-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

Tèd (P'ii-

xiET GODSPLAN

in

DE SCHEPPING EN VERLOSSING,

lt;A'

en de

ACHTEREENVOIGBNDE STAPPEN TOT OPENBARING DAARVAN

IN EN DOOR DE KERK.

uit het engelsch met een inleidend woord van

RUKSUN'IVERSIT EIT COLL THÖMAAJWE

tk 's gra.venha.ge , bij

S. VAN VEL ZEN JR. 1873.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1938 5909

-ocr page 5-

Gij mannen! hoe lang zal Mijne eer tot schande zijn? hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen , de leugen zoeken ?

Psalm IV : 3.

-ocr page 6-

Aandoenlijk is 't een kranken te zien, die zich gezond waant en, dientengevolge voor raadgevingen doof, de geneesmiddelen , welke zijne kwaal nog zouden kunnen stuiten , als onnoodig verwerpt.

Is niet de Christelijke kerk met zoodanigen kranken te vergelijken ?

Nog schrikkelijker dan het inwendig voortvretend bederf is hare inbeelding van ongeschokte en niet te schokken gezondheid. Die inbeelding drukt zich in andere taal uit, naarmate ze van Grieksche, Roomsche of Protestantsche zijde wordt uitgesproken, doch de grondgedachte is bij allen dezelfde.

De kerk van Christus heeft niet gefeild en kan niet feilen, zoo getuigt de Griek van zijne, op den grondslag der oekumenische conciliën staande, alleen regtzinnige kerk; zoo getuigt ook de Roomsche van zijne alleen zaligmakende kerk, gegrondvest op Petrus, die in den onfeilbaren paus voortleeft. De Protestant heeft in de geschiedenis der eeuwen, zoowel vóór als na de kerkhervorming, veelvuldig falen der

-ocr page 7-

IV

kerk leeren zien. Toch is hij zóó van denzelfden zuurdeesem doortrokken, dat hij, verre van de feilbaarheid, de mogelijkheid van afval der kerk te erkennen , tusschen het z i g t-bare kerkgenootschap en de onzigtbare kerk, of volgens anderen tusschen kerk en gemeente, eene onderscheiding maakt, die tegen weinig nadenken bestand is.

Deze dwaalleer aangaande de onfeilbaarheid der kerk grondt zich vooral op verkeerde toepassing van twee beloften des Heeren.

«De poorten der hel zullen mijne gemeente niet overweldigen» (Matth. XVI ; 18). «Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.» (Matth. XXVIII ; 20.)

De poorten der hel, (juister vertaald de poorten, d. i. de magt van het doodenrijk) zullen nooit de overhand hebben over de gemeente of kerk des Heeren. Met andere woorden: deze zal nooit uitsterven; hoe diep het bederf ook moge voortvreten, nooit zal het opstandingsleven in het ligchaam van den Overwinnaar des doods vernietigd kunnen worden. Hij, die het geweld des doods heeft, moge haar bestrijden met al zijn magt, ja zelfs in haar eigen boezem indringen en zoo hevig woeden, dat de ranken, van vrucht en bladeren ontbloot, geen spoor meer verraden van het leven des waren Wijnstoks, nogthans kan hij het leven der plant niet uitdooven. De winterstaat moge jaren, eeuwen duren, eindelijk zal de lente aanbreken, eindelijk zullen de levenssappen alle beletselen doorbreken en de ranken weer doen uitbotten en vrucht dragen, met uitzondering alleen van die ranken welke (niet de vijand , ook niet de andere ran-

-ocr page 8-

ken, maar) de Landman zelf zal afsnijden, omdat ze te verhard zijn geworden om nog levenssappen in te slurpen.

Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Al heeft de gemeente van Ephesus «hare eerste liefde verlaten;» al is de gemeente van Pergamus verontreinigd door dezulken, «die de leering van Balaam of die der Nicolaieten houden ;» al is de gemeente van Thyatira in schuldige toegeeflijkheid jegens «de vrouwe Jezabel, die zich zelve zegt een profetes te zijn;» al is de gemeente van Sardis slechts in naam levend, doch in werkelijkheid dood; al is de gemeente van Laödicea noch koud, noch heet, maar laauw; bij ingebeelden rijkdom inderdaad «ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt; » — nogthans telt de Heer die gemeenten nog tot Zijne kerk. Hij ziet ze in langmoedigheid nog aan als behoorende tot die zeven kandelaren, waartusschen Hij wandelt — (immers het beeld van de kerk als «tempel des Heiligen Geestes», waarin de zeven lampen zijn, «welke zijn de zeven Geesten Gods , die uitgezonden zijn in alle landen» ? Openb. IV : 5, V ; 6, vergeleken met Jesaja XI : 2).

De Heer is dus nog met haar, ondanks al haar bederf en afval. En ofschoon Hij de engelen (opzieners) der gemeenten persoonlijk verantwoordelijk stelt voor het zoo onloochenbare verval en hen daarover gestrengelijk berispt en bedreigt, desniettegenstaande noemt Hij zelf hen nog sterren, ja sterren in Zijne r egt er hand.

Ach! er is nog steeds zooveel Boanerges-ijver onder de discipelen, die verdelgen wil, waar de Heer nog spaart; — zooveel Petrus-haast, die wonden slaat en gehoor afsnijdt,

-ocr page 9-

VI

waar de Heer nog heelt; zooveel van dat ongeduld der naauw ontwaakte dienstknechten, die het onkruid voorbarig willen uitroeyen en niets vatten van die overvloedige lang-moedigheid des Heeren zelfs jegens dat onkruid. — quot;Waar nog tien regtvaardigen zijn, wordt om hunnentwil zelfs een Sodom gespaard. Jaquot; boven Abrahams bidden en denken gaat de Goddelijke liefde, die «niets kan doen» (Genesis XIX : 22) vóórdat niet alleen «de regtvaardige» I.ot, maar zelfs diens vrouw en dochter zijn uitgeleid.

Niet Verdelger, maar Verlosser is Zijn naam.

Doch laat ons die zoo algemeene dwaalleer der onfeilbare kerk nog iets dieper aanvatten. De wortel, waaruit deze schadelijke woekerplant ontsproot, is verwarring van de roeping met het wezen der kerk, en dientengevolge een vooruitgrijpen op den eindtoestand der gemeente.

De roeping van een Koning is Gods gezag uit te oefenen tot zegen zijner onderdanen. Waar hij voorbij ziet dat het Gods en niet z ij n eigen gezag is, en het dientengevolge óf prijs geeft in laffe toegeeflijkheid aan den volkswil, óf misbruikt tot verdrukking en eigenbaat, daar is hij zijner roeping ontrouw, maar blijft toch koning. — Saul blijft de gezalfde des Heeren, ook in zijn afwijking en eindelijken afval.

De roeping van een kind is zijn vader te eeren in gehoorzaamheid der liefde. Zulks nalatende is het een ontaard kind. doch steeds kind. De verloren zoon verliest zijn kindschap niet, ook al heeft zijn afwijken van zijn vader hem tot den zwijnenstal gebragt.

-ocr page 10-

VII

Des menschen roeping is als beelddrager en stedehouder Gods over al het geschapene te regeren, het koningrijk Gods op aarde te vestigen. Door Adams zondeval kan de mensch die roeping onmogelijk vervullen, doch mensch blijft hij. — Het Adamsgeslacht wordt geenszins prijs gegeven — (zou dat niet een overwinning van den Satan geweest zijn?) — maar God zelf, in den persoon Zijns Zoons, gaat in de menschelijke natuur, in het vleesch in, om aldus aan den vijand zijn buit te ontrukken. Geen nieuwe schepping van een nieuwe menschheid, maar verlossing van het vervallen menschdom, door Jezus Christus, Die als Overwinnaar des doods de laatste Adam wordt, dat is, de Stamvader en het Hoofd van een aan de dienstbaarheid der zonde en des doods onttrokken menschheid.

De roeping van Israël, het uitverkoren volk des Ouden Verbonds was, als een koninklijk volk het bestuur — als een priesterlijk volk de aanbidding van den éénen waren God aan de andere volken te doen kennen. — Ondanks allerlei vermaningen door profeten en door oordeelen, wordt Israël dier roeping ontrouw, doch « de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk» (Rom. XI : 29). «Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd, keer nogtans weder tot Mij, spreekt de Heer.» (Jerem. Ill : 1.)

Evenzoo is 't met de kerk, wier roeping en ontrouw we hier niet herinneren, omdat ze in de volgende bladzijden met zoo heldere en treffende kleuren zijn geschilderd.

Is men door vermenging van roeping en wezen der kerk aan de ééne zijde tot de onware gevolgtrekking gekomen: de kerk is niet van hare roeping afgeweken, want dan zou

-ocr page 11-

VIII

zij hebben opgehouden te bestaan, hetgeen strijdig is met de beloften des Heeren; — aan de andere zijde keerde men de redenering om en zeide met geen meerdere juistheid; de onloochenbare afwijking bewijst ten duidelijkste, dat aan die instelling ten onregte de eerenaam van kerk is gegeven. — En hieruit zijn al die welgemeende pogingen ontstaan tot stichting of oprigting der ware kerk, waarbij het begrip van kerk echter hoe langs zoo meer te loor ging. In stede van dien Goddelijken bouw , afgeschaduvd in het menschelijke ligchaam «op een heel vreesselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt , als een borduursel gewrocht», (Psalm CXXXIX : 14, 45), waarin alle leden en organen even onmisbaar en onontbeerlijk zijn om den zegenvollen rijkdom der gedachten en besluiten van 't allen-besturend Hoofd, en de overvloei-jende verscheidenheid van den inwonenden Geest, in al Diens rijke schakeringen van gaven en vruchten te openbaren, dat is zigtbaar en tastbaar te maken , — instede daarvan werd gesteld een soort van genootschap, met belijdenisschriften als statuten, en door de leden gekozen of zelf opgeworpen voorgangers als bestuurders. Geen wonder dat weldra door velen ook de naam van kerk werd verworpen, die aan zulk stukwerk niet paste en waarvan men den zin geheel verloren had.

Zoo droevig verloopt alle menschelijk vooruitgrijpen. Van de zeven gemeenten, waarin we straks het beeld der ééne kerk herkenden, is er slechts één enkele, waaraan de Heer belooft, dat zij niet in het louteringsvuur der groote, dat is anti-christelijke, verdrukking zal komen, en wel — (och! dat het ter harte genomen wierd!) — omdat ze «het woord Zijner lijdzaamheid bewaard» heeft (Openb,

-ocr page 12-

IX

III : 10). — Lijdzaamheid, «waarmede het kwade verdragen en de komst van het betere afgewacht wordt». (1) Lijdzaamheid, die op de vraag: waartoe beslaat deze onvruchtbare vijgeboom (de kerk) nutteloos de aarde? niet aanstonds tot omhouwen gereed is. Het moge praktisch schijnen den reeds «drie jaren» lang dorren heester voor dood te verklaren en door een ander te vervangen , maar overeenkomstig den zin des barmhartigen Hoogepriesters is het niet. In lijdzaamheid graaft Hij de wortels bloot om er nogmaals mest om te leggen en dan andermaal een jaar op vrucht te wachten. Want Hij weet, dat evenals in den wedergeboren mensch, zoo ook in de kerk het leven verborgen (sacramenteel) is. Bij de kerk heeft evenmin als bij den wedergeborene transsubstantiatie plaats. Met andere woorden: de wedergeborene draagt het uit God geboren nieuwe leven om , in het vleesch uit den eersten Adam. Als bij iemand dat vleesch zich openbaart in deszelfs on veranderlijken aard van «vijandschap tegen God, zich der wet Gods niet kunnende onderwerpen,» — zoo mag hieruit geenszins de gevolgtrekking worden gemaakt, dat in dien mensch geen nieuw leven aanwezig is, dat hij niet wedergeboren is, maar alleen dat hij niet «wandelt waardiglijk zijner roeping.» Want eerst in het verheerlijkt ligchaam, wanneer de wedergeboorte tot haar vollen eisch, de nieuwe mensch tot zijn vollen wasdom is gekomen, niet vroeger zal de oude mensch, het vleesch gansch en volkomen zijn afgestorven.

(1) Aldus Dn. D. Hartino : Grieksch-Nederduitsch Ha* dw aar denhoek op het N. Testament, in voce UTTOfiOVy-

-ocr page 13-

X

Zoo ook in de kerk. Uit het aanwezen van werken des vleesches daarin, mag niet worden afgeleid, dat zij de kerk niet is. Want de «levende steenen» , waaruit deze hemel-sche bouw wordt opgetrokken, zijn gedoopten, en niet volmaakte heiligen. «Tot volmaking» zijn zij zaamverbonden in het ééne organisme der kerk, die in hare Goddelijke heerlijkheid niet kan aanschouwd worden , vóórdat Christus, Die haar leven is, zal geopenbaard zijn. Eerst dan zal zij, als Zijn ligchaam met Hem, in den vollen glans der haar geschonken heerlijkheid openbaar worden.

Wil zulks zeggen, dat de kerk van Christus tot op dien dag onzigtbaar is? — dit ware even ongerijmd als te zeggen, dat een wedergeborene tot den opstandingsmorgen onzigtbaar is.

De Kerk is voorwerp des geloofs, — «ik geloof ééne heilige , katholijke (algemeene) kerk», — niet omdat zij zelve onzigtbaar is, maar omdat de in haar wonende heerlijkheid (Joh. XVII : 22) vooralsnog verborgen is. — Evenals waar wij belijden te gelooven «één doop tot vergeving der zonden,» de doop zelf een zigtbare handeling is, maar de goddelijke kracht en uitwerking daarvan alleen door geloof erkend kan worden. Of nog duidelijker, waar onze gezegende Heiland Zijne discipelen vermaant te gelooven in Hem, Dien zij toch zien en hooren en tasten konden. Maai' dat in dien Mensch zonder gedaante of heerlijkheid, «de volheid der Godheid ligchamelijk woonde», dat was een verborgenheid (sacra-m e n tuin), die kon alleen door geloof worden gevat.

Evenzoo is 't ook een eisch des geloofs de ééne, heilige, algemeene kerk te erkennen in die Christenheid, waarin

-ocr page 14-

XI

't natuurlijk oog weinig anders dan «vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedragt, ketterijen» en andere «werken des vleesches,» (Gal. V : 19—21) kan ontdekken, maar die toch door Gods doopverbond (gezwegen nog van alles andere) zóó naauw vereenigd is als één volk.

Niet in de wereld , maar in de kerk wordt « de v e r b o r-g e n h e i d der ongeregtigheid» (2 Thess. II: 7) gewrocht. In de wereld werkt « de overste dezer wereld » open en openbaar, maar in de kerk werkt hij in het verborgen. De afval — (wie niet met Christus vereenigd geweest zijn, kunnen de schrikkelijke zonde van afval nooit begaan,) — de afval vroet in 't verborgen voort, als de ziektestof, die ongemerkt het gansche ligchaam doortrekt; zich wel hier en daar door een enkelen boozen zweer verraadt, maar zich toch eerst ten slotte in hare 't geheel gestel sloopende kracht zal openbaren , tenzij tijdige hulp worde aangebragt.

In Judas zien we het schrikkelijk klare , welligt profetische beeld. In dien kring der twaalven, die de Heer zich persoonlijk en met name had uitverkoren om Zijne gezanten, Zijne mede-arbeiders te zijn, zoowel in de verkondiging van 't evangelie des koningrijks, als in het «verbreken van de werken des duivels » , — in dien kring zoekt de vijand zich ongemerkt in te dringen ; de verborgenheid der ongeregtigheid wordt ook daar gewrocht. Geleidelijk wordt Judas' hart meer en meer afgetrokken en afgekeerd van den Heer, voor Wien toch ook hij eenmaal alles had achtergelaten. Hoe de liefde voor den Meester is verkoeld en verdrongen door zelfzucht, wordt reeds eenigzins openbaar uit het bitse verwijt over de alabaster, flesch met nardus , waarvan zijn

-ocr page 15-

XII

koud bekrompen hart den liefdegloed niet kan gevoelen. Zijne medediscipelen hebben echter dien verborgen kanker zoo weinig bespeurd, dat niemands oog of zin zich naar Judas keert, als dat aangrijpende woord gesproken wordt: «een uit u zal Mij verraden.» — Eerst in de ure van de magt der duisternis komt deze verborgenheid der ongereg-tigheid tot volle rijpte en openbaarheid. En ook eeist daar eindigt de langmoedigheid des Heeren, Die ook om dezen vijgeboom nog tot het laatst gegraven en mest gelegd heeft, doch nu Judas loslaat en als dan toch alle genade aan hem vergeefsch is, hem veeleer aanspoort te haasten tot de ontknooping. « Wat gij doet, doe het haastiglijk. »

Alle pogingen om door afscheiding tot een reinen kerkstaat te geraken zijn, hoe welgemeend ook, voorbarig en daarom vruchteloos. Waar in de Heilige Schrift van afscheiding wordt gesproken, — en dat is niet zeldzaam, — wordt zulks geenszins in dien oppervlakkigen, uitwendigen zin bedoeld. Door geen verlaten of zich losscheuren van het kerkgenootschap kan eenig mensch de geestelijke, van God zeiven gelegde banden verbreken, waardoor hij aan al de leden des éénen kranken ligchaams verbonden, en dientengevolge ook hunner krankte deelachtig is. Evenmin als het ontvlugten der maatschappij (in kluizenaarsholen, kloosters, vrome gezelschappen, of waar ook) — de vervulling mag heeten van het evangelisch voorschrift, de wereld en hare begeerlijkheden te ontvlieden. Niet door zoodanige vormelijkheid en uiterlijkheid wordt voldaan aan de diep geestelijke eischen der navolging van onzen gezegenden Heiland. — De Fari-

-ocr page 16-

xni

zeën (1) ergerden zich aan Zijn aanzitten met tollenaars en zondaars, omdat zij niet door de oppervlakte tot den verborgen kern doordrongen en die uitwendige daad als onheilige gemeenschap aanmerkten. En toch had onze Heer evenmin met de tollenaars als met de farizeën, bij welke Hij aanzat, een andere gemeenschap, dan een zoodanige, waarbij Hij «zichzelven onbesmet bewaarde van de wereld» en hun een zegen aanbragt. — Want de eisch der heiligheid is geenszins zich van het onreine af te zonderen, maar het onreine door de uitstraling, mededeeling en doordringing van eigene reinheid te overwinnen en te heiligen. Wie dit niet vat, heeft weinig van de diepte der vleeschwording, weinig van het Goddelijk verlossingswerk verstaan. Die over-peinze eens ernstig, hoe Paulus aan de — waarlijk niet in heiligheid uitblinkende — gemeente van Corinthe herinnert, dat zij meè de «tempel Gods», de «tempel des Heiligen Geestes» is (niet maar: behoort te zijn).

Ten overvloede stippen we hier even aan, dat de kerkelijke tucht, ofschoon met dit al naauw verwant, daarvan toch gansch onderscheiden is. Opdat Israël niet verontreinigd zou worden, moest de melaatsche — niet van het volk afgesneden, met de heidenen gelijkgesteld, maar — uit de legerplaats verwijderd worden. Op genezing werd gehoopt en de weg tot deelgenootschap aan de zegeningen van het uitverkoren volk bleef open staan. — Evenzoo in 't geestelijke: hem die in Corinthe zoo schrikkelijke wandaad heeft bedreven , geeft de apostel «den satan over tot verderf des vlee-

(1) Farizeën betcckeut afgezonderden.

-ocr page 17-

XIV

sches, opdat de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus.» (1 Cor. V : 5). Dat hiermee geen afsnijding van de gemeente, maar alleen de uitsluiting van het deelgenootschap aan de zegeningen van het huis des Heeren is bedoeld, blijkt reeds alleen daaruit, dat bij berouw geen nieuwe inlijving, maar alleen weder-aanname wordt vereischt. (2 Cor. II : 8).

Eerst waar de laatste instantie der tucht vruchteloos blijkt, daar vermaant de Heer: «bij zij u als de heiden en de tollenaar» (Matth. XVIII : 17). Als de heiden, dat is niet verworpen, maar voorwerp der zoekende (zendings)liefde; — en de tollenaaar, zoo voegt de goede Herder er, geenszins in overtollige herhaling, maar in teedere verzachting aan toe; want de tollenaar, hoe diep ook gezonken, is toch nog Israëliet!

Is er dan geen antwoord op het klagen en vragen van zoovele Sulamithsharten: «Zeg mij aan. Gij Dien mijne ziel lief heeft! waar Gij weidt, waar G ij de kudde legert in den middag ? Want waarom zou ik zijn als eene, die zich bedekt bij de kudde uwer medgezellen?» (Hooglied I : 7.)

Ja! Gods ontferming zij dank en lof en aanbidding.

Nu ten volle is gebleken dat alle menschelijk pogen tot kerkhervorming en kerkherstel faalt, nu de nood op het hoogste is geklommen, heeft de Levende Heer, de Verlosser der diepgezonken menschheid, zich geopenbaard als de Verlosser ook Zijner diepgevallen kerk. Hu komt om de in haar nu nog verborgen heerlijkheid te openbaren. Reeds heeft Hij Zijne herauten uitgezonden, om het voor de ooren der

-ocr page 18-

XV

geheele Christenheid uit te roepen. De wegbereiders Zijner wederkomst, die gelijk Johannes bij Zijn eerste komst, het verbondsvolk oproepen tot gemeenschappelijke boete over ons aller ontrouw, ons aller gemeenschappelijke schuld.

Doch de Heer, als Hij komt, zal Hij geloof vinden op aarde? Of zal ook het woord dezer wegbereiders zijn als de stem des roependen in de woestijn?

Jeruzalem is verwoest. Sions tempel is der Heidenen deel geworden. Israël is verstrooid. — Zoo, ja schrikkelijker nog, zullen de oordeelen zijn over de Christelijke kerk, indien zij, zooveel meer begenadigd dan zelfs Israël, zich heden verhardde, nu de stem van baars Heeren langmoe-digheid voor 't laatst wordt gehoord.

Het hier aangeboden boek, door vriendelijke hand in onze taal overgebragt, helpe ook vele Nederlandsche Christenen, om den ernst onzer dagen dieper te verstaan en de nu nog tot redding uitgestrekte hand huns Heilands aan te grijpen.

Is. Capadose.

's Ilarje, Advent 1872.

-ocr page 19-
-ocr page 20-

VOORREDE VAN DEN SCHRIJVER.

Sedert vele jaren heeft een geestelijk werk plaats in de kerk, dat beweert eene herstelling van de gaven des Heiligen Geestes en van de ordeningen van Gods huis te omvatten. Verkeerde voorstellingen daarvan hebben zich van den aanvang gestadig opgevolgd in allerlei publieke geschriften ; in tijdschriften, nieuwsbladen, geschiedkundige beschrijvingen van sekten, en eindelijk in levensbeschrijvingen van bijzondere personen, die in dit werk betrokken waren of zich daartegen hebben gesteld. Het zou een eindeloos werk zijn, indien men in bijzonderheden wilde aanwijzen, hoeveel dwalingen, hoeveel onwetendheid , hoeveel verkeerde opvattingen van het gansche onderwerp en van de daartoe betrekkelijke feiten in die geschriften zijn vervat, en de onbillijkheid wilde aantoonen van die oordeelvellingen. Daarenboven zou het beneden de waardigheid en de heiligheid zijn van dit werk zelf, indien zij , die er aan verbonden zijn, in het strijdperk der polemiek afdaalden.

Doch de schrijver der volgende bladzijden heeft herhaaldelijk gevoeld , hoe dienstig het hem zou wezen, indien hij op de zoo dikwijls tot hem gerigte vraag «wat zijn uwe gronden om te gelooven dat dit werk van God is?» in staat ware

2

-ocr page 21-

XVIII

den onderzoekers een geschrift in handen te geven , waarin de gronden zijn meegedeeld , waarop hij dit voor een werk niet van menschen , maar van God houdt. Waarin niet alleen de redelijkheid daarvan werd aangetoond , maar ook de noodzakelijkheid, als een schakel in den keten van Gods leidingen met zijne kerk ; waarom zoodanig werk moest plaats hebben, en waarom juist op dit bijzonder tijdstip in de geschiedenis der kerk. Daarom heeft hij de volgende verhandeling geschreven , niet om nieuwsgierigen te believen, noch om tegenspraak of bedenkingen van betweters uit te lokken , maar blootelijk als een antwoord aan onderzoekers, die eerlijkheid aan eerbied paren.

Niemand meene, dat deze bladzijden met eenig ambtelijk gezag zijn geschreven. Zij zijn het werk van een individu , die ze op eigen verantwoordelijkheid doet drukken, als de vermelding van zijn eigen geloofsgronden, en met de hoop, dat zij anderen nuttig mogen zijn om ook hunne overtuiging aangaande het wezen en den aard van dit werk uit te drukken. De hoofdinhoud van openbare toespraken, voor vele ja,ren gehouden, is in dit boek verwerkt met zoodanige wijzigingen en aanvullingen, als noodig geworden waren door de gebeurtenissen, die sedert in de kerk en in de wereld zijn voorgevallen.

De opsomming van de zonden in de geheele kerk, die in dit boek niet kon achterwege blijven, heeft niet ten doel daarop te smalen of de geestelijken en voorgangers aan te vallen, maar aan te toonen hoe de staat van verdeeldheid in de gansche Christenheid de genaderijke tus-schenkomst des Heeren vereischte. Een Romeinsch schrij-

-ocr page 22-

XIX

ver zegt, dat in geen gedicht het ingrijpen der Godheid zonder voldoende aanleiding behoort te worden voorgesteld (1). De vermelding van die zonden nu is om te bewijzen dat er een no dus vindice dignus aanwezig is, waarom de Heer in dezen onzen nood ter onzer hulpe daagt. En wij hopen , dat niemand dit boek zal misbruiken, door iets van wat te dien aanzien gezegd is, te keeren tot een wapen ton aanval van eenig in de Christenheid bestaand kerkgenootschap of van de geestelijkheid daarvan. Deze toch is allen eerbied, ontzag en kinderlijke gehoorzaamheid waardig van de zijde dergenen, die haar zijn toevertrouwd, en heeft daarenboven regt op den eerbied en het ontzag ook dergenen, die van hen in gevoelen verschillen.

Ook dient nog vermeld te worden, dat in deze verhande-hng wel eenige mededeelingen voorkomen omtrent het ontstaan en den voortgang van het bovenbedoelde werk, maar dat zij toch niet zoo zeer ten doel heeft in naauwkeurige bijzonderheden dienaangaande te treden, als wel aan te wijzen, waarom het juist in dezen tijd moest verschijnen.

(1) Nee Deus mtersit, nisi dignus yiadiee nodus Intersit.

Hoeat. Ars poetie» r. 191.

-ocr page 23-
-ocr page 24-

EERSTE GEDEELTE.

DE ROEPING DER KERK.

De raad des Heeren bestaat in eeuwigheid , de gedachten Zijns harten van geslachte tot geslachte.

Ps. 33 : 11.

Wat verlangt een man, die het welzijn van zijn huisgezin zoekt, dan dat zijne vrouw, zijne kinderen en zijne dienstboden met hem hetzelfde doel beöogen, eensgezind met hem, zijne plannen begrijpen en hem daarin behulpzaam zijn? Wat daarentegen grieft en hindert een man meer, dan, zoo door onkunde , misverstand of onwil zijne vrouw, zijne kinderen, zijne dienstboden al zijne plannen dwarsboomen en hem in alles tegenwerken of belemmeren ?

Het plan en de gedachte Gods van alle eeuwigheid, van «den aanvang van de oudheden der aarde aan» (1), was Zijn koningrijk op aarde. Sion heeft Hij zich ter woning verordineerd, als de rustplaats die Hij verlangt. «Dit is mijne ruste tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd.» (2)

Het raadsbesluit Gods is Zijn Zoon te stellen als Koning op Sion, den berg Zijner heiligheid, en Hem te geven de heidenen tot zijn erfdeel en de einden der aarde tot zijne bezitting. (3)

(1) Spr. VIII : 23, (2) Ps. 132 : 14. (3) Ps. 2 : 6—8.

-ocr page 25-

Het werk van den Satan, den wederpartij der Gods, is dit zoo mogelijk te verhinderen; en ook de koningen der aarde en de vorsten en de volken stellen zich er tegen en beraadslagen te zamen hoe dit te beletten. (1) Maar niet alleen dezen, ook de kerk (de vrouw, de kinderen en de dienstknechten des Heeren) heeft sedert vele eeuwen Gods plannen verkeerd begrepen, en dientengevolge groo-tendeels tegengewerkt en belemmerd.

Ieder die bidt, zegt « Uw koningrijk kome.» En ieder die de Schriften leest en gelooft, weet ook dat de kennis des Heeren de aarde zal vervullen gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. (2) Maar de denkbeelden der meesten aangaande het wanneer en het hoe dat koningrijk zal komen, — wanneer en hoe de kennis des Heeren de aarde zal vervullen, zijn gansch verschillend van Gods gedachten daaromtrent. Het meest heerschende begrip hieromtrent is, dat het koningrijk reeds gekomen is , en slechts uitbreiding behoeft; (3) dat de aarde in deze bedeeling vol zal worden van de kennis des Heeren. Men verbeeldt zich dat de kerk, ondanks haar tegenwoordigen toestand van verdeeldheid, onheiligheid, onkunde en bederf door eene of andere betoo-ning 'van Goddelijke genade of kracht Gods, weêr teregt zal komen; dat alle verdeeldheid en ketterij zal verdwijnen; dat alle gedoopten, een eenig, regtvaardig en heilig volk zullen worden; dat de Joden, zoo lang weerstrevig , in de Christelijke kerk zullen opgaan, en dat al de heidenen eindelijk hun voorbeeld zullen volgen. Zoodanig is het uitge-

(1) Ps. 2 ; 1—3, 33 : 10. (2) Jez 11 : 9.

(3) Toen eenige zendelingen voor de bekeerlingen in Madagaskar het

«Onze Vader» vertaalden, bragten zij de tweede bede aldus over: «Uw rijk neme toe.r

-ocr page 26-

3

sproken geloof der Roomsch-Katholijken ; het is de verwachting der Griekschen, en de Protestanten zien daarnaar uit met min of meer klaar bewustzijn. De Roomsch-Katholijken verwachten het langs den weg van aller onderwerping aan den paus; de Griekschen daardoor , dat de geheele wereld «orthodox» zal worden; de Protestanten door het zegevieren der waarheid, dat wil zeggen, van hetgeen ieders sekte als waarheid erkent.

Wat den aardbol zeiven betreft, stellen de zoodanigen zich voor, dat wanneer Christus andermaal komt, de wereld door vuur zal vergaan; de godvruchtigen zullen in den hemel eigens ver van hier gaan, en de boozen ter helle varen, even ver van hier, en aldus zullen de aarde en Gods koningrijk daarop te zamen een einde nemen. Hunne verwachting omtrent deze schepping is dus vernietiging, geenszins verlossing.

Wat betreft den tijd van deze wederkomst des Heeren Jezus Christus, meenen zij dat dit nog misschien wel eenige miihoenen van jaren kan duren.

Omtrent al deze punten verklaart de Schrift :

Ten eerste: dat evenals de menschen in de twee vorige bedeelingen hebben gefaald, zij evenzoo zullen falen in deze laatste bedeeling, waaronder wij nu leven; dat de gedoop-ten van God zullen afwijken en geraken in den toestand, waarin wij hen nu zien, en dat zij van kwaad tot erger vervallende, zullen komen tot een bijna algemeenen afval aangevoerd door den mensch der zonde, in volslagen opstand tegen God. Dat alsdan Christus zelf za! verschijnen in eigen persoon, om den antichrist te verslaan met diens volgelingen , en het koningrijk te aanvaarden dat eerst dan zal komen. Dan zullen de Joden, tot hun eigen land weêrgekeerd , zich bekeeren , en de andere volken evenzoo,

-ocr page 27-

4

en aldus zal dan de aarde vol worden van de kennis des Heeren.

Ten tweede: dat verlossing en geenszins vernietiging het doel Gods is aangaande deze wereld; dat deze gelouterd door vuur, en vernieuwd eeuwiglijk zal bestaan; en dat de troon en het koningrijk van God daarop zullen zijn.

En ten derde: dat de tijd der wederkomst des Heeren zeer nabij is, shaastiglijk.»

Alvorens tot de beschouwing van ons onderwerp over te gaan, is het noodig eenige grondbeginselen op den voorgrond te stellen, want spoedig zullen juist deze waarheden openlijk in de geheele wereld geloochend worden, namelijk: Er is één God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest; drie personen, één God.

God heeft gewild, dat Hij zou geopenbaard, gezien en gekend worden in den mensch, namelijk in Christus Jezus ;

dat alles wat van Hem gekend kan worden, door Zijne daden in en met menschen bekend gemaakt worde ; en dat de aarde 's menschen woonplaats zij.

God is een Geest, onzigtbaar en onverklaarbaar, maar Hij is zigtbaar in Zijnen Zoon Jezus Christus, en maakt zich bekend in Dezen en in Diens ligchaam, de kerk. God is de oorsprong van alle bestaan, van Hem alleen gaat alle leven uit en alle goed , door Hem alleen wordt het onderhouden.

Hem komen toe aanbidding, heerlijkheid, eerbied, liefde, toewijding,onderdanigheid, onderwerpingen dienstvaardigheid van elk zijner schepselen.

God alleen is goed. — Niemand anders is goed, behalve

-ocr page 28-

5

voor zoover God het iemand geve en bij voortduring schenke, en deze daartoe God in het geloof aanhange. Om den mensch dit te leeren, zulks was een der hoofdbedoelingen van al wat in de schepping, in den val en in de verlossing des menschen is voorgevallen, en van Gods latere handelingen met den mensch. Want God wil in Zijne oneindige barmhartigheid Zijne schepselen gelukkig maken, en hen vervullen met alle goed, naarmate van ieders plaats in de schepping. En sommigen onder hen wil Hij niet alleen met goed vervullen, maar daarenboven met wijsheid en magt en kracht en heerlijkheid en heerschappij. Doch om de zoodanigen en alle anderen te vrijwaren tegen het gevaar van hoogmoed, die oorzaak der eerste zonde, wil hij, dat zij weten en overtuigd zijn, dat niets hiervan, noch leven, noch bestaan, noch goedheid, noch wijsheid, noch magt, noch heerlijkheid , noch heerschappij, in of door het schepsel zelf zij , doch van Hem, en van Hem alleen en van Zijnen wil afhankelijk. Dit alles en nog veel meer moeten alle schepselen , engelen en aartsengelen , troonen en magten, overheden en heerschappijen leeren, al de heirlegers des hemels zoowel als de bewoners der aarde; zij allen moeten dit leeren door het aanschouwen van Gods daden in menschen, door menschen en met menschen.

En de woonstede des menschen is de aarde — voor eeuwig. (1)

Zal de verborgenheid der heilige Drieéénheid begrepen worden; — zal Gods wezen in al Zijn volmaaktheid geopenbaard worden; — zal de hoofdwaarheid, dat «niemand goed is als één, namelijk God», en dat niemand goed kan zijn, dan door Hem, — duidelijk in het licht gesteld wor-

(1) Jes. 45 ; 18, Openb. 21 22.

-ocr page 29-

6

den, boven alle tegenspraak; — zal den Vader de aanbidding worden toegebragt, die Hem toekomt; — zal ware liefde, eerbied, toewijding, onderwerping aan God worden bewezen, en zal het schepsel hiervan getuigenis afleggen, opdat allen volgen en hetzelfde doen mogen; — zullen Gods waarachtige regering en bestuur in wijsheid en geregtigheid in het licht gesteld worden ; —

dan moet alles in den mensch gewrocht en in den mensch gezien worden.

Een priester op zijnen troon op de aarde, dat was de gedachte Gods van alle eeuwigheid. (1)

Alle schepselen, alle heirlegers des hemels, en alle die op aarde, en die onder de aarde zijn, zullen het leeren hoe den alrnagtigen God lief te hebben, te vreezen, te aanbidden, te gehoorzamen, te dienen, wanneer zij den mensch Christus Jezus op den troon aanschouwen, en de vier en twintig ouderlingen op hunne troonen , en de vier levende dieren in het midden des troons, als koningen en priesters regerende en dienende voor God, den eeredienst der geheele schepping aan God voorgaande en leidende; den eeredienst en aanbidding niet slechts der menschen, maar ook der engelen, die rondom den troon staan, terwijl menschen daarop zijn.

Het was opdat God gekend zou worden, en dat Hij bemind en op de regte wijze aangebeden zou worden door allen, zoowel door engelen als door menschen, — daartoe schiep God den mensch en 's menschen woonstede, de aarde. En het is de kerk, die de schepping met Zijn lof vervullen zal. Van alle oorden der onmetelijke schepping zal aller oog gekeerd worden naar God op aarde, naar hetgeen Hij doet

(1) Zach. 6 : 13. Pa. 110.

-ocr page 30-

7

op aarde en van uit de aarde, tot in alle eeuwigheid.

Het is eene dwaling te meenen, dat Jezus Christus een voorbeeld is voor menschen alleen; engelen en geesten waren de eersten, die God onteerden door hoogmoed; die hem de verschuldigde aanbidding, onderwerping en gehoorzaamheid weigerden. Daarna deden menschen zulks.

Jezus Christus komt in de wereld om den Vader te openbaren; om te toonen al wat Hij is en al wat Hem toekomt; om alle schepselen, engelen en menschen te leeren en meer nog bekwaam te maken, Hem toe te brengen wat Hem toekomt. Hiertoe is Jezus gekomen en zal Hij wederkomen. En wanneer Hij wederkomt en Zijn werk voleindigd heeft in het nieuw maken aller dingen, wanneer Hij de nieuwe hemelen en dé nieuwe aarde voltooid heeft, dan zal Hij voor eeuwig op die aarde verblijven, en aller oogen zullen zich dan voor eeuwig naar die aarde heenwenden. Want de openbaring Gods in Christus is geen voorbijgaande zaak, maar zal voortduren in eeuwigheid. Zoo is het ook niet maar voor een tijd, dat de kerk zal voorgaan en leiden de aanbidding en gehoorzaamheid van het heelal, maar dit zal in alle eeuwigheid plaats hebben en wel op de aarde. Want waar ook de «plaats» van des Heeren troon moge zijn voor of gedurende het duizendjarig rijk; wanneer Gods plan bereikt zal wezen, dan zal «de tabernakel Gods bij de menschen zijn» (1) en de heilige stad, het hemelsche Jeruzalem, zal op aarde wezen, en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijne dienstknechten zullen Zijn aange-zigt zien en zullen eeuwiglijk met Hem regeren. (^) Die stad is de verheerlijkte kerk; dit is onze hooge bestemming om Gods woonstede te zijn. Daarvan, zoowel als van

(1) Openb. 21 : 3, 10. (2) Openb. 22 ; 3—5.

-ocr page 31-

8

het aardsche Sion en Jeruzalem, heeft Hij gesproken; «Dit is mijne ruste tot in eeuwigheid; hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd» (1).

Het is van deze twee, van het hemelsche en van het aardsche Jeruzalem, dat wij wenschen te spreken. Want dit zijn zaken, die de kerk óf vergeten, óf misvormd, of vooruitgegrepen heeft. Hare leden hebben deels als koningen hunne troo-nen en als priesters hunne wierookvaten vergeten, deels hebben zij zich ingebeeld die vóór de opstanding te kunnen aanvaarden. De bruid heeft de komst van den Bruidegom en den bruiloftsdag vergeten; maar Hij heeft haar niet vergeten, evenmin als dien dag, en God heeft Zijn raadsbesluit niet vergeten. Nu is de tijd aanstaande. De stem des Bruidegoms wordt op nieuw in de kerk gehoord, waar Hij Zijne bruid oproept, dat zij ontwake. En de stem des Heeren wordt gehoord, waar Hij Zijne koningen en priesters oproept om gereed te zijn, want het koningrijk is nabij en de vreesselijke slag, die beslissen zal aan wien het koningrijk toekomt, is op het punt van aan te vangen; en «de twistzaak van Sion» namelijk, wie op aarde heerschen zal, staat beslecht te worden. (2) Diezelfde twistzaak heeft de Heer eveneens met ieder, die zich deze heerschappij vóór den tijd aanmatigt, hetzij Babylon of den antichrist, en evenzoo met iedereen, die gehoorzaamheid weigert aan deze heerschappij, hetzij ze zich onvolkomen en in eene verborgenheid openbare, zooals thans in de kerk, of openlijk en volkomen, zooals het zijn zal in den dag, die aanstaande is.

Op het gevaar af van langdradig te zijn, en te herhalen wat elk Christen weet, of dient te weten, moeten wij ter

(1) Ps. 132 : 14. (2) Jes. 34 : 8.

-ocr page 32-

9

duidelijke voorstelling van ons onderwerp, allereerst een schets geven van hetgeen de Schrift ons omtrent het koningrijk Gods openbaart.

Gods raadsbesluit (van vóór de grondlegging der -wereld) was Zich in Christus te openbaren, door 's menschen natuur ineenheid met Zich zeiven aan te nemen, en dien Christus te zetten over al de werken Zijner hand. (1)

God schiep ook engelen, magtige en groote geesten; wees ieder zijn plaats en rang aan, sommigen hoog boven de anderen in gezag en magt. Een dezer geesten, die den hoogmoed had laten insluipen, (2) rebelleerde tegen God en weigerde aan diens wil te gehoorzamen, waarschijnlijk juist hiertegen zich verzettende, dat de mensch gesteld zou worden over al het geschapene, waaronder ook hij zelf begrepen was; menigte van geesten volgden zijn slecht voorbeeld en stelden zich onder zijne leiding. God schiep de wereld, en vormde al het aardsche geschapene uit hare substantie, en stelde den mensch, wiens ligchaam eveneens uit hare substantie was gebouwd, als het verantwoor-

(1) Efez. 1 : 10, 21. Col. I : 16. 1 Petr. 3 : 22.

(2) 1 Tim. 3 : 6. rillt;puds)g , letterlijk in (wierook) damp gehuld; van daar overdragtelijk trotsch of ij del gemaakt, of zooals 't in de Ned. vert, luidt: opgeblazen.

Wij kennen de theorie van sommigen, dat de Satan geen engel is, maar slechts eene kracht, eene booze kracht , die van alle eeuwigheid af bestaan heeft, en dus of eene door zichzelf ontstane en bestaande, of eene van God geschapene booze kracht is. (Dit schijnt ons niet anders als eene soort van Manicheisme toe.) Wij verwerpen deze leer. Satan ia een persoon, en geen bloote kracht. Hij is niet door zich zeiven be-bestaande. Er is slechts één EL. Wij kunnen niet aannemen, dat God ooit een boos wezen geschapen hebbe. Maar al kon dit denkbaar zijn, daarmede zou toch onze bewering niet vallen, dat Satan de oorspronkelijke zondaar is, die zich tegen God stelt, de trotsche opstandeling.

-ocr page 33-

10

deliike hoofd over de wereld en over al het gr.=chapene daarop. God gaf aan den mensch de heerschappij over de wereld, en maakte deze met al wat daarin was afhankelijk van hem, zoodat zij met hem staan of vallen zoude, met hem gezegend of met hem gevloekt zoude worden

Het was Gods raadsbesluit, dat Zijn Zoon in de volheid des tijds mensch zou worden, door vleeschwording, door aanneming van 's menschen natuur; en dat Hij aldus den mensch zou verheffen tot dien hoogen stand, die hem 001-

spronkelijk door God was toegedacht.

Satan, de gevallen geest, verhief zich om Gods plannen te weerstreven, en den mensch zoowel als de aardsche schepping onder zijne eigene heerschappij te brengen. Hij kwam tot Eva onder de gedaante van de slang, den draak,

en verzocht haar om ongehoorzaam te zijn jegens God. (1) bva

verleidde Adam en aldus overmogt Satan dezen door haar.

De twee leugens, waardoor Satan over hen zegepiaa e, stootten juist al datgene omver, wat God bovenal wil dat Zijne schepselen zullen weten, namelijk hetgeen wij in onzen aanhef voorop stelden: dat God goed is, dat Hij alleen goed is en dat geen schepsel goed kan zijn dan door Hem Satan tastte deze grondbeginselen aan. Hij zeide: God is met goed. Hij is naijverig en afgunstig; H.j verbiedt u te eten van de vrucht dezes booms, niet omdat Hij weet, dat die schadelijk en verderfelijk zal zijn in uwen tegenwoordigen toestand, maar omdat Hij naijverig is, en met wil dat gij zult worden als Hij (Elohim). Gij kunt goed en wijs zijn zonder Hem, onafhankelijk van Hem, door te eten van de vrucht dezes booms. Deze leugen was fijn gesponnen; de wortel van alle geloof en vertrouwen werd daardoor geraakt.

(1) Gen 3 Openb. 20 : 2. 2 Cor. 11 : 3.

-ocr page 34-

11

ï Zij was de vader der leugen waardig. Sedert dien tijd b hebben alle leidingen Gods met den mensch er toe gestrekt om het tegendeel van deze twee leugens te bewijzen. 1°. In , plaats van er naijverig op te zijn, dat wij Hem gelijk zouden worden, heeft Hij Zijn Zoon en Z jn Heiligen Geest ge-d zonden, met het opzettelijk doel om Zijn oorspronkelijk ir raadsbesluit ten uitvoer te brengen, namelijk den mensch, ;n «der goddelijke natuur deelachtig» te maken, opdat wij r- «Hem gelijk» zouden zijn. (1) En 2o. heeft Hij getoond, en zal Hij toonen , dat allen die niet willen leven door geen loof en in afhankelijkheid van Hem, dwaas en goddeloos he en vervloekt zullen worden. (2)

tlij Aldus zondigden Adam en Eva , zij wantrouwden , werden

ik, ongehoorzaam en vielen. Satan kreeg daardoor magt en

Cva heerschappij over den mensch en over de geheele wereld en

lar. over al het geschapene, dat van den mensch afhankelijk

de, was. Hij wierd «de God dezer eeuw,» (3) de «overste

dat dezer wereld,» (4) «de overste \an de magt der lucht»

izen «de geweldhebber der duisternis dezer eeuw. » (5) Des men-

leen schen natuur werd verdorven, en onderworpen aan de wet

[em. der zonde en des doods. Over de vrouw kwam de vloek,

niet het oordeel tot smart in het baren, en tot onderwerping

eten aan den man als straf. Over den man kwam de vloek, het

j die oordeel tot smart, tot arbeid en tot den dood. Ook al het

ligen geschapene kwam onder den vloek, ja zelfs de aardbodem

,t gij werd gevloekt om 's menschen wil. De mensch werd uit de

5 zijn tegenwoordigheid Gods verbannen , en uit den hof der vreugde,

n de waar hij met God had gewandeld.

i; de De draak dacht overwonnen te hebben.

raakt.

(1) 2 Petr. 1:4. 1 Joh. 3 : 2. (2) 2 Cor. 4 : 2—4. (3) 2 Cor. 4 : 4. (4) Joh. 14 : 30. (5) Efez. 2:2. 6 : 12.

-ocr page 35-

12

Maar Gods raadsbesluit omtrent den mensch zou niet aldus verijdeld worden, integendeel, het kwam meer dan ooit te voren aan 't licht, want de goedertierenheid Gods overmogt, ondanks den val, Zijn oorspronkelijk plan ten uitvoer te brengen, namelijk Zich te openbaren in de natuur des menschen. En de val werd in Zijne hand juist de weg tot volvoering van dat raadsbesluit, en tot openbaring van Zijne genade. Er was in den val voorzien. Het Lam was geslagt «van vóór de grondlegging der wereld.» (1)

God had ongetwijfeld Zijn Zoon kunnen zenden om vleesch te worden in de natuur des menschen, en had den mensch kunnen zetten over de werken Zijner handen, zonder den val; maar de helft der leeringen, die Hij zoowel aan engelen als aan menschen wilde leeren, zou dan achterwege gebleven zijn. Gods wezen zou dan slechts gedeeltelijk, in plaats van volkomenlijk, geopenbaard zijn geworden, en bovenal zou de grootste leering onbewezen zijn gebleven, (die wij niet te dikwijls kunnen herhalen, omdat zij de sleutel is tot alle Godskennis, theologie) namelijk; «Niemand is goed als één , namelijk God,» en dat niemand kan goed zijn, noch gelukkig, noch magtig , noch bekwaam tot eenig goed, tenzij hij leve in afhankelijkheid van Hem , door alles aan Hem te ontleenen, door te erkennen dat hij alles aan Hem ontleent en dat niemand waardig is dan Hij alleen , en dat alles óf van Hem afhankelijk moet zijn, óf verloren moet gaan. Hoogmoed had Gods werk in den hemel belemmerd; hoogmoed had tweedragt en ellende en verwarring gebragt in de hemelsche plaatsen. Hoogmoed had Gods goede schepping op aarde bedorven. Aan den hoogmoed moet paal en perk gesteld worden, anders is er

(1) Openb, 13 : 8,

-ocr page 36-

13

vrede noch rust in Gods schepping. Hoe meer God voor het schepsel doet, des te grooter is het gevaar; daarom moet ééns vooral de hoogmoed worden gefnuikt. Dit kon alleen door de schepping, den val en de verlossing van den mensch plaats vinden. Het schepsel, dat bestemd was om gesteld te worden hoog over alles, moest eerst vernederd worden. Het moest eerst zijn eigen nietswaardigheid leeren kennen, dat het niets is, ja minder dan niets , en God alles is. Wie dit niet wil leeren, zal er voor eeuwig het bewijs van zijn, want in de hel zullen de zoodanigen doen zien, waartoe zij, die tot het hoogste geroepen waren, komen, zoo zij hun hoogmoed en ongehoorzaamheid niet afleggen. In den poel des vuurs, die bereid is voor de kinderen der trotschheid, zullen niet die wezens de eerste bewoners zijn, in welken de hoogmoed het eerst is ontstaan, maar menschen. De mensch zal in alles den voorrang hebben. De «mensch der zonde» (1), de «koning over alle kinderen des hoogmoeds» (2), met den valschen profeet die hem in zijn werk bijstaat, zal in dien poel des vuurs neêr-dalen, duizend jaren vóór hem, die zelf de eerste hoogmoedige is. (3) Daarentegen zullen degenen, die zich deze waarheid hebben laten leeren, voor eeuwig op den troon regeren. En de engelen zullen zoowel van die in den vuurpoel zijn, als van hen die op den troon zitten, leeren wat het is gehoorzaam-, en wat het is, hoogmoedig te wezen,

Gods raadsbesluit heeft niet gefaald, is niet veranderd. Hij beloofde het zaad der vrouw te zullen zenden, om Zijn raadsbesluit uit te voeren, om den mensch, en al het geschapene, en de aarde te verlossen uit de magt van den

(l) 2 TIibss. 2 *: 3. (2) Job 41 : 25 (volgens de Engelsche Bijbelvertaling) (3) Opeub. 19: 20.-20 : 10.

3

-ocr page 37-

u

draak' om alles te vernietigen wat Satan had gedaan; om te heelen al de ellende, die Adam over zich zeivengebragt had en over zijne nakomelingschap en over de gansche bezielde en onbezielde schepping; om alles weêr terug te brengen in Gods handen; om allen vloek weg te nemen, en Gods koningrijk te vestigen op de aarde.

Het Evangelie des koningrijlcs, het KpccTSvayysMov, was aangekondigd in dat woord: «het zaad der vrouw zal den kop der slang vermorselen». (1) Het vermorselen van den kop beteekent de magt der slang vernietigen, verdelgen; haar en hare werken te niet maken. De werken der slang zijn : de verstoring van Gods schepping; bederf, zonde, dood, opstand tegen den Schepper; twist, ellende en verdrukking, die onder de schepselen zijn ingedrongen en over hen zijn gekomen. De Messias zal komen, en al dit kwaad te met doen- Hij zal den kop vermorselen van haar, die er de oorzaak 'van was; Hij zal den mensch uit den dood doen opstaan, en hem de heerschappij hergeven, opdat hij nog al de schepselen zegene, die onder hem zijn gesteld.

Er zijn twee profetische reeksen, uitgaande van dit 15 veis van het 3de hoofdstuk van Genesis, en door de geheele schrift heen voortgaande. Eene, dat de Messias lijden zou door de boosheid der slang. De andere, dat de Messias ten laatste haar zal overwinnen. Voorwaar, wonderenzynbewijzen van Gods werking, maar de waarheid van den Bijbe bliikt niet zoozeer uit eenig wonder, als wel daaruit, dat J in een boek, door zooveel verschillende schrijvers gedurende den loop van vijftien eeuwen geschreven, deze twee hoofdgedachten vinden, uit dezen kiem in Gen. 3 geleidelijk en gestadig zich ontwikkelende, totdat zij beide hare

(1) Gen. 3 : 15.

-ocr page 38-

45

volheid en toppunt bereiken, de eene aan het kruis, en voorts in de vervolgingen door de kerk geleden, en de andere in hetgeen voorspeld is, en eindelijk als voleindigd wordt gezien in de openbaring van Johannes, waar het Lam, dat geslagt is, wordt voorgesteld, als gezeten op den troon der verloste schepping, daarover regerende, terwijl de draak is geworpen in de hel.

Het Evangelie des koningrijks! Gods Woord van genade tot den gevallen Adam. Gij hebt u zeiven verkocht aan den duivel, gij hebt u zeiven en uw zaad en alles, wat u was toebetrouwd, tot ellende gebragt. Ik zal u verlossen en de schepping, die gij in uw val hebt medegesleept. Ik zal verderven hem, die u verdorven heeft. De heerschappij, die gij verloren hebt, zal herwonnen worden door den Man, Dien ik zenden zal; door Zijn lijden zal de losprijs voor uwe en der wereld verlossing betaald worden, en door Zijne magtzal Ik u en de wereld vrij maken van den boozen. Ik zal u uitredden uit de smart en den arbeid en den dood, die gij over u zeiven gebragt hebt. Ik zal u vreugde en leven hergeven. Ik zal eiken vloek wegnemen en de aarde vervullen met zegen!

Het Evangelie des koningrijks van Christus! Het werd in den hemel verkondigd eer de wereld was. Het werd gemeld aan Adam, toen God hem de hoop der overwinning gaf over den Satan en over den dood door de komst van het zaad der vrouw. Van Adam af hebben de profeten nooit opgehouden deze goede boodschap uit te roepen. Zij hebben nooit opgehouden te prediken over dien tekst in Genesis 3 : 15; de Zone Gods komt om te sterven, opdat gij vergeving zoudt erlangen; de Zone Gods komt om over de wereld te regeren, opdat gy gezegend wordt. Zelfs de heidenen , die zich van God afkeerden, gaven nogtans getuigenis,

-ocr page 39-

16

dat hun die blijde tijding bekend was gemaakt, want in a hunne verbasterde overleveringen bleven steeds sporen achter van de verborgenheden der heilige Drieëenheid, der mensch-wording Gods, der offerande voor de zonde , der vernietiging van de slang, der verlossing van den mensch, en van diens verheffing tot een God.

God kondigde het Adam aan; Henoch gewaagde er van, toen hij sprak over den Heer, komende met Zijne vele duizenden heiligen» (1). God openbaarde het aan Abraham (2), toen Hij hem beloofde, dat in Hem alle geslachten des aardrijks zouden gezegend worden en dat Hij de wereld beërven zou. Want zegenen is het tegenovergestelde van vloeken — en wat is de vloek? Smart, arbeid en dood! Als de zegen komt, zal de vloek niet meer zijn; geen smart, geen arbeid, geen dood meer, Jacob profeteerde van den Silo (3), wien al de volken zouden gehoorzamen. Mozes van «Hem, die in eeuwigheid regeren zou» (4). Bileam van «de ster uit Jacob en den scepter, die uit Israël zou opkomen» (5). Job, dat de Heer zou opstaan over het stof, en dat hij God aanschouwen zou in de opstanding (6).

In de boeken van Samuel vinden wij voor 't eerst een nadere toelichting bijgevoegd, namelijk, dat de beloofde Messias, het zaad der vrouw, het zaad Abrahams, voort zou komen uit den stam van Juda, uit het zaad van David, Gods verkoren Koning in Israël. En duidelijk wordt het aangetoond, dat Adonaï Jehova, de Heer der heir-

(1) Judas 14. (2) Gen. Rom. 4. (3) Gen. 49 : 10. (4) Exod 15 : 18. (5) Num. 24 : 17. Wij kennen den toeleg van sommigen om deze schriftplaats te verzwakken, zoodat zij niets meer beteekent; maar zulks kan den toets van ernstig rmdenken niet doorstaan.

(6) Job 19 : 25 , 26.

-ocr page 40-

17

scharen, die zoon Davids zou zijn en dat Hij zou regeren op Davids troon in Sion tot in alle eeuwigheid. Het boek der Psalmen is eene aaneengeschakelde uitwerking hiervan. De eerste Psalm beschrijft wie de Regtvaardige is, en wij weten: er is slechts Één, die ooit volkom en lijk aldus dacht, aldus wandelde. De tweede Psalm bevat Gods raadsbesluit aangaande Zijn Zoon, dien Regtvaardige, Die waardig is het koningrijk te ontvangen; en getuigt er van hoe God Hem tot Koning gezalfd heeft over Sion, den berg van Gods heiligheid, Hem de beidenen ten erfdeel heeft gegeven, en de einden der aarde tot eene bezitting; en hoe Hij alle koningen en de regters der aarde oproept1, om den Zoon te kussen en Hem onderdanig te zijn. Dezelfde Psalm toont tevens, hoe de vorsten en de koningen en volken te zamen beraadslagen en zich stellen tegen den lieer en Zijn Gezalfde, om dit Godsbesluit te weerstreven. De derde Psalm behelst eene klagt van den Heer over Zijne wederpartijders, die dit Godsbesluit weerstreven, en Zijn geroep tot God om hulp tegen hen. Dit vinden wij in het grootste gedeelte van dit boek telkens terug, nu en dan afgewisseld door bittere klagten tot God over het schijnbare falen Zijner belofte (1), over den vervallen en verwoesten toestand van Zijn volk Israël, van Jeruzalem en van Sion (2), alsmede door vele gebeden tot God om op te staan en zich over Sion te ontfermen (3), en Zijn Koningquot; daarin te herstellen, opdat al de volken der aarde in regtmatigheid gerigt en voor eeuwig gezegend worden (4). Eindelijk worden daarin al de heiligen Gods opgeroepen om te juichen en Gode lof te zingen, omdat zij met Christus in Diens heerschappij zullen

1

Ps. 79, (2) Ps. 80. (3) Ps. 102. (4) Pa. 67.

-ocr page 41-

18

deelen (1), als Hij komt om gerigt te houden over de volken; terwijl de gansche aarde opgeroepen wordt om den Heer te aanbidden; «zegt onder de heidenen: De Heer regeert, ook zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet bewogen worden. Hij zal de volken rigten in alle regtmatigheid; dat de hemelen zich verblijden en de aarde zich verheuge, dat de zee bruische met hare volheid, dat het veld huppele van vreugde met al wat er in is, dat dan al de boomen des wouds juichen voor het aangezigt des Heeren, want Hij komt, want Hij komt, om de aarde te rigten (dat is te regeren). Hij zal de wereld rigten met geregtigheid en de volken met Zijne waarheid» (2). «Juicht den Heere, gij gansche aarde, roept uit van vreugde, en zingt vrolijk en psalmzingt. Psalmzingt den Heere met de harp, met de harp en met de stem des gezangs, met trompetten en bazuinen-geklank, juicht voor het aangezigt des Konings, des Heeren; de zee bruische met hare volheid, de wereld met degenen die daarin wonen, dat de rivieren met de handen klappen, dat te gelijk de gebergten vreugde bedrijven voor het aangezigt des Heeren, want Hij komt, om de aarde te rigten (of te regeren) Hij zal de wereld rigten in geregtigheid en de volken in alle regtmatigheid.» (3) Het is inderdaad het Evangelie des koningrijks , dat in de Psalmen wordt verkondigd; en omdat de kerk dat koningrijk heeft vergeten, daarom heeft zij opgehouden de Psalmen te verstaan en te erkennen, wie de vijanden zijn van den waren David, waarvan in dat boek gesproken wordt.

Het Hooglied van Salomo wijst ook op het koningrijk, waar het gewaagt van de heerlijkheid en schoonheid van den

(1) Ps. 149. (2) Ps. 96 ; 10. (3) Ps. 98 : 4,

-ocr page 42-

19

Koning, en van de bruid des Konings, de kerk in dien dag, den dag der bruiloft, den dag der opstanding der heiligen.

Jesaja, Jeremia, Ezechiel, Daniel zij allen hebben den last, het Evangelie des komngrijks te verkondigen, wanneer de wet zal uitgaan uit Sion, en het woord des Heeren van Jeruzalem; wanneer de volken hunne zwaarden zullen slaan tot spaden, en hunne spiessen tot sikkelen en geen oorlog meer zullen leeren (i); de wolf met het lam zal ver-keeren en de leeuw stroo eten zal gelijk de os, en een klein jongsken ze zal drijven; wanneer men nergens leed zal doen noch verderven (2) ; wanneer de Heer der heirscharen zal regeren op den berg Sion en te Jeruzalem en voor Zijne oudsten heerlijkheid zal zijn (3); wanneer een Koning zal regeren in geregtigheid, en de vorsten zullen heerschen naar regt (4); wanneer de dood zal verslonden zijn tot overwinning en het bewindsel des aangezigts, het deksel des doods, waarmede alle natiën bedekt zijn, zal zijn weggenomen (5); wanneer de afgodische en tyrannische koningrijken en monar-chiën der aarde geheel vernietigd zullen zijn, en de God des hemels een koningrijk zal verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden. (6) Wanneer de Zoon des menschen zal komen met de wolken des hemels, en Hem het koningrijk zal gegeven worden, dat alle volken en natiën en tongen Hem eeren (7), en de heiligen der hooge plaatsen het rijk zullen aanvaarden en de grootheid der koningrijken onder den ganschen hemel hun gegeven zal worden, quot;Wiens rijk een eeuwig rijk zal zijn, en alle heerschappijen zullen Hem eeren en gehoorzamen (8). Daniël noemt zeer dui-

(1) Jes. 2:3,4. (2) Jes. 11: 6—9. Jes. 65 : 25. (3) Jes. 24 : 23. (4) Jes. 82 : 1. (5) Jes. 25 : 7, 8. (6) Dan. 2 : 44. (7) Dan. 7 ; 13, 14. (8) Dan. 7 : 27.

-ocr page 43-

20

delijk de tijdstippen van beide de komsten van den Messias ; de eerste keer om te lijden en «uitgeroeid te worden », (1) na een bepaald aantal jaren, gerekend van den tijd, toen de last gegeven is tot opbouwing van Jeruzalem's muur; de tweede komst, om te heerschen in heerlijkheid, en Zijn koningrijk op aarde te vestigen, wanneer het vierde of Romeinsche rijk te gronde zal gaan, ten tijde van de tien koningen, en van den kleinen hoorn (2), — Hosea en Joël en Amos en Obadja en Micha en Habakuk en Zephanja en Haggaï en Zacharia en Maleachi, zij allen openen telkens meer het Evangelie des koningrijks, wanneer de Heer den hemel zal verhooren, en die de aarde zal verhooren, en de aarde het koren zal verhooren, mitsgaders den most, en de olie (3); wanneer de bergen zullen druipen van zoeten wijn, en de heuvelen vlieten van melk, en Juda zal blijven in eeuwigheid en Jeruzalem van geslachte tot geslachte (4), en heilanden zullen opkomen op den berg Sion en het koningrijk zal des Heeren zijn (5). Wanneer de heidenen Gods volk zullen zien en beschaamd zullen worden, van wege al hunne magt (6), en de Heer aan Jacob de trouw en aan Abraham de goedertierenheid zal geven, die Hij onzen vaderen van oude dagen af gezworen heeft (7); want de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid des Heeren bekenne, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken (8). En de Heer zal Zijn volk wederbrengen, en hen zetten tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde (9), en Hij zal den troon der koningrijken omkeeren, en verdelgen de vastigheid van de koningrijken der heidenen (10), en Hij zal

(1) Dan. 9 : 25, 26. (2) Dan. 2 : 44. Dan. 7 : 14, 27. (3) Hos. 2 : 20. (4) Joël 3 : 18, 20. (5) Obadja 21. (6) Mich. 7 : 16. (7) Mich. 7 : 20. (8) Habak. 2 : 14. (9) Zet. 3 :20. (10) Hagg. 2 : 23.

-ocr page 44-

21

wonen in het raidden der dochter Sions, (1) en de Heer zal komen en al de heiligen met Hem en Hij zal koning zijn over de gaasche aarde te dien dage (3).

Het oude Testament eindigt met de verklaring dat «de zon der geregtigheid zal opgaan met genezing onder hare vleugelen» (3), over eene kranke, diepbedroefde, gewonde en vermoeide wereld, die sedert haren val is overschaduwd door de zwarte vlerken van den draak, plagen en ellenden en den dood over haar uitgietende.

Van het eene einde des ouden Testaments tot het andere is er één boven alles uitblinkend onderwerp, dat schittert en gloeit op elke bladzijde; één gouden draad, die door de gansche sombere geschiedenis van 's menschen misdaden en zonden en ellenden heenloopt: het Evangelie des koningrijks! de goede boodschap, dat er een dag van ruste aanstaande is, een dag van verlossing van de magt en de verdrukking van den duivel en van de duivelsche menschen; een dag, waarop een koningrijk van geregtigheid en vrede zal aanbreken , bij de komst des Konings en de opstanding der regtvaardigen. Welke Koning zal zijn liet Zaad der vrouw, het Zaad Abrahams, de Zone Davids, de Zoon des menschen , de Zone Gods , de magtige God, de Messias, Adonal, de Heer der heirscharen; Wiens rijk geen einde zal hebben, en Wiens onderhoorige koningen zullen zijn uit het zaad Abrahams; Wiens hoofdstad zal wezen Jeruzalem, de eeuwige stad, de stad Gods.

Schijnt het soms alsof enkelen der kleine profeten van dit koningrijk geen melding maken, zoo is dit alleen omdat hunne profetiën meer regtstreeks bestemd zijn, om al het kwaad en de verwoestingen aan zeggen, die zullen komen

(1) Zach. 2 : 10. (2) Zach. 14 : 5, 9, (3) Mal. 4 ; 2.

-ocr page 45-

22

over de vijanden van den Heer en Diens volk, en waarmee die dag als 't ware zal ingeleid worden.

Die dag! Waarover spreekt de Schrift ooit, als over «dien dag»?

Is «die dag» aangebroken, toen onze Heer geboren werd in Bethlehem's stal ? toen Hij door Judea Zijn loop vol-bragt, wel is waar in de kracht des Heiligen Geestes, maar geen plaats hebbende om het hoofd neêr te leggen ? toen Hij Jeruzalem onder 't gejuich der menigte binnen reed ? toen Hij stierf aan het kruis ?

Is «die dag» aangebroken, toen Hij verrees van de dooden? toen Hij opvoer ten hemel? Is «die dag» aangebroken op den Pinksterdag, toen Hij den Heiligen Geest van den hemel op Zijne kerk neêrzond?

Neen, hopende op «dien dag » hebben de oudtestamentische heiligen «nacht en dag God gediend» (1) en hebben velerlei geleden «opdat zij eene betere opstanding verkrijgen zouden.» (2) Is die hoop vervuld bij de eerste komst onzes Heeren ? Neen , Petrus zegt ons, dat David nog in zijn graf is (3), en Paulus (4), dat zij zonder ons niet volmaakt kunnen worden.

Is deze hoop gewijzigd, is ons iets anders in de plaats daarvan gegeven, door of sedert de eerste komst van Jezus Christus, toen Hij geboren werd uit eene vrouw ? Neen, Het laatste gedeelte van Gen. 3 : 15, voor zoo ver dit op Hem persoonlijk ziet, is toen door Hem vervuld, maar niet het eerste gedeelte. God had door den mond Zijner profeten gespoken van lijden vóór de overwinning, en Hij is gekomen om te lijden, Zijne verzenen te laten vermorse-len. De dag, waarop de slang zal vermorseld worden, is

(1) Hand. 26 : 7. (2) Hebr. 11 : 35. (3) Hand. 2:29. (4) Hebr. 11:40.

-ocr page 46-

23

nog niet gekomen; zij is overwonnen, de zegepraal is in zekeren zin over haar behaald, zij is ten onder gebragt, verslagen, —ja,—maar vermorseld, vernietigd, verdelgd, dat is de slang toen niet en ook nu nog niet. Christus heeft inderdaad , tot zekere i hoogte , vervuld hetgeen aangaande Hem voorspeld was; maar de helft van hetgeen geschreven staat is nog ten huidigen dage onvervuld. Was het door de ontrouw en ongehoorzaamheid en tegenstand der Joden, die toen reeds het koningrijk hadden moeten ontvangen ? of was het dat God vele gedachten des vredes en der genade omtrent de heidenen wilde uitvoeren (1), en aan menschen en engelen nog veel had te leeren ? Die vragen kunnen we daarlaten; het feit is dat Christus niet alles heeft vervuld, ja , wij zouden haast durven zeggen, Hij heelt geen enkele der beloften vervuld, ofschoon Hij vele profetiën heeft vervuld. Hij kwam, en stierf en verrees weer, maar Adams hoop bleef onvoldaan.

Satan's kop was niet vermorseld. Hij verheft dien nog hoog boven de wereld. Hij blijft nog de « God dezer eeuw » (2), de «overste dezer wereld» (3) de vorst «der duisternis en der magt der lucht;» (4) zijne booze geesten toonen nog steeds hunne magt in gebondenen en bezetenen. Hij gaat nog voort als de brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, (5) als de slang zoekende te verleiden en te bedriegen (6). In den hemel verschijnt hij nog als « de aanklager der broederen» (7), en de aarde zucht nog in zijne banden (8). De

(1) Rom. 11 : 12—15. (2) 2 Cor. 4 : 4. (3) Joh. 14:30. (4)Efez.6 : 12. — 2 : 2. (5) 1 Petr. 5 : 8. (6) 2 Cor. 11 : 3. (7) Openb. 12 : 10.

(8) Wij zullen later hebben stil te staan bij do allervreemdste meening, dat Satan in den bodemloozen afgrond geworpen en gebonden werd, ten tijde van de eerste komst onzes Ueeren.

-ocr page 47-

24

vrouw is nog onder de straf der onderworpenheid aan den man «om der zonden wil»; allerlei twist en haat en nijd vervullen nog de wereld; droefheid, arbeid en smart drukken nog 's menschen hart en hoofd; en Gods vijand, de grootste en laatste, heerscht nog; het graf en het doodenrijk (de Hades) sperren nog hunne verslindende kaken en roepen nog; komt. De tien stammen blijven nog afgezonderd in hunne verborgen plaatsen, en de Joden zijn verstrooid in ballingschap, ellende en verdrukking. Jeruzalem, «de stad des grooten Konings», is eene puinhoop en eene wildernis geworden. David regeert niet. Abraham bezit het land niet: de voeten der heidenen treden het nog. Het koningrijk der heiligen is nog niet gekomen. Het gevallen, zuchtende, lijdende schepsel heeft nog geen zijner verwachtingen bereikt; het evangelie des koningrijks is nog niet verwezenlijkt, het wordt nog aangekondigd als te voren. Onze Heer Zelf ging het land door (1), «predikende het evangelie van het koningrijk». Hij leerde Zijnen discipelen te bidden: «Uw koningrijk kome.» Al Zijne gesprekken en gelijkenissen hadden betrekking op dat koningrijk en op den dag, wanneer de Zoon des menschen zou komen op de wolken des hemels, om het koningrijk te ontvangen en te zitten op den troon Zijner heerlijkheid; wanneer de engelen al de goddeloozen uit Zijn koningrijk zouden bijeenvergaderen (2), en de regtvaardigen zouden blinken gelijk de zon (3) i n het koningrijk; wanneer de Heer tot de regtvaardigen zeggen zal: «Komt, gij gezegenden mijns Vaders, en beërft het koningrijk, dat voor u bereid is,» en wanneer Hij aan hen, die Hem gediend hebben, geven zal tien of vijf of twee steden, naar de mate van hun dienstwerk. En

(1) Luc. 8 : 1. (2) Matth. 13 : 41. (3) Matth. 13:43.

-ocr page 48-

25

na Zijne hemelvaart was Zijn last aan Zijne dienaren; «bewaart Mijne werken tot het einde toe, zoo zal Ik u magt geven over de heidenen (1); overwint, zoo zal Ik u geven met Mij te zitten in Mijnen troon» (2).

Evenals «het evangelie des koningrijks» de inhoud was van de prediking huns Heeren, zoo was het ook de inhoud van de prediking der apostelen. In al hunne brieven, stellen zij ons geen andere hoop voor als « dien dag ». Zijn sommigen bedroefd over hen, die zij lief gehad hebben ? Paulus verwijst hen naar de wederkomst van Christus. (3) Gaan anderen gebukt onder verdrukkingen3 Jacobus maakt hen bekwaam tot langmoedigheid, door de gedachte: «de toekomst des Heeren genaakt.» (4) Worden sommigen opgewekt getrouw te zijn in de bediening, het is, opdat zij in dien dag de kroon der regtvaardigheid ontvangen. (5) Worden anderen geroepen trouw te zijn als dienstknechten ? Het is opdat zij van den Heer zouden ontvangen « de vergelding der erfenis.» (6) Behooren wij regtvaardig en rein te zijn als Hij? Het is opdat wij Hem gelijk zijn bij Zijne verschijning, als wij Hem zullen zien gelijk Hij is. (7) Zijn wij zuchtende in dit ligchaam van wege deszelfs zwakheden ? Wij verwachten de verlossing des ligchaams. (8) Geven wij het ligchaam over aan het graf? Het is in afwachting der opstanding in heerlijkheid bij Jezus' wederkomst. Is het schepsel in ellende? Het is verwachtende zijne verlossing bij «de openbaring der kinderen Gods.» (9) En de heilige schrift besluit zijne openbaringen door het evangelie des koningrijks in het laatste boek nog duidelijker en helderder te verkondigen dan in eenig ander. Daarin

(1) Openb. 3 : 26. (2) Openb. 3 : 21. (3) 1 Thess. 4 : 13. (4) Jac. a : 7, 8. vergel. Ps. 72 : 12—14. (ö) 2 Tim. 4 : 8. (6) Col. 3 : 24. (7) 1 Joh. 3 : 2. (8) Rom. 8 : 23, (9) Rom, 8 : 19.

-ocr page 49-

26

wordt ons de strijd getoond, die aan de komst van dat koningrijk zal voorafgaan; de tijd en de wijze van die komst; de heerlijkheid, waardigheid, majesteit en zegen van dat koningrijk; de koningen en priesters daarvan regerende en God dienende; wier gezang is ter eere van Hem, Die ons heeft lief gehad en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed , en Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en den Vader, opdat wij als koningen heerschen op de aarde (1). En dat niet alleen voor de laatste duizend jaren dezer oude aarde, maar tot in alle eeuwigheid op die nieuwe aarde, waar geregtigheid en vrede wonen, en waar moeite en zonde en dood en vervloeking niet meer gekend zullen worden. (2) Daar zien wij de belofte van Gen. 3 ; 15 eindelijk volkomen en volledig vervuld; den kop der slang vermorseld, haar zelve geworpen in den poel des vuurs; hare werken te niet gedaan; den mensch en de aarde uit hare magt bevrijd en wedergebragt in de handen Gods; het zaad der vrouw heerschende over alles, en God alles en in allen.

De hoop en verwachting van 't gansche schepsel en van Gods volk werden m geenen deele veranderd door de eerste komst van Jezus Christus. Die hoop bleef dezelfde. Evenals elk heilige onder het oude testament leefde en stierf in het geloof en de verwachting van de komst van den Messias en van Diens koningrijk, evenzoo leefde en stierf elk heilige onder het nieuwe testament in datzelfde geloof en in dezelfde hoop.

Het doel van dit ons werk is aan te toonen, hoe dit geloof en deze hoop aangaande de wederkomst onzes Heeren Jezus

(1) Openb. 1:5,6. 5 : 9, 10. (2) Openb. 20 en 22.

-ocr page 50-

27

Christus door de heiligen niet is bewaard. Doch zouden wij, de kerk herinnerende aan de lang vergetene hoop van alles wat haar en der wereld bij 'sHeeren wederkomst zal overkomen, ook maar den schijn op ons laden van wat Hij bij Zijne eerste komst gedaan heeft gering te schatten of voorbij te zien? niet te tellen alles, wat Hij in Zijn volk bewerkte in het tijdsverloop tusschen Zijne eerste en tweede komst? Dat zij verre. Wat Hij deed bij Zijne eerste komst is de wortel, de grond, de aanvang, de bron , het middel ter bewerking van alles, wat wij verwachten bij die toekomst en voor eeuwig. De heilige zullen in alle eeuwigheid zingen: « Hem, Die ons heeft lief gehad en van onze zonden heeft gewasschen in Zijn bloed.» In alle eeuwigheid zullen wij terug zien, gelijk wij ook thans doen, op hetgeen Hij destijds voor ons deed; wat Hij aanving en voortzette en voleindigde in Zijn eigen heiligen persoon; en eveneens op wat Hij in ieder onzer begon, voortzette en voleindigde. In alle eeuwigheid zullen wij er aan gedenken en Hem dank toebrengen, voor hetgeen Hij voor ons deed, en hetgeen Hij i n ons bewerkte, wetende dat wij aan Hem alles verschuldigd zijn, en dat wij alleen door Hem zijn, hetgeen wij zijn.

Hét is daarenboven tot regt verstand van ons onderwerp noodzakelijk , dat wij het een en ander zeggen betreffende hetgeen de Heer volbragt bij Zijne eerste komst en betreffende het daaruit volgende werk, dat Hij door Zijnen Geest in de kerk wrocht. De vleeschwording was het begin van de verlossing des menschen en der wereld ; de opstanding , de wederkomst van Jezus Christus, de heerlijkheid en het koningrijk op aarde zullen er de voltooijing van zijn.

Wat heeft onze Heere Jezus Christus bij Zijne komst volbragt? Veel was er voor hem te doen. Het Zaad der vrouw;

-ocr page 51-

28

het Zaad Abrahams, de Zone Davids moest geboren worden ; door Hem zou het schepsel verlost, de menscli gezegend worden , door Hem zou God regeren. De schepping was verdorven ; Hij die ze schiep , Hij alleen kon ze herstellen. Omdat niemand goed is als Één , namelijk God, moest Hij komen om goed te maken, wat slecht geworden was. In die gevallen schepping, in die gevallene menschheid , die zich zelve en de van haar afhankelijke wereld had verkocht onder de magt des Satans, die bedorven en zondig en mag-teloos en ontaard was geworden ; die tot smart en arbeid en dood en den Hades vervallen was, — daarin moest Hij komen, die moest Hij aannemen, daarmee moest Hij zich vereenigen, zich één maken, om die te verlossen uit deze magt en haar te verheffen. Hij moest in die gevallen menschheid ingaan om door Zijne vleeschwording uit den H. Geest alle zonden daaruit te drijven en alle heiligheid daarin te brengen; om den dood daaruit te stooten en het leven daarin te leiden; om haar vrij te maken van alles wat haar gevangen hield, en haar van God verwijderde en terughield, namelijk van den duivel en van de zonde en van den dood ; om in haar deze allen te overwinnen en krachteloos te maken. Hij kwam in de menschheid zoo vervreemd van God als zij was, om haar met God te verzoenen ; om tot God weder te brengen haar, die verre van Hem verbannen was; om haar uit het graf en den Hades wederom op de aarde te leiden, en om haar van de aarde tot den hemel te voeren, ja tot in de tegenwoordigheid Gods. Hij nam de natuur des menschen aan, opdat de wedergeboorte zou aanvangen, en alle geregtigheid vervuld zou worden in dat vleesch , hetwelk in elk ander schepsel een werktuig van zonde was; en bovenal opdat Hij het offer voor de zonden des menschen zou kunnen brengen,

-ocr page 52-

29

door te sterven aan het kruis, opdat Hij aldus den vloek der verbrokene wet Gods zou dragen en voor den zondigen mensch eene verzoening te weeg zou brengen, volkomen, al-genoegzaam en voldoende.

In Genesis 3 was geprofeteerd van een Zaligmaker, Die komen zou zoowel om verbrijzeld te worden, als om Zelf te verbrijzelen (1). Van den beginne had de instelling van het offer geleerd , dat « zonder bloedstorting geene vergeving geschiedt » (2). God had Adam en Eva bekleed met de vellen der geslagte dieren (3), wier levensbloed, profetisch type van Christus' bloed, was gestort om het hunne te sparen. De groote verzoendag had aangetoond, dat er eene groote verzoening en uitdelging voor de zonde des volks moest plaats hebben (4). Al de profeten hadden getuigd van het lijden en den dood, zoowel als van het toekomende rijk van den Messias. De wet had doen zien, dat er zoowel een zond-offer als een brand-offer moest wezen. Christus kwam om bij Zijne eerste komst deze beide te vervullen. Het brandoffer en het zoenoffer zijn twee typen niet van hetzelfde, maar van twee verschillende zaken. In Zijn leven, dat een gedurig volkomen brandoffer was, toonde Christus wat 's menschen pligt jegens God is; maar in Zijn sterven aan het vloekhout toonde Hij wat de mensch , die dezen pligt overtreedt, die zich onttrekt aan Gods wil en dien weerstaat, verdient, — namelijk vervloekt te worden. En

(1) De vijanden van Gods waarheid en zelfs sommige goede menschen hebben trachten te bewijzen , dat het denkbeeld van offer eene nitvinding was van het natuurlijk instinct des menschen. De mensch had nooit zoo iets kunnen bedenken. Het is door God geopenbaard van den beginne j de heidenen hebben het verbasterd, maar de overlevering kwam van God.

(2) Lev. 17 : 11, Hebr. 9 : 22. (3) Gen. 3 : 21. (4) Lev. 16.

4

-ocr page 53-

30

in eigen persoon nam Hij dien vloek op Zich en droeg dien, opdat wij er voor eeuwig vaa bevrijd zouden worden.

Toen dit alles volkomenlijk vervuld was, en Christus werkelijk verbrijzeld was geworden door de slang en het slangenzaad, ja ook door God om onze ongeregtigheden, toen werd Zijn ligchaam in het graf gelegd ; en in den geest daalde Hij neder in de plaats der afgescheidene geesten , om, de magten der hel uitgetogen hebbende, te toonen dat zij hem niet konden houden. En ten derde dage herrees Hij uit den dood, gelijk van Hem voorspeld was; andermaal betrad, Hij die aarde, die Hij door Zijn bloed had vrijgekocht; nogmaals sprak Hij tot Zijne discipelen, hen onderwijzende van « de dingen die het koningrijk Gods aangaan» (1); en toen voer Hij op tot de Majesteit daarboven, tot den troon dien Hij verlaten had om onzentwil en om Godswil, en Hij ging weer in de heerlijkheid, die Hij voor ons had verzaakt. Dit alles, en nog duizend andere dingen, die geen tong kan melden, deed onze Heer bij Zijn eerste komst. Maar de opstanding der dooden bragt Hij niet tot stand; ook maakte Hij den mensch en de wereld niet werkelijk in den vollen zin vrij van den vloek, dien Adam daarover gebragt had, noch van de magt des duivels. Hij vestigde het koningrijk Gods niet op aarde.

Men versta ons evenwel niet verkeerd, wanneer wij zeggen, dat onze Heer het koningrijk Gods op aarde toen niet vestigde, dan willen wij daarmede niet ontkennen, dat de kerk in zekeren zin het koningrijk Gods is , het koningrijk in eene verborgenheid. De gedoopten zijn overgezet uit de magt der duisternis in het koningrijk van den Zoon Zijner liefde ('2). De kerk is, althans behoort te zijn, de plaats

(1) Hand. 1 : 3. (2) Col. 1 ; 13,

-ocr page 54-

31

waar Gods bedieningen worden gezien, en waar Hij regeert en gehoorzaamd wordt. Doch even als de Joden, door God bestuurd en op gansch bijzondere wijze Zijne onderdanen, in zekeren zin Zijn koningrijk uitmaakten, maar toch geenszins de heerschappij over de natiën ontvangen hadden; evenzoo is de kerk, waarin God behoort te regeren, in zekeren zin Zijn koningrijk, maar het is toch nu nog niet gesteld over de volken, en heeft nog geene heerschappij over de geheele aarde. Er is geen grooter dwaling, geen die grooter verwarring in leer en wandel heeft gesticht, dan te beweren dat het tweede kapittel van Daniel op Pinksterdag vervuld zou zijn, dat toen of op eenig tijdstip daarna, de God des hemels het door Daniël voorzegde koningrijk zou hebben gevestigd.

Een gansch andere plaats, een gansch ander werk is der kerk aangewezen in den tijd tusschen de eerste en de tweede komst des Heeren. Hierop moeten we thans de aandacht vestigen.

De Heer had Zijn deel als Grondlegger en Hoofd der kerk tot het uiterste vervuld. Hij had de gevallen natuur des menschen aangenomen, had die één gemaakt met Hem, daar Hij zonder zonde daarin ontvangen was. Hij had haar de wedergeboorte aangebragt; in diezelfde natuur had Hij alle geregtigheid gewrocht, al hare vijanden overwonnen en haar bevrijd van allen, die haar gevangen genomen hadden, en door den Heiligen Geest had Hij die natuur Gode on-straflelijk voorgesteld. (1) In die natuur des menschen had Hij den doop des Heiligen Geestes ontvangen, en in de kracht Gods had Hij het evangelie des koningrijks gepredikt. In diezelfde menschelijke natuur was Hij aan het kruis ge-

(1) Hebr. 9 : 14.

-ocr page 55-

32

storven voor hare zonden en had Hij de vergeving daarvan verworven door Zijn kostbaar bloed. In die natuur was Hij begraven , nedergedaald ter helle, wêer opgestaan ten derden dage en opgevaren ten hemel. In die natuur was Hij ingegaan in de tegenwoordigheid Gods als onze Hoogepriester, dragende het bloed van het offer der verzoening binnen het voorhangsel (1) , en nadat Hij de belofte des Heiligen Geestes had ontvangen om aan Zijne kerk uit te deelen, had Hij dien Heiligen Geest op haar neêrgezonden, opdat het werk, door Hem aangevangen en gewrocht, in het vleesch zou worden voortgezet in ons tot op den dag Zijner wederkomst.

Wat Christus gedurende Zijne omwandeling op aarde geweest was, dat moest de kerk zijn gedurende Zijne afwezigheid. Met uitzondering van het werk der verzoening, (hetwelk de persoonlijke daad van den Heer alleen was, waaraan niemand eenig deel kan hebben, en waaraan niemand door eenig werk iets kan toevoegen (2),) met uitzondering daarvan moest het werk, dat Hij begonnen had, op aarde worden voortgezet. Gelijk Hij was geweest de Getuige Gods en de Getuige van het aanstaande koningrijk, zoo moest de kerk de getuige zijn van Christus, en de getuige van het koningrijk dat aanstaande is j zij moest allen, die haar getuigenis zouden gelooven, tot dat koningrijk toebereiden.

De kerk had een tweevoudig werk te doen; — eerstens; te getuigen van Christus, van alles wat Hij gedaan had, wat Hij nu doet, en wat Hij doen zal; te getuigen van het koningrijk, hetwelk komen zal bij de opstanding en bij de wederkomst des Heeren; — en ten tweede: allen die gelooven , te bereiden, om gezamentlijk één ligchaam voor Christus

(1) Hebr. 9. Lev. 16. (2) Ps. 49 : 8.

-ocr page 56-

33

te worden, Zijne heilige bruid, en om ieder in het bijzonder in dat koningrijk hunne plaatsen in te nemen als Gods koningen en priesters, niet als onderdanen , maar als regeerders en bestuurders onder Christus.

De gestalte en de inrigting dezer kerk moesten de gestalte en de inrigting vertoonen, die in het koningrijk zal bestaan, waar de tweemaal twaalf ouderlingen zullen zitten op hunne troonen, waar de vier levende wezens, de Cherubim, in het midden van den troon zullen zijn en van daaruit hun dienst verrigten. Daarom moest de kerk, als één allen te zamen vattend ligchaam, bestuurd, geleid en bediend worden door des Heeren viervoudige bediening van apostelen, profeten , evangelisten en herders onder het groote Hoofd des ligchaams, den Heere Jezus Christus Zeiven. Terwijl elk van de bijzondere gemeenten, die de bestanddeelen van dat ligchaam uitmaken, bestuurd, geleid en bediend moeten worden door een engel of bisschop met een schaar priesters onder hein, eveneens verdeeld in vier klassen (ouderling, profeet, evangelist en herder) en met diakenen, die tegelijkertijd zoowel dienaren van Christus , als vertegenwoordigers en hoofden der gemeente zijn. De roeping der kerk is het evangelie te prediken, vergeving en kwijtschelding van zonde, wedergeboorte en den Heiligen Geest te bedienen aan degenen, die zouden gelooven. Te dien einde was zij toegerust met den Heiligen Geest, van den hemel gezonden in al Zijne werkingen, gaven en krachten; hiertoe waren haar de bovengenoemde bedieningen geschonken en waren het woord en de sacramenten haar toevertrouwd.

Het doel van alle inzettingen onder het oude testament was geweest om Christus af te schaduwen (1)

(1) Hebr. 10 : 1.

-ocr page 57-

34

en typisch voor te stellen in al Zijne bedieningen, hoedanigheden , werkingen en daden. De inzettingen van het nieuwe testament moesten van deze alle het levend beeld zijn; ze alle beligchamen en zigtbaar voorstellen; ze aanschouwelijk maken voor de zintuigen, en het leven en de kracht daarvan aan de zielen der menschen mededeelen. Alles wat in de kerk gedaan wordt, moest sacramenteel zijn en niet slechts typisch, zooals de inzettingen van het oude testament. Met andere woorden, alles moest verrigt worden door het gebruik van een uitwendig en zigtbaar teeken, van eene inwendige en geestelijke genade verzeld, die in het gebruiken daarvan aan den geloovigen wordt toebedeeld. De oorsprong en bron van alles, wat in de Christelijke kerk verrigt wordt is de vleeschwording van onzen Heere Jezus Christus. God is een geest, en dus onzigtbaar. In Hem is alle leven en genade en kracht om te zegenen. Hij is zigtbaar in den Godmensch Christus Jezus, en alleen van en door dien Godmensch kan alles wat in God voor ons is, tot ons komen. Van Hem, Die onzigtbaar is, kunnen wij niets ontvangen, tenzij door Hem Die zigtbaar is. Jezus Christus is het beeld van den on-zienlijken God, het symbool van Hem, Die onzigtbaar is (1); het kanaal, het middel, waardoor elke geestelijke genade en kracht van God tot ons komt. Maar voor dezen tegen-woordigen tijd, gedurende het tijdvak tusschen Zijne eerste en tweede komst, is ook Hij voor ons onzigtbaar. Daarom heeft Hij zekere zinnebeelden of symbolen ingesteld, die Hem in een of ander karakter of bediening of ambt of werking of daad voorsteilen, of die ons eenig feit Hem betreffende voor oogen stellen. En door middel van deze bedient

(1) Col. 1 : 15, 19, 20. Hebr. 1 : 3.

-ocr page 58-

35

Christus gewoonlijk aan Zijn volk de genade , kracht en zegen van die ambten, daden en werkingen, welke aldus zijn gesymboliseerd. En door het gebruik dezer zinnebeelden, op de van den Heer verordende wijze , ontvangt hij, die gelooft, die genade en dien zegen. Het stoffelijk deel van onzes Heeren mensche-lijke natuur, — waarin ons het beeld en symbool Gods is gegeven , en door tusschenkomst waarvan alle genade ons wordt toebedeeld, — is genomen uit de substantie dezer aarde ; en al die symbolische dingen, waarvan wij spreken, moeten uit de substantie dezer stoffelijke schepping genomen worden of daartoe behooren. Deze symbolen worden ordeningen genoemd, omdat zij verordend zijn. Het zijn óf menschen, in verschillende bedieningen; — óf stoffelijke dingen, als water, brood, wijn , olie ; — öt daden, zooals oplegging der handen, breking des broods, enz. Door elk dezer symbolische dingen deelt Christus aan den geloovigen de bijzondere genade mede, welke er door wordt gesymboliseerd. De kerk kan geen enkel daarvan nalaten; geen enkel veranderen; kan niet iets anders daarvoor in de plaats stellen; zij kan er niets toe of af doen, zonder dientengevolge de daarmeê zamenhangende schade en nadeel te lijden.

Menschen in de verschillende ambten doen ons Christus in een beeld zien, naar de verscheidenheid Zijner bedieningen aan ons arbeidende. Hij is de groote Apostel, Profeet, Evangelist, Herder en Leeraar; Hij is onze Opziener of Bisschop, onze Priester, onze Diaken. Hij stelt verschillende menschen, die Hem in deze onderscheidene karakters voorstellen; die Hem ons in symbool doen aanschouwen in Zijne werking jegens ons; en die aan de leden Zijner kerk die genade en zegen uitdeelen , welke in Hem zijn en die Hij ons in elke dezer bedieningen schenkt. Alleen door deze aldus van hem

-ocr page 59-

36

verordende menschen kunnen wij den zegen van elk dezer bedieningen ontvangen. Een diaken kan ons Christus in Diens bediening van priester niet vertegenwoordigen, noch ons den zegen bedienen en uitdeelen, die Christus als priester verleent. Waarom niet? Omdat hij de ordening of het verordineerde symbool van Christus in die bediening niet is. Vrij algemeen wordt erkend, dat een diaken ons niet kan uitdeelen, wat een priester geroepen is te bedienen, evenmin als een priester ons dat kan geven, waartoe een opziener of bisschop geroepen is. Laat ons evenzeer verzekerd zijn, dat een bisschop ons niet kan uitreiken , wat een apostel heeft te bedienen; en evenmin een profeet dat, wat een' apostel eigen is. Indien het zigtbare, tegenwoordige, symbool ontbreekt, indien het ambt ontbreekt, dan ontbreekt ook de zegen daaraan verbonden. Hoeveel Christus ook voor ons doe door middel der overige ordeningen, die wij hebben behouden, Hij doet niet voor ons datgeen, waarvan de zigtbare ordening afwezend is.

Ook het woord is een symbool. Hetzij wij zien op de groote werkelijkheid van het Eeuwig Woord Zelf, als het symbool of beeld van den onzienlijken God, Dezen persoonlijk openbarende; of op Zijn gesproken woord, den anders onbekenden en verborgen zin Gods openbarende en verklarende of alle dingen in het leven roepende, ze scheppende en herscheppende ; of dat wij zien op dat woord, geschreven of gesproken door menschen van Hem geïnspireerd; in alle deze is het woord een symbool, dat aan den mensch verklaart en openbaart zaken van God, die zonder dit woord niet gekend zouden kunnen worden door 's menschen verstand, noch voor diens geest bereikbaar zouden zijn. Ook zijn deze woorden niet blootelijk symbolen, maar om zoo te zeggen sacramenteel; er is eene levende kracht in door den Heiligen Geest,

-ocr page 60-

37

die maakt dat zij in hem, die ze geloovig aanneemt, datgene uitwerken, wat zij in symbool aan de zintuigen voorstellen. Het woord is ook verschillend in onderscheiden bedieningen. Er is: het woord der prediking, het woord der vrijspraak (absolutie), het woord der zegening, het woord der profetie, het woord der wijsheid. Zal men geloof, vergeving, zegen, licht of wijsheid ontvangen, dan moet het voor elk dezer passende woord gesproken worden, en daardoor deelt de Heilige Geest die onderscheiden zegeningen mede aan 'smen-schen ziel en geest. quot;Worden die woorden niet gesproken, dan ontvangt men in den regel die genade ook niet. Zoo ook moeten in al de sacramenten, de symbolische woorden gepaard gaan met de symbolische daad van den dienaar en met het stoffelijke symbool.

Daden zijn ook symbolisch. Door oplegging der handen ontvangt de mensch de bevestigende genade Gods, de gave des Heiligen Geestes, en de gave van het ambt en van het priesterschap. Bij den doop en bij de heilige eucharistie is het uitstorten of sprengen van water en het breken des broods evenzeer vereischt, als die stoffelijke bestanddeelen zelve en de daaraan gepaarde woorden. Stoffelijke bestanddeelen zijn ook symbolen, — water, brood, wijn, olie. Door water ontvangt men de genade der wedergeboorte; men kan daarvoor geen wijn of melk in de plaats stellen, want deze symboliseren niet hetzelfde als water. Door brood en wijn ontvangt men het ligchaam en het bloed van Christus. Vleesch, of water, of melk kunnen daarvoor niet gebezigd worden, omdat zij niet de verordende symbolen zijn.

Bij alles wat in de kerk van Gods wege aan menschen ■wordt gedaan, is het navolgende noodzakelijk:

1*. God in de hemelen, de Oorsprong van alles. Die alles geeft en alles doet door

-ocr page 61-

38

2». Jezos Christus in de hemelen, het zigtbare Symbool van den onzienlijken God, door Wien, in onze natuur, God alles doet.

3°. De Heilige Geest, in de kerk aanwezig, door Wien Christus alles werkt, daar de Heilige Geest leven en kracht en uitwerking geeft aan alles wat gezegd, gesymboliseerd en gedaan wordt door

4°. den mensch, den dienaar, die Jezus Christus vertegenwoordigt en voorstelt in de een of ander Zijner bedieningen of ambten; en door

5°. het aardsche bestanddeel van water, brood, wijn, enz., en door

6quot;. de symbolische daad van het plengen des waters, het breken des broods, het opleggen der handen enz., en door

7°. het woord. te weten, het voor die gelegenheid passende woord, als bij den doop: «Ik doop u, enz.» ; bij het breken des broods: «Neem, eet, enz.»; bij de oplegging der handen: «Ontvarg den Heiligen Geest, enz.», of het woord der prediking, der vrijspraak, der zegening, enz.

Aldus zien wij, dat al wat in de kerk van Gods wege aan voorgangers of gemeenteleden gedaan of gezegd wordt, mag genoemd worden en werkelijk is sacramenteel (hoewel niet alles een sacrament is), omdat in al wat aldus door God wordt gewrocht, Christus de uitvoerder is en de Heilige Geest het middel, werkende door passende en verordende symbolen, namelijk uitwendige en zigtbare teekenen, waaraan inwendige en geestelijke genade gepaard zijn. Wij herhalen het, indien de menschen het symbool nalaten, dan kunnen zij in den regel de daarmeê zamenhangende genade ook niet deelachtig worden. Straks zullen wij aantoonen,

-ocr page 62-

39

waarom wij hierop zooveel nadruk leggen, want de vraag aangaande den tegenwoordigen toestand der kerk en het middel tot herstel, staat daarmeê in het naauwste verband, wordt daarmeê als het ware in 't hart geraakt.

Het doel en oogmerk van de stichting der kerk was: 1quot;. dat aan den almagtigen God de Hem toekomende aanbidding en vereering zouden worden toegebragt; dat het ware dagelijksche offer, waarvan het joodsche een schaduwbeeld was, Gode zou worden gebragt; en dat gedurig-lijk voor alle menschen en voor de vervulling van al Gods raadsbesluiten en plannen gebeden zouden opgezonden worden. (1) 2. Dat Gods goedertierenheid in Christus zou worden verkondigd en de vergeving der zonde gepredikt tot aan het einde, opdat de menschen boete zouden doen over den gevallen en zondigen toestand, waarin zij door Adam zijn gekomen, en over hunne eigene zonden, en zich tot God keeren om kwijtschelding dier zonden te ontvangen; en opdat het werk der wedergeboorte, door Christus aangebragt, zich ook over hen zou uitstrekken; en dat zij intredende in het verbond met God, van Hem door middel van al de ordeningen Zijns huizes de kracht zouden ontvangen, om Zijne kinderen te worden, en om geheiligd en onderwezen en toebereid te worden op de komst van het koningrijk.

Daar de Heilige Geest ook was gegeven, opdat Die ook getuigen zou van die toekomst en van dat koningrijk, zoo zou er een tweevoudig getuige zijn; God en de mensch. Dit is een punt, waarvoor wij de aandacht bijzonder inroepen. Men zegt doorgaans, dat de openbaring van de tegenwoordigheid en de kracht des Heiligen Geestes in de kerk alleen gegeven werd tot bevestiging van de zending van Jezus

(1) Mal. 1 : 11.

-ocr page 63-

40

Christus en van die Zijner apostelen, en dat deze openbaringen moesten ophouden, toen dit doel bereikt was, doch aldus redeneert men alleen doordien men het evangelie des koningrijks heeft vergeten. Daarenboven is dit beweren in strijd met het historische feit , dat deze openbaringen eerst drie eeuwen later ophielden, toen de kerk haar eerste verbindtenis met de koningen der aarde had aangegaan. Het werk der voorgangers was voorzeker den Naam van Jezus Christus, Zijne eerste komst. Zijne zending en de hunne te verkondigen; en het werk des Heiligen Geestes was inderdaad dit getuigenis te bevestigen. Maar hun werk was ook de tweede komst des Heeren aan te kondigen, en de verlossing en bevrijding der wereld van alle leugen, en van al hare verdrukkers, namelijk van den duivel en den dood. Tot dit einde stelde God een tweevoudig getuigenis, twee getuigen: mannen, geloovige mannen, om te verklaren , — en den Heiligen Geest, God , om te toonen, in mate, de waarheid en de kracht Gods, die volkomenlijk geopenbaard zal worden als het koningrijk komt. Want dan zal er geen onwetendheid omtrent God meer zijn; dan zal de duivel van de aarde zijn uitgeworpen; dan zullen de menschen van alle krankte genezen zijn ; zij zullen van de dooden opgewekt zijn en men zal nergens leed doen of verderven. (1) De openbaringen des Geestes waren bestemd om handgeld («onderpand») te zijn; alleen een handgeld, zooals de een den ander een stuk of kleine som gelds geeft ten waarborg en pand, dat hij hem het volle geld zal geven, zoodra de tijd daar is. Het was geenszins de bestemming der kerk alle dingen volkomen-lijk te onderwijzen (2); eiken duivel uit te werpen;

(1) Jez. 11 : 9. (2) 1 Cor. 13 : 9.

