ook een priester geen vlijt noch arbeid sparen, maar immer met heilzame vermaningen en bestraffingen aanhouden. Wanneer hij hierin nalatig is en te veel door zijne vingers ziet, dan zal God eenmaal strenge rekenschap van hem eischen, zooals uit de volgende geschiedenis zal blijken.
Een zeker edelman leidde een zeer goddeloos leven en ofschoon hij noch al enkele keeren in het jaar te biechten ging, bleef hij toch altijd dezelfde en ging het hem als een neger, wiens huid ook altijd dezelfde kleur behoudt, al wordt zij ook nog zoo dikwijls gewasschen. Hiertoe droeg echter zijn biechtvader niet weinig bij, daar deze hem al te zacht en zoetsappig behandelde. Kort na zijn' dood verscheen de edelman aan zijne vrouw, in een verschrikkelijke wanstaltige gedaante en door een ander gedragen, die er even zoo afgrijselijk uitzag. „Wie zijt gij V vroeg de vrouw, die bijna van schrik verstijfde. „Ik ben de ziel van uwen overleden man, antwoordde degene, die gedragen werd en hij, die mij op zijne schouders draagt is mijn biechtvader, omdat hij mij te zacht behandelde en mij ieder oogenblik wederom de absolutie gaf, ofschoon ik altijd met dezelfde zonden en dikwijls met nog grooter getal terugkeerde. Chrijs, Vaga. pag. 2. c. 14.
Gij begrijpt wel, dierbare lezer of lezeres, dat hetgeen ik hier over de biechtvaders heb gesproken, vooral ter uwer on-
169
derrichting is gezegd. Gij moet hieruit op de eerste plaats leeren, dat het zeer dwaas en onverstandig is, om altijd zulke biechtvaders op te zoeken, die u zacht behandelen en weinig zeggen. Natuurlijk wanneer gij voor de eerste of tweede maal bij een biechtvader komt zal hij u niet streng behandelen omdat hij u vertrouwen moet schenken en gelooven , dat gij als een boetvaardige zondaar of zondares tot hem komt, die nu het vaste voornemen heeft gemaakt, om voortaan niet meer te zondigen. Gaat gij derhalve dikwijls naar verschillende biechtvaders , dan staat gij het gevaar uit van immer een zachte biechtvader te hebben en zoodoende uw eigen ondergang te zoeken. Op de tweede plaats kunt gij uit het gezegde over de biechtvaders leeren, dat gij zelf niet verlangen moogt om door uwe biechtvader zacht behandeld te willen worden. Wanneer hij derhalve u den een of anderen keer eens goed aanpakt en u eens op eene zeer krasse wijze op uwe fouten en gebreken opmerkzaam maakt dan moet gij hem hiervoor dankbaar zijn en zijne woorden gretig opvangen en in uw hart prenten. Wanneer gij zoo doet en u van uwen biechtvader gaarne de tanden laat zien, dan zal de duivel het u later niet meer kunnen doen, zoodat gij aan het eeuwig ge-klapper der tanden in de hel zult ontsnappen. Houdt u goed!
HET ZIJN MEEST LEUGENAAES DIE GOD „ONZE LIEVE HEEE!'' NOEMEN.
Men leest in het leven van den H. Leufridus, dat een moedwillige booswicht hem veel leed aandeed en gedurig met hem zocht te twisten, ja zelfs gewetenloos verspreidde, dat Leufridus een bedrieger en leugenaar was. Toen nu op zekeren dag deze heilige man op eenen gemoedelijken toon zeide, dat hij wenschte, dat God tusschen hen beiden als Eechter mocht treden, vielen dien lasteraar, die den H. Leufridus zoo dikwijls beleedigd had, terstond alle tanden uit. In dit. S. Leufridi Abbat.
O lieve Hemel! indien de tanden van iedereen uitvielen, wanneer hij of zij een leugen sprak, hoe vele tandeloozen zou men dan wel vinden! Ja ik durf gerust staande te houden, dat er van de duizend menschen geen tien met tanden zouden over blijven, want de leugens worden gegeten als brood. Gaat eens naar de hoven der vorsten, daar zult gij ondervinden , dat men de leugens met handen en voeten kan tasten en voelen. Gaat naar de rechtbanken, dan zult gij reeds op den eersten trap over eene leugen struikelen. Gaat naar de winkels, dan zult gij zien, dat men daar de leugens met ellen uitmeet en bij ponden verkoopt. Gaat naar een schoenmaker.
171
kleermaker, schilder, timmerman , smid, of welken ambachtsman ook, gij zult er verwonderd over staan, hoe het bij hen krioelt van leugens. Gaat op de markt, dan zult gij ondervinden dat het daar is opgestapeld met leugens. G-aat naar het gemeene volk, gij zult daar nog meer leugens dan vlooien vinden. Met één woord; de gansche wereld wordt met leugens als overstroomd. Er wordt evenwel door de meesten niet meer gelogen, dan wanneer zij God „Onze lieve Heer!quot; noemen. Die namelijk God liefheeft beleedigt Hem niet, de meesten echter beleedigen Hem ieder oogenblik, wanneer zij dus „Onze lieve Heer!quot; zeggen, is het een teeken, dat zij er bedroefd weinig van meenen en daarom mag men gerust zeggen, dat zij liegen. Hoort maar eens wat de goddelijke Zaligmaker zegt: „Indien iemand mij liefheeft, zal hij mijne woorden onderhouden.quot;
De Wijze Man zegt, dat men geen troon der eer moet begeeren, hetwelk zooveel wil zeggen, als dat men niet eerzuchtig moet zijn. Maar wie streeft meer naar eer, dan gij , o mensch! Om bij groote lui in aanmerking te komen, buigt gij wel honderdmaal op een dag uwe knieën. Twee woorden worden wel tienmaal in de braadpan omgekeerd. De Apostelen vischten den ganschen nacht en vingen niets, gij geeft u alle moeite van de wereld om ook iets te vangen, zonder dat het u wil gelukken. Staat er het een of ander eerepostje open, dan loopt en draaft gij nog veel sneller dan een jachthond naar een aangeschoten haas. En moeten eindeliik de handen van dezen of genen gesmeerd worden, om zoo'n postje te verkrijgen, gij zult, hoe gierig gij anders ook zijt vooral wat kerk en armen betreft, de zalf niet sparen. Maar zeg mij eens, o eerzuchtige! wie is dat, wiens beeldtenis daar aan het kruis hangt! „Onze lieve Heer!'' zult gij zeggen, maar ik zeg u, dat gij dat met geen gerust geweten kunt zeggen. Want is dat God lief hebben, wanneer gij niets
172
anders zoekt dan uwe eigene eer en die liefhebt ? Weet gij dan niet, dat er geschreven staat: Gij zult den Heer, uwen God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw verstand? Nu is echter uw hart geheel met eerzucht opgevuld, hoe zal God dan nog een plaats daarin kunnen vinden? 't Is immers onmogelijk!
Toen God den eersten mensch, Adam, had geschapen, zeide Hij; „Het is met goed, dat de mensch alleen zij,quot; en gaf hem daarop eene vrouw tot gezelliu. Maar waarom heeft God Adam en Eva dan niet te gelijk geschapen, daar hij toch alles vooruit wist en Hem bovendien niets in den weg stond, daar Hij, wegens zijne Almacht, alles kan wat Hij wil? Antwoord: Wanneer God tegelijk met Adam ook Eva had geschapen, dan zou Adam aan Eva terstond een gedeelte van zijn hart gegeven hebben en God wilde dat Adam Hem met geheel zijn hart zou beminnen.
Zeg mij eens wellusteling! wie heeft ons uit de slavernij des duivels verlost en wederom den Hemel voor ons geopend ? „Jesus, onze lieve Heer,quot; zult gij zeggen. Maar, schelm! in uw mond is dat immers een leugen. Uw lieve heer is Cupido, de zinnelijkheid en de wellust, dien bemint gij boven God en boven alles. Onder andere wonderen in den tempel van Salomon was ook dit, dat bij zoo vele duizende slachtoffers nooit stank ontstond, nog eenige vliegen of muggen waren te zien, maar bij u is het geheel anders. Gij stinkt van alle kanten, zoodat de H. Philippus Nereus, die onmogelijk den stank der zonde kon verdragen, wel drie doeken voor zijn neus zou moeten houden, wanneer hij bij u kwam, Yliegen zijn er ook in groote menigte bij u, namelijk die ontelbare onkuische gedachten en begeerten, waarmee uw hoofd nog voller is, dan een mierennest. Gij vraagt, hoe uwe Helena heeft geslapen? Dat weet ik wel, zoo heilig niet als Jacob, die in zijn droom eene ladder van de aarde tot den Hemel zag, langs
173
welke de engelen op en afklommen. Wanneer gij u des morgens gekleed hebt, gaat gij naar de kerk, maar voordat gij een kruis maakt, ziet gij eerst eens rond of uwe lieve Sirene daar ook al is. Men zegt, dat de heksen, wanneer zij iemand betooveren , hem hoefnagels, glas , potscherven en dergelijke dingen doen uitspuwen. Leelijke brokken voorwaar! Maar gij werpt nog leelijker en afschuwelijker uit, tewijl gij nog den r.aam wilt hebben van een fatsoendelijk en wellevend man, die zijn wereld kent en met de menschen weet om te gaan. Van binnen en huiten zijt gij door den wellust aangetast en nochthans durft gij zoo vermetel zijn, om tot God te zeggen: „Onze lieve Heer!'' ofschoon gij niemand anders liefhebt als de godin Cyprus. God wil niet naast den duivel plaats nemen en daarom smeet Hij den afgod, dien men naast de Ark des Verbonds in den tempel had geplaatst, op den grond en gij wilt God en den duivel te gelijk liefhebben ? Ellendeling! wees toch niet zoo dolzinnig en toon dat je nog een heetje verstand heht. Luister eens naar hetgeen de H. Apostel Joannes zegt: Kinderhens! laai om niet lief hébben met moord of tong, maar met daad en waarheid. I Joan. cap. Ill vs. 18.
Wie mij lief heeft, zesrt Christus, houdt mijne geboden. Vraag ik een gierigaard: Wie is voor ons aan'tkruis gestorven? Zoo krijg ik ten antwoord: „Onze lieve Heer!quot; Maar wat zegt gij, rijke vrek? Is onze Heer u lief? Gij liegt het immers! Gij heht reeds gehoord, dat degene die God lief heeft ook zijne geboden onderhoudt, nu is een van zijne geboden; „Ziet toe, en wacht u van alle gierigheid. Inc. XII vs. 15. Maar hoe wacht gij u van de gierigheid ? Mamman was een martelaar, dien men nog ten huidige dage te Luca in Italië als een groote Heilige vereert. Gij echter leest voor de laatste a een o en vereert den Manmon, dat is den geldgod, den duivel zeiven. Want de zucht naar geld heeft uw hart zoozeer ingenomen, dat haar geen dokter kan verdrijven, al
174
gebruikte hij ook vergulde pillen. De soldaten, die bij het graf van den Zaligmaker waakten, kregen veel geld van de hoogepriesters, omdat zij meesterlijk wisten te liegen. Hunne leugens waren derhalve betaalde leugens, zooals het tegenwoordig met de meeste gedrukte nieuwstijdingen ook gaat. Doch, indien gij , rampzalige gierigaard, tot die soldaten behoordt had, zoudt gij nog wel anders, gelogen hebben, om nog maar meer geld te krijgen. Het vrouwtje in het evangelie veegde geheel haar huis om het verloren pennigske terug te vinden, maar gij veegt de huizen van anderen , om daar geld te zoeken, wat u niet toebehoort. De koning Nabuchodonosor had een groot beeld, waarvan het hoofd geheel van goud was; indien gij daar geweest waart, zoudt gij dat beeld niet alleen aangebeden, maar gij had er den kop nog bij afgebeten. Want geheel uw hart is door den Mammon, den geldduivel, in bezit genomen. En ach! God gebiedt u toch zoo uitdrukkelijk , dat gij Hem met geheel uw hart moet beminnen en liefhebben , hetgeen gij derhalve niet zult kunnen doen en daarom kunt gij tot God niet zeggen: Onze lieve Heer. Het vonnis van den wijzen koning Salomon is bekend, maar het kan toch geen kwaad, wanneer ik het nog eens eventjes in 't kort ga vertellen. Twee vrouwen hadden ieder een kind. De eene vrouw had haar kind in het bed doodgedrukt, waarop zij stilletjes haar dood kind in de plaats van het andere levende kind legde, terwijl zij dit weer tot zich nam. Demoeder van het nog levende kind, dit bedrog bemerkende, vorderde van de andere moeder haar kind terug, maar te vergeefs, want deze hield vol, dat het haar eigen kind was. Eindelijk brachten de beide moeders deze zaak voor koning Salomon, die hierover uitspraak zou doen. Om nu ce onderzoeken, wie van die beide vrouwen de moeder van het levende kind was, liet hij een zwaard bij zich brengen, voorgevende dat hij het kind in tweeën wilde deelen en aan elk de helft geven. De
175
valsche moeder stelde zich tevreden met die deeling, maar de ware moeder niet, want deze wilde liever het geheel en al afstaan, dan dat het verdeeld zoude worden. Op gelijke wij;:s is het ook met ons en God. God is onze Vader en wil derhalve niet dat wij ons hart verdeelen en het eene deel aan Hem en het andere deel aan den duivel of de wereld schenken. Wanneer wij ons hart niet geheel aan Hem geven, dan begeert Hij er niets van, want met den duivel wil Hij niet samenwonen; met de wereld kan Hij geen gemeenschap hebben; als een zuivere en oneindig volmaakte geest, staat Hij lijnrecht tegenover het vleesch. Daarom zegt de goddelijke Zaligmaker ook: Niemand, lean twee heer en dienen, loant hij zal of den een' haten en den ander Uefhebhen, of hij zal zich aan den een ondertoerpen en den ander verwaarluozen. Gij kunt niet God dienen en den Mammon. Maltheus VI vs. 24. — Wanneer men derhalve de wereld en hare ij delheden aanhangt, wanneer men de wellusten des vleesches najaagt, dan is dat een duidelijk teeken, da t men God niet lief heeft. Om die reden zeide de H. Augustinus; „Verdrijf uit uw hart de snoode liefde dei-wereld, opdat gij met de liefde Gods vervuld wordet. Gij zyt een vat, maar dat tot nu toe nog immer vol van wereld-sche liefde is geweest; giet het daarom uit, opdat gij de liefde Gods verkrijgt, die gij nog niet hebt.quot; — Gij ziet dus dat deze twee soorten van liefde tegenover elkander staan en daarom vraag ik u o zondaar, met welk recht gij kunt zeggen ; Onze lieve Heer ?
Met meer recht mocht dit de H. martelaar Ignatius zeggen. Toen men hem op bevel van den tiran allerlei verschrikkelijke pijnen en smarten deed lijden, riep hij niets anders dan: Jesus! Jesus! De beulen hem vragende, waarom hij dien naam zoo dikwijls herhaalde, antwoordde hij: Omdat de zoete naam van Jesus in mijn hart is geschreven. Ignatius mocht dus met waarheid zeggen: Onze lieve Heer!
176
Zoodra iemand in zijne jeugd tot de jaren van verstand gekomen is, is hij verplicht aan God zijn hart op te offeren en hem alleen lief te hebben. — Voordat het Evangelie van Christus tot de Indianen was doorgedrongen, hadden de Mexicanen de gewoonte, om alle jaren ter eere van een hunner afgoden twintig kinderen van het mannelijk geslacht te dooden en de harten van deze ongelukkigen aan den duivel op te offeren. O verschrikkelijke verblindheid! Hoe dankbaar moeten wij den goeden God zijn, dat Hij aan ons het ware geloof heeft willen schenken, waarin wij voor zulke afschuwelijkheden worden bewaard! Hij wil ook, dat wij ons aan Hem opofferen, maar niet door moorden en slachten, maar door ons hart van de wereld en al het aardsche te onthechten en aan Hem toe te wijden. Maar helaas! hoe weinigen doen dat! en hoe velen vindt men er integendeel, die reeds jaren en jaren hun hart aan de wereld hebben toegewijd, ja zelfs aan den duivel hebben opgeofferd! „ Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn,quot; zegt onze goddelijke Zaligmaker bij Mattheus VI: 21. Het hart volgt derhalve den schat. Delft gij uwen schat in de aarde, de aarde bedelft ook uw hart; plaatst gij uwen schat in den hemel, naar den hemel verheft zich uw hart.
Het hart van den mensch is door God zoodanig geschapen, dat het breedste gedeelte naar boven en het smalste naar beneden gekeerd is , waaruit wii kunnen leeren dat het grootste gedeelte van 't hart naar boven, dat is: naar 't hemelsche moet geneigd zijn en niet naar het aardsche en vergankelijke. Ieder oogenblik klopt God bij ons aan en zegt: Mijn zoon, mijn kind, geef mij uw hart! Wie zal derhalve nog kunnen weigeren aan die liefdevolle stem gehoor te geven , daar bovendien de hoogste plicht, die de natuurwet ons oplegt is: God als het hoogste en opperste Goed te beminnen en lief te hebben. Ja wij moeten hem liefhebben, omdat Hij ons heeft
geschapen; liefhebben, omdat hij ons heeft verlost; liefhebben omdat Hij ons heeft geheiligd; liefhebben, omdat Hij voor ons de hemelsche heerlijkheid heeft bereid; liefhebben, omdat Hij ons dagelijks met ontelbare zegeningen en weldaden overlaadt. Iedereen kan niet vasten als Pachomius, iedereen kan geen aalmoezen geven als Thomas de Villanova, iedereen kan zich niet tot bloedens toe geeselen als Hiëronimus, maar welke edelman, boer, burger of bedelaar kan God niet liefhebben op de eene of andere wijze? Hebt daarom immer God lief en bemint Hem met geheel uw hart, opdat gij met waarheid tot hem kunt zeggen: Onze lieve Heer. Wanneer wij dan aan het einde van onzen aardschen loopbaan zijn gekomen dan zullen wij nog met onze stervende lippen deze zoete woorden prevelen en wij behoeven dan niet te vreezen, want tot in alle eeuwigheid aal God onze lieve Heer zijn.
D.
Wonder boven wonder! In de stad Daroca was eens een goddeloos mensch, die een valschen eed aflegde en daarbij nog de vermetelheid bad te zeggen, dat hij, indien hij de waarheid niet zeide, in een steen wenschte veranderd te worden. En ziet! God strafte hem terstond , want hij werd, wat hij gewenscht had. Job. Euseb.
Wonder boven wonder! Toen de H. Martelares Lucia op bevel van den tiran Diocletiaan op eene onmenschelijke wijze werd gegeeseld, veranderde de knecht van den scherprechter, die haar zoo wreed mishandelde in steen. In Act.
Wonder boven wonder! Nog dagelijks treft men menschen aan, wier harten in steen zijn veranderd, dat is, die zoo in de zonden zijn verhard, dat ze door niets vermurwd kunnen worden. In dien zin kan met recht den duivel steenrijk noemen, dewijl hij eene bizondere bekwaamheid heeft, om de vleeschelijke harten der menschen zoo hard te maken als steen.
Cain was de eerste, wiens hart door den Satan tot steen werd gemaakt. Toen de vrome en rechtvaardige Abel aan God een offer opdroeg, behaagde dit den Almachtige zoo zeer dat Hij vuur van den Hemel liet vallen om het offer te doen
179
verteeren. Maar toen Caïn uit het slechtste wat hij had, een offer opdroeg, liet God geen blijk van welbehagen daarover bespeuren, hetgeen Caïn zoo verbitterde, dat zijn gezicht van gramschap verviel. Deze gelegenheid nam de duivel te baat en veranderde het hart van Caïn in steen, dat is, hij nam uit Caïn alle menschelijk gevoel weg, zoodat deze spoedig het plan maakte om den rechtvaardigen Abel dood te slaan.
Iets dergelijks leest men van Gallus en Julianus, neven van den Keizer Constantius. Deze beiden lieten elk eene kerk bouwen. Wat Gallus, een vroom en godvruchtig man, bouwde, hield stand, doch wat Julianus liet oprichten verviel spoedig, want deze had toen reeds het goddeloos voornemen gemaakt, om het ware geloof te verzaken, waarom dan ook de bisschop Mamas zijn offer niet wilde aannemen. Op gelijke wijze deed God met Caïn, want dewijl deze booswicht reeds het voornemen gemaakt had, zijn broêr Abel te vermoorden vermaande de Heer hem om van het kwade af te laten en zeide tot Hem: Waarom zijt gij toornig? en waarom wordt uw aangezicht mager 1 VerTcrijyl gij niet, wanneer gij goed doel, helooning? Wanneer gij echter kwaad doet, is niet terstond de zonde voor de deur? Gen. IV. vs. G—7.
Op zulk een scherpe vermaning had Caïn zich moeten bekeeren, maar de duivel had zijn hart reeds in steen veranderd, waarom Caïn dan ook zijn goddeloos plan ten uitvoer bracht en Abel doodsloeg.
O! hoe dikwijls zegt men tot een woekeraar. .;Het goed dat gij bezit, zal tot geen goed maar tot gloed verstrekken, dewijl gij het op eene onrechtvaardige wijze hebt verkregen. Wilt gij een zoon van Abraham worden, geef dan met Zacheus aan een ieder het zijne terug. Gij moogt bidden en vasten, zooveel als gij wilt, zoolang gij het onrechtvaardig goed niet teruggeeft, blijft gij een kind dés duivels!quot; Maar ach! deze vermaning, met hoeveel kracht en klem men haar ook tot
12*
180
den woekeraar mag richten, zij maakt h oegenaamd geen indruk op hem, want zijn hart is zoo hard als steen en laat zich niet vermurwen. Er bevindt zich in de zee een zeker dier, dat men polyp noemt. Dit dier nu kan zich zoo vast aan eene rots hechten, dat hij met alle mogelijke geweld daarvan niet ai te scheuren is. Ja hij laat zich eerder in stukken trekken , dan de rots, die hij eenmaal heeft omarmd, los te laten. Op dezelfde wijze is het gesteld met een bezitter van onrechtvaardig goed. Hij wil nog liever zijn leven verliezen, dan het goed van een ander teruggeven.
De aartsschelm Judas verkreeg met behulp van de Joden, die niet veel beter waren, 550 soldaten te voet, 56 te paard en een gedeelte van den lijfwacht van Pontius Piiatus. Hiermede begaf hij zich in den hof, waar de goddelijke Verlosser in het gebed tot zijnen Hemelschen Vader was verslonden. Behalve die soldaten echter was Judas nog vergezeld van de dienaren des Hoogepriesters, eene groote menigte van Joden en een hoop boeven, welke met stokken uitgingen, evenals Cain tegen Abel, hetwelk eene voorafbeelding was van hetgeen later met Christus zou gebeuren. Toen nu dit goddeloos gespuis met eene groote verwoedheid den hof binnendrong, ging de zachtmoedige Jesus hen te gemoet en vroeg hen: Wien zoekt gij? Zij antwoordden daarop: Jems van Nazareth. En hierop gaf Jesus ten antwoord: Ih hen het. Op dit gezegde vielen zij allen als dood ter aarde en konden geen hand of voet verroeren. Toen echter de Zaligmaker tot hen zeide, dat zij het bevel van hunne heer en en meesters moesten volvoeren, stonden die schelmen en boeven haastig op en vielen als leeuwen op het Lam Gods aan. Hoe is het mogelijk, zou men hier kunnen vragen, dat deze booswichten door dat groote wonder, dat Jesus aan hen verrichtte, niet geroerd werden en zich niet bekeerden ? Maar ik antwoord hierop, dat het wel mogelijk was, gelijk de uitkomst ook bewees.
181
omdat de duivel de wraakgierige harten van dat gespuis reeds in steen veranderd had, zoodat zij voor de grootste wonderen zelfs ongevoelig bleven en daarom den Heiland zonder schroom met touwen bonden en zonder mededoogen meealeepten. Ja de boosheid en wraakgierigheid hadden hunne harten nog harder gemaakt dan diamanten, niettegenstaande zij dikwijls in den psalm van David gelezen hadden: „ Wilt uwe harten niet ver har den /quot; Psalm XCIV vs. 8.
Hoe velen zijn er, die zulk een bitteren wraak tegen hunnen evenmensch in hun hart koesteren, dat zij tot zelfs op hun doodsbed toe dien niet kunnen afleggen, ofschoon zij toch zeer goed weten, dat Jesus Christus nog aan het schandhout des kruises voor zijne vijanden heeft gebeden, terwijl Hij uitriep: „Vader vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen /quot; Maar ach! de harten van zulke wraakgierige men-schen zijn zoo hard als steen en blijven voor alles ongevoelig,
Aristoteles verhaalt de volgende fabel: Het paard had eens zijne vrijheid bekomen en mocht zich onder de andere dieren vrij en frank begeven. Terwijl het op zekeren keer op de groene weide liep te vreten, kwam er een hert en rukte hem het gras uit den bek weg. Dit verdroot het paard zoo zeer, dat het terstond naar de menschen liep en bad, hem te helpen om het hert uit den weg te ruimen. Zij gaven hem nu ten antwoord, dat zij dat wel wilden doen, maar dan moest hij ook dulden, dat zij hem een toom aandeden, een gebit in den bek legden en op hem reden. „Dit sta ik zeer gaarne toe, zeide het paard, mits ik mij maar op mijn vijand kon wreken.quot; Zoo gaat het nu ook dikwijls met een wraakzuchtige, hij wil gaarne alles lijden en alles verduren, wanneer het er maar toe leidt om zijn wraak uit te oefenen.
Een pastoor in Boheme werd eens bij een stervende geroepen , die reeds lange jaren een vijand had, tegen wien hij een geweldigen haat koesterde. De priester vermaande hem,
182
om toch het voorbeeld van zijnen goddelijken Verlosser na te volgen en zijnen vijand vergiffenis te schenken. „Neen ! neen! antwoordde die haatdragende zieke, wij zullen die zaak in de andere wereld bij de duivels wel vereffenen.quot; Na deze verschrikkelijke woorden hield de priester nog meer aan, om hem tot andere gedachten te brengen en te bewegen zich met zijn vijand te verzoenen. Maar helaas! het was alles te vergeefs, de zieke verharde in zijne boosheid en met dien bitteren wrok in het hart blies hij zijn rampzaligen geest uit-
O rampzalige zondaars I laat u toch door deze verschrikkelijke geschiedenis bewegen, om u bijtijds te bekeeren, want hoe langer gij daarmeê wacht, hoe meer de duivel uwe harten zal verharden en hij zal daarmeê voortgaan, totdat zij ten laatste zoo hard worden als steen en uwe bekeering onmogelijk wordt, zoodat gij, gelijk deze rampzalige, onboetvaardig de eeuwigheid moet ingaan.
O Samson! gij hebt met een ezels kinnebak duizend Phili-stijnen verslagen en één Philistijn heeft u de rest gegeven. O Samson! gij hebt brullende leeuwen overwonnen en eene enkele streelende kat heeft u overmeesterd. O Samson! gij hebt metalen poorten op uwe schouders weggedragen en ééne leelijke snol heeft u ten verderve gebracht. O Samson! men leest niet, dat een vos, ofschoon gij wel driehonderd van die dieren hebt gevangen, u in de handen heeft gebeten, maar wel dat de arglistige vos Delila u zwaar gewond heeft. O Samson! gij, die toch wel had kunnen weten, dat zulke gemeene vrouwspersonen als stinkende druiven zijn, die tot niets anders dienen, dan om op den mesthoop geworpen te worden, hoe kondt gij u toch aan zoo'n slet vergapen! Zijne vijanden kochten Delila om, opdat zij van Samson zoude vernemen, waarin zijne sterkte bestond. Zij kwam dan met liefkozende woorden tot hem en vroeg hem naar de oorzaak van zijne geweldige kracht. Samson durfde haar geen weigerend ant-
183
woord te geven en om haar nu tevreden te stellen zeide hij: Wanneer ik met zeven vochtige touwen gebonden word, hen ik krachteloos en gelijk ieder ander mensch. Delila zocht hem daarop in slaap te krijgen, bond hem vervolgens met zeven zulke touwen en riep daarop de Philistijnen, die in haar huis verborgen waren. Samson echter, op dit geroep wakker wordende, brak de touwen aan stukken, alsof het draadjes waren. Nu Samson! is dit nog niet genoeg om u de oogen te openen ? Loop toch weg en laat u van zoo'n gemeen valsch wijf toch niet langer beetnemen! Gij ziet immers, dat zij het op uw leven heeft gemunt! Maar neen! Samson wil niet hooren, noch zien. Zijne slechte hartstochten hebben hem geheel en al verblind en wikkelen hem meer en meer in de zonde. Delila komt nu voor de tweede maal tot hem, om achter het geheim van zijne sterkte te komen, O Samson! vertrouw haar toch niet meer! Gij ziet immers, dat zij met valschheid en bedrog omgaat om u wederom in hare netten te vangen! Maar neen! Samson is en blijft doof voor alles en om haar wederom tevreden te stellen zeide hij, dat men de zeven lokken van zijn hoofd met een band moest vlechten , daarmeê dan een spijker omwinden en deze in de aarde slaan en dan zoude hij zwak zijn. Delila deed dit, maar Samson scheurde zich wederom los, terwijl Delila de Philistijnen riep. Dit was nu reeds de derde maal, dat zij beproefd had, Samson aan de Philistijnen over te leveren. Nu moesten Samson de oogen toch wel opengaan! Nu moest hij toch wel tot andere gedachten komen, en zich niet meer met zoo'n feeks ophouden. Ach neen! hij is geheel en al door de zonde verblind, de Satan heeft zijn hart in steen veranderd. Delila houdt aan, om van hem te weten, waarin zgne sterkte bestond en Samson is zoo zwak, om haar de waarheid te openbaren. Ja, eerder zal men een neger wit wasschen, een hond praten leeren, een ezel piano leeren
184
spelen, dan een wellusteling bekeeren. — Een boer kwam eens in den tuin van zyn landheer en zag daar een buitengewoon groote druiventros in een fleschje, dat zoo nauw van hals was, dat de druiventros wel meer dan vijfmaal zoo breed was. De boer kon zich hierover niet genoeg verwonderen en stond er naar te gapen als de apen. Ja hij dacht zelfs dat het heksenwerk was, want hij kon zich maar niet begrijpen, hoe zulk een groote druiventros door zoo'n nauwe opening had kunnen komen. De landheer hielp hem nu eindelijk uit den droom en zeide tot hem, dat deze druiventros reeds in het fleschje was geschoven toen hij nog zeer klein was. Dat men hem daarna gedurig met water had begoten en zorgvuldig had opgepast, waardoor hij al langzamerhand grooter en grooter werd en nu zelfs zoo groot, dat men het fleschje zou moeten breken, om hem er uit te krijgen. Zoo is het nu ook met onzuivere gedachten en begeerten gelegen. De kleinste wellustige begeerte, die in het hart komt sluipen, zal, wanneer zij niet terstond wordt tegengegaan, zoo zeer toenemen, dat zij naderhand niet meer zal kunnen verwijderd worden en bij de meesten zal blijven totdat de dood ziel en lichaam van elkander scheidt. Dit zag men ook aan Samson, die zijn eigen ondergang te gemoet ging, om maar aan zijne vleeschelijke begeerten te kunnen voldoen. O wel met recht heeft de H. Thomas van Aquine gezegd:
„Toorn en nijd veroorzaken onstandvastigheid, door de rede tot iets anders af te leiden, maar de wellust dooft het oordeel der rede terstond uit.quot;
Ja, vooral op de harten der wellustigen heeft de duivel eene bizondere kracht, om ze zoo hard te doen worden als steen, hetgeen men in de volgende geschiedenis wederom duidelijk kan zien.
Een zeker jongeling te Lancaster, ofschoon van brave
185
ouders geboren, had zich zoo zeer aan de zonde van onkuisch-heid overgegeven, dat hij alle menschelijk gevoel en schaamte aflegde en in 't openbaar een vrouwspersoon onderhield, met wie hij in ongeoorloofde betrekking stond. Ofschoon zijne ouders en zgn geestelijke herder hem hierover ernstige vermaningen gaven en hem vurig smeekten om toch zijn schandelijk levensgedrag te laten varen, bleef hij toch op het pad des verderfs voortwandelen en sloeg alle vermaningen en bedreigingen in den wind. Eindelijk kwam zijn vader onverwachts te sterven en men dacht, dat deze jongeling nu wel tot andere gedachten zou komen en zich beteren. Maar ach! de dood van zijn vader had niet de geringste uitwerking op hem. Eenige dagen na den dood verscheen hem zijn vader, die zijn ontaarden zoon zulke verpletterende woorden toesprak, om hem te doen bekeeren, dat een steen daardoor moest vermurwd worden. Doch de verstokte booswicht hield dit alles voor een droom en verhaalde het lachende aan zijne makkers. Na eenige dagen verscheen hem zijn vader voor de tweede maal, verweet hem met een vertoornd gelaat zijne hardnekkigheid in de boosheid en het misbruik van Gods oneindige barmhartigheid. Ten laatste voorzeide de vader hem den dag waarop hij zou sterven, indien hij zich dus tegen dien tijd niet bekeerde, stond hem de eeuwige verdoemenis voor de deur. De verharde jongeling echter bleef voor dit alles doof en beschouwde het als een hersensschim. Ja hij werd zelfs zoo vermetel, dat hij een groot feestmaal aanrichtte op den dag, die zijn stervens-dag voorafging, waarop hij zich zoo uitgelaten gedroeg, dat zelfs zijne gasten zich aan hem ergerden. Tot aan den volgenden dag braste en slempte hij door, maar ziet eensklaps overviel hem een beroerte en te midden zijner uitspattingen blies hij zijn rampzaligen geest uit. Sig. P. 2. fol. 115. Hieruit kunt gij dus wederom zien, hoe de duivel door de zonden de harten der menschen in steen kan doen veranderen,
186
zoodat zij voor alle goede woorden en heilzame vermaningen ontoegankelijk blijven en daarom in de helsche strikken van den duivel blijven gevangen tot in alle eeuwigheid. O zondaars en zondaressen! bekeert u derhalve toch bijtijds, opdat de duivel uwe harten niet verharde als steen en u voor eeuwig ongelukkig make!
GEOORLOOFDE WAAEZEGGING Ü1T DE STEREEN.
De waarzeggingen, die uit de sterren gedaan worden, houdt men over 't algemeen voor onwaar , valsch en ongegrond, voornamelijk wanneer zoo'n zoogenaamde waarzegger, de ster of planeet, waaronder men geboren is, onderzoekt en daaruit besluit, of men voortaan braaf of ondeugend zal leven. Zulk eene bedriegelij ke wetenschap wordt met alle redenen verworpen, waarom dan ook allen, die door den H. Apostel Paulus tot het ware geloof werden bekeerd, de boeken van zulke sterrenkijkers verbrand hebben. Doch niettegenstaande dit alles wil ik uit de sterren voorzeggingen doen.
Paus Alexander III schorschte een priester voor een gansch jaar in zijne geestelijke bediening, alleen omdat deze uit vromen ijver een sterrenkijker had om raad gevraagd wegens iets, dat uit zijne kerk ontvreemd was. Maar toch blijf ik bij mijn eenmaal gemaakt voornemen, om uit de sterren te waarzeggen.
De kerkvergadering te Toledo heeft zulke sterren-propheten in den ban gedaan, gelijk ook Paus Sixtus I deed. De H, Angus tin us verwerpt op vele plaatsen in zijne geschriften die sterrendroomers. De keizer Diocletiaan, Valentiaan, Constantijn en voornamelijk Justiniaan hebben zulke bedriegers uit Kome
188
verbannen en hunne zoogenaamde wetenschap voor zeer gevaarlijk gehouden. Doch dit alles doet mij geenszins terugschrikken, om stoutmoedig uit de sterren te waarzeggen. Maar pas op! versta mij wel! wanneer ik iemand zie, die zich uit beestachtige gewoonte altijd sterrevol zuipt, zooals de Duitschers plegen te zeggen, omdat men de sterren immer vol ziet, dan zal ik hem zeer gemakkelijk kunnen voorspellen wat in de toekomst van hem wordfen zal.
Ferdinand zuipt zich dagelijks sterrevol, zoodat hij immer dronken is. Ho! ho! Ferdinand! uit die ster kan ik u waarzeggen, dat gij spoedig een groote gek zult worden.
Nabal was, sooals I Sam. 25 gemeld wordt, een rijke maar een ruwe vent. Hij had vele middelen, maar was een lomperd, Hij bezat schapen, ossen en kameelen genoeg, maar hij zelf was een onbedreven ezelskop. Ja geld en goed was bij hem in overvloed, maar hij was een onbeleefde lummel, hetgeen vooral daaruit bleek, dat hij aan David spijs en drank weigerde, niettegenstaande deze vrome man hem zoo beleefd daarom verzocht. Die kerel nu werd door zijne eigene vrouw een gek genoemd. Wat was daarvan de oorzaak? Omdat hij dagelijks dronken was en zoo vol als de sterren. Want waar de dronkenschap inkeert moet het verstand het hazenpad kiezen. Gelijk de afgod Dagon niet bij de Ark kon blijven, zoo kan ook het overmatig gebruik van bedwelmende drank niet met het verstand bestaan of overeenkomen. Want:
quot;Wie al te veel is bij de wijn Zal in 't verstand niet helder zijn.
Eene vrouw beroofde Abimelech van zijne hersenen, Eechs. IX, dat doet de wijn ook. Wanneer eene lamp al te vol van olie is, gaat het licht uit. Zoo gaat het ook met een mensch die al te vol van drank is, want bij hem gaat het licht ook
189
uit, namelijk het licht des verstands. nlk maakle het voornemen, in mijn hart om mijn vleesch afieirekken van den wijn, opdat ik mijn hart mocht lijden tol wijsheid en dwaasheid mocht vermijden zegt de wijze Salomon, die derhalve ook wel wist dat de wijn, of andere sterke drank de meuschen tot gekken maakt.
Eene groote dwaasheid beging Herodes, toen hij voor een enkele dans aan Salome de helft van zijn koninkrijk aanbood; maar het is geen wonder, want hij zal wel een stuk in zijn kraag hebben gehad.
Mijnheer Jacob zuipt zich eenige malen in de week sterre-vol en weet dan van geen toeten of blazen. Ha! ha, mijn Kobusje! uit die ster kan ik u waarzeggen. Gij zult metter-tijd een bedelaar worden. Het water heeft reals menig huis en hof vernield, maar de wijn nog veel meer. De Latijnsche yfooxdien potator en putator zijn zeer na aan elkander vermaagschapt. Potator bet eekent drinken , putator beteekent snoeier. Nu, wie snoeit en snijdt zijne eigene middelen meer, dan een drinkebroer?
Door Gods toelating heeft de duivel aan Job veel schade toegebracht. Gansche kudden werden door het vuur verteerd, zijne gezondheid werd hem ontnomen en hij verviel in zulk eene groote armoede, dat hij nog geen oude lap overhield om zijne wonden af te wisschen, maar daarvoor zich met potscherven moest behelpen. Eindelijk wierp de duivel het huis van den oudsten zoon ook omver en doodde de gansche familie. Maar op welken tijd ging dat huis te gronde? Toen zij gegeten en gedronken hadden. Job I. Ja zoo gaat het nog dikwijls, want, waar men gedurig gastmalen houdt en onmatig eet en drinkt, waar men bijna iederen dag met de wijnglazen in de hand rondom de tafel zit, gelijk de kinderen Israels rondom het gouden kalf dansten, daar zal het huis geen stand houden, maar alles den kreeftengang gaan. Het geld zal gaan fluiten, de meubels eindelijk verkocht en verteerd worden ,
190
totdat er ten laatste niets anders meer dan het koper op de neuzen overblijft.
Beste, brave Jakob! ik heb u gekend, dat gij in het fijnste laken gekleed ging, een gouden horloge op zak had met zoo'n dikke gouden ketting, dat men er wel een hond aan kon vastleggen , en nu hebt gij niets anders dan een linnen kiel aan 't lijf, waar zijn toch alle die mooie kleeren van vroeger gebleven ? Gij hebt ze toch zeker niet vrijwillig aan stukken gescheurd, zooals in het Oude Verbond de hoogepriester dat deed; ook heeft de Ammonitische Hanon ze niet van uw lijf afgesneden, gelijk hij dat deed met de gezanten van David. II. Reg. X. „Ach!quot; zegt Jacob, „een beer is aan mijn ligf geweest en heeft mij zoo gescheurd, namelijk een gouden beer die voor de kroeg van Kraps Hendrik uithangt. Deze beer heeft mij zoo gehavend, gelijk gij mij nu ziet en heeft in mijn huis alles wat er maar te grijpen of te vangen was, weggeroofd, zoodat ik mijne kinderen niets meer kan geven en zij er uitzien als sprinkhanen.quot; Dat heb ik u immers al lang voorspeld, beste Jacob. Die dronkene ster zeide genoeg.
Zoo'n nathals was Geert Pimpellap ook, die zich alle dagen baadde, doch niet van buiten, maar van binnen; niet in water, maar in jenever, totdat hij ten laatste alles verlapt had en zich nu met sobere maaltijden tevreden moest stellen, waarbij hij echter altijd een waskaars liet branden. Toen een zijner vrienden dit zag en zijne verwondering daarover te kennen gaf, antwoordde de tam geworden dronkaard: „Gij weet immers wel, mijn vriend! dat men bij een lijk altijd een waskaars laat branden, maar nimmer een vetkaars.quot; „O ja!quot; antwoordde deze daarop, „maar wie is er dan gestorven?'' „Dat zal ik u zeggen,quot; gaf hem Geert Pimpellap ten antwoord; „Al mijn goed is gestorven, en ik ben bedorven.quot; Dat mocht hier derhalve wel heeten; Een arbeider, die een dronkaard is, wordt niet rijk. Eccl. XIX. vs. 1.
191
Urbanus! tTrbamis ! men zegt dat gij alle dagen sterrevol zijt en geregeld de tong dubbeld slaat, maar uit die ster, beste jongen! voorspel ik u, dat gij niet lang leven zult, want niets is schadelijker voor de gezondheid. Yitis en Vita, de wijnstok en 'tleven, gelijken, wat de namen betreft, zeer veel op elkander, maar overigens is er tusschen beiden een groot onderscheid. Want de wijnstok is het leven niet zeer gunstig en Bachus is zeer dikwijls de grootste vijand van den buik. Wanneer men water op kalk giet, begint deze te branden en wanneer men al te veel jenever, wyn of brandewijn in het lijf giet, worden de ingewanden zoodanig ontstoken , dat er spoedig eene gevaarlijke ziekte ontstaat, waarvan een verhaaste dood het gevolg is.
Onze goddelijke Zaligmaker veranderde, op de bruiloft te Cana in Galilaea, water in wijn, maar de zuipers maken van wijn water, want bijna allen krijgen op het laatst de waterzucht. De rijke brasser uit het Evangelie hield alle dagen gastmaal, waarbij hij menige flesch door het keelgat joeg, totdat hij eindelijk stierf en in de hel begraven werd. Menigeen krijgt plotseling eene beroerte en is binnen weinige uren dood. Wat is de oorzaak daarvan ? Niets anders dan het onmatig gebruik van sterke drank, waaronder ik ook wijn en likeuren versta, tot zelfs anijs toe. Ga maar eens na welke personen zoo al aan eene beroerte gestorven zijn, en gij zult zien dat de meesten van hen als die rijke brasser geleefd hebben.
Op de bruiloft te Cana veranderde Christus water in wijn, want Hij wist zeer goed dat die bruiloftsgasten daar geen misbruik van den wijn zouden maken. Wanneer er echter Hollanders of Duitschers bij geweest waren dan zou de lieve Heiland het zeker niet gedaan hebben, want zoodra die maar eventjes den drank ruiken, dan is het al mis, want dan moeten zij dadelijk zooveel zuipen dat hun de haren steil op het hoofd gaan staan.
192
Bij gelegenheid zijner echtverbindtenis gaf Attila, de gevreesde vorst der Hunnen, aan de voornaamsten van zijn rijk een schitterend gastmaal. Op dit feest gaf hij zich op eene hartstochtelijke wijze aan den drinklust over. Door wijn en slaap overmeesterd viel hij eindelijk ruggelings op zijn rustbed neder. Dewijl hij zeer volbloedig was, leed hij dikwijls aan sterke neusbloedingen. Dit was ook nu het geval, maar dewijl hij op den rug lag, kon het bloed zijn gewonen loop niet vinden, vanwaar het gevolg was dat bij hem een slagader sprong en hij stikte door het geweldig in de long en maag uitstroomende bloed. De oorzaak van Attila's dood was derhalve alweer de dronkenschap.
Zal ik u eens wat zeggen Karei? Ik heb u menigmaal aangetroffen dat gij sterrevol waart en van boe noch ba wist. üit die ster kan ik u waarzeggen dat gij een zwijn zijt en een zwijn zult blijven. — In het jaar 1450 was de koniug van Babyion, Nabuchodonosor de machtigste vorst op aarde, want hij had vele koningen en koninkrijken aan zich onderworpen. Zijn leger was zoo talrijk als de sprinkhanen in Egypte ten tijde van koning Pharao. Ja niemand op den ganschen aardbodem was aan Nabuchodonosor in macht en heerlijkheid gelijk. Maar eindelijk werd deze groote machtige vorst door eene goddelijke straf in een os veranderd. Die voorheen in eene prachtige zaal pronkte, moest zich nu in een stal behelpen; die voorheen de geheele wereld wilde inslokken, moest nu gras eten om den honger te stillen. Welk eene verandering ! van een koning tot een os af te dalen ! Karei was vroeger een zeer schoone en tevens brave jongeling, St- Modestus keek hem de oogen uit, St. Candidus woonde in zijn geweten, St. Vitanus regeerde alle zijne manieren, St. Innocentius versierde zijn voorhoofd, St. Lambertus leidde hem aan de hand, en tegenwoordig is hij zoozeer aan den drank overgegeven, dat hij dikwijls als een zwijn in de goot
193
ligt. Karei! Karei! waartoe zijt gij toch gekomen, dat gij uwe onsterfelijke ziel, het evenbeeld Gods in slijk en modder werpt ! Foei! foei! gij zijt als mensch geschapen en nu stelt gij u gelijk met een dier, ja verlaagt u zei ven nog beneden hem.
Van Philippus de Goede wordt de volgende zonderlinge geschiedenis verhaald :
Op zekeren avond zag deze vorst een dronken boer aan den weg liggen, die geweldig snorkte. Hij beval nu terstond zijne hofjonkers om dien dronken boer in zijn paleis te dragen, hem zijn boerenplunje uit te trekken en op een vorstelijk bed neer te leggen, hetgeen ook oogenblikkelijk geschiedde.
Toen de boer nu den volgenden morgen wakker werd en zag, dat hij op zulk een prachtig bed lag, waarvan de dekens van zijde en met gouddraad waren afgezet, kon hij zich maar niet verbeelden, waar hij was. Ofschoon hij goed wakker was, meende hij, dat hij nog droomde of ten minste betooverd was. Eindelijk kwamen verscheidene kamerheeren in zijn slaapvertrek, die onder vele buigingen en complimenten hem zeer rijke en prachtige kleeren aantrokken. Daarop kwamen er vele adellijke heeren van 't hof en vroegen hem : of zijne Boor-luchtigheid wel geslapen had? „O ja! wonder wel!quot; antwoordde de boer, en het zij, dat hij zich verbeeldde nog aan 't droomen of betooverd te zijn, het scheen hem alles zeer goed te bevallen en hij zeer op zijn gemak te zijn, vooral toen hij des middags aan eene tafel kon plaats nemen, waarop allerlei lekkernijen stonden. Hij greep in de schotels, als of hij mest in de kar wilde laden en at zoo smakelijk, dat het schuim hem van den baard liep. Philippus zag dit alles in een hoekje aan en hield zijn buik vast van 't lachen. Nadat er nu goed getafeld was, werd er gedanst, wat onze kinkel ook moest mêedoen, en ziet! ook dat beviel hem. Den meesten schik had hij echter in de fijne en keurige wijnen, die op tafel werden gezet. Hij list het zich goed smaken en dronk
194
ieder oogenblik zijn glas schoon uit. Dit duurde nu zoo lang, tot dat hij eindelijk de hoogte kreeg, van zijn stoel buitelde en in diepen slaap viel. Daarop trok men hem de prachtige vorstelijke kleeren weer uit, deed hem zijn boerenpakje weer aan en legde hem weer op dezelfde plaats neer, waar men hem den vorigen avond gevonden had. Toen hij nu den volgenden morgen weer nuchter en wakker werd en zich te binnen bracht, wat hij had bijgewoond, werd hij nog meer in zijn gevoelen bevestigd, dat hij gedroomd had, waarom hij er dan ook niet tegen opzag om dien droom aan zi]n vrouw mêetedeelen. Maar o lieve Sint Juttemus! wat brak hem die droom zuur op! Zij gaf hem op eenmaal de maat zoo vol, dat hij voor altijd genoeg had en nimmer meer bij de maat kocht. — Zooals gij uit dit verhaal hebt kunnen opmerken, nam men een loopje met dien dronken boer en vermaakte men zich met zijn bezopen' toestand. Maar ach! wanneer men het toch goed beschouwt, dan moet men van zulke ellendelingen toch een gruwelijke walging hebben daar zij zich zoo zeer verlagen en zich van het kostelijkste, wat zij bezitten en waardoor de mensch zich van de redelooze schepsels onderscheidt, namelijk het verstand op zulk eene schandelijke wijze gaan herooven. De H. Basilius vergelijkt dronkene menschen met de afgodsbeelden der heidenen. „Wat zijn, zoo roept hij, dronkene menschen anders dan afgodsbeelden der heidenen ! Zij hebben oogen en zien niet; zij hebben ooren en hooren niet; zij hebben handen en voelen niet; zij hebben voeten en kunnen niet gaan, zij hebben tongen en kunnen niet spreken!quot; De H. Chysostemus noemt iemand die dronken is, eene openbare schande van quot;t menschelijk geslacht. En waarlijk niet zonder rede. De mensch immers is geschapen naar het beeld en de gelijkenis Gods, maar zoodra hij dronken is, waar is dan het teeken van dat evenbeeld? Waar is dan de adel en waardigheid zijner natuur ? Ach! geen spoor is er meer van te vinden, want het verstand en de vrije wil,
195
twee eigenschappen, waarin zich het beeld van de oneindige Wijsheid Gods zoo heerlijk afspiegelt, zijn hij hem verzwonden, zoodat hij zich in niets meer van het redelooze vee onderscheidt. Daarom zegt de H. Basilius ook niet zonder grond: „De dronkenschap maakt de menschen tot dieren.quot; O dronkaards neemt deze woorden ter harte en wilt u zelve toch niet langer zoo diep verlagen. Denkt aan de verschrikkelijke straf, die God door den mond van den propheet Isaïas laat verkondigen. „ Wee u, die des morgens opstaat om u aan dronhenscliap over legeven en te drinken tut aan den avond, opdat gij van den loijn verhit wordet. Deswege zal de hel haren schoot openen en haar muil zonder maat opensperren T' Isaïas V vs. 11 en 14.
En wat zegt de H. Paulus ? Luister!
De dronkaards zullen liet rijk Gods niet bezitten.
1 Corinth. V( vs, 11.
13*
Uit veie piaatsen der H. Schrift blijkt, dat God met beschroomde en bange menschen niet veel opheeft, dewijl hij onder anderen de hazen van de offerhanden uitsloot, want de haas is een zinnebeeld van een vreesachtig mensch.
Madian en Ameluk met nog andere Oostersche volken trokken met zulk eene groote macht tegen de Israëlieten op, dat zii zoo menigvuldig waren als de sprinkhanen ten tijde van Koning Pharao. Doch God nam een eenvoudigen landman van den dorschvloer weg, namelijk Gideon en stelde dien aan tot veldheer over het leger van Israël. Deze generaal liet nu met trompetten onder het volk uitroepen ; „ Wie lang is en vreesachtig moge teruglceeren!quot; Hecht, VII vs. 3. En ziet! 22000 trokken naar huis. Poei ! wat bloodaards!
Toen de Israëlieten door de lloode Zee trokken en zagen dat de Egyptenaren hen volgden, werden zij bovenmate bevreesd, ofschoon zij op eene zichtbare wijze er zich van overtuigen konden, dat God hen door een wonder wilde beschermen. O wat bange joden!
Toen aan Achas, een koning van Israël werd bericht, dat twee koningen hem met eene groote macht zouden overvallen gt; beefde hij aan handen en voeten, als een boom, die door den wind heen en weer geschud wordt, ofschoon de propheet
197
Isaïas hem nog wel op bevel van God aanmoedigde, om alle vrees te laten varen. Wat een benauwde koning!
Toen Boleslaus, een koning van Polen, tegen de Russen oorloogde en door hen geslagen werd, zond hij aan een zijner generaals, die door zijne lafhartigheid de voornaamste oorzaak van zijn nederlaag was geweest, een spinnewiel, tot een verwijt van zijne ellendige blooheid. Dit trok die generaal zich zoo zeer aan, dat hij zich zeiven verhing. Cor. Lib. YI. vs. Polon.
Het is dus geen geringe smaad, dien men iemand aandoet, wanneer men hem verwijt, dat hij blood en bang is. Doch kunnen diegenen lofwaardige bloodaards genoemd worden, die bang zijn voor den dood, want volgens de getuigenis van Aristoteles is er niets verschrikkelijker in de wereld, dan de dood. Het is het verschrikkelijkste van al het verschrikkelijkste zegt hij. Doch vooral moet men vrees hebben voor den dood, omdat hij zoo zeker is en het uur waarop hij komt zoo onzeker is.
Toen Isaac oud was geworden en zijne oogen zoodanig verduisterd waren, dat hij niets meer kon zien, vreesde hij, dat de dood hem overvallen mocht. Hij riep daarom zijn lieven zoon Esau tot zich en sprak hem met deze woorden aan; „Zie! ik hen oud geworden, ik weet den dag mijns dood niet'' etc. Dit was eene heilige vrees, die men wel ieder uur van den dag mag hebben. Daarom zeide onze goddelijke Zaligmaker ook: Zorg niet voor den dag van m.orgen wat gij eten of drinken zult enz. alsof Hij wilde zeggen; Gij weet immers nog niet of gij den nacht nog wel halen zult en den dag van morgen beleven; waarom Hij dan ook dikwijls herhaalde; Dewijl gij geen tijd noch uur weet, zoo zijt altijd bereid!
Ja, zeker moet de dood verschrikkelijk zijn, daar de goddelijke Heiland zelf bij bet overwegen van den dood water en bloed heeft gezweet en op die plek, zou, volgens het schrijven
198
van Carthagina, een boom zijn gegroeid, op wiens bladeren deze woorden stonden: O mors! quam amora est memoria tua! Dat is; O Dood hoe bitter is de herinnering aan u!
De H. Francisca Komana liet zich van een doodshoofd een drinkkom maken, alleen uit heilige vrees voor den dood, dewijl hij op zulk een onzeker uur komt.
Luister eens naar de volgende fabel! Daar was eens eene arme oude vrouw, die in een naburig bosch ging om hout te sprokkelen. Tegen den avond had zij een grooten bundel bijeengezameld, dien zij op den rug wilde nemen en zoo naar huis dragen. Maar ach! hare krachten schoten te kort en zij viel er bij neer. Nu werd zij verdrietig en mismoedig en wenschte, dat de dood maar mocht komen, dewijl zij voorde wereld toch tot last was. Hierop kwam de dood oogenblik-kelijk bij haar en zeide: „Ik heb gehoord, dat gij naar mij verlangd hebt, hier ben ik nu.quot; Maar het arme vrouwtje werd nu op eenmaal zoo verschrikt, dat zij hem ten antwoord gaf; „Ik had u alleen maar geroepen, dat gij mij dit hout zoudt helpen dragen.quot; Dit is een fabel, maar die ons leert, dat de meesten, tot zelfs hoogbejaarde lieden toe, niet gaarne met den dood willen te doen hebben en bij zijne komst zich voor hem ontzetten. Daarom handelen diegenen zeer verstandig, die den dood vreezen, want dan stellen zij hem ook dikwijls voor den geest en zijn bereid als hij komt.
Aan Mozes werd door God zeer nauwkeurig gezegd op welke wijze hij de Ark des Verbonds met alles, wat tot den tabernakel behoorde, zou laten maken. Onder anderen beval Hij hem om handboomen te laten vervaardigen van Acacia-hout en die met goud te laten overtrekken. Deze handboomen moesten door de ringen gestoken worden die aan beide zijden van de Ark waren en zij moesten er altijd inblijven en mochten er voor geen enkel oogenblik worden uitgetrokken. Hier zou iemand nu kunnen vragen waarom die handboomen
199
altijd in de ringen moesten blijven ? Men kon ze immers wel er uit nemen en tegen den muur laten staan, totdat men ze noodig had? Petrus Damianus antwoordt daarop, dat de Israëlieten niet konden weten op wat oogenblik God zoude gebieden de Ark van de eene plaats naar de andere over te brengen en daarom wilde de Heer, dat altijd alles zoude gereed staan. — Zoo moet het nu ook met eiken braven Christen zijn gesteld. Hij moet altijd denken aan den dood en voor hem vreezen, omdat zijne komst zoo onzeker is. De mensch weet ook niet, wanneer God zijne ziel in de eeuwigheid opvordert en daarom moeten de handboomen altijd in de ringen blijven en iedereen dus altijd bereid staan haar tot de andere wereld over te dragen. Hij moet derhalve altijd zijn geweten zuiver hebben en met God steeds verzoend zijn en daarmeê niet wachten totdat de dood hem onverwachts overvalt. O ! hoe velen zijn er geweest, die deze voorhoede niet gebruikt hebben, en daarom met het eeuwig verderf deze onbezonnenheid hebben moeten boeten.
De vrees voor den dood is nog om zooveel te minder te laken, omdat zelfs zeer vrome en godvruchtige menschen haar gehad hebben. Wat was koning Ezechias al niet een vroom en godvreezend man ! En toch was hij bevreesd voor den dood. Toen hij namelijk in eene zware ziekte viel en de propheet Isaias hem deze treurige tijding bracht: „Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven!quot; keerde deze vorst zijn aangezicht naar den muur en weende. Isaias XXXVIII. Wanneer derhalve deze heilige koning zoo'n schrik voor den dood had, hoe meer vrees moet dan wel een ander hebben, die lang zoo heilig niet is ?
Jacobus de Vorag verhaalt, dat toen Lazarus, de broêr van Magdalena en Martha, door Christus ten leven was opge-wekt, hij den goddelijken Zaligmaker vroeg, of hij nog eens zou moeten sterven, en toen Jesus daarop een bevestigend
200
antwoord gaf, zou Lazarus van af dat oogenblik niet meer gelachen, maar dikwijls vele tranea geschreid hebhen en voerde hij van dien tijd af een zeer god vrucht igen levenswandel. Indien de zuilen zoo beven, wat moet dan een zwak riet niet doen?
