EN Z IJ N PLAATS IN DE NAT U U R
IN
1IEÏ VERLEDEN, HET HEDEN EN DE TOEKOMST.
OF:
VAN WAAR KOMEN WIJ? WIE ZIJN WIJ? WAAR GAAN WIJ HEEN?
Sclifijvor vnn nKmclif on Slof, »Uit hol Loven dor Diorcnquot;, onz.
N IJ M E G E N
BLOMHERT amp; TIMMERMAN.
1878.
Bibliotheek MINOER68OEDER8 WEERT.
UIT HET HOOGDUITSCII 1)0011
Dime leur der Rijks ITonyere Burgerschool ie Winterswijk.
/(/$-
Zij, die van den kansel of ccnig ander redenaarsgestoelte het hardst sclirceuwen tegen de gevolgtrekkingen der moderne wetenschap, worden in den regel gevonden onder hen, wicn zelfs de eerste beginselen der wetensehap onbekend zijn en die reeds gekluisterd waren door formules en geloofsstellingen voor en aleer hnn geest rijp genoeg was om het ware van bet valsebe te onderscheiden.
(Motto van den Vertaler naar I). 1'agk in diens „Manquot;.)
INLEIDING.
Het geestelijk ontwikkelingsproces der mensehheid. — De vraag naar de plaats des menschen in de natuur is voor de mensehheid eene allerbelangrijkste vraag. — Het ontstaan, de afstamming en natuurlijke oorsprong van het mensehelijk geslacht. — Parallel naar aanleiding van het stelsel van Kopernikus. — De „geocentrischequot; en „anthropoccntrischequot; dwaling van Hackel. — Ongegronde vrees voor de gevaren der nieuwe zienswijze. — Oorzaken van de vroegere dwalingen aangaande de plaats, die de mensch in de natuur inneemt. — Minachting van natuur en stof. — Ouderdom van den mensch. — Schepping des menschen voor 6000 jaren. Bladz. I—XII.
VAN WAAR KOMEN WIJ?
Ouderdom, oorspronkelijke toestand en ontwikkeling des menschdoms uit een ruw begin. Bladz. 13—80.
De grot van Aurignac. — Mededeeling van John Carver over de hegrafe-nisplechtighcden bij een indiaanschen stam in Noord-Amerika. — Gevolgtrekkingen af te leiden uit de vondst te Aurignac. — Wat men door voorwereldlijk , alluvium en diluvium verstaat. — Andere holen. — Een oud vooroordeel aangaande de jeugd des menschdoms. — Fossiele dierenbeenderen worden voor beenderen van menschen aangezien — Cuvier over den voorwereldlijken mensch. -- Over het begrip „fossiel.quot; — Boucher de Perthes en de ontdekking van stcenen bijlen in het diluviale dal der Somme. — Bewerking der vuursteenen en het maken van steenen gereedschap. — De steencn bijlen vertegenwoordigen den eersten trap van menschelijke kunstvlijt en beschaving. — Het vinden van steenen bijlen op andere plaatsen.— De verhandeling van John Frère. — Onderkaak van Moulin-Quignon — Andere fossiele menschen. — De sporen van der menschen handenarbeid op de beenderen der voorwereldlijke dieren. — Afbeeldsels van voorwereldlijke dieren. — Soortgelijke vondsten uit het tertiaire tijdperk. — Overblijfsels van den mensch uit den alluviaaltijd en daarop gegronde berekeningen. — Paalwoningen. — De deensche veenen. — Ohiomounds. — Kjökkenmöddinger of schelpheuvels. — Hunebedden en dolmen. — Berekeningen over den ouderdom des menschdoms. — De aarde had in den diluviaaltijd een
INHOUD.
ander voorkomen. — De ijstijd eene berekening van den ouderdom der voorwerpen uit Let dal der Soumie. — Meeningen der geleerden over den men sell in het tertiaire tijdvak. — Ouderdom der geseliiedenis — Overleveringen en sagen der volken. — Egypte en deszelfs overoude beschaving. — Waarom bezitten wij geene berichten uit den voorhistorisehen tijd? — l)e strijd van den oer-menseh tegen de dieren. — De hedendaagsehe wilde, een beeld van den oorspronkelijken menseh. — Eerste jeugd van 't mensehdom. — De lichamelijke toestand der eerste menschen. —Over den invloed der beschaving op de lichamelijke ontwikkeling; voorhistorische menschenrassen in Europa. — De intellektueele toestand der eerste menschen; oudste schedels. — Ontdekkingen van Schmerling en Spring in de holen van Belgie. — De schedel van Borreby. — De sehedels van Caithness, Cheltenham en van het Neanderdal. — De laatstgenoemde schedel staat niet op zich zelf. — Andere sehedels, die met den Neanderschedel overeenkomen. — Schedel van Bibra uit de Algodon-baai in Bolivia en schedel van Brüx in Bohème. — De oermensch maakt betere steenen wapens. — Steenperioden. — Steenen, bronzen en ijzeren tijdperk. — De koperperiode. — Het gebruik van steenen wapenen in den historischen tijd. — De voormalige steenen werktuigen dienen tot model bij 't vervaardigen van metalen wapenen en gereedschap. — Het oudste steenen tijdperk en de steenmensehen. — Middelste steenen tijdperk of de periode der vuur-steenen messen, van het rendier en den rendier-menseh. — Holen en holen-bewoners ; kanibalisme in Zuid-Afrika. — Menschenbeendereu en men-schelijke sehedels uit den rendiertijd. — Rendierstations in Belgie en Wurtemberg. — Do jongste steentijd of de neolithische periode. Kelten of geslepene steenen wapenen. —Voortgaande ontwikkeling van den oermensch; langzaamheid dier ontwikkeling. — Stabiliteit is het kenmerk van den wilden staat. — Uit- en inwendige oorzaken van den vooruitgang. — Invallen van vreemde rassen. — Overleveringen aangaande den onbeschaafden, oorspronkelijken toestand des menschdoms. —Welke voorstellingen de klassieke oudheid zich daarvan maakte. — De latere of christelijke ideeën over een oorspronkelijk volmaakten toestand (het paradijs). — Weerlegging van dit begrip. — Sir John Lubbock tegenover den aartsbisschop Whately en J. P. Lesley over de tegenstelling tussehen theologie en wetenschap. — Alle beschaving berust op eene langzaam voortgaande ontwikkeling uit een ruw en nietig begin. — Gevolgtrekkingen uit het voorgaande aangaande de plaats des mensehen in de natuur.
WIE ZIJN WIJ?
Dc plaats, die de mensch thans in de natuur inneemt; zijne ontwikkelingsgeschiedenis en zijn ontstaan uit de ei-cel. Het ontstaan en de afstamming van het menschelijk geslacht. Bladz. 81—104.
De plaats, die de mensch als dier beschouwd, in de natuur en het'stelsel inneemt. — Orde der primaten of heeren. — Indeeling volgens Uuxley.— Indeeling en genealogisch verband volgens Htickel. — Dierlijke stamboom des menschen volgens Hackel. — Menschen en op menschen gelijkende apen. — Punten van overeenkomst tussehen de lagere apen en den mensch.— Gorilla, Chimpanzee, Orang-oetan en Gibbon. — G. Pouchet over de zoö-logisch-systematische plaats van den mensch. — De voet als grijporgaan. — Anatomische overeenkomst tussehen mensch en dier. — Relatieve verschil-
IV
INHOUD.
V
len tusschen den uienschelijken vorm en dien der dieren. — Physiolugi-sche overeenkomsten. — Mensehelijke en dierlijke hersenen. — Ontwikkelingsgeschiedenis. — Wijzen van voortplanting. — Het ei. — Theorie der evolutie en epigenesis. — Overeenkomst tusschen de embryo's van alle dieren. — Het menschelijk ei. — He ontwikkeling van het ei. — Vruchthof cn kiemhladen — Primitiefgrocf en ruggestreng. — Overeenkomst van het embryo des mensehen met de embryo's van de dieren. — Staart van den mcnscli. — Mensehen met staarten. — He kieuwbogen bij den mensch. — Rudimentaire of ontaarde organen. — Het tusschenkaaksbeen. — He rudimentaire organen zijn bewijzen voor de monistische wereldbeschouwing en de afstammingstheorie. — Drievoudige ontwikkelingsreeks. — Het menschelijk embryo doorloopt de lagere ontwikkelingstrappen der gewen elde dieren. — Verband tusschen de feiten der ontwikkelingsgeschiedenis en de vraag naar het ontstaan en de afstamming van den mensch. — He ontsteltenis door dit onderwerp teweeggebracht. — Prioriteit der afstammings-hypothese; Huxley, Hackel, Schaaffhausen , Vogt. — Mikroeephaal-theorie van Karl Vogt. — He drie opstellen van Schaaffhausen. — Dezelfde schrijver over de dierlijke afstamming van den mensch en de ontwikkelingstheorie. — Hr. Reichenbach te Altona maakt aanspraak op de prioriteit. — Lamarck, Oken , Harwin. — He dierlijke afstamming van den mensch is een noodzakelijk gevolg van het Harwinisme en de ontwikkelingsleer. — Prioriteitsaanspraken van den schrijver. — He drie opstellen van Huxley. — Huxley's aanval op het materialisme weerlegd. — Huxley over eenige fossiele mensehelijke overblijfsels. — Meer vondsten van dien aard: de onderkaak van la Naulette. — Hie van Moulin Quignon, Hyères, Arcis sur Aube, Grevenbrück, e. a. — Mensehelijke overblijfsels uit den voortijd zijn zeldzaam; algemeen dierachtig uiterlijk derzelve. — Over het voormalig bestaan van tusschen- of stamvormen tusschen mensch en dier. — Fossiele apen; de voorwereldlijke aap-mensch. — Uitsterven der anthropomorphe apen en van de laagste menschenrassen. — Wanneer, waar en hoe is de oermensch ontstaan? — Stammen de mensehen af van een enkel paar of van meerdere paren? — Toepassing van het voormalig soortsbegrip op den mensch. — Menschenrassen en over het begrip „rasquot;. — Verscheidenheid der talen,— Schleicher over oertalen. — Overeenkomst der aziatische en afrikaansche anthropoiden met de daar ter plaatse zich bevindende oorspronkelijke menschenrassen.— Afrikanen en Aziaten. — Schaaffhausen over de eenheid of veelheid der afstamming. — Karl Vogt als verdediger van het polygenisme. — E. Hackel over de dierlijke afstamming des menschen en diens eenheid of veelheid.— He oermensch of de aapmensch van Hackel. - Het ontstaan van den waren of sprekenden mensch uit den niet-sprekenden oermensch. — Splitsing van den oermensch in vele rassen. — Harwin en M. Wagner over den oermensch. — He kroesharige en sluikharige tak. — Heze takken worden nog meerdere malen gesplitst. — Het Kaukasische ras als toekomstig beheerscher der geheele aarde. — George Pouchet over den vorm van den oermensch en de ontwikkeling der menschenrassen. — He strijd over de eenheid of veelheid der afstamming vindt zijn oplossing in de hoogere eenheid der afstammingsleer in 't algemeen. — Adam en Eva. — Rolle over het eigenlijk hoe? van de verandering van dier in mensch. — Gissingen over dat onderwerp. — Zijn de mensehelijke eigenschappen bij sommige anthropoiden der voorwereld allengs of in eens ontstaan? — Verhouding van den mensch tot zijne dierlijke voorouders of tegenwoordige verwanten. — Virchow over
INHOUD.
den menscb en den aap. — Verstand der groote apen en hunne toenadering tot mensehei ij ke gewoonten en beschaving. — Wallace over een jongen Orang-outan. — Verstandelijk gedrag van den Orang en Chimpanzee. — Het zieleleven der dieren in 't algemeen. — De kenmerken van verschil tusschen mensch en dier blijken bij nauwkeurige beschouwing niet zoo groot te zijn als men veeltijds meent. — Wilde menschen en volken. — Hot huwelijk en het familieleven. — De mensch is een gezellig wezen. — Schaamtegevoel. — • Het godsgeloof. — De telkunst. — Gebruik van werktuigen. — Gebruik van het vuur. — Het dragen van kleederen. — Zelfmoord. — Landbouw. — De spraak, als het voornaamste onderscheidings-teeken van den mensch. — Onvolkomenheid van de talen der wilden. — Het ontstaan en de oorsprong der taal. — Schleicher, Grimm en J. P. Lesley over den oorsprong der taal. — Het eerste begin der taal volgens Clemence Roger. — Ontwikkeling der taal uit tusschenwerpsels en na-bootsingsgcluiden. — Bleek over geluid en gewaarwording en de drie phasen in de vroegste ontwikkeling der rede. — Dr. G. Jager over de taal der dieren en menschen. — Het ontstaan van het letterschrift volgens L. d'Assier. — H. Brugsch over de ontwikkeling van het letterschrift. — Besluit.
WAAR GAAN WIJ HEEN?
De toekomst van den mensch en het menschdom. Blz. 105—253.
Het geheim van het menschelijk bestaan moet men als opgelost beschouwen. — De vraag naar het hoe en waarom? van het bestaan. — Ontwikkelingsproces. — Natuurlijke verklaringswijze der wetenschap. — Oplossing van het wereldraadsel. — Over het verschil tusschen indrukken en de dingen op zichzelf, d. i. buiten verband met ons subjektief ik; bejierktheid der zinnelijke waarneming. — Naarmate onze kennis toeneemt gevoelen wij ons meer verbonden aan het leven op aarde. — De mensch als eindprodukt van het aard-sche ontwikkelingsproces en als beheerscher van alle lagere vormen. — Eerst in den mensch wordt de wereld zelfbewust en neemt zij haar lot in eigen handen. — De strijd om het voortbestaan, enz. — Bestemming van den mensch. — Erfelijkheid van den verstandelijken aanleg ten gevolge der grootere vormkracht der hersenen en den hierdoor bepaalden vooruitgang. — Invloed der toenemende beschaving op den strijd om het bestaan en op de heerschappij van den mensch. — De pacific-spoorweg in Amerika. — Over de vraag of in den loop der tijden andere en hoogere menschenrassen zich uit de thans bestaande zullen ontwikkelen. — Ontkennende beantwoording dier vraag; vereffenende invloed der beschaving. — Voortgaande ontwikkeling van de hersenen en den hiermede samenhangenden verstandelijken aanleg. — Hevigheid en verschrikkelijkheid van den strijd om het bestaan op zedelijk en maatschappelijk gebied. — Opheffing van dien strijd door het streven naar maatschappelijke volkomenheid en gemeenschappelijk geluk. — De strijd o m het bestaan veranderd in een strijd voor het bestaan , enz. — De staat en de politiek der toekomst. — Republiek, federalisme en centralisatie. — Verdeeling van arbeid. — De volkeren en de algemeene wereldvrede. — Het nationaliteitsgevoel en de voormalige nationale naijver. — De maatschappij en hïre grenzenlooze ongelijkheid. — De staatkundige vrijheid wordt eerst ten volle verkregen door de sociale vrijheid. — Onderscheid tusschen den natuurlijken en maatschappelijken strijd om het bestaan. —
VI
INHOUD.
VII
Gelijkheid en vrijheid in een staatkundig en maatschappelijk opzicht. — Alle menschen hebben hetzelfde recht op den matericelen en geestelijken rijkdom der menschheid; de werkelijkheid is hiermede in schreeuwende tegenspraak. — Buitensporige tegenstrijdigheden in de hedendaagsche maatschappij. — Gebrek aan stoffelijk en geestelijk voedsel. — Ongelijke he-looning van lichamelijken en geestelijken arbeid; nadeel hieruit voortspruitende voor de litteratuur. — De ongeregelde strijd om het bestaan is de oorzaak der maatschappelijke ellende. — Wederkeerige afpersingen en het maatschappelijk egoïsme zijn de hoofddrijfveeren van het maatschappelijk raderwerk. — Hoe in dien toestand verbetering te brengen. — Het communisme. — Kritiek. — Voorslag om tot gelijke wapenen te komen, waarmede de strijd om het bestaan gevoerd wordt; de wet der rede in de plaats gesteld van de wet der natuur. — De sociale revolutie en de bourgeoisie, — Afschaffing der grondrente; de grond algemeen eigendom. —^ Beperking van het erfrecht. — Zekerheid van den eigendom. — Zorg van den staat voor onmondigen. — Leenstaat en volksstaat. — De staat vergeleken bij een organisme. — Nadeelen aan groote private vermogens en voordeden aan dé verrijking van 't geheel verbonden. — Over kapitaal. — Dwaze haat tegen het kapitaal. — Onbillijke verdeeling van het kapitaal. — Kapitaal en volksrijkdom nu en dan in den schoot van't Algemeen teruggebracht.— Nut van zoodanige regeling. — De arbeid en de arbeiders. — Dwaasheid van een zelfstandig, van het sociale vraagstuk afgescheiden arbeiders-vraagstuk. — Werklieden en werkgevers; de produktie van het kapitaal. — De produktie-associaties van Lasalle en de gebreken van dat stelsel. — Vermoedelijke vorming vaneen vijfden stand. — Staatshulp en zelf-hulp.— Redmiddelen. — Oordeel over Lasalle's arbeidersbewegingen; afgodendienst der arbeiders. — Twisten tusschen werkgevers en werknemers. — Het huisgezin. — Het huisgezin als ideaal en in de werkelijkheid — Treurige toestand van het familieleven bij de laagste en allerlaagste klassen der maatschappij. — Verkeerde opvoeding der kinderen; vruchtbare huwelijken der proletariërs. — Voordeden, die de maatschappelijke opvoeding aanbiedt boven de opvoeding in het huisgezin. — Goede en slechte huisgezinnen. — De opvoeding. — De verplichting van den staat om te zorgen voor eene degelijke volksopvoeding. — Groote waarde der volksschool. — Misdaden en misdadigers als de gevolgen eener verkeerde opvoeding en verkeerde inrichting der maatschappij; hoe men ze kan voorkomen door verbeterde staatsinstellingen. — Hoogere en lagere opvoedingsgestichten; beoefening der wetenschappen. — De hoogescholen en eene verbeterde inrichting der-zelve. — Wettelijke bepalingen omtrent den duur van den werktijd. — De vrouw en de emancipatie. — De vrouwelijke hersenen. — De staatkundige rechten der vrouw; het algemeen stemrecht ook tot haar uitgebreid. — Krijgsdienst der vrouw. — Het huwelijk. — De beteekenis van de sexuëele teeltkeus met betrekking tot de beschaving des menschdoms. — Vrijmaking van het huwelijk van alle belemmeringen en dwangmiddelen; vrije liefde.— Dwaze vrees voor overbevolking. — De moraal en het eenig juiste moraliteitsbeginsel. — Er bestaat geen aangeboren geweten of aangeboren zedewet. — Beschaving, geluk en welvaart zijn de eerste bronnen der deugd. — Verstandige besturing van het egoïsme als drijfveer aller menschclijke handelingen. — Het moraliteitsbeginsel der toekomst ligt in de overeenstemming van het belang des individu's met dat der maatschappij en omgekeerd. — De godsdienst en de bron, waaruit hij ontspruit. — Het geloof vervangen door het weten. — Moraal en godsdienst, of geloof en zedelijk-
INHOUD.
vm
heid hebben oorspronkelijk niets met elkander gemeen. — De godsdienst is der beschaving eer vijandig dan haar bevorderlijk. — Do moraal is onafhankelijk van het godsgeloof. — Staat en school bevrijd van allen kerkdijken invloed. — Kritiek van het Christendom of Paulinisme.—Het Christendom als wereldgodsdienst. — De Romeinsche staat vergeleken bij het Christendom. — De wijsbegeerte. — De dood als oorzaak der wijsbegeerte. — Onvergankelijkheid van ons wezen op zichzelf beschouwd. — Materialisme en idealisme vormen geen tegenstellingen. — Men verwart het theoretische of wetenschappelijke met het praktische materialisme of het materialisme des levens. — Tn vooruitgang ligt het doel en programma van het materialisme.
Noten, ophelderingen, enz. Blz. 235—411). *) — Aanhangsel van den Vertaler. BI adz. 420—442.
') De inhoud dezer noten is opgegeven onder den inhoud hier boven.
INLEIDING.
„De groote levenstaak, hoe eenvoudig deze ook soms in onze oogen moge zijn — wordt naar die mate beter verstaan, en verstandiger volbracht, naar mate de mensch zich beter bewust is van de plaats, die hij in de natuur inneemt en van de betrekking, waarin hij staat tot het geheel der schepping.quot;
D. Page.
„Wanneer wij de vele feiten, die ons ten gevolge der jongste nasporingen van alle kanten toestroomen, beschouwen in hare beteekenis voor de kennis van den mensch, dan kan het aan geen twijfel onderhevig zijn of de oude meeningen hebben uitgediend en eene nieuwere natuurbeschouwing doet zich voor ons op.quot;
schaaffhausen.
„De natuurkunde heeft aan onzen tijd ecne hoogere opvatting der wereld gegeven dan de oudheid kende; zij beschouwt de stoffelijke wereld niet meer als een speelbal van grillige luimen, de geschiedenis niet als een ongelijken strijd tus-schen God en den mensch; zij omvat het verleden, het heden en de toekomst als één grootsch geheel, buiten hetwelk niets op zichzelf kan bestaan.quot;
A. Laugel.
Dc bekende ongclsehc ontleedkundige en geleerde, prof. Huxley vergelijkt in zijn voortreffelijk werk over de plaats van den mensch in de natuur, de geestelijke ontwikkelingsprocessen der menschlieid, waardoor deze der waarheid steeds naderbij komt, met de periodieke vervellingen eenor etende en groeiende rups. Van tijd tot tijd — zoo ontwikkelt hij dit denkbeeld, — wordt het oudo omhulsel voor het in grootte toenemende dier te eng; die oude huid barst en wordt vervangen door eene nieuwe, die grooter is. Eveneens gaat het in de geschiedenis van de ontwikkeling des menschelijken geestes. Deze, gevoed door een voortdurenden schat van kennis, wordt van tijd tot tijd te groot voor zijn theoretisch omhulsel; daarom barst dit om door eene nieuwe huid vervangen te worden. Sedert het weder opbloeien der wetenschappen in de 15e eeuw ontbrak het niet aan veel en krachtig voedsel voor den menschelijken geest, wiens opvoeding, aangevangen door de Grieksche wijsgeeren, daarna afgebroken werd door een langen geestelijken slaap van veertien eeuwen. Het ligt niet in mijn plan hier te onderzoeken door welke invloeden deze slaap werd te weeg gebracht, ofschoon die oorzaak niet verborgen kan blijven voor 't oog van hem, die de werkelijke geschiedenis kent en niet enkel die,- welke door theologen en wijsgeeren voor bijzondere doeleinden is geconstrueerd geworden. Daarom kon het niet anders
inleiding.
of sedert de herleving der wetenschappen moest de oude huid meermalen harsten en moest er meer dan eens eene geestelijke vervelling plaats grijpen. Zulks gebeurde o. a. in de 16e eeuw door den val van het oude wereldstelsel en ten gevolge van den invloed der hervorming, en op het einde der 18e eeuw door de „verlichtingquot; en den invloed der groote fransche omwenteling! En nu in onzen tijd is in de laatste 50 jaren tengevolge van den grooten bloei der natuurkundige wetenschappen zulk een rijkelijk en krachtig voedsel den menschelijken geest toegevloeid, dat wij een nieuw en zeer groot barstingsproces onvermijdelijk achten.
quot;Wel is waar — zoo vervolgt Huxley zijne uitnemende vergelijking — die periodieke vervellingen grijpen niet plaats zonder daarbij ziekten, onaangename aandoeningen of eene zekere malaise voor het vervellende dier mede te sleepen, — en eveneens gaat het in de geestelijke wereld, waar die omkeeringen evenzeer met gevaren en onheilen van allerlei aard vergezeld gaan. Deswege is hot de plicht van elk rechtgeaard burger en patriot, met alle hem ten dienste staande krachten (al zijn deze nog zoo gering) werkzaam te zijn aan de gelukkige en spoedige voltooiing van dat proces of die noodzake-kelijke crisis — of in elk geval alles te doen, wat in zijn vermogen is om de oude huid te doen barsten en te helpen afstroopen, ten einde daardoor aan het groeiende lichaam ruimte en vrijheid te verschaffen.
Deze meesterlijke uiteenzetting, waarmede Huxley in den aanvang van het aangehaalde werk zijn recht — beter gezegd — zijne verplichting betoogt om deel te nemen aan de openlijke bespreking der grootste wetenschappelijke strijdvragen zijner eeuw, strekke ook den schrijver van dit werk tot verontschuldiging of rechtvaardiging, waar hij zich vermeet een zoo belangrijk als moeilijk vraagstuk te behandelen als dat van des menschen plaats in de natuur. Hij is voornemens zulks te doen op eene voor allen verstaanbare wijze, en daarbij zijnen lozers bekend te maken met al datgene, wat over dit vraagstuk door de nieuwere wetenschap is aan 't licht gebracht
iv
inleiding
om daarin helderheid te brengen en overoude vooroordeclen cn dwalingen te weerleggen.
Zonder eenigen twijfel heeft Hüxley ook daarin ■volkomen gelijk, als hij de vraag naar de plaats van den mensch in do natuur en naar diens betrekking tot het geheel der dingen, de vraag aller vragen voor de menschheid noemt, een probleem, waaraan alle andere ten grondslag liggen en dat ons meer belang inboezemt dan eenig ander. „Vanwaar ons geslacht is gekomenquot; zoo zegt hij woordelijk, „welke de grenzen zijn van onze macht over de natuur en die der natuurkrachten over ons; naar welk doel wij streven — dat zijn de op hare oplossing wachtende raadsels, die zich steeds op nieuw en met onverminderd belang aan iederen nieuwen mensch opdringen.quot; Eenvoudiger uitgedrukt, het zijn de overoude vragen, die van oudsher den mensch hebben bezig gehouden en die luiden: Van waar komen wij? Wie zijn wij? Waar gaan wij heen? Dit zijn vragen, die tot dusverre in het diepste donker waren gehuld en eerst door de wetenschap onzer dagen werd hierover eenig licht verspreid.
Het antwoord op zoodanige vragen kon in vroegere eeuwen natuurlijk slechts in overeenstemming zijn met de algemeene wijsgeerige en theologische denkbeelden van de eeuw, waarin zij gedaan werden; en vooral dat raadsel, waarmede wij ons het eerst en het meest zullen bezig houden,, lag tot voorkorten tijd onder zulk een berg van onkunde en vooroordeel begraven, dat men het zelfs van uit oen wetenschappelijk oogpunt voor onoplosbaar, d. w. z. voor eene wetenschappelijke behandeling ongeschikt, verklaarde. Hieraan was het toe te schrijven dat de vraag naar den oorsprong en het ontstaan of de afstamming van het menschelijk geslacht, de vraag, die aan alle anderen ten grondslag ligt, niet alleen door de vroegere geleerden maar zelfs door de openbare meening, die dezen nabauwde, schier eenstemmig voor transcendent werd verklaard, d. w. z. dat zij het menschelijk begrip en het menschelijk kenvermogen (voor zoover dit langs den weg der ervaring wordt verkregen) te boven ging. Wie had nog voor weinige tientallen van
v
INLEIDING.
jaren durven denken of vermoeden, dat binnen zulk een kort tijdsbestek, de wetenschap zoo groote vorderingen zou maken, dat zij een helder en ondubbelzinnig licht zou werpen op dit geheim aller geheimen, op het vroegste verleden en de prille jeugd van ons geslacht !
Men noeme het geene overdrijving wanneer wij beweren, dat, waarin ook de monschelijke geest is vooruitgegaan, deze vooruitgang ecne eereplaats bekleedt, alsmede dat de ontdekking van den natuurlijken oorsprong des menschen en het aanwijzen van zijn werkelijke plaats in de groote natuur, nevens, zoo niet boven alle, zelfs de grootste wetenschappelijke ontdekkingen aller tijden moet gesteld worden. Die geleerden van den nieuwen tijd, die eenigszins dieper in dat onderwerp zijn ingedrongen, zien zich dan ook genoodzaakt zich in gelijken zin uit te spreken. Zoo zegt professor Schaaffhausen : „Den waren oorsprong van den mensch te hebben opgespoord, is ecne ontdekking, van zooveel gewicht voor alle menschelijke beschouwingen, dat de toekomst haar wellicht de grootste zal noemen, die het den menschelijken geest ooit gegeven was te vinden.quot; En volgens het oordeel van Prof. E. HacKEL (Natiirl. Schöpfungsg.) moet de erkenning van den natuurlijken (en meer bijzonder den dierlijken) oorsprong van den mensch vroeg of laat eene totale omwenteling te weeg brengen in de geheele wereldbeschouwing.
Misschien weet de wetenschap slechts ééne ontdekking aan te wijzen, die in beteekenis en ver uitstrekkende gevolgen daarmede op eene lijn is te stellen, t. w. de ontdekking van de beweging der aarde en den stilstand der zon, of do geboorte van het stelsel van Kopernikus (1) Deze sterrc-kundige ontdekking is ongetwijfeld onder alle barstingen en vervellingen van den menschelijken geest, waarvan hierboven sprake was, en waarvan de geschiedenis der menschelijke beschaving zoo vele en groote voorbeelden weet aan te wijzen, een der belangrijkste en meest in 't oog loopende. quot;Wij kunnen ons in dezen tijd bezwaarlijk meer een denkbeeld maken van den verbazenden invloed, dien na den langen geestelijken slaap
VI
inleiding.
der Middeleeuwen de groote ontdekking van Nikolaas Ko-pernikus omstreeks het midden der 16e eeuw op de menschheid van die en volgende eeuwen heeft uitgeoefend; de ontdekking van Amerika mag in dit opzicht en met het oog op de uitbreiding van den geestelijken gezichtskring der toenmalige menschheid daarmede vergeleken worden.
Van deze gedachte uitgaande, wijst prof. HacKEL in eene uitstekende voorlezing over het ontstaan en den stamboom van het menscholijk geslacht !) op twee dwalingen, die vroeger en later het meest de ontwikkeling hebben tegengehouden; de eene noemt hij de geocentrische, do andere de an-thropocentrische dwaling. De geocentrische dwaling beschouwde de aarde als het middelpunt en voornaamste voorwerp der geheele wereld, terwijl al het andere gedacht werd als enkel geformeerd te zijn om dit middelpunt en deszolfs bewoners te dienen; do anthropocentrische dwaling, nog heden bij het gros der menschen van volle kracht, beschouwt op gelijke wijze den mensch als het middelpunt en éénig doel der organische schepping, als het evenbeeld Gods, of als den Heer en het middelpunt der aardsche wereld, die overigens was ingericht louter voor des menschen genoegen en nut.
De eerste der genoemde dwalingen werd, gelijk men weet, omver geworpen door Kopernikus, Keppler, Galilei en Newton ; de tweede werd op zij geschoven door Lamarck, Goethe, Lyell , Darwin en de jongeren en volgelingen dezer mannen.
De volgende bladen zullen voornamelijk gewijd zijn aan eene bespreking der tweede dwaling, en van datgene wat daarvoor in de plaats zal moeten worden gesteld. Alvorens evenwel daartoe over te gaan, wil ik de aandacht vestigen op een verschijnsel, dat gelijk de geschiedenis ons leert, nog immer is gevolgd op elke nieuwe en groote wetenschappelijke ontdekking
i) Over het ontstaan en den stamboom van den mensch. Twee voorlezingen van Dr. E. Hackel, Hoogleeraar te Jena. Uit het Hoogduitsch door R. E. de Haan, dir. der R. H. B. te Winterswijk. Nijmegen hij Blomhert amp; Timmerman. 1872. prijs ƒ 0.75.
Vil
INLEIDING.
en welk verschijnsel ook thans de nieuwe ontdekking al weder vergezelt, — ik bedoel n.1. de ongegronde vrees, die de men-sehen koesteren voor de verschrikkelijke gevolgen die zulke ontdekkingen na zich zouden moeten slepen, t. w. de opkomst eener nieuwe wetenschappelijke of wijsgeerige wereldbeschouwing.
Niet enkel de godsdienst, maar zelfs de geheele zedelijke wereldorde achtte men, ten tijde, dat het stelsel van Koper-nikus ingang begon te vinden, in gevaar; men meende, dat met de veranderde meeningen aangaande den ouderlingen stand der hemellichamen', tevens het geloof, de goede zeden, de godsdienst en zedeleer, staat en maatschappij te gronde moesten gaan, althans op gewelddadige wijze worden geschokt. In do werkelijkheid zijn die gevolgen niet alleen uitgebleven, maar de menschheid is integendeel intellectueel en moreel vooruitgegaan — en zulks juist met behulp van en ten deele door den invloed dier vermeerderde kennis.
Evenals toen zal het ook hoogst waarschijnlijk thans weder gaan en alle uitroepen en tiraden der duisterlingen en vrees-achtigen over de nieuwe leer zullen machteloos worden bevonden tegenover de waarheid; de vrees zal ook nu niet vervuld worden. Elke geestelijke vooruitgang, elke schrede, die ons nader brengt tot de waarheid, is in mijne oogen en naar ik vertrouw ook in de oogen van iederen nadenkenden menseh tevens eene schrede vooruit op stoffelijk en zedelijk gebied!!
En wat de dwaling zelf betreft, die wij met den naam van anthropocentrische hebben aangeduid, en tegen welke de nieuwe ontdekking van de juiste plaats, die de mensch in de natuur inneemt, is gericht, — deze is op zich zelf niet alleen zeer begrijpelijk, maar ook zeer vergeeflijk. Want zonder eene wetenschappelijke kennisneming der vele feiten, waarmede het onvermoeide onderzoek ons heden ten dage als overstelpt, schijnt de mensch bij don eersten oppervlakkigen aanblik een wezen te zijn, zoo door en door verschillend van de hem omringende natuur, dat wij het onzen
VIII
INLEIDING
voorouders geenszins euvel kunnen duiden, wanneer zij het innig en onverbreekbaar verband tusschen alle natuur- en levensverschijnselen — met inbegrip zelfs van den monsch — niet kenden , ja er geen het minste voorgevoel zelfs van hadden. „Het verledenquot; zegt prof. Perty zeer juist in zijne „Anthro-pologischo voorlezingenquot; (Leipzig en Heidelberg 1863) „beschouwde den mensch als een aan de aarde vreemd wezen, dat door eene onbegrijpelijke macht voor eene korte poos daarop was geplaatst. Onze tijd, beter geleerd, ziet in den mensch een wezen, dat zich met de aarde en de gezamenlijke organische wereld volgens bepaalde wetten heeft ontwikkeld, dat niet door eene willekeurige hand op een gegeven tijd daarop werd geworpen, maar in overeenstemming met de natuur der aarde is ontstaan en daarbij behoort, evenals de bloemen en vruchten een deel uitmaken van den boom, die ze voortbracht.quot;
Nog duidelijker wordt dezelfde gedachte uitgedrukt door een engelsch schrijver, waar deze zegt: „Do mensch nam volgens de vroegere meening der geleerden eene bijzondere plaats in de schepping in; hij maakte een op zichzelf staand verschijnsel uit in het algemeene natuurplan; en hem naar de gewone methode van het inductief onderzoek te behandelen, of de gewone wetten van de natuurlijke gebeurtenissen op hem toe te passen, zulks stond gelijk met de onbeschaamd-ste goddeloosheid!quot; {Anthrop. Bevieto, 1865, No. 9.)
De hier geschetste verhouding is thans van aard veranderd. Want, zoodra als men aan de hand der wetenschap de groote ontdekkingen van den jongsten tijd vervolgt en met terzijdestelling van alle vroegere vooroordeelen de plaats van den mensch naspeurt, dan komt men ras tot resultaten, die lijnrecht tegenover de oude meening staan. Men is dan gedrongen te erkennen, dat de mensch niet alleen door zijn lichamelijke, maar ook door zijne geestelijke eigenschappen ten nauwste met de hem omringende natuur verbonden is, en enkel daarboven verheven door de hoogere en meer alzijdige ontwikkeling zijner krachten en vermogens. Hier-
IX
INLEIDING.
mede in strijd, was men vroeger verblind genoeg om de natuur, die den mensch uit haren schoot heeft gebaard, niet als diens vriendin en nabestaande, maar als zijn grootste vijand te beschouwen, die hem op zijne levensreis en vooral op don weg zijner geestelijke ontwikkeling in den weg stond. Tallooze uitspraken onzer meest beroemde wijsgeeren zou ik kunnen aanhalen om zulks te bewijzen. Ja, men ging nu en dan zoo ver dat men de natuur beschouwde als eene afvallige dochter van den geest, en om die reden werd datgene, wat het fondament der geheele natuur vormt, de stof, op hot smadelijkst bejegend. Was men in dit opzicht niet even dwaas als het kind, dat de hand tegen zijn opvoeder opheft, om dezen te slaan?
Hoever de minachting der natuur, in tegenstelling van eenn geestelijke wereld, zelfs van den kant der godsdienstige, in de eerste plaats van dien der christelijke wereldbeschouwing, in elk geval door de theologie in 't algemeen werd gedreven, is te bekend, dan dat wij hier langer bij zouden verwijlen. Dat onzinnige fanatisme, dat woeden togen eigen vleesch en bloed moest natuurlijk zijn graf vinden in de groote ontdekkingen, waarvan hier sprake is. quot;Want, wat wij thans voor het welzijn des menschen en der menschheid hebben na te jagen, dat is niet de verachting en verwaarloo-zing der natuur, maar veeleer moeten wij dieper in hare kennis doordringen, om haar beter te leeren verstaan, te begrijpen, te hoogachten — en te beheerschen. Op deze steeds algemeener wordende kennis berust dan ook de groote invloed en het aanzien, dat de natuurkundige wetenschappen in do laatste jaren verworven hebben; en deze plaats zullen zij in den loop der eeuwen steeds met meerder recht bekleedon.
Ter wille der historische waarheid mogen wij niet nalaten hier in herinnering te brengen, dat er reeds zeer vroeg en wel lang voor dat men in 't bezit was van die reeks van waarnemingen, die ons nu ten dienste staan, enkele uitstekende denkers zijn geweest, die de ware plaats van den mensch in de natuur gedeeltelijk op het spoor zijn gekomen;
X
INLEIDING.
XI
doch zij kwamen meer tot op zich zelf staande op intuïtie berustende uitspraken, die den onontbeerlijken basis misten van het empirisch bewijs, zoodat zij juist daardoor geen algemeen eigendom konden worden. Eerst door de wetenschap onzer dagen werd die basis gelegd.
quot;Wat nu deze wetenschap zelf aanbelangt, hierbij komen in de eerste plaats in aanmerking de nieuwe en belangrijke nasporingen over den zeer hoogen, de historische overlevering verre achter zich latenden ouderdom van het mensche-lijk geslacht op aarde. Van dit z. g. voorwereldlijk, of voorhistorisch bestaan van den monsch droeg men tot in den jongsten tijd geen de minste kennis, en deze omstandigheid moest reeds eene hinderpaal zijn om tot de juiste plaats te geraken, die de mensch in de natuur inneemt. Want, denken wij ons, in overeenstemming met het tot voor korten tijd algemeen heerschende gevoelen, den mensch vóór ongeveer 5 of 6000 jaren, zooals de bijbelsche overleveringen melden, door eene hoogste almacht of scheppende kracht voortgebracht en op de wereld geplaatst, in wezen niets onderscheiden van het schepsel, dat hij nu nog is, ja misschien in een veel volmaakter toestand — dan gewis ontbreekt reeds terstond de geringste band, die hem aan de natuur buiten hem verbindt, met welker wetten hij dan ook niets heeft te maken. In dit geval is er geen plaats voor eene andere meening dan de oude. Wij staan alsdan op hetzelfde standpunt dat nog heden ten dage onze volksalmanakken voor ,stad en landquot; of voor „boer en burgerquot; innemen, die elk jaar op nieuw de schepping der wereld laten aanvangen eenige duizenden jaren vóór Christus geboorte (volgens Calvisius zijn er thans (1872) precies 5820, volgens den „Landes Kalender für Hessenquot; van het jaar 1868 niet meer dan 5628 jaren verloopen) en kort daarop de schepping van den mensch laten volgen. 1) Aan dit volkskalenderachtige standpunt, dat, gelijk van zelf spreekt,
Dezelfde dwaze gewoonte volgen ook nog de meesten onzer Neder-landsche almanakken-fabrikanten ! De Haan.
INLEIDING.
XII
lijnrecht staat tegenover het standpunt der wetenschap werd een ongeneeslijke slag toegebracht door de ontdekkingen aangaande het overoude bestaan van den mensch op aarde; die ontdekkingen en nasporingen hebben bewezen, dat de mensch, al zij hij dan ook het bovenste en jongste lid der organische schepping, toch reeds in zijn aardsche leven een vrij lang verleden achter zich heeft, waarbij vergeleken de eeuwen der menschelijke geschiedenis en overlevering als een oogenblik zijn. De feitelijke bewijzen voor deze stelling vindt men in het volgende of eerste der drie hoofdstukken, welke den inhoud van dit boek uitmaken.
OVER DEN OUDERDOM EN OORSPRONKELIJKEN TOESTAND VAN HET MENSCHDOM EN ZIJNE ONTWIKKELING UIT EEN RUW BEGIN.
Het natuuronderzoek heeft de geschiedenis der mensch-heid achterwaarts vervolgd tot in een tijd, die aan gene zijde der geschiedkundige overlevering ligt; de ouderdom van ons geslacht is door dat onderzoek teruggebracht tot dien voortijd, in welken de bewoner van Europa tegen de holendieren van het diluvium strijd voerde en hij niet alleen het vleesch nuttigde van den mammoeth en den rhinoceros, en het merg uit de beenderen dier dieren verteerde, maar toen hij nog als kanibaal zich aan het vleesch zijner natuurgenooten vergreep; een tijd, toen hij op onze breedten tusschen de gletschers zijne rendierkudden hoedde of in paalwoningen op onze meeren woonde, of schelpheuvels — de overblijfsels van zijn maaltijd — aan de kusten der Noordelijke zeeën opwierp.quot;
Prof. schaaffhausen.
(Voorlezing over de onthropologische vragen van onzen tijd.)
„De wetenschap van onzen tijd vergenoegt zich niet met de wankelbare grondslagen der klassieke tijdsbepalingen omver te halen en het ontstaan van den mensch naar een zoo ver verwijderd tijdstip terug te voeren, dat onze geschreven geschiedenis daarbij als een enkel oogen-blik in ecne onafzienbare reeks van eeuwen verschijnt; — zij gaat nog verderquot; — enz.
A. Laugel.
(De voorwereldlijke mensch.)
In het jaar 1852 (alzoo ruim 25 jaren geleden, 1) werd in Frankrijk, aan de zuidelijke helling der Pyreneeën, in de nabijheid van het fransehe stedeke Aurignac , in het dep. Haute Garonne, toevallig een oud hol ontdekt, dat sedert dat tijdstip onder den naam van „hol van Aurignacquot; eene groote vermaardheid heeft verkregen. In dit hol, welks toegang door eene zware steenen plaat was afgesloten, vond men de geraamten of beenderen van niet minder dan 17 menschen, die hier eenmaal waren begraven geworden en waaronder zich mannen, vrouwen en kinderen bevonden. Treurig genoeg werd het hol zeer onachtzaam opgenomen en heeft men de beenderen elders begraven.
Eerst 8 jaren later, d. i. in het jaar 1860, werd het hol nauwkeuriger en weteifSchappelijk onderzocht en beschreven door een beroemden franschen palaeontoloog of kenner van voorwereldlijke dieren, den heer E. Lartet, — een man, die zich reeds langen tijd had onledig gehouden met het onderzoek der talrijke beenderenholen van Frankrijk. Uit dit onderzoek bleek ten volle, dat het hol van Aurignac een overoude begraafplaats is geweest uit den zoogenaamden steent ij d, oen tijd toen er nog eene groote menigte z. g. voorwereldlijke, d. w. z. sedert geruim en tijd uitgestorven dieren in onze streken leefden. Toen men het puin had weggeruimd, dat de helling bedekte, bleek het, dat de bodem van het hol vroeger uitliep in een vrij ruime open plaats daarvoor of
') T. \v. toen de eerste uitgave van Büehner's boek in 't licht verschecn.
De Haan.
16
in een soort van terras, welk terras in die dagen een voorname rol heett gespeeld, daar liet de plaats was, waar de begrafenisplechtigheden werden gevierd. Onder in dit terras n.1. vond men eene zes duim dikke laag asch en houtskolen en hier weder onder eene soort van haard, heel eenvoudig uit eenige platen zandsteen opgebouwd, die door de hitte rood gebrand waren en onmiddellijk op de daaronder zich bevindende kalkrotsen lagen. Het merkwaardigste nu was, dat in de asch en in de aarde, die de asch bedekte, eene groote menigte beenderen van dieren en werktuigen van menschen werden gevonden. Wat die werktuigen betreft, hun aantal bedroeg eene groote honderd; zij waren alle van steen, de meeste uit vuursteen vervaardigd. Hot waren messen, pijlspitsen, slingersteencn, splinters, enz. Ook vond men er een dier vuursteenklonters, welke men zoo veelvuldig in de krijtgebergten van Frankrijk vindt, en waarvan de genoemde steenen voorwerpen gemaakt werden, maar met afgeslagen kanten; tevens eene soort van hamer, bestaande uit een ronden van weerszijden van eene holte voorzienen steen en gemaakt van eene daar tor plaatse niet voorkomende steensoort. Misschien diende dit voorwerp tot het vervaardigen der steenen werktuigen; duim en vinger konden daartoe in de beide holten worden gebracht om hem zoo te hanteeren. Wijders vond men menschelijk gereedschap, vervaardigd uit de beenderen en het gewei van ree en rendier, als naalden, pijlspitsen, bruineermessen, enz. Eindelijk nog een in de lengte doorboorden hoektand van een jongen holenbeer, waaraan een bijzondere vorm was gegeven, even alsof hij een vogelsnavel moest voorstellen. Waarschijnlijk diende dit voorwerp tot amulet of halssieraad.
Het aantal dierenbeenderen, dat men vond, was zeer aanzienlijk; zij stamden meest alle af van dieren, die in het z. g. quartaire of diluviale tijdperk, dat het heden-daagsche onmiddellijk voorafging, geleefd hebben. Men telde niet minder dan 19 soorten en daaronder juist die, welke voor het diluvium het karakteristiekst zijn, zooals: de holenbeer,
17
de holenhyena, de mammoeth (voorwereldlijke olifant) de kroesharige rhinoceros, het iersche reuzenhert, paard, rendier en de aueros. De beenderen van plantetende dieren waren verreweg het talrijkst, terwijl die van verscheurende dieren, alsmede die van mammouth en rhinoceros slechts verstrooid voorkwamen. Hieruit mag men het besluit trekken, dat de laatstgenoemde dieren in den regel te sterk waren om door den oermensch gejaagd of gedood te worden. Alle z. g. merg-beenderen waren zonder uitzondering stuk geslagen om er het door den oermensch zoo geliefkoosde merg uit te halen. Ook waren de meeste beenderen overlangs bekrast, evenals of het vleesch er met een ruw instrument, b. v. een steenen mes, afgeschaafd was geworden. Vele beenderen vertoonden ook de sporen van de tanden der roofdieren, terwijl de sponsachtige doelen waren afgeknaagd. Deze roofdieren waren geene andere dan hyena's, want men vindt hunne versteende drekstoffen of coprolithen in groote hoeveelheid er naast en in 't rond. Aan andere beenderen zag men de sporen van het vuur en wel op zoodanige wijze, dat men kon zien, dat de beenderen nog in frisschen toestand zijn geweest, toen zij in het vuur lagen.
Menschenbeenderen werden buiten de grot in 't geheel niet gevonden. Binnen in de grot vond men echter nog een aantal hand- en voetbeenderen; bij de eerste ruiming van het hol waren deze blijven liggen. Deze zagen er eveneens uit als de beenderen der uitgestorven dieren, zooals de holenbeer, de mammoeth enz.; het scheikundig onderzoek toonde daarin dezelfde organische stof aan. Alle beenderen, zoowel die van menschen als dieren droegen de kenteekenen van hoogen ouderdom, zij waren broos, poreus en kleefden aan de tong.
Behalve menschenbeenderen vond men binnen in de grot ook nog eene menigte beenderen van dieren, en wel van dezelfde soorten als buiten de grot — slechts met dit merkwaardig onderscheid, dat er geen spoor van geweld, afknaging, splijting, of roosting, enz. aan te bespeuren was.
De Mensch. 2
18
Zoo vond men b. v. alle beenderen van een holenbeer in de natuurlijke skeletverbinding bijeen; hieruit kunnen wij veilig besluiten, dat deze doelen nog onbescliadigd en met hot vleesch er aan in liet hol waren gebracht! Wijders vond men 18 kleine platte plaatjes van eene paarlemoerachtige zelfstandigheid en afkomstig van eene zeeschelp (de hartschelp, cardium), die alle in het midden doorboord waren; denkelijk zijn zij aan oen koord geregen, als halsband gedragen geworden. Eindelijk herbergde de grot nog een aantal zeer gave en naar allen schijn nimmer gebruikte steenen messen, alsmede eenige hoornen werktuigen enz. Daarentegen was er geen spoor te ontdekken van de houtskolen, die buiten de grot zoo talrijk waren!
Bij een derde bezoek aan het hol onderzocht Lartet nog het puin, dat tijdens de eerste ruiming daarnaast was opgehoopt en vond daarin behalve vele bewerkte vuursteenen, dieren- en menschenbeenderen en tanden, ook nog een groot aantal ruwe uit de hand bewerkte en in de zon gedroogde of half gebakken potscherven; eindelijk vele sieraden, vervaardigd uit de harde deelen der beenderen.
De beteekenis van dezen allermerkwaardigsten vondst volgt uit het vermelde van zelf. Klaarblijkelijk was de grot van Aurignac een overoude begraafplaats uit het z. g. steenen tijdperk, in welke van lieverlede de lijken van 17 menschen zijn bijgezet geworden. Deze menschen waren klein van gestalte. Meer valt er helaas! niet van te zeggen, daalde geraamten op eene plaats zijn begraven, die men later niet meer wist aan te wijzen. *) Uit de voorwerpen, die men in de grot vond, schijnt men te mogen opmaken, dat men, gelijk bij wilde volken ook nu nog gebruikelijk is, den dooden, vleesch, wapenen, huisraad en zelfs sieraden mede in het graf gaf. De zware zandsteenen plaat voor den ingang der grot diende tot tijdelijke afsluiting en om de wilde dieren buiten te keeren.
!) Of hoogst waarschijnlijk niet meer wilde aanwijzen. Immers Lartet kwam slechts 8 jaren na de ontdekking van het hol op de plaats.
De Haan.
Belangrijker nog dan de grot zelf, is het boven vermelde terras voor de grot, alwaar zonder eenigen twijfel door verwanten en vrienden het 1 ij k m a a 1 werd gehouden. Duidelijke bewijzen daarvoor vindt men in den haard, de houtskolen, de afgeknaagde en geroosterde dierenbeenderen, de werktuigen, waarmede het vleeseh gesneden en van de beenderen afgeschaafd werd, enz. Wanneer de menschen deze plaats verlaten hadden en de grot zelf na elke begrafenis door de zand-steenen plaat gesloten was, kwamen des nachts de hyena's om zich aan de overblijfsels van het lijkmaal te good te doen, hetgeen door de afgeknaagde beenderen en de in 't rond liggende coprolithen bewezen wordt.
Deze vondst verschaft ons een vrij duidelijk beeld van het leven en bedrijf van den europeeschen oermensch, in eenen tijd, toen er nog geene geschiedenis bestond en Europa nog bewoond werd door die groote viervoetige dieren, welke men als kenschetsend beschouwt voor eene achter ons liggende periode in de geschiedenis der aai-de, de te onrechte dusgenaamde voorwereld, en die later voor eene geheel andere fauna hebben plaats gemaakt. Het aldus voor ons ontrolde beeld der oudheid stemt in alle bijzonderheden wonderwel overeen met de berichten der reizigers over de zeden en gebruiken bij de wilde volkstammen in verre landen. Zoo bezitten wij o. a. een bericht uit de vorige eeuw van den engelschen reiziger John Carver, die in de jaren 1766—68 Noord-Amerika bezocht en de begratenisplechtigheid bijwoonde van een indiaan-schen stam uit den tegenwoordigen staat Jowa, aan de samenvloeiing van Mississipi en St. Petersrivier. In dat bericht worden die begrafenisplechtigheden geheel in overeenstemming met de te Aurignac gevonden feiten afgemaald, en gelijk Sir Charles Lyell (De ouderdom van 't menschelijk geslacht) verhaalt, gaf zulks den grooten Schiller aanleiding tot diens bekenden „Nadowessischen lijkzangquot;, waarin op treffende wijze de uitvaart van een indiaansch opperhoofd wordt geschilderd.
De ouderdom van de grot te Aurignac wordt door sommige geleerden op 50—100000 jaren geschat. Die ouderdom
20
moge nu te groot of te klein zijn, in elk geval geeft de merkwaardige vondst ons recht tot de volgende gevolgtrekkingen.
1° Lang voor alle overlevering of geschiedenis heeft er in Europa een wilde menschenstam bestaan, bij wien de beschaving nog op den allerlaagsten trap stond.
2° Deze menschenstam heeft gelijktijdig met den mam-moeth, den kroesharigen rhinoceros, den holenbeer enz. geleefd, dus met dieren, die sints lang zijn uitgestorven en kenschetsend zijn voor eene afgeloopen en achter ons liggende periode in de vormingsgeschiedenis der aarde en daarom voorwereldlijk wordt genoemd. (2)
Deze gevolgtrekkingen, waardoor het bestaan van den mensch op aarde in een tot dusverre ongedacht ver verleden terug wordt geschoven, zouden reeds niet te loochenen zijn, al stonden ons geene andere waarnemingen dan die te Aurignac ten dienste. Maar het overoud bestaan van den mensch en diens gelijktijdigheid met voorwereldlijke dieren — eene waarheid die zoo lang op het hardnekkigst werd ontkend en trots dien tegenstand zoo klaar is gemaakt als de dag — wordt niet enkel door de grot van Aurignac, maar buitendien door eene lange reeks van gelijke vondsten uit schier alle deel en der wereld bevestigd. Engeland, Frankrijk, Italië, Spanje, Duitschland, België, ja zelfs Amerika, Azië en Australië leverden daarvan voorbeelden op. Overal trof men gelijke of soortgelijke omstandigheden aan; overal vond men holen, waarin de overblijfsels van menschen of althans de onloochen-baarste sporen van der menschen handenarbeid met de overblijfsels van voorwereldlijke dieren bijeenlagen, en zulks ten deele onder omstandigheden, die bij de strengste kritiek geen twijfel overlieten, of mensch en dier hébben aldaar te zamen geleefd. Van bijzondere vermaardheid zijn de nog veel oudere vondsten van Schmerlino en Spring in de talrijke holen van België, uit welke reeds in de jaren 1833 en 1834 Schjiekling met het volste recht het besluit trok van de gelijktijdigheid des menschen met de diluviale of voorwereldlijke
21
dieren. ') Maar de stem van dien geleerde werd niet gehoord, zoo groot was toen ten tijde nog het vooroordeel. Eveneens was het den franschen geleerden Tournal en Chiustol gegaan, die reeds in 1828 en ! 829 soortgelijke vondsten hadden gedaan in de niet minder talrijke holen van Zuid-Frankrijk, (zooals te Bize bij Narbonne, te Gondres bij Nimes) en welke mannen tot dezelfde resultaten waren gekomen; evenmin werd de stem gehoord van den engelsehen geoloog Bückland in diens „Reliquiae diluvianaequot; (1822) en van den duitschen palaeontoloog, den baron von Schlotheim, die in de jaren 1820—1824 bij Ge ra in Thüringen in de aldaar aanwezige gipsgroeven ontdekkingen had gemaakt, die hem eveneens tot het besluit brachten, dat mensch en mammoeth te gelijk hadden geleefd. Ja, de merkwaardige ontdekkingen, die de deensche natuuronderzoeker Lund in een aantal beenderenholen in Brazilië gedaan had, waren niet in staat dezen geleerde geheel te bevrijden van het vooroordeel, waaronder ook hij gebukt ging. Sints dien tijd zijn er onnoemelijk veel beenderenholen onderzocht, voornamelijk in Engeland, Frankrijk en België, gedeeltelijk op aansporing der respectieve regeeringen; al die nasporingen leidden tot dezelfde uitkomsten. Meldingswaard is in dit opzicht onder de belgische holen de grot van Frontal in het Lessedal, daar deze als het ware een duplicaat van het hol van Aurignac kan genoemd worden, en wel in die mate dat men beide haast in dezelfde bewoordingen kan beschrijven. Ook hier vond men een zandsteenen plaat,
1) Het boek van Schmeklinq , waarin hij zijne grootsche waarnemingen aan de wereld bekend maakte, draagt ten titel: Kecherches sur les ossements foasiles, découverts dans les cavernes de la province deLiège, 1833. „Men kanquot; (zegt prof. FuHLftOTT) „zijn bericht niet zonder ontroering lezen j men gevoelt met hem hoe moeilijk het is eene waarheid ingang te doen vinden, die met de diep ingewortelde voor-oordeelen van den tijd in strijd is. En werkelijk, noch de degelijkheid zijner bewijsgronden, noch de gloed zijner overtuiging, waarmede hij ze ondersteunde, konden hem toenmaals ook zelfs maar een enkelen aanhanger doen verwerven.quot;
22
die den toegang afsloot; ook hier vond men de overblijfsels van 14 menscben van kleine gestalte en ook hier voor de grot een vuurhaard met asch en kolen, steenen messen, beenderen van dieren, schelpen enz. enz.
Al de vondsten quot;van overouden tijd waren evenwel, gelijk gezegd is, niet in' staat geweest een wetenschappelijk vooroordeel te verbannen, dat gedurende langen tijd eene onbeperkte alleenheerschappij voerde in de geleorde wereld, en dat nog heden ten dage in meerdere of mindere mate in enkele geleerde en een groot aantal niet geleerde kringen voortleeft. Dit vooroordeel bestaat hierin dat men meende, dat de mensch niet ouder kon zijn dan de jongste of laatste der ons bekende vormingen der aardschors, het alluvium. Door deze vorming verstaat men namelijk alle gronden, die als bezinksels zijn te beschouwen van onze hedendaagsche rivieren; de gedaante der aarde, de verdeeling van land en water, flora en fauna waren dus gedurende die periode niet wezentlijk verscheiden van de hedendaagsche, terwijl de duur van dat tijdperk op weinig meer dan eenige tientallen van eeuwen wordt gesteld. Dit vooroordeel, door den ouderdom geheiligd, en, gelijk men meende, door het gezag der wetenschap gesteund, werd door eene reeks van omstandigheden gevoed; tot deze laatste behoorden het vinden van z. g. fossiele men-schenbeenderen, die later bleken dierenbeenderen te zijn (3) en de vermeende uitspraak van den grooten ontleedkundige en natuuronderzoeker Cüvieb. (4) Maar nog veel meer dan deze beide zaken droeg tot verduistering der waarheid bij, dat genoemd vooroordeel zoo volkomen paste in de overal verbreide wijsgeerige zienswijze, die van lieverlede een lievelingsidee van het groote publiek was geworden. Ik bedoel de meening, dat de mensch als de sluitsteen en kroon der schepping moest beschouwd worden, en dat hij dus niet eerder dan gedurende het laatste vormingstijdperk, tijdens het alluvium dus, kon zijn ontstaan; de mensch immers, was niet alleen het volkomenste schepsel, maar met hem was het ge-heele organische scheppingsbedrijf gesloten.
23
Deze verstandige meening werd natuurlijk verzwakt, dreigde geheel over boord te worden geworpen door het bovenvermeld onderzoek; en daar de meeste menschen in hunne zucht naar geestelijke rust en geestelijk gemak niets moer vreezen dan dat er aan hunne geloofsstellingen'wordt getornd, zoo verdedigde men het oude geloof met den laatsten droppel bloeds. Er was e e n e omstandigheid, die den vijanden der nieuwe leer zeer te stade kwam in hun strijd tegen den fossielen mensch (5) en de bewijskracht der holenvond-sten, t. w.
Zoo lang men alleen de bovenvermelde holenvondsten kende, zeide men: zelfs wanneer al die vondsten en de daaruit getrokken besluiten juist waren, schijnt het voor 't minst genomen zeer vreemd, dat men geen sporen van den mensch of van diens werkzaamheid in vrije, ante-alluviale lagen, buiten de holen vindt? Waarom ontmoet men deze steeds in donkere holen en grotten, waarin zij toch ongetwijfeld inlateren tijd toevallig en tegelijk met de overblijfsels van dieren door overstroomingen en waterstroomen kunnen zijn heengevoerd; de omstandigheden, onder welke zij daar bijeenliggen zijn toch in elk geval niet zoo ten volle opgehelderd ?
Het rusteloos onderzoek is op deze belangrijke bedenking het antwoord niet schuldig gebleven. Ik zou hier de roerende levensgeschiedenis kunnen verhalen van een man, die twintig jaren lang, miskend en gehoond, te vergeefs tegen het groote vooroordeel van de jeugd des menschdoms strijd heeft gevoerd, totdat hem eindelijk de zegepalm moest worden toegekend. Ik bedoel den beroemden fransehen oudheidkundige en ontdekker der voorwereldlijke steenen bijlen, Boucher de Perthes , te Abbeville aan de Somme. De S o m m e is eene rivier van Noord-Frankrijk, in het landschap Picardië, en die zich in het kanaal ontlast. Zij stroomt grootendeels door een terrein, bestaande uit wit krijt, dat gedeeltelijk door tertiaire gronden is bedekt. Boven deze tertiaire formaties liggen dikke lagen rolsteenen, zand, grint en leem uit het diluvium. Deze beddingen nu werden in de nabijheid van
24
de steden Amiens en Abbeville over eene groote oppervlakte ontbloot, ten deele door den aanleg van groote grint-groeven en vestingwerken bij Abbeville, en eenige jaren later door het graven van een kanaal en den aanleg eener spoorbaan (1830—1840). Reeds voor jaren bad men in die diluviale gronden, op eene diepte van 20—30 voet en in de nabijheid van het onderliggende krijt beenderen gevonden van diluviale en dus uitgestorven dieren, als van den olifant, neushoorn, beer, hyena, het hert, enz.; Cüvier, wien men die beenderen toezond, had ze gedetermineerd en beschreven. Op deze plaats nu vond Boucher de Perthes die beroemde steenen strijdbijlen van den meest eenvoudigen vorm, die aan het geheele vraagstuk aangaande den ouderdom van den mensch, eene andere richting hebben gegeven. quot;Waarschijnlijk had Boucher reeds in de jaren 1805 en 1810 in de holen van Italië zekere bewerkte vuursteenen gezien en was hij door derzelver bijzondere kleur op den hoogen ouderdom opmerkzaam geworden.
Zijne oudheidkundige kennis deed hem alras het onderscheid zien tusschen genoemde bijlen en de z. g. kelts of steen en messen — gepolijste of geslepene steenen wapenen uit een veel later tijdperk, die op zeer vele plaatsen worden gevonden en in alle oudheidkundige verzamelingen in groote menigte voorhanden zijn. In hot jaar 1838 bracht Boucher voor het eerst de gevonden steenen bijlen voor het wetenschappelijk genootschap van Amiens, maar zonder gevolg. Even weinig voorspoed had hij, toen hij ze in 1839 naar Parijs bracht. In het jaar 1841 begon hij met het aanleggen zijner later zoo beroemd geworden verzameling; in 1847 gaf hij zijne ^Anti-quités diluviennesquot; in 't licht. Maar ook dit werk trok nog niemands aandacht, totdat eindelijk ten jare 1854 een fransch geleerde, met name Rioollot, die langen tijd een'bepaald tegenstander van Boucher was geweest, zich door eigen oogen van de juistheid van diens zienswijze kwam overtuigen en nu zelf met goed gevolg nasporingen in de grintgroeven van Amiens in 't werk stelde. Anderen, zoo b. v. de beroemde geoloog Sir Charles Lyell, volgden; in bjjzijn van dien
25
laatsten werden bij een tweemalen herhaald bezoek niet minder dan 70 steenen bijlen opgedolven. Prestwich, A. Gaudry en anderen, kortom een aantal geleerden stroomden thans naar Amiens en Abeville en allen, die zelf onderzochten en zagen, togen bekeerd van daar. Nog opperde men, gelijk te denken viel, bedenkingen van allerlei aard; nu eens verklaarde men de bijlen voor vulkanische uitwerpselen, dan weer hield men ze voor produkten van water en vorst. Anderen wederom, die de mensehelijke herkomst niet konden loochenen, meenden dat zij door eigen zwaarte of door spleten in den grond van lieverlede van de oppervlakte naar dieper gelegen plaatsen waren gezonken. Doch al die bedenkingen bleken al heel spoedig zonder eenigen grond te zijn. Geleerde commissies kwamen meermalen te zamen om een nauwkeurig onderzoek in 't werk te stellen, en onder hare leden bevonden zich de uitstekendste namen uit Engeland en Frankrijk; en als eindresultaat stelden genoemde geleerden volgende stellingen vast:
1° De gevonden voorwerpen zijn door menschen vervaardigd.
2° Zij lagen in een maagdelijken, d. i. in eenen onaan-geroerden, nimmer door natuurkundige gebeurtenissen omge-woelden, diluvialen bodem; dus is een grond, die voor zijn vorming eene andere gedaante der aardoppervlakte noodzakelijk maakt.
3° Zij liggen daar in gezelschap van de overblijfsels van voorwereldlijke, nu uitgestorven dieren; zij strekken tot bewijsstukken voor een zeer ho ogen ouderdom van het menschelijk geslacht, die ver buiten alle geschiedenis en overlevering ligt. !)
26
quot;Wat de bijlen zelf aangaat, men heeft in het dal der Somme zulk eene groote hoeveelheid gevonden, dat voor vele jaren het aantal reeds eenige duizenden bedroeg, ongerekend de menigte splinters, half afgewerkte stukken, enz. Vervaardigd uit de in het witte krijt van Frankrijk zoo veelvuldig voorkomende vuursteenknollen, zijn ze de vertegenwoordigers van den eersten en laagsten trap van der menschen kunstvlijt. Men maakte ze door twee stukken vuursteen herhaalde malen tegen elkaar te slaan, die ten gevolge van deze handelwijs gemeenlijk met een scherpe, schelpachtige breuk splijten. De vuursteenen n. 1. zijn niettegenstaande hunne groote hardheid toch goed splijtbaar, vooral wanneer zij nog in verschen toestand (niet verweerd) en vochtig zijn, dus in dien toestand, gelijk men ze in de groeven vindt; ook kan men de steenen, alsvorens ze te bewerken een poos in 't water leggen. Nadat men de knollen in kleinere stukken had gespleten, werden deze brokstukken zoo lang op gelijke wijze bewerkt, — altoos dus door slaan — totdat zij den behoorlijken vorm hadden erlangd en daarmede was dan het gereedschap klaar. (6) Men heeft door opzettelijke proefnemingen aangetoond , dat werkelijk deze handelwijze gevolgd werd. Men vindt aan deze ruwe steenen werktuigen geen spoor van eene fijnere bewerking, polijsting, slijping of versiering, gelijk zulks bij de steenen wapenen van lateren tijd het geval is. Evenmin vindt men bij deze een gat voor den steel of eene uitwendige verdieping of insnede ter opname van den steel, die in dit geval de bijl uitwendig omgaf. De bijlen werden al naar de omstandigheden, of enkel met de hand aangevat, of in houten steelen vastgeklemd, even als zulks nog heden ten dage bij vele wilde volken gebruikelijk is, die ook hun steenen wapenen meestal in een gespleten boomtak vastklemmen, die onder en boven den steen stevig wordt aangebonden.
felaars moeten nu bekennen, dat de door Boucher de Perthes in zulke aanzienlijke hoeveelheden gevonden steenen hun vorm en scherpheid aan de hand des menschen te danken hehhen.quot;
27
Verder vond men in het dal der Somme, ter plaatse waar de steenen bijlen gevonden werden, geen andere sporen van menschclijke werktuigen, en in 't bijzonder geen gereedschappen van hoorn, been, schelpen, enz. die in de bezinksels van lateren tijd zoo veel aangetroffen worden, en die vooral in de zoo veel voorkomende beenderenholen bijna nooit gemist worden. Hieruit mag men besluiten, dat de vondsten in het dal der Somme in elk geval veel ouder zijn dan het hol van Aurignac, waarin reeds een aanzienlijke voorraad van hoornen en boenen werktuigen en van z. g. vuursteenenmessen — insgelijks voortbrengselen van een lateren kultuurtrap — gevonden werden.
Diensvolgens kunnen wij de steenen bijlen van het Somme-dal, die men in de archaeologie of de wetenschap dor oudheidkunde naar de vindplaatsen „de steenen werktuigen van het Amienzer en Abbeviller typequot; heeft genoemd, beschouwen als de vroegste, tot heden bekende sporen van menschelijke kunstvlijt, of als het eerste en ruwste begin van menschelijke kunstvaardigheid en beschaving. Juist wegens dat aanvangskarakter hebben zij, gelijk van zelf spreekt, in weerwil van hun eenvoud en ruwheid eene hooge beteekenis en maken zij aanspraak op onze levendigste belangstelling. Want zij leeren ons met welke ruwe en eenvoudige beginselen do mensch zijn lange, moeilijke loopbaan ter beschaving moest aanvangen en hoe klein en nietig de eerste beginselen zijn eener kuituur, die later zooveel groots en heerlijks wrocht. Zij verschaffen ons de beste vingerwijzing voor de erkenning van de grootc grondwet der natuur, die ook den mensch beheerscht, volgens welke alles, wat mensch en wereld groots en verhevens bezitten of voortbrengen, geenszins een onverdiend geschenk van boven is, maar dat het ontsproot uit een langzaam en moeilijk voortschrijdende ontwikkeling van in den mensch en de natuur sluimerende krachten en vermogens. „Ontwikkelingquot; heet van nu af aan het tooverwoord, waardoor wij alle ons omringende raadsels moeten oplossen of waardoor wij ten minste tot den weg ter oplossing moeten geraken.quot; (Hückel ; Natuurlijke Geschiedenis der Schepping, Berlijn 1868).
28
„Verachten wij daaromquot; zegt de beroemde ontdekker der steenen bijlen, Boucher de Perthes zelf, in zijn voortreffelijk geschrift over den voorwereldlijken mensch (De 1'homme an-tédiluvien etc.. Paris 1860), dat eerste streven onzer voorvaderen niet; stooten wij deze niet roekeloos terug. quot;Wanneer zij die proeven niet hadden genomen, of wanneer zij in hunne pogingen niet hadden volhard, dan zouden wij thans geene steden, paleizen of andere kunstwerken hebben te bewonderen. De eerste mensch, die den eenen keisteen tegen den anderen sloeg om daaraan een zekeren vorm te geven, deed daarmede den eersten beitelslag, waaraan de Minerva en al het marmerwerk des Parthenons hun aanzijn danken.quot;
Doch wij haasten ons hier bij te voegen, dat opditoogen-blik het dal der Somme niet de eenige plaats meer is, alwaar die ruwe steenen voorwerpen van den beschreven typus worden gevonden. Nadat deze bijlen en haar voorkomen eenmaal nauwkeuriger bekend en de aandacht er op was gevestigd , werden ze niet enkel op vele andere plaatsen van Frankrijk, voornamelijk in het dal der Seine gevonden, alwaar hunne ligging in de onderste lagen van het diluvium, te zamen met de beenderen van diluviale dieren zeer nauwkeurig door Gosse is nagegaan maar ook in vele andere landen van Europa, Azië, Amerika, enz. en ook daar steeds in z. g. quartaire of diluviale aardlagen of aangespoelde gronden, en ook daar in gezelschap van de beenderen dier uitgestorven dieren, welke wij reeds hebben leeren kennen, en ook daar alweder zonder bijgemengde produkten van hooger kunstvlijt. Daarbij is de ligging der steenen voorwerpen met betrekking tot de overblijfsels der dieren niet altijd zoo, dat men slechts enkele beenderen bij die kunstprodukten aantreft, maar nu en dan vindt men geheele geraamten in hunne natuurlijke ligging {Baillon) in de bijlvoerende grintlagen, — en deze omstandigheid strijdt geheel met het gevoelen, dat deze voorwerpen daar bijeen zouden gespoeld zijn. Een zeer opmerkelijk voorbeeld van dien aard leverden de oevers van den Manzanares bij Madrid. Casiano de Prado. ontdekte aldaar in de jaren
29
1845-50 in diluviaal zand groote stukken van het geraamte eens neushoomdiers en weldra een volkomen geraamte van een olifant.
In eene grintlaag o n d o r dit beenderen-voerend diluviaalzand nu vond men een aantal door menschen vervaardigde steenen bijlen. Deze vondst maakt naar de meening van Kakl Vogt (Archief voor anthropologie, 1866, le Afl.) aan allen twijfel een eind.
Het meest vond men tot nog toe die bijlen in de oude rivierbeddingen van Engeland en Frankrijk (in Engeland ook op vele plaatsen aan het zeestrand); en hun aantal, aanvankelijk minder groot, is van lieverlede zoo aanzienlijk geworden, dat Sir John Lubbock de in Noord-Frankrijk en het zuidelijk gedeelte van Engeland uitgegraven vuursteenen werktuigen uit de door hem zoo genoemde palaeolithische (oudste steen-) periode op meer dan drieduizend begroot. Geen enkel dier werktuigen is geslepen, en zij zijn noch van metalen voorwerpen noch van pottebakkerswaren noch van beenen of hoornen werktuigen vergezeld. !) Ja, men herinnerde zich in Engeland, toen de ontdekkingen in 't Sommedal bekend waren geworden — en uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd is zulks zeker belangrijk genoeg — dat men reeds in het jaar 1797 zoodanige steenen bijlen in groote menigte uit een leemgroeve bij Hoxne in Suffolk, uit eene diepte van 12
1) Ook in Duitschland ontbreekt het niet meer aan vindplaatsen van echt palaeolithische werktuigen. Uit Berlijn schrijft de heer Kreisrichter Erkst Friedel in d.d. 21 Jan. 1870 aan schrijver dezes, dat het hem gelukt was, vele palaeolithische steenen werktuigen in het diluvium der Havel, tusschen Potsdam en Brandenburg, met de overblijfsels van mam-moeth en waarschijnlijk ook van den rhinoceros te ontdekken. De hooge ouderdom der werktuigen wordt ten overvloede nog bewezen door de ijzer-oxydhydraten, waarmede zij tot eene aanmerkelijke diepte zijn doortrokken. „'Waaneer de dieptequot; zoo voegt de heer Fkiedel hierbij, „waarin die beenderen gevonden worden (tot 120 voet) meestal niet zoo verbazend groot was, dan zou men zeer zeker ook in onze streken sints lang aan den mensch een gelijken ouderdom als aan den olifant, rhinoceros en het wilde paard hebben toegekend.quot;
30
voeten en in gezelschap van de beenderen van voorwereldlijke dieren had uitgegraven; daar men evenwel niet wist wat er mede aan te vangen, had men ze bij mandenvol op den daar langs loopenden rijweg uitgestort. Zulks had wel is waar de opmerkzaamheid getrokken van een engelsch oudheidkundige, John Frère en deze las in 1801 eene verhandeling over dat onderwerp voor in de engelsche maatschappij voor oudheidkunde , doch men telde de zaak niet. En desniettemin had Johx Fiièee reeds toen zeer juist opgemerkt, dat deze vondst betrekking had op een zeer ver verwijderden tijd, ja op eene voorwereldlijke periode. Hoe beknopt ook die verhandeling zij, zoo bevat zij reeds in hoofdzaak alles, wat de latere ontdekkingen en bespiegelingen over den ouderdom van den mensch aan 't licht hebben gebracht.
Zelfs ten jare 1715 had men reeds zulk een steenen werktuig van de oudste soort uit het grofzand van Londen, in gezelschap van olifantsbeenderen, uitgegraven, doch men was toen nog minder dan later in staat, daaraan bepaalde gevolgtrekkingen vast te knoopen. (7) Het is ook nog van belang op te merken, dat alle bijlen, zoowel die, welke in Engeland als in Frankrijk zijn gevonden, de treffendste overeenkomst met elkander vertoonen, en wel in die mate dat de arbeiders in de steengroeven ze naar het uitwendig voorkomen bestempelen met den naam van „kattentongen.quot; Zulks is zeker voor een groot deel hieraan toe te schrijven, dat ten tjjde van het diluvium Engeland en Frankrijk nog niet door het kanaal van elkander, gescheiden waren, maar één geheel uitmaakten, zoodat de bewoners van beide landen met elkander in betrekking kunnen gestaan hebben.
Eindelijk zij nog vermeld, dat ook de holen een rijken buit van ruwe steenen voorwerpen, vooral van steenen messen hebben opgeleverd, ofschoon deze werktuigen gedeeltelijk een ander karakter dragen en meestal een lateren tijd toebehooren.
En hiermede meen ik genoeg gezegd te hebben over de •steenen bijlen uit het diluviale tijdperk, van welke thans in de groote musea van Londen, Parijs, e. a. p. een aantal, deels
31
zeer fraaie exemplaren te zien zijn. Men heeft de bewijskracht dier werktuigen voor den hoogon ouderdom van het menschelijk geslacht daardoor trachten te verzwakken, dat men de vraag heeft opgeworpen: waarom vindt men bij die bijlen nog niet andere voorwerpen eu wel van den mensch zelf, b. v. diens beenderen, terwijl er beenderen van dieren in overvloed voorhanden zijn? Deze bedenking werd met voorliefde door de tegenstanders der nieuwe leer opgeworpen en zij heeft werkelijk bij velen aanleiding gegeven tot twijfel. Lyell geeft in zijn dikwijls aangehaald werk over den ouderdom van 't menschelijk geslacht eene scherpzinnige, en voor wij meenen voldoende verklaring van deze raadselachtige zaak. Maar deze opheldering is volstrekt overbodig sedert het den ontdekker der steenen bijlen, Bouchek de Pekïhes gelukt is, die bedenking op te heffen. Den 28 Maart 18C3 haalde hij eigenhandig uit eene grintgroeve bij Abbeville, ter plaatse, waar bijlen werden gevonden, uit eene zeer diepe laag, dicht bij het onderliggend krijt, eene menschelijke onderkaak te voorschijn — de sints üoo beroemd geworden onderkaak van Mouliu-Quignon.
Deze kaak bevindt zich thans in het anthropologisch museum te Parijs; zij is zeer donker blauwachtig zwart gekleurd en heeft een eenigszins dierlijken vorm. Het is waar, men wilde, voornamelijk van den kant van engelsche geleerden, die naijverig waren geworden op de ontdekkingen der Franschen, de echtheid dier onderkaak betwisten en zulks gaf aanleiding tot langdurige geleerde verschillen. Evenwel, op den 13 Mei 1863 besliste eene internationale commissie van geleerden, dat de kaak echt was en werkelijk ter plaatse, waar zij gevonden was geworden, gelegen had, alsmede dat zij van denzelfden ouderdom was als de diluviale steenen bijlen. (8) Tot op den 16 Juli 1864 stond deze vondst op zich zelf. Maar op dien dag vond Boucher de Perthes, niet verre van de plek waar hij de kaak bad gevonden, onder gelijke omstandigheden ter diepte van 3 meters een aantal andere mensehenbeenderen, die er eveneens uitzagen als genoemde onderkaak en daaronder een schedel van zeer dierlijken vorm.
32
Doch deze zijn niet de e enige fossiele menschenbeenderen, die buiten de ho 1 en zijn gevonden. Lyell telt in zijn beroemd boek over den ouderdom van het menschelijk geslacht nog een groot aantal op uit een betrekkelijk ouderen tijd, waaronder de ten jare 1844 door Dr. Aijmard ontdekte fossiele mensch van Denise, welks overblijfsels werden gevonden ingesloten in de vulkanische tuf van een sedert onheuglijke tijden uit-gebranden vulkaan van Auvergne. De mensch, van wien die overblijfsels afkomstig zijn, moet geleefd hebben ten tijde, dat-die vulkaan nog werkzaam was; dat deze werkzaamheid eene sints lang vervlogen geologische periode heeft toebehoord, wordt daardoor bewezen, dat in dezelfde tufblokken van die landstreek ook de overblijfsels van den holenhyaena en het nijlpaard worden gevonden. Wijders do fossiele mensch van N atchez aan den Mississipi, die in de tijdens de aardbeving van 1811 ontstaan zijnde z. g. mammoethskloof, vermengd met de beenderen van Mastodon en Megalonix — ook al uitgestorven diersoorten uit een vervlogen geologisch tijdperk — gevonden werd. Verder een menschelijk skelet dat in 1823 door Ajii-Boué in het z. g. lieinlöss (een produkt van den ijstijd ') bij Laer in Baden, tegenover Straatsburg, gevonden werd, alsmede de onder geheel gelijke verhoudingen gevonden menschenbeenderen van Eguisheim in den Elsas (^eindelijk de menschelijke onderkaak uit het Löss bij Maastricht, die tijdens het graven van de Z. Willemsvaart tegelijk met de beenderen van voorwereldlijke dieren gevonden werd en sedert in het Leidsche museum wordt bewaard.
Al deze beenderen werden onder zoodanige omstandigheden en in zoodanigen staat gevonden, dat, waren het beenderen van dieren geweest, niemand aan hun fossiel karakter zou ge-
1 Löss is een met zand vermengde leemformatie, die men, niet alleen over een groot gedeelte van Duitscliland, ja van geheel Noord-Europa, maar zelfs tot in de dalen der Alpen verbreid vindt. Het ontstaan dezer formatie wordt door de geologen toegeschreven aan het slib, dat — tijdens den ijstijd — door het gletscherwater naar elders is vervoerd.
De Haan.
33
twijfeld hebben. Maar nu het mensehenbeenderen betrof scheen die twijfel gerechtvaardigd. Lyell echter, die ze alle heeft gezien en onderzocht, verklaarde ze alle voor bepaald fossiel, d. w. z. als thuis behoorende in een vroeger ontwikkelingstijdperk der aarde. Hetzelfde doet Lyell met betrekking tot het skelet van den beroemden mensch van het Neanderdal, dat in 1856 in een kalksteengrot van het z. g. Neanderdal bij Düsseldorf gevonden werd (10) en waarover later, uithoofde van deszelfs bijzondere belangrijkheid voor de vroegste geschiedenis van den mensch, nog uitvoeriger sprake zal zijn.
Na Lyell's tijd zijn er echter nog eene gansche reeks andere vondsten van mensehenbeenderen gedaan, zoowel buiten als binnen de holen, die alle door heur aard of ligging meer of minder eene herhaling zijn van de vroeger genoemde en insgelijks in beteekenis en waarde daarmede overeenkomen; doch deze alle op te sommen zou ons hier te ver voeren (11). Sommige zullen bovendien later nog nader ter sprake komen.
Maar hiermede zijn de bewijzen voor den hoogen ouderdom van den mensch nog lang niet uitgeput. Er bestaat nog een derde reeks van bewijsmiddelen, die hier evenwel niet dan ter loops kunnen genoemd worden en welke wij bijna uitsluitend te danken hebben aan den beroemden en onvermoeiden fran-schen palaeontoloog E. Lartet. Zelfs wanneer de geoloog ten opzichte van do maagdelijkheid van den bodem of de ligging der lagen, waarin de beenderen en werktuigen van den mensch worden gevonden, nog moest twijfelen (12), dan zou in het aangezicht dier bewijsstukken voor iederen zoöloog elk spoor van twijfel moeten verdwijnen. Die bewijzen bestaan in de sporen van der menschen inwerking op de beenderen van diluviale dieren. Reeds vóór Lartet had men iets dergelijks waargenomen. Zoo had men in Zweden en IJsland aan de beenderen van eenen Bos priscus (Oeros) en van een reuzenhert sporen van verwonding opgemerkt, die door geene andere dan eene menschelijke hand konden zijn aangebracht, en zulks wel terwijl het dier nog leefde. In Amerika meent men hetzelfde voor de beenderen van een
De Mensch. 3
34
mastodon te hebben geconstateerd. Eerst Lartet heeft hierover een nader licht verspreid en van deze zaak eene bijzondere studie gemaakt. Hij noemt negen diluviaaldieren op, die voor Frankrijk bijzonder karakteristiek zijn, t. w. h o lenb ee r, holenleeuw, holenhyaena, mammoeth, rhinoceros, of het neushoorndier met beenig neustusschen-schot, reuzenhert, aueros, o e ro s en rendie r; diensvolgens onderscheidt hij vier op elkander volgende perioden, van welke het tijdperk van den holenbeer het oudste is; hierop volgt dat van den mammoeth, daarna dat van den rhinoceros, terwijl het tijdperk van den oeros het jongste is. Nu heeft Lartet op de beenderen van haast al de opgenoemde dieren de onmiskenbare sporen van der mensehen hand gevonden, en die inwerking had zonder eenigen twijfel plaats toen hot dier nog leefde, of althans pas was gestorven; zij dragen n. 1. alle sporen van verwonding of van bewerking, of zij zijn stuk geslagen. Stuk geslagen beenderen worden het meest aangetroffen, en klaarblijkelijk geschiedde dat stuk slaan om het merg. Evenals wilde en onbeschaafde volken ook nu nog groote liefhebbers zijn van beenderenmerg, zoo zijn onze vroegste voorvaders zulks ook geweest (13). Vele beenderen zijn overlangs gegroefd, even als of het vleesch er met een mes of steensplinter af is geschraapt.
Maar alsof zulks nog niet genoeg ware, men vindt talrijke sporen van eene kunstige bewerking en zelfs van teekeningen, modelleeringen enz. Het zijn ruwe figuren of omtrekken, meest toen ter tijde levende dieren voorstellende en met vuursteen op de beenderen en het gewei van het rendier, het reuzenhert, enz. ingekrast. Nog vond men op dezelfde plaatsen plaatjes kiezelschiefer met daarin gegraveerde omtrekken van dieren, met name van het eland en het rendier, maar ook van nog veel oudere dieren, zoo als den mammoeth of lang-harigen olifant, enz. Ja men heeft eene gebrekkige schets eener menschengedaante gevonden; zij was op een stuk van een rendiergewei tusschon twee zeer karakteristieke paardekoppen gegraveerd. De teekeningen zijn wel is waar heel primitief
35
en eenvoudig en laten de kunst zien in hare eerste kindsheid; maar — hierover denken allen, die ze gezien hebben éénstemmig, — op het eerste gezicht herkent men toch de dieren, die die teekeningen moeten voorstellen. Vooral de teekeningen van rendier en mammoeth zijn zeer duidelijk (14). Zoo vond de heer van Lastig in het hol van Bruniquel, dat aan de oevers der Arveyron gelegen is, een besneden been, waarop behalve een duidelijke paardekop een niet minder karakteristieke en aan den vorm van het gewei gemakkelijk te herkennen kop eens rendiers was gegraveerd. Ook vond men ivoren of beenen gevesten van dolken, waarop de genoemde dieren in hun geheel waren afgebeeld. Het veelvul-digst komen de gegraveerde of bewerkte en tot allerlei doeleinden ingerichte rendiergeweien voor.
Lartet heeft in alles te zamen 17 plaatsen ontdekt en wereldkundig gemaakt, waar zoodanige voorwerpen zijn gevonden en waar volgens hem de mensch zou geleefd hebben met en ten tijde dier voorwereldlijke dieren. In het jaar 1864 leiden hij en Christy voor het eerst in de fransche Akademie een aantal van die stukken uit het aan beenderenholen zoo rijke Dordogne over, en overtuigden daarmede zelfs de ongeloo-vigsten (15). Maar weinige jaren later was de voorraad dezer zoo merkwaardige voorwerpen reeds zoo groot geworden, dat men op de Parijsche wereldtentoonstelling van 1867 groote glazen kasten had opgevuld met deze, alsmede met alle andere bewijsstukken van 's menschen voorwereldlijk bestaan. Gabriel de Mortillet, de beroemde fransche archaeoloog besluit eene beschrijving van dit gedeelte der tentoonstelling met de volgende gedenkwaardige woorden:
„Do gelijktijdigheid van den mensch met de laatste uitgestorven dieren, alsmede met het in Frankrijk inheemsche rendier is ten volle en onherroepelijk bewezen door de ontdekking van de werken der menschelijke kunst, die te midden van ontelbare overblijfsels van uitgestorven of verhuisde dieren in onaangeroerde quartaire aardlagen of nog nooit doorwoelde holenaf-zetsels gevonden zijn. In dit opzicht laten de glazen kasten,
36
die de linkerzijde der eerste zaal van de geschiedenis der fransehe industrie innemen niet den geringsten twijfel over. Zij zjjn volkomen toereikend om ook de ongeloovigsten en hardnekkigsten te bekeeren.
„Doch de glazenkast met de produkten uit het rendiertijdvak levert een nog veel meer afdoend bewijs op. De mensch heeft niet enkel het later verhuisde rendier, maar ook den grooten holenbeer, holentijger en mammoet h, alzoo geheel uitgestorven diersoorten, volkomen afgebeeld, en zulks meestal op de overblijfsels van rendier en mammoeth zelf! De mensch was dus ontegenzeggelijk de tijdgenoot dezer dieren, van welker verschillende deelen hij een nuttig gebruik maakte en die hij voortreffelijk afbeeldde!quot; (Eevue des cours scièntifiques, 1867,pag. 703).
De aangevoerde vondsten van Lartet en diens navolgers strekken zich slechts uit tot de beenderen van dieren uit de z. g. diluviale periode, die wij met name genoemd hebben. Maar in de laatste jaren zijn in deze richting vondsten van een fransch geleerde met name Desnoyers bekend geworden , die, indien zij juist zijn, den ouderdom van het men-schelijk geslacht op aarde tot een tijd terugvoeren, waaraan tot nog toe niemand (behalve op grond van algemeene theoretische beschouwingen) had durven denken. Het zijn de sporen van der menschen inwerking op de beenderen van dieren uit het z. g. tertiaire tijdvak, die in de grintlagen van St. Prest bij Char tres in Frankrijk gevonden werden; deze sporen moeten vrij gelijk zijn aan die op de beenderen der diluviale dieren. Zooals men weet maakt het tertiaire tijdvak de derde en laatste -der drie groote afdeelingen uit, waarin men de ver-steening-voerende aardlagen, en alzoo de geschiedenis der aarde zelf, pleeg te verdoelen, (de primaire, secundaire en tertiaire perioden) en welk tijdperk dan het diluvium onmiddellijk is voorafgegaan. Lyell heeft de bedoelde' bewijsstukken persoonlijk onderzocht en hij houdt de daarop gebouwde besluiten voor zeer waarschijnlijk, doch laat zich overigens vrij voorzichtig over de zaak uit (zie zijn „Ouderdom van 't menschelijk geslachtquot;). Daarentegen verklaart Kael Vogt (Voor-
37
lezingen over den menseh en Archief voor anthropologie) de vondst voor deugdelijk, en de aardlaag, waarin die beenderen zijn gevonden houdt hij voor bepaald tertiair of geologisch ouder dan het fransche diluvium. Zij is volgens hem gekenschetst door de tegenwoordigheid van Elephas meridio-nales of zuidelijken olifant en behoort tot een tijdperk, dat zeer zeker! de z. g. ijsperiode en den tijd van den holenbecr, mammoeth en den neushoorn met het beenig tusschenschot vooraf is gegaan.
Ook de fransche geleerde Qüatrefages spreekt zich in denzelfden geest uit en zegt, dat de onderzoekingen van Desnoyers den stempel der strengste en onpartijdigste studie dragen. Daarenboven is het getuigenis van Desnoyers zoo veel te merkwaardiger daar deze geleerde nog in 1845 tot de besliste tegenstanders van den fossielen mensch behoorde.
Nog moer waarde evenwel verkrijgt die zaak door eene mededeeling, die de Abbé Bourgeois deed op het ten jare 1867 te Parijs gehouden internationaal congres voor vóórhistorische anthropologie en archaeologie. De heer Bourgeois heeft n. 1. in dezelfde tertiaire gronden van St. Prest, waarin Desnoyers bewerkte beenderen vond, ook steenen bijlen en andere steenen wapens ontdekt. Later verklaart hij, dat hij, in insgelijks tertiaire gronden, in de gemeente Thenay bij Pontlevoy een aantal bewerkte vuursteenen had gevonden cn hieruit, alsmede uit nog andere vondsten besloot hij tot een ouderdom van den mensch, die tot in den tertiairen tijd reikt. Ook deelde hij mede, dat de Abbé De-launay de versteende beenderen van eenHalitherium (een plantetend walvischachtig dier uit het bovenste mioceen of middelste tertiaire gronden) in de nabijheid van Pouancé (Maine en Loire) gevonden had en daaraan de duidelijkste blijken had gezien van eene bearbeiding door een of ander snijdend werktuig.
Eindelijk deed de heer A. Issel op hetzelfde congres mededeeling van vele menschenbeendcren, die hij in plioceene lagen (de bovenste afdeeling van het tertiaire tijdperk) in de nabij-
T
38
heid van de stad Savona in Piëmont, zou gevonden hebben en die alle physische kenteekenen van een zeer hoogen ouderdom aan zich droegen (Compte rendu du Congres international d1 Anthropologie et iïArchéologie préhistorique, Paris, 1868). ')
Eene bevestiging van deze merkwaardige ontdekkingen moeten wij voorshands overlaten aan den tijd en een nauwkeurig kritisch onderzoek. Zijn zij gegrond, dan verstrekken zij in elk geval tot steun aan het vermoeden van die geleerden, welke op theoretische gronden het eerste optreden van den mensch op aarde tot in de laatste, ja zelfs middelste en oudste afdeelingen van het groote tertiaire tijdvak meenen te moeten terugbrengen.
Met deze uiteenzetting is de reeks bewijzen voor het z. g. voorwereldlijke bestaan van den mensch, in de voornaamste omtrekken, uitgeput. Maar er blijft ons nog over die bewijzen te vermelden, welke — de zoogenaamde v o o r w e r e 1 d nu buiten rekening gelaten — reeds ten opzichte van het hedendaag-sche tijdperk, dus van het alluvium of der nieuwere vormingen, voor een enorm hoogen ouderdom van het menschdom pleiten, een ouderdom, die alle tijden der geschiedenis , alsmede die der bijbelsche overlevering verre achter zich laat. Want terwijl men met de laatste niet hooger dan tot 5 a 7000 jaren kan opklimmen, heeft de duur van het alluvium volgens de berekeningen der geologen honderdduizend jaren en nog meer bijdragen en geeft dit bedrag dus op zichzelf reeds een zeer groote speelruimte van tijd voor het z. g. praehistorisch of vóór-geschiedkundig bestaan van den mensch. De hierop betrekking hebbende bewijzen hebben dit op vroeger genoemde vooruit, dat zij niet op gevolgtrekkingen, maar ten deele althans, op directe berekening en waarneming berusten.
Dat de alluviale vondsten zeer talrijk zijn volgt uit den
') Uitvoeriger vindt men bovenstaande beschreven in een kleine verhandeling van A. Favre over den tertiairen mensch, in de Revue des Cours scieniijiques, 1869—1870. pag. 267 enz.
39
aard der zaak; wij zullen dan hier ook slechts de meest bekende vermelden.
Zoo vond men in de jaren 1851—54, bij het doen van boringen in de N ijldelta in Beneden-Egypte, stukken huisraad t. w. potscherven, op eene diepte van 60—70 voeten, zoodat wanneer men aanneemt dat het aangevoerde slib de nijldelta 5 dm. per eeuw ophoogt, daaruit een ouderdom voor die overblijfsels van menschelijke kunstvlijt voortvloeit van 14,400 tot 17,300 jaren. Stelt men daarentegen met den heer Rosiere de dikte der bezinkselen slechts op 2.5 dm. per eeuw, dan zou een door Linant Bey op eene diepte van 72 voet gevonden rooden tichelsteen een ouderdom bezitten van 30.000 jaren. Burjieister die aanneemt, dat de grond in Beneden-Egypte in honderd jaren 8.5 dm. wordt opgehoogd, en dat er sedert de verschijning van den mensch in die streken 200 voet zijn afgezet geworden, zet, daarop bouwende, zjjne berekening van den ouderdom des menschen in Egypte uit tot een tijdsbestek van 72.000 jaren. (Zie diens geologische brieven.)
In Zweden groef men eene visschershut uit, welker ouderdom op minstens 10000 jaren is te schatten, en een dergelijke vondst in hetzelfde land, alwaar men bij het graven van een kanaal tusschen Stokholm en Gothenburg, onder eene hoop o s a r s of z. g. zwerfblokken, in de diepste laag van den oor-spronkelijken bodem een uit steenen gebouwden haard met houtskolen vond, strekt ten bewijze dat de mensch aan die plaats reeds gedurende en vóór den z. g. ij s tij d moet geleefd hebben. — In Florida (N. Amerika) vond men menschelijke skeletten in een koraalrif welks ouderdom door Agassiz op ten minste 10000 jaren is bepaald geworden. — Zelfs in de delta der Mississipi (N. Amerika) vond men bij het maken van eene gasfabriek, te N. Orleans, onder zes achtereenvolgende alluviale lagen en ter diepte van 16 voet, menschenbeenderen, alsmede een schedel van het Amerikaansche ras, welks ouderdom Dr. Dowler schatte op 50—60,000 jaren. Deze berekening heeft men meermalen trachten te ontzenuwen, doch volgens Karl Vogt, die genoemde berekening in haar geheel heeft terug-
40
gegeven in zijne voorlezingen over don mensch, valt daarop .niets aan te merken. Volgens Broka zouden alle pogingen om den ouderdom van deze beroemde vondst te verkleinen, toch niet in staat geweest zijn, dien tot op minder dan 15000 jaren terug te brengen.
Lyell voert in zijn „ouderdom van den menschquot; den ouden zeebodem van Cagliari op Sardinië aan, alwaar potscherven zijn gevonden van een ouderdom van minstens 12000 jaren.
Bij Villeneuve aan het meer van Genève heeft men voor eenige jaren, bij het maken eener spoorbaan, een vuilnishoop doorsneden, uit welks inhoud Dr. Morlot een ouderdom van den daar geleefd hebbenden mensch heeft berekend van 7—10000 jaren. (16)
In deze reeks behooren ook de beroemde paalwoningen thuis, die men in Zwitserland, Italië e. a. 1. heeft gevonden, en die in de laatste jaren zulk een groot opzien gebaard hebben; uit deze paalwoningen blijkt dat er in voorhistorische tijden in Europa een menschenras heeft gewoond, dat half in het water leefde, doch waarvan de geschiedenis ons niets weet te verhalen (17); verder behooren daartoe de uitgestrekte, hoog-oude veenen van Denemarken en IJsland, waarin een aantal bewijzen worden gevonden voor den zeer hoogen ouderdom van den daar eens gewoond hebbenden mensch (18), alsmede de oude Mounds of aarden wallen in de dalen van de Mississipi en Ohio in Amerika, die ook daar ter plaatse het onomstootelijk bewijs leveren van een overoud en in de beschaving reeds vrij ver gevorderd volk, dat het land bewoonde lang voor de komst van het koperkleurig ras (19); eindelijk de merkwaardige deensche schelpheuvels of Kjök-kenmöddings (keukenafval), die uit ontzaggelijke, aan het strand der zee liggende hoopen van schelpen of schalen van zeedieren, voorn, oesters bestaan, welke dieren toen den oermensch tot spijs hebben verstrekt en welker schelpen hier door hem opgehoopt en achtergelaten werden. Zij strekken zich uit ter lengte van 1000 voet, ter breedte van 100—200 voet en ter hoogte van 5—10 voet en worden gevonden aan
41
de kusten van Seeland, Jutland, Fünen, Moën, Samsoë enz., maar ook treft men ze aan op sommige plaatsen der Zweed-sche en Genueesche kust, altijd langs zeeboezems, alwaar een sterke golfslag heerscht, en meestal onmiddellijk aan den waterkant — behalve daar, alwaar zij door aanslibbingen of opheffingen van den bodem daarvan later zijn verwijderd geworden. Men vindt in die hoopen ook nog altijd de directe sporen van het bestaan van den menseh, vooral wapens en werktuigen van steen, hoorn en beenderen, brokstukken van ruwe pottebakkerswaren, steenen wiggen, steenen messen enz. in groote menigte, kolen, asch, enz. daarentegen geen spoor van granen, brons of ijzer, van ooft of z. g. huisdieren, met éénige uitzondering van den hond. De dierenbeenderen, die in grooten getale aanwezig zijn, behooren meestal tot den oeros, aueros, het hert, de ree, het wilde zwijn, den vos, wolf, bever, zeehond enz. en alle pijpbeenderen zijn stuk geslagen, met het doel om er het lekkere merg uit te halen. Men-se henbeen deren daarentegen vindt men in de schelphou-vels nimmer, waarschijnlijk omdat bij de opwerpers dier heuvels de gewoonte heerschende was hunne doodente verbranden.!) Dat deze schelpheuvels of vuilnishoopen zeer oud zijn en eveneens in eene periode vallen, die van de onze reeds geologisch verschilt, wordt hierdoor bewezen, dat de daarin gevonden schelpen van zeedieren, zooals van den oester Ostrea edulis, de hartschelp, Cardium edule, en mossel Mytilus edtilis, enz. eene grootte bezitten zooals deze soorten thans in de Oostzee niet meer bereiken, ja zij blijven beneden het ^ en Y, daarvan. De oorzaak dezer vermindering in grootte is hierin
!) Het museum van noordsche oudheden en het geologisch museum der universiteit te Kopenhagen hevat — dank zij den onvermoeiden arbeid van den deenschen archaeoloog Worsaae, eene verbazende hoeveelheid voorwerpen uit de Kjökkenmöddings, die derwaarts zijn gebracht en in hun natuurlijken toestand opgesteld. De schelpheuvels zijn al lange jaren bekend, maar men dacht, dat zij door de natuur waren gevormd, tot dat in 1847 de drie uitstekende deensche geleerden Steenstrup, Foechhammek. en Worsaae de zaak nauwkeuriger onderzochten en derzelver ophooping door menschenhanden vast stelden.
42
gelegen, dat de Oostzee, die thans niet meer in open gemeenschap staat met den Oceaan, en vele rivieren opneemt, niet meer het eigendommelijk karakter eener zee bezit, maar slechts half zout is, terwijl die schelpdieren slechts in den open, zouten Oceaan hunne volle grootte bereiken. Voornamelijk geldt zulks van de gewone eetbare oesters, die, zooals werd opgemerkt, in de Kjökkenmöddinger zeer talrijk zijn en die tegenwoordig in de Oostzee, behalve aan haren ingang, alwaar zij met den Oceaan samenhangt, in 't geheel niet meer voorkomen. Men moet derhalve daaruit opmaken, dat in dien tijd de Oostzee nog eene andere gedaante had dan heden, en voornamelijk in vrijer en breeder samenhang stond met den Atlantischen Oceaan. Overigens behooren de schelpheuvels , in weerwil van hun hoogen ouderdom toch nog tot de nieuwere vormingsperiode of het alluvium, daar men er niet anders dan de beenderen van nog levende dieren in vindt, met éénige uitzondering van den oeros {Bos primigenius s. Urns) die echter nog door Julius Caesar is gezien. — In denjong-sten tijd heeft men soortgelijke Kjökkenmöddinger in groote hoeveelheid en uitgestrektheid aan de kusten van Noord-en Zuid-Am er ik a ontdekt (20).
Aan de paalwoningen, veenen, Kjökkenmöddinger, enz. sluiten zich als laatste en jongste lid in do reeks van sporen, die de voorhistorische mensch in alluviale gronden heeft achtergelaten , de hunebedden of tumuli aan; men meende vroeger dat hierin de beenderen van een voormalig, het tegenwoordig menschengeslacht voorafgegaan hunnen- of reu-zengeslacht begraven waren; ook de merkwaardige dolmen of steenen tafels behooren hier te huis. Maar al zijn ook de graven en gedenkteekenen zelf reusachtig, de menschen door wie die gevaarten gebouwd zijn, waren alles behalve reusachtig, maar eerder klein van gestalte, kleiner dan de thans levende menschen (21). Zij werden hoogst waarschijnlijk verdrongen door het grooter, krachtiger en beschaafder Keltische ras, met wier verschijning het eerste morgenrood der geschiedenis van Middel-Europa begint aan te breken.
43
Met deze gedenkteekenen zouden wij dus aan het einde van onze reeks van feiten zijn, die eenig licht konden werpen op het voorhistorisch bestaan en den hoogen ouderdom van den mensch op aarde, en tevens zou hiermede de geheele schilderij zijn voltooid. Dit gebied kon hier slechts in algemeene omtrekken en de meest uitspringende lijnen geteekend worden — evenals men oenen alpen-reiziger, als men dezen eerst naar eenig punt heeft gebracht, van waar hij een vrij uitzicht heeft, slechts de namen van de meest in 't oog loopende borgen en toppen noemt van de eindelooze rij, die hem omringt, terwijl men de honderden van kleine, ofschoon in hare soort even merkwaardige pieken en toppen achteloos laat liggen. Yan meer belang en meer waarde dan al deze feiten zijn gewis de vragen, die men daaraan vast kan knoopen over den ouderdom en den oorsprong van ons geslacht op aarde, m. a. w. de gevolgtrekkingen, daaruit af te leiden. Hoe veel bedraagt nu toch eigenlijk de ouderdom van den mensch in jaren uitgedrukt? In welke verhouding staat die ouderdom tot dien der aarde zelf? en in welke verhouding tot dien der ons bekende geschiedenis en legendarische overlevering der volken ? Hoe komt het, dat er uit die vroegste tijden geen geschiedkundige berichten voorhanden zijn? Hoedanige betrekking was er tusschen dien vroegsten tijd en den vroegsten toestand van ons geslacht in die praehistorische tijdruimten? Mag men aannemen, dat de mensch uit ruwe en nietige toestanden zich allengs verhief tot den staat der beschaving? of is hij van een voormaligen toestand van hoogere vorming vervallen om daarna weer van lieverlede zich tot de voormalige hoogte omhoog te werken ? En wanneer het eerste het geval is, op welke wijze heeft hij dan den tegenwoordigen graad van beschaving bereikt ? — Al deze vragen, die in een bijna onmiddellijken samenhang staan met de hoogste belangen der menschheid, zullen wij in de volgende bladen, zooveel wij zulks vermogen en zooveel de tegenwoordige staat der wetenschap zulks veroorlooft, trachten te beantwoorden ; vooraf zij opgemerkt, dat deze vragen en gevolgtrekkingen niet enkel ons verstand bezighouden, maar dat
44
zij ook ons gemoed aangrijpen, wanneer -wij daarbij denken aan die aangehoorde reeks van geslachten, die ons reeds zijn voorafgegaan en aan de onmeetbare ruimten der schepping waarin wij leven.
Wat allereerst de vraag betreft aangaande de bepaling van den ouderdom des mensehelijken geslachts, in jaren uitgedrukt, deze bepaling is, behalve voor het alluvium aan onoverkomelijke bezwaren verbonden. quot;Want terwijl men voor de alluviale gronden het bedrag der bezinksels voor een gegeven tijd ten naastebij kent, en alsdan uit de diepte, waarin de mensche-lijke voorwerpen of overblijfsels gevonden worden, den tijd berekent, die er moet verloopen zijn, voordat die voorwerpen zoodanige diepte bereikten, begeeft ons dergelijke maatstaf, zoodra wij uit het hedendaagsche tijdperk in de z. g. voorwereld overgaan; en wij moeten ons dus hier met gissingen te vreden stellen. Van daar, dat deze vraag op zooveel verschillende wijzen beantwoord wordt. In de geologie toch kennen wij nergens absolute, maar wel betrekkelijke grootheden! Wij kennen niet eens de juiste lengte van den alluviaaltijd, die ons van de voorwereld scheidt, maar wij moeten ons op berekeningen verlaten, die op elke andere plaats anders uitvallen en die ons wijzen op een werkelijk verschil in tijdsduur dier periode voor de verschillende plaatsen der aarde. En daar een bepaalde grens tusschen alluvium en diluvium, in den zin der oude geologen, zelfs niet bestaat en beide, ongevoelig in elkaar overgaan, weten wij niet eens hoe lang die voorwereldlijke dieren, om welke de geheele vraag, als as draait, nog op sommige plaatsen tot in den alluviaaltijd hun bestaan hebben voortgesleept; wij weten niets zekers aangaande den tijd van hun eerste verschijnen of van hun uitsterven. Evenwel, zooveel is zeker en zulks is door Lyell in zijn bekend werk van uit een geologisch standpunt met de grootste feitenkennis in bijzonderheden nagegaan — sedert den tijd, dat die bezinksels, waarin wij de overblijfsels van den mensch te zamen met die van de diluviale dieren aantreffen, zijn ontstaan, hebben er belangrijke geologische veranderingen
45
aan de oppervlakte der aarde plaats gegrepen. Om slechts een enkel voorbeeld van die veranderingen aan te halen, zij hier opgemerkt, dat bijna alle europeesche rivieren toen een anderen en hoogeren loop hadden; dat Engeland en Frankrijk nog niet door het kanaal gescheiden waren, maar eene samenhangende landmassa uitmaakten, zoodat wanneer Londen en Parijs toen reeds bestaan hadden, de menschen te voet van die eene plaats naar de andere hadden kunnen reizen. De trotsche Theems, op welks golven heden do schepen aller naties wiegelen, was toen niets meer dan een bescheiden zijriviertje van den Rijn; het heerlijke Zwitserland, heden ten dage het vurig gewenschte doel van alle toeristen en vrienden der natuur, was toenmaals ongenaakbaar voor den mensch.— want van de toppen der Alpen tot aan deze zijde der Jura, van af Geneve tot het afgelegen Solothurn, was dat land begraven onder den verstijvenden druk eener reusachtige ijsmassa , die enorme rotsblokken op haren breeden rug uit de hoogste alpenlanden naar plaatsen kruidde, waarheen zij thans als door reuzenhanden vervoerd schijnen te zijn; de groote woestijn Sahara lag nog bedolven onder de baren der zee, zoodat boven hare brandende zandvlakten nog niet de gloeiende zuidewinden konden doen ontstaan, die heden ten dage de Middel-landsche zee oversteken om de wintersneeuw van de kruinen der Alpen als weg te tooveren en de onder eeuwig ijs begraven dalen van Zwitserland te herscheppen in bloeiende, met steden en dorpen bezaaide vlakten, enz. enz. En eindelijk waren de dieren- en plantenwereld, gelijk van zelf spreekt, toen geheel anders dan heden.
Zulke belangrijke veranderingen en wisselingen in de gedaante der aarde, in het klimaat, de verdeeling van land en water, in de organische wereld eindelijk, vereischen volgens de zienswijze der geologische wetenschap, ongehoorde t ij d-ruimten — n.1. in vergelijking van dien maatstaf, welken de kortheid van het menschelijk leven ons in den regel aan do hand geeft; want in de geschiedenis en ontwikkeling der aarde zijn duizend jaren niet meer dan een enkel oogenblik van ons
46
gansche leven. Zelfs het diluviale tijdperk, welks duur gelijk van zelf spreekt, bij ons vraagstuk eene groote rol speelt, is niet, gelijk men vroeger meende, het werk van eene enkele of eenige snel verloopende omwentelingen of groote gebeurtenissen, maar de uitkomst van een zeer langzaam ontwikkelingsproces en van eene reeks afzonderlijke natuurkundige gebeurtenissen, die zelfs nog meer tijd hebben gevorderd dan de vorming van het alluvium. Wij bezitten afdoende bewijzen voor de stelling, dat de mensch reeds tijdens en voor den zoogenaamden ij s t ij d, eene naar alle waarschijnlijkheid hoog in de diluviaal-periode opklimmende onderafdeeling van dat tijdperk, moet geleefd hebben (22) en daaruit volgt dat zijn bestaan niet beperkt is tot het einde van het diluvium, maar nog zeer diep daarin, zelfs tot deszelfs begin reikt, een feit, dat bovendien bewezen wordt door de omstandigheid, dat de diluviale steenen bijlen zeer diep, in de alleronderste lagen van het diluvium, tot nabij het onderliggend krijt gelegen zijn. En indien de vondsten van Desnoyers, Bourgeois, e. a. juist zijn, dan wordt het bestaan van den mensch tot ver buiten den diluviaal-tijd, tot diep in de groote tertiaire periode uitgestrekt; en in dit geval moet zijn bestaan bij hon-derdduizendtallen van jaren geteld worden! Staat gij verbaasd, geëerde lezers! over de grootte van dit getal — och! wat beduidt dit cijfer in vergelijking van de tijdruimten, die do aarde in hare ontwikkeling en vorming reeds achter den rug heeft. Heeft men niet voor de vorming van al de sedimentaire, d. i. laagsgewijze gronden der aarde alleen een tijd van 6 tot 700 millioen jaren berek-jnd? Andere geologen of natuurkundigen nemen een kleiner getal aan, doch wat komt het hier op eenige millioenen meer of minder aan. — Men ziet hieruit, dat — hoe oud ook de mensch zijn moge in vergelijking met de tijden van geschiedenis en overlevering — hij toch met betrekking tot den ouderdom der aarde zelf, van zeer jongen datum is, en dat hij tot hare laatste en jongste voortbrengselen behoort. Want, aangenomen zelfs, dat hij reeds in het midden van het tertiaire tijdperk is ontstaan,
47
dan bereikt hij op de groote ladder van de geschiedenis der aarde nog slechts een lage, zeer lage sport. Lyell heeft die ladder, in zoover deze betrekking heeft op de versteeningen-voerende lagen, in 36 nummers afgedeeld, welk getal echter nog te klein schijnt, omdat men in den laatsten tijd nog oudere, vroeger onbekende aardlagen heeft ontdekt, die organische overblijfsels bevatten. In deze ladder of schaal zou dan de mensch van den tertiairtijd tot N0. 3 of 4, hoogstens tot N0. 5 of 6 reiken! Tallooze generaties van planten en dieren zijn hem dus in die lange ladder gedurende eindelooze tijdruimten voorgegaan en hij zelt vormt in zekeren zin slechts het laatste, in den tegenwoordigen tijd spelend bedrijf van een in zijn eersten aanvang in een diepen nacht gehuld drama. Lyell houdt het op theoretische gronden voor zeer waarschijnlijk, dat de mensch reeds gedurende den plioceentijd, d. i. gedurende de laatste afdeeling der tertiaire periode heeft geleefd; daarentegen voor onwaarschijnlijk, dat zulks reeds in de mioceene of middelste afdeeling dierzelfde formatie het geval zou geweest zijn, en hij grondt deze bewering hierop, dat omstreeks dien tijd het algemeen karakter der organische wereld (van dieren en planten) nog te zeer verschilde van dat der thans levende wezens, terwijl daarentegen de engelsche geleerde Ldbbock beweert, dat de eerste jeugd van den mensch tot het mioceene tijdvak moet teruggebracht worden, maar dat wij zijn gebeente moeten opsporen in de nog zoo weinig onderzochte streken der heete luchtstreek! A. R. Wallace meent zelfs dat de eerste verschijning van den mensch nog verder achterwaarts ligt en wel in den aanvang van het tertiaire tijdperk in het z. g. eoceen.
Hieruit blijkt, dat de meeningen omtrent den eigenlijken ouderdom van ons geslacht nog zeer verschillen en dat in elk geval eene tijdsbepaling naar getallen en jaren te eenenmale onmogelijk is. Slechts zooveel schijnt volkomen zeker — en hierin komen alle geleerden, zelfs de zoodanigen, die tot nog toe voor de hardnekkigste tegenstanders doorgingen overeen, — dat de tijdruimten der ons bekende geschiedenis in 't niet
48
verdwijnen bij den tijd, dat ons geslacht werkelijk op aarde heeft geleefd, of, om met Lyell te spreken, dat de tijdruimten der geschiedenis met het oog op dien anderen tijd slechts eene schepping van gisteren zijn.
En werkelijk reikt de eigenlijke geschiedenis, d. i. de goed gewaarborgde, door werkelijk geschreven of op andere wijze geloofwaardige overlevering tot ons gekomen geschiedenis volstrekt niet zoo ver als men gewoonlijk aanneemt. Zij begint eerst met de instelling der Olympiaden der Grieken, 776 v. C. De beroemde trojaansche oorlog is wel is waar aanzienlijk ouder en reikt tot het jaar 1100 of 1200 v. C., doch gelijk men weet, heeft mea hier slechts te doen met een mengelmoes van waar en onwaar, van verdichting en werkelijkheid. Hoe weinig ver de Grieken zelf hunne geschiedenis terugvoerden blijkt hieruit, dat Hekataeus van Milete, die 500 jaren v. C. leefde, de meening uitspreekt, dat de Goden sints de laatste 900 jaren zich niet meer met de menschen vermaagschapt hadden. Die uitspraak geeft dus aanleiding tot een jarental, dat zich niet verder uitstrekt dan tot 1400 v. C.
Alles nu wat buiten dat eerste historisch begin ligt, behoort óf tot het rijk der mythen en tradities of legendarische overleveringen, óf het zijn enkele data's uit oude oorkonden, óf het is eene uit gedenkteekens, bouwwerken, oude inscripties, enz. kunstig saamgeweven historie. Zoo loopen de tradities van den arischen stam tot 2000 jaren v. C. De se-mietische geschriften stellen de geboorte van Abraham, den stamvader der Joden, op circa 2000 jaren, v. C. !) terwijl zij den zondvloed verplaatsen naar de 40e eeuw vóór Christus. De bijbel rekent dat er van de schepping tot den zondvloed één a tweeduizend jaren verloopen zijn, zoodat daaruit een totaal jaren van 5 a 6000 jaren vóór Chr. voortvloeit.
') Volgens berekeningen, gegrond op sommige opschriften op assyrische tafels, die in het Britsch museum te Londen worden bewaard, zou de tijd van Abraham om het jaar 2390 vallen.
49
De oudste geschiedenis der Chineezen vermeldt twee afzonderlijke zeer oude gebeurtenissen. Volgens hunne geschriften zou een door hen aangenomen zondvloed plaats gehad hebben ten tijde van keizer IJao , 2357 v. C. terwijl Huang-ti reeds in 2698 v. C. het letterschrift zou hebben uitgevonden. Omstreeks dezen tijd, en terwijl de Joden onder hunne aartsvaders nog een nomadenleven leidden, moet de beschaving der Chineezen reeds op een zeer hoogen trap hebben gestaan. De mythische of legendarische geschiedenis van dit volk loopt over het ongehoorde aantal van 129.600 jaren — eene tijdruimte, die volgens hunne overlevering uit 12 groote tijdvakken (elk van 10.800 jaren) is samengesteld en die drie hoofdperioden omvat: de heerschappij der duisternis, de heerschappij der aarde, en de heerschappij van den mensch.— Iets dergelijks bericht prof. Spiegel van de Babyloniërs, die aan hunne 10 oudste patriarchen een gezamenlijk leven van 432.000 jaren toekennen.
Van de oorspronkelijke bewoners van het Iberische Schiereiland (Turdulen en Turdetaniërs) verhaalt Strabo (volgens A. v. Humboldt): „Zij kennen de schrijfkunst en hebben zeer oude boeken, ook gedichten en wetten in versmaat, waaraan zij een ouderdom van 6000 jaren toeschrijven.quot;
Wat eindelijk de geschiedenis, op gi-ond van gedenkteekenen en opschriften aanbelangt, hier komt als het allerbelangrijkste en oudste land der beschaving, Egypte het eerst in aanmerking. Bekend is het, welke grootsche en belangwekkende uitkomsten de nasporingen en opgravingen der geleerden, met behulp der weer ontcijferde hiëroglyphen, in het overoude wonder- en stamland der kunsten en letteren opgeleverd hebben; ik wil er dus slechts ter loops aan herinneren, dat al deze resultaten nog in de schaduw zijn gesteld geworden door de ontdekkingen, die de fransche geleerde Mariette in den jongsten tijd heeft gedaan en waarbij beeldhouwwerk, inscripties en standbeelden zijn aan 't licht gebracht, welke van het jaar 4000—4500 v. C. dagteekenen. Tevens vond dezelfde geleerde in de graven en dooden-woningen van dien tijd beeldhouwwerk en opschriften op
De Mensch. 4
50
muren, die geen twijfel overlaten of reeds in dien over-ouden tijd bestond er in Egypte eene betrekkelijk hooge beschaving. Welk een hoog denkbeeld bovendien de Grieken reeds van de beschaving en macht der Egyptenaren koesterden, blijkt daaruit, dat Homeros (800 v. C.) in zijne Iliade met groote bewondering van Thebe in opper-Egypte en deszelfs honderd poorten spreekt, uit ieder van welke tweehonderd wagens ten strijde togen (Memphis was nog veel ouder), en Achilles roept tartend uit: „al wildet gij mij den rijkdom van het egyptische Thebe met zijn honderd poorten bieden, dan nog' ging ik niet van hier!quot; Denk hierbij aan de veertig py-ramieden, die haar ontstaan danken aan den inspannenden arbeid van vele eeuwen en die de gedenkteekenen zijn van eene lange reeks van ten grave gedaalde koninklijke geslachten. Hiermede in overeenstemming is dan ook de my this che geschiedenis der Egyptenaren, die vele tientallen van eeuwen voor hunne historische tijdrekening aanvangt, terwijl deze laatste eerst wordt geopend met Menes, den eersten historischen koning der Egyptenaren, 5000 jaren vóór J. C. (23).
Deze zoo hoog opklimmende tradities dor oudste beschaafde volken, komen dus volmaakt overeen met hetgeen de wetenschap ons leert, en men ziet er uit, dat in het geheugen der volken eene flauwe herinnering is achter gebleven aan een in den donkeren schoot des tijds verborgen lang verleden. Al wilde men geen der opgenoemde geologische en palaeontologipche bewijzen voor den hoogen ouderdom des menschengeslachts laten gelden, dan moet reeds enkel deze omstandigheid, in verband met den voor goed bewezen hoogen trap van beschaving, dien de Egyptenaren vóór 6000 en meer jaren hadden bereikt, ons er van overtuigen, dat de meening, die tot op dezen tijd algemeen heerschend was en op het gezag des bijbels steunde, namelijk dat het menschengeslacht niet ouder is dan 6000 jaren, onmogelijk juist zijn kan. Deze mcening is slechts te verklaren uit de diepe onkunde, waarin men tot op den jongsten tijd verkeerde aangaande de z. g. voorhistorische tijden des menschdoms; men blikte hier
51
in een volkomen duister, door geen enkelen lichtstraal verhelderd, — terwijl dit alles thans veranderd is, en eeno nieuwe wetenschap, door Boucher de Perthes de wetenschap der A r-chaeogeologie (eene verbinding van de Geologie en de Palaeontologie met de archaeologie of oudheidkunde) genoemd, een vrij helder licht heeft geworpen op dat verleden en daarop steeds meerder licht zal laten vallen.
Misschien is menig lezer geneigd hier te vragen: Maar hoe komt het toch, dat er uit dien zoo langen voorhistorischen tijd geen geschiedkundige getuigenissen bestaan? Waarom heerscht hier zulk eene volslagen duisternis, die door geene rechtstreeksche berichten wordt opgeklaard?