-ocr page 64-

41

eiken kranken te genezen; eiken dooden op te wekken; elk vergif onschadelijk te maken, want dan zou het koningrijk zijn gekomen. Maar het was hare bestemming te getuigen dat dit gebeuren kan, en dat het volkomenlij k gebeuren zal, zoodra de bestemde tijd daar zal zijn; en wel dit te getuigen door nu het handgeld daar van te toonen, namelijk door kennis en wijsheid ten deele (1), door sommige duivelen uit te werpen, sommige kranken te genezen, sommige dooden op te wekken , sommige adderen ongedeerd af te schudden ; door een kleine mate slechts van de krachten der toekomende eeuw te openbaren, opdat de menschen, door die gedeeltelijke verlossing overtuigd , zouden gelooven en verwachten en verlangend uitzien naar de volkomen verlossing. En naar Gods p'an moesten niet alleen door krachten, maar ook door het woord, zoowel de menschen als de Heilige Geest getuigen van dien aanstaanden tijd. De predikers des woords zouden er van getuigen, en de Geest zoude er ook van getuigen door het woord, sprekende in «menigerlei talen,» als een teeken (2) dat het niet de mensch was, maar de Heilige Geest, Die sprak ; en dan profeterende van de dingen, die Jezus en Zijn koningrijk aangaan , want de geest der profetie is de getuigenis van Jezus (3).

Om aldus de getuige des Heeren op aarde te zijn. en de getuige van het aanstaande koningrijk, daartoe was der kerk haar bepaalde plaats en stand aangewezen. Dat zij over al hare vijanden zou triomferen, de geheele wereld zou be-keeren, en de Joden en de volken in zich zou opnemen gedurende deze bedeeling, zulks is in strijd met de geheele Schrift; dat zij over de aarde zou regeren nog vóór de

(1) 1 Cor. 13. (2) 1 Cor. 14. (3) Openb. 19 ; 10.

-ocr page 65-

42

wederkomst van haar Heer en Bruidegom, dat is juist datgene waartegen de H. Schrift getuigt en wat zij veroordeelt. «Als koningin te zitten» (1) gedurende de afwezigheid des Konings, dat is het brandmerk op het voorhoofd der hoer.

(1) Openb. 18 : 7.

-ocr page 66-

XWEJKiDK OEDEKLTE,

DE KERK VERGEET HARE ROEPING EN WORDT AARDSCHGEZIND.

Maar ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten.

Openb. 3 : 4.

De vraag, die zich thans aan ons voordoet, is deze: — heeft de kerk voortdurend hare roeping vervuld door getuigenis, dit tweevoudige getuigenis voor het koningrijk af te leggen ? Of heeft zij sedert vele eeuwen daarmeê opgehouden ?

Het beste antwoord hierop zal zijn, eene korte schets te geven van de geschiedenis der kerk, waarbij wij ons willen bepalen tot hetgeen tot dit pnnt betrekking heeft.

Alvorens hieraan te beginnen, wenschen wij voorop te stellen, dat wij zulks niet ondernemen uit zucht naar alledaag-sche strijdvragen (polemiek) of met eenig doel om kwaad te spreken van de kerk of eenig deel daarvan, of om tegen haar eenige bittere aanklagt in te brengen. Wij zouden wenschen, dat het onze taak ware op te sommen alles wat wij aan haar en aan elk harer deelen en afdeelingen verschuldigd zijn; in het licht te stellen al het goede , dat zij heeft gedaan; stil te staan bij al die waarheid, welke is bewaard gebleven dooi- haar en door elk harer afdeelingen, Grieksche Roomsche, of Protestantsche; de aandacht te vestigen op al de genade en zegen, waarvan zij de uitdeelster is geweest.

-ocr page 67-

u

Waren wij geroepen tot de veel aangenamer taak, de geheele kerk te verdedigen tegen de aanvallen harer vijanden; of eenige afdeeling der kerk tegen de éénzijdige beschuldigingen der andere sekten, dan zouden wij met blijdschap aantoonen, hoe de kerk, als één geheel, steeds de tegenwoordigheid des Heiligen Geestes heeft bewaard, en ons toebedeeld ; hoe zij de waarheid Gods, Zijn heilig Woord, Zijne geboden en Zijne sacramenten heeft overgeleverd van geslacht tot geslacht; hoe z'y de eenige getuige Gods is geweest op aarde, zij het dan ook met velerlei duisternis gepaard; en eindelijk hoe wij aan elke afdeeling der kerk de handhaving van een of andere waarheid te danken hebben , die in de andere afdeelingen geschonden of verloren was.

Wij zouden willen vermelden hoe Rome heeft pal gestaan voor het beginsel, dat eenheid het wezenlijk (essentieel) vereischte der Christelijke ke^k is; dat sacramenten niet bloot teekenen zijn , maar Gods kanalen van levende genade; hoe Rome, ondanks al hare verbastering ook hiervan, nog-thans steeds getuigenis heeft afgelegd, dat de heilige eucharistie het Christelijke offer is. Wij zouden willen gewagen van den onvermoeiden arbeid harer priesters en leeken, zoowel mannen als vrouwen, in werken van liefde en barmhartigheid.

Hoe de Grieksche kerk, lang vóór Luther's optreden, geweigerd heeft te erkennen zoowel de aangematigde op-opperheerschappij van den bisschop van Rome als vele der dwalingen door de Roomsche kerk verspreid; hoe zij de onschendbaarheid van den kanon der heilige Schrift heeft gehandhaafd en het geloof in Christus heeft bewaard, gedurende vele eeuwen van vervolging door de Mahomedanen.

Hoe de kerk van Engeland het episcopaat (het opzienersambt) heeft bewaard, en gered uit de handen van den

-ocr page 68-

45

bisschop van Rome; hoe zij hare priesters heeft vrij gemaakt van het noodlottig verbod te huwelijken; hoe zij de leerstellingen en liturgiën der kerk en den eeredienst van velerlei bijgeloof en dwaling heeft ontdaan; hoe zij aan de gemeente heeft hergeven het deelnemen aan den eeredienst, de liturgie in de volkstaal, den beker der dankzegging bij de heilige eucharistie en het vrije gebruik der heilige Schriften in onderdanigheid aan de kerk.

Hoe de Presbyterianen het regt der ouderlingen (Presbyters) hebben gehandhaafd om deel te hebben aan het bestuur der kerk; hoe zij der gemeente steeds Gods uitverkiezing voor oogen hebben gehouden. Hoe allen, die zich van de nationale kerken hebben afgescheiden (de dissenters) hebben pal gestaan voor het leven uit God als hooger dan alle vormen en voor het regt der gemeente, om ook een stem te hebben bij de aanstelling van voorgangers.

quot;Wij gelooven en belijden van harte de leerstellingen der Catholijke, dat is: algemeene kerk, waar die ook gevonden worden. quot;Wij eeren eiken bisschop, eiken priester, eiken voorganger in haar. Wij zijn bereid haar te verdedigen tegen al hare vijanden, tegen allen die haar belagen, die haar willen benadeelen, berooven of verzwakken. Maar bij de behandeling van ons tegenwoordig onderwerp is het volstrekt noodzakelijk, dat wij aantoonen, hoezeer zij te kort gekomen is in hetgeen wij voor hare aanaacht wenschen te brengen, waar wij rekenschap willen geven van het werk Gods in onze dagen. En indien wij bij dezen arbeid onvermijdelijk den schijn op ons laden van af te keuren, zoo nemen wij ons deel van die afkeuring, als leden van dat ééne ligchaam, hetwelk in het toevertrouwde werk zóózeer is te kort geschoten, dat een bijzonder ingrijpen Gods noodig is geworden, om het tot Zijn pligt terug te roepen.

5

-ocr page 69-

46

Waar wij zullen moeten spreken van het nadeel, veroorzaakt door het toelaten van inmenging der staatsmagt in zaken der kerk, of wel door de tegenovergestelde pogingen om de kerkelijke magt te doen heeischen over de wereldlijke magt, daar willen wij niet vergeten al het nut door elk dezer beide magten gesticht. Daar zouden wij gaarne verhalen, hoe pausen en bisschoppen de kudde van Christus menigmaal hebben beschermd tegen de felle wreedheid en onderdrukking van koningen en magtigen: hoe de eene vorst ze menigmaal verdedigde tegen de verdrukking van een ander vorst; hoe koningen en magtigen vaak de gemeente gedekt hebben tegen de vervolgzieke onverdraagzaamheid en geldgierigheid van pausen, bisschoppen en priesters.

Wij weten, dat zoowel de wereldlijke als de kerkelijke magt door Gods genadige beschikking tot zegen is gebruikt; beide hebben veel dienst gedaan. Doch onze taak is te bewijzen dat alle bemoeijingen om de verwarring te keeren, die in de kerk was binnengedrongen, volkomen vruchteloos zijn gebleken, waar men andere wegen daartoe insloeg dan Gods weg. En men houde hierbij in het oog, dat wij geenszins trachten eene algemeene kerkgeschiedenis te schrijven, maar dat wij ons bepalen tot eene korte schets van de veranderingen, die in de kerk hebben plaats gehad, eerstens ten aanzien van haar bestuur, als een der middelen tot handhaving of herstelling der eenheid en der waarheid, en ten tweede ten aanzien der meeningen , die daarin de overhand hebben gehad aangaande den aard, den tijd en den gang van het koningrijk van Jezus Christus en Diens tweede komst. Daarna willen wij ook de gevolgen dier veranderingen nagaan.

Tot bevordering van duidelijkheid verdeelen wij onze schets in zes achtereenvolgende tijdvakken. Het eerste: van

-ocr page 70-

47

den Pinksterdag tot den dood van Johannes, den laatsten der apostelen. Het tweede: van den dood van Johannes en het verdwijnen van het apostolaat (waardoor de kerk onder uitsluitend bisschoppelijk bestuur kwam) tot den tijd van Constantijn, den eersten christen-keizer. Het derde: van Constantijn (toen de keizer zich voor het eerst openlijk mengde in de aangelegenheden der kerk en toezigt op de bisschoppen uitoefende, waarin de kerk berustte) tot Gre-gorius VII (Hildebrand). Het vierde: van Gregorius VII (toen de paus' voor het eerst onverholen aanspraak maakte op gezag en magt over keizers en koningen in hunne rijken) tot Luther. Het v ij f d e: van Luther (toen het beroep op ieders geweten en op den bijbel als beginsel werd gesteld) tot de fransche revolutie. Het zesde: van de fransche omwenteling (waarbij de eerste slag werd toegebragt aan de geheele bestaande orde van zaken in kerk en staat) tot heden.

EEESTE TIJDVAK.

Toen de apostelen van den Heere Jezus Christus den last ontvangen hadden om Zijne kerk te besturen en te leiden, en dé Heilige Geest, in al Zijne volheid, van den hemel was gezonden om in de kerk woning te maken, toen begonnen zij den Heere een volk te vergaderen. De apostelen deelden hun al de waarheid, mede en den Heiligen Geest. Zij ordenden hen door in alle landen gemeenten te vestigen, voorgangers te stellen, en hen op te roepen om zich toe te bereiden op des Heeren wederkomst, om alsdan in Zijne heerlijkheid in te gaan, toebereid als Zijne bruid. Gereed om indien zij levend overbleven, veranderd en opgenomen te worden zonder den dood te smaken, óf indien

-ocr page 71-

48

zij ontslapen waren, opgewekt te worden uit de dooden tot de eerste en betere opstanding. Dit was het einddoel en uitzigt, der kerk voorgesteld, en om haar daiirtoe te brengen, waren haar apostelen en profeten, evangelisten en leeraren gegeven, al de bedieningen van Christus, al de gaven des Heiligen Geestes, a 1 de magtige inwerking (energeia) van de kracht Gods (1). De apostelen waren Gods ordening om de kerk tot eenheid en waarheid te brengen en daarin te handhaver,.

De aldus vergaderde gemeenten gaven zich niet zoo geheel over aan den Heer, als zij hadden behooren te doen. Zij voeren niet voort tot die volmaaktheid, welke de apostelen verlangden en najaagden. Bijna al de brieven der apostelen zijn geschreven om dwaalbegrippen te keeren, die in de gemeenten de overhand hadden; zij zijn vol teregtwijzingen over bestaand kwaad, vol voorspellingen van aanstaande verdeeldheid, van eindelijken afval. Paulus en Johannes zijn genoodzaakt te dreigen, dat zij zullen straffen, als zij zullen komen (2). Paulus schrijft aan Timotheus, dat allen in Azië hem verlaten hebben. De laatste klagt van den laatsten apostel is, dat hij tegengestaan en verhinderd wordt (3). De brieven van den Heer Zeiven aan de gemeenten zijn, naast den lof, dien Hij nog kon geven, vol verwijten en waarschuwingen (4). En het boek, waarmeê de bijbel sluit, is eene treurige schets van ontkiemende tooneelen van zonde en geestelijken echtbreuk en vreessehjken opstand.

Hoeveel ook door den arbeid der apostelen tot stand was gebragt (en dat was niet gering), zoo waren nogthans de krachten der boosheid ijverig bezig om hen in de uitvoering

(1) Efez. 4 : 11. 1 Cor. 12 : 4-6. Efez. 1 :19. (2) 2 Cor. 13 : 2. (3) 3 Joh. vs. 9, 10. (4) Openb. 2 en 3.

-ocr page 72-

49

van hun werk te verhinderen; en inderdaad verhinderden zij veel.

Desniettegenstaande hielden de apostelen, zoolang zij leefden, de kerk in eenheid; zij bewaarden en handhaafden de waarheid; zij hielden trots allen tegenstand, «de éénheid en waarheid» staande, waarin zij de kerk hadden geleid, door allen, die tegenstonden, af te zonderen en den Satan over te geven (1). Het is noodeloos in dit overzigt eenig onderzoek in te stellen, hoe of waarom het apostel-ambt in de kerk ophield. Het is genoeg hier het feit te melden. De apostelen stierven. Hun laatste woorden tot de gemeenten waren vermaningen tot onderlinge liefde; tot volharding in eenheid ; tot hel onbesmet bewaren der eenmaal den heiligen overgeleverde waarheid (2); tot het achtgeven op, en in gedachten houden van de wederkomst en het koningrijk van Jezus Christus (3). En de laatste woorden van den Heer Zeiven, door den laatst overgebleven apostel aan de kerk medegedeeld , waren: «Zie, Ik kom haastiglijk — zijt bereid» (4).

TWEEDE TIJDVAK.

De laatste der apostelen was ontslapen. De kerk kwam onder de zorg van bisschoppen, zonder apostelen om hen zamen te houden, te besturen en te leiden, zonder eenig middelpunt van gezag, waarop zy zich konden beroepen in geval van onderling verschil. Wij hebben slechts schaarsche berigten omtrent den toestand van de bisschoppen en de gemeenten. Immers de Schrift laat ons in het duister omtrent

(1) 1 Tim. 1 : 20. (2) Judas vs. 3. (3) 1 Petr. eoz. (4) Openb. 23.

-ocr page 73-

50

dien toestand gedurende de laatste dertig jaren vóór het ophouden der apostolische bediening en omtrent de omstan-standigheden, die hieraan vooraf gingen. Alleen uit de brieven van Johannes, die verondersteld worden in de laatste dagen zijns levens geschreven te zijn en uit de brieven aan de zeven gemeenten in Klein Azie (Openb. 2 en 3) kunnen wij het een en ander opmaken. Ook voor den eersten tijd daarna helpt de kerkgeschiedenis ons weinig. De jongste ontdekking van het werk van Hippolytus (1) ligt den sluijer eenigzins en gunt ons een blik op de werking van het kwaad. Een schrijver onzer dagen zegt van die tijden: «Hoeveel kleingeestige kuiperijen! hoeveel ergerlijke tooneelen en bedriegerijen! hoeveel ketterijen worden ingevoerd en gekweekt! Hoeveel tweedragt in de gemeenten! hoe is elke gemeente van de anderen afgezonderd! hoe groot is de behoefte aan een centraal gezag! en dit alles in dezelfde kerk van Rome , die nu hare aanspraken wil doen gelden van ten allen tijde dat centraal gezag te zijn geweest! » Nogthans bleef zoover wij weten, de uitwendige eenheid tusschen de bisschoppen over het algemeen bewaard. Het geschil tusschen het Oosten en Westen omtrent de Paaschviering bleef binnen de perken van een woordenstrijd, ofschoon het eens door den bisschop van Rome Victor, bijna tot een oorzaak van scheuring was gemaakt. Stephanus en Cyprianus hadden getwist over den ketterdoop, maar toch bleven de kerken van Rome en van Afrika op voet van vriendschap. Enkele bisschoppen als Sabellius, Novatianus en Paulus van Samosata hadden de kerk beroérd, maar zij waren gestuit en ten onder gebragt. Doch tegen het einde der derde eeuw braken de ketterijen zich baan in de kerk. De Ariaansche

(1) A. D. 220.

-ocr page 74-

51

dwaalleer stak het hoofd op, verbrak de eenheid, en vergiftigde het geheele ligchaam, daar zij zelfs onder de bisschoppen aanhangers vond. De verschrikte bestuurders der gemeenten wisten niet wat te doen, ot waarheen zich te wenden.

Het was juist in dit tijdsgewricht, dat het hoofd van den staat het Christendom omhelsde. En dit scheen den bisschoppen toe juist te regler ure het middel aan de hand te geven om het kwaad te verhelpen; althans zoo meenen wij uit hun gedrag te mogen opmaken. Het was alsof zij zeiden: de eenheid en de waarheid zijn in gevaar; verdeeldheid en ketterij nemen de bovenhand; hier is een middel om daaraan een einde te maken. Wij zullen ons op den keizer beroepen; w'y zullen hem verzoeken een raadsvergadering bijeen te roepen van al de bisschoppen der christenheid en de besluiten van dat concilie met keizerlijk gezag te doen gelden tegen de onruststokers in de kerk. Aldus zal de eenheid in de waarheid hersteld zijn.

Dit was een hoogst gewigtig oogenblik in de geschiedenis der kerk. Het was het keerpunt , waar de kerk in die verbinding met den staat, met de koningen der aarde werd gebragt, welke den toestand uitmaakt, die in de Schrift zoo vreesselijk wordt gebrandmerkt onder het beeld van «Babyion (1).» Voorteekenen hiervan hadden zich reeds vroeger voorgedaan. Van al de veranderingen , die in de kerk hebben plaats gehad, is er geen enkele ooit uit eene plotselinge gedachte ontstaan ; maar zij zijn alle voortgesproten uit denkbeelden en uit een geest, die lang te voren hadden gewerkt. Zoo was ook nu ongetwijfeld de reinheid der kerk voor lang ondermijnd door den geest der wereld, door het

(1) Openb. 17 : 2. 18 : 3.

-ocr page 75-

52

begeeren van aardsche goederen en van bescherming der aanzienlijken, en bovenal door den wensch om den vleessche-lijken arm te gebruiken tot staving van haar gezag. Dit laatste was reeds gebleken voor de laatste en grootste vervolging der Christenen, in het geval met Paulus van Sa-mosata, toen de tusschenkomst van Aurelianus gezocht en verkregen was. Doch thans werd een werkelijk verbond tusschen kerk en staat gesloten. Het werd in beginsel vastgesteld , dat de kerk regt had om den keizer te vragen het zwaard te gebruiken ten einde gehoorzaamheid af te dwingen aan de uitspraak der kerk omtrent regtzinnigheid. En aan den keizer werd het regt ingeruimd te bepalen, wie al of niet bisschop zou zijn in eenig diocees. De aardsche souverein werd aldus gesteld om in hoogste beroep uitspraak te doen; toegerust met de magt om zich te mengen in alle kerkelijke zaken, in leerstellige geschillen, en in de aanstelling van bisschoppen , was hij metterdaad tot hoofd der kerk gemaakt. Ook al heeft de kerk sedert dien tijd er steeds met afwisselend gevolg naar gestreefd den souverein het zwaard te doen hanteren als haar dienstknecht, nogthans heeft hij dat zwaard behouden en hij za! het behouden tot dien dag, wanneer hij de kerk daarmee zal slaan en zal verbranden met vuur (1); waarschijnlijk in en om hare laatste en krachtigste poging om hem te overheerschen.

De kerk wenschte zich zelve geluk met haar welslagen. Zij had nu een middel gevonden , om eenheid en waarheid af te dwingen. Langen tijd had zij gezucht en geleden onder den vleesschelijken arm, onder de plaag der ketterij , en de vervolgingen der staatsmagt. Doch nu kon zij den keizer gebruiken om hare vijanden en beroerders

(1) Openb. 17 : 16.

-ocr page 76-

53

le vervolgen, zoowel die van buiten als van binnen. Zij had ervaren of meende ervaren te hebben dat banvloeken (anathema's) en excommunicaties niet voldeden, — maar nu had zij een zwaard om onderwerping af te dwingen. Tot dusver was zij onder den voet getreden, maar nu zou zij de beheerscheres der koningrijken zijn; nu was de wereld aan hare voeten, want de beheerscher daarvan stond onder haren invloed, en zou haren last volbrengen (1).

(1) Vroeger was de taal der kerk geweest als volgt. //Saneti patres nnauimi consensu docent ecclesiam car ere omni gla-dio materiali ad homines cogendos et puuiendos. (De heilige vaders leeren ceusiemaiig, dat der kerk alle stoffelijk zwaard ontbreekt om de menschen te dwingen ea te straffen.) da Pin 4j0. — «A d-versas a e m i n e m g 1 a d i u u t i d e b e in n s. // (Tegen niemand moeien wij het zwaard gebruiken.) Origines op Mattheus 26. — wN e c re-li g i o n i s est c o g e r e r e 11 g i o n e m.// (Met voegt der godsdienst niet tot godsd:enst te dwingen.) Tertullianus ad Scap. VI : 9. — Fic till a v a s a confringere Domino soli concessum est, cui et virga ferrea data est. Nee qnisquam sibi, quod soli Filio Pater tribuit vindicare potest.// (Het komt den Heer alleen toe de aarden vaten ie verbreken. Hem is de ijzeren roede gegeven. En niemaml kan ich datgene aanmatigen, wat de Vader alleen den Zoon heeft opgedragen.) Cyprianns 100, Ep. 54. — //Non est opus vi et injuria, q i. r e 1 i g i o c o g i non potest. Longediversa sunt carnificina et pietas, nee potest aut Veritas cum vi,antjnstitia cum crudelitate, conjungi. Defenden-da religie est non occidendo sed morientlo, non sae-vitia sed patientia.w (Er is geen geweld of pijniging noodig, want de godsdienst laat zich niet afdwingen. Menschcnslagterij en godsdienst zijn hemelsbreed verschillend. De waarheid laat zich niet vereenigen met geweld, noch geregtigheid met wreedheid. De godsdieist moet verdedigd worden niet door dood te slaan, maar door zich te laten dooden ; niet door geweldenarij maar door lijdzaamheid.) ijactantius V -.9. Fides snadenda non J m p o n e n d a.// (Het geloof moet aaubevolen niet opgedrongen worden.) Bernardns 766. — Haeretici capiantur, dico, non armis, sed argnmentis. Aggredere eos sed verbo non

-ocr page 77-

54

Gelijktijdig met dit alles was ook de leer omtrent «het koningrijk en de wederkomst van Jezus Christus» trapsgewijze uitstervende. En niet zonder groote schuld juist van hen, die voor deze waarheid optraden. Want het is ongelooflijk hoe spoedig men door onwetendheid en veronachtzaming der beloften aan de Joden betreffende het koningrijk,

ferro.n (Laten de ketters gevangen worden niet met wapenen, maar met bewijsgronden. Taat hen aan, met het woord, niet met het zwaard.) Ber-nardns, Serm. 64.

Doch toen de kerk de magt kreeg, toen werd de aarzelende overheid gedreven zelfs door mannen als Augustinus (Ep. 61) en Ambrosius (contra Jovinian. Cons. Mil.) omstreeks 31)0. Zoodra de kiem eens gelegd was, groeide die spoedig tot den boom des doods. De vervolging van het heidendom begon ouder de regering van Gratianus, en werd voortgezet onder Theodosius, Arcadius en Honorius. Gratianus en Theodosius stonden onder den invloed van Ambrosias , bisschop van Milaan cn van de geestelijkheid , die door verkeerde toepassing va;i de wetten der joodsche theocratie den demon der vervolïing tegen de beidenen deden opwaken. Gonstantijn begon hetzelfde in de kerk , door twee strafwetten tegen de ketterij uit te vaardigen. Valentianus, Gratianns. Theodosius en Honorius volgden hem na, en hunne edicten zijn vermeld in de wetboeken van Theodosius en Justinianus. ..Posse Romanum Pontificem fideïdesertores avmis compet-lere,, (De priester van Rome kan hen, die van 't geloof afvallen, met wapenen bedwingen.) Mageog. Ill : 395. — Haeretici sunt etiam corporaliter compellendi.n (Tegen ketters voegt ook lijfsdwang.) Aquin. I [ : -:2. »Haeretioi so nt corapeüendi ut fidem te-n e a n t. ■ (Ketters moeten gedwongen worden het geloot te behouden.) Aquin. XI : 10. — C o g i possunt etiam paenis eorporalibns ut revertantur ad fide ra.« (Zij kunnen ook met ligchaamsstraffen gedwongen worden om tot het geloof terug te keeren.) Dens. II ; 80. — «O nine m haeresia, schisma et haereticos quoslibet fau-tores, receptatores et defensores ipsoram. exter-m ■ n a r e t.» (Men roeije uit alle ketterij, verdeeldheid en alle mogelijke begunstigers van ketterij , zoowel als die deze aannemen en verdedigen.) Clement. — «Haeretici possunt non solum cxeommuni-oari sed juste occidi.» (Ketters kunnen niet alleen geëxcommnni-

-ocr page 78-

55

deze begon te verwarren met de beloften, die aan de Christelijke kerk zijn gegeven. Dientengevolge vermengde men de vreugde van het aardsche Jeruzalem met die van het he-melsche Jeruzalem , en paste op de kerk toe wat Israël betrof. En aldus werden over het koningrijk en de duizendjarige regering waarlijk bedenkelijke dingen geschreven. En dit niet alleen door de ketters, zoo als Apollinarius en dergelijken, maar zelfs door de regtzinnigen. Het waren deze dwalingen , die allereerst aanleiding gaven tot de bedenkingen en den tegenstand zelfs van vrome mannen in de kerk, die te regt aanstoot namen aan het denkbeeld van Christenen na de opstanding, in hunne verheerlijkte ligcha-men, die vrouwen en kinderen hadden en allerlei aardsche genoegens genoten.

Maar ondanks dit alles bleef de wederkomst en het koningrijk des Heeren toch nog geruimen tijd vrij algemeen het voorwerp des geloofs en der hope. Toen de barbaren ten tijde van Diocletianus het keizerrijk begonnen te overvallen en te sloopen, toen dacht en beweerde men algemeen, dat de tijd van den antichrist op handen was, omdat de tijd schijnbaar was aangebroken van de verdeeling des rijks

ceerd , maar ook met regt ter dood gebragt worden.) — «Ecclesia relin-quit cum judice saeculari mundo exterminandum per mortem.// (De kerk laat den ketter over aan den wereldlijken reg-ter om door den dood uit de wereld uitgeroeid te worden.) Aquin. XI : 11. Urbanus II besliste dat iemand die, van catholijken ijver aangevuurd, een geexcommuniceerden ombragt, niet aan doodslag schuldig was. //Non e n i m homicidas arbitramur, quos adversos excomm unica-tos zelo Catholicae matris ardentes aliquos eorum trucidasse co ii tingent.// (Want wij achten de zoodanigcn geen doodslagers, die brandende van den ijver der catholieke moeder(kerk) tegen de geëxcommuniceerden, er toe komen eenigen van dezen te vermoorden.) Pithon. 324.

-ocr page 79-

56

in tien koningrijken, die immers aan de regering van den antichrist moest voorafgaan. Barnabas, Justinus de Martelaar, Irena-eus,Tertullianus, Lactantius enz.; die voor de waarheid gestreden en haar bewaard hadden, toonen ons in hunne geschriften van stap tot stap den gang van het geloof der kerk aangaande dit punt. Origenes en anderen hadden veel geschaad door hunne aanvallen. Nogthans was niemand dwaas genoeg om te gelooven, dat het koningrijk reeds gekomen was. Welke denkbeelden men ook koesterde omtrent het duizendjarige rijk;niemand droomde of zeide: «het koningrijk is'gekomen.» Doch nu! nu barstte men in verrukking los over de pro-fetiën, die in vervulling gingen, en luide werd het uitgeroepen : «de magt der booze geesten is verbroken» (1). De veelvuldige regeringsvormen, de dwingelandijen en de republieken, de daardoor veroorzaakte belegering van steden en verwoestingen der landschappen, waren thans ten einde. Het bedrog van demonisch bijgeloof was gevonnisd; de ingekankerde tweedragt en onderlinge haat der natiën was opgeheven; terzelfdertijd wordt de Eenige God en de kennis van dien Éénen aan allen verkondigd. Één algemeen keizerrijk heeft de overhand. De geheele menschheid, door de heerschende magt van vrede en eendragt overwonnen, begroet elkander ais broeders en beantwoordt aan het gevoel der gemeenschappelijke natuur; .... in één woord, de oudegodspraken en voorspellingen der profeten z ij n vervuld, en wel in zoo grooten getale dat wij ze niet kunnen opsommer, en bovenal die over het verlossende Woord Gods spreken als volgt: «Hij zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de iivier tot aan de einden der aarde;» ('2) «in zijne dagen zal de regtvaardige bloeijen en

(1) Euseb. Lib. X : 3, 4. (2) Psalm 72 : 7, 8.

-ocr page 80-

57

de veelheid van vrede;» «zij zullen hunne zwaarden tot spaden slaan» enz. en «zij zullen geen oorlog meer leeren (1). » Het is eigenaardig om op te merken hoe juist deze zelfde taal ook later door de kerk is gebezigd jegens Leo X, toen men andermaal het koningrijk gekomen waande, zij het dan ook weer op eene aadere wijze.

Toen later de Ariaansche dwaalleer door medehulp van den keizer, het hoofd weer opstak en de overhand kreeg, toen begonnen wel is waar Hilarius, Cyrillus van Jeruzalem, Ephraemus enz. weêr te spreken van het naderen des antichrists en Cyrillus vooral deed enkele lang verstomde too-nen hooren, maar zelfs hij, in plaats van vreugdevol het hoofd op te heffen, kon zeggen: «God verhoedde dat deze dingen zouden vervuld worden in onze dagen.» ('2) De opflikkerende vlam zonk spoedig weer neêr, daar zij inderdaad niet in waarheid herleefd was, want deze geschriften waren veel meer waarschuwingen tegen den antichrist, dan wel aankondigingen van het naderende koningrijk, en het verlangen daarnaar zal men er bezwaarlijk in uitgedrukt vinden.

Aldus is het sedert steeds voortgegaan. Door al de eeuwen der kerk zien wij achtereenvolgens sommige uitleggers der Schrift, die met meerder of minder getrouwheid getracht hebben Daniel en Johannes te verklaren, en die gesproken hebben van Babyion en den antichrist, naarmate eigene omstandigheden of partijbelang er hen toe dreef; maar de antichrist, en niet de Christus, is schier onveranderlijk het thema geweest hunner overdenkingen en geschriften; het was vrees, en niet hoop die beiden vervulde (terwijl toch alleen de

(1) Jesaja 2. Easebias Orat, C. XVI. (2) Cyrillus Lect, XV : 18.

-ocr page 81-

58

hoop reinigt) (1). Het geroep der wachters was niet; «Zie, de Bruidegom komt,» maar «de vijand komt» (2).

De prediking van het evangelie des koningrijks had opgehouden. Men sprak niet meer over datgene, waarover de profeten van het begin der wereld gesproken hadden, ea waar het volk Gods steeds verlangend naar had uitgezieu. De leer van de wederkomst des Heeren als Regter, op een nog ver verwijderd tijdstip, en de leer der algemeene opstanding, werden wel is waar behouden en geleerd; en des Zondags sprak de gemeente in het opzeggen der geloofsbelijdenis: «Ik geloof... dat Hij zal komen om te oordeelen de levenden en de dooden» — maar de komst van een regter is nooit een voorwerp van hoop. Evenzoo spraken zij: «Ik verwacht de opstanding der dooden en het leven der toekomende eeuw,» maar zij zagen niet meer uit naar de opstanding uit de dooden, en «het leven der toekomende eeuw» werd voor hen de toestand en de plaats, waar de ziel heengaat, als zij van het ligchaam gescheiden wordt.

Een ander merkwaardig feit verdient hier onze bijzondere aandacht. Tot op dit tijdstip zien wij, zij het dan ook, evenals de leer van het koningrijk, trapsgewijze wegkwijnende , de kracht en geopenbaarde tegenwoordigheid des Heiligen Geestes, dien tweeden getuige voor het koningrijk en de wederkomst van Christus, nog in zekere mate in de kerk te voorschijn treden. De geest der profetie was nog aanwezig. Hoe de hedendaagsche Protestantsche geschied-schrijvers het op zich hebben durven nemen om, in strijd met de duidelijkste bewijzen, te verklaren, dat alle geestelijke openbaringen hebben opgehouden met de apostelen en hunne tijdgenooten, is zeker vreemd; en dit toont ons, hoe

(1) 1 Joh. 3 : 3. (2) 2 Thess. 2 : 9.

-ocr page 82-

59

het vooroordeel de oogen kan verblinden en het verstand benevelen. Al de kerkvaders en schrijvers van de eerste drie eeuwen getuigen van het voortduren dier gaven, en roepen Joden en heidenen op om ze in de gemeenten te komen hooren en zien.

Justinus de Martelaar b. v. zegt tot den Jood Trypho : «Indien gij een bewijs verlangt dat de Geest Gods , Die eenmaal met uw volk was , u thans verlaten heeft en tot ons is gekomen, kom dan in onze vergaderingen en daar zult ge zien, hoe Hij duivelen uitwerpt en zieken geneest, en gij zult Hem hooren spreken in talen en in profetiën.» Cyprianus getuigt dat zelfs kinderen den geest der profetie hadden. Ignat. Phil. § Vil, Just. M- Apol. I p. 45. Dial, c. Try p. 306, 315, 316. Iren. Adv. Haer. Lib. 11 c. 57. III, 11, 5, 0. Tert. ad scap. c. IV, p. 71. De An. IX. Apol. CXXXIII, p. 22. Orig. in Cel. LIL Cyp. Ep. ad Demet. p. 221. De Idol. p. 227. Lactant. De Orig. Err. Lil c. 15. De Justit. lib. V c. 21. Euseb. V 7 enz. Zij allen bewijzen onweersprekelijk, dat de Heilige Geest nog steeds in hun midden sprak en handelde. Theodoretus, in zijn verslag van het Concilie van Nicea meldt de namen van vel schillende bisschoppen, die de gaven en den geest der profetie bezaten. Dr. Waterland schrijft: «.De wondergaven duurden voort minstens tot aan het eind der derde eeuw.» Dr. Marshall, de vertaler van Cyprianus. zegt; «er zijn achtereenvolgende blijken van hun bestaan tot op den tijd van Constantijn.» Dr. Chapman getuigt hetzelfde en Dod-well schrijft dat «hoewel de wondergaven over het algemeen ophielden met de derde eeuw , er nogthans verscheidene deugdelijk gestaafde gevallen zijn in de vierde eeuw.» Milner getuigt : «voorzeker de tijd der wonderen had nog niet opgehouden in de derde eeuw. » Tillotson zegt hetzelfde.

-ocr page 83-

60

Zelfs Mosheim erkent, dat zij in de derde eeuw nog aanwezig waren. Voorzeker niets minder dan de hedendaagsche Sad-duceesche verblindheid kon de menschen er toe brengen in de schriften der kerkvaders van de eerste drie eeuwen zulke woorden te lezen en dan nog stoutweg te verklaren: « Alle bovennatuurlijke openbaringen namen een einde met de apostelen en hunne tydgenooten.»

Natuurlijk doet zich ons nu de vraag voor: hoe komt het dat de gaven des geestes en het woord der profetie, ofschoon trapsgewijze verminderende en zeldzaam wordende, toch tot dit tijdstip in de gemeente hebben voortgeduurd , en dat zij toen zijn verdwenen , zoodat er tegen het einde der vierde eeuw niet meer van wordt gehoord? Was het niet omdat hetgeen waarvan zij getuigen, in vergetelheid was geraakt? Er zijn sommige afdeelingen der kerk, die beweeren dat de bovennatuurlijke kracht niet ophield zich te openbaren , en dat heilige manner, zoowel onder de levenden als onder de dooden, voortgingen wonderen te doen, zieken te genezen en duivelen uit te werpen. Twee dingen echter trekken hierbij onze aandacht.

Ten eerste: indien wij al toegeven, dat een deel van de legenden der heiligen waar is, en dat zij sommige werken van barmhartigheid in genezing van zieken enz. hebben gedaan , zoo verdient het toch zeer bijzonder onze aandacht, dat de gave der talen en die der profetie geheel en al verloren waren gegaan in de kerk. Wat de kerkelijke legenden ook van de heiligen vermelden, op deze laatstgenoemde gaven althans is nooit aanspraak gemaakt voor hen. Deze bepaalde getuige voor het naderende koningrijk, «de getuigenis van Jezus» (i) was uitgebluscht. Hij wil alleen profeteren

^1) Openb. 19 : 10. Rom. 12 : 6.

-ocr page 84-

61

naar de mate des geloofs. (1) De menschen zwegen van het koningrijk, dientengevolge zweeg ook de Geest, (2)

Ten tweede verdient het opmerking, dat de meerderheid der wonderen, die men beweert dat in de kerk zijn geschied na den tijd van Constantijn, geenszins worden toegeschreven aan levende menschen, aan dienaren van Christus, aan de kracht des Geestes die in hen was, maar aan gestorven heiligen, en aan de kracht des Geestes, die werkte niet in Gods ordeningen, maar in de relieken dergenen, die reeds waren ontslapen. Wanneer we al toegeven , dat deze genezingen, enz. niet alle berusten op bedrog of dweeperij of overspannen verbeelding of het werk waren van duivelen ter bezegeling van een leugen, maar dat zij, of althans eenige daarvan , inderdaad door de kracht Gods zijn gewrocht in medelijden, in ontferming als antwoord op een betrekkelijk geloof, dan nog bewijzen zij, meer dan iets anders, hoezeer de kerk van hare heilige standplaats was afgevallen; en hoezeer de Geest in haar was uit-gebluscht, dat Gods volk, bij gebrek aan levende heiligen, genoodzaakt was de toevlugt te nemen tot de do oden, daar de van den Heer daartoe bestemde middelen en ordeningen onder de levenden krachteloos waren geworden. En z'y bewijzen tevens hoezeer de kerk het geloof aan het

(1) Rom. 12 : 6. (2) Haec ergo datur pro modo accipientis, kooestquan* turn causa exigit propter quant datur. («De profetie wordt dus gegeven naarde maat van hem die ontvangt, dat wil zeggen, zooveel als vereischt wordt voor dat geval, waarvoor het gegeven wordt. //) Ambrosius. Hom. 12. 6 torn. IT. Coll. 95.

ii Want ofschoon zij eeue genadegave is, toch wordt zij niet zonder onderscheiding verleend. Maar zich regelend naar de mate dergenen, die haar ontvangen, vloeit zij (de profetie) naar de mate van het vat des geloofs, dat zich voor haar opent.» Ohrysostornus. ITomil. XXT,

6

-ocr page 85-

62

koningrijk, dat na de opstanding zou komen, geheel en al had verwisseld voor een geloof aan een koningrijk, dat nu reeds zou zijn gegeven aan de heiligen, die verondersteld werden nu te heerschen in heerlijkheid zonder met het opstandingsligchaam bekleed te zijn. Wonderen werden dus gewrocht niet langer door menschen op aarde, als bewijs en onderpand van de kracht «der toekomende wereld van welke wij spreken,» (1) maar zij moesten gelden als bewijzen van de kracht der geesten van de ontslapen heiligen op hunne troonen in den hemel, wonderen doende door hunne ligchamen, die in het graf aan de ontbinding ten prooi waren!

DERDE TIJDVAK,

Aldus trad de kerk haar derde ontwikkelingsphase in. De verandering, die langzamerhand was ingeslopen, was nu voltooid. Het geloof, dat zij van de magten dezer wereld niets als vervolging en beproeving had te verwachten; de voorspelde ontbinding van het Romeinsche rijk in tien koningrijken, waardoor de openbaring zou worden aangekondigd vaa den mensch der zonde, die de onmiddellijke voorlooper zou zijn van de komst des Heeren tot bevrijding Zijner kerk, — dit alles was geheel verdrongen door allerlei inbeeldingen van aardsche voorspoed en grootheid. Het Romeinsche rijk, dat «zeer gruwelijke» vierde rijk, woedende tegen Gods volk, werd nu beschouwd als de beschermer en verzorger der kerk. Aan de vernietiging van dat

(1) Hebr. 2 : 5 in verband met 6 : 5. (2) Dan. 7.

-ocr page 86-

63

rijk werd niet meer gedacht; er was geen behoefte aan de komst van eenigen bevrijder; welke bevrijding toch zou de kerk behoeven, nu Christus' vorst en plaatsbekleeder tevens haar vader en voedsterheer was? De breuke Sions en de wonden van Jeruzalem waren nu geheeld! Zij had het middel gevonden om alles in orde te stellen, en den vrede te bewaren. Wat zou haar dan ontbreken?

De keizer van zijn kant draalde niet om de plaats in te nemen, die hem aldus door de kerk werd aangeboden. Hij gaf aan de gemeenten «congés ftélvre (verlof tot verkie zing), vaardigde verbanningsbesluiten uit tegen de ketters en aldus «alle tweespalt uitgeroeid hebbende, en de kerk des Heeren terug gebragt hebbende tot eene gelukkige eenvormigheid van leer», (1) werd hij metterdaad het wezenlijke middenpunt van gezag in de kerk, die in hoogste beroep uitspraak deed, de hoofdwetgever in Sion. De kerk dacht nu dat zij het ware middel gevonden had, om eenheid en regtzinnigheid te handhaven, door zich op den keizer te beroepen en onder diens vleugelen bescherming te zoeken. Wij zullen in onze verdere beschouwingen zien, hoe juist dit integendeel de voornaamste oorzaak werd, dat zij meer dan ooit te voren door ketterijen werd beroerd, zoodat zij ten slotte in twee deelen gesplitst werd, door de groote scheuring tusschen Oost en West. Toen de keizer zelf Ariaansch werd, bragt hij de les in beoefening , die de kerk zelve hem had geleerd, en deed haar de vruchten van haar eigen werk ervaren. En toen het keizerrijk verdeeld werd, ook toen weêr oogstte men in een verdeelde kerk , het kwaad dat zij gezaaid had. Indien het keizerrijk één gebleven ware, onder één hoofd

(1) Euseb. Const, cap. LXIII.

-ocr page 87-

64

te Rome gezeteld als de ééne keizerlijke stad, dan zouden wij waarschijnlijk nooit gehoord hebben van Photius, of van het «Filioque,» of van een enkel der andereoorlogskreeten van Griekschen en Latijnen.

Babylon's werk had nu aangevangen, ofschoon het nog niet volkomen ontwikkeld was. De kerk werd van nu aan gegoten in den vorm van het Romeinsche rijk. De gestalte daarvan werd ook de hare. Aan de drie patriarchaten van Rome, Antiochië en Alexandrië werd dat van Constantinopel toegevoegd, omdat Constantinopel des keizers residentie was, het nieuwe Rome. Deze vier kwamen overeen met de vier pretoriaansche prefecturen. Hierop volgden de Exar-chaten, wier bestuurders het opzigt hadden over kerkelijke zaken in de verschillende provinciën, overeenstemmende met de burgerlijke overheden van dienzelfden naam. De Metropolitanen waren gesteld over de provinciën, aartsbisschoppen over districten , en bisschoppen over diocesen, ongeveer een duizental in het oosten en acht honderd in het westen des rijks.

Onder dezen was er één, die door verschillende oorzaken langzamerhand een zekeren voorrang over al de overigen had verkregen. De hoofdoorzaak van dien voorrang was, dat hij prelaat was van de keizerlijke stad, bisschop van het oude Rome. Doch een mededinger betwistte hem weldra die eer en rang, dien stand en invloed, zoowel op kerkelijk als op wereldlijk gebied. Constantinopel, het nieuwe Rome, was ook gebouwd op hare zeven heuvelen, en was de keizerlijke stad, de nieuwe wereldstad geworden. Het naijverig jagen van de bisschoppen dezer beide steden om den voorrang, gaf weldra de zekerheid, dat één van beiden zou moeten bukken of dat scheuring en scheiding het gevolg zou wezen. De patriarchen van de beide Rome's worstelden om het mees-

-ocr page 88-

65

terschap. En als grond voor zijn aanspraak op de eerste plaats deed de bisschop van Constantinopel gelden , dat hij bisschop van het nieuwe Rome was. De scheuring van het keizerrijk leidde tot de scheuring der kerk. Waren er twee hoofden van het keizerrijk, één te Eotne, hetzij keizer of koning, en één te Constantinopel, dan wakkerden dezen de tweespalt aan, door elk zijn eigen bisschop te ondersteunen (1). Was er geen hoofd te Rome en had de Oos-tersche keizer daar geen of weinig magt, zoo dat de bisschop van Rome, aan zichzelven overgelaten was , dan droeg ook dit in niet geringe mate er toe bij om liem in staat te stellen zijne aanmatiging en magt steeds uit te breiden. Op andere tijden, wanneer de Oostersche keizer ook te Rome gezag kon uitoefenen, en het voor zijne belangen dienstig was, dan gebeurde het ook wel dat hij besluiten ten voor-deele van Rome gat; maar naauwehjks was hij afgetreden en de keizerlijke troon door een ander ingenomen, of de Byzantijnsche patriarch wierp ook het juk weer af, dat hem zoo tegen zijn wil was opgelegd. Gedurende geruimen tijd liep de twist tusschen de beide bisschops-zetels hoofd-zakelijk over vragen van kerkelijken voorrang en oppergezag, door den een geëischt, door den ander geweigerd, (het was de Oostersche patriarch, die zich het eerst « algemee-ne bisschop» liet noemen) , maar ten laatste rezen er ook geschillen omtrent leerstellige onderwerpen, voornamelijk omtrent het «Filioque» in de geloofsbelijdenis, en de patriarchen van het oude en het nieuwe Rome (2) verhieven zich om elkander te vervloeken en te excommuniceren in den naam van den God van eenheid en waarheid. Doch het

(1) Concilie van Chalcedon, »° 451. (2) Nicolaas ea Photius a0 853.

-ocr page 89-

66

werkelijke geschilpunt was niet gelegen in de leer, hoewel die als voorwendsel werd gebruikt, maar in het gevoeliger punt, dat de provinciën van Illyrië, Macedonië, Epirus, Achaja en Thessalië door keizer Michaël aan den paus onttrokken en beslist onder Constantinopel gebragt waren. Pho-tius toch was zelf patriarch gemaakt door den keizer, die te dien einde den toenmaligen bezitter van dezen zetel had verdreven, gebruik makendegt;van het praerogatief, dat de kerk hem had verleend. Jurisdictie (regtsmagt) door den keizerlijken arm gesteund, zietdaar wat nog altijd het hoofdpunt van geschil was, en de eindelijke excommunicatie van Photius door Martinus II (1) had geen plaats om eenig leerstuk, maar omdat hij weigerde de Bulgaarsche provinciën , die hij genomen had, aan Eome terug te geven. En ofschoon het « Filioque,» het ongezuurde brood in de heilige eucharistie, enz. de harten en geesten in de gemeenten onder voorgang hunner wederzij dsche patriarchen verdeelden, zoo gold toch ook de laatste en beslissende daad, waardoor de scheuring voltooid werd — (want de strijd werd nog twee eeuwen daarna voortgezet), — niet eene geloofs quaestie, maar de poging van Leo IX om de patriarchen van Alex-andrië en Antiochië onder zijne magt te brengen, waartegen Michaël Cellularius, de Byzantijnsche patriarch, zich verzette , waarop de Roomsche legaten hem en al zijne aanhangers openlijk in Constantinopel zelf excommuniceerden en na de geschrevene acte van hun anathema plegtiglijk te hebben neergelegd op het hoog-altaar van de Sophia-kerk, schudden zij het stot van hunne voeten en vertrokken voor altoos (2).

(1) A» 882. (2) A0 1049—1054.

-ocr page 90-

67

De scheuring der kerk was nu volledig. Andere vraagstukken hadden menschen van de kerk doen scheiden, maar thans was de kerk zelve verdeeld en in tweeën gescheurd.

Dus zien wij, bij het nagaan van dit gedeelte der kerkgeschiedenis, hoe het beroep op de wereldlijke magt en op het hoofd van den staat, niet alleen faalde in de handhaving van eenheid en waarheid , maar zelfs de hoofdoorzaak werd tot de groote scheuring. De pogingen om de bressen van Sion te herstellen en de wonden Jeruzalem's te genezen, door aan den aardschen souverein gezag toe te kennen in kerkelijke zaken en in de benoeming van bisschoppen , was uitgeloopen op erger dan teleurstelling. Scheuring , ketterij, bederf overdekten de Christenheid.

«Aan het einde der tiende eeuw waren ellende en goddeloosheid de kenmerken van den tijd. Een breken met alle zedelijkheid en met alle wetten, een zondvloed van on-geregtigheid verspreidde zich over alle landen. En te Rome zelf, de hoofdstad van verstand en godsdienst, werden op elk gebied zulke goddeloosheden gepleegd, dat zelfs pro-testantsche schrijvers er in toestemmen om der wille van de menschelijkheid een sluijer daarover te werpen, en er alleen van gewagen als van een der kenmerkende trekken van die eeuw». (1)

Wij hebben dus in 't kort verhaald, wat gedurende dit tijdsverloop voor Gods bestuur in Zijne kerk was in de plaats gesteld. Laat ons thans de vraag stellen, wat was er in dien tijd geworden van de leer des koningrijks? Als om ten volle in het licht te stellen, hoe de kerk geheel en al was afgeweken van wat haar oorspronkelijk te dezen aanzien

(1) White's Christian centuries, 10de eeuw, p. 224, 226.

-ocr page 91-

68

was overgeleverd, en tot hoe groote en schrikkelijke onwetendheid zij was vervallen aangaande de wederkomst van haren Heer, verstrikte een vreemdsoortige dwaling de christenheid. Algemeen was de meening verspreid, dat het einde der wereld daar zou zijn, als de eerste duizend jaren na onzes Heilands geboorte zouden zijn verloopen. Aan alle zijden weergalmden de leerstoelen van den tekst uit Openb. XX : 2, 3. Het jaar 999 werd ta gemoet gezien als het laatste jaar, dat aanschouwd zou worden. De laagste angst greep ieder aan. Koningen en keizers bedelden aan kloosterdeuren om als broeders der orde te worden opgenomen. Edelen en ridders legden de teekenen van hun rang en stand op de altaren neder en voor de beelden der heiligen, en schonken hunne goederen en gelden aan instellingen van liefdadigheid. Tal van mannen en vrouwen durfden niet anders slapen als onder de schaduw van deze of gene kerk, terwijl wanhoop onder de volksmenigte tot oproer en geweld aanleiding gaf.

Hoe groot moet de verstandelijke en geestelijke duisternis geweest zijn, waardoor een zoo verkeerde verklaring van Openb. XX mogelijk werd, dat men het begin der duizend jaren stelde bij de eerste komst des Heeren, in plaats van bij Zijn wederkomst, wanneer Hij het beest en den val-schen profeet zal vernietigen, den satan binden en het vrederijk vestigen. Augustinus was de eerste, die de dwaalleer invoerde, als ware de satan gebonden bij 's Heeren eerste komst. Van het oogenblik, dat hij het ware geloof omtrent het duizendjarig rijk verloor, viel hij in velerlei dwalingen. Hij was de eerste, die trachte de beteekenis der tien koningen weg te verklaren, en zijn gezag had zooveel invloed op de kerk, dat deze vreesselijke vergissing, die voorkwam op het einde van de tiende eeuw , aan hem mag worden toege-

-ocr page 92-

69

schreven (1). Hoezeer was de kerk afgedwaald van hetgeen zelfs nog in de vierde eeuw was vastgehouden. Onder ai hare zonen was niet één enkele Cyrillus, die opstond om de dwaling te bestraffen en voor de waarheid getuigenis te geven. En hoe werd haar ware toestand en geaardheid openbaar, toen zij op die aankondiging van de komst haars Heeren wel verre van het hoofd met vreugde op te heflen, integendeel met een van vrees zamenkrimpend harte bergen en heuvelen opriep om haar te bedekken voor het aange-zigt van dat Lam, waarvan zij de verwachtende bruid had behooren te zijn (verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den grooten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus) (2) en dat zij had moeten verwelkomen met Hosanna's en met het geroep: «Kom, Heere Jezus, kom,»

Het duizendste jaar brak aan over de kerk, en ging voorbij: alle schrikbeelden bleken ongegrond. Nogthans was de angst, die men doorleefd had, niet geheel onvruchtbaar. Nu het leven gespaard was, poogden velen zich te beteren. Doch het nadeelige gevolg was, dat het einde der wereld, verkeerdelyk voorspeld en ter bestemder tijd niet gekomen, nu ook tot een onbepaald verschiet werd verschoven, en in de praktijk geheel uit 'smenschen gedachten verdween; zoodat de meening van bestendigheid op de aarde in haren toenmaligen toestand algemeen veld won in de kerk. Met dat denkbeeld van bestendigheid werd natuurlijkerwijze ook verbonden dat van de overheersching van den staat door de kerk. Volgens die opvatting wa^ het geenszins om niet in den bijbel geschreven, dat de kerk

(1) De Civit. Dei XX, c. 7 en 23. (2) Openb. G : 16. Tit. 3 ; 13.

-ocr page 93-

70

zou heerschen over alle volken en de koningen der aarde haar huldigen zouden en al hunne eer en heerlijkheid in haar zouden brengen. Tot dusver hadden koningen en keizers dit verhinderd, en wel hoofdzakelijk door dat de kerk in zwakheid hun het regt had toegestaan van zich in kerkelijke zaken te mengen en stem te hebben in de benoeming en aanstelling van pausen en bisschoppen. Het was hoog tijd deze fout te herstellen. Op nieuw ging men aan het werk om alles in kerk en staat op orde te stellen. De proef was genomen met den keizer boven den bisschop te stellen, maar die was verkeerd, ja schadelijk bevonden. Daarom zou men nu den bisschop boven den keizer en boven alles stellen. De keizer was gebleken Gods bestuurder in Sion niet te zijn. — Nu zou een priester op zijn troon Gods bestuurder wezen in Sion en over de geheele aarde (urbi et orbi.)

Dit was geen plotselinge inval, geen vrucht van die eeuw, maar een reeds lang smeulende en zich baanbrekende gedachte. Binnen twee en twintig jaren na het concilie van Nicea was het hoofd van het keizerrijk een Ariaan, zoodat instinct en nood de kerk reeds had doen beginnen uit te zien naar een ander hoofd, bij wien zij in hoogste beroep zou kunnen komen. Een invloedrijke bisschop (Hosius) had voorgesteld dat zoodanig oppergezag zou worden toegekend aan Julius, den bisschop van Rome, en dit was door het concilie van Sardica goedgekeurd. Van dat oogenblik was de punt van de wig ingestoken en de opvolgende pausen hadden onophoudelijk gearbeid om die steeds dieper in te slaan. Opperheerschappij over de kerk was hun eerste gedachte, maar al spoedig volgde en paarde zich daaraan die van opperheerschappij over den souverein. In den worstelstrijd tusschen de wereldlijke en kerkelijke magten

-ocr page 94-

71

was de ondergeschiktheid der aardsche magt aan de geestelijke reeds lang beweerd. De vervalschte decretalen hadden te juister ure bewezen dat de paus, als opvolger van Petrus en stedehouder van Christus, was bekleed met de heerschappij over de kerk, over de natiën en over de koningen. De paus had zich zelfs het regt aangematigd kroonen uit te deelen; hij had de onttrooning van Childeric gewettigd zoowel als de krooning van den geweldenaar, die dezen verdrong. Daarop was hij zoover gegaan van den keizerlijken diadeem van het westen op het hoofd van Karei den Groote te zetten. Aan de goedkeuring des keizers op zijne verkiezing tot den pauselijken stoel had hij zich zoeken te onttrekken, als onnoodig. Eindelijk was de tijd aangebroken voor de kerk om haar magt uit te oefenen en voor de paus om zijn regt te doen gelden, en in den naam zoowel van Christus, den Priester en Koning der gansche aarde, als van Petrus Diens stedehouder, de plaats te eischen, die hem toekwam.

De decretalen hadden aangetoond, dat het geestelijke oppergezag over de geheele kerk van den beginne had toebehoord aan den bisschop van Rome; bij de (valsche) schen-kingsoorkonde van Constantijn had hij wereldlijke souvereini-teit verkregen over het geheele Westen : maar nu werd beweerd, dat het algemeen oppergezag over alle troonen en over alle aardsche magten, zoowel als over de geestelijke , aan God toekwam, door God aan Christus was overgegeven , door Christus aan Petrus , door Petrus aan zijne stedehouders ! Het koningrijk was reeds met den Pinksterdag gekomen, maar de magten der aarde hadden den waren souverein lang belemmerd in de uitoefening zijner regten; eerst in den heidenschen tijd door geweld, later toen de regeerders zeiven Christenen waren , door de onbedachtzame

-ocr page 95-

72

en dwaze of, ten beste genomen, baatzuchtige toegeeflijkheid der kerk zelve. Thans was de tijd gekomen om hare regten te aanvaarden en door te zetten.

Van den beginne af hadden de leeken zoowel als de geestelijken deel genomen aan de verkiezing van den bisschop van Rome, en toen de keizer Christen werd, was men overeengekomen, dat de bisschop niet gewijd zou worden , voor dat zijne verkiezing door den keizer zou zijn bevestigd. Dit was, met geringe w'jziging, de vaste regel geweest van Constantijn tot Karei den Groote , gedurende de opvolging van Grieksche en Barbaarsche keizers van Rome. Doch nu was het niet bestaanbaar met de waardigheid van den priester-koning, dat leeken in zijne verkiezing, of keizers en koningen in zijne aanstelling stem zouden hebben. Met ruwe hand vaagde hij die eeuwen-oude regten van leeken en keizers weg en droeg ze over op de kardinalen, de voornaamste kerkvorsten (die hij zelf stelde) als de eenig passende organen voor de keuze van den koning Israels, den man die heerschen zou over de gansche aarde. Alles wat door de decretalen was bepaald, en meer dan dat, zou nu in volle werking treden. Alles in kerk en staat zou gesteld worden onder den wil van één mensch, «aan wien een iegelijk om zalig te worden zich volkomen moest onderwerpen;» wiens woord wet was, wiens oordeel, ex cathedra, onfeilbaar was; die, boven allen staande, alle menschen oordeelt , en door niemand geoordeeld wordt; de bron van alle gezag; aan wien de beide zwaarden, wereldlijk en geestelijk, gegeven zijn; wiens besluiten alleen kracht en gezag geven aan de beslissing der conciliën; die kan binden en ontbinden in hemel en op aarde; koningrijken geven en nemen; koningen kroonen en onttroonen; uit het vagevuur ontslaan, tot den hemel toegang verleenen; uitspraak doen

-ocr page 96-

73

(vóór den tijd) wie heiligen zijn; en die het allen menschen waagde toe te roepen: «er is maar één naam in de wereld , en dat is de paus; hij alleen kan de onderscheidingsteekenen der wereldheerschappij gebruiken; alle vorsten be-hooren zijne voeten te kussen ; hij alleen kan bisschoppen benoemen en afzetten, conciliën bijeenroepen en ontbinden. Niemand kan hem oordeelen ; zijne verkiezing alleen maakt hem tot een heilige ; hij heeft nooit gedwaald en zal nooit in toekomende tijden dwalen ; hij kan vorsten afzetten en onderdanen ontslaan van hunnen eed van getrouwheid!» (1)

HET VIERDE TIJDVAK

was aangebroken. De priester op zijn troon, de voorbarige nabootser van den Koninklijken Hoogepriester, zich in vermetelheid het praerogatief van Christus aanmatigende vóór den dag van Christus, had zijn plaats ingenomen. Een nieuwe stap schoon in anderen vorm, was gedaan tot vooruitloopen (anticipatie) op het koningrijk. Even als Adam de vrucht nam vóór den tijd, in plaats van af te wachten tot ze hem gegeven wierd, zoo strekte ook de kerk hare hand uit om vóór den tijd het koningrijk te grijpen. Het lot der ongereg-tigen, die zich niet bekeeren, wacht ook haar; zij zal naakt uitgekleed en met vuur verbrand worden.

Dit was de kenmerkende trek van dit tijdvak in de geschiedenis der kerk. Aan het einde der duizend jaren sedert hare stichting was hare vrees niet verwezenlijkt; een nieuwe bedeeling, die nu aanbrak, zou hare hoop verwerkelijken.

(1) Diet. Papae Gregor. VII.

-ocr page 97-

74

Indien hare hoop niet geheel van aard veranderd ware, indien zij het oude geloof behouden had en volstauJig ware blijven gelooven , dat het koningrijk nog komen moest; indien zij ware blijven verwachten de « onverderfelijke en onbevlekke-Ujke en onverwelkelijke erfenis, die voor haar in de hemelen bewaard werd,» « de zaligheid die bereid was om geopenbaard te worden in den laatsten tijd,» (1) dan had zij nooit in zoodanige dwaling kunnen vervallen. Dan zou nooit één van de uitnemendsten harer zonen tot eenig m e n s c h een taal hebben kunnen voeren als de volgende: «gij zijt een magtige priester, de hoogste kerkvoogd, de eerste onder de bisschoppen, de erfgenaam der apostelen; in voorrang Abel; in heerschappij Noach; in patriarchaat Abraham; in ordening Melchisedec; in waardigheid Aaron; in gezag Mozes; in oordeel Samuel; in magt Petrus, en in zalving Christus!» (2) Het is niet tot twistgeschrijf, dat wij de woorden van den paus zeiven of die van zijne volgelingen aanhalen, maar alleen om aan te toonen hoever het verlies van het ware bestnur van Christus in de kerk, en de nu gevestigde dwaalleer omtrent het koningrijk, de menschen hadden doen afdwalen , dat zij tot den paus, even als vroeger tot Constantijn, zulke opgeblazen vleitaal rigtten, vol aanmatiging en godslastering. En hij , die er zich aldus op liet voorstaan, priester en koning te zijn, spande al zijne magt in, om de aarde aan zichzelven te onderwerpen en de kerk en de wereld te brengen «tot de éénigheid des geloofs» aan — Rome!

En wel mogt hij al zijne magt inspannen, want hij had te worstelen met keizers en koningen en volken; met bis-

(1) 1 Petr. 1:4,5. (2) St. Bernardus tot paus Eugenius.

-ocr page 98-

75

schoppen, priesters en conciliën, die benrtelings tegenstonden en toegaven! (al naarmate hunne verschillende belangen het medebragten); met Oostersche scheurmakers (schismatiek en) en Westersche ketters, met Saracenen en heidenen.

De christelijke monarchen verwierpen die aanmatiging en streden voor hunne regten en praerogatieven; eveneens de kerken van het Westen, schoon zij ten slotte moesten onderdoen. De paus begon eerst van de souvereinen te eischen afstand van hun aloude voorregt tot bevestiging en aanstelling van geestelijken in hun ambt; daarop vorderde hij, dat zijzelven hunne aanstelling en bevestiging in de koninklijke of keizerlijke waardigheid van hem zouden aannemen, en erkennen dat zij hunne kroonen van hem ontvingen. De strijd werd met afwisselend geluk gevoerd, naarmate wapengeweld noodzaakte of eigenbelang drong om zich te onderwerpen. Doch het beginsel won meer en meer veld en werd rigtsnoer beide in kerk en staat, naarmate het belang der gezagvoerders in een van beide werd gediend door toe te geven aan deze eischen. In verband met dit aanspraak maken van den paus op algeheele oppermagt, was er nog een andere hoofdtrek, die dit tijdvak van de elfde eeuw en verder kenmerkt, namelijk dat de paus van de hem onderdanige koningen der aarde gebruik maakte om door de kracht van hun zwaard allen onder zijn juk te brengen. Sedert den tijd van haar verbond met Constantijn had de kerk zich steeds begeerig getoond om leerstellige eenheid door de wet te handhaven, om door geweld tot bekeering te dwingen en om het getrouw blijven in de schaapskooi te verzekeren door bedreiging van straf en verbanning. Pepijn en Karei de Groote hadden het Exarchaat van Ravenna door middel hunner soldaten aan Rome onderworpen; gansche stammen

-ocr page 99-

76

hadden zij gedwongen zich te laten doopen. Doch nu zouden de kerk en haar hoofd de Christenheid en hare koningen aanvuren, om alles door vuur en zwaard te dwingen tot onderwerping of anders te verdelgen. De geest van die tijden was wreed en bijgeloovig, en de kerk wist er Viaav voordeel meê te doen. Een gewapende aanval op de Joden in Italië had plaats in 1080. Daarna werd de kracht der gedoopte natiën gerigt tegen de Saracenen, ten einde hun het heilige land en de heilige stad en het graf des Verlossers te ontrukken en die te brengen in handen van de kerk en de Christelijke vorsten.

Ook hierin bleek ten duidelijkste hoe volkomen alle regt verstand van het profetisch woord uit de Christelijke kerk was geweken, dat men tot zoo dwaze onderneming als de kruistogten overging. Had men de Schrift behoorlijk gelezen , dan zou men geweten hebben, dat Jeruzalem en Judea «dooide heidenen zouden vertreden worden» (1) tot den tijd van de herstelling der Joden en de wederkomst van Christus hunnen Bevrijder. De beteekenis van Jesaja's woord: «Zijne rust zal heerlijk zijn» (2), waar sprake is van de rust welke de Heer over de aarde beschikken zal, als Hij komt in Zijn koningrijk, werd verdraaid alsof er stond, dat de plaats waar Zijn dood ligchaam slechts drie dagen gelegen had, heerlijk zou zijn. In hun latijnschen bijbel hadden zij dien tekst vertaald door: Et erit sepulchrum ejus gloriosum (Zijn graf zal heerlijk zijn.) Zoo als te verwachten was, bleek de uitkomst van hunnen verkeerden ijver en van hun onwetend pogen, om wat geschreven staat te beletten en om Jeruzalem vóór den tijd tot

(2) 11 : 10,

(1) Lnc. 21 : 24.

-ocr page 100-

77

aanzien en heerlijkheid te verheffen, geene andere te zijn, als nederlaag en schande.

Tot dusver had men eenigzins gehuiverd, om iemand, die beleed Christen te zijn, ter dood te brengen wegens dwaalleer, ofschoon de kerkgeschiedenis van dien smet niet geheel vrij was gebleven en enkele voorbeelden hier van bestonden. De kruistogten waren tot hiertoe tegen de ongeloovigen gerigt; maar de dertiende eeuw is gebrandmerkt door het feit, dat het zwaard der Christenen zich toen is begonnen te keeren tegen Christenen, ter wille van verschil van meening. De heiden, de ongeloovige, de verloochenaar van Christus hadden dus ver tot voorwerp gestrekt aan de wraak der Christenheid, maar van nu aan keerde deze zich tegen broeders in bloedige verdelging, onder het voorwendsel van de ketterij uit te roeijen. Dit was het afdoende bewijs, hoe het wezen van het Christelijk geloof volkomen aardsch geworden was. De wapenen waren niet langer schriftgrond, bewijs, overtuiging en belofte, maar het krijgsros tot de enkels in 't bloed, het zwaard, de gelederen van geharnaste duizendtallen waren voortaan de steun en sterkte van den godsdienst der liefde en der waarheid. Brandstapels op elke markt, en kerkerholen in elk bisschoppelijk kasteel, moesten te zamen aantoonen « de waarheid zoo als die is in Christus Jezus.» Wat zou Petrus of Paulus wel gezegd hebben van « des bisschop's gevangenis », zoo als men nog ten huldigen dage in Spanje onder elk bisschoppelijk paleis vindt? En deze duivelsche geest stelde zich zelfs niet te vreden met aldus te straffen al wie openlijk zijn afwijking van den paus-selijken standaard beleed, maar zette zich aan 't werk, om door middel van de inquisitie de geheime binnenkameren van 'smenschen hart te doorzoeken, om «alle gedachten

gevangen te leiden onder».....Rome! De wreede

7

-ocr page 101-

78

priester en de woeste hoofdman wedijverden om het vuur der ketterij in bloed te blusschen.

Tegen de Grieksche scheurmakers (schismatieken) moesten gansch andere maatregelen genomen worden. Ook tegenover hen had men geweld beproefd, maar men was geslagen. De Latijnen hadden door list en geweld op den troon van Constantinopel een souverein geplaatst (1), die wel eerst door den paus (2) verworpen, toch later door hem werd erkend, en ook een Latijnsche patriarch was aangesteld. Maar de één zoowel als de ander werd spoedig door de Grieken onttroond. De paus werd dus genoodzaakt de toevlugt te nemen tot overtuiging en slaagde eindelijk, na vele vergeefsche pogingen om den keizer (3) over te halen tot erkenning van onderdanigheid aan den Roomschen stoel, en tot het zenden van afgevaardigden der Grieksche kerk om, met de Latijnsche kerk in raadsvergadering vereenigd, de geschillen te vereffenen. (4)

Voor een oogenblik scheen hot, alsof Rome zegevierde, de groote scheuring geheeld was, en Oost en West ééne kudde onder éénen herder was geworden. De Grieksche afgevaardigden, op ééne enkele uitzondering na, gaven al de geschilpunten op. Het « Filioque» was niet langer een struikelblok en de pausselijke opperheerschappij was erkend. Maar dit alles was van korten duur. Bij hunne terugkomst te Constantinopel werden de Grieksche geestelijken met verachting, verontwaardiging ea verwijt ontvangen, en eenstemmig verzaakte de Grieksche kerk hun handelingen. De scheuring in het ligchaam der kerk werd onherstelbaar.

(1) De kruisvaarders ii 1204. (2) Innocentius III. (3) Joh. Pa-leolo^us. (4) Conciliën van Ferrare en van Florence. 1437. 1439.

-ocr page 102-

79

en kort daarna werd den paus alle mogelijkheid benomen om in het Oosten wereldlijk gezag te gebruiken tot het terugbrengen van de patriarchen en bisschoppen onder zijn scepter, daar de Mohammedanen Constantinopel veroverden, de Russische magt zich verhief, en de keizer het opperbestuur aanvaardde over dat deel der Grieksche Kerk , dat in zijn rijk gevestigd was.

Zelfs binnen de grenzen van dat gedeelte der catho-lijke kerk, hetwelk gehoorzaamheid aan den Roomschen stoel vooropstelde, viel toch menige strijd voor tusschen de bisschoppen en den paus, omtrent de uitgestrektheid van 's pausen magt over hea. Sedert eeuwen was geen algemeen concilie gehouden, en toen de paus een (zooals hij het noemde) algemeen concilie bijeenriep , weigerde hij eenige discussie of debat toe te staan, die toch vroeger steeds waren veigund. Hij legde aan het concilie zijne canones (besluiten) voor, en vorderde hunne goedkeuring daarop. In de vijftiende eeuw echter werd eene krachtige poging in het werk gesteld, om aan deze aanmatiging van den paus paal en perk te stellen, en het oude gezag van conciliën over alle bisschoppen te doen herleven. Te Piza kwam het tot een openlijke breuk (1409).

De omstandigheden evenwel bleken ten slotte zoo gunstig voor den paus, dat alle tegenstand werd overwonnen en Julius II en Leo X slaagden er in , de tegenstrevende bisschoppen tot onderwerping te brengen, en in het vijfde concilie in het Lateraan over al hunne ongehoorzame vazallen te zegevieren.

Op dit tijdstip der kerkelijke geschiedenis vinden wij een , voor het uitwendige althans, algemeen berusten in de aanspraken van den Roomschen stoel op de opperheerschappij. Van Noorwegen tot Calabrië, overal was de leer aangeno-

-ocr page 103-

80

men van eene algeraeene kerk, door een onfeilbaar hoofd geregeerd, bediend door eene onafgebrokene opvolging van priesters en bisschoppen, die eiken twijfel bevredigde en het eenige middel tot behoud was. Wierd ook al eens hier of daar in een vallei der Alpen of in een scholastieke spreekzaal een enkele stem vernomen, die dit alles bestreed of die eenigen bewijsgrond uit geschiedenis of openbaring vorderde, dan was de wereldlijke magt (of de stillere maar niet minder te vreezen geestelijke arm) daar, om zooda-nigen tegenspreker tot zw'ugen te brengen. De theorie en de organisatie der algemeene kerk waren nooit zoo juist omschreven als in die dagen. Schijnbaar was er niemand die twijfelde, dat één algemeene vader, met onfeilbare wijsheid bekleed, en toegerust met magt, die hem regt-streeks was verleend tot leiding of bestraffing der mensch-heid, van den hemel was gezonden als de beslechter van alle geschillen, de belooner van getrouwe vorsten, de reg-ter van ongehoorzame volken.

Wel is waar, er was veel tegenstand geweest. Keizers en koningen, bisschoppen en priesters, hadden tegen deze aanmatigingen gestreden. Ketters hadden ze ontkend, maar de laatsten waren uit den weg geruimd en de anderen hadden zich gebogen. Dit hemelsche bestuur had wel niet de vruchten voortgebragt, welke men zou hebben mogen verwachten. De kerk was alom vervuld met klagten over het toenemende bederf, hoofdzakelijk over de geestelijkheid, die van onwetendheid en ondeugd doortrokken was, en over de monniken en nonnen, de schande van alle natiën, waar zij gevonden werden. Zelfs de stoel van Petrus was bezet geweest met een reeks van goddelooze en ontaarde mannen. Maar ten laatste had God een man verwekt, die alle kwaad zou heelen. Paus Julius II had het goede werk begonnen

-ocr page 104-

81

en Leo X, die na hem den pausselijken stoel beklom, zou

met het vergaderde (vijfde Lateraan) concilie alles, wat de kerk beroerde, teregt brengen en der wereld vrede geven. Prelaten en gezanten bragten hunne hulde en gelukwenschen aan den priester op zijnen troon, die allen zegen aan de aarde had aangebragt of zou aanbrengen, en die in zijn persoon en regering de profetiën zou vervullen aangaande de gelukzaligheid , algemeenheid en eenheid van Christus' koningrijk in de laatste dagen. Wij overdrijven of spotten niet, maar gaan alleen voort met aan te toonen, hoe de waarheid in dezen onderdrukt en verloren, althans misvormd en verdraaid was. Marcellus, de «protono-tarius apostolicus» sprak volgenderwijze tot Leo. Na het bederf, de verdeeldheid en de gevaren der christelijke kerk te hebben vermeld, schetst hij haar als toevlugt zoekende bij den Roomschen kerkvoogd, en neergebogen aan diens heilige voeten , het volgende tot hem rigtende: «Ik heb land en zee doorkruist, maar niemand gevonden behalve u, om voor mijn behoud en waardigheid zorg te dragen. Als eene ongelukkige, door goddelooze handen uit mijn oorspronkelijk hoogen stand gerukt, en wier hemelsche schoonheid door aardsche besmetting is geschonden, kom ik tot u, als tot mijnen waren heer en man, u smeekende toe te zien dat uwe bruid in hare schoonheid worde hersteld; dat de u toebetrouvrde kudde worde gevoed met de beste geestelijke spijze; dat de thans verdeelde schaapskooi worde vereend; dat de krankte , waardoor de geheele wereld is aangedaan, geheeld worde; want gij zijt onze herder, onze heelmeester, onze regeerder, in één woord, een tweede God op aarde» (tu denique alter Deus in terris).

De aartsbisschop van Patras vergelijkt den hemelschen toestand van het nieuwe Jeruzalem bij den herstelden staat

-ocr page 105-

82

der Roomsche kerk. die nu zou worden bereikt. De bisschop van Medrusium schildert de heilige Roomsche kerk, als het hemelsche Jeruzalem en de bruid van Christus en na beleden te hebben, dat geloof en godsvrucht daarin schier ganschelijk waren uitgedoofd, gaat hij aldus voort: «Is dit Jeruzalem, die stad van volkomen schoonheid, de dochter Sions, de bruid van Christus? doch ween niet, o dochter Sions, want God heeft u een hdiland verwekt, den leeuw uit den stam van Juda, (zinspelende op den naam Leo); de wortel Davids is gekomen en zal u verlossen van al uwe vijanden. Op u, o hooggezegende Leo (leeuw), hebben wij onze verwachtingen gevestigd, als op den verlosser die komen zou. (Salvatorem venturum).»

In redevoeringen uit andere zittingen, vinden wij het volgende: «Sta in de bres voor de tent uwer bruid, waar de goddeloozen hebben ingebroken. Reinig hetgeen besmet is in de kerk; verbeter het verkeerde; gord uw zwaard aan tegen de ongeloovigen, gij oppermagtige.» «Verdelg door het vuur uwer liefde en het branden van uw herders ambt de hydra der verdeeldheid;» «dat aldus de groote en laatste hervorming en hernieuwing tot stand kome in de kerk zoowel als in de

geheele wereld.....en zoo godsdienst, geregtigheid en

godsvrucht mogen bloeienj; uw erfdeel worde u weergegeven en de gouden eeuw herleve. Dat, als uw geest blaast de wateren vlieten, en de aarde door uwen daauw vruchtbaar worde (tuo flante spiritu affluent aquae, et i r-roratione tua terra pinguescat.)» .... «Moge alzoo de kerk aan de groote verdrukking ontkomen en de beloofde sabbath aanbreken, 't geen alles, naar de berekeningen der tijden, zeer nabij schijnt. Dat de profetien, dezer dagen zoo telkens herhaald (toties repetitae bis diebus) tot vervulling komen: Gij zult heerschen van de zee tot aan

-ocr page 106-

83

de zee, en er zal zijn ééne kudde en één herder. Ik zag het nieuwe Jeruzalem nederdalen van den hemel, toebereid als eene bruid, die voor haren man versierd is. Het zal geschieden in het laatst der dagen, dat de berg van het huis des Heeren zal vastgesteld zijn op den top der bergen, dat is de magt der volheid van zijnen Christus op den Aposto-lischen stoel, (qui est potestas plenitudinis Christi ejus in sede A post cl i ca.)» En Leo zelf, in zijnbul(ter negende zitting van 't concilie) over de vervulling van zijn last voor de algeraeene kerk gewagende spreekt «van de hoogste spits des apostelschaps, als 't ware van den kruin van den berg Sion (ex summo Apostolatus apice tanquam ex Vertice Montis Sion.)»

Hoezeer had de geest der leugen der menschen harten misleid en hunne lippen vervuld! Andermaal vestigen wij de aandacht op het feit, dat alle begrip van de profetische deelen der schrift verloren was , dat zulke verwachtingen konden plaats vinden, en zulke woorden tot een sterfelijk mensch konden worden gerigt. Even als telkens bij het einde van de vorige tijdvakken die verbazende onkunde aangaande de profetiën zoo duidelijk te voorschijn kwam, zoo openbaarde zich ook thans weer onmiskenbaar het volkomen afd walen van alle ware geloof omtrent het koningrijk en de wederkomst van Christus, en wel in zoodanige mate als nog nooit te voren had plaats gehad en als ook zeker nimmer zal worden overtroffen, dan alleen als de geheele wereld den mensch der zonde zal erkennen als den God dezer aarde, en voor dien zal nederknielen om hem te aanbidden.

In het eerste had men gedwaald in de opvatting, dat nu de keizer Christen was geworden, ook het koningrijk was gekomen. Daarop volgde de grove dwaling dat men duizend jaar begon te rekenen van de eerste komst des Heeren, in

-ocr page 107-

84

plaats van de tweede, zoodat men vervuld was met angst bij de gedachte, dat die berekening waarheid zou blijken. En thans was het hoogdravende , schrikkelijke vleierij, die de heilige titels van Christus en deprofetiën, die op Hem alleen toepasselijk zijn, overbragt op een mensch, op wien men verwachtingen bouwde, welke alleen de Heer bij Zijne verschijning kan vervullen.

Waarlijk, niets kon de vorderingen, die de verborgenheid der ongeregtigheid had gemaakt, sterker bewijzen. Kan het bevreemden, dat de Protestantsche uitleggers den mensch der zonde reeds gekomen achtten ? En ofschoon ook zij hierin dwaalden, de aanmatiging van den paus en de taal tot hem gevoerd, gaven waarlijk aanleiding te over om aan de vervulling te denken der profetiën van Paulus en Johannes. De paus had het toegelaten, dat hij als Dominus Deus (Heere God) werd toegesproken, dat men hem op het altaar Gods plaatste, (hoe kon iemand het wagen die plaats in te nemen!) in den tempel Gods, en hem daar aanbad. Hij had allen kond gedaan, dat hij priester en koning op den troon der wereld was, van wien alle magt en gezag, kerkelijk zoowel als wereldlijk, uitging. Hij had het op zich genomen volle vergiffenis van zonden te verleenen aan allen, die zijn hof en stad zouden bezoeken bij gelegenheid van het door hem uitgeschreven jubileum (1), en voor allen die zich «aan hem onderwierpen met stukken zilvers» (2). Hij had zich het regt toegekend om uitspraak te doen, wie tot de verheerlijkten behooren (3). Hij had het kenmerk van afval des geloofs, dat de Heilige Geest als een teeken der laatste tijden vermeldt, tot vervulling gebragt, door den priesters

(1) Bonihcius VIII, 1300. (2) Ps. 68 : 31. (3) Leo X.

-ocr page 108-

85

het huwelijk te verbieden (1). En de brief 'aan Timotheus is juist de zendbrief, die bepaaldelijk priesters geldt. In alles had hij het koningrijk vooruit gegrepen en zich des konings kroonregten aangematigd.

Want er zal een dag komen, dat een priester op zijn troon koning over de gansche aarde zal wezen, van wien alle magt zal uitgaan , als het Jubileum der aarde zal uitgeroepen en alle zonden zullen kwijtgescholden worden (2); als de menschen tot de ware eeuwige stad zullen opgaan met stukken zilvers (3), niet om vergeving van zonden te koopen, maar in dankbare erkentenis daarvan; dan zullen de kinderen Gods, de verheerlijkte heiligen gekend worden (4) ; dan zullen de dienaren Gods niet meer huwen of ten huwelijk worden gegeven (5). Maar dit alles behoort niet tot den dag des pausen, noch tot den dag van eenig mensch, maar tot den dag des Heeren. Kan het dan bevreemden , dat Protestanten schriftdeelen als II Thessal. 2, Openb. 16 en 17 op den paus toepassen? Voor zoover ze toen konden worden toegepast, hadden zij regt. Maar zij hadden behooren in te zien, dat een erger en letterlijker vervulling van deze schriftplaatsen nog aanstaande is, wanneer een mensch zich het koningrijk zal aanmatigen niet in naam van Christus en als Diens Stedehouder, maar in eigen naam en voor zich zei ven, aanspraak makende zelf God, te zijnen Gods reg-ten lasterlijk uitoefenende; een mensch, wien niet slechts het westersche deel der kerk en der natiën, maar de geheele wereld zal gehoorzamen.

(1) Alexander III. — 1 Timoth. IV. (2) Zach. 6 : 13 eii 14 : 9. (3) Ps. 68 : 31. (4) Matth. 13 : 43. (5) Luc. 20 ; 35.

-ocr page 109-

86

Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. De koningen van het westen erkenden ook schier algemeen de pausselijke aanspraken op het gezag en het regt der pausen om kroonen en landen te geven en te nemen (waarbij evenwel iedei1 zijn eigen kroon pleegde uit te zonderen.) Zoo had de Portu-geesche koning den paus, wien toch als stedehouder van Christus alle koningrijken der aarde toebehoorden , verzocht om hem regt te verleenen op alle landen, die zijn onderdanen zouden ontdekken. Bij die gelegenheid knielden de Portugeesche gezanten neder voor Leo , en na de veroveringen hunner landgenooten in 't Oosten te hebben verhaald, spraken zij hem aan als «aller opperheer,» terwijl zij die veroveringen noemden als de aanvankelijke vervulling van Gods stellige belofte: «gij zult heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivier (Tiber) tot aan de einden der aarde; de koningen van Arabië en van Saba zullen u geschenken aanbrengen, en alle koningen zullen zich voor u nederbuigen, alle heidenen zullen u dienen.» (Pralm 72 ; 8—11.) Dit alles had plaats tijdens het Late-raan-concilie, dat 16 Maart 1517 onder voorzitterschap van Leo zijn laatste zitting hield. In de bul tot ontbinding daarvan werd de voltooijing aangekondigd van alles, waartoe zij bijeengekomen waren. Alles was geregeld. Conciliën , vorsten en volken, alles was tot de verschuldigde onderdanigheid gebragt; de kerk was tot volkomene welstand en zekerheid hersteld, zoodat de paus en de bisschoppen van elkander scheidden met wederzijdsche geluk-wenschen wegens de eenheid en reinheid en vrede en kracht der kerk. Jam nemo reclamat, nullus obsistit. (Nu heeft niemand tegenwerpingen, geen enkele staat tegen.) Het was in ditzelfde jaar, juist toen de verblinding haar toppunt had bereikt, en de nagalm naauw was uitge-

-ocr page 110-

87

storven van de vleijerijen der prelaten en monarchen , dat een andere stem werd gehoord, die als eene bespotting klonk van hun hoogdravenden waan. Luther had in Wittenberg's scholen zijne openbare predikingen begonnen tegen de ergerlijkste van Rome's aanmatigingen. De scheuring van het Westen was ingeluid.

VIJFDE TIJDVAK.

Een nieuw tijdvak was aangebroken. Een nieuw beginsel had zich ontwikkeld; lang had het gesmeuld, thans kreeg het lucht en brak uit.

Gedurende vijf eeuwen was het beginsel ingeprent, dat Gods wijze van bestuur der kerk hierin bestond, dat de wil van één mensch, den stedehouder van Christus , gehoorzaamd wierd in alles en door allen, en dat wie niet gehoorzamen wilde, sterven moest (1). En door geweld en door list en door overreding had dit beginsel gezegevierd. Maar heiden, Saraceen noch Jood was daardoor bekeerd; de Grieksche was daardoor niet verzoend; de ketter niet overtuigd. Evenmin waren het bederf en de ontrouw van den naambelijder geweerd : integendeel was juist die ééne man, die bisschop van Rome, maar al te dikwijls de meest bedorvene en ontrouwe. De wil van dien éénen mensch was er niet in geslaagd, Gods wil te doen of te laten uitvoeren. Het was niet gelukt apostolisch werk te volbrengen, dat is eenheid en waarheid te herstellen. En nu stond een man op, om juist het tegenovergestelde

(1) Zie de bullen uu»m sanctam en morte moriatur.

-ocr page 111-

88

beginsel aan te kondigen. Niet ééns menschen wil en oordeel tot leiding en bestuur van alles, maar het privaatoordeel van ieder individu, met den bijbel tot rigtsnoer, moest alles leiden en besturen.

Het misbruik van ordeningen was uitgeloopen op verwerping van alle ordening. Evenmin als de vroegere wijzigingen, was ook deze plotseling opgekomen. Met Berengarius en Abelard in de twaalfde eeuw was de reactie begonnen tegen het leerstellig gezag der kerk. Door veel en velerlei was der menschen gemoed opgezet tegen de onredelijke gehoorzaamheid van vroeger dagen. De schriften van Dante, Petrarca, Boccaccio enz. hadden het kwaad van het pauselijke stelsel en van 's pausen hof aan de kaak gesteld. Valla had de onechtheid bewezen van de beweerde schenking van Con-stantijn. Door de boekdrukkunst waren de geschriften en denkbeelden wijd en zijd verspreid van hen, die Rome's leer en middelen en de praktijken der geestelijkheid hadden bespot, gelaakt of bestreden. En bovenal de bijbel was nu gedrukt en begon dus gelezen en gekend te worden. Niet te vergeefs had Wycliff geleefd, waren Huss en Hieronymus gestorven. En Luther was niet de eerste, die de aflaten nietig verklaarde. De tweespalt tusschen de paussen van Avignon en van Rome, en het persoonlijk gedrag van te velen onder hen en onder de priesters hadden overal de achting en den eerbied ondermijnd. De loop der gebeurtenissen had geleid tot bevestiging van de afzonderlijke koningrijken , en tevens van de nationale kerken, zoodat, toen Luther opstond om te strijden tegen het onloochenbare misbruik van schuldvergeving om geld te verkoopen, de weg gebaand was, zoowel tot persoonlijke bescherming van den hervormer en diens volgelingen , als tot de snelle verspreiding van zijn leer.

-ocr page 112-

89

Het holle en zinledige van al wat door priesters en koningen in plegtige toespraken tot den paus was gezegd, kwam spoedig aan 't licht. De oude veete tusschen wereldlijke en kerkelijke magten brak op nieuw uit, de nieuwe scheuring in de kerk werd met eiken dag grooter, en het concilie van Trente strekte alleen om de breuk te bezegelen. De paus beproefde het oude middel van vuur en zwaard, maar slaagde slechts ten deele. In Spanje en Italië werd het Protestantisme wel is waar uitgeroeid, maar in Frankrijk faalde zelfs een Bartholomeus-nacht, terwijl in Duitschland al de inspanning van den keizer de Lutherschen niet kon beletten zich als kerk te vestigen. In Engeland en Schotland ging het geheele volk als zoodanig tot de hervorming over. Doch hierbij kon het niet blijven staan. Zonder ordeningen om hen bijeen te houden, splitsten de Protestanten zich al ras in allerlei onderafdeelingen en streden onder verschillende voorgangers schier evenzeer tegen elkander als tegen het pausdom zelf. En hoewel sommigen de moeijelijk-heid poogden te overwinnen, door zich tot den vorst te wenden en dezen als hoofd der éénheid te maken, toch bleek dit weldra een redmiddel, dat slechts zeer gedeeltelijk voldeed en dan nog maar voor een tijd, zoolang de vorst absoluut gezag had. Zoo dra toch eenige mate van constitutionele vrijheid daar was, wierp men het juk af, en weigerde gehoorzaamheid aan 's konings uitspraken in ge-loofs- en gewetenszaken.

Dat waren de elementen van ontbinding, die het Protestantisme invoerde. Niemand meene, dat wij, aldus sprekende, niet ten volle erkennen al het goede door Luther gedaan, en al de zegeningen en weldaden door het Protestantisme aan de kerk en de volken aangebragt. Zonder twijfel was Luther een man, door God verwekt, en wij weten nog niet hoeveel wij hem

-ocr page 113-

90

te danken hebben. Toen hij pal stond tegen Tetzels vermetelen leugenhandel deed hij Gods werk. Evenzoo toen hij, zonder hiervoor gehoor te vinden , (waar tochde meest gewone maat van eerlijkheid, ja de alledaagsche voorzigtigheid zou heb-bea toegegeven) een van de grondstellingen des Evangelies handhaafde, en daarbij het regt van eiken mensch om Gods woord te lezen en daarin te onderzoeken omtrent alles wat de priesters leerden. (1) Maar gelijk wij reeds vroeger hebben gezegd, onze taak is thans niet het goede te vermelden, dat de kerk of eenig deel daarvan heeft gedaan, maar de kwade gevolgen harer dwalingen en misgrepen aan te toonen. Zoo is het dan ook nu, met betrekking tot Luther ea de hervorming, onze pligt aan te toonen, dat, hoeveel goeds Luther en diens opvolgers ook hebben gewrocht, nogthans hij en zij gefaald hebben in het heelen van de breuken der kerk, voorts dat het toen ingevoerde beginsel die breuken tienvoudig vermeerderd heeft. Dat Luthers daden te dier tijd volstrekt noodzakelijk waren ter voorkoming, dat de kerk wierd ingewikkeld in de donkerste slavernij, die ooit ter wereld is aanschouwd, staat boven twijfel. Desniettegenstaande zijn toen beginselen ingevoerd, die, wel verre van eenheid en waarheid te herstellen, integendeel door alle ordeningen in tw'yfel te trekken, onvermijdelijk zonder einde van de eene verdeeldheid tot de andere moesten leiden en voor allerlei ketterij en dwaling de deur openstellen.

Slaan we nog een enkelen terugblik op het kronkelpad, dat de kerk heeft doorloopen. In de dagen harer jeugd had zij de verschuldigde onderdanigheid aan de z a men-bind en de ordeningen verzaakt, en daarop hadden deze

(1) Hand. 17 : 11.

-ocr page 114-

91

opgehouden (1). Zij verviel in ketterij en verdeeldheid, en zocht toen hulp bij de wereldlijke overheid om haar te herbouwen. Zij zag in, dat dit middel niet baatte en wendde zich tot eene kerkelijke ordening van haar eigen vinding; maar ook die faalde. En toen keerde zij zich van alle ordeningen af;, alleen tot den bijbel en tot iegelijks licht daarin. Iedereen nam uit den bijbel dat gedeelte, hetwelk hem goeddacht, en zag al het overige voorbij en twistte met zijn broeder, die eveneens) zijn stuk van de heilige Schrift had gekozen, dat hij op zijn beurt voor 't geheel verklaarde. Wat kon hieruit anders voortkomen dan ketterijen en verdeeldheden? De Roomsche en Grieksche kerk hadden Gods luchter met dikke klei overdekt, en nu nam ieder zijn eigen kaars , om licht te hebben op het Woord van God', dat zijn weg moest bestieren. Weldra kwam nog een ander element , een nieuwe kracht op het tooneel. Het Protestantisme was op geestelijk en verstandeijk gebied een realiteit. Een tegenstander weed gevonden, die het op beider gebied zou bestrijden. Gelijktijdig met Luther verrees Loyola met de Jezuiten. Luther, de voorvechter voor de vrijmaking van des menschen wil, vond zijn wederpartij in Loyola, die de vernietiging van dien wil bepleitte. De paus had gestreden voor de onderwerping van wil en geweten. Loyola scherpte nu de opheffing in van beide, dat zij worden «als een stok in de hand des menschen.» Terzelfder tijd dat Luther zijn boek schreef tegen de «kloostergeloften » schreef Loyola zijne «geestelijke oefeningen,» het giftigste boek, dat ooit met slangenvenijn den geest des menschen heeft verontreinigd. Nooit heeft iemand zich waarlijk aan die «oefeningen» onderworpen, zonder aan geest en gemoed beide

(1) Zach. 11 : 14. Ef. 4 : 16.

-ocr page 115-

92

schade te lijden. Oneindig meer dan het zwaard der v ' of het vuur der inquisitie trof de geestelijke bestrijding ooor de Jezuiten doel tegen de hervorming, ofschoon ze die geenszins tot staan kon brengen.

Deze twee beginselen woedden in de kerk: — Ultramoi taansche gehoorzaamheid en Protestantsche ongebondenhei Onder de Protestantsche kerkgemeenschappen was er eei de Anglikaansche, die zich kenmerkte door meer dan all andere te hebben bewaard van de oude Catholijke vorm, orde en waarheid, zoowel in leer als sacrament. Dit was doordien in haar de hervorming het werk was geweest, niet van bijzondere personen (individuen), maar van hare bisschoppen en priesters, bekrachtigd door den Souverein, en omdat zij door Gods voorzienigheid in staat was geweest, het episcopaat te behouden, dat schier al de anderen hadden verworpen of verloren. Doch ook zij had de zaden van twist toegelaten, door Zwitsersche en Geneefsche Calvinisten, die met haar niets te maken hadden, te laten overkomen en wijzigingen, geen verbeteringen, maken in het gebedenboek en in de geloofs-artikelen, welke wijzer en beter onderrigtte bisschoppen onder Hendrik VIII en Eduard VII voor haar hadden opgesteld. Aldus had zij zelve den weg gebaand ook voor hare scheuring en ontbinding.

En toen het einde naderde, mengde zich nog een ander veel gevaarlijker geest in den stnjd; namelijk de geest door Voltaire, Rousseau en dergelijken wakker gemaakt. Het Protestantisme had inderdaad de neiging om 's menschen geest zelfs van de regtmatigste banden los te maken; het bond ze nogthans aan Gods quot;Woord, zoowel aan het geschreven Woord, als aan Christus. Doch deze mannen hieven alle banden op. Het was iets geheel nieuws op aarde. In alle eeuwen waren enkele menschen ongeloovig geweest,

-ocr page 116-

93

oJhristus hadden verloochend, bestreden of bespot, maar uit was doodelijke haat tegen Hem. Er was ongeloof genoeg in de dagen van Leo X, doch het was het verfijnde ongeloof der humanisten of minachting door onverschilligheid en zoogenaamde beschaving. Het ongeloof der zeventiende eeuw ,n van de eerste helft der achttiende eeuw was van dezen elfden aard. Maar nu werd een geest opgewekt van bitteren ryioon en duivelschen haat tegen God en Zijn Christus en Zijne kerk en Zijn boek, die aangevallen werden met aide wapenen, die sarcasme en sluwheid van redenering konden uitdenken. Wijsbegeerte en wetenschap, vooral de geologie tot een verkeerd doel misbruikt, kwamen spoedig daarop — (want dit zeggende loopen we eigenlijk vooruit) — ter hulp om het geloof weg te vreten van degenen, wier gemoed ontoegankelijk was voor de snijdende spotternijen van Voltaire of voor het gemeene en plompe ongeloof van Tom-Paine, zoodat men wel mag vragen: indien de Heer zelfs ten huidigendage kwam, zou Hij ook geloof vinden op de aarde? tenzij dan bij het overblijfsel, dat Hij zich steeds te midden van algemeenen afval bewaart?

Deze geest nu is gewassen en heeft zich onder al de gedoopte natiën verspreid, in eene mate, die alleen openbaar zal worden als de toorts van den laatsten antichrist daarover zal lichten, en de wereld zal vervullen met haar vlam.

ZESDE TIJDVAK.

Zoodanig was de toestand der kerk toen de fransche omwenteling uitbrak; dat begin van de gebeurtenièsan «der

(1) Luk. 18 : 8.

8

-ocr page 117-

94

laatste dagen», — die eerste schok van de aardbeving, die alle bestaande instellingen in kerk en staat zal omkeeren, en die ondragelijke heerschappij van den antichrist zal doen aanbreken, waardoor de wederkomst van Jezus Christus ter verlossing der wereld noodzakelijk zal worden. Al is dit in den laatsten tijd ook menigvuldig geschied, toch moeten wij noodwendig ter toelichting van dit deel onzer taak naar de profetien van Daniël en Johannes verwijzen. Twee duizend en vijf honderd jaren geleden was koning Nebucadnezar op zijn legerstede peinzende over hetgeen namaals zou geschieden, en God openbaarde hem wat na hem gebeuren zou, ja zelfs tot het laatste der (niet: de latere) dagen. (1) (eïxócTÜv) Hij zag in den droom een groot beeld, uit vier verschillende metalen bestaande; het hoofd van goud, de borst en de armen van zilver, den buik en de dijen van koper, de beenen van ijzer, de voeten en teenen gedeeltelijk van ijzer en gedeeltelijk van leem. Hierna viel een steen, die zonder handen afgehouwen was, tegen de voeten van 't beeld en verbrak ze, en toen werd het geheele beeld en al de bestanddeelen daarvan als kaf op den dorschvloer, en de wind nam ze weg, en er werd geene plaats voor dezelve meer gevonden, — maar de steen, die het beeld geslagen had, werd tot een grooten berg, alzoo dat hij de geheele aarde vervulde. (2)

De Heere Jezus Christus is de voorbestemde Souverein der gansche aarde; alle aardsche monarchien zijn schaduwen van dat toekomende rijk. Het beeld, dat Nebucadnezar zag, toonde hem zoowel als ons, wat alle aardsche heerschappijen zijn, tot dat Christus, de ware Koning, komen zal; entevens dat er van zijn (Nebucadnezar's) tijd tot de komst van het

(1) Dan, 2 : 28. 29. (2) Dan; 2 : 31—35.

-ocr page 118-

95

koningrijk Gods, vier groote wereld-mogendheden zullen zijn. Eerst die van Nebucadnezar en diens dynastie; ten tweede het Medo-Perzische rijk; ten derde het Grieksche; ten vierde het Romeinsche. En de symbolen, voor het vierde rijk gebezigd, toonen aan, dat dit in drie verschillende achtereenvolgende toestanden zal voorkomen; eerst in ijzer, in eenheid en kracht; daarna in een verdeelden staat van ijzer met leem gemengd, namelijk, gesplitst in vele koningrijken, maar toch onderling verbonden, door menschelijke bloedverwantschappen vermengd, namelijk door familie- en huwelijks-bindtenissen (por medio de parentelas, zegt Padre Scio), toch niet aan elkander gehecht, gelijk leem zich niet vermengt met leem (1); en ten derde inden laatsten staat in tien koningrijken, atgebeeld door de tien teenen. «En in de dagen van die koningen», niet vroeger, «zal

(1) De schenkelen vaa ijzer toonden het vierde rijk, d. i. het Romeinsche , sterker dan al de voorgaande. Door de voeten gedeeltelijk van ijzer en gedeeltelijk van leem, wordt aangeduid , dat het Romeinsche rijk gedeeld zal worden, om nooit weêr in eenheid te herrijzen. Snlpicius Sever li s Sacr. Hist. lib. 2 c. 4 aquot;. 420.

