466
S rquot; quot;
:«% . .c^m
! mmm\ te leven, s
f
EERW PATER Sarasa. S. J. ff
gt;.9 IN HET IIOLLAXDSCH BKWHIJKT ?,-/
quot;9 ~~^ /T' ^ V
^ 'f' 'i? lt;-') i 31. H K U SE li, s. J. J V
•gt;
*■ 'Al
.y
kFltRKLIJS GOEIIfiF.KKfllll.
| - —^
gt; \Vrti. J. I!.; VAK li OS.» I'M lt;*
vlW^ - ' CC:£%\'J
V -/2gt;—(«■— ^y - ____-_'.A 'fc'quot;-quot; .■gt;;y'/
II
£. %' -H As
-v-, •v.^i
■. 1 v • . . '■- -.r^- 1
-. : ' • '* ■ ;' ''•» r' • n'! -'
Wil li'- ' s'„
' ■ O.1''
i lt;' ■'■■-■ . gw
^;!'Vï v
■■ »,
■ ■■ :.v'lt; ■-[ f ■''■'■■ V': •' 'quot;■gt; ■ r i
vVi1' .■ , • . V ■ ; •'
;.■: -v .: ;■;- / : M . »,
trn'^
1
■ ^ 3;''.
i A.:',
' r- ■
: . -.r ■ ; , • J, 'V, -i; ■•:
vj,i 'C v -':-1.'1 • r,
• v'i '• 9
.y' •• '
lui
■ \ Ai
•gt;// - ■•'• ' '•' , :quot; l' • \'
,:'- • r ? gt;-, ;\ • •.quot;:J 1.X ' ^
• ' quot;S'Si' ;-■* ■[■ .■ i.'' ' r .
.' i . ... -
■r . . ... . : • . ■ • ■■■•..: ■ . v-
!\.v v .
j-:Vi. quot; : ■/. .-.'t'
.....
.'TT.'
■■ '.■■ - - V
tM'M
OM AL'ÜÏJ Igt;
DOOR DEN
^ A /yaUj Eerw. Pater^ SARASA, S. J.
IN HET HOLLANDSCH BEWERKT
DOOK
M. R P: TJ S K R , S. J.
KERKELTJK GOEDf;EKEURD.
UTRECHT, Wed, .1. R. VAK ROSSUJI, 1871.
Ultraj, 2fi Nov. 1870. Enter. Prof. Lihr. Cens.
A au den Lezer.
Wij beleven treurige tijden! Een verwoestende krijg, die twee magtige landen verdeelt en thans nog slechts een begin van naamlooze ellende is; de langzaam maar verschrikkelijk voortwoekerende kanker eener revolutie, die de wereld dreigend boven het hoofd hangt; de onregtvaardige aanrandingen van al wat goed en heilig is, ziedaar rampen, die wel in staat zijn, ons tot droefheid te stemmen. Waar is uw God? Zoo roept men ons toe; en misschien voelen wij ons somwijlen ontmoedigd bij het zien der overwinningen, welke de hel behaalt, en treurig en bedroevend vinden wij de tijden, welke wij beleven.
En toch roept de Apostel ons toe: „verheugt u, altijd in den Heerquot; en onze vervolgde Vader, onze beminde maar zoozeer verguisde Pius, die bloot staat aan de wreedste vervolgingen : hij is opgeruimd en geeft ons het voor-
beeld van een onverstoorbarcn vrede. En inderdaad, niettegenstaande de vervolging' en het lijden. waaronder wij gebukt gaan, hebben wij alle reden, ora ons hart te verhellen, en ons te verheugen in God onzen Heer.
Hoe en waarom?
Ziedaar de vraag, welke beantwoord wordt in het werkje van Pater Sa ra sa, de „ars semper gandendi.quot; „De knnst, om altijd vergenoegd en opgeruimd te leven,quot; wordt u in de volgende bladzijden aangegeven en geleerd. Moge de vreugde, waartoe gij daar opgewekt wordt, ten allen tijde uw deel zijn!
„Verheugt ü altijd in den Heer/' zegt ons de H. Apostel Paulus; „ik zeg U nogmaals „verheugt U, en moge de vrede, die alle be-„grip te boven gaat, Uwe harten en gedachten „bewaren in Jesus Christus onzen Heer.quot;
In dit kleine werkje stel ik mij voor ü de kunst te leeren, om volmaakt die vreugde te genieten, welke zoo dringend door den Apostel wordt aangeprezen. Om U tot het verkrijgen van zulk een rijken schat den weg te wijzen, is het mijn doel niet, de heerlijke reeks der onuitsprekelijke plannen en onpijlbare diepten van Gods voorzienigheid, waarvan alle gebeurtenissen in deze wereld afhangen, wijd-loopig uit een te zetten; ik wil er mij slechts eenvoudig op toe leggen, in uwen geest een hooger denkbeeld der onvergelijkelijke wijsheid
VI
en onmetelijke goedheiii, waai-medeGod de schepping bestuurt, op te wekken, en U zoo te bewegen tot onderwerping van uwen wil aan den Zijnen. Hierin ligt de bron van alle tevredenheid, van alle vreugde Uit haar ontspringt die vrede, welke het hart overstroomt en het bij alle bekommeringen, verwarringen en stormen des levens in rust, in geluk, in gelatenheid, in de haven der Heilige blijdschap bestendigt.
In zulk uene mengeling van elkaar verwarrende ol'iu één loopende zaken, is het intus-schen geen geringe arbeid, ude betooging, die ik voor heb, met weinige woorden duidelijk le maken. Doch ik beu zeker, dat ik ze u klaar en helder als in een spiegel voor oogen zal stellen. Ik zal u de deur openen, en gij zult overtuigd zijn, dat die kunst om altijd opgeruimd te zijn op een enkelen maar onwrikbaren grondslag steunt.
Op de eerste plaats zeg ik u dit: niet buiten ons, maar in ons ze 1 ven moeten wij don vrede -zoeken. En sta mij toe, waarde lezer, dat ik hier, tegen het gewone gebruik in, tot mij zeiven spreke, en dat ik in deze regelen regtstreeks mijne eigene handelwijze uiteen zette. In mijn binnenste heb ik ecne
VU
kleine afgezonderde kamer, wnor ik gewoon ben, mijne gedachten één voor één of allen te zamen op te roepen, om mij met haar te onderhouden. Buiten, ik gevoel het, licerscht er niets dan verwarring en geraas; op straat is er tc veel gedruisch; het leven, de voorbijgangers, het geschreeuw, de zamenloop van menschen die voortstappen, legen elkander loopen, elkaar roepen; dat alles jaagt mij de koorts op het lijf; wanneer ik uitga, dan vrees ik, dat al die beweging mij zal omringen, en tegen wil en dank in de watereu van den stroom mede-sleepen. Het is dus afgesproken: ik sluit mij in mijne afzondering op, en daar in mij zeiven teruggetrokken, roep ik mijne gedachten van alle kanten, waar zij in werkeloosheid zijn ingesluimerd, bijeen: ik stel ze in orde en spreek haar aldus toe:
„Daar ik in de aanhoudende beweging ./der wereldsche zaken, den vrede niet kon „vinden, zoo laat ons eens beproeven, of ,,ik hem . in deze schuilplaats kan aantreffen ,,door mij met u te onderhouden. Gij weet „wel, dat het ware genot in de inwendige ,rust bestaat. Seneca zelf zegt: „Gandium
VIII
„vvlijve dom! suae nasci; ieder /.al zijne vreugde ,/in zijn huis vinden.quot;
Eu nu, welwillende lezer, ga ik 11 rekenschap geven van den loop en de omstandigheden der aldus gehouden beraadslaging. Met mij zult gij er bij tegenwoordig zijn; gij zult er den uitslag van bijwonen, en, zooals ik ten minste vertrouw, zult gij, dien leidraad volgend, uit den doolhof der menschelijke wisselvalligheden geraken, en binnentreden in den tempel des vredes; van dien vrede der ziel, waarnaar wij allen haken en dien zoo weinigen het geluk hebben te erlangen. Die vrede zal uw deel zijn. en door hem te bezitten, zult gij een geluk smaken als niemand hier beneden geniet.
EERSTE HOOFDSTUK.
De wereld ia rul ran beslommeringen en ellende.
Er is. om zoo tc zeggen, geen menscli op aarde, die niet over de ongevallen en rampen van dit leven klaagt. Wat mij betrelt, het valt mij niet moeijelijk, te gelooven, dat het leven hier beneden er mede overladen en als verzadigd is, vermits zoovelen van de verstandigste en ondervindingrijkste menschen het zeggen en bevestigen. Vraag ik hen naar de oorzaak van zoovele en zoo wreede beproevingen, dan antwoorden zij mij allen als uit één mond, dat die groote verwarring daaruit ontstaat, dat de geheele wereld, volgens de uitdrukking van deu H. Joannes, tot het kwade geneigd is, „Pusiliis est in mnligno.quot; Hierdoor gaan de zaken, geheel en al verward, juist
tegen de bestemming in, waarvoor zij geschapen zijn. ,Ieder zoekt,quot; volgens de bemerking van den H. Paul us , »zijn eigen voordcel; Omnss quae sua sunt quaerunt.quot; Daardoor komt men, bij het najagen van dit voordeel, in botsing mei het goed en de voordee-len des naasten, welke men zich door geweld, list en berooving, met vertreden van regt en billijkheid toeeigent. Van daar gedwongene, weinig bestendige, vaak ijverzuchtige, lasterende en bespottende vriendschap; vriendschap in woorden, doch in werkelijkheid vijandschap; vriendschap en vijandschap, niet op waarheid maar op eigenbelang gegrond, en er steeds op uit hare natuur onder bedriegelijken schijn te verbergen. Alles gaat volgens het welgevallen der magtigen, niet volgens het regt De ijverzucht en de heerschzucht bezielt elke handeling. Dearmoede wordt voor schande, de eenvoudigheid voor onnoozelheid gehouden. Om tot eerambten te geraken, deinst men voor niets terug, niet voot lage vleijerij, logentaal, meineed, geweldadigheid, of aanhoudenden arbeid om de zaken te verbergen of onder een valseh daglicht voor te stellen. In één woord, 't komt alles alleen daarop neer, dat men moed
hebbo, 'Inliand gcrceri hoiide, en nog een weinig eerbied betoone voor God en do raeiiEchen.
In ons zelveu, o Hemel! in ons ligchaam, in onze ziel, welke ellenden treffen wij ook daar aan! Nu eens overvalt ons de ziekte, en onder lioevele vormen en met welk lijden! Spaart zij ons, dan is het niet voor langen tijd, en kwijning en zwakte vinden gemakkelijk den weg tot onze arme ligchaamsdeelen. Üe ziel blijft niet beter gespaard; zij ook heeft hare ziektens, die zich niet minder zwaar en pijnigend doen gevoelen. De verveling, de droefheid, de gramschap, de hebzucht, de haat, de hoop en de vrees kwellen haar beurtelings, verduisteren, ontvlammen ot verwarren haar zonder rust ot duur. Oni ons heen zal men ons de teederste toegenegenheid bewijzen, en eensklaps is liet afkeer, dien men ons toedraagt; met de eene hand helpt men ons, met de andere slaat men ons neder; van daag vindt men geen woorden genoeg om ons te prijzen, morgen worden wij gehoond en door het slijk gehaald. Door hare onstandvastigheid voltooit de fortuin dit droevige tafereel; zelden begunstigt zij onsj dikwerf is zij verklaard togen ons. en hnndclt altoos onverstandig.
Do iiiiluur zelve brengt hel liiii'o tot die rampen bij. De winter kwelt ons door koude, de zomer door latte, de lucht is zuiver en uan-genaam, en een oogenblik later, daar komen wolken, stof, wind, bliksem, weerlichtenden oogst vernielende hageljagten; dan volgen gebrek aan levensmiddelen, dure tijd, slecht graan, besmettelijke ziekte, plotselinge sterlgevallen. Wat zal ik van de huiselijke oneenigheden, van de openbare partijschappen zeggen? Ziet, hoe op straten en pleinen do pleiters in zamen-gedrongen menigte zich naar de regtbank begeven; hoort hunne klagten, hunne opeischin-gen, het geschreeuw en de beleedigingen, die van verre op hot gedruisch des oceaans gelijken. Eindelijk bemerk ik de verschrikkelijke verwoestingen van den oorlog, die verbrandt, vernielt, doodt en vermoordt!
Aanhoudende omverwerping, dat is dan het lot dezer wereld. Welke rust, welken vrede, welke stilte kan ik bij zulke beginselen van onrust en rampspoed verwachten, bij zoovele tranen, verwoestingen en bloed? Alles siddert, overal heerscht verwarring: en ik zou mij vleijen met de hoop, dat ik die wet zal kunnen ontkomen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Ecu enkele zaak in (le~e wereld is oorzaak onzer kwellingen, Ie weten: de gedachte, dat er niets yoei gaat.
Ai, wat ik zoocven aanhaalde, hoor ik eiken dag op oen toon van droefheid, van gramschap zelfs herhalen. En toch, als ik mijne blikken over mij zeiven laat gaan, wanneer ik mijn verstand raadpleeg, en bedaard en grondig die gedachten onderzoek, dan word ik er toe gebragt, niet meer zoo gemakkelijk die klagten mijner medemenschen aan te nemen. Het ontgaat mij niet, dat de mensch zicli ten onregte beklaagt, en dat de duizende en dui-zende rampen, die men gemeenlijk op aarde ontdekt, tot één enkele teruggebragt kunnen worden. Dit eenigc kwaad is in mij, en is da:ir door mijn eigen schuld, 'tls een soort
van waanzin, «lie mij in d^n jrppst i? crpvaren, en zich van mijn liool'd heeft meester gemaakt, en er zich zóó heeft vastgezet, dat zij alleen mijne ongelukken en mijne verwarring doet ontstaan. De heidensche wijsgeer Epictetes heeft haar reeds in dit zoo volkomen juiste woord gekenschetst: ,/s Menschen lijden komt „niet uit de zaken zeiven voort, maar uit de //gedachte, die zij er zich van hebben ge-„vormcl.quot; Die waanzin, die dwaling is: te willen dat alles naar mijn'! eigene inzigten geschiede. Wijl dit niet kan, daarom ben ik bedroefd, ontroostbaar, ten prooi aan moedeloosheid en verdriet.
Zien wij derhalve, of ik daar de oorzaak niet gevonden heb. „Mijn vriendquot;, zoo zal ik tot mijn hart spreken, „van waar die verwar-,,ring, van waar dat gemor?quot; Het antwoord zal ongetwijfeld wezen: „Omdat alles averegts „verkeerd gaat, niets geschiedt zooals het moest „geschieden.quot; — „'tls mogelijk, mijn vriend; # „maar zoo alles eens ging naar uw verlangen, „naar de opvatting van uwe verbeelding, welke „heerlijke uitkomst, welk wijs bestuur zou er „dan zijn!quot; In den grond dei'zaak is het zonneklaar, dat niet de gebeurtenis zelve mij in
verwarring brengt, niet de slechte gang dei-zaken, maar alleen die gang in zooverre hij strijdig is met mijne eigene inzigten. Zoo ik het rad eens kon draaijer. naar mijn willekeur zoo de geheimzinnige harmonie van het heela! eens werd veranderd, indien de rivieren naar hun oorsprong terugvloeiden, als de zee opdroogde, de bergen vereffend werden , de aarde begon te schudden, indien alles, méén woord, naar mijn zin werd veranderd, dat wil zeggen, indien alles vermengd en dooreen geworpen werd, gelijk op den eersten dag der schepping, dan zou ik onbeweegbaar en verrukt, met blij gelaat, die groote omwenteling bewonderen. Eu dat eenvoudig wijl het mijn werk zou wezen! Maar zou ik dan niet juist datgene verrigten, wat ik nu laak en afkeur? Want liet ware wanorde, de grootste wanorde! En toch, als mijn werk zou liet mij bevallen. Welnu, wijl het eenige punt, de eenige rede mijner ontevredenheid daarin bestaat, dat mijn wil gedwarsboomd is; en daar ik geneigd ben, alles, wat met mijn wil strookt, goed te vinden, daarom behoef ik slechts één zaak te doen, om niet meer te lijden; namelijk mijn wil met de gebeurtenissen
te doen overeenkomen , de zaken zóó te willen als zc voorvallen; zóó wordt de harmonie tus-schen mij en die gébeurtenissen hersteld, en zal ik den vrede genieten. Ik zal niet meer zeggen, dat alles ten onderste boven is gekeerd, dat niets volgens orde geschiedt, dat er van alle kanten slechts bedrog en misleiding, redenen van tranen en smart te vinden zijn. Kortom; niets schijnt mij goed te gaan in de wereld, omdat ik de leiding der zaken niet in handen heb, en daarom alleen. Ziedaar de oorzaak van mijn onrust.