Deze vraag is niet moeilijk te beantwoorden.
Klaarblijkelijk was de toestand van den voorhistorischen mensch een bij uitstek ruwe toestand, een natuurstaat, zoodat hij noch de behoefte kende, noch de middelen bezat om zijne geschiedenis op te teekenen. Eerst nadat de moeilijke schrijfkunst was uitgevonden kon zulks geschieden, en deze kunst is van betrekkelijk jongen datum. Voor dien tijd moest men zich met mondelinge overlevering tevreden stellen, en deze is dan ook werkelijk als traditie uit zeer ouden tijd voorhanden Maar ook deze laatste bleef uiterst beperkt, eensdeels ten gevolge van de nog weinig ontwikkelde taal, anderdeels wegens het ontbreken van bruikbare stot. Het leven der eerste menschen was ongetwijfeld heel eenvoudig, eenvormig en (naar onze begrippen) ijselijk vervelend — een onafgebroken, moeitevolle strijd tegen de wilde dieren en de tallooze ruwheden van bodem en klimaat! De strijd van den oermensch met de groote dieren der diluviale en tertiaire tijdvakken heeft voorzeker veel romantisch in zich, en veel gebeurde er wat der overlevering waard was geweest; werkelijk spelen, gelijk men weet, in de sagen der oudheid van alle voormalige beschaafde volken de gevechten tegen dieren eene voorname rol. Men heeft wel eens — en wellicht niet geheel te onrechte — het vermoeden geopperd, dat die sagen niet enkel berusten op verdichting en eigen vinding, maar dat daaraan althans
52
ten deele waarheid ten grondslag ligt, en dat vooral de verhalen van vreeselijke drakengevechten en van worstelingen tegen andere monsters, verhalen waarbij iemand de haren te berge rijzen, ten deele ontsproten zijn uit de herinnering, die de mensch heett bewaard aan zijn voormaligen strijd tegen de monsterachtige dieren van het diluvium en het tertiaire tijdvak.
Zulks zij intusschen zooals het wil, dit is zeker, dat de mensch in zijn oorspronkelijken, ruwen natuurstaat in elk geval niet geschikt was voor 't hebben eener geschiedenis en dat eerst een vrij aanzienlijke hoogte op de ladder der beschaving moest hebben bereikt, alvorens hij de behoefte kende en zich de middelen had verworven om het door hem beleefde op blijvende wijs aan zijne nakomelingen mede te deelen. Dat zulks niet enkel theorie, maar werkelijkheid is, kan men zien aan de hedendaagsche wilden, die sints onheuglijke tijden in bijna denzelfden toestand en eveneens zonder eenige geschrevene of werkelijke geschiedenis voortleven. Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, of deze toestand onzer tegenwoordige wilden levert ons een trouw beeld van hetgeen de mensch in zijn oerstaat was; beide toestanden zijn bijna volkomen analoog. Alle verhalen der reizigers wijzen op eene in 't oog loopende overeenkomst van toestanden, wat wapenen, werktuigen, zeden, levenswijze enz. betreft, tusschen de door hen''bezochte wilde volken en den oermensch, voor zoover 't ons gegeven is uit de weinige overblijfsels, die wij van dien laatsten bezitten, eenige gissingen te maken. (24)
Dit alles brengt ons als van zelf tot het tweede en laatste gedeelte dezer eerste afdeeling of tot de vraag, die zich onmiddellijk aansluit aan de nasporingen over den ouderdom van het menschelijk geslacht, t. w. naar zijn oorspronkelijken toestand, naar zijne jeugd. Hoe zag onze oudste voorvader er uit, zoowel lichamelijk als geestelijk ? wat deed hij ? hoe leefde hij ? waarmede kleedde en voedde hij zich ? Hoe kwam hij allengs tot zijn hedendaagschen graad van beschaving? Welke gevolgtrekkingen zijn in 't algemeen af te
53
leiden uit die onderzoekingen over het oeroude bestaan des menschen, ten gevolge waarvan zooveel wat tot nogtoe voor waar werd gehouden, is over boord geworpen, en waardoor ons een blik wordt gegund in een ver verwijderd tot voor korten tijd volkomen duister verleden, — welke gevolgtrekkingen kunnen wij daaruit afleiden met betrekking tot ons eigenlijk thema „de plaats van den mensch in de natuurquot; en wel in 't bijzonder ten opzichte der vraag: van waar komen w ij ?
Zeer zeker betreden wij hier een tamelijk onzeker en gevaarlijk gebied, in zooverre als men met betrekking tot de meeste punten meer tot gissingen en besluiten, afgeleid uit de analogie enz. dan tot direkte waarneming zijn toevlucht moet nemen, en het nuchteren en wikkend verstand wel eens de fantasie als bondgenoot ter hulpe roept. Maar toch bezitten wij eene menigte zekere punten van aanknooping, welke ons eene vrij volledige voorstelling geven van den toestand der oermensohen en van den onbegrijpelijk langen tijd, dien er noodig was om hen tot eenige ontwikkeling en beschaving te brengen, eene tijdruimte bij duizenden en duizenden van jaren te rekenen, vooral wanneer wij daarbij de ervaringen raadplegen , die wij aan den hedendaagschen wilde kunnen opdoen, in welken wij, gelijk reeds gezegd werd, een duidelijk en leerrijk prototype hebben voor de kennis en beoordeeling van den toestand onzer oudste menschelijke voorouders. Naar alle waarschijnlijkheid is de algemeene toestand van den oermensch nog nietiger, lager, nog onvolkomener geweest dan die van onze ruwste, hedendaagsche wilden, daar hij ons uit zijne vroegste, ons bekende periode geen andere wapenen of werktuigen heeft achtergelaten dan die ruwe, vroeger vermelde steenen wiggen, die vervaardigd werden door eenvoudig een paar stukken vuursteen tegen elkander te slaan. Ja hij kende te dien tijde niet eens de eerste en oorspronkelijkste aller kunsten, de kunst n.1. van pottebakkerswaren te vervaardigen, waarvan wij de onvergankelijke overblijfsels eerst in eene latere bodemformatie vinden, en evenmin had men toen werktuigen
54
uit hout, hoorn of been, die insgelijks veel later worden aangetroffen. Het verschil tusschen den diluvialen of tertiairen oermensch en de hedendaagsche beschaafde volken, moet alzoo veel grooter zijn geweest dan thans het verschil tusschen den australischen wilde en den ontwikkelden Europeeër. Ja de afstand, die hen scheidt is zoo groot, dat men zich bezwaarlijk een logisch verband tusschen het verleden en het heden kan denken en daarom nemen sommigen veel liever hunne toevlucht tot de onwaarschijnlijkheden eener menschenschepping dan dat zij der klare waarheid hulde doen. Want dit althans is door de waarneming buiten twijfel gesteld, de mensch is niet, zooals de oude wereldbeschouwing leerde, een zoon van het paradijs, een tot in zekere mate volkomen wezen, uit den hemel neergedaald, maar hij heeft zich, gelijk alles wat leeft, in den loop der eeuwen, van generatie tot generatie allengs ontwikkeld. Hij heeft zijn bestaan begonnen als een ruwe wilde, die weinig verschilde van zijn dierlijke medeschepselen en bijna geheel verzonken lag onder de macht der natuur. Naakt of slechts armoedig in beestevellen of boomschors gekleed , eenzaam of in kleine stammen levende, in bosschen, holen en rotskloven, of aan den oever der rivieren zijn verblijf houdende, enkel gewapend met zijn armzalige steenen wiggen, had deze wilde of oermensch een bijna onophoudelijken strijd te voeren met de hem omringende, hem te machtige natuur, alsmede met de reusachtige dieren van het diluviale of tertiaire tijdvak; en hij zou gewis in dien strijd zijn bezweken, ware hij niet ondersteund geworden door den overwegenden invloed zijner verstandelijke vermogens. ') quot;Want
') Het komt velen wel eens onmogelijk en onverklaarbaar voor, dat de oudste menschen met hunne gebrekkige wapens zieb hebben kunnen staande houden tegen de reusachtige dieren van den voortijd. Een blik evenwel op de hedendaagsche wilden van Amerika, Afrika en Australië,'die eveneens met hunne eenvoudige wapens den strijd wagen tegen de grootste dieren en daarin gelukkig slagen, overtuigt ons van het tegendeel. „Men moet blind zijn,quot; zegt Lesley, „als men de sporen niet ziet van dien langen, moeilijken, bloedigen, daemonischen strijd tusschen den eersten mensch en alle hem vijandige machten van hemel en aarde — een strijd, waarin
55
wat zijne lichaamskrachten betreft, deze waren eerder zwakker dan sterker dan die der tegenwoordige menschen. In elk geval is het sprookje van een voormalig reuzenge-slacht te eenenmale valsch en ontleent zijn oorsprong aan zekere reusachtige dierenbeenderen, die men in den grond vond en voor overblijfsels van den mensch had aangezien. ') Het is waar, men heeft hier en daar zeer oude skeletten of skeletdeelen van den mensch gevonden, die aan betrekkelijk groote en gespierde menschen moeten hebben toebehoord , zooals b. v. het skelet van den beroemden mensch uit het Neanderdal, of de zeer onlangs door Louis Lartet in een der holen van Perigord (Les Eyzies) gevonden men-schenbeenderen, die waarschijnlijk uit den mammoethstijd afstammen, welke beenderen op een wel is waar ruw, maar sterk en gespierd ras wijzen, dat eene toenadering vertoont tot het apen-type, daarbij scheeftandig (prognatisch) is, maar toch eene betrekkelijk goede hersenvorming moet gehad hebben. Daarentegen wijzen de meeste vondsten uit den zooge-naamden quartairen tijd eer op een klein dan groot ras, met
alle voordeelen op de zijde der natuur waren, en in welken de mensch toch overwinnaar bleef, daar hem zijne verstandelijke of geestelijke vermogens in dien strijd te hulpe kwamen.quot; — Wanneer wij bedenken, welke de wapens en werktuigen der eerste menschen waren enz., dan verbazen wij er ons te meer over, dat „beschavingquot; doel en uitgangspunt is geworden.
1) Het kan zijn dat zoodanige vondsten kracht aan dat vooroordeel bijzetten, maar m. i. is de oorsprong aan iets geheel anders toe te schrijven. In de herinnering n.1. der menschen leefde de strijd voort, die het voorgeslacht heeft te voeren gehad tegen de krachten der natuur. Het ligt in den poëtischen geest van den kinderlijken leeftijd het ver afzijnde met een glans van heerlijkheid te omkleeden, het grootsche nog grootscher te maken (denken wij hierbij slechts aan onze Karei- en Arthur-romans) en zoo werd onder dien invloed aan de vroegere worstelingen een reusachtiger karakter toegekend dan met de zuivere werkelijkheid overeen kwam. Dergelijke omvangrijke daden, neen, zij konden dan ook niet zijn gewrocht door menschen van gelijke beweging als wij zijn, zij waren bedreven door een geslacht, begaafd met eene gestalte, geëvenredigd aan de kracht, die daarvan uitging! De Haan.
56
kleinen schedel en prognathisme, dus op den neger- of mon-goolschen type. In den alleroudsten tijd van den mammoeth en den holenbeer was, volgens Broka {Rapports de 1865—67), de mensch niet groot, hij had een smal hoofd met laag voorhoofd, vooruitstekende kaken, in 't algemeen een lichaamsvorm, die heden ten dage alleen in de half dierlijke menschenrassen van Australië en Nieuw-Kaledonië terug gevonden wordt. Bewijzen daarvoor vinden wij in de later te beschrijven aapachtige onderkaak van L a-Naul ette, alsmede in de soortgelijke menschenbeenderen, die de Markies De Vibrate in de grot van Arcy-sur-Aube gevonden heeft.
Maar zelfs tot in een veel latere afdeeling van den voor-historischen tijd, tot in de z. g. rendier-periode strekt zich het bestaan van dat ruwe en kleine menschenras uit, gelijk blijkt uit de talrijke vondsten in de holen van de provincie Namen (België), welke ingevolge eene opdracht en op kosten van de Belgische regeering, door eene speciaal daarvoor benoemde commissie werden onderzocht. Het rapport dier commissie van 26 Maart 1865 zegt, dat men behalve groote massa's gedeeltelijk bewerkte rendierhoornen en beenderen, steenen werktuigen, zwarte pottebakkerswaren, sieraden uit schelpen, enz. enz. een groot aantal menschenbeenderen heeft gevonden, die alle moeten hebben toebehoord aan men-schen van kleinen lichaamsbouw. Zij geleken het meest op de hedendaagsehe Laplanders. Ook de reeds vermelde overblijfsels van 14 personen uit het z. g. Trou du Frontal verraden, evenzeer als de menschenbeenderen uit het hol van Aurignac, een kleiner geslacht dan dat der thans levenden. In het door E. Dupout ingediende rapport worden de men-schen der Belgische holen „klein, gespierd, bewegelijk en aan ziekten onderhevigquot; genoemd.
Dat er ook nog gedurende het op de steenperiode vólgende bronzen-tijdvak, toen de mensch reeds het alliëeren en de bearbeiding van metalen verstond, zulk een klein geslacht moet hebben geleefd, blijkt uit de kleine handvesten der bronzen wapens — eene omstandigheid, die den archaeologen
57
reeds lang voor men iets van den diluviaalmenscli wist, algemeen opgevallen was.
Stond dan de oermensch, wat zijn lichaam betreft, beneden den mensch van onzen tijd (25), zulks was gelijk men denken kan, nog meer het geval in een geestelijk of verstandelijk opzicht. Al was ook de oermensch, dank zij zijne verstandelijke vermogens, in staat, in weerwil zijner lichamelijke zwakheid, den strijd tegen de dieren, die hem in grootte en kracht te boven gingen, met goed gevolg te bestaan, toch moeten die vermogens, in vergelijking met de intellek-tneele ontwikkeling der thans levende geslachten, in 't algemeen zeer beperkt en onontwikkeld geweest zijn. Zulks wordt bewezen door een aantal oude en zeer oude menschenschedels, uit alle deelen der wereld, die bijna zonder uitzondering, als zij slechts uit een eenigszins oud tijdperk afkomstig zjjn, een ruwen of onontwikkelden vorm en een daaraan beantwoordende geringe ontwikkeling der hersens aanduiden. Zij gelijken zeer opvallend op de laagste, thans levende menschenrassen, alzoo op de ruwe oorspronkelijke bewoners van Afrika en Australië, en onderscheiden zich gewoonlijk door dikke beenderen, nauwe schedelholte, een smal, liggend voorhoofd, kleine schub (een deel van 't slaapbeen) zware schedelkammen, scheeftandigheid, enz. In dit geval verkeeren de vele door Spring en Schmer-ling in de belgische holen gevonden negérachtige schedels (26); de z. g. Borrebyschedel uit Denemarken (27); die, welke Likk heeft ontdekt onder de door Sciilotiieim uit de gipsgrot-ten van Köstritz verzamelde schedels en die zich onderscheidt door eene bijzondere afplatting van het voorhoofd; de eveneens gevormde schedel, die L ünd in een beenderenhol van Brazilië tusschen de beenderen van voorwereldlijke dieren vond; de door Castelnau in de rotskloven der peruaansche Andes onder gelijke omstandigheden gevonden menschenschedel van gelijken, sterk naar achteren verlengden vorm J); de reeds vroeger
') Eene sterke terugwijking van het voorhoofd gaat steeds vergezeld met een lagen graad van ontwikkeling der hersenen, zooals de schedelvorming der laagst staande menschenrassen kan bewijzen; Frkke, wiens rijke verzame-
53
vermelde op dien eens Kaöcrs gelijkenden schedel met lang, smal, terugwijkend voorhoofd, sterk vooruitspringende wenkbrauwbogen, die ten jare 1700 gemengd met mammoethsbeen-deren bij Canstatt uitgegraven werd en die thans te zien is in het museum te Stuttgart; de voor weinige jaren door T. W. Smart aan de Londensche anthropologische vereeniging voorgelegde, op het eiland Portland gevonden schedel van hoogen ouderdom, met zeer dikke beenderen, zeer vooruitspringende voorhoofdsboezems en in 't algemeen van zulk een lagen vorm, dat hij op dien der laagst staande negerrassen gelijkt (zie Anthrop. Review, October 1865); de in een oud graf bij Caithness in Noord-Schotland gevonden menschen-schedels van lagen vorm, waaronder zich een bevond, die door vele wetenschappelijke autoriteiten verklaard werd voor den slechtst gevormden schedel eens Europeeërs, dien met —■ met uitzondering van den Neanderschedel (28) — ooit had gezien; de op de Coltwoldsheuvels bij Cheltenham in Engeland, gevonden schedel, over welken Dr. Bied in het boven aangehaalde tijdschrift (Febr. afl. 1865) gerapporteerd heeft (29); de door prof. Cocchi beschreven schedels uit het dal der Arno bij Florence, met laag voorhoofd, sterk ontwikkeld achterhoofd en van negerachtigen vorm; de schedel van Attaville in Calefornië; de door C. E. Bertrand bij Clichy en de door E. Martin bij Crenelle gevonden schedels, enz. enz. Vergelijk ten opzichte der vier laatstgenoemde Aanm. 11.
Maar al deze vondsten en nog een aantal van gelijken aard, waarmede wij ons niet nader kunnen inlaten, worden evenwel in belangrijkheid overtroffen door den reeds vermelden, beroemden schedel uit het Neanderdal, die in 1856, nog
ling van schedels uit alle eeuwen onzer jaartelling aan het nieuwe anthro-pologisch museum te Parijs is vermaakt geworden, voert als eindresultaat van eene reeks vergelijkingen aan, dat een schedel te meer ontwikkeld in de achterhoofdsstreek en te vlakker van voorhoofd is, naarmate de type, waartoe hij behoort, ouder is, zoodat uit de verheffing van het voorhoofd de overgang der ruwe volken tot den staat van beschaving kan worden afgeleid.
verbonden aan een ontegenzeggelijk fossiel skelet, in eene kalksteengrot van het dal der Neander bij Ho oh dal (tusschen Düsseldorf en Elberfeld) gevonden, en door de hoeren Dr. Fuhlrott en Dr. Schaaffhauses onderzocht en beschreven werd. Deze schedel heeft een zeer smal, vlak en huiveringwekkend laag voorhoofd; de wenkbrauwbogen en voorhoofds-boezems zijn dermate ontwikkeld als nog nimmer aan een menschenschedel is waargenomen. Deze ongewone verhoudingen moeten aan het gelaat van dien voormaligen Neanderdalmensch een afschuwelijk dierlijk en woest, een aapachtig voorkomen hebben gegeven. Ook de overige skeletdeelen droegen in meer dan een opzicht kenteekenen van toenadering tot de beenderenvorming bij de laagste menschenrassen. Vooral de uitsteeksels en lijsten, die tot aanhechtingspunten voor de spieren dienen, zijn hier zeer sterk ontwikkeld, zoodat men uit een en ander besluiten moet tot een sterken, gespierden, maar zeer wilden mensch.
Deze merkwaardige vondst baarde natuurlijkerwijs groot opzien in de geleerde jvereld, vooral ook buiten Duitschland, in Engeland en Frankrijk, alwaar een aantal afgietsels van dien schedel in gips verspreid werden !). Prof. Huxley in Engeland, een uitstekend kenner verklaarde na een nauwkeurig onderzoek den Neanderschedel voor den meest dierlijken en meest aap-achtigen schedel, die er bestaat, met welken de schedels der hedcndaagsche Australiërs het meest overeenkomen. Op gelijke wijze laat prof. Schaaffhausen zich uit, welke geleerde in 1864 in eene vergadering van natuurkundigen te Gieszen, tegenover verschillende andere verklaringen, als zijne meening uitsprak, dat de Neanderschedel een z. g. ras-type voorstelt, en dat het geheele skelet, dat ontegenzeggelijk fossiel was en waarbij elke gedachte aan een toestand van idiotisme geheel moest worden buiten gesloten, een aantal kenmerken vertoonde, zoo als men in den jongsten tijd had nagespeurd aan de ske-
') Door de welwillendheid van prof. Fuhlrott werd ook mij een afgietsel van dezen schedel ter hand gesteld, die thans een eigendom uitmaakt der Rijks hoogere burgerschool te Winterswijk. De Haan.
60
letten der minst ontwikkelde menschenrassen; eindelijk, dat die schedel ongetwijfeld moet hebben toebehoord aan een individu van v o o r de indogermaansche volksverhuizing in Europa wonende autoehthonen of oorspronkelijke bewoners (30).
Het spreekt wel van zelf, dat er van den kant der zoodanigen, die er belang bij hadden genoemde bewijsgronden te verzwakken allerlei onmogelijkheden tegen die verklaring werden ingebracht, maar zulks mocht niet baten. Zoo zagen velen, die niet op de hoogte der zaak waren, den Neanderdal-vondst aan als een op zich zelf staand feit en beschouwden den eigenaardigen schedelbouw, wegens diens zeldzaamheid voor eene abnormaliteit. Zulks is nu evenwel zoo weinig het geval, dat de Ne-anderschedel volstrekt niet op zich zelf staat, zooals men oppervlakkig zou denken, maar hij is werkelijk slechts het uiterste lid van eene schedelreeks, dieallengs van at den laagsten tot den hoogsten en best ontwikkelden menschenschedel opklimt.
Volgens Huxley heeft de vroeger vermelde Borrebysche-del uit de deensche steehperiode, wat vlakheid van hersenpan, terugwijkend voorhoofd, teruggetrokken achterhoofd en vooruitspringende wenkbrauwlijsten betreft, de grootste overeenkomst met den schedel uit het Neanderhol. Hetzelfde geldt in meerdere of mindere mate van al de overige, door ons genoemde schedels, alsmede van een geheele reeks oude, hoofdzakelijk in het noorden van Europa gevonden schedels of schedel-fragmenten (en beenderen), die prof. Schaaffhausek in zijn belangrijk geschrift „Aanleiding tot de kennis der oudste ras-schedelsquot; een voor een bespreekt, en bij welke alle dergelijke verhoudingen, ofschoon in mindere mate, worden aangetroffen. Bij meest al deze vondsten spreekt hij in 't bijzonder over het sterk vooruitspringen der wenkbrauwlijsten en het lage terugwijkende voorhoofd, welke eigenschappen bij al die schedels zoo karakteristiek zijn (31).
Eekent men echter het eerstgenoemde kenmerk — de vooruitspringende wenkbrauwbogen — niet mede, dan bezitten wij in eenen peruaanschen schedel van het z. g. ïitica-
61
c a-ra s, die door den Baron von Bibra in een oud graf aan de golf v. Algodon in Bolivia werd gevonden en naar Europa overgebracht, een schedelvorm, die door buitengemeene kleinheid, door de weinige breedte en hoogte van 't bijna geheel ontbrekende voorhoofd, alsmede door het verlengde achterhoofd den schedel uit het Neanderhol nog aanmerkelijk in dierlijkheid en lage vorming overtreft. Hij gelijkt zegt Bibra, bijna nog meer op den schedel eens aaps dan op dien van een mensch; het ingestelde scheikundig onderzoek pleit voor een zeer hoogen ouderdom (32). — Ook de schedel, die op den 12 Sept. 1871 in de volle vergadering van de W e e-ner anthrop. vereeniging door den directeur R. von Haüer werd vertoond, en die bij Brüx in Boheme in een zandigen bodem, vermengd met andere skeletbeenderen en een goed bewerkten steenen hamer was gevonden, moet eveneens den Neanderschedel — afgezien van de wenkbrauwlijsten, die wel sterk, maar niet zoo sterk als bij dezen vooruitspringen — in primitieve voorhoofdsvorming enz. nog overtreifen (zie „Gaeaquot; 1872 pag. 60).
Uit al het opgenoemde, alsmede uit nog een aantal andere vondsten van menschenbeenderen (vooral een aantal zeer dierlijk gevormde menschelijke onderkaken, waarover hier beneden meer) mag men met alle zekerheid besluiten, dat onze oudste voorouders in Europa, of de oermensch in 't algemeen, zoowel lichamelijk als geestelijk, op oneindig veel lager trap heeft gestaan dan de mensch der 19de eeuw — m. a. w. hij moet een ruwe, halfstomme, zeer veel op een dier gelijkende wilde zijn geweest, die eerst na een lang tijdsverloop, na ongehoorde en onafgebroken krachtsinspanning, nu eens door een innerlijken aandrang, dan eens door den drang der omstandigheden, zich omhoog wist te werken tot een zekeren graad van ontwikkeling, d. i. hij is geestelijk vooruitgegaan. Ja, er schijnt uit de gedane waarnemingen te blijken, dat er eeuwen en eeuwen achtereen geen vooruitgang bestond. Althans volgens de berekeningen van Lyell en anderen, (zie Aanmerking 22) moeten er groote tijdruimten verloopen zijn
62
tusschen de vorming der bovenste en onderste steenen bijlen-voerende grintbeddingen in het dal der Somme, welke lagen eene aanzienlijke dikte bereiken. En toch kan men geen groot verschil bemerken tusschen de bijlen uit de hoogeren en die der lagere lagen, zoodat de staat van kunstvaardigheid gedurende die lange periode bijna stationair is gebleven. Er is wel eenig verschil op te merken, doch dit verschil is zoo weinig beteekenend, dat volgens Lyell slechts het oog des kenners zulks opmerkt, maar aan een leek ontgaat. Ook heeft men opgemerkt, dat de o val e vormen meer in de onderste de meer lange in de bovenste lagen voorkomen. Bij nauwkeuriger kennis en overvloediger materiaal zal men ongetwijfeld ook hier later fijnere verschillen opmerken en daardoor tot een beter inzicht komen omtrent den langzamen, maar steeds voortschrijdenden gang der beschaving en ontwikkeling. (33)
In een later tijdperk evenwel worden de verschillen zoo groot en ziet men den vooruitgang in kunstvaardigheid zoo duidelijk, dat men juist uit dien hoofde den geheelen steentijd in drie afdeelingen heeft gesplitst, welke afdeelingen hoofdzakelijk zijn gekenmerkt door den meer of minder volmaakten aard der steenen wapenen en werktuigen. Men onderscheidt eene oudste, middelste en jongste steen-periode; elk dezer perioden bevat een ongehoord aantal jaren, daalde oudste steenperiode met het eerste optreden van den mensch nauw verbonden is, en de jongste steenperiode nog diep in den historischen tijd reikt en zelfs heden ten dage bij zeer veel wilde volken nog voortduurt.
Om overigens de uitdrukking „steentijdquot; of „steenen tijdvakquot; of „steenperiodequot; goed te verstaan, moet men zich herinneren, dat men in den jongsten tijd op het voetspoor der noordsche geleerden , de voorhistorische tijdperken van het menschelijk geslacht en diens kuituur-historische ontwikkeling in 't algemeen, vrij eenstemmig verdeelt in een steenen, bronzen en ijzeren tijdvak;-deze indeeling, alhoewel van verschillende zijden aangevallen, heeft zich toch van lieverlede het volle burgerrecht in de archaeologie verworven.
63
Deze perioden zijn natuurlijk door de zachtste schakeeringen en overgangen met elkaar verbonden, ja gaan hier en daar onmerkbaar in elkaar over, maar in 't algemeen wijzen z j toch volkomen naar waarheid den langzaam voortschrijdenden gang aan der kuituur-historische ontwikkeling !), waarbij het eigenlijke tijdperk der beschaving, de kuituurperiode, eerst met de invoering van het ij z c r begint. 2) Klaarblijkelijk was het brons, dat een mengsel is van koper en tin, een veel minder volkomen metaal dan het ij z e r, door welk laatste metaal eigenlijk eerst die vooruitgang in de beschaving mogelijk werd, die tot het tegenwoordige standpunt van beschaving kon leiden. Steen was natuurlijk 't onvolkomcnste materiaal , en het was eene groote schrede vooruit toen deze stof verdrongen werd door het brons, ja die overgang was nog veel grooter dan de latere invoering des ij z e r s.
Men ziet uit deze verdeeling, die voor eene juiste beoordeeling der oudste tijden niet meer kan gemist worden, dat in werkelijkheid juist liet omgekeerde heeft plaats gegrepen van datgene, wat de dichters der klassieke oudheid zich voorstelden. Want terwijl deze een gouden, een zilveren en een ijzeren eeuw op elkander laten volgen en een daarmede overeenkomenden achteruitgang van het menschdom aannemen, heeft ons geslacht juist den omgekeerden weg bewandeld. „Geen zorgeloos en vroolijk levenquot; zegt Virchow „was het deel onzer vroegste voorouders, maar een leven vol harden en moeilijken arbeid , vol van telkens terugkeerende be-
') Wellicht is er iemand, die zich ergert aan dit „kultuur-liistorisc}!.quot; Ik voor mij meen : 1° dat deze woordvorming in overeenstemming is met de wetten onzer Nederl. Taal; 2° dat de welluidendheid er geen aanstoot aan kan nemen; 3° dat de beteekenis er even duidelijk door wordt uitgedrukt als door eene omschrijving als de volgende: „den gang, dien de ontwikkeling der beschaving in den loop der tijden heeft genomen,quot; en dan wegens hare kortheid de voorkeur verdient. De Haan.
-) Volgens Gabbieli.de MoitTtLLUT, een bekende autoriteit, valt de eerste verschijning van het ijzer nog in den voorhistorischen tijd, en zijn de drie perioden van steen, brons en ijzer, althans in Zwitzer-land en Italië, onmerkbaar elkaar opgevolgd.
64
zwaren. En toen eindelijk de koperen en daarna de ijzeren tijdperken aanbraken, toen waren 's mensehen levensomstan-digheden niet verergerd, maar het bleek toen dat de mensch een groote schrede vooruit had gezet op den weg der volmaking en der vrijheid.quot;
Wij moeten ons evenwel volstrekt niet voorstellen, dat er scherpe grenzen zijn te trekken tusschen die drie tijdperken; integendeel, nauw merkbare overgangen zijn overal waar te nemen. De overgang tusschen de brons- en steenperiode vooral moet zeer onmerkbaar geweest zijn. In een aantal graven en ook op andere plaatsen vindt men de bronzen en steenen werktuigen dooreengemengd bij elkaar. Ook vindt men uit dat overgangstijdperk voorwerpen van enkel koper, waaruit sommigen aanleiding namen om nog een koperen tijdperk tusschen het steenen en bronzen in te lasschen (34).
Ook bronzen en ijzeren gereedschap wordt te zamen aangetroffen ; maar terwijl het brons weldra volkomen door het ijzer is verdrongen, hebben de steenen wapens zich veel langer staande gehouden en strekt het gebruik dier werktuigen zich zelfs tot diep in den historischen tijd uit. Het is heel goed mogelijk, dat de laatste steenen wapens met behulp van ijzeren werktuigen zijn vervaardigd geworden; de overlevering meldt, dat de bewoners der britsche eilanden nog met steenen wapens tegen Willem den Veroveraar hebben gestreden (35).
Eene bij dien overgang van steen tot brons en van brons tot steen waargenomen en voor de ontwikkelingsgeschiedenis van den menschelijken geest niet onbelangrijke omstandigheid is hierin gelegen, dat de eerste wapenen en werktuigen van brons nog geheel en al naar het model deroude steenen en beenen gereedschappen zijn vervaardigd; eveneens is dit het geval met de vroegste ijzeren voorwerpen, die naar het model der voorafgaande bronzen werktuigen zijn gemaakt, alhoewel zonder zulke modellen en voorbeelden niemand op het denkbeeld zou gekomen zijn om het smeedbare en zoo gemakkelijk vervormbare metaal in de ruwe onbeholpen vormen van den steentijd te brengen. Men ziet aan dit voor-
65
beeld ten duidelijkste hoe de menschelijko geest niets vrijer onmiddellijk uit zich zelf kan scheppen, maar overal ten strengste gebonden is aan de wetten van zijn trapsgewijze zinnelijke vorming en het door de indrukken der buitenwereld aangeboden voedsel. Toch erlangen wij daardoor volstrekt geen recht om ons te beklagen over de bekrompenheid onzer vroegste voorouders, die niet in staat waren, zich door eigen kracht te verheffen tot het juiste begrip van een metalen werktuig, en eerst van lieverlede gewaar werden voor welke verbeterde vormen het nieuwe materiaal geschikt was. Wij zelf toch maken ons elk oogenblik in nog grootere mate schuldig aan dezelfde fout en wij kunnen ons niet dan met de grootste moeite stoffelijk en geestelijk losmaken van het oude en verouderde. Men denke hierbij slechts aan de zoo boven alle mate onpraktische bouwwijze onzer spoorwegen en spoorwagens, die nog geheel en al gevormd zijn naar het model der voormalige ellendige diligences en postwagens, — en toch zou men met het thans voorhanden materiaal en zonder het oog te vestigen op genoemde modellen, de geheele inrichting oneindig veel doelmatiger, minder gevaarlijk, gemakkelijker en goedkooper kunnen inrichten. (36)
Na dit uitstapje keeren wij tot ons onderwerp, den s t e e n t ij d terug, die in zijn opeenvolgende phasen of afdeelingen, oud s t e, middelste en jongste steentijd het beste beeld kan geven van eenen van lieverlede voortschrijdenden ontwikkelingsgang.
Wat den oudsten steentijd betreft, deze is gekenmerkt door dien ruwsten vorm van steenen bijlen, behoorende tot het type van Amiens, Abbeville, Hoxne enz. die voornamelijk in de zandige en grinthoudende voormalige rivierbeddingen, soms ook in de oudste holen worden aangetroffen. Deze bijlen zijn zonder eenig spoor van fijnere bewerking en door eenvoudige splijting verkregen; zij zijn ongepolijst, hebben geen stcelgat geen versieringen, enz. Zij zijn nooit vergezeld van metalen, pottebakkerswaren, of huisdieren, maar wel van de beenderen van reeds lang uitgestorven dieren uit het diluvium, als den holenbeer, mammoeth, kroesharigen rhinoceros enz. John De Monscli. ' 5
66
Lubbock {Prehistoric Times etc. London 1865) geeft aan dit tijdperk den naam van het palaeolithische tijdperk, in tegenstelling van het tweede of neolithische; en, gelijk vroeger gezegd is, volgens dien schrijver zijn er tot heden in Noord-Frankrijk en Zuid-Engeland ongeveer 3000 vuursteenen werktuigen uit dit tijdperk gevonden.
E. Lartet meent dat men hierin nogmaals oen oudere periode van den holenbeer en eene jongere van olifant en neushoorndier moet onderscheiden, — anderen, gelijk b. v. K. Vogt zijn van oordeel, dat zulks vrij overbodig is. (37)
Wat den mensch van dit oudste steentijdvak aanbelangt, (die natuurlijk nog beschouwd kan worden als de nakomeling van een nog ouder en nog ruwer, het tertiaire tijdvak toebe-hoorend menschenras) deze was volgens Karl Vogt (Archief voor Anthrop. 1866 I.) — de schedels van Engis en van het Neanderhol tot uitgangspunt nemende — groot, krachtig en langhoofdig. Hij eerde zijn dooden, kende het vuur, maakte vuurhaarden, brak de pijpbeenderen der dieren stuk, om er het merg, den schedel, om er de hersenen uit te halen, versierde zich met koralen en met de tanden van wilde dieren, en kleedde zich met de vellen der dieren of gevolde boomschors. Hij bezat ruwe, van een steenklomp afgeslagen bijlen en messen, bewerkte de beenderen tot verschillend gebruik en was waarschijnlijk over geheel Middel-Europa aan deze zijde der Alpen verbreid, gelijk schijnt te volgen uit de ontzettende menigte vuursteenen werktuigen, die in de holen van Europa gevonden werden.
Deze schilderij is niet ten volle van toepassing op den ruwen oermensch van den oudsten diluviaaltijd, en naar het schijnt heeft do teekenaar hierbij eene reeks van holenvondsten uit lateren tijd mede op 't oog gehad. Westropp, die vier stadiën van ontwikkeling onderscheidt, noemt dit vroegste stadium der menschheid dat der barbaarschheid, en daarop laat hij dat der jagers, herders en landbouwers volgen.
Op den oudsten steentijd volgt de middelste steentijd, die zich kenmerkt door steenen wapenen en vuursteenen ge-
67
recdschap van fijnere bewerking en meerdere volkomenheid. Men kon dit tijdvak alzoo gevoegelijk dat vdn devuurstee-nenmessen noemen, daar deze in overgroot aantal, de bijlen daarentegen in een betrekkelijk geringer aantal gevonden worden. Gewoonlijk geeft men- er echter den naam aan van rendiertijdperk of rendier periode, terwijl men den destijds levenden mensch bestempelt met den naam van rendier-me n s c h, en wel omdat men in de gronden, die tot dezen tijd behooren, zulk eene ontzettende menigte bewerkte en besneden beenderen en geweien van het rendier (en van het hert) aantreft. Deze voorwerpen van visehbeen, schelpen, enz. dienden deels tot huishoudelijk of industrieel gebruik, deels tot sieraden. Hoe achterlijk de mensch dier dagen overigens nog was, blijkt uit de omstandigheid, dat hij toen nog gcene huisdieren bezat, wellicht de hond alleen uitgezonderd, alsmede ook uit den geringen voorraad pottebakkers-waren, terwijl deze waar zij voorkomen zeer ruw en van eene zwarte kleur zijn.
De dieren behooren gedeeltelijk tot uitgestorven soorten, deels tot de zoodanige, die wel is waar ook nu nog leven, maar, zooals b. v. het rendier, vóór menschengeheugenis zich hebben teruggetrokken naar het hooge noorden. De geheole rendierperiode behoort nog tot de voorwereld, daar alle geleerden het hierover eens zijn, dat het rendier reeds in voor-historischen tijd uit onze streken naar elders is verhuisd. De meeste holenvondsten vallen in deze periode, met name de vele holen van Zuid-Frankrijk en België, die zulk een rijken oogst hebben opgeleverd voor de vroegste geschiedenis dos menschdoms. Hieruit schijnt te volgen, dat de rendier-mensch haast uitsluitend in holen heeft geleefd, hoewel het niet te ontdekken valt, dat ook vroeger en later zulke holen den mensch tot woonplaats of toevluchtsoord gediend hebben.(38)
Ook het vroeger beschreven hol van Aurignac, waarin men vuursteenen messen, sieraden, beenen voorwerpen enz. heeft gevonden, moet hier geplaatst worden. Karakteristiek voor dien tijd is nog, dat men in de daartoebehoorende vind-
68
plaatsen tevens vele overblijfsels van den mensch zelf heeft aangetroffen, terwijl, gelijk men weet — althans voor zoover hierover thans te oordeelen valt —■ zulks met betrekking tot de vroegste steenperiode slechts in beperkte mate het geval is. Do schedels van dit tijdperk zijn, volgens Vogt, laag van voorhoofd, sterk ontwikkeld in de achterhoofdsstreek, dak-vormig (zooals de australische schedels). Daarbij komt meestal een sterk uitgesproken scheeftandigheid, korthoofdigheid, en een zwakken lichaamsbouw, zoodat de rendiermensch veel moet gehad hebben van een hedendaagschen Laplander. ') Opmerking verdient de kunstlievende zin, die in de reeds vroeger vermelde teekeningen en snijwerken van den rendiermensch doorstraalt; de vooruitgang in beschaving zichtbaar in de meer fijnere bewerking van wapenen en instrumenten, alsmede in de uitvinding van het pottebakken, is groot. Volgens Vogt was de rendiermensch bovenal een meester in het beensnijden. Hij heeft ongetwijfeld slechts van de jacht en visscherij geleefd en stond alzoo op den tweeden der vier Wesitrop-piaarische heschaviiujsstadien, waartoe insgelijks de Kjökken-möddingermensch moet gebracht worden, omdat men in het tijdperk der schelpheuvels enkel gesneden en nog geen gepolijste of gladgeschuurde steenen werktuigen aantreft.
Een bijzonder helder licht is in den laatsten tijd op die rendierperiode en den rendiermensch geworpen door de onderzoekingen in de belgische holen, alsmede door de beroemde vondst aan de bron der Schussen bij Schussen-ried in Zwaben. (39)
Op den middelsten steentijd volgt de jongste steenperiode of het neolithische tijdperk van Lubbock. Dit tijdperk is gekenmerkt door eene verbazende menigte steenen wapenen en instrumenten van fijnere bewerking, en vooral door de omstandigheid, dat de hiertoe behóorende
!) Heeft wellicht de oude rendiermensch der belgische en fransche holen zich met het terugtrekken der koude, eveneens met zijn kudden teruggetrokken naar de poolgewesten, en is de Laplander van heden de afstammeling dier oude bewoners van Europa? De Haan.
69
werktuigen niet enkel door slaan zijn vervaardigd geworden , maar dat zij door wrijven en slijpen een gepolijst voorkomen hebben erlangd; verder dragen zij gegraveerde versierselen, en tevens eene holte, waarin de steel werd bevestigd. Deze geslepen of gepolijste steenen werktuigen zijn reeds lang bekend, daar alle museums om zoo te spreken er van wemelen; men noemt ze naar den vorm kelten of beitels (afgeleid van 't latijnsche cellis =■ beitel). Het veelvuldigst heeft men deze kelten in het noorden, met name in Denemarken aangetroffen. (40)
Wat deze derde of jongste steenperiode nog bovendien zeer onderscheidt van do beide voorgaande is de aanzienlijke hoogte, die de pottebakkerskunst thans heeft bereikt; een groot aantal van uit de hand vervaardigde pottebakkerswarcn treft men aan in de vindplaatsen van dezen tijd. (41)
Een niet minder belangrijke vooruitgang in de beschaving is op te maken uit het aanwezig zijn van de beenderen van getemde dieren (huisdieren), alsmede uit de sporen van akkerbouw en veeteelt. De mensch van dien tijd, die lichamelijk en geestelijk meer en meer overeenkomst verkrijgt met den tegenwoordigen mensch, is toen niet alleen jager, maar ook gedeeltelijk landbouwer en herder geweest; hij verstond in lateren tijd zelfs het spinnen en weven en bouwde zich vaste woningen.
De sporen van dit tijdvak zijn schier over de geheele aarde verbreid en men pleegt in 't algemeen alle vondsten der z. g. alluviale lagen hiertoe te brengen, dus de vroeger vermelde veenen en schelpheuvels, de zwitsersche paalwoningen en ier-sche meerhuizen, de tumuli of grafheuvels, de dolmen, enz. enz. Ook de oudste overblijfsels uit den zoogenaamden keltischen tijd moeten tot deze periode gebracht worden, die overigens, gelijk reeds gezegd werd, nog hare uitloopers heeft in den historischen tijd.
Nu liggen er over geheel Europa eene menigte graven verstrooid, die door hun inhoud tot een der laatstgenoemde steenperioden moeten gebracht worden; de steeds toenemende
70
volkomenheid en meerdere fraaiheid der wapenen en andere geraden, alsmede hot uitgebreider en veelzijdiger gebruik, dat daarvan in het huisgezin en in den oorlog gemaakt werd, laten genoegzaam zien wolk een vooruitgang in beschaving de steenmensch heeft gemaakt. Doch, zooals reeds werd opgemerkt, daarover zijn lange tijdruimten verloopen, en de vooruitgang zelf geschiedde naar die mate langzamer, naarmate de middelen tot vooruitgang ouder en armer waren, naarmate de mensch armzaliger was. Hoeveel duizenden van jaren moesten er niet verloopen, alvorens de oudste steentijd in den middelsten was overgegaan, en alvorens de mensch er toe kwam aan de ruwe en oudste keienhamers van den vroegsten tijd eenen iets fraaieren en verbeterden vorm te geven, of alvorens zij van het voorhanden materiaal een veelzijdiger gebruik wist te maken!
Die verbazend langzame vooruitgang behoeft echter niemand te verwonderen, die het oog houdt gevestigd op de tijdsomstandigheden en daarbij bedenkt met hoeveel moeilijkheden de oermensch had te kampen en dat het hem zoo geheel en al aan eenen in- of uitwendigen aandrang ontbrak om vooruit te streven. Want stabiliteit of onveranderlijkheid is een hoofdkaraktertrek van den mensch in den wilden staat. Zonder impulsies van buiten zou zoodanige toestand immer voortduren, gelijk wij zien aan de heden ten dage nog levende wilden, die sints eeuwen zonder eenigen merkbaren vooruitgang steeds op denzelfden trap zijn blijven staan. Hierover sprekende zegt Lyell zeer juist: „Alle Europeanen, die in het Oosten reizen, staan verbaasd over den langen tijd, waarin een zekere ontwikkelingsgraad dezelfde kan blijven. Een mijner vrienden verhaalde mij, dat zoo dikwijls de inboorlingen hem den wensch te kennen gaven , „dat hij duizend jaren mocht blijven levenquot;, die wensch hem volstrekt niet zoo buitensporig voorkwam , daar hij overtuigd was , dat een tien-eeuwsch verblijf onder die menschen hem niet meer denkbeelden zou bij brengen en geen grooteren vooruitgang zou leeren kennen, dan hij to huis in eene halve eeuw zou opdoen.quot;
71
Juist het eerste begin der beschaving moet, gelijk men zich gemakkelijk kan voorstellen, het moeilijkst geweest zijn en dus een zeer langzaam verloop gehad hebben, terwijl daarentegen met elke nieuwe ontdekking de middelen en tevens de begeerte toenamen om de bezwaren en moeilijkheden te bestrijden en te overwinnen. Wat daarbij de uitwendige hinderpalen betreft, die zich in den weg stelden van den oermensch, eerst moesten natuurlijk da groote en sterke dieren van het diluviale tijdperk ten onder gebracht en de groote geologische gebeurtenissen van dien tijd afgeloopen zijn, alvorens de mensch plaats en gelegenheid kreeg om zijne krachten te ontplooien en zich op de aarde uit te breiden; en zelfs nadat zulks geschied was, moesten er nog wel drijfveeren van bijzonderen aard bijkomen, om den oermensch behoefte te doen gevoelen aan vooruitgang en beschaving, en hem wakker te schudden uit zijn trage, werkelooze en geestelooze slavernij , waarin de natuur hem had geklonken, en in welke het eenc geslacht na het andere, zonder vooruit te zijn gegaan en schier aan het dier gelijk, in het graf was gedaald. Daartoe gaven wellicht aanleiding: groote natuurkundige gebeurtenissen, veranderingen in klimaat en bodem, invallen van vreemde stammen, oorlog, hongersnood, het verdreven worden uit eenc oude woonplaats, verhuizingen en reistochten, het ontstaan van verkeer en handelsbetrekkingen, meerdere volkomenheid der taal, enz. en ten laatste het optreden van enkele, hooger begaafde personen, die zich een staatkundig of zedelijk overwicht wisten te verschaffen, enz.
Zonder zulke impulsies was wellicht de wilde staat, waarin onze oudste voorvaderen zich bevonden, nog op den huidigen dag onveranderd dezelfde gebleven. Het is waar, er zijn menschen, die spreken van een aangeboren iets, dat den mensch onweerstaanbaar naar volmaking zou drijven; deze aandrift zou zich al verder te allen tijde en overal weten te doen gelden. Maar tegenover eene reeks sprekende feiten, die het tegendeel bewijzen, valt het een onbevangen oordeel moeilijk aan zulk eene noodzakelijkheid te gelooven. Er zijn
72
vooreerst niet alleen volken, die van den aanvang der geschiedenis af tot op dit oogenblik toe op denzelfden trap van beschaving zijn blijven staan, maar nog andere, zooals de Chineezen, die wel eene zekere mate van ontwikkeling hebben bereikt, doch daarna onveranderlijk hierop zijn blijven staan; eene derde, betrekkelijk kleine groep van volkeren eindelijk gaat steeds geregeld vooruit, Maar ook bij dezen ontsproot die vooruitgang niet altijd uit eigen boezem, maaide impulsie daartoe kwam in den loop der tijden gewoonlijk van buiten. Daarbij komt nog dat de grootste en machtigste volken der oudheid, die een vrij hoogen graad van beschaving hadden bereikt, zooals de Egyptenaren, Assyriërs, Joden, Grieken, Eomeinen, enz. heden ten dage in een toestand van volkomen verval verkeeren; de beschaving dier volken is voor immer heen, en andere volken en landen hebben hunne plaats op de ladder der kuituur ingenomen. Zoo is het ook zeer goed denkbaar, dat de europeesche oermensch zich nooit uit dien ruwen staat van natuurslavernij zou vrij gemaakt hebben, indien er niet nu en dan stoeten van buiten, b. v. periodieke invallen van vreemde, meer beschaafde rassen, hadden plaats gegrepen. Of daarbij een volledige verdringing of uitroeiing der oerbewoners door de nieuwe indringers, of slechts eene vermenging en daardoor te weeg gebrachte veredeling plaats heeft gegrepen, is eene vraag, die moeilijk op onmiddellijke wijze kan beantwoord worden; het laatste geval is evenwel het meest denkbaar. (42)
En hiermede is onze kennis, aangaande den oermensch en diens eersten ruwen staat, voor zooverre onze nog zeer onvolledige kennis reikt, genoegzaam uitgeput. Merkwaardig genoeg schijnt eene zekere herinnering aan dien staat den oudsten menschen en volken bij te zijn gebleven, daar wij in de overleveringen van velen hunner de onmiskenbare sporen bewaard vinden van een eerste ruw begin van beschaving. Zoo bezitten de Chineezen b. v. een volledig beeld van den vooruitgang hunner beschaving, dat in hoofdtrekken volkomen overeenstemt met het resultaat onzer wetenschappelijke
73
nasporingen. Dat tafreel begint met den tijd, toen de men-schen naakt op de boomen leefden en het gebruik van het vuur nog niet kenden. Later bekleedden zij zich met bladeren en boomschors, nog later met vellen, enz. Evenzoo wijzen volgons Prof. Spiegel (Genesis en Averta) de oudste overleveringen der Hebreeërs, Feniciërs, Indiërs en Ba-byloniërs alle op een voormaligen staat van wildheid, waaruit het mensehengeslacht zich met behulp der goden of uitstekende mannen (z. g. patriarchen) omhoog werkte; volgens de sagen der Babyloniërs hebben de tien oudste patriarchen van dit volk te zamen 432.000 jaren geleefd! Ook de irani-sche heldensage der Perzen wijst op een langzamen overgang uit een volslagen wilden toestand tot een geregeld staatkundig loven, en wel met dezelfde ontwikkelingstrappen als bij de semiotische volken. Hun eerste koning Q-aiumakd loerde den menschen zich met dierenvellen te bekleeden en boomvruchten te eten, terwijl een toevallig in brand gestoken boom aan oen lateren koning (Huscheng) hot gebruik van het vuur heeft geleerd. Men meende hierin terstond een g o d-d el ijk wezen te erkennen en voerde don zoogev.aamden v u u r d i e n s t in. Ook de Feniciërs plaatsen het gebruik van het vuur en de kunst om zich dit door wrijven te verschaffen, eerst in het tweede geslacht van het menschdom. Volgens de Bundohesch, eene iranische oorkonde, leefden de eerste menschen enkel van vruchten en water. Daarna gebruikten zij melk en vleesch, leerden hot vuur kennen, kleedden zich in dierenvellen, bouwden hutten, enz. enz.
Ook in do geheele klassieke oudheid maakte men zich — enkele dichterlijke voorstellingen omtrent eene gouden en zilveren eeuw, waarvan wij hierboven melding maakten, uit gezonderd, — geen andere voorstelling van den vroegsten toestand van ons geslacht op aarde en van den langzaam voortschrijdenden gang zijner ontwikkeling. Tot bewijs daarvoor diene de beroemde plaats bij Horatius (Satieren I. 3, 99) ofschoon het daarin uitgedrukte denkbeeld roods wordt gevonden in het 5de boek van het leerdicht van Lucretius Carus, alwaar
74
over de wijsgeerige ideeën van Epicurus aangaande de schepping wordt gehandeld.
„Toen de dierenquot; zegt Horatius, als eene hoop domme en vuile wezens, voor 't eerst uit de pas gevormde aarde te voorschijn kropen, vochten zij om eikels en schuilplaatsen met hunne nagels en vuisten, daarna met stokken en eindelijk met wapens, die zij, door de ervaring geleerd, hadden vervaardigd. Later bedachten zij namen voor de dingen en woorden om hunne gedachten uit te drukken, waarna zij eindelijk aanvingen steden te bouwen, wetten te maken en den krijg na te laten, enz.quot;
Maar na de klassieke oudheid ontstond er, ten gevolge van zekere onwetenschappelijke invloeden, die ik hier niet nader wensch te karakteriseeren, eene reeds vroeger geschetste, geheel tegenovergestelde zienswijze, die van lieverlede algemeenen ingang vond. Ik bedoel de meening, dat de oermensch geen ruwe wilde, maar integendeel een zoo volkomen mogelijk, met de hoogste en edelste eigenschappen toegerust wezen geweest is, en dat wij de ontaarde, door zonde en arbeid verdorven nakomelingen zijn van een voormalig beter en edeler geslacht. En geheel in overeenstemming met deze zienswijze wil men, nu en dan zelfs van wetenschappelijke zijde, de hedendaagscbe wilden beschouwen als de verlaagde en ontaarde nakomelingen van meer beschaafde voorvaderen. !) In dezen zin zegt b. v. de graaf de Salles: „De mensch door God geschapen, kwam uit de handen zijns Makers te voorschijn als een volmaakt gewrocht, volkomen naar lichaam en ziel. Hoe groot ook op dit oogenblik de ontaarding van vele menschen zijn moge, beschaving is het einddoel, omdat zulks de oorspronkelijke toestand was. 1)
„Het is moeilijk te begrijpen,quot; zegt de Qüatrefages, als hij '
) Ook de groote dichter Milton, is gelijk men weet, een aanhanger der hypothese van een oorspronkelijk volmaakten toestand, want hij bezingt Abaji als den volkomensten aller mannen en Eva als de schoonste aller vrouwen.
75
deze plaats aanhaalt, „op welke feiten die sclirijver steunt.quot; In der daad kan zoodanige meening, omdat zij langs t h e o-retisehen weg is ontstaan, zich ook slechts op theoretische gronden beroepen, terwijl zij met alle bekende feiten in open tegenspraak staat. Wanneer de hedendaagsche menschen werkelijk ontaarde en half verdorven nakomelingen van een voormalig hooger en beter geslacht waren, dan is het niet recht duidelijk hoe het menschelijk geslacht heden nog bestaan kan, daar het eene algemeen door de ervaring erkende stelregel is, dat gedegenereerde volken geen langen levensduur hebben, maar allengs te gronde gaan.
Voortreffelijk bestrijdt Lyell deze meening met de volgende woorden:
„Maar indien de oorspronkelijke menschenstam werkelijk met zulke hoogore verstandelijke vcrmogons en eene hom van boven geschonken wetenschap begaafd ware geweest, en zoo hij do voor volmaking vatbare natuur zijner nakomelingen had bezeten, dan moest de trap van beschaving, waarop hij vóór zijn val stond oneindig veel hooger geweest zijn. Wij zijn thans niet in staat de grenzen te bepalen van den aanvang en het einde van don eersten steentijd toen de mensch mot de uitgestorven zoogdieren samen loofde; maar het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, of die tijd is van zeer langen duur geweest. Gedurende dien tijd zou het menschdom een trap van volmaking kunnen bereikt hebben, waarover wij versteld zouden staan; geheel andere kunstgewrochten zouden wij dan heden uit de grintgroeven van het Sommedal, of uit de belgische holen halen en wij zouden moeite hebben hun karakter te ontraadselen. Wij moesten dan hier en in de omhooggerezon gronden der Middell. zee aan de zuidkust van Sardinië, inplaats van den ruwsten pottebakkersarbeid of steenen werktuigen van zulk een onregelmatigen vorm, dat slechts het kennersoog daarin de hand van den mensch herkent, beeldhouwwerken ontmoeten, die de kunstgewrochten van Phidias on Praxiteles verre beneden zich laten; verzonken spoorbanen en elektrische telegrafen, waaraan de ingenieurs van onze dagen
76
onwaardeerbare vingerwijzingen konden ontleenen, sterrekundige instrumenten on mikroskopen van volmaakter inrichting dan ergens in Europa thans te vinden zijn, en andere bewijzen van eene volkomenheid in kunsten en wetenschappen, zoo als de 19de eeuw ze niet heeft gekend. Maar nog grooter zouden de overwinningen van den uitvindenden genius geweest zijn in een tijd, toen de latere, in de bronzen en ijzeren perioden vallende bezinksels werden afgezet. Wij zouden te vergeefs onze fantasie inspannen om het gebruik en de beteekenis van zoodanige overblijfsels te raden — machinerieën wellicht, waarmede de lucht en de diepten des oceaans werden doorkliefd, of die dienden om wiskundige vraagstukken op te lossen, waarop de hedendaagsche mathematici zich te vergeefs moe peinzen.quot;
Doch wij vinden geen enkele dezer door Lyell geschilderde zaken, maar in alle opzichten het tegendeel, en zulks moest genoeg zijn om ons te overtuigen, dat de mensch niet,zooals de nu en dan weder opgerakelde (43) oude meening wil, groot begon en klein eindigde, maar dat hij, gelijk regel is in meest allo menschelijke zaken, klein begon om groot te eindigen! Welke van de twee hier geschilderde meeningen niet alleen de waarschijnlijkste, maar tevens de troostrijkste en meest bevredigende is, zulks kan de schrijver gerust aan de beoordeeling zijner lezers overlaten. Wat anders dan eene algeheele miskenning der waarheid en een verkeerd geplaatst gevoel kan zoo vele menschen aanleiding geven om de hier ontwikkelde meening over den ouderdom en oorsprong van ons geslacht als iets akeligs of troostloos te verwerpen en hun doen gelooven, dat onze menschenwaarde daaronder schipbreuk lijdt. Ik weet dezen valschen adeltrots, die eene geringe afkomst voor verachtelijk en vernederend houdt, niet beter te beantwoorden dan met de schoone woorden van den beroemden engelschen anatoom, prof. Hüxley, die in zijn voortreffelijk werk over de plaats des menschen in de natuur zegt:
Wanneer de denkende mensch zich eenmaal heeft los gemaakt van de verblindende invloeden van oude ingewortelde voor-
77
oordeelen, dan zal hij in den nederigen stam, waaruit de mensch is voortgekomen, het beste bewijs zien voor de heerlijkheid zijner vermogens en juist de kennis, dat hij, al langzaam vorderende, zich heeft ontwikkeld, schenkt ons do redelijke hoop dat hij eene nog edeler toekomst, te gemoet gaat.quot;
En werkelijk, hoe lager onze afkomst is, des te verhevener wordt de plaats , die wij thans innemen! hoe nietiger het begin, te grooter het eind! hoe moeilijker de strijd, te glansrijker de overwinning! hoe langzamer de weg, waarlangs de mensch zich zijn beschaving verwierf, des te meer waarde heeft deze en te krachtiger wordt het streven haar te behouden en verder uit te breiden! Alzoo geen minachting ot ontmoediging, maar slechts eene aansporing tot iets grooters, dat is de winst, die er voor den nadenkenden en fijn gevoeligen mensch is begrepen in zijne kennis aangaande den ouderdom en oorspronkelijken toestand van zijn geslacht! Waarschijnlijk is onze geheele kuituur, beschaving, kunst, wetenschap, moraal, vooruitgang enz. niets anders dan het produkt eener oneindig langzame en moeilijke ontwikkeling, het resultaat eener zelf-opvoeding van trap tot trap, van kennis tot kennis, en zulks uit een onbeschrijfelijk ruwen en dierlijken toestand, maar voor welke ontwikkeling tijdruimten werden vereischt, waarbij vergeleken ons eigen leven slechts een oogenblik is. In het licht dier kennis stellen wij natuurlijk onze hedendaagsche kuituur op te hooger prijs, daar deze de kroonlijst is van een gebouw, aan hetwelk zoo veel men-schelijke generaties voor ons hare krachten hebben beproefd en van welks toekomstigen omvang het allerminst gedroomd is geworden door hen, die de eerste grondslagen hebben gelogd !
„Zekerquot;! zoo riep prof. Joly van Toulouse aan 't eind van zijn reeds vermelde voordracht over den fossielen mensch, even dichterlijk als waar uit, terwijl hij zijnen toehoorders de groote vorderingen, die wetenschap en industrie in den loop der tijden hebben gemaakt, trachtte te schetsen, zeker! do oermensch heeft niet kunnen denken, dat de geest des men-schen 't eenmaal zoo ver zou brengen, dat do steenen hamer zou veranderd worden in den stoomhamer van onzen tijd;
78
dat zijne armoedige kanoe zou worden vervangen door onze gepantserde oorlogsschepen; dat de ruwe weefsels der paalwoningen van Wangen en Robenhausen plaats zouden moeten maken voor de tedere en fijne stoffen, die de Jacquarts van heden te voorschijn roepen. Hij dacht er ongetwijfeld niet aan, dat er eens een tijd zou komen, waarin de meest ingewikkelde en de vernuftigste machinerieën onzen handenarbeid zouden overnemen en verhonderdvoudigen; hij kon niet de minste voorstelling hebben van de kracht des stooms, die later de schepen zou voortdrijven om ons binnen weinige dagen van zee tot zee te voeren, hij kon niet droomen dat de blonde Phoebus en de bleeke Phoebe zelf haar beeld in eene donkere kamer zouden malen; dat de bliksem, de Jupiter met zijn gefronsde wenkbrauwen, zooals hij later werd genoemd, in onze dagen zich zou moeten vergenoegen met het nederig ambt van brievenbesteller, en dat er eens een tijd zou komen, dat de zuil van Volta een licht zou scheppen, heerlijker dan dat der zon en het brengen in ruimten, waarin nog nimmer een enkele lichtstraal was doorgedrongen! Maar het allerminst zal hij vermoed hebben, dat zijn eigen bestaan door de geleerden — — — zou worden betwijfeld, ja ontkend!quot; --
Eigenlijk zijn wij in bovenstaande beschouwingen enalgemeeno ontwikkeling vooruitgeloopen op den inhoud van ons boek, daar de plaats van den mensch in de natuur niet enkel bepaald wordt door de medegedeelde uitkomsten der archaeologie of van het onderzoek naar den geologisehen ouderdom van den mensch en diens oorspronkelijken toestand, maar niet minder en wellicht nog meer door de resultaten der systematische dierkunde, vergelijkende anatomie, physiologic, ethnographie, psychologie en daarmede verwante wetenschappen, bovenal echter door de in den jongsten tijd zoo belangrijk geworden ontwikkelingsgeschiedenis van het dierlijk en menschelijk organisme. Deze uit de meest verschillende wetenschappen samengestelde resultaten stemmen alle op zulk eene treffende en ondubbelzinnige wijze met elk-
79
ander overeen en wijzen alle zoo bepaald naar een en dezelfde richting, dat ik er niet aan twijfel, of de opmerkzame lezer zal, als hij aan 't eind van het volgende hoofdstuk is gekomen, waarin de tweede belangrijke vraag „wie zijn wij?quot; zal behandeld worden, volkomen zeker zijn aangaande de ware plaats van den mensch in de natuur. Tevens zal in dat hoofdstuk mededeeling en rekenschap gegeven worden van eenige theorieën, die de wetenschap in den jongsten tijd heeft opgeworpen aangaande het zoo uiterst belangrijke vraagstuk omtrent het ontstaan en de afstamming van den mensch, uit de hem het naast verwante dierenwereld.
OVER DE PLAATS, DIE DE MENSCH THAXS IX DE NATUUR INNEEMT ZIJNE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS EN ZIJN ONTSTAAN UIT DE EICEL. OVER HET ONTSTAAN EN DE AFSTAMMING VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT.
Dg Mensch.
„Het is gevaarlijk , den menscli te wijzen op zijn overeenkomst met het dier, en niet tevens hem opmerkzaam te maken op zijne grootheid. Gevaarlijk aan den anderen kant hem zijne grootheid te toonen, zonder daarbij zijne geringheid te gedenken. Maar het allergevaarlijkst is het hem omtrent beide onwetend te laten. Hoogst nuttig daarentegen is het hem van 't een zoowel als van 't ander eene juiste voorstelling te geven.quot;
Pascal.
„Niet ongelijk aan die romeinsche keizers, welke bedwelmd door hun macht, zich eindelijk beschouwden als halfgoden, meent de heer onzer planeet, dat het redelooze, aan hem onderworpen dier niets met hem gemeen heeft. De verwantschap met de apen hindert en vernedert hem; het is hem niet genoeg de koning der dieren te zijn, maar hij wil bovendien door eene onoverkomelijke klove van zijne onderdanen gescheiden worden; hij ontvlucht met zijne bedreigde majesteit deze aarde , om zich te bergen in een afzonderlijk „menschenrijk.quot; Maar het ontleedmes — aan den slaaf gelijk, die achter den wagen eens overwinnaars moest loopen en uitroepen; „bedenk, dat gij een mensch zijt!quot; — doet hem opschrikken uit zijne zelfbewondering en herinnert hem aan de zichtbare en tastbare werkelijkheid, die den mensch aan de dierenwereld verbindt.quot;
Broka.
„Hierin bestaat het kenteeken der echte wetenschap, dat zij haar net naar alle kanten uitwerpt, alle denkbare eigenschappen der dingen tracht op te sporen, zich die voor oogen stelt en aan het strengste onderzoek onderwerpt, onverschillig wat daarvan het gevolg moge zijn.quot;
Jacob Grimm.
Hebben wij in het voorgaande hoofdstuk ons in de eerste plaats onledig gehouden met eene beknopte uiteenzetting van de plaats, die de mensch in de natuur ÏTineemt en de groote belangrijkheid der daarop betrekking hebbende nasporingen, daarna hebben wij het vraagstuk meer in zijne bijzonderheden nagegaan. Uit ons onderzoek naar den ouderdom van het menschelijk geslacht en den ruwen dierlijken staat onzer vroegste voorouders, of van den z. g. oermensch, bleek ten volle dat hij eene zeer natuurlijke plaats inneemt, en langs een moeitevollen en langwijligen weg zich omhoog heeft gewerkt tot een meer beschaafden, meer menschehjken toestand. In dit tweede hoofdstuk nu zullen wij dien oermensch van eene andere zijde leeren kennen en ons daartoe allereerst de vraag stellen, welke plaats hij in het dierkundige stelsel inneemt, m. a. w. in welke betrekking hij staat tot de hem het naast verwante, hoogste vertegenwoordigers der gewervelde dieren. Ook hier laten de feiten wederom zulk eene duidelijke, eenvoudige taal hooren, dat men, eenmaal in 't bezit der juiste kennis, verbaasd zich zelf afvraagt hoe het mogelijk kon zijn, dat die betrekking, althans wat de hoofdzaken betreft, ooit door ziende en denkende menschen kon worden geloochend of verkeerd begrepen. Want reeds op den eersten en oppervlakkigsten blik moest het voor eiken ontwikkelden mensch zoo klaar zijn als de dag, dat de mensch, wat zijn lichaam betreft, in alle mogelijke opzichten op het innigste met de hem omringende organische wereld verbonden is; dat hij overal aan dezelfde organische wetten van vorm, ontwikkeling, verrichting en voortplanting gehoorzaamt, en dat hij deswege noodzakelijk een integreerend bestanddeel uitmaakt van het
84
zoölogische stelsel. Deze eenvoudige, maar belangrijke waarheid te willen miskennen, kan slechts hij, die zoodanig onder den invloed der menschelijke subjectiviteit staat, dat hij het vernederend vindt met de dieren op eene lijn geplaatst, of in hetzelfde natuurlijke stelsel opgenomen te worden. Maar deze subjectiviteit moet, gelijk van zelf spreekt, in wetenschappelijke zaken op den achtergrond treden; alleen eene bepaald objectieve beschouwing, die in zekere mate het persoonlijk menschelijke standpunt verlaat, of althans zich daarboven weet te verheften, kan in dezen, waar, van niet waar onderscheiden. Prof. Huxley tracht zulks op volgende wijze duidelijk te maken: ïen einde de waarheid te leeren kennen, willen wij ons denkend ik een oogenblik van zijn menschehjk standpunt los maken, en ons verbeelden, dat wij wetenschappelijke Saturnus-bewoners zijn, maar daarbij volkomen bekend met de dierlijke schepselen, die onzen aardbol bewonen, alsmede met hunne anatomische en zoölogische eigenschappen, enz. Een ondernemend reiziger, voor wien ruimte en zwaartekracht geen beletselen waren om ook andere lichamen des heelals te bezoeken, heeft van de aarde o. a. ook een exemplaar van het genus „Jiomoquot; of het geslacht „menschquot; goed bewaard in eene flesch met spiritus, medegebracht; nu worden wij uitgenoodigd dit exemplaar van een ons tot dusver onbekend wezen, een eigenaardig „rechtopgaand, onbehaard, tweehandig schepselquot; te onderzoeken en te determineeren, d. i. hem eene plaats in het stelsel aan te wijzen. Wat zou wel het resultaat van zulk een onderzoek zijn? Alle geleerden van Saturnus zouden zonder uitzondering het daarover met elkander eens zijn, dat dit nieuwe schepsel in de ons bekende groep der ge w er v el d e dieren, en onder deze in de klasse der zoogdieren moest worden gerangschikt, daar alle aan hem gevonden anatomische en zoölogische kenmerken bepaald in die groep en die klasse passen. Wilden wij nu verder vragen tot welke orde der zoogdieren het bewuste schepsel moest gebracht worden, dan zou het antwoord alweder even éénstemmig luiden: „tot geen andere orde dan die der Simiae of Ap enquot; (dit woord in zijn ruimste
85
betoekeuis genomen). De bouw zijner beenderen, die van schedel en hersenen, de vorm van handen, voeten, tanden, spieren, ingewanden, enz. enz. — kortom alles berust bij aap en mensch op dezelfde beginselen; en Huxley — zelf een degelijk anatoom — neemt in zijne verhandeling over de betrekking van den oermensch tot den naastverwante dieren, de overigens bij wel onderwezen menschen haast overbodige moeite, aan elk afzonderlijk orgaan tot in bijzonderheden na te gaan en zulks door vergelijking aan te toonen, dat alle verschillen in lichaamsbouw tusschen den mensch en de hoogste apen (de z.g. anthropoïden, anthropomorphe of op menschen gelijkende apen) gradueel niet zoo groot zijn als die tusschen de hoogste en laagste apensoorten of apenfamiliën onderling. „Welk stelsel van organenquot; zoo zegt H. woordelijk „men ook bestudeeren moge, de vergelijking van derzelver verschillen en wijzigingen in de apenreeks voert ons alzoo steeds tot hetzelfde resultaat — t. w. dat d e v o rmv er-schillen, die den mensch scheiden van den Gorilla en den Chimpanzee, niet zoo groot zijn als die welke den Gorilla scheiden van den laagsten aap.quot;
Uit dit alles trekt Huxley het gewichtig besluit, dat men van een zoölogisch-systematisch standpunt niet eens het recht heeft, den mensch als eene bijzondere orde der zoogdieren van de orde der apen of der te onrechte zoo genoemde vi er-handigen te scheiden, om daarvan eene afzonderlijke onderklasse te maken, of zelfs — zooals, gelijk men weet, vroeger algemeen geschiedde — hem van de quot;wereld buiten hem af te zonderen en in een bijzonder rijk te plaatsen, aan het welk in tegenstelling van het dierenrijk en het plantenrijk den naam gegeven werd van mensch en rijk.
Integendeel, wetenschappelijk en in 't bijzonder na-t uur-w et en s chap p elij k beschouwd, kan de mensch niet anders dan eene afzonderlijke familie uitmaken van de ho o g-ste orde der zoogdieren, en deze orde bevat behalve den mensch ook nog de ware apen en de z. g. halt apen; op het voetspoor van den vader der systematische zoölogie Ltn-
86
NAEUS (44) zou men daaraan den meest passenden naam kunnen geven van de orde der primaten of opperheeren. ')
Die bovenste of hoogste orde der primaten kan nu volgens Huxley verdeeld worden in zeven familiën van bijna dezelfde systematische waarde; den laagsten trap nemen de Gale o-pitheeini of vlieghuidigenin (vliegende halfapen), terwijl de bovenste trap wordt ingenomen door den mensch of de familie der Anthropini. (45) Onmiddellijk op den mensch volgen de groote anthropomorphe apen der oude en nieuwe wereld als tweede en derde familie Tan boven af gerekend. Daarna de ware apen der oude wereld als z. g. catarrhinae of smalneuzen (apen met een smal neus-tusschenschot); vervolgens de apen der nieuwe wereld als z. g. platyrrhi-nae of platneuzen (apen met een breed neus-tussehen-schot, enz.).
„Geene orde van zoogdieren,quot; zoo besluit Huxley zijne merkwaardige uiteenzetting over dit onderwerp, „vertoont ons zulk eene omvattende reeks van opeenvolgende trappen; zij voert ons onmerkbaar van de kroon en het toppunt der schepping naar beneden tot schepselen, die naar 't schijnt, maar eene enkele schrede verwijderd zijn van de laagste en minst ontwikkelde placentale zoogdieren. 1)
Het is alsof de natuur de aanmatiging der menschen zelf vooruit heeft gezien om er met romeinsche gestrengheid zorg voor te dragen, dat zijn verstand en wel met behulp zijner over-
) Placentale zoogdieren noemt men de zoodanige, welker jongen gedurende den drachttijd doormiddel eener placenta of moederkoek in de baarmoeder zelf gevoed worden. Zij vormen den hoogsten trap der zoogdieren in tegenstelling met de z. g. marsupialia of buideldi ere n, die hun jongen in eenen buidel onder aan den buik dragen , en daar zogend voeden; de eerste zijn waarschijnlijk in vroegere geologische tijden (ten einde van het secundaire tijdperk of tegen het begin van de tertiaire periode) uit de laatste ontstaan.
87
winning den slaaf zou te voorschijn roepen, die den veroveraar er aan herinneren moest dat hij slechts stof is.quot;
„Ziehier de teiten en onvermijdelijke gevolgtrekkingen, die ik had mede te deelen. De feiten kan men niet loochenen en zooals mij voorkomt zijn dan ook de gevolgtrekkingen juist.quot;
Iets anders dan die van Huxley is de indeeling van prof. HiicKEL te Jena, welke duitsche geleerde voor korten tijd dat onderwerp zeer grondig heeft behandeld. •)
Hij scheidt de drie laatste familiën van Huxley of de z. g. halfapen in ruimen zin, geheel van de orde der primaten of opperheeren af, zoodat in deze orde enkel de m e n s c h met de z. g. ware of eigenlijke apen der oude en nieuwe wereld overblijft. De halfapen, prosimiae of lemurie-nen daarentegen beschouwt Hrckel als de stamgroep van allen, waaruit zich hoogst waarschijnlijk al de overige orden der z. g. dis co placent alia 2) namelijk de knaagdier en, de insekteneters, de vleermuizen, alsmede de ware apen, als vier uiteenloopende takken ontwikkeld hebben.
„De mensch kan (volgens Hackel) niet van de orde der echte of ware apen gescheiden worden, omdat hij in elk opzicht meer overeenkomt met de hoogere ware apen dan deze met de lagere ware apen.quot; Hij maakt dus met deze dieren de hoogste orde uit van de discoplacentalia onder den ge-meenschappelijken, ons reeds bekenden naam van primaten, terwijl de vier overige orden dezer zoogdierengroep door de
') Zie zijn beide voorlezingen over het ontstaan en den stamboom van het menschelijk geslacht, Nederl. vertaling door R. E. de Haan, Nijmegen, Blomhert amp; Timmerman. Verder zijne Natuurlijke geschiedenis der Schepping, Berlijn 1868 en 1870.
J) De discoplacentalia of zoogdieren met eene schijfvormige placenta, vormen den hoogsten trap der placentale zoogdieren, die behalve deze nog als lagere trappen de zonoplacentalia of zoogdieren met een gordel-vormigen moederkoek en de sparsiplacentalia of zoogdieren met een in lappen verdeelden moederkoek bevat. Zoni- en discoplacentalia zijn verder aan elkander verwant door het bezit van een decidua of afvallend vlies, dat bij de sparsiplacentalia ontbreekt.
88
halfapen, knaagdieren, insekteneters en de vleermuizen gevormd worden. !)
Onder de ware apen komen de reeds genoemde catar-rliinae of smalneuzen, of apen der oude wereld den mensch het meest nabij, ten deele wegens den vorm van den neus, die zich door een smal tusschenschot en naar beneden gerichte neusgaten onderscheidt, ten.deele door het gebit, dat in niets van dat van den mensch onderscheidon is; even als deze hebben zij 32 tanden, terwijl de platyrrhinae of platneuzen er 36 2) bezitten— verder nog door vele andere eigendommelijkheden, die zij met elkaar gemeen hebben. Slechts eene laatste en kleine afdeeling dezer orde, de z. g. klauw apen van Amerika, die Huxley beschouwt als de vierde van zijne 7 familiën der hoogste orde en die Hackel
!) Nog eenigszins anders, dan beide genoemde geleerden, heeft in den jongsten tijd Prof. Paul Beoka te Parijs, in eene voortreffelijke verhandeling over de orde der primaten (Parijs 1870) deze afdeeling in vijf familiën van dezelfde systematische waarde verdeeld: 1 menschen; 3 anthropoïden, 3 catarrhinae; 4 platyrrhinae; 5 halfapen. Overigens komt deze verhandeling, wellicht tot dusverre de volledigste anatomische vergelijking tussehen mensch en aap, wat alle afzonderlijke organen betreft, geheel tot dezelfde uitkomst, als de in den tekst aangehaalde vakgeleerden; die uitkomst wordt aan't slot in de volgende bewoordingen aangeduid: „uit deze vergelijking volgt, dat er tussehen den mensch en de andere primaten geen zoo groot verschil bestaat, als waarop gewoonlijk de indeeling der orden van het dierenrijk berust. Het was volkomen onverschillig naar welk ontleedkundig stelsel, naar welk werktuig of orgaan, wat vorm, verbinding of inwendige organisatie betreft, wij ons bij ons onderzoek wendden, altijd vonden wij naast den mensch een aantal apen, die met den eersten meer punten van overeenkomst aanboden dan met andere apen; en wij zouden dus in strijd handelen met alle bekende grondbeginselen van rangschikking, wanneer wij den mensch van de orde der primaten wilden afscheiden, waarin hij ontegenzeggelijk, zoowel in bijzonderheden als in algemeenheid van bouw thuis behoort.
2) De tandvorming geeft, zoo als men weet, een zeer karakteristiek kenmerk aan de hand bij 't bepalen van de verwantsehapsgraden der zoogdieren en heeft deswege hooge systematische waarde. Niet enkel het aantal, maar voornamelijk de vorm der tanden, alsmede de vroegste ontwikkeling dier organen brengen den mensch en de ware apen, met name den Gorilla in elkanders onmiddellijke nabijheid.
89
eveneens bij de orde der primaten laat, daar hij zo lioudt voor een eigenaardig ontwikkelden zijtak der platneuzen, levert een betrekkelijk grooter verschil met den mensch op, doordien de vingers en teenen dier dieren van klauwen zijn voorzien, in plaats van platte nagels, gelijk de mensch en de andere apen bezitten.
Onder dé catarrhinae zeiven komen wederom de z. g. lipocerken of smalneuzen zonder staart, die men deswege ook wel menschapen of op menschen gelijkende apen (anthropoïden of anthropomorphen) noemt, den mensch het meest nabij; en onder «alle omstandigheden zijn volgens HiicKEL de ontleedkundige verschillen tusschen den mensch en de anthropomorphe smalneuzen geringer dan tusschen deze laatste en de laagste leden van de groep der catarrhienen, b. v. den baviaan. !)
Er bestaan thans van de menschapen niet meer dan vier verschillende geslachten met ongeveer een twaalftal verschillende soorten, t. w. Gr o r ill a, C himp an z e e, O r ang-oe t an en Gibbon of S i a m a n g, (ook wel langarmige aap genoemd); elk dezer dieren heeft wederom eigenaardige kenmerken, waarin zij met den mensch het meest overeenkomen; zoo gelijkt de o r a n g het meest op den mensch door den vorm zijner hersenen en het aantal hersenwindingen; de chimpanzee door zijn schedelvorm en gebit; de gorilla door den vorm der ledematen, en de gibbon eindelijk door den bouw der borstkast en wervelkolom. 1) Aan den anderen kant vinden wij
) Dc Hoogleeraar W. Vrolik zegt in zijn beroemd werk „Het leven en • het maaksel der dierenquot;; „Door de samenvoeging van den handwortel van den Chimpanzee met den metacarpus en de vingerleden van den Siamang zou men nagenoeg den vorm krijgen van dc menschelijke handen verder: „In uitdrukking van aangezicht naderen de Joden-aap en de Ouistitis het meest tot den mensch, in aigemeenen lichaamsbouw komt de Gorilla het dichtst bij hem; in vorm des schedels is de overeenkomst bij den Jacehus
90
onder de lagere menschenrassen evenmin bij eenig bepaald volk de aapachtige kenmerken geconcentreerd, maar zij zijn derwijze over de verschillende volken verdeeld, dat volgens Dr. Weiszbach, die de door Schekzer en Schwarz gedurende de reis van het fregat So vara (Weenen 1867) gedane metingen van de verschillende lichaamsdeelen van onderscheidene menschenrassen onderling en met den orang-oetan heeft vergeleken, „elk volk een erfstuk van die verwantschap heeft ontvangen, 't eene natuurlijk meer, 't andere minder.quot; De Australiër gelijkt, volgens genoemden auteur het allermeest op den aap, en wel door de lengte en breedte der voeten, de dunheid der beenen en vooral die der kuiten, den breeden neus en mond en de lengte der armen; andere anthropologen nemen wederom aan, dat de neger door de zijdelingsche afplatting zijns schedels, het grooter aantal tanden ^ eene latere verbeening van het tusschenkaaksbeen 1), door kleiner en meer symmetrisch gekronkelde hersenen, alsmede door zijn langere armen en smaller bekken, anatomisch de meeste gelijkenis vertoont met den aap.
Overigens bezitten ook sommige platneuzige amerikaansche apen (platyrrhinae) menschelijke kenmerken. Men vindt er schedels onder van een zeer fraaien, ronden vorm, die gepaard gaat met eene goede ontwikkeling der hersenpan, een betrekkelijk weinig vooruitstekende snuit, en een daarmede overeenkomend menschelijk aangezicht. ■quot;•) Zoo heeft de Sai-
) Dit been, 'teerst door Göthe in de menschelijke vrucht ontdekt, smelt in later leeftijd met de bovenkaken in een. De Haan.
91
miri in Zuid-Araerika een z. g. gelaatshoek ') van 65 tot 66 graden, terwijl die hoek bij den mensch 70—80 graad bedraagt (bij den Kaukasiër van 80—85, bij den neger 65—70 en bij de eigenlijke anthropoïden 2) zelden meer dan 50 graden). De Saimiri komt dus volkomen overeen met den vroeger vermelden Neandcrschedel, welks gelaatshoek ook op 65 a 66 graden geschat wordt. Volgens Giebel gelijken eerstgenoemde anthropoïden enkel door hunne grootte op den mensch, terwijl ten opzichte der lichaamsvormen de Gribb on s of Sia-mangs, waarvan er 4—8 verschillende soorten in Zuid-Azië leven, en eenige amerikaansche apen bepaald menschelijker moeten genoemd worden.
De Anthropoïden of opmenschen gelijkende apen, van welke er twee (Gorilla en Chimpanzee) in Afrika, en twee (Orang-oetan en Gibbon) in Azië leven , zijn eerst in den nieuwstcn tijd nauwkeuriger bekend geworden, zoodat nog de groote Cuviek (gest. 1832) zo voor gewrochten der verbeelding van zijn ambtgenoot Buffox verklaarde, terwijl thans alle goede museums en zoölogische tuinen van Europa levende of doodo exemplaren kunnen aanwijzen. Fabelachtige berichten aangaande het bestaan van zulke dieren in ver verwijderde streken der aarde, waren in vroegeren tijd tot Europa doorgedrongen; prof. Huxley heeft in de eerste der drie verhandelingen „Getuigenissen voor de plaats van den mensch in
!) De z. g. gelaatshoek van Camper wordt gevormd door twee lijnen, waarvan de een de meest uitstekende gedeelten van het voorhoofdsbeen en de onderkaak vereenigt en de andere van de gehooropening naar de basis der neusholte wordt getrokken. Hoe kleiner de door genoemde lijnen ingesloten hoek uitvalt, des te dierlijker is in 't algemeen het gelaat, terwijl het eene meer menschelijke en edeler uitdrukking erlangt, wanneer die hoek meer tot een rechten of een boek van 90 graden nadert, daar die meerdere grootte gepaard gaat met een betrekkelijk grooter schedeldak, waaronder de hersenen zijn gelegen, in vergelijking van het aangezicht of't suuitvormend deel.
2) Daarop maken evenwel de onvolwassen anthropoïden eene uitzondering; b. v. bij den jongen orang, die een zeer fraai gcwelfden, goed gevormden en mcnschelijken schedel bezit, bedraagt de gelaatshoek 67 graden.
92
de natuur,quot; over die berichten merkwaardige mededeeliugen gedaan, en daaraan eene schets van de natuurlijke geschiedenis der menschapen toegevoegd. (47) Zijne opgaven zijn echter, hoewel eerst voor weinige jaren gemaakt, nu reeds gedeeltelijk verouderd, — althans is zulks het geval met den Gorilla (Troglodytes gorilla of Gorilla gina), den laatst bekend geworden, maar niet den minst merkwaardigen der vier anthropomorphen. Hij is zeer groot, heeft ledematen, welke zeer veel op die van den mensch gelijken, neemt als hij zich op den vlakken grond bevindt een half opgorichten gang aan; de door du Chaillu medegedeelde verhalen aangaande do kracht en woestheid van dit dier schijnen wel wat overdreven te zijn. Hoogst waarschjjnlijk is deze aap in 510 v. C. reeds gezien door den Karthaagschen bevelhebber Haxxo , toen deze met eene vloot langs de westkust van Afrika zeilde en op een in een golf gelegen eiland wilde, geheel behaarde menschen aantrof, die hij Gr or ill a's noemde. !) In elk geval bezit dit dier de meeste en meest in 't oog loopende overeenkomsten in bouw met de menschelijke gestalte en gedeeltelijk hierom, gedeeltelijk wegens de avontuurlijke verhalen, die over hem in omloop zijn, heeft hij in de laatste jaren de algemeene opmerkzaamheid in hooge mate tot zich getrokken. Van alle anthropomorphen kan hij, hiertoe door den bouw der voeten en de spieren zijner beenen in staat gesteld, nog het beste en met betrekkelijk geringe inspanning recht op gaan en staan; ook gelijkt zijne hand het meest op eene menschenhand, doch in den vorm des schedels en die der hersenen, alsme5e in nog eenigc andere opzichten wordt hij evenwel door andere apen van zijn geslacht, wat overeenkomst met den mensch aangaat, overtroffen. (48)
Uit dit alles blijkt ten duidelijkste, dat op het tegenwoordig standpunt der wetenschap de mensch niet meer als eene afzonderlijke orde, klasse en althans niet als een afzonderlijk menschenrijk, van de hom het naast verwante zoogdieren mag
De Haan.
!) Die door de inboorlingen zoo werden genoemd.
93
gescheiden worden, gelijk zulks vroeger gebruikelijk was. Alle dierkundig-stelselmatige overwegingen komen tegen zoodanige scheiding op. Om nu met betrekking tot deze belangrijke zaak alle onzekerheid weg te nemen, zullen wij nevens de medegedeelde uitspraken van eenen engelse hen en duit-s c h c n geleerde ook nog de stem laten hooren van een franseh zoöloog der nieuwere school.
In een voortreffelijk geschreven boek over de veelheid der menschenrassen (Parijs 1864) uit George Poüchet de meening, hierbij de stelling der heeren Geoffkoy St. Hilaire en de Quatrefages over het bestaan van een afzonderlijk menschen-rijk verwerpende, dat de mensch, wat zijn lichaam betreft, op het innigst verwant is aan de menschapen, en hij noemt zulks een feit, dat door niemand in ernst kan worden bestreden. En die verwantschap bestaat bij hem niet enkel in den uitwendigen vorm, maar zij openbaart zich nog sterker, wanneer wij de inwendige deelen en belangrijkste organen nauwkeurig onderzoeken en mikroskoop en ontleedmes daarbij te baat nemen. Tot de instelling van een afzonderlijk „men-schenrijkquot; kan men dan alleen komen, wanneer men de beide uiterste leden, den hoogst ontwikkelden, in 't verloop van eeuwen door de wet der erfelijkheid van geslacht tot geslacht veredelden Europeeër naast het ruwe dier plaatst en daarbij de vele verbindende tusschenleden niet mee rekent. Zelfs de begrippen van goed en slecht, van God en onsterfelijkheid, waarop de Quatkefages, bij ontstentenis van lichamelijke verschillen een afzonderlijk menschenrijk wil bouwen, zijn, gelijk Pouchet aantoont, en gelijk thans algemeen bekend is, niet eens bij alle volken aanwezig; integendeel, öf zij ontbreken geheel, óf zij loopen hemelsbreed uiteen. Van dier tot mensch bestaat er eene onafgebroken reeks of keten van verwante loden; en dezelfde wetenschappelijke methode moet op beide soort van wezens worden toegepast. De orde der z. g. tweehandig en (als onderscheid tusschen mensch en aap) is volgens Pouchet niets anders dan eene schepping van het studeervertrek, en zij kon slechts in zoodanige landen
94
worden uitgevonden, alwaar het gebruik is den voet te bfedek-ken, terwijl de ongedekte en niet door de gewoonten der beschaving ontaarde voet van den mensch werkelijk een uitstekend grijporgaan 'vormt en bij meer dan de helft der volken der aarde daartoe dient. (49) Met hetzelfde recht, waarmede men de apen „vierhandigquot; noemt, kan men ook den mensch een „vierhandigquot; wezen noemen en in elk geval mag men hem niet als eene afzonderlijke orde, maar alleen als eene bijzondere familie der gewoonlijk zoogenoemde vierhandige zoogdieren beschouwen.
Zooveel over den mensch en diens betrekking tot de dierenwereld van een z oöl ogis ch-sy st em at is ch standpunt beschouwd! Het spreekt van zelf dat het hierbij verkregen resultaat in volkomen overeenstemming is met de uitkomsten der algemeene en vergelijkende ontleedkunde of de leer van den algemeenen en bijzonderen lichaamsbouw in de verschillende klassen des dierenrijks, — eene wetenschap, die sedert Cuviee derwijze met de systematische dierkunde versmolten is, dat beide eigenlijk niet meer zijn te scheiden. Alle belangrijke organen van het menschelijk lichaam, als beenderen, spieren, zenuwen, ingewanden enz. komen in alle belangrijke verhoudingen, zoowel wat den uitwendigen vorm als den in-wendigen bouw betreft, zoo zeer met de daaraan beantwoordende deelen der dieren, en in 't bijzonder met die der zoogdieren en onder deze weder met die der hoogste leden overeen, dat men, gelijk van algemeene bekendheid is, eeuwen lang geen ander middel bezat om tot de kennis van het menschelijk lichaam te geraken dan de ontleding der dieren. Alvorens men het waagde 't oude vooroordeel op zij te zetten en men-schenlijken te ontleden, behielp men zich voor de studie der menschelijke anatomie met de ontleding van de lijken van zoogdieren, en toch was men toen even goed bekend met de voorname bestanddeelen van het menschelijk lichaam als heden ten dage. De beroemde geneesheer Galenus van Per-gamus, die in de 2de eeuw n. C. leefde en een geneeskundig stelsel ontwierp, dat meer dan dertien eeuwen van kracht
95
bleef, had den bouw van 't menschelijk lichaam enkel op de lijken van apen aangeleerd, want deze had hij terstond als den meest menschelijken vorm leeren onderscheiden, en tot in de 16e eeuw werd de anatomie onderwezen en aangeleerd op het skelet van een aap (den Magot of Inuus sylvanus).
Eerst Vesalius, lijfarts van Keizer Karei V en Philips II van Spanje, waagde het de hand te slaan aan menschen-lijken; hij had daarbij het groote ongeluk, dat onder de sectie van 't lijk eens jongen spaanschen edelmans, dien hij behandelde, diens hart begon te kloppen. Volgens de onvolledige physio-logische denkbeelden van dien tijd, meende men, dat Vesalius een levenden mensch had ontleed, en om die groote zonde te boeten, moest de beroemde anatoom een bedevaart ondernemen naar het Heilige Land; op zijn terugkeer verloor hij in een schipbreuk het leven.
Hoe groot de anatomische overeenkomst van aap en mensch zijn moet, blijkt uit do woorden van den beroemden R. Owen, die dit onderwerp misschien nauwkeuriger dan iemand anders heeft bestudeerd, en wiens oordeel te meer gewicht in de schaal legt, dewijl deze geleerde, ofschoon niet om zuiver anatomische redenen, de hier voorgedragen meening niet deelt en mensch en aap in verschillende onderklassen plaatst. „Daar ik niet kan inzienquot; zegt Owen (Over de kenmerken der zoog-, dieren, in het Tijdschrift van 't Britsch Genootschap ter bevor-^ dering der wetenschappen, 1857) „dat het onderscheid tus-schen de geestelijke vermogens van een chimpanzee en een Boschjesman, of van een Azteek met gestoorde hersenvorming, zoo groot is, dat alle vergelijking blijft buiten gesloten, of dat hier iets anders zou bestaan dan eengradueel verschil, kan ik mijne oogen niet sluiten voor de beteeke-nis van die overal in 't oog springende gelijkheid in vorm — elke tand , elk been is streng homoloog, of gelijk van waarde — die den anatoom zooveel moeielijkheid baart in 't vast stellen der verschillen tussclien mensch en aap. En op dezen grond volg ik Linnaeus en Cuvier en beschouw den mensch als een
96
rechtmatig voorwerp van dierkundige vergolijking en indeeling. i)
Nu mag evenwel de anatomische afstand tusschen den mensch en diens naaste dierlijke verwanten niet kleiner gemaakt worden dan hij werkelijk is; die afstand is integendeel zoo groot, dat de geoefende anatoom meestal op 't eerste gezicht kan zien of eenig kenmerkend deel van 't lichaam, vooral van het skelet, aan een mensch dan wel aan een dier toebehoort. Het verschil evenwel heeft geen betrekking op de organen zelf, zooals beenderen, spieren, bloed, vaten, ingewanden, enz. die niet enkel in hunne grovere deelen, maar ook in de fijnere, chemische en mikroskopische samenstelling dezelfde vormen en wijze van aaneenvoeging vertoonen, maar is meer een verschil in graad, grootte, en ontwikkeling. Nu eens is het eene fijnere uitwerking der détails, eene breedere en betere ontwikkeling van enkele deelen of organen, waarin het men-schelijk lichaam dat des diers overtreft; dan weder is het de eigenaardige rangschikking der doelen, die hier of ginds eene eigenaardige, afwijkende vorming erlangt, zoo o. a. in den bouw van het strottenhoofd, van de hersenen, enz. (50) Maar zelfs deze eigenaardigheden in den bouw des menschelijken lichaams wijzen dikwijls met groote bepaaldheid op de dierlijke verwantschap terug. Zoo vindt men bij het ontleden van . menschenlijken in het spierstelsel (in dit stelsel hebben meer dan elders individueele afwijkingen plaats) meermalen eigenaardigheden in de rangschikking der spieren van enkele lijken, die opvallend herinneren aan iets dergelijks bij de apen; volgens Dr. Dcwkan (Verh. der Lond. Anthropol. Vereen. 1869) gaat zulks zoover, dat deze auteur het voor een onbetwistbaar feit houdt, dat de anomalieën of onregelmatigheden in den oorsprong en de aanhechting der spieren bij den mensch
!) „Het is toch zonderling,quot; voegt Huxi.eï er bij, wanneer hij bovenstaande woorden van Owen aanhaalt, „dat dezelfde anatoom, die het zoo „moeilijkquot; vindt de punten van verschil tusschen mensch en aap vast te stellen, toch op ontleedkundige gronden beide tot twee verschillende onderklassen brengt!quot;
97
de normalen toestand bij de apen is. Ook prof. Hyrtl haalt in zijne Anatomie van den Mensch een aantal zoodanige spier-afwijkingen aan, die óf met den bouw der dieren in 't algemeen, öf met dien der apen in 't bijzonder overeenkomen, of daarmede analoog zijn; Hyrtl noemt een deel dier abnormaliteiten „apenvormingquot; v). Op geheel gelijke wijze bezit het eerste of melktandstelsel van den mensch eene opvallende gelijkheid met dat van den aap, terwijl eerst het tweede gebit den waren mensehelijken vorm erlangt. Ook de bouw der drie edelste zintuigen, het oog, het oor en het tastorgaan, biedt eene overeenstemming aan tusschen den aap en den mensch, die bij alle andere zoogdieren ontbreekt en waarover uitvoerig wordt gehandeld in mijn werk, getiteld: „Voorlezingen over de Theorie van Darwinquot; (pag. 185).
Het is schier overbodig aan al het gezegde nog toe te voegen, dat de resultaten der vergelijkende ontleedkunde in alle opzichten schitterend worden aangevuld en bevestigd door de vergelijkende physiologie, of de leer der verrichtingen bij mensch en dier. Daar de ervaring leert dat bouw en verrichting van de deelen eens organisme overal in een noodzakelijk verband met elkaar staan, in zooverre althans ziekte of onvolledige ontwikkeling dat evenwicht niet verbroken hebben, vloeit het bovengenoemde resultaat hieruit reeds als van zelf voort; en al heeft de mensch ook in een phy-siologisch opzicht iets, ja veel op de dieren vooruit, zulks is dan ook enkel het geval in zooverre zijne lichamelijke orga-
!) Dakwin (zie Afstamming v. d. Mensch) deelt op gezag van Wood mede dat aan een enkel mannelijk lijk, dat buitengemeen krachtig was ontwikkeld en een goed gevormden schedel bezat, niet minder dan 7 spierafwij-kingen waargenomen werden, die alle spieren vertegenwoordigden, welke aan verschillende soorten van apen eigen zijn; in't algemeen komen volgens denzelfden anatoom, zeer dikwijls spier-verscheidenheden bij een mensch voor, die analoog zijn met de normale vormingen der lagere dieren; ja regelmatig zijn er zelfs op sommige plaatsen van ons lichaam rudimenten behouden gebleven van bij de dieren zeer ontwikkelde spierstelsels, zoo b. v. van de groote huidspier.
De Mensch. ^
98
nisatie zich door eeno meer volkomene en fijnere ontwikkeling, door een meer samengestelden bouw, door eene meerdere plooibaarheid, door verder voortgezette verdeeling van arbeid enz. of door eene sterkere ontwikkeling van bijzonder belangrijke organen van die der dieren onderscheidt, waardoor werkingen worden te voorschijn geroepen, die men bij het dier niet vindt en daar onmogelijk zijn. Maar ook hier is dat verschil , evenals ten opzichte van de lichamelijke vorming, slechts gradueel, alzoo een verschil in ontwikkeling — welke ontwikkeling reeds aanvangt bij de allerlaagste vormen, om vandaar uit, onder strenge toepassing van algemeene levenswetten, trapsgewijs toe te nemen. En al weder hebben juist daarom de physiologen of de geleerden, die zich onledig houden met het naspeuren dier levenswetten, evenals in vroegeron tijd de anatomen, te allen tijde geen beter middel kunnen vinden, om de physiologische processen in 't menschelijk lichaam te bestudeeren, dan door proefnemingen op dieren.
Wij mogen gerust beweren, dat drie kwart onzer physiologische kennis ten aanzien van 't menschelijk lichaam langs dien weg is verkregen, en dat die kennis niet minder juist en waar is, dan wanneer zij direkt aan den mensch zelf was nagespeurd. Zooverre de waarneming aan den mensch zelf mogelijk was heeft men de aan dieren opgedane kennis en de daaruit getrokken besluiten bevestigd gevonden, en waar zich eenig gering verschil opdeed, was zulks toe te schrijven aan verschillen in lichaamsbouw; de grondwet des levens werd bij alle levende wezens onveranderlijk dezelfde bevonden. Wanneer b. v. de doorgesneden zenuw aan 't dijebeen van een kikvorsch (een betrekkelijk laag georganiseerd dier) trekt of op een aangebrachten prikkel reageert, dan geschiedt „zulks op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze als de eveneens behandelde zenuw van een mensch zou gedaan hebben; en wanneer men de borst van een dier bloot legt en het kloppen van het hart of de werkzaamheid der longen gadeslaat, dan hebben wij met slechts geringe wijziging hetzelfde schouwspel, dat
99
zich zou hebben voorgedaan bij de geopende borst van een levend mensch. Bij het dier even goed als bij den mensch dient het oog om te zien, het oor om te hooren, de tong voor den smaak, de maag voor de spijsverteering, de lever voor de afscheiding der gal, enz. verder dienen even goed bij het dier als bij den mensch de voeten om te loopen, de longen om te ademen, de nieren voor de uitscheiding van water enz. Door chloroform wordt het dier evengoed bewusteloos gemaakt als de mensch; het dier leeft, wordt ziek en sterft ten gevolge van dezelfde processen als de mensch, enz.
Het verraadt alzoo de belachelijkste en grofste onbekendheid met de wetenschap der physiologic of levensleer, wanneer men zoo dikwijls in antimaterialistische tijdschritten de tegenwerping hoort verkondigen, dat de aan dieren opgedane ervaringen niet van toepassing zijn op den mensch, omdat deze geen dier, maar iets geheel anders, namelijk een mensch is!! Zelfs zoogenaamde „geleerdenquot; vooral uit de philosofische school pronken met zulk eene aan de tijden van Mozes herinnerende wijsheid! (51)
Dat lichaamsorgaan of stelsel nu, waardoor de mensch hoofdzakelijk mensch is en dat hem, vereenigd met nog andere voordeelen (als de vorming der hand, de opgerichte gang, de gearticuleerde spraak, enz.) voornamelijk zijn overwicht boven het dier verschaft, en zich dan ook bij hem door eene elders niet aanwezige sterke ontwikkeling onderscheidt, zijn de h e r-senen, verbonden met het zenuwstelsel. Dit belangrijkste aller organen, waaraan allo ons bekende zielsvermogens bij mensch en dier onafscheidbaar verbonden zijn, is bij de gewervelde dieren naar een groot en algemeen grondplan opgebouwd, dat reeds in den visch begint en van hier uit met steeds aangroeiende duidelijkheid meer en meer in volmaaktheid toeneemt, waarschijnlijk onder den invloed van oorzaken of momenten, die Darwin heeft geschetst in zijn onsterfelijk werk over de natuurkeus in den strijd om hot bestaan. De grootste sprong in deze opklimmende reeks in de ontwikkeling en volmaking der hersenen geschiedt evenwel niet, zooals men al-
100
licht geneigd zou zijn te denken, bij den overgang van niensch tot dier, maar op eene veellagere plaats, n. 1. bij den overgang der buideldieren tot de placentale zoogdieren. Hier toch treedt een geheel nieuw deel op, t. w. d. z. groote eommissuur of balk, ook wel eeltachtig lichaam genoemd, waardoor de tot nog toe gescheiden halfronden der groote hersenen worden vereenigd. Van hieraf nemen de beide genoemde halfronden, die voor de zielsvermogens de belangrijkste deelen der hersenen zijn, steeds toe in grootte en samengesteldheid van bouw; zij bedekken steeds meer en meer de kleine hersenen, totdat zij eindelijk langs eene geheele reeks van allengs opklimmende verschillen in den aap en den mensch hunne hoogste en in alle wezenlijke deelen eene gelijke of gelijkvormige samenstelling erlangen. Want hoe onderscheiden de hersenen van aap en mensch ook mogen zijn in grootte en samenstelling, door eene reeks zorgvuldige anatomische onderzoekingen is aangetoond, dat alle wezenlijke deelen en verhoudingen van de menschelijke hersenen bij het dier reeds in aanleg voorhanden waren en dat slechts de betrekkelijk hoogere vorming der afzonderlijke deelen verbonden met een aanzienlijk meerdere massa aan den mensch zjjne meerderheid verzekert. ') Deze belangrijke waarheid kan door niets beter opgehelderd worden dan door de jongste proefnemingen van een der voornaamste thans nog levende ontleedkundigen, den reeds genoemden prof. E. O wen te Londen, welke geleerde juist op de hersenen en derzelver bouw een speciaal onderscheid tusschcn mensch en dier wilde gronden. Hij beweerde n. 1. dat de volkomene bedekking der kleine hersenen door de groote, alsmede het aanwezig zijn van den z. g. achtersten hoorn van de groote zijdelingsche hersenholte en van den z. g. kleinen zeepaarden-
') „Ue wezenlij]ie versdiillen tusschen de hersenen der menschen en die der hoogere apenquot; zoo zegt de fransche physioloog Vulpianus „zijn uiterst gering en men moet zich daarover geene te groote illusies maken. De mensch komt de apen door de ontleedkundige kenmerken zijner hersenen veel nader bij anthropomorphe dan deze bij de andere zoogdieren en zclls vele apen.quot;
lül
voet (eene langwerpige witte opzwelling op den bodem van dien achtersten hoorn) zuiver menschelijke kenmerken waren, die bij de dieren niet voorkomen, en waarmede alzoo ook eigenaardige cn hoogere verstandelijke vermogens zouden gepaard gaan. Daarop steunende meende Owen zoologisch-syste-matisch het recht te hebben uit den mensch eene bijzondere onderklasse der zoogdieren, die der Archencephala of hersenheerschers te vormen.
Deze allergewichtigste stelling gaf nu alras aanleiding tot eene groote reeks anatomische onderzoekingen en proefnemingen over en op de hersenen der apen, alsmede tot een geleerden strijd, die men uitvoerig vindt opgeteekend in Hüxleys werk over de plaats van den mensch in de natuur, alsmede in het werk van schrijver dezes „Voorlezingen over de theorie van Darwin,quot; (pag. 189 e. v. 3e druk). De strijd is hiermede geëindigd, dat het tegendeel van Owens bewering zoo volkomen is aangetoond, dat de verkondiger zelf ton slotte zich genoodzaakt heeft gezien openlijk zijne stelling te herroepen. En toch meent hij, op grond van de algemeene hoogere vorming der afzonderlijke hersendeelen zijne vroeger genoemde indeeling niet te mogen laten varen (52).
Het is waar, de hersenen van den mensch overtreffen niet enkel in grootte, maar ook in de betrekkelijk meer volkomen ontwikkeling en vorm der afzonderlijke deelen, vooral in massa, diepte en asymmetrie der g r ij z e zelfstandigheid (die als de eigenlijke zetel van do geestelijke werkzaamheid beschouwd moet worden) zeer verre die der naast verwante zoogdieren; maar die meerderheid is relatief, niet absoluut, en de aanleg daartoe was altoos reeds in de hersenen der apen aanwezig, zoodat de hersenen dezer laatste wezens als het ware kunnen beschouwd worden als eene schets, die in de menschelijke hersenen verder is uitgewerkt.
„De oppervlakte der apen-hersenenquot;, zegt Huxley „is een soort van geraamte of schets van de menschelijke hersenen; bij de menschapen worden de afzonderlijke deelen meer uitgewerkt , terwijl de verschillen in bouw tusschen de hersenen
102
van een chimpanzee of orang en die des menschen slechts bestaan in ondergeschikte kenmerken, zooals de grootere insnijdingen in de voorste hersenkwabben, het standvastig voorkomen van zekere voren, die bij den mensch ontbreken, alsmede in den aard van sommige windingenquot; (53).
Daar verder de hersenen het eenige denkorgaan uitmaken, en alle geestelijke kracht parallel loopt met den omvang, de ontwikkeling en den vormingsgraad dier deelen, even als elke andere levensverrichting in rechte reden staat tot de grootte, den vorm, de samenstelling en den aard van het daarop betrekking hebbend orgaan, zoo kan van uit het standpunt eener materialistische of realistische wijsbegeerte het aan geen twijfel onderhevig zijn, dat ook het geestelijke leven van den mensch moet beschouwd worden uitsluitend als een hoogere ontwikkelingsgraad van in de dieren sluimerende krachten en een in deze verborgen aanleg. Deze stelling wordt bovendien niet enkel bewaarheid door bovenstaande theoretische beschouwing, maar ook nog door eene onmiddellijke vergelijking tusschen de dieren- en menschenziel en eene grondige studie van de intellectueele en moreele vermogens, die den mensch in den wilden en beschaafden toestand kenmerken '). Alvorens evenwel nader hierop in te gaan, moeten wij, ten einde de plaats des menschen in de natuur in alle richtingen volkomen juist te kunnen beoordeelen, eerst nog eene andere wetenschap te hulp roepen, die met de tot dusverre geraadpleegde dierkunde en physiologie in zulk een nauw verband staat, dat zij daarvan niet afgescheiden kan behandeld worden. Ik bedoel de zoo nieuwe als belangrijke wetenschap der ontwikkelingsgeschiedenis.
') Zelfs indien zulks niet het geval ware, dan zou men, gelijk Dauwin op voortreffelijke wijze ontwikkelt, toch niet de geestelij ke kracht of eigenschappen als middelen van klassificatic mogen gebruiken, daar wij dikwijls binnen eene zelfde klasse van dieren de grootste verschillen in verstandelijke ontwikkeling aantreffen. Deuk slechts aan het groote verschil van verstandelijke vermogens tusschen eeuj mier en eene schildluis! En toch zijn deze dieren aan elkander verwant en behooren in dezelfde klasse thuis.
103
Deze betrekkelijk nog zoo jonge wetenschap heeft ecne reeks hoogst merkwaardige feiten aan 't licht gebracht, die voor hen, welke met deze wetenschap vertrouwd zijn, geen twijfel overlaten of er bestaat eene nauwe en innige verwantschap tusschen den mensch en de dierenwereld, — feiten, die in weerwil van hun groot gewicht en hooge beteekenis ongelukkig nog te weinig in wijdoren kring bekend zijn. Ja zelfs ook geleerden, b. v. dierkundigen en ontleedkundigen leggen nu en dan in hunne geschriften of rodenceringen eene waarlijk betreurenswaardige onkunde mot deze feiten aan den dag; wij willen hierbij niet eens gewagen van de bespiegelende wijsgeeren of theologen, die meenen dat zij alleen langs den weg van zuivere redeneering, of door goddelijke ingevingen tot de juiste kennis van den mensch en van diens plaats in de natuur kunnen komen, zonder daarbij zelfs een greintje dier feiten on van de ware wetten der natuur te verstaan. „Onkunde en bijgeloofquot;, zegt HacKEL even scherp als waar, zijn de grondslagen, waarop de meeste menschen de kennis van hun eigen organisme en deszelfs verband met de buitenwereld opbouwen; terwijl de handtastelijke feiten der ontwikkelingsgeschiedenis, die daarover een zuiver licht werpen , eenvoudig worden ontkend of voorbijgezien.quot; Sedert Darwin eene geheel nieuwe richting heeft gegeven aan de organische natuurwetenschap, en sints hij heeft aangetoond, dat in de organische natuur alles aankomt op ontwikkeling, leent men in den jongsten tijd, althans de jongere en vooruitstrevende geleerden doen zulks, aan die feiten weder een oplettend oor en is men overtuigd van hunne groote, niet genoeg te waardeeren waarde voor eene wijsgeerige natuurbeschouwing. Die beteekenis en waarde kan niet beter geschetst worden dan met de volgende woorden van Huxley : „Deze feiten, alhoewel onbekend bij velen, die het zich tot taak hebben gesteld het volk op te voeden, vallen onder ieders bereik en worden algemeen door de mannen der wetenschap erkend, terwijl hunne beteekenis zoo groot is, dat hij , die ze goed heeft overwogen, in do overige onthullingen der
104
biologie (leer van het leven) naar ik meen, weinig meer zal vinden, dat hem verrast of schrik aanjaagt.quot; Gaan wij thans die feiten zelf in grove omtrekken na!
Elk levend wezen, groot of klein, hoog of laag georganiseerd, eenvoudig of samengesteld van bouw, begint zijn aardsch bestaan met een zeer eenvoudigen, van zijn volwassen toestand oneindig verschillenden vorm, en doorloopt van af dat eerste stadium eene geheele reeks van opvolgende veranderingen of ontwikkelingsstadiën. Deze stadiën zijn thans door de na-spóringen der embryologie d. i. de leer van de ontwikkeling der kiem of het embryo, zeer nauwkeurig bekend. Het eerste stadium is bij alle, slechts eenigszins hooger georganiseerde wezens (planten zoowel als dieren) de vorming van een z. g. ei of eener kiemcel, terwijl bij de allerlaagste organismen de vermenigvuldiging of voortplanting meestal door eene eenvoudige verdeeling van de massazelfstandigheid des lichaams m twee of meer afzonderlijke wezens, of ook door z. g. knop-vorming tot stand komt (54).
Dit ei is nu door de geheele organische wereld in hoofdzaak eenerlei van bouw en wijkt enkel door geringe verschillen in vorm, groote kleur, enz. van een ander eitje af. ')
Wij hebben hier nu meer bepaald te doen met het ei der zoogdieren of dat der gewervelde dieren in 't algemeen, dat altoos denzelfden bouw vertoont, met inbegrip zelfs van het menschel ijk ei; dit laatste toch verschilt zoo weinig van dat der hoogere zoogdieren, dat men zelfs niet bij machte is daarin een wezenlijk onderscheid aan te wijzen.
Er bestaat, zoo zet prof. Hüxley op zijn gewone duidelijke wijze uiteen, wat uitwendig voorkomen betreft, zeer zeker geen groote gelijkenis tusschen eene gewone kip en een hond, die den hof bewaakt, waarover wij die kip zien ronddwalen. En toch weten wij allen met groote zekerheid, dat het hoen
I) Meer over dit onderwerp vindt de lezer in mijne „physiologischc schetsenquot; en wel in het hoofdstuk getiteld „de celquot; op pag. 254 e. v. 2e druk.
105
even goed als de hond zijn leven begint onder de gedaante van een ei, dat in alle wezenlijke opzichten identiek of gelijk is aan dat des anderen; alsmede dat ook de veranderingen, die later in het ei optreden tot op een zeker stadium geheel dezelfde zijn en wel in die mate, dat beide eieren slechts langs wetenschappelijken weg van elkander zijn te onderscheiden.
Men moet hierbij natuurlijk niet denken aan het gewone kippenei, dat even als elk ander vogelei en ook even als het ei der geschubde reptielen, op het bloote gezicht reeds daardoor van dat der zoogdieren onderscheiden is, dat zich om het eigenlijke ei (de z. g. hanetreê) dat ook niet grooter is dan het zoogdierenei en in alle opzichten daarmede analoog, nog een vo edingsdoj er (de eigenlijke eidojer) — wel te onderscheiden van den z. g. vormingsdoj er van het ei zelf — alsmede eiwit en eene schaal hebben gelegd. Met behulp dier toevoegsels brengt het vogelei alle materialen kant en klaar mede ter wereld, die voor het ontstaan des jongen diers noodig zijn, terwijl het ei der zoogdieren en ook dat van den mensch slechts de stof voor den allereersten aanleg uit den vormings-haard mede in de baarmoeder nemen en allen lateren toevoer uit het moederlijk organisme ontvangen (55).
Hetzelfde wat hond en kip ons verhalen, leert ons de ontwikkelingsgeschiedenis van elk ander gewerveld dier, zoogdier, vogel, hagedis , slang of visch, ja in ruimeren zin die van elk organisch wezen in 't algemeen. Altoos ontmoeten wij in den beginne en aan 't aanvangspunt des bestaans een orgaan, dat wij ei noemen, en dat uit een klein, rond, teder '/j, Vlo lijn groot lichaampje beslaat, dat door een vast vlies is ingesloten en inwendig met een taaie vloeistof, met vele daarin verstrooide korreltjes, dojer (celstof) gevuld is. Midden in dien dojer ligt de schoone, blaasvormige lijn groote kern of nucleus met helderen inhoud; die kern wordt ook wel kiem-bl aasje genoemd. In dit kiemblaasje bevindt zich nogmaals een nog kleiner Yj-q,, lijn groot lichaampje kie mvl ek of kernlichaampje! Dit laatste bestaat even als het ei zelf uiteen eiwitachtige massa.
106
Dien zelfden eenvoudigen en eenvormigen bouw bezit het ei van alle hoogere dieren, met name der gewervelde dieren, voor dat het door het mannelijk zaad of sperma is bevrucht. Eerst voor weinige jaren (1827) werd het ei dor zoogdieren en van den mensch in zijn oorspronkelijk ligplaats, den z. g. eierstok door den beroemden embryoloog von Babr ontdekt; het losgelaten ei had men reeds vroeger in den eileider aangetroffen.
Nu eenmaal het bestaan van het cl ontdekt was, was men er natuurlijk heel spoedig op bedacht hot verder beloop der ontwikkeling te leeren kennen en na te gaan hoe uit het bevruchte ei het z. g. embryo of de kiem, dus de eigenlijke vrucht zich van lieverlede ontwikkelt. Zulks geschiedt allereerst daardoor dat de inhoud der eicel het merkwaardig proces der dojerklieving ondergaat, tengevolge waarvan de voorheen vormlooze dojermassa door voortgezette deeling en wederdeeling, waaraan het kernblaasje en deszelfs kern deelnemen, in een hoopje elementaire bouwsteenen, de z. g. embryonaalcellen vervalt, die nu op hare beurt voor alle verdere vervormingen vatbaar zijn, en waaruit het toekomstige organisme onder voortdurende vorming van nieuwe cellen wordt opgebouwd. Volgens Huxley's veel beteekenende uitdrukking bereikt de natuur ten gevolge van dit deelings-proces juist hetzelfde doel, als b. v. de werkman in eene leem-groeve, door n, 1. het bij den inhoud der leemgroeve te vergelijken vormingsmateriaal der eidojer in een aantal regelmatige, tamelijk goed gevormde stukken te verdeelen, om daarna uit die stukken in 't verder verloop van den embryonalen groei elk willekeurig gedeelte des levenden gebouws op te richten. Elk deel, elk orgaan wordt aanvankelijk slechts ruw, als uit stukken vormlooze klei opgebouwd, en alleen in zijn omtrekken aangelegd; later wordt het nauwkeuriger uitgewerkt, totdat er eindelijk de stempel van den blijvenden vorm op wordt gedrukt. (56).
Dit proces nu heeft aanvankelijk en tot op een tamelijk ver voortgeschreden tijdstip van het embryonale leven bij de onder-
107
scheiden dieren en diersoorten op eene zoo gelijksoortige wijze plaats, dat de jongen van alle dieren, niet enkel wat hunne uitwendige gedaante betreft, maar ook ten opzichte van het essentieels hunner vorming de volmaakste overeenkomst met elkaar hebben, — hoe verschillend ook later de daaruit voortgekomen blijvende vormen mogen zijn. Die embryo's gedragen zich dus in dit opzicht even als het ei, dat ook overal in bijna denzelfden vorm en grootte optreedt.
Nu openbaren zich wel is waar, op een zeker tijdperk van het embryonale leven de verschillen in vorm meer en meer, en te duidelijker, naarmate het wezen zijn blij venden vorm en het tijdstip der geboorte nadert, maar ook hierbij doet zich het merkwaardige verschijnsel op, dat, naarmate de gelijkenis der volwassen dieren grooter is, ook hunne embryo's gedurende het vruchtleven langer en inniger aan elkander gelijk blijven; en naarmate de volwassen dieren meer ongelijk aan elkaar zijn, naar die mate treden de verschillen ook in een vroeger tijdperk van 't embryonale leven op. Zoo blijven b. v. de embryo's van een slang en eene hagedis, twee betrekkelijk naverwante wezens langer aan elkaar gelijk dan de embryo's van een slang en eenen vogel, twee minder verwante dieren.
Op dezelfde wijze blijven de embryo's van een hond en een kat langer aan elkander gelijk, dan die van een hond en een vogel, of van een hond en een buideldier, enz. enz. Maar, gelijk gezegd is, in den eersten aanvang en gedurende den eersten tijd van het vruchtleven zijn de embryo's der moest verschillende dieren en diervormen, als zoogdieren , vogels, hagedissen, slangen schildpadden, enz. zoo volmaakt aan elkander gelijk, dat v. Baör , de beroemde em-bryoloog ons verzekert, dat eene onderscheiding derzelve op het bloote oog, meestal alleen mogelijk is door het verschil in grootte; bovendien vindt men nog soms hoogst geringe verschillen in vorm en uitwendige omtrekken. Zulks ervoer eens Agassiz tot zijne groote teleurstelling, toen hij op zekeren dag vergeten had een embryo met eene etiquette te voorzien en
108
daarna niet meer in staat was te bepalen of 't het embryo van een zoogdier, vogel of reptiel was! ')
Zoo legt de studie der ontwikkelingsgeschiedenis een duidelijk en onweerlegbaar getuigenis af van de enge verwantschap aller levende wezens tot elkaar, met betrekking tot hun eerste ontstaan en vorming — en wij hebben thans meer bijzonder na-te gaan of dit getuigenis der natuur ook geldig is voor ons eigen geslacht, voor den mensch. „Hebben wij hierquot; zoo vraagt Huxley, iets bijzonders? ontstaat de mensch op eene van hond, vogel, kikvorsch of visch verschillende wijze en rechtvaardigt hij alzoo de meening van hen, die aan den mensch geen eigen plaats in de natuur toekennen en hem geen wez6n-lijke verwantschap met de lagere wereld des dierlijken levens toeschrijven? Of ontstaat hij uit eene soortgelijke kiem? doorloopt hij dezelfde langzame en trapsgewijze veranderingen, afhankelijk van dezelfde voorwaarden ten opzichte van beschutting en voedsel? en komt hij eindelijk ter wereld met behulp van hetzelfde mechanisme? — Het antwoord op deze vragen is aan geen enkelen twijfel onderworpen en niemand, die in de laatste 30 jaren daaromtrent meer in 't onzekere verkeert. Volkomen zeker is het, de oorsprong van den mensch en de vroegste stadiën zijner ontwikkeling zijn volkomen analoog met die der dieren, welke in de reeks der organismen onmiddellijk beneden hem staan.quot;
Wat in de eerste plaats het menschelijk ei betreft, dit is in alle opzichten eenerlei met dat van alle andere zoogdieren en daarvan ten hoogste door een gering verschil in grootte onderscheiden. Deszelfs doorsnede bedraagt een tiende of een twaalfde lijn, en het is dus zoo klein, dat men het met het
') Men make hier evenwel niet uit op, dat er volstrekt geen onderscheid tussehen de embryo's zou bestaan. Integendeel, versehillen in vorm en molekulaire en scheikundige samenstelling moeten er, en wel essentiëele verschillen, voorhanden zijn, doch zij zijn zoo lijn, dat wij ze met het bloote oog en met onze gewone hulpmiddelen niet vermogen te onderkennen. Die verschillen zijn het juist, die den aanleg tot later dikwijls zoo ver uiteenloopende vormverschillen bepalen.
