-ocr page 1-
-ocr page 2-

. -

WÊ: v:.

fmmm

y^J quot; ' - lt; ■ i

1 . ' ' ■ :. ■ v'

-■ , *

#:

.-t':

/•

- lt;r

I -T

.:

;' !gt;•

;.S'i\ %

y . ^ - quot;

V A'V .. (• •quot; x-: '

lt;• :■ 1' lt;rA

,

' vquot; ' - ■•-^ :■. • V ■■

\

■ gt;- .v/ ■■

-V '

■: f.

- i v- .

. ■

V

r

; u

ïf'^

'

i

•' i V :

«V' i. • wV--;

-

' ' - i

a. ; '

V- '•

^ '■ • ' .\ ■ quot; :V quot;•' ' ^

\:;lt; •■■■. - ■

, .■ - ' ^ :

' •, quot;A

ffe S ï. ■■••*-• i^A'ï1

\

.4,;:

wmmgmm.. . „m _

■ -. - V • / M 1 -

- v V

mi

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

C r?

^/y/e^-/ /f r^gt;

1 ' y-^/

DE LOOP VAN HET GELD,

EEN VERHAAL

UIT DEN TEGENWOORDIGE^ TIJD

DUfclft

it

E. G E R D E S.

bibliotheek der f

ruksuniversir £ UTRECHT

.COLL THOMAASSE

Wi^k - vquot;

JAN LEENDERTZ.

1871.

bibliotheek der rijksuniversiteit utrecht

COLL THOMAASSE

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Schoon het eerst mijn plan was mijn verhaal ^Heemskerks valquot; te doen volgen door het schetsen van een ander tafereel uit de geschiedenis onzes vaderlands, ben ik daarvan toch voor-loopig, -wegens bijzondere omstandigheden, teruggekomen. Ik zeg v oor loo pig, want het zal mij aangenaam zijn, mijnen lezers eerlang weder nieuwe schetsen van toestanden en toonee-len uit onze vaderlandsche geschiedenis te kunnen aanbieden.

In afwachting daarvan hoop ik, dat het werk, dat ik thans het licht doe zien, met belangstelling zal worden ontvangen; vooral omdat het een verschijnsel beschrijft, dat zich dezer dagen krachtiger en onrustbarender dan ooit openbaart, namelijk geldzucht, en wel eene geldzucht, die te keer moet gegaan worden, omdat zij gewoonlijk vergezeld gaat van oneerlijke praktijken, den mensch een papieren karakter doet aannemen, de leegte zijns harten niet aanvult, en hem geheel doet voorbij zien; dat alleen op de werkzame hand zegen kan rusten.

Haajilem , April 1870. E. GERDES.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

INHOUD.

Hoofdst. liM/.

I. TTAAIirN BINNEN EN BTJITEN DE BLAAGTTE KAMEU VEEL VERTELD quot;WOEDT, DAT DEN LEZER NAAR HEI TWEEDE HOOEDSTUK ZAL DOEN VERLANGEN.............. 1.

]!. quot;WAARIN DE LEZER- EEN TABAKSWINKEL quot;WORDT BINNENGELEID, EN HIJ EEN BEZOEK BRENGT IN DE REGULIERS-DWARSSTRAAT, NM7...................... 31.

III. quot;WAARIN, ONDER ANDEREN, GEOPPERD quot;WORDT, DAT EENE quot;WINST VAN HONDERD VEERTIG DUIZEND GULDEN AELEIDING

KAN GEVEN AAN EENE VIJF-EN- TACHTIGJARIGE quot;WEDUWE. 01.

IV. quot;WAARUIT MIJN LEZER ZIEN KAN WELK EEN NASLEEP EENE PROEFPREEK KAN HEBBEN...................100.

V. WAARUIT DE WAARHEID VAN DE SPREUK BLIJKT, DAT WAAR

IEMANDS SCHAT IS, OOK ZIJN HART ZAL ZIJN........129.

VI. DAT BEGINT MET EEN EEGENACHTIGEN DAG EN EINDIGT

MET ZONNESCHIJN.......................166.

VII. DAT DEN LEZER OVERTUIGEN ZAL, DAT ER OOK IN EENE PASTORIE HEVIGE HARTSTOGTEN IN BEROERING KUNNEN KCMEN.............................1Ü9.

VIII. WAARIN EEN TABLEAU VIVA NT VOORGESTELD WORDT VAN

HET SPREEKWOORD.' HOOGMOED KOMT VOOR DEN VAL. . . 223.

IX. WAARUIT DE LEZEU VERNEEMT DAT EEN BLAD UIT EEN KERKBOEK NOG IETS ANDERS BEHELZEN KAN DAN PSALMEN EN GEZANGEN..........................218.

X. DAT BEANTWOORDT AAN MENIGEN WENSCH, MAAR EINDIGT

MEI VELE VRAGEN....................... 280.

-ocr page 10-

-ocr page 11-

EERSTE HOOFDSTUK.

WAARIN BINNEN EN BUITEN BE BLAAUWE KAMER VEEL VERTELD quot;WORDT, DAT DEN LEZER NAAR HET TWEEDE HOOFDSTUK ZAL DOEN VERLANGEN.

*

Er werd aan de deur getikt.

«Binnen l'1 riep eene stem uit de kamer.

De deur werd geopend en de knecht des huizes trad hel vertrek binnen.

«Mijnheer Blausteen,quot; zeide de binnenkomende, het oog gevestigd houdende op eenen jongen man, die tusschen twee knapen zat, «Mijnheer Blausteen, u moet het komplement hebben van mijnheer, die u laat verzoeken, als de les is af-geloopen, in de Blaauwe kamer te komen en daar te wachten. Mijnheer wenschte u daar, bij zijne tehuiskomst, te spreken.1'

«Goed Hendrik,quot; was het antwoord, met tamelijk vaste stem uitgesproken. Toch lag eene kleine trilling in die beide woorden, zoodat een fijne opmerker had kunnen vermoeden, dat die vastheid van stem eenigzins geveinsd was.

De knecht sloot de deur en verwijderde zich.

1

-ocr page 12-

De jonge man zag op zijn horologie; het was half vier. Nog slechts dertig minuten, en de les zou afgeloopen zijn.

Hoe kwamen die dertig minuten nog om!

Hij hield het horologie in de hand en beschouwde de vlugge beweging van den seconde-wijzer, en terwijl hij den snellen loop van dien meter naging, vroeg hij zich zeiven af; »Wat wil de heer van Stral van mij? Heeft hij eenige aanmerkingen tegen mij? Maar dat geloof ik niet, want hij is altijd even voorkomend en vriendelijk als hij mij ontmoet. Wist ik maar waarover hij mij spreken wilde! Het geschiedt zoo officieel, en voor al wat op deze wijze geschiedt ben ik bevreesd.....quot;

«Mijnheer,quot; zeide een der beide knapen, die de bewegingen van zijnen leermeester zorgvuldig had gadegeslagen, »willen wij maar de boeken bergen? 't Is toch zoo'n vervelend tijdvak, dat van die duitsche keizers. Wij hebben nog een half uur over, dan kunnen mijn broêr en ik nog zoo lang wat dammen.quot;

Mijnheer Blausteen had zich gedurende deze vraag genoegzaam hersteld, en een vrolijken toon aannemende, die goed paste bij de aangenomen plooi van zijn gelaat, zeide hij;

»Wel neen, volstrekt niet Albert! Gij hebt heden reeds gedamd. Wat zou uw vader zeggen, als hij hoorde, dat wij, in plaats van de Algemeene geschiedenis te bestuderen, ons bezig hielden met dammen? Neen — neen. Waar waren wij ook weder gebleven — bij — bij... ?quot;

De heer Blausteen blikte in het boek, dat voor hem lag. Hij scheen ijverig te zoeken — en toch, hoewel hij vele woorden en cijfers zag, zag hij nogtans geen enkele letter.

-ocr page 13-

«Wij zijn — gebleven — gebleven,quot; vervolgde hij zoekende en niet zoekende, »aan — keizer Otto.....quot;

Albert lachte luid.

sKeizer Otto!quot; riep de knaap op spottenden toonuit, sdien hebben wij reeds voor veertien dagen gehad. Wij zijn nu aan.......quot;

»'t Is waar ook,quot; viel de heer Blausteen zijnen leerling in de rede, »wij zijn aan......quot;

sKeizer Barbarossa,quot; zeide Albert.

ïJuist keizer Barbarossa. Welnu, laat ons dan verder lezen.quot;

En tusschen de beide knapen plaats nemende begon hij met hen de geschiedenis van dien duitschen keizer te lezen, doch zonder dat hij er met zijne ziel bij was. Zijne gedachten waren geheel van het onderwerp afgedwaald; toch las hij voort, maar was blijde toen de groote kerkklok vier uien sloeg. Binnen weinige oogenblikken waren boeken, schriften en leijen geborgen, en nadat er bepaald was wat er den volgenden morgen gedaan zou worden, nam de heer Blausteen zijnen hoed en verliet het vertrek.

Langzaam daalde hij de trappen af. Zijn gelaat verried niet de minste bezorgdheid; integendeel een lijn lachje plooide de hoeken van den mond, — maar of het binnen in hem wel zoo lagchend uitzag, moest hij zelf betwijfelen, want niettegenstaande hij vele pogingen aangewend had om zijn hart tot zwijgen te brengen, sloeg het even zoo fel, als toen hij de boodschap ontvangen had, om de komst van den heer van Stral in de Blaauwe kamer af te wachten.

Op den trap kwam hem Hendrik tegen.

4*

-ocr page 14-

quot;W1

/Jr

»Wilt gij zoo goed zijn mijnheer te zeggen, dat ik tot zijne dienst ben?quot; fluisterde hij hem in het voorbijgaan toe.

ïGoed mijnheer,quot; antwoordde de knecht. »U zult wel zoo lang in de Blaauwe kamer gaan, niet waar? De eerste deur regts in den gang. Ik zal het mijnheer zeggen zoodra hij te huis komt. Hij zal wel dadelijk hier zijn.quot;

Eenige oogenblikken later trad de heer Blausteen het aangewezen vertrek binnen.

Dit vertrek mogt met regt de Blaauwe kamer genoemd worden. Het was niet de gewone spreekkamer, maar de plaats waar de heer van Stral gemeenlijk zijne gasfen ontving, en waarschijnlijk had hij om die reden dit vertrek op eene kostbare en smaakvolle wijze doen meubileren. Bijna alles wat men daarin zag was blaauw, en zelfs droeg het dikke tapijt een azuren grond met lichtblaauwe bloemen doorvlochten.

De wanden, in gelijkmatige vakken verdeeld, waren niet bedekt met een papieren behangsel, maar met blaauw satijnen bekleedsels overtrokken, die in gladde plooijen waren zaamge-vouwen. Het plafond stelde een nachtelijken hemel voor, bezaaid met duizende kleine sterren. Op den antieken, sterk vooruitspringenden schoorsteenmantel, welks kleur in evenredigheid stond tot het geheel, stonden links en regts eenige kostbare voorwerpen in émail, en aan weerszijden van het schoorsteenstuk langs den effenen spiegel trapwaarts oploo-

*

pende, bevond zich een tiental prachtige chineesche pullen.

De damasten overgordijnen waren van dezelfde kleur als het zijden overtreksel der stoelen en sofa, en zelfs de boeken, die *

de étagère versierden of hier en daar op de tafel lagen,

droegen blaauw gekleurde banden, zoodat al was er geen

-ocr page 15-

hemel in huis, z'yn kleur evenwel hier niet gemist ■werd.

Juist toen mijnheer Blausteen de kamer binnentrad, werd er aan de voordeur gescheld. Meenende dat het welligt de heer van Stral kon zijn, plaatste hij zich voor de half openstaande deur en zag door de reet naar den gang.

De deur werd door eene dienstmaagd geopend.

Het was niet de bewoner van dit deftige huis, maar een knaap, die een pakje bragt en op «rapportquot; moest wachten.

»Het is voor de werkmeid, die een paar zilveren slootjes op haar kerkboek heeft laten maken,quot; zeide het jongske op bescheiden toon.

»Ik weet er van,quot; antwoordde de keukenmeid, die niet kon nalaten even den omslag te openen, om het werk te bezien. «Keurig! Beelderig Iquot; fluisterde zij, «Mietje zal daar-meê in haar schik zijn. Wacht maar even jongetje, ik zal de werkmeid roepen.quot;

Het knaapje bleef op de mat staan en beschouwde de glazen lantaarn, waarboven eene gouden duif zweefde. Wat het kind wel dacht toen het deze gouden duif zag, die, hangende aan een koord, beide vleugelen over de lantaarn uitspreidde. Misschien rees in het hart van het knaapje de wensch op zulk eene duif te bezitten, en zoo niet — dat dan ook over hem een goede geest mogt zweven, die hem leidde en beschermde.

Mijnheer Blausteen kon de oogen niet afhouden van het kind. Inderdaad had deze knaap, hoe povertjes en dunnetjes ook gekleed, toch iets zeer aantrekkelijks op zijn gelaat. Zijne donkere oogen hadden eenen wonderlijken glans, en toen de

-ocr page 16-

6

knaap zijne blikken zoo bestendig naar de glazen lantaarn gerigt hield, scheen het den heer Blausteen toe alsof die hemelsche duif in die oogen afgedrukt was. De wangen van het knaapje waren bleek, en al zijne ligchaamsdeelen bijzonder tenger en teêr.

De werkmeid kwam aan de voordeur, gaf hare tevredenheid over de slootjes te kennen, en terwijl zij den knaap een klein geldstukje in de hand drukte, liet zij hera uit met de woorden, dat zij wel zelve bij den goudsmid zou aankomen.

De huisdeur werd weder gesloten; de werkmeid daalde den keukentrap af — en mijnheer Blausteen stond nog steeds op de komst van den heer des huizes te wachten. Hij plaatste zich voor den spiegel, niet om te zien hoe er zijn aangeboren aangezigt uitzag, want dat kende hij tamelijk goed, — maar om zich te overtuigen, dat zijne kleeding in de volmaaktste orde was.

Doch wat hij niet wilde zien kunnen wij toch gadeslaan, en met behulp van denzelfden spiegel, waarvoor zich de heer Blausteen den strik van zijn col regt schoof of een pluisje van zijn vest wegknipte, zullen wij trachten u gemelden heer, die een der voornaamste personen van ons verhaal zal uitmaken, voor de oogen te schilderen.

De heer Hendrik Blausteen, sedert een paar jaren kandidaat tot de H. Dienst bij een onzer protestantsche kerkgenootschappen, behoorde niet tot de personen, die uitmunten door hunne ligchamelijke grootte; hij mogt veeleer klein genoemd worden; toch was die kleinheid niet zoodanig, dat zij bijzonder in het oog viel. Zijn voorhoofd was tamelijk hoog, breed en gewelfd, terwijl het, aan beide zijden glad

-ocr page 17-

gestreken en in het midden kuifvorraig verheven donkerbruin haar, daaraan nog meer waardigheid verleende. De oogen hadden eene onbestemde kleur, iets of wat grijsachtig, maar waren zoo mat en glansloos, dat zij veeleer in een ziekelijk dan wel in een gezond ligchaam schenen te behooren. Zij lagen tamelijk diep, en waren omgeven van dien bruinachtigen tint, die meer of min een gevolg verried van slapelooze nachten of hoofdbrekende studiën. De neus was lang, fijn en spits, en stond in goede evenredigheid tot de dunne lippen, die zich dikwijls tot een niet veel beteekenend lachje vormden. De wangen waren smal en bleek, en omzoomd door eenige wei-

V

nige haren, die volstrekt niet wedijveren konden met de Engelsche whiskers, terwijl de kin eer spits dan rond kon genoemd worden. Zijn uiterlijk voorkomen had niets wat een direkten onaangenamen indruk verwekte, maar ook niets wat den beschouwer voor hem deed innemen, vooral omdat de uitdrukking van het gelaat, als de heer Blausteen zich onbemerkt achtte, iets kouds, iets ijzigs had, hoevele moeite de bezitter van dit gezigt ook deed, om nu en dan een lachje prijs te geven; en zoo er iets aan hem was, dat bij anderen een onaangenaam gevoel kon doen geboren worden, dan was het juist deze glimlach, die in vergelijking met de matheid der oogen, gedwongen en gemaakt scheen te zijn, althans niet den indruk gaf van door een natuurlijke oorzaak te voorschijn geroepen te zijn. Zijne kleeding was onberispelijk en deftig, geheel overeenkomstig den eervollen stand, dien hij in de maatschappij had ingenomen, en het zuiver witte boordje benevens het hagelwitte overhemd, waarvan het borststuk even tusschen de opening van het fijn lakensche zwarte

-ocr page 18-

8

vest doorblonk, gaven den goeden smaak van hunnen bezitter te kennen.

De heer Hendrik Blausteen staat nog voor den spiegel, brengt met duim en wijsvinger der linkerhand de beide punten van zijn boord te zaam, en terwijl hij daarin als het ware zijn kin verbergt, blijft hij eenige oogenblikken in eene onbewegelijke houding, met de neêrgeslagen oogen op iets onbestemds gerigt. Waaraan denkt hij ? Vreest hij nog steeds voor den inhoud van het gesprek? Of brengt hij zich in herinnering, dat de heer van Stral hem onlangs gezegd heeft, dat er misschien hoop bestaat hem aan eene predikantsplaats te helpen? Nu, wat hiervan zij zullen wij spoedig te weten komen, en zal ik u eerst Blausteens levensgeschiedenis in korte trekken mededeelen.

De Blausteens behoorden sints onheugelijke jaren tot de deftige middelklasse van de bewoners onzer hoofdstad, en genoten, wegens hunne maatschappelijke deugden, de achting hunner stadgenooten. Doch gelijk er steeds in elke familie eene rijzing en daling van het fortuin plaats heeft, dikwijls te voorschijn geroepen door de wisselingen van het staatkundige leven, zoo ondervond ook de grootvader van onzen kandidaat, dat aardsche schatten gemakkelijker te verliezen zijn, dan dat zij, althans door handenarbeid, verkregen worden. Een bankroet van een aanzienlijk handelshuis had zijn eigen ondergang ten gevolge; nogtans wist hij zich met het overschot van zijn vermogen in eene kleine provinciestad te vestigen, en aldaar weêr een kleinen handel te beginnen. Het geluk diende hem zóó, dat hij, werkzaam en bekwaam als hij was, weldra zijne zaken kon uitbreiden, en toen

-ocr page 19-

hem de dood onverwachts te midden van zijnen arbeid verraste, konden zijne zonen den handel met voordeel voortzetten.

Onze Hendrik Blausteen was dus een koopmanszoon in den volsten zin des woords, en toch mogt hij naar 's vaders wil geen deel nemen in diens zaken. De oude heer meende in den knaap een bij zonderen aanleg voor het ambt eens predikers waargenomen te hebben: het kind was schrander, kon goed teksten van buiten leeren, kon de deftigheid van den oudsten leeraar der stad uitmuntend nabootsen, wist sommige gedeelten eener gehoorde predikatie met de noodige gesticulatie weer te geven, had.... eene melodieuse stem,— alles genoeg, om Hendrik's vader bij zijn voorgenomen plan te doen volharden, den knaap te doen studeren, in de hoop dat deze eenmaal als kanselredenaar een sieraad dei-gemeente zou worden. Het hart van den knaap, van den jongeling, bleef hierbij geheel buiten sprake. Er werd niet onderzocht of er bij hem behoefte bestond om de blijde boodschap des hemels aan de menschheid te verkondigen, veel minder werd de vraag overwogen of de knaap — de jongeling — zelf in die blijde boodschap instemde. Hij had aanleg voor het predikambt, het was eene eervolle betrekking — dit vastgesteld zijnde, werd de jonge Hendrik naar het gymnasium en later naar de Hoogeschool gezonden. Hoewel de jonge man aanvankelijk met tegenzin zijne studiën begon, zoo wist hij zich toch onder des vaders wil te buigen, en van lieverlede begon hij er zelfs smaak in te krijgen. Nogtans zat er meer zin in hem voor cijfers dan lust tot exegese, en behoudens nu en dan eene godsdienstige

-ocr page 20-

10

opwelling, om eenmaal tot zegen van velen »het woordquot; te mogen verkondigen, benijdde hij de betrekking van den kantoorklerk zijns vaders, wiens plaats achter den hoogen lessenaar was, — omgeven van al de attributen eens uitgebreiden handels.

Doch fortuna is grillig. Dit zou ook Hendriks vader ondervinden. De geest der revolutie, die als een spook door Europa ronddoolde en plotseling troonen en kroonen deed schudden, had den handel allerwege verlamd en een tal van bankroeten veroorzaakt, die den ouden heer Blausteen de schromelijkste verliezen berokkenden, zoodat hij zelf zijne betalingen moest staken. Dezen slag], deze schande voor zijne firma te overleven, vermogt hij niet. Hij stierf aan de gevolgen eener beroerte, terwijl hij naauwelijks zooveel naliet, dat zijne weduwe zich in een »hofjequot; kon inkoopen, om in het gezelschap van een zevental oude juffers over de vergankelijkheid van het ondermaansche na te denken. Hare beide oudste zonen waren naar Amerika vertrokken, ten einde daar hunne fortuin te beproeven, terwijl onze Hendrik, die middelerwijl er in geslaagd was zijn »kandidaatsquot; te doen, besloot zoolang door het geven van onderwijs in zijne behoeften te voorzien, tot dat er voor hem eene predikantsplaats openviel.

Sedert twee jaren woonde hij thans in de hoofdstad, en ofschoon hij reeds twee maal op een zestal had gestaan, was de keus van 't beroep voor hem tot nu toe ongunstig geweest.

«Wilde het geluk nu maar,quot; mompelde hij bij zich zeiven, terwijl hij nogmaals de beide punten van zijn boord

-ocr page 21-

11

vast tegen zijn kin drukte, »dat ik eerstdaags een beroep kreeg, en dat Johanna's tante kwam te sterven! Dan was

ik op eenmaal uit allen nood!quot;

r

Deze woorden brengen mij in herinnering, dat ik nog niet alles gezegd heb wat mijn lezer dient te weten van den man, die nu in diepe gedachten voor den spiegel staat. Hij spreekt van twee personen, die ik nog niet genoemd heb, en die toch volgens zijne uitroeping hoogst gewigtig voor hem schijnen te zijn. Wie zijn die twee personen?

Bij zijne vestiging in de hoofdstad had hij »kamersquot; genomen ten huize van den tabaksverkooper P. van Wijck. De tabaksverkooper zelf was een groote nul in de zamenle-ving, een stomme medeklinker in het alfabet der conversatie, wiens gezelschap voor een man als Blausteen niet de minste e» aantrekkelijkheid kon hebben, — en zeker zou de laatste, om

diens persoonlijkheids wille, nooit gebruik hebben gemaakt van het aanbod, om des Zondags na kerktijd koffij te drinken in de huiskamer, zoo hij niet menigmaal, als van ter zijde, bij het gaan door den gang naar den trap, die hem naar zijne kamers bragt, twee vrouwelijke gestalten had waargenomen, die hem veel uitnoodigender toeschenen dan de aangeprezen koffij en rookvleesch-boot'ram. De heer Blausteen had eindelijk de uitnoodiging aangenomen, daarop zijne bezoeken verdubbeld en eer er een half jaar vervlogen was, kon men den jongen kandidaat bestendig des avonds in de huiskamer van zijnen huisheer vinden. Mijn lezer begrijpt wel h dat dit niet geschiedde om den tabakshandelaar, die eigen

lijk slechts zelden anders in de huiskamer kwam, dan om een haastig ontbijt of middagmaal te gebruiken, maai- van

lu ï'o- F |V

-ocr page 22-

12

's morgens vroeg tot 's avonds laat zijne klanten bediende, tabak sorteerde, en daarby zat uit te rekenen hoeveel hem over tien jaren zijne huizen op de Looijersgracht en de ■woningen in de Lange Leidsche dwarsstraat jaarlijks zouden opbrengen, zoo hij van ieder de huur jaarlijks door elkander met tien gulden verhoogde, — eene uitrekening, die hij nooit in de huiskamer kon ten einde brengen, daar hij dan telkens door vragen en antwoorden gestoord werd. En behoef ik u dan nog wel te zeggen wat onzen kandidaat zoo had getrokken? Hij vond in die huiskamer twee jeugdige vrouwen, twee zusters van welke de eene met den tabaksver-kooper gehuwd was, terwijl de andere, de jongste, bij haar inwoonde. Scherper contrast tusschen man en vrouw, zoowel uiterlijk als innerlijk, kon men zelden aantreffen als hier feitelijk plaats had, en niet zoozeer lag dit in de meerdere gemakkelijkheid van uitdrukking, die de laatste bezat, of in haar behagelijker uiterlijke, als wel in hare gulheid, vriendelijkheid en tevens beschaafde wijze van zich uit te drukken, welke laatste duidelijk aanduidde, dat jufvrouw van Wijck eene zorgvuldige en fatsoenlijke opvoeding had genoten. A.ls men haar, — al ware het zelfs in haar morgenjapon — plaatste tegenover haren man, gekleed in zijn zondagsgewaad met de onmisbare stijve witte das, — die de keel zoo toeneep, dat het aangezigt van den tabaksver-kooper in een gestadigen congestieusen blos gehuld was, — dan schudde men onwillekeurig het hoofd, en menigeen, die in zijne jeugd iets aan de meetkunde had gedaan moest tot zich zeiven zeggen: idie twee passen bij elkander als een cirkel in een ovaal,quot; en hun eigen dienstmaagd zeide menig-

-ocr page 23-

13

maal: «mijnheer en de jufvrouw hooren bij malkaar als een vierkante deksel op een ronden ijzeren pot.quot; Hoe waren die beide dan te zaamp;m gekomen? Ja, die vraag is gemakkelijker gedaan dan beantwoord, en misschien zou een talentvol schrijver, zoo bij al de intrigues, gebezigd om jufvrouw Clara Wahlers uit te huwelijken aan den heer van Wyck, wilde mededeelen, wel een boekdeel daarmede kunnen vullen. Voor ons doel is dit echter niet noodig, en ik geloof dat ik u alles in weinige woorden kan zeggen. Jufvrouw Clara quot;Wahlers1 vader was Lector geweest in eene kleine provinciestad, en zijne geleerdheid was zoo groot, dat bij zelfs in het buitenland bekend was; bij las de zangen van Homerus met even veel gemak als een ander het proza van de Op-regte Haarlemmer Courant, maar de rente, die hij daarvan trok, stond bijna in evenredigheid met den intrest, dien de Grieksche-fondsenhouders ten huidigen dage genieten, en toen hij stierf erfden zijne weduwe en hare twee dochters wel een prachtige bibliotheek, gevuld met al de klassieken der verschillende scholen en tijdperken, doch hij liet geen enkel effekt of inschrijving op het grootboek na, dat menigeen toch zeer vleit, vooral eene weduwe en hare kinderen, inzonderheid als de laatsten eene min of meer wetenschappelijke en, naar den stand des vaders, beschaafde opvoeding hebben ontvangen. Alsdan doet het gemis van geld zich veel sterker gevoelen, dan wanneer de opvoeding zich niet boven het alle-daagscbe verheven heeft. Het is waar, hij die de wetenschap beoefent, vindt in haar eene vriendin, die altijd blijmoedig is en hem vertroost, maar zij is niet altijd als de akker, die èn den bebouwer rijk maakt èn met zijne vruchten

-ocr page 24-

14

anderen verzadigt. Wat baatte het de weduwe voor het oogenhlik dat hare dochters geverseerd waren in de levende talen; — welk voordeel gaf het haar, dat hare Clara en Johanna als om strijd door Burgemeester, Predikant, Notaris en andere notabelen gevraagd werden wegens hare aangename conversatie, — door dit alles werden de nagelaten schulden niet betaald, noch kon daarop crediet gegeven worden voor de dagelijksche behoeften, of was er uitzigt op eene

blijde, zorgelooze toekomst........... De boekenkast werd

verkocht, de klassieken gingen naar Engeland en Duitschland, en toen er afgerekend en uitbetaald werd, schoot er voor de weduwe en hare kinderen niets noemenswaard over, zoodat, daar hare familie haar niet helpen wilde en kon, er voor de eerste niets overbleef dan eene betrekking als huishoudster aan te nemen bij een oud ziekelijk heer, die tevreden was met de hulp eener vijftigjarige weduwe. Doch wat nu met hare dochters? Hoe knap en geleerd deze ook waren, toch hadden zij zich niet geoefend in de kunst, om met hare talenten te woekeren, en vooral was Clara Wahlers niet de geschikte persoon, om door het geven van onderwijs in de behoefte van zich zelve en hare zuster te voorzien. Johanna had meer aanleg, maar zij was eerst vijftien jaren, toen zij voor het eerst ondervond dat het leven ook zijne schaduwzijde heeft. Hoe jong echter, won zij het toch van hare zuster in vastheid van wil, en toen de treurige slag beslist was, waardoor de leden van dit kleine gezin verstrooid geraakten, stond Johanna er op om ergens als élève-secon-dante opgenomen te worden, ten einde door volhardende studiën eenmaal in staat te kunnen zijn zelfstandig te han-

-ocr page 25-

15

delen. Dit voornemen vond echter tegenwerking bij Clara, die moeijelijk tot het besluit kon komen van hare zuster te scheiden, en meende, dat zij door gezamenlijk te wonen, met handarbeid zooveel zouden kunnen verdienen, dat zij in hare dagelijksche behoeften konden voorzien. Doch Johanna bleef in haar voornemen volharden, en gewis zou die scheiding toch plaats gevonden hebben, zoo er niet iets gebeurd ware, dat eene gansche omkeering van zaken te voorschijn riep. Clara, namelijk, ontving' door bemiddeling van eenige welwillende vrienden, die het buiten haar om bewerkt hadden, aanzoek tot eene echtverbindtenis met den heer van Wijck, die haar als eene zeer goede partij werd afgeschilderd: »een solied, huiselijk man, die eene florissante affaire in de hoofdstad heeft.quot; Clara kende hem te naauwernood; zij had hem slechts twee malen gezien, toen hij in het stadje een verre nicht bezocht. Zij kon het niet gelooven, dat het waarheid was, niet van blijdschap, maar vreezende en bevende, en in den beginne nam zij het hare vrienden zeer kwalijk haar aan zulk een man te willen verbinden, en er verliepen vele weken eer deze het waagden op nieuw met het voorstel voor den dag te komen. In die weken had Clara echter al het voor en tegen van dit aanzoek overwogen, en — ten slotte hing de schaal, gevuld met weerzin en schrik, niet zoo diep als de andere waarin de tijdelijke voordeelen opgehoopt waren. Zij spiegelde zich voor, dat zij dan hare heve moeder kon ondersteunen en vooral dat zij Johanna in huis kon nemen, die alsdan onder hare oogen zich voorbereiden kon om later zelfstandig te worden, 't Is waar, zij zuchtte hierbij: »was tante maar dood!quot; maar die zucht hielp haar voor het oogen-

-ocr page 26-

16

blik niets; tante den Diemer, de eigen zuster harer moeder, eene schatrijke matrone, met welke wij later kennis zullen maken, leefde nog — en dus wat zou zij doen? De aanmoedigingen van de zijden harer vrienden bleven niet uit; het huiselijk leven met den heer van Wijck werd haar zoo rozerood geschilderd en de toekomst zoo schoon voorgesteld, dat toen haar het aanzoek vernieuwd werd, — zij wel uitstelde, maar niet afsloeg. De tabaksverkooper mogt zijn aanzoek nu persoonlijk komen brengen. Zij huiverde toen zij den man zag, en zij sloot de oogen, als een die duizelig wordt, toen zij zijne stem, zijne taal, hoorde. Hij vertelde haar, dat zijne nicht het «afgelegenquot; had, en dat hij verle-dene week naar B. sgerezenquot; was, om een ander lid van zijne »permitaasjequot; te bezoeken. Toen hij weg was barstte zij in tranen uit, want de gedachte, om met een man zonder de minste opvoeding, met onbeschaafde manieren, zonder lust voor litteratuur, muziek of andere wetenschappen, haar ganse he leven door te brengen, woog haar zwaar op het

hart....... »Maar, zeide de vrienden — en haar verstand

stemde dit toe, »hij heeft veel geld, bezit verscheidene huizen, en zoo hij al geen lust heeft noch smaak voor de wetenschappen, gij kunt, door zijn geld daartoe in staat gesteld, de muzen blijven beoefenen.quot; Doch waartoe verder uitgeweid...... zij trad met den tabakskoopman in het huwelijk,

en op den dag dat haar naam wegstierf in den zijne, nam zij hare zuster bij zich, terwijl de voorwaarden zoo waren gemaakt, dat ook hare moeder nimmer iets ontbreken mogt.

Sedert die dagen waren er vier jaren verloopen. quot;Van Wijck had zich niet verzet tegen Clara's omgang met de

-ocr page 27-

17

muzen, — maar veel tijd schoot haar daartoe niet over: de werkelijkheid des levens overvleugelde weldra al hare poëtische idealen, vooral toen Euterpe moest vlugten voor de wanklanken, die de eerstgeboren huwelijksspruit deed vernemen, en Clio ijsde bij de plastische tooneelen, die thans in kraam- en huiskamer plaats hadden. Langzaam groeide de kleine tamilie zoo aan, dat wieg, vuurmand, kinderstoel en kindertafel de piano verdrongen, die nog steeds hare beoefenaarster had gevonden, en moest ook het kleine fraaije boekenkastje, gevuld met al de lievelingsschrijvers van Clara, opgeruimd worden. Gelukkig mogten en konden zij in huis blijven, en werden zij naar Johanna's kamer gebragt, die met deze verhuizing zeer in haar schik was. Johanna was thans negentien jaren; zij bezat niet den levendigen, opge-ruimden aard, niet die bewegelijke oogen noch de blozende wangen harer zuster. Maar ook evenmin had Johanna dat aan overspanning grenzende gemoed van Clara. Schoon vijf jaren jonger was zij haar gewis tien jaar vooruit in de toepassing van het praktische leven; de ervaring, die zij sedert haar vaders dood, — hare moeder was onlangs gestorven — had gemaakt, was voor haar inderdaad de beste leermeesteres geweest, en met ernst had zij naar een nuttig en werkzaam leven gestreefd. Zoowel door zelfoefening als onder de leiding van bekwame leermeesters was zij er in geslaagd eenigzins zelfstandig te worden, en overal waar zij bij de aanzienlijkste familiën onderwijs gaf in talen en muziek, was zij geacht en bemind. Zij bezat iels van datgene wat men in Duitsch-land »eine liebliche Erscheinungquot; zou noemen, hoewel dit minder betrekking had op do schoonheid en regelmatig-

2

-ocr page 28-

18

heid harer gelaatstrekken, dan wel op haar geheel uitwendig voorkomen en de beminnelijkheid van haren omgang. Schoon was zij niet; wel had zij iets liefs in hare oogen, dat u aantrok en waarin gij de opregtheid kondt lezen, die in hare ziel woonde; wel was haar voorhoofd blank en had haar neus een edelen vorm, maar toch de uitdrukking van het geheel voldeed niet aan de eischen, die de schoonheid ken-teekent, al vond men ook dat dit ietwat bleeke gelaat, bekroond door donkere wenkbraauwen en nog donkerder haren, zeer intressant was, — in ieder geval aantrekkelijk genoeg om een jongen man te boeijen.

En Johanna had den jongen kandidaat — of proponent zoo men wil, schoon ik den eersten titel veel deftiger vind dan den tweede — inderdaad geboeid, en wel zoo dat, nadat de heer Blausteen ongeveer een jaar op de kamers van den tabaksverkooper had gewoond, hij het hart der negentienjarige Johanna had veroverd. Sedert dit oogenblik was hij, fatsoenshalve, naar eene andere straat verhuisd, maar elk vrij uur bragt hij in de ons bekende binnenkamer door aan de zijde zijner verloofde.

Maar mijn lezer heeft er regt op, om zoo ik hem mijn held voor de oogen schilder, dat ik dan ook alles vertel, wat hem dien persoon nog beter zou doen kennen, en als gij mij vraagt: of Johanna's fijne beschaving, hare lieve oogen, haar blank voorhoofd en hare donkerbruine lokken hem alléén hadden aangetrokken? dan moet ik beslist antwoorden: neen. Wel had het opgenoemde er veel toe bijgedragen om zijn keuze op haar te vestigen, maar hij zou zich nooit met haar verloofd hebben, indien hij niet wist dat haar hoogst waar-

-ocr page 29-

19

schijnlijk eene zeer aanzienlijke erfenis zou te beurt vallen. De heer Blausteen, schoon kandidaat in de theologie, had bij zijne studiën ook het rekenen en berekenen niet vergeten, en hoewel hem de last zou worden opgedragen zijne mede-menschen te wijzen op den schat, dien mot noch roest kan verderven, zoo was hij voor zich-zelven niet afkeerig van het denkbeeld, dat het bezit van aardsche schatten alles behalve verwerpelijk is, zelfs op het gevaar af, dat het bezit daarvan den ingang tot het koningrijk der hemelen moeijelijk maakt. Mijn lezer herinnert zich, dat onze kandidaat zich slechts ten gevolge van den wil zijns vaders tot de predikdienst had voorbereid, maar de vader had niet kunnen verhinderen dat zijn handels- of liever speculatie-geest op den zoon was overgegaan. De heer Hendrik Blausteen was dan ook een ware speculant, — in alle stilte en eerbaarheid, want hoogst zelden sprak hij over handels- of beurszaken, en als soms de tabaksverkooper sprak over den lagen stand der effekten aan de beurs, dan haalde zijn toekomstige zwager den schouder op, en gaf door een plooi van minachting in zijn gelaat, — waarbij hij echter de lippen niet opende — te kennen, dat allen die met effekten spekuleerden, groote dwazen waren. Meende hij dit? Niet het minst. Als hij geld had gehad, hij zou gewis dit niet renteloos hebben laten liggen, en voorzeker zou hij de beste wijze beproefd

hebben, om den hoogsten intrest te verkrijgen. Maar____

hij had geen geld, althans niet noemenswaardig. Het onderwijs, dat hij gaf, bragt hem waarlijk niet zooveel op, dat hij daarvan iets kon afzonderen, om een hoofd te vormen in het grootboek van een Commissionnair in effekten, en

2*

-ocr page 30-

20

het uitzigt van als predikant daartoe te geraken — bij den lagen traktements-standaard, dien hij als herder en leeraar eenmaal zou bereiken — was inderdaad ook niet zeer gunstig. Iets slechts kon zijn stand verbeteren en er hem toe brengen eenmaal een rijk man te worden, als hij eene vrouw had, die fortuin bezat. En Johanna bezat wel geen fortuin, maar na al de onderzoekingen die hij gedaan, en de inlichtingen, die hij bekomen had, was het voor hem zoo goed als zeker, dat zijne Johanna eenmaal over een zeer aanzienlijk kapitaal zou kunnen beschikken na den dood van de eenige zuster harer moeder, welke zuster bekend stond bij de familie onder den naam van tante den Diemer, wier nalatenschap op en bij de twee millioen gulden geschat werd. Deze tante den Diemer was reeds vijf en tachtig jaar oud, woonde in de hoofdstad op een der grachten •uiterst stil met eene bejaarde dienstbode, stond bekend als hoog zuinig zoo niet gierig, en had volstrekt geen omgang met eenig lid harer familie, die zij dan ook maar eenmaal in het jaar tot zich toeliet, om aan al de leden gelegenheid te verschaffen haar op haar geboortedag »een lang leven en gezondheidquot; toe te wenschen.

Mijn lezer is, geloof ik, nu eenigzins op de hoogte van de zaak, en mij dunkt, hij zal thans den zin der woorden van den heer Blausteen wel begrepen hebben, toen deze, staande voor den spiegel in de Blaauwe kamer, met een zucht uitriep: »kreeg ik slechts een predikantsplaats en kwam Johanna's tante maar te sterven!quot;

-ocr page 31-

21

Er werd aan de voordeur gescheld.

Oogenblikkelijk stelde zich de heer Hendrik Blausteen in postuur, daar hij vermoedde dat die schel hem betrof. En hierin bedroog hij zich niet, want een paar sekonden later toen hij zich achter de deur had geplaatst, om door de meergemelde reet te blikken, zag hij den heer van Stral, die na door den knecht te zijn verwittigd dat ))de gouverneurquot; op hem wachtte, zijn hoed op den mantelstok hing en de Blaauwe kamer binnentrad.

Mijnheer van Stral was een deftig hoogst beleefd man, dien men slechts behoefde te zien, om terstond te weten, dat hij tot den kring behoorde, tot welken alleen de hoogst-aanzienlijken uit den aristokratischen koopmansstand gerekend kunnen worden.

Be heer Blausteen boog zich voor den binnenkomende, die van zijnen kant dezen groet beantwoordde door hem op eene minzame wijze de hand te bieden.

»Het spijt mij, mijnheer,quot; zeide de heer van Stral, op een stoel plaats nemende en met de oogen een anderen aanwijzende, waarvan de aangesprokene kon gebruik maken, »het spijt mij mijnheer, dat ik u een kwartier heb laten wachten. .. maar u begrijpt — zakenquot;...

»0, dat is niets — dat is niets,quot; viel hem de kandidaat in de rede. »Ik heb mij niet verveeld, daar ik gelegenheid had al het schoone, dat hier aanwezig is, te bewonderen.'1

»Ja — ja, die heeren geleerden zijn nooit alleen,quot; zeide de heer van Stral, »hunne gedachten zijn hunne vrienden... maar ter zake, want ik begrijp wel dat uw tijd te kostbaar is, om dien aan nuttelooze, lange inleiding te besteden. Gij

-ocr page 32-

zijt zoo vriendelijk geweest aan mijn verzoek te voldoen om met mij te komen spreken. Ik had u een en ander te vragen en ook iets mede te deelen, dat u — het laatste bedoel ik — gewis aangenaam zal zijn.quot;

De heer Blausteen boog zich en zette een allervriendelijkst gezigt.

»Zeg mij eens mijnheer Blausteen,quot; vervolgde de koopman, shoe bevalt u mijn Otto?quot;

»Uw Otto ?quot; herhaalde de kandidaat, wiens gelaat volstrekt niet aanduidde, dat hij eene gansch andere vraag verwacht had, »uw Otto? Wel, hij is een beste, leerzame knaap, die mij veel genoegen doet, en van wien ik geloof, dat hij zijne ouders tot eer en vreugde zal zijn. Hij is een alleraardigste knaap, en daarbij vol guitenstreken — guitenstreken, bij welke ik soms de grootste moeite heb om niet van lagchen uit te barsten. Heden morgen nog — ik geloof niet dat ik ooit zoo gelagchen heb — vertelde hij mij op zijne manier hoe hij verleden Sint-Nikolaas-avond voor zijne zusjes den Bisschop gespeeld had. Ik moest mij bedwingen om het niet uit te proesten. Een aardige jongen, inderdaad. En leerzaam dat hij is! Albert, schoon ouder, kan hem niet bijhouden.quot;

De heer van Stral liet den gouverneur-externe zijner kinderen uitspreken, zonder hem in de rede te vallen of door een gelaatstrek te kennen te geven dat deze woorden hem behaagden of mishaagden. Hij hield slechts de oogen op den spreker gerigt, en verwonderde er zich over hoe extreem deze was over zulke kinderachtigheden.

»En hebt gij niets anders bij hem opgemerkt?quot; vroeg hij, geene aanmerking makende over het medegedeelde.

-ocr page 33-

23

De heer Blausteen, die den blik niet van zijnen «patroonquot; afhield, las te vergeefs in diens oogen wat deze bedoelde, en trok de lippen krulvormig op, terwijl hij met onverschilligheid de schouders ophaalde, alsof hij hier door aanduiden wilde, dat hij bij dien knaap niets had opgemerkt, dat zijne opmerkzaamheid had getrokken.

»Ik moet u zeggen mijnheer,quot; ging de koopman voort, »dat ik sedert eenige maanden -iets in Otto opgemerkt heb, dat mij niet bevalt. Ik vind hem gemaakt — onnatuurlijk, en het schijnt mij toe dat hij op weg is een huichelaar te worden.quot;

Bij deze laatste woorden zette zich de heer Blausteen, die een weinig voorover gebukt had gezeten, regt in zijnen stoel, zóó regt, dat het hoofd in gelijke lijn met de achterleuning kwam, en drukte door eenige gebaren uit, dat hij hierin geheel met den heer van Stral overeenkwam.

sOm u de waarheid te zeggen, mijnheer,quot; zeide hij, «moet ik tot mijn leedwezen erkennen dat u volmaakt gelijk hebt. Ik had dit ook reeds opgemerkt, maar meende dat dit wel veranderen zou, en daar ik niet gaarne anderen noodelooze zorgen maak, geloofde ik beter te doen met u er niets van te zeggen.quot;

»Maar hebt gij dan Otto wel eens te kennen gegeven dat gij het wist? Hebt gij hem het dwaze — het zondige — van zijne gemaaktheid onder het oog gebragt?quot;

De heer Blausteen schudde herhaalde malen snel met het hoofd om deze vraag bevestigend te beantwoorden, en zeide:

»U begrijpt wel mijnheer, dat mij niets op de leerkamer of onder het wandelen met uwe beide zoons ontsnapt, en

-ocr page 34-

24

zoodra ik iets opmerk dat berisping verdient, spreek ik dit uit, doch op mijne manier, -weet u mijnheer, — in alle bedaardheid, en langs een kleinen omweg......quot;

Bij deze woorden trok de lieer van Stral de plooijen van het voorhoofd een weinig te zaam. Dit merkte onze kandidaat zeer goed op.

»Langs een kleinen omweg,quot; vervolgde hij, in der haast iets bedenkende om deze uitdpukking, die den koopman schijnbaar mishaagd bad, een weinig te wijzigen of te verzachten, «ik doe dit gewoonlijk zonder regtstreeks — om zoo te zeggen — op den man af te gaan. Soms gebeurt het dat ik een dag laat verloopen, nadat zoo iets gebeurd is, en dan weet ik, door een voorbeeld uit de geschiedenis of uit het dagelijksche leven aan te halen, Otto als van ter zijde op zijne fouten opmerkzaam te maken. Dit acht ik beter dan regtstreeks met mijne berisping voor den dag te komen.quot;

))Zoo,quot; zeide de heer van Stral droogjes, »acht gij dat beter?quot;

»Ja mijnheer, vooral omdat kinderen gaarne geschiedenissen hooren, en als deze met een zeker doel verhaald worden, ontgaat hun de toepassing niet.quot;

»Het is mogelijk dat deze wijze van opvoeding zijne goede zijde heeft,quot; zeide de koopman, »mij komt het voor, — om mij van uwe uitdrukking, omweg, te bedienen, dat een omweg altijd langer is, dan de naaste weg. Nu is het wel mogelijk dat deze laatste zulke moeijelijkheden oplevert, dat ten slotte de omweg ons toch nog spoediger tot- het doel brengt — maar dit is hier het geval niet.quot;

-ocr page 35-

25

»Met uw verlof,quot; sprak de kandidaat met een glimlach op de lippen, alsof hij zeker van zijne zaak was, «laat mij u door een voorbeeld uit de gewijde geschiedenis bewijzen, dat mijne opvatting de juiste is. Wij zien David, den koning van Israël, een groot kwaad doen. God zendt daarop den profeet Nathan tot hem, om hem des Heeren misnoegen over deze zonden te kennen te geven. Wat doet Nathan1? Hij begint met eene geschiedenis te verhalen, die daarop uitloopt, dat David schaamrood wordt en vol berouw zijne zonde belijdt.quot;

»Ik moet zeggen dat uw voorbeeld goed gekozen is; het getuigt tevens dat ik mij tegenover een aanstaand leeraar onzer kerk geplaatst zie,quot; sprak de koopman op minzaarn-beleefden toon, — maar vergun mij de opmerking dat de gewijde geschiedenis niet altijd hare personen op dergelijke wijze doet handelen. De apostelen b. v. nemen nooit omwegen te baat, waar het bestraffing geldt. Zie slechts Paulus tegenover Elymas den toovenaar. Maar vooral, sla Christus gade tegenover de huichelachtige Parizeen. Hij grijpt ze aan en treft hen als in het aangezigt. Met zondaren gaat Hij zachtmoedig en teregtwijzend om, doch waar het zulk een toestand betreft als waarin de Schriftgeleerden verkeerden, daar verschoont Hij hen niet, en ik geloof dat Hij ook hierin ons tot een voorbeeld moet wezen. Doch hoe het zij, ik moet u zeggen, dat ik mij bedroefd heb datgene bij Otto op te merken wat ik u van hem medegedeeld heb, en ik druk u zeer op het hart mijn zoontje zorgvuldig gade te slaan, en waar het te pas komt, hem zonder omwegen zyn kwaad onder het oog te brengen. Geloof mij, waarde heer Blau-

-ocr page 36-

20

steen, — en dit zeg ik volstrekt niet met eenige bedoeling op u zeiven, — iemand die omwegen tot de zijnen maakt, is op den naasten weg een huichelaar te worden.quot;

De kandidaat scheen het volle gewigt dezer woorden niet te gevoelen. Ik zeg scheen, want zijn gelaat drukte iets gansch anders uit; de koopman las er op, dat de onderwijzer zijner kinderen met zijn gevoelen stilzwijgend instemde.

«Thans heb ik u een verzoek te doen,quot; vervolgde de heer van Stral na eene korte tusschenpoozing, »met welks volbrenging gij mij eene groote dienst zoudt bewijzen. Mijn buurtmeester, welligt wetende dat ik gaarne iets ten behoeve mijner arme medemenschen afzonder en steeds bereid ben ware armoede te verzachten, heeft een paar malen mijne

hulp ingeroepen voor zekeren instrumentmaker......laat zien

hoe heet hij ook weer? quot;Wacht, ik heb zijn naam en adres opgeschreven.quot;

En een zakboekje uit den jas te voorschijn halende bladerde hij er een weinig in, waarna hij vervolgde:

»Juist, hier staat het: Pastel, Instrumentmaker, Reguliersdwarsstraat boven N0. 17. Die man moet een knap werkman zijn, een meester in zijn vak, maar geen baas kan hem op den duur houden, omdat hij zich aan den drank verslaaft. Nu werp ik niet gaarne mijn geld in een bodemloozen put, en dit zou ik doen als ik een dronkaard aalmoezen gaf. Doch ik geloof, dat als men den man voortdurend werk verschaft, men hem tijd en gelegenheid ontneemt, om zich aan zijne verfoeilijke gewoonte te buiten te gaan. Ik heb wel

-ocr page 37-

27

eenig werk voor hem te doen; hij kan namelijk....... doch

daarover zal ik wel later spreken. Voorshands wenschte ik u op te dragen dien man eens te bezoeken, eens uit te vorschen, welk zijn karakter is, en te onderzoeken langs welken weg hij misschien nog voor de menschelijke zamenleving te behouden is. En daarbij,quot; vervolgde de koopman op min-zamen toon, »eene schoone gelegenheid voor u, als kandidaat der heilige theologie, dien man eens een ernstig woord toe te spreken. Ik wil mij volstrekt niet vermeten u daarin een weg te wijzen hoe te handelen, maar ik houd het er voor dat men met zulke menschen het verste komt door hun in duidelijke kleuren het gevaar te schilderen dat zij loopen, als zij op deze wijze voortlevende, plotseling uit dit leven worden gerukt.quot;

De heer Blausteen boog het hoofd eenige malen, terwijl hij aan zijn gelaat de vriendelijkste uitdrukking gaf.

»En nu wil ik ook niet langer toeven met u eene goede tijding mede te deelen, die u persoonlijk betreft,quot; vervolgde de heer van Stral, een brief uit den zak trekkende, dien hij opende, glad vouwde en doorlas. «Luister eens wat mij de heer van Belda onder dagteekening van eergisteren schrijft.quot;

De koopman liet nu een gemompel hooren, dat gewoonlijk gemaakt wordt door iemand, die binnensmonds iets leest, een gedruisch, 't welk veel heeft van het geluid, dat de bijen maken. En luid sprekende las hij het volgende:

«Juist,1' vervolgde hij, shier staat het. Luister.quot;

»Gij weet, de predikantsplaats onzer gemeente raakt vakant, en de kerkeraad is ijverig bezig met het zoeken naar een twaalftal kandidaten, die achtereenvolgens hunne gaven zullen

-ocr page 38-

28

doen hooren. Het is mij volstrekt niet onverschillig wie de personen zijn, die uitgenoodigd zullen worden, en zeer veel belang stel ik er in dat wij hier krijgen the right man on the right place. Als ambachtsheer heb ik ook het collatieregt, waarvan ik zeker een stipt gebruik zou maken, indien de leden van den kerkeraad niet geheel eensgezind met mij waren in de keuze. Gij weet, ik behoor niet tot de zoogenaamde orthodoxen. Ik ben conservatief, doch ik heb toch gaarne een predikant in mijne gemeente, die meer of min eerstgenoemde rigting is toegedaan, omdat deze in den regel het kuddeke meer bij elkander behoudt en het tracht te vrijwaren van allerlei politiek-liberale gevoelens. Nu is, wel is waar, de kerkeraad orthodox, maar ik geloof dat de gemeente al heel best tevreden zou zijn met eenen predikant, die al was hij, zooals zij het noemen, niet in alle stukken even regtzinnig als zij, zoo hij slechts in zijne prediking tot de orthodoxe zijde overhelde. En zoo wij dus-danigen predikant kregen, zouden beide partijen voldaan wezen : de kerkeraad, omdat hij hoopt den predikant met der tijd orthodoxer te maken, en ik, vast geloovende, hem meer en meer tot de conservatieve partij te doen overhellen. Elf van de twaalf kandidaten staan reeds in memoriam, en de kerkeraad zou verlegen zijn met den twaalfden, zoo ik mij nog niet bij tijds herinnerd had dat gij, waarde vriend, mij een paar maanden geleden over den onderwijzer uwer beide zoons gesproken en hem mij, bij voorkomende gelegenheid, zeer aanbevolen hadt. Ik ken hem van aanzien , en ook zijn vader is mij niet geheel onbekend; deze....quot; hier las de koopman weêr binnensmonds, »deze....

-ocr page 39-

29

ja, dit sla ik maar over, -wijl dit bekende dingen zijn.... De heer Biausteen zal eerstdaags eene uitnoodiging van den kerkeraad ontvangen, en zoo hij in onzen geest valt, 't geen ik zeer hoop, dan verzeker ik hem van een goed succes.. .

De koopman las nog een paar regels binnensmonds, waarna hij den brief toevouwde en den kandidaat vroeg:

sHeb ik u nu verrast of niet?quot;

»0,quot; antwoordde de heer Biausteen, terwijl zijn gezigt blonk van verrassing en tevredenheid, »nog nooit ben ik zoo verrast geworden. Het doet mij waarlijk aan, en ik ben zoo ontroerd over dit bewijs uwer goedheid, dat ik haast geen grond onder mijne voeten gevoel. Ik kan u niet genoeg mijne dankbaarheid betuigen.. . .quot;

De heer van Stral maakte eene afwijzende beweging met de hand, alsof hij deze betuiging niet wilde aannemen.

De pendule sloeg vijf ure.

De koopman stond op, 'tgeen voor den kandidaat een wenk was van heen te gaan, die dan ook na eene beleefde buiging gemaakt te hebben, vertrok.

Tien minuten later zat de heer van Stral op zijne kamer en schreef eehen brief, waarin onder anderen de volgende zinsnede voorkwam: »Ik heb den heer Biausteen op alles voorbereid, en van ganscher harte hoop ik dat uwe keuze op hem gevestigd zal worden.quot;

»Zie zoo,quot; sprak de koopman bij zich zeiven, terwijl hij den brief digtmaakte, sals dit lukte, waren drie partijen geholpen: de kerkeraad, mijn vriend van Belda en ik, want zoo de heer Biausteen het beroep krijgt, kom ik met eere

-ocr page 40-

30

van hem af, daar ik niet geloof dat hij voor mijne kinderen de regte man is. Hij is niet natuurlijk, niet eenvoudig, en ik behoef niet te gissen van wien mijn Otto die gemaaktheid heeft aangenomen.quot;

-ocr page 41-

TWEEDE HOOFDSTUK.

WAAEIN DB LEZEB. EEN TABAKSWINKEL WORDT BINNENGELEID EN HIJ EEN BEZOEK BRENGT IN DE EEGULIEBS-DWARSSTBAAT Nquot;. 17-

Het huis van den heer van Wijck stond in het drukst gedeelte der stad, in het midden eener straat tusschen twee aanzienlijke grachten. Sedert meer dan eene eeuw was in dit huis eene tabaksaffaire uitgeoefend, en de tegenwoordige bezitter had bij het aanvaarden der zaak bijna al de rookende nakomelingen der familien als klanten behouden, zoodat met regt zijne affaire zeer bloeijend en winstgevend kon genoemd worden. Nogtans was het huis zoo gebleven als het in de achttiende eeuw gebouwd was, en menig bewoner der hoofdstad zal zich nog wel den merkwaardigen, ouderwet-schen gevel herinneren, waardoor het zich van al de naast-bijgelegen huizen onderscheidde. Het is waar, van buiten, zoo ver het 't gedeelte betrof, dat den winkel besloeg, was het iets of wat gemoderniseerd, en regis van den ingang-stond op de toonbank een neger, die een klein gasvlammetje

-ocr page 42-

32

in de hand hield ten dienste der cigaarrookers, maar overigens was er noch in den winkel noch in de verdeeling van het huis iets verbouwd overeenkomstig de eischen der negentiende eeuw.

Menig bezoeker van den winkel had den tabak sverkooper er opmerkzaam op gemaakt, dat er eene kleine vernieuwing van den winkel van binnen noodig was, maar de heer van Wijck zou eer te bewegen geweest zijn les in de Chineesche taal te nemen dan geld uit te geven voor hetgeen hij verkwisting noemde. Hij ging van de veronderstelling uit dat goede wijn geen krans behoefde, en dat men niet in zijnen winkel kwam om den winkel, maar om cigaren, tabak of snuif, en daar hij steeds zorgde voor goede waar, meende hij dat deze zaken de klanten meer moesten aantrekken dan uiterlijk vertoon. Volgens zijne zienswijze konden zijne confrères-tabaksverkoopers, die zulke prachtige huizen en schitterende winkels hadden, niet zulke degelijke waar voor zulk een goedkoopen prijs verkoopen als hij, daar immers de klanten al die uitwendige pracht betalen moesten. Door deze redeneringen wist hij zijne gierigheid te verdedigen, want dat onze tabaksverkooper gierig was, kon men hem bij den eersten blik aanzien, niettegenstaande hij toch een man was, die vele huizen bezat en verschillende hypotheken had uitstaan. Deze gierigheid leidde er hem ook toe om van zijn huis het meest mogelijke voordeel te trekken, door alles wat hij slechts eenigzins aan kamers missen kon, te verhuren, en zoo hij niet getrouwd geweest ware, misschien had hij dan ook zijn winkel ingerigt tot eet-, slaap- en woonvertrek. Doch hierin had hem Clara gedwarsboomd, want deze vond

-ocr page 43-

het veel te onpoëtisch en strljclende met alle aesthetisch gevoel om geene andere kamer dan het binnenvertrek achter den winkel te hebben. Hoe • hij ook tegenpruttelde, zijne vrouw had het toch, doorgedreven om het geheele benedenhuis , bestaande, behalve uit den winkel en het meergemelde binnenvertrek, uit twee ruime vertrekken, een tuinkamertje en een keukentje in gebruik te hebben. Doch het bovengedeelte der woning, met uitzondering van den zolder, was geheel verhuurd. De voor- en achterkamers der eerste verdieping, die vroeger onze kandidaat in huur had, werden thans bewoond door een gepensionneerd ambtenaar uit Oost-Indie, een man, die zijn tijd doorbragt met couranten lezen, de koffijhuizen en schouwburgen te bezoeken, van Wijck's eigaren te beproeven en in een schommelstoel te dutten, maar die overigens zich met niemand bemoeide. De bovenste voorkamer was ingenomen door eene baker, die eigenlijk hier slechts haar kantoor hield, daar zij zich het grootste gedeelte van het jaar in andere huizen bezig hield met jonggeborenen voor de expeditie door dit leven gereed te maken, terwijl de achterkamer bewoond werd door den heer Maaskant, hulponderwijzer aan eene burgerschool. Deze huurders bragten den heer van Wijck jaarlijks meer in, dan hij aan intrest voor den koopprijs van zijn eigen huis besteedde, en betrekkelijk had hij weinig last van hen, dan nu en dan een pakje of een brief voor hen aan te nemen, of hun bij het uitgaan behulpzaam te wezen met het aansteken eener cigaar, of het aanbieden van een lepelvol rappé aan de baker, als het eens gebeurde dat zij kwam kijken »hoe de familie vaarde,quot; eene uitdrukking, die jufvrouw van Wijck zeer hinderde.

3

-ocr page 44-

u

Op den avond van denzelfden dag, op welken wij voor het eerst met den heer Blausteen hebben kennis gemaakt, zat onze kandidaat bij zijne Johanna en hare zuster in de gewone huiskamer, die door eene glazen deur van den winkel was afgescheiden. Zijn gelaat, gewoonlijk kleurloos, droeg thans de sporen van opgewondenheid, te voorschijn geroepen door de mededeeling van het gesprek tusschen hem en den heer van Stral. Het ontbrak hierbij niet aan bespiegelingen over de toekomst, en vooral was het jufvrouw van Wijck die, naar aanleiding van sommige uitdrukkingen van den heer van Stral, het voor zeker hield, dat ditmaal haren aanstaanden zwager het beroep niet zou ontgaan. Behalve dit drietal bevond zich nog de heer Maaskant in de huiskamer. Hij had eenige boeken van Clara ter leen gehad, die hij thans terug bragt, en daar bescheidenheid zijne hoofddeugd niet was, behoeft het ons niet te verwonderen, dat hij geen haast maakte met heen te gaan, te meer omdat het onderwerp van het gesprek hem scheen te boeijen.

»0, ik kan u niet half zeggen Johanna, hoe heerlijk ik het vinden zou als Blausteen dat beroep kreeg!quot; riep Clara uit. »Ik ken het dorpje Belda niet, nog minder de pastorie, maar in den geest stel ik mij deze laatste voor. Wil ik u eens beschrijven Johanna, hoe die pastorie er moet uitzien?quot;

Johanna antwoordde niet; zij was bezig aan een jurkje voor het oudste kindje harer zuster, en drukte haar hoofd zoo diep op het mousselien, dat Clara ter naauwernood kon. opmerken dat Johanna's wangen sterker dan anders gekleurd waren.

-ocr page 45-

35

»Gij antwoordt niet... dat is toestemmenvervolgde Clara lagchend, terwijl zij even aan de wieg stiet, daar »het kleintjequot; zich verroerde, »welnu, ter zijde van een lief dorpje, omgeven van zware lindeboomen, zie ik de pastorie. Het is een allerliefste, bekoorlijke woning, met een rood dak, groene blinden, en tot boven aan den schoorsteen bewassen met klimop. Vóór het huis is eene opene plaats, bezet met rozenperken en reseda's, welke plaats afgesloten is door een hoog ijzeren hek, dat den toegang tot de pastorie verleent, die geheel in de schaduw der hoornen verscholen ligt. Onder den lindeboom staat eene bank, en de persoon, die er op uitrust, wordt bekoord door het liefelijk gezang der vogels, die hunne zoete toonen bijna onophoudelijk doen hooren.quot;

Hier moest Clara een weinigje harder aan de wieg stoo-ten, daar het kleintje andere toonen aansloeg dan nachtegaal en sijs. De hulponderwijzer proestte het uit van lagchen over dit intermezzo, en de heer Blausteen, de bewoner in spe van Clara's ideaal, blies een wolk van rook uit zijne cigaar en beschouwde aandachtig de kringen, die hij gemaakt had.

»Het huis heelt verscheidene vertrekken,quot; ging jufvrouw van Wijck voort, die zich door niets in hare droombeelden liet storen; «allereerst komt men in een breeden gang, aan welks einde eene glazen deur is, die naar den tuin voert. Regts van den ingang heeft men de huiskamer, een ruim vertrek, deftig gemeubileerd, met een antieken schoorsteenmantel vol fraaije voorwerpen. Twee hooge vensters, in de lommer der linden, geven het uitzigt op het hek en van daar op den weg. Tegenover dit vertrek is de eetkamer, en daar

3*

-ocr page 46-

36

naast eene ruime, luchtige slaapkamer, die in den hof uitziet, terwijl aan de overzijde der eetkamer zich de logeerkamer bevindt, waarin ik gelukkige uurtjes hoop te beleven. O, wat moet het daar heerlijk stil en liefelijk zijn, ver van het geruisch der wereld...quot;

sEen stuiver beste snuif,quot; klonk de stem van een keeper, die den winkel was binnengetreden, en wiens stem in de huiskamer gehoord werd.

Dergelijke uitroepingen kwamen zoo veelvuldig voor, dat zij niet de minste stoornis in de huiskamer te weeg bragten, met uitzondering van Maaskant, die telkens daarbij in een lach schoot.

sVlak tegenover de huiskamer,quot; vervolgde Clara, »is een doorloopvertrek, dat naar de keuken en provisiekamer leidt, alsmede de Irap, langs welken men naar de bovenkamers komt. Eene van deze laatsten heb ik mij voorgesteld de studeerkamer van mijn aanstaanden zwager te zijn. Zij heeft het uitzigt op het lieve kerkje; de kleine toren verheft zich vlak boven het geboomte, en een tal van /.waluwen.

»Uilen,quot; meende de hulponderwijzer.

»....Zwaluwen zweven er om heen, of zetten zich nu en dan op de dunne twijgen van het klimop, dat het geheele venster omrankt.quot;

Hier werd het kleintje zoo onrustig, dat Clara het kind uit de wieg moest nemen tot groote blijdschap van Johanna, die, nadat de zuigeling eerst door de moeder bezorgd was, het mousseliene kleedje over den rug van haren stoel hing en het kind op den schoot nam.

Jufvrouw van Wijck, eenmaal door het vuur harer ver-

-ocr page 47-

37

beelding weggesleept, en blijde zijnde dat Johanna zich thans met het kind onledig hield, zette hare beschrijving voort.

))En Zondagsmorgens plaats ik mij reeds vroeg bij het venster, om de tallooze kerkgangers gade te slaan. Daar komen zij I Met een ernstigen glimlach op het gelaat......quot;

»En een vies eindje pijp in den mond,quot; (luisterde Maaskant den kandidaat in het oor.

»____Treden zij het kerkhof op, blijven hier en daar staan,

om den blik te wenden naar de graven waar hunne geliefde dooden rusten, en boven dat alles verheft de kerkklok hare uitnoodigende toonen, die niet zwijgen tot dat de predikant in zijn eerwaardig kostuum en vergezeld van.....quot;

«Van Gijs den diaken en Kees den ouderling,quot; fluisterde Maaskant.