Maar indien ik er toe kom, die zienswijze (waar of valsch, dit doet nu weinig ter zake) uit mijn geest te verbannen, indien ik haar zonder omwegen aan de deur zet, en mijne gedachte doe overeenkomen met die, welke het heelal bestuurt, dan zal ik gerust zijn bij al wat er gebeurt, hoe en onder welke omstandigheden het ook moge zijn: omdat mijn wil, die mij tot dusverre door zijne tegenkantingen kwelde, niet meer weerbarstig zal wezen Mogen ook de sterren van den hemel vallen; ik blijf bedaard. — „Welk treurig voor-„valquot; zal iemand zeggen. — „Waarom?quot; — .,Wcl! de orde is gestoord!quot; .Welke, orde?
Ik voor mij vind, dat alios goed gaat. Twist gij er over, die cr van houdt, uw bloed te verhitten! Wij zullen later zien , wie van ons tweëen het beste heeft geoordeeld. Intus-schen, goed of kwaad, mij dunkt dat dit zoo moest gebeuren, en dit is mij genoeg, om rustig te blijven, lledeneert, mijne vrienden, en maakt u moe met praten; dit zeg ik u vooraf: gij zult mij nooit doen gelooven, dat wat juist naar mijn verlangen geschiedt, mij de blijdschap moet ontnemen. Welnu, ik verlang, dat alles zoo geschiede, en ik zie niet in, waarom ik liet anders zou moeten wen-schen.. ..'
Ik ben dan tot dusverre wel dwaas geweest, met mij in te beelden, dat, om tot de gerustheid van ziel te kunnen geraken, alles om mij heen die eerst moest kunnen schenken; en dat ik mijne oproerige verbeelding niet wist te beteugelen en te stillen. Laat zij zwijgen en de vrede zal heerschen. Het zou inderdaad belagchelijk zijn, zich op zee te begeven met den wensch, dat er geen wind kwame om de zeilen op te blazen, dat het water elïen ware als een spiegel, dat het touwwerk en de riemen onbewegelijk bleven, dat de scheepsjon-
10
gens en matrozen met de armen orer elkaar bleven zitten, dat de stuurman zich om het roer niet bekommerde, dat men eindelijk in volslagen werkeloosheid aan boord insliep. Voorwaar, men zou vooreerst het onmogelijke verlangen, en bovendien zich zeiven tegenwerken; want het schip zou geen knoop vooruit gaan, en stilletjes aan wal blijven liggen. Wilt gij slapen, laten dan do golven zich verheffen, laat de wind huilen, het touwwerk zuchten, het schip zich in zijn indrukwekkend gevaarte bewegen; laten de matrozen het anker ligten, elkaar roepen, en de reizigers naar believen met luide stem elkaar toespreken; leg alleen aan u zeiven het stilzwijgen op, dek u onder de dekens of wikkel u in uw mantel, en gij zult de beste rust van de wereld smaken.
Niets eenvoudiger dan dit: het water haren loop laten! En waarom zal ik mij nu dwaselijk met alles gaan bemoeijen, mij inmengen in al wat er gebeurt, om de zaken te regelen, te besturen en te leiden, overgegeven aan de ongestadigheid mijner gedachten, welke ik onbezonnen zal laten oordeelen over hetgeen mij volstrekt niet aangaat? Zou ik ook soms der
11
natuur de wetten willen voorschrijven! Welke dwaasheid! Mij te laten voorstaan overal orde en vrede te stichten , en ze in mij zeiven niet te kunnen vestigen, en mij onder dit voorwendsel in verwarring en zedelijke folteringen te werpen I Epictetes, die oude wijsgeer, geeft mij wederom dezen goeden regel aan de hand: „Ik zal in 'tvervolg niet meer vragen, om de „zaken naar mijne inzigten te doen geschie-.,dcn, maar om mijne inzigten te doen over-„eenkomen met de zaken, zooals zij plaats „grijpen.quot; 'tls mij niet gegeven den wil van een ander te veranderen, maar ik ben vrij, om den mijnen te beheerschen. Vond ik vroeger niets naar mijn zin, voortaan zal ik mij er op toeleggen te willen, dat alles juist geschiede, zooals het mij overkomt. Die gesteltenis is gemakkelijk; zij berust op de zekerheid, dat er ergens eene wijsheid bestaat grooter dan de mijne. Ben ik hiervan overtuigd, dan kan de geheele wereld omver gehaald worden, zonder dal het mij zal vernntrnsten
DERUE HOOFDSTUK.
Tk' imnorde heslaa/ .■slechts schijnhaar in de wereld.
— „Geloof mij, zoo is het.quot; — „Gij spreekt goed! Maar daar zit juist de moeijelijkheid. Hoe zult gij mij aan het verstand brengen dat alles goed en ordelijk gaat, als ik voor mijne oogen zoo duidelijk het tegenovergestelde zie? Gij doet mij de ooren suizen door uwe bewondering der natuur, op allerlei toonen zingt gij haren lof, gij staat verrukt bij hare wondervolle wijsheid. Dat alles is dwaasheid ! De natuur verstandig! Geene onstandvastigheid, geene wisselvalligheid haalt bij de hare Ziet eens de veranderlijkheid van het weder; den eenen lijd is er niet de minste wind te bespeuren, en er hecrscht eene warmte, die de krachtigste menschen ontzenuwt; een oogen-blik later worden winden en orkanen ontke-
teiul, ife bosselien huilen er van, zware eiken worden ontworteld: de donder rommelt over de bergen; de zee braischt; de hagel rlgl zijne verwoestingen aan, en vernielt den oogst en de vrachten; de winter zet zijn ijskoude gestrengheden voort; en daarna maakt de hitte der hondsdagen het aardrijk dor, zij droogt de beken, laat de planten verwelken, doodt de kudden, en vervult de lucht met verpestende dampen. Zal ik toegeven, dat dit een wezenlijke orde is? Eu waar zullen wij dan wanorde vinden, als zij daar niet is? 't Is nog iets anders, als ik denmensch en de lotgevallen zijnsbestaans noga; leugen, meineed, ontrouw, bedriegelijke vriendschap, ziedaar, wat cus van alle zijden omringt, voeg hierbij de oneenigheden der burgers, de oorlogen der volkeren. De grootste misdadigers worden door voorspoed en geluk als achtervolgd: hun vallen de voordeelen der magt, de waardigheden, de eerambten, de rijkdommen te beurt, terwijl de brave lieden er niets van kunnen bekomen. Be goeden blijven bij den grond, de slechten worden verheven ; dezen hebben alles vóór zich, den eersten is alles tegen; armoede, kommer en kwellingen ziju hun deel. En wilt gij mij zeggen, dat
If
dit goed is, dat de regtvaardigheid bij zulk eene omverwerping van regt en billijkheid voorzit? Dat is niet mogelijk, en gij vervalt in eene grove dwaling!quot;
'T IS MKT KODDIG DE OOEZAAK DER DINGEN TE KENNEN, OM EB OVER TE OOB1JEELEN.
Ik heb een ander in den mond gelegd, wat mijn eigene gedachte was. Alleen met er bij op te merken, dat de wereld bij zooveel wanordelijkheden , schokken en omwentelingen van allerlei aard, niettemin reeds gedurende verscheidene eenwen blijft voortbestaan; dat de omkeeringen , de wanorde en de onbillijkheid van zaken, menschen en fortuin, er nog nooit toe gekomen zijn, de wereld, zoolang zij bestaan heeft, op hare grondvesten te doen wankelen, — met dit op te merken, ben ik beginnen te gelooven, dat er eene hoogere magt over haar waakt , en er ongezien de lotgevallen van bestiert. In dien loop der gedachten herinnerde ik mij water geschiedt met iemand, die, onbekend met het zee-wezen, zich voor hel eerst van zijn leven midden op den oceaan zou bevin-
lien. Op die uiigestrelite en bewogene watervlakte slaat hij bevende en vol angst de werkzaamheden van het scheepsvolk gade; dezen klimmen op de raas en in den mast, genen klampen zich aan de zeilen vast; eenigen loepen van het eene touwwerk naar het andere, hier een zeil opvouwende, daar een ander uitrollende, terwijl zij het eene aan den wind bloot stellen, een tweede aan zijne werking onttreklien, en een derde weder verlongen of inkorten. Hier beweegt men de kabels, trekt men aan de hakeu en verandert men het scheepstuig; daar is men bezig met wasschen, met de diepte der zee te peilen, met de vademenen knoopen te meten. Dan op eens wordt het drijvende huis door eene beweging van het roer regts of links gestuurd volgens de windrigting of den weg dien men moet afleggen. Of onverwachts helt het scheepsdek, dat eerst horizontaal en regt lag, voorover op de golven, alsof het in de diepte zal verzinken, en een oogenblik later heft liet zich weder op om aan de andere zijde over te hellen. Bij liet zien van zoovele bewogingen en verrigtin-gen, die in schijn met elkander in strijd, en bij den eersten aanblik gevaarvol zijn, is de
9
ffï
arme reiziger buiten zich zeiven van vrees; hij ondervraagt de zeelieden, verwijt hun liunne onvoorzigtigheid, en vraagt hen vol angst of zij de bemanning volstrekt willen laten vergaan. Waarschijnlijk hebben zij liet te druk. om hem te antwoorden; en al deden zij het, dan zou zijne onbekendheid met het zeewezen hem verhinderen, hunne uitleggingen te begrijpen ; ondertusschen staat de ongelukkige aanhoudend te beven, en denkt, dat zijn laatste uur gekomen is. Treedt hij de hut van den stuurman binnen, dan ziet hij hem bezig met rekenen, de eene hand aan het roer, de andere uan het kompas, en de oogen op de zeekaart gerigt; hij ziet hem aanhoudend bezig, nu eens met de hoogte der zon te meten, en naauw-keurig de graden van den meridiaan aan te teekenen; dan weder met op het kompas de afwijking der polen na te gaan, of deknoopen, die de snelheid der vaart aangeven, te tellen, of wel de afstanden te berekenen, die op zijne boeken staan aangegeven. Omringd van instrumenten, welke de wanden bedekken, ondervraagt hij hen aanhoudend, waar hij is, wat hij moet vermijden, wat hij moet doen. Dit is nog niet alles; hij is de man. die van
nit Jit kamertje de s'elieelc bemanning bestuurt en iu beweging- brengt; en oogenblikkelijk volbrengen zij stipt en eerbiedig zijne bevelen. Op dit gezigt voelt de vreemdeling zijne vrees wijken, hij begrijpt, dat, ondanks den schijn, alles in orde is. Ziet hij echter de ware rede in van elke handeling? Tn 't minst niet. Wat schenkt hem dan die gerustheid na zulke onsteltenis? De groote gedachte, die hij van de kennis en de bekwaamheid des stuurmans heeft moeten opvatten.
HET IS VOLDOENDE IE WETEN, DAT GOD ALLE ZAKEN BESTUURT.
Wij hebben het gezien; één enkele gedachte is in staat den mensch gerust te stellen, wanneer hij zich in de dreigendste gevaren, ja zelfs onder de handen des doods bevindt. Waarom zou ik mij dan kwellen, waarom mijn hoofd op hol brengen, om de oorzaken en redenen te vinden van de gebeurtenissen, die voor mijne oogen plaats grijpen? Waarom die koortsachtige verontwaardiging op het zien der omwentelingen en wanorde? Waarom mij
zeiven gekruisigd, en mijne ziel uitgeteerd in een ongelijken en nutteloozen strijd ? 't Is waarlijk dwaasheid! Het middel daartegen bezit ik zelf. Ik zal mij verre verwijderd houden van het gedruisch en het aanhoudende gewoel der menigte, en, mijne blikken omhoog heffende, zal ik alles in ecu hoogere orde beschouwen: ik zal onderzoeken of daar niet een verstandelijk wezen is, dat al wat ik zie gebeuren, bewaakt, regelt en bestuurt. De poorten des hemels ontsluiten zich voor mij; met den profeet David treed ik nederig het heiligdom van (jrod binnen, dat verheven tabernakel, waar de diepe en ondoorgrondelijke raadsbesluiten der vaderlijke Voorzienigheid, door de oneindige wijsheid worden behandeld. Dan bemerk ik in dat schilterende licht der eeuwigheid met den H. Augustinus: «dat er niets ge-„schiedt, of het wordt in die aanbiddelijke „raadszaal bevolen of toegelaten: „Nihil fieri „semibililer et visihiliter ijnod de interiori üla „nu/a aut non juheatur, aut non permittatur Daar, indien heerlijken tempel heerschtde Oude van dagen, „en ik zie, dat al onze verrigtin-„gen voor zijne, oogen geschieden.quot; Dit bewonderde David toen hij uitriep: „O God,
19
,Gij ween l'06 ik mij verneder cn raij weder „verhef, en Gij hebt al mijne wegen voorzien. ,,Ja, Hoer, Gij kent het oude en het nieuwe. „Alle menschen jijn in uw boek opgeschreven. ,Gij zijt het, die den duur mijner dagen lie-„paalt.quot; Wat is er meer noodig?^ Dwaze die ik bon! dat ik heb kunnen meenen, dat het toeval eenigeu invloed op de wereld uitoefende ! Verblind als ik was, heb ik uwe hand niet weten te onderkennen, en ik beefde!
icdëk. mtnscu za.l des vuede oekietek, wakkeer uij zich een juist denkbeeld van god zal hekben gevormd.
Wanneer ik nu oen groot en juist denkbeeld heb van dat goddelijke en hoogst wijze verstand, dat alles matigt, ordent, en regelt, dan zal ik de lotgevallen van dit leven niet meer duchten. Dat verstand is van een God, en het is mij voldoende, dit te weten. Epictetes, ofschoon heiden, zeide: „De hoofdzaak van „den eerbied jegens het opperste Wezen be-,staat daarin, dat men er een juist denkbeeld ,van hebbe, zoodat men met zijn bestaan
ill
^tevens de regtvaardigheid ei'kenne, waarmede „Hij het heelal bestuurt. Hieruit volgt, dat «men zich aan Hem moet onderwerpen, en „alles van Hem moet aannemen, als voort-„komende van het verlichtste en meest verhe-„vene verstand.quot;
Het is dus niet noodig , dat ik de oorzaak der dingen kenne , om te oordeelen, of zij ter gelegener tijd geschieden; maar stil'in God berustende, moet ik alles aan zijne lietderijke en wijze Voorzienigheid overlaten. De reiziger, welke van het zeewezen niets wist, heeft het daarom in al zijne omstandigheden, gebruiken en toestanden nog niet leeren kennen, omdat hij de werktuigen en boeken van den stuurman heeft nagezien; maar toch heeft deze enkele inzage hem met bewondering vervuld; die bewondering deed hem eene groote gedachte opvatten over den bestuurder van het schip, en die groote gedachte ontnam hem al zijne vrees.
31
i 1\'.
BB BESCHOüWINU BKH WfiRKTUIÜJiS , WAARVAN GOD ZICH BEDIENT, OM DE WERELD TE BESTUK EU.
WEKT IN ONS DIE UROOTE GEDACHTE VAN HEM OP.
Om die groote gedachte van die 7.00 verhevene wijsheid van God in mij op te wekken behoef ik Hem geenzins in zijn goddelijk wezen te beschouwen (wat niemand gegeven is): het is genoeg, dat ik de werktuigen onderzoeke welke zijne scheppende hand gebruikt, om het zamenstel dezer wereld te ordenen en te besturen. En het is nog niet eens noodig, dat ik er mij op toelegge, om de fijnste, do ver-borgendste en geheimzinnigste dier werktuigen te zien; wij kunnen ons eenvoudig bij de meest zigtbaren, de meest voorkomenden en de een-voudigsten bepalen.