«Omdat gij het ijzer zaagt, gemengd met leem, zullen zij zich vermengen met het zaad van menseheu, waardoor bovenal aangetoond wordt, dat hier geen sprake is van een nieuw rijk, in onderscheiding van het ijzeren, maar van hetzelfde, doch zwakker geworden.» Theodoras. Hieronimns zegt hetzelfde. Hij meende dat de overgang tot ijzer en leem in zijn tijd had aangevangen, uithoofde der binnenlandsche oorlogen, waarbij de hulp van andere en barbaarsche volken door de Romeinen tegen elkander werd ingeroepen. Hieronimns over Dan, 11. — Sommige nieuwere uitleggers verklareu het mengen van leem met ijzer als beteekenende de zamenvoeging van democratische magt met de monarchale, die volgens hen begon tijdens de fransche revolutie. Er moge eenige waarheid zijn in dit denkbeeld, maar niet ten aanzien der tijdsbepaling, want het Roomsche Rijk was reeds veel vroeger verdeeld door den inval der Germaansche volken, die het democratische element invoerden.

-ocr page 119-

96

de God des hemels een koningrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstrooid worden; en dat koningrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden, het zal al die koningrijken vermalen en te niet doen», welke door leem, en ijzer, en koper, en zilver, en goud waren afgebeeld, «maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan.» (1)

De herstelling van het koningrijk aan Israël, en hunne vestiging aan het hoofd van al de koningrijken der aarde, ten tijde der wederkomst des Heeren, ziedaar het denkbeeld dat klaarblijkelijk in den geest van den profeet was, toen hij sprak van «den steen zonder handen afgehouwen.» Een berg is het symbool van een koningrijk, van gezag, van heerschappij, een verheven iets; het koningrijk van Christus zal de geheele aarde vervullen (2) Laat ons vooral opletten , dat de steen het beeld niet treft, voordat het zijne laatste ontwikkeling heeft bereikt in de voeten en deteenen. De steen treft het beeld niet aan het hoofd, de borst of den buik, maar aan de voetenendeteenen. De steen treft het beeld niet in den tijd van Nebucadnezar of van de Perzen of van de Grieken of terwijl het Romeinsche rijk nog één is, of zelfs tijdens het gedeeld en ontbonden is door den inval der barbaren, en aldus tot ijzer en leem is geworden, maar eerst als die toestand van ijzer en leem, zijn laatste gedaante van de tienteenen heeft bereikt. Het is een groote dwaling te beweren, zooals velen hebben gedaan , dat deze steen het beeld reeds op den Pinksterdag omstootte of, zooals anderen zeggen, ten tijde vanConstan-

(1) Dan. 2 : U. (2) Dan.7 : 18—27. Joël 3 : 1 , 2, 9, 13. 14. Zach. 12 ; 2, 3, 6. Jer. 51 : 19—23. Jes. 41 : 8—16. Micha 4:8, 11—13. Jes. 27 : 6. 60 : 9—22. Ps. 2 : 8. Luc. 1 ; 32. Zach. 8 : 22, 23.14:16. Jes. 24 : 23.

-ocr page 120-

97

tijn of van Theodosius. Dat is de oude fout, die wij telkens hebben aangewezen, van hetgeen aangaande de Joden is geschreven toe te passen op de Christelijke kerk in deze bedeeling, -waarbij dan een of ander mensch in de plaats van Christus gesteld wordt, en «het koningrijk is gekomen» vóór den tijd wordt uitgeroepen. Dit is gansch verkeerd; want zoowel in de dagen van het Pinksterfeest, als in die van Constantijn, of van Theodosius, bestond het vierde rijk nog in zijn geheel, en was nog niet verbrokkeld, veel minder gekomen tot de voorspelde laatste gestalte van tien rijken; bovendien, wanneer de steen het beeld treft, dan zal het geheel der magten , die de bestand deelen van het beeld hebben uitgemaakt, gansch en al van de aarde verdwijnen. Het is dus ongerijmd te meenen, dat de steen het beeld reeds heeft omgestooten; want de overblijfselen van het Assyrische, van het Perzische, van het Grieksche, en de verbrokkelde staten van het Romeinsche rijk bestaan nog, en verdrukken nog steeds het volk Israëls. Deze voorspelde tien koningen en koningrijken hebben zich nog niet gevormd. De kiem daarvan en de bouwstoffen zijn ongetwijfeld voorhanden, sedert het Romeinsche rijk door den inval der barbaarsche stammen tot ontbinding is gekomen en het ijzer gemengd werd met leem, maar tien zijn ze dusver nooit geweest.Vele Protes-tantsche uitleggers, wetende uit de schrift, dat de antichrist niet kan verschijnen, voor dat deze tien koningen zijn opgetreden, (die hij immers bij de verwoesting van Babyion en in den strijd tegen den Heer zal aanvoeren,) moesten wel — om vol te houden, dat de paus de mensch der zonde was , — deze tien koningrijken zoeken te vinden in die barbaarsche stammen of in de hedendaagsche koningrijken, die daaruit zijn voortgekomen ; anders toch viel hun denkbeeld in duigen. Doch onder hen zijn er naauwelijks twee, die overeenstemmen in

-ocr page 121-

98

de aanwijzing dier tien rijken, waarvan bijna elk een verschillende lijst geeft, en geen wonder, want die stammen van de invallende barbaren waren veel talrijker dan tien, evenals de gekroonde hoofden in de christenheid. Het is een gansch verkeerde uitlegging op een andere verkeerde uitlegging gebouwd. Want die koningen hebben dusverre geene magt ontvangen met het beest (1), en ook is dit schrikkelijke wezen , aan wien zij hunne magt zullen geven, nog niet geopenbaard. Wanneer zij en hij zullen verschijnen, dan zullen zij duidelijk en kenbaar genoeg zijn.

Jn den laatsten tijd zijn ook nog vergeefsche pogingen aangewend om het Romeinsche rijk als het derde of koperen rijk te stellen, door het Medo-Perzische met dat van Nebucadnezar zamen te smelten; maar dat is gansch in strijd met de schrift. «Uw koningrijk is verdeeld en het is den Meden en den Perzen gegeven.» (2) «Zoo zegt Kores, koning van Perzie, de Heer, de God des hemels, heeft mij alle koningrijken der aarde gegeven. » (3) Het is voorts in strijd met de overleveringen der Joden (4), met die der al-gemeene kerk, met het spraakgebruik der klassieken, waarin de Grieken steeds worden genoemd «: de koperen Achaeërs » ('Axxïot ^xKxiruvsg, Kv^pas), de Romei

nen «ijzeren mannen» (ferreï). Wij hebben bepaalde reden om deze dwaling te doen opmerken, zooals wij straks zullen zien.

Wij komen nu aan het 7de hoofdstuk van Daniël, waarin de profetische geschiedenis dezer vier rijken ons in een anderen vorm wordt gegeven door den profeet zeiven. Daniël peinsde over hetgeen na hem geschieden zou. Nebucadnezar,

(1) Openb. 17 : 12. (2) Dan. 5 ; 28. (3) Ezra 1 : 2. (4) Dan. 8. Hip-polytus de Ant. Qpflov TtTXfTOV I. IV c. 25. 1. X c. 32.

-ocr page 122-

99

te midden van zijne koninklijke raagt, had daarover nagedacht en hem werd geopenbaard, welke koninklijke magten hem zouden opvolgen zelfs tot in de eeuwigheid. Maar Daniël was niet met koninklijke magt bekleed, integendeel, hij en zijn volk waren in ballingschap en verdrukking. Hij hoopte wel dat hunne dienstbaarheid binnen eenige jaren zou eindigen , want Jeremia had gesproken van een duur van zeventig jaren. Toch moet zijn geest veel bezig zijn geweest met den droom, dien hij aan den koning had verklaard, en terwijl hij dit alles in zijn hart bewoog, kreeg ook hij een gezigt aangaande de dingen, die komen zouden en in het laatste aan zijn volk zouden te beurt vallen. Hem werden de vier woeste dieren getoond, die, het een na het ander, eeuw aan eeuw zijn volk zouden vertreden en verscheuren en «zijn geest werd doorstoken in het midden zijns ligchaams, en de gezigten zijns hoofds verschrikten hem.» (1)

Hoe moest hem dit gezigt strijdig voorkomen met de profetie van Jeremia. Toch zijn beide vervuld. Het volk werd uit Babyion verlost ten einde van de zeventig jaren, en evenwel hebben de vier rijken de Joden vervolgd en onderdrukt tot op dezen dag. Zoo zullen wij steeds alle woorden der Schrift, hoe schijnbaar tegenstrijdig ook met elkander, ten volle opgelost en letterlijk vervuld zien.

Aan Daniel werden in dit gezigt dezelfde vier rijken getoond, niet in de gedaante van een beeld der koninklijke magt van Christus, zooals die aan menschen wordt toevertrouwd , hetzij ze die gebruiken ten goede of ten kwade, — maar onder de gestalten van wilde dieren , wreed en verscheurend. Het gezigt aan den koning bad getoond, dat de

(l)«Dan. 7 : 15.

-ocr page 123-

100

tijd van de komst van Gods koningrijk lang zou toeven en dat vier tijdvakken van aardsche heerschappij zouden voorafgaan. Het gezigt aan den profeet wees aan, dat de Joden, Gods volk, verdrukt en verscheurd zouden worden door deze dieren, gedurende dat gansche lange tijdsverloop , onder die achtereenvolgende wereldrijken , en bovenal onder het vierde rijk. En al is het dat dit vierde rijk, gedurende een groot deel van zijn bestaan, het Christendom belijdt, zoo brengt dit toch geen verandering te weeg in hetgeen Daniel aangaande zijn landgenooten ziet. De Joden, het volk Gods, zouden door het vierde rijk verdrukt en vertrapt worden tot den einde toe, om het even of het heidensch dan wel christelijk was. En inderdaad de Christennatiën zijn juist degenen, die gedurende vele eeuwen de Joden meer mishandeld hebben, dan de Aziatische of heidensche volken. Zij hebben hen gemarteld om hun geloof, of om hunne schatten te bemagtigen; zij hebben hen verbannen en hun bloed vergoten, en hunne goederen verbeurd verklaard; zij hebben hen overladen met verachting, hoon en smaad. En de Schrift leert ons, dat een nog schrikkelijker tijd voor hen zal aanbreken onder de klaauwen van dit dier in diens laatste uur, het uur van Jacob's benaauwdheid; en dan zullen de vervolgden het koningrijk ontvangen. (1)

Want wij behooren nooit te vergeten, dat, ofschoon dit, gelijk overal in de Schrift, ook op de christelijke kerk betrekking heeft, nogthans Daniël niet over de christelijke kerk, maar over de Joden schreef. Hij zagen teekende aan, wat hem in zijne nachtgezigten was geopenbaard omtrent zijn volk, het volk Gods, het Israël, waaraan de belofte

(1) D#n. 7 ; 33—27. Dan. 13. Jer, 30 : 7,

-ocr page 124-

101

van het koningrijk was gegeven, het eenige Israël 5 waarvan hij iets wist. Johannes is degene, die aan de christelijke kerk bekend maakt, wat ditzelfde beest aan haar zal doen in het laatste uur van de laatste dagen, en de heerlijkheid daarna volgende. Daniël ziet en verkondigt wat dit dier den Joden zal aandoen, en de heerlijkheid, die hen daarna wacht. Zijne profetie heeft echter daarenboven ook eene hoogere toepassing voor de christelijke kerk, en wijst volgens Johannes op hare heraelsche magt en heerlijkheid.

Deze vier dieren waren de gevleugelde leeuw, de beer, het luipaard met zijne vier hoofden, en het schrikkelijke vierde dier, waarvan de gedaante niet wordt beschreven, hoewel Johannes er ons iets van doet kennen, zooals het zich in het laatste tijdperk van zijn bestaan ten volle zal ontwikkelen. Het is niet noodig de verschillende zinnebeelden (symbolen) dezer dieren (1) in bijzonderheden uiteen te zetten, doch twee punten verdienen melding. Het eerste, dat het derde of Grieksche rijk zou uitloopen op een toestand onder vier hoofden; het andere, dat gelijk het vierde rijk in het beeld van hoofdstuk II eindigt in tien teenen, evenzoo het vierde dier tegen het einde met tien hoornen verschijnt, die de zinnebeelden zijn van tien koningen; zoodat de twee gezigten hierin gelijkluidend zijn, gelijk ook dat van Johannes. En evenals Johannes ons te verstaan geeft, dat aan het hoofd dezer tien, toch onderscheiden daarvan, één zal wezen, die zich zal stellen tegen Christus, — zoo toont ook Daniël ons, dat er een elfde andere hoorn zal verrijzen, die zich boven deze tien zal stellen, en zich tegen den Aller-hoogsten verhellen, en den heiligen krijg aandoen en hen

(1) In Openb. 13 : 2 vinden wij ze zamengevoegd terug.

-ocr page 125-

102

overmogen (1). Maar als dezen en het beest zullen vernietigd zijn door de komst van den Zoon des menschen, dan zal het koningrijk gegeven worden aan dien Zoon en aan Zijne heiligen, wier heerschappij is eene eeuwige heerschappij, welke niet zal voorbijgaan als die der andere rijken; en Zijn koningrijk zal niet, zooals al de andere, eindigen. Johannes toont ons Juist datzelfde, hoe dan Christus komt met Zijne heirlegers, om het beest en den valschen profeet te verdelgen, en het koningrijk te aanvaarden en te vestigen voor eeuwig. Het geheel der gezigten van Daniël en Johannes getuigt één en hetzelfde, en laat geene ruimte voor misverstand of twijfel omtrent den tijd, wanneer het koningrijk Gods zal komen. Als het vierde metaal van het beeld verbrijzeld is, — als het vierde beest aan de vlammen is overgegeven, — als het beest en de valsche profeet in den poel des vuurs zijn geworpen, dan eerst, niet vroeger, zal het koningrijk van Christus en de heiligen komen, zoowel voor Christenen als voor Joden; maar als deze gebeurtenissen plaats grijpen, dan zal het koningrijk hun worden gegeven, een iegelijk in zijne plaats, zooals wij later zien zullen.

Deze profetiën van Daniel omvatten het geheele tijdvak van der Joden ballingschap in Babyion tot den tijd hunner eindelijke herstelling in hun eigen land, en hunner verheffing tot het koningrijk. Hun gedeeltelijke herstelling, van Ezra's tijd tot na het veertigste jaar na de kruisiging onzes Heeren, was blootelijk als een tusschenzin of tusschenspel (interludium) tot een bepaald doel; in dien tijd zijn zij nimmer bevrijd van het juk der verdrukking; en onder Titus en de Romeinen werden zij weder in ballingschap verstrooid

(1) Dan. 7 : 21, 25.

-ocr page 126-

103

en begon de dag hunner bittere benaauwing, die haar toppunt zal bereiken onder den antichrist en diens koningen, om eerst te eindigen als de tijden hunner vertreding door de heidenen vervuld zullen zijn. (1) Dan zal aanschouwd worden wat de apostelen begeerden te zien, toen zij den Heer vroegen: «Zult Gij in dezen tijd aan Israël het koningrijk weder oprigten?» (2)

De profetien van Johannes stellen, gelijk wij reeds zeiden, de verdrukkingen in het licht, die de christelijke kerk van dienzelfden verdrukker zal ondergaan. Zijne profetiën betrefien de gevangenschap van het geestelijke Israël in het geestelijke Babyion; den dag hunner vervolging door het vierde dier, en door het laatste hoofd daarvan met diens trawanten, alsmede den dag ook hunner heerschappij.

Boven (bl. 98) zeiden wij, dat het van belang was in het derde rijk het Grieksche te blijven erkennen. Zie hier de reden. Zoo dit niet het derde rijk is, dan is de voorspelling, dat het in vier hoofden zou uitloopen, niet vervuld, want geen ander beantwoordt daaraan als juist dat van Alexander.

Het eerste rijk, van Nebucadnezar en diens dynastie eindigde 538 vóór Christus, toen Belsasar overwonnen werd door Cyrus. Het tweede eindigde toen Darius werd overwonnen door Alexander 331 v. Chr. Kort na den dood van Alexander werd zijn rijk verdeeld tusschenzijne vier generaals: Lysimachus, die Thracie en Macedonie nam; Antigonus, die Azie, Pergamus en Bithynie nam; Seleucus, die Syrië en Ptolemeus die Egypte kreeg. (3) Aldus werd de voorspelling

(1) Dan. 12. Luk. 21 : 24. (2) Hand. 1 : 6.

(3) Wij melden dit kort zaamgevat, zooals het doorgaans door ae uitleggers geschiedt.

-ocr page 127-

104

dat het derde rijk vier hoofden zou hebben letterlijk vervuld. Voorts verdient het nadrukkelijke melding, dat het vierde rijk niet verrees vóór dat het laatste dezer vier hoofden door de Romeinen was ten onder gebragt. Macedonie werd door de Romeinen veroverd 168 v. Chr. Pergamus werd door Attalus aan Rome vermaakt 133 v. Chr. Bithynie werd 74 v. Chr. door Nicomedus vermaakt. Antiochus, de laatste der Seleuciden, werd door de Romeinen onder Pom-pejus verdreven, zoodat Syrië hun gewierd 65 v. Chr. Egypte werd een Romeinsch wingewest onder Julius Cesar, die den laatsten Ptoletneus overwon 30 v. Chr. En Augustus werd tot keizer uitgeroepen, 27 v. Chr. Eerst toen werden de Romeinen het vierde dier of rijk.

quot;Wij maken van dit alles gewag, ten eersten om opmerkzaam te maken, hoe letterlijk geschied is wat de profeet voorspeld had omtrent deze vier hoofden van het derde dier. En daarom zijn wij geregtigd te zeggen, dat, als de tijd daar is, ook de profetien omtrent de tien hoornen of rijken van het vierde beest, evenzoo letterlijk vervuld zullen worden, en dat er alsdan geen moeijelijkheid zal bestaan en niemand zal behoeven te gissen of te raden, wie die tien zijn, evenmin als men zulks behoefde, toen die vier hoofden te voorschijn traden. Ten anderen hebben we dit gemeld, omdat het toont hoe het Grieksche rijk, ofschoon deszelfs eenheid verbroken was, en het nog maar in verdeelden staat aanwezig was, toch nog steeds door God als het derde werd gerekend, tot dat de laatste provincie daarvan was veroverd; eerst toen werd het vierde rijk gevestigd. Zoodat wij kunnen verstaan, hoe evenzoo het Romeinsche rijk, ofschoon sedert lang in vele koningrijken verbrokkeld , nog steeds door God wordt aangezien als bestaande als het vierde rijk, totdat de tijd daar is, wanneer het overwonnen en vernie-

-ocr page 128-

105

tigd zal worden door de komst van Christus en Diens koningrijk, dat het vierde zal opvolgen en eeuwiglyk duren.

Er is nog iets, waarop wij de aandacht moeten vestigen (vooral in betrekking tot bl. 97) namelijk dat, hoewel geen der achtereenvolgende rijken als zoodanig (als een dier rijken) wordt aangezien, vóór dat het er geheel en al in geslaagd is zijn voorganger gansch te verdringen, het nog-thans reeds vóór dien tijd als een koningrijk bestond en wies, als in een staat van voorbereiding om de wereldheerschappij te ontvangen. Zoo ook zal Israël, al is de tijd voor dezelts herstel en verheffing als het vijfde wereldrijk nog niet gekomen, toch reeds bestaan in zijn eigen land en ver-keeren in een staat van voorbereiding om op te volgen in de heerschappij over allen. En evenzoo zijn de gedoopten wel uit het rijk van Satan overgezet in het rijk van Christus, maar daardoor toch niet uit de rijken der hedendaagsche souvereinen, hetzi) van Duitschland of Nederland, Frankrijk of Engeland, of welk ander ook, overgezet in het koningrijk van God, doch zij zijn aan die souvereinen onderworpen. Het is eene groote dwaling, waarin een gedeelte der kerk vervallen is, te zeggen dat eenig priester boven den koning staat, of dat hij aan diens regtspraak onttrokken is of vrij van schatpligtigheid (1). De koningrijken dezer wereld zijn tot dusverre nog niet geworden onzes Heeren en van Zijnen Christus (2). In de kerk worden wij door Christus bestuurd, maar de natiën staan geenszins onder ons gezag. Wij gehoorzamen Christus, maar ons gehoorzaamt men niet.

Ter volle toelichting van dit gedeelte van ons onderwerp moeten wij ons van Daniël keeren tot de hoofdstukken 13

(1) Rom. 13. (2) Openb. 11 : 15.

-ocr page 129-

106

en 17 der Openbaring, waar Johannes het verhaal geeft van het beest met de tien hoornen en toont in welke beirekking dit tot de christelijke kerk staat, eerst als drager en beschermer , daarna als verwoester van Babyion; als de vervolger van het voik Gods en de verblinde tegenstander van Christus, als Hij komt in Zijn koningrijk.

In deze gezigten van Johannes, evenals in die van Daniël, stelt het symbool van een beest zoowel het hoofd voor van een rijk, als dat rijk zelf. Nebucadnezar, Alexander, An-tiochns Epiphanes en de antichrist worden daarin evenzeer als hun rijken aangewezen. De woorden koning en koningrijk worden somtijds verwisseld. «De harige bok nu is de koning van Griekenland en de groote hoorn, welke tusschen zijne oogen is, is de eerste koning» (1). «Deze groote dieren, die vier zijn, zijn vier koningen, die uit de aarde opstaan zullen» (2). «Het vierde dier zal het vierde rijk op aarde zijn» (3). Noch Theodotion, noch de zeventigen hebben hierin eenige moeijelijkheid gevonden en zij hebben zonder aarzelen vertaald: «de vier dieren zijn vier koningrijken.» Wij moeten dit in 't oog houden om deze hoofdstukken der Openbaring regt te verstaan; bijv. in hoofdst. 13 : 1, 2 wordt gesproken van het rijk in zijn geheel, terwijl de verzen 4 tot 8 van een bijzonder persoon, als het hoofd daarvan, handelen. Hoofdst. 17 : 7 doelt op het rijk, maar van vers 11 af geldt het den persoon, die ten slotte aan het hoofd van het rijk staat (4).

(1) Dan. 8 : 21. (2) Dan. 7 : 17. (3) Dan. 7 : 23.

(4) Het is duidelijk dat het vierde dier van Daniël en het beest van Johannes dezelfde zijn, hoewel Johannes' beschrijving veel uitvoeriger is en vooral betrekking heeft op zijne daden ten tijde van het einde. Er kunnen toch geen twee wereldrijken zijn, die beide eindigen in tien koningrijken, beide vernietigd worden door de komst des Heeren.

-ocr page 130-

107

Het beest in Johannes' Openbaring wordt beschreven als hebbende het ligchaam van een luipaard, de voeten van een beer, en de muil eens leeuws. Het heeft dus in zeker opzigt de eigenschappen en de krachten van de drie voorafgaande dieren van Daniel's gezigt, zamengevoegd en vermengd met zijn eigene. Het heeft ook zeven hoofden. quot;Wij onthouden ons van uit te vorschen, wat toch deze zeven mogen betee-kenen. Het zij ons genoeg er op te wijzen, hoe Johannes ons vijf daarvan als gevallen beschrijft, terwijl één is, en het zevende als het zal gekomen zijn, maar «een weinig tijds» zal blijven. Voorts dat er een achtste zal zijn|, die uit de zeven is. (1) In de vraag ot dit beteekent: «van de zeven,» of «één van de zeven» (herlevend), of «één uit de zeven» (voortspruitend), treden wij niet. In alle gevallen is het niet «van het zevende» zooals doorgaans wordt ondersteld, maar het is volstrekt noodig met nadruk vast te houden dat er een achtste is, en dat juist dit achtste of laatste hoofd ten verderve gaat, dat is « de zoon des verderfs » , dien Paulus noemt « den mensch der zonde,» den avófiocr wette-loozen. (2) En bij onderlinge vergelijking van hoofdst. '13 : 3 4, met 17 : 8, 11, schijnt het dit achtste en laatste hoofd te zijn , dat de doodelijke wonde had, welke genezen werd; (3) hetwelk was en niet is, hoewel het is, en hetwelk beschreven wordt als opkomende «uit den afgrond i (4) , en niet «uit de zee,» (5) welke uitdrukking weer op het geheele rijk in zijn voortgang en ontwikkeling schijnt te doelen. Van dit wezen nu wordt gezegd, dat het «zijnen mond opende tot lastering tegen God om Zijnen naam te lasteren.» En hetzelve werd een mond gegeven om groote dingen te spre-

(1) Openb. 17:10, 11. (2) 2 Thess. 2:3,8. (3) Openb. 13 : 3. (4) Openb. 17 : 8. (5) Openb. 13 ; 1.

-ocr page 131-

108

ken en magt om den heiligen krijg aan te doen, en om die te overwinnen, en magt over alle geslacht en taai en volk. Het droombeeld der ■wereldheerschappij is eindelijk verwezenlijkt. En «de geheele aarde zal zich verwonderen achter {mlcu) het beest,» (1) niet over het beest, dat wil zeggen, men zal bet in bewondering navolgen. Hij zal voorgeven dat hij God is, en allen, die op de aarde wonen, zullen hem aanbidden behalve het getrouwe overblijfsel, wier namen zijn geschreven in het boek des levens des Lams. ('2) Dit alles komt naauwkeurig overeen met wat Paulus zegt omtrent den mensch der zonde, « die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zich zeiven vertoonende, dat hij God is.» (3)

En nog een ander zal dan verschijnen, die genaamd wordt de*valsche profeet. (4) Deze zal zulke wonderen doen en groote teekenen, zelfs vuur van den hemel doen neerdalen, zoodat allen daardoor genoopt worden het beest te aanbidden en het beeld, dat van het beest gemaakt zal worden. Deze zal allen ook dwingen het merkteeken of naamcijfer van het beest te ontvangen, want wie het niet aanneemt, diens bestaan zal niet worden gedoogd. Ook dit komt geheel overeen met wat Paulus zegt, dat de toekomst van den mensch der zonde, den ongeregtige, zal zijn «naar de werking des satans, in alle kracht, en teekenen en wonderen der leugen;» (5) die den afval, de apostasie zal leiden, wanneer die openlijk op zal treden als opstand tegen God en Christus; die de men-schen zal bedriegen met alle verleiding der onregtvaardigheid, omdat zij eerst de waarheid en regtvaardigheid Gods hebben

(1) Openb. 13 : 3. (2) Openb. 13 : 8, (3) 2 Thess. 2 : 4. (4) Openb, 13 : 11. (5) 2 Thess. 2 : 9—11.

-ocr page 132-

109

verworpen, toen die hun werden aangeboden, opdat zij zalig zouden worden.

In één woord, een koning, een aanzienlijk verleider, bijgestaan door een anderen verleider en werker van teekenen en wonderen in de kracht des satans, zal heerschappij over allen ontvangen, en zal aanbidding als God eischen en ook ontvangen ; en evenals God Zijne dienstknechten verzegelt aan hunne voorhoofden, zoo zal ook dit nyezen allen, die zich hem onderwerpen en hem aanbidden, een merkteeken aan het voorhoofd geven, dat hen als de zijnen bezegele.

Het beest, door Johannes beschreven, blijkt, als we reeds boven zeiden, hetzelfde als dat van Daniël, door tien hoornen te hebben (1). Johannes geeft ons daarvan dezelfde uitlegging als de engel aan Daniël (2), namelijk, dat zij tien koningen zijn, die op «ééne ure» met dezen mensch der zonde, dit achtste en laatste hoofd van het beest, magt zullen ontvangen , en niet eerder. Hierait blijkt tevens de dwaling van hen, die beweren, dat deze tien zijn ontstaan, toen het

(1) Terwijl Johannes het beest ziet, zooals het zich in de laatste dagen zal voordoen, als zijne tien hoornen uit de zee zijn opgekomen tijden» den antichrist, merken wij tevens op, dat hij het ziet als één geheel, even als Daniël. Indien iemand de tegenwerping zon willen maken, dat Daniël de zeven hoofden niet vermeldt, zoo antwoorden wij , dat de profetie der Schrift zich nooit woordelijk herhaalt, maar waar zij iets herhaalt er steeds eenige nieuwe bijzonderheden aan toevoegt. Zoo geeft Daniël bijzonderheden aan omtrent de 4 rijken, die in het 2de hoofdstuk worden gemist. Dus vult ook Johannes aan wat Daniël weglaat. En zoo ook zal het blijken dat de leeuw, en de beer en het luipaard, de Babylonische , de Persische en de Grieksche rijken, mede bestanddeelen zullen uitmaken van de aardschc magten , die onder èèn hoofd zullen worden zamengevoegd onder het beest met zijn tien hoornen, ten dage als het rijk in die gestalte zal optreden.

(2) Openb. 13 : 1. i? .: 12. Dan. 7 : 24.

9

-ocr page 133-

110

Romeinsche rijk verdeeld werd door de barbaren, twaalf eeuwen geleden, of op welk ander tijdstip ook. Zoodra deze tien verschijnen, dan is dit het teeken, dat het einde van het vierde dier gekomen is; dan wordt het elfde uur op de wijzerplaat des oordeels aangewezen; dan luidt de doodsklok over de Christenheid. De oude vaderen vóór Constantijn wisten dit; zij waren er zeker van, dat als deze tien zouden verschijnen, alsdan de antichrist nabij moest zijn, en dat hij niet kon optreden vóór dezen; dat vóór dien tijd ook de ure der groote verdrukking niet kon aanbreken, uit welke ure zij baden bewaard te worden (1), ofschoon zeer velen hunner op eene verkeerde wijze. Zij baden namelijk niet, dat zij uitgered mogten worden uit die ure der verzoeking door des Heeren wederkomst, maar door de instandhouding van het Romeinsche rijk en den keizer. Wie deze koningen en waar hunne rijken zullen zijn, zulks weet niemand en kan niemand weten. Alleen de vervulling zal het toonen. Hadden wij geleefd twee jaren vóór den dood van Alexander den Groote, dan zouden wij op gelijke wijze hebben kunnen redetwisten, welke toch wel die vier deelen zouden zijn, waarin het rijk zou worden gesplitst, en zouden ons even vruchteloos afgetobd hebben, als nu zoovelen doen om die tien uit te vinden. Enkele jaren na Alexander's dood behoefde niemand er meer naar te gissen, toen was het zonneklaar voor iedereen. Zoo ook, wanneer de koningen van het vierde rijk komen, dan zullen zij even letterlijk en even onmiskenbaar in 't licht treden, als die vier van het Grieksche rijk; er zal geen mogelijkheid van bedenking meer wezen; zij zullen duidelijk zijn voor aller oog. Doch laat ons herhalen, nu is het vierde rijk nog in zijn tweeden of vóórlaatsten staat;

(1) Lnc. 21 ! 36.

-ocr page 134-

Ill

dat wil zeggen, verdeeld in verschillende rijken; de derde of laatste staat van ontwikkeling is nog aanstaande. De souvereiniteit over de aarde, welke toen Daniel sprak in het gouden hoofd was, is sedert afgedaald en heeft al de voorspelde trappen doorloopen tot de voeten; de teenen zullen zich weldra vormen, maar vooralsnog zijn ze er niet. De gebeurtenissen van onzen tijd wijzen er heen; en er zijn menschen, die reeds de omtrekken der tien rijken hebben geschetst, ja er zijn landkaarten uitgegeven van de Christenheid in hare nieuwe gestalte! Op dit oogenblik zijn er veel meer dan tien gekroonde hoofden binnen de landpalen der Christenheid ; doch er is maar ééne wending, één of twee omwentelingen van den politieken kaleïdoscoop noodig, om dit gansche zamenstel de gestalte te doen aannemen van een ster met tien stralen — en dan is de zaak gereed.

Wanneer deze tien hoornen openlijk op zullen treden en hunne magt ontvangen, dan zal dit geschieden, opdat zij hunne magt aan het achtste of laatste hoofd van het beest overgeven; (1) ten eerste, om Gods wil te volbrengen in de vernietiging van Babyion, de groote lioer; en ten tweede, opdat zij allen te zamen onder één zelfde hoofd strijden tegen Christus en Diens legerscharen in den grooten slag beschreven in Openbaring 19, en in dien dag gezamenlijk omkomen.

Eén der dingen, welke deze tien koningen in vereeniging met het achtste hoofd zullen hebben te volbrengen , noemden wij daar het verdelgen van Babyion, gelijk wij dat beschreven vinden in Openb. 17 : 16. Onder protestanten bestaat ten dezen zeer veel dwaling, tengevolge van het

(1) Openb, 17 : 13—1 7.

-ocr page 135-

142

niet achtgeven op dit tekstwoord, waaruit blijkt, dat Baby-Ion zal verwoest worden niet door Christus bij Diens wederkomst , maar door het beest met deszelfs koningen. De Roomsch Catholijke uitleggers trachten de kracht van dit woord te ontduiken, door te beweren , dat het reeds vervuld werd toen Alarik Rome verwoestte, maar deze verklaring houdt geen steek. Welke tien koningen hebben aan Alarik hunne magt gegeven ? Hoe was hij een achtste hoofd komende uit de zeven? Rome is niet zoodanig door hem verwoest, dat hare plaats niet meer gevonden wordt; (1) zij is immers de eeuwige stad, volgens hun eigen grootspraak? In geen opzigt is wat in dit en de volgende hoofdstukken omtrent Babyion geschreven staat, door Alarik vervuld.

En Protestantsche schriftverklaarders hebben eveneens dit vers voorbij gezien, en daardoor de verwoesting van Babyion door deze koningen, verward met de verdelging van den mensch der zonde door Christus zeiven, die ons wordt vermeld 2 Thess. 2. — Zoo hebben zij de vrouw en het beest allerwonderlijkst verward, die toch in symbool en in werkelijkheid van elkander gansch onderscheiden zijn.

Twee zeer verschillende zaken worden ons in Openbaring 17 voorgesteld: de vrouw rijdende op het beest, en het beest hetwelk de vrouw draagt. Met even veel (of liever weinig) regt zou men kunnen beweren, dat eene vrouw, die te paard zit, dezelfde is als haar paard, als hier de vrouw en het beest waarop zij zit, voor dezelfde verklaren. Eene vrouw is geen paard, en een paard is geen vrouw, evenmin is de vrouw in dit hoofdstuk het beest, of het beest de vrouw; en toch maken verstandige, geleerde, nuchtere menschen deze verwarring. Het zijn twee gansch verschillende

(1) Openb. 18 : 21

-ocr page 136-

113

wezens, hoewel voor een tijd in bondgenootschap, tot de dag aanbreekt, dat deze verbindtenis in haat en bloed ontbonden wordt (1). In dit gedeelte der Schrift worden twee dingen zinnebeeldig voorgesteld. Het eene is eene vrouw, bekleed met purper en scharlaken, versierd met goud en kostelijk gesteente en paarlen, in hare hand ëen gouden drinkbeker, vol van gruwelen , en «op haar voorhoofd is een naam geschreven, namelijk verborgenheid, hetgroote Babyion, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde;» zij is dronken van het bloed der heiligen en der getuigen van Jezus, en zij wordt gezien zittende op een scharlakenrood beest, dat vol is van namen der Gods-lastering , (laat ons hierop letten: het beest heeft deze namen van Godslastering), en het heeft zeven hoofden en tien hoornen (2). De vrouw is gezeten op dit beest, en het beest draagt haar tot op een zeker tijdstip, of tot aan een zekere ontwikkelings-periode, namelijk, tot kort nadat de tien hoornen openlijk zijn opgetreden en hun magt ontvangen hebben; wanneer het achtste hoofd verschijnt, dan weigert het beest haar langer te dragen, en dan keeren zich de tien koningen met hun hoofd (Kaj) to Qyphv) tegen baar, en haten haar, en maken haar woest, en naakt, en verbranden haar met vuur (3).

De vrouw wordt niet alleen beschreven als gezeten op het beest, maar ook als zittende op vele wateren, dat zijn «vele volken en scharen en natiën en tongen» (4). Ook wordt zij aangewezen als: « de groote stad, die het koningrijk heeft over de koningen der aarde» (5). Verder wordt zij beschreven als «de groote hoere, met welke de

(1) Openb. 17 : 16. (2) Opeab. 17 : 3—6. Openb. 13 : 1. (3) Openb. 17 : 16. (4) Openb. 17 ; 1, 15. (5) Openb. 17 : 18.

-ocr page 137-

-1-14

koningen der aarde gehoereerd hebben, en die de aarde bewonen zijn dronken geworden van den wijn harer hoererij,» (1) dat is, opgewonden en misleid door den geest, dien zij door middel dezer overspelige verbinding heeft meegedeeld.

De eenige ware weg om zinnebeelden te verstaan is, zich te wenden tot het Oude Testament om daarin de verklaring te zoeken.

Wat beteekent een beest als symbool ? Een rijk, staats-magt, en het hoofd daarvan.

Wat beteekent eene vrouw ? Eene kerk, trouw of ontrouw; of ook, eene stad met een waren of valschen kerkstaat in betrekking staande. Van steden, Jeruzalem, Ninevé, Babyion enz. wordt in de schrift steeds gesproken als van vrouwen. Op munten en standbeelden, overal is de vrouw het zinnebeeld eener stad. Welke stad wordt hier dan bedoeld, gezeten op zeven heuvelen, die het koningrijk heeft over al de koningen der aarde ? Het eenparige getuigenis van de ge-heele kerk antwoordt: Rome (2).

(1) Openb. 17 ; 2.

(2) Het 13 de onde overlevering v»n den beginne. De stad der zeven heuvelen (nrbs aeptieollis) was baar erkende naam. Al haar dichters bezongen baar als zoodanig. Op zeven heuvelen verheven ligt de stad, die de geheele aarde bestnurt (septem nrbs alta jugis toti quae praesidet orbi), dus schrijft Propertias. Op haar munten vindt men het gestempeld. Eu de titels, haar gegeven, waren: het groote, het magtige, het koninklijke Rome ; de Koningin der natiën; de eeuwige stad; de heerscheres der wereld. Virgil. Aeu. V : 60. Propertius IV : ]. Horat. Sat. VI : 1. Hor. Epist. VII ; 44. Ovid. Metam. XV : 445. (Zie ook de Romeinsche munten.)

Ook de Joodsche overlevering wijst Rome aan als Babyion. Het is een oude sage: » Zoolang Rome niet verwoest is, kan Israels verlossing niet vervuld worden. Cum devastabitur Rojna erit redemptio

-ocr page 138-

115

De natuurlijke gevolgtrekking van dit alles tracht men te ontduiken door te beweren, dat de apostel alleen het heidensche Rome bedoelde. Bossuet zegt: het Babyion, waarvan Johannes den val voorspelt, was het veroverende Rome en deszelfs heerschappij; de val van Rome onder Alarik is de ontknooping der profetie van Johannes (1). Maar deze uitlegging kan den toets niet doorstaan. De ontknooping van Johannes' profetie is nog aanstaande. Wanneer die zal plaats hebben, dan zal Babyion voor altoos ophouden te bestaan en «hare plaats zal niet meer gevonden worden » (2).

Toen Rome geplunderd en verbrand werd door Alarik in 440 hield het evenmin op te bestaan, als Moscou in 1812. In plaats daarvan vinden wij Rome andermaal belegerd en ingenomen door Attila in 452, door Genserik in 455, en door Odoacer in 476. En nog steeds staat het op zijne zeven heuvelen; onveranderd maakt het nog steeds aanspraak op den titel van «de eeuwige stad», «de koningin der wereld.» Nog steeds is deszelfs leuze:

Romanosque suo de nomine dicit

His Ego nee metas rerum, nee tempora pono

Imperium sine fine dedi. (Virg. Aen. I : 48).

Israël. Jes. XIV :4. Cf. Schattgen, horae Hebr. Ipl. 1125. rabbi Kimchi in Abdiam; Wetstein ia Apoc XVII : IS. V i t r i a g a 792.

Al de kerkvaders hebben Rome voor het apokalyptische Babyion gehouden. Hippol. de antichrist § 18 c. 3G. Tertull. Adv. Judaeos e. 9. Adv. Mareion lil c. 13. Victorin. Apoc. Bib. Pat. Max. III p. 416—420. Euseb. hist. II : 15. Hieron. in Kz. XLVII. August, de Civ. DeiXVUI : 20. 22

Bellarminius, Baronius en Bossuët zijn gedwongen ditzelfde te getuigen. Bellarm. De Rom, Pontif. V c. 2. Baron. Ann. A. X). 45, n. XVI. Bossuet, Praef. in Apoc. §§ VIII. IX.

(1) Bossuet t. a. p. § X cf. Baron t. a p. XVIII. Bellarm t.ap. II c. 11.

(2) Openb. 18 : 2i;

-ocr page 139-

116

Nog matigt het zich den gewijden naam van Jeruzalem, «de eeuwige» aan. Nog Leo X kon Eome's burgers dus aanspreken: «Gij zijt een heilig volk, een uitverkoren volk, een priesterlijk volk, eene koninklijke stad; door den heiligen stoel van den gezegenden Petrus zijt gij tot het hoofd der aarde gemaakt, opdat uwe heerschappij zich verder zou uitstrekken door den godsdienst, dan door aardsch gebied» (1). Pius IX (2) kon zich nog beroemen, dat zijne drie millioen Italiaansche onderdanen tweehonderd millioen broeders telden van alle natiën en volken. Nog is Eome gezeten op vele wateren. Er is geen enkele trek van overeenkomst tusschen het beleg van Rome door Alarik en de gebeurtenissen in Johannes' Openbaring vermeld, evenmin ten aanzien der stad zelve, als met betrekking tot de personen, die haar verwoesten.

Boven zeiden we, dat, waar in de Schrift een vrouw als zinnebeeld eener stad voorkomt, het dan steeds zoodanige stad geldt, die het middelpunt van een kerkelijk stelsel is. Jeruzalem, Samaria, Nineve , Babyion (3) waren alle middenpunten van een kerkstaat, en zij werden «hoeren» genaamd, omdat zij aan den Heer niet getrouw en gehoorzaam waren, maar de menschen van Hem afleidden tot vereering van anderen nevens Hem, al gingen zij ook somtijds , als in Jeruzalem, voort Hem ook te aanbidden.

En wij zeiden ook, dat eene vrouw het zinnebeeld is van eene kerk trouw of ontrouw. Dit is inderdaad de voornaamste, meest in het oog vallende zin van dit symbool,

(1) Leo X in zijn preek voor het Romeinsche volk bij 't feest van Petrus eu Paulus.

(2) Allocutie 10 Febr. 1848.

(3) Jes. 1. Ezech. 16. Jer, 12. Hos. 4 : 14.

-ocr page 140-

147

in Oud en Nieuw Testament beide, hetzij toegepast op het volk Israels, de Joden of op de Christenen.

Na aldus te hebben onderzocht, wat het symbool eener vrouw in de protetische taal beteekent, moeten wij nog een paar woorden zeggen over het beest als het zinnebeeld van een rijk. Deze beteekenis behoeven wij niet te bewijzen; het is voldoende te verwijzen naar Daniël 7 en 8. Maar hoe kan zoodanig rijk deze vrouw dragen en steunen, hetzij in de beteekenis van een stad, als het middenpunt van een kerkstaat, of in de beteekenis van een kerk. Aldus: wanneer het volk en zijne bestuurders, de wereldlijke magten, aan de vrouw hun steun verleenen, door haar te erkennen als het bevoegde gezag en de leidster in godsdienstige aangelegenheden; door aan hare aanmatigende aanspraak op de opperheerschappij toe te geven; door hun magt ter harer beschikking te stellen tot vervolging van wie zich haar niet willen onderwerpen en door haar ook de tijdelijke middelen van bestaan te verschaffen. En nogthans, waar hun belang dit meebrengt, haar dragende waarheen zij willen, daar de vrouw het duldt, dat zij zichzelvenaanmatigen de prerogatieven van Christus in Zijn kerk — de regten van den Man.

Wat is nu de hoofdzonde, waarvan Babylon in Openbaring 17 wordt aangeklaagd? Andere deelen der Schrift stellen hare zonden in leer en wandel in het licht en noemen haar de stad van gesneden beelden, de stad der verwarring. Maar dit hoofdstuk spreekt voornamelijk van ééne zonde, namelijk, dat zij in overspelige verbmdtenis met de koningen der aarde is. Van al wat in de kerk de hoofdpunten van ouderlingen strijden wederzij dsche aanklagt heeft uitgemaakt, wordt hier geen enkel genoemd. Wat hier in zulke vreesse-lijke uitdrukkingen van afkeur en veroordeeling wordt ver-

-ocr page 141-

118

meld, als den toom Gods ontvlammende, is, dat zij hoererij bedrijft met de koningen der aarde, (1) en dat zij door aldus met hen vereenigd te zijn, zoozeer met trots is vervuld en spreekt: «Ik zit als eene koningin , en ben geene weduwe» , (2) en dat zij in den hoogmoed haars harten het volk Gods heeft vervolgd. — Sommigen hebben getracht zich hier uit te redden door te zeggen, dat hier de kerk niet kon bedoeld zijn; want van de bruid van Christus zou het woord (loixelx overspel, gebruikt hebben moeten worden en niet iropvslcc, hoererij. Maar dit kan niet baten. Immers in de vertaling der zeventigen komt dit woord meer dan vijftig malen voor, als er sprake is van de geestelijke verontreiniging der gemeenten van Israël en Juda , met welke God Zijn verbond had gemaakt; het woord is afgeleid van irspvxftixi — quia corpus ven-dit (omdat zij haar ligchaam veil stelt). (3)

De vraag blijtt ons dus overig: welke kerk wordt alzoo beschreven ? Is het alleen de kerk van Rome ? Of het geheele kerkelijke zamenstel der Christenheid, met Rome aan het hoofd als de moeder aller giuwelen? (4)

Wij behoeven maar een terugblik te slaan op de geschiedenis, die wij geschetst hebben, om duidelijk te zien dat het geheele zamenstel wordt bedoeld. Daaruit verstaan wij ook, waarom de stad van Rome het geheel omvat en als het hoofd daarvan is te aanschouwen, en tevens hoe deze zondige toestand geboren werd.

De kerk werd gesticht als een zuivere theocratie (Godsregering) en was bestemd dit altijd te blijven. Ten onregte hebben priesters er aanspraak op gemaakt over koningen te heerschen, want de koningrijken der Christenheid

(1) Opeiib. 17 : 2. (3) Openb. 18 : 7. (3) Hedcricus. Ezech. X.VI. Jer. 2 . 20. Hebr. 12 : 16. (4) Openb. 17 : 5.

-ocr page 142-

119

zijn geene theocratien; doch de kerk had zulks wel behooren te zijn. Eene theocratie is, waar de stem van God gehoord wordt, Zijn wil in alles kond doende door middel van Zijn eigen verordende organen. Hij wil niet dat de stem eens menschen, hetzij koning of priester, noch de wil eens menschen, of van eenig ander orgaan, dan de door Hemzelven verordende, zich inmenge in Zijn koningrijk en in Zijne zaken. Dit is juist het punt, waarop de Heer naijverig is en dat in alle beeldspraak, door Hem gebezigd, steeds wordt in 't licht gesteld.

In de beeldspraak van vrouw: Jezus alleen is haar Heer, haar Gids, haar Beschermer, haar Verzorger, in één woord haar Man. Zijne stem, de éénige, waarnaar zij mag luisteren; Zijn wil, de eenige, die door haar en in haar volbragt mag worden; Zijn woord, het eenige, dat haar bediend worde. Van Hem alleen zij de kerk afhankelijk voor haar onderhoud. Zijne dienstknechten door Hem alleen verkozen, om haar te verzorgen en te bedienen als Zijne bruid, eene reine maagd, wachtende op den dag der bruiloft, en toch uit een ander oogpunt, eene getrouwe vrouw , eene ware moeder. Zelfs het aanraken door een anderen man zou een gruwel, een hoon wezen.

In de beeldspraak van ligchaam van Christus: Hij alleen het Hoofd , van waar Zijn levendmakende geest daarin stroome; van waar alle leiding uitga. Als het Hoofd Zijns ligchaams heeft Hij geen vertegenwoordiger op aarde, ja is het volstrekt onmogelijk dat Hij als zoodanig eenig plaatsbekleeder hebbe; welk mensch toch zou Zijne volheid kunnen bevatten? — In dat ligchaam moet alleen Z ij n orde van bestuur en leiding gelden, te weten die van apostelen, profeten, evangelisten en herders ; opzieners (bisschoppen), priesters en diakenen; en deze allen als gaven van Hem,

-ocr page 143-

120

en Hem als het Hoofd aanklevende, opdat Hij, door dezen, als zamenvoegselen en zaraenbindingen het geheele ligchaam te zamen voege, en aan hetzelve voeding toediene, zoodat het met Goddelijken wasdom opwasse. (1) De Heer alleen, door de hoorbare stem des Heiligen Geestes, de mannen roepende, die Hij als zoodanige dienaren in het ligchaam en ten behoeve daarvan begeert. En wederom Hij alleen, Die elk hunner door Zijn eigen ordeningen de bestemde plaats en bediening daarin aanwijze. Hij alleen, Die in de behoeften van dezen, Zijne dienaren, voorzie door middel van tienden en offeranden, die de geloovigen vrijwillig en gewetenshalve Gode brengen, zonder door eenige wet daartoe gedwongen te zijn.

In de beeldspraak van een stad: zoo behoorde zij op aarde het beeld te zijn van het hemelsche Jeruzalem, de stad des grooten Konings, de maagdelijke stad; naauw aan eengesloten en verbonden, omgeven door muren en bolwerken ; en de engelen aan hare poorten, om de boetelingen binnen te laten, en de verontreinigers buiten te sluiten. In haar midden moest Gods tempel zijn, de plaats der alleen ware aanbidding, naar Gods eigen verordende wijze en Hem alleen toegebragt; waar geen beeldtenis kon worden geduld, waar geen naam kon worden vermeld dan de Zijne alleen (2). En in die stad: Sion, de plaats van waar des Konings wet uitga! Zijn wet alleen; geen bijvoeging, geen verwarring, geen wanorde.

In de beeldspraak van een volk: is de kerk een uitverkoren geslacht; een koninklijk priesterdom; een verkregen volk; Gode afgezonderd en in verbond met Hem, onderda-

(1) Efez. 4 : n—16. Col. 2 : 19. (2) Ps. 148 : 13. H»nd. 4 : 12.

-ocr page 144-

121

nig en gehoorzaam aan Christus, en aan Zijne wetten en geboden, die van Sion uitgaan; Zijne inzettingen, leer , pleg-tige gebruiken, sacramenten en ordeningen onderhoudende, onvermengd, onvervalscht en onveranderd; al Gods heilige feesten waarnemende en met een dankbaar hart zijn tienden den Heer in Jeruzalem toebrengende.

Dus moest de vrouw zijn, door den Heer uitverkoren; de reine, de trouwe, de deugdzame, de zachtmoedige, de barmhartige, de goedertierene.

Dus moest het ligchaam van Christus zijn; het gezalfde, het heilige.

Dus moest de stad zijn; gegrondvest en gebouwd door God; het geestelijke Sion en Jeruzalem , de stad van orde.

Dus moest het volk zijn, het Israël Gods, onderscheiden en afgezonderd van alle andere, voor allen zigtbaar; voor allen kenbaar; vereenigd en vrij, aan geen mensch dienstbaar.

Een volk, waarin de wet Gods elk lid bestuurdë.

Een stad , waarin God woonde.

Een ligchaam, bezield met het leven Gods.

Eene vrouw, den Heere ondertrouwd, het hart vervuld met het beeld van haren Man en met hijgend verlangen naar Zijne verschijning ; in hare hand den gouden beker der waarheid , gevuld met den wijn des koningrijks, het leven en de kracht Gods, om daarmede de harten van Zijn volk te sterken bij het lijdzaam verbeiden van dat rijk en van Hem zeiven.

Nu kunnen wij iets verstaan van wat Babyion beteekent; want het is juist het tegenovergestelde van dit alles. Wat toch is er geworden van de massa der gedoopten ?

Zij zijn geworden tot een volk, dat het doopverbond met God verbreekt, al de zonden des vleesches volbrengt, wan-

-ocr page 145-

4'22

delt in de wegen der heidenen; ongehoorzaam aan de Christelijke wet der liefde jegens God en menschen, en aan des Heeren laatste gebod om één te zijn en elkander lief te hebben tot den dood ; — dat aldus Zijn laatste gebed verijdelt; verbrokkeld in duizenderlei sekten en afdee-lingen, die elkander haten ; Gods heilige sacramenten verminkende , misvormende, verdervende; Zijne feesten verontreinigende of vervvaarloozende; den Heer in Zijn tienden en offeranden beroovende; Zijn naam ontheiligende; overgegeven in dienstbaarheid aan de magten dezer wereld.

Zij zijn geworden tot eene stad van verwarring en wanorde, waar de partijen strijdend tegenover elkander staan; waar in plaats van ééne heilige spraak, al de Babels-talen van tweespalt gehoord worden, terwijl niemand zijn broeder verstaat. Tot een stad, waar men Jeruzalems muren heeft neergehaald en de poorten uit de hengsels geligt en ter aarde gelegd heeft, zoodat een iegelijk, die verontreinigt, naar welgevallen kan binnentreden, — (alle ware tucht Gods is verdwenen) — waar men zijn eigen breede muren en koperen poorten tot den hemel heeftopgetrokken, zoodat Gods boden geen toegang kunnen vinden. Tot eene stad , waar God wel is waar nog woont en toeft, (want de stem der engelen is nog niet gehoord , zeggende : « laat ons van hier gaan,» (1) maar waar Zijn Geest toch wordt bedroefd en zwijgen moet. Tot een stad, waar Zijn eeredienst wordt ontheiligd en veracht, waar Zijn naam nog wel aangeroepen en Hem offerande gebragt wordt, doch waar tegelijkertijd in elke straat altaren en gesneden beelden zijn opgerigt, zoowel stoffelijke als verstandelijke en geestelijke, ja tot in Gods heiligen tempel zeiven-, waar de dingen Gods voor

(1) Josephus.

-ocr page 146-

123

geld worden gekocht en verkocht. (1) Even als de Joden en de kinderen Israëls en de vaten des heiligdoms gevan-k el ijk weggevoerd werden naar het typische Babylon van den ouden dag , zoo zijn het geestelijke Israël, de kinderen Gods en Zijne ware bedieningen, waarvan de heilige vaten een type waren, gevankelijk weggevoerd naar dit Babyion, het mystieke tegenbeeld; en aldus zijn zij verhinderd God te dienen in de van Hem verordende vorm en orde en vol-komene wijze.

Zij zijn geworden tot een ligchaam, waarin het leven Gods schier is uitgebluscht; kwijnend, uitgeteerd en worstelend om 't leven; een ligchaam, ontwricht, gescheurd en van een gereten; van de voetzool tot het hoofd toe niets geheel aan hetzelve, maar wonden en striemen en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn (2), want er is niemand, die ze verbinde of met de olie Gods verzachte, daar de ordening tot zalving en tot genezing veracht of onbekend is.

De Christenheid is geworden tot eene vrouw, die hare verloving heeft vergeten; heeft opgehouden uit te zien naar den dag der bruiloft, en haren Man te verwachten, ja die anderen heeft toegelaten Zijne plaats in te nemen, en zich verbonden heeft met mannen dezer aarde. En dezen , hetzij koningen of bisschoppen, wereldlijke niet meer geestelijke, hebben hunne stemmen in haar doen hooren ; hun woord aan haar bediend (gruwel boven alle, want het waarachtige zaad is Gods woord (3). Dezen hebben tot dienaren in de kerk beroepen, verkozen en aangesteld, wie hun goeddach-ten en hun belang best voegden. Dezen hebben voorzien in de middelen tot haar onderhoud, en zij heeft uit hun

(1) Jes. 2. Opeub. 18. (2) Jes. 1 : 6. (3) Jac. 1 : 18. 1 Petr. 1 : 23.

-ocr page 147-

424

handen aangenomen tienden en landerijen en rijkdommen, voor zichzelve schatten vergaderende op aarde, welke voor een goed deel aan weduwen en weezen ontwrongen zijn' door priesters, die met den doodsangst van stervenden hun voordeel hebben gedaan. Niet langer goedertieren en barmhartig, heeft zy zich «bekleed met den vloek,» (1) terwijl haar mond gladder was dan boter, was haar hart krijg, hare woorden, zachter dan olie, waren toch bloote zwaarden, (2) zij werd de wreede vervolgster, ten bloede toe, van al die haar wil weerstond, waaronder toch velen waarachtiglijk in den naam des Heeren tot haar spraken, en getrouwelijk getuigden tegen hare zonden. Allen ootmoed afleggende bekleedde zij zich met purper en scharlaken, en zat op het beest, en trad het volk onder den voet. De gouden beker in haar hand — (want zij bewaarde nog de gedaante der waarheid) — werd vol van 't geen niet het werk was van den geest Gods, die het hart der menschen verheugt (3) en sterkt tot het koningrijk Gods, maar van werken des vleesches; en daarmede heeft zij de gedoopte natiën dronken gemaakt, en blind en dwaas en dol (4), zoodat de verwachting van het koningrijk en de toebereiding daarop het laatst is, waaraan zij denken; ja zelfs de vermelding daarvan maakt hun vijandschap en woede gaande, zoodat zij waggelende den weg gaan, die afwaarts leidt tot afval, tot den antichrist en tot verderf.

Naarmate zij de hoop harer bruiloft opgaf, werd zij meer en meer tot Babyion; naarmate zij de hoop en het verlangen naar de verschijning baars Heeren verloor, veranderde ook haar karakter. «Hoe is de getrouwe stad tot eene hoer ge-

(1) Ps. 109 : 18. (2) Ps. 55 : 22. (3) Pa, 104 : 15. (4) Jer. 51 : 7. Opcnb, 17 : 2, 4.

-ocr page 148-

125

worden!» (1) Wel diep moest zij gevallen zijn , wel verre afgeweken van de wegen Gods, eer zij is kunnen worden overgelaten aan het goeddunken liaars harten, om een aard-sche magt te worden, verbonden aan de magthebbers dezer wereld. «Vervloekt is de man, die op eeuén mensch vertrouwt en vleesch tot zijnen arm stelt.» (2) Doch de tijd brak aan, zoo als wij gezien hebben, dat zij bij de aardsche magten bescherming zocht en hunne inmenging duldde in het vaststellen van leerstukken en in het aanstellen van voorgangers , voor wier onderhoud zij hunne voorzieningen en stichtingen aannam.

Nu kunnen wij gereedelijk verstaan, waarom Rome in de Openharing als de hoofdschuldige wordt aangewezen. In den beginne stak de gemeente van Rome in dit opzigt geenszins boven de andere uit, maar in onze schets der kerkgeschiedenis] hebben wij aangetoond, hoe later Rome en Constantinopel, oud en nieuw Rome, de hoofdrol vervulden in het tot stand brengen van het verbond met het hoofd der aardsche magt. En het verdient wel zeer onze aandacht, dat Constantinopel evenzeer als Rome op zeven heuvelen is gebouwd7 en dat het feitelijk een bloote uitbreiding van het oude Rome was , hare zuster , hare wederga; en dat, na allen wedijver tusschen deze twee, oud-Rome steeds de bovenhand heeft gehouden. Na eenigen tijd waren deze beide patriarchaten, als 't ware de twee spitsen, waarin de geheele kerk uitliep, en waarvan Rome als eerste werd erkend.

Geleid door deze twee, en wel voornamelijk door Rome, bragt de kerk het bondgenootschap, waarvan de kiemen reeds algemeen gelegd waren, eindelijk tot stand. Nogthans

(1) Jcs. 1 : 21. (2) Jer. 17 : 5.

10

-ocr page 149-

126

zullen wij zien, dat het Apocalyptisch zinnebeeld nog een bijzondere betrekking heeft op gebeurtenissen, die nog aanstaande zijn. De vreesselijke schildering aldaar gegeven zal in eene dusver ongekende mate verwezenlijkt worden aan de schaamtelooze vrouw, rijdende op het woedende beest, en dit aanvoerende tot verdelging der heiligen, van wier bloed zij dronken zal wezen , eer haar zondige loopbaan wordt gesloten; als dezelfde handen, die zij gebruikt heeft tegen het volk van Christus, zich tegen haar zelve zullen keeren.

De geheele kerkgeschiedenis van Constantijn tot den huldigen dag is eene aaneenschakeling van kuiperijen met «de koningen der aarde,» met de keizers van het Oosten en het Westen, met Pepijn en Karei den Groote, met den keizer van Duitschland, met den Mohammedaan te Constantinopel en met den czaar van Rusland, evenzeer met de Protestant-sche als met de Roomsch Catholijke souvereinen, ten einde meester te blijven van het gezag en de opperheerschappij , door keizers en koningen toegekend bovenal aan Rome, in mindere mate aan Constantinopel, en aan al de staatskerken , — en ten einde haar rijkdom en rang op aarde op te houden. Waar ook de kerk gevonden werd, als moeder of als dochter , overal hebben de koningen der aarde haar gedragen, haar en hare aanspraken gesteund.

Zij heeft gezeten als rijdende op de wereldlijke magten en heerschappijen van het Romeinsche rijk, zoowel vóór dit verbrokkeld was als daarna. En aldus zal zij doen tot dat haar laatste uur komt. En Rome heeft steeds allen overtroffen in kuiperijen om magt, en in het aanstoken van vervolgingen tegen Joden en tegen Christenen, hoewel alle kerken datzelfde hebben gedaan, voor zoover de regeringen der betrokken landen zulks toelieten. De protestantsche kerken beeldden zich gaarne in, dat zij ontkomen waren aan de

-ocr page 150-

127

zonde, waarvan Babylon wordt aangeklaagd, en aan deis-zelfs verwarring en ballingschap, toen zij zich van Rome afscheidden. Zij vergaten dat Rome «de moeder der hoeren» (1) is; zij zonderden zich wel is waar van Rome af, maar het was slechts om een ander huis in de stad der verwarring te bouwen. Het is waar, zij zuiverden zich van menig kwaad. door Rome ingevoerd, en braken met de valsche aanmatiging van één bisschop , die zich voor den apostel en bestuurder in Gods huis uitgaf. Maar aan de zonden van Babyion ontvlugten, dat deden zij niet; zich vrijmaken van de onheilige verbindtenis met de koningen der aarde, dat deden zij niet. Integendeel, om tegen Rome beveiligd te zijn, zochten zij meer dan ooit hunne bescherming , en werden hun meer dan ooit ondergeschikt, terwijl de wereldlijke overheid zich meer dan ooit mengde in de leer, de tucht en de bediening der kerk.

Laat ons bij voorbeeld het geval van de Anglikaansche kerk nemen, waar de minister der kroon tot bisschop aanstelt, wien hij wil; en waar kerk en staat zoo vermengd zijn, dat de kerk geen raadsvergadering vermag te houden tot regeling barer eigene zaken, zonder goedkeuring van het parlement; noch eenige bepaling te maken zonder medewerking van de wetgevende rruigt; geen bisschop vrijheid heeft een bezoldigden priester te schorsen of te ontslaan, wat ook zijn leer of wandel moge zijn, zonder een beroep op de regtbanken van den staat, en waar de hoogste instantie in alle kerkelijke zaken bij den souverein en den kabinetsraad berust. En wat «verwarring» betreft, er is gestadige strijd tusschen de partijen in haar, terwijl hare priesters

(1) gt;} fAVTyp TÜV mpvüv, Openb. 17 : 5.

-ocr page 151-

428

leeren wat hun goeddunkt; en mannen, die elk punt der kerkleer , regtvaardigmaking, sacramenten , ingeving der H. Schrift, verzoening , opstanding uit de dooden , eeuwig oordeel , in twijfel stellen, moeten door de bisschoppen geduld worden, terwijl de menigte hen toejuicht.

En zijn de Dissenters, die zich afgescheiden hebben van de bestaande kerken, Babyion ontkomen ? Ook zij bebben den kreet aangeheven cc Gaat uit van haar», maar ook zij hebben maar nieuwe straten en stegen gebouwd, werken van menschen hand, in de voorsteden van de groote stad der verwarring en der ballingschap. Zij kwamen evenmin onder het bestuur en de orde van den Heer en Diens bedieningen. Gelijk de Anglikaansche en andere Protestantsche kerken alleen maar aan de magt der Roomsche hoer zijn ontkomen, om nog hulpeloozer te vervallen in de handen des konings , zoo zijn de Dissenters alleen maar aan de handen des vorsten ontkomen om te vallen in de handen van die magt, welke meer en meer de plaats der vorsten inneemt , namelijk de democratie (volksregering). En dus zijn hunne voorgangers grooter slaven geworden dan alle anderen , want zij durven niets zeggen of doen of leeren, dan hetgeen hunnen heeren gevalt. De Dissenters hebben de verwarring niet geheeld, maar eerder doen toenemen. Zij hebben zich zeiven niet vrijgemaakt van dienstbaarheid, zij hebben alleen den vorm daarvan veranderd. Door het beginsel der afscheiding heeft de kerk slechts een nieuwe schrede gedaan op den weg van ontaarding. Zij kan nu nog maar één stap doen, te weten zich onderwerpen aan het beest zelf. En dan zal alles vervuld zijn wat van haar in het Oude en Nieuwe Testament beide is voorafgeschaduwd, te vreesselijk om uitgesproken te worden.

-ocr page 152-

120

Wij hebben aldus in zekere mate trachten bloot te leggen, wat de Schrift zegt omtrent de zonde van Baby Ion. Wij kennen er de diepte niet van; wij weten alleen dat Gods woord die in ontzagwekkende termen brandmerkt. De Heer wil niet dat eenig mensch zicli menge in de regeling van Zijn huis. Niemand gedoogt, dat een ander zich moeije met zijn huis of met zijne vrouw, en de Heer is naijverig over Zijne kerk, die Hij Zijne bruid noemt. De vermenging van het vleesch met de dingen des Geestes is Hem een gruwel. Hoe gestreng laakt Hij gedurig in het O. Testament door den mond Zijner profeten, het offeren op de hoogten, en erger nog het offeren onder de eiken en populieren en iepenboomen(l)! En wat zijn dit anders dan typen van de kerk, verheven onder de koningrijken dezer wereld, en van hare betrekkingen tot de vorsten en groo-ten en edelen, wier bescherming en steun zij heeft gezocht? De Heer wil geen b escher mh eer en Zijner kerk. Wie zichzelven en zijne schatten in ootmoed den Heere in Zijn huis offert, die neemt Hij aan en zegent ze. Maar heeren over Zijn erfdeel, om het even priesters of leeken , duldt Hij met.

Doch vraagt welligt iemand: waar zijn te midden dezer verwarring de ware kinderen Gods ? Als geen der bekende kerken is, wat zij voorgeven te zijn, de reine en onbevlekte , waar is dan Gods getrouwe volk ? Is er geen heilig zaad ? Ja , de type van het oude Babylon is in elk deel vervuld, dus ook hierin.

Zoo waar als de stammen Israëls door den koning van Assyrië gevankelijk zijn weggevoerd, als de Joden naar

(1) Jes. 1 : 29. Hos. 4 : IS.

-ocr page 153-

430

Babylon zijn heengeleid, evenzoo zijn de stammen van het geestelijk Israël en de priesters des Heeren gevankelijk weggevoerd in dienstbaarheid aan de koningen dezer aarde in het mystieke Babylon ; Gods ware kinderen en dienaren worden gevonden in elk harer deelen. Dat zijn degenen, tot welke het geroep zal uitgaan: «ga uit van haar, M ij n volk.» In elk deel van Babyion, onder Griekschen, Room-schen, Anglikanen, Presbyterianen, onder de Dissenters van eiken aard, tot onder die geringste en nietigste af-broksels , die mee het gruis van Sion (1) uitmaken, is het volk Gods, priesters en leeken. Wel zijn ze verbijsterd door de verwarring, waarin zij ingewikkeld zijn, en door hunne gevangenschap in duizenderlei vorm, verhinderd om God te dienen op Zijn volkomen wijze en naar Zijne ordening, maar nogthans hebben ze Hem lief, breiden ze de handen naar Hem uit en jagen er naar te geraken tot Hem en tot het hemelsche Jeruzalem, Hem en Zijn volk dienende met hun gansche hart, naar het licht dat zij hebben en volgens hun beste weten en vermogen. Gelijk wij reeds boven zeiden, het is geenszins om met Roomsch Ca-tholijken of anderen te twisten (polemiseren), dat wij dit schrijven. Nogmaals wij zouden liever aanwijzen, waar elk deel der algemeene kerk trouw gebleken is tegenover ande-rer afwijkingen, en bewaard heeft wat anderen verloren hebben. Liever zouden wij uitweiden over al de billijke aanspraken op onzen eerbied en onze gehoorzaamheid. Maar ons onderwerp maakt het onvermijdelijk, dat wij de schade, aantoonen, die veroorzaakt is door de vermenging, vóór den tijd, van koning en priester, kerk en staat, onder den

(1) Ps. 102 : 15.

-ocr page 154-

431

invloed van de noodlottige dwaalleer, dat het koningrijk

réeds gekomen was en dus van de verborgenheden van Babyion en van het beest verklaringen moesten worden gegeven , hoe weinig ze ook pasten. De overspelige vrouw en de vermetele overweldiger van Gods troon, die zijn de twee, waartegen Gods woord van toorn blaakt en waarover de Man en Koning wrake zal doen. quot;Wie kan reeds nu al de verborgenheden verklaren van de vrouw en van het beest ? De kerk en de wereld hebben door deze beiden reeds veel geleden, maar wat beteekent al het vroegere bij de ellende en het kwaad , die van deze twee nog komen zullen, als de Woorden der Openbaring in vervulling zullen gaan.

ÉI et was noodig dit onderwerp breedvoerig te verklaren, Want indien hij , die op Rome's stoel of op eenigen anderen gezeten is, waarlijk Gods verordende, voortdurende apostel ware; iiidién Rome of eenig ander de Leeuw ware, waarop Hij Zijn hart heeft gezet; of indien er eenige af-deeling der kerk bestond, die Gods ware en volkomene ge-Stailte en ordening had bewaard; dan zou alles wat wij te melden hebben van een werk, thans door God gewrocht tot herstelling van het apostolaat in Zijne kerk, onwaar en leugenachtig moeten zijn. Daarom was het noodzakelijk, dat wij de voorafgaande verklaring gaven, alvorens over te gaan tot eenige mededeeling van wat het God in deze onze dagen en onder het thans levende geslacht behaagd heeft tot hulp Zijner kérk te doen.

La^t ons dan nü ons geschiedverhaal weer opvatten. Bo-vëh (1') ziéidén wij : zoodanig was de toestand der kerk, töën dié fransche omwenteling uitbarstte ; — het begin van d'én tijd' vkh liet eiiide.

(1) BUdz. 93.

-ocr page 155-

132

Waarom zeggen wij: « den tijd van het einde?»

Ofschoon de kerk het denkbeeld had opgevat, dat de wederkomst des Heeren eerst na een zeer lang tijdsverloop, vermoedelijk na millioenen jaren, zou plaats hebben, zoo had nogthans de Schrift altijd het omgekeerde betuigd, dat Hij haastelijk zou wederkomen om Zijn koningrijk te ontvangen. En al moge de tusschenruimte van bijna 2000 jaren hiermede in strijd schijnen, zoo is dit toch niet het geval in de werkelijkheid. De Schrift en de kerkvaders werpen hierop eenig licht. Do eerste toch leert ons «dat duizend jaar bij den Heer zijn als een dag.» (1) Dit is de sleutel tot hetgeen de kerkvaders desaangaande zeggen. Zij achtten, dat alles in het O. Testament type was van Christus en Diens koningrijk; dus ook, onder meer, dat de zes scheppingsdagen, gedurende welke God werkte, en de zevende dag, waarop Hij rustte, ons in type aanwijzen dat er 6000 jaren van zwoegenden arbeid voor den mensch en voor de wereld zullen zijn, maar dat met den zevenden dag, te weten als het zevende duizendtal jaren begint, de Sabbath der wereld zal aanbreken, als de Heer wederkomende, vrede en rust over de wereld brengt. quot;Wij behoeven ons hier niet te verdiepen in de vraag, of de brief van Barnabas echt is of niet, daar hij toch algemeen als zeer oud erkend wordt. Wat hiervan ook zij , in dien dusgenaamden brief van Barnabas wordt als reden om den dag des Heeren als een Sabbath of rustdag te vieren, aangegeven dat zulks een teeken des geloofs is aan de dingen, die geschieden zullen; als 't ware een type daarvan; en bij die gelegenheid wordt het volgende gezegd: «Reeds in den beginne bij de schepping maakt Hij melding van den Sabbath. In

(1) Ps. 90 : é. 2 Pctr. 3 : b.

-ocr page 156-

133

zes dagen volbragt God de werken Zijner handen, en ais Hij ze voltooid had op den zevenden dag, rustte Hij op den zevenden dag en heiligde dien. Aanmerkt mijne kinderen, wat dit beduidt: Hij volbragt ze in zes dagen. De beteekenis hiervan is, dat in 6000 jaren de Heere God alle dingen zal voltooid hebben. (1) quot;Want voor den Heer is één dag als 1000 jaar , gelijk Hij zelf getuigt. Derhalve mijne kinderen, in zes dagen, dat is in 6000 jaren, zullen alle dingen voltooid zijn. En wat beteekent het als Hij zegt: en Hij rustte op den zevenden dag ? Hij bedoelt hiermeê, dat als Zijn Zoon zal komen en aan de bedeeling van den wetteloozen (avofiou) een einde maken en de goddeloozen oordeelen .... Hij dan in heerlijkheid zal rusten op dien zevenden dag.» (2)

Hippolytus geloofde klaarblijkelijk ditzelfde, want hij zeide dat de antichrist zou komen 500 jaren na Christus. Hij stelde dit, omdat hij rekende, dat de Heer geboren was in het jaar der wereld 5500, en dat dus de 6000 jaren zouden eindigen 500 jaren na Christus. Dit, ofschoon een misrekening, toont toch aan hoe hij de wederkomst des Heeren verwachtte aan het eind der 6000 jaren. (3) Deze overlevering vinden wij tot in de vierde eeuw. (4) Lactan-tius zegt: «Daar al Gods werken voltooid zijn in zes dagen, zoo moet noodwendig de wereld in haar tegenwoordigen toestand zes tijdperken bestaan; dat is 6000jaren. Wanneer

(1) Dc aurtsbisscliop Wake teekent hierbij aan : «Hoe algemeen was toen die overlevering, i; Zie ook Cotelerius An not. in Ps. 89.

(2) Barnab. 13.

(3) llippol. Expos. Dan : aangehaald door Photius Codex 202.

(4) Cyprianus zegt: »de zeven eerste dagen behelzen naar Goddelijke bestemming zeven duizend jaren, n Exhort, ad Mart, c. 12.

-ocr page 157-

434

dat gêtal vervtüd is ; dèn zal er eén afsluiting plaats vinden en zal dé stand der menschelijke zaken eene hervorming ondergaan.» Even als alle overleveringen, die ophetkoning-rijk betrekking hadden, stierf ook deze in de vierde eeuw uit. Augustinus zegt, dat hij het eenigen tijd geloofd heeft, maar dat hij van gedachten veranderd is, omdat de menschen er dwaalbegrippen aan hadden toegevoegd, omtrent aardsche genietingen door de heiligen te smaken. (1) Te voren had hij gezegd: «De achtste dag beteekent het nieuwe leven bij het einde der wereld; de zevende dag, de toekomende rust der heiligen op aarde.» Zooals wij reeds boven hebben opgemerkt, van het oogenblik dat hij deze waarheid losliet, is hij in velerlëi droeve dwalingen vervallen, en heeft hij ten aanzien van de waarheid des koningrijks, in de kerk welligt meer schade aangerigt dan eenig ander.

Er is' nog eene andere tijdsverdeeling, die tot dezelfde uitkomst leidt. Elk der vorige bedeelingen heeft 2000 jaren geduurd: — van Adam tot Abraham 2000 jaren; — van Abraham tót Christus 2000 jaren. Bij analogie mogen wij dan verwachten, dat van de eerste tot de tweede komst des Heeren, ook 2000 jaren verloopen zullen , waardoor de 6000 jaren dezer wereld in tijdvakken ieder van 2000 jaar verdeeld zouden1 zijm Het einde van déze'2000 jaren en van de1 6000' der Wereld, nadert met rassche schreden. En er is nog veel' dat- moét geschieden in de jaren1, die dit' tijdvak zullen besluiten. Hier komen nu nog bij de tijden, aangegeven door Daniel en in de Openbaring, omtrent den duur van de verstrooijing der Joden en de vervolging der Christenen; deze wijzen zeer bepaaldelijk naar hetzelfde heen, gelijk wij zoo aanstonds zien zullen.

1

August. Serm. 259.

-ocr page 158-

135

Daniel tóont ons ook, dat de Heer zal komen en de Joden herstellen, wanneer de tijden der Heidenen en van Jeruzalems vertreding door hen, zullen vervuld zijn; en datzelfde zegt onze Heer. (1) De tijden der heidenen nu eindigen met het vierde dier. Dit einde van het vierde dier is nabij, wanneer het zich ten slotte oplost in de tien koningrijken; — en alles toont ons, dat dit haast zal geschieden.

Ook Paulus geeft ons de teekenen der tijden, waaraan wij kunnen onderkennen , dat cc de laatste dagen» zijn aangebroken. Hij geeft er ons de kenmerken van aan de hand. De naauwkeurigheid der Schrift daarbij is merkwaardig. De apostel spreekt van twee verschillende tijdvakken en toestanden der kerk , en gebruikt daarvoor twee verschillende uitdrukkingen. In den eersten brief aan Timotheus (2) beschrijft hij de kenmerken van de latere dagen [vffrépoig xxipoTi;) en in den tweeden brief (3) spreekt hy van de laatste dagen (èirxxTXic yjftépxii;); als kenmerkenden trek der eerste noemt hij misbruik van gezag in de ordeningen, onvoegzame en bijgeloovige onderwerping daaraan; van de tweede daarentegen geeft hij als hoofdtrek een geest van opstand tegen alle ordening en verwerping daarvan.

De leering der kerk heeft gedurende vele eeuwen overgeheld tot bijgeloof en ascetische gestrengheid; het gebruik der dingen, door God gegeven tot nuttiging met dankzegging, werd verboden. Dit leidde tot gestrengheid in al de ordeningen des levens, in den staat, in de kerk, en in het huisgezin. — De kerk was tyranniek en bijgeloovig, en allen, die eenig gezag hadden , volgden haar voorbeeld. Hoeveel kwaad hieruit ook geboren werd, zoo had het nogthans deze goede zijde, dat het den geest en de gewoonte van te gehoor-

(1) Dan. 2; 7. 12. Lue. 21 : 24. (2) 1 Tim. 4 : 1. (3) 2 Tim. 3 : 1.

-ocr page 159-

436

zamen in leven hield; eerbied en ontzag voor ordeningen, koning, priester , man, vader , meester of heer. Doch toen de beginselen, die eerst bij de hervorming werden ingeprent, de bovenhand kregen en buiten de betamelijke grenzen werden overdreven, zoo strekten ze onvermijdelijk er toe om den mensch van alle ordeningen onafhankelijk te maken (hoewel er veel waarheid in was , voor zoover de menschen leerden geloof en gehoorzaamheid te weigeren aan hetgeen strijdig was met Gods woord.)

Het beginsel van « persoonlijke verantwoordelijkheid » werd ingevoerd, dat in zich zelf waar en goed is, zoo lang het in evenwigt gehouden wordt door eerbied en onderdanigheid aan hen, die over ons gesteld zijn in den Heer; maar dat zonder deze een noodlottig en verderfelijk beginsel is. Aan alle zijden, door vromen en goddeloozen, is dit aangewakkerd. Alle stelsels en alle begrippen van hedendaagsche opvoeding bevorderen het. Het bloed der Christenheid is er meê besmet. De uitkomst kan geene andere zijn, als de ontbinding van het ligchaam, kerkelijk en maatschappelijk, behalve waar geweld en eigenbelang het breidelen. Alles wat Paulus beschreven heeft in 2 Tim. 3, gaat nu in letterlijke vervulling, «weet dit dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden; want de menschen zullen zijn liefhebbers van zich zei ven , geldgierig , laatdunkend, hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers , onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, verraders , roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods; hebbende eene gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben.» Ieder die eenig gezag heeft uit te oefenen, ervaart en klaagt, dat eerbied en gehoorzaamheid meer en meer wijken

-ocr page 160-

137

uit dienstbaren, kinderen, onderdanen en gemeenteleden. De geest van onafhankelijkheid en verzet wordt algemeen. De ongeloovige verachters van alle ordeningen Gods kweeken dien geest aan , gelijk zulks ook maar al te veel leeraars in de kerk doen, Roomschen zoowel als Protestanten (terwijl zij het tegendeel beweren), wier onderwijzingen de strekking hebben om gemeenteleden te leiden tot verwerping van de bevelen hunner bisschoppen en priesters, hunner koningen, ouders , echtgenooten en meesters, zoo dikwijls die bevelen strijdig zijn met hetgeen hun op godsdienstig gebied belieft. Dit is inderdaad eene gedaante van godzaligheid hebben, maar er de kracht van verloochenen, want goddeloosheid bestaat in het zich onttrekken aan het bestuur van God, niet alleen van God persoonlijk, maar ook in Zijne ordeningen, op maatschappelijk, kerkelijk of huis-selijk gebied. Dit is het, waartegen de Schrift ons boven alles waarschuwt. De apostelen bevelen telkens en telkens weer aan dienstbaren om hunne meesters, aan kinderen om hunne ouders, aan vrouwen om hare mannen, aan onderdanen om hunne koningen, aan gemeenten om hare voorgangers te eeren en te gehoorzamen, of die meesters , ouders, mannen of koningen goed zijn of slecht. (1) Zij vermanen hen tot onderdanigheid in de vreeze Gods aan elke Goddelijke en menschelijke ordening. Dit is nagenoeg de hoofdinhoud der zedeleer van het N. Testament. Daartegenover hebben wij de schrikkelijkste aankondigingen van oordeel, tegen degenen die de magt weerstaan. Petrus en Judas beiden waarschuwen de kerk, dat de zonde van den laatsten tijd zal zijn het verloochenen [xpt/oufisvoi), verzaken

(1) Efez. 5 : 21. 6 : 1—8. Col. 3 : 18—25. Tit. 3 : 1. Hebr. 13 : 17. 1 Petrus 2 ; 13—25 ; 4 : 1—6. Rom. 13 : 1.

-ocr page 161-

438

zich losmaken van den Heerscher en Heer (SecrTÓni? en Kópios), Die hen gekocht heeft met Zijn bloed (1), Hem verloochenende in de personen dergenen, die Hem in deze karakters vertegenwoordigen; en dat dezulken door kwaad te spreken van kerkelijke en burgerlijke waardigheidbukke-ders, door smadelijke beschuldiging in te brengen tegen hen, door zich zeiven hunne eigene bestuurders en leidslieden te kiezen, «een haastig verderf over zich zeiven brengen,» en «door de tegenspreking van Korach zullen vergaan.» (2).

Wij bidden dagelijks: «Uw naam worde geheiligd.» Gods naam is menigvuldig, en is gelegd op elke ordening. Wij heiligen Zijn naam of ontheiligen dien, in en door onzen persoonlijken wandel niet alleen jegens Hem zeiven, maar ook jegens dezulken, die één Zijner menigvuldige namen dragen, en die Hem ons vertegenwoordigen in Zijne verschillende ambten, hoedanigheden en betrekkingen tot ons. Wij zijn godvreezend of goddeloos, naarmate wij ons gedragen, niet alleen jegens Hem, maar ook jegens die allen. Zijn Vadernaam is gelegd op iederen vader, man, meester, koning en heer, bisschop en priester; deze alle zijn namen van Jezus, die gelegd zijn op de zoodanigen, die deze plaatsen in het openbare of bijzondere leven bekleeden. Gezegend is de man, de vrouw of het kind, die dezulken eert, die de verschuldigde gehoorzaamheid en eerbied bewijst aan God en den Heere Jezus Christus in dezulken, die aldus deze Zijne namen dragen, en wel alleen omdat zij die namen aldus dragen, afgezien van hun gedrag, goed of kwaad. Hun loon zal groot zijn in het koningrijk der hemelen (3). Op hen daarentegen, die

(1) 2 Pet. 2 : 1. judas 4. (2) 2 Petr. 2 : 1. Judas 11. Numeri 16. ' (3) Col. 3: 24.

-ocr page 162-

139

deze namen verwerpen, ontheiligea en onteeren, voorgevende dat de dragers daarvan hun pligten niet nakomen, zal Gods mishagen zwaar drukken, en tenzij zij zich bekeeren, zal hun loon zijn naar hunne werken.

Wij worden in waarheid gedrongen dit onderwerp met nadrukkelijken ernst op 't harte te leggen. Het is de grondtoon van schier alles wat wij te zeggen hebben tot eer van God en tot heil der menschen. Want wat is de hoofdinhoud van dit ons werk, dan aan te toonen, dat de twistzaak van God met mensch en duivel Zijn bestuur geldt; — de twistzaak van dat Sion, waarvan alle menschelijke ordeningen eene afbeelding en weêrkaatsing zijn, en waarvan de ordeningen Gods in Zijne kerk een volkomene voorstelling of vertegenwoordiging zijn; — en opdat de menschen Hem vreezen en gehoorzamen, voor Hem besturen en Hem dienen, hetzij in de ordeningen der kerk , of in degenen, die Hem in de betrekkingen van het maatschappelijke leven vertegenwoordigen. De Heer toornt pp een iegelyk die, hetzij in de kerk of in de wereld , zichzelven eenig gezag toekent, dat God hem niet heeft gegeven; op een iegelijk, die het gezag misbruikt, ook al is hem dit wettigl'yk toevertrouwd; en ook op een iegelijk, die weigert zich aan gezag te onderwerpen. Usurpatie en insubordinatie, aanmatiging van gezag en verzet, zijn satanss zonden en satan's werken. De overweldiger en de weêrspannige zijn kinderen satan's en zullen in diens veroordeeling deelen. Het één leidt tot het ander. Onderdrukking leidt tot verzet en de weêrspannigen eindigen altijd, waar zij slagen, in het verkrachten van de regten van anderen ; zij worden dan grooter tyrannen en onderdrukkers dan degenen, waartegen zij waren opgestaan. Wie zich niet door Christus willen laten regeren, of niet naar Zijn voorbeeld lijdzaam willen zijn onder kwade bejegening, die verval-

-ocr page 163-

440

len onder de heerschappij van den draak en vergaan met dezen.

Aldus hebben wij enkele redenen aangegeven om te ge-looven, dat de tijd van het einde nadert. Men zou kunnen zeggen, ja 't wordt gezegd door sommigen, die niet houden van de gedachte aan des Heeren verschijning; «Welnu, al hebt gij gelijk, al is de oude overlevering der 6000 jaren waar, dan hebben wij toch nog 130 jaren vóór ons, eer dat einde aanbreekt, dus behoeven wij ons over niets te verontrusten.» Maar dit berust op de vooropgevatte en onjuiste meening, dat de opname der heiligen den Heer te ge-moet in de lucht, niet eerst maar laatst zal plaats vinden in de reeks van gebeurtenissen. Het moge waar zijn, dat honderd dertig jaren moeten verloopen, aleer de tegenwoordige bedeeling volkomen beëindigd en door een nieuwe orde van zaken vervangen zal wezen, ofschoon wij indachtig moeten zijn, dat er geschreven staat, hoe die dagen om der uitverkorenen wil verkort zullen worden. Doch wat hiervan ook zij , er moet in dien tijd veel gebeuren. Als het zevende duizendtal van jaren begint, dan zal alles voleind zijn, dan zal de Sabbath aangebroken zijn, en voor dien rustdag mag geen werk overblijven. De Heere Jezus breekt de anti-typen der wet niet, maar vervult ze. Alle werk moet dus zijn afgedaan, als des Sabbath's morgen aanbreekt. Wij herhalen, er is nog veel te doen in den betrekkelijk korten tijd tusschen het heden en het begin van de duizendjarige bedeeling. Allereerst moet de kerk gewaarschuwd en toebereid worden; het geroep moet uitgaan: «de bruidegom komt,» (1) opdat de wijze maagden hare lampen bereiden, en olie in hare vaten nemen. Zij, die

(1) Matth. 25 : C.

-ocr page 164-

141

aldus gewaarschuwd en toebereid zijn , zullen dan weggenomen worden vóór de groote verdrukking, waaraan zij waardig zullen geacht worden te ontvlieden. (1) Daarna moet de gemeente, voor zoover ze opgenomen is den Heer te gemoet, in gelederen gerangschikt worden, om met Hem te komen; want aan een ieder zal vergolden worden naar zijne werken, en moet zijne bestemde plaats in het ligchaam worden aangewezen; aan een iegelijk moeten zijne steden worden toebedeeld, naarmate hij den Heer heeft gediend. (2) Want het is geen ongeordende hoop, die met Hem komt, maar een wel-geördend heir, waar ieder in zijn rang en orde staat. Hoeveel tijd hiervoor noodig zal zijn, weet niemand. Dan is er de verschijning van de tien koningen en van het beest in deszelfs laatste gestalte; de verwoesting van Babylon door dezen; het uitgieten van de laatste zeven fiolen van den toorn Gods (3); de tijd van de groote verdrukking, want de terugkeer der Joden naar hun eigen land zal vergezeld gaan van zoodanige verdrukking als nooit gekend is geweest. (4) Voorts is er die terugkeer der Joden naar hun land en Gods leidingen met hen aldaar; de daden van den antichrist en den valschen profeet, en het bijeen vergaderen van de koningen tot den grooten dag des strijds; het beleg en de inneming van Jeruzalem door den antichrist; (5) de verdelging van het beest en den valschen profeet door de

(1) Luc. 21 : 36. Openb, 3 : 10. (2) Luc. 19 : 17-19.

(3) Openb. 16 : 2. Hoe kan reeds nu een dier fiolen zijn uitgegoten, daar toch de eerste diegenen treft, welke het beest hebben aangebeden en zijn merkteeken en het getal zijns naams hebben ontvangen? het laatste en achtste hoofd van het beest, dat zij zouden moeten aanbidden, is immers nog niet verschenen?

(4) Dan. 12 : 1. Zacb. 13 : S, 9. (5) Zach, 14 : 3. Dan. 11.

11

-ocr page 165-

44'2

wederkomst van Christus met Zijne heiligen. (1) Dan het binden van den draak in den afgrond (2) en eindelijk het werk der Joden (wij weten niet, hoe) onder de heidenen, (3) om dezen tot Christus te brengen. Wanneer dit alles zal voltooid zijn, dan zal de Sabbath aanbreken, en de aarde rusten; want die de aarde beroerden, zullen daar uitgeworpen zijn, weggedaan. De tijd van de verdrukkers, van den duivel en diens menschen, zal tot een eind gekomen zijn; Christus met de Z ij n e n zal dan regeren. (4) Voorwaar, er is veel te doen, en de tijd voor dit alles is niet te lang. En nogmaals zij het herinnerd, onder de eerste dezer gebeurtenissen zal wezen de wegname dergenen, die bereid zijn te ontvlieden het kwaad, dat over de aarde komen zal.

Het eerste bedrijf van het groote drama van den tijd van het einde, is geweest het uitbreken van de fransche revolutie. Dat was de eerste slag tegen de bestaande orde van zaken in kerk en staat. Welke was de aanleiding? en waarvan was zij het teeken? De aanleiding was, dat de menschen in elke Goddelijke en menscheüjke ordening hun pligt hadden verzaakt. Zij was het teeken, dat de dag der vergelding voor hen was aangebroken. Boven hebben wij gesproken over den pligt van al wie onder eenig gezag staat, om te eeren en te gehoorzamen degenen dié over hem gesteld zijn in den Heer, in de kerk, in den staat of in het huisgezin, geheel afgezien van het al of niet verdienstelijke van de zoodanigen.

Maar de leer der ordeningen is een tweesnijdend zwaard;

(1) Zach. 14 : 5. Openb. 19 : 11—21. (2) Openb. 20 : 3. (3) Jea. 66 : 19, 20. (4) Openb. 20.

-ocr page 166-

143

het treft aan beide zijden. Is de mensch gehouden de namen van God en van Christus in degenen, die over hen gesteld zijn, te heiligen, hoeveel te meer zijn zij, die deze namen dragen, gehouden die te heiligen; te waken dat zij die niet door een onwaardig gedrag ontheiligen; toe te zien, dat zij niet ontrouw bevonden worden in het vervullen van al die pligten, welke deze namen aanwijzen; dat zij de verschillende zegeningen, welke God door hen zou willen bedienen aan dezulken, voor wie zij de bestelde ordeningen zijn, niet onthouden of misbruiken, verbasteren, verspillen of verkwisten ; dat zij niet op eenigerlei wijze voor zichzelven heerschen zonder op den wil Gods acht te geven. Is de verantwoordelijkheid der ondergeschikten groot om te gehoorzamen aan degenen, die over hen gesteld zijn, voor degenen, wier roeping het is om God en Christus te vertegenwoordigen , is de verantwoordelijkheid om dit waarachtig-lijk in ai hun wandel, daden en woorden te doen, oneindig grooter. quot;Want zij zijn gesteld om de organen en kanalen te zijn van Gods zegeningen. Zij zijn er verantwoordelijk voor die te bedienen en uit te deelen aan dezulken, die juist daartoe aan hun zorgen zijn toebetrouwd. In de handen van den koning en den grondeigenaar, den fabriekant en den handelaar, den vader, den „echtgenoot, den meester, den bisschop en den priester, legt God tiidelijke en geestelijke zegeningen (1) ten behoeve hunner onderdanen, pachters en boeren, arbeiders en bedienden, huisgezinnen en gemeenten. Wie kan al die zegeningen opsommen? Het regtvaardig,

(1) Ter voorkoming van misverstand zijinog bijgevoegd, dat wij kouiugeu, grondeigenaars en dergelijken, geenszins geroepen achten om de geestelijke zegeningen der kerk te bedienen; maar ieder gedoopte heeft zijn eigen plaats tot zegening in zijn verkeer met zijne omgeving.

-ocr page 167-

billijk en barmhartig bestuur van Jezus; magt en rijkdom en schatten; de naauwlettende zorg van Jezus voor alle behoeften van ziel en ligchaam; de opkweeking en vermaning van Jezus; het woord en de geest van Jezus; deze alle zijn hun toebetrouwd, aan een iegelijk overeenkomstig zijn plaats en bediening. Daar dit alles van God ontvangen is, zijn zij gehouden dit trouw, verstandig, liefderijk uit te deelen aan allen, die hun door God zijn toevertrouwd, en elkmensch, die in eenige ordening staat, zal vergelding des loons ontvangen naarmate hij hierin getrouw of ontrouw is geweest. Iedere koningstroon en staatsdienaarszetel; iedere bisschopsstoel en kathedraal; iedere kerk en pastorij; iedere man in zijn eigen huis — behoorde een middelpunt te zijn geweest van geregtigheid, billijkheid en barmhartigheid; van leven, licht en waarheid; van reinheid en eerbaarheid; van hulp en dienstbetoon, in alle uur van nood voor geest of gemoed, voor ligchaam of have. En een ieder daar rondom behoorde tot dezulken te hebben opgezien}, om dit alles te ontvangen uit de handen van al diegenen, welke God aldus gesteld had om voor hen de uitdeelaars te wezen Zijner zegeningen. — Van eiken berg en eiken heuvel hadden beeken en stroomen moeten afvlieten, die de valleien en de dalen daaronder en rondom, vrolijk maakten, totdat aller harten vervuld waren geweest met lof en dank jegens den Gever van alle goed. Bergen en heuvelen zijn door de voorzienigheid Gods gesteld om den regen van den hemel op te vangen en aldus te doen nederdalen in verkwikkende stroomen over de vlakten omlaag. Evenzoo zijn koningen en landheeren, fabriekanten en bazen en geestelijken gesteld om van God en van hunne onderhoorigen, hemelsche en aardsche zegeningen te ontvangen, ten einde die wederom te doen neêrdalen over die onderhoorigen.

-ocr page 168-

145

Gelijk een berg die de -wolken rondom zijn kruin zaam-gepakt, zou verdrijven, in plaats van haar vocht over de valleien aan zijn voet uit te gieten, zoo is de koning, deland-heer, de gezaghebber van eiken aard, de bisschop en de priester, die wat hij van God ontvangt, terughoudt of verspilt, in plaats van daarmeê ten zegen te zijn voor wie onder hem staan.

Zij, die verklaarden dat het koningrijk reeds gekomen was, waren dubbel verantwoordelijk met der daad te be-toonen , dat «de bergen den volke vrede hadden gedragen en de heuvelen met geregtigheid.» (1) De regtvaardigheid van een rentmeester bestaat hierin, dat hij aan de kinderen en dienstknechten van zijnen heer naar regt uitdeele wat hem te hunnen behoeve is toevertrouwd. Rentmeester is iedereen die over anderen gesteld is. Indien zij, die het bestuur van Christus verwerpen, roovers en moordenaars zijn; zoo zijn dezulken, die, hetzij door dwingelandij of door nalatigheid niet naar regt besturen en uitdeelen, roovers en moordenaars van 's menscben ziel en ligchaam, terwijl zij Christus veronachtzamen en verloochenen. Wie kan de diepte peilen der schuld van het onregtvaardige rentmeesterschap in de Christenheid ?

Wij behoeven de geschiedenis van de volken en van de kerk maar te lezen, om te erkennen dat overal en in alle opzigten grootelijks is gefaald. Wij kennen er de mate niet van, zelfs niet bij hen die naar pligtsvervulling streefden. Doch zeker nergens was zoozeer gefaald als in Frankrijk. Aldaar had het bederf aan het hof en in de kerk, het geluk en het zedelijk gevoel bij het volk vernietigd. De loszinnigheid en de dwingelandij van den souverein, den adel

(1) Ps. 72 : 3.

-ocr page 169-

446

en de geestelijkheid hadden het volk tot razernij gedreven, terwijl de goddelooze leerstellingen van Voltaire, Kousseau enz. alle geloof, reinheid en vreeze Gods hadden verteerd. De bewoners van dat land zuchtten onder de slavernij. Er was niemand, die hun den troost predikte van Jacobus, die immers voorspeld had, dat zulks zou geschieden; niemand , die hun toeriep : « omdat gij verdrukt, in uw reg-ten verkort en verongelijkt wordt, daarom zijt langmoedig tot de toekomst des Heeren, want die genaakt.» (4) Hoe kon iemand dat prediken, wat sedert lang vergeten was? En de satan zeide tot hen; staat op, doodt, verdelgt. De duivelsche geesten voeren in hen, en zij maaiden koning, adel en geestelijkheid van de aarde weg.

Het was de eerste slag tegen de oude orde van zaken. Het was de eerste stoot tegen Babyion, de waarschuwing van haar naderend oordeel. Ofschoon haar nog een tijd zou gelaten worden tot boete, zoo was het nogthans een eerste vermaning aan de koningen en gezaghebbers van allen stand, en aan elke ordening. En het oordeel toen aangevangen, is sedert steeds voortgeschreden, zij het ook niet in zoo geweldige openbaring. De revolutie begon en heeft sedert nooit opgehouden; hare beginselen ondermijnen alle rijken. De schokken van de groote aardbeving houden steeds aan; en, al is het met tusschenpozingen van rust, toch voelt elk deel der Christenheid de eene schudding na de andere, die voortduren zullen totdat de tegenwoordige orde van zaken geheel omgeworpen zal zijn, het wereldrijk in de gestalte der tien hoornen zal zijn gevestigd, en dfe koning over alle kinderen des hoogmoeds, (4) voor aller oog zal zijn opgetreden : en dan.....!

(1) Jac. 6 : 7, 8, (2) Job. 41 : 25 volgens de Eng. Vertaling,

-ocr page 170-

DERDE GEDEELTE.

DE KERK ANDERMAAL GEROEPEN TOT HAAR WAREN STAND.

Zoo hebt dan acht op u zeiven en op de geheele kudde , over dewelke de H. Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed.

Hand. 20 : 28.

Wij hebben het profetisch woord, dat zeer vast ia; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats; totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten.

2 Petr. 1 : 19.

In ruwe schels hebben we eenige aanwijzingen gegeven, dat het einde nadert; namelijk den ouderdom van de wereld. — den ouderdom dezer bedeeling — en de teekenen des tijds. Wij hebben de tijdsbepalingen van Daniël en Johannes nog weggelaten, omdat wij daarover straks zullen hebben te spreken.

Thans komen we aan een teeken van dieper, ernstiger gewigt. Aan het einde der twee vorige bedeelingen waren twee dingen op te merken: eerstens, dat de menschen in geenen deele God hadden gediend overeenkomstig de wet hunner bedeeling, met uitzondering alleen -yan het overblijfsel dergenen, die leefden door 't geloof in God; en dat

-ocr page 171-

148

dientengevolge oordeelen over hen losbraken, waaraan het uitverkoren overblijfsel werd onttrokken; — ten andere, dat God boodschappers uitzond om de goddeloozen te waarschnwen en om een weg ter ontkoming te bereiden voor al wie de waarschuwing ter harte namen. Bij de eerste bedeeling was de mensch onder de wet der schepping, de wet der natuur, dat is de wet der reinheid en geregtigheid en barmhartigheid, geschreven in het geweten. Allen waren daarvan afgeweken; «de aarde was verdorven en vervuld met wrevel» (1). Zedeloosheid en geweld, — twee zonden tegen de wet der natuur, — waren algemeen. Toen beschikte God den zondvloed. Doch alvorens zond Hij Henoch en Noach om geregtigheid te prediken, (2) te waarschuwen voor het naderende oordeel, en den weg tot ontkoming toe te bereiden.