109
bloote oog te nauwernood als een klein puntje kan waarnemon. Bij genoegzame vergrooting ontdekt men evenwel dat het een rond blaasje is, dat inwendig eene geleiachtige cel stof of dojer en in dien dojer een z. g. celkern of het kiem-blaasje en hierin hot kernlichaampje of dekiemvlek bevat. Naar buiten is het kleine gebouwtje dat ook wel den naam van eicel draagt, door een dik doorschijnend vlies, het cel- of dojervlies omgeven.
Eene nadere beschrijving te geven van dit eenvoudige en toch ook gecompliceerd orgaan, waarmede iedere mensch, 't zij hij in eene hut of in een paleis werd geboren, 't zij hij bestemd is een genie of een domkop te worden, zijn bestaan begint, schijnt minder noodzakelijk, daar wij alsdan in eene herhaling van dezelfde uitdrukkingen zouden vervallen, die wij reeds hierboven bij de beschrijving van het ei der zoogdieren hebben gebezigd. Een verschil in beide merkt men niet, tenzij een gering verschil in grootte. Evenwel er moeten verschillen bestaan, en zelfs wel bepaalde en karakteristieke verschillen. Zij bestaan evenwel minder in den uitwendigen vorm, ofschoon ook hier fijne, voor onze hulpmiddelen ontoegankelijke afwijkingen voorhanden zijn, dan wel in de innerlijke chemische en molekulaire samenstelling en verbinding, en in den daardoor bepaalden aanleg tot eene bijzondere — zoowel systematische als individueele — verder-ontwikkeling. „Deze fijne individueele verschillen tusschen alle eieren, die op middellijke of potentiëele plooibaarheid berusten, zijn wel is waar voor de ruwe herkenningsmiddelen van den mensch niet direkt zinnelijk waarneembaar, maar zij laten zich noodzakelijk afleiden uit indirekte gevolgtrekkingen als de eerste oorzaken van de verschillen der individuen.quot; (HacKEL.)
Wat nu het verder lot van dat blaasje of die eicel betreft, het treedt alleerst uit het orgaan, waarin het gevormd werd en tot rijpheid kwam, den z. g. eierstok (en wel bij den mensch om de vier weken tijdens de menstruatie, bij de dieren als deze bronstig zijn); van daar komt het door mechanische werkingen in de z. g. vruchtwegen en wel eerst in den e i-
110
leider. Wordt de eicel hier niet bevrucht, dan gaat zij te niet en verdwijnt spoorloos. Wordt zij daarentegen door het haar toestroomend mannelijk zaad bevrucht, dan ontwikkelt zij zich in den eigenlijken kiembewaarder, den uterus of de baarmoeder, verder tot kiem of embryo en verlaat in den regel dit orgaan niet alvorens tot volkomenen wasdom te zijn gekomen, d. i. totdat zij zich tot een jong, levensvatbaar wezen heeft ontwikkeld. !) En dit alles geschiedt geheel op dezelfde wijze als bij alle andere zoogdieren. Ook de vormveranderingen en vervormingen, die het menschelijk embryo van nu af aan doorloopt, zijn geheel gelijk aan die bij het
^ De levensbewegingen en ontwikkeling van het ei vangen aan op het oogenblik dat het door het mannelijk sperma wordt bevrucht en volgen alsdan tot den afloop van het individueele leven zelfs ten strengste die bewegingsrich-tingen, die daaraan zijn gegeven door de constitutie van 't ei-zelf en die van het mannelijk bevruchtigende zaad. Dat dit proces een zuiver mechanisch, stoffelijk proces is, valt niet te betwijfelen, en toch zijn de beide samenkomende voortplantingsstoffen zoo klein en zoo weinig van soortgelijke stoffen onderscheiden, dat wij hier slechts eene oneindige, onbegrijpelijke fijnheid en verscheidenheid dier stoffen, wat hare chemische en molekulaire samenstelling aangaat, als oorzaak kunnen aanzien voor de tallooze en miljoenvoudige (systematische en individueele) schakeeringen in de verdere ontwikkeling. „Vol verbazing en bewonderingquot; zegt Hiickel, moeten wij hier blijven stilstaan voor de oneindige ons onbegrijpelijke fijnheid der ei-witachtige stof. Verbazen moeten wij ons over het onloochenbare feit, dat het eenvoudige eitje der moeder, de enkele spermatozoïde des vaders de individueele levensbeweging van beiden zoo nauwkeurig op het kind overdragen !) dat daarna de fijne lichamelijke en geestelijke eigenaardigheden der beide ouders in dat kind weder te voorschijn komen.quot; wie durft het wagen, tegenover zulke feiten de stof „ruwquot; te noemen en onvatbaar tot het te voorschijn roepen van geestelijke verschijnselen!
i) Zie over dit belangrijk punt: Isis 1876: Het vraagstuk der bevruchting en der erfelijkheid door Dr. Otto Zacharias , waarin de volgende hypothese wordt ontwikkeld: Evenals het geheele leven van H volwassen organisme door de werking der beide zenuwstelsels veroorzaakt wordt, wordt ook de bevruchting veroorzaakt door de lichamelijke vereeniging, de wederkeerige doordringing van twee voor zich alleen niet ontwikkelbare kiemen, waarvan de eenc „het eitje,quot; de krachten en stoffen van het sympathische, de andere „de spermatozoïde,quot; de krachten en stoffen van het ruggemergzenuwstelsel bevat. De Haan,
Ill
dier en deze laatste hebben wij reeds vermeld. Allereerst treedt ook Her het proces der dojerklieving op; eerst wordt de kiemvlek en daarna het kiemblaasje zelfs in twee afzonderlijke cellen verdeeld. Deze deeling herhaalt zich nogmaals en zoo gaat het steeds voort, totdat er eindelijk een kogelvormig hoopje klievings- of vormingscellen ontstaan is. Dit cellenhoopje verandert thans in eene ronde blaas, de z. g. kiemblaas, aan welker eene zijde door voortgezette cel vermeerdering of celwoekering der hier sterk opeengehoopte klievingsbolletjes eene schijfvormige verdikking, de z. g. vruchthof ontstaat. Deze vruchthof neemt nu van lieverlede eene langwerpige, schuitvormige gedaante aan en vormt den eersten blijvenden grondslag voor het eigenlijke lichaam der kiem, terwijl de blaas enkel dienst doet als voedingsorgaan. Genoemde vruchthof bestaat uit drie op elkaar liggende, nauw samenhangende bladen, de drie z. g. kiem-bladen, die hun ontstaan hieraan danken dat de door het klievingsproces verkregen cellen zich volgens een voor alle gewervelde dieren gemeenschappelijk plan in drie vliezige lagen rangschikken, die ieder een juist omschreven aandeel in den opbouw der toekomstige weefsels erlangen. Uit het buitenste of bovenste blad ontstaat de uitwendige huid met hare instulpingen en aanhangsels, als smeerklieren, zweetklieren, haren, nagels, enz., alsmede het centrale zenuwstelsel (de hersenen en 't ruggemerg); het binnenste of onderste kiemblad levert het bouwmateriaal voor de slijmvliezen, die het gehcele spijsverteeringskanaal van den mond tot den aars bekleeden, met al hare instulpingen of aanhangsels, als longen, lever, darmklieren, enz.; en uit het tusschen beide eerstgenoemde gelegen middelste kiemblad ontstaan alle overige organen, als beenderen, spieren, bloedvaten, zenuwen, enz. Als eerste zichtbare aanleg van het jonge wezen zelf ziet men in het midden van den vruchthof een langwerpige, schild-vormige, donkere verhevenheid, die door een helder peervormig begrensd deel van den vruchthof omgeven is en langs welke de drie genoemde kiembladen vast met elkander ver-
112
groeid zijn. In de lengte-as dezer sehildvormige verhevenheid vertoont zich wederom een rechte, ondiepe vore, of groeve, de zoogenoemde primitief-groeve, primitiefstreep of as-plaat, die, gelijk Huxley zich uitdrukt, de basis van het op te richten gebouw of de plaats van de mediaanlijn des toe-komstigen diers aanwijst.quot; Aan beide kanten dier groeve ontstaan vervolgens in het bovenste of buitenste kiemblad twee overlangsche ruggen of plooivormige opzwellingen, die naar elkander toegroeien, zich met elkander vereenigen en ten slotte eene holte insluiten, den z. g. me rgkok er, zijnde eene in de lengte uitgerekte buis, welker wanden de hersenen en het ruggeraerg afscheiden. De holte zelf wordt tot cen-traalkanaal van hot ruggemerg en tot hersenholten. Bij de laagste gewervelde dieren (Buishartigen, Amphioxus) blijft deze vorming gedurende het geheele leven eene enkelvoudige naar boven en beneden spits toeloopende buis, terwijl bij alle andere vertebraten of gewervelden het voorste uiteinde des mergkokers zich uitzet tot eene ronde blaas, den eersten aanleg der hersenen, en enkel het onderste, staartvormende eind spits blijft.
Gelijktijdig met deze processen vormt zich op den bodem der beschreven primitiefstreep of in het middelste kiemblad een vaste, uit cellen bestaande draad of kraakbeenige staaf, de ruggekoord of ruggestreng {chorda dorsalis) en ter ■weerszijden hiervan ontstaan in het middelste kiemblad vierhoekige, gepaarde, donkere vlekken, de zoogenaamde primitief* of voor-wervels; ruggestreng en primitiefwcrvels vormen de eerste beginselen van de wervelkolom. Deze laatste ontstaat op de volgende wijze: van de rugvlakte der ruggestreng uit groeien boogvormige uitsteeksels naar den rug toe, die zich eindelijk vereenigen tot eene het ruggemerg insluitende buis. Bjj vele visschen blijft die ruggestreng of chorda, welke bij alle zoogdieren en ook bij den mensch weer geheel verdwijnt, het gansche leven door bestaan, gelijk dan ook in 't algemeen alle ontvvikkelingsphasen, die het embryo van den mensch doorloopt, in de groote reeks der gewervelde
113
dieren van beneden naar boven hare blijvende vertegenwoordigers hebben. Ook de oudste gewervelde dieren, welke wij in versteenden toestand in de aarde begraven vinden, en die de lange reeks van den grondvorm der vertebraten in de organische geschiedenis' der aarde vóór miljoentallen van jaren openden, bezaten, in plaats van eene wervelkolom, niets anders dan die kraakbeenige of geleiachtige streng, de chorda; eerst later kwam daarvoor in de plaats de uit dubbelconcave wervels bestaande wervelkolom.
Tot op dit stadium zijn nog alle embryo's der gewervelde dieren, met inbegrip van den mensch volkomen aan elkaar gelijk. „In den allereersten aanleg van her embryo,quot; zegt Giebel (de Mensch 1868) „dat aanvankelijk slechts uit de primitiefstreep en den ruggestreng bestaat, kunnen wij zelfs bij het strengste onderzoek de men-schelijke individualiteit niet onderscheiden van die van eenig ander gewerveld dier, zoogdier, vogel, hagedis of karper.quot;
De groote overeenkomst in ontwikkeling blijft hier niet stilstaan , maar strekt zich nog verder uit; eerst langzamerhand komen met den meerderen wasdom der afzonderlijke declen de verschillen duidelijker uit. Zoo zijn de vier ledematen der gewervelde dieren aanvankelijk niets dan kleine knopjes, die uit de naar beneden gerichte voortzetting van de verhevenheden, die de primitiefstreep omgeven, te voorschijn komen en allengs den vorm van ledematen aannemen; in de eerste dagen of weken zijn zij evenwel nog zoo volmaakt aan elkander gelijk, dat b. v. de fijne hand van den mensch, do grove poot van den hond, de sierljjke vleugel eens vogels en de plompe voorpoot van de schildpad haast niet van elkaar zijn te onderscheiden. En dezelfde opmerking geldt omtrent de achterste ledematen dierzelfde wezens. En toch zijn er misschien geen lichaamsdeelen, die in den volwassen toestand meer variaties opleveren dan de ledematen der gewervelde dieren. In een nog iets vroeger stadium, wanneer b. v. de z. g. vingers of teenen nog niet zijn aangelegd en de ledematen niets meer dan heel eenvoudige, ronde, uit de zijden des
De Mensch. «
114
lichaams uitbottende knopjes zijn, kan men zelfs de voorste niet van de achterste ledematen onderscheiden. En opmerkelijk mag het genoemd worden, dat ten aanzien van het aantal vingers en teenen het getal v ij f bij haast alle zoogdieren regel is. Zulks is zelfs het geval bij de z. g. éénhoevige dieren, waartoe het paard behoort, die in den embryonalen toestand vijf teenen hebben, die later tot één versmelten; in enkele gevallen (bij monstruositeiten of misgeboorten) blijven meerdere of alle vijf vingers behouden. ■)
Wat nu voor de ledematen waar is, geldt eveneens voor alle overige deel en en organen; alle zijn aanvankelijk van denzelfden vorm en eerst later differentieeren zij zich, gelijk men zulks noemt, en groeien dan uit tot eene specifieke verscheidenheid. Deze verscheidenheid berust dikwijls daarop, dat zekere organen, die in lagere sfeeren een blijvenden vorm erlangen, in hoogere daarentegen die beteekenis verliezen, in vorming achteruitgaan en of geheel verdwijnen, of in verminkten, of liever rudimentairen staat blijven bestaan. Als zulk een orgaan moeten wij den staart van den mensch beschouwen, die in den eersten tijd van het embryonaal leven aanwezig is en wel even goed gevormd als in de vrucht van alle andere, zoowel gestaarte als ongestaarte zoogdieren. Eerst tegen 't eind der zesde of zevende week van 't embryonale leven begint die staart in ontwikkeling terug te gaan en gaat schier geheel verloren; slechts een klein rudiment bestaande in 3—5 weinig ontwikkelde staartwerveltjes, die ook bij volwassen menschen het uiteinde der wervelkolom vormen en Onder de huid verborgen liggen, blijft van die staart alleen nog over. Die werveltjes zijn onmiddellijk verbonden met het heiligbeen en dragen den naam van stuitje of staartbeen (Os coccygis).
De „gestaartequot; mensch is dikwijls het onderwerp geweest van laffe scherts, en de „staarteloosheidquot; werd steeds als een
1) Nu en dan worden er veulens geboren met drie, van hoeven voorziene teenen, een kenmerk waardoor het Hipparion, een thans uitgestorven paardengeslacht, nit het tertiaire tijdperk zich heeft onderscheiden.
115
belangrijk privilege beschouwd van den monscli; men zag hierin een gewichtig onderscheidingsteeken tusschen den mensch en de dierenwereld. Men bedacht daarbij evenwel niet dat ook de mensch in de eerste maanden van zijn embryonaal leven dit dierlijke aanhangsel bezit, ja dat hij dit orgaan, ofschoon in teruggeganen staat, het geheele leven met zich omdraagt. Even weinig bedacht men, dat ook de groote, den mensch het meest nabijkomende apen, zooals de orang, chimpanzee, gorilla en gibbon, geen staart bezitten, — altoos in denzelfden zin als bij den mensch. Volgens Hackel is het onontwikkelde staartje van den mensch „een sprekend getuigenis voor de onloochenbare waarheid, dat hij van gestaarte voorouders afstamt.quot; Ja Hackel verzekert, dat er aan den staart van den mensch nog rudimenten van spieren voorhanden zijn als overblijfsels van die spieren, waarmede eenmaal zijn dierlijke voorouders hunnen staart hebben bewogen. ')
Nog lager in de groote ontwikkelingsladder der organismen staande voorouders van den mensch hebben hun merkwaardig en onverkenbaar zegel op den mensch ingedrukt. Alle gewervelde dieren bezitten in de eerste weken (of dagen) van hun embryonaal bestaan een uiterst belangrijke, uitwendige eigenaardigheid, die aan allen gemeen is, maar welke later tot do meest verschillende organen wordt vervormd. Ik bedoel drie of vier spleten ter weerszijden van den hals gelegen, mot daar tusschen liggende uitsteeksels of bogen, die als kieuw-bogen bij de visschen bestemd zijn de ademhalingsorganen of kieuwen te dragen. Deze kieuwbogen ook wel bronchiaal- of keelbogen genoemd, zijn oorspronkelijk met de
') Het komt eene enkele maal voor, dat eene meer dan gewone ontwikkeling der mensehelijke staartwervels aanleiding geeft tot het ontstaan van eenen, hoezeer korten, toeh uitwendig zichtbaren staart. De afrikaansehe reiziger Dr. Rohlfs b. v. deelde te Dorpat aan den heer Dr. Seidlttz mede, dat hij een Arabier tot knecht heeft gehad, die met deze anomalie behept was. De Quaetkefaqes heeft eenige soortgelijke voorbeelden verzameld. Revue des cours scientifiques, 18G7—08, pag. 035). [Zie verder over dit thema: Isis 1877. bl. 117 — de Haan],
116
daar tusschen gelegen kieuw- of keelspleten bij mensch en hond evengoed voorhanden als bij alle andere gewervelde dieren. Maar alleen bij de visschen blijven zij in den oorspron-kelijken staat, dus als bij het embryo bestaan en worden tot ademhalingsorganen, terwijl zij bij de overige vertebraten eene andere toepassing vinden en den grondslag vormen voor sommige deelen van het gezicht en den hals.
Zulke erfstukken of legaten, die de mensch uit de dierenwereld heeft ontvangen en die nu eens als rudimentaire of onontwikkelde (eigenlijk teruggegane) organen regelmatig, dan eens door wat men noemt atavismus of terugslag te voorschijn geroepen afwijkingen nu en dan zich openbaren, zijn er bij menigte. Men denke b. v. slechts aan het zoogenoemde tusschenkaaksbeen, dat zoolang bij den mensch werd gemist, en eindelijk door Göthb ontdekt (57), aan de onontwikkelde oorspieren, die werkelijk tengevolge van langdurige oefening door sommige menschen voor het bewegen van de ooren kunnen gebruikt worden, ofschoon eigenlijk dat mechanisme slechts bij de dieren voorkomt en ook dezen van werkelijk nut is; aan de mannelijke melkklieren, die bij sommige mannen zelfs ten getale van vier voorkomen, waarvan de beide onderste in een zeer onontwikkelden staat; aan het menschelijke melkgebit en deszelfs dierlijken vorm ; aan de sporen van ribben aan de halswervels van den mensch; aan de z. g. membrananictitans of het derde ooglid, bij den mensch niets meer dan een halve-maanvormige plooi; aan het wormsgewijs darmaanhangsel, dat als een overblijfsel van een dikwijls kolossale darmontwikkeling bij vele plant-etende zoogdieren kan worden beschouwd; aan den mannelijken uterus en den vrouwelijken penis — organen, die herinneren aan dien ouden tijd, toen de oervorm van ons geslacht de organen van beide geslachten in e e n individu vereenigde; aan het z. g. wolkleed van de menschelijke vrucht, die tot op een zeker tijdstip van het baarmoederlijk leven zelfs in 't gezicht, vooral om den mond, rijkelijk van haren is voorzien, terwijl de handpalm en de voetzool, evenals bij de dieren,
117
geheel naakt blijven; aan de bij vele menschen en volkstammen thans nog voorkomende zware, half dierlijke huid beharing (de Aino's der Kurillen en van Japan zijn, volgens Bickmore over hun geheel lichaam behaard; zij zijn met dichte, zwarte, een duim lange haren bedekt, weshalve zij door de Chineezen „haarmannenquot; worden genoemd), waartoe men ook de vrouwelijke baard kan rekenen; aan de zoo dikwijls, vooral aan de geraamten der lage of voorhistorische rassen voorkomende doorboring van het opperarmbeen boven de elleboog, eene bijzonderheid, die aan den dierlijken toestand herinnert, — en zooveel meer.
De rudimentaire of teruggegane organen, die door de ge-heele dieren- en plantenwereld heen in groote menigte worden aangetroffen, behooren tot de sterkste bewijzen voor de afstammingsleer, en niet minder voor de zoogenaamde monistische wereldbeschouwing in 't algemeen. „Wanneer de tegenstanders dier wereldbeschouwing,quot; zegt HacKEL „het groote gewicht dezer feiten kenden, dan zouden zij daardoor tot radeloosheid moeten gebracht worden!quot; — „Geen tegenstander heeft tot nog toe, zelfs maar een zweem van licht op deze merkwaardige en beteekenisvolle verschijnselen te harer verklaring kunnen werpen. Er bestaat bijna geen hooger georganiseerd dierlijk of plantaardig wezen, dat niet het een of ander rudimentair orgaan heeft aan te wijzen.quot; „Hier hebben wij het omgekeerde van 't geen wij zien gebeuren, wanneer er nieuwe organen ontstaan tengevolge van het gebruik, of het gewennen aan andere levensvoorwaarden, enz.quot;
Deze merkwaardige feiten betrekkelijk die rudimentaire organen, en de zoo even geschetste embryologische en ontleedkundige homologieën in 't algemeen, staan in onmiddellijk verband met eene andere, niet minder belangrijke ontdekking, die leert, dat er niet enkel een volledig parallellisme bestaat tusschen de individuëele en systematische ontwikkeling, maar tevens tusschen deze en de palaeontologische ontwikkeling, m. a. w. de wetten, naar welke de eerste ontwikkeling der individuen plaats grijpt, heeft niet alleen betrekking op
118
het heden, maar wij vinden haar ook nog in de geschiedenis der voorwereld terug. Die drievoudige ontwikkelingsreeks is ons eene ondubbelzinnige openbaring van de bekende trilogie: naast elkander, uit elkander en na elkander, die met een niet te miskennen duidelijkheid heenwijst op de groote verwantschap en onderlinge afstamming der organische wezens. Wij vinden alzoo in de groote reeks der gewervelde dieren alle ontwikkelingsgraden, die de menschelijke kiem of het embryo achtereenvolgens doorloopt, blijvend vertegenwoordigd ; en omgekeerd doorworstelt de kiem eene reeks van veranderingen, die haar in elk daaraan beantwoordend stadium van ontwikkeling in de nabijheid brengen van de lagere ont-wikkelingstrappen der vertebraten; d. i. de mensch — na in den toestand van ei de allerlaagste trap des levens, de cel of het oerdier vertegenwoordigd te hebben, — gelijkt in een vroeg stadium der embryologische ontwikkeling op een visch, daarna op een reptiel, later op een zoogdier. Ook afzonderlijke trappen, die hij in dit laatste of zoogdierlijk stadium doorloopt, komen overeen met de verschillende ontwikkelings stadiën, langs welke do zoogdierentypus zich allengs en trapsgewijs van de lagere tot hoogere orden en familien omhoog heft.!) Maar — alsof zulks niet genoeg ware — al deze stadiën of ontwikkelingstrappen gelijken weder ten volle op de trappen, door welke de typus der gewervelde dieren in den loop der
') „De verscliillende dierenquot; zegt prof. Schaaffhausen, vertegenwoordigen vormen van het dierlijk leven, die op verschillende ontwikkelingstrappen zijn blijven staan. Het hoogere dier doorloopt in zijne ontwikkeling de lagere vormen, doch bereikt deze nimmer geheel en al, daar de rustelooze vormingszucht dadelijk de gelijkenis weder tracht uit te wisschen. Men heeft te vergeefs naar de beteekenis van dit feit gezocht, enz.quot; Zoo is b. v. het hart van een m enschelij k embryo eerst niets anders dan'een enkelvoudig kloppend vat, even als bij de laagste vertebraten, de uitloozings-buizen van versehillende uitscheidingsorganen vereenigen zich in eene z. g. kloaka, even als bij de lagere dieren; de z. g. Wolffsche lichamen yrti het embryonaallcven beantwoorden aan de nieren der volwasschen visschen, enz. enz.
119
voortijden, gedurende miljoenen jaren, zich allengs tot zijn tegenwoordige hoogte of volmaaktheid heeft verheven, en waarvan de overblijfsels en monsters in de diepten der aarde begraven liggen. Niet beter kan deze groote waarheid worden uitgedrukt dan met de voortreffelijke woorden van een der beroemste natuurkundigen, den onlangs overleden prof. Agassiz.
„Het is een feit,quot; zegt Agassiz , van welks algemeenheid ik ten volle overtuigd ben, dat de embryo's en jongen van alle thans bestaande dieren, tot welke klasse zij ook mogen behooren, het levende miniatuurbeeld zijn der fossiele representanten derzelfde familie.quot; Volkomen dezelfde gedachte drukt HacKEL (Voorlezingen) in deze woorden uit: „De reeks verschillende vormen, die ieder individu, van welke diersoort ook, van het begin zijns bestaans, van af het ei, tot aan het graf doorloopt, is eene korte en beknopte herhaling van die andere reeks van verschillende vormen, welke de voorouders dezer diersoort hebben doorworsteld in den loop van duizelingwekkend lange geologische tijdperken.quot;
Zoo is de ontwikkeling van het individu gedurende den embryonaaltoestand en zelfs nog later, niets anders dan eene korte en snelle herhaling van den ontwikkelingsgang van den dierlijken stam zelf, waartoe dat wezen behoort, of met andere woorden: die individueele ontwikkeling is een in enge lijst gevat miniatuurbeeld van de opeenvolging van voorvaderen, waaruit de geheele ouderenreeks van het individu bestaat en welke ook nu nog in hoofdzaak door de systematische opeenvolging der thans nog levende orden enz. vertegenwoordigd wordt. Een meer slagend bewijs voor de nauwe verwantschap en 't eng verband van den mensch met de geheele organische natuur en in 't bijzonder met de beneden hem staande dierenwereld kan er wel niet gegeven worden. Tevens werpt dit feit een oven klaar als verrassend licht op het belangrijke vraagstuk aangaande het ontstaan en de afstamming van den mensch zelf •— een vraagstuk dat natuurlijk met ons onderwerp of de vraag naar de plaats van den mensch in de natuur in een nauw en noodzakelijk verband staat.
120
Sedert de theorie van Darwin de organische afstammings-of vervormingsleer weder meer ter sprake heeft gebracht en daarmede de algemeene opmerkzaamheid ook meer onmiddellijk is geleid geworden op de verhouding van den mensch tot die leer, heeft deze vraag de gemoederen ten zeerste in beweging gebracht, en toen zij in Darwinistischen zin was beantwoord geworden, breidde die ontroering zich uit tot in wij deren kring. Ter loops doen wij opmerken, dat deze ontroering, die dikwijls gepaard ging met de belachelijkste uitbarstingen van vrome verontwaardiging, ons een sprekend bewijs oplevert, dat de groote uitkomsten der natuurkundige wetenschap, in weerwil van alle pogingen om ze tot gemeen goed te maken, en dan nog wel de belangrijkste resultaten en de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen niet het minst, voor de groote meerderheid der mensehen nogr volkomen raadsels zijn.
Zekerlijk ontspruit die ontroering uit het overigens juiste en voor velen zoo angstwekkende bewustzijn, dat alle onderzoekingen aangaande de plaats van den mensch in de natuur, en de betrekking, waarin hij staat tot de organische buitenwereld, ter laatste instantie uitloopt op die andere vraag naar het ontstaan en de afstamming van het menschelijk geslacht. Ongetwijfeld zouden al die nasporingen, die meerendeels zeer moeilijk en van delikaten aard zijn, daarbij op zich zelf beschouwd, in de eerste plaats de belangstelling van de mannen van het vak alleen boeien, geenszins die groote belangstelling bij het publiek gevonden hebben, hielden zij niet op haren achtergrond de noodzakelijke en niet weg te nemen betrekking verborgen, waarin zij staan tot de vraag naar onze eigene afkomst. De gansche zaak is, gelijk ik reeds uiteenzette in N0. 3 mijner Voorlezingen over Darwin, meer of min e e n e zaak van het gemoed voor ons geworden, en maakt daardoor zonder twijfel aanspraak op het grondigste onderzoek.
In dezen zin uit zich ook prof. Huxley, die, gesteund door de deugdehjkste anatomische bewijzen, het eerst openlijk voor den dag kwam met die nieuwe meeningen over de dierlijke herkomst van den mensch. Vóór Huxley hadden enkele andere
121
stemmen dergelijke meeuingen laten hooren, maar deze werden minder door feiten ondersteund en waren daarbij meer algemeen wijsgeerige, of uit een totaal indruk van de natuurverschijnselen afgeleide beschouwingen. Na Huxley lieten ook in andere landen zich zulke stemmen hooren, en wel in Duitschland voornamelijk HacKEL uit Jena en Hermann Sohaaffhausen uit Bonn, welken laatsten, gelijk ik zoo aanstonds hoop aan te toonen, eigenlijk boven Huxley de eer der prioriteit toekomt, in zooverre als het denkbeeld van de dierlijke afstamming van den mensch reeds 10 jaren vroeger zeer bepaald door dien geleerde was uitgesproken geworden. Algemeen verbreid is de meening als zou prof. Karl Vogt de eigenlijke vader zijn van de leer der natuurlijke, hier meer bijzonder apen-afstamming des monschen. Misschien heeft deze onjuiste meening wel haar oorsprong te danken aan de voorlezingen, die Vogt in haast alle groote steden van Duitschland heeft gehouden. Vogt was zelts een tijd lang een bepaald en vurig voorstander van de tegen genoemde leer geheel en al indruischende „onveranderlijkheid der soort; eerst later is hij door Darwin tot eene andere meening gebracht. Maar, voor zoover ik weet, heeft Vogt ook na die bekeering zich nimmer zoo bepaalden duidelijk, althans niet openlijk, over het punt in kwestie uitgelaten als de zooeven genoemde geleerden. In zijne bekende „Voorlezingen over den menschquot; (Gieszen 1863) erkent hij wel is waar de innige verwantschapsbetrekking, die er bestaat tusschen de dieren en den mensch, en zulks bewijst hij met feiten, ook bespreekt hij daarin de systematisch^zoölogische plaats van den mensch geheel op dezelfde wijze als Huxley zulks doet, en eindelijk wordt aan het slot van zijn werk en in de laatste voorlezingen met een enkel woord de dierlijke afstamming en speciaal de apen-afstamming 1) voorgesteld als
!) Met het woord „apen-afstammingquot; wordt hier bedoeld de afstamming in Darwinistischen zin van een voorwereldlijken, thans uitgestorven en tot nog toe onbekenden stamvader, die het midden hield tusschen den men-schen- en apentypus. Dat de mensch zou afstammen van eene der nu
122
een noodzakelijke konzekwentie van die leer over den mensch. Ook heeft Vogt eene, — niet voor het groot publiek bestemde — reeks van onderzoekingen over de z. g. mikrocephalen of kleinhoofden in 't licht gegeven, waarin hij deze mensche-lijke misgeboorten als eene door atavisme of terugslag ontstane soort van tusschenwezens tusschen mensch en dier behandelt en daaraan den karakteristieken naam van „aap-menschenquot; gegeven (58). Hoever eindelijk Yogt in zijne openbare lezingen over de vroegste geschiedenis van den mensch met betrekking tot het besproken punt is gegaan, of hoe hij zich in 't bijzonder daarover heeft uitgelaten, is niet met zekerheid bekend, daar wij tot nog toe slechts uit courantenberichten kennis van die lezingen dragen. Maar in elk geval kan Vogt niet daarom als schepper der geheele theorie worden beschouwd, omdat hij ze het eerst mondeling heeft voorgedragen. Het dikwijls door ons aangehaalde werk van Huxley, dat in hetzelfde jaar verscheen als Vogts voorlezingen, behandelt het vraagstuk veel dieper en grondiger, en heeft deswege in elk geval de prioriteit op Vogt. Maar nog veel vroeger dan beide genoemde geleerden en in een tijd, toen er, bij het algemeen heerschend vooroordeel, des te grooter wetenschap-pelijken moed toebehoorde, heeft prof. Hermann Schaaffhausen uit Bonn het gewaagd, in drie, in de jaren 1853, 1854 en 1858 gedrukte verhandelingen: „Over de huidkleur des negers en de toenadering van de menschelijke gedaante tot die der dierenquot; (1854). — „Over de onveranderlijkheid en de veranderingen der soortquot; (1853) — „Over het verband tusschen de levensverschijnselen en de natuurverschijnselenquot; (1858) — de grondslagen der organische ontwikkelingsleer te ontvouwen, en, als een noodzakelijke konzekwentie daarin de leer van de dierlijke afstamming van den mensch op te nemen. Als bewijs hiervoor diene de volgende, uit de eerste dier verhandelingen overgenomen plaats, waarin Schaaffhausen voldingend aantoont,
nog levende apen of antropoïden is, voor zoover ik weet, nog door niemand in ernst beweerd geworden.
123
dat niet enkel de kleur der huid, maar ook de eigenaardige schedelvorm, waarop men het onderscheid in menschenrassen wil gronden, met klimaat, grond, kuituur, levenswijze, enz. op wezenlijke wijze veranderen, en dat hieruit, alsmede uit de omstandigheid, dat de verminderde intelligentie der rassen gepaard gaat met het optreden van meer dierlijke vormen, de vraag voortspruit, of niet in 't algemeen de men-schelijke vorm zich heeft ontwikkeld uit den dier-lijken vorm en de toenemende intelligentie niet de oorzaak dier ontwikkeling is geweest? En woordelijk gaat hij voort: „Men verlaagt er den mensch volstrekt niet door, wanneer men hem als een ontwikkelingsprodukt der natuur beschouwt, en met deze bewering wordt de menschelijke geest nog volstrekt niet op ééne lijn gesteld met de ziel der dieren. Men kan de hoogste geestelijke en zedelijke belangen der menschheid als een onwrikbaar feit vaststellen en toch de mogelijkheid erkennen, dat de menschelijke ziel zich uit den staat van eene dierlijke wildheid tot dien der hoogste geestelijke volkomenheid heeft ontwikkeld. Men zal hiertegen aanvoeren, dat mensch en dier geheel verschillende schepselen zijn; maar wanneer wij b. v. de ontwikkeling eener kip uit het ei nooit hadden gezien, zouden wij dan kip en ei niet met nog meer recht voor geheel verschillende dingen houden ? Waarom zouden niet de grondslagen der zedelijke mensch en-natuur in hun allereerste beginselen in de ziel der dieren aanwezig kunnen zijn? Wanneer de organische lichamen zich tot steeds meerdere volkomenheid hebben ontwikkeld, waarom zou dan zulk eene trapsgewijze ontwikkeling onmogelijk zijn voor de zielsvermogens ? Die opvatting van het scheppingsplan, waarbij men de geheele natuur beschouwt als een door ontwikkeling samenhangend geheel, is veel grootscher en waardiger dan die andere, waarbij men den Schepper een en andermaal zijn eigen werk laat vernielen om er eene andere schepping voor in de plaats te stellen.quot;
Wij moeten het betreuren, dat genoemde verhandelingen te onbekend zijn gebleven en te veel op zich zelf stonden, om
124
reeds in dien tijd een diepen en blijvenden indruk te maken ten gunste der ontwikkelingstheorie. En in die geschriften is niettemin deze theorie en hare toepassing op den mensch reeds in hoofdtrekken omschreven! (59)
Letten wij evenwel minder op eenigen wetenschappelijken basis en bepalen wij ons enkel tot des menschenent-staan, dan heeft Dr. H. P. D. Reichenbach uit Altona nog grooter aanspraak op de prioriteit, dan alle bovengenoemde geleerden. Want op den 24 September 1851 hield genoemde heer in de 28e vergadering van duitsche genees- en natuurkundigen te Gotha een voordracht „Over het ontstaan van den menschquot;, die in 1854 te Altona gedrukt werd, en waarin de leer van de dierlijke afstamming des menschen met allo mogelijke bepaaldheid werd uitgesproken en verdedigd. „Waar evenwel was de bodem,quot; zoo lezen wij woordelijk op pag. 7 en 8 van het in ietwat gezwollen stijl geschreven boekske, „waarop de eerste mensch werd gevormd en waarop hij uitrustte, en waar was de moederborst, die hem voedde?— Er blijft ons — hoezeer des menschen trots hier ook tegen op moge komen — geen ander antwoord op die vraag over dan dit: De grond waaruit de eerste mensch ontsproot was een dier, zjjne eerste moeder was een dier en zijn eerste voedsel de melk eens diers.quot; (60)
Uit dit alles blijkt ten volle, dat de theorie der dierlijke afstamming van den mensch niet, gelijk zoovelen in hunne groote onkunde en bekrompenheid meenen, een uitvinding is van Vogt, maar eene in den ontwikkelingsgang der wetenschap zelf gegronde leer, die vroeger of later zich moest openbaren. Eigenlijk is zij, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, geheel begrepen in de afstammings- en vervormingsleer en van deze eene noodzakelijke, onvermijdelijke konzekwentie. Vandaarrflat Lamarck, de beroemde voorganger van Darwin, uit het begin dezer eeuw, zich niet ontzag de door hem opgestelde vervormingsleer ook tot den mensch uit te strekken, die naar hij beweerde, langs den weg der ontwikkeling uit eene anthropo-morphe apensoort was voortgekomen. Ook het hoofd der La-
125
marcksche school in Duitschland, Loeenz Ok ex (1809—1819) sprak zich op gelijke wijze uit.
Voorzichtiger dan Lamarck was Darwin, de eigenlijke vader der thans aangenomen ontwikkelingsleer, zelf, daar deze de vraag of en in hoeverre zijne theorie ook op den mensch moest worden toegepast, — om ons onbekende redenen — liet rusten 1)
Zulks belette evenwel anderen niet de dierlijke afstamming des menschen te leeren beschouwen als een noodzakelijk gevolg zoowel van de Darwinistische als van elke andere afstammingsleer, en alle aanhangers van Darwin bekennen zich dan ook tot haar. En al ware zulks niet het geval, dan zou zulks toch niets aan de zaak zelf veranderen; want, ook zonder Darwin en zonder Darwinianen zou de anthropologic of de leer van den mensch alleen reeds mettertijd tot die slotsom zijn gekomen, ja is er reeds vóór Darwin toe gekomen, al zij het ook in weinige vertegenwoordigers dier wetenschap. Neemt men in 't algemeen slechts één groote organische ontwikkelingswet aan, dan is er — afgezien van Darwin en diens theorie en haar juistheid of onjuistheid —■ toch geen andere hypothese voor 't ontstaan van den mensch mogelijk. Want
!) Volgens courantenberichten, is Darwin op dit oogenblik bezig met een werk, waarin zijne theorie ook tot den mensch wordt uitgestrekt. (Aanm. voorkomende in den Isten druk). Dit, zooals men begrijpen kan, veel opschudding veroorzakende boek is eindelijk werkelijk verschenen. De beroemde geleerde verklaart zich hierin niet alleen met volle beslistheid voor de toepassing zijner ontwikkelingstheorie op den mensch, dit zijn gevoelen ondersteunende met eene menigte allerbelangrijkste feiten, maar beaamt tevens de door duitsche en andere geleerden uit zijne theorie afgeleide gevolgtrekkingen ten aanzien der menschelijke afstamming. Het dwaze schelden op de makers dier gevolgtrekkingen, die zooals men zei de vader der theorie zelf niet had bedoeld (zie „Auslandquot; 1869 N0. 1) is daarmee in een bespottelijk daglicht gesteld en valt op de spotters zelf terug. Aanm. voorkomende in den 2den druk.)
[De vertaler heeft gemeend den tekst met deze beide aanm. geheel onveranderd over te nemen, ten einde de historische ontwikkeling van het afstammingsdenkbeeld te beter tot haar recht te laten komen. De Haan.]
126
men kan zich toch onmogelijk voorstellen, dat er in die ontwikkelingswet plotseling ergens eene scheur, eene leemte zou zijn ontstaan, en dat een nieuw en zoo belangrijk lid als de mensch ten gevolge eener bovennatuurlijke tusschenkomst in de natuurlijke reeks der wezens zou zijn ingeschoven — en dan nog wel van alle, hem ten gevolge dier wet toekomende dierlijke overeenkomsten en verwantschapskenmerken voorzien, enz. !) Deze en dergelijke overwegingen hadden schrijver dezes, reeds lang voor dat er iets bekend was van de Darwinistische leer, op de gedachte gebracht van de natuurlijke afstamming van den mensch en in 't bijzonder van diens dierlijken oorsprong — eene gedachte, welke hij reeds ten jare 1855 in den eersten druk van „Kracht en Stofquot; onverholen heeft uitgedrukt, zonder dat hij toen kon vermoeden, dat spoedig daarna het positieve natuuronderzoek en de toenemende natuurkennis die gedachte zoo werkdadig zouden ondersteunen. Thans (dus 17 jaren later) is de leer van den dierlijken oorsprong van den mensch reeds een onafwijsbre eisch geworden, niet enkel van de theorie, op welke redelijke gronden deze ook steunen moge, maar tevens van het positieve onderzoek en de wetenschap zelf. Voor haar spreekt bovenal het algemeene ontwikkelingsplan in de organisatie dei-levende organismen, welk plan, zooals reeds gezegd werd, zich in drievoudige betrekking (geologisch, systematisch-ana-tomisch en embryologisch) op het allerduidelijkst doet gelden. Verder pleiten voor haar allo positieve gronden, die uit de rechtstreeksche vergelijking voortvloeien, en die prof. Huxley allereerst in zijne drie beroemde verhandelingen over de plaats van den mensch in de natuur in onderlingen samenhang en met een duidelijk doel voor oogen heeft ontwikkeld. Nadat deze schrijver in het eerste der genoemde opstellen eene grondige beschrijving
!) „Wanneerquot; zegt HiicKEL (Voorlezingen over het ontstaan en den stamboom van den mensch) „de afstammingsleer eene noodzakelijke en algemeene inductie-wet is, dan is de toepassing dier leer op den mensch eene even noodzakelijke, bijzondere deductiewet, eene theorie, die met onvermijdelijke noodzakelijkheid uit de eerste volgt.quot;
127
heeft gegeven vau de vier het meest op den mensch gelijkende apen, den gibbon, chimpanzee, orang en gorilla, (in de 47e noot hierachter vindt men zulks uitvoeriger vermeld) gaat hij in het tweede opstel over tot zijne bekende anatomische vergelijking tusschen den lichaamsbouw van den mensch en dien der groote apensoorten, met name van den gorilla, waarbij hij tot het belangrijke, ook door vele andere geleerden bevestigde besluit komt, dat de ontleedkundige verschillen tusschen den mensch en de hoogst georganiseerde apen niet zoo groot en aanzienlijk zijn als die tusschen de afzonderlijke apenfamilies onderling. Aan dit resultaat knoopte hij, en natuurlijk alle denkers de vraag vast naar de systematische plaats des menschen en tevens eene andere vraag, t. w. of men, aangenomen dat de dieren van elkander afstammen, zoodanige afstamming ook op den mensch moet toepassen om te komen tot het zoo belangrijke vraagstuk van diens eerste ontstaan? Huxley beantwoordt die vraag natuurlijk beslist bevestigend en voegt er bij, dat in zulk een geval het ontstaan van den mensch óf verklaard moet worden uit eene in den loop der tijden plaats gehad hebbende verandering aan een anthropomorphen aap, of dat de mensch moet beschouwd worden als eene afzonderlijke vertakking uit denzelfden dierlijken stam als waaruit de apen zijn ontsproten. Dit brengt Huxley verder met even groote noodzakelijkheid op de Lamarck-Darwinistische theorie van de vervorming der soorten, waarvan hij althans in 't algemeen erkent een aanhanger te zijn. En hiermede is hij dan ook een konzekwente voorvechter van de dierlijke afstamming van den mensch geworden. „Maarquot; zoo voegt Huxley aan deze belijdenis nog verder toe, „maar zelfs, wanneer wij de meening van Darwin ter zijde laten, dan levert de analogie der natuurlijke processen in 't algemeen zulk een volledig en verpletterend bewijs op tegen de tusschenkomst van zoogenaamde secundaire oorzaken in het te voorschijn roepen der natuurverschijnselen, dat i k, in aanmerking nemende dat innige verband tusschen de in deze wereld zich openbarende krachten en alle andere krachten, welke
128
ook, geen verontschuldiging weet voor hen, die nog twijfelen, of al deze verschijnselen iets anders zijn dan uitdrukkingen van éénen grooten sprong der natuur, van 't vormlooze tot den vorm — van het anorganische tot het organische — van de blinde kracht tot het zelfbewuste verstand en den zelfbewusten wil.quot;
Duidelijker en beslister kan het gronddenkbeeld van de quot;materialistische wereld- en natuurbeschouwing en der hiermede in een noodzakelijk verband staande ontwikkelingstheorie niet uitgesproken worden (61).
Bovendien geeft Huxley aan 't slot dezer verhandeling nog een voortreffelijk en behartigenswaardig woord ten beste over de belachelijke vrees en ongegronde afschuw der menigte voor zoodanige theorie; doch de lezer gelieve zulks zelf in Huxley's geschriften na te lezen.
De derde en laatste verhandeling van Huxley heeft betrekking op eenige in den jongsten tijd gevonden fossiele men-schenbeenderen, die naar het schijnt moeten dienen, om de gapingen tusschen mensch en dier ook van palaeonthologische zijde eenigszins aan te vullen of althans te verkleinen, en zoo nog meerderen klem bij te zetten aan onze van uit een systematisch, anatomisch en embryologisch standpunt gewonnen meeningen over de plaats en de dierlijke afkomst van den mensch. De meest belangrijke dier overblijfsels is de beroemde, reeds vroeger besproken Neanderdal-schedel, dien Huxley beschrijft als den meest aapachtigen schedel, die er bestaat, en die naar hij getuigt, hoe ook beschouwd, altoos de aapachtigste kenmerken vertoont, en evenals de Borreby-schedel de meeste overeenkomst bezit met de schedels der heden-daagsche Australiërs. Nog verklaart Huxley uitdrukkelijk, dat genoemde schedel geenszins een op zichzelf staand verschijnsel is, maar dat hij het uiterste lid vormt eener lange, in genoemde richting voortloopende reeks van dierlijke of althans zeer laag gevormde menschelijke schedels uit den vroegeren en lateren voortijd.
129
Sedert Huxley evenwel borenstaande regelen schreef, zijn aan gemelde vondst nog een groot aantal andere van gelijke waarde toegevoegd, die ons alle in onze overtuiging versterken aangaande de verwantschap, waarin de mensch staat tot de dierenwereld. Als een der belangrijkste vondsten herinneren wij nogmaals aan de onderkaak van la Naulette.
Alvorens tot eene nadere beschrijving van die kaak over te gaan, wil ik nog even doen opmerken dat de onderkaak van alle lichaamsbeenderen het gemakkelijkst bewaard blijft en daarom het veelvoudigst, en dan nog wel geïsoleerd, fossiel wordt aangetroffen. Het laatste, omdat zij wegens haar losse verbinding met het slaapbeen, die enkel door een kleine, zwakke geleding en verder door aan verrotting onderhevige spieren tot stand wordt gebracht, gemakkelijk van de andere deelen des skelets wordt afgerukt; het eerste, omdat de onderkaak uit eene zeer vaste zelfstandigheid is samengesteld, die goeden weerstand biedt aan verweerende invloeden en dus gemakkelijker in den grond bewaard blijft dan de andere beenderen. Daarbij komt nog dat de losse onderkaak, die betrekkelijk klein is en niet veel weegt, zeer gemakkelijk naar elders kan vervoerd worden. Is dit reeds het geval met de onderkaak der dieren, die juist wegens die vastheid en andere voordeelige eigenschappen door den oermensch met eene zekere voorliefde tot wapenen, gereedschappen, enz. werd verwerkt, zulks geldt nog in veel hoogere mate voor de menschelijke onderkaak, die nog vaster is en tengevolge dier eigenschap en tevens door haar eigenaardigen vorm, veel meer dan andere skeletdeelen in fossielen staat wordt aangetroffen.
Zoo vond dan de onvermoeide navorscher der belgische holen Dr. Eduaed Dupost ten jare 1866 in het z. g. Trou de la Naulette, een aan de rivier de L e ss e (Belgie) niet ver van het dorp Chaleux gelegen beenderenhol, in een maagdelijke, met stalagmieten bedekte laag rivierklei, ter diepte van ongeveer vier meter, een stuk van eene menschelijke onderkaak, die hoogst merkwaardige en dierlijke eigenschappen vertoonde. De meest opvallende dier eigenschappen bestaat, behalve in de onevenredige
De Mensch. Q
130
dikte en rondheid van het been, en den elliptischen vorm der tandenrij, in het schier ontbreken der kin. Het vooruitsteken van 't middelgedeelte of de kin, is geljjk men weet, zulk een uitstekend kriterium der menschelijkheid, dat Linnaeus, de groote wetgever op het gebied der systematische dierkunde, geen beter lichamelijk onderscheidingsmerk tusschen den mensch en het dier wist aan te geven dan de opgerichte gang en de vooruitstekende kin. Bij de dieren gaat de kin in plaats van naar voren, juist naar achteren, terwijl de onderkaak van la Naulette het midden tusschen beide vormingen houdt, en daar, waar het vooruitsteeksel der kin zich moest bevinden, eene loodrechte en recht naar achteren verloopende lijn laat zien.
Verder zijn de tandkassen der hoektanden, évenals bij de dieren, buitengewoon groot, alhoewel de hoektanden zelf geen tusschenruimten tusschen zich en de snij- en maaltanden overlaten, waardoor de echt menschelijke oorsprong der kaak voor goed is bewezen. Van nog veel meer gewicht is evenwel de omstandigheid, dat de drie achterste of blijvende kiezen, wat hare respectieve grootte betreft, juist zoo op elkander volgen als bij de anthropomorphe apen het geval is. Terwijl n.1. bij de hooger ontwikkelde menschenrassen de drie ware kiezen in grootte zoodanig op elkaar volgen, dat de eerste de grootste en de laatste of achterste de kleinste is, vindt men reeds in het gebit van lagere rassen, b. v. van de Ma-leiers en Negers, alle drie maaltanden van dezelfde grootte en in 't algemeen grooter dan gewoonlijk. Bij de menschapen echter is de eerste ware maaltand de kleinste en de laatste de grootste, en diezelfde verhouding vindt men bij de fossiele kaak van La Naulette, welker achterste kies zelfs 5 wortels schijnt gehad te hebben. (De grootte van den laatsten maaltand wijst ongetwijfeld op eene lage organisatie.) Hierbij komt eindelijk nog, dat de binnenvlakte der kaak, ter plaatse van de z. g. symphyse of naadverbinding, dus achter de snijtanden, eene schuins naar boven loopende lijn vormt en hieruit volgt met bepaalde zekerheid, dat de bezitter van die
131
kaak scheeftaudig is geweest, een kenmerk gemeen aan de dieren en de lagere menschenrassen.
Al deze kenmerken, verbonden met den ganschen habitus, karakteriseeren deze kaak als in hare vorming nauw aan het dier verwant en in 't bijzonder als de aapachtigste, die men ooit heeft gevonden. Zij werd opgedolven uit de nabijheid van de beenderen van uitgestorven dieren, n.1. van den mammoeth en den kroesharigen rhinoceros, zoodat er geen twijfel aan bestaat of die raensch was een tijdgenoot van deze dieren en hij heeft in het mammoethtijdperk geleefd. Ook de daarnevens gevonden menschelijke vuursteenen werktuigen komen met dat tijdperk overeen en dragen den typus der werktuigen van St. Acheul (Sommedal) (62).
Overigens staat de kaak van la Naulette evenmin op zich zelf, als zulks het geval was met den schedel uit het Nean-derhol, maar een tal van andere, soortgelijke onderkaken komen haar te hulp. Zoo b. v. de beroemde onderkaak van Moulin Quignon, reeds op pag. 40 en in Aanm. 8 beschreven, die door de geringe lengte en de groote breedte van den opstijgenden tak, door de gelijke hoogte, waarop beide uitsteeksels zijn geplaatst, en door de plaats van den onder een zeer stompen hoek opstijgenden tak, — een bewijs van scheeftandigheid, — op eene naar het dierlijke hellende vorming wijst; verder de bij H y è r e s gevonden menschelijke onderkaak, die (volgens Pruner-Bey) bijna tot denzelfden typus behoort. Maar bovenal moeten wij hier gewagen van de kaak, die in vereeniging met de beenderen van voorwereldlijke dieren gevonden werd in het hol van Arcis-sur-Aube (Bour-gondië); deze kaak draagt, ofschoon in eenigszins geringere mate, alle wezenlijke kenmerken van die van la Naulette; verder de in eene spleet van het tertiaire kalkgebergte van Grevenbrück gevonden en door Schaaffhatjsen (Verslagen der zittingen van de Nederrijnsche vereeniging, Bonn 1864. 30) beschreven onderkaak, die door de ellipsvormige tandenrij en de naar binnen liggende tandkassen op eene lage vorming wijst; de onderkaak, die in de grot van Frontal, in ge-
132
meenschap met rendierbeenderen werd aangetroffen, onderscheidt zich door de grootte der kiezen en hare buitengemeene dikte in de kiesstreek. Eindelijk de eveneens reeds vermelde (Aanm. 11) fossiele kaak uit de kiesgroeven van Ipswich in Suffolk, die in April 1863 aan de Londensche ethnologische vereeniging werd getoond, en die behalve alle kenteekenen van een zeer hoogen ouderdom nog die van lage vorming aan zich draagt.
De toekomst verbergt gewis nog meerdere vondsten van dien aard in haar schoot; evenwel zijn de omstandigheden voor het bewaard blijven van menschenbeenderen uit eene periode, die den rendiertijd en den tijd der holendieren is voorafgegaan, zeer ongunstig, en slechts in bijzondere gevallen en onder hoogst gunstige omstandigheden mogen wij verwachten zoodanige aan te zullen treffen. Zelfs de sporen van die tallooze dierengeslachten, die in den jongsten voortijd de aarde bevolkten, en welker beenderen over 't algemeen veel beter aan verwoestende invloeden weerstand konden bieden dan menschenbeenderen, zijn bijna alle verdwenen; slechts een betrekkelijk gering aantal heeft een gelukkig toeval in de meer veilige diepten der holen, of in de veenen, of in het zand en grint van voormalige rivierbeddingen begraven en op deze wijze voor ons bewaard.
Maar van des te meer beteekenis wordt dan ook, met het oog op de moeilijkheden, waarmede dat bewaard blijven gepaard ging en het geringe aantal van die oude overblijfsels van den mensch, het feit, dat die overblijfsels alle, haast zonder eenige uitzondering er zoo dierlijk uitzien, ja dat sommige in dierlijkheid nog beneden de tegenwoordig levende laagste [en dierlijkste menschenrassen staan! Daarbij komt, dat deze vondsten tot nog toe bjjna alleen geschied zijn in door beschaafde volken bewoonde zijnde streken, alwaar in geen geval de z. g. wieg van het menschengeslacht kan gestaan hebben. Geen enkel der tot nog toe gedane vondsten wijst, in overeenstemming mot de paradijstheorie, op een naar boven, maar op een naar beneden, op een ruw, dierlijk, laag ontwikkeld'menschengeslacht, dat als het ware een tus-
133
schentrap, een overgang vormde tusschen den menseh van onzen tijd en de hoogste dieren; de overblijfsels van dat men-schengeslacht liggen nog in de diepten der aarde verborgen.
Daarbij moeten wij niet vergeten, dat het gemeenschappelijk karakter van al die lagere vormen ons herinnert aan dien embryonalen, of eersten! ontwikkelingstoestand van 't men-schelijk lichaam, dien wij reeds in grove omtrekken hebben geschetst, terwijl ook hierin al weder die algemeene, door de ontwikkelingswet beheerschte harmonie der organische natuur , — hare grondwet, gelijk wij zagen, — ten duidelijkste blijkt. Waarom — zoo moet men vragen — is er nog geen enkele vondst gedaan, of waarom is er geen enkel feit ontdekt, dat in strijd is met die grondwet, en waardoor het bewijs zou kunnen worden geleverd, dat er vroeger ook een meer volkomene, een hooger georganiseerde, een meer ontwikkelde menschensoort heeft bestaan?!
Hoe belangrijk al die vondsten ook op zich zelf mogen zijn, de ontwikkelingsleer heeft echter niet de minste behoefte aan zulke verbindende overgangsvormen tusschen de hedendaag-sche menschen en dieren. De voorstanders van de leer van Darwin nemen thans toch algemeen aan, dat de mensch niet onmiddellijk uit de ons bekende anthropomorphe apen is voortgekomen, maar uit eene ons onbekende en sints lang verloren gegane of uitgestorven stamsoort (of meerdere stamsoorten), even als voor bijna alle thans levende dierlijke vormen in den geest der Darwinistische leer dergelijke voorwereldlijke en uitgestorven stamvaders aangenomen worden. Zulk een stamvader of zulke stamvaders moeten wij dan ook in diervoege voor mensch en dier aannemen, dat de thans bestaande vormen van menschen en hoogere apen, de eind-uitloopers van verschillende, vroegtijdig uit gemeenschappelijke grondstammen vertakte ontwikkelingsreeksen zijn.
Deze meening wordt ten zeerste ondersteund door de reeds vroeger medegedeelde omstandigheid, dat de eigenlijk men-schelijke kenmerken niet in een enkele soort der ons bekende anthropoïden vereenigd, maar over velen dezer verdeeld zijn.
134
ja dat zelfs enkele menschelijke eigenschappen, b. v. de schedelvorm en hot gelaat nog beter ontwikkeld zijn bij de groep der platyrrhinae of platneuzen, eene groep die veel verder van den mensch is verwijderd dan de smalneuzen, ja zelfs verder dan de eigenlijke anthropomorphen. Deze bijzondere verhouding wijst er ons ontegenzeggelijk op, dat eene soortgelijke splitsing van oorspronkelijk vereenigde karakters en eene soortgelijke met verdere ontwikkeling gepaard gaande divergentie, gelijk volgens de afstammingstheorie voor de meeste der heden nog levende hoogere diervormen moet worden aangenomen, ook zijn invloed heeft doen gelden bij het ontstaan van den mensch en diens afscheiding uit den ge-meenschappelyken grondtak der primaten; volgens deze theorie zouden de nu nog levende anthropoïden volstrekt niet als de voorvaderen of stamouders van den mensch zijn te beschouwen, maar slechts als zijne naaste bloedverwanten.
Feitelijk wordt deze zienswijze bovendien ondersteund door het bekende feit, dat men in den laatsten tijd eenige fossiele of voorwereldlijke apen heeft ontdekt, die schijnen te bewijzen dat er werkelijk zoodanige voormalige stamvormen hebben bestaan. Schrijver dezes heeft hierover in de 3e zijner voorlezingen over de theorie van Darwin reeds een en ander gezegd. Deze apen werden tot nog toe enkel in Europa (Frankrijk en Zwitserland) gevonden. Wij moeten evenwel zoodanige vondsten voornamelijk verwachten in de tropische gewesten, die ook nu nog de woonplaats der anthropomorphe apen zijn, en dan wel uit een later tijdperk, n. 1. uit de tertiaire gronden, en allerwaarschijnlijkst uit die van Zuid-Azië. t) Daar, of in Afrika, of op de eilanden van den Maleischen Archipel zal men waarschijnlijk dien mensch-aap, of dien aap-mensch, of dien onmiddellijken overgangsvorm
!) Terwijl men voorheen het bestaan van fossiele apen loochende, kent men daarvan nu reeds meer dan 14 verschillende soorten, waaronder z e s of meer europeesche; het groote, maar nog weinig bekende Afrika, de eigenlijke woonplaats der aapachtige menschen en der menschachtige apen, heeft nog geen enkel voorbeeld van dien aard opgeleverd.
135
tusschen mensch en aap aantreffen, die, alhoewel thans nog niet gevonden, toch eenmaal, blijkens zoovele niet te weerspreken feiten, heeft bestaan! 1).
Dat die overgangsvorm thans niet meer aanwezig is, behoeft ons niet te verwonderen, daar immers alle niet standvastig geworden middelvormen of tusschenleden betrekkelijk gemakkelijk en schielijk uitsterven, en de hoofdoorzaken van de betrekkelijk groote leemten, die wij heden overal in het scheppingsplan waarnemen, juist in dit meer schielijke uitsterven der overgangsvormen gelegen zijn.
Wanneer de thans bestaande en niet geringe klove tusschen den mensch en het dier ons zoo groot voorkomt, dat zij öf in 't geheel niet öf uiterst moeilijk is te dempen, dan bedenken wij daarbij niet, dat diergelijke verhoudingen haar grond vinden in het natuurlijke scheppingsplan, en dat deze zoo diepe klove niet altijd zoo diep is geweest als heden ten dage. Eeeds staan de groote apensoorten op het punt van uit te sterven. Naarmate de mensch meer vooruitdringt en ook met deze dieren om den voorrang strijdt, worden zij van jaar tot jaar zeldzamer. Binnen een zeker tijdsverloop zullen zij geheel verdwenen zijn. Eveneens sterven ook de laagste en minst ontwikkelde menschenrassen van jaar tot jaar meer uit; de geleerden van later tijden zullen dus die klove nog dieper vinden, zoo niet de schrijfstift of teekenpen, of de musea de
!) En mocliten die palaeontologisclie vormen •ook nimmer gevonden worden, dan moet men hierbij niet uit het oog verliezen, dat er vele landstreken verdronken en weggespoeld zijn, waardoor het geologische scheppingsverhaal groote leemten heeft verkregen. „De geologie is een grootsch, maar voor altijd verscheurd opschrift; elke eeuw zal daarvan een gedeelte ontcijferen, maar wij zullen het nooit in zijn geheel lezen 1quot; (G. Pouchet.) — En indien, wat niet onwaarschijnlijk is, de wieg van het menschelijk geslacht heeft gestaan in het thans verzonken vastland „Lumuriaquot;, dat zich eens ten zuiden van Azië en Afrika uitstrekte, 'en nu door den Indischen Oceaan bedekt is, dan hestaat er bijna in 't geheel geen hoop, dat wij ooit de gebeenten onzer voorvaderen, begraven als deze zijn diep onder den spiegel des oceaans, in fossielen staat zullen aanschouwen.
136
herinnering aan die uitgestorven wezens bewaarden, om het oordeel dier geleerden daarnaar te wijzigen.
Hebben wij alzoo in 't algemeen vastgesteld en op natuur-lijke gronden zoo waarschijnlijk mogelijk gemaakt, dat de mensch van dierlijken oorsprong is, thans moeten wij nagaan, hoe zulk een menschwordingsproces uit dierlijke beginselen mogelijk is geweest; m. a. w. wanneer, waar en hoe? de mensch het eerst is ontstaan; in de tweede plaats doet zich daarbij de vraag op, ot wij eene eenheid of veelheid van afstamming moeten aannemen?
Deze belangrijke vraag hangt samen met die andere, die reeds zoo dikwijls en op zooveel verschillende wijzen is beantwoord geworden, t. w. de vraag naar de eenheid of veelheid van het menschel ijk geslacht. Zoo als men weet heeft deze vraag van oudsher aanleiding gegeven tot onophoudelijke twistvragen onder de geleerden en deze verdeeld in monogenisten en polygenisten. Eigenlijk is die strijd weder eene afspiegeling van het oude, vage, eerst door Darwin opgeruimde soortsbegrip; van daar dat, sedert Darwin , dit vraagstuk dan ook veel van zijn belangrijkheid heeft verloren. Want hebben wij eenmaal de mogelijkheid aangenomen, dat de grondvorm der apen in dien der menschen kon worden vervormd, — onverschillig of zulks langzaam of in eens plaats had — zoo is het voor de zaak zelf vrij onverschillig, of deze vervorming eens of meermalen, hier of elders heeft plaats gegrepen, en of de thans heerschende verschillen tusschen de verschillende menschenrassen ontstaan zijn uit de langzame vervormingen van éénen oorspronkelijken grondvorm, dan wel uit vele reeds oorspronkelijk van elkaar verschillende typen. Het is uit dien hoofde voor de wetenschap dan ook volkomen hetzelfde, of het oude, voor zooveel verschillende uitleggingen vatbare soortsbegrip op den mensch met al zijn takken en rassen wordt toegepast, neen of ja; en alleen voor de theologen en die theologische natuurkundigen , die, ofschoon zonder eenigen grond, de fabelachtige verhalen des bijbels als bewijsstukken willen laten golden
137
voor de eenheid van het menschelijk geslacht, heeft de strijd nog eene principiëele heteekenis.
Maar zelfs in het geval, dat men zich plaatst op het standpunt van het verouderde soortsbegrip, en dat begrip wil toepassen op den mensch, dan pleiten de feiten al zeer weinig voor die bijbelsche (of philosophische) eenheid. De afrikaan-sche Neger, de Chinees, de Ariër zijn toch in den zin der biologische wetenschap even goed wel gekenmerkte soorten als de best onderscheiden soorten, die de dierkundige ooit onder de dieren heeft vastgesteld, en toch wil men al deze soorten als z. g. rassen of verscheidenheden eener éénige, ondeelbare menschensoort beschouwen (63). En tus-schen deze z. g. goede soorten zou men alsdan nog een groot aantal z. g. slechte of twijfelachtige soorten moeten inlasschen. Tot hetzelfde resultaat als door de biologie komt men ook door de taalstudie; volgens deze is het toch schier ondenkbaar, ja onmogelijk, dat alle volken der aarde (althans in een niet al te ver verwijderd verleden) van een enkel men-schenpaar zouden afstammen. „Wanneer de planeten,quot; zoo zegt zeker uitstekend geschied- en taalvorscher, als hij de talen der verst afgelegen oostersche landen met die der arische taalgroep vergelijkt, „wanneer de planeten, welker natuurkundige gesteldheid op die der aarde gelijkt, door soortgelijke organische wezens bevolkt zijn, als wij zeiven, dan mogen wij beweren, dat de geschiedenis en de taal dier planeten niet meer van de onze kunnen verschillen, dan de geschiedenis en taal der Chineezen zulks doen.quot; Ook de uitstekende taalgeleerde A. Schleicher (zie diens: De beteekenis der taal voor de natuurlijke geschiedenis van den mensch, 1865) is van meening, dat het „positief onmogelijk is, alle talen tot één en dezelfde oertaal terug te brengen. Veeleer vindt het onbevooroordeeld onderzoek evenveel oertalen als er taalstammen zijn.quot; — „Wij moeten alzoo een onbepaald aantal oertalen vooropstellen.quot; (64).
Wat nu de zaak zelf betreft, en wel van uit ons standpunt, t. w. dat der afstammings- of descendentie-leer beschouwd.
138
zoo is het al aanstonds vele geleerden opgevallen, dat er eene merkwaardige overeenkomst bestaat tusschen de huidkleur en den schedelvorm der uiterste extremen der menschenrassen en die der anthropomorphe apen, welke nog heden te zamen dezelfde werelddeel en bewonen. Geelachtig rood, brachycephaal (korthoofdig) evenals de Ma-leier is de Orang-oetan der aziatische eilandenwereld; zwart en dolichocephaal (langhoofdig) zijn de gorilla en chimpanzee, evenals de neger, die met deze Afrika bewoont. Deze bijzonderheid schijnt te duiden op een ge-meenschappelijken oorsprong, zoodat mogelijkerwijs de gele of korthoofdige mensch van een orangachtigen, de zwarte of langhoofdige mensch daarentegen van een gorilla- of chim-panzeeachtigen stamvorm afstamt. Het is voornamelijk prof. Schaaffhausen, die eenigen nadruk legt op deze hypothese; deze geleerde doet opmerken, dat Zuid-Azië en aequa-toriaal-Afrika juist die deelen der aarde zijn, welke het aanzijn schonken aan de beide uiterste extremen der mensch-vorming, tusschen welke alle andere vormen kunnen inge-lascht worden. Deze twee ruwe en oorspronkelijke typen, de lang- en korthoofdige mensch, de Aethiopiër en de Mongool, de Afrikaan en de Aziaat, die, gelijk gezegd is, ook heden ten dage nog als het ware de beide polen der lange men-schenreeks vormen, vinden wij reeds in de oudste sporen of overblijfsels van ons geslacht, streng van elkaar gescheiden, terug; zij wijzen daarom op een verschillenden oorsprong. Wanneer wij in Europa in de oudste ons bekende mensche-lijke tijden reeds beide vormen onder elkaar vermengd aantreffen, dan kan zulks, volgens prof. Schaaffhaüsek slechts daaraan worden toegeschreven, dat er waarschijnlijk eene tijdelijke verhuizing van beide uit Azië en Afrika indenover-ouden tijd heeft plaats gehad. Hiermede in overeenstemming is de omstandigheid, dat de oudste beschaving twee verschillende uitgangspunten (Indië en Egypte) heeft gehad, waarvan het eene in Azië, 't andere in Afrika ligt.
Het is waar, Schaaffhaxjsen erkent, en terecht, dat het
139
in den zin der Darwinistische leer, die eene onbegrensde veranderlijkheid der organische grondvormen op den voorgrond stelt, mogelijk is, dat ook het menschelijk geslacht zou afstammen van een enkel paar, doch zulks is volgens hem niet waarschijnlijk. De gorilla en de orang, zoo zegt S., zijn ook beide anthropomorphe apen, die in vorm veel op elkander gelijken; maar waaruit zou men voor deze een gemeenschappelij-ken oorsprong bewijzen? „Ook voor den mensch kunnen er vele ontwikkelingsreeksen geweest zijn, die als uitloopers van tamelijk ver uiteenloopende grondvormen kunnen worden beschouwd.quot;
Niemand echter uit zich in den zin der polygenisten be-paalder dan Karl Vogt, die, gelijk men weet, reeds vóór zijne bekeering tot het Darwinisme onder de ijverigste verdedigers van de veelheid des menschengeslachts, alsmede van de veelheid zijner afstamming behoorde. Volgens V. duiden alle feiten niet op een gemeenschappelijken stam of op een enkelen overgangsvorm tusschen den mensch en den aap, „maar op meerdere evenwijdige reeksen, die in meerdere ot mindere mate lokaal begrensd, zich uit verschillende evenwijdig loopende apenreeksen zouden hebben ontwikkeld.quot; Ook de amerikaansche menschensoort is, volgens Vogt, waarschijnlijk uit amerikaansche apen ontstaan.
De leer der dierlijke en meer bepaald der apen-afstamming van den mensch is' door niemand uitgebreider en konze-kwenter toegepast dan door prof. Hückel; deze plaatst zich hierbij evenwel op een streng Darwinistisch, tusschen dat der monogenisten en polygenisten in gelegen standpunt. !)
Die leer is in 't oog van laatstgenoemden geleerde van zooveel gewicht, dat, naar hij meent, deze groote vooruitgang in kennis eenmaal met gulden letteren zal prijken in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. Uit zoölogische vergelijkingen leidt HacKEL af, dat alle apen der oude wereld van een en denzelfden stamvorm moeten worden afgeleid, die
') Zie Hiickels geschrift: „Over 't ontstaan en den stamboom van den menscli,quot; (Ned. vertaling van 11. E. de Haan, reeds vroeger aangehaald) alsmede zijne „Natuurlijke geschiedenis der Schepping.quot; (Berlijn, 1868.)
140
den vorm van den neus en het gebit van alle thans levende smalneuzen heeft bezeten, en hieruit trekt hij verder het besluit, dat de mensch zich uit dezen heeft ontwikkeld, zoodat de mensch een tak uitmaakt van de groep der catarrhinae, en uit een nu reeds lang uitgestorven aap dezer groep in de oude wereld en in het grijs verleden moet zijn ontstaan. Dat de amerikaansche mensch uit de daar te lande levende apen zou zijn ontstaan, zulks houdt Hëckel voor een dwaling; veeleer meent hij zouden de oorspronkelijke bewoners van Amerika uit Azië en gedeeltelijk zelfs uit Polynesië derwaarts zijn verhuisd, ten gevolge van welke gebeurtenis de Mongolen en Polynesiërs onder elkaar vermengd zouden geworden zijn.
„Het is aan geen twijfel onderhevigquot; zegt H. woordelijk, „dat de mensch zijne naaste dierlijke voorouders onder de smalneuzen moet zoeken. Natuurlijk kan men geen der thans levende apen tot die voorouders brengen. Deze zijn sints lang uitgestorven, en heden bestaat er tusschen den mensch en den gorilla eene even diepe kloof als die, welke dezen laatsten van den orang scheidt. Zulks is echter in geen enkel opzicht in strijd met de onderstelling, dat de oudste, uit de groep der halfapen ontwikkelde smalneuzige vorm de gemeenschappelijke stamvorm van alle andere smalneuzen, met inbegrip van den mensch, is geworden. Slechts een enkele ons thans nog onbekende en eveneens reeds lang uitgestorven tak der aan zoovele vormen rijke groep der catarrhinae was het, die onder gunstige omstandigheden, door den invloed der natuur-keus zich tot stamvader van den mensch ontwikkelde. De voor die ontwikkeling en vervorming benoodigde tijdruimte was natuurlijk van zeer langen duur en de versteende apen hebben ons tot nog toe nog niets omtrent tijd en plaats van dat feit verraden. Naar alle waarschijnlijkheid greep zulks in Z u i d-A z i ë plaats, naar welk oord een aantal omstandigheden als op de gemeenschappelijke bakermat der verschillende men-schensoorten heenwijzen. En nog waarschijnlijker was het niet Zuid-Azië zelt, maar een zuidelijk daarvan gelegen vastland, dat later onder den spiegel van den Indischen Oceaan is ver-
141
zonken. •) Het tijdperk, waarin die omvorming van den menschaap tot den aapmensch plaats greep, viel vermoedelijk in de laatste afdeeling der eigenlijke tertiaire periode, het zoogen. plioceentijdperk, misschien ook wel in den voorafge-ganen mioceentijd.quot;
Deswege moeten wij de versteende overblijfsels of beenderen van de aapachtige stamouders des menschengeslachts (wanneer deze aanwezig zijn) naar alle waarschijnlijkheid zoeken in de tertiaire vormingen van Zuid-Azië, terwijl Hackel het als eene zaak beschouwt, die van zelf spreekt, dat geen enkele der thans nog levende apen, en dus ook geen enkele der anthro-pomorphe apen of menschapen, de stamvader van het men-schelijk geslacht kan zijn.
Als eerste en oudste trap in de menschwording en als de direkte overgangsvorm van den menschelijksten aap tot den mensch, alsmede als gemeenschappelijke stamvorm van alle andere menschensoorten, neemt HacKEL een dus door hem genoemden (en thans lang uitgestorven) oermensch of aapmensch {Homo primigenius, Pithecanthropus, Alalus) aan. Hij ontstond uit den menschaap, doordien deze zich voor goed de gewoonte eigen maakte rechtop te gaan; terwijl door deze eigenaardigheid een sterkere differentiëering of vervorming van de voorste extremiteiten tot een eigenlijke hand, en van de achterste tot een eigenlijken voet werd bepaald. 2)
') Dit Zuid-Indisch vastland, welks voormalig bestaan door een aantal feiten, ontleend aan de geographische verspreiding der dieren en planten hoogst waarschijnlijk is gemaakt, en welks overblijfsels wij wellicht in de t^llooze, vooral in de Zuidzee l) verstrooide eilanden en eilandjes voor oogen hebben, werd door den Engelschman Sclater Lemur ia genoemd, en wel naar aanleiding der voor die streek zoo karakteristieke Lemurie-nen of halfapen, die volgens Hückel de eigenlijke voorouders van den mensoh in de groote zoogdierengroep der Discoplacentalia uitmaken.
') „Zuidzeequot; zegt Büchner; zulks moet hier natuurlijk zijn Indische Zee. Wel meenen de geologen in de eilanden der Zuid-Zee insgelijks de overblijfsels te moeten aanschouwen van een ander, thans eveneens verzonken groot vastland tusschen Azië en Amerika. De Haan.
*) Die dilFerentiëering der voorste en achterste ledematen en het begin
142
Aan dezen vorm ontbrak nog het eigenlijk menschelijke kenmerk, t. w. de geartikuleerde menschelijke woordentaal en het daarmede verbonden zelfbewuste vormen van begrippen. Vele redenen pleiten er voor, dat (altijd volgens H.) die mensch kroesharig, scheeftandig, langhoofdig, en van eene donker bruine of zwarte kleur is geweest. Het lichaam was misschien meer gelijkmatig en dichter behaard dan bij alle andere men-schensoorten, de armen waren ook veel langer en sterker, de beenen korter en dunner, met onontwikkelde kuiten. De gang was half opgericht, met ingezonken knieën. De wieg van dat wezen heeft waarschijnlijk gestaan in Zuid-Azië of Oost-Afrika of in een verzonken vastland. !)
van 't gebruiken der hand als zoodanig, is zonder twijfel een der belang-rijkste phasen in het ontwikkelingsproces der mensch wording geweest en hoogst waarschijnlijk moet hierin de eigenlijke aanleiding tot den opge-richten gang gezocht worden. Men kan zich voorstellen, dat alleen deze oogenschijnlijk zoo nietige modificatie in 't gebruik van een enkel lichaamsdeel of orgaan de aauleidende oorzaak werd tot eene geheele reeks opvolgende veranderingen, die met de geboorte van den mensch eindigden.
!) Op gelijksoortige, dikwijls geheel gelijke wijze als HaCKEL, spreekt Darwin zich in zijn bovenvermeld werk over de afstamming van den mensch uit, aangaande het wanneer, waar en hoe van 't ontstaan van den eersten mensch. Hij schildert den oermensch of aapachtigen voortbrenger van het menschelijk geslacht — hierbij zich hoofdzakelijk beroepende op de rudimentaire organen en het atavisme — als een op de boomen levend, met haar bedekt wezen, met spitse bewegelijke ooren, een gespierden staart en van z. g. grijpvoeten voorzien; hij trachtte door gezelligheid te vergoeden, wat hij in physieke kracht en natuurlijke wapenen te kort schoot. Misschien ook heeft hij op eenige groote eilanden, als Australië, Borneo, Nieuw-Guinea, een rustig en betrekkelijk ongevaarlijk leven geleid. Beide geslachten hadden baarden, de mannetjes groote vooruitstekende hoektanden. Van af deze aapmenschen, die insgelijks volgens Darwin als eene vertakking der smalneuzen of simia's der Oude '\Vereldgt; moeten beschouwd worden, vervolgt hij nu den dierlijken stamboom des menschen langs de overgangsvormen der lemurienen, buideldieren, monotremen, am-phibiën, visschen, tot op die lagere water- of zeedieren, die op den ondersten trap stonden van den wordenden grondvorm der gewervelde dieren, en die geleken op de larven der thans nog in de zee levende en tot de weekdieren behoorende ascidiën (zakpijpen.) In het rassenvraagstuk
143
Uit den oermensch hebben zich door invloed der natuur-keus in den strijd om het bestaan, als laatste en hoogste leden de echte of sprekende mensehen {Homines) ontwikkeld, die zich van hunne voorgangers o. a. hoofdzakelijk onderscheidden door den beteren vorm der ledematen, van het strottenhoofd en der groote hersenen, en 't bezit van eene geartikuleerde menschelijke woordentaal. Waarschijnlijk evenwel hadden die lichamelijke vervormingen haar beslag reeds erlangd lang vóór het ontstaan der geartikuleerde taal.
helt Dakwin, evenals HaOKEL, meer over naar de monogenisten, terwijl hij een oerstam aanneemt, van welken de rassen zich reeds in den vroeg-sten tijd hebben afgescheiden. Overigens is ook volgens hem het vraagstuk van geen belang voor de ontwikkelingsleer en is hij van meening, dat, wanneer deze theorie eenmaal is aangenomen, „de strijd tusschen monogenisten en polygenisten zijn eigen dood zal sterven.quot;
Wat de tijd des ontstaans aanbelangt, zoo houdt hij het met A. R. quot;Wallace, zijn ambtgenoot en medestander, voor onmogelijk, dat de oermensch of aapmensch reeds in het eoceene tijdperk of de vroegste afdeeling der tertiaire periode heeft geleefd; ware zulks wel het geval, dan zou de ouderdom van 't mensehelijk geslacht met een beduidende grootheid zijn verhoogd. Over de plaats des ontstaans denken beide geleerden eenstemmig met HacKEL, en zijn zij van meening: dat alleen in een warm of tropisch klimaat, de z. g. wieg van het menschdom kan hebben gestaan. Lijnrecht tegenover dit gevoelen staat Moriz Wagner (Nieuwe bijdragen voor de betwiste punten van het Darwinisme), die onlangs Europa en Noord-Azië als de bakermat heeft aangewezen, daarbij aannemende, dat het invallen der ijs periode de toen levende anthropomorphen tot eene ingrijpende verandering in levenswijze, voedsel enz. heeft gedwongen en hiermede den eersten stoot heeft gegeven tot hunne beschaving, terwijl het warme, eenvormige klimaat van Afrika en de keerkringen zoodanig vervormingsproces niet zouden hebben begunstigd, maar veeleer tegengewerkt. Hadden de ijsperiode en de afwisseling in geographische toestanden ontbroken, dan zou volgens Wagner, hoogst waarschijnlijk de mensch nimmer zijn ontstaan; en even als onze planeet, gelijk genoegzaam bewezen is, millioenen jaren lang zonder menschen heeft bestaan, zoo zou zij zich ook in dat geval nogmaals eenige millioenen jaren zonder mensch en zonder kuituur moeten tevreden gesteld hebben. Ja, misschien had onze aarde haar leven als planeet wel geheel ten ëinde gebracht, zonder ooit verstandige wezens geherbergd te hebben.
144
„en het menschelijk geslacht bestond reeds geruimen tijd met zijn opgerichten gang en de daardoor bewerkte karakteristieke menschelijke lichaamsvormen, alvorens de menschelijke taal en met deze het tweede en meest belangrijke gedeelte der menschwording voor goed voltooid was geworden.quot;
Dit laatste proces, t. w. het ontstaan eener geartikuleerde woordentaal, verbonden met de hoogere vervorming of volmaking van het strottenhoofd, welk laatste proces weder vergezeld ging van eene daaraan beantwoordende volmaking der hersenen, geschiedde waarschijnlijk eerst op een tijdstip, toen de niet-sprekende oermensch reeds weder in een aantal soorten of ondersoorten was gesplitst. Want daar de verschillende talen volgens H. onderling zulk een aanzienlijk verschil opleveren , dat aan een gemeenschappelijken oorsprong in 't geheel niet gedacht kan worden, en daar men evenveel oorspronkelijke talen als taalstammen moet aannemen, zoo moet die splitsing van den oermensch in de verschillende menschen-soorten reeds hebben plaats gegrepen, toen de talen nog niet waren ontstaan. „Anders zouden natuurlijk deze 't zij hooger of lager, toch ergens aan den wortel met elkander samenhangen en dus ten slotte van een gemeenschappelijken oerstam afgeleid kunnen worden.quot; ')
Volgens H. had dit proces, — de diiferentiëering der men-schensoorten uit éénen oerstam, het volgend verloop; uit den niet-sprekenden oermensch ontstond allereerst door invloed der natuurkeus een aantal verschillende, ons onbekende en sedert lang uitgestorven menschensoorten; twee dezer, die het meest
') Volgens den taalgeleerde L. Geigek zou de menschelijke taal ouder zijn dan het oudste door den mensch uitgevonden werktuig, omdat de woorden, waarmede die werktuigen worden aangeduid, oorspronkelijk zoodanige handelingen te kennen geven, die de mensch ook zonder werktuig, met de handen alléén, verrichten kan. Dus zou de mensch reeds eene taal hebben bezeten, alvorens hij de eenvoudigste werktuigen vervaardigde. — Wanneer nu de splitsing in rassen van ouder 'datum is dan het ontstaan der taal, dan bewijst zulks te 'meer den grooten ouderdom van den mensch en den uiterst langzamen gang van 't geheele proces der menschwording.
145
uiteen liepen, behielden in den strijd om het leven den voorrang en behaalden de zege op alle anderen om de stamvormen van alle latere menschenrassen te worden. De een dezer soorten was kroes- de andere sluikharig. De kroesharige tak breidde zich spoedig uit ten zuiden van den aequator, terwijl de andere zich naar het noorden wendde en in de eerste plaats Azië bevolkte. Bene afdeeling van dien laatsten tak kan naar Australië zijn afgedwaald. Wellicht zijn de tegenwoordige Papoea's en Hottentotten nog overblijfsels van den eersten, de Alfoeren en een deel der Maleiers nog overblijfsels van den tweeden stam.
Overigens zijn de nakomelingen van den kroesharigen stam (de Papoea's of Negrito's, de Hottentotten, Negers, Tasma-niërs enz.) op een veel lageren trap van beschaving blijven staan dan het meerendeel der nakomelingen van den sluik-harigen stam, tot welken laatsten volgens H. de N.-Hollanders, Maleiers, Mongolen, Amerikanen, enz., maar bovenal de blanke menschen of Kaukasiërs moeten gebracht worden. Deze soort heeft zich hooger en schooner dan alle andere ontwikkeld, grootendeels door zich te vormen naar de gunstige levensvoorwaarden, die Europa met zijn gematigd klimaat en zijnen bij uitstek voordeeligen geographischen vorm aanbood.quot;
Volgens H. is deze soort ontstaan uit een tak der Maleische en Polynesische soort in Zuid-Azië, of ook misschien wel uit een tak der Mongoolsche soort. Van uit Zuid-Azië is de blanke mensch naar het Westen getogen en heeft hij zich verspreid over westelijk Azië, het noorden van Afrika en geheel Europa. De schedel is bij de Kaukasiërs meest ovaal van vorm en houdt het midden tusschen de langhoofden en kort-hoofden, — de beide extremen en ruwste vormen in den menschelijken schedelbouw. Maar ook deze menschensoort heeft zich reeds vroegtijdig gesplitst in twee divergeerende takken, n.1. in den semietischen stam, die zich naar hot zuiden verbreidde en waartoe de Joden, Arabieren, Phoeni-ciërs, Abessiniërs, enz. behooren — en in den indo-ger-
De Mensch. IQ
146
maansehen stam, die meer naar het westen en noorden trok en waaraan de meest ontwikkelde beschaafde volken, Indiërs, Perzen, Grieken, Romeinen, Germanen, Slaven enz. hun oorsprong ontleenen. 1)
Het blanke of kaukasische ras is voor de wereldheerschappij bestemd, terwijl de lagere rassen, als Amerikanen , Australiërs, Alfoeren, Hottentotten, enz. met reuzenschreden hun ondergang tegensnellen. Daarentegen zullen naar alle waarschijnlijkheid de drie overige menschensoorten, de aethiopische mensch in Middel-Afrika, de z. g. pool-meusch in de poollanden en het mongoolsche ras in Azië, nog langen tijd den strijd om het bestaan met de kaukasische menschen-soort gelukkig bestaan, omdat zij beter dan de laatsten geschikt zijn voor de voorwaarden van hunne woonplaats, waartoe in do eerste plaats het klimaat behoort.
De hier in hoofdtrekken teruggegeven Hackelsche theorie is alzoo eene vereeniging van het polygenisme en mo-nogenisme, en wel in dier voege dat er volgens H. wel een aantal reeds zeer vroegtijdig van elkaar gescheiden en (althans van uit een taalkundig standpunt) scherp van elkaar gescheiden menschensoorten of stammen zijn geweest, maar al deze takken zijn bij H. slechts de uitloopers van één oor-spronkelijken, in den grijzen voortijd uitgestorven oer- of stamvorm. Schier hetzelfde standpunt neemt Geoege Pouchet in, ofschoon deze overigens een der meest besliste aanhangers en verdedigers is van het polygenisme of de veelheid' des menschengeslachts, blijkens zijn reeds vroeger vermeld, diepzinnig werk over de veelheid der menschenrassen (Parijs, 2de druk 1864). „In den nacht der tijden,quot; zoo zegt Pouchet
!) Ook de Semietisclie taal is van de arische of indogermaansche zoo wezenlijk verscheiden, dat men aan een gemeenschappelijkeji oorsprong van beide geen geloof kan hechten, ofschoon anthropologisch deze stammen zoo na verwant zijn. Men moet daaruit besluiten, dat de nakomelingen derzelfde vaders , toen zij geographisch gescheiden waren, ook geheel verschillende talen deden ontwikkelen, maar dat hunne scheiding plaats greep alvorens zij eene taal hebben bezeten.
147
woordelijk, „leefde er een zekere soort, minder volkomen dan de meest onvolkomen mensch, die in de laatste lijn haar oorsprong afleidt van dat aloude gewervelde dier, welks bestaan wij hebben aangenomen. Deze soort, eene ruwe proeve van 't geen de mensch thans is, gaf binnen een willekeurig groot aantal jaren het aanzijn aan andere soorten, wier parallel naast elkaar loopende, ongel jjkmatige ontwikkeling al die ver schillende menschensoorten heeft in 't leven geroepen, die wij heden met den naam van rassen bestempelen. Op deze wijze zoude de geheele menschheid met elkaar verwant zijn, echter niet in een z. g. s e r i a 1 e n, gelijk de monogenisten meenen, maar in een z. g. c ollateralen zin; in welke mate kunnen wij niet bepalen, daar de z. g. prognatische of scheeftandige rassen waarschijnlijk minder ver van dien grondvorm verwijderd zijn, terwijl de overigen verder daarvan afstaan en zich hooger ontwikkeld hebben.quot;
De hier medegedeelde verschillende zienswijzen tusschen in hoofdzaak volkomen eenstemmig denkende geleerden, en vooral de hierboven aangehaalde meening van een beslist polygenist, doen in elk geval zien, dat, gelijk reeds is gezegd geworden, de vraag naar de eenheid of veelheid van het menschen-geslacht en deszelfs afstamming, de voormalige belangrijkheid grootendeels heeft verloren en hare oplossing gevonden in eene hoogere eenheid der afstammingsleer. De menschwording des diers moge in den voortijd een- of meermalen, op een enkele bepaalde plaats of op meer plaatsen, in het eoceene, mioceene of plioceene tijdperk geschied zijn — voor de zaak zelf is zulks van zeer ondergeschikt belang. Misschien zal de wetenschap ons hierover immer in 't onzekere laten. Maar tegenover onze vragers staat zij daarom in geen nadeeliger verhouding dan de aanhangers der bijbelsche scheppingsgeschiedenis, wanneer dezen de vraag wordt voorgelegd, of Adam en Eva met of zonder navel zijn geschapen? (65) Ook aangaande de vraag hoe eigenlijk uit een aapachtig zoogdier een meer menschelijk wezen werd gevormd, kunnen wij natuurlijk slechts gissingen maken, waaraan naar wij hopen doof
148
latere nasporingen en ontdekkingen een meer empirischen grondslag zal worden verleend.
„Het komt ons niet te gewaagd voorquot; zegt Holle (De Mensch, enz. Frankfort a/M 1866) te vooronderstellen, dat de levensvoorwaarden op de eene of andere wijze een belemmerenden invloed uitoefenden op den teruggang van lichaam en geest, — die bij de hedendaagsche antbropomorphen in het tijdperk der tweede tandwisseling optreedt, en bij dezen eene toenadering tot den dierlijken vorm doet ontstaan, — terwijl ten gevolge van dien invloed voorwereldlijke antbropomorphen iets menschelijks erlangden, welke menschelijke hoedanigheid wij nu nog terugvinden in de kleine rondkoppige aapjes van Zuid-Amerika.quot;
Dit gezegde slaat op het feit, dat de jongen der meeste dieren, voornamelijk die der groote apen, eene betrekkelijk meer gunstige en minder dierlijke ontwikkeling vertoonen in hunne lichamelijke en verstandelijke eigenschappen, met name eenen beteren schedelvorm dan de volwassen dieren; dit voorrecht, dat men ook bij de kinderen der negers heeft opgemerkt, gaat eerst bij 't begin van den volwassen leeftijd, in welken de ruwe natuur van 't eigenlijke dier, (of van den wilden mensch) tot haar volle recht komt, weer verloren. — Deze waarneming stemt op verrassende wijze overeen met de onlangs door Welckee, Yogt, e. a. gedane waarneming, dat de jonge aap met eene hoeveelheid hersenen ter wereld komt, die in verhouding tot het later te bereiken volumen veel aanzienlijker is dan die der menschen — terwijl het menschelijk kind door een snellen groei binnen het eerste levensjaar spoedig het doel nadert, dat hij bestemd is later in te nemen. Alzoo brengt het apenkind reeds bij zijne geboorte den aanleg mede ter wereld tot eene hoogere ontwikkeling; die aanleg gaat echter in het verder verloop van zijn apenleven weder verloren, en toch is die aanleg in staat geweest, onder bijzonder gunstige omstandigheden te eeniger plaatse en bij een of eenige voorwereldlijke anthropoïden zich tot menschelijke karakters te ontwikkelen. Deze ontwikkeling kan nu even goed
149
(in Darwinistischen zin) van lieverlede door invloed der natuurkeus en daarmede verwante processen geschied zijn, als plotseling of sprongsgewijs, door de toevallige geboorte van de eene of andere varieteit, die zich door bijzonder gunstige ontwikkeling van belangrijke deelen of kenmerken, t. w. door de grootte en 't ontwikkelingsvermogen der hersenen, onderscheidde en met behulp dier eigenschap in den strijd om het bestaan zijne mededingers overwon.
Dergelijke processen, die volgens Owen eigenlijk onder de rubriek monstruositeiten, (misgeboorten met monsterachtige of abnormale ontwikkeling van sommige deelen) te rekenen zijn, worden in de dieren- en plantenwereld beide veelvuldig aangetroffen. Dat zulk een proces, in zoover den mensch betreft, heden ten dage niet meer wordt waargenomen, moet ons niet verwonderen, daar immers, gelijk wij reeds meermalen hebben opgemerkt, de thans levende aapsoorten slechts in een meer of minder nauwe verwantschap, maarniet in een direkt genealogisch verband met den mensch staan en omdat vooral de hedendaagsche anthropoïden slechts als de laatste eindleden van een afzonderlijken levenstak moeten beschouwd worden, die reeds aan 't uitsterven is en om die reden zijn vroegere levens- en wedervoortbrengende kracht grootendeels heeft verloren. 1) Reeds de daaraan grenzende
Wanneer dus prof. Rudolf Vikchow in eene ten jare 1870 verschenen voorlezing over „menschen- en apenschedels,quot; daarbij de boven medegedeelde feiten aanhalende aangaande bet verschil in ontwikkeling van de schedels en de hersenen bij mensch en aap, wanneer, zeggen wij, Virchow ten opzichte der ontwikkelingstheorie tot het eenigszins vreemde besluit komt; „dat er nimmer uit den aap, al schrijdt deze in zijne ontwikkeling verder, een mensch kan ontstaan,quot; dan ziet hij hierbij de eigenlijke kern der vraag over 't hoofd en verwart hij de individueele meerderjarigheid van de thans levende anthropoïden met de genealogische ontwikkeling van den apen-typus in het verleden. Geen aanhanger der ontwikkelingstheorie zal er in de verste verte aan denken, dat er uit de individueele ontwikkeling van een der nu levende apen een mensch zou kunnen groeien, of het voor mogelijk houden, dat de thans levende menschenrassen, die slechts de laatste eindprodukten zijn van overoude ontwikkelingsreeksen, in hunne uitersten in elkander over zouden
150
en krachtige, duizenden van jaren voortgezette mededinging van den mensch moest dien zijtak van den grooten stamboom der discoplaeentalia eindelijk ten ondergang doemen. Daarbij komt dat de mensch zelf, met elke schrede, die hij vooruit zet op de groote ladder der beschaving, een stuk van de brug achter zich afbreekt, welke hem eertijds met de dierenwereld verbond, totdat hij eindelijk, schijnbaar op eene geïsoleerde hoogte en ver gescheiden van alle overige schepselen, zich de heer der schepping gevoelt en in zijn overmoed vergeet, dat zijn wieg, evenals die van den stichter des Christendoms eens in eenen stal of zelfs op eene nog nederiger plaats heeft gestaan. Niettemin, of juist daarom kan er voor de rechte kennis van ons zelf of van de plaats, die de mensch in de natuur inneemt, geen beter middel bestaan, dan zoo nauwkeurig mogelijk onze dierlijke voorvaders te bestudeeren, welke het ongeluk (of geluk) hadden, op de ladder der voortgaande ontwikkeling een weg in te slaan, die de eigen soort na een betrekkelijk kort bestaan ten ondergang voert. En bij die studie worden wij door niets meer getroffen, dan
kunnen gaan. Wanneer derhalve dezelfde sclirijver, wiens wetenschappelijke verdiensten overigens niet genoeg gewaardeerd kunnen worden, maar die echter in het besproken vraagstuk een moeilijk te vatten standpunt inneemt, een jaar later in de vergadering van de duitsche anthropologische vereeniging te Sehwerin (1871) de merkwaardige uitspraak deed, dat hij tevreden zou zijn, als het ooit gelukken mocht een zwart ras te voorzien van alle kenmerkende attributen van den arischen stam en het te nopen de blanke kleur aantenemen, of omgekeerd — of wanneer hij de schier nog vreemder opmerking maakt, dat de bijbelsche Adam nog niet is gevonden, dan ziet schrijver dezes zich genoopt, den beroemden geleerde te dezer plaats te vragen, of hij dat terugvinden van dien Adam in ernst voor mogelijk houdt, of dat hij werkelijk aan de mogelijkheid gelooft, dat een der bestaande menschenrassen in een der andere zou kunnen worden veranderd? Wie de daadzakelijke aanwijzing van zoodanige mogelijkheden voor zich als bewijs verlangt, doet zulks klaarblijkelijk alleen om zijn persoonlijken afkeer van eene nieuwe en niet te loochenen waarheid onder schijnbaar wetenschappelijke vormen te verbergen; of hij is 't evenbeeld van een partijdigen rechter, die door het bijhalen van onmogelijke bewijsmiddelen de eene partij boven de andere tracht te bevoordeelen.
151
door de waarlijk verwonderlijke sporen van een ver reikende intelligentie en een sterk gewennen aan menscholijke toestanden en behoeften, welke wij bij die dieren, voornamelijk echter bij derzelver jongen, aantreffen. Met die studie verdwijnt dan ook schier elke —- wetenschappelijk zoo ongegronde —- afschuw, waarmede wij tot dusverre deze dieren beschouwden en die wij gewoon waren aan te merken als karrikaturen van onszelf. Dit gevoel van afschuw , dat ontstond in een tijd van onkunde en dat gevoed werd .door val-sche, onnatuurkundige, wijsgeerige theorieën, heeft veel van dat gevoel, hetwelk de wilde volken b. v. aanspoort om eigen nabestaanden of naverwante stammen meer te haten en te vervolgen dan hun blanke vijanden of onderdrukkers, of dat onder de naaste bloedverwanten in 't algemeen eene vijandschap doet ontstaan, vreesehjker nog dan die tusschen elkaar geheel vreemde menschen.
Wij beschouwen een leeuw met een gevoel van bewonde-dering, ja met een zeker gevoel van eerbied; wij huldigen hem als den koning der dieren, ofschoon hij als zoodanig ver beneden den aap staat, die — al ware hij niet onze naaste bloedverwant — reeds wegens zijn verstand, aanleg en schranderheid, zijn roerende aanhankelijkheid, toenadering tot de men-schelijke gedaante en menschelijk gedrag enz. een veel grooter aanspraak op onze sympathie of deelneming maakt, dan elk ander dier.
De verhalen van geloofwaardige reizigers en waarnemers, die ten bewijze kunnen strekken van het gezegde zijn vele; en voor korten tijd nog heeft de beroemde engelsche reiziger en natuurkundige A. R. Wallace een uiterst belangrijk en leerrijk bericht van dien aard medegedeeld, aangaande een jongen door hem waargenomen orang (66). In 't algemeen wordt zoo als men weet, het verstandsleven der dieren te weinig gewaardeerd en is de voorstelling, die men- zich daarvan vormt geheel onjuist; onze kamerphilosofen toch gingen niet uit van eene onbevangen waarneming, maar van philosophische theorieën , waarbij de ware plaats in de natuur van mensch en
152
dier beide miskend werd. Sedert men evenwel een anderen weg heeft leeren inslaan, ontdekte men al spoedig, dat het dier, zoowel in een geestelijk als in een zedelijk en kunstvaardig opzicht veel hooger moet gesteld worden, dan men vroeger geloofde, alsmede dat de kiemen of beginselen van alle, zelfs der hoogste zielsvermogens van den mensch, ook in lagere sfeeren niet ontbreken en daar gemakkelijk zijn aan te wijzen, i) De meerderheid van den mensch boven het dier is dus minder absoluut dan wel relatief, d. w. z. zij bestaat hoofdzake-kijk in de meerdere volkomenheid en in een voordeeliger ontwikkeling van de vermogens, die hij met de dieren gemeen heeft; men kan zeggen dat alle vermogens van den mensch in de dierenwereld in zoodanigen aanlog voorhanden zijn,
l) Het zou mij weinig moeite kosten, deze bewering met een aantal feiten te staven, indien de ruimte zulks slechts veroorloofde. Daar deze zulks evenwel niet gedoogt, veroorloof ik mij den lezer te verwijzen naar de vele geschriften en waarnemingen van den jongsten tijd, die op dit onderwerp betrekking hebben, zoo mede naar een eerlang verschijnend opstel over de geestvermogens der dieren in het II Dl. mijner „physio-logische schetsen.quot;
In dit opstel wordt met een aantal geloofwaardige voorbeelden en feiten bewezen, dat de verstandelijke vermogens, werkzaamheden, gevoelens en neigingen der menschen tot een bijna ongeloofelijken graad in de ziel der dieren reeds in aanleg voorhanden zijn. Liefde, trouw, dankbaarheid, plichtgevoel, religiositeit, nauwgezetheid, vriendschap en de hoogste zelfopofi'e-ring, medelijden, gevoel voor recht en onrecht, maar ook trots, jaloersch-heid, haat, arglistigheid, wraakgevoel, nieuwsgierigheid enz. kent het dier evengoed als berekenend overleg , verstand, slimheid , voorzorg, enz. ja zelfs smulpaperij, die men gewoonlijk alleen den mensch toeschrijft, is het dier niet vreemd. Het dier kent en brengt in praktijk de grondstellingen en inrichtingen van staat en maatschappij, van slavernij en stand, van huishoudelijkheid, opvoeding en ziekenverpleging; het bouwt de doeltreffendste huizen, nesten en holen, wegen en bruggen, het houdt vergaderingen en gemeenschappelijke beraadslagingen, vonnist schuldigen, houdt de nauwkeurigste afspraken met behulp van een vrij volkomen geluids-teeken- en gebarentaal, met één woord het dier is een geheel ander wezen dan de meeste menschen weten of meenen. [Zie: Het Leven der Dieren door L. Büchner, vertaling van R. E. de Haan, bij de uitgevers dezes.
De Haan.]
153
dat men daaruit kan voorspellen wat zij kunnen worden; werkelijk zijn zij dan ook door den invloed der natuurkeus bij den mensch tot eene grootere hoogte ontwikkeld. Alle z. g. specifieke verschillen tusschen den mensch en het dier blijken bij nadere beschouwing weg te vallen, en zelfs die attributen, die men voor het karakteristieke kenteeken der menschelijkheid hield, als zijne geestelijke en zedelijke eigenschappen, de opgerichte gang, het vrije gebruik der hand, het menschelijk gelaat, de geartikuleerde woordentaal, het sociaal leven, zijn zin voor religiositeit enz. enz., verliezen hunne waarde of worden betrekkelijk, zoodra men grondige en op feiten steunende vergelijkingen aanvoert en hierbij niet, gelijk gewoonlijk geschiedt, enkel den ontwikkelden Europeaan, maar ook die menschen en menschensoorten beschouwt, welke het dier meer nabij komen, doch die geen gelegenheid hebben gehad om zich uit den ruwen oer- en natuurstaat tot den trap van beschaving der kultuurvolken omhoog te werken.
Zoodanige studie zal eerlang, even als de studie der dieren-ziel geheel andere dingen aan 't licht brengen dan die, welke de kamergeleerden in hunne hooge en holklinkende geleerdheid ons tot dusverre trachtten wijs te maken; men zal zich alsdan weldra kunnen overtuigen, dat de mensch in de laagste sfeeren der menschheid zoowel nu als vroeger zoo zeer de dierenwereld op zij streeft, dat men zich onwillekeurig afvraagt, waar eigenlijk de grenzen te trekken zijn? Wie zich dan een juist oordeel wil vormen over het wezen van den mensch of wat op hetzelfde uitkomt over de plaats van den mensch in de natuur, moet niet gelijk de heeren wijsgeeren en de zich zelf aldus noemende „groote denkersquot; gewoon zijn te doen '), slechts zijn eigen klein ik in den spiegel van overdreven zelfbewondering beschouwen, zonder acht te geven op de geschie-
1) Zij ontleenen den naam van „denkersquot; als lucus a non lucendo, niet van het denken, maar zeer dikwijls van het niet denken en toch zijn die lieden aanmatigend genoeg, om diegenen, welke hun naaktheid ontdekken en zich niet laten paaien met hun ijdel woordgeklap, bij het publiek voor te stellen als „denktrage materialisten.quot;
154
denis van 's menschen allereerste ontstaan en ontwikkeling, om hieruit een allerjammerlijkst beeld te formeeren van een philosophisch modelmenscli; — hij moet integendeel met volle hand in het werkelijke leven en de natuur grijpen, en putten uit de tallooze, daar in de rijkste volheid ons toe stroo-mende bronnen van waarneming. Nergens vloeien die bronnen rijkelijker en overvloediger dan in de reisverhalen over de in vreemde landen aangetroffen wilde menschen en volken; die onopgesmukte verhalen doen ons dikwijls met weinig woorden een dieperen blik slaan in de menschelijke natuur en de innige verwantschap van deze met de natuur daar buiten, dan de studie der lijvigste folianten onzer kamergeleerden. Alle definities der geleerde heeren, al hun stellingen en ge-volgtrekkigen uit het, zoo als zij zeggen, door hen gevonden «eerste grondbeginsel van het wetenquot; bersten uiteen door de kracht dier ,eenvoudige feiten, evenals de prachtigste zeepbellen als deze ergens tegenaan stooten. Er zijn toch menschen en volken en menschelijke toestanden op deze aarde, die zich onderscheiden door zulk een algeheele afwezigheid van al, wat de beschaafde Europeaan gewoon is te beschouwen als het eeuwig en onontbeerlijk attribuut van den mensch, dat zij dó daarop betrekking hebbende berichten meer als fabels dan als werkelijkheid beschouwen. Zij, die in de z. g. moraliteit, of de hoogere werkzaamheid der rede de eigenschap bij uitnemendheid des menschen en van het menschelijke wezen meenen te zien, zullen bij nauwkeuriger kennisneming van menschen en menschelijke toestanden hunne meening evenmin door de feiten bevestigd vinden (67), als zij, die den absoluten voorrang van den mensch boven het dier meenen te vinden in zijn familieleven en in de inrichting van het z.g. huwelijk, (68) of in zijn sociaal wezen (69), of in zijn schaamtegevoel (70), of in zijn godsgeloof (71), of in de telkunst (72), of in het den mensch alleen eigen gebruik van werktuigen (73), of daarin dat hij alleen het gebruik van 't vuur kent en zich daarvan bedient tot het kooken zijner spijzen (74), of dat hij alleen kleederen draagt (75), of dat do mensch alleen zelfmoorden
155
begaat, (76) of alleen het veld bebouwt (77) enz. enz.
Zelfs de geartikuleerde of gelede woordentaal, die zeer zeker de uitneraendste eigenschap van den mensch mag genoemd worden en die hem, gesteund door de betere ontwikkeling van strottenhoofd, spraakorganen en hersenen, vereenigd met den opgerichten gang en een meer veredeld gebruik der handen, eigenlijk eerst recht tot een mensch heeft gemaakt '), is enkel het resultaat eener lange en moeilijke reeks van ontwikkelingsphasen, en zij komt bij vele wilde volken in zoodanigen toestand van ruwheid en onvolkomenheid voor, dat zij nauwelijks eene taal in den eigenlijken zin des woords kan genoemd worden. (78). Hield men voorheen de taal voor een aangeboren iets, dat reeds bij 't eerste ontstaan van cl en mensch in eene zekere mate van ontwikkeling aanwezig was, — de nieuwere onderzoekingen der taalgeleerden hebben juist het tegendeel geleerd en aangetoond, dat de talen, evenals de soorten, langzaam en geleidelijk in den loop der eeuwen uit eenvoudige beginselen zijn ontstaan en opgegroeid. (79) En de ijver, waarmede de geleerden aller landen thans hun aandacht wijden aan het probleem van 't ontstaan der taal en daarvoor allerlei theoriën uitdenken is zeker het beste bewijs voor de waarheid, dat men van dat oude vooroordeel is teruggekomen. Men is, als het ware er
!) Dat de taal een der vermogendste hulpmiddelen ter menschwording is geweest, en de taal zelf evenveel tot de ontwikkeling van den geest heeft bijgedragen als de geest tot de ontwikkeling der taal, is aan geen twijfel onderhevig. Spreken en denken vullen elkander aan; vandaar dat het grieksehe woord •n'koyoc even zoowel „redequot; als „verstandquot; beteekent en het woord „domquot; in 't Gothisch gelijkbeteekenend is met „stomquot;. — Dat de hoogere apen, ofschoon in het bezit van gelijkgebouwde stem-organen, niet spreken, evenals de mensch, is te verklaren uit de geringere verstandsontwikkeling, welke laatste evenwijdig loopt met eene geringere ontwikkeling der hersenen. Er zijn ook vogels, die niet zingen, ofschoon zij wel degelijk zangorganen bezitten; zoo zijn b. v. (volgens Darwin) de zangorganen dei-kraaien en nachtegalen gelijk. Overigens behoort bij het geartikuleerde spreken, physiologisch, ook een goed ontwikkeld tastgevoel en eene groote bewegelijkheid der tong, die in den regel bij de dieren ontbreekt.
156
zich instinktmatig van bewust, dat de taal zich van lieverlede uit de eenvoudigste beginselen moet hebben ontwikkeld, en in dit bewustzijn streeft men naar de verklaring aangaande het hoe van dit proces en de eerste pogingen van den sprekenden mensch om aan zijne gedachten en gewaarwordingen eene geregelde uitdrukking in eene samengestelde rede te geven. Want de eerste mensch was ongetwijfeld evenmin als thans nog het dier en zelfs de wilde mensch, niet in staat zulk eene goed geordende rede voort te brengen. Yolgens de meening van Westropp (over den oorsprong der taal) kan de vroegste mensch, slechts een stom, niet sprekend wezen geweest zijn, dat eerst van lieverlede, evenals nu nog het kind, heeft geleerd aan zijn gevoelens en behoeften eene bepaalde uitdrukking te verleenen; en er moet een zeer lang tijdsverloop zijn voorbijgegaan eer de mensch op eene andere wijze dan door gebaren en niet-geartikuleerde geluiden zijne behoeften kon uitdrukken. Deze gedachte is niet meer vernederend voor ons dan die, dat wij alle eens kinderen zijn geweest, die — om eene uitdrukking van Skakespeare te gebruiken „lagen te kwaken en te huilen in de armen onzer min.quot; De geartikuleerde taal heeft de mensch zich slechts trapsgewijs en langzamerhand verworven; van de ruwste beginselen steeg die taal allengs tot hare tegenwoordige hoogte omhoog, evenals alles zijn begin, groei, ontwikkeling, vooruitgang, rijpheid en ten slotte ook zijn verval kent. Zij heeft zich met even dezelfde noodzakelijkheid en volgens dezelfde vaste wetten ontwikkeld als het lichaam en de geest van den mensch, en zij is ontstaan uit soortgelijke, niet geartikuleerde geluiden, die vreugde, smart, kommer, vergenoegen, behoefte enz. uitdrukken, gelijk het dier ze ook kent (80). Al het andere behoort tot de verdere ontwikkeling.
En wat deze zelf aanbelangt, aanvankelijk zijn er waarschijnlijk slechts z. g. tusschenwerpsels gevormd, terwijl spoedig daarna ook zoogenaamde klanknabootsende woorden, die eene nabootsing van de geluiden der natuur voorstellen, daarbij kwamen en den woordenschat vermeerderden.
157
Van hier het verschijnsel, dat er in alle talen, hoeveel in aantal en verschillend deze ook mogen zijn, (men rekent, dat er ongeveer 3000 talen bestaan) een niet gering aantal woorden voorkomen, die hetzelfde beteekenen en ook meer of min gelijk luiden. Zoo is volgens William Bell (over den oorsprong der taal) het woord loo b.v. een één-lettergrepige wortel voor de beteekenis van licht, vlam, enz., die in eene menigte talen voorkomt en ontstaan is uit het tusschenwerpsel: o! waaraan vervolgens de 1, eene beweging der lippen, is toegevoegd. Langen tijd bestond de taal uit zulke eensylbige woorden; van lieverlede ontstonden er ook meersylbige, hetzij door verdubbeling, zooals in marmer, papa, purper enz. of door z. g. agglutinatie, d. w. z. aanhechting.
Voorbeelden van nabootsingsklanken zijn de woorden bè voor schaap, boe voor koe, enz. of woorden, gelijk wind, bliksem, ras, kwaken, miauwen, krijten, enz.
Ook het eenvoudige tusschenwerpsel werd door de wezens der zelfde soort nagebootst en zoo allengs in een bepaald her-kenningsteeken van de gewaarwording zelf herschapen. Gelijk nu oorspronkelijk het tusschenwerpsel enkel de gewaarwording onwillekeurig vergezelde, trad het later onafhankelijk van het gevoel op, waarvan het de drager was en werd van middel om eene gewaarwording te uiten, het uiterlijk teeken dier gewaarwording, dat in plaats van door de gewaarwording uitgelokt te zijn, in tegendeel de gewaarwording zelf moest te voorschijn roepen. „Toen men zich het eerst bewust werd van het onderscheid tusschen geluid en gevoel,quot; zegt J. Bleek (over den oorsprong der taal, Weimar 1868), toen dus het geluid tot een zelfstandig iets werd, dat door de werkzaamheid van den wil in een werktuig dier werkzaamheid werd omgezet — toen had men de eerste schrede gezet op den weg ter menschwording.quot;
Daar nu in de meeste gevallen het gevoelsleven zonder geluid is, althans in den regel slechts een gering gedeelte daarvan zich door geluiden kond geeft, zoo valt het niet moeilijk te begrijpen, dat de wissel-werking van woord en gevoel
158
die van lieverlede de taal deed ontstaan on het daarmede verbonden bewustzijn, langzaam en moeilijk is geweest. De eerste stoot tot een wisseling van gedachten door woord en taal werd, (naar Bleek) daardoor gegeven, dat iemand, die door eene zekere gemoedsstemming werd aangegrepen, waarvoor men een woord kende, dit woord uitte; en de eerste phase in het bestaan van hot woord als zoodanig trad in het leven, toen het tusschenwerpsel niet meer als uitdrukking der gewaarwording werd voortgebracht, maar willekeurig werd aangewend om het daardoor uitgedrukte gevoel, of dat hetwelk men vermoedde, dat bij den anderen mensch aanwezig was, te voorschijn te roepen. In de tweede phase werd door het gedurig gebruik het geluid op zich zelf een conventioneel middel om het daardoor uitgedrukte gevoel aan te duiden en week later van lieverlede meer en en meer van de oorspronkelijke beteekenis af. Tegelijk ontstonden er uit de behoefte om gemengde gewaarwordingen uit te drukken ook gemengde of samengestelde geluiden en samenstellingen van geheele ge-luids-complexen.
In het derde en laatste stadium van de eerste ofaanvangs-periode der taalvorming, hadden zich op deze wijze door de verbinding van bekende woorden reeds uitdrukkingen voor een geheel aantal gemoedsstemmingen gevormd, die vroeger door geene tusschenwerpsels waren vergezeld geweest en die dus ook in de voorafgaande stadiën niet door woorden waren uit te drukken. De ineensmelting van afzonderlijke, vroeger gescheiden woorden of geluiden deed daarna nieuwe woorden ontstaan, die van lieverlede in vorm en beteekenis steeds meer zich verwijderden van de oorspronkelijke uitingen van het gevoelsleven alleen en de verdere ontwikkeling der eigenlijke taal in de hand werkten. Deze ontwikkeling behoort (volgens Bleek) niet meer thuis in het vraagstuk naar den oorsprong der talen, maar valt reeds onder het gebied van de geschiedenis der taal zelf, omdat met het ontstaan van het woord en deszelfs afscheiding in geluid en beteekenis van het oorspronkelijke tusschenwerpsel die vraag reeds beantwoord is.
159
Deze verklaring komt in hoofdzaak overeen met hetgeen do bekende zoöloog Dr. Gdstav JiiGER, daaromtrent mededeelt, welke geleerde zich op een bijna uitsluitend dierkundig standpunt plaatst, en het nauw verband tracht aan te wijzen tusschen de geluidsvoortbrengingen bij dieren enmenschen. Dit verband is volgens hem zoo innig, dat de beantwoording der vraag hoe de taal is ontstaan, niet geschieden kan zonder eene nauwkeurige studie van de taal der dieren. De taal in algemeenen zin was, zegt JaoEE, reeds lang voor dat er men-schen bestonden, uitgevonden; het geroep toch dat de dieren in den paartijd zoo algemeen laten hooren, is reeds eene taal. Nog hooger staat de loktoon, die door nabootsing uit de verte is ontstaan; deze loktoon, die reeds voor vele wijzigingen vatbaar is, kan zoowel angst als vreugde, geruststelling als waarschuwing uitdrukken. Lager dan beide staat het tusschenwerpsel, dat gewoonlijk bij de dieren slechts bij sterke gemoedsbewegingen, als doodsangst, toorn, smart, enz. optreedt. Vele dieren brengen het nu niet verder dan tot deze twee of drie geluiden, terwijl daarentegen andere dieren een betrekkelijk rijken woordenschat bezitten. Het meest samengesteld is de taal der vogels, welke dieren hoogst waarschijnlijk de leermeesters van den mensch zijn geweest.
Volgens JaaER was dus de oorspronkelijke taal van het menschelijk geslacht niets anders dan eene z. g. natuur taal, te vergelijken bij die der dieren en de gebarentaal der wilden, doofstommen en van het ballet-mimiek, terwijl onze heden-daagsche z. g. conventioneele of conversatietalen slechts berusten op eene voortgezette ontwikkeling der oorspronkelijke natuurtaal.
Volgens denzelfden schrijver werd het ontstaan van de eigenlijke menschelijke taal evenwel nog voorafgegaan door eene aphonische, d. i. stomme, meer aan receptie of opneming gewijde periode. Zoo ook zijn de den menschen zoo nabij komende apen sterk aphonisch, maar daarbij zeer receptief of nieuwsgierig — en er zijn zeker groote tijdruimten voorbijgegaan eer de sprakelooze mensch van den voortijd (de Alalu^
160
van Hackel) bij het gebruik van eene simpele gebarentaal, zijne voorstelling der buitenwereld zoodanig had verwerkt, dat hij eindelijk met behulp der inmiddels veelzijdig gedifferentieerde geluids- en spraak organen en tevens met behulp der eveneens zich meer volmakende gebarentaal, het geluid zelf, het woord , daaraan toevoegde.
Door gewoonte, erfelijkheid, enz. vormde zich allengs een taalgebouw, dat met het aangegroeide voorstellingsvermogen en den hier weder uit voortvloeienden begripsschat bij enkele bevoorrechte rassen zich steeds hooger ontwikkelde, terwijl het daarentegen bij andere minder bevoorrechte rassen op denzelfden trap bleef staan, ja zelfs achteruit ging.
Dat de taal der menschen en der dieren onmogelijk absoluut, d. i. als specifiek verschillend kunnen worden gescheiden, blijkt o. a. hieruit, dat vele algemeene ideeën, die door den rijkdom en de voortgezette ontwikkeling der taal een eigendom zijn geworden van alle beschaafde natiën, den wilden volken zoo vreemd zijn, dat deze daarvoor geen uitdrukkingen bezitten. Hoe zou men nu het dier kunnen verwijten, dat dit schepsel geen bewustheid heeft van andere, nog eenvoudiger betrekkingen aanduidende begrippen, daar onder de menschen reeds zulke groote verschillen in ideeën — en spraak-vorming worden aangetroffen ?!
Even als de taal is ook het schrift allengs, en gesteund door de uitwendige aanschouwing, ontstaan. Volgens d'AssiER (Natuurlijke geschiedenis der taal, Parijs 1868) stelde het eerste chineesehe alphabet alle begrippen voor door afzonderlijke teekens. Een groote cirkel duidde de zon aan, een kleine eene ster; de maan werd voorgesteld door een kruis, Ja de vroegste chineesche hieroglyphen komen bijna volmaakt overeen met die der Egyptenaren; trouwens, de eerste zinnelijke voorstelling der natuur was overal dezelfde. De Peruanen stelden de aankomst der Spanjaarden in Amerika voor door een naar de kust zwemmenden, vuurspuwenden zwaan, waarbij de kleur de vreemdelingen, zijn zwemmend lichaam het schip en het vuur de schietwapenen der Span-
161
jaarden moesten voorstellen. De 'overgang van dit rebus-of hieroglyphenschrift, waarin b. v. het begrip „nachtquot; werd uitgedrukt door een uil of een verduisterd kruis, tot het eigenlijke letterschrift had zeer langzaam plaats en velo volken (Chineezen, Mexikanen) hebben het nooit zoover gebracht, dat zij de hieroglyphen geheel en al kunnen missen.
Tusschen deze beide vormen in ligt nog de overgangsvorm van het z. g. syllabisme, zoodat hieroglyphiek, syl-labisme en letters de drie op elkaar volgende phasen van het schrift voorstellen, welker voorgangen en vermengingen b. v. in het schrift der Egyptenaren nog zeer gemakkelijk zijn waar te nemen. ') Nadat in het voorafgaande met behulp van der zake kundigen en hier en daar zelfs aan de hand der ervaring is aangetoond geworden, dat zelfs de menschelijke
') H. Bhugscii in diens voorlezing „over de vorming en liet ontstaan van het letterseliriftquot; (Berlijn 1808) noemt als eerste en vroegste stadium van het letterschrift de teekenkunst, of het graveerea van de omtrekken der aanschouwde voorwerpen, gelijk wij die vinden op de stukken been en lei van de oudste holenmenschen; van daar 4 e samenhang van ons woord „schrijvenquot; met schrapen, schrabben (krabben). De tweede trap wordt gevormd door het zoogenoemde beeldenschrift, waarin een aantal van zoodanige voorwerpen of figuren worden verbonden om een bejiaalden samenhang uittedrukken, terwijl de derde trap of het klankschrift een aantal con-ventioneele teekens en figuren uitvindt, waarvan elk zijn eigen beteekenis heeft, die aangeleerd moet worden, b. v. eene wijnflesch voor wijn, een oog voor oog; enz. Eindelijk ontstonden uit deze klankwaardijen of sylben-teekens de eigenlijke letters en hiermede was het 1 e11erschift of alphabet geboren, het meest volkomen schrift, dat bij de beschaving zulke gewichtige diensten heeft bewezen. De Egyjtenaren hebben het uitgevonden, de Pheniciërs hebben het meer volmaakt en er eene uitgebreider toepassing aan gegeven. Van uit Phenicië is het verbreid geworden onder alle volken der Middellandsche zee en tot op den huldigen dag in stand gebleven. En heden nog zijn wij in staat den oorsprong onzer letters, die geenszins willekeurig uitgedachte teekens zijn, tot den eersten aanvang der menschelijke beschaving na te vorschen, zoodat wij b. v. kunnen aantoonen hoe de A is ontstaan uit het beeld van een arend, de L nit let lieeld van den leeuw, onze C of G uit het beeld van een vat met ooren, onze 1' uit het beeld der horenslang, de D uit het beeld eener uitgestrekte hand met daarover gelegden duim enz. enz.
