ÏW.'.SgBi'»-
DER
DOOR
Tweede Terbeterde eu Ter meerderde nitgare.
MET KERKELIJKE GOEDKEURING.
UTRECHT,
o Maii 1872, Emer. Prof. Lib. Censor.
IlAGAE COMITIS, 31 Maii 1872.
J. J. K I O C H E. Librorum Censor.
——-
Over de hestemming van den mensch.
Waarom begint de Katechismus of het godsdienstig onderwijs met de leer over de bestemming en het einde van den mensch? Tot welk einde zijn wij op aarde? (Wat is de hemel?) Is de mensch niet hoofdzakelijk op aarde, om door het bezit en genot van aardsche goederen gelukkig te worden? (Waarom kunnen de aardsche goederen den mensch niet waarlijk gelukkig maken?) Waartoe zijn. ons de aardsche goederen verleend? Waarom vordert God van ons dat wij Hem kennen, beminnen en dienen? (Zijn wij ook verpligt God te beminnen en te dienen?) Wat zal het lot zijn dergenen, die God niet kennen , niet beminnen en niet dienen willen ? (Wat is dus het noodzakelijkste hier op aarde?) Wat moeten Vij doen, om God te kennen, Hem te dienen en zalig te worden? Waarom moeten wij om zalig te worden gelooven, de geboden onderhouden en de genademiddelen gebruiken? (Wat is de godsdienst?) Waar vinden wij de leer over het geloof, over de geboden en genademiddelen? Waarover handelt alzoo de Katechismus ? Bladz. 1—23.
§ 1. Begrip, voorwerp, bronnen (beneoens reyeien) des geloofs.
Wat is het geloof van een katholieken Christen? (Wat beteekent gelooven?) Waarom wordt het christelijk geloof eene deugd genoemd ? Waarom zeggen wij, dat het geloof door God is ingestort? (Waarom moet de genade niet alleen ons verstand verlichten, maar ook onzen wil bewegen? Wat is het licht des geloofs? Vanwaar het ongeloof?) Waarom moeten wij alles gelooven wat God geopenbaard heeft? Is het geloof aan geheimen in strijd met de rede? Waarom moeten wij ook gelooven, wat de h. Kerk voorstelt te gelooven?
Bladz. 2i—38.
IV
Voorwerp des gel oofs. Openbaring.
Wat verstaat men eigenlijk onder de uitdrutking: alles gelooven, wat God geopenbaard heeft? (Welk onderscheid is er tusschen de natuurlijke en de bovennatuurlijke openbaring?) (In hoe verre was het noodzakelijk ter verkrijging der noodige kennis van de geloofswaarheden, dat God ze ons openbaarde? Heeft God ons de Openbaring gegeven, en waar is die te vinden?} Bladz. 38—44.
Op welke wijze is de Openbaring, welke God voor eeuwen aan de Proleten en Apostelen gedaan heeft, tot ons gekomen ? Bladz. 44 en 45.
Wat is de h. Schrift? Hoe wordt de h. Schrift verdeeld? Welke openbaring bevat het Oude Testament? Uit welke boeken bestaat het Oude Testament? Welke openbaring bevat het Nieuwe Testament? Uit welke boeken bestaat het Nieuwe Testament? (Wat is de „Vulgataquot;?) Wat moeten wij aangaande de h. Schrift gelooven? Waarom moeten wij gelooven, dat de h. Schrift waarachtig Gods woord is? Hoe kunnen wij weten, dat de h. Schrift, ook afgezien van de onfeilbare uitspraak der h. Kerk voor hare goddelijkheid, geloofwaardig en onvervalscht is, derhalve slechts waarheid bevat? (Waarom verdienen de boeken van het Kieuwe Testament alle geloof? Zijn de opwerpingen der ongeloovigen ongegrond? Waarom moet men de boeken van het Oude Testament gelooven? Waaruit weten wij, dat de h. Schrift in de katholieke Kerk steeds onvervalscht is gebleven? Hoe toonen wij, dat er geene geschiedenis van vroegere tijden bestaat, wier waarheid zoo goed gewaarborgd is, als de bijbelsche?)
Bladz. 45—69.
Is het genoeg te gelooven, wat in de h. Schrift staat? Hebben dan de Apostelen niet alles opgeschreven, wat Jesus geleerd heeft? Waarom niet? (Heeft Christus niet bevolen, dat ieder, om de waarheid te vinden, in den Bijbel moet zoeken?) Is het niet genoeg, als wij ons aan den Bijbel alleen houden? (Waarom niet?) Waarom moeten wij aan de Overlevering evenzeer geloof schenken als aan de h. Schrift? (Is de Traditie de leer van menschen?) Hoe is de Overlevering altijd zuiver en onvervalscht in de Kerk bewaard?
Bladz. 69—85.
Wat moet de Christen, volgens het gezegde, in het algemeen gelooven? Moeten wij ook gelooven, wat in de werken der h. Vaders of Kerkleeraars vervat is? (Wie zijn Kerkvaders en Kerkleeraars?) Hoe weten wij, wat de Kerk te gelooven voorstelt? Waarom is het noodzakelijk, dat de katholieke Kerk ons de geopenbaarde waarheden voorstelt? Waarom kunnen wij enkel door de katholieke Kerk onfeilbaar weten, wat God geopenbaard heeft? (Waarom zeggen wij, dat we alleen door de katholieke Kerk Schrift en Traditie hebben en door haar alleen den waren zin van beide onfeilbaar kennen •)
\
ik
Is de h. Schrift niet duidelijk, niet voor ieder gemakkelijk te verstaan F) Mag al^oo niemand aan de h. Schrift en Traditie een anderen zin hechten, dan de katholieke Kerk er aan hecht? (Hoe moet men de teksten verstaan: „onderzoekt alles,quot; en: „gij hebt niet noo-dig, dat iemand u leert?quot;' Wat heeft de Kerk over het lezen van den Bijbel in de moedertaal bepaald P (Bijbelgenootschappen — Trac-taatjes.) Toepassing. Bladz. 85—112.
^ 9. Moodxakciyklieid des geloofd-
Is het geloof noodzakelijk ter zaligheid? (Hoe is het den Heiden mogelijk, zalig te worden?) Maakt elk geloof zalig? (Waarom maakt alleen het geloof, dat Christus geleerd heeft, zalig? Wat moet meu denken vr.n de quot;bewering, dat het er niet op aan komt, wat men gelooft, dat iedere godsdienst goed is?) Welke godsdienst heeft het ware, door Christus geleerde geloof? (Waarom heeft enkel de katholieke Kerk het ware geloof? Hebben de andere godsdienstige genootschappen dan ook hunne geloofsleer niet van Christus zeiven ontvangen en onvervalscht bewaard? Wie mag en moet van godsdienst veranderen?) Toepassing. (Is het niet eene groote genade, * katholiek Christen te zijn?) Bladz. 112—1S3.
§ 3. Eigenschappen van het geloof.
Hoedanig moet ons geloof zijn? Wanneer is ons geloof algemeen ? (Is het genoeg een of ander punt van de leer van Christus aan te nemen en te gelooven? Wat moet men denken van het onderschëid tnsschen fundamentele en niet fundamentele waarheden? Welke punten moet een ieder weten?) Wanneer is ons geloof vast? Wanneer levend? (Maakt het doode geloof ook zalig?) Wanneer is ons geloof standvastig? Wat brengt don mensch tot afval van zijn geloof ?
Bladz. 135—155.
Belijdenis des geloofs. Teeken des kruises.
W aardoor moeten wij vooral toonen, dat ons geloof vast en standvastig is? (Is het genoeg, dat men het ware geloof in zijn hart bewaart? Zijn wij verpligt, ons geloof (e belijden voor een ieder, die er ons naar vraagt?) Bestaat er ook een bijzonder teeken, waardoor de katholieke Christen zijn geloof belijdt? Waarom gebruiken wij ter belijdenis van ons geloof het heilig kruisteeken ? Vanwaar komt het gebruik van het maken des h. kruises? Wanneer moeten wij het kruisteeken maken ? Waarom ia liet heilzaam, dikwerf het kruisteeken te maken?— Toepassing. Bladz, 155—171.
vt
OVER DE GELOOFS BELIJDENIS DER APOSTELEN.
Waar vinden wij het kort begrip van hetgeen wij Christenen vooral moeten weten en gelooven? Waarom wordt deze geloofsbelijdenis „de geloofsbelijdenis der Apostelenquot; genoemd. Bladz. 171—174.
§ I Over Ciod en zijne eigienseliappen
Wat is God? Als God geen ligchaam heeft, waarom spreekt de h. Schrift dan van Gods oogen, ooren, handen enz. ? .Bladz. 174—178.
Welke eigenschappen of volmaaktheden van God moeten wij vooral beschouwen? Wat beteekent: God is eeuwig? onveranderlijk? Wat moeten wij doen, wijl God eeuwig en onveranderlijk is? Wat wil zeggen: God is alomtegenwoordig? alwetend? (Wordt door de goddelijke voorkennis 's menschen vrijheid niet vernietigd?) Waartoe is het dienstig, dikwijls aan Gods alomtegenwoordigheid en alwetendheid te denken? Wat wil zeggen: God is alwijs? (Wat moet de mensch denken, als hij bekoord wordt, om Gods werken te gispen ?) Wat beteekent: God is almaglig? Waartoe moet het geloof aan Gods almagt en oneindige wijsheid ons aansporen?
Wat wil zeggen: God is heilig? regtvaardig? (Hoe is Gods goedheid met zijne regtvaardigheid te vereenigen?) Waar vindt de volkomen vergelding plaats? Waartoe moet de gedachte aan Gods heiligheid en regtvaardigheid ons opwekken f Wat wil zeggen: God is goed ? (Wat is het grootste bewijs van Gods liefde en goedheid?) Wat beteekent: God is barmhartig? langmoedig? Wat moeten wij doen, omdat God zoo goed, barmhartig en langmoedig is? (Mag de goddelijke barmhartigheid voor den zondaar eene reden zijn, om zijne boetvaardigheid uit te stellen?) Wat wil zeggen: God is waarachtig? getrouw? Waartoe verpligt ons de waarachtigheid en getrouwheid van God ? Bladz. 178—228.
Kunnen wij God ook zien ? Hoe zijn wij dan tot de kennis van God en zijne volmaaktheden gekomen? Waardoor heeft God zich aan de menschen op eene natuurlijke wijze geopenbaard ? Waardoor op bovennatuurlijke? (Atheïsmus) Bladz. 228—242.
is er meer dan één God? (Pantheïsmus) Waarom zeggen wij in de geloofsbelijdenis der Apostelen: „Ik geloof in God'' en niet enkel: „ik geloof God? Toepassing. (Geef Mij, mijn zoon, uw hart.quot;) Beweegredenen om vroegtijdig God te beminnen en te dienen,
Bladz. 242—248.
VII
S '£■ Over de drie goddeltike Personen-
De goddelijke Drieëenleid in haar wezen.
Waarom zeggen wij: „ik geloof in God den VaderPquot; Hoeveel personen zijn er dan in God? (Hoe noemen wij het geheim vanéén God in drie personen?) Ia ieder van deze drie personen God? Is er nogtans maar één God? (Waarom zijn de drie personen maar één God?) Is de eene persoon ouder of magtiger dan de andere? Is er dan volstrekt geen onderscheid tnsachen den Vader, den Zoon en den heiligen Geest? Waardoor zijn de drie goddelijke personen onderscheiden? Als de Zoon door den Vader wordt voortgebragt en de heilige Geest van Beiden uitgaat, hoe is het dan mogelijk, dat geen der goddelijke personen ouder is dan do andere? (Waarom wordt de Vader de eerste, de Zoon de tweede, de heilige Geest de derde persoon genoemd?) Bladz. 248—259.
De goddelijke Drievuldigheid in hare werken naar huilen.
Welke werken worden aan ieder Jer drie goddelijke personen voornamelijk toegeschreven? Kunnen wij dit geheim begrijpen? (Is er eene tegenstrijdigheid in de leer der h. Drieëenheid ?) Is het leerstuk van de allerheiligste Drievuldigheid voor ons ook van belang? Toepassing. Bladz. 259—267.
S 3. 0vea* de scbepidii^' en liet bestuur der wereld-
Waarom wordt God Schepper van hemel en aarde genoemd? (Wat wil zeggen: scheppen?) Waardoor heeft God de wereld geschapen? Wat deed God, vooraleer Hij de wereld schiep? In hoeveel dagen heeft God de wereld geschapen? (Waarom in zes dagen?) Waarom schrijven wij de schepping voornamelijk aan den Vader toe, daalde h. Schrift dit werk eveneens aan den Zoon en den h Geest toeschrijft? Heeft God de wereld geschapen, omdat Hij er behoefte aan had? (Waarom heeft Hij haar geschapen?) Waartoe heeft God de wereld geschapen ? (Bereikt God immer het doel der schepping ?)
Bladz. 267—279,
Wat doet God nog voortdurend, opdat de wereld, welke Hij heeft geschapen, niet weder tot het niet terugkeere? (Hoe behoudt God de wereld? Hoe regeert Hij haar?) Waaruit zien wij, dat God de wereld bestuurt? (Waaruit komen de schijnbare gebreken of wanordelijkheden voort?) Indien God alles regelt en bestuurt in de wereld, waarom geschiedt er dan nog kwaad? Wil Hij dat ook? Als God voor alles zorgt, waarom bestaat er dan zooveel leed? Waarom laat God de boozen in voorspoed leven, terwijl do braven zwaar gedrukt worden? Hoe moeten wij de rampen, welke ons treilen, aannemen? (Waarom wil God onj door vernedering verheffen?) Toepassing. Bladz. 279—311.
VIII
Natuur en toedand der Engelen.
Heeft God niets anders dan de zigtbare -wereld geschapen ? Hoe waren de Engelen toen God hen geschapen had? Zijn er ook onderscheidene koren van Engelen? Hoe zijn zij onderscheiden? Zijn alle Engelen goed en gelukkig gebleven ? (Waarin bestaat de zonde der afgevallen Engelen ?) Hoe heeft God de getrouwe Engelen beloond? Bladz. 311-316.
Verhouding van de Tingelen tot de mensehen.
Hoe zijn de goede Engelen jegens ons gezind? Hoe noemen wij de Engelen, die aan iederen mensch in het bijzonder ter bescherming gegeven zijn? (Zijn de Engelbewaarders uit alle koren gekozen? Heeft ieder mensch een Engelbewaarder?) Hebben de rijken, steden en kerken ook een afzonderlijken Bewaarengel? Wat zijn wij aan onze h. Engelbewaarders verschuldigd? Eladz. 316—333.
Hoe zijn de booze geesten jegens ons gezind? Waarom laat God toe, dat de booze geesten ons beproeven? Wat moeten wij doen, opdat de bekoringen van den boozen vijand ons niet schaden, maar integendeel tot heil verstrekken? Voorbeelden. Toepassing.
liladz. 323 enz.
Over de hcstemming en liet einde van «len luensich.
lfralt;rrom begint de Kalechistnus of hel godsdienstig onderri^'t met de leer over de iestemming en het einde van den menscl ?
Om twee redenen: l) Wijl de menscli hier op aarde een reiziger is, eu als zoodanig vooral moet weten, waar hij heen zal gaan. Voldoende zekerheid dien aangaande kan hij slechts verkrijgen door de leer over de bestemming en liet einde van den mensch.
De mensch is, gelijk wij zeiden, op aarde een pelgrim of wandelaar. Hij komt in de wereld en gaat er weder uit; niemand blijft eeuwig op aarde. Zijn leven is eene reize, een pelgrimstogt, welke geen stilstaan gedoogt; elk oogenblik is eene schrede naar het graf; onophoudelijk komt de mensch er al nader en nader bij, tot het zich eindelijk opent en hem in zijnen schoot opneemt. Het graf is echter 's menschen laatste doel of bestemming niet; het ligchaam alleen zinkt neer in het graf, en de ziel overleeft de scheiding van haar ligchaam. Hoogst belangrijk en gewigtig blijft derhalve voor ieder het antwoord op de vraag; waarheen voert mij mijn levensweg? Waar zal ik na dit leven aanlanden? Hoe zal het mij aan gene zijde des grafs , in de eeuwigheid gaan ? Waar zal ik rust vinden; of: wat is wel mijn laatste do;l, mijne bestemming ? — Men zou het zeker dwaasheid
DKIUUDK. GBLOOFSLKER I. 1
2
noemen, als een reiziger maar altijd voortwandelde, zonder te weten waar hij heen gaat , of waar hij het einde van zijn togt zal bereiken ; even dwaas echter, — ja nog dwazer is de mensch, die zóó onbegrijpelijk ligtzinnig voortleeft, dat hij , onbekommerd over zijn einde, nooit naar de bestemming vraagt , waartoe hij, na dit kortstondig leveu op aarde, zal komen. Met bittere smart heeft een bourgon-disch hoveling, die nooit ernstig aan het heil zijner ziiel gedacht had, deze dwaasheid ingezien. In zijn laatste uur verlangde hij, dat men, anderen ter waarschuwing, op zijn graf zou schrijven: „Hier rust de dwaas, die uit de wereld ia gegaan, „zonder te weten, waarom hij in de wereld gekomen is.quot; Op de eerste plaats moeten wij alzoo weten, waartoe Grod ons geschapen en in de wereld geplaatst, of, welk doel Hij aan onze aardsche pelgrimsreize gehecht heeft, en wat wij doen moeten, om dat doel te bereiken.
De andere reden, waarom het godsdienstig onderrigt met de bestemming en het einde van den mensch begint, is :
2) Wijl door heel het godsdienstig onderwijs beoogd wordt, ons te leeren, hoe wij gelukzalig en eeuwig gelukzalig kunnen worden, gelijk duidelijk blijkt uit hetgeen wij bij den h. Mattheüs lezen, dat Jesus namelijk Zijne eerste en plegtige onderwijzing in de godsdienst met de leer van de bekende acht zaligheden begon. Onmogelijk kunnen -wij echter tot de eeuwige zaligheid komen, of zelfs , gelijk het behoort, er naar streven, indien wij onze bestemming eu ons einde niet kennen. Immers degene, die. het laatste doel, waartoe hij door God geschapen is, niet kent, weet niet eens , waarin de ware gelukzaligheid bestaat , en nog minder , welken weg hij moet inslaan , om het eeuwig geluk te bereiken.
Niet zonder goede redenen begint derhalve de Katecliis-mus met de leer over de bestemming en het einde van den mensch. Hoogst gewiglig en noodzakelijk is deze leer, vooral in onzen tijd, nu helaas! zoo velen haar niet kennen, of er geen acht op slaan; nu zoo menigeen, zonder aan God of zijne pligten te denken, voortleeft, en zijn eeuwig ongeluk te gemoet gaat. — Hoe zullen wij echter die zoo belangrijke leer over het doel en het einde, of, wat hetzelfde is, over de bestemming des menschen goed begrijpen? Als wij de vraag van den Katechismus: waartoe God ons geschapen heeft, of met andere woorden: waaitoe wij op aarde zijn, weten te beantwoorden. Derhalve:
Waartoe zi/jt gij op aarde?
Ik beu op aarde, om God te kennen, Hem te beminnen,
8
Hem te dienen, en daardoor in den hemel te komen, — de plaats van eeuwige, volmaakte gelukzaligheid.
Wij willen allen gelukkig zijn, en het is ons volstrekt onmogelijk, dit niel, of het tegendeel wel te willen; eer zal men ons het leven ontnemen, dan het verlangen en den dorst naar geluk. Dat verlangen is ons aangeboren , ligt diep in de natuur van het menschelijk hart; daaruit besluiten wij met regt, dat het voortkomt van God, die ons hart gemaakt heeft , en dat wij bijgevolg door Hem geschapen zijn om eeuwig gelukkig te worden : eene waarheid, welke zelfs de heidensehe geleerden ingezien en erkend hebben. — Hier komt vervolgens de hoogst gewigtige vraag , welke de Heidenen nooit konden beantwoorden , en waarop ook wij geen voldoend antwoord zouden geven, waren wij niet door het licht der goddelijke openbaring geholpen, de vraag namelijk:' tot welk geluk wij geschapen zijn. Zal God ons geen ander dan een natunrlijlc geluk geven , een geluk , dat met de krachten en behoeften van onze natuur in overeenstemming is? Zal Hij ons welligt na dit leven in een aardsch paradijs verplaatsen , waar geen gevaar , gcene smart , geene droefheid is, waar niets dan vreugde, volkomene verzadiging en eeuwig genot van al wat goed is, wordt gevonden — in een hoogst gelukkigen toestand, zoo als de meusch zich dien somwijlen wenscht of voorstelt ? Eene dergelijke zaligheid had God ons voorzeker kunnen geven , en dit zou inderdaad reeds eene overgroote weldaad zijn. Maat uit oneindige goedheid en barmhartigheid heeft Hij ons iets onvergelijkelijk beters voorbereid. Hij wil ons opnemen in Zijn hemelsch rijk, waar wij gelukzalig zullen wezen gelijk Hij, de almagtige God, gelukzalig is, wel is waar niet in dezelfde mate , want tusschen Hein en den meusch blijft altijd een oneindige afstand , maar toch op gelijke wijze. De gelukzaligheid van God bestaat namelijk daarin, dat Hij Zich zeiven kent en bemint; en juist dddrin, dat wij God eeuwig en op eene volmaakte wijze kennen en beminnen , bestaat ook de gelukzaligheid des hemels voor ons. Hier beneden kennen wij God wel , maar slechts zeer beperkt en onvolkomen , zoo als men bijvoorbeeld het talent van een kunstenaar uit de voortreffelijkheid zijner werken kent; doch in den hemel zullen wij, door een goddelijk licht bestraald. God in Zijn eigen wezen kennen; wij zullen Hem aanschouwen van aanschijn tot aanschijn (I. Cor. XTII: 9 —12), Hem zien, gelijk Hij is, in Zijne eeuwigdurende schoonheid , in den glans Zijner godheid. Die kennis zal in ons hart eene zoo vurige en
1*
4
(egelijk zoo zoete en toedere liefde ontsteken , dat wij er ons thans niet het minste denkbeeld van kunnen vormen; want alles, wat wij ooit ons van die gelukzaligheid kunneu voorstellen, al zouden wij er ook duizend jaren over peinzen, het heeft minder waarde dan het stof der aarde, vergeleken met het zuiverste goud of met het helle zonnelicht. De heilige Cathariua van Siena was eens onder het bidden, gelijk zij zelve ons verhaalt, in den geest binnen gevoerd in de glorie des hemels, waar zij Gods geheimenissen mogt aanschouwen. Toen nu eensklaps hare geestvervoering eindigde, beproefde zij te spreken , doch zij vennogt het niet, zij kon slechts zuchten. Drie dagen en drie nachten weende zij onophoudelijk. Toen iemand zich daarover verwonderde, zeide zij: „veeleer moest het u be-„vreemden , dat mijn hart niet telken dage breekt, als „ik denk aan de heerlijkheid, welke ik genoten heb, en „ik mij nu weder op aarde, in dit tranendal zie.quot; Wanneer zij zich in het vervolg aan dat geluk herinnerde, kon zij bare zuchten en hare tranen nimmer weêrhouden. Zóó gloeijend was haar verlangen naar den hemel, dat zij zeker van droefheid en verlangen zou gestorven zijn, indien hare deugd niet groot genoeg was geweest, om zich in alles aan den goddel ijken wil over te geven •).
De hemel, waarvoor God ons geschapen heeft, is derhalve de plaats zoowel van eene eeuwigdurende, als van eene volmaakte gelukzaligheid. Volmaakt is zij reeds, omdat zij de zaligen volkomen verzadigt, en hun niets meer te wenschen overlaat; maar nog onvergelijkelijk meer, wijl zij naar haren aard met de gelukzaligheid van God overeenkomt. Deswegens zegt ook de heilige Joannes (1. Joan. Ill: 2), dat wij in de heerlijkheid des hemels „aan God „gelijk zullen zijn; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij „is.quot; Ja, die gelukzaligheid is zóó verheven, en komt der goddelijke zóó nabij, dat de mensch, indien zijne natuurlijke zielskrachten niet wonderbaar door God verhoogd werden, en hij niet in staat werd gesteld, dat hemelsch genot te smaken, het evenmin zou kunnen genieten, als de steen bij magte is, de zoetheid van den honig te proeven. Dit is de reden, waarom zij door de Godgeleerden eene hovennaiuurlijke gelukzaligheid, en ons laatste doel een booemiat uur lijk doel genoemd wordt.
Daar wij nu weten, dat God den mensch geschapen en verlost heeft, om hem aan die hemelsche gelukzaligheid
') Gesehiedenia van da h. Cathirlna van Siena, door Chaviu van Malaa. HootVUt. II.
5
deelachtig te maken, mogen wij er geenszins aan twijfelen, of Hij heeft ook den wil, dat geluk aan alle inenschen te, geven. Dewijl God echter niet alleen goed , maar tevens regtvaardig is, en een ieder vergeldt naar zijne werken, ziet men terstond in, dat Hij den wil niet kan hebben, ook den kwaden, die Hem haten en lasteren, als tot loon hunner boosheid, de vreugde des hemels te schenken. Zeer billijk is het, dat Hij in Zijn heerlijk rijk slechts diegenen opneemt, die hier op aarde als goede kinderen Hem van harfe en boven alles liefhebben. De eerste voorwaarde alzoo, welke wij te vervullen hebben, oin in den hemel te komen, is deze, dat wij God beminnen. Onmogelijk kunnen wij echter beminnen, wat wij niet kennen; bijgevolg moeten wij, om God te beminnen en daardoor in den hemel te komen, Hem eerst hennen. Kennen en beminnen wij God , dan voorzeker zullen wij ons ook aangespoord voelen , om Hera te dienen, d. i. Zijn heiligen wil te volbrengen; want wie opregt lief heeft, doet gaarne , wat den beminde aangenaam is. Indien wij derhalve eenmaal bij God in den hemel willen komen, dan moeten wij ook nu Hem kennen. Hem beminnen en Hem dienen. Dit is de wil des Aller-hoogsten, daartoe heeft Hij ons geschapen, daartoe ons in deze wereld geplaatst. Dit is bijgevolg hier beneden onze ge-wigtigste taak, ja eigenlijk onze eenige bezigheid; want al onze gedachten , woorden en werken moeten minstens op eene of andere wijze strekken, om God tc kennen. Hem lief te i hebben en Hem te dienen. Wie God niet bemint en Zijn h. wil niet vervult, kan onmogelijk de vreugde des hemels binnengaan.
„Zie eens,quot; sprak Jesus tot de heilige Catliarina van Siéna, toen Hij haar, gelijk reeds besproken is, den schoonen hemel toonde, „zie „eens, van we^ko heerlijkheid zich degenen berooven, die Mijne ge-„boden niet willen nakomen! Keer alzoo in de wereld terug en zeg „hun, hoezeer zij zich bedriegen, en welke straf heu wacht, wanneer zij geene boete doen.quot;— in gij, waarde lezer, onderhoudt gij wel altijd de geboden Gods?... W'anneer gij de geboden van God overtreedt, bemint gij God niet; en als gij God niet bemint, hoe wilt gij dan bij Hem in den hemel komen r* Denkt gij welligt, dat God u zal beloonen voor uwe booBheidP— Zeker niet!— Gij moet derhalve doen, wat Hem aangenaam is; vooral met aandacht bidden, uwen ouders gehoorzaam zijn, enz. Stel u toch dikwijls voor , hoe schoon en heerlijk de hemel is!
Er zijn echter vele menschen, die, wanneer men hun de leer van den Katechismus over hunne bestemming en hun einde voorhoudt, zich er over verwonderen en terstond de ▼raag stellen:
6
Is dan de mensch niet koofdzalcelijT: op aarde, ow- door het hezit en genot van aar (hele goederen gelukkig ie worden ?
Dat arme, onwetende Heidenen zoo denken en vragen, is wel niet te verwonderen; maar hoe het mogelijk is, dat ook Christenen zulk een verkeerd denkbeeld hebben, is bijna onbegrijpelijk. Wij Christenen weten immers, dat de Zoon Gods uit den hemel is nedergedaald , en den smartelijksten kruisdood geleden heeft, om ons menschen, overeenkomstig den h. wil Gods, zalig te maken. Wat dwaasheid zou het zijn, te denken, dat Christus zooveel heeft willen lijden, om ons alleen volgens het begrip der wereld gelukkig te maken, namelijk door overvloed aan aardeclie vreugde en goederen V Heeft Hij dan aan Zijne leerlingen de rijkdommen, de eer en de genoegens dezer wereld beloofd, of integendeel hen uitgenoodigd, met Hem versmading te lijden en het kruis te dragen? Ja, heeft Hij niet voortdurend, tot Zijn laatsten levensstond, door woord en voorbeeld geleerd, dat wij de aardsehe goederen en genoegens noch achten, noch beminnen moeten, wijl zij niet instaat zijn, ons gelukkig te maken? Zeide Hij daarom niet: „Wee u, gij rijken, want „gij hebt (nu reeds) uwen troost; Wee u. die verzadigd zijt, want „gij zult honger hebben: AVee u, die thans lacht, want gij zult treuren „en wecnen!quot; (Lucas VI: 24, 25) En: „Zalig zijn de armen van geest, „zaligzijn de treurenden! Zalig, die honger en dorst naar degeregtigheid „hebben;.... Verheugt u en verblijdt u!quot; Waarom? „Want uw loon „is groot in den hemelquot;. (Mntth. V:3 —12). Niet hier op aarde alzoo , maar daar boven in ons vaderland, in den hemel zullen wij gelukkig zijn. Zóó leerde Christus de Heer; dit is Gods wil en onze eigenlijke bestemming. Nogtans zijn er ook onder de Christenen zoo vele, die op niets denken , dan om goed te eten en te drinken, die op niets uit zijn, dan om rijkdommen te verzamelen, die niets anders wen-schen , dan deze wereld in een aardsch paradijs te veranderen, als bestond er noch hemel noch eeuwigheid. Zijn zulke menschen niet veelmeer hcidensch dan christelijk gezind?
Neen, bedenken wij het wel ! niet voor aardsch geluk is de menscli geschapen. Aardsehe goederen en tijdelijk genot kunnen wel eenigen tijd bedriegen, verblinden, mede-piepen, doch nooit ons ware voldoening schenken.
Waarom niet?
1. Wijl al het aardsehe ijdel en vergankelijk is.
Waarlijk gelukkig kan niemand genoemd worden , die door onrust en zorgen, door angst en kommer gekweld wordt, maar slechts degene, wien niets ontbreekt, niets te wenschen overblijft. floe nu zou de mensch dit geluk kunnen verwerven door aardsehe goederen ? Slechts met groote moeite en zwaren arbeid kan men deze verkrijgen, slechts met kommer en angst ze bezitten, en eindelijk moet men ze weder met bittere smart verlaten. Dit leert ons eene dagelijksche ondervinding. Wat moeite, arbeid en zorg kost het niet, zich tijdelijke goederen te verderven! AaTi hoevele moeijelijkheden en ontberingen moet
de soldaat zich niet onderwerpen, hoe dikwijl» moet hij zelfs bloed en leven wagen, om eene loffelijke vermelding van zijne dapperheid, een eereteeken, eene offlciersplaats (e erlangen! Moet sorns de koopman have en goed, kinderen cn echtgenoote, ja zijn eigen leven niet prijs geven aan de woede der golven, om in een ander werelddeel, onder duizend moeijelijkheden en gevaren, zich schatten te verzamelen ? En hoe dikwijls moet de landman zich niet den bczwaarlijksten arbeid getroosten, hoe vaak het zweet van zijn brandend voorhoofd wisschen, hoe menigmalen vermoeid en afgemat van het veld terugkeeren , om in den herfst zijne schuren te kunnen vullen! Daarbij gebeurt het niet zelden, dat men zich na zeer veel moeite in zijne hoop bedrogen ziet. Maar al gelukt het ook, aanzienlijke goederen te verwerven, hoeveel angst, onrust en zorgen kost het niet, om ze te bewaren! Hoeveel onafwendbare rampen zijn er niet te duchten: oorlog, hagel, brand, aardbeving, besmettelijke ziekten enz.! Hoeveel gevaren dreigen er niet
van boosaardige vijanden, van dieven , roovers, bedriegers......
ook van trouwelooze vrienden, niet zelden van eigen kinderen, die in losbandigheid verkwisten, wat de ouders met groote moeite en veel arbeid hebben vergaderd! In geen geval kunnen de tijdelijke goederen eene waarachtige ha-vrediging schenken; want geniet men ze matig, dan moet men zich veel ontzeggen, waarvan men gaarne gebruik zou maken, en niet zelden met tegenzin van sommige zich onthouden; geniet men ze echter onmatig, naar hartelust! dan volgen walging, berouw, vernieling van gezondheid of huiselijk geluk, somtijds armoede en schande, nu en dan zelfs waanzinnigheid, vertwijfeling en een vroegtijdige ' dood. Stel u, bij voorbeeld een dronkaard voor, die, zijnen hartstogt bot vierende , zijne gezondheid verwoest, zich zei ven en zijn gezin onteert en tot den bedelstaf brengt, die welligt in een' toestand 'an bedwelming op eene ellendige wijze omkomt; is deze wel gelukkig te noemen? En al had de mensch hier op aarde niets anders te duchten, dan den dood en zijne voorboden, ziekten en smarten, deu dood, welken niemand ontkomt, hij zij koning of bedelaar den dood, waarvoor hij geen oogenblik zeker is, die plotseling al zijne schatten ontrooft, en al zijne plannen vernietigt, die zonder mededoogen hem al zijne geliefde panden ontrukt, en zijn ligchaam in het duistere graf stort, ten prooi der wonnen, — zou dit alleen niet reeds voldoende zijn, om te erkennen , dat de aardsche goederen den mensch niet gelukkig kunnen maken? Want bemint hij die goederen niet, hij heeft er ook geen genoegen in; bemint hij
8
ze wel, des te grootcr is dan de vrees, ze fe verliezen, en zijne smart, wanneer de dood hem inderdaad van alles berooft ').
Indien er eene aardsche gelukzaligheid bestoud, zou dan Salomon die niet genoten hebben ? Veertig jaren lang heerschte hij in vrede, pracht en overvloed, en genoot van alles naar hartelust. „Ik bouwde paleizen/' — zoo verhaalt hij van zich zelvcn, — „en plantte wijnbergen; ik leide hoven en „lustwaranden aan, verzamelde de schatten van koningen en „landen; ik bezorgde mij zangers en zangeressen, en alles „wat mijne oogen verlangden, ontzegde ik hun niet, en „ik weigerde mijn hart niet, alle vermaken te genieten en „zich te verheugen.quot; „Wie zal zoo feest houden,quot; roept hij verder uit, „en van genot overstroomen als ik?quot; Niettemin
') Trefiend is het beeld van de ijdelheid der aardsche welvaart, hetwelk de KardinaalJoannes van Geissel, Aartsbisschop van Keulen, in zijnen vastebrief van het jaar 1859 ons voorstelt: „voor den „goddelooze,quot; zoo schrijft de doorluchtige kerkvorst, „wordt het lig-„chaam zijne godheid, het vieren zijner vleeschelijke lusten eenig „levensdoel, en, vreemd aan alle hoogere gevoelens, spreekt zijn „mond: „laten wij genieten, zoolang wij jong zijn; laat ons eten en „drinken, want morgen zijn wij dood (Wijsh. II: 6;I. Cor, XV; 32). „Hij waant zich een paradijs te vormen, de aarde in een hemel te „veranderen vol bloemen en bloesem, vol genot en lust. (Wijsh, II: 8) „Alle resultaten van wetenschap, kunst en handel moeten daar-„toe medewerken. Maar hoe droevig is die verblindheid, hoe „kaal dat paradijs en hoe arm die ingebeelde hemel. In dat paradijs „sluipt de slang nog rond, die den dood aanbrengt, en in die bloemen „leeft de worm des bederfs. Hoeveel overvloed de mensch, die zijne „vleeschelijke lusten volgt, ook om zich heen kan spreiden, is hij „bij magte de armoede en het gebrek, waaraan duizenden zijn „blootgesteld, de ziekte, zwakte en de toenemendegebrekkelijkheid „van den ouden dag, waaraan een ieder onderworpen is. te gebieden, „van hem verwijderd te blijven en, wanneer zij dreigen te naderen, „te verbannen? Ja, indien het kern gelukte zijn leven door rijk-„dom en alle genietingen der wereld te veraangenamen, en de „genietingen met alles, wat wetenschap, kunst en handel voortbrengen, „nog te verhoogen; zou hij dan zich inderdaad gelukkig kunnen „prijzen ? Voorzeker niet! Want dat eéne, zonder hetwelk alle geluk rook „en schaduw is, de magt om zijn geluk duurzaam te maken, blijft „voor hem eeuwig onbereikbaar. Zijn geluk ia ijdelheid der ijdcl-„heden, zijne genietingen zijn droefenissen en plagen des geestes. „(Pred. II: li) Hoe ijverig ook de mensch de genoegens najaagt, .bij elk genot staat de dood achter hem en ziet in den vreugdelieker, „in welken hij iederen druppel telt. Zijn ingebeeld paradijs is een „dal van gejammer en tranen, het is het land der vergankelijkheid „en des bederfs ]n het midden van dien vermeenden aardschen „hemel, heeft de dood over de genoegens en vermakelijkheden zijnen „troon opgeslagen en roept telken dage den een of den ander uit „dat vreugdgewoel op, totdat allen de zijnen zijn.— Inderdaad, „wel treurig zou het lot wezen van den mensch, indien hij niet tot „een hooger geluk, dan tot het zingenot geroepen was.quot;
9
vond Salomon in alles, wat liij bezit en genoot, geen waar geluk. „En ik zag in alles,quot; gaat hij voort, — „ijdelheid „en kwelling des geestes, en dat niets van duur is onder „de zon. Daarom verdroot mij mijn leven.quot; ') Pred. II.
') Beteud is het levens-einde van den lialif Heseham, die in het jaar 743 te Baspha stierf. Hij liet 700 kisten na met goudstukken gevuld, en cenen zoo groeten voorraad van kleedingstukken en prachtige zijden gewaden, dat er raeer dan 600 kameelen noodig waren om ze te vervoeren. Naauwelijks had hij echter stervend z;jn oog gesloten, of zijn paleis werd uitgeplunderd, en er bleef niet eens een bekken over, om het ligchaam te wassehen, noch lijnwaad, om het er in te wikkelen,— Eveneens weten wij, hoe de H. Franciscus ran Borgia, hertog van Gandia, bij het zien van het ligchaam der keizerin Isabella, de ijdelheid der wereld erkende. „Zoo is dan dit,' riep hij ontsteld uit, „die Isabella, die voorheen door hare schoonheid boven anderen uitstak' Waar is nu die hoogheid, welke uit „hare oogen straalde en een ieder, wien het vergund was, haar te „naderen, betooverde? Door één woord uit haren mond zouden kort „te voren duizenden zich gelukkig geacht hebben; door allen verlaten, „blijft zij nu ten prooi der wormen. O hoe ijdel en vergankelijk is alles „in dit leven, ;t is alles begoocheling en bedrog!quot;
Kiet minder opmerkingswaardig ia de volgende geschiedenis, lialif Abderrahman III genoot in den grooisten overvloed alles, waarin de kinderen dezer wereld gewoonlijk hun geluk zoeken. Zijn rijk slrekte zich uit over vele landen en volkeren, en zijne veldheeren wisten door talrijke overwinningen de grenzen steeds verder uit te breiden. In het geheele land heerschte rust en welvaart. Abderrahman zelf bezat onmetelijke rijkdommen, welke hij besteedde, om alles rondom zich prachtig in te rigten. Behalve vele andere heerlijke gebouwen bragt hij in de nabijheid van zijne residentiestad Cordova, een paleis tot stand, dat al het overige in grootte en verblindende schoonheid nog verre overtrof. Het voornaamste vertrek van dit reusachtig paleis had eene lengte van bijkans 3000 ellen, en eene breedte van 1500 ellen. Het getal der zuilen, welke ter versiering van het huis waren aangebragt, en met groote kosten en meest alle na veel moeite uit verre landen gehaald waren, bedroeg 4312. Binnen in het paleis schitterde alles van goud en kostbare steenen, waarmede de wanden op 't allerrijkst waren versierd. Ja zelfs de knoppen der verblindend witte marmeren zuilen waren van het zuiverste goud. Ongestoord genoot Abderrahman heel zijn leven lang al die heerlijkheid; maar zij was niet in staat zijn hart te bevredigen en hem ware rust en blijvend geluk te schenken. Onverpoosd was zijne ziel door eene groote zwaarmoedigheid ter neêrgedrukt, en in de laatste jaren zijns levens kon niets ter wereld hem eene oogenblikkelijke verstrooijing geven. Bij zijnen dood liet hij een handschrift na van den volgenden inhoud: „meer dan vijftig jaren „heb ik geheerscht; ik had rijkdom, magt, eer, genoegen in „overvloed, geen aardsch goed ontbrak mij. Indien ik evenwel de „dagen optel, welke ik in ongestoord geluk heb doorgebragt, dan „vind ik er naauwelijks veertien in mijn^geheele leven!quot;—Onder meer dan 18000 dagen waren er derhalve ter naauwernood 14, welke hij gelukkig en vrij van droefenis kon noemen. Zoo weinig is alles, wat de wereld haren kinderen kan aanbieden, in staat, zelfs voor eenen korten tijd eene vermeende zaligheid te schenken. (Damber-ger's Synchr. Geschichte, deel IV, biadz. 923.)
