quot;CJit het Hoogduitsch vertaald,
DOOR
Mgr. Kard. Pecci, (Z. H. Paus Leo XIII), de Kerk en
de Beschaving. . . . • . . . ƒ 0,60
J. H. M. Aerssen. Het Pausdom, gr. 8°. . - 1,50
Maria ons voorbeeld. Meimaand. . . . - 0,50
De Meimaand geheiligd. , . . . . - 0,50
Qnadrupani, Grondregels tot bemoediging. . - 0,25
Handboekje O. L. Vrouw van Goeden Raad . - 0,25
Lebon. Maria of de Schoonheden. . . . - 0,15
De Zeven Smarten der Allerheiligste Maagd . - 0,25
De Zeven Woensdagen van den H. Joseph. . - 0,15
Onmisbaar Handboekje der Godvruchtige Zielen. - 0,50
Nieuw volledig geestelijk Rozelaarken. . . - 0,30
De Rozenkrans door een Predikheer. . . - 0,15
Leven H. Barbara.......- 0,10
De Kleine Maand van het H. Hart van Jesus. - 0,10
Idem in losse blaadjes voor Trekbriefjes . - »
Kleine Maand Mei, de Kinderen van Maria . - 0,10
Idem in losse blaadjes voor Trekbriefjes . - »
Kleine Maand van den H. Joseph. . . - 0,10
Idem in losse blaadjes voor Trekbriefjes . - »
Vijftig Meditatiën op het Lijden. , . . - 0,50.
Devotie tot het H. Hart van Jesus. . (. - 0,10
Engelachtige strijd. Koord van den H. Thomas v. Aq. - 0,05
De Eerste H. Communie, voorbereiding. . - 0,10
De Religieus op den weg naar Calvarië. . - 0.10
De Maand van Aanbidding.....- 0,30
Novene ter eere van den H. Martinus. . . - 0,10
De Maand der H. Familie. .... - 0,50
Het gewicht der devotie tot het H. Hart. . - 0,20
Gebeden van de H. Gertruda .... - 0,35
De Geest der H. Gertruda. . . . . - 0,35
gMgfe Allen zijn ook in zeer nette linnen stempelbanden V te bekomen.
DEfi
DOOR
EtoTTWRrD quot;V^.isr quot;WEES, Snelpers Boek- en Huziekdrukkerij.
1878,
HOEVEN, hac la Julii 1878.
Liir. Censor.
DER
INLEIDING.
eiken jare, wanneer meu op den 22 November, liet officie leest van de H. Cecilia, wordt men op vele plaatsen als door de tooverklanken eener heilige poësie in verrukking gebracht.
»Ik wil u, Vderianuszoo luidt het al aanstonds in de Antiphone der eerste Vesper, »ik wil u een geheimenis openbaren. Ik heb den engel Gods tot mijnen geliefde, die met groote ijverzucht mijn lichaam behoedt.quot; En de Antiphonen der eerste feestnocturne luiden Cecilia, de maagd, overwon Almachius, zij riep Tiburtius en Valerianus tot de kroon dei-martelaren.quot;
HET LEVEN
»Met opgeheven handen bad zij tot den Heer, dat Hij haar bevrijden mocht uit de handen har er vijanden.quot;
»Met het boetekleed hield Cecilia hare ledematen in toom, zij zond uit den grond haars harten verzuchtingen tot God.quot;
Verder in de responsoriën op de lessen der eerste nocturne heet het: »Als de muziekinstrumenten (bij het bruilofsfeest) zich lieten hooren, speelde en zong de maagd Cecilia in haar hart voor haren God alleen, terwijl zij sprak: »Heer, verleen dat mijn hart en lichaam onbevlekt blijven, opdat geene schande over my kome.quot;
»Bij twee- en driedaagsch vasten beval zij in haar gebed den Heer aan, wat zy vreesde.quot;
»0 gelukzalige Cecilia, die twee broeders bekeerd, den rechter Almachius overwonnen, den bisschop Urbanus op zijn engelachtig aangezicht gekenteekend hebt; als eene vljjtige bij hebt gij den Heer gediend.quot;
ȟe roemrijke maagd droeg steeds het Evangelie van Christus op hare borst en hield zich voortdurend bezig met het gebed en een heilig onderhoud met God. Met opgeheven handen bad zij tot God en haar hart gloeide van een heilig vuur.quot;
De antiphonen der tweede nocturne luiden: »Heer. Jesus Christus, planter van het zaad der kuische voornemens , neem op de vrucht van
4
DER H. CECILIA
het zaad, dat Gij in Cecilia hebt uitgestrooid.quot;
»De gelukzalige Cecilia sprak tot Tiburtius: »Heden beken ik u mijnen bloedverwant, wijl de liefde Gods u zoover gebracht beeft, dat gij de valsche goden veracht.quot;
Aldus luiden ook de Antiphonen in c!e Lauden. Men spoedt zich, na het opzeggen de zer even schoon als raadselachtig klinkende woorden, voort tot de lessen van den dag om hierin de verklaring te vinden. Deze lessen zijn echter slechts een kort uittreksel uit de akten of de lijdensgeschiedenis dezer maagdelijke martelares. Eerst in deze geschiedenissen vindt men de gezochte, volledige opheldering. Na een herhaald lezen echter (want zij zijn zoo aantrekkelijk, dat men zich met een- of tweemaal niet tevreden stelt), kan men nauwelijks den innigen wensch weerhouden : »O! konden toch duizenden en duizenden uwer broeders dit zielsgenot met u deelen.quot;
Ik ten minste heb by herhaalde lezing dezen wensch in mij voelen opkomen, en deze wensch is het die tot de uitgave van dit boekje aanleiding heeft gegeven.
En hoevele belangwekkende punten knoopen zich ook niet aan den naam van Cecilia vast! Hare adellijke geboorte en het onvermengde romeinsche bloed, dat nog in hare aderen stroomde, de drievoudige glans, welken zij aan den glans barer afkomst heeft toegevoegd
5
HET LEVEN
6
en welke dezen laatsten nog zoo verre overtreft , — de haar sierende drievoudige palm der maagdelijkheid, des martelaarschaps en des apostolaats; de tijd van het eerste frisch en jeugdig optreden van den geest des Christendoms , met welk tijdstip hare dagen samenvallen , de tijd van den heldhaftigen strijd voor het geloof, waaraan zij zulk een groot aandeel heeft; de glorie, waarmede zij de oude kerk van Rome omstraalt; eindelijk de lange roemrijke geschiedenis van haar voortwerken na den dood, de wonderen waarmede God zyne dienares voor haar heengaan van deze aarde heeft verheerlijkt; de onverzwakte en nooit onderhrokene vereering, die haar alle eeuwen door bewezen is, niet alleen in Rome het schouwtooneel van haren heldenkamp, maar ook in alle overige deelen der Kerk, die haar bewezen is door alle rangen en standen, meer dan aan bijna eenige andere heilige; het opnemen van haren naam in den Canon der H. Mis, zoodat hij dagelijks aan duizenden altaren genoemd en gevierd wordt; de rijke krans van huldebewijzen, welke de Christelijke kunst op haar graf heeft neergelegd; het algemeen haar toegekende patronaat der toonkunst, waardoor hare gedachtenis steeds frisch en levendig wordt gehouden, zelfs in die landen, welke de H. Kerk, die deze schutsheilige der muziek heeft voortgebracht, niet meer als hunne
DEE H. CECILIA
moeder erkennen: zijn dat alle niet even zoo vele gewichtige en heilige redenen van belangstelling in de H. Cecilia, die als van zelf uit-noodigen tot een hernieuwde, frissche voorstelling van haar levensbeeld?
Het ware voetstuk echter, waarop dit beeld rust, is en blijft de geschiedenis van haar martelaarschap. Daarin loopt als in een punt alles samen, wat wij omtrent deze roemrijke maagd en martelares met zekerheid weten. De kennis ervan sluit in zich al het overige, wat ons in deze heilige maagd belang doet stellen en schijnt juist heden ten dage van buitengewoon gewicht. Inderdaad schyuen de akten van haar marteldood bijzonder geschikt zelfs heidenen te bekeeren, en hoeveel heidenen leven er heden ten dage niet te midden der Christelijke wereld. En is het ook dat die gedoopte heidenen zulke christelijke lectuur versmaden, hoeveel kleinmoedige en kleinge-loovige zielen zijn er niet, die behoefte hebben aan versterking en opbeuring! Hoe levendig ook herinnert niet de strijd onzer dagen aan die heldenkampen van de eerste eeuwen des Christendoms, waaraan eene heilige Cecilia deelnam! Wat een troost en sterkte dus moet juist in deze troebele tijden een blik op haar glorievol beeld niet inboezemen.
Van den anderen kant moet het evenwel bij de hooge beteekenis dezer martelaarsge-
7
HET LEVEN
8
geschiedenis geene verwondering baren, dat kwalijkgezinden er tegen in verzet komen. Tot dezulken behoorden in de twee laatste eeuwen vooral de geleerden van Port-Roijal, welke door hunne schijnbaar katholieke, maar inderdaad der Kerk zeer vijandige strekking, niet zelden de protestanten zelfs de loef afstaken. Hoe gaarne zouden zij niet met de spons over alles zijn heengegaan, wat op de geschiedta-felen der Roomsche Kerk heerlijks en roemrijks staat aangeteekend? Die martelaarsgeschiedenissen , welke eene bladzijde uit de eerste eeuwen der Kerk zoo schoon versieren, konden daarom voor hunne kwalijkgezinde kritiek wel het allerminst genade vinden. Tillemont, een der hoofdmannen van het Jansenismus, heeft voor zijn afkeurend oordeel geen enkele geldige en afdoende reden weten aan te voeren. Hij-verwerpt die martelaarsboeken, eenvoudig omdat zij niet naar zijnen smaak zijn. En waarom zijn zij niet naar zijnen smaak? Omdat zij de aloude Kerk van Rome verheerlijken en ook omdat zij veel bevatten, wat wonderbaar is. Indien echter het koude en nuchtere verstand alleen de rechte maatstaf is, waarmede de geschiedenis der heiligen met betrekking tot hunne geloofswaardigheid moet gemeten worden, wat zou het dan verhinderen denzelfden maatstaf ook te gebruiken voor de geschiedenis van den Koning der Heiligen ? Uit de geschiedenis
DER H. CECILIA
der Kerk de wonderen wegschrappen en toch het groote wonder van het Christendom onaangeroerd laten, getuigt zeker niet van veel consequentie. Inderdaad maar al te dikwijls heeft de ondervinding reeds zonneklaar de oude stelling gestaafd: Met de loochening van het wonderbare in de geschiedenis der Kerk begint men, om met de loochening van het wonderbare in de geschiedenis van Jesus Christus te eindigen.
Deze bladen zijn niet bestemd voor den kring der geleerden en een breedvoerig wetenschappelijk kritisch onderzoek naar de werkelijke geloofwaardigheid der meergenoemde martelaarsgeschiedenissen ligt dus buiten hun bestek. Wat mij persoonlijk betreft, ben ik van hunne geloofwaardigheid, ten minste van hun eigenlijken aard en wezen, ten volle overtuigd, zoo goed als van ieder ander historisch vastgesteld feit; en ik ben mij derhalve bewust, dat ik den lezer geene onzekere en fabelachtig opgesierde, maar op waarheid steunende feiten mededeel. Voor mij ligt de uitgave der martelaarsgeschiedenissen van den beroemden Antonio Bosio, dien men niet ten onrechte den Columbus der Catacomben genoemd heeft. Hij heeft voor de samenstelling dezer in het jaar 1600 te Rome verschenen uitgave de oudste handschriften van verscheidene Romeinsche bibliotheken geraadpleegd, en in de geleerde
9
HET LEVEN
10
aauteekeningen, waarmede hij den tekst opheldert, is zeer veel aangevoerd, wat ook tot staring der geloofwaardigheid dient. Het volledige onomstootelijke bewijs echter voor die geloofwaardigheid is geleverd door twee geleerden van den jongsten tijd, door den wereldbe-roemden navorscher der Catacomben, ridder Rossi, in zijn onschatbaar werk: La Roma Soteranea Christiana (het ouderaardsche Christelijke Rome), en dcor den geleerden abt Dom Guéranger in zijn verdienstelijk werk: Sainte Cécile et la Société Romaine (de H. Cecilia en de Romeinsehe maatschappij). Beide geleerden bekennen wel is waar, dat deze akten of martelaarsgeschiedenissen zooals zij nu voor ons liggen, niet het werk zijn van in denzelfden tijd geleefd hebbende geschiedschrijvers der Kerk van Rome, dat hunne opstelling, ofschoon daaraan oude oorkonden ten grondslag liggen, eerst in den tijd tusschen de laatste helft der vierde en de vijfde eeuw valt; zij geven verder toe, dat in die akten veel wordt aangetroffen, dat de hun ten grondslag gelegde oorkonden niet konden bevatten, en dat veel waarschijnlijker slechts van de hand des opstellers zelve was, of door latere afschrijvers ingelascht. Maar zij hebben te gelijker tijd de geloofwaardigheid dezer akten over het geheel op niet te wederleggen gronden vastgesteld. Zij leveren het bewijs, dat aan deze akten, zooals daareven
DER H. CECILIA
gezegd is, werkelijk vertrouwbare oude oorkonden of fragmenten van oorkonden ten gronde liggen, en dat de inlasschingen, welke de opsteller of latere afschrijvers zich veroorloofd hebben, en die met scherpen blik door hen (Rossi en Guéranger) zijn nagegaan, slechts kleinere, het wezen der zaak niet betreffende dingen zijn, (b. v. plaats- of tijdsomstandigheden van weinig beteekenis, of wel dat die inlasschingen ook hier en daar hebben moeten dienen tot aanvulling eener vermeende gaping.
Zooals van zelf spreekt, heeft door de kritische nasporingen, waarmede de beide verdienstelijke geleerden, den tekst der akten opgehelderd en met benuttiging van vele oude handschriften verbeterd hebben , de geschiedenis van de H. Cecilia zelve veel aan samenhang, licht en duidelijkheid gewonnen. Hunne werken hebben in het leven der H. Cecilia veel belangstelling opgewekt en het is niet langer mogelijk ze eenvoudig ter zijde te leggen. Ook dit geschrift berust wezenlijk op hetgeen hunne nasporingen aan den dag gebracht en vastgesteld hebben.
11
en inhoud van de martelaarsakten der H. Cecilia meer algemeen te doen kennen is het voorname doel van dit boekje. Kennen, begrepen en gesticht worden toch is hier éene en dezelfde zaak. Om echter de meer algemeene verspreiding dier kennis te bevorderen, schijnt het noodig een en ander omtrent de vroegere levensomstandigheden dezer maagd en martelares te laten voorafgaan en wel vooreerst over den tijd harer geboorte en hare edele afkomst. Op-zichtens den tijd van hare geboorte, alsook van haar martelaarschap staan evenwel twee verschillende zienswijzen tegenover elkander. Volgens de nieuwste zienswijze, op de ontdekkingen in de catacomben steunende, heeft Cecilia in de eerste jaren der regeering van keizer Marcus Aurelius (deze keizer regeerde tusschen 161 —189 n. Chr.) het levenslicht aanschouwd, en heeft zij tegen het einde van de regeering dezes keizers, toen hij Commodus reeds tot mederegent had aangenomen, ongeveer tusschen de jaren 176 en 180, bijgevolg in den jeugdigen leeftijd van achttien of negentien
DER H, CECILIA
13
jaar den marteldood geleden. Volgens de in vroeger tijd bijna algemeen aangenomen ziens-wijze daarentegen valt haar marteldood eerst in het regeeringstijdperk van keizer Alexander Severus, die tusschen de jaren 232—235 den troon der Caesars bekleedde, bijgevolg meer dan vijftig jaar later. Deze laatste zienswijze, komt ■wel is waar in vele handschriften voor en ook in de evenwel minder zekere martelaarsakten van den heiligen Urbanus, doch schijnt haar ontstaan daaraan te danken te hebben, dat men den in de lijdensgeschiedenis dor heilige Cecilia optredenden bisschop Urbanus verward heeft met Paus Urbanus, die onder keizer Alexander Severus regeerde. Het is waar, de bedoelde bisschop I rbanus wordt op verschillende plaatsen van deze martelaarsakten uitdrukkelijk paus genoemd. Doch deze naam werd in de vroegste tijden des Christendoms niet zelden ook aan de bisschoppen gegeven, en de nieuwste nasporingen hebben het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat Urbanus, in deze martelaarsakten bedoeld, niet werkelijk paus geweest is, maar een helper, een vicarius van den toenmaligen paus Eleu-therius. Zoo gebeurde het in de eerste tijden der kerk van Eome wel meer, dat de aan de vervolging het meest blootgestelde en daardoor in hunne werkzaamheid dikwijls zeer belemmerde pausen zich bisschoppen wijdden, aan wie zij voor Rome zelf een deel hunner herderlijke
HET LEVEN
zorgen overlieten. Zoo staat het tegenwoordig ook als een uitgemaakt feit vast, dat zelfs Petrus, de eerste pauSj nog tijdens zijn leven Linns, Cletus en Clemens als bisschoppen gewijd en als zijne medehelpers in de uitoefening van zijn opperherderlijk gezag in Rome zelfs aan zijne zijde geplaatst heeft. Voor de eerste zienswijze, dat Cecilia onder Marcus Aurelius en niet eerst onder Alexander Severus den marteldood heeft ondergaan, pleit wel het sterkst het geschiedkundig bewezen feit, dat wel Marcus Aurelius, maar niet Alexander Severus onder de vervolgers der Christenen staat aangeschreven, dat integendeel laatstgenoemde keizer onder den weldadigen invloed zijner moeder Mammea, de bekende beschermster van Origenes, de Christenen begunstigd en hun veelvuldige bewijzen zijner welwillendheid gegeven heeft. Hiermede laat zich immers de geschiedenis der vervolging, zooals ons dezelve in de martelaarsakten der heilige Cecilia en van hare lijdensgenooten is medegedeeld, moeilijk overeenbrengen.
Cecilia stamde af uit een der oudste en edelste romeinsche geslachten; de Cecilii toch konden hunne voorouders opnoemen tot aan de eerste tijden der stad Rome. De voornaamste familie van dit geslacht der Cecilii was die der Metelli.
De geschiedenis heeft ons daaruit de namen bewaard van een groot aantal mannen, die als bekleeders van hooge staatsambten, al
14
DER H. CECILIA
consuls, censors, dictators of veldoversten zich in de schoonste dagen der roraeinsche republiek door hunne zeldzame deugden en hunnen verdienstelijken arbeid, met roem en glans overdekt hebben. Dat in de tweede eeuw der Christelijke jaartelling het Christendom ook reeds in deze familie ingang had gevonden, en verscheidene leden ervan het geloof omhelsd hadden, is uit de nieuwste onderzoekingen en ontdekkingen in de Catacomben ten duidelijkste gebleken. Hunne namen prijken op de marmeren tafels, die in den jongsten tijd in het onderaardsche Rome ontdekt zijn.
Het is eene door en door valsche voorstelling, dat in de eerste tijden van het bestaan der Kerk, zoowel in Rome als daarbuiten, slechts de arme, onbeschaafde klassen der maatschappij zich tot het geloof zouden bekeerd hebben; ofschoon het van den anderen kant gemakkelijk is te zien, dat die klassen het grootst aantal bekeerlingen moesten leveren, dewijl zij in de maatschappij het sterkst vertegenwoordigd waren. Andere redenen, waardoor deze voorstelling, welke in den laatsten tijd door sommige Duitsche geleerden uit vijandschap tegen de Kerk op den voorgrond is geschoven, geheel wederlegd wordt, kunnen hier veilig buiten rekening gelaten worden. Doch de menigvuldige vermaningen en voorschriften, waarmede zich de apostelen in hunne brieven ook aan de wel-
15
HET LEVEN
gestelden en rijken wenden, de groeten aan den H. Paulus gedurende zijne gevangenschap zelfs door romeinsche hofbeambten toegezonden, de namen der hooggeplaatste staatsdienaars door de apostelen bekeerd, van een hoofdman Cornelius en een proconsul Sergius Paulus, — al die omstandigheden mogen immers wel als afdoende bewijzen worden beschouwd, dat het Christendom reeds in den eersten tijd zijner verkondiging ook in de hoogere standen tal-rijke aanhangers gevonden heeft? Inderdaad slingert zich van Cornelius en Pudens, leden van dien oud-romeinschen adel, tot in de tweede en derde eeuw een gouden keten van uit de Catacomben weder aan het licht gebrachte en als uit de duisternis hunner graven weder te voorschijn gehaalde namen, welke, omringd van de destijds heerschende vreeselijke duisternis in het godsdienstige en te midden des algemeenen zedenbederfs van het heidensche Rome, het licht van het hun verkondigde Evangelie hebben opgevangen, en zoo, als het ware, de door God uitverkoren middelaars werden, door wie alles wat van het oude Rome nog gezonds en krachtigs was overgebleven, in het nieuwe Christelijke Rome zijn heil en redding vond. Onder deze namen had echter die der familie Metelli, uit welke ook de H. Cecilia ontsproot, een bijzonder goeden klank.
De roemrijke, natuurlijke adel, welke deze
16
DEE H. CECILIA
familie sierde, werd in een groot aantal barer leden door den hoogeren bovennatuurlijken adel in Christus verhoogd en bezegeld. Als de schoonste parel dezer familie verschijnt echter Cecilia zelf. In haar, zou men kunnen zeggen, triompheert minder de genade, die zoo volkomen bezit van haar genomen had, over de natuur, dan dat zij aan hare edele aangeboren natuurgaven een wonderlijken glans bijzet. Grootheid en sterkte van ziel, een zekere edele hoogmoed, een rondborstig karakter, eene edele verachting van alles wat laag en gemeen is, een onverschrokkenheid en dapperheid, welke door het gevaar eerder gestaald dan neergedrukt wordt, eene onverwinbare liefde tot waarheid, rechtvaardigheiden kuischheid, al deze schoone trekken, zooals die een echten, onverbasterden romeinschen aard, en bijzonder zoovele van hare mannelijke en vrouwelijke voorouders zoo heerlijk kenmerkten, blinken ook in haar uit; men bewondert haar in het merkwaardige gesprek, dat zij met hare ondervragers en beulen voerde; doch al deze natuurlijke voordeden worden tevens door de bovennatuurlijke genade op wonderbare wijze versterkt en in het licht gesteld.
Hoe weldadig is niet de aanblik eener zoo door en door edele, eener even liefelijke en bevallige, als hooge en harer waarde bewuste gestalte, tot welker vorming hemel en aarde
17
HET LEVEN
hunne kostbaarste geschenken met elkander schijnen vereenigd te hebben!
Cecilia's Christelijke opvoeding.
e namen van Cecilia's ouders kan men ten minste tot heden nog niet met zekerheid aangeven. Dat ook zij het geloof omhelsd hebben, daaraan is bijna niet te twijfelen, ofschoon ook hieromtrent geene zekere geschiedkundige getuigenissen voorhanden zijn. Ook over het tijdstip, waarop Cecilia gedoopt werd, is ons niets met volle zekerheid bekend. Des te weldadiger echter is de hooge graad van christelijke vorming en de heldhaftige christelijke deugd, die bij het nalezen barer geschiedenis in het oog springt.