Do Mi'nsch. 1 [
162
taal — dat belangrijke attribuut van den meusch en diens menschelijkheid, dat voornaamste hulpmiddel bij zijn geestelijken vooruitgang en het sterkste onderscheidingsteeken tusschen mensch en dier — een produkt is van eene langzame trapsgewijs voortschrijdende ontwikkeling; nu wij hebben gezien, dat die taal een hoogere ontwikkelingstrap is van reeds in de dieren aanwezige kiemen en vermogens, — nu dunkt ons is dan ook het laatste bezwaar opgeheven, dat de toepassing van de groote organische ontwikkelingswet op den mensch en diens dierlijken oorsprong nog in den weg stond. Hiermede is dan ook een wetenschappelijk licht verspreid over een vraagstuk, dat tot nog toe scheen te spotten met alle pogingen der geleerden. Hiermede staan wij dan ook aan den ingang van een nieuw tijdperk, waarin eene algeheele omkeering der geesten in den zin van het philosophische realisme staat te wachten; de tijd is aangebroken, dat de plaats des menschen in de natuur en de betrekking des menschen tot de wereld buiten hem, m. a. w. de beantwoording der vraag „wie zijn wij?quot; geheel anders moet worden opgevat, meer overeenkomstig de waarheid, dan tot nog toe het geval was. Zij, die niettegenstaande al de verkregen resultaten, zich nog niet los kunnen maken van de vooroordeelen des verledens en zich liever beschouwen als de afstammelingen van een klompje leem, waaraan in den aanvang der tijden door de godheid leven en adem werd ingeblazen, dan als het eindprodukt van een natuurlijk ontwikkelings- en volmakingsproces mogen zich troosten met het woord van Claparede : il vaut mieux d'etre un singe per-fectionné quhm Adam dégénéré, of met de woorden van B. Cotta, waar deze in zijn „Geologisch Hedenquot; zegt; „Onze voorvaders kunnen ons tot eere verstrekken, maar beter nog is het, dat wij hun tot eere zijn.quot; En eindelijk mogen zij bedenken, dat de vooruitgang der menschdoms, waar wij allen prijs op stellen, in den geest der ontwikkelingsleer een natuurlijke en daarom een eeuwig voortdurende ontwikkeling is — in de vooronderstelling altoos, dat de mensch de hem door de natuur geschonken krachten en vermogens niet ongebruikt laat, maar
daarvan een nuttig gebruik maakt ter verbetering van zijn toestand en zijne plaats ten opzichte der natuur — zoowel in een geestelijk als in eene stoffelijk, zoowel in een staatkundig, maatschappelijk en zedelijk als in een natuurkundig opzicht. De vooruitgang en die voortgaande ontwikkeling, in natuur en kunst, die de toekomst zal aanbrengen, in zijn ruwe omtrekken to schotsen, zal voor zooverre de zwakke krachten dos schrijvers zulks veroorloven, de inhoud uitmaken van het derde en laatste hoofdstuk. Het verleden en de natuurkundige waarschijnlijkheid zullen hierbij onze gidsen zijn. Dit derde hoofdstuk zal dus, in zooverre zulks mogelijk is, eene profetie behelzen van do toekomst des men-schen on van het menschdom, zoowel in een physiologisch als moreel opzicht!
„Wantquot; zegt Bleek (t. a. p.) „de weg, dion wij reeds hebben afgelegd, en eone vergelijking van datgene, wat wij roods bereikt hebben, met datgene, wat wij verlaten hebben en waarvan wij zijn uitgegaan, geeft ons recht tot de schoonste verwachtingen ten opzichte van hetgeen ons geslacht zich nog zal kunnen verwerven.quot;
TOEKOMST VAN DEN MENSCH EN HET MENSCHELIJK GESLACHT.
„De soevereiniteit, die de menscli zich aanmatigt, spruit voort uit het bewustzijn, dat er geen hoogere bestemming bestaat dan die der menschheid, in welke de voortgaande ontwikkeling der aarde haar culminatie-punt bereikt.quot;
Radenhausen : Isis.
„Zoo lang de dierlijke natuur in den mensch den boventoon voert, doen klimaat en bodem onbeperkt hun invloed gelden, en brengen zij even als in de dieren- en plantenwereld de grootste verscheidenheid voort. Met het ontwaken van het verstand echter begint eene werkzaamheid, die in de meest verschillende landen den mensch op dezelfde wijze tracht te bevrijden van den dwang der natuur, zoodat eindelijk de veredelde menschelijke maatschappij, op den hoogsten trap der beschaving, niet slechts dezelfde gewoonten, wat voedsel, kleeding en woning betreft, heeft aangenomen, maar zij daarenboven door eene merkwaardige overeenstemming in denken, voelen en begeeren getuigenis aflegt van eene hoogere eenheid der menschelijke natuur, die, al ware zij niet reeds voorhanden geweest in de eerste beginselen van ons geslacht, ons toch, wat van veel meer belang is, als het glansrijk doel der menschelijke ontwikkeling tegen blinkt.quot;
sch aaffhausen:
Be theorie van Darwin en de anthrapologie.
„Want, zoodra wij het eenmaal goed hebben begrepen, dat het individueele leven en werken inderdaad slechts een nietig gedeelte uitmaakt van het groote eeuwige leven der mensch-heid, en dat de mensch slechts door deel te nemen aan dat leven, werkelijk zelf ook leeft en, gelijk wij hopen mogen eeuwig leeft, — dan is het in onze oogen geen moeilijk te vervullen plicht ten bate van 't algemeen werkzaam te zijn, maar is zulks eene noodzakelijkheid onzer natuur, waaraan wij te minder weerstand kunnen bieden , naarmate wij het ware wezen der dingen te beter hebben doorschouwd. En waarlijk ! uit het bewustzijn, dat de verhoudingen der dingen zoo en niet anders zijn, ontspruiten alle edele en goede begeerten en daden. Noch de vrees voor eene eeuwige verdoemenis , noch de hoop op eene persoonlijke zaligheid zijn in waarheid in staat de reddende ideëen der menschheid te worden en deze tot een hooger leven op te heffen; bovendien, beide leerstellingen, de uitvloeisels eener vulgaire dogmatiek, zijn oorzaak dat in den grond der zaak het uitgezochtste egoïsme de eenige hefboom harer ethika wordt.
J. Bleek.
Over den oorsprong der taal.
Het groote geheim van des menschen bestaan, alsmede dat van 's menschen ontstaan, waaraan zoovele geslachten te vergeefs hunne krachten hebben beproefd, is volgens mijne meening, voldoende opgehelderd door de in de beide eerste hoofdstukken van dit boek medegedeelde beschouwingen over de plaats, die de mensch in de natuur inneemt en de betrekking, waarin hij staat tot het geheel der dingen!! quot;Welke ophelderingen toch zou men verder nog willen of kunnen verlangen? Een blik in het proces der menschwording, in het natuurkundig hoe? des ontstaans en der verdere ontwikkeling des menschen in het verleden zoowel als in het heden, is alles, wat men redelijkerwijs van de menschelijke wetenschap verlangen mag. Want het hoe? of het waardoor? is de eenige vraag, die wij in 't algemeen met betrekking tot de wet van oorzaak en gevolg aan de natuur en het wezen der dingen mogen stellen, terwijl het waarom? eene dwaze vraag is, die boven ons bereik ligt en daarom nimmer door ons kan beantwoord worden. Wilden wij vragen waarom de mensch bestaat, dan was zulks hetzelfde als wanneer wij wilden vragen waarom alle overige dingen, waarom het heelal zelf aanwezig is?
Dat wij op dergelijke vragen geen voldoend antwoord kunnen verwachten, ligt voor de hand. Het algemeene zoowel als het individueel bestaan is eenvoudig een feit, dat wij als zoodanig hebben aan te nemen, en daar, volgens de wetten der logika en der ervaring, dat bestaan in ruimte en tijd als zonder
168
begin en zonder einde moet worden aangemerkt, kan van een bepaalde oorzaak of een waarom? volstrekt geen sprake zijn. — Anders daarentegen is het gelegen met het hoe? dus, wanneer wij ons de vraag stellen, op welke wijze de afzonderlijke, op elkander volgende verschijnselen der natuur en van het bestaan volgens de onverbreekbare wetten van oorzaak en gevolg aan elkander zijn verbonden. Zoo als wij gezien hebben, heeft de wetenschap van onzen tijd de heerlijkste en vruchtbaarste resultaten aan den dag gebracht en aangetoond, dat het groote geheim des bestaans, in de eerste plaats van het z. g. organisch bestaan, is gelegen in eene langzame trapsgewijze ontwikkeling. In het op zichzelf zoo eenvoudige proces der ontwikkeling is de eenvoudige oplossing vervat van eene reeks der meest ingewikkelde geheimen, die de menschheid tot op den jongsten tijd niet anders meende te kunnen ontraadselen dan met behulp van boven- en buitennatuurlijke krachten. Dit proces in zijn bijzonderheden en in zijne verschillende phasen, naar tijd en ruimte, na te speuren, d. w. z. dien onverbreekbaren draad nauwkeuriger te leeren kennen, welke den mensch aan de natuur en het geheel der buiten hem bestaande wereld verbindt, daarin bestaat de zaak der moderne wetenschap. Elke boven of onnatuurlijke verklaring moet hierbij ten strengste worden buiten gesloten; slechts eenvoudige, natuurlijke en met de ons bekende natuurwetten overeenstemmende, of althans daarmede niet strijdige meeningen en hypothesen hebben daarbij recht van bestaan, en wel zoo lang, tot dat zij door betere, meer met de waarheid en de werkelijkheid overeenkomende hypothesen worden vervangen. Waar eene verklaring met behulp der thans bekende hulpmiddelen der wetenschap nog niet mogelijk is, daar worde het vraagstuk beschouwd als nog openstaande en wachtende op nadere verklaring; in geen geval mogen wij, evenals de bespiegelende wijsgeeren gewoon zijn te doen, door denkbeeldige theorieën of duistere woorden, die zelf eene nadere verklaring behoeven, zoodanig vraagstuk voor 't oog van den leek trachten te bedekken. Daar zoodanige verklaringen altijd enkel betrekking hebben op het hoe? d. i.
169
op het eenvoudig verband tusschen het vroeger en het later en derzelver oorzakelijken samenhang — daar wij ons verder met onze geheele kennis in een cirkel bewegen, waaraan nergens begin en eind is op te merken, of het moest zijn overal, zoo is het duidelijk, waarom wij ons tevreden moeten stellen met eene verklaring van den natuurlijken samenhang, en waarom de vraag naar eene eerste of hoogste oorzaak des ontstaans, m. a. w. naar het waarom? in wijsgeerigen zin geen recht van bestaan heeft. (81).
„Datgenequot; zegt Buffon, „wat absoluut onvergelijkbaar is, is ook absoluut onbegrijpelijk; wij kennen alleen wederkeerige verhoudingen.quot;
In verband hiermede kan men dan ook de derde of laatste der drie door ons gestelde groote vragen, t. w. „waar gaan wij heen?quot; niet anders opvatten dan in den zin van het on-dermaansche, d. w. z. met de gedachte alleen aan eene aardsche toekomst en volmaking. Want al wilden wij zelfs toestemmen, dat het slechts aan de beperktheid onzer kennis, of aan het gebrekkige van ons kenvermogen te wijten is, dat de boven-aardsche bestemming van den mensch of de menschheid als zoodanig eeuwig voor ons verborgen moest blijven, of dat wij omtrent het eigenlijke wezen der dingen nimmer tot helderheid zullen geraken, (82) dan zelfs werd aan dien eisch niet de minste afbreuk gedaan.
Onze (theoretische en praktische) pogingen kunnen toch alleen op datgene gericht zijn, wat wij met ons oordeel en onze kennis kunnen omvatten! en eene lange meer dan dui zendjarige ervaring heeft ons geleerd, dat de wetenschap den mensch voortdurend nauwer en nauwer aan de natuur verbindt, naarmate zij meerdere diepte en omvang verkrijgt, daarentegen ons in dezelfde mate hoe langer hoe meer verwijdert van de spiritualistische opvattingen en droomerijen des verledens. Juist de in de beide eerste hoofdstukken neergelegde nasporingen omtrent den ouderdom en het ontstaan van den mensch en het menschelijk geslacht, alsmede het door vaste wetten beheerschte verband tusschen hem en de geheele organische
170
natuur strekken ten bewijze voor onze bewering. Niet onafhankelijk van de natuurlijke krachten en oorzaken, waaraan alle leven en zijn hun ontstaan danken, kwam de mensch ter wereld, maar door middel en ten gevolge dier krachten. Niet van boven of uit den sether is hij neergedaald, maar hij heeft zich uit lage sfeeren langzaam omhoog gewerkt, en dat wel door dezelfde processen, die de ontwikkeling van al het aardsche hebben bewerkt, en hij kan en mag op het tegenwoordige standpunt onzer kennis niet anders beschouwd worden dan als het laatste en hoogste eindprodukt van dat langzame ontwikkelings- en volmakings-proces, door hetwelk onze planeet in den loop van een onnoemelijk aantal eeuwen haar natuurlijken, slechts eene enkele phase der eeuwigheid uitmakenden levens-cyclus voleindt. Wat voor hoogere of meer volkom ene schepselen nog in den schoot des tijds sluimeren, en uit genoemd proces ten slotte zullen voortkomen, — wij weten het niet. Hierover evenwel laat ons de wetenschap niet in 't onzekere, dat tot op dit oogenblik de natuur nog geen hooger en meer volkomen wezen heeft voortgebracht dan de mensch, zoodat de laatste niet alleen het recht heeft, maar zelfs verplicht is zich als de heer te beschouwen van alles, wat voor hem bestaat, naar zijn behoeften en doeleinden dit te regelen en te vervormen, zooveel hem mogelijk is. Het is gemakkelijk in te zien, dat hiermede de wereld verrijkt is geworden met een geheel nieuw, tot nog toe onbekend beginsel, — een beginsel, dat zich op wezenlijke wijze van alle vroegere onderscheidt. Want eerst in den mensch wordt de wereld zichzelf zoozeer bewust, dat zij zich losrukt uit een droomend natuur-bestaan, gelijk zij tot op dat tijdstip had geleid; in de plaats eener slaafsche onderwerping aan de natuur, die geen wil kent, is de heerschappij over haar aangevangen. Het is waar, zulks geschiedde niet plotseling en op eenmaal, maar langzaam en langen tijd na' de geboorte dier wezens, welke men als de eerste representanten vandenmen-schelijken grondvorm mag beschouwen; want door de trapsgewijs voortgaande volmaking der in die wezens tengevolge hunner meer volkomen organisatie opgewekte vermogens, en door deze
171
van het eene geslacht op het andere te doen overerven, konde die vooruitgang der menschheid in 't leven geroepen worden, dien wij heden als het verheven einddoel van alle aardsehe leven beschouwen. Maar terwijl in die vroegste ontwikkelingsperioden de mensch aan dezelfde natuurwetten onderworpen was, als de planten en dieren, die hem op den ontwikkelingsladder voorafgegaan zijn, en terwijl hij de nadeelige en onderdrukkende invloeden der natuur slechts een zeer geringen weerstand kon bieden, heeft hij zich in latere tijden door de verdere volmaking zijner geestelijke vermogens meer en meer aan die invloeden ontworsteld, zoodat hij eindelijk een standpunt bereikte, waarvan hij met trots mag getuigen, dat het zijn tegenwoordig of toekomstig lot minder afhankelijk maakt van de natuur, zoodat hij dit lot i n z ij n eigen h a n d e n h e e f t. De natuur heeft in den mensch zich als het ware zelf leeren kennen, zij is zichzelf met bewustzijn tegemoet getreden, en heeft daarmede eene zelfstandige taak ran hoogere ontwikkeling overgenomen, welker vervulling haar en den mensch immer meer verwijdert van de ruwe, onvolkomene toestanden van het verleden onzer aarde.
Do uitstekende onderzoekingen van Darwin hebben ons als de hoofdoorzaak van de vormveranderingen der organische wereld in haar natuurstaat, de sedert zoo vermaard geworden strijd om het bestaan leeren kennen, in verband met de momenten van ver ander! ij kheid, natuurkeus en erfelijkheid. Al deze momenten moesten —wellicht de erfelijkheid alleen uitgezonderd — te krachtiger werken, naarmate de macht der natuur over de organische wezens grooter was. Hetzelfde geldt verder van het moment der verhuizing, welks invloed men eerst in den jongsten tijd heeft leeren kennen en in de tweede plaats van den door Darwin al te laag ge-schatten invloed van de veranderde uitwendige levensvoorwaarden. Want hoe minder het individu uit kracht van zijn verstand, of door gemis aan zelfstandigheid, of wel tengevolge eener groote eenvoudigheid van levensvoorwaarden aan die invloeden weerstand kon bieden, des te sterker liet zich die heerschappij der natuur over hem gelden.
172
Dat door een doelloos samenwerken van al deze zuiver mechanische oorzaken, niet enkel eene verandering, maar tevens een vooruitgang in de organische wereld werd te voorschijn geroepen en zulks ten slotte aanleiding gaf tot de geboorte van een wezen, dat bestemd was de vrije wil te stellen in de plaats der mechanische natuurkrachten, ligt alzoo minder in een van te voren beraamd plan, of in eenige persoonlijke verdienste, maar is louter een noodzakelijk gevolg van bepaalde, juist zoo en niet anders samenwerkende en samentreffende verhoudingen der natnur. De mensch heeft dan ook zijn bestaan aan niemand te danken, en het doel van zijn bestaan ligt enkel in hem zelf en in zijn persoonlijk welzijn en dat der soort. (83) Dit welzijn is echter synoniem met de grootst mogelijke emancipatie van den invloed dier natuurkrachten, die hem en de organische wereld eenmaal in 't leven riepen, en tevens synoniem met de heerschappij over die krachten. Is de strijd om het bestaan eene levensuiting, welke den mensch in de eerste plaats met de dierenwereld verbindt, zoo moest die strijd ook in den natuurstaat het sterkt zijn en aanvankelijk het geheele leven derwijze in beslag nemen, dat er voor eene humane, geestelijke ontwikkeling, thans de levenstaak der menschheid, plaats noch gelegenheid over bleef. Aan den anderen kant wederom moest de ongunstige plaats, die de mensch in den natuurstaat innam, en zijne natuurlijke onverdedigbaarheid tegenover de dierenwereld, hem te meer aansporen tot alle inspanning zijner geestelijke en lichamelijke krachten bij den strijd tegen de hem omringende oppermachtige natuur; hierin vinden wij eene eerste aanleiding tot het verbeteren van zijn wapens, woning, kleeding, voedsel, enz. De moeilijkheid van dien strijd drong hem tevens tot wederkeerige dienstbetooning en tot gezellig bijeenzijn, terwijl die gezelligheid wederom tot hoofddrijfveer werd voor verdere beschaving. Eerst'toen de strijd tegen de dieren gelukkig was ten einde gebracht, begonnen de menschen onderling strijd te voeren en toen ook begonnen die eeuwige, bloedige veten, waarmede de geschiedenis aller achterlijke volkstammen en natiën zonder uitzondering is opgevuld.
173
Wat evenwel den mensch het meest in zijn strijd om het bestaan in vergelijking met de dieren te hulp kwam, was de omstandigheid, dat bij hem de door enkele personen verworven kennis met den dood dezer laatsten niet weder verloren ging, evenals gemeenlijk bij de dieren geschiedt, maar dat door opvoeding, overlevering en onderwijs elk volgend geslacht een grooter weerstandbiedingsvermogen in den strijd om het bestaan kan ontwikkelen dan het voorafgegane. ') En al moge ook zulks in de vroegste tijden der menschheid, toen de mensch nog meer overeenkwam met hot dier, zeer onvolkomen gewerkt hebben en is daarom de vooruitgang in dien voortijd (gelijk wij reeds in 't eerste hoofdstuk hebben aangetoond) langzaam geweest en ging hij met veel moeilijkheden gepaard, die verhouding werd steeds gunstiger naar mate de mensch zich meer van zijn dierlijken oorsprong verwijderde en de vele hulpmiddelen der aangroeiende kuituur in praktijk bracht.
Kan het reeds op het tegenwoordig standpunt onzer kennis aan geen twijfel onderhevig zijn, dat lichamelijke eigenschappen of voorrechten der organische wezens ('t zij deze aangeboren 1) zijn, of gedurende het leven verworven) op de nakomelingschap overerven en dezen, wanneer die eigenschappen hun in den strijd om het bestaan nuttig zijn, een middel worden ter verdere volmaking en ontwikkeling, uit deze ervaringen en waarnemingen volgt verder met evenveel zekerheid dat hetzelfde en wel in nog hoogere mate ook het geval moet zijn met de g e e s t e 1 ij k e eigenschappen en voorrechten enz. De stoffelijke oorzaak hiervoor is misschien gelegen in de buiten-gemeene fijnheid en vormkracht der hersenen, het stoffelijk substraat der geestvermogens; want wat de trapsgewijze ontwikkeling ook van dit orgaan, bij menschen en dieren betreft,
) „Aangeboren,quot; zegt B. Hij bedoelt hiermede die lichamelijke eigenschappen, die het organisme van zijne voorzaten heeft geërfd. De Haan.
174
hier over kan toch geen de minste twijfel bestaan. Staat de lichamelijke organisatie van den mensch hier en daar beneden die des diers, de werkzaamheid der hersenen heeft dit nadeel nitgewischt en door dat orgaan verwierf hij zich allengs de onbeperkte heerschappij over de dierenwereld. Ja, zelfs de natuurkrachten heeft hij bedwongen en als het ware zoozeer aan zijn wil onderworpen, dat de oorspronkelijke verhouding der natuur tegenover de organische wereld is omgekeerd, en in 't voordeel van den mensch veranderd. Ook do strijd om het bestaan zelf, die aanvankelijk, even als bij de dieren, haast enkel een strijd was om de uitwendige levensvoorwaarden, is door den vooruitgang van den menschelijken geest van aard veranderd, en van het gebied van 't materieele overgegaan op een geestelijk, — op staatkundig, maatschappelijk en wetenschappelijk terrein. Zulks is althans het geval bij de z. g. beschaafde of kuituurvolken; bij wilde volken en op de meest ongunstige plaatsen der aarde woedt voorzeker! die strijd om het bestaan nog grootendeels in zijn oorspronkelijk ruwen vorm voort. Het is duidelijk, dat de mensch naar die mate onafhankelijker wordt van de beheerschende invloeden der zinnelijke natuur als de beschaving toeneemt, en dientengevolge blijven de storende invloeden van klimaat, bodem , voedsel, plaats, enz. die van zooveel uitwerking zijn op de dieren- en plantenwereld, tegenover den geciviliseerden mensch min of meer werkeloos. Werkelijk zien wij, dat thans reeds de beschaafde Europeaan of Amerikaan, met behulp zijner verbeterde inrichtingen en kennis, in staat is zijn bestaan onder alle klimaten en omstandigheden met minder of meerder succes te handhaven en hij kan den strijd zelfs vol houden tegen de inboorlingen, wiens lichamelijke organisatie in overeenstemming is met klimaat en plaats. Alle achterlijke takken der groote menschenfamilie zullen, op weinig uitzonderingen na, van lieverlede voor den kultuurmensch bezwijken en wij kunnen thans reeds met groote waarschijnlijkheid voorspellen, dat er eens een tijd aanbreekt, in welken zich eene zekere eenvormigheid van beschaving en materieele verhoudingen, m. a. w. een werkelijk
175
kosmopolitisme van den beschaafden mensch, over het grootste deel der bewoonde en bewoonbare aarde zal verbreiden. Zelfs die invloeden der natuur, die het zekerst op ons geslacht in zijn natuurstaat inwerken, als klimaat, grondsgesteldheid, verdeeling van water en land, enz. zijn den kultuurmensch in zekere en zelfs niet eens geringe mate dienstbaar geworden, terwijl hij tegenover die invloeden der natuur, welke hij niet onmiddellijk kan beheerschen, althans zoovele hulpmiddelen ter bescherming heeft uitgevonden, dat zij hem weinig of geen schade meer kunnen toebrengen (84). Wij behoeven hier nauwelijks bij te voegen, dat de heerschappij van den mensch ovei' de hem verwante organische wereld, of over de dieren en de planten, op dit oogenblik reeds zoo groot en duurzaam is, dat wij, gelijk Darwins geestverwant A. Wallace zoo uitstekend heeft uiteengezet ^, den tijd kunnen voorspellen, waarin er geen andere dan door den mensch gedulde of gekultiveerde planten en dieren bestaan zullen, en dat dus de kunstkeus van den mensch die der natuur (uitgenomen in de zee) zal hebben vervangen.
Van uit dit standpunt, dat zoo klaar is als de dag, moet ook de vraag worden beantwoord, die sedert het op.treden van 't Darwinisme zoo dikwijls is opgeworpen geworden, of er in den loop der tijden nog andere, nog hooger ontwikkelde men-schenrassen uit de bestaande kunnen ontstaan, even als zulks vroeger is geschied? De wildste fantasie en de stoutste onderstellingen hebben zich aan deze voor de toekomst des menschdoms zoo belangrijke vraag gewaagd (85), zonder evenwel tot nog toe tot eenig resultaat te zijn gekomen. Vat men de zaak op van het standpunt der ontwikkelingsleer alleen, en neemt men deze in den zin van eene bestaande onomstootbare natuurwet, dan zal men voorzeker geen ander dan een toestemmend antwoord op die vraag moeten geven. Heeft men daarentegen begrepen, dat de werkzaamheid des menschen eene geheel
*) Men zie hierover mijne „zes voorlezingen over het Darwinismequot; (Leipzig, Thomas, 18G8—1872) , alsmede de (ten jare 1870 in het Hoogduits'jh verschenen) Essay's van Wallace zelf.
176
nieuwe orde van zaken in de levende wereld heeft ingevoerd en dat hij de blinde natuurkrachten gedeeltelijk door de wet der zelfregeling heeft vervangen, dan rijst er wel eenigen twijfel bij ons op of de mensch in zijn tegenwoordige verhoudingen wel beschouwd mag worden als onbepaald onderworpen te zijn aan die ontwikkelingswet. De oorzaken, die in de eerste tijden des menschdoms sommige stammen dwongen hun woonplaatsen te verlaten, naar afgelegen oorden te verhuizen en daar vreemde stammen te onderwerpen of zich met deze te vermengen, — die oorzaken, verbonden met de meerdere ruwheid en den grooteren invloed der natuurkrachten kunnen toen veelvuldig aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van nieuwe rassen of variëteiten des menschdoms, ofschoon men bewaarlijk even als Wallace (in Darwinistischen zin) geloof kan hechten aan eene oorspronkelijke eenheid, en aannemen dat de zoovele en groote verschillen van den menschelijken typus door middel van den strijd om het bestaan, uit één enkelen grondvorm zouden zijn ontstaan. Reeds in het tweede hoofdstuk van dit boek werd aangetoond, dat de mensch hoogst waarschijnlijk reeds terstond bij zijn eerste ontwikkeling uit de dierenwereld in een aantal verschillende soorten is opgetreden. Deze soorten kunnen natuurlijk later buitengemeen vermenigvuldigd, vermeerderd, vertakt en onderling vermengd zijn geworden, doch in weerwil van dit alles valt niet aan te nemen, dat dit proces zich tegenover de machtige en vereffenende invloeden der beschaving tot in het oneindige zal voortzetten. Het is veeleer waarschijnlijk, dat onder den invloed van genoemd moment die differ ent ië er en de beweging zal worden tegengewerkt door eene reducee reende, waardoor ten slotte eene steeds meerdere eenvormigheid van ons gelacht op de geheele aarde zal worden bewerkt en wel door het verdwijnen der zwakkere en eene steeds toenemende vermeerdering der sterkere of meer intelligente rassen. Demogelijkheid, dat er op eene bijzonder gunstige plaats, uit een bijzonder bevoorrechten stam, een nieuw en hooger ras zal ontstaan, is hiermede volstrekt niet buitengesloten, doch zoodanige mogelijkheid is niet waarschijnlijk.
177
te minder wanneer men daarbij let op het vereffenend streven van den tegenwoordigen tijd, aan de snelle communicatie en de daardoor bevorderde verbreiding der beschaving met elke nieuwe schrede, die deze zet op de bane van vooruitgang; lichamelijke of in 't algemeen uitwendige momenten komen bij de tegenwoordige gedaante, die de strijd om het bestaan heeft aangenomen, nauwelijks meer in aanmerking; die strijd wordt nu hoofdzakelijk gevoerd op geestelijk en zedelijk gebied en dit gebied wordt over de gansche oppervlakte der aarde hoe langer hoe meer geëffend.
Is alzoo, wanneer onze beschouwingen juist zijn, het uitzicht op de vorming van nieuwe en met hooger vermogens begaafde menschenrassen gering, wij behoeven ons daarom volstrekt niet bevreesd te maken voor een stilstand in de ontwikkeling en verdere beschaving des menschdoms. De vooruitgang blijft dezelfde of wordt steeds grooter; slechts de weg of de middelen daartoe veranderen. Streden de volken vroeger tegen elkander met de hulpmiddelen van wapenen, woonplaats, lichaamskracht, moed, wreedheid enz. thans strijden zij door weder-zijdschen wedijver in goede en nuttige kunsten, uitvindingen, inrichtingen en wetenschappen. De tijd is voorbij, dat het eene volk het andere onder 't juk brengt of uitroeit om zich in deszelfs plaats te vestigen; niet door vernietiging maar door zedelijk overwicht, kan thans het eene volk zich den voorrang boven het andere verwerven. Daardoor evenwel wordt ook eene eenvormigheid van beschaving en eene vermenging van rassen bewerkt, die het ontstaan van nieuwe soorten verhindert en belemmert. De voortgaande ontwikkeling van 't menschelijk geslacht zal daardoor voortaan, niet gelijk vroeger, alleen of hoofdzakelijk tot enkele rassen beperkt worden, die waren uitverkoren, om andere te onderdrukken en te verdringen, maar zij zal eene onder alle volken gelijk verdeelde erfenis worden. Tot welken graad zich het menschdom daarbij zal kunnen ontwikkelen, zulks is moeilijk vooruit te bepalen, doch in harmonie met het veranderd karakter van den strijd om het bestaan, zal die ontwikkeling meer van geestelijken.
De Mensch. 12
178
dan van lichamelijken aard zijn; m. a. w. zij zal in de eerste plaats hand aan hand gaan met een grootere ontwikkeling van den in 's menschen hersenen sluimerenden aanleg en de daarin vervatte vermogens. Want daar de mensch heden ten dage den strijd om het bestaan hoofdzakelijk m^t dit orgaan voert, en in do toekomst zulks nog meer zal doen, zoo zullen ook de weldadige en vooruit drijvende gevolgen van dien strijd dit orgaan ten goede komen — ja de ervaring heeft de waarheid hiervan voor de jongste tijden reeds bewezen (86). Zelfs achterlijke of stilstaande volken en rassen zullen daar, alwaar zij met den kultuurmensch in mededinging treden, waarbij zij gesteund worden door hunne mindere individueele behoeften, (denk hierbij aan de Chine ezen, of de Afrikanen in Amerika) die mededinging op den duur alleen kunnen volhouden, indien zij zich tevens alle voorhanden hulpmiddelen der kuituur eigen maken en den algemeenen weg volgen, langs welken de heden-daagsche menschheid haar kuituur-ideaal tracht te bereiken. Daardoor worden zij dan ook ook, vaak tegen hun wil, of althans zonder dat zij het weten, in de algemeene kuituurbeweging, die de ontwikkelde hersenen der Europeanen in't leven heeft geroepen, medegesleept en zullen daarin als bijzondere rassen vroeger of later opgaan.
Tot zooverre schijnt het alsof alle momenten, die met de voortschrijdende beschaving en hare verbreiding over den aardbodem verbonden zijn, minder eene nieuwvorming van men-schenrassen, dan wel eene verbreiding van een zelfden typus van bijzondere ontwikkeling in de hand werken. Zulks moest dan ook het uitgangspunt zijn van die menschelijke ontwikkeling, welke ons op gronden van humaniteit en billijkheid de meest wenschelijke voorkomt. De onderdrukking van lagere rassen of volken door de boven hen staande heeft steeds zulk een nasleep van ellende en ongerechtigheid gehad, dat de herhaling van dergelijke handelingen ons slechts met een onaangenaam gevoel kan vervullen. En bij het bewustzijn, dat de tegenwoordige menschheid in zich omdraagt, zou zulk eene onderdrukking dubbel wreed en beklagenswaard zijn, alhoewel
179
oone verdringing van het lagere door het hoogere en betere, op zich zelf niet anders dan billijk kan genoemd worden. Maar, dewijl die verdringing onder do tegenwoordige verhoudingen en toestanden der menschenwereld zonder geweld en enkel door de overwinnende kraeht der overtuiging kan geschieden, is ook de gemeenschappelijke en gelijkmatige ontwikkelingsgang waarschijnlijker geworden dan die door het onderdrukken van quot;t eene ras door 't andere. Eeeds het voorbeeld alleen is in den regel genoegzaam, om onder de beschaafde volkeren eiken vooruitgang, elke verbetering, elke toename in kennis snel tot gemeen goed te maken!
Zoo is er in den loop der tijden en door den vooruitgang in beschaving uit den strijd om het bestaan, zooals de dierenwereld en de achterlijke trappen der menschelijke ontwikkeling dien in onverzwakten kracht toonen, een strijd geboren v o o r het bestaan, een wedijverend streven van individuen en volkeren ter bereiking van de hoogere en hoogste goederen der aarde; in dezen strijd komt het meer aan op individueele meerderheid dan op wederzijdsche onderdrukking. Men moet nu niet meenen, dat de strijd uit dien hoofde gemakkelijker is geworden. Integendeel, die strijd, overgedragen op zedelijk gebied, woedt daar even hevig als vroeger op physisch gebied. Daarbij is hij meer samengesteld en veelvuldiger geworden, dan de ruwe natuurstnjd was, daar het nu niet meer enkel te doen is om het behoud des levens, maar tevens om het behoud van een aantal daarmede verbonden voorrechten van staatkundigen, maatschap-pelijken en stoftelijken aard. Zulks heeft aan den eenen kaót het voordeel gehad dat de strijd bij den mensch eene reeks bijzondere, in het dier weinig of in 't geheel niet ontwikkelde drijfveêren en vermogens heeft in 't loven geroepen en daarmede eene hoofdoorzaak van den algemeenen en individueelen vooruitgang geworden zijn, terwijl hij aan den anderen kant op zedelijk gebied dezelfde wreedheden en ellenden heeft te voorschijn geroepen, die vroeger in het physische leven heerschten (87). De maatschappelijke strijd van den mensch heeft tegenover den natuurstrijd nog d i t groote nadeel, dat de werkingen dei-natuurwet door den wil en de inrichtingen van den mensch
180
rain of meer beheerscht worden en dat alzoo hier in den regel niet altijd het beste, krachtigste of het meest doelmatige kans heeft om in den strijd te overwinnen. Integendeel het individueel geestelijk groote zou ten behoeve van persoonlijke bevoorrechting in den regel door familie, ambt, ras, rijkdom enz. stelselmatig onderdrukt worden. Niettemin is het streven der menschelijke natuur naar beweging en vooruitgang zoo groot, dat de mensch zelfs onder de meest ongunstige omstandigheden zijn doel bereikt. Hoe veel meer zou zulks het geval zijn wanneer alle hindernissen en ongelijkheden zooveel doenlijk weggeruimd waren en de werking dier wet dientengevolge eene zoo vrij mogelijke, maar daarbij van ongerechtigheid en onderdrukking bevrijde speelruimte werd gegeven! De strijd van den mensch om het bestaan is ook in zoo verre veel moeilijker dan die des diers, als de mensch, zoowel als klasse als individu, de gevolgen der achteruitzetting, der onderdrukking en van den overwonnen toestand in den regel op pijnlijke wijze gevoelt, terwijl het dier zich slechts tegenover een blind noodlot der natuur ziet geplaatst, aan hetwelk het zich, onbewust en zonder tegenstand onderwerpt. Bijzonder smartelijk wordt den mensch dat gevoel, wanneer het algemeene bewustzijn van het goede en betere de werkelijke toestanden en bestaande inrichtingen min of meer is vooruitgesneld. In zulke tijden van crisis bevinden wij ons heden; er is waarschijnlijk nimmer een tijd geweest, waarin zulk een wanverhouding tusschen behoefte en bevrediging, tusschen idee en werkelijkheid, tusschen denken en zijn heeft plaats gegrepen als thans. Alle inrichtingen in den staat, de maatschappij, de kerk, de opvoeding, den arbeid, enz. zijn ten gevolge van een sterk op den voorgrond tredend volhardingsvermogen ver teruggebleven bij datgene, wat het door wetenschap, redeneering en stoffeljjken vooruitgang geschapen, algemeene bewustzijn der menschheid verlangt. Indien de machten, die den vooruitgang vijandig zijn, niet zulk een hechten steun hadden gevonden in de indolentie en traagheid der groote en domme menigte, dan was reeds voorlang een andere toestand ingetreden.
181
Zulks in aanmerking genomen, kan er geen grootere en meer verheven taak voor den menschenvriend bestaan, dan een onderzoek in 't werk te stellen naar alle zaken, in welke die wanverhouding het sterkst uitkomt, en in welke den mcnsch zijn strijd om het bestaan vergemakkelijkt kan worden, daarbij vruchtbaarder voor hem zelf en de geheele menschheid. Het zijn tevens die zaken, in welke de mensch zijne heerschappij over de ruwe natuurwetten, of juister uitgedrukt over de natuurlijke verhoudingen, het duidelijkst kan openbaren, en zich alzoo het meest boven zijn laag verleden kan verheffen. Hoe verder hij zich van het standpunt zijner dierlijke herkomst en verwantschap verwijdert, en hoe meer hij in de plaats der natuurkracht, die hem voormaals onbeperkt beheerschte, zijn eigen vrije en redelijke wil stelt, te meer wordt hij mensch in den eigenlijken zin des woords, en des te meer nadert hij dat doel, hetwelk wij als do toekomst van den mensch en het mrnschelijk geslacht moeten beschouwen. Hiervoor is evenwel in de eerste plaats noodzakelijk, dat hij zich bewust is, nimmer dat doel te kunnen bereiken, zoolang hij als individu handelt en even als het dier den strijd des be-staans strijdt op eigen hand, geleid door louter persoonlijke of zelfzuchtige beweegredenen. De mensch is een gezellig of maatschappelijk wezen en hij kan zijne bestemming en daarmede ook zijn geluk klaarblijkelijk slechts in vereeniging met zijns gelijken of binnen de grenzen der menschelijke maatschappij bereiken. Het individu is al, wat het is, slechts in en met de menschheid of door deze, en zijn streven naar persoonlijk geluk is deswege noodzakelijk op het innigst verbondon met het streven naar het welzijn en de volmaking van het menschdom in 't algemeen.
Deze groote en voor ieder duidelijke waarheid is tot dusverre te veel over 't hoofd gezien, of miskend geworden. Het is niet tegen te spreken, de beschaaide mensch heeft de oorspronkelijke en ruwste vorm van den strijd om het bestaan door doelmatige staatkundige en maatschappelijke toestanden sints geruimen tijd overwonnen en hij heeft zich eene menigte inrichtingen
182
geschapen, die bestemd zijn om elk afzonderlijk wezen voor de verderfelijke gevolgen van dien strijd te beschermen, en ook den zwakkere of hulpelooze de mogelijkheid van zijn bestaan te verzekeren. Ook de bijzondere liefdadigheid, een uitvloeisol der algemeene menschenliefde, kan veel doen om de hardheid en scherpte van den strijd te verzachten en den paria der aarde te bewaren voor vertreden te worden. Maar zulks is meer een uitvloeisel van het toeval, dan wel een noodzakelijk gevolg; en wij kunnen niet loochenen, dat de eigenlijke grondstellingen, op welke de menschelijke maatschappij ook tegenwoordig nog is opgebouwd, nog geheel dezelfde zijn als de oude of voormalige grondstellingen van den ruwen natuurstrijd en dat zij alleen door op het moreele of geestelijke gebied te zijn overgebracht, eenen minder ruwen vorm hebben aangenomen. Wanneer die grondstellingen niet overal hare volle toepassing vinden, zoo ligt zulks in de mildere zeden, die de goedaardigheid der menschelijke inrichtingen in 't algemeen en de beginselen der humaniteit onder de menschen hebben ingevoerd. Doch gewoonlijk doen die grondregels zich slechts daar gelden, waar het welzijn of het eigenbelang van het individu niet als zoodanig ter sprake komt, terwijl overal, waar zulks wel het geval is, dit maatschappelijke egoisme geen grenzen kent en voor geenerlei daad terugdeinst. Ook nu nog oefent de sterke, de rijke, de hoogere maatschappelijke stand, de geleerde, enz. eene bijna onbeperkte heerschappij uit over den zwakke, arme, ongeletterde enz. en de eersten vinden het zeer billijk, dat zij de krachten dier laatsten zooveel mogelijk te hunnen bate aanwendon. Bij zulk een toestand kan de maatschappij zich niet wel gevoelen; zij moet begrijpen, dat het beter is, dat allen met vereenigde krachten en onderlinge hulp naar hetzelfde doel, vrijmaking van de banden der natuurkrachten, streven, dan dat de beste krachten elkander onderling verslinden en verscheuren. De op zichzelf zoo gunstig werkende mededinging zal hierbij blijven bestaan, maar hij zal uit den ouden, ruwen vorm van wederzij dschen strijd en wederkeerige vernietiging in den strijd om het bestaan herschapen worden
183
in den meer veredelden en meer menschelijken vorm van mededinging voor het welzijn des geheels. Met andere woorden: de strijd om het bestaan zal veranderd worden in een strijd voor het bestaan; de mensch zal wijken voor de mcnschheid, de wederzijdsche bestrijding voor algemeene eendracht, het persoonlijke ongeluk voor algemeen geluk, de algemeene haat voor algemeene liefde! Met elke schrede verder op dit pad zal de mensch zich meer verwijderen van zijn dierlijk verleden, van zijne dienstbaarheid aan de natuurkrachten, die hem met hare onverbiddelijke wetten beheerschten en hij zal het ideaal dor menschelijke ontwikkeling meer nabij komen. Op dezen weg zal hij ook dat paradijs terug vinden, welks idealen toestand reeds voor de fantasie der oudste volken zweefde, en welks bezit de sage liet verloren gaan door den zondeval der eerste menschen. Het verschil zal alleen daarin bestaan, dat het paradijs der toekomst niet in de verbeelding, maar in de werkelijkheid bestaat, dat het niet aan het begin, maar aan 't eind der ontwikkeling is gelegen, en dat het geen godsgeschenk is, maar het resultaat van 's menschen eigen werkzaamheid de persoonlijke verdienste van den menschelijken geest.
Nadat wij in 't algemeen en in breede lijnen de grondtrekken hebben geschetst, volgons welke de materialistische of naturalistische wereldbeschouwing de toekomstige ontwikkeling van den mensch en van het menschelijk geslacht, uit een phy-sisch en zedelijk opzicht, beschouwt en ze daarnaar vooruit bepaalt, moeten wij nu deze meeningen toepassen op afzonderlijke gevallen en ons de vraag voorleggen, hoe met dien bepaalden maatstaf in de hand de toekomstige vorm zal zijn van al die verschillende richtingen van het menschelijk denken en van de menschelijke samenleving.
184
DE STAAT.
Het doel van den staat is: de grootst mogelijke welvaart van allen te bevorderen. Daar zulks niet anders kan geschieden dan door de grootst mogelijke vrij he id voor allen, zoo moeten de vrije wil der volken, alsmede de staatsrechterlijke gelijkheid voor alle burgers de hoogste en eerste beginselen zijn van de staatkunde der toekomst. Dat met die voorwaarde elk monarchaal of hiërarchisch beginsel geheel blijft buitengesloten, spreekt van zelf. Niemand mag in een staatkundig opzicht de dienaar of de heer van een ander zijn! De invoering van den republikeinschen regeeringsvorm kan alzoo voor de beschaafde staten van Europa en Amerika slechts als eene kwestie van tijd worden beschouwd. De thans nog bestaande monarchieën of allecnheerschappijën zijn niets anders dan overblijfsels van een voormalig leenstelsel en van de veroveringsoorlogen des verledens, ineenstortende ruïnen uit een tijd, toen de staatkunde slechts meesters en knechten, overwinnaars en overwonnenen kende. Het geweten van onzen tijd komt in opstand tegen het denkbeeld, dat e e n de heer of eigenaar van velen, of velen de onderdanen van een enkelen zouden zijn; die toestand zou reeds lang tot het verleden behoord hebben, indien de dragers van 't oude stelsel hierbij niet gerekend hadden op den steun van de aan gehoorzaamheid gewende trage en indolente massa, waartegen vooralsnog de weinige ontwikkelden, die een anderen toestand wenschen, niets vermogen. Deze laatsten zelfs gevoelen meestal nog eene zekere vrees voor elke verandering en voor de onzekerheid der toekomst, en dit gevoel is machtiger dan het bewustzijn, dat er een betere toestand mogelijk is. quot;Wanneer zij voorwenden, dat het volk nog niet r ij p is voor een republikeinsche staatsregeling, dan bezigen zij een op zich zelf goed beeld als valsch bewijsmiddel, daar zelfs de best gezette vrucht niet rijp zal worden, als haar de noodzakelijke levensvoorwaarden, als: lucht, licht, warmte, voedsel, enz. worden onthouden. Wil men rijp worden voor
185
de vrijheid, dan is de vrijheid zelf het beste opvoedingsmiddel Een mensch, \^iens leden men bindt, zal nimmer leeren zich vrij te bewegen, terwijl hij bij ongehinderd gebruik derzelve wel nu en dan kan vallen, maar ook weder zal opstaan. Bovendien is de staatkundige vrijheid zulk eene eenvoudige en natuurlijke zaak, dat reeds sommige oude kultuurvolken, en onder deze juist de meest uitstekende, die vrijheid in do uitgestrekste mate hebben bezeten; het zou dus al vreemd zijn, indien de menschen op den hedendaagschen trap van ontwikkeling onrijp voor een toestand zouden zijn, voor welken hunne ontwikkelde voorvaderen reeds voor duizend jaren zich rijp betoonden. Wilde men wachten, totdat onder den eigen druk van een monarchalen regeeringsvorm, alle menschen zonder onderscheid, uit eigen inzicht en overtuiging zich voor den republikeinschen regeeringsvorm verklaarden, men zou lang moeten wachten. Maar te allen tijde is het beter inzicht van enkelen het gemis aan inzicht van velen vooruitgesneld en heeft den aanvoerder der onverstandige massa tot de grootste staatkundige omwentelingen in staat gesteld. Deze omstandigheden zal de politiek der toekomst ook beheerschen en wel te meer nu de tegenwoordige tijd in zekere republiek zulk een heerlijk voorbeeld voor zich ziet van de reusachtigste politieke ontwikkeling, waarvan de geschiedenis geen tweede voorbeeld weet aan te wijzen. Het is toch ondenkbaar, dat de Vereenigde Staten van N. Amerika, hoeveel gebrekkigs hun staatkundig raderwerk ook moge aankleven, onder een monarchaal bestuur ooit die ongehoorde vlucht in hunne staatkundige en materieele ontwikkeling zouden hebben genomen, waarin zij zich thans verheugen!
Zeker zullen velen, en niet zonder reden hiertegen inbrengen, dat het minder aankomt op den vorm dan wel op het wezen, en dat men, zooals ons de geschiedenis dan ook leert, onder een republikeinschen regeeringsvorm minder vrij kan leven dan onder ieder anderen. Maar het misbruik, dat er van eene zaak gemaakt wordt, bewijst niets tegen de zaak zelf; en wanneer eene monarchie de vrijheid onaangerand laat, is zulks meer toeval of een uitvloeisel van
186
den goeden wil, terwijl, wanneer der vrijheid in eene republiek geweld wordt aangedaan, zulks de schuld der burgers zelf is, die eveneens zelf de zaken weer in 't rechte spoor kunnen leiden. Maar al bestonden al die nuttigheidsgronden niet, dan moest nog de trots eener vrijgeboren of vrijdenkende menschenziel elke gedachte aan persoonlijke staatkundige dienstbaarheid met fierheid van zich werpen en het recht op persoonlijke vrijheid en staatsburgerlijke gelijkheid voor zichzelf blijven eisehen.
Onder de hedendaagsche rupublikeinen bestaat een vrij groot verschil van meening over de voordeelen van het z. g. federalisme en het centralisme. Door het eerste verstaat men eene republiek, waarin de samenstellende deelen ieder hun eigen huishouden regelen, maar toch met elkander een geheel uitmaken; door het laatste eene republiek, waarbij de verschillende deelen door gelijke wetten, als uitvloeisels eener algemeene, voor 't geheel geldende wet worden bestuurd. De laatste toestand is de meest eenvoudige en meest natuurlijke; zij zou dan ook stellig niet zooveel vijanden hebben, indien niet de onaangename ervaringen, die men in Frankrijk met eene boven alle maat opgedreven centralisatie heeft opgedaan, de politici meer en meer tegen dat beginsel heeft ingenomen. Zwitserland en de Vereenigde Staten zijn beide federatieve republieken en de ervaringen dier landen pleiten wederom niet ten voordeele van het federalisme; het in Zwitserland,spreekwoordelijk geworden kantonnalisme en de Sonderbondsoorlog, in Amerika de laatste groote burgeroorlog, die zooveel wee bracht over de groote republiek in 't Westen, waren uitvloeisels van den federatieven regeeringsvorm. In federalistische republieken heeft men te kampen met versnippering van krachten en met het egoïsme der afzonderlijke staten, in de centrali-seerende republieken daarentegen heeft men eene verkorting der vrijheid te duchten van de zijde van het centraalgezag, terwijl hier almede staatkundige en lokale eigenaardigheden onder het juk van den algemeenen volkswil worden gebracht, meer dan noodzakelijk is. Beide moeilijkheden kunnen volgens
187
mijn oordeel, gemakkelijk uit don weg worden geruimd, door n. 1. de voor. een goed bestuur onmisbare eenheid te yer-binden met eeno zoo ver mogelijk uitgestrekte autonomie dei-gemeenten. In de vrije gemeente, gelijk die bij onze ger-maanselie voorouders bestond, vindt de individueele vrijheid van den staatsburger den hechtsten waarborg en daar is zij het meest veilig; er is nog een ander voorrecht aan verbonden, t. w. dit, dat allo eigenaardige gewoonten en rechten dor verschillende stammen en gewesten hier vrije speelruimte hebben, zonder dat de eenheid van 't geheel daardoor schade lijdt. Ook in het dierlijk organisme, dat ons tot voorbeeld kan strekken voor het staatsrechterlijk organisme, heeft ieder afzonderlijk doel, ja zelfs elke afzonderlijke cel of elk afzonderlijk celweefsel zijne autonomie en toch is hot werkzaam voor het welzijn des geheels. Deze wonderlijke harmonie van het leven der afzonderlijke deelen met het leven des geheels, die wij waarnemen in het dierlijk organisme, berust op hetzelfde beginsel, dat ook in onze hedendaagscho staatkundige en maatschappelijke toestanden mot elkon dag uitgestrekter heerschappij erlangt, n. 1. op het beginsel van verdeeling vanarbeid; dit beginsel zien wij vollediger toegepast en de werkzaamheid der deelen strekt te meer tot het welzijn van 't geheele organisme, naar mate wij hooger in de dierenwereld opklimmen; bij de planten en de lagere dieren daarentegen bezitten de afzonderlijke deelen zulk een zelfstandig bestaan, dat wij niet zelden het geheele organisme in twee of meer zelfstandige deelen kunnen splitsen zonder dat het leven daardoor in gevaar wordt gebracht. Deze verhouding strekt ons ten vingerwijzing voor de richting, in welke onze staatsregeling zich moet ontwikkelen; wij leeren daaruit, dat wij het doel van het organisme, dat staat heet, te gereeder zullen bereiken, naar mate het ons gelukt, bij toenemende arbeidsverdeeling en eene grootst mogelijke zelfstandigheid der individuen en individu-weefsels (de gemeenten) den arbeid van allen tot de welvaart en het bestaan van 't geheel te doen samenwerken (88).
188
DE VOLKEN.
Geheel hetzelfde, in de natuurlijke ontwikkeling begrepen beginsel, dat wij voor het onderling verkeer der individuen hebben leeren kennen, zal ook in de toekomst de wetgever moeten zijn voor het onderling verkeer der volken. De wederzijdsehe verdelgingsoorlogen zullen plaats maken voor een ouderlingen naijver in 't najagen van alle nuttige zaken en voor een meer of minder gemeenschappelijk streven om alle hinderpalen te overwinnen, die 't geluk der menschheid in den weg staan. Dit beginsel is onder de bestaande omstandigheden reeds van zooveel kracht en invloed geworden, dat onze regeeringsstelsels, die overkom-stig hun aard nog geheel berusten op de oude beginselen van wederzijdsehe diplomatieke en militaire bestrijding en onderdrukking, zich niet geheel aan den invloed van genoemd beginsel konden onttrekken; het streven der staten is in don jonsten tijd meer gericht op het uit den weg ruimen van alle oorzaken tot oorlog, om zooveel mogelijk de werken des vredes te beoefenen en de zegeningen van eene goede verstandhouding der volken onderling deelachtig te worden. Voorzeker, deze toestand is slechts tijdelijk en elk oogenblik kan de eerzucht van machtige dwazen of de roof lust hunner armeeën daarop inbreuk maken. Maar zoodra die achterlijken trap van beschaving achter ons ligt zullen oorlogen tusschen de volkeren onderling niet meer mogelijk zijn, daar men heeft leeren inzien, dat elke oorlog, die eenig volk het ander aandoet, tevens tegen zichzelf is gericht en tot eigen nadeel strekt. De aanleiding zelfs tot den oorlog zal ontbreken, omdat niemand er meer aan denken zal, een zelfstandig volk ten behoeve van een ander onder 't juk te brengen of te verdelgen, en daar alle mogelijke geschillen door middel van een internationaal scheidsgericht of Areopagus zullen vereffend worden. De groote moeielijkheid, die zich hier opdoet, is gelegen in de juiste afbakening der z. g. nationaliteiten. Hoe veel men echter tegen de strenge doorvoering van 't national i-
189
t eits-beginsol moge aanvoeren, welk beginsel heden ten dage de leidende gedachte bij alle staatkundige bewegingen vormt, het is en blijft toch het eenige beginsel, waarnaar eene scheiding in natiën op duurzame en billijke grondslagen kan worden opgebouwd. Elk volk, dat zooveel levenskracht bezit om eene eigen taal, eene eigen geschiedenis en litteratuur te hebben ontwikkeld, en dat niet dadelijk als een bloot aanhangsel of als eene'op zichzelf niet voor levcnvatbare vertakking van een grooteren volksstam kan worden beschouwd, heeft recht op een zelfstandig bestaan en moet hierin beschermd en bewaard blijven. Twijfelachtige gevallen, alsmede verschillen over de grenzen der nationaliteiten op plaatsen, alwaar zij vermengd zijn, moeten worden onderworpen aan de uitspraak van onpartijdige en deskundige leden van een internationaal scheidsgericht — althans dan wanneer de belanghebbenden zelf het niet eens hebben kunnen worden. Dat laatste zal overigens niet dikwijls gebeuren, onder omstandigheden, gelijk wij meonen, dat de toekomst zal opleveren, daar men er alsdan immers niet meer op uit is om elkaar te onderdrukken en nationaliteiten op gewelddadige wijs uit te roeien, maar enkel om het vreedzaam samenzijn te bevorderen.
De belachelijke nationale haat van vroeger, die zooveel onheil heeft gesticht, is bij groote en machtige volken eigenlijk nu reeds uit de harten van werkelijk beschaafde menschen verdwenen ; zij is vervangen door eene wederzijdsche waardeering en door den algemeenen wensch naar vredelievende betrekkingen en een vreedzamen wedijver, zoo b. v. tussclion de Duitschers en de Franschen, tusschen deze laatsten en de Engelschen, tusschen de Duitschers en de Italianen enz. Dit gavoel zal zonder twijfel allengs overgaan in de harten der groote massa en zoo zullen van lieverlede de groote oorlogen tusschen volken en volken, tot het verleden behooren. Welk een onberekenbaar voordeel hieruit zal voortvloeien voor de volkswelvaart, wanneer die kolossale, het merg der natiën ver-teerende krijgstoerustingen hebben opgehouden, die do Staten van Europa nu nog noodzakelijk achten voor hunne veiligheid.
190
is te bekend en valt te gereed in het oog, dan dat wij daarover verder zouden behoeven uit te weiden ').
DE MAATSCHAPPIJ.
Veel belangrijker dan alle politieke en nationale hervormingen is de hervorming der maatschappij in den zin van den hierboven ontvouwden vooruitgang der beschaving. Want wat nut heeft het individu van alle politieke vrjjheden, welk nut van de bevrediging van den national en trots, wat helpen hem alle theorieën over volksgeluk, wanneer de maatschappij hem een juk oplegt, dat hem genoemd genot verbittert of ontrooft? Elke staatkundige vrijheid blijft een droombeeld, zoolang da maatschappij zich inwendig ziek gevoelt; en de volken zullen niet eer tot rust komen en vroolijk hun bestaan genieten voor en aleer de politieke emancipatie niet is aangevuld geworden door de sociale. Op geen gebied van het menschelijk zijn heeft do strijd om het bestaan, nadat deze van het gebied der natuur is overgegaan op zedelijk en geestelijk gebied, moorddadiger gewoed en diepere sporen zijner verwoestende werking achtergelaten, dan op sociaal gebied. Onze zenuwen zijn helaas! door de dagelijksche gewoonte en den voortdurenden aanblik vau zooveel ellende, zoodanig verstompt, dat wij de grenzen-
') De laatste oorlog tiisschen Duitscliland en Frankrijk heeft bovenstaande voorspellingen helaas! eenigszins gelogenstraft. .Maar aan den anderen kant zijn de andere meeningen des sclirijvers in dezelfde mate bewaarheid geworden door de roekeloosheid van 't imperialisme en het gedrag der overige grootmachten, waardoor die oorlog mogelijk is gemaakt; eên gevolg van alles is bovendien dat de oorlog, zoo mogelijk, nog algemeener verafschuwd is geworden, dan weleer. Overigens kan ook deze oorlog nog beschouwd worden als een der laatste stuiptrekkingen van het langzaam wegstervend barbarisme en een laatste groote europeesehe oorlog in de naaste toekomst zal wellicht voor langen tijd de doodklok luiden over dezen geesel der menschheid.
191
looze ongelijkheden eu ongerechtigheden, die de gevolgen zijn geworden van den socialen strijd om het bestaan, nauwelijks meer bemerken, zoodat wij de gansche zaak even natuurlijk vinden als de wreede en meedoogenlooze levensstrijd der natuur zelf.
Maar wij vergaten hierbij dat er een hemelsbreed verschil bestaat tusschen de natuurwet, die geene uitzondering kent, en zijn offer meestal snel en zonder dat dit zich bewust is van zijn toestand, doodt, en den met bewustzijn gevoerden levensstrijd der menschen, die gevoerd wordt onder den druk van menschelijke en als zoodanig voor verbetering vatbare inrichtingen en toestanden.
Het is waar, ook deze inrichtingen en toestanden danken hun ontstaan aan eene historische ontwikkeling, die veel overeenkomst aanbiedt met den gang der natuurlijke ontwikkeling en die niet dan een geringen invloed ondervond van de zijde des menschen. Doch hoe meer de menschheid zich tot de voor haar bestemde hoogte ontwikkelt en hoe meer zij zich in de gelegenheid ziet gesteld de ruwe verhoudingen der natuur te vervangen door haar eigen vrijen en redelijken wil, des te meer zal en moet zij zich de vraag stellen, of de toestand van ongelijkheid en onbillijkheid, die thans de menschelijke samenleving kenmerkt en die thans nog in onbeperkte mate heerscht, een toevallig, dan wel een noodzakelijk kwaad is, en of wij in staat zijn de nadeelige gevolgen van dien toestand, zoowel voor het individu als voor de massa, door do maatschappelijke instellingen zelf tegen te gaan?
Hebben wij hierboven de groote beginselen van gel ij kh eid en vrijheid leeren kennen, als de eenig ware beginselen van de staatkunde der toekomst, dan bestaat er geen enkele reden, waarom diezelfde grondbeginselen ook niet voor de maatschappij zouden gelden. Er zijn wel is waar nog een aantal menschen, voor wien deze waarheid niet even helder is als de eerstgenoemde, en juist onder de vrijzinnigste staatkundigen vindt men niet zelden de bitterste vijanden van de pogingen, die er worden aangewend om de maatschappij te
192
verbeteren. Maar toch zal niemand durven beweren , dat de maatschappelijke onderdrukking en roof minder gevaarlijk ' zijn dan de staatkundige, en er zal wel niemand gevonden worden, die op de vraag, of niet elk individu op het oogen-blik, dat hij geboren wordt, eenzelfde recht verkrijgt op de geheele (stoifelijke en geestelijke) bezitting der menschheid, bijzonder op die van zijn eigen volk, een ontkennend antwoord zou willen geven.
Evenmin zal iemand durven loochenen, dat dit recht in de werkelijkheid en bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij op eene gruwelijke wijze'wordt verkort. Want, terwijl de eene sterveling geboren wordt met een kroon op het hoofd, eeu ander in de wieg reeds zich baadt in millioenen, nog een ander reeds bij zijn eersten ademtocht een groot deel van dien grond zijn eigendom noemt, waarop wij allen geboren zijn en die het rechtmatig eigendom van allen moet genoemd worden, of nog voor hij begon te denken, tot rang, rijkdom, staat, kennis en heerschappij over zijne medemenschen is bestemd , komt de andere naakt en hulpeloos, even als het dier ter wereld en heeft hij even als de zoon des menschen geen plaats , waar hij zijn hoofd neer kan leggen.
Zelfs de aarde, die hem voortbracht, beschouwt hem als een verstooteling, die het recht van zijn armzalig bestaan eerst bewijzen moet, door zijne hom door de natuur verleende (lichamelijke of geestelijke) krachten, voor zijn geheele leven te wijden aan den dienst zijner natuurgenooten.
Maar zelfs onder deze voorwaarde en zelfs daar, waar hij leven en gezondheid gewillig aan dien dienst offert, duldt de maatschappij gewoonlijk zijn en der zijnen bestaan alleen in zooverre, dat hij op de kommervolste wijze dit bestaan voortsleept en zij laat hem te midden van eenen voorheen ongeken-den nationalen rijkdom de kwellingen verduren van den Tantalus der mythologie, die met alle genietingen voor zich, toch niets daarvan machtig kon worden. Hier grenzenlooze armoede, ginds grenzenlooze rijkdom, hier grenzenloos geweld, ginds grenzenlooze onmacht, hier grenzenloos geluk, ginds grenzen-
193
looze ellende, hier grenzenlooze slavernij, ginds grenzenlooze willekeur, hier grenzenlooze ontbering, ginds grenzenlooze overvloed, hier een fabelachtige onwetendheid, ginds de fabel- * achtigste geleerdheid, hier de hardste arbeid, ginds werkeloos genot, hier het schoonste en heerlijkste van al wat bestaat, ginds de diepste laagten van het menschelijk zijn — ziedaar het karakter onzer maatschappij , die in hoegrootheid en tegenstrijdigheid dier tegenstellingen de bangste tijden van staatkundige onderdrukking en slavernij nog overtreft. Eiken dag zijn wij getuigen van de hartroerendste treurtooneelen, die uit genoemde tegenstellingen voortspruiten, zonder ze te kunnen verhinderen ; wij weten het, dat duizend en nog eens duizend menschen eiken dag en elk uur uit gebrek aan de noodzakelijkste levensbehoeften nu eens sneller dan eens langzamer te gronde gaan, terwijl in de onmiddelijke nabijheid een wslgezeten doel der maatschappij zich in overvloed baadt en de nationale welvaart een nooit te voren gekende vlucht heeft genomen. Wanneer wij onze groote steden of rijke industrieele distrikten doorwandelen, dan hebben wij haast bij eiken tred gelegenheid om op te merken, hoe in de onmiddelijke omgeving van de paleizen des geluks en des njkdoms, de holen der ondeugd en ellende zich verbergen, hoe achter overvulde tafels en overladen magen de holoogige honger loert, en hoe naast gemak en weelde van eiken aard de ontbering zonder hoop zich schuw en angstig verbergt in donkere en vuile schuilhoeken, of in sombere vertwijfeling op ijzingwekkende daden broedt. Hoe dikwijls kon de arme werkman met de kruimkens, die van de tafel des rijken vallen en die door diens honden worden versmaad, aan zijn hongerig en schreiend kroost redding en troost aanbrengen! en de spijs die het verwende verhemelte des gulzigaards met walging afwijst, zou een lekkernij zijn voor hem, die slechts eet om zijn honger te stillen! Ook het geestelijk voedsel en het ge e st ehj k genot zijn zoo ongelijk verdeeld, dat het kleinste deel van datgene, wat den meer ontwikkelden te dienste staat en door dezen verachtelijk wordt geweigerd, dikwijls genoeg zou zijn om den armen, dorstenden geest geluk-
De Mensch. *13
194
kig te maken of eene betere toekomst te bereiden. Hoevele talenten sluimeren wellicht niet in de groote massa, die nimmer * opgevoerd zullen worden tot de sfeer, waarvoor zij geboren zijn, en die den ploeg van het gewone leven moeten trekken, terwijl onvatbaarheid en bekrompenheid het gestoelte der eere innemen. Hoe veel geestelijken en physischen honger zou er gestild kunnen worden, indien eigendom en beschaving gelijkelijk verdeeld waren! Hoe zouden allen zich kunnen verzadigen met het lichamelijk en geestelijk voedsel, wanneer allen werkten, en niet gelijk nu , slechts enkelen het werk doen voor velen! (89)
Gelijk wij hebben gezegd, al die onregelmatigheden en monsterachtigheden in de maatschappij zijn in 't loven geroepen ten gevolge van een nog niet door rede en billijkheid geregeldenmaat-schappelijken strijd om het bestaan, hierin bovendien nog ondersteund door tal van onderdrukkingen, diefstallen, veroveringen, enz. van politioken aard, waarmede de geschiedenis der volken is opgevuld en welker droevige naweeën heden ten dage de onkundige meent te moeten beschouwen als noodzakelijke gevolgen van de maatschappelijke beweging. Zoo is dan ook de heden-daagsche toestand van maatschappij en eigendom volstrekt niet, gelijk velen meenen, het gevolg eener natuurlijke ontwikkeling, maar van eene aaneenschakeling van omstandigheden en oorzaken, onder welke do persoonlijke vlijt en de geestelijke inspanning van het individu, eene op zich zelf misschien groote, maar in betrekking tot het geheel toch zeer ondergeschikte rol spelen.
In de plaats der voormalige staatkundige geweldenarij kwam nu de maatschappelijke onderdrukking en exploitatie, die geen ander doel kent dan zoo spoedig mogelijk op kosten van anderen rijk te worden; ter bereiking van dit doel wordt geen middel van wederkeerige afperserij onbeproefd gelaten. Het spreekt van zelf, dat de slachtoffers van dit stelsel alle mogelijke kracht en list hiertegenover stellen, waarover zjj maar kunnen beschikken; wegens de ongelijkheid van den strijd echter slagen zij gewoonlijk slechts ten deele. Verschooning of medelijden wordt
195
in dien maatschappelijken strijd, dien strijd van allen tegen allen, in zooverre hier individu tegenover individu staat, even weinig in toepassing gebracht als in den ruwen bestaansstrijd der natuur. Het is in zeker opzicht een algemeene vlucht voor, een algemeene wedren ten gevolge van de vrees voor de nood en ontberingen des levens, waarbij de meesten in hunne haast nauwelijks een medelijdenden blik over hebben voor, nog minder een helpende hand uitstrekken naar de naast hen neer gezonken armen, ja, zonder bedenken wwden allen die hen in den weg staan nedergeveld. Zonder ophouden rent de stroom in dolle vaart over de ongelukkigen en gevallenen heen en de algemeene oorlogskreet luidt: Die zich redden kan, redde zich! Laat de zwakken bezwijken!
Het valt niet te betwijfelen, of deze staat van zaken sleept de grootste nadeelen mede voor de edelste drijfveeren en neigingen, dus voor de zedelijke natuur van den mensch, en het meest grenzenlooze egoïsme wordt daardoor tot hoofddrijfveer van alle menschelijke handelingen. Elke afwijking van de voorschriften, die het maatschappelijk egoïsme oplegt, wordt op het gevoeligst aan het individu gestraft en noodzaakt hem, wil hij geen ontrouw plegen aan den dringenden eisch van zelfsbehoud, terstond weder tot dat dat egoïsme terug te keeren. Zelfs de meest opofferende raenschenvriond kan zich niet onttrekken aan de voorschriften van het maatschappelijk egoïsme, wil hij niet op hetzelfde oogenblik getroffen worden door do grootste persoonlijke nadeelen. (90)
Ik geloof niet dat er velen zullen gevonden worden, die de hierboven uitgesproken stelling, die aan de zuivere ervaring ontleend is, willen bestrijden, evenmin zullen er velen gevonden worden, die de eenvoudige (insgelijks vroeger vermelde) grondstelling durven loochenen, dat alle menschen bij hunne geboorte een zelfde recht mede ter wereld brengen op de voorhanden geestelijke en stoffelijke goederen der menschen. Doch wel zullen zij, wanneer zij genoemde waarheden al niet loochenen, terstond met een medelijdend schouderophalen er aan toevoegen, dat er geen denkbaar middel bestaat om ons uit dezen toe-
196
stand te verlossen, dat er altijd armoede en rijkdom in de wereld geweest, en dat verschil in stand, rijkdom», beschaving, enz. noodzakelijke en niet weg te nemen attributen zijn van. de mensehelijke samenleving, zonder welke de maatschappij niet bestaan kan. Zij zullen er bijvoegen, dat, als men in strijd met alle thans bestaande en grootendeels billijk verworven rechten, eene algemeene verdeeling der goederen onder de thans levenden wilde bewerkstelligen, de oude ongelijkheid zeer spoedig weer in 't leven zou zijn geroepen. Zij zullen eindelijk de (deels bestaande, deels ingebeelde) gevaren van het communisme met de scherpste kleuren afmalen en ons er op wijzen, dat alle proefnemingen van dien aard ellendig mislukt zjjn, en wegens de zwakheid en onvolkomenheid der mensehelijke natuur altijd moeten mislukken.
Het laatste is slechts gedeeltelijk waar en men kan daartegen aanvoeren, dat het thans bestaande, de maatschappij beheerschend egoïsme der mensehelijke natuur grootendeels een gevolg is van de eeuwenheugende, in den aanhoudenden levensstrijd verharde egoïstische gemoedsstemmingen en maatschappelijke toestanden, alsmede dat eene betere leiding en opvoeding van den menschelijken en inzonderheid van den socialen geest, in de richting eener algemeene broederliefde, tot geheel andere resultaten zou voeren; verder zijn niet alle communistische proefnemingen mislukt, en als zij schipbreuk leden, was zulks meer te wijten aan uitwendige dan inwendige bezwaren (91); men kan daarop opmerkzaam maken, dat de voordeden van eene gemeenschap van goederen uit een staathuishoudkundig en zedelijk oogpunt onnoemelijk groot zijn (92), en dat men zich zeer goed een maatschappelijken toestand kan denken, in welken zonder gevaar voor de doeleinden der maatschappij zelf of voor de individualiteit der afzonderlijke personen ') de arbeid het karakter heeft aangenomen van uit geheel vrijen wil, enkel ten bate
1) „Vernietiging van het individuquot; is het wachtwoord, dat onze philosofen en staathuishoudkundigen laten hooren , wanneer er sprake is van eenig communistisch of socialistisch stelsel; zulks geschiedt geheel ten onrechte, ofschoon
197
van het geheel te worden verricht — dit alles en nog meer zou men den vijanden van hot communisme kunnen ten antwoord geven. To6h neemt dit niet weg, dat er vooreerst niet en 'zelfs niet eens binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop, aan een praktische verwezenlijking dier ideeën te denken valt, zoodat alle verdere redeneeringen over die zaak nutteloos en overbodig schijnen. De algemeene en niet te overwinnen afkeer der mensehen van al wat naar communisme riekt, staat zulks in de eerste plaats in den weg; ten tweede ontmoeten wij een werkelijke hinderpaal in het volhardingsvermogen dor mensche-lijke natuur zelf, die eerst door langdurige opvoeding tot algemeene menschcnliefde en broederzin voor betere toestanden vatbaar gemaakt kan worden.
Er blijft ons dus niets anders over dan naar een ander middel uit te zien, dat in staat is de verschrikkelijke tegenstrijdigheden en monsterachtigheden van den tegenwoordigen maatschappelijken toestand, althans zoo veel doenlijk uit den weg te ruimen om op deze wijze den weg te banen tot een beteren toestand. Ook hier geven de wetenschap en in de eerste plaats de natuurwetenschap ons de beste vingerwijzingen. Want wanneer, zoo als reeds gezegd is, de eigenlijke taak van het humanisme of van de voortgaande menschelijke beschaving, in tegenstelling met den ruwen natuurstaat, is gelegen in den strijd t egen den strijd om het bestaan, m. a. w. in de vervanging van de krachten der natuur door de macht der rede, dan is het duidelijk, dat dit doel in de eerste plaats bereikt moet worden door een zoo groot mogelijk gelijkheid te brengen in de middelen en omstandigheden, waarmede en waaronder elk individu zijn strijd om het bestaan, zijn wedren
wij moeten bekennen, dat er vele individualiteiten zijn, aan welker vernietiging niet veel gelegen ligt. Overigens werkt onze tegenwoordige maatschappij , naar ik meen, op uitstekende wijze die vernietiging van het individu in de hand, terwijl in den eigenlijk socialistischen staat slechts die „persoonlijkheden,, gevaar hebben te duchten, die met hare individueele luimen en dwaasheden de algemeene vrijheid belemmerend in den weg treden. De ware persoonlijkheid en vrijheid daarentegen zouden in dien ideaalstaat eerst tot haar volle recht komen.
198
om het levensbehoud, den standard of life, kan voeren. De natuur kent die gelijkheid niet of in zeer onvolkomene mate; de zwakken of minder begunstigden trachten zich meer fe beveiligen door de sterkeren of de ongunstige invloeden der natuur te ontwijken of te ontvluchten, dan door deze direkt het hoofd te bieden. Ook bij den mensch was zulks het geval, met uitzondering van den onmiddelijken invloed der natuur, dien hij met behulp van zijn verstand en zijne kennis meer of min direkt kon tegenwerken. Maar even als hij den strijd in dit opzicht, dus naar buiten, gelukkig heeft ten einde gebracht, of nog zegevierend doorstaat, evenzeer moet hij ook den nog veel moeilijker strijd naar binnen of tegen zijn eigen dierlijke natuur bestaan, en de wetten der natuur verdringen door do wetten der rede.
Is men in een staatkundig opzicht reeds zoover gevorderd, dat men in plaats van het voormalige onderdrukkingssysteem het thans algemeen erkend beginsel stelt van gelijke rechten en gelijke plichten — zoo moet aan den anderen kant in een socialistisch of maatschappelijk opzicht het tot dusver gevolgde exploitatiestelsel vervangen worden door den regel: gelijke middelen of gelijke omstandigheden. Wat zou het voor een strijd zijn, waarin de een van beide strijders naakt en enkel met een houten zwaard gewapend ten strijde toog? of wat zou het voor een wedren zijn, waarbij den eenen looper slechts zijn bloote voeten ten dienste stonden, terwijl de andere o ver alle middelen van voortbeweging beschikte, die kunst en techniek hebben uitgevonden ? of wat zou het voor een mededinging zijn, wanneer de een met alle mogelijke voor-deelen was toegerust, die rang, rijkdom, beschaving , stand, enz. kunnen verleenen, terwijl de andere niets anders bezit dan de kracht zijner bloote armen of van zijn ongevormd verstand — welke kracht nog daarenboven van af zijn vroegste jeugd is ontzenuwd door lichamelijke en geestelijke ontbering?
Zulk een toestand verdient den naam niet meer van strijd of mededinging, daar de uitslag van dien strijd in de meeste gevallen reeds vooruit is te bepalen, en de geheele staat van
199
zaken sleelits con voortdurende, door den ouderdom geheiligde en van generatie tot generatie overgeërfde maatschappelijke slavernij is. Het' spreekt, van zelf dat zoodanige toestand bij het onderdrukte gedeelte der menschheid den lust tot strijden of het streven naar persoonlijke verbetering in hooge mate ondermijnt, daar zij , wien reeds vooruit alle uitzicht op eene mogelijke overwinning benomen is, ook geen bijzonderen lust in den strijd gevoelen, maar slechts trachten een voor den dienst hunner natuurgenootcn bestemd leven, hoe ellendig dan ook, zoo goed mogelijk te redden en te rekken. „De ketens eener lage geboortequot;, zegt J. G. Fisscher (Dc vrijheid van des menschen wil, Leipzig 1871) „torschen wij ons geheele leven lang, en de inspanning van een geheel menschenleven is niet bij machte ze te verbrijzelen.quot; Gelukkig ontbreekt bij de meesten dezer paria's der samenleving èn een helder bewustzijn van hun toestand èn de kennis van deszelfs oorzaken, daarbij het rechte gevoel van deszelfs ijselijkheid. Hadden zij dat gevoel en bewustzijn, dan zou het spooksel der sociale revolutie reeds lang werkelijkheid zijn geworden (93).
Wij moeten evenwel toegeven, dat eene volkomene gelijkheid van middelen, waarmede de individuen den strijd om het bestaan voeren, hoogst waarschijnlijk nooit in vervulling zal komen; doch eene gedeeltelijke vereffening van 't nu bestaaande groote verschil zal reeds de weldadigste gevolgen voor de maatschappij mode voeren en dc op zich zelf zoo heilzame prikkel der mededinging zal daardoor niet verzwakt, maar eer versterkt worden. Want, wanneer ieder zich beijvert slechts de vruchten van eigen vlijt of eigen inspanning tc plukken, en zich niet de vruchten van den vlijt of het geluk van anderen in den schoot te laten werpen om zelf te rusten op het kussen der luiheid, dan zal hij zich reeds in het belang van zijn eigen behoud van den beginne af tot vlijt en werkzaamheid zien aangespoord, terwijl tegenwoordig zelfs de zoodanigen, die van de natuur een werkzamen geest hebben ontvangen, te dikwijls door hun maatschappclijken stand tot een gedwongen niets doen veroordeeld zijn. Ook de natuurlijke ongelijkheid in de
200
t f
maatschappij, alsmede de onmisbare verscheidenheid van bezigheden zullen van de besproken gelijkheid geen gevaar te duchten hebben, daar geboorte familie, woonplaats, aanleg, innerlijke behoefte, lichamelijke kracht of zwakheid, geestelijke voorrechten enz. eene menigte van verschillen in den mensch te voorschijn roepen, die door geen uitwendige middelen zijn weg te cijferen; die verschillen zullen in het verder verloop van ieders individueel leven met even groote en (wij nemen aan dat de uitwendige middelen van 's mensehen bestaan alsdan gelijk zijn) waarschijnlijk met nog grooter kracht zich doen gelden dan thans.
Om nu de gevraagde vereffening tot stand te brengen, en de individuen in eenen toestand te verplaatsen, waarin zij in staat zijn hun natuurlijken aanleg te ontwikkelen en ongestoord in deze of gene richting van 't maatschappelijk leven hun vermogens te gebruiken, moet de staat over meerdere goederen kunnen beschikken dan thans het geval is. Dit doel kan voor een deel bereikt worden door afschaffing der grondrente (t. w. van die, welke uit de vermeerdering van bevolking voortvloeit) of door het van rechtswege allen toekomende eigendomsrecht op den grond aan het privaat-bezit te ontnemen cn tot gemeen goed te verheffen (94), deels ook door zooveel mogelijk het erfrecht, ten bate van het geheel, te beperken (95). — Met communisme heeft dit alles, hoe vreemd zulks ook in 't oog van sommigen moge schijnen, niets te maken, daar hierdoor het privaat-bezit als zoodanig niet wordt aangerand en het individu geen gevaar loopt de vruchten van zijn eigen vlijt niet in de volste mate te genieten. Ook zou men van de zorg voor zijn nakomelingen, zoo lang het erfrecht niet geheel is afgeschaft, niet ontheven zijn; alleen zou deze zorg oneindig minder zwaar op het individu drukken dan thans, omdat de maatschappij de zorg voor de opvoeding zijner kinderen tot dat deze in staat zijn voor zich zelf te zorgen, en de zorg voor hulpelooze nakomelingen overal daar zou overnemen, alwaar de privaatkrachten te kort schieten (96). Het bewustzijn echter dat het individu door eigen vlijt niet alleen voor zichzelf of
201
voor zijne (dikwijls zeer verdienstelooze of met-behoeftige) erfgenamen , maar ook voor de geheele maatschappij werkt, zou een zeer weldadigen terugslag uitoefenen op het egoïsme, dat gelijk wij zagen, te dikwijls de drijfveef is van alle maatschappelijk werken en streven, en als een kanker aan de socialistische natuur van den mensch knaagt. Daarbij zal het individu zeer spoedig leeren inzien, dat hij, voor het geheel werkende, tevens voor zich en de zijnen zorgt, daar trouwens allen deelen zijn van 't geheel en zich alleen dan wel kunnen gevoelen wanneer het geheel zich wel gevoelt.
De z. g. Manchester-theoristcn, die in den staat niets anders zien dan eene policie-inrichting ter beveiliging van leven en goederen, en zich niet bewust zijn, dat het de hoogste plicht is van den modernen staat een zedelijk organisme te zijn, dezen zullen mij niet begrijpen; zij willen zoo weinig mogelijk van den staat weten, en verlangen alleen, dat de maatschappelijke moord en slavernij zooveel mogelijk door hem in bescherming worde genomen. Zij doen hierbij een krachtig beroep op onze tegenwoordige staatkundige toestanden, waarbij werkelijk elke inmenging van don staat in de aangelegenheden van individu en maatschappij niet wenschelijk schijnt en hierop neerkomt, dat de heerschende minderheid do anderen zoo veel mogelijk staatkundig exploiteert. Maar iets geheel anders dan deze middeleeuwsche erfenis van eenen feudaal- of rooverstaat, is de werkelijke volksstaat; in dezen is het geheel slechts de uitdrukking van allen, en in dezen zijn allen slechts de uitdrukking van het geheel. Zulk een staat gelijkt in waarheid op een organisme, waarin voortdurend alle sappen der peripherie naar het centrum vlooien, om van hier uit terstond weder terug te stroomen naar de afzonderlijke deelen, om dezen kracht en gezondheid te verleenen.
In dit onophoudelijk af- en aanstroomen, in deze gedurige uitwisseling van sappen tusschen de afzonderlijke deelen en do groote middelpunten des lichaams, ligt de beste waarborg voor de gezondheid; elke stoornis in die beweging daarentegen, elke ophooping van bloed in de afzonderlijke organen heeft
202
ziekte ten gevolge. Eveneens is het gesteld met het organisme, dat staat wordt genoemd, dat zich ook in die mate zieker moet gevoelen, naarmate de uitwisseling van sappen tusschen het geheel en zijn deelen geringer is en naarmate kapitaal en eigendom zich op onnatuurlijke wijze op enkele plaatsen der peripherie ophoopen om zich aldaar vast te zetten en de vrije circulatie te belemmeren. Van daar dat de kolossale privaatvermogens , die door erfenis en huwelijk van lieverlede in enkele handen en familiën zijn opeen gehoopt en welker gebruik geheel en al is overgelaten aan de willekeur des bezitters, zulk een groot gevaar toebrengen aan de maatschappij of den staat; eveneens is het gelegen met het dikwijls zoo buitensporige grondbezit van privaatpersonen. Die vermogens hebben, bij den grooten invloed, dien kapitaal en rijkdom van lieverlede in onze staatkundige en maatschappelijke toestanden verkregen, het daarheen geleid, dat zij een staat in den staat zijn geworden en die toestand zal in de toekomst en naarmate de theorie der Manchesterschool meer aanhangers telt, nog erger worden en wel in die mate dat eindelijk een geregeld staatsbestuur niet meer mogelijk is. Het geld of de god Mammon zal ten laatste de eenige beheerscher der staten worden; met een veel beteekenende uitdrukking noemt men thans reeds de rijken dezer aarde „geldvorstenquot; en „geldkoningenquot; om daarmede aan te duiden, dat bezitting en rijkdommen tevens verbonden zijn met grooten staatkundigen invloed, Deze onnatuurlijke opeen-hooping van groote, voor het geheel zoo nadeelige privaatvermogens zal natuurlijk sterk worden tegengegaan door de straks voorgeslagen maatregelen; daardoor zal de rijkdom der natie immers meer worden ontnomen uit de handen van enkelen , om teruggevoerd te worden naar daar, alwaar zij van rechtswege behooren, t. w. in den schoot des volks zelf. Als een weldadige regen zal de rijkdom zich van hier weder ver ■ deelen over de afzonderljjke deelen, en loven en gezondheid wekken, waar vroeger dood en ellende heerschten. Zonder het gehate communistische deelingssysteem en zonder eenigprivaat belang te beleedigen, zal op deze wijze elk oogenblik en voort-
203
durend, maar in een anderen zin, gedeeld worden, en voor altoos eene normale en wettelijke vereffening tusschen het geheel en zijn deelen, alsmede tusschen deze laatste onderling tot stand worden gebracht. Een middel, dat zooveel goeds bewerkt en dat niemand in zijne persoonlijke rechten benadeelt, moest niet, gelijk misschien door velen, die deze regels lezen, zal geschieden, onvoorwaardelijk worden verworpen, maar men moest het aan een zorgvuldig onderzoek onderwerpen om zich een onbevangen, onbevoordeeld oordeel daarover te vormen. Ook de praktische moeilijkheden, of de bedenkingen, die men tegen de praktische uitvoerbaarheid zou kunnen opwerpen, gelijk zulks bij alle nieuwe meeningen gewoonlijk het geval is, zijn gemakkelijk uit den weg te ruimen, zooals een ieder bij eenig nadenken gereedelijk zal beseffen, althans als het hem ernst is de waarheid te leeren kennen. Het zou niet moeilijk zijn langs legislatieven weg het doen van onbepaalde schenkingen bij overlijden te verhinderen, en daarbij wetsontduikingen onmogelijk te maken. Zoodanige erflatingsbeperkingen zouden volstrekt niet de zucht naar winst bij het individu dooden, gelijk sommigen vreezen. Een aantal voorbeelden bewijzen nu reeds, dat de zucht naar rijkdommen overminderd blijft bestaan, al zijn er geen erven, aan wien zij kunnen vervallen; cn al mocht ook een enkele, bij ontstentenis van erfgenamen , meer voor zijn eigen persoon of voor anderen uitgeven dan anders wel het geval zou zijn, hierin schuilt geen het minste gevaar voor de maatschappij.
Integendeel, zoodanig tegenwicht tegen de hebzuchtige en nut-telooze oppottingsgeest, die thans te zeer veler gemoed vervult, zon zijn grootste nuttigheid hebben; en in elk geval zouden nuttige en noodzakelijke, oogenblikkelijke uitgaven niet zoo veel gelijk nu nog geschiedt, met het oog op de toekomst en tot schade voor het tegenwoordige worden nagelaten. De dorst naar geld en rijkdommen heeft het eigenaardige, dat hij niet even als elke andere dorst, gestild kan worden, maar hij neemt gewoonlijk in dezelfde mate toe, in welke hem voedsel wordt geboden. Iedere rijke is bezield met den
204
wensch nog rijker te worden dan hij is — deels ten gevolge eener onzinnige liefde tot het geld op zichzelf, deels om andere rijken in prachtvertoon te evenaren of te overtreffen ; en betrekkelijk weinig zijn de gevallen, dat groote privaat-rijkdommen worden aangewend tot het uitvoeren van algemeen nuttige, het gemeen welzijn bevorderende plannen of inrichtingen. Dat op deze wijze neigingen en dnjfveeren worden aangekweekt en onderhouden, die schadelijk of onnut zijn voor het algemeen, zoo als hebzucht, ijverzucht, nijd, bekrompenheid, pronkzucht, onbillijkheid, enz. spreekt van zelf, terwijl liefde tot zijne natuurgenooten, bevordering van 't welzijn des geheels, ondersteuning van behoeftigen, toewijding aan groote, 's mensehen geluk in geestelijk en stoffelijk opzicht bevorderende doeleinden, enz. achter moeten staan bij genoemde zelfzuchtige motieven. Deze toestand nu moet geheel en al anders worden, en zulks zal ook werkelijk het geval zijn, zoodra het iudividu door de inrichtingen zelve der maatschappij tot deze in eene andere verhouding en inniger betrekking wordt gebracht. De neiging om zijne rijkdommen niet enkel voor zichzelf, maar ook ten algemeenen nutte aan te wenden zal in ongekende mate toenemen; in de plaats van de belachelijke zucht om zichzelf te verheerlijken, welke zucht tegenwoordig zoo sterk uitkomt onder kapitalisten en gefortuneerden, en die met het grootste genot de ongehoordste sommen doet besteden tot bevrediging dor kleinste en nietigste persoonlijke lusten en ijdelheden, terwijl tegenover alle niet-egoïstische doeleinden eenzelfde kleingeestige gierigheid heerscht, — zullen liefde tot allen, hulp voor anderen, bevordering van groote en algemeene doeleinden in 't leven treden. Moest echter, tegen verwachting, deze uitwerking op de harten der individuen, moest die verbetering der menschelijke natuur toch nog uitblijven, dan zal de staat die zorg overnemen en de in zijn schoot vloeiende privaatgoederen niet alleen voor het gemeene welzijn, maar ook voor de bevordering van alle algemeene, der mensch-heid als zoodanig en haar vooruitgang bevorderende doeleinden gebruiken. Terwijl dus op dit oogenblik de rijkdommen der
205
natie in bijzondere handen als het ware gevangen liggen, en in den regel op eene voor het geheel nuttelooze of zelfs schadelijke wijze worden besteed, zal alsdan tot zegen voor allen het omgekeerde geval zich voordoen. Dit alles brengt ons noodzakelijk tot het in onze dagen zoo belangrijk geworden en zooveel besproken vraagstuk omtrent het kapitaal, een vraagstuk waaromtrent helaas! nog zooveel onzekere en duistere begrippen worden gekoesterd.
HET KAPITAAL.
Kapitaal in de uitgestrekste beteekenis, is een andere naam voor verrichten arbeid, of juister gezegd, het is de verzamelde, of bewaarde, in bezittingen of bruikbare eigendommen van allerlei aard (als geld, ontgonnen grond, huizen, waren, vervoermiddelen, werktuigen, kennis, enz. enz.) omgezette lichamelijke en geestelijke arbeid van onze voorvaderen en tijdgenooten. ') Reeds uit deze definitie volgt, hoe dwaas en onzinnig het geschreeuw moet genoemd worden, dat in onze dagen door de arbeiders wordt aangeheven tegen het kapitaal. Het noodge-
*) Velen bepalen het kapitaal als het meerdere van het arbeidsprodukt boven het arbeidsloon, of als de winst, die de kapitalist of ondernemer in den zak steekt na aftrek der gemaakte onkosten. Het is duidelijk, dat deze definitie geene definitie is, ja zelfs niet eens het ontstaan van 't kapitaal verklaart, maar slechts als eene uitdrukking moet beschouwd worden voor een dier vele processen, ten gevolge waarvan het kapitaal in enkele handen wordt opgehoopt. Met zulk eene bepaling verklaart men niets ; men brengt daarmede slechts onnoodig de gemoederen in beweging. Ook F. A. Lange (het arbeidersvraagstuk enz.) geeft geene verklaring van de wijze, waarop het kapitaal ontstaat, hij verklaart alleen de oorzaken of liever een der oorzaken van de onregelmatige verdeeling des kapitaals, als hij zegt: het kapitaal ontleent meerendeels zijn oorsprong, deels middellijk deels onmiddellijk, aan het heerschappelijk bezit en de privilegiën van den leentijd.
206
schrei der arbeiders moest niet luiden: „weg met het kapitaal!quot; maar, „hier met het kapitaal!quot; — Waren wij in staat op dit oogenblik in één oogwenk alle kapitaal uit de wereld te doen verdwijnen, wij zouden ons in den ruwen en ellendigen toestand teruggeplaatst zien van voormaals, toen onze voorvaders een half dierlijk leven leidden ; trouwens, de vooruitgang in beschaving bestaat grootendeels in de vermeerdering van die tallooze hulpmiddelen en kundigheden, door welke alleen een geciviliseerd, van de banden der ruwe natuurkrachten bevrijd leven mogelijk is. Hoe grooter, omvangrijker en kostbaarder die groote schat wordt aan physische en geestelijke goederen, die de menschheid op haren ontwikkelingsgang verzamelt en van 't eenc geslacht op 't andere doet overerven, des te meer komt hij zijne bestemming nabij en naar die mate zal ook zijne zegen toenemen. Het leed, waarover men zich heeft te beklagen, komt niet daarvan dan, dat deze schat of dat kapitaal (in de uitgestrekte beteekenis) in 't algemeen voorhanden is, maar spruit hieruit voort, dat niet iederen mensch daarvan evenwel ten dienste staat. Indien allen kapitaal bezaten, dan zou niemand zich hierover beklagen, maar ieder zou hoogst waarschijnlijk veel hebben te verhalen van deszelfs nuttige eigenschappen en werkingen. Het is de z. g. rente van het kapitaal, dat dit tot zulk een gehaat werktuig maakt, waarvan de rijken zich bedienen tot onderdrukking der armen; daarmede is de eerste te allen tijde verzekerd van zonder zich zelf in te spannen, anderen voor zich te laten werken.
Wanneer wij de zaak alzoo in den grond beschouwen, dan is het duidelijk, dat het geheele wanbegrip, dat do z. g. heerschappij van het kapitaal aankleeft, niet in het kapitaal als zoodanig is gelegen, maar alleen in deszelfs ongelijke, met alle gezonde begrippen van recht en staathuishoudkunde strijdende verdeeling. Alle verwijtingen tegen het kapitaal zijn onbillijk, zoolang men dit slechts op zich zelf beschouwt, en alleen dan verkrijgen zij eenigen schijn van billjjkheid, wanneer men het identiseert met he begrip „privaat-kapitaal.quot; Inderdaad is het niet recht duidelijk, waarom de arbeid van verleden
207
tijden en van het algemeen in onze dagen, niet weder het algemeen, maar slechts enkelen ten goede zou komen en waarom datgene, wat de geheelo menschheid toebehoort, daaraan door het eigenbelang van sommigen onthouden wordt? Vooral is het, — ook zonder hierbij te letten op de nalatenschap onzer voorouders en het algemeene recht, dat allen hebben op dén grond, — de ongemeene prijsverhooging, die de voorhanden goederen hebben ondergaan door den aanwas der bevolking, de vermeerdering van het vertrouwen, en door de hoogere vlucht der industrieele, merkantiele en andere verhoudingen,quot; alles te zamen, een onmiddelbaar gevolg van de bedrijvigheid van van allen, waaruit de grootste onbillijkheid voortspruit dat alleen enkele personen, die toevallig in 't bezit dier goederen zijn , uit genoemde waarde-vermeerdering voordeel zouden trekken, terwijl dikwijls diezelfde menschcn persoonlijk al zeer weinig tot dien toestand hebben bijgedragen. Niemand zal willen beweren, dat zij, in wier handen zich tegenwoordig het kapitaal, of de opbrengst van den vlijt de bekwaamheid, het nadenken, de inspanning der voor ons geleefd hebbende en nog met ons levende geslachten bevindt, dat kapitaal door eigen vlijt en werkzaamheid hebben verdiend, of dat de armoede der lagere en arbeidende standen een gevolg is van eigen schuld. Er bestaat dus geen ander middel om die ongelijkheid uit te wisschen, der gcreebtigheid en den volkshuishoudkundigen eisch genoegdoening te verschaffen, dan door het kapitaal, de volksrijkdom, de goederen der menschheid, deels tijdelijk, deels voor altoos terug te voeren inden schoot van hen, aan wien zij van natuur- en rechtswege behooren, t. w. in den schoot van het algemeen, van de geheele menschheid. Terwijl deze goederen van hieruit weder den individuen ten dienste staan, voor zoover zij ze ter volmaking en vrucht-baarmaking hunner krachten behoeven, maken zij hen onafhankelijk van de heerschappij van hot privaatkapitaal en vatbaar om, zonder hun krachten op te offeren in den dienst van anderen, door eigen werkzaamheid zoowel zichzelf als de maatschappij en de menschheid van dienst te zijn. De macht, die
208
het privaat-kapitaal tot dusverre heeft bezeten, zal van zelf hare beteekenis verliezen wanneer de volksrijkdommen zijn overgegaan in de handen van den staat, d.i. in die der mensch-heid; en de daaruit voortspruitende, door de mededinging van het staatskapitaal verlaagde, of geheel tot nul gereduceerde rente, zal den luiaard verhinderen zonder inspanning van eigen krachten slechts te leven op kosten van het geheel. Het grootste nut evenwel zal daarin bestaan, dat de rijkdommen des volks ontnomen zijn aan de willekeur, domheid, den onwil en het recht van privaat-personen, dat zij niet meer tot inproduktieve of na-deelige doeleinden, maar enkel en alleen tot het nut en welzijn van allen besteed worden. De grenzenlooze geld- en fondsen zwendelarij zullen een eind nemen, en een onuitputtelijke volksrijkdom zal de plaats innemen van ontelbare staatsschulden. Ook de privaatpersoon zelf, die lang genoeg of met goed gevolg heeft gewerkt om gelijk men het noemt „zijn koetjes op stal te zetten,quot; zal er in de meeste gevallen liever de door hem verworven rijkdommen geheel of gedeeltelijk aan het geheel terug geven, om zich daarvoor een levenslang pensioen te bedingen.
Ten slotte zal de staat een deel van hetgeen wij thans kapitaal noemen, en aan hetwelk in de eerste plaats het gehate nevenbegrip is vastgeknoopt, het geld n. 1. bijna niet meer noodig hebben, daar het den staat hoogst waarschijnlijk in de meeste gevallen gelukken zal, alle doeleinden der maatschappij te bereiken door eene organisatie en evenredige verdeeling van den arbeid.
DE ARBEID EN DE ARBEIDERS.
Een der grootste dwaasheden, die onze tijd begaan heeft en nog begaat, bestaat in de opwerping van een afzonderlijk arb e i-
209
dersvraagstuk; nimmer toch had dit van het algemeene sociale vraagstuk moeten gescheiden worden. Even als bij het kapitaal, ligt ook hier de kern der vraag niet in don arbeid zelf, maar alleen in de onbillijke verhouding van den arbeid. In den grond der zaak zijn alle menschen arbeiders, met uitzondering alleen van die betrekkelijk weinigen, die van het opgelegde vet hunner voorvaderen, of van anderen leven; en wordt ook de arbeid zeer ongelijk betaald, dan staat dit meestal in geen onbillijk verband tot den aard en de moeielijk-heid van den arbeid en de hoegrootheid der met het aanleeren cn uitoefenen daarvan verbonden gevaren en kosten. Het is dus eene togen alle beginselen van den modernen tijd strijdende, onnatuurlijke herleving van het kasten-stelsel, wanneer men, even als Lasalle, voor den arbeider par excellence, — dus den fabrieksarbeider, — integenstelling met alle andere klassen der maatschappij, bijzondere voorrechten verlangt, en zulks in eene maatschappij, die staatkundige gelijkheid als haar eersten grondregel predikt. Do arbeid wordt gedrukt, niet de arbeider als zoodanig. Erkent men de rechtvaardigheid der grondstellingen, waarop de hedendaagsche maatschappij berust, dan moet men ook alle gevolgen dier instellingen overnemen en het zich niet al te zeer aantrekken, dat bij de ongelijkheid van middelen, waarmede de onverbiddelijke strijd om het bestaan wordt gevoerd, ook ongelijke resultaten daaruit voortvloeien. Wanneer de onwetende en door allerlei demonstraties opgeruide arbeider in onzen tijd heeft geleerd zijn werkgever of fabrieksheer te beschovwen als do eigenlijke oorzaak van zijn ellendigen toestand en achteruitstelling, dan is zulks zeer dwaas en even onverstandig als wanneer hjj het kapitaal als zijn vijand beschouwt. Zonder kapitaal en zonder fabrieksheer zou hij terstond van honger moeten omkomen en dikwijls bevindt hij zich als werknemer in gunstiger omstandigheden dan zijn werkgever, die weder zijnerzijds, als hij geen kapitalist is, van andore kapitalisten afkankelijk is, en in don regel met eene menigte moeilijkheden en bittere zorgen te kampen heeft, die aan zijn arbeiders geheel en al onbekend zijn. De arbeider,
De Mensch.
210
wiens gansche streven enkel is gericht op verhooging van het hem uit te betalen loon, bedenkt niet, dat de werkgever, deze zij nog zoo rijk, hem niet uit zijn eigen beurs, maar uit die van het publiek betaalt, terwijl dat publiek en de van alle kanten op hem aandringende concurrentie hem perken stellen, die hij niet kan overschrijden, zonder zich zelf te gronde te richten. De verhouding, die er thans bestaat tusschen den werkgever en werknemer of de z. g. voortbrenging in 't groot, is slechts een noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg van do bestaande maatschappelijke toestanden en zij, die genoemde verhoudingen goedkeuren en toch ijveren tegen genoemde voortbrengingswijs en de daar uit voortvloeiende , dikwijls zoo treurige gevolgen (97), handelen even onverstandig als de geneesheer, die een symptoom of uiterlijk kenteeken, voor de ziekte zelf neemt. Ook passen de verwijten, waarmede men de produktie in 't groot en het zoogenoemde loonstelsel overlaadt, in den regel slechts op zeer groote industriëele ondernemingen en zoodanige bedrijven, waar het enkel aankomt op arbeidende handen en kapitaal, terwijl overal elders, waar een bedrijf of eene fabriek aan het scheppend genie, do vlijt, of in't algemeen aan de bijzondere talenten van den ondernemer of de bijzondere welwillendheid van 't geheele organisme zjjn ontstaan dankt, de meerdere winst of' de valschelijk zoo genoemde kapitaal-premie van don ondernemer billijk verdiend is (98).
Ten einde het loonstelsel af te schaffen en den arbeider in plaats van een arbeidersloon het werkelijk arbei.dersbedrag uit te keeren, vonden Lassalle en zijn aanhangers de z. g. produkti e-associaties uit, dat zijn afzonderlijke arbeiders vereenigingen, die eigen voortbrenging ten doel hebben en zulks onder bescherming van het z. g. staats-krediet of van staatshulp. Dit plan lijdt aan eene menigte uit- en inwendige gebreken, zoodat wij onder de tegenwoordige toestanden zijne uitvoerbaarheid met reden in twijfel mogen trekken.
Maar al ware zulks niet het geval en kon men zich door middel van het door Lassalle aangeprezen algemeene stemrecht, van de bereidwillige medewerking van den staat verze-
211
keren, — hetgeen zonder voorafgaande groote sociale hervormingen evenmin denkbaar is — dan nog zou men weldra bevinden, dat deze z. g. staatsfabrieken het beoogde doel, de bevrijding van den aubeider uit zijn slaafschen socialen toestand, of in 't geheel niet, of slechts zeer onvolkomen kunnen bereiken. Want vooreerst wordt het netto-provenu van eene enkele fabriek of zaak, hoe groot het ook moge zijn in de handen van een persoon of fabrikant, betrekkelijk gering, zoodra dc winst moet verdeeld worden onder alle medeleden of deelhebbers, terwijl in tijden van krisis, zooals van vermeerderde concurrentie of stagnatie van zaken, de netto opbrengst nog ver beneden het niveau zou kunnen dalen van datgene, wat in den regel den werkman als loon wordt uitbetaald.
In de tweede plaats zullen de van staatswege beschermde fabrieken — vooropgesteld dat zij kunnen bljjven bestaan en voortdurend groote winsten afwerpen — toch slechts een zeer klein deel der arbeidende klasse te goede komen; want niemand zal toch willen beweren, dat alle bedrijven van 't dagelijksch leven door middel van zulke vereenigingen kunnen worden gedreven. Men denke hierbij slechts aan de d i e n s t-boden en andere categorieën van werklieden. Onderlinge oneenigheden tusschen de verschillende deelnemers zouden daarbij elk oogenblik aanleiding tot botsing geven.
Gelijk wij opmerkten, wanneer zelfs de mogelijkheid van oprichtingen in standhouding van zoodanige door de hulp van den staat ondersteunde vereenigingen kon worden aangenomen, dan zqu er nog altoos een groot aantal arbeiders overblijven, die niet daarin konden worden opgenomen. Een noodzakelijk gevolg hiervan zou zijn, dat er eene arbeiders-aristokratie werd geboren en er een zoogenaamde vijfde stand ontstond naast den thans bestaanden vierden. En binnen dien vijfden stand of van dien der eigenlijke proletariërs zou dan de beweging van nieuws aan beginnen ; de strijd zou zelfs heviger woeden dan ooit, daar de haat der armen zich niet meer zou beperken tot hunne sociale verdrukking, maar zich daarbij uitstrekken tot de staatkundige achteruitzetting, die zij dan van hunne
212
meer begunstigde broeders zouden moeten verduren. Niet alleen de physische maar ook de geestelijke proletariërs, alsmede in 't algemeen alle overige standen der maatschappij zouden eerlang aanspraak maken op de hulp des staats en natuurlijk met evenveel recht als de fabrieksarbeider; men kon het genen evenmin weigeren als dezen. Vanwaar zou ten slotte, hoe groot zijn krediet thans ook nog moge zijn, de staat alle middelen ontleenen, om zooveel aanspraken te bevredigen ? Het is waar de s t a a t s-hulp is op zichzelf en als beginsel niet geheel te verwerpen, gelijk de tegenstanders van Lasalle beweren; in de eerste plaats missen de redenen, die men daartegen inbrengt en uit het wezen van den staat zeil tracht af te leiden, allen grond (99). Maar zij is eenvoudig eene onmogelijkheid, zoolang niet de eigendomsrechten eene herziening hebben ondergaan, en de staat over eene grootere hoeveelheid middelen kan beschikken ; zoolang de tegenwoordige toestanden blijven bestaan is het veel beter, op hot voetspoor van sommige, waarlijk verstandige arbeidersvereenigingen, volgens het stelsel van den beroemden volkshuishoudkundige Schulze-delitsch, aan z e l f h u 1 p de voorkeur te geven. Die zelfhulp, waarop sommigen, uit kwalijk begrepen trots, zich zooveel laten voorstaan, is zeer zeker een gebrekkig redmiddel, en op zich zelf een even zwak als de staatshulp een werkzaam beginsel is. Want zelf hulp z onder daartoe de middelen te bezitten, staat eenvoudig gelijk met wegkwijnen. Men werpe een mensch, die niet zwemmen kan, zonder eenig hulpmiddel om drijvend te blijven in een bruisenden stroom (en het leven is zulk een stroom), hij zal reddeloos verloren gaan. Leert men hem daarentegen eerst zwemmen of zeilen, en men geeft hem een bootje, riemen of iets dergelijks in handen, hij zal den strijd tegen de golven zegevierend bestaan. Maar men is zoo verblind .ten aanzien der hedendaagsche maatschappelijke toestanden, dat lieden, die alle middelen in den rijksten overvloed bézitten, den armen worstelenden broeder daarvan zelfs niet het geringste mededeelen, maar hem spottend verwijzen naar de meestal door hen zelf niet in praktjjk gebrachte zelfhulp en liever
213
in hun eigen overvloed stikken, dan anderen iets te laten van een rijkdom, die hen soms bezwaart. Een enkele riem, eene enkele plank, van het trots daarhenen zeilende vaartuig des rijken of hoogverhevenen, den arme toegeworpen, zou dikwijls genoegzaam zijn om dezen van een wissen ondergang te redden; maar het beginsel van zelfhulp verbiedt zulks, en de arme moet verzinken met een laatsten vertwijfelenden blik op de schatten, die anderen dikwijls tot een last zijn, voor hem synoniem met redding en geluk (100). Uit dit alles volgt dat zelfhulp, zonder staatshulp, even onmogelijk is, als staatshulp zonder de hulp der maatschappij; alsmede dat de wortel van het kwaad niet in den arbeidenden stand zelf schuilt, maar in de onware en gebrekkige inrichting der maatschappij moot gezocht worden. Do arbeidende stand is eenvoudig een noodzakelijk gevolg onzer maatschappelijke en staathuishoudkundige toestanden en van de onjuiste en onbillijke verdeeling van den arbeid in de maatschappij. Ruil en verdeeling der voor het individu nutteloos geworden goederen onder het geheel, met behulp van den staat en tevens verstrekking van die middelen, welke het individu onontbeerlijk zijn in zijnen strijd om het bestaan, dat is ook hier weder het eenige redmiddel. Hadden de arbeiders en de hedendaagsche leiders der arbeidersbeweging deze waarheid met hare onvermijdelijke gevolgen zich goed in 't geheugen geprent, zij zouden zich vele nuttolooze woorden en pogingen alsmede veel teleurstellingen besparen. Men neemt een kwaad niet weg door de uitwendige kenteekenen te bestrijden, maar door het kwaad zelf met wortel en tak uitteroeien. Lassalle heeft in dit onzicht veel kwaads gesticht, daar hij eene afzonderlijke arbeiderskwestie in 't leven riep, terwijl hij do sociale wanverhoudingen had moeten blootleggen; hij hield met zijn algemeen stemrecht en zijne associaties van staatswege den arbeiders een lokaas voor, waarin zij begeerig beten, maar dat hen echter in de ure des gevaars ellendig in den steek zou laten. ') Lassalle was in 't algemeen geen socialist,
l) Vooral is, naar mij voorkomt, do iioop, die de arbeiders op het alge-
214
gelijk velen in hunne onkunde meenon, maar een oeconomist; althans zijne plannen hebben niets met het socialisme gemeen. Bijna in hetzelfde oogenblik, dat Lassalle voor 't eerst optrad, heb ik de hierboven ontwikkelds denkbeelden over L. en diens stelsel, in een op den 19 April 1863 te Rödelhcim uitgegeven opstel over het arbeidersprogram van Lassalle 1) openlijk uitgesproken , en, ofschoon een negenjarige ervaring achter ons ligt, ik kan op dit oogenblik nog bijna elk woord, dat daarin voorkomt, onderschrijven. De woeste ontaarding, waarin sedert dien tijd de arbeidersbeweging van Lassalle is ontaard, is reeds het beste bewijs voor derzelver onhoudbaarheid. Voor de arbeiders en hunne zaak zelf is het echter te erger, wanneer namen als die van Lassalle en Schulze-Delitzsch tot een soort van schiboleth of oorlogskreet zijn geworden en zij dien tengevolge in twee, elkander met woede bestrijdende legers zijn verdeeld; zulks bewijst een verbazend gebrek aan nadenken en oordeel, en riekt naar afgoderij. Afgoden nu mag de mensch niet hebben, noch op religieus, noch op staatkundig, noch op wetenschappelijk, noch op sociaal gebied. Afgoderij moeten wij overlaten aan de middeleeuwen, oogenverdraaiers, dommen en denktragen! 2)
HET HUISGEZIN.
Zoo dikwijls men voorslagen hoort maken ten opzichte van de verbetering der maatschappelijke toestanden, dan heffen de
ineene stemrecht bouwen, zeer illusoir; dit recht zou, (uitgenomen in revo-hitionnaire tijden) door den invloed der plattelandskiesdistrikten meer ten bate komen van het staatkundig en maatschappelijk conservativisme dan van den arbeider zelf.
!) Lassalle en de arbeiders. Bericht en voordracht enz. door Dr. L. Büchner, R. Baist, Frankf. a/M.
) Sedert bovenstaande regels zijn geschreven, zijn de veten tusscheu
215
tegenstanders een eenstemmig noodgeschrei aan ovor de pogingen, die er in 't werk worden gesteld om de eeuwige, onwrikbare grondpijlers van het recht, de goede zeden en het huisgezin te ondermijnen Het huisgezin wordt daarbij als een onontbeerlijk fundament der maatschappij, als een kweekplaats van al wat goed en edel is, als de hechtste steun van den z. g. christelijken staat geprezen, en ieder, die maar een enkel woord ten nadeele van deze door don ouderdom geheiligde instelling durft uiten, wordt als een misdadiger gebrandmerkt. Het schijnt dus wel de moeite waard eens te onderzoeken in hoeverre die zoo algemeen als onomstootelijk beschouwde bewering juist is of niet, en of werkelijk van eene inkrimping van het recht des huisgezins ten bate des algemeens zulke vreeselijke gevolgen te duchten zijn, gelijk ons in den regel wordt voorgehouden? In de eerste plaats moeten wij bekennen, dat ook hot huisgezin in zijn tegenwoordigen vorm nog ten innigste en op het noodzakelijkste met dat maatschappelijk egoisme samenhangt, dat wij hebben leeren kennen als een gevolg van den onbeperk-ten, nog niet genoeg door de rede beteugelden strijd om het bestaan, en dat het huisgezin op vergrooten maatstaf ongeveer hetzelfde in de maatschappij laat zien, wat het individu daarin was. Wij weten immers uit de geschiedenis, dat het streven naar familieeer, familiemacht, familieaanzien, familierijkdom te allen tijde een der voornaamste drijfveeren is geweest van 's menschen handelingen en dat ontelbare malen alle hoogere menschelijke doeleinden, en de bevordering van 't welzijn des
werkgevers en werknemers zoo toegenomen, en zoo algemeen en dringend geworden, dat men in dezen zin zeer zeker van eene „arbeiderskwestiequot; kan spreken, terwijl eene oplossing daarvan ten laatste alleen door eene gedwongen tusschenkomst van den staat mogelijk zal zijn. Het ongerijmde der Manchester-leer zal daarmede bewezen zijn; en het geringste, wat zelfs de tegenwoordige policie-staat voorloopig tot genezing van het kwaad kan doen, zou bestaan in de oprichting van een afzonderlijk Ministerie van Arbeid en het maken van wettelijke bepalingen ter regeling van de arbeiders-toestanden, b. v. door het vaststellen van een normalen werkdag, een miaimum-loon, voorschriften ten opzichte van dienstopzegging, fabrieksregeling, scheids-gerichten, gezondheidsbepalingen, enz. enz. Aanm. voor den 2den druk.
216
geheels aan dit streven zijn opgeofferd geworden. Heeft de groote fransche revolutie ook hierin hare goede zijde gehad, en in de door haar verkondigde leer van persoonljjke vrijheid en gelijkheid de onmiddellijke staatkundige macht der groote familiën gebroken, toch blijft het genoemde stelsel als zoodanig in de maatschappij en ook indirekt op het gebied der staatkunde voortbestaan; het z. g. nepotisme of de begunstiging van zekere families of enkelen harer leden, ten koste van het geheel, maakt ook nog in onzen tijd, gelijk men weet, een der schaduwzijden uit van onze staatkundige en maatschappelijke toestanden.
Dit evenwel daargelaten en de familie of het huisgezin op zich zelf beschouwd, dan zal niemand het zeker durven loochenen, dat het huisgezin eene echt menschelijke instelling is, die in hare ideale gedaante den weldadigsten invloed uitoefenen kan en moet op de menschelijke ontwikkeling en de zeden. Vragen wij dan echter verder, waar en hoe dikwijls die ideale toestand in de werkelijkheid wordt aangetroffen, dan is het antwoord zeer bedroevend. Ook hier, even als overal elders heerscht de strijd om het bestaan in zjjne meest woeste gedaante en op de vreeselijkste wijze, terwijl het geluk, de onwaardeerbare zegeningen van een waar familieleven, schaars, zeer schaars worden aangetroffen. Het huisgezin in zijn waren vorm bestaat eigenlijk slechts voor de rijken en gegoeden, terwijl de arme, de proletariër, het huisgezin slechts kont onder eene gedaante die meestal juist het tegendeel is van wyat het zijn moet. Wanneer wij allereerst het oog vestigen op de lagere standen dor maatschappij , dan wordt, daar de hiertoe behoorende personen • in den regel de middelen ontberen om een eigen huisgezin te grondvesten, het huisgezin al te dikwijls door ontucht en vrije huwelijken vervangen. Waar zulks niet het geval.is, daar is het familieleven der laagste klassen gewoonlijk meer eene kweekplaats der ondeugd dan van de deugd, en zoo wordt het beoogde dool hier slechts zeer onvolkomen bereikt. Het grootste gedeelte van den dag zijn beide ouders afwezig, om iets te verdienen; wat de kinderen betreft, deze worden, na
217
oene zeer gebrekkige opvoeding naar lichaam en geest te hebben genoten, op vrij jeugdigen leeftijd door de ouders als werkmachines gebezigd en geenszins door hen beschouwd als menschelijke wezens, die aan hunne zorgen zijn toevertrouwd. De vader, die in het burgerlijke leven meestal een onzelfstandig, dienend, of eenvormig, geestdoodend loven leidt, ziet in de zijnen, in vrouw en kinderen, de eenige wezens op de gansohe wereld , waarover hij in staat is eenige heerschappij uit te oefenen, en in de korte oogenblikken, dat hij thuis is, dus van zijn familieleven , wreekt hij zich door eene ruwe behandeling of mishandeling van vrouw en kroost voor de terugzetting, die hij van de zijde der maatschappij ondervindt. Komt hierbij, gelijk niet zelden, dronkenschap , dan wordt de zaak nog erger. De arme kleinen echter groeien op in gedurige angst en vrees, in ontbering, onder omstandigheden, die aller ongunstigst inwerken op leven en gezondheid en zij worden totaal bedorven door het voorbeeld van ruwheid en gemeenheid.l) Zoo wordt reeds in de jeugd de kiem gelegd tot geestelijke en lichamelijke mismaaktheid; en wat de natuur nog voor goeds in hen heeft gelaten, gaat nog verloren, wanneer zij op een leeftijd, waarin de kinderen dor rijken eigenlijk hun leven recht beginnen te genieten, tot een vermoeienden en inspannen-den arbeid worden aangezet. Dierlijke, door geen zedelijk tegenwicht betoomde driften, een bekrompen verstand en gemis aan werkelijk familieleven doen bovendien de huisgezinnen der armen in den regel veel talrijker worden dan die der rijken, en vermeerderen hierdoor mede de ellende der toenemende generatie tot in 't oneindige. Onze tegenwoordige policie-staat echter, die zulke verbazende middelen besteedt, om zijn gehuichelde zorg voor het ellendig leven zijner aanhoorigen te toonen, maar een arm meisje, dat haar buiten echt geboren en voor een
') Zelfmoorden komen, gelijk men weet, bij kinderen zeer zelden voor. Toeh heeft 'Durand-Farde aangetoond, dat in Frankrijk, van 1835—44 niet minder dan 102 zelfmoorden zijn gepleegd door kinderen, beneden de 16 jaren en hiervan moesten 132 op rekening gesteld worden van de slechte behandeling door hiinne ouders!!
218
rampzalig leven bestemd kind in 't eerste oogenblik van vertwijfeling van zich werpt, voor geruimen tijd in een tuchthuis opsluit, die staat vraagt er niet naar, of en op wolke wijze een groot, ja wellicht het grootste deel zjjner aanstaande burgers in de dagen der kindsheid naar lichaam en geest mishandeld werd, en beschouwt hen enkel als het eigendom der ouders, die hun kind even zoowel tot een monster als tot een degelijk burger mogen laten opgroeien. Is echter het monster tegen zijn zin daar, dan is de christelijke of de op grondslagen van echte zedelijkheid gevestigde staat weder bij de hand om zijn eigen zonden aan het ongelukkig slachtoffer met banden en kerker, met zwaard en marteling te wreken!
Niemand, die deze toestanden kent, niemand die met eigen oogen heeft aanschouwd, hoeveel aanleiding tot ellende en vertwijfeling, tot afschuwelijke tegenwoordige en toekomstige misdaden het huisgezin in zijn misvormde gedaante zoo veelvuldig en zelfs in den regel verbergt, niemand die dit weet zal durven loochenen, dat althans voor de lagere sfeeren der maatschappij eene maatschappelijke opvoeding verre de voorkeur verdient boven de huiselijke, en dat eene beperking van genoemd familierecht ten bate eener door den staat te regelen en te waarborgen opvoeding der levenslustige jeugd even weinig de zedelijkheid zal schaden als strijden met het gezond verstand.
Doch niet alleen in de laagste, ook in de middelste en hoogste standen der maatschappij is het huisgezin, helaas! al te dikwerf eene leerschool voor het despotisme en andere ondeugden, meer een graf voor het goede, dan deszelfs wieg, — vooral daar, waar het hoofd des gezins oen slecht karakter bezit, of ook daar, waar ongeluk en tegenspoed de gemoederen hebben verbitterd, en ook daar, waar de zoo onmisbare eensgezindheid tusschen man en vrouw ontbreekt. Het is waar, onder de zoogenaamde fatsoenlijke standen merkt men dat zoo niet, maaide afschuwelijke familie-drama's, die door toevallige omstandigheden bij tijd en wijle publiek worden, doen ons een blik werpen in de geheimen van andere huisgezinnen. Zelfs waar dit alles niet wordt gevonden, in uitstekende huisgezinnen
219
zelfs oefent het familieloven niet altijd dien versterkenden invloed uit op zenuwen en gemoed, dien wij ons daarvan voorstellen ; het aantal hysterische, aan bloedarmoede lijdende, zenuwachtige vrouwen, het aantal krachtelooze en karakterlooze mannen, zij leggen waarlijk geen gunstig getuigenis af voor de huishoudelijke opvoeding. 1) Alles te zamen genomen, mag in een fatsoenlijk, zedelijk, welgezeten en verstandig bestuurd huisgezin, de huiselijke opvoeding de beste zijn, waarbij alle andere stelsels min of meer overbodig schijnen te zijn, doch zoodanige huisgezinnen zijn zeldzame uitzonderingen en uit dien hoofde verliest het familie-leven als beginsel en in 't algemeen, veel van zijne waarde, terwijl daarentegen de maatschappelijke opvoeding of dio van wege den staat te hooger in onze schatting rijst. Al had do staat niets te maken met de hoogere, zedoljjke beginselen, niets met de beginselen van humaniteit, hij zou eindeljjk toch reeds door beweegredenen van staathuishoudkundigen en zelfzuchtigen aard do grootste opmerkzaamheid moeten wijden aan datgene, wat de inhoud van het volgende hoofdstuk zal uitmaken, t. w. aan de opvoeding.
DE OPVOEDING.
Plicht en belang schrijven den staat der toekomst gebiedend voor in de eerste plaatste zorgen voor eene algemeene volksopvoeding, die gelijken tred houdt met do eischen der wetenschap.
