-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

// ay gt;

LEVENSSCHETSEN

DUITSCHE VROUWEN

dit de

CHRISTELIJKE OUDHEID.

(met goedkeuring.)

GEBROEDERS yF,quot; . . • . .

-ocr page 4-
-ocr page 5-

Aan de ivelwlllende lezeressen en lezers.

Dit boekske behelst eene kleine keur van levensbeschrijvingen van Duitsche vrouwen en maagden, die hare christelijke gevoelens door daden gestaafd hebben, en om haren zeldzamen levensloop vermaard zijn. Daaronder bevinden zich koninginnen, aan welke de christelijke godsdienst meer tot luister verstrekte dan de kroon , en arme dienstmaagden, die door hare deugd veredeld werden en, ondanks haren nederigen stand, met vorstinnen gelijk stonden.

Even als het eiken Duitscher, die zijn Vaderland lief' heeft, eiken christen, die in zijne godsdienst het beste op aarde vindt, niet onverschillig kan zijn te weten, hoe onze voorouders, de oude Duitschers, tot de kennis der christelijke godsdienst gekomen zijn, en wie de mannen waren, die hun het eerst

-ocr page 6-

IV

de goddelijke leer van Jesus gepredikt hebben, Jes

zoo moet het ook eiken Duitscher, eiken christen Hel

welgevallig zijn, de vrouwen te leeren kennen, we

welke, met den geest dier godsdienst bezield , ba

haar door een heilig leven ingang in de harten der he

menschen hebben doen vinden en door woord en Kï

daad den zegen des Christendoms meer en meer pl;

hebben uitgebreid. vn

De godsdienst van Jesus was als het ware de ie ziel harer ziel; de hooggeplaatsten onder haar verstrekten tot voorbeeld aan het volk, besteedden be al haar aanzien, al haar vermogen geheel ten beste ijü harer onderhoorigen en werden, zoo voor tijd als Ei voor eeuwigheid, de grootste weldoensters van do Duilschland; de minderen onder haar, wier bestemming was haar leven in dienstbaarheid door te W( brengen, muntten uit in onwrikbare trouw, bereid- sc willige gehoorzaamheid en alle deugden, welke M haren stand eigen zijn. Allen, groole en kleine, ve vonden in de godsdienst van Jesus, de grootste pa zaligheid op aarde, haren besten en eenig onfeil- W) baren troost in rampspoed en dood. Van die zalig- zu heid, van dien troost en hunnen oorsprong: hel nc geloof, door liefde werkdadig, iels te lezen, verkwikt st reeds het hart des christens.

Die vrouwen en maagden verstrekken ons daaren- wi

boven nog tot een bewijs der waarheid van de lij

christelijke godsdienst; zij bevestigen die waarheid bi

op de schoonste , ontegenzegbaarste wijze, welke vi

-ocr page 7-

Jesus Christus zelfs aanbevolen heeft; zij lieten haar licht schijnen voor de menschen, die hare goede werken zagen en den hernelschen Vader prezen. Daarom dan ook bleef haar aandenken, sinds eeuwen herwaarts lot op onze tijden, in zegening. De Kerk heeft haar onder hel getal der Heiligen geplaatst , en nog in onze dagen achten het vele vrouwen en maagden zich tot eene eer, haren naam te dragen.

Wat nu de onderwerpelijke levensbeschrijvingen betreft, welke uit de oudste bescheiden geput en hier zamengevoegd zijn, haar getal is slechts gering. Er blijft nog een uitgestrekt veld over, dat ik hoop door meer jeugdige vlijt bearbeid te zien.

Eenige der voorgedragene geschiedenissen zijn, wel is waar, reeds in afzonderlijke werken beschreven. Doch even als, bij voorbeeld, de heilige Maagd met haar goddelijk Kind reeds dikwijls door verschillende kunstenaars der oudheid op doek of paneel zijn voorgesteld en men niettemin nog met welgevallen op nieuwe voorstellingen nederziet, zullen ook deze, op nieuw bewerkte geschiedenissen nog lezers vinden, die ze niet zonder genoegen en stichting zullen doorbladeren.

Wat de bewerking aangaat: zoodanige deugden worden voornamelijk voorgesteld, welke elke christelijke vrouw of maagd, ja, eiken christen eigen behoorden te zijn. Men kent den boom aan zijne vruchten; dit is het eenvoudigst en onfeilbaarst

-ocr page 8-

kenleeken, dat de Verlosser zeilquot; aangegeven heeft. De christelijke vrouwen, wier leven hier beschreven wordt, staafden haar geloof door een heilig leven. Moge ook ons geloof zulke vruchten voortbrengen ! Moge het woord desHeeren, aanduidende wie zijne ware leerlingen zijn: cAan hunne vruchten zult gij hen kennen» in ons bewaarheid worden! God

geve het!

?

■•J- amp; De Schrijvbk.

-ocr page 9-

I

LEVENSSCHETS

UIT DE CHRISTELIJKE OUDHEID. ■ ö ^ ^® ^ S1 ^ ^ O

1.

UE HEILIGE 91ATH1LD1S .

gemalin van Keizer Hendrik I.

oen Mathildis liaar aclilste jaar bereikt had, werd zij naar het nonnenklooster le Erfurt gezonden , om hare opvoeding te erlangen. De abdis, eene gravin van Ringelheim, die zich , na den dood van haren gemaal, naar dal klooster had begeven, was de grootmoeder van Mathildis. Zij leidde hare kleindochter op in de vreeze Gods en trouwe liefde tot Hem en zorgde dat zij in alles, wat haar hooge stand vorderde, onderwezen werd. Zoo wies Mathildis lot den schoonslen bloei der jeugd op, van harte vroom, zedig en als een sprekend beeld van onschuld en bevalligheid.

-ocr page 10-

8

Op zekeren avond , terwijl zij een vrij uur liad en de andere meisjes , die in het klooster opgevoed werden, zich met een of ander spel vermaakten, ging zij, als naar gewoonte , naar de kerk van het klooster , waar op dat uur niemand aanwezig was, plaatste zich op eene bank en las de Psalmen , waarin zij , van hare kindsche jaren af, het grootste genoegen gesmaakt had.

Hendrik, de erfprins van Saksen, een zeer edel jongeling, reisde door Erfurt en wilde de abdis, om hare alom vereerde vroomheid, wijsheid en deugd en om hare hooge afkomst, een bezoek geven. De kerkdeur stond open; hij trad er binnen om de kerk te zien en ontwaarde Mathildis. Zij echter zag uil haar boek, waarin zij gansch verdiept was, niet op. Hij werd door hare godsvrucht getroffen en stond verbaasd over hare schoonheid.

Toen hij bij de abdis kwam , vroeg hij , wie dat zoo vroom en schoon meisje was, dat hij in de kerk van het klooster gezien had.

— Die jonge gravin , antwoordde de abdis , heet Mathildis en is eene arme wees. Haar vader, mijn zoon, graaf Theodorus van Ringelheim , en hare moeder zijn, kort nadat zij hunne geliefde dochter in dit klooster ter opvoeding gezonden hadden, overleden. Het graafschap Ringelheim en de burgt van denzelfden naam werden, even als een groot gedeelte van Westfalen, door de woeste en oorlogzuchtige Noormannen overrompeld eu

*

-ocr page 11-

11

Eiek en zijn einde nabij was. Vele vorsten streefden naar den troon, doch Hendrik behoorde niet tot de mededingers; hij kon zich niet verbeelden, dat hij tot de keizerlijke waardigheid zou opklimmen; want hij en keizer Konradus hadden niet in goede verstandhouding geleefd. Hendrik had keizer Konradus beoorloogd , toen deze hem van een gedeelte zijns hertogdoms had willen berooven. De algemeene meening was dan, dat Everard , broeder van keizer Konradus, tot den troon verheven zou worden.

Maar keizer Konradus was alleen op het welzijn van Duitschland bedacht; hij bande den wrok t welken hij tegen Hendrik gekoesterd kad, uit zijn hart; zijne liefde voor het vaderland overtrof zelfs de liefde voor zijn eigen broeder. In de laatste dagen zijns levens riep hij de voornaamste vorsten van het rijk bijeen, en droeg hun hertog Hendrik als aanstaanden keizer voor, aangezien deze alleen in staat was den schepter met wijsheid en kracht te voeren, en het land behoefte aan zulk een man had. Alle vorsten bewonderden deze daad van keizer Konradus alseeneder edelste, welke in de wereldgeschiedenis opgeteekend staan; Everard, 's keizers broeder, juichte zelf de keus van harte toe, en wilde de eerste zijn, die den hertog daarvan kennis zoude geven.

Toen de keizer overleden was en Everard op het hertogelijk slot te Quedlenburg aankwam, was hertog Hendrik in het woud, zich met de vogel'

-ocr page 12-

12

jagt vermakende. Mathildis wilde bevel geven hem te roepen; doch Everard trad met zijn talrijk gevolg onverwacht het woud in, groette Hendrik eerbiedig als zijnen keizer en heer, en overhandigde hem de rijks-sieraden: de gouden kroon en den schepter.

Hendrik keerde met Everard en zijn gevolg naar het slot terug. Mathildis verheugde zich nog meer over de edelmoedigheid van den overleden keizer, dan over de groote eer, welke haren echtgenoot te beurt viel. Zij ontving de afgezanten met al den luister, aan hunnen hoogen rang en verhevene zending verschuldigd.

De keuze van Hendrik tot de keizerlijke waardigheid was de gelukkigste, welke men doen konde. Geheel Duitschland was er over verheugd en Hendrik overtrof aller verwachting; hij was een der grootste en beste keizers, die over het Duitsche Rijk geregeerd hebben.

Voor alles sloot hij met de Hongaren, die de magtigste vijanden van Duitschland waren , eenen wapenstilstand van negen jaren en verbond zich , hun jaarlijks eene aanzienlijke somme gelds te betalen. Daarna overwon hij zonder veel moeite de overige, minder magtige vijanden van buiten, bragt de inwendige vijanden, die elkander beoorloogden, plunderden en vermoordden, tot vrede en stichtte door het gansche land orde en rust; een aantal vlekken en groote dorpen sloot hij met wallen in

'

-ocr page 13-

15

en maakte er alzoo steden van; trouwens er waren toenmaals slechts weinige steden in Duitschland; hij bezette die met krijgslieden uit het land, om zo legen vijandige aanvallen te beschermen ; ook lokte hij er, door het verleenen van een aantal gunstige voorregten , ambachtslieden heen, om het burgerleven aan te moedigen en bouwde de vestingen Meissen en Moerseburg. Nadat Duitschland alzoo goed toegerust, en de wapenstilstand met de Hongaren verloopen was, weigerde hij de jaarlijksche bijdrage verder te voldoen; zij wilden Duitschland met eene aanzienlijke magt overrompelen; maar hij versloeg ze in eenen grooten veldslag, zoo volkomen, dat zij het, zoo lang Hendrik leefde, nimmer meer waagden eenen voet op Duitschen bodem te zetten.

Terwijl Hendrik oorlog voerde en veldslagen won, was Mathildis bezorgd voor het huisselijk geluk van bijzondere personen en huisgezinnen. Zij trok zich de verlatene kinderen aan en zorgde, dat zij opgevoed , gekleed en onderwezen werden. Wanneet-zij op hare reizen door steden of vlekken trok , liet zij koorn aan de armen uitdeelen en hun hout voor den winter bezorgen ; met de meeste welwillendheid leende zij het oor aan de klagten dei-bedrukten , die bij haar hunne toevlngt zochten; beval dat ook de geringste onderdaan toegelaten zoude worden, om haar in persoon zijne bede te doen en hielp allen , zoo veel in haar vermogen was. Zij stichtte gpjlshuizen voor oude, gebrekkige lieden-

-ocr page 14-

u

en onderzocht zelve, of de zieken behoorlijk behandeld werden; ja, bediende hen vaak zelve, om den zieken-oppassers te leeren, hoe mén met zieken moet omgaan. Zelfs de gevangene misdadigers ontgingen hare aandacht niet; zij schroomde niet, tot in menigen donkeren, akeligen kerker door te dringen en nam de nopiHge maatregelen, om de verblijven dier ongelukkigen pp eene meer menschelijke wijze te doen inrigten; en daar de openbare veiligheid niet toeliet, dat hunne boeijen verbroken werden, beval zij dat zij door priestersJaezocht, bekeerd en van de ketenen hunner zonden ontladen zouden worden.

Zij stichtte een aantal kerken en kloosters, opdat de zegen der christelijke godsdienst door de kloosterlingen over het land zou verspreid worden, en schrandere jongelingen, die lust voor de wetenschappen gevoelden, in de kloosters onderrigt zouden kunnen bekomen. Zij rigtte ook eenige vrouwenkloosters op, ten behoeve der vrouwelijke jeugd, onder welke dat van Quedlenburg hetver-maardste is. Haar echtgenoot ondersteunde haar krachtdadig in het lot stand brengen van al die ondernemingen; en even als hij een ware lands-vader was, werd zij met regt de moeder des vaderlands genoemd.

Hoe hoog Mathildis in hare keizerlijke waardigheid verheven was, hoe zeer zij algemeen geëerd en bewonderd werd, zij bleef steeds even vroom

-ocr page 15-

IS

en godsdienstig, zedig en ootmoedig als zij vroeger in het klooster van Effurt, waar zij opgevoed werd, geweest was. Wanneer, hetgeen zeer dikwijls geschiedde , zij den ganschen dag geen vrij uur gevonden had om te bidden of de H. Schrift te lezen en te overwegen, ging zij des nachts, buiten weten van allen, behalve van de getrouwe kamenier die haar altijd vergezelde, naar de slotkapel en bragt daar menig uur in het gebed en de overweging door. Zij vond geen vermaak in al de wereldsche pracht en grootheid, welke haar omringden; hare kleeding was altijd eenvoudig; alleen wanneer zij als keizerin voor de vergaderde vorsten des rijks of hunne afgezanten verschijnen moest, was zij prachtig uitgedoscht, met kostbare paarlen en edelgesteenten versierd en met het gouden diadeem gekroond, maar ook dan nog versierden haar hare innemendheid, zedigheid en bevalligheid meer dan goud, diamanten en paarlen.

Nadat Mathildis en Hendrik drie en twintig jaren lang, tot het welzijn van Duitschland met elkander geleefd en gearbeid hadden, werd keizer Hendrik zelf ziek. De zorgen der regering en de langdurige oorlogen haddéri zijne krachten uitgeput. Hij was met de keizerin en een talrijk gevolg op reis, doch konde het niet verder brengen dan tot een klooster aan den straatweg, bij Memleben, op kortên afstand van Wendelslein. Mathildis bragt alle dagen en nachten aan zijne sponde door en verpleegde hem-

-ocr page 16-

IC

Hict Je meeste teederheid. Hij stelde orde op zijne iijdelijke en eeuwige zaken en beschikte, in een langdurig en geheim gesprek met Mathildis alles , wat na zijnen dood gedaan behoorde te worden.

Daarna liet hij de Torsten en grooten des rijks, die toegesneld waren om hunnen keizer en heer nogmaals te zien, binnen komen en zeide in het bijzijn van Mathildis, die in tranen wegsmeltende naast zijn sterfbed stond:

— O mijne innig geliefde gemalin , die mij lot in den dood getrouw zijt! Ik dank den goeden God, dat gij mij overleeft en mij de oogen kunt toedrukken, want u te zien sterven ware mij al te smartelijk geweest. Geen man in mijn ganjche rijk heeft eenen gelukkigeren echt beleefd, dan ik met u; eene betere, liefderijkere en getrouwere vrouw dan gij zijt is op aarde niet te vinden! Ik dank u, dierbare Mathildis, zooveel het in mijn vermogen is u quot;te datiken, dat gij zoo dikwijls mijne opvliegendheid gematigd en mij bij alle mijne ondernemingen met uwen goeden raad bijgestaan hebt. Gij hebt mij op menig goed, dat anders welligt achtergebleven ware , opmerkzaam gemaakt; vaak hebt gij mij, wanneer ik op het punt stond eene ongeregtigheid te begaan, aan regt en billijkheid herinnerd; meermalen hebt gij mij door uwe tranen en gebeden overgehaald om aan bedrukten , die geene andere aanbeveling hadden, barmhartigheid te bewijzen. Voor dat alles dank ik u uit den grond van mijn hart. En nu beveel ik u, mijne

-ocr page 17-

17

kinderen en mijn rijk den almagtigen God aan! Bid intusschen voor mijne arme ziel, die thans dit sterfelijk ligchaam en het aardsche leven verlaten moet.

Mathildis bedankte insgelijks haren echtgenoot voor al de liefde, welke hij haar bewezen had; maar haar weenen en zuchten belette haar alles uit te drukken , wat zij gevoelde. De keizer, die zich door deze inspanning vermoeid had, verlangde naar een weinig rust. Mathildis ging naar de kerk van het klooster, om dén keizer, zichzelve, hare kinderen en alles, wat haar thans zou overkomen, in Gods handen te stellen. Op eens hoorde zij een luid geween en gejammer; zij begreep wat het beduidde: de keizer was spoediger dan men dacht overleden. Zij stond op, ijlde naar het sterfbed, viel op hare knieën neder en smeekte, onder het storten van eenen vloed van tranen, God en den goddelijken Verlosser om genade en ontferming voor de afgescheidene ziel van haren echtgenoot.

Hoe diep bedroefd Mathildis ook over hel verlies van haren dierbaren gemaal was , hare smart was evenwel niet overmatig, zij wist die te temperen.

— Wat God doet is altijd wel gedaan, zeide zij, ja, is het beste wat geschieden kan , al komt het ons anders voor. Het was nu eenmaal Gods wil, dat Hendrik sterven zou, God wilde het zoo! Dit moet ons genoeg zijn, dit moet ons troosten; wij bidden immers dagelijks: «uw wil geschiede!» Hij geschiede dan ook ! .

-ocr page 18-

48

Zij droogde hare tranen en vroeg of er onder de tegenwoordig zijnde priesters een was, die het heilig misoffer nog niet had opgedragen. Adalbay trad voor: zij gaf hem eenen wenk met de hand; hij verstond dien, ging naar de kerk en beklom in een zwart misgewaad het altaar. Mathildis, hare kinderen en al d« hovelingen woonden de héilige plegtigheid met stille tranen en godsdienstige aandacht bij. Na de mis nam Mathildis, niets anders bij de hand hebbende, een gouden band van haren arm en gaf dien den priester tot een aandenken, dat hij de eerste zielmis voor den overleden keizei gelezen had en tot eene herinnering, dat hij dagevoor den afgestorvene , zijne weduwe en kinderen zouden bidden.

Het lijk des keizers werd, volgens het oude gebruik , op een praalbed nedergelegd; doch niet in het keizerlijk gewaad gehuld, maar slechts in witte windzels gewikkeld, zoo als de keizer zelf het voor zijn afsterven bevolen had; alleen het bleeke gelaat was ongedekt; ter zijde waren de gouden kroon en de schepter op een fluweelen kussen geplaatst. De muren der groote zaal waren met zwart behangen.

Mathildis kwam, in diepen rouw gebuid, met hare drie zonen en twee dochters, die ook in het zwart gekleed waren, binnen, om het lijk nog eens te zien, voor dat het in de kist werd nedergelegd.

— Lieve kinderen , zeide zij.,. op het lijk huns

-ocr page 19-

19

vaders wijzende, ziet daar wat de mensch is. Uw vader was een groot keizer, de magligste vorst op aarde; maar God heeft hem van de aarde weggerukt ; al zijne legers hebben den dood van hem niet kunnen afweren, geene menschelijke magt was in staat het oogenblik, waarop zijne ziel van het ligchaam zoude scheiden, te verschuiven. Kroon, schepter en al de grooiheden der wereld bleven terug, zelfs zijn ontzield overblijfsel moei tot stof en asch vergaan. Maar zijne ziel moet voor God verschijnen, om rekenschap van zijne daden te geven. O! gelukkig is hij, dat hij zich dag en nacht, zonder eenige moeite te ontzien, er op toegelegd heeft, om Gods wil te volbrengen en het welzijn der menschen - te bevorderen. Wij moeten allen sterven en ook eenmaal voor Gods troon rekenschap afleggen van al ons doen en laten.

Bedenkt dan toch, mijne lieve kinderen, overweegt en vergeet het niet: God is de opperheer van hemel en van aarde; Hij heeft het sterfuur van ieder mensch vastgesteld en zal een ieder naar zijne werken vergelden. Allen staan onder zijne magt. Rijk en arm, vorst en bedelaar maken voor God geen onderscheid; voor Hem komt slechts goed of kwaad in aanmerking. Een ieder zal ontvangen wat hij verdiend heeft. Vreest dus God , eert en bemint Hem van ganscher harte en onderhoudt zijne geboden. Dit zij uwe gewigtigste bezigheid, streeft daarnaar en niet naar aardsche grootheid,

-ocr page 20-

20

noch naar de ijdele en vergankelijke pracht en heerlijkheid dezer wereld. De wereldsche wellusten vo vergaan , maar die Gods wil doet, blijft in eeuwig- ^ heid en eene eeuwige gelukzaligheid zal zijn deel zijn. vo Hel lijk werd naar Quedlenburg vervoerd, om m( aldaar, overeenkomstig den laatsten wil des afge- ^e storvenen, in de domkerk begraven te worden. g,. De keizerin, de prinsen en prinsessen des bloedes, ge bisschoppen en vorsten, hooge en mindere staatsdienaren, lange reijen gewapende krijgsbenden en ee eene ontelbare menigte volks volgden den stoet. q), De rouw was algemeen en groot; want Hendrik he was als een menschlievend , regtvaardig, onver- |ie inoeid werkzaam vorst, die aan Duitschland on- ho nietelijk veel goeds gedaan had, algemeen bemind en geëerd, en zijn aandenken bleef in zegening. y0 De dood des keizers had voor Malhildis even ke onverwachte als treurige gevolgen. De twee prinsen, 0p Otto en Hendrik, hadden, reeds tijdens het leven van he den keizer, wedijverend naar den troon gestreefd. zij Otto grondde zijne aanspraak op zijn regt van eerst- m( geboorte; doch Hendrik betwistte hem dit en zeide:

— De kroon behoort mij ; want Otto werd ha

geboren toen mijn uader nog slechts hertog was vai

en is alzoo slechts een hertogelijk vorst; ik echter s0|

zag hel licht, toen mijn vader reeds keizer was, gr

en ben dus een prins van keizerlijken bloede en m( heb, naar regl, den voorrang boven den prins eens htrfogs*. ' ' * . ... , - -.iel

-ocr page 21-

De overledene keizer had zich, tijdens zijn leven voor Otto verklaard en de keurvorsten overgehaald hem tot keizer te verkiezen; Mathildis had eene voorliefde jegens den meer zachtzinnigen en edel-moedigen Hendrik opgevat en te vergeefs beproefd hem tot den troon te verheffen. Oito werd te Erfurt tot keizer gekozen en plegtiglijk te Aken gekroond.

Nadat Otto keizer geworden was, verdween de eerbied en liefde, welke hij vroeger voor zijne moeder gekoesterd had, uit zijn hart; hij konde het haar niet vergeven, dat zij getracht had haren lieveling Hendrik op den troon te brengen. Eenige hooge staatsdienaren bemerkten spoedig de verandering , welke in het gemoed des keizers was voorgevallen en trachtten hem nog meer tegen de keizerin in te nemen. Want zij bad door hare lange ondervinding veel doorzigt in de staatsaangelegen-heden en vooral veel menschenkennis verworven ; zij had ook, toen haar echtgenoot nog leefde , menigen gevaarlijken aanslag dier heeren afgeweerd.

Die kwaadwillige, baatzuchtige mannen klaagden haar bij den keizer aan, dat zij tot den opbouw van kerken, kloosters en gasthuizen aanzienlijke sommen gelds verkwist en daardoor aan 's lands kas groote schade berokkend had; het was dus niet meer dan billijk dat zij, die door de gunst des overledenen keizers evenwei rijk genoeg was, tot schadeloosstelling der kas, quot;afstand quot;deed van den

-ocr page 22-

22

lijftogt, die haar door haren al te goeden echtgenoot zoo overvloedig was toegekend. Malhildis konde bewijzen dat zij de sommen , welke zij aan die stichtingen besteed had, uit handen van haren gemaal had ontvangen en hem schriftelijk rekenschap van het gebruik daarvan gegeven had; doch dit alles bleef onopgemerkt. Keizer Otto beval dat men zoude ophouden haren üjftogt uit te betalen ; ja, gaf haar onbewimpeld te kennén dat zijn verlangen was, dal zij op het voorbeeld harer grootmoeder, zich in een klooster zou begeven en het geestelijk leven omhelzen.

Mathildis zag dat zij haren zoon, den keizer, en het rijk niet of weinig meer ten dienste konde zijn, verliet het hof en nam de wijk naar Ringel-heim, in Westfalen. Graaf Sigfried, haar broeder, die na eenen zegepralenden veldslag tegen de woeste Noordervolkeren, weder in het rustig bezit van zijn graafschap gekomen was, ontving haar met opene armen en bewees haar de teederste liefde.

— Hoe verheugt het mij, zeide hij, u na zoo vele jaren, sedert wij elkander zagen, heden weder te ontmoeten. En wat zijt gij nog jong. Waarlijk men zou u veeleer voor eene bruid, dan voor eene weduwe houden. Maar zeg mij, waarom gij de reis herwaarts niet met een groot gevolg, zoo als het eene keizerin betaamt, maar slechts door eenige bedienden vergezeld, hebt afgelegd? De minste adellijke vrouw zou zoo zonder alle pracht, zoo

-ocr page 23-

25

eenvoudig gekleed en zoo armoedig niel reizen!

Matliildis verhaalde wat haar sedert den dood van den keizer overkomen was. Zij deed dit met zooveel bedaardheid, zonder het minste blijk van beleedigden trots, van gramschap of wraakzucht over de onwaardige behandeling, welke men haar aangedaan had, dat haar broeder uitriep:

— O liefste zuster, hoe van harte ootmoedig en zachtzinnig zijt gij! Gij, edele reine ziel, zijt niet alleen matig in spijs en drank geweest, hebt niet alleen schuldeloos en kuisch geleefd, maar ook hoogmoed en toorn, welke iederen niensch eigen zijn , volkomen overwonnen en van u afgeworpen. Nu verwondert het mij niet meer, dat gij er zoo jeugdig en bloeijend uitziet. Inderdaad, een rein leven, ootmoed en zachtzinnigheid zijn de beste middelen om jeugd en schoonheid lang te behouden.

Sedert keizer Otto zijne moeder verstooten had, was hij ongelukkig in alle zijne ondernemingen. De naburige woeste volkeren, welke zijn vader overwonnen had, slaken na dezes dood het hoofd weder op en vielen in het land; doch ook in den oorlog had hij, ondanks zijne dapperheid, geen geluk meer. Op zekeren avond nu, toen hij weder van eenen verloren veldslag terugkwam, en treurig en moedeloos in zijn vertrek zat, kwam zijn jongste broeder Bruno, de aartsbisschop van Keulen binnen, die hem vriendelijk groette en vroeg:

— Waarom zijt gij zoo treurig, lieve broeder?

-ocr page 24-

24

— Ach! antwoordde Otto; zou ik niet treurig lijn? Gij weet immers wel, hoe het mij gaat. Mijne onderdanen hebben geene liefde, geen vertrouwen meer voor mij; mijne vijanden zullen mij geheel verslaan. Aan alles, wal ik in mijn rijk onderneem ontbreekt de zegen, en ook in den oorlog keert het geluk mij den rug toe.

Bruno zeide:

— Van waar zouden geluk en zegen komen, als men zijne ouders niet eert? Gij hebt hoogst ondankbaar, ja wreed jegens onze moeder gehandeld. O! denk eens terug aan de dagen onzer kindschheid! Hoe vol liefde, teederheid en zachtmoedigheid was zij voor ons; hoe legde zij er zich steeds op toe, ons genoegen te geven ; hoe bezorgd was zij wanneer wij ziek waren en hoe vele nachten heeft zij slapeloos aan onze sponde doorgebragt! Met hoeveel innige hartelijkheid sprak zij ons van God en zijnen goddelijken Zoon! Met hoeveel kracht van overreding vermaande zij ons tot de deugd ; met hoeveel ernst en nadruk waarschuwde zij ons tegen alle zonde en boosheid. Zij was de beste aller moeders; onze zalige vader heeft dit ook wel ingezien; hij beminde en eerde niemand op aarde zoozeer als haar en verklaarde, dat zij hem zells in de aangelegenheden des Rijks dikwijls den besten en heilzaamsten raad gegeven had. Zij was waarlijk de moeder des lands en het land bemint en eert haar niet alleen als eene vrome, deugdzame, mensch-

-ocr page 25-

lievende en weldadige vrouw, raaar als eene heilige. En , lieve broeder , hoe hebl gij haar voor dat alles beloond ?

Terwijl Bruno dit èn nog vele andere dergelijke dingen zeide, was Editha , Olto's echtgenoot, binnengekomen , om den Aartsbisschop, haren schoonbroeder , haren eerbied te bewijzen. Hij groette haar zeer vriendelijk, doch zelte niettemin zijne vermaningen voort, Zij stemde in alles met hem in; want /.ij had haren gemaal ook reeds dikwijls tot een beter gedrag jegens zijne moeder vermaand, zonder het echter te wagen, hem met zooveel ernst aan te spreken als de Aartsbisschop. Mu echter zeide zij:

— Geliefde echtgenoot I Ik bid u met opgeheven handen, laat uwe eerbiedwaardige moeder op de luisterrijkste wijze terugroepen!

Otto antwoordde:

— Ja, morgen, met het aanbreken van den dag , zal ik de edelste en waardigste mannen van mijn bof lot haar afvaardigen en haar laten verzoeken, tot mij terug te keeren.

Het gebeurde zoo.quot; Hij reed haar tegemoet, en zoodra hij haren reiswagen ontwaarde, sprong bij van zijn paard, terwijl ook zij uit de koels steeg. Hij snelde naar haar toe, viel voor haar op zijne knieën en zeide:

— Liefste moeder! ik bid u om uwen zegen en om vergiffenis.

Zij beurde hem op en sloot hem, onder het

-ocr page 26-

26

storten van eenen vloed van tranen, in hare armen. Hij plaatste zicli naast liaar in de koets en voerde met haar een hartroerend gesprek.

Toen Mathildis door haren zoon verstooten werd , was zij in den stillen donkeren nacht vertrokken, om geen opzien te baren; nu echter, bij hare terugkomst, werd zij door eene ontelbare schare volks met luide juichtooaen begroet.

Keizer Otto was, na zijne verzoening met zijne moeder, als lot een nieuw leven herschapen. Waar hij zich in het openbaar vertoonde, zag hij slechts vrolijke en vriendelijke gezigten. Bij alle zijne ondernemingen won hij den raad zijner wijze, ervarene moeder in en uit de gevolgen bleek steeds, dat haar raad de beste was. Otto was, tijdens de verwijdering zijner moeder karig en hardvochtig jegens de behoeftigen, thans echter was hij mild en grootmoedig en bemerkte daarbij met verwondering, dat zijne inkomsten steeds grooter werden. Dan zeide Mathildis:

— Gij ziet thans, hoe waar het woord des Heeren is: «geeft, en u zal gegeven worden.»

De toestand des ganschen lands werd verbeterd en hij zegevierde weder over de vijandelijke volkeren, die hem den oorlog verklaard hadden.

De tweede zoon van Mathildis, de anders zoo zachtmoedige, vredelievende prins Hendrik, was sedert de verheffing van Otto tot den keizerlijken troon steeds even toornig en zoo vijandig gezind

-ocr page 27-

jegens zijnen broeder, dat hij met Otto's vijanden een verbond aangegaan en tegen hem krijg gevoerd had. Malhildis had hem wei nadrukkelijk vermaand, Otto's verhelling als eene beschikking van God te beschouwen, Ja, hem met alle moederlijke teeder-heid gebeden, zich aan den keizer te onderwerpen; maar deze taal behaagde Hendrik niet; het deed hem leed, zeide hij, dat zijne moeder met zijnen vijand, die hem zooveel kwaads berokkend had, heulde; zoodat Hendrik zijn hart geheel van haar losscheurde en haar, sedert dat gesprek, niet meer zien of hooren wilde.