Ziet eens de groote uitgestrektheid van lie( hemelgewelf; als een rijk gordijn, met de sterren als met edelgesteenten bezaaid, bedekt en versiert het de onmetelijke luchtruimte. De 7.011 doet er dagelijks haar luistervóllén ir.togt gelijk een vorst in zijn rijk. Ik bewonder den glans van haar voorkomen, den onuitpüttelijken
rijkdom harer stralen, de warmte en het licht dat zij in overvloed verspreidt; de regelmatige snelheid van hare schijnbare beweging over den meridiaan en door de verschillende beelden van den dierenriem; de jaargetijden, waaraan zij het ontstaan verleent, den tijd welken zij bepaalt; de dagen die zij van de nachten onderscheidt; de jaren en eeuwen, welke zij ons in staat stelt te tellen. Beschouw de aarde met haar geheel ander voorkomen: overal ontwaart gij bergen en dalen, zeeboezems om de wateren des oceaaus op te nemen, stroomen die zich van de hoogte neerstorten, bronnen en fonteinen; hier eeuwenoude bosschen, daar velden ter bebouwing geschikt, welke voedsel voor alle soorten van levende wezens opleveren. Overal ziet gij wezens gescheiden van elkander en toch vereenigd, de afstanden ziet gij overschreden en de verscheidenheden in eene aanhoudende vermenging zamenge-smolten. Wat magtig is in die onbezielde natuur, verdrukt niet het zwakke; wat ten top is verheven, verplettert niet datgene, wat aan den voet is geplaatst; de nabijheid brengt geene verwarring in de soorten teweeg; de vochtigheid werkt zamen met de droogte, de koude
23
motdc warmte, hetdigto hetdoorschijnende het grove met het teedere; algemeen bestaat er overeenstemming. Zoovele wonderen vervullen mij met ontzag, en met de H. Schriftuur roep ik uit; „Ja, de hemelen verkondigen de „glorie van God, en hot uitspansel roemt de „werken zijner handen. De Heer is groot en „alle lof waardig; Hij is Heilig in al zijne „werken.quot;
Zou ik het nu niet belagchelijk vinden, wanneer mij, terwijl ik van bewondering opgetogen, de oneindige wijsheid verhef, die de werelden bestuurt, de een of andere dwaze kwam toefluisteren; „Ho, mijn broeder, gij moet God niet loven in hetgeen Hij niet gedaan heeft; gij moet weten, dat het toeval de groote bcuw-meester der wereld is. Door de atomen, welke door elkander in de ruimte verspreid waren, bij één te voegen, heeft het toeval hun de gedaante geschonken, die zij nu hebben, en tevens het vermogen om deze schoonheid, deze verscheidenheid en deze pracht ten toon te spreiden.quot; Zou ik dien waanzinnige niet antwoorden, dat de atomen veel eer zijne hersenen in de war hebben gebragt? Dat hij die praatjes kan gaan verkoopen aan die goede oude vrouwtjes.
die met liedjes dc kinderen in slaap wiegen, en niet aan iemand, die een greintje gezond verstand bezit. Laat hem beproeven hun wijs te maken, dat die groote hoeveelheid van bestanddeelen, die zoo uitstekend schoon met elkander vereenigd, zoo wonderbaar verdeeld en geordend zijn, niet door een God zijn daargesteld, maar door eene toevallige zamenkomst hunner deelen zijn gevormd! Ha! die mooije prater heeft dan nooit aan den oever der zee gezien, hoe door de ebbe en vloed de kleine zandkorreltjes aanhoudend bewogen worden, hoe zij in eene aanhoudende warreling worden opgenomen, medegevoerd, weder terug geworpen, opgehoopt, en op nieuw weggenomen? Wanneer hebben zij zich ooit, bij die aanhoudende slingering bijeen gevoegd, om een eenvoudig huis daar te stellen? Wanneer hebben de kleinste korreltjes zich tot steenen zamengepakt, die tot ibndering konden strekken, wanneer zijn de anderen veranderd in muren met hoeken, deuren, vertrekken, vensters en daken? of wel; wanneer zijn zij kolommen geworden, gewelven of pijlers, snijwerk, kapiteelen, standbeelden en versieringen van allerlei aard ?
25
Hooft ooit hot toeval con passer in handen genomen, om met de meetkundigen te wedijveren? Maar kom! Ket toeval kan zelfs geen visschers-f hut maken; en het zou de onvergelijkelijke
harmoniën van het heelal hebben geleid; en die afgrond van wijsheid en magt zou de eeuwige en goddelijke hand, die hem liet aanzijn schonk niet doen kennen!
En wat zal ik zeggen van de beweging dor hemelligchamen; van die kracht, welke hen ver van hun middenpunt wegslingert, en van de kracht, die hen er aan verbindt? Van die kracht, welke hun die omwentelingen oplegt, zoo eenvoudig, zoo juist en zoo wijs geregeld» dat men ze de noten van een hemelsche muziek zou kunnen noemen?
Daarbij laten zich die schitterende ligchamen niet door dwazen hoogmoed bedwelmen; als werktuigen in den dienst van hun schepper, besturen zij eenvoudig het werk der natuur; en door haar wetten mede te deelen, maken zij haar vruchtbaar. ...Heer, uwe werken openbaren U, en wij zien de diepzinnigheid uwer gedachten —•'gt; Is het dan niet duidelijk, dat het licht van de zon afstraalt, om leven en schoonheid te schonken, om den menscli do aardo, die hij
moot bewomni, aaugenuam te iu«l;eu? Zij geeft ons do dagen on de nachten; zij beweegt zich, en naarmate zij voortgaat, komen onder hare schreden de jaargetijden te voorschijn; de koude, de hitte, een aangename vermenging van beidon volgen elkander op. 't Is door haren invloed, dat do korenaar kiemt en opschiet, dat de wortels dieper in den grond dringen, de boom zich krachtig ontwikkelt, het blad mot groen wordt getooid; dat de vruchten rijpen, de bloemen ontluiken en de wateren van den ijskorst, die hen stremde, worden ontdaan. Haar danken wij hot, dat de dieren herleven; de vogeltjes groeten haar op hunne nesten, do leeuwen en tijgers in hunne holen, do kudden in de weide, do vlinders op de bloemkroonon, dc iusekten in het gras, de visschen in de diepte der stroomen.. Haar zijn wij de verfrischonde wolkon, de regen, en de onweders, wolko de lucht zuiveren , verschuldigd. Mot haren vruchtbaren invloed dringt zij in den schoot der aarde en schenkt aan edelgesteenten en marmer de eigenschap, die hunne waarde verhoogt: schitterend is zij in den diamant, groen in den smaragd, goudgeel in den amber en in den topaas, hoogrood in den robijn, en
hemclsblaauw ia den saffier; de nayelsteeu, de agaat, do purpersteen en de jaspis ontleenon aan haar hunne schoonheid. — Üok de maan schittert aan den hemel tot welzijn der schepping; zij regelt den loop dor maanden, bestuurt den akkerbouw, bevruchtigt het zaad, versterkt do planten, verzacht de winden, verwijdert de wolken, ol' pakt ze te zamen, doet do golven des Oceaans zwellen en oprijzen, voert ze hier van daan, om ze door een geheimzinnige en altijdd arende ebbe en vloed op dien anderen oever neêr te werpen.
Zulke werktuigen , zon gepast en wijs door God aangewend om alles te bestieren, geven ons een welsprekend bewijs van zijne opperste en goddelijke wijsheid, en sporen ons aan, om in vrede te rusten in don schoot van zulk oen Vader. Immer hoeft Hij de oogen op ons gevestigd ; hij werkt aan ons welzijn door middelen, die wij somtijds bespeuren, die ons meestal ontgaan, maar die ons altijd lief moeten zijn. „Vele wonderenquot; zoo staat er geschreven, „nog z/grooter dan dozen, zijn voor ons verborgen, en „wij zien slechts weinig van zijne werken. Looft „dan den Heer gij allen, die zijne werken zijt; „looft en verheft Hem in eeuwigheid!quot; (Eccli.)-
De goddelijke Voorzienigheid regeert nlles np deze wereld.
Getroffen over hetgeen ik zoo even beschouwde verwerp ik met walging de leer van den wijsgeer Aristoteles, welke hier op aarde de Voorzienigheid loochent, maar hare werking tot de hemelstreken beperkt, en haar voor laatste grenspaal harer handelingen de maan aanwijst; van daar strekt zij zich vol waakzaamheid en zorg tot het lieirleger der homelligchamen uit, om hun beweging, licht en overeenstemming te geven. Hij beweert, dat het eenen God niet zou passen, zijne blikken op het slijk onzer nietige aarde te werpen, zich bezig te houden met hot gras onzer velden, met de
20
bloemen onzer lusthoven, met de grove planten onzer moestuinen. Het zou Hem, verzekert die wijsgeer, nog minder betamen zich aan te stellen als opkweeker van leeuwenwelpen, veulens en hoenders; en hoe zou men het wagen, Hem zich te laten mengen in het ei van een vlieg, van een mug of van eenig ander diertje, pn te willen zien, dat Hij verachtelijke insekten helpt, om hun voedsel uit rottende ligchampn te halen? Wat is er geraeen tusschen God en zulke ellendigheden? Zal Hij niet even glansrijk en glorievol zijn, wanneer Hij zich niet inlaat met onze aardbevingen, met de onstuimigheid der zee, die door de dijken wil heen breken, — met de winden, die onze veldvruchten neerslaan en bederven; met de regenbuijen, welke de lucht beroeren en onzen oogst bedreigen? Wie zal zoo dwaas en vermetel zijn, van te denken, dat God elk oogenblik van de hoogte der Hemelen zal nederdalen, om de waterdroppels des Oceaans, de atomen der lucht, en de zandkorrels op de oevers der zeëen te tellen? Heerlijk denkbeeld van God voorwaar, dat Hem zoozeer verlaagt! Laat Hem dan toch in zijne ongenaakbare eeuwigheid, bezig met de sterren te nieten, de grcnzelooze
30
afstanden, die hen scheidt, te doorloopen, hun zijne wetten voor te schrijven, en zijnen wil op te leggen. Laat Hem in den Hemel, zog ik u!
En inderdaad, wat de menschen betreft; gij ziet wel, dat Hij er niet de minste zorg voor draagt; zoo Hij over hen waakte, zou men dan wel te klagen hebben over zoovele wanordelijkheden , zoovele ongerijmdheden als de wijsheid zelve opgehemeld, zoovele ongestrafte misdaden, zoovele snoodheden, geprezen wijl zij slagen, zulk eene ongelijkheid in het bezit der goederen, die voor allen zijn bestemd, in één woord zulk oen stroom van rampen, waarvoor het verstand stil staat?
Dit is de redenering eener goddelooze onwetendheid; ja waarlijk, kinderpraat van een maanzieke. Zeg mij dan, o wijsgeer, die de Voorzienigheid aanrandt, en van do hoogte der maan af, haar zoo lier uwe syllogismen toewerpt, zeg mij eens éane enkele zaak. Gij beweert, dat de almagtige God midden door de sterren heen gaat, en beweging en regelmaat aan die verhevene hemelbollen mededeelt, maar zonder dat Hij zich gewaardigt, zijne blikken naar de aarde te wenden; om te zien of er
nllcp good gaat; maar zonder dat Ilij zijne vermogende hand uitstrekt, om zulke geringe zaken te besturen Welnu, gij die zoo goed weet te redeneren, antwoord eens, bid ik u, op deze eenvoudige vraag: — Welke werkman zal al zijn tijd en al zijn verstand besteden. om zijne gereedschappen in orde te brengen, ze te poetsen, te polijsten en te versieren, zonder zich om het werk, waarvoor zij hem moeten dienen, te bekreunen? Waar hebt gij een bekwaam beeldhouwer gezien, die, na een meesterstuk vervaardigd en er de laatste hand aan gelegd te hebben, het te midden van het afval, de stukken steen, het slot' en de spinnewebbeu liet staan, terwijl hij zijne zorg besteedde aan zijn beitel, zijn vijl en andere gereedschappen? Deed zoo in uw tijd, o Aristoteles, de beeldhouwer Polycletes? En Apelles, die uwen leerling Alexander zoo kunstig heeft uitgeschilderd, vermaakte hij zich, met zijne penseelen te versieren en zijne kleurenvazen te vergulden of met diamanten te tooijen, om ze in de vertrekken des konings op te hangen, terwijl hij zijne schilderstukken door de rotten liet afknagen? Wat, zegt gij er van knappe wijsgeer? Gij lacht, en ik doe het
ook: maiir ik lach om u en om uwenieeniug. Het zou ook waarlijk al heel wonder zijn, te gaan denken, dat een goed horologieraaker met zeer veel moeite een uurwerk zal vervaardigen, er de raderen, de veêren, de hef-boomen, de plaat en de wijzers voor maakt, en alles zorgvuldig rangschikt, het geheel aan den gang maakt, en dan zijn werk ergens neêr plaatst, zonder er ooit meer aan te denken, zonder het gelijk te zetten, op te winden, olquot;. zoo noodig, te herstellen. Of heeft men ook nog wel ooit een horologiemaker aangetroffen, die zich niet verwaardigde, gade te slaan, of zijn werk minuten en kwartieren aanwees, alsof dit kleinigheden waren voor zijn verheven vernuft? 'tls niet mogelijk, dat dit ooit zal gebeuren. Een uurwerk is bestemd, om detijd-deelen aan te wijzen; en dit juist zou de vervaardiger van dat meesterstuk vergeten l Als hij de minuten niet telt, hoe za! hij dan tot de uren komen? En zou dan God minder scherpzinnig zijn, dan een horologiemaker?
gol bestuukt be kleine zaken', even goed als de rroote,
Wanneer ik op nieuw mijne blikken over-
den aardbolj dien wij bewonen, Iaat weiden, en onderzoek wat er omgaat, dan zie ik duidelijk , dat er zonder de werking der zon geen wolkje aan den Hemel opstijgt, geen windje ruischt, geen douwdruppel ontstaat; zonder haar ontkiemt er geen grasspier in de velden, geen blad aandeboomen, geen bloem aan den stengel; zonder haar geen vruchten noch levende wezens. Zij schenkt aan de maan hare zachte klaarheid, waardoor zij over de nachten heerscht, en op hare beurt, door eene eigenaardige inwerking op de zee, de planten en de dieren haren invloed doet gevoelen. Zonder haar zouden eeuwigdurende duisternissen de aarde overdekken; leven en warmte zouden ophouden; de wereld zou niets meer zijn dan een opeenstapeling van verwarde puinhoopen, ineen onmetelijke ijszee bedolven. En wie wil mij nu wijs maken, dat de Scliep-per alleen de hemelligchamen bestuurt, zonder Zich te bekreunen om hetgeen hier beneden plaats grijpt, wanneer Hij de zon, juist om ons en wat ons omgeeft daar te stellen, levend te maken, te voeden en te onderhouden, heeft geschapen, en haar op den juisten afstand heeft gesteld om onzen bol te verwarmen zon-
34
der hem te branden? Zijne zorgen zijn nog bewonderenswaardiger; hij laat de aarde om hare as wentelen, wijl anders een half wereldrond altijd in het duister zou blijven, terwijl het andere zonder ophouden door de zon zou worden verlicht; die omwenteling bestuurt Mij in dier voege, dat er de verschillende jaargetijden door ontstaan: de lente met hare bloemen, de zomer met zijne veldvruchten, de herfst met zijn fruit, de winter met zijne verpoozing. Ook de sterren op onmetelijke afstanden aan den hemel geplaatst, zenden een zacht fonkelend licht naar de aarde, en scheuken hunne namen aan de maanden en verdeden den tijd. De ram opent het nieuwe jaar, de leeuw rijst met de zon gedurende de warme zomerdagen, de weegschaal matigt er de hitte van, en de steenbok brengt lange nachten, met sneeuwjagt en vorst aan. En God die zulke wondervolle schepselen tot nut van de aarde heeft te voorschijn geroepen, Hij zou over haar niet waken, en er Zich toe bepalen alleen voor de werktuigen zijner Voorzienigheid te zorgen 1
Misschien zal men zeggen, dat het beiipdrn zijne goddelijke Majesteit is, zich met zulke
.j j
geringe zaken bezig te houden? Het antwoord op deze moeijelijkheid zal i k niet geven; God zelf geeft het en roept ü van de plaats zijner onsterfelijke glorie toe: „Wie is hij, die zijne ge-»dachten onder onredelijke gesprekken verbergt? „Omgord uwe lendenen als een man, die moed „heelt; ik ga u ondervragen, antwoord mij: Waar „waart gij toen Ik de aarde grondvestte? Zoo „gij het weet, wie heeft hare grenzen bepaald? „Wie heeft de dijken gesteld voor den oceaan, „en wetten voor zijne golven ? Ben Ik het niet, „die hem zeide: tot hiertoe zult gij ko-/men, en verder zult gij n iet ga an? Zijt „gij het misschien, die de poorten van het Oos-„ten voor den dagenraad open stolt, of die de „aarde doel beven? Hebt gij de afgronden des „doods gemeten? Weet gij, waar het licht zijne „woning heeft, of hebt gij de bewaarplaatsen „van hagel en sneeuw van nabij gezien? I.eg „mij dan al die geheimen uit, als gij ze kent. „Alles gehoorzaamt aan een teekeu van mijn „vinger; alleen bestuur Ik alle zaken, niet „slechts die, welke gij groot noemt, maar ook „die, welke u gering toefchijnen. Wie is hij, „die don regen afzendt, of den dauw voort-„brengt? Wie geelt den raaf zijn voedsel, ter-
^wijl zijne jongen lot Gon roepen? Durft gij yiuet den Heer te redetwisten?quot;
Ziedaar wat wij in het boek Job lezen.
