-ocr page 1-

76

tot de kennis van het regt betrekkelijk

BUITEN DE GEBOUWEN EN BESLOTEN PLAATSEN,

dook

M. S. F. W. MARCKX,

Secretaris van het Armbestuur te Maastricht.

Tweede door eenige onuitgegeven stukken vermeerderde en verbeterde uitgave.

Maastricht—'s Hkktogskboücm. H E X R 1 B O Gr A E U T ;

Drukker en Uitgever.

1875.

Vak 47

-ocr page 2-
-ocr page 3-

( Kquot;'. H

BIJDRAGE

tot de kennis van het regt betrekkelijk

quot; -sr r.

BUITEN DE GEBOUWEN EN BESLOTEN PLAATSEN,

dooe

M. S. F. W. MARCKX,

Secretaris van het Armbestuur te Maastricht.

Tweede door eenige onuitgegeven stukken vermeerderde en j verbeterde uitgave.

Maastexcht—'s Hertogenbosch. H E N R J B O G A E R T

Drukker en Uitgever. ff-Sri

1875.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

VOOEWOOSD,

Toen in 1873 de nieuwe kapel tot bewaring der Heiligdommen van St-Servaaskerk alhier voltooid was, en zich. de vraag opdeed of het al dan niet geoorloofd was, de overbrenging dier Reliquien bij wijze van processie, in geestelijk gewaad, in het openbaar, langs de straat te doen, heb ik eene opzettelijke studie gemaakt van onzen rcgtstoestand met betrekking tot de uitoefening van den godsdienst in het openbaar en ben tot de conclusie gekomen, dat olie openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen hier te Maastricht en in Limburg geoorloofd is.

De aanteekeningen die ik voor die studie gemaakt heb. zijn vervat in de enkele bladzijden die thans het licht zien.

Indien ik de uitgave tot heden vertraagd heb, dan was dit niet uit vrees voor tegenspraak, maar om allen schijn te vermijden, als of men wilde uittarten. Ook hier wederom heeft de ondervinding geleerd, dat toegeefe-lijkheid bij zekere klasse van menschen

-ocr page 6-

4

niet baat, in tegendeel wordt aangezien voor zwakheid.

Thans, nu de zaak voor de Regtbank gediend heeft, aarzei ik niet meer, deze studie met vertrouwen aan de beoordeeling van het publiek te onderwerpen.

DE SCHRIJVE!^

-ocr page 7-

Is de openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen, volgens het Xederlandsch staatsregt al dan niet toegelaten ?

Op deze vraag, gesteld na.ar aanleiding der processie welke in het jaar 1873 in de parochie van den H. Ser-vatins te Maastricht heeft plaatsgehad, tracht dit schrijven te antwoorden.

Het antwoord moet ontleend worden aan art. 167 der Grondwet van 1848, en de daarop bij de wet van 10 September 1853 (Staatsblad n0 102) vastgestelde psenale sanctie.

Wij hebben dus hier te onderzoeken wat de Grondwet, de Wetten en reglementen waarnaar zij verwijst in aanmerking genomen, en de wet van 1853 ten aanzien van het onderhavige geval bepalen en beginnen met

I.

DE GRONDWET.

Art. 167 der Grondwet van 1848 luidt:

Alle openbare godsdienstoefening linnen gebouwen en he-doten 'plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.

Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening huiten de gehouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten.

In de eerste plaats wijzen wij op den geest die bij de redactie van dit artikel der Grondwet heeft voorgezeten.

In het verslag der Commissie voor de herziening der Grondwet, benoemd bij Zijner Majesteits besluit van 17

-ocr page 8-

6

Maart 1848, leest men bij de aanbieding van het ontwerp Grondwet (Bijvoegsel van de Staats-Courant van 16 en 17 April 1848 n0 92 p 6.)

„ Ten aanzien der individueele of bijzondere regten „ der ingezetenen, stellen wij Uwe Majesteit voor de „ waarborgen welke de Grondwet reeds bevat, te ver-„ sterken en met andere, inzonderheid het regt van „ Vereeniging, de Godsdienst en het onderwijs betref-„ fende, tot een onzen tijd en den Nederlandschen bnr-„ ger waardig geheel aantevullen. De Grondwet moet „ boven vooroordeel en verdeeldheid, al dragen zij po-„ pulaire kleuren , verheven zijn, zij moet het schild wezen ;; waar op beide afstuiten.quot;

Deze is de geest waarin de bepaling omtrent den Godsdienst in de Grondwet is opgenomen. Het is dus een meer vrijgevige en geen inkrimpende strekking die zij beoogt.

De Grondwet van 1815 bepaalde in art. 193. „ Geene

openbare oefening van Godsdienst kan worden belem-„ merd, dan in gevalle dezelve de openbare orde of vei-„ ligheid zou kunnen storen.quot;

Bij de thans vigeerende Grondwet, die zoo als is aangetoond , in meer vrijgevigen zin is gesteld, is niet alleen het beginsel van vrije en openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen gehuldigd , maar is die uitoefening daar buiten ook toegelaten , waar zij in 1848 naar de wetten en reglementen bestond.

In de Memorie van toelichting op het VI® der wetsontwerpen tot herziening der Grondwet, waarin art. 167 der Grondwet is opgenomen, zegt de regering. (Zie bijblad 1847/48, p. 351.) Handelingen (1) deel I, p. 5.

(1) quot;Waar ik spreek ven handelingen , bedoel ik het werk : quot; Handelingen « der reccering en der Staten-Generaal over de Grondwets-bepalingen euz.quot; Schiedam bij H. A. M. Roelants. 1853.

-ocr page 9-

„ Het is met vertrouwen dat de regering tot de toe „ lichting van dit wets-ontwerp overgaat. Zij heeft het j, bewustzijn zich ten aanzien van de godsdienst op het „ onaihankelijk standpunt te hebben geplaatst, hetwelk „ haar past.quot;

„ Zij heeft het bewustzijn jegens allen regtvaardig, „ jegens niemand zwak te zijn geweest. quot;

En verder:

„ Het ruimer denkbeeld dat er in opgesloten lag om „ zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid te „ kunnen belijden, is nu uitgedrukt. Het vestigt een „ beginsel van vrijheid, dat redelijkerwijze aan niemand „ mag worden ontnomen. Hij die eene andere bepaling „ zoude verlangen, eischt de vrijheid voor zich , betwist „ ze aan andersdenkenden. Zoodanige leer kon niet opge-„ nomen worden bij eene Grondwetsherziening, waarvan „ het doel is om, behoudens de orde, de vrijheid van „ allen zooveel mogelijk uit te Irciden.

En verder;

„ In den regel is nu alle openbare godsdienstoefening „ alleen toegelaten binnen gebouwen en besloten plaatsen , „ terwijl alleen daar, icaar zulks thans naar de wetten en „ reglementeD in gebruik is , de godsdienstoefening ook „ buiten de gebouwen is geoorloofd , opdat aan geen ver-„ kregen regten , met omzigtigheid en beleid toegestaan, „ zou worden te kort gedaan.quot;

Den geest van den Wetgever ten volle wedergevende luidde alinea 2 van art. 167 der wetsvoordragt zeer duidelijk:

„ Onder dezelfde bepaling ilijft de openbare godsdienst-„ oefenivg luiten de gelouwen en besloten 'plaatsen geoorloofd, „ WAAR zij thans naar de -wetten en reglementen is toe-„ gelaten. quot;

-ocr page 10-

8

Welk onthaal viel aan dit zoo duidelijk artikel voor de Kamers teu deel ?

In het voorloopig verslag op het Vle Wetsontwerp lezen wij (zie p. 487 van het Bijblad 18 47/48).

„ Wat de 2C alinea van het artikel hetreft, hebhen vele „ leden verlangd bekend gemaakt te worden met de Wetten „ en Reglementen waarvan daar gesproken wordt, en met de „ gemeenten, waar de openbare godsdienstoefening buiten „ gebouwen en besloten plaatsen, die men bij deze bepaling „ op het oog heeft, gebruikelijk is. Zonder zulk een nadere „ toelichting waren zij buiten magte om de zaak, die het „ hier geldt, te beoordeelen.

„ Eenige andere leden daarentegen meenden, dat de ver-„ leende vrijheid tot het houden van kerkelijke omgangen •„ op lepaalde plaatsen, van weinig beteekenis zou zijn , „ indien zij onderworpen bleef aan de voorwaarde van Wet-„ ten en Reglementen te kunnen aantoonen, waarop het „ bestaande gebruik zich grondde. Dit laatste was toch in „ vele der bedoelde gevallen onmogelijk; weshalve deze „ leden de toelating wilden uitgestrekt hebben tot alle „ plaatsen, waar de omschrevene openbare godsdienstoefe-„ ning thans gebruikelijk is.quot;

In de memorie van beantwoording zeide de Regering. (Zie Bijblad p. 578.)

Ten aanzien van art. 5 schijnen de gevoelens eeniger-mate uit elkander te hebben geloopen, maar eene meerderheid schijnt zich niet tegen het ontwerp te hebben verklaard.

Ten opzigte der Wetten en Regiemeuten kan men verwijzen naar eene bijzondere nota hierbijgevoegd. (Zie die nota hierna p. ]8, en volgende.)

Van den feitelijken toestand heeft de Regeering niets gezegd of geantwoord.

-ocr page 11-

9

Het algemeen verslag (pa 600, Handelingen p» 12) bevat omtrent dit artikel der Grondwet geene bemerking.

In de 2e Kamer is zoowel bij de eerste algemeeue beraadslaging over de wijziging der Grondwet, als bij die over bet Hoofdstuk van de Godsdienst iu het bijzonder, met betrekking tot het beginsel in art. 167 opgenomen, of omtrent het artikel zelve niet gesproken en is het Hoofdstuk met 42 tegen 14 stemmen aangenomen.

In de dubbele tweede Kamer zijn bij de beraadslagingen over het onderwerp alleen door den heer Van Leeuwen en door niemand anders eenige bedenkingen in het midden gebragt, meer bepaald omtrent de door de regering overgelegde lijst van wetten en reglementen, en is het Hoofdstuk aangenomen met 98 tegen 16 stemmen.

In de processen-verbaal der oc afdeeling van de Eerste Kamer komt p. II het volgende voor.