Eene zware ziekte, welke God hem overzond, bragt hem tot betere gedachten. Hij kwam bij zijne moeder, bad haar om vergeving en verzocht haar, eene verzoening met zijnen broeder te bewerken. Zij deed dit; beide vijandelijke broeders vergoten opregte tranen van berouw en werden vrienden. Keizer Otto benoemde zijnen broeder tot hertog van Beijeren. Moeder, zonen en broeders leefden voortaan in de zaligste eendragt en liefde.

Toen Mathildis nu het zeventigste jaar haars levens ingetreden was, gevoelde zij hare levenskrachten afnemen; zij hoorde eene stem in hare ziel, dat zij niet lang meer leven zou, en besloot het hof te verlaten, zich naar het klooster van Quedlenburg te begeven, om daar het overige harer dagen geheel aan God te wijden.

t-,Dai'r.,. zeide zij,. wil. ik.stenyen ^n jiaast

-ocr page 28-

28

mijnen echtgenoot begraven worden.

Ondanks hare milddadigheid bezat zij nog een aanzienlijken rijkdom aan goud, edelgesteenten en allerlei gouden en zilveren voorwerpen. Zij wilde zich echter van al het aardsche losmaken en gaf alles aan den bisschop over, met last het tot geld ie maken en lot welzijn der armen onder de pastoors uit te deelen.

— De behocftigste armen, zeide zij, zullen daarvan ondersteund worden en de grootere sommen zullen ten behoeve der armen belegd worden.

Alzoo wilde zij ook nog na haren dood, eene weldoenster der armen zijn.

Toen Mathildis, alleen van hare getrouwe bediende Richburga vergezeld, te Quedlenburg aankwam, werd zij aan den ingang des kloosters'door de abdis en al de nonnen met groote vreugde, eerbied en liefde ontvangen. Doch kort daarop overviel haar eene ernstige ziekte. De abdis was hare kleindochter , eene dochter van Otto, in naam en aard met haar gelijk. Keizer Otto had ter eere zijner moeder , deze zijne dochter den naam van Mathildis gegeven. De abdis Mathildis vatte voor hare grootmoeder eene zoo kinderlijke liefde op t als deze zelve in liet klooster van Erfurt voor hare grootmoeder had gekoesterd. Hij verpleegde haar met de meeste zorgvuldigheid, bragt haar in persoon de medicijnen en spijzen en las haar uit de Psalmen of het H. Evangelie voor.

-ocr page 29-

29

— Deze, zeide dan de kranke« zijn voor mij de beste artsenijen en de voedzaamste spijs.

De abdis schreef aan haren broeder Willem , aartsbisschop van Mainz, dat hare grootmoeder gevaarlijk ziek was en zond dien brief door eenen renbode. De aartbisschop kwam onverwijld. De keizerin had reeds bij den biechtvader des kloosters hare belijdenis gedaan en verzocht den aartsbisschop, haar, vóór het afleggen der groote reis naar de eeuwigheid, het Brood des Levens toe te dienen, en tot versterking in den laatsten levensstrijd, het H. Oliesel te geven. Hij deed dit met de roerendste godsvrucht; doch het gelaat van Mathildis had, toen zij hare oogen op de heilige gedaante vestigde, eene hemelsche uitdrukking. De abdis en al de nonnen waren rondom het sterfbed nedergeknield, baden met opgehevene handen en smolten in tranen weg. De vurige godsvrucht van den vromen bisschop en de heilige keizerin drong in alle harten door. Bijzonder treffend was het, dat de kleinzoon der grootmoeder, die hem, nog kind zijnde, zoo dikwijls op de armen gedragen had, baar thans de laatste heilige Sacramenten toediende; ook dit perste haar tranen uit de oogen.

De aartsbisschop bragt drie dagen bij haar door. Daar echter de dierbare kranke nog niet in dreigend levensgevaar scheen te verkeeren, besloot hij op reis te gaan, om, volgens zijne belofte, op den bepaalden dag eene kerk te wijden, en dan on-

-ocr page 30-

30

middellijk bij Mathildis terug te komen. Mathildis wilde hem echter niet zonder geschenk laten vertrekken ; gaarne had zij hem een klein bewijs harer dankbaarheid gegeven, zij sprak daarover met hare getrouwe Richburga; doch deze zeide dat de keizerin alles, wat zij medegebragt had: hare gebedenboeken en eenige in goud gezette relieken, onder de nonnen van het klooster verdeeld had, opdat elke een aandenken van haar zoude hebben; zoodat haar niets meer overbleef dan het fijne lijnwaad, dat zij tot hare ter aarde bestelling had bestemd.

— Breng mij dat, zeide Mathildis. Want, voegde zij , met eenen profetischen blik in de toekomst, er bij : hij zal het nog vóór mij noodig hebben.

Hij nam het in dank aan en bood haar aan, zijnen kapellaan, een zeer vroom priester, bij haar te laten. Maar Mathildis antwoordde :

— Neem hem met u, waarde Willem, gij zult meer behoefte aan hem hebben dan ik. Ga dan, waarheen God u roept, en de vrede Gods zij met u.

De aartsbisschop Willem was gezond en wel afgereisd, doch werd onderweg ziek en gansch onverwacht kwam een bode te Quedlenberg aan met de tijding, dat de aartsbisschop overleden was. De abdis beval dat men dit treurig berigt voor hare grootmoeder verborgen zoude houden, en dat niemand er de kranke iets van zou laten merken, daar deze bedroevende mare den toestand der zieke

-ocr page 31-

3f

zoude verergeren en haar oogenblikkelijk den dood aandoen.

Maar keizerin Maihildis zeide aan de abdis en Richburga:

— Waarom durft gij mij de ontvangen tijding niet mededeelen ? Ik weet immers dat de aartsbisschop Willem dood is. Laat dus vrij de klokken luiden en de armen bijeen roepen, om de gebruikelijke aalmoezen te ontvangen en voor de ziel des overledenen te bidden.

In bet begin van de vaste gevoelde Mathildis dat haar einde nabij was; zij was daarover verheugd, want uit geheel haar hart haakte zij naar den hemel.

— O! Wat eene zaligheid, riep zij uit, tot God te gaan en onzen goddeiijken Zaligmaker, dien wij beminden zonder Hem te zien , van aanschijn tot aanschijn te gaan aanschouwen!

Alle nonnen verlangden Mathildis nog eenige oogenblikken voor haar afscheiden te spreken en vaarwel te zeggen. Zij liet allen, de eene na dc andere , bij zich komen en wist aan elke een woord van troost en zaligheid toe te voegen. Daarna verlangde zij dat alle kloosterlingen rondom haar sterfbed zouden komen en vermaande haar, zeggende :

— Geliefde dochters, bemint God uit geheel uw hart en boven alles; houdt u aan Jesus Christus vast; leeft met elkander ia vrede en eendragt; vlugt zelfs de kleinste zonde ; wijkt geen haarbreed , noch ter regter noch ter linkerzijde, van den weg Gods af;

-ocr page 32-

32

dan zullen wij elkander, zoo ik hoop, in den hemel wederzien.

Zij liet haar vertrekken en wilde dat niemand bij haar zoude blijven dan de abdis, hare kleindochter, Richburga , hare vriendin en de biechtvader van het klooster, een eerbiedwaardige grijsaard.

Tot Richburga , die bitter weende en snikte over het aanstaand verlies van zulk eene moeder, zulk eene vriendin, sprak zij :

— Wees getroost! Vertrouw op God en doe het goede. Dan zal God uw vader zijn en u niet verlaten.

Richburga werd later nog abdis van het klooster van Nordhausen, hetwelk door Mathildis geslicht was.

Mathildis vermaande hare kleindochter, de abdis, dat zij steeds de pligten van haar beroep getrouw zou vervullen, sprak daarover met haar in het breede en gaf haar vele gewigtige wenken en lessen.

— Nog iets valt mij in, zeide zij ; mijne zonen Otto en Hendrik zullen welligt bevelen, dat men mijn lijk met het kostbaar keizerlijk gewaad, mijn hoofd met de keizerlijke kroon en mijne vingers met kostbare ringen van edelgesteenten tooije. Doch waartoe dient deze verkwisting! Aan het doode ligchaam brengen zij geen nut aan; al die pracht kan beter ten behoeve der armen besteed worden. Zeg hun dus, dat mijn ligchaam in een haren boetekleed gehuld en mijn hoofd metassche bestrooid moet worden, even als eene groote zondares, gelijk ik ben, waardig is.

— Hoe is het mogelijk, vroeg later Richburga^

-ocr page 33-

33

he- in het geheim aan de abdis, datMathildis, die in haar gansche leven niet anders dan goed gedaan bij heeft, zich zelve eene groote zondares kan noemen ? ler, — Liefste Richburga, antwoordde de abdis, wan-

het neer men, al kent men zich niet aan groote overtredingen schuldig, zijn voorgaand leven naauw-rer keurig onderzoekt en lot in den grond van het alk geweten doordringt, o! hoe vele ijdele gedachten, nuttelooze woorden en groote verzuimenissen komen iet dan niet voor den geest. Ach! er is geen dag, •n. welken wij zondereenigen misslag, zonder alles, er wat Gode mishagen kan, steeds in liefde met Hem jS. vereenigd, hebben doorgebragt. Wij menschen zijn |S) alle zondaars, en kunnen alleen door Gods barm-

iW hartigheid en in het vertrouwen op den zoendood je van onzen Verlosser zalig worden.

De laatste oogenblikken van Mathildis braken t0 aan. Alle kloosterlingen vereenigden zich, met

jk gevouwen handen en in eerbiedige stilte, bij het

et sterfbed. Mathildis lag daar, de handen kruislings

re over hare borst geslagen en met ten hemel geves-

nt ügde oogen. Haar gelaat was helder en als dat

eener verheerlijkte. Zij teekende zich nog met het heilig teeken des kruises en ontsliep zacht, zonder at eenig kenmerk van smart, en zalig den 14 Maan

,n des jaafs 968 ; zij werd aan de zijde van haren

n gemaal, keizer Hendrik begraven. Door gansch

5. Duitschland werd zij, uit eigen beweging, van alle

a inwoners als eene heilige vereerd.

-ocr page 34-

11.

OE BBILIGE ADELHE1D (ADELAIDE; ,

koningin van Italië en keizerin van Duilschland.

Adellieid was eene koninklijke prinses uit hel huis van Bourgondie. Haar vader , koning Rudolf, overleed, toen zij even haar zesde jaar had bereikt; hare moeder, koningin Bertha, dochter van hertog Conradus van Zwaben, was eene vrouw van uitstekende godsvrucht en deugd, en gaf haar eene voortreffelijke opvoeding.

Prinses Adelheid werd , nog slechts zestien jaren oud zijnde, aan Lotharius, koning van Italië, uitgehuwelijkt.

God had de jonge koningin mei schitterende begaafheden uitgerust, welke door eene zorgvuldige opvoeding en eigen streven nog ontwikkeld waren. In vervolg van tijd werd zij voor de verstandigste en besle vrouw van haren rang gehouden; zij bezat alle hoedanigheden , welke eene vorstin bij God en de menschen bemind kunnen maken. Koning Lotharius, die ook nog naauwelijks de jongelingsjaren afgelegd had en den mannelijken leeftijd ingetreden was, bezat een edelmoedig karakter, was regtvaardig en welgezind jegens alle menschen

-ocr page 35-

i

3a

en van een innemend, doorgaans onberispefiijk gedrag. Gansch Italië vestigde op hem de blijdste verwachtingen. Lotharius en Adelheid, van pracht en overvloed omgeven, door hunne onderdanen geëerd en bemind, leefden in dankbaarheid tot God en in de gelukkigste eendragt. Hun geluk werd nog verhoogd, doordien God hunnen echt met eene dochter zegende, aan welke zij, in het heilig iet Doopsel den naam van Emma gaven en welker lf, geboorte zij met rijke almoezen aan alle behoef-it; tigen vierden. Beide waren zoo gelukkig als het og aan eenig mensch op aarde gegund is zulks te zijn. te- Doch na drie jaren van den genoegelijksten echt

ir- werd koning Lotharius plotselijk ziek en na weinige uren gaf hij, onder de folterendste smarten den 3n geest. Adelheid's droefheid laat zich niet beschrijven, t- Maar Berengarius, hertog van Irre, een heersch-zuchtig en wreedaardig man, die reeds lang naar Ie de koninklijke kroon gehaakt en met eenige Grooten ;e des Bijks zamengezworen had , wierp zich onmid-i. dellijk na den dood van Lotharius als koning op e en liet zich te Milaan, hoofdstad des rijks, plegtig-ij lijk kroonen.

jj Om de kroon te zekerder op zijn en zijns zoons

jr Adalberts hoofd te bevestigen , begaf hij zich naar

Pavia, alwaar koningin Adelheid haar verblijf 1 hield, en bood haar met de meeste bereidwilligheid

, | en onder de vleijendste uitdrukkingen de hand zijns, i | zoo hij zeide, voortreffelijken zoons aan , als eea J. . ...... .... 7

-ocr page 36-

56

geluk voor haar, wijl zij daardoor weder op den troon van Italië zou verheven worden. Koningin Adelheid ontstelde op dezen voorslag; want ofschoon het niet zeker was, dat koning Lotharius door vergift om het leven gekomen was, rustte evenwel eene zware verdenking op Berengarius en zijnen zoon, dat zij den koning heimelijk door dit middel van het leven hadden beroofd.

Toen Berengarius zag, dat alle zijne pogingen om Adelheids toestemming te verwerven, ijdel waren, werd hij zoodanig van toorn ontstoken, dat hij de koningin bij de haren sleepte en met vuisten sloeg. Hij verzekerde haar, dat hij de stad Pavia en al de schoone landgoederen , welke de vader van Lotharius haar tot bruidschat gegqKen had, zou innemen. Hij beroofde haar van al haren opschik en haar koninklijk gewaad en liet haar in het slot Garda, bij het meer van dien naam, in dep kerker werpen. Hij vergunde haar slechts eene enkele bediende met zich te voeren ; deze was eene adellijke hofdame, die uit trouwe liefde voor hare koningin er in toestemde hare gevangenschap te deelen. Berengarius beval dat zij zich zeer ge-meen , ja zelfs bijna als dienstbare personen zouden kleeden ; hij gunde haar slechts een ontoereikend , en mager voedsel. Door zulke harde bejegeningen hoopte bij de koningin over te halen, het jawoord uit te spreken.

Het lot der koningin, die zich alzoo van den

I

-ocr page 37-

woon in den kerker neergeworpen zag, was zeer betreurenswaardig. In plaats van den schooneii . blaauwen hemel van Italië, staarde haar oog op niets dan een donker, zwart gewelf boven zich ; in plaats van de dreven van citroen- en oranje-hoornen met hunne zilveren bloesems en gouden vruchten, zag zij zich van akelige, grijze muren omgeven. Als eene arme gevangene moest zij alles . ontberen, wat tot gemak en veraangenaming des levens strekt, niemand durfde haar naderen ; doch wat haar het meest smartte, was dat haar geliefd kind Emma van haar gescheiden werd en zij niet wist, waarheen men het gevoerd had.

Adelheid dacht thans ernstig na over de vergankelijkheid en wisselvalligheid van alle aardsche grootheid, en de ijdelheid van alle wereldsche goederen. Daar zij van kindsbeen af van harte vroom was geweest, verhief zij haar hart tot God en haakte naar die goederen, waarvan het geweld en de boosheid der menschen haar niet konden berooven. Dikwijls zeide zij;

—quot;-Groote , Almagtige God! ik aanbid u in den diepsten ootmoed en met de vurigste dankbaarheid. Gij slaat mij , om mij te heelen.... van mijne menigvuldige fouten, vooral van mijne eigenliefde en ijdele verbeelding.

Zij bad zonder ophouden, vestigde haar gansche vertrouwen op God en stelde haar lot in zijne handen. Al het aardsche was voor haar niets meer;

-ocr page 38-

58

zij werd zeer ootmoedig en schonk zelfs aan haren doodelijken vijand, den wreeden hertog Berengarius vergiffenis. Alzoo werd haar ongeluk de grondslag harer toekomstige heiligheid.

Nadat de koningin maanden lang in de gevangenis gezucht had, werd zij ziek en verlangde naar eenen priester. Zij liet Berengarius door den cipier verzoeken, dat hij er in zou toestemmen , dat haar voormalige hofpriester, een eerbiedwaardig kloosterling, Martinus genaamd, haar zoude bezoeken. Dit berigt was Berengarius zeer welkom.

— Laat den ouden monnik komen! zeide hij aan een zijner kamerheeren, en toen Marlinus voor hem verscheen , voegde hij hem toe:

— Het doet mij genoegen dat Adelheid zoo veel vertrouwen in u stelt, gij zijt een verstandig man. Indien het u gelukt, die halsstarrige vrouw over te halen, aan dat voor haar zoo voordeelig huwelijk hare toestemming te geven, zal uw grijze kop nog met een bisschoppelijken myter prijken en in plaats van den pelgrimsstok van hazelnoot, zal uwe hand den gouden gekrnlden staf voeren.

Martinus antwoordde:

— Ik zal getrouwelijk mijnen pligt volbrengen.

Adelheid was zeer verheugd, toen Marlinus haren

kerker binnentrad. Zij legde den toestand van haar geweten voor hem bloot en hij stelde haar gerust. Paarop zeide hij:

— Mijne koningin, geliefde dochter! Berengarius

-ocr page 39-

3D

maakt zich aan eene groote zonde pliglig, door u 101 een huwelijk te willen dwingen. Want niet alleen zulke gewelddadigheden , maar ook elke 6jne trek, elke list, elke indringende overredingskunst lot het sluiten van een huwelijk zijn hoogst strafbaar. Ouders, die hunne kinderen tot eene echt-verbindtenis willen dwingen, worden door de Kerk van de heilige Communie uitgesloten. Zelfs voor het altaar moet de priester degenen, welke hij in den echt verbinden zal, afvragen, of het hun ongedwongen wil is, met elkander in het huwelijk ie treden. Berengarius pleegt dus eene ongereg-tigheid en vergrijpt zich tegen God en de Kerk. Daarenboven is Berengarius slechts een overweldiger, een roover van de kroon; gij echter zijt mijne wettige koningin. Ik ben hem geene gehoorzaamheid schuldig. ü uit zijne handen te redden is mij niet alleen geoorloofd, het is mijn pligt. Met Gods hulp hoop ik u uit dezen kerker te bevrijden.

Toen Marlinus nog aan het koninklijk hof was, had hij van tijd tot lijd het slot bezocht en, als een liefhebber van oudheden, het in alle bijzonderheden nagegaan. Aan dat slot bevond zich, als naar de gewoonte der lijden, een onderaardsche gang, welke naar het open veld voerde, dienende, om ingeval het slot belegerd werd, langs dien weg levensmiddelen en hulpbenden te ontvangen of om de bezetting, vóór de overgave, eenen uitweg tot de vlugt te bezorgen. Martinus hoopte door

-ocr page 40-

40

dezen gang, die diep in het woud uitkwam en slechts door aarde, mos en struiken, welke hij zonder moeite had weggenomen, bedekt was, de koningin te redden. Alvorens naar den kerker te gaan, was hij in verstandhouding getreden met den bisschop Adelhart van Reggio, een getrouwen vriend van den overleden gemaal der koningin; en deze overreedde graaf Albert Azzo, een bloedverwant der koningin, haar op zijnen sterken, onoverwin-baren burgt Canova, aan de grenzen van Parma, tegen Berengars nasporingen, tot dat verdere hulp zou opdagen, een veilig toe vlugtsoord te verleenen. De graaf had beloofd , op den bestemden dag met een schip op het meer te komen, om haar aan de kust af te halen.

Martinus maakte nu de koningin met zijne toebereidselen tot hare ontvlugting bekend, doch gaf haar tevens te kennen, dat het niet raadzaam zoude zijn, haar tot aan het meer te vergezellen.

— Want, zeide hij, indien ik morgen niet op het bestemde uur in de kapel van het slot verschijn, om de mis te lezen, zou zulks algemeen opspraak verwekken en onze gezamenlijke vlngt zou spoedig bekend worden ; maar wanneer ik blijf, zal ik wel zorgen dat uwe ontkoming niet te spoedig bekend worde.

De koningin zag in het aanbod van Martinus eene schikking van God en nam het dankbaar aan. Toen middernacht voorbij was en alles in het slot rustte,,

-ocr page 41-

41

kwam Mariinus met eene kleine lantaarn, om de koningin door den akeligen donkeren gang te leiden. Zij bereikten zonder tegenspoed het woud. De nacht was stil en helder, de sterren vonkelden glanzend door het geboomte heen. Hier nam Martinus afscheid.

— Gaat nu maar altijd regt toe, zeide hij , gij kunt het meer niet misloopen; het is niet ver van hier. Houdt u onder de boomen van het woud verborgen en vestigt uw oog met aandacht op het meer. Kort na bet aanbreken van den dag , zult gij het schip van den hertog ontwaren.

De koningin en die haar vergezelde begonnen te weenen, knielden neder en baden om den zegen van den ouden priester. De eerbiedwaardige grijsaard vergoot zelf tranen, beval haar in de bescherming van God en keerde langs den donkeren gang terug. De beide vrouwen gingen , vol vertrouwen op God, op het meer af. In den aanvang was alles naar wensch; maar plotselijk barstte een hevige storm los, die vreesselijk door de boomen loeide, dikke wolken overdekten den hemel en het begon hard te regenen. De vrouwen raakten vast in het digt begroeide woud en in den diepen slijk. Eindelijk , bij het aanbreken van den dag bereikten zij den zoom van het woud en zagen het meer voor zich; doch de golven rolden zeer onstuimig en van een schip was niets te zien. De koningin wachtte den ganschen dag op de aankomst van het beloofde vaartuig; doch te vergeefs. Zij bezweek bijna van

-ocr page 42-

koude, natheid en honger. Bevende van koude en geheel van den zwaren regen doorweekt bad zij God om hulp, en beloofde Hem , dal zij haar leven lang barmhartigheid zou bewijzen aan alle armen en noodlijdenden.

Eindelijk, laat in den avond , toen de storm bedaard was en het reeds donker werd, zag zij een schip aan den oever en snelde met hare vriendin toe. Doch het was niet het zoo zeer verlangde schip, maar slechts een klein vaartuig, waarin zich niemand bevond, dan een arme schipper. Deze riep de vrouwen van uit zijn schuitje toe; wie zij waren en wal zij daar deden?

— Wij zijn arme verdoolden, antwoordde A delheid , die in gevaar verkeeren van natheid, koude en honger om te komen. Zoo gij eene bete broods hebt, ontferm u dan onzer en deel het mei ons. Wij kunnen er u evenwel niet voor betalen, daar wij geen penning bij ons hebben!

Zoo moest die groote koningin eenen armen man om eene aalmoes vragen; voorzeker had zij nimmer gedacht, dat dit mogelijk was.

De visscher had een medelijdend hart. Hij kwam onmiddellijk aan wal en ontstak een vuur, waarbij de twee vrouwen zich konden droogen en verwarmen. Daarop haalde hij uit zijn schuitje een schoonen grooten visch, welken hij voor haar braadde. Deze was de eenige, welken hij dien dag gevangen had. Nadat zij haar honger gestild hadden, zeide de visscher •

-ocr page 43-

43

— Komi nu met mij, en brengt den nacht in mijne hut door. Gij zult er u wel karig moeten behelpen, daar ik er zelf met mijne vrouw en kinderen naauwelijks plaats genoeg heb.

De koningin zeide, dat zij aan den oever van het meer moest blijven, aangezien men beloofd had haar hier met een schip te zullen afhalen.

— Hebt gij, voegde zij er bij, heden geen schip op het meer ontdekt?

— O neen! antwoordde de schipper; het meer is hier vele uren breed en de overvaart, bij dezen storm, zou hoogst gevaarlijk zijn. Doch morgen zullen wij schoon weder hebben, en zoo gij zeker zijt, dal het schip komen zal, blijft dan hier onder de boomen bij het vuur.

Hij wenschte haar den goeden nacht en keerde naar zijn vaartuig terug.

De koningin was zeer getroffen over de liefdadigheid van den armen man en vernieuwde haar voornemen , om jegens alle behoeftigen medelijdend te zijn. Doch toen de visscher vernam , dat die bleeke, uitgeteerde vrouw, in een gemeen gewaad gehuld, zijne koningin was, stond hij niet weinig verbaasd. Doch koningin Malhildis vergat hem later niet. Na verloop van eenigen tijd werd de visch hem bijna tegen goud aangewogen; de koningin liet in de plaats der bouwvallige hut een schoon huis voor hem bouwen; voor het oud en wrak schuitje bekwam hij een grool vaartuig en alle tot de visch'

-ocr page 44-

u

Tangsi benoodigde voorwerpen; zij belaalde al zijne schulden en zorgde voortaan voor hem, zijne vrouw en kinderen. Het arme huisgezin geraakte in een onbekrompen toestand.

— Mijn God, zeide de man dikwijls , indien eene aa'rdsche koningin de kleine dienst, welke men haar bewees , zoo rijkelijk vergeldt, wat zal dan de Heer en Koning van hemel en aarde doen, die gezegd heeft: «Wat gij aan den minsten mijner broeders zult gedaan hebben, hebt gij aan mij gedaan.»

De twee vrouwen bragten den nacht in het bosch bij het vuur door. De dageraad brak aan, het meer was stil en glad als een spiegel. Zij ontwaarden op het meer eene donkere stip, welke zij voor een vaartuig hielden. Het was zoo. Het schip kwam aan wal, graaf Albert steeg er uit, betoonde de koningin, welke hij sedert lang persoonlijk kende, zijnen eerbied en bood haar zijnen arm, om haar naar het schip te geleiden. Een ander edelman vergezelde de hofdame. Het schip stak onmiddellijk weder af. Aan den anderen oever stond eene reiskoets voor de koningin gereed, met een geleide van gewapende ruiters en twee paarden voor den graaf en zijnen vriend. De reis werd spoedig en zonder oponthoud afgelegd, en zij kwamen ongehinderd ter bestemde plaatse aan.

De koningin werd te Canova met al den eerbied, welke haar verschuldigd was, ontvangen. De schoonste

-ocr page 45-

kamer van den burgt was voor haar in gereedheid gebragt. Toen zij met hare hofdame alleen was, viel zij op hare knieën neder en bad :

— O mijn God! Gij hebt toegelaten, dat een booswicht mij van alle schatten, van goud, edelgesteenten , paarlen en alle kostbare kleinooden beroofde. Gij liet dit toe, om mijn hart van al de ijdele goederen der wereld los te maken. Gij, o God, hebt gewild, dat ik van den troon in eenen kerker geworpen zoude worden, opdat ik leeren zoude ootmoedig te zijn. Gij hebt mij honger en koude laten lijden, opdat ik een hartelijk medelijden jegens alle hongerigen en noodlijdenden zoude opvatten. Gij, o God, hebt mij in de gevangenis en in het woud bij het meer, lang buiten allen men-schelijken bijstand gelaten, om mij uit te noodigen, mijn gansche vertrouwen op U le stellen. En hoe wijs, hoe liefdevol is Uwe heilige Voorzienigheid, grootc , almagtige, barmhartige God ! De meest van elkander verwijderde menschen, een edele graat en een arme visscher, een eerbiedwaardig bisschop en een nederige, door velen verachte monnik moesten tot mijne redding zamenwerken. Zij waren uwe dienaren, goede God, de werktuigen tot uitvoering van uwen heiligen Wil. O, op nieuw stel ik al mijn vertrouwen in uwe heilige Voorzienigheid!

Na verloop van eenige dagen kwam de eerwaardige Martinus te Canova aan. Hij wenschte de koningin en zich zeiven geluk, van elkander daar aan te treffen.

-ocr page 46-

46

I)e koningin verhaalde hem , wat haar in hel boscli wedervaren was en wal zij daar, even als vroeger iu de gevangenis, aan God beloofd had.

De oude, door ondervinding wijze paler zuide:

— In groolen nood, zware ziekle, levensgevaar, bij eenea brand of gevaarlijke overstroomingen van uit hare oevers getreden rivieren en andere dergelijke rampspoeden, zien de menschen het beste in, wat zij in hun leven te verbeteren hebben ; dan ook maken zij de voortreffelijksle voornemens. Daarom is het dat God zulke rampen over de menschen komen laat; en zoo ieder mensch vol-bragt wat hij daar beloofd heeft, zouden allen spoedig heilig worden. Doch, helaas! de meeslen doen hel niet. Gij echter geliefde koningin, zult, met Gods hulp, alle uwe voornemens getrouw naleven.

Nu trad graaf Albert binnen, groette Martinub zeer minzaam en zeide:

— Ik vermeen dat Berengarius toebereidselen maakt, om mijnen burgt te belegeren. Hebt gij iets daarvan gehoord?

— Het is, helaas! zoo, antwoordde Martinus ; hij is inderdaad bezig, een leger te verzamelen.

— Ik had wel niet anders verwacht, hernam de graaf. Doch hij kan onmogelijk mijnen burgt door eenen storm overrompelen ; maar zal trachten ons door hongersnood tot de overgave Ie dwingen; en zonder hulp van buiten, zal hij ongetwijfeld

-ocr page 47-

47

daarin slagen. Ik acht het dus van de hoogste noodzakelijkheid, dat de koningin aan keizer Otto, den zoon van den grooten keizer Hendrik, den vogelvanger, zoo als men hem zeer ten onregte noemde, schrijve en om redding vrage. Ik weel daarenboven dat reeds vele vorsten en graven boden naar hem afgezonden hebben, met verzoek, om het schoone Italië van Berengars wreede dwingelandij te verlossen.

— Ja, reide Martinus, doe zulks, hoogstvereerde koningin. De Bisschop van Reggio heeft mij gezegd, dat zelfs de H. Vader reeds dringend over dit onderwerp aan den Keizer geschreven heeft. Otto zal aan zoo vele vereenigde smeekingen geen wederstand kunnen bieden. Het zal hem, die reeds zoo vele schitterende zegepralen behaald heeft, niet moeijelijk vallen, Berengarius ten onder te brengen.

De koningin schreef onmiddellijk, er was slechts juist tijds genoeg over, om een brief af te zenden.

Nog denzelfden dag zag men de legerbenden van Berengarius, te voet en te paard, aanrukken en den burgt omsingelen. Zij sloegen hun leger neder en een onnoemelijk getal tenten rees als eene stad uit den grond op. De ontelbare wachtvuren verlichtten den donkeren nacht en wierpen- een rooden gloed over de lucht. Ofschoon de graaf zoo veel voorraad had opgedaan , als maar eenigzins mogelijk was, ontwaarde men op den burgt spoedig gebrek aan levensmiddelen. Eijereu en hoenders, melk en

-ocr page 48-

48

hoter, allerlei groenten, wild en andere eetwaren, welke vroeger van het land naar den burgt aangevoerd werden, bleven thans achter.

De belegering duurde zeer lang; weldra veranderde het gebrek aan levensmiddelen in hongersnood ; reeds had men het dagelijksch rantsoen van brood voor de soldaten met een derde moeten verminderen en nu was men zoo ver gekomen, dat men slechts de helft konde uitreiken. De koningin kreeg niets meer dan droog brood en bevochtigde elke bete met haren tranen; — niet uit ontevredenheid, maar omdat het haar smartte, dat zoovele dappere mannen om harentwege honger moesten lijden. Wat haar echter nog meer bedroefde, was het vooruitzigt, dat wanneer men verpligt zoude zijn den burgt over te geven , om niet van honger oni te komen , Berengarius den edelmoedigen graaf om het leven zou laten brengen. Zij bad onophoudelijk en met heete tranen tot God om hulp.

Nadat zij weder den ganschen dag te vergeefs op Otto's komst gewacht had, zeide zij, in tranen losbarstende, aan Martinus:

— Ach ! ik twijfel wel niet of Otto zal komen; ik vrees slechts dat het te laat zij.

— Geef al uwe zorgen aan God voor; antwoordde Martinus. Met deze woorden vermaant ons de Apostel Petrus; en, geliefde koningin , laat ons deze les volgen. De goede God, die tot heden geholpen heeft, zal ook verdere redding zenden.

