in
voor db
^5L£^tl-3.0liOl5.0 JeULSd
VAN
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT tweede druk. |
BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT COLL. THOMAASSE |
1603 9384
üJyjLöTlü-ftUAM,
F. H. J. BEKKER.
GRAFBLOEMEN
EN
HET KRUISBEELD-
„Met deze door mij geschreven nieuwere verhalen, „wil ik ook weer eene bescheiden bijdrage tot de gods-„dienstige vorming onzer Katholieke jeugd leveren; en „daar de inhoud er van juist slechts het Katholieke ge-„loof, en dan ook de uit dit geloof voortspruitende rein-„heid van zoden bevorderen wil, daarom werd dit boekje „door mij „Hemelstemmenquot; genoemd. Want gelijk alle „hier voorgestelde handelingen der boozen . au het kwade „en zijne lusten afschrikken, zoo trekken de voorbeel-„den der vromen en hun heilig en God verheerlijkend „werken tot het Gode welgevallige, en in dit dubbel op-„zicht worden de behandelde onderwerpen als tot stem-„men, die den geneigden lezer tot het hemelsche oproepen „en verheffen. Moge men in een tijd, dat de wereld van zeer „vele en in schitterende kleuren vervaardigde — goddelooze „boeken — om zoo te zeggen overstroomd is, dit mijn „boekje nemen voor hetgeen het mot Gods bijstand wor-„den moet, namelijk eene bevallige aanleiding tot een „leerrijk en stichtelijk onderhoud voor oni;e jeugd. „De Hoor zegene ook deze kleine gave, opdat zij bij zeer „velen tot zaadkorrel worde — die de vruchten van „zedelijke besluiten en edelaardige daden voortbrengt.quot;
IV
Aldus drukt de in Duitschland onder de Katholieken zoo algemeen gevierde Schrijver zich vóór de eerste uitgave uit. — En dat zijne bede niet onverhoord is gebleven, blijkt uit de enorme verspreiding, die dit werkje onder de Katholieke jeugd in Duitschland heeft gevonden. — Met de vertaling en uitgave er van heeft dan ook de ondergeteekende gemeend, zijnen geloofs- en land-genooten en vooral der jeugd onder dezen geen ondienst te doen. — Moge de uitkomst bewijzen, dat hij zich in zijne zienswijze niet vergist heeft, en dit achttal keurige verhaaltjes medewerken om ook in Nederland zeer velen op te wekken tot zuiver goddienstige en echt Katholieken zin! De bereiking van dit doel zal altijd de zoetste belooning zijn voor
Den Uitgever, W. ANTON ABELS.
et was op „Allerzielendagquot; tegen den middag toen nog een groot aantal treurenden zich, als iu een lijkstoet, naar de begraafplaats voortbewoog, die zich buiten de stad in een ruim dal tusschen zacht oploopende heuvels en oude puin-hoopen van lang ingestorte kloostermuren uitstrekte. Velen der pelgrims naar de woningen des doods droegen in het bleeke gelaat de sporen van diepe kommer, en de roodgeweende oogen getuigde van wonden des harten, voor welke de tijd geen verzachtenden balsem heeft. Menig wit doekje werd nat van tranen op den weg, en aan de dikwijls vallende kraaltjes van den rozenkrans in de hand van menig bedevaartganger kon men bemerken, dat thans reeds de liefde bad voor de zielsrust der overledenen. Do begraafplaats zelve geleek op eene rouwkapel, want de aankomenden trokken ernstig en zwijgend door de breede middel- en zijgangen, en zagen ginds en weer naar de verschillende velden, en zochten het graf hunner ontslapenen, dat in vroeger dagen reeds hun ten altaar geworden was. Aandoening en smartgevoel wekte het gezicht, als men arme weduwen zag, die hare kleine kinderen aan de bevende hand naar dezen of genen grafheuvel geleidden, en onder zuchten
tot de weezen zeiden; „Ziet, hier rust uw vader; o laat ons voor hem bidden!quot; Tot denzelfden weemoed moest het stemmen, als men onder vaalgebla-derde en bijna ontloofde cyprestakken eene moeder eenzaam geknield vond, die misschien den schoo-nen tijd herdacht, toen nog haar eenig kind leefde en zij er door bemind werd, en zij zelve met alle hartroovende zorg voor den lieveling een zichtbare beschermengel was; ach! en nu weer gevoelt zij zoo geheel, hoe met het wegsterven des kinds de hoop op haar geluk verwelkte en de staf haars ouderdoms wegzonk. Maar wij zouden ze kunnen voorstellen en tot één beeld vereenigen, al de door kommer ge-bogenen, die met gedachten aan de eeuwigheid, nu bij schitterende, prachtige grafsteenen, uit marmer gevormd en met gouden opschriften versierd, verwijlden, dan bij eenvoudige, houten kruizen, of zelfs bij armoedige, ingezonken heuvels, over welke de natuur haar groen mos getrokken heeft, terwijl de slapers daarin van de wereld vergeten schijnen, of al de hunnen reeds in den dood afscheid van hen genomen hebben, en dus de graftuintjes door de hand der menschen niet meer gepleegd worden.
Het middaguur begunstigde met liefelijke, hoewel matte zonneblikken het gedachtenisfeest der levenden voor overledenen. Met zachten adem woei de herfstlucht geelroode bladeren van de kerkhofboomen, zoodat zij verwelkend voortruischten over de graven, en zoo het bericht der vergankelijkheid van al het aardsche zichtbaar predikten. Verheven schitterde.
9
tusschen urnen en asters, de vlam en glans der rondom ontstoken lampjes en lampen, die helder licht gloeiden als zinnebeelden der liefde, welke alle levenden nog warm voor hunne voor de eeuwigheid ontslapenen bewaren. Het kruis van den Heiland der wereld, als de Evangelist van het betere toekomstige leven, verhief zich, uit vast graniet, op het midden der begraafplaats, en om dit troostrijk teeken der verlossing en opstanding stonden vele biddende groepen geschaard, en liefelijk omscheen hen de glans der herfstzon. Onder dezen ware niemand te vinden geweest, die zich het zalige rijk der geesten niet nader gevoelde in die diep blauwe verten, ginds boven alle wolken! Vervreemd moest de wereld van aller harte zijn, want godsvrucht verhelderde het gelaat der vromen, en slechts het fluisteren van den wind in de met klatergoud getooide kransen der graven, en de zachte zuchten van menig lijder drongen door, maar verstoorde niet, de alom heerschende zoete en heilige stilte. En zelfs die zuchten waren geene ontboezemingen van doffe wanhoop en troosteloosheid, maar dat innige verlangen, dat wenscht te scheiden van deze aarde des gebreks, om in de vrede-hutten daar boven bij Jesus Christus te zijn, en onder de palmen der heerlijkheid te verwijlen, waar door alle eeuwigheid voor den Heer in aanbidding en jubel de volmaakten juichen, aan wie vervuld is de verheven uitspraak des h. Joannes: „Zalig zijn de doo-den, die in den Heer sterven; zij rusten van hun
arbeid en huuue werken volgen hen na!quot; Waarom zouden ook de geloovigen troosteloos weenen, daar zij toch weten, dat „na een kleinen tijdquot; de dag dei-scheiding van de geliefde zielen voorbij is; want voor het geestelijk oog zichtbaar, verwijlt op de graven der dooden een zeer troostrijke engel, die heet; „Onsterfelijk;quot; op de groeven verwijlt een zeer vriendelijke engel, die heet: „Opstanding;quot; op de zerken verwijlt een hoog juichende, tranen drogende engel, die heet: „Wederzien!quot; Daaraan dachten de goeden gewis allen, en gewis zij vernamen ook duidelijk in den geest het liefdevolle woord van den Oppervorst: „Ik ben de opstanding en het leven; wie aan Mij gelooft, die zal leven, ook al sterft hij; en ieder, die leeft en in mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven!quot;
Op de noordelijke helling der begraafplaats stond een eenvoudige gedenksteen van grijze kleur. Men zag op dezen de gedaante eens mans afgebeeld, die aan een knaap onderricht in de Heilige Schrift gaf. Liefelijk was de houding der personen in den we-derzijdschen omgang van onderwijzer en leerling voorgesteld. Uit de trekken van den man sprak een week, diep gemoed, en de teederste goedheid des harten openbaarde zich in den zachten glimlach, die vriendelijk om zijne wangen speelde. De knaap stond vóór hem en het rechter handje lag op het boek.
11
eu de wijsvinger was op de woorden gericht, die in den tweeden brief des h. Paulus aan ïhimotlieus geschreven staan: „Behoud het voorbeeld der gezonde leer, die gij van mij gehoord hebt, in het geloof en in de liefde, in Christus Jesus! Bewaar den u toevertrouwd kostbaren schat!quot; Daarbij staarde het oog des kinds den zachtmoedigen man vertrouwend in het gelaat en scheen te vragen om de voortzetting van het Christelijke onderwijs. Men kon dit roerende beeld niet genoeg beschouwen, waarin de kunstenaar met bekwamen beitel den overledene in geheel zijn liefdevol gedrag voor oogen stelde; zoodat ieder, die in peinzende beschouwing voor den grafsteen bleef staan en den doode, toen hij nog leefde, gekend had, verrast uitriep: Ja dat is het beeld van den alom vereerden onderwijzer der weeskinderen!quot; Op de voorzijde van het gedenkteeken las men de eenvoudige woorden: „Den dierbaren onderwijzer de om hem treurende kinderen van het weeshuis!quot; en op de achterzijde stond, onder den naam en het sterfjaar, de loonbelovende schriftuurplaats: „De leeraars zullen stralen als de glans van het firmament, en wie vele opgeleid hebben tot de gerechtigheid, als de sterren, immer en eeuwig!quot; Het graf zelfs scheen een nog versch opgeworpen heuvel, en het kon nog niet lang geleden zijn, dat men den vriend en vader der weezen hier begraven had. Allerlei bloemen bekransten, als onderpanden des danks, door de kinderen den overledene en veelbeweende geschonken, de heilige plaats; want zij was, behalve
12
met den zegen der Kerk, ook nog met de tranen der weezen ingewijd.
Die grafsteen werd tegen het vesperuur het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid. „Daar komen de weeskinderen,quot; riep men elkander toe, en werkelijk naderden zij twee aan twee in geregel-den trein. De kleinen kwamen, en weemoed en verlangen naar vader en moeder omhing hun gemoed als mot rouwsluiers. Zij zeiven verdienden medelijden om hunne verlatenheid, en in vele oogen parelden tranen, gewijd aan de ouderlooze onschuld, die stil en in zich gekeerd, voor menig graf den vromen wensch ontboezemde: „O, dat ik mijne geliefden in het leven toch nog slechts eeus op nieuw zien kon!quot; En hoe velen onder hen moesten onder het diepste harteleed erkennen: „Ach, ik heb de mijnen geheel niet gekend!quot; Hoe treurig is de blik van zulk een kind op de dagen van zijn verleden, die met geen bloemen van ouderliefde versierd zijn, wijl de dood zeer vroeg reeds hen deed verwelken, de goede ouders! De „Allerzielendagquot; is dus de heilige tranendag in het Christelijke leven! Voor de weeskinderen was hij nog zeer bijzonder een dag van droefenis heden. In het afgeloopen jaar bezaten zij nog in den besten bloei der gezondheid den vaderlijken onderwijzer; en nu begaven zij zich als bedevaartgangers naar zijn graf!
Het volk verzamelde zich meer en meer om den grafsteen, om welken de weezen een halven kring vormden. De zon wierp enkele stralen op de groeve
13
van den brave man, als wilde zij liem nog in den dood verlichten, gelijk' zij vroeger menige heerlijke. Christelijke daad van den levende bescheen. De kerkhofboomen fluisterden klagend in zacht gesuis als medetreurenden en strooiden bladeren, als liefdegaven op den heuvel. Ernstig zwijgen heerschte rondom. De opperdirecteur der kinderen trad in het midden en herinnerde met uit het hart stroomende, innige woorden aan de verdiensten des overledenen, om wiens leven de glorie van hemelsche deugden gelegen had. Hij stelde nog in enkele beelden het sterfuur van den weesvader voor, en vermaande allen, nooit door geheel hun leven te vergeten, wat zij den met den dood reeds worstelende beloofd hadden. Die woorden werkten als stemmen uit de hoogte, men beschouwde met blikken der diepste smart het beeld des goeden onderwijzers, en beloofde hem stil, ook voortaan op den weg van Jesus, den Gekruisigde, te willen wandelen. De kinderen wierpen bloemen op het graf des edelen, en zongen thans in plechtig koor rouwliederen. Zacht, gelijk eene lentebroü over bloemen vloeit, vloeiden de tonen over de grafplaats. De kerkhofmuren weerkaatsten elk klagend lied, dat nu eens als kreet der liefde klonk, dan als een gebed, en dan weer als vroo-lijke hoop op den tijd des wederziens in ous waar vaderland boven, in het land der rein minnenden, in het land der engelen en aller heiligen, in het land — Gods.
De tonen stierven weg met deu klank der avond-
14
klok, die vau het naburige dorpje den dooden zeer liefelijk een „Rust zachtquot; toeriep. Men knielde neder en bad „Ave Mariaquot; — Allen spraken ten laatste godvruchtig een „Onze Vader!quot; voor den betreurde.— Waarlijk, gelijk de specerijgeur van meibloemen naar boven stijgt, zoo stegen de voorbeden der weezen tot Gods troon op! Het was het gebed der liefde voor de algemeen geliefde.
De avondschemering begon thans de voorwerpen rondom te verduisteren, en de otferkaarsen branden teu einde, en de stille pelgrims op de begraafplaats verlieten voor en na de graven. — Ook de weezen gingen, en nog weenden velen onder hen. — Hoe veel zegt zulk een traan! O, hij is dikwijls eene lofrede, die op de allerbeste wijze getuigenis geeft van het vrome hart eens te vroeg overledenen!
De trein der weezen was lang. De jongsten gingen vooruit, de directeur ter zijde, en achteraan kwamen de volwassenen onder de weezen, die reeds de heilige Communie ontvangen hadden en met el-ken dag uit het weeshuis konden ontslagen worden, om bij de burgers in de stad of op het land rondom in dienst te treden. Het trof weldoend het hart van den opmerkzamen waarnemer, als men de reinheid der kinderen en tevens hunne zeer bescheiden houding zag, waarin vooral de grooteren zich onderscheidden; bij die opmerking verdween eenigszins het smartgevoel, dat op het gezicht der kleineren de
15
ziel van den menscheuvriend bekruipt; wijl men voor hunne toekomst het heldere uitzicht had, dat ook zij in meer gerijpte levensjaren onder degelijke leiding aan de grooteren van den trein gelijkvormig zouden worden; ook traden als verschijnselen van den hemel de stichters van het weeshuis, in den straal der heerlijkheid, voor ieders oog en verheugden den Christen, als hij de heilige werking van zijn godsdienst ook hier weervond, die de hei-densche gruwelen had uitgeroeid, donkere woestijnen in bloeiende steden veranderd, en ruwe menschen in helden der deugd herschapen, en ook in de borst van de gegoeden der aarde de goddelijke vonk der liefde gelegd, zoodat zij in het leven reeds weldoende de bedrukte menschheid voorbijgaan, en in den dood nog altoos, door vrome stichtingen in hospitalen, arm- en weeshuizen, de ongelukkigen van de laatste tijden bedenken. Hoe groot en verheven, en den zegen der dankbaren verwervend, en het loon van den Verlosser ontvangende in de eeuwigheid, staat zulk een mensch vóór ons, in wien de innerlijke liefde tot God en den naaste zich naar buiten in heerlijken daden openbaarde, en die niet alleen om zijn eigen pelgrimstocht kransen van blijdschap gevlochten had, maar ook om de nachten der door nood gedrukte en zwaar beproefden. Hoe verheven is zulk eene engelenzorg van den rijke en hooggeplaatste voor den arme, in wien Jesus Christus zelf klaagt en ontbeert; want wat wij den geringste der broederen gedaan hebben, dat hebben wij Hem den
16
Eéngeborene des hemelscheu Vaders den Zoon Gods zelven gedaan! En hoe bevordert liet ongeluk der ellendigen zulke liefdewerken! Het leven van velen gelijkt toch slechts op een puinhoop, die spaarzaam nog uit de bouwvallen van misleide hoop en vernielde ontwerpen behouden bleef; en waar het ongeluk eenmaal zijn zetel heeft opgeslagen, daar is er ook alles een treurig beeld van: daar bevindt zich eene ellendige hut, een vervallen kamertje, uitgehongerde gezichten, verscheurde kleederen, bittere smarten van ziekte in het lichaam en ook maar al te dikwijls eene bekommerde ziel: want de verlate-jien jammeren; Ach! voor ons is er geene blijdschap meer op deze aarde!quot;
Aan zulke beschouwingen moet men zich onwillekeurig overgeven, als het oog de wee zen volgde, die zoo even hier gebeden hadden voor hun waarden onderwijzer, en voor al hunne weldoeners, aan wie zij de goede, zedelijke vorming van hun hart, en ook eenmaal een fatsoenlijk bestaan onder de menschen in de wereld te danken hebben.
De begraafplaats scheen van levenden reeds bijna geheel verlaten.
Maar zie! een grooter meisje uit de weezen, dat het laatste in den trein ging, wijl zij de oudste •was, had zich nog eenmaal met den grootsten haast naar het graf des onderwijzers begeven, en plukte een ruikertje van die bloemen, welke zeer lief en bescheiden rondom uit den grafheuvel ontsproten, «die zulke dierbare gebeenten bedekte. Zij wierp nog-
17
maals een dankbaren blik naar het beeld, kuste de kostbare bloemen, verborg ze toen zorgvuldig onder den blauwen omslagdoek en sloot zich snel weer aan den trein aan.
Het goede meisje meende, dat hare daad doorniemand was opgemerkt, en toch werd zij gezien!
Ter zijde van het gedenkteeken des onderwijzers van de weeskinderen, achter breedgetakte rozestrui-ken, knielde nog aan het graf van haar vroeg overleden echtgenoot eene dame, verdiept in gebed. Zij had den Allerzielendag waarlijk in het nederigste smeeken tot God gevierd, en had met Christelijke liefde der overledenen gedacht, en niet alleen der ziel haars gestorven mans den eeuwigen vrede in den geest onzer heilige Kerk gewenscht, maar ook allen, die, in het vagevuur zich bevindende, dien nog behoeven, om zalig te zijn door alle eeuwigheid. Ook zij was getroffen door het gezang der weezen maar nog meer door de handelwijze van het arme meisje. Zij was blijde, dat zij haar gezien had door de hier en daar bladerlooze takken van een roze-struik. Zij kon hier zoo recht de zekerheid vinden, hoe goed een weeskind de verdiensten zijns overleden onderwijzers weet te waardeeren. Zij stond verrukt over dat bewijs der dankbaarheid, die zeer dikwijls in hare eerste kiem bij meuig mensch reeds wegsterft. Zij besloot met recht hier tot een beminnelijk karakter, en gevoelde zich met zachte neigingen van welwillendheid tot dit kind getrokken, en I volgde het besluit, het meisje nader te beschouwen.
18
De dame scheen tot den voornamen stand te be-hooren, want zij droeg over het zwart zijden kleed een kostbaren mantel, en van den fluweelen hoed hingen in lichte golvingen donkere vederen af. Ook kon voor haar rijkdom de grafsteen van haar echtgenoot getuigen, die in een meesterlijk uit wit Ca-rarisch marmer vervaardigd kruisbeeld bestond, door vier lindeboomen en, tusschen deze, door rozen en immortellen overschaduwd.
„Als ik het meisje eens in mijn dienst nam! Zij zou gewis tevreden zijn, eu het bij mij goed hebben!quot; fluisterde half luide de dame voor zich, en bevleugelde hare schreden, om nog tijdig in de nabijheid van het weesmeisje te komen. Die gedachte was liefelijk als het avondrood, dat zacht op de graf-steenen gloeide, eu de puiuhoopen des kloosters rondom en de hoogten der wijnbergen schilderachtig omzoomde. Zij omvatte ze als een kostbaar goeden beloofde zich te huis voor haar zwakken, negentig jaren ouden vader eene teedere bediening van dit goede kind. Maar, gelijk achter de wolken de gloed der avondschemering verdween, zoo werd deze gedachte verduisterd door de overweging der dame; de mogelijkheid bestond toch, dat dit meisje nog niet het weeshuis verlaten zou, of dat zij reeds voor eene andere familie bestemd was, of dat zij juist niet de bediening van een hoog bejaarde op zich zou willen en kunnen nemen. Zij sidderde bij die beschouwingen, en kwam spoedig in de nabijheid van het voorwerp, dat haar zoo dierbaar was geworden.
19
Zij ging wat vooruit naast het achterste gedeelte van den trein, om bij een vluchtig omzien het meisje te kunnen gadeslaan.
Vele der kinderen, zelfs onder de volwassenen, praatten vertrouwelijk met en onder elkander. Enkel dit meisje zweeg. Zij ging met gebogen hoofd en keek zelden op.
De dame keerde zich, naar haar ziende, meermalen om, en eindelijk eerst zag zij hare moeiten beloond. Zij zag hare groote, fraaie oogen met tranen nog gevuld en verzilverd, en in het gansche gelaat van het meisje, waarop jeugd en gezondheid hare meest frissche bloemen hadden gestempeld, lag iets ongemeen goedaardigs; en wie in die helderheid en bescheidenheid der oogen staarde, moest het meisje voor de edelste aandoeningen vatbaar achten. De smart, die geheel haar wezen omsloten hield, verhoogde nog hare bevalligheid, van welke de goede weeze niet het minste scheen te vermoeden.
De dame beschouwde steeds weer het meisje, en ook deze werd nu opmerkzaam op de blikken. — Indien zij geweten had, welke neigingen van welwillendheid altoos meer en meer in de ziel dezer onbekende voor haar oprezen, zij zou zich gewis verheugd hebben, en het zware verdriet van haar hart zou zacht getemperd zijn.
De nacht viel dieper, want de Novembernevels verzamelden zich dicht om de streek.
De trein der weeskinderen verdween in de straten der stad, en de dame trad, vnn dienaars ontvangen
20
in hare woning, liet paleis van den overleden graaf Ar berg. — Zij was de nagelaten weduwe van den graaf.
Het sloeg elf uren, toen de kinderen van het weeshuis uit den morgengodsdienst der naburige hospitaalkerk reeds naar huis kwamen. Zij waren vol nieuwsgierigheid, wat er gebeuren zou; want de onderdirecteur had hen in de speelzaal besteld nog vóór het middagmaal. De ouderen onder hen gaven zich aan een duister gevoel van angst en vrees over; want nog altoos, als men hen op on gewon en tijd in die speelzaal riep, werd er een gestraft, dat óf de huisorde had overtreden, óf zich anders bij zijn vrijen uitgang in de stad, buiten aan een het weeshuis onteerend misdrijf had schuldig gemaakt. Deze Zondag na het Allerheiligenfeest scheen zeer treurig te zullen worden, en de kinderen gingen na elkander zacht de zaal binnen, waarin hen, naar hunne meening, geen vrolijk spel met opwekkend lied en verkwikkende scherts wachtte, maar eene ernstige toespraak en misschien eene zware straf voor den een of den ander der weezen. Ook de geheele morgen op zich zeiven reeds zag er door zijne onafgebroken regenbuien zeer akelig uit, en de kleinen beefden van koude en wreven zich de handjes. De vensters der zaal zelve waren dof aangeslagen, en schenen eveneens op een huiveringwekkenden namiddag heen te wijzen.
Al de kinderen, jongens en meisjes, stonden in
21
een grooten halven kring, en niet eeu bewoog er zich meer, want door de zaaldeur trad met ernstig gelaat de onderdirecteur binnen, en liem volgden, met afgemeten schreden, de overige beambten van het huis. Hij bleef voor de verzamelden staan, wierp met bliksemsnelheid een woest rollenden blik op ieder der aanwezendeu, en eene vraag zweelde reeds zichtbaar op zijne lippen.
Doodsche stilte heerschte in de zaal en allen staarden, in het binnenste der ziel diep verschrikt, op de verschijning van den onderdirecteur.
„Wie uwer zijn mislag erkent, krijgt verzachting van de hem opgelegd wordende straf; maar wie als een verstokte zwijgt en stom blijft in zijne stijfhoofdigheid, wordt op water en brood voor meerdere dagen tot opsluiting in de strafkamer veroordeeld!'' Zoo sprak de onderdirecteur en liet op zijne ernstige verklaring spoedig de vraag volgen: „Wie nu onder u heeft zich op den laatsten Allerzielendag op de begraafplaats vergrepen? De doodgraver heeft eene aanklacht ingebracht!quot;
Er kwam geen antwoord, als zelfbeschuldiging en berouw, uit deu kring der kindereu; zij betuigden veelmeer eene algemeene verbazing, daar bij den heiligen gang naar het graf van den hoogge-schatten onderwijzer voor hen een vergrijp tegen de orde onmogelijk scheen; want juist in hun zedig en vroom gedrag konden zij de innigste gevoelens van rouw over hem eerst recht en met alle minnende opmerkzaamheid voor de wereld betuigen. Maar er
22
moest toch een vergrijp gebleken zijn, anders ware dit onderzoek niet geschied. Daarom lag op aller gelaat, als een donkere avondwolk, de uitdrukking van wrevel over zulk eene daad, die het gedachte-nisfeest van den geliefden doode had kunnen ontwijden. Zij keken elkander aan met veelbeteekende en onderzoekende blikken, waarin zich echter spoedig eene ontkenning afspiegelde, die te kennen gaf, dat men een vergrijp op de begraafplaats tot de onmogelijkheden rekende.
Op eene lange, doffe pauze volgde in den meest opgewonden toon van zichtbaren toorn een nieuwe, dringende eisch tot bekentenis van het gepleegde vergrijp, welks nadere aanduiding echter nog niet gevolgd was.
De kinderen beefden bij het dreunen der hevige woorden, en het eene scheen het andere toe te wenken: Als gij misschien misdreven hebt, beken dau oprecht de snoode daad, en lijd de straf, die u naar de wet toekomt!
De onderdirecteur stampte met den voet van toorn op den grond en sprak driftig: „Doortje Seeheim! — Waarom zwijgt gij dan?quot;
Doch daarmede vergenoegde hij zich niet, maar hij slingerde het meisje, die als eene in de struiken verwarde duif' angstig de oogen heen eu weer sloeg, haastig uit de rijen en noemde haar openlijk eene ellendige bedriegster.
„Maar, lieve Heer onderdirecteur ik heb u niet bedrogen,quot; antwoordde zacht en gelaten het arme
23
meisje ter verontschuldiging op het haar door dezen gedane verwijt.
„Gij liegt, nietswaardige! Gij, de oudste, zijt juist de meest strafschuldige!quot;
„Wees dan toch zoo goed, mij te zeggen, welk kwaad ik gedaan heb, opdat ik mijn misslag inzien en hem met oprecht berouw kunne verbeteren!quot; smeekte het meisje onder luid snikken.
Huichelares!quot; schreeuwde de onderdirecteur der diep bedrukte toe, „neem maar driest het water der leugen om er u mede rein te wasschen; het is vergeefs, want het maakt u nog slechts zwarter! — Gij hadt bloemen in uw omslagdoek verborgen, en op geene andere plaats kunnen zij geplukt zijn, dan van het eene of andere graf op de begraafplaats buiten! — Hier zijn ze, ik zelf heb ze vóór uwe bedstede gevonden! — Loochen nu nog, als gij kunt; en als het opperbestuur der stad het bloemenplukken van vreemde graven streng straft, hoeveel meer zijn de leden van het weeshuis strafbaar voor zulk eene daad! — Loochenen kunt gij niet! De doodgraver zelf heeft u gezien!quot;
Hij zweeg en wierp het koortsachtig sidderende meisje de bloemen in het gezicht.
De kinderen rondom stonden verbaasd, dat juist de anders zoo deugdzame Doortje Seeheim de strafwaardige was, en betreurden allen haar lang, boosaardig zwijgen, en hadden slechts den eenen wensch, dat het goede meisje hare schuld dadelijk mocht bekend hebben.
24
Doortje boog zich, nam de bloemen op en verborg ze weer onder haar omslagdoek, en zag door tranen den onderdirecteur in het gelaat, en kon de woorden niet onderdrukken: „Ach, ik heb van morgen al geweend om die verloren bloemen, die ik van het graf onzes onderwijzers geplukt heb, om er mij steeds aan te herinneren! Ik wist volstrekt niet, dat gij, mijnheer de onderdirecteur, het graf van den goeden onderwijzer voor een vreemd houdt; ik dacht, dat het ons kinderen allen toebehoorde, en daarom nam ik die bloemen mede! Vergeef mij, en dan verdraag ik gaarne de mij opgelegde straf!quot;
„Wat kunt gij, valsche, uw onrecht aardig verdraaien eu verwringen, en gij wilt het nog verontschuldigen, doch wacht maar, de kamer daar en water eu brood zullen u wel tot bezinning brengen! Geen kind mag u eenige weekeu lang tot een ver-tromvelijken omgang naderen! Gij zult uitgesloten zijn en de onschuld met het giftige mom uwer vein-serij niet verleiden! Uit mijne oogen nu en in de kamer daar, afschuwelijke, ondankbare! De zaak zal intusschen nog heden aan den opperdirecteur en door dezen aan den president bericht worden!quot;
Toen de onderdirecteur dit gezegd had, zonk Doortje luid weenende voor zijne voeten neer, en smeekte om vergeving. „Ik meende, dat het ons graf was!quot; riep zij op nieuw op klagenden toon, doch zij klopte vergeefs met hare roerende stem aan het stee-neu hart des mans, die zulke teedere gevoelens niet
25
waardeeren kon, gelijk het goede meisje die koesterde. — Ook waren er al lang luide klachten tegen hem bij den president ingebracht, dat hij in het volste onrecht aan zijn kant de kinderen dikwijls mishandelde. — Hij stiet de ongelukkige thans van zich en gaf den huisknechten bevel, haar dadelijk in de kamer der openlijke bestraffing te brengen. Deze sloegen bijna aarzelend en sidderend de hand aan het meisje, en brachten haar naar de opgegeven plaats.
Doortje lag onmachtig van smart, als eene door den storm getroffen plant, buiten tegen het met ijzer beslagen deurtje der strafkamer. Alle kinderen weenden luide. Dat verbitterde den onderdirecteur nog meer. Hij woedde en stiet in huiveringwekkende scheldwoorden en vloeken zijn toorn uit. Daar ging op eens de zaaldeur open, en binnen trad — de president der weezen-commlssie, en voor hem uit en van hem vergezeld gingen de gravin Arberg en de opperdirecteur.
Al de binnentredenden stonden ontsteld op het gezicht van zooveel tranen. Zij bleven eenige minuten zwijgen, en toen eerst geleidde de president de gravin nader bij de kinderen, die elke derzelve afzonderlijk oplettend beschouwde.
„Ik kan haar niet vinden, het goede kind!quot; fluisterde de gravin den president in het oor, terwijl de opperdirecteur nog in verwondering stijf en onbeweeglijk stond. De president bemerkte de verlegenheid der hooge dame en wendde zich met de vraag tot de kinderen:
„Wie uwer heeft op Allerzielendag bloemen van g]
het graf des overleden onderwijzers geplukt? Ik Zi
■wenschte het meisje te kennen.quot; d
Hij zweeg. De gravin luisterde reeds blijde naar
„Daar ligt de nietswaardige! bulderde de onder- ' 1
directeur, en wees op Doortje Seeheim, die de be- 1
traande oogen bijna niet durfde opslaan. ( De gravin zag het meisje, snelde naar haar toe,
drukte haar de hand, en zeide met veel vriendelijkheid tot den president: „Ik wil dit goede kind tot dienstmeisje nemen, als zij mij in mijn huis volgen wil. Zij heeft op de begraafplaats zich zelve bij mij aanbevolen, toen ik zag, met welke liefde zij bloemen van het graf haars onderwijzers nam, die kuste en ze zeer zorgvuldig onder den omslagdoek verborg. Zulk eene daad, bij God, is de rijkste eer en het rijkste loon waard!quot;
Doortje wist niet, wat er met haar gebeurde. Zij hield het tegenwoordige voor een nachtelijken droom met onduidelijke licht- en schaduwbeelden. De kinderen betuigden de liefderijkste deelneming. Haar angst veranderde in blijde verwondering.
De onderdirecteur putte zich uit in ophelderingen •» aangaande de strafwaardigheid van het meisje. Maar de president trok hem ter zijde en zeide hem vrij en openlijk: „Ja, het meergenoemde graf behoort aan deze weezen; zij zeiven hebben het met bloemen .
beplant en ze veelvuldig met warme tranen besproeid; 'V
dus is ook Doortje niet strafschuldig! Het spijt mij
slechts, dat de kinderen om zulk eene sclioone daad zoo beangst zijn, eu het goede kind door onverdiende straffen zoo bitter gekweld is!quot;
De gravin streek zacht Boortjes wangen, verzocht deze, haar te volgen, en de beminnelijke dame beloofde den kinderen tegen den volgenden Zondag een bezoek, en dat zij dan bij hen wilde eten. De kinderen kusten haar en den president de hand.
Doortje bleef nog altoos beschroomd, en kristalheldere tranen vloeiden haar over de hoogroode wangen. Sidderend reikte zij der gravin de hand, en kon zich al het gruwelijke en kort daarop troostvolle nog niet voorstellen, dat zij ondervonden had. Zij leide de blanke hand op den omslagdoek, om de veelbeteekende grafbloemen niet te verliezen.
De president fluisterende den opperdirecteur, die om zijn alom bekend en gewaardeerd inzicht en zijne goedheid in de verzorging der kinderen slechts de „weesvaderquot; genoemd werd, halfluide eenige woorden in het oor, die het ontslag van deu onderdirecteur aankondigden, daar de vroegere klachten der weezen over hem door de gansche armencom-missie gegrond bevonden waren.
De kinderen verstonden dit niet. Zij glimlachten steeds vroolijk de gravin toe, en verheugden zich in haar aanstaand bezoek.
Met grimmige blikken verliet de onderdirecteur de zaal.
Het paleis der gravin Arberg had op den achtergrond, naar nette en smaakvolle voorbeelden aangelegd en bebouwd, een zeer lieven tuin, die dicht bij de muren van het naburige klooster met zijn kerkje lag. Midden in de bekoorlijke groepen verhief zich een zomerhuisje, van donker groene slin-gerjilanten overdekt. Voor elk venster vertoonden zich bloemvazen met prachtige in- en buitenlandsche gewasschen, die door hunne schitterende kleurenpracht, als de zon zachte goudstralen daarover deed zweven, of de morgendauw met juweeldroppels de teedere bladeren en kelken beglanste, het oog der voorbijgangers waarlijk verrukten. Niemand kon hier verwijlen, zonder zich tot hooge godsvrucht en ver-eering des Allerhoogsten gestemd te voelen, als de duizend en nogmaals duizend plantenvormen opmerkzaam beschouwd werden. Tot de bevalligheid van dezen tuin droeg nog vooral rondom de stille afzondering bij, die door geen gewoel van het walgelijk gedruis der wereld werd gestoord. Ean heilige weemoed daalde, als vallende bloesem op de vlakte, in de ziel, als, bij het ruischen der pijnen in den avondwind, de koorliederen der bewoners van het klooster nog verheffend en voor het hemelsche opwekkend overklouken! De toehoorder voelde zich bijna onwillekeurig naar die cellen heengetrokken, waar de wereld verstomt en de tijd niet meer schijnt te zijn, en de eeuwigheid reeds ernstige, verheven trekken op het gelaat des eenzamen drukt; waar de vroeger door de harde wereld geslagen wonden
29
uitbloeden, en waar men over de verwelkte vreugden van vroeger ijdel zingenot nu de doornenkroon der oprechte boete vlecht. Die gedachte bij den blik op de grijze kloostermuren verliet den beschouwer niet: dat wij op aarde maar al te dikwijlseene plaats noodig hebben, waar de geest vleugelen naar het hemelsche neemt, als hij lang in het aardsche onder de bittere misleidingen en verblindingen der wereld en harer genoegens slechts nevels en stukwerk en bedrog gevonden heeft, dat in eene zee van twijfelingen en dwalingen en smarten doet verzinken, gelijk hij in den stroom moet verzinken, die met dwalende hand een wilgenrijsje als zijn laatste anker gegrepen heeft. Wie weende om de geliefden zijner familie, die reeds lang door de verheven boden des vredes naar de overzijde geroepen en in het graf neergelaten waren, die stond hier als 't ware dichter bij de grenzen der geestenwereld; dien moest het hier zijn, als ruischte om hem de Zondags-lucht der genoegens uit de betere wereld; hij voelde een zachten geestelijken adem om zich heen van het boven aardsche, en als hoorde hij troostende stemmen in de smart des lijders roepen: „Volhard, blijf getrouw aan het kruis, en ook u wenkt spoedig de hemelrust!quot; Hier kwam rust in de ziel, die rust welke uit het geloof rijpt, die voor den bang klagende alles ouder de hand der eeuwige Liefde plaatst, en tot den kruisdrager van heerlijkheid spreekt, die eenmaal helder opbloeit boven de wolken der duisterste beproevingen.
30
Dat alles had hier de edele gravin Arberg gevonden sedert den dood van haar echtgenoot, en sedert ook haar oude vader in het zomerhuis zijn bed liet brengen, om aldaar zijn groot oogenblik af te wachten, wanneer de dood van het onsterfelijk deel zijns wezens al het aardsche zou wegnemen, en een engel Gods zijne ziel voor den troon des Heeren brengen , waar zaligheid heerscht door alle eeuwigheid. De oude graaf kon, als de vermoeide maaier, die op zijn bundeltje schoven rustig de ondergaande zon naziet, den laatsten ondergang zijner aardsche dagen in den nacht des grafs te gemoet zien. Zijn leven geleek op den fonkelenden dauwdruppel op het purper der roos. Hij hield zich getrouw aan het geloof zijner vaderen, was steeds een vroom bidder bij de openlijke godsdiensten der Kerk, oefende bij de rijkste deugden vooral barmhartigheid jegens de door kommer gedrukten, en was de man van het recht en der edelaardigste verzoenlijkheid. Door hem zeiven werd ook zijne dochter, de gravin Arberg meer voor God — dan voor deze bedriegelijke wereld gevormd; hij deed haar steeds deze aarde slechts als de herberg en den hemel als het echte vaderland beschouwen. Beider zin was dus reeds in den hemel, terwijl zij nog hier beneden moesten arbeiden; maar al hun werken, naar den wil des Gekruisigden gestempeld, deed hen den voorsmaak des hemels dikwijls en bij elk als onder het kruis des Verlossers volbracht goed werk in de ziel ondervinden. Er is ook, voor den pelgrim hier beneden, geen lieflijker
31
en voor al het ondervonden bittere meer vergoedend gevoel dan het bewustzijn eener goede daad. En goede daden versierden rijkelijk en als gouden kronen de dagen van den graaf. Zoo leefde hij, zoo wenschte hij ook te ontslapen, zalig, in den naam van Jesus.
I Verre dus van alles, wat de wereld haren kinderen schitterends op den weg strooit, wilde hij in dit tuinhuis zijne uren aan de vrome beschouwing en aan de innigste overgave aan den Verlosser wijden. Hij noemde dus ook den gang zijner dochter naar de begraafplaats op den laatsten Allerzielendag „gezegend,quot; wijl hem daardoor het vrome meisje, de wees Doortje Seeheim, als oppasster toegevoerd werd. Verre dus van alles, wat de wereld haren kinderen schitterends op den weg strooit, wilde hij in dit tuinhuis zijne uren aan de vrome beschouwing en aan de innigste overgave aan den Verlosser wijden. Hij noemde dus ook den gang zijner dochter naar de begraafplaats op den laatsten Allerzielendag „gezegend,quot; wijl hem daardoor het vrome meisje, de wees Doortje Seeheim, als oppasster toegevoerd werd.
^ Hij zelf werd zoo als 't ware ook de oppasser dezer nog zoo heel jeugdige plant, daar hij de plaats van geestelijk vader bij haar vervulde en voor haar den mond slechts tot wijze lessen opende, en dan de zwakke hand ophief om te — zegenen.
Doortje gevoelde zich spoedig te huis onder die edele menschen, die zich nimmer omsluierden met de nevelen des eigenwaans en der pedanterie. Hoewel zij uit oud adelijke familiën afstamden, en roemvolle namen onder hunne voorouderen konden noemen, wie de overoude tijd nog altoos den krans der huldigingen om de slapen wond; zoo trachtten zij toch dien reinen adel des harten te bewaren, dien enkel en alleen het echt godsdienstige gevoel en de hiernaar zich vormende levenswijze schenken kan. De arme weeze werd als eene oude vriendin des huizes
behandeld; en als zij aan de bloemen dacht, op het graf haars onderwijzers geplukt, dan kon het niet anders, of zij wendde den. blik dankbaar tot den Gever van al het goede, en overwoog in het binnenste harer ziel het troostvolle woord des Evangelies: „Wonderbaar zijn de wegen des Heeren!quot; Zij ondervond hier voor de eerste maal, hoe zoet het bewustzijn verkwikken moet, als een kind zeggen kan; Ik heb eene goede moeder!quot; De gravin behandelde haar altijd zoo, en in elk woord, en in eiken het woord vergezellenden blik lag de uitdrukking van onbeschrijfelijke moederliefde. Doortje kuste dikwijls innig en warm der gravin de teedere hand, en haar hart bad daarbij steeds om liet verdere heil der menschenvrien-din. Den ouden graaf vereerde zij als een patriarch; elk zijner gezegden klonk haar als een profetenwoord, en in geheel zijn wezen, gelijk hij daar zoo lag, in God gelaten het lijden des lichaams verdragende, vond zij zoo recht den spiegel eens trouwen jongens van Jesus Christus. Zij kon dikwijls slechts stilden vromen grijsaard bewonderen en wenschen, zelve zoo te kunnen worden, als de oude was. Die gedachte ontstond dikwijls als de bloesem harer gedachten en besluiten. Ongaarne verwijderde zij zich van zijne legerstede. Alles verrichtte zij met voorkomende zachtmoedigheid. Zij lette als op den droom zijner wenschen. Hare oplettentheid voor den negentigjarige was als die van een goed kind, of als de zorg eener barmhartige zuster.
33
De oude graaf werd dagelijks zwakker, maar te sterker werd zijn verlangen naar den hemel. Het was treffend te zien, als hij de bleeke, uitgeteerde handen met de laatste kracht hoog ophield en ze ten gebed vouwde, en Doortje hem uit het bruine gebedenboek de beschouwingen voorlas over het bittere lijden en sterven des Verlossers. Daarbij rustte zijn oog steeds op het crucifixbeeld, dat in eene breede gouden lijst en rondom met purperrood fluweel omzoomd, recht tegenover zijn bed hing. Dikwijls dankte zijn hart den Allerhoogste, dat de genade des Heeren heir, nog tot op dien hoogen ouderdom het gezicht en het gehoor geschonken had. Gaarne beschouwde hij de levensfrissche bloemen, die liefelijk en bevallig hem door het venster toeknikten, als zachte koeltjes hare kelken licht heen en weer bewogen; hij kon nog den blauwen, zonni-gen dom des hemel beschouwen, en verhief tevens zijn peinzen en trachten steeds daarboven, en wel daarheen, waar de in den Heer ontslapenen den palm der zaligheid dragen; maar meestal en met zichtbare voorliefde rustte zijn oog op het Christusbeeld, en als hij er zijn oog van af wende, riep hij, als schitterden gestalten des hemels voor zijne ziel: „Altijd lichter wordt het mij, want Jesus' smarten waarborgen mij de zaligheid voor het geloovige hart! Ja, ik geloof aan Hem, als aan de eenige zaligheid! Ja, beminde Hem van de dagen mijner kindsheid af! Op Hem, mijnen Heiland, heb ik ook al mijne hoop gevestigd! Ja, „Hij is den armen boetvaardigen zondaar genadig en barmhartig!quot;
3
34
Aan dit crueifixbeeld hechtte de oude graaf eene hooge waarde; daarvan getuigden de zinrijke versieringen, waarvan het rijkelijk omringd was; en eiken avond werd er eene zilveren lamp met nieuwe olie voor gevuld, zoodat haar licht een wonderhel-deren schijn op de bruine, overoude kleur dei-schilderij wierp, en ook aan het geheel iets ongemeen roerends, plechtigs en treffends gaf. Vooral in het schemeruur moest men het beschouwen, als het avondrood do vensters purper kleurde, of als laat de maan, gelijk eene diep treurende, de ronde ruiten met haar bleek licht nog kuste. Door de avondschemering fonkelde het licht der lamp dan als eene vlam der godsvrucht en des gebeds. Men waande zich op den Calvarieberg verplaatst en in de uren des Goeden Vrijdags, en als hoorde men den stervenden Heiland de zeven laatste woorden uitroepen; en als zag men Maria met het scherpe zwaard der smart in de borst bij het kruis, verzonken in bloedig verdriet; en als bemerkte men Joannes, den lievelingsjonger, die zoo dikwijls op de polsslagen van, het hart zijns Meesters lette, hoe hij tranen in het oog en diepgevoeld medelijden in de ziel draagt, en hoe hij de armen uitstrekt om te helpen, en hoe hij toch niet helpen kan; want Jesus moest toch dat alles lijden, om het groote werk van de verlossing der menschen van zonde, schuld en eeuwige straf te volbrengen, en daarna weer in de heerlijkheid Zijns hemelschen Vaders in te gaan!
De gravin Arberg verrichtte met haar vader en
met haar man, toen deze nog leefde, voor dit beeld, dat toen nog in het paleis in de zaal der voorouders hing, steeds haar morgen- en haar avondgebed; want in het grafelijke huis hield men zich voortdurend aan de sehoone en Gode welgevallige, oud-eerwaardige gebruiken der Katholieke Kerk. Maar ook nu nog, en bij bet ongezondste weer, ging zij in het pavilloen, en heiligde den telkens aangebroken en weer verdwijnenden dag met de gebruikelijke vrome gebeden. Zij ging steeds gesterkt en getroost van dit beeld weg, en als zij aan het vroege verlies van haar echtgenoot en aan het lijden van haar ouden vader dacht, en als de kommer aan haar hart knaagde, gelijk de berkentor aan den stam des groenen booms, dan herinnerde zij zich de heerlijke spreuk van den heiligen Bonaventura: „Ik wil op aarde geene rozenkroon dragen, waar de ééugeboren Zoon Gods voor mij eene doornenkroon droeg!quot; De wolken van verdriet verdwenen daarop van haar voorhoofd; tevredenheid, die Godsbloem, geurde dan weer frisscher op den grond van haar hart, en haar oog staarde vertrouwend naar boven.
Aan die gebeden nam de vrome en godvruchtige Doortje, gelijk van zelf spreekt, ook het oprechtste aandeel. Ofschoon zij van de hooge kunstwaarde des beelds eigenlijks niets verstond, wist zij toch, wat er geestelijks en hemels in de gelaatstrekken van den lijdenden Verlosser lag. „Ik kan mij hier zoo recht aan het gezicht van het lijden gewennen,quot; sprak zij dikwijls bij zich zelve; „want zie ik op
36
het kruisbeeld, clan vind ik den stervenden Heiland; en zie ik op den ouden zwakken graaf, dan bemerk ik een met kinderlijke berusting in Gods wil lijdenden jonger des liefdevollen Meesters!quot; Zulks overwoog zij dikwijls in de stille diepte des gemoeds, en vergat nooit het weeshuis en hare toenmalige armoede, en nam soms de lang reeds verwelkte bloemen van het graf haars onderwijzers, en drukte ze aan het dankbare hart, en verheugde zich kinderlijk, door een zoo edelen man vroegtijdig in de zaligende school van den Verlosser der wereld, dien waarlijk goeden Herder, gebracht te zijn. Hier in liet huis der gravin leerde zij toch, dat het aardsche wee niet alleen met den arme aan tafel zit, maar dat het ook rondwandelt in de prachtigste vertrekken der rijken, en dat niemands leven waarlijk onbewolkt is, totdat hij naar boven geroepen wordt, gelijk het zeewater eerst dan zoet wordt, als het naar de wolken opstijgt!
Eenzaam zat Doortje bij het bed des ouden, hij scheen te sluimeren. Het meisje gunde den eerwaar-digen zieke dien slaap en hield zich weer met het lezen in het genoemde stichtelijke boek bezig. Zij zocht soms uit dit boek belangrijke plaatsen op, die op den toestand van den graaf toepasselijk waren, en droeg ze dan den ontwaakte voor. Dat maakte hem opgeruimd, en hij noemde zulke spreuken slechts de troostbloemen om zijne passieuren.
37
Doortjo had juist eerie beschouwing opgeslagen over den gang van Jesus naar Golgatha. De godzalige schrijver beschouwde dien gang drieledig: als een liefdegang, als een doodsgang en als een reddingsgang. Met eene de wereld vergetende oplettendheid overwoog het meisje die regels. Men had kunnen gelooven, dat de schrijver zijne pen in het bloed van Jesus zeiven gedoopt en daarmede de lijdensgeschiedenis van den goeden Herder geschreven had. Doortje zag over de bladen van het boek heen, keek nu naar het beeld en dacht aan de woorden des pastoors, door dezen op den sterfdag des Heeren gesproken: „Jesus heeft wonderen van liefde aan ons gedaan; Hij gaf het losgeld voor-ons; en voor alles eischt de hemelsche Lijder niets dan ons hart!quot;
De oude graaf sliep niet meer, maar hij zweeg en staarde naar het meisje.
Doortje werd door het gelezene en vroeger in de kerk reeds gehoorde diep getroffen. Haar oog hing voortdurend aan het heerlijke Christusbeeld, en dit deed in haar den wensch ontkiemen, dat zij deze zoo heerlijke schilderij altoos voor oogenmocht hebben; om nooit te vergeten, Avat de Heiland voor haar geleden had, en om nooit te vergeten, hoe ook haar leveu slechts een offer van toewijding aan den liefdevollen Middelaar worden moest.
Zij stond op, keek eerst, of de oude nog sliep, ging toen zeer eerbiedig voor de schilderij staan, en het geheugen bracht haar de woorden duidelijk
voor den geest, die de pastoor onlangs gepredikt had en die zoo veelbeteekenend ontvouwden, wat alles do Lijder aan het kruis ons toeroept, als wij Hem innig vroom beschouwen. „Ja, mij is het werkelijk zoo,quot; lispelde Doortje, „als ik den Gekruisigde nader en nader beschouw, als wilde de hemelsche Lijder nog eens Zijn oog openen, als wilde Zijn mond in den dood nog zeggen! „Geloof aan Mij, opdat Ik u worde de genade en het leven! Zie, ter uwer ont-zondiging, heiliging en eeuwige zaligheid ben ik een hulpeloos mensch geworden! Beschouw de geeselsla-gen, die ik geleden heb, om uwe misvormde gestalte naar mijn beeld te verbeteren! Beschouw mijn verwond lichaam, wat ik geleden heb, om de martelingen van den angst en de bekommernissen weg te nemen, die uw eigen geweten bezwaren! Ik smaakte den azijn, om aan uw dood de bitterheid te ontnemen, en u dezen tegennatuurlijken kelk te onttrekken! Ik nam de spons, om het handschrift uwer misdrijven uil te vegen. Ik nam den spotrotting, om de vrijheid des menschdoms van zonde, schuld en eeuwige straf, en zoo ook uwe vrijheid te onderteekenen! Ik was uw Vriend, en heb alles voor u volbracht; wat zult gij als vriend voor Mij nu volbrengen? Zie mijne doornagelde voeten, die zoo gewond, zoo bloedend en zoo pijnlijk zijn, wijl Ik u op do wegen tot het doel vóórging; zult gij nu ook Mijne wegen gaan ? Zie Mijne doorboorde handen, die hebt gij veel werk verschaft; zult gij nu ook voor Mij arbeiden? Zie Mijne doorstoken borst voor uwe
39
verlossing, en zie Mijn met doornen gekroond hoofd voor uwe redding; zult gij Mij nu ook uw geest en uw hart geven, of zult gij nieuwe speren naar Mij werpen en versche, scherpere doornen voor Mij vlechten door uwe zonden, die gij op nieuw begaat?quot;
Doortje had deze woorden zacht gesproken en bleef rustig staan. Zij fluisterde weer: „Ja gij zijt een roerend beeld, ik versta uwe taal! Verlicht altijd als leidster mijne oogen! Ik wil Hem volgen, die aan het kruis hangt, en wil met Hem voleinden!quot;
Het meisje verstomde. Schuw keek zij weer naar het bed des ouden en schrikte zeer, want die had elk woord gehoord en stak de verwelkte handen naar haar uit, en riep haar jubelend toe; „Goed kind, gij zult na mijn dood dit beeld hebben! Gij zijt waard het te bezitten! Gij hebt den diepen zin geraden! Het zal het uwe blijven als een geschenk van mij, dat uwe ziel niet naar het tijdelijke beneden trekt, maar steeds opwaarts naar het bovenaardsche!quot;
De grijsaard had gesproken, en Doortje stond voor hem, hare wangen van liet zachte rood der verrassing beschenen. De gravin Arberg was ook binnengekomen, zij hoorde alles, drukte het meisje de hand en bevestigde het testament.
„Misschien is het spoedig met mij gedaan, en viert mijne ziel haar overgang uit dit vreemde naar het echte vaderhuis; dan kan ik u niet meer leeren; maar dan, ja dan, als ik niet meer bij u ben mot deze zichtbare gestalte, wijl de dood ze in het graf ter rust heeft gelegd, dan zij dit Christusbeeld uw gids
40
op alle pelgrimswegen en bij alle toestanden uws levens! Deuk steeds aan mijn woord, dat ik van deze legerstede zeer dikwijls tot u gesproken heb: Met Hem is het leven hier beneden liefelijk, want uit de deugden, die het geloof aan Hem opwekt, rijpen hemelsche genoegens! Met Hem is het aanzijn niet zonder geluk, want het heeft de volheid van Zijn zegen in de genade, welke van Hem komt! Met Hem zijn wij verhoogd, waar de wereld ons vernedert! .Met Hem zijn wij niet bedrogen, want Hij is getrouw, maar de wereld is ontrouw! Met Hem gaan wij berg op, maar met de wereld berg af. Met Hem wordt de Olijfberg der smarten gemakkelijk overschreden, en in het donkere doodsuur schemert vroolijk Paaschmorgenrood!quot;
De gravin en Doortje behartigden diep deze vermaningen des in de wereld nog, maar met de wereld niet meer levenden mans, en zagen met kommer op den zieke, die. in de kussens terugzonk, moede, zeer moede van de inspanning bij zijn heilig onderwijs aan de omstandsters.