Men staat verbaasd over hare volledige, heldere en bepaalde begrippen over den godsdienst, maar bijna nog meer geraakt men in opgetogen verbazing over hare wonderlijke liefde tot de heilige deugd van zuiverheid, over haren brandenden apostolischen zielenijver, over haren
18
DEE H. CECILIA
onleschbare dorst naar het heilig martelaarschap , over hare onvergelijkelijke barmhartige liefde voor de armen en voor de H. Kerk, aan wie zij, nadat zij zichzelve tweemaal, als maagd en martelares geheel aan Christus heeft gegeven, alles geeft wat zij bezit. Niet minder bewondert men haren nooit verslapten ijver in het gebed, en eindelijk haar waarlijk hemel-schen levenswandel hier op aarde, haar wandel met en naast de heilige engelen, aan wie zij haar lichaam en ziel te hoeden heeft gegeven. Men vraagt, van waar zij dat alles heeft. Jn welke school is zij gevormd en heeft zij zich die stralende goddelijke wetenschap verworven, nit welke bron heeft zij deze heldhaftige deugden geput?
Het is duidelijk dat de H. Geest zelf haar voornaamste leermeester was. Hij zelf heeft hare ziel het in hare gesprekken zoo heerlijk stralende licht der wetenschap ingestort, hij zelf heeft als met zijne eigene vingers haar hart gevormd en daarin met wonderbare schoonheid de trekken afgedrukt van Dengenen, dien. zij zich tot haren bruidegom verkozen had.
De regel is echter dat de werkende geest Gods zich voor zijne werking der genade in het hart des menschen ook van uiterlijke, werktuigelijke oorzaken bedient. Kan men dan aannemen, dat deze bij Cecilia geheel ontbroken hebben?
19
HET LEVEN
Het is onbetwistbaar, dat de stad Eome reeds toenmaals kerkelijk in verscheidene kringen was ingedeeld en dat daarin bijzondere priesters werkzaam waren. In de martelaarsakten der heilige Cecilia, komt echter, zooals wij boven gezien hebben, herhaaldelijk de naam Urbanus voor. Deze was, zooals de jongste onderzoekingen zeer waarschijnlijk gemaakt hebben, de vertegenwoordiger van den toenmaligen paus Eleut-herus, van wien hij de bisschoppelijke wijding ontvangen had. Urbanus was belijder en leefde omtrent den tijd, waarin de gebeurtenissen van onze martelaarsakten voorvielen, en woonde in de streek van de beroemde »koninklijke straat,quot; de Via Appia, dus op de hoogte, waar toen reeds een niet gering aantal Catacomben te vinden waren.
In dezelfde streek lag een eigendom der Cecilii en uit onze akten blijkt het, dat deze familie met dezen bisschop en belijder Urbanus in nauwe betrekking stond en dat zij de middelen en wegen kende, om ook in tijden van vervolging, als hij verborgen leefde, met hem te verkeeren.
Als men in het oog houdt, welke innige betrekkingen, Cecilia met dezen eerwaardigen grijsaard onderhield, dien zij zelfs kort voor haar marteldood nog in haar huis uitnoodigde, hetwelk hg tot een kerk wijdde, kan men er haast niet aan twijfelen, of deze bisschop Ur-
20
DER H. CECILIA
banus moet een grooten invloed op hare godsdienstige opvoeding gehad hebben. Haar ge-heele gedrag tegenover hem, zooals het zich in hare martelaarsakten openbaart, maakt volkomen den indruk, alsof zij zich zijn geestelijk kind erkent, hetwelk aan hem geestelijk onderricht en opvoeding dankt. Maar ook aan anderen, weldadigen invloed van buiten kan het deze adellijke maagd niet ontbroken hebben. Zij behoefde slechts den blik een weinig terug of om zich heen te slaan, om herinneringen en voorbeelden te ontwaren, die haar niet slechts onderwezen in de Christelijke geheimenissen en omtrent de plichten eener naar volmaaktheid strevende Christin, doch die haar tevens tot hooge geestdrift ontvlammen moesten. Immers bijna iedere steen, waarop zij in Rome ■wandelde, het stof, dat hare voeten raakten, was geteekend met de sporen der martelaars, welke toen reeds bij duizenden de belijdenis van het geloof met hun bloed bezegeld hadden.
Nog geheel frisch steeg uit de graven der groote apostelen Petrus en Paulus een krachtige levensadem. Eiken dag nog zag zij de plaatsen, waar de Christenen onder den afschuwelijken Nero als levende fakkels waren in brand gestoken , om zijne huiveringwekkende zwarte misdaden te verlichten en waar een Ignatius van Antiochië met leeuwen en luipaards gestreden had.
21
HET LEVEN
22
Nog geheel frisch en levendig was ook de herinnering aan de martelaressen Symphorosa en Felicitas, die als nieuwe Machabeërmoeders elk met zeven zonen ter dood gebracht werden. En hoevele namen van met roem gekroonde martelaars , die nu zijn weggestorven, leefden toen nog in aller aandenken en ontvlamden de licht ontvankelijke gemoederen! Indien nu deze haar van alle zijden omringende machtige herinneringen aan de Christelijke geloofshelden en hunne heilige doodsverachting wel geschikt waren haar met liefde en begeestering voor het Christendom te vervullen, en hare eigene ziel een heilig en vurig verlangen naar het martelaarschap in te boezemen, vond zij tevens voor de overige christelijke deugden aantrekkelijke voorbeelden in overvloed. Bijzonder was dit het geval met de engelachtige deugd van zuiverheid, welke wij over hare geheele verschijning zulk een he-melschen glans zien verspreiden. De liefde tot de leliereine maagdelijkheid was niet slechts een der eerste, maar ook een der schoonste bloesems, welke de gaarde der Kerk sierden. Heerlijk en schoon glinsteren wel is waar ook alle overige christelijke deugden, doch hare bovennatuurlijke schoonheid springt iedereen niet zoo dadelijk in het oog. Ook buiten de Kerk vindt men, zij het dan ook minder vol-komene, voorbeelden dezer deugd. Doch waar vond men ooit op deze aarde buiten de Kerk
DER H. CECILIA
lieilige, godgewijde maagden? En kwam het niet juist te dien tijde het sterkste uit, dat het geheele heidendom slechts een walgelijke afgodendienst des vleesches is ? Was het daarom zelfs niet eena natuurlijke zaak, dat bij den aanblik eener deugd, die in het vleesch over het vleesch zegepraalt en hier beneden reeds het hemelsche leven navolgt, de denkende, niet geheel verdorvene heiden daarin de werking eener hoogere, bovennatuurlijke kracht zoo niet geheel erkende, dan toch eenigzins gevoelde? Te beginnen echter met Petronilla, de leerlinge van den H. Petrus, zag Cecilia reeds eene gansche rei zulke zuivere, godgewijde maagden voor zich. Zij werden aangetrokken door de wonderbare bekoorlijkheid en bovennatuurlijke schoonheid van den goddelijken bruidegom, of zooals het in het Hooglied heet door den geur zijner zalven (1); alsmede door het hun steeds voor oogen zwevende beeld zijner roemrijke Moeder, die maagd aller maagden, als wier speelgenooten zij zich de bruidskamer des Konings lieten binnenleiden (2). Zij wisten, hoezeer deze Koning de maagden liefheeft, hoe hg, zelf maagdelijk, zich hier op aarde eene maagdelijke moeder en maagdelijken voedstervader heeft uitverkoren, hoe hij door eenen maagde-
(1) Hoogl. 1, 3.
(2) Ps. XLIV, 15.
23
HBT LEVEN
lijken voorlooper zijnen weg liet bereiden, en hoe hij bij het H. Avondmaal aan de borst van eenen maagdelijken leerling rustte; zij wijten hoe gaarne hij altijd onder de leliën wandelt , dat wil zeggen, het liefst omringd is van de maagtien, welke dit lam overal volgen, waar het gaat. Zij kenden zijne spreuk, dat velen maagdelijk leven ter wille van het hemelrijk, zij kenden ook de heerlijke verklaring dezer spreuk bij den apostel Paulus, dat het goed is, d. i. dat het iets beters en volkomeners is, niet te huwen, dewijl de ongehuwde, de maagdelijke, los van de banden van vleesch en wereld, alleen bezig is met wat des Heeren is, om heilig te zijn naar lichaam en geest. Zoo vele heerlijk schitterende beelden eener heilige, maagdelijke liefde zag dus reeds Cecilia voor zich, en wat deze beelden haar uitwendig verkondigden, vond weerklank in het inwendige harer teederbewerktuigde ziel. Want de snaren harer ziel werden aangeslagen door den goddelijken kunstenaar, zij werd getrokken door den geur der zalven van den goddelijken bruidegom zelf.
Ten slotte evenwel mag onder de uitwendige middelen, waardoor de godsdienstige vorming van hart en geest der heilige Cecilia tot volle rijpheid kwam, niet vergeten worden de school der Catacomben. Hoe dikwijls heeft zij van hare eerste kindsheid af deze Catacomben bezocht I
24
DEE H. CECILIA
25
De Catacomben toch strekten bij voorkeur aan de heilige martelaars en belijders ter begraafplaats, te gelijk ook ten tijde van vervolging aan de de Christenen ter viering hunner godsdienstige plechtigheden en vergaderingen en niet zelden vonden er bij een nieuw uitgebroken vervolging, de bisschoppen en priesters, op wie de heidenen het voornamelijk gemunt hadden, een geheime schuilplaats. En al werd het ook niet door oude kerkelijke schrijvers, onder anderen door eenen H. Hieronymus uitdrukkelijk bevestigd, zoude men ook zonder dat veilig mogen aannemen, dat de eerste christenen in Rome ook buiten de godsdienstplechtigheden dikwijls en gaarne de Catacomben bezochten, om er de gedachtenis der heilige martelaren te eeren. Wat ziet echter de H. Cecilia, wanneer zij alleen of met gezellinnen als zij, deze on-deraardsche groeven en gangen doorwandelt? Zij ziet er ook reeds toen (want natuurlijk is de schat der Catacomben-beelden en voorstellingen , zoolang de vervolgingen duurden, voornamelijk dus in den loop der derde en in den aanvang der vierde eeuw, van jaar tot jaar vermeerderd), al de groote geheimenissen van het Christendom, even als al de groote treffende grondstellingen der christelijke zedeleer in marmer uitgehouwen voor zich. Zij ziet in deze tegen de wanden aangebrachte en op de graven opgerichte beelden en voorstellingen de geheim-
HET LEVEN
26
nisvolle figuren, waardoor het Christendom reeds in het oude Testament afgebeeld werd; zij ziet hier onder den boom van goed en kwaad de eerste stamouders van ons geslacht, door de slang verleid en na hunne zonde met schaamte overdekt en hunne naaktheid met vijgebladeren dekkend, terwijl naast hen de slang haar zegepraal uitsist; zij ziet in deze Catacomben afgebeeld Noë en zijne ark met de daaraan verbondene herinneringen aan Gods rechtvaardige straf, zooals deze zich in den zondvloed openbaart, en aan de verlossing der wereld door den toekomstigen Noë en alleen reddende ark, de Kerk. Zij ziet hier afgebeeld Abraham, op het punt naar het goddelijk bevel zijnen zoon Isaiic te slachtofferen, hetgeen haar doet denken aan den voor de zonden der wereld ten offer gebrachte eeniggeboren Zoon Gods, dien onvergelijkelijk meer verheven Isaac. Zij ziet hier, hoe Mozes, de wetgever van het volk Israels, op Sinaï uit Gods hand de wet ontvangt, en zij ziet ook hoe dezelfde Mozes met zijne roede op de rots slaat en daaruit het verfrisschende water doet ontspringen, als eene afbeelding van het bovennatuurlijke ons door Christus gegeven water, dat overspringt tot in het eeuwige leven. Al verder ziet zij hier afgebeeld den nog jeugdigen David met zyn werpslinger, eene voorstelling van een anderen David, die niet met wapens van yzer,
DJ3E H. CECILIA
maar met het zwakke hout, Satan overwinnen zal. Zij ziet hier eindelijk als vertegenwoordiger van al de andere profeten Elias, op eenen vurigen wagen ten hemel varende en aan zijnen leerling Eliseus den profetenmantel nalatende.
Maar ook de in vervulling komende of reeds vervulde geheimen zelve ziet zij hier in velerlei schoone afwisseling werkelijk of symbolisch voorgesteld: hoe de maagdelijke Moeder Gods, op eeneu eerestoel gezeten (eene toespeling op hare hooge waardigheid), van den aartsengel Gabriël de blijde boodschap ontvangt, of hoe zij het goddelijke kind aan haar hart drukt, terwijl boven haar eene ster is afgebeeld, die de Wijzen van het Oosten naar Bethlehêm geleidt en tegenover haar een jongeling staat, in zijne hand een rol houdende, beschreven met de voorzeggingen van Isaias, welke zich in deze voorstellingen vervuld toonen. In andere wederom ziet zij Christus afgebeeld als een herder in wiens schaduw de schapen zeker rusten, voor de wolven veilig; of hoe hij aan de rondom hem verzamelde leerlingen de zending geeft. En in hoevele schoone zinnebeelden, rijk aan beteekenis ziet zij niet herhaaldelijk de Kerk zelve afgebeeld, nu eens als eene zuil, aan welker voet in volle veiligheid twee duiven rusten, een zinnebeeld van de onfeilbaarheid harer leer; dan weder als eene bruid tegenover haren bruidegom, die als herder een schaap op
27
HET LEVEN
zijne schouders draagt; een ander maal als eene vervolgde onder de gedaante van een onschuldig schaap, waarboven geschreven staat Susanne, terwijl twee wolven met den glans der zegepraal reeds in het oog zich gereed maken het onschuldige dier te bespringen; of wel in een ander afbeeldsel komt de Kerk voor onder de gedaante eener moeder die voor het menschelijk geslacht hare voorspraak aanwendt.
Hierbij voegen zich nog de zinnebeelden der heilige Sacramenten: het heilig Doopsel en Vormsel voorgesteld door eene figuur, die eene andere in het heilaanbrengende water dompelt en er vervolgens weder uittrekt, terwijl eene duif van den hemel daalt met een olijftak, met welks olie de nieuwgedoopte gezalfd en gesterkt moet worden.
Het heilig Sacrament des Altaars, het ver-hevenste van allen, hetwelk daarom, ten einde niet blootgesteld te zijn aan ontheiliging van den kant der heidenen, meer dan alle andere geheimen des geloofs te dien tijde moest voorgesteld worden door zulke zinnebeelden, welke voor den Christen even gemakkelijk te begrijpen waren als moeilijk voor de heidenen, wordt in de Catacomben dikwijls afgebeeld onder de gedaante van een visch, die omgeven van kleine brooden, op een sierlijken disch ter nuttiging is opgedragen. De keuze van een visch als zinnebeeld vindt zijne verklaring daarin, dat
28
DER H. CECILIA
de aanvangsletters der vier grieksche woorden »Jesus, Christus, Zoon Gods, Heiland der wereld,quot; te samengenomen het woord »lchtus,quot; (visch) vormen, zoodat Christus zelf in de Catacomben dikwijls onder de gedaante van een visch wordt afgebeeld. Somtijds wordt als een zinnebeeld van dit verheven Sacrament de melk gebruikt, omdat de melk het voornaamste voedsel des menschen is, dikwijls zoo, dat een herder, namelijk de goede herder Jesus Christus zelf, tusschen twee melkvaten geplaatst is, of dat het vat dezer goddelijke melk op den rug gelegd is van een lam, van het goddelijk Lam namelijk.
Ook komt reeds in zeer vele Catacombenvoorstellingen vaa dezen vroegsten tgd het heilige Sacrament der boetvaardigheid voor, nu eens onder de gedaante van den lamme, die zijn bed op zijne schouders neemt en naar huis draagt, dan weder onder de gedaante der Samaritaansche vrouw aan de bron, een andermaal als de uit het graf opgewekte Lazarus.
Tot de groote christelijke leerstellingen behoort eindelijk nog het dogma van de opstanding des vleesches. Ook hierop bevatten de Catacomben-beelden van dien tijd reeds vele zinspelingen, zooals in het beeld eener pauw, wier vleesch men toenmaals voor onbederfelijk hield, of als de door den walvisch weder uit-
29
HET LEVEN
gespuwde Jonas, of wel iu de opvolging der vier jaargetijden.
Doch niet minder als de geheimen des geloofs waren ook toen reeds de christelijke deugden symbolisch voorgesteld. Het naar het water dorstende hert, de vischjes, het lam, de duif, de roos en de lelie, de laurier, het paarlen-snoer, het anker, de Heiland de kinderen zegenende, Moses zijne schoenen uittrekkende. Job op den mesthoop, de drie knapen in den vurigen oven Gods lof zingende, Daniel in den leeuwenkuil, de vijf wijze maagden, de agapen of liefdemaaltijden, de spijstafel van welke men opstaat, om een of ander gerecht aan de armen te gaan brengen , de vele figuren in biddende houding: al deze afbeeldingen waarmede de wanden of graven der Catacomben reeds toen versierd waren, zijn zij niet een levende spiegel der christelijke deugden , krachtige zinnebeeldige voorstellingen der nederigheid, van het verlangen naar God, van de navolging van Jesus Christus, van geduld en standvastigheid in het lijden, van heilige broederlijke en barmhartige liefde, van waakzaamheid en heiligen ijver in het gebed, kortom van al die volmaaktheden, welke de ziel des Christens gestadig trachten moet te bereiken!
Als nu Cecilia, zooals men ongetwijfeld veilig mag aannemen, de Catacomben dikwijls bezocht, in welke school van wijsheid bevond
30
DER H. CECILIA
zij zich dan niet? En deze onder het onmid-delijke toezicht der Kerk gestelde school draagt bovendien zoo geheel en al den stempel der kerkelijke machtiging.
Vierde 1 looltlsUnlv.
Cecilia lol aan haar liruilofsfccsl.
adat wij dit weinige over de vroegere y levensomstandigheden der H. Cecilia vooraf hebben laten gaan, naderen wij niT dat tijdperk van haar leven, waarover hare martelaarsakten spreken, en hetwelk haren roemrijken strijd en overwinning insluit; het hoofdonderwerp dus van deze geschiedenis. Cecilia heeft in heilige geestdrift de gelofte van heilige kuischheid afgelegd en zich als bruid geheel en al toegewijd aan haren goddelijken Verlosser en Bruidegom.
Of deze toewijding aan Christus ook uitwendig door een kerkelijk feest is gevierd geworden, of zij uit de hand der Kerk den sluier heeft ontvangen en onder het getal der godgewijde bruiden van Jesus Christus plechtig
31
HET LEVEN
is opgenomen, is uit de akten harer martelaarsgeschiedenis niet op te maken. Het schijnt eerder, dat zij, zooals het in de twee eerste eeuwen wel het meest het geval was, den band met haren goddelijken bruidegom slechts in de verborgenheid haars harten gesloten, en dit geheim zelfs niet aan hare ouders en bloedverwanten bekend gemaakt heeft. Hoe is het anders te verklaren, dat deze laatsten, vooral als zij reeds het geloof omhelsd hadden, het plan konden vormen haar aan een aardschen bruidegom uit te huwelijken?
Zij leefde en beweegde zich alzoo, als bruid van Christus niet gekend, in de voornaamste standen der romeinsche maatschappij, welker zeden en gewoonten, in zoover zij van zonde vrij waren, zij zich eigen maakte, evenwel in overeenstemming met de vermaning van den heiligen apostel Paulus, dat de christenen de wereld moeten gebruiken, als gebruikten zij dezelve niet. Naar het uiterlijke leefde zij in de maatschappij en nam waarschijnlijk zelfs deel aan derzelver spelen en vermaken, naar de ziel echter leefde zij alleen in vertrouwelijken omgang met haren hemelschen bruidegom. Want zooals in hare akten gezegd wordt, was zij voortdurend in gebed en in heilig, zoet onderhoud met hem. Hij alleen woonde in het diepste en binnenste harer ziel. Hem, die uit liefde voor haar aan het kruis genageld was
32
DER H. CECILIA
33
eene zijner waardige Jiefde te wijdeu. — Dit verlangen vervulde gansch haar hart. Zij wist ook, dat de gave der maagdelijke zuiverheid alleen van hem kwam, en dat zij dezen kostbaren schat in een broos vat droeg. Wat hadde zij hem dan in haar voortdurend zoeten omgang met hem en in haar onvermoeid gebed met meer vuur kunnen aanbevelen, dan dat hij den schat harer hem toegewijde maagdelijke zuiverheid door zijne alles vermogende genade beschermen zou. Doch deze hemelsche bruidegom had veel meer haar tot zijne bruid uitverkoren, dan zij hem. Hij zelf had haar deze heilige liefde ingeboezemd, en hij kon haar daarom ook de bescherming, waarom zij zoo nederig bad, niet weigeren. Hij patste een dier zalige geesten aan hare zijde, welke onophoudelijk het aangezicht des Vaders zien, die in den hemel is, en tegelijkertijd worden uitgezonden ten dienste van hen, welke de zaligheid zullen beërven. (1) Deze tot bescherming van ziel en lichaam haar toegevoegde engel, geleidde haar zoo, dat zij haar voet niet aan een steen stiet; hoog boven alle verleidingen en aanlokkingen der wereld en des vleesches droeg hij haar uit. Zij zelf is van hare bescherming verzekerd; zij weet en zij bekent het aan haren aardschen bruidegom,
(1) Hebr. I : 14.
3
HET LEVEN
dat deze engel eiken aanslag op hare maagdelijke kuischheid zal afslaan en wreken.
Daarbij verliest zij evenwel die bezorgdheid en waakzaamheid niet uit het oog, die aan godgewijde maagden past, welke heilig moeten zijn naar ziel en lichaam.
Uit hare martelaarsakten blijkt, dat zij ook in de manier van zich te kleeden, voorzeker overeenkomstig den uitgedrukten wil harer ouders, niet afweek van wat in den kring harer voorname omgeving voor betamelijk werd gehouden; zij droeg, zooals uit hare akten blijkt, reeds voor hare verloving, een met goud doorwerkt kleed, een tooisel, dat in vroegeren tijd in Rome verboden was geweest, toen ter tijd evenwel door de vrouwen en dochters der romeinsche patriciërs algemeen gedragen werd. Doch inwendig zonderde zij zich ook van deze uitwendige gebruiken en gewoonten dei-voorname standen af; onder het met goud doorwerkte droeg zij een haren kleed (cilicium) en bovendien op hare borst het evangelie, tot welks overdenking, zij van elke uitwendige verstrooiing, die het verkeer in de hoogste kringen medebracht, altijd weder terugkeerde. Ook hield zij door veelvuldig vasten haar lichaam in bedwang. Zoo van binnen en buiten gewapend ging zij den zwaren strijd te gemoet, die weldra op haar zou aanstormen.
Hare ouders, die er op bedacht waren, door
34
DER H. CECILIA
een huwelijk hunner dochter den glans der familie te behouden of te verhoogen, hadden voor haar een levensgezel gezocht, die de hand hunner beminnenswaardige dochter volkomen waardig scheen, of beter gezegd zij hadden zijn aanzoek welwillend opgenomen.
Valerianus stamde af uit een der oudste en roemrijkste geslachten van Rome, hetwelk opklom tot den in de oude romeinsche geschiedenis zoo beroemd geworden Valerianus Publicola.
Reeds meermalen waren vroeger leden dezer familie der Valeriaui met die der Metelli, tot welke Cecilia behoorde, door de banden des huwelijks of der aauueniing verbonden geweest.