Na den zondvloed vergaten de menschen wat hunnen voorvaderen dus had getroffen; andermaal weken zij af van God, keerden zich tot afgoden, aanbaden het heir des hemels, en stelden in dooden hun betrouwen (blijkens de heidensche schrijvers). In plaats van naar Gods gebod voort te gaan om de aarde onder zich te verdeelen en die aan Hem te onderwerpen, maakten zij halt om den toren van Babel te bouwen, die tot den hemel zou reiken, om zichzelven een naam te maken op aarde, en verstrooijing te voorkomen. (3) De mensch blijft steeds door alle geslachten heen dezelfde; (4) met hoeveel regt blijft de naam van Babyion gehandhaafd tot het einde! God verijdelde hunne plannen door de spraakverwarring, (5) een treffend type helaas! van de verdeeldheid der gedoopten, die, in alle

(1) Gen. 6 : 11. (2) 2 Petr. 2 ; 5. (3) Gen. 10 : 5—8'; 11 : 4. lt;4) Zach. 5 : 11. (5) Gen. 11 : 5.

-ocr page 172-

149

geestelijke en kerkelijke zaken elkanders spraak niet meer verstaan. (1) Zij werden verstrooid en kwamen van kwaad tot erger, tot dat er maar enkelen overbleven, die God dienden. Toen riep God Abraham, met wien Hij een verbond sloot, dat deze met zijn huisgezin en het volk, dat uit hem zou voortkomen, Gods volk zou wezen, een getuige Gods voor alle natiën, opdat ook zij van hun afgoderij en onge-regtigheid tot God terugkeeren zouden. Aan dat volk gaf Hij later de wet en de inzettingen van den eeredienst. Maar ook zij faalden, en vervulden het doel hunner roeping niet, noch wandelden naar de wet hunner bedeeling. God zond de Romeinen om hen te verstrooijen. Doch Hij overviel hen niet plotseling, zonder deugdelijke waarschuwing. Hij gelastte Johannes den Dooper hen tot bekeering te roepen, en hen terug te brengen tot de wet, die Mozes hun had gegeven. En de apostelen bereidden een toevlugtsoord en een weg ter ontkoming voor allen, die acht wilden slaan op de boodschap en waarschuwing van God. Dezen werden gered uit het oordeel, en bewaard tot eene andere bedeeling.

Evenzoo zijn wij thans, bij het naderen van het einde dezer bedeeling, geregtigd te verwachten dat God, Die niet verandert, Die altoos genadig is en langmoedig, niet willende dat iemand verloren ga, Zijn volk zal waarschuwen voor de naderende oordeelen, en een weg tot ontkoming daarvan zal beschikken en aanwijzen.

Want wij, de gedoopten, zijn niet minder van de wet onzer bedeeling afgeweken, als de menschen voor den zondvloed en de Joden. Niet de wet geschreven in het natuurlijke geweten, noch de wet van Mozes is onzer; wij zijn onder de wet van Christus, onder de genade, onder de wet

(1) Ps, 55 ; 10.

-ocr page 173-

150

der liefde, als van de zonde vrijgemaakten door de inwoning des H. Geestes; geroepen om Christus te openbaren aan Jood en Heiden, opdat ook zij zich tot Hem keeren. Maar onze overtreding is grooter geweest dan die tegen de wet van 't geweten, of tegen de wet van Mozes. Onze overtreding is geweest tegen de koninklijke wet der liefde; tegen den zin van Christus; tegen het nieuwe gebod, ons door Hem gegeven en herhaald door den laatsten der apostelen, dat wij onze broederen liefhebben gelijk ons zeiven, ja tot in den dood; (1) tegen die volmaakte eenheid, die Hij aanbeval en waarom Hij bad, en die alleen de wereld tot erkentenis kan brengen, dat de Vader den Zoon gezonden heeft, en dat Hij Zijn volk heeft liefgehad, gelijk Hij den Zoon heeft liefgehad! (2) Wij behoeven niet te herhalen al wat wij over onzen toestand gezegd hebben; in de vervulling der wet, waaronder wij 'gesteld waren, hebben wij gan-schelijk gefaald, niet minder dan de menschen vóór den zondvloed, of de menschen onder de wet.

Wij beweren dan, reeds alleen op grond van wat God vroeger gedaan heeft, dat Hij boodschappers zenden zal, om Zijn weg te bereiden, om te waarschuwen voor de oordeelen, die gereed staan uit te breken over de aarde en over de kerk, en tevens om een weg tot ontkoming aan te wijzen. Maar niet alleen als gevoltrekking uit het verleden; wij hebben bovendien menige schriftplaats, die zulks duidelijk aantoont. Niemand kan Maleachi III en IV lezen, zonder te bemerken, dat niet al wat daar geschreven staat, in vervulling is gegaan door Johannes den Dooper of door onzen Heer bij Zijne eerste komst. Johannes de Dooper kwam voorzeker in den geest en de kracht van Elias, om de engel voor

(1) Job, 17. - l Joh. 3 ; lé, 16. (2) Joh. 17 : $L,,23.

-ocr page 174-

151

'sHeeren aangezigt te zijn en Diens weg te bereiden; en de Heer kwam om genezing te brengen aan de wereld. Maar de dag, waarop Hij en Zijn volk «de goddeloozen zullen vertreden tot asch onder de zolen hunner voeten » — de dag waarop de goddeloozen «als een stoppel zullen verbranden , zoodat hun noch wortel noch tak zal gelaten worden , » de dag «waarop de Zon der geregtigheid zal opgaan met genezing onder zijne vleugelen,» (1) — die zal eerst aanbreken als Hij wederkomt. En indien er al iemand is geweest in den geest en de kracht van Elias om Zijn weg te bereiden, toen Hij in nederigheid en knechtsgestalte kwam, zooveel te meer zullen er bepaalde boden voor Hem uitgezonden worden tot de Christelijke kerk en tot de Joden, waar Hij komt in heerlijkheid en majesteit, om Zijne kerk op te nemen, Israël te herstellen, en Zijne vijanden te verdoen. Wij kunnen er vast op gaan, dat deze profetie van Maleachi in dubbelen zin vervuld zal worden, — voor de Joden door Elias, «die wel eerst zal komen om alles weder op te rigten» (2), en voor de Christenen door Christenen. Elias kan niet komen tot de kerk; hij is niet gedoopt. Het zullen gedoopten zijn, in de kracht des H. Gees-tes, die tot de gedoopten gezonden worden. Wanneer Elias komt, zal hij alles weder oprigten voor de Joden. Zij die gezonden worden aan de kerk, zullen voor haar alles weder oprigten; het hart der vaderen wederbrengen tot de kinderen , en het hart der kinderen tot de vaderen, de onge-hoorzamen tot de wijsheid der regtvaardigen. — Matth. 25 toont aan, dat er een geroep zal uitgaan om zich te bereiden , als de tijd der bruiloft nadert ; — dat alsdan een nader en vollediger vervulling zal plaats vinden van de ge-

(1) Mal. 4 ; 1-3. (2) Matth. 17 : 11-13,

-ocr page 175-

153

gelijkenissen der noodiging tot het bruiloftsmaal; en in geestelijken zin zullen dezelfde verontschuldigingen worden ingebragt. In de Openbaring (7 en 14) wordt bijzondere melding gemaakt van de eerstelingen, een schare van verzegelden, die weggenomen zullen worden eer het overige van den oogst der aarde wordt ingezameld. Eenige stappen moeten dus gedaan worden om dezen te verzegelen en bereid te maken. En dan is er nog die zoo vaak misbruikte plaats (1), het geroep: «ga uit van Babyion.» Uit den zamenhang blijkt duidelijk, dat deze roep aan de verwoesting van Babyion onmiddellijk zal voorafgaan, en geenszins, zooals velen hebben gedacht, eeuwen daarvoor; welke dwaling ijdele pogingen heeft uitgelokt om daaraan te voldoen. Gods volk zal uit Babyion uitgeroepen worden, wanneer hare verwoesting nabij is, opdat het niet deele in de plagen, die over haar zullen worden uitgestort. Er moeten dus eenige personen gebruikt worden om hen daaruit te roepen; even als de Christenen door de apostelen uit Jeruzalem zijn geroepen, afgezonderd en uit de verwoesting gered, evenzoo moeten de menschen [thans uit de veroordeelde stad worden uitgeroepen, opdat zij aan haar.oordeel geen deel hebben. Even zeker als dit plaats had, even zeker als God Zijne engelen zond om Lot met de zijnen uit Sodom uit te leiden, zoo gewis zal Hij ook nu Zijne boden zenden om die Hem vreezen, en «die zuchten en uitroepen over al de gruwelen in het midden der stad» (2) daaruit te leiden, eer zij met vuur wordt verbrand. Hij zal Zijn middel vinden om op al wie dus zuchten, Zijn merk-teeken en zegel te zetten, opdat zij gered worden van het verdervend wapen der wrekers.

lt;1) Opeub. 18 ; 4. (2) Ezech. 9 : 4,

-ocr page 176-

153

Zoo zijn wij dan op grond van Gods vorige leidingen in dergelijke gevallen, en op grond van de aangehaalde woorden der schrift waarbij nog: Jes. 4 : 26. Hos. 2. Ezra en Nehemia. Ezech. 43:10. Jerem. 50 : 41 Zach. 10 :1 Joël. 2. en 3, enz. geregtigd te verwachten, dat de Heer eenig werk zal doen in de kerk, om de Zijnen toe te bereiden en te bergen in eene schuilplaats, voor en aleer het uur aanbreekt, dat Hij komt om oordeelen uit te gieten over de afvalligen. «Het oordeel zal wederkeeren tot de geregtigheid en alle opregten van harte zullen navolgen.» (1) De oordeelen, die God haast zenden zal over Babyion, evenmin als die over den antichrist en diens volgelingen, zal de Heer niet loslaten, zonder de men-schen een gelegenheid tot ontkoming aan te bieden. Voorzeker dit is onmogelijk.

Wij hebben boven Hosea 2 aangehaald als éèn der plaatsen die hierop betrekking hebben. Laat ons dat hoofdstuk nader onderzoeken. Er zal een tijd komen, dat de Heer Zijnen dienstknechten den last zal geven te pleiten (2) even als iemand in zoodanig geval met zijne moeder zou pleiten; dat ze hare hoererijen weg doe en weder keere tot Hem , haren echten man, als in het eerst. Als een middel om haar hiertoe te noopen, zal Hij het beschikken, dat hare boelen haar ontnemen al de aardsche goederen en middelen van onderhoud, die zij haar vroeger hebben geschonken. En dan zal zij wederkeeren en den Heer noemen «Mijn man,» en niet meer Baalim, dat zijn de vele heeren, waarop zij vertrouwd heeft. En het «dal Achor» zal haar zijn tot «een

(1) Ps. 94 : 15.

(2) Aldus heeft de Eugelsche bijbelvertaling, welligt juister nog dan het woord twisten. Zie kantteekening op den Statenbijbel en ook van der Palm.

-ocr page 177-

154

deur der hope» namelijk de plaats der verootmoediging en der schuldbelijdenis, en van het afleggen der Babylonische overkleederen; (1) en dan zullen de zegeningen des hemels over haar komen, en door haar over de wereld.

En -waarlijk het is een opmerkelijk verschijnsel van onzen tijd, dat de wereldlijke gezaghebbers in alle landen aan de kerk ontnemen alles, waarmede zij haar in vroeger dagen begiftigd hebben, zooals bijv. blijkt in de afschaffing der aan de kerken hier en daar nog verschuldigde tienden. Voeg daarbij de eisch tot opheffing van de kerkelijke belasting (church-rate) in Engeland. De berooving der kloosters door Hendrik VIII was iets anders; welbeschouwd was die niet zoozeer een roof aan de kerk gepleegd, als wel aan bijzondere vereenigingen, die tot een misbruik waren opgewassen. Maar de handelingen van de magthebbenden in de Christenheid sedert de fransche omwenteling zijn een roof aan de kerk zelve.

Gelijktijdig met dit vervreemden van de aardsche schenkingen, eenmaal der kerk verleend, zullen overeenkomstig Hosea's profetie, sommigen van God verwekt en gezonden worden om met haar te pleiten, als zonen met hunne moeder zouden pleiten. En ook dit is tot vervulling gekomen, zooals wij nu hebben te verhalen.

Hoe kunnen wij zeggen, dat ons een nog ernstiger en gewigtiger teeken is gegeven van het naderend einde, dan al de dusver opgenoemde? Welk is dat? Onmiddellijk nadat de fransche omwenteling haar toppunt had bereikt, verscheen een nieuw teeken aan den geestelijken gezigtseinder.

De lang vergeten, lang verbasterde, lang verloochende leer van het koningrijk, van de wederkomst van Jezus

(1) Hos. 2 : 14. Josua 7 : 24.

-ocr page 178-

155

Christus om te regeren, herleefde. Het licht brak op nieuw door. De vlam Gods deed het hout op het altaar weer ontbranden, en heeft zich uitgebreid en verspreid, en zal zich verbreiden door het gansche geloovige gedeelte der kerk, totdat het verteere al het aardsche, waardoor het volk van Christus verhinderd wordt gereed te zijn om bij Zijne komst tot Hem te worden opgenomen. Voor minder dan veertig jaren werd de bloote vermelding van die wederkomst en verschijning nog met toorn en hoon, met lach en spot begroet ; terwijl thans duizenden van godvruchtige mannen haar prediken en er verlangend naar uitzien.

Hoe is dat geschied? God gaf het velen Zijner kinderen in 't hart, de zoolang verwaarloosde, verkeerd begrepen en verkeerd toegepaste profetische gedeelten van Zijn heilig Woord, te lezen en te bestuderen. Zij stonden versteld, toen zij bevonden hoever zij en de geheele kerk van de waarheid afgedoold waren; op hoe schrikkelijk dwaalspoor zij door hunne voorgangers waren geleid; hoe geheel en al verkeerd zij dat woord hadden opgevat; welke onware ververwachtingen zij hadden gekoesterd; welk een onwetendheid er was aangaande de waarachtige hoop; in welke verblindheid de gemeente verzonken was. En zij staken de bazuin op en bliezen alarm: ziet uw koning komt, zijt bereid! Velen ontwaakten op dat geroep, die gevoelden en erkenden, dat zij niet bereid waren.

Het verdient opmerking, dat deze hernieuwde studie van het profetische woord zich niet bepaalde tot één deel dei-kerk alleen, maar zich in verschillende afdeelingenvoordeed. In 1812 gaf Lacunza, een Spaansche Jezuit, onder den verdichten naam Ben Ezra, in Cadix en in Zuid Amerika, zijn Venida Segunda de Messias en Gloria y Majestad uit. Dit werk, hoewel hier en daar de sporen dragende van

-ocr page 179-

156

de vooroordeelen des schrijvers, en ook verzwakt door zijn vrees voor de inquisitie, is nogthans een hoogst merkwaardig boek, vooral als wij bedenken dat hij het alleen, zonder eenige hulp schreef. De voornaamste waarde daarvan bestaat in het geleverde betoog, dat de kerk nooit heeft veroordeeld de ware leer van het duizendjarig rijk, gelijk gewoonlijk wordt beweerd, maar alleen de dwalingen , die vrome mannen zoowel als ketters daarmêe hadden vermengd. Hij staaft dit met aanhalingen uit de kerkvaders en conciliën. Een Engelsch geestelijke , Lewis Way , die alleen in de woestijnen van Syrië en Arabië reisde , werd eveneens geleid over dit onderwerp na te peinzen, en de Schrift dienaangaande te onderzoeken, en onder den naam van Basilicus gaf hij de vrucht daarvan in druk in een reeks] van brieven, die destijds grooten opgang hebben gemaakt. — In Frankrijk gaf Père Lambert een uitnemend geschrift uit over ditzelfde onderwerp. En zoo deden vele uitstekende mannen, zoowel geestelijken als leeken , in Engeland en elders, b. v. Eaber, Frère, Cu-ningham, enz. Doch bovenal verdient onze aandacht de za-menkomst in het huis van een Engelschman in Albury, van ongeveer vijftig godvruchtige, geleerde en waardige mannen, geestelijken en leeken, met het bepaalde doel om gezamenlijk de profetische boeken des bijbels te bestuderen. Vijf achtereenvolgende jaren, van 1826—1830, hielden zij dit vol. De vrucht hunner bijeenkomsten is uitgegeven in een werk van 3 deelen, getiteld Dialogues on Prophecy (gesprekken over de profetie). Het evangelie des koningrijks begon nu weder van den kansel en door de pers gepredikt en geleerd te worden ; wat Petrus en Paulus, Jacobus en Johannes hadden verkondigd, en wat de kerk gedurende de eerste drie eeuwen, zij het ook niet steeds met dezelfde duidelijkheid , had beleden, dat werd andermaal gehoord.

-ocr page 180-

157

Dat licht hetwelk zij eens in hare regterhand had gehouden , en dat trapsgewijze was verflaauwd, totdat het in Babyion geheel onderging, verrees weer voor het oog der menschen, en velen ontwaakten als uit een droom.

Nog een ander en nadrukkelijk teeken trad te voorschijn. Nu God het Zijnen dienstknechten in 't harte had gegeven de profetische schrift op nieuw te bestuderen, en hun het hart had geopend om die te verstaan, zoo deed hij hun ook gevoelen en wel zeer diep gevoelen, tot welken droeven staat de kerk alom was vervallen. Zij begonnen in te zien, dat niet één deel of enkele deelen, maar dat de geheele kerk in verval en ballingschap was. Zij wendden het oog naar de Roomsche, Grieksche en Protestantsche kerken, en werden ontroerd. Zij werden gewaar, dat niet alleen de andere kerken, die elk hunner had gelaakt en afgekeurd, maar ook de verschillende kerken waartoe zij zei ven behoorden, verre waren afgedwaald van de wegen Gods. Zij waren niet bekommerd over hun eigen zaligheid, want zij wandelden met God, en hadden Hem lief; zij waren ook niet in zoodanige vreeze voor het zielenheil der menschen, alsof die niet zouden kunnen zalig worden in eenige of in alle de afdeelin-gen, waarin de kerk gesplitst was; maar het werd hun gegeven te treuren over de kerk; te gevoelen hoezeer God was onteerd; Zijn Geest bedroefd; Zijn werk opgehouden; Zijne plannen weerstreefd. En toen begonnen zij te verstaan wat geschreven is: «Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.» (1) Sion, het symbool van Gods bestuur, Gods orde, Gods éénheid, Gods waarheid. (2) En toen hieven zij hunne stem

(1) Ps. 137 : 1. (2) Jes. 64 : 10. Ps. 74. Ps. 80. Ps. 102.

12

-ocr page 181-

158

op en riepen tot Gód en Hij hoorde hen. Zij baden Hem voor Zijne kerk, en Hij antwoordde hen.

O! die benaauwdheid des geestes, dat sterke geroep, dat opging tot Hem! die tranen, toen voor Hem geweend over Zijne kerk! De taal der psalmen en der profeten, de rouw-klagten over de verwoestingen Sions en de puinhoopen van Jeruzalem, ze werden niet langer uitgesproken zonder gevoeld en begrepen te worden, ze wierden de waarachtige en innige uitstorting des harten.

Onder deze mannen was een Anglikaansch geestelijke, door alle standen geacht als godvruchtig en regtschapen. Diep bewogen over den gezonken staat van den dienst Gods in de verschillende kerken van Groot Brittanje en over al de onderlinge twisten, gaf hij een klein geschrift uit, dat door het gansche Britsche rijk alom werd gelezen, en waarin hij als het eenige geneesmiddel aanwees, dat men in plaats van wederzijdsch beschuldigen en met elkander twisten over leerstukken, met God worstelde in 't gebed, om, overeenkomstig Zijne 'belofte op zoo menige plaats der Schrift, den H. Geest weder als in den beginne te ontvangen.

Hij bepaalde zich niet alleen tot de verspreiding van dit geschrift, maar reisde daarenboven rond om dit te prediken van alle kansels in Engeland en Schotland, die hem werden afgestaan, in de nationale kerken of onder de dissenters. En hij drukte het eiken leeraar van iedere gezindheid op het hart, de vervulling van deze belofte van God af te smeeken. Ja hij noodigde elk hoofd van elk gezin uit, om dit eiken Maandag-avond, in den huis-godsdienst, tot een bepaald onderwerp des gebeds te maken.

In een bijvoegsel achter zijn boekje had hij een gebed aangegeven, dat hy ten gebruike aanbeval, waarin de vol-

-ocr page 182-

159

gende woorden: «Gedenk Uw verbond, o Heer. Hebt Gij niet gezegd; Ik zal Mijnen Geest uitgieten over alle vleesch ?.... Och, geef dat Uw H. Geest ons verstand verlichte. Dat Die ons leide in alle waarheid.. .. Geef dat de bisschoppen, herders en al Uw dienstknechten vervuld worden met de gaven en genade-giften des H. Geestes.. .. Doe Uw werk herleven in alle deelen Uwer kerk.. . . Dat Uw volk één hart en ëén ziel worde.... Och ! dat Gij de hemelen scheur-det; dat Gij nederkwaamt; dat de bergen van Uw aangezigt vervloten.... Trek sterkte aan, gij arm des Heeren; — verbreek de werken der duisternis; verdelg ganschelijk alle afgoden; maak een einde aan de heerschappij des satans in

de geheele wereld.....Gedenk Uw oude volk, de Joden;

Uwe beloften aan Abraham en Isaak. Dat Jood en Heiden tot ééne kudde onder éénen Herder worden.....Laat de geheele aarde vervuld worden met Uwe heerlijkheid. Dat elke knie zich buige voor den naam van Jezus, en elke tong belijde dat Hij de Heer is, tot heerlijkheid van God den Vader.»

Deze oproeping was niet vergeefs. Uit alle deelen dezer landen steeg uit tallooze harten de bede tot God, dat Hij de tegenwoordigheid des H. Geestes hergeven mogt als in den beginne. Voorzeker , noch de schrijver van dat boekje, noch zij die alzoo baden, verstonden wat het was, waarom zij smeekten. Het was hunne bedoeling niet om geestelijke gaven te vragen. Hunne gedachten bepaalden zich tot de bekeering der gedoopten, der Joden en der Heidenen. Maar God wist de beteekenis van de woorden, die zij bezigden. En Hij antwoordde hun, niet overeenkomstig hunne onwetendheid, maar naar Zijn plan en raadsbesluit. Hoe kon de H. Geest ons verstand verlichten en ons in alle waarheid leiden, zonder het «woord der wijsheid» en het «woord

-ocr page 183-

160

der kennis» (1). Hoe konden voorgangers vervuld worden met de gaven en genadegiften des H. Geestes, zonder die gaven zelve? Hoe kon Gods volk één hart en één ziel worden, zonder de ordeningen om hen tot éénheid zaam te binden? Wat hebben opwekkingen (revivals) ooit te weeg gebragt, dan sommigen tot bekeering brengende, tevens de verdeeldheid te bestendigen en te doen toenemen? Het «scheuren der hemelen» en het «vervlieten der bergen voor des Heeren aangezigt» zal eerst dan plaats hebben, wanneer het in Zacharia XIV voorspelde vervuld wordt. De beloften aan Abraham en Isaak; het zamenbren-gen van Jood en Heiden tot ééne kudde, onder éénen Herder ; de heerlijkheid des Heeren de aarde vervullende; alle knie zich buigende voor Jezus; aller erkenning van Hem als Heer; — dit alles kan alleen maar geschieden als Hij komt. Daarom antwoordde de Heer hun op zoodanige wijze, dat Zijn volk daardoor leerde deze woorden met regt verstand en in overeenstemming met Zijn wil uit te spreken. En Hij heeft Zich een overblijfsel vergaderd, dat ze nu gebruikt met vol verstand van derzelver zin, opdat Zijn ge-heele kerk door dit voorbeeld leeren moge en verlost worde van hare verkeerde en onware begrippen, en aldus ook onderwezen worde hoe die woorden gebruikt moeten worden om ze te bidden naar Zijn wil. Weinig wist hij , die aldus anderen tot dit gebed drong, en evenmin zij die zoo baden, wat zij wel vroegen. Ja, zoo groot was de onwetendheid (2) omtrent geestelijke gaven en werkingen , dat toen de verhooring kwam, noch hij, noch de meerderheid dier bidders haar wilden aannemen. Doch hun gebed was

(2) 1 Cor. 12 : 1.

(1) 1 Cor. 12 : 8.

-ocr page 184-

161

verhoord; en God zond dezulken, die de verhooring wilden aannemen.

Alvorens verder te gaan, zal het goed zijn een paar woorden te zeggen betreffende geestelijke gaven en de openharingen des H. Geestes; en vooral aangaande de gave van het spreken in talen en in profetie.

Er zijn verschillende zaken in het N. Testament, waaromtrent de apostelen tot de gemeente zeggen; a ik wil niet broeders, dat gij onwetende zijt.» En het is een even opmerkelijk als droevig feit, dat juist omtrent die dingen de diepste onwetendheid in de kerk heerscht. Zoo dikwijls een apostel zegt: «broeders, ik wil niet dat gij onwetende zijt,» of een dergelijke uitdrukking, daar kunnen wij zeker zijn, dat zij juist daaromtrent in de grootste duisternis vervallen zijn. En ofschoon velen hierin licht hebben gekregen , sedert dit werk van God is aangevangen, zoo was nogthans te dier tijd de onwetendheid algemeen. De afval der gedoopten van Christus, even als de Israëliten van Mozes afvielen; (1) de herstelling der Joden in hun eigen land en in de gunst van God, als een volk, opdat zij het leven der wereld worden (2); — de vertroosting der rouw-dragenden, niet met de hoop van zich met de ontslapenen in den dood te zullen vereenigen, maar met de hoop dat hunne afgestorvenen in opstandingsheerlijkheid met Jezus Christus tot hen zullen wederkeeren (3); — de spoedige toekomst van den dag Gods , en het haasten tot denzelven, door zich er op toe te bereiden; (4) — alle deze kunnen ten voorbeeld strekken van wat wij zeggen aangaande de onwetendheid der kerk in alle dingen, waaromtrent de

(1) 1 Cor. 10 ; 1. (2) Rom. 11 : 12, 15, 25. (3) 1 Thess. 4 : 13. (4) 2 Petf. 3 : 5—12.

-ocr page 185-

162

apostelen verlangd hadden, dat zij «niet onwetend zou zijn.» Doch bovenal geldt dit ten aanzien van het onderwerp , door Paulas in 1 Corinthen 12, 13 en 14 behandeld , waarvan de aanhef luidt: « En van de geestelijke gaven , broeders, wil ik niet dat gij onwetende zijt.» Schier ondenkbaar is de mate van dwaling en wanbegrip, die hieromtrent in de kerk heeft voortgewoekerd, en hoofdzakelijk ten aanzien der gaven van «het spreken in talen» en «de profetie.» Het doel van de gave der talen achtte men te zijn tot prediking van het evangelie aan de volken. De gave der profetie beperkte men tot het voorspellen van gebeurtenissen, of wel men verwarde haar met prediking en onderwijzing, zooals de gewone opvatting onder Protestanten is. — Toch is er in de Schrift geen enkel voorbeeld van eenige gave der talen met het doel om het evangelie te prediken. Wat op den tweeden Pinksterdag voorviel, wordt dikwijls aangehaaid alsof daar de gave der talen tot zoodanig doel strekte. Maar het tekstwoord wijst dit in in geenen deele aan. Op dien dag toch waren te Jeruzalem vele godvruchtige mannen uit alle volkeren bijeen, zoowel Joden als Jodengenooten. Deze menschen hoorden wel is waar een iegelijk in zijn eigen taal de apostelen God verheerlijken , maar toen hun het evangelie verkondigd werd, sprak Petrus hen aan in de Joodsche taal, waarmede zij allen bekend waren, zooals duidelijk uit het verhaal blijkt (1). Herinneren we ons dat de Joden onder alle natiën verstrooid waren; dat er Romeinsche, Arabische en andere Joden waren, even als er nu Engelsche, Itallaansche, enz. Joden zijn. Deze allen kwamen naar Jeruzalem om daar

(1) Zij waren dan ook allen «te Jeruzalem wonende.» Handel. 2 : 5.

(Vertaler.)

-ocr page 186-

463

het Pinksterfeest te vieren, even als die in de stad woonden. Met hen kwamen tot hetzelfde doel ook vele anderen , geen heidenen, maar proselyten der poort; en alle dezen, zoowel Joden als Jodengenooten verstonden de taal, die gemeenlijk te Jeruzalem werd gesproken, zooals daaruit blijkt, dat zij Petrus verstonden, toen hij hun verklaarde wat geschied was. Degenen, aan wie de Geest toen gaf «met andere talen» {srspxi? yhuatrxii;) te spreken, predikten het evangelie volstrekt niet. Even als Cornelius en diens huis , toen zij den H. Geest ontvingen, het evangelie niet predikten, maar lt;c met vreemde talen spraken en God groot maakten» {[isyahwivTuv (1) , zoo ook deden zij op den Pinksterdag, zij «spraken de groote werken Gods» {rx ftsyxtéix). (2) Doch toen Petrus hun uit den profeet Joel de beteekenis verklaarde van wat zij gezien en gehoord hadden, en hun daarop het evangelie predikte, deed hij dit niet in eenige gave van talen, maar in de landtaal, die zij allen verstonden.

Er is alzoo geen bewijs in de Schrift, dat de gave der talen gegeven werd met het doel om het evangelie te prediken. En daarmee stemt geheel overeen, wanneer Paulus in 1 Cor. 14 de gave der talen zoo weinig als tot de evangelieprediking bestemd beschrijft, dat hij duidelijk en bepaaldelijk zegt: a die eene vreemde taal spreekt, spreekt niet den menschen, maar Gode; want niemand verstaat het, doch met den geest spreekt hij verborgenheden» (v. 2). Op den Pinksterdag spraken de apostelen niet in een onbekende taal maar in bekende talen, zoodat zij geen uitlegger behoefden. Daarentegen is het klaarblijkelijk, dat

(1) Hand. 10 . 46. (2) Hand, 2 : 11.

-ocr page 187-

164

een iegelijk die sprak, zooals in 1 Cor. 14 wordt beschreven, zelf niet verstond wat hij zeide, want hij moest «bidden, dat hij het moge uitleggen» (v. 13) of dat een ander, die een andere gave, namelijk die der «uitlegging der talen» had, zulks mogt doen. Als een Engelschman Fransch of Hollandsch spreekt tot een Franschman of Hollander, dan behoeft hij immers niet te bidden, dat hij het moge uitleggen, want hij weet wat hij zegt; en de Franschman of Hollander behoeft geen uitlegger, want hij verstaat immers wat in zijn eigen taal tot hem wordt gesproken. Het is ongerijmd te beweren, dat iemand de gave van eenige taal ontving om het evangelie te prediken tot de inboorlingen van eenig land en dat er dan nog een andere gavenoodig zou wezen, om hun uit te leggen wat aldus gepredikt was. De geheele zamenhang dezer drie hoofdstukken toont, dat de gave der talen diende tot verheerlijking Gods, daar de Geest iemand doet spreken volstrekt niet tot menschen, maar tot God. Al verstond ook hij, die sprak, niet wat hij zeide, zoo verstond God het toch, en tevens werd de geest van hem, die aldus sprak, gesticht door zoodanige wonderbare gemeenschapsoefening met God. En ook de gemeente zou er door gesticht worden, indien wat hij aldus tot lof des Almagtigen had gesproken, werd uitgelegd. Uit 1 Cor. 13 blijkt voorts, dat zoodinig grootmaken van God in de talen, zoowel der engelen als van menschen kon plaats hebben.

Maar behalve tot verheerlijking Gods op bijzondere wijze, wordt ons het spreken in talen ook nog beschreven als een teeken voor de ongeloovigen (1), namelijk voor dezulken, die niet geloofden dat God sprak. Het 28ste hoofdstuk van Jesaja, waarheen de apostel verwijst, (2) geeft hieromtrent licht.

(1) 1 Cor. 14 : 22. (2) Jes. 28 : 11. 1 Cor. 14 : 21.

-ocr page 188-

165

Aldaar wordt gezegd, dat God door belagchelijke lippen en door een andere tong tot het volk zou spreken, maar dat zij toch niet zouden hooren; en dat de spotters, die in Jeruzalem heerschten, Gods oordeelen over zich zouden brengen door Hem te verwerpen, waar Hij aldus sprak. De belagchelijke lippen der profetie, de daarbij voorkomende herhalingen, en de andere tong of taal, (sripxi yXü(T(TOii) zouden in hun oog zoo verachtelijk zijn, dat zij zouden weigeren, die te erkennen als komende van God. Hoe kan nu dit spreken in een taal, die den spreker zeiven zoowel als den hoorders onbekend is, een teeken zijn ? en waarvan is het een teeken ? Het is een teeken, dat een ander wezen, onzigtbaar tegenwoordig zijnde, spreekt, en niet de mensch, dien wij zien; dat een ander gebruik maakt van diens spraakorganen; dat een andere geest, en niet zijn eigen geest, den mensch dringt en noopt te spreken woorden, welker zin hij niet kent, hoewel ze vol beteekenis zijn, zooals blijkt, wanneer ze uitgelegd worden. quot;Wanneeriemand in eenige taal van engelen of menschen spreekt, die hij niet verstaat, zoodat hij niet weet wat hij zegt, terwijl de woorden nogthans vol beteekenis zijn, zoo is dit een beslissend teeken, dat een ander persoon, een geest, door hem spreekt.

Tweeërlei valt dan te onderzoeken: ten eersten, of hij, die in een andere taal of in profetie spreekt, werkelijk door een geest spreekt of zulks huichelt ? en dan, zoo hij door een geest spreekt, door welken? Is het de H. Geest Gods, of is het een booze geest? Want ook een booze geest kan geven te spreken in talen en profetie, even als de H. Geest Gods. De toetsteen voor het eerste is het karakter van den spreker; of het van hém denkbaar is, dat hij zoo goddeloos zou wezen om den H. Geest te lasteren, door zelf zulke

-ocr page 189-

166

woorden als valsche munt te maken, en zulk eene gave voor te wenden; en tevens de onderscheiding der zoodanigen in de gemeente, aan welke het ambt gegeven is, om de geesten te onderscheiden. En de proefsteen voor het tweede bestaat eveneens in het oordeel van die ordeningen in de kerk, wien het toekomt te onderscheiden tusschen de openbaringen van den H. Geest en de werking van booze geesten, alsmede de onderscheiding van de andere geestelijk begaafde leden der gemeente. (1)

Laat ons te dezer gelegenheid tevens doen opmerken, dat het woord ongeleerden (fè/cirxi) in vs. 16, 23, niet kan beteekenen ongeleerd in talen, want dat zou in strijd zijn met den geheelen gang van het betoog des apostels omtrent de gave der talen; maar ongeoefend in de Christelijke leer, niet onderwezen in geestelijke dingen. Maar bovendien is er nog een andere, diepere zin, die onzer ernstige aandacht overwaardig is.

In eiken mensch, zelfs in die het meest gevorderd is in de kennis en in de liefde Gods, zijn altijd twee dingen aanwezig, die den Heer kunnen belemmeren. Het eene is ongeloof, steeds verborgen loerende in 'smenschen hart, het andere is tegenzin en onbereidvaardigheid, om Gods wil te doen. Zelfs een Paulus kon zeggen, dat het een strijd was, om (C het geloof te behouden.» (2) Laten wij ons niet vleijen, dat wij van die verzoeking vrij ot daarboven verheven zouden zijn. Hoe dikwijls toch, — ondanks alles, wat de Heer gedaan heeft, en de vele bewijzen Zijner tegenwoordigheid en magt, die Hij ons gegeven heeft, — vraagt het ongeloof in ons hart op nieuw: is het wel werkelijk van den Heer? Hoe menigmaal, als iemand spreekt in profetie,

(1) 1 Oor. 14 : 29. (2) 1 Tim. 6 : 12. 2 Tim. 4 : 7.

-ocr page 190-

467

rijst de twijfel, of dit nu waarlijk van God komt of niet? En dan komt plotseling het teekea der andere taal, en onze geest buigt zich dieper in heilig ontzag en wij gevoelen ons bestraft van wege ons ongeloof.

En dan is er nog het andere, diepere kwaad. Er huist in ons allen eene onbereidvaardigheid, (ora het zachtste woord te gebruiken), zoo niet een tegenzin, om den geheelen wil Gods te doen. Al meenen wij ook, dat het niet zoo is, God ziet ons hart. Onze Heer kon tot Zijne apostelen spreken: «Nog vele dingen heb ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen,» (4) en evenzoo sprak Pauius tot de gemeente. Laat ons daarom verzekerd zijn, dat, wanneer God aldus te midden Zijns volks in eene voor hen onverstaanbare taal spreekt, Hij iets te zeggen heeft, dat zij nog niet bereid zijn aan te nemen en op te volgen. Talen zijn tot een teeken den ongeloovigen, in meer dan éénen zin. Zij zijn een teeken voor ons, niet alleen dat God spreekt, maar ook dat Hij iets verlangt te zeggen, waarvoor Zijne kerk niet bereid is.

Wij zijn ons allen meer of min bewust van dien tegenstand in het menschelijke hart, die altijd Gods wil tegenstreeft. Laten we ons toch niet vleien, alsof we van dit gebrek vrijer waren dan van ongeloof en traagheid; die lust tot gemak en liefde der wereld, die ons doet terugdeinzen voor opofferingen en lijden; dien hoogmoed, waardoor we ons zeiven wijs genoeg wanen. Laten wij niet meenen, dat wij, na eeuwen van dwaling, nu eensklaps tot volmaaktheid gekomen zijn. Geenszins, de Heer klaagt nog steeds in ons midden over de hardheid onzer harten, over onze traagheid en over onze toegeeflijkheid jegens ons

(1) Joh. 16 : 12, Hebr. 5 : 11. 1 Cor. 3 : 2.

-ocr page 191-

168

zeiven. Nog steeds betuigt Hij door het spreken in talen te midden der meest uitgelezen en plegtige vergaderingen «dat Hij vele dingen te zeggen heeft, maar dat wij ze nog niet kunnen dragen.»

Het spreken in talen derhalve is te gelijkertijd een aanmoediging en een bestraffing; een tastbaar onderpand van Gods liefde en bereidwilligheid om Zijn volk voorwaarts te leiden, en tevens van onze aarzelende traagheid om ons te laten leidend (1)

Indien men dit alles hadde verstaan, hoeveel zou voorkomen zijn van die zondige spot en scherts over het spreken in talen, sedert die gave weder aan 't licht gekomen is in de kerk.

Omtrent de gave der profetie bestond geen mindere onwetenheid. Men achtte, dat profetie, in eigenlijken zin, alleen genoemd kan worden het onder ingeving des Geestes voorspellen van toekomende dingen; in ruimeren, meer alge-meenen zin genomen , was het niet anders dan prediking of gewone onderwijzing. Doch de gaven van den leeraar en de gave van den profeet zijn twee gansch verschillende zaken. (2) Het woord der profetie in de kracht des Geestes, wordt wel somtijds gebruikt tot voorzegging, maar heeft in de Christelijke kerk gemeenlijk ten doel, óf de beteekenis van

(1) Sommige kerkvaders, Theodoretns, Chrysostomus, Cyrillus enz. hebben Paulas woord 1 Cor. 14 : 2: //die spreekt niet den menschen, maar Gode,» aldus willen verklaren, dat alsdan juist geen iuboorling aanwezig was van het land, in welks taal gesproken werd. — Wederlegging is hier overbodig. — Den belangstellenden lezer verwijzen wij naar een En-gelsche brochure, »A letter on certain statements in The old chnrch Porch, entitled Irvingism/; (Londen. Bosworth 1867), waarin helder en bondig over de gaven van talen cn vau profetie wordt gehandeld.

(3) Bom, 12 : 6, 7. 1 Cor, 12 :J 28, 29, Bph. 4 : 11.

-ocr page 192-

169

symbolen en typen te ontsluiten en duistere schrift-gedeelten te verklaren, óf stichting, vermaning en vertroosting. Ook dient de profetie tot gebed en lofzangen in den Geest, die nog iets gansch anders zijn, als gebed en lofzangen in de gewone kracht van den wedergeborenen of van den geör-denden voorganger. Doch niemand kan dit verschil vatten, noch verstaan, wat profetie en spreken in talen wil zeggen, voor dat hij er zelf getuige van is geweest. Geene beschrijving kan hiervan een passend denkbeeld geven; het moet gezien en gehoord worden.

Na dit vooropgezet te hebben, keeren wij terug tot ons geschiedverhaal. Boven hebben wij gezegd, dat God sommigen vond, die Zijn antwoord op het algemeen gebed om de volheid des H. Geestes als in den beginne, niet on-geloovig verwierpen, maar aannamen en dienovereenkomstig handelden. Omstreeks dezen tijd of kort te voren, hadden verscheidene personen rondom en in de stad Port-Glasgow in Schotland opmerkelijke werkingen Gods in hunnen geest ervaren. Sommigen van dezen verklaarden op hun sterfbed, dat de Heer hun in gezigten als anderszins had geopenbaard, dat Hij welhaast een groot werk in en voor Zijn kerk zou doen, dat een helder licht voor haar stond op te gaan. Zij ontsliepen met deze woorden op de lippen (1829). Onder dezen was eene jonkvrouw (Isabella Campbell), die in de naburige gemeente van Roseneath had gewoond en wier godzalig leven en heerlijk sterven, zoo buitengewoon waren geweest, dat de leeraar dier plaats, na haar dood een beschrijving daarvan in druk gaf, die destijds veel opgang heeft gemaakt.

Onder degenen, wier harten treurden over de kerk, en die voor haar riepen tot God, dat Hij tot hare hulp opdaagde, was ook de zuster van de bovengenoemde. Deze

-ocr page 193-

170

Mary Campbell was wegkwijnende aan de tering. Op een Zondagavond, nadat zij den geheelen dag op de sofa had litroen bidden \oor de kerk, kwam de H. Geest over haar, 611°«met een groote stem» (1) sprak zij meer dan één uur lang in talen en in profetie. Zij was anders door haar groote zwakte buiten magte om veel te spreken; ditmaal sprak zij zonder eenige vermoeijenis, hoewel zoo lang en zoo luid (2). Tot den straks bedoelden kring rondom en in Port-Glasgow, behoorde ook een familie namens Mac-Donald, uit twee broeders en een zuster bestaande, die in

hun woonplaats algemeen bekend waren door hun Godsvrucht

en toewijding aan den dienst Gods, Ook dezen hadden geworsteld in hunne gebeden voor de kerk, maar (zooals in hun levensberigt gemeld wordt) «het was wel de laatste gedachte huns harten om voor zich zeiven eenige andere gave des H. Geestes te vragen of te verwachten, dan alleen de gewone heiligmakende genade.» Doch weinige dagen na het zoo even vermelde van Mary Campbell, viel de H. Geest ook op dezen en zij spraken in talen en profeteerden (3).

Men bedenke hierbij, dat deze mannen en vrouwen even onwetend waren als alle andere Christenen ten aanzien van den aard der geestelijke gaven, zoodat zij geen begnp hadden van het wezenlijke karakter van de gaven der talen en der profetie. Zij verkeerden daaromtrent in dezelt e dwaalbegrippen , die quot;wij boven als destijds algemeen hebben

(1) Luo, 1 *• 42, quot; unn

(2) Het is beneden de waardigheid van het onderwerp dat wij behan-

delen, om de schandelijke aantijgingen, die men zicli tegen deze dame in sommige geschriften heeft veroorloofd, te wederleggen, w bepalen er ons toe ze eenvoudig voar onwaar te verklaren.

(3) quot;Vergelijke Hand 10 : 44— 46. — 19 ; 6.

-ocr page 194-

171

herinnerd. En nu werden deze menschen, in dit punt even dwalend en onwetend als alle anderen, er toe gedrongen te spreken in talen tot God en niet tot menschen ; en te profeteren op eene wijze geheel overeenstemmende met hetgeen Paulus daaromtrent zegt; zoodat wij daardoor nu in staat gesteld zijn om die, ons allen vroeger zoo duistere Schriftplaatsen te verstaan. Wie leerde dezen mannen en vrouwen zulks ? — Wie schonk hun die gaven ? Niemand dan God alleen. — Tot nog meerdere bevestiging dat het spreken in talen bij deze menschen geenszins kon voortkomen uit eenige vooropgevatte meening, maar dat zij, bij het ontvangen dezer gaven, nog in de algemeene dwaling verkeerden, — zij hier nog vermeld, dat zij de talen , waarin zij gesproken hadden, hielden voor de hun onbekende talen van vèr afgelegen volken, waarheen de Heer hen zenden zou (dus was hun gedachte) om er het evangelie te verkondigen . Eerst later, toen anderen hiertoe beter toegerust, dit verschijnsel vergeleken met het eenvoudige Woord Gods , bleek het dat zij hierin gedwaald hadden.

Kort hierop was het, dat de zuster van de gebroeders Macdonald , voor welke alle hoop op behoud was opgegeven, werd opgerigt door het woord des Heeren, gesproken door J. Macdonald, die haar in den naam van Jezus Christus beval op te staan en te wandelen, waarop zij onmiddellijk genezen was. De straks genoemde kranke, Mary Campbell, was intusschen veel verergerd, en hare kwaal had zoo snelle vorderingen gemaakt, dat de geneesheeren haar geheel hadden opgegeven; zij was steeds bedlegerig en niemand waagde meer op herstel te hopen. Terwijl zij aldus neerlag, drong de H. Geest J. Macdonald om haar te schrijven, haar gebiedende in den naam des Heeren op te staan en van Ferni-carrij, het dorp waar zij woonde over te komen naar Port

-ocr page 195-

172

Glasgow, de woonplaats der Macdonalds, Zij ontving dezen brief op haar bed. De kracht des Heeren kwam over haar en oogenblikkelijk was zij genezen. Zij stond op, kleedde zich aan, en begaf zich naar Port Glasgow gelijk haar bevolen was. Hare moeder en andere bloedverwanten meenden dat zij ijlende koorts bad, maar zij antwoordde kalm: Neen , moeder, ik ijl niet, ik ben genezen. En zoo was het ook. Beiden zij en de zuster van de Macdonalds hebben vele jaren daarna geleefd, zijn getrouwd, en hebben verscheidene kinderen gehad. En zij hebben de ontslapen Isabella Campbell geëvenaard in heiligheid van wandel en in geheele toewijding aan den dienst van God, terwijl de gaven der talen en der profetie haar tot het laatst zijn bijgebleven. (1) Verscheidene andere menschen ontvingen nu ook gaven des Geestes, en kwamen gemeenlijk ten huize van de Macdonalds bijeen om te bidden en hunne gaven te besteden. Natuurlijk trok dit alles de aandacht van zeer velen; vele vrome menschen uit verschillende oorden des lands reisden naar Port Glasgow om te onderzoeken. En velen werden overtuigd, dat hier inderdaad een werk des Geestes was begonnen, dat God hier wrocht.

Omstreeks dezen zelfden tijd had God elders een ander opmerkelijk man verwekt als een getuige voor Zijne waarheid : Edward Irving, leeraar der Schotsch Presbyteriaansche kerk in Londen, een man met buitengewone gaven van welsprekendheid, van diep nadenken en groote geleerdheid. Hij behoorde tot degenen, die (zooals wij bl. 156 verhaalden) bijeenkwamen om de profetische schriften te onder-

(1) De heer H. D. in wiens huis deze Mary Campbell met haar man een groot deel van haar later leven heeft gewoond, getuigde n» haar overlijden, «dat van alle menschen, die hij gekend had, niemand zoo naauw met God had geleefd, als deze.i;

-ocr page 196-

173

zoeken. Ten gevolge daarvan predikte hij met grooten ernst het koningrijk en de wederkomst van Jezus Christus, Ook had hij eene vertaling in 't licht gegeven van het Spaansche werk van Ben-Ezra. Hij predikte veel over profetische onderwerpen, over de menschwording des Heeren, over den doop en het heilig avondmaal. Over deze onderwerpen heeft hij ook werken geschreven alsmede over de verklaring van Daniels profetien en van de Openbaring. In sommige dezer werken had hij, gelijk zeker ook wel anderen hebben gedaan, beweerd, dat de gaven des Geestes tot de blijvende toerusting der kerk behoorden, en door haar ongeloof verloren waren gegaan. Maar ofschoon hij meermalen had uitgesproken niet in te zien, waarom de kerk niet zou mogen hopen, ja vastelijk gelooven, dat de Heer deze gaven zou herstellen, wanneer het Hem goed dacht; zoo had hy nogthans zijne gemeente in geenen deele geleerd de gaven in dien tijd te verwachten, gelijk hij ze dan ook zelf nog niet verwachtte. En nooit vóórdat ze ia Schotland en later nog in Londen te voorschijn kwamen, had hij zijne hoorders opgewekt of aangemoedigd daarom te bidden. Het duurde zelfs nog eenigen tijd, nadat de gaven zich reeds in verschillende personen in Londen hadden geopenbaard, eer hij met zijne gemeente er om begon te bidden. Tot hiertoe had hij minder dan menig ander onder die meergenoemde onderzoekers der profetien, het noodzakelijk herstel dier gaven bepleit of zelfs erkend. Verscheidene leeraars der Engelsche kerk hadden daarover gepredikt en geschreven (1).

quot;Wij vermelden dit zoo uitdrukkelijk, omdat veel vooroor-

(1) Zie Hugh Mr. Neile's leerrede, 17 Oct. 1830 te Cambridge Heath gepredikt en uitgegeven. Rev. Thomzs Boys : The Christian Dispensation miraculous • enz.

13

-ocr page 197-

174

deelen tegen dit tegenwoordig werk des Heeren zijn verwekt door pogingen om den oorsprong daarvan te stellen in Irving, en door de bewering dat alles de vrucht is geweest van zijne verbeelding en predikgaven. Al ware het nu dat God dezen man hiertoe in 't bijzonder gebruikt hadde, zoo zou de waarachtigheid er van daardoor in geenen deele minder zijn, want het stond God vrij te beginnen zoowel met Irving als met eenig ander. Doch waar men gepoogd heeft den naam van dezen dienstknecht te hechten aan het werk Gods in Zijne kerk, daar is het noodzakelijk geworden hieromtrent zooveel te zeggen, en aan te toonen dat hetgeen geschied is, geenszins aan de daden van een bijzonder persoon kan worden toegeschreven, alleen aan God zeiven, Die velen daarbij bezigde en het alles wrocht door de aaneenschakeling van al die daden en leidingen, waarvan wij een schets hebben trachten te geven. Dit werk was aangevangen, had wortelen geschoten en zich uitgebreid, vóórdat Irving het had erkend of zelfs had kunnen erkennen.

Onder hen, die naar Port-Glasgow kwamen om te onderzoeken wat er aan was van hetgeen zij gehoord hadden, waren drie heeren uit Londen. Slechts één daarvan was gewoon bij Irving te kerk te gaan; de twee anderen waren leden der Anglikaansche kerk. Alle drie werden zij volkomen overtuigd, dat dit werk van God was; en kort na hun terugkomst in London, hadden zij aldaar eeu bijeenkomst met verscheidene belangstellenden, waaronder Irving en eenige leeraars van de Engelsche kerk. De mededeelingen van hen, die Port-Glasgow bezocht hadden, waren overtuigend voor het meerendeel der aanwezigen. Van dit oogen-blik begonnen zij in huisselijke zamenkomsten te bidden om de uitstorting des H. Geestes, en de openbaring van Diens gaven. Deze bedestonden vingen aan omstreeks het eind van

-ocr page 198-

475

4830. Op den laatsten April 4834 viel de eerste openbaring des Geestes in Londen voor, doch geenszins bij een lid van Irving's gemeente noch in diens kerk, maar in een lid der Engelsche kerk, die nooit van dergelijke openbaring getuige was geweest. Dit eerste verschijnsel werd door andere achtervolgd, doch steeds in bijzondere zamenkomsten, totdat in October 4834 de stem des Geestes voor het eerst weder in eene openbare godsdienstoefening werd gehoord, toen de heer T. in talen en profetie sprak, in de kerk van Irving (in Regent-Square), en kort daarna, door andere personen in andere gemeenten, onder andere in de Anglikaansche kerk in Chelsea.

Nu begon zich ook te openbaren, hoe weinig bereid en genegen de gezaghebbenden in de kerk waren om eenige zoodanige hulp van God aan te nemen.

De persoon, die 't eerst in profetie sprak in een openbare zamenkomst in de Engelsche kerk, was een bejaard, in Londen wel bekend en algemeen geacht heer. De leeraar van de kerk, waarin hij sprak, erkende deze gave als de stem des H. Geestes en stond de uitoefening daarvan in zijne gemeente toe. Doch de toenmalige bisschop van die diocese antwoordde op het berigt, dat de betrokken leeraar hem daarvan gaf, zonder zelfs den persoon te ondervragen door wien gesproken was: « Zulke dingen kunnen in de Engelsche kerk niet toegelaten worden.» Het gevolg was, dat zelfs de leeraar werd uitgeworpen.

Ook de Schotsche kerk begon het werk tegen te staan. Het presbyterium van Londen, waaronder Irving kerkelijk stond, had uitspraak te doen op de klagt van eenige kerkvoogden , dat aan personen, die geen leeraren waren, vergund werd in de kerk te spreken. Het stelde Irving in het ongelijk, dat hij deze openbaringen des Geestes in do ge-

-ocr page 199-

176

meente had toegelaten, waarop de kerkvoogden hem en zijn gemeente met de hem trouw gebleven ouderlingen en diakenen op straat zetten door hun het kerkgebouw te ontzeggen.

Het is dus gemakkelijk te begrijpen, hoe de naam van Irving voor de wereld zóó op den voorgrond is getreden in verband met dit werk van God, dat de menschen het naar hem Irvingianisme zijn gaan noemen. Want al werd de stem des Geestes behalve in het reeds aangehaalde geval van Chelsea ook in andere gemeenten gehoord, zoo werd nog-thans, door een zamenloop van velerlei omstandigheden, de algemeene aandacht meer getrokken tot het voorgevallene met de kerk van Irving. En ofschoon dit het nadeelige gevolg had, dat het werk, door God in Zijne kerk gewrocht , met een menschelijken naam werd bestempeld, zoo mogen wij toch ook de genade Gods niet voorbijzien, dat Hij een man verwekte , door wien Hij kon hoeden en weiden niet alleen de geestelijk-begaafde leden van diens eigen gemeente, maar ook dezulken, die door hun eigen leeraren ais «door verbeelding misleidden» werden uitgedreven en uitgestooten.

Irving zelf was door zijn vermaardheid, welsprekendheid, verstand en kennis in het oog der wereld verreweg de opmerkelijkste persoon van al wie hierin betrokken waren. In zijne gemeente konden de gaven des Geestes openlijk door iedereen worden waargenomen, en in alle couranten van dien tijd vond men berigten daaromtrent; terwijl ze in de gemeenten der Engelscbe kerk terstond gesmoord werden. Van daar de oorsprong van den naam cc Irvingianen,» waarover Irving op zijn sterfbed zijn afkeer uitsprak, en die nooit een oogenblik erkend is geworden door iemand, die in dit werk betrokken was.

-ocr page 200-

177

In geehen deele echter schroomen wij Irving te erkennen als iemand, aan wien, onder Gods bestuur, wij en de gansche kerk zeer grooten dank verschuldigd zijn; meer dan eenig ander in zijn dag heeft hij aan het toen ontkiemende werk van God dienst bewezen. «In adel van karakter, heiligheid van wandel, trouw en onvermoeiden ijver heeft hij zijn weerga niet. Nooit was iemand meer geschikt om de liefde en achting te winnen van al wie met hem in aanraking kwam. En nergens is de hand Gods in den ganschen loop van dit werk kennelijker geweest, dan daarin, dat hij nooit tot eenige hoogere bediening in de kerk is geroepen, dan tot engel of opziener zijner eigene gemeente.»

De kerkvoogden van het gebouw, waarin Irving predikte, hadden hem dus — zooals wij straks zeiden — daarvan beroofd , op grond dat hij de geestelijke gaven (1 Cor. 12 : 1) in zijne gemeente toeliet. Terzelfder tijd had een opmerkelijke reeks van kerkelijke processen plaats voor de General Assembly van de kerk van Schotland. Het scheen als wilde God Zijne kerk in het openbaar op de proef stellen, om openlijk te bewijzen in welken toestand zij was geraakt. Schier in geen ander land der Christenheid, behalve Schotland , had dit zoo kunnen plaats hebben, want nergens, noch in Grieksche, noch in Roomsche, noch in Protes-tantsche landstreken, alleen in Groot-Brittanje, bestond de noodige vrijheid van spreken en handelen. Overal elders zou de geestelijkheid of de politie er zich iit gemoeid en terstond met geweld het zwijgen opgelegd hebben. In Engeland bestond wel volkomen vrijheid van spreken en handelen, maar daar was geen zuiver kerkelijke vierschaar, die deze zaak zou hebben kunnen behandelen, of die de magt gehad zou hebben om hare bezoldigde gees-

-ocr page 201-

178

telijken deswege af te zetten. In Schotland echter bestond de noodige vrijheid en tevens de bevoegde kerkelijke vierschaar.

De eerste leeraar, die voor de General Assembly werd gedaagd, was J. C. en wel omdat hij predikte, dat God alle menschen lief had, en Zijn zoon gegeven had om voor allen te sterven, en in Christus vergeving voor allen had geschonken , opdat allen boete zouden doen en zich tot God keeren in het geloof aan Zijne liefde en vergeving. Deze werd veroordeeld en afgezet.

De volgende was een leeraar, genaamd W. D., die afgezet werd, omdat hij gezegd had, dat de Schrift de regel des geloofs is boven alle artikelen en geloofsbelijdenissen, en hoewel hij geen bezwaar had tegen eenig artikel der Schotsche belijdenis, hij zich verpligt achtte om zijn gemeente mede te deelen al wat hij in den bijbel vond, zonder zich door de belijdenis eenigzins te laten beperken.

Daarna werd Irving gedagvaard, ditmaal voor het presbyterium van Annan, (niet voor dat van Londen, omdat hij van het eerste zijn ordening had ontvangen), omdat hij geleerd had dat Christus in de vleeschwording onze mensche-lijke natuur heeft aangenomen zooals zij na den zondeval was, ten einde haar te verlossen van alles wat haar gevangen hield, en haar te heiligen en haar vlekkeloos Gode voor te stellen.

Het presbyterium oordeelde dit ketterij, Christus had de ongevallen natuur van Adam aangenomen. Ook hij werd veroordeeld en afgezet. Hij werd dus van zijne bediening ontzet, omdat hij vasthield aan wat Athanasius en al de kerkvaders hadden volgehouden tegen Apollinaris en andere ketters, dat aten zij onze Heer onze natuur zoo als Zij is heeft aangenomen, dan heeft Hij niet onze maar een andere natuur gelouterd en veranderd.»

-ocr page 202-

179

«Onze Heiland vernederde zich, daar Hij ons vernederd ligchaam en de gestalte eens dienstknechts aannam, komende in het vleesch dat der zonde was onderworpen.» (1)

«De Heer is gekomen niet om Adam, zooals deze vrij van zonde was te verlossen; en is dus niet aan Adam in dien oorspronkelijken toestand gelijkvormig geworden ; maar Hij is gekomen om Adam, zooals deze in het net der zonde verstrikt en gevallen was, te verlossen, opdat de genade Gods dezen met Christus zou doen opstaan. Ware de zondeloosheid niet verschenen in de natuur , die gezondigd heett, hoe zou dan de zonde veroordeeld zijn in het vleesch? Het was noodig tot onze verlossing, dat het Woord van God mensch wierd; dat Hij het menschelijke vleesch, der verderfenis onderworpen en krank door de begeerlijkheid der genoegens, tot het Zijne maakte, opdat Hij, die het leven is en leven geeft, de verderfenis te niet deed» enz. «Want aldus kon de zonde in ons vleesch gedood worden.» « Zijn vleesch is van geen andere natuur als het onze, en uit geen anderen oorsprong is Hem de ziel ingeblazen, als anderen menschen, opdat deze zou uitmunten, niet door verschil van wezen, maar door de verhevenheid van deugd.» (2)

Aldus werd deze getrouwe dienstknecht uitgeworpen, omdat hij trachtte toe te lichten wat de algemeene kerk steeds had geleerd, ofschoon thans de groote meerderheid verre daarvan is afgeweken, 't zy regts, 't zij links. De waarheid is nog-

(1) Athanasius contra Arian. Disc. 1, 8. Vergelijke Leont. cout. Nest. 396. Athanasius in Apol. XI : 6. Cyrill. Epist. ad Success, p. 138. S. Leo Epist. 35,

(2) Non alterius naturae ejus caro quam nostra, nee alio ille quam eaeteris hominibus anima est inspirata principio, quae excelleret non tlivci'si-tate generis, sed sublimitate virtutis. S. Leo Epist. 35.

-ocr page 203-

180

thans, dat God Zijn zoon heeft gezonden in het vleesch, opdat Hij zou vervullen, hetgeen de wet niet had kunnen doen, hetgeen geen mensch had kunnen doen, namelijk: de zonde veroordeelen in het vleesch en in datzelve alle gereg-tigheid vervullen (1).

Op deze kerkelijke gedingen volgde dat van een der meest achtingswaardige en meest geachte predikanten van Edinburg, die voor de kerkelijke overheid beschuldigd was, niet eenige feitelijke openbaring des H. Geestes in zijne gemeente te hebben toegelaten, (zooals met Irving voor het Londensche presbyterium had plaats gehad,) maar blootelijk te hebben beweerd dat zoodanige openbaring des Geestes altijd in de kerk had behooren voort te duren. Ook deze werd uitgeworpen , omdat hij met Paulus betuigde: «Ik wilde wel dat gij allen in talen spraakt, maar meer, dat gij profeteerdet.»

Zoo werden dan de liefde van God den Vader, — het werk van den Zoon in het vleesch, — het werk en ambt van den H. Geest in de kerk, — en het gezag des bijbels boven alle kerkelijke formulieren van eenig kerkgenootschap openlijk voor de vierschaar geroepen en gevonnisd door de overheid eener staatskerk; en geen stem werd gehoord van eenig bisschop in de gansche Christenheid, Grieksch, Roomsch, Anglikaansch of Luthersch, om tegen zoodanig goddeloos onregt te protesteren. Ofschoon welligt geen onder hen zou hebben ingestemd in het veroordeelen van alles, wat de Schotschc kerk had veroordeeld, — (schrikkelijk is haar voorrang, dat zij al die leerstukken verwierp!) — zoo zou toch welligt het meerendeel der bisschoppen het vonnis hebben onderteekend ten aanzien van een of meer der aldus met den banvloek (anathema) gestrafte punten.

(1) Rom. 8 : 3.

-ocr page 204-

184

Wij erkennen ongetwijfeld, dat deze mannen Gods in de hitte van den strijd sommige uitdrukkingen kunnen hebben gebezigd , die op zich zelve en niet in verband gebragt met de verklaringen daarvan in andere gedeelten hunner werken voorkomende, billijke aanleiding tot afkeuring gaven. Maar hunne regters weigerden aan die verklaringen eenig gewigt toe te kennen. Zoo zegt Irving in de voorrede van zijn werk over « de heiligheid van Christus in het vleesch»: «Als ik van de menschelijke natuur onzes Heeren spreek als zijnde zondig, dan spreek ik van die natuur, zooals ze in het ge-heele deeg, in de massa der gevallen menschheid voorkomt, aan welke massa Christus deelnam; van die natuur, die in ieder menseh, behalve in Hem, zondigt; — dan spreek ik van die natuur, zooals Hij die aannam, niet zooals Hij die omdroeg.» Even als in Luther's werken zeer bedenkelijke uitdrukkingen kunnen worden gevonden, al heeft hij gelijk in de groote waarheid der regtvaardigmaking, waarvoor hij streed, zoo was het ook met deze kampvechters voor de waarheid. Maar men vatte hen aan op woorden, en wierp de waarheid en hen te gelijk uit. De gevolgen van dit alles zullen nog gezien worden, ofschoon sommige daarvan welligt reeds zijn ervaren in de geweldige scheuring, die sedert in de kerk van Schotland heeft plaats gehad.

Terwijl dit alles voorviel getuigde de geest der profetie gestadig van de spoedige wederkomst van Jezus Christus , de kerk oproepende tot bereidheid. Voorts sprak de Geest van de smart des Heeren over den toestand der kerk , die zoo weinig bereid was Hem te gemoet te gaan. Ook riep de stem des Geestes gedurig om «een ligchaam » waarmede het geroep om apostelen gepaard ging.

In den beginne begreep niemand wat hiermede bedoeld

-ocr page 205-

182

werd, zelfs niet degenen, door wie aldus om «een lig-chaam» werd geroepen. Maar door herhaalde uitingen werd trapsgewijze de bedoeling des Heeren duidelijk, om het eenige geneesmiddel voor den ellendigen toestand der alge-meene kerk, waarover wij zoozeer hadden getreurd, aan te wijzen, en wel in de herstelling van de gestalte en inrig-ting der Christelijke kerk als één ligchaam, zooals het oorspronkelijk van God was besteld, met al de ordeningen van dat ligchaam. Wij werden aldus geleerd de ordeningen van Christus tot bestuur, licht, onderwijzing , leiding en zielzorg te erkennen, de lang verloren middelen tot eenheid en organen der waarheid, te weten: apostelen, profeten , evangelisten en herders, en hoe alleen door dezen het gescheurde ligchaam wéér vereenigd kon worden , tot volmaking voortgeleid, en zoo toebereid kon worden om den Heer te gemoet te gaan.

Het is ons doel niet den voortgang van dit werk Gods in alle bijzonderheden na te gaan; dan zouden wij onze gestelde perken ver overschrijden. Alleen dit willen we zeggen, dat naarmate het werk vorderde, allen die er in betrokken waren, zich als ongemerkt zaamgevoegd vonden in de ware orde der kerk overeenkomstig de Schrift. En dit geenszins ten. gevolge van gemeenschappelijke overpeinzing van menschen of van eenige menschelijke scherpzinnigheid , maar door den gestadigen stroom van licht, die van den H. Geest der kerk toevloeide in profetie en langs andere wegen Zijner werking. Zoo riep de Heer, te Zijner tijd, twaalf mannen tot het apostelschap. En waar Hij dus apostelen , profeten , evangelisten en herders gaf, en in de bijzondere gemeenten engelen of opzieners, priesters en diakenen , een iegelijk in zijne orde, daar schonk Hij de middelen om het geheele ligchaam te herstellen. Door deze middelen werd elk

-ocr page 206-

183

leerstuk, elk sacrament en elk kerkelijk gebruik bevrijd van alle verkeerde toevoegselen en niet minder verkeerde besnoeijingen, en van de overal bestaande verwarring en tegenspraak en vermenging ontdaan, op zijn regte plaats gesteld en met de andere zamengevoegd tot één harmonisch geheel, dat elke waarheid uit alle deelen der algemeene kerk omvattend en van alle dwaling gezuiverd, voor allen als een voorbeeld ter navolging is gesteld. Dus werd op nieuw een getuige voor God en Zijn raadsbesluit gezien in een «ligchaam,® en niet bloot in bijzondere personen (individuen). En dit ligchaam werd gebouwd, niet als afgescheiden van de algemeene kerk, maar als een onmisbaar (integrerend) deel daarvan, opdat orde en licht van daaruit zouden uitgaan over elk deel der kerk en doordringen tot de uiterste grenzen. Dit is koene taal, maar wij spreken ze met voordacht. En niemand kan het melden, hoeveel orde en waarheid, en licht reeds van dezen kern is uitgegaan over de geheele kerk en haar heeft doordrongen. Menig leerstuk en menig plegtig gebruik, dat verduisterd was, is wêer herleefd sedert dit werk begon, en zij die zich nu daarin verblijden, denken weinig hoeveel zij te danken hebben aan wat God in ons midden voor hen deed.

Dit alles kwam niet in eens in orde, want er waren veel lessen te leeren. Door gebrek aan bestuurders, die de geestelijk-begaafden konden leiden en voorlichten, was er in den beginne eenige verwarring en wanorde. Maar indien de zoodanigen te Corinthe, schoon pas uit des apostels hand komende , zulke leiding en besturing noodig hadden , (1) kan het dan bevreemden, indien deze nieuwelingen in geestelijke zaken dit thans behoefden ? Er viel ook veel voor,

(1) 1 Cor. 12 cn 14.

-ocr page 207-

184

dat tot verzoeking en schrik aanleiding gaf. Onder hen, die door den Geest gedrongen waren geweest te roepen om een ligchaam en om apostelen, waren er eenigen, die toen mannen geroepen werden tot deze bediening, onbekwaam bevonden werden hen te erkennen. Onder dezen waren ook de gebroeders Macdonald, door welken God bij den aanvang van het werk zooveel had gedaan, en die, meer dan iemand, in geestes-uitingen om apostelen hadden geroepen. Een ander, die ook de gave der profetie had gekregen (Baxter), wierp zich zeiven op tot beöordeelaar en uitlegger der door hemzelven gesproken profetiën, en waagde het te handelen op eigen gezag, en naar zijn eigen onderscheiding van wat hem toescheen de zin der profetiën te zijn, in plaats van die woorden en zich zeiven te onderwerpen aan de onderscheiding en het oordeel van anderen. (1) Toen de zaken anders liepen dan hij dus verwacht had, keerde hij geheel om en verklaarde door een boozen geest bezeten te zijn geweest. Hij gaf daarop zijne beschouwing over zijn eigen geval in druk in een geschrift, dat te dier tijd veel bekendheid erlangde. Nog zwaarder beproeving overkwam ons door een Amerikaan , die naar Engeland reisde en voorgaf de gave der profetie te hebben, en door de broederen als zoodanig werd ontvangen, doch kort daarop een brutale bedrieger bleek te zijn.

De leeringen, uit al deze ervaringen opgedaan, waren zwaar, doch noodzakelijk. Het was hoogst gewigtig dat wij leerden inzien hoe ontoereikend profetie is om de kerk voor dwaling en verwarring te behoeden , tenzij er apostelen zijn om de kerk in het algemeen en hare geestelijk-begaafde leden in het bijzonder te leiden en te besturen. Wij moes-

(1) 1 Cor. 14 : 29.

-ocr page 208-

185

ten leeren verstaan dat de stroom, waaruit de schapen drinken, niet de beschutting der kudde kan zijn; zooals in de profetie gezegd werd: «zal niet de wolf over den stroom springen ? Kan deze de schapen dan beschutten ?» In één woord, wij moesten leeren, dat niet de profeten en nog veel minder dezulken, die de gave der profetie hebben zonder in de bediening te zijn gesteld, bestuurders der al-gemeene kerk of der bijzondere gemeenten kunnen zijn. Die leering was dan ook reeds gegeven in de gebeurtenissen der drie eerste eeuwen, toen ondanks het voortduren der profetie, dwaling en verwarring waren binnengedrongen en de overhand hadden gekregen. Indien de profetie op zich zelve toereikend ware geweest om eenheid en waarheid te bewaren of te herstellen, dan had de kerk de toevlugt niet behoeven te nemen tot conciliën en keizers. Maar wij hadden dit vergeten. Omtrent de geestelijke gaven waren wij onwetend. Toen derhalve de stem der profetie zich op nieuw in de kerk deed hooren, dachten wij natuurlijk niets anders noodig te hebben; waar menschen aldus door den H. Geest in ons midden spraken , daar, meenden wij, ontbrak niets tot bestuur en leiding der gemeenten. Wij namen de oud-tes-tamentische profeten tot voorbeeld in plaats van de nieuwtestamentische. Onder het oude verbond was de profeet de opperste voorganger, de wetgever, de hersteller der wet waar van deze was afgeweken; want de oud-testamentische bedeeling was profetisch. Haar geheele inrigting, bestemming en doel was profetisch op Christus te wijzen. Daarom was ze ingeleid door een profeet, en was de laatste die kwam om hare onderdanen tot boete op te roepen een profeet. Maar toen onze Heere Jezus Christus mensch werd, toen werd de verborgenheid der heilige Drieëenheid geopenbaard ; toen werd getoond, dat de gezegende personen der

-ocr page 209-

-186

Heilige Driëenheid, schoon gelijk in / f00quot; e,qU^

echter niet gelijk zijn in rang of orde (co-ordl^ \ de Zoon in Zijn ambt aan den Yader «nde^f J ^ dat de H. Geest in Zijn ambt ondergeschikt is aan de Zoon, ja aan den vleeschgeworden Zoon, aan den ^ Mensch Christus Jezus. En zoo moest ook in de ker ,

die gesteld is niet om van Christus te profeteren, zooals de

MozLhe bedeeling, maar om Hem te 0penbaren -. noodwendig blijken, dat de mensch met door ^ f™' ™* geregeerd worden, maar zijn geest behoort te reSe . Voorts dat hij zich niet door eemge hem ver een S lijke gave mag laten meêslepen, want, ^

profeten zijn den profeten onderworpen.» (1) En veider, dat alle profeten en geestelijk-begaafde P— pen behooren te zijn aan apostelen ^ b^hoppen of op zieners, als den bestuur der en ia Gods ker ' j te-enwoordigers van den Zoon, den Mensch Jezus Christus, iaVnsambt van Bestuurder. Zoodat het ten aanzien ■van de kerk in haar geheel als één ligchaam, even waar s als ten aanzien van ieder persoon in het blJzondquot;' ' hij «die zijnen geest niet wederhouden kan, eene P brokene stad is zonder muur.» (2) In dit beweren is mets oneerbiedigs jegens den H. Geest; immers Hij aan apostelen en opzieners de wijsheid in het besturen even als den profeten de profetie geeft, aan een iegelijk wat hem noodig is in de plaats, waar hij door Christus in het h^ chaam gesteld is. Wat wij te leeren hadden was elg J „iets anders, dan wat Paulus zegt, als luj over dit onder werp spreekt, «dat het oog (de profeten) met kan zeg tot de hand (de apostelen, de besturende hand der kerk)

(l) Cor. 14 : 32. (2) Spr. 25 : 28.

-ocr page 210-

187

ik heb u niet van noode,» (1) evenmin als zelfs het groote Hoofd des ligchaams zeggen kan tot den voet, het laagste lid, ik heb u niet van noode. Aldus zijn in de nieuw-testarnen-tische bedeeling apostelen het eerst gesteld en niet profeten: clt; ten eerste apostelen, ten tweede profeten.» ('2) Terwijl de H. Geest licht geeft door profeten, om de bestuurders voor te lichten op hunnen weg, zoo is nogthans de leiding der kerk niet toevertrouwd aan licht door profeten. Dezen zijn niet geroepen tot vaststelling der leer noch om te bevelen en te gebieden, (3) dit hoort tot de pligt van apostelen.

Dit alles nu was niet gemakkelijk aan te leeren; herhaalde beproevingen als de bovengemelde werden vereischt, eer wij deze waarheid vatteden; eer wij begrepen, dat profeten de muur van Sion of Jeruzalem niet zijn, ofschoon zij tot de fondamenten behooren; dat zij de kerk niet kunnen besturen of beveiligen, dat het licht door hen aangebragt, wel onmisbaar is en van oneindige waardij, doch ten aanzien van zijn ware beteekenis de onderscheiding behoeft door den bestuurder, wien het ambt gegeven is te oordeelen, of hij, die profeteert, zulks doet «naar de mate des geloofs,» (4) en tevens het aldus geopenbaarde op zijn regte plaats te brengen. Hieruit laat zich duidelijk verstaan, waarom zulke dingen ons moesten overkomen. Allereerst wat de gebroeders Macdonald betreft: zij meenden, — was dit niet natuurlijk? — de grondleggers en leiders te moeten zijn van een onafhankelijk werk in hun eigen land. Zij vergaderden dus velen tot gemeenschappelijke godsdienstoefening, en gingen zóóver van het nachtmaal te bedienen, waartoe niemand bevoegd is tenzij daartoe geordend. Hoewel de H. Geest

(1) 1 Cor. 12 : 21. (2) 1 Cor. 12 : 28. Efez. 4 : 11. (3) 2 Petr. 3 : 2. (4) Rom, 12 : 6.

-ocr page 211-

188

door hen had geroepen om een ligchaam en om apostelen, bleken zij toch de door henzelven gesproken woorden niet te vatten, en zoo konden zij de vervulling daarvan ook niet aannemen. Toen dus apostelen geroepen en afgezonderd werden, aarzelden zij, die geen oor- en ooggetuigen waren geweest van de gestalte, die het werk in Londen trapsgewijze verkregen had, hen te erkennen, daar zij wachtten op bewijzen, die bij den aanvang, niet bij het besluit dezer bedeeling pasten (waarover wij later zullen spreken). Kort daarop werden zij in de eeuwige rust opgenomen. Zij hadden hun deel aan het werk volbragt, zij waren getrouw geweest naar de mate van hun licht, en de Heer nam hen tot zich om hunne vergelding in den dag der opstanding te verbeiden.

Nog duidelijker was het tweede voorbeeld, van Baxter, die ontwijfelbaar een groote gave van profetie had ontvangen. Maar hij waagde het van zijn eigen woorden zelf verslag en uitlegging te geven. Het kon dus niet anders, of hij moest in allerlei dwalingen vervallen. De beste beoordeeling van het boek dat.hij uitgaf, is het reeds boven [bl. 168] aangehaalde vlugschrift, geschreven door een dergenen die bij het werk betrokken waren, in antwoord op eenige gansch onware voorstellingen in het tijdschrift «The Old churchporch.» Daarin wordt aangetoond, hoe volslagen Baxter dwaalt in alles, wat hij in zijn boek zegt; hoe schier alle voorstellingen , door hem van het toen voorgevallene gegeven, scheef en onjuist zijn, bovenal die betreffende de woorden in profetie door hem zeiven gesproken. Die woorden schreef hij neer niet op het oogenbhk dat zij gesproken waren, maar eenigen tijd daarna en koppelde alstoen verscheidene, die op verschillende tijden gesproken waren, zamen als waren ze in éénen zamenhang gegeven. Daarenboven gaf hij zijn eigen verklaring van derzei ver zin, geheel in strijd met de ver-

-ocr page 212-

189

klaring door oorgetuigen daaraan gegeven. Voorts schroomde hij niet overeenkomstig deze zijne uitlegging willekeurig te handelen ondanks den hem gegeven raad om dit niet te doen. Ja zelfs, in sommige gevallen voegde hij woorden toe, die in 't geheel niet gesproken waren, zeker niet voorbe-dachtehjk en met opzet, maar tengevolge van zijn verkeerde indrukken omtrent het gesprokene.

Niets kon duidelijker, dan zoodanige voorbeelden bewijzen, dat wie eenige gave van den Geest van Christus heeft ontvangen , slechts dan waarlijk vrucht kan dragen, als hij zijne plaats in het ligchaam wil innemen, en zich laten besturen en leiden door de daartoe bestelde ordeningen.

Het laatste geval, van den reedsgemelden Amerikaan, heeft ons te dier tijd diep gegriefd. Maar het diende om de gemeente te leeren, dat wij den eersten toetssteen (zie bl. 165) niet mogen verwaarloozen, namelijk de kennis van het persoonlijk karakter desgenen, die voorgeeft eene gave des H. Geestes te hebben. Wij mogen niet nalaten overeenkomstig het gezond verstand te handelen, ons blootelijk verlatende op de veronderstelde onderscheiding van geestelijke personen; vreemdelingen zonder persoonlijke aanbeveling moeten niet worden toegelaten, een voorzorg die wij toen verzuimd hadden. Wij hebben dan ook inderdaad op velerlei wijze geleerd, dat het geenszins naar den wil en den zin Gods is, zoo wij in eenig stuk het bestuur der kerk betreffende, of in het algemeen in eenige geestelijke aangelegenheid de gewone voorzorgen nalaten, door voor-zigtigheid, gezond verstand en de menschelijke rede voorgeschreven. Zoo bijvoorbeeld niet aanstonds iemand te ordenen, omdat hij door de stem der profetie tot het priesterschap geroepen is , maar te wachten tot het oordeel van hem, dien het bestuur is gegeven, aangaande zijne geschiktheid tot het

14

-ocr page 213-

•190

ambt overeenstemt met de roeping des Geestes; niemand haastelijk de handen op te leggen (1).

Licht en oordeel waren beide gesymboliseerd in de Urim en Thummim in des Hoogepriesters borstlap; het een is niet -voldoende zonder het ander. Tot ailes, wat in de kerk verrigt wordt, zijn noodig het licht van God en het oordeel van den mensch, wien God wijsheid en onderscheiding heeft gegeven tot regt gebruik van dat licht. Beide moeten zamen werken. Deze wijsheid nu moest geleerd worden uit die pijnlijke, doch noodzakelijke beproevingen. En daarbij verdient opmerking, dat al deze dingen plaats hadden, vóór dat de apostelen waren afgezonderd en ten volle in hunne plaats gesteld.

Laat ons hier nog even stil staan om te onderzoeken welke de toestand was der gansche catholijke of algemeene kerk, toen God aldus tot hare hulp opdaagde, een toestand die zich sedert den aanvang van dit werk van dag tot dag meer heeft ontwikkeld.

Reeds hebben wij aangetoond, dat het kerkelijk stelsel van de Christenheid een uitgestrekt Babylon is, een stad der verwarring, uitwendig verdeeld in drie groote afdeelin-gen, de Grieksche, Latijnsche en Protestantsche kerken, ongerekend de Armenische en andere kerken in het Oosten, en de velerlei sekten onder de Protestanten; inwendig verscheurd door meeningen van alle schakering, door ketterijen van alle mogelijke soorten. Hare verschillende vormen van bestuur, — gevoerd door pausen, patriarchen, bisschoppen,

(1) 1 Tim. 5 ! 22.

-ocr page 214-

191

presbyterien of door de gemeenten zeiven — alle wijken in meerdere of mindere mate af van God's wegen of vervangen die. In alle deelen der kerk hebben de magthebbers dezer aarde zich in hare zaken gemengd en wel in de hoogste mate daar, waar men zich 't meest beroemt zich te hebben vrijgemaakt van het juk der aardsche magten.

In het westen is de bisschop van Piome, die aanspraak maakt op hooger nog dan apostolische bediening, en zich boven conciliën verheven schijnt te achten, er ten laatste toe overgegaan, zich zoodanig souverein gezag over de kerk aan te matigen, dat hij — zonder het minste overleg met de bisschoppen ten aanzien der waarheid van het dogma, maar een concilie van bisschoppen te Rome zamenroepende blootelijk om hem van raad te dienen ten aanzien van het tijdige en doeltreffende der afkondiging daarvan, — een nieuw en leugenachtig leerstuk heeft wagen af te kondigen: de onbevlekte ontvangenis van de maagd Maria (1). Dit dogma rooft metterdaad de heerlijkheid van Christus, als den Eenigen Heiligen in het vleesch. Het wijzigt het Christelijke geloof. En dit zonder dat tén enkel bisschop in de geheele Latijnsche kerk de getrouwheid heeft, zijne stem te verhellen, hetzij tegen de nieuwe aanmatigingen van den paus, of tegen het valsche dogma zelf. Slechts hier en daar is één enkel opzichzelf staand priester te vinden, zooals de abt Laborde, en de vier priesters te Pavia, en te Mo-gaez in Spanje, die genoeg kennis hebben van de ware catholijke leer en tevens zedelijken moed genoeg om tegen

(1) De onfeilbaarheiisverklaring van ilen paus had nog geen plaats gehad, toen dit boek in het Engelsch verscheen.

(Aant. van den vertaler.)

-ocr page 215-

192

beide te protesteren. De geheele geestelijkheid zoowel als de devote leeken ztjn doortrokken van de ultramontaansche theorie. De vereering van Maria schier ten toppunt geklommen; haar beelden elke kerk vervullende en verontreinigende. Het Eucharistisch offer van het Christelijk altaar ontaard tot een zoenoffer voor de zonden, en gemeenlijk gevierd zonder dat de gemeente aan de communie deel hebbe; en wanneer het sacrament hun wordt bediend, dan nog de kelk der verlossing den leden onthouden. De gehaele Eucharistische dienst in wanorde en -verwarring. De absolutie zonder onderscheiding bediend op achtelooze biecht zonder berouw of veranderde levenswijs. De leer der aflaten en der volle kwijtschelding van zonde, schier algemeen toegepast op vormelijke herhalingen van gebeden voor een of ander beeld, of op het bijwonen van aangewezen ceremonien, — verstompt de gewetens en verblindt de harten der gemeente; terwijl de leer van het vagevuur hen er toe leidt, de boete tot aan gene zijde van het graf uit te stellen. Voeg daar nog bij ket kwaad, dat de H. Schrift, die 'smenschen oogen zou kunnen openen, bijna algemeen verwaarloosd wordt, ja zelfs geschuwd, daar de priesters, die zeiven haar weinig bestuderen, telkens waarschuwen tegen het gevaar van haar te lezen. Het verbod van het huwelijk der priesters met de onvermijdelijke gevolgen daarvan. De priesters benoemd tot hun ambt door de bisschoppen, en de bisschoppen door de souvereinen of door den paus, en de paus door de kardinalen, zonder eenige wettelijke roeping van Godswege, zonder eenige toestemming der gemeente, wier stem gesmoord wordt evenzeer als die van den H. Geest. De priesters onder de magt der bisschoppen schier zonder eenig toezigt. De bisschoppen zeiven in vele landen door den koning tot hun bisdom benoemd, ofschoon onder bekrachtiging

-ocr page 216-

193

van den paus. De geestelijkheid veelal bezoldigd door den staat ....

Ziedaar de kenmerken van deze groote atdeeling der Catholijke kerk, die bewijzen hoezeer zij hulp en leiding noodig heeft.

In het Oosten aanschouwen wij de patriarchen van Con-stantinopel en van Moscou, dén een benoemd door den Sultan, den ander door den keizer van Rusland; hunne ondergeschikte bisschoppen evenzoo aangesteld door de wereldlijke magt, en de priesters door die bisschoppen; ook hier geen blijkbare of hoorbare roeping des H. Geestes, geen toestemming der gemeente, en even als in het Westen bezoldiging door den staat. In de vereering van Maria, van de heiligen, van beelden, weinig verschil met de Roomschen, terwijl zij Gods wet denken te ontduiken door geen andere dan geschilderde afbeeldingen toe te laten. Den bijbel evenzeer veronachtzaamd als in de Roomsche kerk. De leerstellingen in hoofdzaak bijna dezelfde als die van Rome. Het offer maar al te zeer tot een zoenoffer gemaakt. De absolutie evenzeer ontwijd. En beide in 't Oosten en Westen den dag des Heeren gelijkelijk verbasterd tot een dag van wereldsch vermaak, een dag boven alle tot genoegens bestemd.

Onder de Protestantsche kerken zien wij de Anglikaan-sche zonder centraal kerk-bestuur, en zonder een kerkvergadering , die vrijheid heeft tot handelen. Den souverein en den kabinetsraad, haar hoogste vierschaar. De eerste minister benoemt de bisschoppen tot hun zetel, ja tot hun ambt. De standplaatsen der priesters worden hun aangewezen dooide bisschoppen of door den staatskanselier, of door leeken die het collatieregt hebben gekocht, of ook wel door henzelven, als zij de plaats hebben gekocht. Geen roeping door den H. Geest. Geen toestemming van de geestelijken uit het

-ocr page 217-

194

kerspel bij de benoeming van bisschoppen (uitgezonderd het consent van de kapittels der domkerken, door den koning gevorderd). Geen toestemming der gemeente bij de benoeming van hare voorgangers. Over de bezoldigde geestelijken missen de bisschoppen schier alle gezag, gelijk zij ook zeiven nagenoeg aan geen gezag onderworpen zijn, zoodat elke bisschop en elke priester bijna onbeperkt kan zeggen en doen, wat hij wil en de denkbeelden voorstaan, die hem goed dunken. De kerk zelve, zoowel geestelijken als leeken, is verdeeld in twee par tijen. (met alle mogelijke schakeringen tusschen de twee uitersten) die in leer van elkander haast niet minder verschillen, dan beiden weer van Griekschen of Roomschen.' Slechts door den band van den staat worden zij gelukkigerwijze nog weerhouden zich in twee afzonderlijke kerken te splitsen. Door dezen uitwendigen band worden zij verhinderd zamen te komen in een algemeene vergadering, die hunne verdeeldheid aan 't volle licht zou brengen en de breuk voltooijen. Maar al te velen onder hen zijn gereed zich met Rome te vereenigen; anderen zouden gaarne met uitsluiting van alle anderen, eene kerk vormen met de bisschoppen en priesters en leden, die in wat zij «kerkelijke» overtuiging noemen, met hen instemmen. Een derde partij is even bereid om beide bovenbedoelden van zich af te zonderen, ten einde het Anglikaansche gebedenboek — (dat zulk een bolwerk voor de waarheid en schild voor de kerk is geweest, en als zegen voor het land alleen door den bijbel overtroffen) — te «.verbeteren», door het doopformulier en sommige andere, benevens den catechismus te wijzigen, en er elk spoor van catholijke waarheid omtrent sacramenten en ordeningen uit te wisschen. De inkomsten der kerk worden aldaar door de wet afgedwongen van de onwillige schatpligtigen of soms ook zamen-

-ocr page 218-

195

gebragt uit vrijwillige bijdragen der gemeenten, of uit de gelden, betaald voor de vrijheid van in Gods huis te mogen zitten. Al die bronnen van inkomsten zijn echter volkomen ontoereikend tot onderhoud van een voldoend aantal geestelijken tot zielzorg van de steeds wassende scharen van onverzorgde gemeenteleden. Het Eucharistische ofler der Christelijke kerk — (in de liturgie van Eduard VI bewaard, maar door buitenlandsche inmenging geweerd) — wordt eigenlijk ook niet meer gevierd. De nachtmaalsbediening algemeen tot éénmaal 'smaands beperkt. Geen schaduw van tucht over hen die daaraan deelnemen, en evenmin over de kudde, wier meerderheid, evenals in de Grieksche en Roomsche kerken, nooit of hoogstens éénmaal 'sjaars met Paasschen aan het nachtmaal deelneemt. Alle schuldbelijdenis en absolutie in onbruik geraakt. Geen wederaanname van boetelingen, die aan zichzelven worden overgelaten kwijnende in hunne zonden of ten minsten onder de gewetenswroegingen over vorige zonden. En verreweg het grootste deel der bewoners van elke parochie leett nagenoeg zonder eenig waarachtig bewustzijn van zonde, of indien er al iets daarvan aanwezig is, dan worden zij afgevoerd in die verschillende afgescheiden gezindheden, welke elke stad en elk dorp verdeeld houden en aldus het hoofdbestanddeel van het leven der kerk verzwelgen en afleiden.

In Schotland is de nationale kerk Presbyteriaansch; haar bestuur eene vergadering van presbyters of ouderlingen zonder bisschoppen; presbyters, niet door profetie tot hun ambt geroepen, maar door den souverein of door collatoren of door de gemeente zelve in hunne standplaatsen gesteld en bevestigd door huns gelijken; bezoldigd uit inkomsten dooide wet voorgeschreven; zonder een erkend altaar, zonder offer; avondmaalsbediening een-, twee- of viermaal 's jaars,

-ocr page 219-

196

•welligt in enkele groote steden meermalen. Schier zonder eeredienst; wier kerken plaatsen zijn om te preeken, niet om te bidden, behalve alleen het gebed ter inleiding en tot besluit van de preek. In overeenstemming hiermeê staat de preekstoel veelal tegenover de hoofddeur op de plaats van het altaar Gods en Diens disch. In die preeken worden de gedoopten niet aangesproken als kinderen Gods; terwijl die gebeden niet zonder grond zijn genoemd: «onderwijzingen voor God en predikingen tot de gemeente.» De oud-kerkelijke, catholijke liturgie is verworpen als dood en vormelijk; en nu zijn zij vervallen tot vormen van eigen vinding in de gestadige herhaling van dezelfde denkbeelden het geheele jaar door. Uit hun almanak zijn de oude gedenksteenen der Christelijke kerk weggenomen, de gedenkdagen van de geboorte, het lijden en de opstanding onzes Heilands en Pinkster, de dag van de uitstorting des H. Geestes, waardoor de diensten en de overdenkingen in alle andere kerken worden afgewisseld. Als zij Gode lofzingen, blijven zij zitten; bij het gebed staan ze. En hoe het aldaar met de leer der kerk staat, blijkt voldoende uit de bovenvermelde handelingen tegen haar trouwste voorgangers.

De vrije kerk van Schotland, zooals zij zichzelve noemt, scheurde zich in 1843 los van de landskerk, feitelijk op grond dat leek en geen regt hebben om de standplaatsen der dienaren van Christus door hunne keus aan te wijzen. Desniettegenstaande gaf zij de bevoegdheid tot zoodanige aanwijzing aan vereenigingen van leeken. In den grond der zaak stelde zij dus den voorganger onder de gemeente of mogelijk wel onder dezen of genen invloedrijken man, die de beweging beheerscht. Hare geestelijkheid is afhankelijk van de vrijwillige bijdragen der gemeenten. Overigens verschilt zij niets, noch in leer, noch in sacrament, noch in

-ocr page 220-

197

praktijk van de nationale kerk. Ondanks de bedoeling harer voorgangers en de persoonlijke opofferingen van velen voor wat zij als de ware beginselen beschouwden, levert ook deze kerk, in 't licht der catholijke waarheid beschouwd, slechts een voorbeeld te meer, van betreurenswaardige en onvruchtbare verdeeldheid.

In Schotland zijn ook nog overblijfselen van de oudeEpis-copaalsche kerk, meê in twee partijen verdeeld , de hoog-en de laag-kerkelijke. In leer en gebruiken stemt zij met de Engelsche kerk overeen. Alleen hebben sommige bisschoppen en geestelijken nog iets gehandhaafd van het aloude opheffen en Gode voorstellen van het sacrament op het altaar. Doch juist dit punt aangaande de h. eucharistie brengt tegenwoordig de elementen van oneenigheid aan 't licht, die in deze Episcopaalsche kerk in Schotland aanwezig zijn, alsmede het gemis aan eenig bevoegd gezag om geschillen te beslechten en de ware leer te handhaven.

In Duitschland zijn de Protestanten verdeeld in Lutherschen en Calvinisten, beiden onder presbyteriaanschen kerkvorm. De geestelijken der Lutherschen worden aangesteld door de burgerlijke overheid en andere leeken, en bezoldigd door den staat. Zij hebben eenigzins meer eeredienst dan de Schotsche presbyterianen; zij hebben een altaar en nachtmaalsdisch, maar geen offer.

In Frankrijk en Zwitserland hebben de nationale Protes-tantsche kerken zeer veel overeenkomst met de Schotsche kérk; hunne leeraren worden bezoldigd door den staat. Aldaar even als ook in Duitschland zijn de Protestanten onderling verdeeld, door vergeefsche pogingen om den stand van zaken te verbeteren, even als de Dissenters in Engeland van .de bestaande kerk en ook weer onderling afgescheiden zijn. In Nederland is de kerkvorm grootendeels gelijk

-ocr page 221-

198

aan de Schotsche. In België is de Roomsche kerk de nationale , doch de Protestanten hebben volle vrijheid van godsdienst. In Zweden is minder verdeeldheid, daar de sterke arm der overheid geen godsdienstoefening buiten de nationale kerk toelaat. In Denemarken is meer vrijheid. Zoowel in Zweden als in Denemarken benoemt de koning de bisschoppen, maar in Denemarken wordt aan de geestelijkheid eenig aandeel hierin toegekend, daar zij drie candidaten mogen voorstellen, waaruit de koning dan een verkiest. En in verschillende andere afdeelingen van het ligchaam van Christus, de velerlei afgescheiden gezindheden, de afgebrokkelde steenen, het puin en gruis van Sion en Jeruzalem (1), zien we naast veel ijver voor God en waarachtig verlangen om Hem te verheerlijken, hoe onwetendheid en dweepzucht, inbeelding en dwaasheid, partijdige en eenzijdige beschouwing dei-waarheid onder hen hebben gewerkt, zoodat verwarring en wanorde aldaar schier het toppunt hebben bereikt. Telkens nieuwe afscheidingen en daarin al weer nieuwe splitsingen stellen maar steeds duidelijker in het licht hoe de ordeningen tot bestuur en eenheid zijn geweken.

Van het eene einde der Christenheid tot het ander, staat «Babylon verborgenheid» geschreven aan het voorhoofd der kerk, der groote hoer, der moeder der hoeren, en van hare dochteren, en van de dochteren wederom van dezen. Van de magtige vrouw te Rome, en hare mededingster te Con-stantinopel tot op het geringste conventikel ten platten lande, dat niemands inmenging duldt buiten die zijner eigen kleine tyrannen, allen, zonder onderscheid, zijn afgeweken van den weg van waarheid en eenheid; allen zijn in gevangenschap en verwarring.

(1) Ps. 102 : 14, 15.

-ocr page 222-

199

Helder en duidelijk blijkt dit als wij de verschillende tóestanden der kerk, onder de heerschappij van menschen staande, overzien. 1. Dien toestand waar men den koning, die volstrekt geen regt heeft in de kerk te heerschen, tot opperhoofd heeft gemaakt. 2. Waar de paus zich het apostolische gezag aanmatigt en de plaats inneemt van de viervoudige bedieningen van Christus. 3. Den Patriarchalen toestand, waar een verdeeling van arbeid bestaat, die heilzaam zou kunnen werken, onder het centraal gezag van apostelen; doch waar zij onafhankelijk of onder het oppertoezigt der keizers voorkomt, alleen maar scheuring bevordert. 4. Den Episcopaalschen, onvoldoende tot bestuur van de algemeene kerk, zelfs van landskerken, gelijk de tijd heeft geleerd: daarenboven thans reeds verre afgeweken van de oorspronkelijke episcopaalsche inrigting. 5. Den Presbyteriaanschen eveneens ten eenemale onvoldoende tot bestuur van de algemeene of van eenige bijzondere kerk, en evenzeer als de vorige afgeweken van wat oorspronkelijk met dien naam werd genoemd. 6. Waar de gemeenten zeiven het bestuur in handen hebben (congregational), geen mindere aanmatiging van de zijde der gemeente, dan in de tegenovergestelde uitersten de aanmatiging van koning of paus, doch nog verderfelijker dan deze. 7. Het Methodisme, inderdaad veel geestelijks, maar zonder eenige kennis van geestelijk gezag, en dit ook geheel verwerpende; vleesch en geest vermengende, luidruchtig en rumoermakend. 8. Het Baptisme, dat het zegel van het verbond Gods met de kinderen Zijner kinderen verloochent.

Waarheen wij den blik rigten, waar kunnen wij vinden Gods orde, Gods bestuur, Gods eenheid, Gods liefde, Gods waarheid of Gods kracht ? « Aan de rivieren van Babel, daar

-ocr page 223-

200

zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion (4).

Zooëven zeiden wij, dat beiden Episcopalen en Presbyterianen , zoo als zij nu bestaan, en reeds vele eeuwen in de kerk bestaan hebben, wel den naam maar geenszins de oorspronkelijk daarmee aangeduide instellingen, onveranderd hebben behouden. Dit moeten wij nog bewijzen.

In de eerste tijden was de bisschop geen alleenheerscher over een district zoo groot als een provincie, met honderdduizenden, welligt millioenen inwoners onder zich; maar de bestuurder van een bisdom, binnen redelijke grenzen beperkt. Daarenboven was hem een raad van presbyters of ouderlingen toegevoegd, die hij in alle zaken betreffende zijn diocese verpligt was te raadplegen. Door deze ouderlingen met de overige geestelijken onder hen, oefende hij toezigt uit over zijne kudde en over elk lid daarvan in het bijzonder. Zij toch gaven hem berigt omtrent alles wat de gemeente betrof en ontvingen op hunne beurt van hem alle noodige raad en aanwijzing. Aldus werd hij bekend met den zedelijken en geestelijken toestand van ieder, die aan zijne zorg was toevertrouwd. Later toen de bisdommen grooter werden, stonden suffragaan-bisschoppen hun hierin ter zijde. Behalve de geestelijkheid, steeds in innige en onmiddellijke betrekking met den bisschop en met de gemeente, waren er nog diakenen. Dezen werden door den bisschop bevestigd en in de bediening gesteld, maar door de gemeente verkozen, en dit wel omdat zij hare belangen moesten vertegenwoordigen in den raad van den bisschop {(tv^ouXw-j) , ofschoon niet als leden van den raad der geestelijken. Onder leiding van den bisschop moesten deze diakenen de kerkelijke gelden, door de gemeente bijeengebragt, uitdeelen aan de behoettigen. Bovenal

(l) Ps. 137 : 1.

-ocr page 224-

201

was het hun pligt de weduwen en weezen, armen en kran-ken te bezoeken en toe te zien dat hun niets ontbrak. (1) Ook zij waren metterdaad dienaren van Christus en predikten het Evangelie en dienden, gelijk hun naam aanduidt, op velerlei wijzen in Gods huis; maar het kenmerkende en onderscheidende van hunne bediening was, dat zij aan 't hoofd der gemeenteleden stonden als de vertegenwoordigers hunner belangen in alle aangelegenheden, en in het bijzonder in al wat betrekking had tot de gelden en gaven; terwijl zij voorts moesten waken dat niemand honger leed, waar diens broederen middelen hadden om te helpen.