......Van zijn zilverharigen koster den heiligen drempel

overschrijdt. O, zeg het mij, kan zulk een beeld u niet bekoren, u niet in verrukking brengen ?quot;

Johanna drukte haar nichtje een kus op het kleine mondje en ontweek op deze wijze het verlangde antwoord.

»Ik moet zeggen Clara,quot; sprak de kandidaat, die tot dusver slechts toehoorder geweest was, ))dat gij ons eene allerliefste schilderij van mijne aanstaande pastorie gegeven hebt. Dc. wil wel erkennen dat het mij een lust zou zijn zulk een klein Eden te bewonen met..... mijne lieva Johanna.quot;

Hierbij legde hij zijne regterhand op den schouder zijner verloofde, en die hand zachtjes latende glijden, raakte hij de linkerhand van Johanna aan, die hij teederlijk drukte.

Het trof hem dat deze handdruk niet beantwoord werd. Het kindje was hiervan geen schuld, daar Johanna's linker-

-ocr page 48-

38

hand op dit oogenblik vrij was. Hij boog het hoofd naar haar heen, om de oorzaak hiervan op haar gelaat te lezen, en toen Johanna's blikken de zijnen ontmoetten, scheen het hem toe dat zij in ernstiger stemming was dan hij waande. Wat had hiertoe aanleiding gegeven*? De schilderij van Clara's pastorie? Gewis niet, want het was immers de eerste maal niet, dat Johanna's zuster deze snaar aanroerde, en Johanna was bekend met de poëtische droomerijen van Clara, — droo-merijen, die sedert zij met den tabaksverkooper gehuwd was, nog sterker en overdrevener waren geworden. Hij bleef eenige oogenblikken nadenkend zitten, en hoe meer hij nadacht, des te onrustiger werd hij, gelijk dit gewoonlijk het geval is bij menschen, wier geweten niet rein is en vreezen dat zij zeiven de oorzaak zijn van anderer verdriet. Nu herinnerde hij zich dat zijne verloofde reeds sedert eenige dagen, neen weken, stiller geweest was dan anders, en hoewel zij hem niet onvriendelijk had bejegend, vond hij toch niet die hartelijkheid in haar jegens hem, die hij verwachtte. Zoo hij alleen met Johanna geweest ware, hij zou haar naar de reden van hare, welligt schijnbare, koelheid gevraagd hebben, om uit zijne onrust te geraken, maar nu in tegenwoordigheid van Clara en Maaskant ging dit niet.

aJohanna,quot; fluisterde hij haar in het oor, sde heer van Stral heeft mij opgedragen eenen ongelukkige op te zoeken en naar zijne omstandigheden onderzoek te doen. Het is een schoone zomeravond: zoudt gij lust hebben mij te vergezellen?quot;

Dit voorstel scheen Johanna uitlokkender te zijn dan de droomerijen barer zuster. Zij verklaarde zich hiertoe bereid,

-ocr page 49-

39

en nadat zij het kleintje weder aan Clara had toevertrouwd, begaf zij zich naar hare kamer om zich gereed te maken, terwijl de heer Maaskant vertrok.

Johanna haastte zich naar hare kamer en daar gekomen, sloot zij de deur op het nachtslot en wierp zich toen op hare knieën voor eenen stoel, terwijl zij haar gelaat met beide handen bedekte. Eenige tranen druppelden tusschen de vingeren door. ♦

Waren het tranen van vreugde?

Helaas, neen. Het waren tranen, opgeweld uit een diep verslagen gemoed, dat thans troost en bemoediging zocht in het gebed. Wij willen haar in deze uitstorting des harten niet storen, maar liever de biddende alleen laten met haren God.

Doch wat was er gebeurd, dat haar hart zoo geschokt had en had de heer Blausteen reden tot onrust?

Toen bijna twee jaren geleden de jonge kandidaat om hare hand hield, had zij niet lang geaarzeld met haar hart hem te schenken, gesterkt als zij hierin werd door hare zuster, die slechts zag op het aureool, dat den toekomstigen predikant omgaf, en haar al de voorregten en heerlijkheden van zulk eene verbinding voorspiegelde. Wij hebben gezegd, dat Johanna eene ernstiger natuur bezat dan Clara, — doch deze had zich sedert de laatste maanden op eene buitengewone wijze ontwikkeld. Tot voor eenigen tijd was die ernst slechts het gevolg geweest van de levensomstandigheden, waarin haar de dood baars vaders had geplaatst, en van de meerdere of mindere afhankelijkheid waarin zij tegenover hare zuster stond. Een paar maanden geleden echter had zich die ernst nog op eene andere wijze geopenbaard. Door haren omgang

-ocr page 50-

40

met de lieden, bij wie aan huis zij les gaf, was zij in kennis gekomen met een hoogbegaafden prediker, die haar een geheel andere beschouwing gaf van het wezen des Christen-doms dan zij tot dusver gehad had? Het was haar streven geweest steeds met kalmte aan de eeuwigheid te denken, en zij hoopte door ijvere pligtsbetrachting, door haar hart steeds in eene godsdienstige stemming te houden en door zoo veel mogelijk alle menschen lief te hebben en wel te doen, van God de genade te verkrijgen eenmaal de zaligheid te beërven. Die prediker sloeg echter aan al deze beschouwingen den bodem in. Hij trachtte haar door den Bijbel en de geschiedenis van vele uitstekende christenen te bewijzen dat dit haar streven ijdel en doelloos was. Zij behoefde naar zijne meening niets meer te doen om eenmaal de zaligheid te beërven; deze was haar door Gods Zoon verzekerd: uit genade was zij zalig geworden, d. i. uit genade was haar de eeuwige zaligheid verzekerd. En hiervan de verzekering van Gods wege ontvangen hebbende, was het immers dwaasheid, meende die prediker, nog gedurig iets te willen doen om van God die genade uit te lokken. Haar bleef nu niets anders over dan den Heer dankbaar te zijn, en deze dankbaarheid te verzegelen door een heilig, ernstig leven, terwijl die verzekering haar tevens moest opwekken om blijmoedig de toekomst te gemoet te zien. Hij had haar aangeraden deze zijne beschouwing over het wezen des Christendoms niet zoo onvoorwaardelijk aan te nemen, maar alles biddend te onderzoeken. En Johanna had onderzocht, en was overtuigd geworden van de waarheid dezer voorstelling. Uren lang had zij in hare eenzaamheid de woorden van dezen prediker overwogen. Het had haar

-ocr page 51-

M

wel grooten strijd gekost hem te moeten toestemmen, want door de aangebodene genade ter zaligheid aan te nemen, moest zij erkennen aan alles schuldig te zijn, wat die genade had uitgelokt. Doch eenmaal daartoe gekomen zijnde, viel haar een zware last van het hart af,quot; en van dat oogen-blik zag zij zonder vrees de eeuwigheid te gemoet, overtuigd als zij was van de zekerheid harer zaligheid.

Tot hare smart vond zij in de eerste uitstortingen harer blijdschap noch bij hare familie, noch bij haren verloofde de gewenschte sympathie, 't geen haar trouwens niet verwonderde, want zoo er al vroeger eens sprake geweest was van de zekerheid der toekomstige zaligheid, dan waren — onze kandidaat niet uitgezonderd — allen dezelfde meening toegedaan, die zij vroeger aankleefde. Het baatte haar niets dat zij er met Clara over sprak, want hare zuster vond zekerheid veel te positief voor haar poëtisch gevoel. Zij gaf aan het zweven in onbestemde sferen en het lijdelijk afwachten van de aanstaande dingen, verre de voorkeur boven iets wiskunstig-be-rekenends. En wat haren verloofde betreft, deze trok mede-lijdend-glimlagchend de schouders op, als zij met hem over die dingen sprak. Volgens zijn gevoelen ging zij veel — veel te ver, en weinig had er aan ontbroken of hij zou hare beschouwingen op rekening gesteld hebben van hare imitatie van Clara's dichterlijke opgewondenheid. Evenwel, dit zeide hij haar niet, want was het waar dat aan Johanna eenmaal eene rijke erfenis zou te beurt vallen, dan zou het immers onvergeeflijk van hem zijn, als hij door een ligtzinnig woord èn Johanna zelve èn de erfenis voor zich liet verloren gaan. Liever luisterde hij met aandacht naar al hare voor-

-ocr page 52-

42

stellingen en beschouwingen over sommige gedeelten der Schrift, en ging zelfs nu en dan een eind weegs met haar mede, daar hij dacht hierbij meer te winnen dan te verliezen. En toch Johanna bemerkte spoedig dat zelfs zijn gedeeltelijk toestemmen niet opregt, niet ernstig gemeend was, en daar zij zich zelve nu in een geheel ander licht had leeren kennen, viel het haar moeijelijk haren verloofde dezelfde liefde en hartelijkheid te bewijzen als vroeger, vooral omdat zij naarmate zij eiken dag naauwkeuriger zijn karakter bestudeerde, in hem iets vond, dat zij moest veroordeelen. Zij betreurde dit diep, en had zij hem eerst na de verandering harer gevoelens leeren kennen, voorzeker zou hij haar jawoord niet hebben gekregen, — maar nu had zij den moed niet met hem te breken. Zij geloofde dat zij dit ook niet mogt doen, omdat zij hem eenmaal haar hart had geschonken en dus hem — althans voor God — toebehoorde, en eindelijk was zij er toe gekomen zich lijdelijk over te geven in de handen van Hem, die al onze gangen bestuurt, en die ook het hart van haren verloofde kon neigen om eensdenkend met haar te worden.

In dezen toestand van hoop, vrees en strijd waren er voor haar een paar maanden verloopen, gedurende welken tijd de heer Hendrik Blausteen goed bespeurde. dat hij door zijne Johanna met meer ijver bespied werd dan vroeger, zoodat hij zijn geheugen moest spitsen om heden niet anders te zeggen dan gisteren, en zoo veel mogelijk alles te ontwijken wat den vrede zou kunnen verstoren. Doch heden avond was de oude snaar weder aangeroerd, en toen de kandidaat in de vreugde zijns harten melding maakte van zijn onderhoud met

-ocr page 53-

43

den heer van Stral en daarbij de hoop te kennen gaf, dat een zijner vurigste wenschen thans vervuld zou worden, merkte hij wel op dat Johanna beurtelings bleek en rood werd, maar schreef dit toe aan de blijdschap van het berigt, en eerst toen hij zich herinnerde dat zijne verloofde bestendig het stilzwijgen behield en niet deelde in de beschrijving van het beeld, dat Clara ontwikkelde, begreep hij dat er wederom eene wolk voofr hem aan de lucht was.

Maar als hij over de oorzaak hiervan nagedacht had, zou het hem niet bevreemd hebben dat Johanna zijn handdruk niet zoo hartelijk beantwoordde als hij verwachtte. Had zij hem niet nog gisteren, toen hij over iets waarover niet te lagchen viel, zoo uitbundig gelagchen had, — onder het oog gebragt dat zij hem niet berispen wilde, wanneer hij met reden vrolijk kon zijn, doch dat zij het zijner onwaardig vond te lagchen als hij er niets van meende. En hoewel hij zich verdedigen wilde, moest toch zijn geweten erkennen, dat zij gelijk had.

Neen, Johanna gevoelde zich niet gelukkig en verblijd over de tijding, die haar verloofde gebragt had. Van dag tot dag zag zij het meer in dat hij niet de man was, die haar waarlijk gelukkig kon maken. Hij bezat wel zeer veel verdienstelijks, was arbeidzaam, zuinig, eergierig, zocht zijne genoegens niet buiten den huiselijken kring, maar dit alles woog niet op tegen zekere onopregtheid, die zij van tijd tot tijd bij hem waarnam, en — nu het uitzigt daar was, dat na het beroep de deuren zijns huwelijkstempels zouden geopend worden, huiverde zij terug te treden.

Heete tranen druppelden langs hare wangen, toen zij

-ocr page 54-

44

daar, voor haren stoel neêrgeknield, haar hart uitstortte voor God en Hem om licht en wijsheid bad. Zou het waarlijk Zijn wil zijn, dat zij zich voor altijd aan dezen man verbond, — o, dan bad zij, dat Hij haar leeren mogt, onderworpen te zijn, en door een stil, christelijk voorbeeld gunstig op hem te werken.

Eenigzins bemoedigd stond zij op, wiesch zich het aange-zigt, wierp haastig hare mantille om de schouders en zette haar eenvoudig hoedje op het hoofd, waarna zij zich naar de huiskamer spoedde.

Hoewel de heer Blausteen zich voorgenomen had Johanna naar de oorzaak barer koelheid jegens hem te vragen, zoo begreep hij toch dat het verstandig zou zijn daarmede niet terstond een aanvang te maken, maar — gelijk hij dit trouwens het liefste deed — langs een omweg achter de waarheid te komen. Hij sprak haar buitengewoon vriendelijk toe, — maar juist deze buitengewone vriendelijkheid mishaagde haar — en hy achtte zich gelukkig op het denkbeeld gekomen te zijn haar uit te noodigen tot het voorgestelde bezoek, wetende hoezeer zij er hare vreugd in zocht de woningen der armen binnen te gaan, en waar het pas gaf een opbeurend woord te spreken. Inderdaad was het hem gelukt, door deze inleiding — gelijk hij het bij zich zeiven noemde — haar eenigzins meer voor zich te winnen, althans hij voelde dat zij zijnen arm vaster drukte.

»Ik ben waarlijk blijde Hendrik,quot; zeide zij, »dat gij mij daartoe uitgenoodigd hebt. Ik ken geen heerlijker werk dan

-ocr page 55-

45

armen en kranken te bezoeken, en menigmaal benijd ik de vrouwen uit den aanzienlijken stand, die ruimschoots tijd en geld hebben zich aan deze edele taak te wijden, terwijl mij vooral het laatste ontbreekt. Ja, wat toch is schooner dan tranen te droogen, bekommerde zielen gerust te stellen en den nood van anderen te verzachten ? Mijn gansche leven wenschte ik daarmede te kunnen doorbrengen, en zoo God mij eenmaal eenig fortuin geeft, het zou mijne grootste vreugde zijn anderen daarmede wel te doen.quot;

De heer Blausteen was ten opzigte van dit laatste niet van hetzelfde gevoelen, doch wijselijk hield hij dit voor zich, en om haar te behagen beijverde hij zich om haar te doen verstaan, dat naar zijne meening de vrouw juist door God tot dit werk der barmhartigheid geroepen is.

»Welnu,quot; vervolgde hij steeds voortwandelende, »welligt stelt God u spoedig in staat om uwe begeerte vervuld te zien. Zoo het mij gelukt te Belda beroepen te worden, dan hoop ik u als mijn lief vrouwtje de plaats van Dorkas te zien innemen. Hoopt gij het met mij, Johanna, dat dit spoedig zal gebeuren?quot;

Clara's zuster was zoozeer met haar lievelingsidée vervuld, dat zij, voor het oogenblik al het vroegere vergetende, zich reeds te midden van armen en nooddruftigen waande, en drukte nu als antwoord, den arm van haren verloofde met innigheid aan haar hart.

»Was ik maar eerst beroepen!quot; zeide Blausteen. »Of liever wist ik maar een goed onderwerp voor eene proefpreek! Gij hebt gehoord wat de heer van Belda van den toekom-stigen leeraar verlangt en de Kerkenraad van hem venvacht.

-ocr page 56-

46

Ik weet waarlijk niet welk onderwerp ik zal behandelen. Ik heb nog wel eenige schetsen en leerredenen van vroegere gelegenheden liggen, doch deze kan ik niet te Belda gebruiken.quot;

»De Bijbel is zoo rijk aan schoone verhalen; de Evangeliën deelen ons zoo vele treffende bijzonderheden mede aangaande het leven en sterven van Jezus, en de Apostelen hebben ons zulk een rijken schat van vermaningen en opwekkingen achtergelaten, dat ik — in uwe plaats zijnde — niet verlegen zou zijn waarover te spreken,quot; zeide Johanna op vriendelijken toon.

»Zeg dat niet zoo spoedig melieve,quot; sprak de heer Blau-steen, terwijl bij zijne linkerhand in de hare legde. «Daarin hebt gij gelijk, dat de Bijbel rijk is aan voorstellingen en verhalen, maar het gaat mij nu als den knaap, die in een grooten winkel kwam om uit vele schoone en begeerlijke goederen eene keus te doen, en verlegen stond wat te kiezen. Ook is het minder het onderwerp dat mij verlegen maakt, dan wel de bewerking voor een gehoor als het mij beschreven is.quot;

sMaar mij dunkt Hendrik, dat dit u juist het minst moeijelijk moet vallen, — gij die zoo vele jaren aan de Hoogeschool hebt doorgebragt, die — om zoo te zeggen — al de regelen der kunst hebt geleerd. Eenen raad kan en mag ik u echter geven — en ik hoop dat gij mij dezen niet euvel zult nemen: wees waar, spreek naar de behoefte van den mensch; houd u niet te veel bezig met theorien, maar verkondig de blijde boodschap, dat wij allen uit genade zalig geworden zijn.quot;

-ocr page 57-

47

1®quot;

De toon harer woorden was zoo zacht, zoo hartelijk, dat Blausteen er door getroffen werd, en het er voor houdende dat de flaauwe handdruk van daar straks slechts toevallig

was, achtte hij het niet noodig daar op terug te komen. Ook schoot hem hiertoe geen tijd meer over, daar zij de aangewezen straat hadden bereikt.

Een groot gedeelte van de Reguliersdwarsstraat bestaat,

ongeveer in het midden, uit vele kleine huisjes, winkeltjes,

mangelkelders en andere dergelijke woningen, die volstrekt niet

gebouwd schijnen te zijn om de gezondheid der bewoners te

bevorderen. Gelukkig is deze straat tamelijk breed en luchtig,

maar de huishuur is hoog, de verdiensten van den minderen

stand zijn gering, en om die reden bewonen drie-vier gezinnen

te zamen soms eene ruimte, waaraan één enkel persoon uit

den gegoeden stand naauwelijks de helft genoeg zou hebben.

Ik behoef u de woning van den geringen man niet te schil-..

deren, mijn lezer, want zoo gij u een vriend der armen noemt, zijt gij wel eens een vertrek binnen getreden, dat niet hoog genoeg voor u was om regtop te staan, en dat zoo breed en lang was, dat als gij uwe beide armen uitbreiddet, gij bijkans de muren raaktet. En zulk een vertrek was de slaapplaats voor het gansche gezin, de keuken met eeuwig-durenden rook, en tevens de kleedkamer voor groot en klein.

»Woont hier ergens een man die Pastel heet?quot; vroeg de kandidaat aan eene vrouw, die uit een water- en vuurkeider kwam en in hare regterhand een ketel met kokend water en in de linkerhand een test met een glimmend kooltje droeg.

»Pastel — Pastel — neen mijnheer, ik ken dien man

1

-ocr page 58-

48

niet. Maar weet u mijnheer, ik woon hier pas veertien dagen. Vroeger had ik een kamertje in de Buiten-Bantammerstraat, weet u mijnheer, maar het huis werd verkocht, en toen moest ik er met mijn kinderen uit, want een man heb ik niet meer mijnheer, weet u. Ik ben vroeger in een fatsoenlijk gedoente geweest; mijn man was agent van politie, en toen kon ik het best stellen, maar nu. .. hoor eens hier vrouw Alders!quot; riep zij tegen eene vrouw, die met twee kinderen aan hare rokken en een kleintje op den arm, aan den ingang van een steegje stond, shoor eens hier vrouw Alders, — weet gij hier niet ergens iemand te wonen, die Pastel heet?quot;

Vrouw Alders, blijde zijnde eenige afleiding te hebben, haastte zich naar de vraagster, die nog steeds met den ketel in de regter- en de test in de linkerhand voor Blausteen en Johanna stond, — en sleepte de beide kinderen achter zich aan.

»Pastel, vraagt gij. Gut mensch, moeten mijnheer en mevrouw daar wezen?quot;

De heer Blausteen knikte bevestigend met het hoofd.

«Pastel, de instrumentmaker — meent u. Die... maar neen, ik wil mijn evennaaste niet bekladden. Weet u waar die woont? Boven N0. 17, daar ginds tegenover die hooge staldeur, 't Is in een kom-en-eischwinkeltje.quot;

»Wil ik met mijnheer en mevrouw méégaan!quot; vroeg het vrouwtje, den ketel met kokend water op straat neerzettend, sik weet nu waar het is.quot;

sDank u — dank u goede vrouw,quot; antwoordde Johanna, die na beide vrouwen vriendelijk gegroet te hebben, den weg naar het aangewezen huis insloeg.

-ocr page 59-

49

Zij stonden voor het huis N0. 17, en toen Johanna zich nog eens omwendde, zag zij de vrouw nog op dezelfde plek staan met de beide water- en vuurvoorwerpen in hare handen, terwijl zij thans in een ijverig gesprek scheen te zijn met vrouw Alders.

BWoont hier Pastel de instrumentmaker*?quot; vroeg de heer Blausteen, het huisj# binnentredende, aan den komeneisch-man, die bezig was eenige dunne blaadjes kaas te snijden.

»Ja mijnheer,quot; was het antwoord van den man, die den vrager niet eens aanzag, misschien bang zijnde dat hij een snippertje te veel zou weghakken, ))ja mijnheer, hier naast den trap op, vierentwintig treden hoog, de eerste deur regts.quot;

)gt;Pastel is niet te huis!quot; riep eene heesche stem uit eene donkere achterkamer, waaruit zich een sterke lucht van ingemaakte raapstelen door den winkel verspreidde «Pastel is niet te huis, die komt gewoonlijk niet voor negen uur.quot;

»Is dan de deur gesloten?quot; vroeg Blausteen.

sik weet het niet,quot; antwoordde de komeneischman zonder op te zien.

sNeen, zijn jongentje is te huis,quot; riep dezelfde stem uit het achtervertrek.

»Zoo, ik dank u,quot; zeide de kandidaat, die naar buiten trad en eens den ingang van den trap bezag.

«Moeten wij dien op?quot; vroeg hij, Johanna glimlagchend aanziende. »Zou het niet beter zijn als wij op een anderen keer gingen, dan is misschien de man te huis. Wat hebben wij aan dat jongentje?quot;

»Zeg dat niet, Hendrik!quot; antwoordde Johanna. «Wie weet

4

-ocr page 60-

50

hoe nuttig en heilzaam ons bezoek voor dat kind kan zijn! 't Is misschien een aardig knaapje, dat u alles kan vertellen wat gij van zijnen vader wilt weten.quot;

BNu, zoo als gij wilt, Johanna,quot; zeide Blausteen. «Wacht, ik zal u voorgaan. Het begint reeds te schemeren, en van gas weten zij hier niet.quot;

En den trap, die tamelijk steil en wrak was, beklimmende, gevolgd van zijne verloofde, moest hij, na een twaalftal treden gestegen te zijn, even stil staan, daar het hier hoe langer hoe donkerder werd. 't Was hem alsof hij in eene mijn, in de omgekeerde orde, afdaalde. Niet verder durvende stijgen, riep hij, in de hoop dat hij ergens eene deur of eenig licht zou zien, zoo luid hij kon:

»Woont hier Pastel1?quot;

Naauwelijks had hij dit geroepen, of hij hoorde verscheidene deuren op hare hengsels kraken, en drie-vier, verscheidene stemmen van bewoners der eerste etage riepen:

»Nog een trap hooger!quot;

Blausteen zuchtte, maar aangespoord door Johanna, zette hij zijne donkere luchtreis voort, totdat hij aan de gewenschte deur kwam. Hij achtte het niet noodig aan te kloppen, draaide aan de kruk — en de deur ging open.

Het was eene achterkamer, die Blausteen en Johanna betraden. Het kleine venster, van gelapte ruitjes overvloedig voorzièn, gaf het uitzigt op eenige zwart berookte schoor-steenen en de ingebogen daken van de achterbuurt. Een uitdrager had dit vertrek geenszins als zijn magazijn in gebruik, want er waren geene andere meubelen aanwezig dan een tafel, een paar wrakke stoelen en eenige potten en

-ocr page 61-

51

pannen, die onder den schoorsteenhaard stonden. Een jongentje van omstreeks elf jaar oud zat gehurkt op den grond en blies zoo hard het kon in de openingen van een steenen komfoor, waarop een diep bord met koude rij stenbrij stond, om deze spijze warm te maken. Bij het onverwachte binnenkomen der beide bezoekers zag het knaapje hen verwonderd aan, zonder evenwel zijne gebukte houding op te geven.

»Woont hier Pastel de instrumentmaker*?quot; vroeg Blau-steen.

».Ia, mijnheer! hier woont vader,quot; was het antwoord van 't kind, dat nu bij 't venster ging staan.

Het schemerlicht viel thans op zijn gelaat, en de heer Blausteen herkende in het knaapje hetzelfde jongentje, dat h'y des middags in den gang bij den heer van Stral had op-lt;* gemerkt, en welks donkere oogen en bleeke wangen hem

hadden getroffen.

»Is uw vader niet te huis?'1 vroeg de kandidaat.

»Neen, mijnheer! maar vader kan ieder oogenblik komen.quot;

»Gij warmt zeker het eten op van van middag,quot; zeide Johanna, een weinig nader tredende. ))Is dit voor uwen vader bestemd?quot;

»Neen, jufvrouw, vader heeft reeds gegeten, maar ik had van middag geen tijd om te huis te komen, daar mijn baas het te druk had met boodschappen en de winkel te ver af was om hier heen te gaan.quot;

»En hadt gij dan sedert van morgen niets gehad, arme jongen?quot; vroeg Johanna medelijdend.

»Mijn baas gaf mij om twaalf uur een boot'ram met een kop koffij, enquot; — voegde hij er eenigzins haastig bij, terwijl

4*

1

-ocr page 62-

52

zijne donkere oogeu van vreugde straalden, »ik ben er niets rouwig om dat ik mijn eten heden verzuimd heb, want zie eens, dit heb ik van dezen en genen als fooi gekregen.quot;

Bij deze woorden haalde hij een klein katoenen beursje uit den zak en toonde haar vier dubbeltjes, terwijl hij in eenen adem vervolgde:

»Wat zal vader blij zijn, niet waar jufvrouw? Vader heeft geen werk en heden niets verdiend.quot;'

»Zijt gij niet bij eenen goudsmid in het werk?quot; vroeg Blausteen.

»Ja, mijnheer,quot; antwoordde hij, terwijl hij den vrager verwonderd aanzag hoe deze dit kon weten.

ïEn hadt gij zin in dat ambacht?quot;

»Niet veel mijnheer, maar vader wilde het hebben.quot;

»Dat is braaf van u, mijn jongen,quot; zeide Johanna. »Een kind moet gewillig doen wat zijne ouders zeggen. En hebt gij geene .... moeder meer?quot;

»Neen, jufvrouw, moeder is dood.quot;

»Arme jongen!quot; zeide Johanna.

»Houdt gij veel van uwen vader?quot; vroeg Blausteen.

»Ja, mijnheer! als vader maar niet zoo veel verdriet had.quot;

Johanna begreep de bedoeling dezer laatste woorden niet; zij zag het kind aan.

De uitdrukking van zijn gelaat had iets lieftalligs en innemends, schoon zijne gezondheid niet de beste scheen te zijn, daar zijne handen zeer dun en zijne armen bijzonder mager waren.

»Kunt gij lezen?quot; vroeg Johanna, die op den schoorsteenrand een boek zag liggen.

-ocr page 63-

53

»Een klein weinig; ik heb een paar jaar op school gegaan, en toen ik naar den goudsmid moest, kreeg ik dat boek van den meester ten geschenke.quot;

Hiei'bij wees hij met de oogen naar den schoorsteenrand.

»En hoe heet dat boek?quot;

»De lotgevallen van Robinson Crusoe.quot;

»En vindt gij het mooi?quot;

«Heel mooi, jufvrouw!quot;

»Zoudt gij ook wel alleen op zulk een eiland willen zijn?quot; vroeg de heer Blausteen glimlagchend.

«Als vader bij mij was, jawel mijnheer! Er groeijen daar zulke heerlijke vruchten.quot;

»Het moet een schoon eiland geweest zijn, waarop Robinson was,quot; zeide Johanna, «maar ik weet toch een land, waar het nog beter is. Kent gij dat land ook?quot;

»Ik ben niet ver in de aardrijkskunde gekomen, jufvrouw! Toen ik van school af ging, was ik juist aan de kapen van Europa.quot;

Johanna lachte over deze onnoozelheid, en hare hand onder de kin van het knaapje leggende, hief zij zijn hoofd een weinig op, zag hem in de donkere oogen en zeide:

»Dat land, hetwelk ik bedoel, is niet op de landkaart te vinden. Weet gij waar God woont?quot;

De knaap zag door de ruiten naar den hemel, waar juist de eerste ster boven den donkeren schoorsteen begon te flikkeren.

»Juist mijn kind, daar boven is het schoonste land, ons hemelsch vaderland. Daar komen allen, die God liefhebben.quot;

»En is mijn lieve moeder daar ook?quot;

-ocr page 64-

54

Johanna stond gereed te antwoorden, toen zij achter zich de trappen hoorde kraken en spoedig daarop een zware basstem hoorbaar werd:

»Tobi, licht eens. Steek het eindje kaars op, het is hier zoo donker als in de hel.quot;

Johanna zag Blausteen aan; in hare blikken lagen de woorden opgesloten: dat, zoo het kind wist waar de hemel was, de vader daarentegen de hel kende. Tobi had zich gehaast een eindje kaars te ontsteken, en, lichtte daarmede den opkomende te gemoet.

»quot;Wij hebben bezoek, vader!quot; hoorde Johanna den knaap zijnen vader toefluisteren.

»Bezoek! Bezoek! van wien ?quot; vroeg de instrumentmaker, »van uwen baas? Heeft hij u bij de lurven gepakt en weggejaagd? Als hij u maar niet geslagen heeft — anders krijgt hij. ... O, neem het mij niet kwalijk, mijnheer en jufvrouw,quot; stotterde hij, toen hij eindelijk het vertrek was binnengekomen en de beide bezoekers had opgemerkt. Neem het mij niet kwalijk, — ik zag en kende u niet.quot;

Tevens trok hij haastig zijn pet van het hoofd, terwijl een sterke jeneverlucht gelijktijdig door de kamer drong.

Tobi's vader had een merkwaardig uiterlijk Men kon het bij den eersten oogopslag aan hem zien, dat dat hij lang in vreemde landen geweest was. Zijn hoofd was geheel kaal, terwijl een zware rosse baard van het eene oor tot het andere om de kin liep. De wangen waren dik, opgeblazen en tamelijk eenkleurig rood. De mond, die bijna steeds in een lagchende plooi stond, was half open, en de dikke onderlip stak eenigzins vooruit. Het geheele voorkomen kenteekende den

-ocr page 65-

55

dronkaard, en wel zulk een, die onbekommerd en onbezorgd in de wereld voortleeft.

»Wij kwamen eens vernemen naar uwe omstandigheden Pastel,quot; zeide de heer Blausteen. »Kunt gij het nog al stellen ?quot;

»Stellen, — met uw permissie jufvrouw, mag ik u een stoel aanbieden? vroeg hij, een stoel krijgende, waarop Johanna echter niet ging zitten. »Stellen? Wat zal ik u zeggen, mijnheer? Het lijkt wel, of er in de stad geene liefhebbers meer zijn voor instrumenten. Ik kan alles maken, mijnheer, chronometers, elektriseermachines, luchtpompen, alles wat gij maar wilt, maar ik heb geen slag werk en de eene baas stuurt mij naar den andere, 't Schijnt, alsof ze met malkaar hebben afgesproken, de heeren liefhebbers in de stad om niets

I

meer te koopen en de bazen om niets te laten werken. De heele week heb ik geen rooden cent verdiend. Hebt gij wat Tobi ?quot; vroeg hij, over Johanna's schouder naar het knaapje ziende, dat weder bij zijne rijstenbrij op den grond gehurkt zat.

Het jongske stond op en de geopende hand bij de vlam van het brandende eindje kaars houdende, toonde hij hem de vier dubbeltjes.

Pastel liet een eigenaardig klakken met de tong tegen het verhemelte hooren, en stak de hand in den borstzak van zijn jas — als dit kleedingstuk nog dien naam verdiende. — Johanna kon niet zien wat die gevulde hand bevatte, die de man thans achter zijn rug hield, maar de oogen op hem gevestigd houdende, bemerkte zij dat bij den knaap met de blikken wenkte. De knaap verstond dien blik, en zag hem met een droevig oog aan.

-ocr page 66-

56

»Voor een dubbeltje maar Tobi,quot; fluisterde hij het jongske haastig toe, terwijl hij de gevulde hand onder het buis van den knaap stak.

Johanna had nu alles begrepen; zij fluisterde Blausteen iets in het oor.

»Laat uw kind hier,quot; zeide de kandidaat. »Het jongentje is moê van al dat loopen, en moet nog eten.quot;

«Zoo als mijnheer blieft,quot; sprak de vader. »Ja, 'tis waar ook; de arme jongen heeft nog geen warmen lepel van daag genoten. Maar kan ik het helpen als ik geen werk heb?quot;

sZoudt gij gaarne werk hebben, — werk in huis?quot; vroeg de heer Blausteen.

»Of ik!quot; riep Pastel uit. «Asjeblief mijnheer. Ik doe niets liever dan werken. Werken is mijn lust en leven, en als ik geen werk heb, heb ik verdriet — en wil ik u eens wat zeggen mijnheer,quot; vervolgde hij, eenigzins vertrouwelijk het hoofd naar den kandidaat buigende, »als ik verdriet heb, krijg ik altijd een onleschbare dorst.quot;

))Nuzeide de heer Blausteen, «misschien weet ik een middel om uwen dorst buiten uw verdriet te lesschen. Er woont hier in de stad een rijk heer, een liefhebber van instrumenten, die van u gehoord heeft, en u werk kan bezorgen. Ik zal hem verslag geven van 't geen ik hier gezien en gehoord heb, en later zult gij dan wel geroepen worden.quot;

»Zal mijnheer zoo goed zijn,quot; fluisterde Pastel den kandidaat in 't oor, »om van mijn verdriet en mijn dorst te zwijgen?quot;

De Heer Blausteen glimlachte.

Johanna's gelaat betrok. Zij keurde dezen glimlach in het

-ocr page 67-

57

aangezigt van het kwaad ten hoogste af, en niet willende heengaan zonder den man eene vermaning te geven, zeide zij -op ernstigen, hoewel niet onvriendelijken toon:

«Pastel, ik ken menschen, die op sommige tijden des jaars geen werk hebben en veel nood lijden — en toch tevreden en blijmoedig zijn. Weet gij wel hoe dit hun mogelijk is?quot;

»Dat zal in hun gestel liggen, denk ik, jufvrouw,quot; antwoordde de instrumentmaker. »lk ben ook doorgaans heel

vergenoegd en laat violen zorgen, en alleen als.....quot;

))Ik weet al wat gij zeggen wilt,quot; viel hem Johanna in de rede, »maar ook zij zijn soms verdrietig wegens werkeloosheid, nogtans smaken zij een geluk, dat gij niet schijnt te kennen. Zij weten dat er een God is, die al hunnen nood kent en hen in dien nood nooit laat omkomen. Zij gelooven vast, dat Hij voor hen zorgt, en mogt er eens een moeijelijke dag voor hen komen, dan buigen zij zich neder voor den Almagtige en roepen zijne hulp in, omdat God hun Trooster is. Ik geef u den vriendelijken raad, als gij weder — verdriet hebt, zoo als gij het noemt, uw hart uit te storten voor God; dan zal uw dorst wel minder worden.quot;

Op deze woorden had Pastel niets te zeggen. Met de pet in de eene en de ledige platte veldflesch in de andere hand, staarde hij in het licht.

»Wees zoo goed ons voor te lichten mijn jongske,quot; vervolgde Johanna, hare regterhand op het hoofd van het knaapje leggende, »Het is op den trap zoo donker.quot;

Tobi stond op, nam de kaars, en haastte zich naar hel smalle portaaltje.

-ocr page 68-

58

De heer Blausteen en Johanna stonden op het punt de kamer te verlaten.

Plotseling wendde zich Pastel om, en op Johanna toetredende , zeide hij:

«Weet u wel jufvrouw, dat u de eerste zijt, die mij iets dergelijks gezegd heeft? Ik vrees echter dat uw raad te laat komt, en als gij alles wist;... maar neen, dat in eeuwigheid niet.quot;

Eene merkwaardige verandering had er bij den man plaats gegrepen. De vuurroode kleur was zijne wangen ontweken en hij was doodsbleek geworden, terwijl zijne oogeri schrik en angst uitdrukten. Johanna begreep niet van waar dit kwam, doch toen haar verloofde haar voorttrok, voegde zij den man toe:

))De aflegging eener zonde is nooit te laat. Ik wil niet alles weten. Het beste wat gij doen kunt, is, ik herhaal het, uw hart voor God uit te storten. Ik hoop u later nog wel te spreken.quot;

Dit gezegd hebbende, daalde zij met den heer Blausteen den trap af, geholpen door Tobi, die hen tot op de onderste treden voorlichtte.

»Gij raait nooit wie daar straks hier is geweest Blausteen,quot; riep van Wijck, den kandidaat te gemoet, toen deze met Johanna den tabakswinkel binnentrad. »Dat raait gij nooit niet. Gij waart amp er t weg, toen hij hier in den winkel kwam.quot;

De heer Blausteen kon dit natuurlijk niet raden, schoon

-ocr page 69-

59

hij in een lach schoot over van Wijck's Jordaansch Hollandsch. Gelukkig hoorde Clara dit niet wegens het geschreeuw van het kleintje, anders zou de incorrecte taal van haren echtgenoot haar gewis wederom een schok aan haar schoonheidsgevoel gegeven hebben.

»Gij raait het niet — niet?quot; vroeg hij bij herhaling, terwijl Johanna den arm van haren verloofde los liet en naar de huiskamer ging, om hare zuster te hulp te komen.

Blausteen trok den schouder op.

))Nu, neef Daniel de Bye uit Haarlem is hier geweest. Maar als gij denkt, dat hij om ons kwam, dan hebt gij 't mis. Hij kwam alleen om u. Hij draagt den neus veel te hoog om met familie, die een tabakswinkel doet, omgang te hebben,quot; voegde van Wijck er spottend bij.

«Kwam hij waarlijk alleen om mij?quot; vroeg de kandidaat, »Ik ken hem te naauwernood en heb hem slechts twee maal in Haarlem ontmoet.quot;

»Maar begrijpt ge dat niet'/ Hij ziet in u den aanstaanden Dominé — een hoogst achtingswaardig man, voor wien iedereen den hoed afneemt, en welligt hoopt hij nog eenmaal de eer te hebben u te Haarlem in de Groote Kerk te zien optreden. Het spreekt immers van zelf, dat hij op die eer meer gesteld is dati op zijn neefschap met een cigarendraaijer, zoo als hij mij misschien in stilte noemt.quot;

»Maar is de Bije niet een volle neef van uwe vrouw?quot;

«Wel zeker; mijn vrouw's moeder en die van Daniel de Bije waren eigene zusters.quot;

))En ook van tante den Diemer?quot;

»Gewis, tante den Diemer heeft slechts twee zusters gehad.quot;

-ocr page 70-

60

«Heeft de Bye niet gezegd wat hij van mij wilde,quot; vroeg de kandidaat.

uNeen, dat niet Hij zei alleen dat hij, u niet op uwe kamer vindende, herwaarts was gekomen in de hoop u hier te treffen. Ik noodigde hem binnen te gaan, maar daarin scheen hij niet veel zin te hebben, daar hij door de gordijntjes heen bespeuren kon, dat mijne vrouw de kin der-wast had.quot;

«Maar is hij dan zoo hoog in de maatschappij geplaatst, dat hij u over de schouders moet zien.quot; vroeg de heer Blausteen.

»Och neen, hij is niet meer dan boekhouder bij een makelaar en waarschijnlijk verdient hij slechts 6 a 700 guldens jaarlijks. Dat is alles. Yan huis uit bezit hij niet — zie zóóveel, en toen zijne ouders stierven, wier eenig kind hij was, moest de boêl aan den paal gebragt worden om de schulden te dekken.quot;

»Maar hoe komt hij dan aan die trotschheid ?quot; vroeg de kandidaat.

»Ja zie, dat mogt ik u waarlijk wel vragen. Gij hebt er voor gestudeerd, en mij dunkt, gij zult wel haarfijn weten wat er in het menschelijk hart al zoo omgaat. En als u die lessen aan de akademie bij de prof esters door het hoofd mogten gegaan zijn, dan moet gij het maar eens aan Johanna vragen. Die zal het u wel aan uw verstand brengen. Lestereis heeft ze het mij uitgelegen — doch ik kan dat niet zoo precies onthouden. Waar die meid dat alles van daan heeft — ik begrijp het niet.... Doch om u nog een staaltje te geven van de verbeelding van dien pennelikker —

-ocr page 71-

61

ja meer is hij niet — in plaats van naar een meisje van zijn stand uit te zien, heeft hij het in zijn hoofd gehaald naar de hand te kunnen dingen van de oudste dochter van zijn patroon — een schatrijk man, en daarbij uit de aanzienlijksten van Haarlem. Kijk, de verwaandheid van dat jonge mensch kan me zoo Luiten me zeivers brengen, dat ik,...quot;

Wat hij eigenlijk doen wilde, zeide hij niet, maar hij had juist een klein pijpensteeltje in de hand, dat hij als in woede op den vloer wierp. Maar buitendien had hij ook geene gelegenheid om zijne woede op eene andere wijze te uiten, daar de huiskamer-deur half geopend werd en Clara op een slependen toon riep:

»Maar van Wijck, hoe kunt gij onzen aanstaanden zwager toch zoo lang in den winkel ophouden? Hebt gij dan geheel vergeten, dat Frits Bloemers al meer dan een uur binnen zit?quot;

«Och ja, 't is waar ook,quot; zei de tabaksverkooper, die intusschen blyde was, dat zijne vrouw de deur maar weêr digt deed. »Nu Blausteen,quot; fluisterde hij onzen kandidaat lagchend in de ooren, »als thans Johanna niet inbaar hummes (schik) is, dan weet ik het niet.quot;

sHoe zoo ?quot; vroeg Blausteen, die zich hield alsof hij niets wist. »Nu, daar zitten twee bij mekaar,quot; ging hij fluisterend voort, terwijl hij met het hoofd eene beweging maakte, die naar de huiskamer gerigt was, sdie het wel te zamen weten.quot; »Wat dan?quot; vroeg Blausteen onnoozel.

sDie leggen mekaar den Bijbel uit, alsof ze er voor gestudeerd hadden, en weten precies op hun duimpje, wie van ons, ja wie van de heele Heeren- en Keizersgracht zalig

-ocr page 72-

62

worden. En daarbij voert Bloemers gewoonlijk het woord alleen. Maar 't is ook geen wonder, dat hij zoo in alles te huis is. Gij weet, hij is voorlezer van tante den Diemer, en volgens zijn zeggen heeft hij in de drie jaren, die hij bij haar is, haar voorgelezen: Zondags morgens twee hoofdstukken uit den Bijbel, en 's middags Broes, de peinzende Christen. De overige dagen leest hij bij afwisseling Sara Burgerhardt en Duizend en een nacht, geloof ik. Als ik Bloemers was, dan..

De huiskamer-deur werd nu ten volle geopend en thans kwam Johanna zelve de winkel binnen.

»Ik moet u maar van mijn zwager komen verlossen, Hendrik,quot; zei ze met een vriendelijk lachje, terwijl ze haren arm om dien van haren verloofde legde, en hem mede naar binnen trok.

Ware onze kandidaat een ander mensch geweest, dan zouden de woorden van den tabaksverkooper wel zijne jalouzie opgewekt hebben — doch jalouzie was hem vreemd gebleven. Hij hield zich overtuigd, dat Johanna opregt was — en buitendien wie was Bloemers? Een heel gering jong mensch, die ordentelijk lezen en schrijven kon, maar overigens voor niets anders in de wieg scheen gelegd te zijn dan Jufvrouw den Diemer iets voor te lezen en bij sommige kruideniers 's avonds boek te houden.

Wij willen Johanna en Blausteen niet naar de huiskamer volgen, daar ik u, zonder dat wij in hun midden zijn, wel mededeelen kan, om welke reden Frits Bloemers nog zoo laat gekomen was. Hij kwam namelijk van wege Jufvrouw den Diemer, met de uitnoodiging, om Zondag over veertien

-ocr page 73-

63

dagen na kerktijd koffij bij haar te komen drinken, eene gebeurtenis, die slechts eenmaal jaarlijks plaats had, gelijk mijn lezer zich herinneren zal, bij welke gelegenheid dan al de familieleden tegenwoordig waren. Clara zei niet dat zij veel liever te huis bleef bij hare kinderen, — haar man kwam hoogst zelden bij haar in aanmerking — dan de slappe koffij en de flaauwe zoute krakelingen bij tante te gebruiken,

maar____de hoop op een legaat verzoette dat alles. Johanna

gaf hare blijdschap te kennen tante eens weder te zien; zij had haar zooveel te vertellen, sedert zij het leven van de hemelsche zijde had leeren kennen, — en Blausteen, o, deze zou gewis van deze gelegenheid gebruik maken om met zijne aanstaande tante in kennis te komen, en zou het jammer vinden als het juist trof dat hij dien dag zijne proefpreek moest houden.

-ocr page 74-

DERDE HOOFDSTUK,

WAAEIN, ONDER ANDEREN, GEOPPERD WORDT, DAT EENE WINST VAN HONDERD VEERTIG DUIZEND GULDEN AFLEIDING KAN GEVEN AAN EENE VIJT-EN-TACHTIGJARIGE TEDtrWE.

Het wordt, geloof ik, tijd, dat ik mijn lezer in nadere kennis breng met jufvrouw den Diemer, die tot dusver voor ons onzigtbaar is geweest. Hoewel zij niet bestemd is om eene groote rol in ons verhaal te spelen, oefent toch haar doen en laten zulk een grooten invloed uit op de voornaamste personen, die ik u reeds voor den geest heb gebragt, dat ik niet verstandig zou handelen u niet bij haar in te leiden.

Jufvrouw Hillegonda den Diemer, geboren Lazones, woonde op de Vijzelgracht, digt hij de Baangracht, in een stoehuis,quot; zooals de heer van Wijck zou zeggen, hierdoor te kennen gevende, dat het geen onder- of boven-, of ook geen winkelhuis was. Dat toehuis, of eigenlijk huisje, want het was zeer klein, — zag er van buiten zeer onoogelijk uit, wegens gebrek aan verw, maar vooral wegens den vooroverbuigenden

-ocr page 75-

65

gevel, zoodat nu en dan reeds een der rooimeesters van de stad op het punt had gestaan den wethouder der publieke werken te waarschuwen en hem onder het oog te brengen, dat het voor de bewoners en de buren gevaarlijk zou worden, als het huis eens kwam in te storten. Doch de rooimeester had het steeds nagelaten, inzonderheid op verzoek der meid van de jufvrouw, die meende, dat »het goede mensch het zou besterven, als zij er vóór haar tijd uit moest.quot; Het geheele huis bestond, van buiten gezien, slechts uit eene deur, het venster van de zijkamer, twee ramen boven en dan den trapvormig toeloopenden gevel. Doch Frits Bloemers, die bijna dagelijks bij jufvrouw den Diemer kwam, zou u kunnen zeggen, dat dit huisje tamelijk diep was, dat er achter de zijkamer eene groote binnenkamer was, en boven twee kleine kamers benevens nog eene groote achterkamer, die in eenen tuin van de buren uitzag.

Als gij er niets tegen hebt, zullen wij maar eens de stoute schoenen aantrekken en het huis binnengaan, want anders vrees ik, dat wij jufvrouw den Diemer niet te zien zullen krijgen, daar deze reeds in haar vijf-en-tachtigste is en nooit den trap afkomt — laat staan op straat verschijnt.

Jufvrouw den Diemer zit op de bovenvoorkamer in een zwart trijpen leuningstoel bij het venster, met een klein noten-boomen tafeltje voor haar, waarop, behalve een bruin sleutelmandje, een dito tobbetje staat, waarin een kluwen ligt, dat gedurig onderste-boven, links en regts of ter zijde rolt, naarmate de oude jufvrouw harder breidt. Het is buitengewoon stil hier, en zoo een blinde niet nu en dan het geruisch van voetstappen op de gracht, het rammelen van een wagen, of

5

-ocr page 76-

66

het kloppen van den hamer van een niet ver afwonenden timmerman gehoord had, — hij had even zoo goed kunnen denken op een kerkhof te staan. Hoewel tante den Dienier eene »eenige jufvrouwquot; was, — en als zoodanig wel geschikt om er een kat of hond op na te houden, zoo waren beide deze dieren hier toch niet te vinden. De katten kostten te veel melk, en de honden mogten eens met belasting bedreigd worden — redenen genoeg voor de jufvrouw om deze lievelingen aan de buren te gunnen. Geen kanarievogeltje zong hier zijn aangenaam lied, en geen papegaai kon op tante's kamer zijn geschreeuw laten hooren, omdat deze slechts voorwerpen waren van weelde, — en de oude jufvrouw schrikte voor dit woord. Geen klok of pendule was er in dit vertrek — en zelfs niet in het huis, behalve een zeer oude friesche in de keuken, — aanwezig. Fl its Bloemers had eenmaal de oude jufvrouw uit een boek voorgelezen — ik meen het was Jonathan's waarheid en droomen — van eene klok, en toen tante gehoord had, dat de schrijver, op de cijfers van die klok wijzende, gezegd had, dat een dezer haar doodsuur zijn zou, moest terstond de kleine albasten pendule, die op den schoorsteenmantel stond, naar den zolder verhuizen, en in hare plaats kwam een kunstig gesneden marmeren ei te

staan, waaruit een Engeltje kroop. Op overvloed aan meu-

\

beien, — althans in dit vertrek — kon jufvrouw den Diemer niet roemen. Behalve het vierkante tafeltje bij het raam en den trijpen stoel, waarin zij zat, bevonden er zich nog zes gladhouten stoelen, eene ronde mahony-tafel en een groot notenboomen kabinet met twee deuren en drie laden, terwijl er vlak tegenover de plaats, waar de jufvrouw zat, een mans-

-ocr page 77-

67

portret aan den wand hing, dat zeker haar overleden echtgenoot moest voorstellen. Want ik weet niet of ik het u al medegedeeld heb, jufvrouw den Diemer was reeds sedert meer dan een vierde eeuw weduwe, en zooals zij er nu uitzag was er alle kans dat dit weduwschap nog met enkele jaren zou verlengd worden. Jufvrouw den Diemer zag er voor haren leeftijd inderdaad regt kras uit; zij was van middelbare grootte, en de ouderwetsche kleeding stond haar zeer goed. Zij droeg een paarsch gebloemde japon, die op de borst zeer laag uitgesneden was, terwijl het ontbrekende door een schuins gevouwen baptisten doek was bedekt; de mouwen waren uiterst glad en liepen tot midden op de hand, waar een smal zwart kantje over den zoom hing Behalve een zeer breed boezelaar van orléans, die slechts even boven den rand van de japon uitkwam, droeg de jufvrouw nog een ouderwetsch kor-netje, dat laag op het vooi hoofd gedrukt en met een bebloemd wit zijden lintje vastgebonden was. Haar voorhoofd was tamelijk glad voor hare hooge jaren, en onder het kornelje met witachtig poeder bedekt. Het aangezigt was breed, hoekig, mager; de kin spits, en de neus had dit met den gevel van haar huis gemeen, dat hij sterk voorovergebogen was en eene schaduw op de bovenlip wierp. Hare oogen waren klein, en dat zij zwak van gezigt waren bewees de groote knijpbril, die de jufvrouw van tijd tot tijd op haar neus zette, ten einde de steken of naadjes van haar breiwerk te tellen. En waarlijk, de jufvrouw breide zoo ijverig aan de zwarte wollen kousen, alsof ze bang was dat zij die vóór haren dood niet zou afkrijgen, schoon zij ze volstrekt niet noodig had, want Leentje, hare meid, die reeds dertig jaar bij haar had gediend,

5-

-ocr page 78-

68

zou u kunnen zeggen, dat er in eene van de laden van het groote kabinet meer dan zestig paar zwarte wollen kousen — en andere droeg de jufvrouw niet — netjes opgerold lagen. Zij breide dus ijverig voort, en nu en dan verschuift zij de houten breipen, die achter den band van haar boezelaar bijna onder den regterarm steekt, een weinig, waarschijnlijk omdat deze haar knelt.

Plotseling houdt zij op met breijen en blijft als in diepe gedachten verzonken zitten. Waaraan denkt zij? Hoort zij in de verte een klok slaan en roepen hare slagen haar onheilspellend toe: ))een van deze zal uw doodsuur zijn?quot; Dat geloof ik niet, want de oude jufvrouw is niet zeer scherp ■van gehoor, — maar daarentegen sterk van geheugen. Ik houd het er voor dat, terwijl zij daar zoo in hare eenzaamheid zit tegenover het portret van haar man, er een gtoot deel van hare levensgeschiedenis, als een beweegbaar panorama, maar met de vlugheid der gedachte, voor haren geest voorbij gaat. Zij denkt aan de veertig jaren, die zij reeds in dit huis woont, en wat er al sedert dien tijd gebeurd is. Vroeger bewoonde zij een huis op de Waal, waar haar man zijn kantoor had en groote zaken in granen deed. Voorspoedig en gelukkig in zijnen handel, had hij in korte jaren een aanzienlijk vermogen bijeengegaard, dat nog vermeerderd werd door het verkoopen van gronden aan de Spoorwegmaatschappij. Met al dezen rijkdom waren de beide echtgenooten evenwel verre van gelukkig; vooreerst was hun echt kinderloos gebleven, en ten anderen was den Diemer niet gezond; hij leed aan eene nierkwaal, die hem vroegtijdig in het graf dreigde te slepen. Doch de hoofdoorzaak van hunne

-ocr page 79-

69

weinige levensvreugde lag in hunne voorbeeldelooze gierigheid. Het ging huu als vele verzamelaars van inseklen, die slechts alles vangen en beetpakken wat zij van dergelijke voorwerpen in hunne magt kunnen krijgen, hloot met het doel om laden en kasten le vullen, en de wetenschap daarbij geheel buiten spel laten. Man en vrouw waren er van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op uit om te schrapen en bij elkander te halen wat slechts mogelijk is, en daar er niets doodender is voor het leven des gemoeds dan het gedurig bepeinzen op welke wijze schatten te verkrijgen of te -vermeerderen zijn, zoo kon men met regt van deze beide echtgenooten zeggen, dat zij dood waren voor alle goede indrukken en doof voor elk genot, behalve voor het geklank van zilver of goud. Met hunne familie hielden zij, uit vrees van te moeten leenen of helpen, volstrekt geen omgang, namen de brieven, die hun ongefran-keerd gezonden werden, niet aan, en lieten de noodkreeten van de beide zusters van jufvrouw den Dienier onverhoord. Doch hoe gierig zij ook waren, toch zagen zij zich genoodzaakt tot het doen van eene belangrijke uitgave, eene uitgave, die zij later door onthouding van geliefde geregten, hoopten in te winnen. De gezondheidstoestand van den Diemer werd namelijk van maand tot maand ongunstiger, en de dokter had hun den raad gegeven eene badplaats in Duitsch-land te bezoeken, als het eenige middel waarvan hij nog — met schouderophalen achter hun rug — baat voorspelde. Het kostte evenwel een ontzettende strijd om tot dezen ge-wigtigen stap te besluiten, en vooral was het jufvrouw den Diemer, die er moeijelijk toe te bewegen was aan den raad van den dokter toe te geven. «Het zal wel weêr overgaan,quot;

-ocr page 80-

70

-zei ze gedurig, »steek slechts een stukje arabische gom of wat drop in den mond, of rook eens een cigaar van een cent.quot; Maar drop, gom noch dure cigaar wilden iets baten, en toen eindelijk de jufvrouw zag dat er niets aan te doen was, en zij niet gaarne haar mans dood op haar geweten wilde hebben, werd het reisgeld gewikt en gewogen, — en zij vertrokken. Zij hadden ongeveer drie weken op die badplaats doorgebragt, toen er iets voorviel, dat eene groote verandering in het leven van jufvrouw den Diemer te voorschijn riep. Er kwam namelijk in het huis, waar zij op de bovenste verdieping twee kamers gehuurd hadden, midden in den nacht brand. Met vele moeite ontkwam jufvrouw den Diemer aan de vlammen, maar toen zij ■ op straat was herinnerde zij zich met schrik dat het blikken trommeltje, waarin zij hare gelden bewaard had, onder haar bed was blijven staan. Dit te weten en weêr het brandende huis binnen te vliegen was het werk van een oogenblik. Zij gaf geen acht op de brandende balken, die iedere minuut dreigden neer te storten en haar te verpletteren, •— zij luisterde niet naar het gekerm van haren man, dien men, — zwak en ellendig als hij was — naar eene naastbijgelegene woning vervoerde, — zij zocht slechts haar trommeltje, en zich midden tusschen rook en vlammen spoedende, gelukte het haar den afgod meester te worden. Nu haast zij zich naar beneden, — maar op 't zelfde oogenblik stort de eenige trap in elkander. Zij vliegt naar het venster en heft een akelig noodgeschrei aan. Maar wie zal haar helpen? Zou het wel iemand durven wagen het brandende huis door te gaan, vooral daar ook de voorpui reeds hier en daar door de vlammen gelekt wordt en de

-ocr page 81-

71

brandladders te kort zijn? Verschrikkelijk zijn hare klaagloonen, die al zwakker en zwakker worden wegens den verstikken-

den rook;...... daar nadert de hulp. Een jonge man is door

een belendend huis in de brandende woning gestegen. Hij grijpt baar met vaste band aan, beft baar op, en het gelukt hem baar in veiligheid te brengen. Toen zij tot zich zelve kwam was niel bare eerste vraag naar haren redder, maar naar haar trommeltje, dat zij krampachtig had vastgehouden, en nu naast haar lag; en toen zij eindelijk vroeg wie dan toch zijn leven gewaagd had om het bare te redden, en waar haar bevrijder gebleven was, had deze laatste zich stilletjes uit de voeten gemaakt, daar hij geen dank begeerde, en dezen vond in het bewustzijn van zijn pligt gedaan te hebben. Toch kwamen de beide echtgenooten nog voor hun vertrek den naam van den edelmoedigen en heldbaftigen jongen man te weten. Hij heette Julius Schönberg, en was de zoon van eenen schoolmeester uit een naburig dorp. De weduwe den Diemer — want haar man stierf kort daarna — liet hem zeggen; dat zij hem uit Holland gedenken zou; zijn naam stond diep in hare ziel gegrift, en als God haar eenmaal daartoe bekwaam maakte, zou het hem niet aan bewijzen barer dankbaarheid ontbreken. En hiermede vertrok zij.

Zie, bet is aan deze gebeurtenis, dat zij in dit oogenblik denkt. Haar geweten verwijt haar dat zij hare belofte niet vervuld beeft. »Maar,quot; zoo zegt zij bij zich zelve, terwijl zij de naald weêr in de bouten breipen steekt, »ik zal aan hem blijven denken, en zeker zal Julius Schönberg nog eenmaal verrast worden.quot;

Er wordt aan de huisdeur gescheld.

-ocr page 82-

72

Ofschoon de jufvrouw niet fijn van gehoor is, toch ontgaat het haar niet dat Leentje, volgens streng bekomen bevel, de deur niet verder dan halverwege de ketting opent, uit vrees dat het eens een dief mogt gelukken op deze wijze het huis binnen te dringen, want de jufvrouw wist verscheidene voorbeelden op te noemen hoe weduwen bestolen waren geworden.

Een paar minuten later kwam Leentje boven.

»Jufvrouw, mijnheer Gerbrands, de: makelaar, is in de zijkamer.quot;

sLaat mijnheer maar bij mij boven komen, en als er onderwijl weêr gescheld mogt worden, dan ben ik voor niemand te spreken, hoor Leentje.quot;

Deze beide laatste woorden waren vergezeld van een eigenaardig toedrukken der oogen en een goedhartig hoofdschudden.

Leentje begreep alles en vertrok, terwijl zij de deur halverwege openliet, daar het zeer donker was op den trap.

»üw dienaar jufvrouw den Diemer,quot; zeide de binnentredende, die de makelaar der weduwe was en hare geldzaken bestuurde. »Ik kom u een paar goede tijdingen brengen.quot;

»Zoo, kom aan, mijnheer Gerbrands; dit is goed, dat geeft nog eens afleiding op mijn ouden dag. Neem een stoel en vertel mij wat het is.quot;

De makelaar zette zijnen hoed af, legde dien op de ronde tafel, streek de punten van zijne witte das een weinig glad, trok de pijpen zijner inexpressible bij de knie op, en plaatste zich op den aangewezen stoel.

»U zult u nog wel herinneren jufvrouw,quot; begon hij op deftigen toon, »dat ik u verleden jaar heb aangeraden voor

-ocr page 83-

73

de zeventig coupons a f 23.60 Russische inscriptiën 5 % 6e Serie vertegenwoordigende eene waarde van circa /1600.—, gelijk u toenmaals uit mijne nota is gebleken, eenige 4 % Oosten-rijksche loten 1854 te koopen. Gij gingt op mijnen voorslag in, en ik kocht ze voor u zeer goedkoop. Herinnert gij het u nog.quot;

»0, zeer goed,quot; antwoordde de weduwe, met een blik naar het kabinet, waar zij wist dat die loten lagen.

»Wel nu, — maar u moet niet schrikken jufvrouw.quot;

«Volstrekt niet,quot; zeide de jufvrouw zoo kalm mogelijk, sgij hebt immers gezegd dat gij mij blijde tijdingen kwaamt brengen. Ik schrik alleen voor brand, en als ik eene lijkkoets...... doch dat is tot daarentoe, — wat hebt gij mij

mede te deelen?quot;

»Niet meer en niet minder dan dat op een uwer seriën-nummers de groote prijs is gevallen.quot;

))Zoo,quot; zeide de jufvrouw dood bedaard, »en hoe hoog is die?quot;

«Honderd veertig duizend Oostenrijksche florijnen'?quot; antwoordde de makelaar op zegevierenden toon.

»Wel, kom aan,quot; sprak de jufvrouw, hare breipen verschuivende, »dat geeft nog eens afleiding op mijn ouden dag.quot;

De makelaar was reeds zeer gewoon aan hare telkens wederkeerende uitdrukkingen, — doch deze kalmte overtrof zijne verwachting. Hij had gehoopt dat de jufvrouw in vuur zou gekomen zijn, en in de vreugde over dit gewin hem een paar duizend gulden zou geschonken hebben, — maar geen woord kwam hiervan over hare lippen, evenmin als hij hooren kon, dat zij binnensmonds fluisterde:

-ocr page 84-

74

»Dit. zal mij weder noodzaken eene kleine verandering in mijn testament te maken.quot;

»En wanneer kan ik over dat geld beschikken?quot; vroeg zij.

»0, als u wilt, morgen reeds, tegen overgave van het lot, maar......quot;

sMaar?quot; viel hem de jufvrouw vragend in de rede.

sMaar dan zal u eenige percenten discompto moeten verliezen.quot;

»Verliezen! Verliezen 1quot; riep de juffrouw haastig, terwijl zij hare knijpbril afzette, »waar denkt gij aan mijnheer Ger-brands? Hoe kunt gij mij, oude vrouw, die moederziel alleen leeft en voor den ouden dag moet zorgen, zoo iets aanraden? Neen, verliezen kan ik altijd, maar niet met mijn wil. Hoe lang moet ik dan wachten eer ik mijn geld krijg?quot;

«Drie maanden jufvrouw,quot; was het antwoord.

»Zeer goed. God zal mij wel zoo lang in het leven sparen, dat ik dat kapitaal binnen krijg. En mogt het Hem niet behagen,quot; vervolgde zij met een zucht, »welnu, dan moeten

mijne erfgenamen maar weten hoe zij aan dit geld komen......

Hebt gij nog iets anders?quot;

»0m u te dienen, jufvrouw. Het is van daag de eerste, zooals u wel zult weten, en dus de vervaldag van de coupon der 5e Serie Russen......quot;

»0, ik weet het, ik weet het,quot; viel hem de jufvrouw weder in de rede, »ik ben u voorgekomen en heb gisteren al die coupons geknipt. Ik zal ze u laten zien quot;

De jufvrouw nam haar mandje, kreeg er een grooten sleutel uit, en ging daarmede naar het kabinet. De makelaar volgde haar met zijn oogen. Toen zij de deuren opende zag hij

-ocr page 85-

75

verscheidene blikken trommels, van welke hij er in der haast twaalf telde. De weduwe liet deze trommels echter onaangeroerd, maar een klein laadje, dat binnen in het kabinet was, openschuivende, haalde zij er een pakje uit, waarna zij het kabinet sloot en zich op haren stoel plaatste.

«Zie hier,quot; vervolgde de jufvrouw, seen koffijzakje openende, »zie hier de bedoelde coupons. Het zijn er precies honderd.quot;

»Dus na aftrek van mijne provisie ruim/2300!quot; zeide de makelaar.

De weduwe zag hem met hare kleine oogen groot aan, zette hare bril weder op, nam vervolgens een schrijfboekje uit haar sleutelmandje, en daarin bladerende, zeide zij:

«Honderd maal ƒ 23.60 is volgens mijne berekening precies /quot;2360 en niet /quot;2300.quot;

sZeer juist jufvrouw,quot; merkte de makelaar aan, »maar u begrijpt wel dat.....quot;

»Dat een makelaar ook wat verdienen moet. Heel goed, dat begrijp ik best. Nu, ik zal u ook wat te verdienen geven. Doch eene zaak wenschte ik vooraf dat gij mij be-antwoorddet: als ik stuk voor stuk van die coupons uitgeef, hoeveel verlies ik dan?quot;

»Geen cent.quot;

»Zeer goed, en als ik met die coupons iets betaal?quot;

»Ook niets.quot;

«Welnu, waarom zou ik ze u dan ter inwisseling geven? Een /60 meer of minder, dat is waarlijk geene kleinigheid voor eene vrouw op mijne jaren, die niemand meer op de wereld heeft, die voor haar zorgt.quot;

-ocr page 86-

76

De makelaar beet zich op de lippen.

sZeidet u niet, dat u mij toch iets wildet laten verdienen?quot;

jiZeker, ik zal u iets van dit geld laten verdienen. Gij hebt mij verledene week gezegd, dat de lakenkooper B. nog ƒ2500 hypotheek op zijn huis verlangde?quot;

))Ja,quot; knikte de makelaar met het hoofd.

«Welnu, zeg hem dan dat hij dit geld krijgen kan. Ik doe er dan /'140 bij — en die zaak is weêr klaar. Mij dunkt, dan kunt gij van den lakenkooper uwe percenten nemen zooveel als gij maar wilt. Als de hypotheek gesloten is, kunt gij bij mij het geld halen, terwijl ik hoop dat ik in dien tusschentijd de ontbrekende f HO kan magtig worden. Hebt gij nog iets?quot;

«Vraag ekskuus jufvrouw,quot; antwoordde de makelaar, gansch uit het veld geslagen.