„Het beeld is voor u! herhaalde de gravin tot de teergevoelende ziekenoppaster, en gaf haar met de hand een bekend teeken naar de harp. Doortje nam het bekoorlijke instrument en gaf het haar gebiedster. Deze sloeg de snaren aan en begon de melodie van een heilig lied. Doortje verstond dadelijk die zwaarmoedige en vrome accoorden. Zij deed liet liederboekje open en zong met de innigst gevoelde uitdrukking een in denkleinen familiekring geliefkoosd lied.
41
Het gezang was ten einde, en verheven trilden de laatste harptonen des dweependen naspels van het lied. Zangeres en harpspeelster zwegen, en wijdden zich op nieuw :ian de zorg voor den zieke. Deze lag stil, de oogen gefloten en de vingers als ten gebed gevouwen op de borst. Hij ademde nauw hoorbaar. Het lied moest hem hebben doen inslapen, zoet en zacht, gelijk de moede reiziger op de mosbank inslaapt, wanneer uit groene hoornen het lied der nachtegalen zich vermengt met den golfslag eener nabijzijnde stortbeek. En toch weer rochelde de borst luider en dofter, als kondigde het dofte geluid spoedige ontbindig aan.
De gravin eu Doortje keken onafgewend naar den zieke.
Hij richtte zich weer half op en keek de vouwen aan. „Het lied, o het lied heeft mij verkwikt! Zingt mij nog eens de laatste strophen, de laatste nog eens! Zij hebben een hemelschen klank! Als hoorde ik de zalige geesten reeds, zoo wonderbaar treft mij de verheven, de plechtige, de balsamieke klank van dit lied!quot;
De graaf wilde noch verder spreken. De stem weigerde. Hij sloot de oogen bij het op zijne vraag herhaald harpspel. Zoo weemoedig had Doortje vroeger nooit gezongen, als nu. „Het is misschien zijn sterflied klaagde de gravin, en leide de harp neer, en verwachtte in bang vermoeden den geestelijke, die den stervende de laatste teerspijze zou reiken. In zulke oogenblikken gevoelt de stervende,
42
zoowel als de zijnen, zoo recht de waarde der heilige religie. Zij is het, die alleen nog den onmachtige met minnende moederarmen omvat, en zij verandert de lijdenskamer in een tabernakel des vre-des. Even als de bergkruin, door het avondrood beschenen, nog helder straalt, als zwarte nevel reeds het dal bedekt, zoo verlicht de trooststraal van Jesus' godsdienst nog de ziel des Christens, als de dood reeds op zijn lichaam den donkeren vleugel drukt. God zelf is het toch, die de Zijnen tot de laatste voleinding laaft en verheft.
Weer richtte de graaf zich met moeite op uit de diepe, met zweet bedekte kussens, en zag met blijde, hoewel halfgebroken oogen den priester aan, die intusschen met het hoogwaardigste Goed gekomen was. Het pavilloen werd tot kapel, want allen baden vurig. De graaf betoonde in aller aanwezigheid slechts verlangen naar en liefde voor het Gods-maal. „Dat is mijne laatste verkwikking, en de beste ook!quot; zuchtte de wegzinkende. Zijne dochter, de gravin Arberg, en Doortje lagen op de knieën voor zijn bed eu smeekten om den vaderlijken zegen. De stervende zegende haar, en gaf in weinig woorden nog eenige wenschen aan zijne dochter te kennen, en verzocht om het gebed der verzamelden. De avondklokkon luiden van het naburige klooster. De stervende hief de handen hooger op. De diepliggende oogen verwijlden op het crucifixbeeld. De kaarsen branden er duister voor. De priester knielde nogmaals neer, en sprak: „Bij uw overgang vrome
43
ei- ziel, ga in vrede! Een genadig oordeel waclite u! ;li- Het betere leven bloeie om n ? Dat engelen u ten ïr- hemel voeren! Dat de palm der zaligheid u bescha-■e- dinve I Dat de kroon der volmaakten u siere! Dat 3d het bruiloftskleed u omsluite! Dat de eeuwige rust el u zalige! En gij, lieve heilige allen, ontvangt de al arme ziel! En Gij, o God, schenk haar genade Is door alle eeuwigheid!quot;
i- De stervende ging weer liggen, en ten laatste in
)t de betraande oogeu der zijnen starende, en hun bidden en smeeken hoorende, fluisterde hij met e verstaanbare stem: „Het is volbracht!quot; — Het oog ;, sloot zich. — Het hart sloeg niet meer. •— Hij had
e uitgestreden!
i Hij was gewis tot engel geworden!
1
De winterstorm zweepte geweldig door de hoom-gt; takken en de berijpte struiken buiten; de ruwe lucht
sneed scherp door de eenzame straten, eu joeg de trage, lang bevroren sneeuw hoog op; in de huizen schoof men de stoelen dichter bij den haard eu warmde de verstijfde leden, en de oude lieden herinnerden zich geen winter, die zoo vroeg reeds de beek des dais met ijamp;bruggen bedekt had. Zelfs dooden werden hier eu daar in slooteu bij de groote wegen gevonden.
„Laat mij spoedig binnen! Ik bevries anders!quot; gilde de heesche stem eens mans voor het herbergje de Gouden Leeuw, zeer dicht bij het paleis der
44
gravin Arberg. De roepende klopte nu ook. Niemand gaf hem antwoord. En toch praatten er hier en daar gasten door elkander in de kamer. Hij herhaalde zijn smeeken om ingelaten te worden, en klopte luid en luider op het luik des vensters. De waard kwam met eene lantaarn, en huiverde bang terug, toen de opflikkerende lichtschijn een in lompen gehulden mensch verlichtte, wiens geheel wezen iets akeligs, huiveringwekkends, ja door en door bedorvens had.
„Geeft mij kachelwarmte en hartsterking door spijs en drank,quot; riep smeekend, en onder een zekeren trots eischend, de nachtelijke gast. „Het is de vooravond van het heilige Kerstfeest, sprak de vreemdeling met de uitdrukking van bitteren spot; „weest dus niet hard en niet wreed en niet verstootend; maar weest goed, weest rnenschlievend en Christelijk jegens iemand, voor wien ook, even als voor u, de Heiland geboren is! Betalen kan ik wel niets; maar als reeds de druppel waters, aan behoeftigen geschonken, door liet Kind in de krib zegenrijk vergolden wordt: welk loon moet dan niet het uwe worden, als gij mij meer dan water, als gij mij brood en wijn mededeelt!quot;
Dit zeide hij en keek den waard uitvorschend aan, en stormde vlug de trappen naar den gelagkamer op.
De waard liet hem binnentreden, en verontschuldigde zijn doen bij de gasten, die naar andere tafels schikten, verre van den vreemdeling, wiens grijs,
45
gescheurd kleed, en wiens verweerd gelaat, en wiens onbestemd oog meer een vluchteling uit openbare strafplaatsen deed gissen, of zelfs een misschien eerst heden uit den kerker ontslagene.
De vreemdeling zat zwijgend, maar hield zich zeer ijverig bezig met spijs en drank, die de goedhartige waard hem als genadebrood voorzette. Met de grootste gulzigheid dronk hij en liet geen druppel in den beker. Intusschen kon dit schoonste teeken der Christelijke weldadigheid hem niet opvroolijken; al was het lichaam verzadigd het scheen toch, of de ziel nog veel miste. Het uiterlijk van den man kreeg eene steeds afschrikkender kleur. Toorn en woede schitterden in zijn grijnzend gelaat en tusschen de breede lippen legerde vloek op vloek. Na weinig minuten was het niet spaarzame avondmaal verslonden en hij rustte met het hoofd achteloos op data-fel gelegde armen. Vrede, zoete Godsvrede kon niet wel in het binnenste van dien onbekenden wonen; wellicht droeg ook de nabijzijnde gouden, heilige, verheven Kerstnacht voor hem geen lenteloof der blijdschap meer; misschien lag op de groeve zijner verloopen levensuren eene doodskroon, getuigende van de gestorven onschuld zijns harten! En toch — wie zou, juist op den schijn, tot kwaad in de borst des uiterlijken vervals willen besluiten; daar zeer dikwijls onder lang versleten bedelaarskielen jeugdig frissche, heilige gevoelens branden en hemelsche, het aanzijn verheerlijkende grondstellingen wortelen, en -daarentegen in het hoogroode fluweel en achter kun-
46
stig gevormde bloemen, en onder schoon, verleidelijk en rozig blanketsel zeer dikwijls afschuwelijke driften der ondeugd etteren, op welke het geloof en zijn zedelijk, goed recht slechts vonnissen van verdoemenis moeten werpen.
De vreemdeling blies de voor hem staande kaars uit. Hij keerde zijn gelaat van de overige gasten af, en verborg het hoofd weer in de handen. Misschien toch deden booze, molensteenzware gedachten zijn hoofd zinken!?
De aanwezenden vervolgden weer hun eenigen tijd afgebroken gesprek. De waard moest verder vertellen. Men dronk en zweeg weer en luisterde zeer gaarne naar den verhaler.
„Het is nu tien jaren,quot; sprak hij, „dat ik met Gods zegen hier deze zaak drijf; ik ben blijde en tevreden, en heb mijne huishouding en mijn geluk aan mevrouw de gravin van Arberg te danken, bij wie ik vroeger diende. Het is mij, als bestonden die tien jaren niet, wanneer ik mij in den tijd verplaats, toen de hooge vrouw met het van kommer verbleekte gelaat van ons afscheid nam, en elk der nu ontslagen bedienden duizend gulden tot loon voor getrouwe oppassing schonk. Toen vertrok de edele vrouw uit haar lang bewoond paleis, en verliet den geboortegrond met de groene bergen, met de bloemrijke dalen, en de gezonde lucht en de goede menschen! Het werd haar zeer eenzaam en akelig binnen de muren, waarbinnen het sterfbed haars mans en haars vaders gestaan had. Haar ontzaglijk vermogen laat
47
zij door het stedelijk bestuur alhier beheeren en de zwaar beproefde, die men hier slechts een engel in aardsch hulsel noemde, reist sedert jaren door vreemde streken en onder vreemde menschen. Ach, hare ziel was overrijk aan medelijden voor de smarten van anderen, en elk harer dagen was gewis met meer dan ééne edele daad getooid!quot;
Eene vrome traan sidderde bij het gezegde den dankbaren waard in het oog; de akelige vreemdeling richte zich half op, en luisterde zichtbaar oplettend naar elk woord. Eene toorn verkondigende verwringing doorploegde hem soms de gelaatstrekken.
„Waarlijk,quot; vervolgde de waard, „was die dag een tranendag, toen ook Doortje Seeheim van hare weldoenster afscheid moest nemen. Maar edelmoedig bedacht de gravin het goede meisje, die zij als eene dochter liefhad. Veertig duizend gulden heeft zij haar geschonken en tevens het huis, waarin nu de godzalige maagd woont. Waarom Doortje de gravin niet volgen kon? Eene ziekte hield haar aan de legerstede geboeid, sedert den dood van den ouden graaf. Op den dag der begrafenis van dezen reeds geleek het vroeger zoo bevallige, jeugdig frissche meisje op eene uitgedroogde plant. Haar leven is een Golgatha geworden. Zij moet bitter, zeer wrang uit den lijdenskelk drinken, en slechts de godsdienst is de vredebode, die haar sterking van boven brengt. Daar ligt zij bijna onder den adem des doods; zij denkt onder tranen elk uur aan de verwijderde vriendin, en zendt haar in den geest groeten toe, en dan
48
laaft zij zich aan het kruisbeeld, de kostbaarste gedachtenis, die haar van den overledene gebleven is, en dikwijls drukt zij een ruikertje verwelkte bloemen aan den mond en verbergt de doffe bladeren daarop in een zilveren koker. De weeskinderen der stad moeten dikwijls bij haar komen, en dan mogen de kleinen spelen voor haar bed, en elk ontvangt goede lessen van haar, en zoet gebak en een stukje geld; ook gaat er geen noodlijdende haar huis voorbij, die zonder geschenk verder trekt. Roerend is het dikwijls als men ziet, hoe menige arme den drempel daar verlaat, met blijdschap in den blik, wellicht een godsdienstig gebed in het hart, en op de lippen gewis een woord van zegen voor de nog zwaarder bezochte lijdenszuster Doortje!quot;
„Waar woont toch die Doortje Seeheim, waarvan gij zooveel buitengewoons fabelt?quot; vroeg de vreemdeling den waard op eens. Zijn oog staarde tevens met groote, scherp vorschende blikken den verhaler aan, en het bleef ver geopend en staarde steeds huiveringwekkender voor zich heen. Ook droop zijn voorhoofd van zweet. De tanden des opgesperden monds knersten woest. De handen halden zich tot vuisten.
„Ik moet en wil naar die vrouw!quot; bromde de akelige man halfluid,
„Zij woont ginds!quot; antwoordde de waard rustig en ernstig; ga er maar heen, die laat u niet van de deur jagen, maar zij zal u een vreedzaam Kerstfeest gunnen, de goede! En als de zorg der behoefte
49
u kwelt, ga er dan zeer spoedig heen en trek bescheiden aan de maanklok; want deze tijd is ook zeer gunstig voor uwe wenschen. Van avond later, om acht uren, komen de weeskinderen bij haar en verzamelen zich om den door haar versierden Kerstboom; gaat gij dus later, dan kondet gij de kleinen licht storen in hun vromen lust; en wie zou zulke kinderen een gelukzalig uur willen vergallen?
De vreemdeling hoorde die laatste woorden bijna niet meer. Haastig, gelijk hij in de gelagkamer gekomen was, verliet hij ze ook, en nog meer opgewonden. Geen dunk ontving de waard, en geen afscheidsgroet hoorden de gasten. Eene vreeselijke hand scheen hem naar buiten te trekken, want duistere vlammen gloeiden in zijne blikken.
De storm huilde buiten wilder en het vuur knetterde als toornig iu den haard.
De vreemdeling hield in het eerste oogenblik geen woord. In plaats van aan Doortjes woning aan te kloppen, snelde hij als het gejaagde wild door eene zijstraat; hevige windvlagen woeien bijnahet lantaarnlicht des waards uit, hij ging haastig naar zijne gasten terug en riep: „Menschen, God zij gedankt, die ontzettende mensch is weg! Moge zijn goede beschermengel over hem waken!quot;
Onder de afdaken der huizen sloop de vreemdeling weer voort, en trok voorzichtig aan de schel van Doortjes woning. Hij stond gebukt en van sneeuw-
4
50
vlokken bedekt. Hij stotterde nauw verstaanbaar zijn nood, en hield den blik naar den grond geslagen, toen hij voor de zieke verscheen. Eene huivering overviel de lijdende; doch hot verheven gevoel van medelijden trilde ook dadelijk in haar hart, en den man des ongeluks werd in /.achtte liefde eene vrij groote som aangeboden, om daarvoor kleederen en brood te koopen, en ook eene michtherberg te vinden, opdat hij zich in den Heer zou verheugen, wiens voorbeeld zelf de gouden bloem der barmhartigheid in den schoot der aarde geplant heeft. Doortje vdlde zelfs, dat hij deel zou nemen aan den jubel der weeskinderen, die zeer spoedig bij den Kerstboom zouden komen. Doch de vreemdeling klaagde gedurig banger, en hij had nachtrust noodig. De zieke gaf toe, en zij liet hem in Gods naam heengaan.
En liet sloeg acht uren. In de doffe stilte, tot nu toe slechts door het woeden des storms afgebroken, klonken op eens van al de torens der stad de klokken en luidden het feest in. Als engelen stemmen zweefden de verheven klanken, en het: „Eere zij God in de hoogte!quot; eertijds op Bethlehems vlakte door de arme herders gehoord, weergalmen in ieder hart. Met dezen roep der klok daalde gewis de vrede des Heeren in gewonde zielen, want het Kerstfeest wil toch vooral de bedrukten met zijn hemelstraal aanraken. Dat gevoelt de zondaar, want lichten van blijdschap schijnen om hem been; voor hem is ook de Heilend geboren, die de netten Zijner zaligheid van het eene einde der wereld tot bet andere nitge-
51
worpen heeft, eu ook voor hem wordt het hooge woord hoorbaar: „^let eeuwige genade wil Ik mij uwer ontfermen!quot; •— Dat gevoelt de artne, die alom, waarheen hij ziet, slechts woestenijen door te trekken en steile bergen der bangste zorgen te beklimmen heeft; hij ziet den Almachtige zelveu op het stroo liggen, en Iiij vindt al zijne lasten nu licht, als stroohalmen, daar zijn Verlosser nog dieper in de ellende ligt, en dat wol voor hem. Dat sterkt hem in het geduld, en hebben hem velen verlaten, hij bezit alles in het zoete Christuskind, dat tot hem spreekt: „Roep Mij aan in de droefenis! bid, zoo wordt u gegeven! Dat verrukt hem, want in het gelooi' is hij overtuigd : „De Heer is allen nabij, die Hem roepen!quot;
De klokken luidden plechtig, en de sterren blonken, als medegevoelende, zeer vertrouwelijk vanboven neer. Alle vensters werden geopend, want zie! de weeskinderen kwamen twee aan twee in een trein en zongen een meerstemmig lied. Hoe verlangend staarden de kinderen naar Doortjes woning. De kristalheldere schijn van den Kerstboom lag als hemelglans reeds op de vensters. Eene menigte stedelingen volgden de kinderen, en men bad, ten innigste getroffen door het gezang der kinderen, nu voor Doortie, dan voor de kinderen! Hoe nameloos gelukkig gevoelden zij zich allen op het gezicht van den groenen lichtboom, die met klatergoud en zilver bedekt en met suikervruchten ten rijkste behangen was. De ziekenkamer geleek op een lentedal mot bloemen
eu witte bloesems ou frisch boomgroen en met vroo-lijke menschen. Gelijk de engel, die den drie jongelingen in den vuuroven verkoeling toewaaide, evenzoo omdartelde do Kerstvreugde zacht en verkwikkend de zieke Doortje. Anderen de bronnen der genoegens te ontsluiten, dat moet steeds den gever zeiven gelukkig maken, ook al ware hem het hart al lang verwelkt, en al ware zijn leven slechts met eene lange drukkende nachtschaduw te verglijken. — De feestgeefster verhief zich, en als dauwparelen op een roozeblad fonkelde het matte oog. Zij verklaarde de kinderen de heerlijke symbolen van den Kerstboom, en drukte allen zeer vriendelijk de hand. Zoo mogen de Israëlieten gejubeld hebben, toen zij de woestenijen achter zich hadden en in de vruchtbare vlakten des Beloofden Lands staarden: gelijk de kinderen, vrij van de koude, donkere muren van het weeshuis, het oog deden weiden over den glans eu de schittering des Kerstbooms.
De kinderen begonnen thans eeu nieuw lied van den frauien Kerstboom en het goede Christuskindje. Zij wilden zingen, maar zie! — rookwolken dwarrelden plotseling van alle kanten op en verstikten hunne stemmen. „Aan den lichtboom moet het branden!quot; fluisterde men elkander zacht toe; maar deze stond zuiver, gelijk vroeger, en de kolendampen dwalmden meer en meer tot een geweldig kluwen opeen. Daar kraakte op eens en herhaald en veelvuldig de zoldering boven Doortjes hoofd. De muur spleet. De kalk viel verbrokkeld neer, en, o God,
53
roode donkergloeiende vlammen, als slaugengeki-on-kel, trilden uit de openingen des muurs naar beneden en tastten den boom ook aan. „Brand! brand!quot; brulde van buiten door de straten de ontzettende kreet. „Brand! brand?quot; drong de roep iu alle huizen. De stormklokken jammerden, dreunden schokten. „Waar is de brand?quot; riepen bevreesde vragers. „Bij Boortje Seeheim!quot; donderden de antwoorden. Alles snelde, alles vloog daarheen. Alles greep naar de bluschmiddelen. Als bliksemstralen schoot aan de vier kanten de gloed op in de ijskoude lucht. De hemel brandde hoogrood. De winterstorm raasde woest en woester en verstrooide den kolengloed en de vonkstralen. De weeskinderen, als kaf verstrooid, huilden weeklagend door de straten. „Water! water!quot; geboden diepe maunestem-men. Doch de vorst hield al het water dichtgevroren. „Hulp, hulp!quot; klaagde ecne half naakte gestalte in het brandende huis. Het was Doortje. Zij was van het bed opgesprongen, rukte het Christusbeeld van den muur en hield het gedurig vaster, en riep al luider en luider tegen de meuschenmassa beneden: „o redt mijn eenig kleinood! o redt mij het Jesus-beeld! Bergt dat maar, en gij hebt mij alles behouden!quot;
Doortje riep het. Daar reed een reiswagen voorbij. „Bij God in den hemel bezweer ik u, brengt hulp, redding aan de jufvrouw!quot; riep ouder handenwringen eene dame uit dezen.
Eenige krachtige mannen stormden het huis in
54
en grepen Doortje, die iu de eeue hand het zilveren doosje met de bloemen van het graf haars onderwijzers eu in de andere het Christusbeeld van deu Graaf Arberg bij zich had.
Bezwijmd lag de ongelukkige maagd eu werd naar den reiswagen gebracht, die nog altijd stil hield. De gravin Arberg zat er in en ontving de zwaargebrande. Met eeu hartverscheurenden zucht zonk Doortje terug, eu het van angst gebroken oog was op de gravin geslagen eu staarde haar vragend aan, totdat het op nieuw door nachtelijke bezwijmingen gesloten werd. Doortjes hooid lag aan de borst der vriendin, en nog altijd hielden de handen krampachtig het Jesusbeeld en Ihet doosje met de bloemen. Hare borst rochelde bang. Het bloed stroomde langs het loshangende haar neer. De wangen waren koud, ja ijskoud, als door den dood aangegrepen. De gravin, van ontzetting bijna verlamd, kou niet bidden en kon niet weenen bij dit ontzettende weerzien.
Na den hui vering wekkendeu brand werd Doortje door hare begunstigster weer in het paleis van deze opgenomen, en als met zusterliefde zacht opgepast. Geheele nachten zat de hooge dame bij de arme, en lette op eiken lichten wensch en eiken blik en elke zucht der zieke. Laat eerst kon zij van hare wonden genezen, maar met die genezing scheen ook het vroeger stil wegkwijnende lichaam gezonder, fris-
scher, krachtiger te worden. Wie op de lijdensplaats van Doortje zien kou, diens oog bleef niet zonder tranen, als men de goede gravin oppassend bij het meisje zag zitten, juist zoo, als deze vroeger bij het bed des zaligen vaders der gravin zat, zacht en liefdevol, als ecu beschermengel. Beiden leerden meer en meer de wereld van hare schaduwzijde kennen, en in woeste, huiveringwekkende beelden kwamen haar dikwijls de ellenden voor oogeu, die zoo me. nige kamer herbergt, ver van de menschen eu beroofd van alle deelneming. „Ach, kou ik slechts het lijden der armen verzachten,quot; fluisterde eens het meisje in zich zelve, „van die ongelukkigeu, bij wie de hoogste nood ook het geringste ontbeert; waar geen zacht hoofdkussen voor de lijders de pijn der legerstede verlicht; waar niemand in zulke don-kerc hoeken hunne beden hoort; waar geene hand hen ophelpt, eu de al te veel verzwakten zich oprichten willen en vóór het bed neerzinken en dikwijls op den konden vloer verstijfd blijven in doffe onmacht; waar alle troostmiddelen verdwenen zijn; waar misschien een half leven door reeds de ziekte een lijder op het stroo bant, zoodat hij op den verlamde gelijkt, die acht en dertig jaren bij het badwater te Jeruzalem zat, en den zucht uitstiet: „Ik heb geen mensch!quot; en dat hij, de vlammende marteling van zijn wee, zijn Godt bidt om vrijheid van dien Hiobsnood, uit die martelschool!quot;
Deze woorden hoorde de gravin Arberg in het aangrenzende vertrek. Zij had het meisje niet iuni-
ger lief kuuueii hebben, dan zij liarer reeds met de trouwste liefde gedacht, want wonderbaar werkte het oogenblik op haar gemoed, toen Doortje, rondom van den brand omringd, niets anders redden wilde, dan hare grafbloemen en het kruisbeeld; hieruit bleek het haar, hoe boven alles dierbaar het meisje de herinneringen gebleven waren, en hoe zij goud en zilver en alle have kou vergeten, en ten laatste nog slechts in de diepste smart aan de bescherming van een bedelaar dacht, dien zij tegen de Kerstkoude en den hongersnood eene geringe aalmoes en voedsel aangeboden had. En toen nu de edelaardige, echt grafelijke vrouw nog den halfluid uitgestooten zin barer pleegdochter, als door Gods beschikking, opmerkte, o! toen bleef zij niet langer in het verborgen, zij snelde naar den leuningstoel, waarop de weeze zat, en riep onder zegevierende uiting harer blijdschap: „Zeg mij, Doortje, als gij rijk, zeer rijk waart aan aardsche goederen, en als in uwe familie alles al lang in het graf verborgen lag, zeg mij, wat zoudt gij met dit uw vermogen doen? Hoe zoudt gij het besteden, opdat het tot grond wierde, waaruit heil, enkel heil gedijt voor arme verlatene, van wier dniser lot gij juist bij u zelve gesproken hebt?quot;
De gravin nam Doortjes hand en staarde, het antwoord zoekend, in het schoone, blauwe oog der verschrikte.
Het meisje, werkelijk ontsteld, dat haar wil beluisterd en ontdekt was, herkreeg spoedig hare tegenwoordigheid van geest, verhief zich vrij en vroolijk en zalig.
OY
en zeide hemelsch lachend: „Ik, mevrouw de gravin, zou bij mijn leven nog een gasthuis bouwen tot opneming van zwakken, ouden en zware zieken, en ik zelve zou er in gaan en er in wonen en als opperste verpleegster de ziekenzalen dagelijks en elk uur rondgaan.quot;
Doortje zweeg.
Evenals een regenboog zich vriendelijk over een storm gesteisterd dal van berg tot berg welft, zoo trok een lichte schijn, die er als jubel uitzag, om de anders bleeke wangen der gravin; zij kuste Doortjes voorhoofd en riep als verrukt: „Dat is een schitterend denkbeeld, gelijk de Geest van boven dit den vromen hier dikwijls ingeeft! Verwezenlijkt staat het als vol-groene boom met zoete vruchten voor vermoeiden; het strooit dan verkoelende schaduw voor diep gewonde harten; het wordt eene rustplaats voor den grijzen ouderdom! — Doortje!quot; voegde zij er nog bij, „gij zijt een engelachtig meisje! Wat zou ik er niet om geven, indien mijn zin, gelijk de uwe, zulke Gode gevallige gedachtebloemen voortbracht!quot;
De gravin drukte welwillend de hand der teeder-hartige maagd. In de warmte van deze handdruk lag iets verheffends, ja gewis iets bevestigends!
In de stad.....ziet men een heerlijk gasthuis,
in welks ruimte jaarlijks meer dan vier honderd armen geherbergd en gevoed worden. Het staat als eene wijkplaats voor hen, die zeiven niet de wereld ge-
58
broken hebben, of die van de wereld verlaten ziju.
rie dezen drempel ooit eenmaal overschreden heeft, dien groet hier eene haven van vrede; en wie buiten geen zachten trooster gevonden heeft, dien staan hier barmhartige zusters ter zijde en letten op den klokslag tot het toedienen der artsenij, en spreken slechts woorden van medelijden en reppen de lianden slechts tot Christelijke liefde.
En wie hei gebouw ziet op de reusachtige vlakte, en wie het ondervonden heeft, hoe warm de naastenliefde achter deze muren te huis is, en wie dan verwonderd vraagt: Wie heeft met den bouw en de stichting van dit huis zulk een werk volbracht, waarop hier beneden reeds het helderste zonnegoud der verheerlijking rust?quot; dien geeft men in de stad alom ten antwoord: „Uit heil hebben wij te danken aan de grafbloemen en het kruisbeeld van Boortje See-beim en aan hare hooghartige vriendin, de gravin Arberg!quot; Zoo zegt ieder man en ook ieder kind.
Het hooge woord van Doortje was in het hart der gravin niet verloren gegaan, gelijk de zoete klanken des Alpenhoorns, die zeer snel in de naaste bergkloof wegsterven; het schoot diepe, vaste wortels en is tot nooit te volprijzen daad geworden. Haar paleis liet de rijkste dame des lands toen in een, het thans nog staande gasthuis veranderen, en zij schonk daaraan haar geheel, ontzaglijk groot vermogen. Zij zelve en Doortje stonden niet alleen aan het hoofd der huishouding, maar zij lieten zich onder de rijen der barmhartige zusters opnemen, en bleven dit ook
59
den hier opgenomenen van ganscher ziel. De prior van het zoo naburige klooster bezocht van nu af de gebrekkigen en zwaar lijdenden als hun getrouwe zielzorger. Het pavillcen des tuins werd in eene huiskapel veranderd. Op het hoogaltaar daarin prijkte het kruisbeeld, het vroegere eigendom vau den vader der gravin, en later der vrome Doortje toebe-hoorende, en daaronder werden, tot voordurend aandenken, de grafbloemen in het zilveren doosje geplaatst, —
Op een avond schelde iemand ongemeen haastig aan de deur van het gasthuis. ])e portier opende, en een hoog bejaard, ziek man, een beeld des onge-luks en des bittersten jammers, verzocht dringend binnengelaten te worden en wenschte de beide bestiersters te, spreken. Deze verrichtten nog haar avondgebed voor het kruisbeeld in de kapel. Men bracht den oude daarheen. Zijne knieën knikten, toen hij de bidsters zag, met de blikken op den Verlosser der wereld gericht en het gelaat beschenen van het matte olielicht der eeuwige lamp. Doch hij kon zijne tong niet langer tot zwijgen boeien, hij verzamelde de laatste krachten, drong naar het altaar en zuchtte luid onder het bitterste weenen: ,,0 vergeeft mij, edele vrouwen, en geeft mij uw zegen! Ik ben niet waard, dat uw oog mij beschouwt! Ik ben de vroegere on-derdirecteiii' van liet weeshuis! Ik heb het verban-ningsvonnis toen verdiend, want ik heb de arme weezen waarlijk mishandelt en hun zeer dikwijls hunne van menschenvrienden ontvangen geschenken onthou-
()()
den! Ik liep later rond iu den saoodsten lediggang, tastte vreemd goed aan en deed valschc eeden. Ik zat jaren lang achter kerkertnilies op vuil stroo, boetende voor mijne misdaden! Van die boeien bevrijd gaf ik aan mijne neiging tot boosheid toe, en wilde mij op Doortje wreken! Ik sloop op dien avond vóór Kertnacht in haar huis. Ik ben die bedelaar! Ik vergold hare barmhartigheid met brandstichting! Ik heb have woning toenmaals aangestoken, om Doortje zelve te gronde te richten! God heeft het anders beschikt! Ik leed vreeselijke straffen voor mijne misdaden! Ik hel), als Kaïn, geene plaats van vrede meer op de wijde aarde. Geeft mij, o geeft mij toch het allerkleinste hoekje van uw gasthuis tot verblijf! De al-lerdonkerste kamer worde mijne boet-en sterfkamer bij u, edelge/.inden!quot;
De vrouwen stonden verrast, geschokt en geroerd van die taal en die belijdenis. Zij kwamen voor Gods aangezicht den boeteling liefdevol te gemoeten schonken hom — onder nederig opzien tot den Alverzoe-ner aan het kruis - eene rustplaats in het gasthuis.
De boeteling werd spoedig al zieker en zieker. Doortje week niet van zijne legerstede, zij bad hem voor, wekte zijne begeerte op tot het ontvangen van de heilige Sacramenten der Doete, des Altaars en des heiligen Oliesels, eu drukte zelve, onder bidden en weenen, de moede oogen van den stervende toe.
01
Nog hodeu vertoont men, als hoogwaardige reli-quiën, iu de kiipel van het gasthuis, de grafbloemen en het kruisbeeld van Doortje.
Vele bewoners van het huis knielen aldaar dikwijls aan het altaar, en beschouwen de bloemen en het beeld, die van zulk een rijken zegen vergezeld waren, en noemen eerbiedig de namen der gravin Arberg en van Doortje en bidden voor de zaligheid van de zielen der overledenen.
DER
DIE P S T E NED E EI Gr H E [ D.
[p hot slotplein te Aleuts zag men in het jaar 18.., op den zestienden Mei, het zeer drukke en ijverige gewoel der nieuwsgierigen, dat met den eersten straal der morgenzon begon, en tot ■ zeer laat op den namiddag duurde.
Die groote en luchtige ruimte, om welke recht bevallig, nu helderder, dan dotter, liet geklots van den golfslag der rivier ruischt, was vroeger de tuin van den keurvorst van Ments geweest. De laatste keurvorst, Fivderik Karei, door deovrrmaehtderFranschen en de bepalingen van den Luneviller vrede, op den !) Februari 18U1, van zijn vorstendom vervallen verklaard, stierf reeds, eer nog die voor hem zoo treurige beschikkingen in werking traden. - Het keurvorstendom lag verwoest en de keurvorst was dood, en met die gebeurtenis trok ook de verwoesting liet heerlijke kasteel aan den liijn en den vroeger wonderliefelijken tuin binnen! Het kasteel staat nu eenzaam en de roode kleur zijner muren schijnt bijna een bang schaamrood te zijn — over het treurige verdwijnen zijner vroegere heerlijkheid. Slechts vogels, en enkele bloemstengels en kruiden hebben aldaar in de nissen hun verblijf. Het prachtige gebouw staart thans niet meer vroolijk op de groene vlakten zijns tuins, die vroeger in de weligsteontwikkelingderzeldzaamste
planten gebloeid heeft;
op deszelfs groote uitgestrektheid, die geen rozen, en geen waterleidingen, en geen koele schaduwrijke struiken meer heeft ; de tuin is toch eene met kiezelstee-nen bestrooide plaats, door de nachtegalen en de geuren der leute verlaten, en waar de legers der Fran-schen hunne wapenoefeningen houden.
Ook deze zestiende Mei 18 .. noodigde daarheen tot zulk een schouwspel.
Op het midden van het plein verhief zich uit kost- , bare linnen en zijden stoffen eene tent voor den gene- v: ralen staf des legers, dat van'de overwinning na een
bloedigen strijd, die toenmaals de grenzen van het
j *
Fransche rijk verder in het hart van Duitschland verplaatste, tot den vrede naar Ments, die oudeerwaar-diee Romeinen stad, terugkeerde. Ka hoe moesten ook
O 'O
die legers zich verheugen over de, hoewel korte, rust in die goede stad, terwijl buiten, onder den Fran-schen adelaar, slechts bloed droop, en geen zacht : ruischen van de palmen des vredes zich om hen heen deed hooren!
Boven op de tent prijkte de banier ties keizers met i de nationale, kleuren van Frankrijk en het eerste oroeu der Meimaand getooid. Vóór de tent verhief zich, als een afschuwelijke berg opgestapeld, een hoop voorwerpen van de bontste soort, die de butt van den laatsten oorlog geweest waren. Die buit schitterde vooral door tallooze wapenen en vele vanen der bedwongen vijanden! Duitsche vanen waren het, die, met haav zinken, den verderen ondergang van Duitsh-
07
laud verkondigden! O welk een tranenwekkend bericht voor het arme en vroeger zoo rijke Duitsch-land, dat spoedig op eene moeder gelijkt, die, beroofd van hare eigen kinderen, nu, van alle bescherming ontbloot, door vreemde handen wreed ter dood gemarteld wordt.
Om elf uren eerst betrok elk regiment der aanwezige Franschen het slotplein.
Door allo straten schetterde muziek, door alle straten drong het volk naar de troepen en met deze ook naar het slotplein. — Kanonnen donderden van de wallen der vesting. De torens der St. Pieterskerk zonden de groeten hunner klokken naar buiten. Alles was in afwachting der dingen, die komen zouden, want het had den keizer zeiven behaagd, deze feestelijke parade te bepalen.
Met verlangende blikken zag ieder toeschouwer, oud en jong, naar het zoogenaamde Duitsche huis, dat echter thans eigelijk tot een „Fransch huisquot; geworden was, wijl de-keizer der Franschen daarin woonde.
De keizer wilde op de parade verschijnen, maar liet zeer lang de ongeduldige begeerte, om hem te zien, onbevredigd.
Als bruiste de noordewind door de golvende takken eens wouds, zoo gonsde op eens het gemompel der menschenmassa. - Want:
„De keizer! De keizer komt!quot; juichte plotseling van alle kanten het volk.
„Leve de keizer!quot; weerkaatste duizendvoudig de jubelende kreet in den kring der wachtenden.
08
De keizer kwam ook; en eeu plechtige ernst, onbeweeglijk, en koud ills marmer, lag op de gelaatstrekken van zijne Majesteit — met den eeuvoudigen grijzen rok en den kleinen hoed.
Om hem schitterde alle mogelijke glans der aarde in de pracht der uniformen van zijne omgeving, en in liet helderste waterspel der brillanten op de orden zijner veldheeren.
De keizer vloog meer dan hij reed, want nauwe- * naa lijks nog stond hij op den bovensten trap van het ï Duitsche huis, en reeds maakte hij halt op het slot- van plein vóór de tent, en met verrukking verwijlde zijn tem blik op den ontzaglijken buit der laatste overwinning. dee.
Alles zag op hem, en toch zag hij allen voorbij, I want hij zocht er slechts één in de massa's des legers. hen
Op een gegeven teeken zwegen de klokken, en de kanonnen op de wallen, en het gedreun des alge- ove meenen jubels. j 1
Eene diepe stilte verdoofde ten laatste het minste ^ geruisch, want de keizer kou even goed de afwach- u't: tende stilte, als den luiden jubel gebieden. 110!
Op het verder gebod des keizers traden vier luitenants voor uit de gelederen des legers, en ieder hunner kreeg eene vaan. Die vanen, overal gescheurd lt;'n van kogels doorboord, werden nu iu een vierhoek opgehouden en welfden zich samen, als tot een troonhemel.
De keizer inspecteerde het leger. Hij kende elkeu afzondelijken soldaat en dus ook den éénen onder hen, wien heden deze parade gelden zou. — Hij be-
speu clriii galo
- (
»1 ,/4)
oudi
nia delt; Nii
bn to( ho lij'
speurde hem spoedig, en een gefluister des keizers dringt in het oor vau zijn generaal-adjudaut, en deze galoppeert dadelijk de gelederen langs, en het doel — een majoor — is gevonden.
„Majoor . . .!quot; riep de genoraal-adjudant luide, „Zijne Majesteit de keizer verlangt naar n! Gij moet onder de vanen komen!quot;
F )e generaal-arljudant riep het, en galoppeerde weer naar den keizer.
En de majoor... trad uit de gelederen, en de vier vanen omfladderdon hem. Zij moesten voor hem den tempel des roems vormen, dien deels zijn moed en deels de keizer hem schonken!
Plechtig werden de vier vanen driemaal boven hein gezwaaid. — Het waren die vanen, die hij zelf dus met eigen hand, in den klutsten strijd veroverd had.
De keizer reed naar hein toe, en groette hem vriendelijk, hem, die er reeds uiterlijk wild als een tijger uitzag, en naar het bloed der Duitschers als 't ware nog immer dorstte.
„Majoor...! de eer is al lang uw eigendom; maar ook de erkenning van uw keizer moet uw deel worden ! — Gij zijt mijn generaal!quot; sprak Napoleon.
Als vlammen van een Vesuvius, zoo gloeiend brandde hef in de oogen des nieuwen generaals ..., toen zijn vreugdedronken oor zulk een genadig woord hoorde, voor hetwelk alleen hij nog, ware het mogelijk, duizende zulke levens, als het zijne was, gaarne
70
in het heetst van den woedendsten strijd zou geworpen hebben — ten zege voor den keizer.
Wie schildert intusschen de aan alle kanten ontwakende verbazing, toen de keizer hem met hoogst eigen hand nog „het kruis van het Legioen van Eer op de borst hechtte, en in hoogst eigen persoon hem als: Ridder des Legioeus van Eer van Frankrijk, voor het gansche leger en vooral liet volk proclameerde.
De vanen werden weer boven het roemrijke hoofd des nieuwen generaals gezwaaid; en hij wilde zich dankend voor Zijne Majesteit den keizer buigen, doch deze voorkwam hem met de woorden; „Ik wil hem niet in de laagte zien, die mijn troon tot de hoogste hoogte helpt opvoeren!quot;
Eene onafzienbare zee scheen de massa der nien-schen te zijn. Ontzaglijk waren de kreten van goedkeuring en het handgeklap, en er scheen geen einde aan te zullen komen! Het gold den keizer, het gold ook den nieuwen generaal van Frankrijk. De fanfares der muziek ruischten vroolijker; de linietroepen presenteerden allerwege het geweer; een zegemarsch jubelde thans; de kanonnen donderden voortdurend op de wallen; de klokken der St. Pieterskerk moesten weer luiden; en het gejuich der toeschouwers raasde als 't ware, en luider dan paukenklank en trommelslag en trompetgeschal in de lucht. — Het kasteel des overleden keurvorsten weerkaatste het, en de ook nieuwsgierige zon wierp hare stralen iu den rijksten glans op dit wonderbare schouwspel.
Dt
zer, :
71
Dt' grooten des rijks schaarden zich om den keizer, aan wiens rechterhand de nieuwe generaal staan moest, want zoo wilde het de nederbuigende goedheid des keizers.
Het leger defileerde vóór hen, eu elk soldaat zag er zoo krijgshaftig uit, als had hij thans het reusachtige besluit genomen; door koene wapendaden in het eerstvolgende gevecht ook generaal, en ook ridder des Legioens van Eer van Frankrijk te worden.
Aan het Duitsche huis, aan die zijde namelijk, die op den bruisenden stroom uitziet, of ophetTau-iiusgebergte aan de overzijde, of verder naar boven op het Odenwald, of nederwaarts in den gezegenuen Rijngouw, waar op de bergen de wijnstok lachend wenkt, en zijwaarts in de dalen zeer vele kloosterkerkjes verlaten treuren; - daar was men, gedurende de parade op het slotplein, van het balkou der zaal begonnen tot aan den gevel des daks eene stellage op te slaan, die ten doel had, de voorwerpen voor de illuminatie te plaatsen, welke op den avond van den 16 Mei zou plaats hebben, en wel ter eere van den nieuwen generaal en ridder des Legioens van Eer van Frankrijk. Een woud van hout verhief zich reeds machtig, en transparent-beelden, wier groepen eenige tooneelen uit het laatste gevecht voorstelden, werden kunstig uitgebreid, en deden thans reeds den glans des vuurs of der vurige heerlijkheid in den avond gissen. .Maar het moet toch
huiveringwekkend zijn te zien, dat men ook de gruwelen des oorlogs feestelijk verlicht, om daarover die heerlijkheid te brengen, welke met de vlammen der hel veel overeenkomst heeft. O die ongelukkige gewonden en stervenden en gevallenen, voor wie de overwinnaar duizend en duizend lampjes ontsteekt, opdat hij de trekken der smart en van het afschuwelijks Ie wee nog eens in de matte nabootsing beschouwen en zich daaraan laven kan! Enzulkeene schande moesten de Duitschers nog na hun dood ondervinden, dat zij voor hunne dapperheid, nadat zij voor vorst en vaderland gestorven waren, een beeld voor de illuminatie moesten leveren! Welk een hart moet het zijn, dat een armen stervende figuurlijk nog wil doen verlichten, om zich daaraan tc weiden!
Den timmer- en bouwlieden was het strengste bevel gegeven, zich met het werk te haasten, opdat de keizer, als hij van de parade in het Duitsche huis terugkwam, noch door het kloppen, noch door het optrekken der balken gehinderd zou worden. Dit bevel scheen wonderen te doen; want op een bijenzwerm, die onophoudelijk zijn korf uit- en in-, en at- en toevliegt, geleek de drukte der handwerkslieden. Zij vreesden van de meerderen zelfs de minste terechtwijzing, meer nog de bitterste straf, die op elk verzuim in het werk onmisbaar en diep wondend volgde! Eu daarbij schaamde zich ook de geringste Duitsche arbeider — van de Fransche weelderigheid een woord van berisping te moeten hoeren! Ieder
73
verdubbelde dus reeds uit oergevoel zijue pogingen, en als vloog het materieel toe en naar boven, zoo haastig ging het werk. Eene Egyptische pyramide rees uit de diepte op, rnet beelden van het gevecht, en de vereeniging der schilderijen droeg boven het beeld des nieuwen generaals en ridders des Legioeus van Eer van Frankrijk, tot wiens verdere eer de keizer deze prachtige illuminatie deed gereed maken.
Boven, ver boven het dak van het Duitsche huis uitstekende, moe.^t dit beeld in eene groote lijst aangebracht worden. Die plaats was door de kunstige stellage hoog, ja zeer steil geworden, en kon licht dengeen verderfelijk zijn, die ze onvoorzichtig of bevreesd besteeg.
De arbeiders keken allen naar boven, en bewonderden zeiven hun uitgevoerd werk. — Enkel de bekroning er van schokte hen, want er was levensgevaar mede verbonden. - Het beeld daar op de kruin aan te brengen scheen den moed van een reus te vereiscben.
Men aarzelde hing, men zon en peinsde, en niemand bood zich aan, om het waagstuk te beginnen. En toch moest het beeld naar boven, en moest spoedig naar boven, zou het loon hun niet onthouden blijven.
„Gij lafaards,quot; gilde de stem des Franschen opzieners op eens in den kring der handswerkslieden. „Xog een kwartier uurs tijd hebt gij, en is, na verloop er van, het beeld des generaals niet op zijne plaats, dan treft u de ongenade des keizers!quot;
74
De werklieden staarden met inwendige opgewondenheid op het bitter-spottend gelaat des opzieners; doch zij zwegen, en overlegden stil onfier elkander, wat er aan te doen zon zijn.
De Franschon opziener bemerkte met listigen, half onderdrukten glimlach die besluiteloosheid der handwerkslieden. „Ik zie wel, dat er onder u geen helden zijn! Ik wil trachten, een held uit u te halen.quot;
Allen zagen naar den gebieder, die in den zijzak van zijn uniform tastte en daaruit eeuige dobbelstee-nen te voorschijn haalde. Hij ging op een stuk timmerhout zitten en sprak met vernieuwden en nog / scherperen spot: „Nu, welaan, niemand uwer wil vrijwillig naar den top der stellage? dus beslisse het lot der dobbelsteenen. Xiet het hoogste getal oogen heeft de overwinning, maar het laagste, want bij zulke vrees en angst past van zelf reeds niet het hoogste van een dobbelsteen!quot;
De jongste gezel hield eene plank voor den op- | ziener vast, waarop ieder misschien zijn geluk of zijn ongeluk uitwerpen zou: het geluk, als hij van den i top der stellage verre blijven, het ongeluk, als hij hem beklimmen moest, waarbij — een val in de ; diepte — den dood veroorzaken kon.
De handwerkslieden traden eerst in den kring, 1 nadat de opziener het met groote gestrengheid bevolen had. „Mij hebben die dobbelsteenen reeds dikwijls onheil veroorzaakt!quot; siste de Franschman in het verbaasde oor der Duitsche werklieden, „mogen zij dus heden een uwer ...!quot;
Hij wilde nog uitsprekeu, toeu hem de zestigjarige grijsaard Gotthold... in de rede viel, eu met gevouwen, als tot gebed verheven handen, riep hij op ernstigen, plechtig waarschuwenden toon: O, wil toch den lieven God niet bekoren!quot;
Het woord van den oude vergrimde den opziener, Hij sprong woedend op, en wierp de dobbelstee-uen den oude vermetel naar het hoofd, zoodat het bloed door het grijze, eerwaardige haar drong.
Daarmede stelde de booswicht zich echter nog niet tevreden, maar met een uiterst duister iiiachtgebod riep hij: „Nu wordt er geheel niet gedobbeld! De oude zij de held. Hij mag met hei beeld des nieu-ü wen generaals den top van het huis beklimmen!quot; Hij zweeg, en keek naar de handwerkslieden, die weigerde — God — zoo te bekoren!
„Oude!quot; riep de opziener woedend, als g ij aarzelt, het werk te verrichten, dan moet uw jongen naar boven, tot uwe straf; elke aarzeling reeds is de weg, ja de snelste weg tot dadelijke straf, want eenige minuten nog, en het is te laat!quot;
„Mijn zoon, de achtjarige, zou daar boven, om haastig naar beneden te komen in den dood!quot; sta-melde de grijsaard, en keek steeds naar zijn jongste 1o' ; kind, dat hem in een mandje het weinige middag-)equot; eten van de zieke moeder bracht.
„Neen!quot; riep hij, en vervolgde. „Ik heb voor de mijnen zeer dikwijls het leven gewaagd, doch niemand der mijnen moet het voor mij wagen. Het zij zoo! Ik wil naar boven ! Ook mijne makkers moeten door
een langer dralen geene straf beloopen, want ik keu de Franschen eu hun overmoed!quot; Met een stevigen rotting van Spaausch riet sloeg do opziener hevig naar hem, en trof hem ook; doch de oude Het zich niet van zijn stuk brengen; hij nam zijn brood, verborg het onder het wambuis, liefkoosde, als ten afscheid, zijn zoon ten innigste, eu lispelde hem met don diepsten weemoed toe: „Groet uwe moeder en breng haar mijn verzoek over, dat zij voor mij moge bidden!quot;
Ook dat verzoek, dat bijna als de zuclif eens ster-venden klonk, roerde den opziener niet, want hij drong den zestigjarigen vader naar de stellage, en den knaap dreef hij weg, die een dobbelsteen opnam, op weikeu juist één zwart punt te zien was. De oude staarde oj) dat ééne zwarte punt des dobbelsteens, en smeekte met bevende lippen: „De lieve God zij mijner arme ziel geuadig !quot;
Hij ging nu de stellage op, doch de oudere baud-werkslieden wilden hem weer terughouden.
Voor geen prijs stond dit de opziener toe.
„Vader,quot; riep de achtjarige zoon des ouden, „ik breng dezen dobbelsteen aan moeder!quot;
De knaap riep bet eu verdween.
En de vader zag hein nog lang na eu dacht aau den dobbelsteen, en ook zijn nabijzijnd graf.
Een takelstel werd neergelaten, eu de oude man ging er, niet zonder eeuige aarzeling, in zitteu; eu met de eene baud hield hij het touw vagt;t, om zich tegen eiken val te beveiligen, en in de andere droeg hij
i I
het beeld des nieuwen generaals. Hij zag uanr boven, eu het schemerde hein voor de oogen, en toch weer bezwoer hij den moed van zijn geest en hurt, welke in vroeger tijd op dien des arends geleek, die zich altijd hoog tot de wolkeu verheft. Met de snelheid de^ winds vloog de oude naar boven; want de opziener zat beneden en beval al haastiger en tenal-lerhaastigste te trekken, ten einde den angst des ouden nog te vermeerderen.
Hij was gelukkig, zonder eenige stoot en zonder eenige kwetsing aan ten top der stellage gekomen. Voorzichtig verliet hij het takelstel en stapte juist op de laatste plank, die voor den ronden bol zweefde, op welken hot beeld des generaals geplaats moest worden.
De plank was gelukkig bereikt. De oude hief het beeld hoog op, eu bracht het op den bol. De handwerkslieden zagen van beneden nu niet beangste, dan met blijde blikken naar hem op. - O God — daar donderden op eens de kanonnen, toen op het slotplein de jonge generaal door den keizer zeiven luide tot ridder des Legioens van Eer van Frankrijk geproclameerd werd. De oude sidderde. Kn nog een geweldig schot dreunde, en weer een. En de oude, door een heeten straal der zon verblind, die hem juist in het oog viel, wankelde, en viel, en — lag — verpletterd op den grond.
„Jezus! mijne arme vrouw! ... Jezus! mijn arm kind! ... o Jezus, mijne arme ziel! ...quot; zuchtte hij, en stierf.
De arme lag dood, en de hersens hingen verplet-
terd aan een balk van het hout, waarop de opziener gezeten had, die nu vluchtte, om zicli aan de handen der verbitterde handwerkslieden te onttrekken.
In de dakkamer van een huisje, dicht bij de Pastorie der St. Pieterskerk, lag de vrouw des zestigjarigen timmermans Gotthold ... reeds sedert weken ziek. Twee harer zonen waren in één gevecht gesneuveld, en de smart over dit verlies wierp haar op de harde legerstede neer. Zij leed een dubbel wee, één in de ziel en één in het lichaam; en al woelde de afwisselende koorts ook vreeselijk door haar gebeente, haar gemoed bleef toch de grootste kwaal, die, dag en nacht eiken, ook den minsten slaap van haar verdreef; het treurige aandenken gold toch de gevallen zonen, die sedert jaren de nu zoo snel gebroken steun van haar en haren nu zestigjarigen man geweest waren! Zij miste ook nog den troost, dat zij wist, waar de aardsche overblijfselen harer geliefden in het zand bedolven lagen; want gaarne zou zij daar voor de laatste penningen eon houten kruis opgericht en eenige bloemen der liefde en herinnering geplant hebben, als zinnebeelden van stille deelneming in hun lot, en als gedenkteeken van trouwe herinnering aan hen. die nog vóór weinige weken de eenige vreugde haars levens geweest waren.
Deze dag veroorzaakte der zieke nog een bijzonderen weemoed, wijl hetzelfde leger, wTaarin hare twee zonen dienen moesten, op het slotplein eene feeste-
79
telijke parade hield. De muziek der Franschen sneed haar als met messen in het hart; want zij gedacht den ouden, goeden, Duitschen tijd, toen haar vader noch bediende aan het hof van den keurvorst was; en iedere toon der muziek werd haar tot schrikkelijk bericht, dat het Duitsche vaderland onder het juk was gebracht, en wel door hen, die vroeger den heiligen Katholieken godsdienst ook met voeten getreden hadden ; dan gedacht zij aan haar armen,man, welke ter illuminatie aan het Duitsche huis die schilderijen moest plaatsen, die «iet ter eere der Duit-schers, maar ter verheerlijking der onderdrukkers van Duitschland, zoodra de avond schemerde, voor aller oogen zouden prijken.
De zieke lag gekweld door de hevigste koortshitte op hetzelfde uur, toen op de wallen voor de eerste maal do kanonnen donderden, en het begin van het feest aankondigden. Juist had haar de pastoor der St. Pieterskerk verlaten, die haar zelf de dooiden geneesheer voorgeschreven medicijnen bracht, en ook een geheel brood voor haar achtjarigen zoon, en voor haar man, die sedert weken niets verdienen kon. Die eerwaardige priester kwam en ging nooit, zonder een zichtbare engel van troost voor haar geworden te zijn; het was hem toch eigen, steeds, en dan het meest, de woningen der lijdenden te bezoeken, en daarheen met den godsdienst des heiligen kruises vrede en blijdschap met overgave aan God te brengen, wanneer de wereld buiten schitterende feesten gaf en in het geruisch en in de gevangen-
schap van deu ziuuelust die lijders vergat, welke bovenal lafenis noodig hadden! Wie zou ook genoegzaam zulk een godsdienst kunnen prijzen, dietottooneel van zijn eigenaardig werken zich niet de paleizen van het weelderige geluk, maar de kruiswegen des ongelijks heeft uitgekozen, om aldaar de gelukzalig makende wonderen der liefde te volbrengen!?