Maar deze oorspronkelijke, volmaakte inrigting werd gelijk alles in de kerk, geleidelijk veranderd. Nog ten tijde van Cyprianus vinden wij, dat hij, de bisschop, afwezig zijnde, zijne presbyters schriftelijk raadpleegt en zegt: «Nooit doe ik iets zonder ul. te raadplegen.» (1) Doch van lieverlede kwamen de bisschoppen er toe, de gemeenten te regeren zonder raadpleging van het domkapittel en zelfs de diöcesaan-concilien geraakten meer en meer in onbruik. De bisdommen werden zoo uitgestrekt, dat het den bisschoppen onmogelijk werd over hunne onderhoorige geestelijken persoonlijk herderlijk toezigt uit te oefenen. Hetzelfde had plaats met de parochiën, waarin dientengevolge het herderlijk werk der priesters werd belemmerd, terwijl de regerende presbyters onder de gewone gemeente-priesters verzonken of hoogstens een schier nuttelooze plaats als kanunikken of domheeren bekleedden. De raad der presbyters hield op te bestaan als een ondergeschikt orgaan van kerkbestuur.

(1) ii Pe diakenen hebben te zorgen voor de armen door de bemiddelden ii tot handreikiog te bewegen» Alex. Apost. Const, can, 20. Zie ook can. 33.

(2) Cypr. Eph. XIV. 5.

-ocr page 225-

202

Wat het diakonaat betreft, dit is sedert vele eeuwen feitelijk vernietigd. Wel is de naam behouden, evenals die van presbyter of ouderling, maar de werkkring van den diaken is sedert lang uit de kerk verdwenen. Ten huldigen dage staan de diakenen in geen betrekking tot de gemeente. Het diakonaat dient slechts als voorportaal tot het priesterschap, als middel ter aanvulling van de priesters. Aan het hoofd der leeken te staan; door dezen gekozen te worden als hunne vertegenwoordigers, om hunne offers in te zamelen eu met wijsheid en vriendelijkheid uit te deelen; te hunnen behoeve op te treden in den raad der priesters; de aangelegenheden der afzonderlijke leden voor te dragen aan ouderlingen en bisschop ; de regten en behoeften der leeken te bepleiten, en in het uur van nood hun de hulpe Gods uit Zijn huis aan te dragen; dit alles is lang in onbruik geraakt. De van God bestemde schakels, het diakonaat ter zamenbinding van leeken en priesters, en de regerende (l) ouderlingschap ter zamenbinding van geestelijkheid en bisschop, zijn verbroken, en uitgevallen uit den gouden keten, die de gemeenten aan hare voorgangers verbond. Bisschop, presbyter, diaken. De ordening tot deze ambten bestaat nog wel, maar in hunne onderlinge verhouding, zooals de apostelen die in den beginne instelden, zijn zij grootelij ks verzwakt. Wij wenschen niet misverstaan te worden, alsof wij op eenigen bisschop of geestelijken van dezen tijd een blaam wilden werpen. Wij laken het stelsel niet, maar zetten alleen ons plan voort om den toestand aan te wijzen , waarin wij ons bevinden. In geduldige en onverpoosde toewijding geven de bisschoppen hun tijd en krachten ten beste ter voldoening aan al de eischen van hun bisdom.

(1) 1 Tim. 5 : 17.

-ocr page 226-

203

Zoo doen ook de priesters en diakenen een ieder in zijne gemeente. De aanstelling van hulp- of suffragaan-bisschoppen benoemd door de bisschoppen zeiven en geheel onder hun toezigt, en de vermeerdering van het aantal ondergeschikte geestelijken in elke parochie zou zeker veel bijdragen tot verligting van hun arbeid. Doch hieraan valt niet te denken, tenzij de natie genegen is in de middelen tot hun onderhoud te voorzien. En daarenboven zou zelfs dan de verwarring, waarin wij verkeeren, nog maar te meer aan het licht treden door de uitkomst. Stel dat een bisschop van zekere rigting, eenige zijner geestverwanten tot hulp-bisschoppen benoemt, en dat hij bij zijn dood wordt opgevolgd door iemand van geheel tegenovergestelde rigting, hoe zullen dan die hulp-bisschoppen met dezen kunnen zamenwerken? Daaruit blijkt, hoe dit plan wel de bijzondere personen zou verligten, maar niet in 't minst zou bijdragen tot heeling onzer verdeeldheden.

In Engeland wordt het weinige, dat nog overgebleven is van de oude regeling der bisschopszetels of cathedraalkerken , afgebroken door de kerkelijke overheden, die het regte gebruik er van niet kennende, de nog bestaande schaduwen van presbyterie, domheerplaatsen en prebenden doen verdwijnen , in plaats van te luisteren naar den verstandigen raad van den quot;Vicaris van New-Castle. Eenige jaren geleden schreef deze een uitnemende verhandeling over dit onderwerp , waarin hij er op aandrong, dat men in plaats van alle oude overblijfsels weg te ruimen, liever moest herstellen de prebendarien en kanunnikenplaatsen tot hun vroegere bestemming en in hunne betrekking tot den bisschop, en den bisschoppen hunne plaats en regten in de cathedralen hergeven. Doch zijn stem is overschreeuwd door het algemeene geroep om hervorming, en zijn verzoek is onopgemerkt voor-

-ocr page 227-

204

bijgegaan. De Schotsche en de Presbyteriaansche kerken zijn de eenige deelen van het ligchaam waar nog eenig spoor van het aloude presbyterie is overgebleven. Doch, — wij hebben het reeds gezegd, — ook zij zijn verre afgeweken van de oorspronkelijke instelling, en niets is daar meer op zijn regte plaats. Men heeft een raad van ouderlingen, die zonder bisschop regeren, in de plaats gesteld van den bisschop die met zijn presbyterie regeerde.

Toen men ten tijde der hervorming een mislukte poging deed, om oude waarheden te herwinnen, toen hebben de Presbyteriaansche kerken dit brokstuk der waarheid opgevangen, dat ouderlingen deel behooren te hebben aan het bestuur der kerk. Voor dit ééne punt staan zij pal boven anderen, maar zij hebben het misvormd en geheel overdreven. In plaats van de hun toekomende plaats te bekleeden onder bisschoppen en binnen de grenzen van een diocese, hebben de presbyters de bisschoppen verworpen, op grond dat men de Schrift behoorde te volgen, die alleen van presbyters spreekt. Zij sloten aldus de oogen niet alleen voor de gansche geschiedenis der kerk, maar voor de plaats, die Jacobus te Jeruzalem bekleedde en voor die der zeven engelen van de zeven gemeenten in Klein Azie. Verried het echter niet een innerlijk bewustzijn van tegen de Schrift te handelen zoo men presbyters zonder over hen gestelde bisschoppen het bestuur in handen gaf, — dat men de voorgangers der gemeenten tot een soort van bisschoppen verhief, door hun ongeordende ouderlingen, en ongeordende diakenen toe te voegen, die onder hen moesten dienen ter verzorging der gemeente. Aldus was men ten slotte gedwongen tot een soort van onechte nabootsing der oude methode, zooals die uit de eerste tijden der Christenheid was overgeleverd.

Het zal de aandacht niet ontgaan zijn, dat wij in al het

-ocr page 228-

205

bovenstaande ofschoon gedwongen sommige verbasteringen der leer aan te stippen, daarbij toch geenszins zoozeer zijn blijven stilstaan als bij de ontaarding van 't kerkbestunr. Feitelijk toch zijn afdwalingen in de leer het gevolg van afwijkingen van des Heeren volmaakten weg om Zijn huis te besturen. (1) Bovendien zou het een onbegonnen werk zijn, over de afdwalingen in leer en handel onder al de afdeelin-gen der gedoopten te schrijven. De Jood, Mohammedaan en Heiden zien ze duidelijk genoeg. De verwarring, onderlinge twist en verbrokkeling der kerk liggen open en bloot voor hen. En ten aanzien van zedelijkheid — hoewel er ongetwijfeld een groot aantal Christenen zijn, die zij eeren en achten , — zoo worden nogthans de Christenen in het algemeen aanschouwd als de zedebedervers der onbeschaafde natiën, waarmede zij in aanraking komen. Toen het eiland Japan voor korten tijd weer opengesteld werd voor het verkeer met Christenen, sprak een der voornaamste dagbladen de vrees uit, dat de Japanesche heidenen door ons zouden bedorven worden! En dat arme Indiaansche opperhoofd kon den President der Vereenigde Staten te gemoet voeren: «de witte man komt en brengt ziekte, ellende en dood.»

Zonder twijfel lag eenige waarheid ten grondslag aan elk der punten, waarvoor de verschillende partijen in de kerk hebben gestreden. Er is in het afgetrokkene een kern van waarheid in de Roomsche leer, dat een middelpunt van gezag noodzakelijk is; maar deze waarheid ontaardde in een verderfelijke dwaling, toen men zeide: «Eén bisschop is de ordening Gods tot bestuur der algemeene kerk.» Er is een waarheid in als de Jesuiten leeren: «onderwerp uw geest, wil en geweten aan de leiding uwer geestelijke voorgangers» (2);

(1) Hebr. 3 : 6. (2) Hebr. 13 : 17.

15

-ocr page 229-

206

maar die wordt opgedreven tot een leugen, waar zij zeggen: «wees als een stok in de hand van een ouden man; heb geen eigen gedachten, noch geweten, noch wil; laat uw voorganger dat alles voor u zijn.» Luther verkondigde veel waarheid, en aan de beginselen der hervorming hebben wij, onder Gods bestuur, het genot van burgerlijke en godsdienstige vrijheid te dauken. Hij sprak waarheid, toen hij zeide: «Gij kunt geen vergeving van zonden koopen; vrijspraak (absolutie) kan niemand toebedeeld worden door middel van een gedrukt of geschreven papier voor eenige guldens; — des menschen geloof wordt hem tot geregtigheid gerekend ; ~ een mensch wordt geregtvaardigd door geloof en niet door werken; — de bijbel is de rigtsnoer voor iedereen; niemand mag zijn geweten aan een ander onderwerpen in strijd met wat daarin geschreven is.» Doch al deze waarheden werden spoedig verbasterd tot het beweren; «voor den berouwvollen belijder zijner zonden is geene toediening van absolutie van Christuswege door zijne priesters; — de bijbel op zich zelf is voor elk geloovigen voldoende; — geestelijke leiding ot herderlijke zorg voor ieder in 't bijzonder is onnoodig; — de ordeningen Gods zijn geen genademiddelen, maar bloote teekenen dat die genade op eenige andere wijze ontvangen is. In al de beginselen, die tijdens de hervorming van weerszijden in den strijd werden voorgebragt, waren leugen en waarheid zaamgemengd, waardoor de harten werden beroerd en heen en weer geslingerd, terwijl de menigte daardoor

verdeeld werd.

Alles was verwarring en de een werd van den ander vervreemd. Ten aanzien der heilige eucharistie beweert de eene partij, dat deze een zondoffer is, hetzelfde als aan het kruis is geofferd, terwijl de andere partij voorgeeft dat er volstrekt geen offer in is. De eene brengt verscheidene offers

-ocr page 230-

207

gelijktijdig in hetzelfde kerkgebouw; — de andere heeft nooit de bedoeling eenig offer te brengen, noch den vorm daarvan. De eene brengt het offer zonder de gemeente daaraan deel te geven, of wanneer deze al eens wordt toegelaten, dan wordt haar aog de helft van het sacrament onthouden; — de andere heeft de communie, zonder aan het offer te gelooven. De eene verklaart dat er geen brood, geen wijn is; de andere dat er geen ligchaam, geen bloed is. Terwijl de eene aldus het priesterschap onbetamelijk verheft en daaraan eene magt toekent die God nooit heeft verleend, verloochent de andere alle priesterschap in de kerk. — De eene geeft absolutie zonder onderscheiding zelfs aan den on-boetvaardigen; de ander weigert die zelfs aan den boetvaar-digen. Bij allen zijn de liturgien geheel in wanorde en verward; hier bedorven door bijgevoegde dwalingen, daar besnoeid door weglating van hetgeen oud en goed en waar is. De een vult de kerken met crucifixen en beelden; de ander wil zelfs geen kruis. De een bidt tot de ontslapenen, de ander bidt nooit voor de ontslapenen. De een beweert voortdurend vreemdsoortige wonderen, verschijningen van de maagd Maria, enz., de ander laat de gedachte aan heden-daagsche wonderen niet toe. De een verbastert de zalving der kranken (1) tot een laatst oliesel; de ander verwerpt de zalving geheel en al. De een strijdt voor sacramenten en veracht het Woord : de ander veracht de sacramenten als genademiddelen , en strijdt voor het Woord alleen. De een beweert dat regtvaardigmaking medegedeelde («ingegoten») geregtigheid is; de ander dat daaronder alleen toegerekende geregtigheid moet worden verstaan. De een maakt aanspraak op onfeilbaarheid; de ander verwerpt alle gezag. De een onthoudt

(1) Jac. 5 : 14.

-ocr page 231-

208

den Bijbel; de ander geeft dien als op zich zelf voldoende. De een verwart éénigheid met éénheid, als waren die beide gelijkluidend, en loochent dat iemand lid kan zijn van de ééne kerk zonder onder hetzelfde middenpunt van kerkbestuur met de anderen vereenigd te zijn. Aldus sluit men de oogen voor het feit, dat even als een huisgezin of een volk door inwendige strijd of twist verscheurd kan zijn en toch één gezin, één volk blijven, zoo ook de kerk, al worden haar ingewanden verteerd door doodelijken kamp, toch één kerk blijft. De ander daarentegen ontkent de noodzake-lykheid van geopenbaarde éénheid geheel en al.

De verwarring is grenzenloos, en in alle landen is de Christelijke tucht der kerk verloren, gelijk allen toegeven, terwijl de herstelling daarvan onmogelijk is. Overal heerscht de verregaandste zedeloosheid. Een nieuwe trek heeft zich in de laatste jaren snel ontwikkeld, namelijk verraad bij hen, aan welken vertrouwen is geschonken en bij degenen die in dienstbetrekking zijn. Waarlijk «verraders» (1) zijn een kenmerk dezer dagen; de ongeregtigheid, bedrog en ver-valsching op 't gebied van handel en nijverheid hebben de bitterste verwijten aan de publieke pers ontlokt. (2) Doch het schnkkelijkste teeken des tijds is het toenemende ongeloof aan de openbaring Gods in alle standen der maatschappij. In de lagere volksklassen doet het zich voor als de vermetele loochening van al wat ooit van Godswege aan den mensch bekend gemaakt is, tot zelfs van het bestaan der ziel en van een leven hiernamaals. En onder de meer ontwikkelden vreet het als een kanker voort op fijner en meer bedekte

(1) 2 Tim. 3 ! 4.

(3) Hier als overal elders herinnere men zich, dat vooral van Engeland sprake is.

-ocr page 232-

209

wijze; terwijl men toch belijdt den bijbel te gelooven, redeneert men het wezen der daarin vervatte waarheid weg, en ondermijnt alle grondslagen der waarheid door allerlei sluitredenen en gevolgtrekkingen van schijnwetenschap. «Mozes en Paulus waren voldoende voor de verleden tijden van onwetendheid; maar nu hebben wij verstandiger mannen dan zij waren, die ons den zin Gods beter weten te verklaren,» «Mozes maakte zich tot tolk van een onware overlevering, toen hij schreef dat God de wereld in zes dagen geschapen heeft en den zevenden dag rustte, en toen hij op grond daarvan het vierde gebod uitvaardigde. » a Er is nooit een watervloed geweest, die de gansche aarde heeft bedekt; Mozes, Ezechiel, Petrus, ja de Heer Zelf, meenden niet wat zij zeiden, als zij daarvan melding maakten.» De geloofsbelijdenissen zijn «dwalingen van de vierde eeuw.» «Er is geen opstanding van het ligchaam. » « De opstanding is reeds voorbij voor ieder, die dood is, en gaat steeds door, gestadig voortschrijdende naarmate de menschen van hier gaan.» «Er komt geen oordeelsdag.» «Er is geen eeuwige straf voor den goddeloozen.» « Eeuwig beteekent niet altoos-durend.» «De openbaring van Johannes is reeds lang vervuld. » Inspiratie of ingeving Gods is aan allen gemeen. By Homerus en Virgilius is even waarachtig inspiratie als bij Jesaja en Ezechiel.» «Wedergeboorte is geenszins mededeeling van iets nieuws, maar slechts het ontvlammen van wat in een ieder aanwezig is.» «Verzoening is geen schulddelging, maar bloot een weer zamenbrengen van twee vijandelijke partijen.» « Christus is niet gestorven aan het kruis om den vloek dei-geschonden wet te dragen, maar alleen om te toonen, dat God den mensch uit de diepste diepte kan terugbrengen.» «De hel is geen bepaalde plaats, en er bestaat geen poel des vuurs.» De «Essays and Reviews» van Oxford, en de

-ocr page 233-

2-10

geschriften van Colenso en Renan zijn vol van dergelijke en nog vele andere stellingen.

Nog één kenmerk onzer dagen ten besluite. Te naauwernood had de Heer aangevangen Zijne stem weêr in de kerk te doen hooren, en den geest der profetie te openbaren, of aan alle zijden brak ook de werking van booze geesten uit. Zoo lang de Geest van God zweeg en Zijne « openbaringen» (1) gemist werden, zoolang stelde satan zich ook tevreden in 't verborgen te werken. Maar op hetzelfde oogenblik dat de H. Geest begon te werken en te spreken, vertoonden zich ook de werkingen en het spreken van duivelen. Eerst mesmerisme (dierlijk magnetisme) met « clairvoyance (helderziendheid); daarna tafeldans, geestkloppen en necromancie, dat is omgang met ontslapenen; waarzeggerij. En dit alles wordt schaamteloos en openlijk gedaan en erkend door Christenen in alle landen. Tegenover degenen, die al deze dingen als geestelijk beschouwen en verzekeren, dat ze het werk van goede geesten zijn, staan anderen, die volstrekt aan geen werking van geesten hierin gelooven en er in hun ongeloof een spel van maken. Is het niet de zuurdeesem der saddu-ceen in deze laatste dagen, die er evenzeer toe leidt om den Heer te verwerpen waar Hij spreekt; immers zij kunnen maar niet vatten, dat een geest zou spreken of handelen. (2)

(1) 1 Cor. 12 : 7.

(2) «Telkens als zulke dingen rerachenen , was het een teeken van naderend oordeel, het teeken van een ten einde spoedende bedeeling of van een wegzinkend volk. Toen de Canaanieten deze dingen bedreven , was de maat hunner boosheid vol (Deut. 18 : 10—12). Toen Saul de toevlngt nam tot de toovenares van Endor, was zijn einde nabij (1 Sam. 28:19). Toen deze dingen de overhand kregen onder de Joden, neigde hun dag aan de kimmen. Laat ons zulke dingen onder ons niet dulden, opdat ze niet ook voor ons een teeken worden van ondergang en oordeel!» Whai is memerim enz. Bosworth en Harrison 1862.

-ocr page 234-

211

Zoodanig is de algemeene toestand der gedoopten.

En de toestand der wereld?.....hare bevolking wordt

berekend op 1300 millioenen, waarvan 800 millioen heidenen zijn, (daaronder 600 tot de verschillende Aziatische godsdiensten behoorende); 160 millioenen Mohammedanen, 5 millioenen Joden, en 335 millioenen Christenen. Van de bewoners der aarde is dus slechts één vierde deel, nog maar in naam aan Christus onderworpen. En dat ééne vierde biedt den anderen drie vierden ter aanschouwing als voorbeeld ter navolging, den boven geschetsten aanblik der ééne heilige, algemeene, apostolische kerk!

De Joden in den ouden dag faalden der wereld te toonen wat God hun had toevertrouwd ter openbaring betreffende Hem Zeiven, Zijne ordeningen en instellingen, opdat alle natiën zich aan hen zouden aansluiten, om Hem te dienen en te gehoorzamen. Voorzeker niet minder heeft de Christelijke kerk gefaald in de openbaring van Christus aan het overige der menschheid, waardoor dezen genoopt hadden moeten worden zich met haar te vereenigen om Christus te dienen.

Hiertoe zou noodig geweest zijn: eerstens, dat de kerk, als één ligchaam, aan de wereld opënbaarde de eenheid, de heiligheid, de liefde, de waarheid, de reinheid en de geregtigheid van God geopenbaard in het vleesch; daarna dat zij Zijnen Geest als in haar inwonende openbaarde door het woord der wijsheid, der kennis en der profetie; eindelijk dat zij Zijn magt openbaarde om te zegevieren over satan, krankte en dood. Maar in alle deze heeft de kerk gefaald en gedurende 1500 jaren is schier geen kracht van haar uitgegaan.

De kerkelijke magten hebben gefaald in hunne roeping om te getuigen voor Christus en de menschen te zegenen;

-ocr page 235-

212

en zoo ook de staatsmagten. Voor eenige jaren beproefde Donoso Cortes, in den Spaanschen Senaat, den waren regeringsvorm te schetsen. Zijn rede trok destijds algemeene aandacht in Europa. Hij maakte een vergelijking tusschen de godsdienstige en staatkundige overtuigingen der menschen, en toonde in hoe naauwe betrekking die tot elkander staan. Hij verdeelde de mensehen ia vier klasssen, en poogde het onderling verband tussehen de godsdienstige en staatkundige opvattingen volgenderwljze te betoogen.

Godsdienstig.

I.

Staatkundig.

Zij, die gelooven dat er een God is, een persoonlijke God; alomtegenwoordig; Die heerscht en bestuurt.

a

Zij, die gelooven dat er een God is, een persoonlijk God; Die heerscht, maar die niet alle dingen bestuurt; doch al het geschapene overlaat aan de wetten der natuur enz. (deïsten)

Zij, die gelooven dat er een God is, doch niet een persoonlijke God, veel meer

Zij, die gelooven dat er een koning moet zijn, een persoonlijkheid ; als 't ware alomtegenwoordig door zijne dienaren; heerschende en besturende (autocraten).

Zij, die gelooven, dat er een koning moet zijn, een persoonlijkheid, die heerscht maar niet regeert of bestuurt; dat de regering of't bestuur in handen zij van ministers des lands (constitutio-nalisten.)

Zij, die gelooven dat er geen koning moet zijn, geen persoon, maar dat regering


III.

-ocr page 236-

213

in alles levende en bestaande (pantheïsten).

en bestuur en souvereiniteit berast bij het volk (republikeinen).


IV.

Zij, die gelooven dat er in 't geheel geen regering noodig is (socialisten).

Er is veel waarheid in hetgeen Donoso Cortes aldus voorstelde, doch het was de volle waarheid niet, omdat hij zelf wandelde in het licht niet der Catholijke, maar der Roomsche kerk. Dientengevolge was zijn ideaal van staatsbestuur overeenkomstig zijne begrippen van kerkbestuur, namelijk een paus in de kerk, een alleenheerscher in den staat. Had hij echter het onderwerp in het licht der Catholijke kerk bestudeerd, dan zou hij gezien hebben, dat er nog een andere en betere regeringsvorm is dan de beste die hij vermeldde, namelijk:

Zij, die gelooven dat er geen God is (atheisten).

Godsdienstig.

Zij, die gelooven dat er een God is; dat in de Godheid drie Personen zijn, de Vader, de Zoon en de H. Geest; de Vader, waarachtig een Persoon , met oppermagtigen wil; alomtegenwoordig; heer-schende, regerende, besturende alle dingen; maar Die tevens niets doet zonder te rade te gaan met Hem, Die de Wijsheid Gods is, Zijnen Zoon Jezus Christus; Die alle

Staatkundig.

Zij, die gelooven dat er een koning moet zijn, wiens wil beslist, die overal tegenwoordig is door zijne dienaren , en die evenzeer heerscht als regeert; wiens ministers, door welke hij regeert, z ij n e, niet des volks, dienaren zijn; doch die tevens nooit iets in zijn koningrijk doet of kan doen zonder raadpleging zijner pairs (evenknieën toch in rang onder hem) en zijner


-ocr page 237-

214

menschen kent, hun toestand,

hunne behoeften. En evenals de almagtige God onze hemelsche Vader, nooit iets doet zonder met Zijn' Zoon te rade te gaan, zoo ook luistert Hij in al Zijn bestuur van het geschapene, naar de stem Zijns Geestes, Die Hem de behoeften, de verzuchtingen, de smarten van de ge-ringsten Zijner onderdanen bekend maakt, — en ook naar de stem dier onderdanen zeiven, als zij hunne beden voor Hem brengen.

Die niemands wil geweld aandoet, maar de overtreders Zijner wet straft.

Dit zouden ware grondslagen zijn van menschelijk bestuur, omdat ze de trouwste navolging zouden zijn van het Goddelijk bestuur. Dit was het waarnaar Donoso Cortes tastte, maar dat hij niet kon vinden. De wel ingerigte gemeenten van den beginne gaven hiervan het oorspronkelijk model. De bisschop regeerde inderdaad, maar gaf steeds gehoor aan den raad zijner presbyters en aan de stem zijner gemeente zich uitende in de diakenen, met een open oor daarenboven voor de klagt van elk lid zijner gemeente. Onder de koningrijken dezer wereld is er welligt geen, dat nader bij deze volmaakte regeling is gekomen dan Engeland. De koning als de wereldlijke bisschop van zijn volk; de pairs zijne presbyters; het huis der gemeenten zijne diakenen. Des konings wil regerend,

gemeenten, de vertegenwoordigers en stem zijner onderdanen .Die daarenboven steeds een open oor heeft voor het zwakste geroep, dat tot hem komt van den laagsten en ge-ringsten zijner onderdanen, en een hart om hunne nooden ce onderscheiden, zelfs al worden ze niet uitgesproken.

-ocr page 238-

215

doch steeds onder toezigt en invloed van deze zijne raadslieden en van de stem zijns volks; zij kunnen zijn wil niet dwingen evenmin als hij hun wil. Zij aanbevelende en verzoekende dat dit of dat mogt plaats hebben, en de koning antwoordende, indien hem zulks goeddunkt, «le roi le veut.» Bovendien hadden de prelaten der kerk zitting in den raad der oudsten des rijks, opdat zij het licht der kerk over alle zaken zouden doen schijnen; opdat de raadgevingen overeenstemmen met de beginselen van den Christelijken godsdienst. Eiken avond, eer zij hnnne beraadslagingen aanvingen, knielden pairs en gemeenten beiden neder en smeekten God — in den naam van Jezus Christus, Die de Eeuwige Wijsheid is, door Wien alleen de vorsten regeren, en de raadslieden goeden en vroeden raad geven, — dat Hij hen bekwaam wilde maken om den koning wel te raden.

Dit stelsel was het volmaakste, dat ooit onder eenig volk is ingevoerd , omdat het aan 't Godsbestuur meest gelijk was. Wel is waar, de praktische uitkomst bleef steeds achterstaan bij het afgetrokken denkbeeld. Nogthans is er in Engeland meer volkomen gezag aan meer volkomen vrijheid gepaard geweest, dan in eenig ander koningrijk. Andere natiën hebben getracht die regeling na te bootsen, maar zij misten de vereischten daartoe. De magtige en onafhankelijke pairs en gemeenten ontbraken. Alleenheerschers, hedendaagsche constitutionele monarchiën noch republieken konden dat voor hunne landen zijn wat de Engelsche regeringsvorm voor Engeland was geweest.

Maar ook deze geringe afschaduwing van een goed bestuur op aarde verdwijnt met rassche schreden voor de wassende golven van die democratie, waardoor men overal gedwongen wordt uit te zien naar de bescherming van een militairen dwingeland, en de heerschappij van één krachtigen wil te

-ocr page 239-

246

verkiezen boven de regeringloosheid en onderdrukking, die het gevolg zijn van den ongeördenden en even onbillijken als wisselvalligen wil der volksmenigte. — In de eerste dagen van het tegenwoordige geslacht, sprak iedereen nog van a's konings regering», «de ministers des konings»; mannen als Chatham en Pitt bogen voor hun souverein, en spraken hem aan in zulke eerbiedige taal, dat men die thans vreemd en laakbaar zou achten. Weinige jaren later was de geest der laatste dagen zoozeer ingedrongen, dat de eerste minister niet meer sprak van «'s konings regering», maar van «mijne regering.» Nog enkele jaren later, en de eerste minister, ofschoon bij gelegenheid nog wel erkennende dat de ministers de dienaren der koningin zijn, gebruikt in het parlement uitdrukkingen als lt;£ de regering des volks», «de ministers des volks.» En de dagbladpers verklaart, dat zij niet de ministers des konings, maar des volks zijn; niet de dienaren van den koning, maar van degenen die hen betalen, en die hun zoowel als den koning de wet stellen; zoo dat het in werkelijkheid niet meer is, «le roi le veut», (want hij kan niet meer zeggen, dat hij een wil heeft), maar «le peuple le veut. d En de vertegenwoordigers van het volk hebben zoolang geschreeuwd, totdat zij eindelijk de overhand hebben gekregen over de wijzer bedachtzaamheid der pairs, en hunne zonde tegen Christus aan den dag hebben gebragt, toen zij aan de bede om wijsheid, die dagelijks in Jezus' naam werd opgezonden, alle zin en beteekenis ontnamen , door zitting in het parlement te gunnen aan dezulken, die dezen naam verloochenen.

Het beste wat van aardsch bestuur aanwezig was , verdwijnt, en van alle zijden gaat de leugenkreet op: «het gezag komt van beneden; het gezag komt van het volk. Het is niet God, Die wijsheid schenkt door raadslieden, 't is het volk».

-ocr page 240-

217

Misnoegen en ontevredenheid heerschen onder alle volken en zullen steeds toenemen door den wassenden schuldenlast en daaruit voortvloeijenden druk der belastingen. Want hoe meer de menschen hun tienden en offers inhouden, des te hooger stijgt — zooals Augustinus reeds voorlang getuigde, — de «indictio fisci,» de aanslag der belastingen. Alle vormen van wetgeving, allerlei hulpmiddelen zijn beproefd; alle hebben gefaald in het heelen van den nood der mensch-heid, in het verevenen van de schreeuwende ongelijkheid tusschen overdadigen rijkdom en wanhopig gebrek, Het geroep van den verdrukten handwerksman en arbeider en van de arme verloren schepselen van alle eeuwen «is gekomen tot in de ooren van den Heer Zebaoth» zoo als Jacobus (1) zcide dat in « de laatste dagen » geschieden zou. Bedrog en boosheid zijn zoo gerijpt, dat niemand meer weet wien hij kan vertrouwen, of wie hem het eerst weer bedriegen zal.

quot;Waarlijk de aardsche regeringen hebben evenzeer gefaald als de kerk. Ondanks al het goede, dat beiden nog hebben kunnen tot stand brengen, en niettegenstaande zij veel kwaads hebben gekeerd, hoort men nogthans van het eene einde der wereld tot het andere onder alle volkeren denzelfden kreet weergalmen: «geef ons een goede regering; geef ons goede priesters; geef ons goede bestuurders en goede geestelijke voorgangers.» Alsdan zal God hen antwoorden, aan een iegelijk naar zijnen weg. Voor dezulken, die voor Hem neder-knielen als Daniel, (2) belijdende hunne zonden, dat zij gezondigd hebben in al de verhoudingen en ordeningen des levens, zij zoowel als hunne vorsten en bestuurders en priesters; dat zij al dit kwaad over zich gebragt hebben door hun afwijking van God en Zijn wegen, — voor dezulken zal

(1) Jac. 5 : 4. (3) Dan. 9.

-ocr page 241-

218

redding dagen, een plaats in dat koningrijk, waarin waarachtig goede bestuurders en goede priesters zullen zijn. Hij zal hun geroep beantwoorden door te zenden Hem, Die komen zal met Zijne heiligen en Die een goede regering op aarde zal vestigen, (i)

Doch voor de anderen, die niet belijden maar aanklagen, die «zuchten» tegen de overigen (2) en die «de heerlijkheden niet schromen te lasteren», (3) die goede bestuurders en goede priesters niet van God begeeren 3 maar die al het bestaande kwaad aan hunne bestuurders wijten en dezen in den hoogmoed en opstand hunner harten verwerpen, om zich anderen te verkiezen naar hun welgevallen; — voor de zoo-danigen zullen de antichrist en diens valsche profeet het antwoord zijn. Dezen zullen zij volgen, zeggende «hier zijn de beiden die wij begeerd hebben », want « God zal hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen gelooven zullen.» (4) En waarom zal God hun alzoo doen ? Omdat zij de waarheid niet hebben willen aannemen, toen hun die werd voorgesteld.

Het is omdat dit gevaar ons boven het hoofd hangt, omdat de verleider staat los gelaten te worden over de aarde, daarom heeft God dit Zijn werk aangevangen, waarvan wij spreken.

Nog eenmaal eer deze bedeeling eindigt, eer de dreigende oordeelen losbarsten over de aarde, herstelt de Heer Zijn ware middelen. Zijn oude wegen van eenheid en waarheid, de ordeningen van Zijn huis. Hij wil Zijn volk beproeven , of zij deze willen aannemen of niet. Van ouds was het geschreven: «de Heer zal Zijn volk niet begeven en Hij zal Zijne erve niet verlaten, want het oordeel zal wederkeeren tot de

(1) Pa. 72. (2) Jac. 5 : 9. (3) 2 Petr. 2 : 10. (4) 2 Thess. 2 : 11.

-ocr page 242-

219

geregtigheid en alle opregten van harte zullen hetzelve navolgen.» (1)

Wij hebben een schets gegeven van Babylon's verwarring; verwarring in eeredienst, in kerkbestuur, in leer, in sacrament , in regeling, In tucht, in alles. De kerk is één groote hoop van verwarring en wanorde en twist.

Laat ons thans den blik wenden naar het tegenovergestelde, zooals Gods woord het ons biedt. Hij is ter onzer hulpe gekomen en dit alles is geheeld. De vrouw wordt gezien, doch :ij is niet meer de hoer van Babyion, de moeder van alle verwarring, maar «de vrouw, bekleed met de zon, en de maan onder hare voeten, en op haar hoofd een kroon met twaalf sterren,» (2) — ds kerk bekleed met licht, bestuurd door apostelen, wandelende in de hemelsche ordeningen; de moeder van «den mannelijken zoon, die al de heidenen zal hoeden met een ijzeren roede,» die eenheid van menschen, kinderen Gods, die opgenomen zullen worden in de lucht om met Christus te regeren en te heerschen.

Reeds hebben wij in groote trekken de wording en trapsgewijze ontwikkeling meêgedeeld van het werk, waarvan wij spreken. Laat ons nog even herhalen. De Heer begon er mêe velen Zijner kinderen het onderzoek der profetische schriften op 't harte te leggen en daardoor deed Hij hun de sinds lang verduisterde waarheid inzien aangaande de wederkomst en het koningrijk van Jezus Christus, hun tevens toonende hoe de tijd nabij is. Dit leidde verder tot erkenning, hoe onvoorbereid de kerk was haren Heer bij Zijn komst te ontvangen. Daarop werden velen gedreven te bidden zonder zeiven duidelijk te weten wat zij vroegen

(1) Pa. 94 : 14. (2) Opeab. 12.

-ocr page 243-

220

om de herstelling der zich openbarende tegenwoordigheid des H. Geestes en om den beloofden spaden regen, waardoor het graan tot rijpheid moet komen voor den oogst. In antwoord hierop begon de Geest weder te spreken in talen en profetiën als in de dagen van ouds. Zij die aldus door den Geest spraken, werden er toe gedrongen (alweder zonder te weten wat zij vroegen) te roepen om «een lig-chaam,» één éénig ligchaam, en om apostelen, en te betuigen, dat de Heer niet werken kon dan door en in een ligchaam. En daarop wees de Heer eenige mannen aan tot het apostelambt en deed deze mannen in kenbare kracht des H. Geestes apostolische daden verrigten, zooals ambts-w'ydingen, enz. en stelde hen op hunne plaatsen in het ligchaam, terwijl Hij hun de aan apostelen voegende gaven van wijsheid en kennis schonk. Ook gaf Hij bovendien de andere bedieningen van profeet, evangelist en herder. Tevens toonde Hij den apostelen de ware gedaante en orde van de kerk en van haar aanbidding en eeredienst door het licht der profetie te doen opgaan over de schaduwbeelden en symbolen van het O. Testament, bovenal over die van den tabernakel in de woestijn, als het ware beeld der Christelijke kerk in deze tegenwoordige bedeeling. Aldus worden alle dingen geleidelijk hersteld, een ieder op zijne regte plaats (1).

Niemand meene, dat al dit aan 't licht gebragt en in orde gesteld werd, zonder veel moeite en velerlei strijd. De Heer had menige les aan Zijne kerk te leeren, en de pijnlijke ervaringen, die wij maakten, waren noodig niet

(1) Dit is het ware kenmerk van het apostelschap. Het is eene groote dwaling te veronderstellen, dat de aanwijzing door het woord der profetie van sommige mannen tot apostelen de eenige grond zou zijn, waarop het feit van het in de kerk herstelde apostolaat zou steunen.

-ocr page 244-

221

alleen voor ons zeiven maar voor de geheele kerk. Laat men toch eens letten op hetgeen de menschen nu doen, zonder te weten wat zij doen, even als wij toen dit werk begon. Overal, hier en in andere landen, zijn menschen, wier voorbeeld welligt spoedig door alle Christenen zal worden gevolgd, die met gebogen knieën en opgeheven handen den Almagtigen smeeken om den H. Geest te doen neerdalen, en den spaden regen te geven. Wanneer hunne gebeden beantwoord worden, dan zouden zij zonder apostelen niet weten wat er mede te doen. Kwam die verhooring overeen voor elke secte, met wat zij begeert, dan zouden mannen en vrouwen profeteren, niet naar de mate van (in overeenstemming met) het Catholijke geloof (1) der kerk, maar naar de mate van het geloofsbegrip der secte; de scheuringen in het ligchaam zouden er schrikkelijker door worden dan ooit. Daarenboven zou elke valsche profeet en booze geest toegang vinden en de verwarring vergrooten. De ondervinding heeft ons geleerd, dat zonder apostelen en zonder de andere dienaren onder hen, van God gesteld ter onderscheiding tusschen goed en kwaad, tusschen leugengeesten en andere, tot besturing en leiding van de geestelijke vaten, — de gevolgen allernoodlottigst moeten zijn. Daarom heeft de Heer in barmhartigheid ons alle deze ervaringen laten maken en ons veilig daaruit geleid in de haven, opdat wij de noodige wijsheid zouden opdoen om bereid te zijn anderen tot hulp en gids te strekken.

De kenmerkende gave van het apostelschap is niet wonderen te verrigten, priesterlijk werk te doen of te leeren, — dit hebben anderen met apostelen gemeen, — maar hun onderscheidende gave is de wijsheid om alles in de Schrift en in de kerk tot één zaam te vatten, en in eenheid te be-

(1) Rom. 12 : 7.

16

-ocr page 245-

222

houden. Hunne plaats in het ligchaam wordt door het symbool van de hand aangewezen. Zij zijn de regterhand van Jezus, door welke Hij het voertuig der kerk bestuurt. Zij alleen kunnen de verschillende bedieningen, bestuurder, profeet, evangelist en herder te zamen in éénheid houden. Zonder hen zouden de vier bedieningen gelijk zijn aan vier ongebreidelde paarden van een wagen, in verschillende rig-tingen uiteenstuivende. De Christenheid alom bewijst dit maar al te klaar. Op het gebied der leer is het hun ambt de verschillende en schijnbaar tegenstrijdige uitspraken der Schrift, — waardoor zoo veel scheuringen zijn ontstaan, zoolang de kerk zonder apostelen was, — zamen te voegen en in overeenstemming te brengen zonder een enkele daarvan krachteloos te maken en tevens zonder schikken enplooijen. Zoo is het ook hunne bijzondere gave om woorden van profetie, op verschillende tijden en verschillende plaatsen gesproken, zaam te vatten, en die op den eersten aanblik in onderlinge tegenspraak schijnen te zijn, tot één geheel te vereenigen. Laat ons een voorbeeld ter opheldering geven. Op denzelfden dag werden twee woorden van profetie gesproken , het eene in Londen, het andere in Oxford, beide betrekkelijk de diensten in den tabernakel als typen van de eerediensten in de Christelijke kerk. Het eene woord luidde: «De wijze om Gods huis ter aanbidding binnen te treden, was met een lofgezang, en dan werden smeekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen geofferd.» Het andere woord luidde: «De weg des Heeren voor ons bij de intrede van Zijn huis ter aanbidding is neer te knielen en schuldbelijdenis te doen, waarop het woord der absolutie volge.» Toen deze beide woorden den voorgangers werden voorgelegd, waren zij versteld en achtten die geheel tegenstrijdig. Zoodra echter de apostel ze zag, wees deze terstond

-ocr page 246-

223

aan, dat het eene betrekking had tot den dienst aan het koperen altaar in den voorhof des tabernakels, waarop de brandoffers geofferd werden, dus op den dienst die aan de intrede der priesters in het heilige voorafging; terwijl het andere woord sloeg op den dienst aan het gouden altaar in het heilige, waar de priesters binnen gingen met een psalm, en op welk altaar de vier bestanddeelen voor het reukwerk geofferd werden, typen van de smeekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen die de Christelijke kerk offert. (1) En aldus bleken deze woorden niet alleen zeer goed zarnen te rijmen, maar daarenboven onmisbaar bij elkander te be-hooren, mits elk op zijn eigen plaats om de ware orde van den dienst Gods regt aan te wijzen. De inleidende dienst of voordienst behoort schuldbelijdenis en absolutie te zijn, waarop dan de toegang tot in de tegenwoordigheid Gods met een psalm volgt en daarna worden de gebeden der kerk geofferd.

Wij kunnen er zeker van zijn, dat de oude weerzin tegen apostolisch gezag, die blijkens de boeken des N. Testaments, reeds in de kerk der eerste eeuw openbaar werd, nog in ons allen schuilt; dien te overwinnen was dan ook een der grootste moeijebjkheden. Wij zijn niet verschillend van andere menschen, en niets heeft ons meer doen zien hoe goedertieren God en hoe waarachtig de apostolische gave van apostolische wijsheid is, dan het feit, dat Hij uit ai de verwarring, door onwetendheid en eigenzinnigheid veroorzaakt, de orde en schoonheid \an Zijn huis weder heeft kunnen te voorschijn brengen.

Laat ons nu de uitkomst van Gods leidingen met ons meedeelen. De hoofdpunten van den strijd, waardoor de kerk

(1) Exod. 30 : 34. 1 Tip. 2 : 1.

-ocr page 247-

224

uiteengescheurd is, zijn; het ware kerkbestuur, de orde van den eeredienst, de sacramenten en eindelijk de leer, bovenal de leer der regtvaardigmaking. In de herstelling, door God gewrocht, vinden wij dit alles op zijn regte plaats gesteld; wat ontbrak aangevuld; wat ten onregte was bijgevoegd, weggeruimd; wat afgesneden was, hernieuwd; wat verward was, in zijn ware gestalte, plaats en ordeteruggebragt, wat als strijdig tegenover elkander was gesteld, weder in onderlinge overeenstemming gebragt. Niet als of wij hiermee zouden willen beweren, dat dit alles ten volle is volbragt, of dat wij de volmaaktheid bereikt zouden hebben; — ver van daar. — Ongetwijfeld is er nog veel te doen, want «de zonden van vele geslachten liggen zwaar op ons,» en dé wrange vruchten daarvan zijn te talrijk, dan dat ze inéén dag zouden kunnen worden weggeruimd.

Doch wij zullen zoo beknopt mogelijk vermelden, waartoe wij gekomen zijn, en daaruit zal men ontwaren hoe de hand Gods met ons is geweest ten aanzien van al die vroegere bronnen van verdeeldheid; en hoe in den voortgang van dit werk Gods de eene stap noodwendig tot de andere leidde.

De herleving van het woord der profetie en van andere gaven in de kerk heeft geleid tot de herstelling van de ordeningen van licht (profeten) en van bestuur, (apostelen); en het gevolg daarvan is geweest, de oprigting van gemeenten en het terugvinden van den waren vorm van aanbidding en van allerlei wat betrekking heeft tot het huis en tot den dienst Gods.

Een der hoofdmiddelen, waardoor ons onderwijzing aangaande de ware gedaante en orde van Gods huis en dienst, ten deel werd, was het licht door woorden van profetie omtrent de symbolen en typen van het O. Testament, voor-

-ocr page 248-

225

namelijk die van den tabernakel, in zijne zamenstelling, en in al zijne bedieningen, vaten, altaren, offers en diensten, waarin ons werd aangetoond dat de tabernakel een schaduwbeeld was van de kerk met hare ordeningen en diensten.

Eén groote verontschuldiging voor de duisternis, die de Christenheid bedekt, is de onwetendheid aangaande de be-teekenis van de schriften des O. Testaments. Niemand kan het N. Testament naar behooren verstaan, zonder het Oude te bestuderen en te verstaan. Vet ere Testamento Novum latet; Novo Testamento vetus patet. (In het O. Testament is het nieuwe verborgen; in het N. Testament is het oude ontsloten.) Allerlei misstappen worden in onwetendheid begaan, omdat hét O. Testament veronachtzaamd wordt. En de onbekendheid met Gods raadsbesluit aangaande het koningrijk en al wat daarmee in betrekking staat, is ook voornamelijk uit diezelfde veronachtzaming voortgevloeid. Andermaal leert de Heer ons nu alles wat van Christus geschreven is in de wet van Mozes en de profeten en psalmen; (1) niet alleen omtrent den persoonlijken Christus , maar ook omtrent den mystischen Christus, Zijn lig-chaam, de kerk.

Elk deel van het O. Testament is een type; de geheele inhoud dier boeken is een reeks van typen van Christus, en van de geschiedenis der Christelijke kerk; maar om dit alles te kunnen verstaan is de onderwijzing des H. Geestes onmisbaar. Worden deze schaduwbeelden verstaan, dan blijken ze een onuitputtelijke bron van leering in al de dingen Gods , een bronader van wijsheid «een licht op het pad en een lamp voor den voet Zijner dienstknechten. Tot ontsluiting van de beteekenis dezer typen zijn de gave der profetie en de

(1) Luc. 24 : 44.

-ocr page 249-

226

bediening des profeten onontbeerlijk in de kerk. Waar die bediening verloren is gegaan, daar volgt noodzakelijk duisternis ten aanzien der beteekenis van die tvpen en symbolen. En het is hoofdzakelijk aan het gemis van profetisch licht toe te schrijven, dat we zulke vei keerde en beuzelachtige dingen vinden in de geschriften der vaderen, zoowel als in de werken van alle hedendaagsche schriftverklaarders, waar ze die schriftgedeelten pogen uit te leggen. En zoo wij thans, in de gemeenten, welke God in deze laatste dagen heett onderwezen, zonder leugen kunnen zeggen: twij verstaan meer dan de ouden,» (1) zoo is dit niet door eenige wijsheid van ons zeiven, maar omdat God in apostelen en profeten de ordeningen van licht en wijsheid heeft hersteld.

Onder de typische gedeelten van het O. Testament is er een, dat meer dan andere de aandacht trekt, namelijk de beschrijving van den tabernakel van Mozes met al zijne gereedschappen en diensten. Het moet iederen opmerkzamen lezer van de H. Schrift opvallen dat, terwijl de geschiedenis van de schepping der wereld in twee hoofdstukken is zaam-gevat, en slechts eens wordt verhaald, de beschrijving van den tabernakel verscheidene hoofdstukken beslaat en vier malen met de meest omstandige naauwgezetheid wordt herhaald. Aldus aanduidende, dat hetgeen door den tabernakel werd vooraf geschaduwd in Gods oog van oneindig meer beteekenis was, dan zelfs de schepping der wereld. Zoo wij nu het tegenbeeld (anti-type) begrijpen, zullen wij ook het gewigt van het schaduwbeeld (type) begrijpen.

Een tabernakel is een plaats om in te wonen; de tabernakel van Mozes was een schaduwbeeld van de woonstede Gods, ja een schaduwbeeld van Christus en Diens ligchaam

(1) Ps. 119 : 100 j volgens de Eng. vertaling.

-ocr page 250-

227

de kerk. «In Hem woont al de volheid der Godheid lig-chamelijk;» (1) «breekt dezen tempel af, en in drie dagen

zal ik denzelven oprigten.....maar Hij zeide dit van den

tempel Zijns ligchaams.» (2) «Ik zag geen tempel in dezelve, ■want de Heer, de almagtige God, is haar tempel en het Lam.» (3) «Gij zijt Gods tempel,» (4) «eene woonstede Gods in den Geest.» (5) « Ziet de tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen.» (6) De tabernakel in de woestijn was een schaduwbeeld van de kerk gedurende haren doortogt door de woestijn dezer wereld in de tegenwoordige bedeeling. De tempel was een schaduwbeeld van de kerk, wanneer zij geheel volmaakt zal zijn en gevestigd in het koningrijk in de toekomende wereld.

De tabernakel en de tempel waren niet alleen plaatsen, waarin God zou wonen, maar waarin Hij ook moest worden aangebeden naar een aangewezen vorm en orde. Mozes kreeg bevel den tabernakel te maken naar het voorbeeld der dingen, die hij zag op den berg. De kerk is het beeld dier dingen; zoowel de voorstelling van hetgeen Christus nu verrigt, als het middel waardoor Hij op aarde uitwerkt, wat Hij in den hemel thans voor ons doet. De tabernakel was een schaduwbeeld van dit alles; de kerk is het tegenbeeld van alles wat door den tabernakel in zinnebeeld werd voorafgeschaduwd.

Christus en Diens werk wordt ons niet langer voorge-schaduwd door berderen en pilaren, en gordijnen en stieren en lammeren en bokken; maar Hij en Zijne werken worden ons afgebeeld door levende menschen, die hetzelfde wat Christus voor ons in de hemelen doet, in de kracht des H. Geestes op aarde doen overeenkomstig een bepaalde en be-

(1) Col. 2 : 9. (2) Joh. 2 : 19. 21. (3) Openb. 21 : 22. (4) 1 Cor. 3 ! 10. (5) Efez. 2 : 22. (6) Opeub. 21 : 3.

-ocr page 251-

228

stemde orde, die ons in de plegtigheden van den tabernakel is voorafgebeeld.

Zoo we dit verstaan, dan zien we aanstonds hoe gewigtig het is de ware beteekenis te kennen van den tabernakel, niet alleen als één geheel en als in het algemeen een type van de kerk, maar ook in elk zijner deelen, ja tot in de kleinste bijzonderheden. De tabernakel; het schaduwbeeld van de woonstede des Allerhoogsten en de plaats Zijner aanbidding! Wij de kerk, het tegenbeeld, de werkelijkheid daarvan! Hoe ontzagchelijk is die gedachte I Hoe zorgvuldig behoorden wij te onderzoeken, eerst het schaduwbeeld in elk zijner deelen en dan het tegenbeeld, om na te gaan of wij, de kerk, aan dien type beantwoorden in elk zijner deelen. De tabernakel en diens gereedschappen waren schaduwen van toekomende goederen; (1) wij, de kerk, zijn het wezen zelf daarvan. Beantwoordt het wezen aan de schaduw ? Zoo niet, dan moet dit feit inderdaad ernstig wezen.

Door ons de ware beteekenis te ontsluiten van al de deelen des tabernakels, heeft God ons doen zien en gevoelen, hoe ver de kerk van Zijne wegen is afgedoold; en heeft Hij ons tevens in staat gesteld, om alles te regt te stellen, voor zoover dit reeds geschied is. En na aldus den waren vorm van Zijne kerk en van al hare diensten te hebben weergegeven, stelt Hij de aldus geordende gemeenten als een voorbeeld en rigtsnoer voor alle gemeenten der Christenheid , opdat zij naar dat voorbeeld hervormd worden. — Het is de maat van Zijn tabernakel; en elke gemeente of kerkgemeenschap , die zich daarnaar niet wil rigten, zal daarmede gemeten en afgesneden worden. Het zal komen in het huis (2) van den dief, die God beroofd heeft, die aan Gods woord

(1) Hebr. 9.

(2) Een huis is het symbool eener gemeente.

-ocr page 252-

229

en aan God zeiven heeft ontnomen, hetgeen Hem toekwam (1) in den dienst Zijner aanbidding en in de middelen daartoe vereischt. Het zal komen in het huis dergenen, die tot Zijne inzettingen hebben toegedaan, en valschelijk gezworen hebben in Zijnen naam, (2) dat hunne toevoegselen Gods wil waren; dergenen die Zijne ware heerschappij verwerpen en dergenen, die zich heerschappij aanmatigen en daarop valschelijk in Zijn naam aanspraak maken; dergenen, die zich voor het heir des hemels (de heiligen) nederbuigen op de daken; en dergenen, die zweren bij den Heer en zweren bij Malcham (den koning). (3)

Het is eene onzettende gedachte; hetzij men zich keere tot Griekschen, tot Roomschen of tot Protestanten, allen gaan die ware maat van Gods huis te buiten of komen daaraan te kort.

Wij hebben gezegd, dat de oude orde hersteld werd. Voor de algemeene kerk: apostelen tot besturing van het geheel; profeten, door wie God licht geeft over Zijn woord en bij moeijelijke vragen; evangelisten, om het koningrijk aan te kondigen en allen, die daarvoor toebereid wenschen te worden, onder apostelen te vergaderen; herders en leeraars om die] bijeenvergaderden als het ligchaam van Christus te bereiden voor dat koningrijk, waarin zij tot den troon geroepen z'yn. Voor de bijzondere gemeenten: engelen als voorgangers en opzieners , met een raad van geordende ouderlingen, om hen bij te staan in het opzigt over de gemeente, over priesters zoowel als leeken; en priesters van allerlei rang om dezen te helpen in het weiden der hun toevertrouwde kudde; met diakenen, die in de volheid hunner bediening zijn hersteld, metterdaad het evangelie prediken, en

(1) Zach. 5 : 2—4. Luc. 16. (2) Jes. 34 : 8, 48 : 1. (3) Zef. 1 : 6.

-ocr page 253-

230

aan Gods altaar meê dienst doen, maar ook en bovenal de offers der gemeente inzamelen en beheeren, en voor de leden zorg dragen in al hunne nooden, ellenden en beproevingen', zoodat niemand zonder deelname of hulp, verlaten, kwijne of omkome. O hadden de natiën der Christenheid Gods inzettingen in Zijne kerk, daaronder het diakonaat ongeschonden bewaard, en hunne tienden en offers in Zijn huis gebragt, hoe gansch anders zou dan de toestand wezen van die duizenden , die nu als verlorenen en verwoesten in onze straten en stegen, hopeloos of in wanhoop wegsterven!

De aldus onder engelen en priesters gestelde gemeenten zijn binnen redelijke grenzen beperkt, zoodat de engel, de priesters en diakenen met den persoonlijken toestand bekend kunnen zijn van elk lid der kudde. Deze engelen zijn ook niet onafhankelijk en zonder onderlingen band; zij wagen het niet zich het regt aan te matigen om de een den ander met den ban te treffen; geen hunner oefent gezag uit over de anderen; maar zij worden te zamen gehouden in de reg-terhand van Jezus, namelijk Zijn apostelschap.

Van en door deze daartoe bestemde ordening Gods ontvangen zij waarheid en eenheid; terwijl de priesters en gemeenten eenheid en waarheid ontvangen door hunne engelen als de voor hen aangewezen ordening Gods. De zinnebeelden dezer twee afzonderlijke orden van bedieningen, voor de al-gemeene kerk en voor de bijzondere gemeenten zijn gegeven in de Cherubim en Seraphim. Dezen zijn de vleugelen waarmêe de Almagtige Zijne kerk bedekt en beschut. Daarin is de ware orde van kerkbestuur hersteld.

God verandert niet. Ten allen tijde woont Hij tusschen de Cherubim (1); door dezen genaakt Hij tot de menschen en

(1) 1 Sam. 4 : 4. 2 S»m. 6 : 2. Pa. 80 : 2, 99 : 1. Jes. 37 : 16, enz.

-ocr page 254-

234

de menschen tot Hem. En hetzij ze voorkomen aan den ingang van Eden's hof, (1) of in zinnebeeldige gestalte in den tabernakel en in den tempel; (2) in het visioen van Ezechiel; (3) of in levend beeld en werkelijkheid in de kerk (-4), namelijk in de vier bedieningen van Christus, (5) steeds is het van tusschen de Cherubim, dat God tot menschen spreekt (6), en door hen dat menschen in hunne openbare eerediensten Hem aanbidden en met Hem spreken.

Geen sprekender getuigenis is er van het reeds vroegtijdig aiwijken der kerk van Gods wegen, dan de onwetendheid, die overal ten aanzien der ware beteekenis van de Cherubim heeft geheerscht, blijkens de verschillende pogingen om ze willekeurig te verklaren, als bedoelende de vier evangelisten, Mattheus, Markus, Lukas en Johannes; of als engelwezens; of als zinnebeeldige voorstellingen van de eigenschappen Gods of van de vier elementen der schepping. Er moge eenig deel van waarheid zijn in elk dezer verschillende toepassingen, doch in betrekking tot den mensch en tot de kerk, zijn de Cherubim, in den tabernakel en in den tempel, in Ezechiels gezigt en in de vier dieren rondom den troon in Johannes Openbaring, niet hoofdzakelijk zinnebeelden van engelen, of van afgetrokken eigenschappen of van ontslapen evangelisten, maar van de vier bedieningen, zooals ze ons in levende personen, als vertegenwoordigers en organen der tegenwoordigheid en der genade van Christus worden geopenbaard. De leeuw is het zinnebeeld van het ambt des bestuurders, — het apostelschap. De arend, het zinnebeeld van het ambt der

(1) Gen. t : 24. (2) Exod. 25 : 18—22. 1 Kon. 6 : 23 enz. (3) Ezech. 1 cn 10. (4) Openb. 4 : 7. (5) Efez. 4 : 11. (6) Eiod. 26 : 22, Num. 7 : 89.

-ocr page 255-

232

profeten, omdat het opstijgt tot in het licht, en in de diepten des hemels inziet. De mensch, het zinnebeeld van het ambt des evangelisten, die zich tot den mensch rigt als tot zijns gelijken en diepere verborgenheden aan anderen ter onderwijzing overlaat; die de eerste beginselen der waarheid verkondigt, zich rigtende tot 's menschen rede en verstand. De os, het zinnebeeld van het herderlijke ambt, dat dagelijks het graan van Gods Woord voor de gemeente uit dorscht, (1) en geduldig zijn dagelijkschen rondgang onder hen doet. Deze is de ware beteekenis der Cherubim. Dat zij door menschen bekleedde ambten zijn, blijkt duidelijk daaruit, dat zij meê instemmen in het lied der verlosten uit alle geslacht en taal en volk en natie; dat zij voorgaan in de aanbidding der kerk; dat zij in het midden van den troon zijn, waar geen engel kan wezen, en dat zij voorkomen onder de koningen en priesters, die heerschen zullen op aarde. (2)

De verborgenheid der Seraphim is weer een ander. Zij zijn het zinnebeeld van de bedienining der engelen in de bijzondere gemeenten. Zonder den dienst der heilige engelen (3) uit het oog te verliezen, kunnen wij met betrekking tot de dienaren van Christus zeggen: «Onder de schaduw Uwer vleugelen nemen wij de toevlugt. (4) En «God zal ons dekken met Zijne vlerken, (5) en onder Zijne vleugelen (de Cherubim en Seraphim) zullen wij betrouwen.» Aldus zullen wij «gered worden van den strik des vogelvangers en van de zeer verderfelijke pestilentie», van de leugens van het beest en van den valschen profeet, waarvan in deze bladzijden reeds zoo dikwijls is gewaagd. Er zijn vele partijen in de kerk, die zoodra men hun zegt, dat zij in dwalingen

(1) 1 Cor. 9 : 9. (2) Openb. 4 : 6, 5 : 10. (3) Jes. 6. (4) Ps. 57 : 2. (5) Ps. 91 : 4. Matth. 23 : 37.

-ocr page 256-

233

vervallen zijn, pogen te antwoorden, dat zulks onmogelijk is; immers Christus heeft beloofd met Zijne gemeente te zullen zijn, tot de voleinding der wereld, en den H, Geest te zullen zenden, die haar in al de waarheid zou leiden, en dat de poorten der hel haar geenszins zouden overweldigen? Voorzeker is de Heer getrouw geweest aan Zijn belofte en en aan Zijn Woord. Dooh men vergete niet wat wij boven (1) gezegd hebben, dat de Heer bij alles, wat Hij in de kerk werkt een persoon of zaak bezigt ter voorstelling van wat Hij werkt. Naarmate er van de bediening der Cherubim in de kerk is overgebleven, naar die mate is Christus ook in haar tegenwoordig geweest; maar zooveel er van deze bedieningen heeft ontbroken in de kerk, voor zooveel heeft ook noodwendig Zijne tegenwoordigheid ontbroken. Zijn er geen apostelen in Zijne kerk aanwezig geweest, dan is ook Christus niet als Apostel met haar tegenwoordig geweest. Hebben profeten ontbroken, dan heeft ook Zijne tegenwoordigheid als Profeet ontbroken. De kerk kan de tegenwoordigheid van haar Heer op eenige bepaalde wijze niet genieten, zonder die dienaren, die Hem in dat bepaalde ambt vertegenwoordigen. Evenmin als zij de tegenwoordigheid van Zijn ligchaam en Zijn bloed kan hebben zonder het brood en zonder den beker; evenmin als zij Zijne tegenwoordigheid als Bisschop of Opziener en als Priester kan genieten, zonder bisschop of priester, evenmin kan zij zijne tegenwoordigheid als Apostel en Profeet buiten deze ordeningen ervaren. Hoe vreemd toch, dat men steeds wil volhouden, wat in strijd is zoowel met het gezond verstand als met de duidelijk geopenbaarde waarheid! In zoover de kerk een of meer der bedieningen heeft ingeboet, die in het menschelijke ligchaam door de handen ot voeten of andere

(1) BI. 34, 35.

-ocr page 257-

2 34

leden •worden voorgesteld (1), — in zoover is haar toestand gelijk aan die van een huisgezin, waarvan de heer en het hoofd wel is waar steeds aanwezig is, maar beroofd van sommige zijner voornaamste leden, zoodat hij hun niet meer dezelfde diensten kan bewijzen, niet meer zooveel hulp en zegen kan uitdeelen, als vóór dat hij aldus verminkt was. Zóó is het gelegen met het huisgezin van onzen gezegenden Heer, namelijk Zijne kerk. Hij was met haar, Hij is met haar, en Hij zal steeds met haar z^n tot de voleinding der wereld, naar Zijne onfeilbare belofte. Hij was met haar in den beginne in de volheid van al Zijne bedieningen; maar zij verloor eerst het apostelschap. Zijne besturende regter-hand, en daarna de profeten, die als de oogen zijn voor Zijn mystieke ligchaam; en toen beroemde zij zich ten onregte Hem nog even volkomen als vroeger met zich te hebben. Zeer zeker is Hy met haar gebleven in elke ordening, die zij behouden heeft, in bisschoppen, in priesters, in sacramenten; maar Hij is niet met haar geweest in die ordeningen , welke haar ontbraken en juist die zijn het, welke haar voor dwaling en scheuring zouden hebben behoed. De gezegende Geest der waarheid is inderdaad met haar geweest, doch kan haar niet leiden in al de waarheid, daar de bedieningen tot leiding in de waarheid ontbraken en Zijne gaven waren uitgebluscht (2). De poorten der hel kunnen haar dus niet overweldigen, want de ordeningen des levens, het woord en de sacramenten, zijn haar bijgebleven en hebben haar tegen den dood beveiligd, doch zij is niet gekomen tot de opname, want de bedieningen die haar daartoe zouden ge-bragt hebben, zijn niet aanwezig geweest, zoodat de Heer door die niet heeft kunnen werken.

(1) 1 Cor. 12 : 21. (2) 1 Thesa. 5 : 19.

-ocr page 258-

235

Maar thans verschijnen de ontbrekende leden des ligchaams weêr; en nu Hij andermaal begonnen is door dezelve te werken, zal Hij niet ophouden, vóórdat Hij Zijn plan vervuld heeft om Zijne kerk te brengen tot de opstanding en tot de opname, die «zalige hope» (1) der kerk.

In het naauwste verband met het dusver behandelde onderwerp, het kerkbestuur, staan de tienden, als het middel tot onderhoud der priesters. Het heeft Gode behaagd een middel aan te wijzen tot voorziening in de behoeften Zijner priesters, door menschen, zonder dat zij evenwel aan men-schen iets verschuldigd of van hen eenigzins afhankelijk zijn. Toen namelijk de Heere God de aarde aan de menschen overgaf, behield Hij Zichzelven het tiende gedeelte voor van den opbrengst daarvan, en schonk dat tiende deel aan Zijne dienaren, opdat zij Hem zonder belemmering zouden dienen. Tienden zijn niet ingesteld door de wet van Mozes. Er zijn eenige dingen ingesteld van den beginne, die evenmin met de wet zijn voorbijgegaan als zij door de wet zijn in het leven geroepen. Hiertoe behooren het houden van den zevenden dag en het opbrengen van tienden (2). Abraham en Jacob verzonnen de tienden niet, maar zij wisten dat ze Gods deel zijn. Beide het heiligen van den zevenden dag als den dag des Heeren, en het betalen van tienden aan den Heer, zijn teekenen dat men gelooft aan het koningrijk en naar deszelfs komst uitziet. Want de zevende dag wijst ons op de duizendjarige rust, en het opbrengen van de tienden zijner inkomsten is de erkenning, dat de Heer Koning is van de geheele aarde, zooals in dien dag geopenbaard zal worden, en de erkenning van het Melchizedeksche priesterschap. (3) Tegen deze twee heeft de geest der laatste

(I) Tit. 2 : 13. (2) Gen. 2 : 3, 14 : 20. 28 : 22. (3) Hebr. 7.

-ocr page 259-

236

dagen bepaaldelijk een aanval gerigt. De kreet van den geest des opstands tegen den Heer luidt: Schaf den zevenden dag af, stel decaden in plaats van weken, (1) of houd in het geheel geen rustdag, en schat de tienden af.

De zevende dag is des Heeren en de tienden zijn des Heeren. In de herstelling, door Hem gewrocht, heeft Hij ons getoond dat het middel tot onderhoud voor de geeste-lijken bestaat in het opbrengen door een iegelijk van de tienden zijner inkomsten, hoe dan ook verkregen (niet alleen die van 't land) als een offer aan God. En deze behooren niet door den dwang der wet ingescherpt of openlijk betaald te worden, zoodat de een wete wat de andere opbrengt ; maar zij behooren aan de kerkdeur in de offerkist te worden geworpen, zoodat het geheel en alleen een zaak is van eens iegelijks geweten tusschen God en hemzelven. En de aldus zaamgebragte gelden worden niet naar willekeur verdeeld, maar overeenkomstig vaste regelen door de engelen en diakenen onder de leiding der apostelen. Aldus zijn de priesters van eiken rang vrij en onafhankelijk van de gunst der vorsten, van de gaven der rijken, van de luimen der gemeente, daar de Heer Zelf in hunne behoeften voorziet uit Zijn deel, dat niemand eenig regt heeft Hem te onthouden. De tienden zijn niet tot onderhoud van de armen der kudde. Daarvoor geeft de gemeente haar wekelijksche offers, eveneens aan de kerkdeur, zoodat niemand weet wat een ander geeft, en dus de linkerhand niet wete wat de regter doet. De aldus ingezamelde gelden worden door de diakenen uitgedeeld, zoodat de armen niet genoodzaakt worden op te zien tot eenig mensch, maar dat ook zij hunne hulp regtstreeks van den Heer ontvangen.

(1) Tijdens de fransche omwenteling verving men de week door een tijdperk van 10 dagen.

-ocr page 260-

237

Wij hebben het woord «priester» herhaaldelijk gebruikt, en in deze booze dagen is het noodig het gebruik dier benaming te regtvaardigen, want in Protestantsche landen wordt het priesterambt schier geloochend. Het is een alle-daagsch beweren: « Er is geen priesterschap in de Christelijke kerk.» Maar dit kan geen toets doorstaan. Indien er geen priesterschap in de kerk bestaat, dan kan de Heer in haar als Priester niet handelen, volgens het reeds betoogde, dat Hij in geen enkele hoedanigheid optreedt, dan alleen door den Hem als zoodanig vertegenwoordigenden mensch. Doch de Heer is Priester, en handelt als zoodanig in de kerk, beide als vertegenwoordigende God bij de gemeente, en als vertegenwoordigende de gemeente bij God; derhalve zijn er priesters in de Christelijke kerk, door welken Hij Zijn priesterambt uitoefent. De Heere Jezus Christus, als 't Hoofd van Zijn ligchaam, de kerk, verrigt al wat daarin waarachtig wordt gewrocht door den H. Geest. Hij is de Priester naar de ordening van Melchizedek, en Hij brengt in en door Zijne kerk gedurige aanbidding en offerande aan God. Zoo dikwijls de kerk, of bijzondere personen in haar Gode iets toebrengen, is dit een priesterlijke daad, een offer, en offers worden door priesters gebragt. Niet dat alleen zijn offers, waar bloedstorting bij plaats heeft. Jezus-Christus heeft Zichzelven niet alleen in Zijn bloedig kruislijden, maar gedurende Zijn ge-heele leven «overgegeven tot eene oflerande en een slagtoffer Gode, tot eenen welriekenden reuk.» (1)

Petrus schrijft: « Gij zijt een koninklijk priesterdom,» dat wil zeggen naar de ordening van Melchizedek (in wien de koninklijke en priesterlijke bedieningen vereenigd zijn), omdat gij één zijt met Christus, — «om geestelijke offeranden op

(1) Efe:. 5 : 2.

17

-ocr page 261-

23S

te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus.» (1) Daarom is al wat gij doet een offerande {Qurla) Gode in den H. Geest toegebragt. Brengt iemand God lof en ee^z0° is dit eene offerande, de vrucht zyner lippen. (-) Geef hij zichzelven over aan God, zoo is dit eene offerande (3) Wanneer de gemeente te zamen komt om God te aanbidden, 't is een offerande; wanneer de gemeenschap der geWge in Gods huis vergaderd is, en zij zichzdven,

gebed, hun lofprijzing Gode toebrengen, dan ,8 d.t een ofte. Ofschoon elk gedoopte tot het koninklijke priesterdom behoort gelijk hiernamaals in het koningrijk zal aanschouwd worden, zoo is toch niet elk gedoopte geordend en gestel om de priesterlijke handelingen m ae openbare bediening van Gods huis te verrigten. Alléén zij, die geroepen en g ordend zijn tot dit ambt, kunnen wettighjk aldus optreden.

««»breT.» »te

der Christelijke kerk toe. Zij staan aan het altaar, en be

dienen dit. Zij zijn de levende symbolen van de tegenwoordig-

S ™ Ckiisti,. als Priester m Z^e kerk. Z.J ve,ng« priesterlijke daden en handelingen van Christus wege; want

Hij is 't. Die door hen de gemeente bedient, door te ordenen,

altaiie te verieenen, den zegen aan to mt te ded.B, enz Die ook wederkeerig van wege de gemeente en h vertegenwoordigende de smeekingen, gebeden enz. voor G brengt en dit bovenal in het zegenen (consecreren) en offeren der h^'eucharistie. Van waar, dat het in ^ Chnstehj ekerk reeds van de vroegste tijden nooit aan een ^ke° ' of^

ook een geordend dienaar, is vergund geworden de h. eucha

ristie te consacreren, of de absolutie uit te spreken of den zegen te geven? Meen omdat zulks priesterlijke handelingen

: 5 en 9. (2) Hebr. 13 : U. (3) Kom. 12 : 1-

-ocr page 262-

239

zijn, die alleen door een priester verrigt kunnen worden, omdat Christus alleen door den zoodanigen als Priester handelt.

Er is een Christelijk priesterschap en er is een Christelijk altaar, van hetwelk geene magt hebben te eten, die den tabernakel dienen (1) (de Joden), of die den duivelen offeren (2) (de heidenen), maar alleen zij die tot het koninklijke priesterdom behooren. Dat altaar heeft niemand het regt te bedienen dan alleen zij, die daartoe door God geroepen en geordend zijn. Indien het priesterschap alleen bestaanbaar ware met het brengen van bloedige offers, hoe zouden wij dan allen zoowel priesters als koningen kunnen zijn in het koningrijk na de opstanding?

En gelijk er een priesterschap en een altaar is, zoo zijn er ook menigvuldige offers in de diensten der Christelijke kerk, die alle onder de wet waren voorafgeschaduwd. De diensten aan het koperen altaar, en aan het gouden altaar; het morgen- en avondoffer; de gouden kandelaar; de tafel der toonbrooden; de feesten van den Sabbath, het Pascha, Pinksteren, den grooten Verzoendag; het feest der bazuinen en het loofhutten feest; die alle hebben hun tegenbeeld, de aan die schaduw beantwoordende vervulling in de wekelijksche en dagelijksche diensten der kerk, in hare feest- en boetedagen , waarvan de uitwerking een boekdeel op zich zelf zou uitmaken. Doch één onderwerp met offer in betrekking staande moeten wij hier bespreken, daar het een wijde klove in de Christelijke kerk heeft veroorzaakt, en in Engeland en Schotland, als ook elders, tot veel redetwist aanleiding geeft, te weten; de aard van het offer Gode gebragt in de heilige eucharistie. (3)

(1) Hebr. 18 ; 10. (2) 1 Cor. 10 ; 20.

(3) De oude kerkelijke benaming voor het heilig avondmaal . beteekenend dankzegging.

-ocr page 263-

240

Ongelukkigerwijs hebben de zondige verbasteringen en dwalingen aan eene zijde er de andere zijde toe verleid, om de waarheid in dezen geheel te loochenen. Aan de eene zijde toch wordt beweerd, dat het oöer in de h. eucharistie «herhaling, voorzetting, hernieuwing» is van het offer op het kruis door onzen Heere Jezus Christus gebragt, derhalve dat het een zond-offer is, een offer tot verzoening. Aan de andere z'yde wordt volgehouden, dat in de eucharistie geen offer hoegenaamd is begrepen, maar alleen een deelnemen aan het gezegende brood en wijn tot gedachtenis aan het lijden en sterven van Christus. Doch de oudste medeelingen der Christelijke kerk bewijzen, hoe zij het er steeds voor heeft gehouden, dat in de h. eucharistie Gode geofferd werd een gedachtenis, eene voorstelling van het lijden van Christus; en dat waar de gewijde teekenen van Christus ligchaam en bloed voor den Heer worden gesteld, een geduriglijk herhaalde vertegenwoordiging voor God plaats heeft van de volkomene, algenoegzame en voldoende offerande en genoegdoening voor de zonden der wereld, «eenmaal aan het kruis volbragt, eens voor alt ij d,» die onmogelijk ooit herhaald of voortgezet of hernieuwd kan worden; die de éénige verzoening is voor de zonden; het eenige zond-offer; de éénige genoegdoening voor de zonde; buiten welke niets voor de zonde kan voldoen, evenmin alle lijden van menschen op aarde als de smarten der eeuwigheid. Daarom werd het opheffen van deze gedachtenis voor God, deze wijze van den koste-lyken dood Zijns Zoons voor Zijn aangezigt te stellen, beschouwd als het kenmerkende offer der Christelijke kerk. Toen Trypho de Jood aan Justinus den Martelaar verweet, dat de kerk geen offer had, en hij er bijvoegde, wie hoorde ooit van den aanvang der wereld, dat eenig mensch voor God zou kunnen verschijnen zonder oöer, en gijlieden hebt

-ocr page 264-

241

er geen, toen antwoordde Justinus niet, zooals maar al te veel hedendaagsche Protestanten zouden doen, Christus heeft alle offers opgeheven, maar hij zeide: Gij dwaalt, wij hebben een offer. De profeten hebben reeds voorspeld dat God uw bloedige offers zou opheffen, en dat de Christelijke kerk Hem in plaats daarvan het eucharistische brood en den eucharistischen beker zou offeren; «het brood, hetwelk, de Heer Jezus ons bevolen heeft te maken ter gedachtenis van Zijne vleeschwording voor allen, die in Hem gelooven, te wier behoeve Hij zoodanig wierd, dat Hij lijden kon, en den beker, dien Hij beval bij het vieren der eucharistie ter gedachtenis van Zijn bloed te gebruiken; .... Want van niemand neemt God offers aan, dan door Zijne priesters. Die Hem dus door Zijn naam die offers toebrengen, welke door Jezus Christus zijn voorgeschreven, dat zijn die Hem aan alle plaatsen der aarde door de Christenen worden ge-bragt in de eucharistie; van die allen getuigt God, dat Zij Hem welbehagelijk genaken. Doch wat door ulieden, door uwe priesters wordt geofferd, dat verwerpt Hij, blijkens Maleachi 1 : 10—12» (1).

Het loochenen van doze oorspronkelijke overlevering , of het verdraaijen daarvan tot het verdichtsel van een zoenoffer, spiuit voort uit vergetelheid, dat al wat onze Heer in den hemel persoonlijk en werkelijk verrigt. Hij dat ook op aarde, door middel Zijner kerk, symbolisch, toch waarachtig en geestelijk verrigt. In den hemel verschijnt Hij niet als het Lam dat geslagt wordt, niet stervende, niet hangende aan een kruis, maar als het Lam, dat geslagt is (cu? scQxypevov) (2), steeds verschijnende voor het aangezigt

(1) Just. Matt. Dial. c. Tryph. 70. 1)7. (2) Openb. 5 : 6.

i

-ocr page 265-

242

van God voor ons; (1) en Gode als gedurige gedachtenis ten onzen behoeve voorstellende dat ligchaam, dat eenmaal geslagt is, maar nu levend in alle eeuwigheid, en dat bloed, niet gestort wordende, maar eens voor allen vergoten. Het is een volkomen verloochening van het schaduwbeeld van den grooten verzoendag (2), als men beweert, dat waar de hoogepriester binnen het voorhangsel is Ingegaan, het offer geslagt wordt of dat het bloed daarvan voortdurend wordt vergoten, in stede van te zeggen dat het binnen het voorhangsel wordt gebragt en aldaar vóór het verzoendeksel gesprengd. Zoo ook gebeurt het op aarde in de kerk; wat daar verrigt wordt, moet het beeld zijn van wat in den hemel plaats heeft. Christus offert daar niet een herhaling, voorzetting of hernieuwing van het offer des kruises, maar het brood en den wijn, waarover de woorden zijn uitgesproken: «dit is Mijn lichaam, dit is Mijn bloed,» en die daardoor voor God en voor ons geworden zijn het sacramentele ligchaam en bloed van Christus, van het Lam, éénmaal geslagt, maar nu voor alle eeuwigheid met leven en kracht vervuld. De kerk volbrengt op aarde in Zijn naam de geestelijke weêrga van wat Hij doet in den hemel, de gedachtenis van Zijn lijden voor God Zijn Vader stellende. En als wij dan van Hem ontvangen, wat wij Hem offeren, dan «hebben wij gemeenschap met het altaar;» (3) dan eten wij het vleesch en drinken het bloed van Jezus Christus, «tot vergeving der zonden en ten eeuwigen leven,» (4) in deze geheele handeling «den dood des Heeren verkondigende» voor het aangezigt Gods en der engelen en menschen, «tot dat Hij komt.» (5)

(1) Hebr. 9 : 24,. (2) Lev. 16. (3) 1 Cor, 10 : 18. (4) Ignatius. (5) 1 Cor. 11 : 26.

-ocr page 266-

243

Zoolang dit offer Gode op aarde wordt toegebragt, zoolang zullen Zijn oordeelen teruggehouden worden, maar wanneer «het gedurig offer» zal worden weggenomen en de gruwel der quot;verwoesting daarvoor in de plaats zal treden, (1) dan zal die toom losbarsten, die weerhouden wordt zoolang de ■vertegenwoordiging en gedachtenis van het offer van Christus, in voorbidding voor den mensch , wordt gesteld voor het oog van diens regtvaardig toornenden Schepper. Weinig beseffen de Protestantsche kerken hoeveel onheil zij hebben gesticht door het afschaffen van dit gewigtig deel der eucharistische bediening. Weinig vermoeden zij hoeveel de kerk en de wereld te danken heeft aan de voortduring van het ofler in de Grieksche en Roomsche kerken. Want hoezeer deze kerken ook den waren zin daarvan hebben verwrongen en verduisterd , no^thans konden zij het wezenlijke karakter daarvan voor Gods oog niet veranderen. En aan den anderen kant, weinig weten de Roomschen hoeveel onheil zij der gemeente hebben berokkend door hunne valsche leering hieromtrent. Daardoor toch hebben zij haar doen terugkeeren tot dienstbaarheid, tot het brengen van een zoenoffer voor de zonde; waardoor het altaar wordt bedekt met jammerklagten en tranen en boetedoeningen, in plaats van met het eucharistisch ofler, dat is de dankzeggende gedachtenis van «de ééne ofl'erande voor de zonde ééns voor altijd gebragt,» waardoor de vergeving voor alle zonden gestadig op hen neerdaalt, en waardoor zij tot God genaken met een goed geweten en in eeuwigheid volmaakt zijn. (2)

En niet alleen is het van hoog gewigt, dat de zinnebeelden en onderpanden van het verlossend lijden van Christus, na eerst voor God te zijn opgeheven, op Zijn altaar

(1) Dan. 8 : 11-13. Matth. 24 : 15, (2) Hebr. 10 : 10, 14, 22.

-ocr page 267-

244

worden gelegd als gedachtenis voor Hem, en daarop den geloovigen worden uitgedeeld ter communie, maar het is ook regt, dat een gedeelte daarvan steeds op het altaar bewaard blijve, om ten allen tijde stilzwijgend toch welsprekend te pleiten voor God. Te dien einde behoorden het gewijde brood en de beker bij eiken openbaren dienst van voorbidding in de kerk bepaaldelijk voor God gesteld te worden, waardoor ook tevens de gelegenheid zou bestaan tot bediening der communie op passende tijden gedurende de week, en om het sacrament door de hand der voorgangers aan zieken en zwakken te doen brengen. Is het aldus betamelijk het heilige sacrament steeds op het altaar voor Gods aangezigt te laten, dan is het ook noodig, ter voorkoming van ontwijding in de van allen verlaten kerk, dat er iets op het altaar zij ter bedekking van het sacrament, men noeme dit tabernakel of hoe ook. Dit hebben de Roomschen bewaard, maar, daar zij hunnen communicanten een noodige helft van het heilig sacrament onthouden, zoo nemen zij ook bij het bewaren op het altaar van voor Gods oogen weg het — (wij willen niet zeggen hooggewigtige, maar) — allergewigtigste zinnebeeld van het bloed, dat betere dingen spreekt dan Abels bloed, want het spreekt van vergeving. (1) Het lig-chaam, dat voor ons ten offer gegeven werd, (2) is daar wel aanwezig, maar het kostelijke «bloed des N. Testaments, hetwelk voor velen vergoten werd tot vergeving der zonden» (3) en «zonder hetwelk er geen vergeving is,» (4) wordt teruggehouden en gemist zoowel in den tabernakel, als bij de communie der gemeente en bij de bediening van kranken en stervenden. Doch geen wonder dat zij wegnemen,

(1) Hebr. 12 : 24g (2) Luc. 22 : 19. (3) Matth. 26 : 28. (4) Hebr, 9 : 22

-ocr page 268-

245

wat bovenal het zondofier als volbragt voorstelt, daar zij immers steeds voort een nieuw zondoffer slagten en offeren.

Waar wij dit onderwerp behandelen van de teekenen des lijdens, daar is het gepast te melden, (niet tot twisting, maar om alle steenen des aanstoots weg te ruimen) dat wij den leugen der transsubstantiatie verwerpen. Met de kerk van ouds (1) belijden wij, dat «de eucharistie bestaat uit twee deelen, het eene aardsch, het andere hemelsch,» «Het bestanddeel van brood blijft in het door Gods woord gewijde aanwezig.» «De mystieke zinnebeelden verliezen hun eigen natuur niet, zij blijven in hun vorige substantie. » « Na de consecratie blijft de natuurlijke substantie der elementen aanwezig.» Met paus Gelasius (2) zeggen wij : «de sacramenten van het hgchaam en bloed van Christus, die wij ontvangen, zijn een Goddelijke zaak, daarom worden we daardoor deelgenooten gemaakt van de Goddelijke natuur; en nogthans houdt de substantie van brood en wijn niet op te bestaan.» En met denzelfden paus zeggen wij: «de verbrokkeling van het sacrament (door het onthouden van den beker) is een hooggaande heiligschennis.» Terwijl helaas! één deel der kerk zegt; «Er is geen brood en er is geen wijn,» en een ander deel; «er is geen ligchaam en er is geen bloed,» blijven wij met de kerk van alle eeuwen er bij, dat in een sacrament twee deelen zijn, het uitwendige en zigtbare teeken, en de inwendige en geestelijke werkelijkheid; en dat in het sacrament der h. eucharistie het brood en de wijn de uiterlijke teekenen zijn en dat het inwendige deel of de beteekende zaak is, het ligchaam en het bloed des Heeren, (3)

(1) Ireuaeua adv. Marcion. Origines. Theoretas. Chrysostomus.

(2) GeUsius cont, Manich.

(3) De groote oorzaak van vele der heillooze twisten en verdeeldheden, die in de kerk over dit hoogheilig en ontzagwekkend onderwerp hebben

-ocr page 269-

246

Wij ontmoeten overal in de kerk geschil omtrent de verschillende ofTeranden, die Gode in dezen dienst behooren toegebragt te worden. Die alle vinden hun regte plaats in de orde van dezen dienst, zooals die nu is geregeld. 4) Het offer van ons vermogen tot den dienst Gods, door op de daartoe aangewezen en passende plaats (van ouds tatel der voorstelling genaamd) de tienden en offers te stellen alsmede het brood en den wijn, die bestemd zijn om voor het heilig sacrament gebruikt te worden. 2) De offerande van ons zeiven, ligchaam, ziel en geest, aan God op het tijdstip als het brood en de wijn op het altaar worden gebragt, om aldaar te worden gewijd tot het ligchaam en bloed des Heeren; opdat ook wij daaraan deel hebbende, tot den dienst van God gewijd mogen worden; hierbij heeft het gebed der aanbieding (offertorium) zijn plaats. 3) Het offer van lof en dank in de voorafspraak (prefatie), passende voor dien tijd van het kerkjaar. 4) Het offer van het heilig ligchaam en bloed na de woorden der wijding (consecratie). En ten slotte, een hernieuwde toewijding van ons zeiven in het gebed na de communie , nadat wij daaraan deelgenomen hebben, gepaard met een gebed , dat wij wandelen mogen waardiglijk hetgeen wij ontvangen hebben.

In elke andere andere liturgie in de Christenheid is de eucharistische dienst verward en besnoeid, of met dwaling opgevuld. Maar thans is deze dienst in de regte orde hersteld. Wat in den loop der eeuwen was weggelaten, is er weêr

plaats gehad, is gelegen in het jagen om deze verborgenheid te omschrijven en het hoe daarvan te verklaren, in plaats van zich tevreden te stellen met het te staven als een feit, zooals onze Heer en Zijne apostelen hebben gedaan. Deze pogingen aan de eene zijde om dit onverklaarbare te ontleden hebben anderen er toe verleid het bestaan eener verborgenheid geheel eu al te loochenen.

-ocr page 270-

247

ingevoegd, en wat er verkeerdelijk aan toegedaan was is weggenomen.

Waar we over priesterschap en de verschillende werkzaamheden daarvan handelen, daar moge tevens herinnerd worden, dat ook de passende kleeding voor hen, die in 't huis Gods den dienst verrigten, steeds een der punten van geschil en strijd in de kerk hebben uitgemaakt.

Uitgezonderd enkele kleinere sekten stemt de geheele kerk in, dat een bepaald gewaad welvoegelijk is, dat het niet betamelijk is, zoo iemand in zijn alledaagsche kleeding bij den dienst in Godes huis voorgaat. De kerk heeft steeds en te regt beweerd dat wit de passende kleur is voor het gewaad der dienaren van Christus. De Presbyterianen maken hierop eene uitzondering, daar zij den zwarten tabbaard van Genève hebben aangenomen zooals zij ook het altaar hebben verwijderd. Zoo zijn er nog anderen, die de zwarte doctorale toga of wel een gewonen zwarten rok gebruiken, als zij prediken, vergetende dat ook het prediken een dienst is, die voor den Heer wordt verrigt. De Engel-sche kerk heeft in haar tegenstand tegen Rome, de alba der Catholijke kerk verworpen en vervangen door het super-pellitium der diakenen, en dus alle onderscheiding tusschen het gewaad van priester en diakenen opgeheven. De Grieksche en Roomsche kerken hebben de oude alba bewaard met gordel, mantel, kasuifel en stola voor de priesters, zij het dan ook dat eenig verschil in den vorm daarvan besta. Bij de herstelling van de orde in des Heeren huis is geen bijzonder licht gegeven betreffende dien vorm, daar toch gewaden tot het wezen der aanbidding niet toe- of afdoen, maar alleen een punt van betamelijkheid zijn. De eenige weg was derhalve aan te nemen wat als het gebruik der algemeene kerk is overgeleverd, en aan elke bediening zijn eigen

-ocr page 271-

248

gewaad te geven; den diaken zijn superpellitium, den priester zijn alba, den met bestuur bekleedden zijn mantel, (het teeken van gezag), aan den priester, die in de eucharistie -voorgaat, de kasuifel en eiken dienaar de stola, (het zinnebeeld der onderwerping aan Christus) van de kleur die zijne ambtsklasse aanwijst. Het is niet alleen onvoegzaam en weinig in overeenstemming met de waardigheid en heiligheid van het huis en den dienst Gods, om dezen in alledaagsche kleêren voor Zijn aangezigt te verrigten, maar buitendien zou dit in strijd zijn met het overige gebruik van zinnebeelden in den dienst van dat huis. Het zou verkeerd zijn zonder eenig licht van den Heer eenig nieuw kerkgewaad uit te denken, daarom moesten de reeds in de kerk gebruikelijke worden behouden, waarvan elk de plaats en het ambt van den daarmee bekleedden op zinnebeeldige wijze voorstelt. Zoo is dan ook bepaaldelijk het oude gebruik gehandhaafd, dat ieder die voor God als voorganger dienst doet, in een wit gewaad optrede, ten teeken dat de mensch voor Zijn aangezigt niet kan staan in zijn eigen geregtigheid, maar alleen bedekt en bekleed met de geregtigheid van Jezus Christus in Zijn tegenwoordigheid kan verschijnen.

Dit brengt ons tot een ander punt, namelijk tot de symbolen of zinnebeelden in het algemeen, zooals die bij de aanbidding van den Almagtigen God worden gebruikt. Eén deel der kerk verwerpt die geheel en al, terwijl het andere deel ze overdrijft en onbehoorlijk vermenigvuldigt, jamenig-malen verwart met sacramenten en daarvoor ook uitgeeft. Het symbolieke is echter daarom nog niet sacramenteel. Er kan wel is waar geen sacrament zijn zonder symbool, maar er kan wel een symbool zijn zonder iets sacramenteels. Een symbool is een teeken, maar een bloot symbool deelt geen

-ocr page 272-

249

geestelijke genade mede. Een symbool is enkel een middel om stilzwijgend en beknopt uit te drukken, wat anders veel tijd en veel woorden zou vereischen. Als een schipbreukeling op een wrak een zeil ziet naderen, dan wuift hij met een witten doek, en die geringe daad verkondt allen, die aan boord zijn, de gansche geschiedenis van zijn ellende, en al wat hij behoeft. Hoevelen zijn er niet, die hun weerzin tegen symbolen luide betuigen en er metterdaad toch gebruik van maken. Zij knielen om Gods oppermagt en hun eigen nietigheid uit te drukken. Of zij staan op tot lofgezang, ten teeken dat de Heer hen heeft opgerigt, (1) of zij trekken een wit gewaad aan als dienaren van Christus of een zwart als deftige leeraars. Wel beschouwd is alles wat in de kerk wordt gedaan zinnebeeldig en drukt op symbolische wijze iets uit, dat van God tot ons, of van ons tot God uitgaat. De kerk heeft derhalve vrijheid om te blijven gebruiken, wat God zelf van oude dagen als zinnebeelden heeft gegeven ten gebruike bij de vereering van Hem, en dat Hij nooit verboden heeft. Daarom zijn hare priesters in 't wit gekleed, om uit te drukken, dat zij verschijnen in de ge-regtigheid van Christus en daarmee overdekt. Lichten worden gebruikt om gestadig schoon stilzwijgend voor God en men-schen te getuigen, dat Jezus Christus alleen het Licht der menschen is, de Oorsprong en Gever van alle licht in de kerk. Wierook wordt gebrand om uit te drukken, dat wij ons éénig vertrouwen voor de aanneming van al onze eere-

(1) In vele vrome kringen hier te lande rijst de vergadering op , zoodra Psalm 72 : 11 wordt opgegeven en zingt dit staande, Waarom dim alleen en niet waar tot verheerlijking Gods eenige andere Psalm of gezang wordt aangeheven? Is dat drang des H. Geestes of conservatieve sleur ? Waarheid of vorm ? Vertaler.

-ocr page 273-

250

diensten stellen in de voorbidding van Christus alleen, en tevens om ons geloof te betuigen, dat de H. Geest voor ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen. (1) Deze dingen behoo-ren niet tot het wezen der aanbidding, maar zijn de passende

begeleiding er van. De kerk vat de geheele schepping aan e^gebruikt die in haren dienst om haar hart voor God uit te drukken. Zij vermenigvuldigt hare symbolen, opdat deze haar te hulp komen, om zoowel daarin als in woorden voor God uit te storten hare gedachten omtrent al wat Hij is en al wat Hij voor haar doet. Ongetwijfeld is er in dezen als in alles een gevaar, dat men zich tevredenstelle met het symbool zonder de werkelijkheid, met het uitwendige zonder het inwendige, juist zooals de leer wordt misbruikt, waar men zich tevreden stelt met het verstandelijke aannemen zonder het geestelijke. Maar waarvan maakt de mensch geen misbruik? Wij moeten evenmin het voorbeeld der hervormers volgen, die vele der gewigtigste kerkgebruiken afschaften en verwierpen, alleen omdat men ze misbruikt had, als het voorbeeld dergenen, die de regtvaardigmaking door het geloof verwerpen, om het misbruik daarvan. (2)

Bij de inrigting van bijzondere gemeenten met al hare bedieningen, werd ons groote hulp verleend door het licht, in woorden van profetie geschonken aangaande de betee-

(1) Openb. S ; 3, 4. Rom. 8 : 26. Hebr. 7 : 25.

Niets is meer ongewijd en strijdig tegen den waren zm en beteekenia van het gebruik van wierook, dan het in sommige afdeelmgen der kerk gebruikelijke bewierooken van menschen. Wierook mag alleen Gode gebragt

worden.

men. t.- a r. j

(2) Een gewone bedenking tegen het gebruik van symbolen bij de Gods-

vereering (vooral licht en wierook) is. dat de kerk dit overnam van de

heidenen De heidenen echter hadden dit overgenomen van de aartsvaders

eu van de Joden; oorspronkelijk zijn het inzettingen Gods.

-ocr page 274-

251

kenis van den kandelaar in den tabernakel met diens zeven armen, diens knoppen, bloemen, lampen enz. Op gelijke wijze werd ons bij het regelen en zamenstellen van de liturgie en al de diensten van Gods huis, ook veel licht gegeven over de offers van het koperen altaar in den voorhof, van het gouden altaar in het heilige en van de tafel der toon-brooden. Daarin werd aangetoond, dat de gemeente, alvorens in te gaan tot den dienst van God in het offeren van hare smeekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen, allereerst moet beginnen met belydenis harer schuld en zich het woord der vrijspraak te laten bedienen, zooals dit in profetisch type was aangewezen in het dagelijkscb offer van een lam, eiken morgen en eiken avond, op het koperen altaar, in het slagten en in de besprenging met het bloed daarvan enz. Voorts dat de gemeente daarna in volle verzekerdheid van de ontvangen vergiffenis en dus van hare aanneming voor God, inga tot het overige van den eeredienst, inga in de tegenwoordigheid Gods om het reukwerk harer gebeden en dankzeggingen te offeren en deel te nemen aan de h. communie door de tafel der toonbrooden voorafgeschaduwd. Zoo was het bovenal door het licht omtrent de verschillende bestand-deelen van het reukwerk ten gebruike op het gouden altaar, (1) dat wij de verschillende vormen van gebed leerden verstaan, te weten smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen, (2) zoodat we elk daarvan op zijn regte plaats konden gebruiken. Bij het licht over deze symbolen aldus gegeven, werd nu ingezien hoever die afdeelingen der kerk, welke de oude liturgien hadden verworpen en vervangen door vrije gebeden niet in den H. Geest, maar in de kracht van 't

(1) Exod. 30 : 34. (2) 1 Tim. 2 :

-ocr page 275-

252

menschelijke verstand, waren afgedwaald van de ware wegen Gods, daar zij vreemd vuur offeren, inprenting van leerstellingen in hunne gebeden en hoogdravende toespraken en lofp rij zingen in hunne dankzeggingen mengen, (terwijl die lofprijzingen tot het voorafgaande gedeelte van den dienst behooren.) En tevens hoe de andere afdeelingen der kerk, ofschoon dezen de oude liturgien ten deele hadden behouden, toch het reukwerk hadden vevmengd en bedorven, door gebeden tot schepselen te rigten. De thans verordende liturgie , — die eiken voorganger vrij laat, als hij daartoe door den H. Geest gedrongen wordt, de gebeden te wijzigen of vrij uit het hart te bidden, — bestaat hoofdzakelijk uit gebeden enz. ontleend aan de liturgien der Grieksche, Room-sche en Anglikaansche kerken, met bijvoeging alleen van sommige ontbrekende gebeden voornamelijk om de spoedige wederkomst en het koningrijk des Heeren; — om de volmaking der kerk door de herstelling der ordeningen van apostelen en andere dienaren; om de gaven des H. Geestes , zoo noodig om de kerk voor te bereiden op de komst haars Heeren; — voorts gebeden voor de in 't geloof ontslapenen, dat zij mogen rusten in vrede, en spoedig mogen komen tot de opstanding uit de dooden; en eindelijk gebeden, om de Joden voor God in gedachtenis te brengen, dat de tijd hunner ballingschap ten einde moge komen, en zij in hun eigen land hersteld worden.

In deze liturgie wordt steeds bijzonder melding gemaakt van al de bisschoppen, priesters en diakenen der Catholijke of algemeene kerk aan alle plaatsen, en in het bijzonder nog van de kerkelijke overheden en geestelijken van het land of bisdom, waar de dienst plaats heeft; ook voor alle koningen en bepaaldelijk voor den regeerder des lands, opdat alle overheden in kerk en staat bekrachtigd en gezegend worden

-ocr page 276-

253

en een zegen mogen zijn voor al hunne onderhoorigen en van dezen wederkeerig eer en gehoorzaamheid ontvangen.

De openbare diensten zijn de dagelijksche morgen- en avonddiensten, te 6 uur des morgens en 's avonds te 5 uur, als het eerste en laatste uur van den dag. Voorts gebedsuur 's voormiddags te 9 uur en 's namiddags te 3 uur; de litanie eiken Woensdag en Vrijdag; de h. eucharistie wordt eiken dag des Heeren gevierd, en waar de geestelijkheid talrijk genoeg is, ook eiken dag of zoo dikwijls als noodig geacht wordt.

Kerstmis, Paasschen en Pinksteren worden gevierd als de drie groote feesten der Christelijke kerk. De goede Vrijdag als een dag van verootmoediging. De dagen van Allerheiligen en Allerengelen worden ook herdacht, niet om de Gode alleen toekomende eer te bewijzen aan engelen of heiligen, maar als dagen van dankzegging aan God voor al de zegeningen en weldaden, die wij van Hem door hen hebben ontvangen, gedurende al de verloopene eeuwen tot op den dag van heden; en tevens om te bidden dat de opstanding der heiligen verhaast worde, dat wij gezamenlijk met hen Gode voorgesteld mogen worden, en met hen het koningrijk beërven.

Wat het geloof betreft, wij houden den bijbel voor den rigtsnoer daarvan en de drie geloofsbelijdenissen der Ca-tholijke kerk (1) voor de uitdrukking daarvan.

De voorwaarden ter toelating tot de communie zijn, dat men de Schrift en de geloofsbelijdenissen geloove, gedoopt zij en wandele in geregtigheid des levens.

Ten aanzien der sacramenten is het onnoodig te herhalen, wat daaromtrent reeds gezegd is, waarheen wij derhalve verwijzen. Wij achten het als tot het wezen der Christelijke

(1) De apostolische geloofsbelijdenis, die van Nicea en die van Athanasius.

18

-ocr page 277-

254

leer behoorende, dat zij ingesteld zijn door Christus Zeiven, opdat Hij door de werking des H. Geestes daarin ons de verschillende zaken, die zij beteekenen, mededeele. Hij maakt ze tot leven en zaligheid voor die ze boetvaardig en geloovig ontvangt, ten oordeel en dood voor den onheiligen en huichelaar. Wij stellen ons vertrouwen niet in de sacramenten zelve, of in het gebruik er van, maar in God, in Christus, Die door middel der sacramenten werkt. In ootmoed en geloof nemen wij ze aan eu gebruiken ze als Zijn verordende genademiddelen.

Ten aanzien van Gods woord gelooven wij, dat de bijbel, zooals die steeds door de Catholijke kerk is aangenomen, dat is zonder de apocryphe boeken, Gods geinspireerd geschreven woord is, waardoor alle menschen ten jongsten dage zullen geoordeeld worden, en waaraan niemand mag toe- of afdoen. Dat Zijn gesproken woord Zijn krachtig werktuig is, in vereeniging met Zijne h. sacramenten, waardoor Hij krachtig en vruchtbaar werkt tot wederbaring en volmaking van menschen en waardoor Hij de dooden zal opwekken.

Aangaande voorgangers: dat zij de dienaren Gods, de dienaren van Christus zijn, niet de dienaren der kerk, daar Hij door den H. Geest door hen werkt, hetzij in woord of in sacrament.

