- ■- .
■
■■ -
yi j. ,— es. A a egt;,
/ —
BEWERKT ÜOOH
VOLGENS HET ATTISCHE DIALECT HERZIEN DOOR X)K. ID. BUItOES,.
VIJFDE DRUK.
Bibiioihook M1NDER8R0amp; ' WEERT.
TE GRONINGEN, BI.)
^1 ■ '
Op verzoek van den uitgever heb ik ile hewerkiny der vierde uitgave van enger's Eeknopto Grieksche Spraakkunst op mij (jenoMen. Ik heh daarbij dezen regel gevolgd, dat ik de beknoptheid en regelmatigheid, waardoor deze spraakkunst uitmunt, heb behouden, maar zooveel mogelijk de Alexandrijnsche vormen door Attische heb vervangen. Bil was daarom te meer noodig, dewijl in de uitvoeriger leerboeken, d:r-de jongelieden later in handen krijgen, tegenwoordig veelal het Attisch dialect ten grondslag ligt. Natuurlijk is de tweede duitsche uitgave van enger bij deze bewerking geraadpleegd, doch niet slaafs gevolgd.
Bij den vijfden druk heb ik alleen te berichten, dat ik geiraclrl heb alle door het gebruik en de vergelijking met andere leerboeken mij bekend gewordene fouten te verbeteren, waarbij de IIII. Br. t. j. hal-bertsma en Br. ,1. sandberg mij verscheidene nuttige opmerkingen hebben medegedeeld. Vooral heb ik de registers op de onregelmatige verlw en op de syntaxis zoo volledig mogelijk zoeken te maken.
Woordgronding.
EERSTE AEDEELING: KLANKLEER. | |||||
§ i- |
Alphabet. | ||||
A |
U |
a |
«aip« |
alplia | |
B |
3 lJ |
b |
:J i] VU |
bèta | |
r |
/ |
'i |
yufifiu |
gamma | |
A |
lt;) |
d |
öt'kvu |
delta | |
E |
c |
e (kort) |
t' IfJlf.Ót' |
e psilou | |
Z |
3 |
ds |
'QijTU |
dsèta | |
H |
V |
c (laug) |
t/TU |
èta | |
■0 |
ff |
of ö |
th |
ftrjTU |
thèta |
l |
L |
i |
i in ra |
iöta | |
K |
x |
k |
•Aurntcc |
kappa | |
yl |
l |
1 |
Xuu^Ök (ï.diiöu) |
lambda | |
M |
}X |
m |
[IV |
my | |
N |
V |
n |
vb |
quot;J | |
— |
£ |
x |
ï-* s' |
xi | |
0 |
0 |
o (kort) |
0 fllXOOI' |
o micron | |
n |
tt |
P |
tï |
I'i | |
p |
r |
(JW |
rho | ||
2' |
(t. |
s |
Iquot;, s |
ni/ua |
sigma |
T |
r. |
t |
TUU |
tau | |
r |
u |
v ijnXof |
y psïlon | ||
'/gt; |
ph |
plii | |||
X |
Z |
ch |
'f |
chi | |
ps |
ifjï |
psi | |||
ii |
co |
0 (laug) |
o) fisya |
o mëga. | |
AANM. |
1. |
De a |
staat in t begin en in 'l midden, de - op quot;t einde der woorden. | ||
2. |
De r |
wordt altijd uitgesproken als de hoJlandsche |
t. |
§ 2- 6
§ 2. Veudeelixg der settees.
1. De letters zijn vocalen (klinkers) en consonanten (medeklinkers).
2. De vocalen zijn zeven: a, t. y, i, o, v, w.
3. Uit de verbinding der vocalen t en v met een andere vocaal ontstaan diphthong en (tweeklanken), waarvan acht eigenlijke'. ««, n- oc, vi; av, iv, rjv, ov, en drie oneigenlijke-. «, ]], co.
AANM. 1. De iota onder de a, tj of w heet iota subscripium en staat tij eene hoofdletter er naast; A; r, Ht, r, Jli, to. Zij wordt zwak uitgesproken.
2. Een diphthong wordt in twee lettergrepen gesplitst door de
diaeresis (ai.', av, iï).
4. De consonanten zijn:
a) mutae (stomme) en wel drie voor ieder spraakdeel: labiales (lipletters): 3, n, cp. gutturales (keelletters) : /, x, ■/, linguales (tongletters): lt;). r, xh
b) liquidae (vloeiende): l, u, v, o.
c) duplices (dubbele): | voor ~/g, '/,lt; of yg, xp voor (ig, ng of qjg, C met den klank dz.
5. De mutae zijn naar de uitspraak tenues (schrale):
mediae (zachte): [5, /, 8; adspiratae (aangeblazene): (p,
Mutae.
6. TAFET. DEll SOORTEN VAN CONSONANTEN. | ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
AANM. 1. De ? staat afzonderlijk als sisklank [littera sibilans). 2. Elk griekscli woord gaat uit op eene -vocaal of op r, q, ?, t of iii. Hierop maken ovx en lx geen uitzondering, daar zij met het volgende woord meer of min samensmelten. 3. De y wordt -roór een keelletter uitgesproken als ng in ding, jongen. 4. Somtijds vindt men ? voor ör. |
§ 3, 4, 5.
§ 3. Spiritus.
1. Boven de vocaal, waarmede eau woord begint, staat altijd een teeken bf van harde aanblazing ' [spiritus asper — onze h) of van zachte aanblazing [spiritus lenis), die in 't geheel niet gehoord wordt: tv één, iv in, uit, t'l zes.
AANM. De spiritus staat Tóór, niet boven, eene kapitaal geschreren vocaa': 'H, 'Ar.
2. Bij de eigenlijke diphthongen staat de spiritus boven de tweede vocaal; Ei g, tig, Olog, olog, yJ iotw. alofoi; doch ^ tdrjg, ddijg, 'Siidtj, coStj.
3. De q bij het begin van een woord heeft altijd den spiritus asper: (ttco.
§ 4. Quantiteiï.
De tijd, die tot het uitspreken eener vocaal of syllabe noodig is, heet quantiteiï. De quantileit eener lange vocaal of syllabe is de dubbele van die eener korte.
1. Van de vocalen zijn t en o kort (breves), ij en w lang (longae), a, i en v tweeslachtig (ancipites), d. i, zij kojnen in sommige woorden als kort, in andere als lang voor.
2. Eene syllabe is kort, als zij eene korte vocaal (t, o, «, t of v) bevat, mits op die vocaal een andere vocaal of een enkele consonant volgt: iytvtro, tna'amp;ov.
3. Eene syllabe is lang
et) van nature, als er een lange vocaal (?/, co, 5, 7, v)
of diphthong in is: TraiStvca.
b) door positie, als op eene van natuur korte vocaal twee of meer consonanten of een duplex volgen: Trpöirrajayré?.
AANM. 1. Op het einde der woorden zijn en ot voor't accent meestal kort.
2. Eene uit twee samengetrokkene vocaai is altijd lang: tl/xp.*
3. Eene muta vötfr eene liquida maakt geen positie: xixvor, UiQi-xlijq. Alleen /9, /, ó voor A, ft, v maken positie: p'ifti.ot;,
y.ldros.
§ 5. Accenten. ')
7
1. In alle woorden is ééne syllabe, die met bijzonderen na-
l) Bij de accenten bekommere men zich niet om de consonanten.
8
druk {zofu,-, accent us) uitgesproken wordt. Boveu de vocaal dier syllabe komt als klemteeken eeu aculus (') te staau, terwijl op de andere syllaben een gravis Q gedacht wordt:
s.ctTO.TTüOi', naiOfvu), dy« ifo,■.
2. De acutus op de laatste syllabe van een woord, dat door •jen of meer woorden onmiddelijk d. i. zonder scheiteeken gevolgd wordt, verandert in den gravis: dpijn a/ailog. dya9óg dvtjQ. Zie echter § 30. i.
3. Uit den acutus en gravis is het derde accent, de cir-cumflexus (A-,), ontstaan: Tiuatn, eigenlijk nudÏTr, bij samen-trekking riiidtt. De circumflexas staat daarom ook alleen op een lange vocaal.
AANM. X. Een kapitaal geschreven vocaal krijgt het accent evenals den spiritus voor, niet boven zich: 'Hiju; een eigenlijke
diphthong altijd op de tweede vocaal; xui, cflyo-, 2. Op dezelfde vocaal staande, wordt de acutus of gravis rechts naast, de circumflexus boven den spiritus gezet: ct«K, ttijxa.
4. Het accent kan niet dan op eene der drie laatste syllaben staan, en op de derde van achteren alleen, indien de laatste syllabe kort is. De circumfiexus kan dus volgens regel .'5 niet dan op één der twee laatste syllaben staan, en op de voorlaatste alleen, indien de laatste kort is: Tiuojuevn,-, rvn-xóntamp;u, nQccyf.idrun', vrjaog.
5. Van wege 't accent is eeu woord:
oxylotion, met een acutus op de laatste, tito*;,
paroxylonun, met een acutus op de voorlaatste, ló/oj.
proparoxytonon, met een acutus op de derde van achteren,
AdTOnTQUf.
perispomenon, met een circumliexus op de laatste, noki-zibv, O'faiy,
properispomenon, met een circumtlexus op de voorlaatste, noifjoui, TiQaypa.
barylonon, zonder accent op de laatste, /.dzonioov. noayj-ia. Xóyog.
6. De acutus kan zoowel op eene korte als op eene lange syllabe staan, de circumliexus alleen op eene van natuur lange: dtói, öiovg; vijaog, Oiwv, uiua.
§ 5, 6, 7.
AANM. Zoodra de laatste syllabe van een proparoxytonon en van een pro-perispomenon in de verbuiging lang wordt, worden beide paroxy-tona: y.dzo.i:cqov, /.acónrgov; vijaoq, vyoov. Zooara aan een pro-perispomenon eene korte syllabe op 't eind wordt toegevoegd, wordt het proparoxytonon; aïpcc, aï/xacoq.
7. Zoo de laatste van natuur kort is, moet op de van natuur lange voorlaatste, zoo die 't accent vereischt, altijd een circumflexus staan. De lange voorlaatste heeft van zelf dan alleen een acutus, wanneer de laatste lang is; yfjaoi, vtjaov; ftjau), vijooi/; rpiv'/co, ycv/i.
AANM. De Grieken zelf schreven in hun bloeitijd geen accenten. Later, toen de ware uitspraak der taal verloren ging, begon men zich van dit hulpmiddel te bedienen.
§ 6. Atona.
Atona, ook wel proclilicae genoemd, zijn toonlooze, een-sylbige woordjes, die zich aan het naastvolgende woord sluiten en daardoor klemloos worden; zij zijn 6, rj, ot, ut van 't artikel, de praeposities h, iis (ig), ig (tic), de conjuncties •'de negatie ovx (ov. ovyj. Zij hebben een accent, wanneer zij aan het einde van eenen zin, met nadruk of vóór eene enclitica (zie § 7) staan.
§ 7. Encmticae.
1. Encliticae zijn één- en tweesylbige woordjes, die met het voorgaande woord in het spreken als tot één samenvloeien, evenals in 't latijn que, ve, maar in 't grieksche schrift, op enkele uitzonderingen na, daarvan gescheiden blijven, hoewel beide voor 't accent als één enkel woord beschouwd worden.
De encliticae zijn;
a) van ei/iï en cpypi 't praesens indicativi, behalve de 2d(; persoon sing, il en
I') van de pronomina personalia deze vormen: uov, uoi, fit: (jou, ooi, at; ov, ot, i; cfqpw'tV, rscpiai.
. c) het onbepaalde pronomen ris, fi in al zijn vormen, als ook de onbepaalde adverbia ntj, ttoamp;Ïv, nofrl, noi, noTt,
UOV', 7TCÜ, TTtüj-.
9
10
d) de particulae yt. vvv. nto, rt, roi en het onscheidbare 8é.
AANM. 1. Het pronomen riq en de adverbia nij, Tróamp;sv, ttóO-u, tvoZ, Ttóve, Tcov, iTrwg behouden als vraagwoordjes hun accent.
2. De gravis der laatste syllabe wordt voor eene enclitica een acutus: amp;fó.; xuq.
3. Indien het accent van het woord, dat eene enclitica achter zich heeft, volgens de algemeene regels voor deze niet voldoende is, dan krijgt de laatste syllabe van dat woord nog een acutus, terwijl de enclitica steeds ongeaccentueerd blijft (Inclinatie).
AANM. a) Geen twee op elkander volgende syllaljen van een woord mogen een acutus hebben.
6) Lange eindsyllaben der enclificae gelden met opzicht tot het accent voor kort.
c) De circumllexus op de laatste syllabe is voldoende, als de volgende enclitica tweesylbig is: cucru'rar, owr iait.
3. Uit regel 2 volgt;
«) dat op een oxylonon en perispomenon elke, op een par-oxylonon alleen eene eensylbige enclitica zonder verdere verandering volgen kan: Ofo,' ng, (hol rivfg. óqw ae, ÓQÓ) nva, Aö/o, T(J.
b) dat een proparoxytonon en prop er isp omenon op de laatste syllabe een acutus krijgt: avamp;Qwnóg Tig, avdoumoi TLVig, (Jwpa Ti. aüjxa nvog, awfiu rivcov.
c) dat achter een paroxytonon eene tweesylbige enclitica, volgens 2. Aanm. a, haar accent behoudt; '/.ó/ov tl vu. lóyov TLViov.
AANM. Verscheiden op elkander volgende encliticae werpea ieder haar accent op de naastvoorgaande terug; tï rit; ai TVTtvti; in plaats van tl rlq aè rvTtvti'. Zie ook § 6.
4. De encliticae behouden haar accent of worden geortho-ioneerd, zoo ze met nadruk of vooraan in een zin staan.
5. Niet enclitisch zijn;
d) iïfiL in alle vormen, wanneer het meer dan eene bloote copula is: ttoi ihoi' er bestaan goden.
b) de pronomina aov, aol, aé, acplai achter eene geaccentueerde praepositie: nana nov, noóg at, in welk geval
men van den eersten persoon welluidendheidshalve steeds de langere vormen gebruikt: irao^ t/iou. noóg taoi voor
nCtQCC fA.OV, ttqóq i-ioi.
c) encliticae na eene apostroph: nolkoi 8' etal, doch nolXol Se eiat.
d) het pronomen rig als adjectivura vóór zijn substantivum staande.
§ li. Anasteophe.
De Anastrophe, terugtrekking van den acufcus, heeft plaats
a) bij tcrrt', wanneer het meer dan eene bloote copula is: fim Stóg; wanneer het voor licel, staat; in 't begin van een zin; achter de particulae d)J.\ ti, ovx, /.iij, wg. nal; achter het afgebroken pronomen tovt' en ravx', b. v. aKÏ? ion, ova tan, roamp;r' ian.
b) bij de praepositie irinl, als zij achter haren casus staat,
b. V. rOl'TOV TZtQL.
c) bij nctQcc voor naocan. tvi voor èVfurt enz.
§ 8. Veiiandeuing deu consonanten.
1. Vóór een tennis moet een tennis, vóór een media een media, vóór een adspirata een adspirata staan, en waar dit oorspronkelijk niet het geval is, wordt de eerste gewoonlijk veranderd. Diensvolgens gaan de labiales n, [3, y vóór t in tt, vóór S in fi, vóór amp; in y; de gutturales x, ■/, / vóór r in jlt;, vóór 8 in •/, vóór amp; in ^ over:
TQift-TÓg, tTQi^-xtrjv (van rot/j-w) wordt roi-Ttvóg, troi-fpO'tji'. '/iyQU(f-rcKi, yQucfj-brjv (WVLTX-/(idcfi-co) ,. yï/Qa-TTTai, /Qa-fidtji'. AANM. 1. Voor een spiritus asper verandert de tenuis, zoowel in als bulten de samenstelling, in de verwante adspirata: dus niet (*7^ of. maar agc' ov; niet cJVx' ijjufgcu, maar df// yjufQao; nietytxr' öXfjr, maar rv/amp;3 b/.tjy; niet ovx ovzojq, maar ot / ovrojq; zoo ook de/yfifQoq {van dfy.a en rff-ifQa), dvSé/.y.u) (van dvri en f'Axw), d(fruQfo) (van djcó en rugéo)). Zie § 9. 2. Aanm. 2. 2. De praepositie *£ wordt vddr consonanten ê*, dat alsdan onveranderd blijft: iy. üfov, fy.yQdqifov, fy.amp;fZrai, (y.óovvr^.
2. Dezelfde adspirata wordt nimmer verdubbeld, maar voor de
11
12
eerste de verwante tenuis in plaats gezet: JSancpó),
niramp;tth, voor Bct^yoi, 2.'acfiiyco, Ihframp;filg.
3. Wanneer in een woord twee op elkander volgende syllaben niet eene adspirata beginnen, dan verandert de adspi-rata der eerste meestal in de verwante tenuis: nKjiiltjy.a voor (fiCfiiXijy.u; roiyoi (van f'pil) voor froiyog; voéyoi voor O-Qtyto, in 't futurum Qot%of.iai; rotcpui voor O'oéq.u), fut. f'oc'(pui: rayvi voor O-ayv,-; rucpo,- van O'ccutco; t'alhjj van ivvvjxi; é'y(o, fut. 'f'lco; ixfyeiQia (van iyco en /ciV). Zelden wordt de tweede veranderd: [jovl.iv'O'ijTc voor
AANM. Dit liecft geen plaats bij buigings- eu afleidingsuitgangen, die met ('/■ beginnen: tïamp;tjv, ifavO-fi^ itdvcc.y^oO-fv {behalve der verba ö-rw en riO-Tjiii,, als irvamp;r/v, fcfamp;qr) en ook niet in de samenstelling : /.ifrotfóooi;.
4. Voor eeue 0 valt de r, Ö, amp;, v weg; de n, [i, y wordt er mede tot xp, de k, /, y tot | versmolten, als rtojaaut, niet acof-iav-ai, neïaco, niet mlO-rtto, daifioai, niet öal.uot'-cn, Xetipoj, niet Itin-aoi, youijjoj, niet yoüif.-noj. ).é£(o, niet /.t/-(iw.
AANM. De v valt niet weg voor oai, en oo der verba op ainn en ivo): reé(p(ivaao van (pc.ivo), ija/moo van alayivio.
5. Wanneer ^r, vê of vü vóór eeue a is weggevallen, wordt de voorgaande vocaal verlengd, en wel «, t, v, tot «, t, v; i tot ft; 0 tot ow.quot; dus* voor Tra^r-,', Xéov-ai voor ÏIovt-ni, TttLGamp;tii; voor TTfLOamp;ivr^. Verg. echter § 18. 3.
6. Vóór li verandert t, 8, {gt; in a; n. (jp in «; x, /, y in /; néntt-Sfiai iï-uui van TTéJ-Oco), yt/nu-uuui (yi-yoaif-jioct van yna-qioj), rtTQi-fifiui (vtrnift-fiui van roi-ftco), .TfTrAf/jUftt (nénhêxfiai van nXé-xco).
7. Vóór een lingualis gaat een andere lingualis bij de vervoeging in it over: Jcu-aO-fjvui (niiö--{yrjvai van niiamp;agt;), dvv-r,t}i]uai. (avvT-ftfjvui van avi/rco). T3ij de vervoeging wordt vóór een ingeschoven ■/. de r, t)', 0', £ weggeworpen: Tréneixa van
TTfllho.
8. De v wordt vóór de labiales in vóór de gutturales in /, vóór eene liquida in die zelfde liquida veranderd en valt vóór 'Q weg: nvfiJaï.Xco [avv-^aXXco), tyxaXico (tv-xalsco),
nvVKtyut (lt;3vv-hty(a), at'/ifiuyog (^ai'v-fiayo^,tfiniitru) (iv-ninru)), av'Qvyia (avv-^v/icc) enz. Zie § 2. 6. Aanm. 3.
9. Bij vervoeging en samenstelling wordt de (» achter een korte vocaal verdubbeld: rooiov (van (Jêiu), dnoQQijTÓg (dno en Qtjrógy
10. Vóór een consonant wordt in tx, nvx in nv, ovrcog in ovTin veranderd: tx gov, ov au.
AANM. De praopositie fr tlijft voor de () en a : ïvqtO/ucx;, (rOfint; de praepositie ovv werpt de r weg vddr een a, op welke een consonant volgt, en verandert de v in o* voor een o, op welke een vocaal volgt: ovazrjfxa (avv-OTij/ia), ovaaivtov (avv-airtor).
11. Somtijds wordt er tot gemak der uitspraak een consonant ingevoegd, b. v. nvSQÓg voor dvQÓg, fitarjiifiQia voor
tUcG7]fXQlCC.
12. Somtijds wordt een vocaal met een consonant omgezet. Dit heet motaihesis, b. v. nvxvóg voor irvvxóg; t'Soay.ov voor fdaQxov.
§ 86. Vocalen. Contractie.
1. Een vocaal vóór een andere vocaal in hetzelfde woord heet vocalis purci. De i en v blijven vóór andere vocalen meest onveranderd, als cpilia, /.vo), ïavut. Gewoonlijk echter worden twee opeenvolgende vocalen tot éénen klank samengetrokken, b. v. vóog wordt vovg. Dit heet contractie.
De contractie geschiedt volgens deze hoofdregels:
Ct) éi, oi worden gecontraheerd in ft, oi: rti'/tï rtiyti, ceiSói atdoT; cü', rji, rot in «,7/, lt;igt;: yrjnui yrjoa, amp;otjïriaa amp;Qfjaa(x, kwïarog Xcócrroj.
b) fa wordt samengetrokken in soms in «: niyfa rftjfjy, offrea óava; ft in ei: noifc noln, ijétamp;Qoi' qhamp;qov : eo, Of, 00 in ov: rfi^fog rfiyovg fiiaamp;of /j.ïaO'ov, ttZóo; Trhovg; ou, o»/, uo, aov in ugt;: aidóa aiSw, fiKSamp;óijrf
HKSamp;WTf, TlflUOUtV TlflWfltV, TlfiaOV tihü.
c) «, 7, v worden dikwijls lang met wegwerping der volgende vocaal: fffAa, rltiür rifiu, yu0q yïog, lylfvag lyamp;vg.
d) Vóór eene lange vocaal of diphthong worden «, ;, o
13
§ 8«, 9.
dikwijls weggeworpen: nuaco rutw, cpiXéeig cpihiTg, nhóoi ttXoÏ. Desgelijks « in HoofiSdcoi' HoseiSüi', Xüag lag.
e) Eene vocaal met eene diphthong worden dikwijls zóó samengetrokken, dat de i van de diphthong er onder geschreven wordt; uiidio dÖco, riudtjg ri/tas, riinz^ui rvn-Ti], cpiXtijg cpilfjg, doifhj cüdrj, cpilteig qjiXiTg, cpihéoig ipL/.rng. Uitgezonderd zijn diioca «i'oco, dsixijg aïxijg enz.
2. Accent. De samengetrokken syllabe heeft in den regel een circnmtiexus, als de eerste der beide enkele vocalen het accent heeft; een acutns, als de tweede den acntus heeft, en geen accent, als geen van beide vocalen geaccentueerd is: damp;hov, Tijudfi tliid, tav ijv, éaraiog éaruig, tTiiiaov ivificof. De uitzonderingen hierop zie § 13, 3. § 16, 4. § 20, 2. Aanm. 5.
§ 9. Hiatus.
1. Wanneer een woord op eene vocaal eindigt en het naast-volgende met eene vocaal begint, ontstaat er een hiatus of gaping, die zoo veel mogelijk vermeden wordt. ïer voorkoming van den hiatus dient de elisio (uitwerping), de crasis (vermenging) of de inlassching eener consonant.
2. Elisio is de uitwerping der korte eindvocaal die op een andere vocaal stuit; het teeken er van is de apostroph. Zij komt voor bij de tweesylbige praeposities, bij de particulae «AAa, ccocc, dqu, eiTu, dtua, tri, ïvu, Si, re, yt en hare composita, soms ook bij het pronomen en liet verbum: tn' taob voor ènl tuov, ndvT* tari voor ndvru tcsvi, ttp1 ov voor tnl ov, orcT iydo, xar' avxóv, tuvt^ d/add, dXV i/w, t//' iyco, o/fjO'' ön.
Niet geëlideerd worden de korte v, noch «, t, o in woorden van ééne syllabe, noch i in ttcoi', dyni, on en in de dativi der derde declinatie.
AANM. 1. Stond op de weggevallen vocaal eeu aceent, dan springt het, behalve bij particulae, op de voorgaande syllabe over; ifeiv' ïm; voor cTfira ffr»/.
2. Ook bg samenstelling heeft elisie plaats, doch zonder apostroph ; ocav voor oct-av, 'jrugt/oi wooi Tcugd-'ê/o}, y.dO-ijjudi- yoor xdra-fifirjn*. voor met uitzondering alleen van rcri/i
en TtQÓ: ntniiy;quot;', n^oiijui. Zie § 8 Aanm. 1.
14
§ 9, 10, 11.
3. Cr as is is de samentrekking (contractie) vooral van liet artikel of xai met de eerste vocaal van 't volgende woord; het teeken er van heet coronis ('): tovvoliu uit ró övoua, rnv-vuvviov nit to êvccvriov, vdvSoóg uit rov dvÖQÓg, xl-cirena uit
r viritt, rdyuamp;d uit tu itya0«, rdvuvTiu uit ra 1 vui'tiu^raxku uit r« aXXu, rdvdoL uit tügt; di'dni, ruvró uit ró avvö, uit
oj a/atïi, ■/.ay.tï uit '/.ui éxeT, xd/ca uit xai e/ó), y.dyaOog uit xai dyccamp;óg, y.dv uit xai amp;v, xdv uit xal tv, yu uit xai 6.
AANM. 1. De coronis valt weg, wanneer op de vocaal dor samengetrokken syllabe een spiritus staat i ctvrjQ uit ó dvyQ, ovf.ioq uit 6 f/Li6qs uvcóq uit 6 avzóq.
2. De vocaal docr crasis ontstaan is altijd lang. Zie § 4 Aanm. 2.
3. Onder die vocaal mag dan alleen een iota subscriptum staan, als er in de tweede syllabe een ^ is: y.ara voor y.nl tlxa, doch y.d.tfuza voor y.al fTVfura,
4. Verder komt om den hiatus te verhinderen eene v [v tcpil-xvarcxov) achter den uitgang ai, achter de derde personen op e en achter tort, vóacpi, noófiO-e, ÖTtKjtïe, xé, vi', b. v. t'Lc/iv tiiol, TTcciaiv ipoïi, tGTiv o3\ Regelmatig staat zij ook aan 't einde eener zinsnede en gewoonlijk voor grootere leesteekens. Oo wordt vóór eene vocaal met den spiritus lenis ovx en vóór eene vocaal met den spiritus asper ou■/. Outoi wordt vóór eene vocaal ovvcog.
§ 10. Interpunctie.
Punt en komma zijn aan de onze gelijk; voor kommapunt en dubbelpunt wordt een punt boven aan den regel gezet; voor vraag-teeken hebben de Grieken eene figuur als onze kommapunt.
TWEEDE AFDEELING. BUIGINGSLEER.
§ 11. Declinatie in 't algemeen.
1. Het gemis, geslacht, der substantiva hangt van hunne beteekenis of van hunnen uilgang af en is drieërlei: masculinum, manlijk, femininum, vrouwlijk, neutrum, onzijdig. Om de beteekenis zijn:
15
16
a) m'asculina: de namen van mannen, rivieren, winden en maanden.
b) feminina: de namen van vrouwen, boomen, landen, eilanden en de meeste steden.
c) neutra: de indeclinabilia (onverbuigbare).
d) comrnnnia: de persoonsnamen van manlijk en vrouwlijk geslacht; d O-ióg de god, ij xïeóg de godin.
AANM. De namen van dieren zijn deels communia, als 6 fiovq dn os, ij floii*; de koe, deels epicoena, die één genus, masculinum of femininum. voor beide geslachten hebben : 6 ).vxoq de wolf en wolvin, ^ dXuntjz de vos. Meestal zijn de namen van tamme dieren communia3 di« van wilde epicoena,
2. Het adjectivum bezit voor de drie geslachten, evenals in 't latijn, één of twee of drie uitgangen.
3. De numerus, getal, is drieërlei: singularis, enkelvoud, pluralis, meervoud, dualis, tweevoud.
4. De casus, naamvallen, zijn vijf: nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus. De dualis heeft maar één uitgang voor nom. acc. en voc., één voor gen. en dat.
5. Er zijn drie declinaties met de volgende veranderingen:
Sing. |
l1' deel. |
2e deel. |
3e deel. |
N. rj a |
V? «? |
og ov tog cov |
— |
G. ijg-ag |
ov cc |
ov co |
og (w?) |
D. |
V % |
op |
1 |
A. |
7]V otv |
OV 03V |
cc of V 1 , \ neutr. ~ nom |
V. |
7] U |
i c ov cog cov |
_ ) |
Dualis. |
I | ||
K A. V. |
d |
co |
f |
G. D. |
(KIV |
01V cov |
oir . |
Plur. | |||
N. V. |
ai |
OL a co w |
(■g, neutr. a |
G. |
(OV |
cov |
cov |
D. |
aig |
oig cog | |
A. |
dg |
1 ovg a cog oj |
ag, neutr. a |
AANM. Alle nentra zijn in nom. acc. en voc. slug, en plur. gelijk en gaa:i in den nom. plur. uit op «.
8. Voor 't accent gelden bij liet declineren deze twee hoofdregels: ft') Het accent blijft op dezelfde syllabe als in den nom., zoo lang en voor zoo ver zulks niet met de algemeeiui regels (§ 5. 4 en 5) strijdt.
b) In den gen. en dat. komt op eene lange eindsyllabe, zoo die 't accent krijgt, altijd een circnmfiexus.
S 12. Artikel.
17
§ 18. Eerste declinatie '). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
') Bg het schrijven van declinaties trachte men dadelijk de accenten goed te plaatsen. Hierdoor leert men de accenten van zelf, en de opmerkzaamheid Wijft meer gespannen. |
18
2. De woorden op « met een q of een vocaal voor « (« purum) behouden de « door alle casus van den sing.; doch die met een consonant voor u (« impurum) veranderen in den gen. en dat. « in tj.
AANM. Den gen. op «; hebben ook nog eigennamen op (flt;t, #«, iquot;, als Ar^ct, tpokofjirjht.
3. De acc. en voc. behouden de vocaal (« of rj) van den nom. Alleen de voc. der woorden op rijg, der volksnamen op tji en der door samenstelling gevormde verbalia heeft u: noXtTtjg, nolira; Hioaij,' Pers, Jlinnü: ytmuirrnjg landmeter^
■/{(OfiaTQa.
4. De perispomena dezer declinatie zijn alle contracta en iil ij ven daarom in alle casus perispomena. Die op « behouden deze vocaal onveranderd behalve in den genitivus pluralis; uva mina, fivccg, pvcc, /.ivcci'. Die op ecg hebben den dorischen gen. op «; fioooag noordewind, poona, als ook eenige andere op ccg: rcuToaXoiag. utjTna'/jnag (vader-, moedennoorder), oovt.!}o-Iftjoag vogelvanger, en sommige (vooral vreemde) eigennamen: 'Avvlftag Hannibal.
5. Naar de eerste declinatie gaat het fem. der adjectiva van drie uitgangen; oc/ccamp;óg, a/aamp;tj, d/aamp;óv goed, Sixaiog, (hxaiu. ölxaiov regtvaardig, yhtxv'g, /Xv/.iïct, yXvxv zoet.
6. Quantiteit. a) quot;Van de eindvocalen is alleen « onzeker. Altijd lang is « in den dualis, in den voc. sing, der woorden op ag en in den uitgang ag. Altijd kort is « in den voc. sing, der woorden op yg, en in den nom., als ook in av van den acc., zoo de gen. uitgaat op tjg; doch lang, zoo de gen. uitgaat op ag. De uitzonderingen hierop kan men aan t accent herkennen, b. v. ftaniliia, ayatod. Zie § 5. 4. Over den uitgang cei zie § 4. 3, Aanm. 1.
b) Bij de adjectiva op og is de eindvocaal « van t fem. lang, bij die van andere uitgangen en bij participia kort.
7 Accent. In de eerste declinatie wijken van den hoofdregel (§ 11. fia) af;
a) cof in den gen. plar., als zijnde uit acov samengetrokken, heeft altijd een circumflexns. Alleen de feminina
§ 13, 14.
der adjectiva eu participia op og, («), ov volgen 't accent der mascnlina (verg. c) : dlxaiog, dixuiu, gen. Si-xaiwv; dus yXvxv'g, yXvxiïcc, gen. plur. yXvxtojv, /luxitwv.
b) d((57tÓT7jg heer, in den voc. déanoTa. Evenzoo schuiven andere woorden van daaglijksch gebruik in den voc. het accent zoo ver mooglijk naar voren; verg. § 14, 3; 18, 2 Aanm. 2; 19, 3.
c) De feminina der adjectiva en participia op og, ?/ («), ov volgen, voor zoo ver de laatste syllabe dit toelaat, het accent der mascnlina: Öixaiog, Öixaicê, plur. Sixaioi, öixaiai.
AANM. Beantwoord de volgende vragen: Hoe verandert in deze declinatie het accent van een proparoxytonon en properispomenon? van een paroxytonon met korte, van een met lange voorlaatste, en wel naar mate de nom. van uitgang verschilt ? hue ten laatste van een oxy-tononV Pas dit ter oefening toe op zee, uilncti bij,
ufQ^irn zorg, yéipvifn brug, finaiktut koningin, iioovyn akker, yAwTTté tong, 0(fVQ(i hamer, (irpaZQtt bol, yvajutj meening, ^óivrj gordel, i.v7tri smart, lavQd straat, arQUT^mTtji; soldaat, Tf/vizvc; kunstenaar, ^óa tj hair, nvgt;.y deur, óóiv. meeniiig, dag,
•.T^odor^ï verrader, tb/uk; waarnemer, ziel, toorn,
ocod gaanderij, a/.ia schaduw, rechter, /inamp;riTitjq leerling,
19
yij aarde, yakij wezel. '
Sing.
14. Tweede declinatie.
1. De tweede declinatie gaat in 't masc. uit op og, in 't neutr. op ov. Feminina op o,- aijn, behalve de aangewezene in § 11. 1$, weg, j5/|5Ao? boek, vfjCiog eiland, vonog ziekte, Ta(f,Qog gracht, ipyyog scherf, enz.
Dualis. Plur.
N. avamp;QioTT og (mensch) N. A. V.
N. A. V. N. CCVamp;qcojc ai
G. dvamp;OtOTC OU D. dvamp;Q(Ü1t w A. dvamp;QCOTt OV V. avamp;Qugt;n f
dvamp;Qmn ut G. dvamp;Qion aiv G. D. D. dvamp;QCOTT oig
dvamp;QWTT oiv A. dvamp;Qtbn ovg
V. CCVamp;QOJTr 01
Plur.
vóot vowv vóoig vóovg
Sing N. quot;oog G. foov D. voa) A. vóov
N. G. D.
voi
VüJV
poïg vovg
vovg vov
VÜ)
vo'vv
§ 14, 15. 20
2. 0(oe heeft in den voc, 9eós_. Ook bij andere woorden
staat de nom. wel voor den voc.: w epilog.
Naar deze declinatie gaat het masc. en nentr. der adjectiva
op os,, v («)' 0,/ en Yal1 die 0p 0?' 0V' ■ u-! v f
3 Quantiteit en accent. De uitgang « is altijd kort.
Over oi zie § 4, 3. Aanm. 1. Ten opzichte van 't accent wijkt
ddflcpog (broeder) af met den voc. amp;8elye.
A.4.NM. Declineer o rroTUjui* rivier, é i o«ó; weido, ó ró^o? wet, orav^ stier, o zirrff-vos gevaar, '/ nnqO-ivoq maagd, ro , vyuv juk, r gt; öidov roos, co óógt;qov geschenk, r'o tfdQu.uy.o-i' geneesmiddel.
§ 15. SAMENGETROKKEN TWEEDE DECLINATIE.
1 Enkele woorden met eene o of £ voor os en op trekken oo en co in ov, ea in « samen, terwijl zij o en £ voor een jan ere vocaal verliezen. Deze woorden missen den voc. en zijn: amp;nooS geraas, foog geest, ^oog dons, Mg vaart, «oog stroom, ■/„oog kinhair, npoog adem, benevens de hiermede samengetelde; verder dSdcpiSfog neef, dvtytadeog neef, Ovyaroideog kleinzoon, oaréov been, y.aviof korf.
Dualis. N. A.
VÓUgt; vó)
G. D.
vóoiv VOlV
N.
o ara
06TÜJV OGTOig o ar a
OÖTcU
oöréwv D. ooréoig
A. oavèu
N. oaxiov octroi'v
G. öcsrtov oarov
D. offrito ourtl)
A. OGTtOV OGTOVV
G
N. A.
0(JTêC0 Oörcü
G. D.
OGréoiV OÖTOlV
In de thema's moet men steeds de samengetrokkene vormen gebruiken.
2. Eveneens worden verbogen: . _ „ ,
a) de multiplicativa op oos, ótj, óov, als dnlovg, rj, ovr eenvoudig (zie § 27, 4), wier nentr. plur. o« samengetrokken wordt in «, dn^oZ, dnlai, anln^ /
b) de stoüijke adjectiva op fos, f«, to», die t/fem- fquot; 1:1 ü samentrekken, of wel in «, wanneer voor e« nog eene
§ 15, 16.
vocaal of q komt; (xq/vqovs, ccq/uqu, aQyvqovv zilveren, tQiovg, tota, totovv wollen; doch in den dual, yovaoj, yjjvacc, '/Qvrtü, plur. yovaol, yovaul, ynvaa;
c) de adjectiva op oog, oov, als samengesteld met substan-tiva op oog (ovg) : tvvovg, ivvovv welgezind, die't neutr. plur. ou niet samentrekken: tv vod.
3. Accent. Uitzonderingen op § 8J, 2 zijn;
a) de nom. ace. en voc. dual der substantiva ; nKw, niet nXot,
b) de substantiva op eog : aSelyideóg, -Sovg neef,
c) de composita, die in alle casus bet accent op de voorlaatste krijgen: 7rfg(Vr/.oo,', TTcoinXoov. moinkovg, ntqi-n'iov; evi'oov, tvvov, tvvom, fvvoi; vervolgens de adjectiva op tog, tamp;, iov, die 't accent op de laatste krijgen: /ov'aeog, yovaéa, yoi'mov, yovnovg, yovafj. ygvanvr, ten laatste xavtov, y.uvovv korf.
§ 16. Tweede declinatie op mg en oiv.
1. De woorden dezer declinatie behouden de w door alle casus en wel met eeue t er onder, als t in de gewone declinatie voorkomt. De voc. is gelijk aan den nom.
Sing. |
Dual. |
Plur. | ||
isr. |
V. vi iog (o, tempel) |
N. A. Y. |
N. |
V. V( OJ |
G. |
Vi w |
vt w |
Gr. |
VI (bv |
D. |
vt w |
G, D. |
D. |
vt ó}g |
A. |
ft WV |
Vf WV |
A. |
vs cog |
]\T. |
V. dvwyf ugt;igt; (ró, zaal) |
N. A. V. |
N. |
\. dvioyt 0) |
G. |
nvwyi co |
di'cjye co |
G. |
dvwyt wi' |
D. |
dvwyt w |
G. D. |
D. |
dvwyt mg |
A. |
dvcoyi cof |
dveuye wv |
A. |
dv'wyf w. |
2. Hiertoe behooren verder Xtcog volk, y.almg kabel, raiog pauw, ïXtwg genadig, ttAeco? vol, oc^ióyoecog bruikbaar enz.
3. Sommige woorden, vooral eigennamen, werpen in den acc. sing, de v weg, o /.uyóig de haas, róv Xu/ojv en Kayw. rj foig de dageraad, in den regel ttjv Ïco, vAamp;iog Athos, quot;Adoi.
21
4. Voor 't accent is ico ééne syllabe, dus dvwytcav proparo-xytonon, hoewel de laatste lang is. Bij uitzondering hebben de oxytona op w? in den gen. een acutus: vti» in plaats van viw.
§ 17. Deude declinatie.
1. De derde declinatie gaat in den nom. sing, uit op a, (, v, m, v, q, s, I, ll'- De casusuitgangen komen achter den stamvorm, die in den nom. meestal veranderd is: noiua (eigenlijk amixccr) gen. awuur-og. Deze verandering van den stamvorm bestaat vooral;
а) in de verlenging der vocaal, als (öcti/io*') Öaifiuti' godheid, (noifiev) noifiriv herder.
б) in 't wegwerpen eener t, als (aconar) awpa lichaam, (yegopT) -/tomv grijsaard, {Xtovr) Itmv leeuw.
c) in de bijvoeging eener g, als (dl) «Aj zee. Gaat de stamvorm op eene muta uit, dan gelden de regels van § 8, 4; (tiqut) tiqus wonder, (lapnaö) laands fakkel, (o^ftO-) OQvi? vogel, {lailun) laïkaip storm, (xopcoi) xÓQa!; raaf, (yiyocvr) yiyas reus, (yccgiêVT) yaQitig lief, (SSovr) odov'g tand. Gaat de stam op eene vocaal uit, dan blijft de korte vocaal bij de neutra kort; bij de masculina en feminina wordt t in t] of tv, o in cd of ov, en bij verscheiden ook f in oj, i, tg, v, vg veranderd: (Sina) tó dtnccg de beker, fiaaii-ivg koning, (dkydc)
aXqamp;tjg waar, («i^o) aidcog schaamte, (fio) fiovg koe, (rftjjf) niyog muur, (noXt) rcoXtg stad, (aart) aarv stad. \ 2. Genus, a) Masculina zijn de substantiva op tvg, TjV, rjg, 7]q, uv, vv, cov gen. oivog, cog, toiq en die in den gen. vvog hebben, uitgezonderd de feminina; qpo?^ verstand, /«arr/o maag, èad-rjg kleed, die op Tijg en die op w? gen. oog.
b) Feminina zijn die op w, lt;xvg, dg gen. dSog, cov gen. ovog, cog gen. oog, op rtjg en de meeste op ig, behalve de masculina a|co^ as, ytavuy regel, ()uL!xcaigt; godheid. Communis generis is rjyiiicov gids.
c) Neutra zijn die op «, v (plur.), t, v, «lt;gt;, og, ag gen. ccTog en aog, behalve de masculina rpdo spreeuw, lag, ^ccog
22
§ 17.
steen. Neutra zijn nog nvo vuur, q-w,1 licht, ovg oor, vdwj water, en eenige andere op coo.
Wat hier verder toe behoort kan het gebruik leeren, 3. De gewone declinatie is als volgt:
Singularis.
N. xQttTijQ (mengvat) prjv (maand) Ucov (leeuw) awfid (lichaam) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
4. Quan.iteit. De eensylbige nominativi zijn lang; uvq, pvg, behalve het pronomen riq. De uitgangen i, a, ag zijn kort; alleen Hj de woorden op n'g is « en ag lang. Als eindvocalen van een stam zijn «, c, v kort; doch lang bij stamvormen op av, iv) vv: stXag, aiXuog, ddxgv, ddxQvog, Sihqitg, SeXeptvog, ncciav, naiavog, behalve /Qccvg, yQüóg.
1 5. Accent. De algemeene regel der accenten (§ 11. 6«) geldt alleen von twee- of meersylbige stamvormen; bij dc eensylbige is in den gen. en dat. aller numeri de uitgang, in de overige casus de stamvocaal geaccentueerd, zie fiijv. Zoo ook xvvóg van dm nom. xvcor, yvvuixóg van den nom. ywr]. Zie ook § 19. 2.
Hiervan zijn litgezonderd die in den gen. dual, en plui. paroxytona zijn; c noüg het kind, to ovg het oor, tó qpójj (qpwrój) het licht, j 8dg de fakkel, o Tgiog de Trojaan; dus nwig, naidóg, naiU, nccidoiv, nulStav. Voorts ndg, ieder, nuvróg, ncevTi, nevveov, Traai^; ovdeig, ovdivóg, ovdtvi,
23
§ 17, 18.
ovdivoiv, ov§éai(vy, pydtlg, fiifitvcov, terwijl de
eensylbige participia en 't vragend voornaamw. rig overal 't accent op de stamvocaal hebben.
§ 18. Bijzondere aanmerkingen.
1. De acc. sing, der woorden op ig, vi, avg, ovg gaat, als de stam op eene vocaal uitgaat, in plaats van op a op v uit, die de plaats der ; van den nom. inneemt: Tiolig nóliv, povg jiovr. Daarentegen krijgen de op eene consonant uitgiknde stamvormen, zoo de laatste van den nom. bet accent beeft, altijd ü: tXrvlg tXiridü. novg (noS) Tródü: docb de barytoua meest v: tQig {tQiS) ïoir.
2. De voc. sing, verschilt van den nom. in deze gevallen:
o) de woorden op n'g, i;, v,', alsmede natg, •/qU's, (iovg
werpen de ,■ weg, terwijl «v perispomenon wordt Samkcv. tjöt', ncü.
b) de woorden, wier stam op v uitgaat, en ook de andere, die in den nom-. eeu verlengde f of o zonder accent hebben, krijgen den zuiveren stam tot voc.; tie met den stam op vt werpen de r weg; rü'/.a; {vaiai') rüxai', yccoïeig (yaptffr) yaniei', (.uj/rép) /.fjTfQ, (jrjrcoo (i'Vton) QijroQ.
AANM. 1. De participia hebben den voc. gelijk aan den non.
2. De substantiva oxytona behouden in den voc. di lange vocaal van den nom.: TFot/urjv (Trot/tfr) Tcoifiyv, behalve van zwa
ger, Ttdxf^ van naTr^ vader, ctv;^ van è.vi]i man ; omgekeerd wordt de ook in den stam lange vocaal kort geoaakt in Anó).}.(j)vt Iloofuó'iav en aoyvrjQ redder, die dan het accent^pschuiven: ylTto)** Aor, Uóofvóov, aÜTfQ. Zie § 13, 1b.
c) de feminina op có en wg hebben in den foc, oT: ^ancpó), £an(ioT, ccïdcóg, ccïdoT.
3. De dat. plur. krijgt bij den zuiveren stam. Gaat deze op eene consonant uit, dan zijn de versnderingen van § 8. 4s en 5 toepaslijk; doch de adjectiva (niet cb participia) op ng behouden de korte vocaal, ook na 't uitvalen van vt: gt;tóo«| [xoQax) xóoa!;i{i'), novg (ttoS) ^001(11), /Jco. (liovr') }.tovQi{v); (pcoyjjfis (cfcovijcvr) qicoyrjecn^i'). Die in dennom. eene diphthong
24
hebben, behouden cleze in den dat.: {(iaadf) (iaai-
livai{v), /Qavi (/qcc) yQavai^v).
§ 19. Syncope van woorden op ijq.
1. De substantiva op rjQ {-(q): narrjo vader, ^ttjq moeder, lgt;v/(irtjo dochter, yannjo buik, /hjuijTijo Demeter, verliezen de t in den gen. sing, en in den dat. sing, en plur. en nemen in den dat. plur. vóór den uitgang si eene « aan, irartjo. TtuTQÓg, narrfi, mxrtoa, nctnQj Trctrénig, Trccvtncoi', Trctvodai^, vruTtoug.
2. /IrjutjTijo heeft in den ace. /ItjuijTou, aGTtjo ster, gen. naTtQog, in den dat. plur. dargaac^v'). 'Afijo werpt in alle casus de i uit en neemt daarvoor Ö in plaats; avöoo^, dvtiol, avSoa, dvtQ, avdnt;, dvSQaai^v), di/Soci,\ Zie § 8, 11.
3. Het accent dezer woorden staat altijd op de ( of op de in den dat. daarvoor ingeschoven «, en waar de ;• uitgevallen is, op de laatste syllabe, fn den voc. schuift het zoo ver mogelijk op: (tv/UTrjo; Ov/arnog, ftvyoiTtQÜ, amp;ij/aTQaai^, WyavtQ. Doch gen. en dat. Jr^ijTnog, JrjjxrjTQi. In de genitivi en dativi wordt a v o voor 't accent als eensyl-big beschouwd. Zie § 17. 5.
§ 20. Samengetrokken derde declinatie.
1. Wanneer de stam van een woord op eene vocaal uitgaat, wordt deze met de vocaal van den uitgang meestal samengetrokken en alsdan zijn de nom. en acc. plur. gelijk.
2. In alle casus, wier uitgang met eene vocaal begint, worden samengetrokken de woorden op yg [ig in 't neutr. der adjectiva), op ag gen. «ro? (na wegwerping der t), op og (neutra), op w en wg gen. oog.
Sing. Dualis. Plur.
N. TQir/orjg {tj, galei) N. A. V. N. TQiriQt eg TQirjQcig
(J. TQttjne og roitjoovg TQirjQf f Tni^Qi/ G. TQirjQt ooigt; TQit']Q(or Y). TQirjQi l TQirjoil G. D. D. TQlljQf (Sl^
A. TQiriQi a TQirjo?/ TQftjoï oiv tqitjooTv A. TQirjOt ag Tfjirjgeig V. TQitjQig (§ 13. 7^) V. TQirjQf fg rgiyQiig
25
26
S 20.
Sing. Dualis. Igt;lur-
N. A. V. xiQctg (hoorn) xègav i *((gt;« N.AX xipar a ^
G. XtQUT Og HtQCOS XiQUTOlV XIQWVG. XiQCCTCOV XfQUV
D. xê'oar t **(?« D. «^«^(f)
N. V. réTjfos (tó, muur) N. A. V. N. V. ra'^f « ra^
G. TH^i og rtiyovg rt^f « rei^ G. ruxt cav th^v
D. rtltt i vel^c G. D. D. TH^ lt;SC{V)
A. reTxog rtiyj oiv Tfi^olv A. « r^XV
N. r]xugt; (»/, echo)
G. »5xó os D. rix6 1 Wquot;1 A. rix0 quot; ,'Za'
v.
A.ANM. 1. De neutra op f? van de adjectiva op ^ volgen de declinatie der neutra op os. — De samengestelde adjectiva op ^ Wijven, als zij in den nom. paroxytona zijn, in den gen. plut. ook paroxy-tona; oiirij^S, avTa^xtjc;, ovvtjamp;mv, avra^xoiv.
2 De uitgang wordt samengetrokken in 5, wanneer vodr de * nog eene vocaal staat; xQioc behoefte, y.Qia; vy^, f? gezond, doch ox^üoe, gereedschap, maakt ar.tvr,, met ar.eva.
3. De neutra op «oS worden alleen samengetrokken m f; en a; tü Óirca, ra óirca van heker, tw van at lat,
glans. . .
4. Het subst. ijqvq held, gen. ijQmoq, mag in den acc. sing, oo.
samengetrokken worden: ijqua en ijQit.
5. Onregelmatig is 't accent op den samengetrokken acc. smg. der woorden op lt;i en ós; doch ook aldÜ van atamp;aq schaamte.
6. Naar gaan ook de eigennamen op *quot;7?, ontstaan uit xUtu, met eene dubbele contractie in den dat.: TlfO^Uovq, -xkeZ, -Ma, (-xA«s)
3 De overige woorden worden bf in den dat. sing., in den nom., acc. en voc. plur., bf slechts in enkele dezer casus samengetrokken. Tot de eerste soort behooren de woorden op ig, i, vg en v, wier stam op é of « uitgaat. quot;Van deze hebben die op ig met den stam op £ en die op vg den zoogenoemden attischen genilivus sing., dual, en plur. op icog, ioiv en fW^' die voor ééne syllabe doorgaat, weshalve 't accent op de derde van achteren komt. Zie § 16. 4.
N. f/yot
N. A. V.
nlt;quot; G. D.
rjxoïv
als in de 2dc deel.
27
§ 20.
Sing.
N. noltg (rj, stad)
G. nóhe cog D. JTÓAf t Trólei A. nóXiv . noli
N. itinig (kundig)
G. iSql og D. ÏSql i ÏSQÏ A. ÏSqiv V. ïdot
N. nijy vg (o, el)
G. ntjxe cog D. TTiiXi i mjyii A. nfiyvv
nijyv
AT. V. aarv (tö stad)
G. CCGTf og D. CCdTi I a(STcl A. CCGTV
AANM. De adjectiva op us, v met een gewonen gen. trekken dezen gen,, als ook het ueutr. op f«, niet samen: ijdvc;, ? fl/oc, ó/iny. -qdéa,
4. In enkele der onder 3 opgegeven casus worden de woorden op nlg, die op vg gen. vog, als ook /gaiig en (iovg samengetrokken. Die op fttg hebben den att. gen. sing, op écog.
Singularis.
N. [iaaiXitlg (koning) lyamp;vg (visch)
G. (iaailf cog 0gt;
D. fiaailé i ficcaileï ïyamp;v' i lyüvv 1 y Qi'
Dualis.
iyamp;v' i p°f '/QK e
lyamp;tl oiv |ïo oïr /qcc oiv
Dualis. N.A.V. nólt t tvóXt] G. D. nóXi oiv
Plur.
N. nóle ig nólei,-G. nó?.i cot' D. nólf ^'(^)
A. noli ccg nóleig V. nó?.e fg jrólfig
N. idoi eg iÖolg
G. idni wv
D. LÖqi (Tl
A. idoi ug ï()ol g
V. ïdoc eg ÏÖrng
N. mjye tg mjyug G. nrjyi oiv D. nrjye lt;yi{v) A. mjya ag mjydg V. rnjyi eg nrjyecg
N. V. acjre a ccavy G. dart mv D. acsTt cii(v) A. actTi a dar?/.
N. A. V.
ibot. c
G. D.
tdgl oiv
N. A. V. mi]yi i G. D. 'r'ï/t oiv
N. A. V. oian e G. D. CCGTi oiv
fiovg (os) |3o óg (3o i (iovv pov
youvg (besje) /{gt;« o;
/?« t '/QOCÏIV
youv
A. pceaiXé « V. [Sacnkev
N. A. V. ficcailt f G. D. fiaaila oiv
Pluralis.
N. V. fiaatU eg ^aadtTg iy/hl eg §o eg /?« G. [laaiht utr t%öv (ov fio wv yoa üv
D. paaiXivai(v) i%amp;v'ai(v) fiov T'X»') yo«v lt;jj(f)
A. pceadtüg lyjïv ag lyamp;vg §ovg -/Qaag/Qavg.
AANM. 1. Van de woorden op ft? wordt de nom. plur. gecontraheerd, de acc. in den regel «iet; omgekeerd wordt Tan de woorden op ''s't als ook van fiovq, yQais, de acc. plur. wel, de nom. niet ge-contraheerd.
2. De woorden op (i'S gaan in den nom. plur. in t oud-attisch ook uit op fs, als flaa^.ijq. Staat voor tv? eene vocaal, dan wordt altijd fw? in üq, ia in ct, ion in ógt;v, iaq in as samengetrokken; riii,igt;ai-fvq, /IcbQftt-mq, -aiü; /ofi q, /.«üq, /oa, yoor, yoaq.
5. Van de comparativi op wv, ov worden de vormen ovtg, ovag en ova, na de syncope der v, samengetrokken: utiQui' grooter, acc. sing. {iei£ovu, X. A. A. plur. fid^ovig,
fii^ovag, lA.ii'Qovg, neutr. fiel^ova, lih^co.
\ AANM. 1. De godennamen 'ArtiD-av en I7oafodógt;v trekken achter de woordjes .«a en rij den acc. 'Arcó/./.ova en Ifoafirtoiva samen in 'Ajtókl.oy en //O.Grif)I!!.
2. Declineer; ^ nivit'i {axoq) tafel, y lt;t^i^ (/So?) ad(irgt; V
[f/.oq) vos, rj (yóq) vlam, ró öróftre {moq) mond, TOjtrrj/iquot;.
(uroq) bezit, y ii.nlq (Lóoq) hoop, ö (f'ros) haven, rj
dttfav (óroq) nachtegaal, ó dvdptdq (drvoq) standbeeld, to opoq (ovg) berg, rj njjJf-a (ovq) overreding, o Innivq (imq) ruiter,^ o ° /idvciq (fotq) wichelaar, o itilfxvq (fmq) bijl, o piq (^i'o?)
muis, o ard/vq (voq) korenair.
§ 21. Onregelmatige declinatie.
i y 1. De onregelmatigheid (cinonuilie) in de declinatie bestaat vooral daarin, dat dezelfde nom. op verschillende wijze verbogen wordt, óf dat een van twee der verbogen uitgangen een ongebruiklijken nom. veronderstelt, of dat de nom. onregel • matig gevormd is.
vi 2. Een woord, welks nom. op verschillende wijze verbogen wordt, heet helerocAilon: OiSinovg in den gen. Oidinodog en OidiiTov (naar de derde en tweede declinatie), dat. Oidnrodi, acc. OïSinoSa en Oidirrovr, voc. Oidirrov, zoo tixórog duisternis, gen. (ïxórovg en nxórov, dat. ghótu en axÓTw; ÖQVig
28
29 § 21.
vogel, plur. ÖQVlamp;eg, öovl ttac; en OQvtig. In 't bijzonder zijn op te merken de eigennamen op ■ijg gen. tog (ovg), die in den acc. sing, ook, volgens de eerste declinatie, ijv hebben: -l'or/.oa-Ttjg, gen. ^(oxq/xtovq, acc. ^tuxQari] en -ryv.
* 3. Wanneer een der verbogen uitgangen een ongebruiklijken nom. veronderstelt, heet dit een metaplasmus: (lay.ovov traan, dat. plur. duxQi'oig en daxQvai^v) (van het dichterlijke öay.o 17); ÖtvÖoDi' boom, dat. plur. öévönotg en (van een ongewoon ro Sévdgog) öi; jtvq vuur, plur. nvoa, nvoüv, nvooig (als van een to ttvqóv). Zoo ook nog o (hn/xog, pJnr. nk öfcïfid en oi dea/ioi; ó nruUuog verblijf, deurstijl, weegschaal, plur. ol avaamp;fini in de eerste beteekenis, ra nru'amp;Lia in de andere; ro gtuSiov lengtemaat van 600 voet, plur. ot (jradioi; ó aiTog koorn, ra alru, enz.
4. Door een onregelmatig gevormden nom. en eenige andere afwijkingen onderscheiden zich:
1. avijQ (man), dvSQÓg, zie § 19. 2.
2. yaha (ro, melk), yaluATog. 3. yóvv (tó, knie), yóvccrog. 4. dóqv (ró, speer), öogarog en öooóg. 5. vÖcoq (tó, water), vSarog] csxcüq (ró, drek), axaróg.
6. yvvT] (vrouw), yvvaixog, yvvuixi, ywalxa, yv'rcec; yv~ vaixeg, yvvaixwv, yvvai^i(v'), ywaïxag. Het accent als by' de eensylbigen.
7. Zctlg (Jupiter), Jióg, /lil, Jlu, Ztv.
8. Opt'l (tj, hair), TQi%óg, dat. plur. , zie § 8. S.
9. xXiig (tj, sleutel), x'iciÖog, acc. xltidu (liever yAnv); plur. x/.(id(g en xhfïdag samengetr, xleTg.
10. xt/cov (hond), xvvóg, voc. xtlov. Het accent als bij de eensylbigen.
11. fidoTvg (getuige), fiaorvoog, dat. plur. ud()Tvai{v').
12. vceiig (ij schip), vemg, vtji', vavv; dual, nolvj plur. vfjtg, vtthv, igt;avat(pj, vavg.
13. ovg (ró, oor), wróg. Over ütwv zie § 17, 5.
14. vlóg (zoon), viov enz. Daarnevens vtéog, vitl; dual. vlet, vuoiv; plur. vitlg, vittov, vitig.
15. ytiQ (rj, hand), f^noog, gen. dual, itooïv, dat. plur.
16. nvv'£ {ij, vergaderplaats te Athene), nvxvog. Lit § 8. 12.