Met sidderende handen had de lijderes, te midden der koortshitte, het brood verdeeld, en een stukje voor den vader en een stukje voor het kind bestemd. De knaap luisterde oplettend naar den last der moeder, en herhaalde half luide haar bevel: „Zeg uwen vader, dat ik anders niets heb, en dat ik het brood aan onzen goeden pastoor te danken bebt!quot; Toen de kleine begreep, dat hij den last zijner moeder zeer goed zou kunnen uitvoeren, brak hij nog zijn stuk brood door en riep: het eeue stukje omhoog houdende: „Moeder, dat breng ik vader ook, omdat hij voor ons zoo hard moet werken !quot; en met die, woorden verdween hij.
Vol vurig verlangen verwachtte de zieke vrouw de terugkomst baars kinds van het Duitsche huis, om nauwkeurig bericht van den vader te krijgen; ook moest de kleine spoedig weer te huis zj'n, opdat hij haar telkens tijdig de voorgeschreven medicijnen kon geven.
T)e knaap kwam ook en bracht den dobbelsteen mede, en verhaalde der moeder alles, wat hij met eigen oogen aan het Duitsche huis gezien en met eigen ooren gehoord had.
81
De arme moeder huiverde diep iu het binnenste van haar hart bij de schildering van haar kind; zij J keek naar het zwarte punt op den dobbelsteen dat
haar als een akelig bericht van nieuw ongeluk voor. kwam; zij dacht aan de schandelijke vernedering, die V7 haar man, haar grijzen Gotthold, van den opziener getroffen had; en ach! zij vermoedde bloedige gevaren voor zijn leven; tranen kwamen haar in de oogen, die buitendien reeds lang van het weenen rood waren, toen de kleine nog verhaalde: dat zijn vader niet eens het brood had mogen eten, eer het werk af was, en dat hij het in den zak van zijn vest gestoken had, en dat zijn vader zelfs met den rotting van den Franschman geslagen was!
De moeder richtte zich met groote moeite in liet bed op en riep haar kind dichter hij; toen boog zij zich tot hem en vroeg zacht: „O, zeg mij toch nog eens, wat uw goede vader tol u gesproken heeft, toen hij naar het takelgestel werd gedrongen!quot;
De knaap bedacht zich niet lang, want onder alle kenteekenen van de innigste ontroering, antwoordde hij:
„O ik weet nog alles. — Vader riep mij toe, als ware hij recht beangst, zoo benauwd klonk zijne stem: „Groet moeder, en breng haar mijn verzoek over, dat zij voor mij bidden moge!quot;
De zieke vouwde godvruchtig te handen, zag naar het crucifix aan den muur van haar bed en bad.
„En,quot; viel haar het kind in de rede, „toen vader dit eene zwarte punt op den dobbelsteen zag, werd
6
82
ziju oog nog donkerder; en toen hij de stellage beklimmen moest, om in het takeigestel te komen, hoorde ik hem luide roepen: „De lieve God zij mijner arme ziel genadig.'
Het oog der moeder rustte bij deze woorden onafgewend en strak op het kind.
Zij kou niet spreken, maar geheel haar wezen huiverde van vrees, waarbij zich nu nog meer akelige vermoedens voegden. Het koude zweet kwam haar op het voorhoofd, cn hare krampachtig gevouwen handen gingen los van het beven.
.,Geef, o God, mijnen man uw zegen!quot; jammerde
zij klagend.
' En toen het kind „Amen!quot; wilde zeggen, sprong hij verschrikt op en riep: „hoor, moeder! hooi.
Beiden luisterden naar de deur.
De deur sprong, zonder dal er eerst door beleefd kloppen om intrede was gevraagd, haastig open, en met het voorkomen der vreeselijkste smart, die het medelijden op het gelaat der mensehen brengt, traden eenige handwerkslieden binnen en brachten bericht van het ontzettende, dat voor eenige oogen-blikken aan het Duitsche huis gebeurd was.
Ver boven het bed stak de zieke vrouw hare magere armen naar de handwerkslieden uit. Doch het vragende „Wat?quot; en het verbaasde „Hoe?quot; bestierf haar op de lippen. Zij zonk op het bed terug; en terwijl het gansche lichaam eerst als dood scheen, trilden de oogen in hunne diepe kassen heen en weer, en gchrikkelijker woedde de gloeiend heete koorts door
alle aderen, en met den doffen kreet: „Ach God!quot; viel zij in zwijm.
Een der handwerkslieden staarde bijna onbeweeglijk naar het ééne zwarte punt op den dobbelsteen, dien het kind op de tafel gelegd had en juist in denzelfden stand, waarin hij hem aan het Duitsche huis moest vinden. De handwerksman dacht aan den armen Gotthold, en keek door het venster de straat op, waar do baar met het lijk stond, en bad tevens: „De lieve God zij zijner arme ziel genadig!quot; Hij vervulde zoo den laatsten wensch des verpletterden, dien de zwaar beproefde vrouw van verdriet en ellende wellicht nog niet vervullen kon.
Een ander handwerksman stak de lamp aan en greep naar het wijwater, om daarmede, ouder vrome gebeden, het lijk van den gevallene te besprengen.
Onder teekenen der grootste zorg had men intus-schen den doode naar boven gebracht; en toen men het met bloed bespatte deksel wegnam, viel het middagbrood, dat in het vest onder het wambuis verborgen was, er nit op den grond, en ook de helft van dat stukje brood, dat het kind, als eene bescheiden toelage, met liefde van zijn eigen brood aan den vader gegeven had.
Het kind raapte onder heete tranen het brood op en er zat bloed aan.
Hij legde het brood naast de lamp, en een metselaarsgezel zeide halfluide, om het weenende kind te troosten: „Wees maar bedaard, uw goede vader heeft ginds thans beter brood!quot;
Allen knielden om de baai1, en afwisselend spra-zij het gebed tot de vijf heilige wonden van Jesus voor uen vrede vau de arme ziel des overledenen.
Buiten donderden nog de kanonnen, en de klokken luidden nog, en het portret des nieuwen generaals en ridders des legioens van eer van Frankrijk prijkte hoog op den gevel van het Duitsche huis, en het leger der Franschen trok bij feestelijke muziek door de hoofdstraten der stad; en hier — in de treurige kamer — sprak men het sterfgebed voor een — ter wille van dat feest verpletterde!!
Wie kan het oog der beschouwing op deze kamer van den grootsten nood richten, die voor nog korten tijd, hoewel geene pronkzaal van den weelde-rigsten lust, toch eene plaats van bescheiden vroo-lijkheid geweest was, zonder weer helder en duidelijk te ontdekken, dat alles op aarde afwisselt, zoo de nacht met den dag, de vroolijke Mei met den treurigen winter, en het geluk met het ongeluk! Dat is toch de hand des Heeren, die den -oop der dingen zoo leidt, dat wij ten laatste alleen op Hem gewezen worden, en dat zoowel, wanneer de zondes vredes door eer en rijkdom voor ons schijnt alsook wanneer onze pelgrimsreize van geurig bloeiende heuvels naar nachtelijke afgronden afdaalt, want den een overlaadt de Allerhoogste met aardsche goederen, opdat de zoo rijk begiftigde aan den minder bedeelde de liefde van het medelijden, de barmhar-
tigheid en de weldadigheid bewijze, aan den God der goedheid de ee.'; — en den ander onttrekt hij in zijne wijze raadsbesluiten zeer veel en dikwijls het hoogst noodige, on laat hem enkel het kruis der beproeving en den kelk des lijdens, opdat de arme met kinderlijk vertrouwen het kruis omvatte, de wereld verloochene, de doornen met geestkracht verdragen, en eerst aan de overzijde de rozen verwachte, die toch alleen zalig maken, wijl zij de eeuwigdurende en de ziel hemelsch verhelderende lento hebben. En soms schikt het ook de vaderlijke Voorzienigheid dermate, dat Zij juist daar, waar zich de tooneelen van den huiver!ngwekkendstcn jammer voor de voorbijgangers ontsluiten, den godsdienst van het heilige kruis zijne heerlijke overwinningen laat vieren, doordien zijne getrouwe dienaars aldaar de engelzachte werken van het hulpbetoon volbrengen, terwijl de voorname wereld zorgeloos en dus ook koud voor-bijsnelt, en niet eens daarheen ziet, waar het bloedige wee van het meest ongewone verdriet slechts om een druppel waters ter verzachting smeekt! En dat is de vloek, de vrceselijke vloek, die steeds op dit egoïsme dor wereld rust, dat alles slechts voor zich wil, en dat den naaste geheel niets gunt, en dat nimmer genoeg aan wereldsche goederen veroveren kan, en dat toch, waar het aan de eigen lusten voldoet, met goud en zilver in 't verkwisten als 't ware speelt, maar dan ook dadelijk voor verarmen siddert, als het de kleinste munt als aalmoes aan den verarmde moet aanbieden. Er zijn menschen, die, om den lof
SC)
van vergankelijke tongen, hun room en hunne gansclio blijdschap daarin zoeken, dat zij de zoogenaamde vrienden op zekere dagen met de meest mogelijke kosten op dure, vreemdsoortige spijzen en dranken onthalen, en die zwelgen in een ingebeelden hemel, wanneer hun smaak in de keuze der zeldzaamste voorwerpen bewonderd, en hunne zoo vorstelijke mildheid m^t verbazing beschouwd en met de fijnste vleierij geprezen wordt. Ach, met de uitgaven voor zulk eeu onkel middagmaal, of voor zulk een enkelen bal-avond kou men een half'jaar lang zeer goed menige arme familie voeden, of' voor menigeen, die verlaten is in de wereld, den weg bereiden tot eeu gelukkig vooruitkomen voor de geheele toekomst! En welke hooge waarde, tegen den veilen, bedrieglijken lof der wereld, zou dan de dank van eeu goed hart hebben, welke voor den weldoener tot ecu gebed op ieder uur wordt! Van die geestelijke zaligheid op aarde heeft intusschen de wereld geen vermoeden, en enkel de reizigers onder den zacliten herdersstaf van Jesus, den Gekruisigde, kennen haar, en trachten er naar; want het goed, dat meu den geringsten der broederen gedaan heeft, dat heeft men God zelven bewezen.
Tot het juist genoemde leidt ons nu hei; vervolg der treurige gebeurtenis, die wij reeds vernomen hebben.
Wij bemerken ten allen tijde,hoe dicht hetversch opgeworpen graf aan den tempel der aardsche genoegens grenst, en dat dikwijls de vroeger steeds vroolijke men-schen op eeu.s iu steeds weenende veranderd worden.
87
Zoo vond men het ook vroeger in het woonkamertje des van de stellage gevallen gijsaards Gott-hold ... Hij had eene trouwe, vlijtige en vrome vrouw en was zelf van de dagen zijner kindsheid af een werkzaam, godsdienstig en spaarzaam mensch; echter was hij van het begin af arm geweest, en ook zijne vrouw; zij hadden dus niets, dan de verdiensten van het werk hunner handen, die dan ook van eelt geheel verhard waren, en het beste getuigenis gaven van het altijd even ijverig verrichte dagwerk; maar de kroon hunner huiselijke en uitsluitende genoegens bleven hunne drie zonen, waaronder vooral de oudsten in jaren do beste hoop gaven op eene troostrijke toekomst, terwijl het jonste kind nog eerst gevormd werd, en eveneens voor de behoeftige ouders eene kostbare parel scheen, die zij met zorg beschermden en pleegden, opdat hij niet in kwade handen zou vallen.
Doch het onweder treft met zijne slagen niet alleen de kruin der eiken op den berg, maar ook de planten in het lage dal; wij zien dikwijls de liefe-
i lijksten, zonnigsten morgen, die ons den dag aau-
i brengt, en die als goud schitterende dag wordt hoe
gt; langer hoe donkerder, en zijn avond is vol storm,
y die alles verwoest! Zoo slaan de bewoners van Zwit-
i. seriand tegen de helling van den berg hunne houten gt;- hut op; van eene matige hoogte borrelt de bron is neer, rondom strekken zich saprijke weiden uit, en i- onder de schaduw der noteboomen grazen de kud-
ii. den, en bij het geluid der schapenbelletjes klinken
zeer bevallig de liederen des herders! Alles is hier schoon en aanlokkelijk, en schijnt een klein paradijs te zijn en ook te blijven! Allen, die daar wonen, gevoelen zich op him gemak in dit gezegend gehucht, en hun verlangen strekt zich uit dezen vrede nooit naar het geruisch aan de overzijde der bergen uit!—• Doch hoog op de steilste kruin des bergs, waar de eeuwige sneeuw ligt, die van de zon nooit smelt, fladdert een vogeltje angstig heen en weer en rukt met den snavel een weinig sneeuw los, en dit weinige snelt over de sneeuw des bergs haastig voort, en neemt overal weer sneeuw aan, en balt zich sterker en sterker, en wordt reusachtiger in het voortrollen, en stort met ontzaglijk gedruisch donderend als lawine naar beneden, en bedekt de hut onder aan den voet des bergs, en ook hare bewoners en hunne kudden; en waar voor weinig oogenblikken nog het frisch bloeiende leven geheerscht en het vroolijke lied geklonken heeft, daar heerscht thans de vernietiging en het zwijgen des doods! — /00 kwam ook de donkere nacht des lijdens in het kamertje van den grijzen daglooner Gotthold. De nimmer verzadigde gier des oorlogs raapte zijne beide zonen in den dood weg, en zijne arme vrouw werd ziek, en hij zelf, die, tot verlichting van het lijden zijner gade, nog den zwaarsten arbeid ondernam, lag verpletterd; en sedert zijn vreeselijken val kan men zeggen, dat zijn derde kind reeds wees werd, wijl de arme zieke moeder, nadat zij het lijk haavs goeden mans gezien had, niet meer uit den nacht
89
der bezwijnig tot helder bewustzijn kou gebracht worden.
Het kind bleef alleen over, om zeer vroeg te oudervinden, hoe bitter soms de smart der beproevingen hier beneden is.
Doch wie zou der bezwijmende zieke en het verlaten kind tot staf der verheffing en ondersteuning worden? De handwerkslieden waren zeiven behoeftig, en werkten voor een zuur dagloon, wijl het te gering geweest was, en moesten zelfs haastig weer naar het werk aan het Duitsche huis terug.
O, de helderste straal van troost in deze kamer werd de oud-Christelijke spreuk in zijne vervulling: „Waar de nood het hoogst is, daar is God het meest nabij!quot;
De pastoor der St. Pieterskerk was sedert een half uur te huis, nadat hij al zijne zieken bezocht en zijne laatste have aan de ongelukkigen weggegeven had. Hij wist wel van het gewoel van het militaire feest op het slotplein tijdens hij de pastorie binnenging; maar welke bijzondere waarde kon zulk een feest voor zijn gemoed hebben ? Zijn werkkring had met dien der wereld niets gemeens; en » waren de plichten des zielzorgers, die hem naar buiten voerden, volbracht, dan redde hij zich, als in een stil, de godsvrucht wekkend en voedend klooster, in zijne studeerkamer, waar hij dan las, schreef of bad.
Ditmaal nam hij zijn brevier ter hand en gaf zich over aan de overweging en het gebed, dat zijn gelaat verhelderde, en in hem, als zaadkorrel der hei-
90
lige liefde, steeds vrome besluiten tot barmhartigheid deed rijpen, wijl hij toch zelf, in het nederige bewustzijn zijner eigen zwakheid, altoos den Heer vurig om ontferming aanriep over zich er. zijne gebreken. Jmi in waarheid gaf ook zijn heilige wandel, en zijn vasten en zelfgekozen ontberen, en zijn onvermoeid weldoen in het verborgene, het schoonste getuigenis, hoe zijne ziel als tot barmhartige zuster geworden was, die voor zich geen bloemen van wel-st;md verlangde, maar enkel voor anderen, welkp, ter neder geworpen door duistere gebeurtenissen, geestelijk en lichamelijk het meest hulp en troostvolle zegening noodig hadden! Hij geleek op de frissche waterbron midden in eene stad, die allen dorstigen het levende water tegenborrelt, en zijn hart werd tot herberg voor idle behoeftigen en lijdenden, voor wie hij de vaderlijkste zorg droeg, en die zorg verduisterde hem niet, maar verhelderde hem veelmeer elk levensuur, want het was de zorg der reinste liefde, die haar gezonden wortel in het kruis van Jesus Christus heeft!
Hij lag nauwelijks eeuige minuten op zijn zwarten houten bidstoel geknield, of ondanks het dreunen der kanonnen, het luiden der klokken, en het als een luidwoedenden stroom voortruischen der muziek, drong het, steunen en weeklagen op de straat, dat een vreeselijke kreet om bijstand in een of andereu grooten nood scheen te zijn, in zijn oor door.
De pastoor legde een zijden lintje bij de bladzijde van het brevier, waar hij zijn gebed juist wilde ver-
91
volgen, plaatste het boek oji den rand van lt;leu stoel en ging zacht naar het venster, opende het en keek de straat op.
Vóór liet huis, dat hij nauwelijks voor een uur verlaten had, en waar hij met de zieke vrouw des armen Gottholds had gebeden, zag hij een kring handwerkslieden, die zich om eene zwarte, met wollen dekens belegde baar verzamelden, en ze in het huis zelf indroegen.
Zonder zich langer te bedenken of te dralen, snelde hij haastig de trappen zijner woning ai en naar het huis. f
Hij kwam en zag hier — de nieuwe bezoeking van boven, die nieuw lijden op hel vroegere hoopte, zoodat men in het woonkamertje dier ongelukkige familie de^ doodeu Gottholds ook geen middel kou vinden, dat snel tot balsem der vertroosting en lafenis had moeten dienen! Gelijk men spreekwoordelijk pleegt te zeggen, was hier goede raad duur; want de ellende smeedde hier hare scherpste pijlen der smart, en da armoede schreeuwde roerend om bijstand, en de bezwijmde vrouw had de zorgvuldigst^ oppassing 1100-dig, en de verlaten wees verlangde naar voedsel en smeekte bitter om de redding zijner goede moeder, van welke hij meende, dat ook zij reeds gestorven was. En waarheen zou nu de pastoor zich wenden, om voor zulk een wee de gave der ondersteuning in rijke mate te ontvangen, en dat spoedig ook, opdat zij tijdig hare verheffende werking mochten brengen ? Nog dien morgen was hij rondgegaan en had
milde gaven bij edelgezindeu meuschenvrienden voor zijne zieken ingezameld; naar diezelfde menschen-vrienden wilde hij nu niet gaan, om niet onbescheiden te zijn; en toch mocht hij hier niet het gebroken riet geheel laten zinken en de glimmende pit geheid uitgaan!
Doch trouwe liefde is tot elk otter bereid 1 De pastoor bezat zelf niet veel aan tijdelijke goederen, want hij had slechts het noodigste tot een spaarzaam huishouden, en het ontbecrlijke gaf hij den diiuen! Hij zelf had het laatste geld van het laatst ontvangen traktement heden al uitgegeven, en toch moest hier met den mammon verlichting verschaft worden. Hij bleef staan onder de deur van het kamertje, verzocht twee arbeiders daar te blijven, en beloofde hun vergoeding van hun verloren dagloon, en dat zij die vergoeding binnen kort zouden hebben.
De twee arbeiders wezen met liefde alle loon af en bleven vrijwillig, en hielden zich met de zieke bezig, — en de pastoor ging heen.
Hij ging naar huis en nam zijn gouden horloge — het tot heden trouw bewaarde geschenk van zijn vormpeter, begaf zich naar den naasten horlogemaker eu verkocht het; van de opbrengst wilde hij gedurende eenigen tijd eene oppasster voor de zieke huren, en met het overige de onkosten betalen.
Met een genoegen, als ware hem alle geluk der wereld ten deel gevallen, keek hij naar de blanke zilverstukken, die hij voor het gouden horloge ontvangen had. Nooit, gedurende geheel zijn leven, nam
93
hij zoo haastig het geld op, en snelde heen, en gat den verbaasden en vragenden horlogemaker, die hein kende — geen antwoord.
Spoedig was er eene oppasster gevonden, het huurloon in zijn prijs bedongen, en het kamertje aan de vrouw nader aangewezen, waarin zij van nu af der zieke weduwe Gotthold en den zoon van deze plegend ter zijde zou staan.
Het gebeurde bevredigde den vromen zielzorger nog niet; want zijne daad verschafte den lijdenden slechts halven troost, en toch wilde zijn braaf hart, zoo veel doenlijk, alle wolken van droefenis uit de kamer des dooden Gottholds verdrijven. — De opbrengst van het gouden horloge was daartoe niet voldoende. — Wat kou hij nu verder doen?
De priester ontmoette onder het naar huis gaan een parochiaan, die juist van het slotplein kwam, en den zielzorger in korte woorden verhaalde, welke eerelauwer den voormaligen majoor ... openlijk door Zijne Majesteit den keizer zeiven gevlochten werd, terwijl hij de benoeming tot generaal en ridder des legioens van eer van Frankrijk verkregen had.
„Wonderbaar!quot; zeide de pastoor, „op het slotplein ontvangt er eeu het kruis van eer, en voor dien met roem bekroonden held bezweek eeu ander onder het kruis van den schrikkelijksten val en den dood!quot;
De pastoor praatte nog wat met den parochiaan, dien hij daarop zichtbaar haastig verliet. Zijn spoed was vergeefsch, want op hetzelfde oogenblik kwam de trein der Fransehen van het slotplein aan. Voorde
94
massa's der soldaten uit, van vier vanen omringd, reed de nieuwe generaal en ridder des Legioens van Eer van Frankrijk, de muziek klonk allerliefst, en zoo vroolijk, als ware er weer eene overwinning behaald !
De pastoor moest op het voorbijtrekken des legers wachten. Hij beschouwden den nieuwen generaal scherp, en herkende den in de nabijheid der St. Pieters-pas-torie wonenden voormaligen majoor. Die zekerheid deed nu den pastoor in sterk nadenken verzinken, en, tot vroolijkheid der omstanders riep hij overluid: „Ik ben aau het doel!'' — De opgeruimdheid straalde helder op zijn gelaat. — Zoo verblijdt de zacht schemerende regenboog de bewoners eener streek, waardoor onophoudelijk uit de wolken vallende regen-vloeden spoedig alles overstroomd zou zijn, indien dit teeken des vredes langer uitgebleven ware; gelijk den pastoor het in hem, als eene zilverwitte zwaan, opgekomen besluit — tot verdere zoo goed mogelijke verpleging der ongelukkigen verheugde! Hij juichte als een knaap, die woud in en woud uit eene zeldzame kapel vervolgde, en haar eindelijk met het al lang uitgespannen net meent te vangen.
Maar wat mag den goeden herder zijner gemeente zoo verblijd hebben? — Het antwoord daarop luidde: — Het is zijn plan ter betere ondersteuning der zieke weduwe. — En dat plan had de innigste betrekking tot de eer des nieuwen generaals. De pastoor meende, dat hij ten spoedigste naar den nieuwen generaal moest gaan, en hem den treurigen toestand der we-
du we Gotthold en haars eenigen kinds schilderen, en hem nederig verzoeken, om eene milde gift voor die ongelukkigen. De pastoor zag in den geest reeds het belangrijke geschenk van de hand des generaals in zijn eigen hand; want, dacht hij, die gift zal gewis de eerste des nieuwen generaals aan noodlijdende zijn, en, wijl voor hem zeiven de wonderbare bloem des geluks, der eer en des rijkdoms op eens, en wel op dezen dag, zeer heerlijk en krachtig ontsproot, zoo zou de ridder des Legioens van Eer van Frankrijk ook recht ridderlijk in zijn weldoen verschijnen. Duidelijk wordt het dus uit liet aangevoerde, dat de pastoor een voortreffelijk vooroordeel voor den met roem versierde held in zich droeg, en hij kon zich ook dit vooroordeel niet wel tot zonde aanrekenen, wijl hij daarmede het karakter en het gansche wezen des gevierden generaals in het meest onbewolkte eu heerlijkste licht plaatste. En wie zou niet gaarne uit den nacht in het licht zien? En wie zou niet gaarne uit moerassige, bloemlooze en nevelrijke afgronden in het zonnige dal van een landschap staren, waarin de weligste lengte heerscht, die den meest gezegenden herfst belooft'! De pastoor beefde op het zien van den generaal niet torug, maar altoos meer en meer werd hij vertrouwd met zijne verwachtingen! het scheen hem, als ontsloot zich voor hem door den generaal een gouden akker met vele aren van heil en troost voor de zieke weduwe! En nu, het hopen op het geluk is reeds het halve geluk zelf, en daarom ging de pastoor zeer gelukkig in
96
zijue pastorie binnen, toen de parade voorbij was. Hij deed zijn feestrok aan, om nog vóór het middagmaal, dat om vijf uren in liet Duitsche huis bij den keizer zou plaats hebben, den generaal in diens eigen woning een nederig-onderdanigst bezoek te brengen.
Goede pastoor der St. Pieterskerk! zal uwe schilderij , die gij zoo bevallig gemaakt hebt, niet te vleiend in de kleuren zijn ? Vrome, trouwhartige pastoor! zal dan uw zoeken voor de armen ook eene mossel, en wel eene mossel met kostbare parelen vinden, of ... ?
Doch, waartoe die vragen? De pastoor had, zonder verdere overweging, en van zijn doel zeker, het feestkleed aangedaan, en bevond zich reeds op weg tot het zoo veel beloovend bezoek.
Bij de woning van den generaal kon hij bijna niet door de massa's der aldaar verzamelde men-schen komen. Vóór het huis gingen van beide zijden der deur schildwachten op en neer, en de vier door den generaal in het laatste gevecht veroverde vaandels waren boven de deur, als ten zichtbaren heraut van zijn roem, aangebracht, en fladderden steeds bewogen in de met hen spelende lucht.
Het volk keek onophoudelijk naar de groote vensters van het huis, om den nieuwen generaal te zien, en om hem, als hij verscheen, herhaald door het wuiven der doeken, en door het zwaaien der hoeden.
07
en door hel jubelen der stemmen de verdiende hulde te brengen.
De feestelijk gekleede pastoor der St. Pieterskerk bemerkte, tot zijne overgroole smart, dat degrooten van het Fransche rijk zich nog bij d(!U generaal bevonden, om hem met bewondering en deelneming te begroeten: wegens de door hem betoonde dapperheid, en wegens de hem daarvoor ten deel gevallen eer van Zijne Majesteit den keizer.
„Zullen dan de waardigheidbekleeders van het Fransche rijk nog lang daar boven blijven?quot; vroeg de pastoor zich zeiven af.
Maar terwijl hij bij zich zeiven sprak, en met langzame schreden oj) en neer wandelde, werd hij op eens door het ruischeude, golvende leven des volks gewaarschuwd, dat de generaal zicli aan het venster vertoonde, en dat de schaar der machtigen hem verlaten had, voor wie op de straat de rijen der nieuwsgierigen zich vrijwillig openden.
De pastoor verbeeldde zich van den last des zwaar-sten steens, die hem als zorg op het hart gelegen had, bevrijd te zijn, toen hij het volk zich langzamerhand van bel huis zag verwijderen, echter langzaam, gelijk voor en na de bladeren van den boom vallen; doch het langzame verdwijnen der énkelen was hem reeds voldoende en dat vooral hulde zijne hoop in de lichtste kleuren, wijl hij ook de grooten des rijks op weg naar hunne woningen zag.
Hij wilde echter den nieuwen generaal van de vermoeienissen en genoegens der vervlogen morgen.
98
uren eenige rust gunneu, en daarom doorwandelde hij haastig verschillende naburige steegjes, kwam toen terug, en vond het plein geheel ledig; en het kwam hem voor, als ware hij in het voorhof des hemels, bij het zachte gefluister der zoetste vermoedens, dat, tot het bereiken van zijn vroom doel, thans het beste uur geslagen was.
Met zorg beschouwde hij nog eens zijn zwart kleed of geen stofje het verontreinigde; en bij het bewustzijn, dat er niets storends aan zijn gewaad is, snelt hij rechtstreeks naar de woning des generaals.
De beide schildwachten presenteerden voor hem het geweer, waarschijnlijk omdat zij in den zwarten man een hooggeplaatsten beambte van het Fransche rijk vermoedden.
De met zachte tapijten belegde trappen ging de pastoor goedsmoeds op, en hij meende, dat hij geheel zijn leven nog nooit op een zoo zachten grond gesraan had. Eu hoe schitterend viel daarbij nog de rondom ontwikkelde lentepracht in zijn verbaasd oog, daar de gansche ruimte door de meest frissehe bloemen, die men op elke trede van den trap geplaatst had, volkomen op de allerrijkste oranjerie geleek.
De eerewacht, die heden den nieuwen generaal bediende, zat in de voorkamer der receptiezaal voor breede tafels, en hief vlijtig het glas op om te drinken _ op het welzijn van den nieuwen ridder des
99
Legioeus vau Eer. Maar de soldaten bekommerden zich weinig om deu geestelijke, want zij lieten hem staan, en dronken altijd voort, eu kruidden hunne spijzen nog met walging wekkende zetten, van welke er ten laatsten eenige op den eerwaardigen priester gemunt waren.
Dit tooneel werkte niet aanmoedigend op den man die met zulke zalige verwachtingen gekomen was; integendeel werd het als nacht in zijn binnenste, want de vroegere gouden vermoedens verdwenen in hem, gelijk eene aan de hevigste tochtlucht blootgestelde lamp uitgaat, wijl zij hare vlam niet meer kan onderhouden. Intusschea konden dergelijke verschijn-' solen den hoogwaardigen heer niets vreemds zijn, daar de lange, lange tijd des oorlogs tot moeder aller onzedelijkheid moest worden, die zich ook rondom door de halve wereld steeds machtiger vertakte; en de bewerker van al die oorlogen is de keizer zelf geweest, de man zonder rust, die veel overeenkomst had met Aliasveros, den wandelenden Jood, of die zich als de nieuwe Aliasveros des nieuweren tijds gedroeg, slechts met dit onderscheid, dat geene in het oude volksverhaal den Heiland, en de keizer in werkelijkheid - den menschen geene rust gunde!
De ceremonieele vormen verbrak dus de pastoor uit eigen machtsvolkomenheid, en hij ging, zonder zich aan de zwelgers en hun drinkgeslag te storen, naar de deur der receptiezaal.
Meerdere kamerdienaars beletten hem verder te gaan, en vroegen hem eerst, wat hij verlangde.
100
De pastoor verzocht, dat men hem bij den generaal zou aanmeld™.
„Misschien om hem te hokeeren?quot; sprak ecu vermetel kamerdienaar, voorbarig spottende.
„Dan moest ik eerst nog een geruimen tijd bij
u zei ven blijven!quot; antwoordde de diepgekrenkte geestelijke, en alles verduisterde de schilderij der vermoedens in zijn hart.
Een grinnikend gelach woedde van alle kanten om hem heen. Was het waanzin, of was het dui-velsche boosheid, die hem begt;p )tte.
In een oogwenk sprongen de vleugeldeuren dei-receptiezaal open — en de nieuwe generaal en ridder des Legioens van Eer van Frankrijk verscheen in eigen persoon, en vroeg naar de oorzaak van het zoo helder dreunend gelach.
„Wij moeten ons bekeeren!quot; wrokte het koor der nietswaardigen, „en willen niet, en daarom knort deze grijskop hevig op ons, als stond hij op den kansel!
De generaal scheen aan die verklaring geloof te schenken, en rolde grimmig de oogen, en nep den pastoor toe — wat hij toch wilde?
Maar, zonder het antwoord van den verschrikte af te wachten, riep hij hem toch, hoewel lang niet vriendelijk, maar barsch, in de zaal, en sprak hem streng toe, en vroeg op nieuw naar zijn verlangen.
I )e pastoor dacht aan de ellende in de kamer van den verpletterden Gotthold, en verhaalde, in de nederigste houding, het schrikkelijke wee, dat deze familie door het verlies der oudste zonen getroffen had.
101
en hoe een Frausch opziener lieden lichtzinnig den zestigjarigen Gotthold gedwongen had, met het beeld zijner Excellentie de stellage aan het Duitsche huis te beklimmen, en hoe de sidderende oude, nadat hij gelukkig het beeld geplaatst had, door het plotselinge gedonder der kanonnen verschrikt, naar beneden was gevallen.
De priester besloot het verhaal met de vertrouwende bede — om eene milde, genadige bijdrage — tot ondersteuning van de zeer zieke weduwe en haar verweesd kind.
„Hoe!quot; schreeuwde de generaal, en zijn blik geleek op dien eener slang, die al haar gift verzameld heeft en het juist op haar offer wil uitspuwen; „gij waagt het, de handeling van een beambte des keizers „lichtzinnigquot; te noemen? Hoe! gij maakt mij door mijn portret, op den gevel van een dak, tot schuldenaar van dit Duitsche gespuis?quot;
„Uwe Excellentie,quot; sprak, onder meerdere buigingen zich verontschuldigend, de pastoor: „vergeef mijn oordeel over den Franschen opziener: en beu ik door dit miju woord strafbaar, zoo laat het niet de twee arme menschen ontgelden!quot;
Doch de generaal zag niet verder naar den geestelijke, maar snelde woedend van toorn, als eene waanzinnige, de naaste zijkamer in.
En de goede pastoor zag hem vertrouwend na en hoopte reeds op de afgesmeekte gift.
Doch, - wie schildert het oogenblik eu de daad, van welke hij getuige eu een offer moest zijn?
102
De ridder des Liegioens van Eer vau irankiljk kwam met eene rijzweep terug, greep den eerwaar-digen pastoor aan, en sloeg hem metderijzweep in het gezicht; ja, de ridder sloeg en stiet den pastoor met geweld de zaal uit en gaf hem aan den spotlach der bedronkenen in de voorkamer prijs.
Sprakeloos, en met den vrede van een goed geweten op het geslagen en bebloed gelaat, bleef de misbehandelde pastoor eene kleine poos vóór de zaaldeur staan. Half onderdrukte tranen schitterden iu zijne oogen.
De woeste drinkers werden door die tranen geroerd, niemand lachte meer.
Zijn witten doek uit den zak nemende, stond de geestelijke nog altoos, en wischte zich daarmede het bloed van de wangen af.
Xiidat hij den doek geborgen had, — klopte hij nog eens zacht aan de deur der receptiezaal.
„Om Gods wil! Blijf terug! Het kon u het leven kosten!quot; riep een aan do tafel hem medelijdend toe.
Doch uit de kamer klonk het; „Binnen!quot;
Het was de stem van den generaal.
Beschroomd trad de pastoor binnen.
De generaal had in het zachte aankloppen de verschijning van een kamerdienaar vermoed.
Hij stond dus niet weinig verbaasd, toen hij den pastoor weer zag.
„Wat wilt gij nog hier?quot; riep de generaal woedend. „Weg met u, gij hebt het uwe! - Ik heb metu niets meer te maken!quot;
108
„Wel,quot; autwoorde liem de nederige priester, „uwe excellentie heeft mij reeds het mijne (de slagen) gegeven; mag ik nu iets — voor mijne armen verzoeken ?quot;
Sprakeloos stond op dit woord de generaal.
Maar, o nederigheid, uwe overwinning is wonderbaar! Den generaal ontviel de rijzweep, hij zelf zonk op de knieën, reikte den. geestelijke de hand, verzocht, onder roerende uitdrukkingen van berouw, om vergeving voor zijne misdaad, en beloofde de hulprijkste steun voor de weduwe van Gotthold en haar zoontje en ook voor de andere behoef'tigen te zullen worden.
Door de nederigheid van den pastoor werd de overmoed des generaals overweldigd, en de verscheurende wolf lag als zacht lam in het stof voor den goeden herder aan de St. Pieterskerk te Ments.
De kamerdienaar opende de zaaldeuren, om een voornamen bezoeker aan te melden, en de dienstdoende soldaten, die straks noch zich zoo ruw gedragen hadden, zagen met bewondering en met eigen beschaming de zonderlinge groep, den knielenden generaal met het kruis des Legioens van Eer op de borst en den staanden pastoor, die zachtmoedig zegende; „De vrede zij met u!quot;
Op den achttienden Mei vergezelde de pastoor der St. Pieterskerk twee doodkisten naar het kerkhof des heiligen Auraeus. Het was de begrafenis van
104
den ouden GotthoJd eu van zijue eveneens overleden vrouw, Achter den lijkwagen ging naast den pastoor de generaal.., en het laatste kind der — op eén (jag — eu bijna op het zelf de uur gestorven ouders.
De geueraal nam den knaap als kind aan eu zorgde behoorlijk voor hem. — /ijn naam blijve verzwegen, gelijk het do gebeterde verlangde!
Doch met eerbied wordt heden nog de naam des edelaardigen pastoors aan de St. Pieterskerk te Ments genoemd. Hij heette „W eisroek.quot; — Hij is al lang bij God! Gezegend zij zijn aandenken!
HET GRAF IN DEN DOM.
EE GB jST SB UE Cl
p den tweeden September des jaars 1837, op een Zaterdag, luidden tegen den avond de klokken plechtig den Zondag in en wekten god-vruchtige gedachten op iu de zielen der geloovigen. De klokketoon op den avond van een Zaterdag, van deu dom af, die majestueus over de huizenzee van groote steden heen golf:, even als de zachte klanken van een dorpsklokje, die over kleine hutten en over groene bergkruinen en over bloemrijke dalen zweven, heeft altijd iets hemelwaarts trekkends; en ook het van het avondrood beschenen kruis op de luchtige spitsen der torens is de liefelijke wegwijzer, die ons oog aan liet stof onttrekt en op de eeuwigheid richt, waar ons door den Heiland het rechte, het zalige, het verrukkelijke, het verheerlijkende vaderland gewezen is; zoo zweven de gedachten in het gebied der geestelijke beschouwing, en gewaarwordingen van blijdschap doortintelen de borst, bij de zekerheid, dat er morgen, met de eerste ochtendschemering, weder een dag des Heeren nadert en uitnoodigt tot zoete rust bij de altaren des Gekruisigden. — Op dezen Zaterdagavond gaan de boetelingen ook talrijk naar den rechterstoel van Jesus, met het gebedenboek in de hand en met tranen van boete in de oogen en met heilige besluiten iu het van zon-
108
den nog zeer gewonde hart. /ij willen des avonds nog aan den priester in Gods plaats hunne schuld belijden, opdat de vrede van den Zondag niet gestoord worden door snijdende verwijten des gewetens, en opdat de nacht reeds eehe voor vreugde zij van den daarop eerst aanbrekenden dag Gods, op welken nu de gereinigde zich, in de heilige Communie, inet .Tesus, den goeden üerder, zeiven veieenigt, gelijk de rank één is met den wijnstok en het hoofd met de leden. En in de huizen zei ven reinigen de achtergeblevenen kamers en kleederen en vaatwerk, en vlijtiger worden alle werkzaamheden afgemaakt, daar niemand den Zondag zou willen ontwijden door de luide bezigheden van den werkdag. De kinderen vooral juichen, dat zij morgen weerhet feestkleed aan zullen hebben, en de bejaarden stellen zich den schoonen godsdienst voor, en zenden aan de armen menige gift der Christelijke liefde en denken aan het bezoek bij hunne zieke medebroeders, hetzij die nu liggen in pronkzalen of donkere kamers, waar de ellende haar zetel heett.
Omstreeks dien Zaterdag-avondtijd, voor den denkenden Christen zoo genoeglijk, stapte over de Do-naubrug van den linker oever af een lang man \ au statig niterlijk, en hij richtte zijn gang naar Regens-burg. J)e twee kleine eilanden, Opper- en Xeder-wörth, prijkten in den violletten damp der avondverlichting zeer bekoorlijk, en de golven van den stroom kabbelden tegen den stillen oever en het luiden der klokken zweefden, als groeten des vredes,
109
door de streek. Er lieerehte rondom nog een bont, bezig leven; want de Zaterdagavond bevleugelde de vrorkzaamlicid. Ir.tusschen zag men enkele kerkgangers met ernstige gezichten daarheen gaan, en in het peinzende gelaat afgespiegeld de verheven gevoelens van een geloovig, op God vertrouwend gemoed,
„Dus iaat nog wilt gij dien dom beschouwen, vroeg aan den statigen man die zwijgend door de onaanzienlijke, nauwe straten met hare hooge huizen wandelde, zijn geleider. „Ik meende dat de dag daartoe meer geschikt was!quot; voegde hij er bij; en zag met een bespiedenden blik den vreemdeling aan, die nog altoos in gedachten aan verheven zaken verdiept scheen.
„Gebouwenquot; antwoordde de vreemdeling, „gelijk het kasteel des vorsten van Thurii en Taxis, als het oude, door den rijksdag merkwaardige raadhuis, als de abdijen Xcder- en Oppermunster, bezie ik gaarne bij dag, bij heldere zonneschijn; doch sedert eens in den avond een gelukkig toeval mij in de domkerk te Straatsburg heeft gebracht, en ik in de grauwe schemering dit heerlijke gewrocht van die wereldberoemde oud-Duitsche bouwkunst zag; toen ik in het binnenste des heiligdoins trad en het ontzaglijke gewelf beschouwde met de uiterst koene spitsbogen, die uit rijk versierde kapiteelen naar boven reiken en in de dampen der schemering zich als in het oneindige verloren; en toen ik de beschilderde vensters beschouwde in de Gothische ramen, gloeiende
110
in het purper van het avondrood en daarmede de grijze zuilen en altaren overdekkende; eu toen mijn oog de eeuwige lamp ontwaarde, wier licht eenzaam eu nederig, als een vroom gebed, voor het allerheiligste vlamde; toen was het mij, als bestond do tijd niet meer en als het uurwerk der eeuwigheid reeds voor mij opgewonden; ik moest bidden eu bad lang, eu met alle godsvrucht, eu gevoelde mij nader bij den Verlosser, wien ter eere het geloof dezen kolossalen tempel gebouwd had. Het was mij, als zag ik den bouwmeester door de machtige ruimten stappen, om mij met opgeheven vinger te beduiden: „Zie, dit huis heeft de liefde gebouwd voor Dien aan het kruis, die de eeuwige liefde is; vroolijk biddend stroomden de scharen der geloovigen toenmaals toe en otterden hunne gaven, en dat enkel tot dank voor de schatten van genade, die de Verlosser dei-wereld gebracht heeft !quot; Ja, het was mij, als hoorde ik de liederen des geloofs van den Christelijken voortijd door de hallen ruischen, en als zag ik levende gestalten door de gangen trekken met de offers der heilisrste vereering van onzen Heer en Heiland Je-
O O
sus Christus! — Zoo dacht ik. zoo gevoelde ik, zulke zaken zag ik in den geest! Ik was in eene zalige stemming en had wel willen overnachten in eene der beide kappellen van de ontzaglijke domkerk. Ik had dien schoonen ouden tijd wel willen terugroepen, waarin het Christelijke geloof eu zijne liefde frisch, als leliën op een mosgrond, in de zielen der Christenen nog leefde, ik had slechts gedachten voor
Ill
het eeuwige, en sedert bezoek ik gaarue de dommen in den vespertijd, wanneer reeds de vogels naar de nesten onder de takken der boomen vliegen en de werkplaatsen gesloten worden, en in de breede schaduwen van den vallende nacht nog de vlammen des avondroods fonkelden en de vensters der kerken zeer liefelijk omringen.
Zoo zou ik ook dezen Regensburger dom heden nog wenschen te bewonderen en mij te laven aan de too verachtige kleurenpracht dier glasschilderingen, met welke de edele koning van Beieren, Lodewijk I, naar de berichten der üuitsche kunstbladen, de vensters laat versieren!
Aldus sprak de vreemdeling, en zijn geleider luisterde gaarue naar de uitdrukkingen van geestdrift, voor de bouwwerken van den godsdienst. De vriend der kunst had zoo luide gesproken in zijn ijver, dat zelfs menschen hem langzaam volgden, om den lof van hun dom en ten laatste ook van hun vromen, algemeen beminden koning uit den mond van een vreemdeling te hooren.
De beide reizigers trokken rustig verder. Hun doel was de dom.
Zij gingen haastiger en reeds zagen zij dit prachtige gedenkteeken met zijne pannendaken, met zijne torens en torentjes van meer nabij. Het kruis op den middeltop noodigde zeer vertrouwelijk uit naar de drempels van het verheven heiligdom.
Beiden bleven staan en gunden hunnen oogen eerst het genot der beschouwing van het uiterlijke. Zij pre-
112
zen weer den ouden, voortreftelijken Katholieken tijd en zijne kinderen, die kaar aan den oever des Do-uaus den kunstrijke dom hadden opgericht, en volgden toen den vrome trek des verlangens, om het huis Gods te betreden.
Zij gingen.
Voor hen uit zag men menschen met ruikers door de deuren des doms gaan. Ook kinderen hadden bloemen, en wachten vóór den ingang, totd.'t hun volwassenen de zware poorten openden.
De vreemdeling had den hoogen, tot den ingang-voerende trap bestegen, trad toen door den hoofdingang in den tempel, en openbaarde zijn godvruchtigen geloofszin door eene kniebuiging voor het weidsche Christusbeeld, dat midden in den dom het oog des binnentredenden ontmoet, en hem dadelijk herinnert aan den Koning der koningen, den Oorsprong van alle zaligheid, aan den Godmensch .lestts Christus. Wie den vreemdeling bemerken kon, dien moest het schitterende vuur uit zijne oogen treilen, en ook den trek van verrassing, die hem heerlijk over het gelaat vloog. Hij scheen zich geheel aan den indruk ovette geven, die hem hier verrukte. Daarom stond zijn geleider zwijgend naast hem, en waagde he: niet, met voorbarige woorden de oogenblikken van godsvrucht af' te breken. De vreemdeling zeide half luide bij zich zei ven: „Wonderbaar is het toch, hoe reine liefde steeds wederliefde vindt! De onmetelijke dom des
113
heelals buiten toont, wat ons armen menschen de liefde des Allerhoogsten schenkt, en deze dom uit steenen hier, door meuschenhanden gebouwd, wil en moet der nawereld verkondigen, wat de dankbare wederliefde der reizigers in den tijd ook weer aan God terug geeft! Daarom, waar zich kerken en kapellen en altaren verheffen, daar kan men uitroepen: „Hier was de .liefde tot God nog niet uitgebloeid, want dit alles toch heeft de heilige liefde volbracht!quot; Hij zweeg weer en zijn oog staarde door de wijde hallen naar het Hoogaltaar en verlustigde zich in de door het avondgoud helder schitterende glasschilderingen. Du stroom van licht bescheen de steenen platen en wierp op deze zijne bonte kleuren als lichtende nabootsingen. Rondom lag alles als een stralend doek van heerlijkheid uitgespreid, en scheen te zeggen: „Zie, zoo schittert ook het menschenleven, wanneer het Christelijke geloof er zijne lichtstralen aan scheukt!quot; En zoo is het ook; want waar de godsdienst van het kruis heerscht, daar ademen de vromen reeds als in den hemel, en om de uren hunner pelgrimsreis hier beneden slingert zich de rijkste krans van heilige deugden.
Terwijl de vreemdeling dit alles beschouwde, vlogen zijne gedachten naar de hoofdstad des rijks, waar op den eenvaardigen troon van Beieren de edelaardige, menschlievende en vrome koning Lodewijk I regeert, onder wiens zachten schepter kunsten en wetenschappen bloeien en het zaad des AVoords van het kruis blijde wordt uitgestrooid, als het zaad, waar-
8
114
uit enkel en alleen de zaligheid des volks gedijen kan. Hij bad daarom innig en warm tot God voor het welzijn van den alom beminden regent, die ook van den Regensburger dom zijne Godsvereering ten heerlijkste geopenbaard heeft.
De vreemdeling ging nader naar het Hoogaltaar.
„Wat beduiden die gedenkteekenen rechts en links van dit Hoogaltaar?quot; vroeg de vreemdeling zijn geleider en luisterde tevens oplettend naar diens antwoord.
„Het zijn de grafnaalden der beide overleden bisschoppen, die het laatst op den elfhonderdjarigen opper-herdersstoel van den heiligen Wolfgang gezeten hebben. — Doch de een stierf reeds, eer hij nog plechtig geïnstalleerd was!quot;
De geleider wees naar de eene grafnaald, voor welke op eenigen afstand zich meerdere reizigers gegroepeerd hadden. Zij stelt een bisschop in zittende houding voor, met de pen in de hand, en een kind ^ misschien een engel, houdt hem een boek toe, en in de uitdrukking der gelaatstrekken van den kleine ligt als 't ware het verzoek stil uitgesproken: „O, dat gij nog voortdurend zulke godzalige boeken schrijven kondet, als gij die vroeger talrijk aan het Christelijke volk hebt aangeboden!quot;
„Dit is de grafnaald van den zaligen bisschop Johann Michael von Sailer, hij stierf den 10 Mei 1832, in de morgenuren, en zijn dankbare leerling, de koning van Beieren, Lodewijk I, heeft hem uit liefde dit gedenkteeken door den voortreffelijken beeldhouwer Konrad Eberhard doen vervaardigen.
115
O, gij hadt er van morgen moeten zijn, hoe roerend het feest was, toen, na de uitvaart, deze en gene gedenknaald daar ingezegend werd! De wijde ruimten van den dom waren met deelnemers gevuld, en geen oog bleef zonder tranen, toen onze tegenwoordige bisschop de namen der overledenen noemde en hunne verdiensten nog eenmaal verhief, welke gewis daar boven den ontslapenen den palm der gelukzaligheid brachten!quot;
De geleider zweeg.
„Sailer dus ligt hier!quot; sprak met waardigheid en hoogachting de vreemdeling, en met vrome nieuwsgierigheid beschouwde hij het geestvolle en vredelievende gelaat des bisschops in het steenen beeld. „Ja, zoo onschuldig, zoo goed naar den Hemel gericht moet hij er uit gezien hebben, de groote man, dit licht der Kerk en deze onderwijzer van zoovele uitstekende leerlingen!quot; vervolgde hij en gedacht aan de gouden uren, waarin ook hem dikwijls het verstand verlicht en het hart verkwikt werd door de gemoedelijke en stichtelijke geschriften van den priester, in wien de volheid des Heiligen Geestes en Zijner liefde waarlijk gewoond had.
De vreemdeling wendde zich tot zijn geleider met de vraag: „Wiens naam draagt de andere gedenknaald?quot; Doch haastig weer gaf hij een wenk, om hem te doen zwijgen, ten einde de godsvrucht niet te storen van hen, die aldaar baden.
Dat was ook een zalige blik, die op de andere grafnaald en op de daarvoor knielende bidders viel.
Wat het oog hier gevonden had, werd dadelijk innerlijk in de ziel verstaan. Die hier den jongsten dag tegenslaapt, moet een edel mensch geweest zijn, in wiens leven de godsdienst der liefde zich op het geweldadigst verwezenlijkte! dacht de vreemdeling, en voor zijne meening getuigden de armen rondom, die bij het graf verwijlden, als wilden zij den slaper opwekken, opdat zijn oog nog eenmaal zacht zou opzien, en zijn mond zich openen tot zoete troostwoorden, en zijne hand zich openen om te zegenen., te helpen, en de werken der barmhartigheid uit te oefenen
Hoe meer de vreemdeling dit tooneel beschouwde des te meer sprak het tot zijn hart, en het was hem als riep hem eene stem van boven uit het dom gewelf toe; „Ga hier ter schole en leerde ongeluk kigen gelukkig maken, en, gelijk dozen, zal u geen beker waters onvergolden blijven, dien gij den armen geschonken hebt in den naam vau Jesus!quot;
Wat den vreemdeling zoo veel genoegen veroorzaakte, was de grafnaald tegenover die van den bisschop Sailer, en hare in dit avonduur zich vertoo-nende hemelsche omgeving, die heerlijker was, dan de rijkste pracht van kostbare edelgesteenten en zon-helder goud en donkervlammend purper.
De grafnaald zelve is eenvoudig, en daarom gewis een oprechte spiegel van hem, dien zij gewijd is. In eene vrij breede, in de bovendste buiging ovaal en vervolgens met een matigen spitsboog zich sluitende welving, hangt tegen den achtermuur het beeld van den gekruisigden Verlosser. De doornenkroon
117
drukt nog op het hoofd van den Koning aller koningen , dat in dien dood geneigd is, die ons allen welke gelooven, het eeuwig zalige leven brengt. Onder de doornagelde voeten ligt een zacht lam, en zegt den voorbijganger: „Zie, Die aan het kruis is het Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt.quot; En de smart, die luide uit geheel zijn wezen spreekt, schijnt te vragen; „Bestaat er eene grootere liefde, dan de liefde van Jesus voor ons menschen is? — Dicht onder dit kruis verheft zich op vrije ruwe stee-nen eene doodkist, eenvoudig en toch smaakvol, en daarin ligt een doode, aangedaan met het ornaat, gelijk dit de Katholieke bisschoppen bij hunne kerkelijke fuuctiën plegen te dragen. De handen van den doode zijn gevouwen, gelijk deze waarschijnlijk in het leven zeer dikwijls gevouwen zijn geweest bij het kinderlijk-geloovige gebed. Een beeld des vredes is het gelaat des ontslapenen; en de liefde en de goedheid eener Joannes-ziel zijn de bijzondere stempel, die het nog in den dood zoo aantrekkelijk maakt. Wie daar peinzend en beschouwend verwijlt, kan den hartewensch niet onderdrukken: „O, dat ook mijn gelaat in den dood eenmaal zulk een vreedzaam beeld vertoonde!quot; —
Op nieuw, na lang peinzen, vroeg de vreemdeling zacht naar den naam des mans, wiens leven en werken in dit gedenkteeken moest geëerd worden.
Nog rustten zijne blikken aandachtig op liet graf en op die groep, die er biddend omheen lag, en die op de boomguirlande geleek, waarmede de dankbaar-
118
beid verbeven en liefelijk do rustplaats van een geliefden doode versiert.