„ Sommige leden hadden gewenscht dat ware opgenomen „ de bepaling van de Fransche Wetgeving, volgens welke „ de openbare Godsdienstoefening tot de gebouwen en be-„ sloten plaatsen wordt beperkt, in alle gemeenten, al-„ waar de ingezetenen tot verschillende kerkgenootschap-„ pen behooren; oordeelende men het minder gepast, dat „ in de Grondwet naar reglementen wordt verwezen.

Verder geen woord.

Uit deze aanhalingen van de officieele bescheiden blijkt dus ten duidelijkste , dat de bedoeling van art. 167 20 lid der Grondwet geene andere is, en ook geene andere zijn kan , als de openbare godsdienstoefeningen buiten de gebouwen en besloten plaatsen bij voortduring toete-laten, daar en waa. die op het oogenblik van de invoeiing der Grondwet van 1848 in gebruik waren.

-ocr page 12-

10

Wij zeggen daar en waar, dus , wel bepaling van plaatsen, evenwel volstrekt geene bepaling van getal.

Dit laatste beweren zou zijn eene kleingeestige opvatting , strijdig met den geest der Grondwet, gelijk ook met den tekst zelf.

Hoe stellig immers de tekst ook zij met betrekking tot de plaatsen tvaae , zoo wordt daarin van getal niet gerept, terwijl zoo als wij in den aanhef zeiden, de geest der Grondwet een vrijzinnige is en volstrekt geen inkrimpende, en daarenboven, zoowel uit de gewisselde stukken, als uit het gesprokene, dus uit de geheele geschiedenis der Grondwet blijkt, dat er volstrekt geene spraak is geweest van getal der openbare Godsdienstoefeningen.

Deze opvatting is niet een bloot persoonlijke, maar wordt ook door uitstekende regtsgeleerden met ons gedeeld, die allen in de beperking van art. 167 bloot eene beperking van plaatsen erkend hebben.

VOORDUTX , in zijne geschiedenis en beginselen der Grondwet ad art. 167 , zegt het volgende p. 395 enz. :

„ Luidens de memorie van toelichting van 19 Junij had „ de Regering met aandacht overwogen, of het oorspron-„ kelijke ontwerp van herziening (art. 159, aant. II blz. „ 388) waarlijk aanleiding konde geven tot openbare gods-„ dienstoefening op openbare plaatsen en wegen en of daar-„ uit spanning en onrust konden geboren worden. Zij heeft „ geoordeeld hieromtrent allen twijfel te moeten wegne-„ men, en daardoor gewis veler wensch te bevredigen.quot;

„ In den regel is nu alle openbare godsdienstoefening al-„ leen aoegelaten binnen gebouwen en besloten plaatsen, „ terwijl tlleen daar, waar zulks thans naar de wetten „ en reglementen in gebruik is, de godsdienstoefening

-ocr page 13-

11

„ ook buiten de gebouwen is geoorloofd , opdat aan geen „ verkregen regten, met omzigtiglieid en beleid toegestaan , „ zou worden te kort gedaan.

„ Wat de 2'o alinea van dit artikel betreft , hebben „ vele leden verlangd, bekendgemaakt te worden met de „ Wetten en Reglementen, waarvan daar gesproken wordt ? „ en met de gemeenten, waar de openbare Godsdienstoe-„ fening buiten de gebouwen en besloten plaatsen, die „ men bij deze bepaling op het oog heeft, gebruikelijk „ is. Zonder zulk eene nadere toelichting waren zij buiten „ magte om de zaak, die het hier geldt, te beoordeelen. „ Eenige andere leden daarentegen meenden, dat de ver-„ leende vrijheid tot het houden van kerkelijke omgan-„ gen op bepaalde plaatsen (1) van weinig beteekenis zou „ zijn, indien zij onderworpen bleef aan de voorwaarde, „ van wetten en reglementen te kunnen aantoonen , „ waarop het bestaande gebruik zich grondde. Dit laatste „ was toch in vele der bedoelde gevallen onmogelijk, „ weshalve deze leden de toelating wilden uitgestrekt „ hebben tot alle plaatsen, waar de omschrevene open-„ bare godsdienstoefening thans gebruikelijk is.

„ Mr VAN EMDEN. in de regtspraak en de admi-„ nistratieve beslissingen op de Nederlandsche Staats-„ wetten, eerste deel, eerste vervolg, 's Gravenhage „ 1865 p. 83, zegt het volgende op art. 167 der Grond. „ wet:

„ 1° Uit de woorden van dit art. „ Uijft geoorloofd „ waar zij thans is toegelatenquot; blijkt ten duidelijkste, „ dat de grondwetgever uitsluitend op het oog had de „ openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en be-

(1) dus niet getal.

-ocr page 14-

12

„ sloten plaatsen in die gemeenten , waar zij tijdens de „ uitvaardiging der Grondw. v. 1848 werkelijk bestond „ en wettig in gebruik was. Hieruit volgt reeds eo ipso, „ dat de Wetgever, die alleen het status quo wilde be-„ houden, in geenen deele bij uitbreiding daarvan heeft „ toegelaten de openbare godsdienstoefening buiten de „ gebouwen en besloten plaatsen waar zij destijds niet „ gebruikelijk was.

„ '!. E. 25 April 1856, vernietigende een arr. Prov. „ Hof N. Brab. v. 18 Dec. 1855, waarbij eene overtre-„ ding was gezien in het houden eener processie in eene „ gemeente waar dergelijke optogten m 1848 niet in „ gebruik waren. (W, v. h. R n0 1744.) (1)

„ In de Bijlagen tot 't Bijbl. 1856—1857 p. 385—388 „ vindt men opgegeven welke godsdienstoefeningen buiten „ gebouwen en besloten plaatsen , zoo als processien enz. „ voor wettig , en welke voor onwettig worden gehou-„ den, alsmede dezulke die in 1856 door het openbaar „ gezag zijn verboden. (2)

„ De regering ging daarbij van het beginsel uit, dat, „ Termits bij het 2e lid van art. 167 Grondw. alleen die „ godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaat-„ sen veroorloofd zijn, (3) welke tijdens het uitvaardigen „ dier Grondwet naar de wetten en reglementen toege-„ laten waren en bij liet Kon. besluit v. 23 April 1822, „ — waaraan , als zijnde een maatregel van inwendig „ bestuur of althans een reglement, verbindende kracht „ moet worden toegeschreven (4) alle processien werden

(1) Wij komen op dit nrrest terug.

(3) Wij komen met nadruk op tegen deze willekeurige opgaven en uitleg-gint; der Grondwet zoomede tegen de lijst zelve, zoo als wij nader zullen zien.

(3) Dit staat nergens geschreven dat er sprake is van tepaalde godsdienstoefeningen derhalve verkeert de schrijver in dwaling.

(4) Wordt ontkend, waarover straks nader.

-ocr page 15-

13

verboden welke op dat tijdstip niet bestonden, al dio processiën, welke na gezegd Kon. besluit zijn in werking gekomen, zicli op geen wettig gebruik kunnen beroepen en tijdens de afkondiging- der Grondw. v. 1848 niet naar de wetten en reglementen waren toegelaten. „ 2° Dit art., onderscheidenlijk gewagende van gebouwen en besloten plaatsen enz.

„ 3» Het doel van het voorschrift van art. 167 is om, bij de groeftste leerstellige oneenigheid de burgerlijke verdraagzaamheid en de orde te kunoen handhaven , door openbare botsingen te voorkomen. De wetgever onderscheidt dan ook niet, of de openbare godsdienstoefening voldoet aan kerkelijke voorschriften of niet, of daarbij geestelijken of voorgangers de leiding hebben of niet; de wetgever zorgt vóór allen en tegen allen , opdat bedenkelijke aanraking worde voorkomen, en deze zou evenzeer en misschien nog meer ontstaan bij individueele godsdienstige demonstratiën, bij ingeving of navolging ^ buiten geestelijke leiding openbaar gepleegd, dan bij geordende, door erkende voorgangers geleide godsdienstoefening op openbare plaatsen.

„ Uit het blijkbaar doel van den G-rondwetgever laat zich ook afleiden wat men door beslotene plaatsen heeft te verstaan, enz.

„ Onder „ openbare godsdienstoefeningquot; zijn echter niet te rangschikken de optogten van onderscheidene personen , al is het ook in eene bepaalde orde en met zekere plegtigheid, ten einde elders de godsdienst te gaan uitoefenen. Dergelijke optogten nemen evenwel het karakter van openbare godsdienstoefening aan, zoodra de toegevloeide menigte buiten gebouwen of besloten plaatsen godsdienstige gezangen aanheft, gebeden uitstort of zoodra er te dezer gelegenheid predikatiën worden gehouden.

-ocr page 16-

12

„ sloten plaatsen in die gemeenten , waar zij tijdens de „ uitvaardiging der Grondw. v. 1848 werkelijk bestond „ en wettig in gebruik was. Hieruit volgt reeds eo ipso, „ dat de Wetgever, die alleen het status quo wilde be-„ houden, in geenen deele bij uitbreiding daarvan heeft „ toegelaten de openbare godsdienstoefening buiten de „ gebouwen en besloten plaatsen waar zij destijds niet „ gebruikelijk was.

„ '!. R. 25 April 1856, vernietigende een arr. Prov. „ Hof N. Brab. v. 18 Dec. 1855, waarbij eene overtre-„ ding was gezien in het houden eener processie in eene „ gemeente waar dergelijke optogten in 1848 niet in „ gebruik waren. (W, v. h. R n01744.) (1)

„ In de Bijlagen tot 't Bijbl. 1856—1857 p. 385—388 „ vindt men opgegeven welke godsdienstoefeningen buiten „ gebouwen en besloten plaatsen , zoo als processien enz. „ voor wettig , en welke voor onwettig worden gehou-„ den, alsmede dezulke die in 1856 door het openbaar „ gezag zijn verboden. (2)

„ De regering ging daarbij van het beginsel uit, dat, „ vermits bij het 2e lid van art. 167 Grondw. alleen die „ godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaat-„ sen veroorloofd zijn, (3) welke tijdens het uitvaardigen „ dier Grondwet naar de wetten en reglementen toege-„ laten waren en bij het Kon. besluit v. 23 April 1822, „ — waaraan , als zijnde een maatregel van inwendig „ bestuur of althans een reglement, verbindende kracht „ moet worden toegeschreven (4) alle processien werden

(1) Wij komen op dit arrest terug.

t2) quot;Wij komen met nadruk op tegen deze willekeurige opgaven en uitlegging der Grondwet zoomede tegen de lijst zelve, zoo als wij nader zullen zien.