Dat Valerianus met den adel van zijn geslacht ook den adel van romeinsche deugd vereenigde, kan men reeds vooraf veronderstellen van iemand die om de hand eener Cecilia vroeg, of van den door hare ouders voor haar uitgekozen bruidegom. Maar ook in de martelaarsakten wordt zijn edel gemoed, bijzonder de bereidvaardigheid waarmede hij den roep der genade volgt, vrij duidelijk bevestigd. Een hem bijzonder vereerende karaktertrek was zijne innige lietde voor zijn broeder Ti-burtius, welke liefde na zijne omhelzing van het christendom nog veel schooner uitkomt. Als daarom de bisschop ürbanus in liet gebed dat hij, wanneer Valerianus op aansporing van Cecilia hem heeft opgezocht, met betrek-
35
HET LEVEN
king tot hem doet, de woorden gebruikt: Cecilia heeft hem als een wilden leeuw bij zich opgenomen en hem als een zachtmoedig lam tot mij gezonden, clan kan door de uitdrukkingen leeuw en lam slechts de tegenstelling bedoeld worden tusschen zijn vroeger heidendom en zijne latere aanneming des Christendoms. Want \7 alerianus was, ofschoon een van nature edel karakter bezittende, nog heiden, toen hij om de hand van Cecilia dong.
Doch, zal men vragen, als Valerianus nog heiden was, hoe konden dan de ouders van Cecilia haar tot zijne vrouw bestemmen? Bestonden er dan geene zware bedenkingen tegen het aangaan van een huwelijk tusschen heidenen en christenen? Voorzeker bestonden die bedenkingen en zij werden ook reeds te dien tijde niet licht geschat. Hoe kan eene Christen vrouw met een heidenschen man leven? Inderdaad zal haar de vervulling harer godsdienstplichten zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk gemaakt zijn! Zij heeft bij zich eenen dienaar des duivels, die haar door dezen daartoe aangespoord , en de vervulling harer plichten moeilijkheden in den weg zal leggen. De Christin wil hare godsdienstoefeningen in een bidplaats gaan vervullen, en haar echtgenoot heeft juist dien dag uitgekozen om naar de badplaats te gaan. Op zekeren dag is het voorgeschreven te vasten en haar man legt juist een feest-
36
DEE, H. CECILIA
maal aan. Zij wil zich naar een vergadering der geloovigen begeven en dringende familiezaken worden als voorwendsel gebruikt om haar, daarvan terug te houden.quot;
»Zal er wel een heiden gevonden worden, die aan zijne christenvrouw veroorlooven zr.1, vrij hare broeders in het geloof te bezoeken, heen te gaan, waar de christelijke liefde haar roept, of in de hutten der armen eene aalmoes te brengen ? Zal hij toestaan, dat zij hem verlaat om zich in een nachtelijk uur naar eene vergadering der christenen te begeven. Zal hij het zich geduldig laten welgevallen , als zij met het paaschfeest den ganschen nacht buiten het huis doorbrengt? Welke (heidensche) man zal zonder kwaad vermoeden zijne (christen) vroaw laten uitgaan om deel te nemen aan het Maal des Heeren, dat voor de heidenen een voorwerp van zoovele afschuwelijke lasteringen is? Of hoe zal hij het dulden dat zij de nauwste gevangenissen binnensluipt om de ketenen van een martelaar te kussen?quot;
Hierop spreekt Tertullianus, een tijdgenoot der heilige Cecilia, aan wien de zooeven aangehaalde woorden ontleend zijn, verder breedvoerig over de werken der christelijke barmhartigheid , waarop eene christenvrouw zich toeleggen moet, waartoe echter eene met een heiden gehuwde vrouw volstrekt de noodige
37
HET LEVEN
38
vrijheid mist. Zich vervolgens tot de Christenvrouw zelve wendend, gaat hij voort: »Hoe zal het mogelijk zijn, aan het oog van een heidenschen echtgenoot deze dagelijksche oefeningen te onttrekken, welke evenwel als de parelen des levens zijn? Hoe meer gij zult zoeken ze te verbergen, hoe meer gij ze met een achterdochtig oog zult doen beschouwen. Als gij het teeken des kruises over uw bed en over u zelve maakt, als gij door uwe uitademing eene of andere onzuivere influistering verdrijft, als gij des nachts opstaat om uw gebed te verrichten, zal hij dan niet denken, dat gij u met toovermiddelen bezig houdt? Zal uwen man niet die spijze onbekend zijn, die gij in het geheim vóór elke andere spijs neemt; en zal hij niet in verzoeking komen te gelooven, dat zij van zulken aard is, als de lastertaal der heidenen van haar beweert? De dienares van God zal alzoo moeten samenwonen met de huisgoden, die haar vreemd zijn; zij zal getuige moeten zijn van alle aan de booze geesten betoonde eerbewijzen. Zij zal bij alle feesten der vorsten, in den aanvang des jaars en van elke maand, met walg den aan de goden geöfferden wierook moeten inademen. Zij zal bij de overdadige maaltijden met haren man naast slempers en brassers moeten aanzitten. Zij, die gewoon is de heiligen te dienen, zal zich niet zelden er toe
DER H. CECILIA
verplicht zien meidenarbeid te verrichten voor de goddeloozen, voor diegenen, welke zij eenmaal zelfs veroordeelen zal. Aan wien zal zij hare hand moeten reiken, uit welken beker drinken? Welke gezangen zal haar man tot haar richten, en welke liederen zal zij te zingeu hebben? Wat zal er van de gedurige gedachte aan God worden, waar zal de aanroeping van Jesus Christus blijven, waar het woord der heilige Schrift, hetwelk het geloof voedde, de ziel verkwikte en den zegen Gods deed neerdalen?quot; (1)
Men zal niet beweren, dat deze woorden van den wel is waar dikwijls te strengen Tertullianus overdreven zijn. Zelfs zou men tegen deze gemengde huwelijken tusschen Christenen en heidenen nog andere gewichtige en grondige bezwaren kunnen aanvoeren. Desniettemin waren zulke huwelijken in de tweede eeuw der Christelijke jaartelling noch door de Kerk uitdrukkelijk verboden, noch zeldzaam. Zij waren — reeds de H. Paulus wijst daarop in zijne brieven — niet zelden het middel om den ongeloovigen man of vrouw voor het geloof te winnen.
39
Ook de ouders van Cecilia, wien toch, dan zeker als zij, wat meer dan waarschijnlijk is, Christenen waren, de aan gemengde huwelijken
(1) Tertull. ad uxorem lib 2.
HET LEVEN
verbonden bezwaren, niet onbekend konden zijn, werden daardoor echter niet van de verwezenlijking van bet opgevatte plan ternggebouden. Als zij naar Cbristelijke grondbeginselen handelden, konden bet niet enkel de uiterlijke voordeelige levensomstandigheden zijn, bijzonder niet de edele geboorte van Valerianns en de glans zijner familie, waardoor die bezwaren bij hen op den achtergrond geschoven werden; veelmeer mag men aannemen, dat zij hoofdzakelijk de uitstekende eigenschappen van Valerianns' hart en karakter in de weegschaal gelegd, en daaruit de overtuiging geput hebben, dat het huwelijksgeluk hunner dochter niet zou gestoord worden door de omstandigheid dat Valerianus nog heiden was. Volgens de destijds in Rome geldige wetten was de wil der ouders met betrekking tot bet sluiten van een huwelijk hunner kinderen oppermachtig.
Tot durverre had Cecilia het voor hare ouders verborgen gehouden, dat zij haar hart onherroepelijk aan den hemelschen bruidegom geschonken had. Doch ook nu zij bare ouders reeds ernstige toebereidselen zag maken om baar aan een aardschen bruidegom te verbinden, gevoelde zij zich tot de openbaring van dit geheim niet verplicht. Met kinderlijke onderdanigheid onderwierp zij zich, geleid door den geest Gods, die in haar woonde, aan de beschikkingen barer ouders. De geest Gods had
40
DEE H. CECILIA
41
Cecilia's verloving, welke zonder haar toedoen voorbereid was, juist als het middel uitgekozen tot de wonderbare bekeering van vele door liet bloed van Jesns Christus vrijgekochte zielen en ter verheerlijking der heilige Kerk. Doch al stemde zij ook in hare aardsche verloving toe, zoo hield toch Cecilia onwankelbaar vast aan haar besluit om aan haren hemelschen bruidegom de beloofde trouw te bewaren. Gedragen door een vast vertrouwen en door den haar toe-gevoegden engel zou zij over alle bekoringen zegepralen.
Hel bruiloftsfeest en de bekeering van Valerianus.
e dag voor het huwelijk vastgesteld, was intusschen genaderd, van de eene zijde vurig verlangd, van de godgewijde Cecilia des te meer gevreesd. Zij heeft zich wel is waar op den strijd van dezen dag voorbereid door twee of drie dagen vooraf streng te vasten en zij heeft bijzonder in deze dagen van voorbereiding niet opgehouden dag en nacht te bidden. Zij beval, zeggen hare martelaarsakten, in deze vurige met vasten verbondene gebeden den Heer datgene aan, wat zij vreesde of liever waarvoor zij vreesde. Terzelfder tijd smeekte en bad zij vurig en iunig de heilige engelen en apostelen en alle Christus dienende heilige scharen, dat zij door hunne machtige voorspraak haar gebed om bescherming harer maagdelijke zuiverheid ondersteunen zouden. Maar met welk maagdelijk sidderen en beven des harten zag zij eindelijk dezen dag aanbreken.
Cecilia heeft haar bruidsgewaad aangetrokken. Het bestaat uit eene witte wollen tuniek, met banden en gordel eveneens van witte wol. Deze nederige bruilofstooi, als het ware het laatste spoor van de oude eenvoudigheid der
DEK H. CECILIA
romeinsche zeden, is te gelijk het zinnebeeld van de onschuld en reinheid harer ziel. De haren der bruid zijn in zes vlechten gewonden. Een vuurroode sluier (daarom het Flammeum genoemd) onttrekt hare kuische gelaatstrekken aan de blikken der onbescheidenen. Met dit eenvoudige bruidsgewaad getooid werd zij naar Valerianus gevoerd. De bij het sluiten van een huwelijk gebruikelijke plechtigheden grijpen plaats; hare sidderende hand, versierd met »deu onzichtbaren ring der bruiden van Jesns Christusquot; wordt in die van haren bruidegom gelegd en de huwelijksband is gesloten.
Tegen het vallen van den avond wordt overeenkomstig het oude gebruik, de jonggehuwde in de woning van haren echtgenoot geleid. Voor den bruiloftsstoet uit worden fakkels gedragen. Uit de menigte, die den stoet voorbijtrekken ziet, klinken der bevallige bruid luide uitroepen van bijval tegen. Cecilia zelve onderhoudt zich in haar hart met haren god-delijken bruidegom, en hare sidderende ziel richt zich op in de gedachte aan den almachtigen God, die de drie knapen in den vurigen oven voor de vlammen behoed, en Daniël voor de woede der leeuwen beschermd heeft.
Het paleis van Valerianus was gelegen in de streek aan gene zijde des Tibers, niet ver van de Tiberbrug, welke eertijds pons sublicins heette. De stoet nadert nu het paleis. Onder
43
het leven
de portiek, (zuilengang) die rijkelijk versierd is met witte behangsels, waarop kransen van groen en bloemen zijn aangebracht, wacht Valerianus zijne bruid af. Cecilia treedt over den drempel des huizes. De bij deze gelegenheid in zwang zijnde gebruiken vinden plaats. Men biedt de jonggehuwde water aan als een teeken der reinheid, die haar sieren moet; men reikt haar den sleutel over als een zinnebeeld van het bestuur der huishouding, hetwelk haar van dit oogenblik opgedragen is; eindelijk plaatst men haar een oogenblik op een wollen vlies, hetwelk haar herinnert aan denhuiselijken arbeid, waarmede zij zich vertrouwd moet maken.
Bruid en bruidegom treden alsdan met de bruilofsgasten de zaal binnen, waar het bruiloftsmaal genoten wordt. Ouder het maal zingt men het bruiloftslied, waariu het huwelijk bezongen wordt en een koor van muziekanten doet de zaal van hunne welluidende tonen weergalmen. Intusschen zingt ook Cecilia, doch alleen in haar hart voor God, en haar zang vereenigt zich met dien der heilige engelen. »Heer,quot; zoo smeekte zij met den heiligen Zanger in haar hart, »Heer mogen mijn hart en lichaam rein blijven, opdat ik niet tot schande kome,'1 woorden, welke de gansche Kerk haar nazingt op haar feestdag als patrones der toonkunst.
44
DEK H. CECILIA
Na het feestmaal begeleiden, zooals gebruikelijk is, eerwaardige matronen de sidderende schreden der bruid naar de deur van het met romeinsche pracht getooide bruidsvertrek. Va-lerianus volgt haar op hare schreden. Zoodra zij nu hier alleen zijn, neemt Cecilia plotselings het woord op en spreekt haren bruidegom aldus aan:
»Dierbare en geliefde bruidegom, ik heb u een geheim te openbaren, doch gij moet mij vooraf zweren, dat gij het geheel verborgen houden zult.quot; Valerianus zweert, dat hij het geheim bewaren zal, en dat niets ter wereld in staat zijn zal hem tot veropenbaring ervan te brengen. »Zoo luister dan,quot; gaat Cecilia nu voort, sik heb tot mijnen geliefde eenen engel Gods, die met groote ijverzucht mijn lichaam behoedt; als hij ziet, dat gij in onreine liefde ook slechts in het minste mijne maagdelijke kuischheid kwetst, zal aanstonds zijn toorn tegen u ontvlammen en de schoone bloei uwer jeugd zal aanstonds verwelkt zijn. Als hij echter ziet, dat gij mij lief hebt met oprecht hart en kuische liefde, en mijne maagdelijkheid zuiver en ongekwetst bewaart, dan zal hij ook u liefhebben, zooals hij mij Hef heeft en hij zal u daarvoor eer bewijzen.quot;
Valerianus, tot in het diepste zijner ziel getroffen, antwoordde: »Cecilia, als gij wilt dat ik geloof zal slaan aan uwe woorden, toon
45
HET LEVKN
46
mij dan den engel zelf; en als ik mij overtuigd heb, dat hij werkelijk de engel Gods is, zal ik doen, waartoe gij my vermaant. Als gij echter eenen anderen man lief bebt, zal ik n en hem met mijn zwaard doorboren.quot; En Cecilia hernam: »Als gij mijnen raad wilt inwilligen en opvolgen, van u te laten reinigen door het water, hetwelk overspringt tot in het eeuwige leven, als gij gelooft in den eenig waren en levendigen God in den bemel, dan zult gij den engel kunnen zien.quot; »Eii wie is het,quot; sprak Valerianus, die mij reinigen kan, opdat ik den engel zie?quot; Cecilia antwoordde; »Het is een grijsaard, die de menschen reinigen kan, waarna zij den engel Gods zien kunnen.quot; Valerianus antwoordde: »Waar kan ik dezen grijsaard vinden?quot; »Ga,quot; antwoordde hem daarop Cecilia, »naar de via appia tot aan den derden mijlpaal, waar gij arme lieden zult vinden, welke de voorbijgangers om eene aalmoes vragen; voor hen droeg ik altijd zorg en zij zijn in mijn geheim ingewijd. Als gij hen zien zult, breng bun dan mijnen groet en zeg hun: Cecilia heeft mij tot u gezonden, opdat gij mij tot den heiligen grijsaard Urbanus brengen zoudt. Ik heb hem van haar eene geheime boodschap te brengen. Zijt gij dan bij den heiligen grijsaard gekomen, deel hem dan alles mede, wat ik tot u gezegd heb. Hij zal u dan reinigen en nadat hij u gereinigd heeft, zal
DEE H. CECILIA
hij u een nieuw wit kleed aantrekken; keer clan daarmede getooid naar dit vertrek terug, hier zult gij dan den heiligen engel zien en gij zult zien, dat hij ook u bemint en liefheeft, en wat gij van hem verlangen zult, zal hij u geven.quot;
Valerianus door deze woorden zijner hruid en nog meer door de genade, die van haar tot hem is overgegaan, diep in het hart getroffen, hegeeft zich dadelijk op weg en komt den volgenden dag zeer vroeg bij den heiligen Urbanus, die, reeds tweemaal belijder, tusschen de graven der heilige martelaars verborgen leefde. Nadat hij aan den edelen grijsaard de woorden van Cecilia en het in het bruidsvertrek gevoerde gesprek getrouw heeft medegedeeld; wordt deze door eene heilige vreugde aangegrepen. Hij valt op zijne knieën en met uitgestrekte armen en de oogen met tranen bevochtigd, bidt hij : »O Heer Jesus Christus, gij uitstrooier van het zaad der kuische gedachten, neem op de vrucht van het zaad, dat gij in Cecilia hebt uitgestrooid. Want, o goede Herder, zie, uwe dienares Cecilia dient u als eene nijvere bij-quot; (1)
47
»Dezen bruidegom ontving zij als een on-stuimigen leeuw, en zij heeft van hem in een
(1) Sommigen lezen hier in de martelaarsakten ovis (schaap) ik meende aan apis (bij) de voorkeur te moeten geven.
HET LEVEN
48
oogenblik een zachtmoedig schaap gemaakt. Want als hij niet geloofde, zou hij niet tot mij gekomen zijn; open daarom, o Heer, de deuren van zijn hart voor uwe woorden, opdat hij erkenne, dat gij zijn Heer en Schepper zijt en opdat hij verzake aan den duivel en aan de valsche goden.quot;
Terwijl de heilige bisschop Urbanus zoo bad en Valerianus met diep ontroerde ziel voor hem stond, verscheen plotselings voor hun oogen een eerwaardige grijsaard, met een sneeuwwit kleed en een met gouden letters beschreven boek in de handen dragend. Door zijnen aanblik verschrikt, viel Valerianus als half dood ter aarde. Do onverwachts verschenen grijsaard hief hem op, terwijl hij sprak; »Lees de woorden van dit boek en geloof, opdat gij gereinigd wordet en den engel zien moogt, wiens aanblik de vrome maagd Cecilia u beloofd heeft.quot; Valerianus sloeg zijne oogen op en begon te lezen. De woorden luidden: Een Heer, een geloof, een doopsel, een God en Vader van allen, welke over alles en in ons allen is.quot; (1) Nadat Valerianus ten einde gelezen had, sprak de grijsaard tot hem: » Gelooft gij dat of twijfelt gij nog?quot; Valerianus riep met luider stem: Er is niets onder den hemel wat meer waar is, niels wat men vaster ge
il) Ephes : IV 5.
DEK H. CECILIA
looven kan,quot; Toen Valerianus zoo gesproken had, verdween de grijsaard (de apostel Paulus, wiens woorden in het boek opgeteekend stonden, zelf). Aanstonds begon nu de heilige bisschop ürbanus hem uitvoeriger in de geheimen des geloofs in te wijden; vervolgens doopte hij hem en zond hem goed onderwezen naar Cecilia terug.
Met een wit kleed omhangen tot Cecilia terugkeerend, vond hij deze nog biddende in het bruidsvertrek en naast haar zag hij den engel Gods staan met een van vreugde stralend aangezicht en met veelkleurige, schitterende vleugelen. In zijne hand hield hij twee kransen, uit rozen en leliën saamgevlochten, waarvan hij den eenen aan Cecilia en den anderen aan Valerianus gaf, terwijl hij sprak: »Neemt deze kransen aan en bewaart ze mat onbevlekt hart en zuiver lichaam. Ik breng ze u uit Gods paradijs. En dit zal u een teeken zijn: nooit zullen deze bloemen verwelken, noch hun aangenamen geur verliezen; maar zij kunnen ook van niemand anders gezien worden, dan van zulken, die, zooals gij, door hunne kuischheid Gods welgevallen bezitten. En de-wijl gij, Valerianus, u naar het kuische verlangen van Cecilia gevoegd hebt, heeft Christus, de zoon Gods, mij gezonden, om u elke bede toe te staan, die gij mij voordragen zult.'*
49
HET LEVEN
50
Van dankbaarheid en vreugde tot tranen toe bewogen, wierp Valerianus zich aan de voeten van den hemelschen bode neder, tot hem zeggende: »Hier, op aarde is niets mij zoeter Jan de liefde tot mijnen broeder. En daar ik nu zelf uit het gevaar van verloren te gaan gered ben, zou het wreed van mij zijn, als ik dezen mijnen geliefden broeder aan dat gevaar wilde blootgesteld laten. Al mijne verzoeken bepaal ik daarom tot dit éene: dat het Christus behagen moge mijnen broeder Tiburtius uit dit gevaar te redden, zooals hij mij gered heeft en dat hg ons beiden volmaakt make in de belijdenis van zijnen naam.quot; De engel antwoordde hierop met vreugdevol gezicht: »Wijl gij dit verlangd hebt, wat Christus nog veel liever toestaat, dan gij het verlangt, zoo zal Christus, gelijk hij u door Cecilia heeft gewonnen, door u uwen broeder winnen en gij zult beiden met den palm der martelaars gekroond worden.quot; De engel verdween nu en keerde naar de woningen des hemels terug. Wie waagt het echter de vreugd te beschrijven, welke na zulke gebeurtenissen Cecilia en Valerianus in Christus gevoelden! wie kan zich het zoete gesprek voorstellen, waarin zij elkander hunne wederzijdsche gevoelens uitdrukten over de wonderen Gods, waarvan zij gedurende deze twee gelukkige dagen getuige waren geweest.