17. KQÓxovg (?/', schenkkan), ngoyov enz., dat. plur. nQÓ%ovai(p).
§ 22. Uitgangen dek adjectiva.
1. Over de declinatie der adjectiva is bij de substantiva gehandeld. Hier blijft nog over, hunne verschillende uitgangen op te geven.
2. Het talrijkst zijn de adjectiva op
og, ov en os, «, of.
Het fem. gaat uit op «, als er eene vocaal of o vóór den uitgang staat, anders altijd op ■/;: xalog, y.ahj, xalov schoon, cpiXiog, cfiiXia, cpllcov bevriend, iXitlamp;iQOS, tlivamp;tQü, tXn'amp;i-oov vrij. Alleen die op oog hebben rj, tenzij er een q vóór oog gaat: öySoog, oydótj, öydoov achtste, ócamp;goog, damp;QÓa, ad-ooov verzameld.
3. Vele adjectiva op og zijn communia d. i. van twee uitgangen, als paQficcQog, [jaopaoov barbaarsch, r^v-fog, ov rustig. Hiertoe behooren voornamelijk alle samengestelde adjectiva zonder afzonderlijke afleidingsuitgangen; alsmede de van samengestelde verba afgeleide, b. v. (filórtHvog kinderlievend (van (pi'/tog en réxvov), ëidcpooog verschillend (van Sia en yéoco). Van drie uitgangen zijn alle met de afleidingsuitgangen xog, log, vog, Qog, rog, tog, als yaviQog (van yaivat) openbaar, Xivxóg wit. De adjectiva op oog, tav der tweede declinatie zijn communia; iluog, ïXiwv genadig; doch nXtwg vol, fem. n'ktu.
4. Verder zijn van drie uitgangen de adjectiva op
vg, ticé, v, als: yXvxv'g, ylvxHcc, ylvxv gen. yhvxtog, zoet.
ug, 450«, tv, als: laqiiig, ^aQiiV gen. ^«qievrog,
bevallig; Ti/irjfig n^g, ri/u^föua, rifirjaad, Tifirjev, rififjv gen. Ti/xTjevrog Ti/iijvrog, geëerd; fiihiTÓeig fiaXirovg, fiihiTÓtaaa ^(XiTovoaa, /leXiTÓtv fidiTovv gen. /nhróiVTog fiiXirovwog honigzoet; als ook de op zich zelf staande:
30
(Uê^a?, utlotivu, fxilav gen. ^ilavog, zwart; ralag, tóc-Xaiva, ralav gen. ra'küiioq, ongelukkig.
TiQrjv, TtQeiva, TtQev gen. TiQivog, teeder.
txiov, txovaa, éxóv gen. ixovrog, gewillig, axmv (voor «c'xtoi') «xowda, dxov onwillig.
nag, naaa, nay gen. navróg {omnis) met de composita.
5. Van twee uitgangen en tevens van de derde declinatie zijn de adjectiva op
7]g, fg: ufojfrijg, dXrjamp;tg gen. cchTjO'ovg, waar.
wi', of: tltrjfiav, tLtijiiop gen. -povog meedoogend.
Yerder nog ÜQnijy {aQsrjv') ccyQev (ccgaiv) gen. aQQti/og manlijk, en vijf op ig, t: ivvig, i (gen. tvviog') beroofd, ièoig, i (ïtSQiog) bekwaam, vfjCiTig, i (vijanog^ nuchteren, TQoyig, i (TQÓcpiog) gevoed, rjvig {rjviog) éénjarig. Somtijds hebben zij den gen. op X8og.
Bovendien ontstaan er nog adjectiva van twee uitgangen door samenstelling met een substantivum, dat zijn eigen uitgangen declinatie behoudt: (vyaotg, (v/aot («to?) bevallig,1 van yaQig, irog; üSüytQvg, aiïaxQv (yog) onbeschreid, van 8lt;xxqv, vog; of zijne vocaal verandert: anurmo, anüroQ (rogog) vaderloos, van nürriQ; rtioqiQtov, awyQov (nvog) verstandig, van Cfgrjv.
6. Eindelijk zijn van éénen uitgang vele adjectiva, wier neutrum gemist of niet gevormd kan worden: anaig, anai-8og kinderloos, fiaxoó/eiQ, -Qog langhand, yvyag, -adog voortvluchtig, en eenige op W, rjg gen. ijrog, iog gen. wrog, ig gen. XSog, vg gen. ilSog.
quot; 7. Accent. Het fem. en neutr. der adjectiva en participia heeft het accent op de syllabe van 't masc. (altoos overeenkomstig § 5. 4, 6, 7). Alleen het neutr. der paroxytona op av, iog en rjg (behalve van die op qiQmr, codyg, cohijg en ijQTjg) schuift het accent naar voren.
§ 23. Onregelmatige adjectiva.
1. Onregelmatig worden gedeclineerd de adjectiva fxéyag groot, nohtlg veel, itQuog zacht, awg behouden.
31
§ 23, 24. 32
N. fityct*, f.itya'krj, fiéyu noXvi, noXXr\, noXv
G. [xtyccXov^ ixtyccXyg, fityu'kov TTO/./.OV^ ttoAA^s, ttoXÏ.ov D. fieycclco, piyall], fieyakco nollw, nolhij, noXl
A. [ityav, piyaXrjv, fityu noXiiv, TTolhijv, nolv'.
Y.fifydle, [leyaht], jitya.
De dualis en plur. worden regelmatig als van aiyUlo4, ?/, or en van nollói, v, óv gevormd.
2. IIoho4 wordt in 't fern, en in den plur. van alle geslachten als van noavi gevormd:
1$. TtQ(x.og, nqutïu, nQaov ttquol 611 itQUtig, nQUiiaL, nQUtu (i, TrQaoVjTTQaiicc^, noctov ngatcoi', nQaeiwv^QUioiv
D. TTQCCCO, TiQutLu, TZQUIÜ \nQaoLi?.ïi.TrQUtai{v),TTQaiittii,nQat(Si{v) A. Ttoaov,TiQaiïuv,nQaov nQaovi, nQatiag, ttqkiu
Dualis.
N. A. V. TTQCCCt) nocciiu TIQUCO G. D. TlQaOlV TTQUflaiV TTodoif.
3. 2'w,' (uit tóo,- samengetrokken) neutr. awv bestaat alleen in den ace. sing, aüv en acc. plur. cfo)?, zelden in 't fem. en neutr. rj en r« acc. Het ontbrekende wordt uit (^cuo,■, «, ov aangevuld.
§ 24. THAPPEN VAN VEKGELIJKING.
1. De comparativus en superlativus worden gewoonlijk gevormd door de uitgangen rtooi, rtou, noov en ravoj, Tarij, rarov aan den stamvorm der adjectiva te hechten.
2. Bij de adjectiva op o,- valt op te merken:
V O)
a) o verandert in co, als de voorlaatste syllabe kort 1) is; aocfói wijs, ffoqpwrfooi,', aocficoraros', atïfioi eerloos, oèrt-pÓTfQog, drcuÓTavog; péftaiog vast, PfftaiÓTiQog; Gifivo; eerwaardig, (Sf^ivÓTiQog; h'So^og beroemd, èvdo^óriQOi.
') Hier komen de consonanten wel in aanmerking. Zie § -t. 3. a, b. Ook mnta cum liquida maakt hier positie.
33 § 24.
b^) bij de coutracta op coj versmelt coo in co: ttoq^x'q^o^ {-Qovg), TToocpvoojruTOi. en die op oog hebben gewoon-lijk ov'dTfQog, oi'araTog: anXovg, dnXoilanQog; tvvovg. evvox'dTeQos.
c) eenige werpen de o weg; naluióg oud, a%oXaïog ledig; •/iQccióg oud, /fQcciTcQog, ytQuizccrog; mQulog aan de andere zijde, ntouivfnog, ntoairarog; cpii.og bevriend, cfii},TiQog, (fiiXruTog.
d) uiztQog, aiTurog hebben fitcog midden, öiiiiog laat, ii'-öcog helder, tjav/og rustig, nlyatog nabij, nnauog vroeg, dnuivog blijde, ïdiog eigen, ooOoiog vroeg, ïaog gelijk.
e) den compar. op éareQog hebben toomiiévog sterk, tQocoiie-vtdTtQog, axQUTog onvermengd, ccxQccTiartQag; op iartgog IdXog snapachtig, nTcoyóg arm, l.ayvog wulpsch, als: 'KaXidTtnog.
'6. De adjectiva op vg au v, tjg eg, ag aiva uv voegen de gewone uitgangen achter 't neutrum; die op tig fcsaü tv las-schen eene rlt; in, voor welke de v wegvalt; die op co/' ov een (d, de overige deels fa, deels ir,-.
y'LvAvg, tïa, v zoet, •/Xv/.v-TtQog, -ravog d'Kijamp;rjg, tg waar, cchijamp;éa-TtQog,
fitkccg, c(lpcc) uv zware, —tcoo^^ ---
XUQltig, éfFffa, tv bevallig, yaQii-a-rtQog,
awepoojv, ov verstandig, amcpQov-écs-rtQog, -
«(jttkI gen. KQnuyog roofziek, donuy-la-TtQog,
AAÏiM. De adjectiva op gen. ot hebben iOTfQoc;. iaxaxoc;, als y.ï.i7T
diefachtig, xXfjcriOTfiioq, -nizoq; doch ook rpfvd js gen. ipfvdoiq,
-LarêQOq, —iOTHTOq.
4. Eenige adjectiva op t'g en nóg hebben de vergelijkingsuitgangen Icov, Tov en inrng, lazy, inzov, en wel met name tjdv'g aangenaam, tjSicov rjdTov, yöiazog; zuyvg snel, {ruytun') freezzojv frazzov, zdyiazog; ainyoog schandelijk, aiciylcov. -tazog; ïyamp;oóg vijandig, iyamp;tcov, -iiszog; oixzoóg deerniswaardig, ol/-nnzog. Zie § 22. 7.
34
§ 25. Oniiegelmatige comparatie.
aQiarog (bruikbaar) [iélrKjTog (deugdelijk)
yiQtiarxov (jeoftrrwf) KQUTinvog (krachtig)
Atuirro,* (gewenscht)
XltXldTOg
lqwv (clelerior) ytloiaros jrjTTuij/ (rjaacov) infe- (adv.) mi-
lUjA,iLl/Ugt;V CCfltLVOV
LjcZrtoji' fitXrlov
1. d/ad'ói goed
yAtucor I'/.U-Awv
)zft'e
2. slecht
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deeliger |
§ 26, 27.
§ 26. Adverbium.
1. Van adjectiva worden adverbia afgeleid door de v van den gen. plnr. in g te veranderen:
(pihog (gen. pl. ipD.ojp)
(Jocfog ( ,s „ aoq.cof) ciocpcog
0w(pQ(x)igt; ( ,, ,, acocpQÓvwv*) ncüCfiQovcog
TCr/^^ ( n n ra/fcov) rw/tiog
nhqamp;rjg ( ,, dhjjamp;wv^) cc?*ijamp;u)g.
2. Ofschoon de comparativns der adverbia ook wel gevormd wordt door reoog in nooig en cov in op cog te veranderen, gebruikt men liefst het neutr. sing, van den comparativus en het neutr. plur. van den superlativus van -'t adjectivum als comparativus en superlativus van 't adverbium :
no(f'(jjg noifcüTtooj' ooioj lara
Tayewg O-uttov rayiriTu.
ó. De adverbia op w hebben altijd véocu, tcctw : u ij co boven, ccpwTtgw dvcuTavu), Ook tyyvg nahij, ty/vTtnc» èy/vTÓcTco; dyyoii nabij, ayyoréoco dyyorccrco.
Onregelmatig is iiuf.u zeer, (.idllov, ^uhnru.
§ 27. Nijmekat.ia.
35
Cardinalia. Ordinalia. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
36
|
O rdinalia. Swdixcxros roiaxoc töhuTOï • TtTlUQ CCXUlSs Htxzog nfVTae ctiUxceTOï éxXUlS £XUTO£ inrax ce iStxccTOi OXTWXCtllllXCCTOi ivvtayc aiStxexTOi iixoaróz TQIÜXO (ïróg rirruQd'MSTÓ^ ntvTt] ■y-omog t^rjxocsiói i(iS(ift.?jxolt;5TÓg oySoyycoaióg ivivijyzoatos txarocjro; SiaxocfioGTÓs TQiaKOOiosvóg TITQOC KOfflOffTÓj1 ttivtoc xomcfTÓ; i^axoaioSTÓs inrayc odtoffx- óg OKTcac otiiotiTog ivvccic OGiOGJTOg yihofyrog öioyi /wioirro^ TQlÖft ïhlOGTOg TcTQOC y,lC)f LA, lOÖTÓg TrtvTocAiQjt^iodTog i^a'Ai- uyiho cjvóg iTTTOC iGflh £■ OGTOQ üHTOcyc itiyiht oQTÓg tV 1'OCiC Kiflht' OtiVÓy |
37
Cardinalia. Ordinalia.
10,000 £ /iv'oioi (/j-xigioo tienduizenden) [iVQioarog
20,000 X dcGfll/QCOl dlG/AVQlOCiTOS
100,000 O dcxuxicjfll'oioi d(XClt;XlCiUVQlO(ïTO£.
AANM. De letters dienen voor cijfers en worden daartoe van boven, en na 1001) van onderen, met een streepje geteekend. De teekens voor 6. 90 en 900 zijn aan het Piioenicische schrift ontleend, daar de Grieken waarschgnlgk het cijferen van Piioenicische kooplieden geleerd hebben. Zij heeten óau, koppa en sanpi. De bau is onder den naam van digamma in het epische dialect bekend. Zie aan hangsel § 3. 3.
1. Enkele getallen worden verbonden door xai, als liet kleinste voorop staat; in 't omgekeerde geval kan xui ook wegblijven: ntvri xai cïxo(gt;t(v) of eïxoirt xoci ntvn offi'xodt ntvTi; Ttcfinró^ xui eixotyvóg enz.
Een getal met 8 en 9 samengesteld wordt ook uitgedrukt door ivóg {ixiag) of Svoïv dtcov (-ouaa) min 1 of 2, b. v. j fiiag (dvoïv) déovaai TrevTtjicoiTa, é9 (48) schepen, Ivós Séovn TQiaxoaTw evfi, in het 29ste jaar.
2. De ordinalia zijn allen adjectiva van drie uitgangen. De cardinalia van ntvTe tot txuróv worden niet, de „vieir -eerste aldus verbogen: 11
N. |
-r eig |
fxicc |
tv |
Svo | |
G. |
ivóg |
fJLLOCg |
ivóg |
duolv (Sfct//) | |
D. |
ivL |
11 LU |
ivi |
SvoTv | |
A. |
ÏVCK |
ui up |
iv |
8 ij o | |
N. |
TO tig |
TO LU |
Tc TTUOcg |
TtTTUOU | |
G. |
TOtO)V |
TcTTUQCOV | |||
D. |
TOL (31 |
(quot;) |
TèTTUOCJL^V^ | ||
A. |
ToeXg |
TO LU |
TETTUOeg |
tÉttuou. | |
AANM. |
dvo kan ook |
wel in |
alle casus onveranderd |
blijven. Naar |
de samengestelde ovdfiq (ovdè tlq) en f-irjiïflq (niemand) in den sing, en worden eveneens geaccentiieerd: ovfitvóq, ovrïf^oüc; enz., maar in plur. otóévEq, ovdé-vow enz. Zie § 17, 5.
3. De adverbia numeralia op de vraag hoe dikwijls ? zijn: «7r«| eens, Slg, rnig, TiTQaxig, ntvrdxig, é^axig, énzaxig,
onramg, ivócxig, Settaxii, nxoaccxii, éxccrofTUitci, ^iXiócxiq, fivQiaxig enz. Zoo ook TTO/.lay.tg dikwijls, ohyaxtg zelden, enz.
4. De multiplicativa op de vraag hoe veelvoudig? zijn; anlóog, dnhwg enkelvoudig, Öi-rlovg dubbel, rotnlovg. Ttroa-■uhovg, ntvTccnXovg enz. Verder dinXuniog, TQinKlt;xr,iog enz.
5. De suhstantiva numeralia gaan uit op ag gen. aöog: ij ivag, fiovag de eenheid, bvag, TQiag, rtTQag, irevTag (nifinTag), t^ccg, épöofiag, oydoócg. ivvtag, Sexag. eixag. TQic/xag, viTraoa-xovTccg, éxarovTccg, ■/iKLag, puQiag.
PEO NOMEN.
§ 28. PEONOMINA L'KllSONAI-IA.
38
1. De pronomina personalia zijn: 1. het eenvoudig pronomen substantivum, 2. reflexivum, 3. reciprocum, 4. possessivura. 2. De pronomina suhstantiva, zelfstandige voornaamwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eersten en tweadeu persoon sing, gevoegd, dan scliuift dit bet accent naar voren, behalve in den gen.: 'tyw/f., fixovyf.c/jouyf, fjutyf, ovyt. % 3. Tot deze pronomina wordt ook gebracht o. ?/, to ó'fZva. deze of gene, dat óf niet o'f aldus verbogen wordt: ótlva, deZroz, df-Zw, rffZia: plur. iïeZvfq. deivm', ótZvaq. |
§ 28, 29quot;
tauvwi' of (TqpüJi' uvrö)!' iavvoTg, a7g of crqpi'-
ffu' avvoTg, aTg tavrov'g, ag, a of otfag avvnxlg, ag.
AANM. De reflexiva verschillen daarin van de gewone pronomina sub-stantiva, dat zij op den hoofdpersoon terugslaan; van daar Tratrfftw fpamóv (niet fjif) ik leer mij; ha' (niet ■'/(quot;A'ra 1') gij
leert mij.
4, Tot de reflexiva brengt men liet regelmatige reciprocmn aXXrihov van elkander:
Pluralis. Dualis.
G. ccXXr^iar a/J.rj'Knn', uiv, vir
D. (i)J.?jXoig, aig, oig
A. aXXii'/.ovg, ag, a u, co
5, De possessiva, bezittelijke, zijn;
i/tóg, r], ov mijn ijfiireoog, réoa, rtcjov onze
mg, rj, ói' uw vutTfoog, Ttoa, tcqoi' uwe
[og, i], 'ov zijn, acpénQog, rtoa, tiqov hunne.
AANM. Voor 'l ongewone o;, ij, ov is ércvrov, rjq of aVcoi, ijc {eius) in gebruik. Ook de beide eerste personen der possessiva kunnen door den gen. van 't eenvoudig nf reflexief pron. pers. vervangen worden: ó è/jó^ iccit^q of nov o narrig of ó itacyQ /adv of, met nadruk, o l^iaviov .rc.i:•/q of 6 tcc.tijq o ffxavrov {meus ipsius pater), mijn vader, mijn eigen vader.
§ 29. Demonsïhativa.
1. De demonslrativa, aanwijzende, zijn avrog, air?], rovro deze, 'oÖe, rjöc, rode die daar, avrog, q, o zelf, ixilvog, ij, o
39
3. De reflexiva, wederkeerige: tfiavvov mijner, van mi] zeiven, aiavrov of aavrov uwer, tuvTov of avrov zijner, bestaan uit de personalia en avrog:
Singularis.
G.èpuvrov, fjg | atavTov, rjg.aavTov, rjg D. tfiaVTÓ), fj ^atavTÓj, fj.aavTch, fj K.iji,o.vTov,rlv \ (iiavróv,riv.(5Kvvóv,riv
Pluralis.
G. tjiA-üv avrwv D. ijiiTv ccvroTg, aT.
ïavTov, fjg.uvTOU, rjg éttVVÓ), fj.OCVTU), fj
taurói', rjv, ó.avrov. r}v,o
vpiai' ai'Toiv V/u/' auroTg, ceTs
A. rjuag ccvrox'g,
Vj.iag avvm'g, ag
gene, dA).ob', rj, o een auder. De drie laatste zijn regelma- | |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
G. D. tov'toiv [tuvtuiv^ tovtolv. |
AANM. 1. Naar ovcog gaan toaovroq, xooavTTj, ToaovTo{v) tardus; tovov-Tog, -avTfjy -ovto^v) talis; Ti/Afrxovrog, avxr], ovzo zoo groot zoo oud; in 't neutr. bij voorkeur iooovtov, touovtov.
2. Achter de demonstrntiva, vooral ovzoq en oóf, wordt nadruks-halve de 1 demonstrativum gevoegd, welke altijd den acutus heeft en de naastvoorgaande lange vocaal kort doet uitspreken of de korte doet wegvallen: ovToat, ocTf deze hier, roi'Tt, Tovrovij ravTtji.
3. -Aiizóq, difTTj, ai'zó heteekent: 1) zelf, ipse, 2) in de verbogen casus: van hem, aan hem enz., eius, ei enz., 3) met het artikel, dezelfde, idem, en versmelt alsdan door crasis (§ 9. 3.) met de vormen van 't artikel, die op eene vocaal uitgaan :ó atióq {avzóg), ij avzrj ((ivzr^), zo ai)zó (zai-ró, meest zairóv), zatzov, zavzój.
§ 80. Relativum, interkogativum, indefinitum.
1. Het relativum, betreklijk, o,-, gt;}, o {qui, ijiiue, quod) welke, wat, gaat regelmatig naar de tweede en eerste declinatie.
2. Het interrog at ivum, vragend, rig, ri gen, tIvo^ (quis, quae, quid) wie? wat? en het indefinitum, onbepaalde, rig, ri gen. Tii'og (aliquis, a, id) iemand, iets, gaan regelmatig naar de derde declinatie en verschillen van elkander daarin, dat het eerste altijd den acutus op de i heeft (ook rig, ri, nooit tig, tl) zie § 5, 2. § 17, 4, 5, het andere daarentegen enclitisch is eu in alle tweesylbige vormen het accent, zoo 't blijft, op de laatste heeft; Tivóg, tivwv, tlg'i^v), Tivag.
AANM. In plaats van den gen. en dat. sing, worden ook de vormen zov en tio (voor alle drie genera) gebruikt, die, als zij voor royóg^
40
rwL staan, eveneens encliticae zrjn. 't Neutr. plur. n-vó. is ook «TTct (niet enclitisch). Oi ti-: en u/;worden verbogen als TIQ. doch zijn niet enclitisch. Voor 't accent worden zij, en ook öarn-, als twee woorden beschouwd.
3. Uit het relat. os eu het indefin. tij is 't onbepaalde
relativum Öcttis quicunque, alwie, ontstaan:
Singularis. Pluralis.
41
N. ÖGTIS TJTli; Ó,TC G. (ovTLVog) ÓTOV rianvog ÖTOU D. (tarivt) otu) rinvi örca A.övTiva 'r]VTiv« ó,ti o'/tiVcS aÏTiveg (artf») ccttu cavnvcav |
OI(5TI(SL{V) aumfftlV) oigtigi ovanvccgaarivccs (cctivcc) arret |
Dualis.
N. A. wnvt G. D. olvnvoLv
anve aivnvoiv
wrive oivnvoiv
AANM. quot;O.ti, wordt door de diastole onderscheiden van de partikel Srt, zoo als vroeger in 't latijn duidelijkheidshalve quad van quod. Tegenwoordig schrift men liefst o rt.
§ 31. Colt RELATIVA.
1. Correlativa, onderling betreklijke, zijn pronomina, die met geringe verandering van stamvorm interroyativa, indefi-nita, dernonslraliva en relativa worden, als:
Interrogativa. nóaoz, V, ov ; quanlus ? (hoe groot, hoeveel ?) noïog, a, ov : qualis ? (hoedanig?) nr]llxoi,rj,ov ; (hoe groot? hoe oud?) |
Indefinita. noaog, rn óv aliquantus (van zekere grootte) noióg, d, ov (van zekere hoedanigheid) |
Demonstrativa. rócrog, ?], ot' tanlus (zoo groot, zoo veel) rocroadf, i/d(, ovSt roaovrog, avrrj^ovro roTog, a, ov talis (zoodanig) roióadi, ccde, óvöe TifKly.og (zoo groot, zoo oud) vijhixóade rrj^LXOvrag |
Relativa. oaog, rj, ov quanlus (zoo groot als, als) ónónog, ij, ov clog, a, ov qualis (zoodanig als, als) ónoTog, a, nv rjXixog (zoo oud als, als) ónTjXixog |
§•31.
42
Interrogativa. TCÓTfQog, a, ov ' ut er? (wie van beide ?) noSanóg, tj, óv; cuias ? (van wat laud?) |
Demonstrativa. dpcpÓTiQoi, ui, u uter-que (beide) ijfiidarróg, v^itdanóg, «?.-Iniïanog nostras, ves-tras van ons, van uw, van een ander land) |
Relativa. ónoTiQog, a, ov uterlihet (wie ook van beide) ónoSccnóg ij, or (van wat land ook) |
OTTOGTOg, 1], 01'
quotus? (de Zie § 27 quoluscunque
hoeveelste?) (de hoeveelste
ook).
2. Ten slotte zijn nog als pronomina op te merken:
aXlog alius, een ander, o' a'Ü.og aller, de andere, de overige (§ 29, 1.)
ccficpoi (gen. en dat. a/ttpoTV) ambo, beide éxccarog quisque, ieder (van velen)
éy.uTcoog uterque, elk (van twee)
o eTcQog aller, de een (van twee)
ovdéngog, ^irjStTcQOg nag omnis, elk, al.
AANM. 1. quot;Eteqos versmelt meestal met de vormen van rt artikel, die op een vocaal uitgaan, door crasis tot «, als ctxfQoc voor 6 ertgoq. OdzfQOV voor co amp;CtTfQOV QUZ.
2. Aan alle relativa kan de enclitica Tcèq gehecht worden: oajtêft welke toch, welke namelijk, qui quidem, oöoOvT^, Ach
ter de saamgestelde ooroq, ooittQ, oitóaoc kan men de woordjes dyjcove en ow (het lat. -cunque) plaatsen, als wanneer ovt altijd het accent behoudt: ortTuaovv, oOTtf^ovv. oOToaórjTtoTfj ocfoaiïvTto rf.
7T0GT0S. 1],
neuter, geen van beide
II. Conjugatie.
A. Vekba op co.
1. De rijkdom en verscheidenheid van vormen in de griek-sche taal komt bovenal in de soorten en veranderingen der verba uit.
2. Buiten een activum en passivum bezitten de verba nog een derde of tusschensoort, medium, met rechtstreeks of zijdelings op het subject terugwerkende kracht.
3. Voor het latijnsche 'perfectum h is tor i cum bezit hei grieksch een afzonderlijken tijd; aoristus.
4. Alle tijden vallen onder twee hoofdklassen:
ft) hoofdtijden, praesens, perfectum en futurum; h) historische t ij d e n, imperfectum, plusquamperfectum en aoristus.
AANM. Buitendien bestaat er een tweede aor. act., pass. en med., eesi tweede fut. pass., een tweede perf. en plusquampf. act. Deze vormen heeten tempora, secunda en komen in den regel alleen voor bij verba zonder eersten aor. enz. Het derde fut., zooveel als 't lat. futurum ex actum ^ is bijna alleen passief en dient om 'toogen-bliklijk aanstaande, uit te drukken.
5. Er zijn vier modi: iudicativus, conjunctivus, optativus en imperativus; verder infinitivus eu participium.
6. De personen zijn drieërlei; de numeri, evenals in de declinatie, singularis, dualis en pluralis.
§ 33.
1. Bij alle verba valt op te merken;
a) de stam,
b) de persoonsuitgangen,
c) de verhindiwjs- of modusvocaal,
d) de ken/,etter van den tijd,
e) het augment en de reduplicatie.
43
§ 32, 33.
44
3) De persoonsuitgangen van den indie., conj. en opt. zijn voor de
hoofdtijden
activum ff
D. ontbr. tov tov P. flfV Tf r'L{v)
historische tijden
passivum en medium pai lt;lt;«« TUI
ontbr. afrov aamp;ov
fi(amp;« {/iiad-u) aamp;e vtul
S.
S.
D. ontbr. ryv (jov^) ttjv P. f-iiv Ti igt;, (Jav
imperativus
S. - - TCO
D.--tov (rcoi')
P. - Tf VTCOV
no to ontbr. namp;rjv {oamp;ov) ad-yv /iitamp;a {peaamp;ct) ad-f vto
ff
(TO (Jamp;CO
aamp;oi'
oamp;e (Tamp;cof
3. De verbindingsvocaal staat vlak vóór den persoonsuitgang en heet ook modusvocaal, omdat zij de drie modi indic.. conj. en' opt. van elkaar onderscheidt. De modusvocaal van den indic. is o, e, u of « en wordt in den conj. lang; w, ■»/, r]; in den opt. komt eene i bij de modusvocaal o of «, in den aor. pass. opt. bij f. Het perf. en plusqperf. pass. heeft geen verbindingsvocaal. De drie modi zijn gelijk van uitgang, behalve de eerste pers. sing, van den opt. act., die op at uitgaat. Alleen houde men in 't oog, dat de conj. de uitgangen der hoofdtijden, de opt. die der historische tijden heeft, en dat de aoristi passivi de uitgangen van het activum hebben.
Indicativus. Conjunctivus. Optativus.
'iovhiv-oi-,
fiovXtv-m-uaL ^ovXet'-io-VTUL
lirjv
ft0vltV-0L-VT0.
S. (iovXev'-o-pat P. fiouXti'-o-vTUL
AANM. De tweede per;-, sing, indic. conj. en imper. pass. ondergaat, na 't wegwerpen der o, eene contractie van de verbindingsvocaal met den uitgang m en o: povXcvfi.;
/ioiO.fv-tj-Ofti, povi.fi-7]~ai, fiovXfvrn ftov).ev-f-ao, fiovXev—ê—o9 fiovlevov. Ook in den optat. valt de o weg, maar zonder contractie; /SovXev-oi-ao, /3ovi.ivoio.
§ 33, 34.
4. De kenletter van den tijd is de consonant, die den tijd icenbaar maakt en onmiddellijk achter den stamvorm staat. Zoo is ff de kenletter van 't fut. en den aor. act. en med. en van 't derde fut., x of spiritus asper de kenletter van 't perf. en plusqperf. act., amp; die van den aor. en van 't fat. pass.: povXnl-cf-co, povhii'-a-o-iicci, Pffiovhtv-a-o-fiai, ptfioilXtv-x-cc, iftov'kiv-amp;-rjv.
5. a. Het augment bij de historische tijden van den indic. is de c, die, voor den stam of in 't plusqp. vóór de reduplicatie geplaatst wordt. Bij verba, die met een consonant beginnen, heet het augmentimi syllabicurn; bij die met eeu vocaal beginnen augmentum temporale, en bestaat alsdan in de verlenging dier vocaal; t en v tot ï en v, d en c tot»/, o tot to.
b. De reduplicatie bij 't perf., plusquamp. en derde fut. in alle modi, bestaat in de verdubbeling der eerste consonant van den stamvorm met tusschenvoeging eener i; ofschoon zij met het gewone augment samensmelt, zoo de stam met een vocaal, met twee consonanten of eeu duplex begint: t-ftovhiv-ff-ct-jU?;*', (if-ftov'XcV~x-a, i-pt-fiovhtv'-x-?], pe-fiovXev'-G-o-fiai ' (avt'rco^ qvv-a-a, ijvv-x-a j (xri^co) è'-xTi-a-cc, t-xzi-x-a.
AANM. 1. De verba, die met eene q beginnen, verdubbelen de (j achter 't augment, dat tevens voor reduplicatie dient: qLtito), ïqqwtov.
2. De verba, die met een muta cum liquida beginnen, hebben de reduplicatie: Ttè-nvev-xa, fiuLuitgezonderd die met /r, $}. en gewoonlijk die mety). beginnen:
3. De verba met eene praepositie samengesteld krijgen 't augment en de reduplicatie tusschen de praepositie en 't verbum: TtQooipiQV), TtQoa-é-q fQ-or. Praeposities verliezen de eindvocaal vdor 't augment, hahaLivenyó eiiTrsyi: dno/3d).).o),d7C-f-fla/.l-ov,
Tifyt-fidHü), TTfQu-f-fiaD.-or- nyofidl/.o). 7rQ o-f-fiaU.ov of TCQOi'a?.}.or.
§ 34.
1. Het accent gaat zoo ver naar voren, als de laatste syllabe toelaat.
2. De eindsyllaben op ui zijn voor 't accent kort.
3. De afwijkingen van den hoofdregel zijn uit het volgende paradigma gemaklijk op te maken. De meer volledige behandeling hiervan volgt later.
45
46
Indicativus. Praes. S. [iovltv co ik raad fiovAév' ft s [iovliv ei D. — fiovXév' f TOV pOvXiV t TOV P. fiovXill O [ItV povXit! e re fiovXnl ou (»i(V) |
conjunctivus. ^ovXizJ co fiovXev' j] j povhev' 7] fiovlfd 7j TOV ftovhiv' t] TOD l'jOvXft/ CO j-lfV fiovXct) Tj Ti povXev' co |
Paradigm^'an 1 In m. Acti] optativus. fiovXti' oi /ii ftovXcv oc g ftovXti' 01 S w'Xev e 3 )vXev £ 5 tuXei/ e ovXev e 'ofAé!' c |
Im-perf. t [ioi'Xeu e(v) Perf. S. ('jf [iov'Xev ■/. u (ie [ioilXev ■/. cc g [ie (iov'Xev x e(f) D. — pe (iovXev x « tod (ie rJovXev' x a tod P. (ie [iovXev ■/. u ueD j3e (io vXeil x u Te (ie (iovXev x ürtL^D^) S. t [iov'Xev o v
|
D. — i ftovXev é Trjv t [iovXev é T7jv (ie (iovXev' x co of (ie (iovXev x tag w |
P. é (iovXeit o iiev t (iovXev e Te è (iov'Xev o d (ie (iovXei! x oi iit of |Jf [iovXev x wg eirjif: b'Xev o 1 (iovXev' s aiui \ (iovXev a eiag(c(ig) (iovXev' (j eie^v) («j)P;^c'; ^ |
47
VEKBUM.
HOI
C ti
.BSUDl.
infmitivus. [iovXetl nv imperativus. \vXe v i vhtu t TCO : wlal e rov |
participium. fiovXti' ugt;v fiov-XciJ ovacc fiovXeü-01/, gen. ftovXiv-ovTog, -ov'aTjg, -ovrog |
ovXtv' e re ouX(v ó vrviv
pi ftouXil) / Ugt;S fii [iooXcO x ulu (ïf [iouXev xog, gen. [ie fiovXiv-z órog, vlag, -■/. orog
jie povXtu v. c' vul
fXl
ontbreekt.
i ftft'l l Ti
aap
ftovXtv ff (aigt; als in 't praes.
pOvXcl' ff .
ontbreekt.
ftovXiil ff ag [iov-Xci' ff «ff« fiovXtv-a at/, gen. ftuvXeiJ-
i fiovXiV ff i
(hJXcU ff of uXiV ff CCT(a
«ttf) ) («Of
-aacjTjg,
rgt;uvTog, -aavTog
48
Indicativus. D. — i [iovliv o a rrjv i ftovXiV (T a TljV P. i ftovltv fs « fitv i (5ovi.ii' ff a Tf i fiot'Xcv a u v conjunctivus. |
optativus. (iovXiv a ai fiovXiv (j ai rrjv fioyXw' ff at fiev [iovXftJ ff ai Tc [iovXnl ff tiav(ai fi P a s i ? u m. JBovXn' o fit k wo tfovh iovXi 3ouXc |
Praes. S. fto vin' o /.tai fiovlev' ei fiovlai' i TUL D. — ftovltx! c aamp;ov (iovXev' e aamp;ov P. ftovhv ó /A.tamp;CC ftovKtv t aamp;t [iovXclt 0 VTOCC |
ftovltv' 00 {JLUl fiovXei' j] fiovlev' i] tui [iovXet! ij (samp;ov fiovXiv' 1] (Tamp;OV pqvXev ó) fieamp;a ftovXtti i] aamp;e ftovXfV' CO VTCCl |
[iovXev oi fitjv [iovkev' oi o (iovXfv' oi TG ftovXtV oi (SÜljV [iovXiv oi aamp;tjv [iovXiv oi /namp;a ftovXiv oi (ifte [iovXii! oi vto SouXc 3ouXc SovXt ■}ou).é Soulc |
lm- S. t povXiv ó ixtjv perf. i ^nvXti! ov è [iovXti! i ro |
i ftovXev £ aamp;tjv 6 fiovXfv é aürjv |
P. i fiovXev ó/A.fdi i ftovXti' t aamp;i t fioyXfll O VTO |
[te^ovXev fitvogii
j3é [iovXev fitvogü)
h (lor fioi
'e pot
(jut t pov
Perf. S, [ie fiov'Xtv fiat |3f [iot'Xev aai (5 oi'Xe v rat
D. —
j?f ftoi'Xtv atfov [ie ftov'Xiv gamp;ov P. fit fiovXii! (ifamp;u [3e [iovXev aamp;e [ie (iovXev vrat
Plusq. S. i [Se [iovXev' firjv perf. i [ie [ioitXev lt;jo è [Se [iovXev-to |
D. — P. t fie [SovXerJ /iet) i [ie [iovXev' namp;T/v i [ie [Sov'Xev irtfc' i [ie [iovXetl (famp;yv i [ie [iot'Xev vt( |
■«
TIoVAcV ff UTOf
49
infinitivus.
34.
participium.
jovliil ff are BovXcV ff avrcov
Pass firn
SovXtv OU ijBovi-tv £ aamp;co
V) oquot;
7jV
v
d-a
ouhcv c aamp;of
JofAcf' t (Jlfc Sovl.cu é afroji'
5 fllamp;l
( aamp;t
O VTO
jjovlill t ff^fti
(Souliu o u
i j3é i'jou'/.cV aDai
(3* [iuultu «cVoi'j
VOiilt
h j3ov).ev ffo ftovliv ad-co
p ffovXev attov
t ffoi/XcV fffré f ffovXiil attcov
,6l/
.tV (Tamp;i? .IV VV!
4-
I/
I
50
Indicativus. Put. S. fiovhvamp;tj(Jo fiat als in't praes. conjunctivus. ontbreekt. |
optativus. fiovhiv 01 f-lljV als in 't praes. |
Aor. S. i fiovliv 91] v t fiovXtv 91] g t SovXiil amp; t] D.— t fiovXtv amp; rj rr]V i fiovXev amp; rj ttjv P. ê flovliv amp; r, fiev t fiovltv O t] re t ISovXiv ft?] rgt;av |
fiovXev amp; ü finvXiv 9 fj g fiovhev amp; fj fiovXiv amp; rj Tov fiovkev amp; ij rov fiouluv amp; có [lev (ioultv \} rj re fiovXfv (f u) ai^v) fiovXtv amp; tit] v SovXf v amp; e 17] ? fiovXev O1 ehj SovXi 3ovX. SovXi 3ovX( |
Soul, fiovXev amp; (irj ri]v flovXtv amp; eirj Tijf fiovXtv amp; lit] /if^en-eT^efi— fiovXev xgt; firj-Tt en -iïn fiovXtv amp; et (Taf) |
TxjLt.lH. fie flovhevaopat \ ontbreekt. | fit ftovliv lt;i oi firjv
Indicativus. Put. fiovXf v a o iiai ffovXiv a (i als in't praes. pass. |
conj unctivus. ontbreekt. Me fiovXcV o /.icti i Praesens, imperfectum, perfectum en plus |
optativus. fiovXiv a oi urjv als in 't pass. mm beri uampi imj on |
fiovXtV a 03 f.l«L
fiovltv a r] ffovhiv a 7] TUl
Aor. S. tflovlev a d fiijv
tfiovXiV (T CO
ifjovliv a a to
D.—
ipovXevaaaamp;Tjv tfio vliv CS Ó.G0quot;t]V
P. iflovXev a a fifamp;a ifiovXiv a « oamp;s ifiovXfv a a vro
ov'/.ev vXtv
OvXtTJ ivltv
i vXiv ivXevI 'vXev:
(iovliv (7 7] Gftov ftovXtv a 7] aamp;ov fiovltv lt;7 to fietfa (SovXfv a rj aamp;f fiomlfV (J cavrcti
fiovhiv a ai r)amp;7]v fiovXév a ai (Samp;tjv fiovAfv n ai inamp;it fiovXev it ai aiO'f fiovXtv cr at vro Adjectiva verbalia: fiovXtv rog, rj, 6v beraadslaag!
ftovXfv a ai utjv fiovXtv a ai o fiovltu (T UL TO
1
1
inflnitivus. fiovXfv amp;rj(S ( aamp;cci imperativus. ontbreekt. |
fiovXtv ftyaó fiivog, rj, ov |
fiovXev 9 fis, -fTaa, tv, gen. -9-ivToq, -Oft'djyjj évTog
(iovXiv amp; ij .
3oV?*lV tl' 7j Tl
'SoijXfV amp;li TCO SovXev' {)• ij tov
eifii
-HTfföovhv O-Tj Te
VTWV
'ovXfJ amp; c'
(3i flovXiv a e aO-ai \ pe [iovltu ao fievog.
ontbreekt.
uamperf. gelijk aan het passivum.
0 j-lCCl c
1 plus
1quot; ass. |
inflnitivus. fiovXev ae crOca |
participium. fiovlev a o {.uvog, Vgt; ov |
7quot; |
r- |
w tiXev a ai | |
KvXtv a a (jamp;aj ■ i | |
'amp;1jV |
wvXiv a « atyov |
(y-tjv |
Kvï.tv csaaamp;cof |
tamp;u | |
0« |
lp ultv r» a aamp;s |
TO |
fcyXéii er« ad'cov |
povltv a a. fiivog, Vgt; ov
ffovXev' a cc aamp;ai
idslaaslf^^f^ «o?, Ttu, réov te beraadslagen.
§ 35. Augiientum syli.abicum:.
1. Het augmentum syllabicum bestaat ia eene t, die bij de met een consonant beginnende verba vóór 't imperf., den aor. en 't plusquamp. indic. en wel bij 't plusqnamp. vóór de reduplicatie gevoegd wordt;
(HovXti'co, imperf. t fioiflfvov, aor. i ftov'ktvau, (perf. [ie Box'-Itv/.a), plusqp. i fiipovXevxTj.
De verba, die met q beginnen, verdubbelen de q achter het augment: qitttw. tQQinrov.
AANM. De drie verba povlo/iat ik wil, (fvr.a/uat ik kan, uii.i.o) ik za), nemen in plaats van f ook ■gt;] tot augment: è-flov/.ó/utjr en ij-fioT-
kÓflTJV.
§ 36. Augjienïuji tempouale.
1. Het augmentum temporale bij verba, die met eene vocaal beginnen, bestaat eigenlijk ook in eene t, die met deze vocaal tot eene lange samensmelt, als met t en v tot T en v, met « en a tot met o tot co, met ai, «, av en ot tot rh Tjv en to : dvi'va) rjvvrov, rjXm^of, aïrtm fiTtov, oixéco
wkiov.
AANM. De verba, die met «, av, oi. en daarop volgende vocaal beginnen, missen meestal 't augment, doch oïojuin (oipai,) ik meen, ojófii-v {oi/utjv)-, oixovQia ik bewaar 't huis, olxoigijau.
2. De verba, die met co, t v, ft, ov en de meeste, die met tv beginnen, hebben geen augment, uitgezonderd tr/.a^o} ik gis, cixa^of en rjxaQov. Insgelijks hebben geen augment ; dvaXóco (nevenvorm dvuh'iny.m) ik verbruik, oïaTQtu) ik maak razend, oiVoco ik maak dronken. Evyopai ik bid, heeft yv/ouTji', y.aamp;ti'öoj ik slaap, yiaamp;TjvSov.
3. De volgende verba; ióno ik laat toe, èO^co ik gewen, toyciQoiiai ik werk, fjjco ik heb, ilLrrto (öffco) ik wentel, ïXjtco ik trek, inofiui ik volg, tQuw ik kruip, tsTidw ik onthaal, maken 't augment op a in plaats van ; ticcov, t'i9i'C,ov enz.
52
Ditzelfde geschiedt bij iicoamp;a, tiwamp;Tj van tamp;aj ik ben gewoon, tiXof van aloèoj ik neem, iiaTtjxTj van ïavyfj.c ik plaats, eixa van ïfjui ik zend.
4. Het augmentum syllabicum hebben wdtw ik stoot, uivtouui ik koop, ayvviiL ik breek, ovoiw ik water, als tmvi]-nafiTjv, — De vormen, die met (o beginnen, veranderen de o door 't augment in w: (OQva^w ik vier feest, éwQra^ov; zoo worden de perfecta tolna, too/u, toixa in 't plusquamp. tioXuTj, tionyt], ïwy.y. — Beide augmenten hebben dllaxoiiui ik word gevangen, óquw ik zie, dvoiyco ik open: talcov, twoutv, dvtiu^tt; maar de beide eersten hebben in het perf. éulor/.u, tÓQaxa.
§ 37. Reduplicatie.
1. De reduplicatie is 't augment van 't perfectum en bestaat in de herhaling der eerste consonant van het verbum met tusschenvoeging eener «. Bij verba, die met eene vocaal beginnen, heeft het perf. het augm. temporale tot reduplicatie. Het augment van 't perf. blijft door alle modi: rcouio, m noirjv.a ; (ptAêco ne cfilhjuu-, dvv'r co, rjvvxu-, «t^aco, De reduplicatie komt ook voor in het plusquamp. en het fut. III; t ne notrjxij, t ne qnhjxT], m noiijoo/iai, ne (fiXijao/iat.
2. Zoo 't verbum met twee consonanten (behalve muta cum liquida), met een. duplex of begint, dan wordt het gewone augm. syllabicum gebruikt: ^tjvéco t ; jcti'^cu, t xriauui \ (' tVrco, i QQicfa. In dit geval is het augment van het plusquamp. gelijk aan dat van het perf.: 4 , j-ooiy?]. Uitgezonderd is ci GTrjx?! van ïarijixi, perf. inrtjxa.
AANM. Eene uitzondering maken de perfecta ik herinner mg
(van /xitjuvrjOKM) en /Jy.Ttjixai, ik bezit (van xTÓ,ofj.ao ik verkrijg). Daarentegen hebben de verba met yr, (3). (behalve péftkaiAixao van fiXdiiT(o ik benadeel) en de meeste die met j/A beginnen, het augmentum syllabicum.
3. Eenige verba, die met eene liquida beginnen, hebben in 't perf. ét tot augment: cioijxa van een ongebruikelijk ()io) ik zeg; HfiaQvai ('t is beschikt) van het dichterl. fidoo^ai ik erlang als mijn deel. Zie ook de anomala luLifiapio (§ 59. IV
53
b, 3), layyavu) (§ 59. IV b, 3), Xïyco (§ 62 A); eïxia ik schijn heeft tolv.u.
§ 38. Attische ueduplicatie.
1. De attische reduplicatie bij eenige met a, e, o beginnende verba bestaat in de herhaling der beide eerste letters van den stam vóór 't augm. temp.; dyf inw ik verzamel, «--/rj/ioy.a, oqv'tvco ik graaf, oo wovya. Zoodanige verba zijn nog : akïiqco ik zalf, dltoj ik maal, doóco ik ploeg, tytinm ik wek, élavvco ik drijf, tltyym ik overtuig, tfito) ik spuw, igiidco ik steun, als ook enkele aiiomala; zie dy.ovm (§ 62 A), ïnyo-fxcxL (§ 60. 3), èaamp;ioo (§ 60. 6), öXlv^ui (§ 54. 8), otivvfii (§ 54. 9), ö^co (§ 59. 1).
AANM. De vocaal van de tweede stamsyllabe dezer perfecta is kort, behalve in fQfido), tQTjQfiy.a, pass. fQijQfuOfxau, In ékiiqxj) wordt zg kort gemaakt: aA^A^qpa, pass. d).7jkifi/Li(io,
2. Het plusqp. heeft er gewoonlijk geen augment meer bij, behalve tjx ijxóy van dxovco.
Nog hebben twee aoristi; rjy ctyov van a/co, en rjv tyxov van qitQoj. de attische reduplicatie en daarenboven in den indic. 't augment van voren.
§ 39. Au ghent bij verba composita.
1. Bij de verba met eene praepositie samengesteld komt het augment en de reduplicatie achter de praepositie, terwijl de vocaal der tweesylbige praeposities met uitzondering van ntgi geëlideerd wordt en uqó met de i dikwijls door crasis ineensmelt: nQoa rptQco, nQoa é cptQOV ; dno dv'u), dnédvacc, dno-di Svxa ; dn a'h'KuTru), dnij^XarTOP ; negi [idhXio, neQi i fice'/.-hov; uqo pdhlco, ttqo s [iaD.ov sameng. tiqov [SalXov.
AANM. Vddr 't augment keert èx tot den oorspronkelijken vorm (js) terug;
©venals iv en öi'r, zoo de v weggevallen of veranderd was: «V.-yégo), ; ov-oxdia^o), avv-t-oxeva^ov; ovX-Xéyo), avv-
é~?.fyor.
2. De overige samengestelde hebben 't augment voorop; HiXoTtoiico, ifiihoTToiijOcc, doch de met fü en 8va samenge-
54
stelde in 't midden, wanneer 't simplex met een vocaal begint, die 't augm. temp. toelaat, als: Sva rvyiai, 8i 8varv%ijxa, nuQ/tTico, iii tjoytTovf; docli eiinontat, evnÓQovv volgens § 36, 2.
AAXM. 1. Eenige met praeposities samengestelde, wier simplex niet voorkomt, maar die vau een samengesteld nomen afgeleid zijn, hebben 't augment Tan voren: als ivarTtovfiai ik ten tegen (van iranioq). Doch ook krijgen enkele van dezulken nu en dan het augment in 't midden; b. v. djcokaim ik heb aandeel, ixxlLii-ik houd volksvergadering, itQoamp;v/iionui, ik ben geneigd, a.-co'/.uyion rtt Ik verdedig mij, ■.iqo^irita ik ben gastvriend, ituQa-rüfiid) ik handel wederrechtelijk, vnoTcrevo) ik heb argwaan.
2. Eene uitzondering op don regel maken dfupièrvvixt' ik bekleed, ijciaTii/iai, ik weet, xuamp;i^ofini- ik zet mij neer, xdamp;tj/um- ik zit, drpiijfii, ik zend weg, die 't augment voorop hebben.
3. Een dubbel augment hebben dri/opat ik verdraag, rjvnyó^riv, dvoQamp;óo) ik richt op, ■ijvoiQamp;ovv, {voy).foi ik bezwaar yva/Xovv d^ wf ^ri^gt;, i .w.) ik twist, ijfxfpfGfiijTovv, ói-tLLi d(igt; ik ben scheidsman, idir/Toir, 7ct/LQobv!m ik ben beschonken, ina(iigt;rovr, enz.
4. Verba met twee praeposities samengesteld hebben het augment achter de laatste: avyxaxavax'txayfo), m y/.ttit vavudyrüa.
1. De verba zijn naar hunne stamletter d. i. naar de laatste letter van den stam:
a) pura, met een vocaal tot stamletter, en
b) impura met een consonant tot stamletter.
De verba pura met de stamletter «, t of o worden wél, die met eene andere vocaal tot stamletter niet samengetrokken.
a) muta, met eene muta tot stamletter, en van daar labia-lia, gutturalia of lingualia, met jt, (3, qp of x, ■/, y of r, S, amp; tot stamletter;
b) liquida, met 1, ft, v, q tot stamletter.
2. Elke stam gaat op een der genoemde letters uit; doet zich in 't praesens eene andere stamletter voor, dan behoort die tot een onzuiveren versterkten stam. Zulke onzuivere stamvormen gaan uit op ttt, tt (ac») en l, (zie § 17. 1).
55
§ 40, 41, 42.
AANM. De verba met de stamletter ttt zijn labialia, wier zuivere stamletter tt, /S, (p is: TVTtTM (ci'tt) ik sla, '/.rtlvTtvw {/.aï.vfi) ik bedek, (jctTrrö) ik naai.
De verba op tt of oo zijn meerendeels (jutturalia: Tarro) {ray) ik schik, tpyCrco) {(?$''*) ik huiver; weinige lingualia: tv/.citiquot;} (ithtd) ik vorm, naTTca ik bestrooi; Tchro) [niaao)) ik köok, behoort tot de labialia.
De verba op f zijn meerendeels lingualia'. (^«cT) ik
zeg. Gutturalia, met y tot stamletter, zijn alle, die een geluid of geroep uitdrukken: y.Qd^o) ik schreeuw, ik weeklaag: zoo
ook (Tra; o) ik druip, artvd^o) ik steen enz. De drie verba Ik klink, nXd^o) ik drgf rond, oaXni^d) ik trompet, hebben yy tot zuivere stamletter; ri^o) ik wasch, behoort tot de labialia.
3. Verder zijn de verba naar 't accent:
a) barylona', zonder accent op de eindsyllabe in den eersten persoon van 't praes. indic. act.: (iovlivm ik raad;
li) perispomena, met eenen circumflexus op de eindsyllabe, omdat zij samengetrokken zijn.
§ 41. VoiUIING DER TIJDEN.
J. Hier is alleen sprake van verba pura en inula. De liquida, die bijzondere eigenscliappen hebben, worden later afzonderlijk beliandekl.
2. De tijden worden gevormd van den zuiveren stam, behalve 't imperf. act., 't praes. en imperf. pass., die van 't prae-seas act. komen en dus ook de versterkingsconsonant, zoo 't praes. act. die heeft, behouden: tvtttoo, ïrvnrov, pass. rxi-nvojiai, irv7TVÓy.i]V.
3. De verba conlracta worden in 't praes. en imperf. act. en pass. samengetrokken, waarover later § 48.
§ 42. PUÏUIIUM EN AORISTUS ACT. EN MED.,
DERDE PUT.
1. De kenletter van 't fut. en den aor. act. en med. is er, vóór welke bij verba muta de stamletter volgens § 8. 4, 5 verandert ; aldus :
Ttiiamp;co ntiou) ; (pQU^co cpQaaco ; aTtévdca anelaa) Xiinco %tixp(a; yodyw /Qaipco ; xqvttto} xqvtpco Xtyco At'lco ; tüttu) za^ai ; xXa^co xlay^co.
56
57
2. Is de stamletter eene korte vocaal, clan -svordt zij in die tijden lang, das ï en v tot i en v, a en f tot tj, o tot w:
y.cohv to, xco).v (7co ; ri co, ti aco
rifiaco, Tiftq vco ; qjckcco, (pihrj ato ; /iiaamp;óco, /.uafrco gco.
3. Gaat er een f, t of p vóór de stamletter u, dan wordt deze niet in »/, maar in « veranderd: tam, iaaco; Soaw, iïoucïco,
X AANM. Dezelfde verlenging hebben amp;).odm ik dorsch, d/.Qodofiru. ik hoor toe, cü.oda'D, dxQodao/unt.. Daarentegen /gdo) ik geef een orakel, ZQ-rj do), /gd opnu ik gebruik, /{gt;7f oo^rii.
4. De verba amp;tu) ik loop, véw ik zwem, nltoi ik vaar, Ttviw ik waai, maken f tot tv in het fut. van 't medium: 7r?.c vGouai, tnhvGa. De twee verba x«co ik brand en xXaut ik ween, hebben uv: ■/.avctm, y.'/.avaouai, ïxl.avttn. Ook komt er van de genoemde verba, behalve van jtcico en vtto, nog wel een zoogenaamd futurum doricum op novfiai voor: nhv-(jov^iai enz.; eveneens van nai^co ik speel, nui^ofiai en nai-ï;ovuai (aor. tnuiaa}, nvtm ik blaas nvivaoficci en nvtvaov-f.iai; qievyco ik vlucht, (ffv^o/iui en (piv^ovfiut; ttlittu) ik val, alleen ntaovuui.
AANM. 'Pfo) ik vloei heeft fut. QVi'.ao^ai. aor. iqQvtjv, en /Joi ik giot fut. yjo), med. yjoftai, aor. fyf«, med.
5. Verscheiden verba pura behouden de korte vocaal, als: xAcico ik breek, yeXdco ik lach, yal.aco ik maak los, niiaw ik trek, aipiui ik prijs, y.ul.tw ik roep, dxtoiiai ik genees, dXïca ik maal, dny.tw ik voldoe, hit ut ik spuw, 'Qtoi ik zied, If'co ik schaaf, nrvca ik spuw, ti)Jw ik voleind, roeco ik beef,
«oóco ik jDloeg.
6. Eenige verba pura met korte vocaal in 't fut. trekken deze, na wegwerping der a, met den uitgang samen: relJto fut. TiXtaco, rilu), ng, f7, ovfitv, tire, ovai, med. nXovfiai, eT, firai enz.; iXavvco (tkaoj) fut. tl.dnm, IXw, ag, d, wfifv, dre, wai. Dit zoogen. futurum atticum is in gebruik bij iXuvvta, d).t(a, rtXta) en xa'Kttx); bij fiijid^co ik ga, xoha^co ik tuchtig, als ook bij alle lingualia op i'^co, die de i behouden en echter in 't futurum als de verba op «co vervoegd wor-
§ 42, 43, 44.
den: y.ouiQta ik verzorg, fut. att. y.ouicb, tfi, iï, ovfitv, tïn. ovai.
7. Het derde futuram gaat, behalve iu Têamp;vr/gu) en Invrfèw, als 't fut. med. op (jo.aat uit, met bijvoeging der reduplicatie van 't perf.: mndaouat. De verba met augm. tempor, en de liquida hebben geen derde fut.
§ 43. Perf. en plusquamp. act.
In plaats van kenletter heeft het perf. en plusqp. der la-bialia en gutturalia de adspiratie:
TQipco, TtTQiyu [rtToift a); -/Qucpco, ytyQacfja (yi'/nacp a);
xótttco, xéxocpa (y.évion (Xs);
nXtKOj, ntn'Liiu {niuï.tx a); Ttij'/y), TtTivyu (rérff^a); TUTTU), TiTW/a (vttay 0,}',
de lingualia en pura hebben tot kenletter ■/., vóór welke de linguales wegvallen en de vocalen eveneens verlengd worden als in 't fut.:
ntiamp;u), ntnuxa; y.ofiL'Qu). xexó/iixa:
cpiltco, ; anccuj, ianaxcc} Tipam, TtTifiyxcc.
AANM. 1. Benige verba pura maken do lange vocaal van 't fut, In 'tperf kort: Oii,) ik offer fat. amp;vam, perf. réamp;ïixa, ).vo) ik maak los, ).vaogt;, liXvxa, déo) ik bind, cf;)ow, cféiffxu.
2. De verba xiJnrci ik steel, nénnm Ik zend, arQfqjoi ik keer, tqftio) ik wend, rgétpu) ik voed, hebben iu 't perf. eene o: y-fxloya, qc., fovpoqia, %tTQo(pa, Van ook zé-
TQurpa.
§ 44. Peef. en pi.usquamp. pass.
1. In 't perf. en plusquamp. pass. worden de uitgangen fxai en pijv (§ 33. 2) achter den zuiveren stam gehecht, zonder kenletter of verbindingsvocaal: (iovln'co, pefiotlXtvpai, iftifiov-Xcvfitjv.
2. De verba pura krijgen, evenals in 't fut., eene verlengde vocaal, behalve in de § 42. 5 en § 43 Aanm. 1 opgegeven gevallen. Blijft echter de vocaal kort, dan komt er gewoonlijk eene a achter; nXtw, rtriXtafiai.
58
§ 44.
AANM. Uitgezonderd zijn amp;vo), Ai'w, dvco met het perf. pass. réamp;v/uao, ).é).vii(u, déóv/uao; alsmede fActo), cTé'o), dgóo). Omgekeerd nemen verscheiden verba met lange stamletter eene a aan; dy.ovo) ik hoor yy.oTCf /uai'; amp;Qav o) ik verbreek, y.fl.fva) ik beveel, y.qovu) ik klop. Tcahdo) ik worstel, Ttruio) ik stoot, Ofiw ik schud, /óo) ik hoop op, xgao) ik geef een godspraak, yavo) ik raak aan.