Plicht is zulks, wijl, gelijk wij hebben gezien, alle men-schen een zelfde recht bezitten op den s t o f f e 1 ij k e n en g e e s-t el ij ken rijkdom dor monschheid, inzonderheid van die huns volks, en men slechts dan met goed gevolg den strijd om het
') De lezer lierinnere zich diit de schrijver van dit boek geneesheer is; iu deze hoedanigheid heeft hij voorzeker! meermalen een blik achter de coulissen geworpen, en is hij wel degelijk de man, die een woord mede mag * spreken in 't vraagstuk der huiselijke opvoeding. De Haan,
220
bestaan kan strijden, wanneer men, toegerust met de beschavingsmiddelen van zijne eeuw, hot tooncel des levens betreedt. Zijn belang is het, omdat de staat niets beters kan doen, dan door eene degelijke volksopvoeding die tot zedelijkheid leidt, de groote sommen uit te sparen, die thans voor kazernen, gevangenhuizen , policie en lijfstraffelijke rechtspleging worden uitgegeven. Hoe weinig de theorie der Manchesterianen, die al wat geen betrekking heeft op de bescherming van persoon en goederen, aan den werkkring van den staat wil onttrekken om zulks over te laten aan de partikuliere werkzaamheid , hoe weinig die theorie ten gunste der zoo belangrijke volksopvoeding heeft verricht, zien wij bewaarheid aan Engeland, het klassieke land der individueele vrijheid, maar waar de ruwheid en onbeschaafdheid der lagere volksklassen in zulk eene ontzettende mate is toegenomen, dat ten gevolge daarvan in Engeland eene groote agitatie is op touw gezet ten gunste van den algemocnen leerplicht, zooals die op het vaste land, inzonderheid in Duitsohland wordt gevonden. In de volksschool berust de quot;toekomst van staat en maatschappij, en hij die in den een of anderen staat er van verzekerd kon zijn twintig of dertig jaren lang, onafgebroken aan't hoofd te staan van een ministerie van onderwijs, zoo iemand zou een verbazend grooten invloed kunnen uitoefenen op een reorganisatie van den staat in den zin van beschaving, vooruitgang en vrijheid. De opvoeding maakt uit den mensch — natuurlijk uit het gewone gros der menschen — alle goeds; geene, of eene verkeerde opvoeding maakt hem tot alles wat verkeerd is. De misdaden, die er gepleegd worden tegen den staat en de maatschappij , zijn meerendeels gevolgen eener slechte opvoeding of van de verkeerde inrichting der maatschappij; dit is een te bekend feit, dan dat wij zulks in 't breede zouden behoeven te betoogon. Misdadigers zijn alzoo in den regel meer te beklagen dan te verachten; een betere toekomst zal op de lijfstraffelijke rechtspleging van onzen tijd ongeveer met hetzelfde gevoel neerzien, als waarmede wjj de staatkundige en heksenprocessen der middeleeuwen beschouwen.
221
Naarmate beschaving, welvaart en goede zoden toenemen, nemen, gelijk de ondervinding leert, de misdaden af; met dei-tijd zullen ook deze even spoorloos verdwijnen als voormalige volksziekten. De misdaad is in het staatkundig leven hetzelfde wat een ziekte, is in het physieke leven; even als men in de geneeskunde en de openbare gezondheidsleer van lieverlede heeft leeren begrijpen , dat het verstandiger is ziekten te voorkomen, dan ziekten, die eenmaal uitgebroken zijn te bestrijden, zoo zal men ook in het staatkundig loven eerlang leeren inzien, dat het beter is de misdaad door doeltreffende instellingen te voorkomen of in de geboorte te stikken, dan de eenmaal bestaande te vuur en te zwaard uit te roeien. Eicht uwe instellingen goed on verstandig in — zoo moet men den bestuur-deren toeroepen — dan ook zullen de menschen goed en verstandig worden!
Wat de opvoeding en het onderricht zelf aanbelangt, met het oog op de eischen, die alle liberale partjjen zoo dikwijls en dringend hebben doen hooren en tevens met het oog op de door ons ontwikkelde beginselen, behoeven wij er wel nauwelijks aan te herinneren, dat een algemeen, verplicht en kosteloos onderwijs en zulks in volksscholen tot op zekeren leeftijd, het geringste is, wat in dit opzicht geeischt mag worden, terwijl alle hoogere leerinrichtingen althans kosteloos moeten openstaan voor hen, die daarvan gebruik willen maken. Dat de staat, vooral de toekomstige staat in de eerste plaats zorg moet dragen voor de beoefening der wetenschappen, spreekt van zelf, maar zulks moet op eene andere wijze geschieden dan door onze hedendaagsche akademies en verdere inrichtingen van hooger onderwijs, die van hare voormalige hoogte, als kweekplaatsen der vrije wetenschap, allengs zijn ontaard in africhtingsinstituten voor zekere geleerde beroepen, en bovenal in niet geringe mate in werktuigen van een willekeurig staatsmechanisme 101. ') Doch
') De schrijver heeft hierbij zeker uitsluitend het oog op Uuitsche toestanden. In hoeverre zijne besehouwingen ook van toepassing zijn op Nederland, waag ik niet te beslissen. De Haan.
222
de staat hoeft hiermede niet genoeg gedaan. Zij moet meer doen dan enkel zorg dragen voor de jeugd; ook den volwassen mensch moeten tijd en gelegenheid worden gegeven om zich verstandelijk verder te ontwikkelen, en althans tot op zekere hoogte deel te nemen aan de groote geestelijke veroveringen van zijn tijd. In de eerste plaats geldt zulks van de eigenlijke arbeidende klassen, die na het verstrijken der schooljaren onder de tegenwoordige toestanden gewoonlijk geheel en al aan de beschaving ontgroeien en den mensch in den arbeider bijna volkomen zien ondergaan. Mensch behoort ieder te zijn en te blijven in een menschelijk geordenden staat; en zulks kan voor de arbeidende klassen alleen geschieden door eene wettelijke vermindering van het aantal werkuren 's daags en door bepaling van een normalen werkdag van staatswege (102). De uren, welke de arbeider hierdoor per dag vrij krijgt, schenken hem de gelegenheid zich verder te ontwikkelen, zijne kennis uit te breiden, zijn tijd te leeren begrijpen, gepaste en ontwikkelende feestelijkheden bij te wonen, met één woord als mensch te leven, niet enkel als werkmachine en lastdier.
Niet minder dan de verstandelijke, verdient ook de lichamelijke opvoeding der burgers de aandacht van den staat; deze is verplicht het opgroeiend geslacht te beschermen tegen vroegtijdig lichamelijk verval. Hoe veel in den tegenwoordige tijd hiertegen gezondigd wordt, deels door te doen, wat kwaad, en deels door na te laten, wat goed is, gaat alle begrip te boven; men zou met die feiten boekdoelen kunnen vullen. Ook hier is do tusschenkomst van den staat en de maatschappelijke opvoeding 't eenige redmiddel. De statistiek heeft het zoo ontzettende feit bevestigd, dat do levensduur der lagere en laagste standen der maatschappij, vooral onder de arbeiders, in den regel slechts de helft of hoogstens twee derdon uitmaakt van dien, waarin de hoogere standen zich mogen verheugen; dat genoemde klassen alzoo ton gevolge der bestaande maatschappelijke toestanden bijna de helft van hun normale leven inboeten. De oorzaak van dat treurig verschijnsel is gelegen
223
in de vele gebreken, die de openbare en bijzondere gezondheidszorg aankleven, alsmede in de verwaarloosde lichamelijke opvoeding der jeugd; nog is zulks voor een ander deel te wijten aan de minachting , die de arbeidende standen gedurende hun later leven koesteren ten aanzien hunner lichamelijke gezondheid. Ter verbetering van deze toestanden zal almede eene wettelijke bepaling van den werkdag en de uit eene vermindering van 't aantal werkuren voortvloeiende afwisseling van den arbeid met gepaste uitspanning van de zegennjkste gevolgen zijn.
DE VROUW.
Het is een geschiedkundig bewezen waarheid, dat de vrouw in achting en aanzien is gestegen. naarmate de menschelijke maatschappij in beschaving en goede zeden is vooruitgegaan. En eveneens zien wij ook in onze dagen de vrouw een hooger standpunt innemen al naar de beschaving van een volk hooger peil heeft bereikt; onder wilde volksstammen daarentegen noemt zij nog altoos, als de slavin van het sterkere geslacht, den laagsten trap in, is bij dezen weinig meer dan een lastdier; in dien toestand verkeerde zij aanvankelijk overal elders; bij halfbeschaafde volken (b. v. in het Oosten) staat de vrouw wederom iets hooger en kan hier als het ware eene halve slavin worden genoemd. Eeeds dit eene feit zou genoeg zijn, om ons den weg te wijzen, langs welken de vrouw allengs voortschrijdt en hoe de op beschaving aanspraak makende man zich tegenover haar heeft te gedragen. „Wij mannenquot; zegt Radex-hausen terecht (Isis III. 100) „moeten ons gewennen de vrouwelijke helft van het menschdom niet als een werktuig tot vermaak en nut der mannen, maar als een der onzen te beschouwen en ook als zoodanig te behandelen.quot;
224
Er zou ook niet de minste reden voor bestaan, waarom het beginsel van gelijke recliten, dat in onzen tijd zfto algemeen gehuldigd wordt, niet ook tot de vrouwelijke helft van het menschelijk geslacht zou mogen worden uitgestrekt. De plichten en diensten , die de vrouw in het organisme der men-sqjielijke samenleving heeft te vervullen, staan in hoegrootheid cn moeilijkheden niets beneden die der mannen, en werd aan de vrouwelijke werkzaamheid een ruimer werkkring geopend, die diensten zouden nog veel grooter en meerdere kunnen worden! Kan de vrouw, gelijk velen meenen, wat kracht en uitgestrektheid harer diensten aanbelangt, niet met den man wedijveren, zoo is zulks nog volstrekt geen reden, om voor haar die mededinging zelf af te snijden en haar in den alge-meenen levensstrijd, waarin zij reeds tengevolge harer zwakkere natuur het nadeel aan hare zijde heeft, nog moer te be-nadeelen. Bovendien zal de mededinging zelf in den strijd om het bestaan, wanneer alle belemmeringen eerst uit den weg zijn geruimd, er wel zorg voor dragen, dat de vrouw het haar door de natuur aangewezen gebied van werkzaamheid niet overschrijdt; en het zoo machtige zedelijkheidsgevoel, zal, meer dan alle dwangmaatregelen de fijngevoelige vrouw ver verwijderd houden van zaken, waarvoor zij niet is berekend, of waartoe zij niet is bestemd.
Overigens zijn er een aantal takken van menschelijke bedrijvigheid, voor welke de vrouw even goed als, zoo niet beter geschikt is als de man, b. v. landbouw, veeteelt, tuinbouw, 't maken van uurwerken, het weven, borduren enz. Verder kunnen de vrouwen optreden als schrijfsters, postbeambten, boekhouderessen, bestuurdsters van banken enz. enz. Ja alle kunsten en wetenschappen, het onderwijs, de geneeskunde, de armen- en ziekenverzorging, de opvoeding enz. vinden in de vrouw, gelijk men weet, de uitstekendste vertegenwoordigsters. Dat alle vrouwen niet altijd evenveel kunnen als de mannen spruit niet enkel voort uit hare meer zwakke natuur, of haar geringer voortbrengingsvermogen, maar zulks moet dikwijls op rekening gesteld worden van hare gebrekkige opvoeding en
225
vorming. Men zou, indien aan de vrouw gelijke staatkundige en maatschappelijke rechten werden toegekend als aan den man, bevinden dat zij onbegrijpeljjk veel vermag. Doch hoe veel of weinig zulks dan ook zij, dit staat vast dat de mededinging aan beide zijden den ijver zou aanvuren; er liggen thans in do vrouw een schat van arbeidskrachten braak ,011 werden deze der maatschappij toegevoerd, deze zou er slechts bij kunnen winnen en niets verliezen. Het is geen groot reclit, wanneer de vrouw voor zich vrijheid verlangt om op eerljjke wijze met den man te mogen mededingen.
„ In elk gevalquot; zegt Radexhauses (t. a. p.) „heeft de vrouw bet recht te verlangen, dat men haar toesta do haar eigen gaven, die tot verdere volmaking dor menschheid kunnen dienen, in alle menschelijke bedrijven te beproeven, en dat ook haai' do wegen geopend worden, die voor de mannelijke belft open staan.quot; Is die mannoljjke helft of het zoogenoemde sterkere geslacht bevreesd voor die mededinging, en tracht zij de vrouw door tyrannieke dwangmiddelen op zij te schuiven, dan strekt zulks ten bewijze dat men do werkkracht der vrouw inderdaad hooger schat dan men laat voorkomen, en dat men niet besluiten kan, de zoete gewoonte van heer-schen en onderdrukken prijs te geven. De zachtere vorm van slavernij, waaraan de vrouw ook nu nog onderworpen blijft, is een overblijfsel uit die barbaarsche dagen, toen de sterkere man de zwakkere vrouw, in weerwil barer geringere lichaamskrachten voor den ploeg spande en haar allen inspannenden en vernederenden arbeid verrichten liet, terwijl hij zelf een dolce far niente genoot; en wanneer de Europeaan in onze dagen de vrouw uitsluit van zoovele nuttige beroepen en bedrijven, onder voorwendsel dat hare natuur daarvoor niet geschikt is, dan is zoodanige redeneering te vergelijken bij de bekende uitspraak der slavenhouders, die zeggen dat de slaven niet geschikt zijn voor de vrijheid, zoodat hun dientengevolge dan ook — ten bate natuurlijk der slavenhouders zelf—de vrijheid blijft ontzegd. Is het waar dat de vrouw do vermogens ontbeert , die haar bet recht zouden geven de evenknie van den
Do Menscli. lij
226
man te zijn; is het waar dat zij die vermogens ook niet deelachtig kan worden, dan zal haar toestand in weerwil der volledigste emancipatie toch wel onveranderlijk dezelfde blijven. Men zou dus door eene op zich zelf ongevaarlijke proefneming het bewijs moeten leveren of die bewering juist is of niet.
J)e tegenwerpingen door de bestrijders der z. g. emancipatie, of de staatkundige en sociale gelijkstelling der vrouw opgeworpen, zijn meest alle van zulk oen onhoudbaren aard, dat er voor een redelijk denkend schrijver moed toe behoort, om ze te weerleggen. De tegenwerping, die men het veel-vuldigst hoort is deze, dat de vrouwelijke natuur alleen voor het huis, voor het gezin, voor de opvoeding barer kinderen bestemd is, en dat deze hare ware bestemming niet tot haar volle recht kan komen, wanneer de vrouw deel neemt aan publieke anngelegenheden. Hierbij ziet men de zaak zelf waarop het eigenlijk aankomt geheel over 't hoofd en meïi veronderstelt ten onrechte, dat de emancipatie ten doel zou hebben de vrouw te ontrukken aan haar natuurlijken werk- , kring en huiselijke plichten om haar onbesuisd te storten in 't gewoel der groote wereld. Geene vrouw, die een huisgezin en een huiselijken werkkring bezit en hierin bevrediging vindt voor haar verstand en gemoed, zal door de emancipatie daarvan afgetrokken worden; een groot aantal vrouwen daarentegen, die zulk een werkkring ontberen of daarbij toch nog eene ledigheid blijven gevoelen, die niet wordt aangevuld, zullen zich bij gemis aan vrije ontwikkeling hoogst ongelukkig gevoelen en tegen haar wil zich veroordeeld zien tot eene lichamelijke of geesteljjkc werkeloosheid, die maar al te vaak de bron wordt van de grootste ellende.
Hoe veel vrouwen zijn er niet in en buiten het huwelijk, die zedelijk of lichamelijk wegkwijnen onder den looden scepter van een onbedrijvig leven, waartoe of het bewustzijn van haar toestand of een gedwongen werkeloosheid haar gebracht hebben! De ingeschapen zucht tot werken zoekt dan bevrediging in een ellendigen babbelgeest of in pronkliefde en allerlei nietigheden, bespottelijkheden en uitwendige zaken, die, en te recht, de vrouw
227
zoozeer vernederen in de oogen van den man. Eene vrouw aan den anderen kant, die de waarde van ontwikkeling en arbeid heeft loeren kennen, die in staat is door een nuttigen werkkring in haar eigen levensonderhoud, zoo noodig te voorzien, zal zich van genoemde dwaasheid ver verwijderd houden; zij heeft niet van noode te speculeeren op een huwelijk, en den eersten den besten man zonder dat er van genegenheid sprake is, hare hand te schenken, enkel om „een goed onderkomenquot; te hebben; zij zal zich in den ongehuwden staat haar geheele leven lang niet ongelukkig gevoelen, en gehuwd zal zij, op een geheel andere wijze dan gemeenlijk, haar man terzijde staan en voor dezen eene ware levensgezellin zijn.
Hand aan hand naast hem, niet als zijne dienares of als de van hem geheel afhankelijke vriendin, maar als zijne vrije, dezelfde rechten bezittende gezellin zal zij met hem door het feven gaan en in staat zijn in een onverhoopt geval ook zonder hem voor zich en hare kinderen te zorgen, terwijl nu meestal met den dood van den broodwinner de geheele familie aan ellende en armoede wordt prijsgegeven.
Het is eene hoogst belachelijke en echt neuswijze bewering, dat wetenschap en arbeid de vrouw zouden berooven van den nimbus der vrouwelijkheid, en dat verstandelijk ontwikkelde en zelfstandige vrouwen onvatbaar zouden zijn voor ware toewijding en onderworpenheid aan den man. Juist het tegendeel is waar, er bestaat wellicht geen beter middel om het huwelijk, in 't algemeen het familieleven meer innerlijke waarde bij te zetten dan door de vrouw te emancipeeren tot arbeid en ontwikkeling. Reeds het bewustzijn van niet in eigen onderhoud te kunnen voorzien, en man of ouders levenslang tot last te zijn, geeft de vrouw een te drukkender gevoel, naarmate zij verstandiger en meer ontwikkeld is; dat gevoel verstoort den vrede des gemoeds, die voor een gelukkig familieleven niet gemist kan worden. De zoo dikwijls aangehaalde en door Fanny Lewald zoo bijtend gehekelde uitdrukking van „een kuisch huiselijk schemerlicht waarin alleen de ware vrouwelijkheid gcdjjt,quot; is enkel bijgeloof en een anachronisme in ouzq
228
naar licht en vrijheid strevende eeuw. Was het anders, dan moest dat „kuisehe huiselijk schemerlichtquot; in vereeniging met „echte vrouwelijkheidquot; in de eerste plaats te vinden zijn in de harems der turksche grooten!
Hiermede willen wij volstrekt niet beweren dat de meeste vrouwen hare eigenlijke levenstaak niet zoeken en vinden in het huisgezin, ofschoon, gelijk gezegd is, de gade en moeder zelf door meerdere ontwikkeling en zelfstandigheid en door grootere onafhankelijkheid van den man haar eigen positie en die harer familie zeer veel verbeteren zal. Maar moeten deswege alle vrouwen, die dat doel niet bereiken of niet wen-schen te bereiken ten eeuwigen dage verdrukt worden en tot gedwongen werkeloosheid veroordeeld zijn. Moeten geest en verstand enkel daarom niets beteekenen, dewijl zij toevallig in vrouwelijke hersenen plaatshebben genomen? Moeten aanleg en vermogens onontwikkeld blijven, omdat ze 't eigendom zijn eener vrouw? De geschiedenis leert het ons overtuigend dat er ook onder de vrouwen groote geleerden, kunstenaars, staatkundigen enz. geweest zijn, en is het aantal van zoodanige vrouwen veel geringer dan dat der mannen, zulks is gedeeltelijk te wijten aan de natuurlijke bestemming der vrouw, die deze roept tot een meer beperkten werkkring, en gedeeltelijk ook aan hare slavernij, achteruitzettingen verwaarloosde opvoeding. Keeds de ongelijkmatige ontwikkeling der beide sexen in de vroegste jeugd is eene schreeuwende onbillijkheid, en geeft aanleiding tot een later nimmer weer te vergoeden schade voor de vrouw, het huwelijk en het gezin. Een beschaafde en ontwikkelde vrouw is een even groote zegen voor het huisgezin als een onontwikkelde vrouw het gezin ten vloek verstrekt!
Men heeft wel is waar van wetenschappelijke of physiolo-gische zijde trachten te betoogen dat de vrouw in vergelijking van den man veel onvatbaarder zou zijn voor ontwikkeling; het bewijs voor die stelling putte men uit de omstandigheid, dat de hersenen der vrouw aanzienlijk minder wegen dan die des mans. Deze tegenwerping klinkt al heel vreemd in don mond van hen, die anders alle materialistische stellingen verwerpen,
229
maar ze toch ook daar wol schijnen te willen gebruiken, waar ze in hunne kraam te pas komen; daar het feit op zich zelf aan geen twijfel onderhevig is, moet men de daaruit voortvloeiende resultaten ook aannemen, als deze althans op goede praemissen berusten. Zulks is hier evenwel wel strekt niet het geval. Want in de eerste plaats moeten de vrouwelijke hersenen minder wegen, omdat het geheele lichaam der vrouw kleiner is dan dat van den man, hare spier-ontwikkeling geringer, terwijl almede de doorsnede der in de centraaldeelen van het zenuwstelsel uitloopende zenuwbundels kleiner is. Doch hieruit vloeit nog volstrekt niet voort , dat nu ook de ontwikkeling of het arbeidsvermogen der geestelijke functies bij de vrouw geringer moet zjjn dan bij den man. In de tweede plaats zou wanneer genoemde deelen werkelijk bij die van den man in ontwikkeling achterstaan, zulks evenzeer kunnen worden toegeschreven aan gemis aan oefening, aan het niet gebruik en niet aan een oorspronkelijk lichamelijk gebrek. Want, zoo als bekend is, behoeft elk lichaamsorgaan, de hersenen niet uitgezonderd, oefening en aanhoudende inspanning, zal het zijn volledige ontwikkeling bereiken. Dat zulks bij do vrouw, wegens hare sedert onheugelijke generaties voortgezette gebrekkige opvoeding in 't algemeen in veel geringer mate het geval is dan bij den man, zal wel niemand willen ontkennen.
Men late daarom de vrouw de gevolgen niet lijden van eenen toestand, waaraan zij zelf geheel onschuldig is; veeleer trachte men haar natuurlijken aanleg zoodanig te ontwikkelen en te volmaken, dat zij den smaak-voor beuzelarijen en babbelarij verliest, en daarin vermaak leere scheppen haar geest te wijden aan ernstige studie en nuttige bezigheden. Is zulks eenmaal het geval dan zal men ook zonder schade voor de maatschappij aan de vrouw die staatkundige rechten kunnen toekennen, welke de meest ontwikkelden onder haar geslacht reeds thans voor zich eischen, en die haar dan ook met evenveel recht toekomen als den man. Eindelijk moet men ten opzichte van de door ons bestreden tegenwerping in 't oog houden, dat de geestelijke waarde der hersenen niet enkel afhangt van de
lt; 230
grootte of den stofïehjken omvang, maar evenveel zoo niet meer van de inwendige samenstelling en den fijneren vorm der afzonderlijke deelen; het is zeer goed denkbaar, dat de vrouwjelijke hersenen, in overeenstemming met de meerdere schoonheid en fijnheid van het geheele vrouwelijk lichaam, in dit opzicht de mannelijke hersenen even veel overtreffen als zij in grootte daar beneden staan.
Nergens hebben de mannen evenwel meer aanstoot aan gevonden dan aan den eisch der emancipatielnstige vrouwen om in een politiek opzicht gelijk met den man te staan; en wij moeten het bekennen, onder de gegeven omstandigheden zou zulk een proefneming op zijn minst genomen al heel gewaagd moeten genoemd worden, voor de vrijheid zeer gevaarlijk. Met, dat wij hiermede te kennen willen geven, dat de vrouwen geen goede politici zouden kunnen zijn! In tegendeel, de geschiedenis leert ons ten stelligste, dat er onder de vrouwen evenveel goede staatkundigen zijn geweest als onder de mannen slechte. Hoeveel mannen zijn ook heden ten dage in de politiek (en ook in andere opzichten) nog ergere klapeksters dan de vrouwen zelf, en hunne plaats ware eerder bij het spinnewiel dan in de ernstige raadsvergaderingen der mannen! En welke vergelijking zou men moeten maken tusschen het staatkundig inzicht eener beschaafde en ontwikkelde vrouw, en dat van een huisknecht of schoenlapper , die niet verder zijn blik heeft uitgestrekt dan tot den engen kring zijner dagelijksche en huiselijke bezigheden? En toch bezit deze man het algemeene stemrecht en neemt hij deel aan de lotsbepalingcn zijns volks, terwijl de begaafde vrouw voor ongeschikt wordt verklaard voor de uitoefening van zoodanig recht!
Doch dit alles geldt slechts voor enkelen, terwijl voor 't algemeen de werkelijk bestaande onrijpheid en onmondigheid van de groote massa, vooral de zwakheid der vrouw in godsdienstige zaken, hare staatkundige emancipatie voor als nog minder gewenscht doet schijnen; eerst moet daartoe hare opvoeding een geheel andere geworden zijn, zopdat zij ook in dit opzicht met
231
den man gelijk staat. Bijna allo goede staatkundigen komen hierin overeen, dat eene oogenblikkelijke invoering van het algemeene stemrecht onder de vrouwelijke helft van het mensch-dom, leiden zou tot politieken en godsdienstigen achteruitgang, wat voor vrijzinnige vrouwen en voornamelijk voor de leidsters der vrouwenbeweging nog veel minder gewenscht is dan voor de demokratisch gezinde mannen. Een onzer uitstekendste schrijfsters, de hoog begaafde Fanny Lewald heeft zich door deze omstandigheid gedrongen gevoeld zich voor het oogenblik tegen het stemrecht der vrouw te verklaren, terwijl de eischen der vrouwelijke emancipatie aldus door haar worden geformuleerd : „Onderwijs voor de onwetende en geringe, waardeering voor de talentvolle vrouwen !quot; eene formule, die schrijver dezes van harte gaarme wil onderschrijven (103).
Het huwelijk, ofschoon men dit bjj sommige dieren terugvindt (zoo o. a. bij de ooievaars) is in zijn tegenwoordige gedaante eene zuiver menschelijke uitvinding. Het is deswege niet lets' onveranderlijks, niet iets eeuwigs, niet iets door de natuur gegeven, maar het verandert met de toenemende beschaving. Zulks is voor ons hedcndaagsch huwelijk te noodzakelijker, daar de oude dwang, die voormaals kerk en staat en maatschappij beheerschte, hierin nog is afgespiegeld. Voor de uitbreiding en volmaking van het ware humanisme in staat en maatschappij, bestaat er geen beter middel dan het huwelijk te bevrijden van zijn enge banden om het te maken tot een ongedwongen, uit de vrije keus van wederzijdsche liefde voortgesproten verhouding, die in haar voortbestaan afhankelijk is van het voortbestaan dier wederzijdsche toegenegenheid. In een zekeren zin moet men toegeven, dat de geheele physische en geestelijke toekomst van het menschdom
232
meer of min afhankelijk is van den toekomstigen vorm van het huwelijk. Want zoo niet de vereeniging der edelsten mot de edelsten, gelijk Plato in zijn idealen staat voorstelde, dan zal toch in elk geval de vereeniging dor best bij elkaar passenden het rechte middel zijn om het beste geslacht voor de toekomst te kweeken. Zoo heeft reeds Darwin de zoogenoemde sexueele teeltkeus bij de dieren aangewezen als een hoofdmoment der veredeling, terwijl prof. HacKEL op grond zijner nasporingen meent te mogen verklaren, dat de vooruitgang van het menschelijk geslacht in den loop der eeuwen voor een goed deel te danken is aan de teelkeus, die bij den menseh nog veel meer is ontwikkeld dan bij het dier!
Dat dit eigenaardig moment, door de natuurkunde in don jongsten tijd aangewezen, slechts daar ongehinderd zijn volle werkzaamheid kan ontplooien, waar do vereeniging van do beide geslachten werkelijk het gevolg is van eene zuiver vrije keus en van eene wedorkeorige overeenkomst tengevolge van onderling welgevallen, kan door niemand worden betwist. Ons hedendaagsch huwelijkstelsel berustende op dwang en traditie geeft daarentegen te dikwijls aanleiding tot de treurigste voor de ontwikkeling zoo hoogst nadcelige tooneelen van weder-zijdseh misverstand, ongenoegen, en ontevredenheid. De vraag, die voor de verdere ontwikkeling van 't menschdom van zooveel gewicht te achten is, n. 1. of beide deelen lichamelijk en geestelijk zoo voor elkaar passen of zulk een gelukkig geheel vormen als noodzakelijk is, die vraag komt heden ten dage , waar men ziet op traditiën van geld, familie en stand, nagenoeg niet in aanmerking. Reeds de door ons geeischte emancipatie der vrouw en haar vrije, van den man onafhankelijke plaats maakt eene andere regeling van het huwelijk noodzakelijk; en de keus der vrije liefde, die tot dusverre, tegen alle recht en rede in , slechts den man is geoorloofd, die vrije liefde moet yoortaan ook aan het meisje worden gegund. De zelfstandige maagd zal voortaan niet meer noodig hebben, evenals koopwaar op eene markt, te worden verkocht of half gedwongen naar elk haar toegeworpen huwelijk te gnj-
233
pen, ten einde den ougelukkigou toestand te ontgaan van ongehuwd te blijven, maar zij zal eerst daar haar woord geven, waar de toekomst haar meerder geluk beloofd dan het tegenwoordige. Het aantal hedendaagsche ongelukkige huwelijken zal afnemen, dat der gelukkige voor de hoogere volmaking des menschdoms nuttige huwelijken zal vermeerderen. En mocht ook dan nog iemand misleid zijn geworden, do echtscheiding moet gemakkelijker worden gemaakt, zoodat eeno herhaling onmogelijk wordt van die ijzingwekkende familiedrama's die heden ten dage tot schande der menschheid zoo veelvuldig in de rechtspleging voorkomen. Uit de afschuwelijkheden, die daarbij publiek worden, kan men besluiten tot nog veel meer ijslijkheden, die ter wille van het fatsoen en uit vrees voor publiek schandaal verborgen blijven en stil geduld en gedragen worden. Vrijheid, vrijwilligheid en volle genegenheid maken de levenslucht uit, waarin alleen een gelukkige echt kan gedijen; en dit brengt ons noodzakcljjk tot de wegneming van alle kunstmatige belemmeringen, die zoowel do nog te sluiten, als de uit gebrek aan overeenstemming te ontbinden huwelijken in den weg staan.
Een der onzinnigste bepalingen van openbare staatsmanswijsheid , of liever van staatsmansdomheid is die, waardoor men in sommige staten de huwelijken der lagere standen tracht te belemmeren, voornamelijk die der arbeiders. Zulks geschiedt uit vrees voor overbevolking of vermeerdering van armoede. In de eerste plaats is het al zeer onbillijk, schreeuwend onrechtvaardig, wanneer men iemand zijne onverdiende armoede nog grievender doet gevoelen door hem te dwingen afstand te doen van een der natuurlijkste aller menschelijke bestemmingen, n. 1. de voortplanting van zijn geslacht. Maar bovendien een volk wordt niet armer als hot in getalsterkte toeneemt, wel rijker, vooral daar, alwaar de verbeterde sociale inrichtingen ieder een menschelijk bestaan waarborgen of mogelijk maken; elk nieuw geboren mensch is een kapitaal, dat door vermeerdering van arbeids- en productiekracht der maatschappij ton goede komt. Hoe armer een land aan menschen
234
is, des te armer is het ook in andere opzichten en des te ellendiger is het lot zijner bewoners; omgekeerd is in alle europeesche beschaafde landen de standaard van welvaart gerezen met den aanwas in bevolking. Want, men kan er niet aan twijfelen, het geheele onderlioudsvermogen neemt door vermeerdering der beschaving en hare tallooze hulpmiddelen , door verder opgevoerde verdeeling van arbeid, enz. in veel sterkere mate toe dan het aantal bewoners; en al moeten wij toegeven, dat onder normale omstandigheden een zekere grens van het bevolkingscijfer niet kan worden overschreden, wij zijn evenwel nog zeer ver van die grens verwijderd.
Groote hongersnooden ontstaan het gemakkelijkst in dun bevolkte of door oorlog, ziekten, enz. ontvolkte streken, terwijl de overvloed aan voedingsmiddelen nergens grooter is, dan in de groote hoofdsteden der europeesche staten, waar millioenen menschen op eene enkele plek bij elkaar wonen.
Toen do Spanjaarden Amerika veroverden vonden zij daar eene bevolking die dikwijls door hongersnood werd gedecimeerd , terwijl Amerika thans een veel grooter aantal bewoners rijkelijk van voedsel voorziet en nog ruimte en voedsel genoeg aanbiedt voor millioenen menschen meer!
DE ZEDELEER.
Het eenig ware, en eenig houdbare zedelijkheidsbegrip berust op wederkeerig dienstbetoon. Er is derhalve geen beter richtsnoer voor een zedelijk gedrag dan het oude, welbekende rijmpje: „Wat gij niet wilt dat u geschiedt. Doet dat ook aan een ander niet.quot; Wanneer men nu hieraan nog toevoegt: „wat gij wilt gedaan zijn, doet znlks ook aan anderenquot; — dan heeft men het gansche wetboek der deugden-of zedelijkheidsleer en beter en eenvoudiger dan de lijvigste boekwerken der ethika of de quintessens van alle mogelijke
235
godsdienststelsels in staat zijn te geven. Alle andere zede-kundige lessen, zij mogen ontleend zijn aan hot geweten, den godsdienst of de wijsbegeerte, worden hierbij overbodig. Natuurlijk zullen deze voorschriften te beter worden opgevolgd naarmate het gevoel van wederzijdsche afhankelijkheid tengevolge van de meerdere volmaaktheid der maatschappelijke toestanden zich te sterker doet gevoelen, en naarmate het individu door verhoogd inzicht en verhoogde beschaving het doel der maatschappij en zijn persoonlijke verhouding tot dezelve beter leert begrijpen en zijn gedrag dicnsvolgens inricht. Niemand kan het daarom loochenen en de geschiedenis is daar om het te bewijzen, dat het zedolijkhoidsgevoel, zoowel in 't algemeen als in 't bijzonder, gelijken tred heeft gehouden met de beschaving en de kennis aan de noodzakelijke wetten des gemeenen welzijns, alsmede dat in overeenstemming hiermede vermeerdering van de maatschappelijke orde hand aan hand gaat met eene verzachting der strafwet. Als individu of als oermensch kent do mensch geen moraal; hij volgt blindelings zijn driften en neigingen; hij is slechts bedacht op het stillen van zijn honger en 't bevredigen van zijn bloeddorst even als het dier; eerst dan ontwikkelt zich zijn zedelijkheidsgevoel, wanneer hij met anderen samenwoont en eene maatschappij heeft gevormd met geregelde gewoonten, waarin het eene lid van het andere afhankelijk is en hij ziet, dat er wetten moeten gemaakt worden ten nutte van allen. Het aangeboren geweten of de zoogenoemde zedelijkheidswet, die door zoo velen voor het richtsnoer van 's menschen handelingen wordt gehouden, is niets anders dan een kolossaal bijgeloof, eene „bewaar-schoolmoraalquot; gelijk de wijsgeer Schopenhauer zoo veel be-teekenend zich uitdrukt. Want het geweten vormt en ontwikkelt zich eerst met de vermeerderde kennis aangaande de plichten, die het individu meent te moeten vervullen tegenover ingebeelde machten (goden, heroën, enz.) of tegenover zijne medemenschcn, of de maatschappij en den staat, enz. Dit geloof is evenwel geheel afhankelijk van den oogenblikkolijken graad van algemeene beschaving of kennis, waarop zich eenig volk
236
of individu bevindt en wisselt om die roden met tijd, plaats en omstandigheden. Mozes , de grootste leeraar en aanvoerder der Israëlieten, voelde geen de minste gewetenswroeging, toen hij 3000 der zijnen als zoenoffer voor Jaweh liet dooden; alleen vreesde hij, dat zulks niet genoeg zou zijn, terwijl men heden ten dage zulk eene handeling als eene grenzenlooze afschuwelijkheid en onbeschaamheid zou brandmerken; de zoo hoog vereerde David, de lieveling aller theologen') veroverde de stad Eabba (Sam. II ; 12—31.) en „leidde het volk uit, legde het onder ijzeren zagen, hakmessen en bijlen en verbrandde ze in tichelovens; zoo deed hij met alle steden der kinderen Amnions.quot; De Phoeniciërs, Karthagers, Perzen enz. ofschoon tot de b e s chaafde volkeren der oudheid behoorende werden door hun geweten niet afgeschrikt hun eigen kinderen levend to verbranden en onschuldige menschen levend te begraven; de inkwiesiteurs der middeleeuwen en latere tijden meenden niets meer dan hun plicht te doen, wanneer zij in den loop van elf eeuwen ongeveer 9, zegge n e ge n mill ioe n menschen als heksen en tooveraars verbrandden en zoo veel andere onschuldigen de onduldbaarste smarten lieten lijden.
Wanneer de romoinsche keizers de eerste christelijke gemeenten met de bloedigste vervolgingen bevochten, dan meenden zij daarmede iets goeds te doen en zij gevoelden er hun geweten evenmin door bezwaard als de latere christenen zelf, wanneer deze na de zegepraal hunner leer diezelfde vervolgingen en gruwelen in de rijkste mate aan andersdenkenden vergolden. Ook de menschenmoordende oorlogen van den nieu-weren tijd worden in den regel en te dikwijls ten gevolge van de nietigste aanleiding, gevoerd door personen, die door den dikwijls zoo ijzingwekkenden dood van zoovele duizenden hun geweten niet het minst verontrust gevoelen en er roem, eer en aanzien door inoogsten, terwijl men in latere, betere tijden zoodanig bestaan hoogst waarschijnlijk zal beschouwen als het
*) Uitgezonderd van de theologen der moderne ricliting, die, en terecht volstrekt niet zoo hoog 1)ij David opzien! De Haan,
237
grootste zedelijk kwaad. Het geweten is dus niets bepaalds, niet iets aangeborens, maar iets dat aan verandering onderhevig is, iets dat geworden is, eene uiting van 't mensehelijk kenvermogen, dat met de kennis zelve voortschrijdt. En deze vooruitschrijdende kennis heeft reeds veel als geoorloofd en onschuldig doen kennen, wat vroeger voor zware zonde gold, en aan den anderen kant veel als misdaad en zonde gebrandmerkt, wat vroeger niet als zoodanig werd beschouwd. Hieruit volgt, dat de begrippen van goed en kwaad zeer verschillend zijn bij verschillende volken en op verschillende tijden, hetgeen niet mogelijk was , wanneer een aangeboren geweten den mensen gelijke, voor altoos bindende zedelijke voorschriften oplegde. Het geweten is ook geheel en al onafhankelijk van het godsbegrip en van de godsdienstige voorstellingen in 't algemeen; het verandert of in 't geheel niet, of althans zeer weinig naar do verschillende geloofsbekentenisscn, maar het richt zich enke^ naar de kennis of den ontwikkelingsgraad van hot individu. Vandaar dat de vrees, als zou het geweten met een bepaalden geloofsvorm verloren gaan, geheel ongegrond is; integendeel het zal te meer zich ontwikkelen en verfijnen, naarmate het algemeene geweten der menschheid door de voortgaande beschaving zich meer veredelt en hoe onafhankelijker deze in haar denken en zijn wordt van alle uitwendige geloofsformulen. Zoo zijn de thans levende menschen, ofschoon zij lang niet zooveel meer hechten aan bepaalde geloofsartikelen als voorheen, in 't algemeen veel minder geneigd tot het plegen van misdaden dan toen! verdraagzaamheid, medelijden, liefde voor algemeen nuttige zaken, achting voor de wetten, menschenliefde enz. zijn in dezelfde mate vermeerderd als kennis, beschaving en welvaart zijn toegenomen! Want behalve beschaving zijn geluk en welvaart de voornaamste bronnen van moraal en deugd. De mensch moet in 't algemeen zich gelukkig gevoelen, wanneer hij de deugd zal beoefepen, en alle zonden en ondeugden gaan hand in hand met honger, ellende, ziekte en luiheid. Bedenken wij daarbij, dat de zedelijke eigenschappen en vermogens even goed erfelijk zijn
238
als de lichameljjke en geesteljjke eigenschappen, dan is het duidelijk, dat de zedelijke vooruitgang der menschheid afhangt van de sociale en geesteljjke ontwikkeling, alsmede dat zonde en misdaad uit de wereld zullen verdwijnen, zoodra de nog altijd zoo rijkelijk vloeiende bronnen van onkunde en stoffelijk leed gedempt zijn geworden.
De zedeleer of moraal kan dus worden omschreven als te zijn de wet die ons voorschrijft, dat wij wederkeerig achting zullen koesteren voor de algemeene, zoowel als voor de bijzondere voor allen gelijke menschelijke rechten, en zulks met het doel om het algemeen menschengeluk te bevorderen en te verzekeren. Al wat dit geluk en die waardeering verstoort of verzwakt, is slecht, al wat het bevordert is goed. Het slechte bestaat volgens de gegeven bepaling alleen nog maar in de uitingen van het menschelijk egoïsme, ten schade van het algemeen geluk en de belangen van den naaste. Wat voor de geheele menschheid of voor den naaste nuttig is, is in 't algemeen goed; en het begrip goed wordt eerst dan in het tegengestelde veranderd, wanneer het individu het voor hem persoonlijk nuttige of aangename te veel stelt boven het voor het geheel of voor anderen nuttige. De grootste zondaars zijn de egoïsten of diegenen, welke hun eigen ik hooger stellen dan het belang en de wetten van het algemeen en dat trachten te bevredigen ten nadeele van hen, die gelijke aanspraken kunnen doen golden.
Het egoïsme is, zeer zeker op zichzelf niet iets verkeerds maar het vormt eigenlijk de laatste en voornaamste drijfveer van al onze handelingen, zoowel slechte als goede. (104) Ook zal men het egoïsme nimmer uit de menschelijke natuur kunnen verbannen; het komt slechts daarop aan het in het juiste spoor te houden, het menschelijk en redelijk te maken, door het bevrediging te schenken in overeenstemming met het welzijn en de belangen des geheels. Daartoe bestaat evenwel geen beter middel dan op de door ons voorgeslagen wijze de menschelijke maatschappij zelf ten bate der gemeenen welzijns to hervormen. quot;Want zoodra men door eene verstandige re-
239
organisatie der maatschappij het zoover heeft gebracht, dat bevrediging van het eigen ik tevens strekt tot bevrediging van de belangen des geheels, dan houdt elke uit egoïstische beweegredenen voortspruitende botsing tusschen de belangen der individuen en die der maatschappij of van den staat op, en de hoofdaanleiding tot misdaad en zonde is weggenomen. Het individu zal alsdan veel gemakkelijker dan thans in staat zijn, naar persoonlijk geluk en aangename gewaarwordingen te streven of bevrediging te schenken aan het eigen ik, zonder te kort te doen aan de belangen der maatschappij; hij zal, terwijl hij de belangen des geheels bevordert, tevens zijn eigen belang behartigen en omgekeerd.
In deze harmonie van de belangen des individus met die der geheele menschheid is het zedelijkheidsbeginsel der toekomst begrepen. Gelukt het, die overeenstemming te bereiken, dan hebben wij moraal, deugd en edele gezindheden in overvloed. Gelukt zulks niet, dan zullen ons deze laatste ontbreken en te meer naarmate de maatschappij vorder van genoemd ideaal verwijderd blijft; noch uit- noch inwendige middelen, geen godsdienst, geen geweten, geen zedelecraars, geen strafbepalingen, enz. zullen ook zelfs in de geringste mate in staat zijn, in dat gemis op duurzame wijs te voorzien. Het openbare geweten is tevens het geweten van het individu, en dat openbare geweten kan slechts het resultaat zijn van, op zedelijke beginselen steunende staatkundige en maatschappelijke toestanden, en tevens van eene op de grondstellingen van algemeene menschenliefde gebouwde opvoeding en beschaving. De tijd der jeugd, dat voor allo uit- en inwendige indrukken, voor opvoeding en beschaving meest vatbare tijdperk is het, in welke de grondslagen moeten gelegd worden voor de vorming van dat geweten en hierin voor alle moraal; het is de eerste en voornaamste taak der openbare en algemeene opvoeding de goede en der menschohjke maatschappij nuttige neigingen en vermogens in den jongen mensch op te wekken en te versterken, de slechte en schadelijke te onderdrukken en weg te nemen. Een geheel nieuw en zedelijk an-
240
ders gevormd of georganiseerd geslacht zal op deze wijze van lieverlede worden gevormd en zonde', ondeugd, misdaad, enz. zullen in dezelfde mate verdwijnen als de grond inkrimpt, waarop zij kunnen gedijen.
Evenals misdaad en zonde is ook de godsdienst een uitvloeisel van onwetendheid en onkunde. Hoe minder de mensch weet van geschiedenis, natuur, philosophic, enz., des te meer gevoelt hij zich, — althans wanneer hij begonnen is na te denken over de hem omringende wereld van verschijnselen — gedrongen, aan onbekende, bovennatuurlijke inwerkingen te gelooven en daaraan alle verschijnselen toe te schrijven in de natuur en menschenwereld, die hem raadselachtig voorkomen. Hoe godsdienstiger een mensch is, des te minder behoefte gevoelt hij aan beschaving en kennis 1); de oude Hebreeuwen konden om die reden geen kuusten en wetenschappen tot ontwikkeling brengen, gelijk de vrijzinnig denkende Grieken, dewijl hun god Jaweh hun in alles genoeg was. Met het ruwste bijgeloof, dat wortelde in eene gebrekkige of geheel ontbrekende kennis van de wetten der natuur, vingen de volkeren aan, en van uit dat standpunt verheffen zij zich allengs en langzaam tot die kennis, welke in de toekomst bestemd
Dat B. liier eene bijzondere opvatting heeft van de religiositeit behoeft wel geen betoog. Niet gaarne zou zeker ieder lezer van dit werk in 't algemeen alles willen onderschrijven, wat in dit hoofdstuk gelijk ook in de voorgaande geleeraard wordt. B. is dikwijls eenzijdig,'juist omdat hij vele zaken van uit een standpunt beschouwt, dat door de hem omringende toestanden gewettigd moge schijnen, — ons evenwel niet het algemeene voorkomt te zijn. Van uit dat standpunt gezien heeft B. ongetwijfeld dikwijls gelijk en bewondering in elk geval bezielt ons voor dezen Apostel, die zoo onverholen zijn meening uit. De Haan,
241
is alle godsdiensten te vervangen en onnoodig te maken. Zij, die in deze afschaffing van den godsdienst of in de vervanging van het geloof door het weten gevaar duchten voor zeden en zedelijkheid, en hierin voor dc maatschappij en den staat, zij moeten weten, dat moraal en godsdienst, of geloof en zedelijkheid oorspronkelijk en uit hun aard niets met elkaar gemeen hebben; slechts om redenen van uitwendige doelmatigheid zijn ze in den loop der geschiedenis met elkaar vermengd geworden. quot;Want naarmate wij hooger in de geschiedenis der godsdiensten opklimmen, des te meer zien wij de zedewet en de daarover wakende priesterschap daaruit verdwijnen, dogma en uiterlijke eeredienst of godsdienstige ceremoniën daarentegen in derzelver plaats treden. De nieuwste onderzoekingen van Rexax , Bournouf en anderen stellen het buiten twijfel dat bij de arische volken de moraal geen doorloopend integreerend bestanddeel van den godsdienst uitmaakte, maar dat men in de oude godsdiensten dier volken slechts twee elementen aantreft, t. w. het godsbegrip en den ritus. Eveneens is het gelegen met het priesterschap der Ariërs , wier oorspronkelijke religieuse richting bepaald pantheïstisch was, terwijl daarentegen de godsdienstige richting der Semieten (uit wie het christendom is voortgekomen) monotheistischis geweest en uit dien hoofde ook daar zich een eigenlijke priesterschap kon ontwikkelen. In de geheele sanskrietsche taal, de klassieke oorspronkelijke taal van den arischen stam, vindt men geen enkel woord, dat „scheppenquot; beteekent in den zin van het semietische of christelijke dogma. Ook de beroemde mozaïsche zedelijke voorschriften, de z. g. tien geboden, stonden, gelijk reeds door Göthe is aangetoond, niet op de tafelen, waarop Mozes de wetten heeft geschreven, die God maakte ten gevolge van het verbond met zijn volk gesloten.
Reeds uit de groote verscheidenheid der over den ganschen aardbodem verspreide godsdiensten blijkt, dat zij in geen noodzakelijk verband kunnen staan met de zedeleer, daar gelijk men weet, de voorschriften dezer laatste, overal, waar maar eenigszins geordende maatschappelijke of staatkundige toestan-
Dc Mensch. 16
242
den bestaan, in hoofdzaak dezelfde zijn, terwijl waar zoodanige toestanden ontbreken of in 't geheel geen zedekundige begrippen worden aangetroffen, of deze een wonderbaarlijk mengelmoes opleveren. ') Ook leert ons de geschiedenis dat godsdienst en moraal, wat kracht en ontwikkeling betreft, geenszins altoos gepaard gaan, maar dat integendeel juist in de godsdienstige landen en tijden de meeste zonden tegen de moraal, en de meeste misdaden zijn gepleegd, terwijl onze eigen ervaring hiervan mede kan getuigen. ])e geschiedenis van bijna alle godsdiensten is opgevuld met de ijselijkste gruweldaden en verregaandste boosheden van allerlei aard, zoodat hare herinnering alleen het hart van den menschenvriend van schrik doet ineenkrimpen en men zich mot walging en afschuw afwendt van eene dwaling des verstands, die de moeder werd van zooveel wandaden. Wanneer men ter verdediging van den godsdienst aanvoert, dat deze de menschelijke beschaving zou hebben bevorderd en opgebeurd, dan leert ons de geschiedenis dat deze verdienste met reden in twijfel mag getrokken worden ; in elk geval is zulks zeer zeldzaam het geval geweest. In het algemeen echter kan niet geloochend worden dat de meeste godsdienststelsels de beschaving eer vijandig dan gunstig gezind zijn geweest. Want de godsdienst duldt geen twijfel, geen tegenspraak, geen onderzoek, die met zijne stellingen in strijd is; hij is een vijand van deze eeuwige steunpilaren van wetenschap en geest! Reeds het eenvoudige feit dat de he-dendaagsche staat van beschaving reeds voor lang alle, tot zelfs de hoogste geestelijke idealen heeft voorbijgestreefd, waarnaar voormalige godsdiensten streefden, strekt ten bewijze dat de geestelijke vooruitgang al zeer weinig invloed heeft ondervonden van den godsdienst. Eeuwig wordt de mensch-heid tusschen wetenschap en godsdienst heen en weer geslingerd; maar zij neemt geestelijk, zedelijk en physisch toe en
') De Cliineezen, die zeer tolerant zijn in godsdienstige zaken, hebben eene schoone spreuk, die aldus luidt: „Be godsdiensten zijn verschillend, de rede is overal dezelfde, en wij allen zijn broeders,quot;
243
wel te meer naarmate zij .zich van den godsdienst af, en naar het weten toe heeft gewend.
Hieruit volgt, dat wij voor onzen tijd en de toekomst een anderen grondslag voor de beschaving en zedelijkheid moeten trachten op te sporen, dan de godsdienst en het met onze gan-sche vorming strjjdige fantastische en onpraktische godsgeloof in staat zijn te schenken.
Te onrechte vreest men dat het verlies van dit geloof, dat waarschijnlijk nog nooit iemand van eenige misdaad heeft teruggehouden, doch waaraan de geschiedenis daarentegen een oceaan van gruwelen heeft te danken, schadelijk zou worden voor de maatschappij en de menschheid. Mot de godsvrucht (vrees) werkt verzachtend of veredelend op de zeden, — men denke slechts aan de Middel-Eeuwen •—- maar wel de met beschaving gepaard gaande veredeling der wereldbeschouwing. Dat men dan afstand doe van te pronken met huichelachtige geloofsformules, die alleen gemaakt schijnen te zijn om voortdurend door de daden en handelingen harer belijders te worden weersproken. De mensch der toekomst zal zijn God niet meer missen, wanneer hij maar eenmaal niet meer is opgevoed in 't geloof aan dien door de wetenschap reeds lang overwonnen en slechts aan onze eigene persoonlijkheid ontleenden God; hij zal zich integendeel veel gelukkiger en tevredener gevoelen, wanneer liij niet bij eiken tred op den weg der geestelijke ontwikkeling met de pijnlijke tegenstrijdigheden tusschen geloof en weten heeft te kampen, die hem in zijne jeugd beangstigen en van welke hij zich op lateren leeftijd slechts zoo moeilijk los kan maken. Wat men aan God offert, onthoudt men den mensch, en men verspilt een groot deel zijner beste geestelijke vermogens in 't najagen van een onbereikbaar doel *). In elk geval is het geringste wat
') De persoonlijke God is een anthropomorphisme of een aan ons eigen wezen ontleend denkbeeld; de onpersoonlijke daarentegen een logisch onding. De grenzenloos-onlogisclie tegenstrijdigheden van hrt godsbegrip, van uit een wijsgeerig standpunt beschouwd, vindt men (meesterlijk)
244
men van den staat en de maatschappij der toekomst verwachten mag, eene volledige scheiding van kerk en staat, of eene algeheele bevrijding van den staat en de school van eiken kerkdijken invloed. De opvoeding moet gegrond zijn op het weten, niet op het gelooven, de godsdienst zelf moest in de openbare scholen niet anders geleerd worden dan als geschiedenis van den godsdienst en als eene objectieve of wetenschappelijke ontwikkeling van de verschillende godsdienststelsels op aarde. Wie meent, dat naast deze opvoeding nog bepaalde geloofsformules niet mogen ontbreken, hij slnite zich aan aan de eene of andere, hem het best voorkomende godsdienstige sekte, — hij eische evenwel niet dat de staat de kosten dezer bijzondere liefhebberij drage!
En wat nu in 't bijzonder het christendom of liever het verkeerdelijk aldus genoemde pa ul in isme (105) betreft, dit staat door zijne dogmatiek in zulk een schrille en onverzoenlijke, ja zelfs belachelijke tegenspraak met alle ontdekkingen en resultaten der moderne wetenschap, dat deszelfs tragisch uiteinde nog slechts eene kwestie van tijd is. Maar zelfs zijn ethische inhoud of zedeleer is niet wezenlijk onderscheiden van die van andere tijden en volken; die zedeleer was reeds vóór de verschijning van genoemden godsdienst bekend en in sommige punten zelfs beter. Niet alleen daarin, maar ook in het daaraan toegekende karakter van wereldgodsdienst (106) wordt het door zijn veel ouderen en waarschijnlijk het meest verbreiden broeder, het beroemde Boeddhisme overtroffen. Dit stelsel kent geen persoonlijken God, evenmin een eeuwig voortbestaan, en toch ademt die godsdienst eene zeer zuivere, liefdevolle en zelfs ascetische moraal. Ook de leer van Zoroaster of van Zarathustka heeft reeds , 800 jaren vóór Christus de beginselen van humaniteit en verdraagzaamheid jegens andersdenkenden gepredikt, en dat wel in zulk eene zuiverheid als aan de semietische godsdiensten en in 't
uiteengezet in een werkje van Dr. J. B. Mayer. Theïsme en Pantheïsme (Freiburg in Baden, ITe Druk 1860).
245
bijzonder aan den christelijken godsdienst vreemd zijn gebleven.
Het christendom ontstond en verbreidde zich, gelijk men weet, in een tijd van algemeen zedelijk verval en van het grootste zedelijk en nationaal verderf; zijn aanvankelijk groot succes kan -men ten deele verklaren uit een soort van geestelijke en zedelijke lusteloosheid, die zich na den ondergang der klassieke beschaving en onder den demoraliseerenden invloed van den val van het romeinsche keizerrijk, van de gemoederen der menschen meester maakte. Maar reeds toen ter tijde duchtten enkelen der hooger ontwikkelden en diepzin-nigsten gevaar van de nieuwe richting; het is opmerkelijk, dat juist de besten en weldenkendsten onder de romeinsche keizers, zooals Marcus Aurelitjs , Julianus , enz. de ijverigste vervolgers van het christendom geweest zijn, — de slechtsten daarentegen, zooals Heliogabalus, Commodus, enz. het christendom hebben geduld (107). Nadat hot meer en meer de heerschappij had erlangd, bestond een zijner eerste zonden tegen de beschaving in de verwoesting der beroemde boekerij van Alexandrië, deze bibliotheek, die alle geestelijke schatten der oudheid bevatte, werd tot onherstelbare schade voor de wetenschap opgeofferd aan het fanatisme des Christendoms 1). Men beweert dat de christelijke kloosters der Middeleeuwen de bewaarplaatsen zijn geweest van litteratuur en wetenschap, en brengt hierin eene stille hulde aan het Christendom; zulks is echter maar ten deele waar, want in de kloosters heerschte
') Ik heb mij opzettelijk onthouden van nlle aanmerkingen op de beschouwingen, vervat in dit hoofdstuk, dat, hoeveel waars en schoons het hier en daar ook moge bevatten, toch niet van grove eenzijdigheid en oppervlakkigheid is vrij te pleiten. Ik kan evenwel niet nalaten te dezer plaatse in herinnering te brengen, dat de schrijver niet het christendom, maar het paulinisme aansprakelijk stelt voor de misdaden, door hem opgesomd. In hoeverre deze onderscheiding geheel en al naar waarheid is, mogen anderen beslissen; waar is en blijft ondertusschen, dat men in onzen tijd steeds meer en meer het echte christendom tracht op te delven uit het stof, dat de eeuwen er over hadden geschud en dat echte christendom, de godsdienst, of zoo B. liever wil, de zedeleer van Jezus, deze is voorzeker I het humanisme niet vijandig, integendeel het humanisme zelf. De Haan.
246
in den regel de grootste onkunde en ruwheid; ontelbare geestelijken konden zelfs niet eens lezen. Kostbare, op perkament geschreven letterkundige schatten, die in de kloosterbibliotheken werden bewaard, gingen verloren doordien de monniken geld noodig hadden en de boeken als perkament verkochten; soms scheurden zij er bladen uit om er psalmen op te schrijven. Dikwijls werden de oude klassieken uitgewischt om plaats te winnen voor dwaze legenden en leerredenen; ja hot lezen der klassieken, b. v. van Aristoteles werd bij pauselijke bul verboden. -—- In N i e u w-S p a n j e werden door het christelijk fanatisme alle voorwerpen van de kunst en beschaving dei-inboorlingen vernield; dat die vernieling neg al van belang is geweest, blijkt uit het aantal ruïnen van voormalige monumenten, die ten bewijze strekken dat daar ter plaatse vroeger een vrij hooge trap van beschaving heeft geheerscht. Maar aan de hedendaagsehe Indianen is in vergoeding daarvoor op dit oogenblik geen spoor van christelijke beschaving te bespeuren; de daar heerschende katholieke clerus houdt die bevolking met opzet in de domste onwetendheid en ruwheid. (Zie Richthofen : De republiek Mexiko 1854, Berlijn.)
Zoo heeft het christendom steeds volkomen in overeenstemming gehandeld met de voorschriften van zijn kerkvader Ter-tulianus, die zegt: „wetenschap is, volgens Christus en volgens het evangelie, niet meer noodig.quot; En als desniettegenstaande de beschaving der europeesche, en in 't bijzonder die der christelijke volken in den loop dor eeuwen zulke verbazende vorderingen heeft gemaakt, dan leert ons een onbevooroordeeld onderzoek der geschiedenis, dat zulks nietten gevolge van en door, maar in weerwil van het christendom heeft plaats gegrepen.
Hieruit zien wij voor welk eene veel hoogere ontwikkeling deze beschaving vatbaar zal zijn, wanneer zij eenmaal geheel is bevrijd van de kluisters des bijgeloofs en der godsdienstige bekrompenheid, die haar nu nog omsluiten!
Achttienhonderd jaren heeft men de menschheid in menig opzicht om den tuin geleid. Wanneer zal zij toch eindelijk
247
besluiten dat belachelijk juk af te schudden, om terug te keeren tot de wetten van het gezond verstand?!
DE WIJSBEGEERTE.
Heeft de godsdienst, heeft het christendom voor onzen tijd uitgediend, zulks geldt in geen geringere mate van do eigenlijke, d. i. de bespiegelende wijsbegeerte, die zoo langen tijd, en vooral in Duitschland, een nadeeligen, het vrije onderzoek belemmerden invloed op do geesten heeft uitgeoefend. Haar spel met duistere, nevelachtige, dikwijls geheel zinledige woorden en phrasen heeft haar bij ontwikkelden allengs in minachting gebracht ') en het vertrouwen op hare formules en zienersspreuken is in denzelfden zin afgenomen als de geest des onderzocks helderder, begeeriger naar kennis en — redelijker geworden is. Wij zijn heden niet meer geneigd schijn voor waarheid, woorden voor daden, verbeelding voor werkelijkheid te nomen; wij hebben leeren inzien, dat alleen in wetenschappelijke ervaring en in feiten een vaste grondslag voor wijsgeerige vraagstukken te zoeken en te vinden is. Dat „bonte mengelmoes van het zijn en niet zijnquot; gelijk B. Suhle (A. Schopenhauer en de hedendaagsche wijsbegeerte) zoo voortreffelijk die z. g. dialektische methode der wijsgeeren van beroep noemt, zooals dit in de eerste helft onzer eeuw den toon voerde en in den groeten Hegel zijn toppunt bereikte, of die „zondvloed van woorden, uitgestort over eene woestijn van ideeën,quot; gelijk Helvetius zoo treffend de produkten der
!) Sedert de dagen der seliolastiek, ja eigenlijk reeds sedert den tijd van Plato en Ariitoteles, is, gelijk Schopenhauer zoo uitstekend lieeft uiteengezet, de wijsbegeerte grootendeels een aanhoudend misbruik geweest van algemeene en veruitgestrekte begrippen, als „zelfstandigheid,quot; „grond,quot; „oorzaak,quot; „het goede,quot; „het zijn,quot; „wordenquot; enz. enz. en is daardoor van lieverlede ontaard in eene zinledige woordenkraam.
248
nog niet uitgestorven scholastiek der Middel-Eeuwen noemde, — boezemt ons thans geen het minste belang meer in; wij hebben den sluier des geheims even opgelicht cn er niets achter gevonden dan een uitgeteerd geraamte van wijsgeerige geesteloosheid en gedachtenloosheid, omhangen met een bont gewaad van philosophische terminologie. Nimmer zal men er in slagen het menschelijk weten uit te strekken tot buiten de ervaring, of do grenzen der menschelijke wijsbegeerte uit te zetten buiten de uit waarneming afgeleide besluiten. De hooge vlucht der hoogleeraren in de wijsbegeerte, bij wie men tot op den huldigen dag zoo vol eerbied opziet, is dus eenvoudig belachelijk; het voorname gebaar der philosophische methaphysici herinnert ons aan het spreekwoord; vdu sublime au ridicule il ritj a qii'iin lias! (Suhle). Alle gevolgtrekkingen tot het transcendente (buiten de ervaring liggende) zijn onlogisch; er bestaat geene traucendente kennis. Er bestaan ook geene oorzaken zonder nadere oorzaak; van daar dat het zoeken der wijsgee-ren naar eene eerste of hoogste oorzaak zal blijken ijdel te zijn. Het causaal-verband is zonder aanvang en einde. De noodzakelijke konzekwentie eener eerste oorzaak ontspruit uit eene zinnelooze, met logica en ervaring strijdende veronderstelling, dat de geschiedenis van het zijn uit twee verschillende , van elkaar gescheiden deelen bestaat, t. w. uit eene verandering zonder oorzakelijkheid, en eene verandering met oorzakelijkheid. Alles in de wereld staat tot elkaar in een noodzakelijk, door vaste wetten bepaald verband — welke waarheid in de werkelijkheid natuurlijk slechts door een bepaald aantal gevallen kan worden aangetoond. Van daar dat al ons weten stukwerk is, en zeer onvolledig, voor aanhoudende verbetering vatbaar, terwijl de philosophische dwaalleer ons daarentegen een „onbegrensd wetenquot; wil voorspiegelen. Onze overtuigingen kunnen uit dien hoofde niet eeuwig en onveranderljjk zijn, gelijk die der wijsgeeren en theologen, maar met de volmaking der wetenschap nemen ook onze begrippen in juistheid toe. Wie zulks niet erkent en zich een onveranderlijk, als laatste waarheid beschouwd geloof eens voor
249
immer wil opdringen, dat geloof zij dan van philosophischcn of theologischon aard, die mensch is niet in staat aan eene op wetenschappelijke gronden steunende overtuiging reclit te laten wedervaren. Onze geheele opvoeding is helaas! nog te veel gebaseerd op zulk eene met de prille jeugd ingezogen stel-sehiiciag opgedrongen dogmatische (philosophische of theologische) geloofsleer, waardoor de geest zoodanig in boeien wordt geslagen, dat betrekkelijk slechts weinige krachtige geesten er op later leeftijd in slagen zich door eigen inspanning van die boeien te ontdoen, terwijl het meerendeol hierin gevangen blijft, de uitspraak vanBisschop Berkeley wettigende: „weinig men-schen denken en toch vormt een elk zich eene meening.quot; Van daar de vele scheeve of verdoemende oordeelvellingen over de vorderingen der nieuwere wetenschap, al zijn deze zoo helder als het daglicht en zoo onbetwistbaar als de werkelijkheid zelf!
Groote wijsgeeren hebben den dood do eerste oorzaak der philosophie genoemd. Is zulks juist dan heeft de empirische wijsbegeerte onzer dagen het grootste wijsgeerige vraagstuk opgelost, door logisch en proefondervindelijk te bewijzen, dat er geen dood bestaat, maar het groote geheim van het bestaan gelegen is in eene eeuwige vormverandering. Alles, zoowel de kleinste worm als het reusachtigste hemellichaam, de zandkorrel en de waterdroppel zoowel als het verhevenste schepsel der wereld, de mensch en zijne gedachte — alles is onsterfelijk en overnietigbaar. Slechts de vormen, waaronder al wat is, zich vertoont, wisselen; de dingen zelf blijven eeuwig hetzelfde, onvergankelijke. Terwjjl wij sterven, verliezen wij ons zeiven niet, maar slechts ons persoonlijk bewustzijn of den toevalligen vorm, dien ons op zichzelf eeuwig en onvergankelijk wezen voor eene korte poos had aangenomen; wij leven voort in de natuur, in ons geslacht, in onze kinderen, in onze nakomelingschap, in onze daden en gedachten, — kortom in het totaal van het stoffelijk en psychisch kapitaal, dat wij gedurende ons kort persoonlijk bestaan aan de menseh-heid en do natuur geleverd hebben. „De menschheidquot; zegt Radenhausen (Isis III. 121) „bestaat en vloeit verder, al ver-
250
dwijnt ook het individu na een korten levensloop ; zijn leven gaat evenwel evenmin verloren als het leven van een waterdroppel. Want evenals die droppel zijn kringloop niet kon voleinden, zonder andere stoffen op te lossen of aan te voeren, zoo laat ook ieder mensch de sporen van zijn bestaan achter in datgene, wat hij heeft opgelost of aangevoerd, in zijne bijdrage tot den schat van beschaving der menschheid, die ieder menschenleven levert van af het geringste tot het grootste.quot;
quot;Waar zijn de dooden? vraagt Schopexhaüer en hij antwoordt: Bij ons zelf! In weerwil van dood en verrotting zijn wij allen nog bijeen.
Evenmin als een atoom of het geringste stofdeeltje uit het algemeene leven der natuur kan verdwijnen, evenmin ook kan de geringste daad of de minste gedachte eens menschen in het algemeene leven der menschheid verloren gaan. Want beide worden in eene onbepaalde reeks voortgeplant ten gevolge van de door hen medegedeelde stooten, evenals de door een vallenden steen voortgebrachte golvingen in een watervlak zich steeds meer en meer uitbreiden. En al komen de bewegingen zelf van lieverlede tot rust, gelijk ook met genoemde golvingen het geval is, nieuwe (physischc en geestelijke) bewegingen zijn hieruit ontstaan, die harerzijds het spel van voren aan doen beginnen en voortzetten. Zoo is het leven van 't individu tevens het leven der menschheid, en het leven der menschheid is tevens het leven der individuen ! Wie niet genoeg heeft aan deze groote waarheid en hieraan geen kracht genoeg kan ontleenen voor deugd en rechtschapenheid, hij zal evenmin door uitwendige dwangmiddelen duurzaam in 't rechte spoor kunnen gehouden worden. Noch wijsgeerige, noch theologische geloofsstellingen zijn zelfs niet in 't geringste in staat, daarvoor een tegenwicht aan te bieden; hare zelfzuchtige en denkbeeldige motieven zijn niet in staat dat op een rots gebouwd zedelijk steunpunt te vervangen , hetwelk ieder zich kan veroveren uit de kennis van de onvergankelijkheid zijns wezens in betrekking tot de ge-heele menschheid.
251
MATERIALISME EN IDEALISME.
Gewoonlijk beschouwt men materialisme en idealisme als geheel aan elkander tegenovergesteld, terwijl dan het materialisme wordt afgeschilderd als eene treurige, troostelooze en hopelooze, duistere en ledige leer, goed genoeg voor droefgeestigen, menschenhaters, of althans voor zuivere ver-standsmenschon; het idealisme daarentegen zou ten doel hebben do hoogere geestelijke behoeften, die des gemoeds te bevredigen en den mensch door eene hoogere opvatting der wereld te verheffen boven de nietigheid en onvoldaanheid des dage-lijkschen levens.
Zulks is in waarheid zoo onjuist, dat veeleer het materialisme met het volste recht als het hoogste levensideaal kan worden beschouwd. Want — reeds vroeger heb ik zulks elders ontwikkeld — hoe meer wij ons bevrijden van alle bedriegelijke droombeelden eener bovenzinnelijke wereld of een namaals, des te meer zien wij ons, gelijk van zelf spreekt, met al onze krachten en al onze pogingen bepaald bij het tegenwoordige, of de wereld, waarin wij leven; wij gevoelen dan te levendiger de behoefte om deze wereld en ons leven zoo schoon en nuttig mogelijk voor ieder mensch op zich zelf en de ge-heele menscheid in te richten. Het is duidelijk, dat daarmede een onafzienbaar arbeidsveld wordt geopend voor het idealisme of het idealistisch streven der menschelijk natuur, een veld, dat zeer zeker niet achter de sterren, maar voor onze voeten ligt, en dat de werkelijkheid in de plaats doet treden van de verbeelding. Er zijn alzoo geen ijveriger pionnieren voor den vooruitgang, geen grooter vrienden der vrijheid, en geen meer bezielde verdedigers der algemeene, gelijke menschelijke rechten, en van 's menschen geluk dan de materialisten en vrijdenkers. Hun geloof — want ook de materialisten hebben een geloof — predikt de leer, dat de mensch beter is dan hij schijnt, dat hij meer vermag, dan hij weet, en dat hij verdient gelukkiger te zijn dan hij is. Hemel en hel, die overoude
252
schrikbeelden van het geestelijk despotisme, bestaan ook voor den materialist; maar hij zoekt en vindt deze niet, evenals anderen, buiten den mcnsch, maar in diens eigen binnenste, en toont aan dat het enkel van den mcnsch en diens eigen gedrag afhangt of hier op aarde de hemel of de hel zijn deel zal zijn!
Dit streven naar verhoogde humaniteit, naar aardsche verbetering en gelukzaligheid heeft het materialisme het verwijt berokkend, als trachtte het slechts naar zinnelijk genot en zinnelijke vreugde, zoodat het bij de bevrediging van onkel dierlijke neigingen de hoogere geestelijke behoeften des men-schen, de belangen der ziel zou vergeten en miskennen. Dit verwijt berust op zulk eene belachelijke verwarring van het wetenschappelijke of theoretische met het praktische materialisme, dat het schier geeno ernstige weerlegging waard is. Het materialisme der wetenschap en het materialisme der praktijk zijn twee zaken, die hemelsbreed van elkaar verschillen; slechts bekrompenheid van geest of boos opzet kan deze zaken met elkaar gelijk stellen. quot;Wie zijn leven opoffert aan het onderzoek, zijn persoonljjk belang aan de waarheid, de kracht zijner werkzaamheid aan de verbetering der menschel ijke toestanden, hij jaagt waarlijk geen ledigheid of zinnelijk genot na; hij is in waarheid veel grooter idealist dan zij, die in hun idealisme een middel zien om vette posten, groote inkomens en eer en aanzien te verwerven. Indien echter het materialisme — zijne wetenschappelijke woordvoerders niet medege-rekend — bij meerdere verbreiding onder de massa, mocht medewerken om het streven naar aardsche vreugde en genietingen, dat thans reeds sterk genoeg is, nog sterker te doen worden, dan zou men zulks, met het oog op den vooruitgang, niet dan met voldoening kunnen gadeslaan — in de vooronderstelling, dat de w ij z e van genieten, in den geest der wetenschappelijke materialistische wereldbeschouwing, niet enkel bevrediging van ruwe en dierlijke neigingen beoogt, maar tevens veredelend terug werkt op geest en lichaam beide. Wij zouden dan wederom iets nader staan aan de
253
levenslustige wereldbeschouwing der klassieke oudheid, van welke een dompig monnikenwezen en kerkelijke heersehzucht ons helaas! veel te ver verwijderd hebben; de talloos vele hulpmiddelen der beschaving, die de oudheid derfde, zouden het genot oneindig veel gemakkelijker maken , vermeerderen en veredelen.
Dit alles bewijst ons, dat materialisme en idealisme niet, gelijk velen wanen, geboren vijanden, maar in don grond der zaak slechts verschillende woorden voor één en dezelfde zaak zijn. In theorie overtreft het materialisme in rijkdom van idealis-tischen inhoud de oude idealistische wijsbegeerte in zooverre, dat het niet, even als laatstgenoemde, eene menigte feiten der ervaring eenvoudig voor onverklaarbaar houdt, en derhalve uit hovennatuurlijke of aangeboren oorzaken afleidt (b.v. uit den geest) maar tot op den bodem der dingen tracht te blikken om denzelver laatsten, innerlijken samenhang na te vorschen; in do praktijk overtreft dat materialisme alle andere stelsels en wereldbeschouwingen in idealistischen zin daardoor, dat hot de ideale quot;wereld in ons zoekt en niet buiten ons, en dat het deze ideale wereld poogt te verwerkelijken. Nooit stond eenigo wijsbegeerte in zulk een innig verband tot het leven; de beste toetssteen voor hare waarde zal wel gelogen zijn in den invloed, dien zij reeds op het leven heeft uitgeoefend en dien zij daarop nog meer zal uitoefenen. Even als hare theorie eenvoudig en klaar is, zoo is zulks hare praktische strekking; en haar volledig programma, met betrekking tot de toekomst van den mensch en van het menscholijk geslacht, kan in zes woorden worden uitgedrukt, die alles bevatten, was uit een theoretisch, zoowel als uit een praktisch oogpunt voor die toekomst kan en moet verlangd worden, t.w. in de woorden :
VRIJHEID , BESCHAVING EN WELVAART VOOR ALLEN!
NOTEN, OPHELDERINGEN, ENZ.
(1) In het jaar 1543 verscheen het beroemde boek van Nikolaas Koperniküs over de loopbanen der hemellichamen; dit werk gaf niet alleen aanleiding tot eene algeheele omwenteling in de sterrekunde, maar ook de geheele toenmalige wereldbeschouwing werd daardoor omgekeerd; de dank, dien hij hiervoor bij zijne tij dgenooten inoogstte bestond daarin, dat men hem een dwaas noemde! Zelfs de groote hervormer Ldtheb , die dan ook een theoloog was, (maar ook Koperniküs was zulks) kon de nieuwe ontdekking zoo weinig begrijpen, dat hij een hardnekkig tegenstander werd van K. en in zijne „tafelgesprekkenquot; zich o. a. aldus uitlaat: „Die dwaas wil de geheele sterrekunde 't onderst bovenst keeren. Maar, gelijk de H. S. ons leert, gebood Jozua aan de zon om stil te staan en niet aan de aarde.quot; Mochten toch de ijveraars onzer dagen zich aan dit voorbeeld spiegelen!
(2) Vroeger meende men, dat het verleden onzer aarde streng gescheiden was van haar heden en men stelde zich voor, dat de aarde in het hedendaagsche tijdperk eene periode van rust, van vermoeidheid, van volkomen evenwicht harer krachten is ingegaan, terwijl zij in den voortijd het tooneel was van groote omwentelingen en katastrophen, van woeste omkeeringen, ten gevolge van welke nu en dan alle organisch leven op haar verwoest werd. Die bei3e' perioden van het verleden en het heden dacht men zich gescheiden door een grooten watervloed of „zondvloed,quot; die kort vóór den
De Meusch. 17
258
aanvang van liet historische tijdperk zou hebben plaats gegrepen, waardoor do gehcele toenmalige organische schepping grootendeels vernietigd is geworden. Vandaar de uitdrukking voorwereld on v o o r w e r e 1 d 1 ij k, die gelijkluidend is met „voor den zondvloed.quot; In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat „zondvloedquot; bovendien eene zeer onjuiste schrijfwijze is en tot de valsche meening aanleiding geeft, als zoude die vloed bestemd zijn geweest om „zondigequot; menschen te verderven. Het woord „zondquot; of „sontquot; is daarentegen van hot oud-ger-maansche „sinquot; of „sintquot; afgeleid, dat groot, machtig, aanhoudend, enz. beteekent, en „zondvloedquot; wil dus eigenlijk zeggen een „grootequot; vloed. Men moest dus schrijven „sintvloed.'
De hierboven geschetste voorstelling is ge o logisch geheel onjuist. Wel is het waarschijnlijk, dat er na het eindigen van den z.g. ij s t ij d (eene ondcrafdeeling van het groote quaternaire tijdperk) groote overstroomingen hebben plaats gegrepen; maar niet een zoodanige, waardoor do geheele aarde te gelijker tijd zou zijn overstroomd geworden. Evenmin waren die vloeden de uitwerksels cener enkele, snol verloopende kata-strophe, maar van vele opvolgende processen gedurende eene reeks van eeuwen. En ook de groote dieren van dat tijdperk zijn niet op eenmaal, maar van lieverlede uitgestorven, zoodat er geen scherpe grenzen zijn te trekken tusschen de voorwereld en het hedendaagsche tijdperk, tusschen vóór en na den zondvloed; wij kennen slechts trapsgewijze overgangen , daar de geologische werkingen een onafgebroken keten vormen. Ook nu nog zijn dezelfde krachten werkzaam, die vroeger de gedaante dor aarde veranderden. Toch bestaat er tusschen toen en heden in zooverre een groot verschil, als wij in den diluviaaltijd werkelijk van de hedendaagsche verschillende toestanden ontmoeten, zooals eene gèheel andere gedaante der aarde, een anderen en hoogeren loop der rivieren, eene andere verhouding tusschen land en water, andere aardlagen en bovenal eene andere fauna en flora (diluviale diere n).
259
Op dit z. g. diluvium volgt oumiddelijk het z. g. alluvium of de nieuwe vormingen, die uit de bezinkels dor hedendaagsche rivieren zijn ontstaan, die 't zij aan haar oevers, 't zij aan hare mondingen in de zee zijn afgezet. In dit tijdperk zijn de toestanden nagenoeg gelijk aan de tegenwoordige, terwijl almede de flora en fauna intussehen weinig veranderingen hebben ondergaan. Beide perioden zijn niet scherp van elkaar gescheiden, maar gaan ongemerkt in elkander over. In dezen zin kan men do zoo dikwijls gebezigde uitdrukkingen „voorwereldlijkquot; of „vóór den zondvloedquot; ook blijven gebruiken en ze als gelijkbeteekenend beschouwen mot de nog vaker gebezigde termen „fossielquot; of „versteend,quot; doch men neme zich in acht aan deze woorden de oude geologische beteekenis te hechten. In dezen zin genomen spreekt dus de vondst van Aurignac voor het voorwereldlijk bestaan van den mensch, die klaarblijkelijk te dier plaatse g e 1 ij k t ij d i g met de nu uitgestorven dieren van dien tijd geleefd heeft. Dit resultaat werpt de vroeger zoo algemeen voor waarheid gehouden stelling omver, dat de mensch eerst gedurende het alluvium of de hedendaagsche vorming op de aarde verschenen is.
Overigens hebben bijna alle volken der aarde oene sage, die van een grooten zondvloed gewaagt, waardoor de levende wezens bijna alle te gronde zijn gegaan en er slechts weinige in 't leven bleven, van welke laatste alle latere geslachten afstammen; deze omstandigheid is oorzaak geweest, dat men aan eene werkelijke algemeenheid van dien vloed geloofde. De katholieke kerk, die vroeger geneigd was aan de algemeenheid van den zondvloed als dogma vast te houden, verklaarde zich eindelijk in 1686, ten gevolge van een bericht van den franschen Benediktijner monnik Matillon, voor het tegendeel en schonk in dezen aan ieder vrijheid van meening.
(3) Het meest bekende geval van dezen aard is de beroemde (of beruchte) hoino diluvii testis of mensch van den zondvloed van professor Scheuchzer uit Züricli, die in 1726 op eene beroemde vindplaats van voorwereldlijke versteeningen, bij Oenixgex in Baden, een volkomen, versteend skelet ontdekt
260
liad, dat hij voor de overblijfsels van een vierjarig kind aanzag ; (Akdeias ScHEiicnzERi) deze vondst gaf een theoloog van dien tijd do volgende versregelen in de pen:
„Droevig geraamte van een armen zondaar,
Verteeder de harten van de zondaren dezer eeuw,quot; enz.
Later bleek liet dat dit skelet afkomstig was van een reuzensalamander; dat men zoodanig dier met een mensch had kunnen verwarren sproot voort uit de verregaande onkunde, waarin men te dien tijde verkeerde omtrent de palaeontologie.
Een andere, zeer vermakelijke geschiedenis van soortgelijken aard dagteekent van het jaar 1613.
In dat jaar groef men bij Chaumont in 't zuiden van Frankrijk de beenderen op van eenen m a m m o e t h; een gierig geneesheer Mazürier verklaarde ze voor de fossiele overblijfsels van den beroemden Koning der Kimbren Teütochus Rex, die 102 v. C. in den slag bij Aquae Sextiae (Aix) door Ma-kiüs was gevangen genomen en van wien de legende verhaalt, dat hij zoo lang was, dat hij boven de veldteekens uitstak en over zes paarden te gelijk heensprong. Mazürier liet het gebeente voor geld zien en verdiende daarmede eene goede som totdat eindelijk na vele geleerde vertoogen en twisten het bedrog aan den dag kwam. Deze en dergelijke vondsten hebben wellicht mede aanleiding gegeven tot de sprookjes van een voormalig reuzengeslacht. — Op gelijke wijze hield men langen tijd de op Sicilië gevonden beenderen van een nijlpaard voor die dor den hemel bestormende giganten, die zulk eene groote rol speelden in de grieksche fabelleer.
(4) Cuvier als de eerste, die door zijn beroemd werk „Recherches sur les ossements fossilesquot;, 1812, orde en regelmaat in de tot op dien tijd hoogst onvolledige kennis der voorwereldlijke organismen bracht, en wiens verbazende geleerdheid hem zeer zeker te recht tot eene autoriteit op dit gebied verhief, zou, volgens een algemeen verbreid gevoelen, het bestaan van fossiele of voorwereldlijke menschen ontkend hebben. Te onrechte evenwel beroept men zich te dezen op Cuvier. Want wel verre van fossiele menschen voor eene on-
261
mogelijkheid te verklaren, zegt Cüviek niets meer dan dat men nog geene fossiele menschen of apen gevonden heeft. En hierin had hij in zijn tijd gelijk, maar voor onzen tijd bevat die uitspraak geen waarheid meer, want niet alleen heeft men fossiele apen in menigte gevonden, maar fossiele menschen er bij. Indien Cüvier nu nog leefde, zou hij met zijne autoriteit aan de tegenovergestelde zijde staan.
De zaak is overigens van zooveel belang, dat ik mij niet weerhouden kan, hier de woorden van Cüvier zelf aan te halen. In zijn uitgebreid werk over de omwentelingen der aarde (1825) zegt hij woordelijk : „Maar ik wil hieruit (t. w. dat er nog geen fossiele menschen en apen gevonden zijn) niet opmaken, dat de mensch niet vóór de laatste groote katastrophe in de aard-geschiedenis zou kunnen geleefd hebben. Hij kon eenige, weinig uitgestrekte oorden bewonen, van waaruit hij de aarde na die ontzettende gebeurtenissen weder op nieuw bevolkte; wellicht ook zijn de plaatsen, waar hij zich ophield geheel onder den oceaan bedolven en zijn zijne beenderen in de diepten der hedendaagsche zeeën begraven, met uitzondering dier weinigen, welke zijn geslacht hebben voortgeplant.quot; Tot verklaring van bovenstaande diene, dat Cüvier in den geest zijns tijds nog aan op zichzelf staande groote en algemeene omwentelingen geloofde; deze zijn er evenwel nimmer geweest. Men ziet echter uit de medegedeelde woorden dat Cuviers discipelen en aanbidders rechtzinniger, d. i. bekrompener dachten dan de meester zelf — een geval, dat zich wel eens meer voordoet.
(5) Wanneer men de uitdrukking „fossielquot; hoort bezigen, dan moet men hierbij niet altijd denken aan een versteenden toestand. Want ofschoon vele fossiele voorwerpen tevens versteend zijn, zoo is zulks toch geen kenschetsende eigenschap. Ook nog in onze dagen versteenen vele voorwerpen onder daarvoor gunstige omstandigheden, terwijl andere, die veel langer in de aarde hebben gelegen, zulks niet doen. Ook beteekent het woord fossiel zelf (van het latijnsche fossilis) niet altijd eene versteende zaak, maar iets, wat uit de
262
aarde gegraven wordt. Volgens Prof. Pikket uit Genève kan men dat woord gebruiken voor alle organische overblijfsels, die in den aardbodem begraven liggen en onder van de lieden-daagschc toestanden verschillende omstandigheden gevormd zijn. Opdat een organisch wezen fossiel zal kunnen genoemd worden, is noodig, dat het aan eene periode behoort, die de tegenwoordige is voorafgegaan.
(6) Vuursteen of kwarts was in den voorhistorischen tijd haast het eenige materiaal, dat in Europa gebruikt werd, en het heeft een veel grooteren invloed op den gang der beschaving uitgeoefend, dan gemeenlijk geloofd wordt, daar eene reeks van jaren vuursteenen gereedschap het eenige was, dat de mensch bezat. Ook op den huidigen dag stellen de wilde volken nog grooten prijs op dit materiaal, daar het om zjjn hardheid en breukvlakte zich gemakkelijk laat bewerken. Slaat men n. 1. met eenen ronden hamer met kracht op de oppervlakte van een kwartsknol, dan wordt deze door zijn gansche massa heen kegelvormig gespleten, terwjjl, wanneer men op een vooruitstekenden hoek van zulk een knol slaat, er stukken afspringen, die meer eene half kegelvormige, platte en op een mes gelijkende gedaante aannemen. Als men op deze wijze de vier uitspringende kanten van een hoekigen vuur-stoenknol heeft afgeslagen, handelt men met de daardoor ont ■ stane kanten op dezelfde wijs, en zoo voort — totdat er ten laatste oen bijlvormige kern is overgebleven. Natuurlijk behoort hier oefening en bekwaamheid toe, alsmede eene zorgvuldige keuze der aan te wenden stukken. Zulk een bewerkt stuk vuursteen, zegt Lubbock, is voor den oudheidvorscher een even zeker bewijs voor het bestaan van den mensch, als de in-drukselen van menschelijke voetstappen in het zand zulks waren voor Robinson Crusoe.
Die steenen strekten deels tot wapenen, deels tot werktuigen. Voor het eerstgenoemde doeleinde dienden hoofdzakelijk de groote stukken of eigenlijke bijlen, terwijl de splinters werden gebruikt voor messen, zagen, priemen, pijl- en lanspunten, dolken, enz. Ook nu nog gebruiken de wilden zoodanige
263
steenen werktuigen tot het omhouwen van booinon en uitholeu van stammen om er vaartuigen van te maken, alsmede voor strijdwapenen. In het jaar 1809 ontdekte men in Schotland een oud steenen graf, dat de sage toeschreef aan koning Aldus M'Graldus. Men vond hierin een zeer broos skelet, dat eens had toebehoord aan een mensch van buitengemeene lichaamsgrootte, wiens eene arm door een slag met een steenen bijl half van 't lijf was gescheiden. Een stuk der bijl was afgebroken en zat nog in het been. De steen zelf was van dioriet, — eene steensoort, die men niet in Schotland vindt. Bovendien bevonden zich nog tal van andere steenen werktuigen, waarvan eenige geslepen, in het graf, maar geen scoor van metaal.
In lateren tijd werd de bearbeiding van steenen werktuigen meer volmaakt en alle soorten van messen, bijlen, pijl- en lanspunten, dolken, zagen, enz. uit vuursteen en aanverwante steensoorten vervaardigd, treft men thans aan. (Naar een opstel van Sir Johx Lübbock in de Revue littéraire 1865—66 Nu. 1).
(7) — In nog vroeger tijd had men van den aard en do be-teekenis der hier en elders gevonden steenen bijlen en wapens uit vroegeren of lateren tijd zoo weinig begrip, dat men ze met bijgeloovige vrees beschouwde en ze hield voor produkten van den bliksem of den donder; vandaar dat zij langen tijd door de geleerden donderbeitels werden genoemd, welken naam zij met eenige overblijfsels van voorwereldlijke dieren nu nog in den mond van het volk blijven dragen. Albinus zegt in zijne „Meiszener land- en bergkroniek,quot; dat de donder deze steenen naar beneden had geslingerd, en Happelius (kleine wereldbeschrijving) spreekt zoo naïef over het ontstaan dezer voorwerpen uit de dampen der lucht alsof hij er persoonlijk bij ware geweest. Nog in het begin der vorige eeuw (1734) toen Mahndel in de Académie de meening ontwikkelde, dat deze steenen werktuigen van menschen afkomstig zijn, werd hij uitgelachen, omdat hij niet eerst het bewijs had geleverd, dat zij zich niet in de wolken hadden kunnen vormen. Ja op den huidigen dag vereert en draagt het volk ze als talismans, en toovermiddelen voor de liefde, enz.quot; (Schleiden) op andere
264
plaatsen schrij ven de boeren er geneeskundige krachten aan toe.
(8) Het uitvoerig verslag dier commissie vindt men in het te Parijs gedrukte Proces-eerbaux des séances du congrès-réuni a Paris et a Abbeville sous la Présidence de M. Ie professeur Milne-Edwards, etc. Ook de fransche geleerden Quatrefages en Broka spreken zich in gelijken zin uit. De laatste zegt in zijn bericht over de werkzaamheden der Parijzer anthropologische vereeniging van het jaar 1863: „dit alles heeft u volkomen overtuigd van de echtheid der fossiele onderkaak van Moulin-Quignon,quot; en Quatrefages zegt in zijne anthropologische voordrachten van het jaar 1865: „het vraagstuk omtrent de echtheid der ontdekking van Moulin-Quignon is thans opgelost. Niemand twijfelt er thans meer aan, in Engeland misschien alleen uitgezonderd.quot;
Uitvoeriger berichten over deze merkwaardige vondst vindt men in het kleine werkje: „Note stir la découcerte d'ossernents fossiles humains dans le lehm de la valle'e du Rhin, etc. (Colmar 1867). Ten jare 1865 vond men in het Rijnlöss bij Eguis-heim, in de nabijheid van Co 1 mar (Elzas) menschelijke beenderen met alle kenteekenen van derzelver fossielen aard, en in dezelfde laag de beenderen van mammoeth, oeros, voorwereldlijke paarden en herten. De resultaten tot welke de schrijver, de heer Dr. Faudel, na nauwkeurig onderzoek, is gekomen, zijn de volgende:
1) De laag, waarin zij gevonden werden bestaat klaarblijkelijk uit alpenleem van het Rijndal (z. g. löss.)
2) In deze maagdelijke, nog nooit doorwoelde aarde vond men fossiele dieren en menschen bijeen.
3) Beide hebben dezelfde veranderingen in weefsel en samenstelling ondergaan, en werden onder gelijke omstandigheden aangetroffen.
4) Daaruit mag men besluiten, dat de mensch in den Elzas heeft geleefd ten tijde, toen het löss werd afgezet, en wel gelijktijdig met de dieren van het quaternaire tijdvak, zooals het reuzcnhert, de bison, de mammoeth, enz. Wat de menschelijke beenderen, twee schedels, zelf aanbelangt, deze waren laag
265
van voorhoofd, hadden sterk vooruitspringende wenkbrauwbogen , en over 't geheel een dolichocephalen of lang-hoofdigen vorm, en dus veel overeenkomst mot den schedel van het Neanderhol.
Uit een door den heer Scheurer-Kestner, uitgevoerd, nauwkeurig scheikundig onderzoek der mensehen- en dierenbeenderen kon worden vastgesteld, dat „van een scheikundig standpunt er niet aan getwijfeld mocht worden of de daar gevonden overblijfsels van menschen en dieren waren van denzelfdon ouderdom.quot; Volgens Bkoka (Parijzer congres van 1867) be-hooren de schedels van Eguisheim, Lahr en Engis thuis in bet mammoethstijdperk.
(10) Uitvoerig vindt men deze wereldberoemde vondst beschreven in de verhandeling van prof. Schaaffhausen : „Bijdragen tot de kennis der oudste menschenschedelsalsmede in het werkje van prof. Dr. C. Fuhlrott: „De fossiele mensch in het Neanderdal en zijne beteekenis over den ouderdom van het menschelijk geslacht.quot; (Duisburg 1865). De laatstgenoemde schrijver, die èn do eerste onderzoeker èn de eerste beschrijver van die merkwaardige beenderen is geweest, zegt woordelijk: „De ligging en verdere bijzonderheden der vindplaats, waarover ik in der tijd eene beschrijving in 't licht gaf, stellen het mijns bedunkens, buiten allen twijfel, dat die beenderen tot het diluvium, dus tot den vóórtijd behooren, alzoo tot eene periode, toen ons vaderland nog bewoond werd door verschillende diersoorten, die, zooals de mammoeth en de holenbeer sints lang uit de rij der lovende dieren verdwenen zijn.quot; De gevonden menschelijke beenderen komen in alle belangrijke kenmerken overeen met de fossiele overblijfsels van voorwereldlijke dieren, die onder geheel gelijke omstandigheden uit andere grotten en kloven van hetzelfde kalksteengebergte , en uit do onmiddellijke nabijheid werden opgedolven; en zij bezitten eigenschappen, die voor een zeer hoogen ouderdom pleiten. Alle beenderen, voornamelijk de hersenpan, onderscheiden zich door eene buitengewone dikte en eene bijzonder sterke ontwikkeling van alle lijsten, graten en knobbels, waaraan de
266
spieren bevestigd zijn, — eene eigenaardigheid, die zij met de beenderen van wilde en sterk gespierde mensehen (en dieren) gemeen hebben. Over den zeer eigenaardigen vorm des ÏTeanderschedels beneden nader.
Yoor de fossiliteit van genoemden Neanderholmensch spreekt nog een andere vondst, t. w. die in den zomer van 1865 gedaan werd in eene leemlaag van de z. g. duivelskamer, een ongeveer 130 schreden van de grot van Feldhofen (in welke de Neanderdalmensch werd gevonden) verwijderde en aan dezelfde zijde van het dal liggende kloof der aldaar aanwezige steengroeven. Men vond hier een aantal fossiele beenderen en tanden van het neushoorndier, den holenbeer, holen-hijaena, enz. Volgens een door prof. Schaaffhausen in de Nederrijnsche vereeniging voor natuurkunde uitgebracht, en in de Kölnische Zeitung van 1 April 1866 opgenomen bericht over die vondst, heeft een aantal dier beenderen, voornamelijk die van den holenbeer, wat kleur, specifiek gewicht, vastheid en mikroskopische struktuur betreft, de grootste overeenkomst met de menschenbeenderen, die in de grot van Feldhofen zijn gevonden; ook zijn beide met dezelfde dendrieten (boomvormige teekeningen) bedekt.
Eindelijk mogen wij niet vergeten op te merken, dat do leem, waarmede de holen van het Neanderdal, als ook de spleten en kloven van het plaatselijk kalksteengebergte gedeeltelijk zijn opgevuld, en waarin de menschenbeenderen alsmede de fossiele dierenbeenderen en tanden begraven lagen, geen verschil oplevert met de leem, die men in de nabijheid van het Neanderhol vindt en daar tot eene dikte van 10 a 12 voet het geheele kalksteengebergte bedekt en ontwijfelbaar van diluvialen oorsprong is. (Zie hierover het boven aangehaalde werkje van Puhlrott zeiven).
(11) Ik herinner hier aan de door Lyell niet medegedeelde vondsten van menschelijke beenderen in do holen van L' h o m-b r i v e en L' h e r m, die door Karl Vogt in zijne „voorlezingen over den menschquot; (Grieszen 1863) nader zijn beschreven en ons recht geven tot de uitspraak, dat de mensch gelijk-
tijdig met de uitgestorven holen die ren heeft geleefd; aan de door Laetet en Christy in het hol van Les Eyzies (Perigord) ontdekte meni-cholijke beenderen, die vermoedelijk uit het tijdperk van den mammoeth afstammen; aan de door den markies de Vibraye in de grot van Ar cy (Bour-gondie) gevonden menschelijke onderkaak; aan de in het hol van la Naulette (Belgie) gevonden en bij uitstek dierlijke onderkaak uit het mammoeth-tijdperk en het vuursteendiluvium, alsmede aan tallooze gelijksoortige later gedane vondsten in vele fransche, belgische, engelsche e. a. beenderenho-len. Overal vond men menschelijke overblijfsels of voortbrengselen te zamen met de beenderen van voorwereldlijke, uitgestorven of verhuisde dieren, en zulks onder omstandigheden, waarbij aan eene toevallige, latere vereeniging dier voorwerpen te eenenmale niet gedacht kan worden. — Als vondsten van fossiele menschenbeenderen buiten d e h ol en kunnen vermeld worden: De door JaeER en Quesstedt beschreven menschen-tanden uit het boonerts van Würtemberg; — de in een oude tuf bij Eome gevonden en door Ponzi beschreven menschclijkc kiezen ; — de menschelijke schedel uit het natuurkundig kabinet van Stuttgart, die in 1700 uit de Canstatter kalktuf in gezelschap van raammoethsbeenderen werd uitgegraven, en zich kenmerkt door een laag smal voorhoofd en sterke uitspringende wenkbrauwbogen, evenals de Neanderschedel; — de fossiele menschelijke onderkaak uit de grintgrocven van Jpswichin Suffolk, die in April 1863 aan de ethnologische vereeniging in Londen werd voorgelegd, en die behalve door een zeer lage vorming en een groot ijzergehalte, zich nog onderscheidt door een hoogen ouderdom; — het stuk menschenschedel, dat onlangs door prof. Cocchi in het dal der Arno bij Florence, vermengd met de beenderen van uitgestorven dieren, in diluviale leem werd gevonden, en volgens Karl Vogt in ouderdom gelijk staat met de schedels van Engis en het Neanderdal;— de menschelijke beenderen, die A. Issel in het z. g. p 1 i o-ceene tijdperk in de omstreken der stad Savona (Ligurie) meent te hebben gevonden en die alle physische kenteekens
268
van een zeer hoogen ouderdom aan zich dragen (vondst van Colle del Vento); — de wellicht oudste bekende schedel van A11 a v i 11 e in Californië, die in het graafschap Calamines, in de nabijheid van het z. g. „Engelenveldquot;, in een vulkanische streek, bij het graven van een put ter diepte van 153 voet onder 5 a 6 met grintlagen afwisselende lavabeddingen, onmiddellijk naast een versteenden eik, door den heer Mattison gevonden, en door den amerikaanschen staatsgeoloog Whitney tot het plioceene tijdperk werd gebracht, daar de laag waarin hij gevonden werd ouder is dan alle lagen, waarin men tot dusverre in Amerika den Mastodon en andere groote zoogdieren heeft aangetroffen; — het menschelijk geraamte, dat door C. E. Bertrand van Parijs, op een wetenschappelijk uitstapje, in een zandsteengroeve, dicht bij C1 i c h y op eene diepte van 5.5 Meter in een met löss, rood zand en humus bedekt diluvium, in gezelschap van voorwereldlijke dieren werd gevonden, en welk skelet alle kenteekens van een hoogen ouderdom verraadt, wiens dikke, wigvormige schedel mot ineengedrongen, klein voorhoofd en terugwijkend achterhoofdsgat eene toenadering vertoont tot het aethiopische ras, — de door E. Martin op het Parijsche congres van 1867 beschreven en in de quaternaire grint- en zandlagen van Gr ene lie, in gezelschap van olifant, rendier en paard gevonden menschelijke beenderen waaronder dikke schedels met laag voorhoofd en stevige kammen, enz. enz. enz.
Deze en een aantal soortgelijke vondsten uit ouderen en jongeren tijd wachten evenwel nog op een degelijk onderzoek alvorens de wetenschap ze als betrouwbare bewijsstukken mag laten gelden.
(12) — Inderdaad zijn zulke twijfelingen geopperd geworden door sommige fransche geleerden, zooals Elie de Beaumont , Eugène Egbert , 'e. a. niettegenstaande er weinig waarschijnlijkheid bestaat, dat de geologie ooit geldige gronden daarvoor zal weten aan te geven en er aan het diluviaalkarakter der bijlvoerende grint- en alluviale lagen niet valt te twijfelen. Al hadden zulke twijfelingen zelfs eenigen geologischen grond.
269
zoo moesten zij toch al hun gewicht verliezen tegenover zulk eene ongehoorde menigte feiten, die alle naar een zelfde doel wijzen. Maar bovendien, alle geleerden van eenigen naam houden het tegenwoordig voor genoegzaam bewezen, dat de mensch gelijktijdig heeft geleefd met de groote dikhuidige dieren van het quaternaire tijdperk, of de diluviaaldicren in 't algemeen !
Eene scherpe terechtwijzing der door Df.caisne , Eügene Robert e. a. geopperde bedenkingen tegen de echtheid der steenen werktuigen, vindt men in het kleine werk van Gabriel de Mohtillet, getiteld: „Les Mystifies de VAcadémie des Sciences Parijs 1865.
(13) Dat deze bijzondere voorliefde voor het beenderenmerg zelfs nog langen tijd na dat de mensch der voorwereld leefde, bewaard bleef, blijkt uit een aanteekening van don griekschen schrijver Prokopiüs, die omsteeks het jaar 550 n. C. leefde en die in zijne gothische geschiedenis een volk vermeldt, dat het hooge noorden van Skandinavie bewoonde en door hem skrithifinnen wordt genoemd. Als een voornaam bewijs van den wilden aard van dat volk merkt hij op, dat zij de kinderen niet voeden met de melk der moeder, maar met het merg der gedoode dieren. Zoodra het kind geboren is, wikkelt de moeder het in een beestenvel, hangt het aan een boom, steekt het kind wat merg in den mond en gaat dan weder terstond op do jacht. — Eene fraaie manier van kinderen op te voeden, ofschoon wellicht, wat tijdbesparing betreft , zeer aanbevelenswaardig! [Greloove ovenwei wie zulks geloovon wil; mij komt het gansche verhaal voor een dier vele sprookjes te zijn, die de oude schrijvers ons bij massa over de bewoners van het noorden en oosten van Europa mededeelen. Mij althans komt het voor, dat de ruwe natuur-mensch het allerminst afstand zal hebben gedaan van dien dringenden eisch der natuur, welker voldoening voor kind en moeder beide even noodzakelijk schijnen. Hoogst waarschijnlijk hebben Prokopiüs' skrithifinnen zoo'n mergpijpje gebruikt ills „dotjequot; en waren ze hierin ons beschaafde Europceërs voor-
270
uit, die voor lietzeli'de doel minder ouschuidige middeltjes bezigen! — De Haan ]
(14) Op eene in vele stukken gesprongen plaat ivoor, welke stukken ieder afzonderlijk ingebakken waren in een door kalk aaneengelijmd beenderenleem, stonden, zooals Vogt in een opstel in de Kölnische Zeitung van 1866 vermeldt, drie olifanten achter elkander geteekend; alleen do middelste was in zijn geheel zichtbaar. Do gebogen slagtanden, de lange nekharen en de dichte beharing der onderzijde deden hierin terstond een mammoeth herkennen. Zeer veelvuldig zijn de afbeeldingen van het rendier, dat in verschillende houdingen voorkomt en altoos te herkennen is aan het gewei en de haarbosjes. Ja, op een stuk lei, dat in bezit is van den markies De Vibkaye heeft de kunstenaar zich zelfs gewaagd aan een groep vechtende rendieren. Meestal zijn een aantal dieren derzelfde soort, somtijds groepsgewijs afgebeeld, en wel in diervoege, dat een der dieren als gids vooruitgaat, en de anderen ter halver lichaamslengte volgen. „Bij vele groepen meent men een voorzichtig snuiven en rondzien, alsof er eenig gevaar dreigde , te bespeuren.quot;
De in den tekst vermelde teekening eener menschelijke figuur is naakt afgebeeld en herinnert door de magere heupen en dijen, alsmede door den afhangenden buik meer aan een Australiër dan aan een Europeaan.
(15) Christy heeft te Parijs eene verzameling van zulke voorwerpen aangelegd, die een zeer aanschouwelijk beeld van dien lang vervlogen tijd oplevert. In 1866 overhandigde prof. Schaaffhausen te Bonn aan de 23« algemeene vergadering van het natuurhistorisch genootschap voor Eijnland en quot;Westfalen, verschillende voorwerpen uit rendiergewei en rendierbeenderen vervaardigd, als pijlspitsen met weerhaken, naalden, dolkvor-mige messen en nabootsels van andere voorwerpen, op sommige van welke met eene bewonderenswaardige nauwkeurigheid dieren waren afgebeeld. Al deze voorwerpen waren, vermengd mot vuursteenen messen, en beenderen en tanden van het rendier , in eene vaste kalkmassa gevonden. Een heel brok van
271
deze kalk- on kiezelbreceie had Lartet op verlangen van den spreker ten geschenke gegeven aan het museum te Poppels-dorf. Hieraan verbond spreker de mededeeling van dergelijke ^vondsten op het doodenveld bij Uelde, niet verre van Lipp-stadt (Westfalen) welks talrijke beendercnholen bovendien bij nauwkeuriger onderzoek eene niet minder belangrijke oogst voor het voorhistorische tijdperk belooven, dan die van België en Frankrijk. Op boven bedoelde plaats vond men talrijke, opengebroken raenschenbeonderen met doorboorde wolfs- hondenen paardetanden, vermengd met ruwe vuursteenmessen en een priem uit het middelvoetsbeon van een hert. De wijze, waarop de beenderen waren stukgeslagen, laat volgons Schaaffhausex geen twijfel over , of wij hebben hier te doen met de overblijfsels van den maaltijd van menscheneters; hetzelfde had Spring reeds aangetoond ten opzichte van den inhoud van het hol van Chauvaux (België.)
Nog belangerijker voorwerpen vertoonde prof. Joly van Toulouse, ten jare 1865, in eene in de Rue de la Paix, te Parijs door hem gehouden voordracht over den fossielen mensch. „Hier toon ik Uquot; zeide spreker, „twee onderkaken van een holenbeer, die waarschijnlijk door den mensch gebroken werden toen het dier nog leefde; de hereeniging geschiedde op de natuurlijkste wijze. Hier een schedel van hetzelfde dier (schedel van Nabrigas) die van boven door een vuursteenen pijl doorboord werd! Hier ziet gij een vuursteenon pijl, die nog is blijven steken in een der wervels van een jong rendier en dat door Lartet gevonden werd in het hol van Eyzics. Eindelijk moet ik u zeggen, dat Majoor Wanshope een steenen bijl heeft aangetroffen in den schedel van een reuzenhert.
„Deze tand van een holenbeer, waaruit een soort van mes is gemaakt, dit teenkootje van 't zelfde dier, dat op kunstmatige wijze doorboord is ; deze van rendieren hortsgewei gemaakte pijlpunten met weerhaken, welker inkervingen schijnen gemaakt te zijn om het gif op te nomen, dat or zulke gevaarlijke wapenen van maakte; deze geweiën, waaraan de steenen zaag zulke duidelijke tanden heeft gemaakt; deze beenderen van
272
uitgestorven dieren, die tot messen, bruincerstalen, priemen, naalden, ja tot fluitjes en sieraden zijn verwerkt; — deze alle Mijne Heeren en Dames ! getuigen van het bestaan dos fossielen menschen op onweerspreekbare wijze; want alleen in frisschen staat zijn deze beenderen bewerkt geworden,quot; enz.
(16) Deze lokaliteit is daarom zoo bijzonder merkwaardig, daar zij op eene regelmatige opeenvolging van van elkander gescheiden beschavingstijdperken wijst. Het is eene uit zand, grint en rolsteenen bestaande kegel, die door het riviertje Tinière, waar deze zich in het meer van Genève stort, van lieverlede is afgezet, en die door den spoorweg ter lengte van 133 Meters en ter diepte van 7 Meters doorsneden is geworden. Deze doorsnede heeft drie opvolgende kuituur-lagen blootgelegd; de bovenste ter diepte van 4 voet gevonden, is 4—6 duim dik en bevat oud-romeinsche tegels en munten, en dagteekent dus vanden romeins c hen tjjd. In eene daarop volgende 6 duim dikke en 10 voet diepe laag vond men de duidelijkste sporen van het br onz e n tij dp erk; en eene derde en laatste 19 voet diep begraven en 6—7 duim dikke laag bevatte ruwen pottenbakkersarbeid, gebrokene dierenbeenderen, houtskool, enz. en kan dus tot den z. g. steentijd teruggebracht worden. De drie lagen waren door bezinksels van puin van elkaar gescheiden, en het geheel scheen zoo regelmatig afgezet, dat het onmogelijk door waterstroomen kon zijn aangevoerd , maar van lieverlede, en regelmatig is bezonken. Uit de betrekkelijke dikte der bezinksels en den historischen datum van den romeinschen tijd berekende Morlot een ouderdom van 3—4000 jaren voor de bronzenlaag en een van 4—7000 jaren voor de steentijdlaag, terwijl de vorming van den gansclien kegel een tijdruimte van 10000 jaren schijnt geeischt te hebben.
Een amerikaansch geleerde, prof. Andrews uit Chicago heeft in den jongsten tijd de juistheid dier becijfering betwijfeld en den ouderdom tot op de helft terug gebracht; — of hij hierin recht heeft zal de tijd leeren.
Ik moet nog doen opmerken, dat, even als K. Vogt (voorlezingen over don mensch) mededeelt, in de steenlaag van
273
t
don besproken puinkegel ook een menschel ij k skelet go-vonden werd, „welks zeer ronde, zeer kleine en zeer dikke schedel tot den korthoofdigen mongoolschen type heeft behoord.quot; Vogt kon evenwel niets meer over dezen schedel mededeel en.
(17) In den winter van 1853 op 1854 ontdekte Dr. Kelleu bij een lagen waterstand in het Zürieher meer voor het eerst de sporen der later op zoovele plaatsen gevonden, en zoo beroemd geworden paalwoningen. Men vond deze gewrochten sedert dat tijdstip in grooten getale in bijna alle meeren van Zwitzerland; verder in de beierschê, de noord-italiaansche meeren, in de vecnen —- voormalige meeren — van Mecklenburg en Pommeren, enz. In den historischen tijd gewagen Herodotus en Hippokrates van sommige volksstammen in Thracië en aan de rivier Phasis, die in paaldorpen woonden. Zulks is nu 23 eeuwen geleden; maar ook heden nog leven vele wilde volken in soortgelijke woningen; Dujiont d'Urville heeft ze aangetroffen op zijne ontdekkiugsreize in Nieuw-Guinea en ook afgebeeld. Ook Moritz Wagker bericht van zijne reis naar Colchis en de landen van den Kaukasus iets dergelijks. Eene ongeloofelijke menigte beenderen, afval van den maaltijd en overblijfsels van menschelijke kunstvlijt van allerlei aard, die onder de voormalige woningen en tusschen de palen in den meergrond, in doorgaans wel bewaarden toestand gevonden werden, hebben de geleerden in staat gesteld zich een vrij nauwkeurig beeld te vormen van het leven en bedrijf der paalbewoners; uitvoerig vindt men zulks vermeld bij Keller, Kütimeijer, Troyon, Messikomer, Heer, Desor, Lisch, Lyell, Vogt, Virchow en vele anderen. Een aantal paaldorpen, vooral uit het bronzen tijdperk, zijn zoo groot, dat men daarin tot 100 000 palen heeft gevonden, die naast elkander op zekeren afstand van den oever waren ingeheid; en hun aantal is zoo aanzienlijk, dat men in de meeren van Zwitzerland tot nu toe meer dan 200, in het Neufchateller meer alleen 46 zoodanige waterstations kent. Het doel, waartoe die paalwoningen werden opgericht, kan geen ander geweest zijn dan dat de bewoners op deze wijze zich trachtten te beschermen tegen de overvallen
De Mensch. 18
274
van wilde dieren en vijandelijke stammen, enz. Tevens voorzagen zij zich daardoor op gemakkelijke wijze van voedsel dooide vischvangst. — Overigens schijnen ook de paalbewoners nog menscheneters geweest te zijn; althans pleiten daarvoor de gevonden geroosterde, stukgeslagen en hoogst waarschijnlijk door mensehentanden afgeknaagde menschenbeenderen. Wat den ouderdom der paaldorpen betreft, zij hebben, daar men overblijfsels uit den steenen, bronzen en ijzeren tijd, nu eens afzonderlijk, dan eens vermengd, daarin hoeft aangetroffen, langen tijd achtereen bestaan. Hoe oud ook de oudste mogen zijn, zij behooren alle thuis in liet alluvium en dringen met hunne laatste nitloopers nog ver in don histori-schen tijd door.
Vele paaldorpen zijn denkelijk nog ten tijde der Romeinen bewoond geweest, en de jongste uitbaggeringen in de bedding van don Rijn bij Ma inz zullen zelfs het bcwjjs geleverd hebben, dat de romeinsche kolonisten nog in paalwoningen gewoond hebben. In elk geval leveren de paalwoningen het voor ons onderwerp belangrijk bewijs, dat het menschelijk geslacht reeds tientallen van eeuwen vóór liet historische tijdperk een betrekkelijk hoogen trap van kuituur had bereikt, om zulke woonsteden, met al derzelver toebehooren te kunnen oprichten.
(18) De deensche veenen, die hoofdzakelijk door Steenstuüpp zijn onderzocht, zijn zeer rijk aan beenderen en overblijfsels van menschel ijke kunstvlijt; men zou volgens Steekstrupp, zonder overdrijving kunnen beweren, dat geen vierkante oppervlakte dier veenen ontbloot is van bewijzen voor hot voorhistorisch bestaan van den monseh. De diepte bedraagt 10 tot 40 en moer voet, ofschoon de turf zoo langzaam aangroeit, dat oude turfgravers dien aanwas loochenen , omdat zij daarvan gedurende hun geheele leven niets hebben kunnen merken. ')
Om eene veenlaag van 10—20 vt. dikte te vormen zijn volgens Steekstrcpp op zijn minst 4000, volgens anderen wol 3 of 4 maal zooveel jaren benoodigd. Naar de boomsoorten, die
') In Nederland daarentegen verzekeren de turfboeren, dat zij dien aanwas zeer goed knnnen bespeuren. Zie hierover Staring, Bodem, enz. De Haan.
275
men in gonoemdo doensche veencn aantreft, heeft men drie tijdperken onderscheiden, t. w. een tijdperk van den den, van den eik en van don beuk; door de in de benedenste laag voorkomende schotschc spar of groven den (Pinus sylvestris) is de oudste en wel eene zeer oude periode gekenmerkt, daar deze boom in historische tijden niet inheemsch is geweest op de deensche eilanden en reeds lang voor 's menschen geheugen moet zijn uitgestorven. Daarop volgde de eik, die ook reeds sintslang in Denemarken is uitgestorven '), en voor den beuk, den eigenlijk historischen boom van dit land heeft plaats gemaakt. Nu heeft men in do onderste laag, tussclien de dennenstammen, reeds de sporen van den mensch aangotroften in bewerkte vuurstoenen en beenderen, terwijl men in de daarboven liggende laag uit den tijd des eiks gereedschappen uit brons, en in de bovenste laag, die van don beuk, gereedschappen wapens en munten van ijzer, alsmede bewijzen van de ro-meinsche overheersching aantrof. De historische periode behoort alzoo tot het laatste der drie genoemde tijdperken, tot dat van den beuk. — Dat het deensche dennentijdvak min of meer in tijd samenvalt met het ontstaan der kj ökk en-möddinger, wordt daardoor bewezen, dat mon in do laatste de beenderen heeft aangetroffen van don auerhaan, een vogel, die zich in het voorjaar voedt met de jonge dennennaalden. — Ook monschenbeenderen uit dat tijdperk zijn er in de veenen en in grafheuvels gevonden; de schedels zijn smal en rond en hebben vooruitstekende wenkbrauwlijsten, zoodat het oude ras klein, rondhoofdig is geweest en Vctn overhangende werkbrauwen was voorzien, — alzoo groote overeenkomst vertoonde met de hodendaagsche Laplanders, welke volksstam waarschijnlijk als een overblijfsels van die oude Denen is te beschouwen. Een geheel andere type, met langwerpige , ovale schedels en van krachtiger lichaamsbouw verdrong gedurende het ijzeren tijdperk die oude bewoners. Evcn-
') Op het schiereiland Jutland vindt men heden ten dage nog slechts een enkelen eik. De Haan.
276
eens is do hond in den steentijd het kleinst en zwakst, in den ijzeren tijd het sterkst geweest.
(19) Toen Amerika ontdekt werd en nog lang daarna, meende men dat dit werelddeel elk spoor van eenc oude beschaving, gelijksoortig aan die van Europa, volkomen ontbeerde. Groot was dus de vei-bazing toen uit de nasporingen van Squip.r en Davis naar de „oude monumenten van den Mississipiquot; het tegendeel bleek en men ontdekte dat do vlakte van dien stroom lang vóór de tijden der indiaansche roodhuiden de zetel is geweest eener vrij ver gevorderde beschaving. Groote aarden wallen, ruïnen van steden, overblijfsels van beeldhouwkunst, voorwerpen van goud, zilver en koper, pottebakkerswaren, sieraden, steenen wapens enz. strekken ten bewijze, dat het westelijk halfrond niet eeuwig een onafzienbaar woud, een einde-looze prairie is geweest, tot geen ander doel nut dan om den Indiaan tot jachtveld te strekken. De aarden wallen, die dikwijls zoo groot zijn, dat vier dier wallen te zamen de grootste egyptische pyramide in inhoud te boven gaan, hebben waarschijnlijk gedeeltelijk tot tempels, gedeeltelijk tot bergplaatsen, of ook wel tot sterkten gediend. Do Europeanen, die tot daar zijn doorgedrongen, vonden do wallen met dichte bos-schen bedekt, waarin de roodhuid, zonder door eenige overlevering aan die monumenten te zijn verbonden, huisde; en uit den plantengroei op die aarden werken besloot men tot een ouderdom, die ettelijke duizenden jaren vóór de europoesche verhuizing naar Amerika moet bedragen. De menschenschedels die men op enkele plaatsen heeft opgedolven, hebben toebehoord aan een van 't daar ter plaatse thans levende, verschillend ras.
Voor zeer korten tijd heeft men ook in Zuid-Amerika mummiën ontdekt met bruin haar. Is dit bruinharig ras van uit Europa derwaarts gekomen, dan moot zulks langen tijd voor de geschiedenis gebeurd zijn; er moet aan de westelijke kusten van dit vaste land eeno beschaving gebloeid hebben, waarvan alle sporen reeds verdwenen waren, toen de Romeinen vasten voet kregen in Gallië en Spanje.
Volgens Sciierzer (voordracht op do vergad. van natuurk.
277
te Wconen 1856) zijn de door de Spanjaarden gevonden Tol tekende bouwers geweest van genoemde amerikaansche monumenten. Dit volk verschijnt het eerst in de 7de eeuw op het plateau van Mexiko; zijn nakomelingen leven nu nog in Middel-Amerika.
(20) Schelpheuvels en keukenafval heeft men intusschen ook in Amerika in groote menigte ontdekt en wel in Z.-Amerika, aan de oostkust, aan de stille-Zuidzee, in Brazilië, in Guayaquil, eindelijk aan de oostkust van N.-Amerika, bij Halifax in N.-Schotland aan de z. g. Margaretha-baai. Deze laatste bevatten slechts werktuigen uit den steentijd; daarbij bevinden zich beenderen van den eland, beer, bever, het stekelvarken, enz. De schelpen zijn Venus mercenaria, Pecten is-landicus, Crepedula formicata, Mytilus edulis, de laatste in zulk een broozen toestand, dat zij bij de aanraking in stukken vielen. Onlangs heeft de reiziger Clemens Markham nauwkeuriger berichten ingewonnen omtrent de bij Guayaquil, in de nabijheid der zeekust gevonden schelpheuvels, die uit aardewerk en vier soorten van zeeschelpen bestaan, één van welke thans daar niet meer voorkomt. Nog vond men een aantal snij-werktuigen uit bergkristal. Nog jongere berichten vermelden, dat Whyman en Morse zeer groote schelp-heuvels hebben onderzocht bij den Mont desert in Maine, verder op Goose-Island in den zeeboezem van Casco, ten noord-oosten van Portland, bij Eagle Hill in I p s w i c h (Massaehusets) en bij Co tint Port nabij de stad Be rust a-p 1 e; uit den inhoud, die geheel overeenkwam met dien der deensche kjökkenmöddinger, alsmede uit de onderlinge rangschikking der lagen, besloten genoemde geleerden tot een zeer lioogeu ouderdom, waarop de kuituur zich begon te ontwikkelen. (Zie hiervoor Trutot et Car tail hac: Matériaux etc. 1869, Juli- en Aug. afl.
Wat betreft de afwezigheid van menschenbeenderen, waarop in den tekst gewezen wordt, zulks schijnt geen regel zonder uitzondering te zijn. Althans in de Anthropol. Review (Febr. 1865, pag. XXIX) wordt medegedeeld, dat men voor korten tijd in de sclielpheuvels van Caithness (Schotland)
278
monschenbccndcrcn heeft gevonden, cn wel in denzelfdcn toestand als de daarbij liggende beenderen van dieren.