erwijl zij nog met dit zoete gesprek bezig zijn, treedt Tibnrtius, de broeder van Valerianus, bij hen binnen. Hij gaat eerst naar Cecilia, om baar, die nn zijne zuster is, te begroeten en zooals gebruikelijk was, een kus op bet voorhoofd te drukken. »Maar van waar komt toch,quot; riep hij, »in dit winterjaargetijde deze zoo aangename geur van rozen en leliën, die mij uit uw hoofdhaar te gemoet komt? Want al hield ik ook werkelijke rozen en leliën in mijne handen, zoo konden zij geen zoo aangenamen geur om mij heen verspreiden. Ik beken dat ik er geheel door verfrischt en verkwikt ben.quot; »Gij hebt het mij te danken,quot; antwoordde hem Valerianus, »dat gij dezen geur geniet. Indien gij gelooven wilt, dan zult gij ook met eigen oogen de bloemen zien, waaruit deze aangename geur opstijgt. Gij zoudt dan Dengene kennen, »wiens bloed rood is als de roos en wiens vleesch wit is als de lelie.quot; Cecilia en ik dragen kransen, welke uwe oogen nog niet zien kunnen. De bloemen, waaruit zij gevlochten zijn, hebben den glans van het purper
52 HET LEVEN
en de witheid der sneeuw.quot; Is dat een droom »vroeg Tiburtius, of spreekt gij zoo naar waarheid?quot; Valerianus gaf ten antwoord. »In droomen hebben wij tot nu geleefd; nu echter zijn -wij in de waarheid en er is geen bedrog meer in ons. De goden, die wij tot heden aanbaden, zgn slechts valsche goden.quot; »Hoe weet gij dat?quot; vroeg ïiburtias wederom. »Een engel Gods heeft het mij geleerd,quot; antwoordde Valerianus. »En ook gij zult hem kunnen zien, als gij van de smet der afgodendienst-gereinigd zijt.'' »Hoeveel tijd is er noodig om die reiniging te ondergaan ?quot; hernam Tiburtius. »Er is daartoe niet veel tijd noodig,'' antwoordde Valerianus; »zweer mij slechts, dat gy de valsche goden verzaakt en dat gij aan den eenig waren God in den hemel gelooft.quot; »Ik begrijp niet,'' zegde Tiburtius, »waartoe gij zulk eene belofte onder eed van. mij vordert.quot;
Cecilia, die deze samenspraak stilzwijgend had aangehoord, nam thans het woord. xHet verwondert mij,quot; zegde zij, »Tiburtius, dat gij niet inziet, dat die standbeelden van aarde, hout, steen of het een of andere metaal geene godheden zijn kunnen. Die beelden, waarop de spinnen hun web maken, waarin de ooievaars hunne nesten bouwen, waarvan de stof door de tot de mijnen veroordeelde misdadigers uit de ingewanden der aarde is opgegraven, hoe kan
DER H. CECILIA
53
men die als goden beschouwen ? Welk onder-sclieid bestaat er toch wel tusschen een doode en zulke afgodsbeelden ? Zooals een doode wel is waar nog al zijne ledematen heeft, maar niet meer ademen, niet meer spreken of gevoelen kan, zoo hebben ook deze ij dele afgodsbeelden wel al hunne ledematen, maar die ledematen zijn niet tot de minste werkzaamheid in staat, ja zij staan nog op lager en trap dan de lidmaten van een dood lichaam. Want toen de mensch nog leefde, hebben immers zijne oogen, zijne ooren, zijne lippen , zijn reukzin, zijue handen en voeten hun dienst verleend, doch da afgodsbeelden waren dood van den beginne en blijven dood.'' Nauwelijks had Cecilia opgehouden te spreken, of Tiburtius riep met levendige blijdschap uit. »Ja, zoo is het! Men moet dommer zijn dan het dier om zulks niet in te zien.quot; Van vreugde opgetogen over die bekentenis, sluit Cecilia hem in hare armen, terwijl zij uitroept: »Heden erken ik u als mijnen broeder. De liefde tot God heeft uwen broeder tot mijnen echtgenoot gemaakt, uwe verachting voor de valsche goden maakt mij nu tot uwe zuster. Vergezel nu, dewijl gij het geloof omhelzen wilt, uwen broeder om de reiniging te ontvangen Want, als gij voor al uwe zonden van God vergiffenis verwerft, zult gij waardig zijn ook de engelen Gods te zien.quot;
HET LEVEN
Tiburtius zegde daarop, zich tot Valerian us keerende: »zeg mij, broeder, wie is degene, tot wien gij my geleiden wilt, opdat ik van bem de reiniging ontvange.quot; »De groote Urbanus,quot; gaf Valerianus hem ten antwoord, »een grijsaard met zilverwit haar, met een engelachtig gelaat en vol wijsheid en welsprekendheid.quot; »Is datquot; hernam Tiburtius, »dezelfde Urbanus, welken de Christenen hunnen paus noemen ? Ik heb vernomen, dat hij reeds tweemaal veroordeeld is en dat hij zich nu in een schuilhoek verscholen houdt. Wordt hij ontdekt , dan wordt hij ongetwijfeld aan de vlammen prijsgegeven, en treft men ons dan bij hem aan, dan zullen wij hetzelfde lot met hem deelen, en terwijl wij de godheid wilden zoeken, die in den hemel verborgen is, zullen wij in plaats daarvan hier op aarde in handen vallen van in woede ontstoken vervolgers.quot;
Nu viel Cecilia weder in het gesprek in, terwijl zij Tiburtius' tegenwerping op de volgende wijze beantwoordde: »Was, o Tiburtius, dit tegenwoordige leven het eenige en was er geen ander, dan zouden wij met reden vreezen het te verliezen. Als er echter een ander leven is, beter dan dit en dat nooit eindigr,, waarom zouden wij dan vreezen het tegenwoordige leven te verliezen, als wij door het verlies ervan dat betere verwerven kunnen?quot;
»Nog nooit heb ik zoo iets gehoord,quot; ant-*
54
DER H. CECILIA
woordde Tiburtius; dus is er buiten dit leven nog een ander?quot; »üat niet alleen,quot; zoo ging Cecilia voort, »maar kan men in het algemeen het leven, dat wij hier op aarde genieten, een werkelijk leven noemen? Het is blootgesteld aan allerlei uitwendige nadeelige invloeden, aan de werking der vochtigheid en der droogte, van de hitte en ongezonde bedorven lucht. Overvloed van spijzen zet het lichaam te sterk uit, het vasten vermagert het; de zorg doet het inkrimpen, zorgeloosheid verstompt het; rijkdom maakt het trotsch, armoede drukt het neer; vreugde zoowel als smart doet het zgn evenwicht verliezen; de jeugd verheft zich, de ouderdom kromt zich; kommer en zwakheid knagen aan dit leven. En na dit alles bezwijkt het eindelijk voor de dwingelandij des doods, die aan alle zinnelijke genoegens een einde maakt, zoodat als het leven ten einde is, het juist is, alsof het nooit geweest ware. Want wat niet meer is wordt voor niets geteld. Maar het leven, dat op het tegenwoordige volgt, heeft eeuwige vreugde voor de rechtvaardigen en eeuwige straffen voor de boozen.quot; » Doch,quot; antwoordde Tiburtius, »wie heeft dat leven gezien en wie is van daar teruggekeerd om ons een geloofwaardig getuigenis af te leggen, hoe het met dat leven gesteld is?quot;
Toen richtte Cecilia zich op en ging op
55
HET LEVEN
plechtigen toon aldus voort: »De Schepper van hemel en aarde, die het geheele menschelijk geslacht en alle wezens, die buiten Hem bestaan» in het leven heeft geroepen, bracht, voor hi] al datgene schiep wat buiten Hem is, uit zich zeiven eenen Zoon voort en liet den heiligen Geest uit zich uitgaan. Den Zoon, door Wien hij alles gemaakt, den H. Geest door Wien hij alles levend gemaakt heeft.quot; »Zoo even,quot; aldus viel Tiburtius hier in, »zoo even zegdet gij toch, Cecilia, dat men slechts aan éenen God gelooven moet, die in den hemel woont, hoe kunt gij nu op eenmaal van drie spreken?quot; Cecilia sprak: »Er is slechts een God in zijne majesteit, en als gij er u eene voorstelling van wilt maken, hoe deze éene God in eene heilige drievuldigheid bestaan kan, merk dan de volgende gelijkenis op. Een mensch bezit wijsheid. Onder de wijsheid echter verstaat men vernuft, geheugen en verstand. Het vernuft vindt de waarheden, het geheugen houdt ze vast, het verstand doorgrondt ze. Erkennen wij nu, omdat de wijsheid deze drie krachten in zich sluit, daarom ook drie wijsheden of slechts éene wijsheid ? Indien alzoo een sterfelijk mensch in éene wijsheid alle drie deze krachten bezit, hoe zouden wij dan niet bij den al-machtigen God in éene Godheid de majesteit der Drievuldigheid erkennen?quot;
Tiburtius door deze indrukwekkende rede
56
DEK, H. CECILIA
overweldigd, stortte zich ter aarde neder en riep uit: »0 Cecilia, de menschelijke spraak kan zulk eene geheimvolle waarheid niet genoegzaam verklaren, doch het schijnt mij, dat de engel des Heeren door uwen mond spreekt! Van dankbaarheid vervuld over het licht, hetwelk hem over het geheim der drie goddelijke personen in de eenheid van het goddelijke wezen was opgegaan, keerde hij zich nu weder tot zijnen broeder Valerianus, terwijl hij tot hem sprak: »Ik beken, Valerianus, dat ik met betrekking tot de waarheid van het bestaan van éenen God geenen twijfel meer heb; er blijft mij nu nog over het aangevangen gesprek ten einde te brengen.quot; Aan mij is het, zoo viel Cecilia hem in de rede, »het gesprek met u voort te zetten. Want uw broeder Valerianus is nog te zeer nieuweling in het Christelijk geloof, om u op uwe waag tot rede te kunnen staan. Ik echter ben van kindsbeen af in de wijsheid van Jesus Christus onderricht en ik hoop u op al uwe vragen de gewenschte oplossing te kunnen geven.quot;
Tiburtius antwoordde nu tot Cecilia gekeerd: jgt;Gij hebt mij straks op een ander leven gewezen , hetwelk op het tegenwoordige volgen zou, en ik veroorloofde mij dan de vraag, of er iemand was die ons van dit toekomstige leven kondschap gegeven had.quot;
Nu sprak Cecilia als in heilige geestdrift:
57
HET LKVEN
58
jgt; God heeft zijn eeniggeboren Zoon van den hemel op de aarde gezonden en eene maagd heeft hem ontvangen. Deze eeniggeboren Zoon Gods steeg op eenen berg en riep met luider stem: »Komt allen tot mij.quot; En menschen van ieder geslacht, van allen ouderdom en stand naderden hem. Eu hij sprak tot hen: »Doet boete voor de zonden, die gij uit onwetendheid bedreven hebt. Het rijk Gods is genaderd, dat aan het rijk der menschen een einde maken zal. Alle, die gelooven, wil God aan dit zijn rijk deelachtig maken; en hoe heiliger iemand is, hoe hooger plaats hij daar innemen zal. De zondaars zullen aan de vlammen van een onuitbluschbaar vuur worden overgegeven ; de rechtvaardigen echter zullen in glans en heerlijkheid eindelooze vreugde genieten. Zoekt daarom, menscheukinderen, toch niet de vluchtige vermaken van dit leven, opdat gij de vreugden moogt verwerven van het leven, dat op het tegenwoordige volgt. Dit leven is kort, het andere is eeuwig.quot; ^Doch de menschen, welke deze woorden hoorden,quot; zoo vervolgde Cecilia, sloegen er geen geloof aan, doch spraken tot hem: »Wie heeft het leven, waarop gij ons wijst, gezien en wie is er van teruggekeerd en kan getuigenis afleggen van de waarheid uwer woorden ?quot; Hij antwoordde hun : »Als ik menschen, van wien gij weet, dat zij dood zijn, weder levend voor n doe
DEE H. CECILIA
59
Verschijnen, zult gij mij ook dan niet geloo-ven ? O, als gij mijne woorden niet gelooven wilt, gelooft dan ten minste mijne wonderwerken. »Om hun echter elk voorwendsel tot twijfelen te ontnemen, ging hij met hen aan de graven, en riep dooden, welke reeds drie dagen in het graf rustten en wier lijken den stank des doods verspreidden, weder in het leven terug. Hij wandelde over de zee en ging droogvoets over de baren, hij gebood de winden, stilde de stormen en het woeden der opgezweepte baren, den blinden gaf hij het gezicht terug, den dooveu het gehoor, den stommen de spraak, den lammen het gebruik hunner ledematen. Door een woord zuiverde hij de melaatschen, hij bevrijdde de bezetenen en joeg de duivels op de vlucht. De goddeloozen wel is waar werden door al deze wonderwerken nog meer tegen hem verbitterd. Want het volk, deze wonderen ziende, verliet hen en sloot zich bij hem aau. Het spreidde zijne kleeren voor hem op den grond uit en riep: »Gezegend zij hij, die komt in den naam des Heeren.quot; In woede over zijnen triomf ontstoken, leverden de Pharizeën hem over aan den landvoogd Pilatus, hem beschuldigende van tooverij en allerlei strafbare daden. Door ophitsing der volksmenigte wisten zij het zelfs door te drijven, dat hij tot den kruisdood veroordeeld werd. Hij echter wist, dat zyn lijden
HET LEVEN
60
het heil der wereld was; hij wist dat alleen zijn lijden den duivel boeien en de onzuivere geesten in de vuurpijnen kon vastleggen. Daarom liet hij zich gevangen nemen, hoonen, geeselen en ter dood brengen. Zoo werd hij, die geene zonde bedreven had, geboeid, opdat het mensche-lijk geslacht van de boeien der zonden, waarmede het gebonden lag, zou bevrijd, worden. Hij, de Gezegende , werd gevloekt, opdat hij van ons den vloek zou wegnemen; hij laat zich bespotten, om den spot der duivels, waaraan wij in de wereld zijn blootgesteld, te vernietigen; hij laat zich eene doornenkroon op het hoofd drukken, om ons te ontrukken aan de macht en de straf der zonde, welke de doornen uit de aarde heeft doen voortkomen. Hij neemt gal tot spijs om den goeden smaak, die vervalscht is ten gevolge van de zonde, door ons van onze stamouders geërfd, weder te herstellen. Hij laat zich laven met azijn, om de scherpte, die als in het bloed onzer ziel was doorgedrongen, van ons te verwijderen en op zich te nemen; den lijdensbeker, dien wij door onze zouden en misdaden verdiend hadden, drinkt hij. Hij laat zich van zijne kleederen berooven, om onze naaktheid, welke onze stamouders door de listige slang verleid, aanstonds na de zonde ondervonden hadden, weder met het witte kleed der onschuld te bedekken. Hij laat zich aan het kruishout
DER H. CECILIA
nagelen, om de zonde, aan het hout begaan, door zijn lijden aan het hout weder uit te boeten; hij staat toe dat de dood hem nadere» om in den strijd, dien hij tegen den dood voert, den dood te overwinnen en hem, zooals de slang zelve, door wie de dood in de wereld zijne heerschappij heeft opgericht, onder bedwang te brengen.
»En wat bijzonder onze verbazing moet opwekken, is dat alle elementen, die hunnen Schepper aan het kruis zien hangen, door sidderen en beven bevangen worden. De aarde wordt geschokt, de rotsen splijten, de zon wordt verduisterd van schrik, een donkere sluier overdekt de aarde. Eene bloedroode wolk verbergt de bleeke stralen der maan. Alle sterren des hemels verdooven haren glans, de aarde geeft zuchtend als in barenswee de lichamen van vele heiligen terug, die uit hunne graven te voorschijn komen, om getuigenis af te leggen dat de Verlosser der wereld ter helle is neergedaald, en den duivel de heerschappij heeft ontrukt, dat hij door zgnen dood den dood bedwongen en geboeid, en hem onder de gehoorzaamheid van diegenen heeft gebracht, welke aan hem gelooven. Ter oorzake daarvan verheugen wij ons, als wij ter wille van zijn naam geslagen worden, en wij juichen in de vervolgingen; wij weten, dat op dit kortstondige, ellendige leven een beter leven volgt, hetwelk
61
HET LEVEN
62
hij, van den dood verrezen, zijnen apostelen voor oogen heeft gesteld, in wier gezicht hij ten hemel is gevaren. Eene getuigenis van twee of drie getuigen is den verstandige genoeg om aan die getuigenis geloof te hechten. Maar hg heeft niet slechts aan het twaalftal zijner uitverkoren apostelen, hij heeft na zijn dood zich aan meer dan vijfhonderd menschen levend getoond, om elke schaduw van twijfel weg te nemen. De twaalf apostelen echter, die hij in de wereld heeft uitgezonden, om zijn evangelie te verkondigen, hebben hunne prediking door teekenen en groote wonderen bevestigd. Zij hebben in zijnen naam alle ziekten genezen, zij hebben de duivels uitgedreven en de dooden tot het leven teruggeroepen. Nu geloof ik, Tiburtius, niets over het hoofd gezien te hebben, wat over uwe vraag licht verspreiden kan. TJ blijft nu nog over, dat gij het tegenwoordige leven met uwe gansche ziel veracht en dat gij met vasten moed en groote vurigheid des harten het toekomstige leven zoekt. Wie aan den Zoon Gods gelooft en zich beijvert zijne geboden te onderhouden, wordt, als hij dit vergankelijke lichaam aflegt, door de hand des doods niet aangeroerd. De heilige engelen nemen hem in hunnen schoot en dragen hem naar het paradijs. Maar de dood sluit met den duivel een verbond, om de gemoederen der menschen door allerlei vreemde zorgen en
DEE-H. CECILIA
bezigheden te binden en aan bunne onbedachtzaamheid allerhande behoeften voor te spiegelen, waarin hij hen verstrikt. Nu is het een tijdelijk verlies, waardoor hij hen verschrikt, dan eene hun voorgespiegelde winst, waardoor hij hen lokt; nu is het de vergankelijke schoonheid, die hen verleidt, dan weer de overdaad in spijs en drank; in een woord hunne gedachten en zorgen worden door allerlei prikkelingen en verleidingen in de banden van het tegenwoordige leven vastgehouden, opdat zij, als zij uit hun lichaam scheiden, naakt bevonden worden en niets me^ zich nemen, dan den last hunner zonden.
»Ik heb mij nu verklaard over de hoofdpunten uwer vraag. Wilt gij nog verdere opheldering, dan zal ik n die gaarne geven.quot;
Cecilia had deze woorden , waarin eene heilige geestdrift voor het geloof doorstraalde, nauwelijks uitgesproken, of Tiburtius wierp zich in een stroom van tranen zwemmende aan hare voeten. »0,quot; riep Lij uit, »als ik nu nog mijne ziel en mijn hart aan dit vergankelijke leven kon hechten, dan erken ik als eene rechtvaardige straf, dat ik het toekomstige, eeuwige leven verlies. Mogen de dwazen, als het hun lust, de voordeelen en vreugden van dit leven trachten te grijpen; ik heb tot nu toe te vergeefs geleefd, maar ik wil in het vervolg niet te vergeefs leven.quot; Zich nn tot zijnen broeder Va-
63
HKT LEVEN
lerianus keerende, zegde hij tot dezen: »o, dierbaarste broeder, heb medelijden met mij en draal thans niet langer meer; ieder oogenblik uitstel veroorzaakt mij pijn; ik gevoel, dat ik den last, die zoo zwaar op mij drukt, niet langer meer dragen kan. Ik smeek u vurig, geleid mij onverwijld naar den man Gods, op dat hij mij reinige en mg deelachtig make aan dat betere leven, naar hetwelk ik zoo vurig verlang.
Met hoeveel vreugde beantwoordde niet Va-lerianus aan het verlangen zijns broeders ? Beiden slaan aanstonds den weg in naar den heiligen ürbanus. Na hem gevonden te hebben, deelen zij hem alles, wat tusschen hen voorgevallen is, getrouw mede. De eerwaardige grijsaard zegt hartelijk dank voor deze nieuwe overwinning der genade Gods. Hij neemt Tiburtius met vreugde bij zich op, en na hem genoegzaam voorbereid te hebben, stort hij het water des H. Doopsels over hem uit. Hij tooit hem vervolgens, naar het gevestigde gebruik met het witte kleed en houdt hem, zoolang hij het witte kleed te dragen heeft, alzoo nog zeven dagen bij zich. Toen deze zeven dagen om waren en hij hem nog grondiger in -de leer des heils heeft onderwezen, wijdt hij hem, door oplegging der handen tot soldaat van Jesus Christus. Zoo tot een nieuw mensch geworden en met de volheid der genade uit-
64
DEB H. CECILIA 65
gerust, nam Tiburtius afscheid van den eer-waardigcn grijsaard Urbanus en keerde terug naar Cecilia en Valerianus, welke laatste, na zijnen broeder naar ürbanus geleid te hebben, onmiddelijk weer naar huis was teruggegaan. Wie echter schelist de vreugde, waarmede deze drie zoo gelukkige en met zooveel genade bedeelde zielen elkander wederzagen. Van welke lof- en dankzeggingen jegens God weergalmde dit huis, waarin zoovele kort op elkander volgende wonderen der goddelijke liefde en erbarming hadden plaats gehad! Nu was immers ook Tiburtius waardig gevonden met de heilige engelen in vertrouwelijke vriendschap om te gaan! Wat een zalige vreugde zweefde over dit huis en hoe innig en zuiver stemden in het bijzonder de zielen van Cecilia en Valerianus met elkander overeen! Het beeld der in God gesloten vereeniging van een Christelijk echtpaar teekent hun tijdgenoot Tertullianus in de volgende schoone woorden: »De beide echtelingen bidden te samen, te samen vasten zij, te samen loven en prijzen zy God. Zij onderwijzen, vermanen en ondersteunen elkander. Te samen ziet men ze in de kerk, te samen ziet men ze tot het heilig gastmaal naderen. Geen woordenwissel by hunne aalmoezen, geen verschil of wrijving bij hunne offers, geen weerstaan aan elkander bij hunne vrome oefeningen , geene kruisteekens in het verborgen, geen
HET LEVEN
66
onderling nederdrukken der godsdienstige geestdrift, geene dankzeggingen dan gezamenlijk. Te samen zingen zij de psalmen en heilige liederen, en wedijveren zij met elkander, dan is het alleen in den lof van God te zingen.quot; (1)
Dit schoone beeld eener innige huwelijks-verbindtenis werd door Valerianus en Cecilia verwezenlijkt! En wie nam aan hun geluk en hunnen zielevrede een grooter en inniger aandeel als de eveneens door hun toedoen gelukkig gewordene en zoo ruimschoots met genade bedeelde Tiburtius! Hoe gelukkig waren deze drie, zoo innig saamverbonden.
(1) Ad uxorem lib. 2.
Het vcrlioor van Valeriaiius en Tiburlius.
och het lustige, ongestoorde, vreedzame samenwoneD dezer drie in Christus zoo nauw verbondene zielen zou niet van langen duur zijn. Aan de beide broeders Valerian us en Tiburtius was de palm der martelaren beloofd en de strijd, waarin zij denzelven nog vóór Cecilia zouden verwerven , nadert.