3. Bij de verba muta worden de mutae vóór eene ft volgens § 8. 6, vóór eene er volgens § 8. 4, vóór eene t volgens § 8. 1 veranderd. In de uitgangen, die met a9 beginnen, valt de ff weg en de mutae worden volgens § 8. 1 en 7 veranderd. l)e derde persoon plur. wordt door liet participium met al en omschreven, om de opeenvolging van drie con
sonanten te vermijden;
59
7t f i amp; ca Trémia ftai nénei aai TttTTfia TUL néneca amp;oigt; néireia amp;ov P. mntiG fitiïa ninno amp;é S. |
y q acp co •/f/QUll [.ICCL •/é/QaipuL ytyQun tul '/i/Qacfj O'oy yéyQaq: iïov fitamp;a yï/Qcccf fte mnfia(A-ivoi tiai yf/QuafitvOL eiGL |
7Ï /, t 7, U ) ninhty ftccL ntrcle^ui TTtnlf/. rai ntn'f.iy iïov nénl.iquot;/ amp;ov TttnJ.ty piftu ntnlc/ amp;( ■TTcTT^f/fléfOt {gt;(71 (plqpf. ijaav). |
/ AANM. 1. Somtijds -wordt de 3ae pers. plur. rrai en rro in ar at, en aro veranderd: ymqU^ut (xiogi-d), y.fymQió'atab; in welk geval bij de labialia ea gutturalia de adspirata voor stamletter geldt: Trtiftm. TfTQitp-arai,; tolttoi, TfTuy-nrai'
2. Komt er yy of /j/i vóór /j te staan, dan wordt de ééne / of // weggelaten: xafinxoi, {/J/.au.ii u.a.^) xixaiifta.!,.
3. JTAfjrro), rpf'jrw, TQigxi), Ornii/di krijgen eene n, als: xéxla/i-/f ai,, ii'-i. ri li nitfi fi ai (zie § 8, 3), ia cQUfii/uai.
4. Het perf. conj. en opt. pass. kan niet gevormd worden, daar het perf. geen verbindingsvocaal heeft, hoewel 't van enkele op een vocaal uitgaande stamvormen bestaat;
v-raouai perf. ntxTtjfiai, conj. xi-AToiixai, ?;ra«, opt. xtK-rrj/iijv, fjo, fjTO
§ 44, 45, 46. 60
iiiufyjny.o} perf. fiéfivrjfitti, conj. iituvmuai, opt. aiavf^iijv.
Zie ook y.ochiw, ftaXXw, xccO'rji.iai.
Anders worden deze modi bij omschrijving gevormd door het partic. perf. met den conj, en opt. praes. van ei pi.
§ 45. PUTURUM en aokisttjs pass.
Verb alia op róg en rtog.
1. De kenletter van 't fut. en den aor. pass. is amp;, vóór welke de mutae op gewone wijze veranderd worden:
niLamp;co, ïntiGamp;ijV (ineid' d'Tjv), TQipo}, trgicf iïrjv (J:TQi[i
nltxu), tnXtiamp;rjv (tnXtKamp;ijv),
terwijl de verba pura de vocaal van 't perf. pass. hebben :
(ptXé'co, iyiXij amp;7]i'TiXico, ereXta amp;7]v.
■! AANM. Uitgezonderd zijn;
jtfivo) ik doe staken {rctTT.av fuaC), In ai' aamp;rjv; /zt^/jiv^axo) ik herinner {(xêfivrj/Liaigt;\ t/uvi]a O-yv; y^ao fxctv ik gebruik {/J/qtj pat,), f/Q^oamp;rjv. aci)£o) ik red {oéaroa/tra), tacjamp;tjv.
atQfo) ik neem (jjQil/*quot;■lt;')gt; yQéamp;tjv; tdvio) ik prgs {jjvrjfiui), jjvf-O'fjv; 6 vqIoho) ik vind {fvqtj/ucu), fvqéS-rjv,
dgdo) ik doe {iïldqa/uat') fiïgdaamp;ijy, TCt xaryvfxv ik breid uit, tt/-TCTitjum) fTreidaamp;?]v, Ttoamp;fo) ik verlang {rcfTtóamp;ripai) E7toamp;to-O-rjr, (jwvvv/ut' ik versterk (ïqqo)pta) tggaa amp;r]v, /(nb) ik zalf (Hf/Qoapai' en xf/gT/tai') f/gioamp;tjr,
2. De verbalia krijgen de uitgangen tóg en rtog achter den zuiveren stam met dezelfde veranderingen als in den aor. pass., behalve dal de adspiratae cp, 'f in de tenues n. v. overgaan: navco {tnavcgt; ftijv} navaróg-, algéu) uiQtTtog', n}.t-/.u) (ènhéy amp;Tji'*) nXfxróg; yoaqitt) (tygucp ftyy) •/ganzóg.
§ 46a. Tejipoka secunda.
1. Tempora secunda zijn de tweede aor. act., pass. en med., het tweede fut. pass. en het tweede perf. en plusqp. act. Zij komen gewoonlijk voor bij verba met onzuiveren stam en krijgen de uitgangen ov, yv, ófitjv, rjao/iai, a, ij zonder kenletter achter den zuiveren stam.
2. De tweede aoristi en het tweede fut. hebben eene korte stamvocaal of verwisselen de e der eensvlbige stamvormen met a:
(fjcil/co c'yvy (if, Itinoo txittov, '/ulooj tyuotjij, t(h[jüj, tTmByv, rnénco ïroünov med. iriiün ouijv pass. tTnünrjv, tfamp;ciom (qp^fp) iqjöaQ TJV.
/ AANM. J. Tf/ivu) ik suijcl, heeft in den aor. 2 ÏTf/tov (ook ïcaixoy) en deze f blijft bij sommige verba ook in den aor. 2 pass., als ijyo) ik verzamel, V-éy ijy, lt;p).fyo) ik brand, iipi.iy ijr, 7c).ixoj ik vlecht, in:/.ixgt;]v (ook ircXaxTjv),
2. De aor. 2 act. verschilt van 't imperf. indic. en van 't praes. der overige modi exikel daarin, dat de laatste een onzuiveren stamvorm hebben, weshalve do verba pura geen aor. 2 act. vormen; ook de verba op aivoi, rvw, l£ogt; missen dien.
Daarentegen wordt de aor. 2 pass., die zich door den uitgang genoeg onderscheidt, soms ook van verba met een zuiveren stam gevormd : ygdifu) ik schrijf, (yyay ?/y.
3. Het tweede perf. en plusqperf. verlengt de stamvocaal, en wel « in 9/, of met voorafgaande o in «; de stamvormen met f en ei krijgen door vocaalwisseling o en a :
XQa^ut ik schreeuw (aor. 2 iy.nüy or} y.ty.oüy u; yaL j/u) ik vertoon (aor. '2 pass, icficcv ■qv) nt^rjv a; uaLvofiuc ik raas (aor. 2 pass, iuuvriv) Liiaiji/ a; ik bloei (aor, 2 tamp;u'l oy)
Tt dij la ; ötoco ik vil, dtdona: ntQamp;m ik verwoest, 7tinigt;fiamp; u ; tixtu) (aor. 2 trtxop} tctua « ; (jmiooj ik zaai {mtdj} éanoQ a ; •/.Ttivixi ik dood {y.nv') tv.xav a; Itinu) ik verlaat, ID.oltt u; TTtLamp;vu ik overreed, nénoiamp;a ik vertrouw.
63
um.
verl
Tndicativus. Praes. Xitn co |
conjunctivus. quot;kt'mm |
optativus. tatTT 01 (ttt |
im] Ttt e | |
Impf. |
i XtLTT OV | |||
Perf. 3. |
7*0m u |
PvfAotTrco of XiXoin- WJ O) |
XaXoi7Toi?]v of ). Aomcbj | |
Plqpf. 3. £ 1( loin ?; | ||||
Put. |
Xtixpo} |
01 f.lL | ||
rH f-H O 1_1 |
eXenjj u |
kcLlp (O |
litlp Ul fll |
Tip of |
Aor. 3. |
f ).ltc of |
lino) |
ÏAn 01 ft£ B. t a t t |
n i schi |
Praes. |
Tavrco |
ramo |
TaTTOlfll |
:tt f |
Impf. |
fr«rr ov | |||
Perf. 1. |
t£ tu'/a |
tt tcx,'! co of Tf r«/-ojg w |
Ti ray oi fit of Tf tuj mg iitjv | |
Plqpf. 1. è n tu'i i] | ||||
Put. |
r«| co |
| |
ra| oi fit | |
Aor. 1. |
è rccl; u |
Ta| co |
ra^ m in |
? Of |
§ 461).
63
as. imperativus. e
participium. | ^eiTTcof, -ovaa, -ov
Xittmv, -ovna, -óv
^flTT tlV | ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
I Am iif |
a t ris schik. | ||||||||||||||||||||||||
|
64,
C. lt;p ev'è : bedr ''v..... (tid i iptv'Öui ui |
Impf. i'lptud 01/
Perf. ïipévxu
t IjJcV X CO,'CÜ of è ipiv' ■/. ui
i IptV X W, tlljV 0 è Ipcl' X 01 jUi
Plqpf.1. é ip tv' x 1]
Iptv (T Oi Ui
Put.
xptv a co
Aor. 1. t iptv a u
lp cl' (J CO
ipev fgt; oei tii
llVGOV
Pas^ im.
A. ;.c
0 II u inov
}.tin oi i^ijf
Kti
cLTT (O HUt
Praes. Xtin o ftat
Imp. t' Xiin o uiji/
Xe Xtiu uevo, fu
Xe X
cLU. UiPOJ ei7]V
Xinpo it Xelcp 1
$ Xeicp {
p Xetcp t s Xeïcp ^
Perf. S. 'Lt luit 1.1 c.l ).t XtllpUL Xt Xtl-Jl ZUL
D.—
Xt Xticpxyof
XikclCp if01/
P. Af 7.iL[A. ut amp;u It Xeicp Xe Xciafiévoi
t Xe Xe up amp;1JV è Xe Xeicp dijv P. c' Xe Xeiu iieamp;u i Xé Xeicp amp;e Xe Xeiu iiévoi rjaafl | ||||||||||||||||
|
(famp;TJ |
Plqpf. S. e' Xe Xeljj. fA,rjigt; e Xé Xeiipo è Xé Xein to
D.—
§ 46b.
65
êt/ó ; bedrieg.
; impèrativus. if tvS f
-----
infinitivus. ipftld tiv
participium.
tyfl'S (OV | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| XfXfixp f aamp;ac | Xe Xeiy ó fifrog |
§ 46b.
tcctt 01 f-ltjv Impf. f tutt 6 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plqpf. S. t xpivafitjv i'xpfv (so i' ipfva to P. i xpct'd ixfamp;a e ipevfi è xpfva tiivoi ridav |
Indicativus. Praes. tutt o uai
Put. 1. xpiva fyrjnouat. Acr. 1. t xpezta amp;ijV.
66
b. t cc (tt cc
ativus.
conjunctivus. tcctv ui ficcc
optativus
D.—
ï ipev'a {y-ijv i xpixia O-tjv
I
67
T a ii) ft « «. |
TUTT f aamp;CCL |
[rafo jrajf amp;u)
ï ra-f frov
; Tu-f amp;i
7]V
cgt;av
ft« ilr. 2. i ray r]v~\ Put. 3. rt xa% o hul.
ip ( ^ fA. u i.
'.'d ov I xpev'd é aftai | ipevd 6 ftivog, tj, ov
t xptva pavog, tj, ov
t iptvu amp;ai
HTJV
\liV 00
Vci'n amp;ugt; Bfyij 9or
tvrgt; _I fi'cF ihov
rfiav
§ 46b.
68
u m. to fi a i
ii
conjmictivus.
Indicativus.
A. I
optativus.
Mj i
Put. Xeïiponai Aor. 1. ii.eiipaiA,i]v Aor. 2. i Xirc o [a.t]!' (als 't impf. pass.) |
hiiïp üjjuat kin co fiai |
'kilXp 01 fjLTJV Xiixf] ai [iTjV 7un oL fiijv (als 't praes. pas; lip CCl nov |
Adj. verb, htinróg, Xunrtog.
TCCTTOUUl.
B.
Put. ral o uai Aor. 1. iru^afiriv Aor. 2. truyofiijv']
Adj. verb. ra-/, tos, ^ax. ré'oj.
It.
or. 1. dj. ver
69
M L Ai
infinitivus.
,s.
participmm.
i u m.
tfo/ia i.
imperativus.
ontbreekt. lui/; at nov i. pasj (als 't praes. pass.) kélip e aamp;ui Aeiip a n9ai Xin é (jftai |
Xnip o/tevog, ?/, ov hiufj ü ftivog, i], ov Xino fxevog, »/, on. |
C. ip i v' d o ft ct t.
t. XpiV (J O /A.UI
6r. 1. i xpiv a d fiT/v
(dj- verb. ipevGTÓg, ipeva ziog.
§ 47. Verba liquida.
1. De verba liquida hebben in den stam eene der liquidae 1, (t, v, q tot stamletter.
In 't praesens is de laatste stamsyllabe gewoonlijk versterkt, deels door positie met verdubbeling der A, als (crqpa^) crqpaPJ-co ik schok, deels door verlenging der vocaal, als van ï en v in 7 en v, van t in «, van « in «(, als (y.oty) xoti'w ik zift, (nlvv) nXvvm ik wasch, (jtréï') xTtiv ia ik dood, (ffdcv) yaiv ia ik toon.
AANM. De korte stamsyllabe behouden d'é/tm ik bouw, óiqm ik vil, /lérm ik blijf, vf/tu) ik deel toe, xQtfim ik tril, enz.
2. De aldus versterkte stam bestaat alleen voor 't praes. en imperf., de overige tijden komen van den zuiveren stam, die uit het praes. licht op te maken is.
3. Het fut. act. en med. gaat uit op ó) en oviiat, ontstaan uit é a co en t a o/iai, als GcpócXhco, acpahü, acpixl ovfiai XQivai, xqÏvu), ■/.niv ovfxai; XTiiv co, xnvw', cpaiv co, cpavü.
4. De aor. act. en med. gaat uit op a en autjv, met verlenging der laatste stamvocaal t en v tot T en v, e tot ft, a tot 1]: kqiv co {xruv') ïxqïvcc, i xolv aurjV, dfivv co (djivv) rjfiv-v ce\ xrt 'iV co {y.rev) t xniv a ; piv co, Zjiuvcc, cfccipco (qpet^) ecpyva-, acpaXXco (acficcX) eacpijXa.
AANM. De « gaat niet over in 77, maar in « bg de verba op Qaiva en uairo); voorts bg deze op aivco: la/vaivo) ik maak mager, kïq-rTaivo) ik win, xotXaLvo) ik maak hol, TCfnaivw ik maak vet, Aft»-y.ctiv(o ik maak wit. Doch xtrqaivM ik boor, izizQrjva.
5. Het perf. en plusqpf, act. eu pass., het fut. en de aor. pass. krijgen de gewone uitgangen xa, xtj, /.cat, fiijn, fttjv, amp;ijcionai, evenals 't fut. act. en med., achter den zuiveren stam; acpalkco, è'acpccX xce, e acpal ftcxicfaiv co, Trecpcc/xa, t cfap dijv; doch de t der eensylbige stamvormen gaat over in a: GTtlXco (aztX) iaraXxcc, e aTalpai •, neiQ co (niQ) nénccQxcc.
AANM. 1. In dezelfde tijden valt de de r weg bij xgiroi, /.Urm, nlivco, Tflvo), bijgevolg: -/.éKquiifi, i/.fóamp;fjv, Ttk it'kv xkTapu.i. Bij de andere verba op v is de vorming van 't perf. act. onzeker: fiévo), fiffiévijna (als ve vf/urjacc van féfio)); het perf. pass. neemt
70
71
doorgaans, in plaa's van rf voor fx eene ff, als (fiaivogt;, Tifcpaa-pai, niifuvaai- (§ 8, 4. A.), li lt;pav tai ■ doch (dayiv ot lieeft
■tja/Vfi fiai., TCaQo^vy m, 7raQÓi$v/i /j-ai.
2. In de uitgangen die met ofr beginnen, valt, ovenals bij de verba
muta, de a weg: ByaXX oi fCKpdX öai..
6. De aor. 2 act. en pass., 't fut. 2 en 't perf. 2 worden regelrtatig volgens § 46» gevormd: (juIX co, è'fiaX OV^ XCCLVO) (xccv) hY.uvov, (fjulvw, i^0Lvr]v\ GTiXlm, idTcé'kijv, yuivw, ntcpqvo.] XVtLVCO, tXTOVU.
PAHADIGMA DKU VEllBA T.IQUIDA. dy/tXlat ik boodschap. Activum.
Praes.
Impf. Perf.
Plqpf. Put.
tjyyéX xt] indic. S, dyyeX Ó)
dyyiX eTg dyytX (T D.—
dyyeX (Troy dyytX fiTOj' P. dyytX ovfiev dyytX élre dyytX ovai(vs)
infin.
dyytX tXv
partic.
dyytX cov, ovaa. ovv, gen. ovv~ rog, ov'dTjg, ovvrog
Aor. 1. [Aor. 2.
dyyeX olttjv dyyeX o'iTtjv dyytX oTjiiv dyytX olve dyytX oTev
rjyytiX a, dyyt'iX co, dyyiiX ai/xi, ayyuX o v, dyytX-
X at, dyytiX ecg rjyyeXov, dyytX co, dyyiXoipi, ccyyeX ê, dyyeX tiv dyytX cóf].
a-Y'/tXX w, «//eAPwCo, cc//é).X oc/ii, dy/ilXe, dy/éX-
X eiv, dyytXXmv ijyyeXX ov
rjyyiX xa, riyyéX xoi, rjyytX xoifii, qyytX xévcei, rjy-ytX xioj
optat. ccyyeX oirjv dyytX OLTjg dyyeX uit]
72
Passivum.
dYytXl Ofiai, dyytH (onai, dy/tlX oifA.rjv, dyytll amp;!■, dyytll eaamp;ai, dyytYK ópevog, 7j, ov
rjyyeXh ófiijv
Plqpf. S.
Put. 1. Aor. 1.
[Put. 2. [Aor. 2.
indic. | ||
S. rjyytK [iui |
D.— |
P. rjyytK fitamp;a |
rjyytK aai |
rjyytK ftov |
rjyytK Of |
rjyytK rui |
rjyytK amp;ov |
rjyytK fitvoi fi'fft'(f) |
imper. |
inf. |
part. |
rjyytK ao |
rjyytK dai |
rjyytK pivog, t], ov |
r\yyiK amp;co enz. | ||
S. rjyytK fitjv |
D.— |
P, rjyytK (itamp;a |
rjyytK ao |
r\yytK iïrjv |
rjyytK amp;t |
rjyytK to |
rjyytK amp;r]v |
rjyytK fitvoi ijaav |
dyyti. {yijaofiai
rjyyél ftyv, dyyih {fw, dyytX amp;fLrjv, dyyiX {fr/ti, dy-yel {Hjvcci, dyyf?, amp;tig, tlaa, év
dyyeX ijaoitail
tiyyHrjv, dy/t^ü, dyyih tiriv, dyyt'K r]\ïi, dyytl rival, dyyiX els].
Praes.
Impf. Perf.
indic. dyytX ov fiai dyytX iï dyytK ii tui |
opt. dyyiï. ot' ia,7]1gt; dyyeX ol o dyyd oT ro |
inf. dyyfX éï aamp;cci partic. dyyei. ov' fitvo?, ov Put. S. |
dyytK tl aamp;ov dyytk ot (5amp;r]V
dyytK tl aamp;ov dyyeX oi aamp;qv
P. dyytX ov' fitöcc dyytk ai neamp;ct
dyytX ti aamp;t dyyel ot ad-t
dyytK ov vtui dyytK oT vto
Aor. 1. riyyeiX a^irjv, dy/iiX m/xat, dyytiX uifiijv, ayytiXai, dyyiiX aGamp;ai, dyytil dpfvog, t], ov
[Aor. 2. rjyyfh ófnjV, dyyth wfioci, dyyel oinrjv, dyyil ov, dy-ythtadai, dyyiX ó^mog, rj, ov].
Adj. verb. dyyiX róg, dyytl* rtog.
Het perf. pass. van (puiva wordt aldus vervoegd:
S. nt qp«(j jxuL D. — V.m cpuafieamp;a
nt qiav aai né yav ftov né (fav
nt cfav rui nt (fuv amp;ov nt (pocGfitvoitiai(v).
imper. inf. part.
nt (fuv (To nt (fidv amp;ai nt (fi«ö fitvog.
nt cfdv ftco enz.
74
1. De verba pura op eco, «co, oco heeten contractei, omdai in 't praes. en imperf. de stamletter met de volgende vocaal samengetrokken wordt.
2. De verba op fto trekken cw samen in co; eo, eov in ov; eoi in oi; ff, set in ft; ly in ij; f?/ in i;:
tv oi c' co Trot ó), not t ft Trot ft, no'm not ft, Trot f' o TTOt Ot) ftfi'.
/ AANM. De tweesyltige verba op fo hebben alleen de contractie op et:
TQtM (niet T^w), TQfïq, TQfi, TQfOflfV (lliet TQOVjUfr), TQflJ (niet
Alleen déo) ik bind, wordt doorloopend gecontraheerd.
3. De verba op «co trekken «co, «o, aov samen in co; «ot in co; «f, «»; in «; «ft, «?; in « :
rifi a e Tt rt,u a re, rifi a rj re rifi a re, np cc ei ff rifi a g, Ti[ia7]g Tij.i a g, n^u a o fiev Ttjucoftff, rijiauinev rijiw fiev, rifi a. ov (Sc nu. ügt; fft, rtjtt « ot ftt rt^ w ftt.
AANM. In plaats van « is ?/ de contractievocaa! van f?;»/ leven, -/QijaO-ai gebruiken, TCd-vijv hongerig zijn, (hy^v dorstig zijn, /.v^v krabben, Tpijv schuren, Ofiijr strijken.
4. De verba op oco trekken oco, o»/ samen in co; oe, oo, oov in oy; oei, ooi, otj in ot:
jMtirO' 6 e re ov re, [iiaamp; 6 t] re -ü re, lutffamp; ó ei g -oï g, fiiaO' ó u g -oï g.
AANM. 1. 'Pt-yóm ik bevries, heeft in plaats van ov en oï. tot contractie-vocalen o) en co: Quyo)qt Qtya, êgglyow.
2. De inflnitivus der verba contracta gaat oorspronkelijk uit op fVj van daar fMad-ovv, niet fi^aamp;oZv, evenals ropav, niet cofiay,
5. Deze verba hebben geen tempora secunda.
75
lt;fi
to to te 3. 3, 3.
lt;^ cb to to te
?c
^4
O |
o |
K» |
t |
O |
o |
o | |||||||||
kt |
2L |
M |
quot;C | ||||||||||||
3 |
t |
H. |
H. |
K- |
o |
10 |
O |
s |
S=t |
?r- |
3 |
3 | |||
-o |
'O |
'O |
'O |
'O |
'O |
vo |
vo |
'O |
vo |
quot;O |
quot;O |
-o |
vo |
~o | |
lt;£. |
Ci |
lt;£. |
lt;t) |
Ci |
Ci |
Ci |
cb |
cb |
Ci |
•i) |
C5 |
lt;35 | |||
quot;c |
Ö |
Ö |
1 - |
quot;C |
gt;2 |
quot;C |
fe |
Ö |
quot;C |
C ! |
c |
Ö |
Ö | ||
2, |
2, |
1 s. |
s. |
5. |
s. |
5. |
3, : |
1 quot; |
s. |
s. |
s. |
=L |
^ ^ O C ü
K» k 5. ^
43
3-3-3-2-C u u
rj*
l3 ^ S_ 2L =t
C
lt;1 r?
ci l-i
O
lt;
lt;1 Ph
'Ö -Ö 55.
? f«»
st.
| |||||||||||||||||||||||||||
^ Klt; -ö VÖ |
ü
C_i g
C
cr |
o K» |
O |
K, |
K, |
ê | ||
2 |
?-ï |
ss- |
s |
3 | |||
■Ö |
-ö |
-a |
^0 |
-Ö |
•ö |
quot;Ö | |
5j_ | |||||||
? 1 |
N |
kgt; |
k |
O
2L
;
O
to
*3 ^
■3 ^ ^
o o o ^
r-4
o o o o ^ ^ ^ ^
rt ^ ^ ^
o c 2 ^ s ^ ^ -'- ^ to
.sr- is- lt;3 quot;i?r- l3
o c o
^
(A | |||||||||||||||
~ |
?» |
Ö |
2 |
s. |
?»■ | ||||||||||
t/« -J |
•» |
è- |
t» |
5. |
bgt; |
Ö |
gt; |
w |
£ |
S. |
5 | ||||
3 |
Hlt; |
HJ |
HJ |
c_ |
o |
H- |
O |
ü |
3 |
?st |
?s- |
3 |
?S- | ||
quot;■HJ |
quot;K; |
'Hquot; |
quot;H, |
•■Hi |
KKlt; |
'10 |
-K. |
'to |
'H. |
•lo |
'Klt; |
•■H, |
'H# | ||
•* |
•i |
to 1 |
-i |
•a |
-» |
5 |
-a |
quot;i |
S 1 |
•* |
•A |
•Jgt; | |||
i |
§ |
g 1 |
fei |
1 |
i |
ê |
§ |
*5* |
O |
§ |
§ 1 |
1 |
O K |
1 | |
GO |
n |
o Ü |
oi |
Q |
PM |
•quot;Ö Ö
76
^ ^ =ï* rjgt; v? O O O ^ cb lt;fci Ö Ö ID =L 5, S. |
|
3 o
t* K*
•c 'ko H/
5- ?
^ lt;i» cb ^ Ö Ö Ö Ö ö |
4 1 5. 1 i ^ «fe O O C Ö cgt; ^gt; O o c 3. s. 3, *5. i 1 s. |
5* o» 5gt; Sr 5gt; 3- v3- quot;3- |
S' ^ kO s. w 1« s. 1« gt;v, -3- -3- gt;3- '3- '3- Kgt; i- 5 5 h 3 VU Ki K» ^ quot;3 3- 3-^ S |
'3
5L
Ö
VÖ Ö
^ 5-
-i ■»
5. £
ö ö ^ö ^3-5-5-
S S M
3
quot;3 ^
3 o
»• lt;=-
,3 .t ,i
O o c
O O O ^ ^ ti | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
t; ts PM |
|
O O o
t;
O O O O O ^ ^ ^
amp; gt;
• pH
■ i cö
Ph
c
77
to |
|
wv ^ W» k ^ |
|
3 0
lt;i ■i -to
A ^
«fe «fe to to
cb lt;fe lt;igt; to to ö ö
1 5. 3. i
cb
S
-^gt;
O
lt;Ü
3
=*-J*-
ïö 3.
c
agt; P-i
B
^ §
gt;s gt;3 gt;3 gt;3 3-3-3-3-
m K K s
O In O
k K» (•»
rtwW quot;wy «wy
o»
=L
^ ^
^ tu
(- h s. ^ ^
-53 -« gt;3 gt;e 3
3-3-3-3-^3-
h h C E K
quot;^V quot;wW «WW r UJ quot;uu
ö S 54 ^
5^-3 _
^ 2- e R--3- ^ 's- s h» ^ ^ v-i M. I- 3- ^
K» quot;wy K»
to
* ~
ö ït
S Ö 'Ö 5. ^
? amp; M
ö e m £
'Ö 5L
'Ö -Ö
5quot; 5-s s
o
B :
amp; C
•r^ -H-
'S 0
.2 ts 43
M
03 Ph
53 gt;
^
rn, H. r^'
CQ
Ö eg ö
^ IS XS \5gt; lC5 O O O
O o O O
^ bï
Ö
p
bn
§
Cn O k
« to
3t | ||||||
t/gt; |
55-K» |
l- |
VJ 5L |
kW k | ||
gt;~ | ||||||
kW |
«w |
kW |
kW |
O |
kW |
0 |
v»i |
«t |
^ ^ | ||||
0 |
c |
. 0 |
0 |
O |
0 |
0 |
t? | ||||||
«kW |
«kW |
1 «kW |
«kW |
«VW |
«kW |
«kW |
k k tt £ rn, I'm ruj r-Hj ri j
Ph
?gt; « x x ?=- ^ s C ^ |
« 3 to. to s- vs |
^ «kW |
0 ^ -kW |
=4-H Pu . cr tt—i cn |
_1_j! tl |
v ^ a 0 P-I P-i -lt; |
78
|
|
Ö |
?« |
t: | ||||||||||
O |
O |
lt;£) |
hj |
o |
O |
Klt; |
ö | |||||
lt;5 |
ci |
M |
ö |
cb |
Ki |
«gt; | ||||||
quot;C |
Ö |
5. |
to |
ï« |
S. |
to |
to |
-*• |
to | |||
K. |
«c |
'O |
Ki |
O |
3 |
?-- |
5gt; |
S- |
Sr- |
v3 |
S- |
3 |
-O |
'O |
O |
■■o |
'O |
vo |
vo |
-o |
vo |
O |
vo |
'O | |
C5 |
cb |
Ci |
cb |
35 |
«b |
cb |
«b |
cb | ||||
to |
to |
to |
to |
to |
to |
to |
to j |
1 quot;0 |
to |
to |
to |
o |
5. |
s. |
5. |
S. |
=*. |
5. |
5. 1 |
=1 |
5. |
S. |
Ö © |
O O WJ ^ 55 l3 s_ |
ói, eb' ^ 1« |
o |
O |
cb |
H; |
•A |
-i |
o |
o |
S cb |
K. | ||||||
ö |
cb |
Ci |
K/ |
1» |
w |
«b |
lt;amp; |
hj |
cb | ||||||
5. |
M |
O |
to |
2L |
O |
fk |
5L |
to |
to |
to |
O | ||||
o |
ui |
KJ |
K/ |
quot;O |
hi |
O |
3 |
5r- |
?r- |
v3 |
R- |
3 | |||
•ö |
-ö |
'Ö |
-ö |
'Ö |
'Ö |
-ö |
'Ö |
-Ö |
quot;ö |
C |
'Ö |
-ö | |||
5- |
S. |
1 2- |
3. |
2- |
2- |
3. |
5L |
2* 1 |
=1 |
3- |
S, |
=1 | |||
1 quot;-» |
s» |
h» |
k» |
to |
to 1 |
to |
to |
5 |
£ |
to |
Pm
Ph
|
o O ^ ^ to to -- to O O O l3 ^ ^ ^ gt;sr- -3 'Sr- »3 |
5S =L
O O o
^ ^ ^
Ö gt;
21 o
,—! w.
n3 Ö
,CM
CO
O |
o |
■5 | ||||
ö |
cb |
lt;b |
Hl | |||
S. |
to |
to |
to |
S. |
to | |
3 |
S- |
Sr |
s- |
v3 |
R- | |
•HC |
-K» |
-K, |
'K. |
K» |
'K» | |
-A |
s |
1 S |
•a |
-a | ||
O |
l |
h |
O V» |
ê |
O GO
79
5^ |
=4 | ||||||||||||
lt;^gt; |
O |
3 |
O |
MJ |
3 | ||||||||
J- |
O |
C^ |
«J |
lt;b |
quot;fc |
cb | |||||||
—u |
O |
K» |
te |
te |
te |
te |
te |
te |
te |
te | |||
?- |
?- |
?— |
*- |
vü |
-v | ||||||||
O |
O |
O |
O |
c |
O |
O |
O |
O |
O |
O |
O |
c |
O |
amp; |
cfe |
Ci |
Ci |
c^ |
cb | ||||||||
te 3. |
te |
te |
1 1 |
te |
te |
te |
te |
te 5. |
te |
te |
te 5. |
te |
te |
Cb Ci lt;£,
tl
-o
cb
Ö Ö Ö s. S. s.
Cb Ö 5L
to ö s. ^
|
Ö |
2L o h» i3-«3- Hquot; Squot; ^ |
amp; 2- |
3 |
=4 O |
'-U |
lt; s |
CS |
ds |
te |
te |
te |
#-4 | ||
quot;-U |
MJ | |
■O | ||
O |
O |
O |
3 |
O |
«O |
ös |
«is |
CS |
Ö |
© |
ö |
-K- |
H» |
K. |
•b |
quot;■kV |
vlt;b |
O |
-i | |
1 |
5*
3 cb te
o
q=J P
CC
Ph
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
_gt;■ '- -i cS f-t lt;D |
PM
Ph
80
O
V^J
K»
3
s.
3- ^ o
a
ü 05
P-4
©
P-.
a
« =L
S s
■quot;Ö
CO
'S-3-
' | |||||||
lt;fc. |
'•U |
O | |||||
52- |
o |
éz |
WJ |
tï |
K» | ||
5L |
K» |
to |
to |
to | |||
quot;5» |
X=5 | ||||||
o |
o |
o |
o |
to |
c |
0 |
O |
lt;fc |
lt;fc |
cb |
lt;b |
cb | |||
to |
to |
to |
to |
to |
to |
to |
to |
5, |
3. |
5. I |
1 5. |
5, |
3. |
S. |
S, |
quot;kV |
quot;SV I |
quot;wü |
rsyjj |
r yj | |||
Ï1 | |||||||
?k |
Squot; |
S- |
lt;5 |
K; |
0 | ||
R- |
O |
cb |
K. |
OS |
hgt; | ||
2L |
- |
è* |
quot;O |
Ö |
=L |
O | |
O |
HJ |
-n, |
*H» |
-o |
«O |
0 | |
o |
-o |
'O |
O |
O |
O |
'O |
'O |
lt;£gt; |
lt;b |
•i) |
lt;i. |
cb |
«fe | ||
Ö |
Ö |
ö |
Ö |
Ö |
G | ||
s. |
S. |
1 ^ |
rJ- | ||||
•-lo |
«•H, |
'H» |
1 «-to |
'kK |
'M, |
r*o | |
S», | |||||||
52- |
s- |
lt;b |
MJ |
O | |||
O |
«b |
eb |
VJ |
lt;b | |||
S- |
K» |
to |
to |
=L |
to | ||
-3 |
^3 |
-ö |
^3 |
l3 | |||
3. |
J. |
3. |
3. |
2- |
3. |
3. |
3. |
1 ^ |
u | ||||||
quot;kW |
1 quot;wg |
quot;kW |
quot;kW |
quot;kW | |||
rt | |||||||
Ï2- |
S- |
5 |
to |
Q | |||
5^ |
O |
K; |
^5 |
M | |||
S. |
- |
M |
o |
Ö |
S. |
Ö |
r^ |
'O |
O |
HJ |
-m |
-to |
-O |
«t- |
O |
Ö |
'Ö |
a |
2 |
'Ö |
-ö | ||
3. |
i. |
i 5- |
■1 |
5. | |||
5 |
£ |
1^ |
1» |
w |
M | ||
rlt;*j |
•so |
r*j |
1 ''HJ |
«■K. |
r^o |
r*j |
^ v amp;*
S s- 5. ^
c S. o s- e s- ©
Squot; ^
W»
^ §
5S =L 3. -g o ^
e 3 -2 ds
fe S
2 S.
s. --
to
|
quot;r to ^__ o *-iv M S- o 52- 2 =L |~§ to ??quot; |
te fe
te K
ruj
cd
c o lt;c)
PM
k. ■i cb cfe o o a. o
81
§ 49. Accenten deb, verba.
1. Het accent schuift zoo ver mogelijk naar voren. Zie § 5 en § 11. 6.
AANM. De eindsyllaben op worden voor 't accent als kort beschouwd: fiovXfioyTai,) fiefiovXtvaaif.
2. Uitgezonderd zijn:
(i) alle infinitivi op vai, benevens de aor. inf. act. en't perf. inf. en part. pass., wier voorlaatste 't accent heeft: fiovliv-■d-fjvcci, [ii^ovXfvxéyai, jiovXtvacci (verschilt van (iov'hfvaai en jiouXéttaccL), ^f^ovkivaamp;cei, ^f^ov/.fvfisfos-
b) de participia oxytona op wg en tig (als ook die op eig, ag, ovg, vg der verba op fxi) : PrfovXévxcüg, [SovXivamp;elg.
c) de aor. 2 inf. act. en imper. med. als perispomenon: tlmiv, tmov; de aor. 2 inf. med. als paroxytonon: iSiaamp;ccc; de aor. 2. part. act. als oxytonon: irnmv, benevens de aor. 2 imper.: tint zeg, ivrjt vind, ilamp;t kom, Idé zie, la fit neem.
AANM. Eene schijnbare uitzondering maken het praes. en de aor. 2 conj. act. der verba op ui. en de aor. 1 en 2 conj. pass. der verba op w als perispomena, het praes. en de aor. conj. med. der verba op /n- als properispomena. Verg. § 50. 8.
3. De participia houden in de verbuiging het accent op de syllabe van den nom. van 't masc., zoolang 't met de laatste bestaanbaar is: povhtv'cov ^ovktvovaa ^ovltvov ; fiovXfv'aag fiov-ItvGaacc fioi/Xtvaav, fitfiovXivxcog ^t^ovhvxvïa fitfiovXevxóg.
4. In de composita mag 't accent niet over het augment komen: nagiayov, nnoatiyov (eigenlijk noorgt;tiyov, zie § 36, 1» 3),
AANM. 1. In composita van verba op /i* springt het accent van éénsylbige imperativi'in den sing, slechts op eene tweesylbige praepositie over: xardO-ov, d.róó'ov (daarentegen n/foaO-ov, -.rriocjov); doch in den dual, en plur. ook op eene éénsylbige: nqóamp;oTt. 2. Op de gelijkluidende of verwante vormen in deze conjugatie dient men bijzonder te letten: noni; in quot;t praes. ind. act. en pass., icoiii in 't praes. imper. act.; -cl^a in 't praes. imper. act., nixa in 't praes. ind. en conj, act. en praes. ind. en conj. pass.; Tijuw in 't praes. ind. en conj. act. en imper. pass.; fiiaamp;oZ in 't praes. ind. en conj. act. en in 't praes. ind. en conj. pass.
6
Voorbeelden ter oefening In 't conjugeren:
Uit de verba pura: Ovm ik offer (aor. pass. hvS-^v), Ivo) ik maak los, naim ik doe ophouden (met a in den aor. pass.), ifvrfvo) ik plant, y.fXfiu) ik beveel (met o in perf. en aor. pass.). Uit de verba muta: -iqlflot ik wrijf (met aor. 1 en 2 pass.), Uinm ik verlaat (met perf. 2, aor. 2 act. en med.), yQa^m ik scbrgf (aor. 2 pass.), xqvtctoi ik verberg (stamletter lt;t; aor. 1 en 2 pass.), fttdnru) ik beschadig (/5; aor. 1 en 2 pass.), zórrro) ik sla (jt; aor. 2 pass.), (ffvyi» ik vlucht (met fut. med.; perf. 2 en aor. 2 act.), Sw/m ik vervolg (fut. med.), gwrtw ik werp (aor. 1 en 2 pass.), alXdixoi ik verander (y), y.rjnvxxm ik ben heraut (n). ngatciD ik doe {•/; met perf. 1 en 2), ik
sla (y; met aor. 1 en 2 pass.), y.xl'Qm ik sticht (met fut. att.), iqdda) ik steun (met de att. redupl.), n-damp;m ik overreed, avv mt ik voltooi, ovo/ud£(ji ik noem, y.oLii'^oi ik breng (tf; fut. att.). Uit de verba liquida: ariXhn ik zend, andqu) ik zaai, qtamp;dqta ik bederf (alle drie met aor. 2 pass.), vaivm ik toon (perf. 1 en 2, aor. 1 en 2 pass.), xXiva (aor. 1 en 2 pass.), Ttiva ik span. Uit de verba contracta: ytxdw ik overwin, iazi'do) ik vier feest (augm. ft), ddtxtfi) ik verongelijk, ik bemin, fi ij A O fij ik
openbaar, tcXijqóo) ik vul.
1. De verba op fii, zóó genoemd naar den uitgang van den eersten persoon in 't praes. indic., zijn verba pura met f, af o of v tot stamvocaal.
2. Da verba met v vóór den uitgang zijn schier allen ontstaan door de versterking van den zuiveren stam met vvv, zoo die op eene vocaal, en met vv, zoo hij op eene consonant uitgaat: (axtSci) axeSa-vvv-fii, (deix) deix-vv-iii.
3) De vervoeging der verba op fit heeft in 't praes., impf. en aor. 2 de volgende eigenaardigheden;
a) dat zij de uitgangen zonder verbindingsvocaal aan den zuiveren stam hechten;
b) dat zij de stamvocaal in den sing. ind. act. verlengen, a in 7], e in tj, o in cd, v in v\
82
§ 50.
c) dat als bijzondere persoonsuitgangen voorkomen:
fii in den 1 pers. sing, praes. indic.
01 » » ^ « jj n n
«(si „ „ 3 „ plur. „ „
eraf „„ 3 „ „ impf. en aor. 2. „ „ imperativus.
d) dat de meeste eensylbige stamvormen in 't praes. en imperf. eene reduplicatie krijgen door de herhaling der eerste enkele consonant met eene i, of door voorvoeging eener ge-adspireerde t, wanneer de stam met eene vocaal of met er, tit begint.
4. De aor. 2, die in den indic. als 't imperf. en in de overige wijzen als 't praes. uitgaat, verschilt daarin van deze beide, dat hij de reduplicatie mist. Diensvolgens kunnen de verba, die in 't geheel geene reduplicatie toelaten, ook geen afzonderlijken aor. 2 vormen.
5. Volgens de voormelde regels komt dus van de stamvormen ara, amp;f, do, dux vv 't praes. ind. ci(srr] fii, tlamp;ij fii, Sido) fit, deix vv (ii, 't impf. 'iarrj v, iStU vv v, de aor. 2 tGTtj v, tamp;T] v, i'Sco v enz.
6. Van regel 3 6 is uitgezonderd de aor. 2 van 'laTtjixi, die ook in den dualis en plur. de lange vocaal behoudt: ïarTj v, iavij T7jv, tart] aav, zoo ook van apivvVpi ik blusch, taftt] v, a^fj amp;i, afirj vat enz.
7. De sing, van 't imperf, van Tiftq/xi, dlScoiii en wordt meestal volgens de verba op co met de verbindingsvocaal gevormd : ériO-io v, samengetr. triamp;ov v, iriamp;fi g, iriamp;ti; idldov v, ididov g, idlSov, 'iovv, ing, l'ti.
8. De conjunctivus, die anders niet gevormd kon worden, krijgt de verbindingsvocaal, terwijl bij de stamvormen op «, t en o de « en f met co tot lt;5, met tj en rj tot ij en fj, de o met o) en 7i tot ü, met jj tot ü samengetrokken' worden, in dezer voege: w, fjg, fj, cbjiev, ijre, wai en w, lt;pg, ü, cófiiv, (ore, ojoi. De verba op Cftt worden niet gecontraheerd: diixvv co, StixvtJ Tjg enz.
83
§ 50, 51.
9. De optativus gaat uit op irjv, dus: taraiijv, Tiamp;e ït/v, êido itjv, de verba op vpi hebben ot/it, als: dnxvd oi[ii.
10. De imperativus gaat uit op amp;i, rw enz.; doch de uitgang ih bleef alleen in den aor. 2 van ïgtijhl over: arij ; in 't praes. is dit eene f, die met de voorgaande vocaal samensmelt: 'i!(ST7], Tiamp;ei, Siöov, deixvv, in den aor. 2 een g, als: g, Só g.
11. De infinitivus gaat uit op vac: lava vul, ri9t vai, SiSó-vcci, Ötixvv vul. In den aor. 3 wordt de stamvocaal verlengd; arf] vat, vai, 8ov vcci.
12. Het participium ging oudtijds uit op vrg, doch vt zijn uitgevallen met verlenging der vocaal (verg. § 8, 5): laru g, Tiamp;tig, dcdoi'g, dtixvv'g, tfai g, doif g.
13. Het passivum en medium heeft de uitgangen der verba op w, die zonder verbindingsvocaal aan den zuiveren stam gehecht worden.
§ 51.
1. De overige tijden behooren geheel tot de conjugatie der verba op co: fut. arrjaca, 9 tja co, Somco, óci'fco, perf. pass. SiSfi-/-ficci enz. Evenwel komen hier en daar afwijkingen voor.
2. De aor. 1 act. van (V) en §i8u)[ii heeft jc tot kenletter: i'amp;t] x a, y x a. ïScd x a; en bestaat alleen in den sing. ind. tot aanvulling van den aor. 2 en somtijds in den 3 pers. plur.
3. TIamp;tjixi en V^fu verlengen in 't perf. act. en pass. de stamvocaal f tot n : Tiamp;nxa, réamp;ii/ucec, eixa, ilfiac. c'IaT7]iii en SiScofii hebben in 't pass. altijd de korte stamvocaal: earccficci, iara-amp;rjv, dtèofiut, iüóttTjv; als ook riamp;ijfii en tifgr in den aor. en 't fut. pass.: iri d-ijv, re d-ijao/icci. I lt; .J ! . (
4. quot;IciTijui heeft in 't perf. act. earijxa, in 't plusqpf. tiarrixrj. In den plur. ind., in den inf. en 't partic. komen de gesyncopeerde vormen tarajiiv, are, aaiv, earccaav (niet cïara-fiiv, t'iaruTi, {ïarccaccv), éaravai, éarwg waa óg gen. wrog enz. voor.
5. quot;IcsrrifiL ik plaats, heeft in den aor. 2, het perf. en
84
phisqpf. eene intransitive beteekenis: eavtjv ik stond, eazTjua ik sta, ilarrjKi] ik stond.
6. quot;IciTTjiii heeft een fut ITI in het act. (§ 42. 7.) Paradigmata der verba op ftt.
Activum.
Praesens.
QE- ZTA- /10- JEIK-NT
Indicativus.
85
ijn g, |
ti amp;eïs |
ci GTT] g |
8i dco g |
Stixvv g | |
Tt amp;?] (yi(i') |
t STT] (Tt(i') |
di dco gi(v') |
Stixvv (jt(j') | ||
D |
— |
- |
— |
— | |
ba |
Tt TOV |
t' ara tov |
8i So TOV |
Stixvv TOV | |
Tt TOV |
t (JTCC TOV |
Si 8o TOV |
Seixvi) tov | ||
3 |
P. |
Tt fitv |
i ova fiiv |
8i do fitv |
Stixvv ptv |
Tt Ti |
ct __ ^ I 6TU Tt |
Si So tt |
StlXVV Tt | ||
Tt amp;é aCJt(j') |
i' (JTa(Jt(y) |
Si Só |
StixvtJ cèai(v) | ||
ier 1 |
(3t Sovai(v') | ||||
Conjunctivus. | |||||
8. |
Tt amp;a) |
» CTW |
Si Sü |
Stixvi! co | |
X |
Tt d'fj s |
I (TT^f 5 |
Si Sü g |
Stixvif rjg | |
en jj |
D. |
Tt |
t OTfj |
Si Sco |
StlXVt! 7] |
en t |
Tt amp;?j TOV |
t GTfj TOV |
Si Sw TOV |
enz. | |
m- I |
Tl ftij TOV |
t GTrj TOV |
Si Sco tov | ||
P. |
TI amp;a) pev |
I OTW [liV |
Si Sü fitv | ||
«- 1 |
Tl amp;fj Tt |
I GTij Tt |
Si Su) Tt | ||
en 1 |
ti amp;u) ai(v) |
t fJTCO ffl(j') |
Si Sco ai(v) | ||
Optativus. | |||||
irj. |
S. |
ti amp;e irjv |
t otcc irjv |
Si So 17jv |
Stixvv' oi fit |
m- |
ti l7]g |
t otcc irjg |
Si So tTjg |
enz. | |
a- r- |
ti amp;f it] |
i (STa 17} |
Si So irj | ||
roq |
D. |
Tl amp;i'lT7]V |
t OTCCITIJV |
Si SoiTTjV | |
en ' |
Tl amp;(lT7jV |
t aTu'lTIJV |
Si So'lTTJV |
P. tl fttifltv ti ftfite tl ftiltv
86
si doïfifv di soite di sotfv
l (stullltv 'l gtccïte t gtoütv
Imperativus.
S. ti qfi tl toj D. tl tov P. tl tl tl öé vtcov tl amp;é vcll ti amp;{ig{(vtos) ti amp;fïacc tl amp;£v |
l (sttj i gtamp; tol t' ara tov i ar cc ti l gtu vtü)v |
81 öov di dó tco di do top dl do ti di dó vtcov Infinitivus. i (Tra vai di dó vui Participium. t gtócg^avtog^) di dov'g{óvtog) deixvt)g(tlvtog) t otöcgcc dl dovgcc dilxvvgcc t ara v di dó v dnxvij v |
diixvv diixvv tol dt'ixvv tov * diixvv ti diixvtl vtcov diixvv vui |
S. t ti9ovv i t'i amp;tie i tl amp;il D. — t tl amp;a t7]lgt; è tl amp;£ tt]v P. è tï amp;e iitv i tl amp;i tf i ti amp;a (5«v |
l 0t7] g ï gtt] t gtol ttjv l otcc ttjv i ff ra fiiv ï ffra ti ï ffra ff ar l öl 00 t1]v t di dó ttjv lm perfectum. ï gtr. v t di dovv |
t dl do fiiv i di do tt t di do acev |
t atixvv v i diixvv g t diixvv t diixvv ttjv è dnxvv t?]v t diixvv fiiv t diixvv ti i diixvv aocv |
ï gt7] v
i' ott] g
ï gtt]
S. ë dquot;t] xa i' amp;?] xag
i' amp;r] xt
D.—
t 9t rr)v
i amp;é ttjv
ontbreekt.
i dó ttjv i dó ttjv
Aoristus. Indicativus.
t dugt; xu t dco xag i dco xi
t ffrjj ttjv
t gttj t1]v
87
P. f jiiv t art] [iiv i do fitv
f d't rf ï' avTj n ( do re
f (Scxv i' arrj gccv i' do accv
(e amp;?ixccv) (i' dm xccv)
ontbreekt.
D. |
|
ora irjv ara tTjg
do j
dó TO) dó TOV dó Tf dó VTcav
lt;5TaiT7]V dotTtjv
(STCCIT7]V doLT7]V
OTCtlTf doÏTt
GTt] TOV OTfj Tf
S. 91 iqv 9{ ir]s
17]
D.—
ftflTIjV fttlTtjv
P. freïfiev tffiTe amp;fTfy
S. amp;é g
fré TO)
D. amp;é Toy P. amp;i Tf
d'f VTWV 9fT vcii
do 17]V do 17]$ do 17]
') In de composita verkort; miQa azit, did ava.
88
Participium.
doiJg dovau
dó v 5tü (JCO
dei^co i' dei^a dé Setzee i Se dei^T]
part.
SÉ 3co XK £ da) xi] imper.
inf. êöTavccL
opt,
ê ara itjV i ara Lrjg
é GTU 17]
e (STaiTrjv i ÖTuiTtjV t ryxoüiiev
t STCCÏTi i (ÏTOUtV
Plusquamperfectum. D. é ara ttjv é ara xrjv
ri ^ n.
e arcc \ri
e GTtog
i OTCJGCC
i CTwgftg) ijTWTog
enz.
£ ÖTCC TCO
te
c*»
ö
03 gt;
e 6TCC TOV
e (Stcc re i ÖTCC VTU)V
t-i
QJ
P-i
S. ét Grjj xt] et (JTij xeig et OTt] xei
Fut 3.
i OTïj £oj of ê GT7j S0[lCCL Passivum. Praesens. Indicativus. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i) Ook Tiamp;(Opai', tLamp;ij enz. dld(Ofiatgt;, iïiamp;o) enz. |
Fat. ftrj nco arrj ffto
Aor. ï (ïTtj aa
Perf. ré amp;ii xa Plqpf. ê T6 dei X7]
ind. conj.
S. ? arrj xcc i arij xo)
? aTTj xcc s é arrj xfjg e art] xt i arrj xr] D. ? ffra tov i arrj xtjTov t ara top éaTrjxrjrov P. tarufitv tSTÜfitv % ara re é (JTtj Te é ara ai i otw gi
e arcc jxev
% ÖTCC Te
e ötcc öccv ik zal staan.
fttig d-eTacc fté v ardg gtccgcc gtóc v
§ 51.
P.
89 |
§ 51. | ||
tl amp;fj |
t (STfj |
Si dügt; |
SflXVll Tj |
Tl amp;fj TUI |
t (STtj TCCl |
Si Sa) tui |
enz. |
D.— |
- |
— | |
Ti amp;rj aamp;ov |
1 GTfj aamp;ov |
Si SS) aamp;ov | |
Ti ftrj aamp;ov |
i GTij aamp;ov |
Si SS) aamp;ov | |
P. Ti amp;co /.iiamp;a |
t (Trcó fitamp;cc |
Sl Sü) [xiamp;cc | |
Ti amp;Tj aamp;i |
t OTrj aamp;e |
Si Su) aamp;e | |
Tl ■d'U) vtul |
l aTU) VTUl |
SiSü vtui | |
Optativus. | |||
S. Tl iïê l ook l GTU i IJirjV |
Si So i |
Snxvv oifxrjv | |
Ti amp;oifir]V enz. |
enz. | ||
Tl l 0 |
t ar« i o |
Si So i o | |
Tl amp;£ I TO |
ï irra i to |
Si Sa i zo | |
D.— |
— |
— | |
Ti amp;e i aamp;7jv |
t aru l aamp;rjv |
Si So i aamp;rjv | |
Tl amp;a l damp;TJV |
t ara i oamp;tji/ |
Sl So i Gamp;tjv | |
P. Tiamp;f i [iiamp;a |
t otcc t' fieamp;u |
Si So i fiiamp;a | |
Tiamp;e i afre |
ï gtcc i aamp;e |
Si So i aamp;e | |
Tlamp;i l VTO |
i ara i VTO |
Si Sü l VTO | |
Imperativus. | |||
S. tL iïov |
ï gtco |
Si So ao, 8i Sov |
Seixvv ao |
TL amp;i (ÏÖ'CO |
i GTa aamp;ai |
8i 8ó aamp;co |
SnxvtJ afrco |
D.n' ffamp;oy |
l GTCC Gamp;OV |
Si So aamp;ov |
Siixvv aamp;ov |
P. tL amp;* ad-e |
t ffr« Gamp;t |
Si So aamp;e |
Seixvv aamp;e |
Tiamp;t aamp;av |
t ara ad'mv |
Si Só aamp;coigt; |
Stixvd a9o}v |
Infinitivus. | |||
TI amp;i aamp;cei |
t ura aamp;ai |
Si So aamp;cei |
Siixvv aamp;ai |
Participium. | |||
ti (xivog |
t GTÓc fievog |
Si Só fievog |
8iixvv' fiivog |
Imperfectum. | |||
S. è n pTjp |
t (Tra firjv |
i Si Só /A.Tjv |
i Siixvv [A.7jv |
i tl amp;ov |
i (Tra (To of t arco |
i Si So ao (-Sov) |
i Seixvv ao |
t tl amp;e to |
t ara ro |
è Si So to |
è Seixvv to |
D.— |
— |
— |
— |
£ Tl ad'IJV |
t ara oamp;tjv |
è Si Só aamp;7]v |
i SeixvrJ aamp;rjv |
è TI amp;é adquot;t]v |
i ara aamp;7jf |
t Si Só aamp;rjv |
i SeixvtJ aamp;rjv |
§ 51.
90
gtcc piftoc i di dó fitamp;u i SéixvtJ(iiamp;a (5tk ffö'é ê Si do aamp;t t dflxvv aamp;t t dL do vto i dilxvv vto
l gtcc vto
Put. 1 tiamp;ijaonai1) (stcc fttjao/tcci do ftrjaoitcci
Aor. 1 i tt amp;riv ') t ffra amp;r]v t dó d'tjv
Perf. teamp;ei pai f gtcc pcci dé do fiai
Plqp. i Ti amp;ii /tTjp i dra fiyv t di dó fXTjV
Medium.
Aor. 2.
Indicativus.
[t ara t dó pyv
t dou i do to
t dó aamp;r]v i dó samp;rjv i dó [liamp;cc i do aamp;i
ontbreekt.
S. i amp;i jxtjv
ï' amp;ov
i amp;i to
D.—
i amp;i aamp;Tjv t amp;iaamp;yv P, £ amp;é fieamp;a i öi aamp;i
i amp;i vto
t 00 vto
Conjunctivus.
amp;a) [icci enz. (èiri- [arw juat] dcv fiai enz.
amp;ugt; iiuL enz.) («ttó dauai enz.)
§ 49. 4. a. 1. § 49. 4. a. 1.
Optativus.
fti i fiTjv enz. [ffra t' fiyv^ do t' [ir/v enz.
Imperativus
9ov, iït ada) enz. [örd co] dov, dó aamp;co enz.
Inünitivus.
aamp;ai [ara ir^at] 3ó aamp;ai
Participium.
amp;i fiivog [ffra fjiivos~\ dó fiivos
P, i ti /J.iamp;a è ti aamp;e è tl iïf vto
dii% ftrjaoficcc è diii ftijv dé dny fiat t di diiy fit/V.
Put. 1 amp;rj a o/iai (STrj a ofiai dó) a o/iai dii!; oficei
') Niet amp;fO-rjaopai' en iamp;famp;ijy volgens § 8, 3.
91
Aor. 1. £ GT7J G CCflTJV
. róg ara róg
Am. verb. ^ „
È Sét^ anyv Sfix róg Sim réog.
do rog do réog
J lamp;e
nog ara nog
OnEEGELMAïIGE VERBA OP (Ut.
§ 52.
1. t'j/jUt ik zend.
Naar Tifr^/u gaat ïrj^i ik zend, dal in de meeste vormen enkel als compositum bestaat.
Activum.
Indie. conj. opt. imper. inf. partic.
Praes. t rj jut, ït tov, ta(si(y}
of t £i(yi(r)
Impf. i ovvj?tig,? ii, 11 TTjv enz.
Aor. ij xce, £t ttjv, enz.
Put. ïj goj. Perf. tl x«. Plusq. tl xtj.
Passivum.
|
t £ (itvog é amp; a's £t fitvog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Medium. Put. ff o/tat Aor. 2 tcifJirjv, id/xeamp;cc co pcci enz. Adj. verb, t tój, £ t£oj. |
2. Etfit ik ben.
|
i tig i éiace ecg eiacc rt tv |
£ aamp;cci
£ jxevog
Of
£t jUTJV
§ 52. |
92 | |||
Praesens. | ||||
Indic. |
_ conj. |
opt. |
imper. |
inf. |
S. f t/ii' |
O) |
f ï 1]V |
iivcci U)V gt; | |
t i |
fis |
f lijs |
ï aamp;i | |
è ari (v) |
f |
5» e irj |
e crrco | |
D. è gtóv |
■gt;2 tov |
e ïtjttjv (eiTTjv |
e öTov | |
i GTÓV |
rj tov |
e ïrjrrjv eïnjv | ||
P. iauév |
Ct) fltv |
e Xrj[iev eifiev | ||
i ffrs |
Tj Ti |
e iTjre elve |
e are | |
ftcft(y) |
O) fft [Vs) |
e iev eïrjöCKv} |
e GTCOV |
of ovTmv |
Imperf. |
Futurum. | |||
S. |
D. |
P. | ||
i? (V v) |
ij fiev |
e 6 OflCCL | ||
rj aamp;a ij' |
T7]V (rj GTtjv) r] Ti (tj OTi |
\ ■»' ) i aei |
ij v rj rtjv (rj (STtjv) t] gkv f a rat, verder regelm.
AANM. Over de inclinatie zie § 7, la, 5a en 7 b. a. In de composita komt het accent zoo ver mogelijk naar voren, uitgezonderd: a) 't imperf. ind., als naq ijv (zie § 49, 4),
i) de 3de pers. fut. ind., als tckq é oiai (eig. co é a t rat),
c) de opt., als .'i'ao eZfv,
d) de conj., als nctQ ü (eig. :r(zn i w),
e) de inf., als naq tZ vat (zie § 49, 2 a),
f) 't part., als itv, -tan ovaa, :t'an óv,
part.