»Nu, dan heb ik nog iets. De andere maand vervallen de coupons der Amerikaansche 6 van welke ik helaas, slechts honderd tachtig stuks heb Denk tegen dien tijd eens na op welke wijze ik de waarde van die coupons het beste kan besteden. Ik druk u zeer mijne belangen op het hart.quot;

De makelaar was opgestaan. Met een vergrimd hart en toch een vriendelijken glimlach op het gelaat, beloofde hij voor de belangen der jufvrouw te waken — en na haar gegroet te hebben, opende hij de deur

»Laat ze maar half openstaan mijnheer Gerbrands,quot; zeide de jufvrouw, »het is een weinig donker op den trap. Kon ik maar eene betere woning krijgen I Maar ik zal mij hier wel moeten behelpen tot......quot;

-ocr page 87-

77

Zij sprak de woorden, die volgen moesten, niet uit.

De makelaar daalde voorzigtig den trap af.

»Denk aan de /'140,000!quot; riep zij hem toe. »Als die los raken, kom dan maar even bij mij aan. Dat zal mij afleiding geven.quot;

De heer Gerbrands beloofde dit — en vertrok.

Jufvrouw den Diemer sloot de kamerdeur, zette zich op haren stoel en begon weêr doodbedaard te breijen.

Zij had nu immers afleiding gekregen, waarover zij denken kon.

Een kwartier later werd er weder gescheld.

Leentje deed de deur, ouder gebruik, zoover open als de koperen ketting reikte.

sis tante te huis?quot; vroeg eene stem. »Ik wenschte tante zoo gaarne te spreken.quot;

»Is uwe niet.....quot;

»Ik ben mijnheer Daniël de Bije uit Haarlem,quot; voegde dezelfde stem er bij.

»Hé, 't is waar ook! Ik had u zoo dadelijk niet herkend. Maar dat komt er van als een mensch oud wordt; dan neemt alles af: zijn gehoor, zijn gezigt, zijn reuk, zijn smaak, zijn geheugen, zijn.......quot;

»Dat kunt ge mij later vertellen, vrijster,quot; ') viel de heer de Bije haar in de rede. »Ik heb nu geen tijd, en ben expres uit Haarlem gekomen om tante te spreken. Ga mij slechts aandienen.quot;

1) Nu cn dan spreekt men in de hoofdstad de dienstmaagd aldus aan.

-ocr page 88-

78

«Vrijster!quot; pruttelde de oude dienstmaagd tusschen de paar tanden, die zij nog had, »wat verbeeldt die hoogmoedige nar zich wel, om mij zulk een alledaagschen naam te geven! Ik heet Leentje Schrobbers, en als hij mij zoo niet noemen wil, dan kan hij mij jufvrouw noemen; dat doet de aanspreker ook en do weeshuisman met de schaal, die elke maand een stuivertje krijgt, want mijn jufvrouw zegt, dat die menschen geen kopergeld aannemen. Vrijster!quot; pruttelde zij steeds voort. »Men zou zeggen, wat verbeeldt hij zich! Maar ik zal hem zoolang op de stoep laten staan.quot;

»Gij moet zoo lang buiten wachten,quot; sprak zij hardop, »totdat ik van mijne jufvrouw terugkom.quot; .

Zij deed de deur voor zijn neus digt.

üe heer Daniël de Bije, wiens doopceel gisteren avond door van Wijck op zulk eene ongunstige wijze geligt was, stond werkelijk voor de deur. Wat had hem er toegebragt om het te wagen bij tante een bezoek af te leggen vóór den gewoonlijken audientiedag ? Wist hij dan niet, dat het in het huis met den vooroverbuigenden gevel op de Vijzelgracht eene wet van Meden en Perzen was, niemand, al ware het de koning van Holland of een lid van de familie binnen te laten, dan Gerbrands de makelaar en Frits Bloemers? Tante den Diemer ontving nooit buitenstijds gasten, en Leentje had het strengste bevel, voor geen Dominé, of iemand in het zwart met eene witte das, de ketting van de deur af te doen, — daar deze laatsten gewoonlijk slechts kwamen om voor zendelingen onder de zwarten of blanken, of voor de menschen uit den Jodenhoek te bedelen, — en van die afleiding hield tante niet. Dit alles wist de heer Daniël de Bije, een hupsch, flink

-ocr page 89-

79

jongman van 26 jaar, op zijn duimpje, — en toch, hij had het gewaagd. De hoop had zijne schreden vleugels gegeven. Dien eigensten morgen, vóór negen uur, had hij den heer Blausteen reeds opgezocht en hem, onder belofte van geheimhouding, het volgende medegedeeld. Hem was het aanbod gedaan van mededirekteur te worden eener Bankvereeniging, welke betrekking ontzaglijke voordeelen afwierp. Maar om als zoodanig te kunnen optreden moest hij eene som van

f 20,000 storten...... en deze had hij niet; hij was geene

f 1000 rijk Nu waren er echter twee menschen, die dit geld in overvloed hadden, en het bij wijze van voorschot, best konden missen. De een was zijn patroon, de makelaar

de Jonghen..... doch dezen wilde hij niet vragen, voordat

hij er eerst met den heer Blausteen overgesproken had. De heer Blausteen had te zaam met den oudsten zoon van zijn patroon gestudeerd, en een paar maal ten diens huize gelogeerd. Bovendien, hij was zijn aanstaande neef, en als zoodanig kon hij hem immers wel raad geven. De ander, die hem gemakkelijk aan die noodige som kon helpen, was tante. Zoo de eerste niet hielp, — misschien zou het dan de tweede doen.

Hij had den kandidaat te huis gevonden — nog aan de ontbijttafel, en de heer Blausteen was bovenmate zeer verheugd geweest, zijn aanstaanden neef bij zich te mogen ontvangen, en verklaarde zich volkomen bereid hem, waar hij kon, van dienst, te zijn.

»Ik geef u den raad vriend de Bije,quot; zeide Bbusteen, »niet onmiddelijk den heer de Jonghen met dat verzoek te belasten; het zou beter zijn als hij eerst daaromtrent gepolst

-ocr page 90-

80

werd. Hoe denkt gij er over als ik er vooraf eens met zijn zoon, mijn akademievriend, over sprak? Het is wel een omweg, maar......quot;

«Het was juist het voorstel, dat ik u gisteren avond had willen doen, als ik u had kunnen spreken,quot; viel hem de Bije in de rede. »Gij zoudt er mij zeer mede verpligten.quot;

De kandidaat beloofde het — en de Bije vertrok.

Hij had nog eenige zaken in de stad te doen, — en tegen den middag viel het hem in dat hij en passant tante wel eens kon bezoeken. Hij vreesde dat het Blausteen niet gelukken mogt, — en als hem deze heerlijke gelegenheid van het mededirekteurschap ontsnapte, was de weg tot zijn fortuin voor altijd afgesneden; daarentegen als het gelukte, kon hij met vrijmoedigheid bij zijn tegenwoordigen patroon om de hand zijner dochter aanhouden, verzekerd als hij was van hare instemming. En waarom zou hij het niet gerust aan tante vragen? Tante 'was rijk. De makelaars en de notarissen schatten haar minstens op twee millioen, — en gewis als hij was, dat hij als eenige zoon van tante's zuster, een aanzienlijk legaat bij haren dood zou vinden, deed hij zich voor de honderdste maal de vraag: of het tante niet veel blij der zou maken hare bloedverwanten nog bij haar leven gelukkig te

zien dan____ na haren dood •— wilde hij, om de vergelijking

aan te vullen, zeggen, doch dat ging niet. In ieder geval, tante zou hem tot den gelukkigsten sterveling maken, en hij wilde haar zijn leven lang dankbaar blijven.

Deze gedachten vervulden zijn hart en hoofd toen hij de Vijzelgracht betrad, 't Is waar, de' eerste ontmoeting met Leentje daar straks was hem geweest als een koud bad

-ocr page 91-

81

in den winter, — maar wat doet niet een mensch om f 25,000?

Hij hoorde Leentje den trap afkomen. Zou zij hem afwijzen? Zou zij hem bij tante boven brengen?

De ketting van de huisdeur werd losgemaakt.

»Ha zoo Iquot; dacht Daniël, »dat is een goed teeken.quot;

Hij hoorde evenwel niet, dat vlak boven zijn hoofd jufvrouw den Diemer een plankje opligtte, door welke gemaakte opening heen zij alles zien en hooren kon wat er in den gang te zien of te hooren was.

»Koni binnen!quot; riep Leentje, die de deur geheel opende en daarna weder sloot. »Mijn jufvrouw laat vragen of gij mij niet de boodschap kunt doen.quot;

Daniel zag Leentje verbaasd aan.

»Heb ik u niet gezegd vrijster, dat ik tante wenschte te spreken? Wat ik haar heb mede te deelen, kan ik u onmogelijk zeggen.quot;

»Hoor eens mijnheer de Bije,quot; zeide Leentje, »veraffron-teerdquot; als zij was, sik ben geen vrijster. Ik word met Driekoningen twee en zestig, en ik heb mij nooit met een manspersoon afgegeven. Noem u vrijster wie gij wilt, maar mij niet.quot;

«Had ik dit maar geweten Leentje,quot; sprak Daniël, die begreep dat hij voor ditmaal de borst niet zoo hoog moest zetten, »kom, laat mij maar bij tante boven.quot;

»Ik mag het niet doen mijnheer Daniël,quot; zeide Leentje een weinig zachter gestemd, sliet is al heel mooi, dat ik u op de mat mag laten, zeker omdat u van de bevoorregte familie zijt, — maar mijn jufvrouw wil niemand zien. Zij bemint

6

-ocr page 92-

82

de eenzaamheid, en kan volstrekt niet tegen de drukte, daar zij reeds in haar vijfentachtigste is.quot;

»Ik wenschte dat zij al in haar vijfennegentigste was,quot; dacht Daniël met een zucht, »dan kwam ik zoo veel eerder aan mijn legaat.quot; En luider sprekende zeide hij;

sHebt gij tante wel gezegd dat ik haar dringend — zeer dringend wenschte te spreken?quot;

))Dat heb ik,quot; antwoordde Leentje, »maar mijn jufvrouw heeft mij naar beneden gestuurd met de vraag; of gij mij niet de boodschap kondet doen.quot;

»Neen, dat kan ik onmogelijk. Het zijn pressante zaken, finantieele aangelegenheden, die gij zoo goed niet kunt overbrengen als ik.quot;

»Finantieelen?quot; vroeg Leentje, »is dat niet zooveel als geld'?quot;

De heer Daniël knikte toestemmend.

»Nu, dat dacht mijn jufvrouw wel, en zij belastte mij u te zeggen, dat als gij daarom kwaamt, gij het haar niet kwalijk moest nemen, haar daarmede niet het hoofd te breken, want daar straks had zij het uitgerekend, dat zij honderdveertig gulden te kort kwam, en nog niet wist hoe zij die zou krijgen.quot;

De heer Daniël de Bije ergerde zich geducht dat deze meid zijne gedachten zóó doorgrond had, en hij stond op het punt heftig tegen haar en zijne tante en tegen alle gierigaards uit te varen, toen hij zich wijselijk bedacht, dat een voorbarig woord al zijne uitzigten op een legaat kon bederven.

Hij moest dus bonne mine a mauvais jeu maken, en zijn gelaat in de vriendelijkste plooi zeilende, zeide hij:

«Het spijt mij Leentje, dat tante mij niet ontvangen en ik u de boodschap niet doen kan, maar breng tante vooral mijne

-ocr page 93-

83

hartelijke groeten, en zeg haar dat ik niet nalaten zal, haar op haar .aanstaanden geboortedag te komen feliciteren. Zult gij dat niet vergeten Leentje?quot;

»Ik zal de boodschap overbrengen,quot; antwoordde de dienstmaagd, die de deur achter den bezoeker sloot en naar boven ging.

»Ik heb het al gehoord Leentje,quot; zeide jufvrouw den Diemer, J zulke visites kan ik missen. Hij kwam zeker om : zie — dat?quot;

De weduwe maakte met den duim harer regterhand over den wijsvinger eene schuivende beweging.

»Dat denk ik wel,quot; antwoordde Leentje, »hij sprak ten minste van fmantieelen.quot;

»Hoe laat is het?quot; vroeg de jufvrouw.

sHet is bij drieën,quot; antwoordde de dienstmaagd, ))ik mag mij wel haasten naar den pot te kijken en zorgen dat de andijvie op 't vuur komt.quot;

«Voordat gij weggaat Leentje,quot; zei de jufvrouw, ))hoor eens, als Bloemers komt, zeg hem dat hij mij van middag bij de thee niet behoeft voor te lezen. Ik heb voor 't oogenblik afleiding genoeg. Laat hem maar morgen komen. Hebt gij hem gisteren goed mijne boodschap overgebragt.quot;

»Dat zou ik wel denken,quot; antwoordde de meid. »Hij zou immers bij de van Wijcks aangaan, met de uitnoodiging aanstaanden Zondag over veertien dagen bij u te komen koffij drinken?quot;

»Juist,quot; zeide de jufvrouw, »en mijn broeder zal wel zonder uitnoodiging komen, denk ik. Ga nu maar aan uw werk. Gij weet het.immers: niemand binnen laten. Laat schellen wie er wil! Tusschen drie en vier doet gij niet open.quot;

6*

-ocr page 94-

84

Leentje bromde dat zij dit al sedert dertig jaren wist, en zocht hare keuken op.

De weduwe legde haar breiwerk op de tafel, verliet haren stoel en sloot zoowel de deur naar den trap als die van de achterkamer op het nachtslot, en pruttelde:

ïMen kan niet weten, het kon Leentje eens invallen en onverwachts de deur opendoen, om te zien, waarmede ik mij nu en dan des middags tusschen drie en vier ure bezig houd.quot; Zij trad voor het kabinet en opende de beide deuren. Een oogenblik stond zij stil. Hare oogen, mat als zij gewoonlijk waren, begonnen te glinsteren, en de handen zamen-vouwende, staarde zij als in verrukking in de donkerheid van dezen afgodstempel.

Er is niemand ter wereld, die niet een lievelingsidée, een voorwerp heeft, waaraan hij niet op zekere tijden met vreugde denkt en, als hij kan, het voor zijne oogen trekt. Noem het een gril, een idéé fixe, eene manie, eene ziekte, eene onbegrijpelijke dwaasheid, — eene bezetenheid zoo gij wilt, — jufvrouw den Diemer leed aan dit alles, — en vreemd genoeg, al deze opgenoemde dingen waren te zaam vereenigd en gevestigd op één voorwerp.

Zij schoof eenig linnengoed ter zijde, nam twee groote blikken trommels, zette deze op eene andere plank, drukte op een houten stijltje en..... een plankje viel langs den binnenwand. Nu strekte zij hare beide handen uit en trok een kistje uit de opening, welk kistje ongeveer de grootte had •van een stoof, doch half zoo hoog. Het kistje was zwaar, zeer zwaar; toch zette zij het op een stoel neder, haalde een sleuteltje uit haar sleutelmandje en opende dit kistje.

-ocr page 95-

85

Toen het deksel geopend was, ging zij op hare knieën voor den stoel liggen en staarde met begeerige blikken in het kistje.

Het was tot aan den rand gevuld met goudstukken; gouden tientjes, die zij sedert een tal van jaren zorgvuldig verzameld had, en waarvan zij maar niet kon scheiden, niettegenstaande zij zeer goed wist, dat zij hierdoor jaarlijks een groot verlies aan intrest leed. Er lagen vierduizend stuks in, vertegenwoordigende, zooals makelaar Gerbrands zou zeggen, een waarde van bij de veertigduizend gulden.

Hare blikken bleven op dezen afgod gevestigd; haar mond, die zelden lachte, kreeg een ietwat vriendelijke plooi, de neus boog zich nog meer over de onderlip heen en hare wangen begonnen te blozen. Zij staarde — vergun mij dit woord — met blikken vol liefde op die blinkende goudstukken, en in zoover kon zij van liefde voor haren afgod gewagen, wijl zij zich om zijnentwil menige ontbering vertroostte. Zij telde, zonder de handen uit te strekken, de rollagen. Ploe dikwijls had zij dit gedaan? Hoe dikwijls had zij ze niet allen in haar voorschoot de kamer rondgedragen, vóór zich op tafel uitgestald, opgestapeld, en — even als een kind — neen als een krankzinnige — er mede gespeeld. Zou zij het thans weder doen ? Zou zij het wederom wagen met hare vingeren over dit fijne goud te'strijken? Zij sidderde van geneugte, van begeerte, van aandoening en van lust; haar pols joeg sneller, hare borst ging op en neêr; zij hijgde als een die moê en mat is van inspanning; hare oogen traden meer en meer uit

hare holten,......zij kon zich niet langer bedwingen, en —

zich verheffende wroette zij met beide handen in het goud.

-ocr page 96-

86

Het was tante den Diemer's verjaardag, een feest voor al de familieleden, hoewel onder de meest uiteenloopende gevoelens aanvaard. Op de Vijzelgracht heerschte reeds een dag te voren zulk een drukte, alsof het huis met den bouwval-ligen gevel ingerigt moest worden tot de ontvangst van een groot getal gasten. Leentje had reeds Zaturdag's morgens, terwijl Bloemers bij de jufvrouw op de bovenkamer zat en haar iets uit Sara Burgerhardt voorlas, alles in huis gehaald, waarop tante bij en na de koffij hare gasten wilde trakteren, en des anderen daags morgens werd de gang met een langen looper belegd, die, daar zulke voorwerpen zeer aan »slijtagequot; onderworpen zijn, gemeenlijk slechts eenmaal in het jaar voor den dag werd gebragt, Bloemers zou voor ditmaal ontslagen zijn van zijn post, om dezen Zondagmiddag de jufvrouw een paar hoofdstukken uit den Bijbel en eene leerrede van van der Palm voor te lezen, — maar daarvoor moest hij Leentje in de keuken gezelschap houden, om altijd bij de hand te zijn, als er iets bijzonders gebeurde, daar de jufvrouw het nog al gevaarlijk achtte, om zonder mannelijke hulp te zijn bij zulk eene gewigtige festiviteit. Het had Frits Bloemers nog al moeite gekost tot dezen stap over te gaan, daar hij het in zekeren zin eene ontheiliging van den Zondag achtte, op dien dag iets anders te doen, dan naar de kerk te gaan of een oude ziel iets uit den Bijbel voor te lezen. Bloemers, ofschoon nog jong, was inderdaad een lief man, die met Johanna in hetzelfde gevoelen deelde: dat het zaliger was te geven dan te ontvangen. Als hij geld had gehad, of liever gezegd, als hij rijk ware geweest, hij zou alles wat hij had — met ver-

-ocr page 97-

87

stand — gebruikt hebben ten nutte van zijn naaste. Doch Frits Bloemers was arm, en bovendien de verzorger van zijne moeder, eene weduwe met drie kinderen, van welke Frits de oudste was. Nog eenigzins in de familielijn van Leentje, had de dienstmaagd — en welke dienstmaagd is niet familiezuch-tig ? — niet opgehouden, om de jufvrouw te overtuigen, hoe goed en nuttig het was als Frits des Zondags en een paar uren in de week kwam, om haar wat voor te lezen, daar anders

tante's gezigt nog maar zou verzwakken......en de jufvrouw

had eindeVyk — eindelijk daarin toegestemd, hoewel het haar zeer moeljelijk viel Frits Bloemers elke week een gulden als loon te geven.

De kerk was uit, en de menschen haastten zich, in hun Zondagsstaat uitgedoscht, naar hunne woningen. Frits Bloemers, die heden open zou doen, daar Leentje de jufvrouw boven moest helpen met alles klaar te zetten, zat in de zijkamer en hield zich bezig met Egeling's weg der zaligheid door te lezen, terwijl hij van tijd tot tijd een blik wierp door het venster naar de stoep, om gereed te zijn, als de verwacht wordende gasten kwamen.

De eerste, die aanschelde, was Adriaan Lazones, de eenig-ste broeder van jufvrouw den Diemer, een man, die bijna niet meer voort kon, en zich moest bedienen van eene soort van houten schraag, die hij vóór zich uit, voetje voor voetje, ophief, om onder het gaan daarop te steunen. Hij was een man van ongeveer zeventigjarigen leeftijd, die de veldslagen van het Keizerrijk had medegemaakt, een klein pensioen genoot als kommies van de belasting, en op een achterkamertje in de Looijersstraat woonde. Het was een vriendelijk, oud man-

-ocr page 98-

88

netje, mager en bleek, en zeer povertjes gekleed. Daar hij zoo doof was als een pot, was de conversatie met hem hoogst moeijelijk, reden waarom de overige leden hem weinig bezochten, behalve Bloemers, die hem van tijd tot tijd een onsje tabak kwam brengen en een goed boek, want de oude man las zeer gaarne. Ook Johanna had hem menigmaal bezocht, en zoo deze twee zich niet vereenigd hadden, om hem van tijd tot tijd op de lei (want langs een anderen weg was er geen conversatie met hem mogelijk) iets op te schrijven, zou de goede man onkundig gebleven zijn van al hetgeen er op aarde en in den hemel voorviel.

Frits Bloemers spoedde zich naar de deur en deed deze open voor den bezoeker, terwijl hij tevens Leentje riep, daar hij wel inzag, dat hij zonder hare hulp den ouden man niet naar boven zou krijgen.

»Zet die schraag maar zoolang in de zijkamer, vadertje,quot; schreeuwde Bloemers, ))wij zullen u, even als verleden jaar, wel naar boven helpen.quot;

Hoewel de oude man er geen woord van verstond, begreep hij toch de bedoeling van Bloemers, die de schraag opnam en haar in de zijkamer plaatste.

»Kom, geef mij en Leentje nu een arm, dan zullen wij u den trap ophelpen.quot;

Ongelukkiglijk had Frits vergeten, dat de trap in het midden een sterke bogt had, en op die plaats veel te smal was, om drie personen naast elkander te bevatten. In den beginne ging het opstijgen zeer goed, doch op de naauwe plek gekomen zijnde konden zij niet hooger, hoe veel moeite Frits en Leentje ook deden; de eerste maakte zich nog magerder dan hij was,

-ocr page 99-

89

en drong zich stijf tegen den muur, maar het lukte niet. Inmiddels werd er gescheld, en Bloemers, die gaarne den ouden man eerst boven wilde hebben, voor dat hij op nieuw naar beneden ging om open te doen, deed zijn uiterste best, om zich nog dunner te maken, hoewel te vergeefs, totdat het Leentje inviel, dat het 't beste zou zijn achter den ouden man te gaan staan en hem op deze wijze naar boven te duwen, terwijl Bloemers hem kon ondersteunen.

Er werd nog eens gescheld.

Wat waren die gasten ongeduldig I Vreesden zij dat beiden, tante en meid, vergeten hadden welk een dag het heden was ?

»Ik zal naar beneden gaan om open te doen,quot; zeide Leentje.

«Doe dat niet!quot; riep Frits angstig, sik kan mijnheer Lazones niet alleen houden.quot;

»Dat is ook waar!quot; zuchtte Leentje.

Jufvrouw den Diemer opende de kamerdeur, daar zij niet wist waardoor dat gestrompel veroorzaakt werd.

«Mijn gut!quot; riep zij, sis dat mijn broêr? Wel,quot; vervolgde zij, toen Bloemers haar in 't kort de reden van dit oponthoud verhaalde, uzet hem zoo lang op een der treden neêr, dan kan Leentje opendoen, want mijn geheele stoep staat vol familie, en ik vrees dat er een oploop zal komen van de buren, denkende dat hier wat bijzonders gebeurd is! Toe, Leentje, doe dadelijk open, anders trekken ze de schel nog stuk, en dat kost veel geld. Waar moet dat heen? Ik moet heden toch zoo veel uitgeven!quot;

Er werd inderdaad voor de derde maal gescheld.

Leentje bromde, doch haastte zich toch de deur te ontsluiten.

-ocr page 100-

90

Jufvrouw den Dietner had gelijk. De geheele stoep stond vol met leden van de familie, terwijl eenige nieuwsgierigen onder de boomen wacht hielden wat hier gebeuren zou. In een oogopslag telde Leentje vijf groote menschen en twee kinderen, namelijk: den heer Daniël de Bije,- Johanna Wahlers en haar verloofde, van Wijck met zijne vrouw, benevens hunne twee oudste kinderen.

N

5)Wij dachten dat 't hier niet pluis was Leentje,quot; begon van quot;Wijck, die heden in zijn zondagsstaat was, namelijk zwarte rok, dito vest en broek, bruine katoenen handschoenen én de onmisbare witte das, terwijl bij, niettegenstaande de zon helder scheen, een parapluie onder den arm droeg. »Gij moet het niet kwalijk nemen, dat wij drie keer gescheld hebben, maar wij vreesden dat.....quot;

«Och, er is niets anders gebeurd,quot; zei Leentje knorrig, )gt;dan dat de oude man op de trappen vast zit. Ik mag mij wel haasten hem te hulp te komen.quot;

En in haaf drift vergetende de familie naar behooren binnen te laten, spoedde zij zich naar den trap, nieuwsgierig gevolgd door van Wyck, die naauwelijks ziende wat er op den trap gaande was, uitriep:

jgt;Wacht, daar zal ik wel een handje helpen; ik heb al zoo menig vat met tabak naar boven g e h ij s c h t, dat ik dien ouden man ook wel versjouwen kan.' Kom Leentje, laat mij maar voorbij; ik zal oom voor mijne rekening nemen.quot;

En Leentje zijne parapluie in de band duwende, slaagde hij er in den heer Lazones op de kamer en in een stoel te brengen, gevolgd van al de leden der familie, die achter elkander binnen kwamen en door tante ontvangen werden.

-ocr page 101-

91

Jufvrouw den Diemer had voor deze feestelijke gelegenheid haar bruidsjapon aangetrokken, versch poeder onder haar kor-netje gestrooid en droeg een zijden boezelaar.

Allen drongen, met het gelaat in de minzaamste plooi getrokken, op tante in, boden haar de hand en wenschten haar hartelijk geluk met dezen dag.

»Ik hoop niet tante, dat u het kwalijk neemt,quot; zei Clara, die de overigen een weinig op zijde drong, «maar onze kleine, — u zult wel weten dat zij naar u Hillegonda heet — heeft een klein versje van buiten geleerd, niet waar Hillegonda ?quot;

»Dat mijne vrouw zeivers gemaakt heeft tante!quot; fluisterde van Wijck.

»Och tante, 't is maar een klein versje uit mijn hart gevloeid. Ik hoop dat u 't voor lief zult nemen en dat u Hillegonda zult kunnen verstaan. Zij is nog zoo klein en pas drie en een half jaar oud. Kom Hillegonda, geef het versje maar aan tante, en begin het mooi op te zeggen. Tante heeft ook wat in het trommeltje — een koekje of zoo iets. Maar mooi opzeggen.quot;

»Ja, toe Gondje!quot; zei van Wijck op aanmoedigenden toon, »mooi opzeggen, niet bleu wezen, hoor!quot;

Clara had geen tijd op haar man boos te zijn, daar hij dezen romantischen naam zoo prozaïsch uitsprak; zij leidde het kind, dat den top van den wijsvinger harer linkerhand tusschen de lippen hield, naar tante toe, en een wit opgerold en met een geel cigarenlintje vastgemaakt papiertje in de hand van haar dochtertje leggende, beduidde zij de kleine dit rolletje aan tante te geven, 't geen het kind dan ook deed.

))Nu mooi opzeggen Hillegonda,quot; fluisterde de moeder haar toe. \

-ocr page 102-

02

Tante stond naast den stoel waarin haar broêr zat en al de leden harer familie vormden een kring om haar, terwijl Johanna haar tweede nichtje op den arm hield. Aller blikken waren op het kind gerigt, dat met eene verlegene stem het volgende opzeide:

„Daalt neder, o Eng'len, daalt neder op aard.

Op vleuglen van zilver,......quot;

Het kleine meisje zag naar hare moeder om, die haar iets influisterde.

met serafs gepaard,

Daar tante verjaart.

En.....quot;

De kleine begon te haperen. Clara fluisterde:

„jubelt vol vreugde eu trillend een lied.

Dat vol.....dat vol.....quot;

Dat vol liarmoniëu van 't hemelseh verschiet.....

De.....quot;

„Den weerklank hier biedt,quot; fluisterde Clara. „Den weerklank hier biedt,quot; zelde 't kind na.

))Nu het tweede couplet Hillegonda,quot; zeide de moeder.

»Men kan goed hooren dat Clara dit versje gemaakt heeft,quot; fluisterde Johanna haren verloofde toe, »wat is dat hoog! Is dat nu een versje voor een kind?quot;

»Clara is nu eenmaal zoo,quot; antwoordde Blausteen wederom fluisterend.

De kleine was nog verlegener geworden. De wijsvinger stak bijna geheel in den mond, en tóen de heer van Wijck achter tante ging staan en zijn kind met de bruine handschoenen dreigde, begon de kleine te snikken.

-ocr page 103-

93

Jufvrouw den Diemer maakte er een eind aan. Zij had van het vers — Clara's verheven produkt, waaraan deze een heelen nacht gearbeid had — niets begrepen, maar er kwamen Engelen in, jubelende Engelen, en van die hooge geesten hield tante veel meer dan van dien laatsten vijand, van wien de Schrift zegt, dat hij te niet gedaan zal worden.

»Wel Hillegonda, dat is heel lief, allerliefst opgezegd,quot; zei tante. xPlaag haar niet meer nicht Clara; het kind heeft haar best gedaan. Ze krijgt ook wat van tante, wacht maar. Nu lieve neef van Wijck, nicht Clara en Johanna, ik dank u zeer voor uwe opmerkzaamheid; en ik zou u, beide heeren, haast vergeten, neef de Bije! Ach, wat spijt het mij, dat ik u niet kon afwachten; op een anderen keer neef, op een anderen keer, als 't God belieft. Wel zoo mijnheer Blausteen, zie ik u ook weêr. Nog geen beroep? Gaat zitten, neefs en nicbts, gaat zitten, de koffij zal wel koud worden bij al die félicitatiën.quot;

Zij wilde plaats nemen op haar trijpen stoel, die voor de groote koffijkan stond, maar werd tegengehouden door haar broêr, die hare hand greep, deze drukte en een langen wensch begon, waarvan niemand een woord verstond, daar de oude man geen tand meer in den mond had en zeer bevende sprak.

»A1 goed, al goed Janus,quot; viel hem de weduwe met groote verheffing van stem in de rede. »Ja, ja, gij wordt oud,quot; vervolgde zij schreeuwende, »en zwak; kom, een kopje koffij met suiker zal u goed doen.quot;

De gasten namen plaats op de aangewezen stoelen. Voor iedere zitplaats lag een bordje op tafel met een mes. De tafel bood weinig opwekkends, althans niets feestelijks aan.

-ocr page 104-

94

Geen tulband, geen taart, geen moskovisch gebak, geen rook-vleesch, saucys de boulogne, — niets dan dunne sneedjes gesmeerd brood en een paar ons komijnekaas. Verder stonden er by het koffijblad twee trommeltjes, wier inhoud van Wijck reeds sedert vier jaren lang kende, en die uit eenvoudige zoute krakelingen bestond.

De kleintjes hielden de oogen op de beide trommeltjes gevestigd; zij wisten dat als er te huis een trommeltje op tafel stond, dat daarin wat lekkers was. Hun geduld zou op «en harde proef gesteld worden; doch eenigzins waren zij reeds door Clara voorbereid, die hen verzocht had vooral niets te vragen, en mogten zij niets van tante krijgen, dan zou moeder chocolaadjes voor hen koopen als zij te huis kwam.

De moeder was bang dat eene hebzuchtige begeerte van haar kleintjes, of dwingen om iets lekkers, haar de gehoopte erfenis zou doen verbeuren.

Hoe moet zich toch de mensch in bogten wringen om het geld!

Jufvrouw den Diemer, die allezins godsdienstig, en op haar verjaardag vooral vroom was, noodigde deo heer Blausteen uit bet gebed te doen, en onze kandidaat, wetende met welke uitdrukkingen hij tante genoegen kon doen en welke toespelingen te vermijden waren, kweet zich zoo loffelijk van zijne taak, dat jufvrouw den Diemer begon te schreijen, terwijl Johanna er koel bij bleef.

De heer Lazones weende ook, waarschijnlijk omdat hij de tranen zijner zuster zag. Wat zou die goede man ook beters doen? Hooren kon hij toch niet.

Nu werd koffij rondgediend, en de kindertjes, die geen

-ocr page 105-

95

kaas op 't brood mogten hebben, kregen, omdat tante jarig was, een lepeltje bruine suiker over de boter heen.

»En nog geen beroep mijnheer Blausteen ?quot; vroeg tante andermaal. »Och, ik zou zoo gaarne zien dat gij de heilige plaats beklomt. Het is altijd mijn liefste wensch geweest, dat een lid mijner familie de gemeente Gods zou mogen voorgaan.quot;

//Het is best mogelijk tante, dat uw wensch spoedig vervuld wordt,quot; zeide Johanna, die voor Blausteen het woord opvatte. »Hendrik heeft eene uitnoodiging gekregen om op de proef te komen preken.quot;

«Wat ge zegt!quot; zei tante. »En waar?quot;

»Te Belda,quot; antwoordde Johanna.

»\yaar ligt dat?quot; vroeg de jufvrouw.

»In het land van Wiejewaaje,quot; antwoordde van Wijck.

Clara zag haren man gramstorig aan, terwijl van Wijck en Daniel de Bije het uitproestten van lagchen.

»Och tante,quot; zei Clara, smijn man maakt van alle ernstige dingen gekheid, en dit is niet beter geworden, sedert wij den hulponderwijzer Maaskant bij ons hebben bovenwonen; alle verhevene ideën worden door hem belagchelijk behandeld, en.....quot;

»Zwijg maar stil kind,quot; zeide van Wijck, »tante mag op haar verjaardag wel eene gekheid. Doch om de waarheid te zeggen, ik wist zei vers niet waar Belda ligt.quot;

»Dat verwondert mij niets;quot; sprak Blausteen, die zijn sneedje brood reeds gebruikt had, »van Wijck weet beter waar Cuba ligt — als hij dit nog weet. Doch ik zal het u zeggen, het ligt in het Overijsselsche, en laat er mij dit nog bijvoegen, dat ik heden over acht dagen daar voor het eerst optreden zal.quot;

-ocr page 106-

96

»Wel zoo,quot; zei tante, die nog eens inschonk, sen hebt gij uw preek al af?quot;

»Zeker — zeker. Van avond hoop ik die in het midden der familie voor te lezen.quot;

»Och, wat is het jammer dat ik niet daarbij kan zijn,quot; zeide de jufvrouw. «Ik hoor zoo gaarne preken, en gij weet, ik kan helaas, niet meer naar het huis Gods opgaan.quot;

«Wel tante, dan weet ik goeden raad,quot; zeide Johanna, »als wij van avond dan eens hier bij u kwamen! Of kom bij ons. Het is zoo ver niet, en Hendrik zal u zeker met een vigelante willen halen en brengen.quot;

Tante behoefde niet lang over het afwijzend antwoord na te denken. Zij begreep terstond, dat als de familie heden avond hier weder zou komen, zij dan in de noodzakelijkheid zou zijn op nieuw uitgaven te doen, en ten anderen vreesde zij dat de vigelante voor hare rekening kwam, of althans dat de koetsier een fooitje moest hebben.

»Neen kind,quot; antwoordde zij, »ik dank u vriendelijk voor uw aanbod, maar het zou mij te druk zijn. Denk eens, ik ben heden mijn zesentachtigste ingetreden. En als ik zoo oud wil worden, als mijne grootmoeder, die haar achtennegentigste bereikt heeft, moet ik alles mijden wat naar overbodig eten en drinken en buitengewone beweging gelijkt, 't Is een mooije ouderdom niet waar? Acht en negentig!quot; •

sHonderd is nog mooijer tante Iquot; meende de tabaksver-kooper.

»Ja neef, dat is het ook. En als het God mogt behagen mij dien ouderdom te laten bereiken, — dat zou een voorregt zijn.quot;

De anderen al te maal — met uitzondering van Johanna —

-ocr page 107-

97

waren van hel tegenovergesteld gevoelen, en als Hendrik Blausteen luid zijne gedachten had mogen openbaren, zou tante don Diemer hem alles behalve vriendelijk aangezien hebben.

»Ik help het u wenschen tante,quot; zei Johanna, sen ik voeg er de bede bij, dat gij met ziel en ligchaam Gode moogttoe-behooren. De Zijne te wezen overtreft toch alles wat het hart des menschen op aarde kan begeeren.quot;

Tante, die naast Johanna zat, drukte haar onder tafel op eene hartelijke wijze de hand, en kneep de beide oogen stijf digt, waarbij zij innig met het hoofd schudde.

Ik wil mijnen lezer het overige van de conversatie sparen. Johanna wendde nog eenmaal eene poging aan, om op hel hart van tante te werken, én was blijde dat zij eenige tranen bij de zesentachtigjarige opmerkte, die zij voor een goed teeken aanzag. Doch zy vergat dat jufvrouw den Diemer zeer gemakkelijk tranen kon loslaten, daar deze geen geld kostten. Daniël de Bije, die zich hier niets op z'yn gemak gevoelde, vooreerst wegens hel laatste vergeefsche bezoek, en ten anderen daar het gezelschap neven en nichten hem niet beviel, onderhield zich met Blausteen over de politiek en den stand der staatspapieren. Van Wijck schreeuwde zijn oom in hel ooi-dat, naar hij gehoord had, niets beter was voor zwakte in de voelen dan snuiven, en recommandeerde hem eene soort snuif aan, die hij, omdat hel voor oom was, heel goedkoop geven kon. Clara hield zich met hare kindertjes bezig, die zich geducht verveelden, zoodal de bezorgde moeder blijde was toen Jufvrouw den Diemer met een karafje vol bessenwijn aankwam, die op hare gezondheid gedronken en waarbij ecu

7

-ocr page 108-

98

zoute krakeling gebruikt werd, van welke laatste de kinderen ook huu deel kregen.

De familie maakte zich gereed te vertrekken.

»Wacht eens even,quot; zeide jufvrouw den Diemer, »ik heb nog iets voor Hillegonda in haar spaarpot; die lieve meid heeft haar versje zoo goed opgezegd.quot;

Zij nam een sleutel uit haar mandje en trad voor het groote kabinet.

Aller oogen volgden haar, en verschillende gedachten rezen er op in de gemoederen der aanwezigen. Zou tante iets afschuiven? »'t Zou ons te pas komen, dacht van AV ijck.

De beide deuren werden geopend, eene lade opengetrokken, en tante trad daarna met een goedig lachje om den mond op Hillegonda toe, zeggende:

»Zie daar kind, iets voor u en uw broêrtje in den spaarpot. Wees er vooral zuinig meê. 't Is spoediger uitgegeven dan verdiend.quot;

Hiermede drukte zij het meisje een klein — zeer klein pakje in de hand.

»Omhels tante daar eens voor!quot; zeide Clara, haar kind vriendelijk toelagchende.

De kleine deed wat haar bevolen werd.

sik hoop dat het goed gemeend is van 't kind,quot; zei de jufvrouw, een traan afwisschend, »als zij het geld 't volgend jaar 'nog heeft, krijgt zij de dubbele waarde van mij, hoor, vervolgde zij, de kleine onder de kin strijkend.

»En dit heb ik u toegedacht nicht Johanna. Ik begrijp, dat er veel zal noodig wezen, als mijn aanstaande neef het geluk heeft beroepen te worden en in het huwelijk zal treden. God

-ocr page 109-

99

zegene u beiden! Het is maar eene kleinigheid,quot; ging zij voort, toen Johanna haar dank zei, »'t is maar eene kleinigheid. Doch ik ben eene oude vrouw, die voor den ouden dag moet zorgen.quot;

De familie was vertrokken. Ook oom Lazones kuijerde met zijne schraag naar de Looijersstraat.

Toen Johanna het papiertje loswikkelde, meenende een bankje te zullen vinden van aanzienlijke waarde, lag er in een coupon groot ƒ '1.23 s.

't Was maar eene kleinigheid — had tante gezegd.

En wat hield Hillegonda in haar handje vast*?

Een kwartje, — doch met de belofte, dat dit geschenk een volgend jaar zou verdubbeld worden.

7*

-ocr page 110-

VIERDE HOOFDSTUK.

WAARUIT MIJN LEZER ZIEN KAN WELK EEN NASLEEP EENE FROEÏTIIEEK KAN HEBBEN.

D(! heer Daniel de Bije vertrok nog dienzelfden middag-naar Haarlem, na den kandidaat nog zeer op het hart gedrukt te hebben den zoon van den heer de Jonghen gunstig voor zijn plan te stemmen, dat Blausteen hem onder handslag beloofde.

De Bije vertrok, maar hij nam weinig hoop mede naar het lustoord van Kennemerland, waar zoo veel opwekkends en heerlijks in de natuur is, dat het gemoed tot God verheffen en ook het moedelooste hart vrolijk stemmen kan. Maar voor een ontevreden gemoed is er geene stem in de natuur, die weerklank daarin vindt. De Bije was niet tevreden met zijnen stand, met zijne betrekking in de maatschappij. Hij kon niet ontkennen dat hij, als kantoorbediende veel — zeer veel verdiende; er was in gansch Haarlem geen boekhouder, die beter salaris had dan hij, zoodat hij, met een weinig overleg, fatsoenlijk leven en zicli netjes kleeden kon, 'tgeen hij ook

-ocr page 111-

-101

trouwens deed. Daarbij was hij overtuigd, dat zijn patroon hem hoogschatte en hem den voorrang gaf boven de andere bedienden, ja hem zelfs van tijd tot tijd aan zijne tafel ge-noodigd had. Bij die gelegenheid kon hij nog andere talenten, dan die een geoefend boekhouder moet bezitten, ten toon spreiden. Hij speelde meesterlijk op de piano, en als na afloop van het diner, de heer des huizes hem verzocht zich voor het instrument te plaatsen, dan behoefde hij slechts een blik te werpen op Louise de Jonghen, om te weten, hoezeer zij dat verzoek van haren vader ondersteunde. En wetende dat Louise — hoe gaarne had hij haar zijne Louise genoemd,— veel hield van gevoelvolle en melancholische muziek speelde hij Mendelsohn Bartholdy's Lieder ohne Worte of Dus-sek's la consolation, stukken, die hij waarlijk met veel gevoel voordroeg en waarbij het hem niet aan loftuitingen ontbrak. Er was echter nog meer: bij wist dat Louise hem niet ongaarne zag, en uit enkele gebaren en woorden had hij kunnen opmaken dat zij geen neen zou zeggen, als hij

haar vroeg en haar vader het toestond. Maar......hoe kon

hij, iemand zonder fortuin, er ooit aan denken naar de hand te dingen van de dochter eens Haarlemschen patriciërsquot;? Hij wist voomit dat mijnheer de Jonghen een afwijzend antwoord geven — en hem verzoeken zou een ander kantoor te zoeken. En toch, hij liet het denkbeeld niet varen Louise eenmaal de zijne te mogen noemen, maar om daartoe te geraken moest hij öf een aanzienlijk eigen kapitaal kunnen aanwijzen, of eene hooggeplaatste betrekking bezitten____doch

beide bezat hij niet. Ja, was mijne tante maar dood! dacht hij onderweg. Doch h'y had zich heden overtuigd dat jufvrouw

-ocr page 112-

102

den Diemer nog lang geen plan had hem dat genoegen te doen. Maar wie kon het weten! De dood zou haar immers niet vergeten, en dan kwam hij welligt nog vroeger in het bezit van het gewenschte kapitaal dan hij dacht. O, wat zou hij dan uitvoeren? Als tante b. v. hem eens een legaat van twee ton naliet, kon hij een prachtig huis bewonen, rijtuig houden — en bovenal een lekkere tafel. Onder het sporen verbeeldde hij zich voor de heerlijkste geregten te zitten, daarna een fijne cigaar te rooken, en eindelijk zeer behage-lijk op de sofa tusschen zijne vrouw en een deftig gezelschap plaats te nemen, — doch toen deze genotrijke zinsverrukking voorbij was, vond bij zich gezeten naast eene dienstmeid, die uit geweest was.

Helaas, hij had de derde klasse moeten nemen, omdat zijne beurs voor heden slecht voorzien was.

Geheel anders was het met den heer Blausteen gesteld. Zonder dat hij zich in het. minste verried, of er zich in bijzijn van anderen over uitliet, was toch zijn geheimste wensch rijk — schatrijk, millioenen rijk te worden, en voorzeker zou hij het uitzigt om den meest aanzienlijken kansel te beklimmen laten varen voor — een handvol goud. Doch juist de kansel moest immers het middel voor hem zijn om dit doel te bereiken, want gewis zou Johanna hem baar hart niet geschonken hebben, als hij haar ooit zijne geheimste gedachte toevertrouwd had, dat de kansel voor hem slechts bijzaak, maar de verwachte erfenis van tante eigenlijk de hoofdzaak was, en voorzeker had hij het Johanna nooit laten merken, dat er op den bodem van zijn hart eigenlijk geene liefde voor haar lag, gelijk hij — schoon hij dikwijls het

-ocr page 113-

103

tegendeel door woorden trachtte te betuigen — in waarheid niemand lief had dan zich zeiven. Hoe kon dit ook? Waar een onverzadelijke zucht naar rijkdom het hart vervult, daar blijft geene plaats over voor edele en hemelsche gevoelens.

Doch in ieder geval, de eerste schrede ter bereiking van zijn doel zou gedaan worden, en zoo de proefpreek gelukkig uitviel en de heer van Belda zijn woord hield, welnu dan had hij Johanna en met en door haar kon hij de hand uitstrekken naar de begeerde schatten.

Dienzelfden avond zou hij ten huize van van Wijck zijne proefpreek voorlezen. Hij had dit zelf voorgeslagen, verzekerd als hij was dat zij, zoowel wat homiletischen vorm als strekking betrof, aan de vereischten voldeed, en hij dus allen lof zou inoogsten.

De winkel was gesloten, het vlammetje van den neger uitgedoofd en de binnenkamer netjes aan kant gemaakt. De kinderen waren te bed, en het kleintje sliep gerust in de wieg. Van Wijck, die Zondags eene lange goudsche pijp rookte, zat deftig tusschen zijne vrouw en Johanna, terwijl tegen hem over Blausteen en de heer Maaskant gezeten waren, als hiertoe expresselijk uitgenoodigd. Midden op de tafel stond eene kleine petroleum-lamp, wier helder licht op de blaadjes papier viel, die de kandidaat in zijne hand hield. Clara was zeer gespannen; zij hoopte dat haar aanstaande zwager vele sierlijke beelden zou gebruiken en eene regt poëtische voor-dragt houden. Johanna was zeer stil; zij had niet veel hoop dat deze preek haar voldoen zou. Blausteen toch was zoo koud en had geheel andere begrippen omtrent den Christus dan zij. Met hare handen gevouwen in haren schoot wachtte

-ocr page 114-

104

zij alles af: zij had zich immers aan Hem overgegeven, die haar leiden en besturen zou. En was zij niet in Zijn oog een kostbaar kleinood, een parel van groote waarde, voor welke de Zoon Gods alles gegeven had wat Hij had'? Dit te weten stemde haar tot innerlijke blijdschap, schoon haar oog droevig gestemd was. Van Wijck zette het deftigste gezigt, dat met eene witte das en eene lange pijp kon strooken, terwijl de hulponderwijzer zich voornam, waar hij kon, de preek te censureren en zoo mogelijk in het water te doen vallen.

Onze kandidaat was welligt de meest bedaarde van allen die thans zijne hoorders zouden zijn. — althans hij liet niet de minste onrust blijken.

Hij vouwde het manuscript nogmaals glad, en met zekere deftigheid de beide punten van zijn boord tegen zijn kin drukkende, begon hij voor te lezen.

Wij hebben volstrekt geen plan onzen lezer met den inhoud dier leerrede hekend te maken, een inhoud, die op de aanwezige hoorders verschillende indrukken te weeg bragt. Toen het slotwoord was uitgesproken zag de kandidaat zijne hoorders aan, om op hunne aangezigten te lezen welk hun oordeel was. Clara scheen in verrukking te zijn; haar wenseh was vervuld: de beelden, die de jonge prediker gekozen had tot opluistering van zijn onderwerp, waren schoon uitgewerkt en zeer verheven. Onder anderen had hij God voorgesteld te midden der vele duizende Engelen en hemelsche heirscha-ren, die op gouden citers hunne liederen zongen en den gan-schen hemel met den lof vervulden van Hem, die op den troon zat. Plotseling echter verstomden die liederen; het snarenspel versmolt. Wat was daarvan do oorzaak? Er be-

-ocr page 115-

105

vond zicli ergens op aarde, in zijne eenzame binnenkamer, alleen gezien van God, een die op de knieën lag en den Heer om hulp riep tot troost voor zijne ziel. »Zwijgt,quot; riep de Heer tot al de Engelenscharen. En zij gehoorzaamden dit bevel. Dit beeld, dat strekken moest om het voorregt van liet menschenkind boven de Engelen te doen uitkomen, als zoude God- liever het gebed dan den lof vernemen, — was, volgens Clara, goed gekozen, en had haar zoo weggesleept, dat zij met naar den hemel geslagen oogen eene poos in verrukking nederzat. Van quot;Wijck vond »de preek zeer mooi; hij had nu eens gemor ken dat zijn aanstaande zwager door en door knap was!quot; De hulponderwijzer had twee kleine aanmerkingen; vooreerst vond hij dat er te veel stopwoorden in de preek gebruikt werden, bijv. om zoo eens te zeggen, aangezien, desalniettemin enz., en ten anderen waren de meeste beelden veel te hoog voor een publiek, dat op enkele uitzonderingen na, zich meest allen met koe'yen en schapen bezig hield. Doch de indruk van 't geheel was op hem zeer gunstig geweest. En Johanna? Zij zeide niets. Hare oogen waren gevuld met tranen. Waren het tranen van blijdschap over de bekwaamheid, waarmede haar verloofde zich van zijne taak gekweten had? Zoo ja, waarom stond zij dan niet op, om den kandidaat de hand te geven en hem een kus op de lippen te drukken, als een bewijs hoe gelukkig hij haar door het gehoorde gemaakt had? Doch niet alleen dat zij dit niet deed, ook haar gelaat toonde niet de minste ingenomenheid met de preek. Zij zag Blausteen niet eens aan, maar met de handen gevouwen in haren schoot, staarde zij stom voor zich heen.

-ocr page 116-

106

»Als gij op deze preek niet beroepen wordt Blausteen, dan weet ik niet wat de boeren en de leden van den kerkeraad nog meer kunnen verlangen,quot; zeide van Wijck. »Mij dunkt, ik zou het er maar voor houden dat gij beroepen wordt en ik lag er mijn hoofd maar gerust op néér. Kom, steek eens eene frissche pijp op. Gij hebt die wel verdiend.quot;

Johanna was opgestaan. Blausteen, die haar geene sekonde uit het oog verloor en haar steeds bespiedde, bemerkte dat zij zich naar haar kamertje begaf Wat dreef hem haar te volgen en de pijp te weigeren, die van Wijck hem aanbood?

»Johanna,quot; zeide Blausteen, die haar in den gang staande hield, »Johanna, wat zijt gij zonderling! Geen woord komt er over uwe lippen, en gij hebt mij niets van mijne preek gezegd.quot;

Zij had het toegelaten dat de kandidaat hare hand vast in de zijne gesloten hield, doch zij beantwoordde dien druk niet. Een zucht ontsnapte haar.

«Wat deert u Johanna?quot; vervolgde Blausteen, »kunt gij mij niet zeggen wat u grieft? Is mijn preek u zoo tegengevallen ?quot;

Zij zag hem aan met betraande oogen.

In dien blik lag een ernstig verwijt.

Blausteen ving dien blik op, zonder dat een blos zijne wangen kleurde.

»Kom lieve;quot; zeide hij, »gij zijt niet wel; de voorlezing heeft u wat zenuwachtig gemaakt. Sla uwen mantel om en wandel eens met mij naar buiten. Daar kunt gij mij dan vertellen wat uw hartje zoo getroffen heeft.quot;

En haar naar zich toetrekkende, drukte hij een kus op hare wangen.

-ocr page 117-

107

Zij liet het lijdelijk toe, doch Blausteen kon het voelen, dal zij inwendig ontroerd was.

Hij drong nogmaals bij haar aan om met hem te gaan wandelen.

))Neen Hendrik, heden avond niet. Ik moet alleen zijn. Ik- wil naar mijne slaapkamer gaan.quot;

»Zonder mij een enkel woord over mijne preek te zeggen?quot; vroeg hij.

»Ik kan u nu niet daarop antwoorden, Hendrik, maar morgen, als ik kalmer, als ik beter ben, zal ik u dat antwoord geven.quot;

»Ik begrijp u niet Johanna,quot; zeide Blausteen. »Wat zal uwe zuster, wat zullen van Wijck en de heer Maaskant zeggen, als zij vernemen dat gij zoo plotseling zijt heengegaan? Kom — wees verstandig, — ga met mij naar de binnenkamer.quot;

En hij trachtte haar een paar stappen terug te bewegen.

»Neen Hendrik,quot; zeide zij, terwijl zij op nieuw in tranen losbarstte, »ik ga niet mede. Ik heb behoefte aan eenzaamheid, behoefte aan gebed; ik moet mijn hart uitstorten voor Hem, van quot;Wien in de voorgelezen leerrede voorkomt, dat. Hij de Engelen beveelt te zwijgen als een menschenkind tot Hem roept. Wensch de mijnen een goeden nacht voor mij.quot;

Blausteen trok den schouder op.

»Gij krenkt mij Johanna, — maar ik wil mijn oordeel opschorten tot morgen, en uwe verwijdering toeschrijven aan plotseling opkomende ongesteldheid. Wilt gij niet van uw besluit terugkomen?quot;

»Neen Hendrik, ik mag niet. Spaar mij, bid ik u. Laat mij alleen.quot;

-ocr page 118-

408

Hij drukte hare hand — en begaf zich naar de huiskamer.

Alles sliep ten huize van den tabaksverkooper, zoowel de bewoners van de bovenkamers als van Wijck, zijne vrouw en drie kinderen. Alles? Neen, er was eene die waakte.

Het was een allerliefst vertrekje, dat Johanna Wahlers bewoonde, en men kon zien dat de bewoonster takt en verstand bezat, om alles met de grootste zorgvuldigheid, orde en met smaak te schikken Boven de piano, die vroeger in Clara's huiskamer stond, hing eene étagère met de meest uitgezochte klassieke werken der hedendaagsche letterkunde; onder deze étagere waren in een kleine zwarte lijst, de portretten barer ouders vereenigd. Tegenover deze piano, die met een rood bebloemd kleed bedekt was, stond een sofa, het eenige meubelstuk, dat zij uil het ouderlijke huis had overgehouden, en tusschen de sofa en het venster bevond zich een kleine boekenkast met groen zijden gordijnen, waar boven op een paar kopjes en schoteltjes prijkten. Tegenover het venster, maar afgesloten door een eenvoudig kamerschut, stond Johanna's ledekant met licht-blaauwe gordijnen — hare lievelingskleur — omhangen. Op de tafel lagen eenige boeken en papieren; een nette inktkoker van gebronsd metaal blonk en glinsterde in den glans van het licht eener waskaars.

Johanna zat, in een half liggende houding, op de sofa. Zij had het hoofd voorover gebogen en drukte het aangezigt tegen een der zwarte bebloemde kussens. Zij sliep niet, want van tijd tot tijd werd de stilte, die hier in dit vertrek heerschte, afgebroken door haar luid snikken. Meer dan twee uren bad

-ocr page 119-

109

zij aldus doorgebragt. Eerst had zij nog al hare pogingen aangewend, om kalm te blijven, maar toen kort voor middernacht Clara tot haar kwam en boos heenging, omdat zij haar niet de oorzaak barer droefheid wilde zeggen, — kon zij zich niet meer inhouden, maar wierp zich op de sofa en weende hare bitterste tranen.

»Wat helpt het mij, al zeg ik het Clara ook!quot; snikte zij. »Clara verstaat mij niet; zij beseft niet het groote onderscheid, dat er tusschen mij en Hendrik is, en heeft niet het minste begrip van den strijd, dien mijn hart te strijden heeft. Zij houdt mij voor dwaas, omdat ik door mijne grillen, — gelijk zij het noemt — aanleiding geef tot verbreking van banden, die haar zoo schoon toeschijnen. Och, of zij eens wist wat het mij kost die banden te dragen? Maar mag ik mij van hem losmaken? Zou ik dan niet zondigen tegen God? Zoo ik mij van hem losmaak, verbreek ik dan niet elke gelegenheid om hem voor de waarheid te winnen? En zijn toekomstig lot weegt mij zwaar op de ziel.quot;

Zij rigtte zich op, opende den Bijbel die op tafel lag, en las misschien wel voor de tiende maal in dit nachtelijk uur de volgende woorden: »In dien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die wete, dat degene, die eenen zondaar van de dwaling zijns wcgs bekeert, eene ziel van den dood zal behouden, en menigte der zonden zal bedekken.quot;

»Ja — ja, ik moet trachten hem van de dwaling zijns wegs terug te brengen,quot; herhaalde zij. dOf zou het iets méér dan dwaling zijn? Zou hij huichelen? Maar neen, ik geloof niet dat hij in dien toestand verkeert. Ware ik daarvan over-

-ocr page 120-

110

tuigd, dan — al zou mijn eigen hart daarbij breken, — liever voor eeuwig hem vaarwel gezegd. Neen, ik houd het er voor dat hij bloot dwaalt, doch zoo hij in deze dwaling blijft verkeeren, zie ik geen einde aan de ellende, die hij te ge-moet gaat.quot;

Zij zette zich neder op een stoel, en boog het hoofd in hare linkerhand, terwijl er nu en dan een traan op de tafel druppelde.

»Ik heb hem lief,quot; vervolgde zij, hare gedachten verzamelende. »0, het was zulk een schoone droom voor mij toen ik, voor de eerste maal mijns levens, aan zijnen hals hingen hij mijnen mond met kussen bedekte. Welk een pad vol rozen zag ik vóór mij! Als mijn oog hem aanstaarde, dan bezweek mijn hart binnen in mij van vreugde. Helaas, ik wist nog niet dat er op den weg, dien verloofden bewandelen, dorens groeijen. Ik was blind, en zoo God mij de oogen niet geopend had, zou ik mij gewis nog altijd op dat rozenpad gewaand hebben.quot;

Zij zweeg eenige oogenblikken.

De huisklok sloeg drie ure.

»Welk een nacht!quot; riep zij uit. »0 Hendrik, als gij mijn lijden en strijd gevoeldet, o voorzeker zoudt gij mij niet verweten hebben dat ik u geene liefde toedroeg. Juist omdat ik u zoozeer bemin is mijn strijd zoo zwaar. Gevoelde ik iets minder voor u, ik zou u gisteren avond niets gezegd hebben. Welnu, ik zal u toonen dat ik u nog liefheb.quot;

Zij nam een blad papier, doopte hare pen in den inktkoker en wilde schrijven. Doch even snel legde zij de pen weder weg, knielde voor haren stoel neder en bad, dat God

-ocr page 121-

ill

liaar de regie woorden wilde ingeven, om ware het mogelijk haren verloofde nog tot inkeer te bewegen.

Nu zette zij zich neêr en schreef, terwijl haar hart gevoelde dat God hare gedachten daarbij bestuurde. Toen de brief geëindigd was, viel er een traan op het blad neder. Zij wischte dien niet weg, maar zette met een bevende hand haar naam onder aan. Vervolgens vouwde zij den brief digt en schreef het adres.

Zou zij nu de weinige uren, die er nog van den nacht overbleven, besteden om rust voor haar ligchaam te zoeken ? Maar hoe kon zij aan slapen denken? Haar hart klopte hevig en haar hoofd brandde. Zij besproeide bet gelaat met een weinig water; dit verfrischte haar wel een weinig, maar het kloppen haars harten wilde niet bedaren, en meenende dat het toch goed voor haar zou zijn een weinig te rusten, vleide zij zich op de sofa neder ... en sliep eindelijk in.

De dag begon aan te breken toen zij met een schrik ontwaakte. Zij hoorde voetstappen op straat, en niet wetende hoe laat het was, schoof zij het vensterluik ter zijde. In het zelfde oogenblik zag zij een paar arbeiders, die het huis voorbijgingen, en een knaap, die de brug afkwam en de straat insloeg. Een paar schreden nog en hij was in de nabijheid van haar venster gekomen. Terstond herkende zij in hem denzelfden knaap, dien zij in de Reguliers Dwarsstraat Nquot;. 17 gesproken had, en die nu een klein pakje onder den arm droeg. Zonder zich eigenlijk rekenschap te geven van hetgeen zij wilde, tikte zij tegen de ruiten. De knaap bleef staan en zag naar het venster. Johanna knikte hem vriendelijk toe, schoof het raam op, en vroeg:

-ocr page 122-

112

»Kent gij mij niet meer Tobi?quot;

»0, is u niet die jufvrouw, die met dien vreemden heer mijnen vader heeft bezocht.quot;

»Juist. En wat doet gij zoo vroeg op straat?quot;

»Vader is van nacht uit visschen gegaan en heeft mij gelast hem wat te brengen.quot;

))Hoe laat is het?quot; vroeg zij een oogenblik nadenkende.

»Het heeft juist vijf ure geslagen jufvrouw.quot;

Johanna had zich een weinig opgerigt, daar de frissche morgenkoelte haar te sterk in het aangezigt woei. Zij bleef een oogenblik in die houding staan en vroeg zich zelve af: of het niet merkwaardig was dat dit kind juist nu kwam? Had God het welligt haar toegezonden, opdat zij zich over dit ongelukkige schaap zou ontfermen en hem, zoo mogelijk, in de armen van den goeden Herder voeren?

Haar besluit was genomen.

sTobi,quot; zeide zij, zich weder voor het geopende venster bukkende, »wacht even, ik zal bij u buiten op straat komen; dan wandel ik een weinig met u rond. Wilt gij dat wel hebben ?quot;

«Gaarne,quot; antwoordde het kind, dat haar met zijne donkere oogen verwonderd aanzag.

Johanna sloot het venster, hulde zich haastig in een warmen omslagdoek, zette haar eenvoudig hoedje op, en verliet haar kamertje. Zij moest de slaapkamer barer zuster voorbij, om in den winkel en van daar op straat te komen, en hoo-rende dat Clara met een der kinderen bezig was, stak zij het hoofd door de half geopende deur en zeide fluisterend:

»Clara, ik ga eene morgenwandeling maken; ik geloof dat

-ocr page 123-

1-13

het goed voor mij is; mijn hoofd is zoo warm. Blijf maar stil in uwe kamer, ik zal mijn weg wel vinden.quot;

Hare zuster antwoordde iets, maar Johanna hoorde het niet — en was in twee — drie stappen aan de huisdeur, die zij opende en weder achter zich toesloot.

De straat was stil; niemand behalve Tobi was te zien, en zij haastte zich naar het kind.

»Welken weg moet gij inslaan?quot; vroeg zij.

»Als ik de straat uit ben, dan ga ik links de gracht af jufvrouw, en dan al regt uit.quot;

»Goed,quot; zeide Johanna, ik zal met u wandelen.quot;

Het was aangenaam weder voor het vergevorderd jaargetijde, schoon van tijd tot tijd een koude herfstlucht de rooskleurige lintjes van Johanna's hoed opwipte. Zij voelde dat deze morgenkoelte haar verfrissching aanbragt en haar hoofd minder deed gloeijen.

»Gaat gij v/el eens meer zoo vroeg uit?quot; vroeg zij het kind.

«Vroeger wel jufvrouw, maar nu het kouder begint te worden, gaat vader slechts om de veertien dagen eens uit visschen.quot;

»En moet gij hem dan telkens afhalen?quot;

»Neen jufvrouw, ik breng vader slechts een stuk brood; zie hier heb ik het.quot;

Hij liet haar het pakje zien. Het was een blaauw geruit zakje, waarin zich een paar dikke sneden brood bevonden.

«Houdt gij ook van visschen?quot;

»Neen jufvrouw, ik word altijd bedroefd als vader een armen wurm aan den haak slaat. Dat diertje kromt zich zoo van pijn. Ik wil wel met netten visschen.quot;

8

-ocr page 124-

114

Dit antwoord was voor Johanna voldoende, om haar te overtuigen dat de knaap een gevoelig hart bezat.

»Heeft, uw vader dan geen werk, dat hij zoo veel tijd aan het visschen kan besteden ? Ik heb toch vernomen dat die heer, van wien wij u bij ons bezoek gesproken hebben, hem iets te doen heeft gegeven?quot;

»Ja jufvrouw, — daaraan is, vader ook nog bezig — als hij niet vischt.quot;

»En wanneer denkt hij dat het af zal komen?quot;

»Vader gelooft de andere week.quot;

sZoo, en zijt gij nog bij den goudsmid?quot;

sJa jufvrouw, maar ik geloof niet dat ik daar lang kan blijven. Mijn meester zegt dat ik te slecht in de kleêren ben, en vader heeft geen geld om mij betere kleêren te koopen.quot;

Johanna wierp nu een blik op het kind. Het zat inderdaad zeer schraaltjes in de kleêren. Het droeg een afgeschaafd buisje, dat tot boveritoe digt geknoopt was, maar zoo hoog liep het niet of Johanna kon een gedeelte van den blooten hals en de naakte borst zien. Zijn broek was zeer du,n en de schoenen verdienden bijkans dien naam niet.

Johanna zuchtte.

Kon zij iets doen om het lot van het kind te verzachten? Zij wist niet hoe het kwam, maar in hetzelfde oogenblik stond Frits Bloemers haar voor den geest. Zij had dikwijls met Frits Bloemers gesproken en was overtuigd dat deze niet alleen eensdenkend met haar was ten opzigte van het wezen des Christendoms, maar dat hij ook — hoe gering ook van krachten — gaarne medewerkte tot heil van zijne medemen-schen en tot verzachting van het lot der armen. Aan haren

-ocr page 125-

115

zwager, hoewel deze vermogend was, durfde zij niet te denken, daar zij wist, dat hij slechts leefde om rijk te worden en niets voor anderen over had, ten minste niet iets wat hem opoffering kostte. Zij had nog eenige spaarpenningen, en een glimlach kwam op haar gelaat, toen zij zich herinnerde dat zij in haar portemonnaie nog het couponnetje had, dat tante in onbegrijpelijke mildheid haar onlangs had geschonken. »Ik zal er eens met Bloemers over spreken,quot; sprak zij hij zich zelve, »hij weet zeker wel een weg om dit kind op eene goedkoope wijze aan betere kleéren te helpen.quot; En luider sprekende vroeg zij het knaapje:

sTobi, zoudt gij gelukkig zijn als gij betere kleêren hadt'.'quot; »Ja — o ja!quot; antwoordde de knaap, wiens oogen gloeiden van blijdschap.