Keizer Marcus Aurelius, de door de tegenstanders van den christelijken naam zoo gevierde stoïcijnscho wijsgeer, had reeds den aanvang zijner regeering met Christenbloed bevlekt. De Christenen waren in zijn oog weerspannige en staatsgevaarlijke lieden, die hij zelfs door gerechtsdienaars liet opsporen, om hen tot afval van het Christelijk geloof te bewegen of op wreede wijzen te laten ombrengen. Met zijne eigene vervolgingswoede stemde geheel overeen de door de toenmaals zoo menigvuldige openbare rampen tegen de Christenen aangeblazen woede van het heidensclie gemeen. De geheele schuld dier rampen werd op de geloovigen geschoven. Ook de hebzucht van vele heidensclie staatsdienaars, welke zich de-
HET LEVEN
verbeurdverklaarde goederen der vervolgden trachtten toe te eigenen, legde niet weinig gewicht in de schaal. Wel is waar had in-tusschen het wonder van het zoogenaamde legio falminatrix (bliksemend legioen) plaats gevonden. De keizer en zijn leger waren namelijk in het jaar 174 na Chr., in een veldtocht tegen de Quadea en Marcomannen, uit het dringende gevaar van door dorst te versmachten, door het gebed van christen soldaten wonderbaar gered. Maar indien des keizers vijandige gezindheid te^en de Christenen door dit wonder ook al werkelijk gewijzigd is (de heidensche geschiedschrijvers van dien tijd schreven het door hen ook erkende wonder toe aan het gebed des keizers zei ven of van een Egyptischen toovenaar), dan is toch die gunstiger stemming geenszins van langen duur geweest. Want dat reeds een paar jaren na dit wonderbaar voorval (omtrent het jaar 177) de vervolgingswoede tegen de Christenen op nieuw ontbrandde in de provinciën, onder anderen in Lyon en Vienne, is een geschiedkundig vaststaand feit. Doch al
o O
was ook in Rome zelve een tijd van stilstand gekomen in de vervolging, toch liet ook hier eene nieuwe uitbarsting niet lang op zich wachten. Het schijnt evenwel, dat het bij deze nieuwe uitbarsting vooral gemunt was op de Christenen der lagere volksklassen. Op verschillende plaatsen van de martelaarsakten der
68
DBR H, CECILIA
69
heilige Cecilia wordt op deze omstandigheid gewezen. Onder de vervolgers treedt omtrent dien tijd een zekere Turcius Almachius op, die in de akten van Cecilia zelve prefect der stad Rome genoemd wordt. Nieuwere onderzoekers hebben het intusschen als waarschijnlijk trachten vast te stellen, dat hij niet in het bezit is geweest dezer hooge waardigheid. Hun komt de trap van beschaving, waarop hij in de martelaarsakten toont te staan, daartoe te laag voor, zoodat zij de meening zijn toegedaan, dat hij eene meer ondergeschikte stelling in de magistratuur heeft ingenomen. Ook is het, altijd volgens hen, niet onmogelijk, dat hij door keizer Marcus Aurelius bijzonder aangesteld is geworden als voorzitter eener in Rome ingestelde commissie, aan wie de taak was opgedragen de Christenen op te sporen en te vonnissen. Hoe dit ook zijn moge, zeker is het dat Turcius Almachius zich in dweepzuch-tigen Christenhaat door niemand overtreffen liet. Zooals het uit de voor ons liggende akten blijkt, was het hem niet genoeg door gruwelijke martelwerktuigen de lichamen der Christenen te verscheuren en uit elkander te rukken, die lichamen mochten zelfs niet eens ter aarde besteld, maar aan honden en roofvogels ten prooi gelaten worden. Het schouwtooneel van zulke schandelijke geweldenarijen was destijds vooral de streek rondom de Appische straat
HET LEVEN
70
(via Appia), waar zooals wij boven zagen, reeds toen ter tijd talrijke Catacomben werden gevonden en de belijder Urbanns in zijne schuilplaats zijn ambt waarnam. De door Almacbius tegen de Christenen uitgeoefende gewelddaden boden den beiden van ijver gloeiende broeders Valerianus ea Tiburtius de gelegenheid aan om aan hunne gemartelde en verminkte broeders in Christus en in dezen aan Christus zeiven hunne heldenmoedige liefde te betoon en. Door Cecilia aangespoord wijdden zij zich der zorg toe, deze heilige bloedgetuigen van Christus op eervolle wijzen te begraven. Met de meeste liefde en zorgvuldigheid verzamelden zij hunne eerbiedwaardige overblijfselen en kochten dezelve ook dikwijls van de heidenen, welke zich met het oogmerk eener stoffelijke winst in het bezit er van gesteld hadden. De door het zwaard van elkander gescheidene ledematen voegden zij zoo goed mogelijk samen; met sponsen namen zij het bloed der martelaars op en persten vervolgens de met bloed doorweekte sponsen in kleine flesschen uit, welke dan naast de sterfelijke overblijfselen der bloedgetuigen geplaatst werden als kenteekenen van hun marteldood en met die overblijfselen zorgvuldig bewaard werden. Ook aan de folterwerktuigen leenden zij hunne aandachj. /ij trachtten in het bezit ervan te geraken om dezelve als de teekenen vfin den roemrijken
DEE H. CECILIA
strijd voor de volgende Christeneeuwen te bewaren. In dezen liefdevollen dienst viel han geene moeite te zwaar, geen offer te duur. Zelfs de kostbaarste wierook werd bij de begraving dezer dierbare overblijfselen niet gespaard. Terwijl zij echter aan de lichamen dezer verheerlijkte broeders al deze eer bewezen, vergaten zij ook hunne achtergebleven betrekkingen niet, welke zij , dewijl de slachtoffers dezer vervolging meest tot de arme volksklas behoorden, door ruime giften ondersteunden.
Wegens het uitgevaardigde verbod moest de teraardebestelling in het geheim geschieden. Reeds toenmaals; waren in de nabijheid van vele uit de stad loopende straten begraafplaatsen voor de heilige martelaren opgericht. Dit was ook het geval in de nabijheid der beroemde Via Appia, zooals wij reeds aanstipten het voorname tooneel der tegen de Christenen uitgeoefende gewelddadigheden. Uit de jongste nasporingen in de Catacomben is het gebleken, dat juist de Cecilii in dezelfde streek eene begraafplaats lieten inrichten. Dewijl verder alle oude Martyrologen het aandenken in leven hebben gehouden van verscheidene honderden martelaars, die in deze nieuwe Krijpten, welke ad Sanctam Caeciliarn genoemd werden, begraven zijn, zoo is het wel aan geen twijfel onderhevig, dat de beide jonge Patriciërs ook deze door hunne bloedverwanten ingerichte
71
HET LEVEN
begraafplaats gebruikt hebben, om de door ben verzamelde overblijfselen der beilige martelaars ter aarde te bestellen.
Het duurt niet lang of bun ijverig liefdewerk wordt bij Almacbius aangeklaagd en deze laat ben voor zicb versohijneu. Tn zijne oogen badden zij eene dubbele misdaad begaan, ten eerste door bunne ruime aalmoezen, ten tweede door zijn gebod, van de slachtoffers zijner wreedheid zonder begrafenis te laten, niet na te leven. Het schijnt echter, dat Almacbius zich in den beginne niet ten doel bad gesteld het aantal slachtoffers zijner vervolgingswoede door den marteldood der gedaagden te vermeerderen. Veelmeer schijnt het er hem om te doen geweest te zijn hun vrees aan te jagen en voor de overtreding van zijn gebod voldoening van hen af te persen. »Hoe kunt gij,quot; zoo begon Almacbius, u met eene zoo bijgeloovige sekte inlaten, gij, die van zulke edele afkomst zijt, dat u zelfs de titel Clarissimi (Doorluchtige) toekomt? Want zooals mij ter oore is gekomen, verspilt gij uw vermogen aan allerlei soort van menschen van lagen stand en stelt gij pogingen in het werk om ter dood gebrachte misdadigers eene eervolle begrafenis te geven. Hieruit is af te leiden dat gij hunne medeschuldigen zijt.quot;
Tiburtius nam daarop het eerst het woord en sprak: »Mochten slechts diegenen, wier
72
DEE H. CECILIA
medeplichtigen gij ons noemt, ons onder het getal hunner dienaars opnemen. Zij hebben datgene veracht wat iets schijnt te zijn en toch niets is; en hebben daarvoor datgene gevonden, wat niet slechts schijnt te zijn, maar ook werkelijk is. Mochten wij daarom hun heilig leven navolgen en hunne voetstappen drukken.quot;
Almachius door dit moedige en vastberadene antwoord eenigzins uit het veld geslagen, stelde nu, met het doel om aan het gesprek eene andere wending te geven, aan Tiburtius de vraag: »Wie van u beiden is de oudste?quot; Tiburtius antwoordde; »Noch deze is ouder, noch ik ben jonger, want er is slechts een ware, heilige en eeuwige God, die door zijne genade ons aan elkander gelijk heeft gemaakt.quot;
»Zegt mij toch,quot; hernam Almachius, »wat is toch dat, wat iets schijnt te zijn en niet is?quot; »Alles,quot; antwoordde Tiburtius, »wat in deze wereld is en de zielen tot den eeuwigen dood trekt, waardoor aan alle tijdelijke vreugden een einde wordt gemaakt.quot;
Almachius hernam: »Zeg mij toch, wat is datgene, dat nu niets schijnt te zijn en toch is?quot; Het eeuwige leven der rechtvaardigen,quot; antwoordde Tiburtius, »en de eeuwige straf der onrechtvaardigen. Het eene, zoowel als het andere, komt zeker, wij willen het ons
73
HET LEVEN
zeiven echter niet bekennen, en wenden de oogen van ons hart van het toekomstige af. Want wij zien met onze lichamelijke oogen slechts het tegenwoordige en duiden zelfs, tegen ons heter weten in, het goede aan met namen, die het verduisteren en het kwade met zulke, die er een glimp van schoonheid aangeven.
»Ik geloof, sprak hierop Almachius, »dat gij niet volgens uwen eigen geest spreekt?quot;
»Wel spreek ik,quot; antwoordde Tiburtius, niet naar den geest, dien ik in de wereld had, maar naar den geest van Dengene, dien ik in het binnenste mijner ziel heb opgenomen, naar den geest van Jesus Christus.quot; ;gt;Weet gij wel,quot; sprak Almachius, »wat gij zegt?quot; »En weet gij,quot; was het antwoord van Tiburtius, » wat gij mij vraagt ?quot; » Jongeling,quot; antwoordde Almachius, »ik zie, dat gij u verheft.quot; »Ik weet dit alles,quot; antwoordde Tiburtius, »ik heb het geleerd en geloof met vaste overtuiging dat alles wat ik beweerd heb, waar is.quot; »Mij echter is het niet duidelijk,quot; gaf Almachius ten antwoord; »ik kan de vlucht uwer gedachten niet volgen.quot; »Dat komt daarvan daan,quot; antwoordde Tiburtius,» dat de natuurlijke mensch niet vat, wat uit den geest Gods is; want het is dwaasheid voor hem en hij kan het niet verstaan, omdat het met den geest moet beoordeeld worden. De geestelijke mensch
74
DEE H. CECILIA
echter beoordeelt alles en by zelf wordt van niemand beoordeeld.quot; (1)
Almachius nam deze woorden van Tiburtius met een honend gelach op en liet in zijn plaats Valerianus vóór zich brengen.quot;
gt;Valerianuszoo sprak hij dezen toe,quot; ik geloof dat uw broeder niet goed bij zijn verstand is. Ik hoop dat gij mij verstandiger antwoorden zult.quot;
»Dezelfde geneesheer,quot; antwoordde Valerianus, »heeft zoowel mijnen geest als dien mijns broeders onder zijne verzorging genomen, want hij heeft ons met zijne wijsheid uitgerust; het is Christus, de Zoon van den levenden God.quot;
»Geef mij een verstandig antwoord,quot; sprak Almachius op misnoegden toon.
»Uw gehoor is valsch,quot; antwoordde Valerianus bedaard, »gij kunt onze taal niet verstaan.quot;
75
»Neenquot; klonk het barsch uit Almachius ' mond; »uwe zinnen zijn valsch en gij zijt diep verdwaald. Noodzakelijke en nuttige dingen laat gg terzijde om dwaasheden na te jagen. Gij veracht de vermaken, gij stoot het geluk van u af en veracht alles, wat het leven bekoorlijk maakt. Daarentegen keert gij u met geheel uw hart naar datgene, wat aan het geluk en de welvaart der menschen hinderlijk of vijandig is.quot;
(1) Cor : 2, U, 15.
HET LEVEN
76
Valerianus antwoordde op rustigen toon: »In den wintertijd zag ik menschen onder spel, scherts en allerlei vermaken door de velden wandelen. Tegelijkertijd zag ik echter op die velden vele landlieden arbeiden; ik zag hen ijverig de aarde omspitten , wijnstokken planten en op wilde rozen enten. Anderen zuiverden de vruchtboomen en verwijderden met onver-moeiden ijver het schadelijke onkruid. Zij, die hun vermaak najoegen, begonnen over die vlijtige werklieden allerlei spotternijen te doen hooren.quot; Hoe kunt gij, ongelukkige menschen, zoo spraken zij, u toch zulken zwaren arbeid opleggen ? waartoe dient het u zoo af te matten ? komt en sluit u bij ons aan en schept met ons vreugde in het leven, in plaats van den schoonen tijd uws levens zoo treurig voorbij te laten gaan !quot; Intusschen lachten zij, klapten in de handen en begingen allerlei onwelvoege-lijkheden. Doch op de kille en regenachtige winterdagen volgden weder de vroolijke dagen der lente; en zie de zoo vlijtig bebouwde velden waren met heerlijk groen bedekt, aan de bloemstokken prijkten bloeiende rozen, schoone druiven versierden de wijnstokken en aan de boomen hingen aan alle kanten kostelijke en schoone vruchten. De landlieden, over wier ingespannen arbeid men zich kort te voren nog zoo vroolijk had gemaakt, aanschouwden nu met vreugde de vruchten hunner vlijt; de
DER H. CECILIA
ijdele stedelingen daarentegen, die met hunne wijsheid zoo gepronkt hadden, geraakten nu in drukkenden nood. Zij betreurden en beklaagden het, doch te laat, dat zij hun leven hadden doorgebracht in lediggang en zinnelijk genot en zegden tot elkander: Deze zgn het, die wij eens bespotten en beschimpten. Wij hielden hun leven voor onzin en hun lot voor schandelijk. Xaar hun persoon schenen zij ons gemeen en hun gezelschap onteerend. Doch inderdaad hebben zij blijk gegeven van wijsheid en wij van dwaasheid en ijdelheid; niet slechts dachten wij er niet aan zeiven te arbeiden, of anderen eene behulpzame hand te bieden; maar in onze genotzucht en verblindheid zagen wij met verachting op hen neder en beschouwden hen als dwazen, die wij nu in den glans des geluks zien.
Hierop nam Almachius het woord en sprak: »Uwe woorden zijn zeker zeer verstandig, doch het antwoord op de vraag, die ik u voorgesteld heb, zijt gij nog schuldig gebleven.quot; Laat mij toch eerst uitspreken, »antwoordde Valelianusgij hebt ons afgeschilderd als dwazen en onzinnigen, omdat wij ons vermogen aan de armen geven, omdat wij de vreemdelingen opnemen, de weduwen te hulp komen, ons het lot der weezen aantrekken, omdat wij eindelijk de overblijfselen der martelaars verzamelen en hun eene eervolle begrafenis be-
77
HET LEVEN
zorgen. Onze onzinnigheid en dwaasheid bestaat dus volgens uwe meening daarin, dat wij ons niet door den stroom van uiterlijke vreugden en vermaken laten voortsleepen en dat wij ons tegenover de mindere klassen niet verheffen op onze hooge geboorte. Doch eenmaal zal de tijd komen, dat wij de vruchten onzer tegenwoordige ontberingen zullen inoogsten. Dan zullen wij ons verheugen en diegenen, welke zich thans zoo bovenmate verheugen, zullen treuren. Dit leven is de zaaitijd; en diegenen, welke in dit leven in vreugde en vermaak zaaien, zullen in het andere leven smart en verdriet oogsten; diegenen welke hier in tranen zaaien, zullen daar eeuwige vreugde oogsten.quot;
»Alzoo,quot; antwoordde Almachius misnoegd, »zullen wij en onze verhevene vorsten in het andere leven wel eeuwige droefheid tot ons aandeel hebben, en zult gij daar eeuwige vreugde genieten !quot;
Valerianus hernam: »Wat zijt gij toch en wat zijn uwe vorsten ? niets dan armzalige menschen zijt gij; op den vastgestelden tijd treedt gij het leven in en op den vastgestelden tijd scheidt gij ook weder uit dit leven, en de rekenschap, die gij dan zult af te leggen hebben, zal te strenger zijn, naarmate u eene grootere macht is toevertrouwd geweest.quot;
Almachius was door deze wending des gc-
78
DER H. CECILIA
spreks pijnlijk aangedaan, omdat hem dit antwoord van Valerianus niet geheel vrij scheen van majesteitschennis. Op hevigen toon zegde hij: »Er zijn nu woorden genoeg gewisseld. Neemt nu een kort besluit en draagt den goden uw dankoffer op.quot;
Valerianus en Tiburtius gaven bedaard ten antwoord: »Niet aan de goden, maar aan den waren God offeren wij dagelijks !quot;
Almachius vroeg: »Wie is dan de God, aan wien gij dien dagelijkschen dienst wijdt ?quot;
De beide broeders antwoordden : »Is er dan nog een andere God, dat gij ons die vraag doet?quot; »Eu de naam van dezen uwen eenigen God ?quot; klonk het barscb uit Almachius mond. »Gij zultquot; antwoordde Valerianus, »deu naam van dezen eenigen waren God niet vinden, al hadt gij ook vleugelen.quot;
»Dus,quot; hernam Almachius, »is zijn naam niet Jupiter?quot; »Volstrekt nietzegde Valerianus. Jupiter is de naam van een lagen wellusteling. Uwe eigene schrijvers teekenen hem ons af als een moordenaar en als een onzedelijken woestaard, en znlk een zou God zijn? Men moet zich schamen over zulk eene meening. Immers slechts degene, die met de zonde niets gemeens heeft en die met alle deugden is gesierd, kan God zijn.quot;
»De geheele wereld huldigt dus de dwaling,quot;
79
HET LEVEN
antwoordde Almachius, »en gij beide zyt de eenigen, die den waren God erkennen.
»Vorm u toch geene zinsbegoochelingen,quot; antwoordde Valerianus, de Christenen, die dit heilig geloof hebben aangenomen, zgn niet meer te tellen; spoedig genoeg zult gy in de minderheid zijn; gij gelijkt de door de schipbreuk uit elkander geslagen planken, die voor het vuur bestemd zgn.quot;
Almachius door deze vrijmoedige fiere taal van Valerianus in woede ontstoken, gelastte, dat men hem met roeden geeselen zou, want de doodstraf wilde hij tegen deze beide patriciërs nog altijd niet uitspreken.
De lictores (bijldragers) trokken Valerianus de kleederen uit, terwijl deze van vreugde riep: »O! gelukkig oogenblik, naar hetwelk ik zoo vurig heb verlangd! O! aangename en zoete dag, zoeter dan alle feesten der wereld.quot; Terwijl Valerianus aldus wreedaardig met roeden werd gegeeseld, riep in het gezicht dezer wreede strafoefening een wapendrager: »Wacht u de goden en godinnen te lasteren.quot; Valerianus echter riep met luider stem tot de vergaderde menigte: »Laat u, o Romeinen, door deze mishandeling van mijn lichaam niet van de waarheid afkeeren; maar staat manmoedig vast in uw geloof; gelooft in den Heer, die alleen heilig is; verbrijzelt de houten en steenen afgodsbeelden, die Almachius vereert;
80
DEE H. CECILIA
slaat ze tot stof en weet, dat de vereerders van zulke afgodsbeelden eeuwige straffen zullen lijden.quot;
De marleldood van Valerianus ca Tiburlius. De bc-kecrinij Tan den raadsheer Maximus.
egenover dit schouwspel en deze vrijmoedige taal ziet Almachius zich in de pijnlijkste verlegenheid geplaatst. Hij had slechts ten doel gehad de beide jonge patriciërs vrees aan te jagen. En zie, in plaats daarvan, is hij er slechts in geslaagd hunnen moed te ontvlammen en heeft hij hun de gelegenheid gegeven, zich volmondig Christenen te bekennen. Zal hij nu, daar zij de wetten van den staat overtreden en zijn eigen gezag, als vertegenwoordiger der staatsmacht, niet ge-eerbiedigd hebben, als het ware van de^ nood eene deugd maken, en hen na deze tuchtiging van Valerianus in vrijheid stellen, of zal hij de uiterste maatregelen tegen hen nemen?
Zijn mederechter Tarquinius maakte eindelijk
81
HET LEVEN
een einde aan dit wankelen. »Maak toch t zoo sprak deze, skort spel met hem. De gelegenheid is nu gunstig. Laat gij hen nog verder begaan, dan wordt nog hun geheele vermogen in aalmoezen verspild, en als gij hen dan met den dood straft, zult gij lijdelijk toeschouwer kunuen blijven en de handen niet naar hunne erfenis behoeven uit te steken.
Zulk een raad maakte indruk op den heb-zuchtigen Almachius. Hij liet de twee jonge patriciërs op nieuw voor zich brengen en sprak kortweg over hen als Christenen het doodsvonnis uit. Hij beval dat zijne beulsknechten hen dadelijk naar den Pagus Triopius zouden voeren, tusschen den derden en vierden mijlpaal aan den Appischen weg gelegen. Aan den ingang van dit vlek stond een standbeeld van Jupiter. Aan dit afgodsbeeld nu — zoo luidde het bevel van Almachius — zouden de beide broeders wierook offeren, of, mochten zij dit weigeren, dan moesten zij onmiddelijk ter dood gebracht worden.
De stoet zette zich in beweging. Het werd den beiden roemrijken martelaars niet vergund de vereerde Cecilia een laatst vaarwel te zeggen. Almachius had zijnen raadsheer Maximus last gegeven de martelaren naar de plaats der terechtstelling te begeleiden. Deze moest hem later bericht geven over de uitvoering van zijn bevel.
82
DEE H, CECILIA
Toen nu Maximus zag, dat de beide jonge mannen zoo moedig en met zulk een vergenoegd gelaat naar de strafplaats gingen, werd hij tot tranen toe bewogen. »0 edele en glanzende bloesem der romeinsche jeugd,quot; riep hij uit, »o door zulk eene teedere liefde verbonden broederpaar, dat gij a zoo halstarrig toont in de verachting der goden en naar den dood kunt gaan als naar een feestmaal!quot; »Als wij niet overtuigd waren.quot; antwoordde Tiburtius, »dat het toekomstige leven eeuwig duurt, dan zouden wij ons voorzeker niet verheugen over het verlies van het tegenwoordige.quot;
»Wat is dat andere leven, waarvan gij spreekt?quot; vroeg Maximus. »Gelijk het lichaam met het kleed bedekt wordt,quot; antwoordde Tiburtius, zoo wordt de ziel bedekt met bet lichaam, en gelijk men het lichaam van het kleed ontdoet, zoo wordt bij den dood de ziel ontdaan van het lichaam. Het lichaam, dat uit de aarde voortkomt, wordt aan de aarde teruggeven. Het vergaat in stof, om, zooals de feniks, bij den opgang eener nieuwe zon, wederom hersteld te worden. De ziel echter wordt, indien zij zuiver is, overgedragen naar de vreugde van het paradijs, waar zij in eenen vloed van geneugten de opstanding van het lichaam afwacht.