(3) Dit staat nergens geschreven dat er sprake is van bepaalde godsdienstoefeningen derhalve verkeert de schrijver in dwaling.

(4) Wordt ontkend, waarover straks nader.

-ocr page 17-

13

verboden welke op dat tijdstip niet bestonden, al dio processiën, welke nagezegd Kon. besluit zijn in werking gekomen, zich op geen wettig gebruik kunnen beroepen en tijdens de afkondiging der Grondw. v. 1848 niet naar de wetten en reglementen waren toegelaten. „ 2° Dit art., onderscheidenlijk gewagende van gebouwen en besloten plaatsen enz.

„ 3quot; Het doel van het voorschrift van art. 167 is om, bij de grocttste leerstellige oneenigheid de burgerlijke verdraagzaamheid en de orde te kunnen handhaven , door openbare botsingen te voorkomen. De wetgever onderscheidt dan ook niet, of de openbare godsdienstoefening voldoet aan kerkelijke voorschriften of niet, of daarbij geestelijken of voorgangers de leiding hebben of niet; de wetgever zorgt vóór allen en tegen allen , opdat bedenkelijke aanraking worde voorkomen, en deze zou evenzeer en misschien nog meer ontstaan bij individueele godsdienstige demonstratiën, bij ingeving of navolging ^ buiten geestelijke leiding openbaar gepleegd, dan bij geordende, door erkende voorgangers geleide godsdienstoefening op openbare plaatsen.

„ Uit het blijkbaar doel van den Grondwetgever laat zich ook afleiden wat men door beslotene plaatsen heeft te verstaan, enz.

„ Onder „ openbare godsdienstoefeningquot; zijn echter niet te rangschikken de optogten van onderscheidene personen , al is het ook in eene bepaalde orde en met zekere plegtigheid, ten einde elders de godsdienst te gaan uitoefenen. Dergelijke optogten nemen evenwel het karakter van openbare godsdienstoefening aan, zoodra de toegevloeide menigte buiten gebouwen of besloten plaatsen godsdienstige gezangen aanheft, gebeden uitstort of zoodra er te dezer gelegenheid predikatiën worden gehouden.

-ocr page 18-

14

„ Waar op deze wijze door wien ook wordt gehandeld, „ wordt de godsdienst in strijd met de Grondwet open-„ baar uitgeoefend, en moet het gezag tusschen beide Ire-„ den en verhinderen, wat de Grondwet niet wil toegela-„ ten hebben.

„ Miss. Min. v. Just. 7 Junij 1855, W. v. h. R.n» 1651, „ Luttenberg, 1855 p. 215, Week. 314.

Zie verder eene aanschrijving betreffende de wering van processien die ongeoorloofd zijn, in n» 348, alsmede „ aant. 2 op dit art.

„ Volgens Thorbecke Aant. Grondw. ÏI, p. 215, is on-„ der openbare godsdienstoefening in de lste al. van dit art. niet te verstaan die welke toegankelijk is voor een ieder, maar de kerkelijke of genoodschappelijke, in te-•„ genoverstelling van huisselijke godsdienstoefening. „ 4. Aan personen enz.

5. De bepaling der 2e zinsnede van dit art. door Thorbecke in zijne Bijdragen tot de herziening der Grondw. „„ eene zonderlinge, met den aard eener hedendaagsche Grondw. geenszins strookende, ongelijkheid van regtquot;quot; „ genoemd. belet 9 volgens Boisse\ ain ad art. aant. d, n0 5, in het vervolg, dat, hetzij door de wet, hetzij door reglementen , ook etden het houden van godsdienstige plegtigheden buiten de gebouwen worde toegestaan. Ook n wij gelooven dat de beperkende zin van die alinea, „ vooral bij vergelijking met de eerste , geen andere opvat-„ ting gedoogt, doch vragen met genoemden schijver of dit privilegie, alleen gekten aan hie plaatsen waar „ het bij de invoering der Grondwet wettig bestond, te „ rijmen is met art- 166?

-ocr page 19-

15

Mr C. YAN BELL, advokaat bij den Hoogen Raad.

Be Grondwet met aardeekemng. Amsterdam , J. Gehhard 1854, zegt p. 234.

„ 3o Op den regel van het eerste lid, dat de openbare „ godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaat-„ sen moet geschieden, bevat het tweede lid eene uitzon-„ dering. Aan verkregen regten, met omzigtigheid en be-„ leid toegestaan, mogt niet worden te kort gedaan. Die „ uitzondering wordt echter, blijkens dat tweede lid, „ beperkt tot die plaatsen, waarde godsdienstoefening „ buiten gebouwen thans (welk woord hier in de bedoe-„ ling van het art., het jaar 1848 te kennen geeft), naar „ de wetten en reglementen, is toegelaten. Die wetten en „ reglementen zijn vervat in eene bij de G-rondwetsher-„ ziening- in 1848 emdegedeelde Nota.

Mr BOISSEVAIN zegt in zijne aanteekening op art. 167 het volgende;

„ 3o Alle openbare godsdienstoefening binnen besloten „ plaatsen wordt toegelaten, maar daar buiten is zij alleen „ geoorloofd in die plaatsen waar zij dit thans naar „ de wetten en reglementen is toegelaten. In de bijdrage „ tot de herziening der (x. W. van Thorbecke enz. reeds „ hier voren aangehaald.

„ Dat dit art. 167 ingrijpt in de taak der wet, die „ naar art. 10 het regt van vereeniging en vergadering „ zal regelen, is blijkbaar. Het schijnt onredelijk tus-„ schen kerkelijke en andere vereenigingen of vergade-„ ringen, tusschen godsdienstigs en andere optogten „ onderscheid te maken. Maskeraden en dergelijke op-„ togten zullen overal toegelaten kunnen worden, maar ,, kerkelijke processien niet dan in eenige bevookregte

-ocr page 20-

16

„ plaatsen ! — De vraag blijft, wat al of niet tot open-„ bare godsdienstoefening behoort ? — enz.

n 40 quot;Welke plaatsen in ons land genieten uit kracbt „ van wetten of reglementen het privilegie , dat er open-„ bare godsdienstplegtigheden buiten besloten gebouwen „ mogen toegelaten worden ?

„ De regering deelde de volgende nota mede enz. Zie „ die nota hierna pa 18 en volgende.

Ik vermeen dus overvloedig te hebben aangetoond dat het 2e lid van art. 167 der Grondwet alleen op het oog heeft en kan hebben de plaaUe.n waar, nimmer evenwel het getal.

Dit laatste ware, zoo als wij hebben aangetoond, niet te rijmen met den vrijzinnigen geest der Grondwet, die slechts botsingen wilde voorkomen door openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaatsen , want dat doel zou evenmin bereikt worden of die uitoefening eens of meermalen geschiedde.

Ook de Minister voor de zaken der lioomsch Katholijke Eeredienst begreep het art. 167 in onzen geest, daar hij op de vraag of de bedoelde procession tot een bepaald getal beperkt waren , aan den Commissaris des Konings in Gelderland, in ontkennenden zin heeft geantwoord, bij missive van 9 September 1853, dus na den afloop der discussien over de wet van 10 September 1853.

II.

DE BEDOELDE quot;WETTEN EN KEGLËMENTEN.

Hebben wij de zaak tot hieraan betracht in het algemeen , men lette wel op, dat wij in casu handelen ovei eene openbare godsdienstoefening buiten gebouwen of

-ocr page 21-

IT

besloten plaatsen in de gemeente Maastricht. En wat voor Maastricht geldt, geldt ook voor Limburg.

Welke nu quot;was de regtstoestand der gemeente Maastricht met betrekking tot de openbare uitoefening van den godsdienst buiten de gebouwen en besloten plaatsen , tijdens de invoering der Grondwet in 1848 , en valt die gemeente in de uitzondering van het 29 lid van art. 167 der G-rond-wet? Twee vragen gemakkelijk met een en hetzelfde te beantwoorden.

Ter aanduiding der plaatsen waar de openbare godsdienstoefening volgens het 2e lid van art. 167 der Grondwet ook buiten de gebouwen en besloten plaatsen is toegelaten, heeft de regering niets anders overgelegd dan de volgende lijst van wetten en reglementen , die wij hier mededeelen:

Nota aanwijzende de verordeningen nopens het houden van openlare processien alsnog in het Hertogdom Limburg en op sommige plaatsen der Provinciën Noordbrabant, Grelderland en Zeeland van toepassing zijnde.

1° Wet van den 18den Germinal X jaar.

Artikel 45 dezer wet verbiedt de godsdienstige plegtig-hedeu buiten de kerkgebouwen, in de steden alwaar ker. ken van verschillende gezindheden zijn.

2° Circulaire van den 30ten Germinal XI jaar, houdt de verklaring dat het bovengemelde wets-artikel slechts van toepassing is daar waar, behalve de Roomsch-Katho-lijkeKerk, eene protestansche consistoriale leerk bestaat, dat is in plaatsen, welke eene protestansche hevolkinij van 6000 zielen bevatten.

3'i Circulaire van den 299ten Mei 1819 n0 3838.

Hierbij wordt, ingevolge Koninklijk rescript van den 25sten Mei 1819 lett, K , het houden van openbare pro-cessiën beperkt tot tweemaal in het jaar, daaronder niet

-ocr page 22-

18

begrepen de ommegangen op de Kruisdagen en op St-Mar-cusdag.

4° Missive van den 28sten Jnlij 1819, nquot; 4033.

Bevat inlichtingen aan den Gouverneur van Limburg, waaruit blijkt, dat de twee toegestane processiën (uitgenomen die op de Kruisdagen en op den St-Marcusdag) niet anders mogen plaats hebben dan op Zondag.

5° Circulaire van den 22ste11 Felmiarij 1820, n0 4174.

Houdende mededeeling dat Zijne Majesteit bij rescript van den 17sten daartevoren n» 17 veroorloofd heeft, dat de processiën, welke niet begrepen zijn in die , welke, volgens de circulaire van den 293tcn Mei 1819 n0 3838, zijn toegestaan , en daarom binnen de kerkgebouwen moesten besloten blijven, voor zooveel de dorpen betreft kunnen uitgestrekt worden tot binnen de muren der aan de kerken grenzende kerkhoven.