Indic. |
conj. |
opt. |
imper. |
flfii |
ï co |
1 01 fll, t |
oirjv |
ti |
ïve |
t oi g |
ï \ÏL |
ei ai(y) |
L V |
t 01 |
5» l TCO |
ï TOV |
ï 7] TOV |
i OL T7JV |
ï TOV |
ï TOV |
ï 7] TOV |
I oi T7JV | |
ï jUfy |
l co pev |
X OL pev | |
•gt;1 i re |
ï tj Te |
ï oi Te |
ï Te |
lCCGl(v) |
L CO ÖL(V) |
ï oi ev |
ï Ó VTCOV |
inf. part. i e vul i tov l ovaa
MÜiÉi
93
jj fl, fj tlV fl T7]V fi sccv.
Adj. verb, i -róg, ï reoj, l TijTtog.
AANM. Het praes. indio. heeft altijd de beteekenis van 't fut.; de andere modi staan als piaes. en ook als fut. — Voor 't accent der composita gelden de regels van fl/ii.
Praes. qpiy fii, rj fii (fa pév
qirj s cpcc róv cpa ré
cp?] at(ï') qpa tóv (paai(v)
Conj. cpaaxco en cpü, cpfj g enz. Opt. cpcc ltjv. Imp. cpa of qpa th. Inf. yaaxitv en cpa vai. Part. cpócaxcov en qp«s cpaaa cpdv.
t cpr] v} ij v t cpa fitv
t cpTj aamp;a è qpa ttjv f qpa re
f (fTj en ij è qpa ryv i' cpa aav Fut. cpyj a agt;. Aor. t cprj aa. Perf. pass. imperat. mcpéc aamp;m
part. nt qpa a/iévog. Aor. 2 med. ind. icpa pijv, part. cpa/tivog. Adj. verb, cpa rog, qpa rtog.
AANM. 1. Over de inclinatie zie § 7. 1. a.
2. fprjfii en 'lytjv beteekenen gewoonlijk zeggen; de vormen van lt;pdaxogt; benevens vïjaia en ïiprjaa beteekenen ja zeggen, bevestigen; t (; rv en tqdu rv hebben de beteekenis van aoristi.
5. scfiftat ik lig (ook als perf. pass. van rLamp;tjiii).
Praes. Ind. tal fiac, mï aai. xti rat, xti fitamp;a, xiï a9t,
[xft vxai.
Conj. xt cofiat, xé tj, xt Tjrai enz.
Opt. xe oï fi7]v enz.
Inf. xeï aamp;ai. — Part. xtl fitvog
§ 52. 94
Impf. ixiifiTjv, ixeiao, axuro enz.
Put. ttei d o/iai
Compos, xccra xft fiai, inf, xcctcc mXad'ai.
6. r/jiiat ik zit (eig. perf. pass.).
Praes. Ind. rj fi'ai, ij aai, rj arcci, t] aamp;ov, rj aamp;ov, ij /itamp;a, tj ffOf, fü vV, .?/ ff* •**./. } £ amp; * S/fti t t? V vxai
Imper. rj ao, rj ad-co enz.
Inf. i] aamp;ai. — Part. ij/iivog Impf. ijprjv, rjao, 17 ffro, rjaamp;rjv, rjaamp;ijv, rjnt9u, yaamp;e, ijvro.
Het in proza meer gewone compositum xdö-^tat heeft d) in 't imperf. óf het augm. syllab. óf 't tempor, en neemt h) in den 3den pers. sing, van 't praes. de a niet aan, en in 't imperf. alleen dan, als het augm. syllab. er niet vóór komt.
Praes. Ind. xaftyfiai, xafr rj aai, xa9 rj Tai enz.
Conj. xaamp; ü fiat
Opt. JcaO- ot firjv, xadquot; 01 0, xatf ot to Imper. xaamp; tj a0
Inf. Kaft ij aamp;ai. — Part. xaamp; rj pevoc;
Impf. i xaamp; rj firjv, i Ktt,amp; rj ao, t xdamp; rj ro enz. of xaamp; rj fiijv, xaamp; ij ao, xaamp; rj aro enz.
7. ol8a ik weet (eig. perf. van iidco). (Zie § 8. 6. 7.)
Sing. Dualis. Plur.
Praes. 0J8 a iff fiiv
ola amp;a iff top iff re
ojS f(v) ïa tov ïaaai^v') Conj. fid a). Opt. ti8 iirjv. Imp. ïaamp;i, ïff rco. Inf. ii8 é vat. Part. ii8 ójg, vla, óg.
Sing. Dualis. Plur.
Impf. rjd rj (rj8iiv) jja fitv
fl8 tjaamp;a jja Trjv fia n
rjd ei fja ttjv fi aav Fut. u c o fiai. Adj. verb, larsov.
AANM. Ter betere onderscheiding der gelijke en verwante vormen bij vele dezer verba (ft/ui, fi/W', t'ry/t enz.) ontleed het volgende (het cijfer er achter wijst het getal afleidingen aan):
\
* naqiv, naqeq, nagti* (2), itaqii) (2), 7Caqi.ü, nagita, TCagrj, nuqij
(2), TCaqif], naqtfij, TcnQtii] (2), TCaqrjei, nagyxfy (2), napiéi/ai-(2), nafteïvat- (2).
naQfiq, TtageZfv (2), 'i'dnFKnv (2), nageZaw, TtaquZaw, nagtixaw, TtaQlaauv, TtciQtovoovj Tvagovooy.
Tragieaav, TtageZouy (2), ijouv (ook van ad(o) (2), ijaay, yao, -rjaoy, ij O 0).
ïamp;i', ïaamp;i' (2), ïre (2), ïarf (2), é'rf, TCuQrjTc (3), TruqfjTe, ita-
QtZzt (2), JtuQfZTai,, TtuQëiijTê (2), -yie, tjozf, fjOamp;e (2).
föTf, {Otccu, tafad-ai'. flaéaO-ai^j fïafoO-a^, eZafZoamp;ai', tla-
fZaamp;f (3).
Overige verba op ftt.
§ 53. Verba op « (naar lary/ii).
1. xi^QTjfii ik leen, xi^qccvccl, fut. ^Qtjaca, aor. i'^QT/au, perf. pass. xéxQijapcu. Med. ik krijg ter leen. fin .'// s.- ,■
2. ovivtjfii (reduplicatie als van óvaco) ik bevoordeel, im-perf. vervangen door wytXovv, fut. 6v?jaco, aor. wvyaa. Med. ovLvapai ik geniet, fut. ovijaouai, aor. wvrifirjv, opt. ovaifiijv, bvaio, imper. ovyao, inf. övaaamp;ai, part. ovtj/ievog.
3. nLixnlTjixi ik vul. De tijden behalve 't praes. en impf. van nX^9: fut. Trltjaco, aor. iTiXyaa, perf. ninhrjxa, pass. nt-nlrjajiui, aor. iwXrjaamp;Tjv, fut. nXTjaamp;iiaofiai, aor. 2. tvtnlrunjv, ifinXjjGO, i/iTcXijfiTji', i/inXii/iivog, verb. nXtjariog.
AANM. De welluidendheidshalve ingeschoven p valt weg, wanneer in de samengestelde met èv en avv een u Tuur n komt: hiri^rr'f.ó.rcti-, maar ivml^nXriv.
4. ni/nTQTjfii ik brand, als nijmXijiii.
5. xlfjvui verdragen [rXijfiil, ïtXijv, tXü, rlairjv, Tlfjamp;i, TÏ.ag, fut. rlrjaoaui, perf. rtrXijxa, imperat. rtr'kad'i.
6. iQ7} is noodig, conj. iQfj, opt. iQtiri, inf. part. (to) impf. ixQfjquot; en XQ^,'gt; XQV011-
dnó^oTj het is voldoende, 3 plur. dnoyoaxsiv, inf. dnoyofjv, dnoiQmv, -ügu, -ugt;v, dniiQT], diroxgrjaei, dno^Qriaovaiv, ant^Qtjaiv.
7. a/cciA.«i ik bewonder, aor. verb, dyaaróg.
8. dilvocfiai ik kan, brtvaaui {Sitvj], StJva), SxIvktui enz., conj.
§ 53, 54. 96
SxJvwfiKi enz., impf. 2 sing. iS- en ridv'vco, fut. Svvyaouai, perf. SMvrijiui, aor. idvvTjamp;Tji' (rjd.) en idvrccaamp;tjv (piet ridvvaaamp;iji'), § 35 Aanm.
9. èniarafiai ik weet, conj. tniavco/iai enz. impf. 2 sing. rjniaru), fut. initSTrjaofxai, aor. r]niGTi]amp;r]v, verb. tmaTTjTÓg.
10. ïnafiai ik heb lief (in 't praes. en impf. ongewoon), fut. iQaaamp;Tjaofiai, aor. TjQdaamp;Tjv, verb, i^aorós. Zie § 62 op toaco.
11. xQs^aiA,ai. ik bang, fut. xQepijaofiai, aor. tyeQf[iaaamp;7]v.
12. TTQiuaamp;ai koopen, tnoiajxrjv als aor. bij wviouui, conj. mnwfiui, opt. noiaiiirjv, imper. ngiaao en nnico, inf. nQiaaamp;ai part. nQLÜficvog.
AANM. 1. De zes laatste zijn depouentla (d. i. ze zijn passiva of media van vorm met active of transitive beteekenis) en schuiven in den conj. en opt., met afwijking van 't accent op;
dvMtofiao, iïvvaififjv) óvvavo.
2. De verba óvya^ao^ aTtLoTapav (en Ttgiaod-aiy als aor. 2) worden in den 2den pers. sing, van 't impf. gewoonlgk gecontraheerd: èdvvo), yTrCaro), tTtgio). Ook in den imper. iTCiarto, doch TtQÓaao en tcqóo),
§ 54. Veeba op vvjxi,
a) met den sïam op een consonant.
(naar dtLavv/ii).
1. ayvz/ii ik breek, ccgco, ta^oc, iaya ik ben gebroken, iccytjv.
2. iiQ/vv/xi ik sluit in, fVofra, tloï-u, tLoyiA-ai, tiQxamp;ijv.
3. ^iv'yvvfit ik verbind, tXev^a, ï^tvypai, i'Qcdyamp;riv, i^vyTjv.
4. uLyvvfii ik vermeng, fti'lco, fiéfiiy/iai, iuiyamp;tjv, tfuytjv, verb, fiixróg, fiixTtog.
5. oïyvtui, in proza ccpotyw/xi, dvoiyoi ik open, impf. dvt-cpyov, dvoi^co, dvtw^u, dvïipyfiui, dvtcó%amp;i]V, dvecó^o/iai, verb, dvoixréog.
6. óXXvfiL (in plaats van öl wut) ik verderf, olcó, wltacc, oXwhexu, öXoila (joerii). Med. omkomen, olovfxai, oiXófiriv, In proza wordt dit verbum gewoonlijk als compositum gebruikt.
7. ouvvui ik zweer, óuov/xai, o/tiT, oueTrai, wuoau, ouójixoxa, (de cr staat alléén voor de fi, dus óficofiorai), (aixóftyt), óiioamp;rj-aouai.
8. óuóo/vvfii ik wiscli af, ouóo^m, w/ioo^a, couooyamp;nv. _
9. TTij/uhut ik maak vast, ntj^co, i'nij^a, ntTcijya (ik sta vast, ben gestold), ntnTj/uotL, tnayrjv, verb, nij-^róg. — Med.
10. (jtj/i/v/ic ik verscheur, yrjico, ïooij^a, toocoya (ik ben verscheurd), ioou/ijv, ()a/rjao:uai. (Nevenvorm (Jairffco, oa^ai, fQQU^a).
§ 55. Verba op vttii,
b) met den stam op een vocaal.
A) op ct
1. KiQavvïfii ik vermeng, xiQm, i-^Quau, xtxoaxu, [i«i, fxodd-tjv en ixfijaad-tji', verb, xgaréos. — Med.
2. xgfficcvpviA.i ik hang op, xoeiió), èxoefiaaa, ixQiftüaamp;fjv, XQepaad'rjao/A.ac, verb, xofiiaavóg. Zie § 53, 11.
3. ntxavvviiL ik breid uit, mrco, tntxunu, néncuiiai, tnt-raad-rjv, verb. ireTaaróg.
4. (sxtSavvviii ik verstrooi, axtdü, taxtSaau, iaxidaaiiai, ia-s.fdaaamp;Tiis, verb, axtdaavóg.
b.) op e
1. ivvvut ik kleed, in proza dftqiiévvvixt, ducpiw, Tjucplcaa, nn(fiiacciir]v ik trok een kleed aan, rjiicpïfduai.
2. xoQtvvvjii ik verzadig, xoo6), txoonaa, xtxóniaiiui, ixo-
QtaiÏTJV.
3. (ifiivvviiL ik blusch, afiirxa, ïcfitaa, aor, 2 ïcfttjv (ik
l) Med. beteekent, dat het medium in gebruik is.
7
ging uit, doofde uit), ïafiijxa ik ben uit, taptapui, tapéad-yv. Med. aptvvvfioii ik ga (doof) uit, fut. med. dnoafirjaopai.
4. öroQivvvfii ik sprei uit, aroQU), iarógeacc; zie aTQiuvvv/ii C. 3.
C) op 0 tot CO VERliENGD.
1. ^(DWV^I ik omgord, Ccódco, tXomu, tQuaaui,
2. (jiuvvvjiL ik versterk, ótófiw, tooaiiiai (imper. tooaxso vaarwel), toQÓxtfhjv. Pass. ik ben sterk, gezond.
3. GTQWvvvfii ik sprei uit, (STQiorxa, tarQuxsu, tarowaat,
iffCQ(t)9quot;tJV, aTQtOTÓ^.
4. ^QüivvvfiL ik verw, ^iQutaa, xtygcoSLiai, iyjgt;wad-7jigt;.
5. iwvvv\ii ik werp aarde op, x^0,Ia,) xtyma/iui, iymad-tjv.
§ 56. Verba anomala.
De onregelmatigheden der grieksche verba betrefien deels de beteekenis, in geval het fut. med. een passive of active beteekenis heeft, of deponentia een aor. pass. hebben; deels betreffen ze den vorm a) in geval van syncope of metathesis, b) in geval een of meer tijden een ongebruiklijk praes. veronderstellen of van verschillende stamvormen afkomen. Daarbij komen dan nog andere bijzondere afwijkingen.
§ 57. Anomalie van beteekenis.
1. Het fat. med. heeft soms passive beteekenis, met name bij ddixico ik verongelijk, céoyco ik regeer, [jXanim ik benadeel, £»//udco ik bestraf, oixsui ik bewoon, (jtcqlgxco ik beroof, rut «co ik eer, TQsyco ik voed, tfO-ovtoo ik benijd, cpofiico ik verschrik, wrfiixèui ik bevoordeel.
3. Als activa hebben het fat. med., doch den aor. act. d/vota ik weet niet, ccyvotiaojicei, rjyvoTjncc, ccxoilco ik hoor, ccdco ik zing, ckttuvzctü} ik ontmoet, dnoxut'o) ik heb aandeel, ccqttcc^co (fut. ff) ik roof, [3ad 1^0) ik treed, |Ï£oco ik leef, [jUttoj ik zie, [ioüca ik roep, /*Aaco ik lach, dixaióco ik houd voor recht, Öioj/.ü) ik vervolg, iyy.wuiamp;X^ ik prijs, tnaivtw ik prijs, tm-OQ/Jca ik zweer valsch, O-uvLiu^m ik bewonder, xïtjon'io ik jaag, xhèTCTCO ik steel, ik kastijd, fitltrdio ik bestudeer, ov-
géco ik water, oiftcó^co ik weeklaag, nrjÖaw ik spring, nooaxv-
98
99
§ 57, 58.
vttx) ik vereer, (jocpeco ik slurp, nt/ctco en oitoTiccto ik zwijir, axwuTco ik spot, (iTtoirda^ai ik ijver, avolgoj (f. |) ik fluit, TQwyw ik knaag, tcoO-óc^co ik hoon, v[ioi£co ik mishandel, (pooiri-^co ik draag zorg, ^ajpeco ik wijk. Ook hebben nog verscheiden van vorm onregelmatige verba, vooral die op avco, het fut. med,; zie ook § 42, 4.
3. Als deponentia hebben den aoristus passief ct/apui ik bewonder, aiöiouai ik eerbiedig, diuU.aouuL ik wedijver, dgvio-pai ik loochen, ayöouat ik erger mij, [ioilloiiai ik wil déopui ik bid, SiaUyo/tai ik onderhoud mij, dv'vaacti ik kan, ivav-Tióofiui ik weerstreef, tiilfvuioiiaL ik overweeg, tniutlof-iai ik bekommer mij, tnlrtzuuui ik Aveet, ivXapiopai ik wacht mij, fvifioaivoixai ik verheug mij, ijdo.aai ik verheug mij, Ivnsopat ik bedroef mij, oiuai ik meen, on/^oaai ik vertoorn mij, ntiöo-fiat ik gehoorzaam, nonn'oj.iuL ik reis, nooO-vpiopai ik beijver J^ij» Tcoiroftcci ik verlustig mij, ^ /Zoi tu,- o/iut ik ben eerzuchtig. Zie ook § 62 op votat.
§ 58. Syncope. Metathesis.
1. Syncope is de uitwerping eener vocaal tusschen twee consonanten in één woord. Zij geschiedt óf met de verbindingsvocaal; oiuai, ojLiiji) voor olouul, wópijv, óf wel met eene stamvocaal: èurou^p aor. 2 van ntzoLiuL ik vlieg; jjixyAov aor. 2 van (ptou (tvtx)-, rj/oópyv aor. 2 van tyftQco; ptpltjy.u perf. van fiaXloi (ffal); yiyvoaai, irinvu), tIxtco, uluvoj, voor yiycvojxuL, TcmiTu), TixiTu), LiiLitpu), y.ixXty/.u. enz. van x«Aeco.
Ook zijn er eenige perfecta, die syncopata genoemd worden. Ze zijn inviytu van ïartjiu, TtOryxu van d-vijaxco, pé[itjy.cc van [iuivugt;, oida van tïdco, dédoixa van dcldto, xéxQüya van xou^co. quot;Er,Tijy.ci en oitiu zijn boven geconjugeerd. De overige gaan aldus:
déöoi/tu «i' e
ÖédÏTOf
öédiToi' StSXfiiv
dédÏTc
deöïaai
perf. ind. k' 'ïiny/.u ré d'vÜTOi' rtamp;vürov
Ttamp;HUfltV
rtamp;vÜTs
Ttamp;VUGl
ijéflijy.u ag e
[icpUTOl' [jifiocTov
ptpÜTt (Sfpocac
xes.oayu a? e
xèy.oüyjyov
XcxoayO'oi'
Xcytoayaiir
y.cKoixy O'i
/texodyaai
tdeSoixTj ng ei èSedïrijv tSiSlTT/V édtdiaév iöiölre èStStauv öidioi, f]g, 7] enz.
xexoayamp;i, Xf-xgdytïco enz.
xtxQayavui Ipffiayai xtxQayójg (}e[lwg (if-[iüacc.
2. Metathesis is de plaatsverwisseling van eene vocaal en de daarop volgende liquida, bij de onregelmatige verba ftgwaxu) van amp;OQ- (door metathesis Ooo-) en nt no on ai van noo. Zie § 8. 12.
§ 59. Vebba met onzuiverbn staii in 't ïraes. 1. Verba op co met tijden als van na.
100
plusqp. tred'vtjxT] fig ei
tTfamp;VCCV9]V tTtamp;varrjv trt^vafiiv tTtiïvciTt iti9 vaaav
conj.
opt. Ted-vaiyv, i]g,i;
enz.
imper. rtO'vccd'i re-ftvaro} enz. iuf. rtdvuvai part. Ttamp;vtiog Teamp;-vicozog
txfXQa/ijtigei
ixexnöi%d'-i]v
txtxoSyd'7]!'
ixéxQÖC/fliV
txïxoayjït
ixixnéytauv
PffiwGi
dédïd'i Scdïvco enz.
déSiévai dedicog deSi-
ÓTOQ
praes. 1. «ta'lco ik weer af med. ik verdedig mij 2. ccyamp;opai ik erger mij 3. póaxoo ik weid 4. ftovXopai ik wil 5. 8ti 't is uoodig med. ik heb uoodig, ik bid 6. dêco ik mis 7. (i)amp;e^co ik wil 8. [i'po^at] ik vraag 9. è'poa) ik ga ten verderve |
fut. dXe^rjaoiiai dySyinouat ^ocsxrjacL) fiovlrj(Souai dfijaei dirjaofiai §(rjaco (t^Qthjaco torjfiouui tQQrjno} |
aor. rjle^dfiTjv ijyamp;éaamp;Tjv ijSócTü j/oa (rf)t^ov}.T]9'rjV tSiriamp;ijV tSiTjGOC riamp;èlr](gt;ccoiiamp;. rjQÓflTjV rjQQtjdCC |
perf. ÖtStrjxfv Stbtrjfiai dedtTjxa rjamp;élrjxa rjQQijxa |
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Verba met den zuiveeen stam in 't praes. dooe ê vekstebkï. fut. aor. perf. yaaoj j tyTjiiu ytyuurj-Au •/«fiovfiaL | éyrjixauqp yiyuurjfxai |
praes.
1. y a fit co ik trouw med. nubo
102
2, Soxtü. ik meen, ik schijn 3. wamp;éco ik stoot pass. (impf. icodovv) mei. |
;'5o|a ht^O'ATai dtSóxtjuui ïooxce 6 to (Ta at Só^o toffe» (coamp;tjaco^ ewact (oatftjaofiai èwaamp;ijv cóaoucci iwaafiijv |
III. Veeba met den zuiteeen stam in 't eeaes DOOE V OF Vt VE11SÏERKT. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Veeba met de veesteeking avco (ati'to). a) De zuivere stam door avco versterkt. AANM. Deze soort van verba hebben alle den aor. 2, behalve ai^dro) en oiódvm; de overige tijden komeu als van verba pura op -fm. |
praes. fut.
aiaftavo/Aoci ik gevoel en (rO-fjiro/iat daayravw ik mis aaaorriaouui pass.
perf. fjad'Tji^cei ijflCCQTtJXa tjfiUQxrj^ai
aor.
rjflUQTOV ■^llIXQTrjamp;IJV
103
av^rjaco
av^ijaoficci
[SAairrjjfyco
dccQamp;ijao/A.cci
oiSrj(Jugt;
■qii^ijxa
iftXaarijxct diSaoamp;Tjica wd?jiia
(XtSlJflKl lahiaamp;tjitcc
(i0cph7jy.cc.
7jv'§ij(ia tli).U(ÏTOV
è'daoamp;oi'
(p07](SCC
oï.iaamp;rj^w
oryqiQijaonac
oyXijau.
whaO'ot'
UXSCfQÓflljV cocphor
praes. fut. aor. perf.
3 ccneyd'ccvofiai ik word dTTeyamp;ijao/j.ac dnijyamp;óiitjv aTTïjyamp;rj/iai gehaat
4. uii!;(av)co ik vergroot
pass. ik groei
5. (S^«cfra/.'o) ikontspruit
6. SaQd-apa ik slaap
7. oiSavui (oi'öêa)) ik doe
zwellen, ik zwel op;
pass.
8. okind-ava ik glijd uit
9. ocicfiQaivojxaL ik ruik 10. ocpliaxcéi/a) ik ben
schuldig
b) De kenletter door een ingelaschte v versterkt.
AANM. Deze verba hebben a) het fut. med., behalve '/.(tvihlrtt) ■ b) een aor.
2; cquot;) de overige tijden met regelmatige verandering der kenlet-ters en verlenging der stamvocaal a tot rj en v tot tv, met uitzondering van fiuvamp;drcüj dat naar de verba onder IV a gaat.
praes. 1. havamp;avo} ik scliuil med. ik vergeet 2. Xafifiavw ik neem pass. med. 3. Xayyava ik loot pass. 4. amp;Lyyav(o ik raak aan 5. fiavamp;avco ik leer 6. nvvamp;Kvofiai ik vraag 7. rvyyavm ik tref |
fat. Ajjffa) Irjao/A-ai ï-rjipofiaL Xt]Cpamp;tjaoiJ,ai d'iqouai fiaamp;rjaofiuL ncifaofiai Tfv'l-opai |
aor. lquot;la !fn v iXült;}ó^?]v ï'Xa flov Xrjcfamp;yv Xafjourjv 'kÜfOV IXrjyamp;Tjv iamp;ïyov ï^iaamp;ov ïnv 'ïóutjV ÏTVyov |
perf. XéXqamp;a XiXtJGflOCl fïXycpa ilXijuiiai iiXijyu nXrjy^uL fiifiadijKoc ntnvöfiai Xirvyjy/.u. |
V. Veeba met de veksteuking ff^CO.
praes. fut. aor.
1. aAi'ffxOjuat ik wordge- iXwaopcci iéXcov vangen
perf.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
péfiQCOXCC [ii^QWjXUl |
b) De geredupliceerde stam door ny.w versterkt. 1, PiPqcdoxco ik eet
[t^QCDamp;TjV
pass.
105 § 59, 60. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c) Buitendien hebben eene reduplicatie: |
praes. 1. yiyvofiuiik word pass. 2. Tc in t 03 ik val 3. tltqccoj ik boor |
fut. /evTjaoiiccL TT é GOV 1*0(1 TQ^Od |
aor. iyevótij/v ene gov e-TorjGcc |
perf. yéyova yeyevrjiiai Tvénvcoxcc TcTQTjllCAL. |
§ 60. Verba met tijden van verschillende
stamvormen.
praes. |
fut. |
aor. |
perf. |
1. atgéa ik neem (tl) |
cclgrjcsm |
HXOI1 |
rjoijxu |
pass. |
alQiamp;rjaoftai |
fjoé frt/l/ |
f]Q7i/j,ai |
2. f(jn(o ik kruip |
iQlpW |
tlonvau | |
impf. tiQTiov | |||
3. iQ-^oficci ik ga, de an |
(f Act/uo^ca) |
rilamp;ov |
èltjXvamp;ce |
dere modi van tlpi |
tifiL | ||
4, éffth'co ikeet(tc)\ ijp»;') |
töouai |
eq-ayov |
idrjSoxa |
pass. |
ridtaamp;7/v |
idrjöeafiuL |
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 61. AOE. II ALS VAN VERBA OP fll- |
Verscheiden verba op co vormen een aor. 2 naar die op fii, met wegwerping der verbindingsvocaal. De vocaal van den eersten persoon blijft in alle personen, ook in den imper. en inf. De conj., opt. en 't part. gaan als bij de verba op fii. Deze aor. komt voor van:
1. dluaxopac ik word gevangen, féAcor, cog, co, oo/nv, corf «(Taj/; dXü), wg, có ; dXo'iTjv \ aXó}v«L \ dXoilg, -ovaa, -6v, -óvrog enz. Zie § 36, 4.
2. [ialvco ik ga, ïfiijv, ffiijg, ïfirjactv. Conj. |3a), (ifjg, pfj. Opt. ftairjv. Imper. fiijamp;i (in compos. xa~
rccfia), (irjTa., 3 pi. [lavTcov. Inf. (Sfjvcci, part, [iag Paacc ftav, (tavrog enz.
3. (Stoa ik leef, iftiiov, cog, «; /Sta); ^kótjv ■, (iiwvai ■, (iiov'g, (iiovaa, [iiovv, (iiovvrog, maar liever fiiioaavrog.
4. •/r/vwtjy.ut ik leer kennen, tyvcov, oog, co; yvw; yvoiijv; yvüamp;f, -/vwhul', yvoi'g, yvovacc, yvóv.
5. Siiïnccaxco ik loop weg, i-dodi', dg, d, a/ifi', an, diïav (zie § 43, 3); Sow, ag, «; Squltjvdnaamp;f, Sqccvcci' Sgag.
6. Sit (O ik hul in, tSvv, vg, v, iSvri/v, i'Svfifv, vre, vaav ; oi'a, jig, t; ; dv fh; iïuvai 5 8tlg, Svaa, 8t'v.
7. (Jfco ik vloei, tooihjv, (jva, (ivcLtjv, Qvrjd't, (ivfjt'cci, fyvtig.
8. yiïuvü. ik voorkom, ïcfiamp;yv, ijg, i] enz.; cpamp;ia-,
9. cpt'a ik breng voort, t^vv, vg, v; qoi/co; (pvvocL; yvg. 10. yceiQci ik verheug mij, t'/aoi]v, yaQW, yanciyv, ydQTjd'L,
'laQfjvai, yuQtig.
§ 62.
§ 62. Lust van oi A. ayapui ik bewonder, § 53, 7; 57, 3. dydow ik verzamel; att. reduplicatie § 38, 1. dyvotu) ik weet niet, § 57, 2. ayvv(A.i ik breek, § 54, 1; augment § 36, é. ayw ik leid; redupl. in den aor. 2, § 38, 3; perf. ty/a, ook dyrjoya, pass. rj/aai. d() ly.tco ik verongelijk, § 57, 1. delSo}, üÖoj ik zing, {nt.üuoaai, dtiXiOLiui § 57, 2. aidéoiiai ik eerbiedig, fut. aidé-nouai § 42, 5; aor. ijdéadijv § 57, 3. «(Véto ik prijs, aivéaca enz., doch jjvi/uui, § 42, 5; 45; 1 Aanm. aiQtm ik neem, § 36, 3; 60; verb. aiQéTÓi, -riog § 45, 1 Aanm.; med. ik kies. Pass. ÓL^iaxofxaL. uiaamp;dvoLiai ik gevoel, § 59 IV a. dxéofiuL ik genees, dxaaotiai, § 42, 5; perf. met cf, § 44, 2. dy.ov'co ik hoor, fut. med. § 57, 2 ; perf. dxrjxoa, plqpf. rjxtj-■Mi] § 38, 1 en 2; 't pass. met ff, rj-Aovdfiui, rjxovaamp;Tjv, § 44, 2 Aanm. dxQodoficxi ik hoor toe, § 42, 3 Aanm. |
legei.matige veiiba. dXeiqico ik zalf; att. redupl. § 38, 1 en Aanm. dhtgco ik weer af, § 59 I. dXtco ik maal, fut. dXéaw, dia) § 42, 5, 6, perf. pass. dlrj-IcD^ai § 38, 1; 44, 2. d'kiny.ouuL ik word gevangen, capior, pass. van alQtco; augment § 36, 4; 59, V a; 61, 1. dX7.nj.iuL ik spring, fut. dlovfiai, aor. ijldfiTjv, akua^ui («) en 7jXó[A,ijv, dXtafyai (cc), § 47. d?.odco ik dorsch, § 42, 3 Aanm. dfiuordvu) ik mis, § 59, IV a. dli[3XIaxoj ik drijf af, § 59, V a. duiXXdouai ik wedijver, § 57, 3. duntyouai, zie i/io. daTri.nyvobuaL, zie tyja. dutyiivttvuL ik bekleed, § 39, 2, Aanm. 2; 55, B. duquaiïtjTao) ik twist, § 39, 2, Aanm. 3. di'upióxixoLiai ik doe herleven, ik herleef, § 59 V a. dvaXLaxm ik verbruik, § 59 V a. dvaXóut ik verbruik, § 36, 2, 59 V a. dvtyofiai ik verdraag, § 39, 2, Aanm. 3. dfotyo}, dvoiyvvfii ik open, § 54, 5; augment § 36, 4. dvooamp;óco ik richt op; augment § 39, 2, Aanm. 3. dn af raw ik ontmoet, § 57, 2. |
109
(intyamp;avojiai ik word gehaat, § 59, IV a. aTrodidoucti. Zie Triirnuaxcc. dnoXav'a. ik heb aandeel, § 39, 2, Aanm. 1; 57, 2. dnoXoytofiai ik verdedig mij, § 39, 2, Aanm. 1. dotnxw ik behaag, § 59 V a. dgxtoi ik voldoe, doxiiyco § 42, 5; 44, 2. dovtouai ik loochen, § 57, 3. dooo- ik ploeg; att. redupl. § 38, 1; fut. doóaa § 42, 5; 44, 2, A. dQTrd^a ik roof, § 57, 2. ccq'/co ik regeer, § 57, 1. ccv!;co, av^avoj ik vergroot, § 59 IV a. dyitjui ik zend weg, § 39, 2, Aanm. 2. djlfouat ik erger mij, § 59 1. B. Padl£a ik treed, § 57, 2; 42, 6. fiaiixa ik ga, § 58 ; 59III; 61, 2. De composita hebben een passivum : Tragaftaiyu) ik overtreed, nccQapïfidixai, nuQipd- d'TjV. pdllm ik werp, fut. fialÓ), aor. 2 tpuXov, perf. pépXijxa, (Sé-piijfiai (§ 44, 4), aor. pass. tpXijamp;Tjv. Pass. Ttinro}. Pi[ld£(a ik ga, § 42, 6. pifioajijxa. ik eet, § 59 V 6, 't ontbrekende uit tnOioj. [iióco ik leef, ^iuxsofiai § 57, 2; |
aor. 2 tftltov § 61, 3. Anders komt nog alleen 't perf. ftt-(3icoxa, zelden de aor. 1 tfii-coira voor. Het praes. en im-perf. uit (SXdnTco ik benadeel, § 37, 2 Aanm. 57, 1; aor. pass. ipXcccp-!hjv en ifiXu.iijii. pXanrdva) ik ontspruit, § 59 IV a. (SXinoi ik zie, § 57, 2. [3o«co ik roep, [iorjaofiai § 57, 2. (ioirxco ik weid (pasco), § 59 I. ftotlXojJiai ik wil,§ 59 I; augment § 35, 2 Aanm. [ivvta ik verstop, fivaco, ifivscc § 59 III, ■/auto] ik trouw eene vrouw, med. ik huw (met een man), § 59 II. •/fXnco ik lach, fut. •/eXd(!oluai, § 57, 2 en § 42, 5; 't pass. neemt (T aan, § 44, 2. yyamp;éco ik verheug mij, '/rjamp;ijaco enz. dichterl., doch perf. ytyrj-amp;a met de beteekenis van 't praes. ook in proza. yTjoóua, yTjoaaxco ik verouder, § 59 V a. yiyvotiui ik word, § 58, 1; 59 V c. yiyvcoaxco ik erken, § 59 V 6; 61, 4. ygarpa) ik schrijf, aor. 2 pass. tyQucfijv § 46, 2, Aanm. 2. |
110
8a la ik deel, deel toe, alleen bij dichters; maar ook in proza komt het fut. Öuaouai en de aor. éSürtaarjv voor. daxisco ik bijt, § 59 III, docQamp;avui ik slaap, § 59 IV. dclxvvpi ik toon, § 50, 51. dtlaai vreezen; praes. ongewoon; tdeiacc, fut. Siiaouai. Als praes. dienen de perf. 8é-doixcc en Sèdia. Over Sédia § 58, 1. dtu) ik bind, contractie § 48, 2 Aanm. Voorts Sijaco, è'dtjau, SéSexa, dédépcci, tdéamp;Tjv, § 43 Aanm. 1; fut. pass. déamp;tjao-Liui. fut. 3, titdrjaouuL. öfto ik mis, dfrjaco-, 8tT 't is noodig, § 59 I; conj. déy, opt. fïf'cu, inf. Seïv, part. déov ; med- ik heb noodig; ik bid. diuiTccco ik ben scheidsman, § 39, 2, Aanm. 3. (iiaXÏ/ouat ik onderhoud mij, zie Xé/a; aor. SitXéyd-rjv, § 57, 3. ik onderwijs, leer (do-ceo), § 59 V 6. didoaaxco ik loop weg, in proza gewoonlijk als compos., § 59 V b. Over ïöqccv § 61, 5. didcafii ik geef, § 50, 51. öiy.aioa ik houd voor recht, § 57, 2. |
dnpam ik dorst; contractie § 48, 3 Aanm. Siwxco ik vervolg, fut. diw^o-IA.UI § 57, 2. Soxéio ik meen, ik schijn, § 59 n. öguco ik doe, regelm. § 42, 3; doch fut. en aor. pass. en adj. verb. § 45, 1 Aanm. èvvaput ik kan, § 53, 8. 8v'm ik hul in, § 44, 2 Aanm. 45, 1, aor. 2 'tduv § 61, 6. Beteekent in 't act. en pass. inkuilen, doen zinken, behalve in 't perf. en den aor. 2 act., die, evenals 't medium, beteekenen zich inkuilen, in-, ondergaan (t'y.iï. en èvd. uit- en aantrekken). taco ik laat; augm. § 36, 3. tytinm ik wek op; att. redupl. § 38, 1. Het perf. tyrj/fQ^uai beteekent: ik ben ontwaakt, ben wakker, perf. i/Qij/ogcc ik waak; het medium met gesyucopeerden aor. r'i/ooayv § 58, 1): ontwaken, i/xoifitéc^co ik prijs, § 57, 2. é'Couai. Zie t'^co. èd-élco, amp;iXoj ik wil, § 59 I. td-ï^co ik gewen; augm. § 36, 3. (è'0-w) alleen in 't perf. tlcoamp;ct ik ben gewoon; 't overige van |
tih'^co, perf. pass, nötaij.ai — fïcoamp;ce. f ïda, zie óqócco, en o}Su. lixd^co ik gis; augm. § 36,2. fix co ik wijk; eixov, a£«; 't praes. zeldzaam. (li'y.co) alleen in 't perf. i'oixcc (ik schijn) en plusqpf. tcoxi], § 37, 3. Voor 't part. toixwi; ook éïxcos, in proza alleen 't neiitr. eixóg. iuiuotui. Zie fieiQOficci. fifii ik ben, § 52, 2. fiut ik zal gaan, § 52, 3. (ïn(Tv zeggen, § 60, 7; verb. (j7jTÓg, (jijTtog. uoyvvfii ik sluit in, § 54, 2. ïy./.l7j(jia:C(o ik houd volksvergadering § 39, 2 Aanm. 1. tluiivm ik drijf, trek, § 59 III; fut. § 42, 6. iXtyyio ik weerleg; att. redupl. en uitwerping der y in 't perf. pass. èXijXeyficci § 38, 1; 44, 3 Aanm. 2. tliaaco ik wentel; augment § 36, 3; perf. pass. en ilrjXtyfiat. 'ih/.oi ik trek; augment § 36, 3; fut. f'AJa; al 't andere komt van ïh/.u-; als tlhA vc,u élxva^Tjaofiaiverb, élxréos en élxvcsvéoi;. — Med. iiiéa ik spuw, fut. ijit (io) en iiiovfiai, aor. § 42, 5 ; |
heeft de att. redupl. en in 't pass. eene a: iptj/xixa, i/iij-jisaixai, § 38, 1; 44, 2. ivai'TióoiA.cci ik weerstreef, § 39, 2 Aanm. 1; § 57, 3. èvd-vfiéo/A.ai ik overweeg, § 57, 3. cvvvfii. Zie d^cfLtvw^i. ivoyXtw ik bezwaar; augment § 39, 2 Aanm. 3. é'opra^co ik vier feest; augment § 36, 4. tnuivtu) ik prijs, fut. inaivïao-liui, § 57, 2. tmiyu) ik drijf aan, is geen compositum; med. tmlyoiiai ik haast mij, ircci^o/icci, rindy- i7iiiA.élo:uai ik bekommer mij, § 57, 3; 59 I, 15. iiiioQxéco ik zweer valsch, § 57,^ 2. iniara^ui ik weet, § 39, 2 Aanm. 3; 53, 9. 'ïTiouaL ik volg; augment § 36, 3 ; ('móaijv, i ihouut, aor. ianó-pyv, imper. Gnov {tnianov), inf. onicrO-ai, part. anóuevos. tnacü ik bemin, enkel in praes. en imperf. act. en pass. De aor. rjQctaamp;yv en 't fut. èya-aty^aouuL met active beteeke-nis komen van het dichterlijke è'na/.iai, § 53, 10. toya'CoiiaL ik werk; augment § 36, 3. |
112
tQeiSa ik stut; att. redupl. § 38, 1 en Aanm. igéad-ai vragen, § 59 1, 8; bestaat in 't fut. en den aor. 2 van alle modi. 't Overige uit i ooorüco. fQirca ik kruip, § 36, 3; 60. Ïqqco ik ga ten verderve, § 59, 1. 9. ïgyoficci ik kom, § 60. taiïuo ik eet, § 60; verb, ideavóg. tijriao) ik onthaal; augment § 36, 3. tv da ik slaap, gew. xuamp;etlda , § 59, I. ivkafiioLiaiik wacht mij, § 57,3. tvnoQim ik ben voorspoedig, § 39, 2. fVQiaxw ik vind, § 59 V a. ftufoalvouat ik verheug mij, § 57, 3. {vyotuac ik bid, § 36, 2. e%a ik heb, § 60 ; aor. 2 i'csyov ; ijs, compos. Tcaoaayo); GyoitjV, ayjg, compos, diro-ay(s; ayiTi'; aycov ; verb, ayt-toj, «os, liever ixróg, -Ttog. Het compositum dvtyoaai ik verdraag, in 't impf. en den aor. met dubbel augment rivtiyofA.i]V enriveayófiijv {mi. dvaaytafruiy, dfnitya) ik omhul, impf. dpntiyov, fut. dfupt^oj, aor. rjuniayov, dii-TTiaytiv, med. dfnityo[iui of duniay foiijA.ccL ik heb om of aan, fut. ducpt 'iount, aor. rjant-(jyouyv. Over vniayvtouai ik beloof, § 59 III. |
r(\pm ik kook, § 59 I; verb. iipfjrog, -ziog en tffüóg. 'Qam ik leef; contractie § 48, 3 Aanm.; fut. ^ocu ; in plaats van en i'Qijy.a wordt en vau (Jtóco gebruikt; zie aldaar. ik verbind, § 54, 3. £éco ik zied, £éaco, i'Qtcsa, § 42, 5. ^t/ficóci ik bestraf, § 57, 1. ^wvvvnL ik omgord, § 55 c 1. tjpda. ik ben jong, ijfidaxa ik word man, § 59 V a. fjdouai ik verheug mij, aor. ijaamp;tjv, fut. tjad-rjaouai. ijxa. ik ben gekomen, ben er, alleen in praes., impf. en fut. ijfiuL ik zit, § 52, 6. iïaü.m ik ontspruit, regelmatig; perf. 2 Tt^rjXu ik bloei. iïanvoj ik begraaf, regelm,; perf. pass, rt !}auuai, 3 pi. Tfrdqinvai, inf. tfamp;dqid'ai', aor. 2 pass. traifrjv. amp;avjxd'C,w ik bewonder, fut. ö'ai'-/xdaoLiat § 57, 2. xJ'ê^cü. Zie iamp;tXu). |
I
' § 62.
amp;fagt; ik loop, fut. d-iv'aofiai en Oivaovfiai § 42, 4; al'toverige ontbreekt. Zie tqi^co. d-t]Qfv'(0 ik jaag, § 57, 2. amp;i-/yavo3 ik raak aan, § 59 IV h. d-vTjaxu ik sterf, § 59 V a. Over 't perf. ztamp;i/tjxa zie § 58. Over het fut. 3 zie § 42, 7; verb. amp;f7]rói sterflijk. In proza komt de aor. 2 alleen als compos dntamp;uvov voor; doch ftaviov dood, ol Qavóvrtg de gestorvenen. ÖQavco ik verbreek; 't pass. met ff, § 44, 2. amp;Qx'nzca ik verbreek, aor. 2 pass. irQvyijv; med. ik ben verwijfd. Q-Qwaxio ik spring, fut. amp;oqov-fiai, aor. 2 ïdogov, § 58, 2; 59 V a. ik ofler, perf. Teamp;vxa § 8, 3, Aanm. § 43 Aanm. 1. ï'£co gew. y.ocO-t^co ik zet mij § 59, 1. 12. T?/,ui ik zend, § 52, 1. txvtojiai ik kom, § 59 III. In proza alleen als compos, dcpi-xvéo/tai, ét-ixv., tcfixv., aor. 2 dcpïxófir/i', difixéaamp;ai, perf. dcpT/pai, verb, ixvóg. ildaxofiat ik verzoen, § 59 V a. ïarijfii ik plaats, leg, § 50, 51. |
iciyvalvo) ik maak mager, § 47, 4 A. ik houd vast, nevenvorm van xafri^co. Zie ï£w. xaamp;tilSoa. Zie ivóco. xdamp;7]^aL § 39, 2 Aanm. 2; § 44, 4; 52, 6. xaivco ik dood (bijvorm van xTtivo)), gewoonlijk xuru-xaivut, aor. 2 xurtxavov, § 47, 6. xaï.tat ik roep, xaXtaw gew. xaXü, txdhfaa, § 42, 5, 6, xtxXtjxa, xtxhTjfiai, txXrjiïijv, xhTjamp;riaofiai, xtxltjao^aijxkT]-tós § 58, 1; perf. opt. pass. xix^jj/iTji', xfxXfjo § 44, 4. xd/iva ik word moe, § 59 III. xd^nTco ik buig, perf. pass. xéxaixfiui § 44, 3 Aanm. 2. xéio ik brand, xav'aw, i'xavaa, xixcevxcc, xtxavfiui, txuild'tjv, xavamp;rjaopcci, verb, xavaróg en xavróg, § 42, 4. xiT/iai ik lig, ook perf. pass. van Tiamp;ij/ii, § 52, 5. xclqü) ik scheer, regelmatig, aor. 2 pass. Ixuqtjv. •Atliv'co ik beveel; 't pass. met een cj, perf. xtxtXtvafiui, aor. ixc}.n'tamp;?jy, verb. xtXivarog, -réog. § 44, 2 Aanm. xiQuwvui ik meng § 55 Al. 8 |
114
xtQdaivoi ik win, § 47, 4 Aanm. yiiyQTjH1 ik leen, § 53, 1. ik klink, perf. ■/.t/.Xayyu ik klink; daarvan fut. 3 XcxXayj-opcci § 40, 2 Aanm. xXéco ik ween, xXav'aofiai, i'xlavaa, xixXav/xai, verb. xXavTÓg en xAaiiarój § 42, 4. xXaco ik breek, xhccaw, txXaaa, pass. xixXcKSjioci, ixXaaamp;Tjv § 42, 5. xlfim ik sluit, regelm.; pass. xtx'krifiui, ixXfi(s97]v, verb. xkflaTÓg. xltnxu) ik steel, xliipouai (57, 2), xéxXoqia (§ 43 Aanm. 2) xfxXafxtA.c(c (§ 44, 3 Aanm. 3), ixXccnyv, xXenróg, réog. xïivoi ik neig, § 47, 5 Aanm. 1. Benevens den aor. 1 pass. «ctTexXiamp;ijv ik lei mij neer, bestond ook een aor. 2 xccti-x)uvr]v. xvaco ik krab; contractie § 48, 3 Aanm. xoilalvco ik maak hol, § 47, 4 Aanm. xoXctQu) ik tuchtig, fut. xolaaoi en xoXaaopai, § 57, 2, ook xoXcóficci, § 42, 6. xótttu) ik sla, § 49 Voorbeelden, enz. xoQtvvvfjii ik verzadig, § 55 B 2. xqó.'Qu) gew. perf. xtxgüya ik schreeuw, imper, xtxQa^amp;i, |
fut. xixQa^ofiui, aor. 2 ïxqk-yov, § 46 ft; 3; 58. 1. xotLiauai ik hang, § 53, 11; 57, 3. xQeixavvvfiL ik hang op, § 55 A 2. xnivw ik schift, § 47, 5 Aanm. 1. Compos, dnoxgivofiai ik antwoord, vnoxoLvo^ai ik speel een rol. xoovoj ik klop, perf, pass. xïxQovdfiai, 'txQotfaamp;Tjv, verb. xQovazóg, -réog, § 44, 2 Aanm. xvaofioci ik verkrijg, perf. xt-/.TTjixac en ïxT7]iA.ai, ik bezit, § 37, 2 Aanm.; conj. en opt. § 44, 4i.\ooTts ixTTjamp;rji', xe-xTrjnoixai (ik zal bezitten), xvTjTÓg, -Ttog. xnivco ik dood, xTtvü, ixreiva, txxavov, exrofcc (§ 60). Deze tijden komen in proza voor en de aor. 1 meer dan de aor. 2. Het perf. act. is ongewoon, als ook perf. en aor. pass., waarvoor ook raamp;vyxa en dntftuvov van ftvrjaxo}. xvvico ik kus, fut. xifcsu, aor. tx vau (§ 59 III); het compos. ngoaxvvèco ik aanbid, is regelmatig. layiavco ik loot, § 59 IV b; verb. XyxTiog. |
115
lanpavw ik neem, § 59 IV 6; verb. IrjiiTÓg, -riog. lavöavu) ik schuil, § 59 Uyo. 1) ik verzamel, in samenstelling, perf. tiXoja, ukeyficti, doch ook Itleypat, aor. pass. tXtyamp;rjv, meer gewoon iXtytjv; verb. Itxros, -tog. 2) ik zeg, , c'Acfa, Xé-XtypuL, tli^O-TjV, XeyjyrjdOfxaL, XiXé^ojxai, Xixzóg, -réog. Het ongewone perf. act. XtXtyu werd door eigyxu (zie § 60) vervangen. Het compositum SiaXéyofiai heeft duXixamp;Tjv en ditïXeyfiai. XcItto) ik verlaat, regelm. In t act. aor. 2 tXmov en perf. 2 XtXoinu § 46 h. Xtvxaiva ik maak wit, § 47, 4 Aanm. Aff'tt ik steenig, aor. pass. iXiv'aamp;tjv. Xoi'a. ik wasch, trekt den stamklinker pv met « en o samen in 't impf. act. iXow, tXoi\utv, praes. pass. Xov^iai, Xohxui enz. impf. passJXov'uyi', iXov, èXov-To enz., inf. pass. Xovaamp;ai, perf. XeXovpai, aor. iXovtïyv. Xuiréco ik bedroef, med. Xvnto-uai ik bedroef 'mij, met aor. pass. § 57, 3. h/ui ik maak los, Xvaoj, ïXvau, |
XiXvxcc, XtXv/nai, tXvamp;rjv, § 43 Aanm. 1. ficeivofiai ik raas, § 46, 3. fj-auO-avw ik leer (disco), § 59 IV b; verb. /tad'ijTÓg, -rtog. uayouctL ik vecht, §591; verb. Hayeriog, fiayrjrtog. [itiïiiaxca ik maak dronken, § 59 V a. [n'iQouuL ik erlang als mijn deel, § 37, 3. fitXn 't gaat ter harte, § 59 I. HtXtraoL ik bestudeer, § 57, 2. /tiXXco ik ben van plan, § 59, 1; augment § 35, 2 Aanm.; verb. fxiXXijriog. fit vu) ik blijf, perf. [iiut vrj^a § 47, 5 Aanm. 1; § 59, 1, verb, [iivtrog, -rtog. fitypvftt en .«('(T/co ik vermeng, § 54, 4. Hipvrjaxu. ik herinner, §59 Vi. Over den conjunct, en optat. § 44, 4; over den aor. pass. tpvriaO-yv ik gewaagde § 45, 1 Aanm.; perf. pé/j.vijfiai ik herinner mij; fut. 3 pepvriao-juat ik zal gedachtig zijn. ■ fil[iV(o ik blijf, § 58, 1. l-ioXeTv, dichterlijke aor. 2 bij het dichterl. ^Atóuxa» ik ga. [ivm ik sluit (mond of oogen), fivaoi, ijxvau, perf. uï/xvxa ik ben gesloten, zwijg. |
116
N. vé/ica ik deel toe, § 47, Aanm. 1; § 59, 1. véw 1) ik hoop op, vr\ao:, i'vyna; perf. pass. véyijGfiai, verb. vTjróg. 2) ik spin, waarvoor ook vrjamp;co, vtjcsoo enz. als 1. 3) ik zwem, vet'ao/iai, evtvaa, vtptvxa, vtvaréoi', § 42, 4. Over de contractie § 48, 2 Aanm. vi'Qv} ik wasch, met de overige tijden uit het latere praesens vlnrm, § 40, 2 Aanm. not u» ik denk. De composita diapofTaamp;cci bedenken, tf-voeïad-ai overwegen, en de andere hebben gew. den aor. pass. lew ik schaaf, fut. leffto; 't pass. met lt;t, § 42. 5; 44, 2, verb. Iffffroj. Iwoi'oj ik scheer; med. gew. ^vQoiioci, aor. t^vQÓcfitjv, doch perf. i^iinrjuai. fi/w ik polijst; 't pass. met ff. ó£a) ik riek, § 38, 1; 59 I. oïyvv/^i gew. dvoiyvviii, dvoi-yw ik open, § 54, 5. oïSa ik weet, § 52, 7. |
oidavw ik doe zwellen, ik zwel, § 59 IV a. oi'jtfco ik bewoon § 57, 1. olxovota ik bewaar 't huis, augment § 36, 1 Aanm. oi/xco^o] ik weeklaag, fut. oiaco-aor. (üucot-a, § 57, 2. oivóoo ik maak dronken, § 36, 2. oiofiui ik denk; syncope oiiiui, wjirjv § 58, 1, fut. oirjaoiACti, verb. oiTjTtog, § 59, 1. oiciTQica ik maak razend, § 36, 2. oijfo.uat ik ben weg, § 59 I. o'jcé'Hto ik land, komt alleen in praes., imperf. en aor. (uixeiXa^ voor. oXiadavu, ik glijd uit, § 59 IV a. öllvixi ik verderf, § 54, 6. oiivvfii ik zweer, § 54, 7. ovivTjfii ik bevoordeel, § 53, 2. ógaco ik zie, § 60; augment § 36, 4; aor. 2 fidov, inf. idtïj/, med. fiSó/iTjy, imper. ïöov, doch iÖor' ziedaar, ecce; verb. óocctóS) otttós- NB. Dit laatste ook van onraoo braden. ÓQyi^o) ik vertoorn, ogyi^oftai ik word toornig, fut. ooyiov-fiui en OQ/iaamp;tjao^cci, aor. toQyiaamp;rjv § 57, 3, verb. ogyidTtov. ooiyw ik reik, med. ik begeer, waarbij de aor. oioit-a/A.iji' en 0)Qt%amp;7]V. |
117
ornlvrixt ik graaf; att. redupl. onojQvya, ooó}QV/[*oci § 38, 1. oayQccivojiuL ik ruik, | 59 IV a. ovnéai ik water § 57, 2. óyelXco ik moet, § 59 I, aor. 2 cóffiélov och of! utinam! oyhaxavm ik ben schuldig (aan misdaad of straf) § 59 IV a. Trai'Cvi ik scherts, fut. nal^o-uai en 7T(xi!;ov[iai § 42, 4, aor. erraiaa, perf. pass. nénaiafiai, verb. TiuiOTtov. nulw ik sla, fut. nuiaw en ncci-jjitco, anders regelm. In plaats van den aor. en het perf. pass. liever tnXriytjv, ntnX-rj'/f.iai. nnXalo) ik worstel, § 44, 2 Aanm. nuQoivtw ik raas; augment § 89, 2 Aanm. 3. (nactaad'ai, tTTöciyau?]^, verwerven, in den aor. alleen bij dichters); perf. ntnclLiuL ik bezit, evenals y.éxrtjficd. Traaarn ik bestrooi, fut. naam enz. § 40, 2. ik lijd, § 59 V a, verb. TTceamp;tjróg. Dit verbum wordt als passivum van notïw gebruikt. |
rraTaaaco ik sla, zie nXrjaaco. rruvm ik doe ophouden, med. ik houd op; perf. pass, ni-navuai, aor. inavcsamp;rjv, verb. navaviog § 45, 1 Aanm. neidw ik overreed; pass. ik geloof, gehoorzaam, met fut. med. TTtiao^ai, doch TTftdO1/)-cgt;ouai ik zal overreed worden, nintidfiui ik ben overreed, ik geloof voor vast. Zeldzaam is in proza 't perf. 2 ntnoixta ik vertrouw. Verb. nuaróg, -réog § 4*t, 3; § 46 a 3. nuvum ik heb honger; contractie § 48, 3 Aanm. ntfXTiw ik zend, regelm., perf. act. nénofiqia § 43 Aanm. 2. mnaiixx) ik maak vet, § 47, 4 Aanm. ntTTo: ik kook, met de tijden van 't latere praesens nenvco : nétpco, tnécpamp;t] I/, mnvóg, -réog, § 40, 2 Aanm. niTdvvvfA.i ik breid uit, § 45, 1 Aanm., § 55 A 3. ntroficci ik vlieg, § 59 I. nrj/wfii ik maak vast, § 54, 9; pass. ik blijf steken. nijdaco ik spring, fut. Jiytiijno-fiui § 57, 2. jcifinXtjixi ik vul, § 53, 3; in 't praes. ook nXtj^w ik ben vol. nifA.iiQijf.ii ik brand, § 53, 4. nivco ik drink, § 60; verb. noróg, -rtog. mnQuaxco ik verkoop, § 59 V 6; |
118
't fut. 3 mngaaofiai met de bet. van 't fut. Het fut. en de aor. act. worden door dno-du)GO[icci en dmSófi-tjv aangevuld. Verb. TTQOcTÓg, -Ttog. niTiTco ik val, § 58,1; 59 V c. De i in ninxoj is lang, daarom imper. nlnn. Het compositum lx til ttvm wordtals passivum van ixpalXoo gebruikt. nXuTTca* ik vorm, fut. itXaaci, verb. nkaaTÓs, § 40, 2. irXixw ik vlecht, aor. pass. i-nXé^amp;Tjv en inXdxTjv, ook irrhiXTji', verb, nkexróg, § 46 a, Aanm. 1. TrXf'co ik vaar, contractie § 48, 2 Aanm.; fut. nXti'aouai en ni-ivaovficti, aor. ïnfavacc, perf. ninXevxa, § 42, 4; 't pass, met a: TiinXtvaixat, inXftJaamp;rjv, nkevartos. nltjamp;co. Zie ni^inXrjui. nXtjTTco ik sla, als simplex in den aor. 2 inXrjyrjv, doch als compos.: t^enXa/Tjv. Voor 't simplex act. in de bet. van slaan wordt in 't attisch nlt;x-rdaaw gebruikt, dat weer in 't pass. niet bestaat. De composita, als; ixTrXrjTTu), xccra-nXriTTw ik jaag schrik aan, act. en pass. nXtlvm ik wasch, § 47, 5 Aanm. 1. |
nvéto ik blaas, nvetlaoficci en nvtvaovfiocL, f'nvfvau, nt-nvtvxa §42,4; 't pass. met ff : tnvcda'amp;rjv, nvivaróg. nviyw ik doe stikken; pass. ik stik, aor. inviy^v, fut. nvi-ytjaofiai. nod-tco ik verlang, Trod-tjuco, tnoamp;yaix, mnoamp;ijxa, mnó- ÏÏTjfiai, tno9éaOrrjv § 45, 1 Aanm. novtm ik werk, lijd, laboro, novrjaut enz.; ik heb pijn, fut. novéaco; perf. nfnóuijxa. (noQtïv, tnoQov, dichterlijk aor.; perf. ntrtouirai 't is voorbestemd) ij ntnQcofitvrj 'tnoodlot; § 58, 2. Zie fiiigopai. noQitlofiui ik reis, aor. ino- Qfvd'Tji' § 57, 3. ttqöcttu) ik doe, § 49 Voorbeelden enz.; ev ttqccttw ik ben voorspoedig, gebruikt het perf. 2. TTQiaaamp;ai koopen, tnQLd^ijv § 53, 12. ttqio) ik zaag, in 't pass. met a, TtiTTQiafiai, inQioamp;tjv, TtQiaróg. iiQod'vutojxat ik beijver mij, § 39, 2 Aanm. 1; 57, 3. nQo^efico ik ben gastvriend, § 39, 2 Aanm. 1. ngoaxwito ik vereer, § 57, 2. nraio} ik stoot, § 44, 2 Aanm. ntócqvvfiui (jttcciqw) ik nies, fut. nxaQW, aor. 2. intUQOV. |
119
tttiIco ik spuw, nritaco § 42, 5; 't pass. met a, tnn'aamp;rjv, nrv-ffrój, § 44, 2. nvvd-dvofiai ik vraag, § 59IV 6; verb, nvaróg, -réog. naXéoj ik verkoop, fut. ncolrjaco. Het overige van nnionay.o). Qaivco ik sprenkel, ïqqüvdc, e^Qaafioei § 47, 4 Aanm.; aor. pass. tQQavamp;ijv ; verb. Qavróg. QartTco ik naai, aor. 2 pass. iQQdcpTjv § 40, 2 Aanm. Qccaaoi ik verscheur. Zie ('tj-yvvjxi. Qtoi ik vloei, (jvrjaouai en iQQVTjv, § 42, 4 Aanm.; 61, 7. Qrjyvvpi ik verscheur, § 54,10. qi/óco ik bevries; contractie § 48, 4 Aanm. 1. (jiTirco ik werp, Qinzta doch alleen in 't praes. en imperf.; aor. pass. iQQLyd-rjvamp;atQincfyv. De i is behalve in den aor. 2 lang, dus qIttti. Qocpéco ik slurp, § 57, 2. (jwvvvLiL ik versterk, § 45, 1 Aanm.; 55 c 2. oaï.ni'Qu) ik trompet, fat. aal-niy^co § 40, 2 Aanm. (S^évvvfii ik blusch uit, § 55 B 3; de aor. 2 behoudt de lange vocaal in den plur., § 50, 6; med. ik ga uit (van licht). |
(jiftco, aéfiofiai ik vereer, alleen praes. en impf.; aor. tatcfjQ-tjv ik werd met eerbied vervuld; verb, canróg. (jêttü ik schud, met it in 't pass. otatiajiai, iafiaamp;Tjv, (Jtiaróg § 44, 2 Aanm. (ïtjTTaj ik doe rotten, perf. 2 ntarjiia ik ben verrot, aor. 2 taanTjV, fut. aanijao/iai (ook intransitief). ai/aco ik zwijg, fat. (fi/ijcsouai § 57, 2. aicondu) ik zwijg, fat. aicoTrr/ao-fiai § 57, 2. axaTtrco ik graaf, aor. 2 pass. iaxayijv. axiSawv/xi ik verstrooi, § 55 A 4. (jxéX'lo) ik doe verdorren, pass. ik verdor, evenals ook in aor. 2 è'axlTjv; perf. taxXrjvia, fut. ayiXriGOfiai. axonto) ik bespied, alleen in 't praes. en imperf., 't overige van het in praes. en imperf. ongewone axtnvofiai. axconTO) ik spot, fut. axÓHpor fxai § 57, 2. a/xécoo ik strijk; contractie § 48, 3 Aanm.; aor. pass. tcj/xfj^O-T/p ; verb. GfiTjxTÓg van 't ongewone (J/irjyja. anaco ik trek, anaaoi, é'anocxu |
120
§ 42, 5; in 't pass, met a, tanaaamp;TjV, § 44, 2. ant'iQw ik zaai, perf. 2 t'anooa § 46 a, 2, 3, aor. 2 ianaQyv. (jTTipöco ik pleng. fut. antiaio § 8, 5; è'antixcc, ïaniiafiac. arrovSa^co ik beijver, fut. anov- 8aao[.iai § 57, 2. Gr«£agt; ik druip, fut. ava^co, verb. aruxTÓs, -réos, § 40, 2 Aanm. ittc'aAcü ik zend, perf. taxaKxu., aor. 2 pass. iaxctK^v § 47, 5, 6. aTiva^w ik steen, fut. artva^a) § 40, 2, verb. aTtvuxTos, -viog. avegéoo ik beroof, in 't praes. en imperf. alleen als compos.; als simplex artyiaxio met de overige tijden van artQtoi § 59 V a. Bovendien avéoouai ik ben beroofd. aTTjOt^O) ik StUt, fut. aTTJQL^CO. arl^co ik steek, fut. arl^oi, verb, avixróg. GTogévpv/ti ik sprei uit, § 55 B 4. arnéijjoj ik keer om, perf. taroo-(ficc, pass. (aToccf.iiiat, aor. t-avQucpTji', ookiaTQayamp;TjVjXeiih. aTQêTTTÓs § 43 Aanm. 2, 44, 3, Aanm. 3. avQüJ vvvuL ik sprei uit, §55 0 3. avy/.oi-TuvaviiajJ:co ik overwin mede ter zee, § 39, 2 a 4. |
avQÏi^a ik fluit, § 57, 2. ayaXXco ik doe vallen, aor. 2 pass. iacfaXrjv, fut. acpce?^(Jo-/tai, § 47, 5. acpciTTio ik slacht, acpal-co, pass. ïacpccyfiai, ta(payTip,a(fayt]ao-ficei. (jiü^co ik red, perf. pass. aé-acoaftcci, aor. iacoamp;qv § 45, 1 Aanm., verb. acoaTtog. Tt'ivco, ik span § 47, 5 Aanm. 1; verb. r«rÓ£. Tilt (a ik voleind, fut. réieaoj, Ttlü § 42, 5; in 't pass. met a, rtTtXfaficci, ÏTfXéaamp;Tjv, re-Xiaróg, -rtog § 44, 2. Ttixfo. ik snijd, § 46, 2 Aanm. 1, § 59 lil. rtTQaLvut ik boor, § 47, 4 Aanm. Tr\xca ik doe smelten; pass. ik smelt, aor. 2 tzaxTjv; perf. rtTtjxu ik ben gesmolten. TLiïrjfxi ik stel, § 50; 51. rixru) ik baar, fut. re^co en ré-aor. tTtxov, perf. rt-Toxa, § 58, 1. tiVco ik boet, § 59 III; verb. nartov. De t is lang behalve in 't praes. en imperf. TiTQÓca) ik boor, § 59 V c. TiTQwaxuj ik wond, § 59 V 6; verb, tqcotós, -Teóg. rXfjvai verdragen, trXijv (behoudt in den plur. de lange |
121
vocaal, tXccitjv, TXrjamp;i, rXccg, fut. rhrjaoixai, perf. Térlrf/.a, § 53, 5. TQimo ik wend, perf. rtvooyu (rf'rpaqpa) §43 Aanm. 2; pass. TiToanuctL § 4é, 3 Aanm. 3. Voorts aor. ïtqcctcov, trowno-uijv, tTQaittjv, § 46, 2, verb. TQtnrói (en met beteekenis van 't med. TQairt/Teog). TQiyu) ïkwoed, {foéifju), f'O-otipa § 8, 3, Ttroocfu § 43 Aanm. 2, rt Onuauai (inf. Tiiïoacf-O'at), trgaqiTji', froenrog, -TTVfOj. Over het fut. med. zie § 57. 1. TQtyco ik loop, § 60, verb. d'QiXTtOS. to t co ik vrees, beef, fut. Toéaco enz. § 42, 5. TQifioo ik wrijf, aor. pass. ivoi-firjv, fut. TQiprjaouui, §46, 2, beide vormen met korte i, die anders lang is, dus: roific, zQÏipai; verb, tquitó?, tqitt- TêOf. Tocb/ca ik knaag, fut. rnoj^ouai, aor. iTgcc/ov § 57, 2. Tvyfavui ik tref, § 59 IV b. TitnTo) ik sla, § 59, 1. Tttcpco ik maak rook, amp;r!ipugt; § 8, 3; aor. pass. èrvcfriv. rcod-a^co ik hoon, § 57, 2. v^oiQo) ik mishandel, § 42, 6; § 57, 2. |
vmcr/piouui ik beloof, § 59 III; imper. aor. 2 imoayov. vnomti'ia ik heb argwaan, § 39, 2 Aanm. 1. vq,uiigt;03 ik weef, perf. vyayxa, pass. vcpaaucci, verb, vqiavzog. va) (v) ik regen, iaco, in 't pass. met er: vad-yv, vafitvoi. (faivm ik toon, in 't praes. en imperf. ook: ik schijn, pass. ik schijn, verschijn, en evenzoo de aor. ilt;fatgt;r]v, doch als wezenlijk pass, t^avamp;rjv. Insgelijks cpccvovpai ik zal ver schijnen, cpai/rj(SOiJ,ai ik zal vertoond worden. Beide be-teekenissen heeft het perf. iré-(jpctffttett, de intransitive alleen ntcfijvu. 't Medium; meestin composita, beteekent verklaren, § 47, 1, 3, 4, 5 Aanm. 1, 6. yaazco ik bevestig, § 52, 4. (fiépco ik draag, § 60; verb, oi- droi', -Ttog. cfttlyu) ik vlucht, fut. (jpéj/lojucet en (ftv^ovfiai § 42, 4, aor. è'cpv/of, perf nteptv/u, verb. cpfvxroi, -reoj. Dit verbum wordt ook als passivum van txpaXXa) gebruikt. ik zeg, § 52, 4. (pfravw ik voorkom, § 59 III,; 61, 8. |
122
cpamp;iiQco ik bederf, perf. éyamp;OQce en i'cpamp;ccQxcc; pass. fqjiïaQpai, aor. tyamp;aQtjV, fut. (famp;agriao-Har, verb. qittaQTOi § 47. qiamp;ivco ik vernietig, § 59 III. cpamp;ovtco ik benijd, § 57, 1. (filoTLjitonui ik ben eerzuchtig, § 57, 3. (fltyui ik brand, aor. pass. en èffltyijv. qiopéco ik doe schrikken, pass. qjoptofiai ik schrik, fut. cfnftr]-oofiaL, aor. iqiopyO-Tjv, § 57,1. (jppi'rrco ik huiver, perf. 2 rcé-(pQixcc als praes., verb, (fgixróg. cpQovTL^w ik draag zorg, fut. (^QovTLOVfiai, § 57, 2; 42, 6. qnlrjoj ik meng, in proza als van cfvQdw: (fVQanco, tqulga-lt;sa, icfvQctamp;Tjv. qiv'oi ik breng voort; perf. né-cpvxcc en aor. icpvy (§ 61, 9) beteekenen ontstaan: desgelijks cfvofiui en qit'aniiai. laiQa, ik verheug mij, § 591; 61, 10, perf. itt^a.Q7]xa en Kc/aorjuai ik ben verheugd. ^etXaa ik maak los, fut. ya-ï-aaco enz.; 't pass. neemt eene a aan : ticcXaaftyv, § 42, 5, § 44, 2. jjaffxco ik gaap, § 59 quot;V a; perf. ik sta open. ik giet, fut. fut. med. |
XiofiuL, aor. fpa, perf. xé-yy-Aa, pass, xtyvpcd, aor. iytt-amp;?]v, fut. yvamp;rjao/iat, verb. yvróg, § 42, 4 Aanm. yóco ik hoop op, in 't pass. met (T, xéyconfiai, iyicaaamp;qv, ywcjTog, -réog, § 44, 2 Aanm. yQuouai ik gebruik, contractie § 48, 3 Aanm.; fut. iQr\Go-ixul, aor. iyoTjnuurjf, perf. xtyorjucti ik gebruik, verb. ■/Qijaróg bruikbaar, goed, ygi]-aréog, § 45, 1 Aanm. XQÓcco ik geef eene godspraak, contractie met )y, § 48, 3 Aanm., fut. perf. pass. xij(Siiai § 44, 2 Aanm. yQrj 't is noodig, § 53, 6. y/na ik bestrijk, zalf, in 't pass. met eene ff, xÏ^qks-fiai en xt^Qipai, iiQioamp;yv, yQiaros, § 45, 1 Aanm. IQiüvwixi (ook ^gcb^co) ik verw, § 55 C 4. ymvw^i ik werp aarde op, § 55 C 5. yointw ik wijk, fut. ycogriaofiai (§ 57, 2); de composita hebben het fut. deels van 't act., deels van 't med. xjjceifa ik raak aan, in 't pass. met ff, § 44, 2 Aanm. ipaco ik schuur, contractie § 48, 3 Aanm.; 't pass. van |
123
xpilyoj ik verkoel, aor. pass. i-ipv'xamp;qv, txpilytjv en t\pil%r]v, verb. xpvxTÓs. tóamp;ico ik stoot, § 59 11; verb, tooroj, -tog; augment § 36, 4. |
djuiOLiuL ik koop, augment § 36, 4; in plaats van den aor. icovyaüpTjv, tnQLÓcfiijv, zie uqi-acsOui. Het perf. iatvrj^ai heeft active en passive, de aor. iojvrjttrjt/ alleen passive beteekenis. (ocftJJu) ik bevoordeel, § 57,1. |
§ 63.