Euphrasia was eene zeer godvruchtige maagd, die door God met vele genaden werd bevoorrecht. Op haar bevel moesten de booze geesten uit de bezetenen vluchten en meer andere wonderen worden er van haar verhaald. Toen God echter haar in den geest te kennen gaf, dat zij binnen een bepaald getal dagen zou sterven, wierp zij zich op den grond neer en sprak; „O! mijn lieve Jesus, verlaat mij, uw arm schepsel toch niet! Gun mij slechts nog één jaartje levens, opdat ik naar behooren mijne zonden mag betreuren!quot; Ja zij verzocht zelfs hare medezusters om voor haar tot God te bidden, dat zij zich toch goed tot den dood mocht voorbereiden. Wie zou u en mij dan nog voor bloodaards durven uit te maken, wanneer wij den dood vrezen, ofschoon wij zoo ver beneden deze heilige ziel staan ?
Toen de Turken in 't jaar 1683 naar Weenen rukten, ontstond er in deze stad eene groote schrik en ontsteltenis onder het volk. Sommigen die niet wisten wat zij deden, lieten het geld op de tafel liggen en namen den leegen zak op de vlucht mede. Anderen trokken de beide kousen aan één been en liepen met het andere bloot; wederom anderen namen in de haast de mand met vodden meê en lieten de beste kleeren in de kast hangen. Op de vlucht hoorde men niets anders dan: Ach! en wee! en: Dit heb ik vergeten! Dat heb ik vergeten! 't Ging ook zoo haastig! Ach! Ach! Ach! Hè! Hè! enz. enz. Maar denk nu eens na koe het gaan zal, wanneer de dood u plotseling overvalt en gij gedurende al den tijd uws levens aan geene ware bekeering hebt gedacht! Dan zult gij wel zeggen; „Ach! laat toch spoedig den biecht-
201
vader komen!quot; Nu goed, die komt ook en gij biecht ook aan hem, maar hoe? Ach! alles in de grootste verwarring en wanorde, want het verstand verzwakt, het geheugen gaat weg, de hersenen worden beneveld. Spoedig daarop vordert God uwe ziel van u, en zooals Hij haar dan vindt, zal Hij haar oordeelen. O, gave de Hemel, dat dit niet zoo dikwijls gebeurde en de menschen wat vreesachtiger voor den dood waren, want dan zouden zij zich veel beter tot sterven voorbereiden. Om die reden zeide zelfs de heiden Seneca: „Men moet altijd zoo leven, alsof men terstond sterven moest.quot;
Toen Abraham van God het bevel had ontvangen, om zijn eenigen zoon Isaac aan Hem op te offeren, wilde die heilige man geen tijd verzuimen en begaf zich daarom terstond met Isaac op weg, terwijl hij ook het noodige hout voor het offer meênam. Maar, mijn goede Abraham! om welke redenen neemt gij hout meê ? De offerande zal immers op een berg geschieden en daar staan toch boomen genoeg, waarvan gij hout in overvloed kunt krijgen. Waarom neemt gij derhalve nog hout meê ? Is dat niet even zooveel als water naar de zee te willen brengen? „Ja, ja, je hebt goed praten,quot; denkt Abraham, „op den berg zal wel hout zijn, dat geloof ik wel, maar ik ben er niet van verzekerd, of dat hout wel geschikt is en branden wil, en daarom neem ik voor de securiteit maar hout meê, waarvan ik bepaald weet, dat het goed is.quot; Een vroom en godvreezend mensch doet ook zoo. Hij weet dat hij sterven moet, maar niet wanneer. Hij denkt: De dood mocht mij eens onverwachts overvallen, misschien juist op een tijd, dat ik niet in staat zou zijn, om mijn geweten op orde te brengen en mijne zielszaken te regelen; ik zal daarom het zekere kiezen en mij terstond met God verzoenen en voortdurend zoo leven, dat ik ieder oogenblik gerust den dood kan afwachten. Anderen mogen daarom van mij zeggen, wat zij willen en mij een benauwden kniesoor noemen, ik zal er mij
202
niet aan stooren. De woorden van mijn' lieven Jesus zullen mij nimmer meer uit het geheugen gaan: „Waakt en bidt, want gij weet den tijd noch het uur , wanneer de Zoon Gods zal komen.quot;
Verder behoort men ook vrees te hebben voor den dood, wegens de menigvuldige bekoringen, waarmeê de duivel ons in het laatste oogenblik van ons leven zal bestormen. Onze goddelijke Verlosser bezigde eens de volgende gelijkenis: Het rijk der hemelen is gelijk een men sch, die goed zaad op zijnen akker zaaide. Maar tenoijl de menscheu sliepen, kwam zijn vijand, en zaaide onkruid midden onder de tarwe, en ging voeg. Als nu het gewas opschoot, en vrucht voortbracht, toen openbaarde zich ook het onkruid. En de dienstknechten van den vader des huisgezins kwamen tot hem, en zeiden; Heer! hebt gij niet goed zaad op uwen akker gezaaid? Van waar dan heeft hij het onkruid? En hij zeide tot hen: Een vijandig mensch heeft dit gedaan. Be dienstknechten dan zeiden tot hem: Wilt gij, dat wij het gaan uit-wieden ? En hij zeide: 'Neen! opdat gij bij geval, het onkruid nitwiedende, niet daarmede tegelijk de tarwe uittrekt. Laat beide opwassen tot den oogst, en ten tijde van den oogst zal ik tot de maaijers zeggen: Verzamelt eerst het onkruid en bindt het in bondel s, on te verbranden; maar de tarwe vergadert in mijne schure. Matth. XIII. vs. 24— 30. Hier nu moet men opmerken, dat de booze vijand geen onkruid onder haver of gerst zaaide, dewijl deze gewoonlijk tot voedsel voor het vee dienen, maar dat hij het deed onder de tarwe, het beste graan, dat er is, hetwelk, gemalen en gebakken, voor de voornaamste lui, tot zelfs voor keizers en koningen op tafel wordt' gezet. Hieruit moet gij nu leeren, dat de duivel de beste en vroomste menschen dikwijls het meest in de laatste oogenblikken des levens bekoort. Voorzeker, alle menschen overvalt hij met bekoringen tot zonde, maar de zondaars toch wel het minst van allen, daar hij deze toch al reeds in zijne klauwen heeft.
203
Bellarminus verhaalt ons, dat zeker geleerde na zijn dood aan zijn boezemvriend verschenen was en aan dezen zijn onge-lukkigen toestand mededeelde : „In de laatste oogenblikken mijns levens,quot; zeide die ongelukkige, „werd ik zoo geweldig door den duivel met bekoringen bestormd , dat ik ten laatste de onvoorzichtigheid had met hem te disputeeren, waarvan het gevolg was, dat ik van den rechten weg afdwaalde en kort daarna stierf.quot; Lib. II. 69. Ja vele leeraars zijn zelfs van gevoelen, dat de stervende Verlosser aan het kruis nog door den duivel werd bekoord, steunende op den H. Evangelist, die verhaalt dat Jesus reeds in de woestijn door den duivel met bekoringen werd aangevallen. Indien het derhalve waar is, dat alle men-schen in het uur des doods met de verdoemde geesten hebben te strijden en zelfs dikwijls door hem overwonnen worden , wie zou dan den dood niet vreezen? En wie durft dan nog een vroom mensch , die dikwijls zich den dood voor oogen stelt, een bloodaard, een kniesoor noemen? Ja! wanneer men zoo iemand een bloodaard wil noemen, dan mag men er waarlijk groot op gaan , zulk een naam te dragen! Gave God , dat zeker soldaat ook zulk een bloodaard ware geweest. Wegens zijne dapperheid en heldenmoed was deze soldaat zeer beroemd en in verscheidene veldslagen was hij altijd een van de eersten geweest, die het vuur ingingen. Het was echter jammer, dat hij daarop zelf zooveel roem droeg en gedurig er op zwetste, dat hij nimmer in zijn leven voor iemand gevreesd had. Naderhand werd hij ernstig ziek en dewijl er gevaar bestond, dat het wel spoedig met hem zou gedaan zijn liet men, buiten zyn weten, een priester tot hem komen. Toen deze hem nu vermaande, om zich tot den dood voor te bereiden en zich derhalve door eene berouwvolle biecht met God zou verzoenen, riep hij uit: Wat! biechten? Maak dat je weg komt, paap! Ik heb nog nimmer van mijn leven in eene ziekte gebiecht en ik zou nu zoo lafhartig zijn, om mij daartoe door jou te
204
laten bepraten ? Neen dat nooit! Ik ben altijd een dapper en overschrokken held geweest en nu zou ik voor den dood vreezen, en mij op het laatst van mijn leven nog een bloodaard laten noemen? Foei! Derhalve beste pater! is al uw vlijt en moeite te vergeefs, want ik vrees noch voor dood, noch voor duizend duivels!quot; Maar ziet, wat gebeurt er? Zijne ziekte nam zoo zeer toe, dat hij spoedig op den rand des grafs stond en terwijl hij zich nu eensklaps door den dood voelde aangegrepen , verviel hij in wanhoop en riep op een afgrijselijke toon uit: „O wee mij ! De duivel voert mij naar de hel.quot; Terwijl nu zijne rampzalige ziel uit het lichaam voer, ontstond er zoo'n verschrikkelijk gekraak en gedruisch in het vertrek, dat men bang werd, dat het gansche huis zou instorten. Prato Fiorit c. 99. Denk derhalve dikwijls bij uw leven aan den dood, o mensch! en bereid u immer voor te sterven, want wacht gij daarmêe tot het laatste oogenblik des levens, dan zal het veeltijds te laat zijn. De dood zal u overrompelen en voordat gij nog tijd hebt gehad om u door eene oprechte en berouwvolle biecht met God, Uwen Schepper en Verlosser te verzoenen, staat gij reeds aan de poorten der eeuwigheid en o wee! wee! wanneer uwe ziel zoo onvoorbereid voor den reg-terstoel van den strengen rechtvaardigen Rechter zal moeten verschijnen! Zondaars en zondaressen denkt daaraan en laat u niet door den duivel foppen, die u zegt, dat gij niet voor den dood moet vreezen, opdat men u geen bloodaard noeme!
De aarde, o mensch! is uwe moeder en de mijne. Maar zeg eens, moeder! denkt gij ook aan het lijden van Christus ? „O ja, op allerlei wijze!quot; antwoordt zij.
Te Valladolid, in Spanje, ging eens een ongeloovig man in een bosch hout hakken, bij welke gelegenheid hij een dorren boom aantrof, die met zijne takken de gedaante van een kruis had. Nadat hij dien boom eenigen tijd had bekeken, zeide hij: „Gij hebt wel de vorm van een kruis, waarmee de Christenen pronken, maar ik zal u dat wel ontnemen en derhalve maar dadelijk de rest geven.quot; Dit zeggende, hief hij de bijl in de hoogte om in dien boom te hakken, maar deze week terstond een weinig terug en toonde tevens een uitwas, dat de gedaante had van den gekruisigden Zaligmaker. Hierover werd hij zoozeer getroffen, dat hij van stonde af aan zijn ongeloof verzaakte, en voortaan in de leer van Jezus geloofde en zich in de katholieke Kerk liet opnemen. Op de plaats waar het wonder gebeurd was, werd eene kerk gesticht, waaraan men den naam van Jezus-kerk gaf en die nog tot op den huidigen dag door vele godvruchtige geloovigen bezocht wordt. Dominions Cassi de Galitia. Fol. 304.
Indien derhalve volgens deze en dergelijke ware gebeurtenissen de stomme aarde aan het bitter lijden van Jezus denkt
206
hoeveel te meer moeten diegenen er dan aan denken en het dikwijls overwegen, die door dat bitter lijden uit de slavernij van den helschen vijand zijn verlost en wederom toegang tot den Hemel gekregen hehhen! Tel en reken derhalve, o ondankbaar Adamskind, tel alle die plagen, die uw lieve Heiland om uwentwille heeft uitgestaan en reken ze op in heilige overweging! Want luister eens naar hetgeen, wat de H. Augustinus zegt: „O Heer! wie U niet liefheeft, omdat Gij hem geschapen hebt, verdient de hel; en wie U niet liefheeft, omdat Gij hem verlost hebt, verdient, dat eene nieuwe hei voor hem worde geschapen.quot;
Door u, o water! ben ik in het H. Sacrament des Doopsels op eene geestelijke wijze herboren en van de erfzonde bevrijd geworden, maar zegt mij eens: denkt gij ook aan het lijden van Christus. „O ja, zeker!quot; antwoordt het water. Wanneer de baren bij de zeehaven Mongia op het strand slaan, verdeelt zich het water zoodanig, dat het in 't zand de gedaante van een kruis vertoont en wanneer anderen baren daarop volgen, wisschen zij die kruizen uit en maken wederom anderen. Moll, in Gall, descripta.
Indien dan volgens deze en meer andere soortgelijke gebeurtenissen het water zelfs het lijden van den goddelijken Zaligmaker niet vergeet, hoeveel te minder moet een Christen het dan uit zijne gedachten laten, daar het lijden en sterven van Jezus de behoudenis zijner onsterfelijke ziel is! „Eene kleine overweging van het lijden en den dood van onzen goddelijken Yerlosser, zegt Albertus Magnus, is aangenamer aan God, dan dat men een gansch jaar op water en brood zou vasten, of zich iedere week tot bloedens toe geeselen. In. Tract, de Miss.
Tel derhalve, o Christen, en reken! Tel de schreden, die de Zaligmaker na de instelling van het H. Sacrament des Altaars in den Hof van Gethsemane om uwentwille heeft
207
gezet. Van dien Hof af tot aan de plaats, waar Hij werd gevangen genomen, waren 40 schreden, ieder van twee en een halve voet. Van daar trok Hij over de beek Cedron naar het huis van Annas, hetwelk 2360 schreden was. Van daar naar Caiphas en dit was 330 schreden. Van Caiphas naar Pilatus, een afstand van 1000 schreden. Van Pilatus naar Herodes, een afstand van 350 schreden. Van Herodes wederom naar Pilatus, maar langs een anderen weg, en dit was een afstand van 600 schreden. Tel en reken nu deze schreden in heilige overweging bij elkander op, gelijk de H. Theresia deed, die dikwijls het lijden van Christus in den Hof Geth-semane overwoog. Pibod in Vit.
Zeg eens, lucht! hebt gii ook iets aan of in u, dat aan het lijden van Jezus ons doet herinneren? O ja! antwoordt zij, van mij zal getuigenis gegeven Bernardus de Bustis L, 2. p, de Rozac. Palaestinae, dat in zeker landschap zich eenige vogels ophouden, die het gansche jaar door zeer liefelijk zingen, behalve van Palmzondag tot Paschen. Gedurende dien tijd liggen zij met kruiswijs uitgestrekte vleugels op de takken der boomen, gelijk alsof zij over den dood van den gekruisten Heiland willen treuren. Daarentegen krijgen deze vogels op Paaschdag als 't ware een nieuw leven en gaan weer aan 't zingen als vroeger. Gij ziet dus, dat ook de lucht eene voortdurende gedachtenis heeft van het lijden van Christus. En nu zou de mensch niet altijd daaraan denken? de mensch die aan dat lijden boven alle andere schepselen zooveel heeft te danken ?
Tel en reken, o Christen! Tel de schreden die de Zaligmaker heeft gedaan van het rechthuis van Pilatus tot aan de plaats, waar men Hem het zware kruis op de schouders legde, zij zijn 26 in getal. Van daar 144 schreden met dien zwaren last voortgegaan, ontmoette Hem zijne diepbedroefde Moeder, de H. Maagd Maria, van welke Hij nog 71 schreden
208
moest gaan, voordat Hij bij Simoa van Cyrene kwam, die gedwongen werd Hem hst kruis te helpen dragen. Van daar had Hij wederom 191 schreden afgelagd , toen Hij de H. Veronica aantrof, die Hem een doek gaf om zijn aangezicht af te droogen. Daarop legde Hij 136 schreden af, totdat Hij kwam aan de Gerechtspoort en van deze poort was Hij 348 schreden voortgeleid , toen Hem de weenende vrouwen van Jerusalem te gemoet kwamen. Van hier moest Hij nog 161 schreden afleggen om tot aan den berg van Calvarië te komen, waar Hij van vermoeienis neerviel. Van daar werd Hij gedwongen nog 18 schreden voort te gaan, waarna Hij van zijne kleeren beroofd werd. Daarop moest Hij eindelijk nog 12 schreden meer voortkruipen, dan gaan, tot aan de plaats waar men Hem aan het kruis nagelde. O Christen-ziel! Tel en reken nu alle deze veelvuldige schreden , die Christus heeft gedaan en overweeg dan wel, dat Hij ze alleen heeft gedaan om u, o,m u te verlossen en zalig te maken.
Zeg eens, o vuur! verslindend element, die gij zijt, zoudt gij ook wel aan het lijden van Christus denken? Men spreekt wel veel kwaad van mij, antwoordt het vuur, maar toch zal ik u aantoonen dat ik niet minder, dan de drie vorige elementen, aan het lijden van Christus denk.
In de kerk te Dordrecht werd langen tijd voor de ongelukkige Reformatie een gedeelte van het heilig Kruis bewaard. Toen er nu eindelijk eenige geloovigen waren, die wilden beweren dat dit gedeelte niet van het ware kruis was waaraan Christus was gestorven, wierp de bisschopSeverus diereliquie, in tegenwoordigheid van vele personen , in het vuur, waar het, o wonder! te midden der vlammen ongedeerd bleef. Dit wonder had plaats in 1431. Boll, in Act. S.S. 2 Febr.
Indien dus het vuur, dat anders zoo vernielend element, het kruis en bitter lijden van onzen goddelijken Zaligmaker eer aandoet, hoeveel te meer moet dan een Christen met
209
diepen eerbied en vurige godsvrucht aan het lijden en den dood des goddelijken Verlossers denken!
De H- Joannes zag in zijne Openbaring vier dieren, die voor den troon Gods stonden en rondom en van binnen vol oogen waren. Apoc. IV. Ezechiel heeft diezelfde dieren ook gezien, doch die hadden geen oogen. Ezech. I. De reden daarvan is, dat Ezechiel den goddelijken Zaligmaker in zijne heerlijkheid aanschouwde, maar de H. Joannes Hem als het geslachtofferd Lam zag en daarom waren die dieren rondom vol oogen, om ons daardoor aan te toonen dat wij voortdurend onze blikken op den voor ons geslachtofferden Christus moeten richten en zyn smartvol lijden en bitteren dood overwegen. Tel en reken derhalve, o Christen! Tel en reken de bloedige slagen, die de Zaligmaker voor u, voor mij en voor alle menschen in die onmenschelijke geeseling heeft geleden, en die, zoo men zegt, 66(36 in getal waren! Tel en reken de bloeddruppelen die Jesus bij zijnen doodsangst in den Hof van Gethsemane heeft gezweet en welke men begroot op 72305. Tel en reken de scherpe doornen, waarmeê Hij gekroond werd, en door welke Hij, volgens het getuigenis van Landspergius, 1000 pijnlijke wonden kreeg! Verder wil men dat de lieve Heiland in 't geheel 235000 bloeddruppels heeft gestort. O, lieve Jesus! wie kan zulk een groot getal tellen en oprekenen ? Maar, mochten wij dit ook al niet kunnen doen, het zal voldoende zijn, wanneer wij gedurig met eerbied en godsvrucht aan Jesus' lijden en sterven denken.
Toen de Israëlieten zich nog in Egypte bevonden, liet God hun weten, dat hij door een Engel alle eerstgeborenen, zoowel van menschen als van vee, zou laten ombrengen. Wanneer zij echter daarvan wilden verschoond blijven, dan moesten zij de posten en de bovenbalk hunner deuren bestrijken met het bloed van het Paaschlam. Hierover nu stelt de H. Chrysostemus de vraag: Waarom God die orde en voor-D. 14
210
zorg instelde, daar toch de Engel zonder dit teeken zeer goed de huizen had kunnen vinden, waar hij dooden moest of niet ? Waarop dezelfde H. Kerkvader antwoordt, dat dit niet zonder een groot geheim geschiedde, daar Hij namelijk door een schaduw en voorbeeld wilde aantoonen, dat des menschen heil in de toekomst niet zonder bloed zou kunnen bewerkt worden.
Een vrome kluizenaar wilde wel eens gaarne weten, welk werk aan God het aangenaamst was. Terwijl hij hierom tot God bad, viel hij eensklaps in slaap, waarop de goddelijke Verlosser hem in een droom verscheen, vol bloedende wonden en het zware kruis op zijne schouderen dragende. En nu zeide Jezus tot hem, dat hem niets aangenamer was, dan dat de menschen Hem zijn kruis hielpen dragen, maar dat dit alleen geschieden kan, door een aandachtige en gedurige overweging van zijn lijden en sterven. Ludolphus de Sax. in vita Chr.
Toen Jezus op den berg Thabor verheerlijkt werd, waar zijn aangezicht blonk als de zon, zijne kleeren zoo wit waren als sneeuw en de stem van zijnen Hemelschen Vader gehoord werd, waren daar Mozes en Elias ook tegenwoordig, met wie Hij sprak over het lijden dat Bij te Jerusalem zou uitstaan. Paulus a Palatio, rijpelijk bi] zich zeiven overwegende, waarom bij die verheerlijking over het bitter lijden van den Zoon des Menschen gesproken wordt, zegt, dat dit inzonderheid tot onze beleering is geschied, om daardoor aan te toonen, dat niemand tot de heerlijkheid des Hemels zal geraken, wanneer hij niet dikwijls over het lijden van Christus spreekt en hetzelve godvruchtig overweegt.
Gelukkig degene, die zoo sterft als Hermannus d'Allois een geestelijke van de orde der Augustijnen. Toen deze vrome man zijn stervensuur voelde naderen, ontbood hij verscheidene paters bij zich en verzocht aan een hunner, om hem
211
de geschiedenis van het lijden en sterven des Zaligmakers uit den bijbel voor te lezen, maar langzaam en bedaard. Toen men nu aan zijn verzoek gevolg gaf en de lezer aan de woorden kwam: Maar Jems riep ivederom met luider stemme, en gaf den geest. Matth. XXVII: vs. 50, stierf Hermannus op dat zelfde oogenblik. Chron. S. August. Lib. II: c. 13.
Gave God, dat het in onze harten zoo gesteld ware als met zekere vrucht, die in Peru en de naburige landen, maar vooral op het eiland Canarie groeit. Deze vrucht is buitengewoon zoet en aangenaam van smaak eu wanneer men haar doorsnijdt, ziet men in ieder gedeelte, gelijk als in de passiebloem, eene afbeelding van den gekruisteu Zaligmaker. Jacobus Rosia in Triumph, de Cruce. Fol. 1G8.
De overweging van het lijden van Christus is inzonderheid geschied door zijne lieve Moeder, de Allerheiligste Maagd Maria, die na de hemelvaart van haren goddelijken Zoon de plaatsen, waar Hij geleden had, ijverig bezocht. Verder werd het lijden van Jesus dikwijls overwogen door den H. Apostel Paulus , die zelf bekent, dat hij niets weet, als den gekruisten Jesus; dan ook nog door de heiligen: Augustinus, lliëronimus, Eranciscus, Theresia, Edmundus, Gertrudis, enz. enz. enz. Bij deze gelegenheid komt mij nog Bernardus, een .abt van Clareval, in de gedachten, die niets meer overwoog dan het bitter lijden en sterven van Jezus. Hij kwam eenmaal door die overweging in zulk eene heilige verrukking, dat hij geheel en al buiten zich zeiven was. Toen die zalige verrukking ophield gaf hij zijn hart in deze woorden lucht:
Salve mundi salutare,
Salve, salve, Jesu cliare ,
a r
'kP. l:
%
(
' Tu«
Cruci tuae me optare,
ir .
Vellem vere: Tu seis quare.
Da mihi tui copiam.
.;v ;;i i
14*
212
Dit wil in het ïïollandsch zooveel zeggen als: Gegroet o Heil der wereld! Gegroet, gegroet o dierbare Jesus! o Mocht ik mij aan Uw kruis hechten, gij weet waarom. Laat mii geheel en al door u verzadigd worden!
Tel en reken dus, o Christen! Tel en reken alles wat onze goddelijke Zaligmaker voor u en mij en voor alle menschen heeft geleden en uitgestaan. Tel en reken het dikwijls in eene godvruchtige overweging en g:j zult daardoor veel troost en opbeuring vinden in dit dal van tranen en ellende en zoodoende gelukkig zijn voor tijd en eeuwigheid.
EEN JACHTHOND IS FIJN VAN TONG.
De hond neemt onder de redelooze schepselen Gods lang niet de minste plaats in, dewijl hij wegens zijne getrouwheid en waakzaamheid den mensch zeer nuttig is en hem buitengewoon veel dienst doet, waarom dan ook aan eenige honden in dit opzicht veel lof wordt toegekend. Men vindt in de H. Schrift opgeteekend, dat de hond van Tobias zijn zoon, den jongen Tobias, naar eene ver af gelegene plaats vergezelde en dat hij bij den terugkeer vooruitliep en aan den vader de aankomst van zijn zoon door veel kwispelstaarten te kennen gaf. Tob. XI.
Toen men het lijk van den martelaar Dueka naakt op het veld had geworpen, werd het nacht en dag door een hond voor de roofvogels beschermd en onderwijl liep een andere hond heen en haalde een rok, dien een herder onder een boom had laten liggen, en bedekte daarmeê het lijk.
De jachthond van den edelman Gothard bracht dagelijks brood uit het huis van zijn' heer naar den kluizenaar Rochus, die zich in eene woestijn ophield.
Toen Otto van Brandenburg door bisschop Ludolph in den ban was gedaan, wilde zijn hond geen stuk vleesch meer van Otto's tafel aannemen, ofschoon dit dier drie dagen lang zonder eenig voedsel was opgesloten geweest. Dit wonderlijk geval
214
maakte zulk een' indruk op Otto, dat hij zich ■wederom aan de Kerk onderwierp. Chron. Boont.
De H. Ambrosius toont geen vriend van de jagers te zijn geweest, want hii zegt dat Nimrod, Ismaël en Esau, die allen liefhebbers van de jacht waren, ondeugende snuiters zijn geweest Wat echter mijn gevoelen aangaat, dan moet ik zeggen dat de jacht eene prijzenswaardige oefening is, dewijl door die beweging des lichaams de gezondheid wordt bevorderd en tevens den lediggang wordt vermeden. Daarom acht ik het ook zeer noodzakelijk, dat de adel en vorstelijke personen die oefening in waarde houden. Reeds van oude tijden afhebben de vorsten zich met de jacht bezig gehouden, zooals; Maxi-miliaan, Hendrik II , Leopold , markgraaf van Oostenrijk, Waningus, Maurontus, Eustachius enz., aan welke God wonderbare dingen op de jacht geopenbaard heeft. Isaac was een heilige patriarch en toch gebood hij zijn zoon, dat hij op de jacht zou gaan om wild te vangen. Hieruit volgt dus dat het jagen op zich zelf genomen, geen kwaad is, maar wel, wanneer het op Zon- en Feestdagen zou geschieden, terwijl die dagen door God tot zijnen dienst zijn voorbehouden. Bij de Joden moest de Sabbathdag geheiligd worden , maar bij ons Christenen , is de Zondag daarvoor genomen , dewijl die dag aan de meeste geheimen van ons heilig geloof herinnert en voornamelijk omdat op dezen dag onze goddelijke Zaligmaker is verrezen.
Cantipratanus verhaalt ons de volgende geschiedenis van zekeren Duitschen edelman: Deze mijnheer had zich zoozeer aan de jacht overgegeven, dat hij zich daarvan geen enkelen dag kon onthouden en daarom ook zelfs de Zon- en Feestdagen niet verschoonde, ofschoon zijne vrome vrouw hem door liefderijke vermaningen daarvan zocht af te houden. Eindelijk behaagde het den Hemel, hem te kennen te geven, hoe onaangenaam aan God zulk een hartstochtelijk jagen was. Op
215
zekeren tijd met zyne honden op jacht gegaan zijnde , kwam onderwijl zijne vrouw te bevallen, maar o verschrikkelijk! meer van een monster dan van een mensch, dewijl het hoofd van dat kind geheel en al op den kop van een jachthond geleek. Dit maakte nu zulk een geweldigen indruk op den edelman, dat hij in 'tvervolg op Zon- en Feestdagen nimmer meer ging jagen.
De koninklijke propheet David beschrijft een schoonen wijngaard , maar voegt er bij : Een zwijn heeft het uitgewroet. Psalm IXX1X. vs 14. Hieruit kan men dus afleiden, dat dit dier voor akkers en wijngaarden zeer schadelijk is. Ook verzoekt de bruid in het Hooglied van Salomon, dat de kleine vossen mogen gevangen worden , die den wijngaard des Heeren verwoesten en de goddelijke Zaligmaker zelf toont aan, welk een schadelijk dier de wolf is, zeggende: De wolf rooft en verstrooit de schapen. Joan. X vs. 12.
De stad Eugubia in Umbrië had eenmaal zeer veel van een wolf te lijden, die daar zoowel menschen als dieren aanviel. De vrome kluizenaar Franciscus daar komende, gaf hij aan de bewoners der stad te kennen, dat het gewoonlijk de zonden der menschen zijn, waarom God toelaat, dat zij door de wilde dieren worden aangevallen. Hij gaf hun daarop den raad, om den wolf dagelijks overvloedig van voedsel te voorzien , hen verzekerende, dat zij dan geen overlast meer van hem zouden hebben. Dit deed men en ziet, de wolf werd van dat oogenblik af zoo gedwee, dat hij niet alleen geen mensch of dier meer aanviel, maar zelfs zoo tam werd als een hond en dagelijks in de stad kwam om van den een' of ander' zijn voedsel te halen, waarna hij weer vreedzaam naar zijn bosch ging. In Annal. Mino. Anno 1222.
Welke gruwzame dieren de beeren zijn, blijkt uit de H. Schrift, waar men leest, dat twee beeren eenige kinderen buiten Bethel op eene jammerlijke wijze verscheurd hebben.
216
Daarom is het jagen alweer een goed werk, omdat daardoor zulke en meer andere schadelijke dieren uit den weg worden geruimd. Maar het jagen moet zonder vloeken en godslasteren geschieden, want anders komt de duivel bij dat werk. Van den vromen keizer Ferdinand II leest men, dat hij menigmaal ter zijde reed, van zijn paard afklom en daar, in zijne eenzaamheid knielende, vurige gebeden tot God uitstortte. Of zoo iets onder de jagers nog gebruikelijk is, betwijfel ik zeer, want het vloeken en schelden komt bij hen zoo in zwang, dat wanneer bij ieder vloek een blad van den boom viel, men spoedig eene menigte van kale bosschen zou zien.
Jagen en visschen zijn anders zeer goede bezigheden, dewijl daaruit veel nut voor de menschen ontspruit. Toen de jonge Tobias een visch uit de rivier haalde, gebood de Aarstengel Raphael hem , dat hij de ingewanden er uit moest nemen en het hart, de lever en de gal daarvan moest bewaren, dewijl deze dingen zeer heilzame geneesmiddelen zijn. Tobias VI. Zoo kan men van verschillende soorten van wilde dieren, die door de jagers gevangen worden, voortreffelijke geneesmiddelen maken, die voor velerlei ziekten kunnen dienen, bij voorbeeld van:
Een Beer.
Beren vet met netelbladeren, of het zaad daarvan, onder elkander gemengd en dan op de pijnlijke plaatsen gelegd van iemand, die het voeteuvel heeft, vermindert de smarten.
Een Das.
Het vleesch van dit dier gedroogd en dan tot poeier gestooten, is zeer heilzaam voor pijn in de borst en voor degenen, die bloed spuwen.
Een Vos.
Voor hen, die de tering hebben, is een poeier van vosselong gemaakt zeer aantebevelen, eu wanneer msn de milt van dit
217
dier op de pijnlijke en gezwollen plaatsen van miltzieke menschen legt, zullen de pijnen en opzwellingen verminderen.
Een wilde Gans.
Wanneer de jagers uit de wonde van een pas geschoten gans Woed zuigen en doorzwelgen, zullen zij bevrijd worden van duizeling. Wanneer men de lever van dit dier braadt en daarvan zoo nu en dan een stukje eet, zal men de aanpersing van breuken verminderen.
Een Haas.
Het bloed van een haas, warm over het aangezicht of andere plaatsen van het menschelijk lichaam gestreken , verdrijft de vlekken, sproeten, vratten en alles, wat een mensch minder mooi en leelijk maakt.
Een Hert.
Nevens verschillende andere nuttige dingen, die een hert ons geeft, is hertshoren onder anderen een zeer voortreffelijk geneesmiddel. De asch van gebrand hertshoren, met half wijn en half water gedronken is een zeer heilzaam middel tegen de gal.
Een wild Zwijn.
Het bloed van dit dier met iets van zijne hersenen vermengd is een zeer krachtig geneesmiddel voor allerlei gezwellen. Degenen, die aan slaapziekte lijden , zullen daarvan genezen worden door het nuttigen van de lever van dit beest.
Een Wolf.
De tanden van een wolf gepulveriseerd en daarvan iets icgeDomen, dient tot genezing van maanzieken en doet de tan-
218
den van jonge kinderen groeien. Wolfslever wordt bizonder aanbevolen aan diegenen,welke een ongemak aan den lever hebben.
Daar dus uit deze voorbeelden blijkt van hoeveel nut de wilde dieren ons kunnen zijn en wij tevens weten dat men niet anders dan door jagen zich van deze dieren kan meester maken, zoo is het niet billijk, dat men op de jacht zou gaan smalen.
Wanneer men echter door de jacht den armen onderdanen te veel overlast aandoet, dan kan men dat zeker niet prijzen, want dan is het jagen niets anders dan plagen.
RudolphBoterius schrijft, dat Philippus II, koning van Spanje, op zijn sterfbed liggende, eene groote gewetensknaging gevoelde, dewijl hij door zijn jagen de menschen dikwijls al te streng behandeld had. Voor zijn sterven vermaande hij daarom zijne kinderen, om hem niet alleen hierin niet na te volgen, maar om diegenen, welke hij wegens zijn jagen had laten gevangen zetten, terstond weder op vrije voeten testellen. — Daarentegen ontspruit uit het jagen ook wederom menigmaal iets goeds, gelijk uit de volgende geschiedenis duidelijk blijkt:
Twee adellijke heeren van Milaan eens op de jacht zijnde, geraakten niet ver van Meda, twaalf Italiaansche miilen van die stad gelegen, in een bosch verdwaald, zoodat zij hunne bedienden uit het gezicht verloren. In dat bosch nu kwamen twee groote wilde zwijnen op hen aanloopen , waarop zij de vlucht namen naar een heuvel, waar een oude kapel van St. Victor stond. Daar klommen zij beiden in een hoogen en dikken laurierboom. De twee zwijnen echter waren hen gevolgd en begonnen nu rondom den stam van dien boom zoo geweldig te wroeten, dat de boomen reeds begonnen te waggelen en dreigden neer te vallen. Dit joeg deze beiden heeren zulk een schrik aan, dat zij ieder voor zich, zonder dat de een van den ander iets afwist, eene gelofte deden, om, indien zij
219
uit dezen gevaarlijken toestand mochten gered worden, tot eer en glorie van God, op die plaats een klooster te stichten, toegewijd aan St. Victor. Pas hadden zij deze gelofte gedaan, of de verwoedheid dezer wilde dieren werd in zachtmoedigheid veranderd, zoodat zij spoedig heengingen. De beiden heeren ontdekten nu aan elkander de gedane beloften en gaven daaraan spoedig gevolg. Op dezelfde plaats, waar zij in groot levensgevaar waren geweest, stichten zij een klooster en kozen niet ver van daar eene eenzame plaats, waar zij een streng leven leidden en eindelijk een zaligen dood stierven. Eman. Laudensis 13 Fehr
Hieruit kan men dus wederom opmaken, dat uit het jagen dikwijls veel goeds voortkomt, maar het moet niet eene gelegenheid zijn, om daardoor schade toe te brengen aan de vruchten en het gewas van den armen landman.
Toen de afgeleefde patriarch Isaac aan zijn zoon Jacob, dien hij voor Esau hield, den vaderlijken zegen gaf, zeide hij; En God geve u van den dauw des hemels en van het vette der aarde, overvloed aan horen en wijn. Gen. XXVIT vs. 28. Vroeger kon men niets meer wenschen dan de vruchtbaarheid der aarde, afschoon men tegenwoordig ook nog wel in eenige plaatsen bepaalden dagen heeft, waarop men openlijke gebeden doet om den zegen des Hemels over de vruchten des velds af te smeeken. Welk een rekenschap zal derhalve iemand aan God moeten geven, die onder het jagen op eene gewete-looze manier de landerijen van anderen vernielt? Men leest in Exodus XXII, dat God onder anderen aan Mozes gebood, om ernstig aan het volk Israël te bevelen, dat, wanneer iemand een akker of wijngaard van een ander liet opvreten of vernielen, hij dan het beste, dat op zijn akker of wijngaard was, moest teruggeven. Laten zij dit eens goed overwegen, die door hun moedwillig jagen de vruchten op het land van een ander geheel en al bederven en in plaats van daarvoor
220
aan den eigenaar vergoeding te geven, een brutalen mond tegen hem opzetten en hem nog minder dan hunne jachthonden behandelen! Wat voor een straf echter zulke gewetenlooze jagers van den Hemel hehhen te verwachten, kunnen wij uit de volgende geschiedenis leeren:
Twee edellieden in Abyssinië vervolgden eens een wild zwijn over akkers, die met halfrijp koren stonden, waardoor zij derhalve groote schade veroorzaakten. De boer, dien dat land toebehoorde, gaf daarover natuurl'jk zijne verontwaardiging te kennen en deed daarover bittere klachten, te meer omdat in Abyssinië zulk jagen verboden was. In plaats nu dat de edellieden zich daaraan zouden stooren, werden zij over die klachten van den boer erg vergramd en gingen zelfs zóóver, dat zij anderen er toe overhaalden om met hen die akkers te verwoesten, gelijk ook gedaan werd. Toen deze moedwillige daad den keizer van Abyssinië ter oore kwam, besloot bij die twee vermetele edellieden met den dood te straffen, waarop hij hen terstond liet gevangen nemen. Daarop begaf zich de voornaamste adel des lands tot den keizer en smeekte hem om het behoud van die twee gevangenen, zeggende: dat het een groote schandvlek van den adel van Abyssinië zou strekken wanneer Zijne Majesteit die twee adellijke heeren liet ter dood brengen. Verder wisten zij den boer, die de schade geleden had met geld om te koopen, (Voor geld laat een boer zich doodslaan!) zoodat hij zelf tot den keizer ging om de genade voor die twee gevangene heeren af te smeeken. De keizer bleef evenwel onbeweeglijk en volhardde in zijn eenmaal genomen besluit om deze twee vermetele heeren den doodstraf te doen ondergaan. De adel des lands dacht nu op middelen om die twee edellieden uit de gevangenis te verlossen, hetgeen hun ook gelukte. Maar ziet! wat gebeurde er ? Terwijl die heeren op de vlucht waren, werden zij op denzelfden akker, dien zij voor korten tijd geheel en al hadden vornield
221
door een leeuw en eene leeuwin aangevallen en verscheurd. Hist. Abys. n. 9. Hieruit nu kunnen diegenen, die onbeschaamd en vermetel de akkers der arme landlieden op de jacht bederven, afleiden, hoezeer zij daardoor aan God mishagen en de wraak des Hemels over zich afroepen. Op deze wijze heeft een jachthond eene fijne tong en een niet minder fijnen reuk, dewijl hij de goede en kwade jagers zeer goed van elkander kan onderscheiden.
Het is een algemeen spreekwoord: Wie zoekt, die vindt. Ten tijde van Noacli verloren de menschen wegens hnn schandelijk leven de genade en vriendschap Gods, maar Noach zocht ze en vond ze ook. Noac/t vond genade in de oogen des Heeren. Een heilzaam vinden!
Jozef had zijne broeders verloren, hij zocht hen en vond hen te Dothan. Jozef ging zijne broeders na en vond ze te Dolhan. Gen. XXXVII vs. 17.
Saul zocht de ezelinnen van zijn vader en hij vond ze. Als gij heden van mij gaat, zoo zult gij twee mannen vinden hij het graf van Rachel, welke tot U zullen zeggen: I)e ezelinnen, die gij zijt gaan zoeken, zijn gevonden. 1 Sam. X vs. 2.
De Hemelsche Bruid zocht haren goddelijken Bruidegom en vond Hem. Ik vond hiem, die mijne ziel lief heeft. Hoogl. Ill vs. 4.
De getrouwe herder zocht het afgedwaalde schaapje en vond het. Verblijd u met mij, want ik heb mijn. schaapje gevonden , hetwelk verloren was. Lvc. XI vs. 6. Een verblijdend vinden!
De vrouw in het Evangelie verloor haar drachme, zocht die en vond haar: Verblijdt u mei mij, want ih hei mijne drachme gevonden, die ik verloren had! Luk XV vs. 6. Een gelukkig vinden!
223
Velen verliezen wel eens een zak met geld, maar vinden dien somwijlen toch weer terug. Door sterfgeval verliest men wel eens een goeden vriend, maar vindt dikwijls daarvoor een anderen in de plaats. Men kan echter ook iets verliezen, dat men nimmer weer terugvindt en dat is den tijd. Het verlies van den tijd is een onherstelbaar verlies. Men kan er zoo lang naar zoeken als men wil, het is een blijft vruchteloos, hetgeen bevestigd wordt in het boek der Wijsheid: Onze tijd is een schaduw die voorbijgaat en daar is geen weder-lieer en van den dood, want die is verzegeld en niemand keert weer terug. Boeh der Wijsh. II vs. 5.
De H. Geest geeft door den mond des Predikers deze gelij -kenis: Ik zag, dat ook de mensch zijn tijd niet weet; gelijk de visschen die gevangen worden met het hooze net en gelijk de vogeltjes, die gevangen worden met den strik, alzoo worden de vienschen-kinderen door den tijd des ongeluks overweldigd die hen onverwachts overvalt. Fred. IX vs. 12. Nu, zegt mij eens, o wereldkinderen! wie van u zal de eerste zijn dien de dood aan zijn angel zal vangen'.' Gij zult mij antwoorden; Wij weten het niet, dat is voor ons verborgen ; de laatste uur van ons leven is aan ons onbekend! Maar wanneer dit dan zoo is, waarom laten wij dan den tijd zoo nutteloos voorbijgaan? Waarom beminnen wij dan zoo zeer het aardsche en vergankelijke ? Waarom hebben dan de schepselen hun zetel in ons hart gevestigd, daar zij toch allen aan de vergankelijkheid en onbestendigheid zijn onderworpen en er niets bestendigs bij ons blijft dan alleen het goed gebruik van den tijd. Wanneer een kleed gescheurd is, kan men het herstellen; wanneer een huis bouwvallig wordt kan men het wederom optimmeren; wanneer men geld en goed verloren heeft, kan men het weder terugkrijgen, maar heeft men den tijd verloren, dan blijft hij verloren en nimmer krijgt men hem weer terug.
O ! dat de lichtzinnige wereldkinderen, die den kostbaren
224
tijd zoo roekeloos verspillen, eens dachten aan de woorden van den geduldigen Job! De hemel is niet rein voor de oogen van God, hoeveel minder dan de afschuioelijlce en nietmaardige mensch, die de hoosheid drinkt als water! Den wijn drinkt men met voorzichtigheid, want hij klimt naar het hoofd en slaat uit in de ledematen, voornamelijk in de voeten. Hij doet het lichaam waggelen, benevelt het verstand en maakt, iets waarover de nathals het meest klaagt, een groot gat in de beurs. Het water daarentegen is tolvrij, de waard schrijft er niet van aan en daarom kan men er zooveel van drinken als men maar verkiest. Zoo ook nu, wil Job zeggen, drinken de kinderen der wereld, met het verkwisten van den edelen tijd en zonder te denken aan het heil van hunne onsterfelijke ziel, zonder schroom en zorg het slijk der zonden en boosheden. Gedurende hun ganschen levenstijd vreezen zij God niet, aan de eeuwigheid denken zij niet. Somtijds begint de worm van hun geweten te knagen, maar zij slaan het in den wind en stooren er zich niet aan. Hun hart kleeft aan het tijdelijke, de handen zijn vol van bloed, het gemoed vol haat, de oogen vol begeerlijkheid, de mond vol bedrog. En in dit alles denkt hij geen enkele oogenblik aan de toekomst, in den tegenwoordig-gen tijd doet hij niets goeds en de tijd, die voorbij is, komt niet weer terug.
Die voorname vrouw, van wie de H. Evangelist Lucas in zijn zevende hoofdstuk meldt, wist beter gebruik te maken van den edelen en kostbaren tgd. Toen Christus in het huis van den phariseër Simon aan tafel zat, werd dat eene vrouw in de stad gewaar, met name Magdalcna. Zij begaf zich nu met eene albasten kruik met balsem naar het huis van Simon.
En van achteren aan de voeten van Jesus staande, begon zij zijne voeten met hare tranen te besproeien en droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste zijne voeten en zalfde ze met den balsem. En dat alles deed zij uit liefde
225
tot Jesus, dien zij door zoovele zonden had beleedigd. Door deze handelwijze wilde zij daarom dan ook een teeken geven van haar berouw over hare zonden en tevens vergiffenis daarover van den goddelijken Zaligmaker afsmeeken.
Maar mij dunkt dat zulk eene voorname dame als Magdalena was, die de beleefdheid en wellevendheid moest zijn aangeboren, beter met de regels der etiquette moest vertrouwd geweest zijn. Het is immers niet zoo 't hoort, volgens de regels der welvoegelijkheid altijd, om onder den maaltijd, waar goede vrienden bij elkander zitten, aan een vreemden gast, zooals Jesus, een bezoek te komen brengen. Ook is het zeer onbeleefd , zegt men, om in een onbekend huis te treden, zonder eerst te hebben aangeklopt. Zeg mij daarom eens, beste Magdalena! waar gij die manier van handelen geleerd hebt, of wat u tot zulk een haastig bezoek heeft aangedreven? — Magdalena geeft ons het volgende ten antwoord: „Dewijl ik vernomen had dat Jesus , de goddelijke Verlosser, in het huis van den phariseër was gekomen , en mijn hart zoo zeer dooide genade Gods werd geroerd, dat ik tot erkentenis van mijn zondig leven kwam, zoo heb ik mij zonder tijdverzuim op weg begeven, om mijnen lieven Heiland te zoeken, mijne zonden voor Hem te betreuren en Hem met een vermorseld hart en tranen van boetvaardigheid in de oogen, vergiffenis over mijne zonden af te smeeken. Hoe korter de tijd, dacht ik, hoe kostbaarder zij is, en daarom ben ik haastig tot Jesus komen toeloopen, opdat ik niet eenmaal van Hem zou moeten hooren : „God heeft u tijd tot bekeering gegeven en gij hebt dien nutteloos laten voorbijgaan, want gij hebt hem misbruikt tot hoovaardij.quot;
Bedenk het derhalve wel, o Christen! en overweeg het ernstig, dat aan een klein stipje tijds uwe eeuwige zaligheid hangt. Immers alle jaren , alle maanden, alle weken, alle dagen, alle uren , alle minuten, alle seconden, in welke D. 15
226
men God niet dient, zijn verloren. Maak uwe rekening maar eens op van een jaar! Het heeft 12 maanden, 52 weken, 365 dagen, 8760 uren. Misschien denkt gij al heel veel gedaan te hebben, wanneer gij van al dien tijd dagelijks één uur tot heil van uwe ziel hebt besteed, hetwelk 365 uren in een jaar uitmaakt. Trek die af van het getal 8760 uren, dan blijven er nog 8395 uren over. Ik geef u des nachts zeven uren om te slapen, hetwelk in een jaar 2555 uren bedraagt. Trek dat van de 8395 uren af, dan houdt gij 5840 uren over. Maar ik ga verder: Reken dagelijks voor eten en drinken één uur, hetwelk weder 365 uren uitmaakt en deze van de 5840 uren afgetrokken, blijven er 5475 uren over. In den voor- en namiddag brengt gij ongeveer een uur of zes met uwe dagelijksche ambtsbezigheden door, hetwelk een getal van 2190 uren beloopt, trek die wederom van de 5475 uren af, dan blijven er 3285 uren over. Neem dagelijks een uur voor noodzakelijke uitspanning, dit maakt in 't jaar wederom een getal van 365 uren en deze wederom van het vorig getal afgetrokken, zult gij 2920 uren overhouden. Deze 2920, zegge ; tweeduizend negenhonderd en twintig uren nu brengt gij dan met praten , lachen , luieren , kwaadspreken , met één woord: op eene onnutte wijze door, terwijl gij maar één uurtje, maar een enkel uurtje iederen dag aan God toewijdt en tot heil van uwe onsterfelijke ziel aanwendt — o Hemel! waar moet het toch met u , o mensch, heen ? En wanneer gij nu, o mensch, het veertigste jaar bereikt hebt, dan hebt gij 350,400 uren geleefd , maar helaas! hoe weinig daarvan hebt gij dan nog tot heil van uwe ziel doorgebracht? Reken van die jaren maar zeven voor uwe kindschheid af, dan houdt gij nog 33 jaren over. Maar nu is de vraag, of gij die 33 jaren in zuiverheid des gewetens , in liefde tot God en uwen evennaaste, in ijver tot het gebed of andere godvruchtige oefeningen, in werken van barmhartigheid of in
227
andere goede werken hebt doorgebracht. Denk hierover , o menschl eens goed in uwe eenzaamheid na en overweeg eens goed hoeveel tijd gij nu al reeds voor God en uwe ziel hebt doen verloren gaan !
O kostbare tijd! hoe weinig wordt gij geacht! Een stofje goud, dat den goudsmid onder het bewerken ontvalt is iets gerings en toch neemt men het zeer zorgvuldig op. Een klein stukje diamant is iets gerings, ach! hetbeteekent haast niets, en toch wordt er eene hooge waarde aan gehecht. En u, o tijd, die iets edels, iets kostbaars zijt, ja veel meer waarde bezit dan alle rijkdo^nmen der wereld , u acht men zoo gering en men springt met u om alsof gij hoegenaamd geene waarde bezit. O verblindheid der menschen!
De Romeinsche keizer Titus , een zoon van Vespasianus , had er niet veel aandoening van wanneer hij een gouden ring of iets anders van waarde had verloren. Wanneer hem echter één dag was ontglipt, waarop hij niet aan anderen de een of andere weldaad had bewezen, dan hoorde men hem des nachts menigmaal zuchten: „Vrienden! wij hebben dezen dag verloren!quot; Tranquillus c. 8.
Karei V had aan de hand een ring waaraan een uurwerkje was bevestigd, dat zoowel als grootere horloges hem de uren zeer nauwkeurig aantoonde. Dit kunstwerkje had bij den keizer meer waarde dan alle zijne edelgesteenten en andere kostbaarheden. Waarom? Dewijl het hem op de kostbaarheid van den tijd opmerkzaam maakte.
Zeg mij eens waar zijn de regeeringsjaren der Assyriërs gebleven? Hun getal was 1330 jaren, maar waar zijn zij gebleven ? Zij zijn als een bloem verwelkt.
De Babylonische monarchie bestond 70 jaren. Waar zijn die? Zij zijn als rook verdwenen.
De Persen hebben ongeveer 200 jaren geregeerd. Waar zijn die ? Zij zijn als gras verdord,
15 *
228
Alexander de Groote regeerde slechts twaalf jaren en zes maanden. Een korte tijd voorwaar! maar zij zijn ook als eene flikkering verdwenen.
Hoe lang hebben de Ptolomeussen , die koningen van Egypte waren, geheerscht ? Ongeveer 296 jaren. Waar zijn die nu? Waar is hun rijk? Alles is gevallen als een verdord blad van den boom.
Hoe lang heeft de regering der Leucidassen , koningen van Syrië, geduurd ? 224 jaren. Waar zijn die gebleven ? Als asch in den wind zijn zij verstrooid geworden.
Hoe lang hebben Demetrius en de andere koningen in Asiën op den troon gezeten ? Ach! niet langer dan 35 jaren. Waarom zoo kort? Zij zijn met den tijd als water verloopen.— Dezen en meer anderen nu kunnen de verstrekene jaren, de vervlogene maanden, de verloopene weken, dagen en uren niet meer terugvinden, want is de tijd eenmaal verloren, dan blijft hij verloren. En toch acht de mensch den kostbaren tijd zoo gering en denkt er niet aan dat de tijd eene voorbereiding moet zijn voor de eeuwigheid. Neen , hij is zoo dwaas en onverstandig, dat hij hier in den tijd eeuwig denkt te leven.
Plutarchus schrijft van de Grieken, dat het bij hen eene gewoonte was om hunne feestdagen in drie choren of reien te vieren. In de eerste rei waren de oude lieden, in de tweede de personen in den bloei van hun leven en in de derde de kinderen. De ouden zongen tot die in de tweede rij: „Wij zijn geweest wat gij nu zijt!quot; Waarop de tweede rij antwoordde : „Wij zijn wat gij geweest zijt!quot; Daarop riepen de kinderen : „Wij zullen zijn wat gij zijt!quot; Eene zeer loffelijke gewoonte inderdaad, waardoor zoowel jongen als ouden er zich aan konden herinneren, hoe vergankelijk hier alles op de wereld is en dat ten laatste niets anders overblijft dan het graf.
229
O! hoezeer moet men het betreuren, dat er zoo velen zijn die den kostbaren tijd zoo weinig op prijs stellen, hem zoo roekeloos verkwisten, en geen enkel oogeublik voor het heil hunner ziel gebruiken. Hoe velen doen als keizer Domitianus, die in plaats van in den raad te zitten, of zijne rijksbezigheden waar te nemen , zich in eene kamer opsloot en daar den tijd verspilde met vliegen te vangen en dan aan eene naald te steken ! — Hoevelen zijn er die doen als Bias , een koning van Lydië, die, in plaats van met zijne naburige vorsten voordeelige verbonden te sluiten, bijna niets anders deed dan kikvorschen vangen en dezen met de pooten te zamen binden! Ja hoevelen brengen den kostelijken tijd nutteloos door en denken er niet aan dat zij van ieder uurtje, dat zij zonder vrucht hebben laten verloren gaan, eenmaal de strengste rekenschap voor God zullen moeten afleggen.
Laten wij eens kijken naar de dames of juffers, of hoe gij ze ook noemen wilt, van onzen tijd en zien hoe zij den tijd doorbrengen. De wijze koning Salomon zegt: Eene brave HinJce vrouw, waar zal men die vinden? Het lijkt dus wel dat ze er schaarsch zijn. Maar hoe ! Waren de vrouwen in Lybië dan niet deugdzaam, daar zij menigmaal hare hoofdstad Arginia, onder het gebied van hare koningin Thelessila, voor den aanval der Spartanen ridderlijk beschermden ? En de vrouwen op het eiland Suberia dan, die hunne mannen zelfs overtroffen in den wapenhandel en vooral in het afschieten van pijlen? Ja Aelianus verhaalt, dat bij de Scytische volken het gebruik was, dat daar geen vrouwspersoon mocht trouwen, dan nadat zij drie van hare vijanden had omgebracht. — Ik wil nu nog niet eens spreken van nog meer anderen , want men vindt in de wereld nog wel vele deugdzame Debora's , Jahels , Judiths, Fredegundassen, Semiramidsssen , Thramiri-dessen, Cleopatra's, Arthemiassen, Coliassen , Camilla's, Conoceassen, Alexandra's en anderen meer. En Seneca zegt
230
ook : „Ofschoon de vrouwen wonderlijk van humeur zijn is toch nog wel deugd bij hen te vinden.quot; — Maar hoort eens wat de wijze Salomon bedoelde, toen hij vroeg: Eene hrave fiitike vrouw , waar zal men die vinden ? De verklaring daarvan volgt er op in deze woorden : Zij zoeJct wol en vlas en werJct volgens de kunstvaardigheid harer handen. ... Zij steekt hare handen uit naar de spil en hare handpalmen vatten den spinrok. Spr. XXXI vs. 13 en 19. — Maar mij dunkt dat er al zoo'n wijsneusje van een dametje tot mij zegt: „Maar hoe, pater ! zou ik als arbeidersvrouwen mijn tijd met spinnen en breien doorbrengen ? Dat is immers al te dol! Wij dames van den tegenwoordigen tijd zijn geheel anders opgevoed; spinnen, breien en naaien hoort bij ons niet thuis, dat laten wij aan anderen over die er van leven moeten. Wij moeten ons toch ook naar de mode en de gewoonte van den tegenwoordigen tijd schikken. Buitendien schiet er bij ons ook geen tijd over om zulk werk te verrichten, wij kunnen er zelfs niet aan denken. Ik, bij voorbeeld en anderen van mijn stand doen ook zoo, sta des morgens tegen negen uur op. Dan heb ik wel meer dan een uur werk om mijn toilet in orde temaken en mij behoorlijk te kleeden. Daarop neem ik mijn ontbijt. Hierna ga ik een weinig in den tuin wandelen, en voordat ik er aan denk is het reeds twaalf uur. Dan is het weer tijd om koffie te drinken en daarna een likeurtje, totdat het diné gereed is. Dit duurt gewoonlijk tot vijf uur. Daarop moet ik natuurlijk mijn middagslaapje doen, waarmee ook al een uur verstrijkt. Na het dutje gebruik ik mijn kopje thee en ga vervolgens naar ons kransje, dat wij geregeld iederen avond hebben. Van daar komen wij gewoonlijk eerst tegen middernacht weer thuis, zoodat het dan alweer tijd is om naar bed te gaan. Waar blijft dus nog tijd over om aan het een of ander werk te denken?quot; Ah zoo! jufvrouw, is dat uw levenswijs? Kijk, kijkl hoe zou een verstandig mensch
231
dat hebben kunnen denken! Nu ik wil daarover niet in dispuut treden , maar u alleen doen hooren wat pater Niern -berg ons in zijn geschrift over de eeuwigheid verhaalt: Een godvruchtige geestelijke hoorde op zekereu tijd, terwijl hij in het gebed was verslonden, eene klagende stem achter zich gt; die al meer en meer nabij kwam. De geestelijke vroeg daarop wie het was die zoo bitter jammerde en klaagde en wat dat alles beteekenen moest, waarop die stem antwoordde : „Ik ben een van de verdoemde zielen uit de hel eu betreur met duizend anderen niets zoo zeer dan het verlies van den kostbaren tijd.'' Hierna zonk die stem als in de diepte weg, den vromen geestelijke en ons allen de ernstige les achterlatende , om gedurende ons leven den kostbaren tijd in hooge waarde te houden. Laat ons derhalve den tragen en loomen dienstknecht niet navolgen die zijn talent in de aarde begroef. Door dit talent kan men met den H. Hiëronimus den kost-haren tijd verstaan, welke, eenmaal verloren, voor altijd verloren blijft, want nimmer keert hij wederom terug. Hebt gij derhalve den voorleden tijd verloren, denk ernstig op den toekomenden en doe voordeel met den tegenwoordigen tijd. Want gelijk er voor den stervende niets droeviger is dan den tijd misbruikt te hebben, zoo is er voor hem alsdan ook niets troostelijker dan hem goed te hebben besteed, namelijk tot eer en glorie van God en tot heil van zijne onsterfelijke ziel
Indien het waar is dat van zwarte raven geen witte zwanen kunnen worden voortgeteeld, dat aan een doornheg geen druiven groeien, dat uit de zee geen zoetwater is te halen, dat men van een eikenboom geen perziken kan plukken, dat van wolven geen schapen kunnen voortkomen, zoo is het ook waar dat blind en ziende niet samen kan gaan. En toch wil ik u aantoonen, dat blind en ziende één en hetzelfde zijn.