Ten aanzien der leer voegen wij de uiteengerukte brokstukken te zamen en stellen elk weder op zijn regte plaats en verwerpen de leugens, die bijgevoegd zijn. Het zou de grenzen van dit geschrift verre overschrijden, indien wij ook zelfs maar de hoofdpunten hier wilden aanstippen. Doch er is één onderwerp, waaromtrent het goed zal zijn een paar woorden te zeggen, want het heeft meer dan eenig ander er toe bijgedragen om de Westersche kerk uit elkander te scheuren, en noodeloos scheidt het de hoog-kerkolijkeu van

-ocr page 278-

255

de laag-kerkelijken; — wij bedoelen de zoozeer betwiste leer van «de regtvaardigmaking door het geloof.»

Om tot regt verstand in dezen te komen, moeten wij voorop zetten, dat de strijdvoerende partijen in de kerk, twee zeer verschillende beteekenissen hechten aan het woord cc regtvaardigmaking» , te weten toegerekende regtvaar-digheid, en medegedeelde, in den mensch gewrochte regtvaardigheid. Het is overbodig stil te staan bij de beteekenis van de verschillende Grieksche woorden, die in de Schrift gebruikt worden, liet werkwoord Siuaióu en de twee daarvan afgeleide zelfstandige naamwoorden ISixaiacrt/; en of/MOTVT/j; daardoor toch zou ons betoog nog ingewikkelder worden, want de beteekenis van elk woord hangt zoozeer af van het verband, waarin het in den tekst voorkomt. Evenmin behoeven we ons op te houden met die woorden, voor zoover ze blootelijk vergevingbeteekenen;immers aan weerszijden wordt erkend, dat de geloovige vergeving ontvangt; het verschil geldt de wijze, waarop die wordt verleend, en het middel, waardoor wij die ontvangen.

De geheele zaak is eenvoudig genoeg, als men zijne voor-oordeelen maar wil loslaten. Er komt een dag, dat naar Gods voornemen en raadsbesluit Zijne kinderen geopenbaard worden als deregtvaardigen (SduxioI) (1). Dan zal Hij de wereld door hen rigten in geregtigheid. Daarom is het Zijn raadbesluit hen regtvaardig te maken, volkomen en geheel regtvaardig. En voor zooveel Hem aangaat is al wat Hij besluit ook reeds volbragt. Hij ziet de zaak vooruit, als reeds geschied, cc Hij roept of noemt de dingen die niet zijn als of ze waren (2).» Hij begint Zijn werk van ontferming en genade daarmêe, dat Hij regtvaardig rekent.

(1) Mattli. 13 ; 43. (2; Rom, 4. : 17.

-ocr page 279-

256

regtvaardigheid toerekent, aan dezulken, die Hij ten slotte -volkomen regtvaardig wil maken. Er is niemand goed dan Eén. Alle regtvaardigheid is in God, en moet van Hem uitgaan tot het schepsel. Niet door des menschen werken, niet door de regtvaardigheid der wet, kan eenig mensch tot regtvaardigheid komen; die moet hij ontvangen van of uit God Qx êsoü) (4). Maar zal iemand regtvaardigheid van God kunnen ontvangen, dan is het volstrekt noodig, dat al wat hem verhindert tot God te genaken uit den weg geruimd zij. Hoe toch zou hij zonder dit tot God kunnen naderen om van Dezen de regtvaardigheid, die hij behoeft, te ontvangen? Een zondaar kan dus niet tot God naderen, zoolang zijne zonde hem toegerekend wordt. Daarom heeft God den weg uitgedacht om dat beletsel weg te nemen. Hij rekent de zonde niet toe. Hij rekent regtvaardigheid toe aan allen, die willen gelooven dat God Zijn Zoon heeft gegeven om te sterven voor hunne zonden, en dat Hij Dezen heeft opgewekt tot hunne regtvaardigmaking (2) Eens zoodanigen geloof rekent God hem tot regtvaardigheid. Abraham geloofde, dat God waarachtig was en almagtig; dat Hij magtig was te doen wat Hij beloofd had, en dat Hij het ook doen wilde, en dat «geloof werd hem gerekend tot regtvaardigheid.» (3) En zoo ook rekent God het een iegelijk tot regtvaardigheid, die gelooft dat God almagtig is, en dat Hij getrouw is; met andere woorden, dat Hij kan en dat Hij wil doen, wat Hij beloofd heeft, namelijk regt-vaardigen, dat is vergeven, en regtvaardigen, dat is regtvaardig maken een ieder die tot Hem komt om dit te erlangen, in het geloof dat Hij Jezus Christus heeft overgegeven om te sterven voor zijne zonden, en opgewekt heeft

(1) Filipp. 3:9. (3) Rom. 4 : 25. (3) Rom. 4 : 22.

-ocr page 280-

257

tot zijne regtvaardigmaking, waardoor hij wordt gesteld in een staat van genade, dat zijne zonden hem niet toegerekend worden, zoodat hij tot God kan genaken (daar alle beletsel voor zijn terugkeer is weggenomen) en van God kan ontvangen regtvaardigmaking in eiken zin van het woord: vergeving, kwijtschelding van zonden, toerekening van geregtigheid en mededeeling van geregtigheid.

Aldus is alles weggenomen wat het zondige, gevallen schepsel zou verhinderen tot God te naderen ten einde regtvaardigheid van Hem te ontvangen. Hij wordt niet als zondaar gerekend, ofschoon hij zondaar is. Zijn geloof wordt hem tot regtvaardigheid gerekend , ofschoon hij nog niet regtvaardig is. Hij wordt door zijn geloof geregt-vaardigd en wordt geteld onder de vrienden — niet meer onder de vijanden — Gods. En de toerekening van regtvaardigheid, deze « regtvaardigmaking door het geloof,s houdt niet op. Zijn geloof wordt hem voortdurend tot regtvaardigheid gerekend, gedurende al den tijd, dat hij regtvaardig gemaakt wordt, (ofschoon dit maar al te dikwijls zeer langzaam vordert) tot den dag waarop dit werk zijner regtvaardigmaking voltooid zal zijn in de opstanding; ja, zelfs ook nog daarna, want zijn geloof zal hem tot regtvaardigheid gerekend worden in alle eeuwigheid. — Wij zeggen: «gedurende al den tijd, dat hij regtvaardig gemaakt wordt.» Laat ons steeds in gedachte houden de tweeledige beteekenis der woorden «regtvaardigmaken» en «regtvaardigmaking ,» namelijk toerekening en mededeeling van regtvaardigheid.

Zeven verschillende wijzen van regtvaardigmaking worden in de Schrift uitdrukkelijk vermeld of zijn ongezocht daaruit af te leiden; te weten: 1. geloof; 2. het bloed van Jezus Christus; 3. de geregtigheid van Christus; 4. het woord van

-ocr page 281-

-258

Christus, door den mond der dienaren der kerk; 5. de sacramenten der kerk; 6. de werken; 7. de opstanding. In elk dezer zeven wordt de tweeledige beteekenis en kracht der regtvaardigmaking, namelijk toerekening en mede-de e 1 i n g , gevonden.

1. Geloof. Des menschen geloof wordt hem tot regt-vaardigheid gerekend, terwijl tevens alleen aan het geloof de regtvaardigheid wordt medegedeeld.

2. Het bloed van Jezus Christus. In hetzelfde hoofdstuk, waar Paulus er zoo sterk op aandringt, dat de mensch geregtvaardigd wordt door het geloof en niet door de werken, en dat zijn geloof hem tot regtvaardigheid gerekend wordt, zegt hij tevens, dat wij geregtvaardigd worden door het bloed van Jezus (1). Elders zegt hij, dat wij vergeving van zonden hebben door Zijn bloed. (2) Des menschen geloof wordt hem tot regtvaardigheid gerekend, maar in het bloed voor ons vergoten heeft hij vergeving van zonden; wordt hij door geloof met dat bloed besprengd, dan is hem vergeven, en de verdiensten van dat bloed, (dat wil zeggen van het leven en van den dood van Christus) worden hem toegerekend. Daarenboven wordt hem in het deelnemen aan de gemeenschap (communie) van dat bloed regtvaardigheid medegedeeld, de kracht van het leven der geregtigheid.

3. De geregtigheid (3) van Christus zeiven. Vreemd

(1) Kom. 5 : 9. (2) Efes. 1 7 Col. X : 14.

(3) Het woord cSlXXlOPUVll is ia onzen Nederl. statenbijbel dan eens door regtvaardigheid, dan eens door geregtigheid vertolkt, waardoor niet altijd de duidelijkheid ia bevorderd. Zoo lezen wij bijv. in 2 Petr. 1 -. 1 liever met van den Palm: »die hetzelfde dierbaar geloof met ons ontvangen hebben door (letterlijk in) de geregtigheid van onzen God en Zaligmaker Jezus Christus.u Men versta hier niet de geregtigheid, die in God besloten blijft, maar die zich aan den mensch mededeelt, teekent Calviju aan.

Vertaler.

-ocr page 282-

;259

genoeg heeft men er in onze dagen over getwist, of de verdiensten en de geregtigheid van Christus, aan den geloovigen wel worden toegerekend. Kan het hoofd van het ligchaam gescheiden worden? Heeft iemand ooit gehoord dat wat eens menschen hoofd deed niet aan zijn gansche ligchaam werd toegerekend ten goede of ten kwade? Paulus zelf trekt de vergelijking tusschen den eersten en den tweeden Adam met het oog juist hierop. De zonde, zegt hij, de ongeregtigheid van Adam wordt toegerekend aan al diens nakomelingen, aan allen in hem, zoodat zij allen sterven om zijne zonde. Allen, wier hoofd Adam is, sterven omdat allen in hem gezondigd hebben. En Adam's ongeregtigheid wordt niet alleen aan allen toegerekend, (met andere woorden, hun aangerekend, dat zij allen in hem gezondigd hebben) maar zijne ongeregtigheid wordt ook aan allen medegedeeld, zoodat ze tot allen is doorgegaan, en in allen zonde en ongeregtigheid werkt. De oorspronkelijke zonde, het nemen van de vrucht des booms, wordt hun toegerekend, en het oordeel over deze daad: «gij zult den dood sterven», rust deswege op allen. En ook de vrucht van die oorspronkelijke zonde, — te weten het dringen van de wet der zonde in hun natuur, welke •wet ongeregtigheid voortbrengt, — wordt in hen voortgeplant , en hun medegedeeld als een levend en krachtig werkzaam beginsel. Het tegenbeeld past naauwkeurig. Aan alle kinderen van Christus, aan allen die in Hem zijn, aan allen wier Hoofd Hij is, wordt Zijne geregtigheid toegerekend; zij worden aangenomen in Hem, (1) gelijk zij veroordeeld waren in Adam. Zij leven weer in Hem, gelijk zij stierven in Adam. Al wat Hij voor zich zeiven verworven heeft van eer, magt en heerlijkheid, daarin treden zij, daaraan hebben

(1) Efez. 1 : 5.

-ocr page 283-

260

zij deel, om Zijne verdiensten, om Zijne hun toegerekende, in hen gewrochte geregtigheid. En daar de geregtigheid -van Christus hun toegerekend wordt, omdat zij zijnde leden Zijns ligchaams, van Zijn vleesch en van Zijne beenen, daarom leven zij, evenals zij om Adam's ongeregtigheid gestorven waren. — En gelijkerwijs, zooals Adam's ongeregtigheid hun medegedeeld werd als een werkdadig beginsel, dat zonde in hen wrocht, en dood, en alle kwaad, — zoo ook wordt de geregtigheid van Christus hun medegedeeld, als een levend werkdadig beginsel, dat in hen werkt geregtigheid en alle goed. De volkomene geregtigheid van Christus wordt hun eerst toegerekend, en daarna medegedeeld; en zij, « die den overvloed der genade en der gave der regtvaardigheid ontvangen, zullen in het leven heerschen door dien éénen, namelijk Jezus Christus,» «want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien eenen mensch (Adam) velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eénen (Christus) velen tot regtvaardigen gesteld worden.» (1)

Het schijnt ongelooflijk, dat eenig denkend mensch ook maar één oogenblik in twijfel kan trekken of de geregtigheid van onzen Heere Jezus Christus beide toegerekend en medegedeeld wordt aan de Zijnen, aan Zijn ligchaam, aan de kerk.

Er wordt vaak getwist over het punt van plaatsbekleeding, borgtogtelijke offerande, enz. Doch meermalen welligt verstaat geen van beide partijen naar behooren het onderwerp waarover zij handelen. De plaatsvervanging is die van een nieuw Hoofd voor het menschelijk geslacht, ja Gods eigen Zoon, vleesch geworden in de plaats van het eerste hoofd, die zijn stand in de schepping verloor en veroordeeld werd.

(1) Rom. 5 ; 17-19.

-ocr page 284-

■261

God stelde in diens plaats een ander, Die alle geregtigheid heeft vervuld, Die voor ons een vloek is geworden aan liet hout des kruisses, en Die, opgewekt zijnde uit de dooden, door God is aangenomen. En allen, die van onder het oude en veroordeelde hoofd van daan willen komen tot en onder het nieuwe Hoofd, en in Hem gedoopt worden en door het geloof leven in Hem, die worden in Hem aangenomen. (1) Het offer door Hem op het kruis gebragt, is de verzoening voor al hunne zonden. Het Is Zijn volkomen brand-offer, dat al het gebrekkige hunner brand-offers bedekt. Het is Zijn zond-offer: dat al hunne overtredingen bedekt. Het eene, namelijk het brand-offer van Christus, was een volkomene geregtigheid, die nooit iemand Gode voorstelde dan Hij alleen, en waartoe derhalve ook de grootste heilige, die ooit de aarde betrad, nogthans toevlugt moet nemen met belijdenis zijner eigene tekortkoming. Het andere, Zijn zond-offer, heeft voor al de overtredingen van Zijn volk voldaan. En alsdan ontvangen zij van Christus door den H, Geest, de mededeelingeener kracht die de wet der zonde, uit den eersten Adam in hen overgeërfd , doodt, en hen bekwaam maakt de geregtigheid der wet te vervullen. — De menschen mogen twisten over uitdrukkingen zooveel zij willen, desalniettemin wordt de uitwerking van al het kwaad, dat Adam deed, door hen evenzeer ondervonden als of zij het persoonlijk bedreven hadden; het vonnis «gij zult den dood sterven» drukt ook hen; en het verderf en de wet der zonde, die alle Adam's vleesch zijn ingedrongen, worden in hen aangetroffen. En evenzoo in het omgekeerde. De uitwerking van al het goede door Christus gewrocht wordt ervaren door Zijne kinderen, daarin dat zij leven; zij zullen eeuwig leven en de wet der heiligheid, die

(1) Efez. 2.

-ocr page 285-

26c2

Hij in het vleesch heeft gebragt,' wordt in hen gevonden. Het kwaad van den eenen (Adam) wordt toegerekend aan allen die in hem zijn, en de werking daarvan wordt hun medegedeeld; — en het goede van den anderen (Christus) wordt aan allen die in Hem zijn , toegerekend, en de werking daarvan hun medegedeeld. Noem het dus zooais gij wilt, het feit blijft, dat de H. Schrift ons toerekening en mededeeling van de geregtigheid van Christus voorstelt tot onzen troost en tot ons behoud.

•4. Het woord, door den mond der dienaren van Christus. Regtvaardigmaking, zoowel de toegerekende als de medegedeelde komt tot den mensch door het woord. Door de prediking des woords wordt het geloof in hem geteeld; «het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods;» en «hoe zullen zij hooren, zonder die hun predikt?» (1) en hij, die gelooft, wordt geregtvaardigd , zijn geloof wordt hem tot regtvaardigheid gererekend. Bovendien, op het oogenblik dat het levende woord in des menschen hart en geest ingang vindt, heeft aldaar een verandering plaats, die gehoorzaamheid werkt, en deze is geregtigheid in hem. En als hij later tot zonde mogt vervallen en berouw hebben en zijne zonde belijden, dan geeft het woord der absolutie ot vrijspraak hem de toerekening der geregtigheid weer terug; hij wordt dan op nieuw gerekend onder de regtvaardigen; en de kracht om geregtigheid te oefenen, die in hem was verzwakt, wordt in hem vernieuwd. Geregtigheid wordt hem niet alleen toegerekend, maar ook medegedeeld.

5. De sacramenten. Hierdoor ontvangen wij regtvaardigmaking in elke beteekenis, namelijk vergeving, toerekening van geregtigheid en de kracht daartoe. Zij zijn noodzakelijke

(1) Rom. 10 : 14. 17.

-ocr page 286-

263

schakels in de keten der regtvaardigmaking. Ofschoon een mensch geregtvaardigd wordt door zijn geloof dat Christus voor hem gestorven is, en dat geloof hem tot regtvaardig-heitl gerekend wordt; ofschoon hij geregtvaardigd wordt door het bloed van Christus, zoo heeft hij toch nog niet de kracht ontvangen om de zonde te overwinnen; nog niet de volle beteekenis van vergeving van zonden (atpstris x^apTiüv) de losmaking daarvan, de bevrijding derzelver magt, hij is nog niet ééne plante geworden met Christus in de gelijkmaking Zijns doods; hij is nog niet ingegaan in al wat Christus voor hem heeft gedaan. Door het geloof heeft hij onder den tweeden Adam de toevlugt gezocht voor de verdoemenis des eersten Adams, en in den naam van dezen tweeden Adam is hij voor God getreden en alzoo aangenomen. Maar er moet nog iets meer gebeuren, hij moet één gemaakt worden met Christus. Hij is nog niet dood, begraven en opgestaan met Dezen. Hij moet in Hem gedoopt worden, alsdan is Hij één met Hem, wordt hij gerekend tot de kerk, dat ligchaam van Christus, waaraan Christus' verdiensten worden toegerekend en Christus' leven wordt medegedeeld. Hij wordt een wedergeboren mensch, dor zonde dood door den dood van Christus, Gode levende tot gereg-tigheid door de opstanding van Christus. (1) Hij wordt gerekend en geteld onder de regtvaardigen; hem wordt niet alleen vergiffenis geschonken, maar de kracht om zich van alle zonde te ontdoen, om die uit te schudden en alle geregtig-heid te vervullen,

In des Heeren avondmaal is datzelfde vervat, gestadige hernieuwing van vergiffenis en van toerekening van geregtig-heid te midden van velerlei struikelingen, en tevens van

(1) Rom. 6 : 3—11. Gal. 3 : 27. Col. 2 : 11, 12.

-ocr page 287-

264

mededeeling van geregtigheid door de kracht van het lig-chaam en het bloed van Christus.

Er is vergeving en leven in al de sacramenten Gods; zij zijn geen doode vormen, maar levende zaken waardoor vergeving wordt medegedeeld en kracht om te vervullen al wat zij voorstellen en betuigen.

6. De werken. Roomsch-Catholijken en Protestanten, High-Church en Low-Church, hebben over dit punt meer dan over eenig ander getwist, Luther poogde zelfs in de hitte van den strijd, den brief van Jacobus als onecht weg te vagen, hoewel hij later erkende hierin gedwaald te hebben. Doch er is geen tegenstrijdigheid tusschen Paulus en Jacobus. Dezelfde H. Geest spreekt door beiden en bekommert zich niet (als wij zóó spreken mogen) om den schijn, alsof in den bijbel tegenstrijdige dingen stonden, 't Is alleen onze dwaasheid die ze tegenstrijdig maakt; ze staan alle te zamen en ieder in 't bijzonder noodzakelijk op hun plaats.

Onder de schakels der regtvaardigmaking hebben de werken hun noodwendige plaats. In den grond der zaak zegt Paulus hetzelfde als Jacobus. Na in de meest stellige en duidelijke woorden de leer der regtvaardigmaking door het geloof als grondslag te hebben gelegd, gaat Paulus aldus voort: «wat zullen wij dan zeggen?» omdat God dit alles voor ons gedaan heeft; omdat Hij ons de geregtigheid van Christus in eiken zin daarvan, geschonken heeft tot bedekking van onze ongeregtigheid; omdat Hij ons het geloof tot regtvaardigheid toerekent zonder onze werken; omdat Hij ons uit vrije genade door het bloed van Jezus Christus regt-vaardig maakt; omdat Hij ons in Christus den tweeden Adam de genadegift der regtvaardigmaking ten leven geschonken heeft; omdat Hij ons in den doop vergeving van zonden schenkt; omdat Hij ons langs eiken weg, dien Hij

-ocr page 288-

365

kan uitdenken, geregtigheid toerekent, opdat wij vrede hebben, en geregtigheid meedeelt, opdat wij kracht hebben om regt te handelen; — omdat Hij dit alles voor ons doet, «zullen wij in de zonde blijven? Dat zij verre.» (1) «Stelt uwe ligchamen tot eene levende, heilige en Gode weibeha-gelijke offerande.» (2) Jacobus zegt datzelfde. Werken zijn niet in strijd met regtvaardigmaking door het geloof, noch in de beteekenis van toerekening, noch in die van mededeeling van waarachtige geregtigheid. Op hun regte plaats zijn zij een onmisbaar bestanddeel daarvan, een noodwendige sport van de ladder der regtvaardigmaking. De werken komen aan 't licht, n a d a t wij vergeving en leven hebben ontvangen , nadat wij de toerekening der geregtigheid hebben erlangd en de kracht om regtvaardig te zijn. Alsdan ziet God hiernaar uit, dat wij vruchten voortbrengen van al wat Hij aldus voor ons heeft gedaan. En werken, alzoo op hun regte plaats gebragt, dragen er toe bij dat de mensch als een regtvaar-dige gerekend, en ook daartoe gemaakt worde; en dat niet alleen in de oogen der menschen maar ook in de oogen van God. En hij die regt handelt, wordt door God en menschen als een regtvaardige gerekend; terwijl hij die onregt doet, door God en menschen als een ongeregtige wordt gerekend, hoedanig zijn geloof ook zij en welke sacramenten hij ook ontvange. En goede werken dragen ook bij tot 's menschen regtvaardigmaking in den zin van daadwerkelijke geregtigheid ; want gewoonte is een tweede natuur, en elke betrachting van het goede is een stap vooruit tot die volmaaktheid, waarheen het Gods doel is Zijne kinderen te leiden.

7. De Opstanding. Dit zal de laatste daad, als de sluitsteen zijn voor de regtvaardigmaking der kinderen Gods.

(1; Rom, 6 : 1. (3) Rom. 12 : 1.

-ocr page 289-

266

Dan zal het inderdaad geopenbaard worden, dat toen God «de dingen, die niet waren, riep alsof ze waren». Hij ook magtig was te vervullen wat Hij beloofde en getrouw, om het te doen. Dat Hij begon met degenen, die geloofden, te roepen, te rekenen als regtvaardigen vóórdat zij het waren en dat Hij eindigde met hen tot regtvaardigen te maken; dat Hij begon met hun de geregtigheid van Christus toe te rekenen, en eindigde met die in hen te bewerken. De opstanding zal dit voltooijen. Zoolang wij in dit ligchaam der zonde en des doods zijn, zoolang verhinderen wij God dit werk in ons te voltooijen. Op duizenderlei wijze staan wij allen Hem tegen. Teregt kon Jacobus de regtvaardige zeggen: «wij struikelen allen in vele» (1). Wij hebben onophoudelijk noodig de toevlugt te nemen tot dat bloed, dat onze tekortkomingen en overtredingen bedekt. Maar als wij zullen zijn opgestaan uit de dooden, als wij ons heerlijk ligchaam zullen ontvangen, dat aan Zijn heerlijk ligchaam gelijkvormig gemaakt zal zijn, dan zullen wij geen kwaad meer doen, niet meer te kort komen; dan zal God ons doen blinken als de zon in het koningrijk onzes Vaders, nadat Hij het werk onzer regtvaardigmaking volkomen zal hebben volbragt. Het zal dan blijken, dat regtvaardigmaking steeds een dubbele, ja een driedubbele beteekenis heeft gehad en hebben zal; dat het geloot den geloovigen tot regtvaardigheid wordt gerekend; dat geloof de gestalte en de daad is van de geesten der regtvaardigen in alle eeuwigheid; dat God door het bloed van Christus hen die gelooven regtvaardigt (vergeeft en vrijspreekt) van alle zonden en onregt, dat zij ooit bedreven hebben. De Paulinische zin, (zooals sommigen dvvaasselijk spreken) van regtvaardigmaking zal dan in volle

U) Jac. 3 : 2.

-ocr page 290-

267

kracht aanschouwd worden. Het zal gezien, het zal geopenbaard worden, wat het voor God is te regtvaardigen, Zijne uitverkorenen te regtvaardigen, die geloofd hebben in Hem, dat Hij Jezus tot hunne regtvaardigmaking had gegeven; die geloofd hebben, dat Hij Zijn woord zou houden, dat Hij hen regtvaardig zou maken. Het zal dan gezien worden, dat het geloof hun tot regtvaardigheid gerekend is, en dat zij in het bloed van Jezus vergeving van alle zonden hebben. Wie zal eenige beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods. God is het Die regtvaardig maakt. Wie zal veroor-deelen? O hoe verheugd zullen die dwalende broeders zijn, dat er inderdaad eene regtvaardigmaking is in den zin, waar Paulus van spreekt in onderscheiding van dien van Jacobus, en waarvoor Luther heeft gestreden, en waarover het werk van bisschop Davenant als het beste vertoog mag genoemd worden, dat uit den boezern der Anghkaansche kerk is voortgekomen. En in dien dag zal ook gezien worden, dat bisschop Bull en die partij, wier denkbeelden door hem het best zijn uiteengezet, evenzeer gelijk hadden. In dien dag, als de vergeving en toerekening van regtvaardigheid aan Gods kinderen tot hare volheid zullen gekomen zijn, dan zal het blijken, dat God ook heeft vermogt hun ge-regtigheid teu volls mede te deelen, aan allen namelijk, die zich in geloof aan Hem hebben geklemd te midden van zwakheid en schaamte en bewustzijn van zonde, bederf en boosheid; die hebben geloofd in Hem, dat Hij magtig was te doen wat Hij beloofd had, te weten niet alleen al hun ongeregtigheid te vergeven, maar ook geregtigheid in hen te volmaken; hen te regtvaardigen in de tweede be-teekenis van het woord, even volkomen als in de eerste beteekenis.

Waarom hebben broeders in de kerk elkander bestreden,

-ocr page 291-

268

ja tot den dood toe bestreden, over deze twee beteekenissen van regtvaardigmaking, in plaats van ze beide te verstaan en te erkennen, dat ze voor altoos onafscheidelijk zijn van elkander? Zij behoorden te hebben geweten, dat deze onderscheiden trappen in de regtvaardigmaking geenszins onderling strijdig zijn, elkander niet belemmeren, de een den ander niet opheft, maar dat elk noodzakelijk bij de andere behoort en die aanvult, zoodat ze alle te zamen één geheel maken. Zij hadden zich steeds in de eenheid «des geloofs aan de heiligen overgeleverd», behooren te verheugen, dat aan een iegelijk, die het evangelie gehoord en geloofd heeft, dit geloof tot regtvaardigheid is gerekend, terwijl diens eigen, persoonlijke geregtigheid nog onvolkomen was. Te verheugen, dat het bloed van Jezus Christus den zoodanigen regtvaar-digt van alle zonde; dat de geregtigheid van Christus hem regtvaardigt. Te verheugen, dat de zoodanige door den doop is toegelaten onder de gemeente der regtvaardigen en daaronder gerekend — en dat in den doop de geest der regtvaardigheid, het levend beginsel van geregtigheid, «de wet des geestes des levens in Christus Jezus,» die hem vrijmaakt van de magt en de wet der zonde en des doods, aan den zoodanigen is medegedeeld, toebedeeld; dat hem in het heilig sacrament der eucharistie vergeving en toerekening van Christus' geregtigheid telkens worden hernieuwd en andermaal verzegeld. Dat daardoor het beginsel van geregtigheid hem telkens op nieuw wordt medegedeeld, versterkt en vermeerderd. Dat zoo hij in eenige zonde valt, het woord der vrijspraak steeds daar is, om hem te herstellen in zijne plaats onder de geregtvaardigden, en om het verzwakte beginsel der geregtigheid in hem te herstellen. Zij hadden zich behooren te verheugen, dat de geregtigheid van een zoodanigen en zijn staat als een geregtvaardigde

-ocr page 292-

gt; 269

meer en meer bevestigd en bekrachtigd worden door goede werken. Ten slotte, zij hadden zich behooren te verheugen, dat door de opstanding van een zoodanigen zijne regtvaardig-making voltooid zal worden, en dat hij alsdan voor het oog der gansche schepping zal geopenbaard worden, als een schepsel in eiken zin des woords geregtvaardigd, als een, wiens geloof hem tot regtvaardigheid is gerekend, en in wien de geregtigheid volkomelijk is gewrocht, zoodat hij voor eeuwig geregtigheid aan anderen kan toedeelen.

Laat ons steeds in gedachte houden, wat bij den aanvang van ons betoog gezegd is, dat het hoofdbeginsel van alle leidingen Gods met den mensch is om allen te leeren, dat niemand goed is als Één; en dat de ware gestalte van elk schepsel voor dien Eénen die is van ootmoedige afhankelijkheid van Hem voor alle goed; en ook dat zij, die in Zijne tegenwoordigheid verblijven, goed moeten zijn, want Hij kan geen kwaad gedoogen. Als wij dit in het oog houden, dan wordt het geheele onderwerp der regtvaardigmaking ons in al zijn beteekenissen duidelijk; dan zien wij aanstonds, dat de Heer den mensch zijn geloof tot regtvaardigheid rekent, niet willekeurig, maar omdat hetgeen in hem gezien wordt, werkelijk de regte, regtvaardige gestalte van een schepsel is; juist het omgekeerde van de gestalte des duivels en der goddelooze menschen, die niet willen afhankelijk zijn. En dus hebben wij de eerste beteekenis van regtvaardigmaking, in den zin van toegerekende geregtigheid. Alsdan ontvangen wij door het geloovig gebruik van al de ordeningen, door God hiertoe gesteld, de mededeeling van het leven, de kracht en het beginsel van alle geregtigheid, en worden alzoo ook in dezen zin geregtvaardigd door geloof. En eindelijk door de opstanding, wanneer het zwakke en brooze vleesch ons niet meer hindert, maar veranderd is in gelijk-

19

-ocr page 293-

270

vormigheid aan het heerlijke ligchaam van Christus, dan worden wij volmaakt in allen deele, dan worden wij toegelaten in de tegenwoordigheid van God den Vader, om aldaar in die heerlijkheid voor eeuwig te leven.

Wij hebben bij dit punt vrij iang stilgestaan, niet om de verschillende en veelvuldige wijzigingen van dit leerstuk uit een te zetten, maar om aan te toonen, hoe onnoodig de kerk gescheurd is door de eenzijdigheid van elk der strijdende partijen. De sleutel tot de oorzaak dezer twisten ligt in hetgeen wij elders (1) zeggen over het gebruik van ontkenningen in de theologie.

Ten opzigte van de regtvaardigmaking bovenal, is al dit onheil te wijten aan het invoeren van ontkenningen en van het woordje «alleen,» dat nergens in de Schrift wordt gebruikt met betrekking tot een enkel der middelen tot regtvaardigmaking, in welken zin ook genomen. Terwijl er staat geschreven, dat de mensch geregtvaardigd wordt door het geloof zonder de werken, wordt er toch nooit aan toegevoegd alleen door het geloof, evenmin als er ooit geschreven staat, dat de mensch alleen door de sacramenten, of alleen door de werken geregtvaardigd wordt. Ware dit woord niet in den strijd ingevoegd, en ware men wederzijds gezind geweest om zijn ontkenningen te laten varen en de bevestiging der broederen aan te nemen, dan zou deze verwarring nooit zijn ontstaan. Indien Rome de leer, waarvoor Luther in de bres ging staan, niet hadde tegengesproken en verworpen, maar veeleer aangenomen in haar ware beteekenis als een der kostelijkste waarheden van Gods heilig woord, — haar te gelijkertijd aanvullende met het tegenwigt van de leer der mededeeling van regtvaardig-

(1) Zie het vijfde gedeelte , hierachter.

-ocr page 294-

271

held door geloof en in het gebruik en door middel van

al de sacramenten en ordeningen van Gods huis, dan zou de Westersche scheuring nooit hebben plaats gehad. Eén partij in de kerk verwart heiligmaking met de tweede beteekenis van regtvaardigmaking. Doch heiligmaking of heiligheid is iets anders als regtvaardigmaking in welken zin ook als vrijspraak, als toerekening of als mededeeling van regtvaardigheid; heiligheid is iets veel hoogers. «Regtvaardigmaking is de toestand van den regtvaardigen; heiligmaking die van den heiligen (1).» «Christus is ons geworden tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.» (2)

Ook ten aanzien der verzoening zijn in den laatsten tijd velerlei pogingen aangewend om het oude geloof der kerk aangaande dit hoog gewigtig punt te ondermijnen. En ook deze pogingen zijn op gelijke wijze ontstaan uit onvolledige en eenzijdige opvattingen der waarheid.

Er zijn aangaande de verzoening evenals aangaande de regtvaardigmaking twee onderscheiden gezigtspunten, namelijk schulddelging en vereeniging. Toen onze Heer in 't vleesch kwam, vereenigde Hij de menschelijke natuur met Zichzel ven, ten einde tot God weêr te brengen wat van Hem afgevallen en uit Zijne tegenwoordigheid gebannen was. Het was ongetwijfeld een onmisbaar deel van Christus' werk in ons vleesch, dat Hij verzoende wat in vijandschap was met God, dat Hij een hereening bewerkte tusschen God en Diens schepsel, den mensch. Maar dit gezigtspunt van Zijn werk mag geenszins verward worden met Zijn offerande in diezelfde menschelijke natuur volbragt, toen Hij aan het kruishout stierf tot verzoening , tot volkomene voldoening voor de zonden dier natuur.

(I) Jeremy Taylor. (2) 1 Cor. 1 : 30.

-ocr page 295-

272

(Atonement is unto at-one-ment, but we may not confound the two.)

De schaduwen der wet komen ons ook hier ter hulpe tot staving der waarheid. Onder de offeranden der wet waren het brandoffer, het zondoffer, het dankoffer en het lofoffer. Deze waren zeer onderscheiden schaduwen van gansch verschillende zaken, zoowel in het werk van Christus Zeiven, als in dat van iederen Christen in het bijzonder.

Het brandoffer werd verbrand cp het koperen altaar in den voorhof des tabernakels. Het zondoffer werd verbrand buiten de legerplaats.

Het brandoffer was type van dat werk van Christus, hetwelk bestond in het overgeven van Zijn geheele wezen; dat gestadige, onophoudelijke, zelfs voorbeen oogenblik gestaakte, Gode offeren van den geheelen Mensch, van al Zijn krachten, vermogens, gedachten, daden en woorden; die onverpoosde toewijding; die nimmer verflaauwende aanbidding; die wil die zich nooit tegen Gods wil verzette, die nooit één oogenblik aarzelde dezen te volbrengen; dat nooit weêrspannige verstand, die ootmoed en zelfvernedering, die zich nooit verhoovaardigde; dat onophoudelijke brandoffer van den morgen Zijns levens tot den avond daarvan, in het steeds blakende vuur des H. Geestes; dat gansche brandoffer, hetwelk Hij alleen, en niemand anders als Hij, ooit Gode toebragt, ofschoon het de pligt van ieder schepsel is; dat Grodewaardige offer; ziedaar wat onder de wet door het brandoffer werd afgeschaduwd. (1) Dit was inderdaad een

(1) Het lasterlijke van de leer der onbevlekte ontvangenis van de maagd Maria, onlangs der Roomsche kerk als geloofsartikel opgedrongen, bestaat voor een goed deel daarin, dat aan haar de eer wordt gegeven van dit volle brandoffer Gode te hebben toegebragt.

-ocr page 296-

273

hoogst gewigtig deel van het werk door Christus in het vleesch volbragt.

Doch er was een ander, een vreesselijker werk dan dit, namelijk het groote zondoffer van den verzoendag, het dragen van den vloek voor de zonde. En dat kon alleen volbragt worden door Jezus stervende op het hout. Dezulken, die het geloof aan de verzoening ondermijnen, beweren, dat het doel van Jezus' dood en opstanding was aan te toonen, hoe Hij in eiken uitersten toestand onzer natuur kon komen eu aldaar bewijzen, dat God ons daaruit niet slechts kan, maar ook wil uithelpen, zoo wij ons op Hem verlaten. Wij spreken volstrekt niet tegen, dat ook dit één der bedoelingen was, waarmee onze Heer Zich ter dood overgaf en verrees. Paulus zegt: «Indien Christus niet opgewekt is, zoo is uw geloof te vergeefs»; (1) er is geen ander bewijs, dat God ons kan en wil opwekken uit het graf. Petrus zegt: «God heeft Jezus opgewekt uit de dooden en Hem heerlijkheid gegeven, opdat uw geloof en hoop op God zijn zou», (2) te weten dat Hij datzelfde aan ons zal doen. Dit is één deel der waarheid; maar dit heeft niets hoegenaamd te maken met het zondoffer, met Christus stervende op het kruishout.

Ware het alleen geweest om te bewijzen dat God ons uit den dood kan wederbrengen; dan had de Heer op elke andere wijze kunnen sterven; maar Hij stierf aan het kruis. De gansche strekking van den plegtigen dienst op Goeden Vrijdag is ons voor den geest te brengen, dat Hij gekruisigd werd, gehangen aan het hout; dat Hij stierf niet door krankte; niet van zwakte der door Adams zonde vervallen natuur; niet door de Romeinen als eeu mededinger des keizers; niet gesteenigd door de Joden om Zijn be-

(1) \ Cor. 15 : 17. (2) 1 Petr: 1 ; 21.

-ocr page 297-

274

weren de Zoon van God te zijn; maar dat Hij stierf aan het kruis, aan het hout, onder den vloek van God en van de verbroken wet, die niet Hij, maar wij verbroken hadden. En als Hij gestorven was op het ziekbed, of door het zwaard der Romeinen of door de steenen der Joden, dan zoude er geen verzoening geweest zijn, geen genoegdoening voor de zonde; geen zondoffer; geen dragen van den vloek. Er is geen andere dood, behalve die aan het hout, waaraan in de Schrift een vloek verbonden is (1); en zonder Zijn sterven juist op deze en geen andere wijze, zoude nog ten huidigen dage de vloek der wet op ons rusten. Want zonder dit zou Hij ons niet «verlost hebben van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons s (2), hangende aan het hout. Dit is juist de kern, het brandpunt van Paulus' betoog. Maar men is zóóver gekomen, dat men de Paulinische leer der verzoening, zoowel als de Paulinische leer der regtvaardigmaking loochent.

Laat ons toch goed verstaan. In de wet is geschreven: «Wanneer in iemand eene zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben, zoo zal zijn dood ligchaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zei ven dage begraven, want een op gehangene is Gode een vloek. Alzoo zult gij uw land niet verontreinigen. (3). Christus had Zich gedurende Zijn gansche leven Gode als een volkomen brandoffer gegeven. Hij had ook het vleesch gekruisigd in geestelijken zin Zijn leven lang. Maar het offer voor de zonde had Hij nooit ge-bragt. Hij had gedurende Zijn gansche leven den wil Gods volbragt en daarvoor geleden; maar den vloek Gods had

(1) Deut. 21 : 28. (2) G»l. 3 ; 18. (3) Deut. 21 : 22, 28.

-ocr page 298-

275

Hij nooit gedragen, vóór dat Hij aan het kruis hing.

Het is een ontzettend onderwerp, waarover wij thans schrijven en waarvoor wij strijden. Laat ons bedenken dat Christus daar hing als de vertegenwoordiger des menschen. Hij had zich één gemaakt met de menschelijke natuur, met die natuur, die in allen behalve in Hem had gezondigd en steeds voortging te zondigen, en tot den einde zou voortgaan te zondigen. En nu was de ure daar, waarin Hij het regtvaardig oordeel Gods zou handhaven: Vervloekt is al wie de wet breekt. Te dier ure werd de zonde dei-wereld op Christus gelegd, en te dier ure werd de zonde der geheele menschheid beleden, voor God erkend. Christus, tegelijkertijd de Priester en het Offerlam, was daar voor God; het slagtoffer ter verzoening, beladen met de zonde der geheele wereld. «De Heer deed ons aller ongeregtig-heid op Hem aanloopen» (1). Hij, Die eenmaal Nathanaël onder den vijgenboom zag; Hij voor Wien alle harten openliggen en voor Wien geen ding verborgen is; Hij, Die niet van noode had, dat iemand getuigen zou van den mensch, want Hij zelf wist wat in den mensch is,» (2); Hij zag toen in die ontzagchelijke ure al de zonde, die ooit eenig mensch bedreven had of bedrijven zou van Adam's eerste ondankbaarheid tot de zonde van den laatsten mensch, die zijne hand tegen God zal opheffen aan het einde der 1000 jaren; alles wat het vleesch ooit had gedaan en ooit doen zou in gedachten, woorden en daden, in al deszelfs goddeloosheid en bederf en begeerlijkheid, wreedheid en toom, hoogmoed en dwaasheid en onregt. En daar, hangende aan het kruis, beleed Hij voor God: «dit is wat het vleesch doet, dit is wat het vleesch verdient, den vloek.*

(1) Jei. 53 : 6. (2) Joh. 2 : 25.

-ocr page 299-

276

Hij handhaafde niet het vleesch, Hij handhaatde God; Hij handhaafde Gods wet. Hij zeide: dit is wat het vleesch, wat de mensch verdient; de mensch heeft Uw wet gebroken , die wet is regtvaardig, die spreekt: vervloekt zij wie de wet breekt; en dit is 't wat de mensch verdient, daar hij alles heeft gedaan, wat Ik nu zie en belijd; dit namelijk: vervloekt te worden, dat God Zijn aangezigt voor hem ver-berge ; dat hij uitgestooten worde van hemel en aarde, om te sterven een nimmer eindigenden dood, eeuwiglijk.

Behalve het feit, dat in de Schrift geen andere dood voorkomt waaraan een vloek verbonden is, is bovendien het sterven aan het kruis een sprekend zinnebeeld van den vloek der zonde, — hangende tusschen hemel en aarde, van beide uitgestooten, zooals den onboetvaardigen zondaar zal geschieden in den dag des oordeels en des koningrijks; een dood van foltering en schande, waarbij de mensch ter dood gebragt wordende toch in het leven wordt gehouden. Er is voorwaar geen dood, die zóózeer toont, wat de vloek der gebroken wet zal wezen. Omdat nu onze Heer aldus onze zonden gedragen heeft op het vloekhout; omdat Hij daar den vloek Gods voor de verbrokene wet droeg; daarom en daarom alleen zijn wij verlost van den vloek der wet, is voor onze schuld voldaan, zijn wij vrij.

Nu heeft ook een ieder onzer, die wil zalig worden, persoonlijk de schaduwen der wet te vervullen. Wij moeten ons zondoffer brengen, maar hoe verschillend! Het onze moet niet, gelijk dat van Christus, bestaan in het dragen van den vloek der gebroken wet, maar in het pleiten voor God, dat, terwijl wij zulks verdienen. Hij dien gedragen heeft. Doorgaans wordt er niet genoeg op gelet bij het lezen der schrift, dat het zondoffer door een Israëliet afzonderlijk gebragt, op het koperen altaar in den voorhof des taberna-

-ocr page 300-

277

kels werd verbrand (1), en niet buiten de legerplaats, zooals met het zondoffer van den grooten verzoendag plaats had, hetwelk de hoogepriester als een offer voor de gansche vergadering bragt. Het vuur op 't koperen altaar was geen zinnebeeld van den toorn Gods, maar van het vuur des H. Geestes, dat ons in staat stelt het voorschrift van Paulus op te volgen; «stelt dan uwe hgchamen tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande.» (2) Toen de Heere Jezus dit offer voor de zonden van allen bragt, droeg Hij den vloek, en leed buiten de legerplaats, (3) aldus de type der wet vervullende, want het vuur buiten de legerplaats stelde in zinnebeeld den toorn Gods voor over de zonde. De afzonderlijke Israëliet, die eenige ongeregtigheid had begaan, bragt zijn zondoffer aan den ingang des tabernakels, en nadat hij zijn hand gelegd had op het hoofd van het offerdier, belijdenis doende van zijne zonde, werd het dier gelegd op het brandofferaltaar en door den Heer aangenomen; en dan ging hij weg als een wiens zonde vergeven was. Evenzoo, als wij de wet overtreden, dan gaan wij tot God om onze zonde te belijden; en Hij spreekt niet tot ons: «ga weg van Mi), en draag den vloek, dien gij over uzelven gebragt hebt door het breken der wet», maar Hij neemt ons aan op Zijn altaar, vergeeft ons alles en zendt den H. Geest op ons neder, opdat wij van alle ongeregtigheid gelouterd worden als door een verteerend vuur, en opdat wij

(1) Lev. 4 : 22—35. (2) Rom. 12 : 1.

(3) Als Paulua ons vermaant tot Hem uit te gaan buiten de legerplaats (Hebr. 13 : 13), dan is dit om te dragen den smaad der menschen over ons dienen van God, maar geenszins om den vloek te dragen van den dood aan het hout. Dit heeft Christus voor ons gedaan, en nu moeten wij tot Hem, Die dus voor ons leed, uitgaan , dragende Zijne smaadheid, als deiulken die met Hem uitgeworpen zijn.

-ocr page 301-

278

veranderd worden van een vleeschelijken tot een geestelijken toestand. Dit is het welbehagelijkste offer, dat wij Hem kunnen toebrengen, en waarover de engelen in den hemel zich verheugen, meer dan over alle offeranden der regt-vaardigen, die geene bekeering van noode hebben. (1) Wij hebben waarlijk wel te belijden, uit het diepst van een verbrijzeld en berouwvol hart, dat wij gezondigd hebben, dat wij de wet geschonden hebben; dat de wet heilig en regt-vaardig en goed is; en dat God regtvaardig en geregtvaardigd is als Hij spreekt: Vervloekt is al wie de wet breekt. quot;Wij hebben den dood, den eeuwigen dood verdiend; wij verdienen vervloekt te worden, te ondergaan voor eeuwig al den toorn en vloek en schande en smart, die in het kruis als in één zinnebeeld zijn zaamgevat; want wij hebben de wet gebroken en ons onder haar regtvaardig vonnis gebragt. Maar wij pleiten er op dat Christus dit voor ons gdragen heeft. Wie aldus het regt van Gods wet erkent; aldus zijn zondoffer brengt en zijne hand legt op het hoofd van Hem, Die den vloek heeft gedragen in het ware en volkomene zondoffer, diens zonde is weggedaan. Dit is ons zondoffer. Het zondoffer van Christus bestond in het belijden der zonde van alle vleesch en het dragen van den vloek daarover. Ons zondoffer bestaat in het belijden der zonde van ons vleesch, doch pleitende dat Christus den vloek voor ons heeft gedragen.

Bovendien zijn wij ook geroepen de type van het brandoffer te vervullen, namelijk onze ligchamen te stellen tot eene levende, heilige, Gode welbehagelijke offerande (2) ons geheele wezen, geest, ziel en ligchaam als een gestadig vol brandoffer in den Heiligen Geest Gode te geven. Maar

(!) Lne. 16. (2) Ram. 12 : 1.

-ocr page 302-

279

daar wij weten dat wij hierin falen — en wie is er, die niet faalt? — zoo treden wij voor God en belijden Hem, dat wij gefaald hebben, dat wij te kort gekomen zijn in die dienst en toewijding aan Hem, en wij leggen onze hand op het hoofd van Hem, Die het volkomene, welbehagelijke brandoöer heeft gebragt, en wij pleiten daarop bij God, en aldus worden wij daarop aangenomen, niet naar onze te kortkomingen, maar in Zijne volkomene geregtigheid. Maar even als niemand die de wet overtreden heeft, — wie onzer heett dit niet? — zich zeiven Gode ten brandoffer kan geven, tenzij hij eerst zijn zondoffer brenge, zoo moeten ook wij eerst onze zonden belijden en vergeving ontvangen, of anders zal God ons brandoffer niet aannemen. De verzoening van Christus ligt ten grondslag van alle geloof, van allen waren dienst Gods; want in Zijn heilig en kostelijk bloed hebben wij beide het leven en den dood van Jezus Christus, het volkomen brandoffer en het volkomen zondoffer Gode voor te stellen, en het is alleen daarin en daardoor, dat wij voor God kunnen verschijnen. De wet toch vindt overal gebreken; maar zij kan schaduw noch schijn van gebrek vinden in de gehoorzaamheid van Christus of in Diens offer.

Herinneren we ons, dat zelfs bij het brandoffer het bloed vergoten, het leven des vleesches moest afgelegd worden. Zoo ook legde onze Heer, toen Hij in het vleesch gekomen was, Zijn leven altijd neer Gode ten ofler. En ook wij kunnen ons zeiven slechts daarin Gode ten volkomen brandoffer brengen, door steeds het leven des vleesches af te leggen, «altijd de dooding van den Heere Jezus in het ligchaam omdragende.» (1) En wij moeten het onderscheid tusschen het brandoffer en het zondoffer steeds in

(1) 2 Cor. 4 : 10.

-ocr page 303-

280

gedachte houden. Onze Heer stierf dagelijks en wij zijn geroepen Hem hierin na te volgen. Maar dit Zijn geestelijk en figuurlijk sterven zou nooit verzoening hebben te -weeg gebragt in den zin van voldoening voor de zonde; en daarom stierf Hij, toen voor de schuld voldaan moest worden, in den letterlijken zin op het hout. Hierin worden wij niet geroepen Zijn beeld te volgen, want hieraan neemt geen mensch eenig deel. «Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven: want de verlossing hunner ziel is te kostelijk en zal in eeuwigheid ophouden.» (1) Onder de wet moest degeen die overtreden had, eerst zijn zondoffer brengen, eer hij zijn brandoffer welbehagelijk kon offeren, en hij moest beide zijn zondoffer en brandoffer gebragt hebben, eer hij zijn dankoffer en lofoffer kon brengen. Wij moeten onze zonden belijden en vergeving ontvangen, eer wij ons zeiven Gode ten dienst kunnen wijden; en als wij dit gedaan hebben, dan eerst kunnen wij ons dankoffer in 's Heeren avondmaal brengen en daaraan deelnemen en ons lofoffer brengen in de h. eucharistie. Hoe verderfelijk zijn dus de verleidende schriften dergenen, die gepoogd hebben dit fondament weg te redeneren en vereening te verwarren met verzoening; die 'smen-schen gedachten pogen te rigten naar dat deel van het werk van Christus, zoowel in Hem persoonlijk als in hen zeiven, hetwelk afgeschaduwd wordt door het brandoffer, met uitsluiting van het zondoffer! Hoe noodzakelijk is het de men-schen te waarschuwen tegen hun listen, opdat zij niet bedrogen uitkomen.

Terwijl wij op dit punt zooveel nadruk leggen, willen wij geenszins uit het oog verliezen, dat er vele andere gezigts-

(1) Ps. 49 : 8, 9.

-ocr page 304-

281

punten zijn van onzes Heeren werk in onze natuur en van Zijn offer, — zooals bijv. de verbetering en heiligmaking der menschelijke natuur en de volmaking daarvan in alle geregtigheid; het overgeven van het vleesch in den dood, en het opwekken daarvan in nieuwheid des levens en in heerlijkheid. Voorts hoe Hij allen menschen ten voorbeeld is van gehoorzaamheid in alles en van vertrouwen op God onder lijden en verzoeking van allerlei aard; een voorbeeld ook van Gods gezindheid en magt om ons uit alle kwaad, ja zelfs uit den dood te verlossen. Hoe Hij een getuige en martelaar der waarheid is, enz. enz. Dit alles is volkomen waar, maar het mag niet geduld worden, dat daardoor ook maar voor een oogenblik in de schaduw gesteld, veel min verdrongen zou worden het groote hoofdpunt: de verzoening, het sterven aan het hout, waardoor onze schuld is uitgedelgd en waardoor wij vergiffenis ontvangen.

Met opzet hebben wij zoo lang hierbij stilgestaan, omdat de hier bedoelde dwaalleeren in de laatste jaren zulken noodlottigen voortgang hebben gemaakt; — en tevens omdat sommigen gepoogd hebben hun, die in dit tegenwoordige werk betrokken zijn, dwaalbegrippen te dezen opzigte toe te dichten.

Laat ons ten slotte nog een woord zeggen over kerkelijke tucht. Het is een beklagenswaardig feit, dat in schier geen enkel deel der kerk nog een schaduw te vinden is van de oude tucht. Er is een wezenlooze nabootsing daarvan in de Grieksche en Roomsche kerken. Onder Protestanten is of een ganschelijk veronachtzamen daarvan óf een harde en bekrompen toepassing, een weigeren van gemeenschap op on-catholijke gronden.

Bij het stelsel van parochiën, afzonderlijke gemeenten, vooral in groote steden , is ware tucht even onmogelijk als

-ocr page 305-

282

herderlijke of diakonale zorg. Er zijn geen toereikende middelen voor; de parochiën en wijken zijn te groot; het getal voorgangers te gering; en, ten zij de gemeente hare tienden wil brengen, is het onmogelijk in de middelen tot onderhoud van meer voorgangers te voorzien. In Grieksche en Roomsche landen bestaat een schijn van tucht en eenige toenadering daartoe door het gebruik van biecht en absolutie voorafgaande aan de communie. Doch voor de meerderheid is het maar een schijn. Waar absolutie gedurig en bij herhaling voor dezelfde zonden wordt verleend zonder berouw en zonder betering, daar verliest zij hare uitwerking; de gemeenteleden komen ter biecht uit sleur en volharden in hunne zonden. In Engeland bestaat zelfs geen poging om tucht uit te oefenen; iedereen doet wat hem goeddunkt. De maatschappij heeft metterdaad een tucht op eigen hand uitgevonden: voor sommige zonden wordt men buiten haren kring gesloten, terwijl voor zeer veel andere zonden toegeeflijkheid en oogluiking bestaat. Onpartijdig en zonder deernis is haar wetboek en partijdig is hare toepassing. De maatschappij zoekt meer haar eigen beveiliging, dan de verbetering en het heil van den zondaar. Maar tucht in de kerk is er niet.

En in alle landen zoowel in Engeland als elders is het de dagelijksche ervaring van priesters en geestelijken, dat, zelfs al begeeren zij op 't zeerste de tucht der kerk getrouwelijk uit te oefenen, de leden van eiken rang en stand, schier als één man weigeren zich daaraan te onderwerpen; zoodat zij wel genoodzaakt zijn met hen in schikking te treden en te doen zooveel hun mogelijk blijft.

In het van God herstelde model wordt de oude tucht wéér aanschouwd. Elke bijzondere gemeente is verdeeld in distrikten van redelijken omvang, en elk daarvan staat onder

-ocr page 306-

283

de zorg en het opzigt {êiritrxcTriji) van een ouderling met herders en diakenen tot zijne hulp. Dezen zijn persoonlijk bekend met elk huisgezin en eiken persoon in het distrikt, en bezoeken hen en kennen hun geestelijke en zedelijke gesteldheid en toestand , zoodat zij weten hoe dienovereenkomstig met hen te handelen. En deze allen, geestelijken en leeken, staan onder het algemeene opzigt van den engel, die ook toereikende kennis heett van alle personen, die hem zijn toevertrouwd. Aldus zijn de gemeenten hersteld om nogmaals te zijn, wat zij altoos hadden behooren te zijn, namelijk plaatsen waar alle zonden vergeven worden, en waar geen zonde geduld wordt. De kudden zijn in staat Paulus' voorschrift op te volgen: «Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam en zijt hun onderdanig want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen. (1) En de priesters zijn in staat te gehoorzamen aan Petrus, als hij zegt: «Weidt de kudde Gods die onder U is, hebbende opzigt daarvoor, niet uit bedwang maar gewilliglijk, noch om vuil gewin maar met een volvaardig gemoed, noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde.» (1)

(1) Hebr. 13 : 17. (2) 1 Petr. 5:2,8.

-ocr page 307-

VIERDE GEDEELTE.

VOORTGANG EN VOLTOOIJING VAN HET EINDE.

Wij zijn zóó ver in deze bijzonderheden getreden, niet tot uiteenzetting van leerstukken, maar om aan te toonen, dat aan het eind dezer bedeeling een gedeelte der kerk aldus van Christus getuigt: in gestalte, in orde, in bestuur; in bediening en tucht; in leer, eeredienst en sacrament; en in 't woord — in overeenstemming gebragt met de Schrift; tienden brengende en offers; wandelende in heiligheid en geregtigheid; alle bestaande magten in kerk en staat steunende en gehoorzamende; het dagelijksche offer in zijn waren vorm offerende; God geduriglijk verbeidende in het geloof en de hoop van de komst van Jezus Christus en Diens koningrijk, en die in alle landen verkondigende; terwijl de H. Geest daaraan mede getuigenis geeft in hun midden door de stem der profetie, die andermaal in de kerk wordt gehoord. Het is God gelukt een schare bijeen te brengen, die Zijn plannen verstaat, die bidt om wat Hij begeert; een gemeenschap, met losgescheurd van de kerk, geen sekte, geen afscheiding, maar één met de kerk; haar eenheid met het geheel levendig gevoelende, en geen enkel deel daarvan verloochende, en, in naam van het geheel, als de vrouw, de kinderen, de dienstknechten des Heeren, niet langer onkundig van Gods bedoelingen en plannen, die niet hinderende of dwarsboomende, maar begrijpende, daarin tredende en die bevorderende; God biddende om de vervulling daarvan en met Hem pleitende,

-ocr page 308-

'286

de kerk en haar aan te vallen; toch was dit geenszins ons doel. Maar hoe kunnen wij met haar regten, met haar pleiten dat zij hare hoererijen van zich wegdoe, zonder die eerst aan te wijzen en de gevolgen daarvan? Hoe kunnen wij haar dringen zich te keeren tot haren Heer en tot Zijne ordeningen, zonder te betoogen, hoever zij daarvan is afgeweken ?

Met vreugde keeren wij ons tot de liefelijker taak, om aan te wijzen dat zij nog onze moeder is, «onzer aller moeder» (1), en te erkennen al wat wij haar verschuldigd zijn.

Het is één dier in geestelijke zaken niet ongewone ano-maliën, dat wij van hetzelfde ligchaam tegenstrijdige dingen kunnen zeggen. Zoo kunnen wij gelijktijdig van de kerk spreken als van een maagd, wachtende op den dag harer bruiloft, en als van een getrouwde vrouw, moeder van kinderen. Evenzoo zijn er drie gansch verschillende, toch alle even ware, gezigtspunten, waaruit wij de Christelijke kerk, de gemeenschap der gedoopten, kunnen beschouwen: en wel als die de natiën heeft bedorven; als die de natiën tot beschaving heeft gebragt, en als de bruid van Christus, moeder Zijner kinderen, en bewaarster van Zijn volk. — De schaduwbeelden dezer drie in het O, Testament zijn Babyion, Tyrus en Jeruzalem.

Als Babyion hebben wij haar beschouwd, hoe zij vallende uit haar hemelschen staat, en uit hare verwachting van het toekomende koningrijk, zich verlagende tot een aardsche instelling, zich vereenigende met de staatsmagten, daaraan hare gestalte ontleenende, en zich daarvan afhankelijk ma

il) Gal. 4 : 20.

-ocr page 309-

285

dat Hij Zijn raadsbesluit ten uitvder brenge, pleitende voor de kerk, eu tevens met haar opdat zij bereid zij. Dit is het voornaamste teeken van het einde, het grootste dat gegeven kan worden. Als God dezulken vindt, die bidden om iets, dat Hij bestemd heeft te doen, dan is zulks een bewijs, dat de tijd gekomen is, waarop dit zal quot;plaats hebben. (1)

Wij hebben reeds boven (bl. 153) gewezen op het tweede Hoofdstuk van Hosëa, waaruit blijkt dat ten tijde van het einde twee teekenen zullen gezien worden: het plunderen van de kerk door hare beheerschers, de koningen der aarde, die haar berooven van alles wat zij haar vroeger toegekend hadden; en dan, hiermee gepaard, de last aan sommigen , om met hunne moeder te pleiten, dat zij hare hoererijen wegdoe en weêrkeere tot haren Man als in den beginne.

Het eerste teeken staat voor onze oogen. Van de Fransche omwenteling tot heden heeft een gestadig voortgaande aanval plaats op de eigendommen der kerk, zelfs in de meest pausgezinde landen. De tienden zijn haar ontnomen en hare bezittingen door den staat ingeslokt. In Engeland zijn de tienden als zoodanig afgeschaft en veranderd in een grondrente, wier dagen geteld zijn even als die van de kerkelijke belasting (churchrate).

En het tweede teeken staat ook voor onze oogen; pleit met uw moeder, pleit. En wij wenden ons tot de kerk als tot onze moeder, en wij pleiten eerbiediglijk en ernstig met ^iaar. In al wat wij dusver gezegd hebben, (het is een pijnlijke taak geweest) mogen wij den schijn op ons geladen hebben van schimpende beschuldigingen in te brengen tegen

(1) Dan, 9. Neh. 1.

20

-ocr page 310-

■2S1

kende ten aanzien van haar onderhoud — de natiën bedorven heeft, en tegelijkertijd de bron en schouwplaats is geworden van allerlei verwarring en wanorde.

Als Tyrus, de stad der kooplieden, de stad van handel, die een prijs ontvangt voor wat zij geeft, heeft de kerk de volken en de koningen der aarde beloond voor de van hen ontvangen bezoldiging en bescherming, door hun het voordeel te schenken eener beschaving, zooals geen heidenvolk heeft erlangd. De regte plaats der vrouw in huis en maatschappij; de opheffing der slavernij,- de gemakken ongenoegens van het gezellige leven ; de verzachting van de gruwelen des oorlogs; regtvaardige wetten, zoowel nationale als internationale, op Christelijke beginselen gegrond; de vrijheid der onderdanen; de armenzorg, de oprigting van ziekenhuizen en allerlei weldadigheids-gestichten, alle deze dingen mogen aan den invloed der kerk op de Christenvolken worden toegeschreven. En wij zouden een opklimmende schaal kunnen maken van de landen en aan-toonen, dat juist naarmate de bijbel er vrijen loop heeft en de Christelijke godsdienst er ruimte tot ontwikkeling heeft gehad, in diezelfde mate aldaar weldadige inrigtingen, burgerlijke en godsdienstige vrijheid, voorspoed, nijverheid en rijkdom te vinden zijn; terwijl naarmate het licht des Woords is buitengesloten, zoo ook het volk lager staat in de rij der natiën. Toch is er nog zelfs bij het laagst staande van deze een scherp geteekende grenslijn op te merken tus-schen Christenen en Mohammedaan of heiden. Steekt ge over van Tarifa naar Tangir, dan is het of ge uit een oord van menschelijke beschaving eensklaps in een land van wilde beesten komt. Het is uit dit oogpunt dat Balmes, Nicoiaas, Val de Gamas, enz. de Christelijke kerk zoo hoog hebben geroemd. Maar als zij deze uitwerking

-ocr page 311-

288

trachten te beperken tot de Roomsch Catholijke kerk, met uitsluiting der Protestantsche, dan bewijst zulks op nieuw, hoever vooroordeelen kunnen gaan, en hoezeer sectezucht de oogen verblindt. Dankbaar erkennen wij met die schrijvers de weldaden die elk land, (en geen meer dan Engeland) nu en ten allen tyde van de kerk, als de beschaaf-ster der volkeren, heett ontvangen.

Al deze weldaden echter zijn aardsche zegeningen. Hoe kostelijk ze ook mogen zijn, zoo beteekenen ze toch niets in vergelijking met al wat wij, in elk land, verschuldigd zijn aan de kerk als het Jeruzalem «onzer aller moeder.» In haren schoot zijn wij Gode geteeld; aan hare borst zijn wij gevoed en groot gebragt; door haar is ons toebediend al wat wij van geestelijk leven en genade ontvangen en bereikt hebben ; zij heeft ons Gods woord en Gods sacramenten bewaard ; zij heeft ons geleerd, al wat wij van God en Christus weten; naast God zijn wij haar alles verschuldigd, wat wij hebben en wat wij zijn. O geliefde en geëerde moeder! wij buigen ons aan uwe voeten; wij weten wat u toekomt en wij begeeren u dat toe te brengen; wij erkennen uw gezag en uw regtmatigen aanspraak op onze gehoorzaamheid. Er is geen bisschop, geen priester, geen voorganger op aarde, wiens plaats wij niet erkennen , wiens regten wij niet toegeven, wiens ambt wij niet eeren. Het deert ons niet welke ongelukkige naam van verdeeldheid door de omstandigheden op u gestempeld moge zijn; die naam moge u ontsieren, maar kan toch den onvergan-kelyken naam niet uitwisschen, dien God u heeft gegeven , den naam van de «ééne, heilige , catholijke (algemeene) kerk. (1) Ieder priester en ieder voorganger, die zijne or-

(1) Wij wenaclien hier een wooïd te zcggou aangaande den naam van

-ocr page 312-

289

dening of aanstelling van u verkregen heeft, is daardoor eene heilige ordening Gods geworden; en elk mensch, door u gedoopt is onze broeder, lid van dat ééne ligchaam, hetwelk is de kerk, de ééne, heilige, algemeene en apostolische kerk.

Als met onze moeder pleiten wij met u. Wij bejammeren, ons aangezigt gloeit van schaamte, onze oogen vlieten van tranen, dat wij het eene geslacht voor, het andere na,

«één, heili.-, catholijk eu apostolisch,// waaronder de gemeenten worden aangednid dergenen, die dit huidige werk des lleeren gelooven. Ten onregte heeft men gemeend , dat zij zich dien naam toeeigenden alsof die haar bijzonderlijk toekwam, en dat zij beweerden of althans dachten zeiven uitsluitend de ééne, htilige, eatholijke eu apostolische kerk te zijn. Grooter vergissing is ondenkbaar. Wij herhalen eiken Zondag: wij gelooven de ééne, heilige, eatholijke en apostolische kerk, en in deze verhandeling hebben wij reeds voldoende getoond daaronder te verstaan de gansche gemeenschap der gedoopten, zoowel in het heden als in het verleden en in de toekomende geslachten. Vraagt men welligt: waarom die gemeenten dan deze beuaming. gebruiken ? dan is het antwoord eenvoudig , omdat de overheid, hier eu elders, ten behoeve van volkstelling, politie, enz., iedereen afvraagt: tot welke kerk behoort gij ? Ongelukkig genoeg wijst ieders antwoord zonder uitzondering den toestand van verdeeldheid en sectegeest aan, waarin allen zijn verzonken; want de een antwoord: wij zijn ledeu van de Engelsehe kerk; een ander van de Schot-schc kerk; een derde Roomsch-Catholijk of Nederlandsch Gereformeerd, of eenigen anderen naam van afscheiding. Daar het huidige werk des Heeren niet seetarisch is, maar integendeel een protest tegen den bestaanden sectengeest, eu tot genezing der verdeeldheden, zoo kunnen wij onmogelijk eenigen naam van scheiding aannemen. Er is derhalve maar één antwoord , dat wij op de vraag kunnen geven: van welke kerk wij lidmaten zijn , door namelijk dien naam te gebruiken waarmee de kerk zichzelve in een harer aloude geloofsbelijdenissen hoeft aangeduid, en te zeggen: «wij zijn ledeu van de ééne, heilige, algemeene en apostolische kerk.» — Es deze zijn do éénige gemeenten in de geheele wereld, die zoodanig antwoord geven op de vraag der overheid.

-ocr page 313-

290

eeuw in eeuw uit, schuld op schuld hebben aan te wijzen, omdat gij den wil onzes Vaders hebt vergeten, in uwe onwetendheid zijt voortgedoold en uzelv.e bevlekt hebt. Wij zijn in droefheid en smart en neergebogen. Wij zouden niet gaarne als uwe aanklagers optreden voor God, noch voor menschen, maar als uw schuld belijdende. voor u in de bresse staande. Wij wenschen met God te pleiten voor u, gelijk wij met u pleiten. Wij bidden u, heb deernis met uzelve en met uwe kinderen.

Wij willen geen oneer op u legggen, geen steen op u werpen. Wij willen u niet berooven, zooals uwe valsche liefhebbers u berooven; wij willen geen hand uitsteken om ook maar een enkelen steen af te halen van uw gebouw, dien uwe vijanden tot het fondament zouden willen neerhalen. Met smart spreken wij elk lakend woord; wij zouden begeeren niets te behoèven te zeggen dan tot uw lof. Stel ons op de proef en gij zult bevinden, dat wij van al uw kinderen de meest dienstwillige, gehoorzame, teedere en getrouwe zijn; maar wij kunnen ons niet aan u aansluiten in hetgeen wij ons schamen in verband met uw naam te vermelden. Wij smeeken u, wij moeten u smeeken, doe toch van u alles wat door den Heer wordt geacht als overspel met menschen. Keer weder tot uwen Man; Zijn naam is Ishi niet Baali (1); och! keer u tot Hem, zoo zult gij bevinden dat dit Zijn Naam is ; wat zegt Hij tot u, immers niet anders, dan wat Hij in de dagen van ouds zeide tot haar die Hem het eerst verried: «Gij nu hebt met vele boeleerders gehoereerd, keer nogthans weder tot Mi,i , spreekt de Heer. Alleen ken uwe ongeregtigheid, dat gij tegen den Heer uwen God hebt overtreden, en

(1) Hos. 2 ; 15.

-ocr page 314-

291

uwe wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar zijt mijner stem niet gehoorzaam geweest , spreekt de Heer. Bekeert u, gij afkeerige kinderen, spreekt de Heer, -want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, éénen uit eene stad, en twee uit een geslacht en zal u brengen te Sion.» (1) Helaas! z ij was maar een dienstmaagd, haar straf was geesseling, niet de dood, maar gij zijt Jeruzalem dat vrij is! en de vrije, die overspeelster is, wordt met den dood gestraft en met vuur verbrand. (2)

Doch wij willen geen bedreigingen tegen u uiten; daartoe is de tijd niet gekomen, ofschoon zeer nabij. Wij pleiten, wij dreigen niet. Als zij die nu mot u pleiten, zullen zijn weggenomen en heengegaan, dan zal een strenger boodschap komen, een streng bevelende stem van uit den hemel, zeggende: «Gaat uit van haar, mijn volk» (3). Die stem is tot dusver nooit gehoord; wel zijn er geweest die daarop hebben vooruitgeloopen , die in misverstand haar meenden te hooren; maar welhaast zal die stem in schrikkelijke werkelijkheid worden gehoord.

Maar waar wij niet dreigen, daar waarschuwen wij toch. Wij wijzen op hetgeen aanstaande is, en roepen: waak op, waak op! De wolken pakken zamen aan den gezigteinder; de dag der beproeving is nabij; kom onder de schaduw der vleugelen van Hem, die u wil dekken; met rassche schreden nadert de tijd, dat de twistzaaak van Sion zal beslecht worden , of God's bestuur en bestel, dan wel Satan's wil en de ordeningen der hel op aarde zullen gevestigd worden. Aan welke zijde zult gij staan ? De magten der aarde en der hel staan gereed zich te verbinden tot hun laatste

(1) Jer. 3 : 1 , 13, 14. (2) Lev. 19 : 20 , 20 ; 10. (3) Openb. 18 : 4.

-ocr page 315-

292

poging om de vervulling van Gods raadsbesluit te voorkomen. Lang zijn het onkruid en de tarwe te zamen gegroeid in de wereld; en in de kerk zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels sedert lang in Babylons verwarring zamengevoegd; maar de tijd der afzondering is voor de eersten begonnen; de tijd der wereld is nog niet daar.

Trapsgewijze voortgang zal daarin worden aanschouwd. Eerst komen zij, wier liefdevol en gewillig oor, het eerste, flaauw van uit de verte ruischend gerucht opvangt van de voetstappen des Bruidegoms, van de stem huns liefsten, zeggende: «Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom!» (1) Dezulken behoeven geen bedreiging om hun schreden te verhaasten, maar zij springen terstond op, heffen hunne hoofden opwaarts en zien verlangend uit. Daarna volgen zij, die wat goeds verwachten van de bestaande dingen, zich nog blijven vastklemmen aan die instellingen, waarin zij met voorliefde vertrouwd hebben, alsof die de aarde aan Christus en aan hen zeiven zouden onderwerpen; wier dralend hart de prikkelende bedreiging behoeft: «Gaat uit van haar mijn volk, opdat gij van hare plagen niet ontvangt.» En dan ten slotte volgen zij, die blind voor hetgeen geschreven staat en misleid door hun weerzin tegen ordeningen, geen antichrist kunnen zien behalve in den paus, en dientengevolge den werkelijken antichrist met bewondering zullen aanstaren, als hij zich verheft, totdat hunne oogen geopend worden door zijne godslasteringen, en zijn aanspraak op aanbidding; dien eisch zullen zij verwerpen , en dan te midden van zoodanige verdrukkingen, als nog nooit zijn beleefd, zullen zij bewijzen hoe zij God en

(1) Hoogl. 2 : 10.

-ocr page 316-

293

Zijnen Christus nog liefhebben, hoe zij den Heer alleen willen aanbidden. Maar wie zal de gevaren opsommen en de benaauwing, die dezulken zulien hebben te doorstaan ? De Heer heeft gezegd, dat Hij visschers zal zenden, die Zijn volk zullen visschen, en jagers, die hen op zullen jagen. (1) Zij, die zich niet door het net van het Evangelie des koningrijks endoor de ordeningen Gods laten inzamelen, zij zullen door den antichrist worden uitgejaagd. Zalig zij, die wijs zijn en naar de stem der liefde hebben geluisterd. Ja zalig zelfs zij, die door bedreigingen zich hebben laten dwingen, en die niet wachten tot ze met geweld worden uitgejaagd. Zalig zij, die «waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen die geschieden zullen, (2) en die bewaard zullen worden «uit die ure der verzoeking, die over de geheele aarde komen zal;» (3) die niet zullen gevonden worden onder degenen, die door de groote verdrukking zullen moeten doorgaan, waaraan zij zouden hebben kunnen ontkomen, indien zij hadden willen hooren en gelooven.» Twee zullen er zijn op den akker, de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden; twee zullen malen in den molen , de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden; twee zullen op één bed zijn, de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden.» (4) Aanschouw de akkers, laten die u leeren. De oogst begint, de grond is bedekt met schoven en ook met nog ongesneden koren. Wat het eerste rijp is, wordt in vollen gouden gloed ingezameld in de schuur; maar het weèr slaat om, de lucht wordt met wolken bedekt, de stortregen stroomt

(1) Jer. 16 ; 16. (2) Luk. 21 : 36. (3) Openb. 3 ; 10. (4) Matth. 24 : 40, 41, Luc. 17 : 34-36.

-ocr page 317-

294

neêr, hetgeen in de schuur is, kan geen schade meer lijden; maar van hetgeen nog te velde staat, gaat veel verloren, wordt vernield eh wordt nooit in de schuur gedragen , terwijl een ander deel wel ten slotte nog wordt binnengebragt, maar toch nooit gelijk is aan hetgeen vóór 't begin van het onweêr werd ingehaald ; het zal dit nooit evenaren in staat, gehalte en waarde; ofschoon behouden, is het minder dan het andere. Er is steeds trapsgewijze verschil in al wat geoogst is. En de beeldspraak van Oud en Nieuw Testament wijst aan , dat er zullen zijn «eerstelingen» en daarna het overige van den oogst der aarde. En het N. Testament leert ons, dat zij die als eerstelingen ingezameld worden, een staat bereiken als geen ander, en een gezang lee-ren , dat niemand anders leerenkan (1). Die eerstelingen zijn, volgens de Schrift, dezulken die niet besmet met de zonde der hoererende kerken, maagden zijn voor Christus; niet monniken of nonnen, evenmin ongehuwde Israëlieten naar de letter en naar het vleesch, maar maagden in den geest. Diezelfde schrift leert ons dat later na hen een groote en overvloedige oogst tot God zal worden ingezameld, en ten slotte te zaamvergaderd zullen worden de goddeloozen om getreden te worden in den wijnpersbak van Gods toorn.

Wel mogen wij bidden; «Raap mijne ziel niet weg met de zondaren , noch mijn leven met de mannen dés bloeds», (2) met de vergadering dergenen, die te dien dage onder den voet getreden zullen worden; maar breng mij onder hen, die zeggen kunnen, «Heer ik heb lief de woning van uw huis, en de plaats des tabernakels uwer eer;» ja Sion, de plaats van Gods wet, en de woonplaats, die Hij begeerd heeft.

Voor zoover uit het boek der Openbaring kan worden at-

(1) Openb. 14 : 4. (2) Ps. 26 : 8, 9,

-ocr page 318-

295

geleid, moeten nog de volgende dingen plaats hebben, die wij echter geenszins voorgeven in naauwkeurige volgorde op te sommen of te verklaren: de voortzetting en volmaking van Gods werk in Zijne kerk tot het inzamelen en doen rijpen Zijner eerstelingen ; hunne toebereiding om weg gerukt te worden ten einde met Hem op den berg Sion te staan; en het verdere werk tot behoudenis van al Zijn volk, welk werk in al deszelfs trappen door Hem zal worden voortgezet totdat de allerlaatste Zijner uitverkorenen verlost zal zijn. Het zou aanmatigend zijn, zoo wij in bespiegelingen wilden treden, welke toch wel die achtervolgende trappen zullen zijn. Wij hebben alleen maar het begin van dit werk gezien; hoe en door wie het tot voltooijing gebragt zal worden, dat blijve in zijne handen gesteld. De kerk moet gewaarschuwd en toebereid worden; zij , die in Jezus ontslapen zijn, zullen eerst opstaan en zij die levend overblijven tot Zijne komst zullen veranderd en met de aldus opgewekten te zamen opgenomen worden den Heere te gemoet, in de lucht, (1) eer Hij op aarde neêrdaalt. Het vierde rijk moet zijn laatste gedaante, die der tien hoornen, aannemen. De mensch der zonde, de antichrist, het achtste en laatste hoofd van het beest, moet te voorschijn treden en met hem de valsche profeet. De twee getuigen moeten hunne taak volbrengen. (2) Babijlon moet verwoest worden door het beest en diens tien koningen. De zeven fiolen (schalen) van den toorn Gods moeten uitgestort worden, (3) en alle dan nog onvervuld gebleven voorspellingen uit de vorige hoofdstukken der Openbaring, zullen moeten vervuld worden. Dan zal de vergadering plaats hebben der heirlegers onder den antichrist en den valschen profeet, tot den grooten dag des

(3) Openb. 17 en 18.

(1) 1 Thesa. 4 : 17. (2) Openb. 11.

-ocr page 319-

296

strijds; de verschijning van onzen Heere Jezus Christus met al Zijne heiligen; het beest en de valsche profeet zullen levend geworpen worden in den poel des vuurs, en die hen volgden zullen gedood worden; Satan zal in den peilloozen afgrond worden geworpen. Voorts moeten nog plaats hebben: de bekeering der Joden en de herstelling der stammen Is-raëls in Palestina, die, ofschoon voor een deel reeds vroeger in hun eigen land hersteld, Christus toch niet zullen erkennen totdat zij Hem zien; dan het duizendjarige vrederijk en aan het einde daarvan de laatste opstand der volken ; het werpen van Satan, den grooten vijand Gods, in den poel des vuurs, waar het beest en de valsche profeet zijn; de groote witte troon, de algemeene opstanding van allen, die niet waardig bevonden werden tot de eerste opstanding te komen; de vernietiging van den Iaat sten vijand , den dood; de groote dag des oordeels; het voorbijgaan van den hemel en de aarde, die nu bestaan en de vorming van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; de voleinding aller dingen en het eeuwige koningrijk Gods.

De gewone vergissing zelfs bij dezulken, die eenige kennis van en geloof aan de toekomst des Heeren hebben, is dat de meeste, zoo niet al deze gebeurtenissen tot en met de vernietiging van den antichrist, noodzakelijk moeten plaats hebben, eer iemand van Gods volk wordt weggenomen; terwijl integendeel deze opname één van de eerste gebeurtenissen is. (1) Juist dit maakt de onzekerheid uit

(1) Hoe deze verzegelden beveiligd zullen worden voor de toekomende oordeelen, op welke wijze zij zullen worden weggenomen, waar de c plaats hunner verberging zal zijn, mogen en kunnen wij niet bepalen ; het zij ons genoeg te weten, dat de Heer ons bevoleu heeft te bidden, dat wij tot dat getal mogen behooren. Luk. 21 : 36.

-ocr page 320-

297

van dezen tijd en noopt ons tot waakzaamheid. Wij weten niet, hoe spoedig die meergenoemde eerstelingen zullen volmaakt zijn, en voor de dingen, die haast geschieden zullen , geborgen zullen worden , (1) wij zeggen niet hoe of waar. Laten derhalve die den Heer liefhebben bereid zijn! dat niemand zichzelven verhindere om bereid te zijn, door te blijven staren of zich te beroemen op al het goede dat gedaan wordt. Indien wij den tijd van het einde naderen, kunnen wij immers niet anders verwachten, dan dat er overal in de Christenheid ook goed te voorschijn trede. Als Satan zijn magt ontwikkelt om zijne legers te vergaderen, zal de Heer dan niet hetzelfde doen ? Derhalve kunnen wij er zeker van zijn, dat terwijl ongeregtigheid en ontrouw overvloedig zijn, ook geloof en werken overvloedig zijn zullen. Alleen zouden wij willen waarschuwen: maak van die teekenen geen verkeerd gebruik, laat u daardoor niet verleiden tot de gedachte, alsof ze de kenmerken waren van een groote hervorming onder de gedoopten en van een verlengen des tijds. quot;Weet integendeel dat de Heer haast maakt het getal Zijner uitverkorenen te volmaken. Weest gij niet als dezulken, die hetzij in de dingen dezer wereld, of in kerkelijke aangelegenheden de boodschap om tot het avondmaal der bruiloft te komen verwerpen, omdat gij in aard-schen of in geestelijken zin een vrouw of een akker of een jok ossen te verzorgen hebt (2). Verzorgt die ook; dat ge gevonden wordt uw plaats en pligten in kerk of maatschappij getrouwelijk vervullende. Als de Heer heden kwam , zóó zij de gestalte, waarin ge Hem verwacht. Maar laat niet toe dat deze pligten u verhinderen die komst te verbeiden en verlangend daarnaar uit te zien. (3)

(1) Je3. 3G : 20, (2) Lulf. 14 : IS. (3) Alraaglige Goil, geef dat alle

-ocr page 321-

298

Aldus behoort de gestalte te zijn van ieder geloovige in de kerk. Zonder zich aan te matigen de tijden en gelegenheden te bepalen, of een dagteekening aan te geven voor die ure, die niemand weet als de Vader alleen, nogthans do oogen open houden om te letten op de teekenen der tijden , en op alles wat de nadering voorspelt van Christus en van den antichrist. Gods vermaningen ter harte nemende , zich toebereiden en er naar jagen om te behooren tot de wijze maagden, die niet alleen lampen hebben maar ook olie in hare vaten. (1) Wij beweren dat het naderen van den antichrist duidelijk blijkt. Wat wij thans aanschouwen is waarschijnlijk het begin dier groote omwenteling van het statenstelsel, waardoor de nu bestaande deelen van het oude Romeinsche kerk tot tien zullen worden. En die tien zullen baan breken voor de verschijning van het achtste en laatste hoofd van het rijk, dat nadrukkelijk genoemd wordt: «het beest uit den afgrond,» de mensch der zonde, de ongeregtige, de zoon des verderfs, de vol-tooijing van de verborgenheid der ongeregtigheid, de aanvoerder en het hoofd van den afval, die de maat van de ongeregtigheid der menschen vol zal maken.

Het hart krimpt ineen bij de gedachte, dat een mensch zich zal verheffen in zoodanigen opstand, in zoodanige verwatenheid tegen God onzen Vader en onzen Heer. Ware dit alles niet in de Schrift voorspeld aangaande dezen

noodzakelijke werkzaamheden, waarin wij bozig zijn , zij het in kerkelijke of in wereldlijke zaken, ons niet belemmeren, maar dat wij bij de verschijning en komst van Uwen Zoon, met blijdsehap Hem te gemoet snellen. Die met U en den H. Geest, één eenig God , loeft en regeert in alle eeuwigheid. {yoormiddagsgebei in de adoentsweel!.)

(1) Matth, 35.

-ocr page 322-

299

tnensch, het zoude ons onmogelijk schijnen. Wij kunnen ons voorstellen, dat menschen door de lusten en verdorvenheid des vleesches misleid en verblind afgoderij bedrijven , overspel, moord, enz.; dat zij allerlei hoogmoed, ijdelheid en dwaasheid vertoonen; zelfs dat zij, als ten tijde der Fransclie revolutie, in verblindheid des harten er toe komen Gods bestaan te loochenen. Maar dat iemand zal wagen te doen, wat deze mensch zal verrigten, dat zou niet te gelooven zijn, indien het niet geschreven stond. En toch, als wij dit beschouwen in het licht van wat in den aanvang dezer verhandeling is gezegd, dan zullen wij eenigermate begrypen, hoe en waarom dit alles zoo zal geschieden.

Herinneren we ons dat de mensch gesteld is om aan het licht te brengen de groote hoofdwaarheid, dat er niemand goed is als één, namelijk God ; en dat alle sehepsel moet vergaan, hetwelk niet wil leven in geloof en in afhankelijkheid van Hem.

Herinneren we ons, dat de aarde de schouwplaats is, waar Gods heerschappy, Gods koningrijk moet openbaar worden; en dat Satans hoofddoel steeds geweest is, dit raadsbesluit Gods, betreffende den troon en het koningrijk van Jezus Christus op aarde, te verijdelen.

Vergeten wij niet dat twee dingen in den mensch geopenbaard moeten worden; het één de goedertierenheid Gods; het ander de boosheid van het schepsel, hetwelk tot alle gruwelen in staat is, zoo het aan zichzelf overgelaten, door God niet staande gehouden wordt. Even als de verborgenheid der godzaligheid , God geopenbaard in het vleesch , tot des-zelfs volheid (afronding) moet komen in de kerk , evenzoo moet de verborgenheid der ongeregtigheid , Satan werkende in het vleesch, ook in de kerk vervuld worden; Christus, de uitvoerder van Gods wil, en de antichrist de tegenstan-

-ocr page 323-

300

der tegen dien wil. Deze verborgenheden moeten beide tot voleinding komen; de een in de geloovigen, de ander in de afvalligen. (1).

Vergeten wij ook niet, dat de aarde de plaats is waar de twistzaak van Sion moet beslecht worden, of God al dan niet zal heerschen, of het schepsel Hem al dan niet onderdanig zal wezen, of het al dan niet straffeloos tegen Hem kan opstaan. Wel is waar zal er in den hemel een krijg plaats hebben tusschen Michael met zijne engelen en den duivel met zijne engelen , en de duivel met zijne engelen zal uitgeworpen worden. Doch de beslissende strijd zal op aarde plaats hebben, want Satan zal, nadat hij uit den hemel op de aarde geworpen is, al zijn krachten inspannen tegen God, door een mensch er toe op te hitsen zich te stellen tegen God en tegen den Mensch, den Man Gods, Jezus Christus. De mensch door God bestemd om alles aan Hem te onderwerpen, zal zich in den antichrist tegen God stellen en zich zeiven vertoonende, dat hij God is, den opstand tegen God aanvoeren. En de alvermogende kracht van God en van den man Gods, Christus Jezus, de kracht om alle dingen zich zeiven te onderwerpen zal eerst aanschouwd worden in de vernietiging van dien mensch, wanneer deze en de valsche profeet, die met hem werkt. duizend jaren vóór den duivel zeiven , levend geworpen zullen worden in den poel des vuurs , die bereid is voor de tegenpartijders, den duivel en diens engelen.

Als wij dit in het oog houden, dan kunnen we tot zekere hoogte verstaan, waarom de mensch der zonde, de onge-regtige, zal verschijnen. Al deze dingen staan in naauw verband met het aannemen of verwerpen van hen , die God

(1) 1 Tim, 3 : IC. 2 Thess, a : 7.

-ocr page 324-

301

zendt tot waarschuwing en tot voorbereiding. De verborgenheid der ongeregtigheid is ccvoptx, wetteloosheid; zich niet willen onderwerpen aan Gods wet en bestuur, Hem de ware aanbidding, toewijding en dienst weigeren. De verborgenheid der godzaligheid is: Christus, zoodanige gehoorzaamheid, aanbidding en dienst Gode bewijzende in menschelijk vleesch. De verborgenheid der godzaligheid is, dat God zich vernederde tot de beperktheid van een mensch. (1) De verborgenheid der ongeregtigheid is dat een mensch waagt zich te verheffen om zich de eigenschappen Gods aan te matigen (2) Christus ontledigde zichzelven tot verheerlijking Gods (3) ; de antichrist blaast zich op en vervult zich met magt des boozen om zich tegen God te stellen. De verborgenheid der ongeregtigheid heeft lang in de kerk gewrocht; zij begon reeds vroeg; zij heeft zich ontwikkeld, totdat de gedoopten zijn geworden, wat zij nu zijn. De apostasie, de afval staat op 't punt van uit te breken. (4) En omdat dit alzoo is, schenkt God ons en biedt ons aan, thans eer de afval uit-breke, eene gelegenheid om tot Hem en Zijne wegen terug te keeren, door te verwekken apostelen, profeten, evangelisten

(1) 1 Tim. 2; 16. (2) 2 Thess. 2. (3) Philip 2: 7.

(4) Eén van de groote fouten door de uitleggers der profetiën in de eerste dagen der kerk begaan, was deze, dat zij den afval veronderstelden te bestaan in de verdeeling van het Romeinsche rijk, in het verbreken vau deszelfs éénheid. Men kon zich in die dagen niet voorstellen, dat de afval in de kerk zelve zou plaats hebben. Cyrillus was de eerste, die de juiste beteekenis van deze bijbelplaats vatte. Hetgeen destijds in de kerk plaats had, opende zijne oogen, zoodat hij kon zeggen, de afval in 2 Thess. 2 is «een afvallen van de waarheid en van het regte gtloof, en een kiezen van het kwade boven het goede.» (Cyrillus Jerus. Catheehis. XV: 9.) In zóóver hadden zij gelijk, dat de mensch der zonde niet zou optreden, voordat de eenheid van het rijk verbroken was, (want zoolang de tien koningen niet optreden, kan ook hij niet verschijnen); maar het was een grove dwaling om de splitsing van het rijk in tiendeden aan te zien als den afval zeiven.

21

-ocr page 325-

302

en herders, die waarheid en geregtigheid leeren en Gods ■waarachtige orde en dienst alsmede een regtvaardig oordeel herstellen. Doch nu deze daad Gods bijna algemeen wordt verworpen — en wanneer is de boodschap van ontferming niet verworpen? — nu de massa der gedoopten zich niet wil laten leiden uit hare wanorde tot Gods orde, en van haar menigerlei afgoderijen tot Gods eenigen eeredienst, overeenkomstig Zijn wil en niet hun eigen; nu zij die bediening weigeren te erkennen, waardoor zij van ongehoorzaamheid tot de voorzigtigheid der regtvaardigen zouden zijn bekeerd (1), nu zal billijkerwijs de wettelooze over hen komen. Zij die Zijn middel en weg niet willen aannemen tot hunne volmaking, te weten Christus in Zijn vier bedieningen, die zullen, zoo zij getrouw zijn (en dat zullen velen), door de schrikkelijke vuurproef van den strijd tegen den antichrist moeten gaan — of als zij onherstelbaar on-geregtig zijn, zoo zullen ze worden overgegeven aan een kracht der dwaling, dat zij de leugen zullen gelooven, en den mensch der zonde aannemen. (2) Waar zij Christus en Christus in Zijne ordeningen verwerpen, zullen zij den antichrist aannemen en dezen gehoorzamende en volgende in zijn opstand tegen God, zullen zij ook met hem vergaan. (3)

in plaats van als de aanwijzing van den tijd des afvals. Zoo gebrniken ook sommigen onder hen uitdrukkingen, alsof zij verwachten, niet dat de antichrist zou optreden als het hoofd van het Romeinsche rijk in deszelfs laatste gedaante van tien hoornen, maar dat dit rijk zou verdwijnen, en achtervolgd worden door een vijfde rijk, waarvan de antichrist het hoofd zou zijn. Doch dit is strijdig met de schrift, die duidelijk leert, dat het vierde het laatste der verdrukkende rijken is, en dat het vijlde het koniDgrijk van Christus zal zijn.

(1) Mal. 4: 6. Luc. 1: 17. (2) 2 Thess. 2: 11.

(3) Hier vond weder eene andere dwaling plaats bij de eerste uitleggers. Zij stelden, dat allren de Joden den antichrist zouden volgen: zij voorzagen

-ocr page 326-

303

Velen stellen zich voor, dat wanneer Babyion zal gevallen zijn, alsdan de nood der kerk een einde neemt, doch zulke droombeelden zullen vreesselijk verstoord worden. Verre van geeindigd te zijn, zullen de zwaarste beproevingen der kerk dan eerst beginnen. Want in dien dag van nooit ge-evenaarde benaauwing, zal er behalve dood en welligt lig-chamelijke pijniging, nog zijn de foltering van twijfel, die het harte krank maakt van wanhoop, die doet kwijnen, en verdorren. De gronden des geloofs zullen zóó verduisterd zijn, dat het aanvoeren van bewijsgronden hopeloos zal wezen. De tegenbewijzen zullen zoo overweldigend schijnen, dat alle tegenstand als opzettelijke verblinding zal voorkomen. Want die tegenbewijzen zullen — gelijk de heidensche Celsus reeds voorlang zegepralend uitriep — alle weerlegging schijnen te trotseeren. De eenige veiligheid zal daarin bestaan, dat men weigere te hooren of te luisteren. Zoo zij zeggen, ziet hier is de Christus of daar, gelooft dat niet; zoo zij zeggen, ziet Hij is in de woestijn, of in de binnenkamer, gaat niet uit. (1) Tijdens vorige vervolgingen is het steeds gemakkelijk geweest den Godslasteraar te antwoorden; maar dan zal de moeijelijkheid voor een iegelijk bestaan in het met der daad vasthouden van het geloof, waarvoor hij geroepen wordt te lijden. (2) Het zal voorkomen als stonden het gezond verstand, wonderen, ja zelfs de beschikking der Voorzienigheid geschaard aan de zijde der leugen. Daaraan twijfelen

niet tot welken toestand de Christenheid eens zou komen. Ongetwijfeld zat ook een groot aantal Joden misleid worden, maar Panlus en Johaunej spreken niet van de Joden, doch van de gedoopten, als die afvallen van het geloof en de leugen gelooven.

(1) Matth. 24: 23, 26.

(2) Leidt niet de geologie of liever de gevolgtrekkingen, die men daaruit maakt, met rassete schreden hiertoe en tot de vervulling van 2 Petrus 3; 5.

-ocr page 327-

304

zal ongeloof schijnen: — haar aannemen zal een daad schijnen van pligtmatige onderwerping aan den Gever der rede. Te dien dage zal het Christendom der wereld als een voorbijgegane droom voorkomen. Tenzij alle vermogen van verbazing worde aangetrokken door dat ééne voorwerp van algemeene bewondering (den antichrist) — zullen de menschen er over verbaasd staan, dat een stelsel, huns erachtens zoo klaarblijkelijk valsch, zoo regtmatig verworpen, nog zoolang heeft kunnen stand houden. In hunnen nieuwen Messias zullen de menschen alsdan, naai' hun eigen schatting, aanschouwen wat het Christendom had behooren te zijn, maar niet geweest is. In vergelijking toch met het tijdelijk succes van den antichrist, zal de zending van onzen gezegenden Heiland een mislukt werk schijnen. De antichrist heeft reeds nu zijne voorloopers, die openlijk verklaren, dat de bijval der menschheid het goddelijk bewijs is eener goddelijke zending. De beginselen, die nu den val van Babyion schijnen te verhaasten zijn van zoodanigen aard, dat zij met bijna gelijke snelheid de komst van den antichrist bevorderen. Volgens deze moderne rationalisten heeft de mensch , thans tot rijpere kennis en ervaring gekomen, behoefte aan een openbaring, meer passende aan zijn vermeerderde vermogens. Zij willen toegeven, dat het Oude testament welligt voegen kon aan den Joodschen geest van uitsluiting, en het Nieuwe testament aan den ongeleerden eenvoud der eerste Christenen. Het pausdom pastte volgens hen goed genoeg bij de duisternis der middeneeuwen; de half-sceptische, half-bijgeloovige belijdenisschriften van Europa waren dusver toereikend voor de eischen dier dagen. Doch nu wordt iets gevorderd, waarvan men gevoelen kan, dat het uit 's menschen hart zelf is voortgekomen; iets door de rede aangegeven en voor het gezond verstand aannemelijk, iets dat den mensch de god-

-ocr page 328-

305

heid in hem openbare, dat hem opheffe uit het stof van geloofsbelijdenissen en [stelsels, en hem vrijmake van die kluisters, waarmee de onwetendheid en schroomvalligheid van vroeger eeuwen hem bekneld hebben.... Doch al moge de antichrist door zijn sluwheid gedreven worden tot het gebruik van zulke bewijsgronden, zijn hoogmoed zal het niet lang gedoogen zich daarop te beroepen. Hij zal zich haasten zich te stellen tegen eiken God, en zijn mond open te doen tegen den God der goden, ja tegen Diens naam , tegen Diens tabernakel en tegen die in den hemel wonen (1).... Hij doet groote wonderen. Aan deze zinsnede heeft de kerk aandacht gewijd en met onverholen verslagenheid opgemerkt, hoe juist dezelfde woorden waarmeê des Heilands wonderen zijn aangeduid, gelijkelijk worden gebruikt om die van den antichrist te vermelden. Sommige schrijvers hebben een nadere omschrijving voorgesteld, doch vruchteloos. Paulus spreekt van salie kracht en teekenen en wonderen der leugen ». (2) Maar zelts dat leugen, waarop zij hunne verwachting gebouwd hebben, komt in de andere plaatsen niet voor. Wij moeten derhalve hieruit opmaken, dat die wonderen , ofschoon in wezen onwaar, tegen onderkenning door menschelijk inzigt bestand zullen zijn. De valsche profeet zal «vuur uit den hemel doen afkomen » en « verleiden» degenen die op de aarde wonen, door de teekenen die aan hetzelve te doen gegeven zijn in de tegenwoordigheid van het beest. (3) Bij het aanschouwen dier wonderen zullen allen, die op de aarde wonen en niet tot de uitverkorenen behooren, zich verwonderen, d. i. zij zullen verleid worden. Ook de uitverkorenen zouden verleid worden, maar dat is niet mogelijk en alleen om die reden blijven zij volstandig.

(3) Openb. 13; 14.

(1) Opeub. 13 : ö.

(3) 2 ïhess. 2: 9,

-ocr page 329-

306

De kerk heeft lang begeerd te weten tot hoever de twijfel in het gemoed kan doordringen, eer die door het eeuwige en onwankelbare raadsbesluit Gods wordt teruggestooten. Hierover heeft Gregorius I diep nagedacht en zonder aan zijn geloof tekort te doen, mag men wel zeggen, dat de moed hem ontzonk bij dat vooruitzigt. Hij zegt: «Terwijl de uitverkorenen met afschuw zoodanige teekenen en wonderen door de dienaren van den antichrist zien doen, zullen zijzei ven, ofschoon hun leven niet achtende, een nevel van onzekerheid in het hart voelen oprijzen. Want naarmate de misleiding van den antichrist door die wonderen veld wint, wordt tot zekere hoogte hun standvaste blik verflaauwd.... Daarom zal door den invloed van die wonderen der leugen een schaduw van twijfeling het gezigt der regtvaardigen verduisteren en in het hart der uitverkorenen zal bij het aanschouwen van die vreesselijke teekenen een duistere gedachte vorm en gestalte krijgen» (1)

Vergeleken met de geschiedenis van het leven onzes Heeren, zal het schijnen alsof geloof en ongeloof van plaats gewisseld hebben. Het zal waarheid tot behoudenis der ziel zijn, als iemand van den antichrist denkt, wat in Godslastering van den Heer is gezegd; « Deze heeft den duivel en is uitzinnig,» hij leeft en regeert door de werking des Satans. Le Haye teekent bij Openb. 13 aan: « heeft Satan nooit te voren zulke dingen gedaan ? Heeft hij niet, toen hem de magt gegeven was om Job te verzoeken, vuur van den hemel doen dalen ten aan-schouwe der menschen ? (2) « Het vuur Gods,» zoo riep de boodschapper uit, niet wetende wat er geschied was, of wat Satan beoogde. En heeft diezelfde Satan niet eenmaal aan een beeld van hem zeiven verstand gegeven en datzelve doen spre-

(1) Greg. M»x. 1: 33, (op het boek Job). (2) Job 1; 16.

-ocr page 330-

307

ken, toen de slang leugenachtige en doodaanbrengende woorden sprak? De hemelsche zendboden, de twee getuigen, moeten niet alleen gesteund worden door wonderen, maar door elk woord Gods. Dezelfde schrift die van Christus goede dingen voorspelde, heeft het kwade van den antichrist ook gemeld. Bij dat licht beschouwd zullen juist zijne wonderen zich oplossen in een vervulling der profetien; de groote teekenen en wonderen, waarmee hij zal meenen zichzelven als God te bewijzen, zullen hem brandmerken als den mensch der zonde; want indien hij geene wonderen deed, dan zou hij de voorspelde antichrist niet zijn; zoo die profeet geen vuur deed nederdalen van den hemel, dan zou hij de valsche profeet uit de Openbaring niet zijn.