De woorden zijn stamwoorden (primitiva), als ap^aj; of afgeleide (derivata), als «qxV'i of samengestelde (composita), als 8tiitaQ%og.
§ 63. Afleiding.
I. Veeba.
i. De verba worden van den zuiveren stam der nomina afgeleid, door er de uitgangen «w, éoj, óoj, iv'co, cc^ca, iQm, ai vu), v'vco achter te voegen.
a) «co, ft/co. De verba op éco en itluj zijn van zeer verschillend gewijzigde beteekenis, doch geven meest, als intransitiva, een toestand of handeling te kennen: y.oioavog heerscher, xoinavtu) ik heersch, noXtuog oorlog, nnlcatw ik voer oorlog, ëovlog slaaf, SovXeitco ik ben slaaf, dl-qO-ijg waar, nlyamp;eiiu) ik spreek waarheid, fiaaileifs koning, jjamXetlo) ik ben koning. Doch ze zijn ook transitief: qptAoj vriend, cpihéco ik bemin, q,ónog moord, cpovtzlco ik dood. De uitgang éw komt vooral in samenstelling voor.
b) «a. De verba op «co, meestal gevormd yan woorden der eerste declinatie, beteekenen het bezit van iets of een bedrijf: KÓurj hair, xofiav hair hebben, yohj gal, yolav toornig zijn, (3o/j geroep, ftohv roepen, rZu?; eer, riu.af eeren.
c) óa. De verba op óco, meest van woorden der tweede declinatie herkomstig, drukken het maken, voortbrengen of verschaffen uit: dovhog, Soulóco ik maak tot slaaf, iïijXog openbaar, StjXóo} ik maak openbaar, nreoor vleugel, nvtoow ik be-vleugel, (STirpavog krans, ancfiaiióoi ik bekrans, 'Qijuiu straf, ^T/fiióco ik bestraf, ynunóg goud, y/juaow ik verguld.
d) a'Qoj, i'Qo). De verba op en i£co drukken verscheiden soorten van beteekenis uit: bvoau naam, ovofia'Qw ik noem, amp;a'uiA,a wonder, ftccvpa^w ik bewonder, óooj grens, óol^m ik begrens. Van eigennamen gevormd, drukken zij eene aangeno-
§ 63.
men taal of gezindheid uit; iXlrjvi'Qco ik spreek grieksch, ben griekschgezind, ik ben persischgezind, ^oioitiu^co ik
spreek den boeotischen tongval, qulnrni^u) ik houd 't met Philippus.
e) ccLvw, ivoi. De verba op ivw, alleen van adjectiva gevormd, drukken meest het te weeg brengen eener eigenschap uit: tjdv'g zoet, ijSvvco ik maak zoet, o^tlg scherp, o%Vva ik maak scherp; die op aivcc, meest van adjectiva gevormd, eveneens: ktvxóg wit, Xivxalvu) ik maak wit, doch soms met intransitive beteekenis, als: lastig, '^aXtnuivm ik ben
toornig. Zij komen ook wel van substantiva; afjfia teeken, Gtjfiaivm ik beteeken.
2. Ook zonder afleidingsuitgang worden verba van nomina gevormd, doch met versterking der laatste stamsyllabe: ay/i-quot;Kog bode, dyytXlw ik boodschap, xaamp;aQÓg rein, xaamp;cciQco ik reinig, (paojxay-ov gif, yaQ/iócTTco ik vergiftig.
3. Van verba worden afgeleid:
a) de desiderativa, door aco van 't fut. in aiico te veranderen: yilaatia ik heb lachlust, noXifiTjotiai ik ben oorlogzuchtig. Die op laa) worden van een verbale afgeleid: wutlaamp;ai {covi/rrjg), wvtjTiaoj ik heb kooplust.
b) de frequenlaliva op -?co, als: (imra^a) (qittto.) ik werp heen en weer (iactó), anva^a) (azépoj*) ik zucht diep, a«ri£co (ceïréco) ik bedel.
II. Substantiva.
A. Van verba afgeleid.
1. Substantiva worden doorgaans van den zuiveren stam van verba afgeleid.
2. De substantiva, die de handeling van 't verbum te kennen geven, gaan uit op /uoj, fiy, fia, aig, aia, y («), og.
a) H-óg, firj ([it]), fiu. De substantiva op póg hebben de beteekenis van den inf. als subst., die op fia drukken het door de handeling bewerkte uit, die op fit] zweven tusschen beide in. De uitgang jxog neemt gaarne een rr (somtijds ook amp;) aan, wanneer die in de verbuiging van 't verbum ontbreekt;
125
§ 63.
bij den uitgang /*« beeft dit gewoonlijk geen plaats; b. v. odtfftottai, odunuóg weeklacht, 8éa , dea/ióg boei, xham, xlavO'-fióg geween, noavroj, noa/ixa daad, gttciou), aniioun zaad, fttfiu en ftfifia instelling, beweering (doch amp;eauóg wet), noLijficc gedicht, imarrjfiTj kennis, yoapurj lijn (/oauaa schrift).
b) aig, dia. Deze drukken de handeling van 't, verbum in 't afgetrokken uit: jrpSjjj handeling, no'irjGig dichtkunst, axéipig bespiegeling, ftvaiu offer.
c) rj en u. Deze zijn meest oxytona en nemen soms eene o, soms ook eene reduplicatie aan: tvyouai, iv/tj bede, (peif/co, (pv/Tj vlucht, (fvhccTTw, (fivlccxtj wacht, cpftclom, qttïood verderf, cc/a, dycoyrj leiding. Paroxytona zijn (HapTj schade, na.ytj gevecht, xvyj] lot, vixT] zege, 'kvurj smart enz.
Die op iiu komen van verba op ft/» en hebben altijd een lange «: naiSit'cü, itaiStia opvoeding.
d) og. Die op og zijn deels masculina met de o, als: qiamp;o-véco, cpOóvog nijd, Xtym, Xóyog spraak, yapia , yd/xog huwelijk, deels neutra zonder de o: ylyvofiai, ro ytvog geslacht (maar d yóvog voortbrenging), naayio, ro ntvamp;og smart, (SdA^co, to (iéXog werpschicht (d [iolog worp).
3. De substantiva, die den handelenden persoon van 't verbum te kennen geven, gaan uit op rqg, ttjq, tooq, ft/g, og, ijg en «g.
а) t7]g, t7jo, tojo. Het talrijkste zijn die op ryg gen. row, bijna alle paroxytona, als: xvpigijTijg stuurman, Svvdarijg heerscher; daarentegen zijn xmrtjg rechter, en de polysyllaba met lange voorlaatste oxytona: noiTjzijg dichter, /xaamp;Tjrrjg leerling. Zeldzamer zijn die op ttjq en tojo, als: acortjo redder, (jrjrcoQ redenaar.
б) ftlg, b. v. ynayct'g schrijver, cpamp;OQitlg bederver.
c) og gen. ov, meestal in samenstelling: ^coynayog schilder, nuvooxzopog vadermoorder; aTQUTtjyóg veldheer, tioidóg zanger.
d) tjg en ug gen. ov (ook den dorischen gen. op d §13,4) in enkele samenstellingen: iivQonuiXrjg reukwerkhandelaar, oqvl-xïoamp;tjgag vogelvanger.
126
127 § 63.
B. Van adjectiva afgeleid.
Ue snbstantiva van adjectiva afgeleid drukken meestal eene eigenschap of hoedanigheid uit en gaan uit op;
a) ia, als aocpój, aoyia wijsheid, xuxóg, xcocia slechtheid. Uit dezen uitgang ontstaat bij de adjectiva op rjg gen. foj eu oog (ovg) door samentrekking (ia en oia, als: dXijamp;rjs, dXijamp;ucc waarheid, tvvovg, tvvoia welwillendheid.
b) TTjg gen. T-tjrog, bijna alle paroxytona: dixaiog, Sixccioryg rechtvaardigheid, kto,1, iGÓryg gelijkheid, nattig, nayvvyg dikte.
c) av'i'T], meest van adjectiva op cor, als: acotpQcor, awcpgo-nvfi] gematigdheid, Sixaiog, SixaioavvTj rechtvaardigheid.
d) og gen. eog, meestal van adjectiva op vg en van die met iW, larog in den comparalivus en superlativus: paO-rfg, pafrog diepte, tvyilg, ivoog breedte, xahóg, xaXXog schoonheid.
C. Van substantiva afgeleid.
1. Persoonlijke naamwoorden worden van zaaklijke gevormd door de uitgangen n'g en Tyg (éryg, itTjg, ÓT?]g, wrijg), als: citQov, iinn'g priester, alg, aXittlg visscher, ynufxaaTa, /oaii-uuTcilg schrijver, (pukij, (ptdévT/g wijkgenoot, nohg, nolivyg burger, Innog, trcnÓTTjg ruiter, aroazia, (jTQuncDTijg soldaat.
2. Vrouwelijke persoonsnamen, gevormd van manlijke, hebben de uitgangen:
a) ig gen. tSog, van 't masc. rrjg, als: dfaTiórijg heer, SicsnÓTig meesteres, txévTjg, Ixéng smeekeling, nolirrjg, ttoAï-ng burgeres, Zxxlamp;rjg, £xvamp;tg.
b) Tolg gen. rrnÖog, to ia (rtioa bij dichters), (ia, ulvu en (iffa, alle minder gewoon, ocvXTjTTjg, avXyroig fluitspeelster, Tioi7]Trig, noirjTQia dichteres, itQfiu priesteres, d-eQanwv, d-tqa-Ttuivu dienares, avalg, avaaau meesteres, fiaailfz/g, ^ocaiXiaaa koningin, KiXilg, KiXi(srgt;u.
3. De volksnamen {gentilia) worden door de uitgangen 'irijg, éTijg,rjT7]g, cortjg (paroxytona) en ev'g (oxytona) gevormd: 'AftSyQiTTjg, UnctQTiamp;TTjg, A^yiprjTtjg, 2LXtXióiTrjg (§ 13, 3), MfyccQiv'g. De adjectiva gentilia gaan uit op tog (proparoxytona), uTog, als KoQivamp;Log, 'Aamp;r/Vuïog, en van landschappen bui-
§ 63.
ten Griekenland op Tjvog, avóg, ïpog, als: 'AfivSijvóe, Hay-Siavóg, TaQavrXvog.
4. De geslachtsnamen (palronymica) worden gevormd door de uitgangen icSj/j en ciSijs, de laatste alleen bij woorden der eerste declinatie op «? en »/j, terwijl de eerste meer voorkomt en bij den stam op i of o tot dSrjg en oiSyg overgaat; KQÓvog, Kgovidrji', TIrjXeilg, riTjhiidrjg j Ilavamp;oog, Tlavamp;oLSijg Bootag, BnQfadijg. Een dichterlijke vorm is die op icop, als KoovTmv. Tegenover de manlijke staan de vrouwlijke op 'ig gen. idog en ag gen. adog, als: TavraXig, BoQiag.
5. De verkleinwoorden {deminuliva) worden gevormd door de uitgangen :
a) ïov, die de gebrniklijkste is. De driesylbige deminutiva met de derde van achteren lang zijn paroxytona, de overige proparoxy-tona : naidiov, %Qvaiov, (ïqóvlov, (HvSqlov, dvamp;Qcomov, ftifiXiov.
b) ïöiov (idiov, als er eene t voorgaat, die met den uitgang samensmelt) en het zeldzamere agio», t'Xltov, vèoiov, ilyiov, als: fA.a^aiQtov, olxtdiov, naiSaQiov, ntiQaxvXXiov, vrjavSQiov, 'Qcovqiiov.
c) ig, iaxog, laxt], in enkele woorden: ftegccnaivig, ancpa-viaxog, naidiaxr].
6. Om een berg- of verblijfplaats te kennen te geven, dient de uitgang cuv, als: dvdoóiv mannenvertrek, naniïtvójv meisjeskamer, 'inniov paardestal, dfirnXiov wijngaard, olvutv wijnkelder.
7. Tempelnamen gaan uit op 'tov, aiov, iCov, als: 'Aygo-dirsiof, /lioviJ(iïov, 'Aftijvaiov, Movatlov.
III. Adjectiva.
De afleidingsuitgangen der adjectiva zijn:
a) ïog, dat bij den stam van primitive nomina gevoegd, iets beteekent, wat een persoon, zaak of voorwerp betreft, er toe behoort, er eigen aan is; ovgavtog, cplltog. Door versmelting met de voorgaande vocaal ontstaat ïog, aiog, nog, oiog, wog (meest properispomena). Van deze is tiog ook eigen afleidingsuitgang voor namen van levende wezens, inzonderheid eigennamen: dvamp;Qamp;tntiog, naiSilog, 'O/irjQuog.
128
129
b) (iog) ovg, van stof: (/Qt'aeog) /Qvaovf. Zie § 15, 2 6, 3 c.
c) Jtoj, even algemeen als iog, doch ook van verba afkomstig; de gebruiklijkste vorm is ïxóg, die na eene t in axóg verandert; na ai valt eene t uit: 0-7jhvxóg, fiaaiXïxóg, /qcc-cpïxóg, 'Okvfincaxóg, aQyuïxóg.
(d) ïvog, van stof: t-ilXivng, Xlamp;ïvog, daarentegen dvÖQconï-vog zooveel als civO-QiamLog-, voorts ïvog bij tijdsbepalingen: tjlXcQÏvóg, yd-eaivóg (van yjïég gisteren); ten laatste ivóg en ttpog, van overvloed: ntdïvóg vlak, OQiivóg bergachtig.
é) ïfiog, meest van verba, ter uitdrukking eener geschiktheid, actief en passief: /Qtjaï/tog bruikbaar, iïuvaaiiiog doodlijk.
f) oog, foóg, Tjoóg, van volheid: or/.zoóg smartvol, (fdoveQÓg vol nijd, novTjQÓg, slecht (novijnog ongelukkig).
g) vóg, Aóff {ijlóg, cológs), aXéog, minder gewoon: dtcvóg vreeslijk, ditXóg vreesachtig, lïaoou'itog manmoedig.
h) tjvóg, avóg, Tvog, gentilia (zie 11 C 3).
i) róg en Ttog, verbalia, de eerste deels met de beteekenis van 't part. perf. pass., deels met die van eene mooglijkheid, als de onze op baar: iroiijrog gemaakt, (ixovaróg hoorbaar; de laatste met de beteekenis van het latijnsche gerundivum, noiT/Ttog faciendus (§ 45. 2).
k) tig gen. tvzog, van volheid en overvloed: yunitig smaakvol, vlr^ig boschrijk (§ 18. 3).
1) rjg gen. ovg, in den regel alleen in samenstelling: aacpijs zeker, nXtjojjg vol.
m) wS?ig neutr. ó)8ig (uit oeiötjg), van gelijkheid: cicpTjxwSrjg wespvormig, ywur/.ó^tjg vrouwlijk; doch meer van overvloed, xpccfifimdqs zandig, atfiavcodijg vol bloed.
n) lioiv gen. povog, verbalia (paroxytona), die aan de sub-stantiva op fiu en fiog beantwoorden: /xvrifiaiv gedachtig, ini-7.1] a po} v vergeetachtig.
IV. Adverbia.
1. Over de adverbia van adjectiva afgeleid zie § 26. Andere afleidingsuitgangen zijn:
a) t, ft', van nomina gevormd; ixovri gewillig, ufjiujci zon-
9
130
der slag of stoot. Bij verba komt trn', als: ovojxuazL met name, dyéXaGTi zonder lach.
b) dóf, TjSóv (oxytona), meest van nomina: dytX-rjSóv troeps-gewijze, ftozovSóv trosgewijze.
c) Srjv, verbalia (paroxytona): ^dStjv in tred, xqxJ^Sijv heimelijk, of dSrjv met de klankwisseling o, als; (snooüSrjv verstrooid.
d) £, zeldzaam: dvuui^ vermengd, oöa| met de tanden, 7rt/| met de vuist, met de hiel.
2. De plaatsbepalingen van waar? waarheen? waarf worden door :t aanhechten van ftiv, Se, ae, amp;i, ot, tjai uitgedrukt. Zij komen vooral bij adjectiva, ook bij adverbia, doch van snbstantiva in proza alleen bij eigennamen van plaatsen, en wel
a) 9tv, op de vraag van waar? als: aXloftiv, 'Aamp;rjvTj-amp;iy.
b) 8i of achter een ff 'Cf, op de vraag waarheen? bij den ace. gevoegd: 'EhivaTvaSe, MtyuQdSe, 'udamp;TjvceiCe,
ae komt achter pronomina en adverbia: ixeïae daarheen.
c) ttt, oi en of bij voorafgaande i ook aai(v), op de vraag waar? als: dl^oOt, 'laamp;fioT, Mc/unoT (doch oïxoi te huis), nXaTuidai, 'OXvfntïctai.
Hierbij moeten ook de adverbia correlativa opgemerkt worden (zie § 7, 1, c en Aanm. 1 en § 31). Ze zijn de volgende;
Interrogativa. |
Indefinita. |
Demonstrativa. |
Relativa. |
nót}tv van |
noamp;iv ergens van |
evamp;tv, èxtïamp;ev |
odiv, ónóamp;fv |
waar ? |
daan |
van daar |
van waar |
(linde?) |
{alicundé) |
(inde) |
(unde) |
nov waar? |
noxJ ergens |
è'vamp;a, èvTccvamp;ce, |
ov, önov waar |
(ubi?) |
(alicubi) |
ixfï daar |
(ubi) |
(ibi) | |||
nol waarheen? |
noi ergens heen |
ivamp;ce, tVTccvdcc, |
{oi)onoi waar |
(quo?) |
(aliquo) |
fxtTae daarheen |
heen (quo) |
(eo) |
131 § 63, 64. | ||||||||||||
|
§ 64. Samenstelling.
1. Bij de samenstelling is op de veranderingen der consonanten van § 8 te letten. Begint het tweede lid met een q, dan wordt die verdubbeld: nioiooim, aooijro^. Begint het met de korte «, t of o, dan veranderen die in de lange rj of co, als; GTQUT-qyos (a/co), SvaijotTfiog (egeTfiog), dvcoqieXrjg (ocpehog).
2. Het eerste lid der samenstelling is een nomen, een verbum of een partikel.
3. Als eerste lid der samenstelling neemt een nomen duur-gaans eene o tot verbindingsvocaal aan, mits het tweede woord met een consonant begint; loyonoióg, f-oy/ocpÓQog, doch irai-öaym/óg, dvd^ayceamp;iu. Heeft het nomen eene v of i in de laatste syllabe, dan blijft de verbindingsvocaal gewoonlijk weg; tvO'vdiy.og, itoXinoQ^og, vavfxaylu.
AANM. De o blijft soms ook vddr quot;vocalen, als: en wordt vooral
vóór èpyov en è/o) met de t gecontraheerd, als: xuxovgyog, óa-dov/oq, nokoov/oc;, In plaats van o komt w bij woorden der tweede declinatie op wc;: veo)/.6ooq. Uit yrj ontstaat yto)-, als yffoyQaqioq.
4. Is 't eerste lid een verbum, 't geen in de gewone taal zeldzaam is, dan komt bij den zuiveren stam gewoonlijk eene
132
f, o, v of (sl of ook alleen g, als: ccQ^éxaxog, t/épdi'^opo;, Qixpacsnig.
5. Is 't eerste lid een partikel, dan blijft zij onveranderd, met inachtneming echter der noodige consonantveranderingen en der elisie; bij ttqó kan crasis voorkomen. Als onscheidbare partikels zijn op te merken 8vg (moeilijk, tegen), rjui- (half) en de a privativum (on-) en copulativum: dvapaTog moeilijk te begaan, tju.iamp;fog halfgod, aficcTog onbegaanbaar, dTevrjg ingespannen.
AANM. Vddr eene vocaal krijgt de n privativum gewoonlijk v, als : draiTtoq onschuldig, dvd^cog onwaardig.
6. Het tweede lid der samenstelling bepaalt de beteekenis van het geheele woord en ondergaat verandering of niet.
7. Verba blijven alleen onveranderd, als het eerste lid eene praepositie is; in dat geval blijven ook eenige snbstantiva onveranderd: nQÓ^ivog, m'vodog; adjectiva echter kunnen onveranderd blijven, ook als het eerste lid geen praepositie is; ccTTiOTog, yiXóaocpog.
AANM. In samengestelde adjectiva, wier tweede lid onveranderd blgft, bevat dit het object van 'teerste: godvreezend, a/rat?
kinderloos, pay.QÓ/ei'Q lang van handen.
8. Gewoonlijk krijgt het tweede lid een afleidingsuitgang: vo,uod-iT7]g, vopod-fdia, vofioamp;tTtw, vojioamp;tnxóg.
9. Het accent schuift in de samenstelling zoo ver mooglijk op. Komen er echter afleidingsuitgangen bij («, jj, ij?, tijg, fióg, tog), dan behouden die hun accent. De nomina met een nomen in 't eerste lid en met een verbum transitivum, bij welks stam niets dan de uitgang og komt, in het tweede, zijn paroxytona als zij eene active, proparoxytona als zij eene passive beteekenis hebben: ^Tnoxróvog moedermoorder, fiijvgó-xT0P0g door zijn moeder vermoord.
§ 65.
Syntaxis.
EERSTE AFDEELING: NOMEN.
§ 65. aktikel.
1. Het artikel d, ?/', tó had oorspronklijk demonstrative be-teekenis; van waar nog in de latere taai het als zelfstandig gebruikte ó ixtv —o 8t deze — gene, ró y.ai tó dit en dat: xovg fttv uxnwv dntxTtive, rot'j i)' sommigen hunner doodde, anderen verdreef hij.
AANM. Als adverbia staan to [itv (t*) — to dè: — to, /.civ (et) — tcl cTf deels — deels: c-noQEvamp;ijoav cd f-iev to fuoi'^ó/ufvoo, Tadtxal uvaTtavójucvoo, Ook al gaat 6 juèv er niet vóór, toch kan 6 óè als subject staan : 6 KvQoq didoaiv ui'TO) juvQCoxiq dccQfo-Aovc, 6 lt;$è Xaftojv tó yqvaiov OTqaTev/ia avvfkf^er. Na y.rtl gebruikt men in dezen zin o?, ij, ol' (bij den acc. c. inf. y.ul tóv) : tó» Mvom fOij/xyrf (ptvyew dvee y.QctToq zal oc; ê^avaOTCcq rptvyfi,.
2. Het artikel drukt een door den spreker bedoelden persoon of zaak bepaald uit en staat daarom a) bij bekende of reeds genoemde voorwerpen, als; ó pccaiXwg dd-ooi^fi nrod-Tiv/ia, avX).è^ag St ró (iTQartvfiu noXiOQXtl xdg rwv noXe-fiicov nóltig, b) bij benamingen van een soort of geslacht, als: d avamp;Qtonog (de mensch = 't menschlijk geslacht) frvrj-TÓg icsTiv, — ró ftelor de godheid.
3. Het artikel komt vóór de pronomina possessiva: d 005 Sov'kog uw slaaf, de slaaf van u; daarentegen rgt;6g öovXog een slaaf van u, een uwer slaven.
4. Yervolgens komt het artikel bij de pronomina demon-strativa ovrog, ode, txtïvog, meestal bij ndg, ook bij exaarog, txdriQog, auqjco, chxcfoztnoi en wel altijd vóór het substanti-vum, terwijl 't pronomen zoowel voorafgaan als volgen mag: ovrog ó üvamp;QOinog of d civamp;Qtonog ovrog, irdvra rd dyuamp;d (doch rcdvTu d/aftd alles goeds), ndvrtg 01 dvQoomoi en 01
§ 65, 66.
avd-Q. tt. (nüvTtg apamp;Q. alle menschen, ieder in 't bijz.). Eveneens bij avróg zelf: uvvóg 6 dvr\Q of o dvrjo avróg de man zelf; doch o ccvtós dvrjq dezelfde man.
AANM. Soms staat v66t ttcc? het artikel: oi jcdvxfq avamp;Qoyjroc, alle menschen gezamenlgk. TIaq ieder, staat zonder artikel: nas avyQ ieder man, Tcaaa jcóXuq elke stad (doch naoa rj noXiq of ij noXiq naoa de geheele stad, geheel de stad). Staat het substantivum bij ovtos zonder artikel, dan is het eigenlijk praedicaat: xnl cUXtj
nqóyaGK; tjv rcijtü) zov OTQUTtvjua (en dit was weder
een ander voorwendsel voor hem om een leger te verzamelen).
5. Het artikel wordt weggelaten:
a) Bij eigennamen, tenzij de naam reeds genoemd of bekend is. Heeft de eigennaam een nadere bepaling (appositie) bij zich, dan heeft deze het artikel: Sm-xgccTijg o (jptAóffoqpos,
b)l bij namen van verwanten en betrekkingen en bij al-gemeene uitdrukkingen; yovilg ouders, nur^q xai HyrriQ vader en moeder, nahJig kinderen, inl dtïn-vov xaleïafrui ten eten gevraagd worden.
c) bij abstracte of als abstract gedachte substantiva, zoo als bij namen van eigenschappen, deugden, ondeugden, kunsten, wetenschappen, bedrijven, plaatsen, feesten enz.: aocpicc, Gw^oomhtj, nXovrog, intciTrjuij, /(coQ/ïa, dyoQÓc, UcSlov, '/tiovi'aia.
d) bij het praedicaatsnomen; zie § 68, 1.
6. Het artikel verandert de beteekenis bij:
d'/.Xüi anderen (alii), ot allot de overigen (celeri).
iTiQog een ander, d ivioog de ander, de tweede (alter),
ot iTtQoi de andere partij.
noXXoi velen, ot noïXoi de menigte, ra zr.nïXa. 't meeste.
oViyoi weinigen, ot oXlyot de aanzienlijken, groeten.
134
1. De nadere bepalingen der substantiva staan tusschen het artikel en het substantivum of achter 't subst. met herhaling van het artikel: d xakóg naig of d nailg d xulóg; terwijl
o' Tiaïg icaXóg of xakós ó naïg, als volzin gebruikt, zooveel is als; de knaap is schoon.
AANM. 1. Zoo 't adjectivum zonder artikel vlt;5dr of achter het met eea artikel verbonden subst. staat, dan bekleedt het de plaats van een verkorten nevenzin: qakat dyaamp;ovq rovq TiaZóaq of zovq TtaZdaq dyaamp;oiq ik bemin de knapen als ze goed zgn. De genitivus alleen kan naar believen geplaatst worden: rj tov of 17 xf,cq v tov üvdgóg of tov dvÓQÓq 7j%'/fiq of 17 '/ftQ tov dvÓQÓq.
2. Bg de adjectiva fiéaoq, eayaroq, axQoq, öXoq geeft de verplaatsing van 't artikel ook verandering van zin: èv rfj utai] vifim op het middelste eiland (van meer eilanden), lv /utaij rij vrjoo) midden op het eiland, tn axyoi-q rolq oytaur op den top der bergen {in summis montibus), rj okrj Trókoq de geheele stad, oktj i} 7cóï.iq geheel de stad.
2. Tot zulke nadere bepalingen behooren niet alleen adjectiva en genitivi, maar ook adverbia en substantiva met eene praepositie: ot vvv avÜQconoi. de nu [levende] menschen, 0 ttqóg rovg ritottccg nóXifiog de oorlog tegen de Persen, tó xarcc iirji/u xégdog de winst bij de maand.
AANM. Ook laat men het subst., als 't er gemaklijk bij te denken is, weg, waardoor adverbia het voorkomen van substantiva krijgen, als ol vvv, to. irOddf, ol tots, ij nvQcov (y/tfQa) de dag van morgen. Over ol dpvL to va zie § 89 E 1 Voorts wordt uitgelaten vlóq (als 3udkf^ayÓQoq 6 0igt;).itctcov), ymga of yrj {zls fïq ttjv tpokiTTTtov naar 't land van Philippus), ócTó? (als 17 ext Bafivluvoq) en üïxoq, tevens met weglating van 't artikel: eïq adov naar de onderwereld, ev adov in de onderwereld.
3. Door het artikel kan ieder woord, ja een geheele zin tot een substantivum gemaakt worden: tó avamp;qwnog het [woord] „menschquot;; ro jTVtófh auvzop het (voorschrift) „ken u zeivenquot;; vooral is dit met infinitivi 't geval, evenals bij ons: tó ttout-rtiv het handelen.
AANM. Somtijds krijgt het artikel bg het neutr. van een adj. of bij een adv. gevoegd adverbiale kracht: t'o ttqóitov, rd ttqutu in 'teerst tó ttqvv eertijds, rct vvv (gew. tuvvv) thans, tó 7rdA«i. (Ttakmóv) voormaals.
4. De particulae yag, yé, Sé, /itv, fitv örj, fiiv ovv, ntv dij, ré, Toivvv staan tusschen 't artikel, waarmee de zin
begint, en 't substantivum in; d ulv ovp nQiafitlTfQog naowv tTilyyavey.
135
136
§ 67. Pronomina.
1. De demonstrativa oï'to? en ode (benevens hunne composita en derivata toiovto,- en roió^de, ovtco; en ofte) verschillen in zooverre, dat ovros op het voorafgaande, 'ode op het volgende slaat: ijSe rj rjiitqu roTg c'E?.l7/(n fieyulwi) xaxwv ccQ^ei. Tavru {.lèv GV léyeig, ttuq' rjpwv ö' dnay/eXXe rdSf. JÏTQaTevfiu avvcXeytTO uvrü.... vóvde róv tqóttov KXéocQ-ijv AaxeSuifióviog cpvyas' tov'tco 6 Kiigog Stdcoai fivQiovg dccQtiicoilg. Zoo heet het ter inleiding eener rede: elnt rade of roia.de of wde, daarentegen aan 't slot rccïira of roiavra of ovrcog einev.
Wij vertalen ovrog, ode dikwijls door hier, daar: ireoi ^Ooóvrov rovrovL over Orontes hier, § 29, 2. Aanm. 3. Kui raira wordt dikwijls als adverbium gebruikt: en dat wel. Ovrog wordt ook wel als vocativus gebezigd; ovrog rL noieXg wat doet gij daar?
3. Het pronomen uvróg heeft drieërlei beteekenis:
a) zelf (ipse), als 't bij een nomen gevoegd wordt. Over de plaatsing van 't artikel zie § 65, 4?. Ik zelf, gij zelf, hij zelf enz. kan door avróg alleen uitgedrukt worden, mits de persoon door het verband van den zin is aangewezen: avróg roiiro inoirjGa {ipse hoc feci)', in de casus obliqui staat avróg toorop: uvrü edcoxa ró [ji-fiXtov hem zeiven heb ik het boek gegeven; behalve bij tegenstelling: Xau^afovaiv avróv xal -/vvaixa zij grijpen hem zeiven en de vrouw.
b) van hem, aan hem enz. (eius, ei, etc.) in de casus obliqui, in welk geval het niet vooraan in den zin staat: edwAu avró) ró (iiftXiov ik heb hem het boek gegeven.
c) dezelfde (idem) met het artikel, waarover zie § 65, 4.
d) avróg met een ranggetal duidt het getal van iemands metgezellen aan, doch zóó dat hij zelf als hoofdpersoon wordt medegeteld; déxarog avróg (hij zelf als tiende) met negen anderen.
3. De pronomina reflexiva ifiuvróv, aavróv, avróv slaan op
137
het subject van den zin terug, als m 't latijn sui, sibi, se, b. v. hij ziet u 00« at, gij ziet u óoag gccvtóv, gij ziet u zeiven uvtóv fff óoag. avrov staat soms bij den len en 2en persoon; dtï ij/xag dvtQtaamp;ai avzoi'g wij moeten ons zeiven vragen.
4. Het onbepaalde rlg is dikwiils zooveel als ons men; ook wordt er wel eens een bepaalde persoon mede bedoeld; ovx éyaaai' tévcei, idf /utj ng avroïg yoij/iuToe Scdcb zij weigerden te gaan, zoo een zeker iemand (Cyrus) hun geen geld gaf; not ng a.v cpv'/oi; waarheen zal ik vluchten?
AANM. Dit riq staat als adj. bijna altgd achter zijn substautivum of is niet enclitisch; verg. § 7. 5 d.
5. De relativa og en oang verschillen daarin, dat og op een bepaald voorwerp, önng echter in 't algemeen op een geheele soort van voorwerpen ziet; (■iVcïci'iïéoog nag oang fig Só^av [iXémi. Soms volgt oang achter een bepaald subst. ter uitdrukking eener hoedanigheid; ot (5' tltyov övi rregi anovSiav r^oitv dvdrjeg oïnveg ixcevoi ttiovrcci zij zeiden dat zij aangaande een wapenstilstand gekomen waren, als mannen die gemachtigd waren enz. c'Or,rig (en eveneens ónoïog, ónóaog, ÖTTojg) staat daarom bij indirecte vragen, als; oang nu i'/ca; Mévcov, wie of ik ben? Meno.
AANM. fdcw aquot; (of a'Uivf!-) beteekent Foa:s hetzelfde als fvioi b. v. 'iazw ovactrrac; dvamp;QOj.Tdiv irtï norpirt; bewondert gij som
mige menschen om huune wijsheid? Dit (Btlv tan ook met ot* en in andere tempora voorkomen, b. v. rjv ric xal ovf en het gebeurde somtijds.
6. De possessiva van den derden persoon zijn niet üi gabruik, maar in plaats daarvan avrov, ijg, avTcóv. of op het subject terug slaande, avrov, ijg, avrtov. Ook de pronomina van den eersten en tweeden persoon knnnen door de enclitische pronomina personalia pov (alsdan zelden of nooit ê/iot)) en aov, of met bijzonderen nadruk door de reflexiva tfiavrov en aavrov vervangen worden. Omtrent de plaatsing valt op te merken, dat /tot), gov, avrov vóór 't artikel of achter 't subst. staan, doch ifiavTov, aavrov, avrov tusschen 't artikel en 't subst. of achter het subst. met herhaling van 't artikel pov ó naTrjo
§ 67, 68.
of o naryr) /iov, ó êficcvToii navrjo of d narrjo ó ipccvrov (rneus ipsius pater).
AANM. Bij de woorden vader, moeder, ouders, zoon, vaderland, vriend, hand en andere, die een aangeboren bezit of nauwe verwantschap en betrekking uitdrukken, kan het gewone artikel in de casus obliqui volstaan voor possessivum: 6 ««rijp TÓr (zijnen) vlór.
7. Over aMog, ingos enz. met of zonder artikel zie § 65, 6.
§ 68. Subject en praedicaaï.
1. 't Praedicaatsnomen heeft in den regel geen artikel: vvl; ij ijfitQa tyivtro de dag werd nacht; Kliav j]o(O'rj xaraaxo-nog. Zie echter § 85, 2.
2. Het verbum van het praedicaat richt zich in getal en persoon naar 't subject. Bij een subject in 't neutr. plur. staat het verbum in den sing.: zavra cpccviQa iaviv. Xaleird rd xaXa iarcv. Bij meerdere subjecten staat het verbum in den plur., waarbij, evenals in 't latijn, de eerste persoon boven den tweeden, de tweede boven den derden gaat. Ook wel richt het zich naar één der subjecten, dat er 't naast bij staat of op den voorgrond treedt: héyu dè xai Tllvèaoog xai aXloi twv noirjTÜv. SucSLlevg -auI ot avv avrco (met de zijnen) dicoxcov flaniTtTei tïg ró KvQtiov GTQurómSov.
AANM. Somtijds richt het verbum van het praedicaat zich niet naar het subject, maar naar het praedicaatsnomen, als het hier dichter bij staat: tó %o)qLov tovto TtqóvfQov ^Ervta oóov fxaAovrro,
3. Bij een subject in den dualis staat het verbum doorgaans in den pluralis, en altijd, wanneer dit subject van den eersten persoon is: tytXaaar^v afiqco, fiXéipavrtg tig dX).rj}.ovg. Ov XQWfteamp;cc Tov'roig iyco xai ó ddflqióg.
4. Het adjectivum of participium van het praedicaat richt zich in geslacht, getal en naamval naar 't subject. Het adjectivum staat dikwijls in 't neutr. sing, bij een manlijk of vrouw-lijk of meervoudig subject, in geval er iets (rt) onder verstaan wordt: xaXóv tj dkrjamp;eia xai pópifiov. quot;'uéniGrov roüg noh-Ttiaig ij rilQavvig. Tovg norct/iovg dnooov èvófii^ov nvai. Bij meerdere subjecten staat het in 't masc. plur., als 't per-
138
139
sonen van verschillend geslacht, in 't neutr. plnr. als 't zaken van verschillend geslacht zijn; tij yvfij y.ccl ó dvtjo dyccamp;oi tiaiv. -Ai yvvceïxfg xai ot avdgeg ocyaamp;oi tiaiv. JJoXefiog xai ardaiff {nólfjxoi xal avaaiis) oXéamp;Qia iarcv.
5. Het subject in den sing, heeft, als collectivum, het prae-dicaatsverbum in den plur., 't geen constructio ad sensum (xard av'vfaiv) heet; tó aTQaxóntSov dvt^ioQovv. Hiertoe behoort ook, wanneer 't praedicaatsnomen zich niet naar het grammaticaal, maar naar 't natuurlijk geslacht schikt: to fiei-Qaxióv ean xaXóg.
6. Het subject wordt meermalen verzwegen, en wel
а) bij verba impersonalia: vu, vïcpei, of wanneer het door den uitgang des verbums genoeg is aangewezen. Volgt er eene appositie, dan heeft die 't artikel: ov aqióöoa XQWfiiamp;a ot KQrjrfg roïg ^evixoTg noiij[A.ccaiv wij Creten-sers enz. AlQiTaQ-f ot Seopevoi (kiest gij die 't verlangt) aQyovzag. Zoo ook bij den voc., als: o ro|orr/j, eigenlijk (Ti/, O TO^ÓTTjg. ü Kvq( XCCl 01 ÜhXoL JltQGOll O Cyrus en gij overige Persen!
б) wanneer 't verbum de handeling van een bepaald subject uitdrukt: aaXni^u, arjfiaivii (sc. o cfaXTTiyxrrjg) er wordt geblazen, xtjqi'tvii (sc. ó xtjovt;) er wordt afgekondigd; b. v. ijvlxcc hv wqu ij, arjfiavh tügt; xtQun. 'ExrjQv^e rolg 'quot;E'k'krjrti. avaxevd^ffTamp;cci. Töv vófiov v/iTv dvuyvuxstTai (sc. d ypafi/tccTei/g).
7. De copula tlvui blijft weg, doch alleen in 't praes. indic.:
a) bij algemeene gezegden of spreuken: xoivd rd tmv cpi-quot;Kmv. XccheTrd rd xakd. Ovx dayuXtlg at fitydXai ev~ Tvy'iai.
b) bij de woorden dvdyxij, yQtiov, fttfiig, xaiQÓg, eixóg en niet zelden bij de adjectiva verbalia op réog, als: dvdyxTj (men moet) tin^iag inifjitXiioamp;ai. ''Afia rij ijfitQCf fixóg rovg nokffiiovg rj^uv. 'Epol tovto ov noiijTtov.
§ 69, 70.
§ 69. Object. Casus obliqui.
Het object of het voorwerp der handeling moet in den genitivus, dativus of accusativus met of zonder praeposities staan. Deze 3 casus heeten de verbogene (casus obliqui), tegenover den nom. en voc. als casus recti.
2. Het object wordt zeer dikwijls verzwegen, wanneer het reeds genoemd en er dus gemakkelijk bij te denken is: d naïg tdcov rov nuTtQu Tjana^ero (sc. uvróv). Vooral geschiedt dit, als 't praedicaatsverbum en 't participium een gemeenschappelijk object hebben: d 8i Kvqop cóg dnoxnviov. rj 8t firjtijo t^ait7j(saia.tv7] ccvtov akontjittti naXiv, — ook indien de beide verba verschillende casus regeren: roij tféoïj xq/j ftdovta; uÏTtiv (sc. avroi'i') ra/aamp;a. Ta tcóv iïfwv t^ovTtg iT[t[ieXov'ueO'a (sc. avratv).
3. Eenige verba met transitive beteekenis laten het object achterwege en komen zóó als intransitiva voor: ayuv voeren, intrans. (se. ró avQUTevna), evenals ducere, trekken, marchee-ren, tXaxfvuv marcheeren, ocvé%eiv (sc. rijv xecpahtjv*) uitsteken, eia^dkXeiv (sc. ró vöwo) (van eene rivier) zich ontlasten, TfXivrciv (rov ftLov) sterven, nQoasyfiv (rt]!/ vavv, róv vovv} aanlanden (appeliere), aandachtig zijn (animadvertere).
§ 70. Accusativus.
1. De accusativus is de casus van 't object, waarop de handeling der verba transitiva rechtstreeks overgaat. Dezen casus regeren ook de praeposities bij verba van beweging op de vraag: waarheen?
2. In strijd met het hollandsch of latijn worden als transitiva met den acc. verbonden :
a) de verba óvivavai, wydiZv voordeel doen (prodesse), filuTiTtiv nadeel doen (noceré), ddixnv onregt doen, Xca[jaad-ai smaad aandoen, b. v. rag ipv^ag (ocpiXfTre SiSdaxovTfs de geesten verrijkt ge door onderwijzen. 'Höixrjaa/xiv ovëïva wij deden niemand onrecht. Tovg
140
141
noXiiiLOVs ovx tSvvuTO ^ÏMurtLV. Tr]v noXiv axfel?/-TiOV.
b) de verba van goed en kwaad doen of goed en kwaad spreken: tveQ'/iTÜv, iv noitïv, ii) 'ktytiv, xccxovq/cTv, xaxwg noiciv, xuxmi quot;ktynv, b. v.: iv ttouiv tov tv noiovvra xul tv quot;ktytiv tov tv KtyovTU. Tovg dyaamp;ovs tv noiti. 'Paóv tan xccxcög noieïi' cxvamp;QioTiovg rj tv. Tovg cpihovg tvtQ-ytrijréov.
c) de verba lavamp;avttv verborgen zijn (latere), tmltintiv te kort schieten (deficere), ouvthai zweren, imoQxtlv meineedig zijn, als : ótivvui aoi rovg Qtovg (bij de goden). Ovtoi rovg d'tovg iTTicoQxrjxccaii'. T6 GTQUTtvfxa 6 alrog tntXinti'. Mijd tv ijfiag Xdamp;rj.
3. Eenige intransitiva worden in enkele gevallen transitief van beteekenis, als er een object bij komt: O-anoiiv moed hebben, tlvó. iemand trotseren, zi iets wagen, noonxvvtïv knielen, nva aanbidden, doiaxfiv behagen, tlvó. iem. voor zich innemen, anti'dtiv zich haasten, ti iets bespoedigen, cptil-ytiv vluchten, tivó, iem. ontvluchten, dnodiöndaxiiv wegloopen, (tóv dtanÓTijv) ontloopen, vfiol'Cciv trotsch zijn, Tiva iem. trotsch behandelen; zoo ook nXtTv ftdluTTuv de zee bevaren, uiöclaamp;aL Oquot;tovg de goden ontzien, Tovg iyamp;Qovg cpofltTaamp;cei de vijanden vreezen, enz.
4. De accusativus staat verder bij intransitiva en adjectiva ter nadere bepaling van dat deel van een geheel, waarop de handeling, toestand of eigenschap betrekking heeft. Dit is de ook in 't latijn niet ongewone acc. graecus (fractus membra; os humerosque deo similis). B. v. nódag wxvg snel ter been; vtaviaxog tó tidog xai ttjv xpv^v tVQcocjTog. ^üfioc voativ. ''AXytlv Trjv xtcpaXtjv hoofdpijn hebben, /tixaiog tóv tqóttov. Verder ScoxQuTrjg Tovvoixa met name S., en de adverbiale uitdrukkingen: (ro) tvoog ter breedte, vxpog ter hoogte, /ityt-amp;og, nlijiJog, dQiamp;póv, ytvog (van geslacht) enz. Zie § 72. 3 d-, § 74. 4.
5. Dikwijls komt ter bevordering van den nadruk bij alle soort van verba een object van verwanten stam of verwante
§ 70, 71.
beteekenis met eene nadere bepaling (soms door 't bloote artikel uitgedrukt) er bij, als: 'C.fjv ftiov tjSitsToi' een zeer genoeglijk leven leiden, xivdvviv'aco tovtov tóv xivdvvov. Eveneens : xoivóv nolffiov noXifieïv (aTQuraffiv'), fia^rjv fid^ea9ai (pugnare pugnam, een strijd strijden), ^aaiXeiav (iuaiXnltiv, óSóv Uvai of (IctLviiv, vixav vixijv de zege behalen. Zoo in 't latiju mori mortem, furere furorem enz.
AANM. Hiertoe behooren uitdrukkingen als yvxav 'OXv/iwa, —
S-i'fkv AvKaia^ — dy(oyl£faamp;ui' of a/uoMdoamp;ai' arddtoy enz.
6. Ook verba, die eigenlijk een anderen casus vereischen, hebben nu en dan een pronomen of adjectivum in 't neutr. van den acc. bij zich; ri (waartoe) [ioi'XeTai rjfilv xgijad'oci; — fï n dtoiTo. (xQrjaO-ai regeert den dat., Siïaamp;ai den gen.), z/éï ravTÓ, XvTTtlaamp;ai xal Tuvra, yalgiiv Toïg noXXois men moet zich over 't zelfde bedroeven en verblijden als de menigte.
7. De accusativus drukt een uitgebreidheid van plaats uit op de vraag: hoe ver, hoe breed? en van tijd op de vraag; hoe lang? als: dnkyii rj IlXdvaiu tüv qrjftorv araSiovg tft-dourjxovTu. u4.i anovSai tviuvróv i'aovTai het verdrag zal voor een jaar zijn, een jaar duren.
8. De accusativus komt voor in de adverbiale uitdrukkingen: Ttva tqótcov; op wat wijze? dixrjv (met den gen.) gelijk {instar), iutjv ydoiv om mijnentwille (mea gratia), rrjv uxjav juist van pas, rijp TuyiGZTjv (sc. óSóv) zoodra mooglijk, rijif evfreïai' regt uit, navra in alles, (ro) Ttlog eindelijk, nQÓyu-(5iv onder vobrwendsel, enz.
§ 71. Dubbele accusativus.
1. De verba van noemen, verkiezen, tot iets maken, voor iets houden worden, evenals in 't latijn, met een dubbelen acc., één van 't object en één van 't praedicaatsnomen, geconstrueerd, Bij 't passivum dezer verba staat een dubbele nom. jdctQHOs Kvqov accTQanyv inoitjaiv. Kiigog aarQanrjs i-jioiriamp;rj. Zie § 68. 4.
2. Een dubbele acc., één des persoons en één der zaak, beide als object beschouwd, wordt geplaatst bij de verba:
142
а) van goed of kwaad doen eu goed of kwaad spreken, als rj yrj tovs ccokstcc {fiQaTiiv'oi'ttxg avrriv nï-tXaxu dyaamp;d dvTiitoui. 'O noXXd hccko. Sqüv rovg aXXovg nul ndayiti avrós tTtqu. *AYkrikovg xd, ta^ura. quot;ktytiv (elkander de ergste grofheden zeggen). Ti iroiijaco avróv; [quid illi homini faciam f).
AANM. Ook staat de persoon wel eens in den dat.: ayaamp;óv rt ngaZui, xfj nóï.ti. JJoXXd O'vriToZq rj a%oXij noitZ xctnd.