De geleider bief den wijsvinger op, wees daarheen, waar de vreemdeling al lang been gezien bad, en sprak: „Georg Michael Wittman ligt bier begraven!quot; Hij bad den naam uitgesproken en wilde, naar bet scheen, er nog meer bijvoegen ter opheldering; maar de vreemdeling gaf hem met een licht hoofdschudden herbaalde malen bet verzoek te kennen, om spoedig te zwijgen. Hij wilde de vromen niet storen, die aldaar als 't ware hunne woning hadden, en nog in den steen den goeden vader vonden, dien zij vroeger in bet leven zagen, en rijkelijk de zegeningen van zijn werken ondervonden. Hoe liefelijk werd de doodkist verlicht door den schijn der lichten en gewijde waskaarsen, die door de bezoekers van het graf ontstoken waren! Herfstbloemen, door de hand der dankbaarheid gestrooid, geurden en stelden zinnenbeeldig den geur voor van al het werken des ontslapenen, dien bet voor God hebben moest. Anderen onder de verzamelden namen ook enkele bloemstengels mede naar buis, van de groeve af, als roerend aandenken aan bet met tranen bevochtigde graf in den dom. Ja, het was op dien avond vocht van tranen! Moeders stonden er omheen en wezen, | met tranen in de treurende oogen, haren kinderen in gescheurde, afgedragen kleertjes, het beeld des bisscbops en fluisterden hun met alle innigheid toe; „Vergeet tot aan het einde uws levens niet onzen weldoener!quot;
119
Het werd reeds diep duister in den dom te Regensburg. Het avondrood verdween met zijn purper van de vlakten der vensters, en vloeide weg in de aanbrekende schaduwen van den nacht. De glasschilderingen werden door de donkerheid verborgen en van hare groote, heerlijken figuren herkende men nog slechts de matte omtrekken. Door den nacht fonkelden nog hier en daar de lichtjes der armen, en dikwijls werd door hun zuchten de huiveringwekkende stilte afgebroken, die in het ontzaglijke gebouw heerschte.
De lichten om het graf des bisschops Georg Michael Wittmann verminderden toen gedurig, en de bidders verlieten na elkander de heilige plaats, en zochten hunne woningen in de stad buiten den dom op. D i e waren alleu gewis nog gebleven, had de koster niet door het rammelen met de sleutels het teeken tot het sluiten der dompoorten gegeven. De liefde scheidt toch ongaarne van de graven; zij
(vindt daar in beelden der herinnering en beschouwing geestelijk weer, wat zij met de ontslapenen verloren heeft; zij denkt aan de genoegens van het weerzien bij het kruis op de graven, en kan nooit genoeg bidden voor de zielen der geliefden, dat God in het oordeel daar boven haar genadig zij! —-
IDe bezoekers van het graf hadden reeds de kerk verlaten.
De vreemdeling met zijn geleider bleef echter, hij verzocht van den koster nog eenige oogenblikken verlof om te blijven; want eene zeldzame verschijning boeide den vreemdeling in den nacht des doms. Spra-
120
keloos? ?tond hij en zag voortdurend met strakken en dan weer bespiedenden blik naar Wittman's grafnaald. Een enkel lichtje glom ten laatste bij het beeld des dooden. Vóór de doodkist knielde, de verwelkte handen ten gebed gevouwen, een hoog bejaard grijsaard. Zilverwit haar, als morgenrijp der nabij-zijnde eeuwigheid, bedekte hein spaarzaam den schedel. Hij scheen vermoeid \!an zijne lange roize op aarde, en toch niet moede van het zuchten om den overledene. Met klagende stem noemde hij diens naam. Toen hij het gerammel der sleutels hoorde, sprong hij verschrikt op, en hun klank was voor hem een ruwe toon, die hem afriep van zijn gebed. Hij zou den dag wel hebben willen verlengen; hij wenschte voor zich het recht, ook den nacht hier te mogen blijven, totdat hem de dood wenkte tot het scheiden uit deze wereld, om tot de betere over te gaan. Thans nam hij zijne kruk, die tot nog toe op den grond had gelegen, in de rechter hand, en met de linker hand nam hij het kleine overblijfsel van de afgebrande kaars. Met moeite richtte zich de afgetobde man op. Hij wilde gaan. Hij ging ook. Men hoorde hem luid snikken. Hij bleef weer staan, hij keerde terug, leunde op de steenen naald, boog er zich over heen, kuste de handen des bisschops, maakte een kruis voor het beeld en begaf zich nu naar de deur.
De oude waggelde als een verheerlijkte van het graf af.
„Gij zijt het, vader Martin!quot; zeide de koster
121
tot hem, en hield hem de lantaarn voor het gezicht, welks lang verouderde trekken den beschouwer diepen eerbied inboezemden.
„Jawel, ik ben het!quot; sprak de grijsaard kort en keek verbaasd naar den vreemdeling en diens geleider, die zeer dicht bij den koster stonden.
„God zegene u, goede oude,quot; zeide de vreemdeling groetend tot den kreupelen man, die het rechter been verloren had.
„Dank u voor dien hartelijkenw7ensch!quot; antwoordde Martin en zeide met de uitdrukking der zachtste goedaardigheid: „Ook met u zij God en met uwe gansche familie!quot;
Allen zwegen.
De koster vergezelde de heengaanden nog de hooge trappen af en hielp vriendelijk den oude de straat op. Een aanzienlijk drinkgeld viel uit de hand des vreemdelings in die des kosters.
Martin waggelde langzaam naar zijne hut.
De vreemdeling was getroffen door de daad van liefde des grijsaards. Hij was te moede, al moest hij dezen vriendelijk het geheim ontlokken, dat zich in het gedrag des grijzen bidders aan het graf' van bisschop Witmann te kennen gaf. Hij keek den voort-wandelende verlangend na, maar keerde zich op eens tot zijn geleider en tot den koster, of zij bericht kouden geven aangaande de wonderbare vereering, welke Martin aan het gedenkteeken in den dom betoonde. Degevraag-den verwezen den vreemdeling tot Martin zeiven, en drongen bij hem aan, dezen in zijne woning te volgen-
122
De hut was spoedig bereikt. Zij klopten. De grijsaard opende de deur.
De vreemdeling trad niet zijn geleider binnen, en met een vernieuwden vriendelijken avondgroet verontschuldigde hij zich bij den oude wegens dit onverwachte bezoek, en hij richtte tot den man met het eerwaardige zilverhaar het verzoek om te verhalen, wat hij roerends en stichtends wist van den bischop, wiens graf door de vromen als plaats des gebeds gekozen was, op welke de liefde zelfs ook zeer rijkelijk bloemen gestrooid had.
Een zachte glimlach, vol weemoed en vol blijdschap, vloog over het gelaat des ouden, maar verhelderend, gelijk wanneer de winterzon hare stralen op een besneeuwd landschap werpt. Hij bood den vreemdelingen de houten stoelen tot zitplaatsen aan, en opende het kruikje met bier, dat op de tafel stond, en reikte het hun toe om te drinken, en om te eten ook ecu stukje brood, dat zijn avondmaal had moeten worden. De bezoekers wezen de giften der gastvrijheid dankbaar, maar zacht af en keken vergenoegd naar den oude, hoe de geringe kost hem smaakte.
Zij zwegen lang, totdat de oude gedaan had en hoorden zijn dankgebed diep geroerd aan, en verlangden naar het gewenschte verhaal.
„Neemt mij niet kwalijk, dat ik u zoolang liet wachten, mijne heeren; heb ik toch gedurende den dag mijnen lieven God gegeven, wat Hem van ons toekomt, zoo moet ook nu het lichaam zijn voedsel
123
hebben; het gebed was voor de ziel het liefelijkste manna, thans strakke het brood en het bier aan dit vermoeide lichaam tot verkwikking! Ik heb alles mijn God te danken, en, door Diens voorzienigheid, zeer veel aan den edelen bisschop Wittmann, aan wiens graf gij mij gevonden en waar gij gezien hebt, wat ik der wereld wilde verbergen; die verstaat dikwijls niet de stille, heilige aandrift des danks, en spot menigmaal met de tranen, die uit de oogen eens bedelaars aan graven vloeien; zij noemt zulke tranen soms huichelaarstranen, om het medelijden der toeschouwers op te wekken en toch is het niet zoo; ik stond heden lang bij het dierbare graf en drong den stroom der tranen in de oogen terug, totdat de nacht eindelijk kwam, en ik recht kon weenen, en wel om den zalige, in wien ik den redder en den vader verloren heb!quot;
De vreemdeling luisterde oplettender, en werd gesticht door het eerwaardige voorkomen van den oude.
En deze vervolgde met eene zekere voorliefde zijn verhaal, en sprak verder:
„Ik draag den goeden bisschop Wittmann als een heiligenbeeld, ja als mijn beschermengel in mijne ziel! Hij is niet meer hierbeneden; ik heb zijne hand niet meer, die mij weldoet maar ginds in de betere hutten bidt hij gewis voor zijne nagelaten kudde, en ook voor mij! Hoe lief, hoe gemoedelijk, hoe kinderlijk rein, hoe godvruchtig, hoe heilig, hoe waarlijk apostolisch was de man. Gij hadt hem zelf moe-
124
ten zien en zijn woord hooren, en gij zoudt mijn woord sleclits voor eene matte schildering houden. Als hij zoo kwam in zijne vrij gebogen houdingen het als van zwaarmoedigheid omwolkte oog toch zulke vreedzame, zaligende blikken uitstraalde; als hij den mond opende om te onderwijzen, te waarschuwen, en ach! het meest om te troosten! als hij aan het altaar stond in heilige kleeding, en hij het genaderijke Offer der wereldverlossing bracht voor het welzijn van alle geloovigeu en voor de lijdenden in het vagevuur: dan lag er als glorieschijn, iets onbeschrijfelijk hemelscb om geheel zijn wezen, en men gevoelde zich ills te huis in zijne nabijheid, en het deed zeer aan het hart, als men zich van hem moest, scheiden! O, gaat door de stralen van Regensburg, vraagt in de woningen der rijken en vraagt in de kamers der armen, en ieder der ge vraagden zal u te kennen geven, wat de bisschop geweest is: do mandesgebeds en der arbeidzaamheid, de man der afsterving en der wereldverloochening, en het gouden vat van heerlijke deugden, gelijk zij slechts immer uit do leer van het kruis kunnen ontspruiten; ja, in hom verloren de leerlingen van het bisschoppelijke seminarium hun vader, de kinderen in de school te Stadtamhof hun vriend, de geloovigen hun voortreffelijker, leeraar in predikatie en daad, en de armen hun besten weldoener, want alles gaf' de zelf ontberende aan de waarlijk behoeftigen weg! Ja, het graf in den dom bedekt onzen kostbaarsten schat, dien wij binnen de muren dezer stad herbergden. Koude ik aan dit nu
verstuivende hulsel m ij n leven inademen, ik zou het vroolijk geven, opdat de eerste jonger en navolger des Heeren nog langer konde wandelen en werken op de aarde! Doch ik ga te ver; de Heer heeft het toch gegeven, de Heei heeft het weder genomen, en de Voorzienigheid volbrengt alles op ideu rechten tijd! Hem is het nu wel daar boven bij God, en ons doet het zoo wee hier beneden, dat hij niet meer bij ons is; maar wij moeten verheven staan als dezulken, die goede hoop hebben door Jesus Christus! God schenke ons zulk een vroom sterfuurtje, als dat van den bisschop was! Immers leed hij geduldig en zwijgend op het zelfgekozen, nederige en harde leger elke pijn, en had slechts vertrouwen op Dien aan het kruis, die steeds voor zijne oogen hing, en tot wien hij bij zijn verscheiden uitriep: „Ik sterf onder het kruis!quot; — Daar sterft men ook het best.quot;
De oude droogde de tranen van de oogen af en hield met zijne voordracht stil. Hij geleek op een wees, een liefdevollen en dankbare wees, die nog den allerbesten weldoener beweent. De vreemdeling luisterde met de meest gespannen deelneming, in zijn binnenste de gewaarwordingen van den hoogbejaarden man medegevoelende, wiens lichaamskrachten dooiden tijd reeds uitgedroogd waren, maar die nog de zuivere bron des gemoeds in de vrome ziel droeg. Zoo kabbelt eene beek frisch en lauw in de lentedagen over de bedding der vlakte, gelijk het woord des verhalers overvloeide in de harten der naar hem luisterenden.
126
Hij knoopte spoedig dea afgebroken draad zijner mondelinge schilderingen op nieuw aan, daar hij bij de vreemdelingen nog geen bewijs bemerkte, dat zij wilden heengaan.
„Ik kan niet in het verstommende zwijgen verbergen, wat vooral voor mij de bisschop met zijne liefde was. Gelijk de avondzon de bonte glasschijven aan den dom bestraalde, zoo verheerlijkt het licht dei-herinnering zijne edele daden. Wat de lauwe adem van een Meinacht voor de ^loesems en knoppen is, dat is zijne verschijning voor mijn hart. Ik zie hem duidelijk voor mij in het priestergewaad toenmaals, toen in April 1809 de stad Regens berg belegerd en door de vijandelijke kanonnen beschoten werd; als klonken de huiveringwekkende bazuinnen van het wereldgerecht zoo vreeselijk klonk het woeste, moorddadige on weder des oorlogs! De hemel bleef door de nachtwolken van den kruiddamp geheel bedekt! Door die ontzettende duisternis slingerden zich de bommen met hunne akelig vlammende staarten! Eene schedelplaats was spoedig het slagveld, geheel en al bedekt met verslagenen! Slechts doodsgerochel en weeklagen en smartelijk gekerm dreunde door de lucht! O God! moet ik uitroepen, als ik in den geest nog eens de ontzettende gebeurtenis zie. De kogels van den vijand sloegen in de daken der huizen, en het heerlijke Regensburg zag in hoogroode vuurmassa's de bezittingen zijner vroeger zoo vreedzame inwoners opvlammen! Zware vloek scheen zich toenmaals op de dagen te legeren, en zware vloek op
127
aer de nachten. Waarheen de onvaste blik zich wendde,
de daar verteerde de vernietiging onze have! Het on-
zij geluk woedde door alle deelen der zwaar bezochte
stad. Ieder dacht aan de redding der zijnen, en in
er- de kelders lagen de door den kwellendsten angst
de gemartelden, en baden en wachtten, elke soort van
an dood vreezende! Doch in die gruwelen derverwoes-
ler ting, toen ieder enkel op eigen heil bedacht was,
ïm stapte er een, als engel, door de straten, en riep op
is, ter hulpbetooning aan de arme zieken, die verlaten
m jammerden in het lazarerh-gebouw. „De zieken in het
Is, lazareth moeten tegen den vuurdood beveiligd wor-
i'd den! In den naam der allerheiligste Drievuldigheid
J,quot; bezweer ik u, slaat handen aan het werk!quot; riep de
m stem des mans in alle harten der burgers. De roe-
e, pende in de woestijn en te midden dezer gruwelen
sf was Georg Michael Wittmann. Zijn eigen huis
8- was eene prooi der vlammen, maar de priester, naar
h het hart van God, vergat have en goed en dacht
i! slechts aan de redding der ongelukkigen uit het zie-
i' kenhuis. Eene schaar edelen volgde den wegwijzer,
'1 en de kamers en de zalen van het ziekenhuis werden
e spoedig het tooneel van ware, zich zelve opofferende,
t Christelijke barmhartigheid. Dat ik het zegge, ook
s ik was de trein van Wittmann gevolgd. Ik snelde
i mede de trappen op naar de vertrekken der lijdenden. Welk een beeld aldaar op de legersteden! Nie-
ï mand was om de ongelukkigen, daar de wachters gevlucht waren; velen lagen verlamd aan alle deelen gt; i des lichaams; anderen bloedden uit heete wonden;
128
bij anderen lag de doodsblik in de diepliggende oogen en zij zonken levenloos neer, terwijl de reddende armen reeds voor lien waren uitgestrekt!
„Hier zag ik in Wittmann den godsdienst des kruises op zijne schitterendste hoogte. De edele werkte wonderen der liefde en als mama zoet was elk zijner woorden, en zonnig door de liefde schitterden zijne talrijke, hemelsche daden.
„Terwijl alom de worgengel des algemeenen on-dergangs stormde, ging de vrome man rond om hulp te verleenen. Ik stond eens zeer dicht bij hem en hij laadde mij eene zieke op, en ook hij volgde met een zieke. Blijde met mijn werk snelde ik voort. Doch een brandende balk brak en viel op mij, juist toen ik mij van een mij toevertrouwden zieke ontdaan had, en het gewicht van den balk verpletterde mijn voet en ik lag bewusteloos onder hot zware hout. Velen gingen over mij heen. want de donkere nacht was al lang gevallen, en ik zou toenmaals zeker gestorven zijn, ware ik in dien verlaten toestand gebleven. Maar de hand des Almachtigen was beschermend over mij uitgebreid, en hij, die thans als bisschop in den dom begraven ligt, en wiens steenen beeld ik heden met alle liefde gekust heb, die hooghartige, ik zeg niet te veel, die heilige stond bij mij als redder, want hij droeg mij weg en bracht mij veilig onder dak.
„De gansche stad geleek toenmaals op eene inrichting voor zieken, want toen de donder des ge-vechts wegstierf, en de branden tot koude asch ge-
129
■worden waren, toen vond men de vrucht van het bloedige zaad des oorlogs. De familiën waren verscheurd, in de eene ontbraken de ouders, in de andere de kinderen; en eenzaam en verlaten en doodarm) omdat zij zonder werk waren, stonden velen, en staarden met bange zuchten op de puinhoopeu van hun vroeger geluk.
„Wittmann had alwetend en almachtig moeten zijn, om allen nood weg te nemen; maar hij volbracht, wat in zijn vermogen was, en nog meer, want Gods zegen was met hem. Zijn raad was steeds wijsheid; elke weg, dien hij insloeg, was een gang om den nood te verzachten, om de gezonkenen op te heften, en om te troosten, waar een menschenhart aan Gods rechtvaardige voorzienigheid twijfelde; Immers was Wittmann zelf een zaligend werktuig dei-Voorzienigheid. Z\tij had de goede in goede handen gebracht; mijn verpletterde voet werd geneeskundig behandeld en afgezet; en toen ik het, leunende op deze houten kruk, voor de eerste maal waagde uit te gaan, wilde ik het eerst in de kerk God vereeren voor Zijne genadige bescherming, die zoo weldadig over mij gewaakt had, en dan naar de woning des priesters gaan, om hem mijn leven tot zijnen dienst aan te bieden; want anders kon ik hem niets als dankoffer brengen, dan enkel mijn hart vol liefde, daar mijne vroegere bezittingen eene prooi der vlammen geworden waren. Hoe liefelijk, als een weg vol rozen. scheen mij de weg naar het huis des priesters; o, dank en blijdschap voerden mij tot hem. Doch
130
gelijk dikwijls op deu helderen zonneschijn koude, huiveringwekkende stormen volgen, zoo verduisterde zeer spoedig mijne blijdschap door bange zorgen; ik nioe~t de treurigste aller tijdingen hooren, dat de weldoener van Regensburg zwaar ziek lag. Ik vertrok, en ging in een godshuis, en bad voor hem ten innigste, ojquot;) God vertrouwende.
„Ik zag intusschen mijn redder in lang niet, want deels moest hij de zoelheid van den zomer vermijden, en het meest hield hem gebed en arbeid, die bloemen zijner ziel, in het huis terug, en sedert de laatste krijgsgebeurtenisseu onttrok hij zich meer en meer aan de bedrieglijke uiterlijke wereld en verdiepte zich in de innerlijke wereld der beschouwingen, die hij gaarne en dikwijls in het stille kamertje zijns harten hield, onopgemerkt van de menschen, maar gezien door den Eeuwige ginds boven de wolken. Zoo werd zijn leven meer en meer een omgang met God en een opgelost zijn in liet hemelsche. Hij heeft zich tot den godvruchtigen en Gode wel-gevalligen man gevormd, gelijk ik hem reeds in zijne waarde heb voorgesteld, iu zoo verre dit aan mijne zwakheid kon gelukken.
„Ik zou den edelen man echter weer ontmoeten, zoo scheen het boven besloten te zijn. God, die den boom bladeren en bloesems schenkt, geeft den arme hier beneden ook zijn stukje brood en ook dikwijls een vriend; eu zulk een vriend werd de vrome bisschop voor mij.
,.Het was namelijk in den nazomer, toen ik ginds
131
in het liefelijke en vruchtbare Donaudal bij oen vlierstruik rustte, die met de wijd uitgebreide takken een bevallig en vertrouwelijk duister prieel vormde. Ik zat op een steen, en keek naar de golven der rivier, die daar in stormachtige vlucht voorbijruisch-ten, en vergeleek den loop der rivier met het leven van den meiiaph, dat met zijne uren eu dagen daarheen vloeit en ten laatste uitloopt in den schoot der eeuwigheid. Ik peinsde en peinsde en telde ook de teerpenningen en kreuzers, die weer aan mijne armoede geschonken waren, en was blijde, dat ik daarvoor mijn avondbrood koopen kon. Midden ouder dit gepeins wandelde daar een priester in een zwart kleed heen, onafgewend lezende in een groot boek met goudsnede. Hoe klopte mijn hart - het was Wittmann. — Daar stond hij vóór mij en keek mij aan, eu vroeg naar mijn ongeluk aan den voet en naar al mijne omstandigheden, eu na mijn verhaal herinnerde hij zich, dat ik hem vroeger bij de redding der zieken uit her lazareth was behulpzaam geweest. Dat oogenblik en de duivenzachte wijze, waarop de priester zich met mij onderhield, zullen mij nooit uit het geheugen verdwijnen. „Gij moet verlichting hebben!quot; fluisterde de hoogwaarde heer, en schonk mij eenige stukken geld eu bepaalde voor mij eene kleine som, die hij mij elke week als ondersteuning wilde toeleggen. Wat hij beloofde, dat hield hij ook, en met de vermeerdering van zijn traktement klom ook de som, die zijne milde hand mij bood. Daarbij zeide hij altoos: „Zeg het niemand; maar bid voor mij!quot;
„Tot in do week van zijn dood bleef hij getrouw in het zoete weldoen aan mij, en ach! toen ik hein in den dood zag, daar nederliggende als eene verbleekte lelie, op de bleeke, ingevallen wangen den ■weerschijn der eeuwige rust, toen was het mij, terwijl ik den mond nader en voor de laatste maal beschouwde, die zoo dikwijls van de liefelijkste troostwoorden overstroomde, als fluisterde deze mij nog altoos toe: „Zeg het niemand; maar bid voor mij!quot;quot; De oude eindigde zijn verhaal en haalde een wit doekje te voorschijn en toonde het den vreemdeling, die iu vrome ontroering daar zat, en sprak: „Dezen doek gebruikte de hoogheilige, toen hij als nieuw gewijd priester de eerste heilige Mis gelezen had; hij vermaakte hem mij als een erfstuk; en nu heb ik het doekje genomen, toen ik voor de eerste maal zijne grafnaald heden zag en hem een offer van stille tranen wijdde? Daar rust hij nu in vrede, en menige bloemkrans met tranenpaarlen er op, zal dikwijls nog zijn eenvoudig gedenkteekea sieren! Ik heb met hem alles verloren, slechts niet mijn vertrouwen op God, en de trouwste liefde voor hem, den in den Heer zalig ontslapene! Stervend zal eenmaal mijn laatste kreet nog in deze wereld klinken, „Gezegend zij zijn aandenken hier beneden, en eeuwige zaligheid zijner ziel daar boven!quot;quot; De vreemdeling stond op met zijn geleider en dankte den eerwaardigen oude voor het schoone en leerrijke en stichtelijke verhaal, en verzocht hem eene kleine gift ter herinnering aan dezen Zaterdagavond
133
aan te nemeu. Hij wenschte deu oude een goeden nacht en verdween buiten vóór de hut in het avondduister.
De vreemdeling was de kroonprins van.... Wij zouden de bescheidenheid van dezen echt-vors! elijken zoon te na koraen, wilden wij openlijk zijn naam noemen. Maar ciit mogen wij niet verzwijgen, dat hij den armen oude wekelijks dezelfde som gelds van Wittmanu levenslang als eene ondersteuning-verzekerde, en reeds de uitbetaling voor de verloopen week deed volgen, met het verzoek: „Zeg het niemand; maar bid ook voor mij!quot;
Hoe zal de oude te moede geweest zijn, toen hij vernam, welk eeu hoogen bezoeker hij gehad ha 1! Hoe zal het deu oude geweest zijn, toen hij voor de eerste maal thans weer naar het gedenkteeken ging! Gewis riep hij in dankbare bewondering uit: „Wat de. edele bisschop mij vroeger in liet leven is geweest, dat is mij thans zijn graf geworden eene bron van rijkelijken zegen!quot;
Ka twee jaren stierf de oude. Zijn laatste gebed was voor George Michael Wittmann en voor deu edelaardigen kroonprins!
HET KLOOSTER. ACH ALM.
[p steil oploopende rotskruinen verhief zich j de grijze burg van ridder Wenzel, en bestreek den ruimen omtrek met zijne riviertjes en zijne heuvels en dalen. De muren hadden iets duisters en schenen het beeld te zijn van den duisteren geest, die sedert jaren op het kasteel huisde; want de woeste bezitter was bekend als de pijniger zijner edele, zachte en vrome vrouw, en enkel wanneer hij op roof uitging of in de duisternissen der wouden trok, heerschte daar, waar dag en nacht altoos oneenig-heid gewoed had, eene zalige rust; doch zij was van korten duur, dikwijls als het weerlichten, dat met vluchtige bliksemstralen uit de wolken schittert — en dan niet meer gezien wordt. Ridder Wen zei had het altaar in zijne burgkapel lang reeds verpletterd, geen vreedzaam klokje riep 's morgens meer tot het heilige Misoffer, en de grijze priester was verbannen om zijne scherpe redevoeringen tegen het woeste, ruwe leven des ridders. Los en vrij van alle waarschuwende stemmen voor het betere, schertste de teuggellooze lichtzinnig met de hoogere plichten van den godsdienst zijner vaderen, en bezigde de eerlijk verworven bezittingen zijner voorouders als open vrijbrief ter bevrediging van al zijne lusten. Alles ontvluchtte en verafschuwde zijne nabijheid. De bewo-
138
ners van den omtrek zagen dikwijls met vochtige blikken naar de vensters der burgvrouw oj), en weenden bitter om deze lijderes. Haar echtgenoot bleef een voorwerp van ontzetting; maar zij bleef een voorwerp der innigste vereering, en den zegen over haar riep al het volkje des dais in, en men noemde haar eenvoudig en rechtstreeks de „lijdensmoeder.quot;
Buiten de burgmuren, diep onder de rotskruinen. strekte zich verheen de vlakte van een door kunst geslechten berg uit. Die vlakte werd langzamerhand in een prachtigen tuin veranderd, die, met de meest boute bloemen versierd, ook veie struiken en breed-getakte boomen bevatte, die in heete zomeruren tot de bevalligste koelte ondér bladerrijke takken uit-noodigden. Hierheen begaf zich, sedert de vernietiging barer bidkapel, de arme burgvrouw gaarne, wanneer haar echtgenoot, ter jacht uitgetrokken, naar buiten stormde, do open vlakte in. In een boschje, door braambezieranken dicht ingesloten, liet zich de eerwaardige burgvrouw door haar trouwen, grijzen slotvoogd Eberhard een altaar oprichten van ruwe steenen, gelijk zij in de nabijzijnde steengroeven gevonden werden, met een houten kruis gewijd, voor hetwelk zij dikwijls stil biddend knielde ter verheffing barer die]) gebogen ziel.
Vóór het ongekunstelde godshuisje stond juist eene oude linde in den rijksten bloei, opgewekt door den warmen, lauwen lenteadem, die suizelend van de hoogten naar de diepten trok, en zich zacht op bloem-
139
kronen ■\viegde, ■waarop kristalheldere druppels van den dauw iu het avondrood schitterden. De ondergaande, nog in het scheiden liefelijke zon schonk de laatste afscheidsblikken aan de groene vlakten en spiegelde zich in de oogen van een hoog bejaarden dienaar des burgs, die onder de linde zat, verzonken in treurige gedachten, en de borst vol kommer en op de lippen zachte klachten.
„Had de lieve God mij toch maar opgeroepen van deze aarde, dat ik geen getuige moest zijn van de gruweldaad, die mijn het r van avond aan zijne gade, de reine Katharina, pleegt! Ik moet nabij haar zijn, ik moet het rot onder mijne bescherming nemen, dat de ongelukkige grijpen moet, opdat zij verre van haar burg en verre van hare beide kinderen, in eeiie vochtige een eenzame woudgrot, onder gebrek en kommer, haar leven besluite. Als de torenklok acht slagen doet hooren, dan moet ik haar met de roof-knechten met geweld uit haar vertrek voortrukken en haar in het voor haar bestemde woudgraf brengen , waar de goede burgvrouw langzaam moet wegteren eu zich oplossen in haar troosteloos wee! Ach! ik zou mijn dienst verlaten, wist ik niet, dat ik, in AVenzels burg blijvende, haar, der ongelukkige, toch heimelijk verkwikking en hulp schenken kan! Lieve God, bescherm Gij slechts mijn werk, opdat het haar ook daar, in het woudgraf, welga!quot;
De oude zeide dit en verstomde.
De linde fluisterde zoo vertrouwelijk eu uit het woudkapelletje stak het houten kruis zeer lief uit.
140
want liet gouden licht der zou drong door enkele takken, en verhelderden zacht het verheven teeken der verlossing, waaraan vroeger het oog der burgvrouw hing, wanneer zij aldaar ongestoord van het geruisch en het geweld der wereld hare gebeden opzond. De vogels zongen hun avondliedie, en bijna klonk het als ontboezeming van smart en verlangen, wijl ditmaal de vrome bidster onder de boomgroepen en bij de linde ontbrak; of ook scheen hot, als treurden de vogels met den ouden man, dien zij zoo treurig, nu in het avondrood, en dan naar een klein burgvenstertje zagen staren.
„Allervriendelijkst, gelijk deze lenteavond,quot; sprak de oude weer bij zich zelf, „was vroeger de kindsheid der nu zwaar beproefde. Zoo prijken de leliën des velds niet, als Katharina, het engelachtig meisje, bloeide, het sieraad der landstreek omheen, en de zedigste der burgvrouwen in de geheele ronde. Hare schoonheid en hare rijkdommen zijn de bronnen van haar ongeluk geworden. De alom gevreesde en machtige ridder Wenzel deed vroegtijdig aanzoek om de hand der ouderlooze maagd, en Katharina, meenende, zich aan het hart en de hand van een braven man te geven, die zich zeer beschaafd en vroom kon houden, om als minnende, zorgende gade in zijne pelgrimsreis te doelen, in blijdschap en leed, viel als misleide reeds vroeg in den als met rozen bevallig bedekten valstrik, en met den ontvangen huwelijks-ring trad zij argeloos in den kring harer ellende. Hare redding is onmogelijk; maar om haar bitter
lot te verzachten, wil ik deu God der eeuwige liefde bidden, dat er mij de kracht en de gelegenheid toe geschonken worde. Blijft haar niemand getrouw, en is zij in allen bedrogen: de oude Eberhard misleidt haar gewis niet!quot;
De oud-eerwaardige Eberhard zag op nieuw naar het met vaste traliën gesloten venstertje des burgs op, dat een spaarzaam licht in de kamer wierp, waarin Katharine smachtte. Hij onttrok den trouwen blik niet aan de donkere staven, en het was hem, als zag hij soms het bleeke gelaat zijner gebiedster, aan wier levensboom de worm des ongeluks vreeselijk knaagde. De avondlucht bewoog zacht de bladeren der linde, zoodat een weemoedig gefluister uit de takken klonk bij de zuchten des door verdriet ge-kwelden ouden. Hij dacht met angst aan do acht slagen der avondklok.
Van beneden uit het dal klonken op dit oogon-blik de tonen van een diep treurig lied, verheven en ernstig als eeu koraalgezang, dat men bij het geleiden van een lijk pleegt te zingen. Hoe plechtig was alles thans voor den slotvoogd! Hij verliet het bevallig plaatsje ouder de linde en boog zich over de vlierhaag des tuins, om te zien, wie toch wel de zangers waren, die zeer eigenaardig met zulke klagende melodiën in den bekoorlijken lente-avond tot zachteu weemoed stemden. Door de vlakte des dals ging een trein van de bewoners des nabijzijnden dorps, en jonge mannen droegen op de baar do doodkist van een vroom herdersmeisje, dat voor eenige dageu
142
in den bloei liaars levens gestorven was: de hoog bejaarde ouders gingen achter het lijk, om het eeuige, innig geliefde kind weenende. Bloemkransen, kunsteloos en eenvoudig, gelijk het meisje zelve geweest was, hadden hare bekenden uit de kindsheid om de doodkist gewonden; en zij waren het ook, die voor haar het graflied zongen, en die aan de ziel der overledene de eeuwige rust wenschten en nederig van God afsmeekten. De tonen stierven weg in de bergkloof en voor den trein uit ging het kruis, van frissche Meitakken omringd, als het troostvolle zinnebeeld van de latere opstandig des hulsels, dat de scheidende ziel aan de groeve en aan haar nacht overlaat; totdat de jongste dag komt, waarop de graven zich openen en de dooden ontwaken, en de lichamen der rechtvaardigen zich met de zielen vereenigen ten eeuwig-beteren leven.
„Hoe gelukkig is het herdersmeisje, dat gestorven is en dat de dood van alle wee en kommer bevrijdde!quot; lispelde Eberhard en keek verlangend naar het tralievenster der gevangen Katharina met de woorden: „O dat ook gij den bitteren kelk des lijdens reeds uitgedronken haddet, die u nog gereikt zal worden! Beter ware het u, dat gij op het koude rustbed des doods sliept, dan dat gij slapeloos jammert op vervuilend stroo, ver van uwe kinderen, ver van uw echtgenoot, ver van uw kerkje hier in het groen! Mocht uwe ziel spoedig daar boven gelukkig zijn bij Jesus Christus, waar geene smart meer kwelt en geen traan meer geweend wordt!quot;
143
Eberliarcl keek onder zulke beschouwingen en ■\venschen zoo lang dea rouwtrein na, totdat deze achter eeu heuvel verdwenen was, de liederen wegstierven en dott'e stilte heerschte door het dal. De avondkaarsen gingen uit op de bergen en de sluier van den nacht omhulde de streek.
De oude wilde naar de linde terug; doch —■ wie schildert zijne ontzetting? — luister, - hoort hij goed ? — achtmaal sloeg de hamer op de burgklok.
Eberhard sidderde. Tranen kwamen hem in de oogen, want hij verliet den tuin om onder zijne leiding de gevangen burgvrouw naar het hem opgegeven woeste, huiveringwekkende woud te laten brengen. — Het rot, tot het volvoeren dezer zaak bestemd, wachtte hem reeds lang met ongeduld.
„Breng ons toch naar moeder,quot; werd op eens van het kasteel af den tuin ingeroepen. „Eberhard! Waar zijt gij dan? Neem ons! Laat ons moeder zien! Wij willen haar de hand kussen! „Zij gaat op reis,quot; heeft vader gezegd, toen hij zooeven de slotpoort uitreed! Tsaar moeder, Eberhard! Wij hebben met moeder nog niet gebeden!quot;
Eberhard hoorde dit kinderlijke smeeken, en ging op weg. Altoos nader kwam het gekerm. Hetwaren Wenzels kinderen, die haastig op hem aan stormden, en spoedig om den oude heen en weer sprongen en hem de handjes reikten.
„Ik breng u naar uwe moeder,quot; zeide de grijsaard
144
geruststelleiifl tot de kinderen en ging. Het rot stampte met de wapenen, en tierde en vloekte over het al te lang dralen huns aanvoerders. Welk een vreeselijk ambt was den trouwen dienaar zijner huisvrouw opgedragen; hij had in het leven reeds zeer veel bergen beklommen en menig kruis godragen; maar zulk een last, met zulke vernietigende zwaarte had nog nooit op zijn ziel gedrukt.
De huurlingen schaarden zich nader om den grijsaard en stieten onzacht de kinderen van hem terug; doch deze klemden zich altoos vaster aan den oude, gelijk klimopranken den wecken boomstam omklemmen, en riepen gedurig banger het woord des verlangens: „Breng ons toch naar moeder! Wij willen met haar bidden!quot;
De huurlingen stonden om de slotpoort en eeniu-en volgden den oude naar de kamer der gevangenis.
Eberhard opende de deur — en — tuimelde schuw terug, en de kinderen drongen, onder de handen der wachters door kruipende, naar de moeder.
Zij zat op een bosje stroo en bad.
„Wie is daar?quot; vroeg zij zacht, „en stoort mij in mijne avondoefening, in mijn gebed ? Zij zweeg, en de kinderen snikten: „Eberhard, gij hebt ons verkeerd gebracht, dat is onze moeder niet, deze vrouw draagt zulke gescheurde kleederen !quot;
„Het is uwe moeder!quot; betuigde de goede oude, en viel op de knieën voor de lijderes, die de laatste krachten verzamelde, hare kinderen aan het hart sloot en riep : „ Ja, ja, ik b e n uwe moeder! U we moeder ben ik!quot;
145
Zij wilde Je kinderen op liet voorhoofd kussen, doch bezwijmd viel zij op het stroo terug, en het waterkruikje, dat naast haar stond, viel om, en besproeide den grond. De kinderen en Eberhard trachten de ongelukkige vrouw op te richten, maar hunne zorg werd belet door de knechten, die de burgvrouw woest aangrepen en van de hoogte met moeite naar beneden sleepten. „Moeder sterft! Eberhard, help haar, moeder sterft!quot; jammerden de kinderen luider. Eberhard troostte hen en volgde met de kinderen het rot.
Zij kwamen in den tuin en de weg liej) voorbij het plaatsje, waar het houten kruis op het steenen altaar opgericht stond. Er hingen verwelkte bloemguirlandes aan. Het was de laatste krans, dienKa-tharina in hare vrije uren nog om liet beeld van den Verlosser der wereld gevlochten had. Het licht der volle maan bescheen zeer dof deze verheven plaats en een nachtegaal zong nog dweepend in den naasten struik. ()p de ruwe rotsklompen zette men de bezwijmde neer en zij ontwaakte spoedig, en zag beschroomd rond en verlangde naar de kinderen en naar Eberhard. „Ik wil hen zegenen, en dan sterven !quot; jammerde de diep gekrenkte gade, omvatte het kruis en sprak: „o Heiland, wees Gij mijn troost, wees G ij mij genadig, opdat ik niet klage, maar blijde den lijdenskelk driuke, dien Uw hemelsche Vader voor mij bestemd heeft! Schenk mij slechts de ééne genade, dat de onschuldige zielen mijner zoo armen kinderen niet onder bekoringen bezwij-
10
146
ken, maar getrouw in Uw dienst blijven, en dat mija verblinde echtgenoot, ach 1 van zijne afdwalingen terugkome, en de wereld vliede, en U diene en zalig worde!quot;
De kinderen en Eberhard hoorden dit alles en baden stil in het hart voor de goede.
De knechten bevalen nu hun offer, verder te gaan. Katharina aarzelde niet; zij ging als een lam zonder morren verder en schonk slechts woorden van troost aan hare getrouwen.
„Waar brengt men mij heen?quot; vroeg Katharina eens. zich tot het rot wendende.
De knechten zwegen — en stieten vloek op vloek uit over zulk een vermetel vragen.
Eberhard had slechts tranen, en de kinderen weken niet v^n de zijde hunner moeder. Het rot huilde spotliederen op de vrouw en prezen de grootmoedigheid van haren echtgenoot, den nu vrijen Wen zei.
Katharina bleef zwijgen, maar Eberhard smeekte de knechten ten allerinnigste om zachtheid; doch hoe zachter de grijsaard zijne beden voordroeg, des te wilder verhieven de woestaards hun geschrei, zoodat het de vogels in de struiken wekte, en zij schuw heen en weer fladderden'
Men kwam ua een half' uur aan don voet der steilste rotshoogte in de gansehe streek, die nog bestegen moest worden. Van hare kruin, over steile steenmassa's, strekte zich de weg uit door het voorste gedeelte van het ver zich uitstrekkende woud, in
147
welks kloven Kathariua zou gebracht worden. De volle maan bescheen weer moer onbewolkt het too-neel en omsloot met haar bleeken straal de huiveringwekkende wildernis.
„Geef mij bericht, waar gij mij heen sleept,quot; riep Kathariua, toen zij dien steilen berg in het oog kreeg.
„Daar boven zult gij van de steilte af in de diepte geslingerd worden!quot; riep spottend en gillend eene stem uit het ijzingwekkende gevolg.
,.Ik sterf gaarne!quot; weeklaagde de ongelukkige, en drukte de kinderen aan het trouwe moederhart.
„Houd maar op met die grappen en verweekelijk de jongens niet,quot; brulde weer eene krachtige stem der vervolgde toe.
De kinderen jammerden luide, en wilden de knechten van hunne moeder wegtrekken, toen deze juist met een band de moeder blinddoekten. En dit strekte haar nog tot weldaad, daar zij niet langer meer de trekken der vurigste smart op Eberhards gelaat en de betraande oogen barer kinderen zien kon. Haar reisstaf naar boven de rotskruin op bleef enkel de troost van den godsdienst. Aan haar geloof was onze Heer en Heiland Jesus Christus, het stilleen in God berustende Offerlam, nabij, Zij zonk meermalen en bij herhaling neer, als hield zij de statiën van het bitter lijden en sterven haars Verlossers. Zij beschouwde in den geest den Lijder aan het kruis, en dat verhief haar weer, en ook de gouden hoop
148
op spoedig verscheiden van dezo wereld, en den overgang in het echte Vaderhuis, dat Jesus den Zijnen daar boven bereid hoeft.
Katharina leunde op oen harer geleiders. Als dof gerochel drongen op eens de zuchten nit hare borst op. — „Hoe wordt het mij?quot; — klonk dof hare vraag. „Spoedig, spoedig heeft mijn leed een einde! Wen/.el 1 — mijn gade, ik vergeef u van gan-sclier harte! — De lieve God vergeve u alle schuld! •— Help hem tot verbetering, ach Alm . ..!quot;
Haar laatste gebedskreet: „Ach Almachtige!quot; werd afgebroken door den dood, die als vredebrenger van boven haar voor altoos de vrijheid in God bracht.
Katharina lag ontzield op den grond.
De krijgsknechten huiverden terug.
Eberhard nam den blinddoek van het hoofd der bevrijde af eu de kinderen kusten de koude tranen uit de •wimpers harer onuitsprekelijk zacht gesloten oogen. — „Moeder, moeder, zie ons toch aan en zogen ons !quot; smeekten de jongens, maar geen antwoord volgde meer van de saamgcperste lippen. „Uwe moeder is gestorven!quot; sprak zacht en ernstig de grijze dienaar, en voegde don wensch er bij: „God geve haar den hemel, en haar echtgenoot den terugkeer tot hetgoede!'
Uit de diepte des dals klonk verward hoorngeschal naar boven. Het waren de signalen van Wen-zeis wilde jacht in het bosch rondom.
149
Op de steile rotskruin, waar Katharina den geest gaf', verheft zich thiuis een gebouw, eeu gasthuis voor vrome boetelingen, en tot herberg voor verdwaalde reizigers dienende. Du vroegere wildernis is veranderd. Een trap in het arduin gehouwen voert van beneden tot boven aan het portaal dos kloosters. Aan de andere zijde zijn do diepten der kloven met veel moeite met aarde gevuld en de vlakte eens tuins, van hooge muren omringd, strekt zich daarover uit. Verheen wordt het wit geschilderde kerkje gezien, en het gouden kruis op het torentje blinkt wonderliefelijk in den morgenglans en in het avondrood, als eene vertroostende ster voor vermoeide reizigers, die liet nog tot een gang naar het gastvrije kloostergebouw uitnoodigt. Op ieder uur, van het begin der avondschemering af tot aan het aanbreken van den nieuwen dag, wordt er met eene der klokken geluid, opdat den verdwaalden een toeken gegeven worde, waar nog een rustplaatsje voor hen te vinden is. Tegen den trap op zijn bij zekere tusschenruimten de statiën, tot aandenken aan het lijden van Jesus opgericht, en in glazen lantarens branden des nachts kaarsen er voor, opdat de late bezoeker des kloosters ook in de duisternis een licht hebbe.
In het schip der kerk bevinden zich twee grafzerkon in don vloer ingelaten, en op den rechts liggenden is eene gebroken lelie uitgehouwen, waaronder de naam „Katharinaquot; staat, en op den anderen, meer naar de linkerzijde, bemerkt men eene doornenkroon, waaronder de naam „AVenceslausquot; aangebracht is.
150
Wie dc hoogte des bergs bestijgt, en in het kerkje ingaat, en de beide grafsteden beschouwt, die zou gaarne willen weten, wie die grafsteenen hier be dekken in de kameren der doodsrust. Eu de portier des kloosters, die de vreemdelingen ontvangt en hun spijs en drank ter verkwikking in het portierskamertje voorzet, en de 's avonds of 's nachts aangekomenen in eene eenvoudige cel brengt om te rusten, wordt niet moede, allen pelgrims de boven beschreven geschiedenis te verhalen, maar hij verzuimt niet, ook het einde er van er bij te voegen. Hij merkt omstandig, en onder de uitdrukkingen der innigste deelneming aan, hoe de woeste ridder Wen zei diep geschokt werd, toen hem de dood zijner miskende, en door hem zoo zwaar mishandelde gade ter oorekwam, en hij haar smeekgebed voor zijn zieleheil vernam, welks laatste woord „Ach Alm...quot; den almachtigen God om genade voor hem moest aanroepen. De gedachte aan zijne vrouw, de reine, godzalige vrouw, die hij niet waardig geweest was, drukte hem met rots-zwaarte; maar nog meer kwelde hem, als een nimmer verzadigde worm, het ontwaakte geweten, en het was hem in stille uren, als riep iemand hem waarschuwend toe: „Gij zijt op weg naar de hel!quot; Het gezelschap zijner vrienden, de wilde jachten, de zucht tot het dobbelspel en den drank — werd hem tot afschuw; hij verbrak met de oude hartstochten den band der gewoonte en smeekte, op de knieën liggende, zijnen beiden zonen om vergeving in den naam hunner goede moeder. Eens ging hij in den tuin des
151
burgs, en bad luide de boetpsalmen Davids. Hij zag-aldaar het houten kruis met de verwelkte bloemen, en hij maakte het van tusschen de steenen los, en droeg het naar bever, tot op de hoogte, waar zijne vrouw overleden was. Zijne zonen vonden hun vader daar in zulke boeteoefeningen, dat zij, van smart overmand en in de binnenste ziel geroerd, hem slechts met tranen aanstaarden en tot God smeekten : dat de Heer den kruisdrager zijne zonden mocht vergeven.
„Ik wil hier een klooster bouwen, en een kerkje,quot; sprak hij tot zijne kinderen; „uwe moeder zal daarin haar graf hebben! Ik wil ontberen, en de valsche wereld verloochenen, en wil oprechte boete doen tot aan het einde mijns aardschen levens! — Vergeeft ook gij mij, geliefde kinderen ! Vergeet nooit mijne misdaad tegen uwe waarlijk godzalige moeder, tot uwe waarschuwing; maar bid ook dikwijls en innig voor uw armen vader, dat God hem barmhartig en genadig zij!. De goede Katharina heeft mij toch ook vergeven!quot; —
Ween end verlieten de kinderen hun vader, die nog zoo lang de handen zegenend naar hen uitstrekte tot zij uit zijne oogen verdwenen.
enzel hield ook in zijne belofte van den houw der kerk en des kloosters zijn woord. Het werk begon spoedig, en hij zelf, in bedelaarsgewaad daar staande, hielp als een gewoon werkman en gebruikte slechts een weinig brood en water. Des avonds sliep hij op het kruis.
Na jaren was de heilige bouw voltooid en de kloostertuin kou beplant worden. Wenzel bewoonde met den
152
ouden Eberhard het klooster ia het begin alleen, en een Mispriester werd aldaar aangesteld. Het lijk van Katharina werd spoedig in het graf der kerk neergelaten , en Wenzel knielde er dikwijls uren lang op in gebed verzonken.
Het was iets diep treffends, als men dien voormaals woesten ridder Wenzel nu zag, nu hij zijn helm, schild en pantser met het aschgrauwe monnikengewaad verwisseld had; nu hij in plaats van het zwaard in een gordel van staal, aan den linnen strik om de lendenen den eenvoudigen rozenkrans van den heiligen Benedictus droeg; nu hij steeds, en zelfs bij het ruwste weder, barvoets ging; nu hij zijn van smart en kommer bewolkt oog nooit meer vroolijk tot het licht der zon ophief; nu hij altoos en altoos weer, als hij in het troostvolle gebed op de gewonde knieën lag, zijne sidderende handen over de borst — als luide aanklagers van zich zelven voor God — gekruist hield, of' de armen als bedelaar om barmhartigheid bij God uren lang uitgestrekt, totdat zij vermoeid neerzonken. Donkere vlekken, als ware het geronnen bloed, zag men op den rug zijns kleeds; dit waren de sporen der gee-selslagen, waarmede hij zijn vleesch in menigen nacht voor het crucifix zonder verschooning placht te pijnigen. Eene heilige vrees verwekte in tik hart die roerende verschijning, dat zichtbare „Memento mori!quot; Niemand sprak met hem; maar ook Wenzel vermeed de aanuadering der menschen en het woord der deelneming van hunne lippen, —
Hij stierf als waarlijk oprecht boeteling, eu de honderdjarige grijsaard Eberhard drukt ook hem de moede geweende oogea toe. Hij werd naast zijne gade begraven, en de doornenkroon op zijn groeve zegt het den laatsten reiziger nog; dat hij hier moge stilstaan, en in liefde bidden voor de arme ziel des hier begravenen.
De zonen vat) Wenzel voorzagen het klooster van rijke stichtingen: opdat het de toevluchtsoord voor vermoeiden en beladenen zou worden, en ook door alle tijden blijven.
Naar het laatste woord hunner stervende moeder werd het klooster „Achalm .. .quot; genoemd.
Zoo wilde het de vader ook.
Hij ruste in vrede!
IN DEN HOOGSTEN NOOD.
lp het vrije, ruime plein voor hetwoon-liuisje des onderwijzers verzamelden zich de kinderen des dorps — voor ditmaal niet gelijk anders; de eerste Mei-avond schemerde wel mild en vriendelijk, maar de vroolijkheid was van de jeugd geweken, en niemand waagde zich in de nabijheid der groene speelplaats, daar de geliefde onderwijzer, die gestorven was, den volgenden morgen naar het graf zou gedragen worden.
De woonplaats van den onderwijzer had van achteren, naar den kant van het gebergte, een klein tuintje, en aan de overzijde der haag van dezen zag men op het kerkhof.
De doodgraver werkte aldaar aan een graf, en enkele stille kindereu droegen bloemen, en gaarne hadden zij de frissche rozen nu reeds in het graf gestrooid, ware het maar eerst geheel gereed geweest.
De oude man, die met het graven bezig was sprak tot de kinderen: „Zulk een goeden en god vruclitigen onderwijzer krijgen wij moeielijk weer in ons dorp! De lieve God sclienke hem de eeuwige rust, en zegen vergezelle zijne arme weduwe en hare kinderen, de verlaten weezen!quot;
De doodgraver verstomde en oon heldere traan sidderde in zijn oog.
152
ouden Eberhard het klooster in liet begin alleen, en een Mispriestei' werd aldaar aangesteld. Het lijk van Katharina werd spoedig in het graf der kerk neergelaten, en Wenzel knielde er dikwijls uren lang op in gebed verzonken.
Het was iets diep treffends, als men dien voormaals woesten ridder Wenzel nu zag, nu hij zijn helm, schild en pantser met het aschgrauwe monnikengewaad verwisseld had; nu hij in plaats van het zwaard in een gordel van staal, aan den linnen strik om de lendenen den eenvoudigen rozenkrans van den heiligen Benedietus droeg; nu hij steeds, en zelfs bij hot ruwste weder, barvoets ging; nu hij zijn van smart en kommer bewolkt oog nooit meer vroolijk tot het licht der zon ophief; nu hij altoos en altoos weer, als hij in het troostvolle gebed op de gewonde knieën lag, zijne sidderende handen over de borst — als luide aanklagers van zich zeiven voor God — gekruist hield, of de armen als bedelaar om barmhartigheid bij God uren lang uitgestrekt, totdat zij vermoeid neerzonken. Donkere vlekken, als ware het geronnen bloed, zag men op den rug zijns kleed-; dit waren de sporen dergee-sel.-lagen, waarmede hij zijn vleesch in menigen nacht voor het crucifix zonder verschooning placht te pijnigen. Eene heilige vrees verwekte in elk hart die roerende verschijning, dat zichtbare „Memento mori!quot; Niemand sprak met hem; maar ook Wenzel vermeed de aannadering der menschen en het woord der deelneming van hunne lippen. —
Hij stierf als waarlijk oprecht boeteling, eu de honderdjarige grijsaaul Eberhard drukt ook hem de moede geweende oogen toe. Hij werd naast zijne gade begraven, en de doornenkroon op zijn groeve zegt het den laatsten reiziger nog: dat hij hier moge stilstaan, en in liefde bidden voor de arme ziel des hier begravenen.
De zonen van Wen zei voorzagen he t klooster van rijke stichtingen: opdat het de toevluchtsoord voor vermoeiden en beladenen zou worden, en ook door alle tijden blijven.
Xaar het laatste woord hunner stervende moeder werd het klooster „Achalm .. .quot; genoemd.
Zoo wilde het de vader ook.
Hij ruste in vrede! ---
IN DEN HOOGSTEN NOOD.
lp het Trije, ruime plein voor het woon-) huisje des onderwijzers verzamelden zich de kinderen des dorps — voor ditmaal niet gelijk anders; do eerste Mei-avond schemerde wel mild en vriendelijk, maar de vroolijkheid was van de jeugd geweken, en niemand waagde zich in de nabijheid der groene speelplaats, daar de geliefde onderwijzer, die gestorven was, den volgenden morgen naar het graf zou gedragen worden.
De woonplaats van den onderwijzer had van achteren, naar den kant van het gebergte, een klein tuintje, en aan de overzijde der haag van dezen zag men op het kerkhof.
De doodgraver werkte aldaar aan oen graf, en enkele stille kinderen droegen bloemen, en gaarne hadden zij de frissche rozen nu reeds in het graf gestrooid, ware het maar eerst geheel gereed geweest.
De oude man, die met het graven bezig was sprak tot de kinderen: „Zulk een goeden en godvruchtigen onderwijzer krijgen wij moeielijk weer in ons dorp! De lieve God schenke hem de eeuwige rust, cn zegen vergezelle zijne arme weduwe en hare kinderen, de verlaten weezen!quot;
De doodgraver verstomde en een heldere traan sidderde in zijn oog.
158
Hij stapte do groeve uit eu mat ze, eu vond ze naar de wettelijke bepalingen in orde.
De kinderen drongen naderbij, en staarden weemoedig in deze rustplaats huns ondenvijzers; enhet een na het ander wierp nu de bloemen er in, die men tot nu toe zeer zorgvuldig in de hand gehouden had, en de bodem van het graf werd bijna geheel met deze gaven der liefde bedekt, zoodat hetmeer op een bloemgrond geleek, dan op eene huizinge voor de vergankelijke stofie der vertering.
De Ave-Maria-klok werd geluid.
De doodgraver ontblootte het hoofd en bad overluid met de kinderen.
Allen baden zacht met hein.