Maximus, zooals de meeste zijner heidensche tijdgenooten in de grofste stofvergoding ver-
83
HET LEVEN
zonken, wordt door dit woord van Tiburtius als door eenen bliksemstraal getroffen. »O !'' riep bij uit, »had ik maar zekerheid van een volgend leven, zoo zou ik het tegenwoordige ook verachten.quot; Vol heiligen ijver sprak nu Valerianus tot hem: »Daar u nog slechts het bewijs ontbreekt van de waarheid, die wij u verkondigd hebben, doe ik u op dit plechtig oogenblik deze belofte: Wanneer de Heer ons de genade geven zal, het kleed van ons lichaam voor de belijdenis van zijnen naam af te leggen, zal hij zich gewaardigen , u de oogen te openen, en u de glorie toonen, die wij intreden; slechts deze éene voorwaarde moet gij vervullen, dat gij uwe zonden van harte verfoeit.quot; »Ik neem deze voorwaarde aanantwoordde Maximus ontroerd; »en het hemelvuur moge mij treffen , als ik niet van dit oogenblik af dezen alleen waren God erken, die ons na dit leven dat andere, betere leven schenken zal. V ervult slechts uwe belofte en toont mij, wat gij mij beloofd hebt.quot;
De beide broeders, die zichtbaar niets vuriger verlangden dan voor hun roemrijk heengaan uit deze wereld dezen nieuwen leerling onder de Christelijke krijgerschaar te zien opgenomen, richtten alsdan tot Maximus het verzoek: »haal onze geleiders en beulen over, ons naar uw huis te brengen en ons daar tot morgen te bewaken. Wij zullen dan den man bij u
84
DEK H. CECILIA
85
laten komen, die n zuiveren zal. En als hij u gezuiverd heeft, zult gij reeds dezen nacht zien, wat wij u beloofd hebben.quot; Maximus was van vreugde buiten zichzelven. Hij voerde de beide roemrijke martelaars met het geheele geleide in zijn huis. Zij begonnen hier nu aanstonds de leer des heils te verkondigen. God opende de harten hunner toehoorders en allen, Maximus met geheel zijn huis en ook hun geleide beulen en krijgsknechten, omhelsden het geloof in Christus. Ook Cecilia, intns-schen door Valerianus onderricht van al wat er voorgevallen was, begaf zich dienzelfden nacht met verscheidene priesters naar het huis van Maximus. Over den indruk, welke haar plotselijk verschijnen in dit huis teweegbracht, bijzonder op de beide broeders, die nu op weg waren naar het martelaarschap, deelen hare martelaarsakten ons niets mede, evenmin als over de hier gevoerde gesprekken. Doch welke menschelijke taal ware ook in staat deze indrukken en de hier gewisselde gevoelens weer te geven! En nu nog deze nieuwe schoven, die ingezameld zouden worden in de schuur van het rijk Gods! In hare tegenwoordigheid en die der beide roemrijke broeders beleden Maximus, zijne geheele familie, benevens de soldaten die de martelaars vervoerden, onder luide dankzegging aan God plechtig het Christelijk geloof en ontvingen vervolgens het heilige doopsel. Van
HET LEVEN
welke wonderen der goddelijke genade, van welke juichkreten aller bewoners en gasten van het nu in een tempel Gods herschapen huis van Maximus, van welke dankzeggingen aan God, van welke lofzangen ter eere van zijnen heiligen naam was deze gelukkige nacht getuige! Toen de morgen aanbrak gaf Cecilia het teeken tot vertrek, terwijl zij met een heilige geestdrift de woorden sprak van den apostel Paulus: »Op dan, soldaten van Jesus Christus, legt de werken der duisternis af en omgordt u met de wapenen des lichls!quot; »Gij hebt den goeden strijd gestreden, gij hebt uwen roep volbracht, gij hebt het geloof bewaard; haast u dan de kroon des levens te ontvangen, die u verleenen zal de rechtvaardige Rechter, doch niet slechts aan u, maar aan allen, die zijne komst liefhebben.quot;
Door deze geestdriftige woorden opgewekt, zette zich de stoet op nieuw in beweging. Dat ook Cecilia de beide broeders en martelaars naar de schouwplaats van hunne zegepraal vergezeld heeft, wordt in hare martelaarsakten niet vermeld. Zij bleef dus waarschijnlijk, nadat zij bun het laatst vaarwel had toegeroepen, in de stad terug. Bovendien zal ook zij spoedig den weg inslaan, dien deze roemrijke geloofshelden nu bewandelen en hunne kroon in den hemel deelen. Dat daarentegen de nu gedoopte Maximus en het in soldaten van Christus
86
DEE H. CECILIA
herschapen geleide zich in hun gevolg bevonden en hen naar den bovengenoemden Pagus Triopius vergezeldei] , is uit deze martelaarsakten wel af te leiden. Toen de stoet bij het aan den ingang staande beeld van Jupiter was gekomen , werden de beide broeders opgevorderd, aan het afgodsbeeld wierook te offeren; en toen zij dezen dienst aan den afgod weigerden, werden zij hier onthoofd. Het behoeft echter wel niet gezegd te worden, dat niet het hun door Almachius medegegevene geleide, maar andere heidensche soldaten, welke hier voor zulke terechtstellingen waarschijnlijk altijd aanwezig waren., dit beulenwerk verricht hebben. Op hetzelfde oogenblik dat de twee dappere bloedgetuigen van Jesus Christus met den doodslag ook de kroon des levens ontvingen, werd de hemel voor de oogen van Maximus geopend en deze aanschouwde een oogenblik de glorie van deszelfs daarheen gevoerde nieuwe bewoners. Maximus wist ook in het bezit te komen van de lichamen der roemrijke martelaars. Hij gaf dezelve aan Cecilia over, die ze met teederen eerbied ontving en op de begraafplaats Praetextati in den omtrek der appische straat eervol liet ter aarde bestellen. Wie kan de gevoelens uitdrukken, waarmede zij aan deze geliefden haars harten hier beneden dien laatsten liefdedienst bewees!
De »profetische rozenquot; van den krans haars
87
HET LEVEN
88
bruidegoms, waaraan ook zijn broeder Tiburtius zijn deel nam, straalden nu reeds in den glans van de zon der eeuwigheid. De rozen, die haar voorhoofd sierden, moesten nog een tijd lang hier op aarde haren geur verspreiden.
De marlcldood van den raadsheer Maximus.
e roemrijke heldendood der beide patriciërs had op de pas gedoopte getuigen , die hen naar de gerechtsplaats vergezeld hadden en in het bgzonder op den raadsheer Maximus een diepen en on-beschrijfelijken indruk gemaakt. Voor dezen laatsten voegde zich daar nog bij de wonderbare verschijning, die hem te beurt gevallen was. Onophoudelijk riep hij dezelve voor zijnen geest terug, onophoudelijk sprak hij er over aan zijne vrienden en bekenden en bevestigde hij onder eede de waarheid der verschijning. »Ik heb,quot; zoo hield hij niet op te verhalen, » op het oogen-blik, dat het zwaard de beide martelaars trof,
DER H. CECILIA
engelen Gods gezien, glanzende als zonnen. Ik heb de zielen van Valerianus en Tiburtius hunne lichamen zien verlaten, gelijk aan schoone bruiden, die voor het bruiloftsfeest getooid zijn. De engelen namen hen in hunnen schoot en droegen ze, zich op hunne wieken verheffende, den hemel in. Door dit verhaal bekeerde Maximus vele heidenen. Zij zegden den afgodendienst vaarwel en wendden zich oprecht tot den eenig waren God, den Schepper van alle dingen.
Spoedig kwam de bekeering van Maximus ter oore van Almachius. De laatste geraakte daardoor in te grootere woede, naarmate het moedig voorbeeld des eersten zoovele navolgers trok, niet alleen in het huis van Maximus zelf, maar ook daarbuiten. Er werd kort recht over hem gesproken. Hij werd echter niet, zooals de beide patriciërs onthoofd maar — en deze straf was schandelijker — doodgegeeseld met roeden, waaraan kogels van lood waren vastgehecht. Cecilia begroef met eigen handen het lijk van den roemrijken triomfgenoot van haren Valerianus en Tiburtius, en wel in dezelfde Crypta, waarin de lichamen der beide broeders rustten. Op zijn praalgraf liet zij het beeld van een feniks plaatsen, tot aandenken aan de toespeling, welke Tiburtius op dezen vogel maalfte, toen hij trachtte aan Maximus een denkbeeld te geven van de opstanding onzer lichamen.
89
HET LEVEN
Doch nu zou ook spoedig de beurt komeu aan Cecilia zelve. De terechtstelling der beide Patriciërs had in de hoogste kringen der stad Rome eene groote beweging in het leven geroepen en zelfs het keizerlijke hof was zeer pijnlijk aangedaan geworden door het groote opzien, hetwelk de bekeering dezer beide patriciërs en de vele andere, die daarvan het gevolg waren, veroorzaakt had. Het kon niet onbekend gebleven zijn, dat Cecilia aan al die voor het hof zoo onaangename voorvallen eigenlijk den eersten stoot gegeven had, en de gedachte, deze zoo ijverige en invloedrijke vijandin van den staatsgodsdienst onschadelijk te maken, kwam weldra bij de staatsbeambten op. Zij was met vele goederen gezegend en was nog buitendien de erfgename geworden van het paleis en de goederen van haren gemaal Valerianus. Dat ook de toeleg bestond, zich van hare tgdelijke bezittingen meester te maken, blijkt duidelijk uit hare martelaarsakten..
Aan Almachius werd de taak opgedragen, de tegen Cecilia voorgenomene maatregelen, op eene geschikte, zoo weinig mogelijk opzien barende wijze, ten uitvoer te leggen. Lang dacht hij er over na, hoe hij deze fiere, moedige en standvastige patricische vrouw wel het beste naderen kon. Cecilia zag haar einde nu met rassche schreden aanrukken en benuttigde het haar gegunde uitstel, om zich van al hare
90
DER H. CECILIA
tijdelijke goederen ten gunste der armen te ontdoen, terwijl zij in navolging eener heilige Praxedes en Prudentiana den vurigen wensch koesterde, het huis, hetwelk zij met Valerianus bewoond had, in eene Christelijke kerk herschapen te zien.
Na lang nadenken was Almachius tot het besluit gekomen, Cecilia vooreerst nog niet voor zijne rechtbank te dagen. Om alle opzien te vermijden, kwam het hem raadzamer voor eenige gerechtsdienaars in hdre woning te zenden, die door de meeste toegeeflijkheid haar zoover moesten trachten te brengen, dat zij door eenig teeken, boe zwak ook, van haar eerbied voor den staatsgodsdienst blijk gaf. Daardoor hoopte hij de voor dezen staatsgodsdienst zoo nadeelige indrukken uit te wisschen, welke de terechtstelling der beide aanzienlijke patriciërs en zoovele bekeeringen tot het Christelijk geloof voornamelijk in de kringen der romeinsche aristocratie gemaakt hadden.
De gerechtsdienaars begaven zich alzoo naar het paleis van Cecilia en vervulden zoo goed mogelijk de hun opgelegde taak. Cecilia hoorde hunne woorden bedaard aan en antwoordde op rustigen en waardigen toon: »Medeburgers en broeders, luistert een oogenblik naar mij. Gij zijt de dienaars van hem, die boven u gesteld is, maar in den grond uws harten verfoeit gij zijn geweldenarijen. Wat
91
HET LEVEN
92
mij betreft, niets is mij wenschelijker en roemvoller clan voor de belijdenis van den naam van Jesus Christus alle martelingen te onderstaan. Want er is niets wat mij aan dit leven bindt, tl lieden echter, die nog in den bloei der jaren zijt, beklaag ik, omdat u het ongelukkige lot ten deel is gevallen, de bevelen van zulk een onrechtvaardig rechter te moeten uitvoeren.quot; Deze woorden veroorzaakten in de harten der gerechtsdienaars zulk eene ontroering, dat zij hunne tranen niet konden weerhouden. Het doorboorde hun het hart, zulk eene schoone, wijze en edele maagd in den bloei barer jaren met zulk een vurig verlangen den doed te gemoet te zien ijlen. Onder het storten van tranen smeekten zij haar, dat zij toch hare jeugd, hare bevalligheid en schoonheid niet aan den dood prijsgeven zou. Cecilia onderbrak hunne tranen en smeekingen, zeggende: »Voor Christus sterven is niet zijne jeugd verliezen, maar ze vernieuwen. Het is een weinig slijk tegen goud verruilen, het is eene nauwe, lage en slechte woning verwisselen tegen een groot en heerlijk uit goud en edelgesteenten opgebouwd paleis, het is voor een gering, spoedig voorbijgaand goed een onschatbaar en eeuwig winnen, bet is voor een gemeenen steen, dien men met voeten treedt, een schitterend en kostbaar edelgesteente koopen, hetwelk waardig is eene koninklijke
DER H. CECILIA
93
kroon te sieren. Indien iemand u heden het. voorstel deed voor een zeker aantal munten van slecht metaal u een even groot aantal, en even zware, munten van goud te geven, zoudt gij niet met vreugde zulk een voordeelig aanbod aannemen? En zoudt gij uwe bloedverwanten, vrienden en bekenden niet in de gelegenheid stellen ook zulk eene voordeelige ruiling te kunnen doen? En als iemand u met tranen en jammerklachten daarvan terughouden wilde, zoudt gij dan zoo iemand niet als dwaas beschouwen ? En toch zou in zulk geval uwe geheele winst slechts daarin bestaan, dat gij een wel is waar edeler, doch altijd nog slechts aardsch metaal tegen een minder edel van gelijk gewicht inruildet: Jesus Christus echter, onze God, stelt er zich niet mede te vreden, ons enkel gelijk gewicht terug te geven; want wat men hem geeft, geeft hij honderdvoudig terug en nog het eeuwige leven daarbij.quot; Zich toen oprichtende, beklom zij een nabij haar staanden marmersteen en riep luide en vol geestdrift: »Gelooft gij, wat ik tot u gezegd hebt?quot; En zij antwoordden eenparig: »Wij gelooven dat Jesus Christus, die zulk eene dienares heeft, de ware zoon van God is!quot; »Gaat dan heen,quot; hernam Cecilia, en verzoekt den ongelukkigen Almachius, dat hij mij nog eenig uitstel verleene. Keert dan weder tot mij terug. Ik zal voor u een man
HET LEVEN
hier laten komen, die u het eeuwige leven deelachtig maken zal. De gerechtsdienaars gingen, diep ontroerd en reeds in hun hart geloovend, naar Almachius. Zij berichtten hem, dat Cecilia het haar gedane voorstel vastberaden van de hand gewezen had en brachten hem tegelijkertijd haar verzoek over, dat haar vonnis nog eenigen tijd mocht verschoven worden. Almachius hield het voor raadzaam vooreerst nog geen bevel uitte vaardigen om Cecilia voor zijne rechtbank te dagen.
Intusschen had Cecilia den eerbiedwaardigen belijder Drbanus van haar aanstaanden marteldood in kennis gesteld en ook van de nieuwe veroveringen voor het geloof, waarop zij hoopte. Want niet alleen de gerechtsdienaars van Almachius, maar nog vele andere personen, voorname en geringe, vooral in de streek aan de overzijde van den Tiber, hadden, getrokken door de genade van den Almogende en door het schitterende voorbeeld der godvruchtige Cecilia, hun verlangen naar het heilig doopsel uitgedrukt. Urbanus verscheen nu op haar verzoek in hare woning. Hij wilde dien w.iken oogst inzamelen en de edele jonkvrouw Cecilia kort voor haar marteldood nog eenmaal zegenen. Het heilig doopsel werd den nieuwbekeerden met de meeste plechtigheid toegediend. Meer dan vierhonderd heidenen ontvingen de genade der wedergeboorte en werden onder de soldaten
94
DEE H. CECILIA
95
van Jesus Christus ingelijfd. Zij waren, om zoo te spreken, de laatste aardsche offergift, welke deze bruid van Jesus Christus, op het punt zijne hemelsche bruiloftszaal in te treden, als bruidsgeschenk aan de voeten van haren goddelijken bruidegom nederlegde. Nadat haar voor haar scheiden uit deze wereld deze vreugd nog vergund was, hield zij zich nog met eene laatste zorg bezig. Zij wilde aan de Kerk van .Rome nog het bezit verzekeren van haar huis. Volgens het toenmaals geldige recht kon dit doel slechts bereikt worden, door het huis als eigendom aan een vertrouwd persoon over te dragen, opdat deze het aan zijne bestemming zou doen beantwoorden. Haar keus viel op Gordianus, een der nieuwgedoopten, die den titel droeg van Cla-rissimus (doorluchtige). Met hem ging zij een verdrag aan, hetwelk aan de Kerk bet gebruik van haar huis verzekerde. De eerbiedwaardige Urbanus nam nu in het huis van Cecilia zijnen intrek en droeg daar, ofschoon van gevaren omringd, de heilige geheimenissen op.
Het Yerhoor en de marteldood der heilige Cecilia,
et duurde echter niet lang, of Cecilia ontving het stellige bevel voor Almachius te verschijnen.
Cecilia, die haar apostolisch werk nu volbracht had en ook den laatsten vurigen wensch van haar hart vervuld zag, ontving dit bevel met vreugde. Getooid als eene adellijke patricische vrouw begaf zij zich op weg. Zij verscheen nu in het praetorium (gerechtshof) en zag zich tegenover den man geplaatst, aan wiens handen het bloed kleefde, van haren bruidegom Valerianus en haren broeder Tibur-tius. Welke gevoelens moest de aanblik van dezen man niet in hare ziel opwekken! Maar welke gevoelens ook hare ziel bestormden, zy werden teruggedrongen door het levendige, gloeiende verlangen, haar laatste getuigenis voor Jesus Christus af te leggen en daarua de
OO
hemelsche bruiloftszaal van haren goddelijken bruidegom met de haar voorafgegane geliefden den palm der overwinning te deelen.
Almachius veinzende de erfgename van den doorluchtigen naam der Cecilii niet te kennen, begon aldus het verhoor: »Hoe heet gij?quot;
DEa H. CECILIA
Cecilia: »Mijn naam is Cecilia.quot;
Almachius: »Tot welken stand behoort gij?quot;
Cecilia: »Ik ben eene vrije, eene adellijke, eene doorluchtige.quot;
Almachius : »Ik vrasg u naar uw godsdienst.quot;
Cecilia: »Uwe vraag was dus niet bepaald genoeg gesteld, als men er twee antwoorden op geven kon.quot;
Almachius: »Vanwaar hebt gij die stoutmoedigheid ?quot;
Cecilia: »Uit een goed geweten en een on-vervalscht geloof.quot; (1)
Almachius: »Weet gij niet welk eene macht ik heb ?quot;
Cecilia; »Gij zelf weet niet, welke macht gij hebt. Als gij daarover nadere opheldering van mij wilt, zal ik u de waarheid niet onthouden.quot;
Almachius: »Laat hooren, ik ben nieuwsgierig te weten wat gij mij te zeggen hebt.quot;
Cecilia : »De menschelijke macht gelijkt een met wind gevulden zak; een prik met de naald en op eens valt hij samen en al zijne vastheid , die hij slechts scheen te hebben, is verdwenen.quot;
Almachius: »Gij zijt met eene beleediging begonnen en gaat op denzelfden toon voort.quot;
0 97
Cecilia: »Is er beleediging in gelegen de
(1) I Tiraoth. 1.
7
HET LEVEN
dingen te noemen zooals zij zijn? Bewijs mij, dat ik onwaarheid heb gesproken, dan zal ik de beleediging erkennen. In het tegenovergestelde geval is uw verwijt eene lastering.quot;
Nu veranderde Almachius op eens van toon en sprak: »Weet gij dan niet, dat onze heeren, de roemrijke keizers, verordend hebben, dat diegenen, welke niet willen loochenen, dat zij Christenen zijn, met den dood gestraft worden; dat diegenen echter, die het Christelijk geloof verloochenen, in vrijheid moeten gesteld worden ?quot;
Cecilia: »Uwe keizers dwalen en uwe Excellentie met ben. Het bevel dat, volgens uw zeown door hen tegen de Christenen is uit-
OD ' •J
gevaardigd, bewijst dat gijlieden wreedaardig zijt en wij onschuldig. Als het eene misdaad was Christen te zijn, dan zou het aan ons zijn, dien naam te verloochenen en aan u ons door uwe folteringen tot bekentenis van dien naam te dwingen.quot;
Almachius: »Integendeel, de keizers hebben deze wet slechts uit zachtmoedigheid tegen u uitgevaardigd; zij hebben u daardoor een middel aan de hand gegeven, uw leven te redden.quot;
Cecilia: »Is er wel een onrechtvaardiger en gruwzamer gedrag denkbaar dan het uwe ? Gij wendt uwe folterwerktuigen aan om de misdadigers te brengen tot bekentenis van hunne misdaad, tot het noemen van plaats en
98
DER H. CECILIA
tijd en tot het verraden hunner medeplichtigen. Zoodra het echter ons betreft, bestaat onze geheele misdaad in onzen naam. Want gij weet, dat wij onschuldig zijn. Wij echter erkennen de grootheid Tan dezen geheiligden naam en wij kunnen hem niet verloochenen. Want het is beter eervol te sterven, dan schandelijk te leven. Gij legt; het er op aan ons een leugen af te persen door uwe folteringen; terwijl wij echter de waarheid bekennen, doen wij u een foltering aan.quot;
Almachius: »Kies een van beide — offer aan de goden of loochen eenvoudig dat gij Christen zijt en gij zult op staanden voet in vrijheid gesteld worden.quot;
Bij deze woorden vloog er over het gelaat van Cecilia een medelijdende glimlach. »Wat een vernederende toestand voor een rechter,quot; zegde zij, »hij eischt dat ik een naam verloochenen zal, die van mijne onschuld getuigt; hij eischt, dat ik mij schuldig zal maken aan eenen leugen. Terzelfder tijd, dat hij mij sparen wil, wil hij ook zijne woede aan mij uitoefenen. Hij schijnt niets te zien en tegelijkertijd ziet hij toch zeer scherp. Als gij het verlangen hebt, mij te veroordeelen, waarom spoort gij mij dan aan mijne misdaad te ontkennen; is er u evenwel aan gelegen, mij vrij te spreken, waarom geeft gij u dan de-moeite niet u door een nauwkeurig onderzoek van mijne onschuld te overtuigen?quot;
99
HET LEVEN
Almachins: »Uwe aanklagers zijn hier ter plaatse. Zij getuigen dat gij Christen zijt. Ontken dit slechts en de geheele aanklacht vervalt. Wilt gij dit echter niet, dan zult gij uwe dwaasheid erkennen, wanneer gij uw strat ondergaat.quot;
Cecilia : » Zulk eene aanklacht kan mij slechts gewenscht zijn en de straf, waarmede gij my bedreigt, zal mijn zegepraal zijn. Beschuldig mij niet van dwaasheid, maar maak het u veeleer tot een verwijt, dat gij ook slechts een oogenblik hebt kunnen gelooven, dat gij mij tot verloochening van den naam van Jesus Christus zoudt kunnen bewegen.quot;
Alinachius: »Ongelukkige, weet gij dan niet, dat mij van de onoverwinnelijke vorsten de macht over leven en dood is gegeven? Hoe kunt gij tegen mij zulk eene trotsche taal voeren!quot;
Cecilia: »Iets anders is trotschheid, iets anders vastheid. Ik heb met vastheid tot u gesproken en niet met trotschheid. De laatste verafschuwen wij. Indien gg niet vreest nog eene waarheid van mij te hooren, dan zal ik u aantoonen, dat gij zoo even nog onwaarheid gesproken hebt.quot;
Almachius: »Welke onwaarheid heb ik gesproken ?quot;
Cecilia: » Gij hebt eene onwaarheid gesproken door te beweren, dat u door de vorsten de macht over leven en dood gegeven was.quot;
100
DER H. CECILIA
Almachius: »Daarmee zou ik dus eene onwaarheid gesproken hebben?quot;
Cecilia: »Ja, en als gij het mij beveelt, zal ik het u ook bewezen, dat zulks eene openbare onwaarheid is.quot;
Almachius: »Verklaar duidelijker wat gij bedoelt.quot;
Cecilia: »Hebt gij niet gezegd, dat uwe vorsten u macht gegeven hebben over leven en dood? Gij weet echter zeer goed, dat gij slechts de macht hebt om te dooden. Gij kunt wel van het leven berooven, maar het niet teruggeven. Zeg daarom niets anders dan dal uwe vorsten u tot eenen dienaar des doods gemaakt hebben. Als gij iets anders zegt, spreekt gij onwaarheid.quot;
»Almachius: »Uwe vermetelheid zal u duur te staan komen: offer aan de goden.quot; Bij deze woorden wees hij op de beelden, die in het praetorium geplaatst waren.