б) van leeren Siddaxtiv; bidden, eischen ahdv, nQdma-amp;ai; vragen, uitvorschen igcordv, tQtaamp;ai, t^trd^uv, idTOQtlv; herinneren vnopifivTjaxfiv (zie ook § 72. 7 d), verhelen kqiIhtuv, als: diSdaxovai zovg naïdag amcpgo-av'f-tjv (docent pueros modestiam). Tovg titovg uirti Tdyccfïa. ^caxodrtjg rovg éuvrov iniftvnovvzag ovx inodvriTo y/jTjuaTa (vroeg zijn leerlingen geen geld af). 'Hqwtoov Kiioov xd Só^avxa xfj axouxut (naar hetgeen het leger besloten had). Mjj ut xQtlipijg xovxo (ne me celes hoe).
c) van berooven, afnemen d^aiQtTaamp;ai, (sxfQeTv, dnoaxt-QiTv, avXdv; aan- en uittrekken ivSv'nv, dncpnvvvvai, ixdv'tiv; herinneren dvafiinvtioxnv; b. v. tovs Saa-fiocpoQovg xd ott^cc dqirjQrjfnamp;a. Trjv fttov xovg axtepd-vovg aiavXtixaaiv. Tovg Tgant^ovvriovg dmavffjiixcefifv xtjv ncVxrjxóvxGQOV. TIalg xig, txtQOV nalSa èxStfaccg %ixü)va, xov fièv tav Tav ixtïvov r]fA,qili(ye, xóp d' txti-vov ccvxóg tvtdv. quot;'^.vauvyaco vpag xovg xwv ngoyóvoov xidv'vovg.
AANM. 1. Bij nlzfZv staat ook, bij alxfïaamp;ao liever de gen. des persoons met Ttaqa, als: alrtjodjufvoi' TtuQa TQUTtf^ovvzCwv jumyd irhoZu.
2. In de passive constructie wordt het object des persoons subject, maar dat der zaak blijft.
§ 72. Genitivus.
1. Het hoofdbegrip van den genitivus is dat van scheiding. Deze is óf uitwendig, als verwijdering of afzondering van eenig voorwerp, óf inwendig, als het te voorschijn treden of voortvloeien uit eenig voorwerp, waarin dan de aanleiding of oor-
143
i
144
zaak opgesloten ligt. Hieruit is weder het begrip van afhan-kelijklieid en dat van bezit afgeleid.
2. Om die reden staat de genitivus bij alle verba, adjectiva en adverbia van scheiding, welke dan ook:
vonqii'Qtiv, ymol^civ, xcoXv'eiv, scheiden, afzonderen, verhinderen: nccaa èniaTrjfi?] -/(OQi^ofisv?/ dyeTfjg (tart) navovQ/ia.
dcpaiQHCsd-ai, dnoaTSQiXv, wegnemen, berooven: ol nliovéx-tai twv aXlwv dffaiqovvttxi ^qijfiata. Tlóatav dntqttqtjaamp;i; van hoeveel zijt gijl. beroofd? Zie § 71, 2 c.
ihevamp;iQOVv, dyitvai, dnaXkavxtiv, aw'Qtiv, dfixlvtiv, dXt-%tiv, bevrijden, verlossen, redden, afweren: 07;aivg rag 'Aamp;rj-vag dtivov ngoaTa/ixctTog rjhtvamp;iQaiaiv. *yinuXldTrtaamp;ui nó-vwv. *H[ivvdg fxi tüv tyJÏQiov gij weerdet de vijanden van mij af, gij verdedigdet mij tegen de v.
dntyuv, HdytLv, SiacftQtiv, afhouden, verwijderd zijn, verschillen: aïaxQÜi' XcqScov dntyiGamp;ai. 'H vfjaog ov tcoXu rijg rjTTiiQOV. ^'ylgyiov dyaamp;óg ovStv diacpiQei irctTQÓf d/aamp;ov.
dfiaQrdvtiv, a(fd'K'kt(59ui, ipev'deaamp;ai, missen, afdwalen, zich bedriegen: d/xccQnïi' óSov, — acpahrjvcci, iijjivaamp;cci rijg dXy-ftiiag.
fiiamp;ti(s9ai, nai'faamp;txi, kijyuv, inïyiiv, aflaten, laten zakken, ophouden, /iiamp;itvai, navnv, doen ophouden: intayov rijg TcoQfiag oi j3ap|ïaoot. Twv dvayyiaiojv •/vfivaalcav pe-iïifVTai. '^Afiaamp;iag nuvuv rriv \pvyi]v. Jlaifiaamp;ccc rov ïgyov, yv[ivóg, iXiv'amp;fQog, dcdyogog, xaamp;ccQÓg, ontbloot, vrij, verschillend, zuiver: ij ipvyij yvuvij rov awficcrog naga Jllotl-rcava dittqy^trai. AiSovg ó btilóg iltxlamp;tQog de lafaard is zonder schaamte. Kaamp;ccQÓg cpóvov (hoe. sceleris purus).
ytoQig afgezonderd, ixdg ver af: nóvov %(x)Qig ovdiig fvrv/eï.
AANM. De meeste dezer woorden kunnen ook met de praepositiee «wró, ij, eenige met andere casus verbonden worden.
3. De genitivus drukt het voorwerp uit, waarvan 't een of ander uitgaat, dat er aan toebehoort, en is als zoodanig:
a) genitivus subjedivus, als: o róiv noXtaLwv qpó^oj de vrees der vijanden.
§ 72.
b) genitivus objectivus, als: Xilny x«i nóamp;og (droefheid om en verlangen naar) tccxtqIScov. yovtwv, yvvamwv, naiSatv. Miaamp;óg fir]v6g loon voor een maand. Ot ftitóv oqxoi de eeden bij de goden, ^éidü roTg (jtoancotccig éccvTov xai yófioi' tjxnoLtl hij boezemt zijnen soldaten ontzag en vrees voor zich in. Voor den gen. van 't pron. personale kan ook het possessivum staan; cpiXla rfj afj uit vriendschap voor u; tó tjixttioof tSïog de vrees voor ons. Deze genitivus staat niet bij infinitivi. Zie § 84, 2.
c) genitivus possesdvus, in 't bijzonder bij dvai en yiyvf-gamp;ui, als: /tocQeiov xai llaovaaTidog yiyvoi/rai naldig Svo. HovaÏQii navoóg fitv rjv Iloatidwvos, firjrQÓg 8i
Hauv eet 'Icovixccl noXfig TiacsaqjiQvovg. Yooita waar wij inlasschen : werk, taak, teeken, pligt: twv vixutv-Tcor tó aq'/tiv iazlv. Tov aqy^ofitvov irsri zó ■mïamp;iaamp;cci.
d) genitivus qualitatis, als; roi'zov rov toótcov itfii. Deze in 't latijn bij adjectiva zoo gewone genitivus (of ablati-vus) is in 't grieksch zeldzaam; van daar b. v. vir ad-mirabili virtute, dvtjQ {ïccvfiaazóg zijr dgtrriv, — mcigni corporis vir, dvrjo peyag tó aco/.ia. Zie §70, 4; §74,4.
4. Als genitivus partitivus drukt de genitivus het geheel uit in rechtstreeksch verband beschouwd met zijn deelen:
a) achter substantiva en als zoodanig gebruikte adjectiva, pronomina, numeralia; voorts achter adjectiva en pronomina van getal, als: noï-ttg, oXLyog, oi fiiv — ot dé, ovSttg, fiovog, en achter de comparativi en superlativi; b. v. ovSfig, fióvog dvftowncov. 'uévyn tov Örjuov (e plebe vir^). Mtyiazi] róu' vónmv dvaLStia. Ot yriijaTol T(bv nohiTwv. Td y.uï.d Tmv ^uxov. 'yiihjvalcat/ ó (iov-Xoptvog (hij die wil). Td ndvzee tov ftiov alles in 't leven, 't geheele leven.
AANM. Op het neutr. van een adj. of pron. mag een adj. in 't neutr.
volgen, doch niet in den gen., zoo als in 't latijn aliquid boni, quid boni, nil honi, maar ayaOóvrv, ridyuamp;óv; oviïèv dyaOóv.
b) achter adverbia van plaats en tijd, als nov, nol yfjg; (ubi, quo terrarum?). 'Onóac tov è'zovg; hoe ver in 't
10
145
146
jaar? Uóqqu) rrjg ijhixiag ver in jaren. Zoo zet men ook den genitivus bij iv ïyw, wj ttwj tyu) enz. ^ESloo-
1-av cóg rayovg fxccarog tlyev zij vervolgden zoo snel als ieder kon. iïco? i'yeis Só^yg tov zoiovde nioi; hoe denkt gij hierover?
c) bij de verba en adjectiva van verdeeling, deelgenootschap en deelneming, fiiTtyuv, utTclvai, piTaStdóvai, litruXcififtavtiv, aoivoivelv; rv/yavfip, ha/yaveiv (erlangen); xotvóg gemeen, ïdiog eigen. b. v.; dvamp;Qianov ipvyji tov amp;tiov uiTtyti. Uavrwv rmv dyaamp;cóv ftiTaSidoufV dllriloig didaaxovreg. Tv/ydveii' damp;avaalag. 'H nóXig aTidvrcav (tort) rióv noXirtvo^tvmv. quot;Tnvov luywv t'idev ovuq. 'Ohyuoyia tmv wcpeXificov ni.sovfxn'ï. 'H 2!ndoT7] tügt;p oXr/avamp;QconoTdToiv noltoav ovau dvvccTm-TÓcrt] rt xai ovoficKGTordTi] tv 'Elhddi icfdv?].
d) bij de verba van aanvatten en aanraken, hccfipdveaamp;cci, yiav'fiv, ftiy/dvtLV, anrtad'ai, als: iXtcftiro rijg yeioóg avTov hij vatte zijne hand. 'Avamp;dnTiGamp;ai, dvTilaufid-veaamp;ctL rugt;v TToctyfidTojv. Nófiatv eytaamp;ai zich aan de wetten houden.
5. De genitivus geeft de stof te kennen, waaruit iets bestaat; yitoiviaxoi hvov, poüv dyéXt], xotjvi] ijdtog vSarog,
céAffOJ ijtléQCOV dtvdQCov.
6. De genitivus drukt algemeene tijdsbepalingen uit op de vraag; wanneer? als; Tj/iégag des daags, (hilyg, vvxróg, yti-uwvog, taoog, Qtoovg. De gen. van plaats staat vooral bij dichters, uit welk gebruik echter de adverbia van plaats nov, ottov, ov, ovdafiov, avrov (sc. TÓnov) ontstaan zijn.
AANM. Met numeralia verbonden beteekent de gen. linnen, sedert, als: nivce tjiifqtjiv binnen vflf dagen; XoiJ.ov xqóvov sedert lang.
7. Uit kracht der grondbeteekenis van den genitivus staat deze casus verder
a) bij de verba en adjectiva van overvloed en gebrek of gemis, als; tvI^qovv, munXdvaL vullen, xontvwad-ac verzadigd worden, dnootXv, anavi^tiv missen, iïti (opus est) er is noodig; nUoig, nhjQtjg, pearóg vol, xivóg
147
ledig, inidetjs, tQ-rjuog behoeftig enz., als: dicpamp;éoccS tveni/ATthaactv ^óqtov. Tijg tqoqiijg ovx dnogrjoofitv. SyivüovrjTÜv 8t~i xai inntaiv. FIuQddeinog cc/qlcoi/ d-ij-qiugt;v nXriQTjg. ^qfiuru xtvtx rjviójiov. Kü/xai /a-igtoci aiTov.
AANM. //f? t betaamt (oportet) heeft den acc. c. inf. achter zich.
b) bij de verba of adjectiva van waarde of onwaarde, als: cc^iog, ayal-iog, al-iovv, dl-iovaamp;cei, ccTificcl^ei/' (rcfce ti-vog), b. v. nvrjo noXXov a^iog. Twv ïaoiv róv rt xuxóv xal tov uyuftóv dt-iovalïai den slechten en den braven even hoog waarderen.
c) bij de verba van koopen, verkoopen, waarderen enz. niet den prijs in den gen,; tó nolukov cé^iov titxnov nQiaaamp;ai. /Jgnyjifig cc/OQd£eiigt; n. /Jó^a ^Qtjudrcov ovx wvrjTtj. Miaamp;ov (voor loon) diddaxuv, vó{uovg tiayéouv.
d) bij de verba en adjectiva van kunde, geschiktheid, herinnering of het tegengestelde: tf-inaoog ervaren, iniaTij-fiwv kundig, anuoog onervaren, uprjuojp gedachtig, ui~ fiyrjaxiuamp;ai zich herinneren, iniXavamp;ccviaamp;ai vergeten, bij welke verba evenwel ook de acc. der zaak staat: rijg naidiiag dne'iQuig è'yecv aiaxQÓi' icstii/. Mr; tTriXad-ca-/A.iamp;cc rfjg oixadi ódov. Tü)V naQt^TjXvamp;órtov tvóvcov fivijjiovtviLv tjdv. Ovx dfiii7][j,ovtl Tovg Xó/ovg ovÖè rdj VTToayaaeig.
e) bij de verba van zorg en bekommering: iniuiltndui, fitliL (,moi' nvog), ducltXv, van sparen cpiïdiaiïac, van minachten xaza/tldv, bewonderen d/aaamp;ai, geluk wenschen avdai/xovc^nv, beklagen oixnigtiv, schoon de vier laatste liever twee casus, den acc. des persoons en den gen. der zaak bij zich hebben: dueXtïv éavrov aiayQÓv. 'h tov amp;iïov (fQÓvT/aig oc/ta ndvroiv tnLtieXriruL. 'H[a.Ïv rijg dól-ijg pilu. rpiïaai Ttxvtav. Mrjdtvóg XUTCCCpQÓVil. OlXTflQCO (Té Tijg vóaov. 'EXtv-ftiQiug Vfidg ivduifiovi^to.
AANM. De genitivus staat ook bij uitroepingen: yd tov dvcfpag foei welk een man! a JToa/tcfor rij!; cf/vtjq o Poseidon, welk eene kunst!
148
f) bij de verba van hegeeren en haken iniamp;vutTv, ÓQtyt-r,amp;ai, tQav (behalve (filtTv en dyunav), als; xQ7l^Taquot;/ firj fni9t'lutc. Olg fiaXiGTCC rct naQÓvra doxiï, rjxiOTa twv dhXorQimv OQtyovrai.
g) bi] de verba van uit- en inwendige gewaarwording, dxovtiv, oacpQttlviad-ai; nvvftdviGdai, cciaamp;dvfad-ai; fiav-iïdvtiv, avvuvcci, welke liefst den acc. der zaak of wel te gelijk den gen. des persoons en den acc. der zaak bij zich hebben. 'Axovuv met den gen. des persoons beteekent ook gehoorzamen. B. v. [ioopzfig, adlniyyog, (favfis dxorjtiv. Tovtcov (kxove (jidamp;e) ri quot;ktyovaiv. Bod-ioftat lt;50v nvamp;ïaiïai, tl non ttquttcov xalóg xdyccamp;ós xtxXyaai. Baailtvg rjxovae tiaacccpéqvovg tóv KiIqov arolov. Tovtcov (van dezen) tolovtovs dy.ovta lóyovg. Tovvovg ecpaaav paatUcog ovx dxoikiv zij zeiden dat dezen niet naar den koning hoorden, den koning niet gehoorzaamden, niet onderhoorig waren.
h) bij de verba van genieten, voordeel hebben, eten en drinken (eigenlijk naar § 72, 4) dtnohn'tiv, ynhiv, yty'iaamp;ai, ovivanamp;ai, laamp;iuv, nivtiv, xogévwaitoci (§ 72, 7, (l), als; ohLyoi gItov èyev'acivTO. 01 airohattovteg twv dyuamp;üv tv vol ooi yiyvovTaL. ' Eqiccyov tmv xtjqlcov.
quot;Etclov oïvov (ik dronk wijn, van den wijn).
i) bij de verba van aanklagen, rechtspreken, veroordeelen: yodqieaamp;ai, xaTqyOQtTv, Sixd^eiv, aigtTv, SLwxfiv, (fttf-ynv met den gen. der zaak en den acc. des persoons, maar ook omgekeerd, voor zoo ver ze met xlt;xtu samengesteld zijn, met den acc. der zaak en den gen. des persoons; yodyiciamp;ul nvce yóvov iem. van moord aanklagen. Ovdiig ccvTÓg ccvtov xtxTr]yÓQi]xt nionoTt. Oi *Aamp;rjvodoi ftdvccTov xaTtyvcoGccv 'ahxiftidsov. qóvov (fiti'ytiv van moord aangeklaagd worden. O! Ilértnai dixd-£ovöiv dyaQKJTLCxg. 'E^fji' naQavoiag thóvri tóv tcuttqu dijaccL.
§ 73. Genitivus tan vekgeijjking.
1. Bij de comparativi staat liet voorwerp der vergelijking in den gen. en niet alleen, wanneer 't in den nom. met rj, maar ook meermalen wanneer 't eigenlijk in den acc. of dat. met rj zou moeten staan: ovdflg 0-fov aoqiuynyog. dOv xqiitto} uvtój rfjg nazoiSog {tj zijp naTQida) die hij dacht dat hem voordeeliger was dan zijn vaderland (hem was). quot;E§o%e tü uvSqI aXlog «vtov laftiTi' ~ rj ai/vóg thafiev. Zie § 74, 1 cl.
AANM. Achter TtXéov, f'Aarror, /ufZov kan ij, zoo als in 't latijn quant achter minus,, plus wegblijven, zonder dat de casus der vergeleken zaak verandert: piOamp;'ot; TcXiov ^tjyójv. 01 licnrjq aTtoxxfi-
vovoo T(t)v dydQcóv ov jufZov TQoaxooiovq,
2. De genitivus staat bij de verba van heerschen, overtreffen of van het tegengestelde, als: aoyetv, xqutiïv, vtkq-ftaXXtiv, niQiyiyptaamp;ui, rjTTaaamp;ai, rj/fTaamp;ai (aanvoeren), ook aqytiv en aQ^iaamp;ai in den zin van beginnen, b. v. cfilos d/aamp;óg tGTiv 'óang ctqytL yaavQÓg n xai (jiiXonodLag xal ï.(xyigt;tiag xai iinvov xul doyiug. Jluvzcav inov ui Otol xya-toÏksiv. 'h KQtrr] zov ni.rjamp;ovg ntQiyiyvtrai. *yiQyovTL ttqo-Gtjxu xaoTfQicf tüv idicaTwv mQiiXvcci. 'HSovfjg rjTTrjamp;rjvai aan wellust verslaafd zijn. v^4oytLU rov lóyov, r-ijg cpuyijg de rede, de vlucht beginnen.
3. Het begrip van vergelijking ligt ook bij vele met de praepositie iroó samengestelde verba ten grondslag. Van daar de gen. bij nQoïaravai, TTQOL'araaamp;ai, nQoftovï.tv'ui', nQOTlfiav, als: TTQOfiaTrjxfi tov ^fvixoïi, zfjg nóXtcog. flQtnti zcbv /teyt-azwv nQoazuzovvzi. iityiartjg cpQuvijdiCjg fitctyecv.
§ 74. Datitus.
1. De dativus is de casus van 't verwijderde object of van 't bedeelde voorwerp (dativus des persoons) en staat ook, in afwijking van 't hollandsch:
a) bij de verba van gemeenschap, verkeer of vereeniging van welke soort ook, of van het tegengestelde, als: ófiï-
149
XeTv, xoivuivHV; fiócyfaamp;ai, noXtjxtiv; OQyiamp;aamp;ai (irasci), cpamp;offïf (invidere), d-rtfiXiTif (minariy, 'tnaad'ai, dxo-Xovamp;iTi/; [iorjamp;tlv, dpi'viLv, inixovQelv (auxiliarï)\ ya-oi'Qiriamp;uL (gralificariy, als ook bij de met praeposities samengestelde van deze of dergelijke beteekenis, als: nQoatXamp;iTv, avy/iyv((s9ai, GvimQUTTtiv, avfifiovXttltiv (suaderé), tniTiamp;taamp;ai (aanvallen), ijrixHad-ai (instare, op de hielen zitten), imyfioirlD (bij de hand nemen), tni[iovXtvtiv (belagen), SiaXé/iaü-ai (samenspreken) enz., b. v. roTg TTohfftioig iiayiodaL. Mi] xaxoïg óixiXu. Mi] (piloig (pamp;óvfi. Xqi] ndvrag dfxihtiv rfj noln. AvroTu; nQoaiXamp;chy rig dntv. Tovrop av/ytvófiivog qyaaQ/i av-rov. dnQoadoxrjrov avzolg intmat ro 'EXXyvixóv. Nv% tneyéviro rw iqyui. ^EntxnvTO roig qififyovaif. rinvT/ooTg èniyeiQfli' nQÓcyfiaGLV. O! aocftiGrcci roTg f.ir] iyovöi yQr]fi(XTa ova riamp;iXov SiaXiyiaamp;ai.
b) bij de verba van gehoorzaamheid en vertrouwen: ntiamp;t-eamp;at, dnnd'ilt', dovXetltiv; niGvtrJtiv, dnLGTtïv, b. v. ntiamp;taamp;UL öeï volg vófioig. Mi] iricsTfiii volg xóXa^iv.
c) bij de verba van stnceken ivyiafrcci '), van berispen en verwijten fiéficpiaamp;cci, tniziuav, XoidoQilaftai, van welke laatste i-iiucptniïai dikwijls, XoiSoQiTaO'ai altijd den acc. des persoons heeft; tvyovTui nol.v/.uon'iuv rolg Otoig. Ov5, av tovto [ioi if-iifxcpov. Tor'rovg ovStig fpamp;ovhv tivl nvog iemand om iets benijden.
150
d) bij de uitdrukkingen van gelijkheid en ongelijkheid: ïdoj, öfioiog {pnoiovv), ivavriog (ivavTiovv), ó avróg dezelfde. Ov dd ïaor Tovg xaxovg roTg dyaamp;oïg tytiv de slechten moeten niet evenveel hebben als de goeden. Tdyog xai oq'/t] ivftovXia tvuvria. Ovx aïayqóv èari roTg novtjqolg SiceqieQfaamp;at. Td ccvxd ndctyu) ooi (als gij). Voor dit laatste zegt men ook y.ai met denzelfden
l) Evftofira wordt echter ook met nQÓq en den acc. gevonden: v.al tvyeTO éê ngoi; rovq amp;fovq aTtküq xdya^d duóóvcu.
§ 74.
casus er achter als er voorafgaat; óaoLav yvmLirjv eyco xai ai'. Zie § 73, 1.
o) om voordeel of nadeel uit te drukken (dal. commodi et incommodi): aricfttvovaamp;ai rü ftiio. 'quot;'A.lXsa nXov-Tci, ovf^ avró). quot;Exaarog ovyi tco tccctqi xai rfj firjtqï 1
jióvov ytytvrjai, dlXd rfj nccTQidi niemand is voor zijn vader en moeder alleen geboren, maar ook voor zijn va-der'jand. Hiertoe behoort ook de zoogenaamde dativus ethicus, wanneer de persoon, die in de handeling belang stelt, door een pronomen in den dativus wordt aangeduid: vov'tco navv fioi nqoatyere töv vovv let mij nu eens goed hierop.
f) bij tlvai en yiyvtaamp;ui, ter uitdrukking van een bezit:
vfjig ovs. filt;slv tjfiTv (nobis non sunt naves) wij hebben geen schepen; iï ooi ftovXofitvm èariv indien het naar uw genoegen is.
2. De dat. komt bij substantiva en adjectiva afgeleid van verba die den dat. regeren: rj tco amp;eój vnrjQtaia. \tl [iorjamp;iicc avrój TioXXétxtg xqutigtt] de hulp aan zich zelf enz 'EniO-t-aig roïg y.aruXt/.n.ufA.tvmg een aanval op de achtergeblevenen.
Kvveg tnlamp;ttixai voTg q'ijqlolq.
3. De dativus drukt eene bepaalde ruimte van plaats uit op de vraag: waar? in proza doorgaans met eene praepositie,
en van tijd op de vraag; wanneer? ook dikwijls met de praepositie tv, als: TfjSt rfj ijfitQa, rf] nQonoaiu (t'ritfoala^,
tv to) amp;tQti in den zomer (tov amp;tQovs des zomers), iv vvxrL.
4. De dat. wordt, evenals de latijnsche abl., van een middel of werktuig gebruikt; dus ■/nfjrtamp;ui tlvl (uti aliqua re)',
van wijs, oorzaak, omstandigheid en maat, evenals bij com-parativi op de vraag hoeveel, b. v. nolh» dixtivwv (multo Wielior). Zoo naTasativ (/dfidcp, raig ytQdiv. Tavra tyévtro rcode tü tqóttu). ^'Erfyio.... lóya inderdaad.... in schijn.
Ftvti quot;EU-tjv, qji'ati xaxóg, aóifian iayvQÓg. Kdfivtiv vóaw.
XaiQtiv vixy. Zie § 70, 4; 72, 3 d. 7 e.
151
'v' '
il
m
AA.NM. 1. De praeposities aiv of /Liezd komen er bij, evenals in 't latijn cum, om een gezelschap uit te drukken; doch de dat. alleen staat bij avgarfv/ia, acóXoq enz., zoo als in 't lat. copiis zonder cum.
2. De dat. met uvzóg zonder avv heteekent te t/eltjfc met, als: fjxcv avcaZq xaZq TQorjQtaiv hg kwam te gelijk met de schepen.
TWEEDE AFDEELING; VERBUM § 75. Activum. Passivum.
1. Bij de passive constructie der verba transftiva wordt het object der active constructie subject en het subject een geniti-vus met de praepositie vnó, als; /.zclvci tov c'Ex-toqcc, passief: o quot;Extcoo xrtivtrai vno rov ^A.yilXtwz.
2. Ook activa met passive beteekenis worden evenzoo geconstrueerd. als = xTiipeaamp;ai, b. v. o ''Extcoq dntamp;ttt'tv vnó tov 'AyilXécüi. Zoo ook dnwltaccv trjv dqyrjv vnó TliQGwv Mfjdoi. Ei) tnaamp;ov vnquot; ixtivov ik ben door dezen beweldadigd, (Zie § 62 op de woorden xuliui, xTiivu}, naayoo, ninTco, qnv/m).
AANM. In plaats van vttó komt ook wel, doch met wijziging van beteekenis, 7f«pa (van wege) of somtgds ook Trpo; voor, als: o/ioi-o-■/flrai 7raou of noog ndmnv {apud ornnes constat)-, doch liever de dat., vooral bij 't perf. pass. en bij algemeene begrippen: y.a-Xóx; XflfKxai ooi dat is fraai gesproken van u; ra aot nen^ay-fifvu. Bg de passiva van geven komt behalve Ttagd ook ft (van, van wege), als covzó /xoi* fy. amp;fov (van God) (quot;5 / riü L HL- (§ 89 A 4. C. 5. 7).
3. Ook bij verba die geene transitiva zijn wordt de gen. of dat., dien 't activum regeert, in de passive constructie subject, als; reu xpfv'aTji ov niGTttloixtv, passief; o ifjev'aTTjg ov maTiv'tTcci de bedrieger wordt niet geloofd (mendaci homini non creditur). vAoytctd-ai inioTafiui (§ 73, 2) ik weet mij fce laten regeren. quot;yiutxcirni tó dnua^oucvoi' (verg. § 72, 7 e) wat niet geëerd wordt, wordt verwaarloosd.
4. De § 71, 2 aangevoerde verba met een dubbelen acc. behouden als passiva den acc. der zaak. Bovendien hebben nog
152
andere verba bij 't passivum een acc. der zaak, waarbij, volgens den voorgaanden regel, het verwijderde object van den persoon subject wordt: dnoTfiijamp;évTfs raj xtrpaXdg treï.tiJrr]~ aav. 'Tttó rwv Trtgiavhavai Tcaaav rijp ova'iccv. Zie
§ 76. Adjectiva verbaua.
1. Het verbale op tos drukt uit óf de mooglijkheid met het subject van 't activum in den dat., als: aTotuzog draaibaar (versatilisy. tovto ov (jfjTÓv tari Iioi ik mag dat niet zeggen, óf het komt als adjectivum met het part. perf. pass. overeen, als arocnTÓs gedraaid, nXtxrog gevlochten.
2. Het verbale op rt'o? komt met het latijnsche gerundivum overeen en wordt óf persoonlijk gebruikt met het subject van 't activum in den dat., als; noraiióg rjpTis tan öiajjariog,— tuvtcc noit]Tta aoi ianif (Jiaec tibi facienda sunt)-, óf onpersoonlijk, ook met den handelenden persoon in den dat. hTjrtov aoi gij moet gaan (of ook wel in den acc. ov dovhiv-rtov Tovg vovv i'/ovrug het betaamt niet, dat de verstandigen dienstbaar zijn), doch buitendien met den casus, dien het activum regeert, als object bij zich: rcozauóv rjfiiv tan Siccfia-rtov, — ravTu noLijréov aoi ïanv. Ovdtvi tqóuw ixóvrus ddixtjTtov men mag volstrekt niet uit vrijen wil kwaad doen. Somtijds ook in den plur. irtjrta ianv. rvvccixwv ovdtTtor* taft' ijTTTjTtcc rjiiXv.
§ 77. Medium.
1. Het medium heeft de reflexive beteekenis, d. i. de handeling slaat óf onmiddelijk op het subject als naaste object terug: Xov'ouui ik baad mij (Xov'io ijiavTOv), óf zij staat in eene nauwe betrekking tot het subject: lovaai rovg nóüag ik wasch mij de voeten, dfivvo^ui rovg noXtjiiovg ik weer de vijanden van mij af, dyouuL ywocïxa ik neem eene vrouw, dnontjinonai ik zend van mij weg, laat gaan.
2. Het medium in de eerste beteekenis komt voor bij i'araaamp;ai zich plaatsen, staan, ï%taamp;ai zich houden, dnéyta-
153
154
amp;at zich onthouden, i/xaXiJmTtaamp;ai zich omhullen, arfcpa-vovaamp;cei zich bekransen, ivSvaaaamp;ai of iasaaamp;ai zich (een kleed) aandoen, vnodrjaaaamp;at, inroh'fGamp;ai (zijne schoenen) aan- en uittrekken, xeiQiaamp;ai zich scheren, cciajv'viad-ai zich schamen, naQaamva^iaamp;ai zich toerusten, enz.
S. Uit deze reflexive beteekenis vloeit bij verscheiden verba eene intransitive voort, als: nav'eiv doen ophouden, nuvcaamp;ui ophouden, art'k'Kdv zenden, artXXtsamp;ai reizen; zoo nXóiQiaamp;ai ronddwalen, qiaivfaamp;ai schijnen, y.niLianiïai rusten. Bij andere komt eene nieuwe transitive beteekenis te voorschijn: mQaiovv rifcc iemand overzetten, mQaiovad-rxi norauóv eene rivier oversteken, 'krfeiv rivd iem. vrij laten, '/.i'cCiamp;ai riva iem. vrij koopen, cpvlarTtiv tivó. iemand bewaken, cfvldvreaamp;aL tlvcc zich voor iem. hoeden, vi^ooQeTv helpen, TiuaiocZn^al nva zich op iem. wreken, qjofifTf zivu iem. verschrikken, cpopttaamp;ai nvu iem. vreezen, aiayt'vfGamp;ai nva zich voor iem. schamen.
AANM. Het medium kan ook eene wecierkeerige handeling uitdrukken;
óuavfjufad-ao onder elkander verdeelen, povXfveoamp;ao, aviupov-XtvtaO-ao met elkander beraadslagen, duaXfyfGamp;au met elkander spreken.
4. Dikwijls heeft het medium de beteekenis van laten ('t lat. curare), als: dida^aaamp;ai naldag zijne kinderen laten leeren, narjarLamp;taamp;ai TQane^av zich eene tafel laten voorzetten.
5. Soms wordt bij tegenstelling de reflexive kracht van 't medium nog door een afzonderlijk pron. reflexivum versterkt; uvtóv (JqxxTTtaamp;ac. ovo/tcc xai Silvafiiv neQiTcotfXa-amp;c(i. Ovx fig ró ïdiov tcc xqrjpccta xattd'^T/i' t/ioï, iïg vpag tSandvoiv.
6. Verba zonder acfciven vorm heeten, evenals in 't latijn, deponentia; en wel passiva of media, naar mate hun aor. van 't passivum of van 't medium is: aya/tai, riydoamp;rjv; nvvamp;d-voftcci, tnvamp;ófirjv.
AANM. De aor. pass. van sommige werkwoorden heeft een reflexive beteekenis: xarnx^O-ijraL zich neervlijen, /.ivrO-rryczL. z. hewegen, dcay.Qiiamp;TjvaL z. splitsen, /uFTriacQavTjvat z. omkeeren.
155 § 78.
§ 78. Tempora.
1. De tijden zijn hoofdtijden: praesens, perfectum, futurum en fut. exactum, en historische tijden: imperfectum, plusquam-perf. en aoristus (zie § 32, 33). Het gebruik der grieksche tijden stemt over 't geheel met dat der latijnsche overeen, behalve dat het grieksch voor de beide beteekenissen van 't lat. perfectum twee afzonderlijke tijden bezit, het perfectum aan 't lat. perfectum absolutum, den aoristus aan 't lat. perf, historicum gelijk.
2. Diensvolgens drukt het praesens eene op dit oogenblik voortdurende of als zoodanig gedachte, het perfectum eene op dit oogenblik voltooide handeling uit, die in hare gevolgen nu nog bestaat: 17 tniaroXij yiyounTUL (epistolci scripta est) de brief is geschreven, is nu een ten einde gebrachte brief.
AANM. 1. Verscheiden verba hebben in 't praesens de beteekenis van 't perf.: ijxeo ik ben gekomen, ben er, oï/oftao ik ben weg, en in dier voege dikwerf die van hoor en, vernemen, gelijk ook in onze taal: oir dy.ovo) naar 't geen ik hoor, d. i. gehoord heb. Anderen hebben in 't perf. de kracht van 't praes.: dédowa (dftfoft) ik vrees, eïo)amp;a ik pleeg, ouda ik weet, nfy.zrjjuno ik bezit, en van daar in 't plqpf. die van 't impf.
2. In levendigen stijl drukt het perf. somtgds eene toekomstige handeling als reeds voltooid uit: xav tovt3, fyij, vmwjufv, ndvfr* rjiiZv JtfTCoifjTui/ en indien wij hierin, zeide hg, overwinnen, dan is alles voor ons verricht.
3. Het futurum drukt een in de toekomst voortdurende, 't futurum 3 of exactum een in de toekomst voltooide handeling uit. Het fut. exactum verschilt van 't latijnsche fut. exactum daarin, dat het eerste alleen in hoofdzinnen voorkomt, terwijl in nevenzinnen, als b. v. in de voorwaardelijke, de aor. conj. en opt. staat, als: tav tovto noirjnrjs (si hoe feceris). ÜVTi néqjvxev aamp;avciTog ovdiig, ovd^ fï rep
(zoo 't iemand ten deel gevallen ware), ytvoiTo uv tv8uiiilt;ov.
AANM. 1. Btj de verba, die in 't perf. de beteekenis van 't praes. hebben, vervangt het fut. exactum 't fut. Bimplex: fif/ivr/aonai. Ik zal gedachtig zijn, /-r1 /rr00uftt. ik zal bezitten, xexi.yaofiai' ik zal heeten.
5
2. In 't activum en passivum van verba zonder fut. exactum wordt deze tijd door het part. perf. met too/uat' omschreven.
3. MéXko) met het praes. en fut. inf. dient ter omschrijving van het futurum, evenals in het latijn het part. fut. op urus met sum: jufkho ygdqifov of ygdipéi'V scripturus sum, ij/ufhXov yQdyfw scripturus er am. Zie § 84. 1 b. Aanm. 1.
4. Het imperfectum drukt eene onvoltooide, het plusquam-perfectum eene voltooide handeling in het verledene uit. Het imperfectum wordt ook bij voortdurende en herhaalde handelingen en in levendige beschrijvingen en geschiedverhalen gebruikt.
AANM. In plaats van 't plusqperf. staat niet zelden het imperfectum of de aoristus: rjyfZxo ó* aicuïq Tafiwc; vavq, alq ÈTtoXióqy.fu
MikrjTov waarmede hij Miletus belegerd had. Kvqov ^ftatcéfittftau drco Tijs dQxrjq rjq avrov oaxQdjcrjy iTCoirjafy waarover hij hem satraap gemaakt had.
5. De aoristus drukt de handeling als aangevangen en voltooid uit zonder de minste betrekking op eene andere tijdsbepaling. Daarom is 't de eigenlijk historische tijd, evenals onze onvolmaakt verledene tijd en 't latijnsche perfectum historicum.
AANM. 1. Eerstgemelde beteekenis heeft de aor. in ijgSn ik wwrd regent, i/Saauktvaa ik werd koning, en soortgelijke verba van waardigheden en ambtsbedieningen meer.
2. De aor. wordt ook dikwqls gebruikt bij algemeene gezegden, die in 't hollandsch door den tegenwoordigen tijd of door het hulpwerkwoord plegen met de onbepaalde wijs uitgedrukt worden: cdq t(üv yavhov ovvovaiaq oXiyoq %qÓvo(; óoèXvoev,
6. Het praesens en de aoristus hebben alleen in den ind. en in 't part. hunne boven bedoelde beteekenis. In de overige modi en in den inf. drukt het praesens de voortduring, de aoristus het oogenbliklijke der handeling uit, zonder eene bijzondere tijdsbepaling. Na de verba sentiendi en declarandi heeft echter de aoristus iuf. de beteekenis van een praeteritum. 71a-XaiÓTccToi XtyovTCKi iv /laQii nvl vfjg ^ixihiag KtlxXconts oiicfjaai.
AANM. De beteekenis van 't praes. part. en van den aor. part. moet wel onderscheiden worden, naardien 't eerste eene gelijktijdige, voortdurende, het tweede eene voltooide handeling uitdrukt; Tavra ï.iyon' dit zeggende ging hij zitten; rarrn elititv Ixaamp;é^ero dit gezegd hebbende ging hg zitten.
156
91
1. De indicativus, de wijze der werkelijkheid, en de impe-
rativus, de gebiedende wijze, komen in 't algemeen met het ff
latijnsche spraakgebruik overeen. De conjundivus en optativus zijn de wijzen van voorstelling en gedachte; de conj. van zulk eene, wier verwezenlijking van de toekomst verwacht wordt;
de opt. van zulk eene, die geuit wordt zonder acht te slaan op de uitkomst, das een bloote gissing, een vermoeden of wensch.
2. De conj. en opt. staan vooral in afhanklijke zinnen. Zij komen echter ook in zelfstandige voor, en dat wel de con-junctivus:
a) in twijfelachtige vragen {conj. deliberativus), als: rt'
noiü; nol tqutkoiiul; (quid faciam? quo me vertam?).
b) bij aansporingen (conj. adhortationis), doch alleen in den eersten persoon: ïmfiiv (eamtis), ft»; fitlXwinv laat ons niet dralen; in den sing, meest met cpiQe, a/e, als;
qpip' ïdco laat mij zien.
c) bij een of ander verbod, in plaats van den imper., en dan wel uitsluitend in den aor.; f-irj noirjajig (of firj TtoUi, nooit /tt?/ noLTjaov^).
d) na oil fiij, om eene handeling in de toekomst uit te drukken: tjv «Tralf 8vo ij' TQimv rjfxtQwv óSóv dnóa%(oi*(pf j|_ ovxÏtl ftïj diïvtjvai (SaaiXfvg rjfiag xarala^ilv (zal de
ir
koning ons niet meer kunnen inhalen). ^yinoyuiomv ov IA.r] Sfiarjg róv noltfiiov.
3. De optativus dient
d) om een wensch te uiten; oifiai uv ?juag toluvtu tcoc-ftnv, 01« Tovg èyamp;Qovg at Otoi noirjauav (mogen doen). Tov'rovg oi amp;ioi dTtoriaaivro.
AANM. Dikwijls staan bij den wonschenden optativus de particulae el, fl yaQ, flamp;s: tïamp;e ov yvkoq y/tZv yévouo. Om te kennen te geven dat de wensch onvervulbaar is, zet men den ind. in 't imperf. of den aor.: fïamp;t tovvo êyóyvfTo, tyévfzo utinam hoe fierety factum esset.
b) Zie § 80, 4.
'
In;1
,
Art
§ 80. Paeticula av.
De beteekenis der modi wordt gewijzigd door de particula uv, die oorspronkelijk beteekende, dat het praedicaat van eene voorwaarde afhankelijk was. Deze voorwaarde wordt echter vaak verzwegen. De particula amp;v maakt dus den indicativus minder zeker en versterkt de onzekerheid van den conjunctivus of optativus. In 't holl. is geen dergelijk woord. Men verwarre haar niet met av — indien. Zie 3 en § 82, 1.
2. quot;Av met den indicativus. Met het praes. en perf. ind. wordt av niet verbonden, zelden met het fut. ind.; alleen met de historische tijden van den ind.:
a) om een herhaling te kennen te geven: ot övoi, tnti Tig Slioxoi, TTQodQa/A.óvTis uv 'aaTaaav (bleven telkens, gedurig staan). Eï ng avrca doxoirj (iXaxii'itv, inanv av.
h) om uit te drukken, dat iets onder de eene of andere voorwaarde geschieden zou of geschied ware; maar, aangezien de bedoelde voorwaarde niet vervuld kan worden of niet vervuld is, eveneens niet geschieden kan of niet geschied is. Het latijn heeft daarvoor quot;t imperf. of plusqp. conj. B. v. ovx oid' ö, tl av tnoitjaiv. Ev ttquttovtis ovx oiS' eï tcot' av ev qiQOvijaai rj^iXTjaav ik weet niet of zij, zoo 't hun wel ging, ooit wijs zouden willen zijn. 'IitTTijs volg nQcoroig ovSèv dv tntTQtnov iroielv de ruiters zouden de eersten niet toelaten iets te doen (nam. zoo zij 't wilden doen).
AANM. Bij jfpfv, fdVi, èSijv ('t lat. deheham) wordt ar uitgelaten, ook bg apfAov, als: £r/v {utinam viveret),
3. vAv met den conjunctivus. quot;Av heeft den conj. nooit in eene rechtstreeksche maar alleen in eene afhankelijke rede bij zich en wel zóó, dat av zich niet bij den modus, maar bij de voorgaande partikel of 't relativum aansluit: tav (ft dv) rjv, dv, örav {ore dv), ónóvav, intiSdv, nqiv dv, ög dv, öaog dv enz. Met den aor. conj. komen deze particulae of relativa in plaats van 't fut. exactum, ingeval het hoofdverbum op iets toekomstigs ziet; rcö dvdgl öv dv ÏXï/crO'f nelaouat
158
den man, dien gij verkozen zult hebben, zal ik gehoorzamen, Xgi], órav fitv Tiamp;Tjaamp;é rovg vófiovg, ónotoi nvig êïai axo~ mlv, intiddv 8è ftfjafri (vastgesteld zult hebben), yvXarruv.
4-. quot;Au met den optativus dient a) om eene voorwaardelijke voorstelling, eene bloote mooglijkheid uit te drukken, die door mogen en kunnen, naar de samenhang toelaat of vordert, omschreven kan worden en in rechtstreeksche zoowel als afhankelijke zinnen voorkomt: nwg av ololtxrjv; hoe kan ik toch wel omkomen? 'Enilijaficov av htjv (ik moest wel vergeetachtig zijn), fiquot; oïtjo-tiyv x. t. X.
b) om een gebod te verzachten, als: quot;ktyoig av voor ta'/f, of om iets, hoe stellig ook gemeend, toch uit eene den Athe-ners bijzonder eigene beleefdheid, alleen als mooglijk of waarschijnlijk te doen voorkomen: i'aajj av ng tinoi (forsitan dixerit quispiam). Ovx av yivono 't zal wel niet gebeuren.
5. 'quot;Av kan ook bij den inf. en 't part. (nooit echter bij 't fut.) staan, wanneer een verbum finitum ook av zou ver-eischen: Xtyn cnorrjolug av tv/üquot; hij zegt dat hij redding zou kunnen erlangen. 5Aolnrinnog airtl Kvqov fïg diayiXiovg ^ivovg fiiaamp;óv, dg ovtco niQiytvófiivog av tüv dvnaruGLta-to)v (als zullende hij zóó kunnen overwinnen).
AANM. Dikwijls krijgt de inf. met a», in 't bijzonder na oïfOamp;ai- en rfo-xfZvj de beteekenis van een fut.: oirXa f/ovzeq olójutamp;u dv xal xfj aqtxfj yqijad-a^ (te zullen gebruiken).
6. Eigenlijk moet av achter zijn modus staan, doch het wil ook gaarne achter adverbia, als niag, rdya (rdy' a^), ixa-Xiaza [lahar* av), toti enz. en achter de negaties gevoegd zijn en wordt dan bij 't verbum nog wel herhaald.
§ 81. Modi dek, afhankelijke rede.
1. De afhankelijke rede (oratio obliqua) bestaat: a) uit zelfstandige volzinnen met ön en wg voorop, 6) uit betrekkelijke, c) tijdbepalende, d) redegevende, e) doeluitdrukkende, ƒ) gevolgtrekkende, g) voorwaardelijke volzinnen, h) uit af-hanklijke vragen. Van de twee laatste soorten wordt in de beide volgende §§ breeder gehandeld. Bij de overige geldt
159
voor het gebruik van den conj. en opt. deze hoofdregel, dat de conj. met av zich bij de hoofdtijden, de opt. zonder av zich bij de historische tijden voegt, en dat de opt. de eigenlijke modus der afhanklijke rede is. Zie § 33, 3.
2. Achter de verba sentiendi et declarandi volgt de acc. cum inf. (zie § 84, 3, 4), of de conjuncties öti, wg met den ind. of afhanklijken opt., nooit met den conj.: t'kiyov otl K'u-QOg fièv Taamp;igt;TjXiv, '^.Qiaiog öè ntytv/wi; tv tü arccfr/xco iirj. De ind. der historische tijden en de opt., beide met av, kunnen ook volgens § 80, 2 en 4 voorkomen: 'ktytt 'otl mqifiti-vtiav av avvoilg, fi fiéXXonv yxiiv. Et pri vpeïg rjlamp;itt, inooivomamp;a av (zouden wij nu juist optrekken) inl fiaailJa.
AA.NM. 1. Dikwgls staat ook v(5(5r eene rechtstreeksche rede, waar wg aanhalingsteekens gebruiken, en wordt dan niet vertaald: fljrev oto avzóq fifio '6v hij zeide „ik ben de man dien gij
zoekt.quot; ^EiïrjXov rj yQnqiij oto Of/uoOzonXrjc; rjxo) TtaQÓ. at, 01 d* foTCov o co Ixavov êOfifv,
2. Bij het vermeiden van iemands rede gaat men dikwijls op eens uit de oratio obliqua in de oratio recta over: fifza tovtov aAAo? dvéazrj, fTCodfoy.vvq uév ttjv fVTjamp;fonv tov ra TlXoZa nlrfóv KfXfvovroq, fTtodfoy.vvq cTf, wq fVTjamp;fq eo?j yyf/ióva aïrfov TtriQco tovxov3 è) kv/taovó/tfamp;a ttjv ttqcc^ov.
3. Het relative ög av, bang av met den conj. drukt eene veronderstelling, eene mooglijkheid uit: ol avO-Qomoi rovroig fiuXiara mi(ïovvai, ovg av ijymvzai (zij denken) ftiXriGrovg iivai.
4. Verscheiden tij dp artikels, vooral ÓKÓrt, als ook de relativa, drukken met den opt. eene herhaling uit: tllxov rag vtVQag ónórf rot-ftloifv. Ol övoi, tmi rig dicoxoc, nQodga-fióvrtg av èaraGav. quot;OvrLva idoi/ii xaXóv, tov'to) nQoafja.
Uqïv wordt gewoonlijk met den inf. of acc. cum inf. verbonden: nohhot dnoamp;vrjaxovai tcqIv drjXoi •/evtafrai oloi ijaav. Iloiv Öfjlov eivai voordat het blijkbaar was. Het komt echter ook met den indicativus voor rcoii' ivó/iiaav voordat zij meenden.
5. In redegevende volzinnen (afhanklijk van de conjuncties tnti, tTTudrj, övi, dióri) wordt de indic. of afhanklijke opt., nooit de conj. gebruikt. cirvayrjg iduv tov amp;vya-tqiSovv, ört ijicovfv avróv xahóv xdyaamp;óv tivai.
161
6. In doeluildrukkende volzinnen (afhanklijk van de con-juncties w?, ottcoj, tVa en wg fii], oncog /xtj, «Va ju»;) wordt de conj. of de opt. volgens regel 1 gebruikt. Staat bij een liistorisclien tijd de conj., dan wordt liet verleden als tegenwoordig gedacht: nXoTa *A(}Qox6j.ia3 xaTtxauaiv, «W jury Kv-poï èiaftfj. Navg ot Koqivamp;ioi tTrXtjgovv, öncog vavfia%iag re dnoittiQaauKSi xai rag ólxadag cxvtüv iivzov ot 'yiamp;TjvaToc ■/.(xtlvoLtv (opdat zij zeegevechten mochten beproeven en de A. hunne vrachtschepen minder zouden belemmeren).
AANM. Bij w? en o.rw; kan ook dv gevoegd worden, doch nooit bij de conjnnctie l'vu, zoodat ïva in de uitdrukking LV dv alleen waar kan beteekenen.
7. In plaats van den conj. wordt achter oniog (niet achter /Va) en de relativa van doel ook 't fut. ind, gezet. Vooral geschiedt dit bij onmg achter verba van zorgen, overleggen, zich beijveren, bewerken, opwekken, als: tltyov Ön r^onv rj/tfióvag ïyovTeg o'i uiirovg a^ovaiv {qui eos ducluri essenl) om hen te leiden. 'Ixavoi taunt népijjai avÖoag o'invig Vfiiv (jv/xfia^ovvrai. /ItT rwv dgyo/Atvcov im/A.ihilad'ai oncog ugt;g (ié).-nsroL tfiovTUL. Men vindt echter bij ïva, Öncog en cog ook den indic. van een historischen tijd, om aan te duiden, met welk doel eene handeling, die niet heeft plaats gehad, had behooren te geschieden: 'Eyoiji' fitv ovv xai rovg céXkovg tnuivtlv — /V' ot dvvaufvoi ra. rwv aWmv toy a xooiitlp — talg «/,?;-xttiaig è%QÜigt;TO uiqI avrwv.
AANM. quot;Oiioiq met het fut. of ook met den conj. staat somwijlen elliptisch lu plaats van den imper.: óVws (X.V7JQ ïaft. wees toch een man \ o.ro); fitftrriaónfamp;a Ktvva. Eveneens oitai; ^r toch niet.
Mtj ('t lat. ne) wordt achter de woorden van vrees en bezorgdheid vertaald door dat, fii] ov ('t lat. ul) door dat niet, b. v. qio^ov/xai fiij dfajamp;èg ij. /JiSoixa fiij ovx i%co o, n Scö. Ovdtv ötivóv fii] tv t/tol arfj. Zie ook § 88. 5. 8 c 9.
9. Het gevolgtrekkende wart (eigenlijk en zóó, ilaque) wordt met den ind. en opt. (niet met den conj.) of, was de uitslag of het gevolg opzetlijk bedoeld, met den acc. cum inf. verbonden. Bij den inf. kan av komen in de beteekenis van
ii
§ 81, 83.
av met den opt. (zie § SO, 4gt; en 5) of met den ind. van een historischen tijd; b. v. war' ïyoyt xoivca zoodat, weshalve ik oordeel; coatf (ft a en Xe vj) ovdtv Tj^amp;iTO. JCnii napru noinv war' nQiTtjs neTccvytlv. 'Ea/.ónovv «qp' ov av ytvoixo tucrö'' Tjuaj dn on). Hf rjSij. Tijv oclyamp;iluv ovtco yalvov nnonpihv wan niarortQOvg iivai rovs ffoi's Xóyovg ij roi's tügt;i' aD.ojv ooxovg. 'E/w ènl rot'adê iló), war' av dva/xaaamp;fjvai vuXv -niioaiy fiv rov vovv ik zal op hen toerijden, opdat zij gedwongen worden acht op ons te slaan.
AAKM. Eveneens wordt iq.' m, If ' toxr (onder voorwaarde dat) geconstrueerd.
10. Ook relative volzinnen met gevolgtrekkende kracht krijgen geen conj. achter zich: rig ovroig acfowv ogng oïercei (qui putei) ccv tjudg mQiytviaamp;ai; Tig ovTiag inh dvarvyijg bang narQiSa ivixa xigSovg nQOtaamp;cti ^ovXt\atrai;
§ 82. Yooiiwaakdet.ijke volzinnen.
1. De voorwaardelijke volzinnen hebben in het voorzindeel (protasis) de conjuncties iï of tav, rjv, av voorop. Het gebruik der modi in het nazindeel (apodosis) stemt met het in § 79 en 80 geleerde overeen. Voorwaardelijk kan worden uitgedrukt
a) een wezenlijk bestaand geval, als: zoo 't gedonderd heeft, heeft het ook gebliksemd; zoo gij iets hebt, geeft gij 't.
h) eene veronderstelling, die soms kan of mooglijk zal uitkomen, als: zoo gij iets hebt, zult gij het geven (ik weet niet of gij iets hebt, 't is echter mooglijk dat gij iets hebt of krijgen kunt, en alsdan zult gij 't bij gelegenheid geven).
c) een wensch of veronderstelling zonder meer, als • gesteld dat gij iets hadt, dan zoudt gij 't geven.
d) een wezenlijk niet bestaand geval, als: zoo gij iets hadt (gehad hadt), zoudt gij 't gegeven hebben (maar gij hebt niets gehad).
2. Ter uitdrukking van een wezenlijk bestaand geval dient fi met de tijden van den ind., ook met het fut., hoewel d:in
162
163
doorgaans de tweede soort plaats vindt. In de apodosis staat gewoonlijk de ind., doch ook wel de opt. met uv; b. v. tl (foftijadiiiOa roug xivdi'vovs, fis noï.htg raoa^dg xaraanj-(touiv rjiihg ccutoiIj. Ei tovto dyrotlg, nap av d/i'oijafiug. Tuvva dtil-cctixi uv, ti /.tot' nva fioillead-i avfiTtepipai. Eveneens met ii urj, als: rfj nzoana ova tan ra iTiivrjSeicc, ft fiij l?jifjoui!}a ro ymnlov (zoo wij de sterkte niet innemen). Ovk tri (.ia^tTrac, tl fii] tv ruvraig fioc^iTrai raTg rj^itQatg.
3. Ter uitdrukking eener veronderstelling die soms zal of ten minste kan uitkomen, dient ïdv (— ti o:/'), rjv, dv met den conj. In de apodosis staat doorgaans liet fut. of een imper., doch ook het praes. ind. of de opt. met dv, b. v. uv 01 oroaziwvai vuag óowaiv d9v\aovg, y.ay.ol taovrai. EvXapov vag diafiohag, y.uv ijjivdtlg iüqiv. *Edv yi/vcoaxj] Tig cov Stï xai ravTU ixoQi^taamp;ai Sv'vyvai, dyaamp;óg dv éi»; (dan is hij) ngoardtijg.
4. Ter uitdrukking van een wensch of bloote veronderstelling, zonder meer, wordt de opt. met el gebruikt, terwijl in de apodosis gewoonlijk de opt. met dv staat: vvv dv, tl |WAo(o, ai) rjiidg óvrjatiug. El [iipyaaifttO-a rijv Auxidaipo-vicov aoyiav xoci nXeovt^iav, dnavreg dv dnoXol^itamp;a. El tovtov idotai Sóvtu dlxijv (zage ik dezen maar gestraft), tóp fiiatyóv uv tioi Soxügt; t/jiv. In dit geval wordt de uitkomst van de personen zelve, in het voorgaande van de omstandigheden afhanklijk gesteld. Evenwel loopen beide nu en dan in elkander over, gelijk ook weder de opt. met tl in het volgende geval versmelt.
5. Ter uitdrukking van een wezenlijk niet bestaand geval dient de ind. van een historischen tijd; in de apodosis komt eveneens de ind. van een historischen tijd met dv (§ 80, 2 6) als: ijfitig ptv, w Aaxtdaifióvioi, xai ndXai dv ijfitv ttuq* viiïv, tl pii Sivotywv ijfidg Uivoo ntlaag dntjyaytv. El tovto ndvTtg inoiovjitv, anavTtg uv UTrcoló/tfamp;a.
6. El met den opt., gevolgd door een gelijktijdige apodosis, drukt ook de herhaling eener daad van denzelfden persoon uit, als: oi aroaTiyyoi ti (zoo dikwijls) ti tvgiaxoiiv
§ 82, 83.
dyTjQOVVTO. KvQog ii nvu óqcotj deivóv övrcc ortóvopov, dei
nXiiu) TtQOGfdiSov.
7. Als twee voorwaardelijke volzinnen verbonden zijn, wordt soms bij de eerste de apodosis weggelaten; xal tav fitv ixwv ■ntiamp;tjxur el Sè firj, evamp;t/vovaiv aneihaig xal nXy/ctlg en indien hij vrijwillig gehoorzaamt, [dan is het goed]; maar indien niet, dan brengen zij hem door bedreigingen en slagen te recht.
§ 83. Vragende volzinnen.
1. De rechtstreeksche vraag is aan de pronomina of adverbia interrogativa rig, nolog, nov enz. of aan de volgende vraagpartikels kenbaar:
a) ocqcc ('t latijnsche n'ê), «p' or (nonné), waarop men ja, Aqu firj (num) toch niet? waarop men neen tob antwoord verwacht: /3/« ri tariv; «o' ovy orav o xqilttcov tov rjttu) civayxuar] ttoihv ö, n ccv avxw Soxfj. .Aq' ovv [ii] ijnïv ïvavTtóxjtToci; hij zal ons toch wel niet enz.?
b) rj, met nadruk en somtijds met twijfel rj xai ayoli] ïgtcii; rj yaq inderdaad, is 't ivaar ? dlX' rj (num vero) bij tegenstelling en met' klem: dll' rj Sijfiaymytl zovg uv-drjug; maar zet hij dan de mannen op? nov [num forte), toch niet soms?
c) fiüv uit (ir] ovv (num), waarbij ook nog wel (iri komt, doch fiwv ovy. (nonné), waarop ja tot antwoord verwacht wordt.
d) ov (nonne), ov-mvv [nonnc ergo), daarentegen m toch niet soms?
2. De rechtstreeksche tweeledige vraag is kenbaar aan tiótiqov — ij {utrum — an) of Aqu — ij (në — an), ptj — ij.
3. De afhanklijke vraag bedient zich van de pronomina of adverbia interrogativa bang, ónoïog, onov enz., ook dikwijls van de rechtstreeks vragende pronomina rig, nolog, nov en van de vraagpartikels tl of, fi [ir], of alleen /xij, of niet; in de afhanklijke tweeledige vraag van nÓTtQov — rj, tl — ij, tïtt — fïr« (sive — sive).
164
§ 83, Sé.
4. Afhanklijke vragen staan ook in den indicativus, evenals in 't hollandsch. Voor 't gebruik van den conj. en opt. geldt in 't algemeen 't hoofdverschil dezer modi, dat gene bij de hoofdtijden, deze bij de historische tijden komt.
§ 84. Infiniïivus.
1) De infinitivns staat:
a) als subject, gelijk in 't lat ij n, achter xulov Icsn, foïenz.
b) achter verba en adjectiva, die een onvolkomen begrip uitdrukken, ook achter die in 't latijn eene conjunctie hebben, als bidden, bevelen, vermanen, bewerken, alsmede achter dusdanige adjectiva en substantiva: Zumqu-rr]s nQosTQtTri rovg avvóvru? aaxtiigt; f/XQUTtlccv. 'Ixi-Tiv'o} rovg öiovg ccyuamp;üv dtanoriav rvytlv. ^41 ySovcei miamp;ovru Trjv ipv/Jiv firj aaxpQOVtïf. Ovx r]v wqk oïcc ('t was geen tijd om) ocoStLv tó ntbiov. Ovy^ oióg t* aï/xi (ik ben niet in staat) poijamp;ijaui tauurix). üétfvxe (quot;t pleegt) yeviaamp;ai.