-ocr page 49-

49

Den volgenden morgen eer de dag aangebroken was, werd een groote pijl met groene vederen over den muur van den burgt geschoten; een strook perkament was daarom gewikkeld; de pijl werd den graaf overhandigd, die het perkament er afnam en met een blijd gelaat uitriep:

— Goddank! De pijl is mij zoo welkom als weleer de olijftak aan Noach in de arke.

Hij las de weinige woorden, welke op het perkament geschreven stonden, overluid, dloud moed ! eer drie dagen verloopen ziju, komt keizer Otto.gt; Allen dankten God en de graaf beval dat men aan zijne soldaten en bedienden zooveel brood zoude geven, tot zij verzadigd waren.

Men wist niet en heeft nimmer kunnen ontdekken, wie den pijl afgeschoten had. De koningin beschouwde met aandacht de eenige regelen van het perkament welke geene handteekening droegen en zeide:

— Ik ken die hand niet, maar God kent den edelen man, die zijner koningin getrouw is gebleven en zal hem daarvoor beloonen.

Toen de derde dag aangebroken was, bemerkte men op den burgt eene groote beweging en een druk heen en weder rennen onder het vijandelijke leger. Berengarius zelf snelde met talrijke versche krijsbenden voorwaarts en trok in slagorde den keizer te gemoet. Van Otto konde men met regt zeggen : hij kwam , zag, zegepraalde. Ais voor

-ocr page 50-

oO

den wind sloven Berengars krijsbenden uiteen. Hij zelf zocht te omkomen , maar Otto's ruiterij omsingelde hem, nam hem gevangen en de keizer beval, zonder hem te willen zien, dat men hem in de gevangenis zoude werpen. Later zond Otto hem, op Adelheids tusschenkomst, naar Irre, zijn hertogelijk verblijf, terug, onder voorwaarde echter dat hij zich daar rustig zoude ophouden.

Zoodra keizer Otto de zege behaald had, zond hij een aantal wagens met levensmiddelen beladen, naar den burgt. Nadat hij nog de noodige bevelen had gegeven betrekkelijk de verdeeling en het in bezii-nemen van het land door zijne troepen, deed hij met een talrijk gevolg zijne intrede te Canova. Hei gejuich, waarmede hij als overwinnaar en redder ontvangen werd, is niet te beschrijven.

Keizer Otto had veel gehoord van Adelheid's groot verstand, goedhartigheid, bevalligheid en schoonheid , doch toen hij haar zag werden al zijne verwachtingen overtroffen. Daar zijne gemalin Editha een jaar geleden gestorven was, gaf hij zijn verlangen te kennen , dat de koningin zijne hand zou aannemen; Adelheid stemde met vreugde in dit eervol aanbod toe.

Ollo reisde met haar naar Pavia, om er dehu-welijks-plegtigheden met de meeste pracht te vieren. Hij bragt haar in eene zaal, alwaar zij op eene groote, niet een purperkleed bedekte tafel hare kroon , en alle kostbaarheden van goud , edelge-

-ocr page 51-

51

sieenten. en paarlen, welke Berengarius haar ontroofd had , ontwaarde. Otto zeide :

— Het schoonste, edelste kleinood, dat Berengarius u ontnomen heeft, ontbreekt echter nog.

Adelheid staarde hem aan en wist niet waarop hij doelde. Doch op zijnen wenk ging eene dear open en een wonderschoon kind, een teeder meisje, in het wit gekleed, met rijke, schoon gekrulde haarlokken en van vreugde schitterende oogen , kwam met uitgestrekte armen binnen, viel de koningin om den hals, uitroepende:

— Welkom , lieve moeder I ik ben uwe dochter Emma.

De koningin was bijna buiten zichzelve van verbazing.

— O God! o God! riep zij uit; hoe goed zijt Gij, dat Gij mij deze vreugde hebt voorbehouden!

Zij nam het lieve kind op haren schoot en besproeide het met hare moederlijke tranen.

Berengarius had het kind aan eene voormalige hofdame der koningin, eene vrome, wijze weduwe, ter opvoeding gegeven. Deze edele vrouw had dagelijks Emma over hare moeder onderhouden en geleerd, hoe zij hare moeder zoude begroeten. Het was voornamelijk, omdat Berengarius zoo goed voor Emma gezorgd had, dat de koningin haren gemaal bad, toegevendheid jegens hem te gebruiken, en na Berengar's dood, nam zij zijne twee minderjarige dochters als hare eigene kinderen tot zich.

-ocr page 52-

52

trad later in het huwelijk met Lolliarius, koning van Frankrijk.

| Otto begaf zich, ais gemaal der wettige koningin SLen als keizer van Duilschland, met welk rijk Italië Pvroeger vereenigd was geweest en waarvan het alleen door geweld van wapenen wederregtelijk afgescheiden werd , met Adelheid naar Milaan, en liet zich' als koning van Ilalie uitroepen. De grooten des lands en het volk huldigden hem als zoodanig met de meeste vreugde.

De edele graaf Albert, Adelheid's bloedverwant en redder, werd tot graaf van Modena en Reggio verheven. De keizer wilde aan den eerwaardigen pater Martinus de bisschoppelijke waardigheid schenken , doch de vrome grijsaard verzocht verlof, om naar zijne cel terug te keeren, len einde het overige zijner dagen, ver. van wereldsche bekommernissen, geheel alleen aan God te wijden.

Van Milaan reisde keizer Otto naar Rome. Daar zijn rijk zich thans niet alleen over Duilschland , maar ook over Italië tot aan Rome, uitstrekte, werd hij door Paus Joannes XII tot keizer en Adelheid tot keizerin gekroond. Alaoo bekwam zij, nadat haarde ontweldigde koningskroon was teruggegeven, daarbij nog de keizerlijke kroon.

Bij hare komst met Otto in Duitschland, werd Adelheid door de Duitschers met allen eerbied en vreugde, als een engel des hemels ontvangen. De faam van hare schitterende hoedanigheden en ve^-

-ocr page 53-

35

hevene deugd was haar reeds vooruitgegaan. Hare menschlievendheid, minzaamheid en zedigheid deden haar alle harten winnen. Vooral behaagde het den Duitschers, dat zij zoo vaardig met hen in hunne moedertaal spreken konde; het was ook hare moedertaal, aangezien hare moeder, koningin Bertha, eene Duitsche vorstin, de dochter van hertog Con-radus van Zwaben was.

Nadat keizer Otto Italië verlaten had, stelde hertog Berengarius weder nieuwe pogingen in het werk, om zich van de kroon meester te maken. Hij had nog zeer vele aanhangers, die, in denkwijze met hem overeenstemmende, onder zijne regering een beter lot hoopten te zullen vinden, dan onder het bewind van Otto. De keizer beval, dat men hem voor goed uit Italië zou verwijderen en naar Duitschland vervoeren. Bamberg werd hem als de plaats zijner gevangenschap aangewezen. Berengarius , die niet tevreden met een hertogdom, zijne hand naar een koningskroon had uitgestoken, verloor beide. Even als hij koningin Adelheid in eenen kerker geworpen had en haar gaarne daarin had laten omkomen, eindigde hij zijn leven in eene gevangenis.

Adelheid, overal geacht, zelfs bewonderd, lier zich door den glans, welke haar omgaf, niet verblinden. De belofte, welke zij, toen zij hulpeloos en verlaten in de gevangenis en het woud was, voor God had afgelegd, werd door haar, toen zij keizerin

/

-ocr page 54-

M

geworden was, niet vergelen. Zij achtte alle aardsche pracht en grootheid als een niet, en tooide haar nimmer meer met goud of edelgesteenten. Het grootste deel dezer schatten besteedde zij ten behoeve der armen, met het overige liet zij de kruisbeelden en misboeken versieren. Zij was de ootmoed en zedigheid zelve, was zelfs voor den geringsten mensch toegankelijk en liet niemand ongeholpen van zich afgaan. Zij zocht hare grootste eer en genoegen in wel te doen. Vooral jegens weduwen en weezen was zij zeer milddadig, daar zij zelve als weduwe zooveel te lijden had gehad en lang voor hare vaderlooze dochter zooveel kommer had uitgestaan. Doch haar grootste geluk van alles vond zij in God.

Keizerin Adelheid was niet alleen eene heilige, menschlievende vrouw, maar ook als regentes was zij bewonderenswaardig. Gedurende de regering van drie keizers, alle den naam van Otto voerende, moest zij dikwyls aan de aangelegenheden des Rijks deelnemen, ja zelfs langen tijd alleen aan hel hoofd der zaken staan.

Otto I, haar gemaal, benoemde haar, zoo dikwijls hij ten oorlog moest trekken, tot Regentes gedurende zijne afwezigheid, en dan voerde zij het bewind, niet alleen tot voldoening, maar ook tot bewondering des keizers en der rijksstanden.

Otto 11, haar zoon, werd na den dood zijns vaders tot keizer gekroond. In den aanvang sloot

-ocr page 55-

hij , door vieijers van het regie pad afgebragt, het oor voor de wijze raadgevingen zijner moeder, en dan ieden zijne zaken veel schade; eerst nadat hij zich met baar verzoend had en bij alle gewigtige ondernemingen haren raad inwon, erlangde zijne regering weder een beter aanzien , en werd in alles wat hij ondernam , met geluk en zegen bekroond.

Otto III haar kleinzoon was nog minderjarig toen zijn vader overleed. De standen des Duitschen Rijks kozen Adelheid lot rijksvoogdes en zij regt-vaardigde ten volle het vertrouwen, dal zij in haar gesteld hadden.

Bij alle die drukkende en afmattende bezigheden verzuimde zij nooit, de uren, welke zij dagelijks tot het gebed, het lezen en overwegen der H. Schrift bestemd had, daaraan te besteden. Mogt het haalbij dag onmogelijk geweest zijn, bragt zij een gedeelte van den nacht daaraan door. Dan sloot zij zich in hare kamer op, wierp zich op den grond neder en bad God om genade , welke zij meer dan andere menschen noodig had, aangezien zij in haren hoogen stand grootere pligten te vervullen had en hare ziel aan meer gevaren was blootgesteld. Even als Salomon , de wijze koning, God om wijsheid bad, smeekte zij ook tot God en Hij schonk haar wijsheid.

Zrj droeg ook zorg dat de kerken , welke dooide Hunnen verwoest waren, weder opgebouwd . .. wertlen; en legde daarbij eene groote voorkeur jegens

-ocr page 56-

56

Augsburg aan den dag. De Hunnen, die niet meer bij niagte waren tot in het welbewaakte Saksen door te dringen , hadden als een alvernielende stroom , Beijeren en Zwaben, tot aan het meer van Constanz en Schwartswald overdekt. In eenen vroegeren krijg hadden zij Augsburg: verwoest en zouden er zich geheel meester van gemaakt hebben,, zoo Otto's zwaard en het gebed van den heiligen bisschop Otto tlie stad niet beschut hadden. De domkerk lag in-tusschen nog in puin. De keizerin liet haar op nieuw opbouwen, waarvan Augsburg thans nog het dankbaar aandenken bewaart en die gedachtenis op den 16 December jaarlijks vernieuwt.

Adelheid volhardde tot haren dood in dit heilig en ' menschlievend leven. Toen zij door de doodelijke ziekte was aangegrepen, ontving zij met de grootste godsvrucht de laatste heilige Sacramenten; zij ver-' droeg de smarten van haar ziekbed met een engelachtig geduld en wanneer men in haar bijzijn de hoop uitte, dat zij spoedig herstellen zou, zeidezij; 1 — Ik verlang ontbonden te worden en met 1 Christus te zijn.

In het laatste uur haars levens liet zij zich door eenen geestelijke de boetpsalmen voorbidden en ' bad mede, tot dat liet spraakvermogen haar verliet. ^ Zij stierf in het jaar 999, den 16 December, in ' den ouderdom van 69 jaren. Gansch Duitschland vereert haar als eene heilige en de Kerk viert ook op dien dag hare gedachtenis. .

-ocr page 57-

III.

DE HEILIGE ODILIA,

Hertogin en abdis.

Toen de dageraad van het Evangelie voor Duitsch-land aangebroken was, had het nog allerwege met den ouden nacht des heidendoms te kampen. Dit was ook het geval in den Elzas. Een der afstammelingen van Clodoveus, den eersten christen koning van Frankrijk, had Elzas lot een hertogdom verheven en Adalric, een zijner grootste veldheeren en dapperste oorlogshelden, tot eersten hertog benoemd. Doch Adalric, Odilia's vader, was toenmaals nog slechts christen bij naam ; want hij was zoo hardvochtig en wreed van aard, dat hij geheel het tegenovergestelde was van den zachtmoedigen en menschlievenden Jesus. Versumda, Odilia's moeder, was eene christin in haar hart en eene zeer godvruchtige vrouw. Odilia, hunne dochter werd in het jaar 662 geboren, doch kwam, tot groote ontsteltenis harer moeder , blind ter wereld.

Toen haar vader de tijding harer geboorte ontving , was hij zeer verheugd; doch spoedig veranderde zijne vreugde in smart, toen hij vernam,

-ocr page 58-

58

dat zijn kind blind was. Hij schaamde zich, vader eener blindgeborene dochter te zijn; hij achtte dit eenen smaad voor zijne hooge afkomst. Hij beval dat men het kind naar eene plaats zou brengen, van waar het nimmermeer voor den dag zoude komen, üe moeder bad hem met heete tranen , dat hij zijn kind niet zou versiooten , maar al haar bidden, al hare tranen waren vergeefs; hij volhardde in zijn wreed, onmenschelijk voornemen. Wie zou toen hebben kunnen denken, dat die blinde, ver-stootene Odilia door God bestemd was, om haren vader, die slechts in schijn christen was, tot de waarheid van het christelijk geloof te bekeeren en het licht des Evangelies met den zegen des Christendoms verder over Elzas te verspreiden!

De bezorgde moeder hield het beklagenswaardig kind langen tijd heimelijk op het slot Ëhenheim, dat zij met haren gemaal bewoonde , terug. Doch de hertog bemerkte zulks en werd woedend van toorn; hij kon niet dulden, dat zijne bevelen niet onmiddellijk ten uitvoer werden gelegd. Hij beval dus op uieuw, dat het kind verwijderd zoude worden. De moeder spoorde eene vrome, verstandige, haar bekende vrouw op, om met het ongelukkig kind na^r een afgelegen dorpje te vlugten en er daar goed zorg voor te dragen ; zij gaf haar veel geld mede. De goede verpleegster ging met het kind naar Schelweeler, niet ver van Schettstadt, en zorgde er voor alsof hel haar eigen was.

-ocr page 59-

Hel duurde niei lang of liet werd bekend eu wekte opspraak , dat zich in dat dorp een blind kind bevond , dat van rijke afkomst wezen moest, aangezien liet zoo prachtig en zorgvuldig opgevoed werd. Het was dus te vreezen, dat de hertog zulks vernemen en het kind op nieuw vervolgen zoude; daarom was de hertogin er bij tijds op bedacht, hare dochter naar Frankrijk te doen vervoeren. Zij had daar eene vriendin en bloedverwant, de abdis van Beaume , op eenige uren afslands van Besanyon; aan deze had zij bij geschrifte verzocht, de plaats van moeder over dat kind te vervangen. De eerbiedwaardige vrouw loonde zich daartoe niet de meeste harlelijkheid bereid en loen de voedster met het kind in het klooster kwam, schepten alle \ rouwen het grootste vermaak in het aanvallig wiciit; doch betreurden dat het blind was.

Toen Odilia wat grooter werd, legde zij geheel buitengewone begaafdheden aan den da,g; zij had een doordringend verstand, het gelukkigst geheugen en het levendigst gevoel voor alles wat schoon is. Even als alle blinden, die geene afleiding door het gezigt hebben , was zij gansch gehoor en geen woord der lessen, welke zij ontving, ging voorhaaPXer-loren. Zij bragt hel in korten tijd zoo ver in de kennis der christelijke waarheid , dat zij alier bewondering wekte.

Toen Odilia twaalf jaren oud was, zou zij het heilig Sakrament des Vormsels ontvangen. Doch loen

-ocr page 60-

60

eerst ontdekte men, dat zij nog niet gedoopt was. Dit was zeer begrijpelijk , dewyl Odilia als kind altijd in het vaderlijk huis verborgen was gebleven en later zoo overijld daaruit gevlugt was. Aangezien hare nioeder bevolen had, dat zij Odilia genoemd moest worden , vermeende de voedster, dat zij gedoopt was; en de nonnen konden niet vermoeden dat het kind, dat reeds een jaar oud was toen het bij haar kwam, het heilig doopsel nog niet zou ontvangen hebben.

De abdis maakte onmiddellijk de grootste toebereidselen om Odilia plegtig te lalendoopen.Een godvreezend bisschop, Erhard genaamd , werd uit-genoodigd om hel heilig werk in de kerk van het klooster openlijk te verrigten; de abdis wilde zelve het kind over de doopvont houden. De kerk werd met alle mogelijke pracht gelooid ; van verre en heinde kwam eene zoo groote menigte volks , ■dat de helft geene plaats in de kerk konde bekomen.

Toen de blinde prinses, eenvoudig doch naar haren hoogen stand gekleed, naar de doopvont geleid werd , had al het volk medelijden met haar.

— Ach lieve God, zeide men lot elkander, wat een treurig gezigt. Zoo als zij daar in het wit «rekleed en met bloemen versierd is, ware liet een wonderschoon meisje, maar hare oogen bederven haar, zij gelijken veel naar de gebrokene en uitgedoofde oogen van eenen doode... Die zijne vijf

-ocr page 61-

61

zinnen en gezonde ledematen heeft, kan God niet genoeg voor deze groote weidaad danken, Avelke meer waard is dan een hertogdom , ja dan allen rijkdom der wereld.

Het dochterlje eener burgervrouw, die niet ver van de doopvont stond, zeide nog luid:

— Ik was nog liever eene ziende veehoedster, dan eene blinde prinses.

Nu trad de bisschop, met myter en staf, en van zijne geestelijken vergezeld, naar de doopvont. Hij stelde Odilia de vragen voor, welke anders bij den heiligen doop, uit naam van het kind, door den peter beantwoord worden: «Gelooft gij aan God den Vader, God den Zoon en God den Heiligen Geest? Verzaakt gij Satan en al zijne werken? Wilt gij gedoopt worden?» Odilia antwoordde met veel gevoel, gevouwen handen en luide stem: «Ik geloof, — ik verzaak, — ik wil.» Allen, die daarbij stonden , werden diep bewogen en konden hunne tranen niet wederliouden.

Zoodra de bisschop het heilig water over Odilia's hoofd uitstortte, gebeurde een groot wonder. Odilia, die reeds door het onderrigt in de godsdienst van Jesus en nog meer door de ingevingen van den H. Geest, naar de zie! verlicht was, werd het ook naar het ligchaam. Plotseling riep zij uit:

— O God, wat is dat!.... Ik geloof dat ik zie!

En inderdaad, hare oogen waren helderder en

scliitterender dan die der vele menschen, die in

-ocr page 62-

de kerk tegenwoordig waren. Eene lieilige siddering ging door aller harten. Allen stonden over Gods almagt verbaasd en waren vol godsvrucht en aanbidding. De heerlijke lofzang: «U, o God, loven wij, » waarmede de doopplegtigheid besloten werd, weêrgalmde met te grooter geestdrift door de gewijde gewelven.

Het was inderdaad een groot wonder, dat Odilia bij haren doop ziende werd; doch het strookte volkomen met den geest en de bedoeling van Jesus. Even als Jesus, toen Ilij nog op aarde rondwandelde, den blindgeborene zeide: «Ga naar de beek Silon en wasch u,» en deze ziende werd, zoo heeft Jesus, thans in den hemel verheerlijkt, ook deze blindgeborene, terwijl zij met het water dei-wedergeboorte gewasschen werd , ziende gemaakt. Zulke wonderen waren, naar het getuigenis van Jesus zeiven, noodzakelijk, om God te verheerlijken en de volkeren op eene handtastelijke wijze te overtuigen, dat de hemelsche Vader zijnen geliefden Zoon voor de zaligheid der menschen op deze wereld gezonden heeft.

Uit de kerk begaven zich de bisschop met zijne geestelijken, de abdis met hare kloosterlingen en Odilia naar de eetzaal. Odilia begroette alle nonnen , welke zij tot heden slechts aan hare stem gekend had, doch heden voor het eerst zag, met eene onbeschrijfelijke vreugde en noemde ze allen bij . hare namyi. Dit maaktc.de verbiiziüg.nog grooter. gt;

-ocr page 63-

65

— Zoo een zalige maaltijd moet het geweest zijn, zeiden zij, toen Jesus liet water in wijn veranderde, om zijne heerlijkheid te openbaren. Tol heden was het genoegen van ons gezellig verkeer slechts bij water te vergelijken, thans echter overtreft het den kostbaarsten wijn.

Den volgenden ochtend ging de bisschop met Odilia, de abdis en eenige nonnen naar den tuin van het klooster; de dageraad prijkte met alle pracht aan den ligt bewolkten hemel. Nu ging de zon op. Odilia viel op hare knieën en riep vol aanbidding:

— O God ! hoe heerlijk zijn uwe werken! O! hoe vallen niet alle menschen op hun aangezigt neder, om U te aanbidden , wanneer Gij uwe zon iaat opgaan !

Zij wandelde verder door den tuin en zag cene roos, welke zij tot heden slechts aan haren aan-genanien geur kende.

— O, riep zij, welke teedere blaadjes, welke heerlijke kleuren. Mijn God, hoe groot zijt Gij!

Zij zag eene andere schoone bloem, men zeide haar dat het cene lelie was.

— Nu eerst, antwoordde zij, versta ik de woorden van Jesus: «aanschouwt de leliën.» Want waarlijk, de grootste koning van Israël kon niet prachtiger gekleed zijn!

De bisschop zeide:

— Mijne dochter! God heeft u tot groo\e dingen

-ocr page 64-

64

bestemd. Het was eenc zeldzame, geheel buiteiv-gewone weldaad, welke Hij u bewees, toen Hij u eerst met uw twaalfde jaar het gezigt schonk. Wij andere menschen zien Gods heerlijke werken van onze kindschheid af en worden daaraan zoo gewoon, dat de meesten er weinig acht op slaan. Voor n echter waren zij als met eenen zwarten sluijer overdekt, welken God op eenmaal weggerukt heeft. Gij ziet ze thans met nieuwe oogen; gij zijt als in eene nieuwe wereld verplaatst en daardoor in staat gesteld Hem beter te kennen. Het is ook eene wijze beschikking van God, dat gij niet aan het hof des hertogs, maar binnen de stille muren van een klooster opgevoed zijt, alwaar gij slechts godvruchtige en stichtende gesprekken hoordet en de treffendste voorbeelden van deugd en godsdienst ont-vingt. Daarbij heeft God u met groote talenten begaafd. Houd u immer aan Hem vast, blijf steeds ootmoedig en God zal altijd met u zijn en door u grooten zegen over ons land verspreiden.

Odilia was zeer verheugd dat zij, nu ziende geworden zijnde, nieuwe middelen vond om nuttige kundigheden aan te werven. Spoedig had zij het lezen en schrijven geleerd; ook legde zij zich op de latijnsche taal toe; weldra kon zij de H. Schrift in het latijn lezen, want zij was toenmaals nog niet in het duitsch overgebragt, en bragt daarmede menig nachtelijk uur door. Alle kloosterlingen ston-tlen vei'baasd over Odilia's' snelle Vórderingen ,

-ocr page 65-

waarin zij allen overtrof; doch Odilia verhoovaar-digde zich niet over hare begaafdheden; want zij nam evenzeer in deugd als in kunde toe. Zij bleef dus even ootmoedig, zachtzinnig, vriendelijk en dienstvaardig voor allen, waardoor zij dan ook aller achting en liefde verwierf.

Odilia had nu haar achttiende jaar bereikt cn was als eene bloeijende maagd opgewassen, rijk aan alle gaven van ziel en ligchaam. Zij had tot heden geen voornemen, om in het klooster te blijven en den sluijer aan tc nemen; maar verlangde eerst naar hare ouders, die zij nog niet gezien had , terug te keeren. Reeds herhaalde malen had zij aan hare moeder geschreven; doch tot hare smart had zij altijd het antwoord bekomen, dat haar vader er voor alsnog niet in wilde toestemmen dat Odilia komen zoude. Zij wendde zich tot haren broeder, prins Hugo, en deze kwam geheel onverwacht in het klooster aan. Hij had zoo veel van zijne geliefde, bewonderenswaardige zuster gehoord, dat hij haar ook wilde zien. Hij was een jong man, vol uitstekende hoedanigheden, ridderlijken moed en daarbij van een onbesproken gedrag, zachtzinnig cn edelmoedig en met echt christelijke gevoelens bezield. Dcider vreugde was onuitsprekelijk toen zij elkander zagen en hun hart voor elkander konden uitboezemen. Thans werd Odilia's verlangen om haren vader, den hertog cn hare geliefde moeder' van aahsöhijti tc ieeren kennen, -levendiger. -

-ocr page 66-

C8

men. Zijn vaderhart vloeide over; voor de eerste maal, sedert zijne kindsclie jaren, vergoot hij tranen.

— Gij weet niet, riep hij uit, welke grooie troost het voor mij is, u nog te hebben en aan mijn hart te drukken.

Doch hij zeide haar niet, wat zijnen kommer veroorzaakte en zoo even voorgevallen was. Odilia bemerkle echter wel, dat hem een groot ongeluk bejegend was, doen durfde niet vragen wat het was. Zij hield haren vader met beide armen vast en kon slechts weenen.

De hertogin trad binnen en zeide aan haren gemaal, om hein te troosten:

— Het gaat beter met onzen lijder; de arts verzekert dat hij niet in gevaar verkeert.

En daarna omhelsde zij, in tranen wegsmeltende hare dochter.

— Liefste, dierbare dochter, zeide zij, ik heb u slechts als een teeder, klein kind gezien en thans zijt gij zoo groot als ik. En hoe helder zijn uwe oogen! Ach! toenmaals waren zij geheel uitgedoofd en nu zie ik er mijne beeldtenis in. o God! mijn God! hoe dank ik UI Wij kunnen ook den goeden Hugo niet genoeg danken, dat hij u, dierbare Odilia, zonder bedenken, tot ons gevoerd heeft. Hij had wel een beier loon verdiend, voegde zij er bij, zich tol haren gemaal wendende, doch dit zal hem niet onttrokken worden.

Hare krachten voelende bezwijken, trok zij harego

-ocr page 67-

69

liel'iie dochter met zich naar de zitplaats. Odiüa kende haar geluk niet, toen zij tusschen hare ouders gezeten was. Zij kon niet nalaten God voor dit groot geluk, voor die uitstekende genade luide te danken en te prijzen, en hare ouders stemden met haar dankgebed in.

Odilia beleefde in het ouderlijk huis gelukkige dagen. Hugo, aan wiens ziekbed zij, troostend eu opbeurend, menig uur liad doorgebragt, nam een hartelijk deel in de vreugde zijner ouders en zuster, doch die blijde dagen leverden voor Odilia menig pijnlijk oogenblik op. Zij bemer kte spoedig, dat hoogmoed en gramschap, deze twee hoofd- en doodzonden, ook de voornaamste gebreken van haren vader waren. Hij sprak over niets liever, dan over zijnen krijgsroem en behaalde zegepralen ; op andere menschen zag hij trotsch neder en achtte hen gansch niet. Over den geringsten misslag van ambtenaren of bedienden , welke evenwel in het bestier van een zoo groot land bijna dagelijks voorkomt, kon hij in den hevigsten toorn ontstoken worden en strafte gewoonlijk den dader met veel meer gestrengheid dan hij verdiend had. Zij zag ook zeer wel in, dat hij uit hoogmoed een blind kind niet als zijne dochter had willen erkennen en uit toorn bijna de moordenaar zijns zoons geworden was.

— Ach! verzuchtte zij vaak; hoe ver is mijn vader er nog af, een waar christen' 'te zijn!

-ocr page 68-

6fi

Haar broeder zeido:

— Kom met mij, lieve zuster; het kan niet anders of vader zal verheugd zijn u te zien en in zijnn armen te sluiten; de blijdschap van moeder, wanneer zij u wederziet, zal niet te beschrijven zijn.

Zij reisden dan naar Hogenburg, alwaar de hertog toenmaals zijn verblijf hield.

Hugo achtte het evenwel noodig vooruit te gaan , om zijnen vader op do komst van Odilia voor te bereiden. Hij zeide hem, dat hij zijne geliefde zuster herwaarts gevoerd had en dat zij langs den borg in aantogt was. De hertog was zeer verstoord dat zijn zoon het gewaagd had, zoo regtstreeks tegen de bevelen zijns vaders te handelen. Hij wilde niet gelooven, dat Odilia ziende was geworden.

— Ongehoorzame booswicht! riep hij uit; gij weet dat ik haar niet zien wil. Keer onmiddellijk terug en breng haar weder naar het klooster.

De prins waagde eenige eerbiedige vertoogen bij zijnen vader.

•— Ach! zeide hij , het ware toch hard, zoo een vader zijn kind zoo geheel verloochende en verstiet. Het ware wreed en eene groote zonde voor God en de menschen.

Nu geraakte de hertog in een zoo woesten toorn dat hij zijnen zoon een slag toebragt, welke hem als levenloos op den grond deed nederstorten. De bedienden snelden toe, om hem op te beuren.

— O mijn God! zeide de een, hij is geheei

-ocr page 69-

C7

biiiten zicli zeiven en zal zoo spoedig niet bijkomen.

— Ik vrees, zeide andere, dal hij in het geheel niet meer zal bijkomen; hij zal sterven, zoo hij niet reeds dood is.

De hertog was geheel ontsteld. Niettegenstaande zijnen opvliegenden aard gevoelde hij een diep berouw over deze gruwelijke daad. Zijn voornemen w:as niet geweest zijnen zoon te dooden, zelfs niet zwaar te wonden; trouwens hij beminde den prins :ds den besten zijner zonen. Daarbij was het voor hem eene verschrikkelijke gedachte, in de oogen der menschen door te moeten gaan als den moordenaar van zijnen zoon. Hij viel op den armstoel neder, welke in de zaal stond, verborg zijn hoofd in zijne handen en zal daar een gerninien tijd als bewusteloos en doodelijk bedroefd.

Nu trad Odilia binnen; het was hem als of eene hemelsehe verschijning voor hem stond. Zij naderde hem glimlagchend, doch niet tranen in de oogen en zeide:

— God zegene u, lieve vader; zegen ook mij, uwe liefhebbende dochter en neem mij in liefde aan.

Daarop knielde zij neder, om den vaderlijken zegen te ontvangen.

— O neen! neen! antwoordde hij; gij moet voor mij niet knielen, ik behoef veeleer door n gezegend te worden. Achl gij weet niet, welke kommer aan mijn hart knaagt!

Hij beurde haar op en sloot haar in zijne ar-

-ocr page 70-

C8

men. Zijn vaderhart vloeide over; voor de eersie maal, sedert zijne kindsehe jaren, vergoot hij tranen.

— Gij weet niet, riep hij uit, welke groote troost het voor mij is, u nog te hebben en aan mijn hart te drukken.

Doch hij zeide haar niet, wat zijnen kommer veroorzaakte en zoo even voorgevallen was. Odiliy bemerkte echter wel, dat hem een groot ongeluk bejegend was, doch durfde niet vragen wat het was. Zij hield haren vader met beide armen vast en kon slechls weenen.

De hertogin trad binnen en zeide aan haren gemaal, om hem te troosten:

— Het gaal beter met onzen lijder; de arts verzekert dat hij niet in gevaar verkeert.

En daarna omhelsde zij, in tranen wegsmeltende hare dochter.

— Liefste, dierbare dochter, zeide zij, ik heb u slechls als een teeder, klein kind gezien en thans zijt gij zoo groot als ik. En hoe heider zijn uwe oogen! Ach! toenmaals waren zij geheel uitgedoofd en nu zie ik er mijne beeldtenis in. o God! mijn God! hoe dank ik U! Wij kunnen ook den goeden Hugo niet genoeg danken, dat hij u, dierbare Odiüa, zonder bedenken, tot ons gevoerd heeft. Hij had wel een beier loon verdiend, voegde zij er bij, zich lol haren gemaal wendende, doch dil zal hem niet onttrokken worden.