Cecilia: »Ik weet niet, waar uwe oogen zijn; want in datgene wat gij uwe goden noemt, zien ik en allen die gezonde oogen hebben, slechts steen, aarde of lood.quot;
Almachius: »Als wijsgeer kan ik de on welvoegelij kheden , welke gij mij toevoegt, verachten maar die, welke gij tot de goden richt, kan ik niet verdragen.quot;
Cecilia: »Sedert gij uw mond hebt geopend, is er nog geen enkel woord uitgekomen, of
101
HET LEVEN
het was onrechtvaardig en onverstandig. Er ontbrak nog maar aan, dat gij toondet, hoe gij ook het gezonde licht nwer oogen verloren hebt. Zulke voorwerpen, waarin wij, die zien kunnen, slechts steenen en daarbij nuttelooze steenen zien, noemt gij goden. Betast ze zelf, dan zult gij voelen, wat deze goden zijn. Waarom zoudt gij u nog langer aan de spotternijen des volks blootstellen V Allen weten, dat God in den hemel is. Wat deze beelden van steen aangaat, men zou er niet beter mee kunnen doen, dan ze in den oven werpen; dan kwam er nog kalk van. Nu, terwijl zij daar gansch nutteloos staan, verbrokkelen zij van zelf. Zij kunnen zich evenmin voor de vlammen behoeden , als u voor den ondergang vrijwaren. Christus alleen redt van den dood, hij alleen kan de schuldigen nit het vuur bevrijden.quot;
Zoo eindigde Cecilia het verhoor met nogmaals plechtig in verzet te komen tegen den ruwen afgodendienst van dien tijd en met een plechtig beroep op het geweten dergen en, welke hare laatste woorden hoorden.
Het vonnis, dat Almachius ging vellen was niet twijfelachtig meer: eene zoo welsprekende, fiere, invloedrijke patricische vrouw, die in de hoogste kringen van Rome reeds zooveel verwarring heeft gesticht en die wel bekwaam is notr meer harten van den staatsgodsdienst af
O O
ie wenden, mag niet langer in leven blijven.
102
DER ir. CECILIA
Hare openbare terechtstelling echter door het zwaard kon te veel opzien baren en ook in vele adellijke romeinsche familiën verbittering wekken. Hij heeft daarom eene andere wijze van terechtstelling voor haar uitgedacht, welke zulke bezwaren niet met zich brengt. Hij gaf bevel haar in de badkamer van haar paleis op te sluiten en haar te dooden door den sterk verhitten damp, welke uit het benedengedeelte daarvan opsteeg. Daaraan was niet het ontee-rende eener openbare terechtstelling verbonden. Op dezelfde wijze was reeds vóór Cecilia keizerin Octavia op bevel van haren wreeden echtgenoot Nero ±er dood gebracht, en ook eene latere keizerin, de ongelukkige F au sta, gemalin van Constantinus, stierf denzelfden dood.
Cecilia werd daarom naar haar paleis teruggevoerd. Op dezelfde plaats waar zij Valerianus en Tiburtius voor het geloof had gewonnen en waar de engel met frissche, geurige bloemen haar voorhoofd had gesierd, op dezelfde plaats zou zij ook den palm der martelaars verwerven. Zij werd, zooals gelast was, in de badplaats van haar paleis, het zoogenoemde Caldarium, opgesloten. Het nog overige gedeelte van den dag en den ganschen volgenden nacht bracht zij daarin door, zonder dat de verstikkende lucht, die zij inademde, ook slechts de minste uitwerking op haar had. »Een liemelsche dauw,
103
HET LEVEN
gelijk aan dien, welke eens de drie knapen in den vuuroven te Babylon verfrischte, matigde de brandend heete lucht in de badkamer, en meu kon van deze maagd hetzelfde zeggen, wat in lateren tijd Leo de Groote van den heiligen diaken Laureutius zegde, dat namelijk het vuur der liefde, hetwelk zijn binnenste verteerde, aan het stoffelijke vuur, dat hem van buiten omgaf, alle kracht ontnomen had.'' Te vergeefs wakkerden de knechten van Alma-chius den brand aan; de heilige maagd bleef ongedeerd te midden der ondragelijke hitte, die haar in de enge badkamer omgaf. Almachius van het mislukken van zijn plan in kennis gesteld, moest nu wel zijn toevlucht nemen tot een ander gewelddadig middel, indien hij de adellijke maagd uit den weg wilde ruimen. Daarom zond hij nu den bijldrager met het zwaard. Deze bracht haar in dezelfde badkamer drie slagen toe. Hij zwaaide het zwaard uit al zijne macht; hij trof en verwondde haar ook, maar het gelukte hem niet haar het hoofd af te houwen. Hij liet haar badend in haar bloed op den grond liggen en liep verschrikt heen. Volgens de wet mocht een beul, die na drie slagen zijn slachtoffer nog niet gedood had, hetzelve verder geene slagen meer toebrengen.
Toen hij zich verwijderd had, bleef de deur der badkamer open, en de menigte geloovigen die van buiten met angstige spanning den
104
DER H. CECILIA
uitslag afwachtte, drong nu in de badkamer, om eerbied te betuigen aan de martelares. En welk een schouwspel vertoonde zich aan de blikken dier menigte. Cecilia op den grond uitgestrekt 'iggende, badende in haar bloed, lachte die arme lieden toe, die zij steeds zoo lief had gehad; zij lachte de nieuwgedoopten toe, wien zij den weg des waren levens gewezen had. Men verdrong elkander om het bloed, dat uit de doodelijke wonden stroomde, in linnen doeken op te vangen; men overlaadde haar met bewijzen van liefde en eerbied. Elk oogenblik verwachtte men haar roemrijk einde. Doch men wist niet, dat zij dit langere uitstel zelve had afgesmeekt. Want nog drie volle dagen gingen voorbij, voordat hare reine ziel hare aardsche kluisters verbrak.
Hare vereerders, de geloovigen, verdringen elkander deze drie dagen om dit zoo verhevene en treffende schouwspel gade te slaan. Nu en dan verheft de vereerde martelares nog hare zwakke stem, zij vermaant de omstanders tot volharding in het geloof; zij geeft in het bijzonder aan de armen, welke zij tot haar laat komen, nieuwe bewijzen van hare teedere liefde en laat al wat zij nog bezit onder hen verdee-len. Als zij ten laatste haar einde voelt naderen, verzoekt zij nog den eerbiedwaardigen Urbanus bij zich. Deze had, zooals wij boven gezien hebben, zijnen intrek genomen in haar paleis, doch zich
105
HET LEVEU
verborgen gehouden ten einde zich niefc onbezonnen aan gevaar bloot te stellen. Cecilia, welke, voordat zij zich naar het gerechtshof begaf, haar huis als wettig eigendom, doch met bestemming voor eene kerk, aan den trouwen Gordianus had overgegeven, wenschte nu zelve haar huis in de handen neer te leggen van den man, die de Kerk vertegenwoordigde.
Toen de eerbiedwaardige Urbanus haar genaderd was, sloeg zij glimlachend haar stervende en zachte oogen tot hem op, terwijl zij op zachten toon tot hem zegde: »Vader, ik heb my van den Heer dit uitstel van drie dagen afgesmeekt, om nog in uwe hand te kunnen nederleggen deze armen, die ik spijsde, en ook dit huis, opdat het voor altijd tot eene kerk gewyd worde.quot;
Nadat zij ook deze laatste aardsche zorg nog in orde had gebracht, verzuchtte zij naar de slaking harer banden en naar hare zoete vereeniging met haren hemelschen Bruidegom. Hare armen zonken nu neder en als wilde zij het geheim van haren laatsten zucht, dien zij tot haren hemelschen Bruidegom, bet voorwerp harer eenige liefde, opzond, bewaren, zoo richtte zij haar door het zwaard doorboord hoofd ten gronde, terwijl hare zuivere ziel zachtkens het lichaam ontvlood.
De eerbiedwaardige belijder Urbanus nam de zorg voor de begrafenis op zich. Zy werd in eene doodskist van cypressenhout gelegd, in
106
DEE H. CECILIA
dezelfde houding waarin zij verscheiden was en nog getooid met het met goud omboorde kleed, dat door haar roemrijk bloed gepurperd was. Aan hare voeten legde men de linnen doeken , waarin de geloovigen haar bloed hadden opgevangen.
De begrafenis had des nachts plaats op den nieuw aangeleiden doodenakker van Cecilia
O O
aan den Appischen weg, juist daar, waar spoedig daarop gedurende geruimen tijd ook de Roomsche opperherders hunne laatste rustplaats vonden. Daaruit laat zich de aan het slot barer martelaarsakten toegevoegde aan-teekening verklaren: »de heilige ürbanus heeft haar tusschen zijne bisschoppelijke medebroeders en de heilige martelaars ter aarde besteld.quot;
Maar met welke gevoelens zal de eerwaarde ürbanus , die nu het naaste offer der wreedheid van Almachius zijn zal, dezen laatsten liefdedienst bewezen hebben aan zijn geliefde geestelijke dochter, aan die verhevene, apostolische geloofsheldin en bruid van Jesns Christus, die nu reeds, getooid met den palm der overwinning, met haren goddelijken Bruidegom haar eeuwige verloving vierde.
107
De roemrijke gcdadilcnis nu Cecilia.
et de begrafenis der stoffelijke over-hlijfselen van de H. Cecilia eindigen hare martelaarsakten. Doch liaar leven hier beneden wordt door den dood nog niet afgesloten; de glorie, die haar in den hemel omstraalt, wordt hier op aarde weerkaatst.
Ter voltooiing van haar glorievol beeld schijnt het noodig, ook nog eenige der meest uitkomende trekken aan te halen, gedeeltelijk betrekking hebbende op de verheerlijking harer sterfelijke overblijfselen door God, gedeeltelijk op de eer door de menschen haar bewezen.
Boven is reeds gemeld, dat de Crypta, waarin de heilige belijder ürbanus het stoffelijk overschot der verhevene martelares heeft begraven , spoedig daarop ook als laatste rustplaats voor de pausen der derde eeuw gekozen werd. De redenen, welke deze pausen hebben kunnen bewegen, af te zien van de eer der begrafenis in de nabijheid van het graf van den prins der apostelen, behoeven wij niet verder te onderzoeken. Om echter in de door hen gekozene groeve, waarin zich het praalgraf der heilige
r
DER H. CECILIA
109
Cecilia bevond, voldoende ruimte te erlangen voor de viering der heilige geheimen, was het noodig, het praalgraf der heilige Cecilia uit de zoogenoemde pauselijke Crypta ergens anders heen te vervoeren. Men maakte daarom in de nabijheid der pauselijke Crypta eene nieuwe ligplaats voor het praalgraf en het heilig lichaam der heilige Cecilia. Op deze plaats bleef het rusten, totdat paus Paschalis I, die in het jaar 817 den stoel van Petrus beklom, op wonderbare wijze tot de ontdekking ervan kwam en het heilig overschot plechtig naar de kerk Sancta Cecilia liet overbrengen. Dit had op de volgende wijze plaats. De Catacomben bleven nog lang na de zegepraal des kruizes onder Constanten den Groote, ofschoon hare vroegere bestemming thans had opgehouden, voor de Christenen een voorwerp van vereering en een doel van menigvuldige pelgrimstochten. Bijzonder geschiedde dit op de verjaardagen van den marteldood der hier begravene bloedgetuigen van Christus. Dan stroomden van verre en van nabij gansche scharen van geloovigen hier te samen, om het aandenken van deze geloofshelden, wier heldenmoed in Gods hand het middel was geweest van de zegepraal des geloofs, levendig te houden en zich in hunne voorspraak bij God aan te bevelen. De ruimten, waarin de lichamen van beroemde martelaars rustten, te versieren , wanden en praalgraven met beelden
HET LEVEN
110
en opschriften te verfraaien, den toegang voor de vrome pelgrims gemakkelijk te maken, sommige gaanderijen, naarmate het doelmatig voorkwam , met elkander te verbinden, dit waren zorgen, waarmede zich in dien tijd zelfs pausen, o. a. Damasus, liefdevol bezig hielden, doch op deze tijden volgden spoedig geheel andere, — de woelige tijden der groote volksverhuizing, de invallen der barbaren, welke niet alleen in de stad zelve, maar ook in het onderaardsche Rome, in de Catacomben, de sporen hunner verwoesting achterlieten. Voornamelijk drongen de barbaren herhaaldelijk in de hoofd- en middelpunten van het onderaardsche Rome, de Catacomben aan den Appischen weg, tenvijl zij ook niet zelden aan de heilige lichamen der martelaren een schennende hand sloegen. Nog erger dan de Gothen maakten het in dit opzicht de Longobarden. Door hun rooven, plunderen en verwoesten geraakten de Catacomben in een zeer jammerlijken toestand. gt; Wel waren,quot; schrijft hieromtrent, in eene door hem uitgevaardigde oorkonde, paus Paulus I, die in het midden der achtste eeuw regeerde, »wel waren reeds in den loop van vroegere eeuwen verscheidene begraafplaatsen der heilige martelaars en belijders zeer verwaarloosd geworden , doch nu kwam de goddelooze inval der Longobarden, welke die grafsteden geheel en al verwoestten. Deze barbaren zijn zelfs
DER H. CECILIA
zoover gegaan, dat zij de graven der heilige martelaars omgewoeld en verscheidene lichamen met zich medegesleept hebben. Van dien tijd af zijn die plaatsen niet meer zooals vroeger in eere gehouden, en mag men zeggen, dat onverschilligheid en geringschatting de plaats der vroegere vrome vereering hebben ingenomen. Men heeft zelf de minachting zooverre gedreven , dat men dieren in die heilige plaatsen vrij heeft laten rondloopen.quot;
Deze jammerlijke toestand gaf in de zevende en nog meer in de achtste en negende eeuw den pausen aanleiding, de lichamen der heilige martelaars, die in de Catacomben niet meer veilig waren, naar de kerken der stad te doen overbrengen. Zoo opende o. a. de genoemde' paus Paulus I zeil een groot aantal graven in deze Crypten; hij liet er vervolgens het heilig gebeente uitnemen en verdeelde het onder de verschillende kerken en kloosters der stad. Dit overbrengen werd algemeen onder paus Paschalis I, die van 817 — 824 oj) den stoel van Petrus zat. Welken grooten omvang deze overbrenging onder zijne regeering bereikten, blijkt o. a. xüt een groot opschrift, in dien tijd in de kerk van de H. Praxedes aangebracht. Dit opschrift meldt, dat niet minder dan drie en twintighonderd lijken van heilige martelaars zoowel onder het hoofdaltaar van genoemde kerk als ook op andere plaatsen begraven zijn.
111
HET LEVEN
Ook naar het heilige lichaam der martelares Cecilia had Paschalis lang gezocht; hij wilde het begraven in de kerk van haren naam, welke hij met groote pracht weder liet opbouwen, want zij was zeer in verval geraakt. Jammer genoeg bleven alle nasporingen te vergeefs. De in de derde eeuw aan den Appischen weg in de zoogenaamde pauselijke Crypta begravene lichamen der pausen had men plechtig overgebracht. In de nabijheid dezer pauselijke Crypta was, zooals wij boven gezien hebben, het praalgraf van de heilige Cecilia opgericht. Met de meeste zorgvuldigheid zocht men daarom hier naar haar heilig lichaam, doch men vond het niet. De wachters der Catacomben hadden namelijk, om het lichaam der heilige Cecilia aan de roofzucht der Longobarden te onttrekken, het praalgraf achter eene insluiting geheel verborgen.
Toen alzoo alle nasporingen van den paus naar dezen kostbaren schat zonder gevolg bleven, zag hij er eindelijk van af, in de meening, dat het heilig lichaam van Cecilia door de Longobarden medegenomen was.
Zekeren morgen woonde hij, zooals hij in de door hem opgestelde oorkonde verbaalt, den heiligen dienst bij in de baziliek van den H. Petrus. De geestelijkheid zong de Lauden en de paus luisterde met vreugde naar de heilige gezangen. Vermoeid van bet nachtwaken
112
DEE H. CECILIA
113
wordt hij op zijnen zetel door eene zoete sluimering overvallen. De heilige gezangen weerklinken in zijn oor als eene verre harmonie en zijn oog, dat voor de voorwerpen buiten hem gesloten is, wordt eensklaps door een heldere verschijning getroffen. Een maagd. stralende van schoonheid en getooid als eene der bruiden van Christus, vertoont zich aan zijne oogen. Zij slaat een doordringenden blik op hem en zegt met vaste stem: »Ik heb u dank te zeggen. Gij hebt mij gezocht doch op het uitgestrooide gerucht, dat ik weggevoerd was, hebt gij het zoeken gestaakt. Eenmaal terwijl gij mij zocht, waart gij zoo dicht bij mij, dat wij met elkander een gesprek hadden kunnen voeren.quot; Diep getroffen antwoordde de paus: »Wie zijt-gij, dat gij met zooveel vrijmoedigheid tot mij spreekt?quot; »Daar gij,quot; antwoordde de maagd, »naar mijnen naam vraagt, weet dan, dat ik Cecilia heet, eene dienares van Christus.quot; »Hoe is dat te geloo-ven? Reeds lang is de meening verspreid, dat het lichaam dezer heilige martelares door de Longobarden weggevoerd is.quot; »Zij hebben wel is waar, antwoordde Cecilia, lang en ijverig naar mij gezocht. Doch Maria, de machtige koningin des hemels heeft hare beschermende hand over mg uitgestrekt. Zij heeft niet toegelaten, dat men mij medevoerde, en ik ben daarom gebleven, waar ik steeds gerust heb.
HET LEVEN
114
Gij zijt de nasporingen begonnen, zet ze voort. Want het heeft den almachtigen God, voor wiens eer ik geleden heb, behaagd mij aan u te ontdekken. Gij zult mijn lichaam, met de andere heilige lichamen, die in mijne nabijheid liggen, uit hunne tegenwoordige rustplaats verheffen , en ons in de kerk, die gij onlangs hebt laten herstellen, begraven.quot; Hier verdween de verschijning. Paschalis, diep ontroerd, hervatte aanstonds zijne navorschingen. Hij doorzocht andermaal de groote Crypta, die aan de zoogenoemde pauselijke grensde. Eindelijk vond hij na lang zoeken in den vervallen muur de afsluiting, die vroeger het praalgraf der heilige maagd aan de oogen der Longobarden, en ook aan zijne eigene, onttrokken had. Hij liet de afsluiting wegnemen en het grafgesteente kwam te voorschijn. Het had van de vroegere verwoestingen niets geleden. Cecilia rustte in hare kist van cypressenhout. Zij was nog gekleed met het gewaad met goud doorwerkt, waarin de heilige Urbanus haar begraven had. De linnen doeken, waarmede men hare bloedende wonden had afgewischt, lagen in elkander gewikkeld aan hare voeten. Paschalis getuigt, in de daarover opgestelde oorkonde, dat hij de eerbiedwaardige overblijfselen met eigen handen heeft aangeraakt. Eveneens getuigt hij, dat hij in de nabijheid van het heilig lichaam van Cecilia ook dat van Valerianus heeft gevonden.
DER H. CECILIA
Men moet dus aannemen, dat de lichamen van Valerianus, Tiburtius en Maximus, welke, zocals wij boven zagen, eerst aan de linkerzijde van den Appischen weg, op de begraafplaats Pra3-textatie waren ter aarde besteld, intusschen, om hen voor de roofzuchtige Lougobarden in veiligheid te brengen, eveneens naar de Crypta der heilige Cecilia zijn overgebracht.
Paschalis, die zich zeer gelukkig gevoelde door de hem te beurt gevallen tweevoudige gunst des hemels, de verschijning der heilige Cecilia en de hem bij de verschijning beloofde ontdekking van haar heilig lichaam, nam nu maatregelen, om aan liet door de heilige martelares uitgedrukt verlangen te voldoen. Hij liet de dierbare overblijfselen naar de door hem met groote pracht herstelde kerk, naar men meent, op den dag der kerkwijding zelf, plechtig overbrengen. Zoo zag dus Cecilia na zoovele eeuwen als het ware haar huis weder, hetwelk volgens haar plechtig uitgedrukten wil in eene veelbezochte kerk was herschapen; zij zag de plaatsen weder, die eenmaal de getuigen waren geweest van zoovele wonderen en die zij met haar eigen bloed had gewijd, en waarvan zij nu als het ware wederom plechtig bezit nam.
Paschalis 'liet voor de roemrijke martelares een nieuw marmeren praalgraf vervaardigen, waarin de kist van cijpressenhout werd neer-
115
HET LEVEN
116
gelegd om vervolgens onder de (1) confessio of belijdenis van den prachtigen tempel geplaatst te worden. Overigens liet Pasclialis de in de kist aanwezige heilige overblijfselen, — het met goud doorwerkte kleed, de aan de voeten der martelares gelegde linnen doeken, ook de ligging van het lichaam zelf, — geheel in dezelfde orde, waarin Urbanus ze gebracht had. Eindelijk werd het graf met een marmeren blad gedekt, hetwelk eerst na verloop van achthonderd jaar weder zou afgenomen worden.
Ook liet Paschalis nog twee andere praalgraven vervaardigen, aan welke hij bij deze plechtige gelegenheid, dicht bij het graf der heilige Cecilia eene plaats aanwees. Een dezer graven nam de heilige lichamen op van Valerianus, Tiburtius en Maximus; Valerianus, de bruidegom der heilige Cecilia, werd tusschen de beide andere martelaars gelegd en ieder der drie bloedgetuigen in een afzonderlijken linnen doek gewikkeld. Het hoofd van Tiburtius, hetwelk het zwaard van den romp gescheiden had, werd in eene zilveren doos gelegd, opdat de geloovigen dit welsprekend bewijs van den heldenmoed dezer martelaars steeds voor oogen zouden hebben.
(1) Dezen naam geven de Romeinen aan een prachtigen grafkelder onder een altaar, waarin het gebeente eens martelaars rust.
DEE H. CECILIA
In het andere praalgraf werden de lichamen van den heiligen Urbanus en van den heiligen Lucius gelegd.
Door al deze gebeurtenissen, bijaonder door de vinding en plechtige overbrenging van het overschot der H. Cecilia, alsmede door de glansrijke herstelling van den haar gewijden tempel, kwam, zooals te verwachten was, hare vereering, die buitendien door het opnemen van haren naam in de Canon der H. Mis voor alle tijden bezegeld was, op nieuw in zwang. Niet alleen was dit het geval in de stad Rome zelve, waarover zij zulk een glans verspreid had, maar ook in de geheele Christelijke wereld.
Zelfs de Grieksche Kerk, waarin toen ter tijde het Schisma van Photius uit den weg was geruimd en de eenheid met de Kerk van het Westen weder hersteld, nam aan de gebeurtenissen, die op de Kerk van Rome zulk een luister wierpen, een zeer groot aandeel. Tegen het einde der tiende eeuw verscheen te Konstantinopel van de hand des, beroemden Simeon Metaphrastes eene overzetting in de Grieksche taal van de martelaarsakten der 11. Cecilia. Dit werk later teruggebracht in het latijn heeft voor het opmaken van den oorspronkelijken tekst zeer groote diensten bewezen.
Wat echter de hooge vereering der Griek-
117
Hüï LEVEN
sche Kerk voor onze geloofsheldin in een nog schooner licht plaatst, zijn de omtrent denzelfden tijd te Konstantivopel ter harer eer opgestelde vrome gebeden en geestdriftige liederen, waarvan wij hier de volgende strophen mededeelen.