10
Al waren ook de aarupche goederen minder ijdel en vergankelijk , dan zij werkelijk zijn, en al was de mensch verzekerd, dat hij eene geheele eeuw naar believen gebruik er van kon maken: het bleef nogtans volkomen waar, dat zij niet in staat zijn, hem waarlijk gelukkig te maken, en wel:
2) Omdat de mensch voor God en voor een eeuwigdurend geluk geschapen is.
«) De mensch is voor God geschapen, want hij is voor de gelukzaligheid geschapen, en wel voor de gelukzaligheid in God. Wie zou daaraan in ernst durven twijfelen? Grod zou Zich zeiven moeten verloochenen, wanneer Hij den mensch voer eene andere gelukzaligheid bestemd had; Hij zou dan aan het schepsel moeten zeggen r „zoek niet in „Mij, het hoogste goed, uw geluk, maar zoek het buiten „Mij, in een wezen, dat beter is dan Ik: daar zult gij het „vinden.'' Den Allerhoogste eene dergelijke taal in den mond te leggen, zou zeker de grootste ongerijmdheid en tevens eene ontzettende godslastering zijn.
Indien nu ons hart voor God, derhalve voor een oneindig goed, geschapen is, wordt het voor ieder duidelijk, dat de vergankelijke goederen dezer wereld veel te gering zijn, om ons te bevredigen. Al bezaten wij ook al de goederen der aarde, ons verstand zou niet tevreden zijn, maar nog altijd behoefte gevoelen , om de oneindige waarheid te kennen, en in ons hart zou het brandende verlangen blijven, ora het oneindig goed, waarvoor wij geschapen zijn, te beminnen. Beschouw den visch, hoe lustig en vrolijk hij in het water rondzwemt. Neem hem er uit, leg hem op het frissche gras en geef hem spijs in overvloed. Bevindt hij zich wèl daarbij? Hoe spartelt, slingert en kromt hij zich, tot hij het water weder bereikt heeft! Waarom'? Wijl het water zijn element, en de visch geschapen is, om in het water, gelijk de vogel, om in de lucht te leven. Uw element, o mensch! het eenige, waarin gij tevreden kunt leven, is God; voor Hem zijt gij geschapen. Hoe kunt gij dan hopen, dat het nietige goed dezer aarde uw hart zal verzadigen? Nooit zal het dit vermogen; te groot, te edel is uwe ziel. Zij is het evenbeeld Gods, ja een afdruk der Godheid. Daarom kan zij door niets voldaan, door niets bevredigd worden, wat niet even groot, even oneindig als God is. „Voor ü, o God, hebt gij ons geschapen, en ons „hart is onrustig, totdat het rust vindt in Uiquot; Zoo spreekt de heilige Kerkleeraar Augustinus, en zoo spreekt ieder mensch, die op de geheime neigingen van zijn hart acht slaat.
1.1
Van Tvnar komt liet, dat zoorcle TneiriclieTi ontevreden leven , en, schoon alle pracht en praal hen in overvloed omgeeft, toch niet genoeg hebben, maar door heb- en eerzucht als door een brandenden dorst voortdurend geplaagd worden? De eenige reden is, wijl zij hunno bevrediging niet in God zoeken, maar in dingen, welke niet bij magte zijn, het hart te verzadigen. De beroemde wereldveroveraar Alexander de Groote was zegevierend „tot aan het einde der wereld voortgedrongen, had landen, volkeren en koningen zich onderworpen.quot; (1. Mach- I: 3, 5.) Toen hij eindelijk aan den oever der wereldzee was aangekomen en niet verder door kon gaan, weende hij en klaagde, dat de wereld al te klein was, en hem niets meer te veroveren bleef. Zóó waar is het, dat de mensch in aardsche goederen, al bezit hij ook de gansche wereld, nimmer rust en bevrediging vindt. Hoe zou een steen kunnen rusten, terwijl hij in de lucht zweeft, ver van zijn aantrekkingspunt ? Ons doel en middelpunt is God. Alleen bij God is er derhalve rust, ware troost en hartevrcugd, daar alleen is zalig genot te vinden. Wanneer de ijdele kinderen dezer wereld somwijlen van hunne gelukkige uren of dagen spreken, bedriegen zij zich zei ven en anderen; zij weten niet eens, wat reine ziele-blijdschap is, wijl zij den god-delijken troost, het zoet genot der kinderen Gods nooit gesmaakt hebben; zij vonden een schijn-genoegen in hunne bedwelmende vermaken, omdat zij het geluk der deugd niet hadden ondervonden. Zoo vermaakt de wilde zich met den doffen , eentoonigen klank van zijne trommel, omdat hij niet het minste begrip heeft van de verrukkende harmonie eener liefelijke muziek. ')
Ij) De menpch is verder voor eene eenwig durende gelukzaligheid geschapen. Dit is eene onomstootelijke waarheid des geloofs. „Uw laatste doel is het eeuwige leven.quot; (Hom. VI: 5J2.) Maar ook het gezond verstand is in staat, der.e waasheid te leeren. De mensch, Gods evenbeeld, is tocli, zeker onvergelijkelijk beter dan de nietige aardworm, die door den voet des voorbijgangers wordt vertreden. Voor hem is met den dood niet alles voorbij; zijn ligchaam rust in het graf, maar zijne ziel leeft en zal eeuwig leven. Daar zij nu bestemd is, gelijk wij gezien hebben, om gelukkig te leven, zoo volgt, dat zij ook geschapen is voor een eeuwig geluk, immers indien aan haar geluk eenmaal een einde moest komen, zou zij, na verloop van dien tijd, voortleven, zonder gelukkig te zijn, en aldus duor God geschapen zijn om te lijden, wat niet te denken is, want
') Hoe meer de mensch zich aan zijne zinnelijke lusten overgeeft, des te ongevoeliger wordt hij voor het genot van reine, onschuldige vreugde. Honderd duizenden moesten zich leenen, om den keizers van het heidenscho Ifome eenige genoegelijke uren te verschaffen. En waarin bestond hun grootste vermaak F In schandelijke eet- en drinkpartijen, waarbij men, meer dan eenig redeloos dier, alle maten te buiten ging, of in bloedige schouwspelen, waarbij het oog zich verlustigde in de ontvleeschte ligchamen der verslagen en of' in de nog stuiptrekkende ledematen der stervenden, üm dien onmenschen genoegen te geven, werden er duizenden door wilde dieren verscheurd of door het zwaard der gladiatoren verslagen.
12
onder een al^oedtn GoJ is gcea mensch zonder zijn cigrn schuld ongelukkig. Ja, zoo het geluk van den mensch niet eeuwig was, zou het slechts bedrog en geen waar geluk wezen, wijl er geene ongestoorde rust en bevrediging kan bestaan, waar de vrees voor eene aanstaande vernietiging van alle vreugde den geest voortdurend moet kwellen. — Is derhalve de mensch voor een eeuwigdurend geluk bestemd, dan zien wij andermaal duidelijk, dat hij niet voor de goederen en rijkdommen dezer wereld is geschapen. Wat toch baten hem na den dood alle schatten, welke hij vergaderd heeft ? „A.ls eene grasbloem zal de rijke vergaan. „Zie! de zon gaat op en schiet stralen; het gras verdort, de „bloem valt af, en de schoonheid harer gestalte is voorbij. „Zoo zal ook de rijke op zijne wegen verouderen.quot; (.lac. 1: 10, 11.)
Dewijl de aardsclie goederen aan den mensch het geluk, hetwelk hij verlangt, niet geven kunnen, hebben zij, op zich zelve bescbouwd, ook geene wezenlijke waarde. Velen meenen wel, dat de ware levenswijsheid bestaat in de kunst, van zieli zulke goederen te verwerven, en zoo goed mogelijk er van te genieten. Hoezeer bedriegen zij zich! Waarlijk wijs zijn diegenen, die de ijdelheid der wereld versmaden, om zich het bezit van het hemelrijk te verzekeren. Zulke wijzen vereert de Kerk in de roemrijke scharen der Heiligen Gods, ju de heilige kluizenaars Paulus, Antonius, l'achomius en vele duizenden , die voorheen de woestenijen van Egypte en Syrië bevolkten. Om die wijsheid loven wij ook de heilige kloosterlingen Benedictuff; Bruno, liomualdus, Bernardus, Franciscus van Assisi en vele andere, die ontelbare kloosters hebben gesticht, om voor honderd duizenden het verwerven der hemelsche goederen te verligten of te verzekeren
Zeer opmerkenswaardig ia de trek, welken ons de geschiedenis van den heiligen Bernardus en zijn jongsten broeder Nivardus mededeelt. Bernardus was iu den bloei zijner jaren, een schoon, talentvol jongeling van voorname familie. De wereld bood hem rijkdom, roem en de schitterendste eereposten aan. „Maar hoe lang,quot; vroeg hij zich zeiven af, „hoe lang zal dat alles duren? Het leven is „kort, de wereld vergaat. Het grootste goed is voorzeker datgene, „hetwelk men u niet kan outrooven. Kn welk goed is dat wel ? Een ,.goed, waarbij alle heerlijkheid der wereld eene nietigheid is. Geen „oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, en het is in ceen „menachelijk hart opgekomen, wat God bereid heeft voor die Hem „liefhebbenquot;. — Een hemelsch verlangen grijpt hem aan, en hij neemt het grootmoedig besluit, zich geheel aan de dienst des Heeren loe te wijden. Hij deelt zijn voornemen aan zijne broeders en vrienden mede, ontvlamt hen door de liefde voor het hemelsche, en dertig edellieden, jonge ridders, oude krijgslieden, geleerden en ongeleerden doen afstand van de genoegens der wereld, van hun beroemden naam, van alle goederen der aarde, om in eene bijna ongenaakbare woestijn, Citeaux genaamd, hun leven in vasten, waken, in het gebed en do overweging der eeuwige waarheden door te brengen. Op eenen vooraf bepaalden dag van het jaar 1113 begaven zij zich op wegquot;, Bernardus aan de spits. Vier zijner broeders hadden zich bij hem aangesloten. Bij het verlaten van het vaderlijk slot bemerkten zij
13
hun jongsten broeder, die alleen bij den grijzen vader achter bleef, en met andere kinderen van zijnen leeftijd speelde. Toen Bprak Guido, de oudste, terwijl hij hom omarmde: „Lieve broeder „Nivard, vaarwel; ziet gij dat schoone kasteel en die landerijen? „Dat alles zal eens u alleen toebehooren.quot;— „Wat!,Jannoorddehet kind met een gevoel, dat niets kinderlijks meer verried,— „wat, .gij neemt voor u den hemel, en laat mij de aarde? Dat is geen „gelijke deeling!''— Sinds dat oogenblik kon de jonge Nivard noch door zijn vader, noch door zijne bloedverwanten, noch door iemand anders terug gehouden worden. Hij trok met zijne broeders naar da eenzaamheid. Bernardus werd later een groot sieraad der Kerk. De faam zijner heiligheid verspreidde zich door heel de wereld; duizenden, en zelfs zijn vader, kwamen, om onder zijne geestelijke leiding aan de hemelsche goederen deelachtig te worden, en zalig te leeren sterven.
Indien de aardsche goederen ons niet geluklag kunnen maken, waartoe zijn zij ons dan eigenlijk gegeven?
Zij zijn ons geschonken, opdat wij ze ten dienste van God en ter bereiking van ons laatste doel zouden gebruiken. Daar wij voor God geschapen zijn, en al onze handelingen op Hem, als ons laatste doel, gerigt moeten wezen, wordt het van zeil' duidelijk, dat wij ook geen ander gebruik van de ons verleende goederen mogen maken, dan ter bereiking van het genoemde doel. Een dienaar mag het geld, hem door zijnen heer gegeven, om volgens diens bevel eene reis (e ondernemen, niet onnut verspillen, maar moek het gebruiken tot het doel, waartoe het hein geschonken is. Zoo ook is alles, wat God ons hier beneden verleend heeft, zoo zijn aile natuurl lijke en bovennatuurlijke gaven, een reisgeld ons toevertrouwd voor onzen pelgrimstogt naar het hemelsche vaderland. Wij maken er echter slechts dan een goed gebruik van, als wij er partij van trekken, om God te kennen, Hem te beminnen en te dienen; want alleen op die nijze kunnen wij eenmaal het rijk der hemelen binnengaan.
„Dwaas zijn alle menschen, zegt de heilige Schrift (Wijsh. XIII: 1), die geene kennis van God hebben, die uit de „voortreffelijkheid der zigtbare dingen niet geraken tot de „kennis van Hem, die alleen is, noch den kunstenaar erkea-„nen , door zijne werken gade te slaan.quot; De zigtbare goederen, welke God zoo mild over de aarde heeft uitgestort, moeten derhalve vooral dienen, om ons Zijne wonderbare almagt, wijsheid, schoonheid en goedheid te openbaren, en door die kennis ons tot liefde te nopen. De geheele wereld moet voor ons een open boek zijn, waaruit wij Goden Zijne volmaaktheden steeds meer en beter leereu kennen. Al het geschapene moet ons luide toespreken en ons opwekkeu, God te prijzen eu te beminnen. Op die wijze pleegden de
Heiligen Gods de wereld en hare pracht zich ten nutte te maken. Wat zich aan hun oog vertoonde, het licht der zon, de nachtelijke hemel, het ruischen der beken, de bloeijende velden, de ten hemel stijgende bergen, alles verkondigde hun de grootheid van den onzigtbaren Schepper, overal ontwaarden zij nieuwe reden, om Hem hunne liefde en dankbaarheid te bewijzen.
„Zie,quot; spreekt de h. Augustinus (Belijdenissen, Boek I. Hoofdst. 8) tot God , „al het geschapene wekt mij dringend /„op, U te beminnen, en houdt niet op, het mij toe te roepen.quot; Van een vromen dienaar Gods wordt verhaald, dat hij, eenzaam langs velden en weiden wandelende, met zijnen stok op de bloemen en kruiden sloeg, welke aan den weg stonden, en vrolijk lagchende uitriep: „Zwijgt, zwijgt, lieve „bloempjes! ik weet al wat gij zeggen wilt; niet waar, ik „moet God lief hebben, die u geschapen en zoo schoon „gekleed heeft?quot;
Wel zijn er vele dingen bestemd, om op de eerste plaats onze tijdelijke welvaart te bevorderen, namelijk onze gezondheid te bewaren , ons leven te veraangenamen, ons de noodige uitspanning te geven, een behoorlijk vermaak te verschalfen. Ten dien einde mogen en moeten wij ze dan ook gebruiken, maar toch niet daarin ons laatste doel stellen, als bleef ons niets beters te verkrijgen. Ons laatste doel moet altijd de dienst en de verheerlijking Gods en de zaligheid onzer zielen zijn. Tot dat doel moeten wij leven, gezondheid, krachten, uitspanning en alle goede gaven besteden, wijl wij tot dit en geen ander doel geschapen zijn. Daarom vermaant de h. Apostel Paulus: (1. Cor. X: 31), „'t Zij gij „eet of drinkt, of iets anders doet, doet alles ter eere Gods.quot; Een dapper veldheer stelt zich niet tevreden, met eene vesting, welke hij wil innemen, te beschieten en te bestormenj hij neemt nog vele andere maatregelen, die, hoewel uit de verte, toch niet weinig er toe bijdragen , om het eene doel, dat hij voor oogen heeft, de inneming der vesting, te bereiken. Zoo zal ook degene, die boven alles verlangt den hemel, de stad Gods, te veroveren, niet slechts die middelen aanwenden, welke uit hunnen aard en hoofdzakelijk daartoe dienen, maar ook die, welke hem ter bereiking van dat ée'ne hoogste doel, op meer verwijderde wijze van dienst kunnen zijn; ja, hij zal geheel zijn leven, al zijne handelingen aan dit éene noodzakelijke toewijden. ')
i) De h. Apostel Joannes, door zwaren arbeid vermoeid, gunde zich eens het onscliuldig vermaak, zich met een vogeltje bezig te Louden en het te streelen. Jien jager, die voorbij gaande dit zaij,
15
Om nu de aardsche goederen dienstbaar te maken aan de dienst van God en de bewerking onzer eeuwige zaligheid, mogen wij ze nooit anders dan met eene goede bedoeling en overeenkomstig den goddelijken wil, nooit onmatig of ter bevrediging van lage driften gebruiken , wijl zij dan niet tot ons heil, maar veel meer tot ons eeuwig ongeluk verstrekken zouden. De beste artsenij werkt schadelijk, als zij niet naar behooren gebruikt wordt. Het mes, waarmee de verstandige huisvrouw voor zich en anderen brood snijdt, wordt voor krankzinnigen een werktuig des doods. Het mes in zich is goed; het komt er alleen op aan, of men ook een goed gebruik er van maakt. Had de rijke vrek de hongerigen gespijzigd, de naakten gekleed, dan zou de rijkdom, die hem tot zwelgen verleidde en in den eeuwigen afgrond stortte, hem de schitterende kroon des hemels verworven hebben. Door een slecht gebruik worden de gaven der goddelijke goedheid oorzaken van eeuwig ongeluk.
Dewijl het echter moeijelijk is, groote i-ijkdommen te bezitten, en evenwel het hart er niet onbehoorlijk aan te hechten, gelijk ook Christus getuigt met de woorden „dat gemakkelijker een kameel door „het oog eener naald gaat, dan een rijke in het hemelrijk,quot; (Matth. XIX: 24,) daarom hebben, sinds de vroegste tijden, ontelbare dienaren Gods, overeenkomstig den raad van Christus, alles wat zij bezaten, onder de armen verdeeld, om alleen voor het hemelsche te leven. Dit deden zij om het gevaar te ontkomen van den hemel te verliezen door hunne tijdelijke goederen. En in dien zin zeiden wij vroeger, dat het hooge wijsheid is, met versmading der wereld, i het rijk Gods te zoeken.
Ter verdere verklaring der eerste vraag van den Katechis-mus behoort ook nog het volgende:
Waarom vordert God van ons, dat wij Hem kennen. , beminnen en dienen?
God vordert van ons, dat wij 1) Hem kennen, wijl quot;ij de eeuwige waarheid, 2) Hem liefhebben, wijl Hij het beste, beminnenswaardigste goed, 3) Hem dienen, wijl Hij ons aller Opperheer is.
ergerde zich daaraan wijl hij meende, dat zulks geene bezigheid was voor eenen man als .ïoannes. De Heilige rroe^ hem nu. waarom de boóg, welken hij in zijne hand hield, niet gespannen was. Het antwoord des jagers luidde: „om hem niet elap en ongeschikt tot „schieten te maken.'' „Welnu,quot; hernam Joannes, „gun ook mij dan „dit vermaak, opdat mijn geest door voortdurende inspanning niet „eindelijk slap en onbekwaam worde, oin het werk te verriglen, dat de „dienst des Heeren van mij vordert.quot; Zoo maakte de Heilige zelfs van het vermaak, dat het vogeltje hom verschafte, een nuttig gebruik ter bereiking vau zijn laatste doei.
16
God, als de hoogste waarheid, hpeffc regt te eischen, dat wij flem kennen. Want om de waarheid te kenueii, is de tnensch met verstand begaafd; geene waarheid verdient echter meer gekend te worden, dan de eerste, hoogste, en eeuwige waarheid, tot welke elke andere waarheid in dezelfde verhonding staat als een druppel water tot de onmetelijke wereldzee, en die eerste, hoogste, eeuwige waarheid is God. Als het hoogste, volmaaktste goed hoeft God het regt, dat wij Hem beminnen. Het booze toch verdient gehaat te worden, het goede is liefde waardig; daaruit volgt noodzakelijk, dat God, die het hoogste goed, ja de bron en inhoud van alle goed is, zoowel door ons, als door alle harten, die in staat zijn Hem te beminnen, boven alles verdient bemind te worden. Eveneens komt aan God, als den hoogsten, onbeperkten Heer, die alles geschapen heeft, behoudt en regeert, onbetwistbaar het regt toe, trouwe en gewillige dienst te eisehen; alle schepselen moeten zich aan Hem onderwerpen. Hem gehoorzamen en Zijnen heiligen wil in alles volbrengen. Daar nu dit alles onloochenbaar aan den allerhoogsten God toekomt, moet hij ook om Zijne volkomene heiligheid enregtvaardfgheid, het noodzakelijk van ons vorderen. Immers daarin juist, dat aan ieder gegeven wordt, wat hem toekomt, bestaat de rcgtvaardigheid. God zou alzoo niet regtvaardig jegens Zich zeiven zijn, wanneer Hij niet van ons allen de kennis, de liefde en de dienst vorderde, welke Hem, als de eeuwige waarheid, het volmaaktste goed en den Opperheer van allen toekomt. Was God niet regtvaardig. Hij zou ook niet heilig zijn; want de heiligheid Gods bestaat daarin, dat Hij bemint en wil, wat met Zijne volmaaktheden overeenkomt. — Even dwaas als ongelukkig is derhalve de mensch, die in zijn zondig leven zich tracht gerust te stelleu met de gedachte, dat God hem niet bestrafien zal voor die inwilliging zijner lusten en dat gestadig verzuim van de dienst des Heeren, omdat de Allerhoogste onze dienst niet noodig heeft, en het Hem derhalve geheel onverschillig is, of men Hem dient of niet. 't Gaat God, wel is waar, niet gelijk een heer dezer wereld, die, om gelukkig te zijn, de dienst zijner knechten niet ontberen kan. Hij is in Zich zeiven oneindig zalig, en heeft de kennis, de liefde of de dienst Zijner schepselen volstrekt niet noodig. Doch niet wijl Hij ons noodig heeft, maar omdat Hij regtvaardig en heilig is, eischt Hij van ons, dat wij Hem erkennen. Hem beminnen. Hem dienen, en bestraft Hij ons, wanneer wij weigeren dit te doen. God kan er onmogelijk onverschillig voor zijn, of wij Hem dienen of niet, want dan moest Hij zich zeiven verloochenen, onverschillig omtrent goed en kwaad zijn, derhalve ophouden, regtvaardig en heilig te zijn. Zoo onbetwijfelbaar waar het is, dat God oneindig heilig is en regtvaardig, even zeker hebben wij ook de strafien te wachten, waarmede Hij ons bedreigt, als wij Hem de liefde en de dienst weigeren, welke Bij van ons eischt.
Hoe zal het dan met degenen gaan, die God niet willen kennen, niet beminnen, en niet dienen?
God zal lien voor eeuwig van Zich afstooten in den duisteren afgrond der verdoemenis, in de hel. „Werpt den onnutten knecht in de uiterste duisternis, waar geween en „geknars der tanden zijn zal,quot; zoo zal eens de goddelijke Regter spreken, gelijk Christus zelf. Je onbedriegelijke Waarheid, getuigt.
ii
ja, eeuwig zullen de ongelukkigen in de hel weenen en weeklagen, wijl zij door eigen schuld het heerlijke rijk des hemels, waartoe zij geroepen waren, verloren en zich in liet onuitblusehbaar vuur gestort hebben. Alleen aan zich zeiven hebben zij dan hunne verdoemenis toe te schrijven, want het lag enkel en geheel aan hen, overeenkomstig de roepstem van God te handelen, met Zijne genade het kwaad te vermijden en het goede te beoefenen. Wat moest God meer doen, dan Hij gedaan heeft? Voor den hemel heeft Hij den mensch geschapen en, ten einde hem op te wekken, onophoudelijk naar dat geluk te streven, heeft Hij hem een nooit te stillen dorst naar de zaligheid in het hart gelegd.
Om den mensch gelukkig te maken, heeft Hij Zijneenigen Zoon in do wereld gezonden, die ons van den eeuwigen dood verlost, voor ons de zaligmakende Kerk gesticht, en Zijne leer. Zijn voorbeeld en tallooze genademiddelen ons heeft nagelaten. En opdat de mensch niet ligtzinnig dat hemelsch geluk zou verspelen, bedreigt Hij hem met de eindelooze straffen der hel, en laat hem geen'uitweg tusschen eeuwige pijn en eeuwige vreugde. Waar de liefde niet voldoende is, moet voor het minst de vrees voor dat vreeselijke lijden ons aansporen, het hemelrijk te veroveren. Denken wij niet, zegt de heilige Kerkleeraar Chrysostomus (Hom. 15 over I Timoth.), dat God te streng is, als Hij ons met het vuur der hel bedreigt; dit is integendeel een bewijs Zijner goedheid en barmhartigheid, Zijuer zorg en liefde voor ons. Indien er geene hel bestond, zou bijkans niemand zijne kraohteu inspannen, om den hemel te winnen. En is het niet billijk, dat er eene hel bestaat voor dengene, die tegen God durft opstaan en Hem de verschuldigde gehoorzaamheid weigert? Daardoor scheidt hij zich immers noodzakelijk van God, het hoogste goed; en juist in die scheiding ligt de kiem der eindelooze vertwijfeling en ontroostbaarheid, welke het lijden der verdoemden tot eene eigenlijke hel maakt.
Dewijl bij het einde van de aardsche loopbaan der men- \ schen slechts twee deuren geopend zijn , de eene tot de eeuwige zaligheid, de andere tot de eeuwige pijnen , en daar het alleen mogelijk is door keunis, liefde en dienst van God de eerste binnen te gaan, zal wel niemand het wagen, nog te vragen, wat hem te doen staat. Is het niet duidelijk, dat hier benedeu niets zoo noodzakelijk is, als God te kennen, Hem te beminnen, Hem te dienen, en daardoor de eeuwige zaligheid te erlangen? In vergelijking met deze aangelegenheid is elke andere een ijdel kinderspel. „Red „uwe zielspraken de Engelen tot Loth. (1. Mos. XIX.) Datzelfde moge ook ons gezegd zijn, „want wat baat het den „mensch, zoo hij al de geheele wereld wint, en schade lijdt „aan zijne ziel?quot; (Matth. XVI: 16). Is de wereld met al hare schatten in staat, den mensch gelukkig te maken? Evenmin als goud en edelsteenen in staat zijn, den hongerige te spijzigen of den dorstige te laven. A.1 konden echter de rijkdommen dezer wereld ons eene ware bevrediging schenken, wat zoude het nog baten? Hoe lang zou het duren? „Wat „is ons leven? Een damp, die een oogenblik zigtbaar is, en „daarna verdwijnt.quot; (Jac, IV: 15.) Wat haten thans den
DFIHFBK. ORT.OOFSLBBR. I. 2
18
rampzaligen Judas zijne dertig zilverlingen ? Wat baat het thans den rijken vrek, dat hij eens iu het purper gekleed ging, en aan kostbare spijzen zich te goed deed? Wat baat het den verdoemden in de hel, dat zij vroeger kwaad deden, om schatten op te hoopen en hunne lusten bot te vieren? „Ach, wij dwazen 1quot; roepen zij nu, volgens het getuigenis der h. Schrift, in vertwijfeling uit: „hoezeer hebben wij ons ver-„gist! Wij dwaalden af op de paden der ongeregtigheid en „des verderfs, en doorwandelden ongebaande wildernissen, „maar den weg des Heeren kenden wij niet. Wat heeft onze „vermetele hoovaardij ons gebaat ? Wat nut de rijkdom ons „gedaan, waarop wij zoo trotsch ons verhieven? Dat alles is „verdwenen als eene schaduw of als een vogel, die door de „lucht vliegt en geen spoor achter zich laat.quot; (Wijsh. V: 6—11). Wilt ook gij niet eenmaal in dien duisteren kerker, waar eeuwig geween en geknars der tanden gehoord wordt, uwe dwaasheid beweenen. „zoek dan voor alles het rijk Gods „en Zijne geregtigheid,quot; gelijk Jesus Christus ons leert. Bemin God, vlugt de zonde en allen, die u tot het kwaad willen, verleiden. Geef uw hart niet over aan de ijdelheid.. . Benijd den rijke niet. . Bid niet, dat God u vele rijkdommen, maar dat Hij u Zijne genade, Zijne liefde, Zijnen hemel schenke. Vergeet nimmer, dat slechts één ding noodzakelijk is: — „Bed uwe ziel.quot;— „Wat baat het den mensch de geheele „wereld te winnen, als hij schade lijdt aan zijne ziel?quot; Denk alle dagen, als gij opstaat en u ter ruste begeeft, aan deze waarheid. ')
') Thomas Morus was geboren te Londen in het jaar 1480, en schitterde als grootkanselier van Engeland op den hoogsten trap van aanzien en eer, toen hij plotseling in de diepste ongenade van Hendrik VIII viel, en eindelijk ter dood veroordeeld werd, wijl hij weigerde zijne goedkeuring te schenken aan 's koninga onchristelijke echtscheiding en afval van de Kerk. Bedreigingen noch beloften waren in staat, zijne standvastigheid aan het wankelen te brengen. Ten laatste trad zijne gemalin met hare schreijende kinderen den kerker in, wierp zich aan zijne voeten, biddend en smeekend, dat hij toch den koning genoegen zou geven en zijn leven redden. „Zoo menig jaar,quot; sprak zij, „zouden wij nog gelukkig met elkaar kunnen leven; waarom „wilt gij dan in den bloei uws levens u, ja uwe geheele familie in „het uiterste ongeluk storten?— „Hoevele jaren,quot; vroeg Thomas, „zou ik nog kunnen leren?quot; — „Wel twintig jaren,quot; was het antwoord. „O dwaze ruil!quot; riep na de christelijke kanselier uit, „voor twintig onzekere levensjaren op de aarde zou ik het eeuwige „leven in den hemel opgeven en mij tot de eeuwige pijnen veroor-„deelen P Liever wil ik alles verliezen dan mijne zaligheid; want wat „baat het den mensch, als hij de geheele wereld wint, doch schade „lijdt aan zijne zielfquot; Na dertien maanden in de gevangenis veel verduurd te hebben, besteeg Thomas Morus het schavot en legde zijn hoofd onder de bijl van den beul, om de kroon der onsterfe-
19
Vat moeten wij doen, om God te kennen, Uem te dienen en zalig te worden?
Wij moeten 1) alles gelooven, wat God geopenbaard, 2) alle geboden onderhouden, welke God ons gegeven, 3) de genademiddelen gebruiken, welke God tot ons heil ingesteld heeft. — De reden hiervan is gemakkelijk te begrijpen. Wij moeten 1° gelooven; eerst dan toch krijgen wij een juist denkbeeld van God, wanneer wij gelooven, wat liij ons van Zich zeiven geopenbaard heeft. Wat het natuurlijk versland ons van God zegt, is al te weinig en niet voldoende, om God zóó te kennen, als tot ons eeuwig geluk noodzakelijk is. 2° Wij moeten ook Gods geboden onderhouden, wijl juist daarin de dienst bestaat, welke wij aan God, als onzen Opperheer, verschuldigd zijn. Alle schepselen, ook de rede
lijkheid te verwerven. Wat zou het hem thans baten, indien hij, met gevaar van den hemel te derven, zijn loven op aarde eenige jaren verlengd had?
Uit een oud adelijk geslacht geboren en met gelukkige geesteagaven toegerust, was de jonge Norbertus er uitsluitend op bedacht, in allerlei wereldsche genoegens en vermakelijkheden, van het leven te genieten. Op zekeren dag reed hij, door eenen bediende vergezeld, naar een dorp in Westphalen, om aan een partijtje deel te nemen. Plotseling ontstond er een zwaar onweer; hevig verschrikt gaf Norbert zijn paard de sporen, om een onderkomen te zoeken. In hetzelfde oogenblik verdubbelden echter de donderslagen, en met een vreeselijk gekraak sloeg een bliksemstraal juist voor het paard 1 in den grond. Het paard steigerde, wierp zijn ruiter af, en Norbertus lag bijna een geheel uur als levenloos ter aarde. Toen hij eindelijk weder tot zich zeiven kwam, riep hij met den Apostel Paulus uit: „Heer, wat wilt gij, dat ik doen zal Fquot; „Vermijd het kwade en doe het goede,quot; antwoordde eene stem in zijn binnenste. Norbertus verzuimde niet te gehoorzamen. Hij had ingezien, hoe bedhege-lijk de vermaken der wereld zijn. „Wat zou er van u geworden zijn,quot; sprak hij bij zich zeiven, „als de bliksem u getroffen „had? Er ontbrak maar weinig aan en gij waart eene prooi der hel „geweest.quot; Nadat hij zijn kostbaar kleed had afgelegd, hulde hij zich in een schaapsvel en omgordde zijne lenden met eene koord. Aldus gekleed predikte hij, na de h. Priesterwijding ontvangen te hebben, boetvaardigheid, en schilderde met de levendigste kleuren de nietigheid der aardsche goederen en genoegens. Later stichtte hij de orde der Premonstratensers en stierf als Aartsbisschop van Maagdeburg in het jaar 1131. Welk een geluk voor Norbertus, dat hij der stemme Gods gehoor gaf en verzaakte aan de ijdelheid der wereld. Indien hij was voortgegaan met de wereld, in plaats van God, te dienen, hij zou thans en eeuwig weeklagen: „Ach wij „dwazen! hoe deerlijk hebben wij gedwaald!quot; enz. Nu verheugt hij zich echter en eeuwig zal hij zich verblijden in de heerlijkheid des hemels. Wij mogen hieraan geenszins twijfelen, daar de Kerk hem alom als een Heilige vereert, en zijne heiligheid door ontelbare wonderen is kenbaar gemaakt.
2*
20
en leveulooZe, dienen God, door in alles en altijd Gods wil te volbrengen. Op Zijn gebod verlicht de zon, sckittereu de sterren, brengt de aarde kruiden en boomen voort. Hetgeen de redelooze en levenlooze schepselen onbewust en noodzakelijk verrigten, dat moet de mensch met vrijen wil doen. Hoe kan de mensch echter beweren, dat hij Gods wil doet, als hij diens geboden niet onderhoudt? God geeft ons voorzeker Zijne geboden, wijl Hij wil, dat wij die zullen naleven. Eindelijk moeten wij S» ook de genademiddelen gebruiken, welke üod tot ons heil heeft ingesteld. Zonder de goddelijke genade toch, zijn wij niet in staat te gelooven en de geboden te onderhouden, zooals God dit van ons vordert. God wil ons Zijne genade immer schenken, maar onder voorwaarde, dat wij de middelen niet versmaden , welke Hij tot het verkrijgen dier genade heeft ingesteld. Deze middelen zijn voornamelijk de heilige Sacramenten en het gebed. Daarmede is echter niet gezegd, dat wij volstrekt geene genade erlangen zonder van die genademiddelen gebruik te maken; want ongetwijfeld is het reeds noodzakelijk, dat de genade ons voor-iome of ons opwekke, om die middelen tot ons heil te willen gebruiken. Maar ofschoon de mensch, zonder de genademiddelen te gebruiken, eenige genade erlangt, toch verkrijgt hij zonder deze niet alle genade, welke hem ter zaligheid dienstig is. Te regt zegt de heilige Augustinus, dat God, die ons geschapen heeft zonder ons, ons niet wil zalig maken zonder ons, d. i. zonder onze medewerking.
Uit het gezegde blijkt nu ook de noodzakelijkheid der godsdienst (religie)j want godsdienst is de band, die ons menschen met God verbindt. Niet elke vereeniging met God is echter godsdienst. De redelooze schepselen immers staan ook in een noodzakelijk verband met God, in zooverre zij namelijk door Hem geschapen zijnde, ook noodzakelijk van Hem afhangen, en van Hem gescheiden onmogelijk kunnen bestaan; niettemin is de godsdienst alleen onder redelijke wezens denkbaar. Godsdienst is alzoo: die levendige vereeniging van den mensch met God, welke uit het geloof, de liefde en de genade voortkomt, en in de getrouwe naleving der goddelijke geboden voortbestaat, d. i. de godsdienst, welke wij moeten hebben, is eene werkdadige, uit vrije keuze voortkomende en door de liefde bezielde vereeniging met God. Want de liefde is het eigenlijk, die den mensch met God vereenigt; daarom zegt de h. Schrift (I. Joan. IV: 16) „wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem.quot; Die liefde moet echter in het geloof zich wortelen, uit de genade ontspruiten en wasdom ontvangen; zij moet door de naauwkeu-rige vervulling der goddelijke geboden zich opregt, getrouw en standvastig toonen. Tot godsdienst behooren derhalve geloof, liefde, onderhouding der geboden, verder de genade, en ook het gebruik der genademiddelen. De Katechismus leerende, dat wij om zalig te worden aan God gelooven. Hem beminnen, Zijne geboden onderhouden en de door Hem ingestelde genademiddelen gebruiken moeien, geeft daardoor te kennen, dat wij, om de eeuwige zaligheid
21
te erlangen, godsdienst moeten Lebben. Hoe dwaas is dus niet de mensch, die hoopt ook zonder godsdienst in den hemel te komen! Begrijpt zoo iemand wel, wat godsdienst is? Zeker niet.
Waar vinden wij de leer over het geloof, de geladen en genademiddelen'!
In den Katechismus. — Katechismus, afgeleid van een grieksch woord, dat zooveel als „onderrigtquot; beteekent, is de naam van het boek, waarin de christelijke leer kort en gemakkelijk wordt voorgesteld.
Waarover handelt alzoo de Katechismus ?
De Katechismus handelt in drie hoofdstukken:
1) Over het (je.loof,
2) Over de geboden,
3) Over de genademiddelen, namelijk over de heilige Sacramenten en het gebed.
TOEPASSING.