(21) In de 13lt;le eeuw hooren wij voor't eerst gebruik maken van de benaming „reuzengr a venquot; en r euz enh euvel s waarvoor later de uitdrukking „hun e gr a v enquot; of „hunebeddenquot; in de plaats kwam; vele dier reusachtige begraafplaatsen , die in de eenzaamheid van uitgestrekte bosschen en veenen verstrooid lagen, en die thans meestal door den akkerbouw of den aanleg van wegen vernield zijn, verdienden terecht dien naam. Uit geweldige steenklompen samengesteld werden zij óf op natuurlijke heuvels aangelegd, of kunstmatig tot heuvels opgestapeld, om later met hooge boomen beplant te worden. In het inwendige dier uit groote, ruwe steenen samengestelde graven, vond men voorwerpen uit den steen-, brons- en ijzertijd; de meeste voorwerpen zijn evenwel van brons. — Op het eiland Schonen bij Kivik trof men zulk een reusachtig graf aan, waarvan de binnenzijde der zandsteen-platen teekeningen droegen, die geen twijfel overlieten of hier werden eertijds menschenoffers aan den zonnegod gebracht !
De noordsche oudheidvorschers zijn van meening, dat deze hunebedden afkomstig zijn van dien finnisch-laplandschen stam, die voor het binnendringen der skandinaaf-germaansche stammen geheel Noord-Europa bewoonde en door die nieuwe volken tot naar het noorden Averd teruggedreven, waar hij nu nog een armzalig herdersleven leidt. Nog ouder dan de hunebedden zijn de dolmen of steentafels, (ook wel krom-Ie ch of menhir genoemd) zeer oude steenen gedenkteekenen, die vooral in Bretagne veel worden gevonden. Zij bestaan uit opstaande steenen, over welke van boven platte deksteenen zijn gelegd; men vindt ze in bijna alle landen aan de Middel-landsche zee gelegen terug, alsmede aan de oevers der Noordzee en Oostzee. Onder enkele dier merkwaardige monumenten vind men doodenkamers met schatten van kunstgewrochten en menschclijke overblijfsels. De gevonden aarden potten staan in sierlijkheid van bewerking hooger dan die, welke de paal-
279
dorpen opleverden. Over de bestemming en de bouwmeesters dier monumenten zijn nog weinig meer dan vermoedens geopperd. Een der reusachtigste en raadselachtigste is dat van Stonehenge in Engeland.
Volgens eene in de Britich association door prof. Hooker gedane mededeeling, bouwen de Khasias in oostelijk Bengalen, ook nu nog zulke dolmen of tafelsteenen, en wel enkel met behulp van hefboomen en touwen. Zij dienen dezen volken tot grafteekens of gedenksteenen. (Zie Globus, Dl. 14, Afl. 4) Men vergelijke betrekkcljjk dit onderwerp de verhandelingen van het internationaal congres voor archaeo-anthropologie van hot jaar 1867 over de monuments mc-galithiques. Volgens een door Al. Bertkand op genoemd congres ingediend bericht, zijn de steenen gedenkteekencn graven en behooren zij meerendeels tot de z.g. derde afdeeling van het steenen tijdperk t. w. tot die der gep olij ste steenen. Geen letterteeken op deze voorhistorische monumenten veroorlooft ons een enkelen blik te slaan in de taal hunner bouwmeesters.
(22) Nadat omstreeks het midden der groote tertiaire periode in geheel Europa, tot in het hooge noorden, een tropisch klimaat had geheerscht; nadat in de dalen van Zwitzerland, palmen, ceders, laurier- en kaneelboomen en meer andere tropische planten bloeiden , en nadat meer dan 30 verschillende eiken met altijd groene bladen de bosschen van dien tijd hadden getooid; nadat de krokodil in onze rivieren, en tapirs, mastodons, mammoethen, neushoorndieren enz. in onze bosschen geleefd hadden, daalde tegen het einde van de tertiaire periode de temperatuur op de noordelijke helft der aarde; in Europa, dat nu eene andere gedaante aannam, verdween ten gevolge der allengs geheel veranderde physische invloeden het zuidelijk karakter van flora en fauna, om eindelijk gedurende den daarop volgenden ij s t ij d plaats te maken voor een volslagen arktisch karakter. Er werden nu zoowel in 't zuiden als noorden van Europa, groote gletsehers gevormd, die op de hooge gebergten ontstonden, en waardoor reusachtige, van
280
de Alpengebergten losgerukte rotsklompen (erratische blokken, zwerfblokken) deels onmiddellijk, deels door bemiddeling van het drijf ijs over de vlakten verstrooid werden. Overigens greep er eenmaal gedurende het quaternaire tijdperk een teruggang dezer groote gletsehers plaats, weshalve men wel eens een eersten en tweeden, door een z.g. interglaciale periode gescheiden ijstijd aanneemt. Terwijl nu echter de planten en dieren door die groote afwisseling in het klimaat en in de gedaante der aarde zelf, groote veranderingen ondergingen, leerde de met verstandsgaven toegeruste mensch die invloeden weerstand te bieden, en wel met behulp van het vuur; hij heeft werkelijk de beide ijsperiodes, die eeuwen lang duurden , terwijl middelerwijl de gletsehers dan eens aangroeiden, dan weder afnamen, doorleefd; voor de aangroeiende gletehers week hij terug, de afnemende volgde hij. Toen men eens, bij gelegenheid dat er een kanaal moest gegraven worden, in de nabijheid van Stokholm, een dier heuvels doorsneed, die daar Osars genoemd worden en die gedurende de ijsperiode op de toenmaals onder de zee bedolven en later weer omhoog geheven Zweedsehe vlakten, door drijfijs werden afgezet, toen ontdekte men, zooals reeds in den tekst is vermeld, onder een verbazende hoop zwerfblokken, schelpen en zand, ter diepte van 18 Meter of 72 voet, een cirkelvormige hoop steenen, die eertijds tot haard schijnen gediend te hebben; binnen dien haard vond men houtskolen! Geen andere dan de hand eens menschen kon zulks gedaan hebben! — Om zich in 't algemeen een begrip te vormen van den verbazend langen tijd , die er verloopen is sedert de vervaardiging van de steenen bijlen van het diluvium, moet men de gegevens kennen, die Delanoue over de geologische samenstelling van het Somme-dal heeft verzameld. Er bevinden zich in de nabijheid van Amiens, onder het alluvium eh onder het z.g. löss, — een produkt der gletsehers, welks dikte soms 10 meters bedraagt, — twee diluviale lagen, eene r o o d e bovenste, die door onregelmatige en weinige keien is gekenmerkt, en eene onderste grijze laag, met sterk afgeronde keien, waar-
281
uit volgt dat deze lang achtereen hebben gerold. Deze beide diluviale lagen, die ieder vele meters dik zijn, worden van elkaar gescheiden door eene zoetwatervorming met rivierschelpen, die hier en daar vijf meters dik is. Nu is het juist de grijze of onderste laag, die onmiddellijk boven op het tertiair ligt, waarin de overblijfsels van 's menschen kunstvlijt met de beenderen van mammoeth en voorwereldlijken rhinoceros begraven liggen.
Na het eindigen der eerste of vroegste diluviale periode moet er dus een lang tijdperk van rust zjjn ingetreden, gedurende hetwelk de zoetwaterlaag kon bezinken; daarna werd door veranderde geologische omstandigheden de bovenste laag gevormd, en nog later en onder nogmaals veranderde omstandigheden bedekte eene dikke laag löss de vuursteenen bijlen van de tweede diluviale periode. Eindelijk en nog veel later zette zich het alluvium op het löss af. Sedert 's menschen hand de stecnen bijlen van het Sommedal vervaardigde, zijn de geologische toestanden dus niet minder dan vier malen veranderd en de duur dier tijdperken is werkelijk onberekenbaar. (Zie Br oca: Histoire des Tracaux de la société d' Anthr apologie de Paris, 1863). — Uitvoerig wordt de ijstijd en zijn betrekking tot den ouderdom van den mensch behandeld in de reeds vermelde werken van E. Lyell, K. Vogt, e. a.; vooral Lyell geeft in zijn „ouderdom van 't menschclijk geslachtquot; eene zeer nauwkeurige opgave van alle feiten, die betrekking hebben op den ijstijd en de in zijn lagen voorkomende sporen van 's menschen bestaan.
Wij zouden aan 't geen hierboven is gezegd aangaande den hoogen ouderdom van de vondsten in het Somme-dal, nog kunnen toevoegen, dat in genoemd dal het (alluviale) veen hier en daar eene dikte van 30 voeten bereikt, in zijn bovenste lagen romeinsche en keltische gedenkteekens bevat, en dat het veen zoo langzaam aangroeit, dat duizendtallen van jaren voor zijn vorming benoodigd zijn geweest. En toch is dat veen veel jonger dan de oude, daar onder liggende grintlagen met mammoetsbeenderen en vuursteenen
282
bijlen. Daarbij komt dat sommige grintlagen in rivierbeddingen voorkomen, die vroeger honderd voet hocger gelegen waren dan de rivieren van nu en alvorens het dal zijn tegenwoordigen vorm en tegenwoordige diepte verkreeg. Welke ongehoorde tijden zijn er alzoo niet vervlogen sints do afzetting der bijl-voerende lagen!
(23) — „De door Manetho ') en anderen overgeleverde chronologie dor oude Egyptenaren,quot; zegt Eolle (Der Mensch 1866) „alsmede de stamsagen van andere oude volken, werden door Cu vier , op grond der Mozaïsche oorkonde voor ongeloofwaardig verklaard; laatstgenoemde geleerde nam aan, dat do schepping van den mensch vóór ongeveer 6000 jaren heeft plaats gehad. Intusschen is gebleken dat de geschiedkundige berichten van Manetho meer vertrouwen verdienen dan de geologische meeningen van Cuvier.quot;
„Nog in 1845 beweerde Wagner, dat de Mozaïsche scheppingsoorkonde zich er op kon beroemen van alle overleveringen de oudste te zijn, „slechts gemis aan de noodige taalkundige kennisquot; kon tot een ander resultaat voeren; buiten de he-breeuwsche klimmen de vertrouwbare geschiedenissen dei-oudste volken, de Egyptenaren er onder begrepen, niet hooger op dan 2000 v. C. enz.quot;
„Het onderzoek der oud-egyptische monumenten en de tot zulk een hoogen graad van zekerheid opgevoerde ontcijfering dor hiëroglyphen, hebben later de geschiedkundige waarheid van een aantal van Manetho's berichten buiten twijfel gesteld en men heeft daaruit gezien, dat Manetho geen schrijver van fabelen is geweest, maar uit oud-egyptische historische bronnen putte, zeer goed ingelicht was, en tot de geloofwaardigste schrijvers der oudheid behoort, enz.quot;
Ij Manetho, opperpriester van Heliopolis, die 350 v. C. leefde, berekent voor 375 pharaos eenen regeeringsduur van 6117 jaren, die met de sedert tot op onzen tijd verloopen jaren eene tijdruimte vormen van bijna 8330 jaren. Zijne opgaven zijn van verschillende zijden in twijfel getrokken, doch later is gebleken, dat zij op vrij groote vertrouwbaarheid kunnen aanspraak maken.
283
„Het rijk dor oudo Egyp'tonarcu was, \'olgeiis Lepsius onder de z.g. vierde dynastie, omstreeks 3400 v. C. reeds oen goed geregelde staat, al waar kunsten en wetenscliappon bloeiden. Het hiëroglyphenschrift was reeds uitgevonden, en de opteekeningen uit dezen vroegen tijd zijn thans de oudste, volkomen zekere schriftelijke oorkonden, die den oudheidvor-scher ten dienste staan.quot;
„Wat er aan gene zijde van de vierde dynastie ligt, is nog maar zeer onvolledig opgehelderd. Toch is liet zeker, dat de ontwikkeling der egyptisclie lieschaving voel ouder is dan de heerschappij der vierde dynastie der pharao's.
Dat reeds 3500 v. C. de Egyptenaren zulk een hoogen trap van kuituur hadden bereikt, dwingt ons daarvoor eene geschiedenis aan te nemen van langen, langen duur, want niet dan langzaam verhief de niensch zich uit den toestand der barbaarschhoid tot dien van eenige beschaving.quot;
Ook Kexan , de beroemde Fransehe orientalist en christo-loog *), heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt door zijne ontcijfering der oud-egyptischo chronologie. Volgens dezen moeten er vóór het jaar 970 v. C. toen Sesak als do eerste heerscher der 22e dynastie verschijnt, tot op het tijdstip toen het egyp-tische rijk het meest biocide, wel 21 dynastieën der egyptisclie geschiedenis worden ingelascht. Het grootste tijdperk van Egypte begint 2700 j. v. C. dus in een tijd, toen Griekenland en Rome nog niets waren, N ini v é en Baby Ion nog het toppunt harer grootheid niet bereikt hadden. Vóór de 18e dynastie valt het tijdperk van de invallen dor Hyksos of herdersvorsten. Deze duurt 511 jaren en begint 2000 v. C. Vóór de herders rekent Manetho 14 dynastieën met 2800 jaren; zijn getuigenis is juist. De dynastieën waren ook niet enkel plaatselijk, maar strekten zich uit over geheel Egypte. De eerste tien dynastieën van Manetho kunnen niet anders dan van 5000 tot 2000 v. C. gerekend worden; in deze periode
') Die evenwel van de gewone l't'ansclie oppervlakkiglieid, volgens 't oordeel van zeer bevoegde mannen, niet is vrij te pleiten. Du Haan.
284
valt hot glansrijke tijdperk der pyramiden en hare stichters.
Een helder licht wordt op dezen tijd geworpen door de opgravingen van Mariette; deze geleerde ontdekte beeldhouwwerk, opschriften, standbeelden, die tot het jaar 4000 of 4500 v. C. opklimmen. Merkwaardig genoeg vond men in de graven en doodenkamers van dien tijd, die reeds een hoogen trap van beschaving verrieden, geen spoor van een oorlogzuchtigen aard, die later zulk een groote rol speelde; evenmin vond men iets, wat betrekking had op godsdienst of ritus. Geen beeld van eenige godheid vond men daar; alles heeft alleen betrekking op den dood.
Volgens J. Braun (geschiedenis der kunst in haren ontwikkelingsgang door alle volken der oude wereld heen, enz.) is Egypte de oudste groote staat en het oudste kuituurvolk der wereld.
In het jaar 450 v.' C. toonden de epyptische priesters aan Herodotus , voor wien overigens de wonderen van oud-Egypte grooter mysteriën moeten geweest zijn dan voor onze heden-daagsche Egyptologen, aan de buitenmuren van den grooten tempel te Thebe 345 mummiënkasten, waarin de lijken van opperpriesters lagen, die even zoovele menschenleeftijden van vader op zoon in Thebe geheerscht hadden; het was eene veel duizendjarige pauselijke regeering. —- Volgens Braun ontleent do grieksche beschaving haar oorsprong hoofdzakelijk aan Egypte, en de belangrijkste dogmen van het Christendom zijn volgens hem en Roeth ontleend aan de egyptische theologie.
Ontzetting en bewondering moet ons bevangen, wanneer wij bedenken, dat, terwijl de eerste bewoners van Europa do wilde dieren met ellendige steenen wapens bestreden, of in houten hutten op het water woonden en zich met jacht en visschenj onderhielden, aan gene zijde van de Middellandsche zee in het gelukkige landschap, dat door den Nijl werd doorstroomd, groote steden in volle pracht en rijkdom bloeiden, en kunsten en wetenschappen aldaar werden beoefend, terwijl eene machtige en geleerde priesterschap de teugels in handen
285
hield ccncr gevogelde regeering en waarscliijnlijk con bloeien den liandel langs de kusten der Middellandsche zee onderhield! En welke tijdruimten zijn er heengesneld van af het tijdstip, toen ook de egyptisehe oermenseh met wapens van steen en been streed tot op den tijd, toen hij den boven geschilderden beschavingstrap had bereikt!
Zoodanig was de geschiedenis van Egypte,quot; aldus besluit de Amerikaan J. P. Lesley in een allerbelangrijkst werk over des menschen oorsprong en bestemming (Londen 1868) na een zeer nauwkeurige, op de vondsten van Mariette en de opgaven van Manetho gebouwde uiteenzetting der oud-egyptische tijdrekening, de resultaten van het egyptisch onderzoek. Zeven duizend jaren zijn er verloopen sedert de 4de koning der eerste dynastie de eerste pyramide van C ochomé bouwde — de pyramide, die op den huldigen dag den reiziger het eerst begroet, wanneer deze uit de poorten van Cairo de woestijn binnentreedt. Maar reeds toen was Egypte een oud land, was zijn volk reeds beschaafd, zijn bouwkunst majestueus in haar idealen en volkomen in haar uitvoering; toen reeds was zijne beeldhouwkunst natuurlijk, zijn taal beschaafd en als schrijftaal ontwikkeld, zijn huiselijk leven rijk voorzien van
huisdieren van allerlei aard en van slaven uit Numidië.----
Dat de oud-egyptische landbouwer oen gelukkig, rustig en dikwijls vroolijk leven leidde, is gemakkelijk na te gaan; want de muren der graven van het oude Memphis zijn bedekt met voorstellingen van feestelijkheden, spelen, dansen en roei-wedstrijden —- op gelijke wijze als heden ten dagen de Parij-zenaar zich in de maand Juli vermeit. Men ziet daar dichters, die verzen voordragen, dansende maagden, mot gouden versierselen door 't haar. Te vergeefs echter zoekt men naar oorlogsteokenon. Geen spoor van een strijdzuchtig leven is op eenig gedenkteeken te bespeuren, dat ouder is dan do twaalfde dynastie; en evenmin vindt men eenig spoor van godsdienst. De godheid had noch beeltenis, noch naam. Osiris was onbekend. De hond Annbis is de eenige wachter dezer oude woningen des doods, do eerste godheid en de eerste
280
vriend des menselicn. Wij vindon onkel de sporen ecnor zuiver patriarchale beschaving in een land van overvloed en vrede. Elk graf is voor zijn bewoner gebouwd alsof het zijn eeuwige woning zou zijn. Men ziet daarin zijne beeltenis, omringd door de beeltenissen van zijn vrouw, kinderen, bedienden, schrijvers, honden, apen en huisraad. Dit was drieduizend jaren voor dat Salomo zijn tempel op den berg Maria oprichtte, of de Assyriërs hun paleis op de hoogvlakte van Koujunjik bouwden!quot;
„Welk eene tegenstelling bieden deze beelden van vrede en rijkdom onder de oude landbouwers van het Nijldal aan, met de tooneolen van krijg en ontbering, bij de ellendige, in de dennenbosschen van Skandinaviö wonende wilden, of in 't algemeen bij alle andere, omstreeks dien tijd buiten het gelukkige dal van den Sphinx levende menschenrassen!! Voorzeker, ook nu nog heerscht die tegenstelling. Men vergelijke de parken en paleizen van oud- en nieuw Engeland mot do wigwams dor amerikaansche wilden of do slavenhutten van het Zuiden en de grenzenloozo verlatenheid der Hottentotten of Australiërs op het eene halfrond, of mot do erbarmelijke afspiegeling van de primitieve barbaarschhoid onder do „ellendelingenquot; van Parijs en Londen op hot andere halfrond! Zoo opent do wereld ons een blik in hare oude geschiedenissen, ofschoon zij slechts mot siddering en onder tranen gelezen en herlozen kunnen worden!quot;
(24) Burnard Owen liet zich over deze aangelegenheid in de Londensche Anthropologische vereeniging, toon daar zekere voorhistorische vondsten worden besproken, aldus uit; „In do speer- en pijlpunten van Caithness (N. Schotland) is de gelijkenis met die van Amerika, wat materiaal, vorm en grootte en voornamelijk de wijze, waarop zij aan den steel zijn bevestigd, zoo groot, dat er bijna geen onderscheid in te bespeuren is.quot;
Van de Indianen van Mexiko weten wij , dat zij op dozen dag nog zich aderlaten met lancetten van obsidiaan (Bbasseür); ooggetuigen verhalen, dat de T asmaniers een platten steen
287
uitzoeken, daarvan stukjes afslaan en dan als werktuig gebruiken.
Men kont uit Amerika o. a. p. steenen werktuigen, die sprekend gelijken op de oudste werktuigen uit den ijstijd. In 't algemeen is de steen-industrie zoo natuurlijk en eenvoudig, dat men zich niet behoeft te verwonderen, dat de steonen werktuigen uit alle landen, Europa, Azië, Amerika en Australië zoozeer op elkander gelijken. Het steentijdperk heeft in elk gebied der bewoonde wereld gehoerscht en duurt in Amerika en Australië ten deele nu nog voort; want men vond daar vele stammen, die nooit het gebruik van metaal gekend hebben. Eveneens heeft men hier en daar wilden gevonden, die niet de geringste kennis bezaten van het gebruik van vuur, en de Australiërs hadden, toen de eerste Europeeërs daar aankwamen, nog nimmer hunne spijzen gekookt. Hun voedsel bestond meest uit zeedieren, die rauw verslonden werden — evenals de opwerpers der kjökkenmoddinger zulks ook deden. Op Vuurland en in Brazilië vindt men nog schelp-heuvels van zeer jongen datum.
(25) Het is een wijd verbreide, maar valsche meening, dat de beschaving den monsch verzwakt. In 't algemeen is hot tegendeel waar. Betere woningen, beter voedsel, betere kleeding, betere bescherming tegen ziekten en de onguurheid des weders, deze faktoren kunnen niet nadoelig, maar moeten voordeelig op den mensch en diens lichamelijken toestand inwerken. Vooral geldt zulks voor die landen en klimaten, waar den mensch zijn levensbehoeften niet van zelf in den schoot vallen en waar hij gedwongen is zelf voor zijn woning en bedekking zorg te dragen. Het valt aan don anderen kant niet te ontkennen, dat de beschaving ook wederom veel na-deeligs, verzwakkends, ontzonuwends of overspannends in haar gevolg voert en dus nadoelen medebrengt, die de natuur-mensch niet kent. Maar dit zijn uitzonderingen op een regel, die genoegzaam door de ervaring wordt gesteund. Want overal, waar de beschaafde volken met de wilden in aanraking kwamen, daar moeten do laatston wijken voor de meerdere
288
kracht on sterkte dor eersten; ja wanneer zij, gelijk in Amerika en Australië, in aanraking komen met lt;lo beschaving, sterven zij uit alsof de pest hen had beroerd. Voorzeker komt hierbij tevens het reusachtige overwicht van den geest in 't spel, en in vereeniging met dit laatste de meerdere macht der stoffelijke wereld en de grootere moreele kracht.
Wat overigens den europeeschen oermensch en diens lichamelijken toestand zelf aanbelangt, zoo schijnt men uit de gedane vondsten te mogen besluiten, dat hij niet tot een enkel ras, maar tot meerdere heeft behoord, alsmede dat de verschillende voorhistorische rassen van Europa zeer van elkander waren onderscheiden. Volgens Vogt en Pkuxer-Bry bestonden er althans twee vóórhistorische rassen, een groot, langhoofdig en een klein korthoofdig ras. Het eerstgenoemde, meent Vogt is het oudste. Ook prof. Wilson, die de voorhistorische tijden van Schotland heeft nagegaan, is van moening, dat een ras langhoofdig door het later aangekomene korthoofdige ras overwonnen is geworden — terwijl dit laatste wederom, na eerst in den bronzen tijd meerdere volkomenheid te hebben bereikt, verdreven werd door de Celten die het ij z e r medebrachten. Ook volgens prof. Schaafhausen was de oudste menschenschedel waarschijnlijk langhoofdig, dikwandig en klein. — De steenen wapens vindt men meest bij lange, negerachtige, de bronzen wapens bij korte mongoolachtige schedels. Ook heden nog vertegenwoordigen deze beide schedelvormen de twee in beschaving teruggegane of tot stilstand gedoemde Negers en Mongolen, terwijl de type der ovale hoofden of overgangsvormen (Mesocephalen) den Europeanen en anderen kuituurvolken toebehoort. Waarschijnlijk is deze type uit eene vermenging dier praehistorische rassen met dat zegevierend volk ontsproten, dat in Europa de arische talen en het gebruik van metaal invoerde. Want deze veroveraars roeiden de overwonnen volken niet uit, maar vermengden zich met hen en veredelden hen. Sedert dien tijd grepen er meermalen nieuwe invallen en vermengingen plaats. Volgens Brok a (Rapport de 1865—G7) zijn de hedendaagsche Bas ken en
289
Finnen de vertegenwoordigers van de beide uitersten dier volksvermengingen. De eersten zijn lang- en de tweeden kort-hoofdig. Broka is van oordeel, dat lang hoofdigheid en korthoofdigheid in geen betrekking staan tot de verstandelijke ontwikkeling, en dat de autochtonen, die vóór den indo-germaanschen inval in Europa woonden, deels lang- deels korthoofdig zijn geweest, deels groot, deels klein. Hunne vermenging met de Indo-germanen was oorzaak van de groote verscheidenheid der hedendaagsche Europeanen. Ook de Fran-sche geleerde Qüatrefages beweert dat er in den europeeschen voortijd gelijktijdig langhoofdige en korthoofdige rassen bestonden.
Volgens prof. Schaafhausen (Over den oorspronkelijken vorm van den menschelijken schedel 1868) staat dc langhoofdige type der oudste schedels wel lager dan de korthoofdige, en moet daarom voor ouder worden gehouden; maar toch is het wel mogelijk, dat hij later Europa is binnengetrokken en als een ruw, maar lichamelijk sterker ras de korthoofden heeft overwonnen en verdreven. Dit geeft den steutel ter verklaring van het feit, dat er in Skandinavië, Engeland en in 't algemeen in West-Europa zooveel oude schedels zijn gevonden van een korthoofdig ras. Wellicht trokken van tijd tot tijd beide rassen uit Azië (waar de menschen meest korthoofdig) en uit Afrika (waar de langhoofden de heorschende type zijn) Europa binnen.
Alle voorhistorische menschen van Europa waren overigens, even als ook de meeste wilden uit denhistorischen tijd, men-scheneters — gelijk blijkt uit de talrijke vondsten van stuk geslagen en half verbrande menschenbeenderen uit den voortijd.
„Wanneer men de sedimenten der aardschors ontblootquot; zegt R. Schweichel in een werkje over den tegenwoordigen staat der taal- en natuurkunde, in betrekking tot de oorspronkelijke geschiedenis van den mensch (Leipzig 1868), „dan verschijnt als oudste bewoner van Middel-Europa een mensch, wiens vooruitstekende kaak en klein voorhoofd een dierlijk,
De Mensch. 19
290
wild karakter verraden. De lang gebouwde schedel met do zware wenkbrauwbogen herinneren aan den Neger, den Mongool, den Hottentot, en Australiër. Op dien autochtoon, den metgezel van olifant, rhinoceros en hyaena, volgde een edeler, breedhoofdig, zwakker ras met kleine handen en voeten, dat naar Azië heenwijst. Dit ras heeft veel overeenkomst met de hedendaagsche Lappen, Finnen en Esthlanders. Zijn tijdgenoot was het rendier. — Dit ras is nog niet geheel verdwenen. Men vindt deszelfs sporen nog overal onder de tegenwoordige bevolking van Europa. — Prof. Fraas maakt op dit ras opmerkzaam in Sehwaben, alwaar men sommige bewoners tot nog toe voor voormalige Hunnen had gehouden.
Tot een ander ras behoort de akkerbouwende mensch, die in den jongsten steentijd, het eerst in de paalwoningen optreedt en gedurende den geheelen bronzen tijd de heerschende bewoner van Middel-Europa was. De ronde, meer breede dan lange schedel duidt op een energiek, gespierd volk. Dat dit volk kleine handen heeft gehad, blijkt uit de zeer korte gevesten der bronzen zwaarden, die voor onze handen veel te klein zijn. In noordelijk Zwitserland is deze type tot op den huidigen dag in wezen gebleven, enz.quot;
(26) Dr. Spring, een uitstekend geleerde aan de hoogeschool te Luik, deed reeds voor vele jaren aan de oevers der Maas, in de nabijheid van Chauvaux eene hoogst merkwaardige ontdekking. Ongeveer honderd voet boven het tegenwoordig niveau der rivier bevond zich een klein beenderenhol, in welks leem- en druipsteenlagen talrijke, verward dooreen liggende dieren- en menschenbeenderen bevat waren. Uit den aard der grootendeels verbrijzelde beenderen besloot Spring met het volste recht, dat zij het overblijfsels waren van een Kani-b al en-maal tijd. Wat de daarbij gevonden menschenschedel en schedelfragmenten aangaat, deze vertoonden alle een vorm, die meer met dien der Negers dan met dien der Europeanen overeenkwam. De schedel was zoowel op zichzelf als in betrekking tot de onderkaak zeer klein, het voorhoofd laag, de slapen afgeplat, de neusgaten waren groot, de tandennj was
291
vooruitstekend, de tanden zelf stonden scheef. De z.g. gezichtshoek bedroeg stellig niet meer dan 70 graden. Uit de lengte der overige beenderen, voornamelijk der djjebeenderen moest men opmaken, dat het ras van een zeer kleine gestalte moet geweest zijn. Ruw bewerkte steenen bijlen, ook stukjes gebrande klei lagen in de nabijheid!
„Al die eigenschappenquot; zegt Vogt, (Kolenbranders geloof en wetenschap) „wijzen op een primitieve menschensoort, die meer overeenkomst had mot de scheeftandige Alfoeren en Negers en in 't algemeen met alle lagere menschenvormen, dan met de hoogere rassen.quot;
Onder de vele door Schwerlikg in de belgische holen gedane vondsten van en door hem beschreven menschenbeenderen heeft de z.g. schedel van En gis, uit het hol van Engis, aan den oever der Maas) de grootste vermaardheid verkregen. Deze nadert, vooral van boven beschouwd, in lengte en smalheid, laagheid van voorhoofd, in den vorm der ver uiteenstaande oogholten en dien der sterk ontwikkelde wenkbrauwlijsten, den beroemden Xeandersehedel, met welken hij dikwijls is vergeleken geworden; in 't algemeen is evenwel do laatste van lager vorming. Vogt meent evenwel dat hij hot midden houdt tusschen den schedel van een Eskimo en een Australiër en houdt hem, wat lengte en breedte aangaat, voor een dei-ongunstigste, meest dierlijk gevormde, aapachtigste schedels. — Overigens moet men bij eene beoordeeling van den Engis-schedel niet vergoten, dat deze, ofschoon te midden van uitgestorven dieren gevonden, niettemin ook nog door de overblijfsels van nog levende soorten vergezeld was — waaruit schijnt te volgen, dat zijn eigenaar tot eene betrekkelijk jongste periode van den voortijd moet hebben behoord.
Vlak tegenover het hol van Engis, aan den anderen Maasoever, ligt het hol van Engihoul, waarin Schmerling eveneens vele menschenbeenderen, vermengd met de beenderen van uitgestorven dieren heeft gevonden; toch waren het voornamelijk de beenderen der ledematen, en slechts zeer weinig schedelfragmonton worden er nevens opgedolven. — Overigens
292
werd het hol van Engihoul nog in 1860 door den beroemden geoloog Lyell zelf nadat hij 26 jaren vroeger Schmerling voor het eerst ontmoette, in gezelschap van prof. Malaise van Luik bezocht en onderzocht, en daarbij werden nog meer fragmenten van menschen en dierenbeenderen gevonden, die Malaise in het bulletin der kon. belg. Académie voor 1860 (Deel X pag. 546) heeft afgebeeld.
(27) De Borrebyschedels uit Denemarken werden op de grafheuvels van Borreby gevonden; deze schedels behooren tot het steentijdperk van Denemarken; zij zijn klein, rond, korthoofdig, hebben een terugwijkend voorhoofd, een afvallend achterhoofd, afgeplatten schedel en dikke wenkbrauw-lijsten. Zij gelijken op geen enkel europeesch ras, met uitzondering wellicht van de Lappen en Finnen.
(28) In oen oud graf bij Caithness in noordelijk Schotland vond men onlangs een aantal menschelijke skeletten en schedels van zeer lage vorming. De slechtst gevormde dezer schedels is zeer scheeftandig, zijn voorhoofd zeer smal en laag, de schedel zelf neergedrukt en in het midden dakvormig; de hersenen zijn slecht ontwikkeld. Daarbij vond men 6 andere schedels, die in meerdere of mindere mate tot den beschreven vorm naderen en zonder eenige uitzondering in het midden dakvormig zijn. Waarschijnlijk waren deze menschen kanibalen, zooals volgens prof. Oweït schijnt te blijken uit een daarbij gevonden verbrijzeld menschenbeen. De schedels zelf, komen naar Laixg het meest overeen met het Afrikaansche type.
Dergelijke lage schedels werden ook op de Shetlandsche eilanden gevonden.
(Zie hierover meer in de te Londen verschijnende Anthropol. Review, Febr. 1865, pag. XXXIV.) — Prof. quot;Wilson, die, gelijk vroeger werd aangetoond, grondige studiën heeft gemaakt over de voorhistorische tijden van Schotland, en diè aangetoond heeft, dat aldaar vóór de komst der Kelten nog twee of drie generaties van oorspronkelijke inwoners elkander hebben opgevolgd, beschrijft den Schotse hen oermensch aldus: In-tellektueel schijnt hij op den laagsten trap te staan, tot
293
welken een verstandelijk wezen kan afdalen; z ede lij k was hij de slaaf van het bijgeloof; lichamelijk eindelijk onderscheidde zich niet veel van de hedendaagsche bewoners van hetzelfde land, met uitzondering zjjner armoedige hersenontwik-keling.quot; Toch staan de in de Schotsche graven van dat tijdperk gevonden steenen wapenen, hoe ruw zij ook zijn mogen, nog ver boven die van het diluvium, die grooter en ruwer zijn en op een wel sterker, maar geestelijk lager menschenras duiden.
(29) Een der graven op de Coltwoldsheuvels bij Cheltenham bevatte, naar luid van Bied, de beenderen van een aantal individuen met lange ovale hoofden en een klein voorhoofd. Deze schedels waren in de achterhoofdsstreok sterk ontwikkeld, van voren daarentegen nauw, laag en bij het voorhoofd in eengedrukt. De voorhoofdsboezems en wenkbrauwljjsten zijn opgezwollen en wijzen naar boven op eene breede en diepe inzinking van het voorhoofd. De onderkaken zijn sterk ontwikkeld, de tanden zeer afgesleten. De z. g. voorhoofdsnaad was hij vele kinderhoofden niet aanwezig!
Een ander graf bevatte de beenderen van 8 volwassenen en kinderen, met goed ontwikkelde hoofden. Daarbij werden steenen en beeuen werktuigen en oud aardewerk gevonden.
(31) Het allereerste bericht over den Neanderdalschedel werd medegedeeld door Dr. Schaaffhausen en wel in de zitting der Nederrijnsche Vereeniging voor natuur en geneeskunde, 4 Febr. 1857, naar aanleiding van een afgietsel in gips; toen reeds verklaarde Sch. dat er geen spoor van kunst-matige verandering aan te vinden was, maar dat men met «en werkelijk natuurlijken schedel te doen had, en deze wegens de sterk ontwikkelde wenkbrauwljjsten —- een gevolg van de groote ontwikkeling der voorhoofdsboezems — aan een mensch van zoodanige ontwikkeling moet hebben toebehoord als er thans bijna niet onder de meest onbeschaafde menschenrassen worden gevonden. Daarop bracht Dr. Fuhlrott uit Elberfeld, aan wien wij het behoud van deze beenderen verschuldigd zijn, die men aanvankelijk voor dierenbeenderen hield, deze naar Bonn om nauwkeuriger anatomisch te worden onderzocht. Den
294
2 Juni 1-57 gaf F. hiervan in de algem. vergad. van de na-tuurhist. vereeniging van Rijnland en Westfalen, eene uitvoerige beschrijving der vindplaats en van alle omstandigheden op de vondst betrekkelijk. Uitvoerig vindt men zulks, benevens eene beknopte en vergelijkende beschrijving van alles, wat in boeken en tijdschriften over de vondst van het Neanderdal voor en na is medegedeeld, in het reeds vermelde werkje van Dr. Fuhlrott : De fossiele monsch van het Neanderdal, enz. (Duisburg 1865). Alle pogingen (van Meyer, Wagner, Blake, Primer — Bey, Davis on anderen) om de waarde dier voadst voor de eerste geschiedenis van den mensch te verkleinen of althans in twijfel te trekken, kan men thans als volkomen mislukt beschouwen. (Men zie ten overvloede Prof. Schaaffhausens verhandeling „Over do oudste rasschedelsquot;)- Daarin zegt Sch. woordelijk; „De buitengewone ontwikkeling der voorhoofds-boezems bij don zoo merkwaardigen Neanderschedel voor eene individueel e afwijking of ziekelijke ontaarding te houden, daartoe ontbreekt ons alle grond; hij is ontegenzeggelijk het type van een afzonderlijk ras en de in 't oog loopende beenderen van 't overige gedeelte des skelets staan met den schedel zelf in een physiologisch verband.quot;
(31) „Opmerkingswaard is hetquot;, zegt prof. Schaaffhausen letterlijk in de in den tekst aangehaalde verhandeling, „dat men alleen bij de schedels van onbeschaafde rassen en bij zeer oude schedels zulk een sterk vooruitspringen der wenkbrauw-lijsten heeft aangetroffen, ofschoon steeds in geringere mate.quot;quot; Daarop laat hij eene reeks voorbeelden volgen, waarvan wij slechts de volgende overnemen: De kleine schedel uit de hunebedden van het eiland Moën, die door Eschkicht is onderzocht; de beide door Dr. Kutorga beschreven menschenschedel» uit het gouvernement Minsk (Eusland), een van welke groote overeenkomst vertoont met den Neanderschedel ;• het skelet, dat men bij P1 a u in Mecklenburg, in zittende bonding, in een overoud graf heeft gevonden en te welken opzichte Dr. Lisch woordelijk opmerkt: „De vorm van den schedel wijst op eene zeer verre periode terug, in welke de mensch op een
295
zeer laag standpunt van ontwikkeling stondeen dergelijke vondst uit een ander oud graf in Mecklenburg (Kegelgraf van Sehwaan), alwaar men de overbljjfsels van niet minder dan 8 lijken in een onaangeroerde!! grond, ook al weder in zittende houding bijeen vond, en welker schedelfragmenten eveneens korte, vlakke voorhoofden en vooruitspringende wenkbrauwbogen vertoonden, enz. enz.
Nog een aantal bewijzen meer voor de onontwikkelende schedel- en hersenvorming van den oermensch worden door denzelfden schrij ver medegedeeld in diens jongste verhandeling „Over den oorspronkelijken vorm van den menschel jjken schedelquot; (1868) welke verhandeling eindigt met deze woorden:
„Uit het bovenstaande volgt de onomstootelijke waarheid, dat een schedel, die geen kenteeken van lage organisatie aan zich draagt, niet kan worden beschouwd als van don oermensch afkomstig te zijn, al werd hij ook gevonden te midden van de beenderen van uitgestorven dieren. Verder is het duidelijk, dat wij nu reeds den mensch der voorwereld nog lager hebben te plaatsen dan de onbeschaafdste wilde van onzen tijd, enz.quot;
(32) Ook deze schedel staat niet op zichzelf, maar gelijkt veel op dergoljjke schedels uit de omstreken van het Titicaca-meer in Peru, die volgens Bibra alle eene grootere overeenkomst vertoonen met een apenschedel dan mot andere menschen-schedels. Zjj bezitten in het midden doorgaans eene stompe, kamachtige verhevenheid, die over den geheelen schedel heenloopt, en zjj zijn zoo slecht gevormd, dat men langen tijd meende, dat zij op kunstmatige wijze waren misvormd, wat evenwel ten minste met den door Bibra medegebrachten schedel niet het geval kan zijn. Biura vond in de Algodon-baai 30—40 grafheuvels, alwaar eenige menschenlijken van een klein ras in zittende houding waren bijgezet. Zij behoorden aan een oud peruaansch ras, of een volk, dat voornamelijk de landen, gelegen om hot Titicacameer, bewoonde. De meeste m u ni m i ë n, die men in Peru en Bolivia heeft gevonden, gelijken op dit ras. (Zie Bibra: de Algodon-baai in Bolivië, quot;Weenen, 1852).
296
(33) Op het anthropol. congres te Panjs in 1867 deelde zekere heer Reboux mede, dat hij meer dan duizend in de omstreken van Parijs (Ferret, Clichy, Batignolles, Neuilly) in de nabijheid der Seine gevonden steenen bijlen had onderzocht en daarbij drie soorten gevonden: afgeslagen, behouwen en gepolijste. Altijd, zei hij, lagen de afgeslagen soorten het onderst en de gepolijste het bovenst, en nooit waren zij onder elkaar gemengd. — Dit werd evenwel op het congres zelf in twijfel getrokken. — Daarentegen deelt prof. Broka in zijn reeds vermeld Rapport van 1867 mede, dat de trapsgewijze verbetering der steenen bijlen van Abbeville duidelijk is aangetoond door Gabriel de Mortillet. In de diepste lagen zijn zij lansvormig en uit groote stukken samengesteld. In het grinthoudend zand , dat het Diluvium bedekt en in hetwelk geen mammoeths-beenderen meer gevonden worden, zijn zij elliptisch, uitgerekt en kleiner. Eindelijk, in den lichten oppervlakkigen bodem der hellingen zijn zij gepolijst en scherp gemaakt, even als die, welken in de Dolmen gevonden werden. De vraag, of de volmaking aan eigen vooruitgang, of aan de komst van nieuwe volken te danken zij, laat Broka onbeantwoord; toch meent hij uit de onderzoekingen van Lartet en Christy te mogen aHeiden dat het laatste het waarschijnlijkst is. De bewoners der holen van Perigord in Zuid-Frankrijk hadden, volgens Br. reeds een hoogen graad van kunstvaardigheid bereikt en maakten eene menigte voorwerpen uit been, ivoor, en rendiergewei. Uit hun teekeningen spreekt een kunstzin, die de ruwe schetsen van vele Keltische monumenten (uit veel later tijd!) verre overtreft. Zij moeten een rustig, bespiegelend leven hebben geleid en zijn waarschijnlijk door een sterker, maar onbeschaafder volk uitgeroeid.
Broka houdt deze ontwikkelde menschen uit het rendier-tijdperk waarschijnlijk voor de meer beschaafde nakomelingen van de ruwe wilden uit het diluviaaltjjdperk. Maar in weerwil van hun vooruitgang vervaardigden ook zij hun steenen werktuigen nog enkel door afslaan en zij slepen ze niet,
297
gelijk wij latei- zien, dat met de gepolijste werktuigen gebeurde.
(34) In niet-Euvopeesche landen schijnt volgens de nasporingen van Rougemont (LSage du bronze) het koper dikwijls later in gebruik te zijn gekomen dan het ijzer. In Afrika schijnt de kunst van het ijzer te bewerken van zeer ouden datum te zijn. In Amerika (Mexico, Peru) heeft men schier uitsluitend brons of koper, ijzer daarentegen in 't geheel niet, of bij zeldzame uitzondering verwerkt. In China en Japan weder kan men, even als in Europa, een steenen, bronzen en ijzeren tijdperk aanwijzen. In Noord-Tartanje en in Finland evenwel schijnt slechts eene periode van het ijzer, zonder koper of brons te hebben bestaan.
(35) Het gebruik van steenen wapenen is, de wilde staramen der nieuwere tijden daar buiten gesloten, in de historische oudheid veelvuldig in zwang geweest. Volgons Herodotus bedienden de ethiopische boogschutters, die Xerxes in diens oorlog tegen de Grieken als hulptroepen medevoerde, zich van korte rieten pijlen, die voorzien waren van steenen punten. Bij de jongste onderzoekingen van Francois Lenormant in 't oude Attika, vond men in een kleinen heuvel een ongehoorde massa vuursteenen lanspunten van zeer ruwe bewerking. Op het slagveld van Marathon in den heuvel, dien de Atheners boven de lijken der voor 't vaderland gevallen strijders oprichtten, werden eene menigte steenen (en bronzen) pijlpunten opgedolven, enz. enz. (Thomassen, ontdekkingen uit de oudste geschiedenissen, Neuwied 1869, pag. 36).
Ook Tacitus {Gennania XLVII) verhaalt van een volk, dat het noordwesten van het oude Duitschland bewoonde en door hem Fenni werd genoemd, dat zij in den oorlog pijlen gebruikten, die van be enen punten waren voorzien. Hoogst waarschijnlijk heeft dit volk ook nog steenen wapens gebezigd. De moeilijkheid, om het ijzer, nadat het reeds bekend was, in genoegzame hoeveelheid te verkrijgen, alsmede gemis aan kennis aangaande deszelfs bewerking, was misschien oorzaak, dat vele volken van lateren tijd, nog genoodzaakt waren zich voortdurend van steenen wapenen en werktuigen te bedienen.
298
(36) Daarvoor is noodig dat de afstand der rails cn de breedte van den weg grooter worden; de in twee verdiepingen gebouwde wagens moesten niet over de wielen heenreiken, maar daar tusschen blijven, inwendig moesten zij niet zijn ingericht tot ware martelhokken, maar als kleinere en grootere salons, voorzien van alle gemakken; de passage door den geheelen trein moest onbelemmerd zijn. Het in- cn uitgaan moest den reiziger gemakkelijk gemaakt worden door bewegelijke en met het perron op gelijke hoogte liggende platforms; tevens zou daardoor tiul worden bespaard; de bureaux moesten op den trein zelf worden aangebracht, enz. enz. Ontsporing zou bij zulk een inrichting onmogelijk zijn; het vervelende heen- en weerschudden der wagens zou ophouden, en do beweging nauw merkbaar zijn; eene veel grootere menigte passagiers zou, in weerwil van die vermeerdering dor gemakken, sneller, veiliger, goedkooper en zonder schade voor de gezondheid zelfs bij de langste tochten, kunnen vervoerd worden, enz. enz.
(37) De 4 steentijdperken van Laktet zijn alzoo' die van den holenbeer, van den olifant en rhinoceros, van het rendier en van den oeros — oene indeeling, die overeenkomst met die van Troyon en d' Archiac. — Een daarvan afwijkend en op de tijdperken van den Zwitzerschen ijstijd gegrond stelsel is dat van prof. Renevier te Lausaune, dat hierop neerkomt:
1. De vóór-ijstijd, waarin de mensch gelijktijdig leefde met Elephai antijuus, Rhinoceros heinitoechus en den holenbeer.
2. De ijstijd, waarin de mensch gelijktijdig leefde met den mammoeth, den Rhin. tichorhinus, den holenbeer, enz.
3. Do na-ijstijd, waarin de mensch gelijktijdig leefde met den mammoeth en het rendier.
4. De laatste tijd, of de tijd der paalwoningen, waarin de mensch gelijktijdig leefde met het reüzenhert, den oeros, enz.
(38) De jongste onderzoekingen hebben vooral aangetoond, dat, wat vroeger twijfelachtig bleef, in de holen ook de e e r s t e of vroegste steentijd is vertegenwoordigd, daar men in som-
299
mige dier holen (b. v. in het trou Marguérite in België) behalve groote massa's beenderen van uitgestorven diluviale dieren (Rhinoceros, hyaena, leeuw, mainmoeth) steenen werktuigen aantrof, van denzelfden typus als de in het dal der Somme gevonden werktuigen (iloustier en St. Acheul), alsmede vele steenen messen en bewerkte rendiergeweien, gelijk aan die uit de holen van Périgord.
Ook vond Dupont de onvermoeide onderzoeker der belgische holen, ten jare 1867 in een dier holen een groot aantal vuursteen en messen (circa 300) bij stuk geslagen beenderen van dieren der quartaire periode (holenleeuw, holenbeer, neushoorn enz.) die klaarblijkelijk de overblijfsels waren van eenen maaltijd; — deze steenen messen waren evenwel zeer verschillend van die uit de rendierperiode.
Ook volgens Lartet , dien uitstekenden kenner en onderzoeker der fransche holen, zijn vele steenen wiggen der holen, volmaakt gelijk aan die der open liggende diluviale lagen, zoodat, geljjk hij zich uitdrukt, vele anthropologon hebben gemeend , dat de diluviale mensch gelijktijdig de rivierdalen en de holen heeft bewoond. Ook moet men volgens hem twee perioden onderscheiden; in de eerste waren de holen alleen woonplaatsen, en in de tweede waren zij enkel begraafplaatsen (zooals het hol van Aurignae). Overigens werden de holen zelfs nog in den historisch en tijd bewoond, ja sommige werden tot in de Middeleeuwen nu en dan gebruikt, gelijk b. v. het hol van het fort van Tayac, dat in tijden van oorlog dikwijls tot toevluchtsoord heeft gediend.
Dionsvolgcns onderscheidde Lartet in eene voordracht, gehouden op het Congres van 1867 drie soorten van holen; 1) de holen van dendiluviaaltijd, met overblijfsels van den olifant, de groote kat, den holenbeer, enz. 2) de holen van den rendiertijd, die werktuigen van's menschen hand bevatten, welke onmiskenbare sporen van vooruitgang dragon; 3) de holen van den jongsten steentijd, met overblijfsels van nog levende dieren en van huisdieren, aardewerk en gepolijste steenen bijlen.
300
Wat de liolen zelf aanbelangt, deze onstonden volgens Desnoyers door spleten in de kalkgebergten, welke latei-door de werking van rivieren en stroomend water al meer en meer werden uitgespoeld.
Heden ten dage wonen nog slechts de wilde volken van niet-Europeesche landen in holen, en die gewoonte was en is nog vrij algemeen.
Het april-nummer der Londensche Anthropological Review van 1869 bevat een zeer interessant bericht over de holen-bewonende menscheneters van Zuid-Afrika, van Bowker , Bleek en Beddoe, waaruit genoegzaam blijkt hoe verregaand onbeschaafd deze afrikaansche barbaren zijn, die in zeden en gewoonten ons zoo sterk herinneren aan onze oudste Europeesche voorvaderen. Het grootste, in het gebergte aan gene zijde van Thaba Bosigo gelegen hol van dien aard, dat door bovengenoemde heeren werd bezocht en nagegaan, bevatte eene menigte menschenbeenderen, hoofdzakelijk van kinderen en jonge lieden. De toestand dier beenderen liet geen twijfel over omtrent het doel, waartoe de personen, aan wie de beenderen eens hadden toebehoord, derwaarts waren gebracht. In het meer binnenwaarts gelegen gedeelte der grot bevond zich een door steenen omgeven ruimte, die tot gevangenis en bewaarplaats heeft gediend voor die slachtoffers, welke men niet dadelijk noodig had.
De wilden, die hier nog voor korten tijd hunne menschen-offers hadden gehouden, werden geenszins door honger tot die afschuwelijkheden gedreven, want het land, dat zjj bewoonden was vruchtbaar en rijk aan wild. Zij aten zelfs hun eigen vrouwen, kinderen en zieken op ; de beenderen van een jong individu waren nog in zulk een verschen staat, dat men moest denken, dat dit offer eerst voor weinige maanden zijn gruwzaam lot had ondergaan.
Dergelijke holen van geringen omvang lagen door de geheele landstreek verspreid, en voor 30 jaren waren zij nog door kanibalen bewoond, die den schrik der omliggende stammen uitmaakten. Zij hielden jachtpartijen, waarop zij zich tusschen
301
het struikgewas of de rotsen in hinderlaag legden om vrouwen, kinderen, reizigers enz. te rooven en deze op te eten. Nu nog leven er genoeg van die voormalige kanibalen en een hunner, die niet ver van het hol zijn verblijf houdt, een oud man van ongeveer zestig jaren, werd door de reizigers bezocht.
Dr. Bowkee bezocht ook met eenige vrienden de nu nog — ofschoon niet meer door kanibalen — bewoonde holen der voormalige menscheneters aan de bronnen van de C a 1 e d o n-rivier. Hier vonden zij eveneens nog een ouden wilde uit den kanibalentijd en hoorden van dezen, dat men in vroegere jaren de fraaie gewoonte had gehad, steenen vallen voor de daar zoo talrijke leeuwen op te richten, waarin kleine kinderen werden vastgebonden, die door hun geschrei de leeuwen herwaarts lokten. — In den tegenwoordigeu tijd hebben bijna alle stammen, ten gevolge van de bemoeiingen van hun ouden hoofdman Moshesch het kanibalisme vaarwel gezegd.
Ook do lijken der Europeanen, die voorheen in gevechten met deze wilden vielen, werden door hen opgegeten — in de hoop, dat daardoor de moed der dooden in hen zelf zou overgaan. Gewoonlijk at men slechts het hart, de leveren de hersenen; in tijden van gebrek evenwel werden ook de overige deelen genuttigd.
(39) — Tot in Juli 1866 had E. Düpoxt, in gevolge eene opdracht van de belgische regeering, niet minder dan 'l 1 holen aan de oevers der Les se in de prov. Namen onderzocht. Daaronder bevonden zich vier, waarin men vele belangrijke sporen aantreft van den belgischen rendiermensch, het Trou des Noutons, het Trou du Frontal, het Trou Rosette, en het Trou de Chaleux.
De dieren, welker beenderen gevonden werden, zijn zoo als het rendier, nu verhuisd, of leven nog. Alle voorwerpen van steen zijn messen, en met uitzondering van eene latere in Aanm. 37 vermelde vondst, ontbraken de gepolijste en diluviale steenen bijlen geheel. Alleen in het Trou de Chaleux vond Dupoxt meer dan 30000 dier messen, behalve vele stuk geslagen dierenbeenderen en eene massa meest uit rendiergewei
302
vervaardigde voorwerpen, als: naalden, pijlen, dolken, weerhaken enz. Verder vond men sieraden van kostbare steenen gemaakt, doorboorde schelpen enz. leien met daarop gegraveerde figuren, matliematisclie lijnen enz. en gebroken aardewerk ; verder vuurhaarden, aseh, kolen te zamen met gebroken beenderen. Te oordeelen naar deze laatste schijnt het paard den rendiermensch hoofdzakelijk tot voedsel te hebben gediend; dan kwamen de vos en de waterrat, terwijl de overblijfsels van vissche n spaarzaam worden aangetroffen.
In het Trou des Noutons vond men niet minder dan 150 bewerkte geweiën van het rendier, van welker spitse uiteinden hoofdzakelijk werpspiesen werden gemaakt. Het met het hol van Aurignac zoo overeenkomende Trou de Frontal is reeds beschreven geworden; behalve 14 menschehjke skeletten vond men hier een groot aantal steenen messen, dierenbeenderen, schelpen, vuurhaarden, kolen en sporen van vuur. Ook hot Trou Rosette verborg de overblijfsels van vier aldaar begraven menschen, wier schedels geheel gebroken waren.
Düpoxt onderscheidt, even als Lartet zulks deed ten opzichte der fransche holen, ook drie perioden in de holen van België; de eerste periode is die van den mammoeth, den kroes-harigen rhinoceros, den holenbee r en van andere uitgestorven diersoorten; de tweede is gekenmerkt door verhuisde, maar nog levende dieren, zooals het rendier en de gems, terwijl de derde of jongste periode wordt vertegenwoordigd door levende en gedeeltelijk door den mensch uitgeroeide dieren, zooals het edelhert, de bever, beer, enz. Volgens Dupont moeten alle holen in een dezer drie afdeelingen gerangschikt worden.
Wat den ouderdom der belgische holen betreft, alle holen met een inhoud zijn volgens hem ouder dan de z. g. blok-leem; hun tijd valt tusschen de periode van het gerolde grint en de laagsgewijze leem, en de periode van het blokleem. ')
De menschen van het belgische rendiertijdperk waren volgens Dupont klein, gespierd, bewegelijk en onderhevig
De Haan.
'} Zie Aanhangsel.
303
aan ziekten. Hunne schedels haddon min of meer den kort-hoofdigen type en liepen spits toe; het gezicht was afgeplat, gelijk bij het tui-anische ras. In 't algemeen had de holen-bewoner oene zeer ruw uitlicht. —
Tot dezelfde uitkomsten leidde ten jare 1865 de vuilnishoop aan de Schussen in de nabijheid van het Schwarzwald (Zwaben). De Schusse is een klein stroompje, dat in het meer van Constants uitmondt, en welks bron is gelegen op het plateau van Opper-Zwaben, tusschen genoémd meer e:i den boven Donau, bijna in het midden van den spoorweg tusschen Ulm en Friedrichsliafen. Toen men eene molengracht aldaar wilde uitdiepen kwamen hier de merkwaardige overblijfsels van een volledig station uit den rendiertijd te voorschijn; meer dan 600 bewerkte vuursteenen lagen daar bij eene zoo groote menigte, deels bewerkte, deels onbewerkte geweien en beenderen van liet rendier, dat de heer Oskak Fuaas in staat was, daaruit een volledig skelet samen te stellen, dat zich thans in het museum te Stuttgart bevindt. De meeste beenderen waren stuk geslagen met het doel om er het merg uit te halen. Ook de beenderen van een aantal andere, thans slechts in 't hooge noorden levende dieren, zoo als van den veelvraat, den poolvos, enz. werden er bij gevonden. De rendierbeenderen en geweiën droegen vele sporen van met steenen messen bewerkt te zijn. Ook vond men er talrijke overblijfsels van visschen benevens een uit rendierhoorn vervaardigden vischhaak.
Een nauwkeurig onderzoek naar de geognostische omstandigheden, waaronder de vindplaats voorkwam, alsmede van de flora van dien tijd (men vond overblijfsels van mossen, die thans slechts in het hoogste noorden voorkomen) laat geen twijfel over of het rendierstation aan de Schussen behoort tot den ijstijd, of wellicht tot dat tijdperk, hetwelk valt tusschen de beide ijstijden in, die Zwitserland heeft beleefd. De heer Desok heeft op het anthropologisch Congres van 1867 dit terrein verklaard voor een eindsteendijk van een voor-maligen grooten gletscher van den Rjjn. Overigens is, volgens hem, de vondst van Schussenried nog daarom zoo
304
merkwaardig, dewijl men hier het eerste voorbeeld ontmoet r dat de rendiermenscli op eene opene, vrije plaats en niet in holen heeft gewoond.
(40) Volgens een voortreffelijk, vroeger reeds vermeld opstel van Lubbock over het gebruik van steen in den ouden tijd (Eevue littéraire, 1865—66, N0. 1) bevinden zich alleen in het groote museum van oudheden te Kopenhagen 11—12000 steenen gereedschappen, terwijl het geheele aantal van alle in Denemarken, zoo in publieke als private verzamelingen aanwezige stukken door den heer Herbst op 30000 wordt geschat! Het koninklijk museum in Ierland bevat 700 vuursteenen splinters, 512 celten, meer dan 400 pijl- en 50 lanspunten, behalve 75 z. g. racloirs en vele andere voorwerpen van steen, als: slingersteenen, hamers, slijpsteenen, molensteenen, enz. Het aantal stukken in het museum te Stokholm schat men op 15 a 16000.
„Men kanquot; zegt Lubbock „hieruit opmaken, dat er een tijd is geweest, in welken de menschelijke maatschappij zich in zulk een ruwen toestand bevond, dat stokken en steenen, hoorn en beenderen do eenige instrumenten waren, die de mensch zich kon verschaffen.
(41) De oorsprong van het pottenbakken en de langzame verbetering dier kunst is voor de kennis van den oertijd des menschdoms van veel belang.
In de oudste holenperiode heeft men waarschijnlijk slechts stukken ruwe leem, met eene komvormige uitholing in 't midden voorzien, gebruikt om hierin in de holen het drinkwater te bewaren. Later droogde men het vaatwerk in de zon om het harder te maken. Maar eerst in het rendiertijdperk schijnt men het vuur te baat te hebben genomen om de vaten sterker te maken. Ten einde de leem tevens beter bestand te maken tegen het vuur werd er kwartszand onder gemengd. Deze oudste vaten zijn echter nog zeer ruw, uit de hand vervaardigd, gelijk aan de indrukselen der vingers is te zien en meestal van eene zwartachtige kleur. De schijf werd eerst later uitgevonden.
(42) P. Gleisberg (Kritische beschrijving van de eerste ge-
305
schiedenis des menschdoms, Dresden 1868) is vau meening, dat er in den voorhistorischen tijd meermalen en bij afwisseling afrikaansche en aziatische stammen naar Europa zijn verhuisd, waardoor de eerste stoot werd gegeven aan de ontwikkeling der beschaving. Al is deze veronderstelling juist, dan nog zou zij niets bewijzen tegen de algemeene ontwikkelingstheorie, daar toch ook die overgekomen stammen zich in hun geboorteland uit ruwe toestanden moeten hebben ontwikkeld. Trouwens, op verschillende plaatsen in Azië en Afrika (Palestina, Syrië, Indië, de Kaap de Goede Hoop, Madras, enz.) vindt men ook de duidelijkste sporen van een steenen tijdperk.
Ook Lesley (De oorsprong en bestemming van den mensch) noemt de beschaving „de bloesem der volksverhuizingenquot; en hij is van meening, dat elk belangrijk keerpunt in de geschiedenis steeds het gevolg is geweest van den een of anderen barbaarschen inval, alsmede dat de hoogst georganiseerde men-schenrassen ook de grootste zucht tot verhuizing openbaarden. Volgens zijne wijze van voorstelling heeft het noorden van Europa drie verschillende menachenrassen aanschouwd, en deze beantwoorden aan de drie tijdperken van steen, brons en ij z e r. De uit verre landen gekomen bronzen menschen hebben het eerst de kennis der metalen en derzei ver bewerking, alsmede den smaak voor kunst en het verbranden dei-lijken ingevoerd; de groote, sterke, langhoofdige ij z e r e n menschen waren vertegenwoordigers van oorlog en verovering; door dezen zijn de vroegere stammen onder het juk gebracht. — Ook prof. Bkoka houdt het voor waarschijnlijk, zoo niet voor zeker, dat de bronzen menschen uit Azië naar Europa zijn getrokken.
(43) Een bewijs hiervoor leverde de engelsche geleerde Sir Johx Lubbock, ten jare 1867, toen hij eene belangrijke voordracht hield in de vergadering van engelsche natuurkundigen te Dundee, over den oermensch en diens vooruitgang. Genoemde voordracht strekte tot weerlegging van den thans overleden aartsbisschop Whateley van Dublin, die een ver
De Mensch. 20
306
dediger was van de oude volmaaktheidstheorie. Op overtuigende wijze toont Lubbock aan, dat de leer van Whateley wetenschappelijk onhoudbaar is, en dat niet alleen bij de wilden steeds sporen worden gevonden van een langzamen, hoezeer dan ook uiterst langzamen vooruitgang, maar dat zelfs onder de beschaaide volken nog sporen genoeg aanwezig zijn van een vroegeren meer barbaarschen toestand. Menig visschersdorp aan de engelsche kust verkeert nog in denzelfden toestand als vóór 120 jaren. Het is waar, hier en daar bestaan volken, die in plaats van voor- achteruit zijn gegaan; maar zulke gevallen zijn uitzonderingen op den regel, terwijl over het algemeen ieder feitelijk bewijs voor een voormaligen meer volmaakten toestand ontbreekt. Nog nooit vond men metalen voorwerpen of sporen van aarde w erk — eene stof die bijzonder duurzaam is, — bij volken, die het metaal niet kennen, zoo als in Australië, ') Nieuw-Zeeland, Polynesië, enz. Evenzoo is het spinnen en het gebruik van den boog bij vele wilden onbekend; en men moet toch bekennen, dat deze zaken, eenmaal in gebruik, niet gemakkelijk weder verloren konden gaan. Hetzelfde geldt van het bouwen van huizen en van den godsdienst; bij vele volken vindt men noch van het een, noch van het ander eenig spoor en eenmaal voorhanden konden ook deze zaken niet weder verloren gaan; eveneens is het gelegen met de telkunst, die van lieverlede werd aangeleerd door het tellen der vingers en teenen — gelijk nog bij vele beschaafde volken deze wijze van tellen zeer algemeen is — en welke kunst bij oen aantal stammen in Brazilië, Australië, enz. zich nog niet verder uitstrekt dan tot de getallen 2—4; eveneens met het gebruik van het vuur, dat zelfs nu nog bij vele volken onbekend is, o. a. bij de Doko's in Abessynië (deze volken zijn onbekend met het huwelijk, met familie, gaan geheel naakt en leven samen als dieren) welke kennis evenzeer nimmer weder kon
1) Waar de dnitsche schrijver van Australië spreekt, denke men in vele gevallen aan Nieuw-Holland alleen. De Haak.
307
verloren gaan; of met de taal, die b.v. bij de Australiërs zoo armoedig is, dat zij uit slechts weinige honderdtallen van woorden bestaat, maar waarin geen enkel woord voorkomt voor een algemeen begrip; eveneens is het gelegen met de begrippen huwelijk, familie, vaderschap en dergelijke, die aan vele wilden geheel onbekend zijn en die, zoo als men kan aantoonen, van lieverlede met den langzamen vooruitgang der beschaving zich hebben ontwikkeld. Vele wilden (Australiërs , Fidschi-eilanders, enz. kennen alleen een moederschap, en de Egyptenaren, Chineezen, Grieken en Indiërs hebben zelfs hunne overleveringen over de invoering van het huwelijk. !)
Ten overvloede vinden wij overal, ook bij geciviliseerde volkeren, de onmiskenbare sporen van een voormaligen bar-baarschon toestand en van een over bijna de geheele aarde verbreid s t e e n e n t ij d p e r k.
Dat het ook elders niet aan menschen ontbreekt, evenals de aartsbisschop Whateley, blijkt uit den zoo pas verschenen tweeden druk van het werkje van prof. J. P. Baltzer te Bres-lau, getiteld; „over het ontstaan der organische wereld, enz.quot; waarin genoemde schrijver op schijnbaar wetenschappelijke wijze, doch werkelijk in middeleeuwsch theologisch tenu te velde trekt togen de voorlezingen van K. Vogt over de eerste geschiedenis des menschdoms, en den „ paradijsmenschquot; tracht te redden door de moderne wetenschap. AVien het lust te weten, hoe een hedendaagsch theoloog en hoogleeraar in de godgeleerdheid omspringt met de wetenschap, leze dit boekje; hij kan er zich eenige aangename uren mede verschaffen.
In 't algemeen kunnen de bijbelsche Adam en het daarmede samenhangende joodsch-christelijke scheppingsbegrip in 't licht der hedendaagsche wetenschap slechts nog worden vastgehouden door hen, die evenals de heeren godgeleerden, door wetenschappelijke motieven niet zijn te overtuigen. In
•) Allerbelangrijkst is in dit opzicht „Lubbock, Be oorsprong der beschaving,quot; waaruit wij (zie Aanhangsel) een en ander met betrekking tot het in den tekst genoemde omtrent het „vaderschapquot; ontleeuen. Dk Haan.
308
weerwil van de onloochenbare uitspraken der wetenschap gaan duizenden predikanten eiken zondag voort met hunne kinderachtige sprookjes van een paradijs, een zondenval en eene schepping der wereld in zes dagen enz. enz. altoos weder aan het publiek op te dringen en millioenen toehoorders zeggen hierop eiken zondag „Amen!quot; En wat doen intusschen do mannen der wetenschap ? Zij glimlachen om die oud-joodscho legenden en fabeltjes en gaan de als betooverde menig'c onverschillig voorbij, zonder een — in hunne oogen toch wanhopige — poging te doen de slapers wakker te schudden. En toch, zoo spreekt de Amerikaan Lesley in zijn reeds meermalen aangehaald werk, en toch kon men even goed gelooven aan de wonderlamp van Aladin in de Duizend en één Nacht; en even goed kon men zich wijs maken, dat men aan den dom van Keulen voor het ontbijt is beginnen te bouwen en hem nog voor het begin heeft voltooid gekregen, als dat de mensch voor 6000 jaren en op één enkelen dag is geschapen geworden! „Eene verzoening tusschen de joodsche theologie en de moderne wetenschapquot; zoo gaat hij letterlijk voort, „is nu eenmaal eene onmogelijkheid: zij zijn gezworen vijanden. De geologie kan op haar tegenwoordig standpunt evenmin met het mozaïsch scheppingsverhaal in overeenstemming gebracht worden als met de theorieën der Gnostieken, der Veda's of der Skandinaviërs. Zij heeft zich zonder voorbehoud en voor goed ontslagen van het geloof.quot; „Het baat niet, of men uit oen dag al duizend jaren maakt; want wij hebben hier niet te doen met duizend jaren, maar met duizenden van tijdperken. Vele oude kalklagen bestaan enkel uit koralen en derzelver verbrijzelde overbljjfsels. Vele oude slijkrotsen uit de devonische periode bestaan louter uit reusachtige massa's brachiopoden van iedere grootte, van de oudste tot de jongste. In het bekken van den diepen stroom in Noord-Carolina liggen millioenen visschentanden op elkander gepakt tusschen twee stecnkolenlagen, die twee voet van elkander verwijderd liggen. In een enkel kolenveld liggen dikwijls meer dan honderd afzonderlijke koolbeddingen boven elkander, ieder van welke
309
het produkt is van den langzamen groei van een voormalige moeras- en veenlaag en tot eene bijzondere periode behoort — om niet te spreken van de vele vademen diepe lagen steen of rots, waardoor de koolbeddingen van elkander zijn gescheiden, en gedurende welker vorming het land zoo diep onder het water lag bedolven, dat daar ter plaatse alle vegetatie onmogelijk was. De fossiele drekstoffen der vissollen, die eens de zee bevolkten, toen het kalkgebergte van Engeland werd afgezet, zijn in zulk eene ontzaggelijke hoeveelheid voorhanden, dat de boeren in don omtrek van Cambridge, waar zij door uitspoeling vrij gelegd zijn, die drekstoffen verzamelen om er hun land mede te bemestenquot; enz.
(44) Linnaeus (of Linne) vereenigde in zijn stolsel den mcnsch met de ware apen, do halfapen en de vleermuizen in eene orde, die hij primaten noemde, d. w. z. opper heer en, of de aanzienlijkste waardigheidsbeklceders van het dierenrijk. Blumegt;bach daarentegen scheidde den mensoh als eene afzonderlijke orde ouder de benaming bimanaof tweehandigen, waar tegenover hij de ware apen en halfapen plaatste onder de benaming van quadrumana of vierhandigen. Dezelfde indeeling werd ook door Cltvieu en volgende zoölogen aangenomen. Eerst ten jare 1863 toonde Huxley in zijn voortreffelijk werk: ,Getuigenissen voor de plaats van den mensch in de natuurquot; aan, dat zij op een valschen grond berust en dat de zoogenaamde „vierhandigenquot; (apen en halfapen) even goed
„tweehandigenquot; zijn als de menseh zelf.---In alle genoemde
opzichten verhouden zich de apen en halfapen net zooals de menseh, en het is dus onjuist wanneer men den mensoh als eene bijzondere orde van de eerste wilde afscheiden, opgrond van de differentiëering van hand en voet. Eveneens is het gelegen met alle andere lichamelijke kenmerken, door welke men den mensch van de apen poogt te scheiden, zooals de betrekkelijke lengte der ledematen, den bouw van schedel en hersenen, enz. In al deze opzichten zijn zonder uitzondering de verschillen tusschen den mensoh en de hoogere apen geringer dan diezelfde verschillen tusschen de hoogere en lagere apen.quot;
310
(Prof. E. Hackel: Nat. schopp. geschiedenis, Berlijn 1868, pag. 490 en 91). Men vergelijke verder het werk van schrijver dezes: „Voorlezingen over Darwin,quot; Leipzig 1868, pag. 177 e. v.
Dat overigens de bovengenoemde, door Blumexbach (1779) voorgeslagen en ingevoerde verandering in het oorspronkelijke stelsel van Linnaeus, reeds in vroegeren tijd als onjuist is erkend geworden en door sommige geleerden in zoölogisch-anatoraisch opzicht bepaald veroordeeld , blijkt uit de volgende woorden van den beroemden Geopprcy St. Hilaire : „quot;Wanneer men den raensch als eene op zich zelf staande orde beschouwt en hem eene plaats aanwijst, die van de apen even ver is verwijderd als deze van de carnivoren afstaan, dan staat de mensch cn te dicht bij èn te ver af van de hoogere zoogdieren. Te nabij, wanneer men de hoogere vermogens, waai-door de mensch boven alle georganiseerde wezens uitmunt, in aanmerking neemt; te ver, wanneer men slechts de organische verwantschappen beschouwt, die hij met de quadrumanen en meer bepaald met de ware apen gemeen heeft. quot;Wantdeze laatste staan wat hunne lichamelijke organisatie betreft, den mensch veel nader dan hun eigen verwanten, de zoogen. halfapen. Wat beteekent dus de door Blumenbach en Cnvier gevormde orde der bimana? Een onpraktisch vergelijk tusschen twee tegen elkaar overstaande en onvereenigbare stelsels! Het is een dier bastaardachtige meeningen, een dier kunstmiddeltjes, die, goed beschouwd, niemand bevredigen, juist omdat zij allen bevredigen willen. Het is wellicht eene halve waarheid; maar wellicht ook een halve leugen; want wat is in de wetenschap eene halve waarheid anders dan eene dwaling?quot; — Deze plaats bewijst ontegenzeggelijk, dat Huxley's zoo veel geruchtmakende uitspraak, met betrekking tot de plaats van den mensch in het stelsel, zich niet beroemen kan op oorspronkelijkheid.
(45) Die verdeeling is als volgt:
311
ORDE: PRIMATEN Familiën.
1) Anthropini. Deze familie bevat alleen den mensch.
2) Catarrhini of smalneuzen. De ware apen der oude wereld.
3) Platyrrhini of breedneuzen. De ware apen der nieuwe wereld,
4) Arktopithecini. De Sahoeis, marmosets of amerikaansche klauwapen.
5) Lemurini. De halfapen.
G) Cheiromyni. De z. g. vingerdieren. [Een tussehenvorm tusschen de lemurinen en de knaagdieren. — De Haan.]
7) Galeopythecini of huidoliegers. Hiertoe behoort alleen de vliegende Jlaki, een merkwaardige diervorm, die op gelijke wijze nadert tot de vleermuizen, als eheirorays tot de knaagdieren en de Lemur tot de insectivoren.
De eigenaardige, tweeslachtige vorm der huidvliegers heeft hun reeds de meest verschillende namen bezorgd, zooals vliegende hond, vliegende vos, vliegende kat, gevleugelde aap enz. en zij hebben den zooiogen de grootste moeilijkheid gebaard, wanneer men hun eene plaats in het stelsel wilde aanwijzen. Met de vereeniging van enkele karaktertrekken van de apen en de vleermuizen bieden zij buitendien nog eene reeks van eigenaardigheden aan, die zich moeilijk tot bepaalde systematische kenmerken laton terugbrengen. Armen, pooten en staart zijn door eene dikke en dicht behaarde vlieghuid, die aan den hals begint en langs de zijden afdaalt, ingehuld, terwijl de vingers en teenen daardoor even als door een zwemvlies zijn verbonden. Deze huid dient echter minder om te vliegen, dan wel tot valscherm, met behulp waarvan dit dier van tak tot tak springt.
(46) De halfapen zijn volgens HacKEL zeer merkwaardige en belangrjjke dieren. Terwijl er in het tertiaire tijdvak een groot aantal geslachten en soorten heeft bestaan, is deze afdeeling thans nog maar door weinige soorten vertegenwoordigd, die zich in de onherbergzaamste streken van Azië en Afrika hebben teruggetrokken. De verschillende geslachten der halfapen vertoonen opvallende overgangsvormen tot de andere orden der discoplacentalia; en op grond hiervan en van nog andere eigenschappen kan men de nog levende halfapen beschouwen als het laatste overblijfsel van een overoude, meerendecls sedert
312
lang uitgestorven stamgroep, uit welke alle andere orden der discoplacontalia zijn voortgesproten, en in welke deze als liet ware als vier gezusters haar geraeenschappelijken wortel of hare stammoeder hebhen. — Derhalve heeft ook het m e n-schelijk geslacht in de halfapen zijne oudste door den tussehenvorm der ware apen van hem gescheiden voorouders te zoeken. — Van hieruit vervolgt HacKEL nu den stamboom van het menschelijk geslacht verder en daalt zoo door de buideldieren, vogelbekdieren, amphibiën, vis-schen enz. af naar de zoogenaamde smalhartigen of buishartigen (Leptocardiërs), die als den laagsten vorm van den gewervelden typus (zij bezitten geen kop, geen hart, geen ledematen) zijn te beschouwen en hunnerzijds weder het voortbrengsel zijn van eene zeer lange ontwikkelingsreeks, voortgesproten uit de nog lager staande wormen en ten slotte uit een allereenvoudigst oer-organisme (moneer). ')
(47) Uit deze mededeelingen volgt, dat, de oude mythen niet medegerekend, het eerste zekere bericht van zulk een dier uit de 17lt;3e eeuw van den Brit Andrew Battle afkomstig en te vinden is in het beroemde oude boek „Purchas his pelgrimage''' (1613); zekere Pürchas hoorde van genoemden Andrew Battle, die jaren lang in het koningrijk Congo en 9 a 10 maanden in de dichte wouden van dat rijk had doorgebracht, dat daar eene soort van groote apen leefde, die zoo groot waren als een mensch, maar tweemaal zoo dik, daarbij verschrikkelijk sterk, geheel behaard, maar overigens in hun geheelen lichaamsbouw er uitziende als mannen en vrouwen, met uitzondering dat bij hen de kuiten ontbraken. — (Ed. 1626) Zij leefden van de wilde vruchten, die de bosschen opleverden en woonden 's nachts op de boomen.quot; In een later bericht van den zelfden verhaler in „ Purchas kis pilgrimes (1625) waar sprake is van twee op mcnschen gelijkende apen (Pongo en Engeko) heet het van den grootsten dezer, Pongo: „Hij ziet er uit als een mensch, maar is reusachtiger, want hij is zeer
De Haan.
l) Zie Aanhangsel.
313
groot en heeft een menschclijk, holoogig voorkomen met lange haren op het voorhoofd. Gezicht, ooren en handen zijn zonder haar. Het lichaam is overal, maar niet zwaar behaard, daarbij bruinachtig van kleur. Hij is enkel van den mensch onderscheiden door zijne beenen, waaraan de kuiten ontbreken. Hij loopt altoos overeind en houdt daarbij de handen op don rug. Zij slapen op de boomen en beschutten zich voor den regen door zich een dak te vervaardigen — zij kunnen niet spreken, en hebben niet meer verstand dan een dier, — Men kan ze nooit levend vangen, daarvoor zijn zij te sterk. — Als zij sterven, bedekken zij den doode met groote hoopen hout on rijs, dat zij in de bosschen opzoeken. Een hunner stal eens een negerkind, dat eene maand onder deze dieren leefde. — —quot; Een men-schenleeftijd later (1641) gaf Tulpius voor het eerst eene naar 't loven geteekende afbeelding van den Satyrus indkus „door de Indianen boschmensch (Orang-oetati) genaamd,quot; doch deze afbeelding ziet klaarblijkelijk op een jongen Chimpanzee. Daarna raakte men bekend met nog meer op menschen gelijkende apen van Azië, ofschoon aanvankelijk de verhalen zeer iiibelaehtig klonken. Reeds in 1699 gaf de „Koninklijke ver-eenigingquot; eene zeer goede en verdienstelijke anatomische vergelijking in 't licht tusschen een z. g. „pigmeequot; (jongen chimpanzee uit Angola in Afrika) en den meerkat, aap en mensch — een arbeid, die jaren lang tot voorbeeld heeft gediend. De schrijver Tysox, die toen reeds van dezelfde zienswijze uitging als thans Hfxley, somt 47 punten op, waarin de pigmee meer op den mensch dan op den aap en den meerkat gelijkt, en 34 waarin het omgekeerde het geval is; hij noemt hem het meest op den mensch gelijkende dier, dat hij ooit had gezien. In 1744 beschrijft William Smith (A iieir voyage, to Guinea) op zeer nauwkeurige wijze een op een mensch gelijkenden, recht over-eindgaanden aap uit den omtrek van Sierra-Leone, onder den naam van Mandrill (menschaap) '), doch ook deze is een chim-
l) De eigenlijke Mandrill is Cynocephalus mormon L. Deze aap, ook wel boschtluivel en clioras genoemd, is olijfbruin van kleur, aan de buikzijde meer
314
panzee geweest. Linnaeus kende bij eigen ervaring geen der anthropomorphe apen, doch hij telt er toch v i e r als zoodanig op (in de verhandeling van zijn leerling Hoppius); ook spreekt hij van een door hem als Homo caudatus (gestaarte mensch) betiteld wezen.
Buffon, die een jongen chimpanzee levend zag en ook een volwassen anthropomorphen aap, dien hij Gribbon noemde, ontving, geeft reeds zeer uitstekende besehij vingen dezer dieren, terwijl een nederlandsch natuurkundige (Vosmaer) in 1778 eene zeer goede beschrijving en afbeelding geeft van een jongen, levend naar Nederland overgebrashten o rang-o et an; gelijktijdig gaf zijn beroemde landgenoot Petrus Camper (1779) eene verhandeling over den o r a n g in 't licht, waarin genoemde geleerde aantoonde, dat deze aap eene soort op zichzelf vormt. Hij ontleedde vele jonge orangs. Een volwassen orang, 49 duim [= 1.28 Meter als de schrijver Rijnlandsche maat en 1.32 M. wanneer hij den parijschen voet bedoelt; laatstgemelde maat wordt meest in de nat. hist, gebruikt. Volgens Leunis wordteen volwassen orang ongeveer 4 vt. (= 48 duim) hoog. — De Haan] groot, werd door den nederlandschen resident van Rembang (Java) op het einde der vorige eeuw geschoten en door een duitsch officier von Wurmb, zeer nauwkeurig beschreven. In diens nagelaten papieren werden nog meer beschrijvingen gevonden, o. a. van een exemplaar groot 53 duim Tegenwoordig zijn wij met den orang beter bekend dan met eenige andere anthropomorphe apensoort. In Azië kennen wij behalve den orang nog slechts den Gibbon, die wel is waar veel meer voorkomt en dus beter voor de waarneming toegankelijk is, maar uithoofde zijner geringere grootte de aandacht minder tot zich getrokken heeft.
lichtbruin, heeft sterk gewelfde, met drie rimpels voorziene hemelsblauwe wangen, een kin met een gelen baard, een schedel met dikken haarbos, groote eeltplekken op de billen, die blauw en rood van kleur zijn, bloed-roode lippen en een rechten korten staart; hij behoort tot de meest gevreesde bavianen eu komt voor in Guinea. De jongen worden veel in menagerieën aangetrofl'en en tot het doen van kunstjes afgericht; de ouden zijn zeer woest. (Leunis, Synopsis). De Haan.
315
In Afrika werden de vertellingen van den ouden engelschen avonturier Battle door de ontdekkingen van den nieuweren tijd glansrijk bevestigd. Met alleen is sedert 1835 het skelet van den volwassen Chimpanzee {Troglodytes nig er), — die klaarblijkelijk de kleinste der beide door Battle waargenomen apensoorten is en door hem onder den naam Engeko vermeld werd, onder welke benaming hij nog heden in die landstreek bekend is, — door den uitstekenden arbeid van prof. Owen tot in de geringste bijzonderheden bekend, maar in 1819 vond een ander reiziger Bowdich sterk sprekende bewijzen voor het bestaan der tweede soort, den Pongo van Battle, door de inboorlingen Ingena of Engena genoemd, 5 vt. hoog en 4 vt. in de schouderstreek,quot; bouwer eener ruwe woning, op welker buitenzijde hij slaapt. In 1847 zag Dr. Savage in het huis van den zendeling Wilkson aan de Gaboonrivier (Afrika) den schedel van dit dier; verdere nasporingen leidden hem tot zulk een nauwkeurige kennis van dit wezen, dat de hoogleeraar Wymann eene beschrijving van zijn skelet kon geven. Daarmede was de Pongo op nieuw ontdekt, maar het menigvuldig misbruik, dat er sedert van dien naam is gemaakt, gaf aan Dr. Savage aanleiding hem omtedoopen met den naam , dien de Carthaagsche bevelhebber Hanno reeds aan dit dier gegeven had, t. w. met den naam van Gorilla. Sedert dien tijd is het skelet van den Gorilla door Owen en Düvernoy onderzocht geworden, terwijl andere afrikaansche missionarissen en reizigers de kennis vermeerderden van een dier, dat het zeldzame geluk geniet van onder alle anthropomorphe apen het eerst bekend te zijn geweest (door Battle) en het laatst onderzocht te zijn geworden. — ').
Alle menschachtige apen hebben volgens Huxley zekere karaktertrekken in hun maaksel gemeen; zoo hebben alle een gelijk aantal tanden als de mensch, de neusgaten hebben
') Zie over de indeeling der apen in 't algemeen en iets over de anthro-pomorjihen in 't bijzonder het hier achtergeplaatste Aanhangsel.
De Haan.
316
een smal middelschot, en staan naar beneden, de armen zijn langer dan de beenen, en eindigen in mot duimen voorziene handen, terwijl de groote teen der voeten steeds smaller is dan bij den menschj daarbij meer bewegelijk, en even als een duim tegenover do andore teenen kan geplaatst worden. Geen hunner heeft een staart, geen hunner de bij andere apen voorkomende wangzakken, en alle zijn bewoners der oude wereld. Eene juiste kennis hunner levenwijze is zeer moeilijk te verkrijgen , want zij bewonen do diepste wouden van aequatoriaal Afrika en Azië.
Het best bekend zijn de Gibbons, dan komen de Orangs. terwijl de Gorilla's on Chimpanzee's het minst onmiddellijk aan de Europeanen bekend zijn, althans wat hunne levenswijze betreft. Van de Gibbons is ongeveer een half dozijn soorten over de Aziatische eilanden Java, Sumatra, Borneo, verder op Malakka, in Siam, Arrakan en Hindostan verbreid. Zij worden niet hooger dan ± 3 voet, en zijn dus de kleinste onder de menschachtige apen, daarbij slank van gedaante; zij leven op boomen en dalen 's avonds bij troepjes naar het vlakke veld af. Zij hebben een zeer luide, doordringende stem en nemen gemakkei ij k en gaarne den opgerich ten gang aan, kunnen ook in deze houding vrij snel zich wegspoeden, terwijl zij zich daarbij eenigszins steunen met de lange armen en handen; ja, volgens geloofwaardige getuigen is dit hun meest gewone houding. Zij zijn verbazend behendig in 't klimmen en klauteren. Zij drinken door hun vingors in de vloeistof te doopen en dan af te likken; zij slapen zittend. Düvaucel meent gezien te hebben, dat de moeders hare jongen naar het water droegen en hun gezicht wieschen! In gevangen staat toonen zij veel verstand, slimheid en nukken; zij schijnen ook een soort van geweten te bezitten, gelijk eene door den heer Besset medegedeelde anekdote bewijst. — De Orangs zijn zelden meer dan 4 vt. hoog; er worden echter exemplaren van tusschen de vijf on zes voet aangetroffen. ') Zij bewonen de dichte bosschen
') Volgens Spenser St. John. {Life in the forests of tin far Hm', Londun,
317
van Sumatra en B o r n e o en in den regel leven de oude mannetjes, behalve in den paartijd, afzonderlijk. Zij worden misschien 40 a 50 jaar oud, zijn lui en maken zich een bed van takken en bladeren tusschen of onder de boomen. Hierbij spreiden zij veel bekwaamheid en vaardigheid ten toon. Als zij slapen liggen zij gewoonlijk op den rug of op de eene zijde, terwijl zij het hoofd met de handen ondersteunen. In koude, stormachtige en regenachtige nachten bedekken zij zich met takken en verbergen daarin den kop. Zij klauteren zeer langzaam en voorzichtig, meer als een mensch dan als een aap, doen daarbij nimmer een sprong en onderzoeken eerst de takken op derzelver draagvermogen. Wild zijn zij schuw en zelfs gevaarlijk; zij worden toch gemakkelijk getemd. Wanneer men hen vervolgt gooien zij met takken en zware vruchten. Dr. 5Iüller, die een gevangen aap waarnam, vond dat deze zeer veel verstand bezat. (Yerhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche overzeeschc bezittingen, 1839 — 45). Do D aj ak s op Borneo onderscheiden verschillende soorten van orangs ; waarschijnlijk zijn deze slechts zoovele variëteiten, daar men hiervan een groot aantal onder de Orangs vindt. De aanwezige orangschedels b. v. vertoonen even groote verschillen onderling, als de meest typische schedels van het kaukasische en afrikaansche ras onder de menschen. — Dergelijke feiten ontmoet men bij de beschouwing der beide afrikaansche apen, de gorilla's en chimpanzee's. De door Dr. Savage gemeten volwassen chimpanzee's maten nooit meer dan 5 voet. Zij staan rechtop in iets voorover gebogen houding, doch vallen gemakkelijk op de vier ledematen terug, terwijl dan de handen niet met de binnenvlakte, maar met de verdikte knokkels der buitenzijden den grond aanraken. Zij zijn goede klimmers, leven gezellig, doch zelden in grooteren
1862) bereikt de orang-oetan op Borneo eene hoogte van 5 vt. en 3 duim, terwijl onder de inboorlingen zelf eene lengte van 5 vt. 5 dm. reeds voor eene aanzienlijke grootte geldt en de gemiddelde lengte 5 vt. 3 dm. bedraagt.
318
getale dan vijf bijeen, verdedigen zich hoofdzakelijk met de tanden, maken zich een nest of bed op de onderste boomtakken, spreiden in hun zeden eene groote mate van verstand ten toon, bovenal veel kinderliefde en gedragen zich volgens het getuigenis der jagers zeer menschelijk, wanneer zij vervolgd en gewond worden. Onder de inboorlingen gaat de sage rond, dat zij eens leden van hun eigen stam zijn geweest, maar door hun slecht gedrag werden zij uit de menschelijke samenleving verbannen en zoo ontaarden zij van lieverlede tot hun tegen-woordigen staat. 1)
Men vindt den Chimpanzee van Sierra Leone tot Congo en naar het schijnt bestaan er vele soorten van. — De Gorilla of Pongo eindelijk (Pongo is misschien een verbastering van M p o n g w e, den naam van den menschenstam, in welks gebied de Gorilla voorkomt) woont aan beide oevers van de Gaboon in Beneden-Guinea in West-Afrika; hij wordt door de inboorlingen En gen a genoemd, bereikt eene hoogte van ongeveer 5 voet, is tusschen de schouders zeer breed en geheel bedekt met grof zwart haar, dat in den ouderdom grijs wordt. ITct aangezicht en de ooren zijn kaal en donker bruin van kleur; de schedel draagt een zwaren overlangschen en een minder sterk ontwikkelden dwarskam, die met haren bezet zijn, welke het dier overeind kan richten. De hals is kort en dik, de armen zijn lang en reiken tot beneden de knie; ook do handen zijn zeer groot. De gang is waggelend en de geheele be-
De wilde volken slaan meer geloof aan de familieverwantschap der apen dan beschaafde natiën. De neger van Guinea en de inboorlingen van Java en Sumatra houden den orang-oetan (het woord zelf beteekent bosch-mensch) en den chimpanzee, zoo als prof. Bischoff mededeelt, voor men-schen, die wel spreken kunnen maar niet willen, omdat zij te lui zijn om te werken. „De aap is een menschquot; zeggen de Siameezen, „en alhoewel geen fraaie broeder, toch een der onzen.quot; (Bowring, Missions to Siam 1855.) En in het oude indische heldendicht Ramajana heeten de wilde stammen der oorspronkelijke bevolking van Dekan, tegen welke Rama strijdt, „apenquot; of „boschmenschen;quot; het eiland Ceylon verschijnt als Laaka en deszelfs bewoners zijn afstammelingen der apen. — [Zie Aanhangsel. De Haan].
319
weging des lichaams eenigszins draaiend of scheef. Evenals de chimpanzee steunt het dier met de lange armen op den grond en maakt dan met het lichaam daar tusschen een half springende, half schommelende beweging. quot;Wanneer hij overeind gaat staan, welke houding hij gaarne aanneemt, gebruikt hij de armen, die hij naar boven buigt, als balanceerstok. Ook de Gorilla leeft in troepen, die echter niet zoo talrijk zijn als die van den Chimpanzee, en in den regel door één volwassen mannetje worden aangevoerd. Want zoodra de mannelijke jongen groot zijn geworden, begint er een strijd om de heerschappij, in welken de sterkste de anderen verdrijft of doodt. Hunne nesten gelijken op die van den Chimpanzee. De Gorilla's zijn zeer woest en gevaarlijk; zij ontvluchten den menseh nimmer , zooals de chimpanzee; zij zijn dus een voorwerp van schrik voor de inboorlingen, die hen nimmer aanvallen. Dreigt er gevaar, dan verschuilen het wijfje en de jongen zich, terwijl het mannetje in dolle woede op den vijand afgaat. Bovengenoemde mededeelingen van Dr. Savage werden door den heer A. Ford in een schrijven aan de Akademie van wetenschappen te Philadelphia, ten jare 1852 bevestigd. Volgens dezen bewoont de Gorilla de bergketens in het binnenland van Guinea, van de Cameroon in het noorden tot Angola in het zuiden, op eene uitgestrektheid van ongeveer 100 mijlen, terwijl hij de zeekust slechts in het zuiden tot op 10 mijlen af-stands nadert. Eertijds zou hij enkel in de nabijheid dei-bronnen van de Gaboon gewoond hebben, terwijl hij in den jongsten tijd stoutmoedig de plantages der Mpongwe nadert. Vandaar wellicht, dat men vroeger zoo weinig van hem hoorde. Een door Ford onderzocht exemplaar woog zonder de ingewanden 170 pond en mat 4 voet 4 duim om de borst. Volgens denzelfden schrijver valt hij recht overeind staande aan, terwijl hij meteen een hevig, ver hoorbaar gebrul laat hooren; hij scheurt den neergeworpen vijand met de tanden vaneen. Een jong, levend gevangen dier scheen volmaakt ontembaar, tot het na 4 maanden stierf. Dergelijke getuigenissen bezitten wij van fran-sche schrijvers; naar hetgeen wij reeds van den gibbon, orang
320
en chimpanzee weten, kunnen die berichten ons volstrekt niet meer verbazen. Wanneer b. v. van den chimpanzee bewezen is, dat hij gemakkelijk den opgerichten gang aanneemt, dan is de gorilla door zijn geheelen bouw nog veel beter voor dien gang ingericht. Deswege is, volgens Huxley, het wantrouwen, dat men ten opzichte van de verhalen van een reiziger uit den jongsten tijd (dit Chaillu), aangaande den Gorilla koesterde, niet gerechtvaardigd, daar het voornaamste wat hij mededeelt reeds voor hem bekend was. Ook de verhalen van du Chaillu aangaande den Rschiego-Mb ouvé en den Kooio-Kam ba hebben volstrekt niets onwaarschijnlijks. En toch vermijdt Hüxley, juist ter oorzake van dat nog niet weggenomen wantrouwen, het bock van du Chaillu te citeeren. Een beknopt résumé van du Chaillu's berichten over den Gorilla, alsmede over den zoo bij uitstek menschachtigen Koolo-Kamba en don nestbouwenden aap N s c h i e g o-M b o u v é (uit dezelfde landstreek) vindt men in een werk van schrijver dezes, getiteld: „Uit Natuur en Wetenschap, enz.quot; (Leipzig 1869) bl. 297 van den 2'len druk.
(48) Zoo wordt hij, ofschoon in verhouding tot zijne grootte onder alle anthropomorphen de meeste hersenen bezittende, wat den vorm van den schedel betreft, toch overtroffen door den Chimpanzee, inzonderheid door de variëteit K o e 1 o e-Kamba, die een zeer breed voorhoofd heeft; door den orang wat de gedaante der hersenen betreft, en door den gibbon, die een meer met dat van den mensch overeenkomend romp-skelet bezit. Daarentegen heeft hij onder alle anthropoiden de kortste armen, en nadert hij den mensch het meest wat het schouderblad en de verhouding tusscheu den arm en den voorarm betreft. Hetzelfde geldt van de meer omhoog gerichte neusbeenderen, van het weinig vooruitstekend tusschenkaaksbeen en het zeer menschelijk oor. Het breede menschelijk bekken en de sterkere ontwikkeling der heupspicren en de bij hem alleen goed ontwikkelde zoogenoemde tepelvormige uitsteeksels van den schedel, doen zien, dat hij beter dan alle andere anthropoïden den opgerichten gang kan aannemen. Zeer
321
menschelijk is de hand, die een formeelen duim draagt, korte vingers heeft, en met 8 handwortelbeentjes aan den arm is bevestigd even als bij den mensch, terwijl alle andere apen er 9 bezitten. Eveneens is het gelegen met de onderste ledematen, die zich vooral door eene betrekkelijk sterke ontwikkeling der hielen onderscheiden en daardoor den gorilla nog meer tot een zooltreder stempelen dan den chimpanzee. Het aantal wervels is bij alle anthropoïden gelijk aan dat van den mensch; daarentegen naderen de gorilla en chimpanzee meer tot den mensch in het aantal ribben, dat 13 bedraagt, terwijl de mensch in den regel 12 (somtijds ook 11 of 13) bezit; de andere apen bezitten 14 ribben. De volwassen mannelijke gorilla heeft ook een overlangschen kam op het hoofd, die gewoonlijk bij de andere apen ontbreekt. Het groote achterhoofdsgat, welks meer naar voren gedrongen plaats bij den mensch den opgerichten gang gemakkelijk maakt, neemt bij sommige apen bijna dezelfde plaats in; het aantal, de plaatsing en de soort van tanden zijn bij mensch en aap gelijk. — Uitvoerig en nauwkeurig vindt men deze verhoudingen opgegeven bij Prof. Broka , in diens verhandeling over de orde der primaten.
In de najaarsvergadering van de natuurhistorische vereeni-ging van pruisisch Eijnland en Westfalen, van het jaar 1864 vertoonde Prof. Schaaffhaussen drie uitnemend uitgevoerde gipsen busten van den gorilla, alsmede modellen van de hersenen, de hand en den voet, die de beeldhouwer Zeiller te München had vervaardigd naar de door W. Schmidt te Offenbach voor de stad Lubeck opgezette dieren. Tevens toonde hij pho-tographieën van de te Londen, Parijs, Weenen en Lubeck zich bevindende exemplaren van den gorilla. Op grond van waarnemingen aan de dieren van Lubeck gedaan en met behulp van Prof. Owens beroemd werk over den gorilla, heeft ook de med. doctor P. Meijer uit Offenbach eene zeer uitgebreide verhandeling vervaardigd, getiteld: „De gorilla in betrekking tot de verschillen tusschen mensch en aap en de nieuwe vervormingsleer der soorten;quot; aan deze verhandeling zijn later nog nadere mede-
De Mensch. 21
322
deelingen toegevoegd, ontleend aan twee nieuwe, van Lubeck naar Offenbach gezonden exemplaren, waaronder een groot, zeer sterk, volwassen mannetje. In genoemde verhandelingen komen zeer goede, getrouw de natuur nagevolgde afbeeldingen van den gorilla voor. Op deze platen staat het dier, evenals Wikd-wood Reade in zijn jongste reisverhaal van het jaar 1864, ten aanzien van den gorilla ook vermeldt, recht overeind, zich met de handen aan de takken der boomen vasthoudende. Toen men den gelaatshoek van een daarbij gevonden schedel mat, bevond Meijer dat deze — het was de schedel van een zeer oud dier — 55 graden bedroeg; de capaciteit van den schedel was 26 kubieke duim; het achterhoofdsgat was vrij ver naar het midden van de grondvlakte des schedels verplaatst, en de eenig overgebleven beide zijdelingsche snijtanden zagen er opvallend menschelijk uit.
(49) — E. Geoffroy zag, hoe de kunstenaars in de bazars van Cairo de groote teenen hunner voeten tot duizenderlei doeleinden, waarbij grijpen of vasthouden te pas komt, gebruikten. — Een Nubiër, of een neger te paard, houdt het liefst de teugels tusschen de groote' en de andere teenen dei-voeten ; de geheele abessynische ruiterij zit op deze wijze te paard. De negers op de passagiersbooten van den Nijl klimmen op de groote ra, terwijl zij het touw waaraan het zeil vast zit, met de voeten aanvatten. — Modera verhaalt, dat drie natuurkundigen op zekeren dag in het noorden van Guinea de boomen vol zagen zitten van inboorlingen, van beiderlei kunne, die met de armen op den rug van tak tot tak sprongen, terwijl zij daarbij, evenals apen, allerlei gebaren maakten, schreeuwden en lachten.quot; (G. Pouchet). Meerdere voorbeelden dat de menschelijke voet als grijporgaan wordt gebruikt, vindt men in mijne „Voorlezingen over de theorie van Darwin,quot; pag. 197 en 198; volgens de berichten der reizigers schijnt dit gebruik bij onbeschaafde, ten deele op boomen levende volken, in 't algemeen zeer verbreid te zijn. Daarmede in overeenstemming is dan ook de omstandigheid, dat bij deze volken de groote teen veel verder van de andere teenen afstaat dan
323
bij de Europeanen, die door het bekleeden en inpersen van den voet den grooten teen van zijne oorspronkelijke bestemming hebben vervreemd.
(50) Als voornaamste lichaamsverschillen tusschen den mensch en diens naaste dierlijke verwanten kan men noemen: De meerdere lengte der onderste en de mindere lengte dei-bovenste ledematen in verhouding tot den romp; het bree-dere bekken en schouderblad; de boogvormige kromming der wervelkolom en den geheelen, voor den opgerichten gang gunstig ingerichten bouw des skelets en der daaraan beantwoordende deelen van het spierstelsel; de kortheid van de doornwijze uitsteeksels der halswervels; de meer volkomen gevormde hand met den hoogst bewegelijken en tegenstelbaren duim, terwijl nog bovendien het gebruik der hand zeer begunstigd wordt door de sterker uitgedrukte bewegelijkheid van den arm; de tegenstelling in den vorm en de funetiën van hand en voet, alsmede de daaruit voortvloeiende verdeeling van arbeid; de ronde vorm en de grootte des schedels, alsmede diens hoogte en grootte, in verhouding tot het meer terugtredend aangezicht en de minder vooruitstekende kaken; de snellere vergroeiing van het tusschenkaaksbeen en de sterkere ontwikkeling van de tepelvormige uitsteeksels aan het slaapbeen; de vooruitstekende neusbeentjes, de vooruitstekende kin, de mond met de lippen, de kleinere, onafgebroken en in één lijn verloopende tandennj; de grootere en beter gevormde hersenen, enz. enz.
Overigens zijn al deze kenmerken min of meer relatief, en door talrijke overgangsvormen van wilde en uitgestorven rassen van menschen en dieren verliezen zij veel van hunne beteekenis. Ook hier maakt de natuur evenmin als elders sprongen, maar zij biedt slechts verschillen aan in graad, daar zij niet ophoudt in de ontwikkeling een en hetzelfde grondplan te volgen. Lesley , dien wij reeds meermalen hebben aangehaald, zegt ook te dezen opzichte wederom zoo juist: „De verschillen, die er bestaan tusschen den mensch en den aap, of tusschen de menschenrassen en tevens tusschen de apenrassen onderling, zijn slechts verschillen in één aan
324
allen gemeenschappelijk grondplan. Men neme b. v. den schedel; deze kan nu eens aapachtiger, dan eens meer raenschelijk zijn; hij kan langhoofdig of korthoofdig wezen; hij kan een laag terugwijkend of een hoog, verheven voorhoofd bezitten; hij kan eene goede ronding hebben of met knobbels voorzien zijn, even als een laurierwortel; hij kan hoog en spits of zeer laag en plat tusschen de ooren zijn, hij kan boven de ooren opgezwollen, of van voren en van achteren en van de eene zijde naar de andere van kammen en lijsten voorzien zijn, — het zijn alle verschillen, waaraan men dagelijks gewoon is, en die blijven bestaan, al wilde men de wandeling ook tot de keer-kringsbosschen uitstrekken. De gansche zaak komt slechts neer op een verschil in graad, of beter uitgedrukt, op de uitvoering der bijzonderheden. Op dezelfde wijze zou een architekt, wanneer hij zijne leerlingen het algemeene plan eener gothische kerk ontwikkelt, dezen de verschillende manieren aanwijzen, waarop dat grondidee in de verschillende kerken van Europa is uitgevoerd.
(51) „Het menschelijk lichaam,quot; zegt Pouchet in zijn meesterlijke verhandeling over de anthropologische studiën (Eevue de la Philosophie positive 1866 N0. 2) „levert voor de algemeene ontleedkunde geen enkel nieuw feit op. Dat lichaam bezit geen bijzonder weefsel, geen bijzonder daaraan alleen eigen anatomisch element; ja het mist zelfs vele anatomische elementaire deelen, die wel bij andere gewervelde dieren worden gevonden, zooals b. v. een elektriek orgaan. Dit onwankelbaar feit der algemeene anatomie, alsmede alles, wat wij van de eigenschappen der georganiseerde stof weten, kan ons bereids de geringe waarde bewijzen van zekere anthropologische theoriën. Het is een onomstootelijke waarheid, dat alle verrichtingen en vermogens van het levende wezen terug kunnen worden gebracht tot de eigenschappen der elementen en weefsels, waaruit het is samengesteld. quot;Wij gebruiken gaarne het woord verrichting voor de verschijnselen van het z. g. vegetatieve leven en vermogen voor zekere verschijnselen van hetz. g. animalische leven; maar zoowel de vermogens als de ver-
325
richtingen zijn niets anders dan de uitwendige openbaringen van sommige eigenschappen, die in de georganiseerde stof en bijname in zekere anatomische elementen zetelen. Alvorens aldus een nieuw vermogen van bijzonderen aard bij den mensch aan te nemen, zooals men b. v. met de z. g. religiositeit heeft gedaan, moest men eerst een afzonderlijk anatomisch weefsel daarvoor kunnen aantoonen. Want een vermogen, dat buiten samenhang staat met de overige dierlijke vermogens, en dat onafhankelijk zou zijn van een organisch beginsel, is eene ongerijmdheid en in tegenspraak met onze geheele anatomische kennis.
Gaan wij van de algemeene ontleedkunde over tot de vergelijkende dan vinden wij ook hier geen enkel belangrijk verschijnsel, dat den mensch alleen eigen is, uitgenomen de meerdere massa zijner groote hersenen. Alle andere kenmerken zijn van lageren rang en van gelijke waarde als de verschillen, die de zoogdieren onderling aanbieden. quot;Wanneer men daarin een bewijs van 's menschen meerderheid wilde zoeken, b. v. in zijn opgerichten gang, of in den vorm zijner handen, dan zou men even dwaas handelen als die Atheensche wijsgeer, die den mensch beschreef als een „dier met twee beenen en zonder veêren.quot;
Diogenes wierp hem een geplukten haan over de muren der akademie toe en bespotte op deze wijze de redeneerkunst van zijn meester.quot;
(52) Over deze Owensche aangelegenheid, alsmede over de plaats des menschen in do natuur in 'talgemeen, laat prof. Broka zich in zijn rapport van 1863. (Bericht over de werkzaamheden der Parijzer anthrop. vereeniging) aldus uit:
„Van uit een zoologisch of anatomisch standpunt verschilt de mensch minder van de vier groote apen, dan deze van de andere apen verschillen. Hij vormt met hen eene natuurlijke groep, die der anthropomorphen, welker hoogste onderaf-deeling hij uitmaakt; onze geleerde ambtgenoot, prof. Charles Martins van Montpellier heeft ons twee nieuwe eigenaardigheden van het skelet leeren kennen, die alleen aan deze groep eigen
326
zijn. — — — De mensch is mensch door zijn verstand; en onderscheidt hij zich van de dieren, dan ligt het verschil in de hersenen, het orgaan des verstands. Niettemin vindt de anatomie tusschen de hersenen van den chimpanzee en die van den beheerscher der aarde slechts weinig beteeke-nende verschillen, wat vorm en samenstelling aangaat, gelijk de heer Aubdetin u heeft aangetoond. De onjuistheid der door den heer Richard Owen opgegeven verschillen is meer dan eens aangewezen. De hoogere apen bezitten een achterste kwab der groote hersenen, een achtersten hoorn der groote zijdelingsche hersenholte en een kleinen zeepaardenvoet; en niets in de normale orde der dingen, behalve het opmerkelijk verschil in massa en het verschil in aantal secundaire windingen, geeft ons recht tot de bewering, dat er eenig prin-cipiëel, absoluut onderscheid zou bestaan tusschen de hersenen der laagste menschenrassen en die der hoogste apen.quot; — Nog bepaalder drukt dezelfde schrijver zich uit in zijne reeds aangehaalde verhandeling over de primaten, van het jaar 1870: „Ik meen te mogen beweren, dat de anatomische kenmerken, die de heer Owen voor zijne onderscheiding eener onderklasse der Archencephala te hulp heeft geroepen, op eene dwaling berusten. — Zulks is ook de meening van Glatiolet, wiens arbeid over de hersenwindingen van den mensch en de primaten zooveel licht heeft geworpen op dit belangrijk gedeelte der vergelijkende anatomie. — — Tusschen de gladde hersenen van de Ouistiti's uit de familie der platyrrhinen en de zoo samengestelde hersenen van chimpanzee en orang gaapt een wijde afgrond, terwijl er tusschen de hersenen der genoemde anthropomorphe apen en die van den mensch slechts weinig beteekenende verschillen bestaan, — zoo weinig beteekenend, dat wanneer de afbeeldingen van beide hersenen op dezelfde schaal zijn vervaardigd, slechts een geoefend anatoom ze van elkaar kan onderscheiden,quot; enz. enz.
(53) Eeeds ten jare 1861 stelde Hüxley de volgende verschillen vast tusschen de hersenen van apen en menschen: 1) bij den aap zijn de hersenen in verhouding tot de daaruit
327
ontspringende zenuwen kleiner dan die van den mensch.
2) bij den aap zijn de groote hersenen in evenredigheid van de kleine hersenen niet zoo groot als die van den mensch.
3) bij den aap zijn de windingen en groeven minder samengesteld en meer symmetrisch dan bij den mensch.
4) de hemisfeeren of halfronden zijn bij den mensch ronder en dieper, en de afzonderlijke hersen-kwabben bieden onderling meer verschillen aan.
5) Eindelijk ontbreken bij de hersenen van den aap zekere windingen en groeven geheel, of deze zijn slechts in rudimentairen staat voorhanden.
In de vergadering van de britsche natuuronderzoekers van het jaar 1862 stonden tegenover Owen aan Huxley's zijde de ontleedkundige Flower en prof. Rolleston, welke laatste slechts vier verschillen, en wel twee kwalitatieve, en twee kwantitatieve tusschen de hersenen van den mensch en den aap wilde aannemen.
Die verschillen hebben betrekking op 1) de hoogte en het gewicht en 2) op den gelaatshoek en de verdeeling der hersen-windingen. Owex stond geheel alleen.
Op gelijke wijze laat zich de fransche geleerde Gratiolet , — zeker de hoogste autoriteit op het gebied der hersenanatomie, — uit over het verschil tusschen de hersenen van apen en menschen. De laatste hebben, zegt Gkatiolet , volkomen denzelfden grondvorm (vormingskarakter) als de eerste. De kleine hersenen der apen zijn naar achteren geheel bedekt door de groote hersenen. De reukkolven zijn zeer klein en de zijdelingsche hersenholten hebben groote achterste hoornen. De gezichtszenuw verdwijnt, evenals bij den mensch, bijna geheel in de halfronden der groote hersenen, terwijl hij bij de andere zoogdieren een zelfstandig middelpunt in de z. g. Corpora quadrigemina of vierdubbele lichamen bezit. Ook zijn de windingen bij beide, op kleine verschillen na, gelijk. Alle verschillen hebben betrekking op kenmerken van ondergeschikt belang; en de wezenlijke verschillen berusten op de ontwikkeling der hersen-windingen gedurende het embryonaal- of vruchtleven.
328
De geheim-medicinaal-raad Mayer (Verhand, der Nederrijn-sche Vereen, voor Natuurkunde, van 7 Nov. 1862) noemt, behalve de meer gladde oppervlakte der achterste kwabben, als hoofdkenmerken der apenhersenen — deze vergeleken bij die van den mensch — „het spits uitloopen van de voorste kwabben en de meerdere coneaviteit of uitholing der onder vlakte.quot; Inderdaad zou het werkelijk verschil tusschen de hersenen der apen en menschen, het werkelijk verschil in grootte, niet medegerekend, bestaan in de met betrekking tot de overige deelen der hersenen zeer in ontwikkeling teruggebleven voorste of voorhoofds-kwabben, die, gelijk men weet, in eene bijzondere betrekking schijnen te staan tot het verstand en die sedert kort zijn bekend geworden als de eigenlijke zetel van het spraakvermogen. De mensch onderscheidt zich dan ook door zijn naar voren gericht breed en sterk ontwikkeld voorhoofd, dat overeenkomt met de voorste kwabben der groote hersenen, op het eerste gezicht zeer kenbaar van alle dieren en bijzonder van zijne neven, de anthropomorphe apen.
Een overgang tusschen mensch en dier vormt evenwel in dit opzicht de neger, wiens smal, terugwijkend voorhoofd eveneens samenhangt met eene evenredige geringere ontwikkeling van de voorste kwabben der groote hersenen, en die niet enkel in dit opzicht, maar ook in den verderen bouw zijner hersenen, alsmede in zijn geheelen lichaamsbouw een aantal kenmerken met de apen gemeen heeft.
Volgens Huschke staan de negenhersenen, door hunne meer langwerpige gedaante, meer onvolkomen windingen, de lage en smalle voorste kwabben der groote halfronden, der ronden vorm der kleine hersenen, de grootte van den z. g. worm en de betrekkelijk grootere pijnappelklier op een bepaald lagen en onvolkomenen ontwikkelingstrap, die eensdeels overeenkomt met de hersenvorming van een pas geboren europeesch kind, anderdeels met die van de het meest den mensch nabijkomende dieren. In 't algemeen zijn de verschillen in de hersenen der hoogere en lagere nienschenrassen volkomen dezelfde als die tusschen de hersenen van den mensch en den aap. Zoo vond
329
prof. J. Marshall {Proceedings of the Royal Society) aan de zeer kleine, slechts 421/.. lood wegende hersenen eener oude vrouw van den stam der Boschjesmannen, windingen, die bij lange na niet zoo goed ontwikkeld, eenvoudiger en minder met z. g. secundaire groeven (sulci) voorzien waren dan de hersenen der europeesche vrouwen; sterker uitgedrukte of talrijker groeven zijn volgens R. Wagner (Vorstudien enz.) eene eigenschap van de hersenen van bijzonder intellingente personen en kunnen hier zelfs karakteristiek genoemd worden. Waarnemingen van denzelfden schrijver hebben tot de belangrijke ontdekking geleid, dat er aan de hersenen van men-schelijke embryo's van 5 tot 6 maanden eene vorming voorkomt, die men ook bij de laagste apen waarneemt. Dit feit strekt wederom tot bevestiging van de oude stelling der organische vormleer, dat het menschelijk embryo in deszelfs opvolgende vormveranderingen of evoluties de beneden hem staande en daar constant blijvende diervormen herhaalt.
Groot gewicht, en ditmaal terecht, heeft men met betrekking tot de verschillen tusschen de hersenen van den mensch en die des aaps van ouds gelegd op de betrekkelijke grootte; toch moeten wij niet vergeten, dat de grootte op zich zelf een zeer gebrekkige maatstaf oplevert voor de bepaling van de geestelijke waarde der hersenen. Want aan den eenen kant moet bij de grootte der hersenen ook de grootte van het geheele wezen worden in aanmerking genomen, en aan den anderen kant moet men enkel de z. g. g r ij z e zelfstandigheid der hersenen, die aan de buitenvlakte ligt, als drager van het bewustzijn en de hoogere zielefunctiën beschouwen, terwijl de witte zelfstandigheid meer als de geleider en bemiddelaar te beschouwen is van de zenuwwerkzaamheden, die de hersenen toestroomen of er uit voortspruiten. Vandaar de hooge beteekenis en waarde van de groeven en windingen der hersenen; want hoe talrijker en dieper deze groeven zijn, des te rijkelijker is de grijze zelfstandigheid ontwikkeld.
Nu behoeft het dan ook geen verwondering te baren, dat de hersenen van den olifant, 8—10 pond wegen en in grootte
330
die van den mensch ver overtreffen. Zij bedragen echter nog niet meer dan het Vsjoo van massa des geheelen lichaam?, terwijl de hersenmassa van den mensch het van het
gewicht des lichaams inneemt. Ook de hersenen van den walvisch overtreffen die van den mensch in absolute grootte.
Van meer waarde is het, wanneer men de menschelijke hersenen, wat de grootte aanbelangt, met die der anthropomorphe apen vergelijkt, omdat de lichaamsgrootte dezer dieren niet veel van die des menschen verschilt; nu overtreft de mensch in dit opzicht den aap aanmerkelijk, èn door volumen èn door gewicht der hersenen. Welcker bepaalt de gemiddelde schedelruimte van den mensch op 1375 c.M.3 terwijl het volumen van den schedel der grootste anthropomorphen (gorilla) nog nooit 500 c.M.3 is te boven gegaan. In kubieke duim uitgedrukt, schommelt de hersenruimte van den gorilla tusschen 26 en 84 kub. duim, terwijl dat getal bij den kaukasiër van 92—114 en in enkele gevallen nog meer bedraagt. Het is waar, deze aanzienlijke afstand wordt weder verkleind door de omstandigheid, dat het volumen van den schedel der lagere menschen-rassen, zooals van den Maleyer, den Chinees, den Neger, den Amerikaan enz. volgens nauwkeurige metingen van Morton, prof. Wymaxn, e. a. van 85 tot 75 kub. dm. en bij de Hot-tentotten en Alfoeren als minimum tot 65 en 63 afdaalt. Enkele Hindoe- schedels zouden zelfs niet meer dan 46 kub. dm. inhoud bevatten !).
Gemiddeld bedraagt het volumen der hersenen bij den gorilla van 26 tot 29 kub. dm. en dat der apen uit het kleinere geslacht der chimpanzees van 21—26 kub. dm. De schedelruimte van menschelijke mikrocephalen of kleinhoofden kan bovendien nog aanmerkelijk beneden het gemiddelde der apenschedels dalen.
quot;Wat het gewicht aanbelangt, men kent menschelijke hersenen van 2, 3, 4 en zelfs van bijna 5 pond, terwijl die van de grootste stieren en paarden nog geen 2 pond wegen.
De Haan.
*) Zie aanhangsel.
331
Neger- hersenen wegen gemiddeld 3 pond, iets meer of minder *), terwijl het gewicht van de hersenen der groote menschapen van 20 tot 40 lood bedraagt. Volgens Huxley mag het betwijfeld worden, of de gezonde hersenen van een volwassen mensch ooit minder dan 62—64 lood -), en de zwaarste hersenen van een gorilla ooit meer dan 40 lood hebben gewogen; hij geeft als gewicht voor de grootste tot dusverre bekende menschenhersenen op 65—66 oneen of 4 pond en 4 lood. Echter vermeldt prof. Owen in het 3de deel zijner „Ontleedkunde der Gewerv. Dierenquot; (1868) dat de hersenen eener australische vrouw 32 oneen of 2 pond, die van eene vrouw uit den stam der Boschjesmannen slechts 301/4 oneen, dus 1 pond, 292/2 lood hebben gewogen, terwijl de hersenen van Cuvier, den beroemden ontleedkundige, 64 oneen, en dus 4 pond wogen.
De z. g. gelaatshoek van Camper, waarin wij een goeden maatstaf bezitten voor de ontwikkeling der voorste hersenkwabben, bedraagt bij den kaukasiër 80—85 graden, bij den neger 65—70, bij den schedel uit het Neanderdal 56—66, en bij den orang en den chimpanzee niet ten volle 50 graden. Daarbij zijn alle verhoudingen van den schedel en de hersenen bij den jongen aap naar evenredigheid veel gunstiger dan bij volwassen individuën, daar de apenschedel na de geboorte zich niet verder ontwikkelt, maar op denzelfden trap blijft staan, of zelfs in ontwikkeling teruggaat, even als zulks ook het geval is met de schedels der mikrocephalen onder de menschen!
(54) De hier genoemde lagere wijzen van organische voortplanting waren in de vroegste perioden van de geschiedenis
one = 32 lood. De Haan.
!) In den amerikaansclien oorlog woog men 1-41 negerhersenen , welker gemiddeld gewicht 46,96 oneen of 93 lood bedroeg, terwijl de wegingen van andere waarnemers slechts een gemiddeld gewicht van 45 oneen of 90 lood aangaven. De grootste van gemelde 141 hersenen wogen 56 oneen of pond, de kleinste 35.75 oneen of 71—72 lood.
332
der aarde en hare organische bevolking, langen tijd de eenig bestaande eu zelfs in het tegenwoordig tijdperk zijn zij in de laagste sfeeren van het dierlijk en plantaardig leven nog wijd verbreid, en wel onder den naam van geslachtelooze voort p!l an ting of amphigonie (Hackel). De eenvoudigste organische lichamen, die wij kennen, — en die enkel bestaan uit een vormloos, bewegelijk slijmklompje, — de z. g. M o n e r e n , planten zich alleen voort door dat er eene ringvormige insnoering in de lichaamsmassa ontstaat, die uitloopt op eene zelfdeeling. Hetzelfde doen de z. g. cellen en die organismen, welke slechts uit zulke eenvoudige cellen bestaan, evenals b. v. de z. g. Amoeben, doch met dit onderscheid, dat bij dezen eene insnoering en verdeeling van den zoogenaamden celkern aan de eigenlijke verdeeling voorafgaat. Doch ook hooger staande en meercellige organismen, b. v. de koraaldieren planten zich voort door deeling. — De voortplanting door knoppen is niet minder algemeen dan de zoo even genoemde, en bestaat hierin, dat er aan het moederorganisme, dat één of meercellig kan zijn, ergens eene verdikking ontstaat, een knopje, dat al grooter en grooter wordt, en eindelijk, of als geheel zelfstandig wezen van het moederorganisme zich afscheidt, of daarmede in verbinding blijft, doch een eigen zelfstandig leven leidt. De knopvorming wordt meer in het plantenrijk dan in het dierenrijk aangetroffen. [Denk b. v. aan de jonge bollen en knollen bij tulpen en aardappelen; aan de bolletjes in de oksels der bladen van het speenkruid; aan de bladknoppen, waaruit zich nieuwe loten ontwikkelen, welke laatste aanleiding geven tot een koloniaal leven even als ook bij de polijpen wordt aangetroffen. — De Haan.] Aan de knopvorming sluit zich een derde en vierde soort van geslachtelooze voortplanting aan, t. w. die door sporen en kiemknopjes, waarbij zich binnen het ouderlijk organisme afzonderlijke cellen of celgroepen vormen, die later het oorspronkelijk organisme verlaten en zich dan verder ontwikkelen. De spore- of kiemcelvorming, waarbij slechts een zeer klein gedeelte van het voortbrengend organisme de
333
voortplanting bewerkt, vormt den overgang tot de geslachtelijke voortplanting, de meest voorkomende wijze van vermenigvuldiging bij de hoogere dieren en planten, en welke daardoor is gekenmerkt, dat hierbij het vrouwelijk ei of de kiemcel door het mannelijk zaad bevrucht moet worden om ontwikkelingsvatbaarheid te erlangen.