Isaac was ziende, maar wegens ouderdom werd hij blind. Toen Isaac oud was geworden, werden zijne oogen blind, zoodai hij niet zien kon Gen. XXVII. vs. 1.
Tobias was blind, maar werd door de gal van een visch ziende. Tob. XI.
Belisarius was ziende, maar werd blind, toen hem de oogen werden uitgestoken.
De bedelaar, die aan den weg niet ver van Jericho zat , was blind, maar werd ziende. Joan. IX.
Samson was ziende, maar toen de Philistijnen hem de oogen uitstaken, werd hij blind.
Saulus was blind, maar toen hij na zijne bekeering een Paulus werd, was hij ziende.
Maar blind en ziende te gelijk te zijn, is onmogelyk, zult
233
gij zeggen. Nochtans beweer ik en houd ik staande, dat het zoo zijn kan. Ik verklaar mij aldus: Door blind en ziende te zijn, versta ik het onvriendelijk oordeel der dwaze en zwartgallige Adamskinderen, die ziende zijn ten opzichte der gebreken en onvolmaaktheden van hun evenmensch , maar blind wat hunne eigene fouten en gebreken aangaat.
In het 448te hoofdstuk van het hoek Genesis wordt verhaald, dat Jozef de zakken van zijne broêrs met koren liet vullen, maar in den zak van Benjamin zijn zilveren beker met de som gelds, die deze voor het koren betaald had, liet liggen en dat hij naderhand alle die zakken wegens den beker liet onderzoeken, alsof die zou gestolen zijn. Zulk een kwaad vermoeden bedroefde de broêrs van Jozef zeer, want zij kenden zich allen onschuldig en daarom zeiden zij dan ook zonder aarzelen, dat degene, in wiens zak de beker mocht gevonden worden, zou sterven en dat zij dan allen de slaven van den onderkoning van Egypte wilden worden. Hierop werden de zakken onderzocht en men vond den beker in dien van Benjamin , die de jongste was en door Jozef het meest van allen bemind werd. — O! hoe velen worden voor heilig en rechtvaardig gehouden! maar wanneer men den zak van hun geweten opent, dan vindt men daarin den beker van diefstal, haat, eerzucht, wellust, gierigheid , onmatigheid en meerdere ondeugden, die zij nooit aan zich zeiven hebben gezien, maar altijd aan anderen.
Hoe dikwijls houdt iemand.een ander voor een dief, ofschoon hij het zelf is! Hoe menigeen maakt een ander op diens gebreken opmerkzaam, ofschoon hij zelf er vol van zit; maar ach! die ziet hij niet!
David zond tot Hanan, den koning der Amoniten, eenige gezanten , om aan hem het rouwbeklag te doen, wegens het overlijden van zijn vader; maar Hanan hield de gezanten van David voor verspieders, die hem misschien wilden verraden. Reg. X.
234
Jeremias ging buiten de poort Benjamin. De wachter, die dit zag, vatte daaruit argwaan op, en meende dat Jeremias de vlucht nam en de partij der vijanden, de Chaldeërs namelijk, ging omhelzen. Jerem. XXXVII.
Toen de Apostelen op Pinksterdag met den H. Geest werden vervuld, en zij in verschillende talen begonnen te spreken, naardat de Heilige Geest hun gaf uit te spreken, waren er eenigen die hen bespotten en zeiden: Die zijn vol zoeten wijns! Act. II.
Toen de bewoners van Melita eene adder aan de hand van Paulus zagen hangen, zeiden zij tot elkander: Gewis, die mensch is een moordenaar, wlen, al is hij aan de zee ontkomen, de wraak niet laat leven. Paulus echter schudde het dier af in het vuur en had er geen letsel van. Zij echter verwachtten, dat hij op zoude zwellen en plotseling nedervallen en sterven. Maar als zij lang verwachtten, en ontwaarden, dat hem geen onheil wedervoer, veranderden zij en zeiden , dat hij een god was. dei. Ap. — Daarom vermaant ons de H. Bernardus: „Wacht u om het doen en laten van andere menschen nieuwsgierig te onderzoeken en op eene liefdelooze wijze daarover uw oordeel te vellen, ofschoon gij duidelijk meent te zien, dat er veel op af te dingen is. Leg liever alles ten beste uit en denk dat een misslag die door uwen evennaaste mocht begaan zijn, uit onwetendheid of zwakheid geschied is. Is het echter met die zaak zoo gelegen, dat gij die niet verschoonen kunt, wees dan maar blind en zeg tot u zeiven: Die mensch is zeker zwaar bekoord geworden, ware ik in zijne plaats geweest, dan zou ik misschien nog erger zijn gevallen!quot;
Nadat de onschuldige ürias door Davids toedoen in het leger was omgekomen, zond God den propheet Nathan tot David die dezen vorst aldus toesprak: „ Er leefden in dezelfde stad twee mannen; de eene was rijk, de andere arm. De rijke had schapen en runderen in groote menigte. Be arme had niets anders
235
dan één schaapje^ dat hij gekocht en opgevoed had; het was in zijn huis groot geworden^ te gelijk met zijne kinderen; het at nan zijn brood, het dronk uit zijnen heker en het sliep in zijne schoot: hei was hem als eene dochter. Toen nu eens een vreemdeling hij den rijke te gast kwam, nam deze niet van zijne eigene schapen of runderen , om den vreemdeling een'' maaltijd am to rechten, maar hij roofde het schaap van den armen man en bereidde hel tot spijs voor den gast, die tot hem gekomen was.'''
Nathan zweeg nu en staarde den koning in de oogen; deze gloeide van verontwaardiging tegen dien barbaarschen rijkaard, en riep met een ijselijken eed uit: „Zoo waar de Heer leeft! des doods schuldig is de man, die dat gedaan heeft! en viervoudige vergoeding zal hij geven.quot; Maar, zacht wat, David! niet al te voorbarig, man! Schort uw oordeel wat op dan zult gij bevinden, dat gij ziende en blind zijt. Ziende, wat de misdrijven van een ander aangaat, blind ten opzichte van uwe eigene. Daarom zeide de propheet Nathan u ook vlak in het aangezicht: „Gij zijt die man!''' alsof hij wilde zeggen: „O David I ga in uw eigen geweten en onderzoek uw hart! Weet gij niet, dat gij Urias zijn eenig schaapje hebt ontnomen? Weet gij niet, dat gij dien goeden man hebt laten ombrengen? Weet gij niet, dat gij zijne vrouw Bethsabee tot verzadiging uwer wellustige begeerte hebt geschonden? Gij zelf zijt de man, die alle die schanddaden hebt begaan, en gij durft nog een oordeel te vellen over anderen?quot; Zulke oordeelvellingen worden er tegenwoordig nog in menigte gedaan. Nauwelijks hoort men eenig kwaad gerucht van zij n evenmensch, of men zegt terstond : „De man, die dat gedaan heeft is een kind des doods. Hij verdient dit of dat; men moet hem zoo of zoo behandelen. Ik heb al lang geweten, dat het niet goed met hem stond. Hij heeft al veel eerder de galg verdiend.quot; O vermetel oordeel van een mensch, die terstond de gebreken van een ander ziet, maar voor de zijnen blind is !
236
De oude heidensche dichters leuteren over eene vrouw, Lamia genaamd, dat zij, zoo dikwijls zij uit haar huis ging vele oogen meênam, opdat zij iedereen terdege zou kunnen zien. Zoodra zij echter weer thuis was, sloot zij alle hare oogen weer in een kastje, zoodat zij geheel en al blind was. Bij deze Lamia nu kunnen wij al diegenen vergelijken, die altijd over de gebreken van anderen spreken en altijd geneigd zyn hunnen evenmensch te veroordeelen, ofschoon zij zeiven vol van fouten en gebreken zijn, die zij echter niet willen zien. Op het doen en laten van hun evenmensch hebben zij meer oogen dan Argus; zij zien verder dan Strabo en scherper dan Lin-ceus; maar wat hun eigen handel en wandel betreft, zijn zij blinder dan mollen. Maar ach! is het niet iets ongerijmds, dat men de gebreken van anderen vonnist, maar zijne eigene niet ziet? Dat wij in dat opzicht zoo blind zijn, dat wij het kleinste splintertje in het oog van een ander terstond gewaar worden, terwijl wij den balk, die wij in ons eigen oog dragen , niet voelen ? Wat wij in anderen als kwaad veroordeelen , dat doen wij zelf en dikwijls nog veel erger! Tegenover anderen handelen wij streng en zien niets over het hoofd, maar tegenover ons zelve zijn wij zoo zacht mogelijk en zien alles door de vingers. Van zulk soort van menschen echter zegt de H. Schrift, dat degene, die licht gelooft, lichtvaardig van hart is en dat iemand, die zijn evenmensch zonder grond veroordeelt, zelf niet veel deugt. En de H. Thomas van Aquine zegt: Iemand die zelf niet deugt, oordeelt ook licht kwaad over een ander.
Zoo oordeelde ook eertijds Totilas op eene vermetele wijze over Cassius. Deze was een zeer godvreezende bisschop, maar had van natuur een rood aangezicht, waarom Totilas, zoodra hij Cassius zag, hem voor een dronkaard hield. Maar God die geen vermetel oordeel ongestraft laat, liet toe dat Totilas van den boozen geest bezeten werd, maar door Cassius wederom
237
daarvan verlost werd. Totilas kwam daardoor tot inkeer en zag dat hij een verkeerd en onrechtvaardig oordeel geveld had. Het ware te wenschen, dat alle zulke liefdelooze veroordeelaars tot inkeer kwamen en zich zelve nauwkeurig onderzochten, zoodra zij bevonden, dat zij nog erger zijn, dan diegenen, welke zij zoo lichtzinnig veroordeelden.
Keizer Eudolf I en Alphonsus de Wijze, koning van Arragon, vergeleken de liefdelooze veroordeelaars hij wolven.
Keizer Sigismundus placht van hen te zeggen, dat zij erger zijn, dan de raven. Want deze dieren ontnemen den dooden de oogen , maar de liefdelooze veroordeelaars ontnemen zich zeiven hij hun leven de oogen, zoodat zij den goeden naam van een ander niet kunnen zien, en wanneer zij van de jeugd of aan zoo blind zijn, dan zullen zij bezwaarlijk, zoo lang zij leven, hun gezicht terugkrijgen.
Het is derhalve eene onvergeeflijke onmeedoogendheid, wanneer men iemand op een bloot vermoeden, of alleen op het hooren zeggen van een ander, zonder dat men er een klaar bewijs van heeft, voor ondeugend of slecht houdt, want God alleen komt het toe, om ons en anderen te oordeelen en te veroordeelen.
Een Abt uit zeker klooster werd eens ontboden om over een geestelijke, die iets misdaan had , zijn oordeel te vellen. Hii kwam, maar met een zak vol zand op zijne schouders. Men vroeg hem wat dat beteekenen moest. „Dat zijn mijne zonden, gaf hij ten antwoord, die mij verhinderen om over de zonden van anderen een oordeel te vellen.quot;
De vrome kluizenaar Paphnutius ging eens in het huis van een zeer berucht vrouwspersoon, Taide genaamd, te Alexandrië, om haar van haar schandelijk en liederlijk levensgedrag af te brengen. Hoe velen van ons zouden terstond kwade vermoedens gehad en een verkeerd oordeel geveld hebben , wanneer wij zoo iemand zoo'n huis hadden zien ingaan ! Ziet eens !
238
zouden velen gezegd hebben, dat is ook niet pluis hoor T Hij mag zoo vroom zijn als hij wil, ik vertrouw die zaak niet! Maar ach ! dergelijke vonnisveliers zijn meestal blind in hunne eigene zaken, terwijl zij in die van anderen al te scherpziende areudsoogen hebben. Het zijn inderdaad zonderlinge creaturen! Wat voor hun eigen deur ligt zien zij niet, maar wat voor een andermans deur is, al is het ook nog zoo ver af, dat zien zij aanstonds. Ja, zij zien zelfs bij anderen iets dat bij hen inderdaad niet is. Het zwarte en duistere kunnen zij zien en zij vinden zelfs een donkeren nacht aan een vreemden hemel, waar het nochtans helder dag is.
Memand kan aan het oordeel dezer blinden en zienden ontsnappen. Wanneer iemand maar wat netjes gekleed voor den dag komt, dan is het terstond: Dat komt wel breed voor den dag! Waar krijgt hij het geld van daan? Ik vrees of hij er wel eerlijk aankomt! enz. enz.
Gaat daarentegen iemand zeer nederig en eenvoudig gekleed , dewijl hij meer achting heeft voor de deugd dan voor den pronk, dan valt er al weer wat op te zeggen. „Ei ziet eens, is het dan , wat een gierigaard ! Wat een schraper ! Voor zich zeiven noch voor anderen heeft hij iets over. Hg heeft zijn geld te lief dan dat hij er een nieuwe jas van durft te koopen, enz. enz.
Ziet men iemand dikwijls naar de kerk gaan , dan hoort men alweer: Wat een schijnheilige! Wat een Phariseër! Hoe fijn komt hij uiterlijk voor! Maar 't is jammer dat die ijverige kerkgangers de besten altijd niet zgn! enz. enz.
Indien iemand de verleidelijke en bedriegelijke wereld moe is en in eene geestelijke orde wil treden om des te beter God te kunnen dienen en zijne ziel zalig te maken, dan zal men hem wel geluk wenschen met zijn voornemen, maar achter zijn rug zal men dikwijls zeggen; Nu, nu! hij durft wat aan! Maar 't is eigentlijk zoo'n wonder niet, want aan het
239
werken had hij immer een oom dood en buitendien wil het, hem in de wereld ook niet vlotten. Mijn haautje kan niet meer boven kraaien, denkt hij misschien en daarom maar in een klooster! enz. enz.
Als iemand de gelegenheden tot zonde wil vermijden, en zich daarom aan de vroegere slechte gezelschappen onttrekt, om zoodoende deugdzamer te kunnen leven, dan noemt men hem: Een huichelaar, een menschenhater, een kniesoor, een droogen Piet, een flauwen vent enz. enz.
Wanneer iemand in gedachten verdiept over de straat gaat en daarom iemand , die hem passeert, niet opmerkt, dan heet het aanstonds: Wel wat een onbeleefde en ingebeelde gek! Het is hem nog te veel, om den hoed af te nemen! enz. enz.
Om kort te gaan: Niemand zal het onbarmhartig oordeel van die blinden en zienden ontgaan.
Ja men gaat zelfs zoo ver, dat, wanneer men één priester kent, die niet is zooals hij wezen moet, men terstond alle priesters daarnaar oordeelt; om ééne onzedelijke vrouw het gansche vrouwelijk geslacht, om een' bedriegelijken koopman alle andere kooplieden enz. enz. veroordeelt.
De Phariseër, die met den Tollenaar in den tempel was gekomen, moest, ofschoon hij met dezen als om strijd had gebeden, met schande terugkeeren, niet, omdat hij God niet gedankt had, maar omdat hij zulk een vermetel oordeel over den Tollenaar had uitgesproken, door hem voor een grooten zondaar uit te schelden, daar nochtans het berouw en leedwezen van dien tollenaar hem genade had doen vinden in de oogen van God, zoodat deze gerechtvaardigd heenging, maar de Phariseër niet.
Toen de H. Eranciscus eens met een anderen monnik van zijne orde over land reisde, ontmoetten zij een arm mensch die half naakt was. Toen de H. Pranciscus die armen bloed zag, liet hij een diepe zucht, omdat hij niets
240
bij zich had en derhalve dien armen man geen aalmoes kon geven.
Zijn medgezel zeide nu tot hem: Hoe zucht gij toch zoo pater? Die man is wel naakt en bloot, maar mogelijk steekt hij vol hooze begeerlijkheden.quot; Waarop de H. Franciscus hem met een ernstig gezicht ten antwoord gaf: „Poei, broeder! welke eene liefdelooze oordeelvelling over anderen! Wilt gij wel doen, ga dan naar dien man en bid hem, dat hij u vergeve. Leer van mij, dat gij nimmer over andere menschen een vermetel oordeel vellen moet!'' — „ Waiii ivie der menschen weet wat des menschen is, dan des menschen geest, die in hem is?quot; zegt de H. Apostel Paulus in zijn eersten brief aan de Corinthiërs het tweede hoofdstuk, het elfde vers. De menschi ziet wel dat, wat zichtbaar is, maar de lieer ziet op het hart. 1 Koning, cap. XVI vs. 7.
Dat God dikwijls die Hinden en zienden, die liefdelooze en vermetele vonnisvellers en veroordeelers namelijk, met tijdelijke straffen bezoekt, blijkt uit de volgende geschiedenis:
Boleslaus, een Poolsche Chronijkschrijver meldt, dat in het jaar 1487, een arme edelman niet ver van Krakau op zijn landgoed woonde en die bijna alle dagen in gezelschappen over den hekel werd gehaald, eensdeels wegens zijne armoede, en anderdeels wegens zijn eenzaam en eenvoudig leven. Zoo was er voornamelijk een van zijne onderdanen, die openlijk in de herbergen en gezelschappen zeide, dat zijn heer, de edelman, een boerenplager was, die als een echel het bloed zijner arme onderdanen uitzoog; die overigens alles verspilde, ja met één woord; een slecht leven leide. Toen dien edelman deze woorden ter oore kwamen, werd hij daarover zeer bedroefd en mismoedig. Hij deed echter niets anders dan dien onrecht-vaardigen kwaadspreker op eene zachte wijze te vermanen, om zich voortaan van zulke lastertaal te onthouden. Doch het was voor een doove gesproken. Die lasteraar sloeg alle
241
die vermaningen in den wind en sprak nog meer kwaad van dien edelman dan vroeger. Hierover werd deze eindelijk zoo vergramd, dat hij , dien boer eenmaal op weg ontmoetende, hem met zijn degen wilde doorsteken. De boer werd nu op eenmaal zoo verschrikt, dat hij oogenblikkelijk op zijne knieën voor den edelman neerviel en hem om genade bad, die hem deze goedaardige ziel ook schonk. Maar het scheen toch dat de rechtvaardige God dien goddelooze lasteraar op eene zichtbare wijze wilde straffen, want de schrik had dien boer zoodanig aangegrepen, dat hij er stom van werd en binnen weinige dagen den geest gaf, Past op, o hlinden en zienden! dat gij niet eenmaal zulk eene straf moet ondergaan!
16
HET IS ALTIJD NIET WAAR, DAT HAASTIamp; KWAAD IS.
Nadat de patriarch Abraham de voeten der drie engelen had gewasschen, die in de gedaante van vreemdelingen bij hem waren gek omen, haastte hij zich naar zijne kudde en bracht een kalf thuis. Men haastte zich vervolgens om het toe te bereiden en Sara haastte zich om brood te bakken. Gen. XVIII. Dit haasten was zeer goed.
De engelen geboden aan Loth, dat hi] zich uit Sodom zou begeven en zich haasten zou over den weg te komen, welk bevel hij ook opvolgde. Gen. XIX. Dit haasten was zeer goed.
Nadat de Engel aan de herders op het veld hadden bekend gemaakt, dat de Messias der wereld geboren was en te . Bethlehem in een krib lag, kwamen zij haastig derwaats en vonden Maria en Jozef bij het goddelijk Kind. Luc. II. Dit ^ haasten was zeer goed.
Tosn de Allerzaligste Maagd Maria door de overschaduwing 1 des H. Geestes den Zoon Gods had ontvangen, reisde zij met 1 haast over het gebergte, naar eene stad van Juda. Luc. I. | Toen Jesus bij Jericho was gekomen, klom een open- j baar woekeraar, omdat hij klein was van gestalte op een wilden vijgeboom, opdat hij den goddelijken Verlosser zou kunnen zien voorbijgaaa. Jesus gebood hem nu, haastig af
243
te klimmen, om hem in zijn huis te ontvangen. Dit haasten was werderom zeer goed.
l)us is het algemeen spreekwoord, dat zegt, dat haastig kwaad is, altijd niet waar.
Voornamelijk is het haasten goed voor een zondaar, die zich bekeeren wil. Want, indien hij zijne hekeering uitstelt van den eenen dag tot den anderen, loopt hij het grootste gevaar van eenmaal onverwachts in zijne zonden te sterven en de eeuwige verdoemenis in te loopen, gelijk zoo vele dui-zende verdoemden, die reeds in de hel liggen begraven, tot hunne eeuwige schade en schande hebben ondervonden. O zondaar! haast u derhalve tot bekeering, zonder een oogenblik te verliezen!
Misschien zult gij mij antwoorden; „Och pater! ik ben nog jong, ik moet toch wat vermaak in de wereld hebben en kan zoo vroom en kniesoorig niet leven!quot; Maar ik antwoord u daarop, dat gij weten moet, dat de huiden der kalveren evenzoo goed op de markt worden gebracht, als die der oude koeien. Wat was dat voor een jongeling, die door den Zaligmaker bij de stad Naïm op eene wonderlijke wijze van den dood werd opgewekt? Het was een jongeling van 22 jaren, die door zijn ongeregeld leven zich eene heete koorts had op den hals gehaald en daaraan gestorven was. Kan zoo iets aan u ook niet overkomen?
Wat was dat voor eene dochter, die door den goddelijken Verlosser in tegenwoordigheid van Petrus, Jacobus en Joannes van den dood werd opgewekt? Eene jonge dochter, die in den bloei harer jaren gestorven was? Kan met u zoo iets ook niet gebeuren ? Welke verzekering hebt gij, dat gij oud zult worden ? 't Is immers eene groote dwaasheid, dat gij uwe hoop stelt op een 'mogelijk of misschien ?
Wie heeft u verzekerd, dat de booze geesten u den bals niet zullen omdraaien, gelijk geschiedde met de zeven mannen van D. 16*
244
Sara, de dochter van Raguel? Gij kunt insgelijks door eene moorddadige hand uw leven verliezen, zooals de zonen van koning Joram, alleen Ochozias uitgezonderd, die de jongste was. Gij kunt ook niet weten, of zelfs niet eene streelende hand u naar de andere wereld zal sturen. Wie weet, of gij niet door uwe eigene dienaren zult worden omgebracht, gelijk koning Joar door Zahad en Josahad? Zijt gij er verzekerd van, dat gij niet door eene beroerte of eenig ander toeval zult overvallen worden, zoodat gij eensklaps naar de grenzelooze eeuwigheid zult moeten marcheeren, zooals zoo vele duizenden hebben ondervonden? Hoe velen hebben wij gekend, die des avonds gezond en wel gingen slapen en, die men den volgenden morgen dood op bed vond! Doch veronderstelt al eens, dat gij zoo schielijk niet zult sterven, maar nog eenige dagen vooraf zuit ziek zijn, wie verzekert u dan nog, dat gij binnen dien korten tijd u behoorlyk tot den dood zult voorbereiden en zalig zult sterven ? Hoort eens verstokte en ontboetvaardige zondaars! Wanneer een huis plotseling in brand staat, zullen de verschrikte bewoners terstond er op bedacht zijn om nog zooveel mogelijk alles te redden, maar ach hoe dikwijls gebeurt het, dat zij het beste laten verbranden en het slechtste in veiligheid brengen, alleen omdat zij van schrik en angst niet meer weten, wat zij doen. Zoo heb ik eens van eene vrouw gezien, dat zij de lamp aanstak om naar de brand te zien; daarop bracht zij een kist met half verrotte appels in zekerheid en liet eene daar naast staande kist met zijden kleeren verbranden. Zoo nu zal het ook dikwijls met iemand gaan, die, plotseling van eene doodelijke ziekte overvallen, naar de eeuwigheid moet reizen. De al te groote vrees zal hem het hoofd zoo verward maken, zoodat hij niet zal weten, wat hij beginnen, moet. De pijnen en smarten zullen zoo toenemen, dat hij tusschen beiden zijn verstand er bij verliezen zal, zoodat de biechtvader geen verstandig woord met hem
245
zal kunnen spreken. Onder tusschen nemen de levenskrachten af, de pols slaat zwakker en zwakker, het ademhalen wordt moeilijker en ziet, voordat men er op bedacht is, heeft de dood, die verschrikkelijke menschenmoorder, hem uit dit leven weggerukt. O ! welk eene verschrikkeliike gedachte, dat wij allen ook eenmaal zoo kunnen sterven!
Doch laten wij maar eens weer veronderstellen, dat gij tot aan het laatste oogenhlik uws levens het volle genot van uw verstand zult hebhen, dan vraag ik n nog, wie of u geopenbaard heeft, dat God n de genade zal geven om een goed berouw over uwe zonden te verwekken en u ernstig te be-keeren? Want wanneer wij bij ons leven zoo weinig aan Cxod hebben gedacht, zal God , wanneer wij op ons sterfbed liggen, ook weinig aan ons denken, want die God gedurende zijn leven verlaat, zal ook door Hem in zijn stervensuur verlaten worden. Zoo dacht ook de H. Hiëronimus, die zegt: „Ik heb zoowel in Dalmatië als in Palestina, zoowel in de woestijnen als in de steden dikwijls ondervonden, dat niemand een goeden dood stierf, die slecht geleefd had, maar dat de dood doorgaans gelijk het leven was.quot; Dewijl Plato een voorname philosoof was , rammelde hij bijna niets anders dan philosophic, toan hij stierf Themistocles, die een krija:sheld was, eischte kort voor zijn dood nog een helm en schild. Archimedes was altijd een groote sterrekundige geweest en kon het daarom niet nalaten om nog kort voor zijn sterven over den loop der sterren te disputeeren. Zoo heb ik iemand gekend, die bij zijn leven zeer verslaafd was aan de jenever, en even voordat hij stierf nog om een borrel vroeg. Hieruit kunt gij dus besluiten , dat men gewoonlijk sterft zooals men geleefd heeft.
Dat het goddelijk kindje Jesus met zijne Moeder, de H. Maagd Maria en zijn voedstervader, de H. Jozef naar Egypte vluchtte, was niet uit vrees voor Herodus, want door zijne
246
goddelijke Almacht had Hij wel op eene andere wijze aan de vervolging van dien tiran kunnen ontsnappen, maar zijne vlucht had ten doel, gelijk de H. Chrysologus opmerkt, om den god-deloozen koning Herodus te straffen. quot;Want God kan den mensch niet verschrikkelijker straffen , dan wanneer Hij hem den rug toekeert en hem aan zijn lot overlaat, hetwelk God dikwijls, ja zeer dikwijls doet met diegenen die hunne bekeering tot het laatste uur van hun leven uitstellen. Wie vele jaren achtereen nooit of zelden God voor oogen heeft gehouden, bij zoo iemand maakt God zich ook naderhand uit het gezicht en wanneer de zondaar Hein dan zoekt zal hij Hem niet vinden.
In dit opzicht kan ons Eahab een voorbeeld geven, weike vrouw, ofschoon zij anders niet zoo'n besten naam had, zich ten minste in één geval zeer loffelijk en voorzichtig heeft gedragen. De veldheer Josue had namelijk eens twee mannen over de Jordaan gezonden om de stad Jericho, die hij wilde belegeren, in het geheim te verkennen. Met wat voorzichtigheid zij echter ook te werk waren gegaan, had men ze toch spoedig herkend, en aan den koning bericht dat joodsche verspieders zich in het huis van Eahab bevonden. In het huis van deze vrouw hadden zij namelijk tegen het vallen van den avond hun intrek genomen. Toen Rahab nu gehoord had dat hare gasten in gevaar waren, daar de koning gewapende mannen had afgezonden om de twee spionnen gevangen te nemen, liet zij deze twee bespieders op het platte dak van het huis klimmen, daar zouden zij een hoop vlas vinden dat daar lag om in de zon te droogen; daaronder moesten zij zich verbergen. Dit deden zij ook en daar het reeds donker was kon niemand hunne verschuiling bemerken. Toen nu een oogenblik later de soldaten voor haar deur stonden, om de twee vreemdelingen op te eischen, wist zij hen met een mooi praatje af te schepen. Daarop liet zij, nog voor dat de nacht
247
voorbij was, de beide bespieders van Jozue met een touw het venster uit, zoodat dezen zonder gevaar de vlucht konden nemen. Maar een weinig te voren bad zij die twee mannen met deze vriendelijke woorden toegesproken. „Ik weet dat Jebova dit land aan u geven zal; immers is nu reeds de schrik voor u in ons gevaren en zijn al de inwoners verlamd van vrees. Want wij hebben gehoord hoe God u door de Roode zee gevoerd heeft, en hoe gij de over-jordaansche koningen verslagen hebt; daarom zijn wij allen door angst verpletterd en machteloos geworden. Want Jehova, uw God, is de God des hemels en der aarde. Derhalve zweert mij , dat gij jegens bet huis mijns vaders barmhartig wezen zult, gelijk ik barmhartig geweest ben jegens u, en dat gij bet leven van mijn vader en mijne moeder, mijne broeders en zusters sparen zult met alles wat hun beboort.quot; De twee joden zwoeren het baar nu bij bunne ziel : al degenen die bij haar in huis waren zouden gespaard worden, maar onder voorwaarde, dat zij een scharlaken lint zou binden aan het venster dat op den stadsmuur uitkwam, opdat men aan dat teeken haar huis zou kunnen herkennen. Nauwelijks bad zij die twee spionnen nu neergelaten, of zij bond bet scharlaken lint terstond aan het venster. Maar zeg eens, Rahab, waarom ben je toch zoo haastig ? Het zal nog eenige dagen aanhouden, voordat Jozue de stad zal belegeren, en wanneer bij komt, zijn er goede muren om hem tegen te houden. Daar beboort nog al vrij wat tijd en geweld toe, eer men die stad van de beenen krijgt en omverwerpt. Er is derhalve altijd nog tijd genoeg om het scharlaken lint aan het venster te binden. Waarom dus zoo'n haast, beste vrouw? „Neen! neen! denkt Rahab, ik wacht zoo lang niet. Het kan wel anders afloopen als gij daar zegt. Wie weet of de vijand ons niet plotseling komt overvallen en dan zou het licht kunnen gebeuren, dat ik in al die verwarring, welke er dan zeker
248
zal heerschen, geheel en al vergat het scharlaken lint aan het venster te binden en dan waren wij hier in ons huis leelijk verkouden. Ik vind het dus vrij wat raadzamer om het bijtijds te doen en er geen gras over te laten groeien.quot;
Op dezelfde wijze nu moet men handelen met de zaligheid onzer onsterfelijke ziel. Hierin kan men niet te voorzichtig , noch te haastig zijn. Men moet er naar streven om altijd en in alle gevallen gereed te zijn den dood te kunnen afwachten en zijne ziel in de handen van God over te geven. Want wanneer men de boetvaardigheid verschuift tot op het laatste oogenblik des levens, dan loopt men het grootste gevaar nimmer boetvaardigheid te doen maar onboetvaardig te sterven. Daarom ook vermaand ons de wijze Sirach van het Oude Verbond: „ Wacht niet u tot den Heer te helteeren en stel het niet uit van dag tot dag! Want plotseling komt zijn toorn en in den tijd der vergelding zal Hij u vernietigen /quot; Sir. V vs. 8 en 9.
Haast u derhalve, o zondaar! en wacht niet langer u ernstig tot God te bekeeren! Betreur intijds uwe zonden , opdat gij ze niet tot in alle eeuwigheid behoeft te betreuren in den afgrond der hel!
God straft, maar hoe ? Niet immer door tirannen, zooals Hij de Israëlieten door Pharao liet doen.
God straft, maar hoe? Niet altijd door vvur , gelijk geschiedde met de goddelooze steden Sodom en Gomorrha.
God straft, maar hoe? Niet altijd door water, zooals ten tijde van den grooten algemeenen zondvloed.
God straft, maar hoe? Niet immer door de lucht, zooals eertijds vyf koningen, die opgehangen werden , omdat zij het verdiend hadden.
God straft, maar hoe ? Niet altijd door de aarde , zooals Hij met Daton en Ahiron deed, die Hij levend door de aarde liet inslokken.
God straft, maar hoe? Niet altijd door een goeden engel, zooals Hij koning Sennacherib met zijn leger liet straffen.
God straft, maar hoe ? Niet immer door kvmde engelen, gelijk den hoozen mannen van Sara overkwam.
Maar dikwijls straft God de zondige Adamskinderen door allerlei redelooze dieren , zooals door honden, katten , muizen, ratten, arenden, raven, wormen enz. enz. enz. De mensch is derhalve nimmer veilig voor de rechvaardige straf Gods, dewijl zelfs de nietigste schepselen kunnen dienen, om de wraak des vertoornden Scheppers uit te voeren.
250
Leest maar eens in het Oude en Nieuwe Testament, dan zult gij er voorbeelden genoeg van vinden. Onder de regering van den goddeloozen koning Jerobeam was er een propheet te Bethel gekomen, die aldaar de altaren der afgoden vernielde, doch dewijl hij, tegen het uitdrukkelijk verbod des Heeren in, daar water en brood had genomen, werd hij op zijn terugreis naar huis door een leeuw aangevallen en gedood. Hierbij had echter een wonder plaats. De leeuw doodde namelijk den propheet wel, maar liet het lijk ongeschonden liggen. De reden hiervan was, zegt de H. Ambrosius, dat de kleine ongehoorzaamheid van dien propheet moest gestraft worden, maar het lichaam mocht wegens zijne heiligheid door den leeuw niet worden verslonden. Hieruit ziet men derhalve ook duidelijk, zegt deze zelfde H. Kerkvader, dat men de overblijfselen der heiligen in eere moet houden.
In dit opzicht heeft zich een ezel zeer loffelijk gedragen. Toen namelijk de H. Thomas van Aquine was begraven, trok zijn ezel, waarop deze heilige placht te rijden, met alle geweld toom en leidsel in den stal aan stukken, rende naar het graf van zijn overleden meester en viel daar op zijne knieën neêr alsof hij eerbied aan het lichaam van dezen heilige wilde bewijzen. Marchantius.
Surius en Baronius schrijven, dat op verschillende tijden de leeuwen door eene bestiering van God kinderen gestraft hebben. Onder anderen meldt de H. kluizenaar Antonius, dat toen de H. Martelares Euphemia werd ter dood gebracht, een leeuw, die deze heilige maagd bij haar leven als een hond had opgepast, hare beulen terstond verscheurde en wel zoodanig, dat er niets anders dan de kleeren en eenige beenderen overbleven B. I Chron. Tit. 6. Men vindt dergelijke geschiedenissen van leeuwen meer, die door den rechtvaardigen God zijn gebruikt om de zondaars te straffen. Doch niet alleen leeuwen , maar ook andere dieren hebben dat moeten doen. De propheet Isaïas voorspelde reeds,
251
dat er een tijd zou komen, dat de vliegen, die aan de uiterste grenzen der stroomen van Egypte zijn, en de bijen in het land Assur de wraak des Heeren aan de zondaars zouden uitvoeren, Zoo gebruikt God menigmaal de kleinste en geringste diertjes tot scherprechters, om de overtreders en schenders zijner heilige wet te straffen.
In het Oude Testament staat geschreven , hoe de godde-looze koningin Jesabel den wijnberg van den vromen Naboth trachtte te krijgen. Daar zij hem echter zich niet goed wist te bemachtigen, gebruikte zij list en geweld en liet den vromen Naboth om 't leven brengen. Maar God liet die misdaad niet ongewroken, want Hij liet toe, dat zij uit een venster op de straat werd gesmeten, door de paarden werd vertreden en eindelijk op het veld, waar zij Naboth had laten ombrengen, door de honden werd verscheurd en opgevreten. Maar waarom werd die trotsche Jesabel door de honden verscheurd ? Ik voor mij houd het er voor, dat dit door een bizondere beschikking Gods geschiedde, dewijl dit wijf ook een hondennatuur had, want deze dieren zijn nijdig van aard en gunnen anderen niets. De zee heet in 't Latijn mare, in t' Hebreeuwsch jammin en in 't Hoogduitsch meer. Ik geloof dat deze laatste naam haar daarom gegeven werd, omdat zij altijd meer en meer begeert.
De Nijl stort zich in haar uit en zij begeert nog meer; de Ganges loopt in haar uit en zij begeert nog meer; de lihijn doet haar water ook al in haar uitloopen en zij begeert nog meer; de Donau, de Moidauw, de Sau, de Po, de Nekkar, de Moezel en meer andere rivieren loopen in haar uit en zij begeert nog meer. Met één woord: de zee wil altijd nog meer. Op gelijke wijze is het met een gierigaard gelegen, hij heeft gelijk de zee nimmer genoeg. Hetgeen hij bezit, al is het ook nog zoo veel, kan hem niet verzadigen. Zoo was het nu ook met Jesabel, waarom de rechtvaardige God dan ook toeliet, dat zij door honden werd verscheurd.
252
Dulravius meldt, dat Boleslaus II, koning van Polen, een zeer goddelooze vorst was en dat zijn boosheid eindelijk zlt;5ó ver ging, dat hij onder andere onschuldige menschen, ook den vromen bisschop Stanislaus liet ombrengen en zijn lichaam den honden liet voorwerpen, die het echter ongedeerd lieten liggen, terwijl zij daarentegen op den koning hun wraak en honger spaarden. Toen deze goddelooze vorst namelijk kort na dit voorval uit zijn koninkrijk verstooten werd, ging hij als een waanzinnige in de bosschen rondzwerven, waar hij door zijne eigene honden werd verscheurd en opgevreten,
De almachtige God heeft geeselroeden in overvloed om de zondige Adamskinderen te straffen, zoodat Hij daartoe niet altijd den bliksem behoeft te gebruiken, zooals de heidenen van hun afgod Jupiter verdichten. Door allerlei soorten van dieren kan Hij de zondige menschen straffen. Kleinen zoowel als grooten moeten hierin zijnen aanbiddelijken wil uitvoeren. Dit is gebleken aan Herodus Agrippa die levend door ongedierte werd verteerd.
In het Oude Testament leest men dat de Joden toen zij van den berg Hor den weg naar de Roode Zee namen , op eene vermetele wijze begonnen te morren , niet alleen tegen Mozes, maar zelfs ook tegen God. O! hoe weinig houdt de mensch toch zijne tong in toom! De tong van den mensch is als een doornheg, die geen voorbijganger laat ongestoken passeeren. Zij is als een kettinghond, die iedereen te lijf wil. Zij is als een zaag die alles doorsnijdt wat maar onder haar bereik komt. Zij is als de mot, die zelfs de prachtigste zijden kleeren niet spaart. Zij is als een vlieg die zich liefst daar neerzet, waar wonden of zweren zijn. Zulke tongen nu hadden de Israëlieten en daarom werden zij door God gestraft. Maar hoe ? Door vurige slangen die een groot getal van hen doodden. Num. XXI vs. 6.
Op zekeren tijd was er in het koninkrijk Polen een persoon,
253
die zich weinig aan zijne godsdienstplichten liet gelegen liggen en op Zon- en Feestdagen in zijnen wijnberg liet werken. Het gebeurden nu eens, terwijl zijn volk aan 't werk was ea hij niet verre van daar in het gras zat, dat eene groote slang hem eensklaps aanviel, zich om zijn hals slingerde en hem een vergiftige steek toebracht, hetgeen den arbeiders zulk een schrik op het lijf joeg, dat zij allen de vlucht namen. Mannus. in Hist. Select. Cap. XL. — God is wel barmhartig maar ook rechtvaardig. Hij is gelijk aan een bij, die wel honig geeft, maar ook met een angel is voorzien. Hij is gelijk aan eene roos, die wel liefelijk ruikt, maar ook met dorens is gewapend. God moet derhalve niet alleen bemind, maar ook gevreesd worden, dewijl Hij in de eene hand een kroon draagt, om het goede te beloonen, maar in de anderen hand ook eene geesel-roede, om het kwade te bestraffen.
Men leest in het Oude Testament, dat de Philistijnen den Israëlieten de Ark Gods ontnamen en deze bij hun afgod Dagon in den tempel plaatsten, die in den stad Azoto was. Spoedig daarop echter werden zij daarvoor door den rechtvaardigen God gestraft en wel door middel van muizen , welke zich in hun land zoo schrikkelijk vermeerderden, dat zij niet alleen alle veldgewassen vernielden, maar ook zelfs den men-schen doodelijke beten toebrachten, zoodat er velen stierven. Vraagt gij nu, waarom God deze Philistijnen door muizen heeft gestraft, zoo zal ik u daarop antwoorden, dat God over 't algemeen met gelijke munt betaalt. Dewijl zij namelijk Dagon als een God der vruchten des lands hadden vereerd en aangebeden, moesten alle die vruchten door de muizen verteerd worden, waardoor God wilde toonen, dat Hij het is, die Heerscher is van hemel en aarde en aan wiens almacht alles is onderworpen.
Men heeft dikwijls gezien, dat de dieren aan vrome en heilige menschen veel eerbied bewezen en ten dienste stonden, zooals een arend aan den H. Vitis, eene duif aan de heilige
254
maagd en martelares Catharina, een raaf aan de H. Benedic-tus, een zwaluw aan den H. Franciscus van Assisië, een ooievaar aan den H. Kieranus , een leeuw aan de H. Darza, een beer aan den H. Corbinianus , een wolf aan den H. Eustor-chius, een hert aan den H. Turibius, een draak aan den H. Simon Stiliet, een slang aan de H. Agnatolia, een wild zwijn aan de H. Brigitta enz. enz. enz. Uit deze en meer andere zulke voorbeelden kan men dus zien , hoe welgevallig de heiligen zijn in de oogen Gods. Van den anderen kant echter vindt men ook vele, ja zeer vele voorbeelden er van, dat de dieren de zondaars hebben gestraft. Ja indien Gods oneindige goedheid en barmhartigheid de dieren niet beteugelde, zoo zou niet één zondaar meer zeker zijn en zelfs dieren en muggen zouden hem tot den dood toe vervolgen. De mensch heeft derhalve ontelbare redenen om den goeden God lief te hebben en zich daarom voor de zonde te wachten, opdat God hem zulke onheilen niet late overkomen. De goddelooze zondaar daarentegen moet voortdurend zijne dagen in schrik en angst doorbrengen, dewijl hij weet, dat alle schepselen zijne aartsvijanden zijn.
God is barmhartig. Dit zag men toen Hij zich over de Israëlieten ontfermde en zoo vele duizende menschen op eene wonderbaarlijke wijze in de woestijn spijsde en drenkte. Maar God is ook rechtvaardig, want naderhand verdreef Hij de woekeraars uit den tempel te Jerusalem. Volgens de meening van eenige geleerden gebruikte Hij daarvoor eene geeselroede, die Hij gemaakt had van de touwen, waaraan de daar te koop staanden schapen gebonden waren. Doch de rechtvaardige God kan van ieder schepsel wel eene geeselroede maken. Dit hebben de Egyptenaren onder Pharao ondervonden, toen God hen met muggen strafte.
Zoo heb ik eens een merkwaardig voorval gelezen van eene kat. Eene kat is, zooals gij weet, een valsch dier en
255
men kan haar niet veel vertrouwen. Daarom luidt ook het spreekwoord, dat men dikwijls op valsche menschen toepast : Het zijn de rechte katten, die van voren likken en van achteren krabben. Maar toch heeft de kat ook nog wel eenige lofwaardige eigenschappen aan zich, onder anderen deze, dat zij immer haar eigen vuil tracht te verbergen. In dit opzicht kunnen zich aan haar vele goddelooze en onbeschaamde zondaars spiegelen, die zoo vermetel zijn, dat zij somtijds hunne afschuwelijke zonden en onbetamelijkheden in gezelschappen openbaren en daarop zelfs nog roem willen dragen. Doch laat ik niet te ver afdwalen , maar met mijn verhaal beginnen. In een gasthuis te Lodi in 't gebied van Milaan, was, zooals Lucas Tedensis meldt, eens eene kat, die van natuur een goedaardig en zachtmoedig beest was. Toen echter na verloop van eenigen tijd een goddeloos mensch in het ziekenhuis werd gebracht, begon die kat eensklaps te veranderen en verkeerde hare zachtmoedigheid in boosaardigheid. Onbemerkt sloop zij het vertrek binnen, waar die zieke alleen lag, sprong in zijn bed en beet hem met groote verwoedheid in den keel. Op zijn erbarmelijk geschreeuw kwamen de oppassers in het gasthuis terstond naar hem toe-loopen en bevrijdden hem van dit woedende dier, hem te gelijk voorhoudende, dat dit wel eene rechtvaardige straf van God kon zijn voor die vele en afschuwelijke vloeken en godslasteringen waaraan hij zich zoo vele jaren en nog zelfs gedurende zijne ziekte had schuldig gemaakt. Zij vermaanden hem derhalve om zich toch voortaan van die afschuwelijke zonden te onthouden, indien hij niet nog grootere gevaren wilde uitstaan. Hieraan gaf hij gehoor en, zoolang hij zich van de zonde onthield, liet de kat hem met rust. Toen echter zijne ziekte meer en meer toenam, werd hij wrevelig en begon zich tegen den aanbiddelijken wil Gods te verzetten. Men haalde een priester bij hem, om hem tot een zaligen dood voor te
256
bereiden. Maar helaas! het scheen alsof de duivel was in hem gevaren, want toen de priester met hem over zijn bekeering begon te spreken, spoog hij dezen vromen dienaar Gods in het aangezicht en braakte nog afschuwelijker godslasteringen uit, dan hij ooit gedaan had. Maar ziet! wat gebeurde er? Na eenige oogenblikken kwam dezelfde kat wederom in de kamer , pakte dien godslasteraar met eene verschrikkelijke woede beet en takelde hem zoodanig met zijne poten en tanden toe, dat hij hem zeker zou om 't laven gebracht hebben, indien niet eenige personen, die wederom op het geschreeuw van dien onboetvaardige waren toegeloopen, haar met geweld van zijn lijf hadden geslagen. Eindelek stierf die rampzalige en werd kort daarna begraven, waarop men de kat, die men genoodzaakt geweest was op te sluiten, wederom los liet. Nauwelijks had zij echter hare vrijheid teruggekregen, of zij liep terstond naar het vertrek, waar die ramzalige onboetvaardige zieke gelegen had, sprong op het bed en onderzocht daar met een verschrikkelijk misbaar alle hoeken. Dewijl zij hem echter overal te vergeefs zocht, liep zij het gasthuis uit en liep zoo hard als zij kon naar het kerkhof, waar naast op ongewijde aarde de onboetvaardige zieke begraven lag. Hier krabde zij met hare poten zoolang in de aarde, dat zij eindelijk van vermoeienis dood nederviel. Luc. Tedensis Lib. III. Cap. 14.
Wacht u derhalve, o goddelooze zondaars, voor Gods rechtvaardige straf!
DE KEACHTELOOZE DUELLIST EN DE TROUWE HELPER.
Op vragen passen antwoorden, op een waarom volgt een daarom.
Adam, zegt mij eens wie heeft het Paradijs bewaakt, toen gij na overtreding van Gods gebod, uit dien lusthof waart verbannen ?
Antwoord: Een engel en wel een Cherubijn. Gen. III.
Hagar, wie was tusschen u en Sara in het huis van Abraham een scheidsman?
Antwoord: Een engel. Gen. XVI.
Groote patriarch Abraham, wie heeft aan u de belofte gedaan , dat u een zoon zou geboren worden ?
Antwoord: Memand anders dan drie engelen, die in de gedaante van vreemdelingen bij mij inkeerden. Gen. XIX.
Voorname propheet Elias, de beurt komt aan u, zeg mij eens, wie heeft u versterkt en verkwikt met brood, zoodat gij veertig achtereenvolgende dagen tot aan den berg Horeb hebt kunnen gaan?
Antwoord: Een zorgvuldige proviandmeester, namelijk een engel. 4 Eeg. I.
Vrome propheet Daniël, hoe hebt gij toch, te midden van hongerige leeuwen gevangen zittende, geen honger geleden ? D. 17
. T'quot;. :
i
258
Antwoord: Omdat een engel mij daar voedsel bracht. Dat was wel een voorname spijsmeester. Dan. XIV.
Beste, lieve jongeling Tobias, wat was dat toch voor een leidsman, die u uit uws vaders huis in vreemde landen bracht, vandaar u wederom op de terugreis begeleidde en u zelfs eene vrouw bezorgde?
Antwoord: De aartsengel Raphael. Tob. V.
Kuische, vrome Judith, vergun mij, dat ik u ook eene vraag stel! Zeg mij eens, wie heeft u in dien gevaarlijken strijd , toen gij in het Assyrische leger het hoofd van den veldheer Holofernus afsloegt, bijgestaan?
Antwoord; Naast God schrijf ik mijne overwinning aan niemand anders toe, dan aan een engel. Die was mijn trouwe helper.
En nu, Christen, kom ik tot u, om u ook eenige vragen te stellen, die gij wel de goedheid zult hebben ze met eenig antwoord te vereeren.
Wie heeft ons in de verschillende en menigvuldige gevaren des levens, waarin wij zwakke en krachtelooze duëllisten waren, de noodige hulp geboden en ons immer bijgestaan? Zult gij niet moeten bekennen dat het onze engelbewaarders zijn geweest? Hoe dikwijls zouden wij ons aan handen, voeten, beenen, neus en ooren bezeerd hebben, wanneer wij niet door die getrouwe helpers waren bijgestaan? Hoe dikwijls staan wij aan het een of ander levensgevaar bloot! Overal treffen wij gevaren aan: op het land, in de stad, op het water, in de lucht, buitenshuis, binnenshuis, in de wagen, op 't spoor, in 'thooi, in 't bed, aan tafel, met één woord: waar wij ons ook bevinden, overal ontmoeten wij gevaren, zoodat er bijna geen steen ligt waar niet een scorpioen onder verborgen is. Maar geen angst of vrees bevangt ons, want overal staan onze trouwe helpers op den post, overal kunnen wij op den bijstand van onze lieve engelbewaarders rekenen. Gelijk zij Jonas in den
259
buik van den walvisch, Paulus in 't midden der woedende baren, Daniël in den leeuwenkorf, de kuische Judith in 't leger der vijanden, Mozes in het biezenkorfje, de drie He-breeuwsche jongelingen in den vuuroven enz. enz. zonder eenige moeite ongeschonden bewaarden, zoo ook kunnen zij ons in de grootste gevaren des levens hulp en bijstand ver-leenen. Buiten hunne hulp en bescherming hadden wij wel meer dan duizendmaal ongelukkig kunnen zijn. Ik voor mij wil ten minste wel bekennen, dat ik menigmaal te water en te land in groot levensgevaar ben geweest, maar dat ik er immer goed af ben gekomen, hetgeen zonder de hulp van mijn goeden engelbewaarder zeker niet zou geschied zijn. Ja meer dan honderdmaal heb ik dit handtastelijk ondervonden , en ik twijfel er geenszins aan, of meer anderen zullen dit ook wel in de ervaring hebben opgedaan. Wij hebben derhalve zeer getrouwe en zorgvuldige helpers aan de H. Engelen, die vooral hunne tegenwoordigheid, zorg en waakzaamheid laten blijken, wanneer het gevaar op 't grootste is en de hulp der menschen het verst is verwijderd.
Men leest in de H. Schrift dat God tot den veldheer Jozuë, toen deze met zijn leger bij de stad Hai stond, deze woorden sprak: „lief uw spies, die in uwe hand is, tegen de stad Hai op, ivant ik zal haar aan u overgevenquot; Jos. VIII vs. 18. Welaan Christen, zegt de H. Bernardus, zoo dikwijls als gij zwaar bekoord of door eenige moeilijkheid of gevaar wordt overvallen, roep dan uwe hemelsche beschermers en helpers aan. Hef de spies, die gij in de hand hebt, in de hoogte, en neem uwe toevlucht tot uwe geestelijke helpers. Want dit is geen spies gelijk die van Telamon, Turnus of Ajax, noch eene zevenvoudige spies waarvan Virgilius zingt. Ook is het geen spies van Myrtellus, dien onversaagden krijgsheld, waarvan Alciatus schreef:
17*
260
Een hulp die nimmer faalde
Maar steeds den roem behaalde.
Terwijl een andere niet linksclie dichter daarvan zong:
Hetzij te water of te land.
Die hulp quot;was altijd bij de hand.
Ook is het de spies niet, zonder welke Artemon nimmer uitging. Maar het is een spies der sterken. Van welke sterken? Van onze getrouwe en krachtige helpers, van onze lieve engelbewaarders.
Deze spies werd gebruikt door den propheet Eliseüs. Nadat Benadab koning van Sijrië, meedere malen Joram, den koning van Israël met list en dikwijls geheel onverwachts had overvallen, zonder dat zijne aanslagen hem hadden willen gelukken, verbeeldde hij zich dat er in zijn legers verraders bevonden) die alles aan de vijanden ontdekten. Eindelijk werd hij gewaar, dat zgn verrader Eliseüs was, die alle zijne aanslagen en ondernemingen aan den propheet Joram openbaarde. Benadab gaf daarop aan de kern van zijn leger terstond bevel, om voor Dothain te rukken , Eliseüs te overvallen en hem gevangen tot hem te brengen. De soldaten van Benadab kwamen dit bevel terstond na en waren binnen korten tijd voor Dothain. Des morgens vroeg nu kwam de dienaar van Eliseüs aan zijn' heer de tijding brengen , dat de vijand daar was en die goede man was daarbij zoo verlegen, dat hij niet wist, waar of bij zich keeren of wenden zou. Doch Eliseüs troostte hem en zeide: „Heb geen vrees, want er zijn meer met ons, dan met onze vijanden!'' God opende daarop de oogen van dien knecht, die nu den geheelen berg vol met vurige wagens en paarden bezet zag. —
Vanwaar kwam nu die spies ? Vanwaar kwamen die esca-drons en bataljons? Och! vraag niet langer! De heirscharen
261
des hemels, namelijk de engelen, streden voor dien vromen propheet tegen Benadab en zijn volk.
Deze trouwe helpers, deze heilige engelbewaarders staan ons vooral in ziektebij. Eenengel heelde de wonde, die de bisschop Gusbertus aan zijne knie had. Een engel genas Cbromatius van de onuitstaanbare pijn des voeteuvels. Het waren engelen, die den vromen bisschop Constantius, die door het vuur op eene verschrikkelijke wijze gebrand was, wederom genazen. Het was een engel, die de opgoscheurde borst van de H. Macra weer heelde. En zulke voorbeelden zijn er bij duizenden.
Het zijn ook de engelbewaarders, die als trouwe helpers en dienaars ons bijstaan in het uur des doods. O hoezeer hebben wij dan hunne hulp nocdig! Want welk eene gevaarlijke strijd is het dan, waarin het niet te doen is om het tijddelijke of aardsche, maar om de grenzelooze eeuwigheid; niet om land of volk, maar om de hemel of de hel; niet zoozeer om het lichaam, alswelom de ziel. Ach! hoe moet het met den mensch in dien gevaarlijken doodstrijd gesteld zijn! Welke benauwde oogenblikken zal hij moeten uitstaan, wanneer hij zich er aan herinnert, dat, nadat zijne ziel van zijn lichaam zal zijn gescheiden, hij voor Gods aangezicht zal moeten verschijnen, waarbij aan de eene zijde zgn getrouwe engelbewaarder en aan de andere zijde de satan, onze tegenpartij, zal staan! welk een gevaarlijk duël! De ziel zal in 't midden liggen als een buit, om welken men aan weerskanten zal twisten. — Wel is waar is ons leven op deze aarde niets anders dan eene gestadige oorlog, want voortdurend moeten wij strijden tegen den duivel, de wereld en het vleesch. Maar nooit gaat het scherper, gevaarlijker en verschrikkelijker toe dan in den laatsten doodstrijd. Want de duivel is lot u neder-gekomen met grooten loom, wetende dat hij maar een korten tijd heeft. Apoc. XII vs. 12.
Nooit heeft Pharao de kinderen Israels zoo sterk vervolgd.
262
dan toen zij in aftocht waren om naar het beloofde land te reizen, dat overvloeide van melk en honing. Zoo gaat het ook met den duivel. Nimmer valt hij met meer kracht en geweld op ons aan, dan in het uur, waarop wij onze ziel op de tong hebben en gereed staan om naar de andere wereld te vertrekken. Maar denk aan de woorden van den propheet Eliseüs: „Vrees niet, want er zullen meer met ons, dan met hen zijn!quot; Want op het oogenblik, dat wij uit dit leven scheiden, staan de engelen ons bij, om onze zielen op de reis naar de grenzelooze eeuwigheid te geleiden. Zij zulllen in dien laatsten strijd u bijstaan en voor u vechten. Geen duivel zal zich van u kunnen meester maken en de helhond zal u niet kunnen bijten, tenzij gij zelf naar hem toeloopt. „Hij kan wel blaffen, zegt de H. Augustinus, maar niet bijten, tenzij men het zelf wil.quot;
Van den heiligen Antonius, den kluizenaar, wordt verhaald, dat hij met buitengewone vreugde gestorven is, toen hij de engelen als zijne getrouwe helpers gezien had. Van Pophutius wordt gemeld, dat hij in een gezicht zou gezien hebben, dat de ziel van een voornamen graaf door de engelen naar den Hemel werd gedragen en dat hij hen hoorde zeggen: „Gelukzalig is hij, dien Gij , o God, hebt uitverkoren en opgenomen. Hij zal wonen in uwe voorhoven.quot;
Zeer troostvol is het wat Vincentius lib. VII. cap. 84 van een jongeling schrijft, die zoo vroom en godvreezend was, dat hij nimmer eene kerk zoude voorbijgaan, zonder er eerst in te treden en dit korte gebed tot den troon van God op te zenden. Beatus venter, qui te portavit, o Jesu! et ubera quae suxisti.' Zalig is de schoot die u gedragen heeft, en de borsten, die gij hebt gezogen, oJesus!quot; Toen deze jongeling nu op zekeren tijd gevaarlijk ziek werd en wel zoodanig dat hij geheel en al van zinnen beroofd werd en hij zelfs op zijne tong beet, verscheen zijn engelbewaarder met de H. Maagd Maria voor zijn bed, waarop de Moeder Gods tot hem zeide:
263
„Ontvang nu de belooning van die borsten, die gij zoo dikwijls gegroet hebt.'' Hierop gevoelde deze jongeling zich eensklaps zoo verkwikt en versterkt, dat hij terstond gezond van zijn bed opstond.
Dat de Engelbewaarders onze getrouwe helpers en beschermers zijn, blij kt onder anderen uit de volgende geschiedenis: Een voorname edelman niet ver van Parijs had wegens een ge deelte van een bosch een onverzoenlijken haat tegen een ander'
edelman opgevat, zoodat hij hem op alle mogelijke wijze van kant zocht te helpen. De ander daarentegen dacht er in 't geheel niet aan om hem te beleedigen, want hij wist,
dat hij rechtmatigen eisch op het bosch had. Opdat hem echter van den kant zijns vijands geen leed mocht worden aangedaan, bad hij dagelijks tot zijnen engelbewaarder, om hem in alle gevaren en nooden hulp en bijstand te verleenen.