Gij zult nu inzien, lezer, dat de zorg voor het heil uwer ziel de eerste en gewigtigste van alle is. Heeft iemand door het spel zijn geld verloren, hij kan het bij eene volgende gelegenheid terugwinnen. Hebt gij een oog verloren, er rest u nog een ander om te zien. En al zoudt gij ook dit verliezen , toch is niet alles verloren, uw leven blijft u nog over. Maar is uwe ziel verloren, dan is alles en onherstelbaar verloren; want gij hebt geene tweede ziel, om u over het verlies der eerste te troosten, noch een anderen quot;Verlosser, die u van de eeuwige verdoemenis zal bevrijden. Niets moet u derhalve meer ter harte gaan , dan met juistheid te weten, wat gij gelooven en doen moet, om uwe ziel te redden. Vele kundigheden zijn er, welke den mensch weinig of niets baten; doch de kennis der door God geopenbaarde. waarheden brengt niet slechts tijdelijke, maar eeuwigdurende vruchten voort. Zij is de beste en nuttigste, ja de alleen noodzakelijke kennis. Zij is het, welke den mensch waarlijk verlicht, hem adelt, hem in alle moeijelijkhe-den troost, in de verschillende omstandigheden des levens wijze voorschriften, vaste grondstellingen en heilzamen raad schenkt. — En deze zoo nuttige en noodzakelijke kennis geeft u de Katechismus. Lees derhalve vlijtig in dit boek, en wees ook altijd aandachtig bij het christelijk onderrigt, om aldus in uwe jeugdige jaren eene grondige kennis der goddelijke
geloofsHaarheden, der geboden en genademiddelen te verkrijgen. Dit zal tot heil uwer ziel verstrekken. De herinnering aan uwe vlijt zal u geheel uw leven en vooral in uwe laatste stonde, troost en vreugde schenken. —Verzuim derhalve niet, dikwijls in den Katechismus te lezen en het christelijk onderligt des zondags of op andere feestdagen bij te wonen, om niet alleen het geleerde nooit te vergeten, maar ook in staat te zijn, anderen, voor wie gij welligt eens zorg zult moeten dragen, in de waarheden des geloofs te onderrigten. Christelijk onderwijs te bekomen en te geven is zoo heilzaam en verdienstelijk, dat de heilige Paus Pius V het een „hoogheilig werkquot; noemt, en verschillende Pausen er vele en rijke gunsten aan verbonden hebben. ')
Niemand beelde zich in, dat hij te ver in jaren gevorderd is, om nog den Katechismus te leeren. „Om te leeren, wat men noodzakelijk weten moet,quot; antwoordt de h. Kerkleeraar AugustinuB: „is „men nooit te oud. Wel voegt het een' grijsaard beter te leeren, „dan geleerd te worden; maar nog beter past het hem te leeren, „dan onwetend te blijven.quot; De Katechismus is niet alleen voor kinderen gemaakt, ook volwassenen kunnen er veel uit leeren. ïoen de h. Teresia eens door de nonnen, wier overste zij was, gevraagd werd, in welk boek zij moesten lezen, gaf zij haar eenen Katechismus met de woorden: „dit is het boek, waarin gij, mijne dodhteis, dag „eu nacht moet lezen, want bet bevat de wet des Heeren.quot; JSoglans waren die geestelijke zusters onvergelijkelijk beter in de christelijke leer onderrigt, dan de meeste Christenen van onze dagen.
Vanwaar komt het, dat zoo menig Christen in de liefde tot God geheel verkoeld is, en zich niet het minste over het onderhouden der geboden Gods bekreunt? Veelal van het verzuim der christelijke leering. Al hunnen tijd en moeite aan de bezigheden en zorgen van dit leven wijdende, meenen zij, dat hun geen tijd overblijft om datgene te leeren, wat toch zeker van veel grooter belang en in werkelijkheid alleen noodzakelijk is. Zoo gebeurt het, dat de keunis van God hun meer en meer ontgaat, en met die kennis de liefde tot God. Hoe toch zou de liefde kunnen blijven, waar de kennis verdwenen is? Kan men opregtliefhebben, wat men niet eens genoegzaam kent?— lioe beschaamd worden deze aardsgezinde Christenen door den ijver in goddelijke dingen.
') Paulus V heeft eenen aflaat verleend van honderd dagen niet slechts ') aan alle leeraars, vaders en moeders, zoo vaak zij hunne leerlingen, kinderen of dienstboden in de christelijke leer onderwijzen, maar 2) aan alle geloovigen, zoo dikwijls zij ongeveer een half uur over de christelijke leer nadenken, om die zelf beter te leeren kennen of om ze anderen voor te dragen. Dezen aflaat kan alzoo elke Christen verdienen, zoo dikwerf hij een half uur besteedt aan de oplettende lezing en aandachtige overweging der christelijke leer. Clemens XII heeft bovendien aan allen, die het vroom gebruik hebben van christelijk onderrigt te houden of het bij te wonen, een vollen aflaat verleend op Kersfeest, Pinksteren, en op het feest van de h. Apostelen Petrus en Paulus, mits zij op die dagen de heilige Sacramenten ontvangen.
23
welken wij bij diegenen aantreffen, die eerst door de geloofsverkondigers ieta van God gehoord hebben. Toen de h. Franeiscu» .Xaverius in Japan als prediker des Evangelies optrad, ontstond er onder de bewoners van dat land een zoo groot verlangen om het woord Gods te hooren, dat zijne krachten niet toereikend waren ter bevrediging van aller wensohen Het volk had geen geduld, den tijd der christelijke leering af te wachten, maar zocht Pater Xaverius telkens op, om in do geloofswaarheden onderwezen te worden. De Heilige had naauwelijks zooveel rust, dat hij het noodige voedsel en eenige uitspanning kon nemen; ja, dikwerf was hij genoodzaakt, in een eenzamen hoek zich te verbergen, om het verpligtend breviergebed te verrigten. Ook in China stelden velen zich bloot aan het gevaar van gevangen genomen en in den kerker geworpen te worden, om in het geheim eenigen tijd het christelijk onderwijs te kunnen bijwonen. Indien de Heidenen, wie de genade des geloofs nog niet ten deel is gevallen, aldus handelen, moeten wij Christjnen, die dit groote goed reeds lang bezitten, hen dan niet in ijver over-trefien? Blijf derhalve standvastig in het aanleeren der waarheden van onze heilige godsdienst en prent ze diep in uwe hart; gij zult daardoor troost in uw leven, en op uw sterfbed rust en vrede vinden. Want alleen de kennis en liefde Gods maakt dea menach waarachtig gelukkig voor tijd en eeuwigheid.
EERSTE HOOFDSTUK.
§ I. Begrip, voorwerp en bronnen des gelooft.
Het „begripquot; toont aau, wat het geloof is; bet „voorwerpquot; wat wij gelooven moeten; de „geloofsbronnenquot; wijzen aan, waarin de gezamenlijke waarheden des geloofs vervat zijn en waaruit de Kerk die put.— ') God gelooven wil zeggen: alles, wat God gesproken heeft, op Zijn woord en om Zijn gezag, als onbetwijfelbaar voor waar houden. ') Voorwerp des geloofs is alles, wat God geopenbaard heeft en de h. Kerk ons te gelooven voorstelt. 3) Geloofsbronnen zijn de h. Schrift en de Overlevering, beide door de h. Kerk onfeilbaar verklaard.
Begrip des geloofs.
„Het geloof is eene deugd door God ingestort, waardoor „de mensch wordt verlicht, en vastelijk aanneemt alles wat „God geopenbaard heeft en door de heilige Kerk voorstelt „te gelooven, hetzij het geschreven is of niet.quot; ')
Iemand gelooven beteekent in het algemeen iets voor waar houden, wat een ander zegt, en wel om die reden het voor waar houden, omdat hij het zegt. Wanneer iemand u iets verhaalt en gij denkt: ja, wat hij zegt, is waar, is zeker, want hij weet het en hij wil mij niet bedriegen, dan ge-
') Geloof wordt hier, als gewoonlijk, in subjeclieven zin genomen. In objectieven zin beteekent geloof zooveel als geloofsleer, voorwerp des geloofs, kort begrip der gezamenlijke geloofswaarheden. In dezen laatsten zin wordt ook de apostolische geloofsbelijdenis „het geloof ' genoemd.
25
looft gij hem. Wij gelooven derhalve ook God, als wij voor waar houden, wat Ilij ous geopenbaard heeft, en het juist dadrom voor waar houden, wijl Hij, die de onfeilbare waarheid is, het geopenbaard heeft, al zouden wij het niet zien, noch begrijpen kunnen. Want, indien wij voor waar houden, dat er bijvoorbeeld eene zon en sterren bestaan, wijl wij ze zien, of dat op eene en dezelfde plaats niet gelijktijdig dag en nacht kan zijn, omdat men dit van self begrijpt, dan is dat niet gelooven, maar weten, inzien, of begrijpen. Het christelijk geloof rust alzoo niet op het zien eener saak, of op de uitspraak van het verstand, hetwelk zegt, dat iets noodzakelijk zoo moet wezen en niet'anders; maar het geloof steunt uitsluitend op het woord en het gezag van God, die niet liegen noch bedriegen kan. — Gelooven moet hier ook niet met bloot meenen of gissen verwisseld worden, want het christelijk geloof is, gelijk de h. Paulus zegt (Hebr. XI: 1), eene „zekere, vaste overtuiging van dat-„gene, wat men niet ziet,quot; eene overtuiging, welke allen, zelfs den minsten twijfel uitsluit. Wanneer gij derhalve hoort, dat dit of dat van God geopenbaard, en door de h. Kerk te gelooven is voorgesteld, dan moogt gij niet deuken: welligt is het waar, maar misschien ook niet, of: het is mogelijk, dat het waar is, maar nog niet geheel zeker; neen, gij moet het terstond, vast en zonder twijfel voor waar houden, overtuigd van de onmogelijkheid, dat een of ander, hetwelk God geopenbaard heeft en ons door de h. Kerk te gelooven voorstelt, valsch zou kunnen zijn.
Waarom wordt het christelijk geloof eene „deugdquot; genoemd?
Omdat het geloof, hetwelk de Christen moet bezitten, niet enkel daarin bestaat, dat men eene voorbijgaande akte van geloof verwekt met deze of dergelijke woorden: „O mijn God! „ik geloof vastelijk alles, wat Gij ons geopenbaard hebt en „door Uwe heilige, katholieke Kerk te gelooven voorstelt,quot; enz. neen! hel geloof moet ook in zijne ziel verblijven als eene voortdurende genegenheid of bereidwilligheid om te gelooven, als eene standvastige onderwerping van het verstand aan de waarheden, door God geopenbaard en door de h. Kerk te gelooven voorgesteld.
Waarom zeggen wij, dat het geloof „door God is ingestort
Wijl het geloof eene gave Gods is en eene werking der goddelijke genade, welke ous verstand verlicht en onzen wil beweegt, alles vastelijk voor waar te houden, wat God geopenbaard heeft. — Dit blijkt reeds uit de woorden des Apos-
26
tels: „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en „dat niet uit u,'' d. i. niet uit eigen kracht en inspanning, niet cm uwe verdiensten, awant het is gave Gods.'' Ditzelfde leert ook de h. Kerk uitdrukkelijk met de volgende woorden '): «indien iemand zegt, dat de wasdom, of zelfs ook het „eerste begin des geloofs en die eerste opwekking des harten, „door welke wij gelooven aan Hem, die den zondaar regt-,,vaardigt, niet eene werking der goddelijke genade is, maar „dat de kracht daartoe natuurlijkerwijze in ons hart ontstaat, „hij spreekt in strijd met de apostolische geloofslee^.', Het christelijk geloof is alzoo, volgens de leer der h. Schrift en der Kerk, eene onverdiende gave en genade Gods. Hoe dit verstaan moet worden, gaan wij nu verklaren 2).
Het christelijk 'geloof is eene dubbele gave en genade Gods: ten eerste eene uitwendige, ten tweede eene inwendige. De uitwendige is het christelijk onderrigt, hetwelk wij iu de katholieke Kerk ontvangen; onmogelijk toch kan men gelooven, wat God geopenbaard heeft, zoo men niet eerst hoort, dat God ons de geloofswaarheden werkelijk geopenbaard heeft, en welke die waarheden ziju. Hoe nu hooren wij dit? Door het onderrigt, hetwelk de katholieke Kerk ons geeft. Daarom zegt de Apostel Paulus (Eom. X: 17), dat het geloof door het aan-hooren van het woord van Christus komt. Dat onderrigt is derhalve reeds eene zeer groote weldaad Gods, ja, het veronderstelt eene lange rij van andere onschatbare weldaden. Tengevolge der zonde lag de wereld immers in de diepe duisternis van het heidendom begraven; de Zoon Gods daalde toen uit den hemel neder, leerde de menschen, wat zij gelooven en doen moeten, om zalig te worden, en stichtte de h. katholieke Kerk, opdat Zijne goddelijke leer onvervalscht bewaard en gepredikt zou worden tot aan het einde der wereld. Dat wij onder christelijke volkeren geboren zijn, en het geluk hebben, die heilaanbrengende leer te hooren, is derhalve eene genade, waarvoor wij God den grootsten dank verschuldigd zijn.
Maar behalve die weldaad van het christelijk onderrigt, welke wij eene uitwendige genade noemen , wijl zij ons als van buiten, namelijk door de verkondiging van het Evangelie gewordt, schenkt God ons nog veelvuldige inwendige genade en hulp om te gelooven; immers het woord
') In het Concilie van Orange, hetwelk in het jaar 529 de dwaalleer der Semipelagianen verwierp en door den Paus en de geheele Kerk is goedgekeurd.
') Dat wij de genade des geloofs niet verdienen kunnen, behoort tot de leer van de regtvaardigmaking; hier moet vooral getoond worden, dat wij niet door eigen kracht in staat zijn te gelooven, maar de genade üods behoeven.
27
des predikers, hoe krachüg en iuvloediijk het ook zij , ja al werd het door wonderen bekrachtigd, is alleen niet voldoende, om den meusch het christelijk geloof aan de goddelijke waarheden te geven. Wie heeft ooit het goddelijk woord met zooveel kracht en zalving voorgedragen, ais Jesus Christus? En hoevele en onloochenbare wonderen heeft Hij niet voor de oogen Zijner toehoorders gewrocht, ter bekrachtiging van hetgeen Hij sprak en leerde? Niettemin waren er velen onder hen, zelfs onder de geleerdsten, die niet geloofden. Waarom geloofden zij niet? Omdat zij niet wilden. „Niemand kan gelooven,quot; zegt de h. Kerkvader Augustinus. (Verh. over Joan. XXVI) „behalve wie wil.'' Want niet met het verstand alleen, maar „met het hart gelooft men ter „regtvaardigingquot;. (Rom. X; 10.) Indien het gelouf eene zaak van het verstand alleen was, dan zou de wil er geen deel aan hebben, dan zou God het geloof niet beloonen en het ongeloof niet bestraffen, er zon niet geschreven staan: „Wie gelooft en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; doch wie niet gelooft, zal verdoemd worden. (Marc. XVI: 16.) Loon of straf verdient de mensch immers slechts, in zooverre zijn wil goed of kwaad is. Derhalve is er om christelijk te gelooven ook goede wil, namelijk bereidwilligheid om te gelooven, noodig. Waar die goede wil ontbreekt, zal de mensch zich immer tegen zijne overtuiging verzetten, al zijn de bewijzen voor het geloof nog zoo helder en onomstootelijk. Die bereidwilligheid is echter geen enkel natuurlijk vermogen, zooals zekere dwaal- 1 leeraars meenden; maar zij is, gelijk de Kerk (Concilie van Orange, Can. V) uitdrukkelijk verklaard heeft, „een onverdiend geschenk der goddelijke genade.quot; Daarom spreekt Jesus Christus (Joan. VI: 44 en 66): »Niemand kan tot Mij komen, „zoo het hem niet door Mijnen Vader gegeven is...., indien „de Vader hem niet trekt.quot; Wel moet de mensch ook van zijnen kant aan de roepstem der goddelijke genade beantwoorden, doch de genade voorkomt hem en geeft hem de kracht, om te kunnen volgen.
Wij zien alzoo, dat de wil, gelijk wij zeiden, een zekeren invloed op de toestemming vau het verstand heeft , want niet zelden gelooft de mensch iets, wijl hij het gelooven wil, of gelooft het niet, omdat hij het niet gelooven wil. Dat ook bij het christelijk geloof zulks het geval is, dat namelijk lk*t verstand door de kracht van den wil er toe gibragt wordt, zich te onderwerpen, mag niet betwijfeld worden *). Het
*) Ipsum credere est actus intellectua aseentientis veritati divinae ex imperio voluntatis a Deo motae per gratiam. S. Thom. SumBa 2. 2, q. 2. a 9.
028
verstand bangt evenwel niet alleen van den wil af, het is geenszins een blind werktuig. Wanneer iemand een ligchaam tot bederf ziet overgaan, zal de wil vergeefs het verstand gebieden te gelooven, dat het vol kracht en leven is. Het verstand kan slechts dan zijne toestemming geven, als het iets inderdaad voor waar houdt. De goddelijke geheimen, welke wij gelooven moeten, zijn echter duister en onbegrijpelijk; het zwakke verstand kan ze niet verklaren, niet begrijpen, het is geneigd, ze voor onmogelijk te houden. Dat bijv. twee en twee vier is, of, dat het geheel grooter moet zijn dan een deel er van, betwijfelt niemand, ja de twijfel is zelfs onmogelijk , daar het natuurlijk verstand der menschen deze waarheden duidelijk inziet; maar dat God één is in wezen en drievoudig in personen, of dat in het allerheiligste Sacrament des altaars Jcsus Christus met vleesch en bloed tegenwoordig is, dat kan ous verstand geenszins begrijpen. Wel is ons meer dan genoegzaam bewezen, dat God die geheimen geopenbaard heeft, zoodat het hoogst onverstandig zou wezen, aan de waarheid er van te twijfelen; doch hoe overtuigend die bewijzen ook wezen mogen, zij zijn evenwel niet van dien aard, dat zij ons het geloof onwederstaanbaar opdringen. De mogelijkheid van als dwazen te twijfelen, is den mensch niet benomen Opdat het verstand nu de in zich duistere.en onbegrijpelijke geloofsleer, als eene door God geopenbaarde waarheid, vast en onwankelbaar, zonder aarzelen, aanneme, komt God het te hulp , en verlicht het door het bovennatuurlijke licht des geloof s. Dat licht is derhalve wederom een geschenk der goddelijke genade, hetwelk wij, niet minder dan de bereidwilligheid om te gelooven, noodig hebben om zóó te kunnen gelooven, als tot ons eeuwig heil vereischt wordt. Daarom heeft de h. Kerk uitdrukkelijk verklaard (Concilie van Orange Can. 7), dat men „zonder verlichting en inblazing van den heiligen Geest,quot; de verkondiging van het Evangelie, gelijk dit ter onzer zaligheid wordt gevorderd, niet kan aannemen. Niet minder krachtig is de taal der heilige Vaders , en Christus zelf bevestigt
') Zeer gepast is hier de bemerking van den geleerden Hugo van St. Victor: „Wijl den geloovige nooit de mogelijkheid van te twijfelen, den ongeloovige daarentegen nooit beweegredenen om te gelooven ontbreken, juist daarom is het billijk, dat het geloof van den eenen beloond en het ongeloof van den anderen bestraft wordt.quot;
2) Op verscheidene plaatsen zijner werken leert de h. Augustinus, dat het onderwijs, hetwelk van buiten komt, niet voldoende is; dat er nog een geheim, inwendig gevorderd wordt, waarbij de h. Geest ons verstand verlicht, en leert de waarheid aan te nemen. (Uit doc-trinae accommodet assensum. Epist. n0. 17. ac. 107.) Zonder die inwendige verlichting zou, volgens het gevoelen van den h. Kerkleeraar ,
■2'J
deze leer met de woorden van Joan. VI: 45: „Een ieder, „die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt „tot Mij.quot; In dien geest sprak Hij ook tot deu h. Petrus (Matth. XVI: 17): «Zalig zijt gij Simon, want niet vleesch en bloed heeft u dit geopenbaard, maar mijn Vader, die in den hemel is.quot; ')
zelfs een Engel te vergeefs onderrigten. „De rpensch hoort wel het „woord van een mensch of van een Engel; maar om duidelijk in te „zien en te erkennen, dat het gezegde waar is, wordt de geest be-„schenen door dat licht, hetwelk in eeuwigheid blijft en zelfs in do „duisternis verlicht.quot; (De peccator. meritis et remieeione. L. 1. o. 25 ) Eveneens leeren andere h. Vaders. Het gezegde van den h. Paus Gregorius: — „als de h. Geest niet tot het hart spreekt, is do rede van den leeraar vergeefsch,quot; vindt men bij hen dikwerf herhaald.
') Het is evenwel eene verkeerde opvatting, als men meent, dat door het licht des geloofs de geloofswaarheden begrijpelijker voor onzen geest moeten gemaakt worden, want juist daarin bestaat het eigenaardige en de waarde van het geloof, dat wij, alleen op het gezag van God steunende, gelooven, hetgeen wij noch zien, noch begrijpen kunnen. „Het geloof ia eene zekere overtuiging van „datgene, wat men niet ziet.quot; (Hebr. XI: 1.) „Wat anders is gelooven, „dan voor waar houden, wat men niet ziet ?quot; vraagt de h. Augustinus (verh. 40 over Joan.) Op eene andere plaats (do utilitate credendi. c. XI.) zegt dezelfde Kerkleeraar: „Quod intelligimus, rationi debe-mus; quod autem credimus, auctoritati. Hetgeen de h. Thomas 2. 2. q. i. a. 4 zegt: Lumen fidei facit videre ea, quae creduntur, beteekent niet, zooals men beweerd heeft, facit videre in seipsis, maar in motivo, gelijk de bekende kantteekening van deze plaats , aanmerkt en uit den grondtekst zeiven duidelijk blijkt: Kon enim ere-deret quispiam, zegt de engelachtige leeraar, nisi videret, ea esse credenda, vel propter evidentiam signorum, vel propter aliquid ejusmodi.'* „Het is mogelijkquot;, zegt Bellarminus, „dat „een geleerde „in het geheim der allerheiligste Drieëenheid zeer scherpzigtig „natuur en persoon of wezen, betrekkingen enz. onderscheidt en „niettemin niet gelooft; dat daarentegen een onwetende gelooft, hoa-„wel hij zeer onbepaalde of onduidelijke denkbeelden van natuur en per-„sonen heeft.'' (Controv. over de regtvaard. boek I hoofdst. 7.) „Hoewel dit goddelijk licht,quot; aldus zegt de Catechismus Komanus, (deel I,
art. I, n0. 3), „niet bewerkt, dat wij de voorwerpen helder en duidelijk
„inzien, laat het ons evenwel aan de waarheid er van niet twijfelen; want „God, die beval, dat uit de duisternis licht zou voortkomen, heett „onze harten verlicht, opdat het Evangelie voor ons niet bedekt zij „(niet onwaar schijne), als voor hen, die verloren gaan.quot; 2. Cor. IV: 3.
Gebeurt het, dat in de Kerk onwetende lieden de waarheden van het geloof beter begrijpen' en dieper in haren geheimen zin doordringen, dan menig Godgeleerde, dan geschiedt dit door eene bijzondere gave van den h. Geest, welke „gaaf des verstands' genoemd wordt. Zij is ook wel een bovennatuurlijk genadelicht, doch geheel onderscheiden van dat licht, hetwelk tot het wezen des geloofs behoort. De gave des verstands is werking en vrucht van het geloof, en wordt niet aan alle geloovigen zonder onderscheid gegeven, maar enkel aan hen, die zich in staat van genade bevinden. Zie s. ïhomae summam; quot;2, 2. q. 8.) Deze onderscheiding moet men
30
Pie genade van het licht des geloofs wordt ons met de genade van bereidwilligheid om te gelooveu reeds in het h. Sacrament des Doopsels medegedeeld; door het Doopsel toch wordt onze ziel niet slechts van alle zonden gezuiverd, maar ook tot een levenden tempel des h. Greestes ingewijd en diens-
wel in acht nemen, als men zekere plaatsen van de h. Vaders goed begrijpen wil. In dien zin zegt de h. Augustinus (verh. 29 over Joan.): „de kennis is het loon van het geloof. Wilt derhalve niel „trachten te kennen, om te gelooven, maar gelooft om te kennen; „want zoolang gij niet gelooft, zult gij ook niet kennen,quot; en een weinig verder zegt de li. Leeraar: „het geloof, dat door de liefde „werkt, zij inu, en gij zult doorzigt in de goddelijke leer verkrijgen.quot;
Verder moet men immer voor oogen houden, dat het licht des geloofs wel een getuigenis van God is .hetwelk in het binnenste van ons hart de waarheid des geloofs bekrachtigt, maar toch, gelijk Bellar-minus (Predik over het licht des geloois) opmerkt, van de uitwendige getuigenissen, d. i. van de gronden der geloofwaardigheid, welke wij door het godsdienstig onderrigt leeren kennen en door het verstand inzien, niet gescheiden mag worden. Indien men de waarheid des geloofs enkel naar die inwendige stem of verlichting wilde beoordeelen, dan zou men weldra de vreemdsoortigste invallen voor goddelijke ingevingen houden en op het dwaalspoor geraken. Steeds moet men wel in aanmerking nemen, dat de natuur zonder de genade ter zaligheid niet voldoende is, dat de natuur door de genade ecliter niet vernietigd, maar verheven en veredeld wordt.
Ter opheldering van alles, wat tot dusverre over de natuur van het licht des geloofs gezegd is, zal het volgende geschiedkundig verhaal van dienst kunnen zijn. Wij ontleenen het aan een brief van den eerwaarden Pater Le-Turdu, apostolisch-missionaris in China-(Hongkong 12 Nov. 1856). In LieuKhieu, een eiland van Japan, bevinden zich tegenwoordig katholieke missionariBsen, die voortdurend streng bewaakt cn van alle verkeer met de inlanders worden afgehouden. Is iemand moedig genoeg, aan hunne leering gehoor te schenken, terstond straft het zwaard die misdaad en treft zelfs de bloedverwanten van den nieuwbekeerde in den eersten graad. In weerwil dier maatregelen was het verblijf der missionarissen aldaar niet zonder nut. Het heeft een Christen en in hem waarschijnlijk een martelaar voortgebragt, en wel onder diegenen, die waren aangesteld om wacht te houden over de zendelingen De bekeerde is een jongeling met een vlug verstand en edel hart. Hij begreep, dat de beide vreemden geene slechte en gevaarlijke men-schen waren, gelijk men het wilde doen voorkomen, en zocht nu de beweegredenen te vernemen, waarom zij hun vaderland verlaten hadden en op dit eiland, waar zij een zoo droevig leven leidden, waren gekomen. Toen men hem hierover onderhield, kon hij zijne bewondering niet meer bemeesteren, en wilde de christelijke godsdienst leeren kennen. Ik weet zeer goed, zeide hij, aan welk ge vaar ik mij blootstel, doch ik hoor in mijn binnenste eene item, die mij zfgt, dat vwe godsdienst de ware is, Nadat hij twee maanden was ouderwezen, verleenden de verheugde missionarissen hem, op zijn aanhoudend bidden en smeeken, de genade van het h. Doopsel. Sinds dien tijd, schrijft Pater Le-Turdu, zweeft het zwaard der vervolging onophendeiijk boven zijn hoofd: waarschijnlijk is hij reeds gevallen.— W elke onbevooroordeelde lezer ziet niet in die inwendige slem, die den edelen jongeling aandreef, de christelijke godsdienst
jU
volgens met alle Gode welgevallige deugden versierd. Onze bewering, dat wij in den h. Doop zeiven de genade des geloofs ontvangen, wordt gestaafd door de vraag, welke de priester doet, wanneer bij een kind doopt: „wat begeert gij van de Kerk Gods?quot; waarop de doopborg in naam van het sprakelooze kind ten antwoord geeft: „Het geloof.quot;— Maar behalve deze genade door het h. Doopsel medegedeeld, welke de Katechismus met de woorden „gave Gods,quot; aanduidt, verleent God ons tot elke geloofsakte op zich nog eene bijzondere genadehulp, zoowel voor het verstand alsook voor den wil. Daarom zegt men: het christelijk geloof is eene gave Gods en (bovendien) eene werking der goddelijke genade, die ons verstand verlicht en onzen wil beweegt, alles onbetvvijfeld voor waar te houden, wat God geopenbaard heeft.
Tevens merke men wel op, dat de mensch de zoo kostbare gave des geloofs, welke hij in het h. Doopsel ontvangt, door elke zware zonde tegen het geloof verliest. Hoezeer moet men zich derhalve niet wachten, aan eene vrijwillige twijfeling omtrent het geloof toe te geven! Hoe behoedzaam elk gevaar van het geloof te verliezen ontvlugten; vooral is men verpligt den omgang met ongelooviire menschen en het lezen van slechte boeken te vermijden. Boven alles echter moet men de genade des geloofs hoogschatten, God vurig bidden, dat wij die weldaad tot het einde onzes levens mogen bewaren, en vast besluiten, immer naar de voorschriften des geloofs te handelen. De reden, waarom er in onze dagen zoovele menschen zijn, die niet gelooven, is eenvoudig, wijl zij niet willen gelooven. Waarom dan willen zij niet gelooven? Veelal, omdat zij geen lust hebben, hunnen levenswandel zóó in te rigten, als het geloof hun dit voorschrijft. Zij spotten met het geloof, wijl het hun te rein, te verheven is. Zij drijven den spot met de vrome geloovigen, dewijl zij den moed niet hebben, hen na te volgen. De Pharisëen hoorden alle heerlijke lessen van Jesus Christus over de geringschatting der aardsche goederen,
voor de ware te houden, het licht des geloofs? Volgens Bellarminua toch is het licht des geloofs niets anders, dan eene dusdanige inweu-dige stem, een goddelijk getuigenis, dat ons de verzekering geeft: het is werkelijk zoo, (gelijk God door den mond der Kerk en harer dienaars leert). Hoc igitur est lumen iidei, testimonium quoddam. Dei, quo intus in domicilio cordis dicitur nobis: ita est, niail hao-sites (Conc. de lum. fidei). Die inwendige stem of verlichting zal voorzeker, overeenkomstig de behoefte of de verleende genade, ook meer of minder duidelijk, meer ot' minder verneembaar zijn. In zoo verre zij het godsdienstig onderrigi: vooraf gaat of het vergezelt, ia zij, volgens het gevoelen der Godgeleerden, het licht des geloofs in ruimeren zin; in zoo ver zij er toe helpt, om de geloofsakte te verwekken en daarmede zaïnensmelt, is zij het geloofslicht iu meer bepeikten zin.
ovet het zoeken naar het hemelrijk; evenwel geloofden zij Hem niet, maar hoonden Hem, zegt het iieilig Evangelie. (Luc. XVI; 14—15.) Waarom? „Wijl zij woekeraars waren.quot; Wel zochten zij in de oogen der wereld zich als regtvaardige lieden voor te doen; maar Christus sprak tot hen: „Gij regtvaardigt u voor „de menschen, doch God kent uwe harten.quot;
Velen weigeren de wonderen te gelooven, welke in het Evangelie zijn opgeteekend; zij willen met eigen oogen wonderen zien. „Hadden wij,quot; dus spreken zij, „de wonderen gezien, welke de Joden zagen, „wij zouden geen oogenblik geaarzeld hebben, aan Christus te gelooven,quot; IJdele uitvlugt! Ook de hoogepriesters riepen, toen Jesns aan het kruis hing: „zoo Hij de koning Israels is, dat Hij nu afkome van „het kruis, en wij zullen in Hem gelooven.quot; (Matth. XXVII: 43.) ïoen de soldaten echter kwamen en bevend meldden, dat Christus van den dood was opgestaan, diende dit wonder, ofschoon hot duizendmaal grooter was, dan datgene, hetwelk zij begeerd hadden, slechts om hunne harten nog meer te versteenen. Indien de zoogenaamde vrijdenkers of vrienden van het licht zich eens ernstig wilden onderzoeken en hunne betreurenswaardige zwakheid inzien: hoe vaak zouden zij erkennen, dat het ongeloof en de vrijdenkerij, waarop zij zich beroemen, uit een lagen hartstogt of qene ongeregelde neiging des harten voortkomt! ïe vergeefs vermoeit men zich om dusd.anigen, die eenmaal het besluit genomen hebben, aan hunne schandelijke driften niets te weigeren, de waarheid van het Christendom te bewijzen. De verdorvenheid van hun hart verduistert het licht hunner rede geheel, en al stond ook iemand van de dooden op, zij zouden evenwel niet gelooven (Luc. XVI: 31); want „ge-„looven kan niemand, behalve wie wil.quot; Daarom is ook genade en vrede slechts aan diegenen toegezegd, die van goeden wille zijn. Luc. II: 14. ').
Waarom moeten, wij alles gelooven, wat God geopenbaard heeft?
Wijl God de eeuwige, onfeilbare waarheid is. Niet liet begrip onzer rede of een of ander menschelijk getuigenis, maar God is de beweeggrond van ons geloof. „Gelijk het inen-„schelijk geloof steunt op menschelijk getuigenis, op gezag des „menschen, zoo steunt het bovennatuurlijk geloof op goddelijk „getuigenis, op het gezag van God zeiven. Dat motief des ge-
') De beroemde grootmogol Akbar, een vorst, uitgerust met de voortreffelijkste hoedanigheden naar verstand en hart, liet in het jaar 1850 Pater Eudolf Aquaviva met eenige andere missionarissen der J esuiten orde uit Goa bij zich komen, om door hen in de leer des Christendoms, waarvoor bij reeds eene groote achting gevoelde, onderwezen te worden. Hij ontving de geloofsboden met alle bewijzen van opregte gezindheid, legde de h. Schrift ten teeken van zijnen eerbied op zijn hoofd, kuste het beeld van den Heiland en de Moeder Gods, welke men hem ten geschenke aanbood, en liet deze door zijne kinderen en de grooten van zijn rijk op gelijke wijze vereeren. Met gespannen aandacht woonde de grootmogol de lessen over de geloofsleer bij; hij liet ook den liefsten zijner zonen,
„loofs behoort zóózeer tot het wezen des geloofs, dat, zondet „die beweegreden geen goddelijk geloof bestaan kan. Niet om
„het licht der rede,____ook niet om liet gezag der Kerk, maar
„enkel en alleen om het gezag van God , die tot de mensch-„heid gesproken heeft, gelooven wij.quot; Daarom geldt het geloof bij ons als de hoogste zekerheid; daarom gelooven wij zonder de minste vrees voor dwaling, met volkomen onderwerping van onzen wil en ons verstand. Wij gelooven de duisterste en onbegrijpelijkste geheimenissen; wij gelooven vast en standvastig, als konden wij de waarheid met onze oogen zien of met onze handen grijpen, want de zintuigen kunnen ons bedriegen, maar God kan niet bedriegen, nocli bedrogen worden. flemel en aarde zullen vergaan, doch Zijne woorden zullen niet vergaan. (Matth. XXIV. 35.)
Iets anders is de overtuiging, dat God zekere waarheden ge openbaard heeft, iets anders het geloof aan die waarheden. Door de overweging der bewijzen voor het bestaan der Openbaring, erken ik. dat God gesproken heeft. Heb ik nu zooveel mogelijk zekerheid gekregen, dat God gesproken en deze of gene waarheden geopenbaard heeft, dat zij alzoo geloofwaardig zijn, dan geloof ik die waarheden, wijl God, die ze geopenbaard heeft, waarachtig is,d. i. noeh dwalen, noch in dwaling brengen kan. De overtuiging van de geloofwaardigheid dier waarheden, in zooverre deze door oefening onzer geestvermogens verkregen wordt, is de vrucht van kennis, derhalve niet het geloof zelf, maar slechts een voorloopig vereischte tot het geloof. Zoo blijkt het, dat de geloofsakte, (wijl zij namelijk de onfeilbaarheid en waarachtigheid van God zeiven tot beweeggrond heeft) een hoogeren graad van zekerheid in zich sluit, dan de overtuiging ' van het bestaan der Openbaring, welke door het nagaan der bewijzen voor do goddelijke Openbaring verkregen wordt. Vergelijk do ]9e grondstelling, veroordeeld door Innocentius XI in het jaar 1679.
Is het geloof aan geheimen in strijd met de rede?
Het strijdt geenszins tegen onze rede, de geheimen te gelooven, welke God heeft geopenbaard, maar het is onverstandig, ze niet te geloovenj niets toch is dwazer, dan slechts te willen gelooven , wat men begrijpt. Onverklaarbare geheimen zijn er zoowel in de natuur als in de godsdienst. Zien
wien hij den troon wilde nalaten, door de Paters in de leer van het Christendom onderwijzen en in de wetenschappen onderrigten, en stond gaarne toe, dat zijne onderdanen zich aan de dienst van den waren God toewijdden, flij zelf toonde een bijzonderen eerbied voor den h. Kaam van Jesus; ja, hij vond er geen bezwaar in, de kapel binnen te gaan, waar de h. Mis voor de vergaderde Portugezen werd opgedragen, en aldaar geknield en blootshoofds te bidden. Zeer dikwerf sprak hij er van, ook eenmaal het h. Doopsel te ontvangen. Maar hoe goed ook in de christelijke godsdienst onderwezen,nooit bragt hij het zoo ver, dat hij zich vast van de goddelijkheid der geloofswaarheden overtuigd hield en tot het Christendom overging. En
DBEIABBE, GELOOFSLEEB. I 3
34
we niet dagelijks de spin haar net uitspannen, de bijen hare cellen, en den vogel zijn nest bouwen ? Hoe is het mogelijk , dat een redeloos schepsel een zoo kunstig werk vervaardigt? Wie zal ons dit verklaren? quot;Veel is er overigens voor eenen ongeleerde onbegrijpelijk, wat een geleerde zeer goed begrijpt. Is het nu onverstandig, zoo gene zich op de uitspraak van den geleerde verlaat en gelooft? Een sterrekundige verzekert aan een ongeletterd mensch, dat de zon meer dan
wat was wel de reden daarvan? Knkel het eebrek aan goeden wil. Hij wilde zijnon hoogmoed en zijne zinnelijkheid niet beteugelen, „üwe leer is te rein,quot; zeide hij zelf dikwerf tot de J'aters, „maar mijne zonden zijn te onrein, en mijn leven is te slecht.quot; Dit was de oorzaak, dat grootmogol Akbar tot het einde zijns levens in het ongeloof bleet volharden. (Zie: Müllbauer, Geschiehte der Ka-tholischen Missionen in Ostindien.)
Menigeen hoort men zeggen: „ik zou wel gaarne gelooven, maar ik kan niet.quot; Bet geloof is een geschenk van God, maar Hij wil het allen geven. Om het echter te bekomen, moet men bidden en zich ontrukken aan de heerschappij des hoogmoeds, der zinnelijkheid en aan alle andere hartstoglen, welke den geest benevelen. Dan zal men erkennen, dat niets redelijker is, dan te gelooven, wat de christelijke godsdienst leert; dat niets zoo veel troost schenkt, dan iu de belijdenis van dat geloof te leven en te sterven.— Dit onderbond een fransche vrijgeest Ifnard genaamd, die omstreeks het jaar 1830 gelukkig stiert. nadat hij zijne drie en-dertig laatste levensjaren in boetedoening had doorgebragt. Gedurende de rampzalige fransche revolutie van de achttiende eeuw had hij zich door zijne verwoedheid tegen de godsdienst en bare priesters berucht gemaakt. In eene openbare zitting der wetgevende vergadering verstoutte hij zich uit te roepen: „De wet is mijn God, ik ken geen' anderen!quot; Bet ging met hem als met de meeste revolutie-mannen van dien tijd: hij verloor al zijne goederen en werd vogelvrij verklaard Om het moordend staal te ontkomen, moest hij zich te Parijs in eene onderaardschc krocht verschuilen. Steeds in het gevaar ver-keerende van vermoord of zonder verhoor gevonnisd te worden, opende hij de oogen voor het licht der waarheid. Zestien maanden lang besteedde hij dagelijks vijftien uren aan de studie der christelijke godsdienstleer, en kwam eindelijk tot volkomen overtuiging. „Ik erkende weldra,quot; schrijft hij zelf, (Isnard, de l'immortaiité de Tame. 1S02) „dat, bij het onderzoeken van de christelijke waarheden, „het meer op de gezindheid des harten, dan op de inspanning des „geestes aankomt, dat de rede op een dwaalspoor geraakt, als de „deugd haar niet de hand biedt, en de liefde niet den blinddoek weg-„neemt, waarmede dwaling en zonde het oog omhult. Jk zag in, „dat de waarheid gelijk is aan eene vlam, welke door het ootmoedig „gebed aangeblazen en door den eigenwaan gebluscbt wordt. Ik begon „derhalve te bidden, en in den omgang met God werd ik tevreden, „kalmer, en beter in staat de waarheid in te zien.quot;—O! hoe menigeen strekte, na vele in ongeloof, zonde en misdaad doorgebragte jaren, eindelijk zijne handen ten hemel, riep uit den diepsten afgrond eijner ellende: „O God, erbarm u mijner!' en werd verhoord en rond de waarheid, welk» alle wijzen der wereld hem niet geven kouden.