En, om de waarheid te zeggen, waarom acht gij het Gode onwaardig zijne Voorzienigheid tot de vogels uit te strekken, als u liet be-sturen der sterren Hem waardig toeschijnt? „Hij is hetquot; zegt de eeuwige wijsheid, „die het kl eine en he t groote heeft gemaak t, en voor a 1 len is Hij evenzeer bezorgd.quot; Wanneer gij overigens de zaak grondiger nagaat, dan toont de vorming van een vlieg een grootere magt, dan van het onmetelijke oog der zon; immers dat heerlijke hemelligchaam schenkt het licht aan de wereld, zonder zich zei ven te zien. Is de vorming van een vlieg niet iets bewonderenswaardig? Beschouw haar, terwijl zij zich op hare ligte vleugelen verheft; hoe gemakkelijk beweegt zij ze om te vliegen, terwijl zij gonst alsof zij den aanval blaast! Wat zijn die vleugels ook fijn bewerkt, wat een weefsel van zenuwen, wat een wijs gevormd net van spieren! Hoe gemakkelijk neemt die kleine kop alle houdingen aan, hoe oplettend onderzoekt die snavel de plaats waar hij eenig voedsel moet vinden, hoe gezwind neemt zij
het op. Een eenvoudige n ug werkt onder dil opzigt wonderen uit, en te regt geraakt men in verrukking over de bevallige behendigheid, waarmede zij hare steken noebrengt, hoe onaangenaam zij ook voor on/.e luiid mogen wezen. Hoe levendig is zij in haar gang, hoe buitengewoon gevoelig, hoe lijn in geheel haar wezen! En God zou u minder groot toeschijnen, als Hij dit geringe schepseltje bezielt, verdedigt, van het noodige voorziet en voedsel verschaft, dan wanneer Hij de zon met haar schitterend kleed omhangt! Onderzoek eveneens het ontelbare heir andere insekten, de meest verlatene, de minst gekende, in elk van hen zult gij een even bewonderenswaardige wijsheid ontdekken. Neem een mikroskoop, en op dat grasspiertje, hetwelk u zoo glad voorkomt, in dien droppel water, in dat bloemblad, zult gij millioenen onmerkbaar kleine, even wijs geordende wezentjes zien. En beneden deze zijn er nog anderen, waarin dezelfde scheppende wijsheid uitblinkt. Dit mikroskoop, hetwelk u de kleinste vlieg zoo groot als een olifant voorstelt, zal n in een klein stukje kaas, zoo groot als een speldenknop, een wereld met bewoners vertoonen, waarvan gij
het aanzijn niet liadt vermoed. Sommigen, door het werktuig eenige miilioenen malen vergroot, schijnen voor ons oog nog kleiner dan het kleinste korreltje. Die gansche kleine wereld vindt daar, in dit nietige stukje, hare pleinen, hare bergen, hare grotten, hare weilanden, hare schuilhoeken tegen den aanval van magtiger vijanden. Eenigen leven afgezonderd , anderen in groepen, dezen houden zich op een bepaald punt gevestigd, genen zwerven en reizen rond. Men ziet er, die bezig' zijn met weiden, oi* wel die wandelen, uiteen grot komen, springen, vechten, en worstelen.- hier ligt de overwonnene te heigen, daar maakt de overwinnaar zijn slagtoffer af, vrienden snellen toe om hulp te verlcenen, de strijd begint op nieuw, enz. O almagtige God! ik voor mij heb nimmer, zoo dikwijls ik zulk een wonder schouwspel bijwoonde, mijn gevoel kunnen overmeesteren. En gij, die de Voorzienigheid loochent, zult gij niet bekennen, dat gij in dwaling verkeert? Zult gij u niet in het stof nederbuigen voor dien wijzen God, welke de kleine zaken evenals de grooten bestuurt eu beheerscht? Met den H. Augustin us vraag iku: /,\\ ie heelt dan dit alle.- geregeld en gemaakt?
39
(iij bewondert itic tleine zaken: lool'c iu hen het verhevene Wezen, dat hen g-eschapen heelt. Hij die de Engelen in den Hemel het leven schonk, heelt ook den aardworm gemaakt.''
VIJFDE HOOFDSTUK.
Over de oneindigè kennU eau God.
Misschien zal de gedachte bij mij opkomen, dat God, die op hetzelfde oogenblik bezig is met zoovele zaken, die zoozeer verschillen en uiteenloopen, zich ten slotte wel eens zou kunnen vergissen door vergeetachtigheid, afgetrokkenheid, of zelfs nit onwetendheid. Met deze gedachte ben ik, na eerst der Goddelijke Majesteit ootmoedig hare toestemming te hebben gevraagd, dieper in dat verhevene en geheimzinnige heiligdom van Gods beraadslagingen binnengedrongen, en daar heb ik vol eerbied de oneindige kennis beschouwd, die zoo goddelijk in Hem uitschittert. O Hemel! welke wonderen kwamen zich aan mijne overwegingen aanbieden! Voorzeker, allen kon ik
■tl
/.e inet underzoekeii, J«r naauwernootl kon ik de titels alleen van het eeuwige boek doorloopen.
Op de eerste plaats werd ik getroffen en verblind door de kennis aller mogelijkheden (scientia simplicis intelligentiae). Die kennis openbaart zich door geene handeling naar buiten, maar blijft geheel en al in het zuivere verstand van God. Welk eene diepte! Die kennis omvat alle mogelijke schepselen, alle mogelijke werelden, alle mogelijke soorten van wezens, en alle bijzondere schepselen dier soorten: engelen, menschen en dieren, die nooit, anders dan in de gedachte van God zullen bestaan. En die kennis is in God zoo noodzakelijk, dat Hij, zonder haar, zou ophouden God te zijn. Inderdaad, wanneer Hij zich geen andere schepselen voorstelde, dan die Hij heeft, voortgebragt, dan zou Hij, na ze eenmaal te hebben geschapen, zijn werk niet meer kunnen veranderen, dan zou Hij niets meer kunnen voortbrengen; immers niemand kan iets bewerkstelligen, waarvan hij niet eerst bij zich zeiven een beeld heeft ontworpen. Bovendien zijn die kennissen in God niet gescheiden en achtereenvolgend, maar gezamentlijk, onderscheiden, helder en tevens onveranderlijk. Nog
meer; zij zijn niet van Goil onderst,-heiden, zij zijn een en hetzelfde met God; hieruit volgt, dat men, met er één van weg te nemen, het denkbeeld van God vernietigt. Zulk een kennis is klaarblijkelijk volstrekt noodzakelijk voor God, om met vrije keuze alles te kunnen voortbrengen, wat Hem behaagt. Ik zeg „nietvrije keuze,quot; want toen Hij de wereld, zooals zij nu is, uit het niet te voorschijn riep, moest hij andere werelden, die even goed mogelijk waren, als die welke Hij verkozen heeft, duidelijk zien en kennen. Keuze onderstelt verscheidenheid van kennis, en te gelijker tijd vrijheid in dengene, die kiest.
Voorts openbaren mijne beschouwingen mij in God de kennis van al het bestaande (scientia visionis). Door haar zijn alle zaken, die geschied zijn, op het oogenblik geschieden. of later geschieden zullen, duidelijk en onderscheiden , van alle eeuwigheid voor Gods aanschijn tegenwoordig. Er is geen omstandigheid, geon feit, niet het minste voorval in het leven van alle schepselen, of het atelt zich helder aan Gods oogen voor; niet alleen alles wat betrekking heeft op de menschen, maar alles wat adem haalt, de
plnntcn, fic stcenen, de kleinptc atomen, de nietigste aardworm. Geen enliele omstandigheid ontbreekt aan Zijne kennis; het geslacht, de familie, het ei, waaruit de aardworm zich ontwikkelt, de dag en het uur zijner geboorte, hetgeen hij elk uur van zijn leven zal uitrig-ten, welke vijanden hij zal moeten bestrijden, hoe, waar en door welke oorzaak hij zal sterven, niets is Hem onbekend; niets ontgaat aan dat aanbiddelijke, altijd geopende oog van God. Wanneer Hij het kleinste vliegje in zijne minste bewegingen gadeslaat, en zelfs zijn kleinste adertjes ziet, wat zal dan nog voor zijn oog verborgen zijn? Zoo een enkel zandkorreltje Hem ontging, dan zou Hij, wij zeggen het nogmaals, ophouden God te zijn.
Wat zal ik ten laatste van de kennis der voorwaardelijke toekomst (scientia rerum contiagen-tium) zeggen? Die kennis der voorwaardelijke gebeurtenissen is zoo diepzinnig in God, is zóóver boven alle grenzen verheven, dat men er onmogelijk een denkbeeld van zou kunnen geven. God weet niet alleen, wat ik op dit oogenblik due, of later doen zal, maar ook wat ik op deze of gene plaats, op dit of dat tijdstip, in die of die omstandigheden, of onder dezen of genen
indruk zou denken of doen; Hij kent dc z
minste mijner verlangens, die ik zou koesteren, e
zoo ik mij bevond t,e Rome, te St. Petersburg, i
in Mexiko ol' in China, wanneer ik het paleis i
eens konings of dc hut eens herders bewoonde, ( wanneer ik in een volkrijke hoofdstad of inde woestijnen der Hottentotten en Laplanders ver
bleef. En daar de lotgevallen die mij alleen kunnen overkomen, talloos zijn, en voornamelijk als ze bij de lotgevallen van de andere men-schen en van al wat bestaat gevoegd worden, zoo is het duidelijk, dat in God de kennis der voorwaardelijke zaken oneindig, en in zekeren zin eindeloos oneindig is. Die kennis is in God , gelijk ik boven zeide, helder, duidelijk en klaar en beslaat geheel en al in een eenvoudigen blik.
Zal nu deze beschouwing, hecht en ontegensprekelijk als zij is, niot voldoende zijn, om de verhevenste gedachte over mijnen God en Zijne wijsheid in mij op te wekken? Hoe meer die wonderen mijn verstand te boven gaan, des te dieper zal ik mij in aanbidding voor Hem nederbuigen. Welk een orde, welk een veiligheid heerscht daar, waar God alles ziet en regelt! .la, voor dat kleine en nietige schepsel, voor die handvol -stof, voor dat we-
zen, uit het slijk gelrokken , brengt God zulk een groote kennis, zulk eene onbegrijpelijke wijsheid in werking! En datzelfde wezen, zoo nietig, zoo zwak, zoo onwetend, zou zich voor den Almagtige durven verheffen, en, met zijn zwak oog op de diepte der goddelijke gedachten gevestigd, het ondernemen, om den oceaan zijner kennissen, en den afgrond zijner Voorzienigheid te doorloopen!
Heer, Schepper, Bewaarder en Heester van alles, ik verneder mij voor Uw aanschijn, ik werp mij aan Uwe voeten neder, met den Psalmist uitroepende: „Al wat gij beveelt is „regtvaardig, gij hebt alles met wijsheid gesmaakt: Omnia mandala Ina aequitas; omnia in ,,vapientia feristi.quot;
yiefsgeschiedt er zondereen verheven plan ran God.
Eéne zaak werkt krachtdadig mede, ter bc-lestiging van den vrede en de vergenoegdheid in mijn hart; de gedachte, dat God Zijne oneindige kennis aanwendt, om dc zaken dezer wereld te besturen. Het zou den zeeman weinig baten de kleinste bijzonderheden van liet zeewezen te kennen, wanneer hij van die kennis geen gebruik wilde maken, om zijn schip de haven te laten binnenloopen, ot' wanneer de ontketende winden, de woede der zee, een stukgeslagen roer ot'een andere oorzaak zijne kennis en zijn wil vruchteloos maakten. Niets van dit alles kan God overkomen. God weet, en wat Hij weet gebruikt Hij zonder verhindering ter besturing van het heelal; niets
17
is in staat, Hem te belemmeren of tegen te houden.
Toen Hij besloten had, de wereld te scheppen, overschouwde Zijn goddelijk verstand alle mogelijke werelden, om volgens Zijne keuze aan ééne het aanzijn te geven. Toen Hij mij zei ven wilde scheppen, ging Hij alle bestaanbare menschen in de kleinste bijzonderheden, die zich in hun leven zouden voordoen, na ; en toen Hij alles goed gewikt en gewogen had, toen koos Hij den persoon en het tijdstip voor zijn leven uit. Onder die menigte andere schepselen, noemde Hij mij bij mijnen naam. Het uitspreken van dien naam door den mond van den Almagtige, riep mij uit het niet te voorschijn: „Ipse dixit et facto sunt: Hij sprak, en het bestond.quot; (Ps. 148). Als ik het woord zou uitspreek, waardoor dat schitterendehemellig-cliaam wordt aangeduid, dan vorm ik als het ware dat denkbeeld in het verstand van hen, die mij aanhooren; zoo is ook mijn bestaan niets anders dan het woord waardoor God dit be-bestaan uitdrukt. Wanneer ik alleen ben, dan wordt, door het uitspreken van het woord zon, dit denkbeeld alleen bij mij zeiven opgewekt of verlevendigd; met het luide uit te
ZESDE HOOFDSTUK,
Niets geschiedt er zondereen verheven plan van God.
Ééne zaak werkt krachtdadig mede, ter be-lestiging van den vrede en de vergenoegdheid in mijn hart; de gedachte, dat God Zijne oneindige kennis aanwendt, om de zaken dezer wereld te besturen. Het zou den zeeman weinig baten de kleinste bijzonderheden van liet zeewezen te kennen, wanneer hij van die kennis geen gebruik wilde maken, om zijn schip de haven te laten binnenloopen, of wanneer de ontketende winden, de woede der zee, een stukgeslagen roer of een andere oorzaak zijne kennis en zijn wil vruchteloos maakten. Niets van dit alles kan God overkomen. God weet, en wat Hij weet gebruikt Hij zonder verhindering ter besturing vfgt;n het heelal: niets
7
is in staat, Hein te belemmeren of tegen te houden.
Toen Hij besloten had, de wereld te scheppen, overschouwde Zijn goddelijk verstand alle mogelijke werelden, om volgens Zijne keuze aan ééne het aanzijn te geven. Toen Hij mij zeiven wilde scheppen, ging Hij alle bestaanbare menschen in de kleinste bijzonderheden, die zich in hun leven zouden voordoen, na ; en toen Hij alles goed gewikt en gewogen had, toen koos Hij den persoon en het tijdstip voor zijn leven uit. Onder die menigte andere schepselen, noemde Hij mij bij mijnen naam. Het uitspreken van dien naam door den mond van den Almagtige, riep mij uit het niet te voorschijn: „Ipse dixit et facta sunt: Hij sprak, en het bestond.quot; (Ps. 148). Als ik het woord zon uitspreek, waardoor dat schitterendehemellig-chaam wordt aangeduid, dan vorm ik als het ware dat denkbeeld in het verstand van hen, die mij aanhooren; zoo is ook mijn bestaan niets anders dan het woord waardoor God dit be-bestaan uitdrukt. Wanneer ik alleen ben, dan wordt, door het uitspreken van het woord zon, dit denkbeeld alleen bij mij zeiven opgewekt of verlevendigd; met het luide uit te
48
pjjrelicn, -nek ik het bij allen op, die mij aan-hooren; op dezelfde wijze, zoolang God niet gesproken heeft, ziet Hij het bestaanbare schepsel in zich zelvcn; Hij spreekt en het is geschapen. Bovendien, evenals het woord door mij uitgesproken afhangt van mijn stem, die hoog, duidelijk of snel gaat volgens mijnen wil, zoo is het ook met de schepselen gesteld opzigtens den Schepper. Hield God op te bestaan, of Zijnen wil ten uitvoer te brengen, dan zou op hetzelfde oogenblik al wat is, ophouden te bestaan, gelijk mijn eigen woord, zoodra ik het niet meer doe hooren, wegsterft. „Door hel woord des Heeren,quot; zegt David, «zijn de hemelen bevestigd, en al hunne magt is in den adem zijns nionds gelegen: Verio Dominicoeli firmati sunt, et in spirilu oris ejus omnis virtus eoruin.quot;
gt;'IETS VAN ALLES, WAT WIJ ItlBR BENKDBN ZIEN GEBEUKT DOCH HET TOEVAL.
In dit alles vind ik een groote beweegreden om de gerustheid des harten te bewaren Niet?
49
derhalve geschiedt hier op aarde door het toeval; alles is aan eene opperste wijsheid onder, worpen, ondergeschikt aan een goddelijk bestuur, aan plannen zoo oud als God zelf. Is het toeval iets onvoorziens, een gebeurtenis welke plaats grijpt tegen de verwachting van dengene, die de handeling stolt, hoe kan dan zoo iets geschieden met betrekking tot God, wiens eindelooze kennis allo mogelijke zaken ziet en weet? En wat hot bloot natuurlijke betreft, hetgeen in niets van den vrijen wil des menschen afhangt, het zou al even ongerijmd zijn, er iets toevalligs in aan te nemen, daar wij weten, dat God allo heinelligcharaen geschapen heeft, om er den loop van te regelen. Wij zullen dus niet zeggen, dat het toeval eenigzins werkt in de jaargetijden, de regen, de winden, de droogte, den slechten oogst, de stormen op zee, de overstroomingen, de aardbevingen, het onweder, de pest, de aanstekelijke ziekten, enz. God heeft de afhankelijke oorzaken, waaruit dat alles ontstaat, zeer wijs geregeld. Alleen een verward hoofd kan daarin iets anders, dan Gods beschikkingen zien.
.Maar de werkingen van den vrijen wil, zullen
die welligt aan God onbekend zijn? Hoe zouden wij dit kunnen denken, daar wij toch zoo dikwijls in de Schriftuur lezen, dat Hij ze langen tijd van te voren voorspeld en gansch na au wkeurig beschreven heeft ? Had nu het toeval die handelingen geleld, dan zou God ze onmogelijk gekend hebben.