En toen zij dat roerende gebed verricht hadden, noodigde hij de kinderen nog uit tot een „Onze Vaderquot; voor do ziel des overleden onderwijzers.
Met zichtbare aandoening baden de kleinen weer.
Thans gingen allen heen. Velen der kinderen keken nog zeer treurig naar het venster van het kamertje in het huis des onderwijzers, waarin reeds diens doodkist stond.
Langzaam ging de weduwe des onderwijzers in haar woonkamertje terug, toen men haren man in pleehtigen optocht naar zijne laatste rustplaats gebracht had. Alle bewoners des dorps gingen achter de baar; en werd het gemoed der geleidende menigte treurig gestemd bij het zien der weeueude school-
159
jeugd: des te meer klom de smart der luuigste deelneming, wanneer men de gade en hare kinderen beschouwde, die zoo bang snikten en jammerden. Ach, de lente wekte rondom aan struiken en heesters en boomen de knoppen der hoop, en voor de arme weduwe en hare vier weezen lag de lente van hun levensgeluk verwelkt, ja dood inhetgraf!
De van smart zoo diep gebogen moeder was nu te huis en verwachtte met vurig verlangen de terugkomst haars oudsten zoons van de begraafplaats. Jozef was reeds zeventien jare n oud geworden, en had den nu zaligen vader dikwijls in de school geholpen: hij bespeelde het orgel ook zeer goed, en tevens met zekere vaardigheid de viool en kon met gevoel zingen, en dit alles leerde hij bij zijn vader.
Xa de begrafenis zijns vaders knielde Jozef nog op den grafheuvel neer, en smeekte God om een helder denkbeeld, dat hem, als een liefdevol wegwijzer, de baan zou aantoonen, waarop hij zijne goede moeder, zijne twee jongere broeders en zijn zusje of geheel zou kunnen onderhouden, of ten minste naar zijn beste vermogen ondersteunen. God was ook met hem! Hij ging naar huis terug, nam de hand zijner moeder en zeide zeer zacht en vertrouwelijk: „O moeder laat mij op den vreemde gaan; ik wil mij tot mijne hoogere vorming in de muziek een degelijken onderwijzer zoeken, en ik zal recht vlijtig zijn, opdat ik zelf na korten tijd in de hoofdstad onderwijs kunne geven, en u spoedig mijne hulp ter verlichting van uwe zorgen bieden! De lieve God, die mij mijn va-
160
der outunm, zal mij, naar Zijne wijze voorzienigheid, ook een onderwijzer schenken, die mij voor nen mijne broeders en zuster — een engel des troostes worden zal!quot;
De moeder stond verbaasd voor haar zoon, en het woord uit zijn mond wekte een nieuwen tranenstroom uit haar hart in de rood geweende oogen. „Dat heeft God zelf u ingegeven!quot; fluisterde zij, en drukte den jongeling aan de borst, en zeide: „Wij willen geheel op den lieven Godvertrouwen?quot;
„Amen, Amen!quot; zuchtte Jozef en hij wendde zich tot zijne broeders en zijne zuster, die heden nieteens hun stukje brood voor het ontbijt wilden eten,omdat hun vader niet meer mede at, en riep; „Morgen zal ik heengaan, en voor moeder en voor u het dagelijksche brood verdienen, omdat wij geen vader meer hebben!quot;
De kinderen liepen naar hem toe en hielden hom aan den rok vast en wilden hem niet laten heengaan; en Jozef kon hun jammer slechts daardoor tot bedaren brengen, dat hij beloofde, nog eenige dagen te huis te zullen blijven.
De moeder zegende in haar hart haar goeden Jozef! —
De moeder was reeds in het eerste morgenuur van haar bed opgestaan, en knielde voor het kleine huisaltaar, dat haar echtgenoot zelf in vroeger dagen gebouwd had, en bij hetwelk de kleine familie eiken
161
dag hare morgen- en avondgebeden placht te verrichten. De moeder wilde met hare beschouwing eerst alleen blijven, om ongestoord haar Jozef aan den drieëenigen God — door de voorbede der allerzaligste en altijd onbevlekte Maagd Maria — met kinderlijk vertrouwen in haar gebed aan te bevelen en over te geven. Hoe roemwaardig is daarom die vrome moeder, die niet van de wereld het heil voor haar kind smeekt, maar van den Gever alles goeds, van den Heer zelven! Eu hoe laafde zij zich in het aandenken van haar echtgenoot, die het eerste heerlijke zaad van de liefde tot de ouders in het hart van haar Jozef gestrooid had, want gewis had de zoon de liefde voor zijne moeder van zijn vader zelven ontvangen!
Het trof haar pijnlijk, dat Jozef van haar zou heengaan, doch het was haar ook niet onbekend, dat zij spoedig zelve dit huis zou moeten verlaten, als er een andere onderwijzer kwam, en daarbij strekte haar de voorzorg van haar zoon tot ware verkwikking, wiens trouw haar eeu helpenden steun aanbood. Lang knielde zij voor het beeld van den heiligen Antonius van Padua met het Christuskind, en ook zeer zalig gevoelde zij zich in dit vertrek, toen door de vensterruiten het morgenrood den eersten vriendelijken straal zond, welke als verheerlijkend op liet beeld viel, en op den bloemkrans, die, door de hand van haar man gewonden, omhetkind Jesus hing. De bloemen verwelkten al lang en zagen er vaal uit, maar als rozenpurper schemerden
11
zij door het morgenlicht. Het oog der moeder rustte met verrukking op den schitterenden krans, en in hare gedachten zag. zij den goeden Jozef vóór zich, die ook haar zoo ongemeen verduisterd leven door blijde otters der liefde wilde verhelderen. Met moeite verliet zij het kleine altaar, want de tijd naderde, dat zij nu ook hare kinderen uit den slaap moest wekken. — Maar wie beschrijft de genoegens der moeder ? De kleinen waren van zeiven opgestaan, en wachtten reeds voor de deur van het huiskerkje,totdat hunne moeder zou komen en hen binnenlaten. Op het gelaat der moeder weerkaatste de welwillendheid en de goedheid, toen hare weezen het kamertje binnentraden, en elk kind met eerbied naar het wijwater tastte en er zich mede besprengde, en allen toen neerzonken en met de moeder verlangden te bidden! Ton kon de moeder niet aarzelen, aan het hemelsche verlangen der onschuld te voldoen.
Na het gebed ontvingen allen hun ontbijt. Jozef verwijderde zich. De moeder ging naar eene verborgen wandkast, en haalde er iets uit. Het gevondene was een geldstuk. Zij zocht nu een doekje op. waarin zij het geldstuk haastig innaaide, en toen verborg zij het weer.
„Ach toen,quot; stamelde zij bij zich zeiven, „was het een gouden tijd, waarin mijn man mij deze medaille gaf! Het geschiedde op het uur, toen wij voor het altaar zouden gaan, om den eed van onze echtelijke trouw wederzijds voor God uit te spreken, en
1G3
liet verbond onzer harten door den priester te laten inzegenen! Ik vergeet nooit het oogenhlik, toen mijn man tot mij zeide: „Neem dezen daalder; hij is oen erfstuk van mijn vader, en enkel in den hoogsten nood moet gij hem uitgeven.quot; O, ik heb dit kleinood bewaard tot op dezen ernstigeu tijd, en mijn Jozef wil ik dit erfstuk op de reis medegeven! Het moet hem heil brengen, en ook hem wil ik het zeggen „dat hij enkel in den hoogsten nood de zoo dierbare reliquie van zijn grootvader en zijn vader mag uitgeven!quot;
De weduwe kon zich niet zoo gemakkelijk van dit geldstuk ontdoen. Zij haalde het reeds verborgene nog eens uit den doek, en beschouwde het recht lang, zoodat haar oog als onbeweeglijk op de beeltenis van den daalder gehecht scheen. Eu hoe bevallig was ook de stempel daarop! Het was Maria, de Moeder van onzen Heer en Heiland, den God-mensch Jesus Christus, rondom van de glorie des hemels omringd, en op den arm droeg zij Jesus met den aardbol in de hand, als zinnebeeld en leidster voor den bezitter van dit geld, dat enkel de Heiland, de Koning en Rechter der wereld, de Geluk-kig- en Zaligmaker der menschen is. Als lijst van het beeld zag men het opschrift: „Patrona Bavariaequot; en het jaartal 17G8. En op de smalle ronding las men de woorden: „In deo consilium!quot; Ook op die woorden richtte zich haar oog, en weder lispelde zij: „Wel wil ik deze woorden volgen, die mij mijn man verklaard heeft, en van welke hij zeide, dat zij
164
mij de wekstem tot vertrouwen op den Allerhoogste blijven moeten, want, „God alleen is onze beste liaadgeve'r!quot; roept mij toch deze spreuk te ieder uur in de ziel.quot;
Men klopte zacht aan de deur.
De treurende verborg haastig hare lievelingshave bij het teeken voor den huiten staande om binnen te komen.
Eene bijna nog jonge man in zwarte ambtsklee-ding verscheen, en gaf zich als den — door het opperste staatsbestuur in de plaats van haar man benoemden onderwijzer te kennen.
De weduwe verschrikte zichtbaar, doch zij werd door het vriendelijk gedrag des vreemden onderwijzers staande gehouden, die haar verzocht, niet te versagen, of zelfs te wanhopen; want hij had zijn voorganger als zijn pleegvader en den bevorderaar van zijn geluk geëerd en liefgehad, en dus kon hij diens weduwe niet ver.stooten. „Gij zulquot; voortaan, zonder eenige huur te betalen, met uwe kinderen een deel van het huis bewonen; want ik en mijne vrouw, wij zijn zonder kinderen, en ik acht het een heilige plicht, alle van den overledene vroeger ontvangen weldaden, zooveel mij mogelijk is, aan de zwaar beproefde familie mijns begunstigers en beschermers te vergelden!quot;
Margaretha dankte God voor de zoo troostvolle schikking, en maakte dadelijk en met blijdschap hare kinderen het zoete geluk bekend, dat zij niet «it die kanier uit moesten, uit welke de ziel huns
1G5
vaders naar liet land der engelen was overgegaan; en weder jubelde zij in het binnenste van haar hart over de edelmoedigheid van haar echtgenoot, die, bij de eigen armoede aan aardsche goederen, toch met zijne kundigheden aan anderen de helpende hand tot hun vooruitkomen in de wereld gereikt had? Hoe duidelijk blijkt het hier, dat ook de geringste goede daad, die men in deu naam van Jesus een bedrukte bewezen heeft, steeds van Gods welgevallen vergezeld wordt, dat dan altoos voor den niensch de vrucht des heils voor tijd en eeuwigheid In den kiem draagt!
De laatste dag der maand Juni was aangebroken, en daarmede de tijd, op welken Jozef, naar zijn open en vrij ontworpen plan, het ouderlijke huis en het kerkhof met het graf zijns vaders, en zijne moeder niet zijne broeders en zuster verlaten wilde. Xiet zonder inwendigen strijd staarde Jozef op de bloemrijke rustplaats van zijn te vroeg overleden vader, en hij kon de aandrift van verlangen niet onderdrukken, diens graf nog eens te bezoeken. Daar sprak hij de gelofte van onveranderlijke liefde voor zijne moeder, zijne broeders en zuster uit, en hij weuschte, als goed zoon, dat, gelijk de vlakte rondom in het groen prijkte, zoo ook de levensdagen der zijnen spoedig zouden groenen, en wel rijk in den vrede Gods. Hij nam wat aarde van den hem boven alles dierbaren heuvel, en ging in het
eenvoudig kerkje, dat zich dicht bij de begraafplaats, als een liefelijke wachter der dooden, verhief. In lichte, onbewolkte beelden zweefde hem op nieuw het leven en de werkzaamheid zijns vaders voor de ziel. Het was hem, als zag hij hem nu aan het altaar, dan gelijk hij bij de plechtige 2gt;rocessiën do rijen aanvoerde; en dan weer, gelijk hij de schooljeugd onderwees. En weer was het hom als hoorde h'j nog zijn gezang, dat goed geregelde, dat diep gevoelde, dat treffende gezang; en als mischlen nog eens de tonen des orgels, als Alleluja-koren op den Paaschmorgen, of als doodliederen, dof en ernstig, bij den overgang van een vermoeiden pelgrim naar het vaderland der zaligheid. Jozef bad lang en met vurige godsvrucht voor zijn vader en voor de zijnen, en verliet toen den tempel en de lindeboomen er om heen, van welke hij eveneens, als van waarde bekenden, afscheid nam.
In het woonhuis vond hij zijne moeder en zijne broeders en zuster, en den onderwijzer met diens vrouw in hetzelfde kamertje, waar het huisaltaar stond. Hoe wonderbaar troostrijk voor den reiziger werd ook de blik op de hier verzamelden; want, toen hij in de dorpskerk over de zijnen de bescherming des Allerhoogsten had afgesmeekt, toen had men hier gewis ook voor hem nederige gebeden tot don troon Gods opgezonden, en waar het geloof zuiver en liefdevol heerscht, daar is het altijd goed te zijn; en waar men met gebeden op reis wordt gezonden, daar heeft ook de vertrekkende niets te
vreezen; liet gebed is toch zijn gids, en het ware gebed, in den naam des Gekruisigden verricht, brengt ons steeds in de nabijheid des hemelschen Vaders; en wie met liefde bij God is, die gaat ook nooit geheel zonder zegen uit.
Hoe wee deed het innerlijk den goeden Josef, toen hij in do trouwhartige en van tranen vochtige oogen zijner moeder staarde, in dien spiegel van het edelste gemoed en der geloovige ziel. En waarom zou hij er ook heden niet dieper en langer in staren, in dien spiegel van echte, ongehuichelde moedertrouw? Immers omwolkte, als met een rouwfloers, de overweging zijne ziel, dat hij misschien op aarde deze voortreffelijke moeder niet zou weerzien! Hij drukte haar warm de hand en kuste zijne broeders en zuster, en verzocht kinderlijk smeekend den nieuwen onderwijzer en diens vrouw, dat tocii ook zij voor de teedere weezen vaderlijke en moederlijke opmerkzaamheid mochten voeden ! En de gloed van verrukking vlamde in hem op, toen men hem de vriendelijkste bevrediging van zijne wenscheu toewenkte.
Jozef nam nu zijn reispakje op den rug en greep denzelfdeu reisstaf, dien zijn zalige vader vroeger bij zijne wandelingen in de vrije natuur placht te gebruiken. Doch de moeder hield hem tegen, toonde hem eerst den helder blinkenden daalder, en verborg hem toen in een omslag van blauwe zijde, die aan een lint hing, en versierde daarmede de borst van haar zoon, en beval hem aan, dien steeds op de borst te dragen, en — „het dierbare erf-
stuk enkel in den hoogsten nood uit te geven.quot;
Jozef beloofde ten pleclitigste, altoos aan het verzoek zijner moeder te zullen denken en te blijven denkeu.
Jozef verliet het huis en met blijdschap begroette hij de heerlijkheid van den wolkenloozen Junimorgen. Alien vergezelden hem tot voor de deur van liet woonhuisje, en de thans zoo treurige gezichten en blikkeu der zijnen verkondigden duidelijk, dat deze dag der scheiding toch zeer bitter was. „Vaart allen wel! misschien volgt er een beter wedervinden 1quot; riej) de jongeling.
De moeder zegende nogmaals den vertrekkende en Jozef stapte over een zijpad van het tuintje en verdween in het nabijzijnde woud.
Wie heeft niet reeds den weemoed gevoeld, waarmede het gemoed bevangen wordt, wanneer wij moeten scheiden van de onzen, of wanneer wij een zeer geëerdenvrieudenkring moeten verlaten! In het scheidinguur doet de zacht lachende herinnering alle rooskleurige beelden van het verledene voor onze ziel voorbij if gaan; in den stillen tempel van het geheugen genieten wij nog eens de gelukkigste uren, ons heilig door godsdienst en vriendschap; doch op eens ontwaken wij bij het verder gaan; de gouden hemel der droomen is verdwenen, die ons voor minuten de verwijdering van onze geliefden deed vergeten. De schoone tijd van het vervlogene ligt achter ons, en wat wij zuivers en daarom geest- en hart-
109
verheffends in deuzelven genoten hebben, dat weten wij, maar als eene ruime en donkere vlakte ligt de toekomst voor ons; en of ons bloemen begroeten zullen, dan of de doornen ons zullen wonden en bloedig scheuren, wij weten het niet, nog veelmin-der, of ons immer weder een vreedzaam wedervin-den gelukkigr zal maken!
O O
Doch ook zulk eene droevige stemming wordt bij ons spoedig door den Heiland uit de gedachte verdreven, als wij Hem in de geloovige ziel dragen, en als wij ons bij eiken gang in de toekomst aan de verheven en gemoedskracht schenkende leuze vast houden: „De lieve God is in alles mijn beste Raadgever!quot;
Zoo reisde Jozef nu steeds verder, en donkere, verschrikkelijke vermoedens van en over de toekomst bleven verre van hem. Moeielijk werd hem wel de gang uil zijne geboorteplaats in den vreemde; doch de gedachte aan zijn geliefd plan, dat voor eene ongelukkige moeder frisch zaad van geluk op de zoo duister geworden levensdagen moest strooien, schonk hem wilskracht en vleugels, zoodat hij moedig naar het gebergte heen snelde, dat hein spoedig, als hij het achter zich had, het uitzicht ojj de dalen dei-geboorteplaats beletten zou. Daarom verwelkomde Jozef de bovenste rotskruinen met waar zielsverlangen; want van het vrije plat diens steenen wands kon hij de gansche streek nog eens overzien; en werkelijk bemerkte zijn oog diep beneden in het groene dal — de ouderlijke woning, en het kerkje
170
niet de liDdeu, en de smalle ruimte des kerkliofs. Een onnoembare weemoed belieerschte hem, toen hij o]) nieuw do welig vruchtbare streek overzag, waar hij de eerste droomeu zijner kindsheid gedroomd had, en waar hij een dierbaar graf bezat, en waar hij wist, dat zijne geliefden zich bevonden, die van nu af, door hem, uit de verte met gaven van hulp moesten getroost worden. Hoog boven, op de kruin des bergs, omringd van den adem der gezonde lucht, bad Jo-zof recht innig om de genade des drieëenigen Gods voor zich en de zijnen, en toen zong hij luide en blijde, zoodat zijn lied in het dal doordrong:
Hoor der voglen lierlerklanken,
Die uit struik en boomen dringen;
Hoor, hoe zij Gods goedheid danken.
Hoe zij blijde een loflied zingen!
Ook ik wil den Hemel loven,
Bij dit vroolijk lenteleven;
Ook mijn loflied dringt' naar boven.
Om den Heer alle eer te geven!
Met dit lied nam Jozef afscheid van den geboortegrond; en toen hij van het gebergte af aan de andere zijden naar beneden stapte, en het avondgelui van alle torens der kerken klonk, toen bleef hij staan, en zong weer door de met duisternis bijna bedekte streek een lied van zijn vader:
171
't Avondklokje klinkt zoo teeder,
Uit de blauwe hoogte neer;
't Roept, 't vermaant ons telkens weder:
Stemt uw harten tot Gods eer!
Ylied, mijn ziel, den glans van de aarde,
Blijf geheel aan God gewijd ;
Dan verkrijgt die toon eerst waarde.
Als gij voor den Hemel strijdt:
Jozef zweeg mi en zag links en rechts uit naar eene hut om te vernachten.
De jeugdige reiziger, in de avondschemering op het gebergte, werd door geen geringen schrik overvallen, toen op eens eene zwarte gestalte vóór hein oprees, die hem zelfs den weg versperde. Jozef was wel niet bang voor kaboutermannetjes en berggeesten, maar liet werd hem toch akelig te moede bij deze nevelachtige verschijning, want de ruime tabbaard, die om de gestalte fladderde, kon ook wel een roover bedekken, die hier in de bergwouden huisde en den weerloozen reiziger overviel om hem uit te plunderen, te dooden, of met zich naar de geheiinziuuige hoeken van zijn roofnest te sleepen. Jozef stond stil, de donkere onbekende eveneens. Jozef bleef als verstomd; doch de vreemdeling verbrak spoedig het zwijgen. „Gij hebt heerlijk gezongen!quot; sprak de zwarte man en in zijne woorden lag
172
een goedkeureuden toou, terwijl hij den jongen zanger ten vertrouwelijken groet de hand bood. „Zulk eene stem, en daarbij eene zoo ontwikkelde stem dat zijn voorrechten, die tot de zeldzaamheden gerekend worden! Indien gij vrij zijt, en aan niemand nadere en wettige verplichtingen hebt, dan kunt gij met mij medegaan, en ik zal u van uit mijn klooster aanbevelingen medegeven aan den zang-directeur in de St. Stephanus-kerk in de hoofdstad, daar kunt gij in het koor bij den openbaren godsdienst optreden, en gij zult, zoo al geene schitterende, toch eene genoegzame verdienste tot levensonderhoud vinden!quot;
Jozef stond verbaasd over die zonderlinge ontmoeting met een kloostergeestelijke. Hij dankte pater Bernhard ten vriendelijkste, die juist uit eene boerenhut gekomen was, waar hij een stervende den laatsten zoeten troost van den godsdienst des heiligen kruises gebracht had, en die thans den berg eveneens afging, om in zijn klooster beneden, dat tevens een gasthuis voor vreemdelingen tot overnachten bevatte, terug te keeren. De jongeling kreeg vertrouwen in den grijzen man, en onderweg verhaalde hij hem zijn smartelijk lot in de geboorte-j^laats, en verklanrde toen ook het doel, waarom hij zijn geluk in de verte zocht.
De pater luisterde oplettend naar den gemoedelijken verhaler, en aan het einde dezer mededeeling stond de geestelijke zoo geroerd, dat hij, als een vader zijn kind, den jongen reiziger omarmde, en be-
loofde voor hem, zoo veel het doenlijk was, te zullen zorgen.
Pater Bernard bracht zijn lieven zanger in het klooster, en troostte hem met den volgenden morgen, op welken Jozef het nadere voor zijne toekomst vernemen zou.
Xa verloop van een uur kwamen beiden aan de poort van het gasthuis, en Jozef trad met eerbied in den kruisgang, in het heiligdom Gods en des vredes.
Pater Bernhard hield zijn vriendelijk gegeven woord. Met een brief van aanbeveling aan den directeur der zangers in den dom der hoofdstad, liet hij den jongeling gaan, en gaf hein nog recht leerrijke en stichtelijke regelen van gedrag mede op den weg — in het gewoel der verleidelijke wereld. Jozef kuste den goeden priester de hand, met de innigste gevoelens van dank in het hart voor den gevonden beschermer. Hoe zalig verheven verliet de jongeling in de eerste morgenuren van den dag de hallen des kloosters, want gelukkig was hij bij het aanhooren van het koorgezang der monniken om middernacht. De cel waarin hij rusten zou, grensde juist aan de kerk, en bij de tonen van het verheven plechtig koraal verliet hij zijne legerstede en scheen geheel en al oor te zijn, zoo wonderbaar liefelijk en ernstig klonk de wijze der boetliederen hem in de ziel. De slaap ontvlood hem, en zijn geest was als opgevlo-
174
geu naar het laurl der betere werelden. Wel honderdmaal staarde Jozef op zijii weg naar de hoofdstad naar het klooster terug, dat zijne grijze muren aan den voorsprong des bergs onder platanen zeer bevallig verhief, en zoo recht als een toevluchtsoord voor de vermoeiden van de wereld verscheen, welken zich hier met de gewichtigste zorg dachten bezig te houden, met de zorg voor de zaligheid der onsterfelijke ziel. Hod hij niet dien vromen plicht te vervullen gehad, welke om het moede en zwaar gebogen hoofd der moeder, en om de troostelooze uren der arme weezen te huis frissche, zoet geurende bloemen van geluk wilde vlechten; nooit zou hij gewenscht hebben, zich van den vromen levenswandel in deze afzondering te scheiden. Doch het plichtgevoel alleen voerde hem verder. En hoe nader hij toen bij de omstreken der hoofdstad kwam, hoe blij-der het hem te moede werd; en verrast stond hij op eens als vastgeworteld stil, toen hem de spits van den St. Stephanustoren met het gouden kruis bij het heldere morgenlicht uit de verte tegenblonk. „O mocht, gelijk het kruis des Heeren ginds straalt in den zonneglans, ook de levenstijd mijner goede moeder te huis nog helder lichtend worden door het werken mijner trouwe liefde! O mijn Jezus, schenk Gij het gedijen aan mijn zwakken wil en mijn streven!quot; riep Jozef uit, en in zijne plannen voor de naaste toekomst verdiept, bereikte hij eene der poorten vaa de voorstad.
175
Hoe heerlijk zijn de wegen der Voorzienigheid, die het goede steeds onder hare bescherming neemt! Pater Bernhard had den directeur des zangs aan de domkerk nauwkeurig de omstandigheden van den armen Jozef en de zijnen beschreven, en aan heteinde van den brief las men het verzoek, „dat de directeur toch in zijn eigen huisden jongeling voor eenigen tijd een bescheiden woonplaatsje zou toestaan.quot; De directeur bekeek den reiziger, onderzocht diens kennis, liet zich proeven van zijn gezang geven ; en indien hein de frissche stem verrukte, zoo verbaasde hem eveneens het prachtige vioolspel, dat het zekere vooruitzicht op later roemrijk meesterschap aanbood. Jozef werd niet alleen in het koor, maar, den wensch van den kloostergeestehjke, ook in het huis van den directeur zeiven opgenomen, waar hij, tegen eene zeer matige vergoeding voor den kost, vrij onderwijs in de kunst kreeg, zoodat er van het traktement voor het zingen in den dom nog wat, al was het dan ook niet toereikend, voor de zijnen overbleef. De directeur zelf was een degelijk kenner der kerkmuziek, en liij hield vooral van de oudere werken der Duitschers en der Italianen: daarbij had hij zich het hoogere meesterschap in het spel op meerdere instrumenten door scherpziunig nadenken en nooit vermoeiden ijver in de meest rustelooze oefeningen verworven. Als directeur van het gezang in den dom onderscheidde hij zich bijzonder daardoor, dat hem niet een ruw schreeuwen kon bevallen, maar dat hij bij de proeven bovenal de zangers met den geest der muziek
176
bekend maakte, eu dat hij bij de keuze der zangers steeds ook op vrome, kerkelijk gezinde menschen lette. Daarom werd de stichting eu de godsdienstige verheffing van den geest eu het hart tot God — in de toehoorders door zulk een gezang en zulk eene muziek waarlijk opgewekt en levendig gehouden, wanneer uit de diepten van het hooge koor de mannen- en jongensstemmen voortruischten, als waren het liederen der engelenscharen, die van den troon Gods tot verrukking der geloovigen in het stof der aarde neerklonken.
Jozef vond in den directeur een wijzen gids tot al het verhevene en echte in de kunst, en de directeur bemerkte tevens in Jozef den talentvollen en ijverigen jongeling. Hoe aangenaam waren dan ook de uren van het onderwijs, wijl liefde het onderricht gaf, en blijde liefde met oplettendheid toeluisterde en met trouwe zorg het ontvansrene
O O
bewaarde!
De leerling des meesters verwierf zich spoedig een hoogen, loffelijken naam; alle kenners moesten toch die metaalrijke stem roemen, en ook de voortreffelijke vaardigheid, waarmede hij zijn instrument behandelde. Van vele kanten verzochten de familiën den goeden Jozef, dat hij zoowel den volwassenen als ook den minderjarigen onderwijs zou geven.
Jozef besteede vlijtig de vrije uren tot vorming van zich zeiven, en in de andere vond hij eene rijke bron — tot het verwerven van aardsche goederen voor zijne arme moeder en zijne verweesde broeders en zuster.
177
Maar juist in het laatste kau hij eiken aankomenden jongeling als een Godgevallig en als een alle navolging waardig voorbeeld gelden. — De roem maakte hem nooit trotsch, maar altijd nog nederiger, in stilte erkende hij het zich zeiven zeer dikwijls, dat de bijvalsbetuigingen overdreven, ja menigmaal onverdiend waren, en dat men nooit de goedkeuring der wankelmoedige menigte mag najagen, maar enkel en alleen don roem van een goed geweten. De inkomsten, die bijna maandelijks toenamen, verkwistte hij niet in ijdelen kleedertooi en wereldsche beuza-larijen, ot' tot streeling van het gehemelte en ter voldoening aan kwade neigingen; maar dat bleef zijn tooi en dat zijn lust, als hij de rijkste bijdrage aan de bescheiden huishouding zijner moeder leveren kon. Ook vergat hij den vromen pater Bernard niet, want dagelijks bad hij voor dezen tot God; en soms tegen den vespertijd deed hij met den directeur een uitstapje naar het klooster aan den berg, waar men zich bij het steenen kruisbeeld onder de platanen legerde, en het verledene overzag, en waar men zich in beschouwingen over den godsdienst en over de kunst verlustigde. Beiden verlieten dan altoos, aan heilige ondervindingen rijker, deze plaats met de bron, vol geestelijke verkwikking.
Wat dezen jongeling evenzeer tot liefelijk sieraad verstrekte, was de keuze zijner vrienden, en zijne begeerte naar boeken — van godzaligen inhoud.
12
178
Hij vermeed die jouge lieden, welken den glans van hun naam daarin zochten, dat zij als „ongeloo-vigen,quot; of als „spotters met de Kerkquot; en als „verachters der heilige Sacramentenquot; bekend werden; die naar hunne verderfelijke grondstellingen in alle hoeken van het kwade te huis waren, en die zich enkel schaamden, het huis Gods op Zou- en feestdagen binnen te treden; hij wilde niet op de verdwaalden gelijken, die ureu lang met den tooi der kleederen voor den spiegel doorbrengen, maargeene minuut tot het gebed of tot het onderzoek van het geweten besteden. De walgelijke poelen van zulk eene snoode liefde tot de wereld en de ondeugd verafschuwde hij — als eene pest voor de ziel; en de gewijde aarde, welke hij van het graf zijns vaders bij zich droeg, werd hem telkens tot vermaning van zijn beschermengel, met de prediking: dat hij enkel de wegen van het heilige mocht en moest gaan, om het ware, en eenige en beste geluk — „den vrede in Godquot; — te verwerven. Daarom wilde hij liever als een kluizenaar voortwandelen, verre van de daden der boezen, dan met een gansche schaar van zulke woestelingen verbonden te zijn in den dienst der ondeugd. En de Heer, wien hij wilde toebehooren, verliet hem ook hierin niet; want Jozef maakte juist in de kerk kennis met een jongen geestelijke, die aan den dom in de zorg voor de zielen als hulppriester den eenvaardigen pastoor was ter zijde gesteld.
In het verkeer met dezen edelen jongen priester ontsloot zich voor hem op aarde waarlijk een hemel;
179
van tlezeu leerde hij eerst recht, hoe men werkelijk ter eere des drieëenigen Gods en tot zaligheid der ziel de godsdieustoc-feningeu moet bijwonen, en hoe ónze gansche pelgrimsreize in het stof een godsdienst van ieder uur zijn moet. Jozef kende geen hooger genot, dan de predikatie op Zon- en feestdagen bij te wonen, eu bij dit hunkeren naar het levende woord Gods vroeg hij altijd slechts naar de geestelijke kern van elke voordracht, en menigmaal kon hij den wensch niet onderdrukken: dat hij het gehoorde nog eenmaal in de stilte van zijn kamertje zou kunnen nalezen, daarom begaf hij zich soms tot een der geestelijken, en verzocht nederig van dezen de geschreven predikatie ter leen. Intusschen vergenoegde zich de edele jongeling niet met het hooreu en nalezen; hij zocht tevens het hem ingeprente heilige in het leven te verwezenlijken. Op elk hoog feest ontving hij na eeue nauwgezette en rouwmoedige biecht het allerheiligste Sacrament des Altaars.
Eer hij toetrad tot de belijdenis zijner zonden, zonk hij op de knieën neer, en sprak met godsvrucht een gebedje van den heiligen Angus tinus, dat aldus luidt:
„O Jesus, mijne hoop! ik bid U bij al Uwe liefde, vergeef mij mijne zonden, en door Uw heiligen naam, laat mij gaarne üwe geboden hooren! Mijn vol vertrouwen en mijne gansche hoop berusten op Uw kostbaar bloed, o mijn Verlosser, dat Gij voor onze zaligheid vergoten hebt! Gij zijt het ware, onbevlekte.
ISO
Lara, dat de zouden der wereld wegneemt! Gij hebt door Uw sterven onzen dood te niet gedaan, en dom-Uwe opstanding ons liet leven weergebracht! Ik dank U met hart en mond en uit alle krachten voor Uwe oneindige barmhartigheid, waarmede Gij, ons in de zonde verlorenen, verlost en zalig gemaakt hebt? Goedertierenste Jesus, handel dus met mij armen zondaar niet naar Uwe gerechtigheid, maar godenk jegens Uw nchepsel Uwer barmhartigheid! Gij zijt de Zaligmaker! Kom mij te hulp en spreek; „Ik ben uwe zaligheid!quot; Amen.quot;
En als Jozef aan de tafel des Heeren ging, om het Brood dos levens te eten, om den Godmensch zeiven in zich op te nemen, dan sprak hij met de innigste godsvrucht de woorden des heiligen Anselmus.
„O mijn Jesus, toon mij slechts Uw aangezicht, en alles wordt mij tot zaligheid! Verheug mij slechts immer met uwe nabijheid, dan zijn mijne beste wen-schen vervuld! Kom, ach kom, liefelijke Vredevorst,
daal neer in mijn hart en neem er herberg in; want Gij zijt het eeuwig nieuwe voorwerp mijner liefde, van mijn zoeken, en van al mijn verlangen! NaarU dorst ik. Xaar U zucht en smacht geheel mijn wezen ! Amen. |
Soms, als hij onder de menschen ging, of ook als hij in de eenzaamheid was, geleek zijn hart zelf op eene kleine kapel; want altoos, gelijk in het godshuis voor het Allerheiligste de eeuwige lamp brandt, vlamde in hem een gebed op, en zeer dikwijls sprak hij dat van de godzalige dienstmaagd Armella.
181
„Miju God eu mijn alles, Gij zijt mijn, en ik bs-n Uw! Aan U geef ik mij geheel over: Wat Gij wilt, dat wil ik ook! Bewaar mij gedurende dezen dag ook voor rle kleinste zonde! Amen.quot;
Ging hij bij een crucifix-beeld voorbij, dan bleef hij er voor staan, beschouwde met eerbied en aandoening de doornenkroon des Verlossers en de met spijkers doorboorde handen en voeten, en de bloedende wonde in de zijde. En als hij zich geheel verdiepte in het lijden des geliefden Heilands, dan riep bij in vrome geestdrift met den heiligen Bonaventura:
„O liefderijk lijden, o hoogst verblijdende dood mijns Heeren! Ware ik die boom des krnises geweest, en waren de handen en voeten des Gekruisigden aan mij gehecht geweest, dan zou ik tot die nienschen, die hem van het kruis afnamen, gezegd hebben: Nimmer laat ik af van mijn Heer; begraaft mij met Hem, opdat ik van Hem niet gescheiden worde! Doch wat ik naar het lichaam niet doen kan, dat doe ik naar de ziel! O hoe goed is het, met den Gekruisigde gekruisigd te worden! Drie plaatsen wil ik mij daar inrichten: de eene in de voeten, de andere in de handen, de derde, die mijn bestendig verblijf zijn zal, in Zijne kostbare borst! Daar wil ik ademen, rusten en bidden! Daar wil ik tot Zijn hart spreken, en geven zal Hij mij, waarom ik hem ook ooit bidden zal! O ongemeen verblijdende teekenen der wouden van mijn goedertierensten Verlosser, in U wil ik altoos wonen, en zeggen wil ik: Hier is mijne rust in eeuwigheid! Amen.quot;
Op die wijze knoopte Jozef aan alles steeds eeno zinrijke en gemoedelijke beschouwing, en niet godsvrucht herhaalde hij dikwijls de verheven spreuken , die hij uit de schriften der heiligen in zijn geheugen opgezameld had.
De genoemde gebeden en spreuken, en nog zeer vele dergelijke, vond hij in de schriften der heiligen zeiven, die hem deels zijn begunstiger, pater Bernard, en deels zijn vriend, de jonge kapelaan aan de domkerk, geleend hadden. Eenevens zijne studiën in de muziek en benevens de oefeningen in het gezang, en het onderwijs, dat hij anderen in die vakken ten grondigste gaf, hield hem het lezen der genoemde schriften bezig. Hij kon zich uren lang verdiepen in die meditatiën der van God verlichte mannen, en slechts met moeite verliet hij die paradijsachtige tuinen, vol geestelijke, hemelsche bloemen, wanneer hem de klokslag tot het dagwerk des aardschen beroeps riep. En waar hij eene verheven gedachte, of eene het hart treffende voorstelling, of een gemoedelijk gebed vond, daar teekende hij het zich aan, schreef het in een eigen boekje, en leerde het van buiten, zoodat hem deze schatten eer studie. als ware vrienden, overal getrouw vergezelden. Hij wandelde wel in het stof, doch met die heiligen verhief hij zich tot het hemelsche, en ook om zijn werken lag de glorie van het goeddoen en van de onveranderlijke navolging van Jesus.
Met zijne moeder, zijne broeders en zuster onderhield Jozef onafgebroken een schriftelijken omgang.
183
Bij gewichtige zaken vroeg hij zijne moeder altoos om raad, hoe hij nu handelen zou, en de raad van deze had nooit iets gemeen met doortraptheid en list, maar de moeder ontleende hare ophelderingen aan het gebed en vervolgens aan de ingevingen en inlichtingen van den Heiligen Geest. Bijna elke week ging er, als een engel van blijde boodschap, een brief van Jozef naar huis. Hij beschreef den zijnen nauwkeurig elk feest in de kerk, elk vooral met zijne leerlingen, en elk gesprek met zijne vrienden. Geheele vellen papier waren met die schilderingen opgevuld. Ook de groeten des directeurs en der beide geestelijken, die soms zeiven hunne handteekeningen plaatsten, ontbraken nooit,
In zijne blijdschap schreef Jozef eens: „Ik dank het den lieven God, en der allerzaligste Maagd Maria, mijnen beschermengel en mijnen heiligen naampatroon, dat ik tot heden slechts op met bloemen bestrooide paden kou wandelen; want elke droefenis bleef verre van mij, en mij trof nog geen zoo bitter wee, dat ik mijn zilveren daalder zou hebben moeten wisselen of uitgeven I Maar daartoe draagt ook de voorbede van mijn zaligen vader en uw gebed, goede moeder, gewis zeer veel bij!quot;
Op een anderen keer zong Jozef in een salon van den vorst... Het gezelschap bestond uit de bloem des adels in de hoofdstad. Met verrukking luisterde men naar de godsdienstige liederen, die de
1S4
jongeling voordroeg. Niemand bewoog .zich, om toch in niets den zanger te storen. Alles brak in de luidste toejuiching los, en zijn onderwijzer, de directeur des gezangs in den dom drukte hem warm de hand, en riep hem met blijdschap in de borst Zijn: „Bravo! Bravissimo!quot; toe. Doch meer blijdschap zou hem nog ten deel vallen. De moeder van den vorst liet den zanger bij zich roepen, en toonde hem hare kostbaarheden, waaronder een gouden kruisje aan haar hals, en toen een prachtig gouden horloge, en zeide hierop; „Kies voor u, en wat u bevalt,
neem dat tot loon voor uwe liederen. Jozef waande zich in een droombeeld verplaatst, en als was hij aan de werkelijkheid ontrukt, zoo zeer verscheen hem het woord der hoog bejaarde vorstin als iets ongemeen zeldzaams wonderbaars. Hij aarzelde. Maar toen men hem welwillend toesprak, bepaalde hij zich tot het „kruisje.quot;
Verbaasd over dezen nederigen wensch, vroeg de vorstin goedig: „Maar mijn horloge is toch veel meer waard, dan dit kruisje, en waarom kiest gij dan het laatste, daar ik zie, dat gij nog geen horloge bezit?quot;
Jozef glimlachte verward en blozend, en zacht | fluisterde hij als ter verontschuldiging. „Ik zou dit kruisje aan mijne goede moeder schenken!quot;
Had het gezang van Jozef hem van alle. kanten lof doen inoogsten, thans juichte men nog meer over dit teeken der reinste kinderliefde. De vorstin stond op, en overhandigde hem beide, metdewoor- 1
185
den: „Nu, neem dan dit horloge voor u\v gezang, en voor uwe liefde totuwe m oederhet kruis!quot;
Juichend moet later de vorstin haren zoon bericht hebben gegeven van dit treffende gedrag des jonge-lings, en dezen dringend in zijne vorstelijke gunst hebben aanbevolen.
Jozef was zulk eene onderscheiding, zulk een loon en zulk eene aanbeveling waardig; recht schoon was toch zijn plan, hoe hij zijne moeder nu met het bezit van dit kruis vriendelijk verrassen kon.
Het was op Maandag voor het heilige Sacramentsfeest, en Jozef verzocht zijn onderwijzer, of hij op dat feest zijne moeder bij zich mocht noodigen; want, naar zijne meening, kon zijner moeder geene rijkere bron van reine genoegens ontsloten worden, dan wanneer zij deze verheven plechtigheid in de stad mocht bijwonen. De meester begreep het liefelijke in het verzoek zijns leerlings, en verklaarde zich bereid, der moeder van Jozef voor die dagen met genoegen kost en huisvesting te zullen schenken; ja de brave man ging nog verder; want toen Jozef juist zijn briefje naar huis schreef, kwam hij bij hem in de kamer, tikte hem vriendelijk op den schouder, en zeide: Welnu, de moeder zal zich niet zoo gemakkelijk van hare kinderen scheiden, uoodig dus ook de kinderen in mijn naam bij ons ten bezoek uit!quot; Jozef dankte hem ten zeerste; en na weinig oogenblikken was de brief gereed; en opdat het bericht toch zeker in de
hand zijner goede moeder zou komen, liep lüj zelf haastig naar de post en gaf zijn briefje ter verdere bezorging over.
Yan het postkantoor snelde Jozef rechtstreeks naaide pastorie der St. Stephanuskerk, en vroeg naar zijn vriend, den kapelaan.
De jonge geestelijke was verbaasd over de verschijning van Jozef — op zulk een ongewonen tijd. Doch Jozef nam spoedig de vriendelijke verwondering van den kapelaan weg, en sprak, zich verontschuldigend: „Ach, gij wildet daags na het heilige Sacramentsfeest bij het aanbreken van den dag met mij naar den „Heiligen Kruis-bergquot; gaan, opdat wij don opgang der zon zouden kunnen waarnemen! Ik zou nu wel wenschen, — daar op het heilige Sacramentsfeest mijne lieve moeder hier komt, en ik haar den volgenden dag naar huis wil brengen, - dat wij beiden samen, als tijd en omstandigheden het u veroorloven, „morgenquot; maar dadelijk die lieve wandeling deden.quot;
De jonge geestelijke was zeer verheugd over het bericht, dat de moeder van Jozef spoedig zou overkomen. Hij reikte, naar zijne gewoonte. Jozef de hand met de woorden: „Eerst wil ik aan mijnen Hoogwaardigen heer pastoor verlof gaan vragen, om morgen de wandeling te doen, en blijft het weder voortdurend zoo helder, dan zal onze verwachting van de heerlijkheid des opgangs van de zon gewis bevredigd worden.quot;
Dus morgen ochtend vroeg zien wij elkander met
187
Gods hulp weer!quot; riep Jozef en ging heen, met den lichten straal der blijdschap in de oogen, die zoorijk in zijn hart bloeide.
Toen hij door de straten ging, opgeruimd van ziel en vrij van eiken kommer, en zijne gedachten, als trekvogels, die naar een zonnig, lenteachtig landschap fladderen, — naar de stille huiskapel in de woning zijner moeder snelden, en hij zich zoo recht levendig het gelaat der vcclbejiroefde vertegenwoordigde'; o hoe wenschte toen zijne liefde, dat het hooge, wonderbare feest des heiligen Sacraments van onzen Heer en Heiland reeds daar mocht zijn, om maar op het schitterende gelaat zijner moeder de werking der heilige godsvrucht weer te vinden, die hem vroeger altijd zoo innig verkwikt en tot het vroom go-bed aangespoord had! Vooral werd hij aan het zoete feest der vrije belijdenis van ons geloot ,aau de waarachtige, werkelijke en wezenlijke tegenwoordigheid van den Verlosser der wereld in het allerheiligste Sacrament des Altaars herinnerd door de ijverige voorbereidingen voor dezen dag des triomfs van Jezus. Reeds zag Jozef in den geest de onafzienbare rijen der geloovigen in het reine feestkleed, vooraan het crucifix met groene ruikers omwonden, en in don trein de wapperende vanen, de met bloemen bekranste standbeelden der heiligen Gods, en vooral het beeld der allerzaligste Maagd Maria, om hetwelk de kinderen en maagden, als leliën, prijken; in den geest hoorden hij, als waren het liederen van Seraphijnen, de gezangen der pelgrims, hier gezongen door de on-
188
schuld der jeugd, en ginds bij de vrome huldigingen voor den Godmensch door de bejaarden en waggelende grijsaards; en weder elders hoorde hij het koraal van het domkoor en der kloosterbroeders, en daartusschen het donderen van het geschut op de vestingwallen der stad, en het jubelende ruischen der muziek, en het luiden van alle klokken, die engelenstemmen, die zoo vriendelijk de zielen der navolgers van Jesus tot de zaligheid van den geestdriftvollen dienst van God opwekken. Jozef boog zich thans reeds met eerbied voor het Venerabile, dat door de handen van den hoogwaardigen aartsbisschop wordt gedragen, en dat aan ieder uit het volk word vertoond, om hem te verkondigen : „Als gij den in het allerheiligste Sacrament des altaars tegenwoordigen Godmensch voor de menschen belijden zult, dan zal Hij ook u belijden voor Zijn Vader, die in den Hemel is!quot; — En hoe gelukkig gevoelde zich Jozef, als hij wist, dat zijne moeder en zijne broeders en zuster in den trein waren; zijne moeder, die als haar zaligheid en zegen brengend dagwerk enkel het „belijden van den Gekruisigdequot; beoefende. „Ja,quot; riep hij bijna overluid uit, „met de mijnen wil ook ik geheel mijn leven enkel den Heer toebehooren, en mijn lied zij nu en altoos: „Geloofd zij Jesus Christus! In alle eeuwigheid! Amen.quot;
Jozef begaf zich naar buiten, want hij kon den drang niet weerstaan om te juichen:
189
„Alles moet iu mij thans sterven,
Wat den lust der wereld wekt; Al 't geschied'ne zij vergeten,
Als met zerken toegedekt I
„Gij alleen moet in mij heerseben,
O mijn Jesus, mij zoo waard;
En geheel mijn loven worde Zoo voor U ten bleemengaard !quot;
Op den zelfden Maandag was er een bezig leveu in de hoofdstad door de landlieden, die uit de naburige vlakten en tuinen deels reeds bestelde bloemen iu de huizen brachten, en deels frissche takken van de woudboomen ten verkoop aanboden; meer nug zag men de armen door de straten trekken naar het paleis van den vorst, want de landsheer gaf een vrijen audientie-dag voor de behoeftigen onder de landbewoners
Hoe hoogst loffelijk werd daarom de regeering van dezen vorst bevonden, die in elke week één dag bepaalde, waarop ieder uit de onderdanen met zijne belangen vóór hem mocht verschijnen, en van de gerechtigheid en liefde dezes regents ook hulp kon verwachten, indien het aanzoek op zuivere en dus degelijke gronden steunde.
Intusschen handelde de landsheer op eene eigenaardige wijze, als het hem behaagde, den wensch van dezen of genen noodlijdende te vervullen.
Hij ontving ieder in hetbijzoiidergoedgunstig,hoorde 1
hem toegevend aan, en lotte op alles, en sloeg het ]
oog niet van den verzoeker af, de vorst zelf schreef i
telkens den naam en de woonplaats nauwkeurigop. ]
Zelden gaf hij dadelijkeene ondersteuning; want door i
vertrouwde personen won hij later nog informatiën :
in, of' in hoogst eigen persoon onderzocht hij op de s
plaatsen zeiven de toestanden der lijdenden; en al i
naar dat hij meer of minder de om hulp schreiende (
behoeften der ongelukkigen opmerkte, verleende zijne i
goedheid daarnaar de troostvolle ondersteuningen. i
Het was zijne geliefkoosde bezigheid, zijn geluk, zijne blijdschap, indien hij als een wijs geneesheer —
de wonden zijner dienaren genezen, indien hij als liefhebbend vriend de harten zijner ondergeschikten van zware lasten bevrijden, en indien hij — als een zorgvuldig vader de zijnen door de werken des mede-lijdens en der barmhartigheid gelukkig maken kon.
Maar tevens wees hij ook niet gestrengheid diegenen van zijn hart terug, die den nood. huichelden, of uit vrees voor den arbeid het bedelen als eene winstgevende beroepsbezigheid kozen; zulke lediggangers noemde hij de pest van den staat, en het giftige insect in den bloemkelk van het familiegeluk, en het vernietigenden zwaard voor alle deugd in de burgerlijke samenleving; indien dus zijn gelaat vriendelijk schitterde, gelijk het morgenrood van een lentemorgen, bij hen, die waarlijk leed ondervonden; zoo ge-geleek het weder op den duisteren hemel, die door onweerswolken verdonkerd wordt, wanneer de drieste
traagheid voor hem verscheen, die zich met de grauwe kleur van het bitterste verdriet bedekte, opdat deze tranen wekkende kleur weldaden voor zich zou afpersen, welke toch enkel in de hutder ware armoede moesten binnenkomen. Ja, de vorst giug, ea met recht, zoo ver, dat hij zulke bedriegers, zulke lediganggers, zulke laudloopers liet opnemen en voor een zekeren tijd iu werk- en verbeterhuizen opsluiten, waaruit zij eerst na ernstige bewijzen van blijde neiging tot den arbeid ontslagen en dan nog voor langeren tijd onder toezicht van de openbare beambten geplaatst werden.
En hoe zegenrijk bleek ook deze echt vorstelijke handelwijze te zijn. Terwijl de edelaardige vorst milde giften aan het ongeluk uitdeelde, werd de huichelarij door hem verworpen; en terwijl enkel het waarachtige leed met verzoeken aan zijn vaderlijk hart klopte, verbande zijn oprechte wil de plichtvergete-nen uit zijn paleis; terwijl de kommer van vele onderdanen hem opzocht, verscheen hij zelf, als hooge-priester van het medelijden, in de verblijven der el-lendigen, en bracht daarheen den wijn ter versterking met Samaritanen-goedheid. Zoo geleek de hooghartige op de zou, die slechts weldaden schenkt, en eiken nacht verdrijft en de wereld verhelderd, waarheen ook hare stralen schieten! Gelijk deze vorst met de innigste naastenliefde werkte, die bij het kruis van Jezus groeit, zoo kiemde voor hem even-erns de heilige plant der dankbaarheid in alle gemoederen.
Zeer lief vertoonde de vorst zich ook hed en reeds
192
in den vroegen morgen. Ook hij wandelde, bescheiden in burgelijke kleeding gehuld, door de straten der hoofdstad, en kocht van de landlieden de bloemen en de groene boomtakken, die hij dan weer aan behoeftigen liet wegschenken; op die wijze verschafte hij den landlieden eenige verdienste, eu den armen in de stad ontnam hij de bange zorg, die hen kwelde, wegens het onvermogen om het eigen huisje op het verheven heilige Sacramentsfeest des Verlossers rondom met takken en bloemen te kunnen versieren. O, zulk eene handelwijze verbreidde weder enkel vreugde; en wie slechts zin heeft voor het geluk van den naaste, en dien zin in heldere daden verwezenlijkt, in dien heeft Jesus Christus waarlijk gedaante verkregen!
Toen het gewone uur tot het geven van audientie voor hem geslagen had, snelde de edelgezinde haastiger door de straten, en zoch zijn paleis op, waarom de menscheu des ongeluks geschaard stonden.
De vorst verscheen in de hooge zaal, las al de namen der zich aangemeld hebbenden, lette vooral op het jaartal der geboorte van ieder in het bijzonder, onderzocht de schriftelijke verzoeken, prentte zich diep in het geheugen de bronnen, waaruit, als uit nachtelijke ondiepten, bij zoo menigeen het ongeluk in huis was gekomen, en dacht en peinsde, op welke wijze deze of gene toch eindelijk zou kunnen geholpen worden. Een glimlach, zoo zacht, als het glanzen van den dauwdruppol op het rozeblad in het zonlicht, schitterde op zijn gelaat, als zijne vorschende gedachten een staf gevonden hadden voor
193
den verzoeker, of a!s het hem gelukte, den ongelukkige, die zonder huisvesting was, eene stille, vreedzame plaats te bereiden, of eenen onderdrukte de eer weer te geven, of een zieke te laven, of armen weezen de vaderhand te bieden, of den grijzen ouderdom de laatste uren der aardsche reize te verzoeten.
Was nu het lezen, onderzoeken en nadenken voorbij, dan werd de zaaldeur geopend, en de een na den ander van de buiten wachtende werd binnengelaten, en ook de meest gebogene gevoelde zich zeer vroolijk te moede door de vriendelijkheid van den vorst.
Een helder beeld van vertrouwen op het echt Christelijke hart van den landsvader vertoonde ook heden weer de schare der dorpelingen, die zich vóór het paleis verzamelden; want verheven is het en troostrijk, dat de vorst zich niet alleen dikwijls met de grooten en gelukkigsten des rijks omringde, maar ook met de lager geplaatsten en zwaar beproefden; indien de overvloed van glans en have hem tot weldoen aanzette, zoo werd hem tevens ook het ernstige zien op de armen tot zoete bron van vrome nederigheid; hij droeg de ridderorde van het rijk in den vorm van een kruis buiten op de borst, maar diep binnen in de geloovige ziel droeg hij den Gekruisigde zeiven, den Schenker van alle licht, alle liefde, alle genade; Die aan het kruis was zijn eeuige Koning, en door Jesus Christus alleen wilde hij zijne onderdanen regeeren. Daarom, gelijk alle zieken van
13
194
geest tot den Verlosser hunne toevlucht nemen, zoo begaven zicli de aan uiterlijke goederen verarmden tot dezen vorst, in wiens ziel Jesus Christus werkte. T^c goedheid des Hollands bleef hem in alles het voorbeeld; en dat hij de gezegende navolging was, daarvan getuigden de luide stemmen van dankbaar- t held in het gansche land.
Meerdere uren duurde het heengaan en aankomen van het landvolk. Velen der behoeftigen vertrokken van het paleis des landsheers, en de glimlach op hun gelaat verkondigde zwijgend, dat de beden des met kommer beladen harten verhooring gevonden hadden. Hoe eigenaardig gepast was het ook, dat deze audientie-dag den landlieden vóór het heilige Sacramentsfeest toegestaan werd; het scheen toch in den weusch van den vorst te liggen, dat niemand ook op de dorpen met tranen dezen grooten dag van algemeenen heiligen jubel zou begroeten; en de ware blijdschap zelve gedijt slechts in dat gemoed, uit hetwelk, als uit een gezond bloembed, gaven der mildheid ontspruiten voor diegenen, welke door den nood gekweld worden.