So
twintig raillioen mijlen van de aarde verwijderd is. Deze spreekt stoutmoedig die bewering tegen en vraagt, hoe men er in geslaagd is, iiaren afstand te meten, daar toch niemand van de aarde naar de zon is gereisd. De sterrekijker lacht of wordt boos over dit antwoord, en zegt: »'t Is een dwaas, die „niets gelooft, dan wat zijn beperkt verstand begrijpt!quot; Wanneer God nu spreekt, en van Zijne oneindige volmaaktheden ons dingen openbaart, die wij niet begrijpen, zou het dan niet onvergelijkelijk dwazer zijn, Hem geen geloof te willen schenken? Zou God welligt niet meer weten, dan wij kort-zigtige menschen ? Wat Hij echter meer weet, dan wij, is voor ons een geheim. Zoo leert ook het Valikaansche Concilie: „Hoewel het geloof boven de rede is, kan er toch „nimmer een ware strijd ontstaan 'tusschen het geloof en de „rede: daar dezelfde God, die de geheimen openbaart en het „geloof instort, aan 's menschen ziel het licht der rede ge-„schonken heeft; en God Zich zeiven niet kan verloochenen, „noch de waarheid ooit de waarheid tegenspreken. Maar de „ijdele schijn van deze tegenspraak komt hieruit hoofdzakelijk „voort, dat de geloofsdogmen niet begrepen of verklaard wor-„den volgens de opvatting der Kerk, of dat verkeerde mee-„ningen gehouden worden voor uitspraken der rede......
_ «Niet alleen kunnen geloof en rede nimmer met elkander „in tweespalt zijn, maar zij helpen zelfs elkander onderling; „want de regte rede toont de grondslagen des geloofs en be-„oefent, door zijn licht geholpen, de wetenschap der godde-„lijke dingen; en het geloof bevrijdt de rede van dwalingenen „behoedt haar daarvoor, en rust haar toe met velerhande „kennis. Het is er derhalve zoo ver af, dat de Kerk zich „zou aankanten tegen de beoefening der menschelijke kunsten „en wetenschappen, dat zij die veeleer op allerlei wijze helpt „en bevordert.quot; Hoofdst. IV.
In het zelfde Concilie lezen wij:
1°. „Indien iemand zegt, dat er in de goddelijke Openbaring „geene ware en eigenlijk gezegde geheimenissen vervat zijn, „maar alle geloofspunten door de goed ontwikkelde rede uit „natuurlijke beginselen begrepen en bewezen worden, hii zii „veroordeeld.quot;
2°. „Indien iemand zegt, dat de menschelijke wetenschappen „met zulk eene vrijheid moeten behandeld worden, dat hare „uitkomsten, al strijden zij ook met de geopenbaarde leer, voor „waar gehouden en niet door de Kerk veroordeeld kunnen wor» „den, hij zij veroordeeld.quot;
lt;i0. „Indien iemand zegt, dat het kan geschieden, dat aan „de leerstukken door de Kerk voorgesteld, eenmaal, volgens „den vooruitgang der wetenschap, een anderen zin moet gege-
S*
„ven worden, dan die, waarin de Kerk ze versiaan heeft en „verstaat; hij zij veroordeeld''. In den Syllabus, gevoegd achter de verheven Encycliek van Paus Pius IX van den JSquot;™ Dec. 1864, is de veroordeeling, reeds in 1846 en 1862 uitgesproken , hernieuwd over deze stelling: „Het geloof van Christus „druischt tegen de rede aan, en de goddelijke openbaring is, „wel verre van aan 's menschen volmaking bevorderlijk te zijn, „haar zelfs schadelijk.quot; ')
Leg een' blindgeborene eene geschilderde tafel voor; laat hij ilch vervolgens handtastelijk overtuigen, dat deze vlak en glad is, en zeg hem nu, dat gij op die gladde tafel huiden,bootnen,bergen, dieren en menschen ziet voorgesteld; zal de blinde, die zich van kleuren en verwen volstrekt geen denkbeeld vormen kan, dit niet onmogelijk achten? Alzoo een geheim voor den blindgeborene! Wat ontbreekt hem, om zich te kunnen ^ overtuigen ? Hij mist het daartoe noodige zintuig, het gezigt. Eveneens zijn ook wij blindgeborenen ten opzigte van vele goddelijke dingen. „Want wij „kennen slechts ten deelequot; hier op aarde, en slechts „als door een „spiegel, in een raadsel zien wij thans onzen Goddaarom is niets zoo redelijk, dan te gelooven, tot de dag komt,„dat wij Hem zullen aanschouwen van aanschijn tot aanschijn.quot; (I. Cor. XIII: 9—12.) — De geheimen van het geloof zijn wel boven ons verstand d. i. zij zijn te verheven, dan dat ons bekrompen verstand in staat zou zijn, het wezen of den grond er van in te zien; geenszins zijn zij echter tegen de rede, wijl zij niets onmogelijks of ongerijmds bevatten. Het is zelfs onverstandig in de geheimen der godsdienst iets onmogelijks te willen zien; want daartoe zou men het onzigtbare wezen Gods, den ganschen omvang Zijner almagt, Zijner wijsheid en oneindige volmaaktheid moeten kennen. — Het geloof verlaagt de rede niet, maar verhoogt ze, en scherpt hare zienskracht. Wat een verrekijker voor het oog is, dat, en nog veel meer, is het geloof voor het verstand. Met den verrekijker ziet het zwakke oog, wat het zonder dezen niet zou kunnen zien. Door het geloof neemt ons verstand als 't ware deel aan het goddelijk verstand, en zoo komt het tot de kennis van waarheden, welke anders verborgen zouden blijven, en die God alleen volkomen begrijpt. — Hene godsdienst sonder geheimenissen is eene godsdienst zonder God, derhalve geene; want er bestaat geen onbegrijpelijker geheim dan God zelf, namelijk een eeuwig, oneindig, almagtig, alwetend wezen, dat, hoewel hoogst één, toch onmetelijk en overal tegenwoordig is.
') Een missionaris in Indië vertelde een' heidenschen vorst van de toestanden en natuurverschijnselen in Europa. L)e vorst luisterde met gespannen aandacht naar het verhaal. Toen de missionaris hem nu verzekerde, dat in den winter het water daar zoo hard wordt, dat zelfs olifanten zonder gevaar over de rivieren kunnen gaan, gaf de vorst ten antwoord: „Tot dusverre heb ik naar u gehoord , „wijl ik u voor een verstandig mensch hield, maar nu gebied ik u te „zwijgen! l^ooit zult gij mij overreden, zulke fabelen te gelooven!quot; Voor dezen vorst, die nooit ijs had gezien, was het alzoo eene onverklaarbare zaak, dat het water in ijs kan overgaan.
87
Waarom moeten wij ook gelooven, wal de h. Kerk voor-utell le gelooven?
Wijl Christus Zijne openbaring aan de Kerk overgegeyen en haar bevolen heeft, ons te leereu, — Wanneer een vomt bevelen geeft en zijnen beambte gelast, die aan al zijne onderdanen bekend te maken, dan moeten deze natuurlijk van den aangpstelden beambte vernemen, welke de bevelen zijn van hunnen vorst. Ditzelfde geldt ook hier. Christus bragt van den hemel de leer, welke alle menschen gelooven moeten, om zalig te worden; die leer gaf Hij Zijne Kerk over en gelastte haar, ze onvervalscht te bewaren en alom te verkondigen. i) Tot de Kerk moeten wij ons derhalve wenden, haar vragen, welke de door God geopenbaarde waarheden zijn, die wij verpligt zijn te gelooven. De Kerk, getrouw aan hare roeping, stelt ons die leer voor, daar zij namelijk door het geestelijke leeraarsambt (d. i. door den Paus en de Bisschoppen) ons in de geloofswaarheden onderrigt, en beveelt, die te gelooven. Zij onderwijst ons dus in den naam en op last van Jesus Christus. Met regt zegt zelfs Luther: „de mond der Kerk is Gods woord.quot; *) Het moet ons echter niet genoeg zijn, dit te erkennen, wij moeten ons ook ootmoedig aan de Kerk onderwerpen en haar vol eerbied aanhooren.
') „De katholieke Kerk en de Openbaring Gods, welke in en „door Christus voor de monschheid hare voltooijing heeft, zijn twee „onafscheidelijke zaken. Neemt men aan, dat God aan de mensch-„heid eene bovennatuurlijke openbaring gaf, dan moet men nood-„zakelijk erkennen, dat zijne Voorzienigheid ook een gezag, en „wel een souverein en onfeilbaar gezag zal hebben ingesteld, om „die openbaring in haar geheel en zuiver te bewaren en te versprei-„den. Het is eene onredelijke dwaasheid, te veronderstellen, dat „God, die de waarheid als zich zei ven bemint, zijne openbaringen „zorgeloos aan de toekomst zou hebben prijs gegeven, met het onvermijdelijk gevolg, — de geschiedenis leert het ons , daar, waar „het gezag der Kerk niet werd gekend of geloochend — dat de „intellectuële bekrompenheid en de morele bedorvenheid der men-„schen de waarheid zou verjagen van de aarde. Het is, zegt zelfs „een ongeloovige, de grootste inconsequentie, in de godsdienst een „bovennatuurlijk beginsel aan te nemen, en te meenen, dat God „aan het willekeurig oordeel der menschen zijne openbaring zou „willen geven. l)at heeft God ook niet gedaan. Lichtend als de zon, „die aan den hemel glanst, is het feit, dat God de katholieke Kerk „stichtte, haar een onfeilbaar gezag gaf, om het heilig onderpand „zijner waarheid te bewaren, en het levend orgaan zijner openbarin-„gen te wezen.'' (De Katholiek, 's Gravenh. 1865, deel l.)
a) „Het gezag der Kerk brengt de waarheid niet voort; de Kerk „getuigt de waarheid, door God haar toevertrouwd; zij is de aard-„sche tong van het eeuwig Woord, van de waarheid zelve; zij „bewaart de waarheid, zij is de stad, gebouwd op den berg, binnen
38
Voorwerp des geloofs- Openbaring;.
IF at verstaal men eigenlijk onder de uitdrukking:
„alles, wat God geopenbaard heeltquot;?
Men verstaat daaronder alles, wat God tot ons heil door de Aartsvaders en Profeten, en ten laatste door Zijnen Zoon Jesus Christus en de Apostelen geopenbaard heeft. God stelde er Zich niet mede tevreden, ons alleen het licht der rede te geven, ora tot de kennis der waarheid te komen, uit overmaat van liefde wilde Hij in persoon onze leeraar zijn. Daarom liet Hij zich tot de menschen af, en sprak op eene hoorbare wijze eerst met de Oudvaders of Patriarchen Adam, Noë, Abraham, Isaak, Jacob, later met Mozes, David, Salomon, Elias en de overige Profeten. Nu eens onderwees Hij hen onmiddelijk door woorden en inwendige verlichting, dan weder door Zijne heilige Engelen. Telkens beval Hij hun ook, hunne medemenschen en nakomelingschap te onderwijzen. Eindelijk zond Hij Zijn eeniggeboren Zoon van den hemel, die in zigtbare gedaante onder de menschen ver-keeren en allen Zijnen wil en Zijne ondoorgrondelijke geheimenissen openbaren moest. «Meermalen en op velerlei wijze,quot; «egt de h. Paulus, „heeft God voortijds tot He vaderen gespro-„ken; ten laatste heeft Hij in deze dagen tot ons gesproken „door den Zoon.quot; (Hebr. T; 1. 2.) Hetgeen God door de Patriarchen en Profeten , en eindelijk door Zijn Zoon en diens Apostelen, ons ten heii, bekend heeft gemaakt, dat noemen wij de goddelijke Openbaring, wijl iets onbekends bekend maken openbaren heet.
Ofschoon de leer der Apostelen in werkelijkheid geene andere is dan de leer van Jesus Christus, vermelden wij nogtans hier behalve de openbaringen, welke wij door Jesus Christus, ook nog die, welke wij door de Apostelen ontvangen hebben, wijl in de li. Schrift, vooral in de Handelingen der Apostelen en in de Apocalyps, veel staat opgeteekend, wat de Apostelen niet uit den mond van Jesus Christus vernomen hebben, daar het eerst na de hemelvaart van Christus gebeurd of door God geopenbaard is.
„wier tnnren de eeuwige zon haar ontzettend licht uitgiet, en buiten „wier omgeving eene tastbare duisternis heerscht; zij is de niaat-„schappij, waarin de bovennatuurlijke mensch, de mensch des geloofg, „geboren wordt en groeit tot de volkomenheid van den Ohrietug „Gods.quot; (Zie „de Katholiekquot; 1. o.)
39
De Openbaring, van welke wij hier spreken, wordt de bovttt* naluunijke genoemd, om ze to onderscheiden vau de natuurlijke, welke daarin bestaat, dat God zich aan ons doet kennen door do schepping en het bestuur der wereld, of door de stem van ona geweten, gelijk later zal verklaard worden. De bloot natuurlijke openbaring kan in den strengen zin des woords niet aldus genoemd worden, wijl haar laatste grond niet steunt op het woord, dat God, de onfeilbare en waarachtige, tot ons gesproken heeft, maar op liet inzien van ons verstaud. Daaruit blijkt, dat de bovennatuurlijke Openbaring het voorwerp is van het christelijk geloof, hetwelk steunt op de onfeilbaarheid en waarachtigheid van God. Wie enkel aan de natuurlijke openbaring Gods geloof schenkt, heeft slechts eeae overtuiging van zijn verstand, en gelooft niet meer, dan hetgeen ook de heiden kan gelooven. Hoogstens kan hij nog den naam van Christen voeren, doch in zijn hart heeft hij Christus verloochend.
In hoeverre wan het noodzakelijk ter verkrijging der noodige
ketmis van de geloofswaarheden, dat God ze ons openbaarde ?
Zoiider de goddelijke Openbaring zouden wij verscheidene geloofswaarheden sleciits moeijelijk en onvoldoende, en de meeste in het geheel niet gekend hebben. Wat zouden wij, zonder de goddelijke Openbaring, weten van de geheiineu der allerheiligste Üriecenheid, der menschwording van Gods Zoon en der verlossing van de wereld, of van de bestemming der menschen tot de zaligheid des hemels, d. i. tot de eeuwige aanschouwing Gods, en van de middelen, om die te bereiken? Niet het minste;'want om deze waarheden uit ons zelveu te kennen, zou onze eindige geest liet oneindige wezen Gods moeten aanschouwen en Zijne eemvige raadsbesluiten doorgronden. »God bewoont echter een ontoegankelijk licht, „Hij, Wien geen mensch gezien heeft of zien kan.quot; (1. Tim. quot;VI: 16.) En snaauwelijks kunnen wij raden naar de dingen, „die op aarde zijn, en wat voor onze oogen is, vinden wij „met moeite; maar 't geen in den hemel is, wie zal dat uit-„vorschen? Uwen raad dan, (o God!) wie kent dien, tenzij „Gij wijsiieid schenkt, en Uwen heiligen Geest zendt uit den „iioogen rquot; (Wijsh. IX. 16. 17.) 't is derhalve duidelijk, dat wij, zonder de goddelijke Openbaring, de meeste waarheden van ons geloof, namelijk al diegene, welke onze bovennatuurlijke bestemming betrelfen , volstrekt niet gekend zouden hebben.
Daarom leert het Vatikaansclie Concilie: „indien iemand zegt, „dat het niet kan geschieden of niet nuttig is, dat de mensch „door de goddelijke Openbaring aangaande God en de ecre-„dienst, Hem te bewijzen, worde onderwezen; hij zij veroor-„deeld.quot; (Can. 2 de revelaüone.) En: „Indien iemand zegt, dat „de mensch niet door God kan verheven worden tot kennis en „volmaaktheid, die boven de natuurlijke gaat; maar uit zich „zelveu, door gedurigen voortgang, ten laatste tot het bezit
40
„van al het ware eu goede kan en moet komen, hij zij veroordeeldquot;. (Can. 3.) *)
Doch ook die waarheden onzer heilige godsdienst, welke voor het gezond verstand toegankelijk zijn, bij voorbeeld dat er een opperst, eeuwig wezen bestaat, een God, maker van alle goed, schepper en bestuurder der wereld, die de deugd beloont en de zonde bestraft; dat onze ziel onsterfelijk is en verpligt, God te vereeren en Hem bovenal te beminnen enz., zouden zonder de goddelijke Openbaring niet door allen, of niet zeker en grondig genoeg, meestal ook te laat en te moeijelijk, en slechts met vele dwalingen vermengd, gekend worden, dewijl het natuurlijk licht der rede door de erfzonde zeer verzwakt is, en bovendien door de onbeteugelde driften des harten maar al te vaak verduisterd wordt. Niets leert ons duidelijker de ongenoegzaamheid der menschelijke rede, dan de afdwaling, waarin de volkeren vdor Christus geraakt zijn , zoodra zij zich van de reine bron der oorspronkelijke openbaring verwijderden. Hunne denkbeelden over God waren zoo wonderlijk, dat zij niet alleen zon en maan, water en vuur, beelden van hout en steen aanbaden, maar ook stieren, katten, slangen, zelfs moeskruid, zooals ajuin en look. Dit herdenkende, riep zeker dichter spottend uit: „O heilige volkeren , „wier goden in den tuin groeijenlquot; Zelfs de Egyptenaren, die om hunne bekwaamheden alom bewonderd werden, waren zoo verre afgedwaald. Niet beter stond het inderdaad met de Grieken en Romeinen, hoewel deze door beschaving, door kundigheden, omvang en diepte des geesies, boven andere volken zoozeer verheven waren, dat alle overige, met hen vergeleken, slechts „barbaren'' genoemd werden. De zonde zelve werd als eene godheid vereerd. Hun Jupiter, de magtigste der goden, was een overspeler en vadermoorder. De godin Juno had het toppunt van ijverzucht en van alle vrouwelijke boosheid bereikt. Hun krijgsgod Mars hunkerde naar moord en bloed. De god Mercurius was een bedrieger en dief, Bacchus een dronkaard; de hulp der godin Venus meende men door
♦) Veroordeeld zijn ook de volgende stellingen:
„Alle leerstukken der ehristeJijke godsdienst zijn zonder onder-„seheid het onderwerp van de natuurlijke wetenschap of de wijs-„begeerte; en de bloot historisch gevormde menschelijke rede kan „uit hare eigene natuurlijke krachten en beginselen tot de ware „wetenschap over alle, ook de meer verborgene leerstukken geraden, zoo slechts die leerstukken aan de rede als onderwerp zijn „voorgesteld.quot; Syllabus § 1. IX.
„Alle gudadieuëtwaarheden vloeijen uit de aangeboren kracht der „menschelijke rede voort; van daar is de rede de allervoornaamste „regel, waardoor de inensch de kennis aller waarheden van welken „aard ook, kan en moet verkrijgen.quot; Syllabus § 1. IV.
41
de schandelijkste losbandigheden zich te moeten verwerven '). Wei waren er eenige wijzen, die de valschheid der godenleer erkenden; maar zelfs de meest verlichten ouder heu waren laf genoeg, uit menschelijk opzigt den goden te offeren. Bovendien bevonden zij zicli gestaag in twijfel over de gewigtigste waarheden, en vervielen, in weerwil hunner wetenschappelijke navorschingen, in duizend tegenstrijdigheden, zoodra zij zich over God en goddelijke dingen uitlieten. Eindelijk bekenden zij zeiven, dat men „niet eens kon weten, hoe men zich jegens God en meuschen gedragen moest, wanneer er niet iemand kwam, om die dikke duisternis weg te drijven *).quot; Zelfs de eerste grondregels der zedeleer werden niet zelden door hen miskend of gehavend quot;). Diezelfde onwetendheid heerscht nog in onzen tijd bij de heidensche volkeren. In Indië, om een enkel voorbeeld aan te halen, worden de koeijen nog altijd als bijzonder geheiligde en godgewijde dieren beschouwd, en nog heden leeren de Brahmanen of afgodenpriesters, dat een ieder zalig wordt, die met den staart eener koe in de
') Om de schandelijkheden der heidensche goden te verontschuldigen , heeft men in lateren tijd in deze slechts zinnebeelden der natuurkrachten willen zien. Ook de heidenen zochten de aanvallen der christelijke geloofsverdedigers door eene dergelijke regtvaardi-ging te beantwoorden. Doch reeds Arnobius, te voren zelf een heiden, bewees (Disputationes contra gentes I. 5), dat hetgeen zij opwierpen om zich te regtvaardigen, eene niets beteekenende verontschuldiging was, welke, eerst later uitgevonden, op geen bewijs steunde en volstrekt niet aanneembaar was, daar het meeste in de , godenleer niet zinnebeeldig verklaard kan worden. Ook zocht men zich te redden, door te beweren, dat de godenleer slechts een verdichtsel was, waaraan geene waarde gehecht werd. Hierop antwoordde dezelfde Arnobius, dat de heidenen ze niet voor eene uitvinding van dichters hielden, maar zich immer, om de waarheid er van te toonen, op oude geschiedschrijvers en oorkonden beriepen; dat de godenleer de grondslag vormde van alle godsdienstige feesten en plegtigheden, van alle door aanzienlijken en geringen heilig geschatte ceremoniën en gebruiken, namelijk van de zoo hoog in aanzien staande mysteriën en plegtige optogten. Ter eere der menschelijke rede moeten wij aanmerken, dat niet zij de volkeren in die dwaalwegen voerde; men was in eene onbegrijpelijke verblindheid geraakt, welke God toeliet tot straf der boosheid. (Rom. I.) Maar die afdwalingen van de oudheid en eveneens van de nieuwere wetenschap leveren toch zeker het bewijs, hoe onmagtig de menschelijke rede is, als zij zich aan God onttrekt.
*) Plato, II; Alcibiades en Apologie van Socrates; eveneeni Jamblichus in het leven van Pythagoras,
2) Bij de Lacedemoniërs liestond, zooals Plutarchus in de levensbeschrijving van Lyourgus verhaalt, de wet, dat alle pasgeboren kinderen voor de plaatselijke overheid moesten gebragt worden. Bevond deze, dat zij zwak of misvormd waren, dan werden zij zonder mededoogen in eenen kuil geworpen en aan den hongerdood prijs gegeven. Uit gebruik bestoud eeuwen lang, en vond van den kant der wijzen van Griekenland bijval, zelfs aanmoediging. (Zie
42
hand den laatsten adem uitblaast. De lioogsie gelnkzaliglieid kennen zij echter toe aan hen, die, zich in diepe afgronden of in de vjammen van een brandstapel werpen, of door de wielen van een niet afgodsbeelden beladen wagen zich laten verbrijzelen. Bijkans in alle eilanden van den stillen Oceaan (Zuidzee) bestaat nog te dezer dagen de gewoonte, menschenoffers aan de goden of aan de afgestorvenen te brengen.
Hoe heerlijk en heilzaam is het licht der goddelijke Openbaring in vergelijking met den bediiegelijken schemer der menscheüjke wijsheid! Evenwel hebben de waanwijzen van ome dagen, die hunne trotsche, door de hartstogten verblinde rede vergoden, en „de verlichtenquot; genoemd worden, gezworen, ons van die zoo kostbare gave Gods te berooven. Zij haten het hemelsche licht en zouden het gaarne uitblusschen. Eu wat willen zij ter vergoeding geven? Eene akelige, koude, zoogenaamde verstandsleer, welke ons in de pijnlijkste onzekerheid over God en onze eeuwige bestemming laat, of zelfs, lijnregt in strijd met de rede, het wezenlijk onderscheid tussrhen deugd en zonde opheft, en, gevolgelijk doorgevoerd, ons noodzakelijk moet terug stooten in de barbaarschheid, waaruit het Christendom ons heeft gered. *) De gruwelijke tooneelen der groote fransche omwenteling op het einde der vorige eeuw, en al de rampen, welke deze over Eumpa ge-bragt heeft, zijn niets anders, dan de vergiftige vruchteu der lieidensche waanwijsheid, welke het ongeloof in de plaats der goddelijke Openbaring wilde stellen. ')
Ariftoleles ]ib. 8. Politicorum ) Zelfs de gevierde Plato scbreef in rijn boek orer den Vrijstaat, dat men de kinderen, die znak of misvormd geboren werden, niet moest opvoeden. De dwalingen der hei-densche wijsbegeerte, ook in de gewigtigsto leerstukken, liebben de heidenen zeKen aangewezen.
•Kusebius (de praeparat. üvangel. I. 15), Lactantius (divin. institut. I. 3), Augustinus (De civit. Dei. L. 18. c. 41.)
#) „De menschelijke rede beslist alleen, met ulgeheele terzijde-„stelling van God. over waar en valscli, over goed en knaad, zij „is zich zelve tot wet en uit hare eigene natuurlijke krachten genoeg-„zaam om voor het welzijn der menschen en volkeren te zorgen.quot; Deze stelling is veroordeeld door Z. H Pius IX in den Syllabus § i. Ilf.
') Wanneer men de uitwerkselen van die zoogenaamde verlichting meer van nabij beziet, geraakt men in de Lekorms uit te roepen: „Beter de dikste duisternis, dan uw doodend liclit!quot; (Triumph der Philosophie. d. II. bladz 451) „Om de wijsgeeren aan het bestuur „van Frankrijk te krijgen, hebben de verlichten het gebeele rijt „omvergestort, en zij hebben niets anders geleverd, dan moorde-„naren der godsdienst en der deugd.quot; Aldus spreekt l-a Harpe, een ooggetuige en vroeger zelf een der vurigste vrijgeesten. „Men kan ,.de gehecle philosophie van den lateren tijd beschouwen als een „zondigen afval van de waarheid, als eene immer toenemende verdaia-„tering van het eenig licht voor alle geesten. Het was de gigantoma-„chie ireuzenstrijd; overgebragt op het gebied der menschelijke weten-
43
Zien wij nu dat de mensch behalve het licht der rede ook het licht der Openbaring noodi^ heeft, om het doel, waartoe zijn Schepper hem op de wereld geplaatst heeft, onfeilbaar te kennen en zeker te bereiken, dan mogen wij er niet aan twijfelen, of God, die steeds vol liefde zorg draagt voor het edelste schepsel, dut de zon verlicht, heeft in Zijne goedheid hem ook dat licht der Openbaring gegeven. God, die den mensch voor het tijdelijk welzijn zoo overvloedig Zijne gaven schenkt, wilde voorzeker de waarheid, naar welke's menschen geest dorst, en zonder welke alle aardsche goederen niets baten, hem niet onthouden. Al leerde het geloof niet, dat God ons de waarheid geopenbaard heeft, toch zou de mensch. mogen hopen, de onvervalschte waarheid door Gods genade op eene of andere wijze te vinden. Ja, ergens moet de waarheid, de door God geopenbaarde waarheid te vinden zijn. Waar nu moet de mensch haar zoeken? Waar zal hij haar vinden? Zeker niet bij de wijsgeeren van de heidensche oudheid; klaarblijkelijk toch is het, hoe schandelijk zij en de volkeren, onder welke zij hunne vroegere hooggeprezen wijsheid geleerd hebben, zijn afgedwaald. Nog minder bij de JJrahmanen van Indië ') of de aanhangers van Mahomed, wiens leer de belagchelijkste dwaasheden goedkeurde en het laagste zingenot billijkte. Ook niet bij de vrijdenkers van onzen tijd, daar de waarheid onmogelijk losscheuring van God en bron van het zedelijk verval der volkeren zijn kan. Vrucht der waarheid is eendragt, liefde, dengd, geens/.ins tweespalt, opstand, boosaardigheid, welke de gevolgen zijn van de leer der moderne philosoplüe. De goddelijke waarheid is derhalve, gelijk blijkt, nergens anders te vinden, dan in het Christendom. Daar vinden wij eene reine, cene God waardige leer, de leer van het Evangelie, welke hebzucht, hoogmoed, eigenliefde verfoeit, en ons allen liefde, zachtheid, vrede, ootmoed, gehoorzaamheid verkondigt. Zij heeft de wereld met hot licht der goddelijke kennis verlicht, een einde gemaakt aan de door godendienst en wet geheiligde wreedheden, de boeijen der slavernij i verbroken, den volkeren vrede en ware vrijheid gebragt. Eu wie
„schap, een opstand van de geschapene geesten tegen den Schep-„per. van de gevallen geesten tegen den eenigen Geest. Do onge-„rijmdheidging zoo ver, dat ieder van die philosophen zich verbeeldde, „dat God en het heelal en alle waarheid gevangen lag en verbannen was in een inktkoker!quot; (Zoo Wolfgang Menzel, Littera-turblatt 1856. n0, 59 over Schelling's gezamenlijke werken.) Van het Pantheïsmus, de lievelings-theorie onzer zoogenaamde philosopliischo verlichten, zegt zelfs de goddelooze Baylc (Diction, histor. et crit. art. Spinoza): „Een man met een gezond verstand zou eer kunnen „besluiten, met eigen tanden en nagels de aarde om te wroeten, „dan zich te bemoeijen met eene zoo walgelijke en dolzinnige leer. „Zij bevat den schandelijksten en meest dwazen onzin , dien men kan „uitdenken. Zij stelt God nog oneindig afschuwelijker voor, dan „alles, wat ooit de heidensche dichters aangaande de goden ver-„zonnen hebben; want deze schreven toch aim hunne goden niet „alle schanddaden en misslagen toe, welke door geheel het men-„schelijk geslacht bedreven zijn. Aiaar in het stelsel der Pantheïsten is alles God; God is derhalve het eenig werkende en lijdende „wezen, dat bestaat; Hij alleen is bijgevolg oorzaak en doel van al „het kwade in de wereld, dat reeds gedaan is, thans geschiedt of „in de toekomst gebeuren zal.quot;
lt;) Over de godsdienst der Brahmanen leze men het schoone werk van Pater Heynen: „Blikken op Indic.quot;
44
ie in staat, al die sticbtingen te tellen, welke zij ter verzorging van zieken en noodlijdenden in 't leven geroepen heeft P Die leer is door de belijdenis van ontelbare Bloedgetuigen bezegeld, door de wijeheid der grootste geesten, die haar verdedigden, verheerlijkt, en door de schitterendste wonderen, gelijk God alleen die kan bewerken, bekrachtigd. Hoe groot is niet het aantal der ware helden, die zij voor de deugd gevormd heeft, hoe zoet de troost en vrede, welke zij in het hart stort! Wie moet niet hare zegeningen en heilzame vruchten als den stempel der goddelijkheid erkennen P Wat dergelijks heeft ooit de wereldwijsheid opgeleverd? Met volle zekerheid mogen wij alzoo de leer des Evangelies als de door God geopenbaarde waarheid aannemen. Evenmin als God ons kan bedriegen, wijl Hij deze leer zoo wonderbaar verheerlijkte, mogen we vreezen, dat wij ons op eene of andere wijze bedriegen, als wij deze leer gelooven en belijden. ')
Geloofsbronnen: beili^e Sehrift en Overlevering-
Op welke wijze is de Openbaring, welke God voor eeuwen aan de Profeten en Apostelen gedaan heeft, tot ons gekomen?
De goddelijke Openbaring is deels schriftelijk , deels mondeling tot ons gekomen: schriftelijk door de h. Schrift of den Bijbel, mondeling door de Traditie of Overlevering.
Er zijn slechts twee wegen denkbaar, langs welke de vroeger gedane openbaring tot ons komen kon , namelijk: de schriftelijke of de mondelinge mededeeling. De door God geopenbaarde waarheden moesten, of wel in een boek verzameld, ons schriftelijk overgegeven worden, of diegenen, die ze het eerst vernomen hadden, moesten ze wederom aan anderen mondeling bekend maken, en deze aan hunne nakomelingen, en zoo door alle eeuwen tot op ons. God den Heer stond het vrij, den eenen of den anderen weg te kiezen, of ook beide met elkander te verbinden. Zijne eeuwige wijsheid verkoos nu het laatste; Hij wilde ons Zijne Openbaring zoowel schriftelijk als mondeling mededeelen. Diensvolgens zijn er twee bronnen, in welke de goddelijke openbaringen vervat zijn en uit welke de h. Kerk put: de h. Schrift of Bijbel en de Overlevering. In den Bijbel hebben wij als 't ware een door God aan ons geschreven brief, en in de Traditie een bode, dien Hij ons toezendt om den brief mondeling aan te vullen en te verklaren. Echter moet men zich niet voorstellen, dat de Traditie niets meer is dan eene aanvulling of een bijvoegsel van den Bijbel,
]) Hier geldt het woord vau Richard van St. Victor (de Trinit. I 1): „Heer, zijn wij in dwaling, dan hebt Gij zelf ons bedrogen; „want onze geloofsleer werd bekrachtigd door wonderen zóó groot, „dat ze alleen door U konden gewrocht worden.quot;
45
Alle heilswaarheden, welke in den Rijbel opgeteekend zijn, leert ook de Traditie; doch niet alles, wat de Overlevering leert, is tevens bijbelleer.
Overigens dient hier nog opgemerkt te worden , dat Bijbel van de grieksche taal afkomt en zooveel als boek of boeken beteekent. Men geeft de h. Schrift dien naam, wijl zij het voortreffelijkste boek, het boek der boeken is. Traditie ia een -latijnsch woord, dat zoo veel als overlevering beteekent. „Erfleerquot; of „Overleveringquot; heet de goddelijke leer, welke, zonder geheel in den Bijbel beschreven te zijn, tot ons gekomen is, omdat zij sinds den tijd der Apostelen in de katholieke Kerk overgeërfd of van den een aan den ander overgeleverd is. Hoe deze overlevering geschiedt, zien wij duidelijk uit de woorden van den h. Paulus aan den Bisschop Timo-theus: „wat gij van mij voor vele getuigen gehoord hebt, doe „dat wederom over aan vertrouwde mannen, die bekwaam zul-„len zijn, om anderen te leeren.quot; De h. Apostelen onderwezen alzoo diegenen, die zij tot leeraars of Bisschoppen over de kerkelijke gemeenten aanstelden, en droegen hun op, weder anderen, die tot het leeraarsambt geroepen waren, naar behoo-ren te onderrigten. Zoo onderwees altijd de een den ander zorgvuldig in de apostolische leer, en zoo kwam deze van hand lot hand, of liever van mond tot mond alle eeuwen door tot ons. Daarmede is echter niet gezegd, dat de overgeleverde leer in den loop der eeuwen niet is opgeschreven, doch alleen, dat zij door de Apostelen of Evangelisten niet op ingeving, des h. Geestes is opgeteekend, maar mondeling door hen werd overgegeven.
Wal is de heilige Schrift?
De heilige Schrift is de verzameling van die boeken, welke onder ingeving en bijzonderen bijstand des heiligen Geestes geschreven en als Gods werk door de Kerk erkend zijn.
Twee dingen zijn derhalve noodzakelijk, opdat een of ander boek als bestanddeel der h. Schrift beschouwd kan worden.
1°) Moet het onder ingeving en bij zonder en bijstand des h. Geestes geschreven zijn, d. i. de goddelijke Geest moet den schrijver er van niet enkel tot schrijven opgewekt en in de keuze der stof geleid hebben, maar hem ook voortdurend hebben bijgestaan en zóó oorgelicht, geleid en bekwaam gemaakt, dat het geschrevene
46
met volle regt als het onbedriegelijk woord van God kan aangenomen worden. 2°.) Moet het boek niet slechts door den h. Geest ingegeven, maar ook door de Kerk moet erkend en verklaard zijn, dat het door den h. Geest ingegeven en dus Gods woord is. De Kerk toch alleen kan ons, gelijk later zal bewezen worden, eene volkomene zekerheid geven van de goddelijkheid der h. Schrift. Wij bezitten nog eenen brief, die door den h. Barnabas, en een anderen, die door Clü'istus zelven aan den Koning Abgar van Edessa, naar men zegt, geschreven is; eveneens zijn er verscheidene voorzeggingen en openbaringen in de werken van de h. Gertrudis, Brigitta, Uildegardis en andere Heiligen opgeteekend. Evenwel vereeren wij die niet, gelijk wij de heilige Schrift vereeren, als Gods woord, wijl de Kerk ze nergens als het goddelijk woord erkend heeft en alzoo van hare goddelijkheid ons geene zekerheid schenkt.
Hoe wordt de heilige Schrift verdeelde
De heilige Schrift wordt verdeeld in boeken van het Oude en Nieuwe Testament of van het Oude en Nieuwe quot;Verbond.
De heilige boeken, welke vóór de komst des goddelijken Verlossers vervaardigd zijn, heeten: „het Oude Testament,quot; of ,Roeken des Ouden Testaments,quot; of ook „des Ouden Ver-honds,quot; wijl zij betrekking hebben op het verbond, dat God voor Christus' tijden met de menschen gesloten heeft. Die boeken, welke eerst na Christus geschreven zijn, heeten: „het Nieuwe Testament,'' of „boeken van het Nieuwe Testament,'' of ook „van het Nieuwe Verbond,quot; omdat zij betrekking hebben op den nieuwen bond, welken Christus tot heil der wereld gesticht heeft. — Nadat namelijk de mensch door de zonde zich van God had afgescheurd, wilde God Zich over hem erbarmen, beloofde hem een Verlosser, en schonk allen, die aan den beloofden Verlosser gelooven en vroom zouden leven, eene zekere hoop op Zijn eeuwig rijk. Toen echter in het vervolg van tijd de menschen het geloof aan den waren God verloren, verkoos de Heer Abraham uit, en sloot met hem een verbond, waarbij Hij hem tijdelijke zegeningen, vooral eene talrijke nakomelingschap en het bezit van het land Kanaiin beloofde, en bovendien de stellige verzekering gaf, dat uit zijn geslacht de Verlosser zou geboren worden. Dit verbond werd later op Sinaï door God plegtig bekrachtigd en tot het geheele volk uitgestrekt. Toen in lateren lijd de beloofde Verlosser werkelijk verschenen was, sloot God met de menschheid een nieuwen, eeuwiydurenden bond, waarbij Hij de volheid van alle geestelijke genade en de eeuwige zaligheid beloofde.
Testament beteekent een verbond of legaat, dat eerst met den dood van dcngene, die liet maakt, kracht verkrijgt, „want een testament wordt door den dood geldend.quot; (Hebr. IX: 17.) Dewijl nu het Nieuwe Verbond door den dood van Jesus Christus is bezegeld, heet het ie regt Testament. Ook aan het oude Verbond wordt die naam gegeven, omdat het met het bloed der geslachte offerdieren, welke eene voorafbeelding waren van den bioedigen offerdood van Jesus Christus, bezegeld was. Want zoodra Mozes alle geboden der wet aau heel het volk had voorgelezen, nam hij het bloed van stieren en bokken en besprenkelde het boek voor al het volk en sprak: „dit is het bloed des verbond?, hetwelk God met u gesloten heeft.quot; (Hebr. IX: i9. 20. Zie 2. Mos. XXIV.)
Welke openbaring bevat het Oude Testament?
Het Oude Testament bevat de goddelijke openbaringen, welke vóór de komst van Christus aan de menschheid gedaan zijn, namelijk die, welke dooi Grod in de vóór-christelijke tijden gegeven en door heilige mannen, onder ingeving des h. Gees-tes, tot leering der menschen zijn opgeschreven. Het is voorzeker mogelijk, ja waarschijnlijk, dat God ook aan den een of ander, door innerlijke verlichting, door droomen, verschijningen of op andere wijze, openbaringen heeft gedaan, die in den Bijbel niet zijn opgeteekend, dewijl zij niet voor de menschen in het algemeen, maar slechts voor eenigen in het bijzonder bestemd waren; daarom werden hier enkel die openbaringen opgeteekend, welke voor alle menschen gegeven zijn. Want de in den Bijbel verzamelde schriften, (ofschoon eenige vooral op de joodsche natie betrekking hebben), zijn alle voor de nakoinelingschap, tot lied der menschen geschreven, wijl alle, gelijk de h. Paulus betuigt (2. Tim. Ill: 15-17) geschikt zijn „tot onderwijzing ter zaligheid, en elk „op zich nuttig is ter leering, ter verbetering, tot teregtwij-„zing, ter onderwijzing in de geregtigheid, opdat de man „Gods volmaakt zij, tot alle goed werk toegerust.quot;
Uil welke boeken bestaat het Oude Testament?