Hare krachten voelende bezwijken, tj ok/.ij hare ge-

-ocr page 71-

69

liel'ile doclitcr niet zich naar de zitplaats. Odllia kende liaar geluk niet, toen zij tusschen hare ouders gezeten was. Zij kon niet nalaten God voor dit groot geluk, voor die uitstekende genade luide te danken en te prijzen, en hare ouders stemden met haar dankgebed in.

Odilia beleefde in het ouderlijk huis gelukkige dagen, Hugo, aan wiens ziekbed zij, troostend en opbeurend, menig uur had doorgebragt, nam een hartelijk deel in de vreugde zijner ouders en zuster, doch die blijde dagen leverden voor Odilia menig pijnlijk oogenblik op. Zij bemerkte spoedig, dat hoogmoed en gramschap, deze twee hoofd- en doodzonden, ook de voornaamste gebreken van haren vader waren. Ilij sprak over niets liever, dan over zijnen krijgsroem en behaalde zegepralen ; op andere tnenschen zag hij trotsch neder en achtte hen gansch niet. Over den geringsten misslag van ambtenaren of bedienden , welke evenwel in liet bestier van een zoo groot land bijna dagelijks voorkomt, kon hij in den hevigsten toorn ontstoken worden en strafte gewoonlijk den dader met veel meer gestrengheid dan hij verdiend had. Zij zag ook zeer wel in, dat hij uit hoogmoed een blind kind niet als zijne dochter had willen erkennen en uit toorn bijna de moordenaar zijns zoons geworden was.

— Ach! verzuchtte zij vaak; hoe ver is mijn vader er nog af, een waar christen te zijn!

-ocr page 72-

70

hoe weinig heeft hij lot heden de woorden van Jesus ter harte genomen: «Leert van mij, dal ik ootmoedig eu zachtmoedig van harte ben.»

In de eenzaamheid der donkere dreven van den tuin vergoot zij menigen liaan en bad zij, dal God haren vader zoude verlichten en lot betere gedachten brengen.

Zij was echter te wijs en te voorzigtig, om haren vader regtstieeks legen te spreken of te berispen, om hem te bekeeren. Maar wanneer soms de ouders, Odilia en Hugo op eenen schoonen zomer-avond in den tuin , of gedurende de gure winter-avonden bij den haard vertrouwelijk bijeen zaten, sprak zij hel liefst over de heerlijkheid, waarmede God zich in zijne werken , woorden en daden openbaart. Zij kende de Heilige Schrift, zoo wel hel oude als het nieuwe Testament volkomen en was ook in de kerkelijke geschiedenis ervaren. Haar vader leerde, als geheel ongemerkt, veel van haar, waarvan hij tot heden onkundig was geweest. Menig woord van God, den Almagiige van het Oud Verbond, en de vreesselijke stralfen , waarmede Hij de boozen kastijdde, deden hem sidderen; de zoele woorden van Jesus in hel Nieuw Verbond, al zijne wonderdaden , die zoo vol liefde en barmhartigheid zijn, drongen tot in zijn hart door. Er onlstond in hem eenc merkbare verandering; men ontwaarde in hem geen hoogmoed meer; al zijn krijgsroem kwam hem als eene ijdelheid voor en hij sprak er niet meer van.

-ocr page 73-

71

Voor zijn land werd hij een edeimoedig regeerder, en geen zijner beambten of onderdanen vond in hem nog eenige reden lot klugt. lleeds door deze verandering in den genioeds-aard van haren vader, verspreidde de vrome, wijze Odilia een grooien zegen over het land; doch er gebeurde nog veel meer.

Op eenen schoonen lentemorgen beklom Odilia de tinne van den burgt, om het schouwspel der opkomende zon te genieten. De hemel was reeds vuurrood en op de plaats, waar de zon moest opkomen, dreven kleine gouden wolkjes. Odilia niet aan het ontbijt ziende verschijnen, vroeg de hertog waar zij was? Een der bedienden zeido dal zij op de hoogste plaats des burgts was en de hertog stelde zijne gemalin voor ook derwaarts te gaan.

Daar gekomen, zagen zij Odilia, in den glans der opkomende zon, op den steenen vloer nedei-geknield, handen en oogen ten hemel verheffende en in tranen wegsmeltende. De hertog vroeg, waarom zij zoo aangedaan was?

— Ach! antwoordde zij, ik denk aan den morgen na den dag, waarop ik gedoopt en ziende geworden ben, toen ik voor hel eerst de zon zag opkomen. Dat gezigt kan ik mijn gansche leven niet vergeten.

Hare ouders knielden naast liaar neder en baden met haar dankend tot God.

Nadat zij alle drie eenigen tijd in stille gebeden hadden doorgebragt, stonden zij op en wandelden op den burgt, die om zijne hooge ligging Hogenburg

-ocr page 74-

genoemd werd, heen en weder, om hel sehoone vergezigt te bewonderen, dalmen van daar had over de rijke landen, die door de gouden zonnestralen beschenen werden. Op zekere plaats bleef Odilia staan en zeide met uitgestrekte armen:

— In die rigting ligt mijn geliefd klooster van Beaume, alwaar ik eene zoo voortreffelijke opvoeding genoten heb, dat men zich geene betere kan voorstellen. Het is wel te betreuren, dat in gansch Elzas nog geen vrouwenklooster is.

— Nu, zeide de hertog, zoo een klooster kan in ons land ook wel gesticht worden, en ik ben bereid alles, wat in mijn vermogen is, daartoe bij te dragen.

— En ik, hernam Odilia, zal met vreugde, zoo veel mogelijk, behulpzaam zijn, dal het eveneens ingerigt worde, als mijn geliefd Beaume; maar hel zal nog lang duren eer een zoo heerlijk gebouw^ tot stand komt.

De hertog ging eenige oogenblikken met verhaaste schreden heen en weder, trad toen voor Odilia en zeide:

— Liefste dochter! Het is eene wonderbare leiding van God, dat gij, nu bijna twintig jaren geleden, als een klein, schreijend wicht naar dat klooster gebragt werd en thans teruggekeerd zijl, geheel opgevoed en geschikt, om zelve abdis van een klooster en overste van een opvoedingsgesticht voor de' dochters van mijn land le worden. Uit dank-

-ocr page 75-

baarheid voor den barnihartigen God , die mijne wreedheid voor mij zeiven en mijn volk ten besie geleid Iieeft, wil ik dezen burgi in een klooslor veranderen. Kom met mij en zie ol' hij daartoe geschikt is.

Odilia was ten uiterste verheugd over het edel en grootmoedig voornemen van haren vader; want nu was zij overtuigd, dat hij van ganscher harte tot God bekeerd was, wijl hij het geliefkoosde zijner eigendommen, het slot Hogenburg, dat als de kroon van het land was , zoo bereidwillig afstond , tot verheerlijking Gods en tot heil der menschen.

De hertog, Odilia en de hertogin dachten aan geen ontbijt meer, maar doorliepen alle gangen, zalen, kamers en vertrekken van den buigt. Odilia verzekerde, dat slechts kleine veranderingen noodig waren om van het slot een prachtig, goed ingerigt klooster te maken.

— Alleen de kapel is te klein, zeide zij.

— Dit is gemakkelijk te verhelpen, antwoordde de hertog: ik zal naast het nieuwe klooster eene schoone kerk laten bouwen.

De hertog gaf nu onverwijld bevel dat bouwmeesters , timmerlieden en metselaars ontboden zouden worden, en steen, hout, benevens alles wat lot het bouwen noodig was, zou worden aangevoerd, om hot werk onmiddellijk aan te vangen. Honderden, ja duizenden handen kwamen in beweging. Uil de groeven haalde men steen,. het fyout.werd.

-ocr page 76-

74

uil de bosschcn gekapt; de straten waren overdekt met karren en paarden; eene inenigle van dagwerkers en opperlieden vond een welbeiaalden arbeid; daarenboven werd veel werk aan smeden, slotenmakers , schrijnwerkers en andere anibaclilslieden besteld.

De tijding van de oprigting eens vrouwen-kloosters verspreidde zich spoedig over het gansche land. Daar men reeds eenige mannenkloosters bezat, was ook sedert lang de wensch naar een gesticht voor vrouwen gekoesterd. Er heerschte dus eene algemeene vreugde, dat die wensch vervuld zoude worden; doch vooral verblijdde men zich , dat OJilia zelve , aan welke God zulke groote dingen gedaan had, overste van het klooster zoude worden. Haar naam alleen was voor hel volk de giftbrief en het zegel. Naauwelijks was de aanbouw begonnen, ol reeds 130 dochters van het land, waaronder vele van liooge afkomst, meldden zich aan , deels om in hel klooster opgenomen le worden, deels om er hare opvoeding te genieten.

Odilia reisde naar het klooster te Beaunie, waarin zij zelve opgevoed en onderwezen was; zij verlangde voor haar nieuw klooster eenige godvruchtige en wel onderrigte vrouwen le werven; de hertogin vergezelde hare dochter, om hare vriendin, de abdis le bezoeken en hel verzoek van hare dochter le ondersteunen. De hertog was er inmiddels op bedacht, waardige geestelijken aan te stellen, om

-ocr page 77-

■ ■

voortaan in dc knrk van iiet klooster hel woord Gods te verkondigen en de Heilige Sakramenlen te bedienen, liit de rijke inkomsten , welke eertijds het slot, thans het klooster Hogenberg genoot, verzekerde hij hun een beianielijk onderhoud.

Zoodra alles wel voorbereid en geregeld was, streefde Odilia voornamelijk daarhenen , dat zoo wel zij, als de nonnen , welke zij beroepen had , en de meisjes, die als nieuwelingen in het klooster zonden komen, zich geheel in heiligheid en reinheid des harten aan God zouden wijden. Vooral besteedde zij al hare zorgen aan de opvoeding der dochters, welke godvruchtige ouders haar toevertrouwd hadden. Zij bedacht steeds , dat zij zelve in een klooster voor de godsdienst en de deugd opgevoed was; zij herinnerde zich, met hoeveel liefde en zorg, met welke zachte toegevendheid zij daar, als een blind kind, was opgeleid; zij drong er dus op aan, dat al de haar toevertrouwde kinderen, met dezelfde liefde en zorg zouden behandeld worden.

Het onderwijs in de godsdienst en alle noodige kundigheden, was voortreffelijk; en het is opmerkenswaardig, dat Odilia de vrouwen, die voor altijd in het klooster wilden blijven, vermaande de Latijn-sche taal te leeren, niet zoo zeer opdat zij geleerd ' zouden worden, dan ter bevordering van ware godsvrucht. De Duitsche taal was in dien tijd nog zoo ruw en ontoereikend, dat het moeijelijk was, de Heilige Schrift dragelijk en verstaanbaar«in die taai''

-ocr page 78-

over le brengen. OJilia wenschte dal de nonnen de H. Schrift, maar vooral de Psalmen, welke zij in het koor in het Latijn zongen, tevens zouden verstaan. Deze wijze regel werd in de overige nonnenkloosters van Duitschland, lot io de veertiende eeuw algemeen nagevolgd.

Odilia was tevens de edelmoedigste weldoenster der armen. Ontelbare arme en gebrekkige lieden namen tot haar hunne toevlugt; doch daar het voor hen uiterst moeijelijk was den hoogen berg te bestijgen , en zij daarenboven niet op eene geschikte wijze in het klooster konden verpleegd worden , liet Odilia beneden aan den berg een gasthuis bouwen. Wanneer daar zieken waren, ging zij dagelijks den berg af om hen te troosten en te verplegen. Andere vrouwen, door haar voorbeeld getroffen , deden insgelijks. Maar gedurende den winter was hel zeer moeijelijk, dikwijls gevaarlijk, ja zelfs onmogelijk den berg af te stijgen. Daarom liet Odilia op die plaats een klooster bouwen voor zulke nonnen, die bereid waren zich geheel aan hel verzorgen van zieken le wijden; en op die wijze ontstond het nonnenklooster Niedcrmunster.

Naast dit klooster liet Odilia, op aangekochte gronden, nog andere gebouwen plaatsen; de voornaamste zijn : de kapel van den H. Joannes den Dooper, tot dankbare herinnering aan haren doop, bij welken God hare ligchamelijke oogen geopend had; en dan nog eene kapel in clen hof, waar de

-ocr page 79-

77

dreven geweest waren, in welke zij zoo veie uren in gebed en tranen had doorgebragt, opdat God de oogen der ziel van haren vader zoude openen, en alwaar haar gebed verhoord was geworden.

Toen de hertog, Odiüa's vader, oud geworden was, stond hij zijn hertogdom af aan zijnen oudsten zoon, die even ais hij Adalric genoemd werd. Aan zijne overige zonen schonk hij schoone en rijk-gevende goederen; docii het schoonste en beste gaf hij zijnen jongsten zoon, zijnen geliefden Hugo, met den eervolien titel van graaf van Elzas. Hij zelf betrok met zijne vrouw een huis, naast het klooster zijner vrome dochter, om daar het overige van zijn leven aan God en de eeuwigheid te wijden. Kort daarop verviel hij in eene smartelijke, langdurende ziekte. Odilia bragt schier nacht en dag aan het sterfbed door; niemand kon, zoo goed als zij, hem met den troost der godsdienst opbeuren en versterken. Hij stierf in het geloof aan God en Jesus Christus, geheel overgegeven aan Gods wil , vol hoop op een beter leven.

Berowenda, de moeder van Odilia, die hare dochter in heiligheid evenaarde, bad, op den negenden dag na het overlijden van haren geniaal, in de kapel van den II. Joannes den Dooper; gehet i in godsvrucht verzonken, stierf zij, te midden van haar gebed, eenen zaligen dood. Odilia liet hare Ujoedej' naast haren vader, onder het storten van vele tranen, ter aarde bestellen.

-ocr page 80-

78

Odilia bereikte een lioogen ouderdom; eindelijk kende zij, door eene openbaring, da-t haar laatste uur nabij was. Zij verzamelde hare geliefde niede-zusteren in de kapel van den H. Joannes en voorspelde haar den dag van haren dood. Zij vermaande allen, dat zij na haren dood niet bezwijken zouden in haren ijver om godvruchtig te leven en steeds beter en Gode beliagelijker te worden.

— Bedenkt, zeide zij, hoe ijdel en vergankelijk dit leven is. De beproeving is kort, maar onvergankelijk en eeuwig de kroon voor dogenen, die de beproeving doorslaan. Volhardt in Gods liefde. Laat mijn lijk ter plaatse, waar ik thans sta, ter aarde bestellen; bidt voor mijne afgestorvene ziel, voor mijne ouders en voor al onze naastbe-staanden.

Kort daarna werd zij ernstig ziek, ontving de laatste H. Sakramenten, nam het laatste afscheid van hare geliefde zusters en stierf den 13 September des jaars 722.

Adalric , de oudste broeder van Odilia en met haar in karakter overeenstemmende, had zijne twee dochters, Eugenia en Gudelinda , in het klooster door Odilia laten opvoeden ; een ander harer broeders, waarschijnlijk de edele Hugo, had haar ook zijne dochter Attala toevertrouwd. Eugenia volgde Odilia in de waardigheid van abdis van Hogenburg op; Gudelinda werd abdis van Niedermunster; Attaft werd gekozen tot abdis van het vrouwen-

-ocr page 81-

79

kloosler te Straatsburg. Alle drie werden onder het getal der Heiligen geplaatst.

Het gansch godvreezend en menschlievend geslacht had tot verheerlijking van God en het heil der nienschen, vele aanzienlijke fundatiën geslicht, welke alle, tot de rampzalige omwenteling van Frankrijk, een gedenkteeken van zijnen godsdienstijver bleven.

Reeds gedurende haar leven , maar nog meer na haren dood, werd Odilia als eene heilige beschouwd-Alles, wat aan haar herinnerde, werd in eere gehouden. Hogenburg werd voortaan Odilienburg genaamd ; de kapel van den H. Joannes den Dooper werd door een aantal godvruchtige geloovigen bezocht; daar gedachten zij den doop van Odilia en vernieuwden hunne eigene doopbeloften bij haar graf. In de trauenkapel, zoo als het volk haar noemde, baden de geloovigen met eene ongewone vurigheid; zij herdachten hoe daar eenmaal het, met heete tranen gestort gebed van Odilia, om de bekeering haars vaders, verhoord was geworden, en hoe God geen volhardend, vertrouwelijk gebed onverhoord laat, vooral wanneer wij om opregte bekeering en verbetering des 'Q.vens bidden.

Eene bron op den berg, niet er van het klooster, werd de Odilia's-bron genoemd. Deze bron voorziet het op den berg gelegen kloosler overvloedig van water, waaraan men vroeger wel eens gebrek had, en stort zich ook naar het benedenwaarts

-ocr page 82-

80

gelegen klooster uit. De vrome overlevering zegt, dat Odilia op die plaats eenen grijsaard Iiad ontmoet , die bijna van dorst versmachtte; daar zij nergens spoedig genoeg water konde bekomen, om hem te redden, was op haar gebed deze bron ontstaan.

Zelfs de drie lindeboomen waren bet volk dierbaar, omdat Odilia die, behalve een aantal andere boomen, had laten planten. Het verbaal daarvan werd van vaders tot kinderen en zoo van geslacht tot geslacht overgeleverd, en komt op het volgende neder. Odilia stond er bij, toen de boomen geplant werden. Zij was gewoon alle menschen, die haar naderden of zaken met haar te regelen hadden, met de meeste minzaamheid te behandelen, doch wist altijd het gesprek van aardsche tot he-melsche zaken te leiden. Toon de hovenier de twee lindeboomen geplant had, zeide Odilia:

— Zet er nog een derden bij, aangezien er plaats genoeg is.

— Regt zoo, antwoordde een der arbeiders, alle goede dingen bestaan in drie.

— Dat is een goed spreekwoord, hernam Odilia; het heilig drietal beteekent het beste op aarde en het verhevenste in den hemel. Denkt aan de drie deugden: Geloof, hoop, liefde; en denkt ook aan de drie goddelijke personen: de Vader, de Zoon , en de H. Geest.

■Deze woorden van Odilia werdenMaar ^jgemeen

-ocr page 83-

81

ruchtbaar en nimmermeer uitliet geheugen gewisciiL Vermoeide reizigers, die onder deze boomen eene toevlugt legen de brandende zon zocliten, en de landlieden die daaronder legen plotseling opgekomen storm en regen eene schuilplaats namen, dachten dan aan die woorden van Odilia. De plaats, waar deze boomen stonden, werd door liet volk ter eere der Allerheiligste Diieëenheid gehouden.

De lindeboomen, welke Odilia geplant had, bloeiden eeuwen lang, doch werden eindelijk door den tijd verdord en uitgeroeid. Maar de eerbied voor Odilia zelve overleefde alle eeuwen; liet aandenken dier heilige verminderde of verging nimmer en leeft nog ten huidigen dage. Niet alleen begaven zich talrijke reijen van bedevaarlsgangers naar het graf van Odilia; maar hel werd evenzeer door keizers en koningen, door vorsten en graven, door bisschoppen, aartsbisschoppen en kardinalen bezocht. Tot voorbeeld hiervan strekke, dal in het jaar 1354 keizer Karei IV, met Joannes, van Lichtenberg, bisschop van Straatsburg en Joannes bis-van Olmuls; en 1474 Christiaan, eerste koning van Denemarken, vergezeld van den graaf van Beijeren , en een groot aantal andere graven en edellieden; in 1663 Frans Ego van Furstenberg, bisschop van Straatsburg, Willem Ego, toenmaals bisschop van Metz, later bisschop van Straatsburg en kardinaal; in 1696 Petrus Creach, aartsbisschop van Dublin en . prioiaal van Ierland, het met een bezoek vereerden.

-ocr page 84-

8-2

Elzas koos Odilia tol Ijeschermheilige over iiet gelieele land, en haar feesl wordl jaarlijks op Odi-üeuberg en door gansch den Elzas niet reel pleg-ligheid gevierd.

Odilienberg was niet alleen in dien lijd, maar ook in alle tijden het eerste vrouwenklooster in den Elzas, hel bleef een voorbeeld van al de laler gestichte kloosters in het land. Zelfs de vrouwenkloosters, welke eene eeuw laler in Duilschland oprezen, konden met dat niet wedijveren in de kennis der christelijke waarheid en in heiligen levenswandel. De heilige Walburgis en de heilige Eioba, van welke de geschiedenis der apostelen van Duilschland gewaagt, hebben de eerste en voornaamste dier kloosters geslicht. De namen van Odilia, Walburgis en Lioba schilleren als heldere sterren in de duistere oudheid, in de sederl lang vergelen tijden, en worden door de Duilscliers steeds met dankbaarheid, eerbied en liefde genoemd.

-ocr page 85-

IV

DE HEILIGE IDA»

Gravin van Torjgenburg cn Kirchbcrg.

Heeds voor meer dan duizend jaren behoorden de toenmalige graven van Kirchberg, een slot aan de Uier, niet ver van de stad ülm, lot de geslachten van den hoogsten adel in Duitschland. Hoe god-vreezend en rijk zij geweest zijn, blijkt daaruit, dal de graven Oito en Herman, twee gebroeders, in het jaar 1089, de abdij Widlingen, bij Kirchberg, geslicht hebben.

Uit dit aanzienlijk geslacht slamde de gravin Ida af. Zij werd in bet jaar 1172 geboren. Hare god-vruchtige ouders bragten haar op in de kennis dei' heilige godsdienst en in de beoefening van alle -deugden. Tevens gaven zij haar eene beschaafde opvoeding en lieten haar onderwijzen in alles, wal in dien tijd van een adellijk meisje verwacht konde worden. Niet alleen werd zij opgeleid tot de fraaije vrouwelijke handwerken, maar ook tot alle huis-selijke bezigheden , waarin eene adellijke vrouw van dien tijd niet onervaren mogt zijn. Zij, intusschen, wies bloeijend op en was, door haar verstand cn goedhartigheid, door hare zedigheid en bescheidenheid , een sieraad van den Duitschen adel.

9

-ocr page 86-

84

Toen hertog Philips van Zwaben in het jaar 1179 hare hs lot Duitsch keizer gekozen was, had reen, ter zijner zeer ve eere, te Keulen aan den Rijn een groot steekspel aangelegd. Zulke ridderspelen, of liever ridderlijke oefeningen, werden toenmaals dikwijls door de keizers en hertogen bevolen, opdat de jonge ridderschap in den wapenhandel, het voeren van lans ,en zwaard bedreven zoude worden. Alleen de ridders van adellijke geboorte mogten aan die kampstrijden deel nemen en naar de uitgeloofde prijzen dingen. De vrouwen en dochters der ridders aanschouwden van hare verhevene zitplaatsen den strijd; de deugdzaamste en schoonste onder haar reikten, na het eindigen van den kamp, eiken ridder den door hen behaalden prijs uit. Bij dat steekspel te Keulen,

een der prachtigste waarvan gewaagd wordt, was een groot deel der ridders van Duitschland, vooral van Zwaben tegenwoordig; talrijke scharen volks waren opgekomen om er getuigen van te zijn.

Een jonge graaf van Toggenburg, uit Zwitserland,

deed zich daar als den dappersten en behendigsten van alle ridders kennen, en hem werd de eerste prijs toegekend ; hij ontving dien uit de handen van Ida, als de deugdzaamste en schoonste van alle aanwezige vrouwen en meisjes.

De ridderlijke jonge graaf, Hendrik van Toggenburg, gaf aan de jonge gravin van Kirchberg de voorkeür boven alle meisjes van Duitschland en Zwitserland ; hij kwam naar Kirchberg en verzocht

-ocr page 87-

8o

1179 hare hand. De ouders en Ida zelve waren daarover zyner zeer verheugd, want Hendrik was niet alleen een, kspel ontier a|ie

opzigten uitstekend man, maar tevens •quot;lijke een gr00t heer. Zijn graafschap was zoo uitgebreid, dat men van zijn slot Toggenburg, dat op eene hooge en steile rots gebouwd was, slechts een klein gedeelte daarvan overzien kon.

Hendrik en Ida werden verloofd. De graaf schonk zijne bruid eenen prachtigen ring van het fijnste goud, met kostbare diamanten bezet; het huwelijk zoude echter te Toggenburg gesloten worden.

Na weinige dagen kwam graaf Hendrik met een talrijk gevolg te Kirchberg, om zijne bruid af le halen; hare ouders vergezelden haar. In het graafschap en op het slot waren de schitterendste toebereidselen gemaakt om de bruid te ontvangen. De ridders, schildknapen en overige krijgslieden van den graaf trokken haar te paard en in eene geregelde orde te gemoet. Eene groote menigte volks, zoo mannen als vrouwen, alle feestelijkuilgcdoscht, stonden langs den weg geschaard; de poorten van het slot waren met groen loover versierd, en op het plein van het slot zelf stonden de vrouwen en dochters der ridders in prachtigen tooi bijeen. Op het voorplein der binnenpoort van het slot, dat geheel met bloemkransen behangen was, stonden de abt en de geestelijken van het klooster Fischingen, hetwelk door de voorouders van den graaf gegticht was. De bruid werd met trompetten

-ocr page 88-

86

geschal en een algemeen gejuich begroet, en do onllI1 abt verbond haar met veel plegtigheid, in de kapel van het slot in den echt. De bruiloftsfeesten duurden vele dagen onafgebroken voort.

Gravin Ida leefde met haren geliefden graaf Hendrik in den gelukkigsten echt. Spoedig echter ontwaarde zij, dat. de graaf zeer gramstorig van aard was en dikwijls over eene kleinigheid, die hem mishaagde, in toorn uitbarstte; zij wist hem echter door haar zachtmoedig en voorzigtig gedrag te bedaren. üe edele vrouw was zeer tevreden over hare dienstboden, die haar alle eerden, beminden, en met bereidwilligheid gehoorzaamden; alleen de kamerdienaar van den graaf mishaagde haar; deze man had, door zijne behendige vieijerijen, het gansche vertrouwen van zijnen meester gewonnen.

Maar de gravin, die warsch was van alle vleijerij, beoordeelde den lijnen, behendigen dienaar beter, en overtuigde zich, dat hij een valsch, baatzuchtig mensch was. Hij trachtte den graaf lot nuttelooze geldverspillingen, tot onverzadigbare en bovenmatige weelde, ja zelfs door valsche aanklagten, tol het plegen van onregt jegens zijne onderdanen over te halen; maar de gravin vond altijd middel, om zijne snoode pogingen te verijdelen. De booswicht vatte dan ook een verschrikkelijken haat tegen haar op, welken hij echter in zijn binnenste verborgen hield, terwijl hij den diepsten eerbied voor de gravin veinsde te koesteren. Zoo dikwijls hij haar

-ocr page 89-

87

onlmoelte, boog bij zicli voor haar bijna ter aarde.

Na eenigen tijd nam de graaf eenen jager in zijne dienst, een eerlijken trouwliartigen jongeling. Daar hij zeer behendig in het jagen was, verhief de graaf hem tot zijnen lijljager en nam hem telkens mede, wanneer hij zelf ter jagt ging. Hij vond in de opregte, soms eenigzins eenvoudige taal van den jager meer genoegen, dan in de geveinsde, sluwe vleijerijen van den hofjonker. Des graven genegenheid voor zijnen jager nam dagelijks toe, en hij sprak nimmer over hem, dan om iets tot zijnen lof te zeggen. Den jonker bekroop de vrees, dat de jager hem nog eenmaal in de gunst van den graaf zoude verdringen, en hij begon van toen af alles in het werk te stellen, orn^zijnen meester over te halen, hem uit zijne dienst te ontslaan. De graaf zeide eens:

— Het is toch maar waar: mijn jager is niet alleen zeer kundig in zijn beroep, maar in alle opzigten een zeer braaf man. Hij behaagt mij en mijne echtgenoot bijzonder.

De jonker mompelde iels binnensmonds, alsof hij niet wilde dat de graaf het hooren zoude, doch luid genoeg om gehoord te kunnen worden:

— Ik vrees, dat mevrouw de gravin maar al te veel behagen in den schoonen jager stelt.

De graaf was evenwel zoodanig van de trouw, het edel karakter en de godsvrucht zijner gemalin overtuigd, dal de minnenijd hem niet treffen kon;

-ocr page 90-

88

hij antwoordde dan met blijkbare ontcvredenlieid.

— Ik wil zulke laai uit uwen mond niet meer liooren, of gij zult niet meer voor mij mogen verschijnen. Mijne echtgenoot is rein en onschuldig

als een engel.

Op eenen helderen, zoelen lentedag viel het dei-

gravin in , de schoone kleederen , welke zij mede-gebragt had, en die gedurende den winter in de kasten gesloten waren gebleven, op eene der bovenkamers van het slot, waarvan zij alleen den sleuiel had, te laten luchten. Zij bragt ook hare kleinooden daarheen en maakte die zoo schoon, alsof zij zoo even door den goudsmid afgeleverd waren. Zij verliet het vertrek om nog andere voorwerpen te halen en gedurende de korte oogenblikken harer afwezigheid, kwam een raaf of ekster aanvliegen, die haren trouvvring in zijnen bek van daar wegnam. Eerst tegen den avond, toen zij hare kostbaarheden weder wilde weghalen, miste zij den ring.

Ik begrijp het niet, zeide zij, dat juist het kostbaarste mijner kleinooden niet meer-aanwezig is; ik weet toch zeker dat niemand, buiten mij, in het vertrek gekomen is. Waar zou de ring toch kunnen zijn?

Zij dacht dat zij welligt den ring uit vergetelheid in het geheel niet naar boven had gebragt en zocht nogmaals overal, doch te vergeefs! Zij was zeer getroffen over dat verlies, doch sprak er niemand over, dan haro getrouwe kamenier Thecla,

-ocr page 91-

89

die haar in het zoeken behulpzaam was; zij hoopte nog dat de ring teregt zou komen.

— Wat zal mijn echtgenoot zeggen, sprak zij met eenen zucht, wanneer hij bij den eersten feestdag den ring niet aan mijnen vinger ziet.

De jager van den graaf ging eenige dagen daarna in hel bosch , om naar den toestand van het wild onderzoek te doen, opdat de graaf, wanneer hij op de jagt wilde gaan, eene gelukkige vangst zoude hebben. In cenen hoogen boom ontwaarde hij een groot vogelnest, waarin hij jonge vogels hoorde piepen; hij klom er in om het nest te storen, en hij vond er den ring in. Hij verheugde zich zeer over dezen vond, en ofschoon hij de waarde van den kostbaren ring niet kende, dacht hij er veel minder aan, wien hij konde toebehooren. Hijstak den ring aan zijnen vinger, droeg hem openlijk en was niet weinig trotsch op dat schoone sieraad. De kamerjonker zag den ring aan des jagers vinger en dacht bij zich zeiven: Nu ben ik gered, en de gehate jager is verloren.

Tegen den avond van den volgenden dag wilde de graaf ter jagt uitgaan. Zijn paard door eenen rijknecht vastgehouden, stond gereed. Toen fluisterde de kamerjonker den graaf in de ooren.

— Helaas! hetgeen ik vermoed heb, is waarheid. Mevrouw de gravin heeft zelfs den kostbaren trouwring, welken zij uit uwe hand ontvangen heeft, aan den jager ten geschenke gegeven. — Hola, jager!

* • * m •• * *

-ocr page 92-

90

riep hij overluid, kom eens hier en laat den hoer graaf uwe linkerhand eens zien.

De goede jager naderde, hield zijne hand voor den graaf, nieenende dat deze den schoonen ring wel bewonderen zou. Maar de graaf ontstak in woede en riep hem toe:

— Kerel, hoe komt gij aan dien ring?

— Ik heb dien in eenen hoogen boom in een ravennest gevonden, antwoordde do jager.

De graaf, die nimmer gehoord had dat znltie vogels gewoon zijn, blinkend metaal te stelen en naar hun nest te slepen, hield de taal van den jager voor logen, en werd nog woedender. Mij rukte hem den ring van don vinger, en riep zijnen krijgsknoeh-ten, die de wacht voor de poort hielden, toe;

— Voorwaarts! bindt dien booswicht aan den staart van dit paard, en zweept het, opdat het hem dood slepe!

De soldaten aarzelden , doch de graaf trok zijn zwaard uit de schede en riep:

— Indien gij niet gehoorzaamt, zult gij allen sterven.