De verzoekers vóór het vorstelijk paleis verstrooiden zich intusschen langzamerhand, en dadelijk met den laatsten zag men den vorst zeiven naar buiten komen en zijn weg nemen naar de openbare tuinen, die zich rondom de hoofdstad uitstrekten.
De vorst beschouwde naar alle zijden de wonderen der frisch opbloeiende planten, en ademde vroo-lijk den kruidigen geur uit duizend bloemkelken in;
195
slechts zelden bemerkte men heden een eeuzameo wandelaar door het suizelende groen der boomen, want de huishouding hield allen te huis met de voorbereidingen tot het feest bezig. — „Mocbt,quot; zoo fluisterde de vorst zacht bij zich zeiven, „het geluk en de tevredenheid mijner onderdanen gelijk worden aan deze liefelijke lente! Gelijk de tuinman aan de hem toevertrouwde landerijen arbeidt, zoo wil i k tot aan het einde mijns levens, met Gods hulp, eveneens eu met alle inspanning arbeiden voor het welzijn mijner getrouwe burgers!quot;
Ouder dit gepeins van den edele klonk op eens een kreet, als het roepen van een vervolgde.
De vorst bleef' staan, en keek heen en weer langs alle paden.
Hij kon niets ontdekken, en toch was het hem, als had hij zoo even den toon eener kinderstem gehoord.
Met verbazing snelde hij naar de plaats, van waar-het gerorf) tot hem doorgedrongen was.
Op eons hoorde hij op nieuw een luid snikken.
Hij vloog er heen en vond een kind, dat twee teenen mandjes met koornbloemen droeg, die een volwassene haar trachtte te ontwringen. Het kind verweerde zich, eu jammerde en schreeuwde om hare mandjes te behouden; doch de booswicht ontrukte ze haar met geweld, en maakte zich zoo haastig mogelijk uit de voeten.
Plet kind, een meisje, ging op een boomstam zitten eu weende bitter, en keek gedurig weer naar
dien kaut, waarheen de dief de vlucht had genomen, en jammerde: „Ach, mijne bloemen! Ach, mijne arme, arme moeder!quot;
Het meisje haalde een gescheurd doekje uit den zak en droogde zich de tranen af, die echter niet wilden ophouden.
De vorst had zich met voordacht achter de takken van een vlierstruik verborgen, die vlak bij den boomstam stond, waardoor het hem mogelijk werd, ongezien het kind gade te slaan.
Zij zat nog altijd te weenen, maar hield nu do oogen naar den grond geslagen. Hare kleederen waren armoedig, maar zeer zindelijk, en ook het haar van heur hoofd was sierlijk en met zorg gevlochten.
„Nu verkoopt die -slechte man mijne bloemen, en ik kom bij moeder terug, en ach, ik kan mijner zieke moeder geene vreugde verschaften! Wat zal zij jammeren, als ik niet een paar kreuzers te huis breng, om onzen nood te lenigen!? Zij kan mij geen brood meer geven, en nu hebben mij ook deze bloemen geen brood gebracht! Gisteren heb ik er zoo lang naar gezocht, en heden verlies ik ze zoo spoedig! O moeder, vergeef mij, de slechte ncan heeft mij alles ontroofd! En de mandjes nam hij ook mede, en zij waren toch niet van ons! En wat zal de herder zeggen? Ik wil steenroosjes gaan zoeken, en ze in mijn schort voor het feest te koop aanbieden, misschien koopt mij die iemand af, en ik kan mijne arme moeder troosten!quot;
Het kind stond op, als wilde zij lieengaan, en weer ging zij zitten, en weer rolden hare tranen; want zij moest zich toeroepen: „Van mijn zoeken komt niets; dat is toch het woud van den vorst, waar men niet in mag gaan!quot;
„Kom maar niet mij mede, ik zal u in dit bosch steenroosjes helpen zoeken, ik zal u vergezellen, mijn kind, opdat u niets kwaads overkorae!quot; riep haar de vorst toe.
Verschrikt sprong het meisje op, en hield het doekje voor de oogen.
De vorst trad nader, zacht en goedig, en nam het treurende kind bij de hand, dat hem angstig beschouwde.
„Ik wil zoo lang met u bloemen zoeken, totdat er uw schort vol van is; ga dan naar de stad en verkoop ze!quot; zeide do vriendelijke heer tot haar.
Als haren beschermengel volgde het kind, na eenig aarzelen, den vorst. Misschien zag zij in hem wel den bosch wachter, want de landsheer had juist eene groene kleeding aan.
Eeiden zochten nu bloemen, en na korten tijd riep het kind met een zeer opgeruimd gelaat, dat zij nu genoeg bloemen had.
De vorst vergezelde haar naar de stad, en vroeg intusschen naar de moeder van het kind, en naar het dorp, waar de moeder woonde.
„Wij wonen wat van het Heilige-Kruis-dorp af,quot; — antwoordde het meisje, — „daar in de eenzame stroohut, welke dicht bij den weg naar den Bede-
198
vaartsberg staat; zij heeft liet Dommer 200. O mijn vader sneuvelde in den laatsten oorlog, en ik heb nog twee kleinere broertjes, die bij onze zieke moeder te huis blijven; ik ga bloemen zoeken, en ver-koop ze, en als wij brood en melk hebben, dan zijn wij tevreden; moeder zegt ook, ik moet altijd nog maar bloemen zoeken in het schoone jaargetijde, zoo lang ik niets beters werken kan, en ik moet breien, want de verdienste daarmede — dat is niet gebedeld; en als wij om haar heen staan, dan vouwd zij de handen en bidt, en wij bidden met haar tot den lieven God. Xa het gebed zegt zij dan steeds: „Kinderen, blijft maar vroom, het zal u dan wel goud gaan; want wie vroom is, die is met weinig tevreden, en verdraagt gemakkelijker het ongeluk! Moeder is ook geduldig, en slechts somtijds ziet men heldere tranen in hareoogen !quot;
Het kind zweeg en nam haar schort bijeen, op dat er geene bloem uit zou vallen. De verst ging met afgemeten tred naast haar, en dacht aan de zieke vrouw, die eene zeer goede moeder en eene aan God onderworpen lijderes moest zijn; want de schildering van het kind was bevallig, en, wijl zij door de onschuld geteekend werd, ook zuiver, zonder bijmenging van valsche kleuren, en daarom waar, treffend.
„Maar heeft uwe moeder dan nog nooit iets van den vorst gezegd, dat haar misschien door dezen ondersteuning zou kunnen geboden worden?quot;
..O ja,quot; antwoordde het kind, „moeder spreekt
199
dikwijls van den vorst en zegt, dat hij een zeer goed heer is, en ook de armen helpt; zij laat ons'savonds voor hem bidden, en dan wenscht zij hem een zeer lang leven!quot;
„Heeft uwe moeder dan al weldaden van hem ontvangen, wijl zij zoo loffelijk van den vorst spreekt?quot; vroeg hij op nieuw.
Het kiud scheen zich te bedenken, en antwoordde: „Tk geloof het niet! Maar moeder meent, dat als hij hare ellende eenmaal kende, zij spoedig een weinig geholpen zou worden; zij heeft echter niemand, dien zij zenden kan; zij zelve ligt dag en nacht ziek op het stroo, maar deze woorden heeft zij dikwijls zuchtende tot mij gezegd: „Ach, Marie, als gij maar grooter waart, dan moest gij naar den geua-digen Heer gaan!quot; Doch dat kan ik niet, omdat ik te klein ben. Als moeder maar in liet leven blijft, en ik eenmaal grooter ben, dan zal ik hem wel gaan ojizoeken, den goeden man, en dan geeft hij mij gewis iels voor mijne moeder, die hem zoo liefheeft!quot;
De vorst luisterde met genoegen naar de woorden van het meisje, en hij maakte reeds plannen, hoe hij in de hut der zieke vrouw troost kon brengen; en werkelijk rijpte in hem een besluit, dat zijn medelijdend hart eer aandeed; want hij vatte het voornemen op, in eigen persoon de ongelukkige te gaan opzoeken.
De beide wandelaars waren intussclien aan die houten brug gekomen, welke naar de voorstad geleidt, en de vorst, die zich niet te kennen gaf, hield nog eens het kind staande niet de vraag:
200
„Nu, hoe hoog schat gij dau wel de waarde van uwe bloemen?quot;
De gevraagde antwoordde: „Acht kreuzers!
De vorst merkte lachtend aan, dat hij de bloemen wilde koopen, en nu gaf hij het meisje, in plaats van de genoemde som — twaalf kreuzers.
Niet zonder een blos van schaamte weigerde de kleine bloemendraagster het geld aan te raken, daar zij toch aan den heer zeiven den voorraad te danken had.
Zij moest de twaalf kreuzers aannemen, en de heer, die haar zoo vriendelijk ter zijde gestaan had schonk haar alle bloemen, met de woorden: „Verkoop die nu nog eens, en met den opbrengst kunt gij te huis den herder de van hem geleende en verlorene teenen mandjes wellicht vergoeden.quot;
„quot;Wat zal jiu moeder wel zeggen!quot; jubelde het blijde kind. Zij ging naar de brug, en haar gids, dien zij ten hartelijkste bedanken wilde, was op eens verdwenen.
Te vergeefs zocht het meisje met scherpe blikken haar weldoener. Maar hoe blijde gevoelde zij zich in het bewustzijn, dat zij aan hare moeder voor brood en melk twaalf kreuzers kon geven, en dat zij nog bloemen had, met welke zij ook den herder zijne mandjes kon vergoeden.
Arm, goed kind, het smeeken uwer moeder en uwe liefde voor haar en uw gebed zullen u nog andere bloemen des vredes brengen, niet op den bodem der wereld gegroeid, maar op den grond van een hart.
201
waartoe de godsdienst van het kruis den heiligen zaadkorrel heeft uitgestrooid! Goed kind, gij stapt heden nog de hut uwer zieke moeder binnen, jubelend over uwe winst; maar uwe onschuld heeft misschien u en den uwen een vriend gewonnen, die u met de rijkste gaven van vrome liefde gelukkigmaken zal! Wonderbaar zijn de wegen van God, en de Voorzienigheid verandert voor hare beproefden en getrouw bevondenen gaarne de heete tranen van jammer in de parelen van zoet geluk; en waar het onvermogen der menschen ophoudt in het werken tot verheffing der gezonkenen, daar begint Gods almacht; ja, de wijsheid en goedheid des Heeren verfraait ook de geringste stroohut met de schoven des zegens, want de liefde van boven laat het kinderlijke vertrouwen op haar nooit te schande worden. Kinderlijk vertrouwen mort ook niet onder zware, alles vernietigende onweersslagen, want het verwacht hulp van boven, en deukt in den storm aan den hemelschen boog des vredes in de regenwolken, door welke de zon hare vonken schiet!
Xa middernacht had Jozef reeds zijn vriend, den jongen kapelaan aan de domkerk, gereed gevonden voor den al lang afgesproken en met vurig verlangen verwachten gang naar den Heiligen-Kruisberg, om aldaar des morgens in den opgang der zon de majesteit van God te bewonderen. Als goede broeders gingen zij daar te zamen, zeer vertrouwelijk
voerden zij liet gesprek, en recht liefdevol was do wederzijdsche geestelijke toenadering door de oprechte wisseling hunner gedachten en gezindheden; zij kontien op die wijze vergeleken worden met de beide jongeren, die naar Emmaus gingen, want ook hun Geleider was Jezus Christus in zoo verre, als Hij, de Heiland der wereld, en het door Hem op aarde gestichte zichtbare rijk der genade, de heilige Katholieke Kerk, de inhoud en de stichtelijke kern hun-iier gesprekken bleef. Terwijl zij zoo met elkander daarheen wandelden, herinnerden hen de nachtschaduwen rondom heen aan den donkeren, nuivering-wekkenden en troosteloozen nacht, die vóór de mensch-wording des ééngeboren Zoons Gods Jezus Christus op den geest en het hart der menschen lag door de zonde en de onwetendheid; en gelijk zij zich verheugden in het licht der zou, welks uitstralen zij op de hoogte des bergs beschouwen wilden, zoo noemden zij ook de leer des Heeren een zonsopgang, die liet wolkenvrije licht vau onbedriegelijke kennis en de zachte warmte der heilige liefde tot God en den naaste verspreidde. Hoe konden Jozef en de jonge geestelijke ook met elkander over andere zaken spreken, dan over den godsdienst; zij waren toch geheel vreemd geworden aan de valsche, ijdele wereld, en zij ademden en leefden slechts in den hemel van het levendige geloof; en wat de diepten des gemoeds in volheid in zich dragen, daarvan stroomt toch de mond gaarne over. Zoo ook spraken zij onafgebroken slechts over Dien aan het kruis, in wien zij hunne
203
zaligheid zochten en hoopten — en ook gevonden hadden; want wie zoekt, die vindt en wie klopt, dien wordt open gedaan!
Intusschen vertoonden zich in de wolken hoogjbo-ven spoedig de eerste purperstrepen van het morgenrood, juist op den tijd, toen de beide wandelaars de kruin van den Heiligen-Kruis-berg bestegen hadden. Zeer verheven en stil was het in de kleine kapel aldaar. De eeuwige lamp brandde vóór het crucifixbeeld, en verteerde haar licht tct lof van den gewonden Middelaar. Het gefluister van zachte winden speelde rondom in de takken der boomgroepen, enkele liederen der ontwakende vogels klonken lispelend uit de struiken ginds, en zachte dauwdruppels sidderden aan de bladeren des wouds.
De geestelijke en Jozef gingen in het kerkje, be-sprengden zich met wijwater en knielden neer, en verrichten aldaar hun morgengebed. O hoe goeddoend is de blik op die vromen, in wie het roerende gebruik in het echt Christelijke leven behouden blijft - het bidden! Het morgengebed is voor den mensch in waarheid als een engelen vleugel, want het ontrukt hem aan het tijdelijke en draagt hem naar boven tot het eeuwige, waarheen eenmaal onze ziel met Jesus hare tehuiskomst viert. Wel hem, die met het gebed zich zeiven 'amorgens aan het hemelsche wijdt, want van God doordrongen zijn voor hom de gedachten, en van God geheiligd wordt dan ook het te beginnen dagwerk! Ware bidders zijn ook in waarheid goede menschen; even als het gebed hun slechts
202
voerden zij 'iet gesprek, en recht liefdevol was de wederzijdsche geestelijke toenadering door de oprechte wisseling hunner gedachten en gezindheden; zij konden op die wijze vergeleken worden met de beide jongeren, die naar Emmaus gingen, want ook hun Geleider was Jezus Christus in zoo verre, als Hij, de Heiland der wereld, en het door Hem op aarde gestichte zichtbare rijk der genade, de heilige Katholieke Kerk, de inhoud en de stichtelijke kern hunner gesprekken bleef. Terwijl zij zoo met elkander daarheen wandelden, herinnerden hen de nachtschaduwen rondom heen aan den donkeren, nuivering-wekkenden en troosteloozen nacht,die vóórde mensch-wording des ééngeboren Zoons Gods Jezus Christus op den geest en het hart der menschen lag door de zonde en de onwetendheid; en gelijk zij zich verheugden in het licht der zou, welks uitstralen zij op de hoogte des bergs beschouwen wilden, zoo noemden zij ook de leer des Heeren een zonsopgang, die het wolken vrije licht van oubedriegelijke kennis en de zachte warmte der heilige liefde tot God en den naaste verspreidde. Hoe konden Jozef en de jonge geestelijke ook met elkander over andere zaken spreken, dan over den godsdienst; zij waren toch geheel vreemd geworden aan de valsche, ijdele wereld, en zij ademden en leefden slechts in den hemel van het levendige geloof; en wat de diepten des gemoeds in volheid in zich dragen, daarvan stroomt toch de mond gaarne over. Zoo ook spraken zij onafgebroken slechts over Dien aan het kruis, in wieu zij hunne
203
zaligheid zochten en hoopten — en ook gevonden hadden; want wie zoekt, die vindt en wie klopt, dien wordt open gedaan!
Intusschen vertoonden zich in de wolken hoogjbo-ven spoedig de eerste purperstrepen vun het morgenrood, juist op den tijd, toen de beide wandelaars de kruin van den Heiligen-Kruis-berg bestegen hadden. Zeer verheven en stil was het in de kleine ka-pel aldaar. De eeuwige lamp brandde vóór het cru-cifixbeeld, en verteerde haar licht tot lof van den gewonden Middelaar. Het gefluister van zachte winden speelde rondom in de takken der boomgroepen, enkele liederen der ontwakende vogels klonken lispelend uit de struiken ginds, en zachte dauwdruppels sidderden aan de bladeren des wouds.
De geestelijke en Jozef gingen in het kerkje, be-sprengden zich niet wijwater en knielden neer, en verrichten aldaar hun morgengebed. O hoe goeddoend is de blik op die vromen, in wie het roerende gebruik in liet echt Christelijke leven behouden blijft - het bidden! Het morgengebed is voorden mensch in waarheid als een engelen vleugel, want het ontrukt hem aan het tijdelijke en draagt hem naar boven tot het eeuwige, waarheen eenmaal onze ziel met Jesus hare tehuiskomst viert. Wel hem, die met het gebed zich zeiven 'amorgens aan het henielsche wijdt, want van God doordrongen zijn voor hem de gedachten, en van God geheiligd wordt dan ook het te beginnen dagwerk! Ware bidders zijn ook in waarheid goede menschen; even als het gebed hun slechts
204
goeds brengt, zoo zegenen ook zij den naaste met trouwe liefde rt Toen nu het gebod der beiden geëindigd was, za- ; h gen zij in eene bruine houten lijst een klein schrift d tegen den muur hangen, als eene gedenkplaat; zij namen het schrift er af, en lazen dicht bij de lamp li het gevondene, en zie! de lijst bevatte een gebed van s den heiligen Ignatius van Loyola, dat dezegroote I man dagelijks placht te bidden; waarschijnlijk heeft 1 een vriend van echte stichting dat gebed daar doeu i plaatsen, opdat het ook door de bezoekers dier ka- ( pel, welke met geestdrift voor God vervuld waren, 1 met hart en mond zou gesproken worden. De pelgrims uit de hoofdstad verstonden den wenk der s
kleine plaat, en beiden stemden geroerd mede in de 1
woorden des heiligen in: j ■
„In e em op, o God, al mijne vrijheid, neem voor U al mijne krachten: het geheugen, het verstand en geheel mijn wil! Wat ik heb of bezit, hebt Gij mij gegeven, en di't alles geef ik in Uwe handen terug, en lever het over aan Uw wil, opdat Gij hetregeereti Enkel de liefde rot U en Uwe genade schenk mij, en ik beurijk genoeg en verlang anders niets!
Amen.quot;
Beiden zwegen, drukten elkander de handen en fluisterden: „Bewaren wij de liefde tot Jesus ons leven lang, en met zijne genade hebben wij alles!quot; —
„Amen! Amen! — Ook ik wil ze bewaren —
Amen! Amen!quot; riep eene stem.
205
De vrienden keken rond, maar zij ontdekten niemand , slechts een licht geruisch vernamen zij als het suizelen van planten, wanneer een voorbijganger die even heeft aangeraakt.
Zij verlieten het godshuisje, en op het terras vóór hetzelve lag reeds het wonderbare, onuitsprekelijk schoone mengsel van purper-en goudglans uitgebreid. Hoe heerlijk verscheen het licht der zou aan den hemel, dat als het ware het voor ons zichtbare oog van God kan genoemd worden! Hoe bewogen zich de kruinen der hoornen en hoe wiegden zich de kelken der bloemen in de flikkeringen van dien glans. Hoe jubelden de vogels hunne psalmen bij dit schouwspel, dit zoo liefelijke tooneel! Hoe vreugdedronken hingen de blikken der verbaasden aan deze glorie van het aardsche licht! En op eens wendden zij zich naar het kruis om, dat daar opgericht stond, en laafden zich in den zieleblik op deu lijdenden Hei-land, die oene andere, de geestelijke Zon, de echte en allerhelderste, voor de ziel van den mensch is, en die, even als de zon juist het dal rondom en de heuvels verguldde, de gansche menschheid op aarde loutert en hier reeds in zalige geesten verandert, wanneer zij ontvankelijk zijn voor Zijn licht, en wanneer zij hunne harten niet voor Hem sluiten.
Jozef zong, terwijl hij den kring der bonte, dooide zon beschenen gewassen beschouwde, die het kruis beschaduwden en er hunue geuren om verspreidden :
20«
In den plantenstengel woont Ed'le, blijde lentekracht!
Die naar buiten zicli vertoont In der gouden bloesems pracht
Kruis des Midd'laars, dat Uw kracht Ook bestendig in mij leef!
Dat mijn werk, bij dag of nacht,
Steeds van U getuig'nis geef!
En Jozef stortte, toen de zon nu altoos schitterender uit de wolken te voorschijn trad, en toen de morgenklokken uit de naburige dorpen zoo plechtig klonken, zijn godsdienstig gemoed weer uit in het lied;
Hoor 't gelui uit ieder oord Door de nev'len die verzwinden :
Als een feestlied rolt het voort.
Op den adem van do winden !
Stort, o stort in elke borst 's Heeren vreden allerwegen ;
Opdat ieder hart slechts dorst'
Jsaar Zijn heil, naar Zijnen zegen
,, Jawel,quot; sprak de jonge geestelijke, zijn Jozef ten innigste dankende voor de aangename liederen, „mocht het woord des Heeren in alle harten heersdien: hun
207
verloren paradijs zou wedergevondeu worden ia de trouwe liefde tot Jesus Christus!quot;—
Beiden hadden den terugweg aangenomen. Het sloeg in de dorpskerk reeds vijf uren.
De vrienden gingen naast elkander, en Jozef moest den geestlijke nog zeer veel van zijne moeder vertellen, die op het heilige Sacramentsfeest ten bezoek in de stad zou komen. De deelnemende kapelaan-verzocht Jozef hem toch ook aan zijne moeder voor te stellen, van wie de zoon slechts verblijdends kon mededeelen.
Wonderbaar treffend en tot zalige feestvreugde stemmend werd voor hen de gewaarwording, dat jong en oud van het landvoikje naar buiten snelde, naar de akkers en in de schaduwen des wonds, om bloemen te verzamelen; dit gaf aanleiding, dat Jozef zich van zijn geestelijken vriend het ontstaan van het heilige Sacramentsfeest liet verhalen.
In dien tusschentijd kwamen zij dichter bij hot Heilige-Kruis-dorp. Het dorp zelf scheen als uitgestorven, want men bemerkte geen mensch meer in deszelfs omtrek.
De weg naar de hoofdstad liep door het dorp.
Jozef en de geestelijke waren tot aan het met stroo gedekte huisje voortgegaan, dat een klein eind vóór het dorp, doch dicht aan den weg stond. De hut zelve was met nummer 200 geteekend.
„Hier onder dit stroo zal gewis een arme wonen!quot; sprak Jozef tot zijn vriend.
208
„Hoor! hoor!quot; antwoordde deze.
Uit de hut hoorde men duidelijk een gesteun en gejammer.
Het werd weer stil.
De wandelaars snelden naar de woonplaats der behoefte, en stonden te luisteren door het half verbrijzelde venster, dat openstond.
Een snikken, als van kinderstemmen, drong er door heen.
Het gevoel van innige deelneming gloeide leven-
O O O o
diger in de harten der vrienden, zij gingen nog nader bij het venster, en zij keken de kamer in.
Van de vroeger witte kleur der muren zag men geen spoor meer; en een donker bruin, dat er bijna als vuil uitzag' had de tijd er overheen geworpen.
In den hoek der kamer was stroo neergelegd, en op dat sroo kermde eene vrouw, die zich in een grijs laken vol gaten gewikkeld had. Naast haar stond een pot met melk en een matig stuk brood lag daarbij. Twee kleine kinderen weenden en vroegen om het brood. Een grooter meisje knielde bij de voeten der vrouw en bad.
Welk eeu tooneel van jammer vertoom Je deze moeder met hare kinderen!
Als door de koude koorts geschud kromp zij ineen , toen zij wilde opstaan, om het brood voor de kleinen te breken. Het reeds meer volwassen dochtertje sprong op, reikte der half bezwijmde den arm ten steun, en hield haar staande.
209
„Kinderen, daar hebt gij het laatste brood! Maria heeft het gisteren met den verkoop der bloemen verdiend! — Heden kan zij niet weg, zij moet bij mij blijven, ik ben te zvak! — Ik heb geen geld meer! •— Bidt, o bidt, dat ons de lieve God niet van honger late sterven!quot;
De vermoeide, doodzieke vrouw zonk weer op haar stroo terug. Haar oog staarde op Maria, die weer op de knieën gezonken was. Maria bad. De andere kinderen zaten op den grond en ateu treurig het laatste brood van de moeder.
„Ik ben koud, lieve Maria!quot; jammerde de ongelukkige.
„Maria, zing mij uw lied! — Ach zing mij het lied van het kruis, dat zoo troostrijk luidt!quot; zuchtte de zieke weer half luide.
Het meisje keek naar de moeder en zong met van droefheid verstikte stem:
„Ik wil m ij n kruis graag dragen.
Zoolang ik 't torschen moet;
Al wil geen lento dagen,
Die 't vvicijdelijk bloeien doet!
'k AVeet: aan de zoete gaven,
Die kiemen bij het kruis,
Zal ik mij later laven,
Ben ik maar eerst — te huis.
„Ja, als ik bij den hemelseheu Vader ben, — te
14
210
huis, — daar boven, — dan vind ik ook mijne lafenis!quot; lispelde de lijderes en zegende hare kinderen.
„Moeder, gij zult niet sterven! Ik zal wel weer brood vinden voor u en ons,quot; zeide Maria vertroostend tot de goede moeder, en zij droogde haar het zweet van het voorhoofd. —
Jozef en de geestelijke konden zich nietlanger weer houden, beiden tastten in den zak, om den nood hier al ware het ook slechts voor lieden, eenigszins te verlichten!
De geestelijke had zijn geld al in de hand, en riep zacht het meisje toe, en Maria stapte op de houten bank voor het venster, en ontving verschrikt denkleinen rijkdom, en bedankte hartelijk.
Het gelaat van Jozef begon op eens te gloeien van den vlaiiimenden blos der schaamte; hij had gezocht en gezocht, en vond in zijne zakken geen geld. „Ik heb vergeten, geld mede te nemen!quot; stamelde hij onder de teekenen der grootste verlegenheid. Doch, terwijl de vriend hem daarmede gerust wilde stellen, dat er toch eenigermate door zijne geringe gift in den nood der kinderen on der moeder voorzien was, rukte Jozef haastig en met geweld zijn rok vóór op de borst open, en haalde er een lintje van te voorschijn, waaraan de met blauwe zijde omwonden medaille hing, die hij vroeger van zijne moeder ontvangen had. Hij schonk het zoo langen niet zulk eene groote zorg op de borst bewaarde kleinood aan liet meisje.
„Ik moet den daalder enkel in den hoog-
211
sten nood uitgeven!quot; heeft mij mijne goede moeder gezegd, sprak Jozet' half luide: „deze arme is ook ik. - la Jesus Christus zijn wijtoch allen één - broeders, zusters!quot;
De geestelijke verwonderde zich over de eigenaardige woorden van Jozef, en werd spoedig gesticht door den engelachtigeu zin er van; want terwijl beiden zonder om te zien verder gingen, ten einde van niemand gezien te worden, moest Jozef hem de geschiedenis zijner medaille verhalen.
En toch werden beiden gezien door den — vorst.
Deze bevond zich op den Heiligen-Kruis-berg op hetzelfde oogenblik, toen de beide vrienden het gebed van den heiligen Ignatius van Loyola spraken. Hij was het, die „Amen! Amen!quot; geroepen en zich verborgen had.
De vorst maakte eveneens van zijue nachtelijke wandeling gebruik, om op deze bergkruin tegen den morgen den opgang der zon weer eens te beschouwen, en om dan in de stroohut aan den weg van het Heilige-Kruis-dorp binnen te gaan, waar hij zich wilde overtuigen van de waarheid der verklaring, welke de kleine bloemenhandelaarster aangaande de ellende barer moeder had afgelegd, met het voornemen : — zooveel mogelijk alle smart van het arme hart der troostelooze weg te nemen, en aan hare weezen den staf der hulp te bieden.
Had den vorst het gedrag der jonge vrienden in de eenzame kapel met innige blijdschap vervuld; zoo steeg nu zijne blijdschap tot verrukking, toen hij
heu als weldoeners der ongelukldgen, — zich met snelle schreden van de hut zag verwijderen.
„quot;Dat is de jonge kapelaan aan den dom!quot; sprak hij bij zich zeiven; „de andere jonge man is mij ook als een bekende voorgekomen; doch ik kan mij niet nauwkeurig herinneren, wie hij eigenlijk is! Ik zal in de hut er het naderen wel van vernemen!quot;
Hij naderde het open venster.
„Moeder! moeder! zie, wat ons de goede menschen geschonken hebben!quot; jubelde Maria, voor hetstroo-leger zittende. De zieke trok het gescheurde grijze laken over de borst, en richtte zich met moeite op, en over haar gelaat zweefde bijna slechts de droom van een glimlach ; zij keek hare dochter aan, die hoog in de eene hand eeu groen zijden buideltje had eu in de andere den helder blinkenden daalder, van welken tot op de helft het blauw zijden bekleedsel reeds afgestroopt was.
De lijdende moeder legde hare rechter hand op de borst en riep: „Lieve God, neem mijn geheel hart als gave des danks voor zulk eene hulp, die Gij heden mijnen armen kinderen in vrome menschen gezonden hebt! Zegen met 1 we genade die weldoeners in tijd en in eeuwigheid!quot;
„Amen! Amen!quot; bad buiten de diepgeroerde vorst, en terwijl, wegens die woorden, de bewoners der stroohut onderzoekend en verschrikt naar het venster keken, stond hij reeds midden in de kamerdeur.
213
„Moeder, o moeder, dat is de houtvester, die mij gisteren bloemen in het vorstelijk woud hielp zoeken.''quot;
„Zwijg, zwijg maar, goed kind!quot; antwoordde hij, het meisje vriendelijk de hand drukkende.
De zieke keek hem aan en bood hem de rechter hand eveneens ten groet.
De vorst stond voor de zwaar beproefde, en wat de lauwe lenteadem is voor het met ijs bedekte winterlandschap, dat werd spoedig de handelwijze van den landsheer in deze van smart vervulde woning. Hij praatte vertrouwelijk met de moeder en de kinderen, en toen hij had ingezien, hoe de laatste zware oorlog zoo veel wee over de kleine familie had uitgestort, en hoe de zorgvuldige huismoeder — door hare werkzaamheden, waaraan zij dikwijls halve nachten besteedde, om hare kinderen fatsoenlijk op te voeden, — kort na liet sterfjaar van haar man zich vroegtijdig eene ziekte had op den hals gehaald; toen vertoonde de vader der armen ook hier zijn vriendelijk, mild hart, dat reeds zeer dikwijls boomen des vredes in de wildernis des ongeluks van arme menschen geplant hi d. Fïii legde eene rol met geld voor het bed der moeder, inet de woorden: „Dat is voor uwe behoefte!quot;
De moeder wenkte de kinderen, en zij drongen zich om den gever van zulke rijke geschenken, en kusten hem met de grootste blijdschap de hand, en keken hem met duivenzachte oogen aan, zoo innig, als ware die goede man — de vader der famile.
214
„Ik wil voor de kinderen zorgen!quot; zeide hij deelnemend tot de zieke.
„Ach, als gij moeder maar gezond wildet maken,quot; antwoordde Maria, „wij allen zouden wel met brood tevreden zijn?quot;
„Al kan ik ook uwer moeder niet rechtstreeks de gezondheid weergeven, goede kinderen, zoo wil ik toch mijn best doen, om haar nood te verminderen! —■ Maar ééne zaak, lieve Maria, moest gij mij beloven, dat gij mij toestaan zult!quot;
Maria drong zich inniger aan den vermeenden houtvester en beloofde als 't ware, soms met den blik op de legerstede barer moeder geslagen: „O, als mijne broertjes grooter zijn, en ik mij eens van mijne moeder mocht verwijderen — ik zou gaarne uwe dienstmaagd zijn, en in het woud en op het veld voor u arbeiden; ja, ik zou ook u helpen, als gij eenmaal in nood kwaamt, wijl gij toch jegens niiine moeder zoo goed geweest zijt; en in de kerk zou ik, als ik voor mijne ouders eu m:jne broeders eu voor den vorst bid, ook voor u bidden!quot;
Den vorst parelden de tranen in de oogen, en de moeder luisterde stil en aandachtig naar de woorden van Maria, en in haar hart kiemden de bloemen van zalige aandoeningen; zij scheen hare smarten te vergeten, zoo zeer verkwikte zij zich aan het liefelijke beeld in hare hut.
De edele vorst nam Maria bij de hand en zeide; „Kog heb ik u mijn wensch niet bekend gemaakt, maar hoor slechts: „Ik zou gaarne willen, dat
21.-)
gij MIJ dien fraaien daalder schonkt! Ik geef er u een anderen voor!quot;
„Den daalder wilt gij?quot; lispelde Maria verlegen, en liet oog der zieive zoekende, fluisterde zij: „Als moeder het toestaat, dan geef ik hem u zeker!quot;
Met voorkomende toestemming bewilligde de zieke in de vervulling van den wensch, en de vorst ontving de medaille met het zijden lint.
„Maar zoudt gij mij ook kunnen zeggen, wie toch de heeren zijn, die zoo even aan uwe moeder dit buideltje en dezen daalder geschonken hebben ?quot;
„Den eene der mannen, mijnheer de houtvester, meen ik al meer gezien te hebben, als ik 's zondags in de stad was.quot;
„En wanneer hebt gij dan wel ergens een van die heeren in de stad gezien?quot;
„O ik heb hem dikwijls bij de zang ers in de St. Stephanuskerk gezien!quot;
„In de St. Stephanuskerk?quot; vroeg de vorst begeerig, met alle teekenen van blijde verrassing op het gelaat.
„Ja, daar heb ik hem gezien, en de menschen zeggen, dat hij het roerendst zingt.quot;
„Dat zal misschien de jonge Jozef .... zijn!quot; zeide de vorst zacht, „en daarover zal mij heden nog de vrome kapelaan aan den dom inlichting geven! De daad is edel, en te treffender, indien deze met zijde omwonden daalder voor Jozef nog eene bijzondere beteekenis mocht hebben!quot;
Terwijl de vorst nog bij zich zelveu sprak, kwamen er buiten twee rijtuigen aanrollen.
De bedienden van den vorst verschenen aan de hut met een bed, schoon goed en verschillende levensmiddelen. - Ook de lijfarts van den vorst was onder hen.
De armoedige stroohut, waarin de zieke lag, zag men spoedig niet meer. De vorst beval ze af te breken, en hij liet aldaar voor den reiziger, welke dien weg langs ging, eene rustbank plaatsen met een beeld van den heiligen Jozef uit steen gehouwen, en een opschrift zegt tot den vermoeide aldaar: ,,In Deo consilium!quot; welke woorden, die zoo troostrijk zijn, aan de medaille van Jozef ■ ontleend waren. Een boom werd daar eveneens geplant, die later zijne groene koele takken zegenend, als een trouwe vriend, over de pelgrims moest uitbreiden.
Maar veel meer nog — dan deze voormalige plaats des lijdens aan bevallige eu zinrijke versiering won, vonden de bewoners dezer nu verdwenen stroohut door den vorst ook eene vroeger nooit vermoede verheffing uit de diepte des ongeluks.
De lijfarts had het heilzaam geacht, dat men de zieke moeder nog eenigen tijd iu de hut liet verwijlen, totdat zij met de hulp van God en bij zorgvuldige geneeskundige behandeling eenige krachten verzameld had; waarna men ze naar de stad zou
kunnen vervoeren. Er werden op kosten van den vorst twee oppassers in dienst genomen, opdat de arme aan niets gebrek zou hebben. Gods bijstand was ook zichtbaar met haar, want van dag tot dag werden hare oogen helderder, en werd haar geest meer welgemoed; en spoedig kwam de schoone tijd, waarop zij ook voor altoos deze woning zou kunnen verlaten. Men bracht haar naar de inrichting, der barmhartige zusters in de hoofdstad, en zij werd aldaar aan die zachte, milddadige vrouwen overgegeven, die bij het kruis des Heeren vroegtijdig in de school der reine liefde gegaan en om zoo te zeggen — de zichtbare barmhartigheid van Jezus Christus zijn, en die alle netten van de neigingen barer ziel niet in de zee der snoode zinnelijkheid uitwerpen, maar in de zee van het leed en de smart der ongelukkige mensehen, in welke zee zoo velen,door verdriet overstelpt, wanhopig verzinken, zoo niet het anker des heiligen medelijdens en der ontferming hen troostrijk staande houdt!
De kinderen der vrouw werden aan vrome, kin-derlooze echtelieden in de stad ter verzorging overgegeven; en deze vroeger zoo ongelukkige arme kinderen, wier gansche erfenis de bedelstaf en wier gansche voedsel het tranenbrood geweest was, die bijna de naaktheid van hun lichaam niet meer konden bedekken, verloren spoedig de grauwe kleur des hongers en van den nood, en hun vroeger treurig gelaat schitterde in den vroolijken bloei der gezondheid; hunne kleederen waren helder en hunne levens-
218
■wijze zeer verblijdend. De gang naar do kerk, naar de school en eiken avond uaarhet gasthuis, tot hunne moeder bleef hun het liefst. Zij brachten der moeder dikwijls bloemen mede, en bleven telkens een uurtje vroolijk bij haar, totdat zij eens kwamen en de moeder zeer zwak vonden. Den volgenden avond kwamen de kinderen weer met bloemen terug, — maar waar de legerstede der moeder stond, was een wit laken over haar uitgespreid. Een crucifix stond daarnaast en een brandend olielampje en wijwater. Demoeder was in den nacht gestorven. Haar laatste gebed was voor hare kinderen, den vorst, en de barmhartige zusters eu de stichters van hetgasthuis. De kinderen legden haar de bloemen op de borst en weenden lang.
De vorst droeg ook nog verder eene vaderlijke en moederlijke zorg voor die arme weezen.
Onbewolkt schitterde de morgenzon op den heiligen Sacramentsdag over alle bergen en dalen, eu tooide rijkelijk met het goud barer stralen den groenenden eu vrucht-belovenden wasdom der geheele landstreek in bet rond. Bij het eerste aanbreken van den dag donderden de kanonnen op de wallen dei-hoofdstad en de jubel der klokkeu vervulde de lucht. De straten der stad geleken op de schoonste tuinen in de lente, en vlaggen en tapijten wapperden uit alle vensiers, en kostbare wierook geurde reeds voor elk crucifixbeeld op de kleine altaren. Alle deuren der huizen gingen open, en over derzelver drempels trokken de vrome pelgrims met rozenkrans, gezang
219
en gebedeuboek en eenvoudige ruikertjes naar de kerken, om den morgengodsdienst bij te wonen en de zoete ontvangst van den drievoudigen zegen met het Hoogwaardigste Goed niet te verzuimen. Velen hadden zich ook op den vooravond door eene oprechte biecht voorbereid, om hedeu den mllden Koning van alle zaligheid Jezus Christus io zich op te nemen — in het allerheiligste Sacrament des Altaars, van welke gave de priester even verheven als roerend tot het volk zingt: „Ecce panis Angolorum! Ziet het brood der Engelen!quot;
Om drie uren stond Jozef al op, besprengde zich met wijwater knielde neer en deed zijn morgengebed. Hij gedacht biddend aan zijn zaligen vader en toen aan zijne goede moeder, de jongere broeders en zuster en aan al zijne weldoeners. Xu opende hij de wandkast in het slaapkamertje en nam daaruit een wit tafellaken, waarmede hij de tafel in de woonkamer bedekte; hierop luisterde hij in den gang naar den kant der kamer, in welke zijne moeder met de kinderen eene vreedzame herberg gevonden had, en lette op, — of misschien de lieve gasten nog sliepen. Een zacht praten deed zich bij de deur hooren, de moeder wekte ook reeds de kleinen met de heerlijke spreuk; „Geloofd zij Jesus Christus!quot; eu de kinderen stamelden: „In eeuwigheid! Amen.quot; als zeker teeken, dat zij wakker waren. „Staat nu op,quot; hoorde hij nog demoeder zeggen, „opdat wij Jozef kunnen verrassen!quot; - En de kindereu sprongen vroolijk uit het bed om zich aan te kleeden.
Jozef sloop opgeruimd zijne kamer in, die thans op eene stille kloostercel geleek, want zeer liefhad hij ze met beelden van heiligen versierd, en in het midden hing in eene gouden lijst het kruis van den Verlosser der wereld, aan wiens voeten men eenige niet gouden en zilveren bloempjes omwonden reli-quiën aangebracht zag, die door de kunstvaardige hand der nonnen aan het Lieve-Vrouwe-sticht in die bevallige lijst geplaatst, en den vromen zanger als teeken van hoogachting ten geschenke gegeven waren. In dat bevallige en slechts aan het hemelsche herinnerende verblijf stapte Jozef ijverig heen en weer, en glimlachend overzag hij de tafel, waarop hij verschillende voorwerpen uitbreidde, die hij tot geschenken voor zijne moeder, zijne broeders en zuster bestemd, en voor eenige bespaarde guldens gekocht had. In het midden lag op bloemen het gouden kruis, dat Jozef van de vors tin-moeder had ontvangen, en dat hij nu zijner eigen moeder, als een zinnebeeld der trouwste liefde voor haar, vereeren wilde. Daarbij legde hij nog eeu kostbaar boek: „De navolging van Christus — door Thomas van Kempen,quot; en eindelijk schonk hij ieder zijner broeders en zijn zusje ecu nieuw kleed, die hij heimelijk had doen vervaardigen, en een gebedenboek benevens een heiligenbeeldje.
Alles bevond zich in de gewenschte orde op het witte tafellaken, eu Jozef haalde nu het muziekblad van het feestkoraal en wachtte toen het heerlijke oogenblik at, dat zijne moeder komen zou. Even
221
als de bergbron vroolijk van de zijkruinen af borrelt en vroolijk door de bebloemde dalen en weiden dartelt in het heldere lentelicht, zoo blijde sloeg en joeg en klopte het hart van den goeden zoon, bij de gedachte aan de blijdschap zijner moeder, zijner broeders en zuster; hij geleek op den trouwen tuinman, die met ongeduldig verlangen de langzame ontwikkeling der bloemen te gemoed ziet, welke hij met zorg heeft gepleegd, om anderen daarvan geurige kransen tot verjaringsgeschenken te vlechten; reine liefde vergenoegt zich toch gaarne en steeds met de moeite van het planten, en verdeelt ouder de geliefden de gevonden rozen; de verrukking der verrasten vergeldt dan eiken arbeidt, en wordt de zaadkorrel tot frissche ontwerpen, hoe men op nieuw de dankbare vrienden gelukkig zal maken.
Nog dacht Jozef' na en hoor! — men klopte
buiten.
Zijne moeder was het met zijne broeders eu zuster.
^Vie beschrijft in woorden den hemel van dit oogenblik ?
De moeder bracht in een linnen doek een geschenk voor Jozef, eu ook de kinderen droegen iets op een bord.
Dat was een wederzijdsch beschenken, zoo eenvoudig eu goedgemeend, dut er eenige minuten een plechtig stilzwijgen in het kamertje heersehte.
Jozef keek naar de geschenken zijner moeder, broeders en zuster, en deze staarden met blijde oogen op de gedekte tafel.
222
De kindereu traden vooruit, eu overhandigden hem kleine voorwerpen, die zij te huis in stilte voor Jozef vervaardigd hadden; de moeder bracht hemden voor hem, die zij met eigen handen in koude winterdagen gesponnen, in de lente zelve gebleekt, en toen ook zelve gemaakt had.
Als brachten de geliefden hem veel goud en zilver, doch meer nog dan dit, verheugden hem de geschenken en de woorden, met welke zij hem overgegeven werden. „Bij eiken uitgesponnen draad en bij eiken blik op het werk dachten wij aan u, lieve Jozef!quot; zeide de moeder.
„Eu,quot; antwoordde Jozef jubelend, „ikhebnogeeu uur meer les gegeven dan in vroegeren tijd, en ik heb het bedrag bespaard om deze kleinigheden voor u allen te koopeu! Neemt het weinige, en vindt daarin slechts eeu gering bewijs van mijne liefde voor u, goede moeder, en voor mijne broeders en zuster!quot;
Jozef wees nu aan ieder het zijne aan.
„Eeu goudeu kruis!quot; riep de moeder, eu hief het hoog op!
„O, eeu gouden kruis!quot; juichten de kinderen.
„Dat heeft mij de moeder van ouzen dierbaarsten en alom geroernden en algemeen vereerden vorst geschonken, en nu, goede moeder, moet het uw sieraad blijven,quot; antwoordde Jozef vriendelijk lachend.
De moeder moest het kruis zelve van de tafel afnemen ; doch zie, er hing nog eene met bloemen bedekte rol gelds aan.
223
„Beschouw het maar, moeder, en zeg mij dau, of gij er mede tevreden zijt!quot;
De moeder nam het geld; het was iu twee deeleu gescheiden: op het eeue deel stond geschreven:
„Als geschenk voor den onderwijzer, die ui o moeder, en mijne broeders en zuster, in het schoolhuis van ons dorp vrije woning verl eende.quot;
En op het andere deel stond geschreven:
Eene gift van den edelaardig en vorst aan mij — aan mij overgemaakt bij gelegenheid van een concert, waarin ik gezongen had. Het zij voor een klein gedenk teeken uit steen op het graf van mijn zaligen vader bestemd.
„Voor het graf van vader,quot; herhaalden de kinderen! — „Ja, ook voor den barmhartigen ouderwijzer te huis moet het zijn,quot; stamelde de moeder, vroolijk tegen Jozefs borst geleund.
„O laat mij nu ook nog spoedig de medaille vau uw zaligen vader zien, opdat ik ze kusse, en God danke, dat u door Zijne hulp nog geene zoo zware bezoeking getroffen heeft, die wij den — hoogsten nood — zouden hebben moeten noemen! O Iaat mij de medaille zien !quot;
Jozef onttrok zich aan de hand zijner vrome moeder, met den donkeren gloed der pijnlijkste verlegenheid in het gelaat, en hij behielp zich met de woorden: „Moeder, daarover spreken wij na de godsdienstoefening !quot;
224
„Jozef, o Jozef, maak er uwe moeder nog nu gelukkig mede!quot; smeekte de edele vrouw.
„Gij zult er nu dadelijk mede gelukkig gemaakt worden!quot; jubelde eene stem door de half geopéndedeur.
Allen keken daarheen.
En wie schildert de verbazing van de achtergebleven familie des schoolonderwijzers van het land?— De vorst zelf trad binnen met het vroolijkste gelaat, en overhandigde der moeder de zoo vurig verlangde medaille. „Daar hebt gij het kleinood! Ik heb het gered! Ik heb het ingelost!quot; riep hij met luider stem.
„Het is de genadigste vorst zelf!quot; sprak Jozef, en allen vielen op de knieën.
De vorst richtte de verbaasden goedgunstig op, gaf een wenk naar den kant der deur, en er verschenen: een adjudant van den landsheer, de jonge kapelaan van den dom, en de directeur des gezangs van den dom.
Hier is nog eene andere medaille!quot; sprak vertrouwelijk de vorst den door hem hooggeschatten Jozef toe, en verwaardigde zich toen den jongen man met eigen handen de orde van den heiligen Michael over te geven, daarbij zeggende: „Wie het eigen beste den naasten in diens hoog-sten nood aanbiedt, die is voor de wereld waardig - een ridder van mijn rijk te zijn!quot;
De vrome familie wist zich dit alles bijna niette verklaren.
Jozef boog zich diep bij die betuigingen der genade van zijn vorst — voor hem, den armen zanger.
225
Op verder bevel van den regent overhandigde diens adjudant aan Jozef eeue papieren rol, die hij zelf openen moest.
„Gij, Jozef,quot; merkte de vorst aan, „zijt directeur van het gezang in den dom, en hier dezen vroege-ren directeur er van begroet ik als den kapelmeester aan mijn hof! .lozef, gij hebt nu eene woning voor uwe moeder en hare kinderen en zorgt voortaan voor hen, opdat het u allen welga. Met Gods genade wil ook ik het mijne daartoe bijdragen!quot;
De vorst zag ook de beide geldrollen met de opschriften. Hij las die haastig, en zijne welwillendheid voor Jozef had nog moeten toenemen, indien die niet reeds in den volkomensten bloei had ge-staan. Hij deed nauwkeurig onderzoek naar de reden van dat geschenk in geld aan den onderwijzer in de geboorteplaats van den nieuwen directeur des gezangs.
De diepgeroerde moeder verhaalde nu in korte trekken den loop van haar vroeger leven, en terwijl hare tranen voor den onderwijzer in haar dorp, den leerling van haar man, uit innige dankbaarheid vloeiden, naderde de vorst haar met de hoogst vriendelijke woorden: ,,Ook aan dien braven man zal ik denken!quot;
Allen betuigden nu, om deze eer en om deze bevordering, die den braven Jozef als allergenadigst geschenk was ten deel gevallen, de hartelijkste deelneming; en de vorst zelf riep bij het weggaan nog plechtig de verheven woorden: „Ook mijne leuze zij voortaan: lu Deo consilium!quot;
15
226
De hooge bezoekers gingen daarop heen.
Al de klokken van den St. Stephanustoren luidden de morgeugodsdienstoefening in, en de gelukzaligen begaven zich naar den hoogen dom. Jozef droeg de medaille weer op de borst, verheugde zich in zijn geluk daarover, en dankte God voor het heil dat den zijnen op eens zoo rijk en troostvol ten deel viel, en smeekte kinderlijk den zegen des Aller-hoogsten af op den troon van den vorst.
Eu in de familie moet men later nog steeds de medaille bewaard hebben, mot het heilige besluit, deze enkel — „In den hoogsten noodquot; uit te geven.
D £ A B
riep in eeu van heuvelen omsloten dal stond liet klooster stil en eenzaam en zoo geheel geschikt voor het beschouwende leven. De, priesters van het klooster waren bemind en geacht, en zij vervulden met zichtbare trouw de plichten hunner roeping. Zij behoorden tot eene Orde, die den landgeestelijken op Zou- en feestdagen broederlijke hulp biedt in het ambt der zielzorg. Het was roerend te zien, en verheffend schoon voor den toeschouwer, wanneer de bejaarde dienaars deels op den Zaterdag avond hunne reize naat verre plaatsen begonnen, of bij het eerste krieken van den morgen van eiken feestdag. Allen waren voorbereid voor het heilige doel, ter welks vervulling — zij door den abt en den regel der Orde uitgezonden werden. Zij traden als engelen in het midden der geloovigen, en zoowel op den leerstoel van het Godshuis, als ook in den biechtstoel werkten zij met zegen onder den bijstand des drieëenigen Gods. Daar was groote blijdschap in de dorpen, als men elkander toe kon roepen: „De kloosterbroeders zijn er!'gt; en de kinderen, aan de hand van godvruchtige ouders, drongen dan nader en werden dikwijls met een heiligenbeeldje of met een rozenkrans beschonken. Overal klonk, als plechtige klokketoon, de ge-
230
loofs-en liefdegroet uit de menigte: Geloofd zij Jesus Christus!'' en onder eerbiedige buigingen des lichaams voor deze naam, die boven alle namen is, spraken de begroeten steeds: „In alle eeuwigheid! Amen.quot; —
Een kwartier uurs van bet klooster verwijderd, verhief zich, als eene herberg voor vermoeiden, een weinig ter zijde van den grooten weg, eene kapel, waarin het beeld boven het altaar „de gee se ling van Jesus,quot; den Verlosser der wereld, voorstelde. Het was, indien ook al niet van de hand eens zeer geoefenden kunstenaars, toch zeker door een goed-gezinden geschilderd, wiens werk zich minder dooide kracht der kleuren, dan door de innigheid dei-uitdrukking in de gelaatstrekken van den hemelschen Lijder onderscheidde. Wie daar binnentrad, in die van platanen rondom beschaduwde eenzaamheid en op een dor bruine houten bidstoelen neerknielde, die kon niet genoegzaam dit beeld beschouwen, dat aan den vloek der zonde moest herinneren, maar den hier rustende ook met zoete vertroostingen laafde, door het gezicht op het Lam Gods, dat de zonden der wereld op zich heeft genomen, om de onheilige aarde weer in het henielsche te vei heerlijken. Somtijds brandden er kleine kaarsen in het Godshuisje, welke als zinnebeelden vlamden van de liefde, die zeer veel pelgrims voor Jesus Christus in hun ge-loovig binnenste droegen. Ook bloemkransen, van den grond des wouds geplukt, lagen er somtijds op het altaar, en de trappen er van schenen dikwijls
nat van tranen; want hoe zou het oog des getrouwen jongers van Jesus droog kunnen blijven, waar het zoo recht aanschouwelijk de pijnen des Verlossers ziet! En gewis giug menigeen, die een zwaar kruis te dragen had, van deze plaats weg vol zalig geduld, want hij gevoelde op dit gezicht, dat het zijne licht was als een stroohalm, vergeleken niet al de mishandelingen, welke zijn Heer en Meester uit oneindige barmhartigheid wilde verdragen tot zaligheid der zondige menschen. In Jesus vond hij toch de lijdende onschuld, maar in zich den zondaar, die nog een zwaarder drukkend kruis voor zijne misdaden verdiende.
Die kapel werd nu ook steeds door de terugkee-rende kloosterbroeders bezocht. Zij gingen er gaarne heen en onder allen heerschte slechts ééne verklaring; dat dit bevallige plaatsje eene ware bron van godsvrucht was. De een kwam vroeger, de ander later daarheen, al naardat de weg meerdere of mindere uren lang was geweest; maar niet één ginger voorbij, zonder ten minste een „Onze Vader!quot; voor de levenden en de overledenen gebeden te hebben. En wie later of zelfs het laatst hier aankwam, die hoorde het avondluiden van het klooster zeer liefelijk tot op deze plaats overklinken enhet Ave-Maria-Klokje riep een: „goeden nacht!quot; in de verte. De kloosterbroeder draalde dan niet langer meer in deze door eene lamp spaarzaam verlichte kapel, en begaf zich haastig op weg, om nog tijdig in het refectorium te zijn, waar een matig avondeten de goede menschen
232
wachtte, die zoo ijverig iii den wijnberg des Heeren ■waren werkzaam geweest.