Uit 21 geschiedkundige, 7 leer- en zedekundige en 17 profetische boeken.
De (jeschiedkund'uje boekeu zijn: 5 boeken van Mozes, het boek Josuë, der Regters, Ruth, 4 boeken der Koningen, 2 der Kronijken of Paralipoinenon (d. i. overgeslagen feiten), het boek Esdras, Nehemias, Tobias, Judith, Esther, 2 boeken dei' Machabëeu.
De vijf hoeken van Mozes bevatten de geschiedenis der schepping van de wereld en van den mensch, het verhaal van den zondeval en zondvloed, van de Patriarchen en het joodsche volk tot aan den dood van Mozcs, benevens de joodsche godsdienst- en staatsregeling. De boeken Josnë, der Reg-tern, der Koningen, der Kronijken, van Esdras en Nehentias zetten de joodsche geschiedenis voort tot de herstelling van den joodschen staat en de mozaïsche godsdienst na de babylonische gevangenschap in de vijfde eeuw voor Christus. De boekeu der Machabëen verhalen de rampen der joodsche natie en hare roemvol'e oorlogen onder aanvoering van den priester Malha-thias en zijne zonen. De boeken Rnlh, Tobia$, Judith, Esther behelzen bijzondere gebeurtenissen of het verhaal van enkele huisselijke voorvallen, welke in de geschiedenis der Joden plaats vonden.
De leer- of zedehmdige hoeken zijn: Job, de Psalmen, de Spreuken, de Prediker of Ecclesiastes, het Hooglied, het boek der Wijsheid, Sirach of Ecclesiasticus. — Het boek Joh toont ons in dien vromen lijder een wonderbaar voorbeeld van volmaakte overgeving aan den goddelijken wil bij de zwaarste beproevingen; het is rijk aan verhevene gedachten en heerlijke zedelessen. Het boek der Psalmen is eene verzameling van godvruchtige liederen, deels door David, deels door andere vrome mannen vervaardigd. Het Hooglied schildert in zinnebeeldige taal het geestelijk huwelijk van den Zoon Gods met Zijne bruid, de heilige Kerk, en met alle regt-vaardige zielen. De overige leerboeken zijn verzamelingen van wijze gedenkspreuken, zedelessen en levensregels, welke de h. Geest aan vrome mannen ingaf.
De profetische hoeken zijn: Isaias, Jeremias, Baruch, Eze-chiël, Daniël, Oseas, Joel, Amos, Abdias, Jonas, Micheas, Nahum, Habakuk , Sophonias, Aggeus, Zacharias, Malachias.— Zij behelzen, behalve de voorzeggingen , ook bedreigingen, vermaningen tot boete, woorden van troost aan de bedrukten, en hier en daar iets geschiedkundigs. Niet alle Profeten hebben geschriften nagelaten, maar alleen de vier groote; Isaias, Jeremias, Ezechiël, Daniël, en de twaalf andere, die men de kleine noemt, wijl hunne geschriften van geringeren omvang zijn, dan die der vier eerste. De geschriften van Baruch worden gevoegd bij die van Jeremias, wiens leerling hij was.
Welke openharing bevat het Nieuwe Testament?
Het Nieuwe Testament bevat de goddelijke openbaringen, welke wij door Christus en de Apostelen ontvangen hebben.
Het behaagde God, Zich aan de menschen langzamerhand.
trapsgewijze te openbaren. Eerst verscheen het matte sclie-inerlicht der patriarchale openbaring; vervolgeus de dageraad der mozaïsche , en eindelijk de schitterende zon der christelijke openbaring. Door Jesus Christus verkreeg de goddelijke openbaring hare laatste en volkomene ontwikkeling. Jesus Christus, de eeniggeboren Zoon Gods, is namelijk „het ware licht, hetwelk verlicht alle menschen, die in ,,de wereld komen. En van Zijne volheid hebben wij allen „ontvangen genade op genade. Want de wet werd door „Mozes gegeven; genade en (volle) waarheid echter is ons „door Jesus Christus geworden. Niemand heeft God ooit „gezien; de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Yaders „is, heeft het ons gemeld.quot; (Joan. I; 9. lö-lilt;.)
Vit welke loelctu ledaat het JSieuive Tedatneni ?
1) Uit de 4 Evangeliën door Mattheus, Marcus, Lucas eu Joannes; 2) uit de handelingen der Apostelen van den h. Lucas; S) uit 14 brieven van den h. Paul us en 1 van andere Apostelen; 4) uit de geheime Openbaring (Apoca-lypsis) van den h. Joannes.
De vier Evungelièn, aldus genoemd, wijl zij de goede of blijde boodschap van het rijk Gods verkondigen, behelzen de levensgeschiedenis van onzen Heer Jesus Christus. Ln deze worden Christus' daden, de leeringen, welke Hij voordroeg, en de wonderen, waarmede Hij Zijne leer bekrachtigde, meer of minder volledig beschreven '). De Handelingen der Aposte-
1
'J De h. Apostel Mattheüs, ook Levi genoemd, schreef op de eerste X'laats het Evangelie, om de Joden te overtuigen, dat Jesus de Mesaias was, door de Profeten voorspeld. Hij bindt zich niet aan eene strenge volgorde van tijd of plaats, maar is er bijzonder op bedacht, de vervulling der voorzeggingen van het Oude Testament aan te toouen. Ua hem schreven de h. Marcus, een leerling eu gezel van den h. Petrus, en Lucas, de reisgenoot van den h.Paulus. De h. Joannes schreef zijn Evangelie eerst op hooge jaren, om de ketters van dien tijd te overtuigen, dat Jesus Christus de Zoon Gods is, en dat allen, die in Hem gelooven, het eeuwig leven hebben; daarom begint hij ook zijn Evangelie met den eeuwigen oorsprong van den goddelijken Zoon. Ten gevolge van hetgeen de Profeet Kzechiël (I: 10) beschrijft, wordt de h. Mattheüs onder het zinnebeeld van een menscli, de h. Marcus onder het beeld van een leeuw, de h. Lucas met een stier en de h. Joannes onder ket zinnebeeld van een adelaar voorgesteld. Deze verdeeling, merkt Allioli aan, steunt volgens den h. Hieronymus hierop, dat de h. Mattheüs zijn Evangelie begint met het geslachtsregister van Jesus Christus als mensch, de h. Marcus met de prediking van den h. Joannes den Dooper: „doet boete iquot; als het gebrul van den koninklijken leeuw; Lucas met het priesterschap van Zacharias, Joannes met de eeuwige godheid van onzen Heer Jesus Christus.
nrnatijie, geioofsleeu. i.
len, door den h. Lucas geboekstaafd, bevatten de geschiedenis der Kerk gedurende een tijdsverloop van dertig jaren; van hoofdstuk 13 vindt men echter alleen de geschiedenis van den h. Paulus, en het einde verhaalt zijne gevangenschap te Eoine. De brieven der Apostelen zijn: 14 van den h. Paulus, namelijk 4 aan de Romeinen, 2 aan de Corinthers, 1 aan de Galatiërs, 1 aan de Ephesers, 1 aan de Philippensers, l aan de Colossers, 2 aan de Thessalonieken, 2 aan Timotheus, 1 aamp;n Titus, 1 aan Philemon, 1 aan de Hebreërs. De andere brieven zijn; I van den h. Jacobus, 2 van den h. Petrus, 3 van den h. Joannes, en 1 van den h. Judas Thaddeus. De genoemde brieven zijn geenszins bestemd om een volledig begrip der christelijke leer te geven; zij zijn meestal ontstaan door toevallige omstandigheden, en hebben tea doel de opge-rigte gemeenten te onderwijzen of te vermanen; somwijlen zijn zij ook aan bijzondere personen gerigt, om hen te sterken in het geloof, in beproevingen enz. De Apocalypsis of geheime openharing , door den h. Evangelist Joannes geschreven, is, zoowel naar inhoud als uitdrukking, een profetisch boek, en bestaat hoofdzakelijk uit de voorzegging van den strijd en de zegepraal der christelijke Kerk.
Seeds in de eerste lijden des Christendoms werd deze lijst van de h. boeken (canon) door de h. Kerk vastgesteld, en sinds in verscheidene Conciltën en vooral door de Kerkvergadering van Trente bevestigd, met bedreiging van den ban tegen de dwaalleeraars, die „deze boeken niet in hun geheel, met „al hunne deelen, gelijk zij van oudsher altijd in de Kerk „gelezen werden en in de oude latijnsche vulgaat-uitgave ver-„vat zijn , als heilige en goddelijke boeken aannemen.quot; Zitting 4.
Ook de Vatikaansche KerkTergadering leert: „Indien iemand de ..boeken der heilige Schrift in hun geheel en met al hunne deelen, „ïooals het heilige Concilie van Trente ze heeft opgegeven, niet „houdt voor heilig en kanoniek, of loochent, dat zij door God zijn „ingegeven, hij zij veroordeeldquot;. {Can. 4. de revelatione).
Vulgaat-uitgave of kortweg vulgata heet de algemeen verspreide uitgave. Zij is de oude, latijnsche, door den h Hieronymus (f 420) gedeeltelijk verbeterde, gedeeltelijk bewerkte bijbelvertaling, welke door een meer dan duizendjarig gebruik in de Kerk bewaard, en daarom door het Concilie van Trente als authentiek verklaard is. Toen namelijk ten tijde der zoogenaamde Hervorming een ieder, die eenige kennis van de hebreeuw-eche en grieksche taal had, zich aanmatigde, eene nieuwe bijbelvertaling te leveren, en daardoor zoo groote verwarring en onzekerheid ontstond, dat men weldra niet meer wist, aan welke vertaling men zich te houden had: verklaarde het Concilie van Trente, dat men zich aan de vulgata moest houden, dewijl deze door het gebruik van zoovele eeuwen bewaard was gebleven en derhalve bij haar met, gelijk bij andere nieuwe vertalingen, te vreezen was, dat zij ergens eene verkeerde ge-loofs- en zedeleer kon bevatten; want de katholieke Kerk waakte steeds met de grootste zorgvuldigheid, dat zelfs geene enkele letter aan do haar door Christus toevertrouwde leer veranderd zou worden.
51
Wal moeten wij van de h. Schrift gdooven ?
Dat zij niet slechts een geloofwaardig en onvervalscht boek, maar dat zij waarlijk Gods woord is.
Het is geenszins genoeg, de h. Schrift enkel ais eene oude, eerwaardige oorkonde, welke onvervalscht tot ons gekomen is en geene onwaarheid bevat, te beschouwen. Ook een onge-loovige is in staat door wetenschappelijk onderzoek tot die overtuiging te komen, en het zou mogelijk zijn, dat hij niettemin in zijn ongeloof bleef volharden. Een Christen moet vast en zonder eenigen twijfel niet alleen de waarheid der heilige Schrift, maar ook hare goddelijkheid gelooven, d. j. geiooven, dat de geheele h. Schrift onder bijzondere leiding en voortdurende ingeving des h. Geestes geschreven, derhalve de ware uitspraak van den goddelijken Geest, het onbedriege-lijk woord Gods is. De h. Paulus (^. Tim. III; 16) noemt de h. Schrift „eene door God ingegevene,quot; en de h. Petrus (2de brief I: 21) zegt uitdrukkelijk, terwijl hij op de voor-zeggingen der h. Schrift wijst, „dat nog nooit eene voorzeg-„ging door den wil eens menschen is uitgebragt, maar dat „heilige mannen Gods, door den h. Geest gedreven (onder „ingeving des h. Geestes) ze hebben gesproken,quot; Wij moeten derhalve de h. Schrift meer dan eenig ander boek in eere houden, en al hare spreuken en woorden, welke wij hoo-ren of lezen, opnemen en in ons hart prenten, alsof zij inderdaad uit den mond Gods ons ter oore kwamen. „Wanneer het Evangelie of een apostolisch geschrift gelezen wordt,quot; zegt de h. Gregorius van Neocesarea, (i2de preek op Maria boodschap) „geef dan geen acht op het boek of den lezer, „maar alleen op God, die uit den hemel tot u spreekt.quot; De eerste Christenen hielden de h. Schrift zoo zeer in eere, dat vele liever den smartelijksten dood ondergaan wilden, dan het woord Gods aan de heidensche tirannen over te geven.
De heilige Vaders zijn onuitputtelijk in het aanprijzen van dit goddelijk boek. „Hoevele tranen/' roept de heilige Au-gustinus tot God, „persten de gezangen en psalmen, welke „in Uwe Kerk weerklonken, uit mijne oogen!quot; „Niets treft mij op aarde meer,quot; zegt hij bij eene andere gelegenheid, „dan Uwe stem, o God! in de goddelijke boeken Uwer hei-„lige Schrift te vernemen. Het is voor mij een genoegen, „dat alle vreugde overtreft.'' Vele Heiligen, onder andere de li. Aartsbisschop Carolus Borromeus, lazen de h. Schrift altijd knielende. En hoezeer vereert de Kerk het Evangelieboek bij de h. Mis! Alvorens de priester het leest, smeekt hij diepgebogen, dat God zijn hart en zijne lippen zuivere, gelijk Hij vroeger de lippen van den Profeet Isaias met eene vurige kool
4*
52
gereinigd heeft. Het wordt slechts ter regter zijde dea altaars gelezen of gezongen. Bij eene pleglige h. Mis draagt de subdiaken het op de borst, de misbedienaars staan er ora heen met geurigen wierook en brandende kaarsen, de diaken wijdt het met den wierook, en laat het den priester vereeren. Alle Christenen staan eerbiedig op bij het Evangelie, en teekenen voorhoofd, mond en hart met een kruis. Welke straffen verdienen zij niet, die de woorden der h. Schrift tot scherts en spotternij misbruiken, of ze naar eigen goeddunken verminken, hekelen of verwerpen!
Waarom moeten wij gelooven, dal de h. Schrift waarachtig Gods woord is?
Wijl de Kerk ons leert, dat de geheele h. Schrift, welke zij als Gods woord erkent, ouder ingeving des h. Geestes geschreven en door haar te alle tijden onvervalscht bewaard is. — Sinds de vroegste tijden beriep de Kerk zich op de uitspraak der h. Schrift als op de uitspraak van God, en niet zelden uitdrukkelijk met de woorden: „zoo leert of spreekt de h. Geest in de h. Schrift.quot; Keeds de h. Paus Clemens, een leerling van de h. Apostelen Petrus en Paulus, noemt de h. Schrift „de ware uitspraak (het orakel) van den h. Geest;quot; de h. Ireneus zegt, dat zij „door den goddelijken Geest is ingegeven,quot; en de h. Martelaar Justinus, dat de schrijvers er van „schreven, wat God hun had ingegeven, eu dat zij niets van het hunne er bij deden, dan den schrijftrant d. i. de wijze van gedachten uit te drukken. Vandaar zien wij ook, dat, ofschoon dezelfde h. Geest de oorsprong is van alle bijbelsche boeken, de schrijftrant nogtans verscheiden is Doch al misten wij ook deze en honderd andere getuigenissen der h. Vaders, welke aangehaald konden worden: de besluiten der Kerkvergaderingen, vooral van ïlorence en van Trente, zouden reeds voldoende zijn, om te bewijzen, dat volgens de katholieke leer de geheele h. Schrift door den h. Geest ingegeven, derhalve waarachtig Gods woord is. Slechts ten gevolge dier kerkelijke leer gelooven wij alzoo de goddelijkheid dezer eerwaardige oorkonden; want ofschoon de Apostelen Petrus en Paulus, gelijk we boven zeiden, betuigen, dat de h. Schrift door God is ingegeven, zouden wij toch niet weten, welke boeken tot de h. Schrift behooren, zoo de Kerk het ons niet leerde.
Intusschen blijft het altijd waar, dat, terwijl wij, op bet getuigenis der Kerk afgaande, de goddelijkheid der h. Schrift gelooven, de eigenlijke beweegreden van ons geloof niet zoozeer de Kerk, als God zeifis, namelijk Zijne oneindige waar-
oo
achtigheid, flic niet dwalen, noch in dwaling voeren kan. Maar de leer der Kerk i? de noodzakelijke voorwaarde van ons geloof, omdat wij slechts door middel van de Kerk weten, welke de van God ingegeven (geïnspireerde) boeken zijn. Daarom hebben ook de ketters, die de katholieke Kerk niet erkennen, gelijk we later zullen zien, volstrekt geen voldoend bewijs voor de goddelijkheid des Bijbels, op welks getuigenis zij zich toch voortdurend beroepen. Wanneer een bediende des konings, door dezen gezonden, en als een vertrouwd persoon bekend, op last van zijn heer, eenen brief overhandigde met de verzekering; de brief komt. van den koning, en alles, wat daarin wordt medegedeeld, is door hem zeiven woordelijk opgegeven, dan zouden wij in dat geval den inhoud van het koninklijk schrijven niet als het woord van den bediende, die het ons brengt, maar als het woord des konings gelooven en vereeren; zonder den bediende zouden wij echter niet in het bezit zijn van den brief, noch weten, dat de koning zelf de woorden heeft opgegeven aan zijn geheimschrijver. De h. Kerk is de gezant van God, onzen hemelschen Koning; zij overhandigt ons de h. Schrift met de stelligste verzekering, dat de inhoud Gods woord is, dat God zelf door Zijnen h. Geest den schrijvers heeft ingegeven, wat zij schrijven moesten. Wij moeten diensvolgens den inhoud der h. Schrift niet als het woord der Kerk , maar als Gods woord beschouwen en gelooven. Door de Kerk \reten wij evenwel eerst met zekerheid, dat de h. Schrift niet het woord van menschen, maar waar- i achtig het woord van God is.
Indien iemand do vraag; stelde, of men op het gezegde van den bediende, dio ons het koninklijk schrijven overhandigde, of, met andere woorden, van de Kerk, welke ons de h. Schrift als Gods woord ter hand stelt, zich verlaten mag: het antwoord zou niet moeijelijk te geven zijn. Zouden wij wel, dus kon het antwoord luiden, ons volle vertrouwen weigeren aan eenon bediende, die algemeen bekend is als een regtsehapen mensch, die sinds jaren in dienst des konings gestaan en steeds met onomkoopbare trouw en naauwgezet-heid zijn ambt heeft, waargenomen; die niet alleen de liverei van een koninklijken hofbediende draagt, maar ook de beste gelool's-brioven kan toonen, waaruit voor een ieder moet blijken, dat de k^ ning hem niet zijn onbeperkt vertrouwen vereert en uitdrukkelijk verlangt, dat allen zonder bedenken aan zijne woorden geloof zullen hechten? Kooit werd uit 's dienaars mond eene onwaarheid vernomen, en waarom zou men thans, nu hij plegtig verklaart, dat zijn brief van den koning komt, dat de vorst persoonlijk de woorden opgegeven heeft en bevolen. dat men aan den inhoud als zijn koninklijk woord geloof moet schenken, waarom zou men nu den bediende zonder eenigen grond verdenken, of zelfs hem voor een lagen bedrieger houden, en het koninklijk schrijven als onecht verwerpen? Zou de koning relf zich daardoor niet hoogst heleedigd gevoelen? Passen wij nu het gezegde toe op de Kerk. De Kerk is voor ons geenszins eeu onbekend of verdacht verschijnsel. Haar ontstaan, haar leven en werken,
54
hare uitbreiding eu haar voortbestaan, de zegeningen, welke zij over alle volkeren verspreidt, kortom geheel hare geschiedenis is zigtbaar voor de gansche wereld. iSieiuand kan ontkennen, dat zij van Christus en de h. Apostelen afstamt, sedert achttien eeuwen in Zijne dienst staat, ter Zijner eere werkt, lijdt, strijdt met de volkomenste toewijding en onkreukbaarste trouw. Noch het zwaard der tirannen, noch de arglist der ketters, noch de verlokkende gunst van de vorsten dezer aarde, niets was in staat, haar ontrouw aan hare pligten te maken. Vragen we naar hare liverei, zij wijst op den smaad, den hoon, de vervolgingen van allerlei aard, welke zij om den naam van Jesus ondergaat. Dit is haar eerekleed; daardoor vooral is zij haren goddelijken Stichter gelijk, dat zij, der wereld slechts goed doende, niettemin door haar gehaat, gelasterd, vervolgd wordt. Ook hare geloofsbrieven, met het voor ieder erkenbare goddelijke zegel voorzien, kan zij ons allen toonen. Hare goddelijke stichting, haar onafgebroken voortbestaan, terwijl de magtigste rijken ondergingen, de onvergelijkelijke voortreffelijkheid harer leer, de heiligheid van zoovele millioenen harer belijders, de buitengewone genadegaven en de schitterende wonderkracht, waarmede CJod haar verheerlijkte, dit alles bewijst toch aan ieder, die oogen heeft om te zien, dat de Kerk onmogelijk het werk van een bedrieger, maar het werk Gods is. Doch afgezien van al deze onloochenbare kenteekenen, alleen dit, dat zij „uit de wreedste vervolgingen altijd nieuwe kracht scheppend, den geheelen aardbodem, „van den opgang der zon tot haren oudergang, te water en te land, „eenig en alleen met de vaan van het kruis doortrok, het bedrog „der afgodendienst ontmaskerde, de duisternis der dwalingen verdreef, „over allerlei vijanden zegevierde, en alle volkeren, stammen en „natiën, hoe ontmenscht ook in hunne levenswijze, hoe verschillend „van karakter, zeden, wetten, inrigtingen, met het licht der goddelijke kennis verlichtte en aan het zoete juk van Christus onder-„wierp,quot; *)— die zoo schitterende overwinning en zegepraal over alle magten der duisternis verkondigt voorwaar allerduidelijkst, dat God de Kerk verlicht en regeert, met haar strijdt en overwint. Waar was de arm des Almagtigen ooit heerlijker zigtbaar, dan juist in de h. katholieke Xerk ? Wie ziet niet terstond in, dat de opstand tegen haar gezag een opstand is tegen GodP Waarom zou men haar niet vertrouwen, aan hare uitspraken geen geloof hechten ? Heeft men wel regt, haar van ééne leugen te beschuldigen? Gelijk Christus en de Apostelen voor bijna twee duizend jaren geleerd hebben, zóó en niet anders leert zij nog heden. Terdienen zij, die haar honen, lasteren en de geloovigen bespotten, wijl deze zich aan haar onderwerpen, meer vertrouwen, dan de katholieke Kerk? Men onderzoeke eens van wTelken geest die spotters de kinderen zijn, men onderzoeke hunne grondstellingen, hunne daden, men besluite uit de vruchten, hoedanig de boom is. Waar is hun goddelijke geloofsbrief? Juist die onverzoenlijke haat, waarmede zij de Kerk honen en vervolgen, is een doorslaand bewijs tegen hen, een bewijs, dat zij al de kracht van het goddelijk gezag der Kerk voelen. Even diep als waar gedacht was het woord, dat in het jaar 1817 een beroemd staatsman (de heer de Bonald) in de fransche Kamers der afgevaardigden uitsprak: „Ik zeg dank aan mijne eeuw, daar zij mij „door haren haat tegen de Kerk van Christus een nieuw bewijs voor „de waarheid dier Kerk geleverd heeft; want zoo razend kan de „mensch niets dan de waarheid haten!quot; Elk valsch geloof gevoelt
Zendbrief van onzen h. Vader Piua IX van het jaar 1846.
55
namelijk, dat het waar geloof al» van zelf zijn onverzoenlijke vijand is, en ziedaar de reden van dien woedenden haat. Het is de haat van Satan, die God van Zijnen troon wil storten, en van woede siddert, wijl hij het niet vermag.
De vijanden onzer h. Kerk verwijten ons gewoonlijk, dat wij bij de zoo even opgestelde bewijsvoering eene groote fout tegen de redeneerkunde begaan, als zouden wij op de vraag: hoe weet gij, dat de h. Schrift de waarheid zegt? antwoorden: omdat de Kerk het ons leert; en vervolgens op de tweede vraag: maar hoe weet gij, dat de Kerk waarheid spreekt? op nieuw ten antwoord geven: wijl de h. Schrift het ons leert. Dit verwijt rust echter op eene dubbele onwaarheid. Ten eerste is het valsch, dat wij, om de waarheid dor h. Schrift te bewijzen, ons enkel op het getuigenis der Kerk beroepen. Voorzeker kan men alleen door de leer der Kerk bewijzen, dat de h. Schrift een goddelijk d. i. een door den h. Geeat ingegeven boek is, en zelfs onze tegenstanders pogen te vergeefs, een ander grondig bewijs er voor in de plaats te stellen. Dat echter de h. Schrift geloofwaardig en onveroalschl ia, derhalve slechts waarheid bevat, daarvoor hebben wij , behalve het getuigenis der Kerk voor hare goddelijkheid, nog vele andere ontegensprekelijke bewijzen, gelijk wij in de volgende vragen zullen aantoonen. Ten tweede is het eene niet minder valsche bewering, dat wij, enkel op het getuigenis der h. Schrift afgaande, onze Kerk gelooven. Ook buiten het getuigenis der h. Schrift weten wij zeer goed, dat de h. Kerk ons niet misleiden of bedriegen wil. Daarvoor waarborgt ons reeds, zooais wij boven gezien hebben, hare in strijd en lijden beproefde trouw en liefde, haar voortbestaan, de heiligheid harer leer, de rijke zegeningen van hare werking. Dat zij ook zelve niet bedrogen kan worden en voor hare getrouwe volgelingen geen onheilvol dwaallicht is, daarvoor waarborgt ons God zelf, die haar, volgens de ontegensprekelijke, door ontelbare gedenkteekenen bekrachtigde getuigenissen der geschiedenis, gesticht heeft. God zelf, die haar in alle eeuwen als eene goddelijke, onbedriegelijke instelling door schitterende wonderen, door onophoudelijke zegepralen en verwinningen op de uiagt harer vijanden verheerlijkte. Wie dezen, haar door Godver-leenden en bezegelden geloofsbrief zonder vooroordeel onderzoekt, zal gemakkelijk inzien, dat het eene misdaad tegen God zeiven' is, aan de waarachtigheid der Kerk te durven twijfelen. Als wij nu bij onze bewijsvoering ook op de in het Evangelie opgeteekende feiten en beloften wijzen, dan vragen wij niet terstond, of de schrijvers er van onder ingeving des h. Geestes dit alles geboekstaafd hebben, maar het is ter onzer bewijsvoering voldoende, te weten, dat zij de waarheid spreken, hetgeen wij, gelijk gezegd is, ook afgezien van de onfeilbaarheid der Kerk, zeer goed inzien en met de beste gronden staande houden.
Hoe kunnen wij weten, dat de h. Schrift, ook afgezien van de onfeilbare uitspraak der Kerk voor hare goddelijkheid, geloofwaardig en onvervalscht is,
derhalve slechts waarheid bevat?
Dit kunnen wij op dezelfde wijze weten, als wij het van vele andere boeken of schriftelijke oorkonden weten. Wie van goeder hand een brief ontvangt en overtuigd is, dat degene, die hem geschreven heeft, de waarheid zeggen kon
en wiide, en ook zeggen moest, hij twijfelt er niet aan, of de brief hem wel waarheid meldt. Ditzelfde geldt ook voor de h. Schrift. Daar echter de bewijzen, welke door de geleerden voor elk bijbelsch boek geleverd worden, hier ter plaatse niet aangevoerd kunnen worden, wijl wij ons zooveel mogelijk moeten beperken, merken wij voorloopig op, dat het eigenlijk reeds voldoende is, om de geloofwaardigheid en onvervalschtheid der h Schrift te bewijzen, de waarheid aan te toonen van de wonderen, welke Ciiristus volgens het berigt der Evangeliën gewrocht heeft, ten einde fe doen zien, dat Hij waarlijk Gods Zoon is en Zijne leer van God komt. Wanneer dit bewezen is, slaat het tevens vast, dat onze godsdienst goddelijk is, dat is: God tot stichter heeft; en daaruit trekken wij vervolgens het besluit, dat de geheele h. Schrift niets dan waarheid leert, derhalve inderdaad geloofwaardig en onvervalscht is. En wel te regt besluiten wij aldus. In de h. Schrift toch is de leer der goddelijke godsdienst grootcndeels vervat, daar Christus' Kerk uit haar en uit de Traditie zoowel hare geloofs- als zedeleer put. Zou God nu kunnen toelaten, dat de godsdienst, welke Hij tot heil der mcnschen gesticht heeft, reeds in hare bronnen vergiftigd, ons leugen voor waarheid aanbiedt? Zou Hij, die de eeuwige waarheid zelve is en alle leugen oneindig haat, ons, op straf van eeuwige verdoemenis, kunnen bevelen , eenc godsdienst aan te nemen, welke zich veroorlooft ons vervalschte, leugenachtige oorkonden aan de hand te doen, met de verzekering, dat zij do zuivere waarheid bevatten? En hoe zou Hij, de oneindig heilige God, eene godsdienst, die ons zoo schandelijk misleidt, oogenschijnlijk in bescherming kunnen nemen, door onloochenbare wonderen bekrachtigen en door de schitterendste overwinningen en zegepralen verheerlijken ? Neen, dat is niet mogelijk. Wie derhalve de waarheid der wonderen aanneemt, welke in de h. Evangeliën zijn opgefeekend , moet ook de waarheid der geheele h. Schrift erkennen.
Redelijker wijze kan er voorzeker niet aan getwijfeld ■worden, of de wonderen, welke de Evangeliën en de Handelingen der Apostelen ons berigten, wel waarlijk gebeurd zijn. De schrijvers van deze boeken zijn hoogst geloofwaardig; zij konden, wilden en moesten de waarheid zeggen. Zij Iconden het, want nlles, wat zij ons berigten, hadden zij gezien of van getrouwe ooggetuigen gehoord. De schrijvers zijn namelijk, zooals ieder weet, gelijk de oudste en eerwaardigste oorkonden bewijzen, wat zelfs de ketters en de bitterste vijanden van het Christendom, Joden en Heidenen, nooit konden loochenen: Mat-theüs, Marcus, Lucas en Joannes •). De drie eerste vervaar-
') Om, bij wijze van voorbeeld, eeue enkele oorkonde aan te
:)i
digden hunne Evangeliën niet voor de verworsting van Jerusalem, zooals uit den inhoud blijkt; na hen, nog voor het einde der eerste eeuw van onze tijdrekening, schreef de li. Joannes, de geliefde leerling en getrouwe gezel van Jesus, die, zoodra de Messias openlijk optrad, zich bij Hem aangesloten en zijn' Heer nooit verlaten had. Zij beschreven de wonderen, welke Jesus in het openbaar, voor aller oogen, op klaar lichten dag volbragt had, alzoo geene feiten, welke in het verborgen of in de eenzaamheid geschied waren. Hoe ongerijmd zou het derhalve niet zijn, te loochenen, dat zij de waarheid konden weten! — Niet minder ontwijfelbaar is het ook, dat zij de waarheid, de zuivere waarheid zeggen wilden. De wijze, waarop zij de feiten verhalen, getuigt reeds van hunne waarheidsliefde. Men noeme een geschiedschrijver, die eenvoudiger, openhartiger verhaalt, dan zij. Bij wien kan het opkomen in den onnavolgbaren eenvoud van het h. Evangelie de taal eens bedriegers of grootsprekers te zien ? En hoe kan men met de geringste menschenkennis wanen, dat de Apostelen niets anders in den zin hadden dan, door schrijven en prediken, der wereld een verdicht verhaaltje op den mouw te spelden ? Wat hadden zij daarbij te winnen , welk loon in dit of het ander leven daarvoor te hopen? Kan men wel iets ongerijmders denken, dan dat zij, eenvoudige mannen, alleen om het vermaak van de wereld
lialen, verwijzeu wij op den zeer ouden Kerkvader, den h. Bisschop en Martelaar Ireneüs. In zijn derde boek tegen de ketterijen behandelt hij uitvoerig dit onderwerp. Hij noemt de schrijvers der Kvan-geliën: Mattheüs, Marcus, Lucas eu Joannes; Mattheüs en Joannes Apostelen, Marcus en Lueaa leerlingen en gezellen der Apostelen; hij citeert van ieder Kvangelie het begin eu verscheidene plaatsen, geeft herhaaldelijk zijn leedwezen te kennen „dat er niet meer dan die „vier Evangeliën zijn; deze alleen,quot; zegt hij, „zijn door de Aposte-„len aan de Kerk overgegeven, enkel deze zijn waar en zeker; zóó ..gegrond is hun aanzien, dat zelfs de ketters er getuigenis voor „afleggenquot; JJiemand is gewis in staat, met grooter zekerheid te melden, wie do schrijvers der Evangeliën zijn, dan juist de h. ireneüs. Hij was een der beroemdste leeraars van zijnen tijd, een deugdrijke Bisschop, die boven alles zich ten pligt stelde, de goddelijke leer onvervalscht over te leveren. Hij bragt zijne jeugd door bij den h. Polyearpus, Bisschop van Smyrna. Ongetwijfeld heeft hij bij dien leering van den h. Evangelist Joannes of bij een anderen leerling der Apostelen zorgvuldig navraag en onderzoek gedaan omtrent de echtheid der Evangeliën, daar hij er geen bezwaar in vond, deze in zijn bovengenoemd werk „zuilen en grondslagen der Kerkquot; te noemen.— Bij zulke onomatootelijke getuigenissen uit de allereerste tijden des Christendoms komen de invallen van eenen Strausz en van onze Groninger-school en andere verlichten zeker wat te laat! Met begoocheling en bedrog vernietigt men zoo gemakkelijk geschiedkundige oorkonden niet!
58
bedrogen te hebben, den grimmigsten haat van hunne landslieden , van de hoogepriesters, rcgters en keizers op zich laden en altijddurende vervolging, gecselslagen, ketens en boeijen, zelfs den dood ondergaan wilden ? Wie verdient wel eer geloof dan getuigen, die om de waarheid hunner woorden te bekrachtigen, zich pijnigen en vermoorden lieten ? — Doch al waren zij ook zoo onbegrijpelijk dwaas geweest, van zulk een plan te vormen: hoe zou het hun mogelijk geweest zijn, het uit te voeren? Yanwaar zouden onwetende lieden, en in de veronderstelling, dat zij bedriegers waren, deze slechte menschen, eene zoo reine en verhevene zedeleer hebben, gelijk die van het Evangelie, eene zedeleer, welke alles overtreft, wat de grootste wijzen der wereld na de langdurigste inspanning van hunnen geest hebben uitgedacht? Hoe zouden zij het zoo heilig en bewonderenswaardig karakter van Jesus hebben uitgevonden, dat geheel in tegenstrijdigheid is met de zeden, de vooroordeelen, de opvoeding en zienswijze der toenmalige Joden? ') Indien de Evangeliën verdicht waren, dan toch moesten de schrijvers er van ook de levensgeschiedenis van Jesus verzonnen hebben. 4) Doch gesteld dat zulk eene verdichting gelukkig geslaagd was; welk middel hadden zij verder om
') Zelfs J. J. Bousseau, de beruchte fransche vrijdenker, erkent, „dat „joodsche schrijvers nimmer dat karakter, die zedeleer zouden „uitpevenden hebben, en dat het Evangelie zoo groote, zoo opval-„lende, zoo geheel onnavolgbare kenteekenen der waarheid heeft, „dat de uitvinders er van nog uitstekender begaafdheden moesten ge-„had hebben, dan de held zelf.quot; (Emil. deel V). Vergelijk Wiseman: Zusammenhang der Ergebnissej wiseenachaftlicher Forschung mit der geofi'enbarten Éeligion. met aanmerkingen van Dr. Haneberg.
3) Men zou hier ook de vraag kunnen stellen: als de Evangeliën enkel verdichting zijn, gelijk het ongeloof van onzen tijd onbeschaamd durft beweren, hoe is het dan mogelijk, dat Justinus en Tertul-lianus in hunne verdedigingsgeschriften de Heidenen naar de ambtelijke oorkonden van den landvoogd Pontius Pilatus, die in het romein-sche archief bewaard werden, durfden verwijzen? Hoe kon het zijn, dat de romeinsche keizer Alexander Severus, gelijk Lampri-dius, een heidensche schrijver, berigt, Christus onder zynejhuisgo-den vereerde, en het besluit nam, openbare tempels (hetgeen ook aan keizer Hadrianus wordt toegeschreven) ter Zijner eere te bouwen? !Niet de dood der misdadigers, welken Christus ondergaan had, kon hen daartoe overhalen, evenmin de leer des Heilands, welke de heidensche godsdienst veroordeelde; alzoo slechts de wonderen, die Chrietus ten aandien van heel de wereld gewrocht had. En al had men ook geweigerd de wonderen van Christus en de Apostelen aan te nemen, voor 't minst moest men nog verklaren, vanwaar dan de wonderkracht komt, welke zoovele heilige mannen tot in onzen tijd door het aanroepen van den aanbiddelijken Naam van Jesus hebben getoond. Men heriunere zich bijvoorb. de wonderen , welke door den h. Eransiscus Xaverius bewerkt en ook door pi'otestantBche schrijvers medegedeeld zijn.
59
een boek, zoo opgevuld met de handtastelijkste leugens, het gezag van een goddelijk boek te geven, en dat gezag achttien eeuwen lang bij alle verlichte volkeren, ja bij de grootste denkers staande te houden? Ik zeg: de „liandtastelijkste leugens,quot; want de Evangelisten verhalen, gelijk ik reeds opmerkte, geene gebeurtenissen, die eenige eeuwen vroeger, in een of anderen onbekenden hoek des aardbodems hebben plaats gehad, maar datgene, wat in hunnen tijd, in het jood-sche land, voor aller oogen geschied is. Hunne boeken werden geschreven en verspreid in dien tijd en in die plaatsen, waar honderdduizenden, ja millioenen de waarheid hunner woorden konden weten en onderzoeken. Omtrent dit punt komen allen overeen, en ontelbare getuigenissen van den tijd der Apostelen tot op onze dagen bevestigen het, dat de Evangelieboeken met het Christendom, en het Christendom met deze boeken in het licht traden; verder, dat het Christendom juist in hetzelfde land zijn oorsprong nam, waar de gebeurtenissen, welke in de Evangeliën verhaald worden, hebben plaats gehad. Veronderstel eens, dat het tegenwoordig bij iemand opkomt, ons te doen gelooven, dat er in deze dagen iemand van den hemel is neergedaald, die de verbazendste wonderen verrigt heeft, die in onze gemeente, in onze nabijheid dooden ten leven heeft opgewekt, blinden het gezigt, dooven het gehoor heeft weergegeven enz.: wie zal zulk een waanzinnige geloof scheuken ? En wat zouden wij denken van een boek, waarin die onzin was opgeteekend ? Zouden wij het niet met verontwaardiging of wel, met een medelijdenden lach over die dwaze bewering, wegwerpen? Wat zou alzoo het lot van de Apostelen en hunne Evangeliën geweest zijn, indien de wonderen, welke zij ons verhaleu, verdicht waren ? Zou niet ieder hun hebben toegevoegd: wat vermeet gij u, ons dergelijke leugens voor te houden? Waar is de blindgeborene, die het gezigt heeft teruggekregen? Waar de van den dood opgestane dochter van Jaïrus? Waar de weduwe van Naïm en haar zoon ? Waar is Lazarus. die vier dagen in het graf heeft gelegen? Waar zijn de lammen, de dooven, de zieken, die genezen zijn? Bij geen sterveling zijn zij bekend. En wat droomt gij van die duisternis, welke drie uren lang den geheelen aardbodem zou bedekt hebben; van rotsen, die gespleten zijn ') , van graven, die opengingen.