AANM. 1. Op de verba /lêklfov, i?.7rb^tigt;vJ vTna/veZaO-ao enz. volgt niet zelden het fut. inf., als: *1 TtXeZaToi, fxékXovfv oxptaamp;ai'.'YTrf-0%€TO Tcagaócoatov rovq quot;EXXrjvaq, 01 '^éiO-rivaZou aqtLfVTo tt-c;
Svy.flLaq agSfw. Zie § 78. 3. Aanm. 3.
2. Op de adjectiva volgt gewoonlijk de inf. act. in plaats van 't pass.: kócpoq xaXXoavoq TQf/fWj —• ógav orvyróq fjv,
c) ook achter verba en adjectiva die een volkomen begrip uitdrukken, ter nadere bepaling van doel of gevolg: noXXal nélvai rjauv (fiiQeaamp;ai (om te dragen),
ijyotifiai tQrJxiLV dn' tfiuvrov ra xaxa ik denk oud genoeg te zijn om enz. quot;^.QyovTag eHXiaO-e aoynv fiov. rfj zovg xaQnovg rgécpu lapftavtLv. IIccQtyca tfiuvrov iv Ttoitïv ik laat mij weldoen.
d) absoluut in de zegswijzen dnXamp;g ilntïv, osg avviïóvri iimli/ om 't kort te zeggen, wg i'nog einni' om zoo te spreken, tfioi doxnv mijns bedunkens, oklyov Snigt; 't scheelde weinig, noXï.ov dtlv op verre na niet, txöjv livut vrijwillig.
165
166
e) meermalen in plaats van den 2aL'n pers. imper.; als: au rdj nvXag digt;oi^oig vntxQ'tlv.
2. De inf. met het artikel komt in alle casus als een sub-stantivum voor en laat dan, in strijd met het hollandseh (§ 72, 3 b) ook een object toe in den casus dien 't verbum regeert: tó quot;ktytiv, to óiStiv. Twv rjTVMpéixov to dnod'i'ijn-huv iavlv. üqóifacjii tov d^qoi'qfiv ffeen voorwendsel tot het verzamelen van een leger. Aid zó noD.ovg «/«j' VTrriQfTas door het hebben van veel dienaars.
3. Heeft zulk een inf. nog een afzonderlijk subject, dan komt dit in den ace., waaruit de zoogen. constructie van den acc. cum inf. ontstaat, zoo als uit de volgende voorbeelden blijkt: tj dn/r] tügt; dnardfJamp;ai rag duvapeis dafttvijg 's konings gebied was zwak wegens, 't verstrooid zijn der troepen; tó djiuQxdviiv dvamp;QCüTiovg óvrccg ov {tavfiaazóv dat zij die menschen zijn dwalen, is geen wonder.
4. Gewoonlijk echter volgt de acc. cum inf., evenals in 't latijn, achter de verba sentiendi et declarandi, die evenwel ook de conjuncties on, wg achter zich hebben. Zie § 81. 2. De acc. cum inf. wordt evenals in 't latijn bij uitroepen gebruikt: T6 St [AijSè xwriv oixoamp;cv ihamp;clv i/xè tov )caxo^a^[^ov, tlovTcc [hoe jammer] dat ik ongelukkige van huis gegaan ben zonder een regenhoed op te zetten!
5. In afwijking van 't latijn wordt evenals in 't hollandseh het subject van den inf., wanneer het tevens subject van den hoofdzin is, niet uitgedrukt en alleen de inf. gezet: ovx tqaaav Uvai (negabant se ituros esse). 'A^iovjitv ihiv'O'iQoi eivcci wij verlangen vrij te zijn. NoixiQm ytioiov tlvai. 'Opo-).oyÓ) dStyCHV.
6. Komt bij zulk een met het hoofdsubject overeenkomend en dus verzwegen subject eene nadere bepaling van adjectivum of substantivum, dan staat deze in den nominativus (nom. CUM inf.), als: fifavtjao dvrjQ dyaJóg dvai. ToSr' tnoiti ix tov %aXeiTÓg tlvai dit bewerkte hij door streng te zijn. quot;quot;^tnoixoc ovk ini tw dovXoi (niet om slaven te zijn), dlVquot; tni TÓ) ójioïoi ToTg Ximoixtvoig tlvui ixTTéjinoVTai.
§ 84, 85.
7. Slaan deze bij den inf. gevoegde bepalingen niet op het subject, maar op een anderen casus in den hoofdzin, dan worden zij door dezen als 't ware aangetrokken en in denzelfden casus geplaatst (allraclió), als; to?; 'ittttcVgiij cioyro (yanoovcn èiio/.cLv aan de ruiterij was gezegd om moedig te vervolgen. Doch deze attractie wordt ook wel verzuimd en alsdan de acc. gebezigd: i^canv rjuiv ivtQ/tzdj cf.usfjvai. èvutytoci avroT,-
iivai finXloi' rj TroXtplovj.
8. Bij eenige verba en adjectiva staat in plaats van de onpersoonlijke constructie liuver de persoonlijke, als bij Xiyouai men zegt dat ik (dicor), So/.w, en dixaióg e\ui, b. v.:
Xé/cTUl '^4ttÓ).XcOIgt; ixdiTQUl MuOCiVUV. EiytV, Cüg iXi/cTO
(zoo als hij, d. i. van hem, gezegd werd), TrnuxovTu uvoiü-ëag. 01 7To)Jtuioi way' ijuiv t$ó/.ouv (zoo als ons toescheen), drci^aifot'. Aov.w beteekent onpersoonlijk gebruikt goedvinden, besluiten {placet)', persoonlijk schijnen (yiclcor): ido/.u ru-^v zaz (5ttov8u£ Tioit'aO'ai. /loxü) (iol ddvvuTOj fivai.
9. Wanneer achter de verba senliendi el declarandi niet de acc. c. inf., maar conjuncties als ort, cü,- volgen of een afhanklijke vraag, dan wordt soms het subject van den nevenzin als object bij 't hoofdverbum in den hoofdzin getrokken (dit heet prolepsis van het subject): dvamp;ywnov xf)v/rj ■d-twi' fiaftijTai övi 's menschen ziel voelde dat er goden zijn. 'uévfïycüTToug ojöa 01« irtnóf^ocGi» ik weet wat de menschen al geleden hebben. 'E^y/tiXe ttjf •aqichv wj iyivtro. Tovxov ov fiuvamp;uvo), ö, n ftoi'XtzuL quot;Ktytiv.
§ 85. Pauticipium.
1. Het participium is in vorm en gebruik een adjectivum, doch behoudt van 't verbum de regering en 't verschil van tijd.
2. Het artikel kan dan alleen bij 't participium komen, in geval er een substantive of relative kracht (met is qui of talis qui) in ligt, b. v. ovve nXfjtyói iunv ovv' V tv Th 7TO?Jlucp Tug vixag noLovaa. 01 dvdnig eialv ot noiovvrtg (die doen) 0, tl av tv Tuig ndyaig ylyvtjTai. Ot TtTtltvx)]-
168
xÓTfs de gestorvenen, ra noonr^Aovvu, r« déovva de plichten, 01 'Qwvreg enz.
3. Na de verba van in- en uitwendige gewaarwording (hooren, zien, weten, vernemen, zich herinneren, vergeten), van aandoening (zich verheugen, z. bedroeven, z. schamen), van beginnen en ophouden, na de verba en adjectiva van loonen, zich betoonen, openbaren, vol zijn en dergelijke meer staat het verdere aanvulsel der rede, waarvoor wij een zin met dat of een inf. gebruiken, doorgaans in 't participium. Dit part. komt als object bij 't hoofdverbum of staat in den nom., wanneer 't aanvulsel (in 't hollandsch) hetzelfde subject heeft als de hoofdzin: ovdéva oiSa [iicjovi/tcc rovg inaivovvrug.
'u4dlX0VVTCC 'biXlTTTTOV ToVJ VOflOVi XCdtOVQ/Ü) v
HlrjnTui. AiGyrivonai quot;Ktymv. Kvoog rjatyeTO ccvvovg diafte-ftyMTceg. TissacftQvijg Kvqov inirtToaTsvovra nQÜrog rjyyu'kiv. Tovg nivtjzag tnuvau dSixov/iévovg. 'E/w ovnove inavófiiju rjfjiag oixTiiQcov. ''laamp;i dvótjTog u)igt;. JSv'voidcc tuavTÜ navra iyevGutvog. /trjhtg r^v dvuoutpog hij was blijkbaar neerslachtig. UQoamp;vfiÓTavu (fócvenoL tïrnv dycovi^ófievoi. Mi] Xocamp;fjg iVlQyiTCÜV.
In plaats van den nom. komt echter de acc., zoodra nadruks-halve 't subject uitgedrukt wordt; dvÖQig, vvv iitigt; óowuev ij/idg dnÓQOvg övrag.
AANM. In plaats van 't part. kan ook de inf. staan als: óitóaoi x'ov ficv tyavmov fyrójKaOi icani kolvöv evvab xal dvayxaïov dj'0-^a)7Totg. Het gebruik van den Inf. en van het part. hangt van de betee-kenis des verbums af. Zoo komt achter etdivai, en fTtiaiaaO-ni' verstaan, fiavd-dvtw leeren, y^yrioa/.f^y besluiten, alleen de inf., als ook achter fn/ivrjaamp;ai, op iets bedacht zijn; fif^vyao dyr^) dyafroq eivai, bedenk, tracht dapper te zijn; daarentegenpffivtjao dvrjf) mv herinner u dat gij dapper zijt {fe esse virum
fortem).
4. Eenige verba hebben in 't grieksch een participium bij zich, dat in 't holl. een verbum finitum wordt, terwijl dan die verba zelf meestal door adverbia vertaald worden. Deze
zijquot;:
rvy-favta ik ben toevallig: tcuqwv ixxSy^avi hij was juist aanwezig; d'vótifvog hij was juist aan 't offeren.
§ 85, 86.
kavamp;avco ik ben verborgen: ïXaamp;oi' iyyvg TtQOfjtXamp;óvrfg zij kwamen ongemerkt nabij; lavamp;avm tuavzov noimv ik doe 't zonder 't zelf te merken.
(famp;avu) ik voorkom; (p(ydvt]g rovg qiikovg fifQ/irwv kom uw vrienden voor met weldoen; noocvóatvov avzóp cpamp;avfiij/xtQcc •/(vofiévTj de dag verschijnt alvorens hij optrekt. Als opwekking of bevel: ovx uv cpamp;avoig }J/ojv; zult gij niet op staan-den voet zeggen? zeg ten spoedigste (quanlocius die).
biavdü), öia/co, Sia/iyvofiaL ik houd vol: SurtXovp fitvoL zij vochten al door; iXnldag Itymv Siijyev hij gaf telkens goede hoop; uoltuwv difycvero hij bleef al door oorlogen.
oï/ofiat ik ben weg (zie § 59. I), dient ter omschrijving: w/tro diviiov hij ging weg; nnoÖQag uiyiro hij liep weg; oiytzuL dnonkttav hij vaart weg; ü'/ovro yeoóinvoi zij stortten neer.
AANM. Het part. (óv wordt soms uitgelaten: dvfnaiovTo onov iTvyyavtv
exuövoq zij gingen slapen waar ieder zich juist bevond.
§ 86-
1. Het participium strekt niet alleen tot aanvulling van 't praedicaat, maar ook tot nadere bepaling daarvan, indien 't voor nevenzin dient. Als zoodanig kan 't een tijdsbestek of oorzaak of voorwaarde-, een beperking of doel of wijze uitdrukken en door een nevenzin met als, naardien, terwijl; daar, omdat; wanneer; ofschoon; opdat; aangezien mi. omschreven worden. Tccvt' eïncov dnfja. Tigrxxytqvrjg noQ(if(Tcci wg (jantléa IrcTciag t%coigt; wg ■jrivTccxoGiovg (met ongeveer vijfhonderd ruiters); omQ doyousvog tl.tyov wat ik in het begin zeide; dlXd rthtvrwvTig xai dnó tov vdurog tlgyov uvrovg ot Ogaxig maar eindelijk weerden de Thraciërs hen ook van het water af; dvvaag dvoiye doe dadelijk open; tï aoi flovXo-iiévm taTiv zoo het naar uw genoegen is.
2. Om de participia beter en sterker te doen uitkomen, zet men er dikwijls particulae bij. Zoo dienen in 't bijzonder tot dringender bepaling
169
a) van tijdsbestek: aua, dra, Ïuutu, als: cijiu tuvt' ilnwv dutozTj zoodra hij dit gezegd had stond hij op. Ai •/vvuTxfg (jinrovaai ra naidia tira xcel iuurdi iTiixartQQ'niTovv. Oi avÜQwnoL diigt;d()a riyijaajxtvoL tVcQyinTi/ ixai'óv tivui tntiru tovtov tnaivovaiv als de menschen oordeelen, dat iemand hun goed kan doen, dan roemen zij hem ten gevolge daarvan.
h) van oorzaak: an (quippe) en w,-, waTng (tamquam, quasi), vooral wanneer de beweeggrond uit eens anders ziel opgegeven wordt, b. v.; ar' tTTincaóvrtg ditSounoda
TioAAa iXa^ov. Oi ^iaa^ifTfg w,- d(fai()iamp;tigt;rig fiLdovaip. Tl'jó^ivov ixiXevdi nuQccytvtaJai, toj tig Uiaidag ftouló^i-vog (siQurtiJtaJai, wg nga/uccra TiaQffóvTwv xütv TIkjiScov rfl éavToïi x'quot;??- KaTaxtijjitamp;a cogjhq ii-óv (alsof't vrij stond) ij(iu%llt;xi' a/tiv.
c) van beperking: xctinen, als; rjxe xalneQ nuvv no'/.lwv di'TiXiyóvTwi'. A'vpfiovXn'co not xainto vtioztQog coy.
d) van duel: cóg, als het doel aan een ander toegeschreven wordt: avWanfidvti Kvqov wg dnoxTtvwv. 'EJ-énXu wg no-Xeurjacov. quot;Eqaaui' '/vjivoi, wg vtvaoi^utvoi, SiufiuLvtLv. Om 't doel te kennen te geven, dient het part. fut.: ïntixipt xa-raJ^TjipofiéfOvg (avdycxg o'i xocTuXrixpovrai) ra olaqu (om de hoogten te nemen).
3. Het participium stemt, als zijn subject reeds vroeger in een of ander casus voorkomt, met dit subject in genus, numerus en casus overeen: doch is dit niet het geval, dan staat het part. met zijn subject in den gen. (cjenitivus absolulus, aan den latijnschen ahl. absolutus gelijk) ovrog ipw'dovg tr,viv d/zccTij.
AANM. Eet in 't latijn zoo gewone gebruik van den passiven ail. ais. ontstaat uit het gemis van een part. praet. act. en is dus in het grieksch niet noodig; zoodat het latijnsche Cyrus exercUu coacto Miletum ojjpugnavit in 't grieksch lieet; ATtijo; oi'Ai/Jrt; Ofjarei'/lt;o f/roAtó^/ift MiXfjTov,
4. Het subject bij den gen. abs. kan soms wegblijven, als 't er gemaklijk uit den zin of uit het voorgaande bij te denkon is, als: vnuQ^ovTav (sc. nloiwv) nXtvaoilpeamp;a. 'Eqwtu
170
§ 86, 87.
(vraag) to; ccTioy.QivoLitvov (5C. iixov^). ^vv amp;tw noctrroptvtov (rot/rox'). Evenzoo bij onpersoonlijk gebruikte verba, als: ovruig ijóvTtov (sc. tüp TiQayuarwv^ daar het zóó staat.
5. In plaats van den gen. abs. komt de accusativus ab-solulus onpersoonlijk voor, als: t^ov daar 't vrij staat, vQijfit-vov daar 't gezegd of bepaald is, iqiiov, 8tov daar 't noodig is; eveneens bij adjectiva Swaróv, aïa/oóv (sc. ógt;) daar 't niooglijk, scliandlijk is, als; vuaj dnoltaai (hoewel wij
u konden verderven) ovx ini toit' tjlamp;oiifv. Ovy ovtoi i.'.avoi dywvLavai oriTiPig dyovnvrjaai. dtov (als het
noodig is te waken) ijtrwvrat toi'tou. 'tjitig a.v ov jfofaii' ayjoirt.
AANM. Opmerklijk is de gen. abs. met m; acliter een enkel verbum, dat eigenlijk een acc. cum t«/. vereischt: £)$ ffiov iitjiSincTf afirX-ijaov-to? ov co)q f/f Trjv yrco/uip'. 'Jlq fjxov lór roqo.'coo ay AalvfXfZg ovcu) vrjv yycüfjrjv iyt c;.
§ 87. Atïeacïio in eei.ative zinnen.
1. Wanneer 't pronomen relativum in den acc. moest staan en op een nomen in den gen. of dat. slaat, dan wordt het door 't nomen aangetrokken en neemt er den casus van over (attractio)tx rit)!/ ttóXcWv wv TKynacféQvqg irvyyocvtv f%U)i'. ToTg dyuamp;oTg olg (amp;) ïyofitv. XdfAwvog bvrog oriov 'ktyag. (frofiolfiTjv dv tcó (ó Soirj (den gids dien hij gaf) tittad'ai.
2. Slaat het relativum in den acc. op een demonstrativum, dan blijft dit veelal weg; inutvm di iep'' olg (ïni Toihoig «) ï-'iyug ik prijs u om 't geen gij zegt. ^Avi^ wv (dvzi rov~ tcov «) fv ÏTiaiïov. *Siv (roi'viüv «) ilyov drciTuyov.
3. Ook de nom. en wel van de relativa olog, baog, als praedicaat met tivai staande, ondergaat eene attractie, waarbij het demonstrativum weggelaten wordt, het relativum in den casus van 't nomen, waar het op slaat, komt te staan en ook zijn subject in denzelfdeu casus bij zich neemt met weglating van ijfcci. Op die wijze wordt de zin: tjdïcog yuQiC.ovTu.i digt;§qt toiov'tcü, olog ov n aldus verkort: rfitwg yagt^ovtoei o7(o aol dvdQi.
171
§ 87, 88.
4. Somwijlen treft men een met deze strijdige attractie aan, ia geval het nomen door 't relativum aangetrokken wordt en daarmee in casus overeenkomt. quot;Ehe/ov ön nuvriav wv Séov-rai 7ifTTQccyÓT(g tjip. Trju ovslctv ijv xaréhiTre tcö viój ov nXtiovog d^ia iaTiv. Zoo urbem quam statuo vestrci est (vikg.).
AANM. Evenals in 't latgn wordt de attractie door de plaatsing van 't nomen aangewezen: rovvovq dg/oyuuq inoieo ijq xuTfOTQfipazo Xagaq,
§ 88. Ontkenningswoordex.
1. Van de particulae komen hier vooral de ontkenningswoorden en praeposities ter sprake; de beteekenis en 't gebruik der andere particulae kan het best door eene opmerkzame lezing geleerd worden. Wat de plaatsing der conjuncties betreft, komen, evenals de encliticae yé, ré, tol, nooit voorop in den zin te staan av, ccqo., cev, yao, Sé, dtj, dijnov, dfjTce, fiév, jiépzoi, ovv, ro'ivvv.
2. Het grieksch bezit twee negaties: ov (ovx, 011% § 6; 9, 4) en ptj met de samengestelde ovSetg, oudé, ovn enz., fiTjSilg, [iTjSé enz. Het onderscheid van ov en ft»; geldt ook voor de samengestelde.
3. Ov ontkent rechtstreeks en staat
a) in elke rechtstreeksche rede, bij den ind. en den opt. met cif, ook wanneer zij eene bloot subjective overtuiging uitdrukt: ovx td-élco, — ovx Inoirjcm, — ov Troiijtico, — oiix ccv noiriaaifii.
b) in de afhanklijke rede bij de constructie van den acc. c. inf. en na de conjuncties ön, ind, ineidtj, als ook in alle betreklijke volzinnen die onvoorwaardlijk ontkennen.
172
173
c) vóór enkele woorden, om ze een tegengestelde betee-kenis te geven; ov qpj/ut (negó), oiix iw {veto), ov navv volstrekt niet, geenszins, ov y rf/.iara niet liet minst = lialidTa 't meest, oi^ a-rra^ {non semel) meer dan eens, als; ovx f'qir/ itvai hij weigerde te gaan, ov navv iTfiamp;ofiai ik geloof er niets van; ov/ ^xiazu nQonrjxei 't past vooral; tl ovx inolijatv; wat liet hij ongedaan?
4. Mrj staat
a) evenals 't latijnsche ne, bij den imper. of den daarvoor in plaats gestelden conj. (zie § 79. 2. c), gelijk mede bij wenschen en aansporingen-, fiij noin, — /irj Tzoiri(57]g, — fit] nonjafif.
b) in doel- en gevolguitdrukkende zinnen, dus achter tW, wg, ÖTTcog, ware, als; m nloTa xatixauaiv, ïva fir/ KvQog Siafifj (opdat C. niet zou overtrekken). 'Avéarij, o'ig fiij utl.XoiTo (gedraald zou worden). Tag vavg drré-aTQeipf v oxjTf pi] tkamp;élv. Camp;vlaxTiov iariv, bncog (irjbtr rjfiiv roiovro avfiptjmvai. Is 't gevolg niet opzetlijk beoogd, dan staat ov bij wSTf, als : uxsrf rijg impovXijg ovx ijaamp;uviTo, war' oiiSif rj^fTo weshalve hij de lagen niet bemerkte en zich dus geenszins belgde.
c) in alle voorwaardlijke zinnen, dus achter d, tav, rjv, óruv, imidav, tag av enz., b. v. tgt; ijytfiwv pySdg ijfiïv cpccvttrai, ovd' wg ijfüv yt dftvurjTtov.
d) in hetreklijke zinnen, waarin een voorwaarde of doel opgesloten is, vervolgens bij de parlicijiia en adjectiva, als er een voorwaardlijke zin in ligt: iayart] clSixia SoxtZv bixaiov tlvai pi] öyra. Wijyiaarifri tóp nóXt/iov fii] qjo^t]amp;évttg tó avzixoc hivóv. 'Edóxti dlrjQ-ivaai TOiaVTa, Ta óvra Tt wg ovra xocl rd fit] bvru wg ovx ovtcc (wanneer 't niet waar was, als niet waar).
e) bij alle infmitivi, behalve die van 3 b, als; wart fiij Si'vaaamp;ai fiXdirTeiv. quot;Eltyov avro^g fiij ddixiTv. Mij oxvhv 8tï.
5. Over pi] achter de verba van vreezen, bezorgd zijn zie § 81, 8. Achter die van verhinderen, verhoeden, loochenen,
mistrouwen komt bij den inf. fiij, hoewel de ontkenning reeds in die verba opgesloten ligt, als; ovtoL ttaiv rjfilv ifinoSutv tó fit] jjdtj tl vul (dat wij nog niet zijn) na), ui arttv-
Sojiev. '^dnoxcaXv'ovTceL ot quot;EXXyveg PV (Xamp;tïv tig TrjV fpov-yiav. 'TnwuTtve firj «Varj/f evexa Xé/olto. 'E(pvXlt;x!;aTO fiij-diva hapdi'. 'O vópog dnayootx'u prjvi dixaliog ftr/ré ddixoig
octtoxthvai.
6. Over ovx (nonne) en firj (num) in vragen zie § 83,1 d. 3.
7. Komt in een negativen zin het onbepaalde iemand, ergens, ooit enz. voor, dun worden deze beiden door de ontkenning uitgedrukt zonder elkander te vernietigen, d. i. eene dubbele ontkenning versterkt de ontkenning. De negaties evenwel dienen gelijksoortig, d. i. alle met ovx of met ixrj samengesteld te zijn: ovnon igel ovSfïg nooit zal iemand zeggen. OvSfig tig ovdtv ovdèvog ccv ovStnóre ytvoivo a^iog. Mtj-rroTi liGipèg [i7]§iigt; iiijSt dvóaiov fitjTt noitjcnjTi pijTf
AAfiM. In de zegswijze ovrfVi? Sock oi {nemo non) er is niemand die niet, gaan de ontkenningen tegen elkander op, en zóó altijd, wanneer zg tot twee afzotiderlgke verba behooreu.
8) Mr; ov komt te zamen
d) met een affirmative beteekenis bij den inf. achter de verba van verhinderen, loochenen, mistrouwen, in 't algemeen achter alle negative uitdrukkingen en achter vragen, waarin eene stellige ontkenning ligt, vl tjino-ötuj' ia,ij ov%l avTocg dnoQ'uvtlv; wat is er tegen dat zij sterven? Ovy^ oaióv aoi ian fir; ov fioijfttlv. Tivog a» Sioio fit] ov^l tvSuipcov tivai;
AAKM. Achter oilt; dirapw, ov/ oïoq t' fl/ii endergelgke uitdrukkingen Tan kunnen, vermogen is ovs. in 't holl. niet, als or dvvanau fir] oi Tovio jroi.iïv ik kan niet dit niet doen, ik moet dit doen {non possum quin hoe faciam). 'ASivaxu. ijr ui] or /JAaTrf*».
h) in de beteekenis van niet bij den inf., ook zonder voorafgegane negatie achter Suvóv, u^nyoóv tanv, al-ayy'voLiai enz.: ndaiv uicsft]igt;rj tjv fitj ov avaTcovSd^iiy. Aia%QÓv iavi aoqilav xai iniaTtjfiTjv /xi] ov-/i ndvruir xgariOTOV (fdyori.
174
c) in de beteekenis van dat niet bij het verbum finitum acbter de verba van vreezen, bekommerd zijn enz., wanneer men wensebt dat iets geschiede, evenals 't latijn-sche ut. Zie § 81, 8.
9. Ov ui] met den conj. of 't fut. ind. dmkt een gezegde uit, dat op de toekomst ziet (§ 79, 2 d). Men verklaart dit geval gewoonlijk, door bij ovx een verbum van vrees te denken, waarvan dan fitj afhangt: tckv rijv dntaTiav ovöiv fit] deivóv naamp;yre. Hv tqlcüv rjiieQamp;v ó8ov dnÓG^mixtv, onxïTi [irj dth'TjTcci ficeailevg tjuag y.araluftfTi' (dan valt er niet te vreezen, dat de koning ons inhalen zal, dan zal de koning ons stellig niet meer inhalen). OvStvu prj noze tv oi] r, o).
AANM. De ontkenning staat meest voorop, maar bg tegenstellingen soms meer achterwaarts: Qijyov ph ov, avvtxdlfaav dé.
§ 89. Praeposities.
1. De praeposities drukken oorspronkelijk een betrekking van plaats uit en zijn eigenlijk adverbia; doch omdat zij voor een casus gezet worden, die de richting bepaalt, heeten zij praeposities (voorzetsels). De genitivus wijst aan van waar, de accusativus waarheen, de dativus waar, als: naQÓt. fiaai-Xicog van den koning af, naod jjacn 'ktu tot den k.; neend (jugiIh bij den k. De grondbeteekenis der praeposities gaat vervolgens ook op den tijd als anderzins over.
2. Men onderscheidt eigenlijke praeposities en adverbia, hoewel deze met een casus verbonden, geheel den aard van praeposities aannemen. Zoodanige adverbia zijn :
a) met den dat.: aucc te gelijk met, a,u« rij ijuinn.
b) met den ace.: óg [ad) tot, alleen bij personen: dnuiii (óg [iuaiXta.
c) met den gen.\ avtv zonder, Trhjy behalve, buiten, afgezonderd, nicjav, ntQct [trans) aan de overzij, 'ivtxa {causa) wegens, vóór en achter zijn casus, ^doiv gratia (bij dichters nargog ^uqlv, doch tixijv ^dQiv med causa, om mijnentwille), ölxrjv {instar) gelijk,
175
§ 89.
lad-oa (clam) in 't geheim, buiten weten, tot
aan, bniad-tv (pone) achter; alsmede de adverbia èyyvg, ntkui nabij, nóo(iagt;, txag van verre, ver af.
d) Met den gen. worden geconstrueerd verscheiden van praeposities gevormde adverbia: avw, xarw, tïau), — ivvóg, tKTÓg, — noóaamp;iv, vniQamp;iv, — dvTiXQv', fit-
3. De eigenlijke praeposities zijn;
ê|, tcqó, dfri, dnó met den gen.
iv en m'v met den dat.
tig en cl va met den acc.
8ia, -/.aTÜ, vntQ met den gen. en acc.
dfkfi, niqi, tni, vuó, fitra, ttccqu en nqóg met den gen., dat. en acc.
A. Praeposities met den gen.
1. 'Avri {ante) wordt zelden gevonden in de bet eekenis van ruimte, maar gemeenlijk als in plaats van, voor: yQÓvtjaig avr' óq/ijg overleg in plaats van drift; xaxa ttquttu dvr* dyaamp;wv. Trjv ihtvamp;fQiav iXoi/iyv av dvamp; cdv fjrw TrdvToiv. Meestal is dvamp;' wigt; voor datgene wal: tü noiijat]g digt;amp;' viv tv tnaamp;tg.
3. JIoo (pro) vóór, van plaats en tijd, als: itqo rijg no-lecog. JIoó tüv oqiamp;aXiimv. Uqó rijg fiayrjg. Overdrachtlijk: in plaats van (als dvrL), voor, ten beste van: noüdxig d ttoó avroï) ovx i!-(iQydactTO, ruvfr' ó qillog tcqó rov qiïXov i^ljQXiOlV.
3. (ab) beteekent van, van.... af, verwijderd van,
of bij tijdsbepaling: sedert, als: dnfjXdov dnó tov yuolov. jEïxoat arddioi dnó rov uqov. ''Anó rav'tTjg rijg tj^ïnug sedert dien dag, aqamp;' ov sints. Een verder gebruik is kenbaar uit de volgende voorbeelden: iïrjOtvtiv dtf ïnnov (ex equo) te paard jagen. quot;Eaamp;lol ylyvovrai dn* taamp;Kwv (fortes cre-antur fortibus). ^znartvua avlXtytiv dnó rüv yQTjfA.ccTcoi'. 'Uóftog dnó röiv yiaxtöaifioviav. ''Anó tov uvtov oijutiov op hetzelfde teeken.
176
177
4, '£1, ix (ex) beteekent uit, na, ook de reden waarom:
fx tov ntSlov dvtfirjaav, — lx rot' dgiarov na 't ontbijt_
ix tov tov daarop, ook derhalve, waarvoor liever ** tov'tcop,_
tjt nuiSav van kindsbeen af. Voorts tx Tiocvróg tqóuov op alle wijzen; ix tov ddixov onbillijkerwijze; tx tov Ivuvt'iov (ex adv er so) tegenover; ix Jióg, ix öiorv (divinitus) van gods-wege; tx St^id^ (a dextra) rechtsaf; ix twv nannvtoiv (ex praesenlibus) naar de omstandigheden; ix dtvdQov XQf/iaaamp;ai aan een boom hangen.
■ B. Praeposities met den dat.
1. 'Ev ('t lat. in met den abl.) in, op: iigt; nóvrcp, iv oge-lt;ïtv, if Tüig Stvdooig, iv to7g aqtatoig hf/fafrcci (bij de besten geteld worden), tv flionaig (in Persie, onder de Persen), iv toi'toj tw yoovco te dier tijd, tv tov'tw (intusschen), iv TQirnv r^toaig (in, binnen, gedurende drie dagen).
2. 2vv (|üV, cum), mei, als nvv {hoïg met de goden, met behulp der goden, avv rtö vóuu) volgens de wet.
C. Praeposities met den acc.
1. 'Avu beteekent boven op, door, over heen-, oixnv dra Ta öqtj. Van tijd; dvd naaav ttjii tjixtoap den geheelen da^ door. Met getallen heeft het distributive beteekenis: inoQtxJ-amp;7](sav avd ntvTt naQccaüyyag Tfjg ij/xtQccg zij marcheerden des daags telkens vijf parasangen af. Voorts dvd irdaav yijv over de geheele aarde, overal, dvd ndaav yfitQuv daaglijks, avd Ttdv trog jaarlijks, dvd xnaTog met geweld, in aller ijl, dvd dTÓ/xa tf^eiv in den mond, op de tong hebben.
2, Eig (ig) naar, naar----toe, 't lat. in met den acc.:
ÖQog avTÓ ntQit^ti ix tig ftdUaTTav een berg
omgeeft het van zee af tot naar zee toe; ra ooq rd tig tó TTtSiov. Ook van personen: dnofiUntiv, Itytiv tig tl va tot iem. opzien, spreken, itvai tig noXtfiiovg. Van doel: xóaiiog tig nóltuov uitrusting ten oorlog, ïnnovg tig tnntiav (ten dienste van ruiterij) xaTanxtvd'Qiiv, — danavdv tig noJiipov. naoa/yélXtiv tig rd onla onder de wapens roepen. Eig 16-
12
178
yovs in gesprek treden, dg y^Toag iévai handgemeen
worden. Yan tijd: tïg rrjv iniovnav fco tegen den volgenden dageraad. Bij getallen ongeveer of met distributive beteekenis: iig dvo twee aan twee, itg éxceróv telkens honderd. Voorts: ten opzichte, ten aanzien van, als: its Silvauiv naar vermogen. Bij verba van rust: naorjaav dg tijv nóXiv zij waren in de stad aanwezig (van buiten ingekomen). Opmerklijk is nog de elliptische uitdrukking dg didaaxaXov, dg aöov, waarover zie § 66, 2 Aanm.
D. Praeposities met den gen. en acc.
1. dia door.
a) met den gen.: door, gedurende, 1: van ruimte: ilavvu did ZvQiag, 2. van tijd: 8id vvxTÓg 's nachts door, 3tcè yilicof irüv eens om de duizend jaar, 3. van middel: i'lf/i fit' iqfitjvtmg (door middel van een tolk^, 4. van wijze en omstandigheid: did rdyovg {raytcov) snel, did rilovg bestendig.
b) met den acc.: wegens, om: did tó tgdv rov toynv van wege zijn liefde voor 't werk; óV ttxi door of om mij, did tovto (jpropterea) deswege, did nolld om vele redenen.
2. Kara van ... af (van boven naar beneden).
a) met den gen.: 1. van... af: xard Tfjg nirQctg van de rots af; xara vmrov (a tergo) van achteren, xara rfig yfig onder de aarde, 2. tegen, voornamelijk in rechtszaken; uTjVVtiv, Xéytiv xard Tivog.
b) met den acc.: 1. over... heen, als: x«ra tó oqog iévcei, — xard (te) yijv xcei xard ftdhavTcev {terra ma-rique), — xaamp;' ijavyiav in rust, diijXaaf xard rovg quot;EXlrjvag hij reed door de Grieken heen, xard xóv avróf yoovov terzelfder tijd; 2. volgens, overeenkomstig, met betrekking tot: xard tov vófiov naar de wet (ex lege), xard rd naotjyyfXttiva, — xard drivapiv naar vermogen, xard ttjv ygiiuv x«Acè ruvra quot;kiyio met betrekking tot het gebruik noem ik dit fraai; 3. in dis-
§ 89.
tributive beteekenis: star' avdoa (virilim) man Lij man, xard [tfjva maandlijks, x«r' éviavzóv jaarlijks, x«r' ïiïvi] volksgewijze.
3. 'Tnio (super) over.
a) met den gen.: 1. over, boven: Aó(poj vnfQ rijg ódov, 2. voor, ten beste vein: novtZv vntQ nvog.
b) met den ucc.: boven, verder dan: ot into rniaxovTu itt/ die boven 30 jaren zijn; vnèo dv'vauiv boven vermogen.
E. Praeposities met den gen., dat. en acc.
1. 'u4uq.i aan beide zijden, rondom.
a) met den gen.: over, om ('t lat. dé), zeldzaam; 17 SL*?] dftyi roil nar oog de rechtspraak over den vader.
b) met den dat.: rondom, over, schier alleen bij dichters.
c) met den acc.; 1. van plaats, dftyl nvo, 2. van tijd, dfiyi uïnag vt'xrag om middernacht, 3. bij telling, av-
dfxffii (omtrent) vovg yiliovg, 5. met tyfiv en tivai, bezig zijn: tiyov dfiyi rd tuvzüv zij hadden met hun eigen zaken te doen; 5. 01 ducpi ztva beteekent niet alleen iemands gevolg of aanhang, maar ook den persoon zelf met zijn aanhang (en later bovendien wel geheel uitsluitend den persoon).
2. TlfQi rondom, om.
a) met den gen., ter bepaling van ruimte niet in gebruik, doch des te meer in de beteekenis van 't lat. de, als: niQi tüv VfiiTiouiv dyccamp;üv Zoo
fl-ai mgi nvog voor iem. bezorgd zijn, Trotfïaamp;at tuqI no/J.ov, nliLovog, nXtiazov (magni, pluris, plurimi facere); ikf/ov niQi rüv fxizoixmv zij zeiden aangaande de inwonende vreemden.
b) met den dat. : (szQtnroi tziqI roTg TQa^tjkoig xccl iptXicc TTfQi raTg %tQ(siv.
c) met den acc., in al de beteekenissen van dfiyL met den acc. en bovendien in de beteekenis van in betrekking tot, ten opzichte van: Tifpi xdg luvzwv ipv^dg xcei
179
180
amjxcira djiaoTavovaiv, — ra nooaijxovTcc ntQl amp;iovs xai TTtQi dvamp;Qconovg, — tj Trtol iixt aoéTtj de verdiensten omtrent mij.
met den gen.: 1. van ruimte: tcp' ïmuov, inl yijg; ook op de vraag waarheen? bij verba van beweging, om het doel der beweging aan te wijzen. De gen. staat om dezelfde reden als bij de verba van bereiken', dmtvai lii' 'Icoviag, — ij ini Ku'knrjg d5óg, — tiz' oïxov,
2. van tijd, gedurende, onder: tni Kvqov an-fovxog onder de regeering van Cyrus, ot ty' tjuó) igt; onze tijdge-nooten. Voorts inl tittccqcov in 4 rijen, i'qp' iavrov voor zich, op zich zelf (per se), — avvol iep' tavzwv i^WQOvv, — naau noa^ig ami] ê'qp' iavrijg nQUTTOfisvij ovTt xaXi] ovn cclayQa.
met den dat.: 1. in de nabijheid, naast, bij: int {fa-'/.arTTj, ol inl n?Miv, 2. bij tijdsopvolging, na', inl rovrca daarna, na dezen, 3. bij voorwaarden; inl rovroig (his conditionibus), 4, bij opgave van beweegreden en doeleinde: in* (ixpilt'iu tot nut, in' d/aamp;cö tot voordeel, inl nltovt^ia uit hebzucht, 5. in de zegswijze y'r/vtadai, elvcci ini nvt in iemands macht komen te staan, inl roïg noïifiioig iyivovro. Tó in'' ifioi (dvcci) zooveel in mijn vermogen is. Navanyog inl ruig vavaiv bevelhebber over de schepen (doch inl zmv viwv op de schepen), met den acc.: 1. op de vraag waarheen? naar, tot, op, diiu[iuiviiv ity ïnnov te paard stijgen, iXamp;tïv inl ra öni.cc onder de wapens komen, 2. in vijandelijke betee-kenis, tegen: aTQUTiv'iaamp;ai, noQtv'tGdui. inl nohifiiovg,
3. om een doel uit te drukken: iXtiiiv ini rdniTrjdda op levensmiddelen uitgaan, i'nXn inl rrjv nuQanofin^v tov a'iTov, — vSoiq icpirjovto inl öiiniiof, 4. van tijdsverloop: inl TOiZg tjiitoag drie dagen lang, inl déxa izT] tien volle jaren, 5. van plaats, inl no7.1a arddccc tot op vele stadiën. Voorts inl tó noXv' voor quot;t grootste gedeelte, inl noXv verre weg.
181 § 89,
4. MfTa met.
a) met den gen.: met, /xfrcc nvog uvai met of bij iem. gaan; fitTu nyog tivai 't met iem. liouden;
XTaafrcet fttr' aSixlai, ■— oixttp fitTa 9fmv.
b) met den dat.: tusschen, onder, dichterlijk.
c) met den acc.: na, fitza ravra daarop, Ucva rot'? amp;iov's naast de goden, ,uf 0' tjfiéoav bij dag. Bij dichters ook naar, nXiïv Li(rd yalxov varen om koper te halen.
5. Jluoa bij, nabij.
a) met den gen.: van, naoa nvog dmivai van iem. weggaan, vouL'Qm ta/ceamp;d yiyvead'cci ttuqu tmp Otüp xcci naoa rüv dtgt;(yoojnoii', — ra nana fiamXïws de bevelen van s konings wege. Voorts na ixavamp;dffiv, dxoxlnv enz., die ook den gen. alleen regeeren; verg. § 72, 7 g. Bij 't passivum: nuou ndvrunf óixnhiytlzai (apud omnes constat) 't staat bij allen vast.
b) met den dat.: bij, nevens, naQd nvi nvai naqd roT? tv qioovouaii' ivdoxifitïv.
c) met den acc.: 1. ter uitdrukking van richting of koers, tot, naar... toe: nooivtaO-ai naoa fiaGiXéa, naga amp;d~ AaTrav, — Tj nuQ* tfii tiaoSog, 2. naast, langs: Sirilaat naoa tóv nozauov hij reed langs de rivier; rjv naqd ttiv ó8óigt; xQrji/tj, 3. tegen (^t \n.i. praeter) : nao' iXnlda, naga do^af, naga tó dixatoi', nagd rój'J'ó.aoi', 4. van tijd, gedurende: nagd norop onder 't drinken, nagd y.gavyrji) onder 't geschreeuw, 5. van waardeering: nag^ oliyov of nagd fiixgóv op weinig na, Tra^ct verreweg, met rjyilaamp;ai gering, hoog schatten, met tld-tlv weinig, veel schelen, 6. buiten, behalve, dlld n' nagd ravra; 7. door, ten gevolge van, volgens: vnóndvTuv ófioloyiÏTai nagd tovtov ytvéatïai rijv aioTygiav.
6. Jlgós bij.
a) met den gen., 1. aan den kant van, ter zijde, ook bij passiva, evenals nagd : b. v. rö ngóg tantgag nlyog de muur naar 't westen, ngóg tov norafiob bij, naast de rivier, óuokoydrai ngóg nócvruiv, 2. bij, voor: rovxa
-r.
m
182
Slkkióv ian nqóg d'iwv xai tvqos (ivamp;nóincav dit geldt als rechtvaardig bij goden en menschen, 3. overeenkomstig: TTQÓg TOV jlaxoivixov TQÓ1T0V, 4. bij eeden: tiqós bij de goden (jier deos).
b) met den dat., bij (evenals naQÓ), behalve', ot novauoi ttqÓs ruïg uTj/ccTi ov fiiyakol ilaLv, — ngdi rovroig daarenboven.
c) met den acc., 1. van richting naar eene plaats: tot, naar, tegen'. iXamp;tXv TTQÓg yïcfVQUV, dyytXXnv ngog nva,
nQÓg riva tegen iemand optrekken, noög Tjutoav tegen 't aanbreken van den dag, 2. van doel', nnóg tI fit tocvt' tQvorag; 'Hcsav cottXig/aivoi Ttoóg tó i7Ti8()lt;x-Ta nQÓg rrji' vyitiav avnytQovra, 2gt;. ten opzichte, naar aanleiding van: nqóg tccvtu tlntv daarop, met opzicht tot die rede zei hij; nQÓg (piliav vriendschaplijk, 4. in vergelijking van: XrjQog Travra doxn iivai TTQÓg tó doyitniot/ i-fuv alles schijnt nietig te zijn bij het bezit van geld. Voorts noóg ftLuv met geweld, noóg Iamp;qiv ten gevalle, naar believen.
d) wordt met x«i en St evenals 't lat. super adverbium: en bovendien: ï.óyog dm'/t(f0Q0g noóg dè xai ov dl-xaiog.
7. 'Tttó (sub) onder.
a) met den gen., 1. onder: inl yfjg xai vnó yfjg, ook van .... af, van .... uit: Icc^óiv [iovv vy' dfid^g. Overdrachtlijk; ixo^tvov vnó [xaaTiytav zij schoten onder geeselslagen, vttó xtjovxog onder herautgeroep; 2. van, door, bij passiva en activa van passive beteekenis (§ 73, 2); 3. van, uit hoofde van ('t lat. prae): vnó Xi/iov dnoXeaamp;ai, — ov. dt'va/xat xaamp;tx!8(LV vnó hJnyg.
b) noet den dat., onder: rd vnó zót ovquvó) ovtu, — vcp' tjXico, — vnó tfj dxQonóXn, — vnó tivi nvai onder iemand staan.
c) met den acc., 1. onder, onder langs: tó (stqanvfia vnó tóv Xocpov gttiaoti, — «t vnó tó ÖQog xüfxui de zich onder langs den berg uitstrekkende dorpen, 2. van
§ 89, 90.
tijd, evenals sub.: i'nó tóv ccvtóv yoóvov tegen den-zelfden tijd, vno ri]f vir/.ra tegen deu nacht.
§ 90. CüNJUNCTIONquot;ES.
1. CoPULAïIVAE. a) xui el, rè que, /.cel — xal, Ti — xai, rè — ré zoo wel — als ook; xai als na uitdrukkingen van gelijkheid, óuolcoj xai aeque ac. nokkoi xai aXkoi vele anderen. «AAco; n xal in 't bijzonder.
b) oiidé (iitjdé) en niet, noch ook, niet eens; ne — qui-dem. ovTt (fitjrt') — oiizf (fi'ire) noch — noch. oiïre (uf/rc) — Ti neque — et. Na een bevestigenden zin wordt en niet vertaald door xa/ ov (tttj).
c) ov fióvov — dJ.Xa xai niet alleen — maar ook. ov% {/-lij) Öti — d}.Xd xal. ov% (ft'l) ottcoj — cck).d xal ovSè — pi] öti niet eens — laat staan dan.
2. Disjükcïivae. ij of. ij (j/rot) — ij óf — Óf. tire — HTf, tdvTt — idvTt hetzij — hetzij, ij dan achter den com-parativus.
3. Adversativae. a) dé (nooit het eerste woord) maar. Dikwijls dofft' en of in 't geheel niet te vertalen, daar de Grieken de zinnen meer verbinden dan wij. /tip — 8é wel is waar — maar, doch dikwijls zonder eigenlijke tegenstelling: /Jantlov xal UaQuadTidog yiyvov-
TKL tiaïdti Öl'o, ttqtaptltiqo; ixiv '.aqta^to^tjs, v(u)Tt-
Qog 8i KiiQog. ó ftiv — 6 Sé deze — gene. tótc
fltl' - TÓTf dé, OTt [liv--OTt 8é, VVV fltv - VVV
Sé nu eens — dan eens.
b) dXXd (in 't begin van den zin) maar, doch. — aXXu (dXXd — /f) indien — toch, si — at, at certe. dXX' a/e welaan. dXX' ij na ontkenningen behalve, ov ftijf dXXd en toch, ov ydo dXXd want waarlijk.
c) at' wederom, daarentegen, drdo doch. xalToi en toch. pévToi evenwel, echter, ö/xcog toch, desniettegenstaande.
4. Comparativae. a) mg als, ut. Bij den superlativus, dig zdyinza quam celerrime. Bij getallen ongeveer. Over dig dat, opdat enz. zie § 81, 2. 6. dgt;g bij 't partici-
183
pium § 86. 6. d. oj,- is een adverbium en beteekem hetzelfde als ovtw,' § 63. IV. -Z. c.
b) óyamn gelijk, versterkt «5?. ottcoj gelijk-
5. Conditionai.es tï, tav § 83.
6. CoNCESSIVAE. tl (taf) xal ofschoon, xai ti [taf) Oük indien, zelfs wanneer. -/.aintQ § 86, 2.
7. Conclusivae. a) ovf (nooit het eerste woord) derhalve, oiixovf derhalve niet, ovxnï'f derhalve, ovf is eigenlijk bevestigend werkelijk, dus, /.itf oiif, yuo ovf. Bij relativa algemeenmakend: óannovf quicumque.
b) ccoa (nooit het eerste woord) derhalve, ti doa zoo misschien. Hiervan onderscheiden ana § 83. 1 a.
c) Toifvv dan nu, derhalve. Toiynnroc, Tor/unovf daarom
8. Consecuïivae. óxrrf (üjj) zie § 81, 9.
9. Causales. a) yao (nooit het eerste woord) want, namelijk, enim. Door uitlating in antwoorden ja, dan toch In vragen dan toch, tl yao; wat dan toch? ?; yao ; ov yag; niet waar? nóu yao; hoe dan nu? nüg yao ou; waarom dan niet? tl yao och of! dllu yao, dlXa yaQ drj at enim, edoch, ov yüQ dXXd ondertus-schen, maar toch.
b) on, Sión, ovftxa, 'ÓTt, tTiti. Zie § 81, 5. ort betee-kent dat, dewijl en versterkt den superlativus ört ra-Xiaza zoo snel mogelijk, ört prj behalve, nisi, inti wordt vooral voor vragen en imperativi dikwijls door want vertaald: inti fttaaai avróg want zie zelf.
10. Pinai/es. tVa, (óg, ÖTTcog, pij, § 81, 6, 7. «Va rt'; waarom? lt;V« als adverbium § 81, 6 Aanm.
11. Temporat,es. ört, ónóxt wanneer, rjvixa, ótiTjfixa toen, inti, intiStj nadat, daar, toog, i'art, axQi zoo lang als, tot dat. ngif voor dat § 81, 4.
Over de interrogativae zie § 83.
§ 91. Particxtlae van bevestiging en versterking.
1. yt ten minste, althans, quidem wordt als enclitica ach-
1S4
185
ter een woord gevoegd, om liet op den voorgrond te plaatsen. Vooral zet men het dikwijls achter pronomina, § 28, 3. Aanm. 1. Uit yi en wv ontstaat yohv loch werkelijk, ten minste stellig.
2. rctn althans, ten minste, wordt evenals yt enclitisch gebruikt en dikwijls niet vertaald. Zie § 31 Aanm. 2.
3. zot waarlijk, toch. ovtoi zeker niet. xairoi en toch. utvToi, Toivvv, Toiyanroi § 90, 3 c; 7 c.
4. urjf (nooit het eerste woord) waarlijk, toch. t/ lt;lt; gt;}v waarachtig, vooral bij eeden. xai firjit en waarlijk, alla ur,i/ maar waarlijk, ov aijigt; waarlijk niet, ri «ijp wat toch? waarom niet?
5. Si] (verwant met rjHi] reeds) nu, juist, tnudt] omdat, igt;vv Sr; juist nu, klaarblijkelijk, om eene uitspraak te bevestigen of enkele woorden op den voorgrond te plaatsen; ayt Sr] tvelaan dan! ri Srj wat toch?
6. StjTTov, SrjTTovfrfv toch wel, dikwijls ironisch nempe. sqamp;fv namelijk, scilicet. si]ra zekerlijk, t'i sfjta hoe zoo? ov Sfjva volstrekt niet.
7. vij. fid waarachtig! bij eeden. vr] alleen toestemmend, vi] dia bij Zeus. uu ontkennend en bevestigend, uu Ala of ok uu Jia neen bij Zeus! val ftu Ala vjaarachtig bij Zeus!