Het was reeds laat in den avond op den feestdag van de Hemelvaart des Heeren, het avondgelui had reeds aan de omstreek, die in den geurigsteu lente-dos prijkte, van het klooster af den laatsten groet toegeroepen, en de vogels in het woud zochten de dichte groene takken op en lieten hunne liederen wegsterven. Op dien tijd lag nog in de kapel een monnik op de knieën en had het oog nu op den Heiland en dan op de soldaten gericht, welke den rug van Jesus met scherpe, woedende geeselslagen verscheurden. Plet werd hem te moede, als moest hij de hand der onrechtvaardigen weerhouden; want zijn geest verdiepte zich zoo sterk in de beschouwing van dit tooneel, dat de figuren van het beeld op het Hoogaltaar als 'tware leven kregen, en zich in afschuwelijke werkelijkheid voor hem bewogen. De knielende was een grijsaard iu jaren, maar een jongeling in liefde voor den goddelijken Middelaar. Hij strekte beiden armen ver uiteen en richtte zich op, en een milde tranenstroom vloeide hem uit de oogen en de zucht van zijn bang bewogen hart riep voortdurend op nieuw: O Heiland der wereld ontferm u mijner!quot;
Niemand hoorde dat gebed, dan God alleen, want geen mensch bevond zich in de kapel.
In het klooster van het dal hadden zich de broeders
233
reeds in het refectorium tot liet tafelgebed verzameld. Allen wachtten op hun abt, die anders in den kring der overigen, op den grond knielende, het voorgebed sprak. Hij kwam echter niet en een ander verrichtte die godzalige taak. Dat de abt zich in zijne kluis bevond, daaraan twijfelde niemand, want hij was als de strengste waarnemer der huisorde bekend. Het tafelgebed was afgeloopeu, eu de abt verscheen nog niet. Misschien is hij ziek geworden van de vermoeienissen van den dag, dacht men; hij was toch reeds meer dan tachtig jaren oud; en enkel op hooge feestdagen ging hij naar naburige plaatsen (waar hij vroeger in de krachtige jaren zijns levens met blijdschap ouder het landvolk gewerkt had), om zijne geliefden, gelijk hij hen noemde, vóór zijn verscheiden nog eenmaal te zien en te zegenen. Niemand ging zitten, hoezeer de verzamelden nu het aardsche voedsel noodig haddon; want zij wilden eerst vernemen, hoe het den grijzen abt ging, dien men als een heilige vereerde, en die zulk een vertrouwen in het klooster genoot, dat men hem tot gemeenschappelijken biechtvader gekozen had. De prior begaf' zich op weg, om den hoofdbestuurder, dien men zoo smartelijk miste, in zijne cel op te zoeken, en hem met vriendelijk bezorgde goedheid wegens zijn niet verschijnen te ondervragen. Doch daar vond hij hem niet. Het werd hem ook duidelijk, dat de abt nog niet teruggekomen was, want het brevier lag nog niet op de houten tafel voor het crucifix, waar het anders altijd door hem werd
neergelegd, wanneer hij zijn officie gebeden had. Daarom, vervuld van angst en bezorgdheid, snelde de prior naar het kamertje van den portier, om nadere uitsluiting to verkrijgen. Maar de portier maakte de aanmerking, dat de abt nog niet teruggekomen zijn kon, daar hij, die voor geen oogenblik de poort verlaten had, ze voor den hoofdbestuurder nog niet had geopend.
De prior ging, zichbaar geschokt door kommer en gekweld door twijfelingen, naar het refectorium terug en deelde den broeders alles mede, wat hij gezien en gehoord had.
Allen betuigden verwondering en medelijden.
„Hein zal een ongeluk overkomen zijn!quot; spraken zij dof onder elkander, en allen vergaten spijs en drank, en niemand ging zitten, oer de abt zelf terug kwam.
„Men moest boden uitzenden, om langs den weg, dien hij moest nemen om terug te komen, nasporingen te doen, wat hem overkomen was!quot; raadde men hier en daar aan.
„Neen, dat niet!quot; sprak de prior metwaardigheid. „Laat ons met ons drieën op weg gaan en den eerwaardige zoeken, opdat de gevondene onze trouwe liefde kenne en ons zegene!quot; —
De prior nam twee geleiders, gelijk men, naar zijn voorstel, bepaalde, en begaf zich den weg op, aan welks rand links en rechts groene wouden in den
zoelen avoudwiud suisden eu de bloemen zeer liefelijk geurden.
De drie kloosterbroeders letten niet op liet gesuis des wouds en ook niet op den geur der bloemen, want zij hadden eukel gedachten voor den abt, wieu te vinden hunne oenige zorg was. De liefde voor den oude schonk hun vleugels, eu dit zoeken en dit snellen viel hun niet moeielijk, ofschoon de af-geloopen dag hun zeer gewichtige lasten had opgelegd.
Spoedig was de kapel bereikt.
De eeuwige lamp schitterde hun uit het geheimzinnig binnenste van het Godshuisje als een licht van troost tegen. De drie wandelaars besloten, aan het altaar daarin eerst voor den abt te bidden, opdat het hem wel mocht gaan, en dan naar het dorpje voort te stappen, waar hij heden de godsdienstoefening gehouden had. „Daar vinden wij hem zeker!quot; zeiden zij tot elkander. De zwakheid van den ouderdom heeft hem gewis te zeer gedrukt, en de waardige pastoor des dorps heeft hem voor den nacht bij zich gehouden, om hein op te passen.quot;
Maar wie schildert de verrassing der zoekenden ? —
Zij traden zwijgend en zacht in de kapel en hun verbaasd oog, dat bijna aan zijn gezicht twijfelde, ziet in het mystische halfdonker der stille ruimten eene monniken-gedaante aan de trappen des altaars. Als ware er geen levensadem meer in de borst van den biddende, zoo lag hij daar op de knieën, de armen ver uitgestrekt en hoog opgestoken. Beweging-
loos bleef de gausche verschijning. Het vale licht der lamp lag op het hoofd des grijsaards als een gloriekrans, en slechts de laatste haarlokken bewoog de adem der avondwindjes, die van buiten zeer vreedzaam naar binnen speelden.
De wandelaars bleven, als waren zij vastgeworteld, aan den ingang staan.
„O Heiland der wereld, ontferm u mijner,quot; dreunde, als de kreet eens boelelings, de zucht uit de borst vau den oude.
„Hij is het! Het is onze abt! fluisterden de luisterenden elkander toe, en wendden hunne schreden naar den gevondene.
Zij raakten zijue nog altoos opgeheven urmen aan, en drukten ze naar beneden, en de broeders knielden bij den oude neer en dankten God - eu riepen: „Goddank, wij hebben u eindelijk gevonden!quot;
De abt sidderde. Het gansche altaar was besproeid van zijne tranen. Als schillen viel het van zijne oogen. Hij zag aardsche gestalten om zich heen. Hij gevoelde zich, als leetde hij nog in het stof van zijn zondig lichaam. Hij sloeg vaster den blik ojj de geeseling van Jesus, en riep luide eu sterker en vuriger: „O Heiland der wereld, ontferm U mijner !quot; en zonk krachteloos in de armen zijner geliefden.
„Wat scheelt u, eerwaardige vader ?quot; vroegen, als goede kinderen, de kloosterbroeders.
De oude, met het gelaat nog steeds naar het beeld niet de geeseling gericht, sprak:
237
„Ik heb in vroeger dagen slechts op den lijdenden Heiland gezien, en nimmer op hen, die Hem gee-sclden; later zag ik ook meer op deze en wel met duisteren onwil over zulk eene euveldaad. Doch heden heeft de Heer het oog van mijn geest gescherpt! Ik ben thans opgewekt en verlicht; want ik zelf bevind mij onder datrot, dat het allerheiligste lichaam van Jesus martelt! Mijne zonden, die talrijker zijn dan het zand aan de zee, zijn de nog scherpere geesels, waarmede ik mijn Jesus eiken dag verwond heb! Ik kan mijne euveldaden tegen Hem niet meer nitwisschen, ik kan enkel roepen: „O Heiland der wereld, ontferm U mijner!quot;
Hij zweeg en de nachtelijke sluiers eener bezwijming zonken zacht op hem neer.
De prior en de eene der broeders omvatten hem, terwijl de andere naar het klooster snelde met het bericht aangaande alles, wat er in de kapel was voorgevallen.
De broeder vloog meer, dan hij ging, en ademloos, na weinig minuten, trok hij reeds aan de schel der poort.
Hij stormde de zaal in, en, o wonderbare trouw! hij vond de overige broeders niet aan de tafel en reeds verkwikt, en gereed voor de nachtrust, maar allen op de knieën liggende, en in het gebed voor den abt verzonken. Niemand had begeerte naar verver-schinc en voedsel, maar het hart van allen brandde
238
van veriaugeu naar het vaderlijke opperhoofd huuner broederschap.
„Hij leeft! Wij hebben hem gevonden in de kapel! Eenedraagbaar moeten wij brengen en hem afhalen!quot; riep de bode en oogenblikkelijk volgde men het bevel van den prior.
De koster gaf ieder dadelijk eene fakkel, welke anders slechts in de Vroegmis van het heilige Kerstfeest aangestoken werden, en, twee aan twee in een trein geregeld, stapten zij den berg op, om den vromen abt naar huis te dragen naar den vrede van zijn klooster.
De tocht verkreeg nog eene plechtigheid door het aangeheven, diep ernstige koraal; „Miserere mei, Deus, secundum magnam miserioordiam tuam!quot;
Zij kwamen dichter bij de kapel, maar meer klom ook hunne twijfeling: of de abt nog leefde.
Zij bevonden zich aan de deur, die open stond.
Allen vereenigden de oogen als tot één blik op den abt aan het Hoogaltaar. Die zat op de treden er van, en de beide broeders aan zijne zijden. De koude vleugels des doods schenen reeds over zijn hoofd te waaien; maar Davids psalm had den geest des verscheidenden nog eenmaal cpgefrischt, hem nog eenmaal in de wereld teruggetrokken.
„Ik dank mijnen Heer aan het kruis, dat Hij mij u allen nog eenmaal hier doet zien! Ik heb u ver-gitienis te vragen en ik moet mijn ambt neerleggen! Ik heb mij tegen den regel van het klooster bezondigd; ik heb toch misdreven, daar ik er niet ten rech-
teu tijde iu terugkwam; daarom bid ik u, geliefde broeders, mij van gauseher harte te vergeven!quot;
Tranen, als helder zilver van eeue zuivere berg-bron, schitterden in de oogen van allen, en zij gingen naar den abt toe, met heiligen weemoed in de ziel, en wilden hem de eerwaardige handen kussen. Doch de bestuurder over allen vernederde zich onder zijne oudergeschikten, en kuste ieder de hand en sprak den goddelijken groet van Jesus tot Zijne jongeren; „De vrede zij met u!quot;
Hij keerde zich om en wees naar het beeld op het altaar, en riep snikkend. „Laat mij voor u allen biechten, want ik ben een groot zondaar, en heb met mijne euveldaden den Heer op nieuw ge-geeseld!quot;
Hij beleed, onder uitdrukkingen van waar berouw, zijne zonden openlijk.
De prior zonk op de knieën met de omstanders — en schonk hem de absolutie.
De lippen des grijsaards beefden en stamelden, met den profeet, het verheven woord van vertrouwen: „O mijn God, ik zal verzadigd worden, indien uwe gerechtigheid mij verschijnen zal.quot;
De abt ademde zachter, zwakker — bijna onmerkbaar.
De broeders baden de Commendatio animae:
„Ga heen. Christelijke ziel, scheid van deze aarde in don naam des almachtigen Gods, die u gescha-peu heeft, in den naam %'an Jesus Christus, den Zoon des levenden Gods, die voor u geleden heeft; in den
240
naam des Heiligen Geestes, die over u uitgestoi-t is! Als gij gescheiden zijt van het lichaam, dan moge u een vrije overgang geworden naar den berg Sion, naar de stad des levenden Gods, naar het hemelsche Jeruzalem, tot de gemeenschap aller heiligen! O dat gij eeuwig uwen God, den Drieëenige, van aangezicht tot aangezicht zien, en eindeloos inde eeuwige verrukking der gelukzaligheid aanschouwen moget! Amen.quot;
De abt hield de handen gevouwen en riep : „Heere, haast u tot mijne hulp!quot;
Gods goedheid schonk hem ook de afgebeden hulp, want de abt sloot de oogen voor deze wereld, om te staren in het gouden licht der eeuwigheid.
Hij stierf op den gedachtenisdag van de opvaart zijns Verlossers in den hemel!quot; Zalige dood der vromen op zulk, een dag, op zulk eene plaats, met zulk eene berusting in God!
De broeders droegen het lijk naar het klooster, en allen namen het heilige besluit: Wij willen getrouw voor den Heer leven, opdut wij sterven in Zijnege-nade, sterven en zalig worden in Zijn naam!
Mijn goede lezer, heeft u mijne voorstelling niet behaagd, laat u dan het besluit der kloosterbroeders behagen, en gij hebt in deze regels zeker iets heilzaams gevonden!
GELOOFD ZIJ JESUS CHRISTUS!
----
VADERLIJKE GESTRENGHEID.
16
chitterend en de oogen verblindend lagen, Ij als een gouden sluier, de stralen der zon in den rijksten overvloed boven de stad Peking. Door de reusachtige straten en hare afzonderlijk gelegen bloemvelden bewoog zich in luiden stroom het gewoel der inwoners, welke de morgen van de fluweelen kussens en uit de baden in de open lucht riep.
De gloed der zon drukte brandend heet, en uit achterdeuren der huizen bracht men frisch water en begoot daarmede den grond; want hoog opdwarrelde het stof, losgescheurd uit zijne trage rust door de voortgolvende menigte der kooplustigen, welke de openstaande, met verleidelijke tooisels versierde winkels bezochten.
Buiten vóór de stad zelve, in de woningen der armere volksklasse, bleef het daarentegen stil en doodsch; de familiën waren tot de werkzaamheden van den landbouw uitgegaan. De vergelijking tus-schen deze treurige eenzaamheid en het levendige, bonte gewoel der ontzaglijke stad werkte zeer eigenaardig op den beschouwer. Aan de meest verwijderde en laatste grens des gebieds van de stad stond eene leemeu hut eenzaam, ellendig en bouwvallig; half gescheurde hangmatten beschutten de zijmuren tegen den scherperen tocht van den wind, en een vlecht-
244
werk van stroo diende tot dak. Deze woonplaats kol
moest wel aan een minder gegoeden man toebehooren; pal
daarvan getuigde toch het strooien dak van het ver
huisje, dat hier de anders gebruikelijke grauwe pannen woi
verving. Daarbij waren de operiiDgen der vensters hij
niet eens met gewoon papier, nog veel minder met wei
eenvoudig en kleurloos Moskovisch glas gesloten. in (
En toch had het uitzicht der hoeve niets afschrik- ten kends en duisters, want groene areka-struiken spreid- I
den rondom de weligste takken uit. divi
Een l.age, donkere marmersteen was dicht bij den Zijt
ingang der hut ingemetseld; oudenveteche kussens, deu
achteloos uitgespreid, lagen daar op en dienden den ijve
ouden Han tot gelief koosden divan. Liefelijk en ze
koel beschaduwend hingen daarover de bladslingers kus
van vijftig voet hooge kokospalmen neer, den be- zijn
zitter der hut beschuttende en beschermende tegen voel
den gloed van den zomerdag, wanneer hij aldaar add
zijne rust hield, of', in diep nadenken verzonken, zoo
plannen maakte voor de toekomst van zijn eenigen kig
zoon Han-Tschu. Maar zoo geheel arm en behoef- vloe
tig als een bedelaar bleek de oude Han toch niet ovei
te zijn. Hij bezat eene groote uitgestrektheid kokos- ken
paltnbosch in eigendom, en schertsend placht hij een
die slanke, sierlijke palmen dikwijls „zijne boezem- nelij
vriendenquot; te noemen; want juist zij bleven voor hem een
na vele en talrijke vroegere verliezen de eenige en vleu
laatste bronnen van inkomsten. Hij wist dat fraaie jong
boschje voortreffelijk te behandelen; want schoten haal
zijne boomen uit allo bladertrossen volle bloesem- een
245
kolven, dau sneed hij er vele van af en bereidde palmwijn, dien hij aan de rijken voor hooge prijzen verkocht, en uit de overige gespaarde bloesem stengels wou hij kokosnoten, en de schalen er van verwerkte hij tot knoopen en andere fijne snuisterijen iu snijwerk, die zijn zoon, de zeventienjarige Han-Tschu, iu de voornaamste straten der stad Peking eveneens ten verkoop rondventte.
De oude Han zat juist op den zwarten marraer-divau en werkte aan de schaal eener kokosnoot. Zijne blikken vlogen heen en weer naar liet tuin-deurtje, als verwachtte hij iemand; toen sneed de ijverige hand verder aan de harde schaal. Hij wierp ze haastig weg, en ook het mes, en leunde op de kussens en zag strak voor zich uit. Hij dacht aan zijn zoon, doch niet met dweepeude, zalige voorgevoelens, maar met wrevel, die als met de beten eener adder aan zijn hart knaagde. Hij had den jongen zoo hartelijk eu zoo innig lief, en zou, om hem gelukkig te maken, het eigen hartebloed hebben doen vloeien; hij was toch het wonderbare beeld zijner overleden vrouw in de geregelde en iijue gelaatstrekken; daarbij zag de knaap driest uit de oogen, als een berenjager, en hij nam altijd dadelijk een mannelijk besluit, wanneer het gold, het steile nest van eeu lammergier te beklimmen. Als droegen hem vleugels, zoo vlug zag men dan den baardeloozeu jongeling aan het bepaalde doel. Doch één gebrek haatte de oude iu zijn Han-Tschu, want hij was eeu snoeper, en vooral gevaarlijk voor de palm-
24G
vruchten, eu een bijzondere vriend van ananassen en bananen. Dit gebrek lag als eene nachtschaduw op het anders goede karakter van deu zoon; het verlaagde den jongeling, en daarover was de vader verdrietig, en dikwijls balde zich zijne hand tot vuist en kwam zij krachtig neer op den rug van den in zijn vergrijp betrapten zoon.
De voorvaderen van Han waren, gelijk alle Chi-neezen, bijzonder gesteld op de vereering der ouders, en Han beschouwde do snoeperij des zoons als — verachting van den vader, want hij maakte voor zich de gevolgtrekking: dat een kind slechts ware liefde voor de ouders in den grond der ziel draagt, als het gehoorzaamheid betoont — ook reeds bij de minste wenken, en dat het alle misslagen voor geen prijs meer vernieuwt. Dat ontdekte de grijze Han aan zijn zoon nu niet, want hij vond hem weer eu telkens weer, in de verafschuwde en dikwijls beknorde en nu, bij de eerste herhaling, met lichamelijke tuchtiging bedreigde ondeugd.
De oude stond op, vermoeid van het denken aan den zoon, dien hij ieder oogenblik verwachtte uit de stad te zullen zien terugkomen. Hij verliet zijne koele zitplaats en ging naar het palmbosch, welks vruchten de rijpheid dagelijks reeds zichtbaarder naderden. Hij hoopte weer veel kokosnoten te winnen. Hij beschouwde links en rechts met oplettendheid de boomen; doch op eens schrikte hij, en op zijne wangen gloeiden toorn en wrevel: van een aanmerkelijk aantal palmen waren reeds de vruchten
247
afgeplukt, en van de ontvreemde vruchten was geen spoor meer te vinden. „Dat heeft Han-Tschu gedaan! De knaap zal mij daarvoor boeten! Ik zal hem leeren, wat eenen zoon treffen moet, die uit het hart de liefde voor zijn vader heeft verbannen, en die slechts aan de begeerten van zijn hartstocht voldoet!quot;
Han vloog als een sterk gejaagd hert door de schemering der palmen naar de hut, en zocht onder de stokken van bamboesriet werkelijk den ste-vigsten uit, en wachtte toen bij de plaatsdeur —-achter de areka-takken — op de terugkomst van den ontaarden zoon.
Het duurde niet lang, nadat Han hier plaats genomen had, of de met stokslagen bedreigde zoon kwam in opgeruimde stemming over ean met moer-bezieboomeu beplanten heuvel aandansen, onder het zingen van vroolijke liederen. Doch hoe dichter Han-Tschu bij het poortje der vaderlijke hut kwam, des te heviger verlangde de loerende vader, bij dea misdadiger het juichende, wild jubelende zingen in doffen jammer te doen overgaan. Daarom zwaaide hij den strafrotting reeds tot geweldige slagen, opdat de gestrafte reeds dadelijk de lang verdiende striemen recht zou gevoelen.
Han-Tschu bemerkte echter die bewegingen van een bamboesrotting achter de areka-haag, en ontdekte ook spoedig zijn vader met de duister vlammende blikken. Hij las in die vreeselijke verschijning zijn bitter lot; en in plaats van den goeden
248
vader vol berouw, en dringend, en op de knieën de
om vergeving te smeeken, vloog hij, als eene ver- gei
volgde gazel, weg en huilde, bij de haastige vlucht rul
door dalen en bergen, zijn ouden vader grinnikenden lip
Han, bekommerd over de roekelooze daad van eei:
zijn Han-Tschu, ging in de hut', met het vaste be- vri
sluit, dat hij zijn zoon voor die snoeperij nog dac
straffen zou, al stond deze ook in hooge eer, Vfo
of ook dan nog, als hij tot het toppunt des de
menschelijken leeftijds gerijpt was. ooj
De gestrenge man wist steeds bij alle gebeurte- gev
nissen woord te houden, eu dus zal hij ook datgeen en
volvoeren, waartoe juist thans de zoon hem zoo bit- dro
ter geprikkeld heeft, als de ontloopene weer in zijne ]
____ber
dwi
Van zweet druipende, zonk Han-ïschu onder oene der
groep volgroene jujubesboomen neer en lag uitgeput ouc
door de groote, ongewone inspanningen. Hij had goe
zich aan de verdiende tuchtroede zijns vaders ont- vri(
trokken en der ouderlijke hut vaarwel gezegd, en dui
de hoogvlakten van Mongolië had hij tot nieuwe sta;
Hij bevond zich op reis daarheen. kar
Dag en nacht ging hij verder, met vrees in het aid
hart voor zijn vader, en hij wilde zich eene vroeg- wai
tijdige zelfstandigheid in verre, vreemde streken het
gronden. Hij had het heiligste, de vereering voor hij
249
I
Sn de ouders, die wonderplant in het menschelijke ;r- gemoed, met alle wortels bijna uit hetzelve uitge-ht rukt, en hij perstte menigen stillen vloek door de sn lippen over zijn bestraffer in zijne geboorteplaats.
Han-ïschu werd zoo geheel het duistere beeld van an een ongehoorzamen zoon, en hij droomde zich eene )e- vrijheid, die slechts een booze waan was, en be-jg dacht niet, welke afschuwelijke gevoelens en gewaar-;r, wordingen zich in de kinderziel verheffen, wanneer es de roes vervliegt, de schillen van den waan van de oogeu vallen en het geweten, dat lang beteugeld te- geweest is, ten laatste ontwaakt, en niet meer slaapt, en en dan met zijne verwijten gift mengt onder eiken it- droppel genoten levensvreugde.
ne En Han-Tschu bemerkte reeds spoedig menigen
scherpen beet des gewetens, als hij, door ongebaande bergkloven of door kale, rotsachtige woestijnstreken dwalende, terugdacht aan den glans en de volheid ne der pracht van de vaderstad, aan den vrede der mt ouderlijke woning en aan de versmade lessen zijns ad goeden vaders, die voor hein de beste engetrouwste at- vriend geweest was, en als hij dan als een door en duistere beelden van de toekomst verschrikte heen-we staarde naar het woeste, onherbergzame land van Mongolië, en hij zich verplaatste in het midden der karavanentreinen van dit nomadenvolk, en hij zich net aldaar aan vreemde, ruwe zeden moest gewennen, eg- waartegen geheel zijn wezen zich verzette. Ook viel :en het hem in, welke schande hem zou treffen, indien jor hij zijn verblijf' nam in een gebied, welks bewoners
250
overoude vijanden van zijn vaderland geweest waren, den
en hij in het krijgsleger der Mongolen moest plaats van
nemen, die enkel trachtten, bloedig zaad van verderf waa
onder de Chineezen te strooien. kele
Zwaarder dan de van bergkruinen afgesliugerde afru
rotsklompen een hutje in het dal treffen, bogen en dig
drukten deze gedachten hem de ontmoedigde ziel. -weei
Waarheen zijn oog zag, ontrolde zich voor hem een de
duister, huiveringwekkend beeld; staarde zijn blik zijn
naar huis, dan hoorde de eenzame dof, als het zwaarste zijnt
onweder, den vloek zijus vaders, en richtte het loos
verlangen zijne lichte vleugels naar de verte, dan hart
zag hij, als eene getergde leeuwin, de krijgswoede nog
der Mongolen, die zich weer met alle macht toerust- delij
ten tegen het dierbare land zijner vaderen. Dat al- zinn
les werkte vernietigend op den dwalenden jongeling, wier
en het lijden zijner ziel en de groote afmatting zijns al h
lichaams wierpen hem op den grond neer. De scha- goec
duw der booraen lag koel boven hem als een deel- berg
nemende vriend, en beschutte den ongelukkigen sla- zag
per tegen de hitte der zon. de 1
In den slaap van Hau-ïschu vermengden zich op rige:
eens de verheven klanken van koene en krijgshaf- waa
tige muziek. Zij kwamen uit de verte en klonken vadi
boven het gesuis en gefluister der jujubesboomen staa
uit, onder welke de jongeling lag. De muziek was heei
niet het akelig gegons van de liederen der Mongo- hij
len, maar het gejuich van Chineesche krijgsscharen, onw
die den vijand tegentrokken, om het vaderland te- ken,
gen de aanvallen der Mongolen te beveiligen, en om met
I
■en, deu trots der vijanden in het hart der woestenijen
,ats van hun vaderland terug te slaan. Han-Tschu ont-
lerf waakte, gewekt door de hem welbekende tonen. Enkele bladeren, die de wind van de jujubesboomen
rde afrukte, fladderden voort en lagen in het zand, spoe-
en dig verzengd door de hitte der zon. Gevoelens van
;iel. weemoed en van verdriet bestormden zijne borst. In
een de verwelkende bladeren herkende de vluchteling
)lik zijn eigen lot; want gelijk deze, van hun stam en
■ste zijne wortels afgerukt, verwaaien en vaal en leven-
het loos verstuiven, zoo beschouwde hij zich als een van het
lan hart zijns vaders afgevallene, die zonder vaderzegen
ede nog ellendig moet wegsterven. Hij zag thans in de dui-
ist- delijkste gedaante zijn misdrijf, en de vroegere licht-
al- zinnigheid werd door het berouw verdrongen. Hij
ng, wierp zich op den grond, overdenkende, hoe de door
ijns al het volk vervloekte onteering der ouders te ver-
ha- goeden zou zijn. De krijgsmuziek golfde als een woeste
eel- bergstroom dof-ruischend gedurig nader. Han-Tschu
sla- zag onder do stofwolken de zonen van Peking en van de vlakten er om heen, gelijk zij, gewapend met vu-
op rigen moed, dicht opeengedrongeu daarheeu snelden,
laf- waar het gold, den krans der eer te winnen voor het
ken vaderland, eu de zuilen van den troon des keizers
[ien staande te houden en voor gevaar te behoeden. Het
■vas heerlijke, schouwspel trof' den jongeling wonderbaar;
go- hij stond op, en beschouwde het rustige leger, en
•en, onweerstaanbaar gevoelde hij er zich heen getrok-
te- ken. Het besluit rijpte snel, welks goede uitslag hem
om met den vader zou kunnen verzoenen. „Ik wil,quot; dacht
252
hij bij zich zeiven, „op eene wijze de misdaad goed maken, die mijnen ouden vader zoo verrukken zal, dat hij mijne wandaad vergeet, en dat hij mij weer als zijn zoon erkent en mij zegent! De liefde tot de ouders de hoogste aller Chineesche deugden, heb ik zwaar geschonden, daarom wil ik nu de tweede deugd, de onderdanen-trouw, met de meeste blijdschap beoefenen; ik wil als krijgsman mede optrekken tegen de Mongolen, en wil kampen eu strijden voor de oude vrijheid al wordt ook mijn leven als offer geëischt; maar als ik stralend door dapperheid toch ongedeerd blijf van de vijandelijke schoten, dan wil ik terugkeeren en mij aan mijn vader vertoonen en misschien vergeet hij, wanneer hij den gevierden held in het oog krijgt, den vroegeren laf-hartigen snoeper in mij! Zoo wil ik doen; zoo geschiede, wat ik besloten heb!quot;
Han-Tschu stormde den kleinen heuvel af. Eenige schreden van zijne verlaten rustplaats verwijderd bleef hij staan, en wachtte moedig de Chineesche legermassa's af, die hem reeds zeer nabij waren gekomen. Hij snelde zoo haastig mogelijk naar den eersten der krijgsmandarijnen, opdat deze opperste bevelhebber der krijslieden hem zou opnemen. De krachtige jongeling beviel den krijgsmandarijn, eu hij gaf hem eene plaats ouder de voorste troepen.
Het leger marcheerde verder en vroolijker klonken de melodieën der krijgsmuziek. —
253
De stad Peking was het tooneel van twee groots plechtigheden. De keizer had volgens overoud gebruik weer een stuk lands met allerhoogst-eigen hand geploegd en den zegen des hemels over de velden des lands afgesmeekt; daarna werd het zegefeest gevierd ter gedachtenis aan die roemrijke daden, welke de Chineezeu bij de laatste overwinning op do Mongolen verricht hadden. Het volk stroomde van de plaats des nu geëindigden godsdienstes weg en verzamelde zich vóór het keizerlijke paleis, waarde held en overwinnaar der Mongolen zou beloond worden. Als zonnestralen op den dauw der bloemen, zoo schitterde op aller gelaat de uitdrukking van blijdschap. De grond der straten, door welke de held zijn triomftocht hield, was met kostbare tapijten bedekt en met bloemen en boomtakken bestrooid. Alom aau de vensters hadden zich de toeschouwers dicht opeen gedrongen; op de daktuinen der woningen wapperden vlaggen, en om de pilaren der huizen zag men prachtige bloemguirlandes gewonden; de hoog gezwaaide doeken fladderden boven de zee der jubelende stemmen, en: Leve de Keizer! Leve Han-Tschu!quot; klonk de juichende groet der vereering uit de harten der verrukte Chineezeu.
Han-Tschu, de jongeling, was de gevierde van den dag. Aan zijn moed, even als aan zijne volharding te midden der bloedige gevaren, had men de eer der overwinning op het vreeselijke en gevreesde leger der Mongolen te danken. Hij had China's schep-ter boven de ruwe Mongoolsche hoogvlakten weer
254
opgeheven; daarom gold na den keizer, hem, den Pel
geweldige, dit juichen en deze mijn naam verheer- vol
lijkende feestelijkheid. De keizer zelf verscheen, om- fan
ringd van zijne tweeduizend trawanten, die ten tee- en
ken der keizerlijke waardigheid bijlen, boeien en werp- kei
spiesen droegen. Al het volk knielde voor hem neer I
in eerbied gebogen, en de keizer zag, met sehitte- de
rend oog en trotsch, naar de op den grond liggende wilj
en in boeien geslagen Mongolen. Aan den keizer en ken
zijn troon werd een offer gebracht. De wolken van sch
wierook dampten hoog op en de keizer riep drie le- trio
den van den raad der minister-mandarijnen vóór zich. der
Xa negenmalige buiging voor des keizers majesteit, doe
overhandigde de keizer den eersten een tij u gebloemd tot
atla^kleed, den tweeden een blauw kripfloers, en den des
derden droeg hij op, den held Han-ïschu voor den gaa
Han-ïschu trad vooruit. Op hem, den moedigen sno(
jongeling, rustten de blikken des volks. Hij wilde keh
zich volgens de wet van de veveering des keizers \
ook negenmaal buigen, maar de keizer zelf trad hem ten
te gemoet, en begroette hem als het heil des vader- link
lands en zegende hem, schonk hem den adel en ver- I
hief hem tot de hoogste eereplaats, tot medelid van heei
den raad der minister-mandarijnen. Hem werd dadelijk men het atlaskleed met de daarop geborduurde militaire mee eereteekenen aangedaan, en de keizer stak hem met mat
allerhoogst-eigen hand aan de muts, als bewijs van dooi
de hoogste hulde en tevredenheid, eene pauweveder, hav
en gaf bevel tot den triomftocht van den held door E
255
en Peking. Muziek en jubelkreten drougen uit liet
er- volk tot de wolken op. Een prachtig getooide oli-
m- fant werd voorgebracht. Han-Tschu besteeg hem,
ee- eu als eerewacht omringden hem de trawanten des
rp- keizers.
ser Doch even als de woudbeek hare golven nu door te- de zon verguld voortstuwt en dan weer door treur-ide wilgen verdonkerd; zoo wisselden in de gelaatstreken ken van Hau-Tschu het licht der blijdschap en de an schaduwen der droefenis elkander af. Wat kon die le- triomf hem verheffends bieden, als hij aan den va-ch. dervloek dacht, die ontzettend op hem drukte. Zijn eit, doel voor de eer was bereikt, maar hem ontbrak, md tot den vollen bloei van zijn geluk nog de zegen len des verzoenden vaders. „Ik zal naar hem toe-len gaan, en thans gewis om den hooggevierden helden-zoon vergeet de edele vader in mij den ontaarden jen snoeper!quot; — Aldus troostte zich weer de afgod des 1de keizers en des volks.
;ers Van alle kanten klonken hem zoet vleiende groe-
lem ten der liefde toe, en de jongeling dankte rechts en
Ier- links door lichte buigingen het geliefde volk.
,'er- De weg was steeds met bloemen versierd, waar-
:an heen ook de triomfator gevoerd werd; zelf de lee-
lijk men hutten der armen vóór de stad misten de
dre meest mogelijke versieringen niet, en onder alle stroo-
inet matten sloegen de harten vol liefde voor hem; want
van door hem zagen ook de armen hunne zeer geringe
der, have gered.
loor Eene doodsche bleekheid vloog over het gelaat
256
van Han-Tschu, toen hij zijn blik op de vaderlijke een hut wierp. Daar lagen geen bloemen op den grond; en c een wit floers, als eene rouwvlag, met donkere cipres- D sen bekranst, hing van den gevel van het strooien trad dak neer; de oude Han zat op den marmersteen H in witte kleeding, gelijk men ze bij den dood van bero geliefde personen placht te dragen. Hij droeg die drag kleur sedert de schandelijke vlucht van zijn zoon delen in zijn vaderlijken toorn sprak hij meer dan der eens én bitter én verwenschend: „Had ik toch den vadc knaap op den dag zijner geboorte reeds naar de men woestijn gebracht, opdat houden en zwijnen hem gevi daar hadden kunnen opeten; enkel dan ware voor ven het monster eene daad onmogelijk geweest, waar- D mede hij het grijze haar zijns vaders schandelijk on- Hij teerd heeft!quot; wier Zoo iets kon wel juist weer de inhoud van het zelf- was, gesprek des ouden Hans geweest zijn, toen de donde- prijli rende jubel door het groen der areka-struikeu tot hem derquot; doordrong, en de gelukwensch: „Leve Han-Tschuquot; „( luide en feestelijk en altijd nog luider en feestelijker dre; en ver heen weergalmde. H De oude zag op en herkende in den met keizer- met lijke eereteekenen versierde olifaat-ridder zijn weg- gelij geloopen en voor zijn laatsten misslag nog ui et ge- E straften zoon. hief Vreugdedronken staarde het oog des volks naar zelf den ouden Han, in afwachting van het liefelijkste geg1 tooneel, door het gelukkige weerzien van twee el- golc kander innig liefhebbenden, een armen vader en vau
een nu door het krijgsgeluk en de gunst des keizers en des volks ovenijken zoon.
Doch de oude verliet haastig de divankussens eu trad in zijne hut.
Han-Tschu sidderde. JFet reine liefde eu het diepste berouw in het hart, stapte hij van zijn reusaehtigen drager af. Hij ging voor het gansche volk zijn vader te gemoet. Maar — tot ontzetting en verbazing der ontzaglijke massa's, vond men in de oogen des vaders geen tranen van zoete verrassing, en hoorde men uit zijn mond geen woord van zegen over den gevierden zoon, die met gevouwen en hoog opgeheven handen voor den vader lag.
De vader had een bamboesrotting in de hand. Hij zwaaide hem straffend op den rug zijns zoons, wiens lichaam met het keizerlijke atlaskleed bedekt was, en op wiens hoofd de keizerlijke pauweveder prijkte, en dien het Chineesche volk als „zijn redderquot; in feestelijke liederen verheerlijkte.
„Ontaarde zoon, dat is de u reeds lang bedreigde en u toekomende straf!quot;
Han-Tschu verdroeg de gestrengheid zijns vader met kinderlijke onderwerping, en niet een geduld, gelijk dit aan het ware berouw paste.
Daarop wierp de oude den strafrotting weg eu hief den ootmoedigen zoon uit het stof op, viel zelf voor hem neer en riep: „Wees met eerbied gegroet, redder des vaderlands, overwinnaar der Mongolen, vriend van ons volk! ÏSoem de gestrengheid van uw vader niet onrechtvaardig! Ik moest u
17
258
straffen! Want, had hot volk ii als een nog 011 gestraften verachter van uw vader gekend, het zou zijn jubel over u in vreeselijken vloek veranderd hebben! Gij zijt thans vrij van alle schuld, de keizerlijke eerbewijzen waardig — en gij zijt waardig, de eenige zoon van den ouden armen Kan te zijn!quot;
Vader en zoon gingen naar de hut en waren gelukkig in die verzoening, in zulk een wedervinden.
Het volk verheerlijkte nu den held nog meer, die tot zulk een ootmoed in staat was, en de keizer noemde den jongeling „de parel van het gan-sche rijk!quot;
lge-zou erd kei-ar-Len
geen, die zer in-
.li® n het JJuitsche dorp W... . eenige uren van de grenzen van Frankrijk gelegen, zaten de bejaarde mannen onder de inwoners, op den 20 Januari des jaars 1793, tegen den avond, in de gelagkamer van den burgemeester bijeeu. Wie ook, al was het maar met een vluehtigen blik, dit gezelschap gezien had. zou gewis zijue verbazing niet hebben kunnen weerhouden, daar men volstrekt niet schrikte van een woest gejoel, dat den buiten voorbijgaande deed beven, maar bijna meer van het doffe stilzwijgen, dat hier vreeselijk heerschte. En toch werd nu en dan in dezen kring de stem van den burgemeester gehoord, die van tijd tot tijd uit een groot, en breed, en nauw gedrukt blad aan de mannen voorlas, welke met de grootste opmerkzaamheid naar het lezen luisterden. Slechts dan, wanneer de voorlezer tot lafenis een frisschen dronk uit het glas nam, ontstond er eene kleine pauze, en men praatte dan links en rechts over het gehoorde, en in het gelaat van allen vertoonde zich kommer en ontzetting in afwisselende mengeling. Ook de vrouw van den burgemeester, die anders, juist des avonds, zich minder of bijna geheel niet in de gelagkamer deed zien, was ditmaal eveneens verschenen, en achtte
202
het niet beueden hare waardigheid, somtijds haar: „
„ja!quot; of haar: „neen!quot; of haar: „ach God!quot; te laten wjc
hooren, en daarbij gaf zij nog in enkele afgebroken „
woorden te verstaan, dat de inrichting van hetcou- voo
rantenwezen thans zeer nuttig was. gen
„Dat is zeer juist van mijne verstandige vrouw „
geoordeeld!quot; sprak de burgemeester, en nam den riep bril van de oogen weg, en dronk eens even, en ging nen
voort met te vertellen: dat ditmaal slechts dengeen „
alles recht duidelijk zijn moest, die zelf zich te Parijs zou
had opgehouden, gelijk hij, en die dus de straten, der
en de plaatsen, en zelfs de meeste personen kende, vai
welke bij de zooeven gelezen geschiedenis waren zijr
„Dan hebt gij ook den ongelukkige)! koning van en
Frankrijk gezien,quot; riepen de verzamelden allen als ga( te gelijk, „toen gij, mijnheer de burgemeester! vóór all
eenige jaren Parijs bezocht hebt?quot; voi
„Wel heb ik den koning met deze mijne eigen oogen gezien, maar toch niet meer te Parijs zelf';
ik heb hem te Varennes gezien, en wel op den dei
voor hem zoo ongelukkigen dag, den 21 Juni 1771 ko
namelijk, toen zijne heimelijke vlucht verijdeld werd! gel
— Het betergezinde volk jammerde toenmaals luide vo
over hein! Eti toen de koning de tranen in zoo st«
veler oogen bemerkte, riep hij vroom en op God H
vertrouwend den hem omringenden toe: Bidt voor zw
het welzijn van Frankrijk!quot; En met die woorden du
verdween hij op eens — als voortgesleurd door de sn
afschuwelijke omgeving zijner vijanden!quot; cv
263
tar: „Dat werd zijn terugkeer tot het verderf!quot; ant-
ten -vvoordden de mannen.
jen „Tot het verderf voor den troon en liet volk en
on- voor zijn eigen persoon!quot; merkte plechtig de burgemeester aan.
luw „Dat getuigt ons de courant van 15 Januari!quot;
len riep de vrouw van den burgemeester, het woord
ing nemende.
■eu „En de aanklacht tegen hem, dat hij schuldig
rijs zou zijn: — aan samenzwering tegen do vrijheid
en, der natie en aan misdadige kwetsing der veiligheid
de, van den staat!quot; zeide de burgemeester, den uitroep
ren zijner vrouw aanvullende.
„Hoe schrikkelijk is toch de woede van den haat
an en de Godvergetenheid in die teugellooze volksver-
als gadering te Parijs!quot; sprak de schoolonderwijzer en
'lór allen verzochten den burgemeester, met het lezeu voort te gaan.
:en De burgemeester nam de courant weer op en las; slf; „Parijs den 17 Januari. — Heden werd bij meer-ieu derheid van stemmen in de volksvergadering de 71 koning van Frankrijk ter dood veroordeeld. Het rd! geheele aantal steramen was 727. Onder deze beide vonden zich, na de meest nauwkeurige telling, 306 oo stemmen, die den dood des konings verlangden, od Het gewicht der beslissing bleef bijna in de balans ior zweven. — Men ziet bij beide partijen met onge-en duld de naaste dagen te gemoet, die den nameloozen de smaad des doods of den liefelijken vrede der redding over het gezalfde hoofd des konings zullen brengen.quot;—-
204
„Ter dood veroordeeld!quot; mompelden ernstig en met de innigste aandoening des harten de verza melde mannen, en de schoolonderwijzer voegde nog bij dezen uitroep van het diepste medelijden, dat liet vreeselijke vonnis slechts met eene meerderheid van vijf stemmen bevestigd was
„Do arme koning!quot; fluisterde de burgemeester.
„De arme koningin! zuchtte de burgemeestersvrouw.
„De arme kinderen van den koning en de koningin!quot; jammerde de schoolonderwijzer, en in den kring der landlieden hoorde men een algemeen snikken, hetwelk getuigde, dat hier onder het linnen kleed des boers meer menschelijkheid en gevoel voor recht en achting voor den vorst bloeide, dan in de zelfzuchtige harten der zoogenaamde beschaafden in de volksvergadering te Parijs; want terwijl men hier de heiligste deelneming aan de koninklijke famllid _ schonk, bracht men ginds slechts vloek op iloek over haar; hier leefde dan ook nog de verlieven godsdienst van het kruis, en ginds had men de sn'oode godin der ondeugd voor de geheele wereld als , den God van Frankrijk verklaard! Eu uit den blil^ op deze gelagkamer, en op de beschaafden te Parijs — km men de hoogst gewichtige les trekken, dat i zal het heil van den rechtmatigen vorst, en het heili des vaderlands, en daarmede het heil des volkg eu| der familiën en van eiken afzonderlijken mengch,1 naar den wil van God bestaan en gedijen, men in ^ het land niet alleen op de godsdienstige ontwikke-;
fi
265
ling van het lagere volk bedacht moet zijn, maar in gelijke mate ook op de echt godsdienstige ont-wikkeling der hoogere standen, — wijl zonder godsdienst — ook de eed der aan den vorst gezworen gehoorzaamheid niet heilig gehouden wordt, en wijl, wie niet dezen eed kan spotten, hem zeker schendt, en het dan ook misdadig waagt — de kroon aan te tasten, gelijk dit de zoo ongelukkige koning van Frankrijk moest ondervinden!
De verzamelden in de pelagkamer bleven als in het zwijgen van een mensch verzonken, die onder den last zijner pijnen verstomt, en bij wien nog slechts een vroom gebed tot den Allerhoogste in de zwaar beproefde ziel spreekt.
Niemand raakte liet glas meer aan, ieder schudde smartelijk getroffen het grijze hoofd; en terwijl hunne gedachten, als vlijtige pelgrims, naar Parijs trokken, jscheen de uitdrukking op het gelaat van al de mannen quot;]de vreeselijke vraag te bevatten: „Wat zal er
nu v{in den koning geworden zijn?quot;
)
i
(jjrod bescherme den koning!quot; lispelde de vrouw \ an J den burgemeester, toen er op eens lievig aan c e deur der kamer werd geklopt.
„Binnen maar! - spoedig binnen maar! — Dat i^ dè dorpsdiender Paul!quot; — riep de burgemeester, en gelijk hij gezegd had, zoo was het ook.
j Van zweet druipende, ofschoon dat niet door de jTanurai-koude veroorzaakt werd, trad de dorpsdien-
200
der Paul bijna ademloos binnen, en overhandige den burgemeester een nieuw, ja bet nieuwste noraraer der courant uit Parijs. Hij was een uur ver den postbode te gemoet geloopen, ora dien avond nog slechts de laatste berichten uit Frankrijk aan den vergaderden gemeenteraad des dorps te kunnen mededeelen.
De burgemeester rukte met de haast van het nieuwsgierigste ongeduld het blad uiteen, en zijne blikken vlogen over het papier, en ontzet riep hij!
„De Koning is dood!quot;
„Dood is de koning?quot; vroegen deomzittenden onder de duidelijkste uitdrukkingen van afschuw, van verwondering, van verbazing en van deelneming.
Met opgeheven vinger wees de burgemeester op de plaats der courant, en zijne lippen bleven stom en met hein verstomden allen.
De gelagkamer werd als tot een kerkje op de begraafplaats, waar men voor de zielen der overledenen bidt; want in het binnenste der hier verzamelden bad men voor de eeuwige zaligheid des eer dood gebrach-ten konings van Frankrijk.
Na eenigen tussclientijd van stilte gaf de burgemeester het blad aan den schoolonderwijzer, en deze verkondigde nu met luide stem het gebeurde, juist gelijk de courant, eerst nog in korte woorden, der wereld bericht gaf van deze bloedige daad.
„Parijs den 21 Januari. — De koning werd heden morgen in een rijtuig naar het Revolutie-plein gebracht. - Officieren zaten op de voorbank van het
267
rijruig. De koniug en de door hem verlangde geestelijke Edgewort bevonden zich op de achterbank van het rijtuig. — Gedurende den langen weg las de koning in het brevier des priesters de gebeden van een stervende. — Gewapende soldaten vormden de beschutting aan beide zijden van het rijtuig. — Het rijtuig ging langzaam. — Er heerschte een algemeen zwijgen. — Kanonnen omringden het schavot. - Eene groote ruimte om het schavot was voor de 'mannen der vrijheid open gehouden. - Het volk rondom heen geleek in zijne talloosheid op eene zee. — Om tien minuten over tienen hield het rijtuig stil. — Lodewijk xvi richtte zich moedig op, en stapte uir. —■ Drie beulen traden toe, maar hij wees ze terug-en ontkleede zich zeiven. — Toen men hem de handen wilde binden, scheen hij dit te weigeren. De geestelijke zag hem aan en sprak: „Duld dezen smaad als de laatste overeenkomst met den God, die uwe belooning zijn zal!quot; -De koning liet zich nu geduldig binden en naar het schavot brengen. - Op het schavot ontrukte zich de koning op eens aan zijne beulen, trad eene schrede verder naar voren en sprak tot het volk : „Franschen, ik sterf onschuldig aan de mij te laste gelegde misdaden, en ik wen sch, dat mijn bloed niet over Frankrijk kome!quot;— — Hij wilde nog meer spreken, maar de tamboers kregen bevel, den roffel te slaan. — De trommels roffelden en verdoofden de stem des konings. — De beulen legden hem onder de bijl, en de geestelijke riep;
268
„Zoon van deu heiligen Lodewijk, stijg op het (
ten hemel!quot; — De bijl viel. — Het hoofd des verdi
gezalfden koning^ van Frankrijk lag op het zand. om
Men doopte de doeken in het bloed des koniugs, te blt;
en de mannen der vrijheid riepen door de straten M
der stad: „Leve de Republiek! Leve de natie! Weg stem
niet de koningsgezinden!quot; Alle koningsgezinden aller
verlaten nu Parijs en Frankrijk, en zoeken voor e m i
zich op de vlucht een nieuw vaderland, naar men bro' hoort — in Duitschland!quot; —
„God in deu hemel helpe het ongelukkige „zul
Fraiikrijk Iquot; stamelden de mannen des dorps, en loffe
denkende aan de verwijderde ligging van hun moe
dorp, zeiden zij tot elkander: „O, dat zeer ve- nier.
len dier landverhuizers bij ons hunne verblijfplaats tot
zochten! 1 ceni
Met genoegen zou zij deu koningsgezinden aan-
geboden worden! riep de eerste assessor luide. grai
Eu de burgemeester verklaarde: „Wie zou den yooj
vrienden van zulk een koning ook de veilige be- haa;
seherming van de herbergzaamheid kunnen weige- gaa
ivn, die als de goede zaadkorrel voor eene voortref- gezt
lelijke plant, bij al zijne handelingen steeds de grond- I,
scelling_ liet doorschitteren: „De koningen zijn slechts geir
daarom op aarde, opdat zij de volkeren door hunne van
regeering gelukkig en door hun voorbeeld deugdzaam dag
zouden maken!quot; En wie om zulk een edelaardigen bek
vorst zijne geboorteplaats en de voordeden der rijkste -wijs
posten, en de kringen der hoogste eerambten veria- de
ten wil, ten einde niet op nieuw een verrader van tor£
269
het onschuldige bloed des konings te worden, — «lie verdient in den vreemde het hart van lederen in;ui, om daarin een nieuw vaderland te vinden en ook te bezitten!quot;
Met deze verklaring der meest oprechte geestdrift stemden ook de mannen van den gerneenteruad, allen jubelend in, en juichend riepen zij: „De emigranten van Frankrijk zullen voor ons broeders en zusters worden!''
„Maar,quot; vroeg de voorzichtige burgemeestersvrouw, „zullen dan ook alle inwoners van ons dorp deze loffelijke gezindheid met ons deeleu? En zal men niet moeten vreezen — de vreemdelingen bij zich op te nemen — omdat er nog geene ambtelijke toestemming tot die liefdeplichten aan de familiën alhier bekend gemaakt is?quot;
„Van de bereidwilligheid tot het opnemen der emigranten ben ik door den gezonden zin van ons volkje vooraf reeds overtuigd!quot; antwoordde de burgemeester haastig en vroolijk. „En wat het verlof daartoe aangaat. dat ligt in onze macht, en dadelijk zal daarvoor gezorgd worden!quot;
Lachend verwijderde zich de vrouw van don burgemeester, maar de dorpsdiender verstond den wenk van zijn heer, en haalde liet schrijfgereedschap voor den dag, en de schoolonderwijzer ontwierp den inhoud des bekendmaking, schreef die dadelijk op de sierlijkste wijze en in duidelijk schrift, en de burgemeester en de assessoren, en de overige leden van den gemeenteraad onderteekenden het weldadige manifest.
270
De glazen werden nu weer gevuld, vriendschappelijk werd er aangestooteu, en onder den kreet: „Leve de vrienden des konings! Leve het heil des vaderlands! Leve de gastvrijheid!quot; werden de glazen uitgedronken.
Twee knechts van den burgemeester met lantarens vergezelden den dorpsdiender Paul door den kouden winternacht, en bij de naaste huizen hoorde men reeds den krachtigen trommelslag van Paul en de opgeschreven bekendmaking, die hij afkondigde. En al de vensters der huizen en hutten werden geopend en de inwoners luisterden nog in den laten avond naar de zonderlinge tijding, en de burgemeester had niet verkeerd geoordeeld; want allen verheugden zich op de komst der emigranten, als zou men in het dorp de beste vrienden ontvangen.
Eu toen in het laatste gedeelte des dorps de trommelslag van Paul nog dof weerklonk, trok de schoolonderwijzer aan de groote klok des kerktorens, opdat haar toon, als een groet des vredes door de duisternis heen, in het oor van de verdwaalde reizigers zou klinken, en ieder uitnoodigen tot overnachten in het dorp !
En gedurende den trommelslag, en gedurende het luiden, hoorde men op eens den roep des nachtwachters uit de verte: „De E ranse hen! De emigranten komen!quot;
Eu allen snelden de vrienden van den onsehuldisr ter dood gebrachten koning te gemoet. —
De eerste roorle stralen van de morgenzon beschenen de groene kruinen der boomen, die zich nauwelijks even bewogen in den adem der morgenlucht. Een vriendelijke Meidag scheen te ontwaken, en enkele stemmen der bijna nog slajaerige vogels begroetten hem reeds met hunne liefelijke liederen. Als breede strepen van zilver lag de heldere dauw rondom op de weiden, en de frissche bloemen der lente zonden in den omtrek hare balsamieke geuren uit.