»En waarom?quot; vroeg zij.

sDan kan ik bij den goudsmid blijven en vader eiken Zaturdag-avond mijne wekelijksche verdiensten brengen.quot;

»Nu, ik zal mijn best doen u eenige kleêren te verschaffen, en als ik ze heb, zal ik ze u zelve brengen. Maar zeg mij, hebt gij nog wel eens aan het schoone land gedacht, waarvan ik u onlangs sprak?quot;

»Aan den hemel, meent u?quot; antwoordde het kind met eene wedervraag. »0 jufvrouw, sedert u mij die vraag hebt gedaan, gaat het zoo wonderlijk met mij. Ik was van nacht alleen op ons kamertje, daar vader uit was gegaan; midden in den nacht werd ik wakker; alles om mij heen was donker, maar toen ik mijn blik rigtte naar het venster, zag ik zoovele heldere sterren aan den hemel blinken, en ik dacht: hoe schoon moet het daar boven zijn! En tevens was het

8*

-ocr page 126-

116

mij alsof de sterren mij toeriepen : uwe moeder is hier ook — en wacht op u.quot;

Johanna zag het knaapje ter zijde aan. Zij vond het vreemd dat een kind aldus kon spreken. Wel had zij bij haar eerste bezoek reeds opgemerkt dat het kind iets zonderlings had, maar had dit toegeschreven aan zijne zwakheid. Van wien echter had deze knaap die gedachten? Van zijn vader gewis niet, want deze was een dronkaard, wiens lage natuur nooit tot hoogere denkbeelden kon opklimmen.

»En zoudt gij gaarne in dat sclioone land willen zijn Tobi?quot; vroeg Johanna.

»0 gaarne; daar zal vader ook geen verdriet hebben en niet meer drinken, niet waar?quot;

»Neen Tobi, zeker niet; in dat land woont God, en bij Hem is niets onreins, niets zondigs. Daar is geene smart, maar louter vreugde. Hebt gij wel eens den naam Jezus gehoord ?quot;

«Vader spreekt dien naam wel eens uit, als hij boos is en verdriet heeft,quot; antwoordde Tobi.

Johanna ontstelde en huiverde. Die man gebruikte dus den naam haars Heilands als een vloek.

»Tobi,quot; zeide zij haastig, »wilt gij onder het wandelen eens goed toeluisteren, dan zal ik u iets van Jezus vertellen.quot;

De knaap knikte toestemmend met het hoofd.

Nu verhaalde Johanna hem in de meest eenvoudige woorden alles wat zij van dien Heiland der menschen wist, hoe Hij de kinderen nam en ze zegende; hoe Hij naar den hemel is opgevaren, om daar plaats te bereiden voor allen die Hem liefhebben en Zijne geboden bewaren. Tobi had met aandacht

-ocr page 127-

117

geluisterd, en het kwam Johanna voor alsof hij nu en dan over de woorden, die zij tot hem sprak, nadacht.

Intusschen waren zij aan eene der buitenpoorten der stad gekomen, en Johanna, die weinig lust had Pastel te ontmoeten, bleef hier een oogeablik staan, om van het kind afscheid te nemen.

»Zult gij nu goed aan alles denken Tohi!quot; zeide zij, hare hand onder zijn kin leggende, »en zult gij dikwijls opzien naar den hemel met de gedachte aan God, die daar woont?quot;

Het kind beloofde het haar.

Zij ging toch nog met hem mede tot buiten de poort. Hier echter liet zich de wind scherper gevoelen, en Johanna slechts lettende op de schamele kleeding van het kind en zijne bloote borst, ontdeed zich van haar zijden knoopdoekje en bond hem dit om den hals, waarna zij zich, om den dank van het kind te ontgaan, haastig verwijderde, terwijl Tobi haar nog zoo lang naoogde, tot zij achter de huizen verdween.

Dat onze kandidaat zich niet prettig gevoelde, toen hij den volgenden morgen aan het ontbijt zat, zal mijn lezer gereede-lijk toestemmen. Het was hem wel niet zoo in den afge-loopen nacht gegaan als Johanna, integendeel hij had zelfs tamelijk rustig geslapen, maar hij had tot zich zeiven gezegd: »het zijn van die meisjes grillen, die zullen wel overgaan als wij getrouwd zijn.quot;

Maar den volgenden morgen kwam hem de geheele geschiedenis van den vorigen avond weder helder voor den geest, en kon hij nuchteren over het gebeurde nadenken. Hij ver-

-ocr page 128-

as

weet zich dat hij niet meer énergie ontwikkeld had, daar hij nu zoowel tegenover Johanna als Clara en de beide mannen eene droevige figuur had gemaakt.

Wist hij dan in waarheid niet de oorzaak van Johanna's zonderlinge handelwijze?

»Ik hoop maar niet dat dat het is,1' sprak hij tot zich zeiven, sen dat Johanna mijn plagiaat heeft ontdekt. Ik vrees er wel voor, want als ik mij het gebeurde nog eens voorstel, dan komt het mij voor dat zij mij telkens zoo scherp en ernstig aanzag, toen ik haar sprak van mijne preek. Nu, als het dat alleen mogt zijn, dan hoop ik dat mijn goede genius mij daaruit zal redden, want ik wenschte haar niet gaarne te verliezen; zij is zulk eene goede partij — in de toekomst.quot;

Het scheen dus dat de heer Blausteen zich zelf niet vertrouwde, en dat er nog andere redenen waren, gewigtig genoeg voor Johanna om zoo te handelen als zij gehandeld had.

Hij hegaf zich naar het huis van den heer van Stral, maar het kostte hem de grootste inspanning om zijne gedachten te hepalen bij het onderwijs, en de beide knapen, die dit zeer goed opmerkten, vonden er behagen in hem op allerlei wijze van zijn stuk af te brengen. Hij wendde hevige hoofdpijn voor, en gebruik makende van het schoone najaarsweder ging hij met hen wandelen tot dat het vier uur sloeg, waarop hij zich huiswaarts spoedde, hopende de gewenschte opheldering van Johanna op zijne kamer te vinden.

Hij bedroog zich niet.

Op zijne tafel lag een brief, met het adres van de hand van Johanna.

-ocr page 129-

119

Hij verbrak haastig het couvert, en zijne oogen vestigende op het slot, waar hij de woorden las: »uwe Johannaquot; sloeg zijn hart veel kalmer dan op het oogenblik toen hij den brief opende.

Hij zette zich op een stoel en las nu het volgende:

»Mijn vriend, ik ben u opheldering schuldig van mijne, gewis in veler oogen, zonderlinge houding tegenover u gisteren avond. Het is mogelijk Hendrik, dat ik beter, verstandiger had kunnen handelen, en zoo gij mij daarvan overtuigen kunt, zal ik u gaarne daarvoor vergeving vragen. Maar zoudt gij waarlijk meenen dat ik anders had kunnen handelen? Zijt gij u niet bewust u schuldig gemaakt te hebben aan eene, in mijn oog, zeer groote misdaad? Of zoudt gij meenen, dat niemand anders dan God uwe onopregtheid kende? Gij hebt mij gisteren avond bitterlijk bedroefd. Zal het noodig zijn u de reden daarvan mede te deelen? Gij verlangt ze, — althans gisteren avond verlangdet gij ze, — welnu, ik zal ze u mededeelen. Gij herinnert u dat wij gedurende eenigen tijd uwe proefpreek tot het onderwerp onzer gesprekken maakten, en op uwe herhaalde vraag; hoe gij uwe preek zoudt inrigten dat gij kans hadt van te slagen en beroepen te worden, antwoordde ik u steeds: «wees waar, wees eenvoudig; spreek datgene uit wat u God geleerd heeft; wijk niet af van het woord der Schrift, stel u voor, dat uwe hoorders noodig hebben te weten wat zij moeten doen om zalig te worden; heb meer hun eeuwig dan uw tijdelijk belang voor oogen, — maar vooral Hendrik, pronk niet met geleende veêren, met gaven en woorden van anderen.quot; En wat antwoorddet gij mij ten slotte; sik

-ocr page 130-

120

zal mijn best doen eene schoone preek te leveren.quot; Gij hebt uw woord gehouden; die preek was inderdaad schoon, en op enkele uitzonderingen na, goed ingerigt voor de behoefte der personen in wier midden gij aanstaanden Zondag wilt optreden. Doch die preek is in uwen mond, — o Hendrik, vergeef het mij, maar het harde woord moet van mijn hart — die preek was in uwen mond een leugen. Gij hebt die preek aan een Engelsch kanselredenaar ontleend, en om mij te overtuigen dat ik niet mis had, heb ik, zoodra ik gisteren avond op mijn kamer kwam, den bundel nogmaals ter hand genomen, en.....woordelijk vond ik daar den inhoud uwer voordragt terug.

Misschien glimlacht gij als gij deze regelen leest; misschien verontschuldigt gij u met te zeggen: dat gij niet de eenigste zijt, die u aan deze fout schuldig maakt. Zeer wel mogelijk, maar voor mij is dit niet voldoende en voor uw tijdelijk en eeuwig welzijn zeer nadeelig. Gij hebt, wel is waar, hierdoor verraden dat uw fonds aan geestelijke zoowel als menschen-kennis zeer gebrekkig is, maar dit gebrek is niet het grootste, want hebt gij wel eens overwogen welke gevolgen het zal hebben als gij deze preek te Belda houdt en gekozen wordt? Die gevolgen kunnen tweezijdig zyn. Ik neem aan dat uwe poging gelukt en gij beroepen wordt. Wat dan? Zult gij dan wederom met geleende gaven en woorden pronken? En zult gij dit steeds voortzetten? Maar dat is immers onmogelijk, en bij gebrek aan stof van anderen zult gij uit uw eigen fonds moeten putten, dat, — daar gij dit niet door studie en gebed hebt getracht te verrijken — spoedig uitgeput zal zijn en u ten slotte bespot-

-ocr page 131-

121

ting — maar ook verdiende — zal berokkenen. Doch de andere zijde is niet minder waar. Gesteld eens, dat gij altijd van den kansel redenen hieldt, die de uwen niet waren; redenen, die uwe hoorders zeer welkom en tot zegen verstrekten en die hen uitlokten om met u in uw huisbezoek over belangrijke, christelijke kwestien te spreken, — hoe naakt en onwetend zoudt gij dan tegenover hen staan, en spoedig zoudt gij — vergeef mij de vergelijking — dezelfde figuur maken van den papegaai eens kardinaals, die het ge-heele credo kon opzeggen, zonder dat het dier er iets van verstond, en wat nog slimmer voor u zou worden: uwe hoorders zouden van u wegblijven, zij zouden u leeren minachten, omdat gij hen bedrogen hadt, want zij wilden uwe preeken hooien en gij leverdet hun die van anderen.

Maar bovendien Hendrik, hebt gij wel bedacht dat gij door zoo te handelen u tegen God bezondigdet ? De gemeente beroept u, in den waan zijnde dat g ij de prediker zijt; gy laat die inenschen in dien waan, en hierdoor werkt gij het werk Gods in de gemeente tegen, daar God onmogelijk zulk een stand van zaken zegenen kan.

Ik geloof echter Hendrik, dat gij een en ander niet bedacht hebt, toen gij het werk van anderen als het uwe naamt, en het is alleen in dat geloof dat ik u deze regelen schrijf, hopende dat gij nog bij tijds van deze uwe dwaling zult terugkomen! Wat ik u bidden mag Hendrik, verbrand die leerrede, en schrijf eene andere, die gij zei ven gekozen, overlegd en uitgewerkt hebt, en laat het u niet verdrieten dat ik er nogmaals de vermaning bij voeg: wees waar.

Het smart mij te moeten zeggen dat gij mij gisteren avond

-ocr page 132-

-122

wederom een ongimstlgen trek in uw karakter hebt leeren kennen, en ik ontveins het u niet dat ik sidder bij de gedachte mij voor eeuwig aan u te verbinden, daar ik mij geen grooter ramp voor eene vrouw kan denken dan een dubbelhartigen, onopregten man te hebben. Ik zou dan zijn als een schip, dat op eene elïene zee kalm voortzeilende, plotseling door een orkaan werd overvallen. Treurig zou dan mijn — en ook uw lot zijn, de vrede des harten zou van ons wijken en ellende ons deel worden. O Hendrik, als het Gods wil is om ons te zamen als man en vrouw door dit leven te doen wandelen; als Hij toelaat dat rampspoed op rampspoed onze schreden volgt, als ziekten ons overvallen en nood, ja zelfs broodsgebrek ons mogt dreigen, — gaarne wil ik zulke tijden, zonder morren, met u doorbrengen, indien ons geweten ons slechts niet zegt dat wij er de schuld van dragen, want de wet der wedervergelding wordt door God dagelijks toegepast: bedriegen wij anderen, er komt ook een tijd dat wij hierdoor het meest bedrogen uitkomen. Daarentegen moet gij ter wille van de waarheid lijden, brengt gij u door een eerlijken, opregten wandel in moeije-lijkheid, o Hendrik, bij mij zult gij steeds verkwikking en opbeuring vinden; ik zal u bemoedigen, vertroosten, met u bidden, en moeten wij dan ook tranenbrood eten, liever dit in vrede met God en ons geweten, dan het brood der schande, door leugen gekocht.

Nog eens Hendrik, ik houd het er voor dat gij dit alles niet overdacht hebt, en dat gij bij het toeëigenen der geleende preek niets meer hebt willen doen dan schitteren. Welnu, ik heb u de treurige gevolgen daarvan geschetst, en mogt ik

-ocr page 133-

123

u bewogen hebben het verkeerde en zondige daarvan te doen inzien, beken liet dan voor God, die u, welligt door mij, behoeden wil dat gij de eerste schrede op den weg der misleiding van u zeiven en anderen niet doet achtervolgen door eene tweede, die u hoogstwaarschijnlijk niet meer van den rand des verderf» kan terughouden. Zie Hendrik, ik heb u gezegd wat mijn hart meende u te moeten zeggen; vergeef het mij zoo ik hier en daar eene uitdrukking gebezigd heb, die een weinig streng was: gij weet regtvaardigheid grenst aan wreedheid. Mogt het God geven dat ik u overtuigd had, welnu geef mij daarvan slechts een bewijs, een woord van toestemming, en gij zult mij onveranderd vinden als

Uwe Johanna.quot;

Blausteen behoefde dezen brief niet tweemalen te lezen ; hij had diens inhoud zeer goed begrepen — en zijn geweten moest bij iederen regel zeggen : Johanna heeft gelijk, zij is eene eenvoudige, opregte ziel en — veel beter dan gij.

Hij had den brief op tafel gelegd, en ging de kamer met groote schreden op en neder, gedurig zich zeiven afvragende: »Wat moet ik doen om het gebeurde ongebeurd te maken ?quot;

Hij stond een oogenblik stil, kruiste de armen over elkander en zeide ;

»Ja, zij heeft gelijk, maar ik noem het toch schrikkelijk toevallig, dat zij juist hetzelfde boek heeft, waaraan ik de preek heb ontleend. Als ik dit slechts in de verte had kunnen vermoeden, voorzeker zij zou die preek niet van mij gehoord hebben. Ik heb nog wel eerst hare étagère nagesnuffeld, doch dat Engeische boek was er niet op te vinden.

-ocr page 134-

124

Enfin, het is nu eenmaal geschied — en hoe dat ongeschied te maken? O die vrouwen! Wat zijn zij lastig als zij zooveel en zoo velerlei lezen, vooral op christelijk gebied; ja, het schijnt, als zij meenen op het laatste een weinig tehuis te zijn, dan worden zij onverdragelijk inmengend. Maar Johanna, dit moet ik erkennen, is eene opregte ziel, en als ik mij in haar spiegel, dan moet ik mij schamen.quot;

Hij legde de beide handen op den rand der tafel; zijn oog viel op de laatste woorden: »en gij zult mij onveranderd vinden als uwe Johanna.quot;

»Die trouwe ziel!quot; zeide hij, steeds op den brief blijvende staren. »Zij heeft mij dus nog lief, zij wil mij niet loslaten, hoewel zij mijn karakter eenigzins doorgrond heeft. Doch zij leeft in hope. O goddelijke hoop, hoe steunt gij een zwakke ziel. Ik heb ook een sterk orgaan voor hoop, maar de mijne is op een ander punt gerigt; Johanna beoogt mijn eeuwig welzijn — en ik zie niet verder dan tot aan het graf. Rijkdom, schatten, staatspapieren.... deze te bezitten is mijn hoop!quot;

Plotseling veranderde de kleur zijner wangen; een hoog-roode blos bedekte zijn gelaat; zijne diepliggende oogen traden sterk naar voren; de handen trokken zich tot vuisten fe zamen; het hoofd drong zich krampachtig op de borst, en zijn geheele ligchaam begon te trillen, alsof het door een galvanischen stroom geschokt werd.

»Geld!quot; riep hij uit, »ja, ik moet geld hebben; geld, waarmede ik deze gansche tafel kan bedekken en alle kasten kan vullen, zoodat ik er met volle handen in woelen kan. Geld! O, kon ik u, even als de heks van Endor Samuel deed, optooveren uit de diepte, — ik zou mij alle genot ontzeg-

-ocr page 135-

125

gen, alle ontbering gaarne getroosten, zoo ik dan mijne handen slechts kon uitstrekken om u te grijpen!quot;

Werktuigelijk ontsloot hij zijne vuisten en breidde zijne vingeren uit, die door de invallende schemering nog langer schenen te worden dan zij waren.

»Maar dwaas, die ik ben 1quot; vervolgde hij op zachteren toon, terwijl zijn gelaat weêr een glinilagchenden plooi aannam, »dwaas die ik ben ! Wat belet mij dien rijkdom magtig te worden? Zal Johanna niet eenmaal in het bezit komen eener aanzienlijke som? Hare tante zal immers niet eeuwig leven, en wie weet of zij niet eerstdaags naar de andere wereld verhuist! Ik moet slechts geduld hebben en den schijn

vermijden alsof ik haar liefheb om haar geld..... maar die

malle historie met die preek! Die komt er zoo dwaas tus-schenbeide als een onweder in den winter. Doch — het moet, het moet uit den weg geruimd worden. Maar hoe? Daarover moet ik eens rijpelijk nadenken , want juist omdat Johanna zoo eenvoudig en opregt is, moet ik zoo natuurlijk mogelijk zyn.quot;

Mijn lezer zal uit deze alleenspraak wel opgemerkt hebben, dat onze kandidaat wel berouw had over zijne daad, maar een berouw, dat liet hart niet had geraakt.

Nog dienzelfden avond begaf zich Blausteen naar het huis van den heer van Wijck.

De tabaksverkooper scheen in geen goeden luim te zijn; de Oost-indische ambtenaar had hem medegedeeld dat hij de kamers ging verlaten, omdat hij den ganschen dag niets dan kindergeschreeuw hoorde, en des nachts zelfs stoorde hem dat geluid zijn slaap! Daarbij kwam nog dat de heer Maas-

-ocr page 136-

126

kant les nam op de viool, zoodat hij — de ambtenaar — dag en nacht door een vokaal- en instrumentaal concert gekweld werd, een concert, dat, naar zijn zeggen, in de hel niet afschuwelijker kon zijn.

Het speet den tahaksverkooper zeer, en hij wendde alle pogingen aan om zijnen huurder te bewegen het nog dezen ■winter te beproeven, daar hij en zijne vrouw zich beijveren zouden om de kinderen stil te houden, en zij wilden den heer Maaskant zien te bewegen buitenshuis les op de viool te nemen en zich daar te oefenen, — doch het besluit van den ambtenaar stond vast.

Zoo als ik gezegd heb, het speet van Wijck zeer, want hij vreesde nu dat den ganschen winter de kamers ledig zouden staan, daar de huur met December om was. Om die reden was hij dus knorrig, waarbij nog kwam dat Johanna den ganschen dag in de tuinkamer had zitten schreijen, dat op Clara een nadeeligen invloed had gehad, daar deze gedurig met de oogen hemelwaarts zat geslagen, ach en wee zuchtte, en te naauwernood naar de kinderen omzag, alsof deze in haar oog niet meer waarde hadden dan weggeworpen eindjes cigaren.

Toen de heer Blausteen in den winkel trad werd hij dus niet zoo vriendelijk, als gewoonlijk, door van Wijck ontvangen, die hem met een norsch gelaat te gemoet trad, zeggende;

»Wat hebt gij toch uitgevoerd dat Johanna zoo belabberd is, want bij u moet de schuld liggen, want aan mij of mijne vrouw leit het niet.quot;

Blausteen begreep terstond dat hij den tahaksverkooper met een zoet praatje moest winnen, en fluisterde hem in 'toor;

-ocr page 137-

127

sMeisjesgrillen, die over een uurtje weer over zijn. Mij dunkt, gij hebt ze ook wel vroeger bij uwe vrouw leeren kennen.quot;

»Dat is waar,quot; zeide van Wijck, een anderen toon aannemende, »en nog is ze er niet geheel van genezen. Als ik alles geweten had, dan____quot;

»Dan hadt gij ze toch genomen !quot; ging de kandidaat fluisterend voort. »Gij zijt ook geen snijboom, die zich maar zoo goedschiks in het vat laat stoppea.quot;

Van Wijck zag Blausteen aan, die het linkeroog toekneep en hem met het regteroog guiterig aanzag.

sO gij vrome schalk!quot; zeide de tabaksverkooper, die zeer goed had begrepen waarop de kandidaat doelde. »Ik dacht niet dat gij het zoo achter de mouwen hadt. Maar dat ziet men wel meer van die vrome Davidjes! Ha! ha! ha!quot;

))Maar dat kan toch de reden niet zijn waarom gij mij zoo boos le gemoet kwaamt,quot; zeide Blausteen. sDaar schuilt een ander addertje onder het gras.quot;

»Ja, 't sist op de eerste verdieping,quot; bromde van Wijck, die thans vertelde om welke reden de ambtenaar wilde verhuizen.

»Kom, kom,quot; zeide Blausteen, »laat u door dat wissewasje niet uit uw humeur brengen. Vóór December hebt gij een anderen huurder; dat verzeker ik u.quot;

Van Wijck zag hem met groote oogen aan.

»Ja ja, stel u maar gerust; ik zal wel eens voor u rond hooren.quot;

Blausteen zeide dit slechts om zijn aanstaanden zwager weêr gunstig te stemmen, dat hem dan ook volkomen gelukte.

-ocr page 138-

128

»En ga nu naar de tuinkamer,quot; vervolgde de kandidaat, »en bereid Johanna op mijn bezoek voor. Straks is dan alles weer in orde.quot;

))Ik mag het lijden,quot; zeide van Wijck, »want dat gehaspel met die vrouwen is mij even onaangenaam, als dat er bij ongeluk een kan petroleum in een vat van mijn tabak valt.quot;

Dienzelfden avond werd de vrede weder beklonken. Blau-steen verzekerde Johanna, dat hij de preek in duizend stukken had gescheurd en dat hij reeds bezig was aan eene andere, die geheel overeenkomstig haren raad zou ingerigt worden. »De liefde is ongeveinsd en denkt geen kwaad,quot; zegt de Apostel, en Johanna had een veel te eerlijk gemoed, dan dat zij aan de opregtheid van Blausteens woorden twijfelen, of dat zij zijne verandering aan onzuivere bedoelingen toeschrijven zou.

Zij drukte een kus op zijne wangen en fluisterde hem toe:

»Gij hebt mij regt verblijd lieve Hendrik. Nog één wensch vervuld, en gij zult mij tot de gelukkigste aller vrouwen maken.'quot;

»En welke is die wensch?quot; vroeg de kandidaat, terwijl hij met haar naar de huiskamer ging.

Zij legde haar voorhoofd vol vertrouwen tegen zijne borst en fluisterde, terwijl zij hem aanzag:

»Dat God uw gansche hart bezit, en er geen plaats in blijft voor begeerte naar rijkdom.quot;

-ocr page 139-

VIJFDE HOOFDSTUK.

WAARUIT DE WAAEHEID VAN DE SPREUK BLIJKT, DAI WAAR IEMANDS SCHAT IS OOK ZIJU HART ZAL ZIJN.

Ik spring een tijdvak van twee jaren over en leid mijn lezer binnen de pastorie te Belda. Eenige vlugtige woorden zullen noodig zijn om dezen sprong te verklaren.

De heer Hendrik Blausteen had het voorregt genoten op het drietal geplaatst te zijn, en de heer van Belda maakte van zijn regt gebruik om onzen kandidaat te kiezen, die ongeveer drie maanden na het beroep zijne intrede in de gemeente deed, en kort daarop Johanna als zijne huisvrouw de pastorie binnenleidde. De hmvelijksvoltrekking had in alle stilte plaats gehad en slechts weinige vrienden waren op het kleine bruidsmaal genoodigd. Daniël de Bije had tot zijn leedwezen de feestelijkheid niet kunnen bijwonen, daar hij zich wegens handelszaken in Engeland bevond. Ook was de betrekking tnsschen hein en Blausteen minder hartelijk geworden, omdat, de laatste naar zijne meening niet genoeg

9

-ocr page 140-

130

zijne belangen had behartigd, en de zaak van het. mededirek-teurschap afgesprongen was. Hij had dientengevolge zijne betrekking als boekhouder bij den heer de Jonghen opgegeven, en was in dezelfde functie in een Amsterdamsch handelshuis overgegaan, zonder evenwel de hoop te laten varen later, hij gunstiger omstandigheden, Louise de Jonghen de zijne te mogen noemen.

Clara van Wijck was niets in haar schik geweest, dat het huwelijk barer zuster zoo geheel zonder ophef gevierd werd, en in dit opzigt was zij het niet met van Wijck eens, die toen de tijd van de voltrekking naderde, met schrik berekende, dat de kosten, die een en ander hem zouden beloopen, gelijk stonden met de waarde van een half vat Portorico. Volgens zijne meening was eene bruiloftsviering hoogst-noodeloos, het waren slechts onkosten, die best konden vermeden worden; bij leed reeds zooveel schade, daar de kamers van den ambtenaar steeds ledig waren gebleven, — en hij dacht, dat zoo de bruiloftsgasten dan volstrekt moesten onthaald worden, een kop koffij en een broodje met kaas voldoende zouden zijn. Clara kon er evenwel niet van slapen dat alles »zoo schraalquot; zou afloopen, en op bet punt dat de huiselijke vrede zou gestoord worden, dreef zij het door, dat winkel en binnenkamer met bloemen en guirlandes werden versierd, en dat er een paar taarten op den bruiloftsdisch zouden prijken. Ook had zij een shuwelijksgroetequot; vervaardigd, die zij bij monde van den hulponderwijzer liet voordragen, doch daar wij onzen lezer reeds eene proeve van haar dichterlijk talent gegeven hebben, geloof ik niet dat het noodig zal zijn die shuwelijksgroetequot; onder zijne oogen te brengen. Tot de gasten behoorde ook

-ocr page 141-

131

oom Lazones, die reeds 's morgens te acht ure met zijne schraag kwam aangehuppeld, en in den winkel van den tabaks-verkooper een paar uren lang moest hijgen, voordat hij in staat was de huiskamer binnen te treden, waar hij tot na den afloop van de bruiloft achter do wieg van »het vierde kleintjequot; bleef zitten. Tante den Diemer was ook genoodigd, maar zij had vriendelijk laten bedanken, daar zij als zes-en-tachtigjarige weêuvv niet meer de trappen afkwam. Toch had zij Johanna — en dit was nog nooit te voren gebeurd — doen weten, dat het haar aangenaam zou wezen, als hare nicht nog vóór haar vertrek naar Belda eens wilde aankomen, daar zij haar iets had toegedacht bij gelegenheid van haar huwelijk. Deze boodschap was Johanna zeer welkom geweest, vooral omdat zij hoopte tante nog eens een goed woord te kunnen toespreken, en Blausteen zag met niet minder verlangen naar deze zamenkomst uit, daar hij geloofde dat Johanna, die de lieveling van tante scheen te zijn, een aanzienlijk geschenk aan geld zou ontvangen. Op het daartoe bestemde uur begaven zich Johanna en Blausteen naar 'de Vijzelgracht, maar werden niet binnengelaten: »de jufvrouw was niet wel,quot; zeide Leen Ij e, mIocIi had haar een klein pakje gegeven, dat zij aan nicht Johanna moest ter hand stellen.quot;

En door de halfgeopende deur, — daar de ketting er op bleef — reikte zij Johanna een pakje toe, waarna zich Blausteen en Johanna verwijderden. Te huis komende vonden zij in het pakje drie enkele guldens, gewikkeld in een papiertje, waarop tante eigenhandig geschreven had: «weinig-maar uit een goed hart.quot;

De heer Blausteen had met Johanna de pastorie betrokken,

9*

-ocr page 142-

132

en gelukkig voor Clara was deze er niet bij geweest toen de koster het jeugdige paar de woning opende, want dan zouden de vleugelen harer verbeelding gewis zeer laag gedaald zijn. De pastorie stond digt bij de kerk tusschen twee huizen in, met het uitzigt van voren op de dorpsschool en van achteren op eene groote schuur. Nogtans was de inrigting van binnen zeer goed; de kamers waren ruim, en het tuintje, dat door de zorg van de kerkmeesters netjes in orde was gehouden, leverde bloemen genoeg om reuk en gezigt te veraangenamen.

Voor Johanna was alles nieuw en bekoorlijk. Zij vond het huis juist naar haren zin, en toen zij, nadat al de kamers behoorlijk in orde gebragt waren, voor het eerst met hem alleen in het huisvertrek zat, sloeg zij haren arm om hem heen, boog haar hoofd tegen zijne borst en hem met den zachten opslag baars oogs aanstarende, zeide zij:

»0 Hendrik, welk een geluk zullen wij hier smaken, als de Heer Zijne zegenende handen over dit huis uitbreidt.quot;

Blausteen drukte een kus op baar blank voorhoofd, maaide woorden, die hij haar toevoegde, waren geen echo op haar liefelijken wensch.

Meer dan een jaar was in ongestoorden vrede voorbijgegaan. En toch als gij Johanna nu en dan verrast hadt, als zij, terwijl Blausteen op zijne studeerkamer zat, zich alleen in de huiskamer bevond, zoudt gij u verwonderd hebben een traan langs hare wangen te zien druppelen, een traan, dien zij haastig afwischte, zoodra zij naderende voetstappen vernam, even alsof zij aan eene smart leed, die zij voor alle menschen, zelfs voor haren echtgenoot, wenschte verborgen

-ocr page 143-

-133

te houden, — en een fijne opmerker, die de uitdrukking barer oogen en de veranderingen op haar gelaat aandachtig bespiedde, zou u influisteren, dat deze vrouw een geheimen kommer leed. En toch wederom kon zij op sommige uren van den dag zeer vrolijk z'yn; dan hief zij een lied aan, opende hare piano en speelde eene sympbonie van Beethoven of eene sonate van Mozart. Ook had zij kennis gemaakt met de vrouw van den meester, met vrouw Dobhes, wier man een knappe timmermansbaas was, met jufvrouw Wea-ting, die op kamers woonde en met de vrouw van den wagenmaker Dissel, — aardige vrouwen, die veel van de donnné's jufvrouw begonnen te houden, toen zij zagen, dat deze zoo vriendelijk en hartelijk was.

Naauwelijks deed de Meimaand, in het eerste jaar van Blausteen's komst, hare geurige en weldadige gaven uit de aarde oprijzen, of ook de adelijke familie van Belda betrok het kasteel, dat op een kwartier afstands van het dorp gelegen was, en ofschoon de predikant zijnen begunstiger reeds verscheidene malen gesproken had, en de ambachtsheer zelf onder de intreêpreek geweest was, zoo haastte zich Blausteen toch hem en de familie te begroeten, waarna de heer en mevrouw van Belda eene contravisite op de pastorie bragten. De heer van Belda — wij hebben hem reeds eenigzins leeren kennen uit zijnen brief aan den heer van Stral — was een man, die gaarne overal zijnen invloed wilde doen gelden, zonder juist gebiedend te zijn. In zijnen omgang had hij iets gereserveerds, en was beter geschikt de pen dan een gesprek te voeren. Van ouder tot ouder uit eene conservatieve lijn gesproten, had hij hare rigting reeds met de moedermelk in-

-ocr page 144-

134

gedronken en zijne vrees voor eenige verandering hierin, of neiging naar meer dcmokratische beginselen was zoo groot, dat hij zich liever in de armen der anti-revolutionnairen had geworpen dan een stap te wagen op den weg, die naar zijne zienswijze moest uitloopen op revolutie en socialisme. Van daar dan ook dat hij meer was voor een predikant, die tot de orthodoxie overhelde, dan voor iemand, die liberale gevoelens voorstond, — schoon hij voor zich zeiven de orthodoxie vreesde en de laatsten meer natuurlijk vond. Dit onbestemde in zijn karakter was welligt de reden geweest waarom hij tegen den zin zijner familie in den echt was getreden met eene jonge dame uit Zwitserland, die hij bij een zijner bloedverwanten had leeren kennen, waar zij de betrekking van gouvernante vervulde. Menig jaar was er sedert dien dag verloopen waarop hij met haar door den band des huwelijks was vereenigd, maar nog geen uur, geen oogenblik had hij berouw gehad over zijnen stap, daar zijne echtgenoote inderdaad zeer beminnelyk was, en hare roeping als vrouw en moeder uitnemend vervulde. Haar zachtzinnig karakter, de wijze hoe zij de vrienden des huizes behandelde, de voorbeeldige opvoeding die zij aan hare kinderen gaf en de minzaamheid welke zij allen menschen betoonde, verwierf haar de algemeene achting, en zelfs moesten de betrekkingen van den heer van Belda ten slotte erkennen, dat die echtverbind-tenis zoo dwaas niet was geweest, als zij zich voorgesteld hadden, hoewel zij het toch in stilte jammer vonden dat Mevrouw van Belda niet van adelijke geboorte was.

De ontmoeting tusschen mevrouw van Belda en Johanna was zeer hartelijk. Naauwelijks hadden die beide elkander

-ocr page 145-

135

»goed iu de oogen gezienquot;, of zij gevoelden dat zij één gelobf hadden en éénen Heer dienden. quot;Van week tot week werd de sympathie tusschen deze vrouwen inniger, niettegenstaande Johanna veel jonger was dan de Baronesse, en terwijl de beide heeren met elkander politiseerden en het caesaiisme van Napoleon en Bismarck ten strengste gispten, fluisterde Mevrouw van Belda Johanna in het oor:

»Wij moeten eens te zamen overleggen wat wij hier op dit dorp doen kunnen tot welzijn van oud en jong.quot;

»0,quot; antwoordde Johanna, »niets zou mij liever zijn dan tot heil van anderen nuttig werkzaam te zijn. Mijn goede man begraaft zich den ganschen dag in zijne boeken, en daar ik ledigen tijd genoeg heb, zou ik God danken als Hij mij in staat stelde hem te helpen in zijne gewigtige werkzaam-heden. Ik heb reeds met eenige vrouwen kennis gemaakt, die even als ik doordrongen zijn van de waarheid, dat God de vrouw geroepen heeft tot eenen arbeid der liefde, even gewigtig als die van den man, maar in welken de laatste uit den aard der zaak niet altijd treden kan.quot;

Dit eerste bezoek werd zoo dikwijls herhaald, dat er bijkans geen dag verliep waarop Johanna zich niet op het kasteel bevond, waar zij met de Baronesse arm en arm door de breede lanen van het landgoed wandelde, — of dat Mevrouw van Belda niet een uurtje in de nederige pastorie kwam doorbrengen, terwijl zij alsdan te zamen het plan bespraken hoe zij op eene eenvoudige, stille, althans geene ophefmakende wijze, anderen konden gelukkig maken.

Zoo ging de eerste zomer van Johanna's huwelijk voorbij als eene morgenwolk, vlugtig en rooskleurig. Ook de herfst

-ocr page 146-

13G

liet nog menig aangenaam bezoek toe, maar toen de winter zijn wit dekkleed over de aarde had gespreid, de wegen onbegaanbaar werden, en de kille sneeuwjagt menigeen aan het hoekje van den haard gekluisterd hield, bejammerde zij het dat Mevrouw van Belda zoo ver woonde, daar deze haren echtgenoot naar de stad had moeten volgen. En toch was het juist de herfst en winter, die aan Johanna gelegenheid verschafte tot nuttige werkzaamheid, eene werkzaamheid, op welke ik straks zal terugkomen, daar ik nog vooraf u iets van de bezoeken moet berigten, die Ds. Blausteen van de leden zijner familie ontving, met uitzondering van oom Lazones, — die onmogelijk met zijne schraag zoover kon komen, — van tante den Diemer, die in haar acht-en-tachtigste ging en zijne eigene moeder, die kort voor zijne intrede gestorven was.

Het eerste bezoek, dat Ds Blausteen en Johanna ontving, was van Clara met hare beide jongste kinderen. Johanna had haar reeds meer dan eens eene beschrijving gezonden van de pastorie en het stille, landelijke leven te Belda, en vreesde nu dat hare zuster, naauwelijks gekomen zijnde, weêr spoedig zou vertrekken, teleurgesteld zijnde in het Arkadie, dat zij zich zoo dikwijls voorgesteld had. Maar Clara, wier huwelijksleven steeds omhuld was door tabaksgeur en cigarendamp, en die het zonlicht zelden anders gezien had dan door den winkel van haren man, — Clara kwam in verrukkii^' toen zij, zittende in een boerenwagen, dien haar zwager haar op zeker punt had te gemoet gezonden, voor het eerst het stille dorpje aanschouwde. Vooral nam hare verrukking toe, toen er juist van verre een herder aankwam, die zijne schapen naar een afgelegen heideveld leidde. Zij hief hare beide kin-

-ocr page 147-

137

deren hoog op, en terwijl zij hunne hoofden in de rigting van den weg boog waar de schapen waren, riep zij uit:

»0 kinderen, welk een genot! welk eene heerlijkheid! O, had uw vader hier toch zijn cigarenwinkel!quot;

In de eerste dagen van Clara's verblijf te Belda kwam zij niet uit hare extase; zij moest alles zien; de goudsbloemen en riddersporen die in den tuin achter de pastorie groeiden; het kerkhof van waar zij een wilgentakje medebragt, om dit in haar psalmboek te leggen; de groote beukenlaan, dienaar het kasteel uitliep, de smalle beek, die achter de lager liggende weilanden vloeide, tot zelfs den eenzamen dwergeik, die midden op de heide stond. Zij zag in alles poëzie, en van alles zag zij alleen de edele lijnen. Toen zij voor liet eerst de godsdienstoefening te Belda bijwoonde en de voorlezer optrad, die naar ouder gebruik, een gedeelte van het Evangelie zou voorlezen, gaf zij den man een antieken vorm, griekschen neus en doordringende oogen, terwijl zij zijne stem indrukwekkend noemde. Met dit gevoelen kon zich niemand vereenigen, want vooreerst had die voorlezer een stompneus, droeg eene groote ronde bril, en ten anderen begon hij ieder vers, dat hij voorlas, met eene diepe basstem, en eindigde de laatste lettergreep met zulk een hoogen toon, dat iedereen dacht, dat de man aan 't gillen geraakt was. Alle voorwerpen, die slechts eenigzins afweken van den gewonen vorm, dien zij dagelijks te huis onder de oogen had, boeiden haar, en eenmaal moest hare zuster haar met geweld voortdrijven, daar zij een wagen bewonderde, die bij onderzoek een mestkar bleek te zijn. En hoe verrukkelijk en heerlijk was voor haar de kerk ! Hoe indrukwekkend waren die dikke muren.

-ocr page 148-

138

die wel een bouwvallig uitzien hadden, maar in haar oog des te schooner waren.

»0 Johanna!quot; riep zij gedurig uit, »wat moet gij gelukkig zijn. Ik gun u al dit schoone van ganscher harte, maar och, mogt ik mijn leven met u in dit Eden doorbrengen! O Johanna!quot; herhaalde zij, »wat moet gij gelukkig zijn!quot;

Johanna stemde dit met een zacht hoofdschudden toe, doch de zucht, die daarbij hare borst ontsnapte, bewees dat zij zoo gelukkig niet was als hare zuster dacht. Nogtans zeide zij haar geen woord, en hierin handelde zij zeer wijs, daar Clara, hoe lief zij overigens hare zuster had, volstrekt niet praktisch genoeg was om Johanna met goeden raad te dienen, en zij vertrok dan ook met hare beide kinderen weder naar de hoofdstad, in het geloof dat er in gansch Nederland geene gelukkiger vrouw was dan hare zuster.

Het tweede b.ezoek was dat van van Wijck, die, niet besluiten kunnende alleen te reizen, na bekomen inwilliging van zijnen zwager, den heer Maaskant had medegenomen. Hun bezoek was echter van slechts korten duur, daar de tabaks-verkooper meende, dat een langer verblijf te Bekla van terugwerkende kracht op zijn winkel zou zijn, en hij iederen dag hoopte dat er een huurder voor de bovenkamers zou opdagen. De indruk, dien hij van Belda kreeg, was ver van zoo romantisch als die van zijne vrouw. De weg naar het dorp was louter zand, en iemand, die niet gewoon is op zulke wegen te rijden, gevoelt er spoedig de onaangenaamheden van. »Is dal een weg!quot; riep hij tegen Maaskant, »ik heb nog al veel gerezen van mijn leven, maar zulk een holperi-gen weg heb ik nog nooit niet bijgewoond. Men moet vreezen

-ocr page 149-

439

ieder oogenblik met dat lompe voerwerk om te vallen. Waarom bouwt men hier geen spoorweg?quot;

Tot groot geluk voor Ds. Blausteen bleven van Wijck en Maaskant slechts twee dagen, maar in dien tijd had zijn zwager de opmerking gemaakt, dat de boeren liever stinkadores rookten dan goeden tabak uit zijn winkel, en Maaskant had den dorpsschoolmeester een bezoek in de school gebragt en hem zulk eene levendige schildering gegeven van het onderwijs in de hoofdstad, dat de goede man, die reeds veertig jaar aan het hoofd der dorpsschool stond, meende dat als de kinderen nu reeds zoo wijs werden, de wereld spoedig moest vergaan.

Van Wijck was blijde toen hij Belda weder achter den rug had, en toen Maaskant gezond en wel in de hoofdstad was aangekomen, zeide hij: »dat is een allerakeligst, vervelend dorp, daar komt nooit ereis brand!quot;

Het laatste bezoek, dat de Blausteens dien zomer uit de hoofdstad ontvingen, was dat van Frits Bloemers. Johanna had hem zoo hartelijk nitgenoodigd, dat de jonge man, na zijne spaarpenningen eenige malen overgeteld te hebben, eindelijk tot het besluit kwam, dat hij gevolg aan die uit-noodiging kon geven zonder dat de zijnen er schade bij leden.

Dit bezoek was vooral aan Johanna aangenaam. Zij hoopte nu eenige berigten te ontvangen omtrent Tobi, dien zij aan Bloemers' bescherming had toevertrouwd. De arme jongen had door tusschenkomst van Bloemers een pak goede kleêren ontvangen, en daar de voorlezer van tante den Diemer eenig-zins bekend was met den goudsmid, bij wien Tobi als leer-

-ocr page 150-

140

jongen diende, slaagde lüj er in den knaap daar nog op een heteren voet te brengen.

»Ik heb er mij over verblijd,quot; vervolgde hij in zijne mede-deeling aan Johanna, »hoe Tobi lederen dag meer vordert in het goede. Eiken Zondag middag, terwijl Fastel zijnen Zatur-dagavond roes uitslaapt, komt de kleine knaap bij mij, en dan lees ik met hem een goed boek, of ik vertel hem iets van goddelijke dingen. Hij luistert met groote belangstelling, en als ik hem over hetgeen wij gelezen hebben iets vraag, weet hij mij steeds de juiste antwoorden te geven. Het is een merkwaardig kind; nooit speelt het met andere knapen op de straat, hoewel er toch, als hij hun spel nu en dan gadeslaat, een glimlach op zijn gelaat komt. Onlangs, — het was tegen het vallen van den avond — wilde ik hem eens verrassen, daar hij den vorigen Zondag niet bij mij geweest was. Ongemerkt trad ik het kleine dakkamertje binnen. In den hoek van het vertrek lag Pastel op den grond te slapen, met het hoofd op een blok hout. Ik kon aan alles merken, dat de instrumentmaker zich weêr aan zijne zonde had overgegeven; die man schijnt een onverbeterlijke dronkaard te zijn. Mijn oog zocht naar Tobi. Het knaapje zat op een stoel voor het venster en hield onafgewend den blik naar den hemel geslagen, die met sterren bedekt was.

»Tobi,quot; zeide ik zacht, terwijl ik mijne hand op zijn schouder legde.

Hij zag om en mij herkennen^ drukte hij zijne blijdschap uit mij te zien.

»Waar zijt gij toch Zondag geweest, dat gij mij niet bezocht hebt Tobi?quot; vroeg ik.

-ocr page 151-

141

«Ik was niet wel,quot; antwoordde hij; »mijne borst deed mij veel pijn en de hoest kwelde mij meer dan vroeger.quot;

»En wat hebt gij daarvoor gedaan?quot; vroeg ik.

oIk dronk een paar kommetjes schoon water en legde mij te bed, terwijl ik zeide: zou God mij niet beter kunnen maken? Toen bad ik en sliep zeer gerust. Den volgenden morgen was mijn hoest niet zoo slim.quot;

»En hoe is het thans met u?quot;

»0 — goed,quot; antwoordde hij, — »maar ik zou toch gaarne in dat schoone land zijn, waarvan die jufvrouw, die nu weg is, zooveel verteld en waarover gij mij zoo dikwijls gesproken hebt. Ik kan de beschrijving van die heerlijke stad reeds uit mijn hoofd, en als ik alleen ben zing ik het versje, dat gij mij geleerd hebt:

O, hoe schoon —- o, hoe schoon Klinkt der Eng'len harpentoonl Had ik vleug'len, 'k vloog nog heden,

Over berg en dal naar Eden,

Aan de voeten van Gods troon.quot;

»Dus wenschtet gij zoo gaarne in dat schoone land te zijn?quot; vroeg ik.

Hij maakte eene snelle beweging met hef hoofd en zag mij met zijne donkere oogen vol verbazing aan, alsof hij zich verwonderde dat ik hem zoo iets vragen kon.

»Ik zit hier reeds meer dan een half uur voor dit venster,quot; zeide hij, »en beschouw de sterren, die de eene na de andere helder verschijnen. Zie eens,quot; vervolgde hij, terwijl hij met den vinger naar eene prachtige ster wees, die ster prijkt iederen avond vlak boven den schoorsteen en blijft daar

-ocr page 152-

14'2

zoo lang door het venster turen, totdat ik moede word van het zien en de oogen sluit. Maar naauwelijks open ik mijne oogen weder, of die ster lacht mij op nieuw vriendelijk toe. Zou die ster weten dat ik hier zit? Als mijne moeder daar eens woonde! Ik voel mij zoo sterk tot die ster getrokken, dat als ik vleugelen had, ik gewis naar haar toevloog.quot;

D Wonen er ook Engelen op die sterren ?quot; vroeg hij een poosje later, nadat hij die ster weder lang had aangezien.

Ik gaf hem tot antwoord dat ik daarvan niets wist, maar verzocht hem mij te zeggen waarom hij dat vroeg.

»Omdat ik zoo dikwijls van Engelen droom, die van de sterren naar mij toevliegen. Verledene week zond vader mij op een avond naar heneden om iets uit den komeneischwinkel te halen. Door de donkerheid gleed ik uit en viel van al de treden af in het portaaltje, — zonder dat mij iets gedeerd heeft, en toen ik de deur uitging was het mij alsof mij eene stem toefluisterde: uw Engel heeft u bewaard.quot;

Wat kon ik het knaapje hierop zeggen? Ik dacht echter terstond aan het merkwaardige woord des Heilands, als Hij van de kinderen zegt: »dat hunne Engelen, in de hemelen, altijd zien het aangezigt Mijns Vaders, die in de hemelen is.quot;

Johanna moest toestemmen dat Tobi inderdaad een merkwaardig kind was; althans het knaapje openbaarde gedachten, die men hoogst zelden bij aiidere kinderen opmerkte, en zijne zwakke gezondheid in aanmerking nemende, geloofde zij dat hij niet oud zou worden, 'tgeen zij als eene weldaad voor hem zou achten, daar het kind een ongelukkige tijdelijke toekomst te wachten stond, ten gevolge van het jammerlijk gedrag zijns vaders.

-ocr page 153-

m

Ds. Blausteen, die bij dit gesprek tusschen zijne vrouw eu Frits Bloemers tegenwoordig was, was niet van het gevoelen van Johanna. Hij vond het dwaas, in die droomerijen en hallucinatiën van dien jongen iets anders te zien dan een beginsel van krankzinnigheid of idiotisme, en meende dat het goed zou zijn hem naar een gesticht te zenden, waar hij wel van al die dwaasheid genezen zou worden Ook was het zijn gevoelen, dat men zulke ziekelijke verschijnselen slechts aanmoedigde door een dergelijken knaap te troetelen, te vle'yen of met geld en kleêren te ondersteunen. «Laat den jongen vlijtig bij zijnen goudsmid werken, dan heeft hij geen tijd om zulke wonderlijke visioenen te vormen. In een opzigt ben ik het hierin, vergelijkenderwijze, met Farao eens, die toen de Israëlieten begonnen te droomen van naar hun land terug te keeren, beval dat men hun meer werk zou opleggen, opdat zij geene gelegenheid meer zouden hebben aan die droomerijen voedsel te geven.quot;

Hoewel Johanna haren echtgenoot moest gelijk geven, dat in menig geval arbeid het beste geneesmiddel is voor sommige kwalen, zoo geloofde zij toch dat er hierop bij Tobi eene uitzondering moest gemaakt worden, en zij herinnerde Ds. Blausteen aan de eerste ontmoeting met den knaap, toen het hen beide trof hoe zwak en teer dat kind was.

sik bid u Bloemers,quot; vervolgde zij, toen haar echtgenoot de kamer had verlaten, «verlies den knaap niet uit het oog, en zooveel als gij kunt zorg er voor dat het hem niet ont-breke aan onderwijzing in het goede, dat hij wete wat zijn Heiland voor hem gedaan heeft, en hoezeer de Heer hem bemint. Ik zal u, zoo goed ik kan, ondersteunen, en vóór uw

-ocr page 154-

144

vertrek zal ik u een briefje aan hem medegeven, opdat de betrekking tusschen hem en mij — hoe gering ook — niet verbroken worde. Ik houd veel van dat kind, en ik geloof dat God de zaken zoo geleid heeft, dat ik met den kleinen Tobi in aanraking moest komen. Menigmaal kan ik slechts met tranen in mijne oogen aan hem denken, daar hij zulk eene ongelukkige jeugd moet doormaken. Heeft zijn vader •werk?quot;

»Ik geloof het niet,'' antwoordde Frits Bloemers, smaar noemde ik het kind merkwaardig, ook de vader heeft iets zeer eigenaardigs, en ik vrees dat die man een boos geweten in zich omdraagt, dat hem soms hevige angsten veroorzaakt. Dienzelfden avond — gij herinnert liet u nog wel — lag Pastel op den grond en sliep. Zijn slaap was verre van kalm en genist. Nu geloof ik wel dat zijne onmatigheid hem zoo woelig maakte, maar toch merkte ik iets bij hem op, dat ik nog nooit bij dronkaards had waargenomen. Kort voordat ik Tobi zou verlaten werd Pastel wakker, en gewis meenende alleen te zijn, rigtte bij zich overeind en verzocht Tobi hem een weinig water te geven. De knaap schepte met een kommetje eenig water uit een emmer, die in den hoek van liet vertrek stond, en reikte dit zijnen vader toe, die het vocht begeerig dronk, maar daarbij een kermend geluid deed hooren, alsof hem iemand pijnigde. Plotseling stond hij op, en riep op jammerenden toon uit: »Neen, ik kan het niet langer verdragen — die vrouw! die vrouw! zij vervolgt mij overal. Ik zie haar in mijnen slaap, op straat, in de werkplaats, en als ik mijn oog naar den hemel sla, verschijnt zij mij tusschen de sterren. Tobi — Tobi, ik moet nog evèn uit.quot;

-ocr page 155-

145

Klaarblijkelijk wilde hij weder eene herberg opzoeken om daar zijne angst — zijn verdriet zooals hij het noemde — weg te spoelen, maar Tobi hield hem smeekend tegen. »Vader,quot; zei het kind, »ik wil voor u bidden, dat God u uw verdriet wegneme!quot; — «Bidden!quot; riep Pastel, «bidden! dat is te laat. Ik moet — ik moet....quot;

In dit oogenblik trad ik naar hem toe en greep hem bij den arm. De man schrikte hevig toen hij mij zag en staarde mij met open mond aan, doch toen hij mijnen naam hoorde bedaarde hij een weinig. Ik gaf hem mijn leedwezen te kennen over den toestand waarin hij zich bevond, en trachtte hem te beduiden, dat hoewel ik de oorzaak zijner angst niet kende. God deze echter wist, en dat zoo ook alle menschelijke hulp te kort schoot om hem van die angst te genezen, de Almagtige hiertoe echter in staat was, doch onder voorwaarde, dat hij Hem zijne schuld in opregtheid beleed en Hem om Zijnen bijstand smeekte.quot;

»En hebt gij hem later niet meer ontmoet ?quot; vroeg Johanna, die een en ander met belangstelling had aangehoord.

»Ik ben nog verscheidene malen in de Reguliers-dwarsstraat geweest,quot; was het antwoord, »maar ik vond hem nooit te huis, en met Tobi wilde ik niet over zijn vader spreken; doch ik .beloof u, dat ik mij met dien knaap bemoeijen zal, zoo goed als of hij mijn broeder ware. quot;Wist ik maar een middel, en had ik slechts het vermogen, — hoe gaarne zou ik iets doen om het lot der armen en vooral van zoovele ongelukkige kinderen, wier opvoeding zoo vreeselijk verwaarloosd wordt, te verzachten. Wonderlijk gaat het toch in de wereld! Zij die het kunnen doen, doen liet niet, en zij

10

-ocr page 156-

146

die het wenschen te doen, worden daarin belemmerd. Doch zooveel in mijn vermogen is arbeid ik mede tot het heil mijner medemenschen. Ik spreek er dikwijls met jufvrouw den Diemer over, maar ach! deze is zoo doof aan dat oor, dat zij niets verstaat van hetgeen ik haar zeg.

«Arme tante!quot; riep Johanna uit.

»Ja wel moogt gij haar zoo noemen,quot; zeide Bloemers. Zij is de slavin van haar geld, dat haar geheel beheerscht. Zoo er menschen zijn, die zich in de magt van den satan bevinden, dan behoort zij er gewis toe, want als ik de geruchten gelooven moet, beschouwt zij haar geld als haar god. Zij is zeer te beklagen. O, wat kon zij met haar rijkdom vele menschen gelukkig maken.quot;

De herfst ging ten tweeden male voorbij, en de sneeuwvlokken, die zich reeds in November vertoonden, kondigden den tijd aan, dat al het werk daar buiten gedurende de eerst aankomende maanden gestaakt moest worden. In zulke dagen wordt de nood der armen veel grooter, daar de meesten geen penning meer bezitten van het karige dagloon, dat zij in den zomer verdiend hebben, en dit ruimschoots behoefden om in hunne dagelijksche behoeften te voorzien. Naarmate de koude van buiten nijpender wordt neemt het gebrek van binnen toe, en zeer dikwijls belet de ijskorst, die de venstertjes der schamele woningen bedekt, den voorbijganger, om den armen daglooner te zien, die met vrouw en kinderen bij eenige weinige sprankjes vuur zit, ten einde zich en de zijnen te verwarmen. Huisraad en kleederen verminderen, daar de ouders genoodzaakt zijn,

-ocr page 157-

147

willen zij brood hebben voor hunne kinderen, de onontbeer-lijkste zaken aan den rondreizenden jood te veikoopen, die even als de hyena bij het kerkhof, den juisten tijd en de ware plaats weet waar hij zich bevoordeelen kan.

De armoede te Belda was in den winter wel zoo groot niet als op menig ander dorp, maar toch waren er vele huisgezinnen, die in den herfsttijd met schrik den winter le gemoet zagen, en vooral in zorg verkeerden over de noodige wanne kleeding-stukken.

Mevrouw van Belda en Johanna hadden evenwel een plan beraamd om in dezen nood eenigzitis te hulp te komen. Na overleg met de vrouwen, wier namen ik u reeds genoemd heb, werd er besloten de arme huismoeders in de gelegenheid te stellen gedurende den herfst en den winter zich de noodige kleedingstukken aan te schaffen, op eene wijze, die hot minst krenkend en het meest aangenaam was. Mevrouw van Belda was namelijk van gevoelen, dat giften in geld en kleedingstukken nooit het gewenschte doel bereikten, daar dezen zelden naar waarde werden geschat. Iets anders zou het zijn als de behoeftigen iets van het hunne bijdroegen om zich het noodige aan te schaffen, want hierdoor leerden zij hun geld op eene doelmatige wijze te besteden, zuinig te worden en iederen penning te waarderen, en daarenboven konden de uren aan den arbeid besteed, op eene leerzame wijze doorgcbragt worden. Het plan van mevrouw van Belda was ongeveer het volgende: Er zou een voorraad van katoen voor jakken, merinos voor vrouwenrokken, breiwol voor borstrokken en kousen, katoen voor hemden en wollen stof voor onderrokken opgelegd worden, waarvan de kosten voor-

10*

-ocr page 158-

148

loopig door haar zouden worden voorgeschoten. In een gedeelte van het schoollokaal zouden dan al die vrouwen bijeen komen, die lust hadden om kleedingstukken voor zich zeiven en hare gezinnen te vervaardigen, terwijl er gelegenheid zou bestaan om oefening in het naaijen te verkrijgen, en zoo zij verhinderd werden om te komen, terug gehouden als zij werden door hare kinderen, konden zij deze medebrengen, daar er ook voor hen arbeid zou wezen en zij onderwijs zouden krijgen in het breijen. Drie maal quot;'s wekelijks, des avonds van zes tot negen, moesten deze vrouwen zich in het schoollokaal vereenigen, waar zij in staat gesteld zouden worden datgene te vervaardigen, waaraan voor het oogenblik de grootste behoefte ■was, b. v. hemden voor zich zeiven en hare mannen, borstrokken enz. Iedere vrouw moest, telkens als zij een naai-avond bijwoonde, minstens twee centen medebrengen, van welke penningen nauwkeurig aanteekening gehouden zou worden, en zoo haar te goed zooveel bedroeg als de waarde b. v. van het katoen, waarvan een hemd gemaakt was, dan werden deze penningen overgestort in de voorschotkas, terwijl de vrouw het hemd tot eigendom verkreeg, met bepaling evenwel dat er nooit iets afgegeven zou worden tot dat het bedrag daarvan in voorraad was, zullende de prijs, zoowel van katoen als wol, ver beneden den inkoopsprijs zijn, om hierdoor de vrouwen aan te moedigen.

Dit plan, waarlijk niet tot geldelijk voordeel van mevrouw Belda, vond, zoodra het goed bekend was, grooten bijval, en de eerste bijeenkomst had plaats met twaalf behoeftige vrouwen en zes kinderen, terwijl er drie weken later reeds dertig vrouwen en veertien kinderen van deze nuttige gelegenheid

-ocr page 159-

149

gebruik maakten. Sommige vrouwen moesten een half uur ver loopen eer zij het schoollokaal bereikt hadden, maar dit verhinderde haar niet, en later toen zij het nut van deze in-rigting duidelijk inzagen, verklaarden zij dat liet de gelukkigste uurtjes baars levens waren, die zij hier doorbragten.

Het spreekt van zelf dat dagelijksche bijeenkomsten uitermate geschikt zijn om in een babbelkrans te ontaarden, maar Johanna zorgde dat dit niet geschieden kon. Zij had den schoolmeester verzocht eiken avond een half uurtje te komen en de aanwezende vrouwen eenige liederen zoolang voor te zeggen en vóór te zingen, tot dat de vrouwen woord en wijs van buiten kenden, en daar zij zelve eene goede stem bad, viel bet haar niet moeyelijk, bij ontstentenis van den meester, zelve dit onderwijs uit te deelen. Bovendien moest, nadat er een hoofdstuk uit den Bijbel was voorgelezen, een der bekende vrouwen iets nuttigs voorlezen, en Johanna die eene vriendin der zendingzaak was wist hare arme naaisters steeds met het een of ander belangrijk onderwerp daar over bezig te houden. Eens in de maand mogten de mannen of broeders, of bijzondere nabestaanden zulk een naaiavond bijwonen; dan mogten zij hunne pijp medebrengen, en jufvrouw Wenting schonk dan ieder een kop koffij in. Zulk een avond was een feest voor al de vrouwen, en gij badt eens moeten zien hoe Johanna's gelaat van genoegen blonk, als de liederen lustig klonken, of als vrouwen, mannen en kinderen hunne vreugde en dankbaarheid te kennen gaven.

Gedurende dien herfst en winter — en nog een gedeelte van het voorjaar — werd er ijverig gewerkt, en toen mevrouw van Belda in de meimaand weder buiten kwam, smaakte zij

-ocr page 160-

150

de zelfvoldoening te zien, dat eene geheele buurt dezelfde jakken, rokken en kousen droeg, als een bewijs dat de handen niet in den schoot hadden gelegen en het geld goed was besteed, — en zonder dat het haar gezegd werd begreep zij wel, dat er aan menig dubbeltje een zweetdruppel kleefde, en dat de strijd tusschen behoeften en uitgave op eiken penning zigtbaar was. Toch was de eerste stap om den winter minder gevoelig en op de voordeeligste wijze door te brengen, gezegend geweest, en er werden nu plannen beraamd om een volgend jaar grootere uitbreiding aan de zaak te geven, terwijl er overlegd werd op welke wijze de mannen en de jongens het beste konden worden bezig gehouden, want niet alleen was het doel bereikt om de vrouwen en kinderen te kleeden, maar zij hadden ook de waarde van het geld leeren kennen, en thans ontgleden de centen veel moeijelijker hare vingers dan vroeger, daar zij nu wisten welk eene som eene menigte centen uitmaakt.

Voor Johanna vooral wai'en deze naaiavonden regt gezegende bijeenkomsten. Zij was hier geheel in haar element: zij kon raad geven, hulp verleenen, bedroefden opbeuren en met de blijden vrolijk wezen. Daarenboven kwam zij in aanraking met vele huisgezinnen, die zij kon bezoeken, en als er een zieke op het dorp was, begaf zij zich er heen om zooveel mogelijk hulp te verleenen. Eiken dag zag men haar veldwaarts ih gaan, met een mandje aan haren arm en voorzien van levensbehoeften en huismiddeltjes tegen allerlei kwalen, en in hare briefwisseling met Mevrouw van Belda sprak zij van het genot, dat zij smaakte in deze werkzaamheid onder de armen en kranken.

-ocr page 161-

151

En inderdaad was het praktische leven voor haar het grootste genot. Zij deed niet zooals vele menschen, die zich voornemen weldadig en werkzaam te worden tot nut van anderen, wanneer zij rijk zijn geworden, — een voornemen waarvan de uitvoering nooit gezien wordt, — maar zij begon met het weinige wat zij had. Zij herinnerde zich de geschiedenis van de spijziging der vijfduizend man met vijf hrooden en twee vischjes. Toen een der discipelen aankwam met de weinige brooden, had de Heer iets, dat Hij zegenen kon, en onder Zijne handen vermenigvuldigden zij zóó dat allen konden verzadigd worden en er nog overbleef. Zoo iemand werkzaam wil wezen tot leniging van eens anderen nood, hij beginne met datgene wat hij heeft, en hij zal spoedig ervaren dat dit onder zijne handen dagelijks vermeerdert. Het komt slechts op eene proeve aan. De geschiedenis van het weldadigheidswezen is daar om te bewijzen, dat inrigtingen, die geopend werden met een groot kapitaal, moesten eindigen met hulp te vragen, terwijl zij, die met kleine middelen begonnen, in het gevoel hunner afhankelijkheid van God, dagelijks hun kapitaal zagen vermeerderen. Zoo Johanna niet haar verlangen geopenbaard had naar nuttige werkzaamheid, en vooral zoo zij zelve niet begonnen was met de weinige penningen, die zij als Rent-meesteresse van Gods schatten bezat, tot welzijn van de haar omringende armen te arbeiden, — Mevrouw van Belda ware gewis met hare rijke gaven achterwege gebleven en vele gezinnen zouden van kleeding en nuttige bezigheid verstoken zijn.

Maar was dan Johanna nu in waarheid gelukkig?

Helaas neen.

-ocr page 162-

152

Gij herinnert u wel, dat toen Clara haar bezocht en haar als zoo gelukkig noemde, haar een zucht ontsnapte, en laat mij er bijvoegen, dat het dikwijls gebeurde, dat als zij in de eenzame huiskamer zat, zich bezig houdende met eenig naai--werk, menigmaal een traan langs hare wangen druppelde, dien zij evenwel haastig afwischte, zoodra Blausteen of iemand anders de kamer binnen trad.

Wat was dan de oorzaak van die smart, die zij te vergeefs zocht te verbergen, daar zij zigtbaar was in de droevige plooi, die dagelijks om den neusvleugel heen dieper werd, en in de wenkbraauwen, die de oogen steeds donkerder overschaduwden ?

Was het omdat zij, nu reeds het derde jaar haars huwelijkslevens ingetreden zijnde, het moest aanzien hoe een gelukkig paar, tegelijk met haar door den echtelijken band ver-eenigd, de vreugde smaakte hun afbeeldsel in de oogjes van hun kind te aanschouwen? Neen, hoe gaarne zij zich ook met kinderen bezig hield, ze op haren schoot nam en streelde, — toch morde zij niet dat God haren schoot tot dus ver niet gezegend had; ja, zij vreesde zelfs, dat als dit ooit gebeuren mogt, haar kind zeker meer met tranen dan [met lachjes zou verwelkomd worden.