Toen hij nu op zekeren tijd uit wandelen ging, ontmoette hij onverwachts den wraakgierigen edelman, die terstond den degen trok en hem noodzaakte tot een tweegevecht. Terwijl zij nu hunne degens tegen elkander uittrokken, zag de wraakgierige edelman achter zijn tegenpartij iemand in witte kleeren staan, die op een engel geleek. Hierover werd hij nu zoo zeer verschrikt, dat hij terstond den degen neerwierp, den anderen edelman om vergiffenis bad en hem beloofde voortaan zijn getrouwe vriend te zullen zijn.
Hieruit kunnen wij dus al wederom zien, dat onze engel-bewaarders ons in vele gevaren en moeilijkheden des levens met raad en daad bijstaan en vooral in het uur van onzen dood de vijanden van onze ziel van ons afweren en op de vlucht slaan. Heb daarom immer, o dierbare lezer en lezeres, ;
1 w:
uwen engelbewaarder lief en laat geen dag voorbijgaan, zonder tot hem te bidden, dat hij u immer naar ziel en lichaam moge geleiden naar het eeuwig vaderland, het Hemelsch Jerusalem.
i
Lr. ■
DE VEKBLOEMDE quot;WAARHEID.
Wacht u! wacht u! bid ik u. Waarom? Omdat er zoo velen zijn als een mesthoop, die in den winter met sneeuw bedekt is.
Wacht u! want sommigen zijn als vergulde pillen van den apotheker.
Wacht n! want eenigen zijn als wijn, die gesmeerd is.
Wacht u ! want eenigen komen u als engelen voor, maar hebben den duivel in 't hart.
Wacht u! want eenige zijn er, die u de verbloemde waarheid in het aangezicht zullen zeggen. Zij zullen met u omgaan, gelijk David met Urias, Absalon met zijn broer Ammon, Jesabel met Naboth, de broeders van Jozef met hun' vader Jacob, Joab met Amasa, en Laban met Jacob. Alle dezen en meer anderen hebben verbloemde waarheid gesproken en liefkozende woorden gebruikt, waaronder valschheid en bedrog verborgen was. Job zegt van den Behemoth. Bat zijne gebeenten zijn als ijzeren handboomen cap. XL vs. 13, Dat is duister. De H. Paus Gregorius de Groote geeft er echter de volgende verklaring van; „Door het woord gebeente wordt hier de kracht van den duivel verstaan, die een mensch tot onbetamelijke werken aanzet, tot schandelijke gebaarden aanspoort, in het kwade versterkt, de eenvoudigen met verdichte lofreden
265
zoekt te paaien en een oprechten vriend verbloemde waarheid onder den neus wrijft.
De verbloemde waarheidzeggers, die duivelsche raadgevers maken de hoovaardigen wijs, dat de pracht een teeken van een verheven geest is; den eerzuchtigen zeggen zij, dat het dapperheid van een adelijk gemoed aantoont, wanneer men naar hooge waardigheden streeft; den gierigaard praten zij voor,
dat het spaarzaam zijn in het geven van aalmoezen, of die geheel en al te weigeren, zeer verstandig en voorzichtig is,
want dan loopt men ook geen gevaar om zich zeiven te ont-blooten ; den verspiller babbelen zij voor, dat overvloed met koninklijke heerlijkheid overeenkomt; den wellusteling zeggen zij, dat de natuur haren vrijen lopen moet hebben; tot den toornigen en opgeblazen spreken zij van de rechtvaardigheid die in de wraak is opgesloten; tegen den brasser leuteren zij over de loffelijke mildheid, die iu de overdaad ligt; den luiaard maken zij wijs, dat het aan voorname lieden niet past, om te werken, maar dat zij voor pleizier en vermaak in de wieg zijn gelegd; tegen den lasteraar zeggen zij , dat kwaadspreken en lasteren niets anders dan eene afschuw en bestraffing der gegeven ergernis is enz. enz, enz. zoodat op deze wijze de zondaar in de booze begeerten zijns harten wordt versterkt en de onrechtvaardige verdedigd wordt. Be goddelooze wordt geroemd om de lasten zijner ziel en de onrechtvaardige wordt gevleid , Psalm IX vs. 3.
Maisnerus stelt ons eene zeer zeldzame prent voor. Hierop staat namelijk een man, met een doctorsmantel omhangen en een harp op den rug. In de linkerhand heeft hij eene spies en met de rechterhand houdt hij een jachthoorn voor den mond, alsof hij blazen wilde. Maar, beste Maisner, ik begrijp die afbeelding niet. Al zie ik dien vent ook honderdmaal van het hoofd tot de voeten, dan weet ik nog niet, of hij een jager, een soldaat, een muzikant of een doctor is. Maar stil!
li
266
daar onder staat iets te lezen, dat zal mij wel uit den droom helpen: Het zijn allen geen jagers, die in den hoorn Hazen.
Deze woorden nu gaven mij aanleiding om de prent van Maisnerus verder uit te leggen en daaruit het volgende besluit te maken: Is niet ieder , die in den hoorn blaast een jager, zoo is ook niet ieder, die met een doctoralen muts of mantel pronkt, juist een geleerd man. Daar niet ieder die een harp op den rug draagt een muzikant is, zoo is ook niet altijd iemand , die met goud en zilver pronkt, fatsoenlijk en braaf enz. enz. Ja deze prent is eene juiste afbeelding van een pluimstrijker en vleier. Zoo iemand bedriegt een ander en laat hem geheel anders voorkomen, dan hij werkelijk is. Hij mengt leugen en waarheid door elkander en brengt een ander in voortdurende verwarring. Wie hem niet kent, zou zweren, dat hij de wijsheid in pacht en de wetenschappen met lepels gegeten had, zoo meesterlijk weet hij over alle dingen te spreken. Naar ieders verkiezing blaast hij een verschillend geluid in den hoorn en tracht iedereen naar den zin te praten. Hij is een soldaat, maar aan tafel en bij 't vu nr. Hij is een voortreffelijke violist, die de snaren hoog of laag weet te spannen, naardat het in zijn kraam te pas komt.
Een pluimstrijker belooft aan iemand gouden bergen, om zoo des te beter door het voordragen der verbloemde waarheid te kunnen bedriegen. Zoo'n vent was Laban, die zoo vele goede, mooie, zoete en vriendelijke woorden aan Jacob gaf, dat deze goede ziel eenige jaren den zwaarsten arbeid verrichtte en zich dag en nacht geen rust gunde, alleen omdat hij meende Rachel tot zijne vrouw te krijgen, zooals Laban hem plechtig beloofd had. Maar jawel, Laban ging valsch met Jacob om, want in de plaats van de schoone Rachel bood hij hem de leelijke druipoog Lea aan. De verbloemde waarheid handelt bijna op dezelfde wijze.
Zoo'n valsche kerel was Herodus ook. Toen namelijk de
267
drie Wijzen uit het Oosten tot hem kwamen, om aan zijn hof gewaar te worden, waar de Messias der wereld moest geboren worden, daar zij Zijne ster in het Oosten hadden gezien, hield bij zich , alsof hij over de geboorte van den goddelijke Zaligmaker zeer verheugd was en zeide; Gaat en onderzocht nauw-iceurig naar het Kind, en als gij het zult gevonden heiben, lood-schapt het mij, opdat ik het ook kome aanbidden. Matlh. II vs 8. O verbloemde waarheid! Hoe hartelijk die valschaard dat meende, bleek spoedig, toen hi] zoo vele onschuldige kinderen liet vermoorden.
Een pluimstrijker is overal onder den naam der verbloemde waarheid gereed met zijn bedrog. Nu eens draagt hij een grijzen baard gelijk Methuzalem en prijst den ouderdom, dan weer ziet hij een vlasbaard te krijgen en vleit de jeugd. Nu is hij zoo groot als Goliath en veracht den nederigen, dan weer is hij zoo klein als David en smaalt op den hoovaar-digen. Heden is hij zoo schoon als Absalon en laakt de lee-lijkheid, morgen is hij weer zoo zwart als de vrouw van Mozes en misprijst de schoonheid. Nu is hij als een geestelijke broeder , die de wereld en hare kunsten verwerpt, dan is hij weer als een aap, die alle manieren goedkeurt. Vandaag is hij een heer, morgen een boer. Nu gedraagt hij zich als een Christen, morgen als een smous. Heden doet hij zich voor als een engel, morgen weer als een bengel.
Hg vischt evenzoo goed als Petrus, jaagt trots Lamech,
slaat trots Samson, werpt trots David, schranst trots Esau,
danst trots Herodiades, zuipt trots Balthazar, schildert trots Lucas, bouwt trots Japhet. Voorwaar, wel een zonderlinge snuiter! 'X
Jehu was een flinke vechter, maar hij is het ook. Lamech was een goede schutter, maar hij is het niet minder. Sadoch was een brave priester , hij ingelijks. Tobias was blind, hij lijdt ook aan die kwaal. Is die verbloemde waarheid niet een
LVvS i. Vq' •!' [jX' it?!
I-#
268
zeldzame geest? Een pluimstrijker weet zich in alle soorten van zadels te voegen, alle schoenen passen hem, in alle kleeren kan hij zich bewegen.
Doch hoe verworpen en verafschuwenswaardig zulke huichelaars in de oogen van God zijn, kan men afleiden uit het hoek Leviticus het elfde hoofdstuk. Daar gebood God onder anderen aan zijn volk dat zij geene zwanen moesten eten. Hierover zouden wij ons kunnen verwonderen, daar dit dier toch door God met de gave bedeeld is dat hij prachtig zingen kan. Waarom moet dan de zwaan zulk eene schande ondergaan? Dat de adelaar als een zinnebeeld der hoovaardigen, de lee-lijke struisvogel als een afbeelding van een wraakzuchtige, de gulzige raaf als een voorbeeld van overdaad, de nachtuil als een zinnebeeld van onbeschaafde menschen en meer zulke vogels werden uitgesloten verwondert mij geenszins, maar dat zulk een liefelijk zingende vogel als de zwaan is, zoo iets ook moest overkomen, dat is mij onbegrijpelijk. Maar toch krijg ik een lumen en houdt mijne verwondering op, wanneer ik lees wat de H. Apostel Paulus I Corinth, cap. X vs. 11. zegt: Dit nu alles is hun wedervaren in voorbeelding. Alles wat God aan zijn volk in het Oude Verbond gebood, geschiedde tevens tot onderrichting zijner uitverkorenen onder het Nieuwe Yer-bond. Derhalve wordt met alle recht de zwaan van den tafel verbannen gehouden, want dewijl deze vogel onder zijne schoone sneeuwwitte vederen zijne leelijke zwarte huid verbergt, is tij eene volmaakte afbeelding van de verbloemde waarheid of van de vleiers en pluimstrijkers. Deze schijnen uiterlijk ook vroom en deugdzaam en zoo zuiver en schoon als engelen te zijn, maar inwendig zijn zij bloeddorstige Nero's en afschuwelijke duivels. Daar nu de zwaan een zinnebeeld van zulke menschen is, zoo wordt hij met alle redenen verworpen, opdat wij daardoor zouden leeren, dat alle zulke bedriegelijke vleiers en pluimstrijkers een afschuw zijn voor God en nooit tot de
269
onvergankelijke vreugden der Hemelsche gelukzaligheid zullen worden toegelaten.
Daarom ook zegt Germanns: De zwaan, die uiterlijk witte veeren, maar daaronder eene zwarte huid heeft, is een zinnebeeld van een pluimstrijker, die aan zijne streelende tong sneeuwwit, maar inwendig met bedrog en valschheid hesmet is.
Seneca meldt, dat Celius ook door zoo'n streelende zwaan gekweld werd, en dat die pluimstrijker zich naar alle gedachten, woorden en werken van Celius wist te voegen. Wat Celius goedkeurden, keurde die vleier ook goed; wat Celius verwierp, werd door dien pluimstrijker ook verworpen. Eindelijk kon Celius zulk eene veinzer^ toch niet langer uithouden en zeide lachende tot dien verbloemden waarheidspreker; „Spreek mij toch eens tegen, opdat ik weten moge, dat wij met ons tweeën zijn.quot; Wel gesproken Celius! Zoo moest men altijd met die hatelijke pluimstrijkers handelen.
De vleiers en pluimstrijkers gelijken veel op een spiegel. Wat men voor een spiegel houdt, dat geeft deze juist zoo weer terug, en zoo is het ook met een vleier.
Zij zijn gelijk aan een papepaai, die niets anders praten en snappen, dan datgene, wat zij hooren.
Zij gelijken veel op de zonnebloem, die met de zon opgaat, met de zon staat, met de zon zich keert en met de zon ondergaat, zegt Plinius.
Zij zijn gelijk aan een degen, die in een rotting is verborgen en die spoedig uitgehaald wordt als men er het minst aan denkt, zegt Virgilius.
Zij zijn gelijk aan de honden van Acteon, die tot belooning dat zij zoo lang door hen gevoed werden, hem eindelijk verscheurden. Maximus Ser. I de Adulat.
Zij zijn gelijk aan de Syrenen , die met haar liefelijk gezang en streelende woorden hare toehoorders in 't verderf storten. Hugo Varens in cap. VI. Proverb. —
270
Zij zijn gelijk aan klimop, dat zich aan alles wil vasthechten, maar wat hij naar den uiterlijken schijnvriendelijk omhelst en met zijne groene bladeren sierlijk bekleedt, dat verstikt en bederft hij. Zij zijn gelijk aan de trouwlooze Dalila tegenover Samson. Deze achtte zich buitengewoon gelukkig, wanneer hij door haar met zoete en lieve woorden werd begroet, maar werd naderhand door haar aan zijne vijanden overgeleverd.
Zij zijn gelijk aan Jahel, die Sissara zeer beleefd in haar huis noodigde en hem met vriendelijke woorden tot hare kamer toeliet. Kom binnen, mijnheer, kom binnen, zeidezij en hebt geen vrees! Sissara deed dit, maar o! wat was hij door die verbloemde waarheid beet genomen. Toen Sissara namelijk in diepen slaap lag, nam Jahel een ijzeren bout en sloeg .hem dien door de slapen van zijn hoofd, zoodat deze rampzalige op een ellendige wijze zijn geest uitblies.
Zij gelijken eindelijk buitengewoon veel op eene min, die aan een kind , wanneer het valt en bitter schreit, de zoetste en liefelijkste woorden geeft. Alles wat zoo'n kind gaarne hoort, zegt zij het. Zij prijst en streelt het zoo lang, totdat het kind wederom begint te lachen en wel te vreden is. Zoo is het nu ook met alle vleiers en pluimstrijkers. Zij weten ons te vertellen en voor te praten, wat wij gaarne hooren, zoodat wij niet weinig door hen met een onverdienden lof worden gekitteld.
De vader van de verbloemde waarheid is eigentlijk de duivel. Door hem is zij het eerst in het Paradijs gebracht. „Gij zult aan God gelijk zijn en nimmer stervenzeide die valschaard, maar o wee! die verbloemde waarheid bedroog onze eerste ouders, want zij werden diep ongelukkig en de aarde bracht later distels en doornen voort.
Dat de duivel in het streelen , vleien en pluimstrijken het zeer ver gebracht heeft en daarin een meester is, blijkt uit de volgende geschiedenis:
Niet ver van Baden in Zwitserland woonde voor jaren een
271
zeer vrome pastoor. Deze ging op zekeren tijd naar een zieke, die in gevaar van sterven was. Onderweg kwam hem een boer in gescheurde kleeren te gemoet, die hem aldus aansprak: „Goeden dag, ZeerEerWaarde Heer Pastoor, waarheen wil TJZEw. de reis ondernemen-?quot; „„Ik wil dien arme zieke Koenraad gaan bezoeken, zeide de pastoor, men zegt dat hij heel min is.quot;quot; „Dat zou ik u ernstig afraden, zeide die boer, want hij wil niets van u weten. Dezen morgen nog heeft hij erg op de geestelijkheid gesmaald en vooral op UZEw. Hij was zoo brutaal en onbeschoft, dat bij durfde te zeggen, dat TJZEw. de zorg voor de zielen uwer gemeente zeer slecht waarnam. Ik was er ontsteld van, toen ik dat hoorde ZEw. Heer Pastoor.quot; Deze woorden smartten den vromen priester zeer en hij nam zich voor om wederom terug te keeren. Terwijl hij echter hierover nog een wijle nadacht, nam hij dien boer wat nauwkeuriger op en zag toen, dat deze van achteren onder zijn kleeren een langen koestaart droeg, die tot op den grond hing. Hierover werd hij geweldig verschrikt en maakte terstond het heilig kruisteeken, waarop die gewaande boer, die de levende duivel zelf was, oogenblikkelijk verdween. Hist. Heloet. Anno 899.
Ofschoon de vleiers pluimstrijkers bij ons geen ossen- of koeiestaarten dragen, zoo dragen toch de meesten een vossestaart, die een zinnebeeld van vleiers en streelers is. — O die afschuwelijke pluimstrijkers! welk een onheil hebben zij in de wereld al niet bewerkt! Hoe velen hebben zij door hun valsch gevlei en gestreel ongelukkig gemaakt en in 't verderf gestort! En toch niettegenstaande dit alles, zijn er nog zoo vele dwazen en verwaande domooren, die nog gaarne van zulk volkje willen gediend zijn en met gretigheid hunne bedreigelijke pluimstrijkerijen opvangen. Hoe is 't mogelijk! Maar ach! het is altijd zoo geweest en het zal ook wel zoo blijven:
De wereld wil bedrogen worden.
Dewijl Job zoo vele kameel en en schapen heeft gehad, gelijk in de EL Schrift van hem staat opgeteekend, is het wel te vermoeden, dat de mesthoop, waarop hij naderhand zoo ellendig zat, zeer groot zal geweest zijn, maar men vindt er nog veel grooteren.
Melchias, een zoon van Rechab, heeft te Jerusalem eene groote poort laten maken, die de Mestpoort werd genoemd, omdat daardoor alle mest en vuilnis uit de stad naar buiten werd gevoerd. Buiten die poort moet derhalve wel eene groote mesthoop gelegen hebben. Maar men vindt er nog een die veel grooter is. Immers bijna de halve tegenwoordige wereld is niets anders dan een mesthoop van onzedelijkheid en wellust. O hoe velen zitten op dien mesthoop, van welke reeds de propheet Jeremias in zijne klaagliederen heeft gesproken. Ja reeds ten tijde van den vromen Noach zaten bijna alle menschen op zulk een mesthoop. En als God zag, dat de aarde bedorven was, want alle vleesch had zijn weg op aarde bedorven. Gen. VI vs. 12
Toen onze goddelijke Verlosser de poorten van de stad Naïm naderde werd er eene doode uitgedragen, de eenige zoon zijner moeder, die eene weduwe was. Men houdt het er voor
273
dat deze jongeling aan eene heete koorts was gestorven, dewijl hij bij zijn leven gedurig met eene lichtvaardige koorts • was behebt geweest. Men beweert ook, dat deze jongeling juist niet in de eerlijkste betrekking stond met Magdalena, waarvan de H. Evangelist zegt, dat zij eene zondares was. Wat voor zonden zij echter begaan heeft zegt de H. Evangelist niet, maar de meeste geleerden zijn van gevoelen, dat zij aan de zonde van wellust was overgegeven, en dat daarom God niet wilde, dat alle hare schanddaden zouden opgenoemd worden, dewijl deze zonde van onkuischheid zoo afschuwelijk is in de oogen Gods, dat Hij haar zelfs nog niet genoemd wil hebben. O Mochten allen dat eens aandachtig overwegen, die op zulk een mesthoop zitten!
De raven zoeken naar stinkende azen, de varkens houden het met vuil en drek, de vliegen komen op wonden en zweren af, de kikkers huppelen naar modderige en vuile slooten. O hoe vele andere soorten van kikkers huppelen naar de hel! Hoe vele andere soorten van vliegen vliegen naar de verdoemenis! Hoe vele andere soorten van varkens wentelen zich naar het eeuwige vuur! Hoe vele andere soorten van raven blijven buiten de ark des Hemels!
De goddelijke Zaligmaker heeft van de goddelooze joden vele scheldnamen moeten hooren, zooals; Oproermaker, verleider des volks, verstoorder des vredes, iemand die den duivel inhad enz. enz. maar zij hebben het nooit durven te wagen , om Hem, den Onschuldigen en Schoonsten der menschen-kinderen, een overspeligen of onkuischen te noemen, derwijl die namen reeds op zich zelf afschuwelijk zijn.
Toen Jozef, Jacobs liefste zoon, in het zestiende jaar zijns levens met zijne andere broêrs de schapen hoedde, klaagde hij hen bij zijn vader van eene zeer groote misdaad aan. Wat dit eigentlijk voor eene misdaad was, wordt in de H. Schrift niet gemeld.
274
De H. Thomas van Aquine echter en meer andere geleerde schrijvers zijn van gevoelen, dat de broeders van Jozef eene zonde van oneerbaarheid zouden bedreven hebben en dat daarom de H. Geest die misdaad in den Bijbel niet heeft willen laten opteekenen, dewijl de naam van die zonde zelf zoo afschuwelijk is, dat men die nimmer behoorde te schrijven of te noemen, tenzij in hoogst noodzakkelijke gevallen, zooals het dan ook op enkele plaatsen in de H. Schrift geschiedt. O bedenkt dit toch, gij allen, die zoo verblind op dien mesthoop van geilheid en ontucht zit!
In Oostenrijk was eens een koster, die zich dikwijls aan het zesde gebod vergreep , waarom hij dan ook een zeer kwaden naam onder het volk had gekregen, hetgeen ten gevolge had, dat men hem afzette. Dit trok hij zich zoo zeer aan, dat hij zich spoedig daarop aan een boom ophing, hetgeen ongetwijfeld eene rechtvaardige straf des Hemels was, wegens zijn schandelijk en ergerlijk levensdrag.
„Kom! kom! zegt een wellusteling, laat ons de wereld genieten, en vroolijk zijn, zoolang wij nog jong en gezond zijn. Later, wanneer wij ouder worden, dan zullen wij het pleizier wel meer aan kant zetten en vromer beginnen te worden. Maar nu kunnen wij er nog niet aan denken om zoo kwezelachtig te zijn.quot; O welk eene verblindheid, lichtzinnig wereldkind ! Zijt gij er dan van verzekerd, dat God u niet te midden van uwe schanddaden met den dood kan straffen, zooals Zijne Rechtvaardigheid zoo vele gedaan heeft? En buitendien, weet gij dat uwe vleeschelijke lusten en schandelijke hartstochten u in uwen ouderdom zullen verlaten?
Hoe was het met diegenen, die de kuische Susanna wilden aanranden? Waren dat niet twee oude schelmen, die den winter wel op 't hoofd maar den zomer in 't hart droegen ? Waren het niet twee, die gelijk waren aan den berg Vesuvius, die van boven met sneeuw bedekt is, maar inwendig vol vuur en vlam?
275
Te Sodom en Gomorrha waren vele oude boeven, die wegens hunnen hoogen ouderdom en de zwakheid huns lichaams zich niet meer met die afschuweliike werken der ontucht konden bezig houden, en toch met de andere inwoners in den regen van vuur en zwavel omkwamen. Denk echter niet, dat God met die grijsaards te streng heeft gehandeld, want niet alleen werden zij gestraft wegens hunne beestachtigheden in hun vroeger leven, maar ook dat zij op hoogen leeftijd hunne harten nog met afschuwelijke verlangens en begeerten naar wellust hadden opgevuld. — In Stiermarken, Salzburg, Silezie heeft men vroeger tooveressen verbrand die reeds zeventig tot tachtig jaren oud waren en nochtans, volgens hare eigene bekentenis, in dien hoogen ouderdom vleeschelijken omgang met den duivel hadden. Is het niet verschrikkelijk? Ach, de haren rijzen er ons van te berge!
Wie zich derhalve eenmaal op zulk een stinkende mesthoop heeft neergezet, blijft er doorgaans tot aanzijn ramzaligeinde op zitten. Met alle redenen mag men daarom de bekeering van zulke ellendelingen voor een wonder houden. „De booze geest verheugt zich bijzonder over de zonde van wellust, zegt de H. Thomas van Aquine, dewijl zij den mensch zoozeer aanhangt, dat het bijna onmogelijk is, om hem daarvan af te brengen.
De H. Apostel Paulus verhaalt ons in het elfde hoofdstuk van zijn' brief aan de Hebreërs, welke wonderwerken de aartsvaders van het oude Verbond door het geloof hebben gewrocht, en geeft de volgende aan :
Door het geloof keefi Abel een meerder offer, boven Cam, aan God geofferd, door hetwelk hij getuigenis heeft gehad van rechtvaardig te zijn. vs. 4.
Boor het geloof is Henoch weggenomen, opdat hij den dood niet zoude zien. vs. 5.
Door het geloof heef t Noii, Goddelijke vermaning ontoangeH hebbende
18*
276
aangaande het nog niet gezien wordende, godveezend eene arJce toebereid tot behoud zijns huizes, door hetwelk hij de wereld heeft veroordeeld, en, van de rechtvaardigheid, welke door het geloof is, erfgenaam is geworden, vs. 7.
Door het geloof heeft hij, die genoemd wordt Abraham, gehoorzaamd, om uit te gaan naar een oord, hetwellt hij ontvangen zoude tot erfenis ; en hij ging uit, niet wetende, waar hij henen ging. vs. 8.
Door het geloof heeft ook Sara zelve, de onvruchtbare, kracht ontvangen , om. kroost te baren, ook buiten den tijd des ouder doms, dewijl zij Hem getrouw heeft geacht. Die beloofd had vs. 11.
Door het geloof heeft Abraham, beproefd wordende, Isaac geofferd, vs. 17.
Door hel geloof heeft Mozes, als hij groot geworden was, ontkend, zoon te zijn der dochter van Pharao. vs. 24.
Door het geloof zijn zij (de Israëlieten namelijk) door de Roode zee gegaan, als door droog land. vs. 29,
Door het geloof zijn de muren van Jericho, gedurende zeven dagen omtrokken zijnde, gevallen, vs. 30.
Nadat de Apostel nu alle deze wonderen heeft opgenoemd, voegt hij er nog bij : Boor het geloof is llahah, de onkuische, niet mede- omgekomen met hen, die ongeloovig zoaren geweest, vs. SX. Hierop laat hij uu terstond volgen: En wat nog zal ik zeggen? Hierdoor wil de H. Paulus volgens mijne meening te kennen geven, dat de boven gemelde wonderen der aartsvaders wel zeer groot waren geweest, maar dat de bekeering van de onkuische Eahab nog grooter wonderwerk was, omdat een wellusteling bijna niet te verbeteren is.
De H. Augustinus vergelijkt den brand der onkuischheid bij het helsche vuur, dat nimmer wordt uitgebluscht. Tom. X. Serm. 120. Denkt gij dan dwaze ontuchtige mensch, dat gij in uwen ouderdom van dien stinkenden mesthoop zult kunnen opstaan? Toon toch, dat gij meer verstand in uw hersenskast hebt! Hoe ijverig en vurig hield de H. Johannes de Dooper den wellus-
277
teling Herodus voor, om zijn schandelijk leven na te laten, daar het tegen het gebod Gods streed, om de vrouw van zijn broêr tot zich te nemen! Wat heeft echter die heilige Voor-looper van Christus met alle zijne bedreigingen en vermaningen bij dien ontuchtigen koning uitgericht? Niets! hoegenaamd niets! Al zou ook de ezelin van Balaam dien wellusteling daarover hebben aangesproken, zou het toch niets gebaat hebben, want gelijk de oude Tobias door zwaluwendrek aan zijne lichaamelijke oogen blind werdt, zoo worden ook de wellustelingen door de stinkende mest der ontucht blind aan hunne ziel.
Stephanus II koning van Hongarije was een wreedaardige vorst, die de menschen op de verschrikkelijkste wijze liet kwellen, wanneer zij zich aan eenig vergrijp hadden schuldig gemaakt. Onder anderen liet hij velen naakt uitkleeden en hen dan met brandende fakkels pijnigen. Anderen liet hij om het minste misdrijf, op den brandstapel werpen en levend verbranden. Ce meesten liet hij echter levend in paardenmest begraven, waarin zij op eene ellendige wijze stikten. Borfir. lib. VI. Op dien grooten mesthoop van wellust zijn er echter veel meer ten gronde gegaan. Vele joden hadden met de Moabitische vrouwen ontucht bedreven en op éénen dag vielen er van hen drie en twintig duizend. Welk een verschrikkelijk iets ! Ammon, Holofernes en de zonen van Eli kwamen op dien mesthoop om; verder de Cananiten, Pherisiten, Jebusiten, Ammoni-ten. Dan nog Keizer Nero, Calligula, Attila, Hendrik VIII koning van Engeland en nog zoo vele andere groote keizers en koningen. Ja millioenen en nogmaals millioenen menscheu zijn op dien mesthoop voor eeuwig bedorven. Ja ik geloof dat van de honderd verdoemden wel negen en negentig om de zonde van onkuischeid in de hel liggen te braden. O Eeuwigheid ! o Eeuwigheid! o Dwaasheid der menschenkinderen, cm op zulk een stinkenden mesthoop geheel zijn leven door te brengen en ten laatste daarvoor de hel tot belooning te ontvangen!
278
Toen Esau van de jacht was thuis gekomen , zag hij dat zijn broêr Jacob voor een bord met linzenmoes zat. Bij dit gezicht begonnen hem zijne tanden zoodanig naar die spijs te wateren, dat hij voor dat enkele bord linzenmoes zijn eerstgeboorterecht aanbood. Dat was voorwaar wel een vreemde lust!
De Israëlieten begonnen ten laatste eene walging te krijgen in het heerlijke Manna dat God voor hen den hemel liet regenen. In plaats van dit hemels-brood verlangden zij wederom uien en knoflook, zooals zij in Egypte gegeten hadden. Een stinkende lust voorwaar!
Keizer Aurelianus had een zekeren Phlago aan zijn hof, die in één keer een geheel wild zwijn opat en tot dessert nog een speenvarkentje met huid en haar en ingewanden oppeuzelde. Een zwijnachtige lust voorwaar!
Nadat de verloren zoon op eene schandelijke wijze al zijn geld en goed had naar de maan gezonden, wenschte hij zgn buik te mogen vullen met het draf, dat de varkens vraten. Een beestachtige lust voorwaar! Maar zich op geene andere plaats zoo gaarne te willen ophouden, dan op dien mesthoop van geilheid en ontucht, en zich voortdurend met den stank van die afschuwelijke zonden te willen verzadigen, is nog een veel schandelijker, zwijnachtiger, stinkender, afschuwelijker en vreemder lust. Wacht u derhalve immer voor die gruwelijke zonde en laat u niet in de eeuwige verdoemenis storten, want allen, die hun leven op dien stinkende mesthoop hebben doorgebracht, zal de duivel ter onverwachter uur neerploffen in den afgrond der hel. Denkt daaraan wellustelingen en bekeert u, voordat het te laat is!
Een -welgevormde neus is een schoon sieraad van het menschelijk aangezicht en is door den Schepper met twee openingen voorzien, opdat men niet alleen daardoor zou kunnen luchtscheppen, maar ook om daardoor de vochtigheden en onzuiverheden van 't hoofd af te voeren.
De Turksche keizer Mahomet II had een adelaarsneus, hetwelk een teeken was van zijne dapperheid en heldenmoed.
Karei V had ook een adelaarsneus. Nu, een ieder weet hoe. vele heldendaden hij verricht heeft.
Eudolf II, een keizer uit het Huis van Oostenrijk, had ook zoo'n neus hetwelk insgelijks een teeken van buitengewoon verstand en onverschrokken gemoed was. Jovius VI.
Spitse neuzen zijn over 't algemeen een teeken van een gemoed dat opvliegend is en zeer licht vergramd wordt. De reden daarvan, zegt men, is, dat als de damp der gal opklimt, zij niet zoo schielijk door die nauwe openingen van zulke neuzen kan komen, hetgeen ten gevolge heeft dat die galachtige stoffen zich meer en meer in 't lichaam opeen hoopen, naar het hoofd stijgen en zoodoende den toorn gaande maken.
Een zeker persoon had voor zijn examen zoo sterk gestudeerd, dat zijr.e hersenen er door gekrenkt werden en hij zich ver-
280
beeldde dat hij een neus had, die tot op den grond hing. Om hem hiervan te genezen hing hem een zeer schrandere dokter een langen ongekookten bloedbeuling aan den neus, waarvan hij voor en na een stuk afsneed. Toen die student dat zag werd hij terstond van zyn ziekte genezen.
In het Oude verbond heeft God al zeer naukeurig op de neuzen gelet, dewijl Hij aan Mozes gebood, om niemand tot het priesterschap toe te laten, wiens neus te groot, te klein, of krom was. Livit. XX: vs. 18. Doch mogen de neuten groot, klein, krom of gebocheld zijn, mijn raad is, dat iedereen een knip op zyn neus moet doen, opdat hij nimmer de weldaden vergete, die hij van God en zijn evenmensch heeft ontvangen.
Eene lamp is niet alleen een nuttig ding, maar is bovendien ook een zinnebeeld van een dankbaar gemoed. Want als men slechts een weinig olie aan haar geeft, toont zij zich daarvoor terstond dankbaar, door een helder licht van Vi.mr te geven. Het verwondert mij daarom ook niet, dat de vijf dwaze maagden den weg naar den Hemel niet konden vinden, want zij hadden geen olie in de lampen en bijgevolg ook geen licht daarvan. Het ware te wenschen, dat de menschen ook zoo dankbaar waren als de lampen, daar zij alle o ogenblikken zoo vele weldaden van den goeden God ontvangen.
In dit opzicht verdient aller lof die adellijke dame uit de stad Dan in Phoenicië. Gedurend twaalf achtereenvolgende jaren was zij ziek geweest, zonder dat haar een geneesheer had kunnen helpen. Zoodra zij echter gehoord had van de vele en groote wonderen die Jesus van Xazareth verrichtte, begaf zij zich haastig tot Hem, juist terwijl Hij op weg was naar het huis van Jairus. Zij kwam van achteren en raakte den zoom zijns kleeds aan, terwijl zij bij zich zelve zeide: Indien ik slechts zij n kleed mag aanraken, zal ik gezond worden, ilaar Jesus zich omkeerende, zag haar en sprak: Betrouw dochter! uw geloof heeft u gezond gemaakt, en de
281
vrouw is gezond geworden van die ure af. Daarop keerde zij terstond naar haar vaderland terug en liet daar twee standbeelden van het beste metaal gieten. Het eene stelde een zeer eerbiedwaardig en heilig man voor met een innemend en vriendelijk aangezicht, het andere eene vrouw, die met opge-hevene handen voor dat eerste beeld knielde. Zij had dit doen vervaardigen uit dankbaarheid voor die buitengewone weldaad , die zij van den goddelijken Zaligmaker had ontvangen. Een onsterfelijken naam en roem heeft die vrouw verdiend. Gave God dat er nog meer zulken waren! Maar helaas! de meeste menschen zijn gelijk aan varkens onder een eikeboom; ofschoon zij zich aan de vrucht van dien boom te goed doen, slaan zij toch nimmer een blik naar boven, om te zien, vanwaar zij die eikels ontvangen. O Mensch! stel u toch niet met zulke onredelijke wezens op gelijke lijn, maar doe toch immer een knip op den neus, om de menigvuldige weldaden niet te vergeven, waarmede God u ieder oogenblik overlaadt! Deus enim a nobis exigit gratitudinem. Want God eischt dankbaarheid van ons, zegt de H. Chrysostemus Hom. VIII ad Col.
God beloofde aan den vromen veldheer Jozuë, dat Hij voor hem de rivier, de Jordaan, zou openen, opdat hij met de zijnen er droogvoets zou kunnen doorgaan. Jozuë zond daarop de priesters met de ark voorop, waarop zich het water terstond aan weerskanten verdeelde, zoodat Jozuë met al zijn volk en nog eene groote menigte van vee er droogvoets doortrok. De H, Schrif meldt hier niet, dat het opperwater van de rivier zijnen weg in de Doode-zee heeft genomen, maar wel het water beneden. De reden daarvan is zeer waarschijnlijk deze : Het opperwater vereerde de ark, maar de benedenrivier keerde haar den rug toe. — Die in de kerk aandachtig zit te bidden en eerbiedig zijne oogen op het altaar richt, waarvan de ark eene afbeelding was, zal door den goeden God met rijken zegen bedeeld worden; die echter daar oneerbiedig zit en
282
overal zijne oogen laat rondgaan, waardoor hij tevens nog ergernis geeft aan anderen en hen in hunne godsvrucht stoort, heeft niets anders dan de Doode-zee, dat is de plaats des eeuwigen doods te verwachten. — Nadat Jozuë nu met het volk Israël de Jordaan zonder eenige moeilijkheid of gevaar was doorgetrokken, gaf hij terstond aan zijn volk bevel om een knip op den neus te doen, opdat zij zulk eene groote weldaad nimmer zoude vergeten. Hij liet daarom zonder uitstel twaalf groote steenen (tevens eene herinnering aan de twaalf stammen Israëls) tot eene eeuwige gedachtenis, in de rivier oprichten, opdat zij voortdurend den goeden God voor zulk eene buitengewone weldaad zouden danken. O deden alle menschen toch ook zoo! Maar helaas ! met velen gaat het als met den propheet Eliseüs, met dat onderscheid dat Eliseüs geen berisping verdiende, maar zij wel. Toen deze propheet zag, dat Ellas in een vurigen wagen ten Hemel voer, riep hij hem na, omzijn mantel te hebben, dien Elias hem ook toewierp. Men leest dat Elias in een stormwind is ten Hemel gevaren, waaruit men moet afleiden, dat niemand daar komen zal, zonder vooraf hierop deze wereld den storm des lijdens te hebben doorgestaan. Eliseüs had Elias reeds vroeger om den mantel verzocht, maar Elias was tot dusver nog immer in gebreke gebleven om hem dien te geven. Zoodra echter Elias in de hoogte was en Eliseüs riep: „Yader! Vader!quot; kreeg hij den mantel terstond. Toen nu Eliseüs den mantel in zijn bezit had zag hij Elias niet meer. Nu zoo iets is in de tegenwoordige wereld geen nieuws meer. Duizende en duizende complimenten maakt men om van iemand iets te krijgen, maar zoodra men het heeft, ziet men in 't geheel niet meer naar den gever om. Ja men houdt zich somtijds zoo, alsof men zijn weldoener niet meer kent, en wanneer men hem op straat ontmoet, zal men een anderen weg inslaan, om niet met hem in aanraking te komen. O Gruwelijke ondankbaarheid! Wilt gij, o mensch! geen knip op den neus
283
hebben en niet dankbaar zijn, laat u die voorgevel dan afsnijden, want gij zijt niet waardig, dat gij er meê pronkt!
Toen Petrus en Joannes des namiddags om drie uur naar den tempel gingen , om daar hunne gebeden te verrichten, werd er een man gedragen, die van zijn geboorte af kreupel was en dien men dagelijksch plaatste aan de poort des tempels, de Schoone genaamd, om aalmoezen te vragen van hen , die in den tempel gingen. Of nu diegenen, welke dien gebrekkigen man dagelijks naar den tempel brachten, dat voor niets hebben gedaan , zou ik zeer betwijfelen, want het eigenbelang in de wereld is te groot en de naasteliefde duurt dikwijls niet langer dan de sneeuw voor de zon. Waarom de goede God nu dien man lam liet ter wereld komen, daarover willen wij de eeuwige raadsbesluiten der goddelijke Voorzienigheid niet onderzoeken. Want op de eerste plaats hebben de menschen door de erfzonde velerlei soorten van kwalen en ellenden verdiend; op de tweede plaats zou een mensch, wanneer God hem gezonde en schoone ledematen had gegeven , dezelve dikwijls misbruiken tot zonde en buitendien , wat God ook met ons doet, Hij leidt alles ten beste, tot Zijne eer en glorie en tot ons tijdelijk en eeuwig geluk. Men vindt ook somtijds eenigen, die dooreen of ander ongeluk een arm of been verloren, waarover zij dan morren tegen God en zich daarover tegenover anderen beklagen. Maar ach! indien zij er eens over wilden nadenken, hoe dikwijls zij den goeden God in hun leven hebben beleedigd, zoo zouden zij wel spoedig moeten ophouden te morren en te klagen, maar zulk een ongeluk als eene rechtvaardige straf des Hemels beschouwen. Zoo was er eens een voorname jongeling, die zijn rechterbeen had verloren , waarvan hij de oorzaak maar geenzins begrijpen kon. „Wel, zeide een vrome kluizenaar tegen hem, weet gij dan niet meer, dat gij voor eenige jaren, toen gij met uwe moeder een ridje maakte, haar uit het rijtuig hebt gestooten en dat gij daarover nog nimmer berouw
284
hebt gehad?quot; Die jongeling zeide niets meer, maar droop met een beschaamd gezicht af. — De bovengenoemde lamme te Jerusalem vroeg van Petrus en Joannes een aalmoes, waarop Petrus zeide; Zilver en goud heb ik niet; doch hetgeen, ik heb, dat geef ik u; in den naam van Jems Christus, den Nazarener, sta op en wandel! Op deze woorden vatte Petrus hem bij de rechterhand en richtte hem op en terstond werden zijne voetzolen en verzenen gesterkt. Prisch en gezond ging de lamme nu met Petrus den tempel binnen, huppelde en sprong van blijdschap en loofde en dankte God, dat hij door de macht van Jesus van Nazareth, zulk eene buitengewone weldaad van Hem had ontvangen. Indien alle menschen zoo handelden als deze lamme, zouden zij door God nog met meerdere weldaden worden overladen, want de dankbaarheid is als een magneet, die meer andere genaden tot zich trekt.
Alphonsus, koning van Arragon, placht tot zijne vertrouwdste vrienden dikwijls te zeggen, dat hij bijna onophoudelijk den goeden God voor drie zaken dankte; ten eerste, dat Hij hem tot een mensch had geschapen; ten tweede, dat Hij hem het ware geloof had geschonken; en ten derde, dat Hij hem als koning onder Christenen liet regeeren. Beirb. Lit. G. 88,8.
Ofschoon Mozes vele jaren aan het hof van Pharao in groote gunst en aanzien had geleefd, kon hij toch niet aan de bittere pillen van de hofapotheek ontsnappen. Het is met het hof dikwijls als met den hemel gesteld. Ofschoon deze dikwijls met een helderen zonneschijn praalt, ziet men hem toch niet zelden met donkere wolken overtrokken. Mozes geraakte eindelijk ook in ongenade aan het hof. Geen oogen-blik was zijn leven meer zeker, want de koning had bevel gegeven om hem te dooden. Hij zocht nu eene toevlucht bij de Madianieten , die van Abraham afstamden en in het noorden van het steenachtig Arabië, dicht bij de Eoode-Zee woonden.
285
Hier vond hij Jethro of Raguel, die met priesterlijke en vorstelijke waardigheid bekleed was. Den toegang tot dat huis verschafte hem het volgend voorval. Terwijl hij namelijk van de lange en overhaaste reis vermoeid en uitgeput was, had hij zich hij eene waterput neergezet, waar de dochters van Jethro, zeven in getal, de kudden haars vaders drenkten. Zij hadden water geput en de drinkbakken gevuld, toen vreemie herders haar wilden verjagen, om hun eigen vee met het door haar geputte water te drenken. (Het waren toen nog eerlijke tijden, want tegenwoordig verdrijft men de jonge dochters niet, maar men zit ze overal op de hielen na.) Mozes kon zulk een onrecht niet dulden en daarom stond hij oogenblikkelijk op om de herderinnen te verdedigen, waarop de herders aanstonds weken en toen hielp hij de maagden en putte verder met haar water. Zoodra 7ij nu, te huis gekomen, haar wedervaren aan haren vader verhaald hadden, vroeg deze; „Waar is die man? Waarom hebt gij hem daar gelaten ? lïoept hem, opdat hij aan onze tafel aanzitte?quot; Ja deze priester was zoo buitengewoon dankbaar, voor die geringe weldaad, welke Mozes aan zijne dochters bewezen had, dat hij hem een zijner dochters, Sephora genaamd tot vrouw gaf. o Hoe schoon is toch de dankbaarheid!
In sommige streken van ons vaderland heb ik wel eens gehoord, dat men iemand voor muizekop uitschold. Gave de Hemel dat er meer zulke muizen waren als die, waarvan Esopus in zijne fabelen gewag maakt! De fabel waarin hij over die muizen spreekt, luidt als volgt: Een leeuw, die in diepen slaap was gevallen, werd verschrikkelijk door een tal van muizen geplaagd. Dit duurde zoo lang, dat hij eindelijk wakker werd en een van deze plaaggeesten in zijne klauwen kreeg. Deze arme tobberd begon nu den leeuw om genade te spreken en beloofde hem krachtig, om hem altijd van dienst te zyn, ih welke omstandigheden hij zich ook
286
bevinden mocht, wanneer hij haar maar wilde loslaten. De leeuw werd hierdoor zoo zeer bewogen, dat hij aan deze muis terstond de verlangde vrijheid schonk. Spoedig daarop geraakte de leeuw onverwachts in een net: waaruit hij, hoeveel geweld liij ook gebruikte, niet meer kon wegloopen. In deze benauwdheid begon hij zoo verschrikkelijk te schreeuwen en te brullen, dat de muizen van alle kanten naar hem kwamen toeloopen. Toen zij nu den leeuw in dien hache-lijken toestand aantroffen, knaagden zij zoo lang aan de touwen van het net, dat de leeuw er uit kon en wederom zijne vorige vrijheid kon genieten. Voor deze buitengewone dankbaarheid, die deze muizen aan den leeuw hadden bewezen, heeft deze haar altijd geroemd, o Mensch in hoe vele levensgevaren hebt gij gedurende uw leven verkeerd, waaruit gij immer door Gods oneindige goedheid werd gered! Zult gij Hem daarvoor niet dikwijls danken? Wilt gij in dit opzicht nog minder zijn dan de onbezielde en redelooze wezens ? Foei! schaam U. Een blaasbalg zelfs is dankbaar, want als men hem ophaalt en neerdrukt, blaast hij tot dankbaarheid het vuur aan. De echo is dankbaar, want als men haar in 't bosch goeden morgen wenscht, doet zij het ons ook weer terug. Het drieblad is dankbaar , want, wanneer het van den Hemel een frisschen regen ontvangt, heft het zijne blaadjes in de hoogte, alsof het God voor die genotene weldaad wil dank zeggen. En gij, o mensch! een redelijk wezen met verstand en vrijen wil begaafd, gij alleen zoudt geen knip op den neus doen en den goeden God niet danken voor al het goede, dat Hij u dagelijks schenkt? Ach! toon toch dat gij een redelijk wezen zijt!
Een hert, dat door de jagers vervolgd werd, liep in een wijngaard en verborg zich daar achter een dicht bewassen wijnstok, zoodat het door de jagers niet werd opgemerkt. Toen het echter meende in veiligheid te zijn, at het de beste
287
bladeren van den wijnstok af, hetgeen zulk een geruisch maakte, dat de jagers er op afkwamen en den smaller pakten. Het hert moest nu zelf bekennen, dat dit eene rechtvaardige straf voor hem was, wegens de ondankbaarheid, waarmee hij de weldaad van den wijnstok had vergolden, die hem zoo liefderijk met zijne bladeren beschermd had. Zoo iets is echter bij de tegenwoordige ellendige Adamskinderen geen nieuws meer, want hoe meer weldaden zij iederen dag van den goeden God ontvangen, hoe ondankbaarder zij dikwijls worden en hoe meer zij hun Hemelschen Weldoener door hunne zonden beleedigen:
o Dat de menschen toch altijd dachten aan de woorden van den H. Apostel Paulus, die in zijn eersten brief aan de Thessalonicencers zoo uitdrukkelijk zegt: Dankt God voor alles ! Thess. cap. V, vs. 8. Mochten zij toch immer de H. Maagd Maria navolgen, die volgens het getuigenis van den II. Bona-ventura bijna immer, waar zij ook ging of stond, het woord Beo gratia*! of Goddank! op hare heilige lippen had.
Toen de H. Cyprianns door Galerius ter dood werd verwezen en zijn vonnis aanhoorde, dat aldus luidde: „Thascium Cypriannm gladio animadverti placet.quot; „Het behaagt ons dat Thascius Cyprianus met het zwaard worde ter dood gebracht.quot; antwoordde dezfi heilige man daarop: „Deo gratias!'' „Goddank!quot;
Hoe aangenaam deze iiitdrukking aan God is, bewijst ons de volgende geschiedenis:
Zeker persoon was reeds jaren lang ziek geweest en had vele smarten en pijnen moeten uitstaan. Ofschoon hij de voornaamste geneesheeren geraadpleegd had en men hem alle soorten van geneesmiddelen had toegediend, het was alles te vergeefs, niemand kon hem genezen. Eindelijk kwamen twee Capucyner-paters bij hem, om hem te troosten en tot geduld en onderwerping aan Gods heiligen wil op te wekken. Bij hun heengaan zeiden zij: Vertrouw op God, goede man, en
288
wees Hem dankbaar voor die langdurige ziekte, die Hij u zeker tot uw tijdelijk en eeuwig welzijn heeft toegezonden. Ja, wanneer gij bij al uw lijden den goeden God nog dankbaarheid betoont, dan zult gij misschien spoedig genezen worden.quot; De zieke beloofde hun, dit te doen en liet terstond eene groote som gelds in de gasthuizen onder de zieken en gebrekkigen uitdeelen, met het verlangen om met hem God den Heer voor alle genotene weldaden te danken en vooral voor die langdurige ziekte, die Gods oneindige goedheid hem had doen lijden. En ziet! van stonde af aan begon zijne ziekte een keer te nemen en binnen weinige dagen was hij wederom geheel en al hersteld.
Leer hieruit, o mensch! den goeden God steeds dankbaar te zijn! Laat uwe gedachten steeds denken: „Goddank!quot;' spreekt dikwijls met uw' mond: „Goddank!quot;' en laat uw hart immer zeggen; „Goddank!'' voor alle die rijke zegeningenen weldaden, die Gij van Uwen God reeds hebt ontvangen en waarmede Hij u nog dagelijks overlaadt!
De heidensche dichter Ovidius heeft een geheel boek van allerlei gedaanteverwisselingen in prachtige verzen geschreven onder den naam van Metamorphosis. Onder anderen zegt hij, dat de beide broeders Agrius en Orens, dewijl zij al te veel op hunne eigen krachten gesteund en de goden verlaten hadden, door den krijgsgod Mars in redelooze dieren werden veranderd zoodat Agrius een haas en Orens een gier werd. Licaon, koning van Arcadië werd in een wolf herschapen, omdat hij zekeren gast op eene schandelijke wijze om 't leven had gebracht. Daphné werd in een laurierboom veranderd, omdat zij te hoovaardig op hare schoonheid begon te worden, Cadmus werd, nadat hij lang en gelukkig in Illyrië had geregeerd door Jupiter in een draak veranderd. Nu, ge begrijpt wel, evenzoo goed als ik, dat dit allemaal louter zotheden en verdichtselen zijn van verblinde heidensche dichters, die de onnoozele menschen wilden wijs maken, dat hunne afgoden de menschen in beesten of andere schepsels konden veranderen en dat zij het werkelijk ook met eenigen gedaan hadden. Neen! wij Ghristeneu, die in den eénen waren God gelooven, houden ons met zulke dolligheden niet op. Onze God verandert geen menschen in beesten, maar Hij herschept beesten D. 19
290
tot menschen. Hij maakt namelijk van groote zondaars groote heiligen en dit mag men met recht eene heilige herschepping noemen.
Een moor wit te wasschen, kan geen mensch doen, maaide almachtige God wel. David was een overspeler. Wat ; meer? Een moordenaar. Wat meer? Een leeglooper en wel op dien tijd, toen hij niet ten velde trok, maar te hnis zijne dagen in luiheid doorbracht. Als een leeglooper was hij gelijk aan een stilstaand water, dat doorgaans stinkt. Als een overspeler was hij, zooals hem den propheet Nathan zeide, gelijk aan een dief, die van een ander zich iets toeeigent, | wat hem ia 't geheel niet toekomt. Als een moordenaar was hij gelijk aan een tijger, die zich met het bloed van anderen verzadigt. Met één woord; David was een groote zondaar en derhalve een moor naar de ziel. Maar God heeft dien moor : wit gewasschen en hem door zijne barmhartigheid zoodanig bekeerd, dat hij wederom een man naar Gods hart is geworden.
Glas in diamant of ander edelgesteente te veranderen kan geen mensch doen, maar de groote almachtige God wel. Wie kan goddeloozer zijn geweest, dan koning Manasse? Valsche goden aanbidden is zeker eene verschrikkelijke misdaad en dat deed Manasse. Den waren God zijn dienst weigeren en, in plaats van aan Hem, aan duivelen offers opdragen ,
is dat niet eene afgrijselijke zonde ? En ziet! dat deed Manasse ; ! zie verscheidene propheten Gods om 't leven brengen en onder Ni dezen ook Isaïas, was dat niet een gruweldaad? O zeker!
zult gij zeggen. Nu, ook dat deed Manasse. Duizend hellen we had deze goddelooze koning verdiend! Maar o! hoe goed zej toonde God zich jegens hem, door hem nog te laten leven en tijd tot bekeering te geven. Alle elementen hadden hem moeten verslinden, maar God weerde dit af en was hem genadig. Ja God was zoo barmhartig met Manasse, dat hij hem met tijdelijke straffen bezocht, door welke bittere geneesmiddelen
■ I
lU;
ja
291
deze vorst tot inkeer kwam, berouw en leedwezen kreeg over zijne zonden, zich tot God bekeerde en gevolgelijk zalig stierf. Dit mag wel heeten; Glas in diamant veranderen.
Onkruid in tarwe te veranderen kan geen mensch doen, maar de goede almachtige God wel. Beschouw eens den trot-schen koning Nabuchodonosor. Deze vorst liet zich als God aanbidden, nadat hij 3000 vorsten van den waren God had afgewend, den tempel te Jerusalem had beroofd en de goudene vaten, tot den dienst Gods gewijd, op eene ge weldadige wijze had tot zich genomen. Maar God veranderde hem voor alle die gruweldaden in een wild dier, zoodat hij als een os in bosschen en woestijnen gras moest vreten. Zeven jaren lang had hij geene andere slaapkamer of bed, als heggen en struiken, Zeven jaren lang was hij met geen ander purper bekleed, als met eene ruige dierenhuid. Zeven jaren lang had hij geen ander paleis als bosschen en wildernissen. Verslindende beeren, verscheurende wolven , vernielende wilde zwijnen, bloedgierige tijgers, diefachtige vossen, vreesachtige hazen en andere wilde dieren maakten zijn hofstoet en gezelschap uit. Toen die zeven jaren voorbij waren, gaf God hem zijne men-schelijke gedaante terug en herstelde hem weder in zijn koninkrijk. Nu begon Nabuchodonosor den éénen waren God wederom te herkennen, hij vernederde zich voor Hem en bekeerde zich. Dat mocht wel heeten: Onkruid in tarwe veranderen. Niemand verstaat die kunst, dan de almachtige God alleen.
Geen mensch kan uit steenea kinderen van Abraham verwekken , maar God wel. — Niets is slechter dan een gierigaard! zegt de wijze Sir ach van het Oude Verbond cap. X vs, 9, Een gierigaard was Zacheus, Het is lichter, dat een kameel door het oog van eene naald ga, dan dat een rijke inga in het rijk der hemelen, zegt de eeuwige waarheid zelf bij Matth. cap. XIX vs. 24. Zoo'n rijke was Zacheus. Het liefste, wat hij deed, was geld rapen en geld schrapen, geld vermeêren en
19*
m
r ,-.ji j,
quot;jW .
a?; •
•M
•;
■
'W
i
292
geld omkeeren, geld winnen en geld innen, met één woord; Zacheus was een rechte geldgierige, een schacheraar en woekeraar. En toch is deze zelfde Zacheus door Gods oneindige barmhartigheid zoo zeer veranderd en bekeerd, dat hij als een heilige is gestorven, nadat hij de vierde bisschop van Jerusalem was geweest. Mag dat niet met recht heeten: Uit steenen kinderen van Abraham verwekken ?
Geen mensch kan pik in goud veranderen, maar de goede God wel. Wilt gij weten wat de ontucht is? Zij is een doolhof, waar men zeer moeilijk weer uitkomen kan. Dat heb ik ondervonden zegt Salomon. Wilt gij weten, hoe het met die afschuwelijke ondeugd gelegen is? Zij is als een net, waarin de Satan de meeste zielen vangt. Dat hebben wij ondervonden, zeggen de inwoners van Sodoraa en Gomorrha. Wilt gij weten, wat het voor eene kwaal is? Het is slijk en vuil, dat de oogen des gemoeds veel meer verblindt, dan de zwaluwendrek Tobias deed. Dat heb ik ondervonden, zegt Samson. Wilt gij weten wat het voor eene ondeugd is? Het is eene lont die bijna de geheele wereld in vlammen zet. Dat hebben wij ondervonden zeggen de meesten, die in dien zondvloed vermoord zijn. Wilt gij weten, wat het voor eene ondeugd is? Het is eene ziekte, die'zelfs de bekwaamste geneesheer niet genezen kan, maar die God alleen kan verdrijven. Dat heb ik ondervonden zegt de verloren zoon in het evangelie. In zulk eenen ziekelijken toestand bevond zich, door zulk eene vlam brandde, door zulk eene vuiligheid was blind geworden, in zulk een net was gevangen, in zoo'n doolhof verdwaalde een vrouwspersoon, Magdalena genaamd, eene dochter van Syrus en Eucharia. Zij was eene openbare zondaresse in de stad Naïm en had volgens Viliega een slecht en ongebonden leven geleid. Eindelijk werd zij echter door den goddelijken Yerlosser zoodanig met zijne goddelijke genade verlicht, dat zij een spiegel voor alle boet-
293
vaardige zondaars en zondaressen werd. Ja zij klom tot zulk een trap van heiligheid, dat zij, volgens hovengenoemden schrijver, dagelijks zevenmaal werd ten Hemel gevoerd, waar zij het gezang der uitverkorenen hoorde. Dat mocht men wel noemen: Pik in goud veranderen.
Geen mensch kan mest in balsem veranderen, maar de almachtigen God wel. O Cain! waarom beeft gij toch zoo en zijt gij zoo beangst? Waarom verbergt gij u achter heggen en struiken? Waarom schrikt gij bij bet ruischen van een onnoozel blad ? Omdat ik onschuldig bloed heb vergoten, zegt Caïn. — O David! gij hebt zoovele millioenen guldens aan goud en zilver bijeengebracht, om voor den almachtigen God een prachtigen tempel op te richten, en toch hebt gij het genoegen niet mogen smaken, om dat werk te voleindigen. Waarom niet ? Omdat ik onschuldig bloed heb vergoten, zegt David. — O Herodes Ascalonita! wat mag toch wel de oorzaak zijn geweest, dat u zoovele straffen des hemels zijn toegezonden, en dat gij eindelijk levend door ongedierte verteerd werdt? Dewijl ik zooveel onschuldig bloed heb vergoten, zegt Herodes. — O hoeveel onschuldig bloed is wel vergoten door den roover en moordenaar, die naast Christus gekruisigd werd en wel aan Zijne rechterhand, omdat hij een hoofd van moordenaars was geweest. Hij was een Egyptenaar van geboorte en moest die straf ondergaan op ongeveer vijftigjarigen leeftijd. Toen hij in 't begin aan het kruis hing lasterde hij zelfs nog God, zeggende: „Indien gij de Christus zijt, zoo red u zeiven en ons!quot; Maar ziet! op het laatst werd deze goddelooze misdadiger door Gods genade zóó ver gebracht, dat hij als een heilige stierf. Dat mag wel heeten: Mest in balsem veranderen.