De Goddelijke Voorzienigheid wilde den vrijen wil van den mensch volstrekt niet belemmeren, en daarom, terwijl Hij in het onmetelijke boek der mogelijke gebeurtenissen las, wat ieder mensch, die geheel en al vrij in deze of gene gelegenheid of omstandigheid, geplaatst is, uit vrije keuze en met volkomen beraden wil doen zal, terwijl Hij dit alles voorzag, stelde Hij voor die omstandigheden en die feiten de gebeurtenis vast, die Hij in Zijne oneindige wijsheid bepaald had. Het gevolg daarvan is, dat, zoo men de naaste oorzaken, die tot de uitkomst medewerken, goed onderzoekt, het bij den eersten oogopslag zal schijnen, dat het toeval in het spel is geweest; dringt gij echter dieper door in de gedachte van God, die Zelf van verre die oorzaken schikt, dan zult gij steeds bevinden, dat de goddelijke kennis alles heeft voorzien, geregeld
51
en vastgesteld. Dit is bij voorbeeld in de geschiedenis van den Aartsvader Josef, en in vele andere zeer opvallend. Josel' verhaalt zijne droomen, maakt de misdaden zijner broeders bekend, en wordt met voorliefde door zijn vader bemind; men grijpt hem aan, werpt hem in een put en verkoopt hem als slaaf. In Egypte is hij ongelukkig, daarna begunstigd, voorts nog ongelukkiger dan in het begin; hij wordt in den kerker geworpen, totdat hij de voornaamste persoon van het quot;ijk, de redder van den Staat en van zijne familie wordt. Dit was de wil van God, en Hij geleidde hem er toe, door een reeks van gebeurtenissen, welke in schijn geheel en al met dat doel in strijd waren. — Keer in u zeiven, doorloop uw eigen leven, en overal zult gij den vinger Gods erkennen.
gt; II.
ALLES WAT GOD DOET IS WEL GEDAAN.
Als de zaken zoo zijn, en werkelijk, zoo zijn ze, waarom zou ik mij dan, over welke zaak ter wereld ook, ongerust maken? Wat
heb ik te vreezen, waar de oneindige Wijsheid regeert? Zou ik zoo kleingeestig zijn, van te denken, dat God niet zou weten, wat het beste is, of dat Hij, dit wetend, het niet zou willen, of, terwijl Hij het wil, het niet zon kunnen? Zal ik mij in zulk eene trotsche vermetelheid verheffen, dat ik mij zeiven wijzer oordeele dan den Hoer? Zal ik mij tot zijn raadsman en zijn meester aanstellen, om Hem zijne vergissing aan te toonen. Hem te leeren, hoe Hij beter moet besturen, ik nietig schepsel, die nog geen droppeltje regen uit de wolken kan halen ?
O Neen! Ik heb een te groot en te juist denkbeeld van de goddelijke wijsheid opgevat, om iets, wat Zij besluit, te durven afkeuren, of zelfs te denken, dat hot beter kon gedaan worden. Voortaan zal ik in stille aanbidding nederknielen. De donder moge losbarsten, de bliksem door het hemelruim schieten, de hemel stortvloeden over de aarde uitgieten; de grond moge van droogte verdorren, de winden met woede huilen; de winter moge ijskoud, de zomer smoorheet zijn, de aarde moge op hare grondvesten schudden, zij moge vruchten voortbrengen in overvloed, of alle vruchten
weigeren; de nieren mogen sterven, de pe.=t moge woeden, oorlogen mogen uitbreken, ik zal alles van Gods Vaderhand aannemen. Nimmer zal er in m:jn binnenste do minste twijfel ontstaan aan Gods Voorzienigheid, die van de hoogte der hemelen alle zaken bestuurt. Ik zal mij overtuigd houden, dat Zij door die middelen haar meerdere eer en eeuwige heerlijkheid bewerkt. Dit is genoeg. „God immers h^eft alles om zich zeiven gemaakt: Unieer sa enim propter Semctipsum fecit Dominusquot; (Prov. XVI.)
'L E V E ü D E H O O F I) ST IT K.
De rampen de-er wereld dienen to t on»- welzijn.
Na derhalve mijne blikken alzoo op de goddelijke en bewonderenswaardige wijsheid, die alles bestuurt, te hebben gevestigd, beschouw ik thans de blinde klagten tegen Gods Voorzienigheid, en ik kom gereedelijk tot de overtuiging, dat die klagten, zonder in het minst grregtigd te zijn, toch strekken tot de glorie van God, waartegen zij juist gerigt zijn.
Men vraagt, hoe de verhevene en aanbiddelijke majesteit van God de misdaden, die hier op aarde worden bedreven, kan dulden. Hoe Hij zoovele goddeloosheden kan zien, moorden, overspel, vergiftiging, godslastering en meineed, en wat het ergste is, afgodendienst, zonder zich met zijne bliksemen te wapenen.
om 7,e tegen te gai n cn le straffen; Hij schijnt zich al zeer weinig met deze wereld te be-moeijen, daar Hij er zich zoo laat beleedigen. Dit legt de kortzigtigheid vaak in den mond aan zoogenaamde wijzen, die in staat zijn den hemel zeiven van fouten te betigten.
Ik voor mij, ik zie zeer gemakkelijk in, dat, zoo de mensehen zich aan die misdrijven overgeven, God dit niet zonder een goed inzigt toelaat, namelijk om het beginsel der men-schelijke vrijheid geheel en al te laten bestaan. Hij heeft den mensch vrij geschapen, en Hij wil hem de volle uitoefening dier vrijheid laten. De eerbewijzingen, die Hij, als opperste Meester, van het schepsel verwacht, zijn eerbewijzingen, die waarlijk uit het hart komen; Hem vrijwillig zonder den minsten dwang worden aangeboden. Het ontbreekt God niet aan wezens, waaruit Hij zijne glorie kan trekken. Alle levenlooze dingen, alle schepselen die leven, zonder met verstand begaafd te zijn, bewijzen eer en onderdanigheid aan Dengene, van wien zij het bestaan ontvangen; maar voor dezen is het eene noodzakelijke, wet. De duivelen zelve bukken voor Hem hun hoovaar-digen kop, en erkennen Hem luide als hun
36
Beheerscher; maar dit kunnen zij niet nalaten, en zij zijn daarom in woede ontstoken.
De Engelen , in de beschouwing der eeuwige schoonheid verslonden, buigen zich aanbiddend neder; zonder twijfel vereeren zij God met blijdschap; maar dit niet te doen, is hun onmogelijk. God verlangde ook een vrije en willige onderwerping, en hij koos den mensch, om Hem die te schenken. Daarom heeft Hij in Zijne oneindige wijsheid den mensch een vrijen wil gegeven, en om die vrijheid staande te houden moest Hij noodzakelijk dulden, dat de ondeugd er misbruik van maakte.
Daarbij; die afwijkingen zelve dienen, om den roem van Gods naam in deze wereld te verbreiden. Had de zonde niel bestaan, nimmer zou het Woord Gods vleesch zijn geworden, nog minder zon het zich op het kruis als slagtolïer aan de eeuwige regtvaardigheid heli-ben opgeofferd. En toch, die vrijwillige daad verschafte meer glorie aan den Vader, dan alle zonden der wereld Hem hadden ontnomen. Daarenboven zou, zonder de verdorvenheid der zondaars, ons nimmer de heerschappij en de regtsmagt van God zoo duidelijk zijn veropenbaard, nimmer zouden wij zijn geduld,
zijne bannhai'tiglieiil, die Hem tot vergeving stemt, zijne oneindige liefde^ die den boetvaar-digen zondaar roept en welwillend opneemt, om hem in zijn vorige, waardigheid van Kind Gods te herstellen, zoo duidelijk hebben leeren bewonderen en aanbidden. Die bewonderenswaardige eigenschappen van onzen grooten God zouden ons voor een gedeelte althans onbekend zijn gebleven. Hetgeen mij derhalve met liet ware denkbeeld van God, en met de eer, die Hem toekomt, strijdig toescheen, werkt juist tot. zijne wezenlijke verheerlijking mede.
Dit is nog niet alles. Gij moet weten, dat God de schuldige handelingen en de verkeerdheid der menschen ten goede laat strekken. Voorzeker, de deugd der getrouwe zielen zou niet met dien luister schitteren, als zij niet zoo scherp tegen de zonde afstak. De legioenen der martelaren zouden God door liet storten huns bloeds niet verheerlijkt hebben, wanneer er geen dwingelanden geweest waren, om hen te vervolgen. De Kerk zou niet versierd zijn door de edelmoedige trekken van deugd en toewijding harer helden , indien God aan de snoodheid der goddeloozen niet had toegestaan, hen te onderdrukken. De strijd door liet ge-
Beheerscher: maar dit, kunnen zij niet nalaten, en zij zijn daarom in woede ontstoken.
De Engelen, in de beschouwing der eeuwige schoonheid verslonden, buigen zich aanbiddend neder; zonder twijfel vereeren zij God met blijdschap; maar dit niet te doen, is hun onmogelijk. God verlangde ook een vrije en willige onderwerping, en hij koos den mensch , om Hem die te schenken. Daarom heeft Hij in Zijne oneindige wijsheid den mensch een vrijen wil gegeven, en om die vrijheid staande te houden moest Hij noodzakelijk dulden, dat de ondeugd er misbruik van maakte.
Daarbij; die afwijkingen zelve dienen, om den roem van Gods naam in deze wereld te verbreiden. Had de zonde niet bestaan, nimmer zou het Woord Gods vleesch zijn geworden, nog minder zou het zich op het kruis als slagtofl'er aan de eeuwige regtvaardigheid hebben opgeofferd. En toch, die vrijwillige daad verschafte meer glorie aan den Vader, dan alle zonden der wereld Hem hadden ontnomen. Daarenboven zou, zonder de verdorvenheid der zondaars, ons nimmer de heerschappij en de regtsmagt van God zoo duidelijk zijn veropenbaard, nimmer zouden wij zijn geduld,
5/
zijne bannhartiglieUI. die Hem tot vergeving stemt, zijne oneimiige liefde, die den boetvaar-digen zondaar roept en welwillend opneemt, om hem in zijn vorige waardigheid van Kind Gods te herstellen, zoo duidelijk hebben leeren bewonderen en aanbidden. Die bewonderenswaardige eigenschappen van onzen grooten God zouden ons voor een gedeelte althans onbekend zijn gebleven. Hetgeen mij derhalve met het ware denkbeeld van God, en met de eer, die Hem toekomt, strijdig toescheen, werkt juist tot zijne wezenlijke verheerlijking mede.
Dit is nog niet alles. Gij moet weten, dat God de schuldige handelingen en de verkeerdheid der menschen ten goede laat strekken. Voorzeker, de deugd der getrouwe zielen zou niet met dien luister schitteren, als zij niet zoo scherp tegen de zonde afstak. De legioenen der martelaren zouden God door liet storten huns bloeds niet. verheerlijkt hebben, wanneer er geen dwingelanden geweest waren, om hen te. vervolgen. De Kerk zou niet versierd zijn door de edelmoedige trekken van deugd en toewijding harer helden, indien God aan de snoodheid der goddeloozen niet had toegestaan, hen te onderdrukken. De strijd door het ge-
5?
duld volfrehouden. cn do overwinningen cencr standvastige ziel voeren ons tot de kroon der eeuwige gelukzaligheid. Van den anderen kant, zullen ook de zondaars zeiven, door de straffen der hel, de goddelijke regtvaardigheid, die zich over luinne misdaden wreekt, verheerlijken.
Alles werkt dus mede tot de glorie der aanbiddelijke Majesteit van God, gelijk de H. Augustinus uitdrukkelijk verklaart, wanneer hij zegt: .,De almagtige God — cn de onge-loovigen getuigen het met ons — zou, oneindig gord als Hij is, geen enkele vlek in Zijne werken gcdoogen, zoo zijne Heiligheid en zijne Magt niet groot genoeg waren, om uit het kwaad zelve, het goede te trekkenquot;. (Enchirid. X).
A (3 H T S T E H O O F D S T U K.
Men moet zich over hel geluk der slechten niet bedroeoen, daar (iod dit uit verhevene Inzifilen foclnal.
Luisteren wij nu naar die andere klagt: //Van waar dikwijls zooveel voorspoed in liet leven van den zondaar? Waarom duldt God, dat hij den regtvaardige verdrukt? Waarom heeft de eerste niets dan vreugde, de andere louter droefheid? Deze alle wederwaardigheden, gene rijkdom en voorspoed?quot; Hier ontdek ik alweder een geheel andere wijze, om de zaken ie beschouwen. In plaats van mijn geloof te verzwakken, wekt de voorspoed der slechten het op en versterkt het; want ik zie er een ontegensprekelijk bewijs in, dat er na dit, een ander leven zal zijn, hetwelk God zich voorbehoudt, om de deugd te beloonen. en de ondeugd
ie straffen. Hoewel (jod de opperste regtvaar-digheid is, wil Hij niet hier beneden een beslissende belooning ol' bestraffing toedienen.
Ik trek er ook nog een andere gevolgtrekking uit, namelijk, dat al die voorbijgaande voordeelen of rampen, in werkelijkheid niets zijn, en den naam van goed of kwaad niet verdienen. Zelfs Seneca erkent dit: „Godquot; zegt hij, „heeft zich ten doel gesteld, den wij-,zen mensch te toonen, dat, hetgeen men ge-„woonlijk begeert of vreest, hot wezenlijke „goed en het wezenlijke kwaad niet is; liet „zou het waarachtige goed wezen, indien iiel „alleen aan de goeden werd geschonken; het „waarachtige kwaad zou het zijn, wanneer „alleen de slechten er meê werden bedeeld.quot; Bij gevolg toont zulk eene verdeeling, als wij beschouwen, aan een ieder, dat wij iets anders in een volgend leven moeten verhopen, en dit houdt onzen moed staande.
Eu waarom zou ik mij dan laten kwellen, door die ongelijke en schijnbaar onregtvaardige verdeeling van de goederen dezer wereld? Hij dieper inzage der zaken kom ik tot de overtuiging, dat de slechten van die voordeelen niet moeten verstoken blijven, en dat het even-
eens niet betuaml . dut tilleeu ilif goeden in tiic leven gelukkig zijn. Wanneer de booswiehten, met uitsluiting der anderen, in deze wereld gelukkig waren, dan zouden zij zich nog meer aan het kwaad overgeven, om zoo doende nog meer te genieten; waren zij daarentegen van al het goede uitgesloten, dan zouden zij in hunne verwoedheid tegen God nog slechter worden, en zouden zij niets meer in de mensche-lijke maatschappij eerbiedigen. Indien eindelijk de braven alleen niet tijdelijke goederen waren gezegend, dan zou men met regt kunnen vreezen, dat de voorspoed zelve hun een oorzaak tot val zoude zijn, wat helaas door de ondervinding zoo dikwijls wordt bevestigd. Er zijn overigens ook deugdzamen, die door de fortuin zijn bedeeld, en dit is voor de instandhouding der eeredienst, voor het onderhouden der goede werken, en voor de onderdrukking dergenen, die de waarheid vermetel durven aanranden, noodzakelijk.
Ik zal mij dus door de ongelijkheid van stand en fortuin niet meer laten vervoeren; de goddelijke wijsheid heeft alles wél geregeld, en zij kan de krachten wikken en wegen voor het evenwicht der schepping.
De rerscheidetiheid van karakter en inboist is noodzakelijk.
Het /.on al even onverstandig van mij zijn, als ik mij verontrustte, omdat ik in neiging en karakter van degenen, met wie ik leef, verschil. In de zamenleving ontmoet men niets dan grillige, lastige, ligtgeraakte, onhandige en twistzieke menschen. Hier is het iemand met een treurig, zwartgallig, traag karakter; daar integendeel iemand vol levendigheid, on-stuimigheid en vrolijkheid. Sommigen zijn gramstorig van aard, en spoedig in drift ontstoken; anderen zijn koud als ijs, ofwel wispelturig en veranderlijk; deze praat gaarne, een anderen moet men de woorden uit den mond halen, 'tls altijd hetzelfde ondragelijke contrast. Hoe kan men Ie midden van dat
1)7!
alk-s iu vrede leven? - 'Zuiidl gij dan denken, dat het genoegelijker was, uw leven te slijten met karakters die juist zoo waren als het uwe, met menschen, die dezelfde neigingen hadden ais gij? Geloof het niet. Gisteren heb ik daar nog een proeiquot; van gezien, die mij geleerd heeft; oen proef, die trouwens alleen in mijne verbeelding heeft bestaan. Ik wandelde door de stad, en bij mij /.elven bevolkte ik elke wijk met mensehen van dezelfde karakters. Hier liet ik zachtzinnigen en menschlievenden wonen; wat verder driftige en levendige inen-schen; daar lieden van een trage en gemelijke natuur, aan een anderen hoek de geleerden; en zoo plaatste ik overal verschillende afdoe-liugen. Dan zie, naauwelijks had ik dat schoone werk voltooid, of ik begon er zelf het eerste om te lagchen, toen ik aan de onstandvastigheid van den mensch dacht. Hoe lang blijft elke mensch iu dezelfde gemoedsgesteltenis? Welke veranderingen zien wij niet? Welk een verschil, het eene oogenblik en liet andere' -Vlijue rangschikking liep geheel en al mis.
Welk genoegen zou men, zonder dat verschil van natuurlijke hoedanigheden, in don omgang , met. de medemeiischen hebben? Hel
1
fvï
zou vervelend worden om de eentoonigheid. üesteld, dat ieder denzelfden aanleg heeft, dezelfde mate van verstand, of rijkdom, wie zal dan het grovo werk verrigten, wie zal de handwerken uitoefenen, wie den grond bearbeiden , huizen bouwen, in verre gewesten koopwaren gaan halen, liet eten bereiden, het laken voor onze kleêren maken, in één woord, wie zal der inaatschappij van alles voorzien, waaraan zij noodzakelijk behoefte heeft? Aioud-wendig zou zij weder in de barbaarschheid terugzinken, veroordeeld om te leven, zonder een enkel der voordeelen, die ons de zamen-leving verschaft. De ongelijke verdeeling der rijkdommen is derhalve eene noodzakelijkheid, eene eerste en volstrekte noodzakelijkheid.