6° Besluit van den 23stea April 1822 litt. W 4.

Bepaalt, dat het houden van openbare processiën zal worden toegelaten in die gemeenten der Noordelijke provinciën , alwaar zulks, zonder interruptie, altijd heeft plaats gehad.

iV. B. Dit is het geval met sommige gemeenten in ÏToordbrabant, Gelderland en Zeeland, mitsgaders met de gemeente Laren in Noordholland; welke gemeenten uitsluitend eene katholijke bevolking bevatten.

7o Missive van den lstea Junij 1822, no 6208.

Geeft inlichting aan den Gouverneur van Zeeland, onder opmerking, dat het besluit ook van toepassing is met opzigt tot de begrafenisplegtigheden en andere godsdienstige verrigtingen, welke buiten de kerken geschieden. (1)

(1) De in deze lijst aangehaalde stukken geven wij, voor zoo verre ze niet reed» tussehen den tekst zelve zijn aangehaald, in extenso als aanhangsel

-ocr page 23-

19

Overal dus waar die wetten en reglementen of een der-zelven van toepassing is, is ook de openbare godsdienstoefeningbuiten de gebouwen en besloten plaatsen veroorloofd.

Onder die wetten en reglementen komt op de eerste plaats voor de wet van 18 Grerminal jaar X.

Zoowel bij de behandeling der Grondwet als bij die der wet op de Kerkgenootschappen van 1853, is het wettig bestaan dier wet door de regering overvloedig aangetoond.

In de memorie van toelichting op de wet van 1853 zeide de regering in substantie het volgende :

„ De Regering heeft hier het oog op de wet van 18 Germinal jaar X , relative a 1'organisation des cultes, waarbij eensdeels het concordaat tusschen Zijne Heiligheid Pius VII en de Fransche Republiek tot wet van den Staat werd verklaard, anderdeels voor niet-Roomsche-Kerkgenootschap-pen een zeker aantal organieke bepalingen werden gemaakt.

Wat met deze wet is voorgevallen verdient een zeer opzettelijk onderzoek, omdat zij, naar het inzien der Regering , niet eigenmagtig kan worden op zijde gelegd, en haar aanzijn alléén reeds eene wettelijke regeling van het onderwerp vordert.

De wet van 18 Germinal jaar X, ofschoon slechts in een klein gedeelte van het Koningrijk der Nederlanden geheel uitgevoerd, had kracht van wet voor het geheele Rijk.

Een deel van het tegenwoordig Koningrijk met name Limburg, het voormalig 4(le en 5116 district van Zeeland , bevond zich reeds onder de Fransche heerschappij , toen in 1802 die wet tot stand kwam. Zij is daar geheel uitgevoerd en zeker ten opzigte der organieke artikelen in volle kracht gebleven.

Bij decreet van 22 Junij 1810 werd zij ingevoerd in de weinige maanden te voren aan Frankrijks afgestane departe-

-ocr page 24-

20

menten van de Monden van den Rijn en de Schelde en het Arrondissement Breda.

Bij decreet van 18 October 1810 werd ten aanzien der overige gewesten van het gesloopte Koningrijk Holland in art. 206, wel is waar, bepaald: „ l'organisation du clergé „ catholique et du olergé protestant, actuelleinent existante „ est main tenue quot; , doch deze bepaling gold in haren gehee-len omvang slechts korten tijd.

Bij decreet van 6 Januarij 1811 toch werden ook „ dans „ les sept nouveaux départements, formés du territoire de la „ ci-devant Hollande quot; uitvoerbaar verklaard de wetten , reglementen en decreten, „ dont l'exécution dans les dépar-„ tements des Bouches du Ehin et des Bouches de l'Escaut a „ été ordonnée par nos décrets des 22 jnin et 8 novembre „ 1810quot;.

Onder de wetten nu, bij decreet van 22 Junij 1810 uitvoerbaar verklaard, behoort, gelijk hierboven reeds herinnerd werd , de bedoelde wet van 18 Germinal jaar X, welke derhalve sedert en door het decreet van 6 Januarij 1811 regtsgeldig is geworden voor al de gewesten, welke deel uitmaken van het tegenwoordig koningrijk, voor zoo verre zij dit niet reeds was, hetzij sedert het tijdstip barer afkondiging, hetzij ingevolge het decreet van 22 Junij 1810.

De organisatie der geestelijkheid bleef wel, krachtens het voorbehoud, te vinden in het decreet van 6 Januarij 1811 , nog achterwege, maar de wetsbepalingen betreffende de uitoefening van de openbare Godsdienst waren ingevoerd en verbindend.

Het 2e additionnele artikel der G-rondwet van 1815 , het 30 van die van 1848 hebben de aldus hier te lande ingevoerde Fransche wet gehandhaafd.

Het concordaat van 1827 heeft die regtsgeldigheid niet

-ocr page 25-

21

verzwakt, maar veeleer versterkt door in art. 1 de toepassing (application) van het in de noordelijke provinciën van het toenmalig koningrijk wel ingevoerde, maar slechts gedeeltelijk uitgevoerde concordaat van 1801 te quot;waarborgen. De uitvoering van het concordaat van 1801 was in de noordelijke provinciën steeds onvolkomen, en moest dit uit haren aard zijn, zoolang niet het 59e van de organieke artikelen der wet van 18 Germinal jaar X en het daarbij behoorende tableau was aangevuld en voor toepassing hier te lande vatbaar gemaakt.

Daarop doelde art. 8 van het Concordaat van Fon-tainebleau, den 13 February 1813 tot stand gekomen, en kort daarna door Zijne Heiligheid den Paus weder ingetrokken.

Had eene vestiging van bisschoppen hier te lande nog geen plaats, heeft zij tot nog toe op geene wettige wijze tot stand kunnen komen, hierdoor wordt de regts' geldigheid der wet van 18 Germinal jaar X niet verminderd, noch hare uitvoering, voor zooveel de mogelijkheid bestond, op andere punten belemmerd.

Steeds werd, bijv. het art. 45 der organieke bepalingen ook in de noordelijke provinciën van het ver-eenigd Koningrijk en, na de afscheiding van België, in het Koningrijk der Nederlanden, door de Regering gehandhaafd.

Steeds werd art. 1 als verbindend beschouwd, in die mate, dat het in 1848 noodig gekeurd werd, het art. 170 in de Grondwet op te nemen.

In datzelfde jaar verklaarde de Eegering in eene nota, gevoegd bij hare memorie van beantwoording op het verslag der Tweede Kamer over de wets-voordragten tot herziening der Grondwet dat tot de wetten, in art. 167, 2elid, der Grondwet bedoeld, met name behoorde de wet

-ocr page 26-

22

van 18 Germinal jaar X; eene verklaring die geene wederspraak uitlokte.

Dat gedeelte der wet van het jaar X, dat de belangen der Hervormde kerken betrof, bleef buiten aanmer' king, toen in 1816 en latere jaren de Protestantsche en Luthersche Kerkgenootschappen hunne eigene inrigting erlangden in gemeen overleg met den Koning.

In hoeverre dit destijds geschiedde op grond der woorden: sans prejudice des modifications particulières, qui ont été ou seront par nous apportées pour ces mêmes départements, voorkomende in meergemeld decreet van 6 Januarij 1811, dan wel zijn oorsprong ontleende aan dezelfde regtsbeschouwingen, welke leidden tot eene afquot; wijking in vrijgevigen zin van art. 44 der wet van 18 Germinal jaar X bij een Koninklijk besluit van 20 Junij 1825 nquot; 116, behoeft hier niet opzettelijk te worden overwogen. Zeker is het intusschen, dat, ten aanzien der Koomsch-Katholijke kerk hier te lande, noch ten gevolge van eigene, inwendige organisatie onder goedkeuring des Konings, noch ten gevolge van latere overeenkomsten met den Pauselijken Stoel, veranderde bepalingen zijn ingevoerd, en dat derhalve, hoe men ook gelieve te denken over hetgeen in 1816 en volgende jaren ten aanzien der Hervormde kerken plaats greep , de wet van 18 Germinal janr X alsnog de éénige verordening is, ■welke als organieke wet voor de lloomsch katholijke Kerk hier te lande regtsgeldig, voor dadelijke toepassing, immers gedeeltelijk , vatbaar is, en als wet, naar het inzien der Regering , zonder de tusschenkomst der wetgevende magt niet wel kan worden ingetrokken.

In de tweede plaats moet de Regering wijden op het Concordaat van 1827 , afgekondigd bij Koninklijk besluit van 2 October 1827 (Staatsblad nquot; 41).

-ocr page 27-

23

Bij deze overeenkomst wordt het wettig bestaan van de wet van 18 Germinal jaar X erkend, want zij wordt niet in de Noordelijke provinciën ingevoerd, maar op dezelve slechts toegepast.

Stelt men nu intusschen dat concordaat van 1827 ter zijde, dan blijft men in den toestand, waarin men bevorens was, een toestand, welke dan ook tot nu toe is gehandhaafd, dat die organieke bepalingen welke niet door latere voorschriften waren vervallen, als daar is bepaaldelijk art. 45 der wet van 18 Germinal jaar X, hier te lande kracht van wet hadden en niet zonder tussehenkomst dor Staten-Generaal krachteloos kunnen worden gemaakt.

De Regering ten minste acht zich niet bevoegd om eene wet, al ware zij slechts ten opzigte van één enkel artikel of ten opzigte van een gedeelte van het Eijk van kracht geble -ven, als vervallen voorbij te gaan, enz.quot;

Wanneer wij in deze aanhalingen uit de memorie van toelichting op de wet van 10 September 1853 zoo breedvoerig zijn geweest, dan is dit om aantetoonen, dat naar de eigen meening der Eegering eene wet niet zonder tussehenkomst der wetgevende magt en dus ook niet door een eenvoudig Koninklijk rescript, zooals men eene aanschrijving van 1819, noemt, kan worden afgeschaft of krachteloos gemaakt. Doch over dit rescript, later meer.

In die memorie van toelichting worden ook aangehaald de twee door ons hierna besprokene circulaires van 30 Germinal en 14 Prairial jaar XI. — Overigens is de wet van Germinal behoudens de bepalingen van art. 167 der grondwet eerst afgeschaft bij art. 14 der wet van 1853. — Is dit nu reeds zoo duidelijk voor Noord-ÏTederland, duidelijker is het nog voor Maastricht, wijl deze gemeente des tijds behoorde tot de Zuidelijke Provinciën van het Eijk, welke toestand eerst heeft opgehouden , na de separatie van Belgie.