Zij grepen nu don jager, die luid om genade smeekte en van zijne onschuld betuigde, bonden hem aan den staart van hot paard, dat door de zweep voortgejaagd, met den veroordeelde den berg afholde. De ongelukkige word door de hoeven van het ros en de uitstekende rotssteenen deerlijk gewond, en toen hij onder aan den met blood

-ocr page 93-

91

besmeurden weg gekomen vas, gaf hij den geest.

Ida was in hare kamer, aan de tegenovergestelde zijde van hel slot, voor een open venster, door hetwelk men een heerlijk gezigt over diepe dalen, groene bosschen, en de veralgelegene met sneeuw bedekte bergen had, gezeten. Zij wist dus niet, wat aan de slotpoort voorgevallen was, en hield zich juist bezig met het vervaardigen van een nieuw kleed. Hare kamenier trad binnen, overluid schrei-jende en de handen wringende, en begon haar den verschrikkelijken moord te verhalen. De gravin werd zoo bleek als een lijk, en sidderde van vrees. Doch, eer de kamenier een woord van den ring, die dn oorzaak van deze gruweldaad geweest was, koude spreken, stormde de graaf woedend in de kamer. Zijne oogen vonkelden van loorn, het schuim stond op zijnen mond, zijn gansch gelaat was van gramschap ontsteld.

— Goddelooze, ontrouwe vrouw, riep hij, gij zult sterven!

En met het blanke zwaard liep hij op haar af.

De reine, schuldelooze gravin konde niet gissen, waarom hij den jager had laten ombrengen, en ook haar van het leven wilde berooven. Zij viel op hare knieën voor hem neder, strekte hare beide armen naar den hemel uit en riep:

— Barmhartige God 1 heb medelijden met mij ! Liefste Hendrik, waarom zijt gij zoo vertoornd op mij ? Ach ! leg uw zwaard ter zijde.

-ocr page 94-

— Gij hebt gelijk! schreeuwde hij, zijn zwaard wegwerpende. Gij zijt te slecht, om mijn eerlijk zwaard met uw bloed te besmeuren.

Dit zeggende, greep hij de onschuldige gravin aan, en wierp haar door het open venster van den hoogen steilen berg, in de ontzetlende diepte neder.

Ida viel onbezeerd in het dikke zachte mos neder, doch bleef lang adem- en bewusteloos op den grond liggen. Toen zij weder bij zichzelve gekomen was, en naar de verbazende hoogte van het slot en het venster, waaruit zij geworpen was, opzag, ging eene rilling door hare ledematen, en zij bad:

— Groote, almagtige God! Gij alleen kondet mij redden! Gij hebt mij uwe heilige engelen ter hulp toegezonden, die mij op hunne handen hebben gedragen, opdat fk mij niet aan eenen steen zoude stooten.

Zij dacht aan den graaf; nimmer nog had zij iemand zoo woedend gezien. Zij vreesde voor hem en nam de vlugt in een nabij gelegen bosch, opdat hij haar van uit de vensters van het slot niet zoude zien, achtervolgen en om bet leven brengen. Afgemat van schrik en angst, vleide zij zicli in het gras neder om zich te verbergen. Het werd avond; zij beval zich in Godes bescherming, legde zich neder en sliep rustig in, tot dat de dageraad aanbrak.

Toen zij ontwaakte, dankte zij God voor dien verkwikkenden slaap en stoud op om verder te

-ocr page 95-

93

gaan. Zij doolde lang door bosschen en rotsen en kwam steeds dieper in de wildernis. Het duurde een geruimen lijd eer zij eene uitgang vond. Eindelijk bereikte zij langs eenen donkere rotsholte een klein, groen dal, dat in den vollen zonneschijn vooi haar lag. Dit dal was rondom door een digt struikgewas en verder door een digt woud en naakte rotsen omgeven. Aan het uiteinde van het smalle dal ontsprong eene bron uit eene rots. Ida leed aan honger en dorst. Eenige wilde bezien bragten haar eenige verkwikking aan en bij de bron leschte zij haren dorst. Zij zette zich hier neder en overwoog, wat zij verder zoude aanvangen.

— Wat zal ik nog in de wereld doen? verzuchtte zij. Zal de graaf, die mij dooden wilde, mij niet op nieuw naar hel leven staan? Zullen de menschen mij niet als eene vrouw, die door haar eigen echtgenoot verstooten en den dood waardig gekeurd werd, voor eene trouwelooze houden en mij uitleveren? — Ik wil dus in deze wildernis blijven. God, die mij zoo wonderdadig van den dood gered heeft, kan mij ook daar in hel leven houden. De oude kluizenaars van Egypte hebben immers ook slechts van kruiden en wortelen geleefd en eenen hoogen ouderdom bereikt, God heeft ze gespaard. Ik geloof dat hel Gods wil is, dat ik vooreerst hier blijve. Hij liet toe dat ik op eene gewelddadige wijze, doch zonder dat mij eenig leed geschiedde, uil liet leven van het hof, dat mij veie verstrooijingen

-ocr page 96-

94

veroorzaakte en waarbij mijne godsvruelit sleeds laauwer werd, verstoeien zou worden. Hij heeft mij in deze wildernis verplaatst, opdat ik weder inniger met Hem vereenigd zoude worden. Op den regten tijd, die Hem alleen bekend is, zal Hij een goed mensch hier heen zenden, die mij naar mijne geliefde ouders voert of eene andere veilige schuilplaats bezorgt. Mijn geliefde hemelsche Vader handelo met mij naar zijn heilig welbehagen.

Niet ver van de bron ontwaarde zij cene opening in eene rots, welke echter niet diep genoeg was om eene grot genoemd te kunnen worden. Zij besloot te beproeven, aldaar eene hut te bouwen, terwijl de rols haar eenigzins tegen storm en wind zoude beschermen. Uit dorre stammen van jonge dennenboomen, welke zij in het bosch vond, en uit groene dennentakken voegde zij eene soort van hut te zamen, welke zeer klein en armzalig was en te naauwernood voor het hutje van eenen boschwachter konde doorgaan. Zij behielp zich er mede, verzamelde eene goede hoeveelheid drooge mos, dat haar tot nachtleger moest verstrekken.

Nu zocht zij naar nog meerdere eetbare kruiden en groef met een stuk hard hout of eenen scherpen steen voedzame wortelen uit den grond. Zoo verzamelde zij sleedoornbesscn en haagappelen ; hazel- en beukennoten. Zoo dikwijls zij in het bosch eenen hazelstruik met noten beladen of bij oenen beukenboom kwam en den grond met afge-

T

-ocr page 97-

93

vallen heukennolcn overdekt zag, dankte zij God voor deze weldaden. Nimmer behoefde zij zich hongerig ter rust neder te leggen en alzoo leefde zij, op God vertrouwende en zonder zorg voor hare voeding, voort.

Wel dacht zij dikwijls aan hetgeen zij verloren had. In plaats van een prachtig slot bewoonde /.ij thans eene zeer behoeftige hut; in plaats van een fijn en zacht bed, sliep zij op mos; in plaats van eene prachtig opgedischte tafel moest zij zich thans met geringe spijs behelpen. Het viel haar echter niet in, zich daarover te beklagen.

—- 'tls waar, zeide zij, ik geniet niets meer van alle aangenaamheden des levens, van alle mijne schatten en kostbaarheden; maar ik heb toch de zon, die alle dagen in gulden pracht voor mij opgaat en mij den ganschen dag voorlicht, en de maan schijnt des nachts met haren liefelijken glans door het geboomte heen; en wat is goud en zilver, daarbij vergeleken ! De menigte van bloemen in dit bosch is schooner dan fluweel en zijde, en de dauw prijkt daar heerlijker op dan edelgesteenten. Ik ben dus nog rijk genoeg. O mijn God! Wees gij mijne zon en verlicht mijne ziel; dat de dauw uwer genade mijn hart bevochtige en yerkwikke! Dit stel ik boven alle schatten der wereld, ja zelfs boven de heerlijkheid aller uwer zigtbare werken!

Alleen smartte het haar, dat zij geene kerk konde bezoeken. Vroeger had zij zich op alle zob-

-ocr page 98-

96

en feestdagen naar de kerk van het klooster begeven om Gods woord te hooren en de godsdienst-oefening bij te wonen. Om evenwel in hare eenzaamheid niet van alle teeken des Christendoms beroofd te blijven, maakte zij van twee lakken van eenen bemosten, half dorren boomstam een kruis en plaatste het voor den ingang haier hut. In het kruis, dacht zij, of liever in dengene, aan wien door het kruis herinnerd wordt en die daaraan voor ons stierf, is alleen heil! Zoo dikwijls zij in en uitging en het kruis voor hare hut zag, herdacht zij watJesus voor ons, zondige menschen, aan het kruis geleden had, werd dan van liefde tot Hem ontstoken en vond kracht en troost in alle lijden.

Zij volgde het woord van Jesus: «Bidt altijd.» Wanneer de ochtend aanbrak en het gezang dei-vogelen haar wekte, dankte zij God dat Hij haar dien nacht eenen zoeten en verkwikkenden slaap overgezonden en haar voor verscheurende dieren bewaard had; zij bad Hem , dat Hij haar dien dag voor ongeduld, moedeloosheid en alle zonden bewaren mogl. Bij den harden arbeid, welken haar het uitgraven en reinigen der wortelen, het lezen der kruiden en inzamelen der boschvruchten en het vlechten van korven, om een en ander daarin te bewaren, veroorzaakten, verhief zij steeds haar hart tot God. Nimmer at zij van haren nederigen voorraad van spijzen, nimmer dronk zij van de bron, zonder God voor zijne goedheid te danken. Alyo-

-ocr page 99-

01

rens zij zich des avonds te rust nederlegde, dankte zij God voor de weldaden, welke zij in den loo[gt; van dien dag van Hem genoten had : dat Hij haar geen gebrek aan spijs en drank had laten lijden , dat zij in die woestijn steeds hare gezondheid mogi behouden, Hij haar goede, godvruchtige gedachten ingaf en met hemelschen troost verkwikte; en dan bad zij dat Hij haar ook dien nacht onder zijne heilige bescherming zoude nemen. Met hare gedachten op God gevestigd sliep zij dan in.

Even als het gebed was ook de overweging voor haar eene bestendige bezigheid. Het kwam haar zeer wel te stade, dat zij, van hare kindschheid af, op zon- en feestdagen vlijtig gelezen en alles goed onthouden had. Dikwijls doorliep zij de gansche geschiedenis van Jesus en vond in al de leerrijke omstandigheden daarvan vreugde, troost en sterkte.

Met bijzonderen toeleg overwoog zij alles, wat in het Evangelie van 3Iaria, de moeder van Jesus, en ook van andere vrome vrouwen verhaald wordt. Het is wel der moeite waardig, dat ook wij eenen blik op die schoone voorbeelden werpen; daarom worden zij hier, zoo kort mogelijk in het geheugen teruggeroepen.

Beginnen wij met Maria, de Moeder des Heeren, de heiligste aller maagden. De engel noemde haar vol van genade en zeide haar: «De Heer is met u.» Kan een enge! zulks ook van ieder onzer zeggen ? Maria zeide: «Zie de dienstmaagd desHeeren.»

-ocr page 100-

98

Mogt ieder niensch hetzelfde naar waarheid van zich kunnen zeggen! Elisabeth sprak; «Zaiig zijt gij, omdat gij geloofd hebt!» Ook wij kunnen alleen door het geloof zalig worden. Maria zeide in haren verheven lofzang: «Mijne ziel verheft den Heere» mijn geest verblijdt zich in God, mijn heil.» Wij behooren ook met dezen lofzang in te stemmen. Maria vernam bij de kribbe van Jesus uit den mond der herders, welke vreugde een engel aan alle volken verkondigd had, en welk koor de engelen aangeheven hadden, en bewaarde alle deze woorden in haar hart. Wij moeten insgelijks elk woord , dat van God komt, bewaren , overwegen en daarnaar ons leven im igten ; dan alleen kan blijdschap en vrede ons deel zijn. Maria droeg het goddelijk Kind in den tempel op, en de eerbiedwaardige grijsaard Simeon noemde het Ik t licht en de zaligheid der wereld. Jesus zij ook ons licht en onze zaligheid! Maria sprak op de bruiloft van Kanaan een woord lot de dienaren, hetwelk op alle men-schen van toepassing is: «Doet alles wat Hij u zeggen zal.»

De Samaritaansche vrouw aan de bron van Jacob was de eerste, aan welke Jesus zich als Christus den Heer deed kennen, terwijl zij haren zondigen staat beleed, in de ware aanbidding^an God onderwezen vvenschte te worden en op den Verlosser hoopte. Hij sprak haar de volgende gedenkwaardige woorden toe; «God is een Geest, en die Hem aan-

-ocr page 101-

99

bidden, nioelon Hem in geosl en waarheid aanbidden^ O, raogten wij er ons op toeleggen Hein zóó te aanbidden] Bij deze bron vergeleek Jesus zijne leer en zijnen Geest aan eene bron, weiketen eeuwigen leven ontspruit. Mogen ook wij aan deze levensbron pulten! Deze Samaritaanscbe \ rouw was, in zekeren zin, de eerste evangeliepredikster, op wier stem hare medeburgers lot Jesus kwamen , Hem hoorden, in Hem geloofden en zich bekeerden. lt;Wij gelooven niet meer op uw woord, want wij hebben Hem zelven gehoord en weten thans, dat hij waarachtig de Chrisius is, de Zaligmaker dei-wereld.»

Eene godvruchtige Joodsche vrouw, welke langen lijd aan eene ongeneeslijke kwaal leed, dacht: «Indien ik slechts zijn kleed kan aanraken, zal ik gezond zijn.» Hoe treffend zijn deze woorden; hoe zoet en krachtig waren haar geloof en haar vertrouwen, dat Jesus haar konde en wilde helpen! Zij volgde Hem, raakte den zoom van zijn kleed aan en werd oogenblikkelijk gezond. Zoo behooren wij ook, in de eenvoudigheid onzer harten, vol geloof en vertrouwen, in alle noodwendigheden naar 1 igchaam en ziel onze loevlugt tot Jesus te nemen.

De mJld^r eener zieke dochter kwam uit Kanaan, een heidensch land, de grenzen over en riep: «Heer, Davids Zoon, ontferm U mijner!» Jesus, die vooreerst slechts tot de kinderen Israels gezonden was, zeide* dat Hij eerst die kinderen verzadigd zoude

-ocr page 102-

400

laten worden; maar zij antwoordde: «Voorzeker, Heer; doch de hondjes eten ook van de kruimels, welke van de tafel hunner meesters vallen.» Jesus zeide: «Vrouw, uw geloof is groot, u geschiede gelijk gij verlangt.» En van dat uur was hare dochter gezond. Wie zou niet vol geloof en m^t denzelfden ootmoed op Jesus vertrouwen!

Eene arme weduwe stortte twee geldstukjes, welke te zaraen eenen penning bedragen, in de offerkist ; maar vele rijken wierpen er groote geldstukken in, Jesus zeide aan zijne leerlingen: «Voorwaar , ik zeg u, deze arme weduwe heeft meer gegeven, dan alle die in de offerkist gestort hebben. Zij hebben trouwens slechls van hunnen overvloed daarin geworpen, doch deze arme weduwe gaf, in hare .behoefte, alles wat zij had, hare gansche levensbehoefte.» Alzoo ziet Jesus meer op den goeden wil des gevers, dan op de gift zelve; het geringste zelfs ontgaat zijne opmerkzaamheid niet.

Maria Magdalena besproeide de voeten van Jesus met tranen van berouw, droogde die met hare haren af en kuste die met godsvrucht en liefde, en Jesus zeide: «Haar worden vele zonden vergeven, omdat zij veel bemind heeft;» en zich tot haar wendende: «Uwe zonden zijn u vergeven; uw geloof heeft u gered; ga in vrede.» Het geloof aan Jesus, opregt berouw en innige liefde tot Jesus, schenken vergiffenis der zonden.

Martlit; en Maria ; twee zusters in Bethanie,

-ocr page 103-

101

namen Jesus, wanneer Hij op zijne reizen daar langs kwam , in haar huis op. Martha gaf zich veel moeite, om Hem rijkelijk te onthalen, doch Maria plaatste zich aan zijne voeten, om zijn woord te hooren. Toen zeide Jesus: «Martha, Martha, gij zijt over vele zaken bezorgd; ééne alleen is noodzakelijk. Maria heeft het beste deel gekozen , dat haar niet ontnomen zal worden.»

Toen Lazarus, de broeder der twee zusters, gestorven was, en Jesus vier dagen later in Bethanie kwam, ijlde Martha Hem te gemoet en riep Hem toe: «Heer, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. Doch ik weet, dat hetgeen Gij van God vragen zult, God II zal ver-leenen.» Jesus antwoordde: «Uw broeder zal verrijzen. Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft zal leven, al is hij gestorven. Gelooft gij dit?» Zij antwoordde: «Ik geloof. Heer, dat Gij de Christus, de Zoon Gods zijt, die in deze wereld zijt gekomen.» Maria, die ook naderbij gekomen was en Jesus weenend te voet viel, had hetzelfde geloof. Jesus ging naar het graf en riep den doode levend daaruit te voorschijn, en be-waarheidde alzoo dat Hij de opstanding en het leven was. De dankbare zusters en broeder bereidden voor Jesus een avondmaal. Lazarus zat mede aan tafel, Martha bediende Jesus en Maria zalfde zijne voeten met een kostbaar reukwerk, dat zijn geur door het gansche huis verspreidde.

-ocr page 104-

105

Jesus nam dil bewijs van eerbied, liefde en dankbaarheid met welgevallen aan, en zeide aan zijne leerlingen: «Voorwaar ik zeg u, waar ook het Kvangelie door de gansche wereld gepredikt wordt, zal men, hetgeen zij nu gedaan heeft, Ier harer gedachtenis verhalen.» Nog meer echter dan in de zalving met kostbaren balsem, schepte Jesus behagen in de stille aandacht en den innerlijken eerbied, waarmede Maria de woorden van Jesus aanhoorde en ter harte nam. Jesus is haar, na zijne verrijzenis, bij het ledige graf in den hof, zoo onuitsprekelijk liefdevol en minzaam verschenen, dat de korte geschiedenis daarvan een ieder, die haar eenmaal gelezen of gehoord heeft, voor altijd in het geheugen moet geprent blijven.

Maria, de moeder van Jesus, besluite deze voorbeelden , even als zij die geopend heeft. Zij , de heiligste, die vol trouwe liefde onder het kruis van, haren goddelijken Zoon gestaan had, en wier ziel, volgens de voorspelling van Simeon, met een zwaard van droefheid doorboord was, bleef, in het geloof aan God, regtop onder het kruis staan en bezweek niet onder de smart. Zij verheugde zich met alle leerlingen en vrouwen, over de verrijzenis van Jesus; zij was met hen één hart en eene ziel; zij bleef met de apostelen in de zaal vereenigd in het gebed, en wachtte met hen dien beloofden Geest, welke belofte op den Pinksterdag^ aller-heeriijksf vefvul'd 'werd. Maria is het schoonste

-ocr page 105-

103

voorljcekl van het geloof aan God, van de zaligheid in God, van de liefde tol de menschen, van den diepsien ootmoed, het volmaaktst geduld en zachtmoedigheid, en van alle deugden.

Ida had deze schoone voorbeelden der heilige Maagd, en van de andere godvruchtige vrouwen in hare diepe eenzaamheid en afscheiding van de wereld dikwijls overwogen. Uit haar leven kunnen wij afleiden, dal zij zichzelve naar die voorheelden gevormd had.

Onder zulke overwegingen, met het gebed en den arbeid, bragt Ida een aantal jaren in de eenzaamheid door. Hoeveel is uiel met zekerheid bekend; hoe vele er ook verloopen mogen zijn, nimmer werd zij door verveling gekweld, sleeds leefde zij in hare ellendige hut, onder armoede en gebrek , tevreden in God.

Geheel anders was het gelegen mei graaf Hendrik in zijn hoog en irotsch Toggenburg, alwaar hij in overvloed baadde. Hij leidde een treurig, verdrietig leven, men vreesde zelfs, dat hij tot wanhoop zonde overslaan. Zoodra hij zijne gruweldaden aan zijne godvreezende, edele echtgenool en zijnen trouwen jager gepleegd had, werd hij geheel anders te moede. Sprakeloos, voor zich starend en als versteend zat hij daar. Het vuur van zijnen toorn werd verdoofd , en ecne ijskoude rilling overviel hem.. De wanden van den burgl schenen rondom hem tlt;f waggelen; een algemeene jammerkreet van

-ocr page 106-

104

alle bewoners van het slot rees op, en al zijne bedienden namen, de een voor den anderen, de vlugt. Alleen zijne beëedigde krijgsknechten bleven bij hem, doch ook deze gingen stilzwijgend heen en weder, en vermeden zijnen aanblik.

Door het gansche graafschap heerschte sedert dien noodlottigen dag eene voortdurende droefheid over het verlies van Ida. Nog beklaagden zich allen, die in nood verkeerden: «Ach! leefde Ida nog, zij zou ons gewis helpen! O! die goede, dierbare gravin! Zij was zoo liefdevol, zoo minzaam jegens alle menschen, zoo weldadig voor de armen. De nederigste stulpen, waar ziekte heerschte, werden door haar bezócht, om hulp en verpleging te brengen.»

Graaf Hendrik had alle liefde en vertrouwen zijner onderdanen verbeurd. Wanneer hij door een dorp reisde, alwaar vroeger alle vensters zich voor hem openden, en voor elke huisdeur vriendelijke gelalen verschenen, om hem ie begroeten, vertoonde zich thans geen levendig mensch ; hel dorp was als uitgestorven. Wanneer ergens, op het veld eene groep kinderen zich met eenig spel vermaakte, liepen zij allen, zoodra zij hem zagen uiteen, even als eene kudde schapen, bij de aannadering van den wolf.

De graaf ging voortaan geheel alleen ter jagt; hij had geen jager meer, want hoe eervol en voor-deelig men die betrekking ook beschouwde , en

-ocr page 107-

103

hoevelen zich anders daartoe zouden aangeboden hebben, kwam nu evenwel niemand opdagen. Hei was daarenboven den graaf niet zoozeer om jagen te doen; maar hij wilde zich veeleer in het donkere der bosschen, ver van de menschen, aan zijne treurige gedachten overgeven.

Op zekeren dag ontmoette hij in het bosch een stokoud man, Oswald genaamd, den oudsten boschwachter van het graafschap, die vroeger jager bij Hendriks vader was geweest. Hij had graal Hendrik, toen hij nog kind was, menigmaal op de armen gedragen, hem kleine voorvallen van de jagt verhaald, hem dan eens een bezientros, dan weder eene zeldzame bloem, een vogel of eekhoorntje uit het bosch medegebragt en hem allerlei ander vermaak aangedaan. Zoodra de eerbiedwaardige grijsaard den graaf zag, schoten hem de tranen in de oogen en hij begon smartelijk te weenen.

— Wat deert u, oude? vroeg de graaf; waarom weent ge ?

— Ach! antwoordde de boschwachter, met zijnen doek zijne tranen afwisschende; kunt gij dat nog vragen ? Sedert ik de treurige mare vernomen heb , vergoot ik reeds vele tranen om u, en ik heb meer over u getreurd, dan over uwe getrouwe gemalin en uwen onschuldigen jager.

— Getrouw ! onschuldig! riep de graaf uit; dit is zoo niet.

— Het is zi)0! ^ernam de boschwachter met

-ocr page 108-

106

grooten ernsi en nadruk. Hoor mij slechls. Hel is voor ons, jagers, eene stellige zaak, welke menigmaal dooide ondervinding bewaarheid is, dat raven, kraaijen en eksters liet goud en zilver dat zij vinden en dragen kunnen, gretig wegstelen en in hun nest bewaren. Waarom zij dit doen is ons onbekend. Evenwel, de vrek doet ook zoo, wanneer hij Van het goud en zilver, dat hij verzamelt en bijeen houdt, geen gebruik maakt. Doch dit ter zijde gelaten , hoor slechts verder. Met den vermisten ring ging het ook zoo. De ongelukkige jager had aan zijne makkers en een aantal jongelingen den ring getoond, en hun verhaald, dat hij dien in een vogelnest op eenen boom gevonden had; hij heeft den ring ook in het openbaar gedragen, en hem zonder aarzelen door eiken nieuwsgierige laten be-zigtigen. De menschen, die de waarde van den ring niet kenden, maakten ergeenegevolgtrekkingen uit, en spraken er niet meer van. Later heelt de kamenier Thecla mij en vele anderen verhaald, dat de gravin in het hoogste vertrek van hel slot hare kostbaarheden op eene tafel had uitgespreid om ze schoon te maken. Na eene afwezigheid van slechts weinige oogenblikken, had zij den ring, hel dierbaarste barer kleinooden, wijl zij het uit uwe hand ontvangen had, gemist. Zij had het echter onmogelijk geacht dat de ring gestolen konde zijn , wijl niemand buiten haar in dat vertrek konde komen. Het verlies van dit voorwerp

-ocr page 109-

(07

had haar veel verdriet veroorzaakt, doch zij had met niemand daarover gesprokeu dan met Tliecia, die haar hielp zoeken , en haar verboden iemand er over te spreken, daar zij nog steeds hoopte, dat de ring wel teregt zoude komen. Gij ziet, waarde graaf, dat alle die omstandigheden zich zeer wel in verband laten brengen. Het is duidelijk, dat een der zwarte vogelen', die gedurig rondom den toren van uw slot heen en weder vliegen , den ring gezien , gestolen en naar zijn nest gedragen heeft. Het kan niet anders zijn. Het ware eene dwaasheid te denken, dat de wijze, verstandige gravin , al had zij, wat niet is en niet zijn kan, eene geheime, ongeoorloofde betrekking met den jager aangeknoopt, hem uwen trouwring ten geschenke zou gegeven hebben, zonder hem te verbieden, den ring in het openhaar te dragen, en alzoo haar geheim aan de gansche wereld te openbaren en het bewijs harer ontrouw voor allen tastbaar te maken. Ach! het is gansch onmogelijk, dat de edele gravin zich zoo konde verlagen, om eenen gemeenen jager, — die wel behendig op de jagt, doch overigens van verstand ontbloot was die een eerlijke jongen konde zijn , maar geene beschaafde opvoeding genoten had , — dat zij, zeg ik, aan zulk een mensch de voorkeur zoude gegeven hebben hoven den edelen, dapperen, door de gansche wereld geachlen en beroemden graaf van Toggen-burg, welken zij, hiervan ben ik zeker, hartelijk

■iü

-ocr page 110-

108

beminde. Dit te gelooven ware dwaasheid. Maar zoo gaat het: de minnenijd heeft reeds menig mensch 7,00 waanzinnig gemaakt, dat hij onmogelijke dingen geloofde te zien en voor waarheid hield. 3Iaar de gramschap is eene soort van woede en razernij; wat men in toorn doet, heeft steeds naberouw verwekt; men kan zich daartegen niet genoeg in acht nemen. Overigens hebt gij niet de grootste schuld aan dit dubbel ongeluk, maar wel uw kamerjonker, die slechte man , die vleijer, die kwaadstoker, die valsche aanbrenger. Hij wist, hoe de jager aan den ring gekomen was, en de booswicht heeft u logentaal verhaald.

De graaf sloeg wanhopend de handen ineen en barstte in tranen los.

— Nu eerst ben ik een ongelukkig mensch ! riep hij uit; mijne ellende is thans ten toppunt gestegen ? Ida! Ida! gij waart dus onschuldig! — Waarde Oswald , kom met mij, blijf met mij en houd mij in bedwang; ik vrees dat ik mij zeiven zou aanranden.

Oswald vergezelde den graaf en trachtte hem (e troosten ; den volgende dag bragt hij hem bij den abt van Fischingen.

— Deze godvreezende, wijze man , zeide hij , kan u beter troosten en tot rust brengen dan ik.

Langen lijd daarna ging Oswald op eenen ochtend diep het bosch in, om boomen te zoeken, welker hout zoo geschikt is vbör schrijnwerkers én draaijers.'

-ocr page 111-

109

Men had van hem eene soort van hout verlangd, hetwelk zeer schaarsch was en hij zelf wilde zoeken. Hij geraakte echter van den weg af, kwam in het ruwste gedeelte der wildernis en wist zijnen weg niet terug te vinden. Bij een beekje vond hij in het zand voetstappen van een mensch, die daar biootvoels moest gegaan zijn. Hij verloor echter het spoor dadelijk weder op den vasten grond uil het oog, doch zijn hond volgde het. De boschwachter volgde zijnen hond langs het beekje tot aan de rots, waaruit de bron ontsproot. Daar ontwaarde hij een hutje, voor hetwelk een kruis stond; verwonderd dacht hij, dat een of ander kluizenaar daar zijne woning opgeslagen had.

Hij naderde en riep:

— Wie gij zijn moogt, treed voor.

Ida kwam te voorschijn. Haar aangezigt was

bfeek en uitgeteerd, hare kleeding armzalig, versleten en op sommige plaatsen gescheurd; hare voeten ontbloot. De boschwachter erkende haar echter dadelijk, sprong met uitgestrekte armen drie passen terug en riep vol verbazing uit:

— Zijt gij het, gravin Ida! of zie ik uwe schim?

— Ik ben het, antwoordde Ida. Leeft graaf Hendrik nog en, is hij steeds op mij vertoornd?

— Hij leeft nog , zeide Oswald, en weel thans dat gij onschuldig zijl. Ach 1 gij weet niet hoe verschrikkelijk hij gekweld wordt.

—quot;Mijne voelen kunnen mij niet meer dragen!

-ocr page 112-

1 10

hernam Ida. Kom met mij , zet u naast mij op deze rots neder en verhaal.

Oswald verhaalde haar de toedragt der zaken mei den ring, welke haar nog onbekend was en den graaf tot eene zoo gruwelijke daad legen zijne onschuldige gemalin vervoerd had.

— Ach! zeide Oswald, toen hij zijn verhaal eindigde, reeds toen Graaf Hendrik u nog voor schuldig hield, heeft hij berouw over zijne euveldaad gehad; den kamerjonker, die hem naderde om hem met zachte taal en vleijerij te troosten, heeft hij voor altijd uit het slot verbannen. Maar nadat hij overtuigd is geworden, dat gij geheel onschuldig waart, was zijn leed onbeschrijfelijk. Hij werd als zinneloos en wanhopend. Hij sloeg zich op de borst en tegen het hoofd en r.ukte zich de haren uit. Wij hadden moeite hem terug te houden, dat hij zich niet van het leven beroofde. Intusschen heeft Hendrik zijn hart tot God gewend en tot Jesus, door wien alle rouwmoedige zondaren bij God genade vinden. O hoe dikwijls riep hij uit, met eenen nadruk die mij door merg en been ging: «Ach Ida! Ida! Ida! ü , engel des hemels, konde ik, helsche duivel, vermoorden! O! mijne schuld is te groot, dan dat ik bij God genade zon kunnen vinden.» Thans echter is hij rustiger en met hoop vervuld. Abt Kuno heeft hem, met Gods hulp, op den regten weg gebragt, ofschoon hij steeds vee! lijdt; gij zoudt hem niet meer kennen zoo gij hem

-ocr page 113-

m

?.aagt. Hij is niei meer die trotsciie, opvliegende man ; men ziet aan hem geen spoor meer van dien rampzaligen toorn : hij is zachtzinnig en minzaam jegens alle menschen. Wanneer hij van zijne dierbare gemalin spreekt, komen hem nog altijd de tranen in de oogen.

— Goddank ! zeide Ida, dat hij mijne onschuld erkend heelt, waarvoor ik altijd gebeden heb. Godc zij dank, dat Hendrik een beter mensch geworden is.

— Maar, dierbare gravin , hernam Oswald , verhaal mij nu , hoe het toch mogelijk is, dat ik n levend wedervinde. Wij allen hielden u voor dood ; ofschoon men tusschen de rotsen en in de diepe, met water gevulde gracht, onder aan den berg van het slot, geen spoor van een lijk gevonden heeft. Het is mij onbegrijpelijk, hoe gij het in deze vreesselijke wildernis zoo lang hebt kunnen uithouden zonder om te komen.

Hij kon niet ophouden met vragen, en Ida gaf hem alle inlichtingen.