Was zij dan ontevreden, dat haar echtgenoot gedurende den tijd van bijkans drie jaren niet andermaal voor een beroep was in aanmerking gekomen? Deze vraag was van meer gewigt, daar zij haar eergevoel raakte. Doch hoezeer het waar was, dat zij gaarne had gezien dat haars mans naam wijd en zijd had geklonken en bekend was geworden als die van een vermaarden kanselredenaar, zoo zou het haar toch

-ocr page 163-

153

duizendmaal liever geweest zijn als hij, met minder welsprekendheid en met mindere talenten, in het stille Belda in waarheid een uitnemend Christen en leeraar zijner gemeente ware geweest. Maar dit was Ds. Blausteen niet. Alles wat hij voordroeg op den kansel — Johanna voelde het, z ij alleen kon het in zijne oogen lezen — was slechts schijn, en mogt het wezen dat hij in de eenzaamheid, op zijne studeerkamer opregt was, in de zamenleving was hij het niet, schoon het voor den oppervlakkigen beschouwer of toehoorder onopgemerkt bleef. In de eerste dagen van zijne werkzaamheid als predikant had hij zich de moeite getroost de leden zijner gemeente te bezoeken, maar langzamerhand verminderde dit, en ten laatste bepaalde hij dit bloot tot eenige dagen in het jaar, als de tijd daar was om sommige leden der gemeente tot het avondmaal te noodigen. En hoe dan nog deed hij dit? Wel kleedde hij zich daartoe in ambtsgewaad en was hij vergezeld van eenen ouderling, maar de gesprekken, die hij met de personen hield, die hij bezocht, waren zoo onbeduidend, alledaags en zoo geheel van het doel afwijkend, dat, als hij vertrokken was, de menschen elkander vroegen: »hebt gij gehoord of dominé ons tot het avondmaal heeft genoodigd?quot; Slechts met twee of drie personen hield hij nog eenigen omgang; met den heer van Belda, als deze buiten was, met den Burgemeester van het dorp en met den Ontvanger, die alle drie geen behagen vonden in redeneringen over den Bijbel en geene vrienden waren van diep in het wezen des Christendoms te vorschen, schoon zij daarom toch op een conservatief standpunt stonden. Hunne conversatie betrof steeds de politiek, en het was in menig opzigt treffend hoe Bs. Blau-

-ocr page 164-

154

steen, in gezelschap zijnde met Mevrouw van Belda en zijne echtgenoote geen enkel woord sprak, terwijl hij onder het rooken eener lange, deftige pijp met gemelde heeren, steeds bijna alleen het woord voerde.

In de huiskamer kwam Ds. Blausteen zelden of nooit, dan wanneer het tijd was om iets te nuttigen, en als het eens gebeurde dat hij Johanna bezig zag met haar huiswerk, nooit viel het hem in, haar eens vertrouwelijk op den schouder te kloppen of een kus op haren mond te drukken.

Was dan zijne liefde tot haar verkoeld?

Ik geloof niet dat ik ver van de waarheid ben met te beweren dat hij nooit ware liefde voor haar gevoeld had. Hij was een egoist in den vollen zin des woords, en zoo hij haar lief had was het ten voordeele van zich zeiven. Hij rekende niet op het geluk van het genot des huiselijken evens — zijne berekening was de erfenis, die haar eenmaal zou ten deel vallen. Zijn eerste wensch was vervuld, maar de tweede — tante's dood — scheen tot de onvoldane pia vota te behooren. Jufvrouw den Diemer ging thans in haar negen en tachtigste, en volgens den laatsten brief van Frits Bloemers aan zijne vrouw was »de jufvrouwquot; nog nooit zoo gezond geweest als thans, daar zij zelfs twee malen beneden in de zijkamer was gekomen.

Die tweede wensch hield Ds. Blausteen dag en nacht bezig. Als hij zich op zijne studeerkamer bevond — zijne deur was bijna steeds op het nachtslot, zoodat niemand hem kon verrassen — vermeldde hij zich niet met het lezen van datgene wat er op het gebied der nieuwere exegese was uitgekomen, en eene andere christologie, dan die hij zich eigen gemaakt had be-

-ocr page 165-

155

geerde hij niet — neen, zijn genot bestond in tiet maken van cijfers. In eene gesloten lade van zijn schrijfbureau lag een stukje papier, van boven tot beneden beschreven met getallen en met berekeningen, en als hij verzekerd was, van niemand gestoord te worden, dan haalde hij dit papier te voorschijn. Boven aan stond geschreven: Vermoedelijke erfenis, ƒ200.000, — en daar onder stond zijne berekening, hoe hij deze gelden op de meest winstgevende wijze ter beurze kon verhandelen. Het kwam hem niet in de verste verte in de gedachten deze gelden ten voordeele van zijne medemenschen te besteden, door ze in de eene of andere industiieele onderneming te steken, of in de hoofdstad eene rij ellendige huisjes te doen vervangen door geschikte arbeiders-woningen; ook lag het niet in zijn plan het verwachte kapitaal eenvoudig op het Grootboek te plaatsen of Hollandsche Staatspapieren tekoopen en op den vervaltijd stilletjes de coupons te knippen, — neen, hij had een reusachtig plan in zijn hoofd en op het papier, — de vrucht van het nadenken in menigen slapeloozen nacht, — hij wilde dit kapitaal binnen een paar jaren vervijfvoudigen, om zich den naam te kunnen geven een millionair te z'yn.

Zou dat plan werkelijk vervuld worden?

»Was maar eerst mijn wensch verhoord en tante den Diemer gestorven!'quot; riep hij uit, terwijl hij weder zijne oogen over het papier liet weiden, »dan zal ik niet rusten tot dat ik het cijfer bereikt heb, wat hier onderaan staat.quot;

Het moge voor den geldgierige een genot zijn te rekenen en steeds met de oogen op cijfers en denkbeeldige kapitalen te turen, — maar zeker is het, dat niets meer alle Ghriste-

-ocr page 166-

456

lijk gevoel uitdooft dan juist de begeerte naar rijkdom. De Schrift zegt ergens; geeft den duivel geene plaatsquot; (in uw hart), en gewis doet men zulks, zoo men die begeerte niet bestrijdt, maar ze integendeel voedt, vergetende dat men eene slang koestert, die hare prooi langzaam — maar voor eeuwig — vergiftigt.

Johanna had ook een wensch uitgesproken, — mijn lezer herinnert zich dien gewis nog. Na het voorgevallene met de proefpreek had zij Blausteen teederlijk omhelsd en hem toegefluisterd:

»Mijn wensch is: dat God uw ganse he hart bezit, ener geene plaats in blijft voor begeerte naar rijkdom.quot;

Was haar wensch vervuld?

De traan, die langs hare bleeken wangen glijdt, de stille kommer die haar oog verduistert, het op de borst gebogen hoofd, als zij alleen in de huiskamer zit, getuigen van het tegendeel.

En dan nog schreef Clara gedurig: »0 lieve Johanna, wat moet gij gelukkig zijn in uw Eden !quot;

Drie jaren had Ds. Blausteen zich bezig gehouden met het narekenen van zijn plan, toen de post hem twee brieven bragt: de een was geteekend door Mr. B. J. van de Zijl, Notaris, met den voor hem zoo gewigtigen inhoud, dat Mejufvrouw Hillegonda Lazones, weduwe den heer Bernardus den Diemer, was overleden; de andere brief geteekend door den heer executeur testamentair, die de erfgenamen, — onder welke ook Ds. Blausteen was — uitnoodigde zich op den 30steri Junij ten sterfhuize te bevinden, om daar de hun van

-ocr page 167-

157

■wege de overledene toegedachte legaten enz. te ontvangen.

Ook Johanna ontving brieven, onder anderen een van Frits Bloemers, die haar eenige bijzonderheden aangaande den dood harer tante berigtte, bijzonderheden, die ik gewigtig genoeg acht om mijn lezer mede te deelen.

»Ik begrijp zeer goed Mevrouw,quot; schreef hij onder anderen, ))dat gij verlangend zijt iets aangaande de laatste oogenblikken uwer tante te vernemen, ofschoon het mij diep smart, dat ik u geen verblijdend tafereel daarvan kan ophangen. Nu drie dagen geleden was ik Jbij haar. Zij zat in den u bekenden trijpten stoel en de breinaald week bijna niet uit de houten pen, zoo ijverig was zij aan het werk .... om haar laatste paar kousen aan hare erfgenamen na te laten. Ik had van eenen vriend de levensgeschiedenis geleend van George Muller uit Bristol, de bekende Ghristelijke-philantroop, die een tal van weeshuizen gebouwd heeft en vele honderde weeskinderen alleen onderhield door giften en penningen, welke men hem — zonder dat hij er direkt om vroeg — uit alle oorden der wereld toezond. Deze lektuur boeide haar echter niel, en zij verzocht mij liever iets te lezen uit sZchokke's uren aan de godsdienst gewijd,quot; een boek, dat mij nooit behaagd heeft, maar van hetwelk ik wel begrijp dat. het vele lezers vindt, omdat het de godsdienst meer in het algemeen bespreekt en nooit, gelijk men wel eens zegt, op den man af gaat noch het hart raakt. Ik pruttelde wel een weinig, maar het baatte mij niet, en in de hoop dat het mij gelukken mogt nu en dan onder het lezen een woord te wijzigen of eene goede gedachte er bij te voegen, sloeg ik het boek op. Laat mij u echter zeggen dat dit bijvoegen van mijne gedachten hoogst moeijelijk

-ocr page 168-

158

en gevaarlijk ging, want de jufvrouw luisterde zeer scherp, en als zij iets verdachtst hoorde, zag zij mij door hare groote bril scherp aan en vroeg mij op twijfelenden toon: «staat er dat?quot;

Doch om weer op het lezen terug te komen, — naauwe-lijks was ik een paar bladzijden gevorderd, of ik zie over het boek heen, dat de jufvrouw eene mij opvallende beweging maakte. Zij liet plotseling haar breiwerk op haar schoot vallen en legde de hand op haar hart. Ik stond dadelijk op en vroeg wat haar deerde.

»Bloemers,quot; zeide zij, sik krijg hier zoo'n steek, en ik word zoo benaauwd.quot;

Ik opende het venster en haastte mij naar hare slaapkamer om een glas water te halen, dat ik haar toereikte. Zij dronk een paar teugen en dankte mij voor mijne moeite.

»Het gaat reeds weêr over,quot; zeide zij, »roep vooral Leentje niet, want zij zou zich wel verbeelden dat ik.... —, maar het gebeurt immers wel meer, niet waar Bloerners, dat iemand honderd jaar oud wordt?quot;

»Dat is wel mogelijk jufvrouw,quot; antwoorde ik, »de voorbeelden zijn althans niet zeldzaam.'quot;

Zij zeide niets, maar dronk haastig een paar teugen water en vatte haar breiwerk weêr op.

Ik zag haar met deernis aan. Wat was die oude ziel gehecht aan haar leven. En welk een leven!

Ik bleef voor haar staan en vroeg haar of zij zich inderdaad weêr wel gevoelde, en of zij het goed vond dat ik voortging met lezen. Terwijl ik dit vroeg, bemerkte ik dat haar aan-gezigt betrok.

»Neen Bloerners,quot; zeide zij de hand op hart leggende.

-ocr page 169-

159

het komt terug. Hier drukt eti steekt mij iets. Ik geloof dat het goed zal zijn, als ik straks te bed ga en kamillen drink. Ik zal mij verkouden hebben.quot;

»Wil ik toch maar Leentje laten roepen?quot; vroeg ik.

Zij dacht een oogenblik na, terwijl zij hare bril afzette en die in het sleutelmandje legde.

»Dat is goed,quot; was haar antwoord, »maar Bloemersquot; vervolgde zij, »kunt gij mij niet beloven heden hier in huis te blijven? Misschien eet Leentje van daag niet zooveel als anders, dan kunt gij met haar het middagmaal deelen.quot;

Ik antwoordde haar, dat dit laatste haar maar geen zorg moest maken; ik kon best vasten als het noodig was, en ik beloofde haar zoo lang in huis te blijven, tot dat zij mijne dienst niet meer behoefde, — waarop ik naar beneden ging en Leentje riep.

Toen wij boven kwamen lag de jufvrouw voor haar kabinet op den grond, en wij haastten ons haar op te heffen en in dan trijpten stoel te plaatsen, waarop ik tegen Leentje zeide, dat ik naar den apotheker zou gaan om diens hulp in te roepen. Doch naauwelijks had ik dit gezegd, of uwe tante wenkte mij met de hand en fluisterde; «geen dokter — geen apotheker! Kamillen — in — huis.quot;

Ik reikte haar het glas water toe, waaruit zij weêr een paar teugen dronk.

)gt;Ik wil te bed,quot; sprak zij daarop tot Leentje; »ik ben — verkouden — moet zweeten — morgen weêr beter. Maar ik wil niet — naar de achterkamer. Rol mijn — ledikant hierheen — daar — bij den schoorsteen, digt bij het kabinet. Laat Bloemers u helpen.quot;

-ocr page 170-

160

Leentje zag mij venvonderd aan, trok de schouders op, en in haren blik las ik de woorden: »welke kuren kan een mensch op zijn ouden dag niet krijgen!quot;

Ik begaf mij met de dienstmaagd naar de achterkamer, en na vele inspanning, — want het was eigenlijk timmermans-werk — gelukte het ons het ledikant op de aangeduide plaats te brengen, waarna ik mij even uit de kamer verwijderde, om de jufvrouw gelegenheid te verschaffen zich te bed te begeven.

Toen ik binnen kwam lag uwe tante uitgestrekt op hare kussens, met wijd geopende oogen, die zij bestendig op het kabinet gevestigd hield, en terwijl Leentje zich haastte naaide keuken om de verlangde kamillen gereed te maken, zette ik mij op een stoel bij het bed, ter wijl ik God in stilte bad, zoo de oude vrouw helder bij haar verstand mogt blijven, mij toch de regte woorden te geven om tot haar te spreken. Meer dan een uur lag zij in die zelfde houding, en toen Leentje met de kamille kwam, dronk zij die, zonder een woord te uiten, waarna zij in een zachten slaap viel, die tot den middag aanhield.

Toen zij wakker werd en mij bij haar bed zag zitten, strekte zij de hand naar mij uit; ik greep die, en voelde dat zij mij naar haar toetrok.

//Bloemers,quot; zeide zij zoo zacht mogelijk, ))ik vertrouw u; gij en mijne nicht Johanna zijt de eenigste, die het opregte-

lijk met mij meent. Sluit de deur naar de achterkamer en

/

naar den trap op het nachtslot, en kom dan weer hier zitten.quot;

sBloemers,quot; vervolgde zij toen ik haar wensch vervuld had) »ik geloof dal ik spoedig steiven zal. Ik heb daar eene klok

-ocr page 171-

161

hooren slaan, en het was mij alsof deze mij toeriep; sheden is het uwe beurt, bereid u.quot; Ik ben altijd bevreesd geweest voor het sterven, maar nu is alle angst geweken en wacht ik in gerustheid de toekomst af. Toch had ik nog zoo gaarne mijn honderdsten — of ten minsten mijn negentigsten verjaardag beleefd. Doch het schijnt anders voor mij besloten te zijn. Een ding echter smart mij zeer: dat ik alles wat ik zoo zorgvuldig bewaard heb, moet achter laten, en dat ik niets

kan mede nemen naar...... Ik weet wat gij zeggen wilt

Bloemers,quot; vervolgde zij een weinig haastig, daar zij bemerkte dat ik spreken wilde, sa lies weet ik; ik ken den geheelen Bijbel en al de preken die gij mij voorgelezen hebt, van buiten, maar toch, zoo hot mij mogelijk ware gaf ik gaarne de helft van mijn vermogen aan de eene of andere kerk, als ik de andere helft van mijn geld hier namaals mijn eigendom kon blijven noemen quot;

Zij had zich een weinig opgerigt, en zag mij langen tijd uitvorschend aan.

»Wil ik niet een dokter en een predikant halen ?quot; vroeg ik.

Zij wenkte met de hand en schudde ontkennend het hoofd.

«Beide kunnen mij niet helpen. De eerste zal misschien mijn ligchaam gedurende de weinige uren, die ik nog te leven heb, martelen, en de ander kwelt mijne ziel niet dingen, die ik reeds lang weet en mij toch niet haten.quot;

Zij zweeg weder en rigtte hare grijze oogen voor de tweede maal uitvorschend op mij. Die blik scheen haar geheel gerust gesteld te hebben.

»Bloemers,quot; zeide zij, een sleutel van onder hare dekens te voorschijn halende, «neem dezen sleutel en open dat kabinet.quot;'

11

-ocr page 172-

162

Ik deed het.

»Neen,quot; vervolgde zij, »gij moet de deuren geheel openzetten, zoodat ik er binnen in kan zien----Zoo, nu is het

goed.quot;

Zij legde zich weder op het kussen, maar hield de oogen onafgewend op het hinnengedeelte van het kabinet gerigt. Ik moest onwillekeurig haar gelaat gadeslaan. Gij weet, waarde mevrouw, dat er in den blik uwer tante steeds iets kouds, iets gevoelloos lag, en dat behalve een eigenaardig toedrukken harer oogen er zelden iets vriendelijks op haar gelaat te zien was. Thans — of het door de nadering des doods geschiedde, weet ik niet — verspreidde er zich een zachte glans over haar aangezigt, een fijn lachje speelde er om haar mond, en haar gelaat nam de uitdrukking van eene moeder, die met groote teederheid haar kind gadeslaat; doch tevens was haar blik zoo weemoedig, alsof ze van dat kind moest afscheid nemen, en zelfs kwam het mij voor, dat hare oogen vochtig waren.

Zij rigtte zich weder op en begon de blikken doozen, die zich in het kabinet bevonden, een voor een te tellen en haren inhoud te noemen, doch zoo dat ik het niet hoorde.

»Hoe laat — is het Bloemers?quot; vroeg zij.

Hare stem kwam mij zwakker voor dan daar straks.

Ik zag op mijn horologie; het was half vier.

sBloemers,quot; vervolgde zij, met zulk eene zachte stem, dat ik haar bijna niet meer verstond, sBloemers, ga eens voor het kabinet staan. Zoo — juist daar. Ziet gij daar niet aan uwe regterhand twee doozen, elk van een koper sloofje voorzien? Schuif deze een weinig ter zijde.quot;

-ocr page 173-

163

Zij moest een weinig wachten met spreken, daar het scheen dat ieder woord haar moeite kostte. Het kwam mij voor als of haar levensdraad op het punt stond om afgesneden te worden, en ik had diep medelijden met deze oude vrouw, die hare laatste oogenblikken Leter kon besteden dan met het aanstaren harer schatten. Wel wendde ik van tijd tot tijd eene poging aan om hare gedachten op hemelsche dingen te vestigen, doch telkens mislukte deze.

»Ziet gij daar niet een houten stijltje achter in het kabinet?quot; vroeg zij met den vinger naar een punt wijzende. »Dmk daarop.quot;

Ik deed het — en in hetzelfde oogenblik viel een plankje langs den achterwand en werd er een mahonyhouten kistje zigtbaar.

))Geef mij dat Bloemers,quot; zeide zij.

Zij strekte hare beide handen met eene gretigheid naar dit voorwerp uit, als of zij een kind wilde omhelzen. Hare oogen begonnen te blinken, en hoewel ik zag dat zij moeite had om opgerigt te blijven, zoo boog zij toch nog het hoofd over dit kistje heen als of zij het kussen wilde. Zij legde zich weder neder en verborg het kistje onder hare dekens.

Meer dan een kwartier lag zij stil, bijna onbeweglijk. Ik had mij aan het venster geplaatst en beschouwde den reinen hemel boven mijn hoofd. Een zucht ontsnapte mij, daar ik aan het woord dacht, waarbij aan de gierigaards verzekerd wordt, dat hun de ingang tot den hemel gesloten blijft.

Ik hoorde eenige beweging in het ledikant, en mij omwendende, zag ik dat de jufvrouw zich weder opgerigt had.

sBloemers,quot; zeide zij — en hare stem was wederom zwak-

11*

-ocr page 174-

164

ker — »mogt ik heden sterven, berigt het dan terstond aan den notaris van der Zijl en aan den makelaar Gerbrands. Drie dagen later moet gij aan mijne nicht Johanna schrijven en haar zeggen, dat ik nog in de laatste uren aan haar gedacht heb. Zij is eene opregte ziel, — en gewis zal zij eenmaal regt gelukkig worden. Sluit nu weder het kabinet en geef mij den sleutel in de hand.quot;

Ik deed wat zij mij gelastte, en ik merkte op dat zij in hevigen tweestrijd met zich zelve kwam. Wat het was wist ik uiet, maar ik zou het spoedig ervaren

sBloemers,quot; zeide zij met moeite sprekende, «in mijn sleutelmandje, dat op de tafel bij het venster staat, ligt een klein sleuteltje — met een rood ^draadje — geef mij — dat.quot;

Ik gaf het haar.

Zij stak dit sleuteltje in het kistje, dat zij nu vóór zich op het bed had gezet, en opende het. Ik wist niet wat ik zag; louter goudstukken waren het.

«Heerlijk — niet waar Bloemers?'* vroeg zij, terwijl zij hare oogen op het kistje gerigt hield, «heerlijk! Hoe blinkt

dat — en wat is het zwaar! Goud is toch een edel metaal____

/

Ik zou u zoo gaarne één goudstuk willen geven, maar — ik kan — ik mag niet. Eisch van mij een stuk van mijn ligchaam, maar niet een van deze tooverachtige en betooverende goudstukken. Als ik dit u gaf, zou 't zoo goed zijn, als of gij mijn leven ontvingt, daar ik het even lief heb. Doch al wilde ik u er een van geven, er is eene magt buiten mij, die het mij belet, en mij als het ware, met dat goud vereenzelvigt.quot;

En met denzelfden teederen blik, dien ik u daar straks beschreef, beschouwde zij de gouden muntstukken, nam er

-ocr page 175-

165

eenige van in hare magere handen en liet ze, even als kralen, tusschen de vingers door glijden. Vervolgens legde ze al de muntstukjes weder in dezelfde orde in het kistje, sloeg er hare beide armen om heen en neigde het hoofd zoo diep, dat het bijkans het kistje raakte.

Ik had mijn hoofd afgewend, daar het mij niet mogelijk was langer deze vrouw aan te zien, die aan den rand dei-eeuwigheid zijnde, met zulke onverbreekbare ketens aan het goud was gesmeed. Eenige minuten later keerde ik mij weder naar haar om, en vond haar nog in dezelfde houding. Ik geloofde dat zij ingeslapen was, en haar zachtjes willende achterover buigen, opdat zij dan gemakkelijker zou kunnen rusten, nam ik eene van hare handen, om die van het kistje los te wikkelen, — doch verbeeld u mijne ontroering — die hand was verstijfd en de vingeren hadden zich zoo vast om den rand van het kistje vastgeklemd, dat ik ze bijna niet los maken kon. Ik riep haar bij haren naam: zij gaf geen antwoord, en toen ik haar hoofd ophief, viel het verstijfd ligchaam achterover in het kussen.

Zij was dood. Met haren afgod in de armen was zij ontslapen.

-ocr page 176-

ZESDE HOOFDSTUK.

DAT BEGINT MEI EEN KEGENACHTIGEN DAG EN EINDIGT MET ZONNESCHIJN.

Men zegt wel eens van eenen dag, waarop de regen onophoudelijk nederstroomt en men kat noch hond het huis zou uit sturen, dat deze den geschiktsten tijd aanbiedt om eene erfenis te deelen. Welnu, de 30ste Junij van het jaar, dat wij voor onzen geest hebben, was zulk een dag. De lucht was zoo dik als op een mistigen Novemberdag, en de wind gierde dermate door de straten, dat zoo het de almanak en de dage-lijksche couranten niet bevestigd hadden dat het heden de laatste dag van Zomermaand was, menigeen in den waan zou verkeerd hebben, dat de zon in den schutter stond. Het was inderdaad zoo guur en winderig, dat de meeste personen, die zich op straat bevonden, liepen als of zij voortgezweept werden, en de winkels in de hoofdstraten opgevuld stonden met men-schen, die eenige oogenblikken eene schuilplaats zochten om tot verademing te komen.

De Vijzelgracht, juist geene buurt voor een druk verkeer.

-ocr page 177-

167

was heden buitengewoon ledig, en te naauwernood zag men er een courantenjongen, die met opgezetten kraag en hoogrood aangezigt, dat blonk van de hemelsche druppelen, zijne gewone huizen afliep.

En toch tegen elf uur des morons, konden de bewoners der overzijde merken, dat er heden iets bijzonders gaande was in liet huis van de overledene weduwe Hillegonda den Diemer, want niet alleen had reeds vroeg in den morgen de bakker aldaar eene groote mand met profetenbroodjes gebragt, maar Leentje was bijzonder netjes opgeschikt, droeg baar Zondags kornet, en zijden boezelaar en een zwarte Orleans japon, en dit niettegenstaande het Zaturdag was.

Wij laten de buren gissen en zich verwonderen, hoe iemand lust, kon hebben bij zulk slecht weder uit te gaan of zich bijzonder fraai aan te kleeden — wij weten wat er in het sterfhuis gaande is, en ik geloof dat ik mijn lezer groot genoegen doe met hem naar binnen te leiden en langs den wel bekenden trap de voorkamer op te zoeken.

Verscheidene personen zijn daar reeds aanwezig en zitten rondom de groote tafel, waarop behalve een aanzienlijke voorraad van brood, boter, vleesch, kaas en eijeren, nog een reusachtige koffijkan staat, omgeven van de noodige kopjes en den hier zeldzaam verschijnenden suikerpot. Op het kleine tafeltje, waar zich gewoonlijk jufvrouw den Diemers breitobbetje en sleutelmandje bevonden, stonden thans eenige flesschen en karaffen, gevuld met wijn en likeuren, terwijl de glazen rondom blonken als of zij buiten in den regen gestaan hadden.

Ik ben niet ingewijd in de leer en het bedrijf van het spiritisme, — en wensch er ook van verstoken te blijven —

-ocr page 178-

168

maar als de bezwering des geestes mogelijk is, en de ver-eenigde gasten stelden zich in betrekking met het pneumatische gedeelte van wijlen jufvrouw den Diemer door middel van het medium, den heer G. Gerbrands, makelaar in effek-ten, — dan geloof ik sjtiker dat haar geest ontzaglijk oproerig zou geworden zijn op het gezigt van zooveel overdaad en verkwisting, — en vooral bij het zien van zooveel bedekt — lagchende aangezigten. Maar stel u gerust mijn lezer, wij zullen den geest van jufvrouw den Diemer laten waar hij is, en ons evenmin inlaten met bespiegelingen over den toestand waarin hij thans verkeert; wij hebben zulk een belangrijk materialistisch onderwerp in dit hoofdstuk te bespreken, dat er waarlijk tijd noch plaats overschiet ons met spiritistische dingen bezig te houden.

Allereerst echter is het noodig dat ik u de personen beschrijf, die zich in de bovenkamer bevinden. Bij het venster, in de nabijheid van het kleine tafeltje waarop Bacchus feest houdt, staan drie heeren, allen deftig in het zwart uitge-doscht, en met zulke ernstige aangezigten, als of zij eene lijkdienst bijwoonden. Dit was echter hier het geval niet; de heeren hadden een questie van een zeer ondergeschikt punt, betreffende de administratie van het armwezen, en als ik u zeg, dat twee van deze heeren Begenten waren van het * * * Weeshuis zult gij mij toestemmen dat hun gesprek, waarin zij den heer Kantonregter betrokken hadden zeer ongezocht was. Bij den schoorsteenmantel, waarop nog steeds het marmeren kunstei ligt, staan twee heeren, die niet minder ijverig in een gesprek gewikkeld zijn. Den eerste kennen wij reeds als den makelaar Gerbrands, dezelfde die aan wijlen juf-

-ocr page 179-

169

vrouw de tijding bragt dat zij 140,000 florijnen uit de Oosten-rijksche Staatskas getrokken had, welke tijding zij kalm opnam, — en welke heer thans hier als Executeur-Testamentair van hare nalatenschap zou fungeren, blijkens een onderhandsch stuk, dat door de testatrice geschreven en ondei teekend was, en welk stuk zich onder de papieren in het kabinet had bevonden. De ander was de heer Mr. B. J. van der Zijl, notaris, die verscheidene papieren in de hand hield, sommigen geheel met cijfers beschreven. Uit het gesprek blijkt ons dat alle zaken in orde zijn, dat de berekeningen juist uitkomen, en alle formaliteiten, door de wet bepaald, zijn in acht genomen. In een hoek van het vertrek, digt bij het tweede venster, zit Frits Bloemers. Zijn gelaat, dat gewoonlijk blijmoedigheid te kennen geeft, is thans overtrokken door een ernstig waas, en geen wonder, hij denkt aan dat verschrikkelijke uur toen hier op deze zelfde kamer eene ziel den dood haar eigendom betwisten wilde. Wel is waar, zijne oogen straalden buitengewoon levendig, maar hoe kon het anders? Hij was herwaarts ontboden om een legaat te ontvangen, en opregt als hij was zou hij u, als gij het hem gevraagd hadt, zeker gezegd hebben, dat hij hierop wel een weinig had gerekend, en dat hij zou huichelen als hij niet hoopte dat het legaat eenigzins voordeelig uitvallen zou. Want even eerlijk zou hij u bekennen, dat hij het opperbest kon gebruiken. Zijne moeder werd oud, zijne broeders en zusters hadden veel noodig, en er kwamen zoo vele concurenten in zijne kleine verdiensten, dat er naauwelijks met Paschen een nieuw pak voor hetn kon overschieten, ofschoon hij dit zeer noodig had, daar wat hij thans aan had, zijne geheele garderobe uitmaakte.

-ocr page 180-

170

Tobi, de ziekelijke Tobi zou u kunnen zeggen waar heen Bloemers zijn »oud goedquot; bragt, want. dikwijls was de kleine goudsmidsjongen met hem medegegaan naar de naauwe steegjes op de voormalige Goudsbloemgracht, waar zooveel naakten te kleeden, zoovele hongerigen te voeden waren. En wonderlijk, hoe arm Bloemers ook was, toch wist hij overal te helpen, veel meer dan zoo menige rijke, die op 1 Julij of 1 Januarij niet zoo terstond weet, waaraan hij het geld, aan coupons ontvangen, moet besteden. Maar even wonderlijk was het, dat Bloemers nog steeds geld overhield, hoeveel hij ook voor de zijnen en de armen uitgaf, en in dit opzigt was ook op hem toepasselijk, wat ik u in het vorige hoofdstuk van de vijf broeden en de twee visschen verteld heb.

Aan de ronde tafel eindelijk zaten de heer Adriaan Lazo-nes, wiens schraag wij in den gang zijn voorbijgegaan,—de heer van quot;Wijck en Clara, benevens Daniël de Bije, terwijl Leentje ijverig bezig is de kopjes met suiker, koffij en room te vullen, tot groot genoegen van den tabaksverkooper, die daar hij met den stokdooven oom Lazones niet spreken kan en tegen den trotschen neef de Bije niet spreken wil, zijne vrouw influistert: »Ik heb gemor ken dat het hier nu beter toegaat sedert het tante heeft afgelegen,quot; eene uitdrukking, die wegens hare platheid en fouten Clara als wanklank in de ooren ruischt.

De heer Daniël de Bije, ofschoon door van Wijck trotsch genoemd, scheen echter heden morgen volstrekt niet fier te zijn. Wel is waar, zag hij zijnen neef van Wijck altijd een weinig over den schouder aan, maar dit sproot voort uit zijn afkeer van van Wijcks achterhoeksche manieren en uitdruk-

-ocr page 181-

171

kingen, een afkeer, dien Clara met hem deelde, doch dien zij had moeten leeren verdragen, sedert zij zijne vrouw was geworden. Met Clara evenwel stond de Bije op een goeden voet, althans hij behandelde haar zeer voorkomend en beleefd, vooral om dat hij, eenigzins de toekomst vooruitloopende, inzag dat hij haar als eene beschaafde vrouw zeer goed in een fatsoenlijk gezelschap kon voorstellen, iets dat hij nooit bij van Wijck zou dulden. Want laat ik het u maar zeggen mijn lezer, de heer de Bije had groote plannen in zijn hoofd. Hij wist wel niet hoe groot het legaat zou zijn dat tante den Diemer hem vermaakt had, maar gehoor gevende aan de geruchten, die er van haren verbazenden rijkdom uitgingen, rekende hij er toch op dat dit niet zoo onaanzienlijk zou zijn. Mogt het slechts zoo groot wezen om deelgenoot te worden in eene nieuwe handelsonderneming, welke hem dezer dagen onder de oogen was gekomen, wat zou hem dan nog verhinderen zijn hoed op te zetten en zich te begeven naar zijn voormaligen patroon de .longhen, om hem de hand zijner dochter te vragen, en wat zou alsdan dezen beletten hem die dochter te geven? Doch zijne plannen gingen verder. Als het legaat eens zijne verwachting overtrof; als het eens zoo aanzienlijk was, dat hij van de renten kon leven, gevoegd bij de huwelijksgift van zijne Louise, waarom zou hij zich dan in handelsondernemingen steken en zich met industrieele werkzaamheden belasten? Waarom dan niet des winters een deftig huis in de stad bewonen, en des zomers even als zijn schoonvader, eene buitenplaats betrekken, of bij afwisseling eene reis maken door Zwitserland en Italië, werwaarts toch alleen gefortuneerde personen kunnen komen.? Ja, als dit

-ocr page 182-

172

gebeurde! Geen beter rijpaard, geen uitnemender kok, geen gemakkelijker rijtuig, geen aangenamer comfort en gezelschap zou er gevonden worden dan bij hem. En, als het noodig was, als de a 1 g e m e e n e liefdadigheid te hulp wierd geroepen, ja, dan ook zou hij diep in de zakken tasten, op dat de Couranten zouden vermelden dat de heer D. de B. zóó en zóóveel had gegeven.

Hoe goed kunnen de menschen over gelden beschikken als zij het nog niet hebben, maar hoe verschillend zijn ook hunne berekeningen waaraan die gelden te besteden, want terwijl de Bije slechts dacht aan zijn genot, telde van Wijck Clara op zijne vingers voor hoeveel hij verdienen kon, als hij den tabak bij grootere hoeveelheden en welligt met een eigen schip koopen kon, — terwijl Bloemers in den geest in de steegjes verkeerde en met een gansche kleeren-, brood-, en kruidenierswinkel midden tusschen de armen zat.

Het sloeg buiten half 12 ure.

Op hetzelfde oogenblik werd er aan de voordeur gescheld, en Leentje haastte zich naar beneden.

3)Dat zullen Ds. Blausteen en zijne vrouw zijn,quot; zeide de Notaris, naar het venster gaande.

»ia, zij zijn het,quot; sprak van Wijck, »ik hoor zijne stem.quot;

»Goed mijne heeren,quot; vervolgde de Notaris, »dan zullen wij kunnen beginnen, niet waar mijnheer Gerbrands?quot;

De makelaar knikte toestemmend, en deze aan Clara een wenk gevende, zag met genoegen dat »het koffijgoedquot; naar de achterkamer gebragt, de tafel gereinigd en alles ingerigt werd, om de belangrijke vraag te vernemen: wat ieder hunner zou ontvangen?

-ocr page 183-

173

Ds. Blausteen en Johanna traden binnen.

De notaris ging hun te gemoet, en terwijl hij de laatste eerbiedig groette, voegde hij den predikant glimlachend toe: »Gij hebt zeker gedacht dat wij hier in de kerk zaten quot; »Hoezoo f vroeg Ds. Blausteen, die den zet niet voelde. » Wel, omdat men in de kerk gewoonlijk op den predikant moet wachten.quot;

De notaris lachte veel harder dan al de aanwezigen om zijne aardigheid, maar wachtte het antwoord van Ds. Blausteen niet af, daar de kantonregter hem een wenk gaf, dat het meer dan tijd werd.

Johanna nam plaats naast hare zuster, en Ds. Blausteen zette zich op een stoel in de nabijheid van den heer de Bije. Zijn gelaat was bijna zonder uitdrukking en zijne oogen verrieden in niets, welke slingeringen van hoop en vrees zijn hart in beweging bragten.

Het is nu volstrekt mijn plan niet u eene gedetailleerde beschrijving te geven van al de bijzonderheden, die er bij deze uitdeeling van de nalatenschap van jufvrouw den Diemer plaats vonden, evenmin als ik het op mij neem u te onthalen op al de notarieele uitdrukkingen en formules door den heer van der Zijl gebezigd. Laat bet u genoeg zijn, als ik u verzeker, dat alle beschikkingen door de overledene omtrent hare nalatenschap gemaakt, zich in de beste orde bevonden, en dat alle stukken aan de formaliteiten van de wet voldeden; mogt het nu evenwel gebeuren dat ik in mijne beschrijvingen van hetgeen hier op betrekking heeft eene onjuiste uitdrukking gebruik, of dat ik mij een woord laat ontglippen, waarbij een deskundige de lip omkrult, — welnu,

-ocr page 184-

174

men wij te dit niet aan jufvrouw den Diemer, den notaris, den Executeur testamentair of aan den kantonregter, maar aan mijne onbekendheid met dergelijke handelingen.

Mejufvrouw Hillegonda Lazones, weduwe wijlen den heer Bernardus den Diemer had omstreeks vier maanden geleden, bij den notaris een olographisch testament gedeponeerd, als haar uiterste wil, geheel door haar geschreven en geteekend. Daar het verzegeld was, werd hiervan eene acte van bewaargeving opgemaakt, geteekend door de testatrice, den notaris, en twee getuigen. Onder de nagelaten papieren der overledene bevond zich ook een door haar geheel geschreven onder-handsch stuk, behelzende aanwijzing van den heer C. Ger-brands tot haren Executeur-testamentair en opgave van de namen der personen aan welke de testatrice legaten had toegedacht.

Blijkens dat testament bedroeg het nagelaten kapitaal aan effekten, staatspapieren, hypotheken en muntspecie eene waarde van twee millioen vijfmaal honderd acht en zestig duizend gulden, terwijl behalve het huis op de Vijzelgracht, de overledene nog twee kapitale huizen, een op de Keizersgracht bij de Wolvenstraat en het andere op den Nieuwendijk bij de St. Nikolaasstraat had nagelaten.

De heer Gerbrands deelde thans mede, dat overeenkomstig den wil der overledene, de volgende legaten, vrij van alle successie-regten, — zijnde deze uit de nalatenschap voldaan — aan de hier aanwezig zijnde personen moesten worden uitbetaald.

Aan den heer Adriaan Lazones, eenigsten broeder der overledene, eene som van /500.000.

-ocr page 185-

175

Aan Mevrouw Johanna Blausteen, geboren Wahlers, eene dochter van de overledene zuster der testatrice, eene som van /-300.000.

Aan Mejufvrouw Clara van Wijck, geboren Wahlers, idem, idem, eene som van Zquot; 300.000.

Aan den heer Daniel de Bije, eenig kind van de tweede overledene zuster van de testatrice, eene som van ƒ 200.000.

Aan den heer Frits Bloemers eene som van ƒ5000.

Aan Leentje Schrobliers, dienstmaagd der overledene eene som van /5000.

Bovendien moest het hierbij omschreven huis op de Keizersgracht bij de Wolvenstraat in eigendom overgedragen worden aan Mevrouw Johanna Blausteen, geboren Wahlers. Voorts zou al het huisraad, het linnen, de nagelaten kleeding enz. enz. zich in het sterfhuis bevindende, in eigendom toevallen aan gemelde Leentje Schrobbers.

Ds. Blausteen, die inmiddels met een potloodje aanteeke-ning gehouden had van de opgenoemde gelden, zag beurtelings den notaris en den makelaar aan. Zijn bleek gelaat gaf duidelijk teleurstelling te kennen en op zijne lippen lag een vraag.

De heer Gerbrands voorkwam hem.

alk weet wat gij mij zeggen wilt, waarde heer,quot; zeide hij glimlachend. »Uit het medegedeelde is u gebleken dat er nog eene som van een millioen een honderd acht en vijftig gulden is overgebleven, die niet verantwoord is. Maar als de heer Notaris slechts zoo goed wil zijn het gedeelte uit het testament voor te lezen, dat hierop betrekking heeft, zullen alle vragen beantwoord worden.quot;

Aller oogen waren thans op den Notaris gerigt, die het

-ocr page 186-

176

geschreven Testament in zijne handen houdende, begon te lezen waar hij met de verdeeling der bovenstaande legaten gebleven was.

«Verders luidt het testament,quot; las de notaris, »draag ik ge-melden heer Gerbrands als Executair testamentair op, uit mijne nalatenschap te nemen eene som van één millioen gulden, en deze te deponeren bij de Nederlandsche bank, welke som ik bestemd heb voor den heer Julius Schönberg te * * Ik legateer hem deze som uit dankbaai heid, daar hij mij eenmaal, tijdens ik mij met mijnen overleden man in 18** te ** bevond, met gevaar van zijn eigen leven het mijne gered heeft. Ik voeg hierbij, dat ik gedurende eenige jaren pogingen heb in het werk gesteld om gemelden heer Julius Schönberg op te sporen, maar dat ik, zoo als blijken zal uit de brieven, berustende in mijn kabinet, niet anders heb kunnen vernemen, dan dat de heer Julius Schönberg naar A.merika was vertrokken, waar men zijn spoor verloren heeft. Het hgt mij evenwel bij dat de heer Julius Schönberg nog in leven is, en ik draag den heer Gerbrands, en allen die er belang bij hebben op, dezen persoon uitvindig te maken, opdat de heer Julius Schönberg zijn legaat verkrijge. Ingeval echter dat hij mogt overleden zijn en vrouwen kinderen heeft nagelaten, moet aan deze het legaat uitgekeerd worden. Intussohen stel ik een termijn van zes jaren: zoo binnen deze zes jaren, te rekenen na den dag mijns doods, de heer Julius Schönberg, of zijne vrouw of kinderen niet hebben kunnen opgespoord worden, dan vervalt dit legaat in twee gelijke deelen aan mijne nichten Clara van Wijck, geb. quot;W ah Iers en Johanna Blausteen geb. Wahlers.

-ocr page 187-

177

Voorts zal het overgebleven kapitaal, na aftrek en uitbetaling der legaten, de gouden en zilveren munten, die zich in mijn kabinet bevinden en de beide andere huizen mij toebo-hoorende, in eigendom toevallen aan het 'quot; Weeshuis alhier. Eindelyk zal de heer Gerbrands voor zijne moeite van opsporing van gemelden heer Julius Schöuberg of diens nakomelingen, benevens voor de andere werkzaamheden aan zijn Executeurschap verbonden, verkrijgen enz. enz.

»Wat de uitbetaling betreft,quot; vervolgde de heer Gerbrands, .!)de wijze hoe ligt geheel aan u. Wie uwer mogt verlangen om de toegedachte waarde van zijn legaat in Nederlandsch Courant te ontvangen, — het is mij om het even, daar ik dan de voorhanden zijnde Oostenrijksche, Russische en Hol-landsche efiekten slechts ter beurze behoef te verkoopen, om u hunne waarde uit te betalen. Nemen evenwel de erfgenamen genoegen met de effekten zeiven, als dan heb ik hier eeue zuivere rekening wat ieder aan gedachte Staatspapieren toekomt.quot;

Allen, niemand uitgezonderd, namen genoegen met het laatst genoemd voorstel, en thans kwam de inhoud der blikken trommels uit het kabinet ter tafel.

Ik wil evenwel met u, mijn lezer, even naar buitengaan, om eens een weinig frissche lucht te scheppen, daar de regen nagelaten heeft en de zon door de wolken heen breekt. Ik geloof dat het goed voor ons is bij de uitdeeling dezer aanzienlijke erfenis niel tegenwoordig te zijn, want het zou u gaan als mijne grootmoeder, die eens voor hare gezondheid de duitsche badplaats Pyrmont bezoekende, in de speelzaal verdwaalde. Die'goede vrouw, onbekend met de uitwerking

12

-ocr page 188-

178

der hartstogten op het gemoed der spelers, zag den een ver-bleeken, den ander zich in het haar grijpen, een derde bloedrood worden, een vierde valsch lagchen, een vijfde schateren, een zesde de wenkhraauw fronzen, een zevende zich met de vuist voor het voorhoofd slaan, en zoo merkte zij bij ieder der spelers iets op, dat haar trof. Een speler echter was er bij, die zich geheel stil hield; zijn gelaat verried noch vreugde noch droefheid; zijn oog verflaauwde niet van teleurstelling evemin als het blonk door verrassing. Het gelaat van dien speler was marmer gelijk. Hierover verwonderde zich mijne grootmoeder zeer, en vooral nam hare verwondering toe toen zij bemerkte dat de eene hoop gouden en zilveren stukken, die hij voor zich had liggen, na den anderen verdween, eu menige banknoot uit zijne portefeuille overwoei naar de plaats waar de bankhouder zat. In een kleine pauze nam mijne grootmoeder de gelegenheid waar hem te vragen; hoe hij zoo kalm kon blijven bij zulke aanzienlijke verliezen? »Kalm !quot; riep hij uit, swilt gij eens zien Mevrouw, hoe kalm ik ben T En zijn vest los knoopende liet hij haar zi)n ontbloote borst zien, die geheel bebloed was, ten gevolge van de krampachtige bewegingen zijner vingeren, waarmede hy die wonden had toegebragt.

Mijne grootmoeder verliet vol ontroering deze speelzaal, God dankende, dat zij zulke hartstogten niet kende. Wat was zij blijde toen zij weder de frissche lucht genoot!

En om die reden ben ik ook met u naar buiten gegaan lezer. IJoe aangenaam is het in de frissche lucht Weldiup-pelon de hoornen nog en ligt er hier en daar een kleine plas, maar de zon is toch doorgebroken en doet cle donkere wolken

-ocr page 189-

17!)

t

voor haren glans verdwijnen, als wilde zij zeggen: waar ik kom, daar moet vrede en vrolijkheid des harten zijn. Donkere m wolken willen mij verhinderen door te breken, doch ik zal

niet rusten tot dat alle menschen in het licht mijns aanschijns kunnen wandelen.

Zoo, nu willen wij de gracht nog een paar malen op en neder wandelen en dan wêer eens zien wat er heden verder op de ons bekende voorkamer gebeurt. Wij moeten ons echter haasten, want ziet gij wel dat er eenige rijtuigen voor het sterfhuis staan, die gewis op de vertrekkenden wachten. Twee rijtuigen zijn reeds vertrokken; in het eene zit de heer Kantonregter; het andere werd ingenomen door de beide Regenten van het * * * weeshuis, die behalve eene stijving voor het weeshuisfonds ook nog iets voor hun iawen-digen mensch genoten hebben.

Daar rijdt de derde vigilante voor. Och, het is de oude heer Lazones. Ziet gij wel hoe moeijelijk hem het gaan wordt, en hoe bijkans de schraag niet meer toereikend is om hem te helpen! Het is vriendelijk van u, Bloemers en Leentje, dat gij dien ouden man ondersteunt en hem, bezwaard als hij is met zijne f 500000, in het rijtuig helpt. Die goede man! Hij heeft geen woord verstaan van alles wat notaris en Executeur gezegd hebben, en toen men hem eindelijk dien grooten stapel etfekten voor den neus legde, en men hem zeide dat dit voor hem was, als hij de ontvangst wilde teekenen, viel hij bijna achterover van den schrik, en zoo de heer Gerbrands hem niet haastig een groot glas» water toegereikt had, zou de oude man het zeer kwaad gekregen hebben, sik dacht niet dat mijne zuster zoo rijk was,quot; siot-

12*

Lquot;

-ocr page 190-

180

terde hij: »Wat zal ik, oude man, met dat vele geld doen? Het maakt mij maar ongelukkig. Ik wou dat ik bij onzen lieven Heer in den hemel was Ik heb mijne zuster honderdmaal gesmeekt mij in een oudenmannenhuis of op een hofje in te koopen, opdat ik mijn pijpje gedurende mijn laatste levensjaren onbezorgd zou kunnen rooken, — maar — zij kon dat niet doen — zei ze. Och, och, wat zal ik met dat vele geld doen, ik arme oude man! Lag ik maar stil op het St. Anthonies kerkhof!quot; De heer Gerbrands had hem echter iets op een stukje papier voorgeschreven, dat toen de oude man dit gelezen had, hem eenigermate gerust stelde, althans hij wierp een dankbaren blik op den makelaar in effekten en vroeg; ))Zult u dan heel spoedig bij mij komen?quot; Hierop had de heer Gerbrands ja geknikt, en had de familie gezorgd

dat hij beneden kwam.

Ook de heer Daniel de Bije rijdt weg. Welk eene fierheid, welk een hoogmoed ligt er in den blik van zijn oog, nu hij naast zich de trommel heeft staan met een waarde van f 200000. Hij ziet de huizen, die hij langs rijdt, met zulk eene minachting aan, alsof ze allen te zamen veel te gering zijn in zijn oog. Duizende plannen doorkruisen zijn hoofd, terwijl hij bij zich zeiven zegt; »tante had wijzer gedaan als zij mij het legaat van het *** weeshuis, dat buitendien reeds rijk genoeg is, boven mijne erfenis had geschonken! Maarenfin, ik moet tevreden zijn, en het legaat is toch aanzienlijk genoeg om heden eens een dag van veel genot te smaken. Koetsier,quot; vervolgde hij, het hoofd buiten het portier stekende, sbreng mij eerst naar mijn logement, en dan naar Zomer-dijk Bussink.quot;

-ocr page 191-

184

«Meent u dien kok mijnheer,quot; vroeg de koetsier, awaar de menschen zoo lekker eten?quot;

»Juist.quot;

De koetsier klakte met de tong tegen het verhemelte, en het paard rende de gracht af, niet voelende dat het behalve den koetsier en den wagen twee ton en een mensch te trekken had.

Daar staat nog een vigilante. Voor wien zal die zijn? Zie, daar komt de heer van Wijck en zijne echtgenoote uit het huis. Heeft de tabaksverkooper, nu hij drie ton rijk geworden is, zooveel moed gekregen, dat hij voor eigen rekening naar huis wil rijden?.... O neen, ik vergis mij, hij stapt het rijtuig voorbij, terwijl hij zijne vrouw zoo lang het dikke pak laat vasthouden, totdat hij zijne licht bruine katoenen handschoenen heeft aangetrokken, die in scherp contrast staan met zijn zwarten rok en witte das.

Clara blijft zoolang staan totdat hij gereed is.

■)Gij hebt immers Leentje wel een goed- fooitje gegeven van Wijck?quot; zegt zij, «die oude ziel heeft het wel verdiend. Zij heeft zich op haar ouden dag nog zoo afgesloofd om de gasten onzer overledene tante goed te onthalen.quot;

))Dat heeft zij immers niet gedaan Glaar,quot; antwoordt de tabakshandelaar, die weet hoe ongaarne zijne vrouw deze verkorting van haren poetischen naam hoort, «daarvoor zal de Executeur wel gezorgd hebben. Maar ik moet zeggen, hij heeft het prefekt gedaan.quot;

«Perfekt bedoelt gij,quot; zegt Clara, die haren man corrigeren wil, doch daarin nooit slaagt, »gy hebt mij evenwel niet geantwoord op mijne vraag of gij Leentje een fooitje hebt gegeven.quot;

-ocr page 192-

182

sik zou niet weten waartoe dat goed zou zijn,quot; antwoordde hij, bijna met zijne handschoenen gereed zijnde, »zij heeft immers een legaat van ƒ 5000 en den heelen inboedel gekregen. Wat moet dat mensch daarmede doen? Evenwel, om u gerust te stellen kan ik u zeggen, dat toen ik het huis uitging ik haar influisterde, dat zij morgen bij mij een doosje beste zinkingsnuif kon komen halen. Dat kost mij slechts zeven en een halve cent, en zij verdient er, bij 't gebruik, dus een hal ven stuiver bij.quot;

En dit zeggende nam hij het pak weer onder den arm en stapte met zijne vrouw de gracht op. Naauwelijks zijn zij de brug genaderd of de huisdeur wordt weder geopend, en — daar treden Ds Blausteen en zijne vrouw de stoep op.

Wat er wel in beider harte moge omgaan?

Wat er wel tusschen hen beiden gesproken is gedurende de dagen sinds tante's dood? En wie van beiden heeft het meest geleden: Blausteen onder een last van berekeningen, of Johanna ziende dat met eiken dag het geestelijk leven in huis afnam, daar haar echtgenoot, als hij sprak, slechts cijfers noemde?

Clara had eenmaal aan Johanna geschreven; »wat moet gij toch gelukkig zijn!quot; en als de voorbijgangers wisten dat dit jeugdige paar thans ruim viermaalhonderd duizend gulden rijker geworden was, gewis zouden zij dan uitgeroepen hebben; )gt;wat ontbreekt er nog aan hun geluk!quot;

En toch, ik herhaal het, zij waren niet gelukkig, en als gij Johanna's gedachten hadt kunnen hoorbaar maken, zoudt gij vernomen hebben, dat zij bij al haar rijkdom wel had willen schreijen. Zij weende nu wel niet, terwijl zij aan den

-ocr page 193-

183

arm van haren echtgenoot langzaam de Keizersgracht opwandelde, maar toch sprak zij geen woord, en zij vreesde dat hij den mond zou opendoen.

»Johanna,quot; had hij gisteren avond tot haar gezegd, »als de erfenis van tante aanzienlijk is, dan zal ik u zeggen wat ik voornemens ben te doen. Ik ben verzekerd, dat gij er u over verwonderen, en misschien verblijden zult.quot;

Zij had hem niet gevraagd of hij haar nu zijn voornemen wilde mededeelen. Wel had zij hem gezegd dat zij gaarne het geld, dat God haar schenken wilde, ten behoeve van vele armen wenschte te besteden, maar hij had de schouders opgetrokken en bij zich -«elven gemompeld: »waartoe zijn dan de diaconiën en armbesturen?quot;

»Johanna,quot; zeide hij, terwijl hij thans met haar in de nabijheid van Felix Meritis gekomen was, «begrijpt gij wel waar ik u heenleid?quot;

Zij wist op dit oogenblik niet eens waar zij was, want eensklaps was zij met hare gedachten het schoollokaal te Belda binnengetreden, waar zij de vrouw van den meester, vrouw van Dobbe, jufvrouw Wenting en vrouw van Dissel druk bezig zag tusschen »hare arme luidjesquot; ; de een knipte, de tweede naaide, een derde breide, een vierde wiegde een klein kind op haren schoot, omdat ze het niet te huis alleen kon laten — en zij wilde zoo gaarne meê op den naaiavond, — een vijfde rekende uit hoeveel centjes er nog aan haren inleg ontbraken, eer zij het nieuwe hemd voor haren man mede naar huis kon nemen, — en allen zongen een nieuw lied, dat de meester heur pas geleerd had......

»Maar Johanna,quot; herhaalde Ds. Blausteeu, »waar denkt

-ocr page 194-

184

gij toch aan? Hebt gij dan niet gehoord wat ik u gevraagd heb?quot;

Mevrouw Blausteen schrikte.

»Neen, hebt gij mij iets gevraagd?quot; vroeg zij rood wordende.

»Ja, of gij wel begrijpt waar ik u heenleid?quot;

sNaar ons logement, denk ik. Het spijt mij wel, dat wij niet bij mijne zuster kunnen logeren, maar sedert wij te Belda wonen heeft mijn zwager toch zijn zin gekregen en zijn een paar benedenkamers verhuurd.quot;

»Ja, daar hebt. gij gelijk aan, wij gaan naar ons logement, maar zou het niet goed zijn, als wij onderweg eerst onze erfenis in oogenschouw namen?quot;

Johanna begreep hem niet. Wilde bij ergens een huis binnengaan om de effekten en de banknoten te bezien, die de heer Gerbrands hem zoo duidelijk voorgeteld had? Maar waarom wachtte hij daarmede niet tot zij in hun logement of te huis gekomen waren?

»Waartoe zou dat dienen?quot; vroeg zij.

igt;Wel, ik heb het nog nooit gezien,quot; antwoordde hij, »en mij dunkt, het is toch wel de moeite waard een huis, — al is het slechts van buiten — dat men geërfd heeft, te bezigtigen.quot;

Johanna had in het geheel niet aan het huis gedacht, dal hare tante aan het legaat toegevoegd had.

»Het moet nog al een kapitaal huis zijn,quot; vervolgde Ds. Blausteen, sten minste volgens de beschrijving, die er tante in haar testament van gaf. Zie, daar ginds staat het. Waarlijk, het is een mooi huis, — groot genoeg voor ons beiden,quot; liet hij er zachtjes op volgen.

-ocr page 195-

185

Zij zag hem van ter zijde aan.

Wat was zijne bedoeling? Schertste hij slechts, of zinspeelde hij op een plan, dat hij welligt reeds lang gekoesterd had ? Zij geloofde het eerste, en meende dus zijne woorden even schertsend te moeten beantwoorden.

«Ja, groot genoeg voor ons beiden, maar ik houd het er toch voor, dat mijne vrouwenvereeniging en uw kerkeraad er ook nog wel een plaatsje in zouden vinden. Het huis schijnt diep te zijn.quot;

»Ja, het bevat tien kamers en een grooten tuin,quot; zeide Ds. Blausteen. »Als dat niet groot genoeg is voor ons beiden, dan weet ik het niet; ik geloof ten minste wel dat het een aanzienlijke ruil zal zijn voor de armzalige pastorie te Belda.quot;

»Nu, dat stem ik toe. Het huis is veel grooter, veel deftiger en netter,quot; zeide Johanna, terwijl zij nog eens een blik wierp op het huis, — maar toch zou ik het niet willen verruilen tegen onze lieve, al is het ook kleine — woning te Belda. Ik gevoel mij daar ook zoo goed op mijne plaats, en

ik zou vreezen dat...... maar wat spreek ik toch onzin.

Wij wonen immers te Belda; daar heeft God u door de gemeente geroepen, en daar blijven wij gewis tot gij een ander beroep krijgt.quot;

Ds. Blausteen glimlachte bijna onmerkbaar.

»Gij vergeet er echter bij te voegen,quot; zeide hij, terwijl hij nu met haar den weg naar hun logement insloeg, »dat de omstandigheden — en sommige gebeurtenissen grooten invloed op het leven van den mensch kunnen uitoefenen. Gij spreekt van roeping en beroep, en om nu eens uwe woor-

-ocr page 196-

186

den tot de mijnen te maken: zoudt gij niet gelooven dat de omstandigheden ook roepstemmen Gods zijn, naar welke wij moeten luisteren?quot;

«Zeker,quot; antwoordde zij, »zoo wij deze als vingerwijzingen Gods aanzien kunnen zij deze strekking hebben. Het is nu maar de vraag: of wij van die omstandigheden een zoodanig gebruik maken, als ons geweten en het woord van God goedkeuren Zoo er ook slechts de geringste tegenbedenkingen door een van ons beiden gemaakt wordt, kunnen wij zeker zijn, dat de toepassing niet deugt.quot;

Ds. Blausteen beet zich op de lippen, doch antwoordde niet.

Geruimen tijd wandelden zij voort zonder dat een van beiden een woord sprak. Ds. Blausteen, die wel wist wat hij wilde, was bedachtzaam en voorzigtig genoeg om zijne vrouw niet dadelijk zijne gedachten te zeggen, en hij had te veel achting voor haar om dire kt met iets voor den dag te komen, waarvan hij te voren wist, dat het haar ergernis zou geven; daarom bedacht hij een voorwendsel om haar langs een omweg naar het door hem beoogde doel te brengen.

»Herinnert gij u nog Johanna?quot; vroeg hij, ))wat de heer Gerbrands zeide aangaande de huur van het huis ? Hoe lang kunnen de tegenwoordige huurders het bewonen, of liever wanneer is hun huurtijd om?quot;

»Ik meen dat de heer Gerbrands gezegd heeft: het volgende jaar Mei. Maar dat kunt gij immers in de stukken lezen, die de Notaris u ter hand heeft gesteld. Waarom vraagt gij dit?quot;

»0, ik wilde slechts weten wanneer wij vrijelijk over het ons toebedachte huis kunnen beschikken, — en daar zoo in

-ocr page 197-

187

het voorbijgaan schoot het mij in de gedachte, dat het wel aardig zou zijn om het huis ter onzer beschikking te houden.quot;

»Wat bedoelt gij daarmede ?quot; vroeg Johanna, die zijn kunst van langs omwegen te wandelen niet genoeg bestudeerd had.

»Om het niet weder te verhuren als de huur tijd om was4?quot;

»Wildet gij liet dan ledig laten staan ?quot;

»Neen, ik dacht zoo — maar slechts ter loops, dat begrijpt ge wel,quot; antwoordde hij, terwijl hij haar van ter zijde begluurde, om te bespieden of haar gelaat eenigen argwaan uitdrukte, »dat het voor u eene aangename verstrooijing zou zijn als gij eens een paar weken zomers en winters in de hoofdstad kondt doorbrengen!quot;

ïEn gij dan?quot; vroeg Johanna verwonderd.

»Nu — ja — ik — ik zou dan met u — méégaan.quot;

»En uw dienstwerk dan? Uwe gemeente zou dan zonder herder en leeraar zijn? Maar Hendrik, waar denkt gij aan? Ik ontveins niet, dat ik gaarne een paar dagen nu en dan in de hoofdstad zou doorbrengen, vooral des zomers, omdat mijne vrouwenvereeniging dan nagenoeg stilstaat, wijl dan de meesten buiten op het veld en des avonds te moede zijn, — maar ik zou, zonder een bepaalde roeping Gods, niet gaarne Belda verlaten. Ik gevoel mij zoo gelukkig in het gezelschap van de Baronesse, te midden van mijne armen en kranken. Ook denk ik er ernstig aan eerstdaags een Bewaarschool te openen. Ik heb er reeds met vrouw van Dobbe en jufvrouw Wenting over gesproken, en als ik deze aanvaard heb, dan krijgt mij niemand van Belda, tenzij ik gedwongen werd of gij een beroep krijgt.quot;

-ocr page 198-

188

»Nu — nu kindlief,quot; zeide Ds. Blausteen op gemoedelijken toon, »zacht wat. Ik drukte slechts eene voorbijgaande gedachte uit. Doch zie, hier zijn wij aan ons logement.'quot;

Hij opende de deur, liet haar binnen en terwijl hij haar volgde, fluisterde hij bij zich zeiven; »ik zal wel een middel vinden om haar tot andere gedachten te brengen.quot;

Wij moeten naar de Vijzelgracht terug, en ons een weinig haasten...... doch gelukkig slaat het eene rijtuig nog

voor de deur, en wij kunnen dus verzekerd zijn nog eenige gasten in het sterfhuis te vinden.

De Notaris is bezig met het inpakken van zijne papieren; zijne rekening is gesloten; hij is er niet armer bij geworden, en denkelijk kan hij heden nog een paar Metallieken koopen, die hij gisteren nog niet rijk was. Terwijl hij hiermede bezig is, fluistert de heer Gerbrands hem iets in 't oor. De Notaris ziet Bloemers van ter zijde aan. Onze jonge vriend staat voor het venster en ziet op naar den hemel, die thans geheel wolkeloos is en zijn blaauw kleed over de stad uitspreidt. Hoe tintelt alles daarboven; hoe zwak is daarbij de glans van zijde en satijn. En hoe heerlijk glinsteren de regendruppels, die daar op het uiterst puntje van de blaadjes hangen aan gindschen boom. Bloemers denkt daarbij: Kunnen die regendruppels niet vergeleken worden bij de vele tranen, geschreid over tallooze ongeregtigheden, — en schijnt de zon er niet op, ten bewijze dat er van den hemel een gloed van Gods lankmoedigheid uitgaat, om deze tranen zoo spoedig mogelijk te droogen? Maar tintelde en schitterde

-ocr page 199-

189

alles boven en voor hem uit, ook binnen in hem blonk het, en zoo gij zijne oogen hadt kunnen zien zoudt gij u overtuigd hebben dat er in zijn hart een fontein van licht gloeide, waarvan de spranken naar omhoog schoten. En waarom zou hij ontveinzen, dat het legaat, dat hij daar straks ontvangen had, de vreugde zijns harten niet had vergroot? Toen de heer Gerbrands hem de f 5000 ter hand stelde, steeg 't bloed hem naar 't hoofd, en stond hij zoo verwonderd en verlegen, dat de makelaar hem tweemaal het geld in de hand moest dusven, — en de eerste gedachte, die hem bezielde was: »o hoe gelukkig zal ik mijne moeder, mijn

broeder en.......... maken!quot; Dezen laatsten naam noemde

hij niet — en ik verzwijg dien voorloopig ook, daar ik later wel gelegenheid zal hebben u dien hardop mede te deelen.

Toen de makelaar zijn fluisterend gesprek met den notaris geëindigd had, deed hij net alsof hij ijverig in zijne papieren snuffelde, om Bloemers' opmerkzaamheid met te lokken, — maar eigenlijk om op deze wijze stil voor zich zeiven te kunnen spreken. «Bloemers,quot; zoo pruttelde hij, »heeft een aardig kapitaaltje gekregen, en ik heb in alles gemerkt, dat hij een handig jongman is. Van dezen en genen heb ik ook vernomen, dat men op zijne trouw en eerlijkheid rekenen kan; zulke jonge lieden lijken mij en vindt men tegenwoordig niet opgeschept. Ik zou hem gaarne op mijn kantoor hebben als boekhouder; hij kan mij garantie geven — en als hij een weinig flink en gelukkig is, kan hij in korten tijd zijn

kapitaal verdubbelen...... Mijnheer Bloemers,quot; begon hij,

luider sprekende en naar hem toegaande, »ik zie, gij blijft hier nog een weinig.quot;

-ocr page 200-

190

»Om u te dienen,quot; antwoordde Frits Bloemers, zich omwendende, ))ik heb Leenlje beloofd hier zoolang te blijven totdat hare zuster kwam, die met haar alles aan kant zou maken quot;

»En hoe laat zou die zuster hier zijn?quot; vroeg de makelaar.

»Zij kan ieder oogenblik komen, — als ik mij niet vergis, wordt daar gescheld. Ja, zij is het,quot; vervolgde hij door het venster ziende. »Mag ik echter weten waarom u deze vraag doet ?quot;

»Ik wenschte u te verzoeken met mij mede naar het kan-tooiquot; te gaan, als het u niet ongelegen komt. Ik had onderweg met u iets te bespreken.quot;

Bloemers begreep niet wat dit beduidde, — maar dienstvaardig en gewillig als hij was, stelde h'y zich terstond bereid, en daar de notaris ook gereed was, stapten de drie heeren in het rijtuig, terwijl de makelaar Leentje opdroeg goed op het huis te passen, en haar beloofde spoedig te zullen terug komen.

Laat mij u, om u het slot van het onderhoud tusschen den heer Gerbrands en Bloemers mede te deelen, zeggen dat eer er eene week verloopen was. Frits Bloemers de betrekking van boekhouder bij den makelaar had aangenomen, en dat beiden niet geloofden zich in hunne keus bedrogen te hebben.

Acht dagen later vertrokken Ds. Blausteen en zijn echtgenoot weder naar Belda, maar voordat wij hen daar volgen, en u met eene belangrijke gebeurtenis zullen bekend maken, die daar plaats had, moeten wij nog een enkelen blik werpen op de personen van ons verhaal, die in de hoofdstad zijn achtergebleven.

-ocr page 201-

191

Johanna had de gelegenheid waargenomen met Bloemers den kleinen Tobi te bezoeken, op een tijd dat Ds. Blausteen den heer van Stral bezocht. Als ik zeg den kleinen Tobi, dan is dit in zooverre waar als de knaap waarlijk klein van gestalte gebleven was, en hij in de drie of vier jaar, die Johanna hem niet gezien had, geen twee vingers breed was gegroeid. Hij had thans den ouderdom van veertien jaar bereikt, en menige jongen van die jaren begint reeds »wat mansquot; te worden, terwijl hij door zijne tengere, magere gestalte, zijn bleeke wangen en kwijnende oogen het voorkomen had niet ouder dan hoogstens tien jaar te zijn.