Evenzoo heeft God de talenten en bekwaamheden in verschillende mate verdeeld, opdat alle kunsten beoefend zouden worden. Van daar dat verwonderlijke aantal van verschillende studiën, van verschillende werktuigen, zaken, industriën, genoegens, wetenschappen, die zooveel bijbrengen tot vervrolijking van het leven en tot luister en sieraad eer schepping. Hetzelfde geldt voor de ligchaamshoe-danigheden: kracht, ligtheid , bevalligheid,
zwakheid, üat alles verandert, naarmate de wet van liet algemeene belang zulks vereischt. Ja, God lieeft alles wijselijk beschikt, eu hoe nicer men in zijne werken doordringt, des te meer waardeert, prijst en zegent men den goddelijken Bouwmeester van het heelal.
TIENDE HOOFDSTUK.
Men owe! ~e//s i/r ahienicene rampen met lie/)It iiarinciiteii.
Xu deze algemecne bcuicrkiiigun eeimiHül grondig zijn vastgesteld en als punt vau ui(-gang voor onze redenering zijn aangenomen , pas ik ze op de gewone gebeurtenissen van ons leven toe. Op de eerste plaats blijf ik staan bij de algemeene rampen, bij de oproeren, de oorlogen, de revolutie, de verwoesting der velden. Wat mij, op het eerste gezigt, het meeste bedroeft, is de overtuiging, dat die grootc rampen meestal aan de trotschheid dei-vorsten, aiiu de ruwheid van den krijgsman, aan de kuiperijen der magtigen te danken zijn. Maar, dring ik dieper in de zaak door, dan krijg ik de zekerheid, dat God dit alles insgelijks in Zijne handen heeft. Hij die niet alleen de at'-
zondcrlijUc fprponpn, ninai' ile uirgestrelislp rijken bestuurt. Du-diuiig- is liet lotdermen-gt;chelijke zaken, dat '/.ij onmogelijk langen tijd tot ons geluk kunnen strekken, zonder aan tegenwerking bloot te staan. Staten, welke tot den hoogsten trap van roem waven opgeklommen, vervallen en verdwijnen na eeuwen van voorspoed. Den roem en liet welslagen laat Go» van liet eene land op het andere overgaan; Hij houdt do wereld voortdurend in eene beweging, welke op die van den oceaan gelijkt, opdat geen enkel volk in voorspoed wegkwijne. Zoo zouden de golven der zee, waren zij niet in eene aanhoudende beweging, eindelijk bederven, en ten laatste niets meer dan een poel van verrotting uitmaken.
Wij moeten ons derhalve niet meer ter neder laten slaan bij het oorlogsgedruiseh, bij het zien der vijandelijke drommen, die als een doorgebroken stortvloed alles op hunnen weg verwoesten en vernielen. De l'ortuin verandert zoo ligt , en beurtelings worden de volkeren er door begunstigd of verlaten. Waar zult gij zelfs een gewoon mensch vinden, die zonder het leven der karren en paarden, waardoor zijn meubelen moeten vervoerd worden, kan
O's
vorlmizon'J Kn lioc zou flan do fortuin ccn volk, zonder beweging, in 'eene onmogelijke stilte kunnen begeven?
Ik zal zelfs niet de vorsten, die de legers aanvoeren, evenmin als de trotschheid der grooten, de oneenigheden der opperhoofden, de ruwheid der soldaten, de opstanden der onderdanen beschuldigen. De geheele wereld is het werktuig, waarvan de Heer Zich bedient, om zijne plannen te volvoeren, door de heerschappij van het eene volk op het andere te doen overgaan, en zóó de schuldigen te straften. De II. Hieronymus zeide: /.Onze zonden zijn de „kracht der barbaren.quot; Tot straf voor de on-geregtigheden van een volk, laat God de beste vorsten van den troon vallen. Wanneer het den vorsten aan wijsheid, den ministers aan regtschapenheid, den legers aan moed, den burgers aan eendragt ontbreekt, waaraanmoeten wij dit dan toeschrijven, tenzij aan onze zonden, waarvoor God ons kastijdt? Daar al deze onheilen een wrekende geeselröede van den hemel in de handen van een oneindig barm-hartigen en regtvaardigen God zijn, moeten wij niets anders doen, dan ons nederig voor Hem buigen, «mi met volmaakte onderwerping
do hiind kussen, die üns slaat. Tc regt schreet dc. H. Augustinus: „God schijnt ons in deze „omstandigheden tc teisteren; vreest niets; Hij „heeft nooit geteisterd om ons te doen verloeren gaan. Spaart Hij u, terwijl gij in onge-„regtigheden wandelt, dan is dit een teeken, «dat zijne gramschap tegen u ontstoken is. Al „die kwellingen zijn kastijdingen, en Hij zendt „ze ons over, ora ons niet eenmaal strenger te moeten stralTcn.quot; (In den 653t,rl1 Psalm).
EI,F DE HOOFDSTUK.
Een ieder moet met zijn shtnd te vreden zijn.
Van dit, thans zoo duidelijk vastgestelde, beginsel uitgaande, dat al; wat in of buiten mij gesdiiedt, volgens de verhevene inzigten dei' goddelijke wijsheid tot mijn hoogste welzijn geleid wordt, keer ik in mij zeiven terug, om na te gaan, waar al die verwarringen, die mijne ziel verontrusten, uit voort komen. Ik vereenig dus mijne gedachten, breng ze tot bedaren, en spreek haar volgenderwijze toe:— quot;Wat is dat iiu;j Van waar die gejaagdheid en die onrust? Wie heeft u in dien toestand van opgewondenheid gebragt? Weest een weinig-bedaard, bid ik uiquot; Xa die bedaarc heid, hoewel met zeer veel moeite, verkregen te hebben, ga ik de zaken Ini mij /elven na. lt;11 spoedig
kom ik tot de verzekering, dat de eenige oorzaak, waarom ik bij wijlen zoo gefolterd word, mijne eigenliefde is. Het scheen mij toe, dat ik geroepen was, om een geheel andere rol in de wereld te vervullen. Hetgeen ik ben, bevalt mij niet; in den stand, waarin ik mij bevind, beval ik niet aan mij zeiven; wat wonder, dat het overige mij nog minder aanstaat !
Om nu dien doorn uit mijn hart te trekken, zal ik aldus redeneren : „Zeg eens vriend , gij, die niets weet en nog minder vermoogt, zeg mij eens, hoe gij slechts een oogenblik de gedachte hebt kunnen koesteren, u tegen üod te verheffen, en u in te beelden, dat Hij u een verhevener lot had moeten geven, dan Hij u geschonken heeft? Hadt gij vóór uw bestaan eenig regt, uit de natuurlijke kracht der dingen, om uitverkoren te worden, boven zoovele menschen, die hadden kunnen bestaan, doch die nimmer liet aanzijn zullen genieten buiten de eeuwige gedachte van God? Zijt gij niet. voortgekomen uit dat opperste verstand, dat de verheven vorm van uw wezen is? Is liet dat goddelijke verstand niet, dat u, wanneer ik dat beeld mag gebruiken, op het doek de-
73
zcr wereld getookcnd en geschilderd heeft, en u den stand heel't aangewezen, waarin gij u bevindt? Of gij zwak zijt, of krank, arm, ronder aanzien, koning of bedelaar, meester of dienaar, dat alles doet niets ter zake; gij zijt het door Gods beschikking. Want, zegt de H. Paulus: „een ieder heeft van God ontvangen, wat hij bezitquot;. U heeft Hij gewild in den stand, waarin gij leeft; Zijn woord en Zijn goddelijke hand hebben alles tot het hoogste doeleinde, tot Zijn meerdere eer en glorie geregeld. Wat wilt gij meer?quot;
Zou het niet belagchelijk zijn, zoo de beelden, door een kunstenaar in de schaduw of op den achtergrond van een schilderij aange-bragt, zich verzetten en zeiden; „Ho, lio! Wat is dit voor eet-e behandeling! Wat levendiger kleuren als't u belieftl Ik wil een betere plaats hebben, die mij doet uitkomen, in plaats van mij te verduisteren; ik wil vooraan staan bij de hoofdgroep. Ik verkies niet voor spek en boonen mee te doen.quot; De schilder zou den eiscli overdreven vinden, en teregt; hij alleen moet oordeelen, wat hij met zijne perwonen wil aanvangen, omdat hij alleen hun in zijne ge-darhto fn door zijn talent hot aanzijn schenkt.
73
Moet, God dan minder meester zijn over zijne werken, dan de mensch over de zijnen?
GOH IIKl.lT IKDKH O.NZEK GESTÜLI) IN OKN STAAT 111E HEM TAST.
Zouden alle menschun te gelijkertijd rijk, niaglig, meesters en monarchen moeten zijn? Dit zou immers de lioogste wanorde wezen. Wat komt het er op aan, ol' ik op het onmetelijke wereldlheater, waarop ik gesteld ben, deze 01' gene bediening moet uitoefenen, als ik er mij slechts zoo van kwijt, dut ik de kunst van den oppersten Meester laat uitschitteren? God, die alle zaken met zijn zuiveren balans weegt, wist in zijne oneindige wijsheid, dat de staat, waarin Hij mij stelde, de eenige was, die mij volmaakt paste, deeei.ige, waarin ik met vasten tred mijn loop naar het He-melsche Vaderland kon voortzetten. En dit wel zóó, dat ik in eiken anderen stand mijne zaligheid niet zou bewerken, en Gods glorie niet zou bevorderen. Waarom zou ik dan nog aarzelen, mij geheel en al op die al wijze Voor-
74
zicnigheid tc verlaten, en Haar met dankbetuigingen te aanbidden.
Zal ik mij dan gaan inbeelden, dat God, ;ia eerst zoo vol wijsheid het heelal te hebben geregeld, Zich alleen ten mijnen opzigte vergist heeft? Dat Hij, die den nietigsten aardworm niet schept, zonder alles vooizien te hebben, wat dit kleine diertje noodzakelijk en nattig is, dat Hij, nu hel den mensch geldt, voor wien al het overige gemaakt is, hem datgene zal weigeren, wat tot zijn grooter welzijn flrekt, en waarmede hij tevens het beste de glorie des Scheppers kan bevorderen? Zulk eene gedachte zou onredelijk zijn.
Ik wil mij derhalve voortaan niet meer ongerust maken, maar ik zal daarentegen ineen volmaakte gerustheid tot mij zeiven zeggen; ,/VVat ik ben, ben ik door Gods wil, en van Hem heb ik het bestaan ontvangen. Het is een geluk voor mij, dat het zóó is, en, kon ik de zaken veranderen, ik zou het niet doen; ik zou vreezen, in welke zaak dan ook, van die eeuwige wijsheid at' te wijken.'quot;
75
HM. DIK MKT ZUS LOT TKVHEDEK IS, MOET T.K
ALLE MIDDELEN EN ALLE GEVOLGEN 01'
b
DEZELFDE WIJZE VAN AANNEMEN.
Het is wijs, het is noodzakelijk, hebben wij gezien, flat ieder niensch eenvoudig en geduldig de positie, welke de goddelijke Voorzienigheid voor hem bestemd heeft, aanneemt; die gesteltenis nu, op liet geloof in God berustend, vordert van haren kant, dat ik eveneens de middelen aanneem, welke God bezigt, ora mij te geleiden, waar Hij mij wil plaatsen. Uie middelen zijn tweederlei: eenige zijn inwendig, andere uitwendig. De uitwendige middelen zijn de familie, het vaderland, de opvoeding, de dood onzer betrekkingen, de vijanden en vrienden, de lage ol hooge afkomst, de rijkdom of armoede, de voor- en tegenspoed. De inwendige middelen zijn de hoedanigheden van geest en hart, bij voorbeeld: een vlug of traag verstand, verheven of alle-daagsche opvattingen, een moedig of een vreesachtig hart. een goed of slecht geheugen sterke of zwakke ligchaamskrachten.
7ti
Wat heb ik tot dusverre toch verkeerd gehandeld , door mij over dit alles te verontrusten, terwijl ik wist, dat God het aldus om mij had geregeld! Hij had, bij voorbeeld, besloten, dat ik iu een armoedigen stand zou leven; daartoe heeft Hij mij arme ouders gegeven, die geen geld genoeg luidden, om mij een deftige opvoeding te schenken, en mijdeschoono wetenschappen te laten beoefenen. God had besloten, dat ik in het zweet mijns aanschijns cn door handenarbeid mijn leven zon onderhouden; Hij heeft mij in eene daartoe geschikte omgeving gesteld; mijne kinderjaren girgen in den winkel van een werkman voorbij, waar ik, naar hot voorbeeld mijns vaders, in mijne behoeften moest voorzien. Zoo ben ik van zelf en natuurlijk aan mijn lot gewoon geraakt, wat zeer lastig zou gegaan zijn, indien ik eerst in oen hoogeren stand volgens de wereld geleefd had 5 hierin schittert dus de teedere zorg van Gods Voorzienigheid uit! Waarom mij aan gemor en weeklagen zonder einde overgegeven, wanneer een vroegtijdige dood mij een vader, die in staat ware geweest die zaken te veranderen, ontrukt heeft, of wanneer God mij de ganst der
grooten weigert, of wanneer ik een proces verlies, of eon kwade kans mij volgt? De Heer wil mij klein, arm, eenvoudig; Hij zij gezegend ; zijn aanbiddelijke wil geschiede! Blijf dus in rust en in vrede; in vrede, want gij moet juist niet denken, dat het geluk in eer en rijkdommen gelegen is; het tegenovergestelde is juist het geval.
/Die taal is hard..quot; zeiden de leerlingen van Jesus Christus. Is het dan niet meer geoorloofd, zult gij op uwe beurt vragen, naar een beter lot te streven, de ellende te vluchten, door goede middelen en een eerlijk gedrag tot zijne verheffing te arbeiden r Moet de mensch dan gelijk zijn aan een vogel, die in een kooi is opgesloten, of aan een insekt, dat in het slijk is gevallen, en mag hij dan niettr.icliten aan zijn gevangenschap of aan zijn ongeluk te ontkomen? De mensch, toegerust als hij is met de edelste vermogens, streeft van natuur naar grootheid: en gij, gij komt hem verlagen, hem onherroepelijk tot ketenen veroordeelen, die hem tot schande verstrekken! — Wat draaft gij door! Van dit alles heb ik u niets verboden, wanneer gij van eerlijke, door het geweten sjoedgokeurde middelen spreekt. Ik
vorder alleen, dat g^ij de zielerust niet verliest,
7,00, door Gods beschikking, uwe pogingen met geen goeden uitslag worden bekroond.
Gij moet wel in 't oog houden, dat, uls God het zoo wil, gij te vergeefs hemel en aarde ten onderste boven znlt halen, dat gij zijne raadsbesluiten niet zult veranderen, en gij u geen vingerbreed van de plaats, waarop Hij u gesteld heeft, zult verwijderen.
Even nutteloos is hel van den anderen kant, 11 te beklagen over de vermogens naar ziel en ligchaam, die u ontbreken, over een stompen cn tot denken ongeschikten geest, over een onaangenaam, weinig innemend gelaat, over een zwakke, ligt gestoorde gezondheid. Oneindig diep en wijs, ik herhaal het, zijn de oordeelen Gods. Wilt gij in rust en vrede leven, vergelijk dan niet wat gij hebt, met hetgeen anil eren bezitten.
,,Ieder,quot; zegt do apostel, „heeft van God een bijzondere gave ontvangen; de een op deze,
de andere op gene wijze.quot; Üin zulk eene vergelijking naar billijkheid te kunnen doen, zou ' men ook de onaangenaamheden en het lijden van de levenswijze, die ons zoo toelacht, moeten nagaan, cn er nietalleen den verleidcnden
lint van bosclionw on. Werp al nwr grnor-gcns en rampen in de weegschaal , en stel daar alle genoegen? en rampen van hen, wier lot gij benijdt, tegenover, en gij zuil bevinden en duidelijk zien, dat gij nog zoo slecht niet bedeeld zijt, en dat Hij, die ons in het leven behoudt, na ons te hebben geschapen. zeer goed weet . wal Hij voor ons welzijn moet doen.
Wanneer men zijn /evensslaat lief heeft, rnoff men nuk alles lief hebhen, vat er onafscheidelijk mede verbonden is.