Nn blikte Oswald eerst voor goed in hel rond en zeide:

— Alzoo is deze armzalige hut hel paleis, dat door eene gravin van Toggenburg bewoond wordt' Die wortels m kruiden, die slechte wilde vruchten in dien korf, zijn de spijze der groote vrouw, voor welke dagelijks een rijkgedekte tafel gereed werd gemaakt, In plaats van eenen zilveren, van binnen verguiden beker, moet zij het water uit de bro.n in

-ocr page 114-

het hol harer hand opvangen. O! graaf Hendrik heeft veel om u uitgestaan, doch het lijden dat gij hebt ondergaan, is nog veel grooter dan d:U, hetwelk hij zichzelven berokkend heeft.

Nu sprong Oswald eensklaps op, en riep uit:

— Thans moei ik vertrekken! Ik moet oogen-blikkelijk den graaf de blijde tijding, dat Ida leeft, gaan overbrengen. Hoe zal hij zich verblijden en God danken! Het gansche slot, ja hel gehecle graafschap zal in opschudding geraken , jubelen en feestvieren.

Ida vatte hem bij de hand en zeide:

— Neen, waarde Oswald. Gij moet den graaf, die, naar u zeggen, nog steeds lijdend, treurig en bedroefd is, niet zoo plotselijk en onvoorbereid boodschappen, dat ik nog leef; maar hem die tijding met behoedzaamheid en voorzigtigheid mededeelen.

—- Gij hebt gelijk, antwoordde Oswald, hij mogt van vreugde sterven.

t-a:— En ook voor mij, hernam Ida, zou de oploop en het verdringen van het volk te treffend zijn. Zeg dus mijnen geliefden Hendrik, dat ik hem verzoek, voor alsnog geheim te houden, dat ik nog in leven ben.

Oswald vertrok, graaf Hendrik kwam onverwijld. Het wederzien der diep miskende, nog beminnende echtgenoot en den beminden, rouwmoedigen man to beschrijven, ware onmogelijk. Nadat zij onder

-ocr page 115-

iiö

het storten van vele tranen hunne harten jegens elkander uilgeboezemd hadden, zeide graaf Hendrik;

— Kom, geliefde Ida, keer thans niet mij naar Toggenburg terug. Uwe kamenier, de goede Thecla, staat op nog geen twee honderd schreden van hier aan den ingang van het dal. Zij is met mij gekomen en heeft al het noodige medegebragt, om u te verkwikken en naar behooren te kleeden. Volg mij dus.

— Neen, neen; dat kan niet zijn. Toen ik, na van het slot nedergestort te zijn, in deze diepe wildernis eene schuilplaats gevonden had, heb ik, uit dankbaarheid tot God de gelofte gedaan, om mijn leven hier of elders in eene eenzame cel geheel aan God te wijden. Ik heb u dus eene bede te doen, welke gij niet zult afwijzen. Niet ver van de abdij Fischingen staat, zooals gij weet, op eene goede weide, onder aan eenen hoogen berg, het hoorntje genaamd, eene aan Mariagewijdekapel.Vroe-ger begaf ik mij dikwijls uit Toggenburg derwaarts om te bidden. Ik verzoek u, mij daar eene kleine cel te laten bouwen; van daar kan ik dan de kerk van het klooster bezoeken. Ach! mijn hart verlangt zoo zeer weder de godsdienstoefening bij te wonen, het woord Gods te hoeren, en de heilige Sacramenten te ontvangen. Tot zoo lang die cel gebouwd zal zijn, wensch ik hier in mijne hut te blijven, en dan, met den avond, in stilte, zonder opspraak te verwekken, mijne aalistaamde Tvoiting ■

-ocr page 116-

Ml

te betrekken. De arme kluizenaarster is niet meer voor het hof geschikt, en het zou mij ook tot last verstrekken, de hulde van zoo vele menschen te ontvangen.

Graaf Hendrik stemde, ofschoon met een bedroefd hart, in de bede van zijne echtgenoot. Hij haastte zich de noodige bevelen te geven, dat een klein, doch allezins fraai en geschikt huis voor Ida zoo spoedig mogelijk werd gebouwd. Terwijl Ida nog in de wildernis verbleef, werden kleedereu, bedden, ververschingen en alies, wat tot haar gemak dienen konde , naar hare nieuwe woning overgebragt. Toen alles gereed was, trok Ida , door de goede Thecla niet prachtig, maar zeer eenvoudig gekleed, in alle stilte daarheen. Tot hare groote vreugde vond zij hare kleine cel juist zoo ingerigt als vroeger hare kamer op Toggenburg. Zij zag daar hare godsdienstige schilderijen, boeken en haren bidstoel weder; zij was daar als te huis.

Graaf Hendrik raadpleegde den abt Kuno over het voornemen van zijne wedergevondene echtgenoot, om verborgen te blijven.

Maar Kuno zeide:

— Ik keur het niet goed, dat gravin Ida geheel en al de oogen des volks ontvlugte. Hoezeer men getracht hebbe het geheim te houden, weet men reeds dat de geliefde gravin nog leeft. Wij hebben in onze domkerk voor hqar,wtoen wij haar yoor dood hielden , eene plegtige lijkdienst gevierd;

-ocr page 117-

4 15

nu zij nog leeft, willen wij uit dankbaarheid tot God een plegtig jubelfeest houden.- Zij behoort weder te verschijnen op den hoogen bidstoel, welke ten alle tijde voor het geslacht der graven van Toggenburg opengestaan heeft, en welken dc gravin bij elke plegtige gelegenheid bekleedde ; opdat allen haar, zonder haar lastig te vallen, kunnen zien. Ik zal bij die gelegenheid eene aanspraak tot de menigte houden.

De graaf en gravin van Toggenburg beaamdei. dezen goeden en wijzen raad. Beide kwamen op den bestemden dag in de kerk. Deze, welke bij de eerste plegtigheid geheel met zwart laken behangen was, prijkte nu met pfachtige purperen bekleedselen. In plaats van het lijkgezang, galmden blijde dankgebeden. De abt predikte, prees en loofde God, die uit de droevigste gebeurtenissen voor den mensch vreugde weet te doen geboren worden en dit voorval tot welzijn des graven en der gravin had geleid. Hij vermaande het volk tot vertrouwen op God , en waarschuwde het tegen ijverzucht en gramschap, welke reeds zooveel onheils gesticht hadden en door hem vergeleken werden bij eenen woedenden storm, die den groei van gras en bloemen belet en ze doet verdorren en verwelken. De graaf, de gravin en al de omstanders waren diep getroffen, geen oog bleef zonder tranen.

Graaf Hendrik voorzag zijne geliefde, godvree-■ lt;tcnde ochtgenoot veivlijd ^ot.tijd van levensmiildelen

-ocr page 118-

116

f;n van afïes walfiij voor haar dienstig oordeelde. Ida was daarover verblijd, doch het meest omdat zij daarmede de armen dier landstreek rijkelijk konde ondersteunen. Even als le Toggenburg, was zij ook hier de algemeene moeder der armen, voor zichzelve slechts de eenvoudigste spijzen behoudende.

Haar echtgenoot bezocht haar zelden. Hij vroeg of haar niets ontbrak en verzocht haar hem te troosten, daar hij nog steeds door gewetensangst gekweld werd, doch bij haar altijd bemoediging vond. Zoo dikwijls hij kwam, trof hij haar op haren bidstoel knielende en biddende, of aan den arbeid, zich met het vervaardigen van kleederen voor de armen bezig houdende.

Toen de graaf haar op zekeren dag weder bezocht, verhaalde hij haar dat de kamerjonker, die hem zoo verschrikkelijk belogen, en, zooals hy later ontdekt had, ook bestolen had en zich met de vlugt had trachten te redden, gevonden was. Hij had zich , uit vrees voor straf, heimelijk bij eenen boer opgehouden ; de man, die eertijds zoo prachtig gekleed ging, had thans, met lompen be-bedekt, de zwijnen gehoed.

— Ik heb, zoo zeide de graaf, den snooden lasteraar en dief laten grijpen en in de gevangenis werpen; hij zal zijne welverdiende straf niet ontgaan.

Ida zeide:

— Ach! ik bid u, spaar den ongelukkigen man; gééf hem de vrijheid weder en zorg dat'hij geen

-ocr page 119-

Hl

gebrek lijdt. Denk aan het woord des Heeren; «schenkt vergiffenis aan uwen evenraensch, zoo zal uw hemelsche Vader u ook vergiffenis schenken.»

Doch toen men den booswicht uit de gevangenis bevrijden wilde, had hij zich , als een tweede Judas, verhangen en zichzelven de welverdiende straf aangedaan.

Te Fischingen bevond zich, naast het mannenklooster een klooster voor vrouwen. De bewoonsters daarvan waren hoogst verheugd, dat eene zoo heilige vrouw zoo digt bij haar klein verblijf woonde ; zij verlangden haar van meer nabij te leeren kennen en bezochten haar van lijd tot lijd, om uit hare vrome gesprekken troost en leering le pullen. Toen Ida cenen hoogen ouderdom bereikt had en het haar moeijelijk viel de kerk van het klooster ie bezoeken, stelden de nonnen haar voor, dat zij haren inlrek in het klooster zoude nemen. Ida nam dit voorstel aan, doch onder voorwaarde dat zij, zonder echler den sluijer aan te nemen, eene afgezonderde cel zou bekomen, met eene keuken en zijkamer daarbij; daar wilde zij gansch alleen leven en zichzelve bedienen, zonder iemand lastig te vallen. Men ruimde eene geschikte kamer voor haar in, van waar men door een venster in de kerk konde zien.

Ida bragt daar de laatste dagen van haar leven ia godsvrucht en heilige stille door. Even als zij heilig geleeffl had stierf zij adig ,• daags na Aller-

-ocr page 120-

118

zielendag, den 3 November. Het jaar van haai overlijden vindt men nergens aangeteekend. Haar lijk werd, met behoorlijke pJjgtigheid, in eene zijkapel der kerk van de abdij begraven. Eene groote menigte volks kwam te zamen, en ontelbare tranen werden vergoten, vooral door de armen, welker grootste weldoenster Ida geweest was.' Eeuwen later werd haar graf nog door godvruch-lige pelgrims bezocht, en vele bedrukten vonden er troost en hulp. Men verhaalt vele wonderen , welke bij haar graf geschied zijn.

Omtrent driehonderd jaren later werd het slot Toggenburg door vijandelijke overmagt verwoest; in het jaar 1469 kwam het graafschap, bij verkoop, grootendeels aan het stift van St. Gallen. De oude grafelijke familie, waarvan Ida afstamde, is sedert lang uitgestorven; tegenwoordig zijn de graven Fugger in het bezit van het slot en hei graafschap Kirchberg.

-ocr page 121-

DE HEIIilGE ELISABETH*

Landgravin van Thuringen en Hessen.

Elisabeth, dochter van een koning van Hongarije, werd in het jaar 1207 geboren. Haar vader was koning Andreas; hare moeder, koningin Gertrudis, was eene dochter van graaf Berthold van Andecks in Beijeren. De Koning vereerde den landgraaf Herman van Thuringen, als zijnen vertrouwsten vriend; de koningin beminde de landgravin Sophia , als de beste gezellin harer jeugd en schonk haar het grootst vertrouwen. Toen in Hongarije een verschrikkelijk krijgsrumoer uitbarstte, zonden de koninklijke ouders hunne dochter Elisabeth, toenmaals een kind van vier jaren, naar Thuringen, om er tegelijk met Agnes, de dochter v^n den landgraaf, opgevoed te worden.

Elisabeth legde reeds in hare kindsche jaren de diepste godsvrucht aan den dag. Nergens was zi} liever, dan in de kerk. Zoo dikwijls zij maar konde, al werd er ook geene godsdienst-oefening gehouden , ijlde zij naar de kerk en knielde voor het altaar neder, om le bidden.

Wanneer zij de kerk gesloten vond, knielde zij vöbr de 'dcur 'üedef onr le -widden en-hare gou-

-ocr page 122-

120

vemante moest haar dikwijls herinneren, verdei-te gaan. Van jongs af was hare ziel alleen aan goddelijke zaken gehecht; in kinderspelen, opschik of pracht vond zij geen genoegen.

Op zekeren dag, toen Agnes hare gouden ketens, parelsnoeren en prachtige kleederen voor hare speelgenooten ten toon spreidde, en met haar lang over opschik en praal geredekaveld had, zeide Elisabeth:

— Komt met mij eene wandeling doen.

Zij ging met haar naar het kerkhof, bleef daar staan en zeide:

v, — Ziet, onder dezen grond liggen doode men-schen begraven, die vroeger zoo levend, zoo jong en zoo bloeijend waren als wij. Het zal ons gaan als hun. Wij alle moeten sterven en tot stof en asch vergaan. Daarom behooren wij ons genoegen niet in ijdele en vergankelijke zaken te stellen , maar God te zoeken en Hem boven alles te beminnen.

Bij al dezen ernst was Elisabeth steeds buitengemeen vriendelijk, en vooral jegens behoeftige kinderen, goed en weldadig. Alle geschenkjes, welke zij ontving en waarover zij de vrije beschikking had, deelde zij onder de arme meisjes van hare jaren uit; het eenig vermaak dal zij in al die fraaiheden stelde, was dat zij anderen daarmede verblijd konde maken ; maar alvorens iels te krijgen,

moesten de kinderen de gewone gebeden eens

, v ' *• • » •

chrislens vlug en behoorlijk opzeggen.

-ocr page 123-

121

Elisabeth nam evenzeer in godsvrucht en deugd, als in jaren en schoonheid toe; zij werd helechte beeld eener zedige en bescheidene maagd. Zij bepaalde vaste uren van den dag, waarop zij hare ziel voor God ingetogen hield en zich op het gebed en het lezen der H. Schrift toelegde. Werd zij door vreemd bezoek, dat dikwijls op het slot verscheen en waarbij zij dan verpligt was zich in het gezelschap te vervoegen, verhinderd, begaf zij zich nrmmer te rust, voor en aleer zij de vastgestelde gebeden en overwegingen voleindigd had. Dikwijls gebeurde het, dat alles in het slot reeds in de diepste rust gedompeld was en zij alleen nog in het gebed waakte.

Vooral de Zondag was haar heilig; zij bragt dien geheel in oefeningen van godsvrucht door. Met den diepsten eerbied, de heiligste stilte en godsvrucht woonde zij de godsdienstoefeningen bij. Zij en Agnes droegen, wanneer zij feestelijk gekleed Waren, gouden kroontjes, die van diamanten schitterden, op het hoofd, benevens armbanden van goud en paarlen. Alvorens de godsdienstoefening, vooral de H. Mis bij le wonen, legde zij al dien opschik af. De landgravin Sophia, die de plaats van moeder bij haar bekleedde, onderhield haar over deze zonderlinge manier en vroeg haar de reden daarvan. Elisabeth antwoordde:

— Wij komen in de kerk om Gode de verschul-digde-eer te bewijzen. Doch God heeft geen wel-

-ocr page 124-

122

behagen in goud en edelgesteenten, maar alleen in ootmoed en een rein hart. God wordt niet door ijdelen opschik geëerd, daardoor trekken wij de oogen der menschen tol ons en van de godsvrucht af en berooven alzoo God van de eer, die Hem toekomt

De landgravin was zeer voldaan over dit antwoord.

Elisabeth was altijd even goedaardig en vriendelijk jegens de meisjes, welke haar dienen moesten; zij wist haar door eenen wenk te leiden en gaf haar nimmer een hard woord. Om haar den arbeid gemakkelijker te maken, verrigtte zij zelve een aantal kleine beeigheden en hielp haar zelfs bij haar werk.

Toen Elisabeth de vereischte jaren bereikt had, werd zij met Lodewijk, den erfprins van Thuringen, verloofd, waardoor zoo wel de wensch , welken de ouders van Lodewijk als die van Elisabeth, sedert de geboorte der kinderen gekoesterd hadden, vervuld werd. Lodewijk vond onder den ganschen adel van Duitschland ïijne weergade niet in edel karakter, verstand, welgemaaktheid en onbesproken gedrag. Elisabeth was zijner geheel waardig, iteide wisten elkanders hoedanigheden naar waarde te schatten en droegen elkander de innigste hoogachting toe. Elisabeth werd den adel en allen grooten als de bruid van den erfprins en hunne toekomstige vorstin voorgesteld, en Lodewijk begaf zich op reis, ora zich verder in de kunst van regeren te oefenen.

-ocr page 125-

1-2Ö

Thans echter brak voor Elisabeth een tijd van harde beproeving aan. De meeste hovelingen waren over dit huwelijk ontevreden. Elisabeth was voor hen te vroom, te zedig en te zeer op reinen wandel gesteld.

— Al is zij eene koninklijke prinses, zeiden zij, deugt zij niet voor eene vorstin; zij ware beter in een klooster dan aan een hof.

De landgraaf Herman, Lodewijks vader, een zeer godvruchtig en wijs vorst, was sedert eenige jaren overleden. Agnes, de zuster van Lodewijk, die met Elisabeth opgevoed was, liet zich door den trots op haren hoogen rang, door hare zucht naar ijdele pracht en de vleijerijen der hovelingen verblinden en werd van eene vriendin Elisabeth's bitterste vijandin. Sophia, de moeder van Agnes, anderszins eene goede vrouw, had tot heden hare aanstaande schoondochter met eene moederlijke tee-derheid bemind, doch liet zich thans door Agnes legen haar innemen en leende zoodanig het oor aan de kwaadsprekendheid der hofjonkers en hofdames, dat zij zelve zeide:

— 't Is waar: Elisabeth is niet geschikt om te regeren, maar geboren om te dienen. Zij heeft meer van eene dienstmaagd dan van eene vorstin.

Zij verzekerde zelfs eenmaal, dat zij er niets tegen zoude hebben, indien haar zoon Lodewijk zich eene andere bruid koos ; en onmiddellijk ging aan het hof het gerucht, dat Elisabeth naar Hongarije terug

-ocr page 126-

m

zou gezonden worden en cene andere prinses in hare plaats komen. Elisabeth moest zien, dat zij met hardheid behandeld, uitgelagchen en bespot werd. Zij verduurde echter al die verachting met een christelijk geduld en beklaagde zich over haar lijden bij God alleen. Wat haar echter nog meer smartte was, dat de zeden, aan dat anders zoo godvreezende hof, steeds verslapten en dat men zoo dikwijls aan de tafel zedelooze gesprekken voerde. Te midden van al die vervolgingen en gevaren van verleiding, bleef zij echter aan God getrouw, geduldig en onschuldig, en om de woorden van haren geschiedschrijver te bezigen, zij bloeide als eene roos onder de doornen.

Aan het hof van den landgraaf bevond zich een edelman, een bejaarde ridder, Walter van Varila genaamd. Hij had de prinses Elisabeth, toen zij nog een kind was, uit Hongarije afgehaald; hare koninklijke ouders hadden hem hunne dochter als het kostbaarst kleinood aanbevolen, en hij had zijn woord gegeven, dat hij haar als zijne oogen bewaren zou en over haar waken, opdat zij aan het hof niet verleid zou worden of haar geen leed geschieden.

De wijze, nog wakkere en krachtvolle grijsaard, ziende hoe de zaken stonden, begaf zich in allerijl naar den landgraaf, ontmoette hem op de reis en vroeg hem, terwijl hij naast hem voortreed, of het waar was, dat hij Elisabeth naar Hongarije wilde

-ocr page 127-

terugzenden en zich eene andere bruid kiazen. De landgraaf Lodevvijk wees met de band op eenen grooten berg, welken zij voorbij reden, en zeide:

— Zie, ai ware deze berg van onder lot boven en door en door van louter goud, ik schat Elisabeth's vroomheid, onschuld , opregten ootmoed en edelmoedig karakter nog oneindig hooger. O! ik ken die ijdeie, hoogmoedige, dwaze meisjes, welke men mij aanbeveelt en die van niets weten dan van prachtige kleederen, vermaken en ijdeie gesprekken, zeer wel, en al hadden zij bergen van goud, zou ik geen van haar tot mijne echtgenoot begeeren.

De oude ridder zeide met blijkbare vreugde:

— Mag ik deze woorden aan uwe bruid Elisabeth overbrengen ?

— Ja, antwoordde Lodewijk , zeg haar dit en geef haar de verzekering mijner innige liefde en onverbreekbare trouw.

Toen zij in het verblijf van Lodewijk aangekomen waren, zeide deze aan den ridder;

— Overhandig dit kleinood aan mijne dierbare Elisabeth; ik heb het sedert lang als een bewijs van mijn aandenken voor haar bestemd.

Dit zeggende, gaf hij hem een kostbaar, met diamanten omzet medaillon aan een gouden keten. Als men het opende zag men daarin , in plaats van een spiegeltje, zoo als in dien tijd door de voorname vrouwen gedragen werd , een voortreffelijk uitgevoerd * schilderstukje , voocslellende. Jesus met de

-ocr page 128-

126

(.loonienkroon. Dit geschenk bragt Eiisabeili den zoelsten troost aan, niet alleen omdat hel een bewijs van Lodewijks trouw was, maar nog meer omdat zij daaruit zag, dat ook zijn hart Dengene eerde en beminde, die uit liefde voor de menschen zoo veel geleden had.

Na verloop van cenige jaren kwam Lodewijk terug , liet zich als vorst van het land inhuldigen en werd plegtig met Elisabeth in den echt verbonden. Even trotsch als velen zich jegens haar gedragen hadden, zoo kruipend werden zij thans; doch ook even als Elisabeth zich niet door bespotting had laten ie neder slaan, zoo liet zij zich thans niet door vleijerij tot ijdelheid of hoogmoed vervoeren. De gansclie hofhouding onderging eene nieuwe in-rigting. Eenige heeren droegen eens aan tafel ligt-zinnige gesprekken voor, waarover Elisabeth bloosde. Lodewijk zeide op ernstigen toon;

— Mijne vrienden mogen geene slechte en onwaardige gedachten koesteren laat mij 'dus znlke woorden niet meer hooren, ik heb daar een afkeer van.

Van dien dag waagde het niemand meer een enkel zoodanig woord te uiten. Zooveel tegenspoed als Elisabeth vroeger had moeten lijden, zoo vergenoegd en gelukkig leefde zij thans.

Elisabeth was nu eene groote vorstin; want destijds werd Tliuringen en Hessen wel slechts een landgraafschap genoemd; doch dit graafschap was

-ocr page 129-

zoo groot, dat heden niet onaanzienlijke vorstendommen een gedeelte daarvan zijn. Een ieder bewees der verhevene vrouw, wegens haren hoogen rang, doch meer om hare uitstekende deugden en beminnelijke hoedanigheden , den diepsten eerbied. Elisabeth bleef niettemin zoo ootmoedig en aan God gehecht, als zij tot heden geweest was.

Het volgend voorval moge ten bewijze strekken, hoe diep haar hart doordrongen was van liefde voor den lijdenden Verlosser eu van het gevoel , hoe nietig de mensch voor God is.

Op eenen hoogen feestdag kwam zij , voor de eerste maal als regerende vorstin, met al de pracht, welke haren tegenwoordigen hoogen stand en hare koninklijke afkomst betaamde, met eene gouden kroon op het hooftl, een van kostbaarheden schitterend gewaad en met edelgesteenten en paarlen versierd , in de kerk; een aanzienlijk gevolg van heeren en dames omgaf haar. ïoen zij nu, volgens hare gewoonte , den eersten blik harer oogen op het beeld des Gekruisten riglte, drong dit gezigt tot in haar hart door en zij zeide tot zichzelve:

— Zie, uw Verlosser, uw Heer en uw God, hing uit liefde tot «, naakt, met bloedende wonden overdekt, aan een kruis , en gij, zondares, treedr zoo prachtig gekleed, met edelgesteenten en paarlen versierd hier binnen. Zijn heilig hoofd is met doornen gekroond en gij draagt eene gouden kroon op het hoofd.

-ocr page 130-

128

Deze gedachte greep haar zoo geweldig aan , dat zij bijna bewusteloos in de armen harer hofdames viel; alle hovelingen verschrikten en het duurde lang, eer Elisabeth weder tot zich zelve kwam. Van dien dag droeg zij nimmer goud of edelgesteenten meer, wanneer zij zich ter kerk begaf.

De edele vorstin werd meer en meer het beeld eener godvruchtige, ootmoedige, waarlijk christene vrouw. Te huis was zij altijd eenvoudig gekleed en droeg slechts linnen of wollen kleederen. Alleen wanneer vreemde vorsten of gezanten kwamen , verscheen zij in de betamelijke pracht.

— Niet uit praalzucht, zeide zij aan ha^e hofdames, trek ik dien gouden keten, die paarlen esi diamanten aan , maar uit liefde voor mijnen gemaal. Ik moet, zoo als trouwens de pligt van elke vrouw is, mijnen gebieder eer aandoen.

Haar tijd was tusschen het gebed en den arbeid verdeeld , en zij werkte dagelijks verscheidene uren met hare hofdames. Ofschoon zij zeer ervaren was in het borduren van goud en zijde, gaf zij de voorkeur aan het spinnen of het vervaardigen van kleederen voor de armen.

Zij was zeer naauwkeurig in het onderhouden van de vel schillende feesten des jaars. Gedurende den heiligen vastetijd onthield zij zich niet alleen van vleeschspijzen, maar ook van alle kostbare ge-regten, bragt nog meerdere uren dan gewoonlijk

-ocr page 131-

4 29

in het gebed door en deelde overvloedige aalmoezen uit. Met de diepste godsvrucht woonde zij de heilige Mis bij, waarin de gedachtenis aan de geheimen onzer verlossing hernieuwd wordt; dan was haar gelaat als van hemelsche gewaarwordingen opgeklaard en had iels bovenmenschelijks. Zij begaf zich dikwijls naar de sermoonen, welke in andere kerken dfin de hofkerk, gehouden werden, doch , om niet erkend te worden, gansch gewoon gekleed, in eenen sluijer en mantel gewikkeld, zoo als toenmaals de algemeene dragt der burgervrouwen was; zij bleef onder het volk slaan of plaatste zich in eene bank voor arme vrouwen , ten einde de aandacht van anderen niet te storen en zelve zoo weinig mogelijk in de hare gestoord te worden. Op Witten Donderdag bereidde zij eenen maaltijd voor twaalf arme vrouwen, liet ze allen in het nieuwkleeden, trok zelve, ler navolging van Jesus ootmoedigheid, zeer gewone kleederen aan, waschte de voeten dier arme vrouwen en schonk haar daarenboven brood eu geld. Den nacht voor Goeden Vrijdag, waarin Jesus zoo veel geleden heeft, bragt zij geheel in het gebed en de overweging der lijdens-geschiedenis door. In den ochtend van dien dag zeide zij aan hare hofdames en dienstboden :

— Heden is het de dag, waarop Christus zich zoo diep voor ons vernederde; wij kunnen ons heden niel diep genoeg voor Jesus verootmoedigen. Laat heden alle pligtplegingen en eerbewijzen jegens mij terzijde.

-ocr page 132-

130

Zij bragt den ganschen dag zwijgend, ingetogen en in stille godsvrucht door. Des avonds bezocht zij, eenvoudig gekleed en onbekend, in de verschillende kerken der stad, het heilig graf, zoo als men het pleegt te noemen , hetwelk tot stichting van het volk, om het aan den dood en de begrafenis van Jesus te herinneren, opgerigt en met gekleurde lichten versierd wordt, om den geloovigen de gedachte aan dood en graf minder afschrikkend te maken. Op het voorbeeld van Nicodemus en Joseph, offerde zij kostbaar linnen en, in plaats der welriekende kruiden, den geurigsten wierook; van liet linnen werden later altaardoeken gemaakt en de wierook werd bij plegtige feestdagen gebrand. Nadat zij eenigen tijd in den diepsten ootmoed en op den blooten vloer knielende gebeden had, keerde zij in stilte en diepen rouw huiswaarts terug.

Haar echt werd achtervolgens door drie kinderen gezegend, en hare grootste zorg was, ze Gode toe te wijden. Wanneer zij, na de geboorte van een kind, weder voor het eerst naar de kerk ging, haar kind op de armen droeg om het, vol van hei dankbaarst gevoel aan God te wijden en 's priesters zegen over moeder en kind in te roepen, deed zij niet zoo als bij de vorstinnen gebruikelijk was, die zoodanigen kerkgang met alle bedenkelijke pracht en met een groot gevolg van dienaren verrigtten. Elisabeth volgde de armoede en nederigheid der ^heilige Maagd na^ ging in geringe burgerkjeejleren,

-ocr page 133-

welke zij opzettelijk daartoe liet vervaardigen , onopgemerkt tempelwaarts , droeg haar kind aan het altaar Gode ten ofl'er op en beloofde hel christelijk te zullen opvoeden; ook droeg zij nog een aanUil waskaarsen op. De kleederen, welke zij bij dien kerkgang gebruikte, werden later aan eene of andere arme weduwe ter geschenke gegeven.

Zij verteederde hare kinderen niet door uilgezochlo spijzen, bewaakte hen zorgvuldig en zorgde dat zij zich niets lieten voorslaan op hunnen hoogen rang of rijkdom, ja zelfs , dal zij daarvan niels merkten ; onderwees hen in alle goeds en liet niet de minste fout onberispt voorbijgaan.

Wij hebben van haar nog een ander voorbeeld. len bewijze dat zij hare christelijke gezindheid niet alleen door het opvolgen van alle godsdienstige gebruiken , maar ook door vele goede en edelmoedige handelingen aan den dag legde.

In het jaar 1225 kwam over Duitschland eene groote duurte en verschrikkelijke hongersnood. Een aantal menschen stierf van honger, andere werden door het slechte voedsel, waartoe zij hunne toevlugt moesten nemen , door doodelijke ziekten aangetast, waaronder vele duizenden bezweken, liet was een akelige, bedroefde tijd. De landgraaf Lodewijk was toenmaals met den Keizer, die hem alles toevertrouwde , in lialie en had de regering aan zijne gemalin Elisabeth opgedragen. Toen nu de prijs van het koorn zoo verbazend begon

-ocr page 134-

422

ie stijgen, kwam de rentmeester bij haar en zeide op blijden toon:

— Nu is het de tijd om groote schatten en rijkdommen te verzamelen.

— Ja, antwoordde Elisabeth , het is inderdaad een tijd om schatten te verzamelen ; doch niet voor de aarde , maar voor den hemel.

Zij liet zich alle rekeningen voorleggen , om te zien hoeveel koorn nog in alle voorraadschuren der vier afdeelingen, uit welke het land-graafschap verdeeld was, nog aanwezig konde zijn. Daarop gaf zij bevel alle rijks-voorraadschuren open te stellen en aan alle onderdanen, die niet in staat waren het koorn tot de verhoogde prijzen te bekomen, het tegen den gewonen marktprijs, aan de armen tot nog mindere prijzen en aan de gansch behoef-tigen voor niets uit te reiken. Vele ambtenaren verzetten zich hevig tegen dit bevel en opperden een aantal bezwaren. Zelfs Sophia, hare schoonmoeder was ontevreden en zeide:

— Zoo men haar laat begaan, verkwist zij nog het gansche graafschap.

Maar Elisabeth, die anders zoo zachtzinnig en toegevend was , deed zich als regerende vorstin gelden , gaf hare bevelen met ernst en nadruk en men was wel verpligt te gehoorzamen. Even medelijdend en weldadig Elisabeth jegens de armen was , zoo wijsselijk en voorzigtig deelde zij ook hare gaven uit. Het koorn werd toenmaals legen goud opge-

-ocr page 135-

wogen ; zij reisde dus door haar graafschap rond en was zelve bij de uitdeeling van het graan tegenwoordig , opdat elke behoeftige zooveel zou bekomen als hij noodig had , opdat geen meer vermogende uit schraapzucht of onbeschaamdheid zich zoude indringen, om den armen het hunne te ontnemen en opdat niets vervreemd of door de beambten verdonkerd zoude worden. Den armen, die nog gezond en sterk waren , doch door de ongunstige tijden niets konden verdienen, wees zij werk aan, opdat zij hun brood niet in ledigheid zouden eten. Voor gebrekkige en oude lieden liet zij onophoudelijk brood bakken en deelde daarvan dagelijks met eigen handen aan 900 behoeftigen zooveel voedsel uit , als zij voor eenen dag noodig hadden.