Niet zoo vreedzaam en zoo vriendelijk, als do natuur van het gebergte en de dalen en de planten rondom heen, verliet de pachter Bertram, met het jachtgeweer behangen zijne hoeve. Even ellendig en bouwvallig, als deze er uitzag, even duister en treurig was het ook in het binnenste van den man, op wiens verledene en tegenwoordige geen zonnestraal van welvaart scheen. Afgezonderd van het dorp lag zijne pachthoeve, en even als deze, bleef hij zelf afgezonderd van de overige inwoners des dorps. Meu vermeed hem ook met opzet, want het praatje ging, dat zijne overleden vrouw door de mishandelingen, die zij van de hardheid des mans geleden had, vroegtijdig was weggekwijnd. Wel luid hij aanzoek om hare hand gedaan, doch toen was zij de dochter van rijke ouders geweest, en, door de bitterste ongelukken, hadden deze al hunne bezittingen verloren, en toen h:id hij in zijne vrouw de zoo plotseling als tot den bedelstaf gebrachte veracht. — In het werken had hij ook niet veel zin. Sedert zijne vrouw
voor eenige dagen gestorven was, zag men hem zich nu eu dan aan den drank overgegeven, en ook zijne twee zonen, de evenbeelden van de moeder, moesten dikwijls de scherpte zijner zweepen of de zwaarte zijner stokken gevoelen, wanneer de duistere wrevel in hem door den drank nog vermeerderd werd. Zelfs de pachthoeve zou hem spoedig ontnomen worden, daar hij sedert jaren aan den eigenaar van het goed, den burgemeester, de huurpenningen niet betaald had, die hij schuldig was. Dit alles was de reden, dat men juist hem gee n der emigranten van Frankrijk toewee.s, daar de gemeenteraad des dorps vermoedde, dat hier zeer licht de gastvrijheid zou kunnen geschonden en het vertrouwen van arme vluchtelingen misbruikt worden. Bertram zag dus met kwade oogen op de overige inwoners neer, welke in hunne hutten de verjaagde buitenlanders herbergden, en door hen zelfs vele voordeelen genoten, daar zij meestal tot rijke en voorname familiën behoorden, die voor zich nog kostbare goederen gered huilden. Maar hij zelf was ook te trotsch, om aan den burgemeester een verzoek te richten, welks inwilliging misschien eenige verbetering in zijne verwarde huishouding zou gebracht hebben, en hij onderdrukte zelf elke gedachte aan een zoodanigen wensch en staarde in zijne toekomst, als in een donkere onweersnacht.
Bertram begaf zich, bij dezen zijn vroegsten gang naar buiten, op de jacht, om een vogel of eenig ander wildbraad voor zich te schieten.
273
Te vergeefs staarde ziju oog nu naar den helder roze rooden hemel op, en dan naar de voren des velds, en dan weer naar de takken van het groene woud; overal ontbrak het loonende doel voor den kogel van zijn geweer, en met gedachten, van de doornen der wanhoop doorvlochten, ging hij zonder bepaald doel heeu eu weer, en daar hij zich gedurende zijn gepeins altijd meer van het dorp verwijderd had, was hij ten laatste diep in het woud doorgedrongen, tot aan een kruisweg. Het eene pad liep naar de „Do ods spelonk,quot; gelijk men dezenhuiveringwek-kenden afgrond placht te noemen, omdat hij vroeger het hol van eene vertakte rooverbende diep in zich verborg; en het andere pad liep naar eene hoogte waarop eene kapel met het beeld der smartvolle Moeder Gods stond, die gewoonlijk slechts als de „Maria-Help-kapelquot; door het volk in den omtrek werd aangeduid, omdat ieder dikwijls en altoos meer in alle droefenissen eene bedevaart daarheen ondernam, en aldaar om de voorbede van Maria smeekte, en getroost weder vandaar heenging — als naar eene bloemrijke vlakte, waar men, v ó ó r het godsdienstige gebed, eene schrikkelijke woestijn door moest trekken.
Ditmaal werd de wrokkende Bertram niet door het Imiveringwekkende en do schrikkelijke afzondering der „Doodsspelonkquot; aangetrokken; zijn beschermengel riep hem naar de „Maria-Help-kapel,quot; want het was hem Ie moede, als geleidde hem eene onzichtbare hand naar den liefelijken berg, en naar
18
274
diens vrome eenzaamheid, eu naar de stille rust vóór het beeld der smartvolle Moeder Gods. Hij dacht bij dezen gang — aan zijne vrouw, die, door hem dikwijls vreeselijk gekweld, zich gaarne naar deze hoogte begaf, wanneer voor haar heneden in het dal slechts tranenwekkende uren sloegen. Hij naderde langzaam de kapel, eu eeue wonderbaar zachte stemming des gemoeds begon in hem te heerschen, die zoo weldadig werkend en verheffend werd, dat hij sedert lange jaren niets dergelijks in zich ondervonden had.
„Dat is een gang tot God!quot; fluisterde hij, en op den grond ziende, meende hij nog de indrukken der voeten in het zand de sporen van de voetstappen zijner goede vrouw te moeten herkennen, die voor weinig dagen nog, eer zij deze wereld verlaten had, met hare kinderen hierheen was gegaan, om het hart van haar wreeden man en het met gevaar bedreigde leven harer arme kinderen in de vurigste en reinste gebeden aan de bescherming van Maria aan te bevelen. Waarheen het oog van Bertram zag, en een frisch blad aan de struiken zijne blikken trof', waarop een dauwparel schitterde, daar was het hem, als zag hij een traan zijner vrouw, die door hem zoo ongelukkig geweest was. Maar ook terwijl hij daar zoo voortging, kwam in zijn geheugen het woord eens mans op, als eeue schrikkelijke voor-spelling, en bijna vernietigend ais een bliksemstraal, ilie een boom verplettert; want een eerwaardige grijsaard had hem, toen hij achter de doodkist zijner
vrouw zoo koud en zoo stom, en zoo zonder deelneming voortging, toegeroepen: „Bertram, de mishan-deüngeu, die gij dezer arme vrouw heb taangedaan, kunnen u geen zegen brengen!quot; —■ „Ja,quot; stamelde Bertram thans zuchtende: „zonder Gods zegen is in waarheid mijn leven tot nu toe gebleven, en wat zal er van mijne kinderen worden!?quot;
Hij ontblootte liet hoofd, en een hem verhelderende glimlach zweefde voor het eerst weer, sedert langen tijd, in het anders zoo treurige gelaat, toen hij de kapel zag, welke, gelijk het ouderhuis den terugkeerenden zoon opneemt, ook aan hem de kleine deur reeds geopend vertoonde. Hij staarde, als uit een nachtelijkeu droom, in de lichte werkelijkheid, in het heiligen-huisje, en hij zag het treffende beeld der smartvolle Moeder Gods, en zag er ilei-bloemkransen omheen gevlochten, en hij zag de eeuwige lamp branden, wier heen en weer bevend licht hem als scheen te wenken, en hij volgde den har-telijkeu groet, en trad in godsdienstige stemming liet vreedzame heiligdom binnen.
Oj) de knieën liggende, bad hij diepgeroerd, als een kind aan den arm der moeder, want hij knielde toch voor het beeld der geestelijke Moeder van alle geloovigen, der allerzaligste Maagd en Moeder Gods Maria.
Bertram behoorde hier weer aan zijn God.
Plechtig ruischten rondom de vele hoornen der leute, en aai; het venstertje der kapel wiegelden zelfs de takken van een bloeienden appelboom naar
276
binnen, (quot;lie hiev den dooden Heiland — op den dit
schoot van Maria — als 't ware zijne eerste bloe- vr;
sems wilde offeren, en de rooskleurige takken ver- ;
schenen den biddende als een hem ten hemel voe- gei
rend zinnebeeld, dat hom, als met stemmen der en engelen, zacht toeriep: „Offer ook gij uw hart deu
Allerhoogste, en uw leven zal ten rijkelijkste met rot,
den bloemkrans der genade Gods omwonden blijven 1quot; st0]
Bertram gevoelde zich ten innigste verkwikt. twe
Hij bad nog altoos en buiten zongen de vogels in geii
het woud hun vroom morgenlied. spo
niet sch;
„O, dat mijnquot; beschermengel mij in deze zalige
stemming beschermde en bewaarde!quot; riep Bertram him
uit, toen hij zich uit het stof oprichtte, en de vrede den
des Hemels zijn binnenste op nieuw tot eeii kerkje ''er
Gods wilde inwijden. „Doch, niet mijnen bescherm- Het
engel treft de schuld,quot; verbeterde Bertram zijn vo- bodi
rig woord, want ik heb hem nocit gevolgd! Ik liet v;m den hemel boven mij, als eene onbereikbare hoogte,
en ik zocht het heil op aarde onder mij; en terwijl mi'i: ik met den hemel spotte, moest ik ook het geluk
der aarde missen; want zonder God heeft het ge- een
weten geen vrede, en zonder een zuiver geweten in ^erl
den Heer — bestaat er geen zuiver en vreedzaam g'0111
trachten in het willen en werken van den mensch; zaalt;l
en zonder de rechtschapen daad komt er van boven '
over ons geen zegen, want de vrucht der mis- zonk
daad kan slechts vloek zijn! O dat ik verder voor than
277
löi dit bedrijven van onrecht ea zijne gevolgen be-
oe- vrijd bleve!quot;
'er- Zoo sprak Beriratn, en liij trad met opgeruimd
oe- gemoed uit de kapel, en wilde nu naar huis gaan,
der en keek uit naar den kant zijaer hoeve,
len Maar geleek wel het besluit van Bertram op eene
iiet rots, die door geen stroom ondermijnd en door geen
'i •quot; storm geschokt wordt? Vereenigde hij in zich, als twee geurige bloemen, de twee oorzaken van ons
s m geluk, welke heeten: Bid on werk?quot; Of vergat hij spoedig het eene door de zwaarte van het andere, niet wetende, dat de ware godsdienst ons ook in de schaduwen des aardscheu wandels verlicht, en de
lige lasten van den arbeid gemakkelijk maakt, en de
.■am hinderpalen verbrijzelt, welke het gedijen der bezighe-
■ede den van ons beroep dreigen te vernietigen? Hield
fkje Bertram vast aan het bewustzijn der vromen in den
nu- Heer, dat alle werken zonder God — als lood op den
v0. bodem blijft liggen, en dat met God al het werken
liet van den ruensch op de vlerken des vogels gelijkt,
igte, welke hem tot de schitterendste hoogten des he-
•wijl mels opvoeren ?quot;
ilnk Doch — waartoe die vragen? Waarom zou men
o-e- eei1 nacht van duistere vermoedens om het wezen van
i in BerLnun werpen? daar de toekomst als een ouont-
aam goimenveld nog voor hem ligt, dat hij toch met goed
sgh; zaad bebouwen kan!
)ven Bertram stond vóór de kapel, in gedachten vermis- zonken, en het oog, zoo even nog helder, scheen voor thans weer treuriger te zien bij het gezicht op de
278
verwaarloosde pachthoeve, die hem, als om hulp imi
smeekende, vau uit de verte recht treurig aanstaarde. ]
I-lij greep zijn geweer op en ging heen. nor
„Hoor! — hoor! — Wat is daar?quot; — roept ba;
Bertram op eens en blijft staan. de
Paardengehinnik, en rijtuiggedreun, en het steunen dii:
van eenc mensehenstem dringt hom plotseling in het voc
oor! Het klonk angstig, als het blaten van een lam, ziel
dat, onder den vleugelslag van een gier bezwijkende. Bei
eene prooi van den roofvogel wordt. del:
„Hij is dood!quot; zuchtte iemand smartelijk beneden ^
Bertram snelde naar beneden en huiverde. zijn
Hij verborg zich eerst achter de struiken van het ]k
duistere woud en wierp daaruit zijne blikken naar gee]
voren, en wendde geen oog af vau het tooneel, dat geti
Een rijtuig stond daar stil. In het rijtuig zag J
men het lijk van een burgerlijk gekleed heer, terli
wiens met bloed bedekt hoofd met een doek om- te t
De koetsier, met een wild gegroeideu baard in het tige gezicht, stapte af, en riep, de handen wringende
en bitter snikkende: Hij is dood! De goede ziel is delii
T)e jammerende staarde reikhalzend liet rijtuig in, herli
schudde het bebloede lijk heen en weer; doch B
het leven was er uit geweken, want een kogel in pacl
de borst werd de grafsteen vau het gebroken hart. tlaai
Bertram vermoedde hier niets goeds. Hij staarde wilh
270
'lp immer nog met onafgewend oog naar den koetsier, de. Uitgeput zonk deze neer, en scheen de rust zeer
noodig te liebbeu. Maar wie schildert Bertrams ver-3pt bazing, toen den koetsier de hoed van het hoofd en de verschrikkelijke baard van de wangen vielen, en '«si daardoor het hoofd van een man van het statigste net voorkomen en van het aanzienlijkste uiterlijk i'ïi, zichtbaar werd! En hoe nam de verwondering van ide, Bertram toe en klom gedurig, hooger, toen hij duidelijk de woorden van den eenzamen persoon hoorde: de11 „Als maar iemand mij den weg naar het dorp W .... wees, waar zeer veel emigranten van Frankrijk zijn, hoe gaarne zou ik het den gids dubbel beloonen! het Ik ben wel op Duitschen bodem hier, maar nog, in laar geene Duitsche hut! En die in het rijtuig hier, mijn dat getrouwste bediende, moet ook een gewijd en eerlijk graf hebben!quot;
zag De vreemdeling zweeg, met het hoofd op de rech-eer, terhand geleund, en Bertram nam het besluit, vooruit om- te treden; hem trok het beloofde loon aan, want de ontmaskerde heer moest waarschijnlijk een voortvluch-i het tige voorname Franschman zijn.
aide Met vriendelijk gelaat naderde Bertram den vreem-iel is deling, die zich dadelijk vertrouwend tot hem oprichtte en het vroeger zuchtend geuitte verlangen gin, herhaalde: „Om geleide naar het dorp W....quot;
doch Bertram noemde, zijn naam, maakte zich als een ;el in pachter van dat dorp bekend, en beloofde hem getrouw hart. daarheen te zullen geleiden en hem zelfs inzijn huis te .arde willen opnemen, dat nog geen vreemdeling herbergde.
280
De man in het kleed des koetsiers gaf hein eeue E
met goud gevulde beurs en volgde de aanwijzingen in c
van Bertram, die, voorbij de kapel op den heuvel, den vau
De vreemdeling ging voor eenige oogenblikken men
slechts in de kapel der smartvolle Moeder Gods deze
binnen, en sprak quot;een kinderlijk vroom dankgebed oogi
voor zijne redding, en toen een godvruchtig „Onze trar
Vaderquot; voor de ziel des overledenen, wien het rijtuig vers
vooreerst tot rustbed diende. leve
Bertram bad ditmaal niet. veil
Hij stond buiten — en telde de goudstukken in „
de hem ten geschenke gegeven beurs. alle
ban den
„Deze is de Hertog van ..., riepen luide alle den
emigranten, welke op hetzelfde oogenblik, toen Ber- lind
tram den vreemdeling in het dorp bracht, de kerk verl
verlieten, waar men voor de zielsrust des ter dood dig£
gebrachten konings vau Frankrijk eene Zielmis had geh
laten houden, hetgeen van tijd tot tijd herhaald werd, ling
wijl die Fransche uitgewekenen met de meest ge- von
trouwe gehoorzaamheid der ongelukkige konings- „
familie waren toegedaan. Men kan zelfs zeggen, dat gest
alle in het dorp W .... verblijf houdende Franschen het
als 't ware, door hun rechtmatig verdriet over den van
val van den wettigen koninklijken troon, zich tot nua
eene enkele treurende familie verbroederden, en op op,
den treurwilg geleken, die het graf van een algemeen dat
beminden goeden vader beschaduwt. nu
281
iene Eeue bijna vroolijke opgewondenheid heerschte diep gen in de harten der vreemdelingen, toen zij den hertog den van.... in het oog kregen, dien men reeds lang onder de met de valbijl vermoorden telde. Als ken men nu van den eenen kant over de redding van ods dezen jongen man jubelde, zoo werden toch de bed oogen van alle aanwezendeu met de oprechtste nze tranen gevuld, toen hij op algemeen en dringend :uig verzoek der omstanders de gebeurtenissen van zijn leven in de jongste bloedige dagen der revolutie verhaalde.
i in „Laten wij onder de linde gaan zitten!quot; zeiden allen, en dadelijk nam men plaats op de oude grijze banken en keek, begeerig naar inlichtingen, nu naar den hertog en dan naar den doode in het rijtuig van alle den hertog. Melancholisch suiselde het gefluister der 3er- linde bij de woorden des verhalers, bijna gelijk de erk verheven tonen eener harp, die het zwaarmoe-ood dige lied van een door den grootsten kommer diep-had gebogene begeleiden, welke de snoode teleurstel-srd, lingen dezer wereld in al zijn werken en hof)en onder-ge- vonden heeft.
igs- „Een prijs van hooge waarde was op mijn hoofd dat gesteld!quot; verhaalde de hertog, „en hot gelukte mij, hen het vreeselijke Parijs heimelijk onder bescherming den van den middernacht te verlaten ; van den 21 Ja-tot nuari af, tot vóór drie dagen, hield ik mij te L... i op op, uls een bakker verkleed. Ik kon niet verder, om-een dat ik geen geld had. Daar in het rijtuig, die, helaas! nu schandelijk vermoorde bediende, wist, waar ik in
den tuin van mijn landgoed het grootste deel van mijn vermogen in goud en kostbaarheden voor deze tijden van nood begraven bad, en hij slaagde erin, deze door hem geredde som van tijd tot tijd naar L. over te brengen. Hij kocht mij dadelijk dit burgerlijke rijtuig, en wij besloten nu tot onze heimelijke vlucht. Doch hoe verheft zich de stroom mijner heetste tranen in de oogen, als ik aan dat oogen-blik van den donkersten middernacht gedenk den tijd van onze vlucht —, toen mijn getrouwe bediende naar mij toe kwam en zeide: „Mijnheer, doe mijne kleeren aan, ik zal de uwe aandoen! Wees gij de koetsier, ik wil tot over de grenzen als heer verschijnen! Volg den raad van uw bediende, die niets wil, dan de verlossing van zijn heer van het schavot!quot; Hij zonk bij die woorden op den grond, omklemde mijne voeten, en liet mij niet weer los voordat ik in zijn plan toestemde. Als met bliksemsnelheid had ik de bescheiden kleeding van mijn bediende aan, en hij den zondagsrok van een bakker met de breede stalen knoopen en de gekleurde borstbanden. Wij vlogen meer dan wij reden, en met bevend hart zeide ik mijn dierbaar vaderland vaarwel, welks bodem met het bloed des konings en van tallooze vrienden van het heilige recht gemest is! Achter ons lieten wij de doodelijke, treurige vlakten des verderfs, waar de altaren van het kruis verbrijzeld liggen, en vóór ons ontsloten zich aan hot oog, in de schitterende beelden der hoop, de vreemde vlakten van een nieuw vaderland! Achter
ons lieten wij de thans eenzame graven onzer geliefden, en vóór ons zochten wij een stil plaatsje in de verte tot een gewijd graf. Ach, hoe had ik kunnen gissen, dat mijn bediende reeds zoo nabij het zijne was! Op de grens, in het laatste Fransche stadje, had men mij herkend, ondanks dat deze baard en deze kleeding van den koetsier mij vermomden. De grensjagers vervolgden ons. Ik dreef de paarden aan, en als kenden zij ons gevaar, zoo snelden zij voorwaarts. De grensjagers haalden ons toch in. Een kogel onder de vele die op ons gericht werden, miste niet het trouwe hart van mijn bediende, en dadelijk daarop werd hem ook het hoofd gewond. Hij zonk neer, en stervend greep hij naar mijne hand, drukte ze, en stamelde: „O, dat ik u redden koude!quot; En met deze woorden der vurigste en getrouwste liefde overleed hij, terwijl ik onophoudelijk de arme paarden verder dreef, totdat ik den grond van Duitschland bereikte. Een arme monnik aan de grens duidde mij den weg naar liet dorp alhier uit; ik gehoorzaamde dien wenk der liefde, en bij de kapel der smartvolle Hoeder Gods hield ik stil. Daar was het, dat de pachter Bertram bij mij kwam, en mij ook zeer vriendelijk hierheen geleidde. Hij wil mij in zijne woning opnemen. Gaarne vertrouw ik mij aan hem toe; doch niet eerder wil ik een stukje brood eten, en aan dit mijn lichaam de rust gunnen, eer ik voor het lijk van mijn bediende de koele rustplaats op het kerkhof bereid zie! Een kruis wil ik hem laten oprichten.
284
en ik wil daarop zijn naam doen plaatsen en iu korte trekken zijne edele daad vermelden, opdat nog in latere tijden hier het bericht biijve, dat in het hart van een Franschman, die een arme knecht was, de 'allerrijkste liefde voor zijn heer bloeide, en ik wil in de kerk voor hem eene Zielmis stichten, en eene uitdeeling van milde giften aan de armen, als de dag zijns doods jaarlijks wederkeert.
De aanwezenden deelden in de billijke smart van den hertog, en eene uitstekende lijkstatie voor den doodgeschoten bediende werd niet de meest oprechte goedkeuring toegestaan.
Eéne zaak slechts wilde den burgemeester en den leden van den gemeenteraad niet bevallen, namelijk dat de hertog bij den pachter Bertram zijne woning opslaan wilde. X a ernstige overweging bevond men iutusschen, dat er anders geene gunstige verblijfplaats in het dorp meer te vinden was, en men liet aan de zorg van Bertram de oppassing van den doorluchtigen vluchteling over.
Bertram grijnsde bitter, toen hij de aanvankelijke meening van het bestuur des dorps vernam, dat bij hem de hertog niet wonen mocht. „Zou misschien de hertog zelf iu mij iets onaangenaams gevonden hebben ?quot; vroeg hij zich in stilte af, en balde de vuist. Doch, toen hem het rijtuig werf overgegeven met alle bezittingen van den zoo voornamen emigrant, toen vloog er weer een eigenaardig gedwongen lachje over de akelige rimpels van zijn gelaat, en toen hij van de vergadering zou heengaan, tastte
hij in zijne beurs met de goudstukken, eu overhandigde den burgemeester de helft vau het goud, met de woorden: „Hier is de geheele pacht betaald, zend er mij do kwitantie van!quot;
De burgemeester stond verbaasd over het gedrag van Bertram in tegenwoordigheid van alle verzamelden; doch de hertog glimlachte eu riep: „Het ongeluk van den een bouwt het geluk van deu andere in de wereld!quot; eu Bertram vergezelde zijn gast naar de vervallen, ellendige pachthoeve.
De hertog volgde met vertrouwen deu duisteren en zonderlingen gids.
Op den avond van deu volgenden dag waren alle vluchtelingen, waarbij de bloem vau den Franscben adel zich bevond, om de doodkist van deu bediende des hertogs vergaderd, en men scheen er als bet ware eene bijzondere waarde aan te hechten, in den vreemde aan een armen Franschen dienstbode de meest uitstekende eer te bewijzen bij zijne begrafenisplechtigheid, gelijk die nieteenmaal doorliet beschaafde Frankrijk aau den ongelukkigen koning in quot;ijn rijk bereid werd. Ja, de vereering des hertogs voor zijn getrouwen bediende was zoo groot, dat hij in eigen persoon het kruis voor de doodkist uit droeg, hetwelk met groene ruikers eu vele bloemen versierd was. De geestelijke hield slechts eene korte rede tot den kring der zwervelingen, en verklaarde, dat, waar de heilige liefde, die vrucht vau den godsdienst
gedijt, zich overal een vaderland ontsluit voor iieu, die door het onrecht vervolgd worden, en hij noemde liet hart van den overleden bediende „een vaar heiligdom der echte Christelijke liefde. Heldere tranen
O o
schitterden in de oogen van allen, toen, nadat de priester driemaal aarde op de doodkist geworpen en het ernstige, dieptreffende woord gesproken had: „Stof zijt gij, en tot stolquot; zult gij wederkeer en!quot; de hertog een laurierkrans in de groeve liet zakken, met den uitroep: „Eene bescheiden kroon voor den strijder uit trouwe liefde!quot; Alle handen wierpen bloemen naar beneden, en op den heuvel van het gesloten graf plantte de hertog: „drie leliën,quot; ier herinnering aan de leliën op het vaandel van Frankrijk, die ouder het warme bloed van hun ter dood gebrachten koning moesten verwelken. Het avondrood, dat zacht, als een deelnemende vriend, van de bergen rondom afstroomde, strooide het purper zijner liefelijkste rozen op het kruis en de leliën van liet graf, en een nachtegaal, in de nabijzijnde struiken, zong een treurend lied, zoo weemoedig, zoo week, ais gold het lied den trouwen bediende, dien zoo even de aarde in haar koelen schoot opgenomen had.
Doch, hoe verschrikten in het binnenste der ziel plotseling de Fransche vluchtelingen, die, bij het begin van den nacht, uit de verte wit-, blauw- en roodkleurige vuurzuilen naar het dorp zagen over-schitteren, welke slangvormig tot in de wolken op-kringelden! Kanongebulder dreunde huiveringwek-
287
kend in de kloven der bergen en weerkaatste iu de afgronden der rotsen. „Wat mag dat zijn?quot; vroeg men beschroomd en angstig hier en daar. En op hetzelfde oogenblik zag men weer wit-, blauw- en roodkleurige raketten naar den donkeren hemel opstijgen. „Dat zijn de Jakobijnen!quot; riep men. „Dat zijn de leden des Convents!quot; jammerde men. „Dat zijn de teekenen der naderende koningsmoorders!quot; zuchtte men, en allen peinsden op de haastigste vlucht.
De schoolonderwijzer, de burgemeester en eenige emigranten snelden op den toren der kerk, en huiverden en beefden van ontzetting, toen zij, omstreeks een uur ver, groote legermassa's van uit de vlakten van Frankrijk op den bodem van Duitschland zagen overmarclieeren. Pekfakkels dampten aan alle zijden van den trein. Voortdurend flikkerden driekleurige raketten in de lucht, en het kanongedonder bulderde, en het vreeselijke lied der revolutiemannen raasde als een bergstroom voort.
3[en verliet den toren en gaf naar alle richtingen den emigranten de signalen tot het haastigste vertrek. „Het gansche dorp en alles is verloren Iquot; riep de hertog door de straten, indien wij niet langs den naasten den besten weg ons nog heden nacht naar het hart van Duitschland terugtrekken!quot;
„Nu dan, op dc vlucht!quot; werd er uit alle vensters geroepen.
De brandlantarens werden in alle huizen aange-stoken. Vaders en moeders en volwassen dochters en jongelingen verlieten gewapend de huizen en
288
hutten met de treurigste gezichten, om den voort-vluchtigen koningsgezinden familiën tot eene nieuwe verhuizing uitgeleide te doen. Enkel het noodigste namen de vluchtelingen mede, en al het achterblijvende schonken zij aan de arme inwoners, die zich tot heden zoo gastvrij betoond hadden in geheel hun gedrag.
Na weinig minuten waren allen reisvaardig.
Op een gegeven teeken brak men naar alle en de verschillendste zijwegen op, waar maar een pad naar de veilige verte van het Duitsche vaderland kon gevonden worden.
Bertram, met eene zware zeis gewapend, geleidde alleen zijn hertog.
De brandlantarens werden spoedig weer uitgedaan, om zich aan de altijd nader komende revolutie-mannen niet te verraden.
Ook wierp de maan haar bleek licht door de wolken, en bescheen, als een zwaarmoedige wegwijzer, de verschillende wegen der vluchtelingen.
De schoolonderwijzer bleef nog op den toren en sloeg links de bewegingen der aanrukkende Jako-bijnen, en rechts de stille en zwervende reizigers op de eenzame, door de maan beschenen paden gade.
Tiet was reeds tijd voor het nuchtluiden.
Hij trok aan de groote klok, en ditmaal scheen haar anders zoo liefelijke toon, als een ijzingwekkende angstkreet, door den omtrek te klinken, of ook wel een leeddragend vaarwel aan de voortvluchtige emigranten.
289
ort- De tijden der revolutie waren voorbij, en sedert
iwe jaren droeg het geweldige keizerrijk overal zijne ;ste zegevierende banier heen.
)lij- Het dorp W... bleef van de vijanden en ver-
iich volgers der emigranten verschoond; en ofschoon leel die ongelukkigen niet meer wederkeerden, zoo had toch een kort verblijf in die dalen een gouden zegen aan giften nagelaten, zoodat liet vroeger bescheiden en dorp zich spoedig tot den rang van een landstadje pad verhief. Ja, meerderen van de voornaamsten der Eind dankbare vluchtelingen zonden nog later herhaalde malen zeer belangrijke geschenken, deels aan de dde gemeente zelve, en deels aan afzonderlijke inwoners er van. Naar alle kanten verhieven zich statige en lan, smaakvolle nieuwe gebouwen, fabrieken werden aan-lan- gelegd, de akkers beter bebouwd en de grenzen door talrijke aanknopen van weiden en koornvelden de aanmerkelijk uitgebreid. Met dank erkende men reg- thans het besluit en de verordening van den burgemeester en den gemeenteraad van den 25 Januari en 179.-3 aangaande de opname der Fransche emigranten, iko- want dit besluit werd de rijkste bron van welvaart jers voor allen. Het traktement van den schoolonder-ide. wijzer werd verbeterd, een doelmatig schoolgebouw werd opgericht, een ziekenhuis gebouwd, en de kerk teen met grootore klokken verrijkt; slechts die klok, irek- welke vroeger tot het zoogenaamde laatste luiden in , of den nacht getrokken werd, bleef aan den toren, en ich- werd van nu af de „Emigrantenklokquot; genoemd, wijl zij den emigranten het vrome vaarwel nage-
19
290
roepen had. Ook het graf van den liertogelijken in
bediende werd als een familiegraf geëerd, en niet hii
slechts met rozemarijn en rozen, maar ook niet drie 0(
Slechts ééne zaak was opvallend, dat de hertog ik
van....., die, binnen de slechts weinige dagen van va
zijn verblijf in het dorp, zeer veel goeds door milde ge
barmhartigheid verrichtte — sedert zijn vertrek in dien Jn
stormachtigen nacht, niets meer van zich liet hooreu; vo
en dat men ook, ondanks alle verdere nasporing m£
door andere emigranten in verre gewesten, geen be- bli
De laatste tijding van den hertog kwam alleen dit
door Eertram in het dorp, en die moest ook het dii meest te vertrouwen zijn.
Bertram had hem als een arm man uit het dorp ga; geleid, en kwam, gelijk hij zelf verhaalde, door de
goedheid van den dankbaren hertog, als de rijkste aai
man in het dorp terug. In den morgen, welke op hei
dien ijselijken nacht volgde, reed Bertram met het vei
hertogelijke rijtuig naar zijne pachthoeve terug, snelde vai
dadelijk naar den burgemeester met het jubelende sta
bericht, dat hem bij zijn afscheid de hertog niet ^-o
alleen eene hoogst aanzienlijke som gelds tot aan- we
denken geschonken, maar dat hij hem ook nog het tog rijtuig met een kistje vol edelgesteenten en goud ter
belooning voor trouwe diensten aangeboden had. zee
„De hertogquot; vertelde Bertram verder „wilde niets are
medenemen, en in het kleed zijns overledenen be- de
dienden gehuld, wilde hij onbekend en als bedelaar vei
291
ken in den vreemde trekken. Slechts eenige rullen gouds
net hield hij bij zich tot de noodigste behoeften, om de
Irie Oostenrijksche staten en vervolgens Italië te bereiken.
Hij ging, en nooit vergeet ik dat oogenblik, toen
tog ik afscheid van hem moest nemen!quot; Met een vloed
ran van tranen deed de anders niet zoo bijzonder teer-
Ide gevoelige Bertram zijne woorden vergezeld gaan,
ien die van den eenen kant de liefde der landlieden
■erli voor den voortvluchtigen hertog nog deden toenemen,
lng maar ook van den anderen kant eene deelnemende
be- blijdschap diep in de harten der vrome inwoners van liet dorp opwekten, en wel daarover, dat jnist
een dit zoo groote geluk aan de zeer verwarde huishou-
het ding van Bertram was ten deel gevallen.
Dit weinige bleef de eenige zekere inlichting aan-)rP gaande den hertog van.....
de Bertram had de geheele pachthoeve voor zich
ste aangekocht, en sedert eeno reeks van jaren zag men
op hem ongemeen ijverig bezig met de vergrooting en
het verbetering er van. Doch wie thans in de nabijheid
1de van dit goed kwam en het met den vroegeren toe-
1de stand er van vergeleek, die ging niet zonder ver-
llet wondering van die gebouwen en bezittingen weg,
fin- welke in waarheid een machtigen vorst — een her-
het tog — schenen toe te behooren.
ter Hot hoofdgebouw liep naar beide kanten met twee
ad. Zeer ruime vleugels uit, en was uit liet hechtste
■et3 arduin gebouwd. Verschillende torentjes prijkten op
be- de gevels der daken. Hooge vensters van kristal
lar versierden rondom het paleis. Een wonderbare
paradijsachtige tuin begrensde deze woonplaats. De oranjerie bevatte binnen hare ruimten de kostelijke bloemen van alle eu de zeldzaamste soorten. Kunst-matig:e bronnen deden het verkoelende water naar alle richtingen der bezitting stroomen. En in de bekoorlijkste eikenboschjes werden de dieren van vreemde luchtstreken in hunne verschillende hokken zorgvuldig opgepast. Alom vertoonde zich de weligste en heerlijkste plantengroei, en honderden arbeiders brachten des avonds in de hooge schuren de vele wagens met vruchten binnen.
„Dat alles heb ik van mijn hertog!quot; zeide dikwijls, maar met een zonderlingen glimlach, de gelukkig geachte Bertram, die met trots op zijne have zag, en met verachting op den burgemeester, aan wien hij vroeger zeer zware schulden had moeten betalen. Thans stond hij bestendig in de zou, en hij kon zeer gemakkelijk hoogere verteringen maken, dan zelfs de meest welgestelden ginds in het landstadje, en in het schitteren boven de anderen scheen hij ook zijn meeste behagen te vinden. Hij gaf zelfs nu en dan openlijke feesten aan zijne werklieden, en op eene ontzaglijk groote weidevlakte van zijn eigendom werden tenten wijd uitgespannen, en aldaar dikwijls gedronken tot zeer laat na middernacht.
De vroeger bijna tot bedelaar gezonken Bertram was thans, in den vollen zin des woords, de weelderigste verkwister geworden. Men wilde echter bemerkt hebben, dat, van goedgezinde menschen uit
den omtrek, niemand eenigen naderen omgang met Bertram had.
Hij werd zelfs bij het sluiten van zaken door de koopers veelvuldig vermeden, want zijn oog gloeide en fonkelende van toorn, als hij niet naar zijne vermetele eischen dadelijk gehuldigd werd.
Tevens ging van hem het praatje, dat hij eiken avond boven alle mate dronk, waarom hij met voordacht zijne beide zonen, die dagelijks grooter werden, en die hij sedert jaren niet gezien had, niet eens liet te huis komen, want hij vermeed hun gezicht.
Eu den pastoor der plaats zelf kwam het gewenscht voor, dat de kinderen verre van den vader verwijderd waren, opdat zij bovenal aan het kwade voorbeeld der overdrevenste, zondige genotzucht zonden onttrokken blijven.
De vader bleef voortdurend zwelgen; de beide zonen bevonden zich in het opvoedingsgesticht van een klooster.
Zij waren daar ook zeer goed bezorgd! —
Op den liefelijken feestdag: Maria-Hemelvaart, tegen den avond, zag men weer eene menigte men-schen verzameld, en wel op de „Dans wei de van Bertram,quot; gelijk men die weide sedert eenigen tijd placht te noemen.
Bertram gaf weer een feest op de weide.
Hoornmuziek drong verre en vroolijk door de land-
294
streek de bergen in. Alles jubelde, lachte en schertste.
De tafels bogen onder het gewicht der meest bonte ge
spijzen. De glazen waren bijna nooit ledig, omdat scl
de bedienden elk geledigd glas zoo spoedig mogelijk de
weer met nieuwen wijn moesten vullen, en om te dr zekerder dit doel te bereiken, lagen er zelfs kleine
valen rondom op stoelen, zoodat de wijn voor het za: meest overmatige drinken niet kou ontbreken. Bij
de duisternis van den nacht werden er fakkels bli
opgestoken, en raketten en ander kunstvuurwerk ke:
flikkerden stralend uit de dalvlakte naar boven. na;
Voortdurend ruischte de muziek. Telkens sterker dreunde het geschreeuw der woeste vroolijkheid. Altijd meer werd er gedronken. Bertram zelf liep als een
razend gewordene onder de rijen des volks en wekte na:
Doch, tegen middernacht pakten zich diep donkere ou1
wolken aan den hemel opeen, en daalden machtig I
op de bergen neer. De lucht kookte nog van den dei
zonnegloed des vervlogen dags. Doffe onweerswolken WO'
trokken en gonsden in zwarte massa's verder. De dui
stormwind verhief zich en huilde door de boomen» ver
en scheen ze te ontwortelen. De wolken ontlastten (
zich in stroomen van regen. Alles op de weide liep ver nu verward door elkander, en de raketten flikkerden
niet meer, en de fakkels waren aan het uitgaan, en ^uii
de muziek zweeg, en niemand wilde meer drinken, ]
Het beeld dier verwarring was schrikkelijk om die
205
3. Razend in zijne dronkenschap greep Bertram een
;e gevuld glas, zwaaide liet hoog in de hoogte en
it schreeuwde: „Een schurk is in mijne oogen, wie
k de plaats verlaat! — Kom aan, muziek! — Op ten
:e dronk! — Op ter vroolijklieid! —• Op ten dans!quot;—
ie En het verstrooide volk scheen te willen gehoor-
-t zamen.
■ij Op hetzelfde oogenblik vlamde er een vreeselijke
Is bliksemstraal uit de wolken, en een ontzettingwek-
k kende donderslag volgde op den bliksemstraal, die naar beneden kwam en Bertram op den grond wierp,
r Als levenloos lag hij daar uitgestrekt,
id Alles nam nu de vlucht.
:u Eenige beschonken knechts sleepten hun gebieder
te naar het woonhuis, en altijd nog gloeiden de bliksemstralen, en altijd nog wrokte en woedde het
re ontzettende onweder.
ig ^0» in denzelfden nacht begaf zich de pastoor
in der plaats naar hem toe, doch hij kon hem geen
gt;n woord van troost in de ziel spreken, daar de voort-
)e durende bezwijmingen den getroffene de zinnen
ngt; verwarden.
in Geen teeken van leven gaf hij, totdat de dokter
sp verscheen en hem eene aderlating voorschreef.
-ii 's Morgens vroeg ontwaakte Bertram weer, en riep
en luide en dof: „Een schurk, die de plaats verlaat!quot;
in, Hij meende, dat hij zich nog op de weide bevond.
Men sprak tot hem, schudde hem met geweld uit
nu die koorts op, en zich op eens verheffende, riep hij: „De hertog! De hertog!quot;
290
Niemand verstond, wat hij wilde. al
De pastoor moest heengaan ; want Bertram lachte va:
Met een gebed in het bedroefde hart voor den na^ ongelukkige — ging de grijze priester.
__zoi
we
De bliksemstraal had den dollen Bertram slechts do
den linker arm voor eenigen tijd verlamd, en de ou Avoeste drinker bleef in het leven.
Maar groot waren de veranderingen, welke sedert rij
dien stormachtigen onweersnacht in hem en met de
hem plaats hadden. De vroeger zoo sterke man bc
schroeide als weg, gelijk eene verwelkende plant. se
Bertram, die vroeger een liefhebber was geweest oc
van het woeste gejoel der ruwste vroolijkheid, ver- h(
afschuwde thans zelfs den blik op de anders zoo g:
luide Dansweide. Hij, die tot heden eene vorstelijke p praal vertoond had, wikkelde zich thans in de armoedigste kleederen. De vroeger dikwijls in den gillendsten jubel oplevende, geleek nu op een stomme,
wien van de geboorte af de gave der spraak ont- v
nomen is. Donkere schaduwen van een eigenaardig d
verdriet lagen er op zijn gelaat. In zijn oog was v
en bleet het nacht. Slechts weinigen der inwoners h
gelukte het, hem van aangezicht tot aangezicht te v
zien. Éénmaal slechts verlangde hij naar den burge- l
meester. Deze kwam ook; doch schriftelijk over- i
handigde hij hem zijn verzoek, dat hij alle goederen 1
verpachten wilde, om rust te kunnen hebben van 1
297
al die lasten van het rekenen eu onderzoeken, en van alle verdere moeiten. De burgemeester beproefde zelfs in de goedheid van zijn hart den treurende te naderen, maar het was vergeefsch.
De pastoor liet niet af, den vreesverwekkenden zonderling op den rechten, helderen weg van het werken in God voor de zaligheid der ziel te leiden: doch ook hem werd nimmer de deur van het huis ontsloten.
Vroeger zag men Bertram nu eu dan als den rijksten grondbezitter in de fijnste gewaden gehuld, de vingers met de zwaarste gouden ringen en de borst met spelden van brillanten versierd in de kerk; sedert de nachtelijke gebeurtenis echter ontweek hij ook het godshuis, on een kuecht moet zelfs gezegd hebben: .,dat zijn heer bij het luiden der Emigranten-klok bijna altoos door hevige krampen werd aangetast.quot;
Eeuige dagen vóór het feest van Maria-Geboorte verzamelden zich oud eujoug in hetlandstadje onder de oudeerwaardige linde, wier bladeren reeds geel en vaal, als zinnebeelden der vergankelijkheid van al het aardsche, op de vrome groep uedervielen. „Juist wijl in de wereld, dit dal der tranen, alles eenmaal bezwijken moet, willen wij ons voor de bedevaart naar de Maria-Kluizenaars-kapel te... gereed maken!quot; sprak de pastoor, die eveneens bij de gemeente verschenen was. En toen hij het algemeene zwijgen
298
opmerkte, vervolgde hij met zijne ondeiTichtmgen, v;
en het doel van zijn onderwijs was, dat hij bondig k
bewees, hoe schoon en stichtelijk voor de ziel eene ai
bedevaart is, wanneer zulk eene bedevaart - slechts v:
in den verheven zin der Katholieke Kerk — met w ware godsvrucht, vasten en onthouding van alle
onzedelijkheid volbracht wordt. En zulk een gang g
was dan ook een offer ter eere vau God, en een h
genezende balsem voor de van zonden zieke ziel, h
als men tevens nog de heilige Sacramenten der Boete g en des Altaars waardig voorbereid ontving, en als
men inzonderheid geheel op de bevrijding der ziel si
van het eeuwige verderf bedacht was — dooreen k
ojirechte en volkomen genoegdoening. n
„Genoegdoening!quot; drong plotseling een kreet
deu kring der opmerkzame gemeente binnen. h
„Ik zou gaarne genoegdoening oefenen!quot; n
Eu toen men naar de woest uitgestooten stem z
des roependen onderzoek wilde doen, zag men, over \ den kerkhofmuur heen, Bertram op het graf van
den hertogelijken bediende zitten, en zijne hand \ verkreukelde de boute asterbloemen, welke om de
groeve heen eeu vreedzamen krans vormden. i
Niemand verwonderde zich over die zeldzame i
verschijning van Bertram, die een grijzen zak om (
de schouders gewonden had, en stijf voor zich uit J
de lucht inkeek; men hield hem sedert eenigen tijd 1
in de geheele plaats voor krankzinnig, ofschoon hij 1
eigenlijk nooit in zijue woorden eene verwarring 1 _
299
van geest deed vermoeden ; eukel het uiterlijke voorkomen van den lijksten grondbezitter had iets afschrikwekkends, en zijn uitgeteerd gezicht iets vreeselijks, dat den beschouwer in liet binnenste waarlijk deed beven.
De pastoor riep hem bedaard en vriendelijk toe, ging zelfs verder naar hem toe en vroeg hem, ofschoon hij sedert jaren niet meer den openlijken godsdienst had bijgewoond, of hij de bedevaartgangers vergezellen wilde?
Het oog van Bertram trilde koortsachtig, hij schudde het hoofd, en antwoordde : „A1 m ij n e knechts gaan mede! Maar ik ga alleen naar de — —!quot;
Hij sprak niet meer uit, en ging op nieuw op het graf van den hertogelijken bediende zitten, eu mompelde wel honderdmaal het woord door de tanden: „Ja, ja, genoegdoening!''quot; maar met een zoo snijdenden toon, dat er de toehoorders ijskoud van werden.
De avondschemering spreidde iutusschen haardroe-vigen sluier altijd dichter eu donkerder over dalen vlakte. De bedevaartgangers regelden zich in de rijen, om thans in gezamenlijken trein de bedevaart naar de Maria-kluis te beginnen, want meer dan drie dagreizen ver stond de kapel der wonderdadige Moeder Gods van het stadje W... verwijderd. De laatste bloemen had men in de tuinen en op de weiden afgeplukt, om kruisen en vlaggen en het beeld der allerzaligste Maagd Maria, dat medege-
300
dragen werd, er mede te tooien. De lantarens brand-den helder, de pastoor sprak nog deu zegen over de
knielende gemeente uit, en nu trokken allen langzaam (j,
daarheen, waar de weg naar de dicht bij de plaats ^
staande Maria-Help-kape 1 liep, want hier werd de ^
eerste statie van een Rozenkrans-gebed gehouden. g
Toen zij met hunne lichten op de hoogte achter ^
de struiken verdwenen, hoorde men nog den wonder- n
baar liefelijken nagalm van het oud-Katholieke lied, g
Groote, zeer machtige.
Liefderijk minzame, liemelsche Vrouw S
Wie ik voor eeuwig mij
Kinderlijk schenk en wij',
Wie 'k mij met ziel en met lichaam vertrouw
'k Geef U mijn leven,
Alles daarneven,
Alles, ja alles, wat immer is mijn,
Zal, o Maria, het Uwe steeds zijn!quot;
Bertram had op matigen afstand den trein gevolgd; doch toen deze zich naar boven, naar de
Maria-TIelp-kapel bewoog, verliet hij dat pad, en [; drong het donkere woud in, welks weg naar de — „Doodsspelonkquot; — moest voeren.
Men hoorde in de verte soms, in afgebroken }■
tonen, een vreeselijk huilen, dat echter door den n
wind en het geruisch der boomen telkens ge- -v
301
De beide zonen van Bertram, lang reeds tot jonge mannen opgegroeid, die, na liet genoten schooion-derwijs bij hel bestuur des kloosters, zicli volgens den wensch van hun vader en van hen zei ven, in het buitenland aan de landhuishoudkunde hadden gewijd, waren op het bericht — van de zware en bedenkelijke ziekte huns vaders, — voor de eerste maal na lange, zeer lange jaren, weder naar hunne geboorteplaats teruggekeerd, en verlangden thans ten vurigste hun vader te zien, om hem te kunnen oppassen.
Verscheidene dagen wachtten zij te vergeefs op dat geluk, want hun vader wilde hen niet bij zich hebben, zij wisten niet eens, in welke kamer van het ontzaglijke gebouw hij zijne legerstede had.
Zoo zaten zij, eenige dagen na het feest van Maria-Geboorte, nog laat in den avond, in hunne kamer bijeen, en verrichtten hun gebed vóór het naar bed gaan, ofschoon, sedert het oogenblik dat zij hier gekomen waren, nog geene zachte sluimering hunne zielen, al ware het slechts voor eenige minuten, van het hen drukkende verdriet bevrijd had.
Thans werd er zacht aan de deur van hunne kamer geklopt.
„Binnen!quot; riepen zij verschrikt.
De eenige knecht, dien Bertram bij zich gehouden had, kwam beschroomd en als verslagen van vrees en angst, en bracht aan de beide zonen het bevel huns vaders over, dat zij bij hem zouden komen, daar hij zijn testament moest maken.
302
Zwijgend volgden de beide zonea hun sidderenden stiet
wegwijzer, die hen naar een — stal bracht. muu
„Daarin ligt vader?quot; vroeger de verbaasde zonen geki
„Ja, daarin ligt uw vader en mijn gebieder,quot; de (
sprak de knecht, en drukte de deur open. „ Welk een gezicht trof hier de zonen!
Eene lantaren, die van boven haar spaarzaam met
licht naar beneden wierp, verlichtte de op den grond »
zich bevindende legerstede huns vaders. Dicht bij hun
hem tegen den muur hing eene zeis, die er hier en »'
daar zwart uitzag, als van roestvlekken bedekt. De h e i
oude lag, of liever hij wierp zich rond op vuil stroo, des
en zijn hoofd rustte op een zak, die met steenen del gevuld scheen te zijn. Geen middel tor lafenis kon
men rondom den zwaar ademende zien, en sedert vlo
geruimen tijd had hij zich zeiven alle hulp en alle »
„Onrechtvaardig goed doet nimmer goed!quot; oud
— grijnsde hij op eens de zonen toe. 111 gt;
Beiden naderden zij hem verschrikt en met deel- een
„Vader, hoe is het met u?quot; vroegen zij bang. onI
Doch Bertrams oog staarde hen vreeselijk aan, gt;
en hij richtte zich met zijne laatste kracht nog op Er
en schreeuwde: „Pk moet genoegdoening t0) oefenen!quot; — De stem klonk heesch, als eene ge- ge
barsten klok, en angstig, als het splijten van een ze
door den storm verbrijzelden tak. e De zonen wilden hem zacht omarmen, doch hij
303
stiet hen met geweld terug, rukte de zeis van den muur en wiero ze voor hen neer met eeu gillend gekras, en den uitroep: „Hier is zijn bloed!quot;
„Ach! —• O God! — Wiens bloed?quot; — vroegen de ongelukkige zonen.
„H e t bloed van den hert og! grinnikte Bertram.
„Ik heb hem in de doodsspelonk omgebracht — met de zeis!quot;
„Hoe?quot; — riepen de zonen, en het woord bleef hun in de keel steken.
„Ja, ja, ik ben zijn moordenaar! — Ikheb hem alles ontroofd; leven en goed! — Met deze zeis sloeg ik mijn weldoener den schedel in! —- Ik loog de menschen voor! — Zij geloofden mij, den van God vervloekten schurk!quot;
„Ziet, ziet, dat ik thans de waarheid spreek!quot; stamelde Bertram en omklemde den zak onder zijn hoofd, eu trok hem uiteen, en greep er in, en slingerde er beenderen uit, en — haalde er een doodschedel uit.
Hij wierp dezen voor de voeten van zijne bijna onmachtige zonen.
„Dat is het gebeente van den hertog! —-En deze schedel is het hoofd van den hertog! — Met mijne zeis heb ik hem ingeslagen!— Aan haar roest zijnbloed! - Aan de zeis kleeft het! —En aan mijne ziel kleeft den moord!quot;
De zonen bedekte zich de oogen, en zonken
304
op de knieën, en jammerden over hun verschrik-kelijken vader-
„Jesus, Maria en Jozef mogen u bijstaan!quot;
„Ik moest genoegdoening oefenen!quot; schreeuwde de vader weer. — Met mijne hand en groef ik inde doodsspe lonk dezegebeenten des nachts weer uit! — Nergens vond ik rust' — Mijne rustplaats bleef deze zak met de beenderen des armen hertogs! — Onrechtvaardig goed doet nimmergoed! — Kinderen, geeft alios terug, opdat mijne arme ziel rust vinde! — Kinderen, geeft alles, ja alles terug! — Dat is mijn testament!quot;
De zonen drongen nader aan de rochelende borst van hun door angst gepersten vader.
De Emigranten-klok luidde.
Ouder ontzettende krampen wierp Bertram de zonen van zich, en drukte tandenknarsend den schedel des hertogs aan zijne borst, als wiide hij hem in zijne borst indrukken, en onder een kreet van wanhoop: „Ach God!quot; zonk hij op het stroo terug, en — was niet meer.
De staldeur ging open, en de pastoor, dien de knecht geroepen had, trad binnen. Maar hij kwam te laat! — Hij zag den juist overledene op de doodsbeenderen liggen, en den schedel nog in de krampachtig samengedrukte handen van Bertram.
Er heerschte eene vreeselijke stilte om die ij z i ng-■wek kende rustplaats. Allen baden. En de Emisrantenklok luidde no? altoos.
305
Buiten trokken de terugkeerende bedevaartgangers voorbij, en zongen in koor het plechtige slot van het Maria-lied.
Op dit beneden rond
Zuchten we uit 's harten grond
Tot C, o Maagd in ellende eu in nood!
Wil, o Mariu mijn,
Wil onze Moeder zijn,
Thans en in 't uur van den dood!
Als wij verscheiden.
Wil ons bereiden
Gunst en barmhartigheid voor Uwen troon; Bid voor ons Jesus, Uw god'lijken zoon!quot;
Op het kerkhof van liet landstadje W. ... werd spoedig een frisch graf naast dat van den hertogelijken bediende opgeworpen, waarin men het treurige overschot van den ongelukkigen hertog begroef. Gedeeltelijk vond men het in den stal van Bertram, en gedeeltelijk nog in deu bodem der „Doodsspe-lonk,quot; waar de hertog vermoord was. Aldaar staat nu een houten kruis, eu voor de arme ziel eens moordenaars bidt hier de daarheen verdwaalde reiziger — een vroom „Onze Vader!quot; en een „Ave Maria!quot; Het lijk van Bertram werd namelijk in dezelfde groeve neergelaten, in de „Doodsspelonk,quot; waar de verslagen hertog vroeger door zijn moordenaar begraven was.
De beide zonen van Bertram gaven alle goederen
30G
huns vaders, die hij zelf hun als een „onrechtvaardig goedquot; had opgegeven, aan de familie van den verslagen hertog van . . . terug, die ten tijde van het keizerrijk weer naar Frankrijk was teruggekeerd. Langs gerechtelijken weg had men die spoedig uitgevonden. Het was de eenige genoegdoening, die deze kinderen in den naam van hun ongeluk-kigen vader aan de Fransche familie konden brengen.
Beide zonen verhuisden naar Amerika, eu namen geheel nietf mede, dan enkel de ontzettende smart om hun — vader.
Op heldere Zondagen doen de bewoners van liet landstadje somtijds eene bedevaart naar de „üoods-spelonk,quot; en roepen met heiligen ernst, boven het graf van Bertram, hunnen kinderen in de ziel: Onrechtvaardig goed doet nimmer goed!quot;
ALLES TER GKOOTERE EERE CODS!
Bladz.
Voorbericlit........................3
De grafbloemen en het kruisbeeld............5
TJooge zege der diepste nederigheid......63
Het graf in den dom te Regensburg......105
Het klooster Achalm...........135
In den hoogsten nood...........155
Vaderlijke gestrengheid..........241
De ijzingwekkende rustplaats........259
huns vaders, die hij zelf hun als een „onrechtvaardig goedquot; had opgegeven, aan de familie van den verslagen hertog van ... terug, die ten tijde van het keizerrijk weer naar Frankrijk was teruggekeerd. Langs gerochtelyken weg had men die spoedig uitgevonden. Het was de eenige genoegdoening, die deze kinderen in den naam van hun ongeluk-kigen vader aan de Fransche familie konden brengen.
Beide zonen verhuisden naar Amerika, en namen geheel niets mede, dan enkel de ontzettende smart om hun — vader.
Op heldere Zondagen doen de bewoners van het landstadje somtijds eene bedevaart naar de „üoods-spelonk,quot; en roepen met heiligen ernst, boven het graf van Bertram, hunnen kinderen in de ziel: Onrechtvaardig goed doet nimmer goed!quot;
ALLES TER GKOOTERE EEEE CODS!
Bladz.
Voorbericht........................3
De grafbloemen en het kruisbeeld...... 5
Hooge zege der diepste nederigheid......63
Het graf in den dom te Kegensburg......105
Het klooster Achalm...........135
In den hoogsten nood...........155
Vaderlijke gestrengheid..........241
De ijzingwekkende rustplaats........259