Mevrouw Blausteen trof hem te huis bij den instrumentmaker. Vader en zoon hadden juist hun sober middagmaal genuttigd, en Pastel stond gereed naar zijnen winkel te gaan, daar het hem eindelijk gelukt was weder werk te vinden. Hij verblijdde zich de »goede jufvrouwquot; te zien, die zijn zoon zoo dikwijls van kleèren voorzien had, en verontschuldigde zich dat hij niet langer blijven mogt, daar zijn tijd geslagen had. Johanna hield den man ook niet terug ; zij verblijdde zich gelegenheid te hebben den knaap eens alleen te spreken.

)gt;En hoe gaat het u nu Tobi?quot; vroeg zij, den knaap vriendelijk aanziende. »Kunt gij nog goed werken?quot;

))Ik hoest wel een weinig jufvrouw,quot; antwoordde Tobi, «maar overigens ben ik veel beter en gelukkiger dan voor twee jaren. Ik word eiken dag gelukkiger.quot;1

»Zoo,quot; zeide Johanna, »is uw baas met u tevreden?quot;

»Dat. denk ik wel,quot; was zijn antwoord. «Hij berispt mij hoogst zelden, ofschoon hij ziet, dat ik dikwijls iets doe, dat mijne krachten, verre te boven gaat.quot;

-ocr page 202-

192

»En kunt gij nu al iets maken, bij voorbeeld, een ring of

een vingerhoed, of zoo iets?quot;

«Neen, dat mag ik nog niet doen; ik doe bijkans nog niets anders dan polijsten, wrijven, vijlen, solderen en dergelijke zaken, maar mijn baas heeft mij beloofd, dat als ik nog twee jaar bij hem ben, hij mij dan ook een ring zal

laten maken.quot;

»En maakt dat u zoo gelukkig?quot; vroeg Johanna. »Dat niet alleen,quot; antwoordde Tobi, »maar vooral omdat ik de woningen daarboven beërf, van welke gij mij gezegd hebt, dat de Heer die bereidt heeft voor degenen, die Hem lief hebben.quot;

5)En gelooft gij dat?quot; vroeg Johanna op hare beurt verwonderd.

»Zeker, zou ik dat niet? Mijnheer Bloemers weet wel op

welken grond.quot;

Johanna zag Bloemers aan, die tot dusver gezwegen had, daar hij Mevrouw Blausteen het genoegen wilde gunnen zich alleen' met haren beschermeling bezig te houden.

»Zeg het Mevrouw maai',quot; sprak Bloemers den knaap vriendelijk toeknikkende. »Zij zal uwe gedachten even vreemd

vinden als ik.quot;

«Vreemd?quot; vroeg Tobi. »Het is immers geene inbeelding. Het is waarheid. Hoe kon anders mijn geloof een grond hebben?quot;

sDie redenering is zeer juist Tobi,quot; zeide Johanna, »inaar laat mij dan nu dien grond weten,quot;

»Ik zal het u zeggen,quot; sprak Bloemers, die den kleinen knaap te hulp wilde komen, gt;)Tobi gelooft dat die sterren

-ocr page 203-

193

het, verblijf der engelen zijn en dat ook zijne moeder daar is. Is dat niet zoo?'*

Tobi knikte van ja.

sMaar mijnheer vergeet iets,quot; voegde hij er bij.

»En dat is?quot; vroeg Bloemers.

))Üat eiken avond die groote ster veel digter bij mij komt, alsof zij mij hierdoor wil beduiden dat ik spoedig het schoone land te gemoet zal gaan, waar mijne moeder is.quot;

Johanna hield hare blikken onafgewend op den knaap ge-rigt, en moest glimlagchen over zijne kinderlijke opmerking. Zij had wel eens gelezen dat er onder de sterren zijn, die naarmate zij de aardbaan meer nabij komen een meer helderen glans geven en grooter schijnen te worden. En aan dit verschijnsel hechtte nu de knaap zijn grond van spoedig daarboven te zullen komen. Zou zij hem dien grond ontnemen? Maar waartoe zou dat dienen? Het kind verlangde naar zijne moeder, naar den hemel, en dit verlangen, door zijne ziekelijke ligchaamsgesteldheid aangemoedigd, sproot voort uit een waarlijk vroom beginsel. Zij meende eerst het kind in deze onschuldige dwaling te moeten laten, daar de knaap er zijn vreugde en de vervulling zijner hoop in vond, maar toch hield zij het voor nuttig hem nog op andere gronden te wijzen, die beter waren en vaster dan de flikkeringen eener ster, — zonder hem zijne kinderlijke voorstelling te ontluisteren. Zij bleef nog een geruimen tijd bij hem en verblijdde zich over den zin, die dit kind voor hoo-gere dingen had, iets dat haar te meer verwonderde, daar zijne omgeving waarlijk hiertoe weinig aanleiding gaf. Bij het afscheid nemen drukte zij hem een stukje geld in de

13

-ocr page 204-

194

handen en beloofde hem van tijd tot tijd te zullen schrijven, terwijl zij, toen zij met Bloemers alleen was, dezen opdroeg •zoo spoedig mogelijk geneeskundige hulp in te roepen, daar zij vreesde dat de knaap aan eene teringachtige kwaal leed, waarschijnlijk ontwikkeld ten gevolge van een haar onverklaarbaar sterk heimwee naar zijne moeder, een vermoeden bij haar ontstaan sedert Bloemers haar medegedeeld had, dat Tobi uren lang des avonds of des nachts den sterrenhemel bespiedde en — met zijne moeder sprak.

Mevrouw Blausteen en Bloemers hadden onder het naar huis gaan nog menig aangenaam gesprek, en ook het legaat, dat de laatste ontvangen had, werd niet vergeten. Bloemers deelde haar mede hoe gelukkig hij was, daar hij zich nu in staat gesteld zag zijne moeder menige verkwikking te bereiden, en hij thans beter dan vroeger iets doen kon tot ver-

ligting van den nood der armen.

»En gij zijt nu in betrekking bij den heer Gerbrands,quot;

zeide Johanna.

»Ja, sedert eergisteren.quot;

»En hoe bevalt het u daar op het kantoor?quot;

«Tamelijk goed. Hoe kort ik er echter was, toch heb ik reeds reden gehad om mij te verbazen!quot;

»Hoe zoo1?quot;

sOver den wonderlijken loop van het geld, doch daarover zal ik u maar niet onderhouden, wetende dat uw hart daaraan niet hecht. Een ding wil ik u echter wel zeggen. De heer Gerbrands heeft den ouden heer Lazones bezocht, en op 't oogenbhk berust het gansche kapitaal van uwen oom ten onzen kantore. Ook geloof ik dat uw oom een betere woning zal betrekken.quot;

-ocr page 205-

195

»Ik weet liet reeds,quot; zeide mevrouw Blausteen. «Gisteren heb ik hem met mijne zuster Clara bezocht; die oude man deed mij zeer leed. Hij is zoo doof dat niemand met hem spreken kan, en toen ik hem iets op de lei voorschreef, dat betrekking had op het eeuwige leven, zag hij mij zoo verwonderd aan, alsof ik hem iets in eene vreemde taal had voorgelegd. Hij weende als een kind, en riep gedurig uit dat het hem zoo geweldig speet zooveel geld te bezitten, niet wetende wat daarmede te doen. Hij zou zoo gelukkig zijn in een oudemannenhuis.quot;quot;

»Dat. heeft hij mij ook gezegd,quot; zeide Bloemers, »en ik heb hem beloofd den heer Gerbrands over te halen hem daar in te koopen ; ook heb ik hem de toezegging gedaan hein dikwijls te bezoeken.quot;

Hun gesprek nam hier een einde, daar mevrouw Blausteen het huis van haren zwager van Wijck genaderd was; zij nam dus afscheid van Bloemers, die weder naar zijn kantoor ging.

Den laatsten avond van hun verblijf in de hoofdstad brag-ten Ds. Blausteen en zijne vrouw door bij den heer Daniël de Bije, die om voor zijn vertrek alles goed te maken, ook de familie van quot;Wijck in zijn logement -genoodigd had. Een keurig souper wachtte daar de gasten, en de Bije toonde dat hij niet te vergeefs de behoefte en den smaak der groote wereld had bestudeerd, want alles wat het verhemelte slechts kon kittelen vond men op zijne tafel vereenigd, en als gastheer bewees hij inderdaad meer vor# een salon dan voor een kantoor geschapen le zijn.

13*

-ocr page 206-

19fi

Onder de gesprekken, die dien avond gevoerd werden, kwam ook de zonderlinge clausule ter tafel van tante's testament, waarbij een millioen bestemd was voor een onbekende of diens nakomelingen.

»Ik geloof,quot; zeide de tabaksverkooper, »dat die clausule slechts eene soort van treitering is van tante, daar zij niet besluiten kon om ons haar geld op éónmaal te geven. Zoodra toen de notaris ons die clausule voorlas, wonk ik....quot;

d Wenk te ik,quot; viel Clara hem fluisterend in de rede.

»Wonk ikquot; vervolgde van Wijck, die zich aan de ergernis zijner vrouw niet stoorde, »mijne vrouw met de oogen, dat het slechts een rarigheid van tante geweest was, en dat......quot;

»Neen, daar vergist gij u bepaald in,quot; zeide Ds. Blausteen. »Ik heb mij nog dienzelfden dag overtuigd dat er inderdaad een zekere Julius Schönberg bestaan heeft, en uit de brieven, die in tante's kabinet gevonden zijn, blijkt duidelijk, dat zij er werk van gemaakt heeft om het verblijf van dien aanstaanden millionnair op te sporen.quot;

»I)at wel niet gevonden zal worden,quot; sprak de heer de Bije. »Het zou ook jammer zijn als dat schoone geld u i t Holland ging.quot;

»En dat nog wel naar dat moflenland!quot; riep de tabaksverkooper uit.

Clara zag haren echtgenoot met een donkeren blik aan. Zij kon zulke onedele woorden niet verdragen.

»Ja, of gij nu zoo zwart kijkt als pruimtabak,quot; vervolgde van Wijck, «toch wil ^k het zeggen, dat het jammer zou zijn als die mof gevonden werd. En zal de Executeur er nog

-ocr page 207-

197

werk van maken? Mij dunkt, hij zou wijzer doen als hij het geld maar onder ons verdeelde, onder voorwaarde van teruggave, als die bovenlander eens uit. zijn hannekemaaijershut kwam kruipen, wat zegt gij Blausteen?quot;

))Ik geloof,quot; antwoordde Blausteen, ))dat het voor ons beter zou geweest zijn als tante die clausule niet gemaakt had, maar nu zij bestaat, is de Executeur genoodzaakt zich stipt aan de letter van het testament te houden, en hij heeft mij dan ook gezegd dat morgen of overmorgen de eerste oproeping van Julius Schönberg of diens nakomelingen in de voornaamste binnen- en buitenlandsche dagbladen zal verschijnen.quot;

»En gelooft gij dat dit de gewenschte uitwerking zal hebben,quot; vroeg van Wijck.

sik weet het niet,quot; antwoordde Ds. Blausteen. »De voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat erfgenamen, op deze wijze opgeroepen, onverwachts opdaagden.quot;

))Ja, zij komen zeker eerder dan opgeroepen schuldenaars,quot; zeide de Bije lagchend. »Een ding is daarbij jammer dat tante daartoe volle zes jaren bepaald heeft. Dat is eene halve eeuwigheid.quot;

»Noemt gij dit een halve eeuwigheid neef?quot; vroeg Clara. »A-ch, wat zijn zes jaren? Zij vliegen voorbij als wolken in een storm.quot;

»Zeer juist zuster,quot; zeide Ds. Blausteen, sen het beste zal, mij dunkt, zijn, stil te wachten wat er van de zaak wordt. Over zes jaren, als al uwe wolken voorbijgevlogen zijn, zullen wij ons nader spreken.quot;

»En dan hoop ik maar, dat wij den aap zamen mogen deelen!quot; merkte de tabaksverkooper aan.

-ocr page 208-

198

sAap!1' spotte Clara, de lip verachtelijk optrekkende.

Johanna had zich tot dusverre niet in het gesprek gemengd, en toen Ds. Blausteen haar aanspoorde ook haar gevoelen te zeggen, zeide zij ;

»Wat mij betreft, ik hoop van ganscher harte dat het geld in handen komt van den heer Julius Schönberg of zijne nakomelingen, — en zoo dit niet gebeuren mogt, dan zal het mij verblijden als het goed besteed wordt.quot; Misschien echter komt het een onzer nog eens juist te stade, als hij het zeer noodig heeft. De wegen Gods zijn wonderbaar; het geld heeft een zonderlingen loop, en wij kunnen niet weten wat er met ons gebeurd is eer er zes jaren verloopen zijn. De tijd moge — volgens mijne zuster Clara — voorbij zweven als wolken in een Novemberstorm, maar even zeker is het, dat hij rijk aan gebeurtenissen is, en dat wolken ons leven zoowel verdonkeren als zegenen kunnen. De eene wolk bergt onweder in haren schoot en uit de andere drupt een milden regen neder. Het beste zal dus zijn, zoo wij alles in de handen Gods overlaten, ons vergenoegen met den zegen, dien Hij ons geeft en de verkregen schatten besteden tot Zijne eer.quot;

-ocr page 209-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

DAT DEN LEZER OVEKTUIGEN ZAL, DAT ER OOK IN EENE PASTORIE HEVIGE HARTSTOGTEN IN BEROERING KUNNEN KOMEN.

Ruim een jaar was er verloopen sedert den dag waarop de familie op de Vijzelgracht de nagelaten erfenis uit banden van den Executeur testamentair ontving, en thans noopt ons de gang van ons verhaal u nog eenmaal binnen de pastorie van Belda te brengen.

Het was in den naherfst; de zandlaan, die van den straatweg naar het dorp leidde, was dik belegd met bruine en zwarte bladeren, die de iepen en beuken gedurende de jongste koude afgeschud hadden, en de struikgewassen langs de beek -wedijverden met elkander wie het eerste kaal zou zijn. Digt bij het dorp, waar de weiden en bouwlanden een einde namen, in de nabijheid der woningen, waar boom en heester nog eenige beschutting vonden tegen den ruwen noordewind, was er nog een groene tint van gebladerte zigtbaar, terwijl verder op, waar het landgoed van den heer van Belda een

-ocr page 210-

200

einde nam, alles nog in volle fleur stond, even alsof do koude eenig respekt had voor rijkdom en schoone titels. Het kasteel was evenwel gesloten, daar de heer van Belda, uithoofde van de zwakke gezondheid van eene zijner dochters, met zijn gansche gezin naar het Zuiden van Frankrijk was vertrokken.

Ook in den tuin van de pastorie zag er alles tamelijk dor en woest uit Ds. Blausteen was geen lief hebber van bloemen en hoogst zelden kwam hij in den hof. Zijne vrouw had digt onder haar venster met zorg eenige bedjes reseda en maandrozen aangelegd, maar deze lieten thans hare bloemen hangen, doordien het in de laatste dagen onophoudelijk geregend en gehageld had. Achter het huis was een klein veld met boerenkool, en dit was, behalve een overvloed van onkruid, het eenigste groen hier zigtbaar.

Het huis zelf was in den afgeloopen zomer eenigzins opgeknapt; de dorpsverwer had een nieuwen glans op al hel houtwerk gelegd en de behanger kon aan den kerkmeester eene rekening sturen wegens geleverd behangsel, dat aan al de kamers een levendig en frisch voorkomen had gegeven, — maar hoe vrolijk al de levenlooze voorwerpen er van buiten en binnen mogten uitzien, — geen vrolijk gezang weergalmde door gang en kamers, geen kinderlied klonk door het huis, geen vogeltoon van kanarie of sijs drong door naar buiten, — het was hier de stilte van een gasthuis, en zoo men van tijd tot tijd niet de stem der bedrijvige dienstmaagd had vernomen, zou men de pastorie als uitgestorven aangezien hebben. En toch was het huis, behalve door gemelde dienstmaagd, door twee levenden bewoond, die zich echter hoogst, zeldzaam, — en dan nog slechts aan tafel of in het slaap-

-ocr page 211-

201

vertrek — te zamen vertoonden. Iemand die het venster dei-huiskamer voorbijging en als ter loops een blik naar binnen wierp, zag de vrouw des huizes, diep op den achtergrond, op de sofa zitten, alsof zij bevreesd was hare bleeke •wangen dien voorbijganger te doen zien. Zij zat niet ledig; onophoudelijk ging hare hand waarmede zij de naald bestuurde, op en neder, terwijl er licht genoeg op haar viel om haar naaiwerk goed te volgen. Zij naaide ijverig voort; het was voor eene arme kranke vrouw, die belet was geworden de avonden in het schoollokaal voort te zetten, en die toch het kleeding-stuk, dat zij bijna had afgewerkt, zeer noodig had.

De laatste zoom was gelegd en Johanna rustte even. Zij stak de naald op haren schoot vast, en leunde met het hoofd in de vlakke hand. Zij dacht aan de jaren toen zij nog bij hare zuster Clara inwoonde. Wel had zij geene vrolijke jeugd genoten, maar toch deed het haar goed zich nog eens alles voor den geest terug te roepen, en een fijn lachje bragt een ligte golving in den mondhoek te weeg, toen zij zich den tijd voorstelde, ja zelfs het uur, waarin zij betere dingen had leeren kennen dan deze arme wereld aanbiedt. En o, als zij toen gestorven ware, — als zij die schoone wereld binnengetreden ware, die zij zich niet gedroomd had, maar die haar door haren Zaligmaker verzekerd was, — hoe gelukkig zou zij dan geweest zijn.

sHet heeft den Heer niet behaagd,quot; zuchtte zij; sen waarschijnlijk. neen zeker, wil Hij mij al de kronkelwegen en moeijelijke paden des levens eerst doen bewandelen, voordat Hij mij van hier wegneemt. Ach, waarom ? Moet ik dan nog eerst gelouterd worden, of is mijn verlangen naar God niet

-ocr page 212-

'202

rein'? quot;Word ik alleen door een zeker gevoel van ontevredenheid met mijn lot tot Hem gedreven, in plaats van mij in mijn geluk ongelukkig te gevoelen dat ik niet bij Hem ben?quot;

Johanna bragt heide handen voor de oogen en begon bitter te schreijen.

//De menschen hier/' vervolgde zij eenige oogenblikken later, bij zich zelve fluisterend, »noemen mij hier zoo gelukkig. Zij weten dat ik eene groote erfenis verkregen heb, en verwonderen er zich over dat ik zoo stil ben en niet met hen medelach. Alsof geld gelukkig maakt! O, het geld vermag veel, het maakt, de zorgen om het dagelijksch brood te niet, maar het roept daarentegen andere behoeften te voorschijn, die nimmer geheel kunnen bevredigd worden en daarom den mensch ontevreden maken. Het is mogelijk dat er meer armen zijn dan rijken, maar ik geloof dat er onder de armen meer zijn die zich inwendig gelukkiger gevoelen dan onder de rijken. Ach, had mij mijne tante niets nagelaten, waarschijnlijk zou mijn huwelijk gelukkiger geweest zijn. Doch neen, ook dit niet, want nu ik alles overdenk, van den eersten dag af mijner kennismaking met Hendrik, is het mij duidelijk dat hij zijn oog slechts op mij heeft laten vallen, wetende dat ik een rijke erfgename was, en huichelde hij eene liefde, die niet mij gold, maar... het geld. Dwaze die ik was, om dat niet in te zien!quot;

»En hoe zal nu voortaan mijn leven zijn,quot; ging zij voort, haar naaiwerk weêr opvattende, ))ik verkwijn van zielsverdriet, en het gaat mij eenigzins als dien man, die in de woestijn leefde en een overvloed van gouden en zilveren schotels bezat — doch zonder spijs.quot;

-ocr page 213-

203

Onze goede Johanna leed aan hetzelfde euvel, dat zich bij vele menschen openbaart: hoe praktisch ook waar het op aankwam anderen te helpen, zoo ontbrak het haar aan geestkracht zich zelve op te rigten als de omstandigheden des levens haar nederdrukten. Dit laatste moest zij nog leeren.

Er werd aan de deur gescheld.

Johanna tuurde door het venster, en de bezoekster herkennende, haastte zij zich de deur te openen, blijde als zij was eenige afleiding te hebben.

))Ik hoop dat ik niet ongelegen kom jufvrouw,quot; zeide de bezoekster, die hare voeten op de mat afveegde, »ik zei daar straks tegen mij zelve: ))koni, gij moet de dominésjufvrouw eens gaan opzoeken, dat goede mensch zit zoo alleen.quot;

«Daar hebt gij goed aan gedaan, vrouw van Dobbe,quot; zeide mevrouw Blausteen, die door de dorpelingen steeds jufvrouw genoemd werd; »kom, laat ik u eens van uwen mantel ontdoen. Het is bij mij binnen warm.quot;

«Och, zoo lang zal ik niet blijven,quot; sprak de bezoekster, de vrouw van den timmermansbaas, »maar ik wil slechts eens even komen uitrusten. Het is bij mij in huis zoo vree-selijk druk, dat ik er hoofdpijn van gekregen heb. Al mijn kinderen zijn met den quot;Woensdag middag te huis, en de jufvrouw weet, ik heb er negen. Och, wat is het hier stil! U moest eens bij mij in de kamer zijn. Mijn goede man — de jufvrouw weet, ik heb een beste man, een eerlijke, trouwe opregte man, — heeft geen tijd zich met de kinderen te bemoeijen, en zoo laat hij er mij altijd alleen meê optrekken, en ik doe het gaarne — doch soms loopt mijn hoofd om.

-ocr page 214-

204

En hoe gaat het u,quot; ging zij voort op een stoel plaats nemend. »Is den dominé wel?quot;

Als Clara deze laatste vraag gehoord had, zou zij zich weêr geërgerd hebben, vergetende dat men op de dorpen den predikant steeds in den accusatief gebruikt.

»Ik dank u, lieve vrouw van Dobbe,quot; antwoordde mevrouw Blausteen.

»En hoe gaat het u zelve? Maar och, nu zie ik het eerst hoe bleek gij z'yt. Ik had het wegens hel donkere weêr niet opgemerkt. Hoe komt dat? Zijt gij niet wel?quot;

Mevrouw Blausteen deed haar best om een lachje te voorschijn te brengen en aan haar gelaat een vrolijk voorkomen te geven, maar het gelukte haar niet, en toen vrouw van Dobbe nog sterker op eene verklaring aandrong kwamen er tranen in hare lange wimpers. Dit ontging hare bezoekster niet, die den oorsprong dezer tranen wel vermoedde, maar uit bescheidenheid niet aanroerde.

»Ik geloof, mijne lieve jufvrouw,quot; zeide zij, »dat gij u het lot der armen en kranken te veel aantrekt. Er gaat geen dag voorbij of ik zie u, met uw mandje onder den arm, veldwaarts ingaan. Nog eergisteren zei ik tegen van Dobbe: «onze dominésjufvrouw zal er nog te veel van afkrijgen; daar gaat zij weder door den sterken regen naar Kabman, den molenaarsknecht, om aan zijne vrouw iets tot verkwikking te brengen. Ik moet zeggen, die arme vrouw heeft het zeer noodig, en het zal haar goed doen iets voor hare versterking te krijgen, maar onze dominésjufvrouw is de sterkste niet, en ik vrees dat het haar vroeg of laat knauwen zal.quot;

»Gij denkt te veel aan mijne gezondheid, mijne goede

-ocr page 215-

205

vrouw van Dobbe,quot; zeide Johanna, de handen der bezoekster drukkende, «geloof mij, die wandelingen door het veld en hel bezoeken van armen en kranken schaden mij niets. Ik moet iets te doen hebben als afleiding, want de zorg voor mijne huishouding vereischt zoo weinig t'yds, dat ik waarlijk verlegen zou zijn hoe mijne uren door te brengen, als ik niet tot nut van anderen kon werkzaam wezen. Morgen hoop ik dit hemd naar onze arme Anna te brengen; die goede ziel zal er blijde mede zijn; ik heb nog een en ander bij elkaar gezocht; dat zij goed kan gebruiken. En weet gij wat er overmorgen avond moet gebeuren?quot;

«Zeker,quot; antwoordde deze, sdan komen de mannen op de vereeniging. Ik heb van dezen en genen reeds gehoord, hoe zeer zij er naar verlangen.quot;

Het was Johanna gelukt vrouw van Dobbe — een oogen-blik althans — van de vraag naar hare gezondheid af te leiden, want daar deze eene ijverige voorstandster was van de vrouwenvereeniging, kwamen de naaiavonden in het schoollokaal op het tapijt, en vrouw van Dobbe had zooveel te vertellen van deze en gene vrouwen, dat Johanna niet aan het woord kon komen.

Doch als mevrouw Blausteen meende dat vrouw van Dobbe niet meer terug zou komen op de eerste vraag, dan vergiste zij zich zeer, want de ijverige timmermansvrouw wist het gesprek zoo te wenden, dat zij nogmaals op de bleeke wangen van de dominésjufvrouw terug kwam.

»En nu zal ik maar in alle opregtheid zeggen wat mij op het harte ligt, lieve jufvrouw,quot; zeide vrouw van Dobbe, »ik kon het niet langer in huis uithouden, en daarom ben

-ocr page 216-

206

ik eigenlijk hier gekomen. Ik heb al sedert lang opgemerkt dat gij er steeds «naarderquot; begint uit te zien, en dat het sedert uwe terugkomst uit de hoofdstad niet beter is geworden. Ik kon u laatstleden Zondagmorgen in de kerk niet zonder tranen aanzien.quot;

En vrouw van Dobbe, den neergeslagen blik van Johanna bemerkende, vatte hare beide handen, drukte die hartelijk in de hare en bleef een paar oogenblikken stil in deze houding, zonder dat beide vrouwen een enkel woord spraken.

»In den beginne mompelde men op het dorp.quot; vervolgde de timmermansvrouw, «dat gij u den dood van uwe tante te zeer hadt aangetrokken, en dat dit de oorzaak was van uw niet-wel zijn, — doch ik liet de menschen maar praten, daar ik geloofde dat uw kwaal een gansch anderen oorsprong heeft en veel dieper zit. Ik heb er nooit met u over willen spreken, mijn lieve jufvrouw,quot; vervolgde vrouw van Dobbe, nogmaals de handen van mevrouw Blausteen drukkende, »maar nu kan ik het niet langer inhouden, daar ik u met eiken dag zie vergaan als sneeuw voor de zon. Gij zijt — niet gelukkig. Er knaagt een worm aan uw hart; gij hebt ver-driet, dat u verteert.quot;

Johanna bedekte het gelaat met beide handen, en barstte in tranen uit. De goede vrouw van Dobbe, medelijdend als zij was, kon ook hare tranen niet bedwingen, doch meende hier niet de zwakste te moeten zijn, maar liever met raad en daad behulpzaam te wezen.

»Ik wil niet naar de oorzaak uwer smart vorschen,quot; vervolgde zij, «schoon ik die wel kan gissen, maar moet u wijzen op de beste geneesmiddelen tot verdrijving uwer kwaal.

-ocr page 217-

207

Geloof mij, de eenigste medicijn voor u is; gebed en arbeid. Bid toch God dat Hij uw kruis verligte, — en gewis Hij zal het u helpen dragen, daar Hij het welligt noodig acht dat gij het torscht. Kunt gij de oorzaak uwer smart niet wegnemen, houd u evenwel verzekerd dat gij ze verligten kunt. Overigens doe wat uwe hand vindt om te doen, en laat al het andere aan God over.quot;

Deze en dergelijke woorden waren wel in staat Johanna een weinig op te beuren. Zij pinkte een voor een hare tranen weg en de deelnemende vriendin aanziende, zeide zij .

»Ik dank — ik dank u zeer voor uwe liefde, en verblijd mij dat ik in u zulk een trouwe hulp vind. Doch gelijk gij mij in uwe opregtheid medegedeeld hebt wat gij niet kondt inhouden, moet gij mij ook even eerlijk zeggen of dit niet het doel uwer komst is.quot;

»Ja, dat is het,quot; was het antwoord, »en ik was besloten tot u met de vraag te komen: of het waar is wat men op het doip elkander toefluistert, dat den dominé plan heeft te bedanken en zijne betrekking als predikant neêr te leggen?quot;

Johanna zag vrouw van Dobbe met groote oogen aan. Hoe kwam men buiten de pastorie aan een gerucht, van hetwelk zij daar binnen niets had gehoord? 't Is waar, uit alles wat zij zag en opmerkte, vermoedde, ja vreesde zij dat het eenmaal daartoe komen moest, maar tot dusver was er nog met geen enkel woord tusschen haar en haren echtgenoot over gerept. Ds. Blausteen was sedert de laatste dagen bijzonder stil en afgetrokken; doch hieraan had zij zich reeds gewend. De prediking was bij hem eene lastige bijzaak, het geld de hoofdzaak geworden, en meer dan ooit werd het

-ocr page 218-

208

haar duidelijk wat hij bedoelde toen hij, met haar voor het huis op de Keizersgracht staande, haar toevoegde: «dat het wel aardig zou zijn dit huis tot hare beschikking te houden, om des zomers hier een paar maanden door te brengen.

»Ik moet u opregtelijk betuigen lieve vrouw van Dobbe,quot; antwoordde zij, »dat uwe vraag mij zeer verrast heeft, en ik wil er wel bijvoegen dat mijn echtgenoot mij er niets van heeft gezegd. Maar hoe is dat gerucht onstaan?quot;

«Och, lieve jufvrouw,quot; hernam de timmermansvrouw, »hoe ontstaan niet de geruchten? Men behoeft op ons dorp slechts te klagen over pijn in het hoofd, en morgen heet het dal men dood is. De menschen overdrijven gaarne. Den dominé moet laatst aan den meester gezegd hebben dat het prediken hem zeer moeijelijk viel, daar hij door sterk studeren gedurig aan hoofdpijn leed, en dat als dit niet beter werd, hij eenigen tijd zijn rust zou moeten houden. Nu hebben de

menschen er van gemaakt dat hij bedanken zou...... en

eerlijk - gezegd, mij zou het niets verwonderen dat er iets van dit gerucht -waar was, en dat deze zaak de verborgen grond uwer smart is.quot;

Vrouw van Dobbe wilde voortspreken, toen er eene schaduw voor het venster verscheen, die hare aandacht trok. Zij wendde zich er naar om en bemerkte een van haai' negental, die haar toewenkte. Zij stond op en ging naar het raam.

»Ik kom dadelijk te huis,quot; riep zij het kind toe, dat zich op deze verzekering verwijderde. ))Ja — ik moet waarlijk heengaan, ik ben reeds veel te lang uit het huis. Doch gij weet de aanleiding, lieve jufvrouw, en ik hoop dat gij het mij niet als onbescheidenheid zult aanrekenen. Houd moed.

-ocr page 219-

209

lieve jufvrouw,quot; vervolgde zij den mantel omslaande en zich gereed makende te vertrekken, »houd moed; sterk u door het gebed, verstrooi u door den arbeid en geloof vast dat er zonder den wil van God geen haar van uw hoofd zal afvallen.quot;

Toen vrouw van Dobbe vertrokken was, zette zich Johanna weder in de sofa neder en barstte op nieuw in tranen uit.

Onderwijl de beide vrouwen hier vertroostend en opbeurend bij elkander zaten, wandelde Ds Blausteen zijn studeerkamer op en neder, en bleef nu en dan voor het venster staan. Trok hem het uitzigt op de naakte velden, op de korenstoppels, op de bladerlooze boomen, die door den herfstwind heen en weêr gezweept werden? Of was er iets merkwaardigs te zien aan den platten haan op den kerktoren, die bestendig naar het noordwesten keek, alsof hij spoedig van daar sneeuw en hagel verwachtte? Ik betwijfel het, evenmin als dat de predikant de oorzaak onderzocht van het kringetje, dat zich in een van de ruiten gevormd had, en dat allerlei kleuren bevatte. Men zou het anders wel meenen, want zijn beide oogen waren onafgewend op dat kringetje gevestigd, en toch, hij zag noch koolveld, noch boom, noch haan, noch kringetje. Hij zag cijfers — cijfers en wederom cijfers. Ja, hij zag nog meer. Hij zag zichzelven in eene groote kamer, rondom met landkaarten en geldkisten; op de tafel lagen millioenen aan waarde. Dat alles was zijn eigendom. En nog meer zag hij. Hij zag zijnen naam in de couranten vermeld, in de verslagen der Provinciale Staten, als de rijkste man van het land.

14

-ocr page 220-

210

Hij trad van liet venster terug en vervolgde zijne wandeling door de studeerkamer, die aan de eene zijde eene kast gevuld met boeken en schrijfwerk droeg, terwijl de andere kant geheel kaal was. Hij bleef met de lange goudsche pijp tusschen de vingeren voor deze boekenkast staan, en zijn oog viel op den rugtitel van verscheidene studiewerken, zonder dat hij de vergulde letters bemerkte. Maar kon hij ook de letters niet zien, hij zag toch iets, dat in levende beelden voor zijne oogen trad. Dien Olshausen had hij zich aangeschaft op den dag toen Johanna hem het jawoord gaf. Deze Strauss' kerkkloktoonen was haar eerste geschenk. Dat boek in rood marokkijnen band. Beets' gedichten, had Clara hem geschonken op zijn huwelijksdag. Bijna ieder boek had voor hem eene levensgeschiedenis, en hij zelf — terwijl hij die stomme vrienden aanstaarde, moest hun toeroepen: ik heb de vervulling mijner beide wenschen verkregen.quot;

Met den rijken jongeling uit het Evangelie had hij wel mogen uitroepen: swat ontbreekt mij nog!quot; Ontbrak hem dan niets? O, dat rustelooze rondloopen in zijn vertrek, die onbestemdheid in zijne blikken waren waarborgen, dat hem nog veel ontbrak. De heer Blausteen had vergeten, dat de vervulling van den eenen wensch noodzakelijk de uiting van een anderen ten gevolge moest hebben. Had hij slechts het gèzegde onthouden van den wijsgeer, die volhield, dat een groot mensch, in zijne begeerte steeds een kind bleef, zonder kinderlijk te zijn; en dat naarmate de begeerten vervuld werden, de begeerten grooter werden!

Hij was thans reeds sedert eenige jaren predikant, had de

-ocr page 221-

211

vrouw zijner keuze —- en de erfenis, die zijne verwachting verre had overtroffen. Wat wilde hij meer?

Wat hij meer wilde?

Yolg hem slechts. Hij treedt aan eene kleine ijzeren kast, die zich tusschen het venster en de boekenkast bevindt, en meenende dat zijne kamerdeur gesloten was, opende hij de ijzeren kast. Eenige stapels Russische, Oostenrijksche en Ne-derlandsche staatspapieren lagen daar in de volmaaktste orde bijeen. De heer Blausteen had ze reeds zoovele malen overgeteld, dat hij precies wist hoevele stukken iedere stapel bevatte, en toen hij de handen uitstrekte was het niet om ze op nieuw te tellen, maar om een papier van een der ijzeren logen te nemen en dit aandachtig gade te slaan.

))Ja,quot; zeide hij, »dien weg moet ik op. Als ik deze stukken hier stil laat liggen, dan ontvang ik plus minus, na aftrek van alle makelaarskosten niet meer dan ruim twintig duizend gulden jaarlijks, en zou derhalve bijna dertig jaren behoeven om met het kapitaal, dat ik heb, in het bezit van een millioen te komen. Dat is eene jammerlijke tobberij; dat is de sleurgang van de voorzigtige Hollanders. Daarom hoort men ook zoo zelden dat een Nederlandsch koopman plotseling een millionnair geworden is, omdat hem de regte spe-kulatiegeest ontbreekt. Neen, dan weten de Franschen en Engelschen beter met hun geld om te gaan; die wagen wat — en winnen ook. Laatst nog las ik in een onzer couranten, dat Mr. Webst in Sunderland binnen twee jaren door res-contre zijn vermogen vertiendubbeld had. En waarom zou ik zijn voorbeeld niet navolgen? Ik ben immers ook onder eene gelukkige ster geboren. Wat bezat ik een tiental jaren ge-

14*

-ocr page 222-

212

leden? Niets — bijna niets. En thans'? Maar wat is mijn kapitaal, in vergelijking met dat van een Peabody, Mason, Hope, Boiski, en hoe al de kapitalisten heelen mogen! En waarom zou ik ook mijn kapitaal niet in korten tijd vertien-dubbelen kunnen? Ja, waarom niet?quot;

Hij liet zijn oog weder over de cijfers dwalen, en van lieverlede vormden al die nummers beelden en teekeningen, totdat hij ten laatste het huis op de Keizersgracht voor zich op het papier had, welk huis nu al die cijfers had verslonden.

»Ja,quot; riep hij, zijn pijp op tafel leggende, »itaar moet het heen! Als ik in deze ellendige pastorie blijf kom ik nooit tot mijn doel. Hier is geen spoor, geen telegraaf, en de post uit de hoofdstad blijft twee dagen onderweg. Geheel Europa kan onder den druk eener revolutie liggen, terwijl ik van conservatisme droom, en alle uitnemende gelegenheden om met mijn geld te woekeren gaan mij voorbij, zoodat ik steeds achter het net moet visschen. En wat schiet er dan voor mij over? Neen, ik moet van hier. Waartoe zou ik het huis op de Keizersgracht aan anderen overlaten, als ik het zelf zoo goed gebruiken kan? Ik weet wel, mijne vrouw is ertegen; zij blijft liever hier, hoewel ik niet begrijpen kan wat zij aan dat boerenvolk zoo aantrekkelijks vindt; om hunne gesprekken zoo byzonder te roemen, behoeft men waarlijk geen fijnen smaak. Ik ten minste vind er niets in, en alles wat de vrouw van den schoolmeester, vrouw van Dobbe en jufvrouw Wen-ting zeggen is onverdragelijk dweepachtig-vroom en riekt naar femelarij. Maar als Johanna dan volstrekt zulk een naaiwinkel met armen wil hebben, mij dunkt, de hoofdstad is groot genoeg en zit zoo vol stegen en gangen, waar armen

-ocr page 223-

'213

wonen, dat z'y wel twintig naaivereenigiagen kan oprigten en huis aan huis armen en kranken kan bezoeken.quot;

Hij legde het blad papier op de tafel en stopte zich een versche pijp.

»Maar hoe kom ik er toe mijne goede vrouw over te halen dit jammerlijke dorp te verlaten en naar de hoofdstad te trekken? Zij heeft een bepaalden afkeer van het stadsleven. Nu weet ik wel dat zij niet zoo zeer op mijn preken gesteld is; zij voedt daaromtrent nu eenmaal wantrouwen en dit kan ik haar noch eenige anderen uit de gemeente ontnemen ; ook denk ik er niet in het minste aan daarin eenige verandering te brengen. Maar, ik herhaal het, hoe slaag ik er in Johanna mijne gedachten te doen deelen? Als zij zoo gemakkelijk te overtuigen was als onze dokter, dan zijn de zwarigheden zoo moeijelijk niet te overkomen, want ik heb dien man onder den indruk gebragt dat ik zwak van hoofd

ben, aan duizelingen lyd, mijn geheugen verlies, en vrees

\

voor wegzinking van alle krachten, zoo ik nog langer predikant blijf. Door hem zal het wel langzamerhand op het dorp bekend worden dat ik mijn emeritaat zal aanvragen, op grond van verzwakte gezondheid. Nu kon ik wel in eens den knoop doorhakken en mijn afscheid nemen, maar dan zou er van allen huiselijken vrede ook geen spoor meer overblijven. Neen, ik geef in dezen ook verreweg de voorkeur aan een omweg, die op min sterk ingrijpende wijze mij aan mijn doel brengt.quot;

»Doch hoe de zaken aan te leggen, dat Johanna langzamerhand overtuigd wordt dat ik naar de stad moet?quot; vroeg-hij zich zeiven af. »Zij mag volstrekt niet weten dat het om

-ocr page 224-

214

geldzaken is; zoo lang ik de erfenis onder mijne berusting heb, liet ik haar in niets merken welke plannen ik koesterde. Zij kan gissen wat zij -wil, maar zeggen doe ik haar niets. Geen mensch ter wereld, behalve Gerbrands, kan zich beroemen ooit met mij over het kapitaal gesproken te hebben. Zoodra het eenigzins bekend werd dat ik eene rijke erfenis had bekomen, kwamen de oude vrienden van de hoogeschool voor den dag om mij aan boord te klampen en mij te helpen »den aapquot; — zooals mijn zwager van Wijck zegt, te deelen. Maar ik ben hun voorgekomen, ha! ha! ha! Hoe heb ik ze gefopt! Nog onlangs toen ik mij een paar dagen in de hoofdstad moest ophouden, zag ik van verre een ouden akademievriend aankomen. Ik wist dat hij het hard had en naauwelijks met zijne vrouw en kinderen van het kleine traktement kon bestaan. Ik kon de behoefte, den nood uit zijne oogen lezen, en gewis had hij het voornemen mij eene som ter leen te vragen. Oogenblikkelijk was mijn besluit genomen. Ik liep op hem toe, zette een gezigt, dat straalde van vreugde hem te zien, en tegelijk drukte ik iets in mijn gelaat uit, dat naar benaauvvdheid geleek. »Mijn vriend,*' zeide ik hem, »welk een geluk dat ik u hier aantref; ik ben in de grootste verlegenheid om honderd gulden, kunt gij mij niet helpen?quot; — »Ach,quot; antwoordde hij, »als gij eens wist hoe benaauwd ik het heb. Ik bezit op 't oogenblik niets meer dan twintig gulden, — maar kan ik u met de helft dienen?quot; De kleur vloog mij naar het gezigt; hij schreef dit waarschijnlijk toe aan mijne blijdschap over deze hulp, maar inwendig schaamde ik mij toch tegenover hem, dien ik steeds om zijne aankleving van regtzinnige gevoelens geminacht had.

-ocr page 225-

215

Enfin — ik neem het geld — en heb liet hem drie dagen later onder veel dankzegging teruggezonden. Het spijt mij wel, dat ik zóó moest handelen, maar de hemel beware mij voor mijne vrienden, die mij anders zóó zouden plukken, dat ik spoedig van mijn kapitaal zou worden verlost. Neen, ik moet niet alleen zorgen, dat ik geen penning verlies, maar ik zal alle krachten inspannen om het kapitaal aanzienlijk te vergrooten. Maar op welke wijs? Ik herhaal het: als ik die effekten stil laat liggen, trek ik niets dan de gewone coupon. En dat is mij niet voldoende. Buitendien, zij geven sommigen slechts 3 tot 5 percent. Ik kan immers meer intrest krijgen. De Turken staan laag en geven bij naauwkeurige berekening, — laat eens zien, ruim 10 percent. Dat lijkt mij beter. Ook liggen hier eenige prospectussen van Ameri-kaansche sporen: de Erie spoorweg, de Atl. Gr. W. spoor-weg, de St. Paul amp; Pacif. sp., die 7 pCt. renderen. Ik laat het aan de oude Hollandsche gewoonte over, om slechts deel te nemen in Russische en Oostenrijksche leeningen — mij geven

ze te weinig. Die laatste zijn slechts goed voor prolongatiën.....

Ja, dat is een heerlijke inval. Ik koop duizend stukken Spanje, -1867, leg ze in prolongatie en doe daarbij als surplus eene waarde van ƒ27000, en als de koers ruim een percent stijgt, heb ik na aftrek van alle courtagie en provisie, een zuivere winst van /'9500, terwijl intusschen dit surplus ook zijne renten heeft gegeven. Op deze wijze kan ik in ééne week, ja in een dag, als ik een weinig gelukkig ben, meer verdienen, dan anders in een jaar. Kostelijke speculatie! O, wat heeft zich mijn vader toch in mij bedrogen! Hij zag in mij een predikant, en vergat dat van ouder tol ouder het handelsbloed door mijne aderen

-ocr page 226-

'216

stroomde. Ik zal evenwel wachten met al die ondernemingen, totdat ik op de Keizersgracht zit; dan ben ik digter bij de beurs en bij al de noodige bronnen. Het is maar ellendig, dat het nog zoo lang duurt. Het huis komt over veertien dagen ledig — waarom zou ik dan tot aanstaande Mei wachten? Van nu tot Mei kan ik misschien mijn besten slag slaan. Wist ik maar hoe ik Johanna voor mijn plan zou kunnen winnen. Het is vreemd, maar hoewel ik haar geheel in mijne magt heb en ik slechts één woord behoef te spreken om mijn plan te volvoeren, ontzie ik haar toch. Het is Jammer, dat zij zich alles zoo aantrekt Niet, dat zij klaagt, — verre van daar, zij zegt nooit een enkel verwijt; doch juist haar stilzwijgen, haar bleek gelaat, de gesmoorde klagt — dat alles hindert mij meer, dan wanneer zij als een brullende leeuw tegen mij over zou staan. Ja, het is waarlijk spijtig dat zij niet zoo denkt en handelt als ik, en dat onze godsdienstige gevoelens zoo uiteen loopen. Ware dat niet het geval, — waren wij homogeen, wat zou zij een heerlijk leventje leiden, — en nu zoekt zij al haar troost bij de boerinnen. Hoe kan een mensch zoo dwaas zijn!quot;

De deur werd geopend. Mevrouw Blausteen trad de kamer binnen, tot niet geringen schrik van haren echtgenoot, die in de meening verkeerde dat de deur gesloten was. Hij herstelde zich echter spoedig, zoodat zij te naauwernood den vlugtigen blik kon opmerken, dien hij op de geopende geldkas had geworpen, — en het gelaat in de vriendelijkste plooi zettende, trad hij op haar toe, zeggende:

«Dat is waarlijk een goede gedachte van u geweest Johanna,

-ocr page 227-

'247

om mij eens te verrassen. Gij zijt inderdaad een zonnestraal, die dit donkere vertrek verlicht.quot;

Johanna liet toe dat hij haar omhelsde.

Toen hij hare wangen aanraakte, waren zij koud als marmer.

/'Gij doet wel dat gij mij eens komt opzoeken,quot; vervolgde hij. »Dat vervrolijkt mij nog; 't is hier zoo eenzaam.quot;

»Gij behoeft waarlijk niet eenzaam te zijn, Hendrik,quot; zeide zij, »uw waardig beroep geeft u gelegenheid genoeg om men-schen op te zoeken.quot;

»Menschen opzoeken!quot; herhaalde hij, »gij weet Johanna, ik ben een weinig bloode van natuur, en zoek niet gaarne iemand op, tenzij ik geroepen word; maar waartoe zou dat veelvoudig bezoek ook dienen? Om over godsdienstige onderwerpen te spreken? Denkt gij dat dit ieder convenieert, en dat ieder daartoe lust heeft? Waartoe is dan de kerk? Dat is de plaats der stichting, en daar ontvangen zij des Zondags godsdienstig onderwijs genoeg, om er zich, des noods, de ge-heele week mede bezig te houden.quot;

»Maar Hendrik, er zijn zoovele armen, die bijna geene kleeding bezitten, en die zich schamen om met hunne povere plunje in de kerk te verschijnen. Zou het niet goed zijn dezen op te zoeken?quot;

Zij sprak deze woorden op een ernstigen toon, en Ds. Blausteen kon duidelijk merken dat zij nog iets bijzonders had, dat zij hem wilde zeggen, en daar hij wel raden kon wat dit was, hoopte hij door eene geschikte wending in het gesprek haar daarvan af te brengen.

«Maar lieve kind,quot; antwoordde hij lagchend — en hij lachte zeer hard, hoewel Johanna merken kon dat zijn lach

-ocr page 228-

218

gemaakt was — «vergeet gij dan geheel en al uw schoollokaal? Ik dacht dat al de armen van ons dorp door uwe vlijtige hand gekleed waren.quot;

«Daaraan ontbreekt nog veel,quot; was haar antwoord, »maar mag ik u herinneren dat wij geene niannen-kleeding vervaardigen.quot;

»Wel, dat is onbarmhartig van uwe vereeniging,quot; zeide Ds. Blausteen, nog steeds op lagchenden toon, «mij dunkt, gij mogt u ook wel over het mannelijk gedeelte oflzer bevolking ontfermen.quot;

«Dat zou ik ook gaarne doen,quot; zeide zij, een weinig minder ernstig, »als ik slechts met geene onwilligen te doen had, met menschen, die liever voor zich zeiven leven dan voor anderen.quot;

»En wie zijn deze, melieve?quot; vroeg hij hare bedoeling niet terstond vattende.

«Onder anderen.....Ds. Blausteen en zijn eenige vriend,quot;

antwoordde zij hem scherp aanziende. »Als deze beiden gewild hadden, zou ......quot;

«Maar lieve kind,quot; viel hij haar in de rede, «gij spreekt van eenen vriend, dien ik zou bezitten. Wien bedoelt gij toch I Dan dokter welligt, of den Burgemeester of mogelijk zelfs den heer van Belda? Bangschikt gij dezen onder mijne vrienden? Don moet ik u zeggen, dat gij u zeer vergist. Ik zit hier, om met den Psalmist te spreken, als een eenzame musch op het dak, en vrienden heb ik niet.quot;

Johanna wees met den blik harer oogen op de openstaande geldkast, en zeide op ernstigen toon:

«Daar zit uw vriend Hendrik, wien gij te veel uw hart

-ocr page 229-

219

hebt geschonken, zoodat h'y u belet datgene te doen wat God van u begeert dat gij voor u zeiven en anderen zoudt zijn.quot;

Ds. Blausteen kneep de lippen te zamen en verwenschte zijne onbedachtzaamheid dat hij zijne deur niet gesloten had. Johanna had hem nu verrast te midden zijner berekeningen en niet in zijne studie; zij zag dus duidelijk waarmede hij zich steeds bezig hield. Alsof zij dat niet reeds wist!

»En het is juist ter wille van uwe vriendschap met dien mammon, Hendrik, dat ik het nogmaals waag eene poging-te doen om u te bewegen die vriendschap te breken. Ik wil niet herhalen wat ik u reeds zoo dikwijls gezegd heb, dat ons niets meer van het wandelen met God aftrekt, dan wanneer wij ons hart aan het geld hechten, althans het goed, dat God ons geeft, niet besteden tot welzijn van anderen, waardoor als van zeiven ons eigen geluk niet bevorderd wordt.....quot;

Ds. Blausteen fronsde de wenkbraauwen. Nu zag hij in waarheen zijne vrouw wilde — en dat kapittel verveelde hem zeer.

))Johanna,quot; viel hij haar in de rede, »gij zeidet daar straks dat gij niet in herhalingen wildet treden, en mij dunkt, gij zijt er druk mede bezig. Waartoe dient dat? Gij verwijt mij dat ik mijn hart aan het geld hecht, maar noemt gij de behartiging uwer en mijner belangen alzoo — hoe zoudt gij dan mijne handelwijze qualiüceren als ik zoo deed als de u welbekende heer D., die, om van Wijcks woorden te gebruiken, zijn geld op straat heeft geschopt?quot;

»Dat zou ik onverstandig noemen,quot; antwoordde Johanna kalm, »maar kunt gij dan deze beide uitersten niet mijden?

-ocr page 230-

220

Ik ben verzekerd dat gij niet zoo handelen zult als de heer D., maar ik vrees dat gij in uwe liefde tot het geld te ver gaat, en als ik een gerucht, moet gelooven — een gerucht, dat mij zeer ontroerd heeft — dan is uwe liefdfe tot het geld tot zulk een uiterste gekomen, dat gij er mij en uwe betrekking aan opoffert.quot;

«Johanna!quot; riep Ds. Blausteen uit, moeite doende om zijn spijt te verbergen dat zijne vrouw zijne geheimste plannen geraden had, »Johanna, hoe komt gij er toe, om mij zoo iets toe te dichten?quot;

«Hendrik,quot; antwoordde zij, en de ontroering, die haar aangegrepen had, werd elke sekonde zigtbaarder, «Hendrik, die vraag moest gij mij niet doen. Hoe gij ook uwe handelingen voor mij zoekt te verbergen en anderen gebruikt om uwe plannen uit te voeren, — ik weet welk voornemen gij hebt, daar God het mij vergunt alles te doorzien.quot;

Ds. Blausteen bloosde even, doch hij wist zich te bedwingen.

»Wat begeert gij dan eigenlijk van mij?quot; vroeg hij, een snellen blik op haar werpende.

»Slechts ééne zaak Hendrik, — en als gij dit mijn verlangen vervult, mengt gij ten minste een zoeten druppel in onzen huwelijksbeker.quot;

))En die is?quot; vroeg hij.

«Dat gij opregt jegens mij zijt en mij mededeelt welke plannen gij thans kosstert. O Hendrik,quot; vervolgde zij, en zij boog zich over hem heen op den stoel waarop hij plaats had genomen, »ik heb u eenmaal mijn hart gegeven mijn leven en geluk aan het uwe verbonden; uw geluk is het mijne en als u ooit smart raogt treffen kunt gij verze-

-ocr page 231-

221

kerd zijn dat ik die met u dragen, en waar ik kan, verzachten zal. Maar wees opregt met mij. Behandel mij als uwe vrouw, als geheel uw eigen, en niet bloot als eene vriendin, die buiten u staat; spreek tot mij wat gij tot u zeiven spreekt, en beschouw mij daarbij als eene stem, die u antwoorden, als een gids die u leiden, als een schutsengel, die u behoeden zal. Geloof mij, ik voeg u deze woorden niet toe om over u te heerschen, want de Schrift gebiedt mij dat ik u vreezen en liefhebben moet, — ik bid u slechts mij uw gansche vertrouwen te schenken, opdat ik u — welligt — van het verderf kan redden, die uwe ziel gevaar loopt.quot;

Zij had haar hoofd geheel op zijnen schouder gebogen en begon thans luide te snikken. Het had haar veel gekost op deze wijze tot hem te spreken, en nog eene poging te wagen hem van den afgrond te redden, in welken hij zich, uit liefde tot het geld, ging storten. Zij had de ellende der hebzucht en gierigheid gezien in hare tante, die naar de wereld regtzinnig, het geld boven God stelde, — in haren zwager, die hoewel onvatbaar en onverschillig voor godsdienstige indrukken, ten gevolge van zijne lagere opvoeding, nooit tot edele gedachten kon komen, al had hij ook de schatten van Rothschild bezeten. En nu ging zij immers nieuwe ellende te gemoet, een ellende, die haar dieper in het hart moest grijpen dan zij ooit voor hare tante of haren zwager kou gevoelen. Moest zij dau niet nog ééne poging doen hem te redden'? Hem den predikant? Ach, hij was de prediker harer keuze niet, hij was slechts een huurling wien de schapen niet eigen zijn. Neen, zij moest den mensch — haren man uit.de strikken des boozen trachten te verlossen, —en toen

-ocr page 232-

222

Ds. blausteen beproefde haur tot bedaren te brengen en te overtuigen hoezeer zij dwaalde en alles vergrootte, schilderde zij hem, in de diepte van dit aandoenlijk oogenblik, hoe hij' sedei-t hun verblijf te Belda, getoond had niet den weg ten hemel met haar te bewandelen, maar dat hij zich zeiven bedriegende, met zijn gansche hart kleefde aan de dingen, die vergankelijk en met den dood beschreven waren.

En Ds. Blausteen?

Hij sidderde inwendig; hij gevoelde de waarheid van haar betoog; ook wist hij dat alles toch eenmaal zou openbaar worden, en dat er een tijd komen zou waarin men zijne gedachten niet meer voor elkander kon verborgen houden. Daarbij — en dit was een der zwakke zijden van zijn karakter — hij vreesde, hij ontzag zijne vrouw, die hem onwillekeurig achting afperste, zijn geweten hem overtuigende

dat zij beter was dan hij.......

Hij sloeg zijnen arm om haar heen, en fluisterde haar toe: »Stel u gerust, lieve vrouw, uwe woorden zijn niet verloren gegaan, — en ik verzeker u dat voordat eene week ver-loopen is, ik u van alles wat ik voornemens ben, deelgenoot zal maken. Doch laat mij thans alleen, — ik moet aan mijne

preek..................quot;

Johanna verliet het studeervertrek, en in hare slaapkamer gekomen, wierp zij zich daar op de knieën en snikte:

»Mijn God, doe met mij naar Uw welbehagen, maar houd Gij mij staande, versterk mij om alles te dragen.quot;

Hoe koud waren zijne laatste woorden: slaat mij thans alleen, — ik moet aan mijne preekquot; En in die preek zou hij van eenen Heer spreken, dien hij niet diende.

-ocr page 233-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

WAARIN EEN TABLEAU VIVAKT VOOKGESTELD WORDT VAN HET SPREEKWOORD: HOOGMOED KOMT VOOR DEN VAL.

»Een brief uit Haarlem!1'' zeide mevrouw Bloemers de huiskamer binnentredende, die zij daar pas verlaten had om even naar haar dochtertje te zien, dat het kindermeisje te bed had gebragt. Zij had op den trap de dienstmaagd aan-getrolfen, die haar een brief ter hand had gesteld, dien de post zoo even gebragt had.

»Zeker van den heer Daniel de Bije,quot; antwoordde de heer Bloemers, den brief aannemende, en het adres beziende. »Ja kind, gij hebt gelijk; hij is van den heer de Bije. Wat wil hij?quot;

Wij zullen hem den brief zoolang in de hand laten houden, mijn lezer, totdat wij u eerst verteld zullen hebben hoe Frits zoo spoedig getrouwd is en met welk regt wij van mevrouw Bloemers mogen spi eken. Mogt het u echter een weinig onwaarscbijnlijk voorkomen dat onze vriend Bloemers zoolang den brief ongeopend in de handen houdt, welnu stel

-ocr page 234-

224

u dan voor, dat hij juist op het oogenblik, dat hij den brief zal openen, bezoek ontvangt, en dat iemand hem wegens dringende zaken op staanden voet moet spreken. En daar dit zeer dikwijls gebeurt, zoodat eigenlijk de heer Bloemers bijna zelden een stil uurtje in den schoot van zijn gezin kan doorbrengen, hebben wij tijds genoeg u op ons gemak vele dingen te vertellen, die uwe belangstelling verdienen.

Ruim vier jaren zijn er verloopen sedert dien stormachtigen herfstdag, dien wij in de pastorie te Belda hebben door-gebragt, en wat gij en Johanna zeker wel vermoed of gevreesd hebt — Ds. Blausteen heeft zijn emeritaat aangevraagd en verkregen, en woont reeds bijna vier jaar op de Keizersgracht bij de Wolvenstraat. Ruim vier jaren — bijna zes jaren waren er voorbijgegaan sedert den dood van jufvrouw den Diemer — en in dien betrekkelijk korten tijd was er met Frits Bloemers veel gebeurd. Gij herinnert u dat jufvrouw den Diemer hem een legaat van f 5000 vermaakt had, en dat de makelaar Gerbrands, zoowel rekenende op de bekwaamheden als op het kapitaaltje van Frits Bloemers, dezen als boekhouder op zijn kantoor geëngageerd had. Reeds een jaar later ondervond de makelaar dat hij zich niet in zijne keuze bedrogen had, want vooreerst was Frits Bloemers eerlijk, opregt en ijverig, en ten anderen was hij steeds de eerste en laatste op liet kantoor, zoodat de zaken veel geregelder gingen dan dit vroeger het geval was, en de balans bij het einde van het jaar met een aanzienlijk saldo sloot. Bloemers verdiende dan ook veel geld, en toen hij zijne moeder en haai- klein gezin beter verzorgd zag dan vroeger, besloot hij eindelijk in het huwelijk te treden met het meisje zijner

-ocr page 235-

225

keuze. Ik had het u wel reeds vroeger kunnen vertellen dat Frits verloofd was, maar ik heb opzettelijk vermeden daarvan in de vorige hoofdstukken melding te maken, omdat ik het beter voor den gang van mijn verhaal oordeelde, er nu eerst mede voor den dag te komen.

.Ta Frits Bloemers was getrouwd, — en laat mij er terstond bijvoegen, hij had een juweeltje van eene vrouw, »een schatquot; in den innigen zin van het woord. Zij was de eenige dochter van een gepensioneerden zeeofficier, die, hoe hoog in stand toch slechts een karig bestaan had, en zich vele dingen moest ontzeggen om het jaar rond te komen. Hij was een braaf, godsdienstig man, die gezorgd had voor eene goede opvoeding van zijne dochter, en had bij hare geboorte van God niet afgebeden dat zij door bijzondere talenten en schoonheid schitteren mogt in de aanzienlijke kringen, maar dat zij door eene stille godsvrucht ieder mogt innemen, die haar leerde kennen. En dit gebed was verhoord. Maria, hoewel juist geene schoonheid, was echter beminnelijk in haren omgang, en toen Frits Bloemers haar leerde kennen en in haar eigenschappen opmerkte, die hij hoog waardeerde, hield hij om hare hand aan. De oude zeeofficier had er wel eerst iets op tegen, daar Bloemeis van minderen stand was en ook zonder fortuin, maar toen de erfenis van jufvrouw den Diemer binnen kwam, en de heer Gerbrands er een jaar later van sprak om Bloemers tot zijn compagnon te nemen, gaf hij zijne toestemming, en Frits en Maria werden een paar. De zeeofficier genoot evenwel niet lang het voorregt zijne kinderen gelukkig te zien, daar hij reeds een half jaar na hun huwelijk in hunne armen den laatsten adem uitblies.

15

-ocr page 236-

In de drie eerste jaren van hun huwelijk had het jonge paar zich vergenoegd inet eene kleine bovenwoning in eene afgelegene buurt, en thans reeds bewonen zij een tamelijk deftig huis op eene der aanzienlijke grachten onzer hoofdstad. Kon Frits Bloemers dit van zijn salaris op het kantoor doen, of had hij eene belangrijke erfenis verkregen, die hein daartoe in staat stelde? Geen van beiden, maar er is iets dat ons rijk maakt, zonder dat wij daaraan gewoonlijk hel minste denken, en dit is — de zegen Gods. Het Hollandsche spreekwoord zegt; »aan Godes zegen is alles gelegen,quot; en dit is eene groote waarheid, en die het ondervonden heeft, zegt er van harte amen op. Menigeen arbeidt dag en nacht, zwoegt en tobt zich af — en komt toch nooit regt vooruit, of liever, hij gaat met den dag achteruit. Waaraan ligt dat? Aan het onthouden van Gods zegen op zijnen arbeid. En hoe komt het dat die zegen hem onthouden wordt? Ja, mijn lezer, vele oorzaken kunnen daartoe aanwezig zijn, die ik u niet allen kan opnoemen, maar zeker schuilt de fout bij den mensch, en maakt hij het, door zich aan openbare, of — wat nog erger is — aan geheime zonden over te geven, onmogelijk dat Gods zegen op hem kan rusten. Nu, dit laatste was bij Frits Bloemers niet het geval, en het ging hem zeer voorspoedig; ja, hij kon bijna niets ondernemen of het gelukte hem. En waarin lag het geheim van dezen zegen? Ja, mijn lezer, als gij dit weten wilt, moet ik u weêr het too-neel voor den geest brengen, waar duizende menschen op zulk eene wonderdadige wijze met brood gespijzigd werden en nog gebakken visch toekregen. Die vijf brooden vermenigvuldigden naarmate Jezus ze uitdeelde, — en vergeef mij

-ocr page 237-

227

de vergelijking mijn lezer, ook het geld werd onder de handen van Frits Bloemers vermenigvuldigd, naarmate hij begon uit te dealen aan behoeftigen en kranken, en ook hij moest spoedig naar korven omzien, ten einde de saldo's als overschotten daarin te bergen. Nu wil ik niet beweren dat Frits Bloemers niet wel eens van tijd tot tijd in de knel zat, of liever dat hij wel eens mogt opzien naar boven om een vernieuwden zegen, — doch gewoonlijk duurde zijne verlegenheid slechts zeer kort. Ik zal er u een enkel staaltje van vertellen.

Op zekeren dag kwam hem ter oore dat eene zendingskolonie op eene der eilanden van de Zuidzee door een ont-zettenden orkaan dermate geteisterd was, dat zoowel de aldaar gevestigde zendelingen als de meeste bewoners alles verloren hadden. Eene oproeping in de nieuwspapieren volgde, en Frits Bloemers was zoo bewogen met het lot der zendelingen en beroofde Christenen aldaar, dat hij besloot zooveel als hij eenigzins vermogt bij te dragen om hun lot te verzachten. Maar zijne beurs was op dat tijdstip zoo schraal voorzien, dat hij er niet aan denken kon meer te geven dan vijftig gulden. Nu kon hij den heer Gerbrands wel om eene som aanspreken, maar dit streed tegen zijne beginsden, en liever zou hij niets gegeven hebben, clan tot dezen buitengewonen maatregel zijne toevlugt te nemen. Wat nu te doen? Zijne lieve vrouw gaf hem den raad nog eenigen tijd te wachten ; misschien vond hij dan wel eene gelegenheid om ruimer te kunnen geven, en hiermede instemmende wandelde hij op zekeren dag, terwijl hij voor bezigheden van het kantoor op weg was, de stad door. — altijd aan den nood der zende-

15*

-ocr page 238-

228

lingen denkende en God biddende hem in staat te stellen naar de lust zijns harten te mogen handelen. Juist in dit uur bereikte hij het entrepotdok waar hij iets te doen had, en merkte dat er eene verkooping plaats had. Vlugtig las hij het aanplakbiljet, waarop gedrukt stond, dat er heden tweehonderd zakken ossenbloed zouden verkocht worden. Ofschoon Bloemers nog' nooit eene verkooping bij het entrepot had bijgewoond, zoo wist hij toch wel dat ossenbloed de gewone benaming was van eene zekere soort van slechte harst, die zeer gering in prijs is. Nieuwsgierig zijnde begaf hij zich naar het pakhuis, en vernam daar dat die tweehonderd zakken, wegens wanbetaling van de huur, aan den meestbiedende zouden worden verkocht. Nu had Bloemers even zoo weinig verstand van ossenbloed als ik van de bewoners der maan heb, maar toen hij bemerkte dat er bijkans niets voor geboden werd en hem de zakken minstens vijftig cents per stuk waard waren, die hij wel rekende eenmaal aan den man te kunnen brengen, al zou hij ook het ossenbloed op de aschbelt doen uitschudden, zoo waagde hij een bod — en kocht al die zakken voor eene ronde som van honderd gulden. Toen de koop hem toegewezen was, schrikte hij eerst een weinig, en meende dat hij dezen koop liever aan anderen had moeten overlaten, omdat het zoo geheel builen zijn vak was, — maar wat hij nu niet wist, zou hij later ervaren, dat God reeds bezig was hem te helpen de zendelingen te kunnen ondersteunen. Maar waar de zakken te bergen, de zakken met dien zwaren inhoud? Hij had immers geen pakhuis. Tot zijn geluk viel hem in, toen hem eenigzins spottende gevraagd werd. in welk pakhuis die rijke lading

-ocr page 239-

'229

moest gebragt worden, dat zijn patroon, de heer Gerbrands, een ledig onderhuisje in eene armoedige buurt had staan, en verzekerd zijnde dat zijn patroon hem dat. onderhuisje wel voor een paar weken in huur zou afslaan, liet hij de zakken daar brengen. In gezelschap van eenen vriend, een drogist, begaf hij zich naar het huisje op het oogenblik dat de zakken gebragt werden, en nieuwsgierig zijnde wat hij dan eigenlijk behalve de zakken gekocht had, sneed hij een der laatsten open, nam iets van den inhoud op zijne hand en liet dit zijn vriend zien. »Is dat de inhoud van de zakken?quot; vroeg deze verwonderd. »Nu, dan mag ik u wel geluk wen-schen, want alsdan hebt gij een voordeeligen koop gesloten. Weet ge wel wat dat is ? Ossenbloed, meent ge, — maar, het is schellak, die tegenwoordig hoog in prijs is en minstens twee gulden per pond wordt verkocht.quot;— Genoeg, door middel van dezen vriend verkocht hij den inhoud der twee honderd zakken en verdiende ruim f 6000.—. Nu kon hij de zwaar geteisterde zendingskolonie ruim ondersteunen, en deed het met een blijd en dankbaar hart.