Een aan de heerlijkheid behoorend gebouw, dat onder aan den berg stond , liet zij tot een gasthuis inrigten en nam aldaar de zieken op, die geene eigen woning hadden, of te huis de noodige verpleging niet konden vinden. Zij steeg dagelijks meermalen den hoogen berg af, om de zieken te bezoeken , zonder zich te laten afschrikken door het gevaar der besmetting of de onaangename lucht, welke door de verbazende hitte van het jaargetijde veroorzaakt werd, evenmin als door hel boosaardig karakter der ziekte zelve. De zieken-verpleegsters en dienstboden beklaagden zich , dat zij het niet langer konden uithouden ; maar Elisabeth ging van den eenen zieke tot den andere, sprak. hen,vriengt;

-ocr page 136-

134

iklijk aan, vermaande hen, zich aan Gods welbehagen ie onderwerpen en zorgde, dat allen behoorlijk tot tien dood voorbereid werden en de laatste heilige Sacramenten ontvingen.

Zij proefde zelve de spijzen , welke voor hen bereid werden, drong er op aan , dal de zieken rein gehouden werden en bewees hun in persoon

allerlei diensten.

Voor de kinderen , die hunne ouders verloren hadden, stichtte zij een weeshuis; liet ze daar met alle liefde verplegen, bezocht hen bijna dagelijks , bragt haar allerlei kleine geschenken ; de kinderen kregen haar zoo lief, dat zij haar niet anders meer dan moeiler noemden, haar steeds blijde en juichend te gemoet liepen als zij kwam en zich, bij haar vertrek, aan hare kleederen vastklampten en haar niet wilden laten gaan.

Alle openbare kassen waren uitgeput door de roote uitgaven, welke Elisabeth ten behoeve der armen deed. Toen verkocht zij hare gouden sieraden, edelgesteenten en paarlen, om , zooveel mogelijk, met de opbrengst daarvan, in den steeds stijgenden nood te voorzien. Zij was op alles bedacht; zoo gaf zij, bijvoorbeeld, bevel, dat de rijken hunne dooden geene goede kleederen of fijn linnen zouden aantrekken om ter aarde besteld te worden, maar slechts versleten en onbruikbaar goed, en met de betere kleederen, die voor de dooden bestemd waren , de levenden te dekken.

-ocr page 137-

Toen eindelijk de hoogste nood groolendeels ge weken was, kwam een renbode met de tijding, dat de landgraaf Lodewijk op zijne terugreis was cn eerstdaags zoude aankomen. De rentmeester reed hem te gemoet en zeide hem met een gelaat, alsof hij hem de treurigste tijding had mede te deelen:

— Heer, alle voorraadschuren in het gansche land zijn ledig.

Lodewgk antwoordde:

— O! zoo mijne gemalin slechts gezond cn welvarend is, is alles goed. God zal de voorraadschuren wel weder vullen.

Elisabeth verheugde zich zeerover de terugkomst van haren dierbaren echtgenoot; zij was echter een weinig beangst, omdat zij zooveel hnd uitgegeven. De rentmeester en al degenen die het opzigt over de voorraadschuren hadden, zelfs Sophia, de schoonmoeder van Elisabeth, klaagden haar hevig als eene verkwistster aan. Elisabeth echter stond daar vol. nederigheid cn bescheidenheid en zeide:

— Geliefde echtgenoot! hetgeen God ons gegeven en toevertrouwd heeft, om het ten beste onzer onderdanen te besteden, heb ik onder hen verdeeld en het op die wijs aan hen teruggegeven. Ik heb dus niets van hetgeen u en mij toebe-iioorde weggegeven.

Lodewijk omhelsde haar en zeide:

-ocr page 138-

— Gij hebt alles wel gedaan , liefste Elisabeth , en het verwondert mij slechts, hoe gij, in zulke bedrukte lijden met weinig zoo veel goeds hebt verrigt.

En tot zijne dienaren zeide hij:

— Laat haar voortaan ongehinderd naar welgevallen handelen. Zoolang weldadigheid onder mijn dak woont, zal gebrek er niet intreden.

De volgende oogst was inderdaad zoo buitengewoon overvloedig, dat alle voorraadschuren en zolders tot bezwijkens toe opgevuld werden. Lode-wijk bragt zijnen rentmeester bij de opgeladene schuren en zeide hem:

— Ziet gij nu hetgeen gij niet wildet gelooven dat hij, die den armen goed doet, door God gezegend wordt!

De landgraaf verkreeg van dien lijd den schoonen eerenaam van Lodewijk de Goede; en Elisabelb werd de Moeder der armen genoemd.

Na Jiet wijken van den hongersnood en den terugkeer van haren gemaal, beleefde Elisabeth weder rustige en gelukkige dagen. Geen geluk op aarde is echter bestendig; naauwelijks waren twee jaren verloopen of een ander zwaar lijden kwam voor haar opdagen.

Keizer Frederik 11 rustle zich tot eenen veld-logt uit, bekend onder den naam van kruistogl, omdat elke ridder, die mede te velde trok, een kruis op zijn kleed gehecht droeg. Zoodanige waren

-ocr page 139-

127

reeds vroeger ondernomen, om het Heilig Land aan de handen der Turken te ontwringen, die de pelgrims, welke zich daarheen begaven en de Christenen, die 'er woonden, wreedelijk mishandelden. Honderd duizenden krijgshelden waren reeds door het zwaard der Turken, door honger en ziekte omgekomen. Thans moest graaf Lodewijk ook optrekken. Een aantal geharnaste ridders kwamen te Marburg en talrijke benden krijgers to voet en te paard sloegen hun leger rondom het slot op. Lodewijk had over allen!, als zijne leen-roerigen, het opperbevel. In den vroegen ochtend van den derden dag galmden de krijgstrompetten en gaven het teeken van den optogt.

Het afscheid dat de teedere vader en echtgenoot van zijne drie lieve kinderen en zijne dierbare gemalin nam, was allertreffendst, en zelfs de ruwste soldaten konden hunne tranen niet weder-houden. Elisabeth vergezelde haren man te paard tot aan de grenzen van het grondgebied van Thurin gen, toen nog eene dagreis en nog eene dagreis verder. Eindelijk zeide de edele ridder Waker van Varila:

— Het is thans tijd van scheiden. God zal u, mevrouw, en uwen geliefden echtgenoot in zijne heilige bescherming nemen en u een blijd wederzien schenken.

I)e beide geliefden namen eindelijk, onder eenen vloed van tran'en,- afscheid, Elisabeth

-ocr page 140-

iö8

keerde in de treurigste stemming naar Marburg terug en begaf zich van daar naar het eenzame Wartburg. Daar leefde zij als eene bedroefde weduwe en vond haar eenigen troost in God, in hei gebed, in de opvoeding barer kinderen en bei verzorgen der armen.

Naauvvelijks waren eenige maanden verioopen , toen de schildknaap Edmond, de vertrouwdste dienaar van den graaf, naar Marburg terugkwam en de lijding van Lodewijks dood overgebragt. Edmond liel zich hel eerst bij Sophia, de moeder van Lodevvijk, aanmelden. De oude vrouw was zeer ontsteld en bedroefd; zij herstelde zich echter en wilde zelve hel treurig berigt aan hare schoondochter Elisabeth mededeelen ; zij beval intusschen den schildknaap niemand daarmede bekend te maken. Sophia reisde onmiddellijk naar Wartburg. Elisabeth verheugde zich zeer, hare schoonmoeder te zien en ontving haar niet de meeste vriendelijkheid. Toen zij naast elkander gezeten waren, ving Sophia aldus aan :

_ Verschrik niet, lieve dochter, en houd moed.

Ik heb u eene treurige tijding over mijnen zoon , uwen echtgenoot, mede te deelen.

Daar hare moeder niet zeer ontsteld scheen , meende Elisabeth dat Lodewijk welligt krijgsgevangen was gemaakt en zeide, met eenen weemoedigen blik naar den hemel gekeerd en hare handen op-htffer.de» -

-ocr page 141-

139

— Moge hij gevangen zijn genomen, met Gods hulp en de pogingen van goede vrienden zal hij wel weder in vrijheid gesteld worden.

Sophia, haar nog meer willende voorbereiden, hernam :

— Hij is riet gevangen, maar ziek — zelfs bedenkelijk ziek.

En eindelijk hervatte zij:

— Hij is dood.

Elisabelli -verbleekte, liet hare handen magleloos op haren schoot vallen en riep uit:

— Dood ! dood ! o mijn God , dood! Nu is de gansche wereld met alles , wat zij bekoorlijks bevat, voor rnij dood.

Hare smart was onbeschrijfelijk en zij versmolt in tranen van rouw.

Elisabeth wilde den getrouwen dienaar, die l ij het overlijden zijns meesters tegenwoordig was geweest , persoonlijk spreken. Hij kwam en verhaalde onder het storten van vele tranen;

— Reeds eenige dagen voor dat alle troepen verzameld en krijgsvaardig, en de vele schepen tot de afvaart volledig uitgerust waren, werd mijn meester ie Otrante, in het Koningrijk Napels, eensklaps ziek. T)e geneesheeren verklaarden de koorts voor zeer gevaarlijk. De aartsbisschop van Olrante kwam in persoon en onderhield zich langen tijd niet den geliefden Heer, waarop hij hem dc laatste heilige Sacramenlei! toediende. Ook de patriarch

-ocr page 142-

130

van Jerusalem, een zeer eerbiedwaardig grijsaard, die zich toenmaals te Otrante bevond, kwam om hem te troosten. Keizer Frederik, die het grootste vertrouwen in zijnen geliefden vriend Lodewijk stelde, bezocht hem dagelijks. Een uur vóór het overlijden van mijnen geliefden meester, wenkte hij mij, dat ik hem naderen zoude en zeide mij met eene zwakke stem:

— Reis na mijnen dood onverwijld naar Marburg. Ik geef u hierbij mijn laatste afscheid aan mijne innig geliefde Elisabeth. Zeg haar, dat zij zich, even als ik, aan Gods heiligen wil overgeve en zich trooste met de gedachte, dat wij ons eenmaal over een zalig wederzien in den hemel zullen verheugen. Zeg hetzelfde aan mijne geliefde moeder. Mijne drie lieve kinderen heb ik reeds dikwijls gezegend en ik zegen hen thans nogmaals.

Zijne stem brak, groote tranen rolden over zijne bleeke wangen: hij «.iierf! Al zijne ridders en krijgsmakkers waren diep bedroefd ; zelfs in het gansche leger, waar het anders zoo luidruchtig toeging, heerschte eene uiepe stilte.

Elisabeth had dit verhaal stilzwijgend en weenend aangehoord en zeide:

— Nu, Gode zij dank dat Lodewijk zoo christelijk en gelaten afgestorven is. Ik wil ook moed vatten als hij , en mij met hem aan Gods heiligen wil onderwerpen. Wat God doet, is altijd goed gedaan. Ik dank den Vader der weduwen en weezen dat

-ocr page 143-

131

Hij mij zooveel troost inboezemt, anders zou ik onder mijne smart bezwijken. Ja, ik gevoel het: die troost komt alleen van God!

Elisabeth en Sophia reisden naar Marburg af, zij namen de drie kinderen met zich. Toen de tijding van Lodevvijks overlijden zich verspreid had, ontstond op het slot een luid rouwbeklag en eene ontsteltenis , alsof de burgt in laaije vlam stond; ook in de gansche stad zag men niets dan geween. Sophia beval dat in de hoofdkerk van Marburg eene pleg-tige lijkdienst voor den landsvader zou gevierd worden ; de kerk was opgevuld van menschen. Toen Elisabeth , de diep bedroefde weduwe, mee hare drie kinderen, alle in het zwart gekleed, in de kerk kwam; toen de moeder en de kleine Erfprins met zijne twee zustertjes, voor haar heen gaande, onder de godsdienstoefening het altaar naderden , om , volgens het gebruik , eene gift op ie dragen, was al het volk innig getroffen en geen oog bleef zonder tranen. Elisabeth keerde onmiddellijk na de lijkdienst met hare kinderen naar Wartburg terug.

Na den dood van Lodewijk werd de edele vrouw weder door nieuwe rampspoeden bestormd. Lodewijk had, voor zijn vertrek, de regering van het land in hare handen gesteld, tot dat hij terug zoude keeren , of, ingeval hij in den oorlog mog! omkomen, tot dat zijn eenige zoon Herman den gevorderden leeftijd 'zcTu* bereikt hebben ( om de

-ocr page 144-

442

teugels van hei bewind in handen le nemen. Zij regeerde met wijsheid en goedheid. Doch Hendrik, de broeder van Lodewijk, wierp zich als regent op en maligde zich het bestuur aan. De geheime vijanden van Elisabeth, eenige raadsheeren , die tot nog toe den diepsten eerbied voor haar geveinsd hadden , ondersteunden hem in deze weder-regtelijke, trouwelooze onderneming. Zij bestormden hem met nieuwe klagten tegen Elisabeth en vorderden van hem, dat hij niet alleen de regentes geheel en al van het bewind zoude uitsluiten , maar-haar nog als eene gevaarlijke vrouw uit het land verwijderen.

Men zou het voor onmogelijk kunnen houden, döt Elisabeth , die reine schuldelooze ziel, die niets dan goed gedaan en niemand eenig leed berokkend had , nog vijanden had ; maar juist de wijste mannen en godvreezendste vrouwen werden dikwijls het hevigst vervolgd en gelasterd. Wal konden evenwel de vijanden van Elisabeth tegen haar inbrengen ? Eene klagt, welke zij echter niet eens regtuit durfden uiten, verhief zich tegen haar: Elisabeth was te vroom. En zoo werd op haar hel woord des Apostels van toepassing: «Allen die godvruchtig in Jesus Christus willen leven , moeten vervolging lijden.

Eene tweede klagt werd met des te meer hevigheid uitgebragt. Elisabeth was, naar hun inzien, te weldadig jegens de armen. Zij noemden haar eene verkwistster, die alle kassen ledig putte en het land m

-ocr page 145-

U3

hel verderf zoude storlen. Zij konden niet vergelen,, dat Elisabeth , in den duren tijd , het koorn loi lage prijzen en soms zelfs voor niets had weggegeven en hen van eene schoone gelegenheid, otn zich te verrijken , beroofd had. Buitendien was nog menige andere onderneming , welke hun tot voordeel , doch den lande tot schade verstrekt zoude hebben, door Elisabeth verijdeld geworden. Elisabeth had zich dus hunnen haat op den hals gehaald, niet alleen uithoofde van hare godsvrucht, maar nog meer om hare weldadigheid jegens de armen. De godvroezende en menschlievende vrouw troostte zich echter met de gedachte, dat Christus ook gelasterd was geworden , omdat hij op God vertrouwd had en de menschen behulpzaam was geweest.

Hendrik was zwak genoeg het wreede bevel te onderteekenen. Een regeringsbeambte kwam te Wartburg aan en stelde haar het rampzalig blad ter hand ; zij las daarin dat zij oogenblikkelijk het slot en het land moest verlaten ; en dat zoo zij zich niet gewillig verwijderde, men geweld zoude gebruiken. Elisabeth wierp een blik van onderwerping ten hemel en gehoorzaamde aan het bevel. Zij steeg als eene verbannene den berg van hel slot af, haar jongste kind op den arm dragende. Hare twee getrouwe bedienden Isentraud en Gutta volgden haar, elke een der twee andere kinderen bij de hand houdende en een bundeltje onder den arm dragende. De beklagenswaardige vorsliu kwam des avonds lan».

-ocr page 146-

134

in de stad Eisenach aan. Zij zocht naar een nachtverblijf , doch te vergeefs; men had door de gansche stad afgekondigd, dat het onder slraf verboden was. haar in eenig huis op te nemen.

Een oud , godvreezend priester vernam , dat men alle deuren voor haar gesloten hield, zocht haar op en zeide haar, dat hij zelf slechts eene kleine cel bewoonde, doch een huis kende, alwaar men haar gewis niet verstooten zoude. Hij bragt haar bij eenen braven burger. De man, wien zij vroeger vele diensten bewezen had, nam zijne muts af, boog zich eerbiedig voor haar en zeide:

— Ik ben van harte bereid, mevrouw, u met de uwen een nachtverblijf te schenken, doch ik vind het niet raadzaam u mijne woning te doen innemen. De stadsboden en beambten, die zeer wel weten dai gij u hier bevindt, zouden welligt komen, om u te verdrijven. Ik heb echter een afgelegen vertrek, waarin gij u verbergen kunt.

Elisabeth nam dit aanbod dankbaar aan, en de man leidde haar in eene donkere kamer. De huisvrouw bragt, onder alle mogelijke eerbewijzen, een brandend lampje. Elisabeth zag om zich heen en bemerkte dat de kamer zeer slecht en vroeger een stal geweest was; maar zij dacht: «Maria heeft ook met haar goddelijk kind den nacht in eenen stal moeten doorbrengen; waarom zou ik het beter verlangen?

De goede huisvrouw bragthet beste watzij had, tot

-ocr page 147-

135

een avondmaal bijeen. Zij en haar man voerden stroo en eenige kussens aan lot een nachtleger, dat zij echter slechts over den grond konden spreiden. De kinderen legden zich daarop neder en sliepen spoedig in; maai Elisabeth dacht aan geen slapen, zij waakte en bad. Te middernacht hoorde zij het schelle klokje van het Franciscaner-klooster, dat de paters naar het koor riep. Zij liet Gutta bij de kinderen achter, en begaf zich met Isentraud naar de kerk. In dien donkeren, flaauw verlichten tempel konden zij regt hartelijk bidden. Toen de vrome paters de Metten-psalmen gebeden hadden, hieven zij hel Te Deunt, ü, o God, loven wij, aan. Elisabeth kon zich zeer goed met dit gezang vereenigen. Zij was gewoon, alles wat haar overkwam, alsecne beschikking van God te beschouwen; derhalve was zij in voorspoed niet vermetel, in tegenspoed niet kleinmoedig of nedergeslagen. Zij keerde naar hare kamer terug; hare kinderen sliepen nog rustig en zacht. Tegen den ochtend wekte zij de lieve kleinen , daar zij haren goeden gastheer geene onaangenaamheden wilde berokkenen. De huisvrouw bragt een ontbijt, waarna de man haar lot aan de poort uitgeleide deed.

— Wees getroost, mevrouw, zeide hij; God heeft u diep vernederd, hij zal u weder verheffen. De regent Hendrik vangt zijne regering op eene hevige wijze aan; wal ik altijd gehoord heb zal echter waar blijven : Sierk geweld wordt niet oud.

-ocr page 148-

U6

God kan hei vele goede, dat gij den lande bewezen hebt, niet onbeloond laten. Hij zal met u zijn en gij zult weder tot eere komen; liet zal u weder wel gaan. Vaarwel en God zij met u!

Op hare verdere reis kwam Elisabeth aan eene moeras. Eenige lange balken waren daarover gelegd om er te voel over te trekken. In het midden van dat smalle pad ontmoette zij eene bedelares. Elisabeth had haar dikwijls eene aalmoes gegeven en haar werk willen verschaffen; doch het booze wijf wilde van geen werken weten, en maakte uit het bedelen haar bestaan. De onbeschaamde bedelares riep haar toe:

— Nu zijt gij niets beter dan ik; wijk uit mijnen weg!

Dit zeggende sliet zij Elisabeth, dat deze tot hare knieën in de moeras zakte. Elisabeth grimlachte evenwel slechts en zeide:

— Dit is welligt tot mijne straf, dat ik mij vroeger met kostbare kleederen, goud en paarlen opgesierd heb.

Nadat zij over de grenzen gekomen was, en zich tegen de vervolgingen harer vijanden in veiligheid bevond, kwam eene andere zorg haar kwellen. Op zekeren dag trad zij, na eene treurige reis, eene landelijke herberg binnen, om hare kinderen van de vermoeijenissen van den togt te laten uitrusten. Het weinige geld dat zij bezat, raakte uitgeput en hare sieraden had zij sedert lang ten behoeve van

-ocr page 149-

447

üe armen verkocht. Zij leefde op iiarc reis met ijare kinderen zoo zuinig mogelijk, en gebruikte mei hen schier niet anders dan ' melk en brood; het was echter te vreezen, dat zij huu voortaan niet meer dan droog brood zou kunnen geven. In dezen dringenden nood nam zij hare toevlugt tot God. Zij zat eenzaam in het vertrek der herberg, hare drie kinderen speelden onder het venster, m hel gras. Uit den grond van haar hart verzuchtte zij

lot God en bad:

— Ach, lieve Vader in den hemel! zie neder op deze drie kinderen, en ontferm U over hen.

Daar kwamen twee koetsen aangereden, in de eerste zaten twee nonnen, de tweede was ledig. De aanzienlijkste der twee vrouwen, met een gouden kruis op de borst, trad hel vertrek in, snelde naar Elisabeth toe, knelde haar weenend in hare

armen en zeide;

_ Dierbare Elisabeth! God zij gedankt dat ik u hier vind. Gij zuil mij wel niet meer kennen , liet is reeds zoo vele jaren geleden, dat wij elkander gezien hebben. Ik ben Mathildis. de abdis van Kitsingen, de zuster uwer moeder, de koningin van Hongarije. Uwe schoonmoeder Sophia heeft mij geschreven, hoe onwaardig en wreed men met u gehandeld heeft. Ik liet dadelijk nasporen, waar ik u zou kunnen vinden en begaf mij op weg , zoodra ik zekere narigten ontvangen had. O, kom met mij naar mijn klooster, en blijf met uwe lieve

-ocr page 150-

138

kinderen en trouwe bedienden zoo lang bij mij, cot dat de goede God nog beter voor u zorgen zal.

Elisabeth sloeg hare betraande oogen dankbaar ten hemel, dat God haar gebed zoo genadig verhoord had. Zij riep hare kinderen en stelde ze aan de abdis voor; de edele vrouw omhelsde hen cn bevochtigde hen met hare tranen. Zij bestelde eenen maaltijd, zoo goed als daar te bekomen was, en reed daarna met Elisabeth en hare kinderen naar Kitsingen. De beste logeerkamer van het klooster werd voor haar ingeruimd; alle kloosterlingen bewezen Elisabeth den diepen eerbied, welken zij voor de heilige landgravin koesterden, en behandelden de aanvallige kinderen met de meeste liefde.

De abdis schreef aan haren broeder, bisschop Egbertus v^n Bamberg; berigtte hem, wat met Elisabeth voorgp/allen was, zonder er, op zijne edelmoedige gevoelens steunende, een enkel woord bij te voegen. De bisschop antwoordde onverwijld, dat Elisabeth en hare kinderen zonder uitstel bij hem zouden komen. Elisabeth reisde: dus naar Bamberg en de abdis vergezelde haar.

De bisschop ontving haar, van zijne kanunniken en een aantal andere geestelijken omringd, bij den ingang van zijn paleis met al den eerbied, welke eene koningsdochter en vorstin betaamde, en met al de teederheid van eenen beminnenden oom. Hij zelf, zoo wel als zijne geestelijken, konden hunne tranen niet wederhouden, bij het zien dier nog

-ocr page 151-

■139

jonge, door smart verbleekte weduwe en hare lieve kinderen, allen in diepen rouw gehuld. De bisschop leidde haar in zijne kamer, en na den maaltijd naar een schoon huis, naast het bisschoppelijk paleis gelegen, hetwelk hij voor haar op eene betamelijke wijze had laten inrigten.

Hij gaf haar de verzekering dat hij zorgen zoude, dat aan hare kinderen, in de stad, ecne opvoeding zoude gegeven worden overeenkomstig hunnen stand. Daarenboven stond hij haar het slot Bodenstein af, met alle daaraan behoorende wijnbergen, akkers en weilanden , om uit de inkomsten in haar onderhoud te voorzien, Elisabeth bragt den meesten trjd bij hare kinderen in de stad door; doch begaf zich dikwijls voor een paar dagen naar het slot Bodeustein, om zich daar in stille godsvrucht af te zonderen.

Terwijl Elisabeth door Gods goedheid en de hulp van den bisschop,* zoo goed en liefderijk verzorgd werd, hadden de ridders en bedienden van den landgraaf bodewijk, die met hem uitgetrokken waren, het lijk van hunnen heer te Otrante begraven, en hem in ongebluschte kalk gelegd, opdat het vleesch spoedig verteerd zoude zijn, met het doel om alsdan hel gebeente naar hun vaderland over te breiden, en in het graf zijner voorvaders bij te zetten. Toen zij het graf weder openden, vonden zij de beenderen zoo wit als sneeuw, en goed in elkander gevoegd gebleven. Zij wikkelden

-ocr page 152-

4oO

die in fijn lijnwaad, plaatsten op de borst van het iijk een zilveren kruis, niet vijf kostbare robijnen versierd, sloten het in eene rijke kist, en namen treurig den weg naar het vaderland.

Nu eerst ontwaarde men hoe hoog de landgraaf Lodewijk in alle landen geacht werd. Op den ganschen togl door Italië en Duitschland werden in alle steden en dorpen , welke de stoet doortrok , de klokken geluid ; priesters en volk togen het te gemoet en begeleidden het een eind wegs over de grenspalen. Des nachts werd het lijk overal in de kerk nedergezet en het volk bleef den ganschen nacht, bij beurten in de kerk, om te bidden, terwijl vele priesters van-middernacht tot aan den morgenstond het heilig mrsofTor opdroegen.

Toen een renbode aankwam met de tijding, dat men Lodevvijks overblijfselen aanvoerde en de stoet reeds de. stad naderde, liet de bisschop alle klokken luiden; hij zelf, de kanunniken en andere geestelijken, de adel, de burgerstand en al het volk trokken het lijk te gemoet, als naar gewoonte, onder gebed en gezang. Op verlangen van den bisschop bleef Elisabeth in de stad en begaf zich met hare kinderen naar de hoofdkerk.

De kist werd in de kerk gebragt en geopend. Het lijk was in wit linnen gé^tikkeld en op de borst was het zilveren kruis gehecht. Het hoofd en de handen waren ongedekt. Allen, die den edelen landgraaf in den bloei van zijn leven ge-

-ocr page 153-

lol

kend hadden, zich zijne vonkelende oogen herinnerden en thans slechts het geraamte van zijn zoo aanminnig gelaat aanschouwden, werden doordrongen van 's nienschen vergankelijkheid. Allen erkenden de waarheid dezer woorden : « Alle vleesch is als gras, en al zijne schoonheden als de bloemen des velds. Het gras verdort en de bloemen vallen af. De wereld vergaat met haren wellust, maar die den wil Gods doet, blijft in eeuwigheid.»

Nu naderde Elisabeth de kist en zag er in. Dit gezigt ware voor de teedere vrouw en liefdevolle gemalin al te ontzettend geweest, maar haar hart was met God vereenigd en zij verbeeldde zich de ziel van Lodewijk, de heerlijkheid des hemels genietende; anders ware zij gewis onder de smart bezweken.

— Ik dank U, goede God, zeide zij , dat Gij den wensch uwer dienares, van nog eenmaal het gebeente hares echtgenoots te mogen aanschouwen , verhoord hebt, en mijne treurende, diepbedroefde ziel, in Uwe barmhartigheid nog dezen troost schenkt. Gij weet, o God , dat de vreugde , welke ik zou gesmaakt hebben, indien Gij hem mij levend teruggegeven haddet, alle vreugde en schatten dei-wereld overtroffen zoude hebben. Gaarne had ik in de diepste armoede geleefd en mijn brood gebedeld , indien ik hem nog eenmaal had mogen zien en spreken. Thans draag ik hem en mijzelve geheel aan Uwen heiligen wil op en onderwerp

T

-ocr page 154-

142

ik mij van ganscher harte aan Uw heilig welbehagen. Ja al konde ik mijnen echtgenoot met een enkel mijner haren verlossen en in het leven terugroepen , ik zou het niet doen , indien het legen Uw€n heiligen wil streed; want wat Gij, o God, Joet, is altijd het beste. — O Lodewijk 1 voegde zij er bij , hare oogen ten hemel verheffende en de ziel van Lodewijk aansprekende; gij zijt alzoo daarboven, in het rijk des Hemelschen Vaders, alwaar de regtvaardigen schitteren als de zon. Geve God dat ik u daar ^ bij: Hem, moge wederzien!

iNu werd het lijk van Lodewijk , op eenen met zwart laken bekleeden wagen, naar Reinhardsbron, eene abdij, alwaar de landgrafelijke begraafplaats was, overgebragt. Elisabelh, hare drie kinderen, Bisschop Egbertus en de abdis Mathildis vergezelden het. Toen zij daar aankwamen, waren Sophia, de oude landgravin, en Hendrik en Koenraad , hare zonen, broeders van Lodewijk, reeds aangekomen. De adel van het land, zoo heeren als vrouwen, en eene ontelbare menigte volks waren bijeen gekomen. De klokken van do torens der abdij werden in beweging gesteld: men begaf zich ter kerke. Eene lijkbaar , door ontelbare kaarsen verlicht, verhief zich boven de kist; de orgeltooncn galmden door het tempelgebouw; de abt, van een aantal geestelijken omgeven , trad in zwart gewaad naar het altaar, om de plegiige dienst te verrigten; een indrukwekkend koorgezang werd aangeheven. Daarna zegende

-ocr page 155-

143

de abt het lijk en vergezelde het naar het graf alwaar het naast Lodewijks voorvaderen werd bijgezet.

Na de rouwplegtigheid traden Elisabeth, hare kinderen en bloedverwanten en vele edellieden de groote zaal van het klooster binnen. Prins Hendrik gedroeg zich als heer der abdij, wijl zijne voorouders haar gesticht hadden; nij sloeg geen acht op den abt, hield, zoo als men zegt, de eer van het huis op, ging bij alle gasten in het rond en onderhield zich met hen. Op eens opencfen zich de twee vleugels der zaaldeur en Walter van Varila trad binnen; drie ridders, die hem vergezelden, niet in vredesdragt of rouwgewaad, maar geharnast en met hunne slagzwaarden ter zijde, bleven aan den ingang staan. Walter, dezelfde edele ridder, die Elisabeth als kind uit Hongarije had afgehaald en op de roepstem des keizers, Lodewijk naar den kruistogtvergezeld had, was een man, die hoog in aanzien stond; zijn blik, zijne gestalte, zijne woorden en zijne gansche houding boezemden eerbied in. Zelfs Hendrik, die hein sedert lang kende, moest hem, zijns ondanks, eerbiedigen en vreesde hem. De verschrikte prins naderde hem en heette hein , onder eene diepe buiging, welkom.

— Zeer wel, zeide Walter, ik kom juist om met u te spreken. Uw overleden broeder, de edele Lodewijk, heeft, alvorens ten kruistogt te varen , de regering van het iand plegtiglijk, in tegenwoor

-ocr page 156-

llii

diglieid van al zijne raadslieden en hooge ambie-naren, aan zijne wijze , godvreezende gemalin overgegeven, tot dat liij zoude terugkomen, clquot; tot dat zijn minderjarige zoon , die hier aanwezig is, in staat gekomen zoude zijn om zelf te regeren. Gij hebt u wederregtelijk en met geweld van liet bewind meester gemaakt, zoodra gij den dood van haren echtgenoot vernomen had. Gij hebt het land met ongeregtigheden en daden van geweld geteisterd. Gij hebt deze koningsdochter, die verhevene vorstin en diep bedroefde weduwe, diejgij eerbied, troosten en bescherming verschuldigd waart, uit het land verbannen en met hare vaderlooze kinderen aan ellende, honger en gebrek prijs gegeven. Toen wy dit alles in vreemde landen hoorden, klopte onzer aller hart van verontwaardiging. Wij stonden verbaasd, dat eene zoo verregaande wreedheid, goddeloosheid en onmenschelijkheid op aarde nog mogelijk was. Gij hebt God zwaar vergramd! Gij hebt uwen vorstelijken persoon diep verlaagd, ïhuringen en Hessen in verwarring gebragt cn duizenden van harten bedroefd. Gij hebt in de oogen van alle regtschapene menschen uwe eer verbeurd; gij verdient niet de minste achting meer; daarom spreek ik niet lol u zoo als het aan eenen vorst betaamt, maar als eenen eerloozen, laag-liarligen verrader, gelijk gij zijl. Zeg mij nu slechts, wat gij doen wilt.