Ablativus absolutus § 86. 3 Aanm. dyaamp;ór to § 72. ia. Aanm. dyaTrdv § 72. 7/. ayaaamp;ao § 72. 7 e. ay( § 79. 2 91. 5. dyofifio § 77. 1. dyo()d£fw § 72. 7 c. ddwfZv § 70. 2 a. Adjectivum verbale § 76. aldêZaamp;ao § 70. 3. aÏQeïr § 72. 7 i. alaamp;dvëoamp;ao § 72. 7 alaxQÓv § 86. 5; 88. 8 alaxvveaamp;ao § 77. 2. 3; 88. 8 ö. alxêVv § 71. 2 ^ en c Aanm. Accusativus § 70. Dubbele acc. § 71. Acc. cum inf. § 84. 3, 4. Acc. absolutus § 86. 5. dxokovamp;fZv § 74. 1 a. dxovew § 72. 7 lt;7. § 78. 2 Aanm. 1. met het artikel § 66. 1 Aanm. 2. dXe£fw § 72. 2. ctAAd § 90. 3 6. dXXoc' en o£ aAAot' § 65. 6. aAAo rt- 7/ § 83. 1 dXAo)g rê aai § 90. 1 a. dfia bij 't participium § 86. 2. « Met dat. § 89. 2 a. afiaQTavfw § 72. 2. d/tëlfZv § 79. 7 e. d/ivvsw § 72. 2; 74. 1«; mee/. 77.1. diKfti $ 89. E. 1. dfKfvëvyvynt, § 71. 2 lt;7. |
dra § 89. C. 1. draiii.fxvTjay.fiv § 71. 2 £. ccrét' § 89. 2 c. dvrt' § 89. A. 1. dvTirXQv § 89. 2 rf. dvioaq § 86. 1. dyo) § 89. 2 d. Aoristus § 78. 5. In plaats van 't plqpft. § 78. 4 Aanm. aiioq, d^ovv § 72. 7 b] a^oq persoonlijk § 84. 8. dTtaXldTTtw § 72. 2. dTVfiamp;fZv § 74. 1 i. ditfi'XfZv § 74. 1 «. drcfuQoq § 72. 7 rf. dne/fi'V § 72. 2; § 77. 2. dTtLCfTfZv § 74. 1 i. dirXaq flTtëZv § 84. 1 d/ró § 89. A. 3. d/Todttf^daKétv $ 70. 3. Apodosis § 82. 1. dnoXavfw § 72. 7 A. dTpoTTf/xnofinv § 77. 1. dnoQfZv § 72. 7 fl. d/roavêQfZv § 71. 2 c; 72. 2. anztaamp;nc § 72. 4 do« $ 83. 1 «, 2. d()a § 88. 1; 90. 7 3. dQfaxêi'V § 70. 3. Artikel § 65, 66. Bg 't possessivum § 67. 6, Aanm. — bg den vocativus § 68. 6 — bij 't praedicaat § 68. 1. -bg 't participium § 86. 2, aQ'/fw § 73. 2. dzdo § 90. 3 C. |
187
are bij 't partic. § 86. 2. b. drofid^for § 72. 7 b. Attractio bij den inf. § 84. T. Bg 't relativum § 87. Attribuut, plaatsing § 66. 1. 2. av § 88. 1; 90. 3 c. avróc; § 67. 2. ó arró? cum dat. § 74. 1 d. avróq zonder aiv § 74. 4 Aanm. 2. d(patQfZoamp;fn § 71. 2 C; 72. 2. dgit-fvnu § 72. 2. § 90. 11. B. Binnen § 72. 6 Aanm. ftJidTtTew § 70. 2 a. fiorjO-fZv § 74. 1 a. (iovXfifOamp;ai' § 77. 3 Aanm. ydq § 88. 1; 90. 9. yi § 88. 1; 91. 1. Genitivus § 72—73. Gen. absol. § 86. 3, 4. Plaatsing § 66. 1. Aanm. 1. Gerundivum § 76. 2. ytifiy § 72. 7 h. yiyvfOamp;ao, cum gen. § 72. 3 c\ cum dat. § 74. 1 ƒ. yvyvayaxfiv § 85. 3 Aanm. yovv § 91. 1. yQdqtfOamp;ai- § 72. 7 i. yvfivoq § 72. 2. D. Dativus § 74; ethicus § 74. 1 Bij 't passivum § 70. 2 Aanm. dé § 88. 1; 90. 3. óióoi'xa § 78. 2 Aanm. 1. dfZaamp;rto § 72. 7 a, en Aanm. ffé'or § 86. 5. dttyóv iaTLv § 88. 8 b. Deponentia § 77. 6. cTiJ, ótjnov § 88. 1 ; 91. 5, 6. |
cf^Ao? persoonlijk § 84. 8. ói-ra § 91. 6. ócd § 89. D. 1. dudyf^v cum pait. § 85. 4. óiayiyvföO-ao cum part. § 85. 4. dofixQi'amp;rjvni' § 77. 6 Aanm. dcaXfyfaS'fii' § 74. la; 77. 3. Aanui. dvavffxeoamp;fti' § 77. 3 Aanro. dcuTf^fVv cum part. § 85. 4. duuipfQfLv, dcdqiOQoc; § 72. 2. duddotèiv § 71. 2 b. Med. § 77. 4. dtf/fw § 72. 2. doxd^tw § 72. 7 i. dixauoq persoonlijk § 84. 8. dixrjv § 70. 8; 89. 2 c. dcóri' § 81. 5; 90. 9 b. ditUKfvv § 72. 7 i. doy.fZv parsoonlijk§ 84. 8. dovXfi'fuy § 74. 1 b. dvra/iao § 88. 8 a Aannc. dvvacóv § 86. 5. E. fdv § 82. 3; 90. 5. 6 idvTf—fdvTf § 90. 2. iyyvs § 89. 2 c. tyxakv/rufoO-fu § 77. 2. fdfo zonder av § 80. 2 b. Aanm. ft, flydo, fïamp;f § 79. 3. Aanm. § 90. ft § 82; 90. 5. 6. fl of § 83. 3; fl doa § 90. 7 b. fldivav § 85. 3 Aanm. fiv(u weggelaten § 68. 7. Met gen. § 72. 3 c. Met dat. § 74. 1 ƒ. (vQrifjih'Ov § 86. 5. flq § 89. C. 2. f iou) § 89. 2 d. flxa, irtfixa bij 't part. § 86. 2. o. flxf—ihf § 83. 3; 90. 2. fïo)amp;a § 78. 2 Aanm. 1. f xdq § 72. 2; 89. 2 c. fxdvei-v § 71. 2 c. ixzóq § 89. 2 d. fxwv fivao § 84. 1 d. fkazioy § 73. 1 Aanm. |
188
êkframp;fQos, 'Qovr § 72. 2. (Xamp;fïv Ttrty' ót.iyor, :t. 7Co).v § 89. K. 5. § 84. 1 i. Aai;m. 1. fl*7lfi.Qos § 72. 7 d. fv § 89. B. 1. f'jwrioc § 74. 1 d. ivivtw § 71. 2 c; med. 77. 2. ïvfiia § 89. 2 c. frió; § 89. 2 d. § 75. 2 Aaiim.; 89. A. 4. j'ïförn' § 84. 7. § 71. 2 4. f'Siyj' § 80. 2 4. Aanm. /ïó» § 86. 5. fjifi § 81. 5; 90. 9 b. 11. fTTftddv § 80. 3. inn.(Stj § 81. 5; 90. 11; 91. 5. (TiftTd bg 't part. § 8G. 2. a. (Tttaamp;ai, § 74. I a. fTlfyfiv § 72. 2. (Tti § 89. E. 3. fTtifiov/.FVfiv § 74. 1 a. (.Trcdciji; § 72. 7 a. (TCi'amp;i'ufZv § 72. 7 ƒ. inixelnD-iti, § 74. 1 a. iTifxoi'yflv § 74. 1 a. tJCii.Hvd'txvfOamp;ttb § 72. 7 d. intlfLTtfLv § 70. 2 c. iic^^fXfaamp;av § 72. 7 e. iTTbOQHtZv § 70. 2 C. *7iioiaoigt;«j. § 8S. 3 Aanm. (TCiaxijfiMv § 72. 7 d. tTrtTiamp;faamp;ttL § 74. 1 a. ijttvifiav § 74. 1 c. (Tn/fipfZv § 74. 1 a. iqdv § 72. 7 ƒ. i'pym § 74. 4. (QfOO-ttl', f(J(OTCtV § 71. 2 4. {(jtjftoq § 72. 7 a, èf. Zie fis. iaamp;iftv § 72. 7 A. ïoaaod-ut § 77. 2. fOTf § 90. 11. ïörtv oï.' (oef) § 67. 5 Aanm. i'ö/uto?, ó, § 66. 1 Aanm. 2. f'rfpo?, ó, § 65. 6. |
^ nohtZr, Xtytuv § 70. 2 4. § 72. 7 e, eifQyfifl* § 70. 2 i. fv/fnfhu § 74. 1 c. fV' lt;», flt;f' we; § 81. 9 Aanm. f/w met een adverbium en den gen. § 72. 4 t. Med. § 72. 4. rf. § 77. 2. tea; § 90. 11. tj § 73. 1 en Aanm.j 90. 2. § 83. 1 4. rjyfZaamp;ni' § 73. 2. lyxM § 78. 2 Aanm. 1. ijfv § 82. 3. ■fjvi/.a § 90. 11. rjvcanamp;ou' § 73. 2. S^aQQfZv cum ace. § 70. 3. amp;nvfid^tiv § 72. 7 e. S'L.yydiftv § 72. 4 rf. Gv^axfi-v als passivum § 75. 2. ïcfto? § 72. 4 c. Imperativus uitgedrukt door den con-junctlvus § 79. 2 C; — door den opt. § 80. 4 i. Imperfectum § 78. 4. quot;vo § 81. 6, 7; 90. 10. Indicativus met dv j 80. 2. Bij indirecte vragen § 83. 4. Inflnitivus § 84. Met civ | 80. 5 en Aanm. ïnoq § 74. 1 d. quot;ataaamp;ui j 77. 2. lozoQfZv § 71. 2 4. xaamp;aQÓq § 72. 2. «ai: § 74. 1 d-, 90. 1 a. 6. |
189
naLTTfQ bij 't partic. § 86. 2 c; 90. 6. Aaizoi § 90 3 c; 91. 3. xaxovQyêZv § 70. 2 ö. xaxÓjq TroLfZv, kfytw § 70. 2 b. y.ard § 89. D. 2. xrtTftytXay § 72. 7 e. y.araxXiO-ijvai' § 77. 6 Aanra. xdzd) § 89. 2 d. y.fZixav § 75. 2. y.figföO-ui' § 77. 2. y.fy.X^oofim, § 78. 3 Aanm. 1. Afxtfj/tai, § 78. 2 Aanm. 1; 3 Aanm. 1. y.fróq § 72. 7 a. y.Lvrjamp;ijvai' § 77. 6 Aanm. y.oi'/idod-au § 77. 3. xotyo? § 72. 4 c. xovro)VfZv § 72. 4 ff; 74. 1 a. Conjunctivus § 79—81. y.oQtvvvoamp;ut. § 72. 1 a en k. y.qrtTfZv § 73. 2. y.QvTtzfiv § 71. 2 b. KTfivfcy § 75. 2. •AO)Xvfigt;v § 72. 2. lay/dvfw § 72. 4 c. Xdamp;Qa § 89. 2 c. kujufidyfaamp;ai' § 72. 4 d. Xavamp;dvfov met ace. § 70.2 c;—met part. § 85. 4. ÏAyofiai persoonlijk § 84. 8. Irjytov § 72. 2. ?.óyo) § 74. 4. ?.oigt;doQ€Zaamp;ai' § 74. 1 c. ?.ovfiv en Xovoamp;ni' § 77. 1. ki'fcv en kvfaO-ao § 77. 3. ?.o)fidoamp;ai, § 70. 2 a. M. M. Hd § 91. 7. juavamp;dvtov § 72. 7 85. 3 Aanm. pd/toamp;ui, § 74. 1 a. Medium § 77. |
jufamp;iêod-at, § 72. 2. /ufZov § 73. 1 Aanm. [AfXfo fxoi Toroi; § 72. 7 e. IxéXhii met praes. of fut. § 78. 3 Aanm. 3. fj.f(xvrjOamp;aL § 85. 3 Aanm. fiffjiT^ooixdo § 78. 3 Aanm. 1. fiffiyeoO-no § 74. 1 c. /ufv - rif § 88. 1 ; 90. 3 a. lifvzoi § 88. 1; 90. 3 c; 91. 3. /uiaoq, ó, § 66. 1 Aanm. 2. lUfOzóc § 72. 7 a. /xfzd § 74. 4 Aanm. 1: 89. E 4. fAfzadi-dóvai, § 72. 4 C. fifzaXu/Afidvfi-v § 72. 4 c. /A.fzft$v § 89. 2 d. fjLf ZHOiQatpïjvao § 77. 6 Aanm. fxfZfZrau § 72. 4 C. /jLêzé/fw § 72. 4 c. ftf/Qi'ï met gen. § 89. 2 c ; 90. 11. Ut], ui] or)* § 81. 8; 83. 1 d. 2. 3; 88. 4. 5. 8; 90. 10. § 90. 1 b. ixyv § 88. 1; 91. 4. /xo/ArijaxfOamp;ai' § 72. 7 d. (xvijf.Kav § 72. 7 d. Modi § 79. § 81. fxóvoq cum gen. § 72. 4 a. /uöiv § 83. 1 c. vij § 91. 7. Nominativus (dubbele) § 71. 1. Nominativus eum inünitivo § 84. 6. roo^i^fi'V § 72. 2. Numeralia cum gen. § 72. 6 Aanm. £iV. Zie ovv. O. O. Object niet uitgedrukt § 69. 2. ó fifv — o cff § 65. l^cum gen. § 72.4 ö. |
190
ocft en oirog § 67. 1. otcfrx § 78. 2 Aanm. 1. olxxdQtw $ 72. 7 oto^, oaog, attractio § 87. 3. oióg T3 flfio § 8 4.1 ^; 88. 8 «. Aanm. oï/o^ai- § 78. 2 Aanm. 1. Met partic. $ 85. 4. oAt'yot., of §65. 6; cum gen. § 72.4«. oXLyov ófïv .§ 84. 1 d. SXoq, o, § 66. 1 Aanm. 2. Om te § 84. 1 c. ofAiXtlv § 74. 1 Ofxvivai' § 70. 2 c. ofxoiog § 74. 1 d. ofioitnq y.rti § 90. 1 a. oficoq § 90. 3 C. overdraw § 70. 2 a. ovivaaamp;ao § 72. 7 h. Ontkenningswoorden § 88. oTTrivixa § 90. 11. oTrioO-fv § 89. 2 c. oTToïoq vragend § 83. 3. onÓTuv § 80. 3. onótt cum opt. § 81. 4; 90. 11. otfov § 83. 3. Optativus § 79 — 81. 07t(oq $ 8!. 6, 7. § 90. 10. oQyi^foamp;ai' § 74. 1 a. ÓQfyêOamp;fti' § 72. 7 ƒ. oq en oortq § 67. 5. oq dvj oavoq dy § 80. 3; 81. 3. bavtq vragend $ 83. 3. ootcoovv $ 90. 7. oolt;p()aivsoamp;cttgt; § 72. 7 ff. örav § 80. 3. or; § 90. 9 è. 11. or*- overbodig § 81. 2 Aanm. 1. Constructie § 81. 2,5; 84. 9; 90. 9 or (irj § 79 d', 88. 9. ov fiijy dkkd § 90. 3 b. ovdé $ 90. 1 b. oiiïfiq cum gen. $ 72. 4 a. 88. 2. oigt;amp;flq oaxvq ov § 88. 7 Aanm. orx $ 88. 3. ot5x nonne § 83. 1 d. ovxovv § 83. 1 d5 90. 7 a. |
ovxovv § 90. 7. a. ovv § 88. 1 ; 90. 7. a. ovvfxa § 90. 9 b. ovrf § 90. 1 b. ovToi' § 91. 3. ovzoq § 67. 1. naqd § 75. 2. Aanm.; 89. 1. E 5. nuqaoy.fvd^toamp;ai' § 77. 2. Tzaqaiiamp;fOamp;Hi, § 77. 4. Participium § 85; 86. Met dv 80. 5. Praes. en aor. § 78. 6 Aanm. Particulae, plaatsing § 66. 4; 86. 2; 88.1. Particulae van bevestiging en versterking $ 91. Tldq o § 65. 4. Passivum § 75. Met reflexive betee-kenis § 77. 6. Aanm. 7rda/o) § 75. 2. naif tv § 72. 2; med. § 77. 3. nfiamp;êoamp;ui' § 74. 1 TtèXaq § 89. 2 c. § 91. 2. TtfQfuovv en med. § 77. 3. TlfQCLV § 89. 2 lt;?. Perfectum § 78. 2. TtfQo § 89. E. 2. TTfgi'yvyvfOamp;fti' § 73. 2. Ttt/iTrXavai' § 72. 7 «. nivfLv § 72. 7 h. TZLtctu) § 75. 2. mozfifov § 74. 1 Plaats § 70, 7; 74. 3. TrXd^fOamp;ni' § 77. 3. TrXfïy § 70. 3. nXfov § 73. 1 Aanm. ttA/O)?, TtXyQtjq § 72. 7 a. nXfjv § 89. 2 lt;?. TtXrjQovv § 72. 7 a. Plusquamperfectum § 78. 4. TTOl'fZOamp;ni' TCfQÏ TtoXXov § 89. E. 2 flL ttoTO? § 83. 1, 3. TtoXt/xfïv § 74. 1 a. TroXXoi, ol, $ 65. 6. |
191
192
1'
Volzinnen (redegevende) § 81. 5. „ (doeluitdrukkende) § 81. 6. „ (vragende) § 83. , (tijdbepalende) § 81. 4. „ (gevolgtrekkende) § 81. 9. (pvj.dvtftv en qivj.dTifoamp;ai' § 77. 3. Futurum § 78. 3. § 74. 1. a. /aQor § 70. 8; 89. 2 c. § 80. 2 i. Aanm. yjjijaamp;at' § 74. 4. § 72. 2. Xoigii; § 72. 2; 89. 2 c. |
ipavfw § 72. 4 rf. rpfvdtaamp;rti, § 72. 2. oir weggelaten § 85. 4 Aanm. ojc, constructie § 81. 2, 6; 84. Irf. 9; 90. 4. Bij 't part. § 86. 2. — bij den gen. absol. g 86. 5 Aanm. — Met acc. § 89. 2 b. ióajcfQ bij 't partic. § 86. 2: 90. 4 4. ólar; § 81. 9; 90. 8. tinpfXfZv § 70. 2 a. (óqifkov § 80. 2 b. Aanm. |
Vormleer van 't episch en ionisch dialect ').
§ 1. De hexametee, in 'ï ai,gemeen.
1. De hexameter bij de epische dichters is de dactylicus cataleclicus in disyllabum, d. i. hij bestaat uit zes dactyli ( van welke de laatste eene syllabe mist ( waardoor het een versus cataleclicus in disyllabum wordt, in dezer voege :
—-« ü —-ü ö —- O O —-Ü O —'- O ü —'-ü
De laatste syllabe, als aan 't slot van den regel, mag ook lang zijn; in plaats van eiken dactylus kan ook een spondeus staan, behalve in den vijfden voet, die doorgaans een dactylus is, volgens dit schema;
-W V--O O -O CJ -— ti O —-— O « —-— y
Een hexameter met een spondeus in den vijfden voet, bij de grieksche dichters meer gewoon dan bij de latijnsche, heet spondiacus.
2. De eentonigheid, die uit de bestendige herhaling van uit zes gelijke voeten samengestelde regels zou ontstaan, wordt vermeden a) door de veelvuldige afwisseling van dactyli en spondei; h) door het enj amber en, d. i. door te zorgen, dat de scheiteekens niet altijd aan het einde der regels vallen en
1) Hier zijn alleen die eigenaardigheden van het ionische dialect afzonderlijk opgegeven, welke het niet met bet epische gemeen heel't.
13
194
men dus niet telkens aan het eind van den regel moet ophouden; c) door de woordcaesuur, d. i. door het afsnijden van de laatste lettergreep eens woords door een voet, b. v. van de lettergreep yvos in TyXs/^ayog en zoo in JVtaroQ (zie beneden) ; d) door de verscaesuur, die in eiken regel zóó verschillen kan, dat zelfs bij de gedurige herhaling van ee'n en dezelfde maat een groote verscheidenheid van rhythmus moog-lijk is.
3. De verscaesuur, die dikwijls alleen caesuur genoemd wordt, is eene rust midden in een voet, die den regel in twee ongelijke helften met tegengestelden rhythmus snijdt. Natuurlijk valt die rust alleen na 't einde van een woord; doorgaans smelt de interpunctie met de caesuur te zamen. Zoo valt in den regel
tüj cfUTO TtjXtpaxog, cfQtai 8' damp;avdrtjv amp;iói' tyvco de caesuur na de arsis van den derden voet en brengt in de tweede helft een rhythmus te weeg, strijdig met den dactylischen, nam. den anapaestischen, waarvan de anapaestus (»»-—) de hoofdvoet is.
4. Er zijn drie hoofdcaesuren, één in eiken hexameter, de
of manlijke, na de arsis van den derden voet, die xurd rolrov tqo'/ccïov of vroutülijke, na de eerste thesis van den derden voet, en de na de arsis van den
vierden voet:
w NtaroQ NrjltjidSt], fityu xïidog 'Ayaiüv,
a'jjéca ónnóQtv ti/ièv iyc) Sï xé rot xceTaXé^co-rjfxt'ig 'Iamp;dyiiji 'Tnovifiov cïlrjlovtiutv.
_o w —-— o « —-— o ƒ a —— o o —« u —---
De tqiamp;TjixijKQrig komt zeldzamer en gewoonlijk alleen dan voor, wanneer in den tweeden voet eene interpunctie valt en 't vers alzoo nog eene bijcaesuur heeft:
TionjoftcV o TOi -/fveij naroajióv taTiv.
195
§ 2. Quantiïeit.
1. De quantiteit of lengte en kortheid der syllaben hangt van hare lange of korte vocaal en van de positie af.
2. Door positie worden ook syllaben met een korte vocaal lang, wanneer twee of meer consonanten of een duplex daarop volgen, hetzij de consonanten tot hetzelfde, hetzij één of beide tot het volgende woord behooren;
poid'v, j.icyu, aTificeQÓi', tuj SapvrjGT avi^ccs dvênwv.
Ook muta met liquida maakt doorgaans positie:
to TCCCTin TjflcTcQt, KqOvISt], vttutt XQilOPTOiV,
AAÏsM. Vóór Zdy.vvamp;oc;, airyoxéiruQvov wordt de voor
gaande korte niet lang, omdat anders deze woorden in 't geheel niet konden gebruikt worden, aangezien hunne beide eerste syllaben met die van 't voorgaande woord een creticus (- quot; -) zouden uitmaken. Ook in Atyvrninq blijft om diezelfde reden de tweede kort. Zoo krijgen in de latrjnsche hexameters alierius, fortuitus altijd een korte voorlaatste.
3. Vervolgens ontstaat in korte syllaben positie door de volgende consonant te verdubbelen : ónnórs, öttl, oaaoi, , ivvtnt enz. Zoo moest men ook 'yinoXhutv met een dubbele n schrijven, als dit woord met de eerste syllabe lang gebruikt wordt. Ook oyig, vdwQ, imcdrj met de eerste lang is evenzoo te verklaren. Deze verdubbeling kan in schrift niet uitgedrukt worden, wanneer de consonant vooraan in een woord staat, als: Zijvóg tvL {u)^iyanoi(iLv. Vooral is de verdubbeling eigen aan de liquidae Z, v, n, als ook aan de 8 in 8ti8lt;o, déog, detvóg enz.
De aldus verlengde syllabe staat gewoonlijk in de arsis, zelden in de thesis, als: ttoX^cc (?^?,tGoou£V7j, ^dió^X^ov-
4. Bovendien wordt eene korte syllabe lang:
a) als zij door de arsis versterkt wordt: öitg, Ov/ariou tji', xai Tcxtï w, ofschoon de digamma, waarover bij den hiatus gehandeld zal worden, hierop wel invloed kan gehad hebben.
b) als het woord anders niet in den hexameter had kunnen gebruikt worden, zoo als al degene, die een creticus vormen:
xccHOiQ'/ïiji, dviipTov, vnoSc^ïtj, '^iaxXijTiïov, 'iXtov; verder als verscheiden korten elkander opvolgen: d9d~ vdctos (welk woord ook later geregeld de eerste lang behield), {tv/avéoig (van d-v/arrjo^, dnovttaamp;ai enz. Zoo heeft Kooviovog, Kooviova. de t lang, doch Koo-vlmvu kort; ook IlnTatil.iïriq, hoewel van Tlniauoj.
5. Ten slotte worden korte vocalen verlengd, waarover in de tweede Afdeeling meer.
6. Omgekeerd worden ook lange vocalen kort gebruikt:
а) regelmatig aan 't einde van een woord vóór de vocaal van 't volgende, als ;
ccvÖqcc /lot twine, Movaa, uoIiItoottov, öj fidXu no^la. nXdyyamp;rj, inei Tpot'jyff ifQÓi; nroXitO'Qov ïntQGtv.
б) midden in eenige woorden vóór een vocaal, als; (ju—), fiéfihijcci, vlóg, oioj (u a), Sïjtoio enz.
§ 3. Hiatus.
1. a) De hiatus ontstaat, als op een woord dat op een vocaal uitgaat een woord volgt dat met een vocaal begint, dus als twee vocalen in verschillende woorden op elkaar stuiten. De hiatus wordt door de dichters in den regel vermeden.
h) Het ionisch vermijdt den hiatus weinig. De v iyeXxva-zixóv is daarin onbekend.
Cgt; 2. De hiatus is wettig, wanneer een lange vocaal of diphthong voor een andere vocaal volgens § 2, 6 a kort gemaakt wordt. Voorts bij uitroepen, bij woorden wier korte eindvocaal niet geëlideerd mag worden, zoo als dit bij de genitivi op ceo en oio 't geval is enz. Meestal echter is in de epische poëzie de hiatus quot; slechts schijnbaar, naardien de digamma van 't volgende woord als consonant den hiatus wegnam.
3. De digamma I1 (d. i. dubbele jT), ook digamma aeoli-cum genoemd, omdat zij 't langst bij de Aeoliers bleef bestaan, kwam in de oudste taal bij verscheiden woorden die met een vocaal beginnen voor (§ 27. Aanm.). Zij wordt alléén om hare gedaante digamma genoemd, kwam in klank met onze w en de latijnsche v overeen en is in vele grieksch-la-
196
tijnsche woorden zichtbaar: taniQa vespera, rjg ver, ïg vis, olfog vinum, oixog vicus; ook in 't midden: wóv ovum, Slo? clivus, di's ovis, uitov aevum, xP.a/v cl avis. (Men kan hier ivi en ii, amassem voor amavissem na wegwerping der v enz. vergelijken). De digamma nam als consonant den hiatus weg en bracht ook positie te weeg, en dat wel niet alleen wanneer 't voorgaande woord op een consonant uitging, als:
rj ipoi öanêg ot vozLyaZv tlaoivfjaLv,
maar ook, naar 't schijnt, tusschen twee vocalen (§ 2, 4 a). Zulke met een digamma uitgesproken woorden zijn: a/vvfti, apa%, iidco (videó), Uittil/, iq/oi', oixog, oivog, ig, Jcpi, iaog, 't pron. f met de afgeleide, enz. Voor 't overige kan bij deze woorden de digamma naar gelang van den versbouw óf geplaatst óf weggelaten worden.
§ 4. Elisiü.
Door de elisio valt de korte eindvocaal van een woord vóór de beginvocaal van 't volgende weg. Dit geschiedt het meest met de a, e en o, hoewel nooit bij de woorden ra, tó, uqó en bij de genitivi op ao en oto. De t valt niet weg bij nun, ri, on, zeer zelden in den dat. sing., doch dikwijls in den plnr., ook in xixlu, iiuixi, ayL. Bij de verba wordt de t in den 3den persoon regelmatig geëlideerd.
Ook de diphthong ai valt bij Homerus, waar zij kort is, (dus niet in den 3dea persoon van den opt.) weg, behalve in den nom. plur. der ]ste declinatie en den aor. 1 inf. act.
3. Het ionisch trekt het artikel, en somtijds de conjunctie xat, met het volgende woord samen, b. v. uviiQ voor ó dvtiq, wXï.oi voor ol cchhoi, xdxtlvoi voor )t«t txeli/oi.
3. Het ionisch bezigt de elisio weinig, hoofdzakelijk bij prae-posities en andere partikels, die op eene korte vocaal uitgaan.
§ 5. Synizesis.
De synizesis (avviamp;iaig) maakt twee vocalen, die geen diphthong vormen, in de uitspraak tot één. zoo als in de gewone taal met nólicog en Jtóhecop.
197
§ 5, 6.
Inzonderheid versmelt de f met een volgende vocaal door de synizesis tot éene syllabe: Ilrjlrfiaiïtm, yQvrgt;im, /ov'aeov, ijpéccs, aqjfccg, tamp;, iaaeai, amp;(Otaiv, '/qvatyv enz.
Ook twee afzonderlijk volgende woorden laten eene synizesis toe, als:
inti oiix, ij ovx, rj tÏGÓv.tv, dafiéaToj oiidi, eiXocnLvrj rjé, hoewel deze gevallen zeldzamer zijn.
De beide door synizesis verbonden vocalen vormen eene korte syllabe, als ze beide kort, eene lange, als ééne of beide lang zijn. Echter worden ook in 't laatste geval de beide vocalen kort vóór de vocaal van 't volgende woord:
yQvaéco dvd nxijnrQU) xai iXtacïcTO ndvvag ^A'fuinvg.
§ 6. Vocai.en. Veki.enging.
1. De hoofdeigenschap van 't episch dialect is
a) dat de opeenvolging van meer vocalen in een woord niet vermeden, maar yeiochl wordt, weshalve de gewone contracties in den regel geen plaats vinden, ja zelfs de later in onbruik geraakte oorspronklijke vormen hier nog voorkomen, als ïdiitv voor IStlv;
V) dat verscheiden vocalen verlengd en u in ?; veranderd worden.
2. De ei wordt doorgaans rn behalve in enkele woorden, als: iiaïko», nav. Ook de a gaat tusschenbeide in »/ over, als: xyiaaij voor xvlaact, als ook bij de woorden der le declinatie op -nci en -oid, als: dXv^drj. Anders wordt d tot at verlengd: cchl («ft), naoai (jraod), '^yaci'xó,' ('^/aïxog), evenals ook a : ahróg (dtzog).
3. Verder wordt ê tot ei en o tot ov verlengd: 'invog, xnvóg (xevóg), tivtxa; fiovvog, vovaog, Ovlvunog. De spiritus asper op de o gaat daarbij in den lenis over: ovlog (oXog).
198
§ 6, 7.
De i wordt ook tot tj verlengd, docli alleen bij de ontbinding der diplithong u, als; -/.Xtjig (y.ltig), tentjiov (teQflov) en in de buiging der woorden op die voor den gen. op
icog ook yog hebben, welke -// in de overige casus blijft: |3a-aihfjog, paailfjï, eveneens nó)ug, nóXijog = nóltcog, vrjóg = vtwg. Hiertoe behoort bet afzonderlijk staande n t}rjuivog voor rittéfifvog, enz.
De o wordt ook vóór een vocaal tot oi verlengd: nvonj adem, noiij (ttow) gras, óuoitog (óuoTogJ, zelden tot co, als: /hiovvGog, niatuouui. 'Tnó wordt in vrtai veranderd.
AANM. quot;Eaiq iotdat, heeft bij Hom., ook als équot;»)?, als jio? en als éénsylbig gebruikt, vierderlei afmeting. Men schrijft echter altijd Eveneens is 't met t/w? gelegen.
4. Omgekeerd worden nn en dan diphthongen en lange vocalen verkort, in 't bijzonder ov tot o, als (ló'icvai voor (jov-Xtrui, TQinog voor rnlnovg; ti tot e, als: ytQÓg, /fQh ook bij 't fem. der adjectiva op tig, ela, v, als: wüt'a voor coxiTcc; co en ij als verbindingsvocaal in den conj. tot o en e, als: e'iSo-(.itv voor iifiwiitv, iiditf voor tidijTi. Anders verandert de tj zeer zelden in e, als: lia/tTL voor aoyijn.
5. Behalve het vorige vindt men in het ioniscli ook t voor amp;, b. v. rtGGiQtg voor réaaaneg; a voor f, b. v. jiéyattog voor (ityiiïog; i voor t, b. v. (ffrtiy voor taricc; ei voor y, b. v. Actltj voor Xfi^ig; co voor ij b. v. nrwaiym voor nrrjaaco; i] voor w, b. v. ''yiiA.noKy.irjTijg voor ^AinrQuxiiüTtjg; cov en ca voor av, b. v. tfiemvrov voor tuavrov, tqwiiu voor tqccv/xcc; co voor ou, b. v. cov voor ovp enz.
§ 7. Samenvoeging van vocai.en.
1. Dat men gaarne vocalen op elkander deed stooten. blijkt a) uit het verwaarloozen der contractie, ö) uit de diaeresis, c) uit de herhaling der vocalen, d) uit de bijvoeging eener e bij een andere vocaal.
2. De contractie wordt doorgaans verwaasloosd: noXXcóv civamp;Qwna)}' ïdiv anrsa xui vóov tyvco, zelfs in den 2den persoon na uitwerping der a, als: (tovXev'iai, doch niet avfrUai,
199
200
maar uvamp;tïai of [tvamp;ïui met elisie der e, die in de vormen op eo altijd wegvalt: /uvO-éo. Evenwel komen ook, met name bij de verba op «co en óoj, niet zelden contracties voor, als: TTpoafjvdu. Ook is er nog een bijzondere contractie van io tot ét/, als: cpiXtvvres voor cpiléovrig, aiv voor aéo. Zoo ook ipój rr: UQÓg.
b) In het ionisch wordt o/y soms in co samengetrokken, b. v. óydajxovvcc voor o/dorixovra.
3. Door de diaeresis (diaiQeaig) wordt een diphthong in twee vocalen gescheiden: naï;, ófouai, ivaxonog.
4. De herhaling der vocalen bestaat daarin, dat vóór of soms achter een uit contractie geboren vocaal dezelfde vocaal kort gemaakt of ook wel als lang herhaald wordt: (ónav) Óijüuv, (óga) oo««, (ÓQmvTii) ónóooVTég, ónwovreg, (doajfït) óowcoai. Deze herhaling geschiedt bij verscheiden substantiva, als: qócos (ijpaoj, (ftói') licht, {ïócoy.og (ftwaos) zetel, vooral echter bij de verba op aco en oco, die alleen in enkele gevallen ontbonden worden. De verba op óco verlengen de contractie co, die zij in de conjugatie krijgen, waar zij die zouden hebben, indien zij op aco uitgingen: doócom voor dnóovai, doovru. Ook y.oulvoj laat in alle vormen eene herhaling toe: t/.ouiuiigt;tv, xorjrjvoi', xixgaavTai. Over de herhaling bij den gecontraheer-den conj. zie § 5 op 't einde.
5. Meermalen komt bij een andere vocaal nog eene i, die echter geen willekeurig inschuifsel is, maar er oorspronklijk toe behoorde, als: icov voor wv van den stam *E£i. De spiritus asper wordt daarbij in den lenis veranderd. Voorbeelden dezer ingevoegde i zijn: rjt voor rj, tiil-iog voor ijXios, iilxoai voor iïxocsi, ètaij voor iay, dSiXquóg voor dSthcfjóg, xivtóg voor xtvóg. Vóór eene f komt ze bij verscheiden woorden die de digamma hebben: tthnouuL ik hoop, tt'/.öouat ik wensch, ttoyoi ik houd af, e'idvu (i'dva) bruidsgeschenken. Vóór co komt t, terwijl «co dikwijls in tco, tto in ijo veranderd wordt. Dit geschiedt in de genitivi der 1ste declinatie op ao eu dcav, als: 'quot;^é.TQsiStm, povi.tcoi', in yQtcofitvog voor yQaópevos- Ook de stamvocaal « in den door contractie ontstanen conj. wordt
in f veranderd: areca, avarjg, arfcofiev voor arcó, arfjg, arcófitv. Deze t kan daarop tot u verlengd worden of bij de samengetrokken f; heeft eene herhaling plaats: artiia, (jvtjflg, dTiimutv. Bij de verba, die reeds e tot stamvocaal hebben, als ook bij den aor. pass., komt natuurlijk ook deze t voor, die vóór de t] dan eens tot ft, dan eens tot ij verlengd wordt: Oc'm, Oclco, amp;i^g, ftilyg, O-ijrjg.
§ 8. Apocope. Syncope. Metathesis.
Consonants verandering.
1. Door de apocope («.touott//) valt de eindvocaal der prae-posities dpa. nana, y.ava en der conjunctie ana zoowel bij, als ook buiten de samenstelling weg en dan wordt de v volgens § 8, 8 der gramm. veranderd, de r altijd met de volgende consonant overeengebracht, met inachtneming van 8, 2 der gramm. ; nuo Zrjvl; av ö'céna, dvGrfivai, afi ntS'iov, dufiaivtLV, uyy.Qtudrgt;ui, nXXtitiv; y.dÜ èvvauiv, xaddvaai, xar-ftavfTv, xaxs.iiovTcg, y.üy yóvv, xccpSocXe, xan cpaXaQU, xaX-Xtintiv, xao (tóov. Bovendien vindt men vpftulluv en dn-néfiipu.
2. Ook de syncope [avyxonif) is veel in gebruik; fiifivm voor nifiivco, ïn^iTo voor tntltTO enz. Zoo ook rinve voor Tinore.
3. De metathesis (ucrdO-caig) is de omzetting eener consonant, vooral in den aor. 2 van sommige verba, om de voorlaatste syllabe van quantiteit te doen veranderen: ntnOuj ik verwoest, ïrcQdamp;ov [ïnaoOov), öao(fdvcj ik slaap, tdodO'oi', SiQxta ik zie, tSQaxov, duanrdvu) ik mis, rj/Apoozov (met de o vóór « en de (5 welluidendheidshalve ingeschoven). Yoorts in eenige nomina: üdnaog moed = (ïnanog, xdorog macht = XQamp;Tog, xannnóg xnaviQÓg.
4. Over de verdubbeling der consonanten is in de eerste Afdeeling gesproken. Soms wordt de n door een bijgevoegde r versterkt; nzn'/.ig, nvokcuog voor nó)ug, nolfLiog. Omgekeerd
201
§ 8, 9, 10. 202
valt nu en dan een der dubbele consonanten weg, als: ^Ayi-hfv'g, 'Odvaft'i voor ^Odvaaev's:
co xtliul /ii, diicpilf, /xvamp;rjaaaamp;ai.
5. Het ionisch heeft dikwijls de tenuis in plaats van de adspirata, b. v. avrig voor avOig, z in plaats van tt, b. v. y.óig in plaats van ttojj, en gebruikt nimmer tt in plaats van an.
DERDE AFDEELING: BUIGINGSLEER. A. Nomen.
§ 9. Eeiiste declinatie.
1. De d wordt, behalve in «j van den acc. plur., in tj veranderd, als aocpiTj, tjittny, veijvlijg. Uitgezonderd is 9ia en eenige eigennamen op ag, als: Aiv-tiag, 'Eoutiag. Ook de « der woorden op -ticc en -dia wordt t], als: dhijamp;tit].
2. De uitgang ijg van den nom. wordt in verscheiden woorden a, als: ImrÓTa, aiyui]ra, ■AvavoyoTixa, jU^rifra, evoi'onoc, veqiehy/eQtTcc enz.
3. De gen. ging oudtijds in den sing, uit op do en in den plur. op dcois, als: ^ArgelSao, 'ArQtiSóuov. Deze uitgangen kunnen in fugt; en tmv overgaan: ^Acnelöéco, Movatav, n-fxtmv. Achter eene vocaal wordt de t geëlideerd: liootoi, 'EQjtiico, tvuiifkio) van üooéijg, 'Enuiiag, ivfiuekiyg, Sficowv van êiicarj.
4. De dat. plur. ging oorspronkelijk uit op aia^v), dat, met verlenging van « tot rj, in en rjg verandert, welke vormen alleen bij Homerus voorkomen, behalve op twee plaatsen ccig.
5. Het ionisch heeft in de declinatie geen dualis.
§ ] 0. Tweede declinatie.
1. De gen. sing, gaat dikwijls uit op oio, als: lóyoio. In plaats van den attischen gen. op co hebben eenige eigennamen too, als: JJtvtiog IJfrecho, JlrjviXiio; ïlijviXiojo.
2. De gen. en dat. dualis op olv wordt onv, als: 'Irc-
tïoilv.
3. De dat. plur. gaat, evenals die der 1ste deel. op atai^, eigenlijk op lt;nm(v^ uit, waarvoor vervolgens otg. Beide vormen gebruikt Homerus.
4. De tweede declinatie op co? komt in het ionisch alleen bij eigennamen voor.
§ 11. Deede declinatie.
1. De acc. sing, ging ook wel bij de woorden, die eigenlijk v hebben, op « uit: tVQtu nóvrov.
2. De dal. plur. ging oorspronklijk uit op als: dvaxnai, yelorat, gewoonlijk met eene dubbele a, als; nal-(iiant, (jófani, fiilaiaai (fieXos werpspies). Gaat de stam uifc op f, dan wordt de ééne f somtijds uitgestooten of tot een 17 verlengd: (SeXiaui, antafsi (nnéo? hol), anriiaai. Ook de a van den gewonen uitgang fft kan verdubbeld worden: vtxvaai (vïxvg lijk), doch niet, als er een consonant uitgevallen is, behalve in noaai (noilg, noSóg), evenmin in den uitgang aai der gesyncopeerde woorden op tjo.
3. In den gen. en dal. dualis wordt oty, evenals in de tweede deel., ouv, als: noSoliv.
4. a. De contracta op og trekken in den gen. tog in ivg samen: ytvog, ytvtog, yivfvg. Die op ng en rjg met voorafgaande « verlengen deze i tot a of t], als: -/.quot;ktog, plur. xleTcc, Gntog, dat. sing, nnfjï, ccxXuig, plur. axlrjilg.
b. Het ionisch trekt deze woorden niet samen.
5. a. De woorden op ig en l hebben in den gen. tos, maar in den dat. fï of een samengetrokken 1 en ti, als: nóaig, •JToaiog, nóaiï nóati, -/.óyi, ftyn. Alleen nólig heeft ook nó-
Xtjog, -Ttó'/.rfi.
h. Het ionisch behoudt de i, b. v. nóhg, nóXiog, no'lï, ■jtóXiv, nóXi, ttóxug, ttoxïcoi/, nóXiai, noXig.
6. a. De woorden op n'g hebben in den gen. fjog, als: (ïa-
fiaailfjog, ^urnXfji, ficccsiXfjcc, ftccGiXijfg, (iaaiXfjag met een korte « in den acc.
203
b. Het ionisch heeft hier de uitgangen tos. f«, ev, *fi', itop, fiiai, f'aj.
7. De syncope der woorden op ijo wordt dikwijls tegen den gewonen regel verwaarloosd of gebezigd: TtartQog, dt/tQos, dvtQi enz., amp;vyctrQv)v.
8. In het ionisch worden de woorden op aldus verbogen : scta'oy, /«Aft, xAect, zta?; van xtQas, yégas en rtQag vindt men de uitgangen tog, tï, ta, ttov.
§ 12. Onregelmatige declinatie.
1. Een anomale uitgang is de syllabe yiv, qn, die bij de woorden der drie declinaties de uitgang is van den gen. en dat. sing, en plur. In de 1ste deel. komt hij voor als Tjcpi: xtcpahij xecpaXfjcpi, pia in de 2de als óyi: nóvrog nov~ rócpi, cevzog avrócpi; in de 3de bij de woorden op og als tacpi: oytacpi van öyog, (jTrjamp;tacpi van azriamp;og, alsmede vavcfi van vavg.
2. De vele onregelmatigheden in de declinatie laten zich niet onder algemeene regels brengen. Het meeste moet door 't gebruik geleerd worden; 't opmerklijkste vinde hier eene plaats.
'Aidijg (Hades, onderwereld). De vormen quot; Aïtiog, quot;Aïöi, vAï8u komen als van ''yiig. Eveneens «?,*?/ sterkte, dat. dXxfj en aly.i; vofilvi] gevecht, vaaivi] en vauii/i; uaan^ geesel, uaanyi en ixacirc; Icoxtj krijgsrumoer, acc. löixcc, aihrj hof, ace. avXiv.
quot;Agijg (Mars) wordt met t en »/ gedeclineerd: quot;Aotog, quot;AQtjog.
quot;APHN (o, rj, lam), (tQvóg, dgvi enz.,
ytlmg (o, lach) naar de 2de deel., dat. ytXw, acc. yéï.cav en yilio; eveneens tong of liever toog liefde, tQw, ïqov; ISoójg zweet, ldow, ISqco-, iyjó voor 'X^q; xir/.tóu' mengdrank, acc. xvy.t(i) en xvxtió).
yóvv (ró, knie), yotlfurog, yovvaru enz., benevens yovvóg, yovvcc. Desgelijks 8óqv speer, dovoarog öovoóg.
Stófta (tó, huis), verkort dw. Insgelijks to xoï — xQiamp;rj gerst, XIg glad ~ Xiaarj.
204
205 § 12, 13.
tvg goed, tifv, ook rji's gen. iijog. Hiermede hangt samen de gen. plur. iautv van 't goede, van 't geluk.
O'é/A.ig (tj, recht), fttnidTog, -gti, -ara; ftéfiiarfs, -arag.
xccq?] (tó, hoofd), xókqtjtog, xaqtjti, daarnevens xaprjavog, xagrjccTi, verder (als 't ware van xoa,-) xQaróg en verlengd xnccccTog, acc. tóp xnara, ook eenmaal tó xccq, dat. plur. xpa(Ti(y). Een plur. ra xaQtjva kruinen (van een ongebr.
xuqtjvov^.
vtjvg (rj, schip) wordt met i oi y gedeclineerd: vtjóg en vióg, dat. plur. réiaai, v7]vai (ionisch vtóg, vyi,
vta, vttg, veüv, vrjual, vtag).
oig {rj schaap), dat. pl. oÏcGcti^), ou(Tc, dfacri.
TroXvg veel, noXtog, no}.tig, noXtig, nolicov, Trolc'f(T((j.'), nolinm, nokéfaai, noliai. Buitendien komt rrovlvg en no/.Xog, no'/J.rh ttoXXov voor. De gesyncopeerde vormen n'ktig, nï.tug hebben altijd de beteekenis van den comparativus.
vlóg (d, zoon) gaat deels naar de 2de deel.: viov, vlü enz., deels naar de 3de: vtéog, vul vWï, vtéai^v*) en vicc(!i[igt;); verder nog viog, vu, vu, vlig, vlag.
§ 13. Trappen van vergelijking.
1. De comparativi op rtQog en ravog hebben soms de co ook na eene lange vocaal: Xdomvavog, Sï'QvoioraTog. Bij cpceec-vóg komt een superlativus (fuavTccTog, bij iamp;dg, ïamp;vvrara, bij cicpao, dcpaQTeong voor.
2. d/aamp;óg. Bij cioiaTog behoort de comp. dqeicov ; bij xod-Tiarog, episch y.noririzog, een positivus y-oarvg als epitheton van Hermes; benevens fttlrioiv en ïutïwv bestaan de vormen ptxrtqog, xwï'TcQog en dan nog cf égnoog, cftnvurog of cptQiarog.
3. xccxóg. Gebruiklijk is ook de regelmatige comp. xuxót-TiQog, xaxiorccTog; voorts bestaat voor yilQWV nog jeoelmv van een ongebr. positivus yji/rj?, waarvan nog dat. acc. liorju, plur. xÉQTjfg, ftqriu ytotia met de beteekenis van een comparativus.
4. Als comparativi van substantiva zijn op te merken: /3«-(siïivrfQog van ftaaikivg, xvvrfQog (xijmv} onbeschaamder, xio-
Sïwf, xioèiarog (xtgdog voordeel, list) voordeeliger, listigste, yiyltov, yiyiaroi (Jnyog huivering), xriSiaroi (xfjdos) naastbe-staande.
§ 14. Telwoorden.
1. Voor fiïcc, fiifig is ïa, lijg in gebruik, eens ook uó voor ivi', voor dv'o doico en de plur. doioi, ai, a; voor TtaaccQig ook niavoeg en voor Ttaaaoai in den dat. TiTQarsi. Voorts zijn op te merken: dvoxaiSexa, ivvrjxovTa, ivvtuylXoi, Sixaylhoi.
2. Van de ordinalia wijken af rqUarog, rivnaTog, tpdouu-Tog, oySóarog. De afgeleide van Ivvta beginnen met tivu-, als: livuTog, eivcexóaioi, etvucxig.
§ 15. Pkonomina.
1. Het pron. pers. heeft de volgende bijzondere vormen: (voor de alléén in 't ionisch voorkomende vormen is i. geplaatst)
Singularis.
G. ifiio, ijitio, tfitv, (Ti'o, (Stio, (rev, i'o, no, tv, 'f'Stv
fiev, ifiéamp;fv atamp;fi', reoTo
A. - ----tt, fliv i. (t(f6
Dualis.
N. A. vwi vó) aqicói aqió) ayiot
G. D. vibiv acpwiv (Sfwif
Pluralis.
N. ijfitïg, a/.iafg v/itïg vuuig i. ayeTg i. acptu
G. rjfitiov, rju.tilt;av vfiémv vutlmv ocptcov, (iqniwv,
aqiwv
D. tjfiir, rji-icv, vixiv, vfiiv, vluij.t(igt;) (Jcpï(yi(y)
A. ijfitag, ijixag, 7]uag, ifitccg, i'.uüg, vuag, aytag, acptïag,
aunt Vfifjit acfiag, (jcpt i. arpta.
Het pronomen van den derden persoon heeft niet alleen de reflexive beteekenis, maar staat ook (behalve tt en tol) voor
206
§ 15, 16.
uvTov, fjg enz. Het enclitisclie fiiv staat voor alle genera en numeri, doch voor den plnr. zeldzamer.
2. a. Het pron. reflexivum is bij Homerus gescheiden; ooi (kvtu), oi avTÜ, ïp avróv.
b. In het ionisch vindt men de vormen tpiavrov, Gtmv-rob, tcavTov.
3. Van 't pron. poss. zijn op te merken; nóg uw, tog zijn (suus), vmirioog ons beider, ct^wirtoog uw beider, dixóg onze. vfióg uw, uqpóï hun.
4. Het artikel, dat bij Homerus de kracht van een demon-strativum heeft, luidt in den plur. rol, roei. Het relativum kan in alle vormen, met uitzondering van ög en rj, een t aannemen, waardoor 't eensluidend wordt met het artikel. Voor bg is ook ö in gebruik. Voorts staat nog öov in plaats van ov en 'i-rjg in plaats van yg. Het demonstr, ódt heeft den ano-malen dativus rolaSiai, rotadeaai voor roiaSe.
5. Van 't interrog, en inde [in. worden tov en rü ontbonden tot Tto en Tcii ('t artikel tov echter tot rolo), rtw (enclitisch voor TLvi); ook de plur. heeft Ttutv in plaats van Tivcov. (In het ionisch vindt men ook rtoiai). Voor tivcc, ccttu staat ook aaaa. Voor Öavig gebruikt Homerus öng, met verbuiging alleen van 't laatste lid: orev, otiw, otivu, 'ortoiv, órtoiai. De t kan verdubbeld worden; 'ótrea, o,rrt.
§ 16. Verbum.
De onregelmatigheden der conjugatie in de epische taal ziju zóó veelvuldig, dat hier alleen van de voornaamste bijzonderheden sprake kan zijn. In 't algemeen dient men tot het juiste begrip der enkele vormen te weten, dat de afzonderlijke verba naar de twee hoofd vervoegingen op co en fit nog niet zoo scherp, als later het geval is, gescheiden zijn en vele verba op to in enkele vormen naar de verba op /u gaan. Voorts bestaat er eene groote verscheidenheid van stamvormen, die in proza meest alleen in enkele tijden overgebleven zijn, en deze stamvormen worden weder op zeer verschillende wijze versterkt. Daarbij komen nog de vroeger opgegeven verlengin-
207
gen en inlasschingen der vocalen. Met dit weinige en daarenboven de grammaticale hoofdregels der tijd vorming goed te weten zal men de vormen der verba bij Homerus allicht verstaan.
§ 17. Augment en kedüplicatie.
1. a. Het augment, zoowel syllabicum als temporale, wordt bij Homerus, naar de vereischten der maat, al of niet weggelaten: nlayyiït], dxovaa, ï'xfto ntvöog, èvróg ixovto. Het accent van 't weggevallen syllabicum komt op de naast-volgende vocaal en wel als circumflexus, zoo zij lang is: firj.
b. In het ionisch wordt het augmentum syllabicum nooit weggelaten, behalve in het plusquamp'erfectum en bij de fre-quentativa op axov. Het augmentum temporale wordt somtijds geplaatst, somtijds weggelaten.
3. De reduplicatie van 't perf. mag nooit wegblijven. Op-merklijk is, dat verscheiden aor. 2 act. en med. in alle vormen eene reduplicatie krijgen : IfAaffiTi' (XfXaamp;ovro, IcAaiïwi'), XiXaO'éaamp;ac, ntm.O'HV {nciamp;o}), xt%cio0iT0 (jfcttpto), xïxhvamp;i (xXr'co ik hoor), rtrvxovTo (rttl'/w). Eenige nemen er in den indic. nog een augment bij : tntcpQaSov, ne^Qadiêiv (qppd^a)), ixfxXero (voor txextXiro van xt).ofiai ik wek op), infcpvor, ntcfvsav met onregelmatig accent ('PENH ik dood, (povog).
3. Eene attische reduplicatie, naar de analogie van ijyaynv, ijvtyxov, hebben de aor. ijQaQov, dnaowv van 'APQ, dna-q'ks/.u) ik voeg; ijxuyov, dxayaiv, rjxayóutjv van dxu-yiX,(o ik bedroef; dlaly.ov (voor rjlah/.ov), dlaXxiov van ^yiAKil. dXé^co ik weer af; èvivJnov van tvinrco ik bekijf. Bovendien zijn er twee aoristi met onregelm. reduplicatie: r]Qilxuxov van iot'xoi ik houd af, rjvLnunov van ivinrco ik spreek aan.
4. Het ionisch komt in de reduplicatie bijna overal met het attisch overeen.
§ 18. Bijzondere persoonsuitöangen.
1. De drie persoonsuitgangen van den sing. act. waren
208
oudtijds [ii, fjamp;a, ai. Van deze staat de uitgang des eersten persoons /ii, die later alleen in den ind. en opt. bleef, ook in den conj.: otco^j, a/nyojui. De uitgang des tweeden persoons a free, die in liet latere oiaQ-a, rjGamp;a. tqiynO-a nog bestaat, maar anders tot g afgekort is, komt in den ind., zeldzamer in den opt. van sommige verba, maar meest in den conj. voor: riamp;tiad-n, y.laloioamp;a, cïmjciamp;cc, iamp;éljjcjO-a. De uitgang des derden persoons ai is, behalve in den ind. der verba op ui, ook gewoon in den conj. van alle verba; idtkyai, ïyj]ai, èlO jjai. Het plusqpf. gaat op ca, tag, it uit en wel voor den eersten persoon uitsluitend : rjvójyta.
2. De persoonsuitgang van den dualis zt/v wordt op een paar plaatsen rot', als; Öiójy.tTov voor tëiojy.tzTjv.
3. In plaats van den uitgang van den derden pers. plur. aat' wordt een enkele i' gebruikt en de voorgaande lange vocaal verkort, in den aor. 1 en 2 pass. der verba op co, en in den aor. 2 act. van die op /.(«, of van die op co, welke een aor. 2 volgens die op /.n hebben, als; ixralhr voor t/.ra-(h/accv, i9-ti', ïnrai', i'dov, [iar, ïöoaigt; voor tamp;taai', i'rtvtjaai', t'Soaav, ifiijaai', tögüaav; zelden geschiedt dit ook in het impf.
4. In 't passivum wordt de n der persoonsuitgangen aai, ao weggelaten, zonder verdere samentrekking; avtlotai, q,i-'/.tjaeai, tiijijui, ïijyto. Bij de contracta op tia worden óf de beide c in ti samengetrokken óf de écne, en wel bij de vormen op to gewoonlijk, geëlideerd: uvPtïai, fivtttai, qjofiéo.
5. Voor de uitgangen fitamp;cc, utfrnv staat naar gelang dei-maat ook ij.fa9a, /.itadoi'.
6. De uitgang arai, aco voor vrai, vto in 't perf. pass., die na een consonant ook in proza voorkomt, wordt hier ook gebezigd na een vocaal; Stöaiazai, jjifihjarui, y.cyolojarn voor otdaivzui, (gt;i(]).iji/Tcci, tztyoXoivzo. Maar ook anders kau na een vocaal avo voor vto staan, vooral in den opt.; nv-üoiavo, lÖoiavo, doijaaluvo.
7. De verba op aco hebben in het ionisch vaak vormen als die op c'co, b. v. oWco, óoloutv, óotoiai. Bij die op oco wordt dikwijls de contractie tu gevonden, b. v. oixictvi/Tat.
u
209
§ 19. Modi, infiniïivus, participium.
1. In den conj. worden niet zelden de lange verbindingsvocalen co en 7] tot o en f verkort: louev, eido/xev, ntnoiamp;o-fiev voor ïwutf, fidojitrv, mnoiamp;to^tv, waardoor dan de conj. vaak evenals de ind. luidt; d/floofiiv, dytintTt voor a/fi'pto-
(ItV, dytLQTjTi.
Daar de conj. bij de verba op /.u, zoo als in den aor. 1 en 2 pass. van alle verba, samengetrokken is, kan hij ontbonden worden, terwijl dan bij de verba op yut ook de « tot e overgaat, bij die op coat altijd de w zich vertoont: ivoitïico, dccuéoi (tdautjv van [öc'uw] öxiid^co ik tem), riamp;tco, ifFramp;co, SiSojo}. Hierbij valt op te merken, dat;
o) de ? episch verlengd kan worden en wel vóór eene w altijd in ft, vóór eene ij in ei of gt;/, bij de verba met de stamvocaal « alleen in ij, dus; tfe/co, aviioi, Suuiica: O'rjrji; dafienji; ;
h) de verbindingsvocaal na de verlengde f of de co weer kort kan worden; fttlouoti, ëaafiire, arcioufi' öioouer, voor d'toi/A.ai, fiaudijTc nrtMitei', Swioinv.
2. De uitgang 9i van den imper. is aan de verba op lt;u en den gesyncopeerden aor. 3 bijzonder eigen: (ïf/fri, yvwO't. Zoo ook y.XvO'i* xéxi.vamp;i van z/.t'co ik hoor; verder de imper. van sommige perfecta, die eveneens eene syncope toelaten:
van xoaCco ik schreeuw (xéxauya, y.txQaypev), ccvoiy fti van 't perf. avcoycc ik beveel, Siidifh van SéSia ik vrees.
In den 3dcn pers. sing, en 2 plur. gaat r soms in amp; over; avia/fri, uvcu■/amp;()gt;, tyngt;jyooamp;c- voor dvóiytTé, «Vto/a'rco, tyoijyó-oave. Evenzoo van ndayco de vorm ntnnaO'i voor TreTiovtiarf.
b- De optativus op nji' wordt in het ionisch bij de verba op «io veel gevonden, b. v. óqwijv.
3. De inf. ging oorspronkelijk uit op invui en uiv met de verbindingsvocaal f, als: rtxoviiievai., fi/.ovturi', eintfifvcci, elntjitir. Alleen de aor. pass. en de gesyncopeerde aoristi 2 met een lange vocaal ook in den plur. hebben een gelijken inf.; óuoiiod'ijuei'Cd, (Tr/juerai, yrcuufi'cei, doch fréiitvui, iïóui-
§ 19, 30.
vai, xza/iivai (fKra/-), iaTctfiivai (tazavui), Ttamp;va).iivui. Ook de contracta op «w en no hebben rjiitvai: yoijiifi'ai, yiltjflf VUL
De aor. 2 inf. wordt meestal in iuv ontbonden: iSéni/ voor idtlv.
4. In 't participium perf. act. wordt somtijds de geaccentueerde o tot co verlengd: TerQr/uirag voor reToi/ora,'. Bij enkele verba valt door syncope de /t weg: rtamp;v^uig, TfO-vyó-to; en rtamp;prjv'ïu. De vocaal voor den uitgang
wordt ook kort en daarna de t episch lang gemaakt: Tiamp;vtój-rog, TeO-yfiÜTog. Zoodanige participia zijn: TiTh]wg (rXfjvui), xcAitTjójg ntTrTiiog ftipacog, pfpawrog,
[jfpavTa (fja/j'oj), ufiiawg, ufuuüzog (utacta ik streefde, verlangde), ytyccwg, •/c/cccÓTog (ytyau dichterlijk voor ytyavci).
§ 20. Tempora.
1. De verba üeralivci worden van 't imperf. en de beide aoristi gevormd, door or in ccr/.nv en de « in ua/.ov te veranderen en 't augment weg te laten: iïccvfia^ici/.ov, iSinxov, iuc,-/.ot', óiioy.Xtjcjuny.ov. Zij worden evenals 't imperf. verbogen, doch alleen in den ind. en drukken eene herhaalde handeling, een plegen uit, en wel die van den aor. een op 't oogen-blik herhaalde, die van 't imperf. een telkens herhaalde handeling. 'Pt'jrTco en y.ovrcrco hebben (jiTTraaxov en y.Qt'nTuay.ov.
2. De kenletter a kan na een korte vocaal verdubbeld worden: xoTtano,uui, Tillnrio). Het attisch futurum op w, ng kan alleen ontbonden worden, als 't uit tco ontstaan is: TtXéu, dus bij geen verba op t'^co; 't fut. op w, ir.g laat zich ontbinden, als: tkaug. Eenigo liquida hebben de kenletter n. als:
XflQCO, ïxeQGct.
3. De zoogenaamde gesyncopeerde aor. 2 komt ook in 't passivum voor met de uitgangen ft»;/', ito, to, als: y.Tiivco,
') Dezelfde contractie heeft ook de dualis op zijv : ttQoaavó i'yctjv, ti^ao-
njv van TtQoaavddn), oaaocfii). Anders wordt de samengetrokken « geen y, als Tiqoarjviïa, niet Ttoonrjidtj.
211
212
ïxruv, ixranyv; |S«P.Aw, ffiXtji', i^Xtjurjv, ook met een consonant voorden uitgang, als: Uyoucci, iXéyni/igt;, ligo, XtyOcci-, dtyojxai, idf^o, fdcxro, dé'/iïai, ()^o; fiiyvvfii, uixro; naX-Xm, TraXro; öovvfii, wojiTjv, ójqto, ÖQfïai, ooao, ÓQutvoi', yly-vopai, tytvro; aXXopat, aX.ro. Over de metathesis bij den aor. 2 zie de tweede Afdeeling § 8, 3, bladz, 201.
4. a. Eene syncope komt ook voor in 't perf. en plnsq. van sommige verba, als: xtxyayu (jtow^w) xtxgayui igt;; avooya, avwyfiiv ; fixyxovo'a {ixrixvfta^ fi?^t]xovt}itfv ; ttéttoiocc (rrflamp;vj^ iTrêTriftufi'; ('oixa (ch'.oj) tor/uei', it'xrtjn (plnsqp.). Over den imper. en 't partic. zie boven.
b. Van TLamp;tjut, n/ni, 'i'ririjut, ölSojui vindt men in bet ionisch verscbeidene vormen als van de verba op t'to, riw, oco. Voor Tid-tctm en laai vindt men riOeTai en fiTai. Voor uó-frctiiévoi vindt men pfutxiiitvog.
5. El ui ik ben, heeft de volgende afwijkingen:
P r a e s e n s.
Ind. sing. 2. taal, fig, plur. 1 éïj.üigt;. 3. i'ani.
Conj. sing. 1. tco (verlengd in «fr?/co). 2. f/;,-- 3. ff], (ijai, rjai, plur, 3. twai.
Opt. toijJii enz.
Imper. sing. 2. ïaao.
Inf. ïfiivai, i'fifiivai, tfitv.
Part. ïwv.
Imperfectum.
Ind. sing. 1. tu, rju, tnv, ïaxov. 2. eyaamp;a, ^aOct. i. i'ft,-3. ft/v, r]fv, Tjrjv, {'axe, i. fare plur. 3. taav.
F u t u r u m.
Ind. sing. 1. ïaaofiai. 2. tafac, taaeai. 'ó. f'aafrui, taatlvui, plur. iaaóufamp;a, taafafrf, l'aaovrut.
Part. taaóiifvoi.
213 § 20.
R. Etm ik znl gaan, heeft de volgende afwijkingen: Praesens.
Tnd. sing. 2. ilaOa.
Conj. sing. 2. ïyaamp;ce. 3. plur. 1. ioixtv.
Tnf.
I ra e r f e c t, u in.
Ind. sing, rjiu (rja), rju;. 0f i-flfl of ook 1.
tjuiv. 3. 'f(i'), dual. Ïtijv, plnr. 1. tfifv, fjotxii'. '3. rjiov, rj^auv of fiaaVj 'iauv.
I1 u t u r li m.
naouat.
Aoristus.
eiaafxtjf of imïauijV.
7. olSa ik weet, heeft in het ionisch de volgende afwijkingen :
Praesens.
oiScti, ïdpfir en oiSafiev, oïSaai. Conj. iiöiw.
Imperfectum.
jjSia, jjdif, TjStctTe, fjdiaccv.
ladz. |
13. |
regel 13 |
v. |
0. |
De |
lees |
2. ])e | |
JJ |
14, |
8 |
V. |
b. |
3 |
3 | ||
)) |
24, |
gt;? |
11 |
V. |
b. |
meest v |
J) |
in proza bij dichters soms « |
» |
134, |
)? |
3 |
V. |
0. |
bepalingen |
7Ï |
bepalingen (attribuut enz.) |
146, |
JJ |
2 |
V. |
0. |
missen |
?; |
missen, deToamp;ai | |
noodig hebben, | ||||||||
gt;J |
151, |
77 |
3 |
V. |
b. |
c) |
J) |
lt;0 |
)) |
161, |
53 |
8 |
V. |
0. |
Mr] |
?) |
S. Mr; |
J? |
167, |
» |
11 |
V. |
b. |
8o7.(b |
J) |
doxó), örjkogf |
J) |
176, |
11 |
3 |
V. |
b. |
'iTOQOOJ |
J? |
71ÓQQ0) |
Bij den Uitgever dezes is verschenen;
Dr. R. Enger, Opstellen ter vertaling van 't Grieksch in 't Hol-landseh en van 't Hollandsch in het Grieksch, 3e drnk ƒ 1.20.
---- Grieksche opstellen ter vertaling in 't Hollandsch.
3e druk................ƒ 0.80.
Dr. P. H. Tregder, Schets der Grieksche en Eomeinsche Letterkunde. 3e druk.............ƒ 1.40.
Dr. J. W. A. Renssen, Kort overzicht der Oude Aardrijkskunde. 3e druk................ƒ 0,60.
Oratio, quam die XIV. mensis Octobris anno MDCCCLXIX habuit Guilielmus Hecker........ƒ 0.25.
Dr. W. Heeker, Het Staats- en volksleven der Eomeinen in omtrekken ................ƒ 0.75.
--------- De liomeinsche Constitutie, naar 't zesde boek van
Polybius. Bijdrage tot de Piom. Antiquiteiten ... ƒ 0.90.
-----— Fragmenta XII Tabularum. Met korte aanteeke-
ningen................ƒ 1.80.
-----Het Staatsleven der volken als voortgaande ontwikkeling van den menschelijken geest......ƒ 0.60.
— De ontwikkeling van den geest op het gebied dei-Wetenschap ..............ƒ 0.25.
De Aarde en de Meusch......ƒ 0.45.
-------- Lysias en Dr. W. A. Hirschig, of eerste proeve van
onderzoek hoe men in Nederland Grieksch vertaalt . ƒ 0.35.
----Schets eener inleiding op het leven van Alexander
den Groote..............f 2.—.
Strafdicht...........ƒ 0.10.
Studenten-Liederen. 4e druk........ƒ 1.20.
„ „ in prachtband . . . ƒ 1.50.