Voor een zoodanigen wordt de weg haastiglijk gebaand, door al wat tegenwoordig wordt gedaan om het menschelijk geslacht te vergoden en het verstand der menschen voor te stellen als het bewijs van inwonende goddelijkheid. «Gij zult als God wezen,» zeide Satan in den beginne. Gij zijt als goden, begint Satan te zeggen als voorbereiding om den mensch te leeren zeggen; «Ik ben God.» (2)

Een der grootste dwalingen sedert den tijd der hervorming is het bij vele schriftverklaarders voorkomende beweren dat de paus deze mensch der zonde is. Ongetwijfeld is er ondanks al het ware en goede dat de Roomsche kerk behouden heeft, maar al te veel antichristelijks in het pauselijk stelsel. Waarin toch bestaat hoofdzakelijk de verborgenheid der ongeregtigheid ? In het tegenstaan van een der hoofdtrekken van de verborgenheid der godzaligheid, te weten dat God (de Zoon) tot heerlijkheid des Vaders en heil der menschen afdaalde tot in de beperking van een mensch en

(1) Maitland: Apost. School of prophet, interpretation, bl. 402—420.

-ocr page 331-

308

binnen die beperking wrocht. Daartegenover staat in de verborgenheid der ongeregtigheid dat een mensch het waagt zich de eigenschappen Gods aan te matigen. Het pausdom is in zóóverre antichristelijk als het sommige dingen van dezen aard doet. Het zijn ontegenzeggelijk aanmatigingen van wat alleen aan Christus toekomt, als iemand zich laat aanspreken als «Dominus Deus» (Heere God); zich laat aanbidden, zij het dan ook met betrekkelijke vereering, of op eenigerlei wijze, waar hij gezeten is op het hoogaltaar Gods; als iemand Gods bondzegelen wijzigt, Gods wetten verandert, vrij stelling (dispensatie) verleent van verboden dingen, of gebiedt wat God niet heeft verordend; vóór den tijd uitspraak doet ten aanzien dergenen, die met Christus zullen regeren in heerlijkheid. Nogthans is dit alles nog geschied in den naam van Christus, door iemand die beweerde Diens vertegenwoordiger en stedehouder te zijn. Doch als de antichrist komt, dan zal hij voorgeven zelf Christus te zijn, God te zijn; hij zal aanbidding en gehoorzaamheid eischen voor zichzelven. De groote tegenstelling tusschen Christus en den antichrist is dat Christus zich ontledigde (sxvtov ixevuffs) en zich vernederde tot heerlijkheid van God. (1) De antichrist vervult zich met booze (geestelijke) kracht, om zich te verheffen tegen God. ('i) Het pausdom is vleeschelijke heerschappij in geestelijke dingen; de antichrist voert booze geestelijke heerschappij over het ongebreidelde vleesch, dat den Geest van Christus en Diens bestuur in apostelen heeft verworpen.

Behalve de Roomsch Catholijken, is er nog een deel der hoog-kerkelijke partij, dat in den paus niets hoegenaamd van den antichrist kan zien of erkennen, omdat zijzelven

(1) Philip, 8: 7. (2) 2 Thess. 2.

-ocr page 332-

309

tot priesterdwang en heerschappij en bijgeloof overhellen. De laag-kerkelijken hebben in het algemeen geen oog voor den antichrist, den quot;Avo^os. omdat zij tot «j/ca/ui wetteloosheid overhellen. Dezen worden verblind door onverstandigen ijver voor bestuur en orde; genen door onverstandigen ijver voor vrijheid.

Ten huidigen dage worden er boekdoelen vol geschreven ten bewijze, dat de paus de antichrist is, en dat de vernietiging van Babyion de vernietiging van den antichrist is. Velen worden aldus op een gevaarlijk dwaalspoor geleid, ja zij worden bereid gemaakt om den antichrist aan te nemen als den Christus. Want indien de paus, zooals zij leeren, de mensch der zonde is en het pausdom het antichristendom, dan moet hij die aan Rome en den paus een einde maakt de Christus zijn. Immers er staat duidelijk geschreven, dat de mensch der zonde en diens rijk door de verschijning van Christus zal te niet gedaan worden. (1) Doch Babyion zal door den antichrist verwoest worden. (2) Wie nu dezen schrijvers gehoor hebben gegeven, zullen den verwoester Babylons (den antichrist) als Christus aannemen of ten minsten gereed zijn hem als een Godsgezant te ontvangen. De verantwoordelijkheid dezer schrijvers is groot, en zij rigten meer schade aan dan al de verklaarde vijanden der waarheid.

In het werk van den laatsten antichrist zal de allerheiligste Drieëenheid op schrikkelijke wijze worden nagebootst.

Christus is de Mensch, Die altijd werkt door den H. Geest om God den Vader eer en heerlijkheid toe te brengen, terwijl Hij ook Zelf aanbidding ontvangt; Die een schaar van menschen, de gemeente der regtvaardigen, bijeenvergadert,

(1) 2 Thess. 2 : 8. (2) Zie bldz. 111 en vlgg, boren.

-ocr page 333-

310

die Gode en Hemzelven aanbidding en gehoorzaamheid bewijze! De antichrist is de mensch, die werkt door den boozen geest, om den draak en zichzelven aaanbidding te doen toebrengen, die een schaar van menschen, de vergadering der goddeloozen, door de kracht van booze geesten te zamen brengt, dat ze hem aanbidding en gehoorzaamheid bewijze. Even als Christus Zijne dienaren heeft, om van Hem te getuigen en menschen tot God en Hemzelven te brengen , zoo zal ook de antichrist zijne dienaren hebben, die de menschen er toe zullen brengen om hem en den Satan te aanbidden en te gehoorzamen. Aan het hoofd van dezen zal de val-sche profeet staan. Wie dezevalsche profeet zal wezen, dat kan alleen de tijd leeren. Vele uitleggers van den laatsten tijd hebben dezen verward met het andere beest, den mensch der zonde.... Er bestaat evenwel een klaarblijkelijk onderscheid; de een komt uit den afgrond, de ander uit de aarde; de een is het voorwerp van aanbidding, de ander doet wonderen opdat het beest uit den afgrond en diens beeld (niet het beeld van den valschen profeet) aangebeden worde. De valsche profeet wordt voorgesteld als een beest, ter aanwijzing, dat hij wereldlijke evenzeer als geestelijke magt zal hebben.

Welligt ware hieromtrent wel iets te zeggen, doch het is beter alle bespiegelingen te vermijden. Ben Ezra ziet hierin de Roomsche priesterschap. Misschien is hij niet ver van de waarheid, maar wij willen de afvallige priesters niet uitsluitend binnen de grenzen van Rome zoeken. In het twaalfde hoofdstuk der Openbaring lezen wij, dat Satan met zijn staart het derde deel van de sterren des hemels meêtrekt naar de aarde. Doch ook al is er een gemeenschap van priesters, die met den valschen profeet zal zamenwerken, zoo blijkt uit de overeenkomst met het andere beest, dat één persoon aan hun hoofd zal staan, en die zal de valsche profeet bij uit-

-ocr page 334-

311

nemendheid zijn, die dan ook deze dingen zal doen. Niemand der thans levende menschen weet vooralsnog, wie de mensch der zonde, of wie de valsche profeet zal zijn. Evenmin weet tot dusver iemand de beteekenis van het getal van het beest, 666 , wat zijn merkteeken of zijn naam zal zijn. Ongetwijfeld zal de Heer hieromtrent wijsheid geven aan Zijn volk, ten dage als dit noodig zal wezen. Misschien is de oude gissing van Irenaeus (dat het Lateinos be-teekent) tot zekere hoogte nog de beste; want dit beest zal het laatste hoofd zijn van het vierde of Latijnsche rijk.

Doch in dit getal en dien naam is een veel dieper verborgenheid. Gods woord werpt er een schemerschijn van licht op, namelijk dat zeven het getal is van Gods volkomenheid en van Zijn dag, terwijl zes het getal is van den mensch, van diens dag en tijd. Irenaeus zegt, dat 666 het getal is van Openbaring XIII, en tevens een wezenlijk deel van deszelfs beteekenis, want de antichrist zal de maat volmaken van de zonden van 6000 jaren, die in de 6 dagen der wereld zijn voorafgeschaduwd. De antichrist zal de vol-tooijing zijn van 's menschen goddeloosheid. Nebucadnezars beeld was 66, zestig en zes, (1) maar hier is 't 666. Was het een gruwel, als koningen gouden beelden maakten door zich te mengen in de heilige dingen Gods, of bevelen te stellen in de kerk, hoeveel grooter zal de gruwel zijn, «de gruwel der verwoesting,» als deze verschrikkelijke man zijne bevelen zal uitvaardigen, het dagelijksche offer zal doen ophouden en geen eeredienst of aanbidding zal gedoogen tenzij aan hemzelven bewezen; als hij alle menschen zal bevelen zich te buigen voor het beeld, dat hij en zijn valsche profeet zullen oprichten.

(1) Dan. 3:1,

-ocr page 335-

312

In alle eeuwen zijn allerlei gissingen gemaakt, wie toch deze antichrist zon wezen, waar hij geboren zou worden, enz. Reeds in den eersten beginne schreef men dat hij een Jood zou zijn, van den stam van Dan, geboren in Baby Ion. Daarvoor had men echter geenerlei bewijs. Dit denkbeeld schijnt vooral ontstaan te zijn door «de verzegelden» in Openbaring VII niet symbolisch maar letterlijk te verstaan, als behoorende tot de twaalf stammen van het letterlijk Israël, in plaats van het geestelijke Israël. En bij die verzegeling wordt Dan niet genoemd. Zulke bespiegelingen vonden ook hun oorsprong daarin, dat de oude kerkvaders niet wilden erkennen, dat de kerk tot afval zou komen. Al het voorspelde kwaad en onregt pasten zij op de Joden toe, terwijl zij zichzelven alle eer toeëigen-den. Aldus konden zij met gelooven dat de antichrist een gedoopte zou zijn.

Ook in onze dagen zijn er velerlei beschouwingen in omloop gebragt ten aanzien van personen, die aan sommige der voorspelde dingen ten deele schenen te beantwoorden. Al mogen sommigen van dezen, even als Antiochus, een soort van voorloopers geweest zijn van den antichrist, eene voorafschaduwing, toch behoeft men waarlijk geen groote inspanning van het gezond verstand om in te zien, dat de verschijning van den antichrist nog toekomstig is, zij het ook waar, dat de barensweeën zijner komst reeds zijn aangebroken evenals de barensweeen van den mannelijken zoon. (1)

Als de tien koningen en het laatste hoofd van het beest aan het licht getreden zullen zijn, dan zal hun werk zijn de verwoesting van Babyion. De krachten van het rijk, die haar zoolang gesteund en gesterkt hebben, zullen bij het aannemen van deze nieuwe gestalte Gods raad vervullen, en na

(1) Openb. 12 : 5. Vergelijke Matth. 24 : 8. (2) Openb, 18 : 2.

-ocr page 336-

313

haar een tijd lang gedragen te hebben, haar dooden en met vuur verbranden. Als Gods volk, dat allerwege in haar gevangen gehouden was, uit haar uitgeroepen zal wezen, dan wordt zij vervuld met duivelen en onreine geesten. (2) Hetgeen de tempel des H. Geestes had moeten zijn, wordt nadat de Geest bedroefd en uitgebluscht is geworden, eene woonstede van duivelen, en in éénen dag zal hare verwoesting over haar komen. In 1852 juist vóórdat Napoleon hen met sterke hand ter neder wierp, zeiden de Fransche socialisten tot elkander: «Chaque homme qui porte une soutane mo ur ra dans un jour» (allen die eenig priestergewaad dragen, zuilen op één dag sterven). Zij dachten er weinig aan, dat zij de woorden der schrift bezigden. De geest van het beest is in dezulken; en hetgeen de groote hoer zal verdelgen, wint van dag tot dag kracht. Ten tijde der Fransche revolutie bepaalde zich de haat tegen de geestelijkheid tot ééne enkele natie; maar thans heeft zich die verspreid in alle landen. Wat destijds als booze zweer aan één lid zich openbaarde, heeft zich sedert als ziektestof door 'tgansche ligchaam verspreid; en als het weder tot een uitbarsting komt, zal het den dood ten gevolge hebben. De tooneelen, die in Frankrijk in 1793 plaats hadden, waren eene voorafschaduwing in ééne natie van hetgeen in alle natiën te zijner tijde zal geschieden, met dit onderscheid alleen, dat wat toen een losbarsting van volkswaanzin was, nu het werk zal wezen van vorsten en van stelselmatige goddeloosheid.

Laat ons hier nog eens met nadruk aan ie deren schriftonderzoeker herinneren, en vooral aan hen, die Babyion en het beest plegen te verwarren, dat Babyion door het beest en de daaraan ondergeschikte koningen zal worden verwoest, terwijl het beest zelf door de persoonlijke verschijning van Christus te niet gedaan zal worden. Babyion wordt niet door

-ocr page 337-

314

Christus persoonlijk verwoest, al blijft het waar dat haar val door God bewerkt wordt; doch Hij zal zulks doen door de handen der tien koningen. De mensch der zonde daarentegen, waarvan in 2 Thess. 2 gesproken wordt, en die in de Openbaring van Johannes het beest wordt genoemd, zal te niet gedaan worden door de komst en verschijning van Christus Zeiven persoonlijk.

Boven (bl. 147) hebben wij eenige opmerkingen toegezegd omtrent de tijdsbepalingen des bijbels, toegepast op onzen tijd. Er zijn twee wijzen van verklaring:

Sommigen achten, dat de dagen waarvan Daniel en Johannes spreken (1) letterlijke dagen zijn; anderen, dat in profetische en zinnebeeldige taal onder dag een jaar wordt verstaan, dat 4260 dagen (2) dus 1260 jaren beteekenen; dat drie tijden en een gedeelte eens tijds (3) (gelijk aan 3 Va jaar) evenzoo 1260 profetische jaren voorstellen. Doch zij die dit stellen, zijn dan ook, om tot deze uitkomst te geraken, genoodzaakt op niet meer dan 360 dagen te renen , dus een maanjaar van twaalf maanden van dertig dagen elk, waardoor dan de 42 maanden uit de profetiën (4) datzelfde getal van 1260 dagen uitmaken. Er bestaat evenwel grond hiervoor, in zoover als wij altijd genoodzaakt zijn om maanjaren aan te nemen, — om het even ot wij letterlijke dagen of jaren tellen, — ten minsten als wij die «tijd en tijden en een halven tijd,» dat is 31/2 jaar) 8®^^ willen stellen aan de 1260 dagen of 42 maanden.

De eerstgenoemde opvatting, dat namelijk de profetische dagen letterlijke dagen zijn, is gewis juist. En nooit zou men dit hebben ontkend, als men niet in de dwaling was

(1) Dan. 12: 12. Openb. 11: 3,—12 : 6. (2) Openb. 11 : 3.—12: 6.

(3) Dan. 7 : 25, —12: 7. Opetib. 12: 14. (4) Openb. 11: 2,—13: 5.

-ocr page 338-

315

vervallen, om den paus den antichrist te noemen. Maar toen men van den paus den antichrist maakte, kon men toch den tijd van diens bestaan niet stellen op 1260 dagen, en was derhalve gedwongen te ontkennen, dat daaronder letterlijke dagen moesten worden verstaan, zoodat men in plaats daarvan jaren stelde. Al de oude kerkvaders van de oudste tijden stemden hierin overeen, dat dezedagen in letterlijken zin moesten worden opgevat, dat de antichrist 1260 gewone dagen in de volheid zijner magt zou regeren. Dit zal ongetwijfeld het geval zijn.

Welligt vraagt iemand, of het dan gansch onjuist is om die 1260 dagen zinnebeeldig en geestelijk toe te passen op Babylon? In den laatsten tijd hebben sommigen zich hieromtrent zeer warm gemaakt, en , terwijl zij teregt de ware en letterlijke beteekenis dezer tijdsbepalingen handhaafden als toepasselijk op den tijd van den letterlijken antichrist, ontkenden zij ten eenenmale dat ze ooit of op eenigerlei wijze voor Babyion zouden kunnen gelden. Zij daagden een iegelijk uit om een enkel voorbeeld uit de Schrift aan te wijzen, waar een dag wordt gebruikt om een jaar voor te stellen. Dit is echter weder te ver; want er zijn verscheidene uitspraken der Schrift, waaruit het noemen van een dag in plaats van een jaar billijk kan worden afgeleid. In Daniël 9 wordt de benaming «weken» gebruikt (alle mogelijke vertalingen hebben hetzelfde woord, ook de Septuaginta en de Vulgata); en die zeventig weken beteekenen 490 jaren. De plaats in Hosea 6: 2 heeft, letterlijk opgevat, betrekking op de opstanding onzes Heeren ten derden dage, en schijnt ook te slaan op de herstelling der Joden in Gods gunst, in het derde duizendtal jaren na hunne verwerping. In Ezechiël 4: 6. wordt een dag uitdrukkelijk verklaard een jaar te bedoelen. Het kan dus geen schriftverdraaijen heeten als men

-ocr page 339-

316

de 1260 dagen behalve de letterlijke beteekenis, daarenboven voor een langer tijdvak laat gelden.

Maar hadden zij die 1260 jaren voor Babylons bestaan voorspeld achtten, dan toch ongelijk? De Schrift heeft dikwijls naast den letterlijken zin, nog verscheiden andere be-teekenissen van minder regtstreekschen aard; en de H, Geest leert Gods volk die op tegenwoordige toestanden en feiten toe te passen. Het is voldoende betoogd, dat de paus niet is de antichrist van de laatste dagen (so-xxtxi? yftépxis)-Maar is niet het pauselijk stelsel in zoover het pauselijk en niet Catholijk is, het hoofdbestanddeel van het antichristelijk stelsel der latere tijden (usTf'/Jc;? KonpSig)? (1) Is het niet daarin, dat wij de kenmerken vinden, door Paulus als de antichristelijke aangewezen, als afval van het geloof? (2) Indien dit zoo is, hebben dan zij, die de 1260 dagen aannamen als het aantal jaren van het bestaan van dit stelsel, wel zoo ganschelijk gedwaald? In elk geval is het zeer opmerkelijk dat de eerste slagen op het geheele stelsel van Babyion zijn gevallen juist op den tijd, dien zij berekenden.

Immers zij rekenden, dat te beginnen met het jaar van het edict van Justinianus, waarbij de bisschop van Rome over al de gemeenten werd gesteld en de bisschoppen aan de wereldlijke regtspraak onttrokken worden, dus 533, Babylon's magt 1260 jaren zou duren, derhalve tot 1793; en juist in dat jaar decreteerde de nationale conventie dat de Christelijke godsdienst zou worden afgeschaft; in datzelfde jaar had ook de groote slagting der priesters in Frankrijk plaats.

Anderen hebben tot uitgangspunt hunner berekening gesteld het decreet van Phocas in 606, waarbij het opper-

(2) 1 Tim. 4 : 1.

(1) Zie bladz. 135.

-ocr page 340-

34 7

gezag van Rome werd bevestigd; door hierbij te tellen 1260 zou men het jaar 1866 verkrijgen. Doch Fleming, die in 1701 schreef, meende dat die 1260 profetische en niet Ju-liaansche jaren waren, en dus in 1848 zouden vervuld zijn, — en in 1848 werden Baby Ion en de bestaande orde van zaken andermaal door een hevigen slag getroffen. De nieuwere kritiek heeft die beide decreten van Justinianus en Phocas in twijfel getrokken en beweerd, dat de zinsneden , waarbij zoodanige magt aan Rome werd toegekend, in lateren tijd valschelijk zijn ingelascht. Doch vooral ten aanzien van het decreet van Justinianus spreekt zeer veel voor het beweerde decreet, hetwelk bevestigd wordt door andere deelen van de Pandecten en door andere daden en brieven van Justinianus. De zaak is niet van overwegend belang, daar geen berekening hierop steunende, iets af- of toedoet aan de waarheden, waarover wij schrijven; maar het is toch billijk, dat we melden wat hieromtrent alzoogezegd kan worden. Zooveel is zeker, dat luidens aller eenstemmig oordeel, ten tijde van Justinianus een groote verandering plaats greep in den toestand der kerk; dat het onttrekken der bisschoppen, en dientengevolge later ook van alle gees-telyken, aan den wereldlijken regter de eerste daad was, waardoor de kerk boven den staat werd verheven. Even zeker is het dat in 1793, gelijk wij reeds boven (1) herinnerden, de eerste heftige slag aan de kerk werd toegebragt, die in 1848 herhaald werd. Het werk der verwoesting zal tot voltooijing komen ten dage als de tien koningen haar ganschelijk zullen vernietigen. Wie zal ons zeggen, wat inmiddels zal geschieden? Elk jaar brengt nieuwe wijziging in de verhouding der kerk tot de koningen der aarde; die haar

(1) bl. 146.

22

-ocr page 341-

318

«

nu nog stutten. Het kan zijn, het is zelfs meer dan waarschijnlijk, dat haar onmiddellijk vóór haar vernietiging, nog een korte tijd van toenemende magt en invloed gegund /al worden; dat zij die magt, en de magt dergenen, waarop zij rijdt, schrikkelijker dan ooit ten toon zal spreiden; dat het bloed der heiligen nog eens voor het laatst hare kleederen zal bevlekken, zoodat van haar als van het oude Jeruzalem , vóór den dag harer vergelding gezegd zal worden; «In haar is gevonden het bloed der profeten, en der heiligen en al dergenen die gedood zijn op de aarde (1).» Als deze hoofdstukken van Johannes meer bepaaldelijk slaan op hetgeen aan het einde plaats zal hebben, dan is het voorzeker te verwachten, dat de verborgenheid van Babyion en haar wreeddadig werk schrikkelijker dan ooit geopenbaard zal worden.

Als het beest en zijne tien koningen de verwoesting van Baby Ion voleindigd hebben, dan zal het blijken dat zij geenszins tegen haar gestreden hebben uit liefde voor Christus of voor de waarheid, maar uit vijandschap tegen Hem en tegen de waarheid. Alsdan toch zullen zij zich keeren tegen Christus en het overblijfsel Zijns volks. Wij zouden allen, die den Heere Jezus liefhebben, willen vermanen om zich toch niet te voegen bij hen, die de bestaande kerken of de bestaande orde van zaken tusschen kerk en staat, zij het in Roomsche of in Protestantscbe landen, zoeken te verstoren, af te breken , op te lossen of roof daaraan te plegen. Ondanks hare duizendvoudige feilen en gebreken zijn ze toch nog Gods getuigen in de verschillende landen. De vijandschap dergenen, die thans Rome aanvallen, is ontvlamd, omdat zij, met al hare afwijkingen, nog een getuige is voor het

(1) Openb. 18 : 24.

-ocr page 342-

319

gezag van God en voor het beginsel, dat alle magt van God is. God gebruikt in de Christelijke bedeeling niet Zijn volk, maar de goddeloozen om het zwaard te trekken tegen hen, die Hij straffen wil. « De goddeloozen, die Uw zwaard zijn?. (1) Hij gebruikte de Joden tegen de Kanaanieten, want Israël stelde de wet voor, en de wet doodt; maar de Christenen vertegenwoordigen het evangelie, en het evangelie verdelgt niet, maar behoudt. Daarom zal God de goddeloozen als Zijn zwaard tegen Babyion bezigen. Al zullen ook de apostelen en profeten en alle getrouwen met hen vreugde bedrijven over haar, (2) als God hen zal wreken op haar, die de aarde zoolang verdorven heeft, en der waarheid zoowel als hun, die haar volgden, geweld heeft aangedaan, toch zullen zij indachtig zijn, dat de wrake Godes is, (3) dat «allen, die het zwaard nemen, door het zwaard zullen vergaan,» (4) dat hun roeping is, dulden in lijdzaamheid en geloof (5), en bovendien dat, tot op het oogenblik waarop God hen zal roepen om uit te gaan, hun pligt is alle priesters zoowel als koningen te steunen.

Het is noodig een paar woorden te zeggen aangaande Openbaring 12, vermits de aldaar beschreven gebeurtenissen mede behooren tot den tijd, waarvan wij nu spreken. Wij zien daar eene vrouw voorgesteld, maar hoe verschillend van de vrouw in hoofdstuk 17. Zij is bekleed met licht, zij wandelt in licht: en lichtstarren omgeven haar hoofd. Al de ordeningen des hemels (6) in zich vereenigende, wordt de kerk gezien als de getrouwe, de moeder van den mannelijken zoou, die op het punt is {og [/.iKhsi) de heidenen te hoeden

(1) Ps. 17; 13 (volgens de Engelsche vertaling). Je8. 10; B.

(2) Openb. 18: 20. (3) Deut. 82; 35. Ps. 94: 1. {ij Mutth. 26: 52. (6) Openb, 13; 10. (6) Gen. 1 : U, 16.

-ocr page 343-

320

met een ijzeren roede. Alle kerkvaders stemmen overeen, dat dit een gezigt is der kerk, hoewel sommigen hunner vreemdsoortige verwarringen maken door de dwalingen, die zij er aan toevoegen. Zeer algemeen waren zij van oordeel, dat de geschiedenis van de vrouw met de zon bekleed, en van haar zaad, die is der kerk kort vóór en in de tijden van den antichrist. In later tijd hebben sommigen van hen, ofschoon nog steeds dit gezigt op de kerk toepassende, de maagd Maria als hoofdpersoon daarin gesteld. Deze dwaling kan worden toegeschreven aan Epiphanius, (4e eeuw) die, het gezigt letterlijk opvattende, de gissing waagt, dat de vrouw, die in de woestijn vlugt, wel zou kunnen zijn Maria, wier latere geschiedenis toch zoo onzeker is. Anderen hebben er de Joodsche kerk van gemaakt, met de twaalf patriarchen om haar hoofd, den Heere Jezus Christus of wel Diens ligchaam de kerk barende. Weer anderen beweren, dat het een Christelijke kerk voorstelt, die te dien dage uit bekeerde Joden in Judea gesticht zal worden. Terwijl eenigen daarin de Joodsche kerk meenen te zien, die in de laatste dagen hersteld zal worden volgens hen. Maar geen dezer verklaringen is tegen een oogenbhk nadenken bestand. Wanneer toch is de maagd Maria of de Joodsche kerk in de woestijn gevlugt (wat hiermeê dan ook bedoeld zij) voor den tijd van 1260 dagen of drie en een half jaar om het even of wij daaronder letterlijk drie en een half jaar dan wel 1260 jaren verstaan? Wat overkwam der maagd Maria of der Joodsche kerk aan het einde van 1260? Zoodanige ongerijmdheid behoeft geen wederlegging. Datzelfde kunnen wij zeggen van de meening, dat hier de herstelde Joodsche kerk bedoeld zou zijn. Want elke uitlegger wordt door het verband genoopt te erkennen, dat dit gezigt tot vervulling moet komen vóór en gedurende den tijd van den antichrist.

-ocr page 344-

321

Het is derhalve zeer duidelijk, dat hier geen sprake kan zijn van de Joodsche kerk, in Gods gunst hersteld en bekeerd tot Christus, want vóór de wederkomst des Heeren kan er geen Joodsche kerk zijn maar alleen de Christelijke kerk, waarin noch Jood noch Griek bekend is. Daarenboven als het Joodsche volk tot Christus bekeerd wierd vóór Diens tweede komst, dan zouden zij allen veranderd en opgenomen worden in de lucht den Heer te gemoet; aldus zou er geen Joodsche natie overblijven op aarde, waardoor al de profetien aangaande hen en hun toekomstige plaats onder de volken verijdeld zouden zijn. En ten aanzien der laatste van de opgenoemde dwalingen, namelijk dat er een kleine Joodsch-Christelijke gemeente zal zijn in Judea, bekleed met de zon en twaalf sterren om haar hoofd, wier zoon de volken zal hoeden met een ijzeren roede, is het genoeg deze meening te vermelden, om de ongerijmdheid er van in het oog te doen springen. Laten wij nu, na al deze nietige verbeeldingen te hebben afgehandeld, den waren zin zoeken uit te vorschen van de beeldspraak uit dit hoofdstuk. Wij hebben boven reeds gezegd, dat de kerk in geestelijken zin gelijktijdig uit tweeërlei oogpunt kan beschouwd worden, als de ontrouwe, verdorvene hoer, en als de trouwe moeder van Gods kinderen. Er is een deel van waarheid in de stelling, door velen verdedigd, dat het wezenlijke bestaan der kerk onzigtbaar en hare eenheid eene geestelijke is; en dat zij die in alle eeuwen met het Hoofd, den Heer Jezus Christus, en met elkander in de kracht der H. Geestes vereenigd zijn geweest, de ware leden der kerk zijn. Dit is ongetwijfeld het geval geweest, en aldus is de kerk steeds geweest de moeder dergenen, die te zamen dat ééne ligchaam zullen uitmaken, hetwelk de heidenen zal hoeden, en dat hier onder het beeld van den mannelijken zoon wordt voor-

-ocr page 345-

323

gesteld. (1) Doch dit toegevende, mogen wij niet uit het oog verliezen, dat er eene bijzondere tijdsaanwijzing voor dit gezigt wordt gegeven. Evenals het 17de hoofdstuk, waarin een algemeen overzigt wordt gegeven der geschiedenis van de vrouw en het beest beide, van den vroegsten tijd van hun bestaan tot den tijd hunner vernietiging, nogthans in het bijzonder op een zeker bepaald tijdstip van hun loopbaan slaat, zoo is het ook met hoofdstuk 12. Het moge de kerk van alle eeuwen vertoonen, toch heeft het bijzondere betrekking tot een zeker tijdvak harer geschiedenis, en dat tijdvak is juist dat onmiddellijk voorafgaat aan- en zamen-valt met den antichristelijken tijd. En alsdan wordt de kerk gezien met de kroon des apostelschaps om haar hoofd en dat ligchaam te voorschijn brengende, dat tot God en Zijn troon zal worden weggerukt en door hetwelk Hij de heidenen zal hoeden. (2) De vroegere kerkvaders zagen de beteekenis van dit beeld beter in dan zij die na hen kwamen.

Stanley Faber zegt in zijn « Sacred calendar of Prophecy»: in de beeldspraak der oude profeten beteekent de geboorte van een mannelijken zoon, de afzondering van eene gemeenschap uit hetgroote geheel, waarmeêhet eerst vermengd was;

(1) Dit beeld kan den Heere Jezus Christus zei ven nooit voorstellen, want het optreden van dezen mannelijken Zoon heeft hier onmiddellijk plaats vóór een bepaald aangewezen tijdvak van 1260 dagen. En deze kunnen op geenerlei wijze toegepast worden cp het eerste jaar der Christelijke jaartelling; of op het jaar 33, toen de Heer ten hemel voer.

(2) Micha 5 : 2. Openb. 2: 27 Hoogl. 6: 10: Irenaëus en Victoriuus stemmen beiden overeen in bovenstaande verklaring. «De vrouw vlugt naar de woestijn voor den antichrist, en het uitwerpen van den draak uit den hemel door Michael is bij den aanvang van den antichrist«. Methodius zegt hetzelfde: n De vrouw bekleed met de zon is onze moeder; een zekere magt

afzonderlek van hare kinderen.....Die magt is de kerk.....Gy zoudt er

niets uit leeren indien ik u dit verklaarde als Christus; want de verborgen-

-ocr page 346-

329

terwijl de arbeid en voorafgaande barensweeën slaan op moeijelijkheden, bezwaren en beproevingen van allerlei aard, die voorafgaan aan de bedoelde afzondering. Ziedaar dus den algemeenen zin van de geboorte van een mannelijken zoon; hier in dit gezigt van Johannes heeft deze beeldspraak een bijzondere en bepaalde betrekking op Christus, want de mannelijke zoon wordt beschreven als een, die de heidenen hoeden zal met een ijzeren roede, even als zulks van Christus zeiven elders wordt gezegd. Deze mannelijke zoon moet derhalve zooals Mede teregt opmerkt, in zekeren zin Christus beteekenen. Het kan echter niet in letterlijken zin Christus zijn, want zoodanige toepassing is niet in overeenstemming met de taal der schrift, die onzen Heer onveranderlijk voorstelt als den Man , nooit als den Zoon zijner kerk , noch met de tijdrekening dezer voorspelling, want de persoonlijke Christus is voorzeker niet geboren in het begin van de laatste 1260 jaren (of dagen). Als dit zoo is, dan volgt hieruit duidelijk, dat de geboorte van den mannelijken zoon uit de Openbaring moet beteekenen, dat een getrouwe christelijke, kerkelijke gemeenschap van het groote geheel der ware aanbidders van God wordt afgezonderd; om als gemeenschap , veilig onder de hoede eener almagtige, wakende Voorzienigheid, collectief getuigenis af te leggen voor het evangelie, terwijl de overige menigte, waaruit dezen geno-

heid van de vlceschwording des Woords, had plaats gehad lang vóórdat de Openbaring geschreven werd, en Johannes profeteert aangaande quot;hetgeen is en hetgeen geschieden zal». Ook is Christus, Die reeds lang te voien geboren was, niet weg gerukt tot Gods troon, zoodra Hij geboren was, opdat Hij niet van dien draak verslonden zou worden; maar Hij werd geboren en daalde neder van den troon Zijns Vaders, juist met liet doel om met den draak te krijgen en hem in het vleesch te bestreden. Gij moet dus toegeven dat deze vrouw de k*rk voorstelt, in arbeid van te baren en voortbrengende hare vrijgekochten».

-ocr page 347-

324

men zijn, slechts persoonlijk en individueel getuigenis aflegt.

Bestaat er geen goede grond om te gelooven, dat het werk, waarvan wij den aanvang en in zekere mate de openbaring hebben aanschouwd , eenige betrekking heeft met de hier zinnebeeldig voorgestelde dingen ? Indien er weder apostelen en profeten zijn gegeven; indien bepaaldelijk aangaande het koningrijk waarvan de zon het beeld is, zoodanig licht geschonken is, als in geen eeuwen, zoo ooit is opgegaan; indien de ordeningen van bestuur en geregtigheid in hemel-sche en aardsche dingen andermaal zijn aanschouwd; indien de menschen door Gods ordeningen worden toebereid om opgenomen te worden den Heer te gemoet; indien de kerk in barensweeën worstelende is {uètvouirx) (1) zoo als nooit tevoren; indien tegelijkertijd de wereld zich ook in den aanvang barer barensweeën {xpxy uèivuv) (2) bevindt, waaruit de antichrist zal voortkomen en die blijkens Openb. 43 zullen zamenvallen met de barensweën der kerk, is het dan aanmatigend te zeggen, dat wij den tijd naderen, waarin Openb. 12 vervuld zal worden. Laat men toch niet denken dat er nu geen apostelen kunnen zijn omdat de 42 sterren om het hoofd der vrouw de eerste apostelen voorstellen; Johannes de Dooper voltooide als proleet het werk van Mozes den profeet. Als de 42 sterren de eerste apostelen beteekenen, dan is dit nog geen rede om te ontkennen, dat het apostolaat nu aan het eind der bedeeling in werking zou worden gezien. Integendeel hebben wij allen grond om een voltooijing en afsluiting van het werk der eerste twaalven te verwachten.

Erzijnvierentwintig ouderlingen zittende om den troon des Lams; ziedaar een zinnebeeld van iets, dat wel eenige

(1) Openb. 12: 2. (2) Matth. 24; 8.

-ocr page 348-

325

aandacht der gemeente waard is. Het is toch meer dan twijfelachtig dat twaalf daarvan de twaalf patriarchen zouden aanduiden als gezeten in de hoogste plaats, waar Abraham, Izaak en Jakob zouden zijn uitgesloten.

Boven hebben wij er op gewezen, dat het gezigt in Openb, 4 niet volkomen kan geopenbaard worden vóór de volmaking van het ligchaam van Christus. Dit blijkt duidelijk uit het 5lt;le hoofdstuk, waar de vierentwintig ouderlingen en de cherubim (de zinnebeelden van de bestuurders der kerk in heerlijkheid, en van de vier bedieningen van Christus in die kerk) zingen, dat zij Gode gekocht zijn met Christus bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie. Daaruit kan men zien, dat het getal der in dat gezigt bedoelden nog niet vol is. Openbaring 4 geeft ons eerst het volmaakte te aanschouwen, zooals het gezien zal worden als alles voleindigd is; en dan worden ons in de volgende hoofdstukken de achtereenvolgende stappen daartoe aangewezen.

Het begin hiervan mogen wij gezien hebben; doch wie kan zeggen waar de kerk nog door zal moeten gaan, eer die geboorte volbragt is.

Wanneer de krijg in den hemel, waarvan dit hoofdstuk gewaagt, plaats heeft; wanneer het den satan niet langer toegelaten zal wezen voor God te verschijnen als de «ver-klager der broederen,» 1) en den Heer te belemmeren door zijne onzigtbare geestelijke werkingen in de kerk; als hij is «geworpen op de aarde» 12) — dan zal zijn boosaardigheid meer dan ooit geprikkeld zijn om de magten der aarde tegen de kerk te gebruiken uitwendig en zigtbaar. Dan zullen inderdaad de magten des wereldrijks door hem ge-

(1) Job 1: 6, Openb. 12: 10. (2) Openb. 12: 9.

-ocr page 349-

326

drongen worden om het ergste te doen. Dan zal hij het laatste hoofd van dat rijk en deszelfs tien koningen doen optreden om zijn werk te doen, en te trachten de kerk uit de wereld te vertrappen. Doch de Heer zal zich tegenover hem niet onbetuigd laten. Hij zal Zijne «twee getuigen» verwekken, en het beest uit den afgrond zal hun krijg aandoen en hen overwinnen, 1) maar enkel tot zijn eigen verderf.

Tengevolge derzelfde dwaling, die den paus als den antichrist deed beschouwen, zijn ook omtrent deze getuigen velerlei ongerijmde dingen geschreven. Zij zijn verklaard als beteekenende de Waldensen en de Albigensen, dan weer de heilige schriften enz. enz. Maar dusver zijn zij evenmin als het beest en de valscbe profeet verschenen. En gelijk niemand weet of kan zeggen wie het beest en wie de valsche profeet zijn zal, zoo kan ook niemand zeggen, wie deze twee getuigen zullen zijn. De oude overlevering wijst op Henoch en Elia, een denkbeeld, dat reeds vroeg ontstond, maar niet meer dan een gissing is zonder eenigen schriftuurlijken grond. Zeker Elias zal komen tot de Joden, gelijk door Maleachi voorspeld en door den Heer bevestigd is, maar dit bewijst nog niet dat hij één dezer twee getuigen zal zijn; Tertullianus zoekt deze meening te staven door de bewering, dat alle menschen moeten sterven, en dus Henoch en Elia, die beiden zonder sterven zijn opgenomen , moeten terugkomen om door den antichrist gedood te worden. Doch dit bewijs is zonder kracht, want bij de wederkomst dés Heeren zullen velen zonder te sterven veranderd worden. Reeds Marcella bragt Hiero-nimus in verlegenheid met de vraag: als alle menschen

(1) Openb. 11; 8. 7.

-ocr page 350-

327

moeten sterven, zelfs Henoch en Elia, hoe zullen dan toch wel sterven z'y, die opgenomen zullen worden den Heer te gemoet in de lucht? En wel mogt zij dus vragen. Hie-ronimus ontweek hare vraag en bleef het antwoord schuldig. De lezing der Vulgata in 4 Oor. 15 ; 51 is : Omnes qui-dem resurgemus sed non omnes immutabimur (wij zullen wel allen opstaan, maar niet allen veranderd). Doch deze lezing is in strijd met alle autoriteiten. Zoowel hier als in 1 Thess. 4 geeft Paulus duidelijk te verstaan, dat wij niet allen zullen sterven. Deze overlevering is geenszins uit den apostolischen tijd, want eerst sprak men alleen van Elias als één getuige, later werd Henoch daar bijgevoegd. Tot staving dat Henoch één dezer getuigen zijn zou , wordt nog een tekst uit de Vulgata aangehaald, die echter een onjuiste vertaling is uit de Apokryphe boeken: Henoch placuit Deo, et translatus est in Paradisum ut det gentibus poenitentiam (Henoch behaagde God, werd opgenomen in het Paradijs, opdat hij den volken bekeering zou geven. 1) In het oorspronkelijke staat echter: «een voorbeeld van bekeenng voor (alle) geslachten» en niet dat hij alle geslachten tot bekeering zou leiden. Tertullianus geeft nog een tweede reden voor het sterven van deze beiden, namelijk, dat zij door hun bloed den antichrist te niet doen; doch ook deze is een dwaling, want niet zij, of hun bloed, maar de verschijning der toekomst des Heeren zal hem te niet doen. Andere gissingen zijn gemaakt, zooals dat Mozes en Johannes die twee getuigen zouden zijn; — Mozes omdat zijn ligchaam niet gevonden is en Johannes om de woorden , aangaande hem door den

(1) Jezui Si rich 44: IS.

-ocr page 351-

328

Heer tot Petrus gesproken 1) maar al die meeningen zijn even ongegrond.

Wij wagen in geenen deele te verzekeren wie deze getuigen niet zullen zijn en evenmin er naar te raden wie zij wel zullen zijn, al wat aangaande hen kan gezegd worden is, dat zij nog niet verschenen zijn, dat hun dag en werk nog aanstaande zijn. Wanneer zij optreden, dan zal de mensch der zonde met diens volgelingen niet worden afgeschrikt door hen, ondanks al de bovennatuurlijke bewijzen hunner goddelijke zending. En als de tijd van hun getuigenis geëindigd zal wezen, dan zal het beest hen doo-den, en dan zal vervuld worden al wat geschreven staat omtrent hunne doode ligchamen, die onbegraven zullen blijven liggen, en omtrent hunne verrijzenis (wat dit dan ook beteekene). 2) De antichrist zal alsdan door zijne wonderen de overhand hebben bij de meerderheid der menschen, zoodat zij de teekenen en wonderen door God gewrocht, niet zullen gelooven. Niets zal hem in zijn dolle vaart stuiten. Maar als ten slotte het volk Gods ganschelijk uit den weg geruimd zal zijn, dan begint zijn oordeel en dat van zijne volgelingen. Dan zullen de zeven engelen de laatste fiolen (schalen) van den toorn Gods over hen uitgieten 3). Wij moeten hier nogmaals herinneren wat wij reeds vroeger ter loops hebben doen opmerken dat het een groote dwaling is, te meenen dat deze fiolen of althans enkele daarvan reeds zijn uitgegoten. Reeds de allereerste fiool brengt een

(1) Joh. 21: 32.

(2) Velerlei ougerijmdheden zijn geschreven over den dood, de opatan-ding en de hemelvaart der twee getnigen, toegepast op de Albigenzen, enz., alle ontstaande uit de dwaling, dat deze twee setnigen reeds verschenen waren.

(3) Openh. 16.

-ocr page 352-

329

kwaad en boos gezweer over de uieuschen, die het merk-teeken van het beest hebben, en die zijn beeld aanbidden; en de vijfde fiool wordt uitgegoten op den troon van het beest. Hoe zou dit dan kunnen hebben plaats gehad, terwijl dit merkteeken nog niet gegeven, dit beeld nog niet gemaakt, het beest nog niet op zijn troon gezeten is? Deze verkeerde uitleggingen zijn ontsprongen uit dezelfde bron, als zoovele andere door ons aangestipte dwalingen, namelijk uit de opvatting dat de paus of Napoleon I het achtste hoofd van het beest waren.

Tijdens de zesde fiool zullen onreine geesten uit den mond van den draak en van het beest en van den valschen profeet uitgaan en teekenen doen, ten einde de koningen der aarde en der geheele wereld te vergaderen tot den krijg van dien grooten dag des almagtigen Gods. 1) En andermaal vragen wij hier, hoe kunnen deze onreine geesten zijn uitgegaan, vóór dat het beest en de valsche profeet, uit wier mond zij moeten voortkomen, zeiven zijn verschenen? En waar zijn de teekenen die zij werken of gewerkt hebben ? Zonder twijfel, er zijn onreine geesten in menigte aan 't werk, liegende en bedriegende, door helderziendheid (clairvoyance) , tafeldans, klopgeesterij, doodenbezwering (necromantie) en dergelijke; maar wonderen! waar zijn ze? Deze dingen zijn ongetwijfeld nog toekomstig.

De Schrift toont ons aan het einde het slot van de verborgenheid der godzaligheid en van de verborgenheid der on-geregtigheid, die beide van den beginne in de kerk hebben gewrocht. De voleinding van de verborgenheid der godzaligheid in de opstanding der ontslapenen en de verandering der levende heiligen en hunne opname den Heer tegemoet, waar-

(1) Openl). 16: quot;IS, 14.

-ocr page 353-

330

na de bruiloft van den Heer met Zijne gemeente 'volgt, en eindelijk Zijne en hunne openbaring in heerlijkheid. De voleinding van de verborgenheid der ongeregtigheid is de openlijke krijg tegen den Levenden God en tegen den persoonlijken Christus, en dat het beest en de valsche profeet levend in den poel des vuurs geworpen worden. Elk dezer beide verborgenheden komt tot haar eigen afsluiting. Het werk des Heeren voert tot opstandingsleven voor een zeker aantal menschen, duizend jaren vóór dat zelfs de overigen der verlosten hiertoe geraken en tot een heerlijkheid verre boven den toestand dezer laatsten, tot een eeuwige ver-bindtenis met Christus, waarvan de eenheid tusschen man en vrouw in den echt maar een zwak beeld is. Het werk des satans loopt hierop uit, dat sommigen duizend jaren vóór de overigen die verloren gaan, geworpen worden in den poel des vuurs, ja zelfs vóór den satan zeiven, voor wien die poel bereid is, en dat zij voor eeuwig een voorrang hebben in schande en pijniging. Want er staat geschreven, dat als de Heer de groote hoer heeft geoordeeld, die de geheele aarde verleid heeft, alsdan de tijd is aangebroken voor de bruiloft des Lams en zijne vrouw zich zelve heeft bereid. 1)

En wie is Zijne vrouw? De kerk, zij van wie reeds lang te voren was gesproken in Ps. 45 en in het Hooglied van Salomo; de koningin aan 's Heeren regterhand; de E é n i g e 2) de boven allen uitnemende, omdat zij alleen met den H. Geest gedoopt is; in alle dingen aan haren Heer gelijk gemaakt; één met Hem; bij Zijne komst opgewekt uit de dooden, of veranderd in één punt des tijds; opgenomen haren

l) Openb. 19 : 1—9. 2) Hoogl. 6 : 9.

-ocr page 354-

331

Heer te gemoet om met Hem zaam te werken; verheerlijkt naar geest, ziel en ligchaam, Hem gelijkvormig, vervuld met den H. Geest en met alle krachten Gods. Dan zal het verschil gezien worden tusschen degenen die trouw aan hun doop en aan hun Heer, waardig geacht zullen worden te behooren tot dat gezegende getal, die ten dage der eerste opstanding tot Hem zullen worden toevergaderd, en tusschen hen, die het verbond verbroken en zich tot de hoer gevoegd hebbende, in hunne graven zullen blijven tot den tyd der algemeene opstanding, of hen die aan den afval deel genomen hebbende, tot het beest vergaderd zullen worden en zullen omkomen door het zwaard van Hem, Die op het paard zit 1). Want die den Christus als Man en Heer, als Priester en Koning trouw blijven, zullen met Hem ingaan in de kamer Zijner heerlijkheid; zij zullen vergaderd worden tot het avondmaal der bruiloft des Lams, zij zullen den loon des koningrijks ontvangen; zij zullen priesters en koningen gemaakt worden. Zij daarentegen, die zich leden dier hoer gemaakt en niet bekeerd hebben, kunnen niet ingaan in de bruiloftszaal; die van Christus afgevallen en tegen Hem opgestaan zijn, die gepoogd hebben Hem het koningrijk te ontnemen, die hoofdaanvoerders van dezen opstand waren, zullen, in plaats van in te gaan in de kamer der heerlijkheid, geworpen worden in den poel des vuurs; en hunne volgelingen zullen in plaats van aan te zitttn aan het bruiloftsmaal des Lams, op dat andere avondmaal van den toorn des grooten Gods zeiven tot spijs verstrekken aan de vogelen des hemels 2). Want de mensch der zonde, de wettelooze, door den satan met woede en

1) Openb. 19 : 21. 2) Opeab. 18 : 17, 18.;

-ocr page 355-

332

hoogmoed opgeblazen, zal zich inbeelden Christus te kunnen wederstaan; hij zal al zijne heirkrachten te zamen brengen, aangevoerd door zijne tien koningen en door de koningen der geheele aarde, om krijg te voeren tegen het Lam, en tegen Hem Die gezeten is op het paard 1). Het zal hem gelukken de geheele aarde onder zijne heerschappij te brengen, hij zal zich zetten als God; hij zal in Judea invallen, en zich zetten op den berg der zamenkomst aan de zijden van het Noorden.» :ï) Alsdan zal de toorn des Heeren tegen hem ontbranden. Ais de goddelooze zich als God en als Koning op Gods heiligen berg in Zion zal hebben gezet, dan heeft zijne ongeregtigheid haar toppunt bereikt, dan zijn de langmoedigheid en het geduld Gods ten einde. Dan zal Hij komen om Zijn regt te doen geiden op Zijn Naam, Zijn troon, Zijn koningrijk. «Ziet, de naam des Heeren komt van verre, Zijn toorn brandt, en de last is zwaar; Zijne lippen zijn vol gramschap en Zijn tong als een verterend vuur. En de Heer zal Zijne heerlijke stem doen hooren en de nederlating Zijns arms doen zien naet grimmigheid van toorn en een vlam van verterend vuur, stralen en eenen vloed en hagel-steenen. Want door de stem des Heeren zal Assur te morsel geslagen worden, die met de roede sloeg» 3) «want de dag der wraak is in Zijn hart.» A) Hij zal komen naar de beschrijving in Openb. 19, zittende op een wit paard, gevolgd door de heirlegers des hemels, in de beeldspraak voorgesteld als mede op witte paarden gezeten. Maar dezen voeren geen krijg; Hij treedt den wijnpersbak alleen, 5) zijn

1) Opcnb. 16 : 14, 17. 19 : 19. 2) Jes. 14 : 13, 26. Dan. 11

: 45. 3) Jes. 30 : 27, 31. 4) Jes. 63 ; 1—4.

5) Jes. 63 : 3. Openb. 14 : 20. 19 : 13.

-ocr page 356-

383

gewaad is geverwd met het bloed Zijner vijanden. 4) Het beest, de mensch der zonde en de valsche profeet, die in deszelfs tegenwoordigheid teekenen deed, worden gegrepen en levend geworpen in den poel des vuurs, die met sulfer brandt. Gelijk Dathan en Abiram en hunne volgelingen levend ter helle voeren, zoo zullen ook dezen levend in den vurigen poel dalen 2) als deszelfs eerste bewoners. «Want Tofeth is van gisteren (van ouds) bereid, ja, hij is ook voor den koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd gemaakt, het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des Heeren zal hem aansteken als een zwavelstroom 3).» De adem des Heeren over Zijn volk is de H. Geest en het eeuwige leven 4); maar Zijn adem over Zijne vijanden is een verteerend vuur; want Hij zal den antichrist te niet doen door den adem Zijns monds en door de verschijning Zijner toekomst 5). Zij^, die het beest volgen in dezen on-heiligen krijg «worden gedood met het zwaard Desgenen, die op het paard zit, hetwelk uit Zijn mond uitgaat; en al de vogelen worden verzadigd van hun vleesch (6). Er wordt niet gezegd, dat dezen in den poel des vuurs worden geworpen, maar dat zij gedood worden; de vogelen eten hun vleesch en zij worden even als andere menschen tot den oordeelsdag bewaard in het gevangenhuis der geesten. Maar het beest en de valsche profeet worden levend in dien poel geworpen, waar de duivel zelf eerst duizend jaren later in komt. Zij zijn de eerstelingen van de hel, — van de ver-

(1) De verkeerde toepassing van Jesaja 63 op de kruisiging onzes Heeren in plaats van op den tijd van Openb. 19 is een bewijs te meer hoe Let evangelie des koningrijks is vergeten.

(2) Openb. 19 ; 20. Num. ]6 : 30—33. (3) Jes. 30 : 33. (4) Joh. 20 : 22, (5) 2 Thess. 2 : 8. (6) Openb. 19 : 21.

Z3

-ocr page 357-

334

gadering der verlorenen; gelijk zij , die dan met Christus zullen zijn en op dien gezegenden bruiloftsdag met Hem vereenigd worden, de eerstelingen des hemels zijn en van de vergadering der zaligen. Hoe bevreemdend is het toch, dat de kerk, de bruid des Lams, als één geheel, dezen bruiloftsdag vergeten heeft, er niet meer naar heeft uitgezien, er zich niet om bekommerd, er zich niet op voorbereid in blijde verwachting! Hoe hebben hare leeraars het geloof daaraan in de harten der menschen uitgebluscht door bijzondere personen (individuën) als bruiden des Heeren aan te spreken; door de Schriftplaatsen die van 's Heeren bruid spreken, toe te passen op de moeder des Heeren; door nonnen in vleitaal te verheffen als bruiden des Heeren; door den menschen te vertellen, dat het uur des doods de voltrekking is hunner vereeniging met den Heer! Daar toch de bruid des Heeren is de kerk, het ééne ligchaam, gevormd uit vele eenlingen, uit al de gedoopten, die bij Zijne komst tot de opstanding van uit de dooden zullen komen, of die, levend overgebleven zijnde en veranderd, met de opgestanen in Zijne tegenwoordigheid opgenomen zullen worden.

Zietdaar de ware «koningin des hemels», die met haren Heer zal zitten op den troon, over allen heerschende, allen besturende. Hem het naaste, Hem het liefste; de deelge-noote van Zijne heerlijkheid, eer , magt en heerschappij; Zijn genade aan allen uitdeelende, daar Hij alles van God ontvangt en aan haar schenkt, en zij alles van Hem ontvangt om het toe te dienen aan de bewoners der aarde en aan al de heirscharen des hemels.

Zietdaar gij gedoopten, uwe roeping die gij vergeten hebt I Gij hebt de plaats der koningin, den troon der koningin vergeten; gij hebt gedacht de plaats der dienstmaagd in het huis uws Heeren in te nemen en daarmede tevreden

-ocr page 358-

335

te zijn. Maar nu roept God u andermaal op tot erkenning van uw ware plaats, en tot voorbereiding daartoe.

Als de antichrist met zijne aanhangers gansch verdelgd is, als die leugenachtige bezorgers van een duizendjarige rust aan de wereld, en die leugenachtige aanbrenger van licht (de valsche profeet), naar een maalstroom van vuur en duisternis verbannen zijn en allen, die voor hen de wapenen tegen den Heer hebben opgenomen, door het zwaard zijn omgekomen, dan zal ook satan, de tegenstander tegen Christus, die van den beginne af zich heeft verzet en de menschen tot verzet heeft aangespoord, zelf gegrepen en door den engel des Heeren gebonden en geworpen worden in den afgrond , waar hij duizend jaren bewaard zal worden, opdat hij de volken niet meer verleide, totdat de duizend jaren zullen geëindigd zijn.

Menige wonderlijke opvatting hebben wij in den loop van dit droeve geschiedverhaal der kerk moeten vermelden; maar er is welligt geene zoo buitensporig als het beweren, dat deze duizend jaren reeds zijn aangebroken, waarin de satan gebonden is, zoodat hij de volken niet meer kan verleiden. Wij hebben gezien, dat de gansche kerk eenmaal vervuld was van de gedachte, dat satan gebonden was geworden bij de menschwording onzes Heeren, en dat het duizendjarige rijk dus eindigde met het jaar 1000. Anderen hebben beweerd , dat hij bij onzes Heeren hemelvaart gebonden is; anderen wederom dat deze duizend jaren in de midden-eeuwen verliepen, en dat de satan ontbonden werd, toen Luther optrad. Nog anderen stellen dat deze duizend jaren geen duizend jaren beteekenen, maar het geheele tijdvak van 's Heeren opstanding tot het einde der wereld!

quot;Was de satan dan gebonden, toen hij de verzenen van het zaad der vrouw vermorzelde, toen hij Judas drong

-ocr page 359-

336

den Heer te verraden en de Joden Hem te kruisigen? Was hij gebonden toen Paulus klaagde door hem belet te worden (1) en ons toeriep de geheele wapenrusting Gods aan te doen om tegen hem te strijden ? of toen Petrus ons noodde te waken en nuchteren te zijn, omdat de duivel rondgaat als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden ? Was hij gebonden, toen hij Ananias en Safilra leerde liegen tegen den Heiligen Geest? toen hij magt verleende aan Simon, en aan Elymas den toovenaar, en aan de dienstmaagd te Filippi, die een waarzeggenden geest had? of toen zijne onderhoorige duivelen op de magte-looze bezweerders aanvielen en op dezen de overhand hadden ?(2) Was hij gebonden toen hij Nero en Domitianus aanhitste om de Christelijke kerk in haar bloed te verstikken? Is hij gebonden geweest in Afrika, in Indië, in China, in Turkije? Zijn geene van de natiën door hem verleid, terwijl drie vierde gedeelten der aarde nog de duivelen dienen? Was hij gebonden in den tijd, toen naar de voorzegging sommigen «afvielen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten, en leeringen der duivelen,» verbiedende te huwelijken, gebiedende van spijzen te onthouden? (3) Was hij gebonden tijdens, de fransche omwenteling ? Is hij gebonden waar hij nog steeds in de hemelen is, de overste van de magt der lucht, in afwachting van den dag, waarop hij met Mi-chaël krijg zal voeren, te welken dage hij uit den hemel geworpen zal worden op de aarde? (4) Zal hij gebonden zijn, als hij de vrouw vervolgt? Of als hij den antichrist zal verwekken en dezen groote magt en gezag zal schenken ? of als hij den valschen profeet wonderen geeft te doen ? Zal hij gebonden zijn, als de booze geesten uitgaan, om de

(1) 1 Thess. 2 :18. (2) Hand. 19:16. (3) 1 Tim. 4; 1, 3. (4) Openb. 12 : V-10.

-ocr page 360-

337

koningen der aarde en hunne heirlegers te vergaderen tot den krijg van dien groeten dag des almagtigen Gods? (1) Men kan niet anders dan verbaasd staan, hoe men zulke dingen kan denken en zoo ongerijmd redeneren. Dat men het bestaan van den boozen loochent en al de gruwelen op aarde bedreven blootelijk aan de goddeloosheid der menschen zonder hulp van duivelen toeschrijft, is nog te begrijpen; maar hoe iemand, die belijdt te gelooven aan de Schrift en aan het bestaan van den duivel, kan zeggen, dat de verleider der volkeren in den kerker gebonden is, omdat de tien vervolgingen van de Romeinsche keizers hebben opgehouden, of met het oog op de beschaving, waardoor de Christenvolken boven andere uitmunten , of om eenige andere reden, dat gaat alle begrip te boven. Neen het duizendjarig njk is nog aanstaande en het kan niet komen, voordat de vijand de kroon op zijn werk zal hebben gezet door den mensch der zonde aan te hitsen zich tegen God te stellen en door de wereld te verleiden om dezen te volgen. Dan zal hij gegrepen en gebonden en in den afgrond geworpen en geketend worden; dan zal de wereld voor een tijd van zijne tegenwoordigheid bevrijd zijn. Dan zal moeten blijken, wat de menschen dan zullen doen, want er is dan nog één les te leeren overig. Als de overweldigers van het rijk van Christus, Babyion en de antichrist, beiden uit den weg geruimd zullen ztjn, en satan, de tegenpartij der, in den afgrond gebonden, dan zal Christus met Zijne heiligen het rijk aanvaarden. De voorspellingen van Daniel worden dan vervuld: het vierde rijk, met zijne tien hoornen, en de andere hoorn met zijne godslasteringen en vervolgingen, zijn ten einde ; de tijd is gekomen dat het rijk den heiligen der hooge plaatsen zal

(1) Openb. 16 : 14.

-ocr page 361-

338

gegeven worden. (1) En wio zijn deze heiligen ? Dezen zijn tweeërlei: de Christelijke kerk en de Joden. Eerstens de Christelijke kerk, volmaakt en, verheerlijkt, zamengesteld uit allen die, ontslapen zijnde , waardig geacht zijn te komen tot de eerste opstanding, of levend overgebleven, veranderd zijn en te zamen met de anderen opgenomen om in hunne ligchamen verheerlijkt te worden met den Heer in het he-melsch Jeruzalem. « Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding, zij zullen priesters van God en Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heerschen duizend jaren.» (2) Ten andere de Joden in hunne plaats in het aardsche Jeruzalem, hersteld in Gods gunst en gesteld over de volkeren der aarde. Van de eerste opstanding wordt hier in Openbaring '20 gesproken, doch als iets dat afgeloopen is; want als de Heer komt om den antichrist te niet te doen, dan komen al Zijne heiligen met Hem; derhalve moeten zij vóór dien tijd opgewekt en tot Hem opgenomen zijn, anders toch konden zij niet met Hem komen. Het is noodig, dat wij te dezer plaatse een paar woorden zeggen over die eerste opstanding, want vrij algemeen oordeelt men, dat het geloof daaraan alleen op dezeéénebijbelplaats steunt. Dit is echter geheel onjuist. Uit de H. Schrift, gansch onafhankelijk van deze plaats in de Openbaring, blijkt duidelijk, dat sommigen zullen opstaan op een anderen tijd dan de algemeene opstanding. Wij willen de plaatsen uit het O. Testament voorbijgaan, die beloftenissen waardoor de Oud-testamentische heiligen gesterkt zijn, geleden en God gediend hebben in de hoop op een betere opstanding. (3) Doch wij willen zoo kort mogelijk de slotsom vermelden, waartoe de woorden van den Heer en Zijne apostelen ons leiden.

(1) Damel 7 : 22, 27. (2) Openb. 20 : 6. (3) Hebr. H : 35.

-ocr page 362-

339

Ónzè Heer maakt een onderscheiding tusschen de opstanding , die sommigen waardig zullen geacht worden en anderen niet. (1) Paulus spreekt van eene opstanding «van uit de dooden» (2) als van den te winnen prijs, waarna bij met alle inspanning jaagde om daartoe te geraken. Ook zegt hij uitdrukkelijk , dat gelijk wij allen in Adam sterven, wij zóa ook afferï iti Christus levend gemaakt zullen worden; doch niet allen tegelijkertijd, « maar een iegelijk ft? zijne orde,» «die van Christus zijn, in Zijne toekomst,» (3) Het verdient bijzondere opmerking, dat overal waar in de Schrift sprake is van de opstanding van Christus öf van Zijn volk, de uitdrukking voorkomt; «opstanding uit de dooden»; waar daarentegen van de algemeene opstanding- sprake is, staat «opstanding der dooden.» Deze onderscheiding is in de Engelsche en Hollandsche vertaling somtijds weergegeven, doch niet overal. In het Grieksch echter vinden wij de eerstbedoelde opstanding steeds met' het voorzetsel êx uit, de andere zonder dat. — In de Vulgata is het overgezet a mortuis of ex mortuis, in onderscheiding van resurrectie mortuorum. De Spaansche vertaling heeft de entre los muertos. In Rom. VIII : 11. «De Geest Desgenen Die Jezus uit de dooden opgewekt heeft,» staat sk vexpav. Zoo ook in Rom. X : 7; Efez. I : 20; Hebr. XIII : 20; 1 Petr. I : 21, Zoo ook staat er van Lazarus dat hij opgewekt werd sk vexpiïv Joh. XII : 1, 9. In Zijn antwoord aan de Sadduceën, maakte onze Heer onderscheid tusschen de algemeene opstanding der dooden, en de opstanding die sommigen waardig zouden geacht worden te verwerven. De kinderen dezer eeuw (xiavog) trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven, maar die waardig zullen

(1) Luc, 20 : 35. (2) Fil. 3 : 11 (oorspr.) (3) 1 Cor. 15 : 23.

-ocr page 363-

340

geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de dooden, zullen niet trouwen (1). Waar Paulus spreekt van een opstanding, die hij streeft te bereiken en met alle inspanning najaagt als den hoogsten prijs, waarnaar hij hijgt en waarvoor hij alle dingen schade en drek acht, daar is het alsof één voorzetsel zijne meening nog niet duidelijk genoeg uitdrukt, zoodat hij schrijft: £i? rijv êamp;vxirTxmv rijy ix vetifüv ad resurrectionem, quae est ex mor-tuis, Vulgata. (2) Indien Paulus alleen de algemeene opstanding verwachtte, dan behoefde hij zich immers geen moeite te geven of eenige opoffering te getroosten, want daartoe zullen allen, zelfs een Nero of een Judas komen. Maar om tot die eerste opstanding te geraken, daartoe moest hij strijden, den prijs zijner roeping najagen. Zoo ook in Zijn betoog over de opstanding in 1 Cor. 15 spreekt hij van de opstanding in het algemeen, dan zegt hij de opstanding der dooden {xvivrxaii; vsxpüv), (8) maar als hij spreekt van de opstanding onzes Heeren, dan gebruikt hij èx vsxpüv, uit de dooden. En hij geeft uitdrukkelijk den tijd aan, waarop het volk des Heeren uit de dooden zal opstaan, namelijk, a in Zijne toekomst,» «een iegelijk in zijne orde»: ten eerste Christus; ten tweede die van Christus zijn; ten derde alle overigen op een ander tijdstip, dat hij noemt« het einde» (v. 24) wanneer de laatste vijand, de dood, zal te niet gedaan worden. Hieruit volgt natuurlijk, dat als zij die van Christus zijn, uit de dooden zullen opstaan bij Diens wederkomst, en als Hij wederkomt vóór de vernietiging van den antichrist en vóór het duizendjarig rijk, deze eerste opstanding ten minste duizend jaren vóór de algemeene opstanding zal plaats hebben. Dat dit een tijdvak van duizend

(1) Luc. 20 ; 34, 35, (2) Fil. 3 : 11. (3) vs. 12, 21.

-ocr page 364-

341

jaren zal wezen, zietdaar het eenige nieuwe licht, hetwelk Openbaring 20 ons hieromtrent geeft. De gansche Schrift wijst ons aan, dat allen die van het begin der wereld Gode getrouw zijn geweest, zullen opstaan uit de dooden bij de komst van Christus ter aanvaarding van Zijn koningrijk. De aangehaalde en nog eenige andere Schriftplaatsen leeren ons, dat zij die van Christus zijn, zullen opstaan vóór de overigen, doch zij laten ons nog in het onzekere, hoelang van te voren. Die leemte wordt aangevuld in Openb. XX, waaruit we zien, dat het 1000 jaren vroeger zal wezen. Ook al zou er geen duizendjarig rijk zijn, dan nog staat de leer van de eerste opstanding onwrikbaar gegrond in de Schrift. Doch is er een duizendjarig rijk (en dat zal er ontwijfelbaar zijn), dat aanbreekt bij de persoonlijke komst van Christus, dan moet de eerste opstanding, de opstanding van uit de dooden, minstens duizend jaren plaats vinden vóór die der overigen, (oi Xoitto)) ; want zij moet plaats vinden bij Zijne komst. In Adam sterven allen; in Christus zullen allen levend gemaakt worden {fyoTroiyfaovTxi); maar een iegelijk (iedereen skokttoi; , unus quisque) in zijne orde, (xirxpxit, eerst Christus; sttcit» een paar duizend jaren later, zij die van Christus zijn; sJtx , clan, minstens duizend jaren later, de overige dooden; want zij, (ol Xcnro) tüv vexpüv) (1) worden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd zijn. Wij zeggen minstens duizend jaren, want het rijk van Christus is een duizendjarig rijk en vóór den aanvang daarvan moeten zij die van Christus zijn opstaan, want zij komen met den Heer mede, als Hij komt om dat rijk op aarde te vestigen: dus moeten zij noodwendig eenigen tijd vroeger zijn opgenomen, Hem te gemoet. Wij hebben aldus

(1) Openb. 20 : 5.

-ocr page 365-

342

deze gegevens, dat zij die van Christus zijn, bij Zijne komst opstaan; dat Hij komt bij den aanvang van het duizendjarig rijk; dat de laatste vijand, de dood, eerst na het duizendjarig rijk wordt te niet gedaan. Hieruit volgt dan onweerlegbaar, dat de eerste opstanding duizend jaren vóór de laatste opstanding plaats heeft.

Alzoo vinden wij Oud en Nieuw Testament eenstemmig verklarende, dat er eene eerste opstanding is, het doelwit van den wedstrijd, de prijs, voor hen, die zoo loopen dat zij dien bereiken. Bevreemdend is het voorwaar, dat de kerk dit zoozeer uit het oog verloren heeft, ja zelfs als ketterij heeft gebrandmerkt, dat zij de woorden «eerste opstanding» door allerlei verklaringen heeft zoeken weg te futselen; de Roomsch-Catholijken door ze toe te passen op de zielen, die van het ligchaam gescheiden ten hemel gaan, terwijl zij onder de laatste opstanding die des ligchaams verstaan; Protestantsche regtzinnigen maken er van de wedergeboorte der ziel in dit leven. De tegenstrijdigste uitersten stemmen hierin overeen, dat allen gelijkelijk de ware betee-kenis, den eénvoudigèn en klaren zin der woorden, de eigenaardige hoop der Christelijke kerk uit het oog verliezen. Trouwens, hoe kon Babylon in gedachtenis houden, of hoopvol verwachten de eerste opstanding, die aan al haar onware verwach-tirigèn van in dit tegenwoordige ligchaam en vóór de komst des Konings op aarde te regeren, den bodem inslaat ? Want de eerste opstanding en het koningrijk zijn onafscheidelijk verbonden.

Deze eérsté opstanding had steeds het midden- en brandpunt der Christelijke hoop behooren te zijn. De verwachting van het gansche schepsel is vrijgemaakt te worden van de verderfenis , waaraan het door Adam's val dienstbaar is geworden. (1) De gemeenschappelijke hoop aller menSchén is de

(1) Rom. 8 s 20, 21.

-ocr page 366-

343

opstanding van den dood. De hoop der Joden is opstanding uit de dooden bij de komst van hunnen Messias, en de eerste en hoogste plaats onder de volkeren. De hoop dei-Christenen is de eerste opstanding en de heerlijkheid van Christus, de eerste en hoogste plaats van alle schepselen, waar ook. De kerk deelt in de algemeene hoop van het schepsel en van alle menschen, namelijk vrijgemaakt te worden van de dienstbaarheid der verderfenis door de verlossing des ligchaams. Zij deelt met den Jood in de hoop der opstanding uit de dooden bij de komst van den Messias. (1) Maar zij heeft nog een hoop ver boven dat alles, namelijk veranderd te worden in het ligchaam der heerlijkheid, en met haren Heer te deelen in Zijne verheffing en Zijne magt, en met Hem te regeren over allen. En nogthans heeft zij juist deze verwachting vergeten. (2)

In onafscheidelijk verband met de eerste opstanding staat het duizendjarig rijk van Christus, dat tijdvak tusschen de tegenwoordige bedeeling, en die waarin de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde of het eeuwig koningrijk van God zal gevestigd worden. Maar eer wij hiertoe overgaan, moeten wij nog vooraf een woord zeggen over de herstelling der

(1) Ezech. 37. Dan. 12 2.

(2) Wie dit onderwerp verder wil onderzoeken, zie de volgende bijbelplaatsen: vsxpüv met het voorzetsel £K '■ 1 Cor. 15 ; 12, 20; Kom. 10 : 7-9; 8 : 11; Col. 1 : 18; Openb. 1 : 5; Col. 2 : 12; Efes. 1 : 20; 5 : 14; Hebr. 5 : 7; 13 : 20; 1 Petr. 1 : 3, 21; 2 Tim. 2 : 8; Matth. 17 : 9; Luc. 16 : 31; 20 : 35; 24 : 46; Fil. 3 : 11, 21; Gal. 1 1; 1 Thess. 1 ; 10; 2 Tim. 2:8; Rom. 4 : 24; 6 : 4, 9, 18; 7 : 4; 8 : 11; 10: 7, 9; 11 : 15; Hand. 3 :15; 4 : 2, 10; 13 : 30, 34; 17 : 31; 26 : 23; Mare. 9 : 9, 10. De discipelen wisten wat de opstanding der dooden was, maar niet wat de opstanding beteekende. — VSKfÜV zonder SKI 1 Cor. 15 : 12. 13, 21; Hebr. 6 : 2; Matth. 22 : 31; Hand. 17 : 82; 23 : 6; 24 : 15, 21.

-ocr page 367-

Joden, al de stammen Israëls, in hun eigen land en stad, en in Gods gunst; alsmede over hunne plaats in het koningrijk, gansch verschillend van die der verheerlijkte Christelijke kerk, doch even noodzakelijk in het Gods plan van het koningrijk, als de Christelijke kerk zelve op hare plaats.

Een hoofdbron van dwalingen bestaat in het bijeenbrengen van al de plaatsen in de oude profeten, die gewagen van de zegepraal en de heerlijkheid van Gods volk, om ze dan toe te passen op de kerk in hare tegenwoordige bedeeling, terwijl alle plaatsen, waarin de ontrouw wordt gelaakt en straf en oordeel worden bedreigd, op de Joden worden toegepast. Dat mogen we niet doen; we moeten alles of niets nemen. De waarheid in dezen is, dat deze profetien, gelijk al de profetien van het Oude Testament, een tweeledige toepassing hebben, eerst voor de Joden, dan voor de kerk.

De Joden en de stammen Israëls waren een schaduwbeeld der Christelijke kerk. Indien wij hunne geschiedenis naauw-keurig konden uitleggen, dan zouden wij onze eigene geschiedenis daarin lezen en zien hoe onze geschiedenis de volledige wederga is van de hunne. Al wat zij hebben gedaan, hebben ook wij gedaan; wat hun is overkomen of nog zal overkomen, datzelfde is — of zal nog ook ons wedervaren, zij het ook op andere wijze.

4) De Israëlieten ontvingen, hoofd voor hoofd, de besnijdenis, als zegel des verbonds en als teeken, dat zij van alle vleesch waren afgezonderd, om Gods volk te zijn, vreemd aan den zondigen wandel der andere volken. Maar zij hielden dat verbond niet. Zij maakten het telkens tot een uitwen-digen schijn zonder wezen; zij vermengden zich weder met de andere volkeren en handelden gelijk de onbesnedenen. Zoo ook zijn de Christenen hoofd voor hoofd gedoopt, met het

-ocr page 368-

345

zegel des verbonds, om het ligchaam der zonde dood te zijn, Gode levende in den geest, en Gode afgezonderd als Zijn volk. Maar ook zij hebben . zich afgewend om te doen wat ongedoopte menschen doen in het vleesch, en om hunne eigene wegen te wandelen.

2) De Israëlieten waren gedoopt als één volk en één ligchaam in Mozes, in de wolk en in de zee, (1) opdat zij, afgesneden van Egypte en de Egyptenaren, dezen niet meer dienstbaar zouden wezen, maar vrij om Mozes, hun leidsman en aanvoerder en wetgever te dienen en te gehoorzamen en door hem in het Beloofde land te worden gevoerd. Maar zij wendden zich met het hart terug naar Egypte, stonden op tegen Mozes, maakten een gouden kalf, vervielen tot afgoderij, enz. — Evenzoo is de Christelijke kerk als één ligchaam, gedoopt in Christus, ontbonden van de dienstbaarheid aan het vleesch en aan de magten der wereld, om Hem, hun Voorganger, Leidsman en Wetgever te dienen en te gehoorzamen, en door Hem in het hemelsche koningrijk te worden gevoerd. Maar zij zijn teruggekeerd tot het vleesch, waarvan zij vrijgemaakt waren, en hebben zich weêr gesteld onder de magten der wereld. Zij zijn opgestaan tegen Christus, en hebben zich schuldig gemaakt aan geestelijke afgoderij en vleeschelijke ongeregtigheid, aan eigen wil en lust toegevende.

3) De Israëlieten werden in de woestijn gevoerd, ten einde daar doorheen tot het beloofde land te komen; zij twijfelden, wantrouwden en verzetteden zich; zij bedroefden God veertig jaren in de woestijn, en vielen in dezelve. —- Zoo is de wereld de woestijn voor de Christelijke kerk, door welke zij had moeten jagen naar het koningrijk, het ware beloofde

(1) 1 Cor. 10 : l~il.

-ocr page 369-

346

land; maar zij heeft dit niet gedaan; zij is eveneens Gode ongehoorzaam geweest en heeft Hem bedroefd en is gevallen.

4) De Israëlieten kwamen in het land, maar zij leerden de wegen der heidenen en vermengden zich met dezen. — Evenzoo werden de gedoopten als één ligchaam tot een afzonderlijk volk gemaakt, maar zij vermengden zich dra met de wereld, verleenden aan deze, onbekeerd en onvernieuwd, vrijen toegang in de kerk, en leerden des werelds wandel.

5) De Joden en Israëlieten verkregen een typisch koningrijk, toen dit onder hen werd gevestigd door David en Salomo, maar zij en hunne koningen keerden zich tegen God, overtraden Zijne wetten en voegden zich tot de afgoden. — Evenzoo werden de gedoopten in het koningrijk van Gods geliefden Zoon geleid, Wiens rijk onder hen werd gevestigd, maar zij en hunne voorgangers hebben Gods wet verbroken en hun eigene vindingen gevolgd.

6) Om dit al werden de stammen Israëls overgeleverd in de handen van den Assyrischen koning en de Joden werden gevankelijk weggevoerd naar Babyion, ook die van Jeruzalem, waar de priesters waren en die van Zion, waar de bestuurder woonde. — Evenzoo is de geheele Christelijke kerk, leeken, priesters en bisschoppen, gevankelijk weggevoerd naar het mystieke Babyion.

7) In de dagen van Ezra en Nehemia had eene gedeeltelijke verlossing plaats uit Babyion, en eene herstelling in zekere mate van de ware orde der aanbidding Gods, een wederom leggen van de fondamenten, een herbouwing van de muren van Jeruzalem. — Iets dergelijks heeft evenzoo plaats in de Christelijke kerk. Een gedeeltelijke vrijmaking, een herstelling van de ware orde der aanbidding, een wederom leggen der fondamenten, een herbouwen van den schutsmuur.

8) Ofschoon aldus gedeeltelijk hersteld, bleven de Joden

-ocr page 370-

347

toch, als volk, in gevangenschap en belemmerd door de magten der groote rijken, en eindelijk werden zij, wegens het verwerpen en kruissigen van hunnen Messias, aan de Romeinen ter vernietiging prijs gegeven, maar een getrouw overblijfsel ging over tot eene volgende bedeeling. — Zoo ook is de Christelijke kerk, ondanks deze gedeeltelijke herstelling, .steeds belemmerd door de magten der aarde; en daar de meerderheid Christus in Zijne herstelde ordeningen zal verwerpen , zullen zij vernietigd worden door het hoofd van het Romeinsche rijk en diens legerscharen, terwijl het geloovig overblijfsel zal overgaan in een andere bedeeling.

9) Er was een Elias-werk onder de Joden; en een nog vollediger vervulling daarvan zal voorafgaan vóór hun ein-delijke herstelling en de oprigting van het koningrijk. (1) — Zoo moet er ook een Elias-werk in de Christelijke kerk plaats hebben, vóór hare eindelijke herstelling en vestiging in het koningrijk.

In alles is er volkomen overeenstemming tusschen de schaduw en het tegenbeeld, de type en de anti-type. Er kan derhalve in dezen naauw grooter dwaling zijn, dan partijdigheid, die de gunstige uitspraken van Jesaja en anderen wel op de Christelijke kerk toepast, maar niet de ongunstige. — Even verkeerd is het, om de beloften van overwinning en voorspoed en heerlijkheid, hetzij op de Christelijke kerk of op de Joden, gedurende deze bedeeling, vóór de wederkomst des Heeren toe te passen.

Jesaja schreef voor de Joden en over de Joden, letterlyk en bepaaldelijk; toch schreef hij in den geest voor de Christenen en over de Christenen. — De bestraffingen voor de Joden en de oordeelen over hen zouden gedurende deze

(1) Mal, 4 ; 5. Matth. 11 : 14. Mare. 9 ; 12.

-ocr page 371-

348

tegenwoordige bedeeling tot uitvoering komen; de beloften en voorspellingen hunner heerlijkheid zullen vervuld worden als Christus andermaal komt. En die bestraffingen zijn evenzeer toepasselijk op de Christelijke kerk; haar tijdelijke oordeelen zullen plaats hebben in deze bedeeling; hare heerlijkheid zal aanbreken als Christus wederkomt.

Vele geheel verkeerde begrippen en onware beschouwingen omtrent hetgeen tijdens het duizendjarig rijk zal plaats hebben, ontstonden, doordien de kerk al ras vergat te onderscheiden de plaats van het Joodsche volk en die van de Christelijke kerk in het koningrijk. Het wekt verbazing te zien hoe spoedig na den dood der apostelen de kerk schijnt opgehouden te hebben zich te bekommeren om de Joden als volk, als het volk Gods (zij het dan ook in ongenade), de beloften en voorspellingen betreffende de toekomstige herstelling der Joden uit het oog verloor, en aldus verblind, op zich zelve toepaste de dingen, die in de Schrift aangaande de Joden gezegd worden, en daarbij de beloften voor het aardsche Jeruzalem verwarrende met die van het hemelsche Jeruzalem. Op 't eerste gezigt moge dit van geringe betee-kenis schijnen, maar bij gezet onderzoek blijkt dit de kiem te zijn der afwijking van de ware leer aangaande het koningrijk, waarbij de hemelsche stand en bestuur werden vervangen door aardsche. Want hoewel de Christenen, zoo verkeerdelijk op zichzelven toepassende, wat de Joden in het koningrijk betreft, in den beginne toch de wederkomst van Christus en het duizendjarig rijk nog in 't oog hielden, gaven zij toch weldra de hoop op die wederkomst en dat koningrijk prijs en begonnen te gelooven, dat die profetien in deze tegenwoordige bedeeling vervuld zouden worden. quot;Wij mogen dus wel zeggen, dat de hoofddwaling van Babyion hieruit ontsproot, dat de kerk geen acht gaf op wat Paulus

-ocr page 372-

349

haar had toegeroepen, dat hij niet wilde, dat hun deze verborgenheid onbekend zou zijn, dat de verharding over Israël maar voor een deel en voor een tijd was. (I) Aldus werd men wijs in eigen oog en waande nu over de aarde te zullen regeren, den aardbodem te zullen vervullen met de kennisse van God; alle volkeren, de Joden daaronder begrepen, aan den Heer te zullen onderwerpen vóór Diens wederkomst.

Thans is ons deze waan ontnomen; God heeft de kennis der leer van het koningrijk weêr doen herleven; wij zijn niet langer onwetend, dat de Joden slechts voor een en tijd zijn verhard; andermaal zijn wij in staat God op regte wijze te bidden om hun herstelling, en te onderscheiden tus-schen de belotten die hen — en dezulke, die, de Christelijke kerk betreffen.

quot;Wij zouden den halven bijbel moeten uitschrijven, als wij hier de schriftplaatsen wilden aanhalen, waaruit blijkt, dat de Joden, al de twaalf stammen Israëls, in hun eigen stad hersteld zullen worden; dat die stad, herbouwd, het kerkelijk middenpunt en de metropolis der aarde zal worden (de groote dwaling van het pausdom is steeds geweest Rome voor dat middenpunt aan te zien), en dat van Zion en Jeruzalem de wet en het woord Gods tot de geheele wereld zullen uitgaan. Dit alles is helder en klaar beschreven. Eveneens dat de Joden, ofschoon zij om hunne zonden en verwerping van Christus bij Diens eerste komst als natie verstrooid zijn en hun land en stad door de heidenen vertreden, totdat de tijd der heidenen, waarvan Daniel gesproken heeft, vervuld zal zijn,(l) — nogthans te dier tijd zullen bijeen vergaderd worden uit al de volken, waaronder zij verspreid zijn, en met hen ook de lang verloren tien stammen; dat

(1) Rom. 11 : 25. (2) Rom. XI : 7, 25.

24

-ocr page 373-

350

Jeruzalem zal herbouwd worden op denzelfden berg, om nooit wéér verwoest te worden; dat de Israëlieten het eerste volk op aarde zullen worden, aan hetwelk de opperheerschappij zal worden geschonken en dat alsdan al de profetien en beloften aan hen en hunne voorvaders, Abraham, Isaak en Jacob gedaan, van geluk en voorspoed en aardsche heerlijkheid vervuld, en alle natiën der aarde in hen gezegend zullen worden.

Reeds zeer vroeg vergat de Christelijke kerk dit alles, en begon zij de Joden te verachten en te haten. En zoodra zij met de magt des keizers was zaamgekoppeld, vergat zij niet slechts al wat zij den Joden verschuldigd was, en al wat God aangaande dezen had gezegd, maar zij sloot zelfs de oogen voor al wat God gezegd had te zullen doen aan een iegelijk, die de Joden in den dag van hun tegenspoed zou vervolgen, en zij noopte de wereldlijke magthebbers om hen met smaad en verdrukking te overladen. Gelijk Edom in den ouden dag, (1) zoo zegepraalden de Christenen over hun broeder Jacob in den dag zijner vervreemding en vergoten diens bloed; en omdat zij dit deden zal ook hun bloed niet gespaard worden. Toen die afschuwelijke regtbank der inquisitie, dat in ongeregtigheid volkomen werktuig, in de Christelijke kerk ingesteld was, toen gaf die vermetele haat zich lucht; toen moesten de Joden gevoelen, wat Christenen konden doen aan dezulken die Christus' broederen waren zooveel het vleesch aangaat, wien de beloften toekomen en uit welken Christus is, In dien er iets is, dat Rome kenmerkt als de anti-type van Edom, dan is het wel de wreedheid, die zij steeds aan de Joden heeft betoond. En geeft zy nu eenige geringe blijken van matiging, zoo is het welligt ten-

(1) Obadja. Ezech. 35 : 5. Jer, 50 : 7—18. Zach. 1 : 15.

-ocr page 374-

351

gevolge van het inwendig bewustzijn, dat het uur der vergelding nabij is. De waarschuwingen door God zoo bepaaldelijk aan de gemeente te Rome gegeven (1), zijn veronachtzaamd ; men is daarvoor doof geweest. In dezen, gelijk in zooveel andere dingen, heeft die verdorven kerk met voeten getreden, wat Paulus tot haar sprak. De vergelding daarvoor zal schrikkelijk zijn.

De Protestanten dwalen in juist tegenovergestelde rigting en zouden ten huidigen dage Gods ongenoegen tegen de Joden geheel en al willen over 't hoofd zien. Zij maken geen verschil meer tusschen Joden en Christenen en verlee-nen hun toegang tot de wetgevende vergaderingen en tot de regering der landen, hen vermengende onder de natiën. De Roomsche kerk heeft vergeten, dat de Joden, ofschoon niet in Gods gunst, toch nog onder Diens bescherming staan. De Protestant vergeet, dat al zijn de Joden door God bewaard om der vaderen wil tot den dag hunner boete en herstelling in Gods gunst, nogthans Zijn ongenoegen nog Steeds op hen rust en dat de tijd hunner verdrukking wel verre van geëindigd te zijn, zijn toppunt nog niet heeft bereikt. Alle partijen, Griekschen, Roomschen en Protestanten , verspillen hun kracht in vruchtelooze pogingen om de Joden als volk in deze tegenwoordige bedeeling tot het Christelijk geloof te bekeeren. De aanstelling van een Pro-testantschen bisschop te Jeruzalem is erger dan een misgeboorte. Het heeft alleen gestrekt om in de stad, die verordineerd is het middenpunt van eenheid te zijn, de oneenig-heid der kerk duidelijker in het licht te stellen. Dit alleen ontbrak nog maar om als het ware in het oog des Heeren de openbaring van de tweedragt en verdeeldheid der ge-

(1) Rom. 11 ; 17—21.

-ocr page 375-

352

doopten te voltooijen. In Jeruzalem, de stad Gods, hebben sinds lang de vertegenwoordigers der Oostersche en quot;Wester-sche sekten gestreden, dikwijls ten bloede toe, om het bezit van het graf onzes Heeren Jezus Christus. En nu heeft men er nog een Anglikaanschen bisschop aan toegevoegd. Welligt is dit een der meest beteekenisvolle gebeurtenissen tot aantooning dat voor God de tijd gekomen is, om een einde te maken aan dezen toestand van verdeeldheid. Zijne oogen worden thans geërgerd, waar de twistende partijen, die Zijne kerk verscheurd hebben, aldus voor Hem treden in Zijn eigen stad, zoekende de Joden als natie te bekeeren en als zoodanig in de eigen partij op te lossen, in plaats van hun het evangelie des koningrijks te prediken, ten einde het uitverkoren overblijfsel uit hen te vergaderen vóór des Heeren wederkomst.

Dat de Joden hersteld zullen worden, is een der duidelijkste uitspraken des bijbels. «En de Heer uw God zal u weder vergaderen uit al de volken, waarheen u de Heer uw God verstrooid had.... en de Heer uw God zal u brengen in het land, dat uwe vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten.» (1) Ik zal de gevangenis der tenten Jacobs wenden, en Mij over hunne woningen ontfermen , en de stad zal herbouwd worden op haren hoop;... en gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal U tot een God zijn.» (2) «Dies zullen zij komen en op de hoogte van Zion juichen en toevloeijen tot des Heeren goed,.. • en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.» (3) «En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal ze bouwen als in het eerste,,, in de steden van

(1) Deut. 30 : 3, 5. (2) Jer. 30 : 18, 22. (3) Jer. 31 : 12.

-ocr page 376-

353

Juda en op de straten van Jeruzalem.... zal wederom gehoord worden de stem der vrolijkheid mi de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, en de stem dergenen, die.... lof aanbrengen ten huize des Heeren, want Ik zal de gevangenis des lands wenden, als in het eerste.» (1) «Juich en verblijd O, gij dochter Zions, want ziet, Ik kom, en Ik zal in het midden van U wonen, spreekt de Heer. En vele heidenen zullen te dien dage den Heere toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk wezen. Dan zal de Heer Juda erven voor Zijn deel in het heilige land en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.» (2) « Alzoo zegt de Heer; Ik ben wedergekeerd tot Zion, en Ik zal in het midden van Jeruzalem wonen, en Jeruzalem zal ge-heeten worden eene stad der waarheid, en de berg des Heeren der heirscharen, een berg der heiligheid. Alzoo zegt de Heer der heirscharen, er zullen nog oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem, een ieder zal zijnen stok in zijne hand hebben van wege de veelheid der dagen, en de straten der stad zullen vervuld worden met knechtjes en meisjes, spelende op hare straten ... Ik zal mijn volk verlossen uit het land des opgangs- en uit het land des nedergangs der zon, en Ik zal hen herwaarts brengen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, in waarheid en in geregtigheid.» (3) «En zij zullen daarin wonen, en er zal geene verbanning meer zijn, want Jeruzalem zal zeker wonen.» (4) «Uit Zion zal de wet uitgaan en des Heeren Woord uit Jeruzalem.» (5) En

(1) Jer. 33 : 7, 10, 11. (2) Zach. 2 10, 11. (3) Zach; 8 : 3—6, 7, 8. (4) Zach. 14 : H. (5) Jes: 2 ; 3.

-ocr page 377-

354

de Heer zal tot Koning over de ganscbe aarde zijn, te dien dage zal de Heer één zijn en Zijn naam één. «En het zal geschieden, dat al de overgeblevenen van alle heidenen die (onder den antichrist) tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om te aanbidden den Koning, den Heer der heirscharen, en om te vieren het feest der loofhutten.» (1) «En vele heidenen zullen heengaan en zeggen, komt laat ons opgaan tot den berg des Heeren en ten huize van den God Jacobs, opdat Hij ons leere van Zijne wegen, en wij in Zijne paden wandelen.» (2) «En zij zullen hunne zwaarden slaan tot spaden, en hunne spiesen tot sikkelen en zij zullen geen oorlog meer leeren.» (3) Ziedaar de beloftenissen aan Juda en Jeruzalem gedaan, en gelijk Paulus zegt, hunne herstelling zal zijn voor de wereld, als «het leven uit de dooden.» (4) Hun val is de zaligheid der heidenen geworden, namelijk de oorzaak, dat God zich tot dezen heeft gewend om «uit hen een volk aan te nemen voor Zijnen naam.» (5) Doch als eenmaal dit voornemen vervuld, en het volle getal der heidenen ingegaan zal zijn, en de afval van het meerderdeel der ge-doopten God genoopt zal hebben om hen af te snijden, dan zal Hij zich op nieuw keeren tot Zijn oude volk, en hen wederom inënten en al Zijne beloften vervullen, die Hij hun en hunnen vaderen gedaan heeft; en hunne verzoening zal zijn leven voor alle overblijvende menschen, want «in hen zullen al de geslachten desaardrijks gezegend worden.»

Door dien de Christelijke kerk, zooals we boven reeds opmerkten, hare oogen sloot voor deze duidelijke voorspellingen aangaande de Joden en Jeruzalem, kwam zij er toe de

(1) Zach. 14:9, 16. Jes. 66 : 23. [(2) Micha 4 : 2. (3) (Jes. 2 :gt; (4) Rom. 11 ; 15. (5) Hand. 15 : 14.

-ocr page 378-

355

beloften, aan de Joden gedaan, te verwarren met die welke het hemelsche Jeruzalem betreffen. Zóó zelfs, dat hare leeraars dwaasselijk spraken over de vrouwen en kinderen van verheerlijkte menschen (die immers noch trouwen, noch ten huwelijk gegeven worden) in de straten van het hemelsche Jeruzalem. En dat Rome zichzelve in verwatenheid den titel toeeigende van «de eeuwige stad», terwijl het te vergeefs poogde de stad Jeruzalem uit de handen der Muaelmannen te verlossen. Want Jeruzalem moet «van de Heidenen vertreden worden, totdat de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn.» (1) Er zal een gedeeltelijke bevrijding der stad plaats hebben, en een gedeeltelijke herstelling der Joden in hun eigen land, maar alleen opdat zij in de handen van den antichrist vallen; alleen opdat zij gebragt worden in het vuur dier verdrukking, welke ten volle over hen zal komen, als eene kastijding voor hunne zonden, aanmatiging en onboetvaardigheid, en tot loutering van dat overblijfsel, hetwelk zal gespaard worden, na te zijn doorgegaan door die ure der verzoeking zooals er nooit een geweest is van het begin der wereld. Gewoonlijk meent men, dat deze woorden onzes Heeren vervuld zijn tijdens het beleg van Jeruzalem door Titus ; maar zoo wij Dan. 12, Zach. 14 ., Jer. 30 : 7 enz, vergelijken, dan zullen wij duidelijk zien, dat het beleg van Titus slechts het begin was van dien langen dag van kommer, die onder den antichrist zijn toppunt moet bereiken. Het blijkt klaar uit de Schrift, dat de herstelling der Joden en der tien stammen in het land Palestina trapsgewijze , in achtereenvolgende tijdvakken zal plaats hebben, waarvan een de wederkomst van Christus voorafgaat, terwijl een ander eerst na dat feit volgt. De eerste

(1) Luc. 21 : 31.

-ocr page 379-

356

herstelling zal slechts gedeeltelijk zijn, door natuurlijke middelen en menschelijk overleg bewerkt. De tweede zal volkomen en volledig zijn door de magtige hand Gods gewrocht.

Vóór de wederkomst des Heeren zal er een gedeeltelijke herstelling plaats hebben, omdat de Heer in het tijdsverloop tusschen de wegname der eerstelingen en Zijn nederdalen op aarde, velerlei bemoeijing zal hebben met Zijn oude volk. De antichrist zal met al zyn heir optrekken ten strijde tegen Juda en Jeruzalem. En dan, als deze de stad zal hebben ingenomen , zal de Heer verschijnen tot verlossing van Zijn stad en van Zijn volk en tot vernietiging van den antichrist en diens heir (1). De Joden zullen dan in grooten getale naar hun eigen land zijn wedergekeerd maar onbekeerd; het meerendeel toch blijkt hard en onboetvaardig van hart te zijn. Vele oude kerkvaders meenden, en waarschijnlijk niet zonder grond, dat vele Joden door den antichrist eerst zullen misleid worden, en hem zullen aanzien en aannemen als hun Messias, doch dat ook vele anderen zullen weigeren zich hem te onderwerpen. Daarom zal hij met grooten toorn komen om hun land en stad te vertreden. Dat is de tijd waarvan Jeremia en de profeten spreken als van aden tijd der benaauwdheid van Jakob » (2) Het meerendeel van hen zal in die groote verdrukking omkomen, en slechts een derde zal behouden worden.

En dan, in dat uur van doodsangst en ellende, als alle hoop zal schijnen te zijn verdwenen, als de antichrist het toppunt van magt zal hebben bereikt, dan zal de Heer te hunnen behoeve opdagen. Hij komt en al Zijn heiligen met Hem. Zijne gezegende voeten zullen wederom staan op dien berg, (8) vanwaar Hij eenmaal ten aanschouwe Zijner ver-

(1) Zach. 14. (3) Jer. 30 : 7. Zach. 13 ; 8, 9. lt;3) Zach, 14 ; 4.

-ocr page 380-

357

baasde discipelen ten hemel voer. Hij staat dan andermaal op Zijn eigen aarde, die Hij heeft verlost door Zijn bloed. De vijanden van Hem en van Zijn volk vlieden voor Zijn aangezigt, en worden weggevoerd ter verwoesting, en Hij zal Koning zijn over de gansche aarde en het koningrijk aan Zijn volk geven. Dan zullen de Joden tot Hem bekeerd worden; dan, en ook niet vroeger, zullen zij erkennen dat Jezus de Heer is; wanneer zij Hem zullen zien, dan zullen zij over Hem rouwklagen, als met de rouwklage over eenen eenigen zoon, (1) (Zalig zij, die niet zullen gezien en nogthans zullen geloofd hebben!) en zij zullen Hem aanschouwen , dien zij doorstoken hebben. Dan zullen zij boete doen en gelooven en zich bekeeren; dan zullen zij Zijn volk zijn en Hij hun God. Dan zullen al de overige Joden, over alle landen verstrooid, naar Judea gebragt worden; en de lang verloren tien stammen zullen weer openbaar worden en ook teruggevoerd worden; en zij zullen één eenig volk worden en niet meer verdeeld, (2) en aldus één geworden en in Gods gunst hersteld, zullen zij tot het eerste volk der aarde gesteld worden; en zullen doorgaan tot al de einden der aarde, en de werktuigen zijn in Gods hand, om al de volken aan Hem te onderwerpen; (3) en dan zal Zijn duizendjarig rijk aanvangen. Niet alleen de natiën der aarde zullen dan in vrede leven, maar de gansche schepping zal dan rusten. Het is de Sabbath des Heeren. De wolf zal met het lam verkeeren , en de luipaard met den geitenhok nederliggen, en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee te zamen, en een klein jongsken zal ze dry ven. De koe en de beerin zullen te zamen weiden, hare jongen zullen te zamen nederliggen en de leeuw zal stroo eten gelijk de

(1) Zach. 12 ; 10. Matth. 23 : 39. (2) Ezech. 37. (3) Jes. 66.

-ocr page 381-

358

os. En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een' adder, en een gespeend kind zal zijne hand uitsteken in den kuil van den basilisk; men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg Mijner heiligheid, want de aarde zal vol van de kennis des Heeren zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken; want het zal geschieden ten zeiven dage, dat de heidenen naar den wortel van Isai, die staan zal tot eene banier der volken, zullen vragen, en Zijne rust (Zijn Sabbath, niet Zijn graf) (1) zal heerlgk zijn. (2) De dag des Heeren, de ware Sabbath, zal dan aangebroken zijn.

Welligt vraagt iemand: waar is alsdan de Christelijke kerk? Indien al deze beloften aan de Joden en aan het aardsche Jeruzalem gedaan zijn, wat wordt er dan van de kerk, de bruid des Heeren? Verre boven allen verheven, met Hem gezeten in en rondom Zijn troon, (3) een plaats waar niemand toe komen kan, dan wie in Hem geloofd — voor en met Hem geleden hebben, aldaar zijn zij die het hemelsche Jeruzalem, de ware woonstede Gods uitmaken. Hij zal inderdaad wonen in het midden van het aardsche Jeruzalem; de tempel van Ezechiël zal gezien worden en Zijne heerlijkheid zal daarin geopenbaard worden, en Hij zal onder hen wonen, en de inwoners zullen Zijne heerlijkheid aanschouwen (4) en Zijn Geest zal in hen zijn naar Zijne belofte. Maar in het hemelsche Jeruzalem zal Hij zigtbaar wonen in geopenbaarde heerlijkheid. De ligchamen dergenen die deze stad uitmaken, zullen in heerlijkheid en majesteit gelijk zijn aan het ligchaamvan hunnen Heer. Het zal aanschouwd worden dat zij «leden zijn van Zijn ligchaam,

(1) Zie boven, blz. 76. (2) Jes. 11 : 6—10. (2) Openb, 4 : 6. (5) Ezech. 37 : 27,

-ocr page 382-

359

van Zijn vleesch en van Zijue beenen, (1) en dat de kracht en heerschappij en heerlijkheid des Heeren de hunne is geworden. De kerk is die stad, welke vierkant ligt, waarvan het wezen door de zinnebeelden van goud en jaspis en allerlei edelgesteenten wordt voorgesteld; welker fondamenten zijn, niet de twaalf patriarchen, maar de twaalf apostelen des Lams, en in wier poorten de engelen der gemeenten zijn; daarop zijn geschreven de namen van de twaalf stammen van het geestelijk Israël, (2) gelijk die van het letterlijk Israël op de poorten hunner stad staan. (3) Wij kunnen ons slechts een gebrekkig denkbeeld maken van de verschillende plaats en onderlinge betrekking tus-schen de hemelsche en aardsche stad en volk. De aardsche stad en het aardsche volk zullen de plaats bekleeden, waarnaar Rome steeds gestreefd heeft: die van het kerkelijk en koninklijk middenpunt der aarde. Het volk zal onderscheiden en afgezonderd zijn van alle andere volken en boven die alle staan. De stad en het land zullen een brandpunt van licht en bestuur en zegen voor de geheele wereld zijn. (4) Maar nog boven die stad zal de hemelsche stad zijn, het paleis van den Koning en Diens hofhouding, en van uit Zion zullen de bevelen des Konings uitgaan tot de Joden en van dezen wederom tot de volken. In den tabernakel en den tempel hebben wij een type van dezen staat van zaken. Het heilige der heiligen, waar God zich in heerlijkheid openbaarde; het heilige, waarin de priesters dienden, en de voorhof. In het koningrijk zal het hemelsche Jeruzalem beantwoorden aan het heilige der heiligen; de Joden in de heilige stad aan het heilige, en de volkeren aan den voorhof. De ver-

(1) Efez. 5 •• 30. (2) Openb. 21 ; 12, 14. (3) Ezech. 48 : 31. (4) Jes, 2. Micba 4. Zacb. 14.