Hendrik stond daar sprakeloos, doch scheen met

-ocr page 157-

133

zeer geneigd zijn oppergebied neder te leggen. Walter wees op de drie gewapende ridders en riep hem toe:

— Verklaar u ! Elisabeth is regentes, gij zijt niets, niets meer. Zij heeft te bevelen, uwpligtis gehoorzamen, kies! Wilt gij u vrijwillig onderwerpen , of verkiest gij het zoo ver te laten komen, dat men u in de gevangenis werpe? Al wat ik doe of nog doen zal, geschiedt op bevel des keizers.

Hendrik brak in tranen los, niet uit berouw, maar uit droefheid over het verlies van al zijne grootheid, rijkdom en genoegens. Hij zeide evenwel:

— Wat gebeurd is doet mij leed en ik wenschte, dat het niet gebeurd ware.

Walter van Varila antwoordde:

— Bid dan uwe beleedigde vorstin om vergeving en huldig haar,

Hendrik gehoorzaamde. Walter zag wel dal het hem niet van harte ging en dat hij van zijn overweldigd gezag geen afstand zoude doen. Hij beval dus zijnen drie ridders, dat zij hem in eene afgezonderde kamer der abdij zouden voeren, tot dat men hem een afgelegen slot in het bosch, tot verblijf zou aangewezen hebben.

Al degenen, die zich in de zaal bevonden, stonden eerst verbaasd over de stoute taal van den ridder tegenover een zoo magtigen heerschar, als Hendrik tot heden bewezen had te zijn ; doch toen zij hoorden dat Walter van Varüa op bevel des keizers handelde,

12

-ocr page 158-

136

waren zij spoedig gerust gesteld. De abt zeide.:

— Ja, ja! Weduwen en weezen onderdrukken is eene wraakroepende zonde. Gave God dat alle weduwen en weezen een zoo magtigeu beschermer op aarde mogten vinden!

— Zij hebben dien in den hemel, hernam de bisschop , en wanneer iemand bun eenig leed doet, blijft zulks niet ongestraft; God beschermt ze ten allen tijde.

Elisabeth wilde de regering niet meer aanvaarden.

—- Ik haak naar geene aardsche grootheid meer, zeide zij; alleen verlang ik, dat mijn zoon Herman , als hij den gevorderden leeftijd zal bereikt hebben , xijnen vader in de regering opvolge. Men zal ligt iemand vinden, die middelerwijl beter regeren zal dan ik.

Lodewijks tweede broeder, prins Koenraad, een zeer verstandig, welgezind jonge vorst, werd tor Regent en de wijze Varila tol zijnen eersten raadsheer benoemd.

Nog zeide Elisabeth, dat zij hoopte dat zij in hel genot zou gesteld worden van het inkomen , hetwelk haar na den dood van haren echtgenoot toegezegd was.

Dit gebeurde. Met deze aanzienlijke som gelds üet Elisabeth het gaslhuis, hetwelk zij bij Marburg gesticht had, aanmerkelijk vergroolen , behoorlijk inrigten en eene kerk er naast bouwen. Daar leefde zij, als overste van het gaslhuis, en diende Christus

-ocr page 159-

in de armen en kranken. Hare kinderen werden zeer goed opgevoed; haar zoon Herman werd landgraaf ; hare dochter Sophia trad in het huwelijk mei den hertog van Brabant, hare jongere dochter begaf zich naar een klooster, waarin zij abdis werd.

Wat er van Lodewijks zuster, de ijdele, ligtzinnige Agnes werd, weet men niet. Haar trotsch vooruitzigt, om aan een groot vorst, zelfs wel eenen koning uitgehuwelijkt te worden, werd niet verwezenlijkt en bleef voor haar een dwaas droombeeld.

Het afscheiden van Elisabeth was onbeschrijfelijk zacht.

— Goddank I zeide zij , ik heb mij in gezonde dagen tot den dood voorbereid en niets tot op mijn sterfbed uitgesteld.

Zij overleed den 16 November 1231 en werd , op haar verlangen, in eenen hoek van de gast-huiskerk begraven.

Paus Gregorius IX sprak in 1235, op het hooge Pinksterfeest, met de meeste plegtigheid hare heiligverklaring uit. Toen hare heilige overblijfselen, naar het oude gebruik, opgegraven en naar de ter harer nagedachtenis opgerigte St Elisabeths-kerk plegtig-lijk vervoerd werden , kwamen keizer Ferdinand en de voornaamste vorsten van Duitschland, de aartsbisschoppen van Keulen en Maintz met hunne onder-hoorige bisschoppen en meer dan 200,000 menschen naar Marburg, om dit feit bij te wonen. De keizer legde eene gouden kroon op de kist neder; vorsten

-ocr page 160-

158

droegen het lijk en de Paus stelde haren feestdag vast op den 19'November, den dag van haar overlijden , opdat haar aandenken in de katholijke Kerk bewaard zoude blijven.

-ocr page 161-

VI.

t:- if

DE HEIIil GÊ IVOTHBVRGA ,

' quot; gt;

eene artnê'id.ienstmaagd.

Nothburga werd in het jaar 1255, te Rottenburg, een dorp in Tyrool, geboren. Hare ouders, arme landlieden, waren om hunne godsvrucht en regt-schapenheid algemeen geacht, en ofschoon zij in het zweet huns aanschijns hun levensonderhoud moesten verdienen , beijverden zij zich, hare dochter braaf en christelijk op te voeden; zij wedijverden in zorg om het teeder gemoed van hun geliefd kind tot liefde voor God, eerbied voor zijne heilige geboden en afschuw voor de zonde, zelfs de geringste, te vormen. Hunne zorgen werden met de schoonste vruchten bekroond. Nothburga werd een sprekend beeld van deugd en onschuld; bidden en werken waren hare gewone bezigheden; vooral muntte zij uit in. medelijden jegens de armen en bedrukten en deed al wat in haar vermogen was, om hun leed te verzachten.

Toen Nothburga achttien jaren oud was, nam de gravin, die het op den hoogen berg gebouwde slot Rottenburg, waaraan het dorp zijnen naam ontleende, bewoonde, haar in hare dienst, eerst als mefeje en later, uithoofde harer bekwaamheid , als

-ocr page 162-

160

keukenmeid. Gravin Gutla en haar echtgenoot Hendrik waren zeer rijk en weldadig voor de armen. Zij lieten groote aalmoezen door Nothburga uit-ileelen, en deze voegde bij die milde giften nog ;il!es, wat zij uit haren mond besparen of van hare spaarpenningen overleggen konde. Deze liefdadigheid bleef niet zonder zegenrijke gevolgen voor het grafelijke huis.

Nadat Nothburga reeds sedert zes jaren deze goede heeren gediend had , stierf graaf Hendrik , en niet lang daarna werd ook de edele gravin doode-lijk krank. Zij liet haren zoon, insgelijks Hendrik genaamd , en hare schoondochter Odilia bij haar sterfbed komen. Zij vermaande hen, God boven alles en hunnen cvenmensch, als zichzelven le beminnen ; de armen en noodlijdenden te ondersteunen en beval hun vooral Nothburga, als eene godvruchtige en trouwe ziel, die haar reeds sedert een aantal jaren de grootste diensten bewezen en Gods zegen in huis gebragt had, aan. Hendrik en Odilia beloofden , onder het storten van vele tranen , alles wat de kranke hun op het hart had gedrukt naauw-gezet te zullen naleven.

Doch spoedig na den dood der goede oude gravin, beschouwde Odilia zich als de gebiedster in het slot en wist zelfs haren echtgenoot, graaf Hendrik, te beheerschen. Hoe groot en laakbaar hare heersch-zucht ook ware, hare gierigheid overtrof die nog. Zij beval alle armen , welke zij zonder onderscheid

-ocr page 163-

161

bedelvolk noemde, van de slotpoort af te weren; zelfs oude gebrekkige lieden werden met hardheid afgewezen. Daar gravin Odilia het medelijdend hart van Nothburga kende, gebood zij haar met ernst de armen en kranken in het dorp niet meer te bezoeken , noch hun de geringste levensmiddelen te brengen. Nothburga antwoordde, dat ofschoon het tot heden een loffelijk gebruik was geweest, de overblijvende spijzen aan de armen uit te deelen, zij het niet meer doen zoude uit gehoorzaamheid jegens hare meesters , die de vrije beschikking over hunnen eigendom hadden, maar dat zij toch niet van zich konde verkrijgen om het weinige, dat zij uit haren eigen mond konde besparen aan eenen hongerige, te onttrekken.

— Volstrekt niet! riep de gravin toornig uit; alles wat van den grafelijken disch en van de tafel der dienstboden komt, moet aan de zwijnen gegeven worden; dan brengt het mijne huishouding nog eenig nut aan.

Graaf Hendrik was zeer bedroefd over de hardvochtigheid zijner echtgenoot en trachtte te vergeefs haar tot meer menschlievende gevoelens te brengen; maar het gelukte haar veeleer, hem tegen Nothburga in te nemen. De hoogmoedige , inhalige gravin zeide :

— Nothburga is eene ongehoorzame en ontevredene meid; gij rijdt toch dagelijks uit: indien gij er op let zult gij spoedig zien hoe zij , met

-ocr page 164-

102

levensmiddelen beladen, de met stroo gedekte hutten onder in het dal afloopt.

Nog denzelfden avond zag de graaf, van eene wandeling terugkeerende, Nothburga, iets in haren schoot dragende, den berg afstijgen en den weg naar het dorp inslaan. Hij werd vertoornd , dat de meid hare meesteres niet gehoorzaamde, reed op haar af en vroeg, wat zij bij zich had ? Nothburga opende haar voorschoot en zeide:

— Niels anders dan hetgeen ik van het mij des ochtends en des avonds toegekende brood bijeen gespaard heb.

De nog verstoorde graaf bragt alles aan zijne vrouw over ; deze werd nog meer vertoornd en zeide, zoodi a Nothburga terugkwam, haar de dienst op , met bevel om onmiddellijk het slot te verlaten.

Nothburga begaf zich naar hare kamer, dankte God voor al het goede , dat zij op hel slot genoten had , beval zich verder in zijne heilige bescherming , pakte het weinige, dat zij aan kleederen en linnengoed had , bijeen en ging met haar bundellje onder den arm , den berg af. Alle overige dienstboden namen weenend afscheid van haar. De ouders van Nothburga waren inmiddels overleden en de arme wees wist niet, waarheen zich te begeven. Een landbouwer , dien zij als een werkzaam , reglscha-pen , doch eenigzins karig man kende, bood zich aan, haar in zijne dienst te nemen. Zij onderwierp

-ocr page 165-

163

zich aan alle voorwaarden en vergenoegde zich met een gering loon. Alleen behield zij zich over, op alle zon- en feestdagen de bpenbare godsdienstoefeningen te mogen bijwonen, en dat zij, des avonds voor die heilige dagen, zoodra het kerkklokje luidde , van allen aardschen arbeid vrij, zich geheel aan hare godsvrucht en aan de gedachten over God en eeuwigheid zou kunnen wijden. De man beloofde haar dit en moest, op haar verlangen , zijn woord daartoe geven.

Nothburga gewende zich spoedig in dit afgelegen, eenzaam dal, tusschen bosschen en rotsen gelegen en Eben genaamd. Niet ver van de boerenwoning stond een kerkje, aan den heiligen Rupertus gewijd ; daarachter verhief de hoogeHertenberg zijne kruin tot in de wolken. Het behaagde haar daar zeer; wat haar echter het meest verheugde was, dat zij elk vrij uurtje in het kerkje in een hartelijk gebed konde doorbrengen. Deze oogenblikken rekende zij onder de gelukkigste haar levens.

Op zekeren dag in den oogsttijd had zij van het aanbreken des dageraads, den ganschen heeten dag door, onvermoeid op het veld gearbeid en menigen zweetdroppel vergoten. Dc boer toonde zich zeer voldaan over hare vlijt en zeide her-? haaldelijk dat zij de ijverigste van alle maaisters was. Nu echter kondigde het kerkklokje en ook de groote klok van den toren der nabij gelegene parochic-keik den feestelijken vooravond aan , daar

-ocr page 166-

161

het des anderen daags Zondag was. Nolhburga zeide :

— Genoeg gewerkt voor lieden. Thans worden wij tot gebed en overweging uitgenoodigd. Men kan , wel is waar, onder den handenarbeid het hart tot God verheffen; doch het is schoon, Jat God eenige dagen vastgesteld heeft, op welke wij allen aardschen arbeid ter zijde leggen, om ons geheel met hemelsche zaken bezig te houden. Wij zullen dus nu de sikkel laten rusten en aan oenen oogst van verhevener aard denken. Nog ■lezen avond zullen wij ons voorbereiden om morgen den dag des Heeren waardiglijk te vieren.

Doeto de boer riep :

— Neen! dat niet! Al het koorn, dat nog op den akker slaat, moet heden geheel afgemaaid worden.

Nolhburga herinnerde hem zacht en bescheiden aan zijn gegeven woord; doch de boer loochende dat hij haar ooit iets dergelijks beloofd had; zij wilde evenwel den akker verlaten en huiswaarts gaan. De boer geraakte daarop in zulke hevige gramschap, als zij hem immer gezien had; hij rukte eenen kluppel uit een daarbij liggenden takkebos en drëlgde haar te slaan. Schuimbekkend riep hij uit;

— Den arbeid verlaten, nu men in het beste van het werk is, ware zonde voor God.

Nolhburga zag ten hemel, hief hare hand, waarin zij de sikkel nog hield op en bad tot God , dat Hij haar zoude ingeven , wat regt voor Hem en Hem welgevallig was. Toen zij hare hand weder

-ocr page 167-

i6ö

wilde laten vallen , kon zij de sikkel niet meer tol zich trekken en deze bleef los in de lucht hangen, door de stralen der avondzon beschenen. Alle maaijers en maaisters die op den akker waren, vielen op hunne knieën en hieven aanbiddend ooge» en handen ten hemel. De boer stond daar als van den donder geslagen en riep uit:

— Genadige, barmhartige God! Vergeef liet mij! Ik beloof u, den Zondag, welken Gij inge-gesteld hebt, van nu af, altijd te heiligen en, naaide voorschriften der Kerk, mij reet's des avonds te voren daartoe voor te bereiden. Voortaan za! de klok voor mij niet te vergeefs luiden.

Van dien avond af werden de bewoners van het dorp en de omstreken van eerbied voor de god-vreezende Nothburga doordrongen; zij koesterden meer achting voor deze arme dienstmaagd, dan voor de rijke gravin op het slot Rottenburg.

Gravin Odilla lag destijds aan het ziekbed gekluisterd. Zij leed zware pijnen eu men had de hoop op haar herstel verloren. Toen Nothburga dit vernam, vestigde hare betraande oogen naar het niet ver verwijderde slot Rottenburg, dat men in het kleine dal beoogen kon, ijlde naar de St. Rupertus-kapel, en bad met innige godsvrucht.

— Lieve Vader in den hemel! ontferm U over de arme kranke en laat deze ligchamelijke ziekte tot de genezing harer ziel verstrekken.

Nothburga gevoelde zich inwendig aangespoord

-ocr page 168-

1G6

om de gravin Odilia, hare voormalige meesteres, ie bezoeken. De boer gaf haar verlof daartoe, zij kwam aan het slot, meldde zich aan en werd oogenblik-kelijk toegelaten. Nothburga barstte in tranen uit, toen zij die, kortelings nog zoo bloeijende vrouw, bleek en uitgeleerd op haar ziekbed uitgestrekt zag. De gravin weende ook en zeide:

— Lieve, goede Nothburga, het is schoon van u gehandeld en het troost mij zeer, dat gij mij bezoekt. O, hoe berouwt het mij, dat ik zoo ongevoelig voor u en de armen ben geweest. Ik hoop dat God het mij vergeven zal; vergeef gij hel mij ook, lieve vriendin.

Nothburga vermaande haar op God te vertrouwen.

— De barmhartige hemelsche Vader, zeide zij, schenkt gaarne vergiffenis aan alle zijne berouwhebbende kinderen. Jesus Christus, de Zoon Gods, heeft geen enkelen rouwmoedigen zondaar afgewezen. Hij heeft zelfs zijn bloed vergoten lot uitdelging der zonden.

Zij voegdehaar nog vele andere troostende woorden toe. De gravin luisterde naar hare voormalige dienstmaagd met innige aandacht en gevouwen handen, en beloofde alle hare woorden te zullen nakomen. Nothburga bad haar voor, en de gravin zeide haar elk woord na; niet het minste spoor van trots en hoogmoed was nog aan haar te vinden.

Nu trad graaf Hendrik, die vernomen had dal Nothburga gekomen was, binnen.

-ocr page 169-

167

— Liefste Heiidi ik! riep Odilia hem tc gemoci; Nothburga heeft mij veel troost aangebragt; ik gevoel mij gansch versterkt en zie rustig den dood te gemoet. Ik bid u, liefste man, vergoed wat ik verzuimd heb, geef aan de armen alles, wat ik hun heb onthouden.

Zij verzocht den graaf al haar goud, zilver, edelgesteenten en paarlen te verkoopen en aan liefdadige gestichten te besteden. Weinig dagen daarna stierf zij zalig in God.

Na den dood zijner echtgenoot werd de graaf door vele rampen en lijden bezocht. Er ontstond oorlog lusschen den aartshertog Albrecht van Oostenrijk en den hertog Otto van Beijeren. Hendrik koos de partij van Albrecht en trok met hem tegen Otto te velde. Hendrik s burgt werd veroverd en door de vijandelijke legerbenden gansch uitgeplunderd. Toen hij , na het sluiten van den vrede naar Rottenburg terugkeerde, vond hij niets meer dan de naakte wanden. De verstrooide dienstboden keerden langzamerhand terug; maar graaf Hendrik steeg te paard en reed naar het dal Eben, om Nothburga te verzoeken, liet beheer van het huishouden en het toezigt over de dienstboden te aanvaarden. Nothburga was op het land en zamelde het hooi in. De graaf steeg af en deed haar zijn aanbod. Nothburga gaf gereedelijk hare bewilliging cn op het slot zoo wel als in het dorp Rottenburg, verheugde zich een ieder over hare terugkomst.

-ocr page 170-

168

Nadat Nolhburga het slot op nieuw ingerigt e« de gansche huishouding weder op eenen geregeldeu voet gebragt had, trad graaf Hendrik in het huwelijk met de edele Margaretha van Hoheneck. Margaretha was even godvreezend en weldadig jegens de armen als Nothburga. Beide waren één hart en ééne ziel. Zelfs de graaf handelde met Nothburga als met eene zuster. De zegen van God kwam weder over het slot Rottenburg en eene groote welvaart verspreidde zich van daar over het dorp en de gansche omliggende landstreek.

1

slei gei gel vei

sU ge

w k

b w V ii li

1

Nothburga leefde onderscheidene jaren met Margaretha in geestelijke eeodragt, in volstandige godsvrucht en werkdadige liefde tot alle menschen. Eindelijk werd zij ernstig ziek; zij erkende en gevoelde dat God haar uit dit vergankelijke aardsche leven naar het eeuwige leven in den hemel riep. Zij ontving met eene roerende godsvrucht de laatste heilige Sacramenten. Na deze plegtigheid braglen de graaf de gravin hunne vijf kinderen Hendrik , Gebhard , Nicolaas, Elisabeth en Gutta aan haar sterfbed en verzochten haar hen te zegenen. Nothburga die in hare gezonde dagen de moeder trouw geholpen had, om aan de kinderen eene godsdienstige en christelijke opvoeding te geven, rigtte zich in haar bed op, vermaande nogmaals de schreijende kinderen tot het goede, zegende ze een voor een, God met hartelijkheid biddende en hen

met het heilig kruis teekenende.

ü.

-ocr page 171-

16!)

De gravin Margarelha week niet meer van het sterfbed harer getrouwe dienstmaagd of liever ham-geliefde zuster, tot dat zij den laatsten adem uitgeblazen had. Zij stierf op den feetsdag van Kruisverheffing en verblijdde zich, juist op dien dag te sterven. Want daar zij haar dagelijks kruis steeds gewillig opgenomen had en daarmede Jesus gevolgd was, stierf zij mei de zalige hoop, dat zij nu bij Jesus verheerlijkt zoude worden.

Op haar sterfbed had zij den wensch geuit, van begraven te worden in de kapel van Eben , in welke zij, gedurende haar leven , inniger aan God verbonden was gewor^n en zoo vele zalige uren in het gebed had doorgebragt. De graaf liet haar lijk, van eenen priester uit het naburig klooster van den H. Georgius vergezeld, daarheen overbrengen. In het vervolg van tijd werd aldaar in plaats van de kapel, eene schoone kerk gebouwd alwaar de begraafplaats van Notburga door eenen zerk van wit marmer aangewezen is.

Nothburga werd, met bewilliging van Rome, als eene heilige vereerd.

Er zijn kleine schoone beeldjes, welke men in een kerkboek leggen kan. Daarop staat Nothburga afgebeeld, hare oogen godvruchtig ten hemel slaande en de sikkel in de hand houdende. Onder het beeldje staat haar levensloop in twee woorden uitgedrukt: « Bidt en arbeidt ?»

-ocr page 172-

Vil.

OK HEILIGE RADEGimUA.

Dienstmaagd.

Radegunda, eene arme diensttrtaagd, diende in hel jaar 1230 op helslot Wellenburg, bij Augsburg, aan gene zijde der Wertach; zij was geboren in het dorp Wohlfarthshausen, aan gene zijde der Leek.

De aanzienlijke rijke familie van Augsburg, welke toenmaals dit slot, dat thans den graaf Fugger toebehoort, bewoonde, moet zeer edelmoedig en christelijk geweest zijn, wijl zij deze zedige dienstmaagd , die al hare pligten eerlijk en trouw vervulde en in niets uitmuntte, deze innig godvruchtige ziel, als een parel van kostbare waarde wisten te schatten.

Radegunda vervulde al haren arbeid met vreugde; altijd opgeruimd en vriendelijk, en onvermoeid vlijtig. Zij diende hare meesters niet als menschen, maar als God zeiven; zij eerbiedigde in den wil harer meesters den wil van God , en was vergenoegd , dat God haar in den stand der dienstbaarheid geplaatst had. Zij dacht als een waar christen betaamt: «Wat God doet is altijd wel; Hij alleen, weel vil1 dpn racnsch het nuui^s» is

-ocr page 173-

171

Gods Zoon zelf heeft immers uil liefde voor men-schen den stand eens dienstknechts aangenomen, en waarom zou ik niet gaarne dienstmaagd zijn?»

Hare armoede viel haar ook niet zwaar. Zij dacht: aJesus Christus, onze Heer, was zelf arm. Hij bezat op aarde zooveel niet, waarop Hij zijn hoofd konde nederleggen. Hij noemde de armen zalig, was hun beste vriend en trok zich allen, vooral de meest veriatenen aan. Daarom wil ik gaarne arm zijn.

Het liefst verrigtte zij den veld-arbeid, omdat zij daar de schoonste gelegenheid had Gods almagt en goedheid na te gaan. Als zij de zon zag opgaan , dacht zij: «De hemelsche Vader laat haar opgaan; zij is zijne zon; Hij laat haar over goeden en kwaden schijnen. Ik wil dus ook jegens alle menschen goed en liefdevol zijn.» Zij beschouwde de bloemen des velds; het geringste bloempje deed haar genoegen. «De hemelsche Vader kleedt haar zoo schoon,» dacht zij, «dat Salomon in al zijne pracht niet rijker gekleed was. Hoe zou de lieve God het mij dan aan de noodige kleederen laten ontbreken ?■ Het gezang der vogelen stemde haar zelve tot vrolijkheid, lt;IIoe opgeruimd en zorgeloos zijn die lieve vogeltjes,» zeide zij in zich-zelve. «De hemelsche Vader voedt hen. En zou Hij m\j dan het dagelijksch brood , waar wij alleen om bidden, onthouden ?»

Haar grootste geluk was elke godtdienstoefeninii

-ocr page 174-

172

in de kerk bij te wonen, wat liaar ook door hare meesters werd toegestaan. Met onafgebrokene aandacht, zonder het oog van den prediker af te wenden , hoorde zij het woord Gods aan; zij bad met vurige godsvrucht, de oogen steeds tot het altaar gewend houdende, zoo lang het heilig Misoffer duurde. Wie haar zag werd getroffen; hare godsvrucht vermurwde zelfs de koudste harten.

In het bosch , hetwelk toenmaals nog den afstand tusschen Augsburg en Wellenburg overdekte, stond een groot huis, bestemd voor ongeneesbare zieken, vooral die, welke dmr melaatschheid getroffen waren. Toenmaals leuen veie menschen in Duitsch-land aan deze smartelijke en aanstekende ziekte; de reden hiervan was, dat zij zich niet aan reinheid in kleeding en huizing wilden gewennen. Ook voor zulke ongelukkigen hebben onze goede voorouders liefderijk gezorgd. In de nabijheid van schier elke stad, doch.steeds op zekeren afstand, was zoodanig huis gesticht, dat door vrijwillige bijdragen werd onderhouden. De menschlievende bewoners van Wellenburg zonden van tijd tot tijd levensmiddelen, artsenijen eq kleederen naar het zoogenaamde gasthuis in het bosch, dat de burgers van Augsburg hadden laten bouwen. De dienstboden van het slot waren echter, uit vrees van aansteking, huiverig, om die milde giften over te brengen. Alleen Ra-degunda deed het, uit hartelijk medelijden voor die beklagenswaardige zjeken, bereidwillig en zelfs met

-ocr page 175-

i75

vreugde. Zij troosilc de kranken met de meeste liefde , diende hun de artsenijen loe en hielp hunne wonden verbinden, zich de woorden van Jesus hei quot; innerende: «Ik was krank en gij heb Mij bezocht.» Zij stelde zich voor in de zieken den verwonden Zaligmaker te dienen.

Op zekeren avond had Radegunda hare levensmiddelen en linnen lot het verbinden ivar het gasthuis overgebragt, eu was' op den terugweg naar het slot. Daar zag zij eensklaps twee grimmige wolven, zoo als in die boschrijke landstreken velen waren, op haar losrukken. In dit dringend gevaar van haar leven te verliezen, zag zij naar God, haren hemelschen Vader, tegen wiens toelating geen vogeltje van het dak kan vallen en omkomen, op; zij bad slechts dat God haar niet zoo plotselijk en onverwachts uit dit aardsche leven zoude rukken , maar haar nog zoo veel tijd schenken , om zich beter tot den dood voor te bereiden. Intusschen liet zij niets na, wat in haar vermogen was om zich te redden. Zij bediende zich van haren korf als vau een schild, om de aanvallen der bloeddorstige dieren af te weren, en greep naar eenen knuppel, die langs den weg lag, om de monsters daarmede te trefFen. Zij had eenen harden strijd te doorstaan. Met hare krachtige, door den arbeid verharde handen, bragt zij den wolven een aantal zulke duchtige slagen toe, dat zij eindelijk, een voor een, huilend de vlugt namen. Doch de heldhaftige Ri-

-ocr page 176-

m

degunda was door de landen der roofdieren ernstig verwond geworden; zij kon nog slechts eenige schreden voortgaan, waarna zij in onmagt neder-zceg en op den weg bleef liggen.

Toen Radegunda zoo lang afwezig bleef, werden hare meesters te Wellenburg ongerust, en zonden twee knechten uit, om te onderzoeken of ook eenig ongeval haar bejegend was. Deze vonden de goedé Radegunda in het bosch, in onmagt en sprakeloos liggende. Een der knechten ijlde onmiddellijk terug om eene draagbaar te halen. Radegunda werd naar huis vervoerd ; door het gansche slot onstond eene groote droefheid; want hare meesters beminden haar als eene dochter en de dienstboden hadden haar zoo lief als hunne zuster. Dadelijk werd een heelmeester geroepen, hij verbond haar doch verklaarde dat hare wonden doodelijk waren.

Radegunda kwam weder tot zich zelve en dankte God, dat Hij haar gebed verhoord had, van haar niet onvoorbereid te laten sterven. Zij sprak hare biecht en verzocht dat men haar het laatste H. Oliesel zou toedienen. De heer van het slot en zijne gemalin troostten haar met de gedachte, dat zij haar leven aan de dienst der liefde had ten offer gebragt. Ook was het haar een groote troost, haar bloed vergoten te hebben en te sterven in de dienst van Hem, die voor alle menschen zijn bloed vergoten heeft en gestorven is. Zij verblijdde zich, spoedig Hem van aanschijn lol aanschijn te zullen zien, aan welken

-ocr page 177-

I 75

/.ij geloofd had zonder Hem gezien te hebben. Den derden dag stierf zij, gelaten en zalig in God.

Hare vrome meesters lieten op de plaats, waar zij doodelijk door de wolven gewond werd, eene kapel bouwen en daar haar lijk begraven.

Na verloop van meer dan twee honderd jaren was die kapel zeer bouwvallig en dreigde in le storten. Doch in het jaar 1521 liet Mattheus Lang, toenmaals domproost te Augsburg, later aartsbisschop van Salzburg, de oude kapel afbreken en eene schoone kerk in de plaats bouwen. In hel jaar 1812 werd te Waldberg, een dorp van meer dan 500 zielen, in het landschap Goegginger, eene nieuwe kerk gebouwd en een geestelijke zieleherder aangesteld, De overblijfselen der heilige Radegunda werden met alle plegtigheid in die kerk bijgezet. Jaarlijks, op den vierden zondag na Pinksteren, wordt daar een feest ter harer gedachtenis gevierd.

De in dit bundeltje bevatte levensbeschrijvingen van duitsche vrouwen en maagden uit de christelijke oudheid worden met koninklijke en vorstelijke personen aangevangen en eindigen met arme dienstmaagden. Voor het bestaan der wereldsche maatschappij is het verschil van standen eene noodzakelijkheid ; er moeten vorsten en onderdanen ,

-ocr page 178-

176

heeren en knechten, vrouwen en dienstboden wezen. Maar behalve dat reeds in dit leven grooten en kleinen, zonder onderscheid , aan hetzelfde lijden en dezelfde rampspoeden blootgesteld zijn, maakt de dood hen allen gelijk.

Reeds op deze aarde heeft na hunnen dood eene gelijkheid van een anderen aard plaats. Vrouwen en maagden, van hoogen of lagen stand, rijk of arm aan wereldsche goederen, worden, wanneer zij heilig geleefd hebben , door een ieder met gelijke eer beschonken. Aan haar aandenken wordt jaarlijks een dag toegewijd, opdat het in zegening zoude blijven. Vrouwen en maagden dragen nog, eeuwen daarna hare namen. Mathildis, Adelheid, Odilia , ida, Elisabeth zijn zeer algemeene, en ook Noth-burga en Radegunda, vooral bij de landlieden van Zwaben niet zelden voorkomende namen. Alzoo wordt het aandenken dier godvreezende en deugdzame vrouwen in eere gehouden. Anderen, daarentegen , die naar haren lijd en rang, door rijkdom en schoonheid uitgeschitterd hebben, en toenmaals bij de wereld in hooge achting en bewondering stonden, zijn thans vergeten en geen niensch denkt meer aan haar.

!n de andere wereld zullen allen, die slechts Gods welbehagen zochten en naar de eer, welke voor God van waarde is, streefden; allen, die zich er op toelegden vroom en heilig te leven , Jot eene eer verheven worden, welke de wereld

-ocr page 179-

haar niel geven kon ; tot eene heerlijkheid en zaligheid, waarvan alle pracht en wellust dezer wereld nog geen schaduwe is.

Ons aardsche leven is slechts een lijd van beproeving: onze deugd moet hier op aarde door aanvallen en lijden beproefd en gelouterd worden, als het goud in den smeltkroes. Maar ginds , in het rijk Gods, in den Hemel, waar de regtvaar-digen schitteren als de zon , is aan de magtigste koningin het gelijke doelwit beschoren: die hemel-sche kroon , tegen welke alle kroonen van goud en edelgesteenten niets zijn. Trouwens de Apostel Jacobus verzekert, dat allen , die de beproeving doorstaan en bestand gevonden zullen worden, de kroon des levens zullen erlangen, welke God beloofd heeft aan degenen, die Hem liefhebben.

-ocr page 180-
-ocr page 181-
-ocr page 182-