-ocr page 28-

94

Dok heeft Maastricjit tijdens de invoering der wet van 18 Germinal jaar X deel uitgemaakt van het fransche Keizerrijk, zppdat het ons overbodig voorkomt omtrent de geldigheid dier wet voor Maastricht verder uitte weiden.

De wet van Germinal jaar X bevat twee hoofdbestand-deelen en wel eerstens het met den Heiligen Stoel gesloten concordaat en ten tweede de organieke artikelen door den franschen wetgever aan die overeenkomst, eenzgdig toegevoegd.

In den aanhef dier wet heet het „ Le gouvernement „ de la Eépublique frangaise reconnait que la religion oa-„ tholique , apostolique et romaine, est la religion de la „ grande majorité des Francaisquot;, terwijl art. 1 dier overeenkomst bepaalt: „La religion catholique, aposto-„ lique et romaine, sera librement exercée en France: „ Son culte sera public en se conformant aux réglements „ de police que le gouvernement jugera nécessaires pour „ la tranquilité publique. quot;

Volgens die bepaling is dus de Katholijke godsdienst vrij en de uitoefening openbaar.

Deze is de regel.

art. 45 der eigenmagtig, als politie maatregel bijgevoegde organieke artikelen , is op dien regel eene uitzondering gesteld.

„ Aucune cérémonie religieuse n'aura lieu hors des „ édifices consacrés au culte catholique, dans les villes „ oü ü y a des temples destines au différents cultes.quot;

Dat deze bepaling slechts eene beperkende politie maatregel is, en de eigenlijke zin derzelve , is door den ontwerper van het artikel, onder dagteekening van 30 Germinal jaar XI, aan de Prefecten van het Fransche Keizerrijk medegedeeld.

„ L'Art. 45 de la loi du 18 Garminal an X a regie

-ocr page 29-

gt;5

„ qu'aucune cérémonie religieuee n'aurait lieu liors des „ édifices consacrés au culte catholique , dans les villes oü „ 11 y a des temples destines è, différents cnlteg; que „ cette disposition ne s'applique qu'aux communes oüil y „ a une église protestante Consistoriale reconnue par le „ conseiller d'état chargé des affaires concernant les cultes, „ et que l'intention du Gouvernement est en consequence, „ que les cérémonies religieuses puissent se faire publique-„ ment dans toutes les autres.quot;

Deze circulaire waarbij aan de autoriteiten wordt medegedeeld het advijs van den rranschen Staatsraad, interpreterende de wet van Germinal op het stuk der Proces-eiën is wetfig of regtsgeldig en immer als zoodanig in Frankrijk en Belgie erkend. Alle Decreten, besluiten en verordeningen van den Keizer Napoleon I en van zijne regering werden gehouden voor Constitutioneel, zoolang niet de Sénat- Comervateur daartegen opkwam en niet die maatregel van inconstitutionnaliteit argueerde. Geschiedde dit niet, zoo gold de maatregel als iretüy; van daar dat tal decreten, waarbij de Keizer zijne magt blijkbaar overschreed, steeds als verbindend zijn beschouwd en als zoodanig door alle Eegtscollegiën zijn geëerbiedigd.

(Zie de Constitutie van het jaar VIII en hare aanhangsels).

Wat nu een temple consistorial is, bepaalt dezelfde wet van Germinal in de organieke artikelen voor de protestantsche Godsdienst. Tit. 2, Sect. 1 art. 16, alwaar men leest ; II y aura une église consistoriale par ■ix mille ames de la même communion.

In eene circulaire van 14 Prairial jaar XI geeft de Minister Portalis te kennen:

„ La lui. tlu 18 Germinal an X a décidé qu'il i'aut qu'il „ y ait 6000 de la même communion pour qu'il puisse y

-ocr page 30-

26

„ avoir lieu chez les protestants è, l'établissement d'une n eglise consistoriale; elleajugé que cetteportion dupeu-„ ple était nécessaire pour fixer l'attention de la politique „ et de la Henfaisante sollicitude du Gouvernement. Cela „ n'empêclie pas qu'un moindre nombre de protestants ne „ puissent avoir des églises de commodité, pour profiter de „ la liberté qu'a chaque individu d'exercer son culte ; „ mais ces églises ne sont point alors dans la classe de „ celles dont l'établissement peut mettre obstacle a l'exer-„ cice extérieur d'un autre culte.

„ D'oü la conséquence, zegt Dalloz, Voce culte, p. 764, „ n0 151, que quel que soit le nombre des protestants, il „ ne fait pas obstacle a l'exerciee du culte extérieur ca-„ tholique , s'il n'y a pas d'église consistoriale légalement „ établie.

En iets vroeger in hetzelfde un 151 :

„ Ainsi on congoit que, dans des lieux oü tous les cul-„ tes reconnus s'exercent simultanément et oü le nombre „ des adeptes de chacun d'eux est, sinon égal, du moins „ considerable , la prudence commande , selon les circons-„ tances, 1'interdiction des cérémonies religieuses.

„ Mais on ne comprendrait pa,s que la présence d'un mem-„ bre ou de quelques membres d'une religion dissidente, „ dans une ville ou ailleurs, suffit pour y faire interdire „ les cérémonies extérieures du culte catbolique , alors „ qne le concordat garanüt que la religion oatholique, apos-„ tolique et romaine sera lihrement exercée en France et que „ son culte sera public.quot;

Nog in 1872 is art. 45 in Frankrijk in dezen zin toegepast.

Te Marseille, en daar bestaat een temple consistorial doch erkend onder de restrictive bepalingen, bij hare erkenning gemaakt, dat haar aanzijn geen hinder kon brengen aan

-ocr page 31-

27

de openbare uitoefening van de katholieke godsdienst, had de Maire, quot;bij besluit van 20 Mei 1872 de processie verboden. De prefect, de Kératry (niet geentacbeerd van cleri-calisme) vernietigde evenwel dat besluit op de volgende motiven:

„ Considérant que la loi de Germinal, an X , proclame „ dans son art. ler le lihre et public exercice du culte ca-„ tbolique , et que l'interdiction prononoée par 1'article 45 „ des articles organiques n est qu une exception ;

„ Considérant que 1'usage a indiqué depuis longtemps la „ ville de Marseille comme une des localités ou le principe „ peut être observe et 1'exception écartée ;

„ Arrêtons:

„ L'arrêté du maire de Marseille en date du 20 mai, „ est annulé.quot;

Dat betzelfde beginsel te Maastricht heeft gegolden, blijkt uit het voortdurend . onafgebroken houden van openbare godsdienstoefeningen buiten de gebouwen en be sloten plaatsen, zoodat de restrictie in art. 45 der wet van Germinal in Maastricht niet toepasselijk was, waaruit volgt, dat men te Maastricht wettelijk openbare godsdienstoefeningen buiten de gebouwen en besloten plaatsen kon houden onbepaald in getal. Getuige het onbepaalde getal begrafenis plegiigheden die èn onder het fransche èn onder het nederlandsche regt en ook heden nog als godsdienstoefeningen betracht worden , en nogtans wordt bij art. 18 der wet van 23 Prairial jaar XIT, ook voor de uiterlijke ceremoniën bij de begrafenissen, verwezen naar art. 45 der wet van 18 Germinal jaar X.

Het is waar de administratieve magt heeft in vroegere jaren het houden van processien trachten te beperken (zie de circulaire van 25 Mei 1819) maar juist door die beperking zelve bewijs ik, dat er vroeger d. i. vóór die

-ocr page 32-

28

aanschrijving meer processien gehouden, werden, want anders ware het overbodig geweest, daarbij het verlangen van Z. M. te kennen te geven om de processiën tot twee

terugtebrengen.

Het is hier de plaats om die aanschrijving te hespreken ; wij geven dezelve in extenso in het aanhangsel hierna.

Bij missive van den Staatsraad belast met de Directie der Staatssecretarie van 25 Mei 1819, La K. (zie aanhangsel n. 1) , gerigt aan den Directeur Generaal voor de Zaken van den Eoomsch-Katholieken Eeredienst en den Minister van Justitie, wordt te kennen gegeven, dat Zijne Majesteit den Koning zich vereenigde met de voor-dragt van 21 bevorens, met magtiging tevens , om de daarbij overgelegde concept circulaire , (zie aanhangsel n. 2) aan de kerkvoogden in de zuidelijke provinciën te doen afgaan.

Dit is het stuk waarop onze tegensprekers zich als op een Koninklijk rescript beroepen en waarop het geheele stelsel van beperking berust, en nogthans is de missive zelve, dus het eigenlijke rescript, bij de grondwetsherziening in de nota der Regering niet aangehaald, wel de circulaire. Wanneer nu dit voorschrift, zells met inachtneming der formaliteiten voor de algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat voorgeschreven, en dus als regtsgeldig Koninklijk besluit ware genomen, dan nog kan volgens den algemeenen regtsregel geen Koninklijk besluit eene wet veranderen, waaruit volgt, dat de regten verkregen en voortvloeijende uit het concordaat, en dus uit eene wet, niet door een eenvoudig Koninklijk besluit , veel minder nog door eene aanschrijving als de hier bedoelde, kunnen verkort worden.

Bij de beraadslaging der wet van 1853 zeide onder anderen de heer Godefroi (handelingen p. 163). „ De „ Grondwet spreekt in art. 167 van wetten en reglementen,

-ocr page 33-

29

„ en nü meen ik, dat daaronder nimmer kunnen worden _ verstaan circulaires van Ministers of andere autoritei-

n

„ ten, noch ook missives van Gouverneurs van provin-„ cien. In de nota, bij de Grondwets-herziening overgelegd, „ zijn wel zoodanige circulaires en missives aangehaald; „ maar ik geloof, dat die nota meer gestrekt heeft tot „ inlichting van de leden, die verlangden te worden in-„ gelicht, dan dat het de bedoeling is geweest, om daarbij „ uit te maken de regtsgeldigheid der medegedeele veror-„ deningen op dit stuk.