Geen mensch kan water in wijn veranderen, maar de goede God wel. — Job heeft, veel geleden , maar Jesus nog meer. David heeft veel geleden, maar Jesus nog meer. Abimelech
294
heeft veel geleden, maar Jesus nog meer. Daniël heeft veel geleden, maar Jesus nog meer. Gedeon heeft veel geleden, maar Jesus nog meer. Amasa heeft veel geleden, maar Jesus nog meer. Samson heeft veel geleden, maar Jesus nog meer, ja oneindig meer. Nadat Hij de gruwzaamste pijnen en smarten had geleden is Hij ten laatste aan het schandhout des kruises gestorven. Heidensche soldaten hebben hem gekruisigd, waaronder Longinus hem met eene lans de zijde opende! En ziet! welk een wonder! Longinus met nog vier andere heidenen, die hij immer bij zich had, hebben zich naderhand bekeerd en kregen van God de genade om als martelaars voor hun geloof te sterven, hetwelk plaats had te Caesarea in Capadocië. Dat mocht men wel noemen: Water in wijn veranderen.
Wat kan troostvoller zijn, dan de volgende woorden van den H. Chrysostomus: „De barmhartigheid Gods is zoo groot, dat men haar in geene rede kan verklaren en door nadenken niet begrijpen kan. Zij gaat ons verstand en ons begrip te boven. Zoolang gij ook nog adem hebt, ja zijt gij ook reeds op uw sterfbed geplaatst en staat uwe ziel ook op het punt om van uw lichaam te scheiden, zoo kunt gij nog Gods barmhartigheid erlangen.quot; üe Zoon der mcnsclten, zegt Jesus Christus zelf, is niet yekomen om zielen te verderven, maar te behouden ^ Lucas IX vs. 56. En bij Joannes III vs. 17 lezen wij: God heeft Zijnen Zoon niet in de wereld gezonden, om de wereld te oordeelen, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. God, zegt de H. Augustinus toont zich bereidwilliger den zondaar vergiffenis te schenken, dan de zondaar om haar te ontvangen. Lib. despiritu et anima cap. 6.
Wat was Petrus? Een zondaar. Wat was Mattheus ? Een zondaar. Wat was Belagia? Eene zondares. Wat Thaïs? Eene zondares. Wat Maria van Egypte? Eene zondares. Wat Afra? Eene zondares. Wat Augustinus? Een zondaar. Wat Gulielmus ? Een zondaar. Wat Capiton ? Een zondaar. Wat
295
Bano ? Een zondaar. En toch zijn dezen en nog duizende andere groote zondaren en zondaressen in groote heiligen veranderd.
Uit kracht van het kort gebed, dat de goddelijke Yerlcsser aan het schandhout des kruises aan zijnen Hemelschen Vader opzond „V ader vergeef het htm, want zij weten met, wat zij doen!'' zijn, volgens het getuigenis van Augustinus, Hiëronimus, Gy-prianus en anderen, achtduizend Joden bekeerd. En gelijk Methodus en Jlichoël a Pollatio meenen zullen kort voor den jongsteu dag honderd vier- en veertigduizend joden bekeerd worden en wel uit hetzelfde geslacht, die Jesus lieten ter dood brengen.
Dezelfde schrijvers voegen er nog bij, dat die joden alsdan als martelaars zullen sterven.
O hoe groot is toch Gods barmhartigheid ! Hoezeer moet zij ons aansporen , om altijd met het grootste vertrouwen tot Laar te naderen en van haar vergiffenis voor onze zonden af te smeeken !
De II. Cyprianus zegt, dat de maagdelijke jonge dochters nabestaanden der engelen zijn. Waarlijk een groote lof!
De H. Athanasius roemt de maagden woonplaatsen des Heiligen Geestes. Wie onzer zal het durven tegen te spreken ?
De H. Isidorus zegt, dat de maagdelijke jonge dochters de zon in glans overtreffen en de H. Amhrosius voegt er bij, dat zij een Hemelschen schat bezitten. Ja waarlijk, zoo is het! De maagdelijkheid is een kostbare, zeer kostbare schat, alle eer en lof komt haar toe. Wegens haren hemelschen glans en onvergelijkbare zuiverheid wordt zij daarom ook niet ten onrechte vergeleken bij pas gevallen sneeuw.
Wit is geen kleur zegt men, maar ik zeg, dat de sneeuw eene ware hemelsche kleur heeft, die het van alle andere kleuren wint. Om die redenen was het ook, dat de goddelijke Zaligmaker, toen Hij op den berg Thabor eenige schets van Zijne heerlijkheid wilde geven, niet anders dan in sneeuwwitte kleederen verscheen.
Reeds van Mozes' tijden af werd de maagdelijke staat in groote eere gehouden, want, zooals uit de H. Schrift blijkt, was er eene bijzondere plaats rondom het heiligdom aan Godgewijde maagden toegeëigend. Overal in de oudheid virden
297
wij gewijde maagdeu in de tempels: zooals de priesteressen van Bel, te Babyion; de dochters van Amman, in Egypte; de Vestaalsche maagden, te Rome; en zelfs de Druidessen in de wijbosschen van het Noorden; en het merkwaardigste van alles is, dat haar hestaan zeer nauw met de geheimzinnige verwachting eener Moeder-maagd was verbonden. En deze Moeder-maagd is de Allerzaligste Maagd Maria, de Moeder van God den Zoon. Zij is de Maagd der maagden en staat ver boven alle engelen en heiligen verheven.
De H. Athanasius, Cyprianus en anderen zeggen, dat, gelijk de akkerman, van wien in het evangelie gemeld wordt, van een gedeelte zijn zaad, dat hij uitgezaaid had, dertigvoudige, van een ander gedeelte zestigvondige en van nog een ander gedeelte honderdvoudige vrucht kreeg, het zoo ook gelegen is met den echtstaat, weduwen-staat en maagdelijken staat. De eerste brengt dertigvoudige vrucht op, de tweede zestigvoudige en de derde honderdvoudige.
De H. Joannes zag in zijne Openbaring een sneeuwwit lam op den berg Sion en met hem honderd vier en veertig duizend, die zijnen naam en den naam zijns vaders op hunne voorhoofden geschreven droegen. En Joannes hoorde de stem van engelen, die een nieuw lied zongen, maar niemand kon dat lied zingen, dan die honderd vier en veertig duizend, die zich met vrouwen niet bevlekt hadden en maagden waren gebleven.
Dezelfde H. Apostel en Evangelist zou, volgens het gevoelen van vele leeraars, de bruidegom op den bruiloft te Cana geweest zijn, die met zijne bruid Anachita de gelofte van een eeuwigdurenden maagdelijken staat had af gelegd, hetgeen den goddelijken Zaligmaker zoo zeer behaagde, dat Hij hem bij het laatste Avondmaal aan zgne borst liet rusten, en hem na Zijnen dood tot beschermer van Zijne dierbare Moeder, de H. Maagd Maria, aanstelde.
298
„Heb je 't al gehoord Neeltje?quot; „„Neen, wat dan?quot;quot; „Griet van Jacob den schoenmaker zal ook trouwen.quot; „„Kijk, kijk! en met wien?quot;quot; „Met mijnheer Gerhard van Lederburg. Zij doet het lang niet min, hé?quot; „„Nu, ik moet u zeggen, daar begrijp ik niets van, want veel moois en bevalligheid is aan Griet toch ook niet. Maar enfin! mijnheer van Lederburg moet het maar weten. Dat weet ik echter wel, dat ons Grietje binnen korten tijd onverdragelijk trotsch zal beginnen te worden en gaarne iedereen de oogen zal willen uitsteken. Maar al draagt zij ook nog zoo veel fleschjes met Eau de Cologne of andere reukwerken bij zich, zij zal altijd blijven rieken naar pik.'quot;' Hoe afgunstig niet waar? Maar, zij kunnen praten wat zij willen, Griet is er gelukkig aan toe. Wanneer Mijnheer Gerhard van Lederburg een brave en oppassende jongeling is, dan mag Griet er zich gerust over verheugen., dat zij zoo'n goed huwelijk doet. Zoo'n gelukje had de dochter van een gerechtsdienaar, die Erich, koning van Zweden, tot man kreeg. Zoo'n gelukje zou de schoone Bermaner, eene dochter van een' leerkooper te Augsburg, ook gehad hebben, indien zij niet in het jaar 143G te Straubing verdronken was. Deze jonge dochter was namelijk door hertog Albert van Beijeren openlijk ten huwelijk gevraagd, Aventinus in Annal. Maar hoe gelukkig de wereld zoo iets ook beschouwt, de gelukkigste huwelijken doen diegenen, die God zei ven tot bruidegom verkiezen, zooals de H. Catharina van Sienen, de H. Riccia, Agneta, Coleta, Stephana, Quintiana, Theresia, Eosa Perrana, Ursula Benicasa, Maria Villana, Eosa de Lima, Clara, Martha, Juliana de Falconeriis, Cecilia en nog verscheidene andere heilige maagden meer. Zulken hebben het beste deel verkoren, want gelijk de sneeuw alles in kleur overtreft, zoo gaat de maagdelijke staat alle andere staten te boven.
Wanneer echter de jonge dochters in zulk eenen gelukkigen staat willen blijven, en Jesus Christus voortdurend als haren
299
Hemelschen Bruidegom willen bezitten, dan moeten zij gelijk zijn aan de sneeuw. Hoe minder deze aan de zon blootstaat, hoe langer zij in wezen blijft. Zoo is het nu ook met de jonge dochters gelegen. Hoe minder zij voor den dag komen, hoe beter zij het sneeuw van hunne ziel kunnen bewaren. De eerste maagd, namelijk Eva, werd door God in het Paradijs geschapen en bijgevolg daarin opgesloten, waaruit men dus kan opmaken, dat aan maagden niets beter betaamt, dan de eenzaamheid. Zij moeten zijn als schildpadden die altijd in hare huizen blijven. Zij behooren te zijn als boeken, die met goede banden moeten voorzien worden, of anders komen zij vol ezelsooren. Zij behooren te zijn als eene kaars, die in eene lantaarn aanblijft, maar daar buiten spoedig uitwaait.
Toen de allerzaligste Maagd Maria op den 25 Maart door de overschaduwing des H. Geestes den eeniggeboren Zoon Gods had ontvangen, ging zij den 1 April op reis om hare nicht Elisabeth een bezoek te brengen, dewijl zij namelijk van den engel Gabriël had vernomen , dat Elisabeth reeds in den zesden maand van hare zwangerschap was. Volgens de meening van Tiepolis en anderen was de weg van Kazareth naar het huis van Zacharias en Elisabeth 95 Italiaansche mijlen. Deze reis nu heeft de H. Maagd in vier dagen afgelegd, zoodat zij zich, gelijk de H. Evangelist zelf zegt, bovenmate gehaast heeft. Dit deed zij, zegt de H. Ambrosius, opdat zij als een Spiegel der maagden niet lang buitenshuis zou blijven. Wanneer de jonge dochters namelijk hare onschuld willen bewaren , dan past het haar niet, om zich dikwijls op straat te vertoonen. Zij moeten gelijk zijn aan reliquieën, die men zelden en bovendien niet anders, dan zorgvuldig in een kastje gesloten ziet.
Toen Jozef den droom des bakkers van koning Pharaö uitlegde, was die bakker alles behalve goed te spreken. Deze meelkneeder had gedroomd, dat hij drie broodkorven op zijn hoofd droeg en dat in den bovensten korf allerlei gebak was,
300
waarvan de vogels kwamen eten. Het is wel te vermoeden ? dat de vogels die korven niet zouden aangeraakt hebben, wanneer daarin half beschimmeld zwart roggebrood had gelegen. Maar nu zij schoon wit brood zagen , kwamen zij er in menigte op aanzetten. Wanneer een geel gerimpeld oud wijf langs de straat gaat, neemt er bijna niemand notitie van, maar gaat er eene schoone jonge dochter voorbij, dan heeft bijna ieder voor haar den hoed in den hand. Wanneer de bovenste korf van den bakker van Pharaö was bedekt geweest, zou hij van de vogels geen last hebben gehad. De sneeuw duurt niet lang, wanneer zij niet goed bedekt ligt, de minste warme wind ruimt haar uit den weg. Wanneer de jonge dochters niet bedekt onder dak blijven, maar dikwijls zich buitenshuis bevinden en langs de straten loopen te zwieren, is het dan wel te verwonderen, dat zij onder de roofvogels geraken ? Och beste pater! zullen zij misschien zeggen, wat is u toch streng voor ons. Indien Kebecca niet naar de put was gegaan, zou zij Isaac misschien nooit gekregen hebben. Stil wat, beste kinderen, niet te voorbarig! Het is heel wat anders naar de put te gaan , dan met opzet zich te vertoonen, om minnaars te lokken, zooals gij doet. In plaats van op zulk eene wijze tot een goed huwelijk te komen, zult gij groot gevaar loopen van te komen te vallen en denzelfden weg in te gaan als de vijgeboom, die niet ver van Jerusalem stond. Wanneer de eer eenmaal weg is, dan krauwt men zich te vergeefs het hoofd. Wanneer die kostbare schat is verdwenen, blijven goede huwelijken weg. Gij gelijkt dan in dit opzicht aan Esau, die zijne eer en waardigheid voor een bord linzenmoes liet varen. Ach! spiegelt u toch liever aan die duizenden en duizenden heilige maagden, die liever haar leven wilden verliezen, dan dien kostbaren schat. Denkt immer aan hetgeen de H. Apostel Paulus zegt aan de bewoners van Corinthe: Hn die zijne maagd uithuwelijkt, doet wel; en die niet uithuwelijkt doet beter.
301
1 Corinth. VII vs. 38. Hieruit kan men derhalve duidelijk zien dat Paulus den maagdelijken staat veel hooger acht .dan het huwelijk.
De goddelijke Zaligmaker gaf eenmaal een buitengewonen lof aan de lelies, toen Hij namelijk zeide: Beschomvt de leliën des velds, hoe zij groeien-, zij arbeiden niet, en spinnen niet-, en ik zeg u , dat Salomon zelf in al zijne heerlijkheid niet gekleed is geweest, gelijk eene van die. Matth. VI. vs. 28 en 29. Hiermee scheen de goddelijke Verlosser te willen zeggen, dat de prachtige sieraden van zilver, goud en edelgesteenten, die Salomon bezat, ver door de lelies werden overtroffen. Ja in het Hooglied van Salomon wordt van den Hemelschen Bruidegom gezegd, dat Hij Zijne eenige vreugde en vermaak onder de leliën heeft. Paschasius en vele anderen zijn van gedachten, dat Christus door deze leliën den maagdelijken staat verstond, die den Hemel zoo behaaglijk is en alles in heerlijkheid overtreft.
Mozes en Elias vermochten zeer veel bij God. Toen echter Mozes stierf werd hij in de aarde begraven , omdat hij getrouwd geweest was. Elias daarentegen genoot de buitengewone eer van in eenen vurigen wagen ten Hemel worden gevoerd, omdat hij de maagdelijkheid altijd ongeschonden bewaard had. Met recht mag men daarom de maagdelijkheid als de koningin van alle deugden en als de boezemvriendin der engelen beschouwen. Dit is dan ook de reden, dat God dikwijls op eene wonderbare wijze maagden, die de engelachtige deugd van zuiverheid ongeschonden wilden bewaren, heeft gered, wanneer zij in 't gevaar waren dezelve te verliezen.
De H. Brigitta was buitengewoon schoon en werd door hare ouders dikwijls aangemaand in het huwelijk te treden. Daar zy echter vast besloten had, niemand anders tot haren bruidegom te hebben, dan haren lieven Jesus, bad zij den goeden God zeer vurig, om haar hare schoonheid te ontnemen, opdat zij niet meer tot het huwelijk mocht worden aangezet. Deze
302
gunst werd haar ook toegestaan en toen zij het geluk had in eene geestelijke orde te worden opgenomen, werd zij wederom nog schooner, dan zij ooit geweest was. Torel. in Hist. August. Anno 518. — Van de heilige Paula , die ook vast besloten had, hare maagdelijkheid ongeschonden te hewaren, wordt gemeld, dat zij , toen zij eens door een bedorven jongeling langen tijd werd lastig gevallen, ook vurig tot baren Hemel-schen Bruidegom bad, om baar van bare schoonheid te berooven, welk gebed God baar verboorde, zoo dat zij in 't vervolg van dien jongeling niet meer te lijden had. In. Lib. I. c. 3.
Niet ver van Gratz, eene stad in 't hertogdom Stijer, is een hooge berg, die reeds sedert eenige honderde jaren den naam van Maagden sprong heeft gehad, waarvan de oorzaak deze is: Een bedorven jongeling had reeds langen tijd vele pogingen gedaan, om eene brave boerendochter tot oneerbaarheid te verleiden , maar bad nimmer zyn afschuwelijk oogmerk kunnen bereiken. Eindelijk verrastte hij haar alleen op dien berg. Zij schrikte geweldig en wist op bet eerste oogenblik niet, wat zij doen zou, om aan den moedwil van dien ombeschaamdenjongeling te ontsnappen. Eindelijk kwam zij op de gedachten om een vervaarlijken sprong te doen, die menscbelijker wijze onmogelijk scheen. Zij stelde echter een onbegrensd vertrouwen op haren Hemolschen Bruidegom Jesus Christus en in een oogenblik sprong zij van dien boogen berg over de rivier Mur tot aan den overkant op een boogen heuvel, waar zij voor baren vervolger niets meer te duchten had. Meerdere zulke voorbeelden zou men kunnen aanhalen, waaraan men kan zien hoe welgevallig aan God de maagdelijke staat is en boe dikwijls Hij denzelven op eene zichtbare wijze beschermt.
Grooter heilige list, dan die van Euphrasia, heeft nog nimmer eene jongedochter gebruikt. Dewijl zij haar heilig geloof in Jesus Christus niet wilde afzweren, werd zij op bevel van een heidenschen Tiran aan een goddeloozen soldaat, die de
303
ontucht als 't ware in persoon was, overgeleverd. Euphrasia, hare onschuld in gevaar ziende, viel den soldaat smeekend te voet en bad hem met tranen in de oogen, om haar toch te sparen en hare maagdelijkheid niet te schenden. Indien hij aan hare gehede gehoor gaf, zou zij tot dankbaarheid daarvoor een geheim aan hem ontdekken, hetwelk hem van groot voordeel zou zijn. Zeer verlangend om achter dat geheim te komen, hield hij de handen van haar af en zwoer haar verder geen overlast te zullen aandoen, wanneer zij hare belofte hield. Hierop maakte zij nu een potje met zalf klaar en maakte hem wijs, dat degene, die zich daarmeê insmeerde, schoot- en steekvrij zou zijn. Den soldaat behaagde zoo'n middel niet weinig. Om hem echter nog meer aan de waarheid daarvan te doen geloo-ven, zeide zij tot hem; „Opdat gij moogt zien, dat ik met geen bedrog omga, zoo kunt gij de kracht dezer zalf vrij aan mijzelve probeeren. Ik zal mijn hals er meê insmeeren en dan moogt gij gerust met uw scherp zwaard er op slaan. Gij zult zien, dat ik geheel en al ongeschonden zal blijven.quot; De soldaat stelde zich hiermeê te vreden. Nadat Euphrasia haren hals nu met deze zalf had ingesmeerd, ging zij voor den soldaat , die met uitgetrokken zwaard voor haar stond, op hare knieën liggen. „Ga uw' gang!quot; riep zij en meteen hief de
soldaat het zwaard op en......sloeg haar het hoofd af. Dit
was het juist wat deze heilige maagd begeerde, want door dit middel werd zij uit de handen van haren beestachtigen over-weldenaar verlost. Baronius Anno 309.
O Mochten alle jonge dochters zulk een prijs stellen op deze engelachtige deugd, hoe vele mannen zouden er dan gevonden worden, die haar hierin navolgden! Met hoe vele kostbare sneeuwvlokken zou deze aarde bedekt zijn.
Ik beken het ronduit, ik houd het krachtig staande, ik bevestig het met alle geweld, ik geef lijf en ziel daarvoor tot pand, ik wil daarvoor leven en sterven, ik zweer het onder eed, dat een slak geen haas kan ontloopen en een mensch op droegen grond niet verdrinken kan.
Zoo zeker als het is, dat een molensteen niet op het water kan drijven, noch een ijskorst kan branden, dat een blinde niet zien, eene koe niet lachen en een doode niet spreken kan, zoo zeker is het ook, dat iemand dieniet klein is, onmogelijk kan zalig worden. Want die niet klein is, is een weerspanneling der goddelijke Majesteit, een gezworen vijand der H. Drieëenheid, een vriend, een dienaar, een makker, een navolger, een afbeelding des duivels. Ja, die niet klein is, behoort met huid en haar aan den duivel, dat is zoo zeker, als dat een jood geen christen is, en een vloo geen hazewindhond. Gij zult misschien zeggen. „Laat ons dan gauw schoenen en kousen uittrekken, en ons bovendien zooveel mogelijk inkrimpen, dan zullen wij er wel komen.'' Foei! foei! wat kinderpraat! Men zou haast denken, dat er bij u een van de vijf op den loop is. Onder het woordje klein versta ik hier niet klein van gestalte, maar klein van gemoed, nederig en ootmoedig van harte.
305
Deze mijne uitlegging bevestigt de goddelijke Zaligmaker, wanneer Hij zegt: Voorwaar, ih zeg u, tenzij gij u bekeert, en wordt als de hinderen, zult gij niet ingaan in het rijk der hemelen. Jesus had namelijk een klein kind geroepen en dat in het midden der Apostelen gesteld, zoodat Hij door de voorgaande woorden wilde zeggen; „Indien gij niet in eenvoudigheid, nederigheid en geloof, als dit kind wordt, hetwelk ik in uw midden stel, zult gij nimmer tot de heiligen gerekend worden, nimmer ingaan in het rijk der zaligheid.quot; Daarom laat Hij er ook terstond op volgen: Al wie zich derhalve zal vernederen, gelijk dit kind, die is de grootste in het rijk der hemelen. Matth. XVIII: vs. 4. Bijgevolg, die zich zeiven vernedert en als nietig en gering beschouwt krijgt de kroon der Hemelsche zaligheid.
Velen onder de kerkvaders hebben zich de vraag wel eens gesteld, waarom Christus, toen Hij aan het schandhout des kruizes hing zijn hoofd neigde: De een geeft er deze en de ander gene reden van. De H. Athanasius zegt, dat Christus daarom Zijn hoofd aan het kruis boog, omdat Hij den dood een teeken wilde geven, om ook aan Hem zijn ambt te verzegelen. Eusebius is van een ander gevoelen en zegt, dat Christus door het neigen van Zijn hoofd aan het kruis wilde toonen, dat Hij een gehoorzame zoon van zijn' Hemelschen Vader was, die Hem gevraagd had om tot verlossing der zondige menschheid zijn vleesch en bloed op te offeren. Daarom neigde de Zaligmaker zijn hoofd alsof Hij zeggen wilde: „Ja, mijn Vader! ik wil sterven en tot betuiging mijner gehoorzaamheid neig ik mijn hoofd.quot; Mich Mallar geeft weer een anderen grond aan en zegt: De goddelijke Verlosser heeft aan het kruis zijn hoofd gebogen, om aan Zijn lichaam te kunnen zien, of er nog een plaatsje was, dat ongewond was gebleven en toen Hij dat nu bemerkte, gaf Hij door de neiging van zijn hoofd aan Longius te kennen, dat hij Hem zijne zijde zou doorboren. Hugo Cardinalis geeft wederom D. 20
306
eene andere verklaring en zegt: „Christus heeft het hoofd geneigd naar den kant, waar zijne lieve Moeder stond, om ons daardoor te vermanen, dat wij door hare tusschenkomst ons de vergiffenis der zonden moeten trachten te verwerven.quot; Ofschoon ik alle respect heb voor deze verschillende verklaringen , houd ik het toch met den H. Antonius van Padua, die zegt: „De poort des Hemels is laag en eng; wie derhalve door dezelve gaan wil, moet klein zijn, d. w. z. zich vernederen. Christus heeft hij zijn dood aan het kruis zijn hoofd geneigd, om daardoor aan te toonen,, dat Hij in den Hemel niet wilde gaan zonder vernedering.quot; Let hierop, gij allen, die altijd de haan in den korf wil zijn! Let hierop, gij allen, die de snaren immer zoo hoog spant! Want wanneer de goddelijke Zaligmaker, de eeniggehoren Zoon Gods, deAller-rechtvaardigste en Allerheiligste onder de menschenkinderen niet in den Hemel wilde gaan, zonder zich vooraf te vernederen, hoe zal het dan wel met u afloopen?
De voornaamste dienaars in de wereld zijn zonder tegenspraak de opperhoofden der H. Katholieke Kerk, de bisschoppen van Home, of de Pausen, welke zich dienaar der dienaars noemen. Zij hebben dit ontleend van den H. Petrus, den eersten Paus. Hier doet zich echter de vraag op, waarom juist Petrus tot Paus werd verkoren en de sleutels des Hemels kreeg, daar toch anderen veel bekwamer voor zulk een hoogverheven ambt schenen te zijn ? Hoe kon Petrus een voorstander van de waarheid zijn, daar hij ronduit durfde te zeggen, dat hij Christus niet kende'? Van de andere Apostelen leest men immers niet, dat zij zoo brutaal gelogen hebben. Nog meer: Petrus was een slaper, want toen Jesus in het gebed verslonden was en waakte, lag hij onder aan den Olijfberg te snorken. Was het derhalve wel raadzaam om een slaperig mensch tot opperhoofd aan testellen? Ik zou derhalve niet weten om welke reden Petrus tot zulk eene hooge eer
I
307
en waardigheid werd verheven, indien de H. Chrysostemus mij niet uit den droom hielp. Deze H. Kerkvader zegt daarover het volgende : „Petrus werd daarom zoo hoog verheven, omdat hij zich zoo klein hield en de nederigste der Apostelen was.quot; Toen namelijk Jesus, nadat het avondmaal gehouden was, hetgeen vóór Zijne instelling van het Allerheiligste Sacrament des Nieuwen Verbonds geschiedde, zich met een linnen doek omgordde, water in een bekken goot en de voeten der Apostelen begon te wasschen en af te droogen met den linnen doek, waarmede Hij omgord was, was Petrus de eenigste die zich daarvoor onwaardig toonde, want met een huivering uit diep gevoel van onwaarde en ontzag riep hij uit: Heere! ivascht Gij mij de voeten! alsof hij wilde zeggen; Hoe, Gij de Christus, de Zoon van den levenden God, Gij de Messias der wereld zoudt mij , een zondaar, een nietige aardworm de voeten wasschen ? Neen, dat mag ik niet toelaten! Gij zult mij in eeuwigheid de voeten niet wasschen!quot; Toen echter Jesus tot hem zeide: Indien ik u niet wassche, zult gij geen deel met mij hebben, zeide deze nederige Apostel terstond: Heere! niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd. Hieruit kunt gij dus zien, hoe nederig deze Apostel was.
Op een anderen tijd toen de goddelijke Zaligmaker met Petrus in een schip op zee was en zij eene groote menigte van visschen vingen, nadat Petrus op het woord van Jesus zijne netten had uitgeworpen, viel hij aan Jesus knieën neder en zeide : Ga van mij , lieer e ! ik ben een zondig wensch ! waardoor hij wilde te kennen geven, dat hij de tegenwoordigheid van Jesus niet waardig was.
Toen de goddelijke Heiland op den berg Thabor verheerlijkt werd, verzocht Petrus om drie tenten te bouwen, een voor Jesus, een voor Elias en een voor Mozes, maar voor zich zeiven verzocht hij niet, want hij achtte zich daarvoor veel te onwaardig. Wegens zijne buitengewone nederigheid nu is Petrus tot zulk eene hooge waardigheid verheven, zoodat zelfs ge-
308
kroonde hoofden hem en zijne navolgers zijne voeten hebben moeten kussen. Wegens zijne groote nederigheid heeft Jezus aan hem de sleutels des Hemels toevertrouwd en hem als de grondzuil der Kerk aangesteld. Omdat hij nederig was kreeg hij de sleutels des Hemels, opdat hij ook niemand in het koninkrijk der Hemelen zou binnen laten, dan die hem in deze deugd navolgen. Daarom zegt ook de H. Bernardus niet zonder reden: „Gelijk de zeilsteen het ijzer tot zich trekt, zoo trekt de nederigheid de goddelijke genade tot zich.quot; En inderdaad: Er is geene deugd te vinden, die de goede God zoo rijkelijk beloont, als de nederigheid.
Door de nederigheid is de H. Maagd Maria, die zich als eene geringe dienstmaagd des Heeren beschouwde, Moeder des goddelijken Verlossers geworden.
Door de nederigheid heeft Maria Magdalena, die zich voor de voeten van Jesus neerwierp, vergiffenis van haar zonden verkregen.
Door de nederigheid verwierf de hoofdman in het Evangelie, die tot Christus zeide: Heer ik beu niet waardig dat gij komt onder mijn dak, maar spreek slechts één moord en mijn knecht zal gezond worden, dat deze dienaar op hetzelfde uur genezen werd.
Door de nederigheid verkreeg de tollenaar in den tempel te Jerusalem, die van verre stond, op zijne borst sloeg en zeide: Heer wees mij armen zondaar.genadig ! dat hij gerechtvaardigd naar huis kon gaan.
Door de nederigheid werd Paulus, die zich als den gering-sten der Apostelen beschouwde, tot den derden hemel verheven.
Door de nederigheid hebben de Niniviten, die boetvaardigheid deden in zak en asch, vergiffenis hunner zonden verkregen. „Leer derhalve, o mensch! u te vernederen, zegt de H. Thomas de Villanova, opdat gij verheven moogt worden!quot;
Het is juist altijd niet in de grootte gelegen, want dan zou een eikeboom meer waarde hebben dan een koninsgkroon. gt;
Het is juist altijd niet in de grootte gelegen, want dan zou een Olifant een haas kunnen ontloopen.
309
Het is juist altijd niet in de grootte gelegen, want dan zou een molensteen meer waarde hebben dan een diamant.
Het is juist altijd niet in de grootte gelegen, want dan zou een raaf beter zingen dan een nachtigaal. Neen ! het zijn dikwijls juist de kleinste dingen, waaraan God groote kracht en werking schenkt. Daarom ook zegt dé H. Paulus: Het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, om het sterke te beschamen. 1 Corinth. I vs. 27. En de H. Jacobus zegt: God wederstaat de houvoardigcn, maar den nederigen geeft Hij genade. Jacobus IX vs. 6 en 7.
David deed een domme zet, toen hij zijn volk liet tellen, want dit kwam uit eene zekere hoovaardigheid voort, opdat hij zich namelijk zou kunnen kittelen, zoo vele duizende onderdanen te hebben. David spande toen de snaren te hoog. Maar daarvoor werd hij door God ook gestraft, want eenige duizenden zijner onderdanen werden spoedig daarop door de pest weggerukt. Dat tellen brak hem dus leelijk op en kwam hem duur te staan. Maar zoo gaat het, hooge rotsen worden licht door den bliksem getroffen.
Nabuchodonosor werd zoo hoogmoedig over zijne macht en heerlijkheid, dat hij zich eindelijk voor een god uitgaf. God heeft hem echter hiervoor gevoelig gestraft, want Hij liet hem in een wild dier veranderen, zoodat hij, die voorheen op een hoogen troon had gezeten, nu op de aarde moest kruipen. Maar zoo gaat het, zangers die gaarne hoog zingen, worden zeer licht heesch.
Haman werd zoo opgeblazen, dat hij gaarne aller knieën voor zich wilde doen buigen, maar zijn streven naar hoogheid heeft hem eindelijk hoog doen hangen. Maar zoo gaat het , hooge boomen worden spoedig door den wind geknakt.
Koning Herodus werd zoo onvergeeflijk trotsch, dat hij zich verbeeldde een God te zijn. Hij werd echter spoedig daarvoor door het ongedierte opgevreten. Zoo gaat het, hooge gebouwen worden licht beschadigd. Want het is de gewoonte van God,
310
dat Hij de hoogmoedigen tuchtigt; het is het gebruik van den Allerhoogsten om de hoo vaardigen te wederstaan ; het is een regel bij den Almachtigen om de trotscheu te vernederen. De hovenier kort de takken der boomen, wanneer zij te hoog en te weelderig groeien en God stort den mensch ter neer, wanneer hij in zijne gedachten te hoog klimt.
De reiger vangt den visch die omhoog zwemt en God vangt den mensch die naar de hoogte wil.
Een weegschaal, die naar den eenen kant overslaat, deugt niet, en evenzoo gaat het met een mensch, die in zijne verbeelding uitspat.
Juliaan de afvallige vroeg eens op een trotschen toon aan een christen, wat zijn Christus, de Gallilaeër, de zoon van Jozef den timmerman, thans in den Hemel deed? En hierop gaf hem de christen ten antwoord: Hij maakt een doodkist voor u, opdat men u in het graf kan brengen.
De hoovaardigheidis een voorwerp van afschuwin deoogen Gods, daarom verwerpt Hij de hoovaardigen en neemt de nederigen aan.
Agathocles was een gewoon man en werd koning van Sicilië. Primislaus was een boer en werd koning van Boheme, Tamer-lanes was een varkensdrijver en werd een monarch in Scythië. Gordinus, Maximus en Justinus waren akkerlieden en geraakten tot de keizerliike waardigheid. David, een schaapherder, en Saul, een ezeldrijver, werden koningen van Israël. Menelaus, een metselaar, beklom den troon van Macedonië, en Arsaces, een alledaagsch man, werd tot koning der Parthen verheven. Zoo zijn er ook velen uit de geringen stand tot de hooge pauselijke waardigheid verheven. Daarom wordt het dikwijls reeds hier op aarde bewaarheid wat de goddelijke Verlosser heeft gezegd:
Die zich vernedert zal verheven worden.
Matth. XXIII vs. 12. Luc. XIV vs. 11, en XVIII vs. 14.
DE BELANGHEBBENDE GODVEUCHTIGHEID.
Dat Mozes in de woestijn tot verkwikking des volks Israëls bet bittere water in zoet veranderde, was een wonder.
Dat Eliseüs den zoon van de Sunamitisehe vrouw van den dood ten leven opwekte, was een wonder.
Dat dezelfde propheet den Syriscben vorst Naürnan van zijne melaatscbbeid genas, was een wonder.
Dat bet ijzer, betwelk een der propbetenkinderen in het water bad laten vallen, op de oppervlakte des waters bleef drijven, alsof bet een stuk bout ware, was een wonder.
Dat Jonas wederom friscb en gezond uit den walviscb kwam, nadat bij drie dagen en even zoovele nacbten daarin was opgesloten geweest, was een wonder.
Dat Tobias door den engel Eapbaël van blind wederom ziende werd gemaakt, was een wonder.
Dat de goddelijke Verlosser op de bruiloft te Cana water in wijn veranderde, was een wonder.
Dat Jesus den gestorvenen Lazarus wederom ten leven opwekte, ofscboon bij reeds vier dagen in bet graf bad gelegen, was een wonder.
Maar dit alles is tocb zulk een groot wonder niet, dan wanneer eene ziel, die door de zonde van God is afgeweken, wederom in Zijne genade komt. Dit is een wonder boven alle wonderen.
Zulk een wonder nu kan iedereen verrichten, die zicb met
312
medelijden over de geloovige zielen ontfermt en hun hulp en bijstand verleent. Ik noem dit eene belanghebbende godvruchtigheid. Ik houd het er namelijk voor, dat iemand, die veel bidt en andere goede werken verricht tot lavenis der geloovige zielen in 't vagevuur, niet licht in doodzonden zal sterven, niet, omdat zulk eene godvruchtigheid de kracht heeft, om de zonden uit te delgen, maar, gelijk Thomas van Aquinen zegt, omdat zulk eene godsvrucht den goeden God beweegt, om de oogen des gemoeds van den zondaar te openen en hem tot berouw en leedwezen over zijne zonden op te wekken, waardoor hij dan de genade Gods wederom terugvindt. Welk een voordeel heeft men derhalve, wanneer men liefde en medelijden aan de geloovige zielen in het vagevuur betoont!
De H. Apostel Paulus beschrijft in zijn tweeden brief aan de Corinthiërs, welke gevaren hij zoo al heeft uitgestaan. Hij was menigmaal op reizen in gevaren van rivieren, in gevaren van roovers, in gevaren onder zijn geslacht, in gevaren onder de heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op zee, in gevaren onder de valsche broederen geweest. Dit laatste was nog wel het ergste. Gelijk Paulus aan vele gevaren had blootgestaan, zoo is ook ieder mensch daaraan ouder worpen. Men vindt gevaren op 't water gelijk Petrus; gevaren in 't vuur, want elk blijft juist niet onbeschadigd in de vlammen gelijk die drie jongelingen van Babyion; gevaren in de lucht, want iedereen- wordt niet door een engel in de lucht gedragen, gelijk Habacuk; gevaren op de aarde, want iedereen wordt niet zoo beschermd, zooals Eliseüs in het midden van het Assyrische leger. Kortom: de mensch is aan velerlei gevaren blootgesteld. Wat doet hem nu het meest daaruit redden? Het medelijden jegens de zielen in het vagevuur. Met recht kan men dit dus eene belanghebbende godvruchtigheid noemen.
313
Koning Sedekias liet op aanraden van eenige nijdige hovelingen den propheet Jeremias in eene diepe groeve werpen, waar hij bijna in den modder zou zijn gestikt. Wie heeft hem echter gered en daar uitgeholpen? Abimelech, een moor. Jerem. XXXVIII. — In hoe vele andere geschiedenissen leest men, dat iemand in het uiterste levensgevaar zijnde, op eene wonderbaarlijke wijze daaruit werd gered. Maar door wien? Door een andere Abimelech, namelijk door eene geloovige ziel uit het vagevuur, aan wie hij hulp en bijstand door zijne gebeden en andere goede werken had verleend. Wanneer wij namelijk er toe medewerken, dat de zielen uit het vagevuur worden verlost, dan zullen zij ons dag en nacht beschermen naar lichaam en ziel en krachtige voorsprekers voor ons zijn bij den troon Gods. Mag men derhalve niet zeggen, dat dit eene belanghebbende godvruchtigheid is ?
Een jongeling van voornamen huize kwam eens bij Jezus en vroeg Hem: Goede Meester! welk goed moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven Jiehbe? Matth. XIX vs. 16. Hierop gaf de goddelijke Verlosser ten antwoord: „ If'ilt gij tot het leven ingaan, zoo onderhoud de geboden! Hij zeide tot Hem: welke ? Haar ■Jezus sprak : ,, Gij zult niet doodslaan; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valsche getuigenis spreken; eer uioen vader en uwe moeder, en: gij zult uwen naaste liefhebbeu, als u zeiven.'quot; De jongeling zeide nu tot Hem: hit alles heb ik onderhouden van mijne jeugd af; wat ontbreekt mij nog? Jezus sprak tot hem: Wilt gij volmaakt zijn, ga, verkoop wat gij htbt, en geef het den armen, en gij zult eenen schat in den hemel hebben. En kom, volg mij! Maar als de jongeling dit hoorde ging hij droevig weg: want hij bezat vele goederen. Matth. XIX vs. 16—22. — Zoo'n lesje beviel dien rijken snuiter niet. Geld en goed maar zoo op eenmaal te verlaten, was hij nog lang niet van plan. „Niets in de beurs te hebben, dacht hij, is een onverdraaglijk vacuum, zooals de philosophen zeggen. Geen huis
314
of woning te bezitten is wel wat hard. Dan is een slak er nog beter aan toe.'' Die jongeling was anders vroom en god-vreezend, maar, maar — het tijdelijke zoo dadelijk te verlaten , dat was hem een al te zure appel. Daar kon hij zoo eensklaps maar niet in bijten. Men ziet dus, dat niet alleen ondeugende en gewetenlooze menschen gaarne een tydelijken zegen hebben, maar ook zelfs brave en godvruchtige personen.
Wat is echter dikwijls de reden, waarom men door den goeden God met tijdelijke goederen gezegend wordt? De hulp en bijstand, die men aan de arme geloovige zielen in het vagevuur verleent.
Aan het hof van koning Pharao was een voornaam persoon, Potiphar genaamd. Wanneer deze snuiter onder het Nieuwe Verbond geleefd had, dan had men hem Fortunatus (de gelukkige) of Benedictus (de gezegende) moeten noemen, want hij was gelukkig en gezegend in alles, zoodat het allen schijn had, dat de Portuin zijne zuster was, of ten minste zijne peettante. Deze Egyptische sinjeur was rijk, ja zeer rijk, niet omdat hij met zijne onderdanen omging als Jacob met de schapen van Laban; niet omdat hij als een bloedzuiger het zweet en bloed van anderen tot zich trok, maar omdat hij zich zoo verdienstelijk had gemaakt jegens Jozef, dien hij uit de gevangenis verlost en dagelijks gespijsd had. Heeft nu God dezen Egyptenaar zoo met tijdelijke goederen gezegend, omdat hij Jozef uit de gevangenis had verlost, en hem bovendien nog aan zijne tafel had laten aanzitten , wat zal de goede God dan wel aan hen geven, die medelijden betoonen jegens de arme geloovige zielen in het vagevuur, hen door hunne gebeden, vasten en aalmoezen uit die gevangenis verlossen en de eeuwige vreugden des Hemels doen binnentreden? Boven de eeuwige gelukzaligheid hiernamaals, zal Hij hen ook nog dikwijls op deze aarde zegenen in het tijdelgke, volgens het getuigenis van den wijzen Salomon, die zegt: „T)e ziel, die
315
zegent, zal ry kei ijk leloond worden. Pro». XI vs. 25. Voorbeelden hiervan zoude men in menigte kunnen aanhalen. Ja wanneer men velen eens vroeg, waarom zij z ooveel geluk en voorspoed in tijdelijke zaken hebben, dan zouden zij moeten bekennen, dat zij dat aan het medelijden jegens de geloovige zielen in het vagevuur hebben te danken. Men ziet dus, dat deze devotie eene belanghebbende godvruchtigheid is.
Waarom roepen wij zoo dikwijls tot de Moeder Gods: „Bid voor ons arme zondaars, nu en in het uur van onzen dood? Omdat er geen verschrikkelijker uur is, dan dat, daar de ziel zich dan in de uiterste benauwdheid bevindt, wegens den duivel en zijne bondgenooten, die alles aanwenden om haar in den eeuwigen afgrond der hel neer te storten. In de levens der heiligen leest men van eenige martelaars, dat hunne benauwdheid, hunne pijnen en smarten zeer groot zijn geweest, maar ik houd het er toch voor, dat zij nog niet in vergelijking kunnen staan met de benauwdheid en den angst van een mensch, die sterft.
Martha, de zuster van Magdalena, was van kindsbeen af zeer godvruchtig en leidde na de Hemelvaart van Christus een zeer streng leven. Haar kleed was eene ruige pij; hare bloote lendenen waren met een hard touw omgord; haar voedsel bestond in kruiden en wortelen; haar bed was een harde plank, haar hoofdkussen een steen; hare bezigheid was niets anders, dan bidden, waken en zich zelve kastijden. In zulk eene harde levenswijze volhardde zij tot in haar zeventigste jaar. Duizenden heeft zij tot het H. Doopsel en het ware geloof gebracht en nochtans werd deze zelfde Martha, zooals Belluacensis getuigt, in haar stervensuur zoo geweldig door eene partij helsche geesten aangevallen, dat zij zeer weemoedig tot Grod om hulp schreide, want zij was in zulk een angst en benauwdheid, dat zij bijna tot wanhoop zou zijn vervallen, wanneer de goddelijke Heiland haar niet
316
versterkt en vertroost had. Een verschrikkelijk oogenblik is derhalve het laatste uur van ons leven. Wat kan ons echter in dat benauwde en angstvolle oogenblik bijzonder troosten en zelfs de verzekering van een zaligen dood schenken ? Het medelijden, dat men gedurende zijn leven jegens degeloovige zielen in het vagevuur heeft gehad, de goede werken die men voor haar aan God heeft opgeofferd. Welk een heerlijk eigenbelang brengt deze godsvrucht derhalve met zich! Bid derhalve veel tot lavenis der geloovige zielen, want wanneer gij ertoe bijdraagt, dat zij spoedig uit hunnen kerker worden verlost, dan zullen zij u in het uur des doods bijstaan, u troosten en versterken.
Zoowel het kwade als het goede wordt dikwijls door God met gelijke munt betaald. De dartele Herodias was eene aartsdanseres, want zij danste het hoofd van den H. Joannes den Dooper af. Zij werd echter daarvoor met gelijke munt betaald, want toen zij eens in den winter op eene bevroren rivier danste, brak eensklaps het ijs, zoodat zij er doorzakte en haar hoofd door de scherpe ijsschollen van het lichaam werd afgesneden. Dat was loon naar werken!
Samson wierp onvoorzichtig zijne oogen op die looze feeks, de Philistijnsche Delila, maar hij werd daarvoor met gelijke munt betaald , want toen hij naderhand tot zijne eigene schande zijne krachten had verloren, werden hem door de Philistijnen de oogen uitgestoken. Dat was raak!
Pharao liet de jongetjes der Israëlieten in den Nijl verdrinken, waaivoor hij echter wederom gelijke munt in ontvangst moest nemen, want tot straf verdronk hij later met de zijnen in de Roode zee.
Keizer Leo IV nam te Constantinopel een zeer kostbaar juweel uit de kroon, die vroeger door keizer Mauritius aan de kerk van St. Sophia was geschonken. Daarvoor kreeg hij nu gelijke munt terug , want rauwelijks had hij de kroon op
317
zijn hoofd gezet, of hem overviel plotseling eene besmettelijke ziekte, die hem uit het leven rukte.
Voltaire spotte met God en godsdienst, maar toen hij op zijn sterfbed lag spotte God met hem.
Gelijk God doorgaans het kwade met gelijke munt betaalt, zoo doet hij het ook met het goede. Abraham wiesch in het dal Mamre de voeten der drie engelen, die bij hem waren gekomen. De zoon Gods wilde dit vergelden en wiesch daarom de voeten der twaalf Apostelen, die nakomelingen van Abraham waren.
Loth nam de engelen, die als vreemdelingen in de stad Sodom kwamen, bij de hand en dwong hen als 't ware om in zijn huis te komen. Welke munt heeft hij daarvoor ontvangen? Gelijke munt, want diezelfde engelen namen hem naderhand ook bij de hand en dwongen hem uit de stad te gaan. Dergelijke tegen-munt betaalt God in alles. Derhalve kunnen ook al degenen, die aan de arme zielen in het vagevuur barmhartigheid hebben bewezen, hare pijnen en tormenten hebben doen verzachten en verminderen en eindelijk hare lang gewenschte verlossing hebben bevorderd, verzekerd zijn, dat God hen met gelijke munt zal betalen, door hen spoedig na hunnen dood uit de vlammen des vagevuurs te verlossen.
Wilt gij dus verstandig handelen, dierbare lezer of lezeres, laat u dan tot barmhartigheid jegens de geloovige zielen bewegen. Offer voortdurend een gedeelte uwer goede werken, gebeden en offeranden tot lavenis, tot verlossing der geloovige zielen aan God op, dan zult gij, als gij eenmaal voor Gods rechterstoel zult verschijnen, zijne barmhartigheid deelachtig worden, omdat gij barmhartigheid hebt bewezen, gelijk zijn onfeilbaar woord het ons verzekerd;
Zalig zijn de barmliartigen, want zij zullen barmliartiglieid erlangen.
De os bulkt, het schaap blaat, het varken knort, de wolf huilt, de hond blaft, de leeuw brult, de beer bromt, de kat mauwt, de papegaai klapt, de ooievaar kleppert, de muis piept enz. enz. enz. Alle dieren maken een zeker geluid, maar praten kunnen zij niet. Alleen de mensch heeft eene stem om te kunnen spreken. Hoe fraai heeft Theopbrastes gesproken! Hoe krachtig Demosthenes! Hoe liefelijk Isocrates ! Hoe teeder Lysias! Hoe arglistig Hiperides! Hoe vloeiend Livius! Hoe sierlijk Cicero! Hoe wijs Plato! Hoe klaar Aeschines! Hoe heilig de Apostel Paulus! Maar hoe onheilig de duivel in het Paradijs door middel van de slang! Heilig is de tong van den mensch, als hij die tot eer en lof van God gebruikt maar hoe onheilig is zij daarentegen, wanneer zij misbruikt wordt, om den naam van God te onteeren!
De H. Evangelist Lucas verhaalt ons in zijn elfde hoofdstuk, dat eene vrouw uit de schare, nadat zij zeer aandachtig naar de predikatie van Jesus had geluisterd, hare stem verhief en tot den goddelijken Zaligmaker zeide: „Zalig is de schoot die. u gedragen heeft en de horsten, die gij hebt gezogen. Luc. X: 27. Door dit gezegde bewees deze vrouw veel eer aan de H. Maagd Maria, hetwelk haar door God op eene bijzondere wijze werd
319
vergolden, door haar namelijk het ware geloof te schenken. Later werd zij door de hardnekkige Joden en hunne schriftgeleerden hevig vervolgd, hetwelk eenmaal zóó ver kwam, dat zij in een oud vaartuig, zonder zeil en roer, de vlucht moest nemen. Maar God beschermde haar zoodanig, dat zij zonder ongeluk over de onstuimige zee kwam en tot veler verwondering te Massilië aanlandde. Sommige schrijvers zijn van meening, dat deze vrouw, die zoo zeer tot lof van de H. Maagd Maria sprak, den naam van Marcella droeg en voorheen bij Martha in dienst geweest was. Deze Marcella had eene heilige tong, dewijl zij die gebruikte tot lof en eer van God en van de Allerzaligste Maagd Maria. Gevloekt echter die tongen, die het tegendeel doen!
Gulielmus Baldesanus meldt van een' adellijken jongeling, die in Milaan woonde, het volgende voorval: Ofschoon deze jongeling van adellijken afkomst was, had hij alles behalve adellijke zedelijke hoedanigheden, dewijl hij zich dikwijls aan afschuwelijke vloeken en godlasteringen schuldig maakte. Op zekeren keer geraakte hij met een anderen jongeling in twist die zoo hoog liep, dat zij elkander voor den degen eischten. Zoodra het gevecht een aanvang had genomen, begon de eerstgenoemde jongeling wederom op eene afschuwelijke wijze te vloeken en godslasteringen uit te braken. Dit kon de goede God niet langer gedoogen en Zijne oneindige Majesteit en Rechtvaardigheid vorderde, dat deze goddelooze tong op eene gevoelige wijze werd gestraft, hetgeen ook terstond gebeurde. Nauwelijks had namelijk die tong die afschuwelijke vloeken en verschrikkelijke godslasteringen uitgesproken, of zij werd dooiden degen van dien anderen jongeling geheel en al uit den mond gesneden, waarvan het gevolg was, dat die godlasteraar dood neêrviel. O wel mocht dit eene onheilige tong genoemd worden !
De H. Maagd Maria heeft van zich zelve voorzegd: Fan nu
320
af zullen alle gedachten mij zalig prijzen. Door deze woorden heeft zij niet meer en niet minder voorspeld, als dat alle volkeren der aarde haar zouden vereeren. Nu, de geschiedenis bewijst, dat deze prophetie tot op den huidigen dag op het nauwkeurigst is vervuld geworden. Zoo ver de naam van Jesus bekend is, zoo ver ook de naam van zijne dierbare Moeder Maria. De Apostelen der ware Kerk van Christus hebben overal den naam van Jesus verkondigd, derhalve ook den naam van Maria. De Zon en de Maan, Jesus en Maria, beschijnen de geheele aarde. Alle geslachten, alle rijken, alle landen der aarde vereeren haar met eene vurige liefde en verrijken met kostbare parelen hare maagdelijke kroon. En niet alleen de pausen, bisschoppen en priesters der Katholieke Kerk, hebben de H. Maagd boven alle andere heiligen vereerd en naast God aan haar de grootste bewijzen van liefde en eerbied gebracht, maar ook keizers, koningen, grooten en machtigen dezer wereld. Zoodra de Katholieke Kerk onder Keizer Constantijn in het openbaar hare rechten kon doen gelden, hebben de Christelijke vorsten aan de H. Maagd Maria terstond hunne hulde bewezen. Constantijn de Groote en zijne heilige gemalin Helena bouwden ter harer eer de eerste kerk in het dal Josaphat. Keizer Marcian en Paleria waren vurige vereerders van Maria. Stephanus de Heilige stelde Hongarije onder hare bescherming gelijk Lodewijk het Frankrijk deed. Keizer Lodewijk IV droeg in zijne armen een miraculeus Mariabeeld van Rome naar Ethal. De Duitsche keizer Otto stichtte ter eere der H. Maagd Maria Einsiedeln. Keizers en koningen deden bedevaarten naar Montferrat en Loretto. De vorsten en vorstinnen van Beyeren lieten na hun' dood hunne harten in de Mariakapel te Altötting bijzetten en op de urne, waarin het hart werd bewaard, lieten zij grapheeren; „Verleen, o H. Maagd, dat na mijn dood mijn hart damp;ir moge zijn, waar het bij
•421
mijn leven geweest is!quot; Tilly liet zich op deze plaats begraven. Ocormel, de groote bevrijder van zijn vaderland, bad in bet Engelsch Parlament den rozenkrans, terwijl over de vrijheid van Engeland beraadslaagd werd. Zoo kunnen wij dan hieruit opmaken, hoe ook gekroonde hoofden zelfs in dienst stonden der H. Maagd Maria en daardoor hare prophetie hebben bewaarheid. En voorwaar geen wonder! Bij de geboorte immers van haar goddelij k Kind kwamen reeds. de koningen uit het Oosten, om haar te prijzen en te loven als de Moeder Gods.
De H. Evangelist Lucas zegt in zijn tweede hoofdstuk vers 7 van Maria: E/i zij baarde haren eerslgthoren Zoon. Hierdoor wilde de H. Evangelist niet verstaan hebben , dat de H. Maagd nog meer lichaamlijke kinderen zoude ter wereld brengen, maar dat zij later op eene geestelijke wijze moeder zoude worden van vele kinderen, namelijk van allen, die waarlijk in haren eeniggeboren Zoon Jesus Christus zouden gelooven. Daarom ook zeide de stervende Heiland aan het kruis tot zijn liefsten leerling Joannes: Zouu, zie daar uwe Moeder! waardoor Hij de H. Maagd Maria verstond, die naast het kruis stond. Is de H. Maagd Maria derhalve in geestelijken zin onze dierbare Moeder, waarom is zij dan niet bij ons op aarde tot aan den jongsten dag gebleven? Waarom heeft God haar dan zoo vroeg tot zich in den hoogen Hemel opgenomen? Ik wil u mijne gedachten daarover meêdeelen. De bruidegom in het Hooglied van Salomon vergelijkt zijne bruid bij eene kudde geiten, die het gras van den bag Galaad afscheren. Maar wat beteekent toch deze gelijkenis van de geiten? Luister: Deze dieren klimmen op de hoogste bergen en rotsen, maar ofschoon zij hare jongen beneden in de vallei laten, verlaten zij hen toch niet. Zij klauteren namelijk naar de hoogte, omdat zij daar de beste kruiden en planten kunnen genieten, waardoor zij bijgevolg veel melk voor hare jongen naar beneden brengen. D. 21
322
Zoo is het ook met de H. Maagd Maria. Zij is in den Hemel opgenomen, om vandaar uit ons meer genaden te doen toevloeien en door hare krachtige voorspraak bij den troon van haar goddelyk kind ons met meer gunsten en zegeningen te overladen.
„Eer uwen vader en uwe moeder!quot; zegt de Heer, en zijn goddelijke Zoon voegt er bij ; „Eer vooral mijne en uwe lieve Moeder Maria! Ik heb haar altijd vurig bemind en haar alle hoogachting toegedragen, wilt gij mij derhalve navolgen,bewijs haar dan ook diepen eerbied en ware kinderlijke hoogachting!quot;
Hoe verschrikkelijk was dikwijls God onder het Oude Verbond! Als een verslindend vuur, als een brullende leeuw, als een stormwind openbaarde Hij zich veeltijds. Onder de regeering van koning David werden in weinige uren zeventig duizend menschen door de pest weggerukt. Ten tijde van Ezechias werden in een' nacht honderd-vijf-en-tachtig duizend gewapende mannen door een' engel gedood. O hoe verschrikkelijk was dat! Bij het leven van den propheet Elias kwam er gedurende drie jaren geen enkel druppeltje regen, noch eenige dauw van den hemel vallen, zoodat het aardrijk geheel en al verdroogde en verdorde. O hoe verschrikkelijk was dat! Sodom en Gomorrha en nog meerdere zondige steden werden door een regen van vuur en zwavel in de asch gelegd. O hoe verschrikkelijk was dat! De vrouw van Loth keek maar eventjes achterom en daarvoor werd zij terstond in een zout-steen veranderd. Welk eene verschrikkelijke straf! Ja hoe verschrikkelijk heeft God zich in deze en meer andere gevallen onder het Oude Verbond getoond ! Maar hoe genadig en barmhartig werd Hij van het uur af aan, dat Hij de men-schelijke natuur had aangenomen. Toen werd Hij niet meer een leeuw maar het Lam. Gods. Vanwaar toch deze groote verandering? Het zeewater is in zich zelf zout en wreed, maar wanneer het door de aarde loopt, gelijk alle bronnen
323
doen, dan wordt het zoet en zacht. Zoo was het ook met God. Wegens onze veelvuldige en afschuwelijke zonden, die zijne rechtvaardige gramschap verdiend hadden, was Hij met alle recht op ons verbitterd. Toen Hij echter door middel der Allerzaligste Maagd Maria de menschelijke natuur had aangenomen , werd Hij genadig en zachtmoedig, gelijk de propheet Isaïas reeds lang van Hem voorzag, toen hij van den goddeliiken Verlosser zeide ; dot Hij holer en koning met zich zoude Irengen. Wie zal derhalve de H. Maagd Maria niet vurig beminnen en haar hoogschatten, die den Verlosser des menschdoms ter wereld bracht, welk voor ons zulk een genadige God werd! Ten allen tijde hebben de ware oprecht geloovigen dit begrepen. Ten volle van de verhevene waardigheid, de groote goedheid en barmhartigheid van Maria overtuigd, aangespoord door de schitterende voorbeelden der grooten en machtigen dezer aarde, opgewekt door de vurige vereering van bisschoppen, leeraars en priesters der Kalh. Kerk, vereeren en huldigen de Katholieke volkeren de H. Maagd Maria op zulk eene overeenstemmende wijze, dat deze hunne alge-meene vereering reed's als een zeker bewijs kan gelden voorde Godheid van Jesus Christus. Met alleen hunne vurige gebeden en diepe verzuchtingen des harten geven hiervan getuigenis, maar ook hunne werken bewijzen het. Het is die innige Katholieke eerbied voor de H. Maagd , die voor haar alle die prachtige kerken en kapellen, die meesterstukken van bouwkunst, heeft opgericht en zoowel uit het pennigske der armen als het goud der rijken. Het is die vurige liefde en hoogachting voor haar, welke duizenden en duizenden pelgrims jaarlijks ter bedevaart doet snellen naar die bevoorrechte plaatsen, waar zij, de Moeder der goddelijke genade, de gunsten en gaven des Hemels op zulk eene milde wijze uitdeelt. Het is die vlammende liefde tot de Koningin zonder vlek ontvangen , welke den rozenkrans tot het dagelijksch gebed des
21*
324
volks heeft gemaakt, welke millioenen vereenigt en samensnoert in alle die schoone broederschappen ter barer eer opgericht. Vereenigt u dan ook met alle godvruchtige gelooven in de vurige liefde en den grooten eerbied tot de H. Maagd Maria, de Moeder van Gods eeniggeboren Zoon. Uit haar is het heil der wereld geboren, wanneer wij derhalve tot haar onze toevlucht nemen, dan zullen wij het ware heil erlangen. Wanneer wij haar op deze wereld oprecht en vurig beminnen en haar onze harten brengen, gelijk de grooten en machtigen dezer aarde haar hun goud, hunne kroonen, paaiien en edelgesteenten hebben gebracht, dan zal zij ons in alle voor- en tegenspoed, in alle moeilijkheden en wederwaardigheden des levens bijstaan en ons immer tot hulp en troost verstrekken , totdat wij het geluk mogen hebben haar met alle Engelen en Heiligen, met de geheele triompheerende Kerk in den Hemel te loven en te prijzen tot in alle eeuwigheid.