En zoo was van maand tot maand, van jaar tot jaar zijne welvaart gestegen; naarmate hij uitdeelde, naar diezelfde mate, neen met een overvloeijende maat, zegende hem God, en zoo vinden wij hem in zijn deftig huis, in zijne goed ingerigte huiskamer, tegenover zijne lieve gade. Mogt echter een mijner lezers oordeelen, dat de heer Bloemers te snel is rijk geworden, zoo deel ik hem nog het volgende mede, dat levens dienen moet om hem bekend te maken met het einde van een man, die «verlegen was met zijn geldquot;.

Zooals wij reeds weten was het de meening van den

-ocr page 240-

230

ouden heer Lazones, dat. zijne zuster hem veel te laat hare goedheid had bewezen, en hij veel liever in een oudemanhuis-gesticht gestorven ware, dan op zijne hooge jaren en in zijn gebrekkigen toestand nog in liet bezit te geraken van een kapitaal, welks cijfer hem deed duizelen en waarbij hij zich ongelukkig gevoelde, te meer daar hij steeds een verlaten man geweest was en geen anderen vriend had, dan Bloemers, die hem zoowel in zijne armoede verzorgd als in zijne verlatenheid opgezocht had. en die zijne bezoeken verdubheid had toen Johanna naar Belda vertrokken was, Bij hare terugkomst in de hoofdstad troffen zij elkander dikwijls in de nette bovenwoning, die makelaar Gerbrands voor den ouden man gehuurd had, en waar hij overeenkomstig zyne behoefte goed verzorgd werd. De broeder van jufvrouw den Diemer had zich echter zoozeer tot Bloemers getrokken gevoeld, dat hij hem verzocht bij hem te mogen inwonen, of, zooals hij zich uitdrukte, sin een stil hoekje te mogen sterven.quot; Nu was Bloemers' woning toenmaals niet groot genoeg, om den ouden man dat ))slille hoekjequot; in te ruimen, en zoodra dit Lazones bemerkte, gaf hij last om een goed huis te koopen, dat hij met Bloemers en diens gezin kon bewonen. Slechts korten tijd bevond zich de oude Lazones in het nieuwe huis, toen de dood hem verraste, nadat hij te voren een testament gemaakt had, waarbij kerk en weeshuizen goed bedacht waren, en behalve zijne familie ook Bloemers een aanzienlijk legaat verkreeg. De laatste, die tot Executeur-testamentair was aangesteld, ontving behalve een belangrijk kapitaal, het huis ten geschenke, dat hij thans met zijn klein gezin bewoonde, si Een brief van den heer de Bye!quot; herhaalde de heer

-ocr page 241-

231

Bloemers, terwijl hij het couvert losmaakte. Zijne vrouw sloeg haren arm om zijnen hals, en hem toefluisterende, dat er gewis tjeene geheimen in stonden, die zij niet weten mogt, zag zij over zijn schouder heen in den hrief.

«Eene uitnoodiging van den heer de Bije, om overmorgen bij hem te komen eten!quot; riep Bloemers uit. ;)IIoe komt hij daartoe? Wij zien elkander zoo hoogst zelden quot;

»Ja, maar dat niet alleen,quot; zeide zijne vrouw lagchend, «gij vergeet te lazen dat hij ook mij uitnoodigt. Welk eene eer!quot;

«Begrijpt gij er iets van Maria*?quot; vroeg Bloemers, zijne vrouw aanziende.

sik geloof wel,quot; was haar antwoord, shet briefje is in zeer hartelyken toon gesteld, en het komt mij voor, dat hij de woorden meent, die hij zegt, dat het hem een bijzonder genoegen en voorregt zal zijn ons beiden bij hem te ontvangen.quot;

«Hoe zoo?quot; vroeg Bloemers, die even opregt als eenvoudig was.

»Maar lieve man, vergeet gij dan dat gij een man van aanzien en gevvigt geworden zijt, en al staat uw naam niet in de Couranten vermeld, zoo weel. toch de gansche stad dat gij een Christen-philantroop zijt, die arbeiderswoningen laat bouwen, scholen slicht, nuttige inrigtingen schraagt, en alles wat op het gebied van kerk en zending staat, naar vermogen ondersteunt.quot;

«Doch Maria, wat heeft dit betrekking op het briefje en op de uitnoodiging?quot;

«Och, lieve Frits, wat zijt gij nog in vele dingen kortzig-tig,quot; antwoordde Maria, terwijl zij zijne haarlokken gladstreek

-ocr page 242-

232

en een kus op zijn voorhoofd drukte, «begrijpt gij dat dan nog niet? Zoo veel ik den heer de Bije heb leeren kennen, is hij een man, die zich door den geest van het conservatisme, die heden ten dage onder de aanzienlijken heerscht, laat leiden; hij verkeert met de aristokratie, en lokt allen gaarne tot zich, die door hun invloed en vermogen de goede rigting bevorderen en zich een eervollen naam verworven hebben, — en onder dezen behoort ook gij ?quot;

»Meent gij dat waarlijk?quot; vroeg Bloemers glimlagchend. »En zoudt gij lust hebben aan deze uitnoodiging gehoor te geven T'1

»Ik kan slechts als eene gehoorzame vrouw mijnen heer en man volgen,quot; antwoordde Maria op schertsenden toon, sik maak geen zwarigheid, wat ons kind betreft; het is groot genoeg om mij te vergunnen een paar uren afwezig te zijn. Wij kunnen immers met den voorlaatsten trein weêr huiswaarts keeren.quot;

»0, gij schalk!quot; riep Bloemers uit. »Nu begrijp ik u, gij wenscht eens te zien hoe men in de groote wereld leeft en hoe voorname menschen eten.quot;

•»Dat kan ik niet ontkennen; hoewel dit laatste minder bij mij weegt dan eens kennis te maken met de vrouw van den heer de Bije. Hij zelf is een — word maar niet ja-loersch — intressant man, en zal zeker zijne gasten aangenaam kunnen onderhouden.......Wat zult gij doen?quot;

De heer Bloemers dacht een weinig na.

»Het is mij wel een weinig vreemd,quot; zeide hij, »dat de heer de Bije mij uitnoodigt. Vroeger, toen zijne tante nog leefde, gunde hij mij niet eens een blik, en dacht zeker dat

-ocr page 243-

233

ik te onbeschaafd voor hern was om een gesprek met hein aan te knoopen. Doch gij hebt gelijk, lieve vrouw, de tijden quot;zijn veranderd — en het geld heeft door zijn wonderlijken loop, een grooten invloed op hem en mij uitgeoefend. Ik vrees echter dat ik van zijne uilnoodiging geen gebruik zal kunnen maken, uit gebrek aan tijdquot;

sllehl gij dan overmorgen iets bijzonders te doen?quot;

»Ja, vooreerst is het een drukke dag op het kantoor, — evenwel daarin zou ik wel raad weten — maar ik heb des morgens eene bijeenkomst in Diligentia, en te 1 ure zou ik de opening van de school op de G.......gracht bijwonen.quot;

«Misschien duurt deze niet zoolang,quot; zeide zijne vrouw, die intusschen uit haar sleutelmandje het spoorwegboekje te voorschijn had gehaald, ))er vertrekt een lokaaltrein om 3.25, en als gij dat kondt schikken zouden wij met dien trein kunnen gaan.quot;

»Ik zal er eens over denken,quot; zeide Bloemers, — «maar ik moet wel iets doen,quot; vervolgde hij haar vriendelijk op den schouder kloppende, som mijn vrouwtje genoegen te doen; zij zit zoo den ganschen dag alleen, want als ik niet op het kantoor ben, heb ik elders zooveel te doen, waar men mij ingetrokken heeft, dat zij mij gewoonlijk slechts 's avonds ziet.quot;

sJa,quot; sprak zij ernstiger dan daar straks. »dat is de keerzijde der philantropie, die den man uithuizig maakt en hem het genoegen van het huiselijke loven ontrooft; het is een heerlijk werk, dat God ons op de handen heeft gelegd, lieve

man, maar...... och, 't is zoo jammer dat er een m a a r

bij is.quot;

-ocr page 244-

'234

«Het is de onvolkomenheid dezer wereld, lieve,quot; zeide Bloemers, haar omhelzende, »doch ik zal uw wenk ter harte nemen, en mijn best doen om — zonder dat mijne armen en kranken er onder lijden, — u daags meer te verrassen.' Vindt gij dat goed?quot;

Zij legde haren arm om hem heen en drukte haar hoofd tegen zijn arm.

s Van armen en kranken sprekende,quot; vervolgde Bloemers. »daar valt mij in, dat ik Tohi beloofd heb hem morgen te bezoeken. Die arme jongeling! Zoo jong en nu reeds eene geknakte bloem gelijk te zijn.quot;

«Lijdt hij veel?quot; vroeg zijne vrouw op meélydenden toon.

aHij schijnt niet vele smarten te verduren te hebben,quot; was het antwoord, «althans hij klaagt nooit; doch als hij slaapt zou men wanen een doode te zien met eene roos op iedere wang. Drie dagen geleden was ik bij hem, maai- gij hadt eens de vreugde moeten zien, die uit zijne oogen straalde, en hoe dankbaar hij was, dat mevrouw Blausteen en ik hem zulk een zacht leger bereid, en gezorgd hadden, dat hij door eene pleegzuster opgepast werd.quot;

»En sprak hij weder van zijne ster?quot; vroeg mevrouw Bloemers op naïven toon.

»0, die ster! Het is aandoenlijk hem daarover te spreken. Hij schijnt dikwijls in,eene andere wereld te verkeeren, maar het meest houdt hij zich bezig met zijne moeder, en menigmaal breidt hij zijne armen uit, alsof hij iemand wil omvangen. Ik vroeg hem laatst wat dit beduidde. »0,quot; zeide hij mij, »zóó wil ik mijne lieve moeder in mijne armen sluiten als ik haar wederzie. Want ik zal haar wederzien. Ik had

-ocr page 245-

'235

onlangs een wonderlijken droom,quot; fluisterde hij, mij digt naar zich toetrekkend, als vreesde hij dat zijn vader, die in den hoek der kamer aan het werk was, het zou hooren, »een wonderlijken droom, maar spreek er niet over met vader, want toen ik hem dien droom vertelde, verschrikte hij hevig, greep mij plotseling bij den arm en voerde mij te gemoet: sheht gij dat gedroomd, of heeft u iemand dat verteldT' Toen ik hem verzekerde dat ik het slechts gedroomd had, werd hij eenigzins geruster, doch van tijd tot tijd ziet hij mij zoo wonderlijk aan, dat ik bang voor hem word. Ook is hij veel angstiger dan gewoonlijk, en ik vrees dat hij weder zijne sombere vlagen terugkrijgt, die hij alsdan tracht in de herberg te verdrijven. Doch om op mijn droom terug te komen. Het was mij alsof ik nog zeer klein was en midden in de zee lag. Ik kon mij niet van de touwen ontdoen met welke ik vastgebonden was, en terwijl ik in het gevaar verkeerde van door de golven verslonden te worden, kwam er eene vrouw, die mij greep en mij in de armen van een man legde. Die vrouw — men zeide het mij — was mijne moeder, en zooals ik haar dien nacht in mijnen droom gezien heb, moet zij er uitzien. O, ik zal haar eenmaal onder duizenden en tienduizenden herkennen. Toen ik in de armen van den man viel, verdween die vrouw — en ik ontwaakte. Is dat niet een zonderlinge droom?quot; vroeg hij, mij met een uitdrukking van groote vreugde aanziende. »0, zeg mij niet dat ik mijne moeder niet gezien heb. Zij snikte, en nu geloof ik zeker, dat ik spoedig bij haar zijn zal.quot;

j)En heeft zijn vader u niets gezegd1?quot; vroeg mevrouw Bloemers.

-ocr page 246-

'236

«Ik liet den man maar stil aan zijn werk, doch bij hef hênengaan greep hij mijne hand en vroeg mij zachtjes: «meent gij mijnheer, dat het nog lang met mijnen — ïoLi zal duren?quot; Hij zag mij daarbij zeer onrustig aan, en ik werd toen op nieuw bevestigd in mijn gevoelen, dat die man zeer door zijn geweten geplaagd wordt, maar dat hem de moed ontbreekt mij te zeggen wat op zijn harte ligt. Ik zeide hem, dat ik het zoowel voor hom als voor zijn zoon zeer wenschelijk achtte dat Tobi's lijdon spoedig zou geëindigd zijn, daar de dokter niet veel hoop gaf, waarop Pastel mij verzocht mevrouw Blausteen vriendelijk te bedanken dat zij en ik hern en den lijder eene betere woning bezorgd hadden, want het was hier veel ruimer en aangenamer dan in de Reguliersdwarsstraat. Ik maakte hem opmerkzaam op de onrust, die ik van tijd tot tijd bij hem bespeurde, en dat zoo er iets tusschen God en zijne ziel was, — en dit was zeker het geval, — hij toch niet verzuimen mogt oogen-blikkelijk die beletselen uit den weg te ruimen, daar wij ieder oogenblik bereid moeten zijn God te ontmoeten. Hij sloeg de oogen neder toen ik hem aldus toesprak, maar ik kon zien dat hij inwenig ontroerde was.quot;

»Ik geloof lieve man,quot; zeide mevrouw Bloemers, »dat gij een goed werk hebt gedaan door in vereeniging met mevrouw Blausteen voor den armen Tobi te zorgen, en als gij hem morgen bezoekt, neem dan een klein pakje met arrow-root voor hem mede, dat de pleegzuster wel voor hem zal toebereiden. Hebt gij in lang niets van den heer Blausteen gehoord? Ziet gij hem wel eens?quot;

Het gelaat van den heer Bloemers betrok een weinig toen

-ocr page 247-

237

zijne vrouw hem deze vraag deed. Zij had dit kunnen voorzien, daar zij wist hoe ongaarne hij over den heer Blausteen sprak, doch de kogel was nu eenmaal door de kerk.

»Ik geloof dat Blausteen een ongelukkig man is,quot; antwoordde Bloemcrs op een toon alsof hij slechts voor zich zeiven sprak, sen dat hij zoo door den geest der hebzucht, en geldgierigheid wordt beheerscht, dat hij zoowel voor het maatschappelijke als huiselijke leven ongeschikt is geworden. Het is mij duidelijk gebleken, dat hij slechts ter wille van zijnen gouddorst de predikdienst heeft vaarwel gezegd. Zijne lieve vrouw is zeer te beklagen; zij kwijnt langzaam weg door den stillen kommer haars harten. Hij heeft haar uit een gelukkigen werkkring gerukt, en ofschoon zij hier ook weder haren arbeid onder de armen en kranken voortzet, zoo gevoelt zij zich toch zóó ter neer gedrukt, dat al haar wilskracht vereischt wordt om niet in dofheid weg te zinken.quot;

»Zij is, naar ik vernomen heb. nooit regt gelukkig geweest in haar huwelijk,quot; zeide mevrouw Bloetners op vragenden toon.

»Hoe kan dal ook! Blausteen, die noch eene inwendige roeping noch gaven had voor de predikdienst, zag zich wel genoodzaakt een beroep aan te nemen, omdat hij vooruitzag dat het hem dan niet gelukken zou zijne vrouw, en met haaide erfenis te verkrijgen, — doch toen hij beide beet had, — zooals zijn zwager van Wijck zou zeggen — wendde hij allerlei kwalen, zwakte van geheugen en hoofdpijn voor, m trok herwaarts met zijne vrouw.quot;

a Eu slaagt hij in zijne wenschen?quot; vroeg mevrouw Bloe-mers, die zich intusschen met eenig naaiwerk bezig hield.

-ocr page 248-

238

sik vrees voor hem dat het nog eens slim met hem altoopt. Hij volgt niet den gewonen weg der voorzigtige kapitalisten, maar stort zich in eene zee van ondernemingen, die zich schoon laten aanzien, doch gewoonlijk even snel zijn verdwenen als zij opgekomen zijn, natuurlijk tot groot verlies van hen, die er aan deelgenomen hebben.quot;

»Maar kunt gij hem dan niet waarschuwen'?quot;

sik geloof niet dat ik daartoe het regt heb, want hij zou mij vragen hoe ik er aan kwam hem van dergelijke speku-latien te verdenken Gij moet namelijk weten, dat hij slechts met een zeer klein gedeelte van zijn kapitaal in ons kantoor geïntresseerd is, en misschien heeft hij drie, vier, vijf makelaars, die zijn geld omzetten. Dit doet hij, opdat niemand hunner ooit te weten kan komen hoe groot zijn vermogen is. Evenwel komt het mij nu en dan wel eens ter oore waarin hij spekuleert, en nog geen week geleden kocht hij, dwaas als hij is, Tunis-obligatiën tot een zeer hoogen prijs, terwijl ik zeker ben, dat dezen allen tot de helft zullen afdalen. Ik ben bang — ik ben bang dat hij nog eens, bij de eene of andere beurspaniek, in groote moeijelijkheden komt, en misschien rekent hij dan ook op zijn zwager van Wijck, maar deze is zoo doof aan dit ooi-, dat het Blausteen niets helpen zal, als hij hem iets wil afleenen. Gij weet, de heer van Wijck steekt al zijn geld in. huizen en hypotheken, en de heer Maaskant, die nog steeds boven bij hem woont, en die zijne onderwijzersbetrekking heeft vaarwel gezegd, is thans zooveel als zijn administrateur, waarvoor hij dan ook meer geschiktheid heeft dan voor schoolmeester.quot;

))En de vrouw van den heer van quot;Wijck'?1quot;

-ocr page 249-

239

»Ocb, die schikt zich eenigzius beier m haar leven dan hare zuster Johanna. Zij heeft, thans acht kinderen, die zij op wonderlijke wijze opvoedt, of eigenlijk gezegd bemoeit zij er zich niet mede. De kinderen zijn overgelaten aan de luimen der dienstmaagd of aan de zorgen eener soort van gouvernante, die dagelijks eenige uren komt, gedurende welken tijd Clara zich in de tuinkamer opsluit en verzen maakt.quot;

»Ja. dat weet ik,quot; zeide mevrouw Bloemers, die in een lach schoot, »ik wilde haar onlangs bezoeken, en den winkel binnentredende, waar haar man bezig was met cigaren te maken, alsof hij het »om den broodequot; deed, gaf ik hem het doel mijner komst te weten, waarop hij zeide: »ach mevrouw, ik ben bevreesd dat u haar zeer ongelegen komt, want zij houdt zich met nieuwers anders bezig dan met het maken van verzen. Maar ik zal u toch bij haar brengen. Gelieve mij slechts te volgen.quot; Hij bragt mij in de tuinkamer, — maar dat binnenkomen zal ik niet vergeten. Dat geheele vertrek lag in wanorde, boeken en papieren waren door de kamer verstrooid, en midden tusschen een grooten hoop dee-len van vader Cats en Bilderdijk, zat haar jongste kindje, dat onophoudelijk schreeuwde, zonder dat de in geestdrift ontstoken moeder er iets van scheen te hooren, want zij liep, en stapte, en draafde het vertrek op en neder, met de pen in den mond, een stuk papier in de hand, en deklameerde ee;i regel, dien zij gewis bezig was op een voorgaanden tc laten rijmen. Ja zoo verdiept was zij in hare versstudien. dat zij ons binnenkomen niet eens bemerkt, had.quot;

-ocr page 250-

240

Twee dagen later bevonden zich mijnheer en mevrouw Bloemers te Haarlem ten huize van den heer Daniel de Bije, waar zij door den gastheer en diens echtgenoot met alle deftigheid en een innemend lachje ontvangen werden. Hoe smaakvol was alles ingerigt! Door eene tamelijk groote vestibule, wier wanden en vloer kunstig met marmer ingelegd waren, en aan welker einde een kolossaal beeld stond voorstellende de Sabijnsche maagdenroof, — trad men in de entréekamei, die rijk gemeabeleerd en als in dikke zijde gehuld was. Nadat de heer Daniel de Bije eu zijne gade zich hier met zijne gasten een weinig onderhouden had, bood hij, daar de knecht kwam aanzeggen, »dat de tafel aangerigt was,quot; mevrouw Bloemers — tot groote verbazing van velen — den arm, en geleidde haar naar de eetzaal, terwijl de overige gasten, — eveneens gepaard — hem volgden.

Het is nu volstrekt niet mijn plan den lezer te vermoeijen met hem eene gedetailleerde beschrijving te geven van al de spijzen en dranken, warm en koud, die reeds op tafel stonden, of die door de handen der gedienstige knechts achtereenvolgens opgedragen werden; evenmin als ik lust heb om de honderderlei gesprekken der gasten, nietsbeteekenend en holklinkend als de meesten waren, voor u neer te schrijven. Tafelgesprekken aan een diner, dat niet tot het duitsche Zweckessen behoort, loopen gewoonlijk van het eene uiterste tot het andere, en als de heer van Wijck er u eene beschrijving van zou willen geven, geloof ik dat hij zeggen zou: »zij begonnen met den kroonprins en eindigden meteen zwavelstok.quot; Nogtans moet dit ter eere van den gastheer en zijne gade gezegd worden, dat zij een fijnen smaak betoon-

-ocr page 251-

241

den te bezitten, en dat er niets ontbrak om het verhemelte der aanzittenden te kittelen en hun eetlust te prikkelen.

Mevrouw Bloemers, die de eer genoot naast den heer de Bije te zitten, had reden met deze plaatsing in haar schik te zijn, want de gastheer wist haar op zeer minzame wijze te onderhouden, en was zelfs zoo geestrijk, dat zij verscheidene malen in een lach moest schieten.

De heer Bloemers zat naast mevrouw de Bije; het was voor het eerst dat hij haar ontmoette, schoon hij zeer dikwijls van haar had hooren spreken als van eene zeer aristo-kratische, ontwikkelde dame, die als zij geweten had — of wist zij het niet? — dat hij die aan hare linkerhand zat vroeger een heel — heel klein boekhoudertje in verschillende kruidenierswinkels geweest was, gewis haar fijn neusje een weinig meer opgetrokken zou hebben dan zij nu deed. De heer Bloemers, die in de laatste twee jaren met lieden van verschillenden stand in aanraking was gekomen, en zich steeds het boste daarbij bevonden had in alle opregtheid en eenvoudigheid datgene te zeggen wat hij oorbaar achtte, wist zich zeer goed in zijne positie te schikken, en nam met groote belangstelling deel in alles wat zij hem verhaalde, — zonder te vergeten nu en dan een vorschenden blik op zijnen gastheer te werpen, en zich daarbij telkens in stilte af te vragen, welke toch de reden van zijne uitnoodiging was. Want dat er iets achter stak voelde hij, en als hij—toevallig den blik van den heer de Bije ontmoette, sloeg deze zijne oogen neder, en soms kwam het hem voor dat er tus-schen de lagchende plooijen van mond en wang een droef-

16

-ocr page 252-

242

geestige trek zigtbaar werd, dien de gastheer met moeite trachtte te verbergen.

De gasten bevonden zich in de groote zaal, waar mevrouw de Bije thee schonk. Eenige jonge leden van het gezelschap hadden zich rondom eene dame geplaatst, die sdas Mad-chen von Ju daquot; van Kücken, met eene waarlijk schoone altstem voordroeg, terwijl de overige gasten zich in groepjes door de zaal verspreid hadden en de verschillende albums bewonderden.

Mevrouw Bloemers, eene groote minnares van muziek, zat op een stoel, digt bij de piano, en luisterde naar de heerlijke, smeltende melodie van den klaagtoon: »0 du mein Vaterlandquot;; terwijl haar echtgenoot met een der heeren sprak over de mogelijkheid van een spoorweg naar Zandvoort, toen de heer de Bije, die een geopend album in de hand hield, plotseling op Bloemers toetrad, en na zich verontschuldigd te hebben, dat hij de heeren in hun gesprek stoorde, tot den heer Bloemers zei de:

«Zie eens, mijn waarde heer Bloemers, welk een merkwaardige vereeniging van edele menschen heb ik hier bijeen. Mag ik het genoegen hebben, ze u te toonen?quot;

Bij deze woorden trok hij hem, als met de oogen wenkende, naar een venster, achter welks dubbele zijden voorhangen hij zich plaatste, om de voorwerpen, zooals hij zeide, des te beter door het wijkend daglicht te kunnen zien.

»Zie,quot; vervolgde hij, shier is het portret der edele Miss Frey, die de weldoenster was der gevangenen; dit is quot;White-field, aan wien de slaven hunne bevrijding te danken hebben ; en dezen kent gij gewis?quot;

-ocr page 253-

243

»Is dat niet het portret van Luther?quot;

»Ja, wie zou hem niet kennen, dien grooten hervormer!quot; zeide de heer de Bije, die nu en dan omzag of' hem iemand naderde, en zorgvuldig het gelaat van zijnen gast bespiedde. Deze beschouwde aandachtig dien kloeken, vromen monnik, en verschillende beelden rezen daarbij voor zijnen geest op, toen eensklaps de heer de Bije hem haastig — en zijne stem fibreerde een weinig — in het oor fluisterde:

«Mijn waarde heer Bloemers, kunt gij mij niet uil een grooten nood helpen ? Ik zil oogenblikkelijk in een fmanlieele crisis.quot;

Bloemers zag zijnen gastheer hoogst verwonderd aan. ü i t was dus de reden der uitnoodiging.

»U uit een grooten nood helpen, u, de bezitter van al deze schatten en die heerlijkheid?quot; vroeg Bloemers in zijne eenvoudigheid. »Kom, mijnheer de Bije, gij schertst.quot;

»Neen, — ik scherts niet. Tk sla als op gloeijende kolen, en zoo gij mij niet voor overmorgen twee ton kunt leenen, ben ik de armste man van gansch Haarlem.quot;

Bloemers was zoo overrompeld, dat hij in het eerste oogen-blik geen woord kon uiten en tot niets anders in staat was dan zijnen gastheer aan te zien, onderwijl deze voortging hem zijnen nood te schilderen. Volgens hetgeen de heer de Bije vertelde, had hij zijnen schoonvader, den heer de .Ton-ühen, die door belangrijke faillissementen groote sommen verloren had, met het grootste gedeelte van zijn kapitaal moeten helpen, en in het geheimste vertrouwen deelde hij hem mede, dat hem de heer de Jonghen dezer dagen berigt had gegeven, dal hij zijn eigen faillissement niet verhoeden kon,

16*

•gt;

-ocr page 254-

244

zoo er niet een vriend was, die hem grootmoedig wilde bijstaan.

«En daarom, mijn vriend,quot; vervolgde de heer de Bije, joroep ik uwe bekende grootmoedigheid, uw edel hart en uwe welwillendheid te hulp. Pied mij en mijn gezin van den afgrond, waarin ik verzink, zoo gij mij niet helpt.quot;

«Mijnheer de Bije,quot; antwoordde Bloemers, na zich een oogenljlik — voorzigtig en wijs als hij was — bedacht te hebben, «vergeef het mij zoo ik u in alle opregtheid mijn gevoelen bekend maak. Geld leen ik nooit, en zoo ik grootmoedigheid, zooals gij het noemt, bewijs, dan is dit alleen öf aan armen, aan huisvaders, die door ziekte of andere dergelijke oorzaken in oogenblikkelijken nood verkeeren, öf aan inrigtingen, die tot het algemeen, maatschappelijk welzijn moeten ondersteund worden. Ik geloof dat ik eene dwaasheid zou begaan r ij k e n te helpen, en dan nog: welk eene verbazende som, twee ton!quot;

))Maar mijn vriend,quot; fluisterde de heer de Bije, ))ik behoor niet meer tot de rijken, en als gij mij niet redt, ben ik arm.quot;

«Neen, mijnheer, arm in den zin, dien ik bedoel, z'yt gij niet, en wordt gij ook niet. Veronderstel eens, dat het ongelukkig zoo afliep met uwen schoonvader als gij mij daar toegelluisterd hebt, — welnu, dan zijt gij een groot gedeelte van uw kapitaal kwijt, dat is waar, maar u blijft nog dit huis over met deszelfs rijken inhoud. Als gij dit verkoopt, en u een weinig racer inkrimpt met uw gezin, niet zulke groote diners geeft, — ik zeg u dat niet als verwijt, maar als een raad —, welnu, dan zult, gij wel velen van al die dames en heeren niet meer zien. die thans in uwe zaal

-ocr page 255-

245

rondwandelen, maar — en ik druk hier zeer op — gij behoeft dan toch het brood der armoede niet te eten. Daarenboven, God heeft u groote talenten gegeven ; gij waart steeds

bekend als een door en door knap boekhouder......quot;

»Maar mijn vriend,quot; viel hem de Bije in de rede, »mijn

naam, mijn stand, mijn fatsoen.....quot;

«Uw naam wordt immers nooit bevlekt als gij betaalt wat gij schuldig z'yt, en de stand .... welnu, vergeef het mij, als het u een weinig hard klinkt, maar een man, die vlijtig en eerlijk voor zijn gezin arbeidt, is in het oog van alle weidenkenden duizendmaal meer waard, dan hij, die door klatergoud zijne armoede tracht te bedekken. Kwaamt gij, bij geval, in de gelegenheid van — in uwen toestand — eene winstgevende betrekking te verkrijgen, waarbij eene borgstelling van ettelijke duizenden vereischt was, welnu, dan zou ik mij waarschijnlijk niet onttrekken. Maar nu, in alle opregtheid, geloof ik, dat ik, hoe vreemd het u ook klinken moge, uw tijdelijk en eeuwig welzijn schade zou aandoen, zoo ik thans uw verzoek inwilligde.quot;

»Gij kunt mij dus niet helpen?quot; vroeg de heer de Bije. «Dat heb ik niet gezegd,quot; antwoordde Bloemers, «maar mijne roeping als mensch en als Christen verbiedt het my.quot;

In dit oogenblik werden de lusters in de zaal aangestoken en het schitterende licht drong door tot de vensternis waar de beide mannen stonden. Bloemers zag de Bije aan: het angstzweet parelde langs dien wangen ; wanhoop groefde diepe plooijen in dat fiere voorhoofd; schrik, vrees en ontzetting spraken uit de onrustig heen en weder gaande oogen, — en dat

-ocr page 256-

24fi

te midden van zang en muziek, die door de zaal ruischten, te midden van scherts en vrolijkheid, die aller wang deed gloeijeu. 0, die wereld! Hoe vol is zij van contrasten, en hoe menigmaal niets anders dan een wit gepleisterd graf!

«Mijnheer de Bije,quot; zeide Bloemers op hartelijken toon, terwijl hij de hand van den man greep, die deze gewis zes jaar geleden zou teruggestooten hebben, »kom tot u zeiven; wees een man, houd moed. Zoek uwe hulp, uwe kracht in God; als gij het eerlijk met u zeiven en anderen meent zal Hij u idt allen nood helpen. Maar verneder u waar het noodig is, opdat gij ter bekwamer tijd weer kunt verhoogd worden.quot;

»Ik kan — niet terug gaan,quot; stamelde de Bije, »mijne vrouw, — mijne kinderen — neen ik......quot;

Hij kon niet voortgaan; hij duizelde, strekte de hand uit om zich aan het vensterkozijn vast te houden, — maar hij zonk langs de zijde neder, en eer Bloemers in staat was hem tegen te houden, viel hij, magteloos als een doode, ter aarde.

Ik zal niet noodig hebben u den schrik en de verwarring te schetsen, die thans plaats greep. Beetnemende vrienden en handen waren er overvloedig om den magtelooze op te helpen. Een geneesheer werd terstond ontboden, en toen deze kwam was rust en stilte zijne eerste verordening. Be gasten vertrokken een voor een, en nadat de heer Bloemers te vergeefs gepoogd had de gastvrouw te bereiken, die zich aan de sponde vau haren, nog steeds in bewusteloozen toestand verkeerenden echtgenoot bevond, verliet hij met zijne vrouw een huis, waar het spreekwoord «hoogmoed

-ocr page 257-

247

komt voor den valquot; als in een tableau vivant vervuld was geworden.

Toen de heer Eloemers te huis kwam, — het was reeds vrij laat, ongeveer half elf ure — verwonderde hij zich niet weinig toen de meid hem met de woorden begroette, dat er reeds sedert een half uur een heer in de zijkamer zat te wachten.

»En heeft die heer u zijn naam genoemd?quot;

»Ja mijnheer, üs. Blausteen.quot;

-ocr page 258-

NEGENDE HOOFDSTUK.

WAARÜII Dis LEZEK VERNEEMT, DAT EEN BLAD UIT EEN KERKBOEK NOG IETS ANDERS BEHELZEN KAN DAN PSALMEN EN GEZANGEN.

Bloemers zag zijne vrouw aan; zij trok hare schouders op, alsof zij hiermede te kennen wilde geven, dat zij niet wist wat dit Lezoek op dezen laten avond te beduiden had.

«Wees voorzigtig Frits,quot; fluisterde zij daarop haren man toe »Gij weet, ik vertrouw hem niet veel.quot;

«Stel u gerust Maria,quot; antwoordde hij op denzelfden fluisterenden toon. »Ik ken mijne menschen. Ga gij slechts naar boven, waarschijnlijk ben ik spoedig bij u.quot;

Mevrouw Bloemers begaf zich naar boven en Bloemers opende de zijkamer.

Tot zijne verwondering zat Ds. Blausteen bij de tafel, — waarop eene heldere waskaars brandde, — schijnbaar verdiept in de lektuur van een der boeken, die gewoonlijk op een sofatafeltje geëtaleerd lagen. Zoo zeer scheen het boek hem te boeijen, dat hij niet eens hoorde dat de deur werd geopend en de huisheer binnentrad.

-ocr page 259-

249

Zou hij het echter niet gehoord hebben'? Zijn gelaat althans droeg er niet het minste spoor van; geen de minste beweging werd in de hoeken van zijnen mond waargenomen, en zoo hij het binnenkomen van den heer Bloemers had gehoord, zou hij gewis wel een schuinschen blik naar de deur geworpen hebben. Doch niets van dit alles werd bespeurd. Het voorhoofd, verlicht door den glans der waskaars en gesteund door de linkerhand, was zoo kalm en ongeplooid, alsof het nooit zorgen en moeiten gekend had; het oog rustte zoo onafgewend, zelfs met inspanning op het boek, alsof de lezer zijn gansche ziel op het lezen gezet had; en nu en dan kwam er een fijn lachje om den neusvleugel, als te voorschijn geroe-pen door den een of anderen geestigen zet van den schrijver.

»Goeden avond, mijnheer,quot; zeide Bloemers voorwaarts tredende, swelk een onverwacht bezoek! Waaraan heb ik de eer van uwe late komst te danken?quot;

Ds. Blausteen deed alsof hij schrikte en verrast werd, sloeg het. boek digt en liep op den heer Bloemers toe.

»0, ik vraag u duizendmaal om verontschuldiging, dat ik zoo vrijpostig geweest ben hier te komen en gebruik te maken van een half uurtje zittens in deze allerliefste kamer, met dit hoogst intressante boek.quot;

Hij humde even, en vervolgde:

»Ik liep hier van avond langs de gracht toen mij te binnen schoot dat ik u zoolang niet gezien had, schelde even aan, en daar de dienstmaagd zeide, dat zij u elk oogenblik verwachtte, meende ik deze gelegenheid niet ongebruikt te moeten voorbijgaan, en ik ben blijde dat ik het niet gedaan heb, want ik heb mij kostelijk geamuseerd.quot;

-ocr page 260-

•250

Bloeniers zag hem van ter zijde aan; hij voelde dat de man onwaarheid sprak, en dat dit niet de reden zijner komst was. Hij beschouwde hem op dit oogetibhk als een Nikode-mus in den nacht, die langs een omweg tot zijn doel wenscht te komen. Evenwel weerhield hij zich, beleefdheidshalve, eenige aanmerkingen te maken, en wilde liever afwachten wat volgen zou.

»Daar hebt gij wel aan gedaan mij eens te bezoeken,quot; zeide Bloemers, sliet is een schoone avond. Wilt gij niet bij ons boven komen?quot;

»Dank u — dank u, mijn vriend,quot; was het antwoord. )gt;Ik kwam slechts om te vernemen hoe uwe kleine familie het maakte. Is alles wel, — ook de kleine?quot;

«Alles is heel wel,quot; antwoordde Bloemers. » Wij komen van Haarlem, waar wij bij een kennis gegeten hebben. Het is zoo gemakkelijk met het spoor; in een klein half uur uit en te huis.quot;

))Ja,' zeide Ds. Blausteen, »Haarlem ligt voor u digterbij, dan van mijn huis naar Oostenburg of Kattenburg. Ik denk dat mettertijd Haarlem nog wel eens aan onze Hoofdstad zal getrokken worden.quot;

sDat zal nog al zwarigheden opleveren,quot; sprak Bloemers, 'gt;ten minste, ik geloof het niet.... Mag ik u een cigaar aanbieden ?quot;

«Ja, komaan, dat kan ik nog even waarnemen, en dan stap ik op. Wat zal mijne goede vrouw blijde zijn te hooren dat gij allen nog wel zijt.quot;

sik geloof juist niet dat uwe vrouw daar zoo onkundig van is. Wij hebben elkander nog heden gezien.quot;

-ocr page 261-

»Och, is 't mogelijk'? Ja — ja — ja nu herinner ik het mij; zij heeft er mij aan tafel zoo iets van gezegd; gij waart te zamen hij dien jongen, — ja hoe heet hij ook weêr — ik ben zoo vergeetachtig — To ...

sTobi Pastel,quot; voleindigde Bloemers.

«Precies, ja zoo heet hij; ik ken hem van vroeger. Het verblijdt mij te hooren, dat de dokter weèr moed heeft gegeven.quot;

»Dat is zoo. Tegen onze verwachting zeide ons de dokter, dien wij bij ons bezoek bij Tobi aantroffen, dat de ziekte plotseling een veel gunstiger keer had genomen, en dat het best kon zijn — hoewel de kwaal niet kon opgeheven worden, — dat die goede jongeling nog een paar jaren in het leven bleef.quot;

»Dat is te hopen voor hem,quot; zeide Ds. Blausteen sHet leven op aarde is zoo zoet.quot;

«Of dit wel voor hem zoo is, betwijfel ik zeer,quot; sprak Bloemers, )gt;het zal altijd een lijdend leven blijven, en daarbij zwak. Die goede Tobi kan niet meer werken.quot;

»Dan zal hij zich vreeselyk vervelen.quot;

»Dat niet; hij leest gaarne, en het liefst werken die over hooger leven handelen. Ik geloof, dat als men hem evenwel vroeg of hij gaarne nog een paar jaren zou willen leven, hij met een zucht dit ontkennen zou; hij verlangt zoo naar zijne ontbinding en naar den hemel.quot;

»Is hij een weinig dweepachtig?quot; vroeg Ds. Blausteen.

»Volstrekt niet; hij heeft zijn gezond verstand. Maar waarom doet gij deze vraag?quot;

»Wel, die leid ik af van zijn wensch. Als hij een oud

-ocr page 262-

252

man van tachtig jaar, bijvoorbeeld, geweest was, dan zou ik zulk een wensch gepast vinden, maar nu twijfel ik aan zijne opregtheid • .. . doch hij heeft de tering — niet waar? En zulke menschen moet men wat toegeven. Hoe maakt het Pastel?quot;

»Ik weet niet wat ik u daarop moet antwoorden. Pastel is een wonderlijk man. Nu eens werkt hij eenige dagen stil en ijverig achter elkander voort, en dan weder laat hij alles liggen, bezoekt de herbergen en is voor alles ongeschikt. Tobi zegt dat dit altijd gebeurt, als hem zekere angst overvalt, en ik geloof dat zijn geweten hem zoo jaagt.quot;

quot;Ja, een goed geweten is maar alles. Als ik die buurt uitkom, moet ik Pastel toch ook eens bezoeken. Doch nu wordt het tijd, dat ik heenga; mijne vrouw zal waarlijk niet weten waar ik zoolang blijf.quot;

Hij was opgestaan en had den hoed reeds in zijne hand. Blijkbaar zocht hij echter naar een nieuw punt van gesprek; althans hij streek met den regterarm de zijden van den hoed een weinig op, en humde een paar malen.

Bloemers was ook opgestaan en wachtte tot zijn bezoeker naar de deur zou gaan.

Zon hij zich waarlijk vergist hebben? Zou Ds. Blausteen hem niets bijzonders te zeggen hebben?

Ds. Blausteen reikte hem de hand als tot afscheid.

Plotseling scheen den bezoeker iets in te vallen Hij bragt de regterhand aan het voorhoofd en mompelde bij zich zelf:

«Hoe kan ik ook zoo dom en vergeetachtig zijn. Ik zou

waarlijk het voornaamste verzwijgen.....a propos, kunt gij

mij niet aan eenig geld helpen?quot;

-ocr page 263-

253

»U — (ien lijken lieer lilausteenriep Bloemers uil, )gt;u aan geld helpen, u, die bijna een millionnair zijt! Als het eens omgekeerd het geval ware, en ik kwam hij u om geld, — dat zou zoo groote verwondering niet haren.quot;

«Och ja, zoo pressant is het ook niet,quot; zeide Ds. Blausteen.

i)Het viel mij maar zoo uit den mond.....quot;

Bloemers voelde weder dat zijn bezoeker onopregt was. «Doch nu ik er toch eenmaal van spreek, zou het mij toch lief zijn als gij mij aan een ton of drie ongeveer kondt helpen. Ik kan eene belangrijke operatie bewerkstelligen, waaraan veel te verdienen valt, en het zou jammer zijn als ik die gelegenheid liet voorbijgaan, daar ik toch over een maand of vier hoogstens ongeveer vijf ton erf.quot;

»Zoo?quot; zeide Bloemers op vragenden toon. »Is er dan weder eene tante den üiemer gestorven?quot;

«Dat niet,quot; antwoordde Blausteen lagchend, «maar toch is de overledene er mede in betrokken. Hebt gij dan de clausule in haar testament vergeten, waarbij zij een millioen bestemde voor den man, of diens nakomelingen — die haar eenmaal in eene badplaats het leven heeft gered?quot;

sDat is waar ook,quot; zeide Bloemers, het oog slaande op eene kast met groene zijden deurtjes, die tegenover den schoorsteenmantel prijkte. «Ik heb juist verleden week de stukken van ons kantoor medegenomen, om van alles nog eens naauwkeurig notitie te nemen, en ze alsdan den heer kantonregter ter verificatie in handen te geven, tegen den tijd dat de in het testament bepaalde tijd geëxpireerd zal zijn. De erfgenamen zullen, dunkt me, wel met de administratie van den heer Gerhrands als Executeur tevreden zijn,

-ocr page 264-

254

daar niettegenstaande de énorme kosten tot opsporing van den persoon, wien het aanzienlijk legaat was toegedacht, het kapitaal nog gewonnen heeft. Het zal u wel bekend zijn dat al de pogingen van den Executeur om den bewusten persoon te vinden, vruchteloos zijn geweest?quot;

»Ik heb er wel iets van hooren spreken,quot; antwoordde Ds. Bluusteen, »maar de ware toedragt weet ik toch niet.quot;

»Nu, dan kan ik u deze in korte woorden mededeelen. Een paar dagen nadat de heer Gerbrands de legaten uitbetaald had, schreef hij aan den Burgemeester van gemelde Badplaats, en zond hem een uittreksel van het testament, voor zoover het betrekking had op de bewuste clausule, hem tevens dringend uilnoodigende om, niettegenstaande er reeds tijdens het leven van jufvrouw den Diemer vele pogingen waren aangewend om den jongen man op te sporen, die haar het leven gered had, — nog eenmaal diens spoor te vervolgen. De heer Gerbrands ontving toen het volgende berigt: de heer Julius Schönberg—dit is de naam van den redder — was in het jaar 18 . . . naar Boston in Amerika vertrokken en aldaar gehuwd met zekere predikantsdochter Minna Lange geheeten. Na een verblijf van tien jaren te Boston was hij naar Brazilië getogen, werd daar een vermogend grondbezitter, maar door het heimwee naar zijn vaderland gedreven, begaf hij zich sciieep met zijne vrouw en vier kinderen, waarvan het jongste slechts eenige maanden oud was. Het schip, waarmede hij de reis naar Bremen deed, trof het lot op zee in brand te geraken, en ofschoon het aan de ijverigste nasporingen gelukte in briefwisseling te komen met twee schepelingen, die van het schip afgekomen waren,

-ocr page 265-

255

slaagde men echter niet iets van de overige Jjemanning te vernemen.quot;

»En waren de beide schepelingen bekend met den heer Schönberg of zijne familie?quot; vroeg Us. Blausteen.

»Neen, zij waren slechls eenvoudige matrozen, die met nog acht man van do equipage in een boot waren overgesprongen. Zij bleven echter alleen over, daar de zes anderen van ellende omkwamen.quot;

«Gelukkig heeft de heer Gerbrands hel daarbij niet gelaten,quot; sprak Ds. Blausteen op een toon alsof hij het onvergeeflijk zou gevonden hebben zoo de Executeur dit verzuimd had.

«Zeker niet,quot; antwoordde Bloemers. »ln het belang der erfenis, — gelijk u bekend is, oordeelde de heer Gerbrands het noodzakelijk iemand speciaal te belasten met het verder onderzoek, en eerst een half jaar geleden hebben wij een officieel berigt van hem ontvangen. Hij meldt ons dat het hem gelukt is te weten te komen, dat juist op hetzelfde oogenblik dat het schip, waarop zich de heer Julius Schönberg met zijne familie bevond, een Hamburger Schoener de plaats des ouheils bereikte, doch te laat om iets tot redding te kunnen doen voor het brandende vaartuig. De kapitein van den Hamburger Schoener had echter eenige menschen opgemerkt, die bij bet roer als te zaam gepakt stonden, om zoolang mogelijk de vlammen te ontwijken, die al nader en nader kwamen. Door den afstand kon hij niet zien hoevele personen daar bijeen waren, maar er waren er genoeg om zijn medelijden op te wekken en alle krachten in te spannen zoovelen te redden als mogelijk. Gevolgd door twee matrozen

-ocr page 266-

256

en een paar passagiers, die zich aangeboden hadden, sprong hij in de boot en roeide naar het brandende schip. Doch toen zij nog slechts de helft van den weg hadden afgelegd brak het schip midden door, en tot ontzetting van al de toeschouwers verdween het vaartuig in de diepte. Nu spanden de roeijers al hunne krachten in, om ware het mogelijk, nog eenigen te redden, die zich door zwemmen wisten boven te houden, hoewel zij aan den goeden uitslag twijfelden omdat de afstand nog te ver was. Meer dan twee uren roeiden zij in de nabijheid van liet verdwenen schip rond, zonder iets te bespeuren, dat naar een menschelijk wezen geleek, en stonden zij — te meer daar de avond begon te vallen — weder op het punt naar hun schip te roeijen, toen zij van verre een voorwerp zagen, dat op de golven op en neder danste. Ijlings spoedden zij zich in die rigting, en bemerkten dat het een stuk van de schanskorf was, waaraan zich eene vrouw had vastgeklemd, die nog iets in haren arm, boven zich uit, droeg, maar dat men wegens de donkerheid niet onderscheiden kon. Eindelijk slaagde men er in de schip-breukelinge zoo nabij te komen, dat men haar grijpen kon, en nu eerst zag de kapitein, dat het pak, dat de vrouw in haren arm opgerigt hield, een klein kind was. Een der passagiers greep het en wikkelde het in zijnen mantel, daar hel kind geheel doornat en verkleumd was, terwijl de kapitein en de matrozen zich beijverden de vrouw binnen boord te halen. Nu roeide men met alle magt naar het schip terug, om door versterkende middelen de levensgeesten van de vrouw op te wekken, doch helaas, alle pogingen, die men aanwendde, waren te vergeefs: de vrouw was een lijk. Hare kleeding

-ocr page 267-

257

en hare zakken werden onderzocht, en men vond niets dan eene portemonnaie met goudgeld en een notitieboekje, waarin vooraan de naam geschreven stond: Minna Schönberg, geb. Lange.quot;

»En het kind was gewis ook dood?quot; sprak Ds. Blausteen op vragenden toon.

»Tegen alle verwachtingen in gelukte het den man, die den kleine het eerst gegrepen had, het knaapje tot het leven terug te roepen.quot;

»En vond men bij het kind geen bewijs, dat het in eenige betrekking stond tot de vrouw, die het zoo lang op zee tegen de golven beschut had?quot;

»Neen, niets. Doch er is geen twijfel aan of deze kleine was een der vier kinderen van den heer Julius Schönberg, en waren de personen, die zich op den Schoener bevonden, bekend geweest met de rijke erfenis, die het kind eenmaal te beurt zou vallen, — gewis zouden zij dan zorgvuldiger in hunne bemoeijingen geweest zijn. Door een onvergeeflijk verzuim van den kapitein, die van de redding van dit kind geen berigt gaf aan de regering te Hamburg, werd het goedgevonden, dat de kleine aan den man, die het 't eerst gegrepen had, werd afgestaan, te meer omdat hij voorgaf dat bij in St. Louis zijne vrouw en twee kinderen aan de gele koorts had verloren, en nu regt blijde zou zijn de pleegvader van dit kind te worden. Daarbij kwam nog dat eenige schepelingen een dergelijk voorval verhaalden en als hun gevoelen te kennen gaven, dat deze man, volgens zeemansregt, — zoo hij daarvan gebruik wilde maken — de vader van het kind kon zijn. Doch hoe het zij, — hij behield het kind,

17

-ocr page 268-

258

en toen het schip te Hamburg aankwam, vertrok de man naar Oost-Friesland — en van dat oogenblik heeft men zijn spoor verloren.quot;

»En is men den naam van dien man niet te weten gekomen?quot;

»Zeker; hij stond in het boek van den conducteur als tus-schendekspassagier opgeschreven als Hendrik Verkoers uit Oost-Friesland, en hoewel de persoon, dien de heer Gerbrands uitgezonden had, zich alle moeite heeft gegeven om gezegden Verkoers op te sporen, moest hij toch eindelijk den moed opgeven.quot;

«Wat nu?quot; vroeg Ds. Blausteen.

»0, ^de zaak is zeer eenvoudig,quot; antwoordde Bloemers, als op den door het testament bepaalden datum het kind of eenige andere wettige nakomeling van den heer Julius Schön-berg niet gevonden is, dan wordt het legaat onder de twee erfgenamen van jufvrouw den Diemer verdeeld.quot;

»En dat zal zijn?quot;

«Den juisten datum weet ik niet,quot; antwoordde de Compagnon van den heer Gerbrands, »maar als ik mij niet vergis, is dit op aanstaanden dertienden Augustus.quot;

»Nu die is spoedig daar,quot; zeide Ds. Blausteen, sen1' voegde hij er na een oogenblik dralens bij, »daar het wel niet denkbaar is dat Julius Schönberg, zijne vrouw of kinderen uit de zee zullen opdagen vóór dat de dertiende Augustus is aangebroken, is het voor u een reden te meer om mij aan de gevraagde som te helpen.quot;

»Dat is toch gewis slechts scherts mijnheer,quot; sprak Bloemers, seen rijk man zooals gij zijt.quot;

-ocr page 269-

259

»Rijk — rijk —quot; pruttelde Ds. Blausteen, »ja, als de fondsen door de paniek van heden niet zoo vreeselijk gedaald waren, kon ik eenige tienduizenden rijker geweest zijn, maar nu is het blaadje gekeerd.quot;

»Maar -wat deert het u, dat er heden of morgen een paniek aan de beurs heerscht? Gij hebt al uwe fondsen te huis, en die liggen stil in uwe brandkast. Ook weet gij wel, dat die paniek spoedig zal voorbijgaan, daar deze gewoonlijk slechts door eenige beursspeculanten wordt in het leven geroepen of door het uitstrooijen van valsche en overdreven geruchten.quot;

»Ja, als ili mijne effekten te huis had, zou ik volstrekt niet bevreesd zijn, maar ik heb ze, behalve dat ik een belangrijk resconlre speel, op hoop van rijzing, als surplus in eene prolongatie gelegd, en daar de koers, in het bedoelde fonds, heden juist vier percent gedaald is, zou ik eene ontzaglijke som verliezen, zoo ik morgen of overmorgen niet op nieuw suppleerde. Derhalve, zoo het u eenigzins mogelijk is, waarde vriend,quot; vervolgde Blausteen, Bloemers1 hand grijpende, Dzoudt gij mij zeer verpligten en zou ik mij jegens u zeer erkentelijk toonen.quot;

))Het doet mij leed om uwentwil — en vooral om uwe vrouw — dat ik u niet helpen kan. Het strookt niet met de gebruiken van ons kantoor zulk een aanzienlijk voorschot te geven, en zelf — gij weet het — kan ik u onmogelijk daaraan helpen.quot;

Ds. Blausteen scheen eindelijk het voorwendsel te willen of te moeten opgeven, als zou hij slechts uit belangstelling in de gezondheid van Bloemers en zijne vrouw herwaarts ge-

J7*

-ocr page 270-

260

komen zijn. Zijne wangen, doorgaans bleek, werden nog blee-ker; de donkere kringen om de oogen namen een duisterder kleur aan, en het gelaat drukte elke sekonde meer de vertwijfeling uit, waaraan de man ten prooi was.

sMijn vriend Bloemers,quot; zeide hij, en hij drukte diens arm met vuur, — »gij moet, gij moet mij tusschen nu en overmorgen helpen. Als gij het niet doet, ben ik een geruïneerd man.quot;

Hij had deze laatste woorden op zulk een wanhopigen toon uitgesproken, dat Bloemers ontstelde en een paar schreden achterwaarts ging.

».Ta,quot; vervolgde hij, »dan ben ik een geruïneerd man en word met mijne vrouw op straat gezet; dan zijn wij doodarm.quot;

sMaar dat is niet mogelijk mijnheer Blausteen,quot; riep Bloemers uit, swant zoover ik uwe fondsen kan nagaan......quot;

»Die kunt gij niet nagaan,quot; zeide Bs. Blausteen, »want ik

had mijn geld op verschillende kantoren, om hierdoor......quot;

»0, ik vat u al,quot; viel hem Bloemers in de rede, »om hierdoor te voorkomen dat u iemand taxeren kon.quot;

Blausteen antwoordde hier niet op, maar bleef in eene afwachtende houding wat Bloemers doen of zeggen zou.

«.Maar gesteld eens,quot; zeide deze, »dat alles zóó waar is, als gij mij zegt, dan blijft u immers nog uw buis?quot;

Er kwam een grimlach — niet een glimlach — op het gelaat van Ds. Blausteen, en eenigzins verstoord antwoordde hij : »Dat is zoo zwaar verhypothekeer d, dat ik het naauwelijks mijn eigendom kan noemen.quot;

■«Maar hoe is dat mogelijk!quot; riep Bloemers vol verbazing uit. •«Slechte speculaties — ongelukkig op de beurs,quot; stotterde

-ocr page 271-

261

Ds. Blausteen. «Helaas, het schijnt een kwaal mijner familie te zijn 1quot;

En zijnen hoed latende vallen bedekte hij zijn gelaat met beide handen, terwijl hem een zucht ontsnapte.

Was deze beweging natuurlijk en alleen te voorschijn geroepen door den drang der omstandigheden ? Een ander dan Bloemers zou dit aangenomen hebben, maar hij had diens karakter reeds sedert jaren bestudeerd, en schoon Johanna nooit eenige klagt tegen hem geuit had, was het voor Bloemers toch niet onopgemerkt gebleven dat zij in baar vertrouwen tot Blausteen zeer gekrenkt was. Hij nam aan dat Blausteen zich voor het oogenblik in grooten nood bevond, en had diep medelijden met hem, maar meer nog met mevrouw Blausteen. Het was hem echter onmogelijk hem te helpen, maar even als bij den heer de Bije, hoopte hij dat juist de moeijelijke omstandigheden, waarin zich de gewezen predikant nu bevond, medewerken zouden, om den man tot verootmoediging voor God te brengen, waardoor alleen ware verlossing te verkrijgen was.

»Het doet mij waarlijk leed, mijnheer Blausteen,quot; zeide hij, »maar ik heb u de reden gezegd waarom ik niet in staat ben u te helpen. Ik geef u echter een goeden raad, hoewel die u, als predikant, wel eenigzins vreemd zal klinken.quot;

»En die is?quot; vroeg Ds. Blausteen.

»Wend u in uwe nooden tot God en vertrouw niet op een mensch. Maar doe het in opregtheid. Bid Hem om Zijne hulp, en zoo gij niet kwalijk bidt, namelijk in den zin dien de Apostel Jakobus bedoelt, — ik verzeker u dat gij geholpen zult worden.quot;

-ocr page 272-

262

De heer Blausteen ontblootte zijn gelaat, raapte zijn hoed op, en Bloemers strak in het aangezigt ziende, zeide hij:

ïMijnheer Bloemers, ik kwam hier niet om uwen geestelijken raad, maar om geldelijke hulp. Deze laatste weigert gij mij, — welnu, Julius Schönberg zal alles vergoeden en voor dien tijd zal ik mij wel redden. Ik heb de eer u te groeten.quot;

En voordat Bloemers van zijne verbazing bekomen was had Ds. Blausteen de huisdeur reeds achter zich toegetrokken.

»Die huichelaar!quot; zeide Bloemers, en zachtjes voegde hij er bij, terwijl hij moeite deed een zucht te onderdrukken: ))ik vrees dat het nog rampzalig met hem zal afloopen.quot;

Eene week later ontving Mevrouw Blausteen een briefje, waarvan de brenger op mondeling antwoord wachtte. Het briefje was geteekend Tobi Pastel, en daar de inhoud voor het vervolg van ons verhaal hoogst belangrijk is, deel ik dien — van de meest in het oog vallende fouten gezuiverd — gedeeltelijk mede. Tobi schreef onder anderen dit; »quot;Wat er met mijnen vader gebeurd is of gebeuren moet, ik weet het niet. Mij wil hij niets zeggen; maar hij is verschrikkelijk onrustig, gejaagd en angstig. Sedert twee dagen heeft hij niet gewerkt, en ongelukkig genoeg, in plaats van bij mij te komen zitten en met mij te spreken over datgene wat hem zoo verontrust, ontwijkt hij mij alsof ik een schrikbeeld voor hem ware. Niettegenstaande mijnen raad, zoekt hij zijn heil en zijne verstrooijing in de herbergen. Heden is het nog slimmer dan gisteren; hij was een paar uren geleden zoo vreeselijk

-ocr page 273-

263

gejaagd, dat ik bang voor hem werd, daar hij het voorkomen had van iemand, die de hand aan zich zeiven wilde slaan. Ik was gansch alleen. De pleegzuster heeft mij heden morgen verlaten, omdat de dokter meende dat mijne krachten langzamerhand wederkeerden en hare dienst niet meer zoo noodig was. Ik trachtte mijn vader te overreden mij de oorzaak zijner onrust mede te deelen, doch hoewel hij mij dit weigerde, verkreeg ik toch van hem dat hij zijn hart aan anderen zou lucht geven. Hij begeert thans zeer naar u en wenscht vooral Ds. Blausteen te spreken. O, wat ik u bidden mag, kom zoo spoedig mogelijk, opdat mijn arme vader spoedig tot rust kome. Kom vooral nog heden, daar ik vrees den nacht met hem in te gaan. Brenger dezes wacht op uw antwoord.quot;

Johanna zou gaarne terstond met den brenger van het briefje zijn medegegaan, doch zij had uit het schrijven begrepen, dat Pastel ook naar haren man verlangde, — misschien omdat de instrumentmaker hem nog steeds als predikant beschouwde. Zij besloot dus eerst eene poging te wagen haren man over te halen haar naar Pastel te vergezellen, en begaf zich terstond naar zijne kamer. Veel hoop op welslagen had zij niet, daar Blausteen sedert eenige dagen afgetrokkener was dan ooit; hij sloot zich den ganschen dag op in een achtervertrek , dat op den tuin uitzag, en als hij aan tafel verscheen, sprak hij bijna geen woord.

Ds Blausteen hoorde de uitnoodiging met de grootste onverschilligheid aan, en — weigerde.

»Wat heb ik met dien dronken instrumentmaker uit te staan?quot; zeide hij, de kamer op en neder loopende, »als die man ziek is, welnu, laat hem dan om een ziekenbezoeker

-ocr page 274-

264

vragen, of den wijkpredikant ontbieden. Ik bedank u om zijne flaauwe praatjes aan te hooren. En wat zijnen zoon betreft, — dat is een halfwassen schaap — een idioot. Ik weet niet wat gij u toch alles aan den hals haalt. Te Belda zat gij midden lusschen arme en vuile wijven; hier kruipt gij in alle hoeken en gaten, om zoogenaamde behoeftigen op te zoeken, aan wie gij uw geld weggooit, en ten overvloede houdt gij er nog een corps de garde van dronkelappen, zieken en lammen op na. Een fraai gezelschap ! Het doet weinig eer aan uw goeden smaak. Maar als gij er bepaald op gesteld blijft in den kring van zulke opeters te leven, — mij wel, maar vergun ten minste mij dat ik er mij buiten houd. Ik kan mijn geld en tijd beter besteden.quot;

Johanna bleef kalm te midden dezer onverdiende verwijtingen en valsche voorstellingen van feiten. Zij loosde slechts een zucht, wetende dat haar man sprak naar z'yn hart, dat vol arglistigheid en zelfzucht was. Toen hij zweeg, zeide zij op bedaarden toon:

«Hendrik, gij hebt mij reeds meermalen op dusdanige wijze toegesproken, en gij weet, dat zoolang ik uwe vrouw ben geweest, ik al uwe onverdiende verwijtingen met onderwerping heb aangehoord; ook nu zal ik stil zijn, omdat ik gaarne alles verdraag om anderen. Doch een woord wensch ik u slechts te doen hooren. Mijn hart heeft vrede met God en ik smaak waarlijk blijdschap als ik de armen en kranken mag bezoeken, die Jezus ons in Zijne plaats heeft nagelaten. Ik ondervind daarbij een inwendigen zegen, en geloof mij Hendrik, zoo ook gij daarvan iets ervaren wilt, zet dan uw hart niet op cijfers en berekeningen, maar gebruik het geld.

-ocr page 275-

265

dat God ons gaf om anderen daarmede gelukkig te maken. Zoo men anderen weldoet, zegent men zich zeiven het meest.quot;

Blausteen had zich voor het venster geplaatst. Wilde hij zijn gelaat voor zijne vrouw verbergen? Durfde hij haar niet aanzien, wetende dat zij «veel edelerquot; was dan hij? Toch luisterde hij met opmerkzaamheid naar hare woorden, en het scheen dat deze hem tot geheel andere gedachten en voornemens geleid hadden.

Een nieuw denkbeeld was hem door Johanna's voorstelling voor den geest gebragt. Als speler was hij ligtgeloovig, en daar hij tot nu toe met al zyne spekulatiën slechts misselijke uitkomsten beleefd had begon hij te gelooven, dat het hem tot heden aan den ihoogeren zegenquot; had ontbroken om gelukkig te kunnen zijn. »Zoo men anderen weldoet, — had Johanna gezegd, «zegent men zich zeiven het meest.quot; Die proef wilde hij nu eens nemen. Hij kon immers ligtelijk met haar medegaan en den »dronkaardquot; of dien »idiootquot;, zooals hij Pastel en Tobi noemde, eenige vertroostende woordjes toespreken; dat kostte geen geld; integendeel de Geconsoli-deerden konden daardoor heden een percent rijzen.

Was dit laatste zóó noodig?

Oordeel zelf. Als razend speler had hij zijn gansche fortuin in één fonds gewaagd. Hij verwachtte dat de Geconsolideerden der Paul en Pacif. met iederen dag stijgen zouden, en had nu voor een hoogst aanzienlijke som aandeelen gekocht en deze in prolongatie gegeven. Lukte hem dit, dan was hij een schatrijk man, — zoo niet, welnu, als verstandig man zou hij zich in het onvermijdelijke schikken. Tot nu toe waren

-ocr page 276-

26G

die fondsen steeds dalende geweest, en gelijk wij weten uit het gesprek tusschen Blausteen en Bloemers, was de prolon-galiehouder genoodzaakt geweest surplus te eischen — of de fondsen te verkoopen. In den uitersten nood had zich Blausteen tot zijn zwager gewend, en had dezen bewogen hem dit aanzienlijk surplus voor te schieten, onder voorwaarde van een gedeelte der vermoedelijke winst, cessie van het deel van het legaat dat hem (Blausteen) binnen kort bij ontstentenis van Julius Schönberg of nakomelingen zou toevallen en de noodige vijf percent. De tabaksverkooper zag er volstrekt geen kwaad in zijnen zwager op deze wijze te helpen; hij had immers overlegen, dat mogt ook Ds. Blausteen niet slagen in zijne spekulatiën, de notariëele akte, die van dit voorschot gemaakt was, kracht genoeg zou bezitten om hem — van quot;VVijck — in het bezit van het legaat Schönberg te stellen.

Ongelukkig voor Blausteen waren de Geconsolideerden nog meer achteruit gegaan — en nu, door Johanna's voorstelling, was de hoop op dien hoogeren zegen sterk in hem ontwaakt. Als een drenkeling aan een stroohalm hield hij zich thans aan dit denkbeeld vast, en Pastel de dronkaard, en Tobi de idioot, waren nu voor hem de personen geworden, door wie hij op dien hoogeren zegen kon staat maken.

Hij keerde zich om. Zijn gelaat had een vriendelijken trek aangenomen, en op Johanna toetredende zeide hij:

»Welnu vrouwtje, ik wil mij dan eens in uwe grillen voegen en zal met u medegaan. Wanneer verkiest gij?quot;

»Zoodra mogelijk,quot; antwoordde zij, grootelijks verwonderd over dit onverwachte besluit, »liefst terstond.quot;

-ocr page 277-

'267

»Maak u dan slechts gereed,quot; zeide hij, sik ben in vijf minuten tot uwe dienst.quot;

Johanna spoedde zich naar den gang om den brenger van den brief te verwittigen dat aan Tobi's verzoek zou worden voldaan.