„ Ik ten minste zou bezwaar maken onder de wetten „ en reglementen , waarvan de Grondwet spreekt, ook te „ begrijpen zoodanige circulaires en missives, als in de „ nota staan opgegeven.quot;

Ik voor mij maak een onderscheid. Mijns erachtens is er een alles afdoend verschil tusschen circulaires en circulaires. De circulaires van den Franschen Minister bier-voren aangehaald , waarbij de door hem zeiven ontworpen wet van Germinal wordt medegedeeld , houdt in, den geest waarin die wet door de Eegering is genomen en van bet eerste oogenblik af zou worden uitgevoerd, en had in Frankrijk regtskracht, zoo als hiervoren pa 25 is aangetoond, terwijl ook nog afgescheiden biervan, de wei zelve bepaald wat een temple protestant is, zoodat er eigenlijk geene circulaire noodig geweest ware om dit te verklaren, doch wat hier te veel is schaadt niet.

Geheel anders evenwel is het geval met eene circulaire van een Diracteur-genera al als die van 1819, waarbij een regt, door de wet toegekend, wordt beperkt. Uit welke wetsbepaling ontleende de Directeur-generaal zijne wetgevende magt ?

Dit over de regtskracht van het stuk , maar nu over den inhoud van de aangehaalde circulaire.

-ocr page 34-

30

Bij die circulaire wordt eenvoudig op eene deswege gedane voordragt te kennen gegeven: „ que les intentions de „ S. M. sont, que ces processions se bornent aux roga-„ tions ordiuaires et a deux processions par an, etc.quot; ; en verder : „ que ses intentions seront an surplus que dans „ ces processions on ne se permette aucun vêtement ex-„ traordinaire, aucune bigarrure, ni aucune représentation „ inconvenante qui causent souvent du désordre et du scan-„ dale et gui toujours (lét ruis ent plus ou molm le respect „ que le peuple doit porter a ces actes religieux

Welke bezorgdheid van den Directeur Generaal voor den eerbied die men aan de Processiën verackuldigd is !

Indien men zicb nu aan den inhoud van die aanschrijving heeft onderworpen, dan bewijst dat alleen voor de welwillendheid der geestelijkheid, nimmer evenwel voor de wettigheid van het rescript zelve, dat wil zeggen de regtskracht tegen over eene wet, die zoo als gezegd, door geen wettig koninklijk besluit, veel minder nog door een eenvoudig rescript of door eene circulaire, kan worden afgeschaft of vernietigd, hetgeen alleen door de wetgevende magt kan geschieden, zoo als overigens door de regering zelve, blijkens de hiervoren aangehaalde memorie van toelichting op de wet van 1853 ten overvloede erkend wordt.

Dat men in Limburg even gelijk in Frankrijk en in Belgie uit kracht van het concordaat het regt had, om een onbeperkt getal openbare godsdienstoefeningen te houden, hebben wij hiervoren genoegzaam aangetoond.

De Grondwet van 1815 heeft dat regt niet afgeschaft, integendeel tot een grondwettig regt verheven zoo als uit de art. 145, 193 en 196 volgt.

Men zegge nu niet dat de Koning aan art. 193 of aan het laatste lid van art. 196 der Grondwet van 1815, het regt ontleent van beperking, luidende art. 193, „ geene

-ocr page 35-

31

„ openbare oefening van Godsdienst kan worden belem-„ merd, dan ingevalle dezelve de opeuhare orde of veiligheid zoude kunnen storenen liet laatste lid van art. 196 : „ Hij „ (de Koning) zorgt tevens dat alle godsdienstige gezind-„ heden zich houden , binnen de palen van gehoorzaam-„ heid aan de wetten van den Staat. quot; Waarvoor moest de Koning zorgen ? dat zich de godsdienstige gezindheden hielden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten , niet minder maar ook niet meer. Bij de Grondwet van 1815 waren volgens art. 145 de Staten der Provinciën belast met de uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherming der verschillende godsdienstige gezindheden, e7i der-zeker uitwendige eekedienst. Dus bestond wel degelijk uitwendige eeredienst.

Bij het vaststellen der Grondwet van 1815 kon en mogt men ook aan geene beperking denken, wijl juist toen ter tijd, dat is toen Belgie (Zuidelijke provinciën) bij Nederland gevoegd werd , door Zijne Majesteit de belofte is gegeven, en bij art. 2 der grondslagen voor die vereeniging uitdrukkelijk was bepaald, dat nieLt mogt ivorden veranderd omtrent de Eerediensten, (ülen zie de proclamatien van den Sou-vereine Vorst van 1 Augustus 1814 en de acht artikelen of voorwaarden voor die zamenvoeging der Provinciën van 31 Julij 1814.)

Hoe zou nu bij het bestaan dier Grondwet, bij het bestaan van het concordaat en bij het bestaan dier aangehaalde voorwaarden voor de vereeniging, de circulaire aanschrijving van 1819 een wettig bestaan kunnen hebben? en zulks nog wel zonder dat de Eaad van State er over gehoord is en zonder afkondiging en nogthans handelt het zich onder de thans vigereerende grondwet alleen om de vraag wat wettig bestaat.

Evenmin heeft het op de lijst insgelijks aangehaald Ko-

-ocr page 36-

ninklijk besluit van 23 April 1822 L W4 waarvan zooveel gewag wordt gemaakt, een wettig bestaan , wijl ook dat besluit niet is genomen overeenkomstig de voorschriften voor de maatregelen van inwendig bestuur en ook nimmer is afgekondigd en nogthans worden ook in de gemeenten alwaar zulks zonder interruptie heeft plaats gehad, bij dat besluit processien en andere godsdienstoefeningen toegelaten onbepaald in getal.

(Men zie de circulaire aanschrijving van den Directeur Generaal van 1 Junij 1822, n0 6208, houdende mededee-ling van dat besluit en op de door de Regering overgelegde lijst voorkomende, en hierna onder nquot; 7 van het aanhangsel vermeld).

Wij kunnen nogthans ook de vraag omtrent de regts-geldigheid van dit besluit in het midden laten, wijl dit besluit slechts voor de Noordelijke Provinciën des Eijks is genomen, terwijl Maastricht tot de Zuidelijke behoorde.

Wijl evenwel de grondwetgever van 1848, blijkbaar onder den invloed van dat besluit is geweest, willen wij per analogie daaruit redeneren.

Blijkens de aangehaalde toelichtende circulaire van 1 Junij 1822 heeft het besluit van 23 April bevorens de strekking om de openbare processien (dus niet bepaalde pro-oessiën) alleen toetelaten in zoodanige plaatsen of gemeenten waar dezelve altijd zonder interruptie hebben plaats gehad, terwijl bij die circulaire voorts wordt verklaard, dat dezelfde regel ook geldt met opzigt tot de hegmfenissen, inwijdingen van Kerken en andere plegtigheden welke openlijk geschieden.

Met getal begrafenissen is zeker niet te bepalen , eerste consequentie, onbepaaldheid in het getal.

Idem dat der kerkwijdingen, en daarenboven hoe dikwijls heeft eene kerkwijding plaats ? misschien om de 2 a 300 jaren, tweede consequentie, dat het getal en de tijd van zulke

-ocr page 37-

33

openbare godsdienstplegtigheden, tijdens de invoering der Grondwet van 1848 niet was aantegeven, bijgevolg ook niet beperkt is.

Bestaat die beperking niet voor de Noordelijke Provinciën a forciori is dit het geval voor de Zuidelijke, alwaar de openbare godsdienstoefeningen volgens de Wet van 1801 onbepaald in getal waren toegelaten, zoo als wij hiervoren breedvoerig hebben aangetoond.

III.

WET VAN 10 SEPTEMBER 1853.

Wij zijn thans genaderd tot de wet van 10 September 1853 (Staatsblad n0102), waarvan art. 6 luidt als volgt:

„ De bedienaren der openbare godsdienst dragen het „ gewaad voor kerkelijke plegtigheden of bij de uitoefening „ van de openbare godsdienst, in hun kerkgenootschap ge-„ bruikelijk, niet dan binnen gebouwen en besloten plaatsen, „of daar, waar de openbare godsdienstoefening, naar het „ 2e lid van art. 167 der Grondwet, is toegelaten quot;.

En art. 9. „ Hij, die aan deze wet niet voldoet, hare voor-„ schriften overtreedt, of eldehs dan art. 167 der Grondwet „ toelaat de openbare godsdienst uitoefent, wordt verklaard „ in strijd met de wet te hebben gehandeld en veroordeeld in „ de kosten quot;.

Uit de bewoordingen dezer beide artikelen bliikt ten duidelijkste dat ook de wetgever van 1853 , het 2e lid van art. 167 der Grondwet in onzen zin begrepen heeft, dat is , dat men alleen bedoeld heeft de plaatsen, nimmer het getal, want let wel, er staat slechts in art. 6 even als in de Grondwet daar, waar, nergens evenwel voor zoo verre de openbare godsdienst is toegelaten , hetgeen nog duidelijker wordt uit art. 9 waar het woord eldeks gebruikt is , dat wil zeggen

-ocr page 38-

34

elders of op eene andere plaats dan art. 167 der Grondwet zulks toelaat.

Doch niet alleen de bewoordingen, maar ook de geest dier artikelen staven onze opvatting, zooals blijkt uit de geschiedenis der wet van 1853 en de daarover gehouden beraadslagingen, waarvan wij slechts wenschen aan te stippen die omtrent art. 6 en art. 10 te vinden Handelingen p. 153 en volgende.

Een der sprekers (de heer van Lijnden), p. 155, deed toen Maastricht de eer aan het bij name te noemen als een der plaatsen vallende onder de bepalingen van het 2e lid van art. 167 der Grondwet, hetgeen trouwens ook wel zonder die aanhaling het geval zou zijn geweest; een ander (de heer van Heiden Eeinestein) zeidepa160; „Wasechter in die plaats eene processie geoorloofd, dan „ zou zoodanige daad (het zich vertoonen in kerkelijk ge-„ waad met koorjongens, door den spreker met godsdienst-„ oefeningen gelijk gesteld) , toch niet kunnen worden ver-„ hinderdquot; , en de Minister van Justitie (pa 162) : „ Ik heb „ begrepen , dat men vroeg , dat ik de plaatsen , de oorden, „ zou opnoemen , en daartegen ben ik opgekomen , enz. quot; ; doch hoe verschillend de opvatting der leden van de Tweede Kamer ook omtrent de toen in behandeling zijnde wet moge geweest zijn, daarin stemden ze allen overeen, dat er altijd sprake is van de plaatsen, nimmer van getal.