Kwade boden waren degenen, die aan Job de ongelukkige tijding brachten van het verlies van al zijn goed en van zijne kinderen. Job I vs. 14, Maar een goede bode was Achimaas, die in snellen draf aan koning David de tijding bracht, dat al het volk, dat tegen hem was opgestaan, was tenonderge-bracht II Keg. 18. Er zijn dus goede en kwade boden, gelijk men ook goede en kwade dienstboden vindt.
Onze goddelijke Verlosser prees de dienstknechten, die hunne talenten goed hadden aangewend, tot ieder hunner zeggende: „ Welaan, goede en getrouwe dienstknecht! omdat gij over weinig zijt getrouw geweest, zal ik u over veel stellen; treed linnen in de vreugde uws heeren! Matth. XXV. Zulke dienstboden zijn er sedert dien tijd wel meer geweest en men vindt ze nu ook nog wel.
Eliëzer, een der voornaamste bedienden van den patriarch Abraham, werd eens naar Mesopotamië gezonden, om daar eene bruid voor Isaac op te zoeken. Indien deze knecht op zijn eigen belang had gezien, zou hij wel voor zich zeiven hebben gezorgd, den ouden aartsvader het een en ander hebben wijs gemaakt. Maar neen, Eliëzer was een brave en getrouwe dienaar, die de belangen van zijn heer behartigde
326
hetgeen men ook daaruit kan afleiden, dat Abraham hem over alle zijne bezittingen had gesteld. Nadat Eliëzer eene lange reis had gemaakt en bij de waterput te Haran reeds eene ontmoeting met Rebecca had gehad, die hem had laten drinken en ook voor zijne kameelen water geput had, kwam hij in het huis van Bathuel, Nachor's en Melcha's zoon, waar hij zeer vriendelijk verwelkomd werd. Laban, de broeder van Rebecca, op wien het bestuur des huizes rustte, verzorgde terstond zijne kameelen, gaf hem en zijn gevolg water om hunne voeten te wasschen en rechtte den maaltijd aan. Doch Eliëzer zeide: „Ik zal niet eten eer ik mijnen last heb uitgesproken.quot; Nadat hij nu Rebecca tot echtgenoote voor Isaac had bekomen en de medegenomen geschenken aan de bruid en die aan hare moeder en zusters had overhandigd, zette hij zich aan tafel neer en at smakelijk van hetgeen hem werd voorgezet.
Dit was wel een getrouwe en gehoorzame dienaar die de uitvoering van het bevel zijns heeren voor eten en drinken liet gaan. Onder honderd anderen zoude nauwelijks één zoo gedaan hebben, wanneer een tafel met allerlei lekkere spijzen voor hem gedekt stond en vooral niet, wanneer hij bovendien braaf honger had. Maar Eliëzer oordeelde anders en dacht, dat het de plicht van een dienaar is, om de bevelen van zijn heer zoo spoedig mogelijk te volbrengen en dat Servus (een knecht) in dit opzicht zoo vlug moet zijn als Cervus (een hert).
Jozef werd door koning Pharao tot bestuurder van Egypte aangesteld. Hij kreeg het bewind van 's lands zaken en zelfs de koninklijke inkomsten kwamen in zijne handen. Dewijl hij voorzag wat eene groote duurte van levensmiddelen en welk eene verschrikkelijke hongersnood in het land zou komen, liet hij eene groote hoeveelheid graan inkoopen en in voorraadschuren verzamelen, om ten tijde van den hon-
327
gersnood niet van levensmiddelen ontbloot te zijn. Toen daarop de onvruchtbare jaren kwamen, liet Pharao de i,
koninklijke voorraadschuren openen en voor geld konden de Egyptenaren koren koopen en bovendien had Jozef zulke voorzorgen genomen, dat hij ook in de behoeften van buitenlanders gedeeltelik kon voorzien. Door dit verkoopen van graan werden er groote sommen gelds bijeengebracht. Maar let wel! al dit geld kwam in de koninklijke schatkist. Niets bleef aan de vingers der ambtenaren, door welker handen het geld gaan moest, hangen. Geen stuiver, geen duit werd er afgenomen. De dienaren des konings hadden anders eene zeer schoone gelegenheid, om bij zulk een overvloed van geld hunne zakken ook een beetje aan te vullen, zonder dat de koning er iets van kon merken. Men had immers gemakkelijk kunnen zeggen, dat maar zoo en zoo veel graan op de zolders was geweest, dat een gedeelte daarvan was bedorven, dat men maar zoo en zoo veel geld voor het verkochte graan had gemaakt enz. enz. enz. Maar neen, zoo ging het hier niet.
Jozef en zijne dienaren handelden getrouw en oprecht. Zij namen geen enkele duit voor zich, maar overhandigden alles aan den koning, o Dat toch alle keizers, koningen prinsen en andere groote heeren tegenwoordig zulke bedienden hadden! Maar ach! waar vindt men ze? Weet jij het? Neen!
Ik ook niet.
De H. Evangelist Lucas verhaalt ons in zijn vijftiende hoofdstuk van een lichtmis, die bij het leven van zijn vader,
reeds het deel van het goed vorderde, dat hem toekwam. De vader gaf het hem, waarop de losbol naar eene vergelegene landstreek vertrok. Daar ging hij nu zoo lichtzinnig te werk,
dat hij in zeer korten tijd al zijn geld verkwistte en hem geen cent meer overbleef. Hierop vervoegde hij zich tot eenen inwoner dier landstreek, die hem naar zijne hoeve zond om de varkens te hoeden. Hier was het alles behalve opgeschept
hoor, want hij begeerde zijnen buik te vullen van den draf, dien de varkens aten. Die voorheen heerlijke maaltijden had gehouden, moest nu tegen wil en dank meer dan één vastendag in de week houden en dat kwam omdat hij zoo gezopen en gesmuld had. Er staat, dat hij gaarne den draf der varkens had gegeten, maar niet dat hij er van genomen heeft. Ofschoon hij derhalve alle ondeugden aan zich had, wilde hij toch geen dief zijn, want hij wist heel goed, dat een dienstbode het geld en goed van zijn heer en meester niet toekomt. Het is zeker, dat, indien alle dienstboden er zoo over dachten, menig huishouden vrij wat welvarender zou zijn.
Men vindt niet alleen vrome en getrouwe dienaren, maar ook lofwaardige en brave dienstmaagden, zooals vroeger de dappere Judith er eene had. Niet minder lof komt aan de dienstmaagd toe, die in het huis van den Syrischen veldoverste Naaman diende. Die heer was zeer machtig en rijk en niets ontbrak hem dan de gezondheid. Dat was zeker een groot gebrek, want wat baat het den mensch, dat hij tot over de ooren toe in 't geld zit, maar in een ongezond vel steekt? De huisvrouw van dezen veldoverste had eene jonge dienstmaagd, van Israëlietische afkomst. Deze gaf eens aan hare vrouw te kennen, dat er onder de Israëlieten een profeet met name Elisëus was, die zulk eene ziekte, als haar man had, namelijk de melaatschheid, zeer goed kon genezen. De vrouw geloofde haar en vertelde het terstond aan haren man. Ook hij luisterde naar dezen raad en begaf zich spoedig op weg om dien propheet op te zoeken, ofschoon hij daarvoor een zeer verren weg moest afleggen. Zijne moeite werd echter meer dan beloond, want toen hij bij Elisëus kwam, werd hij op eene wonderbaarlijke wijze door dien heiligen man Gods van zijne melaatschheid gereinigd. Hiervan was de vrome dienstmaagd alleen de oorzaak, die zich in geweten verplicht achtte haren heer en hare vrouw goeden raad te geven en
329
hun tijdelijk welzijn zooveel mogelijk te bevorderen. Ook moet inderdaad deze dienstmaagd in groote achting bij dezen veldoverste en zijne echtgenoote gestaan hebben, daar zij haar terstond alle geloof schonken en alleen op hare verzekering de heer zulke eene groote en moeilijke reis ondernam. Zulke brave en getrouwe dienstmaagden verdienen , dat men haar in waarde houde en goed beloone.
Zouden de dienstknechten en dienstmaagden wel een godvruchtig en heilig leven kunnen leiden. De vraag is eigentlijk te dom, om er op te antwoorden. Maar enfin! ik zal het voor dezen keer maar door de vingers zien en er een antwoord op geven. Zeer zeker kunnen de dienstboden deugdzaam en heilig leven, wanneer zij maar willen nakomen, wat de H. Apostel hun voorschrijft; DienstTcnechten! zijt den heer en vaar den vleesche gehoorzaam met vreezen en heven, in eenvoudigheid uws harten, gelijk aan Christus. Uph. VI vs. 5. Vermaan de dienstknechten, om aan hunne meesters onderworpen te zijn, in alles welhehagelijk, niet tegensprekende, niets verhelende, maar in alles bewijzende goede trouw, opdat zij aan de leer nan God onzen Zaligmaker tot sieraad zijn in alles. Tit. II vs. 9 en 10. Zulke vrome dienaren waren Onesiirius, Portianus, Vitalis en meer anderen. Ook zou men vele voorbeelden van zulke godvruchtige dienstmaagden kunnen aanhalen. Vincentius Belluacencis verhaalt onder anderen van eene zeer vrome dienstmaagd, Maria genaamd, dat zij, hoewel jong en schoon zijnde en daarom dikwijls met oneerlijke aanzoekingen van manspersonen lastig gevallen, toch altijd even standvastig in de deugd bleef en de zuiverheid bewaarde. In Specul. Hist. Lib. 10 c b7.
Daartegenover zijn er echter zoovele ondeugende en godde-looze dienstboden, dat de beste rekenmeester moeite zou hebben om ze allen op te tellen. Velen van hen zijn gelijk aan een spons, die het water terstond tot zich trekt, wanneer het maar even in hare nabijheid wordt gebracht. Zoo'n guit was
330
ook zeker dienaar van Saul. Toen deze Leiden te zamen uitgingen, om de verloren ezelin op te zoeken, waren zij met geld en brood voorzien en de dienaar was kassier. Toen het brood op was, besloten zij hunne toevlucht te nemen tot den propheet Samuël. Het speet echter Saul zeer, dat hij dien propheet niets geven kon. „Wij hebben, zeide hij tot zijn knecht, geen brood meer in onzen reiszak en geen geld meer in de beurs, zoodat wij met leege handen aankomen en daarom vrees ik er voor, dat wij niet zeer welkom zullen zijn.'' Hierop gaf de knecht ten antwoord, dat hij nog geld in zgn' buidel had gevonden. De geleerde Mendoza is van gevoelen, dat die knecht dat geld uit de kas genomen had en voornemens was om het voor zich zei ven te behouden. Ik geloof het terstond, want over het algemeen is de eerlijkheid bij de dienstboden zoo zeldzaam als het spek in een joden-keuken. Van Inventio Grucis (Kruisvinding) houden zij niet veel, maar om zooveel te meer van muntvinding.
Die dienaar, van wien de H. Evangelist Lucas in zijn zestiende hoofdstuk gewag maakt, verstond buitengewoon het kunstje om zijne beurs te vullen, dewijl hij met de schuld-eischers van zijn' heer een verdrag aanging, waarbij hij zich zei ven niet weinig bevoordeelde. Zulke dienstknechten vindt men echter nog wel meer en indien ik alles moest opschrijven wat ik daarvan uit eigen ondervinding weet, zou ik wel een wagen vol boeken daarmeê kunnen vullen. Daar mij echter niemand dien last heeft opgelegd, ben ik zoo vrij om voor eigene aanbieding te bedanken.
Insgelijks is er geen klein getal van ondeugende dienstmaagden. Dit heeft de [I. Petrus tot zijne schande ondervonden. De dienstmaagden in het paleis van den hoogepriester Caïphas waren als slangen en kettinghonden. Zij liepen, schreeuwden en maakten een geweld dat den aanwezigen hooren en zien verging. De deurwachtster, eene gemeene slons,
331
was de eerste, die Petrus op eene onbeschaamde wijze aanviel. Na haar kwam eene andere, waarschijnlijk de huishoudster of kamerjuffer, die door haar geschreeuw een gansch oproer verwekte en de dienaren en soldaten opstookte, om Petrus bij den kraag te vatten. „Ja, riep zij, ik ken hem wel, pakt hem maar beet, want het is een Gallilaeër, een leerling van den gevangen Nazarener!quot; 0! jullie onbeschaamde snap-sters en bemoeiallen, wat gaat u dat toch aan! Waarom blijft gij niet by uwe potten en pannen, lepels en schuimspanen, borstels en raagbollen, boenders en schrobbers ? Uit dit alles kan men wel afleiden, dat de dienstmaagden en huishoudsters van Caïphas niet veel bijzonders zijn geweest, maar vermetele dartele, snapachtig, leugenachtige en onbeschaamde vrouwspersonen waren, ja misschien wel diefachtige en dronkene sletten, die de duivel wel voor jachthonden had kunnen gebruiken. Wee een huis waar zulke gebakjes wonen!
Er zijn sommige meiden, die den ganschen dag bijna niets anders doen, dan door het huis heen en weer loopen, of met de armen over elkander zitten, of zich met niets anders bezig houden , dan den mond te roeren en te snateren over dingen, die baar in het geheel niet aangaan en waarvan zij bovendien geen greintje verstand hebben.
Met andere meiden is het bijna juist zoo gelegen, als met de echo in het gebergte te Stiermarken, waar men geen woord kan spreken, of het wordt wel drie- tot viermaal toe herhaald, want wanneer de vrouw aan zoo'n meid maar iets zegt, dan heeft de meid wel vier- en vijfmaal zooveel daartegen iu te brengen.
Sommige meiden zijn zoozeer op den wijn en andere dranken verzot, als de bijen op den honing en wenschen, dat nog iederen dag dat mirakel mocht plaats vinden, dat eenmaal te Cana in Gall ilea gebeurde. Zij denken er echter niet over na, dat zij in dit opzicht gelijken op ongebluschte kalk, die door het nat in brand vliegt.
332
Velen zijn er, die niet alleen in huis vertellen, wat daar buiten omgaat, maar die ook alles, wat in huis gebeurt, buiten de deur brengen.
Anderen kunnen den mond niet openen, zonder te liegen en zijn dan buitendien zoo bang voor het werk, als de duivel voor het kruis.
En hoe vele meiden vindt men al niet, die het in huis nooit lang kunnen uithouden, maar het liefst langs de straat loopen te slenteren en allerlei nieuwtjes trachten op te loopen, waar zij echter nog zooveel bijdoen, als een hollandsche melk boerin water bij de melk.
Van degenen, die gedurig tusschen man en vrouw ruzie en oneenigheid trachten te stichten, die den man bij de vrcuw en de vrouw bij den man trachten zwart te maken, wil ik maar niet spreken, want zulke hellevegen zijn niet waard, dat men er zijn neus aan afveegt.
De algemeene klacht echter tegenwoordig over de dienstboden is, dat zij voor het grootste gedeelte niet eerlijk en trouw zijn en dat zij, ofschoon den naam van Christenen dragende, met veel meer recht infideles zouden moeten heeten. Vreemde menschen herbergen is een zeer loffelijk werk, maar vreemd goed bij zich onder dak brengen, niet.
Men mag derhalve wel toezien, om zooveel mogelijk goede en brave dienstboden bij zich in huis te krijgen. Buitendien moeten de heeren en vrouwen er wel aan denken, dat zij eenmaal voor God strenge rekenschap zullen moeten afleggen, wanneer zij eensdeels de ondeugden en gebreken hunner dienstboden niet bestraffen en anderdeels den dienst en de trouw van brave en deugdzame dienstboden niet op prijs stellen en beloonen.
DE DOOfi GOD VEEWOKPENE WOLESTONG.
Zeg mij toch eens, wat is de mensch, wie is de meusch, hoedanig is de mensch?
De mensch is als gras, dat niet lang staat, als eene schaduw, die spoedig voorbiigaat. Hij is als rook die spoedig verdwijnt, als eene bloem die na korten tijd verwelkt en afvalt.
Hij is een vuur, dat van zelf verteert; de klank van een klok, die men spoedig niet meer hoort.
Hij is eene rivier, die snel afstroomt; eene kaars die niet lang blaakt.
Hij is een veranderlijke Maart en verwelkt zoo licht als rozenbladeren.
Hij is gelijk de zon, die spoedig opgaat, maar ook ras weer ondergaat.
Heden is hij schoon en rijk, morgen leelijk en arm; aan allerlei onheilen en gevaren is hij onderworpen. Hij is een spiegel der ijdelheid en een voorwerp van verachting.
Het ware echter te wenschen, dat de mensch in plaats van gelijk te zijn aan gras, eene schaduw, aan rook, eene bloem, aan vuur, aan de klank van eene klok, eene rivier, aan de maand Maart, de spoedig ondergaande zon enz. enz. gelijk
334
een visch ware. Een visch zeg ik, maar niet zooals een zekere zeevisch, Polyp genaamd, die de kleur van iedere rots aanneemt, aan welke hij zich vasthecht. Want deze is een waar zinnebeeld van een pluimstrijker, die de huik naar alle winden kan hangen.
Het ware te werschen, dat de menschen gelijk waren aan de visschen, maar niet aan dien visch, die uiterlijk veel op een bisschop gelijkt, maar inwendig er niets van heeft. Jammer genoeg, dat vele menschen op dezen visch gelijken, daar zij inwendig dikwijls anders zijn, dan zij zich uitwendig voordoen.
Het ware te wenschen, dat vele menschen gelijk waren aan visschen, maar niet aan dien visch, die porcusmarinus, of zeezwijn geraamd wordt, omdat deze visch er alleen maar op uit is, om dik en vet te worden. Deze visch is derhalve een waar zinnebeeld van degenen, die hun buik tot hun God maken.
Het ware te wenschen, dat de menschen gelijk waren aan de visschen en wel vooral aan den zeevisch, Uranscopus genaamd, die maar één oog boven in 't hoofd heeft, waarmede hij gedurig den hemel aanschouwt. Zoo moesten alle menschen zijn en gedurig hunne blikken hemelwaarts richten en God voor oogen houden.
Het ware te wenschen, dat vele der menschenkinderen gelijk waren aan dien visch, waarvan Piscator Hollandicus in Chron. Marin. c. 18 verhaalt, dat hij geene tong heeft. O dat alle degenen, die met wolfstongen voorzien zijn, dezelve van stonde af aan verloren en zoo stom mochten worden als deze visch. Maar wat hoor ik daar, zijn er dan menschen, die wolfstongen hebben? Ja, ja en helaas! maar al te veel! Want hoe vele vloekers en godslasteraars zijn er al niet in de wereld! En ik beweer, dat deze allen hunne menschelijke tongen in wolfstongen hebben veranderd.
335
De H. Chrijsostemus leert ons die wolfs tongen kennen, wanneer hij zegt: „Wilt gij een wolf met een schapenvacht bekleed, leeren kennen, geeft dan acht op zijne stem en zijne werken. Een schaap neigt het hoofd naar de aarde en blaat, maar een wolf heft het hoofd in de hoogte naar den hemel en huilt. Zoo heft ook een godslasteraar uit gramschap en kwaadaardigheid zijn hoofd hemelwaarts en verzet zich tegen den Almachtigen Schepper en Verlosser der wereld.
Hoe afschuwelijk echter zuike wolfstongen zijn, en welk een gruwel in de oogen Gods, kan men uit de verschrikke-lijke straffen afleiden, die God reeds hier op deze wereld den vloekers en godslasteraars toezendt.
Toen keizer Juliaan, bijgenaamd de afvallige, in den oorlog tegen de Persen door eene pijl doodelijk getroffen werd, riep hij op eenen godlasterenden toon uit; „Gij hebt overwonnen, o Gallilaeër! gij hebt overwonnen!quot; Onder het spreken van deze ver schikkelijke woorden scheurde hij zijne wonde open, zoog het bloed er uit, en het hemelwaarts spuwende, riep hij: „Zie daar, Nazarener, drink nu en verzadig u daarmeê!quot; Sazom, Bufin, Eutrap. Kon hem een verschrikkelijker straf overkomen, dan zulk eene duivelsche verhardheid in de boosheid?
Een Engelschman, Rendatus genaamd, beweerde, dat God zoowel de oorzaak geweest was van Judas' verraderij, als van Paulus' bekeering. Voor deze godslasterende leer kreeg hij echter zijne verdiende straf, want spoedig daarop verhing hij zich in zijne kamer. Florimund. Ram. L. 7. de art. Haeres. c. 15. No. 3.
Simon van Fornach, een doctor te Parijs, die in zijn tijd een grooten naam had, maar helaas! een zeer trotsch en onzedelijk mensch was, zeide eens openlijk, dat er drie waren, die door hunne leer de geheele wereld onder het juk hadden gebracht, namelijk Mozes, Christus en Mahomet. Mozes , zeide hij, had de Joden verleid en tot narren gemaakt en evenzoo
336
hadden Christus en Mahomet het met hunne navolgers gedaan. Nauwelijks had hij echter deze woorden uitgesproken, of hij viel op den grond, draaide op eene verschrikkelijke wijze zijne oogen in 't rond en brulde als een wilde os. In dien ellen-digen toestand bracht men hem naar huis en legde men hem op bed. Al zijne kennis en geleerdheid waren plotseling verdwenen, ja hg werd zelfs zoo dom, dat hij geen enkele letter van het A, B, C, meer wist te onderscheiden. Nadat hij drie dagen in dien rampzaligen toestand had gelegen, stierf hy als een dier.
Niemand is ondankbaarder jegens zijnen oneindig goeden God, dan een godslasteraar, want de tong die God hem heeft gegeven, om Hem daardoor te loven, te prijzen en te verheerlijken, misbruikt hij op eene schandelijke wijze, om den naam van den Almachtigen met smaad en hoon te overladen.
In vorige eeuwen werden die door God verworpene wolfs-tongeu door het wereldlijk gerecht op eene zware wijze gestraft. Philippus YI, koning van Frankrijk, liet iemand, die maar even gevloekt had, een halsband omdoen en daarop drie uren openlijk ten toon stellen, gedurende welken tijd een ieder het recht had om naar hem met drek en andere vuiligheid te werpen.
Ook was het vroeger een gebruik, en waarlijk wel een verdiend loon voor de godslasteraars, dat men hen spijkers door de tong sloeg en dan aan eene dikke plank vasthechtte. Vervolgens gaf men hun een mes in de hand, om zich daarmeê los te maken. Verkozen zij dat niet, dan moesten zij in hunne akelige positie blijven staan. De mannen van onze tegenwoordige bedorvene eeuw zullen zeggen, dat deze straften al te barbaarsch en verschrikkelijk waren, maar ik zeg, dat de godslasteraars niets beters verdienen, want wat kan er goddeloozer zijn, dan dat een nietig, ellendig schepsel, een worm zich durft vermeten om tegen den oneindigen goeden
337
en almachtigen God op te staan? Wat is afschuwelijker, dan dien grooten goeden God te hoonen en te lasteren, die ons iederen dag met zoo vele gunsten en weldaden overlaadt!
Onder de godslasteraars, de door God verworpene wolfston• gen, moet men ook diegenen tellen, die hunne handen aan Gods heiligdommen slaan en zijne kerken en kapellen durven te plunderen en te vernielen. Dat zulken echter reeds dikwijls hier op aarde de straf op de hielen volgt, blijkt uit de volgende geschiedenissen.
Toen Karei, koning van Frankrijk, in het jaar 1589, tegen de Engelschen oorloogde, stelden zich eenige soldaten dezer laatsten niet te vreden, om de burgers en boeren te plunderen, maar sloegen ook zelfs hunne handen aan de St. Janskerk te Brugge. Doch een van de soldaten werd, terwijl hij bezig was, om zijn roof uit de kerk weg te dragen, eensklaps zoo dol en razend, alsof hij van den duivel bezeten was en gaf spoedig daarop bij de kerkdeur den geest.
Zoo leest men in de Spaansche geschiedenissen, dat Uraca, eene dochter van Alphonsus VI, die de kerk te Legion had laten berooven, om met den daarin gevondenen schat de onkosten des oorlogs te bestrijden, den geest gaf, zoodra zij dien buit had bekomen. Rebadin de Princip. lib. I. Ontelbare voorbeelden van dien aard zou men nog kunnen aanhalen , waarin men zou kunnen zien, hoe God zulke wolfs-tongen reeds hier op deze wereld op eene verschrikkelijke wijze straft.
Men weet somtijds niet, wat de oorzaak eener straf is, die een huis, stad of land treft. Maar wanneer men eens alles goed ging onderzoeken, zou men dikwijls bevinden, dat de verdrukking der armen, het onzedelijk levensgedrag en vooral de godslastering daarvan de oorzaak zijn.
Robert, koning van Frankrijk, en zoon van Hugo Capet, bad zeer vurig tot God om vrede in zijn koninkrijk, maar
338
de goddelijke Zaligmaker verscheen hem eens in den droom en zeide tot hem: „Eobert, nimmer zult gij vrede van mij in uw land verkrijgen, indien gij niet de godslastering uit uw koninkrijk verbant'' Hieruit blijkt dat God niet alleen die afschuwelijke wolfstongen straft, maar dat ook om hunnentwil een geheel land of rijk het ontgelden moet.
jUaxinius Planudes verhaalt van zekeren loozen en doortrapten knecht, Esopus genaamd, het volgende: Zijn meester Xanthus, een wijsgeer, zond hem eens naar de vleeschhal, om het beste eu slechtste vleesch te koopen. Esopus gaat terstond heen, om aan het verlangen van zijn heer en meester te voldoen. In de hal ziet hij schoon ossevleesch en vet kalfsvleesch hangen en het lamsvleesch zag er ook smakelijk uit. Hij dacht om van alles maar wat te nemen en een rib, een lendenstuk en dijharst uit te zoeken, dan zou hij zeker wel van 't beste vleesch hebben. Daartegenover zag hij een long en lever hangen, die bijna half door de vliegen waren opgevreten. Ook zag hij een stuk van eene oude magere koe liggen, wat niets anders dan vel en been was en niemand wilde hebben. Hiervan, dacht hij, moest hij ook maar een stuk nemen, dan zoude hij zeker wel van het slechtste vleesch hebben. Terwijl hij echter een weinig begon na te denken , koos hij noch het een, noch het ander, maar kocht alleen eene tong. Deze bracht hij bij zijnen heer thuis, zeggende; „Ik geloof, meester! dat ik hier het beste en slechtste vleesch heb, dat in de hal te vinden is.quot;
Ik geef Esopus gelijk en moet met hem bekennen, dat het beste en slechtste vleesch aan een mensch de tong is. Dit bevestigt de H. Apostel Jacobus die zegt: „Met de tong zegenen wij God en den Vader, en met haar vloeken wij de men-schen, die naar Gods evenbeeld geschapen zijti. Juruhus III vs. 9.
Opdat gij echter, dierbare lezer en lezeres, grondig moogt weten wat godslastering is, zoo moet ik u zeggen, dat men
339
zelfs dan ook zich aan die afschuwelijke zonde schuldig maakt, wanneer men in 't hart of met den mond met verachting van God spreekt en datgene, wat God verordend en geschapen heeft, laakt en misprijst, alsof het niet goed ware. Thomas van Aquinen en andere godgeleerde schrijvers beschrijven de
! godslastering aldus: „Godslastering is, wanneer men aan God iets toeschrijft, dat niet in Hem is, of wanneer men ,Hem | iets ontneemt, wat Hem toekomt.quot; Als iemand h. v. God nijdig en onrechtvaardig noemt, dan schrijft hij aan dat oneindig volmaakte wezen iets toe, dat het niet bezit., want God kan noch nijdig, noch onrechtvaardig zijn. Verder maakt zich iemand aan godslastering schuldig, wanneer hij uit ongeduld zegt; „Indien God almachtig ware, zoo zou Hij mij kunnen helpen; daar Hij het echter niet doet, geloof ik het niet.quot; En verder: „Daar is geen barmhartige God in den Hemel, want anders ware het onmogelijk, dat Hij mij en andere arme en ongelukkige menschen zoo kan laten lijden en zuchten!quot; Op deze wijze hebben de hoogepriesters en schriftgeleerden dei-Joden God gelasterd, toen zij op eene spottende wijze tot Jesus aan het kruis zeiden; „Indien hij de honing van Israël iSj hij kome nu af van het kruis en wij zullen in hem gelooven.quot; Matih. XXVII vs. 42. Zij wilden daardoor zooveel zeggen, als: „Hij is de Messias, de Zoon Gods niet, waarvoor Hij zich heeft uitgegeven, want anders zou Hij zijne almacht wel gebruiken om de nagelen van het kruis los te maken en er af te komen.quot; o Welk eene verschrikkelijke en afschuwelijke godslastering was dat!
Een godslasteraar is het verfoeilijkste, goddelooste en afschuwelijkste schepsel van de wereld. Hij staat nog ver beneden de redelooze schepselen, die ons of andere schepselen schade toebrengen. De pest. b. v. maakt het spoedig met den mensch gedaan, maar indien zij verstand had, zou zij zich over mening mensch ontfermen en hem laten leven. Een
22*
340
godslasteraar daarentegen is van natuur tot Gods eer en glorie geschapen en om geene andere reden, op deze wereld gekomen, dan om zijnen Schepper en Verlosser te loven, te prijzen en te danken, en ondertusschec spuwt zulk een vermetele zonder dwang, maar uit louter moedwil zijn gal en vergif tegen God uit.
Als een wolf een schaap opvreet, eene slang iemand in den voet steekt, een paard iemand een slag met zijn hoef geeft, een leeuw iemand verscheurt, wat zal men er dan nog van zeggen? Het zijn ten eerste redelooze wezens, die er niet over nadenken wat zij doen. Ten tweede kan de wolf honger gehad hebben, de slang getrapt zijn, het paard te hard geslagen zijn en de leeuw iu benauwdheid zijn gebracht. Maar wat heeft de milde God en liefdevolle Vader in den Hemel een' godslasteraar gedaan, dat deze Hem als een grimmige wolf met zijne tong aanvalt? Mets, hoegenaamd niets! Integendeel heeft God hem alle goeds bewezen en hem lederen dag met talrijke gunsten en weldaden overladen. En toch, niettegenstaande al deze liefdebewijzen, noemt hij Hem een nijdigen, partijdigen, onwetenden, onbarmhartigen en onrechtvaardigen God. Hij veracht alle goddelijke geheimen en vertreedt de H. Sacramenten met voeten, die voor hem krachtelooze middelen zijn, om zijne zonden af te wasschen en hem in den Hemel te brengen. Een godslasteraar is derhalve veel boosaardiger en schadelijker dan de wildste dieren, die geen verstand noch vrijen wil hebben. Zulk een godslasteraar, zulk een door God verworpene wolfstong zal men onder het getal der verdoemden moeten tellen, van welke de H. Joannes in zijne Openbaring zegt: En zij lasterden den God des Hemels om hunne fijnen en wonden. Apoc. XVI vr. II. Wee derhalve den Godslasteraars, wee den door God verworpene wolfstongen! Zij snellen den eeuwigen afgrond te gemoet.
341
o Goddelooze en afschuwelijke godslasteraars, luistert toch eens naar de volgende verschrikkelijke geschiedenis en prent haar diep in uw geheugen!
In het jaar 1590 had zeker persoon te Florence al zijn geld in het spel verloren, zoodat hij op eenmaal dood arm was. Hierover werd hij zoo nijdig en barstte in zulke verschrikkelijke godslasteringen uit, dat alle aanwezigen van schrik en angst begonnen te beven. Maar ofschoon zij hem baden en smeekten, om zijne goddelooze tong toch te be dwingen en den goeden God toch niet langer te tergen, het hielp alles niets, hij lasterde God nog erger dan te voren. Razende van gramschap, en als door den duivel bezeten, ging hij naar eenige joden, die niet ver van daar woonden, en bood hun aan, hun eene geconsacreerde hostie te bezorgen, wanneer zij hem eene bepaalde som gelds wilden leenen, opdat hij zijn spel verder kon voortzetten. Doch deze joden vertrouwden hem niet en meenden dat er bedrog achter schuilde. Hierover werd hij als waanzinnig van woede en om zijne belofte te bekrachtigen barstte hij in zulke afschuwelijke en verschrikkelijke godslasteringen uit, dat zelfs den joden de haren begonnen te berge te rijzen en zij van schrik wegliepen. Maar de rechtvaardige wraak des Hemels bleef niet lang weg. Terwijl namelijk zijne tong die afschuwelijke lastertaal uitbraakte, kwam de duivel in de gedaante van een jood bij hem, greep hem achter bij zijn rok en voerde hem zoo met lichaam en ziel naar de rampzalige eeuwigheid. Mai. e. 3.1. 4.
Wacht u derhalve, o Christenen voor de door God verworpene wolfstongen! Vlucht hen als de pest, indien gij niet met hen voor eeuwig wilt verloren gaan. Want, let er wel op;
De Godslasteraars zullen te niet gaan.
Psalm XXXVI. vr. 22.
Wij Catholieken, die de ware leer van Jezus Christus belijden, en ons onderwerpen aan een algemeen opperhoofd, den bisschop van Rome, den onfeilbaren Paus, worden gewoonlijk door de ketters en andere afgedwaalde schapen papisten genoemd. Dit weet gij allen evenzoo goed als ik en zult u daarover niet in het minst verwonderen. Het zal u echter zeer vreemd voorkomen en wonderlijk in de ooren klinken, wanneer ik zeg, dat alle papisten rijk zijn, daar men toch overal in de wereld arme stakkers en bedelaars onder hen vindt.
De goddelijke Verlosser sprak eens tot de Joden in de volgende gelijkenis:
Een mensch hield een groot avondmaal en noodigde velen. En, ter ure des avondmaals, zond hij zijnen dienstknecht, om den ge-noodigden ie zeggen, dat zij komen zouden, omdat alles reeds gereed was. En allen begonnen gelijkelijk, zich te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb eene landhoeve gekocht, en hen in de noodzakelijkheid, om te gaan, en haar te bezichtigen; ik lid u, houd mij verontschuldigd! (De boeren schenen toen ook al evenzoo stijf en lomp te zijn, als tegenwoordig.) En de tweede zeide: Ik hel vijf koppel ossen gekocht, en ga, om ze te leproeven ;
343
\lc bid u koud mij verontschuldigd! (Die kerel scheen nog dommer te ziin dan zijne ossen, want deze zouden om hem zoo'n heerlijken maaltijd niet in den steek hebben gelaten.) Eu een ander zeide: Ik heb eene vrouw gehuwd en kan daarom, niet komen. (Jij bent me een rechte lummel. Heb je namelijk een oud wijf getrouwd, dan zal het jou gauw genoeg bij haar vervelen. Ben je echter met een piepjong ding in 't huwelijksbootje gestapt, stuur haar dan zoolang naar haar moeder, daar zal zij later toch genoeg heenloopen.) En de dienstknecht, wederkeeremie, boodschapte dit zijnen heer. Toen werd, de vader des huisijezins vergramd, en zeide tot zijnen dienstknecht: Ga haastig uit in de straten en wijken der stad, en breng hier de armen, en kranken, en blinden, en kreupelen binnen. De dienstknecht nu zeide: Heer! het is geschied, gelijk gij bevolen hebt, en er is nog plaats. En de heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit, naar de icegen en heggen en dicing hen in te gaan, opdat mijn huis vol worde. Luc. XIV. Indien deze huisvader nog in leven was, zou hij zijne dienstknechten niet zoo ver behoeven te zenden om bedelaars te vinden, want zij zijn er tegenwoordig in overvloed. Hoe groot echter het getal bedelaars in de wereld ook moge zijn, toch houd ik vol, dat de papisten allen rijk zijn en, indien zij het verkiezen, iederen dag aan den heerlijksten maaltijd kunnen aanzitten. En wat is dat voor een maaltijd? Het is het Allerheiligst Sacrament des Altaars, waarop bovengenoemde gelijkenis doelde. Ja, wij papisten zijn rijk, want wij allen, zonder uitzondering, kunnen aan eene koninklijke tafel plaats nemen, waar ons het Brood der Engelen wordt opgedischt, namelijk het kostbare Vleesch en Bloed van Jesus Christus, dat wij onder de gedaante van brood mogen nuttigen. O gelukkige, driewerf gelukkige papisten! Want niet alleen strekt hun de H. Communie tot heil voor hunne onsterfelijke ziel, maar ook voor het lichaam.
De gezondheid is een zeer groote schat. Wie haar verliest,
344
wordt van een grooten rijkdom beroofd. Velen echter hebben dien kostbaren schat •wederom teruggevonden door een waardig ontvangen van het Allerheiligst Sacrament des Altaars. Zoo leert men van den H. Gregorius van Nazianze, dat hij , na in eene gevaarlijke en hoopelooze ziekte te zijn gevallen, wederom na het ontvangen van de H. Communie werd genezen. Zoo iets wordt van de H. Catharina van Siëne en meer anderen ook verhaald.
Mozes, de leidsman der Israëlieten heeft in tegenwoordigheid van den hardnekkigen koning Pharao vele wonderen verricht. Wanneer hij onder anderen zijn staf op de aarde wierp, werd deze terstond in eene slang veranderd. Toen de koning dit zag, liet hij zijne toovenaars komen, opdat deze dezelfde wonderen zouden verrichten en ziet! door hunne Egyptische of liever duivelsche kunsten veranderden zij hunne roeden ook in slangen. Wanneer gij mij nu vraagt, of dit laatste ook een wonder was, dan moet ik u daarop antwoorden: neen! Want nog de duivel, noch zijne handlangers, de toovenaars, hebben de macht van God ontvangen om wonderen te verrichten. De booze geest heeft hier op eene behendige wijze de roeden weten te verwijderen en daarvoor ware slangen in de plaats gesteld. Het liefste, wat de duivel doet, is de menschen te bedriegen en te misleiden. Wanneer hij ze maaibeet kan nemen, dan heeft hij het grootste pleizier. Zoo is het ook, wanneer hij somtijds de menschen in de eene of andere gestalte verandert en ze in ossen, koeien, wolven enz. vertoont. Dit is namelijk niets anders dan eene loutere verblinding der toeschouwers, hetgeen de booze geest door natuurlijke middelen kan bewerken. De goede God laat somtijds toe, dat den menschen zoo iets wegens hunne zonden wedervaart. Wanneer wij echter dikwijls een waardig gebruik maken van de H. Communie, waar wij onder de gedaante van brood het goddelijk Vleesch en Bloed van onzen Heer
345
Jesus Christus ontvangen, dan zal de duivel zulk eene macht op ons niet kunnen uitoefenen.
De dappere veldheer Gideon versloeg eenmaal met 300 man de Midianieten, ofschoon deze zoo talrijk als de sprinkhanen ten tijde van koning Pharaö waren. De oorzaak dezer schitterende overwinning was deze. Zeker persoon had een droom gehad, dien hij aan een ander in tegenwoordigheid van Gideon mededeelde. „Ik heb dezen nacht gedroomd, zeide hij , dat een geroosterd gerstenbrood, door het leger der Midianieten rolde, en tot aan eene tent gekomen zynde deze omverwierp.-' Hierop gaf de ander hem tenantwoord: „„Dat brood beteeken t niets anders dan het zwaard van Gideon, want God de Heer heeft het gansche leger in zijne handen gegeven.quot;quot; Toen de veldheer Gideon dien droom met de uitlegging gehoord had, deed hij een vurig gebed tot God en rukte toen met 300 man tegen de Midianieten op, die hij geheel en al versloeg. Dit Brood, zegt de geleerde Cornelius a Lapide, was eene afbeelding van het Allerheiligst Sacrament des Altaars, want ook dit is een zwaard, waarmede wi] dikwijls de vijanden van ons lichaam zoowel als van onze ziel ten onderbrengen. Dit heeft onder anderen het hertogdom Moravië ondervonden. Toen in het jaar 1241 de Tartaren met 200000 man in dat hertogdom vielen en reeds tot aan de stad Olmütz waren genaderd, zond de koning van Boheme den dapperen held Jaroslauw van Sterrenberg derwaarts, die 8000 Bohemers en Moraviërs bijeenbracht. Alvorens deze echter de vijand aanviel, begaf hij zich met zijne officieren in de hoofdkerk te Olmütz, waar zij, na eene godvruchtige biecht, het Allerheiligst Sacrament des Altaars ontvingen. Hierbii deed van Sterrenberg nog eene gelofte, dat hij eene kerk zou doen stichten, wanneer God hem de overwinning over zijne vijanden wilde verleenen. Daarop is hij heldhaftig op de Tartaren aangevallen, doodde veie duizenden van hen en dreef de overigen op de vlucht. Barrabinus et alii.
346
Toen Jesus eenmaal de stad Jericho naderde, zat er een blinde aan den weg, die bedelde. En als deze de voorbijgaande schare hoorde, vraagde hij, wat dat ware ? En zij zeiden hem, dat Jesus van Xazareth voorbij ging. En hij riep, en zeide: Jesus, Zoon van David, ontferm u mijner! En zij, die vooruitgingen, bestraften hem, dat hij zwijgen zoude; maar hij riep nog te luider: Zoon van David, ontferm n mijner! En Jesus, stilstaande, gebood dat men denzelven tot hem zoude brengen. En als hij nabij gekomen was, vraagde Jesus hem en sprak; Wat wilt gij, dat ik u doen zal? En hij zeide: Heere! dat ik ziende worde. En Jesus sprak tot hem: Word ziende! Uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde hem, en verheerlijkte God. En al het volk, dit ziende, gaf Gode lof. Luc. XVIII, vs. 35—43. Het is hier, dunkt me, wel een beetje opvallend, dat die arme blinde man Jesus om geen geld vroeg, want ofschoon de goddelijke Verlosser arm was, had Hij hem toch zeer goed aan geld kunnen helpen. Want evenzoo goed , als Hij tot Petrus zeide, dat deze met den angel een visch zou gaan vangen, in wiens mond hij een stuk geld zou vinden , evenzoo goed had Hij ook aan een der Apostelen kunnen gebieden om onder den een of anderen steen eenig geld te halen en dat aan den armen blinden man te geven. Doch deze arme blinde begeerde geen geld, maar alleen het gezicht, want, dacht hij , wanneer ik wederom zien kan, dan kan ik zelf mgn brood wel verdienen. Met de hedendaagsche bedelaars is het heel anders gesteld. Want wel verre van daar, dat zij zich moeite zouden geven om van hunne lichamelijke kwalen bevrijd te worden, stellen zij zich dikwijls voorbedachtelijk als ziek en gebrekkelijk aan, om daardoor het medelijden bij anderen op te wekken en aalmoezen van hen af te persen. Deze blinde echter dacht er gansch anders over en oordeelde, dat de gezondheid en het gezicht alle rijkdommen overtreffen
347
en dat een blind man een arm man is. Gelijk Jesus nu dezen blinde bet gezicht wederom terug schonk, zoo doet Hij het nu nog wel meer in het Allerheiligste Sacrament des Altaars, waar Hij onder de gedaante van brood zich nog veel meer en inniger met de menscben vereenigt, dan toen Hij hier op aarde in zichtbare menschengestalte onder de menschen rondwandelde. Zoo lezen wij van eene vrouw in Romania, die langen tijd stekeblind was geweest. Deze vrouw was van een zeer godvruchtigen levenswandel, woonde dagelijks het hoogheilig Misoffer bij en ontving dikwijls de H. Communie. Door het waardig nuttigen van het goddelijk Vleesch en Bloed van haren lieven Jesus werd zij meer en meer in de deugd gesterkt en hare ziel tegen de aanvallen van de booze vijanden gestaald. Maar ook haar lichaam ontving de werking dier goddelijke spijs, want op eene wonderbare wijze werd zij van hare blindheid genezen. S. Bonavent. in Vita Si Francissi, c. 15.
Toen de goddelijke Zaligmaker aan het schandhout des kruises Zijnen geest iu de handen zijns Vaders had aanbevolen en daarop zijn hoofd neigde en stierf, ontstond er eene verschrikkelijke aardbeving, die het geheele aardrijk deed schudden. Sommige leeraars zeggen , dat de aarde van louter schrik sidderde, dewijl de goddelooze Joden den Zoon Gods om 't leven brachten, en zij daarom er naar verlangde om alle die Godsmoordenaars levend te verslinden en in de hel te begraven. Anderen zijn gevoelen, dat de aarde zich bewoog om aan een ontelbaar getal van versteende harten een voorbeeld te geven, dat zij zich ook zouden bewegen en boetvaardigheid doen, zooals men dan ook spoedig daarop zag, dat velen uit berouw en leedwezen op hunne borst sloegen. Maar hoe het ook zij, ik houd meer van het gevoelen van Proculus, die in zijne vierde redevoering zegt, dat de aarde van loutere vreugde huppelde, omdat het bloed, dat uit de zijde van den goddelijken Zaligmaker gevloeid was, haar bevochtigd had.
348
o Hoezeer moeten wij arme en nietige aardwormen ons dau wel verblijden, wanneer wij ons met het allerkostbaarste Bloed van Jesus mogen drenken, wanneer wij ons voeden met Zijne ziel en Zijn lichaam, met Zijne Godheid en Mensch-beid. Daardoor worden wij niet alleen rijk naar de ziel, maar ook ons lichaam zal deelhebben aan die buitengewone gunst, dat onuitsprekelijk geluk.
Zoodra de vrome Jacob in het huis van Labaa was gekomen, begonnen Labans tijdelijke goederen aanmerkelijk te vermeerderen , gelijk hij zelf aan Jacob moest bekennen, door te zeggen; „Ik heb ondervonden, dat de Heer mij om uwentwil heeft gezegend.quot; Gen. XXX vs. 27. Wanneer nu de algoede God iemand rijk maakt, omdat een rechtvaardige in zijn huis komt, wat moet het dan wel voor een mensch tot groot voordeel zijn, wanneer Jesus, de oneindige Rechtvaardigheid zelf, in het Allerheiligste Sacrament des Altaars zijn intrek bij hem neemt.
Ja, ontelbaar zijn de voordeelen, die eene waardige en godvruchtige Communie ons oplevert, zoowel naar lichaam als naar ziel. Menigmaal werden de menschen daarvan op eene wonderbare wijze zichtbaar overtuigd, gelijk wij uit de volgende merkwaardige geschiedenis kunnen zien.
In het jaar 1567 werden te Harlingen in Friesland eenigen tot de galg veroordeeld. Slechts een van dezen bekearde zich tot God en ontving, vóórdat hij de doodstraf zoude ondergaan, nog eerst zeer godvruchtig de H. Communie. Daarop werd hij met de anderen opgehangen, maar ziet! tot aller verwondering scheen hij niet te kunnen sterven. De overigheid gebood nu aan den scherprechter om toch zoo spoedig mogelijk den dood van dien misdadiger te bevorderen. De scherprechter gaf zich nu ook alle moeite en stelde alle middelen in het werk, om zijn dood te verhaasten, doch het was alles te vergeefs. Zelfs de nieuwe strop, waaraan hij was
349
opgehangen, sprong los, zoodat hij op de aarde neerviel en zelfs ongedeerd bleef.
Nadat hij daarop God en de overigheid otn vergiffenis over zijne begane misdaden gesmeekt had, werd hem het leven geschonken. Dat hem dit geluk boven alle anderen te beurt viel, kon men aan niets anders toeschrijven dan alleen aan het waardig en godvruchtig ontvangen van het Allerheiligst Sacrament des Altaars. Sarins in Commant. ad Anno 1567.
Vele voorbeelden vindt men, waarin men kan zien, dat door het H. Sacrament des Altaars vele menschen het leven hebben behouden. Zoo heeft de H. Felix in de stad Rome gedurende den vastentijd geene andere spijs tot zich genomen dan de H. Communie. Cocciagues in vita.
Keizer Lodewijk de Vrome leefde veertig jaren lang alleen van deze heilige spijs. Sur. in vita.
De heilige abt Severus ontving iederen Zondag morgen zeer vroeg de H. Communie, at op dien dag des avonds een gewijd brood en gebruikte dan gedurende den ganschen week niets meer, hetgeen hij gedurende vele jaren heeft volgehouden. Sigebert Anno 828.
Een twaalfjarig meisje gebruikte van Paschen desjaars823 tot Paschen 825 niets anders dan de H. Communie en was gedurende dien tijd altijd frisch en gezond. Majol Collar 4.
Alleen door het nuttigen van het Allerheiligst Sacrament des Altaars heeft de H. kluizenaar Nicolaus gedurende vijftien jaren zijn leven behouden.
Wanneer nu dit hoogheilig Sacrament reeds zoo dikwijls tot sterking en onderhoud des lichaams heeft gediend, ofschoon het daarvoor door Jesus Christus niet is ingesteld, wat zal het dan wel eene gunstige uitwerking hebben voor onze ziel, waarvoor tot een onvergankelijk voedsel die goddelijke spijs door onzen goddelijker; Zaligmaker is bestemd!
Gij kunt u daarom met alle recht er over verheugen, dier-
350
bare lezer en lezeres, dat gij tot de papisten behoort, want gij bezit een grooten rijkdom, waarbij alle schatten der wereld in het niet verdwijnen, namelijk het goddelijk Vleesch en Bloed van Jesus Christus. Vervoegt gij u dikwijls bij dien kostbaren schat en verzadigt gij u met die goddelijke spijs, dan zijt gij veel rijker en machtiger dan de rijksten en mach-tigsten dezer wereld, want in het Allerheiligst Sacrament des Altaars ontvangt gij het Brood des eeuwigen Levens, en
Zoo iemand van dit Brood eet, die zal leven in eeuwigheid.
Joannes VI vs. 52.
ANDEREN DANKEN GOD VOOR DEN WIJN, MAAR DOET GIJ HET VOOR HET WATER!
Koning Balthazar hield eens eenen heerlijken maaltijd, op welken wel meer dan IGOO voorname gasten verschenen. Toen hij eindelijk zich een goed stuk in zijn kraag had gedronken. liet hij alle gouden en zilveren vaten, die zijn vader Nabucho-donosor uit den tempel te Jeruzalem had laten wegvoeren, in den grooten zaal brengen, waar het gastmaal was en liet daaruit al zijne gasten drinken tot zelfs zijne bijzitten incluis. Men kan hieraan duidelijk zien, dat de vrouwen in dien tijd ook al geen afschafsters waren, maar integendeel, in het vak van drinken meesteressen waren, daar zij zulke groote bokalen wisten te ledigen. Toen de gasten nu behoorlijk wijn gedronken hadden, loofden en dankten zij deswegen hunne valsche goden. Dan. V. Maar gij, Christen! danket gij liever den waren God voor het water!
Nadat de gasten op de bruiloft te Cana den besten wijn hadden geproefd, verwonderden zij zich zeer en dankten daarvoor den goeden God, die jegens hen zich zoo goed en liefderijk had getoond. Doch gij. Christen! danket gij liever den goeden God voor het water!
Men leest in de levensgeschiedenis van den H. Gerardus,
352
dat hij in zekeren tijd van hongersnood aan zijn huishouder beval, om aan iederen arme brood en wijn uit te deelen. De huishouder lachte daarover en zeide, dat er geen enkel druppeltje wijn meer in den kelder was. Toen hij echter spoedig daarop in den kelder ging, bevond hij, dat al de vaten met goeden wijn waren gevuld , waarvoor hij en anderen God dank zeiden. Maar gij , Christen! danket gij liever den goeden God voor het water!
Toen de H. Vincentius Ferrerius eens in een herberg kwam, schaamde zich de waard om hem wijn voor te zetten, omdat deze zoo zuur als azijn was geworden. Toen Vincentius het echter toch verlangde, gaf de kastelein daaraan gevolg en bevond nu, dat zijn wijn uitnemend en heerlijk van smaak was geworden. De waard verhaalde dit aan iedereen en dankte God voor zulk eene goedgunstige verandering. Maar gij, Christen! danket gij liever den goeden God voor het water! En wat is dit voor water ? Het water des H. Doopsels, waarin gij in den naam der H. Drievuldigheid van de smet der erfzonde zijt afgewasschen.
Toen de Israëlieten uit Egypte vertrokken en eindelijk aan de Roode-Zee kwamen en Mozes, die in dien tijd tachtig jaren telde, met zijn staf het water verdeelde, wilde dat stijfkoppige volk, dat ongeveer 3000000 menschen uitmaakte, in het eerst niet over den bodem der zee gaan. Toen echter Mozes, Aaron, Amminadab en Josue vooropgingen, volgden zij na. Pharao was over dien aftocht zoo vergramd, dat hij zich zeiven de haren uit den baard trok en vast besloten daarover wraak te nemen, ging hij terstond met een talrijk leger den Israelieten achterna. Toen hij aan de Roode-Zee aangekomen , de achterhoede der Israëlieten nog in zee aantrof en zag, dat dit volk droogvoets over den bodem der zee ging, wilde hij hen met allen mogelijken spoed op 't lijf vallen, maar het was mis hoor, want de rechtvaardige God liet het water weer tot elkander
353
loopen, zoodat Pharao met al de zijnen zich in de zee kon ter ruste legden. Zeshonderd bagagiewagens volgden Lem, die insgelijks onder de baren werden bedolven. (Opmerkelijk is het, dat men nog ten huidigen dage bij tijden, wanneer het water gezakt is, de voetstappen der paarden en de sporen der wagenraderen op den bodem der zee kan zien. Tirinus Lib. II. Tol. 20. c. 14. Exod.) Zoodra Mozes nu met zijn volk aan de overzijde van de zee behouden en wel op het land was aangekomen, dankte hij en gansch Israël den Heer raat een heerlijken lofzang, dat hun grootste vijand in het water was omgekomen. Gij Christen! hebt echter nog veel meer redenen om uwen God te loven en te danken, want om uwentwille heeft de goede God nog een veel grooteren vijand laten verdrinken, een vijand, die veel gevaarlijker en boosaardiger is, dan koning Pharao. En wie is die vijand? Het is de duivel, de verdoemde engel Lucifer, de gezworen vijand van God en den mensch. Door de zonde van onzen eersten vader Adam zijt gij met dien vijand ter wereld gekomen; hij oefende eene verschrikkelijke tiranie op u uit en hield u verwijderd van God , uwen Hemelschen Vader. God echter had medelijden met u en liet dien tiran, dien verschrikkelijken vijand uwer ziel, in het water verdrinken. En wat was dat voor een water ? Het water van het H. Sacrament des Doopsels.
In het jaar 1596 was er te Bungo eene heidensche vrouw, die door den duivel bezeten was. Nadat men haar aangeraden had, om tot het Christendom over te gaan, indien zij van dien kwelgeest wilde bevrijd worden, bewilligde zij daarin terstond. Dadelijk na dat besluit verscheen haar des nachts de duivel en verweet haar op eene schimpende wijze, dat zij hem wilde verlaten en het Christendom wilde omhelzen. Zij moest maar weten, wat zij wilde doen, zeidehij, maar hij zou haar die daad wel doen berouwen. Hieraan wilde hij reeds terstond gevolg geven, door haar nog dienzelfden nacht al het D. 23
354
hoofdhaar af te snijden, zonder dat zij het bemerkte. Toen zij echter des morgens opstond en dit bemerkte, werd zij er nog meer toe aangezet, om het H. Doopsel te ontvangen. Zoodra zij nu aan dit heilig Sacrament was deelachtig geworden, heeft de duivel haar terstond verlaten en is haar sedert dien tijd niet in het minste meer lastig gevallen. Martinus Delrico In dis. Mag. Lib. VI. Sect. 3.
Dewijl dan Mozes zijn God en Heer heeft dank gezegd, dat Hij zijn grootsten vijand Pharao in het water heeft laten verdrinken, hoeveel meer redenen hebt gij dan wel o mensch, om den goeden God te danken, dat hij dien verdoemden helschen geest Lucifer in het water des H. Doopsels heeft doen verdrinken ? Want, wanneer de goede God u dit water niet had geschonken, zos de booze vijand u immer in zijnen slavendienst hebben gehouden en u na uwen dood in den afgrond der hel hebben neergeploft, om daar tot in alle eeuwigheid ongelukkig te zijn. Zonder het H. Sacrament des Doopsels immers is er voor ons stervelingen geene zaligheid mogelijk, gelijk de goddelijke Zaligmaker duidelijk te kennen gaf, toen Hij zeide: Voorwaar, voonoaar, ik zeg u; Tenzij iemand loedergeboren worde uit water en den Heiligen Geest, Jcan hij in het rijk Gods niet ingaan. 'Toannes III vs 5.
In eene oude natuurlijke historie, waarvan zich de schrijver Vincentius noemt, wordt iets wonderlijks verhaald, dat namelijk op de Schotsche en lersche eilanden aan den zeekant vogelen op de hoornen groeien. Als de hoornen daar beginnen te verrotten, leest men, komt uit de takken eene dikke vloeibare stof te voorschijn, die door den tijd de gedaante van een vogel aanneemt, die veel op een leeuwerik gelijkt. Naderhand krijgen die vogels vederen en eindelijk vallen zij in de zee, waar zij het leven bekomen en dan op eenmaal zoo sterk groeien, dat zij bijna zoo groot worden als een gans. De
355
voeten worden zwart en de vederen aschgrauw. Gij gelooft natuurlijk niets van dit alles en ik ook niet, maar enfin! het staat er en daarom heb ik het ook juist zoo willen verhalen als het er staat, zonder er iets bij, of af te doen. Maar dat weet ik wel en niemand zal het mij durven ontkennen , dat er één schepsel is, die van het water het leven ontvangt en dat is de mensch. — Door de zonde van onzen eersten vader Adam waren wij allen in Gods ongenade gevallen en een voorwerp van zijn toorn geworden, zoowel naar het lichaam als naar de ziel. De ziel voornamelijk had haar bovennatuurlijk leven in God verloren en was daarom geestelijk dood. Gods oneindige goedheid en barmhartigheid heeft zich echter wederom over ons ontfermd en ons een middel geschonken, dat leven wederom te erlangen en dat middel is het heilig Sacrament des Doopsels, waarin wij van de smet der erfzonde worden afgewasschen en tot de liefde en vriendschap Gods worden teruggebracht, o Hoe zorgvuldig moesten derhalve de ouders zijn, om hunne kinderen zoo spoedig mogelijk tot dat badder wedergeboorte te brengen, daar buitendien de duivel alle zijne krachten inspant, om hierin hinderpalen in den weg te stellen.