Overigens zijn hier niet altoos twee afzonderlijke individuen noodig, daar bij de z. g. h e r m a p h r o d i t e n of tweeslachtige wezens een enkel individu beide voorttelings-stoffen in zich vereenigt. Uit deze hermaphroditische vormen zijn eerst in een veel later tijdperk der organische geschiedenis de gescheiden geslachten ontstaan; de laatste toestand komt thans het meest bij de hoogere dieren voor, terwijl hij bij de p 1 a n t e n slechts in weinig voorkomende gevallen wordt aangetroffen 1). Bij deze voortplanting met gescheiden geslachten brengen de wijfjes alleen eieren, de mannetjes alleen zaad (sperma) of, zooals bij de planten, stuifmeel (pollen) voort. — Een opmerkelijken overgang van de geslach-telooze tot de geslachtelijke voortplanting vormt de z.g. parthenogenesis of maagdelijke voortbrenging, die veel bij de Gelede Dieren wordt gevonden; hier zijn kiemcellen aanwezig, die veel op eicellen geljjken en die zich tot nieuwe individuen ontwikkelen, zonder daarbij de hulp te behoeven van het bevruchtend zaad. Dikwijls ontstaan uit dezelfde kiemcellen, al naar deze bevrucht zijn of niet, verschillende individuen. Zoo komen bij de honigbij mannelijke individuen of z. g. darren voort uit de onbevruchte, en vrouwelijke individuen en arbeiders uit de bevruchte eieren 2)
(Naar HacKEL: Natuurlijke Scheppingsgeschiedenis).
(55) Juist dat deel van het kippenei, dat in den regel, we-
•) ï. w. bij de 21e en 22e klasse van Linnaeus, de monoecia en dioecia.
De Haan,
) Het wijfje of de koningin bewaart n. 1. het haar door het mannetje toegediende sperma in een zakje en nu bevrucht zij naar willekeur hare eieren of laat de besproeiing met sperma achterwege, al naar zij mannetjes of wijfjes (en arbeiders) wil voortbrengen. De Haan.
334
gens zijne geringe grootte aan de opmerkzaamkeid van den leek en de huisvrouw ontsnapt, is in werkelijkheid het belangrijkste, wijl van uit dat deel de ontwikkeling des jongen wezens aanvangt. Eerst nadat zich dit kleine of eigenlijke ei in den eierstok heeft gevormd, beginnen de overige deelen (dojer, eiwit en schaal) er zich omheen te leggen, totdat ten slotte het ge-heele ei is gevormd. Deze laatste stoffen bevatten alles, wat voor de vorming van 't jonge hoen noodig is, als vet, eiwit, kalkzouten, enz. en hieruit kunnen nu spieren, zenuwen, beenderen en veêren zich ontwikkelen, — terwijl de poreuze kalkschaal voor den aan- of afvoer zorgt der voor het leven be-noodigde of uitgescheiden gassen. Ten einde deze ruwe, vorm-looze massa, die in eene beperkte ruimte alle voor de vorming van een levend wezen benoodigde elementen bevat, tot ontwikkeling te brengen, is er niets verder noodig dan warmte en een betrekkelijk korten tijd, gedurende welken het eenvoudige, in den dojer gelegen eitje eene reeks welbekende ontwikkelingsstadiën heeft te doorloopen, welker eindresultaat op de vorming eener kip uitloopt. Sprekender bewijs voor de organische werkzaamheid en scheppingskracht der natuur, met buitensluiting van alle onstoffelijke of niet-natuurlijke inwerkingen bestaat er niet!
Bij vele dieren, zooals bij den kikvorsch, geschiedt deze omvorming ook wel buiten het moederlichaam, doch niet binnen eene schaal, maar in de vrije natuur, zoodat men de ontwikkeling der z. g. larven tot een volkomen vorsch hier gemakkelijker kan waarnemen.
Ook de insekten-wereld biedt, zooals men weet, talrijke voorbeelden aan van deze trapsgewijze vormverandering, welke verandering dikwijls zoo groot is, dat slechts een streng wetenschappelijk onderzoek het verband kan aanwijzen, dat er bestaat tusschen oogenschijnlijk zoo ver uiteen liggende vormen. Maar overal, 't zij wij de hoogste of laagste trappen der dierenwereld beschouwen, zijn de aard en gang der vormverandering in hoofdtrekken dezelfde en zij gehoorzamen alle aan dezelfde onwankelbare wetten. Hoe oneindig veelvoudig
335
de natuur zich ook in hare ontelbare openbaringswijzen moge voordoen, zij blijft in den grond der zaak steeds dezelfde eenige en ondeelbare!
(56) De zoo hoogstgewiehtige feiten der embryologie, of leer der trapsgewijze ontwikkeling van de kiem uit het ei, werden omstreeks het midden der vorige eeuw voor het eerst door den grooten duitschen natuurkundige Caspar Fkiedrich Wolf in diens vermaarde generatie-theorie vastgesteld; tot op dien tijd had de valsche meening geheerscht, dat het ei-zelf reeds een heel klein, maar volkomen ontwikkeld wezen van den vorm van het toekomstige dier bevatte, dat, om groot te worden, niets anders behoefde dan zich voedsel uit het omringende medium toe te eigenen. Men kende toen het embryo of de kiem slechts op een reeds ver voortgeschreden stadium van ontwikkeling, waarop de vorm van het toekomstige dier reeds goed zichtbaar is; en zulks gaf aanleiding tot het ontstaan der z. g. evolutie-leer, die gedurende geruimen tijd de wetenschap beheerschte. Deze theorie is in den jongsten tijd geheel verdrongen door de door Wolf weder te voorschijn geroepen theorie der epigenese, welke theorie evenwel het lot deelde van bijna alle groote ontdekkingen en eene halve eeuw lang onbekend bleef, totdat zij door Oken, Meckel, Baee en anderen in eere hersteld werd. Want toen ter tijd kon men zich zelfs in zijne gedachten niet verheffen tot het wonderbare en grootsche der feiten en het geloof aan de mogelijkheid, dat de vorming van elk organisch wezen eene telkens herhaalde nieuwvorming is uit de organische elementen, — niet te vergeten met behulp van een proces, dat klaarblijkelijk slechts in den loop van vele millioenen jaren door onafgebroken overerving van generatie op generatie dien vorm kon aannemen, dien wij thans daaraan waarnemen, en die onze hoogste verbazing opwekt! „Wellichtquot; zegt Darwin, „is er geen merkwaardiger feit, dan de uiteenloopende vorm tusschen de kiem en het volwassen dier.quot;
(57) De ontdekking van dit bij alle zoogdieren voorhanden paar beenderen, dat tusschen de eigenlijke bovenkaaksbeende-
336
ren in is gelegen en de vier bovenste snijtanden draagt, ging bij den menscli daarom zoo moeilijk, omdat het gewoonlijk reeds op zeer jeugdigen leeftijd met de naburige bovenkaken vergroeit en slechts bij heel jonge schedels kan waargenomen worden. Bij de menscheljjke embryo's kan men de tusschenkaaksbeenderen elk oogenblik aanwijzen en bij enkele individuen blijft het het gansche leven door bestaan. De meening der oudere anatomen, dat het tusschenkaaksbeen een hoofdkenmerk van verschil zou vormen tusschen den mensch en den aap is natuurlijk met genoemde ontdekking geheel vervallen, en zulks te meer, omdat bij aap en mensch beide dit been al heel vroeg ineensmelt met de naburige beenderen, terwijl het bij de andere zoogdieren het geheele leven lang gescheiden blijft. ï)
Dr. Carus, heeft evenwel niet lang geleden, aan de schedels van twee Groenlanders een zelfstandig tusschenkaaksbeen ontdekt, zoodat hij het vermoeden uit, dat wellicht alle groen-landsche schedels dit kenmerk gemeen hebben. Den aard dei-scheiding beschrijft Carus als gelijk te zijn aan die bij het embryo, of aan die der viervoetige dieren; deze eigenschap wijst dus op eene nadere verwantschap met de dieren.
(58) Vogt beschouwt het mikrocephalisme of de kleinhoof-digheid voor een stoornis of stilstand in de vorming der hersenen , voornamelijk van de voorste kwabben der groote halfronden ; hij meent, dat deze stilstand beantwoort aan een lageren trap in de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch, en alzoo eene typische beteekenis heeft, terwijl andere onderzoekers het mikrocephalisme beschouwen als eene ziekelijke, door verschillende oorzaken bewerkte misvorming, en in dit geval zou genoemd verschijnsel zijne beteekenis voor de dierlijke afstamming van den mensch verliezen. Volgens Vogt bestaat er evenwel de grootste analogie (overeenkomst) tusschen de hersenen der kleinhoofden en die der apen , wat de wetten van den groei betreft, daar beide daarin van de hersenen
') Ook versmelten de beide onderkaakshelften bij mensch en aap al heel spoedig tot één been, bij de overige zoogdieren niet. De Haan.
337
van den mensch zijn onderscheiden, dat zij na de geboorte slechts zeer langzaam en tot een zeer gering bedrag in grootte toenemen, terwijl de hersenen van een gezonden jongen mensch na de geboorte en in het eerste levensjaar een grooten sprong voorwaarts nemen, ja in dit ééne jaar naar evenredigheid evenveel groeien als later gedurende het ge-heele leven. Daar stoornissen in de ontwikkeling nu eenigermate als mijlpalen zijn te beschouwen op den naar 't aanvangspunt van den mensch terugleidenden weg, zoo staat volgens Vogt ook de mikrocephaal dichter bij den aap, en dus ook bij den gemeenschappelijken stamvader van dezen en den mensch, dan de gewone mensch. Eene beschrijving van twee levende mikrocephalen of aapmenschen is door schrijver dezes geplaatst in Nquot;. 44 van de „Gartenlaubequot; van het jaar 1869.
(59) Tot staving zijner meening beriep Schaaffhaüsen zich toen reods op eene reeks feiten, die thans van algemeene bekendheid zijn, als: het bestaan der groote menschapen, die ten tijde van Cuvier nog naar de fabelenwereld werden verwezen , en hunne toenadering tot den menschelijken vorm — de door de geologie en palaeontologie ontdekte overgangsvormen van het tertiaire tijdvak — de waarschijnlijkheid dat er eens fossiele menschenbeenderen zouden worden ontdekt, — de dierachtigheid en aapachtigheid der lagere menschenrassen, met name der negers, —- de nu en dan voorkomende gevallen, dat de mensch een dierlijken vorm aanneemt, — het allerbelangrijkst moment van de erfelijkheid der geestelijke en lichamelijke eigenschappen, — het noodzakelijk verband tusschen de lichamelijke organisatie , vooral van de hersenen , en het verstand, enz. enz.
Wat het menschelijk verstand betreft, dat gewoonlijk wordt beschouwd als eene onoverkomelijke klove tusschen den mensch en het dier, ook dit is volgens Schaaffhausen slechts „het resultaat eener fijnere en meer volkomene organisatie;quot; daar het menschelijk lichaam niet anders kan beschouwd worden dan als de fijnste en volkomenste uitdrukking van den dierlijken lichaamsbouw, is het verstand niet eene gave des hemels.
De Mensch. 22
338
die in alle tijden aan alle menschen en volkeren gelijkmatig werd geschonken, maar het resultaat van de algemeene opvoeding des menschen, — terwijl men ook bij de dieren een begin ot een aanleg tot alle menschelijke zielsvermogens in des te hoo-geren graad kan aanwijzen, naarmate zij den mensch nader bij komen; want in de ziel der dieren liggen, binnen een meer beperkten kring, de grondkrachten der menschelijke ziel verborgen. Het verstand is dus „die hoogere vatbaarheid, die uit de gelijkmatige ontwikkeling en volmaking van al onze zielsvermogens voortspruit; het menschelijk geslacht is van lieverlede tot die vatbaarheid gerijpt en zal haar tot nog hoogere volmaking opvoeren,quot; enz. Ook de taal der wilden, vergeleken bij de talen der beschaafde volken, is arm aan woorden en buigingen, een aantal klanken ontbreken daaraan. quot;Wat verzet zich tegen de stelling, dat de taal zich uit een eenvoudig begin, uit weinige, eenvoudige klanken heeft ontwikkeld?quot;
„Zou het,quot; zoo heet het in eene ten jare 1853 (dus 6 jaren voor Darwin) geschreven verhandeling over de standvastigheid en de veranderlijkheid der soorten, waarin reeds met klemmende redenen het dogma der onveranderlijkheid werd bestreden en waarin de vervormingstheorie zelfs tegen mannen als Baek, Vogt en Burmeister werd verdedigd, „zou het den mensch ont-eeren, wanneer wij hem beschouwen als den laatsten en hoogsten ontwikkelingstrap van het dierlijk leven en elke bevoorrechting zijner natuur afleiden uit de volkomenheid van zijn organisme enz. terwijl eene reeks sprekende feiten de overeenkomst van den laagsten mensch met den hoogst ontwikkelden aap ten klaarste bewijzen. Spreken evenwel alle feiten op overtuigende wijs voor een langzamen overgang uit den ons het meest nabij gelegen voortijd tot het hedendaagsche tijdperk, dan moet een zelfde gevolgtrekking van evenveel kracht zijn voor de vroegere, ons minder goed bekende- perioden in de vorming der aarde, en de geheele schepping is dan niets anders dan eene door voortplanting en ontwikkeling samenhangende reeks van organismen.quot;
Weinige jaren later voelde de schrijver zich reeds gerechtigd
339
in zijn voorlezing „over het verband tusschen de levensverschijnselen en de verschijnselen in de natuurquot; (1858) als zijne overtuiging uit te spreken, dat er eene hoogere eenheid bestaat tusschen de levende en levenlooze natuur en derzelver verschijnselen — eene eenheid, waarvan men vroeger niet zou hebben durven droomen.
en wonderen,quot; zegt de schrijver, „verdwijnen wel is waar voor de nieuwere natuurkunde, maar niet het grootste aller wonderen — het in zich zelf eenige heelal! Het weten kan nooit eene pijniging zijn voor do vrije gedachte; het kan voor de fantasie slechts nieuwe gezichtspunten openen.quot;
De voorlezing sluit met de volgende profetische woorden; „Men zegt altoos, dat het denkbeeld eener trapswijze ontwikkeling van het organische leven en dat eener voortdurende schepping een grootsch en stout denkbeeld moge zijn, maar dat het met de waarheid in strijd is. Het zal den men-sehelijken, dikwijls dwalenden geest tot geene geringe vreugde verstrekken, wanneer men later zal inzien dat de verhevenste opvatting, die wij van de natuur kunnen heb ben, tevens de meest ware is!quot;
(60) In het verder verloop zijner verhandeling, die aanvankelijk van palaeontologische feiten uitgaat, grondt Reichexbach zich voornamelijk op aan wilde dieren opgedane ervaringen, alsmede op het dierlijk voorkomen van den Neger, Nieuw-Hollander, Boschjesman, Pescheree, de wilden van Borneo en Sumatra, enz. alsmede op den lagen trap van beschaving dezer zelfde volken. — Ook het denkbeeld van een trapsgewijs ontstaan der dieren- en plantenwereld uit een oorspronkelijke, tusschen dier en plant in staande cel wordt door Reichexbach in het laatste gedeelte van zijn werk reeds duidelijk uitgesproken. De schrijver eindigt met deze woorden: „Het meest onbegrijpelijk feit blijft het echter, dat een groot natuurkundige van onzen tijd heeft kunnen zeggen; „dat do mensch eene gewijzigde godheid is,quot; daar wij immers uit de natuur weten, dat hij niets anders is dan een gewijzigd dierlijk wezen.quot;
340
Dat deze zoo helder uitgesproken meeningen in die dagen, wegens het heerschend vooroordeel, slechts tegenzin en smaad uitlokten, en op die wijze onderdrukt, spoorloos verdwenen, behoeft ons niet te verwonderen. Schrijver dezes had latei-gelegenheid den ouden heer, die een zoo scherpen blik in de toekomst had geslagen, op eene natuurkundige vergadering persoonlijk te leeren kennen; welk een gevoel van vreugde en voldoening zal hij gesmaakt hebben toen hij zijne meeningen zoo glansrijk bevestigd zag, ofschoon hij zelf vergeten bleef!
(61) En in weerwil van de hierin bij latere gelegenheden zoo stoutmoedig en duidelijk uitgesproken materialistische gevoelens, heeft Huxley, waarschijnlijk ontsteld over zijn eigen stoutmoedigheid, en angstig geworden voor de gefronsde wenkbrauwen zijner bigotte en bekrompen landgenooten, het toch noodig geoordeeld, het versleten, maar nog steeds zoo gevreesde verwijt van materialisme met nadruk van zich af te weren; daarmede heeft hij den moed, waarmede hij in het genoemde werk het hoofd bood aan de vooroordeelen van zijn tijd en het gejammer der onwetendheid, althans eenigermate verloochend. Daarbij is die verdediging, vervat in een artikel „Over den natuurkundigen grondslag des levensquot; (zie Februarinummer der Fortnightly Review 1869) dat zulk een groot opzien in Engeland baarde, dat het eenige malen na elkander werd herdrukt, op zulk eene wonderbare wijze, zoo dubbelzinnig geschreven, dat de lezer aan het slot van het artikel eigenlijk niet weet waaraan zich te houden, en in twijfel staat of Huxley een pleidooi heeft geleverd tegen of voor het materialisme. Duidelijk daarentegen is het, dat de schrijver in de tweede helft van zijn opstel verklaart: „dat hij persoonlijk geen materialist is, maar dat hij integendeel gelooft, dat het materialisme aan groote philosophische dwalingen lijd t.quot; Niettemin zijn sommige gedeelten zoo materialistisch geschreven als maav mogelijk is, en straalt daarin een bepaald materialistische geest door; daarbij komt de schrijver tot zuiver materialistische
341
besluiten. Die antimaterialistische geloofsbelijdenis van Huxley kon dan ook daarom alleen doel treffen, omdat hij van eene versleten, honderdmalen reeds weerlegde en steeds weder opgerakelde dwaling uitgaat, en het materialisme opvat uit het oogpunt van een philosophisch, op bespiegeling berustend stelsel. Dit moge misschien waar zijn voor het wijsgeerig materialisme van vroegere eeuwen, ofschoon reeds toen het materialisme veel meer dan alle tegengestelde richtingen zich op den bodem der ervaring en werkelijkheid bewoog — terwijl het materialisme onzer dagen die kwalifikatie niet verdient en eerder methode dan stelsel moest genoemd worden. De scheiding, die Huxley maakt tusschen materialistische methode en materialistisch stelsel, de eerste neemt hij aan, terwijl hij het laatste verwerpt, gaat niet op. Niemand, zelfs niet de heer Huxley , weet heden te zeggen, waarheen de materialistische methode, die thans algemeen in de natuurwetenschap , is aangenomen en waarvan ook H. een aanhanger zegt te zijn, ons met der tijd in de verklaring van de natuurlijke gebeurtenissen zal voeren en of zij ons wellicht zelfs niet nader zal brengen tot het zoo gesmade materialistische s tel sel.
Het is uit dien hoofde al heel onverstandig en overijld te handelen gelijk Huxley heeft gedaan, door nu reeds front te maken tegen algemeene gevolgtrekkingen en overtuigingen, die het eerst door de frontmakers zelf zijn in't leven geroepen. De wetenschap kan niet enkel door proefneming en waarneming vooruit gebracht worden; zij moet ook gesteund worden door vermoedens en hypothesen, en juist deze laatste zijn van oudsher de grootste baanbrekers geweest. Wat wij niet weten, pogen wij te raden; wat wij niet kunnen raden, trachten wij uit te vorschen; wat wij nu nog niet kunnen uitvorschen, moeten wij althans voor de toekomst uitvorschbaar houden, en die toekomst zoo bepaald mogelijk tegenover zulk een vraagstuk stellen; geen raiddel mag in onze oogen te gering schijnen om achter de waarheid te komen. Wat is belachelijker dan de hoogmoed der onkunde, het vertoon van niets weten, waarmede in onzen tijd zoovele voorname geleerden zich be-
342
kleeden tegenover het streven van het materialisme. Daargelaten dat achter deze voorname nederigheid zeer dikwijls werkelijke onkunde verborgen ligt, zoo verraadt het toch weinig onderzoekingsgeest, wanneer men altoos datgene op den voorgrond wil plaatsen, wat men niet weet en weinig scherpzinnigheid, wanneer men niet inziet, dat de zoo betrekkelijke begrippen van weten en niet weten niet op deze wijze uiteengerukt en tegenover elkaar geplaatst kunnen worden. Want wij mogen nog zoo veel weten, leeren en waarnemen, het gebied van het niet weten zal toch steeds als een onmetelijk, voor ons begripsvermogen niet te bepalen veld verschijnen. Alzoo steeds voorwaarts in dit onbekende land, nooit terug! dit zij de leuze van iederen van ware waarheidsliefde doordrongen onderzoeker en geleerde.
Huxley ziet zichzelf dan ook genoopt in het aangehaalde opstel te verklaren, dat de mensch in zijne verklaring van de natuur-verschijnselen aan geen maat gebonden is, en hij stelt op eene andere plaats „stofquot; en „natuurwetquot; voor als twee begrippen, die in de toekomst alle andere verklaringswijzen der wetenschap zullen moeten vervangen. „En zoo zekerquot; heet het woordelijk, „als de toekomst steeds is samengesteld geweest uit het tegenwoordige en het verleden , zoo zeker ook zal de natuurwetenschap der toekomst het rijk der stof en der natuurwetten meer en meer in omvang doen toenemen, totdat het gelijkbeteeke-nend is met kennis, gevoel en handeling! — Het bewustzijn dezer groote waarheid drukt, naar mij voorkomt, als een reusachtige berg op velen der beste geesten uit den tegen-woordigen tijd. Zij slaan datgene, wat zij het omzich grijpen van het materialisme noemen, met hetzelfde gevoel van vrees en machteloozen angst gade, dat de wilde gevoelt bij eene zonsverduistering, wanneer hij de groote schaduw over het gelaat der zon ziet kruipen.quot;
Hoe weinig overigens Hüxley, waar hij zich keert tegen het materialisme, zijn eigen overtuiging kan verbergen, blijkt ten duidelijkste uit de volgende zinnen, die hij niet heeft geaarzeld
343
ter neer te schrijven in een artikel: „Het positivisme en de hedendaagsche wetenschapquot; {Revue des Cours scientifiques Oct. 1869) bij gelegenheid eener verdediging tegen den heer Con-orève , waar deze opkomt tegen een in het straks genoemde opstel „over den natuurkundigen grondslag des levensquot; voorkomenden aanval op den franschen wijsgeer Lecomte. „Als er iets isquot; zoo schrijft Huxley woordelijk, „dat in de tegenwoordige richting der wetenschap aan geen bedenking onderhevig is, dan is het het streven om alle wetenschappelijke vraagstukken — met uitzondering alleen van zuiver wiskundige — terug te willen brengen, tot de molekulaire natuurkunde, d. w. z. tot de aantrekking, afstooting, beweging en verbinding van de kleinste stofdeeltjes.quot; En iets verder: „De verschijnselen der biologie of levensleer berusten even zoo goed onmiddelijk op de molekulaire natuurkunde als die der chemie; zulks is een onom-stootelijke waarheid voor alle scheikundigen en biologen, die verder zien dan hunne onmiddelijke omgeving.quot; — Wanneer dit nu geene materialistische geloofsbelijdenis is in den volsten zin des woords, die zelfs het materialisme als „stelselquot; zeer nabijkomt, dan kan het verschil tusschen de meeningen van Huxley en schrijver dezes enkel nog gelegen zijn in een verschil van opvatting ten aanzien van wat door „materialismequot; wordt verstaan.
(62) „Een bijna volkomen dierlijk prognathismequot; zegt prof. Schaaffhausen (Over den oorspronkelijken vorm van den menschelijken schedel, 1868) kenmerkt de onderkaak van La Naulette, daar bij deze de voor het menscholijk aangezicht zoo karakteristieke kin ontbreekt.
Die kaak is zoo sterk prognatisch gebouwd, dat er achter de snijtanden een hellend vlak is ontstaan. Zulk een buitengewonen vorm had ifien tot nog toe niet opgemerkt; in mindere mate vertoont de fossiele kaak van Arcy hetzelfde verschijnsel; ik merk hetzelfde op bij het fossiele stuk onderkaak van Fritzlar, bij een jeugdige kaak van Uelde, in welke de hoektand bijna 4 m.M. boven de kies uitsteekt, en bij de onderkaak van Grrevenbrück, die bovendien nog in den elliptischen vorm van
344
den tandboog een kenmerk van lagen vorm bezit. („Genoemde elliptische vorm, dien men ook opmerkt in de onderkaak van la Naulette, vindt zijn oorsprong in de smallere grondvlakte van den ruwen schedel en deszelfs vooruitstekende kaken, terwijl de tandboog der edele menschenschedels een parabool vormt. Onder de levende wilden bezitten de Negers, de Australiërs en in 't bijzonder de Maleiers, dezen aan de apen eigen meer verlengden vorm der tandenrijquot;.)
„De vorm van het voorhoofd bij den Neanderdalschedelquot; zegt Sehaaffhausen op eene andere plaats derzelfde verhandeling, „het gebit en de vorm van de onderkaak van La Naulette, het prognathisme van eenige kinderkaken uit den steentijd van West-Europa, overtreffen de thans levende wilden verre in dierlijkheid,quot; en hieraan knoopt hij in een bericht over de handelingen van wetenschappelijke congressen de zeer gegronde verwachting vast, „dat de mensch van den tertiairtjjd ons nog sprekender bewijzen van dierlijken vorm zal te aanschouwen geven.quot;
Een bericht van Dr. Carter Blake, secr. der Lond. anthrop. Vereeniging, over de kaak van la Naulette en de lokaliteit der vindplaats vind men in de Juli- en October-nummers van de Anthrop. Review van het jaar 1867 op pag. 294 e. v. Uit dit bericht blijkt, dat daar ter plaatse, behalve do kaak ook nog een menschelijke ellepijp, twee menschentanden en een bewerkt stuk rendiergewei zijn gevonden. Na eene nauwkeurige vergelijking met meer dan 3000 menschelijke kaken van de meest verschillende rassen komt de berichtgever tot het besluit, dat do kaak van la Naulette uit hetzelfde tijdperk afstamt als de mammoeth en de rhinoceros, en dat zij kenmerken oplevert, welke haar tot de gekleurde menschenrassen, voornamelijk de Australiërs doen naderen, ja deze zelfs nog overtreffen. Ook durft hij het niet „wagen, hare onmiskenbare overeenkomst met de onderkaak van een jongen aap te loochenen.quot;
(63) — Is het begrip soort zwevend, dan is dit met het begrip ras in nog meerdere mate het geval en zulks bewijst
345
ten duidelijkste, dat wij geen bepaalde onderscheidingsteekenen bezitten voor de verschillende menschensoorten en hare tallooze middelvormen en overgangen. Het aantal menschenrassen toch, dat verscliillende geleerden nu en dan hebben opgesteld, verschilt van 2 of 3 tot 15! ieder geleerde heeft zijn eigen kenmerken, naar welke hij de rassen onderscheidt, als kleur, haren, schedel, aangezicht, geographische verspreiding, enz. De meest bekende en meest gevolgde indeeling, die daarbij het voorrecht heeft zeer eenvoudig te zijn, is die van Link en Citvier in Kaukasiërs (blanke menschen) Mongolen (gele menschen) en Aethiopiërs (zwarte menschen); de beroemde Blumenbach heeft daaraan nog twee nieuwe toegevoegd, t. w. het roode of Amerikaan sche en het bruine ofMaleische ras. Volgens Schaafphausex zijn er eigenlijk slechts twee verschillende menschrassen, t. w. het Aziatische en Afrikaansche, terwijl alle andere vormen tusschen deze in kunnen geplaatst worden. Baer neemt zes, Prichard zeven, Bromme tien, Desmoulin en Pickering e 1 f en Bory de St. Vincent v ij f t i e n rassen aan, enz.
Veranderingen in het klimaat, den bodem en in't algemeen elke verandering in de uitwendige levensvoorwaarden doet ook de rassen veranderen, ofschoon niet in die mate, dat zij daardoor onkenbaar worden. quot;Want een nieuw ras is nooit een eenvoudig produkt, maar steeds een resultaat van twee oorzaken, t. w. van het oer-ras en den aard van het medium. Daarom kunnen twee verschillende rassen, b. v. de Ariërs en de Semieten in een vreemd klimaat wel in hooge mate veranderen, maar nooit tot een en hetzelfde ras worden. Dat men deze belangrijke omstandigheid uit het oog verloor heeft aanleiding gegeven tot veel misverstand en valsche oordeelvellingen ten aanzien van het oude vraagstuk van de eenheid of veelheid der menschensoort. —• Bovendien kunnen sommige rassen in vreemde klimaten zeer goed gedijen en daalde eigenaardigheden van het ras voortplanten. Men denke b. v. aan de Joden, Kanadenzers, Nieuw-Hollanders, de Europeesche bewoners van de Kaap de Goede Hoop, enz.
346
(64) — Volgens Schleicher kan men de aarde indeelen in taalgebieden, even als men ook zoölogische en botanische gebieden kent. Zulks geldt b. v. van al de talen der inboorlihgen van Amerika, of van alle talen der Zuidzee-eilandenwereld, die, in weerwil van hare groote verscheidenheid toch onderling eene overeenkomst vertoonen, die aan een gemeenschappelijken oorsprong herinnert. De beschaafde talen der Europeanen en Aziatische volken daarentegen zijn op de bontste wijze dooreen geworpen.
Wij hebben dus alle reden om aan te nemen, dat in volkomen gelijksoortige en in eikaars nabuurschap gelegen gebieden, onafhankelijk van elkander, verschillende, gelijkvormige taal-familiën zich ontwikkeld hebben, even als zulks naar alle waarschijnlijkheid ook van denmensch zelf verondersteld mag worden.
Het ontstaan en de ontwikkeling der taal als zoodanig valt natuurlijk in een tijd ver voor alle geschiedenis gelegen, en diensvolgens in de tweede der drie door Schleicher in de ontwikkeling van den mensch opgenomen tijdperken: 1) lichamelijke ontwikkeling; 2) taalontwikkeling; 3) historische ontwikkeling. — Een aantal organismen, die zich op den weg der menschwording bevonden, hebben liet niet tot de hoogte der taai-ontwikkeling kunnen brengen, maar bleven stil staan, of gingen zelfs achteruit. „De overblijfsels dezer sprakeloos gebleven, ontaarde, niet tot de menschwording omhoog geklommen wezens vinden wij thans in de menschapen of anthropoid en.quot;
(65) — Deze meermalen opgeworpen vraag wordt gewoonlijk al te luchtig opgevat, even als die andere vraag, of het ei of de hen het eerst is geschapen. En toch is daarin, zoodra men Adam en Eva als gelijkluidend met eerste menschen opvat, de diepste wijsheid en het geheim zelf der menschwording vervat. Elk hooger of placentaaldier (met inbegrip van den mensch) dat levend uit de moederschoot voortkomt, draagt in den navel een uitwendig blijk van zijn voormaligen licha-melijken samenhang met het moederlijk organisme; waar die navel niet aanwezig is, zou zulks de beteekenis verkrijgen van
347
eene van ouders onafhankelijke voortbrenging of eene werkelijke schepping. In natuurwetenschappelijken zin is deze laatste eene ongerijmdheid. De eerste menschen moeten dus dit bewijs van hun natuurlijk ontstaan bezeten hebben; en uit deze eenvoudige opmerking volgt reeds de logische noodzakelijkheid van de geheele afstammingsleer in 't algemeen. Hetzelfde volgt uit het hoen en het ei; want er kan geen hoen zonder ei ontstaan, en omgekeerd geen ei zonder hoen. Vandaar dat beide slechts het eindresultaat kunnen zijn van eene lange, daaraan voorafgegane vormverandering en ter laatste instantie van een vrijwillig (spontaan) ontstaan van het eerste en eenvoudigste organische vormelement!
(66) Wallace (De Maleische Archipel, London 1868) was zoo gelukkig, in het bezit te geraken van een zeer jong gezond oraug-wijfje, dat hij drie maanden lang in het leven behield. Gedurende dien tijd had hij gelegenheid, het gedrag van dit dier nauwlettend gade te slaan en met verbazing nam hij waar, hoe dat gedrag overeenstemde met dat van een kind. „Het arme dierquot; zegt Wallace „smakte met de lippen, trok de wangen in en sloeg zijne oogen met eene uitdrukking der hoogste tevredenheid omhoog, wanneer men het iets lekkers te eten gaf. Was hem daarentegen het voedsel niet zoet of smakelijk genoeg, dan liet hij dit een paar malen over de tong heen en weer rollen als of hij den smaak er van wilde onderzoeken en spuwde het daarna uit. Gaf men het beest geen ander eten, dan begon het te schreien en met de voeten te stampen even als een toornig kind.quot;
„Schreien was zijne gewone manier van doen, wanneer het dacht verongelijkt te zijn, of als het de opmerkzaamheid tot zich wilde trekken; in zooverre toonde het evenwel verstandiger te zijn dan een kind, dat het met schreien ophield, wanneer het zag, dat niemand er acht op gaf, om terstond weer daarmede aan te vangen, als het voetstappen hoorde. In zijne ziekte, eene tusschenpoozende koorts, waaraan het stierf, gedroeg het zich even als een mensch.
Wallace deelt ook eenige belangrijke bijzonderheden mede
348
over den volwassen orang. Zeer merkwaardig is diens gewoonte zich voor den nacht een soort van bed gereed te maken. Wallace nam eens waar, dat een orang, die door een schot was gewond geworden, zich ijlings in den top van een hoogen boom in veiligheid trachtte te stellen. „Het was inderdaad belangwekkend te zienquot; zegt onze waarnemer, „op welk eene uitstekende wijze hij eene plaats uitkoos, en met welk eene bekwaamheid en gemakkelijkheid hij de sterke takken afbrak en op elkaar leide, zoodat hij in weinige oogenblikken een hut van bladeren had gebouwd, die hem geheel aan onze blikken onttrok.quot; Nog merkt quot;Wallace op, dat hij wel drie malen had waargenomen, dat de orang, getergd zijnde, boomtakken naar beneden gooit! Overigens is de orang meer geducht door zijn kracht dan zijne grootte; de inboorlingen verhaalden aan Wallace, dat onder alle dieren des wouds, alleen de krokodil en de Python (eene reuzenslang) hem durven aanvallen, ofschoon de orang gewoonlijk in dien strijd overwinnaar blijft.
Volgens J. Grant (Account of the Structure of an Orang — Oufang, 1828) zou de orang, wanneer hij zich aangenaam gestemd gevoelt, een soort van gelach laten hooren. Deze mededeeling is inzooverre belangrijk als men het lachen wel eens beschouwt, als iets dat alleen den mensch eigen is. Aan den anderen kant valt het niet tegen te spreken, dat hij door uitwendige teekenen wanhoop en droefheid kan uitdrukken. „Hij dronkquot; zoo verhaalt Grant van een door hem gadegeslagen orang, „zijn nap geheel leeg, kermde op eene bijzondere wijze, en wierp zich daarna hartstochtelijk op den rug op den grond, sloeg borst en buik met beide handen, van tijd tot tijd oen soort van gesteun latende hooren.quot;
Telken male als Tuan, een jonge orang van Borneo, — zoo verhaalt Dr. Yvan, die de fransche expeditie naar China, ten jare 1843 vergezelde, {Voyages et récits, Brnxelles 1853) — maar een stuk doek kon machtig worden, ') bekleedde hij
') Ook het dragen van kleederen heeft men wel eens beschouwd als iets uitsluitend menschelijks, terwijl toch vele volken naakt gaan en daarentegen
349
zich daarmede. Op zekeren dag, toen zijn meester hem een amandel had ontnomen, liet hij een morrend geluid hooren, even als een verdrietig kind. Toen dit pruilen hem niet hielp, wierp hij zich plat op den buik op den grond, sloeg met de vuisten, schreeuwde, weende en huilde meer dan een halfuur lang. Toen men hem eindelijk de vrucht terug gaf, wierp hij er zijn meester mede naar het hoofd. — Het liefst ging hij om met een Negrito van Manilla; ook speelde hij gaarne met kinderen. „Op zekeren dag, toen hij met een meisje van 4 a 5 jaren op eene mat ronddanste, hield hij eensklaps met spelen op en begon het kind zeer nauwkeurig anatomisch te onderzoeken. De uitkomst van dat onderzoek verbaasde hem zeer; hij trok zich in een hoek terug en begon toon hetzelfde anatomisch onderzoek aan zichzelf, dat hij zoo even aan zijne speelgenoot had verricht.quot;
In het jaar 1886 begaf zich de beroemde geleerde en natuur-vorscher Geoffry St. Hilaiee onder de volksmenigte, die dooide aankomst van een orang naar den zoölogischen tuin te Parijs werd gelokt. Hij wilde eens een oordeel over dit dier hooren uit den mond van menschen, die met de regelen der systematiek onbekend en dus onbevooroordeeld zijn. Het resultaat, dat den geleerde zelf verraste, was, dat men dit beest voor geen aap, maar ook voor geen mensch hield. „Geen van tweeën! Ziedaar de totaal indruk bij allen.
Dr. Abel bezat op het eiland Java een jongen orang-oetan, die zich eiken avond op een dicht bij zijne woning staanden tamarindeboom een gemakkelijk bed van takken en bladeren gereed maakte. En ook op het schip, waarmede Dr. Abel later de terugreis aanvaardde, maakte de orang zich een bed uit zeildoek en wikkelde zich daarin. Waren er geen zeilen bij de hand dan gebruikte hij hemdén en andere kleeding.stukken, die de matrozen te drogen hadden gehangen.
VosMAëR had een orang, die dezelfde bekwaamheid in 't maken van een bed ten toon spreidde.
sommige dieren, gelijk uit bovenvermeld voorval blijkt, eene neiging openbaren om zich te bekleeden.
350
W—r. verhaalt iets dergelijks uit het leven van een orang (Gartenlaube, 1860, N0. 2). Toen men met het schip, waarop zich de aap bevond, in koudere streken kwam, vertoonde de orang zich nimmer op het dek, zonder een wollen deken mede te nemen , om zich daarin te wikkelen. En ofschoon hij vroeger geen bed gekend had, maakte hij daarvan dadelijk gebruik; alvorens te gaan slapen maakte hij zijn legerstee twee of driemalen op. Hij sliep telkens precies twaalf uren. In den keuken plaagde hij gaarne den kok door de kraantjes der watervaten open te zetten. Glazen vaten, waarin zich wijn of andere dranken bevonden, werden nimmer door hem gebroken, maar hij zette ze zorgvuldig na het gebruik op zij. Zijn gelaatstrekken bleven, even als gewoonlijk bij de wilden ook wordt opgemerkt, altoos dezelfde. Hij stierf tengevolge van het uitdrinken eener flesch rum. In zijn ziekte voelde men hem dikwijls den pols en zoo vaak zijn meester aan zijn bed kwam, strekte hij dadelijk den poot uit.
Hetzelfde wordt verhaald van een chimpanzee, dien men in zijne ziekte had adergelaten en die dan telkens, als hij zich niet wel bevond, den arm uitstrekte. —
In 't algemeen worden de groote apen in gevangenschap en in den omgang met menschen geheel andere Avezens, dan zjj in den wilden staat zijn. Zij gewennen zich aan het dragen van kleeren, drinken uit glazen, bedienen zich van lepel en vork, ontkurken flesschen, poetsen laarzen en schuieren de kleeren; aan de Kaap worden zij zelfs gebezigd tot het ver richten van allerlei huiselijken en veldarbeid. Op de schepen zijn zij behulpzaam bij het reven en vastmaken der zeilen. Zij maken zich een bed op met een hooger gelegen hoofdeneind, openbaren eene zekere geneigdheid voor vrouwen, leggen vuur aan, en braden de spijzen, nemen het stof van de meubels, schrobben of vegen de vloer, trachten sloten open te maken, enz.
Buffox's beroemde chimpanzee gaf den bezoekers de hand, wandelde gearmd met hen, at op een stoel gezeten mee aan tafel en gebruikte daarbij servet, lepel en vork, veegde zich den mond af, schonk een glas wijn in, haalde koffie, deed er
351
suiker in, enz. A. Bastian zag op een engelsch oorlogschip oen aap onder de matrozen zitten, die even als deze vlijtig naaide. Josse verhaalt van een orang, die met alle passagiers van het vaartuig, waarop hij zich bevond, in goede verstandhouding leefde, uitgenomen met den slager, dien hij niet dan vreesachtig naderde en wiens handen hij eerst onderzocht. De Gtrandpré verhaalt van een chimpanzee, die den oven op een schip opstookte, de kolen er niet uit liet vallen en den bakker haalde, wanneer de oven heet was. Le Vaillant had een aap, dien hij gebruikte om wortelen en knollen op te sporen; gedurig poogde de aap er heimelijk iets van op te eten, maar werd hij overvallen dan verborg hij het gestolene schielijk.
quot;Werner Muszinger, de beroemde reiziger, deelt ons mede, dat de apen, die in de nabijheid der dorpen wonen, zoo als b. v. de aanhoorigen van den beroemden apenstaat bij Karen, zich aan de menschen gewennen en dezen nooit eenig leed doen, terwijl de apen der wildernis, die den mensch zelden te zien krijgen, dezen als een vijand beschouwen en hem aanvallen, wanneer hij alleen of slechts met zijn tweeën is. Een grooter aantal menschen durven zij evenwel niet aan.
De menschelijkheid der groote apen is oorzaak, dat de j a c ht op hen zenuwachtig maakt en van geen bijzonder aangenamen aard is. Du Chaillu reeds heeft in zijne groote reisbeschrijving zeer interessante mededeelingen dienaangaande gedaan. „De apenjagerquot; zegt Brehm (Grartenlaube 1862, Nn. 40), heeft een zeer eigenaardige taak; zelfs de koelbloedigste jager kan zich niet losmaken van de gedachte, dat hij een moord begaat door een aap te dooden.
De stervende aap gedraagt zich zoo menschehjk, dat men eene koude rilling door de leden voelt varen, wanneer men zich bewust is zijn moordenaar te zijnquot; (In 't voorbjjgaan zij vermeld, dat de natuuronderzoeker Schimper, die 28 jaren in Abessynin doorbracht, aan Brehm verzekert, dat het geen fabeltjes zijn , dat mannelijke apen de vrouwen (menschen) aanvallen).
Dr. Boerlage schoot eens op Java naar apen en trof bij
352
deze gelegenheid eene apenmoeder. Deze stortte, doodelijk getroffen, en een jong vast in hare armen klemmende, uit den boom naar beneden en gaf weenende den geest. Hij en zijne jachtgezellen ontroerden hierover zoozeer, dat zij het vaste besluit opvatten, nooit weder op apen te schieten. Een dergelijken ontróerenden indruk maakte het gezicht van een stervenden, afrikaanschen aap op een der officieren der britsche expeditie van kapitein Owen. Genoemde officier wondde aan de Zaïre doodelijk een aap; hij werd daardoor zoo ontroerd, dat ook hij het vaste besluit opvatte, nimmer weder tot zulke vermaken zijn toevlucht te nemen.
Men vergelijke bovendien ten opzichte van de groote apen en hun ongemeen verstand ook nog de mededeelingen, die schrijver dezes heeft opgenomen op pag. 299—307 van „Aus Natur und Wissenschaftquot; en die hij putte uit du Chaillü's berichten over den Gorilla, den Koeloekamba en den Nschiego-Mbouve of nestbouwende apen van Afrika. — Zeer interessante voorbeelden met betrekking tol het verstand en de mensche-lijke gewoonten der apen (en andere dieren) heeft Darwim almede verzameld in zijn werk over de afstamming van den mensch pag. 34 e. v.
(67) Er bestaan menschen en menschenrassen, die nauwelijks zoo veel verstand bezitten als sommige dieren, en die, even min als deze, eenig begrip hebben van godsdienst en zedelijkheid. De laagste stammen der Oceaniërs en Afrikanen (als Australiërs, Nieuw-Hollanders, Zuidzee-Negers, Boschjesmannen Centraal-Afrikanen enz. enz.) hebben geen algemeene of ab-strakte denkbeelden. Verleden en toekomst laten hen onverschillig, zij leven slechts in het tegenwoordige. De Australiër heeft geen woorden voor God, godsdienst, rechtvaardigheid, zonde, enz.; hij kent schier geen ander gevoel dan dat van honger en dorst, dat hij op elke wijze tracht te bevredigen en geeft zulks door ruwe gebaren en grimassen aan de reizigers te kennen. Het vermogen om te overleggen en te besluiten,quot; zegt Hale (Natives of Australia etc. 1846) over de Australiërs sprekende, „schijnt bij hen zeer onvolkomen ontwikkeld. De middelen.
353
■die de kolonisten gebruiken om hen te overtuigen of tot iets over te halen, zijn meestal van dien aard gelijk men bij kinderen of halve idioten aanwendt.quot;
Een interessant (in N0. 15 van het „Auslandquot; 1861, als fragment medegedeeld) schrijven eener Frankforter dame. Mevrouw Dr. Bingman, die met haar echtgenoot naar Australië was verhuisd, schildert de Australiërs af als een ras, dat in vatbaarheid beneden elk ander staat. Zij loopen geheel naakt en wonen met hunne honden bijeen in hutten van boomschors. Zij verdragen honger, dorst, koude en vochtigheid, met groote onverschilligheid; eten alles, als; insekten, slangen, wormen, wortels, bessen enz. Zjj hebben geen vaste woonplaatsen, geene eigenaardigheden , die den eenen stam van den anderen onderscheiden, en zijn te eenenmale onvatbaar voor cenige beschaving. De zendelingen hebben reeds sints lang alle pogingen om hen te bekeeren opgegeven; want de doop beteekent bij hen niets meer dan die van een hond of paard, zij begrijpen er geen zier van. Elke streek heeft een ander dialekt, zoodat men op afstanden van 50—60 mijlen elkander niet meer verstaat. Huwelijken worden gemakkelijk verbroken; kindermoord is zeer gewoon; de ouden van dagen worden gedood. Op 10 a 12 jarigen leeftijd zijn zij reeds volwassen, en zij worden gemeenlijk niet ouder dan 36 jaar. Een hooger leeftijd komt zelden voor. In een v e r-standelijk opzicht vergelijkt Mevrouw Bingman hen bij kin-deren; zij scheppen alleen vermaak in kinderachtige grappen en beuzolingen. Zij leven enkel voor het oogenblik en denken noch aan het verleden, noch aan de toekomst. Geen spoor van historie vindt men bij hen; geen denkbeeld aangaande God , of een toekomstig leven; zij gelooven alleen aan toovenj ; voor zedelijke beginselen zijn zij onvatbaar Zij kennen geen gevoel, geen geestelijk leven, geen liefde, geen dankbaarheid, maar slechts een onbegrensde hartstocht, en een gevoel van nietigheid tegenover den blanke. Het volkomen uitsterven van dit ras is slechts eene vraag des tijds.
Even als de dieren in Australië door hunne afzondering van de overige deelen der aarde een ouder en onvolkomener stand-De Mensch. 23
354
punt bleven innemen, zoo ook schijnt zulks het geval te zijn met den daar levenden mensch.
In 1864 vertoonde prof. Schaaffhausen aan de Nederrijnsche Vereeniging voor Natuur- en Geneeskunde, photografieën dei-op het punt van uitsterven zijnde inboorlingen van van Diemensland, welke portretten hij ten geschenke ontvangen had van don engelschen Bisschop in Tasmania, den heer E. R. Nixon; hij merkte hierbij op, dat de afbeeldingen eene overeenkomst met de apen vértoonden, zooals men schaars bij eenig ander menschenras aantreft.
Nixox had alle bekeeringspogingen moeten opgeven, daalde armoede van hunne taal en hunne begrippen elke hoogere, godsdienstige voorstelling onmogelijk maakten.
De met de Fidschi-eilanders verwante, tot de z.g. P a p o e a's getelde bewoners van N. Caledoniê, bezitten volgens getuigenis van den heer vos Rochas, volstrekt geen schaamtegevoel; zij gaan geheel naakt en maken zich aan eene menigte geslachtelijke afdwalingen van de laagste soort schuldig. Zij hebben een verstand, weinig grooter dan dat der dieren, maar volstrekt geen zedelijk gevoel; zij zijn trouweloos in de hoogste mate, meineedig en arglistig; zij vallen op den rug neer, eten menschenvleesch en dat niet alleen van hunne vijanden, maar zelfs van de aanhoorigen van eigen stam; gebruiken sterke ahortiva en begraven de grijsaards levend. Heeft een hoofdman honger, dan doodt hij zonder vorm van proces een zijner onderdanen.
Wenden wij ons van Australië naar Afrika, dan ontmoeten wij bij de daar te lande levende laagste menschenrassen dezelfde dierlijkheid en onvatbaarheid. „Als men eenige malenquot; zegt Eich-thal (Briefe über die Negerrasse, 1839) „zwarten heeft gezien en eenigen tijd onder hen doorgebracht, dan komt men alras tot de overtuiging, dat men te doen heeft met eene natuur, die geheel en al verschilt van die der blanke rassen.quot;
De ervaren engelsche reiziger Burton schildert den neger van Oost-Afrika als een wezen zonder eenig begrip van zedelijkheid; zijn gedachte verheft zich nimmer boven den aller-naasten kring van het zinnelijk waarneembare. Hij heeft of kent
355
geen geweten, geene logika, geene geschiedenis, geen poëzie, geen geloof, — uitgenomen het ruwste bijgeloof, — geen liefde of genegenheid voor zijn bloedverwanten, geen arbeidzaamheid, geen dankbaarheid, geen medelijden, geen voorzorg, enz. Hij is geestelijk een onvruchtbaar schepsel, kan wel is waar waarnemen, doch vermag niets uit het waargenomene af te leiden. Daarom bleef hij ook op den allerlaagsten trap van beschaving staan en is sedert tientallen van eeuwen geen schrede gevorderd, ofschoon het hem niet aan aanraking met geciviliseerde volken ontbrak. Hij liegt, — zelfs zonder nut of doel, — is even als sommige dieren in de hoogste mate weerspanning en eigenzinnig. Zijn z. g. fetichisme bestaat slechts in een allerruwst zinnelijk bijgeloof en is de uitdrukking eener verachtelijke vrees. Heeft hij iemand gedood, dan is zijne eenige vrees, dat de geest van den gedoode hem zal kwellen. Hij vereenigt de grootste onvatbaarheid en licht-geloovigheid der kindsheid met de onhandelbaarheid en on-noozelheid van den ouderdom.
Gelijke ervaringen deed de beroemde reiziger S. W. Bakeh op eene reis in de omstreken van de bronnen des Nijls op , {Exploration of the Nil sources 1866). Hij noemt de z. g. Kytseh-negers aan den witten Kijl ware apen en verhaalt, dat zij zich met niets anders voeden, dan met hetgeen de natuur hun aanbiedt. Zij liggen uren lang op den grond en wachten net zoo lang tot er zich een veldmuis vertoont, die zij trachten machtig te worden. Zij gaan geheel naakt en besmeeren hun lichaam met asch.
„Ik heb,quot; zegt Baker, „nergens elders zulke ontzettend laag staande menschen gezien als deze. De zending onder de negers van Soedan bleef zonder eenige uitwerking. De zendeling Moorlaxo zegt van hen, dat zij lager staan dan het vee en ontoegankelijk zijn voor eenig begrip van zedelijkheid.
Dezelfde ondervinding deed Baker op bij de z. g. Latoe-k a-n e g e r s , een stam in de binnenlanden van Afrika. Deze hebben geen begrip van dankbaarheid, medelijden, liefde, zelfverloochening, noch van plicht of godsdienst; zij weten niet
356
wat goed, eerlijk, rechtschapen is, en kennen enkel begeerlijkheid, zelfzucht, wreedheid en bovenal ruw geweld. Allen zijn diefachtig, lui, wangunstig en steeds gereed hun zwakkere natuurgenooten uit te plunderen en als slaven te verkoopen.
Iets gelijks of gelijksoortigs geldt van een aantal andere afrikaansche stammen; b.v. van de Mpongwee's in Centraal-Afrika, van welke de amerikaansche zendeling Jonx Leigiitox, die vier jaren onder hen doorbracht, bericht, dat zij noch godsdienst, noch priesters, noch offers, noch godsdienstige bijeenkomsten kennen; van de Beetsjoeanen, over welke Livingstone, Andersson g. a. ons een en ander mededeelen; van de Kaffers, Hottentotten en Boschjesmannen (de laatste worden gerekend te behooren tot de allerlaagste menschenstammen; zij leven in de steppen van Zuid-Afrika in holen, die zij met hunne handen in de aarde uitgraven, van insekten, wormen en kleine vogels, welke met veer en al verslonden worden enz.) Al wat deze volken van God weten of meenen te weten, is hun eerst door de missionarissen aangebracht.
Al de opgenoemde stammen worden in dierlijkheid nog overtroffen door de dwergachtige D o k o's, die in het Zuiden van Schoa in een nog onbekend gedeelte van Abessynië wonen en van welke de zendeling Dr. L. Krapf in een engelsch werk over zijn achttienjarig verblijf en reizen in Oost-Afrika, een en ander mededeelt, naar aanleiding van 't geen hij hoorde van een slaaf uit Ennrea. De Dok o's zijn menscheljjke dwergen, die niet grooter worden dan 4 voet en donker olijfgroen van kleur zijn. Zij dwalen in de bosschen rond en leven op volmaakt dierlijke wijze zonder woningen, zonder tempels, zonder heilige boomen, enz. Zij gaan geheel naakt, voeden zich met wortels, vruchten, muizen, slangen, mieren en honig, en klauteren, even als de apen, op de boomen rond.
Zij hebben geen opperhoofden, geen wetten, geen wapenen, geen huwelijk, geen familie en zij leven samen even als de dieren, zoodat zij sterk vermenigvuldigen. De moeders zogen hunne kinderen slechts korten tijd en laten ze dan aan hun lot over. Zij jagen niet, graven niet, zaaien niet enken-
357
nen niet eens het gebruik van het vuur. Zij versieren zich echter met halsbanden van slangenbeenderen. Zij hebben dikke lippen, platte neuzen, kleine oogen, lange haren, lange nagels aan handen en voeten, waarmede zij in den grond woelen. Zij worden door de sterkere stammen gevangen genomen, en als slaven gebruikt.
Ook Dü Chaillü vond op zijn reizen in aequatoriaal-Afrika in de jaren 1863—64 zulk een dwergvolk, dat Obongo of „dwergenquot; heet. Hunne grootte bedraagt 4—5 voet, hunne huid is vuil geel, zij bezitten een smal voorhoofd, sterk vooruitspringende jukbeenderen en een ontembaar wilden blik. De beenen zijn kort, borst en dijen met wol bedekt. Zjj leven van de jacht, van wortels en wilde vruchten, begraven hun dooden in holle boomen, hebben een eigenaardige taal en wonen in hutten van bladeren gemaakt.) (Ausland, 1867, Nquot;. 14.)
Een met bovenstaande mededeelingen vrij wel overeenkomend bericht ten aanzien van de bewoners der Philippijn-sche eilanden, vindt men in het werk van den heer Kakl Baron von Hügel : „De Stille Zuidzee en de spaansehe bezittingen in den Oost-indischen Archipelquot; (Weenen, 1860 in de K. K. Hof und Staatsdruckerei, als manuscript gedrukt). Deze uitstekende en beroemde natuuronderzoeker zegt op pag. 358: „De oorspronkelijke bewoners der Philippjjnen zjjn, gelijk vroeger werd opgemerkt, h o o g s t w a a r s c h ij n 1 ij k nakomelingen van dat zwarte menschenras, dat dc Spanjaarden wegens hunne kleine negerachtige gedaante Negrillos de montes, berg-negertjes, noemden. Ik zag te Manilla eon aantal dier wezens, die men toen zij nog kinderen waren had gevangen en die even tevreden schenen met hun lot als een tamme papagaai, die van het nest af is opgevoed en die ook met zijn dagelijkseh voedsel tevreden is. De opgevangen volwassenen evenwel geven, even als alle zwarte inboorlingen aan eene ongebonden vrijheid de voorkeur boven een rustig, zorgeloos leven; alhoewel van alle middelen, om hun behoeften te bevredigen, rijkelijk voorzien, sterven zij in den gevangen staat al zeer spoedig van heimwee. Deze neger leeft als een wild
358
dier in zijn bergen en bosschen; hij is van eene onaanzienlijke gedaante en heel klein, heeft magere armen en bee-nen, een mager lichaam, dat bedekt is met zwarte en roode haren; het hoofdhaar is zwart en wollig. De wilde Negrillo is geen gezellig wezen; hij leeft geheel alleen, of met eene vrouw, wanneer hij deze machtig kan worden.
Deze gewoonte was mede oorzaak, dat hij zoo moeilijk is te beschaven of zelfs tot een soort van huisdier te maken. Zonder vast verblijf trekken deze wezens door bergen en bosschen, en slapen onder de boomen, wat zij kunnen doen, omdat daar te lande geen wilde dieren zijn. Zij leven van de vischvangst en de jacht; in het hanteeren van pijl en boog leggen zij eene tamelijke bedrevenheid aan den dag. Deze Negrillo's houden zich enkel in de bergen van St. Matteo en Maribeles op, alsmede in de provincie Ilocos Norte. Op het eiland Negros, dat van hen zijn naam ontleent, zijn zij talrijk. Dat zij een hoogst eigenaardige, maar zeer arme taal bezitten, spreekt van zelf; bijzonderheden kon ik niet gewaar worden, evenmin of de Negrillos in de verschillende provinciën verschillende talen spreken; toch is dit laatste waarschijnlijk. Niemand te Manilla was in staat mij hierover inlichtingen te verschaffen; zij worden aldaar als weinig beters dan eene soort van apen beschouwd en als zoodanig dan ook behandeld.quot; De teenen dezer ten deele in den grond, ten deele op boomen levende wilden zijn zeer bewegelijk en staan verder van elkaar af dan bij ons; vooral de groote teen is ver van de overige verwijderd. Zij houden zich met de teenen evenals met de vingers aan takken en touwen vast.
Ook de andere eilanden van den grooten Oost-Indischen archipel herbergen talrijke dergelijke, zoo mogelijk nog dierlijker menschenstammen. In de binnenlanden van Borneo heeft men wilden aangetroffen, die 4 vt. lang, donker van kleur, met haren bedekt zijn en die eene rimpelige huid hebben, woonplaats noch familie kennen, op de boomen of in holen slapen, zich met ongedierte voeden, en op elkander aanvallen.
Zij kunnen niet getemd worden en deugen voor geenerlei
359
arbeid. Hun gezicht gelijkt op dat van een mensch, maar zij hebben eene taal, die meer heeft van het gesnater van een dier dan van eene menschelijke wijze van uitdrukking. Op het eiland Sumatra had de Amerikaan Gibson eens gelegenheid een z. g. orang-kaboe of inboorling te zien. Deze ging geheel naakt en zijn lichaam was overal bedekt met donkere zachte haren. Naar men zegt bezit hij geen taal, maar heeft hij geleerd enkele maleische woorden te radbraken. Dezelfde reiziger gewaagt nog van een anderen stam, die der o rang-go ego er, wier lichaam insgelijks een zeer aapachtig uitzicht heeft.
De la Giroxxiere verhaalt van de Ajetas, die het bergachtige binnenland van het eiland Lugon (Philippijnen) bewonen : „Het volk scheen mij toe meer op eene apenfamilie dan op menschen te gelijken. Hun gel-md Irwp n overeen met het kort gehuil dezer dieren en hun bewegingen waren ook daaraan gelijk. Het eenig verschil bestond hierin, dat zij het gebruik van pijl en boog, van de werpspies en van het vuur kenden.quot; W. Earl, Native races of the Indian Archipelago, London, 1853).
En steken wij van de Oost-Indische eilanden over naar het vaste land van Azië, dan ontmoeten wij ook hier in de ontoegankelijke wildernissen van Indië menschelijke wezens, waarschijnlijk overblijfsels van de voormalige indische, oorspronkelijke bevolking, die den waarnemer bij den eersten aanblik doen twijfelen of hij menschen dan wel menschapen voor zich heeft. In de wildernissen van de uitgestrekte indische riet-bosschen ontmoette de oude Schikari of jager (The hunting grounds of the old world bij the old shekarry, aangehaald in het „Auslandquot; I860, N0. 39) eens wilde menschen, die op de boomen leefden. Het waren man, vrouw en kind van eene donkere olijfkleur, de grootste niet langer dan vier voet. Zij liepen geheel naakt en hadden kleine, scherpe oogen en een gerimpeld aangezicht. De neus was vlak, de mond breed, de tanden waren groot en geel, de armen lang en gerimpeld, de nagels zagen er uit als klauwen. De ontdekker hield hen eerst voor werkelijke apen
360
en slechts na lang en scherp toezien kwam hij tot de overtuiging dat hij menschen voor zich had.
Hiermede in overeenstemming is hetgeen Piddington, een engelsch kolonist, in het tijdschrift der afrikaansche ver-eeniging van Bengalen (24 Dl. pag. 207 en in het „Auslandquot; 1855 Nquot;. 50, aangehaald) over de indische „aapmenschenquot; mededeelt, alsmede wat Baron von Hügel (Officieel bericht over de vergadering der Vereeniging van duitsche natuurkundigen en geneesheeren te Praag, 1887 p. 44) van de bewoners van sommige berglanden van Indië bericht, die hij nog lager dan de Nieuw-Hollanders stelt, omdat zij het nog niet eens tot de vorming van eene horde hebben gebracht, ja men zelfs schaars eene familie van deze lieden bijeen vindt.
Man en vrouw leven afzonderlijk en vluchten, wanneer men ze toevallig ontmoet, even als de apen op de boomen. Piddington beschrijft een dier door hem geziene wilden als „klein, plat van neus, met kringvormige rimpels om den mond en op de wangen, die aan wangzakken doen denken, met zeer lange armen en roodachtige haren op de ruwe, zwarte huid. „Had menquot; zoo voegt hij er woordelijk aan toe „hen in een donkeren hoek of op eenen boom bij elkaar zien zitten, dan zou men ze voor groote orang-oetangs gehouden hebben.quot;
Een der jongste berichten over wilde menschenstammen in Indië werd in 1865 in de Londensche anthrop. Vereeniging voorgedragen door Dr. Shortt Zillah geneesheer te Chingelput. Een der merkwaardigste onder deze stammen zjjn de Leaf Wearers (bladdragende menschen), die sommige streken van Oris sa bewonen. Deze worden niet grooter dan van 4—5 voet en de vrouwen bekleeden zich met boomtakken, die zij door middel van koorden om het lijf vastbinden. Men beschouwt hen als het uitvaagsel der provincie, welker verst verwijderde en meest woeste gedeelten zij bewonen. Zij leven ten deele van gekookte vijst, ten deele van wilde vruchten, wortelen, enz. hebben geen priesters, geen opvoeding, geen schrifttaal, geene godsvereering enz. maar daarentegen enkele bijgeloovige gebruiken. Hun eenige werktuigen zijn pijl en boog alsmede een bijl om hout te hakken.
361
Geen minder rijken oogst, met betrekking tot den wilden staat van ons geslacht levert het groote vaste land van Amerika. De Indianen aan den Ucayalle, schrijft Cas-telnau (reizen in Peru) schijnen nauwelijks deel uit te maken van ons geslacht. Hun bruine kleür, dikke, bijna kogelronde buik, magere armen en beenen en de wonderbare vorm van hun (opzettelijk misvormd) hoofd geven hun het voorkomen van wezens van eene geheel bijzondere soort.
De z. g. C a h 1 b e s van Z. Amerika, evenals de reeds geschilderde negers van Australië (die volgens don ervaren Mo-ritz Wagner geen dorpen, hutten, handel of kleedoren kennen, zich met wortels, boomvruchten, en slakken voeden, ja ingeval van nood huneigen kinderen o p e t e n, en zoo verbazend dom zijn, dat men hen niet eens als slaven kan gebruiken) zijn hartstochtelijke menscheneters, die niet schromen hun eigen kinderen en grijsaards te verslinden. — De Digger- of P au-Eutaw-Indianen worden door den schrijver van „Een rit door de groote amerikaansche woestijn en het Rotsgebergtequot; (Ausland 1857 N0. 13) afgeschilderd als „de meest ontaarde en ellendigste wezens, die het vaste land van Amerika bewonen. Hun zakvormige kleeding is hoogst armoedig; hun voedsel is vreeselijk; de gebraden honden en ratten der Chi-neezen zijn, daarbij vergeleken, ware lekkernijen. Sommigen brachten hagedissen mede en aten deze rauw met huid en haar op; alleen den staart hadden zij er vooraf uitgetrokken. Hun haar is lang en bijna even grof als de manen van een muildier. Hun gezicht mist elke verstandelijke uitdrukking; en, uitgenomen het oog, dat vreeselijk woest is, leveren de gelaatstrekken niets bijzonders op. De reiziger merkt slechts eene merkwaardige overeenkomst op tusschen hen en de wilde dieren, zoowel wat zeden als lichamelijk uiterlijk betreft. Ik heb dikwijls waargenomen, dat zij het hoofd onder het gaan snel van links naar rechts draaien, even als de prairie-wolf. In hun vraatzucht gelijken zij meer op een Anakonda, ') dan op
') Boa scytale, eene reuzenslang van Brazilië, en de grootste bekende soort. Zij wordt van 20—30 Parijsche voeten lang. De Haan.
362
een menschelijk wezen. Personen, die nauwkeurig op de hoogto waren, hebben mij medegedeeld, dat vijf of zes van zulke Indianen zich aan een dood paard zetten en zoo lang daarvan vreten, tot er niets dan het geraamte is overgebleven.
„Wij gaven hun de overblijfsels van ons gedroogd, reeds bedorven en beschimmeld rundvleesch. Zij aten het gulzig op en toen zij zagen, dat er niets meer te halen viel, drukten zij hun tevredenheid uit door zich den buik te wrijven en een geknor te laten hooren, waarover eene kudde zwijnen zich niet had behoeven te schamen.quot;
„De Indianenquot; zegt de schrijver eener reize te land van Nieuw-York naar Californië, in Diezmank „Aus der Fremdequot; „zijn kinderen. Hun kunsten, oorlogen en verdragen herinneren aan den allerlaagsten toestand der menschelijke maatschappij. Een gezelschap van tien- tot vijftienjarige jongens is even goed in staat zich zelf te regeeren als een stam Indianen, en de oorspronkelijke bewoners van Amerika zullen binnen vijftig jaren van den grond hunner vaderen verdwenen zijn, enz. De Indiaan van Cooper en Longfellow bestaat slechts voor 't oog des dichters; de prozaïsche waarnemer ziet in den Indiaan een schepsel, dat de menschelijke natuur geenszins tot eere verstrekt; hij is een slaaf van honger en luiheid, enz.quot;
DeBraziliaansche boschmensch of Botokude loopt volgens Dr. Robert Ave Lallemant (Reis door Brazilië 1859) geheel naakt en ontbeert elk gevoel van schaamte. Hij heeft dunne dijën en kuiten, lange, magere handen, een grooten romp, dikken buik, een laag, smal en beenig voorhoofd. Hij stelt nergens eenig belang in; zijne oogen zijn zonder glans en geest, zijn blik is star, dof, onbestemd.
In de tegenwoordigheid van den Europeaan is hij schuw, verlegen en kruipt hij weg. Hij draagt houten, voorwerpen in de lippen en de ooren, is veel kleiner dan de Europeaan, en bij nadere kennismaking heeft hij veel van een goedaardigen aap. Als Lallemant hem door teekens iets begrijpelijk wilde maken, dan aapte hij evenals een aap alles na.
363
„Ik kwam vol weemoed tot de overtuiging, dat er ook tweehandige apen zijn.quot; Zij zijn daarbij menscheneters en zien liet afschuwelijke hunner gewoonte volstrekt niet in. Niets wekt hunne nieuwsgierigheid of opmerkzaamheid. Zij spreken weinig, maar meest beruiken zij elkander, of grommen zjj tegen elkaar. Zedelijke denkbeelden bezitten zij niet. Een mensch is hun of een vriend en dan goed, of een vijand en dan slecht. Zij smakken als zij eten, even als de zwijnen. — In 1863 gaf Adolphe d'Assieb in de Revue des deux Mondes twee verhandelingen in 't licht over de Braziliaansche Botokuden, waarin hij zegt, dat deze wilden geenerlei begrip van zedelijkheid bezitten. Onzedelijkheid is bij hen iets normaals, het zedelijke betrachten zij slechts bij wijze van uitzondering. Een eerlijk man heet bij hen een „niet-dief,quot; de waarheid „niet-leugen.quot;
Den 19 September 1868 gaf Otto Schmitz in de vierde zitting van het internationaal congres voor oudheidkunde en geschiedenis, te Bonn, (sectie voor de vroegste geschiedenis) een zeer uitvoerig bericht over de tusschen de rivieren Rio grande del Norte en Rio Colorado wonende wilde Apat che e-Indianen, onder welke hij een aantal maanden zich had moeten ophouden, en die eveneens bewijzen aan zich dragen van den uitersten graad van dierlijke ruwheid. Zij gaan geheel naakt, terwijl hunne lederachtige huid het gemis van kleeren schijnt te vergoeden; zij slapen in holen en voeden zich met vruchten, bessen, ongedierte, of gestolen paarden en ezels; zij bezitten geen andere werktuigen dan pijl en boog en werpspies; zij leven in kleine troepjes, zonder opperhoofd bijeen. Slechts als zij groote rooftochten ondernomen kiezen zij zich een aanvoerder. Zij kennen geen huwelijk, en de beide geslachten leven slechts tijdelijk samen, terwijl de kinderen al heel spoedig in de horde opgaan; zij weten niet hoe oud zij zijn, kennen geen tijdrekening, hebben geen geneesheeren, wasschen hun kinderen niet, maar bestrooien ze met zand, laten de zieken aan hun lot over en dragen geen rouw over de dooden. „Het denkbeeld van een voortbestaan na den dood, en van eene betere wereld bestaat bij hen niet; zij
364
dragen geen kennis van een grooten geest, gelijk andere Indianen. „Het eenige feest, dat zij vieren is dat der volle maan.quot; De dieren worden niet geslacht, maar levend verscheurd. Zwakken of verminkten laten zij op hunne rooftochten achter, zoodat deze van honger sterven, of zij worden gedood. De Apatschezen spreken weinig en meer door gebaren dan met woorden; zjj groeten elkaar noch bij het komen noch bij het heengaan. Zij spreken meer met afgebroken woorden dan in een samenhangende rede ; de geluiden, die zij voortbrengen zijn grootendeels keelklanken, zoodat een overluid gesprek bijkans tot de onmogelijkheden behoort. Het belangrijkste hulpwerkwoord „zijnquot; bestaat in hun taal niet. Hun talstelsel is tientallig, zooals dat der meeste wilden.
De bewoners van Vuurl and, aan de zuidspits van Amerika, zijn, volgens den hertog van Argyll (Primeval Man, 1869, pag. 167) wellicht de minst ontwikkelde van alle menschen. Het zijn menscheneters, zij dooden en eten liever de oude vrouwen op dan hunne honden, gaan geheel naakt, hebben leelijke met verf beschilderde aangezichten, eene vuile, vette huid, ongekamde haren, een onwelluidende stem, en woeste zeden. „Wanneer men zulke menschen zietquot; zegt Darwin (Reis om de wereld van het schip „the Beaglequot;) „dan heeft men moeite te gelooven, dat het schepselen zijn van gelijke beweging als wij, die met ons dezelfde wereld bewonen.quot;
Begeven wij ons van het verre zuiden des aardbols naar het uiterste noorden , dan vinden wij ook hier hetzelfde schouwspel , bij de bewoners der Poolzeelanden, de z. g. E s k i ra o's terug. „De Eskimoquot; zegt de engelsche zeereiziger John Ross (Narrative of a second coyaye etz. 1835, pag. 448) „is een roofdier , die geen ander genot kent dan eten; niet bestuurd door een beginsel, of eenige verstandelijke overweging, verslindt hij zoo lang hij maar kan, en zoo veel hij machtig kan worden , evenals een gier of tijger. — Hij eet slechts om te slapen en hij slaapt alleen om zoo spoedig mogelijk weer te kunnen eten.quot; quot;Wat de verstandelijke ontwikkeling dezer menschen betreft, zij dragen, volgens quot;Whitebouene, geen kennis van
365
het bestaan eens Gods, zij leven daarheen zonder eenigen vorm van staatsbestuur; John Eoss zegt, ten opzichte van dit laatste woordelijk het volgende: „Ik kon maar niet gewaar worden of zij iets begrepen van hetgeen ik hun trachtte duideljjk te maken, al betrof het ook de eenvoudigste zaak, die ik op het eenvoudigst voorstelde. Zou ik misschien beter doel getroffen hebben als ik hunne taal beter ware machtig geweest ? Ik heb reden ook daaraan te twijfelen. Dat zij een zekere soort van „inwendigequot; moraal bezitten geloof ik vast, althans uit hun gedrag moest ik zulks opmaken. Maar dit was ook alles, wat ik kon opsporen, en ik kon verder niets gewaar worden, wat eenig belang inboezemt. Deed ik onderzoek naar zekere meeningen, waaruit men tot het bestaan van een soort van godsdienst zou kunnen besluiten, dan bleek het alras, dat ik mijn onderzoek moest opgeven.quot; (t. a. p. pag. 548.)
Deze vluchtige schets van do natuurlijke en zedelijke geschiedenis der wilde volken zij hier voldoende, ofschoon ik haar zeer had kunnen uitbreiden door een aantal gelijksoortige reisberichten uit de meest verschillende deelen der bewoonde aarde. De ruwe wilde of oermensch verschilt, wat zijn geheele wezen betreft, zoo zeer van den beschaafden, aan bepaalde maatschappelijke en staatkundige instellingen gewonen en door eeuwenlange kuituur opgevoeden beschaafden mensch, dat beiden onmogelijk op e e n e lijn kunnen geplaatst worden om daaruit een ideaal, algemeen „beeld der menschheidquot; te con-strueeren. Opvoeding, ontwikkeling, ervaring, erfelijkheid van eens verworven vermogens, oefening en ontwikkeling der hersenen, de talloos vele hulpmiddelen en drijfveeren der beschaving maken den mensch eerst tot datgene, wat hij thans is en wat hij zijn moet, en dit alles zal hem waarschijnlijk na' verloop van tijd nog meer vervormen en steeds verder verwijderen van zijn oorspronkelijken, dierlijken toestand.
Het is waar, men heeft alle door ons opgenoemde, aan wilde volkeren ontleende ervaringen trachten te verkleinen door deze menschen voor te stellen als ontaarde, van een voormaals hoo-ger en beter standpunt van beschaving afgedaalde wezens, die dus
366
zich op eene tegenovergestelde wijze van het ideaal der mensch-heid hebben verwijderd. Maar — enkele gevallen waarin deze meening juist is, uitgezonderd — er bestaat geen enkel feit, dat zulke eene zienswijze zou bevestigen, of zelfs maar waarschijnlijk maken. Het is eene algemeene natuurwet, dat ontaarding steeds een vroegtijdigen dood ten gevolge heeft, terwijl genoemde wilden reeds sedert onheuglijke jaren bestaan en zich dikwijls verheugen in eene met het feit van ontaarding niet te rijmen vruchtbaarheid.
„De eerste indrukquot; zegt prof. Schaaffhauskn (over den toestand der wilde volken, 164) „dien wilde volken op ons maken, hun innig verband met de natuur van het land, dat zij bewonen , hun gemis aan herinnering van een vroegeren, beteren toestand, hunne lichamelijke gezondheid en de physieke kracht die hen, zoolang ze niet in aanraking komen met de beschaving, voor uitsterven bewaart, de eigenaardigheden hunner organisatie, die een lageren trap van ontwikkeling aanduidt, eindelijk de afwezigheid van zoodanige kenteekenen van ellende en verval, gelijk deze zich in sommige gevallen kunnen voordoen, dit alles dwingt ons tot de overtuiging dat de meeste wilde volken nimmer in het bezit eener hoogere beschaving geweest zijn. Hiervoor pleit ook nog de omstandigheid, dat vele beschaafde volken van onzen tijd vroeger op een dergelijken trap van ruwheid hebben gestaan.quot;
(68) Van een geregeld huwelijk hebben vele der opgenoemde wilde volkstammen in Australië, Afrika, Azië, enz. zoo goed als geen begrip, en het familieleven staat bij hen op den laagsten trap, ja op een nog lageren trap dan bij het dier. Bij de O o s t-A fr ik an e n bestaat, zooals Burton bericht, geen liefde tusschen ouders en kroost, maar er heerscht integendeel na het eindigen van den kinderlijken leeftijd eene natuurlijke vijandschap tusschen vader en kind, even als bij de wilde dieren. De kinderen worden verkocht, en de vrouw wordt weggejaagd. Liefde (volgens Ba.ker) kent de Neger van Soedan niet, de vrouw is last- en huisdier; overal heerscht polygamie. Bij de Australiërs, zegt Duboc, bekommert de moeder zich
367
slechts in de eerste dagen om haar kind; later wordt de oorspronkelijke verwantschap geheel vergeten. Even als meest alle Zuidzee-eilanders, kennen zij geen werkelijk huwelijk en daarom is het denkbeeld van vaderschap bij hen onbekend. Bij zulke stammen zijn dan ook dikwijls niet de kinderen, maar de zusterskinderen ') erfgenamen van den vader, Ja, er bestaat zelfs een stam, (de Wanyamwezi) bij welken de onechte kinderen van den vader erven, terwijl de echte kinderen niets krijgen ! Dergelijke feiten vindt men, gelijk Lubbock (over den oorspronkelijken toestand des menschdoms) mededeelt, bij de oude Joden, Grieken en Romeinen, daar de achting voor de vrouw eerst met den vooruitgang der beschaving vasten wortel schiet. Yele volken, gelijk b. v. de Egyptenaren, Chineezen, Grieken, Indiërs bezitten zelfs (volgens Lubbock), overleveringen over de invoering van het h u w e 1 jj k, waaruit in elk geval blijkt, dat dit denkbeeld niet aangeboren is en dus niet zijn grond ontleent aan het wezen van mensch! Ja, men heeft reden te over om te veronderstellen, dat eene al-gemeene vermenging der beide sexen van afzonderlijke stammen of maatschappjjën in den oertijd des menschdoms regel is geweest, — en daarin vinden wij de verklaring van het „recht der moederdat wij nog bij een aantal wilde volken aantreffen. (Zie verder: Darwin , Afstamming v. d. Mensch II pag. 391 e. v. der Ned. vertal.).
De wildsten van alle wilden, de D o k o 's, de wilden van Borneo enz. eindelijk, weten in 't geheel niets van huwelijk of familie en zij leven door elkaar even als de dieren. Zelfs van de zooveel hooger staande, vroeger besproken Apatschee Indianen van Amerika, verhaalt Otto Schmitz, dat zij geen huwelijk kennen, maar dat de beide geslachten gedurende korten of langer tijd bij elkaar wonen, terwijl de kinderen spoedig in de horde opgaan. .
(69) Ook zulks is eerst het gevolg van een zekeren graad
') Zie over het vatlerschap het hier achter gevoegde aanhangsel.
Ue Haan.
368
van maatschappelijke ontwikkeling en bij de wildste volken in zoo geringe mate aanwezig, dat deze zonder opperhoofd, of zonder instellingen, die zelfs maar in de verte herinneren aan onze sociale toestanden, even als wilde dieren, in troepen of horden, rondzwerven. Aan den anderen kant is het denkbeeld van vereeniging of associatie, bij vele dieren, inzonderheid bij de Gelede Dieren, dikwijls verbazend sterk ontwikkeld. Men denke slechts aan de bijen, wespen, termieten en mieren, wier maatschappijen onze hoogste verbazing wekken ; volgens de waarnemingen van Huber e. a. zouden de mieren zelfs geregelde oorlogen voeren, rooftochten ondernemen andere mieren als slaven naar hare woning voeren, en andere dieren als „melkkoeienquot; in hare groote en welingerichte woningen opsluiten, voeden en melken, enz. ')
De termieten of witte mieren hebben een zeer geregelden staat met cenen koning, eene koningin, arbeiders, soldaten , dienstknechten, enz. Deze dieren bouwen eene woning van tien en meer voet hoogte, voorzien van koepels, torens, duizende vertrekken, corridors, onderaardsche gangen, steenen bruggen en bogen, magazijnen enz. die in stevigheid en grootseh-heid, alsmede in doelmatigheid niets onder doen voor wat de mensch voor grootsch heeft gewrocht. In het midden ligt de z. g. koninklijke woning, door vertrekken en gangen voor de bedienden omgeven , alsmede van afzonderlijke broeivertrekken en kinderkamers voorzien ; tevens vindt men daarin eene groote plaats voor gemeenschappelijk gebruik. Om den regen af te leiden zijn er een aantal goten en buizen met onderaardsche riolen aangebracht.
Ontegenzeggelijk bezitten de termieten eene taal, met behulp van welke zij elkander allerlei bijzonderheden en kleinigheden mededeelen. Niet minder merkwaardig zijn de be-
1) Belangrijk zijn te dezen opzichte de door Bücbner verzamelde waarnemingen, die hij bijeen heeft gebracht in een zijner jongste werken „Aus dem Geistesleben der Thiere.quot; Bij de uitgevers dezes verscheen in 1877 eene vertaling van mijne hand onder den titel: Uit het leven der Dieren, enz.
De Haan.
369
roemde lion dens tat en inde Noord-Amerikaansche prairiën. Hier vindt men goed gebouwde, half-onderaardsche steden, die zich somtijds tot een omvang van dertig engelscho mijlen uitstrekken en honderdduizendtallen van inwoners tellen. Volgens geloofwaardige modedcGlingen van ooggetuigen leeft de prairiehond in zijne woning dikwijls gezellig samen met eene soort van kleinen uil en met de ratelslang; dit vreemdsoortig bondgenootschap wordt, naar het schijnt, gesloten met het oog op voedsel en zelfverdediging. ')
(70) De inboorlingen van Nieuw-Engeland en Australië missen alle schaamtegevoel; zij bedekken hunne schaamdeelen nimmer. De Australiërs, zoo wordt ons door G. Pouchet medegedeeld, zouden in de steden der engelsche kolonie eiken dag de openbare zedelijkheid op dezelfde wijze kwetsen als de apen in onze menagerieën, indien de policie hen daarin niet verhinderde; de bewoners der Andaman-eilanden in de Golf v. Bengalen paren in 't publiek. „De Australiërsquot; zoggen Lesson en Garnot (Amiales des sciences naturelles, 1867) vinden een wollen kleed nergens anders voor dienstig en nut dan om er zich de borst mede te bedekken; geen zweem van schaamtegevoel spoort hen aan hunne geslachtsdeelen te verbergen.quot;
Hetzelfde, nu eens in meerdere, dan eens in mindere mate, vindt men bij de meeste wilde of onbeschaafde volken terusr.
O 7
die in dit opzicht volkomen gelijken op een europeesch kind. Zoo als men weet, hebben sommige zeer ontwikkelde kuituur-volken , zooals de Japanneezen, geheel andere begrippen van schaamte dan wij ; zelfs de zoo hoogst beschaafde volken der oudheid, als Grieken, Romeinen, Egyptenaren, Pheniciërs, huldigden in betrekking tot sexueele zaken eene losheid van zeden, waarover wij ons heden ten dage nauwelijks een begrip kunnen vormen. (Zie hierover het allerbelangrijkste werk van Rosesbaum : Geschichte der Lustseuche). De kiescho wijze, waarop door de hedendaagsche zoden de wederkeerige verhoudingen van
^ De prairiehond, Arciomys Liidooicïanus, behoort tot de orde der knaagdieren en is ten nauwste verwant aan den A. marmöta of marmot.
De Haan.
De Mensch. 24
370
beide geslachten worden geregeld en daarover zulk een poëtisch waas van geheimzinnigheid is uitgespreid, is geen uitvloeisel van oorspronkelijke en aangeboren denkbeelden, maar een gevolg van de geschiedkundige ontwikkeling der beschaving en van de verheffing der menschelijke natuur boven de dierlijke. En toch komt de oude barbaarschheid nu en dan weder boven — hier in de individueele uitbarstingen der onderdrukte of met geweld in toom gehouden hartstochten, ginds in sommige door de zeden gedulde, maar desniettemin ongeoorloofde schaamteloosheid der maatschappij zelf. In den regel evenwel kan men zulke ziekelijke uitwassen der maatschappij beschouwen als te behooren tot een wegstervend, of zedelijk verbasterd tijdperk, daar zij voor den adem van een nieuwen staatkundigen of maatschappelijken geest gewoonlijk spoedig spoorloos verdwijnen.
(71) Talrijke voorbeelden van wilde volken, die dit geloof niet kennen en die in hunne talen niet eens woorden bezitten ter uitdrukking van de begrippen: God,godsdienst,deugd, zonde, enz. kan men, behalve in Aanm. 67 vinden in „Kracht en Stofquot; (Ned. vertaling van vertaler dezes pag. 2i8 e. v.)
„Drie groots gedeelten van den aardbol,quot; zegt G. Pouchet t. a. p. „die nog door wilden bewoond zijn, schijnen tot op den huidigen dag geen godsdienstige voorstellingen te kennen, t. w. het binnenland van Afrika, Australië en de Poollanden, dus die deelen der aarde, welke het moeiljjkst te bereiken zijn en 't minst voor 't onderzoek open staan.quot; Van de Australiërs verhaalt Latham, dat deze 't nog niet eens gebracht hebben tot de allereerste elementen van eenen godsdienst, ja dat hun verstand haast nog te onontwikkeld schijnt te zijn voor het bijgeloof. „Watquot; zegt een missionaris van hen, „wat kan men met een volk beginnen, in wiens taal men niet eens de woorden „gerechtigheid,quot; „zondequot; en dergelijke aantreft, en wien de denkbeelden, door deze woordan uitgedrukt, geheel en al onbekend, ja onbegrijpelijk zijn?quot;
Van de Latuka's (bij de bronnen van den Nijl) verhaalt Baker (Het Albert-Nyanza, 1867) ons, dat zij geen denkbeeld
371
bezitten van eenige godheid en dat bij hen geen enkelen vorm van godsdienst, zelfs niet eens het ruwste feticliismc wordt aangetroffen.
Het godsgeloof is niet iets oorspronkelijks of den mensch aangeboren, maar iets gewordens en een gevolg van een zeker nadenken van den onwetenden, onopgevoeden menschelijken geest over de hem omringende natuurverschijnselen, die hij ten gevolge zijner onvolledige kennis aangaande de wetten dei-natuur en derzelver onderlingen samenhang niet langs natuurlijken weg wist te verklaren, zoodat hjj daarvoor een onzicht-baren oorsprong opspoorde; — de geheel ruwe wilde voelt zelfs geene behoefte aan een zoodanige oppervlakkige verklaring. De wetenschap is in voortdurenden strijd met deze voorstelling; met elke schrede, die de eerste voorwaarts doet, dringt zij het geloof aan bovennatuurlijke machten of de behoefte daaraan in de meest afgelegen schuilhoeken terug. Elke wetenschap, inzonderheid elke tak van wijsgeerige wetenschap, die werkelijkheid en geen schijn, waarheid en geen huichelarij beoogt, moet dus noodzakelijk atheïstisch zijn; in het tegenovergestelde geval verspert zij zich zelf den weg naar haar doel — de waarheid. Wanneer dus een wijs geer ig boek het woord „Godquot; anders dan in een kritischen zin of bij wijze van aanhaling gebruikt, dan kan men het gerust ter zij loggen, want men zal er niets in vinden wat onze kennis in waarheid vooruit brengt. In eigenlijk wetenschappelijke boeken zal men het woord dan ook zelden anders dan in het voorbijgaan aantreffen. Want het woord „Godquot; is in wetenschappelijken zin niets anders dan eene omschrijving of nadere uitdrukking voor onze onkunde, evenals in bijzondere gevallen de woorden „levenskracht,quot; „instinktquot;, „zielquot; enz. enz. zulks ook zijn.
Dat bovendien het godsbegrip niet eens een onmisbaar bestanddeel behoeft uit te maken van de religie, ziet men uit het meest verbreide godsdienststelsel der aarde, het Boeddhisme.
Woordelijk zegt barthelemy-St. Hilaire, de schrijver van het voortreffelijk werk: „Boeddha en diens godsdienstquot;, (1862) :
372
Men vindt in het geheele Boeddhisme zelfs geen spoor van eenig geloof aan God, en de bewering, dat in dat stelsel de mensche-lijke ziel wordt opgelost in de goddelijke ziel of eene wereldziel, is geheel uit de lucht gegrepen, want zoodanige voorstelling past niet in dat stelsel. Om te gelooven, dat de mensch zich zelf kan verliezen in en kan ineensmelten met de godheid, moet men eerst aan God zelf gelooven. Men kan zelfs moeilijk bewijzen, dat Boeddha niet aan hem gelooft. Boeddha ignoreert de godheid zoo volkomen, dat hij niet eens het bestaan daarvan tracht te ontkennen. Noch waar hij den oorsprong en het voormalig leven van den mensch wil verklaren, noch waar hij diens tegenwoordig bestaan begrijpelijk wil maken, noch waar hij over diens toekomstige bestemming cene hypothese opstelt, maakt hij melding van God. Het Boeddhisme kent geen God,quot; enz.
Dezelfde schrijver voegt hieraan de volgende, zeer behartigenswaardige woorden toe: „De menschelijke geest is tot nog toe bijna nog nergens anders waargenomen dan onder de menschenrassen, waartoe wij zelf behooren. Deze rassen verdienen zonder twijfel eene eerste plaats in ons onderzoek ; maar al zijn zij de belangrijkste, zij zijn niet de eenige. Moeten de anderen, hoe laag zij ook staan, ook niet in onze beschouwingen opgenomen worden ? Moet men hen , wanneer zij in de vooraf gereed gemaakte lijst niet passen, willekeurig veranderen om ze geschikt te maken voor de te eng getrokken theorieën? of zou het niet beter zijn, ruiterlijk te bekennen, dat er iets aan het oude stelsel hapert, en men daarin niet alles kan sluiten, wat men voorgeeft te verklaren?quot;
(72) Dat do telkunst en de daarop gebouwde wiskundige wetenschap niet iets is, wat den menschelijken geest is aangeboren, maar dat zij zich eerst door opvoeding en beschaving allengs hebben ontwikkeld, wordt bewezen door die wilde stammen van Australië en Brazilië, wier talstelsel niet hooger dan tot 3 of 4 opklimt en die hoogere getallen slechts door gebaren weten aan te duiden. Old-fied maakt melding van een stam; die zelfs tot niet verder
373
dan twee kan tellen, en alles wat meer is met het woord bool-tha of veel aanduidt. Toen eens een inboorling, tot dien stam behoorende, aan den verhaler hot aantal der in een gevecht gedoode manschappen wilde begrijpelijk maken, trachtte hij zulks eerst te doen met de namen der gesneuvelden te noemen en dan telkens den vinger daarbij op te steken; maar na vele vergeefsche pogingen van dien aard eindigde hij met zijne hand driemaal na elkander omhoog te heffen, willende hij hiermede te kennen geven dat het aantal 15 bedroeg.
Alle volken hebben het tellen met behulp der vingers en teenen aangevangen, en tot op den huidigen dag zijn de meeste wilde volken op dezen trap blijven staan. Vandaar dat vijf, tien en twintig overal de grondgetallen vormen en zelis de namen dier getallen ontleend zijn aan den naam dier lichaams-deelen. Bij vele wilde stammen van Afrika en Amerika, enz. heet vijf „een geheele handquot;, tien „twee handenquot;, twintig „een geheel mensch.quot; Het getal zes wordt aldus uitgedrukt; „een van de tweede handquot; enz. het getal elf heet: „een van den voetquot; enz. Een en twintig heet: „Een van de hand eens anderen Indiaansquot; enz. Somtijds worden do telwoorden ontleend aan de eigenschappen der afzonderlijke vingers; een ander maal dienen de namen van natuurvoorwerpen, die in enkel of meervoudig aantal aanwezig zijn, voor getalaanwijzingen. Zoo zeiden de oude Indiërs voor één aarde of maan, voor twee oog of arm of vleugel; voor drie rama of vuur of eigenschap, dewijl zij drie ramas, drie soorten van vuur en eigenschappen aannamen; voor vier zeiden zij tijdperk of veda, omdat zij vier tijdperken en vier veda's onderscheidden, enz. — De Abepoinen in Amerika zeggen voor v i e r „struisvogelvoetquot; daar de struis vier teenen bezit. De gewoonte om de dennenkegels in bundels van vier stuks te binden, heeft op sommige eilanden der Stille Zuidzee aanleiding gegeven tot de uitdrukking p o n o, dat bundel beteekent om het getal vier aan te duiden. Wanneer men tien of honderd wil zeggen, dan gebruikt men het woord „groote bundel.quot;
Overigens is het tellen bij 5, 10 of 20 of naar het aantal
374
der vingers of teenen zoo algemeen, dat afwijkingen van dien regel als uitzonderingen zijn te beschouwen, en genoemde getallen vormen dan ook den grondslag van het talstolsel bij alle beschaafde natiën.
Enkele waarnemingen schijnen te bewijzen, dat ook de dieren kunnen tellen. Eene muis, aan wie men negen jongen had ontnomen, kwam negenmaal terug om ze een voor een terug te halen, maar niet vaker — en toch had zij niet in het deksel kunnen zien, waarin men de jongen gevangen hield. De ekster kan tot vier tellen, maar niet verder. Verbergen vier jagers zich voor de oogen van dit dier en gaan er dan drie heen, dan weet de ekster, dat er nog één aanwezig is en hij is op zijne hoede. Maar zijn er vijf, die zich verbergen en gaan hiervan vier heen, dan is het beest in de meening, dat allen weg zijn, en hij is gerust.
(73) Sommige dieren gebruiken ook werktuigen. De apen schuiven steenen tusschen de geopende kleppen van den mossel om dezen het dichtknijpen te beletten; zij openen de oesterschalen of harde vruchten door er met steenen op te slaan. Van meer algemeene bekendheid is het feit, dat de apen zich met stokken verdedigen en dat zij takken en zware vruchten van do boomen, of steenen van de rotsen afgooien en op hunne aanvallers werpen. Ook heeft Forbes (Elf jaren op Ceilon) waargenomen, dat de wilde olifanten de takken van de boomen afbreken, om daarmede de vliegen te verjagen. In den go-temden of afgerichten staat leeren de dieren, gelijk men weet, allerlei werktuigen met groote vaardigheid te gebruiken. Darwin heeft zelfs gezien hoe een jongen orang een stok in eene spleet stak en op doelmatige wijze als hefboom gebruikte; in den zoologischen tuin te Londen gebruikte een aap, die een zwak gebit bezat, een steen om de noten te openen — terwijl hij dien steen telkens na het gebruik in het stroo verborg, en niet wilde, dat een andere aap daaraan raakte. Daarentegen bericht men van sommige wilde stammen, dat zij bijna geheel onbekend zijn met het gebruik van werktuigen. Zoo zullen de z. g. Mineopies, de zwarte bewoners der
375
A n d a m a n-eilanden in de Golf v. Bengalen, volgens een door reizigers aan de Anthrop. Vereeniging te Parijs, medegedeeld bericht, noch woningen, noch bijlen enz. bezitten. Zij zijn onbekend met het gebruik van het vuur, begraven de dooden niet; zelfs geen zweem van iets, wat naar eene huwelijksverbintenis gelijkt, wordt bij hen aangetroffen, en wat hun sociaal instinkt betreft, schijnen zij zelfs nog beneden het dier te staan. Colebrooke reeds zeide van hen, dat hun voorkomen en gelaatstrekken den uitersten graad van ellende en woestheid uitdrukken, terwijl nieuwere berichten de ongeloofelijkste stalen mededeelen van hunne dierlijke ruwheid. E. Owen (gelijk Schaaffhausen in de Nederrijnsche Vereeniging voor natuur-en geneeskunde den 8 Juni 1864 mededeelde) heeft onlangs aangetoond, dat sommige punten van hunnen lichaamsbouw, vooral het beenstelsel, een zeer lagen trap van organisatie verraden — wat, in verband met hunne geestelijke onbeschaafdheid , eene zaak van het grootste belang moet geacht worden.
(74) Er zijn nu nog volken, gelijk de Doko's, Andamanen, enz. die hot gebruik van het vuur niet kennen en alle spijzen rauw verslinden. Dat het gebruik van liet vuur geen algemeen attribuut der menschelijkheid kan zijn, wordt reeds daardoor bewezen, dat een aantal volken vuuraanbidders waren en ten deele nog zijn, en dat zij dus het vuur beschouwen als iets on- en bovennatuurlijks.
Zoo ongeveer ging het met de bewoners der Mariannen-eilanden, die, toen Magellaan hun het onbekende vuur bracht en daarmede de hutten der inboorlingen in brand stak, dat vuur beschouwden als een soort van levend monster, dat hout verslindt. Ook op de z. g. Ladronen-eilanden vonden de oude Spanjaarden inboorlingen, die het vuur niet kenden. Eindelijk vindt men in de overleveringen der Egyptenaren, Pheniciërs, Perzen, Chineezen, Grieken enz. sporen genoeg van een over-ouden tijd, toen het gebruik van het vuur nog onbekend was, en dit van lieverlede werd ingevoerd en meer algemeen bekend gemaakt.
(75) Dat vele val de stammen in Afrika, Amerika, Australië
376
en Azie, alsmede van de Zuidzee-eilanden onbekend zijn met het gebruik van kleederen en geheel naakt loopen, is bekend; ook volgt zulks reeds genoegzaam uit de medegedeelde berichten. Zij versmaden de kleederen, die men hun aanbiedt; in 1859 ontnam het amerikaansche fregat „Niagaraquot; 455 Afrikanen aan het slavenschip E 1 c h o, en bracht deze naar hun vaderland terug. Dr. Rainey , die hen vergezelde, schrijft ten aanzien dier wilden het volgende: „Zij zijn allen verbazend vuil en willen geen kleederen dragen. Men kan er hen niet toe krijgen ter wille der gezondheid zelfs de allereenvoudigste voorschriften van reinheid op te volgen. De kleeren, die men hun te Charleston gaf, werden terstond door hen in stukken gescheurd. Niet dan in hoogst zeldzame gevallen bekommert de een zich om den ander; ten hoogste helpen zij elkander, wanneer hun de rug jeukt; zij laten zich in het minst niet gelegen liggen aan zieken en stervenden. Sterft er iemand, dan laten zij het lijk uren lang, als of er niets ware gebeurd naast en onder zich liggen. Maar nauwelijks zijn de laatste levensgeesten er uit, of zij ontnemen den doode zijn deken, lepel en wat hij verder mag bezeten hebben. Het zijn de stompzinnigste en brutaalste, medelijdenswaardigste schepselen, die ik ooit heb gezien.quot; (Zie: Allg. Zeitung, 1858, N0. 313).
Iets dergelijks wordt ons medegedeeld door Wilhelm Bis-schoff (Ausland, 1860, Nu. 3) als hij gewaagt van de indrukken, door hem ontvangen in dc amerikaansche slavenstaten: „De echte kroeskop, zooals er veel onder de negers op de plantages gevonden worden, maakt op den Europeaan, die niet aan hem gewoon is, een walgelijken indruk, die gewoonlijk nog verhoogd wordt door het leelijk, met hun karakter in volkomen harmonie zijnde uiterlijk dezer negers. Europa en bijzonder Duitschland kunnen moeilijk een ras aanwijzen, dat slechts in de verte met deze menschen kan vergeleken worden. Behalve de taal en hunne gedaante bezitten deze negers schier geen enkelen trek van menschelijkheid; hunne bewegingen, hun ge-heele gedrag herinneren ons aan de dieren; voor eene hoogere beschaving zijn zij naar allen schijn onvatbaar,quot; enz. „Bijna
377
allen zijn dieven en bedriegers, vandaar dat het getuigenis van een zwarte voor het gerecht van geen kracht is. Men doet vergeefsche moeite met hun deze verkeerdheid onder het oog te willen brengen, daar zij zelfs het woord schaamte niet kennen, enz.
Van de z. g. N uehr-N egers in Afrika verhaalt Baker (t. a. p.): „In hen spiegelt zich het wezen van den wilde in den uitersten graad af; de mannen gaan moedernaakt; het lichaam is met asch ingesmeerd en het haar wordt geverfd met een mengsel van asch en koeien-urine. Deze kerels zijn baarlijke duivels, een anderen naam verdienen zij niet. Ook de ongehuwde vrouwen loopen spiernaakt; alleen do gehuwden hebben een soort van franje om de lendenen geslagen, die zij uit gras vervaardigen.quot; Iets dergelijks bericht dezelfde schrijver van de negers van Kytschland, van de Latuka's der Nijl-bronnen enz. — Daartegenover staat, dat, gelijk reeds in Aanm. 66 werd opgemerkt, de groote apen eene zekere neiging aan den dag leggen, om zich te bekleeden.
(76) Er bestaat, naar men wil, een geloofwaardig geval van zelfmoord bij een aap. Maar al is zulks niet waar, men kent genoeg voorbeelden dat paarden, houden en andere dieren uit overdreven gehechtheid aan hun overleden of ter dood ge-brachten meester alle voedsel weigerden en van honger omkwamen. Daarentegen is de eigenlijke zelfmoord, uit een innerlijk, zedelijk beginsel, bij kinderen en wilde volken zeer zeldzaam. ')
(77) Niettegenstaande Rochet in het bulletin der Parijsche Anthropol. Vereeniging den landbouw op dezelfde lijn plaatst als de geestelijke en zedelijke eigenschappen, en andere hier boven reeds opgenoemde punten van onderscheid tusschen mensch en dier, toch is de landbouw niets anders dan het gevolg van een reeds vrij ver gevorderden graad van beschaving; de wilde en de oermensch leven alleen van de voortbrengselen
') In 't Album der Natuur 1875 deelt prof. Harting een geval mede van zelfmoord van een Seorpioen. De Haan.
378
der vrije natuur en van de opbrengt der jacht; eerst langzamerhand klimt de mensch uit dien toestand op en geraakt door de veeteelt, als overgangsstadium, tot den landbouw. Daarentegen treft men onder de dieren akkerbouw aan, gelijk het voorbeeld der akkerbouwende mieren in Texas1) bewijst (aangehaald in het „Auslandquot; 1862, N0. 10 en medegedeeld door den waarnemer Dr. Lincecüm in het Journal of the Linnean Society). Deze mieren leggen op een steénachtigen bodem een huis of magazijn in den grond aan en planten daaromheen eene soort van gras, dat een klein, wit zaad voortbrengt. Dit zaad wordt geoogst gedroogd en in het magazijn geborgen. Bij vochtig weer wordt het naar buiten gebracht, gedroogd en gesorteerd.
Dit dier staat dus in dit opzicht hooger dan de reeds vermelde negers van Kytschland (Afrika) die door den reiziger Baker (t. a. p.) als apen worden beschreven, en zich alleen verlaten op het voedsel, dat de natuur hun oplevert, en die dus niet zaaien of planten en dientengevolge steeds in gevaar verkeeren van honger te sterven.
(78) De taal der Fans (West-Afrika) is volgens dd Chaillu een mengelmoes van keelgeluiden, die niemand verstaat en nog armoediger en ruwer dan de taal der O s c h e b a 's. Van de z. g. Ajetas op het eiland Lugon (Philipp;jnen) verhaalt de la Gironnièbe, die eenige dagen onder hen doorbracht, dat dit volk op hem den indruk maakte van eene groote apenfamilie te zijn, en dat het geluid, dat zij voortbrachten veel had van het kort gehuil dezer dieren; ook in hunne bewegingen deden zij aan apen denken. — De Braziliaanse he Botokude heeft volgens Adolph d'Assier (t. a. p.) eene zeer onvolkomene taal en dikwijls maar één woord voor vele begrippen. Zoo beteekent het woord T s c h o h n boom, balk , tak, spaan; het woord p o voet, hand, vinger, teen, nagels, hiel enz.
Zie hierover: Vit het Leven der Dieren^ bij Uitgevers dezes.
De Haan.
379
De taal der Australiërs is zeer armoedig en bestaat uit eenige weinige honderden woorden, maar daaronder is geen enkel dat een algemeen begrip uitdrukt. Zoo hebben zij woorden voor afzonderlijke boomen, maar geen woord voor het alge-meene begrip „boom.quot; Hetzelfde geldt van de talen veler wilde volken, die in den regel geene uitdrukkingen bezitten voor algemeene begrippen of eigenschappen, die aan vele lichamen gemeen zijn, zooals: kleur, toon, boom, enz.; zij hebben een afzonderlijk woord voor elke soort van kleur, voor elke soort van boom. — De taal der wilden van Borneo en Sumatra moet meer gelijken op een dierlijk gesnater of gekras dan op een menschelijk geluid. — Ook de taal der Hottentotten en Boschjesmannen is arm aan woorden. In 't algemeen spreken de wilden meer door gebaren dan door geluiden. Hoe lager een volk of mensch staat, des te armer is de taal aan woorden, terwijl een groote rijkdom van woorden een bijzonder kenmerk is van groote geesten; want het woord is niets anders dan do vleesch geworden gedachte. — Van de Veddahs op Ceylon verhaalt Sir Emerson Texnent, dat zij zich onderling verstaanbaar maken door tee-kens en grimassen, alsmede door keelklanken, die in 't algemeen weinig overeenkomst bezitten met bepaalde woorden of eene taal.
Dat de taal evenwel niet uitsluitend het eigendom is van den mensch blijkt uit de omstandigheid, dat ook de d i e r e n in hooge mate het vermogen bezitten elkaar hunne gedachten mede te deelen. De dieren begrijpen elkander, zij verstaan den mensch en maken zich aan ons verstaanbaar, en zulks kan onmogelijk zonder taal geschieden. Van algemeene bekendheid is het dat de honden door middel van allerlei gebaren, door de oogen, door blaffen, huilen, enz. hunne gedachten over bepaalde zaken aan hun meester kenbaar maken; ook verstaan de honden dikwijls nauwkeurig wat van hen gezegd wordt, of wat men tot hen zegt, als men hun eenig bevel geeft. Elk dier heeft zijn eigen taal, en een aantal bepaalde geluiden om zijn wenschen, nooden, gewaarwordingen enz. uit te drukken. Zoo heeft Dupost na een nauwkeurig onderzoek bevonden, dat
380
de duiven en hoenders twaalf verschillende geluiden bezitten; de honden hebben er vijftien, de katten veertien, runderen twee en twintig enz. eene raming, die hoogst waarschijnlijk nog veel te laag is. De amerikaansche rolaap stoot, volgens Eenqger, ten minste zes verschillende geluiden uit, die bij andere apen dezelfde gewaarwordingen opwekken, en de hond heeft, volgens Darwin, in zijn tammen staat geleerd op minstens vier of vijf verschillende wijzen te blaffen. Aanvankelijk waren alle geluiden z. g. gutturaal- of keelgeluiden, gelijk nog bij wilden en dieren het geval is; eerst later kwamen de z. g. lipletters er bij. Overigens moet men, zooals Pouchet zeer juist opmerkt, de taal, die slechts een eenvoudig middel is tusschen twee wezens om zich aan elkander te doen verstaan en die als z. g. t e e k e n- en g e 1 u i d s t a a 1, niet echter als woordentaal, aan mensch en dier beide eigen is, onderscheiden van de rede, die uitsluitend het eigendom is van den mensch, maar ook eerst bij eene zekere ontwikkeling der geartikuleerde woordentaal en bij het voorhanden zijn van algemeene begripsaanduidingen mogelijk wordt. Er bestaat, volgens Clemence Royee, een grooter verschil tusschen de hoogst ontwikkelde analytische talen of tusschen de taal van een Shakespeare of Corneille en die van een papoea-neger, dan tusschen de taal des laatsten en het afgebroken gehuil van een toor-nigen aap, die zijn vrouw of kind beknort. Ook bewijzen de geluiden, welke de apen gewoonlijk voortbrengen, eene zekere toenadering tot de lagere oorspronkelijke vormen van de taal der menschen. „Taalquot;, zegt Tuttle, „is de uitdrukking dei-gedachte , en wanneer de gedachten, welke de dieren, gelijk niet te loochenen valt, elkander mededeelen, ook al niet i d e n-t i s c h zijn met die der menschen, zij zijn toch daarmede analoog. De hond roept zijn makker of zijn meester door een eigenaardig geblaf; in het brullen van den leeuw, in het gebrom van den tijger, in het gezang van den vogel, in do duizendvoudig gevarieerde toonen der insektenwereld liggen alle modulaties van de uitdrukking des gevoels en van het onderling gesprek, van den loktoon tot het waarschuwende
381
signaal, van de liefde tot den haat.quot; enz. enz. — Eindelijk moet men bij eene vergelijking van de dieren- en menschen-wereld niet vergeten, dat papagaaien, spreeuwen, raven enz. zelfs geartikuleerde geluiden voortbrengen en vele woorden zeer verstaanbaar, met bewustheid van derzelver inhoud en beteekenis vermogen uit te spreken, zelfs zonder dat deze hun opzettelijk zijn geleerd geworden, en dus tengevolge van vrijwillige nabootsing en individueele waarneming.
(97) Volgens den uitnemonden taalgeleerde A Schleicher (Ueber die Bedeutung der Sprache für die Naturgeschichte des Monschea, 1865) is de taal iets, wat in den loop der tijden is geworden en dus iets, wat eens niet aanwezig was. Alle liooger georganiseerde talen zijn allengs uit eenvoudige taai-organismen, in den loop van verbazend lange tijdruimten ontstaan. De eenvoudigst gebouwde talen zijn allengs voortgekomen uit geluidsgebaren en klanknabootsingen, even als die, welke het dier ook bezit. De taal zelf is het produkt van eene trapsgewijze ontwikkeling en wel volgens bepaalde levenswetten, die wij in hoofdtrekken vermogen aan te wijzen. Die ontwikkeling greep plaats tegelijk met de betere ontwikkeling der hersenen en der spraakwerktuigen.
Daarentegen wordt door Schleicher de taal bepaald als te zijn de uitdrukking der gedachte door middel van woorden, en hierin verschilt hij van Pouchet — hij houdt haar voor het uitsluitend eigendom van den mensch, terwijl de geluidsgebaren ook aan het dier eigen zijn. Daar volgens hem de taal eerst den mensch tot mensch maakt, zoo zijn ook onze voorvaderen niet van den beginne af dat geweest, wat wij thans een mensch noemen; de uitkomsten van de taalwetenschap brengen ons dus even goed als die der natuurwetenschap „onbepaald tot de hypothese van eene langzame ontwikkeling van den mensch uit lagere vormen.quot;
Ook de beroemde duitsche taalvorscher J. Grimm noemt in zijn bekend werkje „Ueber den ürspruxg der Sprachequot; (VI Druk, Berlijn 1866) de laatste een „voortgezette arbeid,quot; een
382
„veroveringquot; van den mensch, en hij zegt uitdrukkelijk, dat zij noch aangeboren, noch ingeschapen, maar door ons in oorsprong en ontwikkeling „verworvenquot; is. De taal was volgens hem oorspronkelijk onvolkomen en is allengs in waarde toegenomen , zoo dat zij haar oorsprong niet in God kan hebben. Alle verbale wortels bevatten zinnelijke voorstellingen; en alle begrippen ontstaan uit z inn el jjke aanschouwing. Uit het begrip van het ademen ontstaat het begrip leven; uit het begrip uitademen, dat van den dood; uit het begrip kraaien dat van den haan zelf, enz. enz.
Volgens J. P. Lesley (t. a. p.) bezit elke taal een zeker aantal wortels (2—600), waaruit zij zich ontwikkeld heeft. Wat het ontstaan dezer wortels of kiemen betreft, daarvoor bestaan drie mogelijke oorzaken. Of het was door goddelijke openbaringen, dus door het godsgeschenk eener vooraf gereedmaakte taal, of doordat de eerste menschen het vermogen tot spreken werd geschonken, of eindelijk door de hoogere, menschelijke ontwikkeling eener algemeene door de geheele dierenwereld verspreide taalkracht of den aanleg om zich uit te drukken. Van de eerste mogelijkheid, zegt Lesley, kan in onzen tijd nog slechts sprake zijn bij hen, die aan een Adam en Eva gelooven; de veelheid der talen is bovendien daarmede in strijd. Wetenschappelijk kan er dus slechts sprake zijn van de beide andere mogelijkheden, terwijl het feit dat alle dieren eene taal bezitten en dat de aanleg tot spreken bij den mensch slechts daarom grooter is, dewijl zijn hersenen grooter en fijner georganiseerd zijn, beslist voor de laatste mogelijkheid plejt. In elk geval, meent Lesley, heeft de taal zich aanvankelijk even zoo trapsgewijs en langzaam ontwikkeld als wij zulks nu nog bij kinderen waarnemen; zij groeit en wisselt voortdurend met de wisselende geestelijke toestanden der volken. Nooit zullen wij de talen van den z. g. steentijd uitvorschen; zij zijn sints lang verloren gegaan en door andere vervangen. De taal is een deel der natuurwetenschap. Woorden en talen leven en sterven, even als de levende wezens en zij worden fossiel even als deze.
383
Doode talen of de zoodanige , die haar levenscyclus reeds hebben volbracht, zijn : het Sanskriet, Pehlewi, Egyptisch , Chaldeeuwsch, Hebreeuwsch, Grieksch, Latijn.
(80) Zoodanige kreten, zulk een dierlijk geschreeuw is, volgens Clemexce Eoyer, het eerste begin der taal. De kreet was verschillend al naar mate men verschillende gewaarwordingen, als haat, liefde, schrik, vreugde, toorn, vrees, enz. enz. wilde uitdrukken. Deze oorspronkelijke geluiden werden tot eerste wortels in alle talen; hieraan sloten zich later de nabootsingsklanken der buitenwereld. Deze geluid staal is bij de dieren even goed voorhanden als bij den mensch , en elk dier bezit eene taal in den meest algemeenen zin, d. i. het bezit een middel tot wederkeerige mededeeling, hetzij dat dit bestaat in een geschreeuw of gezang, in gebaren of blikken, enz. — Verlangen, vrees, honger, liefde, enz. voor elk dezer gewaarwordingen bestaat eene bijzondere uitdrukking bij het dier. Alleen de woordentaal is den mensch uitsluitend eigen; maar ook deze was aanvankelijk slechts een dierlijk stamelen.
De gaping tusschen onze hedendaagsche talen en den aller-eersten natuurstaat der taal wordt aangevuld door de lange reeks van voorhistorische volken , met welke duizenden van oorspronkelijke taalvormen reeds zijn ondergegaan. Maar zelfs heden ten dage zijn onze talen nog zeer onvolkomen en door deze onvolmaaktheid leveren zij groote hinderpalen op voor den geest en het onderling verstandelijk verkeer. Het lot der menschheid hangt alzoo af van de toekomstige volmaking der talen!
(81) „Het geheim des levensquot; schreef schrijver dezes voor een aantal jaren in het album eens vriends, „wordt symbolisch voorgesteld door een cirkel. Zonder begin, of oorzaak keert de eeuwigheid in zich zelf terug, en begint en eindigt op elk punt van het onmetelijk heelal.
Het menschelijk verstand, gewoon om alles wat bestaat naar ruimte, tijd en volgens de wet van oorzaak en gevolg te zien geschieden, deinst te eerder terug voor deze eenvoudige op-
384
lossing van het groote raadsel des heelals, naarmate het minder ver zich door eigen nadenken en kennis buiten die enge grenzen heeft gewaagd.''
De bespiegelende wijsgeeren of metaphysici willen voorzeker van zulk eene eenvoudige oplossing niets weten, en zij staan in dit opzicht gelijk met de groote massa onkundigen of hen , die zich in de strikken der theologische bekrompenheid hebben laten vangen; want met die oplossing vervalt tevens hun zoeken naar de bovennatuurlijke oorzaken der wereld en de daarin heerschende orde, terwijl tevens de behendige manier, waarop zij weten te philosopheeren, daarmede in de oogen van ieder helderdenkend mensch haar aanzien verliest en in een nutteloozen woordenstrijd ontaardt.
„Men kan gemakkelijk begrijpenquot; zegt James Hunt dienaangaande zoo juist, „waarom zoo vele wijsgeeren zich nog zoo vast klampen aan de wijsbegeerte, ten einde de raadselen der wereld op te lossen. De reden daarvoor is hierin gelegen, dat de methode der philosophic in het behandelen van vraagstukken zooveel gemakkelijker is dan de rechtstreeksche waarneming der natuur en het zoo vermoeiend verzamelen van feiten, die stelselmatig en met geduld moeten geordend worden om ze te kunnen gebruiken tot het trekken van besluiten; zoo zullen er dan ook altijd menschen gevonden worden, die aan eene op schitterende maar valsche drogredenen en welsprekende dialektiek gebouwde philosophie de voorkeur geven boven do inspanning eener ware, wetenschappelijke methode.quot;
(82) De beperktheid onzer natuurkundige kennis en de veranderingen, die de dingen door onze physische waarnemingsmiddelen of de zinnen ondergaan, vormen de laatste vesting, waarin zich het wijsgeerig spiritualisme heeft teruggetrokken, na op alle punten door het wijsgeerig materialisme of realisme verslagen te zijn geworden. Van allen verlaten, op woeste klippen gezeten, verbeidt het van daar eene betere toekomst, om het verloren terrein terug te winnen. Maar hier tegenover staat, dat het van de voorwerpen op zich zelf beschouwd, of gelijk de duitsche wijsgeeren het noemen „Das Ding an sich.
385
d. w. z. van datgene, wat de voorwerpen, ontdaan van de indrukken, die wij van hen ontvangen, eigenlijk wel op zich zelf zouden zijn, evenmin rekenschap weet te geven als zijne tegenstanders. Al ontvangen de voorwerpen, of heter gezegd, de stoffelijke bewegingen der buitenwereld eerst in onze zintuigen de eigenschappen, die wij daaraan toeschrijven; al zijn geluiden, kleuren, geuren, ja zelfs de gewaarwordingen van warmte, licht, smaak en weerstand enz. enkel toevoeg-selen van ons subjectief ik tot de objectieve buitenwereld, en al is deze laatste , wanneer wij haar van die toevoegsels ontdoen, niets anders dan eene verzameling of de som van ontelbare, in de menigvuldigste vormen en verhoudingen door elkander slingerende atomen of stofdeeltjes, — toch zijn die bewegingen of die voorwerpen daarom niet minder reëel of werkelijk en zij blijven als aanschouwelijke voorstellingen den eenigen grondslag der menschehjke kennis uitmaken. Reeds Locke, de beroemde vader van het sensualisme, wist zulks zeer goed, daar hij een groot gedeelte van de eigenschappen der lichamen aan onze zintuigelijke waarneming toeschreef en onderscheid maakte tusschen z. g. primaire en secundaire eigenschappen; tot de eerste bracht hij uitgebreidheid , ondoordringbaarheid , gedaante, beweging of rust, aantal; — tot de laatste kleur, geluid, smaak, reuk, hardheid, weekheid, ruwheid, enz. Ook de materialistische wjjsgeeren der oudheid, h. v. Epikdeius, maakten onderscheid tusschen de zinnelijke eigenschappen der dingen of de gewaarwordingen van het dierlijk organisme, en de dingen zelf, doch zij voegden er bij, dat er buiten de wereld van verschijnselen niets bestond.
Het is derhalve niets anders dan een grove dwaling, wanneer men in onzen tijd beweert dat deze onderscheiding eene fonkelnieuwe ontdekking is van de wetenschap (in specie van de physiologie der zintuigen), daar reeds het eenvoudigste nadenken zonder tot wetenschappelijke stellingen zijn toevlucht te nemen tot zoodanige scheiding van onze gewaarwording en de oorzaak dier gewaarwording voert. En het is onbegrijpelijk, dat een overigens zoo scherpzinnig denker als F. A. Lange, in
De Mensch. 25
386
zijne bekende „Geschiedenis van het Materialismequot; (Iserlohu 1866) zich kon laten verleiden om uit deze verhouding alsmede uit de scheiding, die gelijk men weet door Kant werd gemaakt tusschen de dingen op zich zelf en de ver-schijnselen, kapitaal te slaan tegen het materialisme, ja in overeeenstemming met Kant, het beginsel te huldigen, dat onze begrippen zich n iet naardevoor werpen, maar de voorwerpen zich naar onze begrippen richten. Een eenvoudige konzekwentie dezer meening zou leiden tot de stelling, dat alles wat wij kennen, misschien niets anders is dan zinsbedrog, een stelling, die niet alleen alle wijsbegeerte, maar tevens elke kennis in 't algemeen tot eene dwaasheid maakt. Zelfs de onvolmaaktheid en de nimmer geloochende beperktheid onzer zintuigelijke waarneming — voor het waarnemen van vele bewegingsverschijnselen in de natuur bezitten wij zelfs niet eens een orgaan cn wij worden hierin wellicht door sommige dieren overtroffen — zelfs die beperktheid is niet in staat de Kantiaansche, op zuivere bespiegeling gegronde leer een wetenschappelijken basis te schenken. Het Kantiaansche „Ding an sichquot; bestaat slechts in de verbeelding d. w. z. het is een logisch en empirisch onding, over welks verband met onze, uit zinnelijke kennis ontsproten voor-s tel ling en wij ons niets vermogen voor te stellen. Een voorwerp „op zich zelfquot; is reeds daarom ondenkbaar, omdat alle dingen slechts voor elkaar aanwezig zijn en zonder wederkeerige betrekkingen niets beteekenen. Bestonden er dingen op zich zelf dan zoude het toch absoluut onmogelijk zijn ons deze voor-testellen, en daarmede zouden ze alle waarde verliezen voor ons doen en denken. Des te beter immers kennen wij de voorwerpen, naarmate wij hunne veelvuldige verhoudingen tot elkander en andere voorwerpen leeren kennen! Zelfs de eigenschappen, die de dingen in onze organen en in ons begripsvermogen erlangen, en die de philosophen als „verschijnselquot; in tegenstelling van het ding „op zich zelfquot; plegen te betitelen, zijn daarom niet minder werkelijk en zij beantwoorden steeds aan goed bepaalde en evenzeer werkelijke toestanden of bewegingen der buiten-
387
wereld. Wanneer Lange al zoo de wereld der zinnen „een produkt onzer organisatiequot; noemt, dan berust die meening op eene zeer eenzijdige opvatting der werkelijk bestaande betrekkingen en op eene kunstmatige verwarring van een op zich zelf zeer eenvoudig zaakverband.
Bedriegen de zinnen ons dikwijls door valschen schijn, zoo als b. v. bij de beweging der hemellichamen het geval is, dan verbeteren wij het daardoor ontstane misbegrip met behulp van ons verstand, d. w. z. door middel van de toepassing der natuurwetten, welke wij harerzijds weder alleen door bemiddeling en als een gevolg van de indrukken der zinnen hebben leeren kennen. Zinsbegoocheling spruit daarom juist in sommige gevallen voort uit de onbedriegelijkheid dei-zinnen in 't algemeen. — Te gelegener tijd hoop ik het hier aangeroerde, zoo hoogst gewichtige onderwerp, uitvoeriger te behandelen; intusschen neem ik ten slotte de vrijheid Heeren philosofen van professie, die nog aan het „Ding an sichquot; gelooven en die, zonder eenigen zweem van grond, daarin het eenig bepaalbare meenen te vinden, aan te bevelen het volgende liedje op noten te laten zetten om het op hunne vergaderingen samen te zingen. Het gewone tafelgebed der heeren theologen kan dan gevoegelijk weggelaten worden:
„Zelfstandig ding,
Mijn lieveling,
Gij aller dingen ding!