') Nog heden ziet men op den Kalvariënberg die gespleten rotsen, en geleerde natuurvorschers, als Millat, Jdauudveli en Schaw (zie Bullet, Eéponses critiques, d. III. bladz 325), hebben, na een naauwkeurig onderzoek op de plaats zelve, bewezen, dat de scheuren van dien aard zijn, dat zij niet Let gevolg van eene natuurlijke aard-
CO
van ligchamen der Heiligen, van het voorhangsel des tempels, dat in stukken scheurde. Ook wij hebben oogen en ooren. Waarlijk gij zijt waanzinnig, of gij houdt ons allen voor waanzinnig. Zou nu de geheele wereld die zoo tastbare, die onbeschaamde leugens, op het woord van een armen, onwelenden visscher zoüder tegenspraak aangenomen en achttien eeuwen als onloochenbare feiten geloofd en vereerd hebben? Zouden millioenen voor dat geloof allerlei vervolging, ja zelfs den smartelijksten dood ondergaan hebben ? Kan men van die oneerijmdheid zich wel eenig denkbeeld vormen' ') Helder a!s de dag is het zeker, dat de h. Evangelisten de waarheid niet slechts konden en wilden schrijven, maar ook moesten, wijl zij nederschreven, wat honderdduizenden, die. toenmaals nog leefden, wat Jeruzalem en geheel Judea met eigen oogen gezien of van ooggetuigen, die door haat en nijd werden aangedreven alles haarfijn en zoo naauw-keurig mogelijk te onderzoeken, gehoord hadden. 1)
Hetzelfde, wat wij van de Evangeliën zeiden, kan ook van de Handelingen der Apostelen gezegd worden. Hier is de bewijsvoering voor de waarheid der verhaalde feiten nog meer doorslaande, wijl het tooneel der handelingen van de Apostelen niet meer Judea alleen is, maar het grootste deel der toenmaals beschaafde wereld, Azië, Cyprus, Macedonië, ja de roem- en volkrijkste steden, Rome, Athene, Corinthe, Antio-chië, enz. „Dc Handelingen der Apostelen zijn eene algemeene geschiedenis van den toenmaligen tijd, welke ten aanzien der
Veroordeeld is de volgende stelling:
„De profetiën en wonderen, in de h. Schrift medegedeeld en verhaald, zijn verzinselen van dichters, en de geheimen des chriate-lijken geloofs zijn de slotsom van wijsgeerige navorschingen; en de boeken van het Oude en Hieuwe Testament behelzen mythische vonden, en Jesus Christus zelf is een mythisch verdichtsel.' (Syllabus § 1 VII. Encykl. Qui pturibus van 9 .Nov. 1846 en Alloc. Maxima quidem van 9 J«ni 1862.)
61
gansche wereld werd geschreven en overal getuigen moest vinden , die in staat waren over de waarheid of valschheid der medegedeelde feiten te oordeelen.quot; *)
Men vergete vooral niet, bij de bewijsvoerinf; voor de waarheid der gedenkwaardifre feiten of wonderen, welke in de Evangeliën en in de Handelingen der Apostelen zijn opgeteekend, in het oog te houden, dat het Christendom op deze hoofdzakelijk steunt. Zija zij gelogen, dan is het Christendom ook slechts bedrog. Hoe kan hen echter in een gezond menschenhoofd opkomen ('t geen reeds meermalen is opgemerkt, doch nooit genoeg kan ingescherpt worden), dat eene godsdienst, wier leer zoo heilig is, wier zegeningen zoo onmiskenbaar zijn, wier rijk zich tot de grenzen der aarde uitstrekt, die, terwijl troonen ineenstortten, altijd bestormd, immer zegevierde; dat juist die godsdienst, welke door den glans van zoo vele deugden schittert, die ter verlichting der wereld, ter beschaving der volkeren en tot verzachting van hun Jijden zooveel gedaan heeft en nog voortdurend doet — dat die godsdienst niet meer dan een ellendig werk van bedrog en schaamtelooze leugen zou wezen? En toch moet ieder, die de geloofwaardigheid der h. Schriften loochent, dien tastbaren onzin aannemen. Wel te regt zeide de geleerde Bossuet tot de ongeloovigen van zijnen tijd: „Gij dwazen I om geene „onbegrijpelijke waarheden te moeten gelooven, gelooft gij den „alleronbegrijpelijksten onzin.quot;
Ter verontschuldiging van zijn schandelijk ongeloof geeft de vrijdenker voor, dat de Evangelisten elkander iu hunne geschriften tegenspreken, en daarom geen geloof verdienen. Dit verwijt is echter geheel ongegrond; want duizendmaal heeft men aan die trotscbe geesten, die in onze h. Schrift slechts ongerijmdheden willen zien, bondig bewezen, dat alles daar in de schoonste harmonie is, en dat de schijnbare tegenspraak, welke zich nu en dan voordoet, wijl bijv. de eene Evangelist uitvoeriger of meer volgens de tijdrekening verhaalt dan de andere, wel verre van hare geloofwaardigheid af breuk te doen, integendeel hare waarheid bekrachtigt, 't Ia juist een duidelijk bewijs, dat de h. Schrijvers geenszins wilden misleiden, maar in den eenvoud des harten en overtuigd van de waarheid van hetgeen zij schreven, voortwerkten; anders hadden zij zeker ('t geen hun zeer gemakkelijk zou geweest zijn) eerst onder elkander afgesproken, hoe zij alles haarfijn zouden verhalen, om niet den geringsten schijn van tegenstrijdigheid op zich te laden.
Anderen weigeren aan de Evangeliën geloof te hechten, wijl deze wonderbare feiten en gebeurtenissen verhalen. Verdienen zij evenwel niet juist daarom des te eer geloof, wijl zij in weerwil der dingen, die ongeloof baar schijnen, nogtans zoo vast en algemeen geloofd zijn? Indien do Evangelisten slechts feiten hadden medegedeeld, welke geene aandacht w-ekken en ligt geloofd worden, men zou misschien hun verhaal zonder een naauwkeurig onderzoek voor waar gehouden hebben. Dewijl zij echter dingen berigten, die bij den eersten oogopslag ongeloofbaar schijnen, gelijk men er vroeger nooit gezien of gehoord had, begrijpt ieder terstond, dat men naar de waarheid dier wonderen een naauwkeurig onderzoek ingesteld en ze slechts geloofd heeft, omdat zij na een streng onderzoek niet redelijkerwijze betwijfeld konden worden. Ja, aanvankelijk moesten de wonderen van Jesus zeker ongeloofbaar schijnen, en dit te meer,
*! Zie Nicolas, Etudes philof. sur le Christ deel IV. hoofdst. 3.
6^
daar men ze aan eenen meDsoh toeschreef, die, op aanklagt van den joodschen hoogen raad, door den romeinschen landvoogd tot den Bohandelijksten dood der misdadigers was veroordeeld geworden. Hoe gemakkelijk zou het niet geweest zijn, bijaldien die wonderen valseh geweest waren, het bedrog te ontdekken, wijl er hier spraak was van openbare feiten en gebeurtenissen, waarbij nijd, haat en ijverzucht telkens er op bedacht waren, bedrog, list of eenig ander kwaad te ontdekken ?
Tot dusTerre hielden wij ons voornamelijk bezig met de boeken van het Nieuwe Testament: het reeds aangevoerde bewijs geldt echter, geiijk wij reeds in den beginne zeiden, voor de geheele h. Schrift, derhalve ook voor de hoeken van het Oude Testament. De godsdienst van het Oude en van het Nieuwe Verbond is in den grond eene en dezelfde; het geheele onderscheid ligt daarin, dat het Oude eene voorafbeelding, eene schaduw, het Nieuwe daarentegen de noodzakelijke volmaking of voltooijing, de waarheid is. Hoe nu zou het einde waarheid kunnen zijn, als het begin bedrog is? Het Oude en het Nieuwe Testament hooren onafscheidelijk bijeen; beide moeten goddelijk, of beide het weefsel van leugen en bedrog zijn. Maar hoe zou een schandelijk weefsel van leugens, in weerwil van alle aanvechtingen, eeuwen lang kunnen bestaan en den stempel der goddelijkheid onmiskenbaar in zich dragen? Leert niet de rede en de ondervinding tevens, dat alleen de waarheid onsterfelijk is, maar wat op leugen en bedrog gebouwd is, terstond zich oplost en in het niet terugzinkt'? Is alzoo de godsdienst zoowel van het Oude als van het Nieuwe Testament goddelijk, dan kan zij ons niet bedriegen, dan kan zij ons in hare heilige schriften, gelijk reeds gezegd is, geene valschheid voor waarheid aanbieden? Indien de schriften van het Oude Verbond onwaarheid behelsden, hoe zou Jesus Zich op haar getuigenis hebben beroepen ? (Joan. V. 39.) Hoe zou Hij er toe gekomen zijn, te zeggen, dat, zoo men deze niet gelooft, „men ook dan niet gelooven zou, „als iemand van den dood opstond?quot; (Luc. XVI. 31.) En wat zou het den Apostelen gebaat hebben, de vervulling der voorzeggingen van het Oude Testament aan te wijzen, als de Profeten niet bestaan hadden ? Kan men dit wel in ernst denken, zonder de h. Apostelen te lasteren? Derhalve is de geloofwaardigheid en onvervalschtheid van het Oude Testament zonder verder betoog voldoende bewezen.
Wilde men nog meer, het zou gemakkelijk zijn, ook van de schrijvers der boeken van het Oude Testament aan te toonen, dat zij de waarheid schrijven konden, wilden en moesten. Om met een enkel woord van de boeken van Mozes, de oudste en inhoudrijkste van alle, te gewagen: het staat vast, dat degene, wiens naam zij dragen, ook hun
63
schrijver is. Die overtuiging bestond sinds de vroegste tijden bij geheel de joodsche natie. Dit betuigen ook de Profeten, die na Mozes optraden. Datzelfde betuigen eenparig de Samaritanen, hoewel zij steeds de verklaarde vijanden der .loden waren, en eveneens de heidensche schrijvers, die met de joodsche natie bekend waren. Boven alles geldt echter het boven aangehaalde getuigenis van Jesus Christus. Dat Mozes onmogelijk de wonderbare feiten, welke hij verhaalt, verdichten kon, is even duidelijk, als |wij dit ten opzigte van de Evangeliën hebben aangetoond; want het volk Israels, onder wiens oogen hij zijne boeken schreef, moest toch weten, of het droogvoets door de roode zee was gewandeld, of het een, onder wonderbare omstandigheden uit den hemel gevallen, brood gegeten had enz., of niet. Zijn die omstandigheden naar waarheid medegedeeld, heeft Mozes de wonderen, welke hem toegekend worden, inderdaad gewrocht, dan is hij waarlijk degene, voor wien hij zich uitgaf, namelijk een gezant Gods, die onder ingeving van den h. Geest geschreven heeft; bij gevolg is ook alles, wat hij van de ver-ledene eeuwen tot aan de schepping der wereld verhaalt, zuivere waarheid. Hij' verdient ook aangaande die overoude gebeurtenissen, welke tot het begin der menschelijke geschiedenis opklimmen, te eer geloof, daar hij niet enkel door de goddelijke verlichting, maar tevens door mondelinge overlevering veel kon weten, wijl de levenstijd der menschen in die dagen van zeer langen duur was. Adam immers leefde nog met Mathusalem, en deze eenige eeuwen met Noë; Noë leefde drie-en-zestig jaren met Thare, den vader van Abraham, ïusschen Abraham en Mozes telt men slechts drie geslachts-rijen. Zoo reikte derhalve Mozes aan Abraham, Abraham aan Koe, Noë aan Adam. Het getuigenis van Mozes is dus ook in dit opzigt van het grootste gewigt.
Dat in de katholieke Kerk de h. Schrift steeds onvervalscht is gebleven, d. i. dat zij in den loop der tijden noch met opzet, noch onvrijwillig veranderd , maar geheel zó6 tot ons gekomen is, als zij uit de pen der schrijvers is gevloeid, blijkt 1) reeds uit het boven aangehaalde bewijs. De h. Schrift toch is, gelijk wij zagen, eene der bronnen, welke de door God geopenbaarde leer bevatten; uit die bron moeten derhalve de menschen te alle tijden het levendmakend water putten, dat ten eeuwige leven vloeit: dit was de wil van onzen Heiland. Moest Hij dan niet zorg dragen, dat die bron steeds zuiver en gezond water zou bevatten ? Onmogelijk kan derhalve de geloofs- en zedeleer, welke de h. Schrift ons voorhoudt, ver-valscht zijn, en, in plaats van de zaligmakende waarheid, ons het doodelijk vergift der leugen aanbieden. — Dat in de ka-
64
iholieke Kerk de h. Schrift steeds onvervalscht gebleven is, zien wij 2) daaruit, dal de Kerk de h. Schrift immer als Gods woord vereerde, en derhalve niet de geringste verandering er aan kon toelaten. De h. boeken waren voor de Christenen het kostbaarste, wat zij bezaten, waren hun zelfs dierbaarder, dan het leven. De geschiedenis meldt ons uitdrukkelijk van de eerste Christenen, dat vele liever den pijn-lijksten dood wilden ondergaan, dan de h. boeken aan hei-densche tirannen over te geven, i) Daaruit blijkt wel duidelijk, dat scij een zoo kostbaren schat, welken zij zelfs met opoffering van hun leven zochten te beveiligen, ook in zijn geheel en ongedeerd wilden bewaren. Melgeen van de Christenen ten opzigte van de gansche h. Schrift gezegd moet worden , geldt eveneens van de Joden betrekkelijk het Oude Testament. De joodsche natie toch hield immer eu houdt nog heden ten dage de boeken van Mozes evenzeer in eere, als wij Christenen de h. Evangeliën. Zij vereeren deze als het woord van God, als de grondslagen van hunne godsdienst, staatsregeling en regten. Pliilo van Alexandrië, zelf een Jood, die ten tijde van Christus leefde, schrijft, dat al zijne geloofs-genooten veel liever sterven zouden, dan toe te stemmen, dat in die heilige ooi-konden eenige verandering gemaakt werd, dat derhalve tot in zijnen tijd geene enkele letter er in veranderd wa?. Met zooveel zorg bewaakten de Joden dit heilig kleinood hunner godsdienst, dat zij alle verzen, alle woorden, ja zelfs alle letters geteld hadden, om de geringste verandering terstond op te merken. — 3) Buitendien was de h. Schrift sinds de vroegste tijden zoo algemeen bekend, dat zij onmogelijk vervalscht kon worden, zonder dat men het aanstonds ontdekt had. De boeken van Mozes werden in het heilige der heiligen naast de arke des verbonds bewaard. De h. Schrijver had ze in persoon aan de gewijde handen der priesters, die de arke droegen, overgegeven en geboden , er telken jare bij het groote loofhuttenfeest voor het gansche volk een gedeelte van voor te lezen. Ook de boeken van het Nieuwe Testament werden door de Apostelen aan eerbiedwaardige Bisschoppen, hunne medehelpers en opvolgers, toevertrouwd. Slechts onder hun toezigt maakte men afschriften, welke in
i) „Het is beter mij te verbranden, dan de goddelijke schriften,quot; antwoordde de h. Telix, Bisschop van Tibiura, toen men hem met den dood bedreigde, als hij de h. boeken niet uitleverde. — Toen de h. diaken Euplus door den heidenschen regter gevraagd werd, waarom hij niet aan den Keizer gehoorzaamd en de h. Schrift overgegeven had, gaf hij onverschrokken ten antwoord: „wijl ik een „Christen ben, is mij dit niet geoorloofd. In die boeken is het „eeuwige leven. Wie ze uitlevert, verliest het eeuwige leven.quot; (Zie den marteldood van beiden bij gravin Hahn Hahn: „Die Martyrer.quot;)
(55
fie verschillende kerken gedurende de godsdienstoefeningen werden voorgelezen. Op die wijze was er tevens zoo goed mogelijk voor de eebtheid vjiu den h. tekst gezorgd. Een zekere Macedonius verloor zijn bisdom, omdat iiij eene enkele letter in den eersten brief van den b. Paul us aan Timotheus veranderd had. Een ander wekte groote ergernis, wijl hij voor een woord in het Evangelie, dat hij niet edel genoeg vond, een sierlijker, doch van gelijke beteekenis, in de plaats wilde stellen. Tegen een voorlezer verhief xich, gelijk de h. Augustinus ons berigt, eene geheele kerkelijke gemeente, wijl hij in de voorzegging van Jonas een woord, anders dan gewoonlijk vertaald, durfde lezen1). De h. boeken zoowel van het Oude als van het. Nieuwe Testament waren daarenboven in vele talen overgezet, overal verspreid en vlijtig gelezen. In de h. Schrift zocht de geloovige lessen van Isvenswijsheid, sterkte en troost; dag en nacht, te huis en op reis moest de Israëliet, volgens Mozes' voorschrift, zich een of ander daaruit ter overweging voorstellen. Priesters en Schriftgeleerden waren verpligt het volk met den inhoud bekend te maken en dien te verklaren. De vader des huisgezins moest er gebruik van maken ter onderwijzing zijner kinderen, en de koning in Israël was door de wet verpligt „alle de dagen zijns levensquot; er in te lezen. Hoe kan men nu denken, dat boeken, welke in het geheugen van duizenden waren geprent, welke geheel ,of gedeeltelijk in handen van millioenen en tevens in zoo vele boekverzamelingen zich bevonden, welke in alle bekende
O St. August. Kpist. 71. al. 10. — De plaat, welke God ter be-sckutting van den Profeet Jonaa liet groeijen, is in Azië alleen bekeud, en men heeft derhalve in andere landen er geen hijzondereu naam voor. De grieksche vertaling der li. Schrift hedieudequot;ziuh, om het hebreeuvvsche woord weêr te geven, van de uitdrukking „pompoen,quot; en deze heeft ook de latijnsche vertaling, volgens welke men de h. Schrift bij de godsdienst pleegt voor te lezen, opgenomen. J)e h. Hieronymus, die eene nieuwe vertaling leverde, meende echter, dat het woord „klimopquot; meer geëigend was, en zette dit in de plaata van het oude woord: „pompoen,quot; hetgeen gewis in zich eene zeer onbeteekenende zaak was. Toen de iiisschop nu naar die nieuwe vertaling de h. Schrift in de Kerk liet voorlezen, bemerkte het volk alras deze verandering van een enkel woord. Wel verre van er weinig waarde aan te hechten, geraakte het integendeel terstond in groote opgewondenheid; men noodzaakte den Bisschop zelfs de Joden te raadplegen over de beteekenis ven het hebreeuwsche woord, en toen de^e, hetzij uit boosheid of uit onwetendheid verklaarden, dat de uitdrukking „pompoenquot; meer met het hebreeuwsch overeenkwam dan „klimop,quot; was de Bisschop gedwongen terstond het oude woord weder te lezen. Indien hij aan het verlangen des volks niet voldaan en de verandering niet als eene fout van den afschrijver had zoeken te verontschuldigen, zou hij inderdaad in gevaar geraakt zijn, door geheel zijne gemeente verlaten te worden. (Zie Bullet, d. 11 bi.'lt;i77.)
DFHARBE, GELOOFSLEBS I. 6
fifi
talen waren overgezet, en wier woorden in zoovele andere geschriften stonden aangehaald,— dat zulke boeken opzeltelijk vervalscht konden worden, zonder dat het scherpste en waakzaamste oog er iets van bespeurde? Indien echter de verval-sching opgemerkt was, zou men dan zulk een vergrijp stilzwijgend geduld hebben? Gesteld evenwel, dat de Joden gezamenlijk waren overeengekomen, hunne h. boeken te vervalschen; zouden in dat geval de Samaritanen, hunne onverzoenbare vijanden, die de vijf boeken van Mozes niet minder vereerden dan de Joden, hen niet openlijk van dit schandelijk bedrog beschuldigd hebben? Even zeker zouden de ketters van de eerste eeuwen en later de afvallige Grrieken de katholieke Kerk voor heel de wereld aangeklaagd hebben, bijaldien zij ook maar de geringste vervalsching zich veroorloofd had. — Wel was het bijkans onvermijdelijk, toen de afschriften vermeerderden en niet meer alle onder de oogen der kerkelijke overheid vervaardigd werden, dat er nu en dan schrijifouten inslopen, gelijk er ook nu nog drukfouten in voorkomen; doch deze waren gemakkelijk te zien, en konden voor het minst, door verschillende handschriften te vergelijken, ligt erkend worden. De h. Kerk spaarde nimmer kosten noch moeite, om de uitgave van naauwkeurige, van schrijf- en drukfouten gezuiverde Bijbels te bevorderen. ')
') Terstond na den eersten druk van den Bijbel in de vijftiende eeuw begon men de oude handschriften er van, welke in vele boekverzamelingen ruimschootg voorhanden waren, te onderzoeken en met elkander te vergelijken, om de schrijifouten te ontdekken, die in den loop des tijds er welligt waren ingeslopen. Sedert de helft der laatste eeuw hielden de geleerden in verscheidene landen zich echter meer dan ooit en met greote zorg daarmede bezig. Alle bronnen, welke men bereiken kon, werden uitgeput; men doorsnuflelde niet alleen alle bibliotheken van Europa, maar ook die van de verwij-derdste wereldstreken, van Egypte en Syrië, men vergeleek de lezingen der Kerkvaders van alle eeuwen, de vertalingen van allo natiën, de grieksche, arabische, sjrische, koptische, armenische, ethiopische; nogtana werd er volstrekt niets van belang ontdekt. De afwijkende lezingen laten bijkans zonder uitzondering de wezenlijke deelen van eiken zin onaangeroerd, en-bepalen zich meestal slechts tot de weglating van een of ander gealachts- of koppelwoord en dergelijke minder gewigtige dingen. Juist in de laatste jaren hadden wij, zegt Dr. Wiseman (ICH0 Voorl. § 10. 11) eene nieuwe en opvallende bevestiging van deze uitkomst. D. Buchanan bragt een hebreeuwsch handschrift naar Europa, hetwelk gebruikt was door de zwarte Joden, die sinds onheugelijke tijden in Indië wonen, waar zij eeuwen lang van alle gemeenschap met hunne broeders in de andere werelddeelen waren afgesneden. Het is een brokstuk eener bijzonder groote rol van rood geverwde huiden, en bevat een aanzienlijk deel der vijf boeken van Mozes. Met de meeste naauw-gezetheid vergeleek men dit gedeelte met onze uitgave van den
67
Behalve de bewijzen, welke wij hier voor de geloofwaardigheid en onvervalschtheid der h. Schrift aangehaald hebben, leveren de geleerden er nog vele andere, die wij stilzwijgend moeten voorbijgaan, üit het gezegde kan men echter reeds genoegzaam zien, dat ook de ongeloovige, die het gezag der Kerk verwerpt, moet toegeven, dat er geene geschiedenis bestaat, waarvan de waarheid zoo goed gewaarborgd is, als die, welke in de h. Schrift is opgeteekend, en in het bijzonder als de geschiedenis van onzen Heer en Heiland Jesus Christus. Men zou zicii belagchelijk maken, wilde men hardnekkig loochenen, dat er voor Christus bijv. een groot veroveraar, Alexander genaamd, bestaan heeft, die den koning van Persië overwon, of een wereldberoemde veldheer met name Cesar, die, na groote krijgsdaden verrigt te hebben, midden in den senaat vermoord werd, of wel een grieksche geleerde, Socrates geheetrn, die veroordeeld werd om den giftbeker te drinken. Uwaas en belagchelijk is het voorzeker, eenegeschiedkundige daadzaak, wier waarheid algemeen wordt aangenomen, zonder reden te ontkennen. Wij durven echter zonder vreeze vragen, of die boeken en geschiedkundige oorkonden, welke ons deze en gene feiten berigten, wel evenzeer geloof verdienen, als de h. Schrift? Waar werd ooit een boek gevonden, voor welks waarheid de schrijver bereid was zijn leven te geven en duizenden hun bloed vergoten; een boek, dat zoozeer vereerd, door eene zoo groote menigte van afschriften en afdrukken verveelvoudigd is, dat zoo onmogelijk, zonder dat men het bemerkte, vervalscht kon worden? Wil men antwoorden, dat de geschiedenis van Cesar en Alexander allerduidelijkst en door de overeenstemming met andere historische berigten en ge-denkteekenen bevestigd is: ook onder dit opzigt is geen boek met de h. Schrift, te vergelijken. De geschiedenis der godsdienst, welke in de h. boekeu is opgeteekend, vormt als bet ware etn on verbreekbaren ketting van openbare, wereldberoemde feiten en gebeurtenissen, welke op 't naauwst met elkander en met alle gedenkteekenen van den voortijd, ook met de jaarboeken der volkeren, de ontdekkingen der natuurkundigen overeenstemmen, en zoo veelvuldig en onomstoolelijk door getuigen bevestigd zijn, dat, wie er geen geloof aan wil hech-
hebreeuwschen Bijbel, maar men vond geene enkele lezing, welke aanmerkelijk verschilde.— De vijanden van onze heilige godsdienst hadden gehoopt, door deze wetenschappelijke navorschingen iets teu hunnen voordeele te ontdekken; zij waanden, dat er voor het minst zoo vele tegenstrijdige lezingen voor den dag zouden komen, dat aller geloof wankelend en het gezag der h Schrift, als geleidster der waarheid, geheel vernietigd zou worden. Zij vonden zich echter in hunne vernuchting deerlijk bedrogen.
6*
68
ten, zeker alle geschiedkundige waarheid loochcnrn moet. Hoe meer men in de oude oorkonden en handschriften nazoekt, hoe meer ontdekkingen men in de diepste aardlagen cn in het algemeen in het gansche gebied der natuur- of taal- en oudheidkunde doet, hoe meer men de aarde doorgraaft, om de oude ruïnen van Ninive en Babyion terug te vinden , des te schitterender komt het uit, dat de h. boeken waarheid vermelden , des te meer worden de verhalen van de schepping der wereld, den zondvloed, de spraakverwarring, kortom van de geheele geschiedenis der oude volkeren en staten bevestigd 1). Menig geleerde, die vroeger de h. Schrift als eene fabel beschouwde, was na een rijp onderzoek genoodzaakt hare waarheid te erkennen en toe te geven, dat geen boek meer geloof verdient, dan zij. Alle wetenschappen leveren bewijzen i), elk land kan onverwerpelijke get'iigenissen of gedenkteekenen, ter bekrachtiging van het bijbelverhaal, aan-toonen.— Om ons daarvan met eigen oogen te overtuigen, is het niet noodig, naar Azië of Palestina te reizen, om de grot van Bethlehem, de geboorteplaats van Christus, of den Tha-bor, den Olijf- en Calvariënberg te bezoeken. Het is genoeg de oogen te openen. Getuigt de joodsche natie, die onder ons leeft, niet voor de waarheid der oorkonden, welke haar en ona heilig zijn? Vanwaar die hun geheel eigenaardige zeden en gebruiken, hunne besnijdenis, hun sabbath, hunne feesten, hunne gebeden in de hebreeuwsche taal, hunne onthouding van die spijzen, welke zij voor onrein houden? quot;Vanwaar dat verlangen naar den Messias, die droefenis over den verwoesten tempel, die verstrooijing over den geheelen aardbodem, die haat jegens de christelijke godsdienst, dat hardnekkig volharden in den waan hunner vaderen? Over dit alles geeft ons enkel de Bijbel voldoende opheldering. Elk lidmaat der talrijke natie betuigt derhalve, dat de bijbelsche geschiedenis geene verdichting, geen fabelachtig verhaal is, gelijk dc zoogenaamde verlichten voorgeven. Het heerlijkste bewijs is echter ontegensprekelijk de katholieke Kerk zelve. Zij is de levensboom, welke zijne takken tot de grenzen der aarde uitstrekt. Terwijl alle planten, die de hemelsche Vader niet geplant heeft, dc sekten namelijk, die hun bestaan aan de leugen danken, ellendig ver-
Zie Wiseman: Zusammenliani; der Ergebnisse wissenscliafili-clicr Forschung mit der geoffenbarten Eeligion. Uegenaburg 1848, en Heugch: Bijbel en wetenschap, door Ü. Banning. Annterdam 1870.
i) „Het wetenschappelijk onderzoek van den lateren tijd,quot; zegt professor Scholz, (Uarmonie der götllichen Oflenbaruijg) „heeft ten ,.gunete der bijbelsche geschiedenis getuigenissen verkregen, die ats „reuzen tegen het ongeloof optreden.quot;
G9
kwijnen en wegsterven, zien wij dien wonderbaren boom des hemels krachtig wassen en liefelijk bloeijen, aan alle natiën verkwikkende schaduwen, allen de genezende vrucht des hemel-schen levens aanbiedende. Onmiskenbaar is die boom door geene andere hand, dan door die van God geplant; van Hem komt wasdom, bloei en vrucht. Hij wortelt derhalve in de waarheid; reine waarheid moet alzoo de oorkonde zijn, welke ons van zijn goddelijken oorsprong waarborg schenkt.
Is het genoeg te gelooven, wat in de heilige Schrift staat?
Neen, wij moeten ook de erfieer of Overlevering gelooven, d. i. die geopenbaarde waarheden, welke de Apostelen wel gepredikt, maar niet opgeschreven hebben.
Onder eifleerquot; of „Overleveringquot; (Traditie) verstaat men in ruimeren zin de geheele goddelijke leer, welke door de Apostelen gepredikt en ook na hunnen dood tot in onze dagen voortdurend in de katholieke Kerk verkondigd en geloofd is geworden, 't zij deze in de h. Schrift opgeteekend staat of niet In engeren zin echter, wanneer men namelijk Traditie en Bijbel tegenover elkander stelt of van elkander onder-scheidt, zooals hier geschiedt, verstaat men er onder die goddelijke leer, welke de Apostelen enkel gepredikt en niet geschreven hebben, of, wat hetzelfde is, welke van de Apostelen tot ons gekomen is, zonder in den Bijbel opgeteekend te zijn. De Protestanten verwerpen algemeen de Traditie, en leeren, dat men niet anders gelooven moet, dan hetgeen in den Bijbel staat. De ongerijmdheid dezer meening blijkt reeds daaruit, dat menig geloofsartikel eerst aan het einde van de eerste eeuw der christelijke tijdrekening, toen de h. Joannes zijn Evangelie schreef, in den Bijbel is opgenomen, en toch zoowel vóór als na dien tijd geloofd moest worden. Het best kan men echter de ongerijmdheid van die bewering aantoonen uit de h. Schrift zelve en uit de getuigenissen der oudste Kerkvaders en kerkelijke schrijvers, die ongeveer anderhalve eeuw nader bij den tijd der Apostelen leefden, dan de nieuwere, derhalve onvergelijkelijk beter dan zij konden weten, wat de Apostelen wilden en leerden. Het getuigenis der h. Schrift is duidelijk en ontwijfelbaar. De h. Apostel Paulus vermaant de geloovigen, zich, even strikt aan zijne ongeschrevene als aan zijne geschrevene leer te houden: „zoo dan, broeders, staat
70
„▼ast, en houdt u aan de overleveringen, waarin gij zoo bij „woorden als door onzen brief, onderwezen zijt.quot; (2. Thess. 11. 14.) Hij prijst hen, die zich naauwgezet daaraan houden, „ik „loof u, broeders, dat gij mijne voorschriften onderhoudt, „gelijk ik u die heb overgeleverd.quot; (I. Cor. XI. 2 ) De kerkelijke overheden vermaant hij gestreng, de hun overgeleverde leer trouw te bewaren en weder aan anderen over te leveren: „Behoudt het voorschrift der gezonde woorden, die gij van mij „gehoord hebt,quot; schrijft hij aan den Bisschop Timotheus, „bewaar het u aanvertrouwde kostbare pand ,quot; en op eene andere plaats: „Hetgeen gij van mij onder vele getuigen gehoord „hebt, doe dat wederom over aan vertrouwde mannen, die „bekwaam zullen zijn, om anderen te leeren,quot; (2. Tim. 1. 13. 14 en 11. 2.) — Niet minder duidelijk zijn de getuigenissen der Kerkvaders. De ruimte van ons boek iaat niet toe, eenige der voortreffelijkste plaatsen aan te halen. Ireneus 1) en vooral Tertullianus 2) , Vincentius van Lerin 3) hebben geheele verhandelingen geschreven, om aan te toonen, dat het niet dienstig is, zich met de ketters in strijdvragen over bijbelsche teksten in te laten, wijl zij die verdraaijen of stoutweg looche-neii; maar dat men hen verwijzen moet naar de apostolische Overlevering, welke in de kerken, door de Apostelen gesticht, bewaard wordt. Wie deze overlevering niet aanneemt, heeft zich, zoo spreken de h. Vaders eenparig, van de Kerk van Christus losgescheurd, de leer van Christus en van de Apostelen verworpen, is bijgevolg een afvallige, een ketter.— Werpen wij een blik in de geschiedenis, het allereerst ontmoeten wij den h. Ignatius, Theophorus (Goddrager) bijgenaamd, een leerling van den h. Evangelist Joannes en door dezen tot Bisschop der stad Antiochië gewijd. Toen de romeinsche Keizer Trajanus, voornemens tegen de Armeniërs en Parthen ten strijde te trekken, omstreeks het jaar 106 naar Antiochië kwam, liet hij den h Bisschop voor zich brengen en veroordeelde hem om geboeid naar Rome gevoerd en aldaar in het amphitheater den wilden dieren voorgeworpen te worden. Ignatius nam met vreugde de boeijen aan en begaf zich op weg tot den marteldood. In de steden, welke hij doortrok, ontving hij de afgezanten der christelijke gemeenten en sprak hun ■woorden toe van troost en leering, £usébius, de oudste kerkelijke geschiedschrijver, berigt ons, dat de vrome Bisschop hen bij die gelegenheid bovenal vermaande, vast te houden aan de overleveringen der Apostelen, d. i. aan de door deze
Advers. haereses 3.
De praescriptione contr. Laeret.
***; Commonitorium.
71
gepredikte leer. Verder zien wij, dal in alle Kerkvergaderingen, sinds de eerste te Nicea tot die van Rome, de Overlevering zoowel als de Bijbel als onbedriegelijke geloofsregel werd erkend. Het tweede Concilie van Nicea sprak zelfs het anathema (den ban) uit over degenen, die de Overleveringen der Kerk verwerpen, en deze uitspraak heeft de Kerkvergadering van Trente in hare vierde zitting vernieuwd.
Hebben dan de Apostelen niet alles opgeschreven, wat Jcsus geleerd heeft?
Neen, de Apostelen hebben noch alle daden, noch alle leeringen van Jesus opgeschreven. — Dit bevestigt de h. Joannes zelf, daar hij aan het slot van zijn Evangelie zegt: „Jesus „heeft nog vele andere teekenen voor de oogen Zijner leerlin-„gen gedaan, welke niet in dit boek zijn opgeschreven.quot; Eu wederom: „er zijn nog vele andere dingen, die Jesus gedaan „heeft, welke, indien ze ieder afzonderlijk beschreven wier-„den, ik achte, dat de wereld de geschreven boeken niet zou „kunnen bevatten.quot; De Protestanten, die beweren, dat alles, wat Christus ons ten heil geopenbaard heeft, in de h Schrift is opgeteekend, doen dit zonder eenigen grond, en zullen altijd het bewijs voor hunne leer schuldig blijven. Zoowel de h. Schrift als de Vaders hebben zij tegen zich. „Het is duidelijk,quot; zoo luiden de woorden van den h. Chrysostomus, „dat de Apostelen niet alles schriftelijk, maar ook veel, wat „niet beschreven is, ons overgegeven hebben, en dat diteven-„zeer geloofd moet wordenquot; 1). Zoo spreken ook ds Kerkvaders Epiphanius 2), Basilius 3), Augustinus 4), enz.
Waarom hebben de Apostelen niet alle leeringen van Jesus opgeschreven?
Wijl Jesus wilde, dat Zijne godsdienst door de prediking verbreid en voortgeplant zou worden; daarom sprak Hij tot Zijne Apostelen: „predikt het Evangelie aan alle schepselen,quot; (Marc. XVI. 15) en „wie u hoort, hoort mijquot; (Luc. X. 16). Daarom zegt ook de h. Paulus: „Het geloof komt door het „hooren, het hooren door de prediking van het woord van „Christus,quot; (Kom. X. 17.) — Derhalve leest men ook nergens in de h. Schrift; „en de Apostelen gingen heen en schreven alles op, wat Christus geleerd heeft,quot; maar: „zij gingen nu
Homil 4. in 2 Thessal.
Haeres. 61. cap. 6.
Lib. do Spiritu Sto c 27.
**■*-'*) Liu. ue bapl. c. 23.
„heen en predikten overal, en de Heer was met hen cn be-„krachtigde iiet woord door teekenen, die liet vergezelden.quot; (Marc. XVI. 20.) Blijkt het niet duidelijk uit deze en andere Schriftuurplaatsen, dat Christus, ter verbreiding van Zijn rijk inderdaad de mondelinge, niet de schriftelijke mede-deeling verkozen heeft; dat alzoo niet het lezen van den Bijbel, gelijk onze tegenpartij beweert, de gewone weg is ter verkrijging van eene zekere kennis der heiiswaarheden, maar het aanhooren van het christelijk onderrigt? Met iets anders te veronderstellen, stoot meu op cene menigte tegenstrijdigheden en ongerijmdheden. Want 1°) gesteld, dat onze Heiland wilde, dat wij door het bijbellezen de noodige kennis der godsdienst zouden opdoen, waarom beperkte Hij zich dan gedurende Zijn leven op aarde tot het mondelinge onderrigt? Of waarom sprak Hij niet tot Zijne leerlingen: verzuimt niet, alles op te schrijven, wat gij van Mij gehoord hebt, en verspreidt het vervolgens onder alle volkeren, opdat de geheele wereld het leze en zalig worde? Waarom schreven dan dc Apostelen eerst geruimen tijd na de hemelvaart van Christus? V\ aamp;rom niet alle? Niet eens de meeste? Waarom schreven zij slechts naar bijzondere aanleiding, als 't ware uit noodzakelijkheid ' Waarom vervaardiglen zij niet op de eerste plaats een duidelijk en verstaanbaar leerboek voor alle natiën? Verder, indien ieder, om Zijn heil te vinden, in den Bijbel moest zoeken, zou het dan niet even noodzakelijk zijn ter zaligheid te kunnen lezen, als het, h. Doopsel te ontvangtn? Moesten in dat geval de wilde volkeren niet eerst leeren lezen, vooraleer zij Christen werden? Hoe zou dit mogelijk zijn? Eu waarom riep dan de goddelijke Voorzienigheid niet vroeger de boekdrukkunst in 't leven? Waarom moesten er veertien eeuwen verstrijken, alvorens het den behoeftigen man mogelijk was, zich een Bijbel aan te schaffen? Voor de uitvinding der boekdrukkunst kostte een Bijbel eeue greote som gelds. Is het. wel waarschijnlijk, dat Christus, om Zijne zaligmakende leer aan de menschen mede te deelen, een middel uitkoos, waarvan Hij wel wist, dat de meerderheid veertien eeuwen lang volstrekt geen gebruik zou kunnen maken? Wat zullen onze tegenstanders op deze en duizend andere vragen antwoorden?— 2) Het is bovendien een onloochenbaar feit, dat de. christelijke godsdienst eene reeks van jaren bestoud, toenam en bloeide alvorens een Evangelie of eenig ander boek van het Nieuwe Testament was geschreven; en ook na dien tijd waren er verscheidene christelijke gemeenten, waar geen enkele Bijbel te vinden was, wijl zij niet lezen konden. Zou men welligt kunnen zeggen, dat deze geen goed geloof hadden ? Greenszins. Wat was voor die volkeren dan de geloofsbron? De Traditie, welke
73
zij in de leer der Kerk be/.atei!. Hooren wij hierover een eerwaardigen getuige, den b. Bisschop en Martelaar Ireneus. Welke woorden rigt hij tot de dwalenden van zijnen tijd, die toenmaals gelijk thans de Traditie versmaadden en enkel de h. Schrift erkenden, wijl zij deze gemakkelijker dan gene hoopten te vervalschen ? „Indien de Apostelen gcene geschrif-„ten hadden achtergelaten, zou men alsdan niet noodzakelijk „de Traditie, welke de Apostelen aan de herders der Kerk „hebben toevertrouwd, als rigtsnoer van het geloof moeten „nemen? Aan diezelfde Overlevering houden zich ook veie „volkeren onder de barbaren, die aan Christus gelooven, en „de leer des heils zonder papier en inkt door den h. Geest „in hunne harten geschreven hebben, omdat zij zorgvuldig de „oude Tradilie bewaren?quot; 1)
Was er nog een ander bewijs noodig, om te toonen, dat het rijk Gods niet op den eenzijdigen weg der bijbelvorscliing zich heeft uitgebreid: wij zouden op de vele vergeeisehe pogingen der protes-tantsche bijbelgenootseliappen wijzen, die toch wanen, dat de we-aeld, zelfs de onwetende heidenen, zich door niets anders, dan door liet lezen van den Bijbel, moeten bekeeren. Exemplaren van den Bijbel worden bij millioenen naar alle werelddeelen gezonden; jaarlijks wordt te dien einde eeue hoogst belangrijke som besteed. En waar zijn do vruchten F ') Ue h. Eranciscus Xaverius alleen bekeerde door zijne prediking van de goddelijke leer millioenen; 't ia echter te betwijfelen, of' de Protestanten met millioenen bijbels wel een enkelen heiden of jood waarlijk bekeerd hebben. Hoe zou het ook mogelijk zijn, dat een heiden door het lezen van den Bij- l bel Christen werd? De een of andere agent van eene bijbelgenootschap spreekt lot een heiden: „Uaar, neem dit boek, lees er „vlijtig in en leer er uit, wat gij gelooven en wat gij doen moet; „want het is Gods wroord.quot; Welken waarborg heeft nu de heiden, dat het werkelijk Gods woord isr Doch al neemt hij het ook als Gods woord aan, wie zal hem den zin er van verklaren? Moet hij niet met den kamerling van de kouingin van Ethiopië zeggen: „Hoe „kan ik verstaan, wat ik lees, zoo niemacd mij onderwijst?quot; (Hand. VIII. 31.) Als de protestantsche Godgeleerden met al hunne geleerdheid het niet onder elkaar eens kunnen worden omtrent den waren zin der h. Schrift: hoe zal dan de onkundige heiden het maken?