Spregneras verhaalt Pa. II Mali, dat in de bisdommen Bazel en Straatsburg in zekeren tijd twee minnen leefden, die tooveressen waren, en om die reden ook verbrand werden. De eene had door aandrijving van den boozen geest veertig kinderen om het leven gebracht, door ze terstond na de geboorte naalden in de hersens te steken. De andere had ook een groot getal kinderen, maar op eene andere wijze, om 't leven gebracht. Dat die beide tooveressen dit op aandrijving van den duivel hebben gedaan is geenszins te verwonderen, want die verdoemde geest weet zeer goed, dat die onnoozele bloedjes door het H. Doopsel kinderen der zaligheid worden en stelt daarom uit nijd alle middelen in het werk om hun dit heilig sacrament te onthouden.
23*
Ik zelf Heb te Gratz eene vrome moeder gekend, die dikwijls zwaar door den duivel bekoord werd en haar menigmaal er toe aanzette om zich te verdrinken. Verschillende geestelijke middelen wendde men aan, om deze vrouw van die lastige plaag te verlossen, maar het was alles te vergeefs. Eindelijk kwam ik op de gedachte, haar eens te vragen, of zij wel wist, dat zij gedoopt was. Ik deed dit, maar zij kon er geen bevestigend antwoord op geven. Daarom onderzocht ik de zaak nog nauwkeuriger en bevond toen, dat zij ten tijde, toen de Zweden daar in het land kwamen en alles daar in de uiterste verwarring was, door de buurvrouw van hare moeder enkel in den naam Gods gedoopt was en die buurvrouw bovendien den besten naam niet had. Ik ried haar om zich nogmaals te laten doopen, waaraan zij gevolg gaf en ziet van af dat oogenblik bleef de duivel met zijne gruwelijke ingevingen weg.
In tijd van nood mag een ieder doopen, dat is waar en zoo'n doopsel kan evenzoo geldig geschieden, als wanneer het door den priester verricht wordt. Maar dikwijls gebeurt het, dat bij zulk een Doopsel, wegens de verwarring en ontsteltenis die er gewoonlijk in zoo'n tijd heerschen, vele misslagen plaats hebben. Zoo heb ik zelf eens van eene zekere vrouw hooren zeggen, dat zij vele kinderen gedoopt had: in den naam Gods des f aders, des Zoons en das derden persoons.
Naaman, een opperbevelhebber van de Syrische krijgsmacht en na den koning de eerste en machtigste man in het konink-rijk, was door de verschrikkelijke plaag van het Oosten, de melaatschheid, getroffen geworden. Ofschoon zijn rijkdom hem in staat stelde alle mogelijke hulpmiddelen aan te wenden, het was alles vruchteloos, zgne ziekte week niet, want zij was de ongeneeslijke melaatschheid, welke den lijder van alle hoop op herstel berooft. In Naamans huis was er echter iemand, die alle hoop nog niet had laten varen. Zijne echt-
357
genoote had namelijk eene jonge slavin, die de Syriërs, eenjgen tijd geleden, bij gelegendheid van een strooptoclit in Israël, geroofd en aan Naaman verkocht hadden. Deze slavin had in hare jeugd zooveel van den grooten wonderdoener in haar land, Eliseüs, gehoord, dat zij op zekeren keer tot hare gebiedster zeide: „Indien mijn heer slechts te Samaria was bij den profeet, die daar is, die zou hem zeker van zijne melaatschheid genezen!quot; Naaman was gelukkig verstandig genoeg, om naar den raad, die in deze woorden van het slavenkind lag opgesloten, te luisteren. Hij vroeg nu zijnen koning verlof om naar Israël te reizen. Deze stond het gaarne toe en gaf hem zelfs een brief aan koning Joram mede. Weldra trok Naaman met een groot gevolg en een stoet van wagens en paarden naar Samaria, llijke geschenken voerde hij mede; tien talenten zilvers, 6000 gouden sikkels en tien prachtige eerekleederen. De brief van den Syrischen koning Benadad werd aan den koning Joram ter hand gesteld. In dezen brief stond geschreven: „ Door dezen brief doe ik u weten, dat ik Naaman tot u heb gezonden, opdat gij hem van zijne melaatschheid zoudt genezen.quot; Deze Syrische vorst hield Eliseüs namelijk voor een man van hetzelfde slag als de hei-densche toovenaars, die natuurlijk op den eersten wenk van hunnen vorst bereid waren, hunne geheime kunstmiddelen aan te wenden. Doch de koning van Israël ontstelde hevig bij het lezen van die onzinnige woorden, want hij wist zeer goed, dat een propheet van Jehova van geen koning bevel verwachtte tot het doen van wonderen en zag daarom in den eisch van Benadad niets anders dan een zoeken naar eene nieuwe reden, om den vrede tusschen Syrië en Israël te verbreken. Terwijl hij zijne kleederen scheurde, riep hij uit; „Ben ik dan God, dat ik macht heb over leven en dood? Daar deze een' man tot mij zendt, dien ik van zijne melaatschheid zou genezen! Weet en ziet, zeide hij vervolgens tot zijne
358
hovelingen, dat Benadad redenen van vijandschap tegen mij zoekt!quot; Eliseüs, die zich waarschijnlijk in de hoofdstad bevond , vernam wat er in het paleis omging, en nog eer de koning hem om raad vroeg, zond hij zijnen dienaar, om tot Joram te zeggen: „Waarom hebt gij uwe kleederen gescheurd? Laat Naüman tot mij komen, en hij zal weten, dat er een propheet in Israël is!quot;
Naaman verscheen dan met zijne paarden en wagens voor de deur der woning van Eliseüs. De propheet wilde echter den heidenschen opperbevelhebber eens doen gevoelen, dat noch de pracht, welke hij ten toon spreidde, noch de rijkdom zijner geschenken in aanmerking kwam, en tevens, dat hij zich zeer bedroog, wanneer hij van Jehova's propheet eenige kunstbewerking verwachtte, gelijkend aan die, welke men zeker in Damaskus reeds beproefd had. Daarom vertoonde de propheet zich zei ven niet, maar zond zijnen leerling Griëzi naar buiten. Dit kwam Naaman zeer vreemd voor en hij verwonderde er zich erg over, dat de propheet zich niet in eigen persoon bij hem kwam vervoegen. Naaman deed echter zeer verstandig, want rechtschapen geestelijken en vrome dienaren Gods moeten zich met de hovelingen niet te familiair maken en zich nog veel minder met hofzaken bemoeien. Apen wil men aan het hof wel dulden, maar geen papen. Hoe meer zich de geestelijken en vooral de paters van de wereld verwijderd houden en in de eenzaamheid terugtrekken, hoe beter het voor hen is. Maar dit tusschen twee haakjes, ik ga verder. De dienaar dan van Eliseüs, Giëzi genaamd kwam dan buiten tot Naaman en zeide tot dezen op bevel van Eliseüs; „Ga en wasch u zevenmaal in dm Jordaan, en uw vleesch zal weder gezond zijn.quot; Naamans teleurstelling was zeer groot, en toornig sprak hij tot zijn gevolg: „Ik had gemeend, dat hij tot mij komen, den naam van Jehova, zijnen God, aanroepen, mij met zijne hand aanraken en mij op die wijze
359
genezen zou. En wat spreekt hij van wassc hingen in den Jordaan! Zijn de vloeden Abana en Pharphar bij Damaskus niet beter dan al de rivieren van Israël, als 't mogelijk was, dat ik door wasschen gereinigd werd?quot; Dit zeggende wilde hij vertrekken, zonder den propheet te gehoorzamen, maar zijne dienaars hielden hem terug: „Vader! zeiden zij, indien de propheet u iets moeielijks had voorgeschreven , zoudt gij het zeker gedaan hebben; hoeveel te eerder, nu hij slechts gebood; wasch u en gij zult rein worden V' „Vader!quot; zeiden die dienaars tot hun heer en meester Naaman. O dat moesten de dienaars tegenwoordig eens doen! Wanneer nu een stalknecht, een kamerdienaar of een lakei tegen zijn vorst „Vader !quot; durfde te zeggen , wat zou hij een leelijke pijp rooken. Toen echter was het anders en schenen de heeren minneiijker en gemeenzamer met hunne dienaren te hebben omgegaan en deze zich ook getrouwer en ijverige in hunnen dienst te hebben getoond. Toen de dienaren van Naaman hem op zulk eene verstandige wijze toespraken, deed hij de stem zijner gekwetste eigenliefde zwijgen. Hij volgde den last van Eliseüs, hoe kinderachtig hem die ook voorkwam, op en baadde zich zevenmaal in den Jordaan; en nu was hij nederig genoeg om van God de genade eener won dergenezing te ontvangen. Toen hij namelijk voor de zevende maal uit het water opsteeg, was er geen spoor van ziekte meer over; zijn vleesch was geworden als het vleesch van een kind. En niet alleen was de melaatsche genezen, maar de heiden was daarenboven in een dienaar van den waren God veranderd.
Naaman keerde nu onmiddelijk naar Samaria terug en stond weder voor de woning van den propheet, die nu zelf tot hem kwam. En de eerste woorden, waarin de veldheer lucht gaf aan zijn vol gemoed, waren; „In waarheid! nu weet ik, dat er nergens op aarde een andere God bestaat, behalve de God van Israël!quot; Daarop smeekte hij, dat Eliseüs de geschenken
360
zijner dankbaarheid zou aanEemen; maar de man Gods weigerde en, hoe sterk de Syriër ook aanhield, hij bleef' weigeren, 't Mocht zelfs den schijn niet hebben, dat een propheet van Jehova loon ontving voor hetgeen hij gedaan had. Naaman wilde echter toch toonen, hoezeer hij die buitengewone gunst, die God hem had bewezen, op prijs stelde en daarom verzocht hij den propheet, om twee muilezel-vrachten aarde uit Israël mede te nemen, ten einde daarop te Damaskus een heiligdom voor Jehova te bouwen; „want, zeide hij, uw dienaar zal nooit meer offers opdragen aan valsche goden, maar aan Jehova alleen.quot; O Christenen! waart gij ook zoo dankbaar voor die buitengewone genade, die de goede God u eenmaal in het bad der wedergeboorte heeft verleend! Toen gij op deze wereld kwaamt, waart gij ook met melaatschheid geslagen en wel eene melaatschheid, die veel erger was, dan die van dezen Syrischen opperbevelhebber, Naaman, want zij betrof niet uw lichaam, maar uwe onsterfelijke ziel. De goede God echter heeft u van die melaatschheid in het H. Sacrament des Doopsels afgewasschen en uwe ziel zoo zuiver en blank gemaakt als het helderst kristal. Wees uwen God daarvoor toch dankbaar en laat u in dit opzicht niet door dien heiden Naaman overtreffen !
Ofschoon het H. Sacrament des Doopsels de reiniging dei-ziel van de smet der erfzonde ten doel heeft, vindt men er toch ook vele voorbeelden van, dat menschen door dit heilig Sacrament van lichaamlijke kwalen werden genezen. Zooleest men onder anderen van zekeren Ataulphus, dat hij terstond geheel en al van zijne ziekte werd genezen, toen hij door Marcus gedoopt was. Egaat. Lib. IV. — Toen de H. Evangelist Joannes in het huis van den jood Philo kwam, begeerde de vrouw van dezen jood, die over geheel haar lichaam met melaatschheid was geslagen, het heilig Doopsel te ontvangen. En ziet! nauwelijks was haar dit geluk te beurt
361
gevallen, of zij werd volkomen van hare melaatschheid gezuiverd. Proclarus in Vet.
Nadat in het jaar 1398 Cassanus, koning der Tartaren met 200000 man geheel Syrië en de naburige landen had veroverd, vroeg hij de dochter van den Christen-koning in Armenië tot gemalin, hetwelk deze wegens de groote krijgsmacht van Cassanus niet durfde te weigeren. Deze vrouw nu bracht later een zoon ter wereld, die zulk eene afschuwelijke gedaante had, dat het gansche hof hem als een monster beschouwde en de koningin in verdenking bracht. Deze smeekte nu vurig, om, alvorens haar te veroordeelen en hare vrucht te verwerpen, het kind eerst volgens Christelijk gebruik te laten doopen. Dit verzoek werd toegestaan en in tegenwoordigheid van den koning en zijn hofstoet ontving het kind het heilig Sacrament des Doopsels, en ziet! terstond verdween alle mismaaktheid van dit kind en werd het zoo schoon als een engel. Bazins. Lib. I. c. 16. Indien nu deze en meer anderen den goeden God daarvoor hebben gedankt, dat zij door het heilig Doopsel de gezondheid des lichaams verkregen, hoeveel te meer moet men den barmhartigen God daarvoor danken, dat Hij ons door dit heilig Sacrament uit de slavernij des duivels heeft verlost en ons wederom tot zijne kinderen gemaakt heeft. Welk eene buitengewone genade aan ons boven zoo vele duizenden verleend, die zonder dit heilig Sacrament zijn gestorven en daarom voor eeuwig buiten den Hemel moeten blijven!
Toen de almachtige God het groote gebouw der wereld had geschapen en het reeds met verschillende soorten van schepselen had voorzien, schiep Hij op den vijfden dag de visschen en de vogels en hetgeen zeer verwonderlijk is, de vogelen schiep Hij uit het water: God sprak: Dat het water visschen voorthrtuge en vogels loven de aarde in de lucht. En God schiep de groote zeegedrochten en ieder wezen, dat leeft en zich
362
beweegt, ieder naar zijne soort en al het gevogelte naar zijn soort. Gen. 1 vs. 20 en 21. Op deze woorden is de adellijke arend terstond opwaarts gevlogen. De langhalzige ooievaar, de voortreffelijke reiger, de dikkoppige nachtuil, de eenvoudige duif, de zwarte raaf, de bonte papegaai, de diefachtige gier, de snapachtige ekster, de lang gesuavelde snip, de trotsche fasant, de schoon zingende nachtegaal, de gulzige havik, de hoogmoedige pauw enz. enz. zijn dan in het begin uit het water door Gods almacht voortgekomen en deze vogelen worden doorgaans in de H. Schrift vogelen des Hemels genoemd. Wij Christenen zijn insgelijks door het water des heiligen Doopsels vogelen des Hemels geworden, dat is kinderen Gods en erfgenamen des eeuwigen levens, o Hoe dankbaar moeten wij den goeden God daarvoor zijn en Hem voortdurend onze wederliefde daarvoor betoonen! Laten wij in dit opzicht het voorbeeld navolgen van den H. Lodewijk, koning van Frankrijk. Deze vorst hield van geene plaats meer, dan van Bassiac en leefde ook nergens zoo vroolijk en vergenoegd dan daar. Ja, hij bad zelfs zooveel met deze plaats op, dat hij zich schreef: Lodewijk van Bassiac. En wat was hiervan de reden? Alleen het H. Doopsel, dat hij in deze plaats had ontvangen.
Hoe velen zijn door onbeschaamde lastertongen op eene onrechtvaardige wijze beschuldigd geworden! Jozef werd door de vrouw van Potiphar beschuldigd, dat hij haar hare eer had willen ontnemen. Gen. XXXIX. o Dat beest!
De vrome jood Mardocheüs werd door Haman bij den koning Assuerus beschuldigd, dat het niet veel scheelde, of hij en zijne geloofsgenooten zouden uitgeroeid zijn geworden, indien Esther niet daar tusschen gekomen ware. Door hare bewerking werd namelijk Haman tot loon zijner valsche beschuldiging aan de hoogste galg opgehangen. Esth. III. Dat had die schelm verdiend!
De propheet Daniël werd door de hovelingen en voornaamste
ambtenaren van koning Nabuchodonosor zoo zwart bij dezen
vorst gemaakt, dat hij in een leeuwenkuil werd geworpen.
Doch deze wilde dieren, hoe uitgehongerd zij ook waren,
lieten dezen jongeling met vreê en deden hem niets, terwijl
later zijne valsche beschuldigers door de leeuwen verscheurd
werden. Dan. VI. Zoo moesten die booswichten het hebben ! /
Twee oude ondeugende rechters klaagden de kuische Susanna van overspel aan, om hunne eigene mislukte boosaardige plannen daardoor te bemantelen. Hunne valsche beschuldiging kwam echter door den propheet Daniël aan het licht, zoodat Susanna vrij kwam en over hen het doodvonnis werd uitge-
364
sproken. Daniël I. Mooi zoo, goddelooze boeven, dat hadtgij verdiend!
De eenig geboren Zoon Gods zelfs heeft, nadat hij het dertigste jaar had bereikt, niet anders moeten hooren, als allerlei valsche beschuldigingen tegen zijne heilige onschuld.
Er is echter niets, dat zoozeer beschuldigd en gelaakt wordt, als de Voorzienigheid Gods, eveneens alsof deze niet een algemeen oog ware, dat over alles waakt; alsof zij niet eene zon ware, die alles bestraalt; alsof zij niet eene fontein ware, bij welke zich allen kunnen verkwikken. Zoo zegt onder anderen iemand: „Die en die heeft Grod rijk gemaakt en overvloedig met tijdelijke middelen gezegend, mij echter heeft Hij in armoede gedompeld, hetgeen de oorzaak is, waarom ik, als de nood mij dringt, stelen moet.quot; Ik zeg echter tot zoo iemand: De duivel zegene u dat moet! Weet gij dan niet, wat de psalmist zegt ? Neen ! Luister dan domoor! Ik hen jong geweest en oud geworden, maar nooit heh ik gezien, dat de recht, vaardige verlaten is geworden. Hierop zult gij misschien in uwe waanwijsheid antwoorden: „Ja, ja, alle respect voor die woorden van den koninklijken zanger, maar Abraham was toch ook rechtvaardig en desniettemin ontstond er hongersnood in zijn land en werd hij genoodzaakt naar Egypte te vertrekken. Isaac was ook rechtvaardig, en toch moest hij zich wegens den hongersnood naar Abimelech begeven. Ook Jacob werd met zijne zonen wegens den honger naar Egypte gedreven en wie was vromer dan Jacob? En was Elias niet rechtvaardig ? En toch kwam hij in zulk een grooten nood, dat hij bij eene arme weduwe om brood moest vragen.quot; Je denkt zeker, dat je daar heel wat wijsheid verkocht hebt, maar och stakkerd! wat vergis jij jou leelijk! Uit dit alles immers, wat gij daar hebt gezegd, volgt nog geenszins, dat iemand, als hij zich in nood bevindt, stelen moet. Die vrome mannen immers hebben in hunne verlegenheid en ellendigen toestand immer hunne
365
toevlucht genomen tot God, die hun ook altijd hulp en bijstand verleende! Maar gij met uw moet, zal ik u eens de waarheid zeggenquot;? Gij zijt een slechte navolger in de voetstappen der Apostelen, die zelve hekenden, dat zij honger geleden, maar daarentegen ook met hunne handen gewerkt hadden, otn hun levensonderhoud te winnen. Tot op deze ure lijden wij en honger, en dorst, en naaktheid, en worden met vuisten geslagen en zijn zonder stede, en zwoegen, werkende met eigene handen. I Corinth, lï vs. W en 12. Indien gij ook zoo deedt en u aan den arbeid hegaaft, zoudt gij anderen niet in zakken en beurzen behoeven te tasten. Daarom zeide de huisvader uit het Evangelie zeer wijs tot de luiaards die op de markt stonden: „Wat staat gij hier den ganschen dag ledig? Gaat naar mijnen wijngaard, wat gij daar door uwen arbeid verdient, zal u worden uitbetaald!quot; De arme, die aan den weg zat, verzocht den god-delijken Zaligmaker, die daar voorbijging, niet om een aalmoes, maar om de gezondheid des lichaams. „Want, dacht hij, wanneer mijne lamme hand gezond wordt, kan ik met mijn metselaarsambacht den kost wel verdienen.quot; Dat velen nu zoo niet willen doen als deze en door den arbeid zich niet van armoede en gebrek willen bevrijden , dat hebben zij aan hunne eigene luiheid te danken.
Ofschoon de muis een klein beestje is, zal zij door de koks en keukenmeiden toch geenszins als de kleinste dief onder de dieren worden beschouwd. Maar nu zegt Cornelius a Lapide, dat de muis niet in de Ark van Noach werd gebracht, omdat volgens zijn gevoelen, de muizen uit verrotte stoffen voortkomen. Aangenomen, dat dit zoo is, zal men er zich dan nog wel over verwonderen, dat men tegenwoordig zoo vele diefachtige muizekoppen vindt ? Och! ik zou het niet gelooven, want zij komen immers van vuiligheid voort, want wat is vuiler en stinkt meer dan de luiheid? zoodat het natuurlijk is, dat de mensch die zich aan luiheid overgeeft, zoo diefachtig wordt
366
als een muis en daarom zijt gij o luie mensch met uw imet geenszins te verontschuldigen.
„Ja, Pater! gij kunt goed praten, maar ik kan wegens mijne onpasselijkheid niet arbeiden!quot; Goed, beste man! maar doe dan ten minste nog zoo veel, dat gij den Yerloren Zoon uit het Evangelie in ééne zaak navolgt. Deze geraakte in zulk een uitersten nood, dat hij zich wenschte te verzadigen met het draf, dat de varkens vraten. „Maar neen, dacht hij, ik wil liever nood lijden, dan stelen. Het beste echter is, dat ik naar mijn vader ga, daar zal ik zeker geen gebrek behoeven te lijden, maar alles in overvloed hebben.quot; Zoo gezegd, zoo gedaan, en ziet! zoodra hij bij zijn vader kwam, was alle armoede bij hem verdwenen. Doe in dit opzicht ook zoo en zeg niet, wanneer de armoede u drukt, dat gij stelen moet. Zijt gij getrouwd, zeg dan liever tot uwe vrouw en kinderen: „Laat ons naar onzen dierbaren Yader gaan en bidden wij : Onze Vader die in den Hemel zijt, geheiligd zij uw Naam, laat ons toekomen uw rijk, uw wil geschiede op aarde als in den Hemel. Geef ons heden ons dagelijksck brood en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven aan onze schuldenaren en leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwaden.quot; Amen. Gelooi me vrij, wanneer gij zoo doet, zal de goede God u nimmer verlaten, maar u altijd tot troost en hulp zijn.
De kreupele bij het bad te Jerusalem klaagde tegen den goddelijken Verlosser, dat hij gedurende den langen tijd zijner ziekte geen mensch had gehad, die hem wilde helpen, maar ik zeg, dat niemand met zulk' eene verontschuldiging voor den dag moet komen, want kan hij geene menschen vinden, die hem hulp willen verleenen, dat hij dan zijne toevlucht neme tot Hem, die voor ons is mensch geworden, namelijk onzen dierbaren Heiland Jesus Christus, want van Hem geldt het, wat eenmaal de psalmist heeft gezegd: „Werp utoe zorgen op den Heer en Hij zal u voeden.quot; Psalm LIV vs. 23.
367
Een ander komt wederom met de volgende redeneering voor den dag. Luister eens goed naar hem, want hij denkt dat hij de wijsheid in pacht heeft! „Ik hen eindelijk aan een postje gekomen, zoo begint deze wijze Salomon, maar het heeft mij veel moeite en duiten gekost, ja ik heb er zelfs geld voor moeten opnemen. Dewijl nu dit ambt vereischt, dat ik mij en de mijnen op eene fatsoenlijke wijze en overeenkomende met die waardigheid, welke ik bekleed, moet onderhouden, zoo ben ik somwijlen wel genoodzaakt eenige kunstjes te gebruiken om aan geld te komen. Mattheus XVIII wordt gewag gemaakt van een koning, die met zijne ambtenaren afrekende. Onder dezen was er een, die hem 10000 talenten schuldig was, hetwelk vele millioenen gulden bedroeg. Deze goeden man had wel een eerlijken dienst, maar zijne inkomsten waren zoo groot niet, als zijne uitgaven. Evenwel een ieder moet zijn fatsoen weten te houden. Paulus deed wonderen te Joppe, maar als ik en de mijnen in gemeene plunje gingen, zouden wij niet veel bijzonders uitvoeren. Buitennien mag ik met mijn huisgezin niet als arme lui gekleed gaan , want dan zouden wij weinig in aanzien zijn. Toen de gezanten van koning David bij Hanon, den koning der Ammonieten kwamen, werden hun de kleederen tot aan de heupen afgesneden. Om deze en meer andere redenen moet men het den ambtenaren niet kwalijk nemen, wanneer zij somtijds in de kas van hunne heeren en meesters kijken. Hieruit volgt dus, dat iemand, die in nood is, het gebod van God niet zoo stiptelijk behoeft te onderhouden.quot; Wat een onzin niet waar dierbare lezer en lezeres ? Zou die kerel niet naar een gekkenhuis moeten ? Ik geloof het warempel! Met welke diefachtige redenen tracht hij zich te verschoonen! Doch dewijl hij zoo brutaal is om van Joppe te spreken, ben ik zoo vrij om Galgala te citeeren. Zijn moet heeft de duivel gepraktizeerd. Maar laat ik hem zelf eens aanspreken. „Zeg eens kerel! gij
368
zegt, dat gij uw fatsoen moet houden en volgens uw' staat moet leven, maar hoe kort is het nog maar geleden, dat uw jas zoo kaal, met permissie, was als een luis, en uwe vrouw zich des Zondags nog in 't geheel niet van kleeren kon verwisselen en gij met uw huisgezin blij waart, dat gij het leven hadt ? Hoe lang is dat geleden, vraag ik u ? Nog niet lang hé ? En nu wilt gij boven anderen al uitsteken als lieden van den eersten rang? Foei, schaam u! Wanneer gij denkt, dat gij zoo buitengewoon ervaren in de H. Schrift zijt, lees dan eens in de Openbaring van den H. Joannes, wat daar geschreven staat van den rooden draak, dat hij namelijk met zijnen staart het derde gedeelte der sterren met zich sleepte. Geloof maar, dat het met u ook zoo zal gaan en dat al uw sterrengeluk door de pracht en pronk van uwe vrouw en dochters zal worden weggesleept. Gij zegt dat gij uwe schulden ook moet betalen. Zeer zeker moet gij dat, man! maar op eene eerlijke wijze en denk bovendien eens na hoe wonderbaarlijk de goede God de schulden van de weduwe te Sarepta betaalde. Diezelfde barmhartige God leeft nog en zijne oneindige Voorzienigheid waakt over alles en niemand zal tot schande gemaakt worden, die daarop vertrouwt. Let maar eens op de volgende geschiedenis, waaruit gij veel nut trekken kunt!
In het jaar 1627 werd zeker persoon buiten Rome gevangen gezet, omdat hij eene zekere som gelds, die hij uit armoede geleend had, op den bepaalden tijd niet wederom kon teruggeven Een booswicht van een kerel werd dat gewaar en ging nu op zekeren nacht naar het huis, waar de vrouw van dien man woonde. Hij klopte daar aan en verlangde binnen gelaten te worden, dewijl hij haar anders het huis zou in brand steken. De goede vrouw, vreezende dat hij deze bedreiging aoude verwerkelijken liet hem binnen. Daarop wilde hij terstond zijne slechte hartstochten bot vieren en met deze
' V J
•; f
369
brave vrouw aan zijne schandelijke begeerten voldoen. Zij bood echter als eene andere Susanna zulk een krachtigen tegenstand, dat hij op geenerlei wijze zijn goddeloos oogmerk kon hereiken. Eindelijk dwong hij haar geld af, waarop zij hem twee dukaten gaf, dien zij dienzelfden dag had geleend, om daarmeê haren man uit de gevangenis te verlossen. Daarop hegeerde hij een touw, waarmede hij voornemens was haar te wurgen , maar zij verklaarde, dat zij met haar weten geen ander touw in huis had, dan dat, waaraan haar ezel was vastgebonden. Hierop moest zij dien schelm de plaats aanwijzen, waar het dier stond. Daar dit touw echter met buitengewoon veel knoopen was vastgemaakt, had hij vrij wat te doen, om het los te krijgen. De arme vrouw, wel ziende, dat het op haar leven gemunt was en in dien verlegenheid niet wetende, wat zij doen zou, zag in dat oogenblik een dikken stok staan, waarmeê zij, om haar eigen leven te redden , dien hooswicht van achteren op de hersenen sloeg, waarop hij terstond op den grond viel. Daarna herhaalde zij hare slagen zoo lang , dat hij eindelijk den geest gaf. Vervolgens sleepte zij het doode lichaam op de straat, en begaf zich toen , den goeden God alles aanbevelende, naar bed. Den volgende morgen kwam er eene groote menigte van menschen op dat lijk aanzetten en allen konden niet anders denken, dan dat de vrouw de moordenares van dien man was. Toen zij haar r.u daarover ondervroegen , vertelde zij den geheelen toeloop van zaken, zonder er iets af of bij te doen. Eindelijk werd , o doorgror.delijke raadsbesluiten der Goddelijke Voorzienigheid! het kenbaar, dat die verslagene, die beruchte moordenaar en roover was, op wiens hoofd het gerecht reeds sinds langen tijd honderd dukaten had gezet. Dit geld werd terstond aan de arme vrouw uitbetaald, waarmeê zij niet alleen haren man uit de gevangenis verloste , maar zich ook uit dien armoedigen staat kon redden, waarin zij tot dusver geleef had. Stengel P. HI c. 13, D. 24.
370
Memand verontschuldige zich derhalve door te zeggen , dat hij stelen moet, dewijl men wederom aan dit voorbeeld kan zien , dat God niemand verlaat, die hij Hem hulp zoekt en op Hem vertrouwt.
Hoe wonderbaarlijk heeft God de Israëlieten in de woestijn onderhouden! Hoe wonderbaarlijk heeft Hij zoo vele duizende menschen verzadigd met weinig visch en brood! Hoe wonderbaarlijk onderhoudt de goede God nog iederen dag ontelbare arme en behoeftige menschen , zoodat nog niemand over zijne oneindige Voorzienigheid zal kunnen klagen !
Een ander komt alweer met zoo'n moet voor den dag en zegt: „Van mijne ouders heb ik niets bekomen en een goed huwelijk schijnt mij ook niet te willen gelukken , want het gaat met mij als met de Apostelen , die den ganschen nacht wel vischten, maar toch niets konden vangen. Om te gaan dienen en zoo aan den kost te komen is ook eene harde zaak, want de heeren en vrouwen zijn tegenwoordig zoo lastig en ongemakkelijk, dat men het hun nooit naar den zin kan doen. Buitendien zijn zij nog hardvochtiger voor de dienstboden, dan voor hunne huisdieren. Ik moet derhalve wel naar andere middelen omzien, om mijn bestaan te vinden.quot; Ik mocht lijden dat ge met zulk eene zoutelooze redeneering op de Mookerhei zat! De duivel zegene u dat moet\ Wie is armer geweest, dan Naomi, die wegens hongersnood Bethlehem moest verlaten en naar het land der Moabieten reizen ? Het kwam haar echter in 't geheel niet in de gedachten om zich met oneerlijke middelen aan den kost te helpen. Wie stak in grooter armoede dan Ruth , die zelfs nog geen kleeren genoeg had om haar lichaam te bedekken ? Het kwam zelfs zóóver met haar, dat zij de koornaren, die de maaiers op het veld hadden achtergelaten, opzamelde. Dat moet van u kwam haar echter nooit in de gedachten; zal ik u echter eens ronduit de waarheid zeggen ? Door uwe luiheid, dartelheid, brassen en zuipen ziit
i
371
gij tot dat moet geraakt. Hoe zult gij het toch voor den oneindig rechtvaardigen God kunnen verantwoorden, dat gij zoo schandelijk met zijne oneindige quot;Voorzienigheid hebt gehandeld ? Onze lieve Heiland brak voor de twee discipelen te Emmaus het brood en deelde het hun mede, zonder er iets van voor zich zeiven te behouden. Hij gaf dus aan anderen, wat Hij uit zijnen mond spaarde. Hadt gij derhalve op Hem uw vertrouwen gesteld en tot Hem uwe toevlucht genomen, dan zou Hij u niet hebben verlaten.
Ananias en zijne vrouw Saphira besloten tot het genootschap der Apostelen te treden en verkochten derhalve volgens den regel, dien dat genootschap had, hunnen akker. Een gedeelte van dat geld behielden zij voor zich en het andere gedeelte legden zij voor de voeten der Apostelen neder, veinzende, dat dit de gansche koopprijs was, en daardoor aan logen en bedrog schijn van godsdienstigheid verbindende. Dat was eene onbeschaamde leugen van Ananias , maar daarvoor zoude hij zijne straf wel ontvangen- ïoen hij dan het geld voor de Apostelen had nedergelegd, zeide Petrus tot hem: Ananias! waarom heeft Satan uw hart bekoord, om den Heiligen Geest te beliegen, en van den prijs des akkers te yerheelen. Blijvende , hleef die niet aan u ? en verkocht zijnde , was hij niet in nvie macht ? (Petrus wilde hiermede zeggen: Voordat de akker verkocht was , behoorde hij u toe, eenmaal verkocht zijnde was ook de prijs uw eigen. — Gij hebt dien echter vrijwillig verkocht en vrijwillig den ganschen prijs aan de gemeenschap der geloovigen afgestaan.) Waarom hebt gij dergelijke daad in uwe harte gesteld ? Gij hebt niet menschen belogen , maar God. En als Ananias deze woorden hoorde viel hij neder, en blies den adem uit. Toen Ananias nu zonder verwijl begraven was, zooals bij de Joden gebruikelijk was, geschiedde het na ongeveer drie uren, dat zijne vrouw, onwetende wat er gebeurd was, binnenkwam. En Petrus zeide tot haar: Zeg mij vrouwe, of gij voor zooveel den akker verkocht hebt ? Zij
372
nu zeide: Ja, voor zooveel. (Het schijnt dat de vrouwen toen evenzoo goed konden liegen als tegenwoordig.) Petrus zeide nu tot haar: Waarom, toch is onder u overeengekomen, den Geesl des Jleeren te beproeven ? Zie de vonten dergene die uwen man begraven hebben, zijn voor de deure en zij zullen n uitdragen. Terstond viel zij neder voor zijne weten, en blies den adem uit. Band. Apost. V. De H. Hieronimus zegt in zijnen brief aan Demetriades, dat God deze beiden daarom zoo verschrikkelijk strafte, omdat zij geen vertrouwen op zijne oneindige Voorzienigheid hadden. Zij hadden namelijk een gedeelte van Èet geld, dat zij voor den akker hadden ontvangen, teruggehouden , om in ouderdom of ziekte een teerpenning te hebben, dewijl zij er bang voor waren, dat de gemeenschap der geloovigen, waarin zij zich begaven, op den een of anderen keer wel kon te niet gaan en zij er dan slecht aan toe waren. „Die Apostelen, dachten zij bij zich zeiven, zijn arme slokkers en bezitten geene middelen, dewijl zij altijd geringe visschers zijn geweest en daarom moeten wij op onze hoede zijn en vooraf zorgen, dat wij in tijd van nood zijn gered enz. enz. enz.quot; Dit wantrouwen nu op Gods vaderlijke zorg benam hun het leven en volgens het gevoelen van den H. Augustinus en den H. Hieronimus ook het eeuwige leven.
O onbeschaamde, die altijd dat oneerlijke moet op uwe tong hebt liggen, schrik en beef voor dit verschrikkelijke geval en stel immer uw vertrouwen op Gods oneindige Voorzienigheid! — Luister nog eens naar het volgend merkwaardig geval, dat voor vele jaren te Napels plaats had! Een welbe-middeld edelman verloor in die stad door het spel alles wat hij in de wereld bezat, zoodat hij na zijn dood zijne vrouw en dochter in armoede achterliet. Om den mond open te houden, zagen zij zich spoedig genoodzaakt, om het eene huissieraad na het andere te verkoopen tot dat er eindelijk niets meer overbleef. De moeder, ten 1 aatste alle hoop opgevende
om op eene eerlijke manier door de wereld te komen , deed aan hare dochter, die zeer schoon was, het afschuwelijke voorstel om hare eer aan kant te zetten en door middel der zonde van wellust den kost te verdienen. De dochter echter schrikte voor zulk een schandelijk voorstel terug en zeide tot hare moeder, dat zij liever van honger wilde sterven , dan zonder eer leven. „Maar moeder! zeide zij, wij behoeven ook dadelijk nog niet van honger te sterven, ik weet nog een eerlijk middel , om aan geld te komen. Mijn hoofdhaar is lang en blond en derhalve zeer gezocht. Snijd dat af en verkoop het, dan zijn wij vooreerst weer gered.quot; De moeder bewilligde hierin, sneed terstond het haar af en bracht het op de markt te Napels, om het te verkoopen. Terwijl dit haar vele toeschouwers lokte en zich menigeen over deszelfs pracht en schoonheid verwonderde, kwam er een prins en eene princes voorbij rijden, wier oogen terstond op dat haar vielen. Zij lieten daarop den koetsier stilhouden en vroegen de omstanders van welke persoon dat schoone hoofdhaar gekomen was. Toen hun nu werd meêgedeeld, dat bovengenoemde adellijke dochter zich uit armoede en gebrek daarvan had beroofd , ontboden zij kort daarna moeder en dochter bij zich in hun paleis, hier werd haar door den prins en zijne gemalin eene groote som gelds tot hun levensonderhoud geschonken en bovendien nog aan de dochter twintig duizend gulden uitgekeerd om een goed huwelijk te kunnen doen. Bineti ex Tranzioto apud vitam S. Zittoe. — Deze adelijke dochter was zoo ver gekomen dat zij geen brood meer had en toch nam zij geen behagen in dat afschuwelijke moet , waartoe onbeschaamde menschen zich zoo spoedig kunnen begeven. Sommigen van die soort zeggen, dat zij in hunne jeugd fortuin moeten zien te maken, opdat zij in den ouderdom kunnen leven.
Maar o! jullie onbeschaamde sletten, hebt ge wel ooit gehoord, dat iemand uwer rijk is geworden ! De Samaritaan-
374
sche vrouw was een lichtvaardig vrouwspersoon, maar wat heeft zij daarmeê gewonnen ? Nog niet zooveel, dat zij eene dienstmaagd kon onderhouden, waarom zij genoodzaakt was , om zelf naar de put te gaan en water te halen. Gelukkig echter, dat zij door den goddelijken Verlosser bekeerd werd. Joan. IV.
Vele voorbeelden van dien aard zou men nog kunnen aanhalen waaraan men kon zien, hoe slecht zulk een schandelijk moe.t aan velen bekomen is. Wacht u derhalve immer voor dat zondige moeten en in welk eenen rampzaligen en ellendigen toestand gij u ook moogt bevinden , tracht u nimmer op eene oneerlijke en zondige wijze te redden! Neem altijd uwe toevlucht tot uwen Hemelschen Vader, die over alles waakt en alles bestuurt en geen schepsel aan zijn eigen lot overlaat. Wanneer Hij zelfs voor het kleinste diertje zorg draagt en dat voedt en onderhoudt, hoeveel meer zal Hij dan zorgen voor u, o mensch! dien Hij naar zijn beeld en gelijkenis heeft geschapen, en voor de eeuwige gelukzaligheid heeft bestemd, om Hem tot in alle eeuwigheid van aanschijn tot aanschijn te aanschouwen! O gelukkig degene, die zijn vertrouwen stelt op de goddelijke Voorzienigheid, want hij kan er van verzekerd zijn, dat de goede God hem immer hulp en bijstand in den nood zal verleenen. Daarom ook zal hij in alle omstandigheden des levens, welke gevaren hem ook dreigen , welke onheilen hem ook boven het hoofd hangen, den moed niet verliezen, maar de toekomst kalm en gelaten te gemoet zien , hoe duister en raadselachtig deze ook voor hem moge schijnen. Want zijn het ook wederwaardigheden en moeilijkheden des levens , waarmede hij gestadig moet kaïnpen , hij is er van overtuigd, dat het de aanbiddelijke wil is van zijnen Hemelschen Vader , om hem te beproeven en daardoor meer en meer te sterken in de deugd. En wanneer zijne zwakke natuur ook terugdeinst en zijne krachten hem als begeven , dat alles te
375
dragen, dan slaat hij de oogen des geloofs omhoog en zoekt troost bij zijnen God, Schepper en Verlosser , van Wien hij weet, dat hij almachtig is en hem daarom immer helpen kan, algoedig en hem daarom helpen wil, alwetend en hem daarom helpen zal, omdat Hij alles leidt en regeert en alles voert tot zijn eeuwig doel, zijn eeuwig geluk. Doe ook zoo dierbare lezer en lezeres, dan zal eenmaal aan u bewaarheid worden, wat de koninklijke zanger eenmaal van zijne voorvaders in het land Israël zeide;
Tot U, (o (rod!) hebben zij geroepen en werden belionden: op U hebben zij gehoopt en zij zijn niet beschaamd geworden.
PSALM XXI vs. 6.
Een aanzienlijke krijgsman was Judas Maccabeüs bij de Hebreërs.
Een dappere krijgsman was Pausanias bij de Lacedae-moniërs.
Een onoverwinnelijke krijgsman was Cyrus bij de Persen.
Een strijdbare krijgsman was Hannibal bij de Carthagers.
Een stoute krijgsman was Cornelius Scipio bij de Romeinen.
Een heldhaftige krijgsman was Sebastiaan Ziano bij de Venetianen.
Een onversaagde krijgsman was Roland bij de Franschen.
Een kloekmoedige krijgsman was Antonio Leva bij de Spanjaarden.
Een beroemde krijgsman was Joannes Gisera bij de Bohemers.
Een voortreffelijke krijgsman was Irato bij de Deenen.
Een uitmuntende krijgsman was Joannes Hunniades bij de Hongaren.
Een overwinnende kriigsman was Amurath bij de Turken.
Zoo zou ik nog verschillende andere voorname krijgslieden kunnen opnoemen, die zich in deze en de vorige eeuw door hunne dapperheid, moed en onverschrokkenheid bij hunne tijdgenooten hebben beroemd gemaakt en wier gedachtenis bij het verste nageslacht in eere zal blijven, üaar wat is nu
377
de voornaamste oorzaak van de orde in de legers, van hun behoud en van de overwinningen, die zij behalen? Mets anders, dan het: irie daar? Dit Wie daar? is eene vraag, die onder de dappere soldaten dikwijls gesteld wordt.
Wie daar? is eene vraag, die een goed geregeld leger voor plotseling gevaar beveiligt. Wie daar? is een vraag, waardoor de voornaamste steden en vestingen beter dan door poorten en bolwerk bewaard worden. Wie daar? is eene vraag die den vijand menigmaal zijne oogmerken verijdelt.
Wie daar? is eene vraag, die zoowel door den veldheer als door den geringsten musketier moet worden beandwoord.
Dit Wie daar? nu kan men het roepende Wie daar? noemen. Er is echter nog een ander Wie daar? een onverdraaglijk Wie daar? hetwelk geen liefde en vriendschap veroorzaakt, gelijk het Wie daar? onder de soldaten, maar haat en vijandschap. Het brengt weinig vrede en veel onrust te weeg. Het veroorzaakt een eeuwigen toorn tusschen God en de menschen. Nog meer: Het stort den mensch in het eeuwig verderf. Nog meer; Het verzwakt de krachten der ziel en doet de deugden afnemen. Nog meer : Het verzaakt het schoone evenbeeld Gods en neemt het momaangezicht des duivels aan.
Nog meer: Het berooft den mensch van de Goddelijke genade en veroorzaakt hem daardoor de bitterste pijnen en smarten. Vraagt gij mij nu, wat dit voor een stom, Wie daar is, dan moet ik u antwoorden; Ret is de knagende toorm van een kwaad geweten. Ofschoon gij ook met den broedermoordenaar Caïn eene stad bouwt en u daarin opsluit, zoo zal toch, wanneer dat stomme Wie daar? bij u is, al uw bouwen van torens en muren, al uw opwerpen van schansen vergeefsche moeite zijn. De vijand is in de stad en gij draagt hem zelf in uw boezem. En al meent gij u ook door de vlucht te
kunnen redden, het is allemaal larie, 't is allemaal mis
7 1
378
■want gedurig zal het heeten: Wie daar? Kruip vrij met keizer Caligula onder de bedstee, dit Wie daar? blieft bij u.
Verberg u maar achter een schootvrij schild gelijk de goddelooze Artemnon, dit Wie daar? dringt overal door.
Wijk naar een afgelegen en algesloten eiland, gelijk Dyonisius, de tiran van Siracusa, het Wie daar? zal over het water tot u komen zwemmen.
Laat u opsluiten in eene kast, gelijk Elearchus, de dwingeland van Pontus, het Wie daar? zal u gezelschap houden.
Klim in het hoogste vertrek van een kasteel, laat de trappen afbreken , haal de valbruggen op gelijk Aristodemus van Arginië, 't is alles vruchteloos en vergeefsche moeite. Het heet altijd : Wie daar? Den knagende worm van uw kwaad geweten en den toorn Grods, die u boven het hoofd zweeft, kunt gij niet ontloopen.
Welke vervolgingen die tirannen, de heidensche Komeische keizei-s. Nero, Decius, Valerianus, Diocletianus, Adrianus, Vespasianus, Maxinimianus, Domitianus, Valentinianus en meer anderen van dat soort den Christenen hebben aangedaan, daarvan zoude de stad Rome alleen genoeg kunnen getuigen. En wat onder den goddeloozen keizer Maximus zoo al gebeurd is, heeft de stad Alexandria met bloedige tranen beweend. Martina, eene dochter van voornamen huize, werd aan eene paal gebonden, verschrikkelijk gegeeseld, met haken verscheurd, den wilden dieren voorgeworpen en het overschot daarvan verbrand. Christiana, ook eene zeer godvruchtige maagd, werd met kokende olie en pik overgoten. Men liet haar, o duivel-sche boosheid! slangen door het schaamdeel in het lichaam kruipen. Daarop scheurde men haar de tong uit den mond, sneed haar de borsten af en schoot men haar vervolgens met pijlen dood. Een zeer vrome bisschop van Regensburg, Eme-ranus genaamd, werden de vingers, neus en ooren afgesneden, de oogen uitgestoken, de handen afgehouwen en naderhand
379
de tong uit den mond gerukt en in dezen toestand liet men hem zwemmende in zijn bloed sterven. Van den braven bisschop Marcus Arethusus werd het lichaam met priemen vol gaten gestoken, die vervolgens met honing werden bestreken. Daarop legde men hem in een bijenstal, waar bij zoolang door de bijen, wespen en vliegen werd gestoken, dat bij den geest gaf. Van meerdere andere verschrikkelijke kwellingen en tormenten, den Christenen aangedaan, zijn de boeken der martelaren vol. Ja gruwelijke pijnen en smarten hebben de martelaren uitgestaan , dat moet men bekennen , maar toch durf ik beweren » dat niemand zooveel pijn lijdt, als een wereld ling, die, versmoord in zijne zonden, in zijn binnenste door het stomme : Wie daar ?, den knagende worm, des gewetens, gekweld wordt.
Hoe scherp en nauwkeurig de gerechtshoven ook zijn , zij geven niet altijd eene volkome uitspraak over deze of gene zaak. Tegen onzen goddelijken Zaligmaker was reeds besloten: Jlei is oorhaar, dat een mensch sterve voor het volk. Joan. XFII1 vs. 14; en toch wilde geen gerechtshof dat vonnis ten uitvoer brengen. De Joden verontschuldigden zich, door te zeggen, dat het bun niet geoorloofd was iemand te dooden. Pilatus zond Christus naar Herodus , dewijl hij in zijn rechtsgebied Gallilaea woonde. Maar Herodus wilde den Zaligmaker ook niet veroordeelen en zond hem weer naar Pilatus terug, die daarop genoodzaakt werd het vonnis te vellen. Gelijk hier, zoo gebeurt het meer, dat een rechter dikwijls gaarne de beslissing van deze of gene zaak van zich af wil schuiven. Somtijds wordt een rechter ook wel om deze of gene redenen door den aangeklaagde afgewezen en zijn vonnis niet aangenomen. De wetten laten namelijk toe, dat men zichophooger gezag kan beroepen, wanneer men door een minder gerechtshof onschuldig denkt veroordeeld te zijn. Ook gebeurt het wel eens, dat de rechters door rijke geschenken worden omgekocht, de schuldigen door de vingers zien en de verontschuldigingen
380
van dezen voor goed opnemen. Maar voor een gerechtshof van een kwaad geweten is het heel anders gesteld. Deze rechter dringt in de zaak door, zonder iemand te ontzien. Hij laat zich niet tegenspreken nog afwijzen, nog veel minder als verdacht verwerpen; hij laat zich ook niet door gunst of giften verblinden, maar velt met de uiterste getrengheid het vonnis over de bedrevene zonden. — De trouwelooze broeders van den ouschuldigen Jozeph wisten het voor hun ouden vader Jacob zeer meestelijk te verbloemen, dat zij zijn liefsten zoon verkocht hadden, zoodat hun misdrijf een geruimen tijd verborgen bleef, tot dat zij naderhand in Egypte kwamen om koorn te koopen, waar zij door Jozef, die hun geheel en al onbekend scheen, zeer streng behandeld werden Ja zij werden zelfs van eene misdaad beschuldigd en gevangen genomen. Zij hadden die beschuldiging niet verdiend , maar het stomme JFie daar ? ging in den rechtbank zitten en deed uit hun eigen mond het vonnis vellen, tiet was toen: Voorwaar do.t hebben wij verdiend, omdat wij gezondigd hebben tegen onzen broeder; loij zagen zijne benauwdheid, toen hij ons smeekte , maar wij hoorden hem niet; daarom komt deze ramp over ons. Gen. XLIL Er is derhalve geen strenger rechter te vinden, dan een kwaad geweten. ,,Dit gerechtshof, zegt de H. Chrijsostemus, kan door geen geld worden omgekocht noch door vleierijen in rust gebracht worden en wel omdat het goddelijk is en door God in onze harten is gesteld.quot; Hom. III. in verb. Isaias.
Het wild mag zoo ver in 't bosch loopen als het wil, het zal toch door het spoor, dat het achterlaat, worden ontdekt. Een egel mag zich zoo klein inkrimpen, als hij kan, zijne pennen zullen hem toch verraden. Men dekke een aas ook nog zoo zorgvuldig toe, de stank zal openbaren, dat het er is. Men moge eene viam zooveel mogelijk verbergen, de rook zal aantoonen, dat er vuur is. Zijdewor-
381
men mogen zich naar al hun vermogen omspinnen, het spinsel zal aanwijzen, dat zij er zijn. Men werpe een verrot stuk hout op de duisterste plaats, het zal zich door zijn eigen schijnsel verraden. Wat is een kwaad geweten? Een helsch brandmerk en zou dat niet raken ? een geestelijk aas, en zou dat niet stinken ? Een puntige egel, en zou die niet steken ?
Een verrot stuk hout in de duisternis, en zou dat geen schijnsel geven ? Een vluchtend en wantrouwend wild, waarvan het spoor vrees , schrik , angst en eene inwendige pijn is en zou men dat niet bemerken ?
Ja waarlijk, een kwaad geweten is een strenge rechter, ja zelfs een wreedaardige beul. Hoe zeer werd op deze wiize de Grieksche keizer Constans gepijnigd, die zijn broeder Theodosius, na hem tot den geestelijken staat bewogen en tot diaken te hebben laten wijden, vermoorden liet. Na deze afgrijselijke misdaad verbeeldde zich deze vorst dat zijn onschuldig vermoorde broeder Theodosius hem overal met een beker te ge-moet kwam en hem toeriep : Drink, broeder, drink !quot; Constans had namelijk meerdere malen uit de handen van Theodosius, toen deze diaken was , de H. Communie ontvangen. Dewijl nu Constans de gestalte van zijn broeder ieder oogenblik voorden geest zweefde, werd het hem eindelijk in zijn hof te benauwd en kon hij het daar niet langer uithouden. Hij verliet nu het keizerlijk hof en vertrok naar Sicilië, waar hij in korten tijd om hals raakte. Wie was nu de pijniger en scherprechter van dezen keizer Constans? Niemand anders dan zijn kwaad geweten, het stomme JFie daar? dat hem die verbeelding veroorzaakte en hem daardoor zoo rampzalig maakte.
Nadat de Amorrhieten vermetelijk ondernomen hadden, tegen Jozuë op te staan, werden zij reeds in het eerste gevecht geslagen en op de vlucht gedreven. Doch dit vluchten mocht hun weinig baten, want op de stem van Jozuë liet God steenen
382
van den hemel regenen, die zoo ontzettend groot en zwaar waren, dat de soldaten gewond en verpletterd op den grond vielen. Zoo mag men ook een kwaad geweten willen ontloo-pen, waarheen men ook wil, de zware steen van den knagenden worm zal altijd blijven volgen. Ja een kwaad geweten is de verschrikkelijkste pijn, die een mensch op deze wereld heeft uit te staan, want hij alle andere pijnen, plagen of onheilen, die ons op dit ondermaansche kunnen overvallen, zal men immer nog troost, verzachting of vermindering vinden, maar hij de altoosdureude plaag van een kwaad geweten is nimmer verandering. Die worm blijft voortdurend knagen.
De koninklijke propheet David riep uit; Onze God is eene toevlucht en eene sterkte: een helper in verdrukkingen, die ons bovenmate hehhen aangetroflen. Daarom zullen wij niet vreezen, als de aarde zich beroeren zal en de hergen tot in het midden der zee zullen vervoerd worden. Vsalm XL F vs. 2 en 3. Dit gezegde van David wordt door de ondervinding bevestigd. Want al bevindt zich ook iemand in nog zulk eene groote armoede en ellende, lijden en verdrukking, vervolging en nood, wanneer hij maar een goed geweten heeft, dan vindt hij immer troost bij God, die hem immer zal ter zijde staan. Gelijk Joh in alle zijne rampen en tegenspoeden op God vertrouwde, zoo gaf hem zijn goed geweten eene plaats, waarheen hij vluchten kon. Wanneer echter de zondaar Gods genade heeft verloren en de plaats van zijn geweten in oproer is en onrustig is geworden, waarheen zal hij dan vluchten, waar zal hij rust vinden ? Hij mag vluchten van het veld in de stad, van de stad in zijn huis, in zijn huis van de eene kamer tot de andere, van den kelder tot in de keuken, nergens zal hij rust vinden. En vlucht hij naar het binnenkamertje van zijn hart, o! daar zal hij nog de grootste onrust en ontroering aantreffen. Daarom zong de dichter Juvenalis zeer gepast van degenen, die een kwaad geweten hebben:
383
Zij zijn het, die beven en sidd'ren van schrik Zoodra zich de bliksem vertoont aan hun blik;
En ratelt de donder maar eventjes, o!
Dan kruipen ze in 't bed onder dekens en stroo.
Wat zeg ik: donder en bliksem ? wanneer zich maar een blaadje aan een boom beweegt, dan zijn zij reeds terstond vol angst en schrik en zij loepen en vluchten, alsof hun de vijand met den blooten sabel op de hielen nazat. Het gaat met hen, zooals vroeger met de verstokte Egyptenaren. Wanneer bij dezen maar een vogeltje op de takken der boomen bleef zitten zingen, bestierven zij in hun aangezicht en hun hart klopte van vrees.
Plutarchus schrijft van zekeren Bessus, dat deze eens met zijne lans een zwaluwenest van den muur had gestoken, waarover hij buitengewoon verschrikte. Toen men hem nu naar de reden daarvan vroeg gaf hij ten antwoord: „Hoort gij dan niet, dat die zwaluwen door hun geluid mij valsch beschuldigen, dat ik mijnen vader om't leven zou gebracht hebben ?quot; Dit kwam den koning ter oore, die Bessus liet gevangen nemen en hem rekenschap liet geven van de geheimzinnigheid zijner woorden, waarop Bessus zelf bekende, dat hij zijn vader vermoord had. Na deze bekentenis werd hij met den dood gestraft. Plutarchus Sera. Num. Vind.
Salianus meldt in zijne Annalibus mundi 3536 van Darius Hystaspes, dat deze met zijn groot leger zoodanig door de Scythen van Europa was omringd en in 't nauw gebracht , dat er hoegenaamd geen kans meer voor hem was, om te ontvluchten. De Scythen zonden hem daarop een bos pylen, een vogel, een kikvorsch en een mol, en lieten hierbij tot hem zeggen: Dat hij, nu eenmaal hun gevangene zijnde, hunne pylen niet licht zoude ontkomen, tenzij hij als een vogel kon wegvliegen, of als een kikvorsch zich in het water kon verbergen, of als een mol zich onder de aarde onzichtbaar maken
384
kon. Daar nu geen van deze dingen aan Darius mogelijk waren, moest hij zich aan zijne vijanden overgeven en negentig duizend van de zijnen gingen daarbij verloren. — In nog een veel ellendiger toestand echter bevindt zich de zondaar, want al kan hij zich in een vogel veranderen en in de hoogte vliegen, zoo zou hij toch de wraakdreigende handen van Gods oneindige Majesteit niet kunnen ontvluchten, dewijl het Wie. daar? steeds bij hem blijft. Al kan hij zich ook als een kikvorsch in de diepte der zee verbergen, het zou toch vergeefsche moeite zijn, dewijl hem het Wie daar? die plaats te benauwd zou maken. Al kon hij ook een mol worden , en zelfs tot in het midden der aarde kon wroeten, en de hel ondermijnen, wat zou het hem baten, daar het stomme Wie daar? al zijn arbeid vruchteloos maakt?
Het stomme Wie daar? of de knagende worm des gewetens is derhalve een onverdraaglijk marteldom dat dikwerf den mensch tot de rampzaligste wanhoop en bitterste ^twijfeling brengt, gelijk ons de volgende geschiedenis zal doen zien.