Wij sparen den lezer alle verdere aanhalingen uit de stukken en beraadslagingen over de wet van 1853, wijl deze in hun geheel te vinden zijn in de dikwijls aangehaalde Handelingen of in het Bijblad. Eéne zaak is zeker, dat èn bij de behandeling der Grondwet èn bij die der wet van 1853 geen enkel woord, wij zeggen geen enkel woord is geschreven of gezegd wat aan getal deed denken, alleen van de plaatsen is sprake.

-ocr page 39-

35

En nu de zooveel gerucht gemaakt hebbende processievervolging van Eindhoven en het daarop gevolgde ver-oordeelend arrest van den Hoogen Eaad van 25 April 1856. Ook de considérans van dat arrest zijn in ons voordeel.

Overwegende, zegt de Hooge raad, dat uit de woorden: „blijft geoorloofd, waar zij thans is toegelaten quot;, ten duidelijkste blijkt, dat de Grondwetgever uitsluitend op het oog heeft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen iti die gemeenten, waar zij tijdens de uitvaardiging der Grondwet in den jaar 1848 werkelijk bestond en wettig in gebruik was.

De Hooge Raad spreekt dus ook wederom van die gemeenten niet van getal, van daar dat de gedaagde is ontslagen van de aanklagt wegens het houden der processie op het grondgebied der gemeente Meerveldhoven alwaar dergelijke, dus niet die, optogten vóór 1848 in gebruik waren en slechts is verklaard te hebben gehandeld in strijd met de wet voor wat betreft het houden der processie ook op het grondgebied der gemeente Gestel, waar dergelijke optogten niet in gebruik waren, waaruit volgt, dat indien de processie ook niet tevens ware getrokken over het grondgebied van laatstgenoemde gemeente, er geene veroordeeling zou zijn uitgesproken.

In de zitting van de 2» Kamer der Staten G-eneraal van 20 November 1856, werden, naar aanleidingeener interpellatie van het toenmalig lid der Kamer, thans lid van den Staatsraad Meeussen, door den minister van Justitie van der Bruggen overgelegd lijsten van de openbare godsdienstoefeningen, die naar het oordeel van de Pro-kureurs Generaals bij de verschillende geregtshoven voor wettig werden gehouden, van die welke voor niet wettig werden aangezien, en ook van die welke verboden zouden zijn.

-ocr page 40-

36

In de eerste plaats vragen wij waar hebben de Pro-knreurs Greneraals dat onderscheid in de wet gevonden? Ufa ar de Minister zelve erkende toen, dat de explicatiën van een Minister voor den regter niet verbindend zijn, ook dat bet niet aan den Minister is overgelaten om te beslissen of eene handeling is toegelaten of niet.

Diezelfde Minister zegt dat de Prokureur-Generaal moet beslissen, en nu komt een opvolger den Prokureur-Generaal van Limburg gelasten, als het ware, zijns ondanks, eene vervolging in te stellen; doch dit slechts in het voorbijgaan.

De opgaven van den Prokureur-Generaal althans van Limburg zijn onvolledig en berusten niet op officiëele gegevens, zooals uit de lijsten zelve blijkt. Zoo wordt er verschil gemaakt tusschen bedevaarten en process ën, verschil dat toch voor de wet niet bestaat, wijl de Grondwet in art. 167 alleen spreekt van de godsdienstoefening, onverschillig welke.

Sprekende van de bedevaarten, zegt de Prokureur-Generaal : datum, weg en parochiën meestendeels onbekend (dus onbepaald in getal).

Maar aangenomen dat de Prokureur-Generaal destijds officiëele gegevens had, hetgeen niet het geval is, dan nog zou dit niets afdoen , wijl, zoo als gezegd is, de Prokureur-Generaal zelve zegt, dat er openbare godsdienstoefeningen bestaan, waarvan het getal onbekend is , hetgeen trouwens hier te Maastricht van algemeene bekendheid is, zoo als dan ook onder meer anderen zijn b. v. de processiën naar Scherpenheuvel, Kevelaar, Freeren enz. enz., ook al wederom een bewijs dat er ook nog processiën of andere openbare godsdienstoefeningen zijn als bij de circulaire aanschrijving van 1819 zijn opgegeven.

Processien en openbare vertooningen van heiligdommen hebben vöör de Fransche revolutie hier te Maastricht veel-

-ocr page 41-

37

vuldig bestaan en plaats gehad, en staan dus m zooverre ook nog gelijk met kerkwijdingen, dieniet periodiekterugkee-ren. Van daar dat wij niet vatten, de beweering van den regter in eersten aanleg (zie het vonnis aanhangsel n0 9 hierna) dat hij in geen onderzoek behoeft te treden naar het wettig bestaan der geïncrimineerde optogten, nu dezelve toevallig in 1848 hier niet bestonden, maar hebben zij ook niet vroeger bestaan ? eene vraag die wel niet meer door getuigen te bewijzen zal zijn, evenmin als b. v. door getuigen te bewijzen is, wanneer de kerk van St. Servaas is ingewijd en zouden nu, bij eene eventueele vernieuwing dier kerk , daarom de openbare godsdienst-plegtigheden niet mogen plaats hebben ? en hoe zal na verloop van jaren nog door getuigen te bewijzen zijn, de processiën die in 1848 bestonden? en zou dan bij gebreke daarvan in dat geval ook geene openbare godsdienstoefening meer mogen gehouden worden ? de vragen stellen is ze reeds oplossen.

Omtrent de vroegere reliquien processiën van St. Servaas kan men met vrucht raadplegen het bereemd werk van Mgr Bock en den Eerw. heer Willemsen „ Antiqui-tés Sacrées quot; Maestricht, 1873 , in deszelfs inleiding ; doch welk onderscheid van tijden , welke bezorgdheid legden de magistraten bij die vroegere processies aan den dag!

Met het oog op het aanhangige hooger beroep tegen dat vonnis , onthouden wij ons voor het oogenblik van alle verdere beoordeeling over hetzelve ; alleen willen wij den lezer opmerkzaam maken op de zinsneden die wij de vrijheid genomen hebben te onderschrappen, ten einde eens zelve te onderzoeken of zij soms ergens in de Grondwet of in de wet van 1853 de woorden kunnen vinden zoo als zij die in het vonnis gebezigd zijn, wij althans hebben dezelve nergens aangetroffen , en nogthans is in materie van strafregt de wet van stricte interpretatie.

-ocr page 42-

38

Ten slotte nog de bemerking dat het le lid van art. 167 der Grondwet, handelende over de godsdienstoefeningen linnen de gehouwen , spreekt van alle openhare godsdienstoefening , dus onbepaald in getal, zooals het trouwens ook niet anders kan, en in het 2e lid, handelende over de openbare godsdienst oefening luiien de gebouwen, insgelijks van de godsdienstoefening, dus ook in generale termen in tegenstelling van de godsdienstoefeninsvs in het meervoud, waardoor bepaalde godsdienstoefeningen zouden aangeduid zijn.

Ik vermeen dus in deze studie overvloedig te hebben aangetoond, dat volgens ons hedendaagsch Staatsregt alle openbare godsdienstoefeningen buiten de gebouwen en besloten plaatsen te Maastricht en in Limburg, onbepaald in getal, zijn toegelaten.

Dat zich evenwel de belijders van andere godsdiensten of zwakken van geloof hierdoor niet verontrusten. Het handelt zich over godsdienstoefeningen , en dit geeft tóch reeds van zelve te kennen, dat die niet zullen overdreven worden , daarvoor is de zaak in zich te heilig en spreekt ook borg , het gezond verstand van onze eerwaarde geestelijkheid.

Mogt ik door deze studie, iets hebben bijgedragen tot beter begrip van onze regten, ik zal mijne moeite dubbel beloond achte.

-ocr page 43-

^^ZSTEi^HSTG-SIBIL.-

No 1.

La K. Bruxelles, 25 Mei 1819.

Zijne Majesteit zich vereenigende met de voordragt van Uwe Excellentie van den 21 Mei, n. 3837, heeft mij gelast ter kennis van dezelve te brengen , dat de heer Directeur Generaal voor de Zaken van den Roomsch-Katholieken Eeredienst zich voor gemagtigd kan houden om de daarbij overgelegde concept .circulaire aan de onderscheidene kerkvoogden in de zuidelijke provinciën te doen afgaan.

De Staatsraad belast met de Directie der Staats-Secretarie,

(get.) J. E. de Mey van Stkeefkerk.

Den Heere Directeur Generaal voor de Zaken van den Roomsch•KatkoHeken Eeredienst en Zijne Excellentie den Minister van Justitie.

-ocr page 44-

40

No 2.

iquot; Division. Bruxelles, le 29 mai 1819.

N° 3837.

Monseigneur-,

Le Roi étant informé des abus qui se commettent, au fait de processions, qui ont lieu hors 1'enceinte des églises catholiques romaines dans les provinces méridionales de son royaume, qu'elles se multiplient même contrairement k ce qui se pratiquent ci-devant. Sa Majesté m'a chargé (en date du 25 mai 1819, La K.) , de vous informer. Monseigneur, que ses intentions sont, que ces processions se hornent aux rogations ordinaires et a deux processions par an dans les paroisses de votre diocèse, dont Tune a la Fete-Dieu (transférée au dimanche suivant) et I'autre a quelque jour de fête a désigner par Votre Grandeur, ses intentions sekont au sukplus , que dans ces processions on ne se permette aucun vêtement extraordinaire , aucune bigarrure, ni aucune représentation incon-venante qui causent souvent du désordre et du scandale, et qui toujours détruisent plus ou moins le respect que le peuple doit porter a ces actes religieux.

Je suis persuade Monseigneur que vous apprécierez toute la sagesse de cette disposition, et je ne doute pas, que vous n'en soigniez ponctuellement l'exécution.

Agréez Monseigneur 1'assurance de mon profond respect.

Je Directeur General pour les ajj'aires du culte catholique romain,

(signé) Goubau.

Aux chefs des Diocèses.

-ocr page 45-

41

No 3.

iquot; Division. Bruxelles , le 29 mai 1819.

No 3838.

Le Directeur General des affaires du culte eatholique pour le róyaüme des Fays-Bas et le grand-duché de Luxembourg.