Adv. Haeres. 1. 3.
') Volgens de berekening vau een protestansch biai werden er tot het begin dezer eeuw in het geheel slechts vier millioen Bijbels in vijftig verschillende talen gedrukt. Sinds dien tijd verschenen er twee-en dertig millioeu in twee honderd verschillende talen, en werden door de bijbelgenootschappen in alle werelddeelen verspreid. Is wel het godsdienstig en zedelijk leven, naar evenredigheid van die massa's uitgedeelde Bijbels, gestegen? Bewijst niet, om van andere misdaden te zwijgen, de ontzettende toeneming van zelfmoorden, hoe waar onlangs een protestantsche predikant (Dr. Meinholdl getuigde, ..het arme volk gaat, in weerwil dat men het met Bijbels „niet alleen overlaadt, maar waarlijk overstroomt, vol vertwijfeling „door de stormen des levens en vol twijfeling in den dood!''
74
De Protestanten zelveu kunueji niet verlielen, dat zij nutteloos zicli zooveel moeite geven en zooveel geld besteden. ') Gelukt het hun ook nu cn dan, een proseliet te maken; telkens heeft men in dat geval tot geheel andere middelen dan tot bijbellezen zijne toevlugt genomen'j.
Uit het gezegde volgt echter niet, dat de h. Schrift overbodig of onnut is, wijl wij de Traditie aannemen. Ook zonder de h. Schrift zouden wij voorzeker de christelijke leer, gelijk zij in het leven der Kerk ia overgegaan, volledig kennen; maar toch zouden wij uit het leven van den Heiland en van de Apostelen, ook van hunne woorden en handelingen veel missen, hetgeen voor eene levendige kennis des Christendoms van groot gewigt is. Zonder de h. Schrift zouden wij wel in staat zijn, de goddelijkheid onzer godsdienst uit andere verschijnselen onwederlegbaar te bewijzen; evenwel deelt zij vele zaken uitvoerig en in bijzonderheden mede, om dit bewijs meer omvattend te leveren. Ook leeren wij door den Bijbel afzonderlijke feiten en waarheden met alle deelen en omstandigheden naauwkeuriger kennen, dan de Traditie ons die waarschijnlijk zou hebben medegedeeld. Zoo lezen wij er bij voorbeeld veel, wat bij het lijden en sterven des Heilands is voorgevallen; eveneens verscheidene wonderen met nadere omstandigheden en voorvallen. Dat alles draagt gewis veel bij tot onze leering en stichting; en toch zouden die bijzonderheden waarschijnlijk door de Traditie niet tot ons gekomen zijn. Op gelijke wijze gaat het met do christelijke leeringen. Wij zouden door de Traditie bijv. ook de leer van de h. Drieëenheid zeker kennen ; doch de vele woorden en uitspraken van Christus, waardoor die leer zoo overtuigend mogelijk wordt voorgesteld, zouden ons zonder het JSieuwe Testament niet toereikend bekend zijn. Kortom, Bijbel en Traditie behooren bijeen, en met goddelijke wijsheid werden zij ons ook onafscheidbaar gegeven.
h het dan niet genoeg, ah wij ons aan. den Bijbel aüeeu houden?
Neen; wij moeten ook (gelijk reeds uit de h. Schrift en uit de getuigenissen der Kerkvaders is bewezen) de Overic-
') Een protestantsche missionaris (Malcolm) berigt, na een langdurig verblijf in de engelsche bezittingen vau Azië, dat er zeven verschillende vertalingen van den Bijbel in de maleische taal gedrukt waren, maar dat hij op het geheele vasteland nog van geene enkele bekeering had hooren spreken. „De onvruchtbaarheid der protes-„lantsche Missiën,quot; voegt hij erbij, „heeft iets onverklaarbaars; „want de katholieke missionarissen hebben met zeer zwakke hulpmid-„delen veel meer uitgewerkt , zij hebben een groot aantal proselieten „gemaakt.quot;— Een ander (Dr. Bickersath), die secretaris van het protestantsche zendinggenootschap was, bekende in eene redevoering, welke hij in 1823 hield, dat hij binnen de eerste tien jaren nooit iets vernam van de bekeering van een afgodendienaar Zie in „de Katholiek'' van 1862, deel 11, het artikel over de: onvruchtbaarheid van het protestansche zendingwerk. Bladz. 334—373.
3) „Vooral door den tooverklank van klinkende munt maakt men in Jeruzalem proselieten. Men verhaalde mij, dat den doopeling 700 guldens als premie worden aangeboden, en zeker is het, dat jaarlijks 60,000 guldens door de Anglikanen voor bekeeringen besteed worden.' Zoo spreekt Dr. lobler, een Protestant, die verscheidene malen Palestina bezocht in 1835 en 1845.
tb
vering aannemen, welke de katholieke Kerk van Cliristus en de Apostelen ontvangen heeft.— Allerduidelijkst toch is het, dat de Bijbel alleen niet genoeg is, dat zijn inhoud door de Traditie noodzakelijk volledigd en opgehelderd moet worden. Zelfs ouze tegenstanders zijn genoodzaakt dit te erkennen, indien zij opregt willen spreken, en de verstandigsten van hen hebben het ook reeds sinds lang toegegeven. ')
1) In den Bijbel staat nergens geschreven, hoe vele t/od-delijke d. i. door God ingegevene boeken er zijn, en hoe zij heeten. Wisten wij dit door de Traditie niet, wij zouden niet eens een Bijbel, zelfs geen Evangelie hebben; want zeker is het, dat er reeds in de eerste tijden des Christendoms eenige onechte Evangeliën waren, bijv. van Nicodemus, van Cerinthus, enz. Vanwaar weten wij nu, dat deze onecht en daarentegen de Evangeliën van Mattheüs, Marcus, Lucas en Joannes echt zijn ? Marcus en Lucas waren geene Apostelen, maar slechts leerlingen der Apostelen. Waarom gelooven wij niettemin, dat hunne Evangeliën onder ingeving des h. Geeste» geschreven zijn? Clemens van Eome, Ignatius van Antiochië, Herraas en Papias waren toch ook leerlingen van de Apostelen; desniettegenstaande worden hunne geschriften niet onder de goddelijke boeken geleld, zelfs de brief niet, welken de hoogste oudheid aan den Apostel Barnabas toekent. Waarom maken Marcus en Lucas alleen eene uitzondering? Daarvoor kan men geene reden in den Bijbel vmden; het feit, dat iu de Kerk van oudsher zoo geleerd en geloofd is, alzoo de kerkelijke Traditie, is de eenige grond van ons geloof. '} Ver-
') Zelfs Calvijn zegt in zijne leer over deu 2Jen brief aan Timo-theuti: „wio de hulp van het ongeschreven woord verwerpt en zich „enkel met de doode letter vergenoegt, zal weldra gevoelen, wat „groot kwaad het is, het door God en .feeus Christus aangegeven „middel tot onderrigt te verachten.quot; De reden, waarom in Engeland zoo verbazend velen in den schoot der katholieke Kerk terugkeeren, is deze: wijl zij de leer der Traditie weêr beginnen te onderzoeken.
®) Hoe naauwgezet de Kerk in het bepalen der schriften, welke zij als Gods woord wil laten vereeren, zich aan de Traditie of apostolische Overlevering houdt, zien wij uit den bovengenoemden brief van Jesus Christus aan den koning Abgar van Jidessa in Groot-Armenië. Ten tijde namelijk, dat de lieer inhet jooasche land Gods woord verkondigde en door wonderen bekrachtigde, drong de faam Zijner buitengewone daden weldra ook in andere landen, tot in de verste streken door, en trok eene groote menigte menscheu naar Judea, die bij Christus in hunne ziekte en lijden hulp zochten. Ook de koning Abgar hoorde van den Christus, en zond een' bode met een brief' naar den Heer, waarin hij Hem verzocht, over te komen en hem vau zijne zware ziekte te genezen; tevens bood hij Christus zijne beschermicg aan tegen de vervolgingen der Joden, en noodigde Hem uit, in eene stad van Armenië Zijne woonplaats te vestigen. De Heiland voidced- -ywK- aan de uitnoodiging van
70
werpt mtn de Oveileverinjr, dan staat niets meer vast. Ziedaar de ooizaak, dat de Protestanten reeds zoover gekomen zijn, dat zij nu dit, dan dat boek en eindelijk de geheele h. Schrift, als door God ingegeven, weigeren te erkennen. Zoo moest het gaan, want de bewering, welke men vroeger staande hield, als zou de goddelijkheid der h. Schrift uit eene zekere geestelijke zalving te kennen zijn, klinkt tegenwoordig en is inderdaad ook al te ongerijmd. Indien de Protestanten echter het getuigenis der Traditie aannemen, om te bepalen, welke boeken echt en welke onecht zijn, waarom beweren zij dan te gelijker tijd, dat de Traditie der katholieke Kerk niet te vertrouwen is, dat het geloof aan die Traditie gelijk staat met het geloof aan het bedriegelijk woord der menschen, dat men enkel Gods woord, hetwelk in den Bijbel alleen te vinden is, gelooven mag?
2) De Bijbel is bovendien eene dooJe letter, welke slechts in zooverre waarde heeft, als zij juist verklaard wordt. Van het begin des Christendoms tot in onze dagen werd dikwijls over den zin der woorden een hevige strijd gevoerd. Alleen van de woorden: „dit is Mijn ligchaam, dit is Mijn bloed,quot;
Abgar, maar schreef hem den volgenden brief terug: „Jesus van „Nazareth aan den koning Abgar, heil en zegen! Zalig zij t gij Abgar, „omdat gij aan Mij geloofd hebt, ofschoon gij Mij niet hebt gezien. „Want van Mij staat geschreven, dat degenen, die Mij zien, „Mij niet zullen gelooven, opdat zij, die niet zien, gelooven en „het eeuwig leven ontvangen. Wat echter de uitnoodiging betreft „om bij u te komen, Ik moet hier alles volbrengen, weshalve Ik „gezonden bon, en, na Mijn werk rolbragl te hebben, terugkeeren „tot Hem, die Mij gezonden heeft. Evenwel wil ik, terstond na „Mijnen terugkeer tot Mem, een Mijner leerlingen bij u zenden, dio „uwe ziekte genezen en u en den uwen heil aanbrengen zal.quot; Eenige jaren na den dood van Jesus kwam, gelijk de Heiland beloofd hadi, Thaddeüa bij den koniug Abgar, maakte hem benevens vele anderen gezond en verkondigde hem het geloof van Jesus Christus. Alle omstandigheden van deze gebeurtenis en in het bijzonder den woordelijken inhoud der beide aangehaalde brieven, vond men in de openbare oorkonden tc Kdessa, zooals Eusebius, de eerste geschiedschrijver der Kerk, berigt, die ze zelf uit het Syrisch vertaalde. Ook de geleerde en heilige Cyprianus, die in Edesaa diaken was, roemt ze; eveneens de h. Martelaar flippolytus. De brief van Christus heeft noch wat den inhoud, noch wat do schrijfwijze betreft, iets, waaruit luen met eenige reden twijfel over de echtheid zou kunnen opvatten. Niettegenstaande dit alles werd hij door de Kerk niet op de lijst der goddelijke geschriften gesteld, wijl hij aan de Kerk niet door een Apostel was overgegeven, en niet door eene onafgebroken kerkelijke overlevering tot den lateren tijd gekomen was. J)e echtheid van dezen brief was enkel gewaarborgd door de oorkonden , welke in het archief te Edossagevonden werden; er bestond mogelijkheid, dat de brief ondergeschoven was; hoe ook, de echtheid bleek niet uit een goddelijk gezag, gelijk de Kerk van oudsher vorderde, als ay een of ander geschrift op de lijst der heilige boeken plaatste.
77
rlie foch zcor duidelijk zijn , bestonden ouder de Piofrstauten reeds kort r.a hun optreden, meer dan twee honderd verschillende verklaringen. Over een enkel vers van den brief aan de Galaten (111: 20) telt een protestantsche Godgeleerde (Dr. Thierz) eveneens meer dan 150 verschillende gevoelens. Welken maatstaf hebben wij nu, om zoo verschillende verklaringen behoorlijk te onderzoeken en onfeilbaar de ware te kiezen? De rede is niet voldoende, gelijk de ondervinding leert, en de h. Schrift zelve geeft ons geene oplossing; want de Schrift is stom, derhalve verklaart zij niet, maar moet verklaard worden. Om nu het doode woord juist te verklaren, wendt de Kerk zich het eerst tot het levende woord der Traditie, d. i. tot de in het leven overgegane leer der Apostelen. Aan de hand der Overlevering tot de bron terugkeerende, verneemt zij, wat in den beginne geleerd en geloofd is, en bepaalt zij, dat men thans hetzelfde leeren en gcloovcn, dus de Schrift in overeenstemming met die oorspronkelijke leer, welke van Christus en de Apostelen afkomstig is, verstaan en uitleggen moet. „Want, dat is goddelijk en waar,'quot; schreef reeds de geleerde Tertulliaan ongeveer honderd jaren na den dood der Aposteleu, „wat van den aanvang af is overgeleverd. De „ketters daarentegen beweren, dat men in geloofspunten op „geen' anderen grond zijne bewijzen moet bouwen dan op de „geschreven gcloofs-oorkonden. Doch zulke twisten over de „h. Schrift hebben in den regel geen ander gevolg, dan hoofd „en borst te vermoeijen.quot; Daardoor komt Tertullianus tot het besluit, dat het eene verkeerde leerwijze is, zich enkel op de h. Schrift te beroepen, wijl de dwaalleeraars haren zin altijd in hun voordeel welen te duiden en te verdraaijen. Welk nut hebben dan wel de Protestanten van den Bijbel, daar zij do kerkelijke Traditie verwerpen, welke den zin er van leert verstaan? Wat baat den hongerige het brood, dat in zijne kast is weggesloten, als hij den sleutel mist, om deze te openen ? ')
') Om zich to overtuigen, hos weinig meu er in slaugde, zonder Traditie een volstandig, overeenstemmend leerstelsel uit den Bijbel te halen, pa men slechts na, welke afwijkende en tegenstrijdige meeningen de protestantsche Godgeleerden, zelfs over de voornaamste leerstukken, onder elkander hebben. „De verdeeldheid onder ons,quot; zoo luidt de bekentenis van een protestantschen'iheologant van onzen tijd. (Meinhold, Weissagung des Abtes Hermann von Lehuin) grenst „aan het ongeloofelijke. Niemand leert gelijk een ander, en toch „beroepen allen zicli op de h. Schrift.quot; „Moet ons dit niet,quot; gaat hij voort, „tot de overtuiging brengen, hoe waar de Katholieken „reeda bij liet begin der -Reformatie beweerden, dat de h. Schrift
„slechts aan de hand der Traditie juiat verstaan kan worden.......
„Indien aile uurwerkmakers van den pruisischen Staat , van geslacht
18
3) Zt'ker is het ook, dat niet alle geloofsartikelen en gehoden in de h. Schrilt vervat zijn. Zonder liet te weten, erkennen dit ook onze tegenstanders; want in weerwil van hun protesteren tegen de Traditie, zijn zij genoodzaakt, in zekere gevallen de letter der h. Schrift te verlaten en tot rigtsnoer fan hunne denk- en levenswijze de katholieke Overlevering te nemen. Waar staat bijv. in den Bijbel geschreven, dat de Christen in plaats van den Zaturda^ den Zondag raoet vieren? Gebiedt de h. Schrift niet overal de heiliging van den zevenden dag der week ? Welk gebod is er plegtiger afgekondigd en dringender aanbevolen, dan: „gedenk, dat gij den sabbath heiligt?quot; Christus is niet gekomen, om de wet op te heffen, maar te vervullen. Hij zelf vierde den sabbath, en Zijne leerlingen deden insgelijks. Niettemin is de sabbath voor de Protestanten niet meer dan een werkdag, en, gelijk wij, vieren zij den eersten dag der week, den Zondag. Waarom? wijl de Traditie ons berigt, dat de Apostelen den Zondag in de plaats van den sabbath gesteld hebben.
Wij lezen in den Bijbel (Hand. XV: 29), dat de Apostelen aan de Christenen geboden hebben, zich van bloed en van het verstikte te onthouden. Welke Protestant rekent zich echter nog verpligt, dat gebod te onderhouden? Waarom spreekt hij er zich vrij van? Wijl de Traditie leert, dat het opgeheven is. Verder, zegt niet Christus bij Matth. XXVIII: 19: „leert alle volkeren en doopt henquot;, en bij Marc. XVI: 16: wie gelooft en gedoopt wordt, zal zalig zijn?quot; En leert nitt de Apostel (1. Cor. Vil: 14), dat de kinderen van eenen christen vader of van eene christen moeder „niet onrein , maar heilig zijn ? Zou men uit dien tekst niet kunnen besluiten, dat de doop der kleine kinderen ongeldig is, óf omdat zij onbekwaam zijn vóór den doop geleerd te worden en geloof te verwekken, of wel, wijl zij buitendien reeds om de christelijke ouders geheiligd zijn? Nogtans worden ook bij de Protestanten de kleine kinderen gedoopt, en later, wanneer zij tot de jaren van verstand gekomen zijn, onderwezen; waarom? wijl wij uit de Traditie weten,'dat die verordening des Ileeren, van eerst te leeren en te gelooven, alleen op de volwassenen en niet op de kleinen betrekking heeft, en dat de uitdrukking „geheiligdquot; hier niet hetzelfde is, als: „van de
„tot geslacht, onophoudelijk en onvermoeid Binds drie honderd „jaren er op uic waren geweest, goud te makeu, maar nooit or „in konden slagen; zou het dan niet wijs van die lieden zijn, „eindelijk daarvan af te zien H Zoo hebben onze Godgeleerden „sedert drie honderd jaar voortdurend en onvermoeid te vergeefs het „goud der zuivere leer gezoeht en niet gevonden, hoewel zij het in „den Uijbel zochten.quot;
erfzonde gezuiverd, 1) — Na de voetwassching sprak Jesus lot Zijne leerlingen: „indien ik dan, de Heer en de Meester, „uwe voeten gewassehen heb; moet ook gij elkanders voeten ,, wasschen.quot; (Joan. XIII: 14.) Dit gebod is even duidelijk als dat ander: „doet dit ter mijner gedachtenisquot;, (Luc. XXII: 19) of: „doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des h. Geestesquot; (Matth. XXVIII: 19); evenwel zijn ook de Protestanten van meening, dat de voetwassching geen wezenlijk, voor alle tijden geldend gebod is, en dat het avondmaal niet noodzakelijk door dc voetwassching behoeft voorafgegaan te worden. Waarom? Enkel omdat de Traditie het hun zegt. Onze in het geloof verdeelde broeders verwerpen de Traditie, als deze hun leert, dat zij vasten, hunne zonden biechten, de zielen der afgestorvenen door gebed en aalmoezen helpen moeten, en beroepen zich dan op de letter des Bijbels, maar wanneer diezelfde letter hun beveelt, elkander de voeten te wasschen, van zeken spijzen zich te onthouden, of volgens de gebruiken der Joden en Wederdoopers te handelen, beroepen zij zich van den Bijbel op de Traditie. Zoo is alles willekeurig en onhoudbaar, zoo worden zij immer heen en weêr geslingerd.
Waarom moeten wij aan de Ooerlenering evenzeer geloof schenken als aan de h. Schrift!'
Omdat de katholieke Overlevering zoowel de zuivere en onvervalschte Openbaring Gods is, als alles, wat in de h. Schrifr, stnat.
Vooreerst moet men wel acht geven, dat hier geene spraak is van die Overleveringen, «elke enkel op de kerkelijke tucht en kerkelijke gebruiken betrekking hebben, zooals van de bedekking der hoofden bij de vrouwen (I. Cor. XI), of van den tijd der Paascliviering, van het kruisteeken, enz., maar van die, welke tot het wezen des Christendoms, tot de christelijke geloofs- en zedeleer behooren, en door de Apostelen als leer van Christus of als goddelijke Openbaring aan de Kerk zijn overgeleverd. Dat wij deze, even als de h. Schrift, als het zuiver en onvervalscht woord van God geloo/ig aannemeti en vereeren moeten, is een geloofspunt, hetwelk de b. Kerkvergadering van Trente bepaald uitgesproken heeft, daar zij in de vierde zilting verklaart, „dat de christelijke Kerkleer „vervat is in de geschreven boeken en, zonder geschreven te „zijn, in de Overleveringen, 2) welke uit Christus' mond door de
Luther en Melanchton wisten do Wederdoopers, die beweerden, dat de doop der kleine kinderen ongeldig is, niet anders te wederleggen dan door de Traditie.
Dit leert ook liet Vatikaanselic Concilie. Zie kl ist. II De Kevelatione.
„Apo?feIen opgevangen, of van de Apostelen, onder ingeving „fles h. Gresles medegeileeld, als van hand tot hand overge-„leverd, tot ons gekomen zijn; dat zij (de Kerkvergadering) „derhalve, op het, voorbeeld der regtgeloovige Vaders, aan-„neemt ea vereirt met gelijke liefde en eerbied alle boeken „van het Oude en Nieuwe Testament en verder de Overleve-„ringen, zoowel die het geloof ais de zeden betreffen, als „zijnde mondeling door Christus of door den h. Geest ingege-„ven, en onverpoosd in de katholieke Kerk bewaard geworden.'' Wie de Traditie verwerpt, zondigt derhalve evenzeer a!s de-geen, die de h. Schrift niet wil erkennen; want de eene bevat zoowel het zuivere woord van God als de andere. Schoon ook de bronnen verschillend zijn, het is toch altijd hetzelfde frissche en zuivere water, dat ons door beide toestroomt.
Daaruit blijkt, hoe verkeerd onze afgedwaalde broeder.'! handelen , als zij onze goddelijke overleveringen „menschenleerquot; en „men-Bohengebodenquot; noemen, en ze met de door Christus verworpen stellingen der Phariseën vergelijken. (Mare. V11:C, 8.) Dit verwijt treft veeleer hen zeiven, daar zij, hoewel voorgevende alleen do zuivere leer des Bijbels te volgen, naast ot', om beter te spreken, boven den Hijbel een menschelijk gezag stellen, waaraan zij zich. blindelings onderwerpen. Waarom toch is de een Lutheraan, de ander Calvinist, wederom een ander Zwingliaan, enz.? Hebben zij met den Bijbel in de hand eerst de leer van Luther, Calvin of Zwingel rijpelijk onderzociit, om zich vervolgens, naar hunne overtuiging en hun geweten , tot deze of gene godsdienstige partij te bepalen? Was het eigene, door vrij onderzoek verkregen overtuiging, was het zuivere liefde voor de goddelijke waarheid, was het bezorgdheid voor hun eeuwig heil, die hen er toe bragt, de leer der oude Moederkerk te verwerpen, en de nieuw-e belijdenis af te leggen? Maar hoe zal men het dan verklaren, dat zoovele regtschapen Protestanten in het uur des doods, wanneer vooroordeelen en menschelijk opzigt op den achtergrond treden, om hun eeuwig heil te verzekeren, in den schoot der Moederkerk terugkeeren; en van den anderen kant, dat in dien zelfden ernstigen en beslissenden stond nimmer een regtgeaard liatholiek zijn geloof afgezworen heeft en tot eene sekte is overgegaan? Moet niet ieder, die onbevooroordeeld is, erkennen, dat meestal geboorte, vriendschap, bloedverwantschap, menschelijk op?.igt of eigenbelang de oorzaken zijn, waarom men het met deze of gene godsdienstige partij houdt, liever de vaan van Luther dan van Calvijn of Zwingel volgt? Zag men niet gansche landen, op liet gezag en magtwoord van hunne vorsten, herhaalde malen van geloof veranderen? Mag men alzoo
*) Gelijk bekend is, geschiedde dit ten tijde van de Reformatie in den Keurpalz, welk land binnen de vijftig jaren van het Katho-lieismus tot het Lutheran israus (onder Keurvorst Frederik II. 1555—155rgt;); van het Lutheranismus tot het Calvinismus (onder Frederik III 1550—1572), vervolgens op nieuw van het Calvinismus tot het Lutheranismus (onder Lodewijk V. I57t)—1583) en eindelijk (onder Frederik IV. 1592) wederom van het Lutheranismus tot het Calvinismus overging.
81
niet met meer regt op onze afgedwaalde broeders zeiven de woorden van Jesua toepassen: „Gij verlaat (de leer) het gebod Gods en „houdt de stellingen der menschen?quot; Wat toch waarborgt hen, dat zij, Luther, Calvijn of andere sektestichters volgende, het zuivere woord van God bezitten ? Zoowel de geschiedenis als hunne eigen geschriften bewijzen handtastelijk, dat alle zoogenaamde reformatoren niet slechts zich zeiven honderdmaal hebben tegengesproken , maar dat ook de eene de leer van den andere verworpen en verdoemd heeft. Waar nu is de waarheid P Wie van hen heeft gelijk ? Geheel anders staat het echter met de katholieke Traditie. Deze is het zuivere, onvervalschte woord van God; derhalve verandert zij niet, gelijk de leer der Protestanten; zij is alt'jd en overal dezelfde. Zooals zij in Kome, de hoofdstad der Christenheid, gepredikt wordt, zoo en niet anders wordt zij ook in Nederland en in de geheele katholieke wereld gepredikt, ja, eveneens werd zij voor meer dan duizend jaren door den h. Willibrordus en te voren door alle h. Vaders en Eerkleeraren, door de Apostelen en Christus onzen Heer gepredikt. Dit alles is duidelijk en onloochenbaar bewezen. Daarom erkent Sozin, een beruchte ketter, „wanneer men benevens „de h. Schrift ook het gezag der Kerkvaders moet aannemen, zijn „wij allen, — Lutheranen zoowel als Calvinisten enz. — verloren.quot; Verwonderen wij er ons overigens niet over, dat de Overlevering altijd rein en onvervalscht in de katholieke Kerk bewaard is; gemakkelijk is zulks te verklaren, gelijk wij terstond zullen zien.
Hoe is de Overlevering altijd zuiver en onvervalscht in de Kerk bewaard?
1) Door den bijzonderen bijstand van den heiligen Geest, welken de Heer aan Zijne Kerk ten allen tijde verleend, en welke haar voor elke dwaling bewaard heeft.
De Kerk bestaat wel uit menschen, maar zij is toch niet bloot menschelijk; een goddelijk element leeft in haar: de h. Geest. Want toen Christus de Kerk stichtte, gaf Hij haar Zijne goddelijke, zaligmakende leer over, opdat zij die zou bewaren, niet slechts als doode letters, maar als het levend, in de harten der geloovigen wortelend, blceijend en vruchtdragend woord. Hiertoe was echter eene aanhoudende medewerking van den h. Geest noodig. Met Zijne verlichtende en bevruchtende genade moest die goddelijke Geest de Kerk doordringen en bezielen, in haar voortdurend leven en werken. Daarom heeft Christus zijne Kerk den h. Geest voor alle tijden beloofd, toen Hij, in het plegtig uur voor Zijn bitter lijden, tot de Apostelen, als de hoofden dier Kerk, sprak: „Ik zal „den Vader bidden , en Hij zal u een anderen Vertrooster geven, „den geest der waarheid, dien de wereld niet ontvangen „kan.quot; Joan. XIV: 16, 17. De h. Geest is alzoo het on-zigtbaar, goddelijk element, in hetwelk de Kerk, die veree-niging van uit zich zeiven zwakke, aan velerlei gebreken onderhevige menschen, leeft, werkt en is, en vandaar komt
DEHAEBB, OKIGOFSLBEB I. 6
82
het, dat haar overgeërfd geloof, dat het woord, hetwelk Christus haar overgegeven en in het hart geplant heeft, altijd frisch en onverwelkt in haar voortleeft en vruchten draagt. Gods woord toch kan nooit van de Kerk, en de Kerk nooit van Gods woord gescheiden worden. — Onmogelijk kan het anders wezen. Immers als het zuivere woord Gods maar eenige dagen uit de Kerk, d. i. uit den mond der leeraars en uit
het hart der geloovigen, geweken, en alleen het geschreven woord
te vinden ware geweest, dan zou gedurende dien tijd de ware Kerk van Chirstus van de aarde verdwenen en vergaan zijn, daar de Kerk van Christus onmogelijk uit eene vereeniging van valsche leeraars en dwalenden bestaan kan; ook zou de Kerk, die op de rots gebouwd is, in weerwil van de goddelijke belofte, door de magt der hel overweldigd zijn, 't geen men zonder godslastering niet kan aannemen. Het is derhalve van zelf duidelijk, dat, gelijk het goddelijk woord rein en on-vervalscht uit den mond der Apostelen vloeide, het ook rein en onvervalscht opgenomen, en door hunne leerlingen en opvolgers in het leerambt weder in andere plaatsen gepredikt, en door allen geloofd werd. Zoo ging het onafgebroken voort van het eene geslacht op het andere tot op ons. Op nieuw wordt dus bevestigd, dat wij noodzakelijk de Overlevering moeten gelooven, als wij, volgens het bevel van Christus, Zijne goddelijke leer volledig en onverdeeld, gelijk de Apostelen ze gepredikt hebben, willen aannemen.
2) Maar ook afgezien van die bovennatuurlijke genadewerking van den h. Geest, valt het juist niet moeijelijk aan te toonen, hoe de Traditie onvervalscht van het eene geslacht op het andere is voortgeplant. — In de katholieke Kerk gold immer en geldt nog als hoofdregel: „geene nieuwe leer mag men dulden, maar men moet gelooven, wat overal, wat altijd, wat door alle ware geloovigen steeds geloofd is geworden ; want dat is werkelijk en eigenlijk katholiek of algemeen.quot; 1) De Kerk heeft namelijk de vaste, op Gods woord gegrondveste overtuiging, dat wel eenige ledematen, ook leeraars, zich van het ligchaam scheiden en op dwaalwegen geraken kunnen, maar dat het gansche ligchaam nimmer in dwaling kan vervallen, wijl dit het geheimzinnig ligchaam van Jesus Christus is, en door den h. Geest geregeerd en gedragen wordt. Wanneer er derhalve uitspraak gedaan moet worden in een of ander geloofsgeschil, dan laat de Kerk zich niet met spitsvondigheden in, maar vraagt, wat tot dusverre het
Quod ubique, quod semper, quod ab omnibus creditum est, hoc est vera pvoprieque catholicum. Commonit. Vine, Lerin. c. 3.
83
oude, het algemeene, het eenparige geloof geweest is, en besluit, dat ook voortaan niet anders geleerd en geloofd moet worden. De liefde en eerbied voor de oudheid is een eigenaardige karaktertrek der katholieke Kerk, die zelfs diep in het volk wortelt; al het nieuwe is bij haar verdacht, verwekt kwaaddenkendheid en mistrouwen. Hoe kan men nu veronderstellen, dat bij die gezindheid dwaling en bedrog ongemerkt konden insluipen en wortel schieten? ') Men wijze met
') In de vijfde eeuw trad Nestorius, Patriarch van Constantinopel, met eene leer op, van welke men tot dusverre in de Kerk niets gehoord had. Hij beweerde namelijk, dat er in Christus twee personen bestaan, een goddelijke en een menschelijke. Keeds als priester in Antiochiö had JSfestorius den naam van hooge geleerdheid en schitterende welsprekendheid, en aan die hoedanigheden had hij ook zijne verheffing op den bisschoppelijken zetel van Constantinopel te danken. Naau-welijks kwam hij echter met zijne bewering voor den dag, of men bemerkte aanstonds, dat deze lijnregt streed met hetgeen van oudsher in de Kerk geleerd en tot dien tijd door allen als üods woord was aangenomen. Er ontstond over deze nieuwe leer van den Patriarch eene groote ontevredenheid; een voornaam leek nam in de kerk publiek het woord tegen hem op, en het grootste deel der gemeente en der geestelijken scheidde zich terstond van hem en brak de kerkelijke gemeenschap met hom af. Korten tijd daarna werd te Ephesus, eene stad in Azië, door 200 Bisschoppen, uit alle streken bijeengestroomd, eene Kerkvergadering, ter bepaling van de kerkelijke leer, gehouden. Van liome kwamen drie gezanten, die een brief van den Paus aan het Concilie overbragten, waarin de Bisschoppen vermaand werden, „met alle zorgvuldigheid op de leer der Apostelen te zien, en „bij datgene, wat deze gepredikt hadden, niets nieuws te voegen.quot; JJe Bisschoppen lieten zich derhalve niet met spitsvondige en geleerde verhandelingen in, hoewel vele als uitstekende geleerden bekend stonden, maar men onderzocht de nieuwe leer en vergeleek ze met die, welke de voorvaders in het leeraarsambt, als getrouwe bewaarders der apostolische leer, hadden overgeleverd. „Want deze,quot; zoo sprak men, „zijn de leeraars, raadgevers, getuigen, regters;aan „hunne leer moet men zich houden, hunne raadgevingen volgen, „hunne getuigenissen gelooven, aan hunne uitspraken zich onderwer-„pen; dat is de regel voor hetgeen men moet gelooven.' ïoen de brief van den Bisschop van Carthago, die verhinderd was persoonlijk te verschijnen, werd voorgelezen, waarin hij verklaarde zich altijd te zullen houden aan de oude leer en al het nieuwe te verwerpen, toen stonden alle aanwezig zijnde Bisschoppen op en riepen eenparig uit: „Dat is de stem van allen, dat zeggen wij allen, dat „is ons aller gevoelen!quot; Wiets nieuws wilden zij voordragen, maar slechts maatregelen nemen, om de nakomelingschap niets over te leveren, wat zij zeiven niet van hunne voorvaderen ontvangen hadden, en overeenkomstig dit beginsel veroordeelden zij eenparig de nieuwe leer van ISestorius.— En zoo zijn alle Conciliën zonder uitzondering te werk gegaan. Ook de Kerkvergadering van Trente besloot hare bepalingen over de geloofsleer met den eenparigen uitroep: „Dit is het geloof van den h. Petrus en van de Apostelen, „dit is het geloof der vaders, dit is het geloof der waargeloovigen. „Zoo gelooven wij, zoo denken wij, zoo onderteekenen wij.quot;
6*
84
een enkel voorbeeld aan, dat een katholiek land van zijn geloof is afgevallen, zonder dat er een veelvoudige strijd en beweging ontstond. Hoe zou het alzoo mogelijk wezen, dat alle in taal en zeden zoozeer van elkander afwijkende christelijke landen zonder tegenspraak overeenstemden, om de goddelijke, door de Yaders overgeleverde waarheid prijs te geven?') Men bedenke tevens, dat de leer, door de Apostelen overgeleverd, gedurende achttien eeuwen niet enkel door het mondeling onderwijs is voortgeplant; neen, reeds in het begin des Christendoms vervaardigden de Kerkvaders eene groote menigte geschriften, waarin zij de apostolische overleveringen opteekenden, en tegen de aanvallen der ketters grondig en breedvoerig verdedigden; en in den loop der tijden werd er bijkans geen enkel algemeen of bijzonder Concilie gehouden, zonder dat men er eenig artikel van verklaarde of vaststelde. Bovendien heeft de Overlevering door alle tijden heen zich uitgesproken in de kerkelijke ceremoniën en gebruiken, verordeningen en wetten, in de gebeden en geloofsbelijdenissen, zelfs in gedenkteekenen, inschriften en kunstwerken. Om de overgeleverde leer te vervalschen, had men derhalve te gelijk de schriften der h. Vaders en kerkelijke schrijvers, de besluiten der Conciliën, de geloofsbelijdenissen, gedenkteekenen, enz. moeten vervalschen. Anders toch zouden deze terstond als onwederlegbare getuigen tegen de vervalsching der katholieke leer zijn opgetreden, en het zou heden even duidelijk bewezen zijn, dat de katholieke Kerk van geloof veranderd was, als men dit van de Protestanten uit hunne schriften en gedenkteekenen kan aantoonen.
Christen lezer, vergeet derhalve nimmer den gulden, echt katholieken stelregel: „in geloofszaken mag niets nieuws opkomen.quot; Hetgeen de h. Kerk in alle tijden en op alle plaatsen gelooft en leert, dat is katholiek, dat is waar; daarvan moogt gij geen haarbreed afwijken. Laat u niet verleiden door ijdele woorden. Een nieuw kleed is beter dan een oud, doch met de godsdienst is dit anders. Godsdienst is goddelijke waarheid, derhalve eeuwig en onveranderlijk als God. De Zoon Gods, Jesus Christus, die van eeuwigheid in den schoot des Vaders is, heeft haar van den hemel gebragt. Christus verscheen echter niet eerst heden of gisteren. Keeds voor achttien eeuwen wandelde Hij op aarde en verkondigde Zijne heiligmakende leer. Eene nieuwe leer kan alzoo niet de leer van Jesus, niet de waarheid zijn. Wie het oude geloof verlaat, om iets nieuws aan te hangen, verlaat Christus, verloochent Christus, ia een kind van satan, den vader der leugentaal.
') „Is het waarschijnlijk,quot; vraagt Tertullinnus (de praescript c 27)
85
Cneioofsresel der Katholieken-Hunne verhouding tot Sehrift en Traditie
Wat moet nu de Tcatholieke Christen, volgens het gezegde, gelooven?
Hij moet alles gelooven wat God geopenbaard heeft, en door de katholieke Kerk te gelooven voorstelt, hetzij het geschreven is of niet.