Niet ver van Bologna in Italië woonde eene lichtzinnige en dartele dame , die alle voorbijgaande jonge heeren, als de magneet het ijzer, tot zich trok en door wulpsche blikken en onzedige kleeding tot oneerlijke liefde verleidde. Een ieder wilde alleen meester worden van het hart dezer ombeschaamde lichtekooi, maar de meesten zagen zich te leur gesteld en vonden den toegang tot haar moeilijker dan zij gedacht hadden. Gelijk namelijk geen twee predikanten op één'preekstoel, geen twee speellieden in ééne kroeg en geen twee vrouwen in één en hetzelfde huis kunnen accorderen, zoo kan het ook nooit goed komen, wanneer verscheidene minnaars naar een en hetzelfde beminnelijk voorwerp staan. Op zekeren keer echter wilden haar twee Venusjonkers te gelijk bezoeken, doch de een werd toegelaten en de ander buiten de deur gesloten. Deze werd hierover zeer verontwaardigd en nam zich terstond voor
385
om dezen smaad, hem aangedaan, op eene verschrikkelijke wijze te wreken. Zich houdende alsof hij van het voorgevallene hoegenaamd geene notitie genomen had, verzocht hij den volgenden dag die dame met haren minnaar in zijn tuin, om, zoo het heette, met elkander den avond genoegelijk te passeeren. Aan deze uitnoodiging gaven zij gevolg en op den bepaalden tijd kwam de op den vorigen dag afgewezen minnaar hen beiden, zooals hij beloofd had, met het rijtuig afhalen. Zij reden daarop eerst in de grootste vertrouwlijkheid naar den tuin. Het duurde echter niet lang, of de beide minnaars kregen met elkander woorden over het geval van den vorigen dag; van woorden kwam het tot daden, hetgeen tot gevolg had, dat de beleedigde van den vorigen dag den ander met zijn dolk doodstak en daarop de vlucht nam. De verleidster dezer beide jongelingen, dat akelig schouwspel aanschouwende, begon terstond de worm des gewetens te knagen, die tot haar zeide: „Gij alleen zijt de oorzaak van den dood des joi^ ings, wieus ontzielde lichaam daar voor u ligt, en misschien ook van de eeuwige verdoemenis zijner onsterfelijke ziel.quot; Dit stomme Wie daar ? liet haar geen rust en de conscien-tieworm knaagde haar zoodaning, dat zij eindelijk den dolk nam, waarmede haar minnaar doorstoken was, en dien in de uiterste wanhoop in haar eigen boezem stak, waarop zij terstond haren rampzaligen geest uitblies. Dit was de uitkomst van het stomme Wie daar? Wacht u derhalve immer voor een kwaad geweten, dan zult gij door dit verschikkelijke Wie daar? niet vervolgd worden, maar immer rust en vrede genieten met God, u zei ven en anderen , zoodat gij gelukkig zult zijn voor tijd en eeuwigheid.
D.
Hoe vele Sacramenten heeft Christus ingesteld, die aan onze Moeder de H. Catholieke Kerk zijn toevertrouwd?
Antwoord; Zeven , namelijk 1° Het Doopsel; 2° Het Vormsel; 3° Het H. Sacrament des Altaars; 4° De Biecht; 5° Het Oliesel; 6° Het Priesterschap; 7° Het Huwelijk..
Zooals gij ziet, heeft de echtstaat het gouden getal 7. O Nummer 7! wat zijt gij een edel en geheimvol getal! Toen God hemel en aarde, zon, maan en sterren, en allerlei soorten van dieren in de lucht, in het water en op de aarde en ten laatste den mensch geschapen had, rustte Hij op den zevenden dag. Deze dag werd door Hem geheiligd en met de grootste eer aangedaan.
De vrome krijgsheld Jozuë veroverde met eene hgzondere hulp van God de stad Jericho, maar hoe? Hij moest met klinkende bazuinen 7 malen rondom de stad gaan en daarop stortten de muren omver.
Het schoonste gebed dat de goddelijke Zaligmaker ons heeft geleerd te bidden is het „OnzeVader!quot; en in dit gebed heeft Hij 7 beden gelegd.
De goddelijke Verlosser verzadigde eens 5000 menschen, met hoe vele brooden ? Met niet meer, dan 7.
do ve
387
De prachtige en wereldberoemde tempel te Jerusalem werd door Salomon, den wijsten der koningen, gebouwd, in hoe veel tijd? In 7 jaren.
De H. Joannes zag in zijne Openbaring 7 gouden kandelaren en den Heiland met 7 sterren in de hand. — Om kort te gaan het getal 7 is bij God altijd heilig en geheimvol en, zoo wij zien , heeft het H. Sacrament des Huwelijks dat getal onder de Sacramenten, geen wonder derhalve dat de echtstaat heilig en geheimvol is.
Nadat de propheet Eliseüs de olie van den Sunamietische weduwe had vermeerderd , wekte hij haren overleden zoon van den dood op en wel op eene zeldzame wijze. Hij ging namelijk dwars over den jongen liggen, zoodat beiden een kruis vormden , en verwarmde hem. Hierop begon het kind 7 malen te niezen, opende de oogen en keek Eliseüs vriendelijk aan. O welk een heilzaam 7 , waarop zulk een liefelijk aanschouwen volgde! O hoe heilig is het zevende Sacrament, het Huwelijk, wanneer man en vrouw elkander vriendelijk aankijken!
God gebood aan Mozes om op de Ark des Verbonds twee Cherubijnen te vervaardigen, die elkander moesten aanschouwen. Sommige schrijvers zijn van gevoelen, dat de eene Cherubijn een mannelijk en de andere een vrouwelijk aangezicht had. Indien dit zoo is, dan is het een waar ontwerp van den echtstaat geweest. God zelf heeft het huwelijk door de natuurwet ingesteld tusschen Adam en Eva; in de geschreven Wet van het Nieuwe Verbond heeft Hij het op eene bizondere wijze geheiligd, door het tot een Sacrament te verheffen, Hoe heilig en gewichtig Hij het huwelijk beschouwde, deed Hij blijken door tegenwoordig te zijn op de bruiloft te Cana.
Een gezegende staat is het huwelijk, wanneer de gewenschte
éénheid daarin heerscht tusschen man en vrouw! _ Toen
Noach met zijne familie en met de dieren in de Ark was gegaan, sloot God haar toe en nam den sleutel bij zich. God wilde ons
388
hierdoor leeren, dat, wanneer wij iets kostbaars hebben weggesloten, wij den sleutel goed moeten bewaren. Niets kostbaarders, niets aangenatners had God toen in de Ark dan de éénheid. Onder alle die verschillende soorten van dieren was niet de minste oneenigheid en tweedracht. De vos en de kip waren als neef en nicht, honden en katten leefden als broeders en zusters enz. enz. Deze vrede en eensgezindheid heeft God zeer behaagd. Ook leest men in de H. Schrift niet, dat onder de vier paar echtelieden, die zich in de Ark bevonden , de geringste tweespalt geweest is. Het is , dunkt me, echter wel opmerkenswaardig, dat de vrouw van Noach ook niet met de anderen meedeed, toen zij den ouden man over zyn groot schip bespotten en een loopje met hem wilden nemen. Maar neen! dat ging zoo goed, als het maar kon, want tusschen Noach en zijne vrouw was zulk eene eensgezindheid, dat hun beider hart en wil immer overeenstemden.
In zulk een gelukkig huwelijk, en misschien nog wel volmaakter, leefden Zacharias en Elisabeth ook. Toen namelijk hun zoon, de H. Joannes de Dooper, op den achtsten dag na zijne geboorte, overeenkomstig de wet van Mozes, zoude besneden worden, op welken dag men ook gewoon was den jonggeborene den naam te geven, welken hij dragen zou, gaven de nabestaanden, die gekomen waren om het huislijk feest te vieren, aan het kind den naam van zijnen vader, namelijk Zacharias. Elisabeth echter verzette zich daartegen en zeide: „Volstrekt niet, maar Joannes zal het heeten.quot; De feestelingen waren hiermede in 't geheel niet tevreden, dewijl zij het niet passend vonden, dat het kind een naam zou ontvangen, die in de familie van Zacharias vreemd was, waarom zij tot Elisabeth zeiden: „Er is in uwe maagschap niemand, die dezen naam draagt.quot; Daarop wenkten zij Zacharias toe, die, tengevolge zijner doofheid, niet wist, waarover men met zijne echtgenoote sprak, en deden hem begrijpen, dat hij, als
389
vader beslissen moest over den naam van zijn zoon. Zacharias vroeg toen een schrijfbord en schreef daarop; „Joannes is zijn naam.,, (quot;Dit schrijfbord zegt men, is nog ten hnidigen dage te Rome in de boekerij van 't Vatieaan te zien.) Allen verwonderden zich daarover, niet zoozeer, zegt Theophylactus, omdat hun die naam zoo zeldzaam voorkwam, maar omdat Zacharias en zijne vrouw Elisabeth zoo mooi met elkander overeenstemden en hunne willen als 't ware in elkander waren gesmolten. Ja eenheid in het huwelijk, vrede onder elkander is het grootste geluk, dat man en vrouw hier op deze wereld kunnen hebben.
Toen de Syrische opperbevelhebber Naiiman van eene Jood-sche dienstmaagd vernomen had, dat zich in Israël een groot propheet met name Eliseüs ophield, die daar groote wonderen verrichtte, begaf hij zich met een grooten hofstoet derwaarts om van zijne melaaAschheid genezen te worden. Daar aangekomen , kreeg hij van den propheet het bevel om zich 7 malen in den Jordaan te wasschen. Toen hij hieraan voldaan had, werd zijn vleesch zoo rein en gezond, als dat van een jong kind. — Dit getal 7 dient mij wederom voor het zevende Sacrament, het Huwelijk. De liefde wordt gewoonlijk afgebeeld als een kind ; nu wat is onder de echtelieden schooner en loffelijker, dan de oprechte en zuivere huwelijksliefde? Wanneer de priester de huwelijksplechtigheid tusschen bruid en bruidegom verricht, dan geeft de een aan den ander een ring, hetwelk al een zeer oud gebruik is. Dit bewijst de ring, dien de H. Anna van den H. Joachim ontving, toen zij met hem trouwde. Deze ring was van zilver en had in 't midden een stuk kristal. Men zegt, dat hij nog te Rome in de kerk van het vrouwenklooster St. Sylvester bewaard wordt en daar in hooge eer wordt gehouden. De ring, dien de H. Maagd Maria van den H. Jozef ontving, wordt nog zoo men zegt, te Samuc in Bourgondië getoond. Niemand kan
390
echter tot dusver zeggen, van welke stof deze ring is gemaakt. In dien tijd stak men zulke ringen bij het trouwen aan den zoogenaumden goudvinger, en niet zonder reden. Lemnius zegt namelijk, dat deze vinger in de nauwste gemeenschap met het hart staat en wanneer iemand aan overvallen onderhevig is, zal hij terstond tot zich zei ven komen, wanneer men hem aan het lid van dien vinger wrijft. Dewijl nu de goudvinger, die met den trouwring versierd is, in zulk eene nauwe verbinding met het hart staat, wat beteekent dat anders, dan dat er in het huwelijk altijd eene oprecht hartelijke liefde moet zijn ? De liefde moet in het huwelijk zijn als de klimop, die den boom omhelst en dezen niet verlaat, wanneer hij ook oud en dor wordt. Het huwelijk moet zijn als de zonnebloem, die geregeld het schoone zonlicht aanschouwt en haar gezicht daarvan nooit afwendt, juist alsof het daarop verliefd ware. Zulk eene liefde bestond er tusschen den aartsvader Abraham en Sara.— De H. Apostel Paulus schrijft aan zijn beminden leerling Titus, dat deze de vrouwen moet vermanen hare mannen lief te hebben. — Bij Abraham en Sara was zulk eene vermaning niet noodzakelijk, want de liefde, die zij wederzijds tot elkander hadden, was als het vuur op het altaar in het Oude Verbond, dat namelijk nooit uitging. Vandaar ook de reden, dat God de Heer menigmaal aan dit eensgezind paar verscheen. — Drie dingen zijn aan God zeer behaaglijk, zegt de wijze Sirach van het Oude Verbond, en daarvan is het dorde, als man en vrouw goed met elkander overeen komen. Hij zegt niet, wanneer man en vrouw rijkelijk aalmoezen geven, hij zegt niet, wanneer zij streng vasten; hij zegt ook niet, wanneer zij hunne lichamen kastijden enz. enz. maar alleen ... wanneer zij elkander liefhebben.
Ik heb reeds in een mijner geschriften verhaald, wat Gre-gorius Turonensis schrijft, namelijk, dat zeker raadsheer Hilarius na zijn' dood eene lieve weduwe naliet, die over het verlies van haren man zoo bedroefd was, dat zij er de tering
391
van zette en spoedig daarop stierf. Zouden er tegenwoordig ook nog wel zulke weduwen zijn? Eene enkele misschien, maar vele zeker niet.
Toen de goddelijke Zaligmaker eens te Caphernaum kwam , vervoegde zich een zeer voornaam persoon bij Hem, die Hem smeekte, zijn zoon, die gevaarlijk ziek was, gezond te maken. Jezus gaf dezen man daarop ten antwoord, dat zijn zoon wederom frisch en gezond zoude zijn. Toen deze heer zich daarop naar huis begaf, kwamen hem zijne dienaren hijgende te gemoet loopen en deelden hem de aangename tijding meê, dat den vorigen dag ongeveer om 7 uur de koorts van zijn zoon was geweken. Welk eene blijdschap heeft die 7 aan dezen man veroorzaakt! Deze 7 dient mij wederom voor het zevende Sacrament, het Huwelijk. —Geen gevaarlijker koorts is er, dan de minnenijd, die in den echtstaat nog schadelijker is, dan een netel in den tuin.
Manuel had, gelijk wij in het boek der Eechters lezen, eene vrome en zeer godvruchtige vrouw, die met vele deugden versierd was. Nadat zij vele jaren onvruchtbaar geweest was, verscheen haar des nachts een engel, in de gedaante van een vriendelijken jongeling. Hierop verhaalde zij des morgens aan haren echtgenoot, dat haar een verschrikkelijk persoon was verschenen, die er uitzag als een engel, waarbij zij zeide, dat die persoon tot haar gezegd had , dat zij een zoon zou baren, namelijk Samson, die Israël tegen zijne vijanden zou beschermen. Hier doet zich nu niet zonder reden de vraag op, waarom deze vrome vrouw tot haren man zeide, dat degene, die haar des nachts verschenen was, verschrikkelijk was geweest, daar hij nochtans een engel was en er zeer vriendelijk had uitgezien ? De geleerde Cajetanus lost deze vraag op door te zeggen, dat deze vrouw zich met zulk een gezegde zeer schrander toonde. Indien zij namelijk slechts gezegd had, dat haar een schoone jongeling versche»
392
nen was, zou haar man zeer waarschijnlijk in zich zei ven gezegd hebben: „Nu vrouw! dat er des nachts een schoone jongeling aan u verschijnt, komt mij wel een weinig verdacht voor; want wanneer op dezen jongeling niets te zeggen viel, zou hij zich wel bij dag aan u vertoond hebben. Met zulke verschijningen ben ik derhalve niet gediend, enz., enzquot; De vrome vrouw voorzag zeer goed, dat haar man aldus zou redeneeren, wanneer zij alleen maar van een schoonen jongeling gesproken bad, dewijl haar wel bekend was, hoe licht er in een huwelijk minnenijd ontstaat en daarom voegde zij er zeer voorzichtig bij, dat die jongeling er verschrikkelijk had uitgezien. Menigmaal gebeurt het, dat een man een zeer ongelukkig leven leidt, en wel alleen om den minnenijd, die daarbij nog zeer ongegrond is. Ieder oogopslag, dien zijne vrouw doet, is voor hem als een doodsteek. Ieder woord van haar tegen een ander pijnigt zijn gemoed. Alle hare gangen komen hem verdacht voor. Hij wenscht, dat hij een gezicht bad als Argus, opdat hij overal zou kunnen rondzien. Hij zou gaarne een neus hebben als van een Rinoceros, opdat hij alles zou kunnen ruiken. — Dewijl de godvruchtige Jutta vlijtig naar de kerk ging en over 't algemeen zeer lang daarin bleef, schepte haar man daaruit argwaan, waarom de goede vrouw vele smaadwoorden van hem voor lief moest nemen.
Het gebeurt echter dikwijls dat het huwelijk zeer slecht uitvalt; hoe komt dat? Omdat men hetzelve niet, gelijk Tobias zegt, begint in de vreeze des Heeren, maar veelmeer door eene vleeschelijke onzuivere liefde daartoe aangezet wordt. Zonder overleg en rijp beraad stappen de jongelingen en jonge dochters dikwijls het huwelijksbootje in en denken er niet over na, hoe heilig en gewichtig het huwelijk is en welk eene zware verplichting zij in dezen staat op hunne schouders nemen. Vandaar dan ook eene der voornaamste
393
oorzaken, waarom men zoo vele ongelukkige huwelijken in de wereld vindt en de echtgenooten onder elkander leven als katten en honden. Het huwelijk is heilig en wie derhalve dezen heiligen staat wenscht te aanvaarden, mag er niet los en lichtzinnig over denken, maar zich heilig daartoe voorbereiden .
Ja het huwelijk is eene door Christus boven de natuur verhevene en heilige verbinding. „Eerbaar zij het huwelijk in allesquot; zegt de H. Apostel Paul us in zijn brief aan de Hebreërs» in het dertiende hoofdstuk, het vierde vers. Heilig is het huwelijk in alle omstandigheden, men mag ze beschouwen zoo men wil. Heilig is het wat betreft zijnen stichter, want deze is de allerheiligste God, de Heilige der Heiligen, onze goddelijke Verlosser Jesus Christus. Heilig is het in zijne beteekenis als eene afbeelding der vereeniging van het goddelijk Woord met de menschelijke natuur, van Christus met zijne Kerk, van den H. Geest met de ziel des rechtvaardigen. Heilig is het, wat de zaak betreft, die namelijk bestaat in de menschelijke lichamen, welke de H. Apostel noemt tempel van den H. Geest. Zoo lezen wij immers in zijn eersten brief aan de Corinthiers: JFant de tempel Gods is heilig; en die zijt gij. 1 Cor. Ill vs. 17. En in dezen zelfden brief lezen wij verder: Of weet gij niet, dat uwe leden een tempel zijn des Heiligen Geestes, Die in u is, welken gij van God hebt. 1 Car. VI vs. 19. — Verder is het huwelijk heilig in zijne werking, welke deels de heiligmakende genade is, die door dit sacrament in de zielen vermeerderd wordt, deels de werkende genade, waardoor de echtelieden gesterkt en geholpen worden, om gemakkelijker' de plichten van hunnen staat te vervullen. Heilig is het huwelijk wat zijn doel aangaat, welk is: vermeerdering der kinderen Gods en de heilige opvoeding derzelve tot de hemelsche gelukzaligheid. Heilig is het als een door Jesus Christus ingestsld Sacrament en wel, gelijk wederom
394
de H. Apostel Paulus zegt, een groot Sacrament: Deze Ge-heimenis is groot, doch ik zeg in Christus en in de Kerk. Eph. V. vs. 32.
Is het huwelijk dus zulk een heilige en gewichtige staat, dan zult gij toch wel willen toegeven, dierbare lezer of lezeres, dat het eene verschrikkelijke en beklagenswaardige zaak is, dat er zoo vele jongelingen en jonge dochters zijn, die dezen staat enkel en alleen aanvaarden, om daarin de voldoening hunner dierlijke hartstochten te vinden. En ach ! hoe weinigen zijn er die met Tobias kunnen uitroepen: Heer Gij weet het! dat ik niet uit vleeschelyke lust eene echtgenoote neem,! Hoe vele jongelingen en jonge dochters hebben alleen dezen vleeschelijken lust in het oog! Wanneer het waar is wat de engel Raphael ronduit heeft gezegd, wat voor geluk en zegen hebben dan die echtelieden te verwachten, die met zulk eene afschuwelijke bedoeling het heilig Sacrament des huwelijks ontvangen? Luister eens naar de woorden van Raphaël tot Tobias, toen deze vreesde om Sara tot vrouw te nemen, dewijl reeds zeven mannen bij haar door den duivel waren omgebracht: „Hoor mij, aldus spreekt hij, ik zal u aantoonen, wie het, zijn, waarover de duivel macht heeft. Deze namelijk, die zoo in het huwelijk gaan, dat zij God van zich werpen en hiaten hunne harten sluiten, en die zich aan den wellust overgeven als een paard en muilezel, die geen verstand bezitten. Over dezen heeft de duivel macht. Gij echter, neem de maagd in de vrees des He er en, meer door liefde tot de hinderen dan vleeschelijke begeerte daartoe bewogen, opdat gij in Jut zaad van Abraham de zegening in uwe zonen moogt erlangen. Tob. VI.
Prent deze woorden diep in uw hart, o jongeling en jonge dochter ! opdat gij u niet door den duivel laat misleiden, die, uit haat tegen Jesus Christus en Zijne H. Kerk, dit heilig Sacrament zoo gaarne tot eene gelegenheid maakt om man en vrouw voor tijd en eeuwigheid ongelukkig te doen
395
worden. Denk immer aan de woorden van den H. Apostel Paulus:
Dit Sacrament is groot, doch ik zeg in Christus en in de Kerk.
Ad Ephesiërs V vs. 32.
Met u, beste aardbodem, heb ik een buitengewoon medelijden, dewijl niet alleen de mensch, maar ook bet stomme vee u met voeten treedt. Buitendien moet gij nog zoo vele zware gebouwen dragen, dat u de nek daarvan kraakt. Dan komt de onbarmhartige boer en vilt met zijn ploegijzer u zoodanig den rug, dat zelfs de steenen zich over u zouden moeten ontfermen.
Met u, lieve wijnstok, heb ik niet minder medelijden, want gij wordt zoo vast gebonden en gesnoerd, alsof gij de grootste boevenstukken hadt begaan. Het scherpe snoeimes takelt u zoo verschrikkelijk toe, dat het te verwonderen is, dat gij er niet onder bezwijkt. Rupsen en ander ongedierte zijn uwe gezworene vijanden, en trekken u niet zelden uw lief groen kleed geheel en al van 't lijf.
Met u, lief aambeeld, heb ik ook een hartelijk medelijden, dewijl gij van den vroegen morgen tot den laten avond door harde en wreede slagen op eene ellendige wijze wordt mishandeld. Gedurig liggen u de hamers op den hals en indien uwe huid niet hard en duurzaam was, zoudt gij door het gloeiend ijzer reeds duizende en duizende blaren daarop ge-
397
kregen hebben. — Het aambeeld moet veel lijden, de wijnstok moet veel lijden, de aardbodem moet veel lijden, maar nog veel meer de mensch, want deze heeft bijna zoo vele vijanden, als er schepselen in deze groote wijde wereld zijn. Hij heeft vijanden boven en vijanden onder, vijanden op zijde en vijanden ringsom. Hij heeft vele zichbare vijanden, maar nog meer onzichtbare vijanden en deze zijn de ergste en gevaarlijkste van allen. En wie zijn deze onzichtbare vijanden? De verdoemde helsche geesten, die den mensch op allerlei wijzen trachten te benadeelen, te pijnigen en te kwellen en zelfs de vromen en rechtvaardigen niet met rust laten.
Ja de duivel is een verschrikkelijke vijand van den mensch en indien God hem vrijen loop liet en hem ongehinderd tegen den mensch liet strijden, dan zouden er zeer weinigen zalig worden. De duivel zit namelijk vol van haat en nijd tegen den mensch, dewijl hij, die van zijn hoogen zetel in den hemel in den afgrond der hel is neergebonsd, niet kan dulden, dat de mensch eenmaal zijne plaats en die van zijne trawanten in het Hemelsch Jerusalem zal aanvullen. De grimmige nijd en haat zet hem onophoudelijk aan, om ons op alle mogelijke wijze in het eeuwig verderf te storten. Daarom ook noemt de H. Schrift hem een menschenmoorder, gelijk wij lezen bij den H. Evangelist Joannes: „llLe homicida erat ah initioquot; Hij was een menschenmoorder van den beginne. Joannes VII vs. 44. Gelijk een straatroover, ja als een sluipmoordenaar loopt hij rond, om de zielen in den eeuwigen dood te storten en hoe meer hij van dezen heeft omgebracht, hoe bloeddorstiger hij , om zoo te spreken, wordt, om nog altijd meer zielen te vermoorden. En ofschoon, volgens het gevoelen van vele Godgeleerden, de duivelen voor iedere ziel, die in hun gezelschap komt, telkens meer pijnen en smarten moeten lijden, toch is hun haat tegen het evenbeeld Gods zoo groot, dat zij gaarne hunne pijnen willen vermeerderen, wanneer zij daarvoor maar den mensch tot zich
398
in den eeuwige afgrond mogen slepen. Verschrikkelijke haat, niet waar, dierbare lezer en lezeres ? En toch zijn die vervloekte kwelgeesten hiermeê nog niet tevreden. Het is hun niet genoeg de zielen ongelukkig te maken en in den eeuwigen vuurpoel te storten, maar zij pakken ook gaarne de lichamen aan en oefenen daarop hunnen haat en nijd uit. Wat heeft de arme man Joh al niet van hen moeten lijden! Hoe vreeselijk werd deze arme bloed door den duivel toegetakeld! En hoe kwellen en pijnigen zij de bezetenen, in wier lichamen zij door toelating Gods hunne woningen opslaan! Ja zelfs hunne geheime vrienden, de heksen en toovenaars laten zij nog niet met rust en ofschoon zij er van overtuigd zijn, dat dit volkje hun tot in alle eeuwigheid zal toebehooren, moeten zij hen in dit tijdelijk leven toch nog dikwijls lastig vallen en hun allerlei kwellingen aandoen. Er is nog nooit zoo'n gruwzame tiran in de wereld geweest, die zoo onbarmhartig met zijne gevangene slaven omging, als de duivel het doet met diegenen , welke zich in zgnen dienst begeven. Het oude ongelukkige heidendom levert ons daarvan de duidelijkste bewijzen. De haren rijzen ons te berge en het wordt ons groen en blauw voor de oogen, wanneer wij die verschrikkelijke geschiedenissen lezen, waarin ons verhaald wordt, hoe afschuwelijk de duivel met de aan hem verkochte dienaren omging. Diegenen zelfs, die hem als een god aanbaden en hem de hoogste eer bewezen, werden door hem gedwongen om hunne eigene eerstgeborene kinderen als een offer aan hem op te dragen, door ze levend in een langzaam brandend vuur te verbranden. Zoo groot is zijn haat tegen het menscheKjk geslacht, zoo onverzadelijk zijne begeerte, om den menschen naar lichaam en ziel schade toe te brengen voor tijd en eeuwigheid. Maar niet alleen in het blinde heidendom hebben die zwarte kwelgeesten de menschen vervolgd en getracht hen op alle mogelijke wijzen ongelukkig te maken, maar ook in het chistendom
399
ziet hij naar allerlei middelen om en stelt alles in het werk om het leven der menschen te vergallen. Daarom mocht de H. Paulus ook wel met alle reden uitroepen: Induite vos armaturam Bei, ut possitis stare adversm insidias diaboli! Doet aan de volkomene wapenrusting Gods, opdat gij leunt staan tegen de. kunstsnarijen des duivels! Eph. VI vs. 1T. Paulus vermaant ons om de volkomene wapenrusting Gods aan te doen, dat is, de bovennatuurlijke kracht, welke God ons in Christus en om zijne oneindige verdiensten verleent, blijmoedig te aanvaarden en manhaftig te gebruiken. Want de strijd van lederen Christen is tegen den duivel, de wereld en het vleesch, maar de duivel bedient zich van de wereld en het vleesch, om ons ten val te brengen. Want wij hebben den kampstrijd, zoo gaat de Apostel verder voort, niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden en machten, tegen de wereldbeheerschers dezer duisternis, tegen de geesten der boosheid in hetboven-aardsche id. vs. 12. Om dezelfde reden vermaant ons de H. Petrus, zeggende; Weest nuchter en waakt! want uw tegenstander, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wien hij zal kunnen verslinden. 1 Petrus V vs. 8.
Ja laat ons op onze hoede zijn en waken, dan hebben wy voor den duivel niet te vreezen, want ofschoon hij ook nog zulk een gevaarlijke vijand is, toch is en blijft hij een zwakke en arme duivel. Door het lijden van onzen Heer Jezus Christus namelijk zijn dezen helschen roofvogel zoodanig de veeren uitgetrokken, dat hij niet alleen geene macht heeft over den menschelijken wil, maar dat hij ook zonder toelating Gods hoegenaamd niets kan uitrichten. Dezen grimmigen beer is de bek zoo sterk vastgebonden, dezen hongerigen leeuw is de ketting zoo kort aangetrokken, dit woedende paard is zulk een scherp gebit in den bek gelegd, dat hij zelfs, zonder toelating Gods, geen voetstap kan verzetten. Den boozen wil om ons te benadeelen, zegt de H. Gregorius de Groote, heeft
400
de duivel van zich zeiven, maar de macht daartoe heeft hij on van God. ^
Ja het is waar, de duivel gaat rond als een hrieschende leeuw, zoekende wien hij zal verslinden, maar hoe hard hij 1 en ook brult, hoe ijverig hij ook zoekt, hij zal zijne macht op ons niet kunnen uitoefenen , wanneer wij zelve het niet willen. jjj Zware bekoringen veroorzaken, dat kan hij ; tot zonde lokken en aandrijven, dat kan hij; valstrikken leggen, om ons ten (jg
val te brengen, dat kan hij; woeden en razen, dat kan hij ook al, maar ons tot zonde noodzaken, onzen vrijen wil dwingen,
dan die door hem wil overwonnen worden.quot; Wij lezen zelfs ]1(
helsche macht gelacht en den spot gedreven hebben. Zoo verhaalt ons Raderus van den H. Conon, dat deze den duivel eens had gedwongen om gedurende een langen tijd j1( het koren op het veld en het ooft aan de boomen te bewaren. er
De H. Dominicus en de H. Bisschop Dunstanus hebben ^
den armen duivel, toen hij zich bij hen in de gedaante van een aap vertoonde , nog veel mindere diensten opgelegd. Zoo • vi liet hem Dunstanus een gloeiend ijzer en Dominicus een uit-gebrande kaars met groot geschrei en eene onuitstaanbare pijn ^
beeren tot hem kwamen en allerlei misbaar en spektakel ^
dan zult gij te vergeefs mij verschrikken.quot; En zoo is het ri dierbare lezer en lezeres, de duivel heeft geene macht over ]-,
401
ons, indien God hem die niet geeft, en de goede God zal hem die macht niet geven, tenzij wij zelve het willen.
Maar helaas! dat is nog al dikwijls het geval in de wereld en vooral in dezen tegenwoordige bedorven tijd. Velen zoeken den duivel op en houden liever gemeenschap met dien afschuwelijken en wreeden tiran, dan met hun liefdevollen Vader in den Hemel, hun God, hun Schepper en Verlosser. Vandaar dat er zoo velen zijn, die zoo dikwijls door dezen eeuwigen hater van God en den mensch gekweld worden en niet alleen hiernamaals in dien altijddurenden vuurpoel zullen moeten smachten, maar ook reeds hier op aarde eene voorproef daarvan moeten smaken. En wie zijn die, welke den Satan opzoeken en zoo gaarne met hem gemeenschap houden ?
Niemand anders dan de zondaars en zondaressen, zij, die zich aan groote en afschuwelijke zonden schuldig maken. Dezen heeft de duivel in zijne macht en laat hen de laagste en hardste diensten verrichten. Hij tiranniseert hen nog veel meer, dan het de grootste tirannen nog ooit gedaan hebhen. Wie derhalve van deze tirannie wil bevrijd zijn, die vluchte de zonde en diene den Heer, zijnen God. De zonde komt namelijk van den duivel, wie derhalve zich van zonde onthoudt, laat den duivel links liggen en blijft alzoo van zijn gevaarlijksten vijand verwijderd, die in de verte te vergeefs zijne pijlen op hem zal afschieten. Hij zal als een hond aan de ketting blaffen en huilen , maar dat is ook alles, wat hij zal kunnen doen. Hebt derhalve nimmer vrees of schrik voor den duivel, want zonder uw eigen toedoen zal hij u onmogelijk kunnen ten val brengen. Weest echter altijd voor hem op uwe hoede en zijt nuchter en waakzaam, gelijk de H. Petrus zegt. Grijpt aan, zooals de H. Apostel Petrus zegt, de volkomenewapenrusting Gods, opdat gij tegen den duivel in den dag der bekoring en des gevaars kunt wederstaan. Hoe wij ons echter D. 26
40i
tegen den duivel moeten uitrusten en welke wapenen wij moeten gebruiken, zegt hij ons als volgt;
Staat dm, uwe lenden omgord hebbende met Waarheid, en aangedaan hebbende hel harnas der Tiechivaardigheid, en de voeten geschoeid met Bereidheid vin hel Eoangelie des vredes. Bij alles grijpt hel schild des Geloof s, met helvjelk gij alle de vurige pijlen des boozen zult kunnen uildooven; en neemt den helm des Ueils, en het zwaard des Geestes, hetwelk is het Woord Gods. En bidt met alle gebed en smeeking ten allen tijde in den Geest, en waaht daartoe met alle volharding en smeeking voor alle de heiligen, Eph. VI. vs. 14—18. Wanneer wij zoo doen, dan zullen wij in den strijd tegen den duivel de overwinning behalen en hem met schande doen optrekken. Ja, wanneer er ook millioenen duivels op ons zouden komen aanstormen , indien wij waken en behoedzaam zijn, volharden in het gebed en immer op God blijven vertrouwen, dan zullen die zwarte kwelgeesten ons niets kunnen doen, al zouden zij ook het grootste spektakel van de wereld maken. De H. Apostel Paulus zegt immers in zijn eersten brief aan de Corinthiërs: Getrouw echter is God, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt, boven hetgeen gij kunt; maar Hij zal met de bekoring, ook de uitkomst geven, om haar te kunnen verdragen. I Corinth. X vs. 13. De H. Paulus wil daardoor zeggen: „God is getrouw en daarom zal zijne genade ons nimmer ontbreken. Hij zal niet gedoogen, dat wij bekoord worden boven hetgeen wij kunnen weêrstaan, maar Hij zal, indien onze medewerking niet ontbreekt, ons kracht verleenen, om de duivels op de vlucht te jagen en over iegelijke bekoring te zegepralen.quot; Denkt daarom immer aan deze woorden van den grooten wereldapostel en prent er de woorden van den H. Jacobus in uw hart bij, die zegt:
Wederstaat den duivel en hij zal van n vlieden! jacobus iv vs. 7.
Er is zoo'n groot onderscheid niet tusschen de sclioone Rachel en de leelijke Lea, tusschen den prachtigen maaltijd van koning Assuërus en het gering linzenmoes gericht van Esau, tusschen den rijken Salomon en den armen Lazarus, tusschen den Oceaan en de beek Cedron, tusschen een vloo en een Oliphant, als tusschen den Hemel en de Hel.
De H. Apostel Paulus werd tot in den derden Hemel opgenomen en heeft daar zeer wonderbare dingen gezien. Maar ik heb niet alleen een kijkje in den Hemel genomen, maar ook in de Hel en zag daar ook buitengewone zeldzame zaken. Vooreerst zag ik in den Hemel personen uit verschillende standen zooals: Den Spaanschen koning Eerdinand, den Franschen koning Lodewijk, den Engelschen koning Eduard, den Duitschen keizer Henricus, verder koning Casimirus en meer andere koningen, hertog Hermenegild en meer andere hertogen, vorst Otto en meer andere vorsten, graaf Elzearius en meer andere graven, prins Pantaleon en
26*
404
meer andere prinsen, den edelman Leodegarius en meer andere edellieden, den burger Homobon en meer andere burgers, den boer Isidorus en meer andere boeren, den bedelaar Servulus en meer andere bedelaars. Op de voornaamste plaatsen zag ik vooral vele Pausen, Bisschoppen en Priesters van onze Moeder de H. Catholieke Kerk. Om kort te gaan; ik heb verschillende heiligen in den Hemel uit alle standen gezien. In de Hel zag ik insgelijks uit verschillende standen, maar hun getal was veel grooter en wat vooral opmerkeliik is, daaronder waren vele vorsten en voorname heeren. Ik zag daar: Vespasiaan, Diocletiaan, Maximus en nog ongeveer dertig andere heidensche keizers. Verder ontmoette ik Hendrik VIII, die gemeene koning van Engeland, hertog Boleslaus en meer andere hertogen, koningen, keizers en andere vorsten. Onder de koninginnen trof ik Elisabeth, koningin van Engeland aan. Ja ik heb daar al zeer vele hooge personaadjes gezien, welke ik maar niet allen zal opnoemen, maar dat weet ik wel, dat er een verschrikkelijk groot getal verdoemden in de Hel was en dit getal dat der gelukzaligen in den Hemel ver overtrof. Nu, dit is geen wonder! want de mond der goddelijke Wijsheid zegt zelf: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Mat Heus XXII. Velen worden tot het ware alleen zaligmakende geloof geroepen, maar weinigen worden aan de Hemelsche vreugden deelachtig.
Over deze woorden echter: Velen zijn geroepen waar weinigen uitverkoren, zijn alle godgeleerden het niet eens en hunne gevoelens daarover loopen nog al niet weinig uit elkander. Eenigen willen namelijk beweren, voorzeker tot niet weinig troost voor den boetvaardigen zondaar, dat het getal dei-uitverkorenen dat der verdoemden overtreft, steunende op hetgeen de H. Joannes in zijne Openbaring zegt, waarhij namelijk van zulk eene groote schare van uitverkorenen spreekt, dat men het getal derzelve met geen pen kan be-
405
schrijven, en met geen mond kan bespreken. Hierna zag ik eene groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande vóór den troon en vóór het aanschijn des Lams, met witte kleederen (jekleecl en pahnlahken in de handen. Apoc. VII. vr. 9.
Verder, zoo redeneeren zij, belooft God ons, op den laatsten dag des oordeels zijne engelen te zenden, die de goddeloozen van de rechtvaardigen zullen afscheiden, waaruit men besluiten moet, zeggen zij, dat het getal der uitverkorenen grooter is, dan dat der verdoemden.
Verder beroepen zij zich op Mattheus XXII waar de goddelijke Verlosser het rijk der Hemelen bij eene bruiloft vergelijkt. Onder de daar aanwezige gasten, zeggen zij , was er maar een, die geen bruiloftskleed aanhad en daarom in de uiterste duisternis werd geworpen, waaruit dus volgt, dat het getal der uitverkorenen dat der verdoemden te boven gaat. Ik ben echter van een geheel ander gevoelen en zeg het ronduit, dat het getal der verdoemden dat der uitverkorenen zal overtreffen, mij houdende aan de woorden van Jesus Christus: Veleii zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
Het geeft voorzeker een verblijdenden troost, wanneer men leest, wat de heilige kerkvader Gregorius schrijft, namelyk: „Het getal der uitverkorenen zal zoo groot zijn, als dat der engelen, die niet gezondigd hebben.'' Degenen, die deze troostvolle woorden trachten uit te leggen, zijn van meening, dat in ieder koor der engelen 6666 legioenen zijn overgebleven, die in de zonde van Lucifer niet hebben ingestemd. Maak nu met mij daarvan de rekening op, dan zullen wij bevinden, dat in ieder engelenkoor vier- en veertig duizend maal duizend, viermaal honderdduizend en vijf- en dertigduizend, vijfhonderd zes en vijftig engelen zyn die zich niet aan de zonde van Lucifer hebben schuldig gemaakt. In ieder engelenkoor dus
406
44435556 goede eugelen. Een groot getal reeds! Maar nu zijn er negen engelenkoren, zoodat het gansche getal goede engelen 399920004 bedraagt en derhalve volgens Gregorius ook zoovele uitverkorenen. Voorwaar een groote troost! Maar toch blijf ik bij miju gevoelen en houd het vol, dat het getal der uitverkorenen zoo groot niet zal zijn, als het getal der verdoemden. „Yelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkorenquot; zegt onze goddelijke Zaligmaker en dat dit hier letterlijk moet verstaan worden, bewijs ik uit Genes. VI. De groote algemeene zondvloed, die daar beschreven wordt, toont duidelijk genoeg aan, hoe klein het getal dergenen is, die de Hemelsche zaligheid zullen erlangen. Bijna de geheele wereld was toen bedorven en stak in de grootste en afschuwelijkste zonden. Gods oneindige Barmhartigheid had dit langen tijd verdragen, maar eindelijk moest Hij zijne oneindige Hecht-vaardigheid doen gelden. „Alle vleesch had zijn weg bedorvenquot; staat in de II. Schrift en vandaar, dat op acht personen na alle bewoners der aarde in het water omkwamen. Velen derhalve geroepen, maar weinigen uitverkoren.
De goede God verlangde in Sodom en Gomorrha maar 5, zegge maar vijf rechtvaardigen, om die zondige steden te sparen, maar helaas! alleen de vrome Loth met zijn huisgezin had voor die schandelijke ontucht der inwoners een gruwel. Hij met zijne vrouw en twee dochters werden door een engel uit de stad geleid, de anderen kwamen door vuur en zwavel om. Velen derhalve geroepen, maar weinigen uitverkoren.
Welk een groot getal maakte het volk Gods, de Israëlieten , uit!
407
Uit |
den |
stam |
Suben |
46500 |
Uit |
den |
stam |
Simeon |
59300 |
Uit |
den |
stam |
Gad |
45650 |
Uit |
den |
stam |
Juda |
74600 |
Uit |
den |
stam |
Issachar |
54400 |
Uit |
den |
stam |
Zabulon |
57400 |
Uit |
den |
stam |
Jozef |
40500 |
Uit |
den |
stam |
Manasse |
32200 |
Uit |
den |
stam |
Benjamin |
35400 |
Uit |
den |
stam |
Dan |
62700 |
Uit |
den |
stam |
Aser |
41500 |
Uit |
den |
stam |
Nephtali |
53400 |
Summa |
603550 |
Welk een verschrikkelijk groot getal niet waar? en toch zijn er maar twee van hen in het Beloofde-Land getreden, namelijk Jozuë en Caleb. Alwederom: Velen geroepen, maar weinigen uitverkoren.
In één nacht werden door een engel in het leger der As-syriërs 185000 man geslagen.
Van een zekeren kanselier in Parijs wordt verhaald, dat deze na zijn dood aan den aartsbisschop van die stad verscheen , aan wien hij meêdeelde, dat hij verdoemd was en zich in de Hel bevond, en voegde daarbij, dat de zielen zoo menigvuldig in de Hel neerdaalden als de sneeuwvlokken in den winter, zoodat hij haast niet meer kon gelooven, dat er nog menschen op de wereld waren.
Wie zal het getal der verstokte en verblinde ketters kunnen opnoemen, die de eeuwige verdoemenis zijn ingeloopen! Ten allen tijde waren die rampzaligen immers menigvuldig in getal- In de eerste eeuw na de geboorte van Christus vindt men de Nicolaieten en de Simonie ten; in de tweede eeuw de Marcionieten en anderen; in de derde eeuw de
408
Neopotianen en anderen; in de vierde eeuw de Arianen, de Novatianen, de Marcellianen, de Donatisten, de Jovi-nianen, de Apolliauen en anderen; in de vijfde eeuw de Pelagianen, de Nestorianen en anderen; in de zesde eeuw de Originisten, de Eutichianen en anderen; in de zevende eeuw de Monophisten, de Severieten en anderen; in de achtste eeuw de Felicianen en meer anderen; in de negende eeuw de Mechaelieten en anderen; in de tiende eeuw de Theodorianen en anderen; in de elfde eeuw nevens anderen de Bergengariers; in de twaalfde eeuw onder anderen de Syrianen en J acobieten; in de dertiende eeuw de Grieken en anderen; in de veertiende eeuw de Wiclefieten en anderen, in de vijftiende eeuw de Hussieten en anderen; en hoevele ketters vindt meu niet sedert de zestiende eeuw ? Ach, te veel om op te noemen! Denk maar eens aan de Lutheranen, Zwinglianen, Melanchtonianen, Calvinisten, dan hebt ge uw buik al vol, hoewel gij dan nog de meesten achterwege laat. Welk een verschrikkelijk groot getal ketters is er zoo al ten grave gedaald, niet waar? En hoevelen leven er nog! Nu is het zeker en onloochenbaar, dat er buiten de Katholieke Kerk geene zaligheid mogelijk is. Een ketter echter, die willens en wetens zijne dwaling vasthoudt en zich niet aan de onfeilbare uitspraak der Catholieke Kerk wil onderwerpen, ofschoon hij er van overtuigd is, dat zij de eenig ware Kerk is, die Christus onze goddelijke Zaligmaker heeft gesticht, zulk een ketter, zeg ik , is buiten de Catholieke Kerk en zal derhalve niet kunnen zalig worden. Wanneer men dus dit groot aantal ketters nagaat, wordt dan hier niet wederom bewaarheid: „Velen zyn geroepen, maar weinigen uitverkoren.quot;?
Gaat men nu het getal ongeloovigen na, die vóór en na Christus hebben geleefd en van hen , die nu nog op deze wereld wonen, o! dan weten wij niet waar wij belanden, want zij zij n ontelbaar ! Nu staat het vast, dat niemand het rijk der Hemelen zal
409
binnentreden, tenzij hij gedoopt is — geldt het derhalve hier niet •wederom: „Velen geroepen, maar weinigen uitverkoren?quot;
Nu komt de vraag, of alle Roomsch Catholieken tot het getal der uitverkorenen zullen behooren? En ik antwoord daarop; Wanneer wij, die ons EoomschCatholiekeChristenen noemen, het ook inderdaad zijn, zoodat wij volgens de regels en voorschriften van ons heilig geloof levende, in dat alleenzaligmakend geloof sterven, ja, dan zullen wij tot het getal der uitverkorenen behooren. Maar helaas! kunnen alle Catholieken dit van zich zelve getuigen? Zijn er onder ons ook niet godslasteraars en overtreders van Zon- en Feestdagen? Hoe vele godvergetene kinderen zooals ten tijde van den propheet Eliseüs ! Hoe velen die met Heliodorus en Antiochus de kerken berooven en onteeren ! Hoe vele eerzuchtige Hamans! Hoe vele zuipers, gelijk Holofernes! Hoe vele trotsche Nabuchodonosors! Hoe vele moordenaars, gelijk Caïn! Hoe vele dieven, gelijk Achan! Hoe vele verleiders van 't vrouwelijk geslacht, gelijk die twee oude boeven, die de kuische Susanna beschuldigden! Hoe vele ontuchtigen, gelijk de koninklijke prins Ammon! Hoe vele wanhopenden gelijk de verstokte moordenaar aan het kruis! Hoe vele Christenvervolgers, gelijk Herodus! Hoe vele afvalligen, gelijk Juliaan! Hoe vele over spelers, gierigaards, onrechtvaardigen en gewetenloozen, die in hunne verstoktheid de genade Gods, om zich nog voor hunnen dood te bekeeren , vruchteloos maken! o Wanneer men dit alles goed bedenkt, dan zal men toch wel moeten toegeven, dat het getal der uitverkorenen zeer klein zal zijn en door dat der verdoemden zeer ver zal worden overtroffen en geen wonder! want:
Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
„quot;Vraagt men mij naar het getal der uitverkorenen, zegt de H. Augustinus, zoo geloof ik, dat wel het drievierde gedeelte der menschen in de eeuwige verdoemenis zal worden
410
gestort, omdat zoo vele onloovigen deze aarde bewonen. Wat ik echter over het vierde gedeelte, uit Christenen bestaande moet oordeelen, weet ik niet; doch dit weet ik wel, dat de H. Joannes zegt, dat de wereld in boosheid ligt verzonken en de zonden indrinkt als water.quot;
Vragen wij nu onzen goddelijken Verlosser zeiven, of vele of weinige christenen zullen zalig worden, dan zult gij zien, dat wij een gelijkend antwoord zullen ontvangen. Bij den H. Evangelist Lucas lezen wij hoofdstuk XIII het volgende: En er zei de een tot Hem: (Jesus namelijk.) Heere! zijn het weinigen, die zalig worden ? E/i Hij sprak tot hen, strijdt, oin in le gaan door de enge poort, want ik zeg u: velen zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen XIII, vs. 23—24. En Mattheus VII vs. 13 en 14 lezen wij. Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en Ir eed de weg, die tot het verderf leidt, cn velen zijn er, die daardoor ingaan. Hoe eng is de poort, en hoe name de weg, die tot het leven leidt, en hoe weinigen zijn er; die hem vinden. Uit deze woorden van onzen lieven Heiland is het derhalve duidelijk, dat weinigen zullen zalig worden. De nauwe weg immers die tot het leven, het Hemelsch Vaderland, leidt, is de weg des kruises, des lijdens, der versterving, der zelfopoffering, die weg, dieu Jesus heeft bewandeld en waarop Hij zelf ons in voorgegaan en ach! hoe weinigen, die Christus op dezen weg willen navolgen en daarom hoe weinigen, die met Hem door de nauwe poort des Hemels kunnen ingaan! Hoe velen daarentegen bewandelen den weg des verderfs, den breeden weg van zonde en boosheid, omdat zij met Jesus niet willen lijden, zich niet met Hem willen versterven, zich niet met Hem aan zijnen Hemelschen Vader willen opofferen en daarom hoe velen, die door de wijde poort in den eeuwigen afgrond der Hel zullen gestort worden!
Het getal der uitverkorenen is derhalve klein in verge-
411
lijking met het groote getal der verdoemden. Wie zal dus niet sidderen en beven, wanneer hij uit den mond der Eeuwige Waarheid zelve moet hooren, dat zoo velen op den breeden weg naar de Hel wandelen en daarentegen zoo weinigen op den smallen weg naar den Hemel? En wie zal niet met vrees en angst vervuld worden hij de gedachte, dat hij zelf misschien zich onder dat groot getal dier ongelukkigen bevindt, die dansende en springende den eeuwigen afgrond te gemoet snellen? Toen de H. Chrysostemus eens te Constantinopel voor vele duizende toehoorders preekte, werd hij eensklaps met zulk eene hevige zielesmart aangedaan en vloeiden zijne tranen zoo menigvuldig, dat hij niet verder kon spreken. Eindelijk weer tot zich zeiven gekomen, sprak hij, door den H. Geest verlicht, aldus: „Ik ween en ween ontroostbaar, want onder de vele duizenden, die hier zijn verzameld en mij aanhooren, zijn er nog geen honderd die zullen zalig worden en zelfs wegens deze weinigen ben ik nog vol zorgen.'' Nadat deze heilige man die verschrikkelijke woorden had gesproken, werden allen met vrees en angst vervuld, vielen op hunne knieën , vereenigden hunne tranen en zuchten met die van hun heiligen bisschop en waren van stonde af aan op het ijverigst bezorgd om door strenge werken van boetvaardigheid hunne onsterfelijke zielen te redden. Dierbare lezer of lezeres, nemen gij en ik daaraan een voorbeeld en laten wij onze vroegere lichtzinnigheid beweenen en tot God om genade en barmhartigheid roepen. De hemel is voor ons nog niet voor eeuwig gesloten, de hel nog niet voor eeuwig geopend, wij kunnen nog genade bij God vinden. Vluchten wij derhalve de zonde en beoefenen wij de deugd, dan zullen wij zeker tot het getal dor uitverkorenen behooren, want Jesus, onze lieve Heiland, heeft zelf gezegd:
412
En zij, die het goede gedaan hebben, zullen uitgaan tot de opstanding van leven; maar die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding van oordeel.
Joannes V, vs. 29.
EINDE.
l.
6. 8.
zi is
d
2 ri
n 3 d d
v
Bij de uitgevers dezes is verschenen:
VOOR.
ei bh ann, oüi ei ml groit m heil
SMAKELIJK GEKRUID EN OPGEDISCHT
DOOR
PATER ABRAHAM a SANCTA CLARA, in het nieuw Hollandsch bewerkt
DOOR
1 deel 80. form. 420 pag. Prijs ƒ 1.60.
1. Ik eisch een teeken, mijn doen moet blijken. ■—2. Dit is het middel niet. — 3. Voor ingeworteld kwaad is weinig raad. — 4 Dit een klein zaadje komt een groot kwa idje. — 5. Het geld is de oorzaak van alle kwaad. 6. Ergenis is zonde. — 7. Holla! zegt niet weer: de duivel hale etc. 8. De duivel is bang voor het kruis. — 9. Weg Fortuin.-—10. Geheiligd zij uw naam. —11. O Duivelsch Papier. —12. Altijd te willen bidden is ook niet goed. —13. ïwist tusschen God en den duivel. —14. Die de kerken niet eert, heeft heel weinig geleerd.— 15. Kozemond,mijn dierbare schat. — 16. Het getal twee is God aangenaam. — Lach! Echo: Ach! —18. Een bundeltje van schoone zaken. — 19. Des duivels liefste spijs. — 20. Wie daar? Een goede vriend. — 21. Door lezen, genezen. 22. De hoovaardige vernederd. — 23. De slimme S. C. H. — 24. De waarzeggende Echo. — 25. Amen, Amen is eene zeldzame waar. — 26. De rijke bedelaar. — 27. Voorbeelden, die stichten, Zijn fakkels die lichten. 28. In hetzelfde gasthuis ziek te zijn. — 29. God beware mij voor die oude Heks. — 30. Een stoel van Lindeboomenhout. — 31. Die de voorste wil wezen, Heeft het meeste te vreezen ■—32. Goede werken helpen niet altijd in den hemel. — 33. De geoorloofde heiden of waarzegger. 34. Het geestelijk kruidboek. — 35. De mensch behoorde te zijn als de duivel. — 36. Kiet goed — is zeer goed. — 37. Een goede wil is God dikwijls zoo aangenaam als de daad zelf. — 38. Een ootmoedig gebed. 39. Die zich. vernedert zal verheven worden. — 40. W at moet men hooren ? Hoe moet men hooren? Wanneer moet men hooren? — 41. Des duivels vermaak..— 42. De gewoonte is eene tweede natuur. — 43. Satansvogels. 44. De ezel als leermeester. — 45. Gezegend of gevloekt. — 46. De zon in het teeken des Schutters. — 47. Wonderlijke vinding. — 48. O hoe slecht is het daar, waar de bezem ontbreekt. — 49. Onverantwoordelijke afwijking van hem tot haar. — 50, De grootste schat zonder rijkdom.
WAARIN ZICH ALLE
Getrouwde en Ongetrouwde Eva's Dochters
zonder onderscheid van rang of stand, van alle kanten, zoowel van binnen als buiten kunnen SPIEGELEN,
DOOR
in leven Hofprediker te Weenen.
In nieuw Hollandsch overgebracht en met Kerkelijke Goedkeuring
voorzien.
Twee deelen 80. formaat, fraai papier. Prijs f 2-60. De Schrijver behandelt hier op eene meesterlijke wijze een circa
Vijftigtal ondeugden der Vrouwen,
ALS:
de kwaadaardige, de kinderbedervende, de eigenzitmige, de toornige, de heerschzuchtige, de zich spiegelende, de bedriegelijke, de gezel-
schapzieke, de jaloersche, de......de zich blankettende, de ge-
pomadeerde, de dansende, de gierige, de biddende, de eerzuchtige, de wandelende, de manzieke, de diefachtige, de aan den drank verslaafde, de pruilende, de met valscb haar pronkende, de leugenachtige, de lekkerbek, de nieuwsgierige, de kijvende, de verliefde, de eer-roovende, de haatdragende, de veranderlijke, de luie, de ongeduldige, de hondengekkin, de onbedachtzame, de speelzieke, de arglistige, de trouwlustige weduwe, de op schoonheid azende, de mode-gekkin, de schijnheilige, de klappende, de tooverzieke, de bijgeloovige, de oneerbare, de koppelaarster, de onbeschaamde, de schaamachtige.
KATHOLIEMEDERLANDSCH MARTELAARSBOEK
OF
GcscliMeiiis Ser MerMsck Mailelara
UiT HET TIJDPERK VAN HET HEIDENDOM EN VAN OE HERVORMING
met bijvoeging van Levensbeschrijving der voornaamste INeclerlandsclie Heiligen,
DOOR
In nieuwer vorm overgebracht door W. 31. VAN HECHEM..
Kerkelijk Goedgekeurd, 1ste Afl.......f 0,40
Verhaal van de optomst der Nederlandsche en beschrijving van de wijze, waarop zij hun afgodendienst gepleegd hebben. Begin en voortgang van den Christelijken Godsdienst in Holland en omliggende gewesten. Leven en marteldood van den H. Cunera, van den H. Wigbertus, H. Ewalden, H. Winii'ridus Bonifaeius, H. Eobatus, H. Willihadus, H. Gangulphus, H. ïredericus, H. Jeroen, H. Sura, H. Martinua, H. Bavo, H. Adelbertus. H. Werenfridus, lï. Wilfridus, H. Wiro, H. Plechslmus, H. Otgerus, H. Suitbertus, H. Wulfranus, H. Engelmandus, H. Willibaldus, H. Wunibaldus, H. Clemens Willi-brordus, H. Gregorius, H. Lebuinis, H. Ludgerus, H. üdulphus, H. Hungerus, H. Kadbodus, H. Lydwina, H. Geertruida, H. Begga, H. Geertruida van Oosten.
Leven en lijden van den H. Henricus Bogaard, Daniël Arendonk, de Gorcumsche martelaren, Jodocus van Schoonhoven, Leonardus Boschotius, Jacobus Cruquis, Joannes Adrianus Hudrianus van Harink-huizen, Joannes Culex, Arnoldus de Eremiet, Jodocus Tolluis, Cornelius Musius, Lambertus llozenveldins, Quirinus Talesius, Eilardua quot;Waterland, David Leonardsz., Guilielmuo Goudanus, Geertruida Adriaansz.. Hubertus Adriaansz., Gerhardus Ketelanus. Koppe Cornelisz., H. INanning, Joannes Capito, Lycosthenes of Wolpherdus. Petrus Balhngins, Maarten van Velden.
Het beroemde Werk van OPMEER zal worden uitgegeven in 8 afleveringen elk a 80 pag. te zamen 2 deelen vormende a 40 cents de aflevering.
Maandelijks zal eene aflevering verschijnen.
De inteekening is opengesteld bij aÜe Boekhandelaren en bij de Uitgevers.
HET MDENDAAGSCI PBÖTESTAHTISinS,
Naar het Fr arisch, tweede uitgave.
Kerkelijk goedgekeurd, 1 deel 80. formaat 200 pag. / 0.75.
Protestantisme en protestanten. Katholicisme en katholieken. Katholieken en katholieken. Protestanten en protestanten. Hoe komt het, dat er zeer goede en zeer godsdienstige protestanten zijn. Waarom er meer slechte katholieken dan slechte protestanten zijn. Over den afgrond die het protestantisme van de Kerk scheidt. Kunnen het katholichisme en het protestantisme beiden waar zijn. Den zekeren weg kiezen. Is de ketterij eene groote zonde ? Kan een protestant zalig worden? Waarom men protestant en waarom men katholiek wordt. Is het protestantisme waarlijk een godsdienst? Gelooft het protestantisme in J. C. ? Waarom Christendom en katholicisme hetzelfde beteekenen. Waarom de katholieke Kerk de Latijnsche taal bezigt. Over de eenvoudigheid van den protestantschen eeredienst. De gemakkelijke Godsdienst. Is het mogelijk dat God Luther en Calvijn gekozen heeft om den Godsdienst te hervormen ? Hoe de Kerk het goddelijk bewijs bij uitstek bezit. De verdeeldheid van het protestantisme. Wat moet men denken van de vrijheid van denken. Godsdienstige verdeeldheid onder de katholieken. Waarom de bijbel de regel van ons geloof niet is en niet kan zijn. Het protestantisme is en kan niet de Godsdienst van het volk zijn. Verbiedt de katholieke Kerk dat men den Bijbel leze? Waarom de Kerk de bijbelgenootschappen veroordeelt. De katholieke priester en de protestantsche predikanten. Waarom de katholieke priesters niet trouwen zooals de protestantsche leeraars. De Jesuïten. De gemengde huwelijken. Wat den braven protestant belet om katholiek te worden. Over de afgodische aanbidding die de protestanten aan de katholieken verwijten. De protestantsche verdraagzaamheid. De katholieke onverdraagzaamheid. De zielenhandel. De geldgodsdienst. Over het vieren van den Zondag bij de katholieken en bij de protestanten. Hoe de protestanten zich jegens de Moeder Gods gedragen. Het oordeel van den dood. Sealuit.
V ^ ■quot; —