-ocr page 383-

160

heerlijkten zullen de schakel der gemeenschap zijn tusschen Christus en de aardschen. Wat God aan Christus geelt, dat geeft Christus aan Zijn ligchaam; de kerk geeft het den Joden, de Joden den volkeren; het menschdom geeft het aan het geschapene. In den geest kunnen we iets aanschouwen \an dien wondervollen ladder; God, de Bron en Gever van alles; Christus, den Eenigen die waardig is alles te ontvangen , uitdeelend aan Zijne kerk , die ter bediening van allen is gesteld; deze op hare beurt meedeelende aan de Joden, als de hoofden en bestuurders der gansche aarde; en dezen wederom aan de volken der wereld, de onderdanen; vrede en orde, wet en geregtigheid en zegen nederdalende tot op het geringste der schepselen , ja op de aarde zelve. (1) Er zijn vele dwaze bedenkingen gemaakt ten aanzien van de letterlijke vervulling der beloften aan de Joden gedaan omtrent de vruchtbaarheid van hun land, bij hunne herstelling. Omdat het nu met het zand der woestijn overdekt is en woest en onvruchtbaar, hebben sommigen in hun ongeloof en onnadenkendheid beweerd, dat het noodwendig dus zou moeten blijven. Maar als de tijd daar is, dan zal de Heer toonen dat Hij die «om de boosheid der inwoners, de rivieren tot eene woestijn en watertogten tot een dorstig land kan stellen, en het vruchtbare land tot zouten grond,» evenzoo «de woestijn kan stellen tot een waterpoel en het dorre land tot watertogten,» (2) wanneer Zijn volk tot Hem zal wederkeeren.

Dikwijls wordt er gevraagd; waartoe al dit ? Wat zullen wij, de kerk, of de wereld bij die wederkomst des Heeren winnen ? Is het niet verbazend, dat menschen , omgeven van zonde en smart, van arbeid en dood , van moeite en

(1) Jes. 30 26, 32 ; 15, 65 : 13. (2) Pb. 107 : 38—36.

-ocr page 384-

361

strijd, van booze menschen en booze geesten, zoodanige vraag doen ? De Wensch aller volken zal komen. quot;Wij hebben straks reeds herinnerd aan het algemeen geroep in de verdrukte koningrijken der wereld, en wie kan de maat van ellende vermelden , zelfs daar waar welvaart en vryheid op 't hoogst is? De kreet is algemeen: geef ons een goeden koning en een goeden priester. De kreet die opgaat van alle einden der aarde, zal verhoord worden.

Maar als die verhoord is, zullen de menschen dan beantwoorden aan de aldus verleende gave? Zal de mensch dan eindelijk dankbaar wezen ? Dankbaarder dan de Israëlieten, dankbaarder dan de Christelijke kerk? Nog ééne les, als om op alle vroegere de kroon te zetten, ten bewijze dat geen uitwendige omstandigheden, geene uiterlijke gunstbewijzen van God den mensch voor vallen kan behoeden. Nog één alles afdoend bewijs om alle redelijke wezens te overtuigen, dat niemand goed is als Één, en dat allen van Hem moeten afvallen, die niet willen leven door geloof in Hem, en niet willen steunen op Hem, een iegelijk in zijne plaats en mate van God ontvangende wat hij behoeft om staande te blijven.

Dikwijls wordt er gevraagd: waartoe het duizendjarig rijk? gezwegen nog van allle andere bedoelingen, is deze ten minste één daarvan: de mensch zai geplaatst worden in de gunstigste omstandigheden, — alle verdrukkers in kerk en staat van de aardeweggenomen , satan en diens booze engelen in de gevangenis gebonden; — er zal een zegen zijn op de aarde, op elementen en jaargetijden, zooals sedert den val des menschen nooit is geweest. De dood, ofschoon geenszins te niet gedaan, zal toch bedwongen zijn. (1) Voor zooveel wij

(1) (Jez. 65: 20, Exod. 23: 26, Jer. 31: 30.

-ocr page 385-

362

kunnen zien, zullen alleen dezulken sterven, die willens zondigen, en zal de levensduur der menschen weer worden als vóór den zondvloed. Christus en Zijne heiligen zullen dan regeren , zoodat aile magthebbenden, kleinen en grooten, «de bergen en de heuvelen, den volke vrede zullen dragen met geregtigheid;» (1) en tevens als de priesters Gods allen volke waarheid zullen leeren en hen opleiden tot de ware aanbidding Gods.

Dan zullen voorzeker alle meuschen zich van ganscher harte tot God keeren. Hem liefhebben en vreezen en gehoorzamen? Helaas, alzoo zal het niet zijn! Gansche scharen zullen blijken nooit van harte tot hem bekeerd te zijn geweest, of zullen toonen dat hun liefde slechts een voorbijgaande vlam was. Die den Heer haten blijven onveranderd. Talrijke Schriftplaatsen melden het, dat zij zich bloot geveinsdelijk zullen onderwerpen aan den Heer; welke uitdrukking juist altijd daar voorkomt, waar van de wederkomst des Heeren wordt gewaagd, zooals 2 Sam. 22, 45, 46. Ps. 18 ; 44, 45. 66 : 3. Deut. 33 : 29 of zooals in ééne plaats waar gesproken wordt van hetgeen gebeurd zou zijn, indien de Joden zich in gehoorzaamheid aan Christus hadden overgegeven. Ps. 81 : 15, 16. (1) Zij bewijzen een blootelijk geveinsde gehoorzaamheid, of een tijdelijke en voorbijgaande, zoodat zij den Heer liegen. En dit zal waarschijnlijk openbaar worden door hetgeen in Zach. 14 is aangestipt. De volken, die overgebleven zijn en gespaard in die algemeene verdelging van allen, die in verbond met den antichrist zijn gevonden bij het beleg van Jeruzalem en in den slag van

(1) Ps. 72.

(1) Vulgata, Alieni mentiti sant Mihi — mentientur TIM inimici tui.» 2(e ook de Septuaginta.

-ocr page 386-

363

Armageddon, die overgeblevenen zullen van jaar tot jaar optrekken, om aan te bidden den Koning, den Heer der heirscharen. (1) In het eerst waarschijnlijk verbaasd en overweldigd door de majesteit des Heeren en door de betooning Zijner magt in de vernietiging van alle openlijke vijanden van Hem en Zijn volk; door al de wonderbare gevolgen Zijner komst en de overvloeijende zegeningen daaraan verbonden , zullen zij jaar op jaar in scharen zamenkomen om den Heer hunne hulde en hunne dankzegging te brengen. Maar langzamerhand zullen zij gewend raken aan Zijne goedertierenheid , onverschillig worden , zorgeloos en nalatig in het verordende opkomen en dus trapsgewijze afvallen. Zij zullen de kastijdingen Gods waarvan ia vers 17—19 wordt gesproken, niet achten en alzoo rijp worden voor den verleider, wanneer deze nogmaals zal worden ontbonden. God is goedertieren en regtvaardig en doet niets naar willekeur. Er moet een billijke reden voor Hem zijn om satan nog eens tegen de volken los te laten. Alsdan zullen maar al te velen toonen dat hunne harten niet veranderd waren; dat zij nog steeds « kinderen zijn van den vreemden» of wel van de vijanden , die in de dagen van den antichrist tegen Gods volk opkwamen. Door op nieuw het oor te leenen aan den wederpartijder, zullen zij bewijzen hoe ondankbaar en ongestadig het schepsel is. Andermaal zullen zij zich verheffen in dwazen opstand tegen God, tegen Christus en Diens heiligen, tegen Zijne stad, de plaats des bestuurs, die zij andermaal zullen trachten weg te vagen van de [aarde. (2) Maar het vuur Gods zal van den hemel nederdalen en hen verslinden, want er staat geschreven, dat aan het einde der duizend jaren, de satan uit zijne gevangenis ontbonden zal worden,

(1) Zach. 14.- 16. (2) Opeab. 20 : 9.

-ocr page 387-

'3M

en dat hij zal uitgaan om dezulken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zijn.... om hen te vergaderen tot den krijg, welker getal is als het zand aan de zee. En zij zijn opgekomen op de breedte der aarde en omringden de legerplaats der heiligen (de citadel, TrxpspPolyv) en de geliefde stad.» Sommigen zijn in de dwaling vervallen van dit opstaan der volken tegen den Heer te verwarren met den inval van Gog in Judea, in Ezech. 38 bedoeld. Doch de omstandigheden zijn gansch verschillend; de benamingen van Gog en Magog worden in Openb. 20 slechts zinnebeeldig gebruikt.

Dan zal ook voor het laatst, ten volle en afdoende gebleken zijn, dat het schepsel door niets voor vallen kan worden behoed, dan alleen door geloof en geheele afhankelijkheid van God in Christus en door Zijne genade, die als ten antwoord op dat geloof van Hem uitgaat in den mensch. Niet de oorspronkelijke regtschapenheid; niet de natuurlijke wet geschreven in het geweten; niet de geschrevene wet; niet de tegenwoordigheid van Christus door den H. Geest; en zelfs niet de persoonlijke tegenwoordigheid van den Heer , in regt en geregtigheid regerende met Zijne heiligen , als koningen en priesters; niets van dit al kan iemand «goed» maken of goed doen blijven, maar alleen God in den mensch inwonende, door 't geloof en de af hankelijk-heid van Hem in Christus Jezus onzen Heer. En wanneer alsdan al wat God aan de menschen en engelen door de schepping, den val en de verlossing heeft willen leeren, zoowel in dit als in andere opzigten, zal zijn voltooid en voleindigd, dan zal ten slotte het einde daar zijn.

Eindelijk krijgt de satan . de draak, de oude vijand, de tegenpartij der van Christus, de ongehoorzame, zijn loon. Hjj wordt dan niet meer in de gevangenis gesloten, om weer

-ocr page 388-

365

losgelaten te woideu, uiaai' hij wordt dan geworpen voor eeuwig en altijd in den poel des vuurs, waar, laten wij het nog eens herhalen, «het beest en de valsche profeet reeds zijn.» (1) Gen. 3 : 15 is vervuld, de kop der slang is ver-morseld.

Nu openbaart zich de Almagtige God ia al Zijne majesteit en sterkte. Welke aanblik van God in Christus den mensch ook op aarde moge gegund zijn tijdens het duizendjarig rijk, niet wat hij nu aanschouwt. Nu wordt God gezien op den grooten witten troon, voor Wiens aangezigt aarde en hemel wegvlieden (2) en de elementen vergaan. (3).

Sommigen hebben hiervan een derde komst onzes Heeren willen maken. Doch het blijkt duidelijk, dat Zijn tegenwoordigheid even als die van 't hemelsch Jeruzalem, gedurende het duizendjarig rijk als onder een sluijer of omhulsel is; terwijl dit een plotselinge openbaring van Hem zal wezen in al Zijne majesteit, als Hij voor de laatste 'maal getergd wordt door dien godvergeten opstand der volken, die Hij gedurende duizend jaren zoo gezegend heeft. Daarop volgt dan, dat allen worden gedaagd voor Zijn regterstoel. In het duizendjarig rijk is Hij wel steeds tegenwoordig , maar Zijne heerlijkheid is slechts zigtbaar voor hen, die tot het hemelsche Jeruzalem behooren , en voor hen, die van jaar tot jaar opgaan naar het aardsche Jeruzalem om Hem te aanbidden. In dien tijd zegent Hij de menschen door al hun zaken te leiden en te besturen door middel Zijner verheerlijkte heiligen, die in gemeenschap treden met de aardsche bestuurders, maar hun ondankbaarheid dwingt Hem ten oordeel te verschijnen, en als Hij zich aldus openbaart, dan kunnen de bezoedelde aarde en hemel Zijn tegenwoor-

(1) Openb. 20 : 10. (2) Openb. 20 : 11. (3) 2 Petr. 3 ; 10.

25

-ocr page 389-

366

digheid niet verdragen, zoodat ze voor hem wegvlieden. Dit is dus geen derde komst, maar een volle openbaring van Hem in majesteit en heerlijkheid. Tot dezen tijd is Christus steeds als de Middelaar Gods en der menschen werkzaam geweest, ten behoeve van zondaren, waardoor de aarde en de onbekeerde menschen gespaard zijn gebleven. Maar nu is de tijd van het einde gekomen. De laatsten Zijner vijanden moeten verdelgd worden. Het koningrijk Gods moet volkomen gevestigd worden, opdat Christus, na alles aan God onderworpen te hebben, gestadig dit aldus voor eeuwig onderworpen koningrijk Gode overgeve. (1)

Deze plaats uit 1 Corinthe 15 dunkt sommigen moeijelijk overeen te brengen met andere teksten, waarin gezegd wordt dat het koningrijk van Christus geen einde zal hebben en eeuwig zal duren. Toch is het eenvoudig. Tot dat het einde (réAo?, het volmaakte) daar is, geschiedt Gods wil niet op aarde gelijk in den hemel; is Hij niet alles in allen; zijn er nog steeds velen, die Hem niet waarachtig, niet van harte onderdanig zijn. (2) Daarom heeft Christus nog steeds, ja zelfs tot aan het einde van het duizendjarig rijk , als Priester het werk der voorbidding te doen, opdat zij mogen gespaard worden. Zoolang God niet de geheele aarde aan Christus' onderworpen heeft, kan Deze haar niet aan God toebrengen als een welbehagelijk offer, waarin Hij Diens wil ganschelijk kan volbrengen. Als echter al de vijanden en tegenstanders Gods in den poel des vuurs zijn geworpen, onder Christus voeten gesteld, zoowel de duivel en alle kwade engelen, als alle booze menschen, en de dood , de laatste tegenstander van Hem, Die het leven is; en als allen op aarde, op de nieuwe aarde en in den nieuwen hemel, eindelijk allen Christus in

(1) 1 Cor. 15 : 24. (2) Jes. 9 : 6. 1 Cor. 15 : 24,25. Luk. 1 : 33,

-ocr page 390-

367

waarheid liefhebben en gehoorzaam zijn en door Hem ook den Vader in liefde gehoorzamen, dan zal de Heer dat koningrijk in gehoorzaamheid aan God den Vader kunnen overgeven; en dan zal Gods wil geschieden op aarde gelijk in den hemel, en God zal zijn alles en in allen.

Sommigen hebben gegist, dat het verbranden en versmelten der elementen, en het daaruit vormen van de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde zal plaats hebben bij den aanvang van het duizendjarig rijk , maar dit is onmogelijk, want dan zouden zonde en droefheid, en geween en dood zijn op die nieuwe aarde, waarvan geschreven staat, «dat God alle tranen van hunne oogen zal afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite.» (1) En wederom staat er geschreven: «de laatste vijand die te niet gedaan wordt is de dood.» (2) Dit alles zal plaats hebben als de groote witte troon gesteld zal zijn en als de «overigen der dooden, die niet weder levend werden tot dat de duizend jaren geëindigd zijn,» (3) mede zijn opgewekt om geoordeeld te worden voor dien troon; alsdan zullen aard en hemel voor Zijn aangezigt wegvlieden en veranderd worden. De dood nu kan niet te niet gedaan worden vóór het einde van het duizendjarig rijk, want tijdens hetzelve sterven er menschen en het wordt besloten met den ge-welddadigen dood van een groote menigte. Bij den aanvang van het duizendjarig rijk is het onmogelijk, dat alle menschen opstaan om geoordeeld te worden, immers wie zouden dan de overigen der dooden zijn, die niet weder levend worden totdat de duizend jaren geëindigd zijn? Derhalve is het duidelijk, dat de laatste vijand niet te niet gedaan

(1) Openb. 21 : 4. (2) 1 Cor. 15 : 26. (3) Openb. 20 : 5.

-ocr page 391-

368

wordt, vóór het einde der 1000 jaren; en de nieuwe aarde kan er niet zijn, vóór dat de dood te niet gedaan is; want op haar zal geen dood noch rouw meer zijn.

Wij ontkennen in geenen deele, dat er eenige moeijelijkheid is om 2 Petr. 3 en Jes. 65 : 47 overeen te brengen met de opvolging der gebeurtenissen in de Openbaring. Immers wat Petrus zegt, zou ons leiden tot de onderstelling dat de aarde zal verbranden onmiddellijk bij het verschijnen van den Heer. Uit Jesaja zouden wij opmaken, dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zullen aanschouwd worden, onmiddellijk na den herbouw en de herstelling van Jeruzalem. Doch hebben wij niet onder het studeren van de profetische deelen der Schrift genoeg gezien, hoe het 's Heeren weg gemeenlijk is ons de gebeurtenissen zoo te laten voorstellen, dat ze ons toeschijnen te zamen te vallen, terwijl ze toch in werkelijkheid door een lang tijdsverloop gescheiden zijn ? quot;Wie zou b. v. gedacht hebben, dat bij de vervulling meer dan 1800 jaren zouden verloopen tusschen de eerste en de laatste verzen van Psalm 22 of van Jesaja 53. Of dat de woorden onzes Heeren in Matth. 24 en Luc. 21 zoo langen tijd op vervulling zouden wachten ? Zoo is het ook met het voor on? liggende geval. Petrus geeft ons zelf den sleutel in handen, als hij er bijvoegt: «Één dag is bij den Heer als duizend jaren.» Waarschijnlijk niet dat hij zelf dit toen volkomen verstond. Laten wij steeds indachtig zijn, dat aan geen enkelen apostel of profeet a 1 het licht gegeven is. Petrus schreef hetgeen de Geest hem ingaf ten aanzien van het feit in het algemeen van den dag des Heeren , van het verbranden dezer wereld bij 's Heeren komst, gelijk ze in vroeger tijd door het water was vergaan, en eindelijk van hare vernieuwing. Johannes en de anderen geven ons meer bijzonderheden van wat aan die verbranding

-ocr page 392-

369

en vernieuwing voorafgaat en wat daarop volgt; de reeks van gebeurtenissen, die op den dag des Heeren plaats hebben , in het tijdsverloop tusschen Zijn eerste verschijning aan Zijne heiligen en de voleinding in de nieuwe hemelen en aarde. Om de Schrift te verstaan moeten wij alles te zaam verbinden. Zoo is het ook met de plaats uit Jesaja 65, die als in een vergezigt het gansche tijdperk omvat van de herbouwing van Jeruzalem tot op de wording van de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde.

Sommigen, en niet zonder grond , verwachten eene gedeeltelijke verbranding, waarbij een deel van Europa door vulkanisch vuur zou worden verzwolgen en dus die vuurzee worden, waarvan gesproken wordt in Jes. 34 : 8—10, 66 : 24. Dit moge waarschijnlijk wezen, doch dat zal niet de vervulling zijn van wat Petrus en Johannes bedoelen, en dat van de geheele aarde geldt. Wij behoeven ons niet te vermoeijen met de vraag hoe de Joden en de volken gedurende dien tijd in 't leven behouden zullen worden. God zal zich den weg weten te banen om ten uitvoer te brengen hetgeen geschreven staat.

Na het verloop der duizend jaren, als de loopbaan des satans gesloten en de groote witte troon gesteld is, dan zal de opstanding van «de overigen der dooden» plaats hebben, te weten van alle menschen, die niet waardig geacht worden uit de dooden opgewekt te worden bij de wederkomst van Christus. Deze allen « worden weder levend.» De zee geeft hare dooden op, die onder hare golven hebben geslapen ; de aarde geeft allen op, die ze bedekt heeft; de dood en de hades geven hunne dooden op, dat wil zeggen: beide ligchaam en ziel. De dood en de hades worden geworpen in den poel des vuurs. Welligt zijn dit booze engelen, die de magt van den dood en den hades hebben,

-ocr page 393-

370

en die in den poel geworpen worden, dit laten wij daar, maar zooveel is zeker dat de dood en de plaats, waar de geesten der gestorvenen besloten waren, alsdan geen magt meer hebben over Adam en diens kroost. Waar dan nog sprake is van een veroordeeld worden tot sterven, daar geldt dit van den tweeden dood , want van den eersten dood heeft Christus allen vrij gemaakt.

quot;Wie zijn het die tot den tweeden dood veroordeeld worden ? Allen die opstaan bij deze algemeene opstanding? Allen die niet waardig geacht worden deel te hebben in de eerste opstanding ? Integendeel. Wij lezen, dat al degenen , die bij deze laatste opstanding levend worden, geoordeeld worden uit hetgeen in de boeken geschreven is, en dat dan ook het boek des levens geopend wordt, en dat alleen zij, wier namen daarin niet gevonden worden, veroordeeld worden tot den tweeden dood. Welk een wijde deur voor Gods ontfermingen is hier geopend! Om Adams zonde wordt niemand tot den tweeden dood veroordeeld. Wel is het vonnis van den eersten dood gekomen over alle menschen in Adam om Adams zonde; en zoo niet Christus hen daarvan verlost hadde, dan zou die dood eeuwig geweest zijn. Maar Hij heeft de menschheid verlost. Het is ijdelspreken, zoo daar wordt beweerd dat Christus alleen de uitverkorenen verlost heeft, «Want gelijk zij allen in Adam sterven alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden.» (1) En niemand wordt tot den tweeden dood veroordeeld , als alleen zij, die dit ontzagchelijk oordeel over zich zeiven hebben ge-bragt, door eigenwillige zonde en misdaad tegen God en menschen en tegen huu eigen geweten. De volgenden worden ons genoemd als die daaraan zeker niet zullen ontgaan.

(1) 1 Cor, 15 : 22.

-ocr page 394-

371

«De vreesachtigen en ongeloovigen en gruwelijken en doodslagers en hoereerders en toovenaars en afgodendienaars, en al de leugenaars.» (1) Dezen worden niet gevonden in het boek des levens ; hunne namen zijn uit het boek des levens uitgedaan. (2) Maar myriaden van zonen Adams zullen gevonden worden geschreven in dat boek , die niet waardig geacht werden eene plaats in te nemen onder de regeerders in het koningrijk, en derhalve niet opgewekt werden bij de eerste opstanding, doch thans hunne plaats vinden onder de onderdanen van dat rijk, onder de volken die zalig worden. Onder dezen zullen ook gevonden worden de tallooze kinderen uit alle natiën, die gestorven zijn vóórdat zij zonden konden begaan. In hare onwetendheid en vergetelheid omtrent het koningrijk, omtrent de verschillende trappen en toestanden, waarin de menschen «een iegelijk in zijne orde» zullen gesteld worden, heeft de kerk niet geweten wat te doen met de kinderen der ongedoopten, welke plaats hun aan te wijzen. Men begreep dat zij niet tot het ligchaam van Christus behoorden en dus niet met Hem konden regeren. Daarom verzon men een verblijf van eigen vinding; iets dat noch hemel, noch aarde, noch hel was; noch duisternis, noch licht; noch gelukzaligheid, noch jammer. Velen verwezen daarheen zelfs de kinderen van Christen ouders, die gestorven waren alvorens gedoopt te zijn, en stelden dus de kinderen van gedoopte ouders, die bloot toevallig onge doopt zijn, op éénzelfde lijn als de kinderen van ongedoopte ouders. Maar Christus heeft zich gegeven tot een rantsoen voor allen tot een getuigenis te Zijner tijd, (3) en die tijd zal daar zijn in de algemeene opstanding; dan zal het openbaar worden, dat indien er zijn die niet geduld worden op

(1) Openb. 21 : 8. (2) Openb. 3 : 5. Vergel, 22 : 19. (3) 1 Tim. 2 : 6.

-ocr page 395-

372

de vrijgekochte aarde onder de verlosten, zulks geschiedt omdat zij over zich zeiven een oordeel gebragt hebben tot een schrikkelijker, een tweeden dood, waarvan geen verlossing meer is. Allen dus die alsdan opgewekt worden, en die niet door hunne zonden dat herkregen leven hebben verbeurd, zullen op die nieuwe aarde voor eeuwig wonen, niet als regeerders maar als geregeerden; niet als koningen, maar als onderdanen; nietals priesters maar als aanbiddende gemeente. En in dien nieuwen hemel en die nieuwe aarde zal geen dood meer zijn, (de laatste vijand die te niet gedaan wordt is de dood), noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn. Al die dingen, welke door den satan in Gods wereld zijn ingebragt, zal God wegdoen. «En geene vervloeking zal er meer tegen iemand zijn.» (1) De belofte aan Abrahams zaad zal vervuld zijn. «Alle geslachten des aardrijks zullen in Hem gezegend zijn.» De bladeren van den boom des levens zijn tot genezing der heidenen.» «God zal zijn alles en in allen.» Zijn tabernakel. Zijne woonstede zal zijn met de menschen.»

In het hemelsche Jeruzalem heeft eenige wijziging plaats, zoodat deszelfs toestand op de nieuwe aarde eenigzins zal verschillen van wat die tijdens het duizendjarige rijk was. Het hemelsche Jeruzalem zal dan op de aarde zijn , de volkeren die zalig worden zullen in haar licht wandelen, en dezen zoowel als de koningen der aarde zullen hunne heerlijkheid en eer daar in brengen. (2) Gods koningrijk is dan metterdaad op aarde gevestigd, en Zijn wil geschiedt dan op aarde gelijk in den hemel. Gods Zion en Jeruzalem, Zijne woning. Zijn begeerde ruste is eindelijk bereikt

(1) Opgnb. 22 ; 3. (2) Openb. 21 ; 10, 24. 26.

-ocr page 396-

373

en zal dan vast en onbewegelijk gesteld worden. Alle volken zullen gezegend zijn in Hem, en alle heidenen zullen Hem welgelukzalig roemen en Zijne dienaren zullen als koningen heerschen in alle eeuwigheid. (1)

Omdat het uit de Schrift blijkt, dat er een duizendjarig rijk van Christus met Zijne heiligen wezen zal, meenen sommigen, dat de heerschappij van Christus zal eindigen met die duizend jaren; maar dit is verkeerd gezien. Het duizendjarig rijk is slechts het eerste gedeelte van die heerschappij , die eeuwiglijk zal duren. (2) Dat er gedurende het duizendjarig rijk vele dingen gansch anders zijn als in het eeuwig koningrijk, blijkt duidelijk uit het voorafgaande. De verborgenheid van den zevenden dag wordt vervuld in het duizendjarig rijk, dat metterdaad een rustdag zal zijn en de volmaking van dien type. Maar de verborgenheid van den achtsten dag wordt vervuld in het eeuwig ko-ningrijk; den eeuwigen dag, als Gods raadsbesluit volkomen vervuld is, en alles nu eindelijk volmaakt zijnde , zonder einde zal voortbestaan.

(1) Pa. 72 : 17, Openb. 22 : 5. (2) Openb. 22 : 5.

-ocr page 397-

VIJFDE oedeeltü:.

BESLUIT.

Na aldus onze taak ten einde gebragt te hebben, willen wy nog eens zamenvatten, wat wij getracht hebben te be-toogen.

Het is Gods plan zich zeiven aan al Zijne schepselen bekend te maken, door zich te openbaren in Zijn Zoon Jezus Christus, onzen Heer; door de menschwording van dien Zoon en door de vestiging van Diens troon en koningrijk op aarde. Het verlangen Zijns harten is den dag te aanschouwen , waarop dit vervuld zal worden. Tot dit doel schiep Hij de aarde en den mensch.

De satan weigerde zich aan dezen uitgesproken wil Gods te onderwerpen, en trad op om dien te verhinderen en tegen te staan. Hij verleidde Adam en Eva tot ongehoorzaamheid aan God. Zij, en door hen de geheele wereld met hen, vielen aldus in satan's magt. Zij bragten daardoor over zichzelven en over hunne nakomelingen een oordeel van smart en arbeid en dood, en over de aarde een vloek, en over al het geschapene ellende. Doch Gods plan was door hun val niet verijdeld. Die val werd juist het middel, waardoor Gods wezen, kracht en heerlijkheid geopenbaard werden op eene wijze, die niets anders zou hebben kunnen bewerken. •

God werd door de zonde en de ondankbaarheid des men-schen geenszins gestuit in Zijn raadsbesluit; Hij volhardde

-ocr page 398-

375

daarbij. Hij maakte aan Adam bekend, dat Hij Iemand zou zenden die hem en zijn geslacht en de wereld zou verlossen uit de handen des satans. Die alles weer zou terugbrengen in Gods handen; Die Zijn koningrijk alsnog op aarde zou vestigen. Het evangelie, dat is de blijde boodschap , van Dezen , Die komen zou, in Wien de gansche aarde gezegend zou worden, en van het koningrijk Gods, aldus aan Adam verkondigd , was van dien tijd gestadig het onderwerp van al Gods mededeelingen aan den mensch; en de weg tot bereiking van dit doel werd aan Gods volk trapsgewijze ontwikkeld, gelijk wij zulks in de heilige Schrift opgeteekend vinden. Al de heiligen des ouden verbonds hebben geleefd en zijn gestorven in het geloof en in de verwachting der komst van dien Messias en van het koningrijk Gods, bij welks komst zij uit de dooden zouden worden opgewekt om er deel aan te hebben.

Toen onze Heere Jezus Christus ten eersten male is gekomen , heeft Hij geen enkele dezer aldus aan de vaderen gegeven beloften vervuld; hun hoop en verwachting zijn alstoen niet vervuld. Hij was toen tot een ander doel gekomen , namelijk om te lijden en te sterven, om onze verlossing te bewerken, om den losprijs voor ons te betalen.

De heiligen des nieuwen verbonds grepen datzelfde geloof aan en diezelfde verwachting van de komst des Messias om hen uit de dooden op te wekken en deel te geven in het koningrijk. De kerk werd ingesteld om van dat koningrijk te getuigen en om allen, die hare boodschap desaangaande wilden aannemen, te bereiden om daarin koningen en priesters te zijn.

De kerk werd toegerust met - de gaven en krachten des H. Geestes , om een harer roeping passend getuigenis te geven van dat koningrijk, niet alleen door hei te predi-

-ocr page 399-

376

ken, maar door een onderpand of handgeld van de {krachten daarvan, «de krachten der toekomende eeuw s (1) te toonen. Door het woord der profetie en door andere geestelijke gaven getuigde de H. Geest mede met het woord der predikers, met het getuigenis der kerk, dat dit aankondigen van het koningrijk in waarheid het evangelie was.

Ook de inrigting der kerk was eene voorafschaduwing van het koningrijk. Immers in haar waren de drie orden van bediening aanwezig, bisschoppen (opzieners), priesters en diakenen, in hunne vier ambtsklassen (de gestaltenis der cherubim): apostel of ouderling, profeet, evangelist en herder , beide in de algemeene kerk en in de plaatselijke gemeenten. Gedurende eenigen tijd behield de kerk het geloof aan dit toekomstige koningrijk, doch van lieverlede verloor zij dit uit het oog en verbasterde het tot een koningrijk in de hemelen, of tot een , dat nu reeds op aarde aanwezig was.

Zoolang de kerk het evangelie des koningrijks verkondigde, zoolang bleven de gaven des Geestes haar bij. Naarmate echter het geloof en de verwachting van dat koningrijk verdwenen , naar die mate verdween ook de openbaring des Geestes. En toen de keizer Christen werd, de kerk haar standpunt op aarde innam, en ophield uit te zien naar het koningrijk en dat te prediken, toen hielden ook de gaven des Geestes op , en bepaaldelijk de stem der profetie zweeg alstoen. Tot den tijd, dat het einde naderde, aangeduid door de eerste losbarsting van de fransche omwenteling, bleef dit aldus: wel brak de gave der profetie nu en dan door, maar zij werd spoedig weer uitgebluscht door het gemis aan bevoegde leiders en aankweekers dier gave. Toen gaf God het in het hart van Zijn volk om de profetische

(1) Hebr. 6 : 5. 2 : 4.

-ocr page 400-

377

gedeelten der Schriften te bestuderen, en langs dien weg hernieuwde hij de kennis van de ware leer des koningrijks; de verwachting daarvan herleefde. Andermaal werd het evangelie des koningrijks gepredikt, en andermaal werd ook de stem des H, Geestes gehoord, sprekende in talen en pro-fetiën, getuigenis gevende aan de waarheid van hetgeen aldus gepredikt werd.

Het gevolg hiervan is geweest de herstelling van de vier bedieningen in de kerk tot toebereiding van hen, die willen gelooven, en daarmede het werk, waarvan wij de geschiedenis voor een deel in deze bladzijden hebben aange-teekend.

quot;Wij hebben aangetoond, dat in den aanvang de apostelen het middel waren, waarvan de Heer zich bediende om eenheid en waarheid in de Christelijke kerk te bewerken. Alsook met hoe groote moeijelijkheden dezen te kampen hadden in de gemeenten, die zij hadden gesticht; maar dat zij toch, zoolang zij leefden, de bronader van eenheid, orde en gezonde leer bleven.

Toen er geen apostelen meer waren , en de gemeenten onder bisschoppen kwamen zonder oppertoezigt van apostelen, beproefden de bisschoppen wel de eenheid en de waarheid te handhaven, maar zij waren er niet toe in staat. Zij begonnen al ras met elkander te twisten, en toen het Arianisme ontstond, werd de verdeeldheid openbaar. Op dit kritieke tijdstip werd de keizer Christen , en de bisschoppen dachten in hem het redmiddel te vinden tegen die kwaal. Zij beriepen zich op hem, zij zochten hem aan, een concilie bijeen te roepen en de besluiten daarvan door te zetten. Feitelijk stelden zij hem dus boven al de bisschoppen. Deze poging om de verloren eenheid en de geschonden waarheid door geweld, door den arm van het wereldlijk gezag te

-ocr page 401-

378

herstellen, is wel verre van doel te treffen, uitgeloopen op de groote scheunng tusschen Oost en West. Want waaide beide Rome's met elkander wedijverden, daar dongen ook de bisschoppen dier twee steden om de opperheerschappij , gesteund een ieder door zijn keizer of koning. En de uitslag was die onheelbare breuk tusschen de Grieksche eiiLaüjnsche kerken, bezegeld door wederzijdsche anathema's. Toen het gebleken was dat eenheid en waarheid in de kerk niet hersteld waren door de verheffing van den keizer boven de bisschoppen, maar dat het kwaad veeleer was toegenomen , zoo nam men de toevlugt tot het stellen van één bisschop niet alleen over al de bisschoppen, maar over alle keizers en koningen, ja over alle menschen. Ofschoon hierop in het Westen reeds lang te voren gewerkt was, kwam dit niet tot volle gelding, tot Gregorius VII, die zich zeiven uitriep als priester op zijn troon, wien alle priesters en alle koningen behoorden te gehoorzamen. Doch ook aldus werden eenheid en waarheid niet hersteld; integendeel ontstond hieruit de staat van zaken, die zich in de zestiende eeuw openbaarde, toen iedereen zich beklaagde over het bederf in de kerk en riep om hervorming, waarover conciliën en vorsten met den paus kampten.

In de dagen van Leo X scheen het alsof deze had gezegevierd , en de vergaderde bisschoppen bewierookten Leo als den hersteller van eenheid en waarheid. Doch de groote klove tusschen de Grieksche en Latijnsche kerken was door het concilie van Florence nog wijder geworden, en de geheele kerk was vol bederf. Nu ook het plaatsen van een bisschop boven den keizer had gefaald, zou tot herstel van eenheid en waarheid nog een ander, lijnregt tegenovergesteld middel worden te baat genomen. Niet langer het geweten en de wil van één mensch allen besturende en let-

-ocr page 402-

379

dende, maar een iegelijk door zijn individueel geweten en inzigt, den bijbel in de hand, aldus zouden eenheid en waarheid herleven. Luther trad op , en kondigde der kerk dit redmiddel aan. Het in velerlei secten verdeelde Protestantisme was hiervan de vrucht.

De tijd van het einde naderde nu. Het eerste feit daarvan was de fransche revolutie. Daardoor noopte God de menschen om de profetische schriften op nieuw te lezen en onderwees hen langs dien weg, dat het koningrijk nabij was. Daarop hernieuwde God de oude middelen, de éénige middelen , Gods middelen tot eenheid en waarheid ; apostelen , profeten, evangelisten en herders. (1) Doch de kerk wil over het algemeen deze herstelde ordeningen niet aannemen ; daarom zal de antichrist over hen worden losgelaten.

quot;Wij hebben ook betoogd, hoe de kerk door zich met de koningen der aarde te vereenigen, een groot Babylon is geworden, hierin is Rome, het oude zoowel als het nieuwe, voorgegaan, en allen zijn gevolgd, moeder en dochters. Wij hebben gewezen op het verschil tusschen Babyion en den mensch der zonde, die nog niet is geopenbaard, en die bij zijne verschijning Babyion zal verwoesten. Wij hebben aangetoond, dat het koningrijk Gods bij de wederkomst van Christus zal worden opgerigt, als het vierde ofRomeinsche rijk zal ophouden te bestaan. Wij hebben aangetoond dat dit vierde rijk vier trappen of toestanden doorloopen moet; 1°. als ijzer; in eenheid ; 2o. als ijzer met leem gemengd; in een staat van verdeeldheid en eindelijk in de gestalte van tien koningen, die nog moeten optreden en bij wier verschijning ook de antichrist te voorschijn zal treden. Wij hebben uit de teekenen der tijden en uit den ouderdom van

(1) Efeze 4 : 11.

-ocr page 403-

380

deze wereld en van deze bedeeling aangetoond, hoe er grond is te gelooven, dat de tijd van den antichrist nabij is. Wij hebben aangetoond, hoe er sommigen zullen zijn, die waardig geacht zullen worden te ontvlieden aan dien schrikver-wekkenden tijd van ellende en vrees, die over de gansche aarde komen zal, en die verzegeld door de oplegging der handea van apostelen, op een of andere wijze zullen worden weggeborgen en aan de groote verdrukking ontkomen, overeenkomstig het woord onzes Heeren aan de gemeente van Philadelphia (1) en in overeenstemming met wat Johannes in profetisch beeld zag van de 144000 verzegelden, (2) Is de mannelijke zoon dus weggerukt, dan wordt het overblijfsel van het zaad der vrouw, de kerk, overgelaten aan de vervolgingen van den antichrist. (3)

Wij hebben getuigd van hetgeen de Heer onder ons gedaan heeft, en hebben een algemeen overzigt gegeven van dit Zijn werk en van de uitkomsten daarvan, sedert de stem der profetie andermaal in de kerk is gehoord in 1831.

Wij kunnen niet meer doen dan getuigen van hetgeen wij gehoord en gezien hebben. Men vraagt ons om wonderen ten bewijze dat dit werk van God is. Wij kunnen daarop alleen antwoorden door ons te beroepen op hetgeen Hij heeft gedaan, en dat Hij door dit Zijn werk de middelen hersteld heeft tot eenheid en waarheid, eenheid in de waarheid.

Ter wille dier vragers zouden wij toch gaarne een enkel woord zeggen over dat begeeren naar wonderen, als bewijs dat dit werk uit God is.

Bij onderzoek der Schrift zal ons blijken bij welke gelegenheid wonderen zijn gedaan en wanneer niet.

(1) Openb. 3 : 10. (2) Openb. 7 : 3—8. 14 : 1. (3) Opeub. 12 : 5,6,17

-ocr page 404-

381

Zoo dikwijls de vraag beslist moest worden: «Wie is de Heer?» dan toonde God door wonderdadige tusschenkomst, dat Hij de Heer is. Toen Mozes tot de Israëlieten en tot Pharao gezonden was, toen was het noodig te bewijzen wie de Heer was; want de Israëlieten twijfelden en Pharao stelde de vermetele vraag (1) en God antwoordde aan beiden, aan de eersten door krachtige daden te hunnen behoeve, aan den laatsten door wonderen tot zijne vernietiging. Toen een nieuwe bedeeling met nieuwe wetten werd gegeven, werden ook wonderen gedaan om de .zending te bekrachtigen van hem (Mozes) die deze nieuwe wetten afkondigde. Doch toen God aan Zijn volk, dat beweerde in Hem te ge-looven, en te erkennen dat Hij de Heer was, boodschappers zond om hen terug te roepen tot Zijne hun bekende wegen en wetten, waarvan zij waren afgeweken , toen gaf Hij geen wonderen; toen kwam alleen het woord des Heeren tot sommige mannen, hen gelastende tot Zijn volk te gaan en hen tot boete op te roepen. Door Elias en Elisa zijn wonderen gedaan, omdat toen weer te midden der afgevallen Israëlieten de vraag moest worden beslist; «Zoo de Heer God is, volgt Hem na, zoo het Baal is, volgt hem na.))(2) Maar de profeten, die gezonden werden tot Juda, hetwelk te midden van al zijn afgoderij toch nog beleed den Heer te kennen, en den vorm Zijner eeredienst bewaarde, die deden geen wonderen. En toen het einde kwam, en Johannes de Dooper tot de Joden gezonden werd om hen terug te brengen tot de wet van Mozes, niet om een nieuwe wet of een andere bedeeling in te voeren, maar om de oude af te sluiten; toen hij gezonden werd tot een volk, hetwelk schoon vol geveinsdheid en ongeregtigheid, toch

(1) Exod. 5 : 2. (2) 1 Kon. 18 : 21 , 37 , 39.

26

-ocr page 405-

382

beweerde te gelooven, dat Jehovah de Heer was, toen deed Johannes geen teeken,» (1) alleen het woord des Heeren kwam tot hem, dat hij Gods volk tot bekeering moest oproepen, dat zij tot de wet van Mozes zouden terugkeeren, omdat de tijd der verandering voor de deur stond.

Het werk, waarvan wij nu spreken, stemt geheel en al overeen met dat van Johannes; het is een oproeping tot boete. Waar het gold den persoon van Jezus Christus als den Heer te doea erkennen , daar zijn wonderen tot bevestiging geschied. Toen de apostelen den last ontvingen, eene nieuwe bedeeling in te leiden en de wet te veranderen, (2) toen hadden wonderen plaats tot bekrachtiging van hun zending. Doch thans aan het eind dezer bedeeling is het woord des Heeren tot eenige mannen gekomen, hun aanzeggende, dat zij tot Zijn volk zouden gaan, om dit op te roepen tot boete van wege hun afwijken van Gods wegen en wetten in Zijne kerk, zooals die in den beginne door apostelen zijn gegeven en alstoen door wonderen bevestigd. Nu geeft de Heer geen wonderen, behalve het teeken, dat de H. Geest geeft van met deze mannen te zijn, namelijk het spreken in talen en profeteren, ten bewijze dat waarlijk het woord des Heeren tot hen gekomen is. Want deze dienstknechten des Heeren zijn niet gezonden om eene nieuwe bedeeling in te leiden, of om de wet te veranderen van de kerk of van het priesterschap, maar zij zijn gezonden om den mensch terug te brengen tot hetgeen de Heer in den beginne door Zijne apostelen heeft ingesteld. Zij zijn niet gezonden tot een volk, hetwelk loochent of betwijfelt wie de Heer is; zij zijn gezonden tot dezulken, die belijden in Hem te gelooven, Hem te erkennen en te gehoorzamen. Die

(1) Joh. 10 : 41. (2) Hebr. 7 : 12.

-ocr page 406-

383

belijdenis stelt God op de proef; niet door wonderen, maar door hun de waarheid voor te stellen, om te zien of zij die willen volgen. Het bewijs van de zending dezer apostelen is niet het doen van wonderen , maar de waarheid. Zoo God hun heeft gegeven te verstaan en te vereenigen het geheel der waarheden Gods, die in al de kerkgenootschappen verstrooid en verdeeld zijn; zoo Hij hen in staat gesteld heeft die waarheid van dwaling te zuiveren , gemeenten in juiste gedaante en ordening te stellen tot een voorbeeld voor allen; zoo die gemeenten in heiligheid en geregtigheid wandelen , zich niet afscheidende van de kerk , zooals de sekten, maar de eenheid des lig-chaams vasthoudende; zoo die gemeenten de gansche kerk als hare moeder toespreken en dringen om zich van de wegen Babylons te keeren tot God; zoo zij tot de gansche kerk waarschuwingen rigten voor de komende oordeelen en den antichrist, tevens den weg ter ontkoming aanwijzende; zoo zij de wederkomst des Heeren als nabij aankondigen, en de noodzakelijke toebereiding daarop in heiligheid en waarheid; dan zijn zij Gods getuigen tot de kerk en behoeven geene wonderen.

Voorzeker, spoedig zal er een tijd komen, dat God wederom wonderteekenen zal geven; doch waarom ? zonder twijfel omdat alsdan de vraag wederom spottenderwijs zal worden gedaan; «Wie is de Heer?» In die ure van nood zal de Heer Zijnen getuigen, die Hem getrouw zijn en die luide verkondigen, dat Jezus Christus de Heer is, de magt geven wonderen te doen. (1) Het werk, dat nu wordt gewrocht, heeft ten doel: niet getuigenis af te leggen dat Jezus de Heer is, maar dat Zijn stem is uitgegaan om

(1) Openb, 11 : 6.

-ocr page 407-

384

de kerk op te roepen zich te bereiden op Zijne wederkomst.

Doch wonderen, zooals men vordert, zijn er thans niet. Geen genezingen, geen werken van Gods genade aan ge-loovigen? O ja, veelvuldig; wij zouden honderden kunnen aanhalen; maar wonderen, ten bewijze voor de gedoopten dat God nu tot hen spreekt, die schenkt hij niet. Openbaringen en gaven des Geestes ? ja, de onderpanden der tegenwoordigheid van Hem, Die de Geest der waarheid is, zijn er, en de gedoopten kunnen hooren zoo zij willen hoo-ren. Nog zijner de rriddelen tot eenheid, de bedieningen des Heer en. Er is het woord der waartieid in hunnen mond; er is de stem van den Geest der Waarheid; er zijn handen van apostelen om te verzegelen allen die in de eenheid der waarheid opgenomen willen worden. Hun, die een teeken begeeren, kunnen wij geen ander antwoord geven, dan het getuigenis van hetgeen is geschied, en van het woord des Heeren, dat tot ons is gekomen en waaraan wij niet ongehoorzaam zijn geweest, maar dat wij opgevolgd hebben.

Daar is een andere, hiermêe verwante bedenking, die wij hier willen opnemen. Dikwijls -wordt er gezegd: «Om een apostel te zijn, moet men den Heer gezien hebben.» Voorzeker, bij den aanvang dezer bedeeling, toen de apostelen getuigenis hadden af te leggen van de opstanding van Jezus Christus, en dat Hij, de Heer, uit de dooden was opgestaan, toen was het een onmisbaar vereischte dat dezulken niet alleen de magt hadden om wonderen te doen, maar dat zij ook den Heer hadden gezien. Wij stemmen geenszins in met hen , die loochenen , dat wonderen tot bekrachtiging eener Goddelijke zending strekken. Zij doen dit voorzeker. (1) Doch de vraag is, of er een Goddelijke

(1) Hebr. 2 : 4.

-ocr page 408-

385

zending kan bestaan zonder wonderen, en de gansche Schrift geeft hierop een bevestigend antwoord.

Mozes hoeft den Heer gezien en Johannes de Dooper heeft Hem niet gezien, maar hij is uitgezonden tot zijn werk , zonder Hem te aanschouwen ; zoo ook hebben de apostelen, die nu zijn uitgezonden , Hem niet gezien. Zij zijn niet gezonden tot ongeloovige Joden en heidenen, om te getuigen van de opstanding van Christus; dat is hun taak niet. Hun werk is, om dezulken die de opstanding van Christus belijden te gelooven, op te roepen, dat zij uitzien naar hunne eigen opstanding of (wat daarmeê overeenkomt) naar hun opname Hem te ge-rnoet, en zich daarop voorbereiden. Daarom hebben zij den Heer niet gezien, maar Hij heeft hen geroepen tot de bediening, om aan de kerk de juiste orde in alles te toonen, «om te bekeeren de harten der vaderen tot de kinderen, en de ongehoorzamen tot de voorzigtigheid der regtvaardigen» (1) en «om Zijn weg voor Hem te bereiden.» Nog eens, wij kunnen alleen getuigen van hetgeen is geschied , waaraan wij onze broederen noodigen deel te nemen. Het is geen afgetrokken vraagstuk: het geldt hier niet of zulke dingen zouden behooren of zouden kunnen plaats hebben ? maar of zij er al dan niet z ij n ? Hier staat een feit voor de oogen der menschen: het feit, dat velen hebben gesproken in talen en profetiën, en dat als gevolg van deze en van andere leidingen Gods, apostelen zijn geroepen en gesteld in de kerk, uit wier arbeid, orde en geregtigheid zijn te weeg gebragt. Het geldt te beslissen of men dit getuigenis wil aannemen of niet. Wat hen betreft, wien de taak is opgelegd om dit werk ten uitvoer te brengen, het oordeel over hen komt den Heer toe. Zij heb-

(1) Luc. 1 ; 17.

-ocr page 409-

386

ben gevolgd en gehoorzaamd, wat zij geloofd hebben Zyn stem te zijn. De vrucht daarvan is geweest, dat zij Zijne wegen hebben leeren kennen. Derhalve nooden wij eiken gedoopten aan diezelfde genade deel te hebben..

Als verdere tegemoetkoming aan bedenkingen, willen wij nog aanstippen, dat dit werk niet sektarisch is, zooals maar al te dikwijls wordt beweerd. Toen Paulus wegging, zeide hij tot Timotheus in hoofdzaak , draag zorg voor de kerk van Christus, tot dat ik wederkom. (1) Stellen we ons nu eens het geval voor, dat Paulus zóólang ware weggebleven, dat iedereen hem gestorven waande; maar dat hij na langen tijd eensklaps ware teruggekeerd en Timotheus en Titus en Markus en al de opzieners, door de apostelen aangesteld, ontslapen hadde gevonden en hun opvolgers allen van elkander afgezonderd en in onderlingen twist, en de kerk in denzelfden staat als ze heden ten dage is. Wat zou Paulus in dat geval gedaan hebben ? Het eenige wat hij zou hebben kunnen doen, zou geweest zijn te beproeven de kerk te hervormen, door dezulken , die naar hem wilden hooren, te onderrigten omtrent den waren kerkvorm en orde, en door allen, die hem wilden gelooven, in die regte orde te stellen; en voorts door een beroep te doen op alle gedoopten, om zich naar dit voorbeeld te regelen. Hij zou hun een juist model hebben gegeven en allen tot navolging daarvan hebben opgeroepen. Zou dat een sektarisch werk mogen heeten ? zouden de aldus gevormde gemeenten het karakter van sekte hebben gedragen? Immers neen. Zijn werk zou juist geweest zijn tot genezing van allen sektegeest, en de aldus gevormde gemeenten zouden een protest geweest zijn tegen de sekten. Welnu, dat is de aard van dit werk onzer da-

(1) l Timoth. 3 : U, IS,

-ocr page 410-

387

gen. Paulus is weergekeerd, wel niet persoonlijk, maar in hen die zijn ambt bekleeden. Hij vindt de opvolgers van Timotheus, Titus en Markus, elkander hatende; hij vindt de drie hoofd-opzieners der Christenheid van Rome, van Constantinopel en van Canterbury vijandig tegenover elkander staande; hij vindt de kerk een en al verwarring in leer en leven. Hij begint met sommigen in de regie kerkorde te stellen en hen te onderwijzen in de ware leer en wandel; niet door iets nieuws in te prenten, maar door de oude waarheden weêr in het licht te stellen, in onderling verband en overeenstemming. En tot alle anderen zegt hij: Zietdaar de ware vorm en orde van het huis Gods., waarvan ik Timotheus en al zijnen broederen de handhaving aanbeval , en die gij hebt laten varen. Wend u thans weder hiertoe en laat ieder zijn regte plaats innemen. Dat is geen sekte, maar een protest tegen de sekten in de Christenheid ; zoo zij het willen aannemen, zullen zij daardoor van sektegeest genezen worden. Waarom zijn alle anderen sekten? omdat ieder daarvan een kerkafdeeling is, zich afzonderende van de broeders in de andere sekten; omdat geen enkele de geheele waarheid zuiver en onvermengd bezit, maar een iegelijk eenige waarheid , die anderen vooropstellen , verwerpt en daarentegen de waarheid, die hij niet verwerpt met dwaling vermengd heeft.

Het werk des Heeren is niet sektarisch. Geen enkel deel der gedoopten wordt daardoor verworpen; het erkent ze allen als deel uitmakende van de kerk, regt hebbende op al hare zegeningen, en in al haar verantwoordelijkheid deelénde. De ordening en de aanstelling van eiken priester en eiken dienaar wordt daarin erkend. Het neemt aan al de ware geloofsbelijdenissen der kerk, al hare sacramenten, de gansche ware leer. Wat elders verbrokkeld en verspreid

-ocr page 411-

388

wordt gevonden is hier tot één geheel te zamen gevoegd. Geen gedoopte , tot welke afdeeling der Christenheid ook behoo-rende, kan in één der aldus geordende kerken binnentreden, of hij zal daar vinden alles waaraan hij in overeenstemming met Gods woord hecht, maar alles, wat noch op het wooid van God, noch op eenige juiste overlevering steunt, zal hij aldaar verworpen en buitengesloten vinden. Het grootste deel der verwarring in de kerk is ontstaan uit ontkenningen. Wij mogen als een schier algemeen axioma aannemen , dat wat eenig Christen bevestigt en door één Schriftplaats staaft, waar is en door zijn broederen behoort te worden aangenomen; maar dat hij dwaalt zoodra hij een ontkenning gebruikt en tegenspreekt hetgeen zijn broeder aldus bevestigt. De Unitarist b. v. (zoo men dien nog Christen kan noemen) bevestigt, dat onze gezegende Heiland een mensch was gelijk wij, een voorbeeld tot navolging voor alle menschen, en een martelaar voor de waarheid Gods; en dit is alles waar; hij ontkent echter dat Jezus Christus de eeuwige Zoon van God is, en dat Hij stierf aan het kruis tot verzoening van de zonden der menschen , en zijne ontkenningen zijn zoovele dwaalleeren. De Doopsgezinde bevestigt teregt, dat wie gelooft gedoopt moet worden; hij ontkent ten onregte dat het kind van een geloovige behoort gedoopt te worden. De Calvinist bevestigt teregt dat er eene uitverkiezing der genade is; hij ontkent ten onregte dat God alle menschen lief heeft, en dat Christus voor allen is gestorven. De Arminiaan bevestigt teregt, dat God alle menschen lief heeft, en dat Christus voor allen gestorven is; hij dwaalt, waar hij ontkent dat er eene verkiezing der genade is. De High-churchman heeft gelijk te bevestigen dat er een priesterschap bestaat in de Christelijke kerk; dat sacramenten niet maar bloot teekenen zijn, maar de midde-

-ocr page 412-

389

delen tot mededeeling van de genade, die zij beteekenen; dat regtvaardigmaking door het geloof beteekent de toebedeeling van regtvaardigheid; maar hij heeft ongelijk als hij de andere beteekenis van de regtvaardigmaking door het geloof ontkent en die als Luthersch of Paulinisch brandmerkt. De Low-churchman bevestigt zeer juist, dat de mensch geregtvaardigd -wordt door het geloof, en dat zijn geloof hem tot regtvaardigheid gerekend wordt, enz.; hij ontkent echter dat sacramenten iets meer zijn dan teekenen van de genade, die reeds volgens hem vooiaf en onafhankelijk van het sacrament is ontvangen; hierin dwaalt hij. Teregt bevestigt hij dat de vergeving van zonden door het bloed van Jezus mag en moet worden verkondigd aan het geloof; doch ten onregte ontkent hij, dat er eene bediening der vergeving is, een vrijspreken door den priester van den boetvaardigen, die zijne zonden belijdt. Hij bevestigt dat Christus bedieningen in Zijne kerk heeft ingesteld, doch hij ontkent dat er een priesterschap in de kerk van Christus moet zijn. Hij bevestigt de communie, het deelhebben aan Christus' lig-chaam en bloed in de heilige eucharistie, maar hij ontkent elk offer daarin.

In den laatsten tijd is een groote partij ontstaan, die teregt bevestigt dat verzoening beteekent weder tot elkander brengen , doch die ten onregte ontkent, dat verzoening ook beteekent, schulduitdelging door het plaatsbekleedend lijden en sterven aan het kruis. Zij bevestigen dat lijden den zondaar tot verbetering strekt, maar zij ontkennen dat er een lijden als eeuwig oordeel zou zijn.

Sommigen bevestigen dat de wederkomst van Christus geestelijk is, maar ontkennen dat ze persoonlijk is. Sommigen bevestigen dat er een algemeene opstanding zal plaats hebben, maar ontkennen dat er een eerste opstanding zal

-ocr page 413-

390

wezen. De Episkopalen bevestigen dat de bisschoppen de bevoegde bestuurders van kerspelen zijn; zij ontkennen dat de ouderlingen deel van dat bestuur uitmaken. De Presbyterianen bevestigen, dat ouderlingen deel moeten hebben aan het bestuur der kerk; zij ontkennen dat aan bisschoppen deel in dat bestuur toekomt.

In al deze voorbeelden is het bevestigde juist en de ontkenning dwaalleer. Elke partij behoorde van zijne broederen aan te nemen wat dezen bevestigen, dan zou er vrede ontstaan ; maar ieder weigert dit te doen, en daardoor zijn er nu twisten en verdeeldheden.

Wij ontkennen niet, dat er dingen zijn, die door sommige sekten bevestigd worden en die onwaar zijn, bv. de transsubstantiatie, het betamelijke der vereering van beelden of heiligen, de onbevlekte ontvangenis van Maria, enz. Deze zijn ontegenzeggelijk bevestigingen, doch er zijn geen Schriftwoorden die ze steunen, en evenmin kunnen ze bij redelijke gevolgtrekking uit de Schrift of uit ware overlevering worden atgeleid. Daarom moeten deze en alle dergelijke bevestigingen , die niet steunen op Gods woord, ja daartegen strjjden, niet worden aangenomen, want het aannemen daarvan is geen geringere bron van scheuring en verwarring in de kerk geweest, dan de straksgenoemde ontkenningen. Als de Heer Zijn werk begint, dan worden de valsche bevestigingen evenzeer verworpen als de verkeerde ontkenningen. Zoodat iedereen, uit welke kerkafdeehng hij ook komen moge, alhier kan vinden de waarheid, die hij dusver in 't geloove heeft beleden, maar niet de dwaling die hij dusver daarmêe vermengd had. Neen, dit is geen sekte, de verbinders zijn hergeven en Babyion zou geheeld kunnen worden,(i)

(1) (Jer. 51 : 9.

-ocr page 414-

391

zoo zij wilde. Maar zij wil niet; wanneer heeft ooit de mensch zich gevoegd naar wat de Heer wilde doen ? Daarom moet alles vervuld worden wat geschreven staat, en die vervulling is nabij, gelijk wij betoogd hebben. Ons streven is in de kerk het bewustzijn hiervan en van hare hooge bestemming weer in het leven te roepen, opdat zij bereid worde en eindelijk daartoe gerake. De kerk heeft veel gedaan waardoor zij hare hooge roeping heeft verbeurd; maar God verandert niet, «Hij zal Zijn volk niet begeven en Hij zal Zijne erve niet verlaten. (1) Hij heeft het middel gevonden om «het oordeel te doen wederkeeren tot de geregtigheid en alle opregten van harte zullen hetzelve navolgen.» Hij roept: «Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners ? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongeregtigheid» , tegen dezulken die door hun inzettingen onheil stichten. Zij die verstandig zijn van hart zullen zich tot hem keeren met de schuldbekentenis: «Alle menschen hebben gezondigd tegen God door veronachtzaming der getuigenis van hun geweten , door ongehoorzaamheid aan Zijn erkenden wil en door overtreding Zijner wetten. En wij, die in Zijnen Naam gedoopt en leden van het ligchaam van Christus en des H. Geestes deelachtig gemaakt zijn, wij zijn inzonderheid ver-pligt met boetvaardige en verbrijzelde harten onze zonden te belijden. Want wij hebben allen onze doopsbeloften verbroken , wij hebben allen de eenheid der kerk uit het oog verloren , en vervoerd door allerlei wind der leer, en verdeeld in vele sekten, zijn wij onbekwaam , tenzij wij ons bekeeren, om den vollen zegen Gods te ontvangen, of de volkomen mate van de grootte van Christus te bereiken. Bovendien hebben wij de hoop van de komst en het ko-

(1) Pi. 94 ; 14—16.

-ocr page 415-

ningrijk van onzen Heer niet behouden en ons zeiven niet gereinigd gelijk Hij rein is. Wij hebben den H. Geest, het onderpand onzer erfenis, bedroefd en schier uitgebluscht. Wij hebben menschelijke instellingen verkozen boven die van God, en zij die het zout der aarde hadden moeten zijn, zijn zeiven bedorven geworden. De zonden van vele geslachten rusten zwaar op ons, en hebben God getergd, dat Hij ons in Zijnen toorn vertere; nogthans heeft Hij Zijne erfenis niet verlaten en Zijne gelofte zal in eeuwigheid niet falen. Al zijn onze zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Laat ons alleenlijk onze groote ongeregtigheden erkennen.» En andermaal: «Hoewel God het leven en de onverderfelijkheid aan het licht heeft gebragt door het evangelie , ons door Jezus Christus de vergeving onzer zonden en de aanneming tot kinderen schenkende; nogthans hebben wij niet volhard in de genade van onzen doop noch in de hoop onzer roeping. Wij hebben de werkingen des H. Geestes wederstaan en Diens openbaring belemmerd. Wij zijn der eenheid van het ligchaam van Christus niet indachtig geweest. Wij hebben de ordeningen, die in den beginne tot volmaking der heiligen gegeven waren, ligt geacht en vergeten. Wij hebben den Heer niet met een volkomen hart gediend; en hebben niet volhard in de broederlijke liefde. De hoop van Zijne verschijning en van Zijn koningrijk is verloren gegaan onder hen, die naar Zijnen Naam genoemd zijn. Wij zijn (als één ligchaam) bevonden in de wereld verstrikt en door het kwade overwonnen. Nogthans zijn wij tot nu toe gespaard gebleven. Onze hemelsche Vader ziet ons nog aan met de ontferming Zijner groote barmhartigheid. Hij wil ons oprigten uit de vernedering, waarin wij ons zeiven gebragt hebben en ons (als één ligchaam) door het midde-laarschap Zijns Zoons, rijkelijk den ingang verleenen in Zijn

-ocr page 416-

393

koningrijk. Laat ons daarom ootmoedig onze zonden belgden , en Zijne genade afsmeeken.» (1)

Voor hen die aldus gevoelen welke de zonde is geweest van de kerk als eén geheel, en die ze aldus belijden, zal er licht zijn en leiding en uitredding van den aanstaanden nood.

Nog één woord ten besluite.

Het 5de hoofdstuk van Jesaja wijst aan, wat nu onze pligt is. Het toont wat God voor de kerk gedaan heeft en wat zij geworden is, en meldt de oordeelen die daaruit zullen volgen.

De geheele kerk, als de tien bunders van den wijngaard , (2) had de volle opbrengst moeten geven. Tien is het getal van het koningrijk, en elke kerk had haar bath wijn en haar epha tarwe moeten opbrengen. — (dat wil zeggen haar volle deel van menschen vervuld met de blijdschap en met de kracht des koningrijks, en die het koren behoorden te zijn, dat de wereld met waarheid zal voeden (3) — om ingezameld te worden in de voorraadschuren Gods, om het hart der menschen vrolijk te maken en hun voedsel en sterkte te zijn in de toekomende bedeeling. Maar door haar zonden en tekortkomingen brengt het geheel, in plaats van tien bath en tien epha's elk, en dus te zamen de voile maat van honderd, slechts één bath en één epha elk of te zamen tien op. Dat is des Heeren tiende, (4) Zijn overblijfsel, dat Hij zich voorbehouden heeft, zonder hetwelk wij als Sodom en Go-morra zouden zijn geworden. (5)

Onze taak nu is wat nog overblijft van dit des Heeren

(1) Liturgie. Vermamng tot schuldbelijdenis in dedagelijkiche morgenen avondgebedensdiensten.

(2) Vs. 10. (8) Ps. 72 .• 16. (4) Ju. 6 ; 13. (2) Jti. 1 . ».

-ocr page 417-

394

deel, in te zamelen en toe te zien dat wij zelve er toe behooren. Het inzamelen van hen, die dit tiende, dit des Heeren deel van de gedoopten, Zijn uitverkoornen, uitmaken , heeft in den loop dezer gansche bedeeling plaats gehad; ■wij hebben alleen maar het getal daarvan vol te maken. Wij weten niet, hoe nabij de voltooijing dit getal is. Wy noodigen allen hiertoe te hehooren.

Het deel des Heeren is Zijn erfenis, en als Hij dit verkregen heeft, Zijn tiende, Zijne eerstelingen, dan zal de oogst der aarde volgen, en de wereld zal vervuld worden met overvloed en vrolijkheid. Ter voorkoming van misverstand , willen wij er nog duidelijk bijvoegen, dat dit Gods werk onzer dagen geenszins ten doel heeft om iemand te stooten uit de plaats, die hij thans in kerk of in maatschappij bekleedt, maar integendeel om ieders handen te sterken in de vervulling zijner verpligtingen, door hem aldus bekend te maken met Gods plan, waarvan de ontslapenen de vervulling verbeiden en waarin de levenden geroepen zijn deel te nemen; opdat iedere bisschop en iedere priester de hem vertrouwde kudde hieromtrent onderwijze en hen waarschuwe en hen toebereide. Johannes de Dooper riep de priesters evenmin als het volk op om hunne plaats te verlaten, maar om tot geregtigheid weder te keeren. Zoo is ook de aard van dit werk. Als de roepstem gehoord zal worden: «gaat uit» (1) dan zal die van den hemel komen , wat dit ook moge beteekenen. In afwachting daarvan zoekt de Heer allen bekend te maken, hoezeer al de gedoopten zijn afgeweken van de wegen Gods, en zou Hij een iegelijk in zijn plaats willen sterken, totdat de tijd kome.

Niemand uit zijn plaats nemende, maar eiken bisschop en

(1) Openb, 18 : 4.

-ocr page 418-

395

eiken priester in elke afdeeling der kerk sterkende en troostende door hun te doen zien hoe de Heer hun plaats erkent en daarin helpt, door hun licht en verstand te geven, en iederen leek eveneens in zijn plaats. Hij wil dat voor die allen gebeden worden gedaan, gelijk zulks geschiedt in de dagelijksche eerediensten der kerk. Zietdaar dit werk onzer dagen. Velen hebben dit werk geloofd en aangenomen, en zijn daarbij gebleven in hunne plaatsen. Sommigen wel is waar hebben hunne plaatsen moeten verlaten, want de aard van dit werk maakte het noodzakelijk, daar het anders niet had kunnen worden uitgevoerd. Gelijk de ezelin en haar veulen, dat de Heer noodig had en dat Hij daarom liet halen, zoo is Hij ook nu verpligt geweest sommigen tot dit doel uit de kerkgenootschappen te nemen. En het antwoord aan hen, die vragen: «waarom doet Gij dat?» is «de Heer heeft ze van noode». Doch het is geenszins noodig, dat allen, die gelooven wat God nu werkt, hunne tegenwoordige plaatsen verlaten. In vele gevallen is het zelfs nuttiger, dat zij blijven waar zij zijn, om de komst des Heeren aan te kondigen en al wat daarmede in verband staat, gelijk wij zulks in deze bladzijden hebben uiteengezet. Worden zij om dit hun getuigenis door hunne broederen uitgeworpen, zooals met sommigen is geschied , welgelukzalig zijn ze, (1) want het zal blijken, dat menschen hen om des Heeren wil hebben uitgeworpen , al meenden zij dit ook welligt niet. Doch de getrouwheid zal zeker vergolden worden.

Hoe lang dit werk in deze tegenwoordige gestalte zal duren, kunnen wij niet zeggen. Menigeen, die er deel aan heeft genomen, is naar den natuurlijken loop der dingen weggenomen ; onder dezen ook sommigen, die tot het apostel»

(2) M»tth. 5 : 10. Joh. 16 2.

-ocr page 419-

396

ambt geroepen waren. Toch duurt de tijd van het apostelschap nog voort, het werk van genezing en van genade. Is dat ten einde, dan zullen zware en bittere gebeurtenissen plaats vinden.

God zou nu in Zijne oneindige ontferming al Zijn volk en al Zijne dienstknechten uit hunne verdeeldheden willen uitleiden, hen allen verzoenen met Hemzelven en met elkander in de waarheid. Willen zij niet, dan zal verdrukking moeten bewerken, wat der liefde en waarheid niet gelukte. Zij die zich niet door waarheid tot eenheid willen laten brengen, zullen alsdan door vervolging te zamen gedreven worden.

-ocr page 420-

ZESDE GEDEELTE.

TOEVOEGSEL. ANTWOORD OP TEGENWERPINGEN.

Sedert de voorafgaande bladzijden geschreven werden zyn verschillende bedenkingen tegen dit werk des Heeren den schrijver ter oore gekomen, doch zij bewijzen dat de aard van dit werk niet is begrepen. De eerste tegenwerping, die wij vermelden, is dat apostelen thans niet noodig kunnen zijn, omdat bisschoppen apostelen zijn, daar ze in de oorspronkelijke kerk met dien naam zijn genoemd, schoon zij dien later uit nederigheid hebben laten varen.

Indien bisschoppen in de eerste tijden apostelen genoemd zijn, dan is het voorwaar bevreemdend, dat wij daarvan niets vernemen tot de vierde en vijfde eeuw , toen de Pseudo-Ambrosius en Theodoretus er voor het eerst melding van maakten. Terwijl daarentegen Ignatius uitdrukkelijk zegt, dat hij de gemeente te Rome niet bestuurde gelijk Petrus en Paulus het deden, omdat zij apostelen waren; waarin dus opgesloten ligt, dat hij zulks niet was. (1) En zelfs Theodoretus geeft toe, dat hoewel bisschoppen gedurende zekeren tijd apostelen genoemd zijn, die naam aldra werd beperkt tot degenen , die metterdaad apostelen waren. En Ambrosius maakte ook diezelfde onderscheiding tusschen hen, die waarlijk apostelen waren en hen, die door de apostelen tot de gemeenten gezonden waren.

(1) Epist. ad Rora. 2:6.

27

-ocr page 421-

398

Bingham oordeelt eveneens. Hij zegt; velen denken dat de titel van apostelen in een ruimeren en ondergeschikten zin ook aan bisschoppen is gegeven, vóórdat de naam van bisschop in zwang was gekomen. In een onlangs verschenen betoog, dat bisschoppen gelijk staan met apostelen (1) wordt het beweren , dat bisschoppen en presbyters oorspronkelijk van gelijken rang waren, omdat zij met gelijken naam werden bestempeld, een kinderachtige spitsvondigheid vkn Dissenters genoemd. Het is voorwaar een even kinderachtige spitsvondigheid om te beweren, dat apostelen en bisschoppen oorspronkelijk eenzelfde plaats bekleedden , omdat bisschoppen wel eens met den naam van apostelen zijn genoemd. Wie toch heeft er ooit van gedroomd Timotheus of Titus of Markus op ééne lijn te stellen met Paulus en Petrus? of de zeven engelen van de gemeenten in Klein Azie met Johannes, die hen bestuurde? Par in parem non habet po testatem. (2) De Schriftplaatsen , die men aanhaalt ten bewijze dat behalve de twaalven en Paulus en Barnabas ook anderen apostelen zijn genoemd , zijn ontoepasselijk en geven hoegenaamd geen grond tot het beweren dat bisschoppen en apostelen gelijkstaan, want in al de aangehaalde voorbeelden, waren zij of apostelen van de gemeenten, dat wil zeggen door gemeenten afgevaardigd tot Paulus, of door de apostelen gezonden tot de gemeenten, zooals Timotheus en Titus. Wat bedoelt Paulus in 1 Thessalonicensen als hij in 't meervoud spreekt? Meent hij daar Silvanus en Timotheus in te sluiten in denzelfden rang met zichzelven ? In vs. 18 van het tweede hoofdstuk gebruikt hij weer het woord w ij, ofschoon bepaald al-

(2) A few plain words about Apostolical succession.

(2) Niemand heeft gezag over zijns gelijken (zijne evenknieën,)

-ocr page 422-

399

leen van zich zeiven sprekende - «immers ik Paulus,» Het is niet waar, dat Paulus Timotheus ooit aanziet als met hemzelven gelijkstaande. Heeft Timotheus Paulus uitgezonden of heeft Paulus Timotheus uitgezonden? Heeft Timotheus aan Paulus brieven geschreven of omgekeerd Paulus aan Timotheus ? Onderzoek is overbodig. (1)

Men zegt: bisschoppen zijn coadjutoren van apostelen. In zekeren zin zijn ze dit ongetwijfeld. De presbyter is een coadjutor van den bisschop, doch de bisschop is zijn bestuurder, die dus boven hem staat. Timotheus en Titus waren coadjutoren van den apostel Paulus, niet als des apostels gelijken maar als diens afgevaardigden. «Mede-arbei-der,» «mede-dienstknecht,» dat wil daarom niet steeds zeggen van denzelfden rang. Alle dienstknechten zijn medearbeiders van Christus, daarom toch niet in gelijken rang als ons eenig Hoofd.Al neemt men aan dat bisschoppen in ondergeschikten zin ook wel apostelen zijn genoemd, dan toch staan zij onder de apostelen.

Matthias was geen opvolger van den afgevallen apostel Judas; hij was de plaatsvervanger van dengenen, die zijn plaats had verbeurd, en die dan ook in de opstanding nooit zal zitten op één der troonen om de twaalf stammen Israëls te rigten.

Paulus en Barnabas zijn niet tot apostelen geordend door hetgeen in Handelingen 13 van hen wordt verhaald. Zij werden toen alleen afgezonderd tot hun werk.

Ten aanzien der bewering, dat de kerk geen apostelen noo-dig heeft, omdat er bisschoppen zijn die met apostelen gelijkstaan, en dat al wat men te doen heeft is den bisschoppen

(1) Vide Dr. Wordsworth's verklaring v»n deze plaats iu zijne verhandeling over 1 Theas. I,

-ocr page 423-

400

te gehoorzamen, ligt voorts het antwoord voor de hand, dat de verdeeldheid der bisschoppen onderling de noodzakelijkheid bewijst van apostelen. Wie zal de bisschoppen van Rome, Constantinopel en Canterbury tot eenheid brengen?

Een andere bedenking schijnt op den eersten aanblik aannemelijk , deze namelijk, dat dit werk een scheuring is. « Gij zijt scheurmakers; gij rigt een ander altaar op.» Dit is echter juist het punt in quaestie. Want zoo het waarlijk de Heer is, Die sommige mannen geroepen heeft tot apostelen, dan kunnen dezen geen scheurmakers zijn. Kon het bewezen worden , dat zij niet door den Heer zijn geroepen, dan zouden zij de eersten zijn om te erkennen dat het scheurmakerij is, zij het dan zonder opzet; en hunne schuld belijdende, zouden zij de eersten zijn om er van te vlieden. Zijn zij daarentegen door den Heer in dit ambt gesteld, dan hebben zij de magt om andere mannen tot de bediening te ordenen. En alsdan is, — daar er maar één altaar is en één priesterschap , — het hunne geen schismatiek altaar en zijn zij geen schismatieke priesters. (1)

Op bladz. 386 hebben wij het geval gesteld, dat Pau-lus terugkeerde tot de gemeenten, die hij onder de zorg van Timotheus had gelaten en die in groote wanorde vervallen vond, zoodat hij eenigen daarvan begon te reorganiseren om voor de andere ten voorbeeld te zijn. Zou Paulus aldus handelende een scheurmaker wezen? Zou hij gezegd kunnen worden een ander priesterschap in te stellen of een ander altaar op te rigten? Zou hij niet veeleer de hersteller zijn van alle scheuring, die de ware gestalte van het altaar, met andere woorden de regte wijze van Gods heiligen eeredienst toonde.

(1) Naboth, naar den schijn oordeelende, noemde David een scheurmaker? 1 Sam. 25 : 10. (Vertaler.)

-ocr page 424-

401

Anderen weer zeggen : Wij zien dat gij alle waarheid hebt, dat gij meer dan eenige anderen weet van de waarheid en de wegen Gods, maar waarom hebt gij afzonderlijke bijeenkomsten ? Waarom zegt gij al die dingen niet in de Engel-sche of in de Gereformeerde, of in de Roomsche kerk, enz? Het antwoord is kortweg: Geen kerk laat ons toe dit te doen! Dit werk moest of in den boezem verstikt — de stem des H. Geestes tot zwijgen gebragt, en het werk Gods gestuit worden, of er moesten afzonderlijke bijeenkomsten ontstaan, waar de stem des Geestes kan gehoord worden, waar des Heeren wil en plan kenbaar gemaakt en ten uitvoer gelegd kan worden.

Sommigen hebben beweerd, dat de bestaande kerkelijke overheden door dit werk ter zijde gesteld worden. Doch dit verraadt een gansch verkeerd begrip er van. Dit werk des Heeren in deszelfs tegenwoordige gestalte is een openbaring van genade, niet van oordeel. Zij die daarin werkzaam zijn, vaardigen geene bevelen uit; zij verzwakken nergens gehoorzaamheid; zij zouden die overal willen versterken. Niemand, bisschop, priester of leek, behoeft zijne plaats te verlaten, omdat hij dit werk of Gods hulp en waarheid daarin aanneemt. Zoo het waarheid is, wat hier wordt geleerd, dan kan het niemand schaden het aan te nemen, en daardoor bevrijd te worden van schismatieke beginselen en dwaling. Het zal hem veeleer in staat stellen zijn pligten op zijne plaats beter dan te voren te vervullen. Wordt hij echter door zijne broederen om dier waarheid-wille uitgeworpen, dan mag hij gelukzalig heeten. Johannes de Dooper wierp niets omver, hij riep alleen tot boete over het verlaten van Gods wegen. Men zou kunnen in het midden brengen, dat Johannes de Dooper de Joden wel opriep om terug te keeren tot de wet van Mozes , maar geen

-ocr page 425-

402

nieuwen vorm van eeredienst instelde. Maar de Joden, ofschoon in velerlei sekten verdeeld, hadden ook geen verschillende vormen van eeredienst ingevoerd. Het werk van Johannes den Dooper heeft wel veel overeenkomst met dit Godswerk, maar is geenszins een in alle bijzonderheden passend tegenbeeld. Laten wij hier nog even bij stilstaan. Reeds vroeger hebben wij de opmerking gemaakt dat elke bedee ling haar eigen wetten heeft. De eerste bedeeling had de wet des gewetens geschreven in de harten. Dit heeft ieder mensch, komende in de wereld, van nature, hoewel een tegenwerkend beginsel, de wet der zonde, door den val daarbij gekomen is. Het is het werk van den Creator Spiritus, van den Geest als Schepper; dit is nog niet iets tot de wedergeboorte bahoorende; een iegelijk mensch zal daarnaar geoordeeld worden. (1) Wie zijn naasten benadeelt of hoont of geweld aandoet, breekt deze wet; en hij weet dat hij zulks doet, zijn geweten getuigt het hem, zoo als «in dien dag» geopenbaard zal worden. Het geslacht vóór den zondvloed brak deze wet, en de geheele aarde was vervuld met wrevel en geweld. (2) God zond Noach, den achtsten prediker der geregtigheid; om den menschen dit aan te zeggen, opdat zij zich zouden bekeéren en terugkeeren tot de wet des gewetens. Zij wilden niet en de zondvloed maaide hen weg van de aarde die zij verontreinigd hadden. Doch het kleine overblijfsel, hetwelk naar Noach luisterde, werd behouden, om de kern te worden van een nieuwe maatschappelijke orde in een ander tijdvak van 's menschen geschiedenis. De volgende bedeeling was het geven van de wet door Mozes; de wet des gewetens werd daardoor geenszins ter zijde gesteld, maar bleef bestaan, doch meer licht werd nu gegeven tot

(1) Rom. 2 : 14 : 15. (2) Gen. 6 : 11—13.

-ocr page 426-

403

beter verstand van wat geregtigheid was en welke onze pligt is jegens God en menschen. De Israelieten vielen af van die wet en braken evenzeer die als de wet des gewetens. Toen de tijd gekomen was om deze bedeeling te veranderen, zond God den grootsten van al de profeten , Johannes den Dooper, om de Joden op te roepen tot boete, dat zij terugkeerden tot de wet van Mozes. Als volk wilden zij dit niet doen; en nadat de kerk van Christus was gesticht, werd voor dezulken , die dit wel wilden doen , een weg ter ontkoming gegeven, zoodat het overblijfsel, hetwelk zich bekeerde en geloofde, in veiligheid overging tot een andere bedeeling, om op zijne beurt de kern te worden van een nieuwe maatschappelijke orde in een ander tijdvak van 's menschen geschiedenis, terwijl zij, die geen gehoor hadden willen geven , door de Romeinen verdelgd werden.

In de Christelijke bedeeling werd de mensch gebragt onder een nieuwe wet. De oude wetten werden niet opgeheven, de wet des gewetens bleef, en de geschreven wet bleef, veroordee-lende een iegelijk die haar overtrad. Doch zij die geloofden in Jezus Christus, werden van die wet vrijgemaakt door tot een hooger stand verheven te worden, te weten dood naar het vleesch en levend gemaakt zijnde naar den Geest, (1) waardoor zij bekwaam gemaakt waren beide wetten te vervullen , aan de stem des gewetens gehoor te geven en God lief te hebben met hun geheele hart en hunne naasten als zich zeiven. Daarenboven werd een nieuwe wet gegeven door den Heer en herhaald door Johannes, niet alleen de oude wet, die van den beginne af geweest was, van God en den naasten lief te hebben, maar om zijn broeder in de kerk lief te hebben tot in den dood toe. Het eenige gebod, dat aan de

(1) Rom. 7. Gal. 5 : 18.

-ocr page 427-

kerk als eigendommelijk aan deze bedeeling werd gegeven was: « Zijt één, en hebt uwen broeder liever dan u zeiven, tot in den dood.» (1) Heeft het geslacht vóór den zondvloed de wet des gewetens gebroken; hebben de Joden de wet des gewetens en de wet van Mozes gebroken, voorwaar wij hebben niet alleen de wet des gewetens en die van Mozes gebroken , maar wij hebben daarenboven de bijzondere wet dezer bedeeling, de wet van Christus gebroken. Reeds alleen de namen der verdeeldheid, die elke partij in de kerk heeft aangenomen, getuigen tegen ons. De tijd van het einde dezer bedeeling nadert, en God zendt aan Zijne kerk Zijne boodschappers, die ons oproepen over deze bijzondere zonde boete te doen, die ons vermanen tot éénheid terug te kee-ren, en God geeft de middelen tot die éénheid, namelijk apostelen en profeten. Want waardoor is de Christenheid verdeeld ? Door twisten over de leer en over kerkvorm. De Heer geeft daarom het eenige middel, dat ons kan verlossen uit die verdeeldheid en geschillen, te weten Zijne ordeningen van licht en regt. Zij die hiernaar willen luisteren, en zich voor God in schuldbelijdenis verootmoedigen over deze kenmerkende hoofdzonde van deze bedeeling; die niet langer een iegelijk zijn eigen partij willen verdedigen met te spreken: wij de Grieksche kerk, of de Roomsche kerk, of de Engelsche kerk, of de Nederlandsch Gereformeerde kerk, enz., wij zijn in dit opzigt niet schuldig; die de gemeenschappelijke zonde van de geheele kerk en van hun eigen kerkgemeenschap in het bijzonder willen erkennen en belijden , die zullen genade vinden en langs een van God bestelden weg overgezet worden in de volgende, aanstaande bedeeling. En te zamea met de ontslapen heiligen, die in de

(1) Joh. 15 : 13—17. 1 Joh. 2 : 6-10.

-ocr page 428-

405

eerste opstanding zullen worden opgewekt, zullen dezen de kern worden van een nieuwe maatschappelijke orde in een ander tijdvak van 's menschen geschiedenis; terwijl zij die geen gehoor willen geven, den beer en den leeuw zullen hebben te ontmoeten, namelijk den antichrist en diens dag. (1) Er zijn velen, die de gedoopten oproepen tot berouw over hun zonden in het breken van de wet des gewetens en van de geschreven wet, maar die hen niet oproepen tot boete over de verzwaring dezer schuld, omdat zij die als gedoopten , als leden van het ligchaam van Christus , bedrijven, en die hen nog veel minder oproepen tot berouw over het breken van de wet van Christus, de wet der eenheid. En zij die zulks nog doen, zij misleiden zich zeiven en anderen door onware of onmogelijke wegen tot herstel van dit kwaad aan te wijzen, als bijv. algemeene onderwerping aan den paus, de ij dele verwachting van een algemeen concilie enz. Laat niemand zichzelven mislei den, door te staren op het goede dat hier of elders in de kerkgemeenschappen wordt gewrocht. Velen beelden zich in dat zij eindelijk tegen het kwaad de overhand zullen krijgen, omdat de Heer overal Zijne dienstknechten tot velerlei krachtsinspanning opwekt. Doch terwijl één mensch of één gezin door hen tot bekeering gebragt wordt, worden er, zelfs in Christenlanden, duizendén geboren die zij nooit bereiken kunnen, en duizenden die zij bereiken verwerpen hunne waarschuwingen. Zij vatten de zaak niet. De beide tegenstellingen, goed en kwaad, komen tot een crisis. Satan is bezig zijne slagordenen te monsteren, terwijl hij zijne beginselen wijd en zijd zaait. God is bezig Zijn volk te bereiden , dat het ontkome aan de antichristelijke beginselen

(1) Hos. 13 : 7, 8. Openb. 13 : 2.

-ocr page 429-

406

en aan den antichrist zeiven. Het hoofdbezwaar dat de Heer ontmoet, is dit aan Zijne priesters te doen verstaan. Zij streven er wel naar God te dienen en hun pligt te vervullen, doch zij zijn niet genegen om ten bate van zichzelven en van hunne gemeenten hun deel in deze bestaande wereld prijs te geven om de toekomende wereld aan te grijpen. Daarom moet een groote verandering der bewegelijke dingen plaats vinden. (1)

Ten besluite, laten wij acht geven op één thans voorkomend kenmerk, dat elk werk Gods aan het einde eener bedeeling heeft vertoond. Vele Schriftgedeelten spreken van het falen der kerk in het onderwerpen van de aarde aan God en wijzen aan, dat zij ten laatste tot den Heer zal zeggen: « Wij deden het land geene behoudenis aan , en de inwoners der wereld vielen niet neder.» (2) De Heer zond Zijne twaalven eerst tot de Joden , om die tot Hem te brengen , en toen zij niet wilden, riep Hij Paulus en Barnabas als kern van een apostelschap der voorhuid, en zond die tot de heidenen, om uit dezen een volk voor Zijn naam te vergaderen. Aan het einde dezer bedeeling blijkt het nu ook weêr, dat de meerderheid dezer aldus geroepenen van Hem is afgevallen. Daarom geeft de Heer weer apostelen tot tweeërlei doel: het eene om te waarschuwen, da.t Zijne wederkomst en het einde dezer bedeeling nabij zijn, en om een overblijfsel toe te bereiden, dat van den komenden toorn verlost worde. En ten anderen, dat zij tot den Heer Die in het eerst apostelen gaf, terugkeeren en in naam der geheele kerk zeggen: wij hebben gefaald; de tegenstand der menschen is ons te sterk; wij hebben geen verlossing kunnen te weeg brengen; kom Gij zelf om het te doen. s

(1) Heb. 12 : 27. (2) Jea. 26 : 18.

-ocr page 430-

407

En het antwoord des Heeren is: «Ik kom; de eerste opstanding zal plaats hebben; uwe dooden zullen leven, ook mijn dood ligchaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die in het stof woont! want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen.» (1) Alleen de apostelen en de gemeenten onder hen, zullen alzoo spreken. Elke andere afdeeling der kerk spreekt in haar hart tot den Heer: «Wij zullen het nog doen. Wel is waar wij hebben tot hiertoe gefaald; maar er zijn nu betere verwachtingen en veel kenteekenen van welslagen. Geef ons meer tijd, meer geld en meer menschen en wij zullen de geheele aarde nog aan u onderwerpen.» De apostelen en die met hen gaan, belijden dat het mislukt is. En nu oordeelen de menschen dit werk Gods naar het blijkbare gemis aan groote uitkomsten, en wijzen [op het afsterven van sommigen, die tot het apostelschap waren geroepen. Maar dit is, omdat zij niet bedenken hetgeen wij hierboven zeiden. Zijn dan ooit de middelen, die de Heer aanwendde om eene bedeeling, die gefaald had, te herstellen, met goeden uitslag bekroond ? Indien dit geschiedde, dan zou het einde dier bedeeling nooit komen. De Heer slaagt bij het begin eener bedeeling. Hij schiep den mensch met de wet der geregtigheid in het geweten, maar Henoch en Noach slaagden er niet in om de menschen tot die bedeeling der geregtigheid te doen terugkeeren. Hij vergaderde Zijn volk Israël onder Mozes en diens wet, maar Johannes de Dooper slaagde er niet in, de Joden onder de wet van Mozes terug te brengen. In het begin der Christelijke bedeeling stichtte Hij eene kerk in eenheid en waarheid, met de wet van Christus, die haar regeerde. Apostelen en pro-

(I) Jer, 26 : 19.

-ocr page 431-

408

feten, ofschoon nu hergeven, zullen er niet in slagen, om de kerk tot eenheid en waarheid terug te brengen. Daarom moet de bedeeling veranderd worden. Het is volstrekt onmogelijk een gevallen bedeeling terug te brengen, want elke bedeeling heeft haar bepaald begrensden tijd. Deze eeuw zal niet voor altijd verlengd worden in de ijdele hoop , dat de menschen eindelijk in staat zullen zijn om te volbrengen datgeen, waarin zij ganschelijk gefaald hebben; daardoor toch zou de leering verijdeld worden, die deze bedeeling, gelijk elke andere aan engelen en menschen heeft te leeren, te weten de trouweloosheid en het feilen der menschen en dat alleen de Heer nimmer faalt. Men zij daarbij echter steeds indachtig, dat al kunnen de gezondenen des Heeren de menschen aan het eind eener bedeehng met bewegen om weer te keeren tot de wet dier bedeeling, zij nog-thans een getrouw overblijfsel toebereiden en gereedmaken om in een nieuwe bedeeling, die aanstaande is, over te

gaan. . j.

Wat betreft het heengaan van sommigen, die tot apostelen

geroepen waren, hierover zou wel het een en ander zijn te zeggen, maar het is beter over hetgeen niet duidelijk geopenbaard is, niet te spreken. Niemand kan zeggen wat de volgende stap in dit werk onzer dagen zal zijn. De eerste apostelen staakten hun werk niet, toen sommigen hunner broederen uit hun midden waren weggenomen. Het is onmogelijk in een geschrift als dit, alles te verklaren en elke tegenwerping te wederleggen. Daarenboven kan geen geestelijk werk door het verstand des menschen beoordeeld worden. Een groot bezwaar tegen het in druk geven van zoodanige dingen, als wij hier behandeld hebben, is dan ook dat wij verpligt zijn heilige en geestelijke dingen te brengen voor menschen, die welligt geheel onvoorbereid

-ocr page 432-

409

zijn om te verstaan; en te spreken over deze verhevenste van alle verborgenheden Gods tot dezulken, die welligt nog onkundig zijn van de eerste beginselen van het evangelie van Christus. Doch wij hebben dit toevoegsel geschreven om te gemoet te komen aan en zoo mogelijk uit den weg te ruimen de bedenkingen, die zelfs goede en heilige menschen tegen dit werk des Heeren maken.

Wij besluiten met nogmaals te herhalen dat wel verre van een enkel dienstknecht des Heeren in eenig deel der kerk te willen verdr ingen, dit werk integendeel ten doel heeft hen te sterken en te steunen. O, dat ze hun werk voortzetten en als de Heer aanstonds komt, dat ze op hun post bevonden worden, getrouw en mannelijk strijdende om het wassende kwaad tegen te houden, de zaak van Christus op te houden «strijdende den goeden strijd desgeloofs», hun volk toebereidende op den dag des Heeren. Dat ieder mensch, priester of leek, als de Heer komt, gevonden worde zijn pligt doende «als den Heere» op de plaats waar hij gesteld is. Alleenlijk dat de bemoeijngen van zijn arbeid nooit zijn gemoed sluiten voor de gedachte aan de wederkomst des Heeren, of hem doen betwijfelen, dat God vóór dien dag sommigen wil en kan zenden tot hulp van Zijn volk.

-ocr page 433-
-ocr page 434-

INHOUD.

Inleidend woord.............; III

Voorrede van den schrijver . gt;..........XVII

EERSTE GEDEELTE.

De roeping der kerk.

Verschillende opvattingen aangaande het koningrijk van Christus, 2

Beginselen en doel van het Evangelie..........4

Opstand van satan; verzoeking en val des menschen .... 10 De gansche Schrift vol van het Evangelie des koningrijks . . 15

De vestiging van dat koningrijk is nog aanstaande.....22

Wat door de eerste komst van Christus is volhragt .... 27 Wat de kerk gedurende des Heeron afwezigheid moet doen . 32

Symbolen van Christus in Diens kerk.........34

De openbaring des H, Geestes daarin.........39

TWEEDE GEDEELTE.

De kerk vergeet hare roeping en wordt aardsch-gezind.................i .... 43

In hoever de kerk getrouw is geweest ......,44

-ocr page 435-

INHOUD.

Het afwijken en falen der kerk aangewezen uit hare geschiedenis in 6 tijdvakken..............

1ste tijdvak: van den Pinksterdag tot den dood van Johannes. 2de » van den dood van Johannes tot Gonstantijn 3de » van Gonstantijn tot Gregorius quot;VII . 4de » van Gregorius VII tot Luther . . • 5de » van Luther tot de fransche revolutie 6de » van de fransche revolutie tot heden De profetiën van Daniël en Johanues onderzocht .

In hoever die profetien op Rome slaan.....

Het beest, symbool van een rijk.......

Kenmerken van de kerk, zoo zij hare roeping getrouw is

De kerk in hare ontrouw..........

Al de kerkgenootschappen hierin deelende . . .

In allen is van het getrouwe zaad ......

De zes scheppingsdagen als typen van de bedeelingen Verwerping van ordeningen en ongehoorzaamheid als kenmerk

der laatste dagen................

De tijd -van het einde voor de kerk met rassche schreden naderende ...................

Hoofden en bestuurders hebben gefaald.........

148 153 155 157 161 169 172 175

DERDE GEDEELTE.

De kerk andermaal geroepen tot haar waren stand. 147

God zendt steeds boodschappers tot waarschuwing voor naderende oordeelen.............

De profetie van Hosea II vervuld........

De verwachting van des Heeren wederkomst herleeft .

Gebed om uitstorting van den H. Geest......

Gaven van spreken in talen en profeteren.....

Eerste openbaringen in 1829 in en nabij Port-Glasgow

Irvings prediking..............

Eerste openbaringen in Londen en tegenstand ....

BUdf.

46

47 49 62 73 87

93

94 114 117 119 121 125 129 132

155

140 143

-ocr page 436-

INHOUD.

filadz.

Handelingen van de Schotsche kerk tegen Irving en anderen . 177

Begin van de inrigting der kerk onder apostelen.....182

Beproevingen en wanorde in den aanvang en de lessen daaruit

geleerd....................183

Apostelen, niet profeten, de bestuurders der kerk.....184

Dwalingen uit onwetendheid hiervan..........187

Algemeene toestand van de kerk onder het verschillende bestuur van paus, patriarch, bisschoppen, presbyters en de gemeente zelve..................190

Algemeene afwijking van de apostolische orde......198

Het Episcopaal- en het Presbyteriaansche stelsel.....200

Gedeeltelijke waarheid met onderlinge vijandschap, onder de

kerkafdeelingen................. 205

quot;Verval van eerlijkheid en toenemend ongeloof......208

quot;Werkingen van booze geesten............210

Het getuigenis der kerk aan de wereld falend......211

Rangschikking van godsdienstige en staatkundige meeningen . 212

Ook het wereldlijk bestuur faalt...........215

Herstel van orde in de kerk.............219

Het kenmerkende van het apostelschap.........221

Licht en bestuur.................224

Typische beteekenis van het Oude Testament, in het bijzonder

van den tabernakel...............225

De vier bedieningen — de Cherubim..........230

De Seraphim.................. 232

Het gemis van bediening heeft een daarmeê overeenstemmend

gerais van genade tot gevolg............233

Tienden en de dag des Heeren............235

Handhaving van het priestersambt in de kerk.......237

De heilige Eucharistie...............240

Kerkgewaden..................247

De symbolen in de kerk zijn geen sacramenten.....248

Liturgisch gebruik van typen in den tabernakel......250

Uren van eeredienst en feestdagen..........253

Enkele hoofdtrekken onzer belijdenis..........253

Beteekenis van regtvaardigmaking door het geloof.....255

De verzoening..................271

28

-ocr page 437-

INHOUD.

Bladz gt;

Brandoffer en zondoffer1...............272

Andere gezigtspunten van het werk van Christus.....280

Kerkelijke tucht.................281

VIERDE GEDEEDTE.

Voortgang en voltooijiug van het einde .... 284

Getuigenis door de herstelde kerk...........284

Pleiten met de algemeene kerk als Babyion, Tyrus en Jeruzalem. 285

Trapsgewijze uitredding bij 's Heeren komst.......292

Wat nog vóór het einde moet geschieden........295

Nadering van den antichrist.............298

De verborgenheid der ongeregtigheid en de verborgenheid der

Godzaligheid................' ' '

Gevolgen der verwerping van de genade door God in deze

dagen aangeboden................302

Dwaling van het verwarren van den paus en den antichrist. . 307 Karikatuur van de H. Driëenheid in den draak, het beest en

den valschen profeet...............309

Getal van het beest. ...............310

Het beest en deszelfs koningen verwoesten Babyion .... 312

De profetische tijdsbepalingen............313

Het is een zonde, de bestaande inrigtingen omver te steoten. 318

Openbaring XII en «de mannelijke zoon».......319

De twee getuigen uit Openbaring XI.........326

De zeven fiolen.................328

Voleinding van de verborgenheid der Godzaligheid en van die

der ongeregtigheid...............329

De kerk — de vrouw van het Lam — de koningin .... 330

De zoon des verderfs, de ongeregtige.........331

Deze wordt met zijne volgelingen te niet gedaan door den Heer

alleen....................333

De plaats van de kerk, de koningin..........334

Satan duizend jaar gebonden............335

-ocr page 438-

INHOUD.

Bladz.

De Heer aanvaardt het koningrijk...........337

De eerste en de tweede opstanding.......... 338

Het duizendjarig rijk van Christus..........343

Herstel van Israël als volk.............344

Vergelijking tusschen Israël en de kerk........344

Profetiën van Israëls herstel............. 348 [j

De bekeering van Israël als volk niet in deze bedeeling te verwachten ...................351

Gedeeltelijke en daarna algeheele herstelling.......355

Hunne bekeering tot Christus bij hunne verlossing van den

antichrist...................357

Begin van het duizendjarig rijk, den Sabbat Gods . • . . : 357 Waar de Christelijke kerk is gedurende het duizendjarig rijk. 358 Beproeving der natiën gedurende het duizendjarig rijk en hun

opstand....................362

Het loslaten van den satan en de eindelijke verdelging der god-deloozen..............• . . . . 363

Eindoordeel over den satan en voikomene openbaring Gods . 364

Christus geeft het koningrijk over aan God .......366

De nieuwe hemelen en de nieuwe aarde........367

Toestand dergenen, die aan de tweede opstanding deel hebben. 369 De eeuwigheid, afgeschaduwd door den achtsten dag .... 373

VIJFDE GEDEELTE.

Besluit.................374

Zamenvatting van het voorafgaande..........374

Het tegenwoordig getuigenis zonder wonderen doeltreffend door

zijn waarheid..................380

Er komt een tijd dat wonderen zullen geschieden.....383

Of apostelen den Heer moeten gezien hebben......384

Dit werk is niet sektarisch.............386

In de sekten zijn gewoonlijk de bevestigingen waar, de ontkenningen onwaar................388

(5

-ocr page 439-

INHOUD.

Hbs

. Bladz.

'De schuldbelijdenis, die der kerk voegt......... 391

Inzameling van het overblijfsel . . . .........394

Niemand geroepen om zijn plaats te verlaten ....... 394

De tijd van genade duurt nog............ 396

ZESDE GEDEELTE.

Toevoegsel. Antwoord op tegenwerpingen ... 397

Dat bisschoppen apostelen zijn . . . ..........397

Dat dit werk nieuwe scheuring maakt.........400

Apostelen getuigen van de bijzondere zonde dezer bedeeling en

wijzen een middel ter genezing aan........ . 404

Alleen apostelen belijden het falen der kerk ....... 405

Afsterven van eenigen der apostelen..........408

Regtstreeksche Goddelijke hulp aan het einde te verlangen . 409

L

3^

-ocr page 440-
-ocr page 441-