Slechts blinde waan Ziet schuins u aan
En acht u zoo ge^ing.,,
Het is wel waar,
Mij is 't niet klaar,
Of schoonheid uw gelaat Versiert of niet;
Ook weet ik niet
Of gij wel ligt of staat.
Of jong, of oud,
Of heet, of koud.
388
Van welken aard gij zijt;
Of recht, of krom,
Geleerd , of dom,
Of zacht, of vol van nijd.
quot;Wat deert het mij.
Ik blijf er bij,
Mijn lieveling.
Geen ding op aard Is meerder waard
Dan gij „zelfstandigquot; ding!
(83) Elk ander antwoord op de zoo dikwijls herhaalde vraag naar de bestemming des m e n s e h e n, m. a. w. naar het doel van zijn aanwezen, is ongerijmd en verliest allen grond, zoodra men het in verband brengt met hetgeen het leven van ieder mensch afzonderlijk, of de geschiedenis van het men-schengeslacht ons leert. Ons leven heeft onder alle omstandigheden en in alle tijden zich zelf ten doel! De mensch bestaat niet om — zoo als de theologen zeggen — zich voor te bereiden voor een betere toekomst; evenmin gelijk de teleo-logen meenen — om de aarde te bewonen en te bevolken; noch — gelijk de wijsgeeren voorgeven — om eene verzoening tot stand te brengen tusschen het zijn en het denken, tussehen God en de wereld, maar eenvoudig om te z ij n! Men zou hierbij kunnen voegen: „om gelukkig te zijnquot; doch dit doel gaat al te dikwijls verloren onder de namelooze ellende en jammeren, die een gevolg zijn van den strijd om het leven en de goederen dezer aarde. Alleen de vrije, nu nog in de toekomst liggende heerschappij van den mensch over zich zelf, met inachtneming van het welzijn van het geheel, zal al die zwarigheden uit den weg ruimen en den mensch maken tot den schepper van zijn eigen geluk. Doch zoo lang dit doel nog niet is bereikt, trachte men niet hem te verblinden door de bedriegelijke droombeelden van een onzichtbaar oi onbereikbaar doel, dat in de werkelijkheid reeds lang zou bereikt en verkregen zijn, en op deze wijs at te trekken van
389
de zorg voor zijn persoonlijk welzijn en dat van zijn geslacht! Wil men alzoo de ware bestemming van den mensch opsporen, dan moet men het algemeen begrip dat door het woord „bestemmingquot; Avordt uitgedrukt, en waarbij men steeds uitgaat van het onbewezen bestaan van iets, dat bestemt, ten eenen-male laten varen en het doel van zijn bestaan enkel in hem zelf en in zijne betrekking tot de buitenwereld zoeken. Het gaat hiermede even als met het leven in 't a 1 g e m e e n, dat ook niets te maken heeft met een of ander daar buiten gelegen doel, maar alleen om zijn zelfswil bestaat en dus ook elk oogenblik aan zijn doel of bestemming beantwoordt — als men althans de op zich zelf onwijsgeerige begrippen van doel of bestemming hier wil gebruiken.
(84) Op den grooten Pacific-spoorweg doorvliegt de mensch thans binnen weinig dagen, omringd door de meest mogelijke gemakken en zonder eenige persoonlijke vermoeienis, de grootste breedte van het vasteland der aarde, nu eens door eindelooze prairiën, dan eens tusschen de vreeselijke afgronden der sneeuwbergen voortgejaagd, die vroeger maanden lang de reizigers ophielden en aan duizenden het leven en de gezondheid kostten. En daarbij weet hij, dat op het oogenblik der afreize zijne, eene weck later plaats hebbende aankomst, door den spoorweg-telegraaf vooraf wordt aangekondigd en daags daarna in de plaatselijke dagbladen bekend gemaakt!!
(85) Volgens J. W. Jackson (zie: Anthrop. Eeview, 1867) is de hedendaagsche mensch, in den zin der ontwikkelingstheorie, slechts het begin van eene nieuwe zoölogische orde, t. w. van een tweebeenigen en vogelachtigen (aërial) zoogdiervorm. Om die rede zal hij van lieverlede meer behaard worden, of zich meer met vederen bedekken, zich splitsen in vele soorten en geslachten en in zijn volkomenstcn toestand enkel zonnen bewonen, welker embryo's de planeten zijn. Wat zijn zedelijke natuur betreft, is de mensch niet de vervulling van de goddelijke idee der menschheid, maar slechts eene goddelijke voorbereiding daartoe. „Er ligt methode in deze dwaasheid!quot;
(86) De hoogere ontwikkeling en volmaakter vorm van de
390
hersenen der hoogere menschcnrassen en meer ontwikkelde individuën is een feit, dat evenmin aan tegenspraak onderhevig is als de trapsgewijze volmaking der hersenen binnen de groep der Gewervelde Dieren. Vooral geldt zulks ten op-opzichte van de voorhoofdsgedeelten; de meer achterwaarts gelegen deelen schijnen met de toeneming in beschaving vlakker geworden le zijn, zoodat de geheele hersenmassa meer omhoog gericht is geworden en daarbij in breedte is toegenomen. Deze vormverandering moet dus beschouwd worden als een hoofdkenmerk van meerdere ontwikkeling. Het gezegde heeft alleen betrekking op den uitwendigen vorm, terwijl de meerdere volkomenheid van inwendige struktuur, samenstelling en fijnere uitwerking van sommige deelen meestal voor het oog van den anatoom verborgen blijven. En toch is hierin, alsmede in de meer veelzijdige verrichtingen der hersenen het hoofdmoment gelegen voor 's mensehen betrekkelijke meerderheid en zijne verdere ontwikkeling. Het bewijst alzoo eene groote mate van onkunde en gebrek aan oordeelskracht, wanneer mon, op liet voetspoor van vele geschriften, die gericht zijn tegen de ontwikkelingstheorie in 't algemeen en in 't bijzonder tegen de daaruit door Vogt afgeleide gevolgtrekkingen omtrent de toekomstige ontwikkeling van het menschehjk geslacht, de dwaze stelling verdedigt, dat een abnormale hersen- en sche-delgroei, of eene ziekelijk makrocephalisme (groothoofdigheid) als een noodzakelijk gevolg moet beschouwd worden van de Darwinistische ontwikkelingsleer. Ook binnen de normale schedelruimte van den tegenwoordigen mensch is nog zooveel gelegenheid tot verdere ontwikkeling van 't orgaan des denkvermogens, wat zijn verschillende en fijnere deelen betreft, dat duizendtallen van jaren daaraan genoeg hebben en die ontwikkeling nog eene ongeloofelijke hoogte kan bereiken. Vergeten wij toch niet dat de groei van dén schedel bepaald wordt door wetten, die tevens den grondvorm des lichaams en den groei der overige organen bepalen. En daarbij dient men in het oog te houden, dat gebruik en oefening de hersenen in hare tegenwoordige gedaante en samenstelling reeds ge-
391
schikt maken voor functies, tot welke slechts weinige menschen zich kunnen verheffen. Het is een bij de physiologen wel bekend feit, dat bouw en funct ie van eenig orgaan niet altijd in rechte, maar soms in omgekeerde rede tot elkander staan, zoodat b. v. de hand van den mensch, die bij de naastbij-komende dieren bijna uitsluitend tot grijp- en beweegorgaan dient, ofschoon de vorm en bouw haast dezelfde is, en die bij den oermensch zeer zeker ook slechts voor hoogst eenvoudige doeleinden heeft gediend, bij de hooger ontwikkelde menschen eene kunstvaardigheid heeft verworven, die schier aan 't on-geloofelijke grenst. Hetzelfde geldt van het strottenhoofd of stemorgaan, dat bij den mensch insgelijks wonderen verricht, waartoe de geheel gelijk gebouwde stemorganen der hem het naastbijkomende dieren niet in staat zijn. Zoo worden ook de hersenen van den mensch door oefening en ontwikkeling, b.v. bij de geleerden, tot werkzaamheden gedwongen, die het eenvoudig verstand onbegrijpelijk voorkomen; en wanneer men van geleerde zijden tegen het materialisme inbrengt, dat de afstand tusschen het volumen van de hersenen eens Europeaans en die van den wilde of den oermensch niet zoo groot is als men eigenlijk naar den maatstaf van het verschil in intelligentie zou moeten denken, dan heeft men daarbij uit het oog verloren, van welk een grooten invloed oefening en gebruik kunnen zijn, gelijk men ziet aan andere organen, b.v. de spieren. Rekent men daarbij, dat zulke ontwikkelde en geoefende hersenen de verworven eigenschappen volgens de wetten der erfelijkheid onder gunstige omstandigheden ook op de nakomelingschap overdragen, dan zal men gemakkelijk begrijpen, dat hierin een stoffelijke grondslag gegeven is, voldoende voor eene onbegrensde geestelijke volmaking, zonder dat daarbij het denkorgaan behoeft op te zwellen tot eene met de algemeene vormingswetten strijdige onnatuurlijke grootte. Eindelijk houde men in het oog, dat de hersenen der beschaafde menschen heden ten dage, met betrekkelijk geringere inspanning, in korten tijd eene ge-heele reeks voorstellingen, begrippen en kundigheden in zich opnemen, voor welker schepping en rangschikking do geestelijke
392
krachten van tallooze generaties voor ons zich hebben afgesloofd. De schat van beschaving, die thans het eigendom is van den mensch, is, evenals de maatschappelijke rijkdom het resultaat van 't leven en de bedrijvigheid der geheele mensch-heid, verkregen in den loop van duizendtallen en nogmaals duizendtallen van jaren! — Maar dat het individu, dat op een gegeven tijdstip verschijnt, die groote erfenis zoo maar in haar geheel aanvaardt en hierop verder voortwerkt, dat is het bovenal wat den mensch behalve diens meer volkomen lichaamsbouw eene reusachtige meerderheid boven het dier verzekert.
Lichamelijk is de mensch werkelijk niets meer dan een veredelde, volkomener georganiseerde aap; gees tel ij k is hij, bij de dieren vergeleken, een halfgod, en dat werd hij dooide gradueele ontwikkeling van zijn krachten en zijn aanleg!
(87) F. A. Lange (Het arbeidersvraagstuk, 1865) heeft tot den strijd om het bestaan een maatsehappelijken strijd om den voorrang toegevoegd; het grondbeginsel is in dezen strijd hetzelfde, daar het streven en de geschiktheid om een bevoorrechten stand in te nemen, wel bij de meesten aanwezig zijn, doch weinig gelegenheid vinden om tot hun recht te komen. Neemt men de hinderpalen weg, die de ontluikende krachten in den strijd om het bestaan ontmoeten, of vermindert men ze, dan komen terstond vermogens en werkzaamheden voor den dag, welker bestaan men niet had vermoed, terwijl eene vermeerdering dier bezwaren de heerlijkste talenten te loor doet gaan, en dat nog wel terwijl zij zich zelf daarvan ten volle bewust zijn. Het is eene diep ingewortelde dwaling, dat het talent of genie onder alle omstandigheden zich zelf tot zijn recht weet te brengen. Men vergeet hierbij den ontwikkelenden invloed, dien een hoogere stand in de maatschappij uitoe feut op den aanleg, en schat het voortbrengend vermogen der hoogere standen, wat hare waarde voor het- geheel betreft, te hoog. Die scheeve verhouding kan slechts worden weggenomen door den strijd om het bestaan gemakkelijker te maken en daartoe zoodanige inrichtingen in 't leven te roepen, die aan ieder vooruitstrevend talent plaats en gelegenheid ver-
393
schaffen om zich te ontwikkelen en door het welzijn van millioenen niet langer op te offeren aan de glorie van enkelen. In eene zooveel mogelijk gelijke verdeeling der hulpmiddelen, waarmede de strijd om het bestaan door ieder individu gestreden wordt, is het probleem vervat van de toekomst des menschengeslachts!
(88) Het beginsel van verdceling van arbeid, is, zooals prof. E. HacKEL in een voortreffelijk opstel over dat onderwerp (Berlijn 1869) heeft aangetoond, door de geheele organische wereld verbreid, en dat beginsel is niet enkel werkzaam in de organisatie van elk afzonderlijk individu, maar niet minder in de maatschappelijke inrichtingen, die men bij sommige diersoorten aantreft. Het leven is, volgens Hückel, niets anders dan de totaalsom van de werkzaamheden der verschillende, door verdeeling van arbeid zelfstandig geworden organen, die hoe verschillend van vorm zij ook mogen zijn, hunnerzijds weder ten gevolge van voortgezette arbeidsverdeeling zijn voortgekomen uit meer eenvoudige en ten slotte uit de eenvoudigste vormen, uit z. g. oer-organen. De eenvoudigste, de oorspronkelijke vorm van het organische leven is, zooals men weet, de cel, die als het kleinste organische individu, of als elementair-organisme tot grondslag strekt voor alle andere, eenvoudige, zoowel als samengestelde organen. „De schijnbare levens-eenheid van elk veelcellig organisme is dus, even als de staatkundige eenheid van eiken menschelijken staat het samengestelde rusultaat van de vereeniging en arbeidsverdeeling dezer kleine staatsburgers.quot; Elke cel in het dierlijk of plantaardig lichaam voert daarbij tot op zekere hoogte een zelfstandig leven. De meest bevoorrechte of meest begaafde cellen zijn belast met de hoogste function van het dierlijk lichaam, die van het bewustzijn of het gevoelen, denken en willen.
De arbeidsverdeeling van het organisme zelf is een gevolg van den strijd om het bestaan, zooals die gedurende miljoentallen van jaren onder den druk der uitwendige levensomstandigheden en geleid door de beginselen van veranderlijkheid en erfelijkheid werd gevoerd.
394
(89) Wanneer de stelling juist is. „Die niet werkt, zal ook niet eten,quot; dan leert de dagolijksche ervaring, dat er zeer velen zijn, die eten en niet werken, ja zelfs nooit gewerkt hebben; daaruit volgt noodwendig, dat zij, die werken, niet alleen voor hun eigen, maar ook voor het onderhoud van een geheel heerleger luiaards hebben te zorgen. Meer dan onbillijk is het daarom, dat het aandeel in het levensgenot voor eenig individu in den regel te kleiner uitvalt, naarmate do inspanning om in zijn eigen levensonderhoud en in dat van anderen te voorzien grooter is, terwijl de beste en grootste aandeelen in den regel door hen worden weggenomen, die zich de minste moeite gaven of misschien zelfs wel in 't geheel niet zich inspanden. Men zegge toch niet, dat dezulken leven van de inspanning of de verdiensten hunner voorvaderen; immers, de noodzakelijkste levensbehoeften kunnen niet vooruit worden geschapen en, verteerd zijnde, moesten zij noodzakelijk vooraf door de inspanning der tijdgenooten weder worden voortgebracht.
Wat van den liehamelijken arbeid geldt, geldt ook en in bijna nog hoogere mate van den geestelijken arbeid, die in den regel in dezelfde mate minder winstgevend en prole-tariënachtiger wordt, naarmate hij zich meer bepaalt tot do hoogste en eigenlijk ideale taak der menschheid. Wijsgeeren en dichters zijn geboren proletariërs, wanneer de fortuin hun niet toevallig reeds in de wieg heeft toegelacht; zelfs in de nijverheid wordt gewoonlijk de moeilijkste en meest inspannende geestelijke werkzaamheid het minst beloond. Het is een zeer schrale troost, en bovendien is die bewering geheel uit de lucht gegrepen, dat de nood de groote geesten aandrijft tot het scheppen hunner meesterprodukten, terwijl rijkdom en welvaart hen hierin zouden verhinderen. Wie zich door rijkdom en welvaart laat terug houden van geestelijke werkzaamheid, geeft daardoor reeds te kennen dat hij geen uitstekenden en scheppenden geest bezit, want voor dezen is het eene behoefte in den boezem der menschheid uit te storten, wat in het eigen binnenste woelt, eene behoefte even groot als eten, drinken en slapen. Daarentegen maken gebrek en ontbering
395
moedeloos, krachteloos en denktraag, en de nooddruftige wordt daardoor beroofd van die in- en uitwendige prikkels, welke zelfs voor de grootste geesten onmisbaar zijn. Daarbij ontbreekt het hem, die door den nood en de zorgen dos levens wordt gedrukt, aan de noodige uitspanning, waaraan dichters, wijsgeeren enz. evenzeer behoefte hebben als gewone stervelingen, en versnippering van krachten is oorzaak, dat hij of in 't geheel niet, of slechts laat bereikt, wat voor het genie een der hoofddrijfveeren uitmaakt van zijne scheppende werkzaamheid, t. w. — de vruchten. Zoo lang de beginselen, die thans de maatschappij met betrekking tot den strijd om het bestaan beheerschen, van kracht blijven, zoolang valt natuurlijk aan eene verbetering dier toestanden niet te denken, daar zoodanige geestelijke arbeid alleen beloond wordt, die onmiddellijke stoffelijke voordeel en afwerpt of in de toekomst zulks belooft te doen.
Welk een nadeeligen invloed die toestand op onze moderne litteratuur heeft uitgeoefend, is te bekend dan dat wij daarbij uitvoerig zouden behoeven stil te staan. Professoraal stukwerk, of haastige op de beurs der lezers spekuleerende fabrieksarbeid, daarbij slaafsche dienstbaarheid aan den heerschenden tijdgeest of streeling van den smaak van het lezend publiek, dat alles geeft den toon aan onze litteratuur, terwijl mannelijke rechtschapenheid en wijsgeerige onderzoekingstrouw zeker zijn, overal een berg te ontmoeten van laagheid, gemeenheid, laster, of onverschilligheid ').
(90) De hedendaagsche grondslagen der maatschappij zegt Radknhafsf.x (Isis , Deel IV) zijn wantrouwen, onderlinge
l) Pat deze voorstellingen op zijn minst genomen van grove overdrijving getuigen, behoeft voorzeker! geen betoog. Het is niet zoo zeer speculeeren op den smaak des publieks, dan wel de verkeerde smaak der schrijvers zeiven, die letterkundige misgeboorten in 't leven roepen. En bepaald onwaar is het, dat degelijke geestesarbeid niet genoeg wordt gewaardeerd. Had B. gelijk, het succes zijner werken zou zijn eigen veroordeeling in zich sluiten. Hierin evenwel heeft de schrijver gelijk, dat geestelijke arbeid niet dat loon in den regel ontvangt, wat hem rechtmatig toekomt. De Haan.
396
afpersingen en egoïsme; het is een oorlog van allen tegen allen, waarbij geen mensehenliefde, maar een onverzadelijke gelddorst de hoofddrijfveer uitmaakt. Ook F. A. Lange (J. St. Mills ideeën over het soe. vraagst. Duisburg 1866) die even als wij den strijd om het bestaan als de eigenlijke drijfveer der maatschappelijke beweging beschouwt, noemt het egoïsme de voornaamste grondslag der maatschappij. In tegenstelling hiermede moeten volgens Lange de beginselen van gerechtigheid en broederliefde, die tot dusverre eene ondergeschikte rol in den staat en de maatschappij speelden, tot hoofdzaken verheven worden. quot;Wij bezitten in theorie een veel hooger ideaal van ware menschelijkheid dan met de werkelijkheid overeenkomt. De moraal moet in de staathuishoudkunde worden ingevoerd en zoodoende de schrille tegenstrijdigheid tusschen theorie en praktijk, die onze hedendaagsche maatschappij ongelukkig genoeg beheerscht, worden weggenomen. De moraal zelf echter moet, gelijk A. Smith reeds heeft aanbevolen, gegrond zijn op sympathie; de betrekking van het individu tot het geheel moet beslissen over de zedelijkheid.
Eeeds in den eersten druk van „Kracht en Stofquot; (pag. 256 en 57) schreef ik de volgende, later weggevallen woorden over den hedendaagschen toestand der maatschappij; „En eindelijk zie men iets nauwkeuriger in de menschelijke maatschappij zelf rond en men vrage zich af of deze uit zedelijke beginselen handelt ja dan neen. Is zij niet werkelijk een be Hum omnium contra omnes? Een algemeene wedstrijd, waarinde een den ander niet alleen tracht te overwinnen, maar te vernietigen ? Zou men er niet van kunnen zeggen wat Burmeistei; van de Brazilianen zegt: „Ieder doet, wat hij meent ongestraft te kunnen doen, bedriegt, onderkruipt, benadeelt en exploiteert zijn naaste, zoo veel hij kan, in de overtuiging, dat men hem evenmin ontziet. In 't algemeen-houdt men iemand, die anders doet voor dom en onnoozel, enz.quot; Ieder doet, wat de natuur hem ingeeft, en volgt den stoot, dien de uitwendige levensvoorwaarden hem mededeelen; hij doet, wat hem voor-deelig, persoonlijk aangenaam, en voor 't bereiken van zijn
397
doel passend voorkomt, onbekommerd om negatieve zedekun-dige beginselen. „Alle menschen zijn in de praktijk atheïsten.quot; (Feuerbach.) Een mensch, die meer voor anderen dan voor zich zelf zorgt, scheldt men gewoonlijk, zoo als Cotta zegt, voor een onnoozelen bloedquot; enz.
(91) M. Bnscli (Reizen tusschen de Hudsonsbaai en den Mis-sissipi, Cotta, 1854) verhaalt op pag. 129 e. v. van eene stad der kwakers. Watervliet in Amerika, die op den grondslag van gemeenschap van goederen en vrijen arbeid (t. w. vrij-willigen arbeid) is gesticht. De kolonie was zeer welvarend. — De Schot Pohl stichtte eveneens in Amerika eene kolonie, waar alle dwang verboden was en waarin een ieder naar eigen neiging en krachten kon werken. Het denkbeeld hiertoe was hem ingegeven door zijne eigene fabriek in Schotland, alwaar hij aan de arme kinderen eene behoorlijke opvoeding gaf. De kolonie, die ook gemeenschap van vrouwen had ingevoerd, ging evenwel te niet. — De beroemdste van alle op socialistische schaal ingerichte maatschappijen is het groote Phalanstè re van New-Jersey in N. Amerika, dat eerst na een ISjarig bloeiend bestaan te niet ging. Werkzame menschenliefde maakte in dezen staat de leidende gedachte uit. Het land behoorde aan allen, woning en maaltijden zelfs waren gemeenschappelijk. Ieder werkte wat en zooveel hij wilde; zijn arbeid werd geschat en voor dat bedrag werd zijne rekening gecrediteerd. Elke week hield men algemeene afrekening, waarbij het debet en credit van elk individu werd bepaald naar do hoegrootheid van zijn arbeid en het bedrag, dat hij voor zijn levensonderhoud aan de vereeniging verschuldigd was. Godsdienst of kerken waren er niet, maar wol goede scholen. De vrouwen hadden gelijke rechten als de mannen, ook het stemrecht; een gekozen comité regeerde en besliste over de opname van nieuwe leden, die aan een proefjaar werden onderworpen.
De omstandigheid dat velen van het Phalanstère en deszelfs goedkoope levenswijze gebruik maakten om zich een kapitaaltje te besparen, en de omstandigheid, dat de kapitalisten, die geen deel der vereeniging uitmaakten, maar
398
het geld tot den aankoop des lands hadden voorgeschoten, het goed gelegen en prachtig bebouwde land weder aan zich trokken en tot een hoogen prijs verkochten, maakte een eind aan deze onderneming.
Zelfs in het prozaïsche C h i n a heeft het communisme wortel geschoten. Want daar bestaat sedert het begin dezer eeuw eene geheime vereeniging Thiantihoei (of Vereeniging van hemel en aarde), die zich heeft uitgebreid van Canton naar Malakka, Java en den Indischen Archipel, in het jaar 1824 werd ontdekt, maar in het jaar 1826 ten gevolge van een volksoploop op Malakka meer algemeen bekend werd. De aanhangers dezer sekte willen de vreesehjke tegenstelling van armoede en rijkdom wegnemen en gaan van den grondregel uit, dat alle men-schen een zelfde recht hebben op den grond en de goederen dezer aarde. Zij hebben geen andere voorschriften dan die van broederliefde en praktische welwillendheid, en hun streven heeft ten doel: bevrijding van den mensch van ellende en onderdrukking. (Zie Milne, Transactions of the Ass. soc. 1827,1 en T h i a n-t h i-h o i h; geschiedenis van de broederschap des hemels en der aarde, van de communistische propaganda in China. Berlijn 1852.)
Dat gemeenschap van goederen een erkend en in praktijk gebracht beginsel was van vele religieuse sekten uit de oudheid en van den nieuweren tijd, nu eens in hoogere, dan eens in geringere mate, is uit de geschiedenis genoeg bekend. Ik herinner hier slechts aan de joodsche sekte der E sseeërs, aan de eerste christengemeente, aan de Albigenzeu, Waldenzen, Boheems che broeders, Hernhutters, enz. enz.
(92) Op voortreffelijke wijze heeft Radeshausen in zijn Isis (IV Dl. pag. 455 e. v.) de huishoudelijke en andere voordeelen van de gemeenschap van goederen uiteengezet. Wantrouwen , zucht naar onrechtmatig gewin, afpersingen, zelfzucht, enz. die heden ten dage de maatschappij beheerschen, zouden daarmede verdwijnen; beschaving, eergevoel, vertrouwen, zedelijke waarde enz. daarentegen zouden toenemen. „Terwijl er in onzen tijd vele menschen gevonden worden, en niet het
399
minst in de toongevende kringen, die de verlichting ter wille van hun eigenbelang trachten tegen te werken, zou de gemeenschap van goederen die verlichting daarentegen ter wille van dat eigenbelang ten zeerste bevorderen, met het doel elk individu zoo vruchtbaar mogelijk voor het geheel te doen worden.quot; Het streven naar genot zou een meer veredelden vorm aannemen; men zou gemakkelijker in het levensonderhoud voorzien, daar eene vereeniging goedkooper bestaan kan dan het individu; de arbeid zou tengevolge van gemeenschappelijk bedrijf verlicht, aangenamer, gezonder en winstgevender worden ; de geldslavernij der kleine bedrijven zou ophouden; ouderdom en ziekte zouden het individu ten opzichte van zijn stoffelijk bestaan even weinig deren als tijdelijk gebrek aan werk; de kennis en bekwaamheden van enkelen zouden met hun dood niet verloren gaan, maar der maatschappij en den opvolger ten goede komen; de liefde tot den arbeid zelf, zou, als deze geen loonarbeid meer is, maar onder allen gelijkelijk verdeeld, in ongekende mate toenemen, enz. enz.
Maar ook de overgang van het individueel leven tot de gemeenschap zou niet zoo scherp zijn, als men oppervlakkig denkt, daar reeds ons tegenwoordig politiek en maatschappelijk leven veel meer van socialisme doortrokken is dan men weet on er zijn tal van inrichtingen, die op zuiver communistischen leest geschoeid zijn. Reusachtige, zoowel middellijke als onmid-dellijkp besparingen in de thans zoo kostbare staatsinrichtingen en ontelbare instellingen tot verzekering van den privaateigendom zouden daarvan het gevolg zijn, terwijl de reusachtige verliezen, die het heerleger van booze neigingen, als gierigheid, hebzucht, haat, nijd, wraakzucht, laster, hardvochtigheid, enz. in zijn gevolg sleept, en die der menschheid meer schaden dan pest en hongersnood, niet meer zouden voorkomen.
De tot dusver geminachte, of zelfs miskende waarde van den mensch zou tot haar recht komen en een vrijgeboren menschenkind zou niet meer, zoo als helaas, nu te veel geschiedt, voor nog minder gelden dan een schaap of varken of beschouwd worden als het kind eens slaafs, enz. enz.
400
(93) Dat de aanzienlijke standen uit persoonlijke overwegingen de sociale omwenteling vreezen en verafschuwen, is begrijpelijk en vei'geefelijk tevens, ofschoon de voorstellingen, die men zich gewoonlijk maakt van zoodanige omkeering en derzelver gevolgen, in den regel veel verschrikkelijker zijn dan de zaak zelf. Daarentegen is het onbegrijpelijk en onvergeeflijk, dat men van diezelfde zijde zooveel tegenkanting ontmoet wanneer er sprake is van eene geleidelijke, op vreedzame wijze te verkrijgen opheffing der maatschappelijke kwalen, ten einde langs dien weg te geraken tot een beteren toestand. Hoe meer men tracht de sociale kwestie te loochenen of te ontwijken, te grooter afmetingen neemt zij aan, en ten slotte zxl het haast onmogelijk zijn geworden eene gewelddadige oplossing te voorkomen. In plaats dus van hen, die de kwaal durven noemen en middelen ter genezing aanwijzen, te ver-oordeelen en met hoon en smaad te overladen, moest men hen dankbaar zijn en met bedaardheid en verstand aanhooren.
Doch hiertoe ontbreekt het onzen ') gegoeden burgerstand, bij welken thans het zwaartepunt van politieken invloed berust , aan het eenig noodzakelijke, t. w. aan beschaving. Uit de lagere sfeeren der maatschappij voortgekomen en zijn aanzien dankende aan de ongewone vlucht, die de industrie en de handel in de laatste jaren hebben genomen , waardoor hij allengs en dikwijls tegen eigen verwachting in, tot aanzien en rijkdom is gekomen, kent die stand geen hooger ideaal dan zijn rang te bewaren en al wat daar buiten gaat wordt geminacht als onpraktische dweeperij en ideologie. In wroorden als: „geldquot;, „kredietquot;, „parlementquot;, „liberaalquot;, ministeriëele verantwoordelijkheidquot; enz. bestaat de geheele sociale politieke kennis van dien stand, en het hoogste toppunt, dat hij bereikt, en dat bij hem geldt als het non plus ultra van liberalisme is gelegen in den eisch van „vrije baan voor allenquot; waarmede hij bedoelt de uitdenwregruiming van alle middeleeuwsche hin-
l) De Nederlandsclie lezer vergete niet, dat het hier B. is die spreekt en onze dus identisch is met duitsche. De Haan.
401
derpalen, die tot dusverre den vrijen arbeid in den weg stonden. Hij vergeet hierbij evenwel, dat men niet genoeg heeft aan een vrije baan alleen, op welke de beste plaatsen reeds van te voren zijn ingenomen, en op welke voor de voetgangers haast geen plaats overblijft tussehen de verpletterende raderen derzulken, die in koetsen rijden, en dat er van geen vrijheid van arbeid sprake kan zijn, zoo lang deze in't gareel is geslagen van het privaat kapitaal. In werkelijkheid is de toestand nog dezelfde als van voorheen toen de ridder zijn lijfeigenen voor zich liet werken; alleen de rollen zijn verwisseld, en de zedelijke druk, dien het kapitaal tegenwoordig op den arbeider uitoefent, drukt dikwijls nog zwaarder dan de voormalige physieke dwang. Dat die toestand op den duur niet kan blijven bestaan is duidelijk; en het hangt enkel af van het verstand of de domheid onzer hedendaagsche liberale burgerij, of het sociale vraagstuk zal worden opgelost in den zin eener revolutie met al de verschrikkelijke en onheilaanbrengende gevolgen van dien, dan wel in den zin eener vreedzame en trapsgewijze reformatie.
(94) Het spreekt van zelf, dat hier geen sprake kan zijn van eene algeheele onteigening van het grondbezit ten behoeve van den staat, maar enkel van een uitkoop, tegen een billijke en bij schatting vast te stellen geldelijke vergoeding. Deze schatting moest bij kleine bezittingen, in 't bijzonder bij die, welke de eenige bezitting van een persoon of van een huisgezin uitmaken, tegen de werkelijke waarde geschieden, terwijl grootere grondeigendommen, geheelc heerlijkheden b.v. lager moesten worden gesteld. Zooals men weet berust het eigendomsrecht van zeer vele en wellicht juist de aanzienlijkste landerijen, die vroeger in communaal gebruik waren, niet op wettig verkregen bezit, maar op het leenstelsel en het recht des sterksten uit de tijden van verovering; reeds daarom kan men geen zedelijken grond aanvoeren tegen de poging om dio eigendommen in den schoot des geheels terug te voeren. Maar, dewijl er na zulk een lang tijdsverloop geen onderzoek meer kan worden in 't werk gesteld naar de meerdere of mindere
De Menscb. 26
402
wettelijkheid van derzelver rechtstitel en wij de nakomelingschap moeilijk kunnen laten boeten voor de zonden van het voorgeslacht, mag niemand in zijne bestaande rechten gekrenkt worden en enkel tegen behoorlijke schadeloosstelling mag men hem dwingen zijne bezittingen aan den staat terug te geven. )
Die teruggave van den grondeigendom aan de maatschappij is bovendien, afgezien van alle sociale of rechtskundige ovei-
wegingen, eene staathuishoudkundige noodzakelijkheid,
die, hoe men ook moge tegenspartelen, op den duur niet zal zijn te vermijden. Want, naarmate de bevolking vermeerdert, wordt de noodzakelijkheid grooter de bestaande landerijën, wat hoeveelheid en hoedanigheid betreft, zoo produktief mogelijk te maken. Men kan het dus niet meer overlaten aan den bijzonderen eigenaar of en in hoeverre deze den grond wil kultiveeren, maar men moet, in 't belang van 't algemeen, er alles uit trachten te halen, wat er uit te halen is. Zulks kan met anders geschieden dan door den landbouw in 't groot en naaide voorschriften der wetenschap te drijven, alsmede daardoor dat elk lapje gronds overeenkomstig deszelfs kwaliteit en ligging gekultiveerd wordt, terwijl thans elke privaateigenaar daarmede kan handelen, gelijk hij goed vindt. Zoo treft ons in Engeland het verschijnsel, dat groote uitgestrektheden, voor ontginning vatbare velden, door hunne bezitters ongebruikt worden gelaten, of in weilanden, parken, renbanen, tuinen enz. worden veranderd, die slechts dienstig zijn voor het genot van enkelen, geenszins het algemeen welzijn in de hand werken 1); en, hoewel niet op gelijke schaal als in Engeland,
In het Graafschap Sutherland vindt men meer dau een miljoen morgen lands, die aan twee eigenaars behooren. en slechts 23000 morgen
403
ook elders geschiedt hetzelfde. — Of de staat, of de maatschappij de bebouwing van den grond zelf moet overnemen, of onder zekere voorwaarden en regelen aan z. g. landbouw-vereenigingen, aan de plattelandsgemeenten of ook aan privaatpersonen tegen betaling eener pachtsom overlaten, zulks is eene vraag van ondergeschikt belang, die hoogst waarschijnlijk op verschillende plaatsen, al naar gelang van de lokale gesteldheden ook verschillend zal worden beantwoord.
Zoo als men weet is liet grondbezit nergens meer tot eene zoo geweldige question brülante geworden dan in Engeland, het land der politieke vrijheid, alwaar de bijzondere omstandigheden, waaronder het grondbezit verkeert, eene agitatie ten gunste van communaal bezit of althans ten gunste van eene ingrijpende hervorming, in 't leven hebben geroepen, die reeds tal van aanhangers telt.
Volgens Kadejjhausejt (Isis III. 354.) is de z. g. grond-sla v e r n ij in Engeland het middel geweest om aan den hoogen adel zijn onmetelijke rijkdommen te verzekeren, terwijl zij aan den anderen kant aan de noodzakelijke landhuishoudkundige verbetering van den grond de grootste bezwaren in den weg heeft gelegd.
Het onbillijkst drukt de grondrente ') daar, alwaar zij 't gevolg is enkel van eene vermeerdering der bevolking, waardoor de waarde van den grondeigendom tot eene buitensporige hoogte is gestegen. Het meest valt zulks in het oog in de onmiddellijke nabijheid van groote en bloeiende steden, alwaar gronden, die voorheen geen waarde haast bezaten, binnen korten tijd in ware goudvelden zijn veranderd.
Klaarblijkelijk ontstaat deze soort van rente of vermeerdering in waarde zonder eenige inspanning van de zijde des privaat-bezitters, enkel en alleen door de vlijt en de werkzaamheid
daarvan worden bebouwd. De engelsche Lords veranderen bebouwbare gronden gaarne in schapenweiden ot' jachtvelden.
!) Den nederlandschen lezer verwijzen wij ten aanzien van liet vraagstuk der grondrente naar het degelijk artikel van Mr. S. Vissering, in diens Handboek van Praktische Staathuishoudk. I. 423. De Haan.
404
des geheels, ofschoon het resultaat dier werkzaamheid, onverminderd in handen blijft van den eigenaar. Hier zou reeds zonder invoering van communaal bezit, door eene billijke belasting de maatschappij althans tot medeeigenares kunnen gemaakt worden van het nut, waarvan zij zelf de schenkster en oorzaak is.
(95) Deze voorslag verschilt zeer van een anderen, die insgelijks wel eens is gemaakt, n. 1. de geheele afschaffing van het erfrecht, welke afschaffing eene zoo diep ingrijpende verandering in alle maatschappelijke verhoudingen ten gevolge zou hebben, dat aan eene plotselinge invoering van zoodanigen maatregel, tenzij van den kant van ruw en ondoordacht geweld, niet te denken valt.
Maar sociale hervormingen laten zich niet even als staatkundige, plotseling invoeren, daar voor zoodanige invoering eene zekere overeenstemming met de publieke opinie onmisbaar moet geacht worden. En juist uitdienhoofde verdient het voorgeslagen middel, t.w. de beperking van het erfrecht, alle aanbeveling ; dit toch brengt ons zeer langzaam en geleidelijk uit den tegenwoordigen maatschappelijken toestand in een beteren toestand over, zonder iemand ter wereld gedurende zijn leven in zijn recht te verkorten ofte benadeelen, terwijl men bovendien in de toepassing van dit middel, al naar gelang der omstandigheden, trapsgewijs tot meer doortastende maati'egelen kan overgaan.
Het beginsel dier beperking vinden wij terug in het schier overal ingevoerde successierecht; werkelijk bestaat er geen belasting, die billijker is en minder drukkend dan deze, voornamelijk wat de successie in de zijlinie betreft 1). Wat iemand bezit, dat heeft hij toch verworven in en met behulp van de maatschappij ! deswege kan het niet anders dan billijk en rechtvaardig zijn, wanneer na zijn dood die maatschappij een gedeelte van het verkregene, dat hem zelf tot geen nut meer is, terug ontvangt! En willekeurige, of belachelijke erflatingen, zooals van dien Engelschman, welke zijn gansche vermogen
Vertaler dezes wijst te dien aanzien op het thans aanhangige wetsontwerp betrekkelijk de successie in de rechte lijn. De Haan.
405
vermaakte aan eene hem geheel onbekende vreemde dame, uit liefde tot haar fraaien neus, of erflatingen ten gunste van zeer verre en niet behoeftige bloedverwanten moesten van staatswege verboden worden, evenals de door eeuwige vererving in stand gehouden privaat-vermogens, die een staat in den staat, eene geldmacht naast de staatsmacht vormen en aan bunne bezitters, alsmede derzelver families een onnatuurlijken en voor de algemeene welvaart schadelijken invloed verzekeren. De plaats der vroegere geboorte-aristokratie is van lieverlede ingenomen door eene geld-aristokratie, die even, zoo niet meer vijandig is aan de demokratische beginselen en den goeden smaak als de eerstgenoemde, en welke in de toekomst, als zij niet wordt gefnuikt, met steeds aangroeiende aanmatiging zich zal laten gelden. — Men zal hier wel is waar tegen aanvoeren, dat de groote fortuinen gewoonlijk door erfenis in vele kleinere worden versnipperd, doch de ervaring leert juist het tegendeel, n. 1. dat de groote fortuinen van bijzondere familiën in den regel bijeen blijven. Hiertoe draagt natuurlijk de omstandigheid niet weinig bij, dat rijken in den regel slechts huwelijken aangaan met rijken; aan den anderen kant worden groote vermogens ook dikwijls door erfenis verkregen, doordien hier verschillende bronnen in een en dezelfde band vloeien. De aanstaande erfgenamen van groote kapitalen worden in den regel door de meeste menschen met geheel andere oogen beschouwd dan gewone stervelingen, ja men ziet ze bijkans aan als wezens van hoogere natuur; zij genieten het privilege van dom, lui, ongemanierd, trotsch en zelfs onbeschaafd te zijn, zonder daarom in aanzien te dalen; want men is zeker, dat zij eens al die gebreken door hun rijkdom zullen vergoeden en daarenboven nog eene aanzienlijke plaats in de maatschappij innemen. Ook achten zij zelf zich gewoonlijk niet verplicht veel te leeren of zich op behoorlijke wijs te kwijten van hunne overige verplichtingen omtrent de maatschappij, daar zij zeker zijn ook zonder die inspanning eenmaal een bevoorrechte plaats in te nemen.
Wij mogen tevens niet verzuimen aan 't slot dezer aan-
406
merking in herinnering te brengen, dat de afschaffing van eigendoms- en erfrecht, geen uitvinding is van den nieuwen tijd en van booze communisten, maar dat dit idee reeds eeuwen oud is; sedert de oudste tijden hebben verstandige en redelijk denkende mannen meermalen maatregelen voorgeslagen en zelfs ingevoerd, die hetzelfde doel beoogden. Men vergelijke hierover Isis (Dl. III. pag. 376 e. v.) Te dier plaatse wordt aangetoond, dat er in verschillende tijden wettelijke bepalingen zijn uitgevaardigd over het eigendoms- en erfrecht, in verband met de algemeene welvaart; ook mogen wij niet vergeten, dat wij zelfs onder de tegenwoordige toestanden in den staat, de gemeente, familie, besturen, vereenigingen, enz. een aantal communistische inrichtingen bezitten, die, wanneer de z. g. Manchesterschool gelijk had, vroeger of later alle moesten worden opgeruimd en overgelaten aan de bijkans altoos ongenoegzame privaat-werkzaamheid. Men denke hierbij slechts aan de belastingen, aan de onteigeningswetten, aan het van Regeeringswege gegeven onder wij s , aan den schoolplicht, aan de spoorwegen, wegen, openbare gebouwen en openbare gezondheidszorg, gemeentebelangen, publieke pompen, musea, bibliotheken, wandelingen, woonhuizen, enz. enz.
(96) Een der schreeuwendste sociale wanverhoudingen treedt in 't leven, wanneer door den dood, den ouderdom of de ziekte van den broodwinner diens betrekkingen, die niet in hun eigen onderhoud kunnen voorzien, aan de publieke liefdadigheid worden prijsgegeven. Wel is waar wordt, gelijk men weet, langs particulieren weg door het opzichten van pensioen* en lijfrentefondsen, ziekenbussen enz. enz. alsmede somtijds van gemeentewege die treurige toestand eenigszins verzacht, maar een ieder, die iets nader met de zaak is vertrouwd, weet te goed hoe weinig al die maatregelen vermogen, aan hoeveel wisselvalligheden die maatschappijen zijn blootgesteld, en hoe zij juist in de noodzakelijkste gevallen van geen kracht blijken te zijn. Langs geheel anderen en beteren weg zou het doel bereikt worden, n.1. wanneer de staat of
407
de gemeente eene zorg overnamen, die zoo natuurlijk op hun weg ligt en eene algemeene onderlinge verzekeringsmaatschappij oprichtten, zoodat onverdiend gebrek voortaan tot de onmogelijkheden behoorde. De bijdrage, die ieder burger in de staatslasten betaalt, dus de belasting moet vooraf zoodanig geregeld worden, dat daardoor de kosten volledig gedekt werden; die verplichte deelname van alle burgers — ieder moest natuurlijk betalen naar verhouding van zijne finanti-ëele krachten — zou waarschijnlijk ieders personeele bijdrage zeer gering maken. Eene op humane beginselen gevestigde menschelijke maatschappij kan onmogelijk dulden, dat de z.g. invalieden van den arbeid, na hun gansche leven lang hun krachten ten beste des algemeens te hebben gegeven, in den ouderdom, of wanneer ziekte hen overvalt, gebrek lijden, ja van honger omkomen, en evenmin dat hunne onverzorgde vrouwen en kinderen raeêdoogenloos aan de ellende worden prijsgegeven. Onze a r m e n h u i z en , armenbelastingen, enz. bereiken het beoogde doel of in 't geheel niet, of op zeer gebrekkige wijze; ja zij werken veeleer luiheid en bedelarij in de hand dan dat zij eerlijke armoede zouden lenigen. Ook kunnen zij niet beletten, dat men dagelijks, te midden eener in overvloed brassende maatschappij, getuige is van de vree-selijkste en hartroerendste tooneelen van sociale ellende, langzamen hongerdood, wanhopigen zelfmoord, enz. enz.
(97) „De kapitaalproduktiequot; zegt J. G. Eccarius in zijn boekske: Weerlegging van Stuart Mill's staathuishoudkundige theoriën door een arbeider (Berlin, 1869) „is onder de gunstigste omstandigheden een eeuwige maatschappelijke oorlog. De verbeteringen, die eiken dag aan de produktiewerktuigen worden aangebracht, „gaat rond als een brieschende leeuw, zoekende wieii hij zou mogen verslinden.quot; Het is een wreedaardige krijg, want geschut en overwinning zijn aan den eenen kant, terwijl de dooden en gewonden zich uitsluitend aan de andere zijde bevinden. Het is een afschuwelijke, verachtelijke strijd, die zijn ontstaan dankt aan de hebzucht, — de onvermomde hebzucht — die te leelijker en hatelijker is, omdat
408
de opeenhooping der rijkdommen ter wille van de rijken als een verheven beginsel, als eene goddelijke instelling, als eene der menschheid zegen aanbrengende natuurwet wordt afgemaald. Zij, die in dezen strijd omkomen, genieten niet eens den troost, dat zij voor eene goede en roemrijke zaak sneven; zij worden door fanatisme, noch valschen waan bezield. Zij zijn eenvoudig slechts offers aan god Plutus gewijd, bewust van hun lot, bewust van hun langzamen, maar daarom niet minder zekeren ondergang.quot;
(98) In een opstel over do kapitaalpremie zegt Karl Heinzex in zijn „Pionierquot; met betrekking tot deze zaak zeer juist: Welken maatstaf zullen wij gebruiken, wanneer de werkzaamheden , die voor zeker bedrijf worden vereischt, zoo verscheiden zijn en de kapitalist niet enkel ondernemer, maar tevens door bijzondere gaven de schepper en onderhouder daarvan is? Zonder de hulp der arbeiders kan voorzeker! geen bedrijf bestaan evenmin als zonder kapitaal; moet echter de kapitalist iets boven zijne helpers vooruit hebben, of bezitten deze een even groot recht op de winst? Moet het grootere aandeel, dat de eerste zich toeeigent als eene onrechtvaardige kapitaalpremie worden aangemerkt, ingeval hij de eenige ziel des be-drijfs is, dat enkel bestaat door zijn scheppende werkzaamheid, en de aard des bedrijfs eene bijzondere eigenschap vereischt, die hem alleen eigen is en die hij wellicht eerst door groote opofferingen heeft weten te verkrijgen?
Zelfs bij de meer alledaagsche bedrijven brengt de vraag naar ieders persoonlijk aandeel ons in verlegenheid. Nemen wij een koopmanszaak. Hiervoor zijn noodig, behalve de ondernemende kapitalist: boekhouders, handelsbedienden, voerlieden, huisknechten, loopjongens enz. Zullen deze bedienden allen dezelfde aanspraken op de winst mogen maken als de kapitalist? En kan men dezen het grootste aandeel als „kapitaalpremiequot; betwisten ?
Nemen wij een ander voorbeeld. Een geleerde, die behalve kennis het benoodigde kapitaal bezit, sticht een dagblad. Tot die uitgave is hij, in weerwil van zijn geestelijk en geldelijk
409
kapitaal niet in staat zonder de hulp van een boekhouder, een expediteur, een zetterspersoneel, ja zelfs van een loopjongen. Het dagblad bloeit echter door het talent en de vlijt van den stichter, en door diens talent en vlijt alleen. Zijn kapitaal zou onmachtiger zijn zonder het talent dan zijn talent zonder het kapitaal. Eischt nu de billijkheid, dat hij zijn geheele winst met zijn medearbeiders, tot den loopjongen toe, gelijkelijk deelt ? Doet hij niet genoeg wanneer hij aan ieder het hoogste loon uitbetaalt voor een arbeid, die met den zijnen niet vergeleken kan worden? Is hij een ver-doemenswaard kapitalist, wanneer hij het produkt van zijne werkzaamheid, waarvan het geheele bestaan der onderneming afhangt, hooger aanslaat, dan dat zijner arbeiders?quot;
(99) Het is eene dwaasheid, wanneer men het beginsel van staatshulp wil verwerpen op gronden, aan het wezen van den staat zelf ontleend, zoo als b. v. door R. quot;Wackernagel in zijn geschrift tegen Lasalle geschiedt. De staat is niet enkel, gelijk de hedendaagsche bourgeoisie in hare bekrompenheid meent, eene inrichting ter verzekering van onderling recht en wederzijdsche bescherming, maar niets anders dan de uitwendige vorm, binnen welke het groote beschavingsproces der mcnschheid wordt volbracht, of met andere woorden, dc staat is een zedeljjk organisme. Al wat het geestelijk of lichamelijk geluk der burgers kan bevorderen, en al wat de meerderheid dier burgers op een gegeven oogenblik dienstig acht voor de gemeenschappelijke welvaart, behoort tot de roeping van den staat. Menschen zonder staat zijn ondenkbaar; daarom ook kan men de individuen niet scheiden van den staat en op zich zelf beschouwen. Zij zijn menschen in de beteekenis, die wij daaraan toekennen, juist door het samenleven met andere menschen in een staatsverband, en dat verband krijgt elk oogenblik met de wisselende behoeften en den trap van beschaving dergenen, die den staat uitmaken, eene andere gedaante. In dezen zin beteekent staatshulp niets anders dan de bijstand, dien het geheel aan zijn leden verleent; en in hoe uitgebreider mate dit geschiedt, te gereeder wordt het groote
410
doel der humaniteit en der menschheid bereikt. Er valt dus niet te twisten over de staatshulp zelf, maar wel over de wijze, waarop die moet verleend worden. Alle verschillen over het wezen en doel van den staat worden eigenlijk nutteloos , zoodra men het beginsel der volkssoevereiniteit in onbeperkte mate erkent en toegeeft, dat datgene, wat de meerderheid des volks wil, wet moet zijn. — De individueele vrijheid , waarvan de aanhangers van den burgerstaat den mond vol hebben, bestaat eigenlijk enkel op het papier, daar die vrijheid zoo lang de maatschappelijke gelijkheid nog niet is ingevoerd, op de minder begunstigden als een nieuwere vorm van vuistrecht drukt. Wat geeft de arme werkman om de vrijheid, wanneer hij overal dezelfde ellende terugvindt? wat baat hem de beroepsvrijheid, wanneer hij overal moet werken voor hen, die uitsluitend de produktiewerktuigen in handen hebben ? wat baat hem zijn stemrecht, wanneer hij uit gebrek aan tijd of belangstelling er toch geen gebruik van kan maken, of gedwongen wordt op den kandidaat van zijn broodheer te stemmen? Waar is de individueele vrijheid van al die armen en arbeiders, die men elk oogenblik, door hun het karige loon te onthouden, op straat kan zetten en aan de bitterste ellende prijsgeven? Juist de vrijheid van arbeid, waarop de vijanden der staatshulp en de verdedigers van den burgerstaat zulk een nadruk leggen, verlangt staatshulp, d. w. z. ondersteuning van den minder bevoorrechte door het geheel, opdat het voor ieder eerlijk mensch, die arbeiden wil, mogelijk worde, zich door den arbeid een zelfstandig bestaan te verzekeren en hij niet gedoemd zij eeuwig als een slaaf voor anderen te werken. Wanneer het slechts te doen ware om vrijheid van arbeid in liberalen zin d. i. opruiming van alle staatkundige belemmeringen, die deze vrijheid beperken, dan moesten Engeland en Amerika de meest gezegende landen der wereld zijn, terwijl juist hier de arbeiders dezelfde en soms nog grootere klachten aanheffen dan in andere landen, ja in het eerstgenoemde land de sociale ongerechtigheden en tegenstellingen grooter en huiveringwekkender verhouding hebben aangenomen dan elders. Eindelijk
411
zal het hier en overal, wanneer de zaken niet veranderen en de z. g. groote industrie voortgaat de kleine bedrijven in dezelfde mate te overvleugelen als tot nog toe geschiedt, zoo ver komen, dat er nog maar een god met onbeperkte macht in de wereld bestaat, t. w. de Mammon, of het kapitaal, het geld; en de menschelijke maatschappij zal ten slotte nog slechts bestaan uit een gering aantal millionnairs of groote kapitalisten en eene ontzachelijke menigte proletariërs, die slechts schijnen geschapen te zijn om hun leven te slijten in den dienst der eersten.
(100) Schulze-Delitzsch heeft in elk geval met zijne staatshulp dit groote voordeel op zijne tegenstanders, alsmede op alle socialistische of staathuishoudkundige stelsels vooruit, dat hij op den bodem staat der bestaande toestanden en van hier uit eenc werkzaamheid ontplooit, die van dadelijk nut is, terwijl alle anderen hun hoop houden gevestigd op de toekomst en ingrijpende staatkundige omwentelingen voor hunne praktische werkzaamheid verlangen. Men kan dus zeer goed een beslist socialist zijn en toch, zoolang de politieke toestanden niet veranderen, in den zin van het stelsel van Schulze-Delitzsch werkzaam zijn. Bovendien is het thans een algemeen erkende zaak, dat dit stelsel bijna uitsluitend de kleine bedrijven ten goede komt, terwijl de eigenlijke arbeider daarvan geen of een zeer gering voordeel trekt.
(101) Het openbare, van jaar tot jaar toenemende en ook vrij algemeen erkende verval onzer ') universiteiten, die de kweekplaatsen eener vrijë, onafhankelijke wetenschap moesten zijn, vindt zijn oorzaak in tal van omstandigheden, waaronder de volgende in de eerste plaats moeten genoemd worden:
1) De druk, die de regeeringen steeds uitoefenen op de hoogleeraren of de vertegenwoordigers der wetenschap, waardoor het dezen min of meer onmogelijk wordt gemaakt iets te
1) De Nederiandsche lezer blijve indachtig, dat B. hier spreekt van de duitsche hoogescholen, welk oordeel wij voor zijne rekening laten.
De Haan.
412
onderwijzen wat strijdig is met de meestal reactionnaire mee-ningen en begeerten der gouvernementen. Elke nieuwe, baanbrekende onderzoeking wordt daardoor aan banden gelegd en al wat zich boven het gewone, conventionneele peil verheft, wordt op alle mogelijke wijzen gedwarsboomd. Mannen, die een sieraad der wetenschap zijn en het opkomend geslacht als sterren der eerste grootte verlichten, worden ten gevolge van dit stelsel van de hoogescholen verjaagd, of zoo lastig gevallen, dat zij hun ontslag moeten nemen. Kleine geesten daarentegen en bekrompen kleinhandelaars der wetenschap verkrijgen de hoogste waardigheden, opdat van hen uit de verlichting en de waarheid de volkeren beschijnen.
Voegt men hierbij de op onze hoogescholen zoo sterk toenemende cliquegeest, de slechte bezoldiging, de lage, ont-eerende jacht op toehoorders of studenten, de bekrompen omstandigheden der privaat-docenten, de kruiperij van allen, die op bevordering of verhooging van salaris hopen, en zooveel meer, dan kan men gemakkelijk nagaan, wat er van de wetenschap in zoodanige handen en onder zoodanige omstandigheden worden moet, en wat er reeds lang van zou geworden zijn, wanneer zij niet in zich zelf eene aantrekkende en opbouwende kracht bezat, die door geene macht ter wereld kan worden vernietigd.
2) Een tweede oorzaak is gelegen in de algemeene verspreiding der beschaving, die en de hulpmiddelen der wetenschap en de liefde tot haar, van de hoogescholen, die meeren-deels zich bevinden in kleine en achterlijk gebleven steden, heeft gelokt naar de door eene intelligente burgerij bevolkte groote steden. In vele dezer steden, b. v. in Frankfort a/M. wordt door de partikuliere nijverheid alleen dikwijls meer voor de wetenschap en de wetenschappelijke ontwikkeling gedaan dan aan de eigenlijke, daarvoor bestemde en door den staat, alsmede door oude schenkingen en privilegiën ondersteunde kweekplaatsen der wetenschap.
3) De pruikerige, zoo zeer met den geest der nieuwere tijden in strijd zijnde, uit de middeleeuwen herkomstige inrich ting
413
der hoogescholen, die niet alleen op de docenten, maar bijna nog meer op de studenten een allerongelukkigsten invloed uitoefent en de voedster is van een belachelijk, blufferig, luierend studentendom, met zijn heerleger van ruwheden, bedorven karakters en verwoeste gezondheden, enz.
4) De hooge vlucht, die de boekdrukkunst heeft genomen, ten gevolge van welke wetenschappelijke en letterkundige pro-dukten, en geestelijke schoppingen veel gemakkelijker, sneller en beter het eigendom des publieks worden dan zulks in vroegeren tijd geschiedde door de universiteiten, die alstoen, om zoo te spreken, de brandpunten der beschaving uitmaakten. Men kan in onzen tijd bijna alles en dikwijls veel beter uit boeken leeren, dan door den persoonlijken omgang met docenten, en alleen de praktische, op aanschouwing, waarneming en experiment berustende wetenschappen maken daarop misschien eene uitzondering. Maar vaak genoog is de mondelinge voordracht van den professor niets anders dan eene deftige en vervelende herhaling van een door hem zelf of iemand anders vervaardigd compendium of leerboek.
5) De algomeene materialistische geest des tjjds, die zich zelfs een weg heeft gebaand tot het uni versair onderwijs en in welks oogen die wetenschappen alleen waarde hebben, welke gelijk Schiller zich uitdrukt, aan eene melk on boter gevende koe gelijk zijn. Allo hoogere en hoogste, werkelijk humanistische studiën worden daardoor op zij gedrongen en derwijze veronachtzaamd , dat mon het niemand ten kwade kan duiden, wanneer hij zijn krachten wijdt aan andere doeleinden. En toch is juist de behoefte aan een zuiver humane of algemeene, universitaire beschaving, die zich niet bekommert om het zoogenoemde praktische nut, heden ten dage grooter en dringender dan ooit, want or zijn eene menigte jongelieden uit den hoogeren koopmans- of industrieelen stand in 't algemeen, die geene geleerde opvoeding vragen, maar toch dringend behoefte hebben aan eene algemeene vorming.
Onze tegenwoordige hoogescholen hebben bijna uitsluitend ten doel iemand voor een geleerd beroep op te leiden; de voor-
414
lezingen, die met zooveel ophef in de dagbladen worden bekend gemaakt en eene humanistische strekking zoggen te hebben, zijn weinig meer dan eene aangename zelfmisleiding. Genoemde jonge lieden kunnen om deze reden hun doel niet bereiken en daarom bezoeken zij de hoogescholen in 't geheel niet, of zij brengen daar hun tijd door met allerlei zaken, uitgenomen hun studie.
Wat wij dus voor het oogenblik, bij name in Duitschland, ten opzichte van deze aangelegenheid in de eerste plaats behoeven , dat zou zijn de oprichting van een of eenige universiteiten, of welken naam men ook aan die inrichtingen voor hooger onderwijs wenscht te geven, waar de opleiding tot cenig geleerd beroep geheel blijft buitengesloten, eu welker eenige doel moet zijn de bevordering van eene algemeene, zich in verschillende hoofdrichtingen van het weten bewegende studie. Het spreekt van zelf, dat deze inrichtingen vrij moeten zijn van den invloed des staats of welken ook, en dat zij vrije speelruimte moeten laten voor elke wijsgeerige of andere richting in zooverre deze zich binnen de grenzen der wetenschap beweegt. Zulke vrije universiteiten zouden daarenboven niet alleen een nuttigen invloed uitoefenen op de ongeletterde bedrijven, maar niet minder op de geleerde beroepen, voor welke laatste zij eene geschikte voorbereiding zouden kunnen, ja eigenlijk zouden moeten zijn.
(102) De inkorting van den werkdag en de instelling van een normalen werkdag van 8 a 10 uren van wege den staat is een der billijkste eischen van den arbeidenden stand, die ongetwijfeld eenmaal in vervulling zal komen. Indien de duit-sche werklieden, die sints negen jaren hun krachten verspillen in de door Lasalle in 't leven geroepen, maar voor 't oogenblik vrij nuttelooze agitatie ter verkrijging van het algemeen stemrecht en van staatshulp, maar hun doel nog geen duim breed nader zijn gekomen, dezen eisch tot voorwerp van agitatie gemaakt hadden, dan zouden zij op dit oogenblik hoogstwaarschijnlijk reeds een aanmerkelijke schrede vooruit hebben gezet. De tegenstanders van een verkorten werkdag beweren, wel is
415
waar, dat de arbeiders hun vrijen tijd toch niet zouden besteden in nuttige of ontwikkelende bezigheden, maar dat zij dien zouden doorbrengen in de herberg. Zulks moge — met uitzonderingen — waar zijn, zoo lang als de thans nog bestaande en met zijn lot in een oorzakelijk verband staande ruwheid en onbeschaafdheid des werkmans voortduurt, maar dit zal anders worden, zoodra de arbeider zich ook mag verheugen in eene meer beschaafde opvoeding en hij het vooruitzicht heeft ook in latcren levenstijd op den eenmaal gelegden grondslag voort te kunnen bouwen; onder de tegenwoordige omstandigheden kan men het hem nauwelijks kwalijk nemen, dat hij in de weinige minuten, die hem dagelijks overblijven, zijn treurigen en toch niet te verbeteren toestand in zingenot tracht te vergeten. — Ook de bedenkingen, die uit een staathuishoudkundig oogpunt zijn geopperd, schijnen geen steek te kunnen houden, daar, wanneer de werktijd eenmaal is ingekort, de werkman zijn krachten spaart, de blijmoedigheid bij hem blijft bewaard, alles tot meerdere produktie aanleiding geeft, terwijl daarentegen een lange werkdag, bovenmatige inspanning en gebrek aan uitspanning mismoedig maken, verlammend werken en de krachten des werkmans voor den tijd doen verslijten. quot;Wij gelooven dat in het vervolg de eisch der amerikaansche werklieden, die neerkomt op acht uren arbeid, acht uren slaap en acht uren rust, uitspanning, en leering, in 't algemeen als niet onbillijk zal worden erkend, al mogen dan ook de omstandigheden dien eisch hier en daar meer of minder wijzigen.
(103) Dit alles heeft natuurlijk geen betrekking op het stemrecht der vrouw als beginsel, waar wij ons bepaald v o or verklaren, maar dan eerst uitvoerbaar achten wanneer de vrouw in het leven, en wat hare beschaving en hare produktie aanbelangt, een plaats heeft ingenomen naast den man.
Vele vijanden van de emancipatie der vrouw hebben de belachelijke opmerking gemaakt, dat met de invoering van het algemeen stemrecht de vrouw ook verplicht zou zijn even als de man krijgsdiensten te verrichten, maar zij vergaten hierbij, dat eene konzekwente toepassing van dit denk-
416
beeld het stemrecht zou doen ontnemen aan alle gebrekkige, verminkte, zwakke en in 't algemeen aan alle voor den krijgsdienst ongeschikte mannen. De vrouw bewijst op hare wijze en naar gelang har er krachten dezelfde, zoo niet grootere diensten aan den staat als de man, en zij moet niet enkel de uit haar geboren en door hare zorg groot geworden zonen, maar tevens den broeder, den echtgenoot en verzorger aan den krijgsgod offeren en bovendien zorg dragen voor de achtergeblevenen. Welk eene grenzenlooze zelfopoffering de vrouw bovendien in oorlogstijden aan den dag kan leggen in het verplegen van zieken en gewonden, alsmede ook door eene recht-streeksche verdediging van vaderland en haard, behoeft geen nader betoog. Nog belachelijker wordt die eisch wanneer men bedenkt, dat ook zelfs maar een klein gedeelte der gezonde mannelijke bevolking tot den krijgsdienst wordt opgeroepen en dat vooral zij, die den grootsten politieken invloed uitoefenen, nooit een geweer hebben gedragen, terwijl anderzijds de dienstplichtige, meest uit de landelijke bevolking bestaande rekruten, de wapens dragen op een leeftijd, dat zij buiten gesloten zijn van de uitoefening der algemeene staatkundige rechten. In oorlogstijden zelfs is het, gelijk men weet, aan de onder de wapens staande armee verboden zich met staatkunde in te laten.
(104) Een der eerste motieven tot het verrichten van goede daden, in zooverre deze betrekking hebben op het gedrag der menschen onderling, is het medelijden. Maar in den grond der zaak is ook dit edelste aller gevoelens niets anders dan 't uitvloeisel van een verfijnd egoïsme. Want wanneer wij onzen naaste, zien lijden, dan stellen wij ons in onze gedachten in de plaats van den lijder en leggen ons de vraag voor, hoe wij zelf te moede zouden zijn, wanneer wij in die omstandigheden al of niet door anderen werden geholpen. Het onaangename gevoel der hulpbehoevendheid in ons, vera,ndert terstond in do aangename gewaarwording der ondervonden hulp en der verlossing uit den nood, zoodra wij den lijder werkelijk hulp bieden. Natuurlijk is daarvoor noodig eene zekere ontwikkeling van gevoel en nadenken, die bij wilde volken of in 't geheel niet.
417
of in geringe mate wordt aangetroffen; en dit gemis aan medelijden maakt hen wreed en boosaardig tegenover hunne naasten, terwijl bij toenemende beschaving van hart en geest het tegendeel plaats grijpt. Verder handelen wij goed, zoover ons gedrag tegenover het algemeen betreft, uit overweging van ons eigen welzijn of eigen voordeel, of onzen goeden naam en onze maatschappelijke positie enz. alsmede uit eerbied voor de wetten en uit vrees voor straf; en deze motieven zouden wegvallen, zoodra wij, enkel tot ons zelfbepaald, evenals het dier alleen onze niet door anderen beperkte egoïstische neigingen konden opvolgen. Eerst zijne verhouding tot de maatschappij, de overweging van het algemeen welzijn en de overtuiging, dat het plicht is, voor de menschheid, aan welke het individu alles is verschuldigd, te arbeiden, maakt den mensch tot mensch en tot dat zedelijk wezen, hetwelk naar de zedeleeraars en theologen ons wijs willen maken, van den beginne af aan zou hebben bestaan. Ook onze wreedheid, die, evenals het medelijden de bron is van alle goede handelingen met betrekking tot onze naasten, de bron van alle slechte handelingen is, spruit eigenlijk alleen voort uit onkunde aangaande deze verhouding en is alzoo in den grond der zaak, evenals alles wat niet goed is, het gewrocht van ruwheid en onkunde. Zelfs de zedelijke onverschilligheid of het niet plegen van slechte handelingen tegenover onze medemenschen vindt ten slotte haar grond in een door de beschaving verfijnd egoïsme, daar wij het verkeerde, dat wij anderen aandoen, ten gevolge van het zoo even geschilderde denkproces gedeeltelijk gevoelen als iets, wat ons zelf wordt aangedaan, zoodat wij de handeling nalaten ten einde dit onaangenaam gevoel te ontgaan.
(105) Jezus of Jeschca, bijgenaamd Christus, was geenszins, al meenen zulks miljoenen en nog eens miljoenen men-scheu, de stichter van een nieuwen en 't allerminst van eenen wereldgodsdienst, en hij wilde zulks ook niet zijn. Hij was niets anders dan een joodsche godsdiensthervormer en zijne oorspronkelijke leer is niets meer en niets anders dan een gelouterd jodendom. Zijn geheele streven was, in den geest
De Mensch. 27
418
der religieuse sekte der E s s e e ë r s, tot welke hij behoorde , daarop gericht om de vormen, die toenmaals alles waren, op te ruimen en den godsdienst te vergeestelijken. Ook leefde na Jezus dood de eerste Christen gemeente geheel en al op joodsche wijze; zij vierde den Sabbath, onderhield de jood-sche wetten, nam de besnijdenis waar en eerbiedigde Jeruzalem en den Tempel. Eerst Saulus van Tarsus, later Paulus genaamd, aanvankelijk de ijverigste vervolger der Jood-Christenen en later bekeerd, maakte van het Christendom een tegenhanger van het Jodendom en bracht het door zijn reizen en onvermoeide werkzaamheid tot grooten bloei. Niettemin werd de oorspronkelijke, zuivere leer der Jood-Christenen als z. g. Petrinisme voortgeplant, en bleven hare aanhangers de leer des meesters getrouw; met het einde van den joodschen staat snelde ook het Petrinisme zijn ondergang te gemoet en werd het ten slotte geheel en al verdrongen door het meer en meer zich ontwikkelende en de wereld beheerschende Paulinisme of de leer der z. g. Heiden-Christenen, die de Joden en hunne leer haatten en verachten. Paulus is dus de ware en eigenlijke stichter van het Christendom. (Zie hierover: K. W. Kunis : Vernunft und Offenbarung, Leipzig 1870).
(106) Het Christendom is geen wereldgodsdienst, ofschoon men daarin steeds zijn hoogste verdienste zoekt. Het past b. v. volstrekt niet voor het Oosten en het maakt aldaar, in weerwil van de grootste inspanning der zendelingen, in 't geheel geen vorderingen; daarentegen de Islam wel. Deze verbreidt zich steeds verder door Azië en Afrika en is eigenlijk de ware godsdienst voor nomaden en half nomaden. Bijna half Azië heeft voor en na den Islam aangenomen, ofschoon ook van dezen godsdienst even weinig gunstige resultateu zijn te verwachten voor den vooruitgang en de beschaving als van het Christendom. Zoo zijn de vaders van den Islam zelf, de A r a-bieren diep door dien godsdienst gezonken; voor de dapperheid, het verstand en de edele of ridderlijke denkbeelden van hun heidenschen tijd hebben zij traagheid en zinnelijk genot ingeruild. Zijn karakter van wereldgodsdienst, alsme-
419
de zijn voorgewende verhevenheid boven alle andere godsdiensten verloochent het Christendom ook daar, waar het, gelijk b. v. in Perzië, tot enkele belijders beperkt, tusschen andere godsdiensten of knltuurstelsels is ingeschoven. Zoo bericht Graaf Gobineau {Les religions et les philosophies de l'Asie centrale, Paris 1866) dat de Christenen in Perzië, zoowel de Katholieken , als de schismatieken en ketters , behept zijn met alle ondeugden der Muzelmannen, doch zich van deze onderscheiden door nog grover bjjgeloof en nog grooter vijandschap tegen den vooruitgang en alle geestelijke werkzaamheid. Daarentegen zijn de z. g. vrijdenkers in Perzië talrijk en ontwikkeld.
(107) De Joden en Christenen waren in 'toog van de Romeinen atheïsten; want het geloof aan een eenigen, niet af te beelden, onzinnelijken God, besehomvden zij als godver-zakerij of als eene goddelooze, dwaze leer. De oude godsdienst was dichterlijk, levenslustig, schoon; zijn godsdienstige feesten ware vreugdefeesten. De monotheïstische godsdiensten (Jodendom, Christendom, Islam) zijn gewoonlijk fanatiek, onverdraagzaam, en daardoor aan beschaving, vooruitgang en wetenschap vijandig, terwijl het polytheïsme eene verbazende expansiviteit en verdraagzaamheid ontvouwt.
De Grieken en Romeinen vonden in de goden van andere volken hunne eigene terug, en dachten dus aan geene godsdienstvervolgingen.
— Het is waar, men kan niet loochenen, dat het Christendom in een zuiver religieus opzicht, door het godsbegrip meer te vergeestelijken, als een vooruitgang tegenover het heidendom en diens belachelijken offerdienst moet beschouwd worden. Doch de ruwe zinnelijke opvatting, die kort daarna weder het Christendom binnensloop, maakt ook deze verdienste wederom zeer twijfelachtig en ontneemt zijnen belijders in elk geval het recht tegen het wetenschappelijk materialisme te velde te trekken.
AANHANGSEL VAN DEN VERTALER.
Naar aanleiding van bl. 307, alwaar wij vermeld vinden, dat bij sommige wilde stammen het vaderschap onbekend is en vervangen wordt door het moederschap, verwijzen wij den belangstellenden lezer naar het uitstekend werk van Sir John Lubbock getiteld : De oorsprong der Beschaving. Uit het Eng. in het Ned. vertaald, uitgave van W. C. v. Heus-den te 's Hertogenbosch. Daaruit moge de volgende aanhaling hier een geschikte plaats vinden.
„Ons begrip van bloedverwantschap, dat op het huwelijk berust en het kind in gelijke betrekking tot zijnen vader en zijne moeder plaatst, schijnt zoo natuurlijk, dat menigeen nooit aan de mogelijkheid eener andere beschouwing gedacht heeft. De reeds vermelde feiten zullen ons echter hebben voorbereid tot het vernemen van zeer afwijkende denkbeelden aangaande dit onderwerp. De hechte band van verwantschap, welke er door middel der zoogmoeder tusschen haar pleegkinderen in de Schotsche Hooglanden wordt geknoopt, is een ouder ons bereik liggend bewijs, dat er voorstellingen aangaande familiebetrekking voorkomen, die geheel in strijd zijn met de onze.
421
Het is duidelijk dat bij een toestand van communaal huwelijk — en weinig minder waar polygamie heerschte, waar een man vele vrouwen had — de band tusschen vader en zoon zeer los moest zijn. Bij stammen, die het land bebouwen, en overal waar geregelde regeeringsvormen bestaan, hebben de Hoofden dikwijls groote harems, ja, hun rijkdom wordt zelfs afgemeten naar het aantal hunner vrouwen, zooals naar dat hunner koeien en paarden.
In vele opzichten is deze toestand droevig. De natuurlijke liefde en de maatschappelijke omgang tusschen man en vrouw worden er van zelf onmogelijk door gemaakt. De koning van Ashantee b. v. heeft altijd 3.333 vrouwen; maar één man kan die allen niet gelijktijdig beminnen, en zoovele vrouwen kunnen geen liefde koesteren voor één enkelen man.
Hoewel het bij stammen, welke van de jacht leven, den mannen onmogelijk is zoovele vrouwen te onderhouden , is toch, tengevolge van herhaalde wisseling, de band tusschen moeder en kind veel sterker dan die, welke het kind aan den vader bindt. Vandaar dat wij bij vele lagere rassen verwantschap in de vrouwelijke lijn aantreffen, en zoo wordt het ons duidelijk, waarom een man niet zijn eigen kinderen, maar de kinderen zijner zuster tot erfgenamen heeft.
Men heeft dit soms willen beschouwen als een bewijs van den grooten eerbied voor vrouwen gekoesterd. Zoo vertelt Plutarchus, dat „toen Bellerophon eens een wilden beer verslagen had, die het vee en de veldvruchten in het land der Xanthii vernielde, en men verzuimde hem daarvoor behoorlijk te beloonen, Neptunus door hem om wraak werd aangeroepen. Op alle velden ontstond een dauw van zilt water, waardoor zij geheel bedorven werden. Dit hield aan, totdat Bellerophon zich ontfermd gevoelde over de vrouwelijke smeekelin-gen en Neptunus bad zijn toorn van haar af te wenden. Van stonde aan was er eene wet onder de Xanthii, dat zij in het vervolg niet meer den naam des vaders, maar dien der moeders zouden dragen.quot;
Als er in Guinea een man sterft, gaan zijne bezittingen,
422
behalve de wapenrusting, op den zoon zijner zuster over, omdat hij, volgens Smith, zeker is, dat zijn neef een bloedverwant van hem is. Battel verhaalt, dat de stad Loango „bestuurd wordt door vier Hoofden, die zonen zijn van 's Konings zusters ; want des Konings zoon wordt nooit Koning.quot; Qua-tremère zegt, dat „als er bij de Nubiërs een koning sterft, die een zoon en een neef van zusters zijde nalaat, deze den troon beklimt met terzijdestelling van gene.quot;
In Middel-Afrika, zegt Caille, „blijft de souvereiniteit altoos in dezelfde familie, maar de zoqn volgt den vader nooit op; het liefst neemt men een zoon van 's Konings zuster, omdat men op die wijze zeker is, dat de heerschappij in handen is van iemand van koninklijken bloede, een voorzorgsmaatregel, waaruit blijkt, hoe weinig vertrouwen men stelt in de deugd der vrouwen van dit land.quot;
Livingstone zegt dat in Zuid-Afrika bij do Bangalas der Cassange-vallei „de zoons eener zuster aan haren broeder be-hooren; en dat dikwijls de neef wordt verkocht om de schulden van den oom te betalenook de Banyai „kiezen den zoon der zuster van hun gestorven Hoofd boven zijn eigen kroost.quot;
In Noord-Afrika vinden wij dezelfde gewoonte bij de Berbers; Burton getuigt, dat zij ook in het Noord-Oosten bestaat; terwijl volgens Tuckeij, aan den Congo „de vorstelijke waardigheid in de vrouwelijke linie erfelijk is, als een voorzorgsmaatregel om steeds hoofden van vorstelijken bloede te bezitten.quot; Sibree verhaalt, dat hetzelfde op Madagaskar het geval is, waar de gewoonte in zwang blijft, voornamelijk op grond hiervan: „dat de afstamming van de moeder bewezen kan worden , terwijl het vaak onmogelijk is na te gaan wie de vader is van een kind.quot;
Herodotus meende, dat deze gewoonte uitsluitend bij de Ly-ciërs voorkwam : „zij hebben,quot; zegt hij, „eene gewoonte, waardoor zij verschillen van alle andere volken; zij dragen nl. den naam hunner moeder en niet dien van hun vader ; zoodat , indien men iemand vraagt, wie hij is, hij zijne atkomst
423
van moeders zijde vermeldt , en het geslacht zijner moeder in de vrouwelijke linie als het zijne beschouwt.quot; Polybius verhaalt hetzelfde aangaande de Locriërs; en op de Etruskische graven staat de afstamming in de vrouwelijke linie vermeld.
Ook te Athene heerschte verwantschap in de vrouwelijke linie tot op den tijd van Cecrops.
Als Tacitus van de Germanen spreekt, zegt hij; „kinderen worden met evenveel toegenegenheid door hunne ooms van moeders zijde als door hunne vaders beschouwd; er zijn zelfs, die beweren dat deze graad van bloedverwantschap het meest in eere wordt gehouden, zoodat zij dienovereenkomstig hunne gijzelaars kiezen.quot; Hij voegt er bij : „toch zijn iemands eigen kinderen zijne erfgenamen en opvolgers; er wordt geen testament gemaakt.quot; Hieruit mag men afleiden, dat overerving in de vrouwelijke linie toen eerst voor kort en nog niet algemeen was afgeschaft. Zoo wordt er ook aangaande het „koninkrijk der Pieten tot op het einde der achtste eeuw geen molding gemaakt van een zoon, die zijnen vader opvolgde.quot;
Sir W. Elliot verklaart, dat de geheelo bevolking van Malabar „in een merkwaardig gebruik overeenstemt, in de gewoonte nl. om eigendom alleen in de vrouwelijke linie te doen vererven.quot;
Bij de Limboos (Indië), een stam in de buurt van Darjeeling, wordt de jongen het eigendom van den vader, wanneer deze een kleine som gelds aan de moeder betaalt. Dan ontvangt hot kind den naam des vaders en treedt in zijns vaders stam. De meisjes blijven bij hare moeder en behooren tot haren stam.
Marsden verhaalt, dat bij de Batta's van Sumatra een gestorven Hoofd niet door zijn zoon, maar door zijn neef van zusters-zijde wordt opgevolgd ; voorts dat vererving van eigendom bij de Maleiers in dit gedeelte van het eiland, ja, zelfs in de buurt van Padang op dezelfde wijze geregeld is.
Carver meldt, dat de kinderen der Indianen van de Hud-sonsbaai altoos bij den naam der moeder genoemd worden; indien de vrouw ook verschillende mannen trouwt en bij ieder hunner kinderen heeft, dragen zij toch allen haren naam. De reden, welke zij er voor opgeven, is deze: „Daar de kinderen
424
aan den vader hunne ziel, het onzichtbaar gedeelte van hun bestaan en aan de moeder het lichamelijke en uiterlijke te danken hebben, is het natuurlijk, dat men hun den naam geeft der moeder, aan wie zij onbetwistbaar het leven verschuldigd zijn, en niet dien des vaders, waarvan men soms zou kunnen betwijfelen, of hij hun wel rechtmatig toekwam.quot;
Bij de Noord-Amerikaansche Indianen over het algemeen is, gelijk wij in het volgende hoofdstuk zullen zien, de verwantschap met den oom, d. i. met den broeder der moeder inniger dan eenige andere. Hij is feitelijk het hoofd van het gezin zijner zuster. Zelfs nu nog bij de Choctahs b. v. neemt de oom en niet de vader den jongen, die op school moet besteld worden , mee naar den zendeling en maakt de zaak in orde. Eene dergelijke gewoonte bestond op Haïti en in Mexico.
Aangaande Polynesië verhaalt Mariner, dat op de Vriend-schaps- of Tonga-eilanden „adel in de vrouwelijke linie erfelijk is, zoodat de kinderen niet van adel zijn, indien de moeder het niet is.quot; Dezelfde gewoonte of sporen er van komen in geheel Australië voor, maar het schijnt dat deze eilandbewoners in den toestand van overgang verkeeren van verwantschap in de vrouwelijke tot die in de mannelijke linie.
Bij de oude Joden trouwde Abraham met zijne halfzuster, Nabor met zijn broeders dochter en Amram met de zuster zijns vaders. Dit was geoorloofd, omdat zij niet als verwanten werden beschouwd. Tamar zou klaarblijkelijk ook met Am-non hebben mogen trouwen, hoewel zij beiden kinderen waren van David : „Spreek tot den Koning,quot; zoo zeide zij, „en hij zal mij niet van u terughouden'' ; daar zij verschillende moeders hadden , waren zij geen bloedverwanten voor de wet.
Ook Solon veroorloofde het huwelijk met zusters van de zijde des vaders, maar niet met die van de zijde der moeder.
Wij verzamelden thans voorbeelden genoeg van den breeden trap van ontwikkeling, waarop het kind verwant is met de moeder en niet met den vader, waarop de zoon der zuster en niet de eigen zoon de aangewezen erfgenaam is, terwijl het
425
eigen kind somtijds zelfs als in het geheel niet aan den vader verwant wordt beschouwd.
Toen echter het huwelijk meer in eere kwam, en de familiebanden hechter werden, spreekt het van zelf, dat de regeling, waarbij het goed des vaders aan de kinderen zijner zusters ten deel viel, in miskrediet moest geraken, zoowel bij den vader, die natuurlijk moest wenschen, dat zijn eigen kroost van hem mocht erven, als ook bij de kinderen.
Het is waar, dat die omkeering zelden, gelijk het geval is met Athene, geboekt staat ; maar daar het gemakkelijk te begrijpen is, hoe ze tot stand moet zijn gekomen en moeielijk te onderstellen, dat er ooit verandering in de omgekeerde richting zou zijn voorgevallen, daar voorts verwantschap door den vader zeer algemeen, om niet te zeggen zonder uitzondering bij beschaafde volken wordt gevonden, terwijl men het tegengestelde systeem bij de meeste wilden aantreft, is het duidelijk, dat deze revolutie dikwijls moet hebben plaats gegrepen.
Met al deze feiten voor oogen, mogen wij naar ik meen , gerust aannemen , dat verwantschap in de vrouwelijke linie, waar ze bestaat het overblijfsel is van oude barbaarsche tijden.
Zoodra de omkeering tot stand was gekomen, nam ook de vader de plaats in, welke vroeger door de moeder was vervuld geworden, en hij werd nu de voornaamste der beide ouders. Vandaar dat de vader bij de geboorte van een kind zichzelven in acht nam en dieet hield, om het kind niet te schaden. Dit is naar mijn inzien de oorsprong der vreemde gewoonte „Couvadequot; genaamd, waarop ik in mijn eerste hoofdstuk wees.
Verwantschap met den vader sluit in den beginne die met de moeder uit , zoodat de kinderen in eene tweede periode even weinig verwant met de moeder werden beschouwd als vroeger met den vader.
Het rechtsgeding van Orestes, levert er een merkwaardig voorbeeld van, hoe volkomen de verwantschap met den vader, eens erkend, die met de moeder verdringt. Toen Agamemnon door zijne vrouw Clytemnestra vermoord was gewor-
426
den, werd hij gewroken door hun zoon Orestes, die zijne moeder doodde om den moord op zijnen vader gepleegd. Om deze daad werd hij door de wraakgodinnen vervolgd en gebracht voor de rechtbank der goden, wier taak het was hen te straffen, die het bloed hunner betrekkingen vergoten. In zijne verdediging vraagt Orestes hun, waarom zij Clytemnes-tra niet straffen wegens haren moord op Agamemnon ? Op grond van hun antwoord, dat het huwelijk geen bloedverwantschap doet ontstaan: — „zij was geen familie van den man dien zij vermoorddequot; — pleit hij voor zich zeiven evenzeer om vrijspraak, om reden, dat iemand wel familie is van zijnen vader, maar niet van zijne moeder. Deze zienswijze, hoe onnatuurlijk ze ons ook voorkomt, werd gesteund door Apollo en Minerva, door de meerderheid der goden aangenomen en leidde tot Orestes vrijspraak.
Wij hebben, naar ik meen in de vorige bladzijden duidelijk doen uitkomen, dat kinderen in de vroegste tijden niet beschouwd werden als in gelijke mate verwant aan hunnen vader en aan hunne moeder, maar dat de natuurlijke ontwikkeling der begrippen in deze orde heeft plaats jgegrepen : een kind is in de eerste periode verwant met den ganschen stam, waartoe het behoort, in de tweede met zijne moeder en niet met zijn vader, in de derde met zijnen vader en niet met zijne moeder, ten slotte, en ten slotte alleen, met zijne beide ouders evenzeer.
bl. 312. Die geslachtsboom van Hackel luidt als volgt:
Leptocardiërs. Buishartigen. Ruggemergdieren, met eene geleiachtige, kraakbeenige ruggestreng in plaats van wervelkolom; zonder kop, schedel en hersenen; zonder pooten. Het hart is vervangen door buisvormige vaten; zij gelijken op het nog heden ten dage levende lancetvischje of amphioxus.
Monorrhinen. Onparigneuzigen. Gewervelde dieren met kop, schedel en hersenen, met een gecentraliseerd hart; zonder sympathisch zenuwstelsel, zonder pooten; met eene enkelvoudige neusbuis; zij gelijken op de nog heden ten dage levende myxinoiden of slijmvisschen en lampreien (Petromyzonten).
427
Selachiërs. Oervisschen. Visschen, die de nu nog levende haaien zeer nabij kwamen, met een dubbel reukorgaan en twee paar ledematen.
Diyneusten. Schubsalamanders. Gewervelde dieren, die het midden hielden tusschen visschen en amphibiën, met kieuwen en longen, het meest gelijkende op den nu nog levenden Lepidosiren en Protopterus.
Sozoibranchiërs. Kieuw dragende Salamanders. Amphibiën met blijvende kieuwen, gelijkende op den nog levenden Proteus.
Soznren. Grestaarte Salamanders. Amphibiën met kieuwen, die later verdwijnen, maar met een blijvenden staart, gelijk de nu nog levende salamanders en tritons.
Monotremen. Vogelbekdieren. Zoogdieren van den laag-sten rang, gelijk de nu nog levende vogelbekdieren van N. Holland, met buidelbeenderen en kloaka.
Prosimim. Halfapen. Gelijkende op de nu nog levende Lori's en Maki's.
Menocerken. Gestaarte apen. Smalneuzige apen zonder wangzakken, met staart, gelijkende op deu nu nog levenden Semnopithecus en Colobus.
Anthropomorphen. Menschapen. Smalneuzige apen zonder wangzakken en zonder staart, gelijkende op den nog heden ten dage levenden orang, gimbon, chimpanzee en gorilla.
Aapmenschen of' Oennenschen. Gelijkende op de hedendaag-sche Papoea's en andere wilde volkstammen, ofschoon in aanleg en ontwikkeling nog beneden deze staande.
Waarschijnlijk (volgens Hfickel) stammen de Leptocardiërs af van de Tunicata (Manteldieren) in 't bijzonder van de Ascidise of Zakpijpen, waarmede zij in sommige opzichten innig samenhangen. De eerste wortel van den stamboom der gewervelde dieren (en dus ook van den mensch) moet een oer-organisme zijn geweest, zoo eenvoudig als men zich dit slechts kan voorstellen , een door zelfwording (generatie spontanea) voortgebrachte moneer, gelijk aan de hedendaagsche Protamoeba. De eerste mensch, de oermensch ontstond (volg. H.) waarschijn-
428
lijk in het zuiden van Azië uit anthropomorphen, die den orang het meest nabij kwamen.
Uit deze oer-menschensoort ontwikkelden zich door invloed der natuurkeus, in den strijd om het bestaan, verschillende menschensoorten, van welke twee het meest van elkaar zich verwijderende stammen aanvankelijk de overwinning op de overigen behaalden, een kroes- of wolharigen stam, die gedeeltelijk naar Afrika, gedeeltelijk naar N. Guinea toog; en een sluikharigen stam, die zich meer naar het noordeu heen, in Azië ontwikkelde, maar ook Australië bevolkte. Van beide stammen zijn wellicht nog overblijfsels voorhanden en wel van den eersten in de Papoea's en Hottentotten, van den laatsten in de Alfoeren en een deel der Maleiers. Ten slotte volgt hier het volgende, door Hackel opgestelde systeem:
tgt; Aziatische boschmensclien |1. Kleine Orang (Satyrus morio). (Satyri.) |2. Groote Orang (S. orang).
Afrikaansche boschmenschen /1. Chimpanzee (Pongo troglady tes).
,(Pon gines.) 1.2. Gorilla (P. gorilla).
AVolharige menschen (Homi-j-1. Aapmensch (Homo primigenius).
0 Squot;! |2. Papoeamensch (H. papoea).
nes ulotnchi). |g z Afrik_ mensch (H hotten101tu3).
(Langhoofden.) t. Middel-Afrik, mensch (H. afer).
O «
2
ft
3 sr
'Sluikharige menschen (Homines lissotri-chi). (Langhoofden, middel-) hoofden en korthoofden.) |
5. Nieuw-Holland- (H. alfurus. sche mensch. 6. Maleischemensch. (H. Polynesias). 7. Pool-mensch. (H. are ticus). 8. Gele mensch. (H. mongolicus). 9. Roode mensch. (H. americanus). 10. Blanke mensch. (H. eau ca si c us). |
BI. 315. De catarrhin ae kunnen worden verdeeld als volgt:
ci, zonder staart en wangzakken of Anthropomorphen. Hiertoe behooren de geslachten : Troglodytes(Tr.niger of Chimpanzee en Tr. Gorilla) Pythecus of Orangs, Hy-lobates, of gibbons.
429
h. met een staart, maar zonder wangzakken.
Hiertoe behoort het geslacht: Semnopithecus of dat der slankapen (o. a. S. en tell us of Hamman, de heilige aap der Hindoes.)
c. met een staart en met wangzakken.
Hiertoe rekent men de geslachten: Col obus (b.v. C. poly-cojmos, pruikaap, in Guinea apenkoning genoemd), Cerco-pithecus of de meerkatten, Inuus of Makako's (b.v. Inuus ecaudatus of Turksche aap) C yn o ce'p halus' of bavianen.
De phatyrrhinae kan men indeelen als volgt:
a, staart aan 't eind naakt (een grijpstaart).
Hiertoe behooren de geslachten: M y c e t e s of brulapen, Lagothrix of wolaap, Ateles of slingerapen (zonder duim, of met een duimstompje.)
h. De staart is overal behaard, en aan 't einde gekruld
(rolstaart.)
Hiertoe behoort het geslacht C e b u s of rolapen (b.v. C. c a-pucinus of kapucijneraap, C. fatuellus of sajoe.
c. De staart is overal dicht behaard, maar niet oprolbaar.
Hiertoe behooren de geslachten: Pithecia of saki's b. v. P. israelita of jodenaapje) Ca 11 i thr i x of saimiri's b.v. C. sciurea doodskopaapje, saimiri) en Nyctipithecus of naehtapen.
De in den tekst genoemde klauwapen, Ouistiti's of Arc-topithecini, eene familie, die vingers en teenen bezit, welke ir.et klauwen en niet met platte nagels zijn gewapend, met uitzondering alleen van den grooten teen, bevat de geslachten Hapale of zijdeaap (b.v. H. Jacchus; sajoe of titi), en Mid as (leeuwaapjes).
Ten aanzien der anthropomorphen vermelde reeds voor een aantal jaren onze Vrolik (zie Leven en Maaksel der Dieren I pag. 129 e. v.):
„Bij alle, hoewel niet in dezelfde mate, vertoont zich de toenadering tot den menschelijken vorm in de gedaante en meestal ook in het aantal der tanden, in welving des schedels, geringe uitpuiling des gezichts, gewelfde borstkas, platten rug, gemis van staart en van eeltachtig achterdeel, platte nagels aan
430
vingers en teenen, welker toppen dezelfde lijnen vertoonen als bij den mensch, naakt aangezicht, bij bejaarde orang-oetans met knevel en baard bezet, ronde kin en gezwollen lippen, wenkbrauwen, oogleden en uitwendig oor, vooral bij den Chimpanzee en bij den Gorilla, gelijkvormig aan die van den mensch. Het lichaam is minder behaard dan bij de overige apen en in de richting der haren vertoont zich zelfs eenige toenadering tot den mensch, door de richting naar voren van het hoofdhaar en door hetgeen men aan den elleboog ziet plaats grijpen, alwaar het haar van den bovenarm naar beneden, en van den voorarm naar boven gericht is.quot; . ..
„Al deze Antropomorphen zijn boschbewoners. De eilanden Borneo en Sumatra zijn het vaderland van den Orang-Oetan. De westkust van Afrika wordt door den Chimpanzee en den Gorilla bewoond, alwaar de eerste zich meer in de nabijheid der kust, de tweede in de dichte bosschen van het binnenland ophoudt. De Gibbons worden alleen op de eilanden van den Indischen Archipel gevonden. In levenswijze en zeden komen zij in hoofdzaak overeen. De Orang-Oetan leeft bij voorkeur in lage, vlakke streken en vooral in de sombere, moerassige bosschen, ver van de verblijfplaatsen der menschen. In den natuurstaat is hij schuw en wild, maar tevens zwaarmoedig, rustig en traag. Hoewel voorzien van groote lichaamskracht, gebruikt hij haar zelden, om aanvallenderwijs te handelen. Vervolgd, neemt hij spoedig de vlucht, en heeft hij daarbij de zonderlinge gewoonte, om de takken achter zich af te breken, als wilde bij den weg vernielen, waarop men hem zou kunnen vervolgen. De Gorilla daarentegen wordt als zeer moedig en woest beschreven, zoodat hij nooit wijkt, maar dikwerf aanvallenderwijs handelt, waarbij zijne buitengemeene lichaamskracht hem tot een hoogst gevaarlijken vijand maakt. Men zegt, dat hij op den jager, die op hem heeft aangelegd, toeloopt , het uiteinde van den loop des geweers tusschen de tanden pakt, en dit spoedig verbrijzelt of samenknijpt zoo men hem niet door een gelukkig schot nedervelt. Mist dit schot of weigert het geweer, dan is de schutter binnen weinige oogen-
431
blikken geworgd. Geen wonder dan ook, dat de negers hem meer dan den leeuw vreezen, en dat het dooden van een gorilla voor een groote heldendaad geldt. Opmerkelijk is het, dat hij evenals de Chimpanzee en de Orang-oetan, meer zijne handen dan zijn gebit als wapen gebruikt.quot; ...
„Onder de Gibbons behoort in de eerste plaats melding te worden gemaakt van den Siamang, vermits hij meer nog dan de overigen den mensch nabij komt. Men vindt er op Sumatra, alwaar hij alleen voorkomt, meestal groote troepen van, aangevoerd door een opperhoofd , dat door de Maleiers voor onkwetsbaar gehouden wordt. Bij het opgaan en ondergaan der zon heffen zij een vervaarlijk geschreeuw aan, maar het overig gedeelte van den dag hoort men hen niet. Hunne bewegingen zijn langzaam en log, zonder groote vastheid bij hunne sprongen. Op den grond is hun gang als die van een grijsaard, die op krukken snel wil loopen. Als een uit den troep gekwetst wordt, laten zij hem liggen, zonder zich er verder over to bekommeren. Voor hunne jongen leggen zij echter eene groote liefde en zorg aan den dag: „C'est un spectacle curieuxquot; zegt Duvaucel, „que de voir ces femelles porter leurs enfants a la rivière, les dcbarbouiller malgré leurs plaintes, les essuy-er, les sécher, et donner a leur propreté un temps et des soins, que dans bien de cas nos propres enfant pourraient en-vier.quot; De Siamans zijn zeer waakzaam en hebben een scherp gehoor, zoodat zij zich bjj het minste gedruisch op de vlucht begeven. In den gevangen staat schijnen zij voor oenige opvoeding vatbaar. Raffles heet hen mak en handelbaar en George Bennett , die eenen Siamang tot reisgenoot had , noemt dezen levendig, slim en voor gehechtheid vatbaar.
De overige Gibbons bewonen de bergachtige streken van den indischen Archipel (Hylobates variegatus op Sumatra, 11. Leucinces op Java, H. soncolor op Borneo) en blijven aldaar binnen de grenzen der vijgenbosschen, in kleine troepen op bergruggen en minder steile hellingen. Bij het minste gedruisch ijlen zij den berg af en verdwijnen in de donkere valleien, alwaar zij zich op de kroonen van hoog gestamde boo-
432
men ophouden, welke zij schier nooit verlaten, maar waaruit zij zich van den een naar den anderen tak, door middel hunner lange armen, slingeren, met een snelheid, schier aan de vlucht eens vogels gelijk. Zelden grijpen zij daarbij mis, gelijk ik dit zelfs in den gevangen staat bij eenen Hylobates variegatus opmerkte. Op den grond is hunne beweging een waggelend springen, dat alleen op de achterpooten geschiedt, waarbij zij zich, gelijk ik herhaaldelijk bij den quot;Wouwou zag,
met de lange voorpooten in evenwicht houden.quot;----
„In den schedel der Anthropomorphen zijn ongetwijfeld de volgende punten van toenadering tot een mensch op te merken ; gewelfd en ruim bekkeneel en weinig uitpuilend aangezicht, vooral in den Gorilla en in den Siamang; enkelvoudig voorhoofdsbeen; groot achterhoofdsgat, minder naar achteren verdrongen dan bij de overige apen, vooral in den Gorilla; gemis van aangezichtsnaad aan het tusschenkaaksbeen; rond-achtige kin, vooral in den Siamang; breede, met hunnen voorrand vrij staande, en in jeugdigen leeftijd bij den Chimpanzee eu Siamang dubbele neusbeenderen , waarbij zich in den Gorilla zelfs eene welving hunner bovenvlakte voegt; niet zeer hoog kroonsgewijs uitsteeksel der onderkaak, waarvan de hoek, vooral bij den Siamang meer tot een rechthoek nadert. Opmerkelijk is het, dat deze punten van overeenkomst met den mensch in jeugdigen leeftijd sterker spreken dan naderhand, gelijk vooral in den orang-oetang blijkt door de ontwikkeling der kammen, waaraan de slaapspieren zijn gehecht, en door het schijnbaar minder overwicht van het bekkeneel, als uitwerksel van het meer uitgroeien der kaken. De schedel verdierlijkt zich derhalve, als het ware door den leeftijd, hetgeen wij intusschen evenzeer van den algemeenen lichaamsbouw en van de werkzaamheden van den geest hebben opgemerkt.
De slankapen maken in den vorm des schedels eene soort van overgang van de Anthropomorphen tot de lagere apen. Hun aangezicht puilt niet sterk uit; de aangezichtsnaad van het tusschen-kaakbeen verdwijnt in zeer bejaarden; de kroon-
433
naad van het voorhoofdsbeen loopt achterwaarts in een punt uit. De achterwaarts afloopende kin, de nauwheid der ruimte tus-schen de oogkassen, het enkelvoudige neusbeen in de meerderheid der soorten, zijnde overige kenmerken, waardoor de slankapen een lagere verhouding van hun schedelbouw openbaren.
Deze lagere verhouding verkondigt zich echter veel sterker in de Cercopitheken, de Inui en de Cynocephalen, waarin het platte achterhoofd, de vervaarlijke hoektanden, de stevige, uitpuilende jukbeenbogen, de sterk ontwikkelde spierlijnen en uitsteeksels, de uitstekende wenkbrauwbogen en de geringe ruimte van het bekkeneel bijdragen, om aan het beenig hoofd een onaangenaam dierlijk uitzicht to geven, hetgeen in den Mandrill nog vermeerderd wordt door de zonderlinge opzwelling der bovenkaakbeenderen.quot; . . .
In de gesteldheid van don tronk nadert vooral de Siamang tot het geraamte van den mensch. De oprijzende uitsteeksels der boogvlakten van de lichamen der halswervelen, de richting benedenwaarts der doornwijze uitsteeksels van den vierden tot den negenden rugwervel, het getal van vjjf lendenwervelen, hunne toenemende stevigheid en breedte beneden- of achterwaarts , de gedaante van hunne dwarse en doornwijze uitsteeksels, het ware heiligbeen, en de geheel naar den mensch gelijkende gesteldheid der darmbeenderen maken, dat de wervelkolom van den Siamang hot meest tot die van den mensch nadert. Grelijke toenadering openbaart zich in het borstbeen, dat, even als bij den mensch uit handvat, zwaard en zwaards-gewijs uitsteeksel bestaat. Het is echter betrekkelijk breeder dan bij den mensch, en zijn lichaam bestaat uit symmetrische helften.quot; . . .
„In het beengestel der ledematen vertoont zich bij al de apen de algemecno grondvorm van den mensch. In de bovenste ledematen zijn de punten van overeenkomst met den mensch als het ware over de verschillende soorten van anthropomor-phen verspreid; b.v. in de richting van het ravenbeksuitsteeksel komen de Chimpanzee en de Gibbons hoofdzakelijk met den mensch overeen; in den Orang-oetan daarentegen, waarvan het
Do Mensch 28
434
schouderblad weder meer met dat van den mensch is te vergelijken , is het ravenbeksuitsteeksel naar beneden omgebogen, ongeveer zoo als men het bij alle zoogdieren met een sleutelbeen terugvindt; in den Orang-oetang, in de Gibbons en in al de overige apen vindt men het zonderlinge tusschen- of negende been in den handwortel, dat in den Chimpanzee evenals in den menseh ontbreekt; de lengte daarentegen van den metacarpus en zijne smalheid , de lengte van de vingerleden, de kortheid van den duim en zijne plaatsing achterwaarts zijn, zoowel bij den Chimpanzee als bij den Orang-oetang bijzonderheden, waardoor zij zich van den mensch onderscheiden, terwijl alweder in den Siamang, de hand meer tot die van den mensch nadert , vermits de duim door zijne plaatsing meer tegenstelbaar is, en uit zwaardere leden bestaat en de meta-carpaalbeenderen in lengte afnemen van den wijsvinger tot aan den pink. Aldus zoude men door samenvoeging van den handwortel van den Chimpanzee met den metacarpus en de vingerleden van den Siamang nagenoeg den vorm krijgen van de menschel ij ke hand.quot;____
„De waarnemingen van F. Cüvieu en van anderen, waaronder ik ook mij zelve mag scharen, leeren dat de jonge Orang-ootan en Chimpanzee in gevangen staat blijken geeft van verstandelijke vermogens met die van een kind vergelijkbaar, waarmede zij ook in hunne luimen en boosheid overeenkomen. Frédéric Cüvieu gaf' daarvan een bewijs door het verhaal , dat de Orang-oetan van den Jar din des plantes eenen knoop wist los te maken, waardoor een touw, waaraan hij slingerde was ingekort, ten einde hem hierdoor het bereiken van den grendel eener deur te beletten. Hij had zulks eerst beproefd, door onder den knoop aan het touw te trekken ; maar toen hij merkte dat zijn lichaamszwaarte daartegen een beletsel was, klom hij boven den knoop, om hem aldus los te maken. Iets dergelijks heb ik ook opgemerkt bij een der Orang-oetans van den Zoölogischen tuin te Amsterdam. Men had eene openstaande deur vastgebonden met oen touw dub-
435
bel toegekuoopt. Hetzij nu dat do iuuhtstrootu, door deze deur heengaande, hem hinderde, hetzjj dat hij zich verveelde, hij wilde de deur sluiten ; toen hij in zijne poging daartoe bemerkte van welken aard de hinderpaal was, begon hij met eenen knoop los te maken, en voorts met de deur zoodanig te slingeren, dat ook de tweede knoop van zeiven losliet. Ik heb den Chimpansé eenmaal eene lat, welke door een spijker werd teruggehouden, in dwarse richting zien wegrukken, om daarmede het voor hem gesloten luik weder te openen.
Men verhaalt van een jongen Orang-oetan, die met eenen sleutel het slot zijner ketting opende, en toen men hem dezen wegnam, dit met een stuk hout trachtte te doen. Men zegt dat hij zelfs eenmaal eene kram, met een er onder geschoven spijker heeft pogen uit te trekken. Men zoude hier wellicht nog bijgevoegd willen zien het drinken uit een glas, het eten van een bord met vork en lepel, maar dergelijke aangeleerde kunstverrichtingen staan met die van vele andere dieren gelijk. Stelt men daar tegenover het verhaal, dat Mullier gaf van een ouden mannelijken Orang-oetan, vier voetlang, welken hij op Borneo zelf meer dan een maand lang in leven hield, dan komt men tot de overtuiging', dat werkelijk de verstandelijke vermogens van den Orang-oetan door leeftijd afnemen. Dit volwassen dier toch bleef wild, ongenaakbaar, valsch en boosaardig. Hoewel met ontzettende spierkracht voorzien, heeft hij deze nooit beproefd, om zich uit zijne gevangenis te verlossen. Van bedachtzaam overleg gaf hij alleen bij het vervullen zijner lichaamsbohoeften blijk, of ook, als hij met zijne hand eenen slag wilde toebrengen ; voor het overige bleef hij den geheelen dag in zwaarmoedige, ingedrukte houding zitten, zonder eenige de minste levendigheid of zucht tot navolging te vertoonen.
Professor Cope verhaalt in het April-nommer der Proc. of the Acad, of Nat. Science het volgende :
Hij heeft op zjjn studeerkamer een aap, Ce bus capuci-nus, in een hok, dut gesloten is met twee haken, welke op hun plaats worden gehouden door daarachter in don wand ge-
430
dreven spijkers. De aap wist echter spoedig deze spijkers er uit te trekken en zoo vrij te komen. Om dit te verhinderen bond C. hem met een lederen riem aan de latten van zijn hok. Doch de aap maakte den knoop los. Toen gebruikte hij den riem op eene eigene wijze. Men wierp hem gewoonlijk zijn voedsel (brood, aardappelen, vruchten enz.) toe, en hij ving het met zijn handen op. Nu gebeurde het echter van tijd tot tijd dat de toegeworpen stukken niet onder het bereik van deze kwamen, en toen begon hij den losgeimakten riem te gebruiken om die stukken naar zich toe te lialen, daarbij den riem aan het eene einde met de hand vasthoudende, en het andere einde uitwerpende, zoodat het een strik of lis maakte. Sedert doet hij dit telkens. Het gebeurt echter wel eens dat de riem hem daarbij ontsnapt. Geeft men hem dan een pook in de hand, dan gebruikt hij dien om den riem naar zich toe te halen, dien hij dan verder wederom als ware het een lazzo tot het binnenhalen van zijn voedsel aanwend. (Album der Natuur 1873).
Door de welwillendheid van den heer v. Bemmelen, Directeur der Rotterdamsche diergaarde, werd ik in 't bezit gesteld van eenige gegevens, aangaande de anthropomorphe apen, die voor en na in den dierentuin te Rotterdam een verblijf vonden. Deze gegevens, oorspronkelijk aangevraagd met een ander doel, dat ik evenwel niet bereiken kon wegens gemis aan dergelijke , door mij bij andere instellingen van dien aard aangevraagd , maar niet verstrekt, mogen hier thans eene, zoo ik vertrouw , niet ongeschikte plaats vinden.
437
die in de Rotterdamsche Diergaarde geleefd hebben.
Tot
Van
Simia satyrus,
1858
1859 1859 1859 1859
1859 1860!
1860 1861 1863 1860
1867
1868 187o! 18731 1874' 1875; 1876 1877: 1877i
1859 1859 1859 1859
1859
1860 1800 1860 1861 1863 1867 1867
1869
1870 1873 187:
1876
1877
troglodytes satyrus,
troglodytes satvrus,
27 Dec.
5 Febr. 30 Juni 11 Juli 24 Sept. 9 Dec. 9 Aug. 0 Sept. 14 Febr.
14 Aug. 18 „ 19 Oct. 24 Sept. 21 April
5 Juli
15 Nov. 13 Sept. 13 „
4 Juli 30 Sept.
1 Febr. 14 „
4 Nov.
30 Juli 22 Nov.
3 Jan. 11 Nov. 11
22 Febr. 14 Sept.
5 Jan.
31 Dec. 14 Maart
7 Jlei 14 J uli 17 Jan. Leeft nog 30 Sept.
2 Oct. Leeft nog
Voor zoover kon v,-orden nagegaan waren deze Orangs alle van Borneo afkomstig. (In den Haagsehen dierentui n er een van Sumatra, die zich onderscheidt door roo-der kleur.) In hoeverre de Chimpanzee's één of meer soorten of rassen uitmaakten kon door den Heer v. Bem-melen niet worden bepaald ; de meeste zag hij niet en daarenboven is het verschil aan jonge voorwerpen zoo gering, dat zulks moeilijk te constateeren valt.
bl. 318. „Hoogst zonderling is eene overlevering, welke den Semnopithecus entellus of Hamman der Hindoes geldt, eenen slankaap op het vaste land van Indië, van den Hama-laya af, tot aan kaap Comorin, die zou behoord hebben tot het koninkrijk der apen, dat Ram a hielp in de verovering van Ceylon. Men blijft hem daarom heden nog vereeren , zoodat hij den vrijen toegang heeft tot de woningen der dorpelingen, en de priesters de Entelli dagelijks in het westelijk gedeelte van Indostan aan de deuren der tempels voeden.quot; W. Vrolik, Het Leven en Maaksel der Dieren. I. 134.
bladz. 319. „De hoeren Alix en Bouvier ontvingen van de heeren Lucan en Petit uit Landana in Congo het skelet en de huid van een volwassen vrouwelijke Gorilla, geschoten aan de boorden van de Kouilo, dus uit een veel zuideljjker
438
streek dan die, tot welke men tot dusverre meende dat de Gorilla beperkt was. A 1 i x en Bouvier gelooven dat deze Gorilla tot eene andere soort dan G. gina behoort. Het dier is kleiner en de kop naar evenredigheid nog kleiner; de slaap-groeven zijn dieper; de schedel is achter de wenkbrauwbogen smaller; de ruimte tusschen de oogholten kleiner en in 't midden van een meer vooruitstekenden kam voorzien; de omtrek der oogholten is grooter; de jukbogen zijn langer en platter en de hoogte van de doormvijze uitsteeksels der eerste halswervels is kleiner. De huid verschilt daarin van G. gina, dat terwijl bij dezen de huid van den rug haarloos of alleen met korte afgesleten haren bekleed is, deze bij den Congo-gorilla met lange dikke haren is bedekt, 't geen op verschillende hebbelijkheden van het dier schijnt te duiden. (Compt. rend. LXXXVI, pag. 56).quot; Medegedeeld door D. L. in 't Album der Natuur 1878. 5de afi. Wetensch. bijblad bl. 37.
bl. 330. Volgens de opgave in den tekst bedraagt het volume der hersenen:
verschillen
bij den Kaukasiër 92—lli of gemiddeld 103 11 23 „ de lagere rassen 85— 75 „ „ 80 J 1 39
„ „ Alfoeren 65— 63 „ „ 64 '1
„ den Gorilla 34— 26 „ „ 30 J
Hieruit blijkt, dat het verschil tusschen den ontwikkelden Europeaan en den Alfoer of Hottentot grooter is dan tusschen dezen laatsten en den Gorilla.
En wat het gewicht der hersenen aangaat, dit brengt ons tot dezelfde uitkomsten, want, dat gewicht bedraagt volgens Huxley:
als minimum bij den mensch 62 lood „ maximum „ „ gorilla 40 v Terwjjl de hersenen van Cuvier een gewicht van 128 lood bezaten.
Het verschil tusschen Cuvier en den Gorilla bedraagt dus 88 lood , dat tusschen het minimum van den mensch en den Gorilla 22 en dat tusschen het minimum van den mensch en
439
Cuvier 66 , zoodat ook in dit opzicht de klove valt tusschen mensch en mensch, en niet tusschen den mensch en den aap.
En eindelijk voert eene vergelijking van de gelaatshoeken ons wederom tot dezelfde uitkomst. Want die hoek bedraagt:
verschillen
bij den Kaukasiër gemiddeld 83° ] | j-
V „ Neger „ 68° J , 23
„ „ Nearderschedel „ GO^?) ' I,
„ „ Orang „ 50° |
bl. 357. Volgens het reisverhaal van Dr. Gr. Schweinfueth (reis naar den boven-Nijl in 1869 en 1870) bestaan er nog op den huidigen dag volkstammen in Centraal-Afrika, waarop de naam van dwergen ten volle kan worden toegepast. Het zijn de Acka's , wonende ongeveer op 3quot; N. Br. en 29u O. L. ongeveer 20 G. D. M. ten noordwesten van het Albert Nyanza. De gemiddelde grootte der mannen schijnt 1.5 Meter te zijn, doch velen bereiken dezen maat niet eens. Het is den itali-aanschen reiziger Miani gelukt twee jonge Acka's op zijn reis door Afrika machtig te worden, en hoewel Miani zelf tengevolge van de vermoeienissen der reis bezweek, zijn beide Acka's door de goede zorgen van den onderkoning van Egypte naar Europa getransporteerd. Het aardrijkskundig genootschap (t. w. het Italiaansche) heeft ze tot kinderen aangenomen en draagt voor hunne opvoeding zorg.
De heer Owen , die deze kinderen nauwkeurig heeft onderzocht, schat den ouderdom van den oudsten op 12—14 en dien van den anderen op ongeveer 9 jaren. Zij meten respectievelijk 1,1 M. en 1 Meter, waaruit blijkt, dat de door Schweinfurth aangegeven lengte voor volwassenen tamelijk veel vertrouwen verdient.
De ontdekking van S. bevestigt dus de aloude verhalen van pygmeeën en dwergen, hoewel deze verhalen dikwijls erg zijn overdreven geworden en met allerlei bijvoegselen versierd.
Maar ook in onzen tijd maken onderscheidene volken nog gewag van dwergen. Zoo hoorde de heer S. W. Koelle in Sierra Leona van een volk Kenkob geheeten, dat aan de
440
oevers van de Siba woonde en dat slechts 3 tot 4 voet groot was : zij worden geroemd als „sterke lieden en uitstekende schutters.quot;
Du Chaillu verhaalt van de Obongo's, die hij ten jare 1864 in West-Afrika ontdekte : „Bij gelegenheid van andere bezoeken, die ik in het dorp (eene verzameling van een dozijn hutten, ieder ongeveer 4 voet hoog en even zoo breed, uit buigzame boomtakken gebouwd en met groote bladeren bedekt) maakte, gelukte het mij nog vijf vrouwen te meten. De grootte wisselde tusschen 133 en 152, 5 cM. af. De jonge man was 137 cM. lang.
De kleur dezer menschen was vuil geel en hunne oogen hadden eene uitdrukking van ontembare wildheid. Hun voorhoofd is buitengewoon laag en smal, zij hebben vooruitspringende kaakbeenderen. De jonge man had aan borst en armen een ongewone hoeveelheid haar. Zij zijn in hoogen graad een zwervend volk.quot;
Kapitein Th. Boteler vermeldt in zijn in 1835 uitgegeven reisverhaal een volkstam, Meric-Mungoom geheeten. „Deze lieden beweerdenquot; zegt hij „dat in een streek tusschen hun land en dat der Wanikas een dwergvolk leefde, dat nauwelijks dc grootte van 3 voet bereikt.quot;
De zendeling Leon des Avranches hoorde in 1858 van een meer Boo, dat tot het Nijlsysteem zou behooren. Dit meer is van zeer hooge kegelvormige bergen omgeven en op een dezer bergen ontspringt eene rivier. „In hare nabijheidquot; zegt hij, leeft een klein volk, Wa-Berekimo geheeten. Deze rivier moet die der Pygmeeën zijn, van welke de arabische aardrijkskundigen spreken.quot; In 1864 schreef hij: „Het bestaan van Pygmeeën is eene zekere daadzaak. Zuidelijk van de Areya is een volk Tschin-Tschalle, waarvan de individuen slechts de groote van tien- tot twaalfjarige kinderen moeten hebben.quot;____
In Zanzibar geeft men hun den naam van Wa-Berekimo (twee-voetslieden). Ik geloof dat dit dwergras onder den aequator moet gezocht worden. Hier geeft men hunne woonplaats ten zuiden van het meer El-Boo op. Hier in het rijk Gera. noordelijk van Kaifa, leven vele van deze dwergen, mis-
441
vormde schepsels met dikke hoofden, ten hoogsten 4 vt. hoog.
Dr. Krapf verhaalt van de Doko's een aan den boven Djab, ten zuiden van Kaffa wonend volk, dat zij zoo klein zijn als tienjarige knapen. Zij hebben eene denker-olijfkleurige huid en leven in een geheel wilden staat, evenals de dieren. Zij hebben noch huizen, noch tempels, noch heilige boomen en hebben toch een zeker idee van een hooger (?) wezen, dat zij Jez noemen, tot hetwelk zij in oogenblikken van treurigheid en angst bidden, niet in staande houding, maar mot hunne hoofden op den grond en de voeten tegen een boom of steen. De Doko's hebben geen opperhoofd, geene wetten, geene wapenen ; zij jagen noch bebouwen het veld, maar leven alleen van vruchten, wortelen, muizen, slangen, mieren, honig, enz. Als apen beklimmen zij de boomen en halen er de vruchten af. Dikwijls gebeurt het dat zij in de boomen in strijd geraken en elkander naar beneden werpen.
Beide geslachten gaan volkomen naakt..... De nagels aan
handen en voeten laten zij groeien als de klauwen van arenden en gebruiken ze tot het uitgraven van muizen en het verscheuren van slangen, die zij rauw opeten, want het vuur kennen zij niet.quot;
Dr. Krapfs informatiën — hem dooi- een slaaf verstrekt, — bleken echter later, wat de grootte der Doko's betreft, niet geheel en al juist te zijn geweest. Wel zjjn de Doko's klein, maar in geenen deele dwergachtig.
Nnav een opstel in 't Album tier Natuur 1S74 getiteld: Over dwergvolken in Afrika door Dr. A. T. lleitsma.
bl. 374. De jaargang 1869 van het Album der Natuur behelst op bl. 316 de volgende mededeeling (geteekend v. E.) omtrent de rekenkunde bij de bavianen.
„Het is bekend, dat de Bavianen in Zuid-Afrika bij groote troepen van de gebergten afkomen om do graanvelden te plunderen. Het terrein wordt dan eerst door een aanvoerder der bende bespied, die, als hij niets verdachts bemerkt, door een gillenden kreet hot sein tot den aanval geeft. Do Zuid-Afri-
442
kaanschc boeren hebben op hunne graauvelden kleine wachthuisjes opgericht, waaruit zij de ongenoode gasten beschieten cn verdrijven. Zoodra, echter de Bavianen bemerken, dat er personen in het wachthuisje zijn gegaan, komen zij niet en wachten een gelegener tijd af. De boeren, steeds er op uit om de roofachtige dieren een gevoelige les te geven, bezigen daartoe eene list, die gegrond is op het beperkte rekenvermogen hunner vijanden De Bavianen toch kennen zeer goed het onderscheid tusschen enkel- en meervoud, hun telvermogen gaat echter niet hooger dan twee. Gaan nu twee boeren in het huisje cu een weder daaruit, dan begrijpen de Bavianen, dat er één boer is ingebleven en komen niet. Gaan er echter drie in het huisje cn twee er weder uit, dan denken zij, dat er niemand in het huisje is gebleven cn loopen argeloos in het verderf.quot;
R. E. DE HAAN.
Winterswijk , Mei 1S78.
Alom is s'cvkviju.baav
j^ROF. pARL j^.ECLAM.
ERNST EU LUIM UIT DE GEZONDHEIDSLEER
DOOR
331. S- Sr. OO^tOlSTSL-
Onder de vele populaire gesehriften over gezondheidsleer, die in de laatste jaren in den vreemde en ten onzent liet licht hebben gezien is ons geen in handen gekomen, dat zich prettiger laat lezen dan, RECLAM's LEVENSKEGELEN. De schrijver, bekend als een uitstekend hygieinist, bezit meer dan anderen het talent om zijne denkbeelden helder en aangenaam mede te deelcn.
Het was een gelukkig denkbeeld van den schrijver om den schoolschen betoogtrant plaats te doen maken voor een onderhoudenden verhaaltrant, waarin ernst en luim elkander afwisselen. Het is treffend hoe juist hij zijn doel weer te bereiken. door
algemeen bekende, docli hing niet erkende hygieinische waarheden met een zekeren humor voor te dragen. Die humoristische inkleeding overtuigt meer dan de meest wetenschappelijke uiteenzettingen ; dat maakt zijn boek zoo aantrekkelijk en nuttig.
Wij meenden daarom een goed werk te verrichten door die denkbeelden in dien vorm ondei ons volk ingang te verschaffen en hebben de vertolking aan den gunstig bekenden Dr. S. Sr. Co-konel opgedragen. Daar het geschrift den stempel van zijn oorsprong draagt, moet de Duitsche uitgave eene geheele omwerking ondergaan. Zonder het karakter en de denkbeeldea van het origineel te verloochenen, zal het omgewerkte zooveel mogelijk met Neder-landsche toestanden in overeenstemming worden gebracht. Zonder aan de wetenschappelijke waarde van het geheel te kort te (loon, zal alle zweem van geleerdheid worden vermeden. Kennis wordt onder aangenamen vorm medegedeeld.
Wij laten hier de Inhondsopgave volgen :
1. Vrijwillige slavernij. 2. Een vrolijk klaverblad. 3. Goed bloed schenkt kracht. 4. De kunst om de maag te bederven. 5. Hoe wij moeten wonen. fi. De lucht om onze woningen. |
7. Een onzichtbare vijand in huis. 8. Een kijkje in den spiegel. 9. De zorg voor onze zenuwen. 10. Iets over slaap en slapeloosheid. 11. Slechte houdingen. 12. De zorg voor onze longen. |
nijmegen.
r-ie ï\-
ie ni D-Y-
el r-
er n, :lt
is. d.
1
I