Een uur later beklommen Ds. Blausteen en zijne vrouw den trap van den woning, die de heer Bloemers voor Pastel — eigenlijk ten behoeve van diens zoon — gehuurd en waartoe ook Johanna het hare bijgedragen had. Deze woning was wel klein, maar bood veel meer gemakken aan dan de zoldervertrekken in de Reguliersdwarsstraat.

Tobi ontving hen in het portaaltje. Zijn wijsvinger rustte op zijne lippen.

Wij hebben sedert lang den jongeling niet gezien, schoon wij reeds veel van hem hoorden. En mij dunkt, al wat wij van hem gehoord hebben, moet ons de overtuiging hebben gegeven, dat hij eene van die zeldzame hemelsche planten was, die slechts voor korten tijd bestemd zijn op deze aarde te — kwijnen, want een eigenlijk frisch en vrolijk leven had de arme Tobi op deze wereld nooit gekend. Toch scheen het, alsof er in de laatste dagen iets opwekkends, iets versterkends in hem gekomen was, — de flikkering eener kaars, die op het punt staat uitgedoofd te worden.

Wat zag hij bleek! Zijn voorhoofd geleek wel marmer, met fijne blaauwe aderen doortrokken, en de huid zijner wangen was zoo doorzigtig, dat men de kleur der beenderen kon onderscheiden. In weerwil van al het lijden, dat hem sedert de laatste jaren had doen kwijnen, was de blik zijner oogen toch vriendelijk en lag er een blijmoedige trek over zijn aangezigt verspreid.

-ocr page 278-

268

»Vader slaapt!quot; zeide hij fluisterende, terwijl hij mevrouw Blausteen de hand bood; »ik hoop maar dat die slaap hem goed zal doen.quot;

»Slaapt hij reeds lang?quot; vroeg Johanna, terwijl zij gevolgd van haren man, het kamertje betrad, dat Pastel tot werkplaats diende.

»Reeds sedert een uur mevrouw. Daar straks nog was ik bij hem.quot;

»En hoe is zijn slaap'?quot; vroeg Blausteen, die meende om den hoogeren zegen ook iets te moeten zeggen.

)gt;Zeer onrustig,quot; antwoordde Tobi, «telkens schrikt vader op, spalkt de oogen wijd open en spreekt onzamenhangende woorden.quot;

»En kunt gij niet verstaan wat hij zegt?quot; vroeg Johanna.

sNiet duidelijk mevrouw. Ik meen echter dat vader eenmaal uitriep: weg! weg met dien man ! — weg met die vrouw!quot;

»Zou het niet goed zijn,quot; zeide Johanna tot haren man, »als wij den dokter eens hier lieten komen?quot;

«Doe dat niet mevrouw,quot; fluisterde Tobi, »ik heb er reeds met vader over gesproken, maar vader wordt woedend als ik daarover begin.quot;

In dit oogenblik klonk Pastels stem uit de andere kamer, en Tobi haastte zich derwaarts. Eenige minuten later kwam hij terug en noodigde Ds. Blausteen en zijne vrouw uit binnen te komen, daar vader dit wenschte.

De instrumentmaker zat op een stoel, met den elleboog leunende op de tafel en het hoofd rustende in de vlakke hand. De rosse baard, dien wij eenige jaren geleden bij hem opmerkten, was reeds tamelijk dun en grijs geworden; de

-ocr page 279-

269

wangen hadden die waterige dikte, welke men gewoonlijk bij de dronkaards aantreft. Zijne kleeding was geheel in verwarring, en zóó roerloos zat hij, dat als de strakke blik zijner oogen niet opgevallen ware, men hem voor een man zou gehouden hebben, die door eene beroerte getroffen was. »\7ader, daar is mijnheer en mevrouw Blausteen!quot; zeide Tobi. »Ga naar de andere kamer Tobi, en wacht daar totdat ik u roep,quot; zeide de instrumentmaker, zonder de binnenkomenden aan te zien.

Tobi gehoorzaamde, terwijl hij in het voorbijgaan mevrouw Blausteen toefluisterde:

sLaat hem niet zonder hulp en hoop!quot;

«Gij wenschtet ons gaarne te spreken Pastel,quot; zeide Johanna, de tafel naderende waaraan de instrumentmaker zat. «quot;Wij hebben gehoord dat gij niet wel waart.quot;

»Ja, gij zijt niet wel Pastel, dat zie ik u aan,quot; voegde Ds. Blausteen er bij, »wat deert u'? Zijt gij koortsachtig? Kunt gij ons niet zeggen waar uwe kwaal zit?quot;

Pastel sloeg een schuwen blik op de beide bezoekers, en nu eens den een en dan weer de andere aanziende, stamelde hij, terwijl hij met den wijsvinger der regterhand op zijn hart wees:

«Daar zit de kwaal!quot;.

»Dus een hartkwaal,quot; zeide Ds. Blausteen, »dan wordt het, geloof ik, tijd, dat gij den dokter laat komen. Waarom hebt gij het niet eerder gezegd?quot;

ïJa het is een hartkwaal,quot; sprak Pastel steeds onafgewend voor zich heen op den grond ziende; »maar waarvoor geen dokter raad weet noch eenige medicijn helpt.quot;

-ocr page 280-

270

»Dat weet gij niet Pastel,quot; zeide Ds. Blausteen. »Zieken verbeelden zich alüjd dat zij slimmer zijn dan zij zijn.quot;

»0, het zit zoo diep — zoo diep. Daar brandt van binnen een vuur, dat mij verteert, dat mij pijnigt als ik rust zoek, dat mij foltert dag en nacht. Gij zijt predikant mijnheer, en derhalve behoef ik u wel niet te vragen of gij wel eens gelezen hebt van den worm die niet sterft.quot;

»Dat is het booze geweten,quot; zeide Blausteen. »Kwelt gij u dat gij uw tijd tot dusver meer in de herberg dan aan uw werk hebt doorgebragt — welnu, breng dan dat geweten tot rust en word afschaffer. Als gij wilt, kunt gij u bij mij aanmelden. Dat is een uitnemend middel!quot;

Ds. Blausteen knipte met de oogen, en er kwam een tevreden lach op zijn gelaat, daar hij zich zeiven vleide een heilzamen raad gegeven te hebben.

»Ja — een boos geweten!quot; herhaalde de instrumentmaker, »maar alle matigheids- en afschaffingsgenootschappen kunnen mij daarvan niet verlossen. Er is slechts een middel.quot;

»En dat is?quot; vroeg mevrouw Blausteen, die een zeker voorgevoel had, dat er iets belangrijks volgen zou.

«Luister eens mevrouw,quot; zeide Pastel, terwijl hij opstond en de regterhand op haren arm legde, sinister eens, hoe het mij sedert een paar jaren gegaan is, en dan zult gij het raiddel zelve uitspreken. Hebt gij nooit gehoord mevrouw, van menschen, die waanden stemmen te hooren, stemmen, die hen vervloekten en hun de afgrijselijkste uitdrukkingen in de ooren fluisterden? O zeker hebt gij dat wel eens gehoord. Val mij niet in de rede door mij te zeggen, dat die men-

-ocr page 281-

271

schen aan een geschokt zenuwgestel lijden; die voorbeelden zijn niet zeldzaam; maar bij anderen, wier zenuwen IJzersterk zijn, treft men dezelfde verschijnselen aan. Welnu, dat is verschrikkelijk niet waar? Doch men kan zich aan alles gewennen, ook aan stemmen, die zich gedurig laten hooren, en die soms zoo hard gillen, dat de slapenden wakker worden geschud. Maar dit is nog niet alles. De stemmen vergenoegen zich niet met hunne slagtoöers hoorbaar te vervolgen, maar van kwaad wordt het tot erger, en de oogen worden geopend om de wezens te zien, die die stemmen hebben voortgebragt. Soms zijn het menschelijke gedaanten, die als uit den grond oprijzen en hare lange vingeren uitstrekken of den mond wijd open spalken; dan weder zijn het gedrogtelijke dieren, die koppen en halzen uitrekken en hunne sldgtoffers trachten te grijpen.quot;

Pastel zweeg een oogenblik.

sVerschrikkelijk!quot; zeide Johanna, die huiverde en vol ontroering den man aanzag die aldus sprak.

»Een ontredderd zenuwgestel!quot; fluisterde Ds. Blausteeu zijne vrouw toe.

»En weet gij mevrouw,quot; vervolgde Pastel, de handen vouwende, en haar met een bopeloozen blik aanstarende, »wat dat is? Dat is niet het spel der verbeelding, dat is werkelijkheid; dat is niet een ontredderd zenuwgestel, maar dat is de vergelding der misdaad, die moet gewroken worden. En het eenige middel om aan de vervolging der stemmen en visioenen te ontkomen is......quot;

»Belijdenis,quot; antwoordde mevrouw Blausteen, bevende van ontzetting.

-ocr page 282-

272

«Die is niet voldoende,quot; zeide Pastel. »Er is eene stem des bloeds, die om wraak roept.quot;

»En geduldig dragen wat God ons, na de belijdenis onzer zonden oplegt,quot; vervolgde Johanna, moed vattende.

Pastel stond een oogenblik stil, hield de regterhand voor de oogen, deed een stap achteruit, en toen mevrouw Blausteen aanziende, zeide hij langzaam en ernstig:

))Dat is voor de tweede maal mijns levens, dat ik zulk een woord verneem. Juist mevrouw, dit is het, dat moet het zijn: zijn misdaad belijden en geduldig dragen wat God alsdan oplegt. O mevronw, gij hebt mij op eene reddende gedachte gebracht en vergeef het mij, dat ik u, in tegenwoordigheid van uwen echtgenoot belijdenis doe. Ik moet dit doen, want de stemmen vervolgen mij, en terwijl ik zoo voor u sta ruischen zij mij in de ooren, — ja ik zie — ik zie......quot;

Pastel hield zich de regterhand voor de oogen en maakte met de linkerhand eene beweging alsof hij iets wilde wegjagen. Johanna bevende als een riet, zag haren man aan, maar deze bleef bij zijn gevoelen, dat de instrumentmaker aan een ontredderd zenuwgestel leed, en zijne vrouw wenkende, maakte hij met zijn vinger eene schuivende beweging op zijn voorhoofd als om te beduiden dat die man zijn versland verloren had.

»Dat is weder voorbij Iquot; sprak Pastel een zwaren zucht loozende, »en nu zal ik mij haasten met de bekentenis, opdat mijne vervolgers niet weder komen en mij pijnigen vóór de straf, die God mij, oplegt. Luister geduldig toe, en zoo het mogelijk is een woord van vertroosting te spreken tot

-ocr page 283-

273

een dien gij afschuw moet toedragen, — o, doe het, doe het.quot;

Pastel hield nogmaals de hand voor de oogen; zijne wangen, die daar straks nog gelijkmatig rood waren, hadden eene vale kleur aangenomen.

Mevrouw Blausteen's lippen trilden van aandoening; haar hart was vervuld met medelijden, en zij zond in stilte een gebed op tot God, opdat Hij haar wijsheid mogt geven. Ds. Blausteen, die hij zijn gevoelen hlcef, wachtte alles met onverschilligheid af.

»Het is nu bijna dertig jaren geleden dat ik deze stad verliet,quot; begon Pastel. lik kon hier niet slagen naar mijn zin en meende dat het mij in Amerika beter gelukken zou. Zonder mij aan een vriend of bloedverwant aan te sluiten vertrok ik, bereikte New-York, maar gehoord hebbende dat mijn handwerk in Philadelphia beter betaald werd, hield ik mij in eerstgenoemde plaats niet langer op dan noodig was om de reis naar Philadelphia voort te zetten. Inderdaad gelukte het mij ook in deze stad overvloedig werk te vinden, en na een verblijf van acht jaar aldaar, trad ik in het huwelijk met eene dochter van een koopman, die uit Oost-Friesland geboortig was. Helaas, mijn huwelijk was niet gelukkig; mijne vrouw was mij niet getrouw, en zwak als ik was, of liever onbekend met den eenigen waren weg des behouds, zocht ik mijn kommer door onmatigheid te verdrijven. Van dat oogenblik af verminderde mijn werk, en — doch laat ik u alle bijzonderheden niet mededeelen — genoeg, ik moest Philadelphia verlaten, en trok met mijne vrouw en twee kinderen naar St. Louis.

18

-ocr page 284-

274

Daar vond ik werk in overvloed, en waarschijnlijk zou ik daar weder mijn geluk hervonden hebben, zoo mij het noodlot niet had vervolgd. Ongeveer vier jaren na mijn verblijf te St. Louis, verraste ik mijne vrouw in gezelschap van den man, die haar tot ontrouw jegens mij verleid had. Ik wist dat zij een hevigen afkeer tegen hem geopenbaard had, en dat zij hare ontrouw betreurde; maar wie gaf mij de verzekering dat zoolang die man leefde, het hem niet gelukken zou haar weder ontrouw te doen worden? Ik dacht lang over een middel na wat te doen, toen — heilloos genoeg! het denkbeeld in mij opkwam mij op dezen roover van mijn huwelijksheil te wreken. Zonder mijne vrouw iets van mijn plan te openbaren wendde ik voor, dat ik eene reis naar B. moest ondernemen, en na een gedeelte van mijne zaken geregeld te hebben, wachtte ik het oogenblik af dat die val-sche huisvriend de stad zou verlaten. Op ruim tien uren afstands van St. Louis liet ik het voorkomen alsof ik hem daar toevallig ontmoette, drukte mijne vreugde uit hem te

zien, en...........quot;

Pastel's adem stokte een weinig.

»En?quot; vroeg Blaüsteen, die toch meer belangstelling toonde dan daar straks.

sEn,quot; vervolgde de instrumentmaker, op kouden, ijzing-wekkenden toon, »bij gelegenheid dat wij te zamen door een

bosch reden.......schoot ik hem een kogel door het hart.quot;

«Ontzettend!quot; riep mevrouw Blaüsteen uit.

»Ja wel ontzettend,quot; herhaalde Pastel, »ik was een moordenaar geworden; ik had mijne handen met menschenbloed bevlekt, in plaats van de wraak aan den hoogsten Begter

-ocr page 285-

275

over te laten. Doch ik zal vervolgen. Veertien dagen later kwam ik te St. Louis terug — en vond mijne vrouw en beide kinderen .... dood. De gele koorts had hen aangetast en binnen drie dagen waren zij eene prooi des doods. Ik zag dit niet aan als eene bezoeking Gods voor mijne misdaad, maar eenvoudig als eene vervolging van het noodlot, en — wederom zocht ik mijn heil in bedwelmende dranken, waardoor het mij bij tijden ook gelukte het geweten tot stilzwijgen te brengen en de angst te sussen. Aan werken dacht ik niet meer — en daar ik groote verteringen maakte, geraakte mijn geldvoorraad spoedig op. Inmiddels hadden de nieuwspapieren melding gemaakt van het lijk, dat in. het bosch gevonden was, en vreezende dat er een verdacht op mij rusten zoude, verkocht ik het weinige wat ik had en vertrok weder naar New-York, waar ik mij, arm als ik was, als tusschendekspassagier, onder den naam mijner vrouw naar Hamburg inscheepte. Wij hadden reeds de helft der reis achter den rug toen w'y op grooten afstand een brandend schip zagen. Met een paar matrozen in eene boot te springen, om zoo mogelijk menschenlevens te redden — een liefelijk denkbeeld voor mij, daar ik hierdoor hoopte den moord te verzoenen — was het werk van een oogenblik. Doch de afstand was te groot; het schip verzonk in de diepte, en daar de duisternis inviel wilden wij weder naar ons vaartuig roeijen, toen wij nog een voorwerp op het water zagen drijven. Het was een gedeelte van een schanskorf, aan welke zich eene stervende vrouw had vastgeklemd, die een klein kind in de hoogte hield. Wij roeiden derwaarts, en terwijl anderen zich met de vrouw bemoeiden, greep ik het kind,

18 *

-ocr page 286-

276

dat ik in mijn mantel koesterde. Terwijl ik zachtjes — onder mijnen mantel — het kind betastte, voelde ik iets tus-schen zijne kleeding, dat naar eene portefeuille geleek. Oogen-blikkelijk blies de geest der hebzucht mij in: »houd de portefeuille verborgen; zij bevat gewis geld, dat u op eenmaal tot een rijk man maken kan.quot; Ik had geen kracht die booze stem tot zwijgen te brengen, en verborg de portefeuille. Bij het schip gekomen werden alle pogingen in het werk gesteld om de vrouw in het leven terug te roepen, maar zij was een lijk.quot;

Mevrouw Blausteen hoorde een geridsel achter zich, en omziende bespeurde zij Tobi, die de deur zachtjes geopend had en met een ontroerd gelaat aan den ingang stond.

Pastel, met den rug naar de deur gekeerd, merkte dit niet op, en vervolgde:

»Het kind was een knaapje, dat toen het weêr tot bewustheid teruggekeerd was en ik hem het eerste voedsel had toegereikt, mij zoo vriendelijk toelachte, dat ik tot het besluit kwam dat kind als het mijne te beschouwen; ik kon hem immers voor mijn handwerk opvoeden.quot;

»En de portefeuille*?quot; vroeg mevrouw Blausteen.

Pastel's bloed steeg naar zijne wangen.

»Ik had mij niet bedrogen,quot; antwoordde hij, »maar toch bevatte die portefeuille voor mij te weinig om in mijne oogen rijk te zijn. Er bevonden zich tien goudstukken in, benevens eenige Amerikaansche banknoten, ter waarde van ongeveer honderd dollars. Deze waren echter spoedig verteerd, daar ik nimmer aan spaarzaamheid gewoon was. Buitendien behelsde de portefeuille nog twee wissels van een aanzienlijk

-ocr page 287-

277

bedrag op een huis in Bremen, maar ik waagde het niet deze in betaling te geven, vreezende dat men dan den diefstal van de portefeuille zou te weten komen.quot;

))En bevatte zij nog andere papieren ?quot; vi'oeg Ds. Blausteen.

»Ja, onder andere papieren nog een stuk van een blad uit een kerkboek, waarop de moeder van Tobi in het uiterste gevaar eenige woorden met potlood :.....quot;

Pastel kon niet verder spreken.

Tobi, die alles aangehoord had, stond plotseling voor den instrumentmaker. Mevrouw Blausteen week achterwaarts, verschrikt als zij was over Tobi's doodsbleek gelaat.

De jongeling greep Pastel bij de hand en riep schreijend uit:

»Mijne lieve moeder! En gij bebt mij nooit — nooit iets van haar verhaald 1 Mij nooit gezegd, hoe zij ten koste van haar eigen leven het mijne gered heeft; mij nooit de letters getoond, die zij in het uur des doods, — zeker te midden der vlammen — geschreven heeft! Ach, wat ik u bidden mag, — zoo gij die portefeuille nog in uw bezit hebt, geef mij — geef mij de laatste letteren mijner moeder.quot;

Pastel was in hevigen tweestrijd; zijne borst hijgde en zwoegde, zijne oogen fonkelden; hij trilde als een espenblad. Zou hij het corpus delicti, het wettig bewijs zijner misdaad toonen, — maar de wereldlijke regter dan? Daar drongen de booze stemmen weder iu zijne ooren; hij wilde ze sluiten, maar het visioen hernieuwde zich, en in zijn angst in de borst, onder zijn werkbuis, grijpende, haalde hij een portefeuille te voorschijn, waarvan de buitenstukken met touwtjes bij elkander gebonden waren, daar zij van ouderdom

-ocr page 288-

278

geheel los waren geraakt. Hij wendde de oogen van Tobi af en reikte dezen de portefeuille over. Met bevende handen wikkelde Tobi de touwtjes los en — een blad papier viel op den grond. Het was, gelijk Pastel gezegd had, — - een stuk uit een kerkboek, en hoewel door ouderdom gedeeltelijk uit-gewischt, waren de letters, zigtbaar in haast geschreven, toch nog leesbaar. Het blad was in de duitsche taal geschreven, en nadat Tobi het herhaaldelijk gekust had, reikte hij het met een smeekenden blik aan Ds. Blausteen over, in de hoop dat deze het voor hem vertalen en lezen mogt. Ds. Blausteen las — in het Nederduitsch: sMenschenvrienden, die ons ter hulpe snelt, zoo gij mij niet kunt redden, redt dan mijnen zoon. Mijn man en drie kinderen zijn reeds door de golven verslonden. Ik zal mij in het water werpen om de vlammen te ontkomen. Bewaart het geld, — het eenige dat ik op het oogenblik kan redden voor mijn kind; brengt mijn zoon naar mijne familie te * *, en zorgt dat hij voor het bedrag der beide wissels, hier ingesloten, eene goede opvoeding verkrijgt. Zijn naam is......quot;

Het blad papier ontviel aan Blausteen's sidderende handen, en zich op een stoel werpende, riep hij op wanhopigen toon uit:

»Ik ben verloren — ik ben verloren.quot;

Johanna, die aan den gevaarlijken toestand, waarin zich haar man ten gevolge zijner roekelooze spekulatiën bevond, vreemd was, zag hem hoogst verwonderd aan, trad op hem toe en vroeg:

»Wat deert u Hendrik? Hoe komt gij tot deze uitroeping?quot;

-ocr page 289-

279

Zonder een woord te spreken wees hij op het papier, dat Tobi opgeraapt had, en een blik daarop vestigende, las zij:

»Zijn naam is Julius Schönherg, zoon van Julius Schön-berg Sr. en Minna Lange uit *

-ocr page 290-

TIENDE HOOFDSTUK.

DAT BEANTWOOKDT AAN MENIGEN WENSCH, MAAR EINDIGT MET VELE VRAGEN.

Ik breng mijn lezer nog eenmaal naar het dorpje Belda, waar de zomer In vollen aantogt is, waar weide en akker in heerlijken dosch prijken, en vinken, meesjes en andere zangvogels met elkander wedijveren wie hunner den eersten prijs zal behalen in het lied van »de Scheppingquot;.

Wij hebben in de laatste jaren Belda niet bezocht, en dat is goed ook, want nu worden wij verrast door het vele nieuwe en prijzenswaardige, dat het dorp in dien tijd ontvangen heeft. Vooreerst is die lange smalle zandweg, die van den heerenweg naar het dorp liep, gemacadamiseerd, en aan beide zijden staan jonge eiken en beuken, die nog slechts eenige jaren behoeven om toereikende schaduw te geven. Ten anderen zijn de kleine hutjes opgeruimd, die den ingang van het dorp ontsierden, en in hunne plaatsen staan thans eenige knappe boerenwoningen, die van voren iets steedsch hebben, — een wit bepleisterd front niet twee schuif-

-ocr page 291-

281

ramen, en een tuintje vóór den drempel, — en de stadbewoners uitnoodigen hier den zomer in rust en stilte door te brengen. De straat van het dorp zelf is op nieuw beklinkerd, en de gemeenteraad had na veelvuldige discussiën er in toegestemd om het gemeentehuis te laten overschilderen. Van vele woningen waren de rieten daken verdwenen en schitterden de roode pannen van verre zóó in den gloed der zon, alsof die huizen met vermiljoen waren bestreken. Hier en daar merkte men ook een herbouw op, meestal eenigzins gemoderniseerd, zoodat een bezoeker, die in lang het dorp niet gezien had, erkennen moest, dat men ook te Belda vooruitging, en dat de voorspoed der dorpelingen zigtbaar was.

De groote laan naar het kasteel was dezelfde gebleven; dat wil zeggen, de beuken en eiken waren wel iets in omvang toegenomen, ook waren de takken en twijgen sterker en veelvuldiger geworden, — maar overigens zag men hier geene verandering. De zijpaden aan beide kanten van den oprij weg waren netjes onderhouden, en aan de noord- en zuidzijde met jeugdig eikenhout bezet, zoodat, als men aan het begin van den oprijweg stond, de laan een langwerpig berceau vormde, aan welks einde de gele muren van het kasteel zigtbaar waren. Hier en daar, aan beide zijden der laan, liepen smalle paadjes dieper in het bosch, dat zich op grooten afstand rondom het heerenhuis uitstrekte, en het is op een dier paadjes, dat wij twee dames zien wandelen, ieder met een parasol' gewapend, maar tocli hoogst eenvoudig gekleed. Zij schijnen zeer vertrouwelijk met elkander te zijn, want de eene, en wel de jongste van beiden, rust met hare hand in den arm van de andere. Waarschijnlijk heeft deze

-ocr page 292-

282

jongste ook wel de leiding der andere noodig, want haar gang is zwak, en zij moet van tijd tot tijd eens stilstaan, om adem te halen, even als een zieke, die voor de eerste maal het huis verlaten heeft om den invloed der weldadige lucht te genieten.

»Mijne lieve, beste vriendin,quot; zeide de oudere dame, »leun maar een weinig vaster op mijn arm, en laat ons langzaam voortgaan tot gindsche bank, waar gij rusten moet. De lucht grijpt u nog te veel aan,quot;

Een druk met de hand op den arm der spreekster was het teeken van dankbaarheid.

»Schep moed lieve vriendin,quot; vervolgde de oudere dame, »en dank God dat gij weder zoover hersteld zijt. Wij waren een paar dagen in angst dat wij u verliezen zouden, maar nu is alle gevaar geweken; gij zult zien, met ieder uur nemen uwe krachten toe, en zult gij weder even frisch zijn en........quot;

Zij hield het laatste woord in. Zij wilde zeggen //even frisch zijn en vrolijk als vroeger,quot; maar een zijdelingsche blik op het gelaat harer jongere vriendin, en de herinnering aan gehouden gesprekken bij het ziekbed, overtuigden haar terstond dat er geen hoop meer bestond, dat deze ooit weder tot hare vroegere vrolijke stemming zou geraken.

Maar zij moest toch haren volzin voleinden, en hoewel zij een weinig haperde, toch voegde zij er bij: »even frisch zijn en gezond als vroeger.quot;

Een zucht was het antwoord harer vriendin.

»Ach, ik ware zoo gaarne gestorven,quot; zeide de laatste, •miet omdat het God behaagd heeft mij bijna alles te ontne-

-ocr page 293-

283

men wat ik aan stoffelijke middelen op aarde bezit, — ach neen, ik heb nooit met mijn hart aan vergankelijk goed gekleefd, en ik heb mij steeds beschouwd alsof het mij gegevea was om anderen gelukkig te maken. Maar te midden van de ellende waarin ik mij bevond, had toch mijn hart vrede, en ik wenschte toen van de aarde te scheiden.quot;

»Dit laatste, mijn lieve mevrouw Blausteen, verraadt toch altijd een weinig ontevredenheid en gemakzucht. Ik geloof wel, dat gij ook in de dagen, toen overvloed uw deel was, verlangdet bij God te zijn, maar het was toen toch eenigzins met een verdeeld harte; nu wenschl gij het sterker, doch zoudt gij het blijven wenschen als alles op aarde zoo ging gelijk gij het begeerdet? Immers neen. Dus schuilt er een weinig ontevredenheid met uwen toestand door, en te meer, omdat gij voorziet, dat gij — om zoo te spreken — weêr van voren aan moet beginnen. Hiertegen ziet gij op, en ik kan dit best dragen. Zoo is het menschelijk hart. Doch mijne liefste, houd moed; zij het ook dat het God behaagt u een zware taak op de schouders te leggen, gij hebt immers de belofte — Z ij n e belofte — dat Hij u zal helpen dragen. Beschouw al de beloften Gods als zoovele schotels en bekers vol spijzen en dranken, die u de hemelsche Gastheer voorzet met de uitnoodiging om er gebruik van te maken. Hij zal uw God zijn, en als gij dat woord in het geloof bewaart, ontvalt het u niet, zelfs niet in den hoogsten nood, die aan alle andere nooden een einde maakt door den dood.quot;

»Ik zal op Hem vertrouwen,quot; zeide mevrouw Blausteen, den arm van hare vriendin, mevrouw van Belda, vaster drukkende.

-ocr page 294-

284

ïDoe dat,quot; hernam deze, »en gij zult weder blijmoedig worden. Weet gij wel wie een verslagenen geest opheft? God, die de nederigen vertroost. .:. Doch ziedaar onze bank; laat ons daar een weinig gaan zitten, en schud nu eens uw gansche hart uit met al het verledene en de plannen voor de toekomst.quot;

De beide dames plaatsten zich op eene bank, die overschaduwd werd door een zwaren donkerbruinen beuk, in welks twijgen een groot heir van vogels verscholen zat, dat de schoonste liederen zong, die wijd en zijd door de overige gepluimde zangers herhaald werden.

quot;Wij, mijn lezer, zullen niet bij deze bank plaats nemen. Liever wandelen wij het pad weder op totdat wij aan een breede laan komen, die regelregt naar de oranjerie leidt. Ik weet niet of gij een vriend zijt van uitheemsche gewassen; zoo niet, dan kunnen wij den tuinman eens vragen of hy ons eens de trekkassen voor de druiven wil laten zien; maar zijt gy wèl een minnaar van Exotische planten, van cactussen en orcbideën, — welnu, dan kan ik u eenige intressante voorwerpen toonen, en onderwijl zal ik u eens mededeelen hoe het komt, dat wij hier mevrouw Blausteen aangetroffen hebben, en tevens zal ik u nog iets anders vertellen, dat beter onder ons kan geschieden, want ik houd het niet voor beleefd zoolang b'y het gesprek tusschen deze vriendinnen tegenwoordig te zijn, en ik zou dan ook vreezen dat mevrouw Blausteen haar hart niet geheel voor mevrouw van Belda kon uitstorten.

Ds. Blausteen had waarheid gesproken toen hij uitriep, dat hij een verloren man was. Hij had zijne hoop gebouwd

-ocr page 295-

285

op het legaat, dat binnen kort hem zou uitbetaald worden, — en deze hoop was den bodem ingeslagen toen hij daar den regtmatigen erfgenaam vond in den pleegzoon van Pastel. Als een verslagen man zat hij daar op dien stoel en staarde als een wezenlooze voor zich uit, — neen, niet als een we-zenlooze, want hij zag duidelijk den afgrond in welken hij nu weldra zou nederstorten, en dit niettegenstaande de kuu-stigste berekeningen en vergelijkingen van cijfers met cijfers. Hij meende binnen een paar maanden trotsch te kunnen zijn op den door zoo velen begeerden titel van millionnair — en nu, dit enkele, half versleten, bijna onleesbare papiertje maakte hem doodarm, tenzij de bewuste fondsen stegen — maar de laatste berigten waren zeer ongunstig, zoodat ook deze hoop vervliegen moest.

Eensklaps springt hij van zijnen stoel op. Eene gedachte schiet hem te binnen. Eene reddende gedachte. Als deze verwezenlijkt wordt is hij geholpen. Niemand op de ganscbe aarde weet dat Julius Schönberg nog leeft, niemand dan hij, zijne vrouw. Pastel en diens pleegzoon. En deze beide laat-sten zijn geheel onbekend met de rijke erfenis, die den jongen Julius Schönberg toebehoort.

Hij grijpt zijne vrouw bij de hand en trekt haar naar het andere vertrek.

»Johanna,quot; zegt hij op een toon, die alleen radeloosheid kan voortbrengen, »Johanna, als gij mij niet helpt, ben ik geruïneerd, verloren!quot;

Hij sloeg zich met de vuist tegen het voorhoofd.

»Kom tot u zeiven Hendrik,quot; zeide zij, verschrikt als een gejaagde duif. sAVal deert u? Ik begrijp niets van hetgeen

-ocr page 296-

286

gij zegt. Mij dunkt, het moet u gaan als mij, wij moeten blijde wezen dat de erfgenaam gevonden is, die het geld zeker uitmuntend zal gebruiken onder leiding van den heer Bloemers. Hoe kan dit u tot zulk eene uitroeping brengen?quot;

»Ik heb slechts weinige woorden noodig Johanna, om u deze uitroeping te verklaren. Luister,quot; — en zijn mond digt aan haar oor brengende, deelde hij haar kortelijk mede in welken toestand zijn finantiën waren.

»Ik heb het gevreesd,quot; antwoordde zij met een zucht, »en het Schriftwoord is weder vervuld: »Die rijk willen worden vallen in verzoeking en in den strik.quot; Maar ik zie niet in, hoe ik u hierbij helpen kan.quot;

«Begrijpt gij dat niet?quot; vroeg Blausteen, »de zaak is toch zeer eenvoudig! Dat papiertje — dat papiertje zit mij in den weg. Als ik dat bezat — verscheurde ik het, benevens al de andere stukken, die de portefeuille bevat, — en geen haan zou er naar kraaijen, daar er dan geen enkel bewijs was voor al hetgeen Pastel verklaard heeft.quot;

Johanna zag haren man met een blik aan, die onwil en afkeer te kennen gaf.

»En zoudf. gij dan een dief willen worden?quot; vroeg zij op langzamen en ernstigen toon.

»Een dief van een simpel vod, — van een papiertje?quot; riep hij spottend uit. »Ik wil het ook niet stelen; ik wil het Pastel afkoopen. Ik wil hem zulk eene som daarvoor geven, dat hij met Tobi — want voor mij is hij nog slechts Tobi — naar Amerika kan teruggaan.quot;

sDoch dan ontneemt gij daardoor den jongeling zijne regt-niatige erfenis?quot;

-ocr page 297-

287

»\Vat doet ei' dat toe? Hij heeft de tering in de hoogste mate en eer wij een jaar verder zijn ligt hij toch op het kerkhof.quot;

»Dat is wel mogelijk Hendrik, en zelfs zou ik het voor den lijdenden jongeling wenschelijk achten — maar geloof niet, dat ik u ooit behulpzaam zal zijn om hem te herooven van hetgeen hem wettig toekomt.quot;

»Maar Johanna, vergeet gij dan dat als Bloemers het te weten komt, hij zich zal haasten om den jongeling, na behoorlijke authorisatie der regterlijke magt, onder voogdijschap te stellen, en hem hot legaat te doen toekomen.quot;

»Dit vergeet ik niet Hendrik, dit is juist wat ik zeer be-geeren zou.quot;

»Maar als dat gebeurt — ik herhaal het — dan ben ik geruïneerd. Alleen het aandeel van dat legaat kan mij nog redden.quot;

»Onregt verkregen goed brengt geen zegen Hendrik. Al kondet gij door de verduistering van dit papier ook tienmaal en duizendmaal rijker worden, — ellende zou toch uw deel eenmaal zijn. Bedenk hoe het geweten u pijnigen zou. Gij hebt het afschrikkend voorbeeld in Pastel gezien, — zoudt gij hem dan navolgen? O Hendrik, bij al wat lief en heilig is, doe geen onregt.quot;

»Maar dan blijft u zelve niets anders over dan de bedelstaf!quot; zeide Blausteen.

»Mij blijft God over,quot; antwoordde Johanna, »en aan Hem heb ik meer dan anderen aan hunne millioenen.quot;

»Gij weigert dus mij te helpen het papier en die portefeuille Pastel af te koopen, en hem het stilzwijgen op te leggen?quot;

-ocr page 298-

288

»Zeker Hendrik, ik bid u, laat ook die gedachten aan de uitvoering varen. Wacht af wat God ■wil.quot;

»Ik heb daartoe geen tijd; er moet gehandeld worden.....quot;

Hij hield plotseling in, legde de regterhand aan het voorhoofd en glimlachte. Was hem een ander redmiddel voor den geest gekomen?

»Johanna,quot; zeide hij, »gij weigert mij uwe hulp, uwe medewerking — welnu, beloof mij dan ten minste dat gij mij niet tegenwerken zult, door Bloomers iets van dit alles te zeggen; dan zal ik Pastel en Tobi wel beduiden dat zij - zwijgen moeten.quot;

Johanna dacht na. Was zij verpligt Bloemers met deze gebeurtenis bekend te maken? Moeijelijke vraag voor haar. Maar welk ander belang had haar man er bij dan uitstel te winnen, om dan toch eindelijk Julius Schönberg als »niet gevondenquot; verklaard te zien, en het aandeel van het legaat te ontvangen? Mogt zij dit gedoogen, wetende wie Tobi was? Het hielp haar ook niet, al beloofde zij ook dat zij heden en morgen Bloemers niet spreken zou, want de dag der uitbetaling was aanstaande, en vóór dien tijd moest Gerbrands het ten minste weten. Haar geweten zeide haar, dat haar verzwijgen gelijk stond met diefstal.

»Neen Hendrik,'quot; antwoordde zij, sik mag het niet verzwijgen.quot;

sNiet ?quot; vroeg hij, in groote opgewondenheid haar aanziende, terwijl het angstzweet langs zijn voorhoofd parelde. »Niet?quot; herhaalde hij en greep haar met onstuimigheid bij den arm, zoodat zij achterwaarts gedrongen werd, »dan ver-moordt gij mij.quot;

-ocr page 299-

289

En haar loslatende opende hij de deur, die naar den trap leidde, en haastte zich naar buiten.

Dit gesprék was veel vlugger gehouden dan ik tijd gebruikt heb, om het te beschrijven. De hartstogt van Blausteen had hem tot razernij gevoerd, en onderwijl Johanna de kamer weder binnen trad en het heengaan van haren man, zoo goed zij kon, verontschuldigde wegens zaken, begaf Blausteen zich in grooten haast naar zijnen zwager.

Acht dagen later wachtte der arme vrouw een moeijelijker uur. Blausteen had den slag niet kunnen afwenden, en gelijk het zelden gebeurt dat er in een slag slechts één omkomt, zoo ook hier. Blausteen sleepte in zijnen val ook zijnen zwager gedeeltelijk mede, die zich door het aanbod van woeker-intrest en eene menigte ijdele beloften had laten verlokken nogmaals een aanzienlijk kapitaal voor te schieten op de verwachte

erfenis...... om binnen een paar dagen te ervaren dat

Blausteen hem bedrogen had, en alles — alles door een gedwongen verkoop der fondsen verloren was. Van Wijck was woedend, en werd slechts met groote moeite door zijne vrouw en hare zuster bedwongen zijn zwager wegens opligterij bij den officier van justitie aan te klagen. Hij werd echter eerlang getroost door Maaskant, die hem eene belangrijke som kwam brengen van ontvangen huurpenningen. De beste zaken maakte evenwel de firma Gerbrands en Bloemers, die als voorzigtige kooplieden, de fondsen kochten toen deze op 't laagst waren, en korten tijd daarop alles wonnen wat Blausteen en van Wijck verloren hadden.

En Blausteen zelf?

Toen hem de nota van den makelaar gewerd, bevond hij

19

-ocr page 300-

290

zich, als gewoonlijk, alleen op zijne kamer, en langen tijd staarde hij m£t doffe, glanslooze oogen op die vele nummers, die 'allen te zamen in hunne welsprekende cijfertaal deze woorden vormden: alles — alles verloren.

Er kwam geene beweging in hem. quot;Verstijfd was zijn blik, slap hingen zijne armen langs zijne zijde, en het scheen zelfs dat zijn adem uitgegaan was.

In dezen toestand vond hem Johanna. Zij sprak hem toe, maar ontving geen antwoord. Diep medelijdend met den man, die al zijn heil, geluk en vreugde in het bezitten van geld, en alléén van geld, gesteld had, vatte zij zijne hand.: zij was koud als marmer. Zij. schudde hem bij den arm, drukte zijn hoofd weenend aan hare borst, — hij liet alles met zich doen alsof hij eene ledepop ware, en terwijl zij naar eene tafel ging om water te krijgen om hem daarmede te be-sproeijen, zakte hij van den stoel en viel ter aarde.

Op Johanna's hulpgeschrei kwam een der dienstboden toegeschoten, die haar hielp Blausteen op een sofa te leggen, waarna de hulp van een geneesheer ingeroepen werd. Deze vond den toestand des lijders zeer bedenkelijk, vooral toen zich de eene heete koorts na de andere verhief, en de patient gedurig ijlde en allerlei wartaal uitsprak. Dagen en nachten week Johanna niet van zijne sponde, en als zij meende dat h'Ü een kalm oogenblik had, fluisterde zij hem een vertroostend woord, een spreuk, een tekst toe, — maar zij bemerkte niet dat hij er iets van verstaan of begrepen had. De genees-heeren consulteerden dikwijls met elkander, maar de uitslag was — een schouderophalen.

Doch waartoe ons langer op te houden met de schildering

-ocr page 301-

291

van eenen toestand, die allerbeklagelijkst moest genoemd worden. Wel liet de koorts na, wel overwon het de natuur in den strijd met de doodelijke ziekte, die het ligchaam aangetast had, — maar het oog bleef glansloos, als verstijfd, zonder uitdrukking, en de mond opende zich niet, dan om onzamenhangende woorden uit te spreken. Elk papier, dat de lijder magtig kon worden, beschreef hij van boven tot beneden met cijfers, sneed het dan in snippers, en sloot deze in zijne geldkast, waarna hij op nieuw begon met tellen en cijferen ........De arme man! Hij had zijn verstand verloren.

Thans brak een droevige tijd voor Johanna aan, een tijd waarin uren tot dagen, weken tot zoovele jaren worden, een tijd waarin op de vragende zucht een hopeloos antwoord wordt gegeven. Met het grootste geduld verpleegde en bewaakte zij haren man, want ofschoon hij haar hart zeer quot;had gewond, hare genegenheid minder geschat had dan zijne liefde tot rijkdom, — ofschoon zij in hem steeds den man gezien en gekend had, die de hevigste hartstogten achter een kal-men blik verborgen hield, die haar zelfs de regten van zijn tweede ik niet gunde, — ofschoon hij nimmer met haar denzelfden weg — den weg ten hemel — bewandeld had, en hij haar menigmaal op het diepst gegriefd en als het ware haar hart voor altijd gebroken had, — toch was hare ziel thans vol van medelijden met hem, en niet gaarne zou zij hare plaats, om hem te verzorgen, aan anderen overgelaten hebben, niettegenstaande hij haar zeer onverschillig behandelde, geen blik van dankzegging op haar wierp, en hij

49*

-ocr page 302-

292

slechts oogen had voor zijne cijfers en snippers, die hij onophoudelijk in en uit de kast bragt.

Zoo verliepen er weken en maanden, maar geen beterschap werd er bespeurd; integendeel toen de kast van den lijder geheel en al gevuld was met snippers en er geen meer in kon, sloeg zijn hartstogt om haar te vullen tot woede over, en zoo Johanna geene hulp ontvangen had zou hij zich aan haar of aan zich zeiven vergrepen hebben In dezen tijd van angst en vrees ontving zij menig vertroostend bezoek van de weinige vrienden, die zij zich had kunnen verwerven, maar vooral was de komst van den heer Bloemers en diens vrouw tot groote verligting in hare smart. Ook Clara bezocht haar ijverig, maar hoe gaarne zij hare lieve zuster ook zag, toch werden hare bezoeken haar meer tot last dan tot lust, want Clara, die altijd in hoogere sferen zweefde wist de fijne en teedere snaren niet aan te slaan, die Johanna's hart konden streelen. Clara had te veel idealen, die bij eene christelijke analyse als droombeelden wegvloeijen, en Johanna beminde de werkelijkheid, al ware deze ook zeer pijnlijk voor het vleesch.

Eindelijk werd de toestand van haren man zóó hopeloos en ondragelijk, dat Johanna verpligt was toe te geven aan den drang van hare bloedverwanten en vrienden, alsmede van den geneesheer, die haar ten sterkste aangeraden hadden Blausteen naar het krankzinnigengesticht te Z. te doen overvoeren. Toen het uur van scheiden daar was en hij met een bak vol snippers in de eene, en een boek vol cijfers in de andere hand gereed stond in het rijtuig te stappen, viel zij snikkende aan zijne borst. Hij zag haar met een koud oog aan, en zeide;

-ocr page 303-

293

»Johanna, ween niet, ik ga naar den makelaar; als ik wederkom zijt gij twee millioen rijk.quot;

Veertien dagen later bevond zij zich te Belda, werwaarts de Baronesse haar gebragt had zoodra haar de toedragt van zaken ter oore gekomen was. Docli naauwelijks bevond zich Johanna op het kasteel, waar zij met al de liefde en achting, die men haar steeds toegedragen had, ontvangen werd, — of zij verviel in eene zware zenuwziekte, die haar gedurende eenige weken aan het ziekbed gekluisterd hield. Waren het de medicijnen, die haar op den voorgeschreven tijd zoo zorgvuldig werden toegediend, — was het de liefderijkste verpleging, die haar ten deel viel, of waren het de gebeden die gedurig tot God om haar herstel werden opgezonden, — of misschien wel deze drie gezamenlijk, die aan hare gevaarlijke ziekte eene gunstige wending gaven? — hoe het zij, Johanna herstelde langzamerhand, en toen de zomer een bloe-menkleed over de weiden had uitgespreid, mogt zij voor het eerst sedert lang de zachte lucht genieten.

Dit alles bespraken de beide vriendinnen met elkander op de bank, maar wijselijk verzweeg mevrouw van Belda voor alsnog, dat gedurende hare ziekte het huis op de Keizersgracht was verkocht, dat de zaken van haren man geliquideerd waren en er naauwelijks zooveel van het kapitaal was overgebleven, dat Johanna een jaargeld verkreeg, toereikend om er met de grootste spaarzaamheid mede rond te komen.

»Zie zoo, mijne liefste,quot; vervolgde mevrouw van Belda, »nu hebt gij een weinig uitgerust en zullen wij weder zachtjes naar huis wandelen. Onderweg willen wij dan eens onze plannen voor de toekomst bespreken; gij moet mij nu maar

-ocr page 304-

294

laten praten, daar gij u reeds veel te veel vermoeid hebt. Ik zal u eens vertellen wat wij, mijn goede man en ik, te zamen voor u uitgedacht hebben, in de hoop dat gij het goed zult vinden. Herinnert gij u wel, dat ik u daar straks aan het einde der oprijlaan, op den weg naar het doip, een huisje aanwees, dat de heer van Belda onlangs heeft doen bouwen? liet ziet er bevallig uit, heeft een Zwitsersch aanzien, en in de wandeling noemen wij het ook onze Bergère. Mijn man liet het bouwen voor een zijner neven, een ziekelijk man, die hier den zomer wilde doorbrengen, maar die toen het gereed was, een huis kreeg niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen. Nu staat het ledig — en laat mij het u maar spoedig zeggen: het is alsof het voor u gebouwd is. Wij bieden het u van ganscher harte aan, en als ik mijn gevoelen mag uitspreken, geloof ik, dat het aan al uwe wenschen voldoen zal. Gij vindt er eene groote achterkamer in, waarin gij in de herfst- en winteravonden uwe vrouwen bijeen kunt verzamelen, om met haar het goede werk, dat gij vroeger begonnen zijt, voort te metten, en zoo gij wilt, kunt gij ook daarin des Zondagsmiddags eenige kinderen uitnoodigen om hen op eene heilzame wijze bezig te houden. Mij dunkt, ik zie het reeds in uwe oogen, dat u dat plan toelacht 1 Is het niet zoo?quot;

Mevrouw Blausteen drukte wederom innig en hartelijk den arm waarop zij steunde.

»Ik denk, dit zal uw leven weder een weinig opvrolijken: geen beter middel óm onzen kommer te verHgten dan arbeid voor anderen. Beschouw het lijden, dat u sedert de laatste jaren gedrukt heeft, slechts als eene kleine wolk, die zeer

-ocr page 305-

295

haastig zal voorbijgaan, en geloof dat als uwe verdrukkingen het grootst en uwe verwachtingen het laagst zijn, — Hij, die uw God is, u zal helpen. Hij is een God der wijsheid: Hij weet hoe Hij Zijne weldaden tijdig maken zal.quot;

Mevrouw van Belda zweeg eenige oogenblikken, als om over de woorden na te denken, die zij uitgesproken had. Ook zij zelve had reden hierop amen te zeggen, want hare eigene baan was niet door een rozenhof aangelegd. Toch vertrad zij de bloemen niet, die God voor haar deed planten, maar zij verblijdde er zich over en ademde hare liefelijke geuren in, want zij spraken van Hem, die haar liefhad.

»Gij zult hier op ons dorp veel veranderd — en laat mij er bijvoegen — veel verbeterd vinden. Het door u uitgestrooide zaad heeft honderdvoudige vrucht gedragen. Nog altijd bestaat de vrouwenvereeniging, ja zij is zelfs grooter geworden, zoodat wij genoodzaakt zijn geweest ze in twee afdeelingen te splitsen, ofschoon zij onder één Bestuur zijn gebleven. Ook hebben zich hare werkzaamheden belangrijk uitgebreid, naarmate de welvaart, door eene welgekozene spaarzaamheid bevorderd, ons dorp deed bloe'yen. De vrouwen die nu eenmaal gewoon waren, elke week vier tot acht cents uit te geven, om hierdoor in slaat gesteld te worden, toereikende kleedingstukken te vervaardigen, hebben hare contributie voortgezet, ofschoon zij genoegzaam van kleeding voor zich en hare gezinnen voorzien waren. Die gelden — penningske bij penningske waaraan menige zweetdruppel kleeft, zijn door de zegenende hand Gods zoo vermenigvuldigd, dat er ten laatste eene aanzienlijke som uit te voorschijn kwam, groot genoeg om een fonds op te rigten, om daaruit eenige

-ocr page 306-

296

•weduwen te onderhouden. Voorts hebben wij thans eene Be-waarschool, eene avondbreischool, en des winters eene spijskokerij, die in de behoefte van menig arm huisgezin voorziet, van hetwelk de vader door ziekte als anderzins hulpeloos is geworden. Gij staat verbaasd, niet waar mijne lieve vriendin, maar zeker verblijden u deze mededeelingen bij de gedachte, dat gij den eersten steen tot dit werk hebt gelegd. Doch er is nog meer verblijdends, dat ik u moet mededeelen: wij hebben een zeer werkzarnen, ijverigen predikant, een man die de waarde en heiligheid zijner roeping begrijpt, en geene gelegenheid laat voorbijgaan om tot heil van armen en rijken nuttig te zijn. Gij zult hem weldra lee-ren kennen en hoogachten. Hij is ongehuwd, en als mijn man hem in scherts eens onder het oog brengt; hoe goed het zou zijn als hij getrouwd ware, antwoordde hij altijd: »ik kan nog maar niet de regte vrouw voor mij vinden, — en ik heb er geen lijd voor naar eene te zoeken.quot;

Beide dames glimlachten, maar daar zij kort bij huis waren, brak mevrouw van Belda hier den draad van haar gesprek af.

Veertien dagen later betrok Johanna hare nieuwe woning. Zeer verrast weid zij toen zij bij den ingang vier vrouwen zag staan, die haar op de hartelijkste wijze verwelkomden, namelijk de vrouw van den meester, vrouw van Dobbe, vrouw van Dissel en jufvrouw Wenting. Het verheugde Johanna dezen weder te zien, en schoon zij ook een jaartje ouder geworden waren, toch was hare liefde in niets verkoeld; in-

-ocr page 307-

tegen(Jeel, getuige de beschrijving, die mevrouw van Belda van den voortgang harer werkzaamheden gegeven had, — zij hadden door haren ijver en voorbeeld zulk eene verbetering in het pauperisme van het dorp te weeg gebragt, als welligt langs andere wegen niet had kunnen bereikt worden.

Na de eerste welkomstgroet volgde eene nieuwe verrassing. Vrouw van Dobbe opende de deur van het achtervertrek — en daar zaten eene menigte vrouwen, bijna allen dezelfde, die tijdens Johanna's eerste verblijf te Belda, werkzame leden der vereeniging waren. Om aan deze verrassing de kroon op te zetten, hadden al de vrouwen een deel der kleedingstuk-ken aangetrokken, die zij destijds vervaardigd en door hare spaarpenningen aangekocht hadden, zoodat een glimlach op Johanna's gelaat verscheen toen zij al die vrouwen in dezelfde kleur van jak en rok, dezelfde snede van fatsoen en met dezelfde mutsen bij elkander zag zitten.

Met hoe weinig geld kan men toch veel goeds tot stand brengen. Niet in het vele ligt de zegen, maar in het weinige, dat goed besteed wordt.

De vrouwen zongen een der liederen, die zij vroeger op hare zamenkomsten aanhieven, en terwijl dit lied langs de ■wanden galmde, deed Johanna eeti stil gebed, verwachtende van God een zegen op haar voornemen, om voortaan haar leven tot heil van hare medemenschen te besteden.

Gij verwacht van mij zeker niet, mijn lezer, dat ik u Johanna's werkzaamheden aan deze plaats, voet voor voet volgende, zal beschrijven; ik ben ook niet genoeg op de hoogte om u al die kleine afwisselingen, teleurstellingen, ge-

-ocr page 308-

298

noegens en heerlijke uitkomsten, naar behooren te schilderen, — doch genoeg zij het u, dat Johanna een arbeidsveld had gevonden, waar zij naar de lust haars harten kon werkzaam wezen, en zoo zeer ontwikkelde zij haren ijver, dat men haar, zinspelende op Rom. 16 vs. 4 en Hand. 9 vs. 36 de Febe en Dorkas van Belda noemde. Van tijd tot tijd kwam zij in aanraking met den predikant, die haar menigmaal in hare woning bezocht, — want zij kon het, vooralsnog niet van zich verkrijgen den drempel der pastorie te overschrijden, waar haar kommer geboren was. De predikant maakte op haar een goeden indruk, en schoon deze beiden elkander nooit te voren gezien hadden, werden toch hunne harten wederzijds met achting voor elkander vervuld, wetende hoe beiden, door één Geest gedreven, niet hunne eer, maar de heerlijkheid Gods zochten te te bevorderen.

Johanna was gelukkig.

Waarlijk gelukkig? Ontbrak er niets aan haar geluk?

Noem mij een mensch; die volmaakt gelukkig is vóór zijn dood ? vroeg eens een wijsgeer, en wij antwoorden: zoolang een mensch leeft in de zondige atmosfeer, waarin hij geboren is, moet hij daar geene volmaaktheid, geen glimlach zonder tranen verwachten.

Johanna's briefwisseling met hare bloedverwanten en vrienden in de hoofdstad getuigde er van hoe ook zij nog een scherpe doren in het vleesch omdroeg. Met weemoed, diep medelijden en vrees dacht zij aan haren ongelukkigen man, die zich nog steeds in het krankzinnigengesticht te Z. bevond, en de berigten, die zij van tijd tot tijd over hem ontving, waren weinig verblijdend en bemoedigend.

-ocr page 309-

299

Ik deel u hierbij een uiltreksel mede van eenen brief, dien de heer Bloemers haar in den herfst schreef.

»...........Ik ben verledene week op uw verzoek te

Z. geweest, om mij persoonlijk te overtuigen van den toestand waarin zich de heer Blausteen bevindt, daar men mij gezegd had, dat niet alleen zijne verstandelijke vermogens meer en meer beneveld werden, maar ook zijne ligchamelijke krachten iederen dag afnamen. Ik moet u, tot mijne smart, mededeelen dat men dit berigt niet overdreven heeft. Toen ik den heer B. zag scheen hij mij niet te kennen, — misschien wilde hij dit niet —, maar naauwelijks had ik hem mijnen naam genoemd, of hij beklaagde zich dat ik hem niet meer aan mijn huis kon ontvangen. »Maar,quot; zeide hij haastig, »ik weet toch iederen dag precies den stand der beurs;quot; — Zoo? vroeg ik hem. Leest gij dan de Courant? »Die heb ik niet noodig,quot; antwoordde hij. — Maar hoe weet gij het dan? Hij zag mij bij deze vraag hoogst verwonderd aan, kruiste de armen over elkander en week een paar stappen achterwaarts. »Ach,quot; zeide hij, »wat ben ik toch dwaas mij over uwe vraag te verwonderen! Gij kent mij niet. Gij meent nog altijd dat ik Hendrik Blausteen, Emeritus predikant van Belda ben Maar dat is mis. Ik ben nu een geheel ander persoon, of liever, ik draag nu een gansch anderen naam. Gij ziet mij verbaasd aan, meenende dat gij mij ziet. Maar ik zal u wel spoedig uit uwen droom helpen. Herinnert gij u wel eens de geschiedenis gelezen te hebben van de twee discipelen, die naar Emmaus gingen? Nu, hunne oogen werden gehouden dat zij den persoon niet herkenden, die hen achterop kwam. Zoo gaat het u nu ook. Gij meent in mij

-ocr page 310-

300

Ds. Blausteen te zien, hal hal ha!quot; — Hoe vreeselijk klonk dit lagchen in mijn ooren! — ineen vriend, ik ben reeds tien jaren dood en mijn ligchaam rust op het Leidsche Kerkhof. Nu ben ik een geest — en mijn naarn is.....quot; Hij

zag onrustig naar alle zijden rond of hem iemand bespeurde, en

fluisterde mij toen in het oor, »mijn naam is 7 % Egypte........

Doch dat doet er niet toe, — één voordeel heeft het mij echter bezorgd: als geest kan ik nu dagen en weken, maanden en jaren vooruitzien hoe de fondsen op de beurs verhandeld worden. En als ik u voordeel mag aanbrengen door mijn raad, voorgelicht door mijn wetenschap, verkoop al uwe Oostenrijkers, want Oostenrijk gaat te niet. Koop zoovele Spanjaarden ]867 als u mogelijk is, want ik zie — ja ik zie daar ginds eene kaart hangen, met het jaartal 1870, op welke Spanje en Portugal een magtig rijk uitmaken. Was ik geen geest, ik kocht ze zelf, maar wij allen, die gestorven zijn handelen onder elkander in maan- en zoneftekten, en wij rekenen niet naar percent, maar naar per billioen.quot; Op deze wijze praatte hij door, gedurig onzinniger wordende. Te vergeefs beproefde ik hem over u te onderhouden Hij kende u wel, zeide hij, maar hij vreesde u en daarom sprak hij niet gaarne over u. Zoodra echter de maanfondsen hoo-ger gestegen waren zou hij u een bezoek brengen, dat wil zeggen, hij zou in uwen droom sluipen om zich met u te verzoenen.quot;

Ik vroeg hem hoe hij het hier had, of hij met voedsel, woning en ligging te vreden was?

»Ik ben hier slecht gelogeerd,quot; antwoordde hij, »doch dat is de pijniging der geesten dat zij niet heengaan kunnen

-ocr page 311-

301

waar zij willen. Maar ons eten is smakelijk toebereid en overvloedig. Zie ik er niet goed uit?quot;

Het deed mij leed dat ik dit niet bevestigen mogt. Hij is zeer mager geworden; zijn neus is nog veel schraler en spitser dan vroeger, en zijne wangbeenderen steken zoo sterk vooruit alsof zij de huid willen te bersten stooten. Nadat ik van hem afscheid genomen had, begaf ik mij bij den dokter, die mij volstrekt geen hoop gaf dat hij ooit herstellen zou. Volgens zijn gevoelen waren er eenige kenteekenen voorhanden, die een spoedig uiteinde lieten verwachten, en als ik mijne hoop mag uitdrukken, dan wejnseh ik dat dit

spoedig gebeure...........quot;

Eenige regelen verder vervolgde de heer Bloemers : »Gij zult wel verlangend wezen, geachte mevrouw, iets van onzen vroegeren beschermeling te vernemen. Gij weet dat Pastel aan een beroerte is gestorven, en dat de Regt-bank den heer Gerbrands en mij als voogden over den jongen Julius Schönberg heeft benoemd. Zij heeft dit niet gedaan, dan na zich zoo veel mogelijk van de identiteit van Julius' persoon vergewist te hebben. Sedert twee maanden woont hij bij mij, en wij, mijne lieve vrouw en kinderen, houden zeer veel van hem Hij is ook inderdaad een beminnenswaardig jongeling, eene plant — gelijk ik dit meermalen uitgedrukt heb — die verre van haar hemelsch vaderland, steeds kwijnende zal blijven. Sedert hem de treurige dood zijner ouders is bekend geworden, en vooral de zelfopoffering zijner moeder om hem te redden, is zijn verlangen naar haar nog veel sterker gevonden, en als hij des avonds met mijn oudste kind op den schoot voor het

-ocr page 312-

302

venster zit, vertelt hij het kind zooveel van die flikkerende ster en van de goede geesten, die daar wonen, dat het kind, dat niets daarvan ziet, hem verbaasd zit aan te staren.

Julius spreekt zeer dikwijls van u, en als hij uwen naam noemt, is het met een grooten eerbied. Zoo hij in Italië ware opgevoed, zou hij u als zijne madonna vereeren. Tranen komen in zijne oogen als hij de heerlijke oogenhlikken herdenkt, die gij hem toegewijd hebt; hij beschouwt u als de eerste, die hem met goddelijke dingen hebt bekend gemaakt, en zal u al zijn leven daarvoor erkentelijk zijn. Zijne eenigste hoop is om u slechts nog eenmaal weder te zien, en ik heb hem moeten beloven, zoodra de -winter voorbij is, met hem naar Belda te reizen, om u een bezoek te brengen.

Van den heer van Wijck zal ik liever niet spreken. Gij vraagt mij wel naar hem, maar vooreerst heb ik in het geheel geene conversatie met hem, en ten anderen begeer ik die ook niet. Ik hoor evenwel dat hij naar ligchaam en ziel uitdort. Hij heeft voor niets gevoel, zin noch lust, dat edel en schoon is, — en vergeef het mij, over iemand wiens lagere natuur van dien aard is, dat men wanhopen moet haar ooit iets, — hoe weinig dan ook — te verheffen, spreek ik liever niet.

Uwe lieve zuster Clara komt mijne vrouw dikwijls bezoeken, en wij zien haar gaarne in onzen kleinen kring. Zij is eene poetische ziel, maar helaas, mist de eenvoudigheid des geloofs. Zij gelooft alleen het wonderlijke, het on-bevatbare, het mystisch-onbereikbare; zij dweept met alles wat geheimzinnig is en dat toch het nuchter verstand moet verwerpen. Zij spreekt gaarne over God, en wil Hem, stij-

-ocr page 313-

303

gende op de vleugelen harer verbeelding, doorgronden, maar God is wel aanbiddelijk — doel) niet doorgrondelyk; Zijne geheimen zijn te eeren, niet te leeren, en wijl uwe lieve zuster niet als Maria aan de voeten van Jezus wil zitten om te leeren, zal zij nooit één stap verder komen op den weg des geloofs en der zaligheid.

De heer de Bije is eergisteren vertrokken. Hij heeft nog lang getracht zich staande te houden, maar het ging hem als den ongelukkige, die in eene modderpoel gevallen zijnde, steeds dieper zonk, naarmate hij pogingen deed hooger te klimmen. Het faillissement van den heer de Jonghen heeft zijnen val berokkend, en daar hij te trotsch was zich te buigen onder de krachtige hand Gods, en niet geleerd had met den hoed in de hand bij vrienden of bekenden hulp te zoeken, verkoos hij liever met zijne vrouw naar Australië te gaan, om daar zijn verloren fortuin te zoeken. Of hij het vinden zal ? Misschien wel, want hij bezit vele bekwaamheden en goede eigenschappen, die hem tot een beminnelijk man maken. Ik wensch het hem van harte toe, schoon het zeer waarschijnlijk is, dat hij nog menigmaal zijn hoofd zal stooten, als hij zich niet bukken wil. Het is jammer van hem, dat het zoo met hem is afgeloopen, want hij gaf gaarne iets tot bevordering eener goede zaak. 't Is waar, hij gaf het steeds van zijnen overvloed, — het kostte hem geene opoffering, hij deed het niet uit liefde, uit dankbaarheid aan God, — en als hij gaf, wist het de gansche stad, maar toch hij gaf, en menige ongelukkige heeft hem daarvoor gezegend.

Gij vraagt mij, geachte mevrouw, hoe of het met mijne armen en behoeftigen staat en of ik, nu God mij zooveel

-ocr page 314-

304

rijkdom geschonken heeft, mij niet door de zorgvuldigheid der wereld en de verleiding die mij omringt en gedurig bedreigt, laat verstrikken en het werk der Christelijke phi-lantropie verzuim ? Ik ben niet gewoon van mij zeiven te spreken,. en liet ook gaarne deze vraag onbeantwoord, doch daar ik weet hoe groot belang gij steeds stelt in alles wat ik voor anderen doe, wil ik voor ditmaal van den gewonen regel afwijken. Ik wil wel belijden dat mij menigmaal — en dit is de zachtste uitdrukking, die ik bezigen kan — de zwakheid der gemakzucht overvalt, en ik — aangetrokken door den huiselijken band van vrouw en kinderen — soms liever in hun kring doorbreng, dan in allerlei steegjes, gangetjes en dakkamertjes te kruipen, — maar God zij geloofd, ik bestrijd die gemakzucht, en mag er bijvoegen dat mijne lieve vrouw mij zeer ondersteunt. Als ik soms moede van het kantoor kom, en er ligt te huis eene uitnoodiging tot bijwoning eener vergadering stot ondersteuning aan hulpbehoevenden,quot; »tot oprigting eener werkinrigting,quot; stot medewerking om geschikte arbeiderswoningen te bouwen,quot; tot..... ja, ik heb eene gansche

lijst van zaken, die ik u zou kunnen opnoemen, — dan is het mijne lieve vrouw, die mij tot alles aanmoedigt, en zoo zij mij niet naar eene vergadering vergezelt, toch brengt zij mij menigmaal — met hare zakken vol — naar arme weduwen en weezen. Dit rooft mij wel veel tijd, en soms moet ik er mijn nachtrust aan opofferen om te doen wat ik bij dag moest verzuimen,— doch ik beschouw mij als Gods rentmeester, en dus behoort mijn tijd Hem alleen.

Met groote vereugde heb ik vernomen, dat gij u — naar

-ocr page 315-

305

de omstandigheden waarin God u thans geplaatst heeft — gelukkig gevoelt te midden van den arbeid der liefde, dien gij u vrijwillig op de schouders gelegd hebt. Ga voort met dat werk, en gij zult gezegend worden. Word niet moedeloos en vrees niet. Doe steeds wat uwe hand vindt om te doen met alle raagt en met een opgewekt gemoed, en laat de onzekerheid van hetgeen morgen gebeuren kan, geen schaduwen brengen over uwen zonnigen dag.quot;

Tot dus ver het uittreksel van Bloemers' brief; laat mij er nog bijvoegen, dat veertien dagen later Johanna berigt ontving dat haar man overleden was.

Mijn verhaal, geachte lezer, is ten einde; ten minste, al wat ik mij voorgenomen had u te vertellen heb ik medegedeeld. Nu geloof ik wel, dat gij nog de beantwoording verwacht hebt van eenige vragen, die gij u betrekkelijk enkele personen hadt voorgesteld, vooral: of Julius Schönberg zijn legaat aan Johanna heeft vermaakt, en of do jeugdige weduwe nog eens haren intrek in de pastorie heeft genomen? Doch ik zal de vrijheid nemen deze vragen onbeantwoord te laten. Misschien noopt dit u mijn boek niet zoo dadelijk voor goed ter zijde te leggen, en moge het u gaan als de haagdorenstruik, die eenige vlokjes wol opving van de kudde schapen, welke haar voorbijging.

-ocr page 316-

i ■ , r

L t O - b J ■

[ j

I

.

^ rkf • .i ^ t -%-lt;t! ''Ir Wy, f

.

-ocr page 317-
-ocr page 318-