Een andere gevolgtrekking: wanneer ik met mijn lot te vreden ben, dan moet ik het aannemen, zooals het van God komt, en niet altijd op bedriegelijke verbeteringen uit zijn. Komt het inderdaad te pas, dat ik, om een klein gemak, om een weinig onderscheiding ol' eerbetoon, om een minder zwakke gezondheid, legen mijn Schepper, die mij zooveel andere gaven geschonken heeft, ga morren? De zaak goed beschouwd, heb ik al, wat mij noodig is, en voor het overige is hel alleen riijn ijverzuchtige verbeelding, die mij kwelt. Als het hnis van mijn buurman een weinig beier
SI
riaii liet mijno voorzien is, ii;m zal ik mij iiïin-stondsgaan verbeelden, ilat mij duizende zaken ontbreken, waaraan ik anders niet eens zou gedacht hebben; ik zou mijn armoede zeer goed verdragen, zoo ik niet iemand zag, die rijker is dan ik. Is het geen schande, dat de voordcelen van een ander mij leed veroorzaken, en dat ik jegens mijn goddelijken weldoener ondankbaar ben', louter en alleen, omdat Hij mijns gelijke anders da:i mij heeft behandeld? Daarenboven vergis ik mij met te denken, dat die evcnmensch meer begunstigd is dan ik. God heeft ons beiden datgene geschonken, wat aan zijne inzigten over ons beantwoordde. Moeten die inzigten nu veranderd worden, omdat ik er mij niet gaarne aan wil onderwerpen ?
Even onbillijk is het, dat men zich achter de zorgen, die men voor zijne kinderen heelt, verschuilt. Men wil ze vooruit helpen, zooals men zegt, men wil voor hen wat geld verzamelen, opdat zij ten minste een beter lot mogen hebben. Ach, ook dit is wederom een nietig voorwendsel, om voor de oogen van anderen zijn eigene hebzucht, zijn eigen verlangen, om van levenswijze Ie veranderen, om hooger
VI
Ir trnan . linn de \ 'lorzicniglieifi lirt wil . tr verbergen. Heb ik dan zoozeer het vertrouwen op God verloren? Heeft God /.oil* mij de zor«r over mijne kinderen niet toevertrouwd'? Is Hij niet hun meesteren hun Vader, even goed als de mijne? Wanneer ik arm ben, en Hij hen insgelijks arm wil hebben, wat heb ik daartegen te /.eggen? Ongetwijl'eld heeft Hij het daarom zoo beschikt, dat zij uit mij geboren werden, dat zij talrijk zijn, en allerlei hinderpalen moeten te boven komen. Stellen wij ons te vreden , met ze goed op te voeden, hun toekomst door goede voorbeelden en hechte grondslagen van deugd te waarborgen, en wenden wij voor het overige al onze zorg aan, om God te behagen en den vrede van ons hart te bewaren. Zoolang ik leef, zullen die gevoelens mij bezielen; na mijn dood zal de Voorzienigheid waken over de panden, die Zij mij heeft toevertrouwd. Ook God bemint hen; ja, meer dan ik zelf. Waarom mij dan verontrust alsof er geen God in den hemel ware, of dat Hij Zijn schepsel zou kunnen vergeten?
Ik zal voortaan de rust mijner ziel niet; meer verliezen, niet slechts om fortuin, eerambten rn rijkdommen te vergaderen, maar zelfs niet
oiu cert g'elcerde it* woi'tlen tot grootste zaken ia staat, en begaald met een hooge ontwikkeling des vei'stands. Uit immers zou weder eone begoocheling zijn! Ik merk wel, dat mijn hart te gelijk met de fortuin zou veranderen. De groote veriuiften, de huoge geleerden zijn overladen en geheel en al bezig met di-, zaken, die zij moeten behandelen en terwijl zij anderen besturen, vergeten zij gewoonlijk zich zalven. Daarbij, het geld en de schittering der weelde verharden het gemoed in plaats van hel te vertecderen; zij maken het gierig en zellzuchtig in plaats van hel milder en vrijgeviger te doen « orden. Over het algemeen is de arme barmhartig en medelijdend, omdat hij bij ondervinding weet, wat lijden is; hij kent de droel'heid, en heel't er ligt mededoogen mee.
liet gevolg van dit alles is, dal ik in mijn staat van armoede rustig en te vreden zal blijven, zonder blindelings te zoeken, mij er uit op te heften, zoolang God mij zijn Heiligen wil daaromtrent niet openbaart. En wanneer ik mij hieraan houd. wat zal mij dan nog kunnen bedroeven of verontruslen gt;
D E R T1 E N 1) E H O 01' I) S T U K.
Mm nujd zich yeduldiy nan de. rampspoeden ran zijn staat undenoerpen.
Vragen wij liet nogmaals: wat zou mijnen vrede kunnen verstoren ? Zeker niet de armoede, de onbekendheid, het leven met onaanzienlijke n , het verkeer in een nederigen staat met onbeschaafde en lastige lieden: niets van dat alles moet een ziel verontrusten, die aan God onderworpen is. Wanneer ik gelalen en moedig mijne rampen verduur, en ik, tevreden met mijn lot, mij zonder liebzuchl en naijver van mijne pligten kwijt, terwijl ik verder mijn best doe, om als vriend en als broeder aan ieder zooveel mogelijk diensten te bewijzen, dan kan het mij waarlijk weinig schelen, of ik nu en dan eens uitgelagehen of zelfs vervolgd word door
V)
degenen, ilie er een schandelijk genoegen frr vinden, om de deuga van anderen op de proelquot; te stellen. Ik verdraag de armoede, ik zal ook wel die zedelijke rampen, hoewel zij wei-ligt pijnlijker vallen, verdragen.
Ja, wij moeten in die gelegenheden onze natuurlijke opwelling bedaren, ons goed in 'tgeheugen terug roepen, wat wij overwogen hebben, en er ons goed aan vast houden. Is er in de wereld een staat of een bediening, waaraan geen inoeijelijkhedcn en onaangenaamheden verbonden zijn? Om hier beneden niets te lijden, zou men geen mensch moeten wezen, leder, die in dit tranendal geboren wordt, is bestemd om te weenen; hij zij koning ot' bedelaar, onmogelijk kan hij de smarten des levens ontkomen. Niet te willen, dat de winden waaijen, dat de golven zich verheffen, is hetzelfde als niet te willen varen, als midden op zee te willen blijven, zonder naar de haven te willen stevenen. Wat hinderen ons op slot van rekening de kwade tongen met hare spotternijen, haar kwaadspreken, hare be-leedigingen of haren laster? Wat maakt ons de nijd der boozen, de hinderlagen onzer mededingers, de vervolgingen onzer vijanden?
Llut alles is Juist de wind, die uus vuurtuig voortstuwt De stormen woeden, de golven zwellen eu storten zicli voort, de gehcele zee is onstuimig, ilaitr vreezen wij niet! Aan het roer zit oen stuurman, die de opperste Meester is, wien alles gehoorzaamt, on die dat alles alleen daarom toelaat, om te beter zijn airaagt te laten uitschitteren. Ik lijd, raaar zonder ter neder geslagen te worden: ik ween. maar mijne ziel is door de hoop opgebeurd. Üe monseh wordt door de rampen en wederwaardigheden slechts ter neder geslagen in zoover hij ze zich zeiven kwaad voorstelt; hetgeen hij van zich afstoot, is dikwerf juist datgene, wat hein het nuttigste is, wat zijn reis op aarde het meest begunstigt. De H. Schriftuur biedt mij hieromtrent (luizende voorbeelden aan. Toen de Hebreërs onder het juk der Egyptische vervolging zuchtten, toen hunne vijanden zoover gingen, dat zij hen hunne eigene kinderen lieten opofferen, toen scheen alles verloren te zijn; maar toen ook was het oogenblik daar, dat God Mozes op aarde zond, en hem dooide eigene dochter des dwingelands liet redden. Was Mozes niet in den Xijl nedergelegd dan had Israël geen bevrijder gehad, (iod haait
■i/quot;
liBt j-edniiddel juist uit hel uiterste, vvatu-It*' tie rampen zijn gekomen.
En ik zelf, hoe vaak ben ik niet, juist door datgene, wat ik voor een ramp aanzag, togen alle verwachting, daarhenen gevoerd, waar ik niet meer hoopte te komen?
Het is derhalve een regel van eenvoudige wijsheid en gezond verstand, dat ik mij geheel en al, vol vertrouwen op Gods liefde, in zijne handen moet stellen. „Hij zal niet toelaten,quot; schrijft de H. Paulus aan de geloovigen van Korintlie, „dat gij boven uwe krachten beproefd wordt; maar do beproeving zelve zal Hij tot nw voordeel doen strekken.quot; liet is mijne zaak niet te beslissen, wanneer, hoe en in hoeverre ik zal lijden; voor dat alles zal ik mijn oog alleen op Ooi vestigen, in wiens Vaderhand ik mij bevind. Voor Hem zal ik mij nederbuigen, vol nederigheid zal ik die hand kussen, haar met tranen van dankbaarheid bevochtigen, eu met -Tob zeggen.- ,De hand des Heeren heeft mij geraakt;quot; en met David: „Mijn lot is in Uwe handen.quot; De smarten eu de genoegens, welke uit die aanbiddelijke bron voortkomen. zal ik niet dezelfde dankzegging aan-nemen.
V E 1-; 1! -J- [ K K D IC 11 (10 F1 gt; S T U K
Men mor/ hij ile moeyelij/clied'ni den moed nid Uiten zinken..
Wannet-r ik overtuigd ben, zooals hel behoort, dat de goddelijke V oorzienigheid mij in den staat heeft gesteld, die het beste aan zijne Inzigten over mij beantwoordt, dan moet ik voor geen enkele moeijelijkheid, voor geen enkelen arbeid, welken die. staat met zich medebrengt, terugdeinzen. Een zaak willen zonder de middelen, is zooveel als haar niet te willen.
Wat zoudt gij zeggen van een smid, die eerst gezworen heeft, zijn vak uit te oefenen, maar later geen ijzer wil smeder,, en niet aan den blaasbalg wil staan; of ten minste die noodzakelijke werkzaamheden niet dan mor-
rende eu leu halve verrigl? (jij zuudi te regi zeggen, dat hij alleen in naam smid is, en niets meer. In welke bediening men ook zij, overal vindt men vtrmoeijenissen, en het is dwaas, het lot van een ander te benijden, omdat men denkt, ze daar niet te zullen aantreffen.
Heelt God u tot den hnwelijken stand ge-roepen, wal betreurt gij het dan, dat gij geen kloosterling zijt, dal gij de eenziamheid niet moet onderhouden, en de lofzangen van Oo i niet moet zingen? 'Zijl gij daarentegen door Uods goedheid religieus, waarom ziet gij dan op tegen den regel, het grove habijt, de eenzaamheid, het koor, het vroege opstaan, en benijdt gij het lot der kooplieden, soldaten en liovelingen ? Heeft de ouderdom uw haren grijs gemaakt, uw bloed verkoeld, uw vorige kracht ontzenuwd, waarom ndan tegen het gewigt der jaren verzet, en u aan de meer streelende beelden van een vroegeren t.jd vergast? Heeft de Voorzienigheid gewild, dat gij een vrouw waart, wat hebt gij dan een afkeer van het huishouden en van een zittend leven , en verlangt gij onredelijk naar her. hanteeren der wapenen of het jagen op wilde dieren?
liod heeft de vermoeijenissen naar billijk-
WJ
lieid volgons leeflijd, geslaclil en slantl vei'dteJJ. Ik zal mij dus niet bekommeren over de lasten, die mij te beurt gevallen zijn. Ik zal met goeden zin en in de gerustheid der ziel doen, wat ik doen moet. God zal mij rekenschap vragen over hetgeen liij van mij heeft gevorderd, en over niets anders; want Hij is regtvaardig, en vraagt niets, wat onbillijk is; Hij is onze Vader, en hooft zijnen kinderen slechts oen Vaderlijke wet voorgeschreven. Zou ec u vader, die zijn kind het vak van juwelier heelt laten loeren, van hem met gestrengheid vorderen, dat hij meesterstukken in do schilderkunst leverde? Zeker niet. Zoo ook verlangt God van ons handelingen welke met onzen staat en onze vermogens overeenkomen, en niets meer „ Um'cnique rcchlel secundum opera sua. Hij zal ieder volgons zijne werken vergelden. ' Wanneer ik dit. goed begrepen heb dan zal ik geen wanhopigen strijd voeren tegen do nioeijelijkhedcn, de kwellingen en de lasten aan mijnen staat verbonden; ik zal mij niet mot moeite, als een mensch die onder een zwaren last gebukt gaat, op dien aangewezen weg voortsleuren. Klaagt de werkman wèl over zijne gereedschappen, over hunne zwaarte,
01
over hel geJruisch, dat zij veroorzaken V Of ora de zaak beter voor te stellen, Is het den nek te veel, het hoofd te torschen, of den schouders, om de armen te dragen, den spieren, om het vleesch bij elkander te houden, of den beer.en, om liet ligchaam te ondersteunen?
In de maatschappij vordert de algemecne orde en liet wezen des bestuurs zelf, dat sommigen hoog, anderen laag staan, dezen oin te gehoorzamen, genen om te bevelen en te besture.!, zoodat hoofd en armen in één woord zamen-werken, elkander onderling helpen en ondersteunen. Wilt gij die orde vernietigen, dan brengt gij verwarring, regeringloosheid alge-lieele omverwerping, liet uitsterven der niaat-schappij te weeg; geen wetten meer, geen liefde voor het vaderland, geen onderlinge band tus-schen de burgers, geen aanmoediging tot het goede, geen eerbied, geen maatschappelijke eensgezindheid; maar integendeel, van alle kanten dringt de wanorde binnen, en er blijft niets meer bestaan. De alwijze God heeft voor het goede bestuur dezer wereld, gewild, dat aan elk wezen een werkzaamheid overeenkomstig het doeleinde, waartoe het bestemd was, word aangewezen. Er. terwijl nu al het ge-
92
?clin].cjic aan die Avel gelioorzaamf, zon dan (ie inenfch, met rede en verstand begaafd, zich alleen tegen die wet verzetten?
Ik geloof niet, dat men ooit gezien heeft, dat in een tuin de rozenstruiken verklaarden n:oede te zijn van het dragen hunner bloemen, en dat zij vroegen om in plaats van met hunne rozen, met meidoorn of madeliefjes beladen te worden; of dat de lelie verlangde zich met jiinksterrozen, de tulp met narcis gekroond te zien enz., en dat alles onder voorwendsel dat die nieuwe vracht hun minder zou drukken. Elke twijg ondersteunt rustig de bloem, waar-meê de Voorzienigheid haar tooit, elke boom draagt zonder weerzin de vruchten, waarmede hij beladen is. De abrikoos vraagt niet te. ruilen met den perenboom; de appelboom verlangt naar geen perziken. Elke boom en elke struik volgt vreedzaam hunne bestemming op. En ik alleen zal mij dan tegen mijne bestemming verzetten, en er gemelijk de gevolgen van verwerpen? Arbeid en moeite zijn het onvermijdelijlie lot van al wat leeft. Zoek waar gij wilt; nergens zult gij iemand vinden, die aan deze algemeene wet ontkomt.
Mnar de arbeid is immer door lijden en
smart vergezeld; in plaats van mij daarover te beklagen, zal ik zeggen: „Zooveel te beter; t is eene beschikking van God; indien ik er mij aan onderwerp, dan bewandel ik den weg mij door mijnen Schepper voorgeschreven; ik behaag Hem, en dit is mij alles.quot; Die onderwerping wordt inwendige vreugde, zij wortelt zich in het edelste deel mijner ziel, en onderhoudt er een onveranderlijken vrede. De be-dorvene natuur zucht wel is waar, maar het past ook niet, dat zij eenige heerschappij over mij uitoefene. De aanbiddelijke en gezegende wil van God gaat vóór en boven alles.
Die eenvoudige en vruchtbare grondstellingen, die ontegensprekelijke beginselen, onbekend aan al wie buiten waarheid en pligt leeft, zullen u den vrede des harten en de rust der ziel verzekeren, zelfs te midden van wederwaardigheden , die n het hardst, het meest onverdiend, het droevigst en het bitterst toeschijnen. Op die hoogte zult gij een zuivere lucht inademen, verre van de stormen, die vruchteloos aan uwe voeten zullen huilen , en gij zult die rust en kalmte smaken, die alleen hel ware geluk kunnen aanbrengen.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
Men moei eindelijk den duud gewillig aannemen.
Su zijn wij gekomen lot die allergrootste ramp, tot die grootste van alle kastijdingen, die onzen geest het meest van allen verontrust, en waarvan de gedachte alleen onze ziel met droefheid en bitterheid vervult. Wanneer men den dood met oogen door hartstogteu verblind, buiten de goddelijke Voorzienigheid beschouwt, dan is het ongetwijl'cld het verschrikkelijkste en akeligste wat ons op aarde kan overkomen.
Hen verzekert dat de dood, zell's op grooien al'stand verwijderd , alle mogelijkheid van vreugde wegneemt, vooreerst omdat hij onverbiddelijk onzen levensdraad afsnijdt, en vervolgens omdat hij zijne slagtoffer? op hot
'.).1
nnverwuchtst auiigi'ij|it, oiii'lat liij zic'i mot dien vreeselijken nasleep van ziekten vertoont, en voornamelijk omdat hij ons eeuwig lot onherroepelijk beslist.