»Gij zijt, o Cecilia, allen lof waardig. Want gij hebt a w -lichaam onbevlekt bewaard en uw hart rein gehouden van alle zinnelijke liefde. Gij hebt u aan uwen Schepper als een zuivere bruid vertoond. Uw marteldood heeft uwe glorie nog verhoogd; uw God heeft u als eene maagd zonder vlek tot de eer zijner bruiden verheven.quot;
»Volgens het raadsbesluit zijner wijsheid heeft de Heer, o Cecilia, uw voorhoofd met liefelijke, geurige rozen bekranst. Gij waart de band tusschen twee broeders, om hem in dezelfde gelukzaligheid te vereenigen. Uw gebed is hun ter hulp gekomen. Den onreinen afgodendienst verlatende, hebben zij zich de barmhartigheid waardig getoond van Dengene, die van eene zuivere maagd geboren is en die zich voor ons aan een goddelijken Vader heeft ten offer gebracht.quot;
»In uw vurig verlangen de bescherming des hemels te genieten, hebt gij de rijkdommen dezer aarde veracht. De aardsche liefde versmadend hebt gij uwe plaats gekozen onder de maag-denscharen en uwe wijsheid heeft u heengevoerd naar den hemelschen bruidegom. Gij hebt dapper
118
DEtt H. CECILIA
gestreden, gij hebt, o roem der kampvechters van Jesus Christus, door uwen mannenmoed de aanvallen van den boozen vijand afgeweerd.quot;
»Gij zijt, o roemrijke Cecilia, verhevene martelares, gij zijt de glanzende woning, gij zijt het onbevlekte huis van Jesus Christus. Gewaardig u over ons, die uwen lof zingen, den glans uwer bemiddeling en voorspraak uit te spreiden.quot;
» Geboeid door de schoonheid van Jesus Chrisus gesterkt door zijne liefde, smachtend naar zijne zoete omarming, scheent gij der wereld, en alles wat er in is, afgestorven en werdt gij het eeuwige leven waardig bevonden.''
»De kuische en zuivere liefde deed u de zinnelijke versmaden. Uwe bezielende en wijze woorden bewogen uwen bruidegom den maag-delijken staat met u te deelen. Gij zijt, allen lof waardige martelares, nu met hem onder da koren der engelen opgenomen.quot;
»Een engel des lichts stond altijd aan uwe zijde. ü beschermende omgaf hij u met hemelschen glans. Zijn arm weerde den vijand af, die u zocht te schaden. Hij bewaarde u zuiver en kuisch; hij bewaarde u, Cecilia, zoo dat gij door het geloof en de genade steeds aangenaam bleeft aan uwen hemelschen bruidegom.quot;
»Gij verlangdet naar het Doopsel, o Va-lerianus! een afgezant des hemels verscheen u.
119
HET LEVEN
hij verlichtte u door de uitlegging der goddelijke spreuken, hij lijfde u reeds onder het getal van de koren des hemels in, toen gij nog streedt op deze aarde.quot;
»Gij hebt, o Tiburtius, de giftige dwaling verlaten en naar den aangenamen geur der goddelijke wetenschap verlangd. Gij hebt dit vergankelijke leven met voeten getreden en hebt met heiligen ijver naar het ware leven gestreefd. Gij hebt met geheel uw hart aan de heilige Drievuldigheid geloofd en er voor gekampt als eene dappere strijder.quot;
»O Cecilia, het verlangen God te bezitten, de liefde, die uit het binnenste der ziel opwelt, hebben u geheel en al doorgloeid. Deze gevoelens hebben van u een engel gemaakt in het vleesch. Onverschrokken hebt gij uwen hals het zwaard geboden. Uw bloed heeft den grond gewijd, die het dronk, en uwe ziel door de lucht opstijgend, heeft die lucht geheiligd.quot;
»De drie jongelingen hebben de vlammen van den vuuroven in dauw veranderd; en gij, Cecilia, hebt uit kracht van den dauw der genade uws doopsels, te midden der verschroeiend3 hitte van een vuurbad, even als zij, gezongen: Wees geloofd en geprezen, o God, onze Vader.quot;
»Gij zijt, o Cecilia, de gesloten tuin, gij zijt de verzegelde bron, gij zijt de bewaarde schoonheid, gij zijt de glorierijke, onder den diadeem
120
DER H„ CECILIA
stralende bruid, gij zijt het bloeiende, hemelsche paradijs van den koning der heerscharen, gij zijt vervuld van de genade Gods!quot;
adat bijna acht eeuwen sedert hare wonderbare vinding en overbrenging door Paus Paschalis voorbijgegaan waren , viel aan het stoffelijk overschot dezer roemrijke martelares nogmaals een schoone triomf ten deel.
De edele kardinaal Sfondratus, een neef van paus Gregorius XIV, die hem in het jaar 1590 tot de waardigheid van kardinaal had verheven, had het vrome besluit genomen, de hem als titel verleende kerk der heilige Cecilia, welke op vele plaatsen zeer in verval geraakt was, op eigene kosten weder met groote pracht te laten opbouwen. Hij wilde haar terzelfder tijd opsieren met een groot aantal reliquiën, die hij door zorgvuldige nasporingen samengebracht had.
121
HET LEVEN
122
Hij had ze in kostbare kasten laten plaatsen en op de waardigste plaats, onder het altaar der Confessio, zouden zij bewaard worden. Daar echter de ruimte, tusschen het altaar en het daaronder liggende gewelf niet voldoende was, liet hij die ruimte vergrooteu, en vervuld van een heilig verlangen om het lichaam van de heilige Cecilia te vinden, liet hij in den dikken muur, waarop het altaar rustte, eene opening breken. En ziedaar, zijne verwachtingen werden niet teleurgesteld. Door de opening heen zag men in de ruimte, die zich onder het altaar uitstrekte, naast elkander, omtrent drie voet onder den grond en juist onder het altaar, twee praalgraven van wit marmer. Kardinaal Sfondratus, onder wiens onmiddelbaar opzicht en in wiens persoonlijke tegenwoordigheid het werk uitgevoerd werd, zag ze het eerst. De kardinaal beschouwde de beide praalgraven on-middelijk als dezelfde, waarvan de bovengenoemde oorkonde van paus Paschalis melding maakt en zijne vreugde steeg ten top. Alvorens echter de graven te openen, haastte hij zich eerst geloofwaardige getuigen te roepen. Men stelde zich nu aan het werk, om het praalgraf te openen, hetwelk het dichtst bij den ingang in het onderaardsche gewelf stond. De arbeiders verwijderden het marmeren blad, en men zag nu eene kist van cypressenhout. Sfondratus en de getuigen wisten in den beginne niet,
DER H. CECILIA
hoe zij de kist, die zij naar alle kenteekecen voor die der H. Cecilia hielden, het best zouden openen. Aan het deksel waren slot noch nagels zichtbaar. Eindelijk besloot Sfondratus, de dunne plank, die den kostbaren schat verborg, met zijne eigene bevende handen weg te nemen.
Welk een plechtig oogenblik, toen »na acht eeuwen Cecilia zich nog eenmaal in de volle majesteit harer marteling aan de blikken der geloovigen vertoonde !quot;
Wie beschrijft de heilige vreugde en de verrukking der eerste vrome getuigen van zulk een schouwspel! Met diepen eerbied lichtte Sfondratus den sluier op, dien paus Paschalis eenmaal over het roemrijk overschot had uitgespreid en alle aanwezigen zagen nu Cecilia zelve in de volle waarheid van haar marteldood.
was nog bekleed met het met goud doorwerkte kleed, waaraan de sporen van haar bloed nog kleefden. Op de rechterzijde liggende, de armen op de borst gevouwen, scheen zij te slapen. De hals droeg nog de litteekenen der wonden die de bijl des lictors haar had toegebracht. Het hoofd was eenigszins achterwaarts gebogen, als naar den grond gekeerd. Het lichaam was volkomen voor bederf bewaard gebleven en lag nog in dezelfde zedige houding, waarin zij op den vloer van hare badkamer den laatsten adem had uitgeblazen en waarin
123
HET LKVJSN
zij door den heiligen ürbanus in de cypressen-houten kist gelegd was.
In de drie lichamen van het tweede praalgraf erkende men aanstonds de roemrijke martelaars Tiburtius, Valerianus en Maximus. Alles stemde met de oorkonde van paus Paschalis volkomen overeen.
Het lichaam, dat vooraan lag, kon slechts dat van Tiburtius zijn. Er ontbrak hier het hoofd, hetwelk Paschalis in de schatkamer der basiliek in eene afzonderlijke doos had laten bewaren. Het lichaam in het midden, eveneens onthoofd, kon slechts dat van Valerianus zijn. In het derde moest men met evenveel zekerheid het lichaam van Maximus erkennen, die, zooals wij gezien hebben, niet onthoofd, maar dood-gegeeseld was. Da teekenen dezer gewelddadige dood waren nog duidelijk te erkennen en op wonderbare wijze was het met geronnen bloed bedekte bruine hoofdhaar van den martelaar nog geheel onbedorven gebleven, alsof God hier letterlijk het woord in vervulling wilde 'brengen: »Geen haar van uw hoofd zal te gronde gaan.quot; (1)
124
Sfondratus nam de cypressenhouten kist met het lichaam der H. Cecilia uit het marmeren praalgraf en men bracht dezelve vooreerst eerbiedig en onder begeleiding van fakkellicht naar
(l) LUC. XXI : 18.
DEE H. CECILIA
een onmiddeliik aan de kerk grenzend vertrek, hetwelk diende om de kloosterzusters de biecht, te hooren. In aller haast liet men een houten koffer maken en met zijde bedekken, waarin nu de cypressenhouten kist geplaatst werd, die daarna gesloten en op eene ten dien einde opgerichte stelling geplaatst werd.
De tijding van zulk eene belangrijke ontdekking verspreidde zich met de snelheid des weerlichts door de stad en wekte eene onbeschrijfelijke geestdrift op.
Kardinaal Sfondratus wilde nu echter met de zaak niet verder gaan, alvorens dezelve eerst voor den toenmaligen paus Clemens VIII gebracht te hebben. Hij begaf zich in allerijl naar Frascati, waar de jicht den paus op het ziekbed hield uitgestrekt. Bij den paus verbleef toenmaals juist de beroemde kerkelijke geschiedschrijver kardinaal Baronius, die van deze belangrijke gebeurtenis in zijne jaarboeken het volgende verhaal heeft opgenomen.
»Clemens VIII lag op dien tijd juist met hevige jichtpijnen te bed en liet niemand bij zich toe. Toen hij evenwel het doel van Sfondratus komst vernam, wilde hij aanstonds uit zijn eigen mond het verhaal der gebeurtenis hooren. De paus vernam alles met onuitsprekelijke vreugde. Doch zijne ziekte en hevige pijnen beletten hem aanstonds aan de martelares zijne vereering te gaan betuigen. Hieruit even-
125
HET LEVEN
wel trok ik zelf voordeel. Want hoe onwaardig ik zulks ook was, iverd my toch door den paus de last opgedragen, het heilig lichaam van Cecilia te gaan erkennen en vereeren. Zonder verwijl reisde Sfondratus naar Rome terug. Ik vergezelde hem en op den dag zeiven onzer aankomst begaven wy ons tegen den avond naar de kerk der H. Cecilia. Ik zag in de cypressenhouten kist het kostbare, stoffelijk overschot der H. martelares. Een zeer dun en eenigszins beschadigd deksel diende tot sluiting. Ik stond verbaasd, dat eene houten kist, aan de vochtigheid van het omringende marmer blootgesteld, na achthonderd acht en zeventig jaren zoo goed behouden was gebleven , zoodat ieder haar kon betasten, aanraken en alle teekenen van eerbied toonen, zonder dezelve in het minst te beschadigen. Het losse deksel dezer kist was zoo goed in stand gebleven, dat men het zonder gevaar kon wegnemen en weder opleggen, zooals het werkelijk verscheidene dagen lang gebeurde, om te gemoet te komen aan het godvruchtige verlangen dergenen, welke de heilige overblijfselen wilden zien en vereeren.quot;
»Nadat wij de kist met groote bewondering beschouwd hadden, wilden wij ook het heilig lichaam zelf zien. En nu werd op nieuw het woord vervuld van den godgewijden Zanger: »Gelijk wy het vernomen hebben, hebben wij
126
DER H. CECILIA
het ook gezien in de stad van den Heer der heerscharen, in de stad van onzen God.quot; (1) Inderdaad vonden wij het vereerenswaardige lichaam van Cecilia in denzelfden toestand, waarin paus Paschalis het gevonden en weder in het graf gelegd had. Aan hare voeten zagen wij nog de met haar bloed bevochtigde doeken; wij zagen ook het kleed waarvan de paus spreekt; het was erkenbaar aan het weefsel van zijde en goud, ofschoon het dooiden tyd een weinig beschadigd was.quot;
»Allen,quot; zegt Baronius verder, werden door den diepsten eerbied heheerscht op het gezicht van dit lichaam, dat meer het aanzien van een slapende dan van een doode had, en niemand waagde het ook maar even het gewaad aan te roeren, dat het maagdelijke lichaam bedekte. Het was alsof de heraelsche bruidegom zelf over den slaap zijner bruid waakte en aan ieder toeschouwer de woorden had herhaald; »Ik bezweer u, dochters van .Jerusalem, bij de reeën en herten der velden, dat gij de geliefde niet wekket, totdat zij zelve het wil.quot; (2) »Wij zagen, wij erkenden en aanbaden. Den volgenden morgen droegen wij op het altaar der Confessio ter eere van zulk eene groote maagd en martelares het heilig mis-
(1) Ps. XLVII : 9
(2) Hoogl. n : 7
127
HET LEVEN
128
offer op. Vervolgens keerden wij naar Fras-catie terug om den paus van alles bericht te geven. Clemens vernam alles met groote voldoening en hield zich aanstonds bezig met de zorg voor de plechtige overbrenging der heilige overblijfselen naar de Confessio der kerk; welke plechtigheid hij, volgens zijne uitdrukkelijke verklaring, zich zeiven voorbehield. Zij werd bepaald op den feestdag zelf H. Cecilia.quot; (1)
Met hoeveel glans deze plechtige overbrenging plaats had; met welke geestdrift het gansche romeinsche volk er aan deel nam, wat een vloed van geloovigen niet slechts op den dag der plechtigheid zeiven, maar weken en maanden lang naar de kerk der H. Cecilia stroomde; met welke vurige godsvrucht en onder welke lofzangen de geloovigen van Rome hunne als het ware uit het graf opgestane, groote, doorluchtige en heilige medeburgeres vereerd hebben; welke prachtige geschenken haar vereerd werden , en welke groote wonderen bijzonder omtrent dezen tijd op hare voorspraak plaats hadden: van dit alles heeft de reeds in de inleiding genoemde Bosio, deels uit eigen aanschouwing deels op het getuigenis van den vromen en edelen Kardinaal Sfondratus, eene zeer breedvoerige en nauwkeurige beschrijving gegeven.
(1) Baron. Auual. Eccl ; ad annum 821
DEB H* CECILIA
Zonder de grenzen van dit boek te overschrijden , kunnen wij die echter hier niet herhalen. (1)
SLOT.
129
eze op nieuw opgewekte, geestdriftige vereeriug der H. Cecilia moest wel in alle landen der Christelijke wereld een luiden weerklank vinden. De Christenheid werd niet moede haar te prijzen en haar hoofd met de schoonste leliën en rozen te omkransen. Hoevele kerken en kloosters werden haar ter eer gebouwd, hoe weerklinkt dagelijks duizendvoudig haar naam aan de altaren en wekt tegelijk de liefelijkste en ver-hevenste herinneringen aan den heldentijd der Christenkerk!
(1) Deze beschrijving, even als die over de eerste wonderbare ontdekking des heiligen lichaams van Cecilia door paus Paschalis is toegevoegd aan de door Bosio uitgegevene mar-tulaaraakten der H. Cecilia,
9
HET LEVEN
Maar ook buiten de enge muren der godshuizen werd haar naam bij voortduring gevierd. Ook de muze der dichters en het penseel der Christelijke schilders wedijverden en verheerlijkten als om strijd de roemrijke martelares. Behalve een Johannes de Fiesole, een Johannes van Eijck, een Taddeo Bartolo, een Prancia, een Guido Reni, een Vanni, een Lucas van Leijden, die haar hun penseel gewijd hebben, is het de vorst der Christelijke schilders, Raphael, die haar door zijne kunst verheerlijkt heeft en die bij voorkeur de schilder der H. Cecilia mag genoemd worden.
Van de vijftiende eeuw dagteekent ook het gebruik, de roemrijke martelares met een mu-ziekwerktuig af te beelden, en komt zulk een speeltuig op hare schilderijen als een bijzonder attribuut voor.
Deze voorstelling der kunstenaars gaf aanleiding, de heilige martelares als de koningin der harmoniën, als de hemelsche patrones der muziek te vereeren: een gebruik, dat door de Kerk goedgekeurd en gezegend is. Men kan hier onbesproken laten of Cecilia ook werkelijk eene meesteres in de muziek geweest is, — deze zeer verbreide overlevering vindt in hare martelaarsakten zeiven, die slechts de eenige vertrouwbare berichten over haar bevatten, geene stellige bevestiging. Doch waarom konden tot dit denkbeeld geene aanleiding hebben ge-
130
DEE H. CECILIA
geven de eerste woorden reeds van haar officie: Cantantibus organis, Caecilia Domino decantahat (toen de muziekinstrumenten speelden, speelde en zong Cecilia voor den Heer)? De muziek der instrumenten, waarvan hier sprake is, was, wel is waay, ulles behalve geestelijk. Zooals uit het verhaal harer martelaarsakten blijkt, onttrok Cecilia haar oor aan de profane klanken, waarvan de bruiloftszaal weergalmde en zong daarom stil in haar hart die strophe uit Davids liederen, waarin zij God om bescherming en bijstand smeekte voor den kamp, die nu beginnen zou. En hoeveel schooner en verhevener waren deze harmoniën niet, dan de muziek van het concert, waarin de bruiloftsgasten hun behagen vonden! Zij vereenigden zich met de harmoniën van de engelen des hemels.
In de muziek over het algemeen, bijzondei' in het gezang, ligt dan ook iets betooverends. Geene andere kunst spreekt zoo onmiddelijk tot het gemoed van den mensch; geene is in hare onmiddelbare werkingen zoo treffend. Zij opent de geheele aiel des menschen; zij wekt, al naar gelang zij wordt uitgeoefend en zij ons gestemd vindt, in ons het bewustzijn van onze innige betrekking tot eene hoogere wereld en eeeft ons eenen voorsmaak des hemels.
Als echter de toonkunst in de ziel andere gevoelens en aandoeningen opwekt, als zulke, die met de harmoniën eener hoogere wereld
131
132 HET LETEN DES H. CECILIA
samengaan, dan mist zij hare roeping. Zij geljjkt dan seener lier, waarvan de snaren gebroken zijn.quot; De belichaamde uitdrukking dezer gedachte is de H. Cecilia, als koningin der harmoniën, als patrones der toonkunst. Onder de huldebewijzen, die haar in den loop der tijden gebracht zijn, ontbrak alleen nog deze, welke thans door de allesvermogende Voorzienigheid aan alle andere eerbewijzen voor immer is toegevoegd. Wanneer de toonkunst hare hooge roeping zich waardig toont, dan zweeft bij feestelijke gelegenheden en bijzonder op haren jaarlijkschen feestdag haar naam op duizend lippen, en zelfs dezulken, die anders de vereering der heiligen niet zijn toegedaan, bieden, min of meer bewust, haar hulde aan. Zoo is zij onder alle heiligen, om zoo te spreken, eene der meest door alle rangen en standen geliefde. Haar verheven gloriebeeld slraait ook in kringen, waarin anders de lichtstralen, die van Christus en de heiligen uitgaan, niet of zeer weinig doordringen.
Eerste tloofdstuK. Inleidiug.
Tweede Hoofdstuk. Cecilia's adellijke
afkomst............
Derde Hoofdstuk. Cecilia's Christelijke
opvoeding...........
Vierde Hoofdstuk. Cecilia tot aan haar
bruiloftsfeest..........
Vijfde Hoofdstuk. Het bruiloftsfeest en
de bekeering van Valerianus.....
Zesde Hoofdstuk. De bekeering van
Tiburtius............
Zevende Hoofdstuk. Het verhoor van
Valerianus en Tiburtius.......
Achtste Hoofdstuk. De marteldood van Valerianus en Tiburtius. De bekeering van den raadsheer Maximus.......
INHOUD
Biz.
Negende Hoofdstuk. De marteldood van
den raadsheer Maxinuis..............88
Tiende Hoofdstuk. Het verhoor en Je
marteldood der heilige Cecilia .... 96
Elfde Hoofdstuk. De roemrijke gedachtenis van Cecilia.........108
Twaalfde Hoofdstuk. Voortzetting. . 121
Dertiende Hoofdstuk. Slot. .... 129
Leve Maria, een maand, een noveen, een
week en een triduum ter eere van Maria, . ƒ 0,10
Geestelijke Leiddraad.......- 0,05
Vade Mecum, verzameling van meest alle bekende devotiën. In linnen bandje, . . - 0,40 Gezangen ter eere van de H. Moeder Gods, . - 0,10 Gezangen H. Kindschheid. . , , , - 0,10 B.LEONARDüsaP.M.Godvr. Leiding op denKrmsw. - 0,05 Devotie tot de H. Vijf Wonden. , , . - 0,05 Handleiding Broederschap O. L. V, van Bijstand, - 0,10 Oefeningen voor de Zusters der Congreg. O. L. Vr, - 0,05 Melodiën op de Gezangen van het Handboekje der
H, Familie en Congregatie O. L. Vrouw. - 0,30
» op de Gezangen van de Tien Geboden, - 0,30
» » i » het Ave Maria , - 0,30
Het Handboekje met de Melodiën, ingebonden. - 1,50 ' lelodiën en Eefreinen, Feijen , met acc, van
Piano of Orgel.......- 1,85
Handboekje H. Familie......- 0,20
Het Ave Maria der Congreganisten, . . - 0,20
De Gezangen op de Tien Geboden Gods. . - 0,20
Handboekje H. Familie, 3 boekjes bijeen ingebond. - 0,60
» Congr. O. L. Vr. » » » . - 0,60
Gezangen voor E. K. Militairen Vereeniging. . - 0,10
Vetjillot. IJdele inbeelding der Liberalen, gr. 8o, - 0,50
1 Th, van Hoogsteateh. Dichterlijke Verpoozingen. -0,75
--God en de Mensch. . - 0,30
------Da Costa, eene studie. . - 1,-
De Onfeilbaarheid een verhaal door Conrad
van Bolanden.......- 0,20
Over de wereldlijke magt van den Paus. - - 0,10
.Allen zijn ook in zeer nette linnen stempelbanden W quot;*quot; *6 bekomen.
verschijnt in Seriën van 10 Deel Elk deel is op zich zelve comp] en bevat een geheel leven.
Elke serie kost bij inteekening f2,54 Afzonderlijke levens kosten 40 Cei Tien Ex. van eenznlfde leven f 2.5C
De verschenen levens zijn die van Den H. Vincekïids a Paulo. » » PliANClSCÜS XaVEKIÜS. » » Bkkedictüs. de gt; Philomena.
» » Cathamna van Zweden, den » Antonids van Padua. » » PtTRus, Apostel, de » Cecilia.
In hewerhng zijn die van
Den IT. Jozef.
de » Elisabeth van Hongaeijen
» » Dhie-Koningen.
» » Cathahina van Senen.
den » Aloysiüs van Gonzaga.
gt; » Stanislaus Kotska, enz. ei
In iettere biMioilieek Galerj öer Heilj
BREDA. De Uitgever,