Monsieur le Gouverneur,

Le Hoi voulant prévenir les abus qui doivent résulter des processions multipliées qui ont lieu dans plusieurs provinces méridionales, vient de decider qu'a l'avenir il ne pourra être fait que deux processions publiques, par an, dans chacjue paroisse, dont l'une est fixée au dimanche suivant la Fête-Dieu, et la seconde sera déterminée par les Evêques a leur cboix.

Sa Majesté m'a chargé de faire connaitre a ces der-niers ses intentions a eet égard, et j'ai l'honneur de vous transmettre ci-joint une copie de la circulaire que je leur adresse aujourd'hui conformément a ses ordres.

Je vous prie M. le Gouverneur de veiller avec soin a ce que la disposition dont il s'agit soit ponctuellement exécutée dans votre province et a vous entendre avec les vicaires-généraux de Liége et d'Aix-la-Chapelle pour la fixation du jour de la seconde procession, laissée a son clioix.

Recevez M. le gouverneur l'assurance de ma considé-ration distinguée.

(signé) Godbau.

PS. Pareille circulaire a été adressée au vicaire-géné-ral d'Aix-la-Chapelle, pour ce qui concerne les communes de votre province qui font partie do son diocèse.

A Monsieur le Gouverneur du Limhourg.

-ocr page 46-

42

No 4.

1 n?14033N' Bruxelles, le 28 juillet 1819.

Proeetsiom.

Le Directeur-Général des affaires du culte catholique pour le royanme des Vays-Bas etle grand-duché de Luxembourg.

M. le Gouverneur ,

Kepondant a la demande d'instructions que vous me faites par votre lettre du 16 du courant, j'ai I'honneur de vous informer que le vicaire-genéral de Liége peut fixer a telle fête qu'il jugera convenable, soit en hiver ou en été , soit aux fêtes patronales ou aux kermesses, la seconde procession laissée a sa disposition, pourvu qu'on ne fasse que celle-la dans l'année, outre celles de la Fête-Dieu, des Rogations, y compris le saint Marc.

Quant a la seconde question que vous me proposez,j'y reponds affirmativement.

A l'exception des Rogations aucune procession ne peut avoir lieu que les dimanches ou les jours de fête conser-vés par suite du concordat de 1801 (1).

Recevez M. le Gouverneur 1'assurance de ma considé-ration distinguée.

(signé) Goübau. A Monsieur le Gouverneur du Limbourg.

1

Dus wordt ook hier het concordaat van 1801 gehandhaafd.

-ocr page 47-

43

No 5.

iquot; Division. Bruxelles, le 22 février 1820.

N» 4174.

Processions.

Le Directeur-Général des ajjaires du culte Catholique pour le royaume des Pays-Bas et le grand-duché de Luxembourg etc.

M. le Gouverneur,

S. M. me charge de vous informer que sur la repré-sentation qui lui a éte adressée par l'Archevêque de Malines relativemeut a ma circulaire du 29 Mai dernier sur le fait des Processions et informée au surplus, que les églises sont pour la plupart peu spacieuses au plat pays.

Elle veut bien consentir a ce que les Processions non comprises dans l'exception accordée par sa dernière disposition rappellée dans ma circulaire susmentionnée, et que par conséquant ne peuvent avoir lieu hors des edifices consacrées au culte catholique Eomaine, puissent, dans les villages s'étendre jusqu'a l'enceinte intérieure des cimetièrea qui y sont attenants.

II s'entend done, M. le Grouverneur , que I'intention de S. M. que je viens de vous communiquer, n'étant relative qu'aux villages dent les cimetières tiennent aux Eglises,le contenu de la circulaire, que j'ai eu I'honneur de vous adresser par ses ordres le 29 Mai dernier, de-meure dans toute sa force pour les villes et les bourgs.

Recevez, Monsieur le Gouverneur, l'assurance de ma considération distinguée.

(Signé) Goubau.

A Monsieur le Gouverneur de la Province du Limhourg.

-ocr page 48-

u No 6.

Besluit van 23 April 1822, betrekkelijk het houden van Processiè'n.

Wij WILLEM bnz.

Gelet op het rapport van den Dir.-Gen. voor de zaken van de E,. K. eeredienst van 15 Feb. 11., n0 6273, daarbij, ter voldoening aan de hem op 11 Sept. 1821, lit. U10 onzentwege gedane aanschrijving, opgave doende van de gemeenten in de noordelijke provinciën van het Rijk, alwaar gedurig het vorig bestuur processiën onafgebroken zijn toegelaten geworden, en van die, waarin dusdanige openbare geestelijke plegtigheden toen opgeschorst zijn geworden of gebleven; — zijnde het o. a. daaruit gebleken, dat het houden van processiëu in de gemeente Ravestein (Noordbrabant) eene lange interruptie ondergaan heeft, en wel sedert 1801—1814;

Gezien het rapport van onze Ministers van Justitie en van Binn. Zaken en Waterstaat van 1 dezer B, 3194, n0 14a B, z.;

Gezien een nader rapport van onzen Minister van Justitie van 19 dezer, litt. M1, deze materie betreffende, en daarbij onze bevelen vragende, nopens hetgeen ten deze zal worden toegelaten of verboden, en wel bepaaldelijk met betrekking tot de zoogenaamde ccmtrovers prediking op de openbare straat, welke veelal by die processien plaats vindt;

Nader gelet op vroegere rapporten te dier zake ingekomen , en voornamelijk betrekkelijk tot de gemeente Bavestein ;

Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen, dat het houden van openbare processiën zal worden toegelaten in

-ocr page 49-

45

die gemeenten der Noordelijke provinciën waar zulks zonder interruptie altijd heeft plaats gehad; doch dat die openbare geestelijke plegtigheden zullen worden geweerd in die gemeenten dier provincie , waarin dezelve gedurende eenigen tijd zijn verboden of opgeschorst geworden, en dus ook in de gemeente Ravestein; zullende evenwel in geen geval bij dusdanige processiën eene controvers prediking op de openbare straat mogen plaats hebben : en dezelve integendeel overeenkomstig de Wet moeten worden tegengegaan.

Onze minister van Justitie, van Binn. zaken en de dir. gen. voor de zaken der R. K. eeredienst zijn belast enz.

Brussel, 23 April 1822.

(Get.) WILLEM.

Van wege den Koning ,

(Get.) J. G. De Mey van Stebefkerk.

-ocr page 50-

46

No 7. (1)

Volgens missive van den Directeur-Generaal voor de zaken der K. K. Eeredienst van 1 Junij 1822 n0 6208 , heeft het besluit van 1822 de strekking, om de openbare processiën alleen toe te laten in zoodanige plaatsen of gemeenten der Noordelijke Proviaciën, waar dezelve altijd zonder interruptie hebben plaats gehad, zoo als zulks het geval is met onderscheidene plaatsen in Noord-Bra-band, Gelderland en Zeeland ; terwijl daarbij voorts wordt verklaard, dat dezelfde regel ook geldt, met op-zigt tot de begrafenissen, inwijdingen van kerken en andere plegtigheden, welke openlijk geschieden , en die almede buiten de kerken op geene andere plaatsen kunnen worden toegelaten , dan daar, alwaar dergelijke openbare plegtigheden onafgebroken geoorloofd zijn geweest.

1

Deze missive zijn wij verhinderd in zijn geheel mede te deelen, aangezien ze ons door het Departement van Justitie is geweigerd en moeten ons dus bepalen tot dit extrakt zooals wij het gevonden hebben in het Jaarboekje voor R. K. Eeredienst.

-ocr page 51-

47 No 8.

Missive van den Minister voor de Zaken der R. K. Eere-dienst van 9 September 1853, N0 3/1247.

(Deze missive is gerigt aan den Commissaris des Konings in Gelderland.) (1)

Missive van den Minister voor de zaken der Koomsch Ka-tholijke Eeredienst houdende inlichtingen omtrent het toelaten van openbare processiën in die gemeenten des Rijks, alwaar de openbare godsdienstoefeningen buiten de gebouwen en besloten plaatsen, volgens het Koninklijk besluit van 23 April 1822, Lett. W 4 en het tweede lid van art. 16 f der Grondwet van 1848, geoorloofd zijn.

Nota. Het gold hier de vraag : of de bedoelde processiën tot een bepaald getal heperht waren? waarop geantwoord werd, dat dit het geval niet was, ten aanzien van de in het Koninklijk besluit van den 23 April 1822 bedoelde gemeenten, terwijl daarbij verder werd bemerkt : enz.

1

Ook voor deze missive moeten wij ons bepalen tot het daarvan in het jaarboekje voorkomende uittreksel, wijl ons ook deze door het Departement van Justitie is geweigerd.

-ocr page 52-

48

N» 9.

Vonni» der Arrondissement» Eejibank te Maastricht van 5 Kaart 1875, in zake der onderhavige processie vervolging.

Overwegende dat uit de woorden en den geest der bepaling van art. 167 der Grondwet, de bedoeling van den wetgever duidelijk blijkt om het status quo te behouden en mitsdien de openbare godsdienstoefeningen, buiten de gebouwen en besloten plaatsen, slechts toelaten in die gemeenten waar en zoo als zij tijdens de uitvaardiging der Grondwet in 1848 werkelijk bestonden en wettig in gebruik waren ;

Ov. dat nu gebleken is, dat de geïncrimineerde optog-ten tijdens de uitvaardiging der Grondwet in 1848 alhier niet bestonden de regter in geen onderzoek naar haar wettig bestaan destijds behoeft te treden;

Ov. dat uit het hiervoren overwogen volgt, dat de beklaagde de meergemelde artikels 6 en 9 der wet van 10 september 1853 heeft overtreden ;

dat deze overtreding behoort te worden gequalificeerd / het elders dan art. 167 der Grondwet toelaat 1° uitoefenen der openbare godsdienst 2» zijnde bedienaar der openbare godsdienst dragen van het gewaad voor kerkelijke plegtigheden of bij de uitoefening van de openbare godsdient in zijn kerkgenootschap gebruikelijk voorzien en gestraft bij artikels 6 en 9 der wet van 10 September 1853 (St. n. 102) in verband met art. 167 al. 2 der Grondwet.

Gezien en luidende de art. enz.

Regtdoende op het requisitoir van het Openbaar Ministerie.

Verklaart den beklaagde schuldig aan de voorschrevene gequalificeerde feiten.

Verklaart dat de beklaagde diens volgens heeft gehandeld in strijd met de wet en veroordeeld hem in de kosten.

-ocr page 53-
-ocr page 54-