Ik beken het, dat ik zeil' op het eerste ge-zigt van dat vreesel.jk spooksel verschrok en terugdeinsde. Nogtlums maakte die eerste indruk langzanierhaml idaats voor een ander gevoel, dat sterker n era naar mate ik mij mem-in mijne overdenkingen verdiepte. Mijn ziel begon eerst haar overdreven vrees te matigen, en daarna beschouwde zij bedaard het lot voor eiken mensch hier op aarde weggelegd. Ik zeide tot mij zeiven: .,Üaar ik eenmaal weet, (lat mijn leven op aarde zoo beperkt is, dat dit zijn onherroepelijke bestemming is, zoo zou het een groote dwaasheid zijn het niet aan te nemen, zooals het uit de goddelijke handen, die het mij schenken voortkomt; het zou zelfs een wederspannigheid en een beleedigingjegens den almagtigen Meester zijn Waarom zou ik eer moeijelijkheid maken, om te sterven, dan om te leven, daar toch de dood een gevolg mijner geboorte is? Is dan in waarheid het leven zoo genoegelijk , dat ik niet met gel-i-fenlieid rr het einde van zien kan ? Zeidrikdan
(.)(i
zoo even niet, dut het leven vervuld en verzadigd is met riunjien, zoodat men zulke bejiroe-vingen niet kan doorstaan? Eu uu komt de gedachte, van een einde aan al die bejiroeviiigfcu te zien, mij in verwarring brengen! Wat ecu buitengewone tegenspraak met mij zei ven ! liet uur van sterven is onzeker, goed: maar dat di' dood ons onverwacht overvalle, dat is onverschoonbaar, want wij zijn gewaarschuwd om altijd klaar te staan. Wij hebben integendeel redenen, om God te bedanken, als voor ecu groote weldaad, dat Hij den menseh dit pleg-tig oogeublik heeft verborgen gehouden; want kenden wij het vooruit, dan zouden wij geen rust meer hebben; dan zou de verwachting van dat oogenblik al onze dagen met droefheid vervullen, en onze geringste uitspanningen vergallen. Onbekend met het uur van ons sterven, hopen wij altijd, dat het nog verre verwijderd is, en door die begoocheling is het ons mogelijk, nog eenige oogeublikken van rust te genieten.
Wat de ziekte betreft, ik vind, dat zij ook niets anders is, dan eeu barmhartige uitvinding van Gods goedheid, die daardoor den overgang wil veigeinaklvrlijken. Alsdckrach-
M
ton ougi-'iuorlit iiCiK-iiieu, dan vvnnU do sli'ijd vcel geinakkelijlier; men bssluit liever zich le sclieiden van een ligcliaam, dat oorzaak is van zooveel lijden, en waarin de ziel geen ru-i meer kan vinden. De verbeelding wordt zwakker, liet bloed verliest zijne warmte, de ledematen luiiine buigzaamheid, en het scheiden der ziel geschiedt bijna zonder geweld. Wachten wij ons wel een oorzaak van ontevredenheid le vinden in hetgeen alleen tot ons voordeel dient.
Ik moet derhalve niet den 'lood, maaralleen 01*11 slecht lovon vroozen; het laatste alleen verdient mijne bezorgdheid; ja, dan moet ik le regt boven, wanneer mijii loven zondig is. Het tijdstip waarop ik de wereld verlaat, doet weinig tor zake; ik heb er geen belang bij het te kennen dewijl het, om mij er toe voor to bereiden, voldoende is , dat ik elke handeling die ik stel, goed volbreng Wanneer de dood mij overkomt, terwijl mijne ziel in Gods genade is, dan heelt hij niets bitters voor mij, dan is hij mij welkom. In staat van genade zijn, ziedaar wat noodig is. Als ik in staat van genade ben, dan raag dit lig-chmini wv.l sloohts o.on imihulsol is. voniioti^M
werden; Laaf liet schouwtooneel dezer wereld voor mijne oogeu verdwijnen, dat is volstrekt niet te bejammeren, llijn ziel zal intusschen ten Hemel ttijgen: H Conversatio mea er it in cvelU, mijn verkeer zal in den Hemel zijn,quot; en oj) den gestelden tijd zal mijn lieve Zaligmaker komen, en „Hij zal mijn thans zoo grof ligchaam aan zijn verheerlijkt ligchaam gelijkvormig maken, liefonnablt corpus humüitutif meat, cunfiguratum corpori clarilalissuae:' Dan zullen wij met Hem leven in een onmetelijke zee van genoegens die nooit zullen eindigen.— O God, geel' dat zóó mijn leven, zóó mijn sterven mag zijn !
B E .s L U I T
Wal kan er nu in mijnen staal zijn, dal mij lot Klagen aanzet en den vrede mijner ziel kan storenHel) ik integendeel niet alle mogelijke redenen om de goddelijke Voorzisniglieid te danken en mij zeiven geluk te wenschen. Is dit leven, wat mij, indien ik het wil, tot een eeuwig geluk zal voeren, niet een even wondervol als kostbaar geschenk? Zou ik, tot zulk een heerlijke bestemming geschapen, willen veranderen, wat God, juist met het doel, om mij die bestemming te laten bereiken, op mijne schreden heeft gesteld ? Zeker is het en zonneklaar, dat men den weg tot vreugde en een onverstoorbare tevredenheid gevonden heeft, zoo men wil zijn, wat men is. Die te-
vrcdciiliL'id is hel lt;leel van idle sUmdeii en bciiieiiingeu . mils uien (iit.groote gelicini lu'inii'. en it zijuc guilaciiteu naar inrigtc.
(1 cel' voor hel overige uwe vcrbceiding ilun vrijen leugel, ilenk lie ongelioordsle on zelil-zaamsle genoegens nil, alleen iliegeuen nilgi'-zondeni, welke de goddelijke barmhaitiglieid ons in den Hemel voorbereidt en gij znll er niet één vinden, welke legen die eenvoudige berusting in Gods wil kan opwegen. Ik geloo! niet, dal ik overdrijf: geen andere weg is op aarde tot ons geluk mogelijk, dan de tevreden-lieid des harten met ous lot en onzen stand. Dit is liet middel om een hemel op aarde te hebben, en om, na ons ballingsehap hier beneden, ons in de wellusten des hemels lebaden. Elders het geluk zoeken, is vruehtelooze arbeid; en al denkt gij. door eene kortstondige misleiding, het al eens gevonden te hebben, weldra zult gij gewaar worden, dat gij een iidel droombeeld voor werkelijklieid hebt aangezien. Blijf dus standvastig in uw voornemen, en laat u niet van het spoor brengen. In u zclven cn niet inde voorwerpen builen u wacht
n lie waarachtige vnjiic, ilir vreiic is liclilcrl ecuei' ziel, welke regt 0[i haar iloel aangaat.
Xng eens, de geheele kunst, om zijne ziel in dien zin goed te besturen, bestaat in een groot en helder begrip der goddelijke wijsheid. Daarbuiten bestaat er geen rust voor de ziel. Dit begrip berust juist niet op de kennis van de oorzaken der dingen; die oorzaken zitlii ons vaak onbekend, en het is genoeg, dat wij goed overtuigd zijn, dat er noch in het kleine, noch in het groute, zenderde toelatingol'den uitdrukkelijken wil van God, niets geschiedt.
Ik weet bovendien, en dit is mij een onuitsprekelijke troost, dat ik eenmaal, wanneer het mij gegeven zal zijn, de oneindige wijsheid, welke ik thans, zonder haar te begrijpen, aanbid, in den Hemel van aanschijn tot aanschijn te aanschouwen, dat ik dan voor mijne oogen het heerlijke plan van al wat mij op aarde is overkomen, zal zien; en dan zal ik, in de volheid van mijn geluk, de onuitsprekelijke plannen van die opperste wijsheid bewonderen , en ze gedurende alle eeuwen toejuichen. Wat ik nn door het geloof erken . zal ik dan zonder fluijfn' zien. en nu reeds kan ik niet
103
David uitroepen; Mtnjnaa JJoniiuos ct hmda-hihs nimis, et sanctus in omnibus operlbus suis, groot is de Heer eu oneindig lofwaardig, on heilig in al zijne werken!quot;
0 eeuwige wijsheid, o Allerheiligste Voorzienigheid, o God, ondoorgrondelijk in uwe wegen, hoe is het mogelijk, dat Gij zoo langen tijd voor mijne blikken zijt verborgen gebleven, terwijl üij U toeh met zooveel glans aan de wereld openbaart? Blinde die ik ben, onzinnige en rampzalige! In welke dikke duisternissen was ik dan gedompeld! Welke dankzeggingen beu ik U verschuldigd, Leuwig Licht, dat Gij den sluijer. die ü voor mij verborgen hield van mijne oogen hebt weggerukt, en dat Gij mij met den zoeten glans Uwer stralen hebt verlicht! Met een oud wijsgeer zou ik U haast durven zeggen: „Ik beklaag mij, dat Gij mij niet eerder verlicht hebt.quot; En wat vraagt Gij van mij, o mijn God, wat L'ischl Gij van Uwen dienaar ? Mijne kinderen? Ziehier Heer, ik geef ze ü zonder voorbehoud. fvgt;ri deel van mijn ligchaam? Neem het geheel. o mijn God., want dra znl er mij niet? meer van toebehooren, Mijn ziel? Hoe zou ik
103
haar aan ü kunnen weigeren , terwijl ik haar van U heb ontvangen ? Gij alJeen hebt mij alles geschonken, wat ik bezit, en wat ik U niet wedergeef, kunt Gij met geweld van mij terugnemen. En van mijnen kant wil ik ü voortaan niet meer als slaaf, maar als Uw kind» vol liefde en onderwerping dienen.
Ziedaar lezer, het kenmerk en de verhevenheid van alle volmaaktheid; zij bestaat niet alleen daarin, dat men alle lotgevallen en alle wederwaardigheden des levens met gelatenheid verdraagt, maar dat men ze, God zegenenden dankend, aanneemt. De ware vreugde, de vreugde welke niets ons kan ontnemen is in het verlangen gelegen, dat de zaken juist zooals zij voorvallen eu niet op een andere wijze geschieden. Die vreugde beslaat in het „Kat voluntas tua, Uw wil geschiede,quot; waardoor wij met onzen wil ons verstand aan de voeten des Heeren nedeileggen. Daaruit ontspruit die innige ea levendige erkentelijkheid, waardoor wij onzen oppersten en goddelijken Meester uit de volste overtuiging dank zeggen, dat Hij onder zoovele verschillende Jevenssta-wn, juist voor ons dfn stand, de fortuin en
J 04
den staat, waarin wij leven, lieeft uitverkoren, wijl Hij zelf ze tot onze zaligheid en Zijne glorie het meest geschikt oordeelde.
Aarzelt gij nog, om, zonder de minste vrees, u zeiven en al het uwe aan de alwijze Voorzienigheid Gods toe te vertrouwen? Zult gij nog voortgaan, met uw eigen oordeel, waarvan gij thans de onvolmaaktheid en de onophoudelijke dwalingen inziet, te stellen boven den goddelijken wil, die in alles slechts uw eindgeluk voor oogen heeft, en die weet, hoe Hij dit geluk kan bewerken? Waar blijft dan die achting der goddelijke Majesteit verschuldigd? Waar is dat verhevene en ware begrip, dat gij u van zijne oneindige Wijsheid gevormd hebt? Hoe! Zoudt gij dan willen, dat de besluiten, van alle eeuwigheid door God vastgc-stelt, volgens uwe luimen veranderd werden? ^cu! Zulk ecu belcediging tegen God kan in u niet opkomen. Epictetes, de heiden, zou uw regter zijn, en u veroordeeleu, hij die tot God zeide: „Handel met mij in alles zooals het U behaagt; mijn wil is één met den CJweu; ik weiger niets van al hetgeen Gij voor mij bestemd hebt.quot;
Heer. wilt Gij, dat ik als magistraat en over-
105
heidspersoon, of wel als eenvoudig burger Jeve; wilt Gij, dat ik in den schoo: mijner familie een rusüg leven leide, ofwel, dat ik in den vreemde, in de bittei-lieden der ballingschap verkeere; wilt Gij, dat ik in rijkdom en overvloed, of wel in armoede en gebrek mijne dagen slijte? Tot alles ben ik bereid; ik stel mij onder Uw standaard; ik zal Uw zaak voor de menschen verdedigen, ik zal hun toonen, dat Uw gedrag jegens mij vol goddelijke regt-vaardigheid is, en nooit zal ik de kwade driften mijns harten tegen Uwe bevelen in verzet laten komen.
Lezer, wanneer gij daartoe zult gekomen zijn, dat gij die liooge gedachte der godheid in het diepste uwer ziel hebt geprent, dan zult gij gelukkig zijn; dan zal ik in u de woonplaats van een onverstoorbaren vrede zien, van dien vrede, die u door niets ter wereld kan ontnomen worden. Tc zamen zullen wij die woorden van den apostel herhalen
,Verheugt. u altijd in den Heer; nogmaals zeg ik u, verheugt n, en dat de vrede van God. die alle menschel ijk
lOfi
begrip tc buvcn gaat, ile bewaarder
zij van uw hart en uw geest, in Jesus jK
Christus onzen Heer. Amen.'
Om nu dien vrede, welke in de overeen- (]£ stemming me' Gods H. Wil gelegen is, gemakkelijker te verkrijgen, voeg ik hier drie kleine ,](
gebeden bij, die daartoe bijzonder geschikt zijn.
Psalm XXII, Lominus regit me etc
Dunkzeyying voor de genade, dut God ons lol het inzien der waarheid heeft geroepen.
Ui
De Heer bestuurt mij, eu niets zal mij U1
ontbreken; op groenende weiden heeft Hij mij ,,,
gesteld. Hij hoedt mij langs versterkendewu- jj
teren, en heeft mijne ziel tot Zich teruggevoerd. n(
Om do eere Zijns naams heeft Hij mij langs (|(
Want al wandelde ik in de schaduwe des u
doods, toch zou ik geen kwaad vreezen, wijl 0
Uw staf en Uw drijl'stok hebben mij tot troost j,
Gij hebt voor mij een maaltijd bereid (egen v ilegpnpn. die mij vervolgen.
ijiij liebi laiju lioold met olie gezuKü, en hoe wondervol is mijn beker die mij dronken maakt van hemelsche wellust.
Uwe barmhartigheid zal mij volgen al de dagen mijns levens.
Opdat ik in eeuwigheid wone in liet huis des Heercii, Amen.
(i'cheil. hetwelk lïlifihelli, tusler ran l.odctrljiX 17. dar/eli/Ls in de ijcronffenis I/ad.
Wat zal mij van daag overkomen, mijn Ood? Ik weet het niet. Maar dat weel ik. dat er mij niets zal overkomen, wat O ij niet voorzien, geregeld, eu van alle eeuwigheid bevolen hebt. Dit is mij genoeg, o mijn Ood, dit is mij genoeg! Ik aanbid Uwe eeuwige en ondoorgrondelijke raadsbesluiten; van ganscher harte onderwerp ik mij er aan. uit Helde tot ü. Ik wil alles, ik neem alles aan. ik offer U alles op, en ik vereenig dit met het offer van.Iesus Christus, mijn God en Zaligmaker. Oeef mij in Zijnen naam, en door Zijne oneindige verdiensten, het geduld in mijn lijden, en de volmaakte onderwerping, die ik U in alles wat Gij wilt of toelaat, verschuldigd ben. Amen.
Opdragt can zich zeiven aan God.
Neem, Heer, en ontvang geheel mijne vrij-,
heid, mijn geheugen, mijn verstand en mijn wil, alles wat ik heb en bezit: Gij hebt mij dit alles gegeven, o mijn God, ik geef ü dit alles terug; het is alles het Uwe, beschik er over volgens Uw goddelijk welbehagen.
Geel' mij slechts Uwe liefde en Uwe genade:
dan ben ik rijk genoeff. Amen.
Voor I
li
lil IV
VI,
Vli, Vill
Blaiiz
li Hoofdstuk* l)e/.e wereld is ol van besluinm*--
lie „ Ken enkele zaak in deze wereld is
de oorzaak onzer kwellinjten; te weten : de gedachte dat er niets goed
IIIe „ De wanorde bestaat slechts srhyn-
IVe „ De goddelyjke Vuorziemgiieid legeert
Vgt; „ Over de oneindige kennis van God. 40
Vie „ Niets geschiedt er zonder een «er-
VIIe „ De rampen dezer wereld dienen tot
Villc „ Men moet zich over het geluk der
slechten niet bedroeven, daar God Uit uit verhevene inkten toehat . óö
fXt Hoofdstuk. Xe X Ie Xlle XI lie X Ve Ik'slmt . . . |
Dc veracheidenlieid van knrakter lt;'n inborst is nuodzakelijk.....62 Men moet zelfi de «tgemeene rampen met liefde aannemen. . . . 6C Ken ieder moet met zijn stand tevreden zijn.........70 Wanneer men zijn levensstaat lief heetr, moet men ook Hl'es lief heli-ben, wat er onafscheidelijk mede Men moet /.ich lt;;ediildi^ aan de rampspoeden van zyn stant onderwerpen. 8 t Men moet bij de moegelijk lieden den Men moet eindelijk den dood gewillig ...........\)\i |
Si O.mid nik van 1'. \V. v. ,t. WHjer, rirc *-ht.