Dit is de zekere en algemeene geloofsregel der Katholieken , waaruit blijkt, dat er tot een geloofsartikel in den zin der katholieke Kerk twee dingen gevorderd worden: 1) God moet het geopenbaard, 2) de Kerk te gelooven voorgesteld hebben. — Diensvolgens zijn openbaringen, welke de Kerk niet te gelooven voorstelt, gelijk men die in de legenden of schriften der Heiligen aantreft, al zouden zij ook nog zoo eerwaardig en echt schijnen, geene geloofsartikelen. Om dezelfde reden behooren ook niet tot de katholieke geloofsleer zekere vrome overleveringen, die wel uit eene oude bron voortkomen, doch nooit door de Kerk als goddelijke waarheden voortgesteld zijn; men denke hier bijv. aan de overlevering, welke zegt, dat de Heiland driemalen onder het kruis is gevallen, dat het afbeeldsel van Zijn gelaat op den zweetdoek is afgedrukt.— Of de Kerk datgene, wat zij ons tc gelooven voorstelt, uit de h. Schrift of de Traditie, of uit ' beiden te gelijk put, dat is hetzelfde, en ook voor ons geheel onverschillig; want nooit zal de Kerk ons gebieden een leerstuk geloovig aan te nemen, zonder uit eene der genoemde bronnen, uit welke de goddelijke waarheid vloeit, geput te hebben.
Bijbel en Traditie zijn de beide bronnen, in welke, gelijk reeds gezegd is, de geheele goddelijke Openbaring, die wij verpligt zijn te gelooven, vervat is; docb de Kerk is het middel, waardoor de in beide bronnen vervatte geloofsleer zeker tot ons komt; derhalve zijn voor ons Bijbel en Traditie eigenlijk slecbts in zoo verre geloofsbronnen, als zij ons door de katholieke Kerk onfeilbaar verklaard zijn. — Ter volkomene opheldering van het gezegde blijven er nog eenige vragen te beantwoorden, namelijk:
Moeien wij ook gelooven, wat in de werken der h. Vaders of Kerk-leeraars verval is?
De h. Vaders en Kerkleeraars hebben steeds een groot aanzien genoten in de Kerk, niet alleen om hunne heiligheid en geleerdheid.
„dat zoo vele en zoo groote christelijke gemeenten dwaalden en „niettemin één geloof behielden? Voor het minst zou de dwaling „zich in verschillende gedaanten geopenbaard hebben.quot;
86
welke aan hunne leer zeker eene groote waarde geeft, maar ook wijl zij niet langen tijd na do Apostelen geleefd, en derhalve de goddelijke leer uit de hand der Apostelen of van dezer onmiddelijke opvolgers ontvangen hebben, Nogtans stelt de Kerk hunne boeken met die der h. Schrift niet op gelijke lijn. De h. Schrift is onder bijzondere ingeving van den h. Geest geschreven; ditzelfde kan men van de werken der Kerkvaders niet beweren. Deze zijn slechts onfeilbaar, in zoo verre zij ons de geloofs- en zedeleer der onfeilbare Kerk betuigen en overleveren. Om nu te onderscheiden, of zij de leer der Kerk, ofwel enkel persoonlijke gevoelens voordragen, moeten wij niet op de afwijkende meening of zienswijze van den een of anderen Vader, maar op hunne overeenstemmende, eenparige leer acht geven; want wat zij eenparig leeren, moet noodzakelijk deleer der Kerk zijn, daar deze zich steeds tot wet stelde, zóó te leeren, als ten allen tijde, als overal, als door aUen geleerd is. Da eenparige leer der heilige Vaders moeten wij derhalve ook gelooven, daar zij onloochenbaar de leer der onfeilbare Kerk, eene goddelijke, van de Apostelen af overgeleverde leer is. In dien zin zegt Vincentius van Lerin: „alle Katholieken, die echte zonen hunner moeder, de Kerk, willen zijn, moeten aan het geloof der Vaders getrouw blijven, aan dat geloof zich vastklemmen, in dat geloof sterven; daarentegen moeten zij alle onheilige nieuwigheden der dwaalleeraara haten, verfoeijen, verwerpen.quot; *) Om te weten, wat de h. Vaders eenparig leeren, ia het juist niet noodzakelijk, dat alle hun gevoelen over deze of gene leer uitspreken; het is veelal genoeg, dat slechts eenige van hen dit doen, wanneer zij namelijk een leerpunt als apostolische Overlevering of algomeene leer der Kerk bepaald voordragen of verdedigen, van den anderen kant de tegenovergestelde leer als iets nieuws of als ketterij verwerpen, en alsdan door de andere h. Vaders hierin niet worden tegengesproken. Het stilzwijgen toch der overige is in dit geval een waarborg, dat zij instemmen met de bewering der eerste, welke zij zeker tegengesproken zouden hebben, bijaldien zij met het geloof der Kerk niet in overeenstemming ware geweest. Indien in een of ander geval het gevoelen der Vaders verdeeld of twijfelachtig zou wezen, dan komt het der Kerk toe, te onderzoeken en uitspraak te doen, als zij namelijk eene uitspraak noodzakelijk of nuttig oordeelt.
Aangaande de Kerkvaders merken wij hier nog het volgende op: alle geestelijke leeraars, vooral de Bisschoppen, worden tot diep in de Middeleeuwen in de christelijke Kerk „Vaderquot; genoemd, welke titel thans uitsluitend aan den oppersten bisschop in Kome, aan den Paus gegeven wordt. Doch in meer beperkte beteekenis en in den gewonen zin voeren dezen naam die leeraars der christelijke Kerk, die in den eersten tijd (tot ongeveer de 10de of 13de eeuw) geleefd, zich door een heiligen levenswandel gekenschetst, en in hunne nagelaten schriften het geloof der Kerk betuigd en overgeleverd hebben. Vandaar worden tot het wezen van eenen Kerkvader in den strengsten zin gevorderd; 1) buitengewone geleerdheid, 2) heiligheid van leven, 3) ouderdom en 4) dat zij als zoodanig door de Kerk erkend zijn. Diegenen, die eene of andere dezer eigenschappen missen, worden enkel kerkelijke schrijvers genoemd, bijv. Origenes, Tertullianus, Eusebius van Cesarea. Anderen daarentegen, die eene hoogere mate van geleerdheid in de verdediging en bevestiging van het christelijk geloof door woord en schrift ontwikkeld, en daardoor
87
voor het rijk Gods bij de vroegere en latere tijden zich verdiensten verworven hebben, worden nog bijzonderlijk met den naam van Kerkleeraars aangewezen. De vier voornaamste Kerkleeraars zijn in de oostersche Kerk: Athanasius, Basilius de Groote, Gregorius van Nazianze en Chryaostomus; in de westersche: Ambrosius, Hieronymus, Augustinus en Gregorius de Groote. Ook aan den h. Thomas van Aquine, den h. Bonaventura en den h. Alphonaus de Ligorio werd, om hunne buitengewone verdiensten voor de kerkelijke wetenschap, de titel van Kerkleeraar verleend, hoewel zij om den tijd, waarin zij leefden, niet meer onder de Kerkvaders geteld konden worden.
Hoe leeren wij kennen, vmt de Kerk te gelooven voorstelt?
1) Uit de onveranderlijke leer, welke zij den geloovigen overal en eensluidend voordraagt zoowel iu preken en christelijke leering, als ook in de brieven der Pausen en Bisschoppen, in de door haar goedgekeurde katechismussen en andere godsdienstige, vooral liturgische boeken. 2) Uit de uitdrukkelijke bepalingen, welke liet leergezag der Kerk bij voorkomende oneenigheden over de geloofsleer geeft. Zulke uitspraken vinden wij a) in alge-meene Conciliën, d. i. vergaderingen der Bisschoppen van de katholieke wereld in vereeniging met den Paus; £) iu bijzondere Conciliën d. i. vergaderingen der Bisschoppen van één land, wier bepalingen terstond als uitspraken van de Kerk moeten gehouden worden, zoodra de Paus als hoofd van het Episcopaat ze als zoodanig erkent; c) in de uitspraak van den Paus zeiven, wanneer hij spreekt als leeraar en opperhoofd der geheele Kerk.
Waarom is het noodzakelijk, dat de katholieke Kerk ons de geopenbaarde waarheden voorstelt?
Omdat wij slechts door de katholieke Kerk onfeilbaar kunnen weten, wat God geopenbaard heeft.
Om onwrikbaar en standvastig de door God geopenbaarde waarheden te kunnen gelooven, moeten wij er ook eene zekere kennis van hebben; want zoo lang wij nog redelijker wijze twijfelen, of God iets werkelijk geopenbaard heeft, kunnen wij het niet zoo onvoorwaardelijk vast en zeker gelooven, als het goddelijk geloof zulks vordert. De Openbaring gaat echter niet uit den mond Gods tot iederen mensch in het bijzonder. Van wien alzoo zullen wij die geheel zeker, zoo dat niet de minste twijfel overblijft, vernemen? Wien hebben wij hierover te vragen ? De katholieke Kerk, namelijk hare wettig aangestelde en geloofwaardige leeraars. Zij werd door Christus den Heer gesticht, om allen raenschen Zijne leer tot den jougsten dag te verkondigen. ïe dien einde heeft Hij haar Zijn woord toevertrouwd met bevel, het altijd rein en onvervalscht te bewaren,
88
onfeilbaar te verklaren en getrouw te prediken. En dewijl de Kerk hiertoe den goddelijken bijstand noodig heeft, heeft Hij haar Zijnen h. Geest beloofd, die bij haar blijven, haar besturen en in alle waarheid onderwijzen zal. Dit was van oudsher eene der gewigtigste en eerste leeringen onzer h. godsdienst. 1) Eeeds de h. Bisschop en Bloedgetuige Ireneüs, die van den h. Bisschop Polj'carpus, den beroemden leerlmg van den h. Evangelist Joannes, christelijk onderwijs ontvangen had, leert uitdrukkelijk, „dat men nergens anders, dan in de Kerk de „waarheid moet zoeken, daar de Apostelen in haar, als in „eene rijke schatkamer, de gezamenlijke waarheden in alle „volheid nedergelegd hebben, zoodat ieder, die slechts wil, den
„drank des levens uit haar scheppen kan..... Haar is Gods
„licht toevertrouwd, en zij is de zevenarmige kandelaar, die „het licht van Christus draagt.quot; 2)
En in het begin der derde eeuw verklaarden de Bisschoppen van Afrika, die te Carthago onder het voorzitterschap van den h. Cyprianus vergaderd waren, eenparig; „Onze moeder, „de katholieke Kerk, bewaart, en zal immer de waarheid zui-„ver bewaren; wiint zij wordt door God bestuurd en onderligt; zij is alleen en altijd de leermeesteres des heils.quot; Zelfs Luther, die de Kerk steeds zoo vijandig bestreed, vond zich gedrongen, de volgende merkwaardige woorden neêr te schrijven: „Wie iets van Christus weten wil, moet zicb zeiven niet „vertrouwen, noch eene brug ten hemel bouwen door zijn „eigen verstand, maar tot de Kerk gaan en haar vragen.quot; Diegenen echter, die de Kerk niet vragen of niet hooren, weten niet, w^t zij gelooven moeten, maar zijn voortdurend in twijfel, „en worden rondgevoerd door allerlei wind van „leering, als een speelbal der arglistigheid van menschen, „wier toeleg is te verleiden.quot; Epb. IV: 14. — Toen Asklepia-des, de wreede vervolger der Christenen, den h. Komanus liet martelen, riep, gelijk verhaald wordt, een kind, dat door zijne moeder op de armen werd gedragen, luide uit; „Jesus Christus is de ware God.quot; Sidderend van woede vroeg dc tiran, wie hem dat gezegd had? „Mijne moeder,quot; antwoordde het kind. — „En wie heeft het uwe moeder gezegd?quot; —„God'' was het antwoord van het kind. — „Aan mij de Kerk en God aan de Kerk,quot; dit is het eenig antwoord, dat wij den verleider geven moeten, die door arglistige vragen over den grond van ons geloof ons in dwaling wil brengen; want het is onmogelijk, dat de Kerk dwaalt, wanneer zij ons iets ais üods woord voorstelt.
Een en ander wordt verder ontwikkeld bij het 9de artikel des geloofs.
Adv. haeres, ILL 4. § 1 et V, 20. § 1.
89
Waarom hunnen wij enkel door de katholieke Kerk onfeilbaar weten, wat God geopenbaard heeft? Kunnen wij zonder de Kerk uit de Schrift of Overlevering dit niet zien, daar deze de goddelijke Openbaring bevatten ?
Neen, dit kunnen wij niet, wijl wij zonder de Kerk
1) evenmin eene goddelijke Schrift en Traditie zouden bezitten,
2) als den waren zin van beiden onfeilbaar kennen.
Het is voorzeker waar, gelijk ook het Concilie van Trente leert (zitt. 4), dat de h. Schrift en de Overlevering de eenige bronnen zijn, welke de tot ons heil gegeven Openbaring bevatten, en dat de h. Kerk van Christus zelve uit haar de heiis-waarheden schept, welke zij ons te gelooven voorstelt. De Kerk toch maakt geene nieuwe geloofsleer, maar bewaart en geeft ons slechts die, welke haar door Christus en Zijne Apostelen tot heil der menschheid is toevertrouwd. Gelijk Christus eens sprak: „Mijne leer is niet de mijne, maar van Hem, die „Mij gezonden heeft,quot; zoo zegt ook de Kerk teregt; „mijne „leer is niet de mijne, maar van Jesus Christus, die mij ge-„last heeft u te leeren.quot; Desniettemin is de Kerk ons onontbeerlijk om de goddelijke Openbaring naar behooren te kennen. Zij is het eigenlijke rigtsnoer van ons geloof, de scheidsreg-ter, die de waarheden des geloofs nader bepaalt. Tot haar moeten wij ons derhalve wenden, haar moeten wij ondervragen, wanneer wij met zekerheid willen weten, welke de door God geopenbaarde waarheden zijn, die wij verpligt zijn te ge- ' looven. Want zij alleen is sinds den beginne in het wettig bezit der echte, zuivere geloofsbronnen geweest, en zij alleen kan Schriftuur en Overlevering behoorlijk verklaren. Zuiver, onvermengd bronwater bekomt derhalve slechts degene, wien zij het toedient, en die het uit hare hand ontvangt. Dit zal door de uiteenzetting der volgende punten zonder moeite voor ieder duidelijk worden,
1) Slechts door de katholieke Kerk hebben wij de h. Schrift en Overlevering, welke de goddelijke Openbaring bevatten; want: a] De katholieke Kerk alleen heeft Schrift en Overlevering van de Apostelen ontvangen. — Aan wie anders toch hadden de h. Apostelen haar kunnen of willen overgeven, zoo niet aan hunne opvolgers en door hen aan de Kerk ? Immers er bestond toenmaals behalve de katholieke Kerk geene andere godsdienstige partij, dan de joodsche en heidensche. De sekten , welke nog heden in Azië of waar ter wereld ook bestaan, zijn eerst verscheidene eeuwen na de Apostelen opgekomen. Indien deze alzoo den Bijbel en de christelijke leer niet in de katholieke Kerk aanwezig gevonden hadden, zouden zij noch Bijbel noch Christendom hebben. Luther beroemde er zich op
90
(nola bene), dat hij den Bijbel te Erfurt onder eene bank gevonden en uit het stof getrokken had. Al had hij ook reden gehad om aldus te spreken, betgeen volstrekt het geval niet was, het bleef toch immer waar, zegt zelfs een protes-tantsche schrijver, 1) „dat de katholieke Kerk den Bijbel daar „weggelegd had, wijl Luther hem anders nooit had kunnen „vinden en voor den dag brengen. Wie de geschiedenis beter „weet, wie een anderen weg kent, langs welken de Protestanten „aan den Bijbel — die alleen, naar hunne meening, Gods „woord waarachtig bevat — en met den Bijbel aan de kennis „van het zaligmakende geloof gekomen zijn, hij trede op en „spreke.quot; 2) Luther zelf zag zich genoodzaakt, wat smartgevoel het hem ook kostte, herhaalde malen te bekennen, „dat in het pausdom de ware Schrift is,quot; en wederom: „wij „moeten toegeven hetgeen waar is, in het pausdom is Gods „woord, en wij hebben de h. Schrift van hen gekregen; wat „zouden wij er anders van weten?1' 3) De katholieke Kerk alleen klimt op tot de Apostelen, derhalve was zij ook alleen in staat. Schrift en Overlevering onmiddellijk uit de hand der Apostelen te ontvangen. Enkel aan de Bisschoppen, die door de Apostelen waren aangesteld en met hen de Kerk bestuurden, werden de Evangeliën en brieven toegezonden, om deze onder hun toezigt den geloovigen bij de godsdienstige bijeenkomsten te doen voorlezen. De Apostelen gaven ook aan de katholieke Bisschoppen de noodige onderwijzing over de boeken van het Oude Testament, opdat de leeraars met alle zekerheid zouden weten, welke boeken als goddelijke gehouden, en als zoodanig aanbevolen en voorgelezen moesten worden. Yooral uit den brief van den h. Paulus aan Timotheüs zien wij duidelijk, dat zij den katholieken Bisschoppen bevel gaven, ook de mondelinge leer als een kostbaar onderpand te bewaren en aan anderen over te leveren.
h) Slechts de katholieke Kerk heeft, onder den bijzonderen bijstand van den h. Geest, Schrift en Traditie altijd onver-valsckt bewaard. Toen wij spraken over de „geloofsbronnenquot; is het genoegzaam bewezen, dat de katholieke Kerk de h. Schrift zoowel als de apostolische Overlevering altijd onver-valscht bewaard heeft; wij moeten hier derhalve nog slechts
Een protestantsche leek uit Zurich in de: Beleuchtung der Vorurtheile, Deel 2 § 1.
„O hoe hinderliik is het voor ons Protestanten, dat wij dit heilig boek van den Paus en van de katholieke Kerk ontvangen hebben P En dien Paus heeten wij den antichrist, die Kerkheeten wij afgodisch; welke ongerijmdheid , wat tegenstrijdigheid!quot; Cobbett, Geschiedenis der protestantsche bervormiDg in Engeland.
♦•») 'Wittenb. Uitgave. IV. bladz. 277, of van Jena VII. 469.
91
aantoonen, dat dit voorregt haar alleen, en geene andere sekte of godsdienstige partij toekomt. Zonder moeite is dit te bewijzen. Immers wat de Overlevering betreft, begrijpt ieder terstond, dat de onder ons levende sekten haar geenszins bewaard hebben, daar zij ze hardnekkig verwerpen, en wel mogen wij er bijvoegen, dat zij de Overlevering om geene andere reden verwerpen, dan wijl zij inzien, dat het getuigenis dier Overlevering hen van dwaling en onregt overtuigt; want natuurlijker wijze verwerpt slechts die der strijdende partijen den getuige, tegen wie deze getuigenis aflegt. Maar ook den Bijbel hebben zij niet ongedeerd gelaten, wijl zij gaarne de woorden ten gunste hunner verkeerde meeningen wilden keeren. Keeds de zoogenaamde reformatoren, Luther, Zwingel, Beza, Oecolampadius deden elkander het verwijt, dat zij de Schrift vervalscht hadden, en geen hunner was ooit in staat, zich op dat punt te regt-vaardigen. ') Hoe schandelijk Luther den brief van den h. Paulus aan de Romeinen vervalscht, en hoe verachtelijk hij dien van den h. Jacobus verworpen heeft, is algemeen bekend. a) Nog erger is het in later tijd geworden. De vele
') „Luther had eene vertaling gemaakt. Nadat Zwingel ze „onderzocht had, verklaarde hij, dat Luther het woord Gods veranderd „en bedorven had. Calvijn heeft ook eene vertaling geleverd, maar „Dumoulin, een beroemd calvinist, vond, dat Calvijn den tekst „geweld aangedaan, dat hij woorden veranderd en er veel bijgevoegd „had. Zwingel maakte nu eene vertaling, doch de Lutheranen „deden hem dezelfde verwijten, welke hij Luther gedaan had. „Oecolampadius (Huislarap) en do doctoren te Bazel maakten „eene vertaling; Beza noemde echter verscheidene zinnen god-„deloos. Beza gaf hierop zelf eene vertaling uit, die de doctoren „te Bazel wederom goddeloos verklaarden. De predikanten te Geneve „verwierpen alle overzettingen te gelijk als vol fouten, zoodat zij „eene nieuwe vertaling ondernamen; doch Jacobus I verklaarde „te Hamptoncourt ook deze voor de slechtste en ontrouwste van alle „te zamen. Later verschenen nog de vertalingen van Tyndal, Co-„verdale en anderen; zij verdraaiden echter den tekst op eene zoo „opvallende wijze, dat bij het verschijnen dier Bijbels een eenparige „kreet van verontwaardiging onder de katholieke en protestantsche „geleerden opging, en ofschoon nieuwe vertalers vele afzigtelijke „fouten hunner voorgangers verbeterden , lieten zij er evenwel, zoo-„ala Millner zegt (Ziel und Ende religiös. Controv. 9), nog een zeer „groot aantal staan, die volstrekt niet te verontschuldigen zijn.quot; Aldus Barthe: Die religiose Wahrheit. Cap. 11.
Om zijne verderfelijke leer, „dat het geloof ook zonder „goede werken zalig maaktquot;, met het gezag van den h. Paulus to ondersteunen, heeft Luther den tekst: „Wij houden het daarvoor, dat de mensch door het geloof geregtvaardigd wordtquot; (Eom. III: 28) klaarblijkelijk vervalscht, daar hij schreef: „door het geloof alleen.quot; ïoen hij was uitgedaagd om zich hierover te verantwoorden, sprak hij: „ik weet wel, dat het woord alleen niet in den tekst van Paului „staat, maar als een papist over dit woord veel praats wil maken, „dan zeg ik hem fluks; Doctor Martijn Luther wü 't al zoo hebben.
92
vrrvalscbingen, waaraan de Protestanten bij de vertalingen van den Bijbel, die over land en zee verzonden worden, zich schuldig maken, „wekken de verontwaardiging van elk regtschapen mensch.quot; Aldus spreekt een protestantsch geestelijke in zijn geschrift over dit onderwerp. *) Hetzelfde geldt van de vertalingen in onze taal. De hoogleeraar van der Palm schreef, „dat de Staten-Bijbel gebrek heeft aan taalkundige juistheid; „en wat nog meer zegt, dat hij niet zorgvuldig is bewerkt, maar „op verscheidene plaatsen faaltquot;. (Derde tiental leerred. bl. 275.) De Vaderlandsche letteroefeningen beweerden in het jaar 1826, dat geen Gereformeerd Leeraar ontkent, dat de invloed der twisten, welke, ten tijde van de geboorte dier overzetting, de Gereformeerden in ons land verdeelden, eene voorname oorzaak is van verkeerde vertaling en onjuiste aanhalingen op vele plaatsen.
Die zelfde Letteroefeningen leverden een paar jaren later (quot;April 1828) eene ongunstige kritiek van den Bijbel, vertaald door van der Palm; zij achtten de behoefte eener nieuwe vertaling door de zijne niet vervuld, en beschouwden van der Palm's vertaling in het oordeelkundig gedeelte te weifelend, te onzeker.
De Heer Da Costa viel veel heviger tegen die zelfde Bijbelvertaling uit. Hij zegt; „waarom ziet gij het aan, zonder van „ijver te branden, dat huurlingen en valschc profeten, het geregend Bijbelwoord vervalschen door nieuwe vertalingen?quot; (Geestelijke wapenkreet.)
En wat de vertaling des Bijbels door J. Konijnenberg, hoogleeraar aan de protest, kweekschool te Amsterdam betreft, over deze gaf het Letterkundig Magazijn (1826, nr. 5) zijne vrees te kennen, dat de bestrijders van het Prostestantisoie zouden zeggen: „Zie, zóó springen zij met dien bij hen zoo hoog ge-roemden Bijbel omquot;. En Da Costa laat zich met verontwaardiging over die vertaling aldus uit: „dat men daarin Christus
„en ik spreek: papist en ezel zijn één.quot; (Zie Scheflinacher. Contro-yers-Katechismus: vom Glaube und Glaubensregel.) Daar de h. Jacobus in zijnen brief te bepaald en te uitdrukkelijk de noodzakelijkheid der goede werken leert, dan dat men den tekst zou kunnen vervalschen, noemde Luiher dien brief zonder omwegen een strooijen brief en wilde er niets van weten. Toen men hem hierover onderhield, gaf hij ten antwoord: „Jacobus is gek, als hij zegt: de vruchten maken regtvaardig/' (Luther's werken Wittenberg deel I bladz. 282.) Eenige andere voorbeelden van erge vervalschingen, welke Luther zich veroorloofde, levert Perrone en vooral Döllinger in zijn werk: „Die Eeformationdeel III.
*) Dr. Arthur Parceval, hofprediker van den overleden koning van Engeland, in zijn werk: „Kedenen waarom ik geen medelid van een bijbelgenootschap ben.quot;
93
„van al zijne Goddelijke hoedanigheden en waardigheden ontkleedt en ontbloot, en — zijne eeuwige Godheid en zijn „Middelaarsambt, door verfoeijelijke verdraaijingen weg vertaalt?quot; Zoo spreken Protestanten over protestantsche Bijbelvertalingen. De grieksche Kerk, welke zich reeds voor eenige eeuwen van de roomsche scheidde, heeft echter niet zoo ligtzinnig de christelijke oudheid verworpen. Zij vereert niet enkel de h. Schrift, maar houdt ook de kerkelijke Overlevering; daarom vinden wij bij haar nog, gelijk bij oiis, de leer over de zeven h. Sacramenten, het h. Misoffer, het vasten, het gebed voor de overledenen , de vereering der Heiligen, enz. In eenige punten is evenwel ook zij, zooals hare Bisschoppen op de Kerkvergadering van Florence erkenden, van de oude Traditie afgeweken, namelijk in de leer van den h. Geest en den voorrang van den roomschen Stoel. Dien ten gevolge kan men alleen van de roomsch-katholieke Kerk te regt zeggen, dat zij beide geloofsbronnen, Schrift en Traditie, ongedeerd bewaard heeft.
c) Slechts door de katholieke Kerk hebben wij een zekere* waarborg voor de goddelijkheid der h. Schrift en der Overlevering. — Weinig zouden ons Schrift en Traditie baten, indien wij niet verzekerd waren, dat beiden Gods woord zijn; want wij kunnen alles, wat Schrift en Traditie leeren, slechts dan als goddelijke waarheid gelooven, wanneer het ons voldoende bewezen is, dat beiden geheel de goddelijke Openbaring bevatten. Niemand kan ons daaromtrent zekerheid geven, dan alleen de katholieke Kerk. Want, gelijk wij reeds gezien hebben, al spoedig na den dood van Christus werden verscheidene Evangeliën, ook eenige onder den naam van Apostelen of leerlingen van Christus, aan ge-loovigen en Joden gegeven. Daar namelijk alles, wat op den persoon van Jesus Christus betrekking had, de aandacht der geloovigen terstond tot zich trok, en voor hen van het grootste belang was, namen velen het besluit, ook zonder door den geest Gods daartoe gedreven of verlicht te zijn, alles, wat zij van Christus wisten, op te schrijven. Op die wijze ontstond het Evangelie van Nicodemus, van Jacobus, van de Egyptena-ren, enz. Van den anderen kant waren ook de dwaalleeraars er op uit, door leugenachtige voorstelling van 's Heeren leer en daden, hunne dwalingen voort te planten; derhalve gaven ook zij eigen of vervalschte Evangeliën uit. Zoo ontstond er eene menigte onechte Evangeliën. Om nu zekerheid te hebben, dat een boek onder ingeving des h. Geestes geschreven is, is het nog geenszins genoeg, dat liet den naam van „Evangeliequot; draagt. Ook is het niet voldoende, door een wetenschappelijk onderzoek tot het besluit le komen, dat een of ander boek door een h. Apostel is geschreven. Eerstens toch is het wetenschappelijk onderzoek slechts een menschelijk middel, waaraan God
94
nimmer, als aan de Kerk, de onfeilbaarheid beloofd heeft; en ten tweede zou men altijd nog bewijzen moeten, dat, wiji de Apostelen onder den bijstand des h. Geestes de leer van Jesus predikten, zij nooit iets schreven, zonder dat de h. Geest het hun ingaf. Of een boek inderdaad onder bijzondere verlichting en ingeving des h. Geestes geschreven is, zoodat het met regt „God? woordquot; heet, dit kunnen wij dan alleen zeker en zonder eenigen twijfel weten, als de h. Geest, die daarbij werkzaam was,quot; het ons openbaart, derhalve enkel door goddelijke Openbaring. Wij hebben echter reeds gezien, dat de goddelijke Openbaring slechts op twee wijzen tot ons gekomen is, namelijk door de h. Schrift en door de Overlevering. De h. Schrift nu vermeldt niet, hoe de boeken allen heeten, welke onder ingeving van den h. Geest geschreven zijn. Bij gevolg kunnen wij, zooals rreds vroeger getoond is, dit enkel door de 'Iradi-tie weten. En wat anders is inderdaad de Traditie, zoo niet de bestendige, van oudsher tot heden voortgezette leer der katholieke Kerk? Ja, juist daardoor is in twijfelachtige gevallen de echte of goddelijke Traditie van de valsche te onder-sclieiden, dat de eerste met de leer der Kerk, gelijk zij nog in onze dagen wordt voorgedragen, overeenstemt, de laatste daarentegen daarvan afwijkt.— Een klaarblijkelijk voorbeeld hebben wij in de voor weinige jaren gedane uitspraak over de onbevlekte Ontvangenis der allerheiligste Maagd. Toen de Kerk verklaarde, dat Maria van alle vlek der erfzonde geheel bevrijd is gebleven, erkende zij tevens, dat de Traditie, welke ons deze leer heeft overgeleverd, echt en op Gods woord gegrond is. En al hadden ook de navorschingen in de oude oorkonden en in de werken der Vaders dit niet aan den dag gebragt, toch zou dan de uitspraak der Kerk reeds genoegzame zekerheid daarover hebben gegeven; want onmogelijk kan de Kerk, door den h. Geest verlicht en bestuurd, thans eene andere leer voordragen, als in vroegeren tijd, of als die, welke zij van Christus en de Apostelen ontvangen heeft. ^Derhalve is het bewezen, dat men buiten de katholieke Kerk geen zekeren, overal geldigen waarborg voor de goddelijkheid van Schrift en Traditie vinden kan. Daarom bekende reeds de groote Kerkleeraar Augustinus, 1) „dat hij zelfs het Evange-lie (als Gods woord) niet gelooven zou, indien het gezag der ' katholieke Kerk hem niet daartoe bewoog.quot; Wanneer wij nu de drie punten, welke wij verklaard en bewezen hebben, bij elkander nemen, dat namelijk alleen de katholieke Kerk Schrift en Traditie van de Apostelen ontvangen, dat zij alleen haar onvervalscht bewaard heeft, en alleen ons een voldoenden
Contra Epist. Manich. quam vooant Fundamenti c. o. n. 6.
95
waarborg voor de goddelijkheid schenkt, dan volgt er van zelf uit, dat wij ook slechts van de katholieke Kerk Schrift en Traditie hebben.
2) Slechts door de katholieke Kerk kunnen wij den waren zin der li. Schrift en der Overlevering onfeilbaar kennen. Want:
d) De h. Schrift is niet zoo duidelijk, niet voor ieder zoo gemakkelijk ie verslaan, dat er geen leeraar en scheidsregter noo-dig is, om met betrekking tot geloofs- en zedeleer haren waren zin te kennen en vast te stellen. Ook de Overlevering is niet altijd zoo duidelijk, dat er geene oneenigheid over ontstaan kan. Niet voor elk geval wordt er eene uitdrukkelijke bepaling van de Kerk gevorderd, om den zin der h. boeken vast te stellen. De meeste feiten der h. gescliiedenis, ook vele spreuken en leerstellingen 1) behoeven, om verstaan te worden, geene nadere verklaring. Niettemin blijft het altijd waar, dat de h. Schrift een boek vol geheimenissen is, „waarinquot; zooals de h. Apostel Petrus uitdrukkelijk van de brieven van den h. Paulus zegt, „vele (plaatsen) moeijelijk te verstaan zijn, die de „ongeleerde en ligtzinnige menschen misbruiken tot hun ver-„derfquot;. 2. Petr. III: 16. 2) De Protestanten beweren wel, dat de h. Schrift voor 't minst in alle grondwaarheden (veritates fundamentales) geheel duidelijk en gemakkelijk te begrijpen is ; doch die bewering is blijkbaar valsch, en slechts eene uitvlugt van hunnen hoovaardigen geest, die hartstogtelijk weigert, de noodzakelijkheid te erkennen van een levend, door God aangesteld gezag* Immers 1) de h. Petrus zegt, dat ongeleerden vele (plaatsen), die moeijelijk te verstaan zijn, tot hun eigen verderf misbruiken; derhalve is er voorzeker spraak van hoofdwaarheden, anders toch zou het misbruik geen eeuwig verderf ten gevolge hebben.— 2) De waarheden, welke de h. Schrift ons leert, zijn goddelijk en bovennatuurlijk; het bovennatuurlijke wordt echter door de menschen ligt verkeerd begrepen, vooral wanneer het niet door het gesproken woord, maar door doode letters wordt medegedeeld. Zelfs vele plaatsen, die over de deugden en ondeugden, geboden en raden handelen, hebben dikwijls groote moeijelijkheid in en derhalve verklaring noodig. Christus zegt bijv. bij Mattheus V: 34—37: „gij zult in het geheel „niet zweren. Uwe rede zij: ja, ja; neen, neen! want wat „meer is dan dit, dat is uit den kwade.'' Is alzoo elke eed,
Bij voorb. „Ik ben God en buiten Mij ia er geen God. — Het is onmogelijk, dat God liegt.— Bemint uwe vijanden.— Vergeldt niemand kwaad met kwaad. — 'Ziet toe, dat gij nooit een ander doet, wat gij niet wilt, dat u geschiede.— Gij zult niet doodslaan; gij zult niet stelen.quot;
Vergelijk den brief van den h. Hieronymus aan Paulinus, die in de latijnsche Vulgaat als voorrede te lezen is.
96
ook die voor het geregt, misdadig? Waarlijk niet. Verder spreekt tlij (39—41): „zoo iemand u op de regterwang slaat, „keer hem ook de andere toe. En zoo iemand met u in het „geregt wil strijden, en uw onderkleed ontnemen, zoo laat „hem ook den mantel. En wie u dwingen wil ééne mijl met hem „af te leggen, ga met hem nog twee mijlen.quot; Moet dat alles letterlijk worden opgenomen? Zijn het geboden of evangelische raden? Zeker wordt hier eene nadere verklaring gevorderd.— 8) De h. Schrift is op de wijze van het Oosten geschreven; men vindt er vele zinspelingen op zaken, die vroeger gebeurd en ons onbekend zijn, op gewoonten, zeden, die toen ter tijde in zwang waren en nu zijn vergeten, vele beeldrijke, figuurlijke uitdrukkingen, die meestal betrekking hebben opinrigtin-gen, denk- en levenswijzen, welke ons geheel vreemd zijn; derhalve is voor dengene, die met die oude talen en gebruiken niet bekend is, zeer veel duister en onverklaarbaar. Wien bevreemdt het bijv. niet, dat Christus aan Zijne leerlingen, die Hij uitzond om te prediken, verbood „iemand op weg te groeten ?quot; Luc. X; 4). Wanneer men echter weet, met hoeveel tijdroovende omstandigheden het groeten bij de Joden gepaard ging, zal men zich geenszins over dit verbod verwonderen. 1) — 4) De Bijbel is blijkbaar niet geschreven of gemaakt als een leerboek of katechismus, waarin de christelijke waarheden voor alle tijden en volkeren duidelijk en gemakkelijk, volledig, kort en bondig, en regelmatig zijn voorgesteld. Nergens zal men bespeuren, dat de Apostelen of hunne leerlingen het plan hebben gehad, om aangaande Jesus en Zijne leer, een volledig stelsel te leveren; het tegendeel blijkt. Slechts de behoeften van bijzondere personen of gemeenten hebben hen tot schrijven aangezet. De goddelijke waarheid ligt derhalve in vele boeken verstrooid. Wil men ieder punt van geloofs- en zedeleer op zich zelf naauwkeurig kennen, en een volledig leerstelsel uit den Bijbel zoeken, dan moet men de verspreide aanwijzingen zamen-voegen, met elkander vergelijken, en de eene door de andere ophelderen. Daartoe is niet alleen een groot verstand en veel voorzigtigheid, maar ook ernstige studie noodig; en zelfs met het scherpzinnigste verstand en met den besten wil komt men er zoo gemakkelijk toe, eene plaats van den Bijbel eenzijdig en dus onjuist op te vatten, of gelijk Luther zelf zegt, zijne „eigene domheid in de Schrift te brengenen de Schrift moet zich dan naar ons hoofd en verstand laten rigten, buigen en
keeren. .
Het gezegde wordt bevestigd door de geschiedenis van alle ketters. „Vanwaar komen zoovele ketterijen,quot; vraagt de
Zie Jahns Archaol. 1 d. 2cle stuk, bladz, 31G.
97
h. Kerkleeraar August in us, „zoo niet, wijl men de Schrift, „lt;]ie in zich goed is, verkeerd begrijpt, en hetgeen men verkeerd „begrepen heeft, driest en hardnekkig durft volhouden?quot; 1) En de h. Hiiarius zegt: „er is geen ketter, die niet beweert, „dat zijne godslasterlijke leer volgens de Schrift is.quot;2) Eveneens getuigen Ireneus, Tertullianus, Origenes, Ilieronymus en vele anderen. Ook beriepen zich de oude sekten: de Sabellianen, Arianen, Maeedonianen, Nestorianen, Pelagianen, Mo-notheliten, Albigensers, Waldensers en alle andere op den Bijbel, hoewel hunne leeringen met elkander in strijd waren, en ieder hield staande, dat hij den waren zin gevonden had. Eveneens deden Luther, Zwingel, Calvijn en allen, die hen gevolgd zijn, al verschilden hunne gevoelens ook hemelsbreed van elkaar. Voor de schandelijkste en meest goddelooze leerin-gen meende men bewijzen in de h. Schrift gevonden te hebben. Op den Bijbel zich beroepende, beweerden de Waldensers, dat zij, om het bevel van God te volvoeren, alle zondaars moesten dooden, hunne goederen tot zich trekken, en eene nieuwe orde van zaken stichten. Met den Bijbel in de hand predikten de Pamilisten, 3) „dat het goed is, in de zonde te volharden, „opdat de genade des te rijkelijker zou uitkomenen de Anti-nomisten, 4) „dat echtbreuk en doodslag den mensch heiliger op aarde en zaliger in den hemel maken. 5) Niets is voorzeker belagchclijker, dan, bij die menigte van verkeerde verklaringen der h Schrift, te verzekeren, dat deze in zich duidelijk is, en door iedereen verstaan kan worden. Derhalve, om alle oneenigheid en strijd in de Kerk van Christus te voorkomen, is er voorzeker een leeraar en scheidsregter noo-dig, die bevoegd is, den waren zin der h. Schrift te bepalen, in geloofsgeschillen uitspraak te doen, en aan wiens oordeel allen zich n.oeten onderwerpen. Waar deze ontbreekt, daar kan onmogelijk eenheid heerschen, en waar geene eenheid is, daar is ook de gemeente der waargeloovigen, de Kerk van Christus niet; want niet te vergeefs heeft de goddelijke Heiland Zijnen hemelschen Vader gevraagd: „Ik bid, dat allen, „die in Mij gelooven zullen, in eenheid volkomen zijn.quot; (Joan. XVII: 20—23.)
*1 Tract. 18. in Joan. n0. 1.
Ad Constant, lib. 2, n0. 9.
JJe Familisten vormden eene protestantsche sekte, in Engeland en Holland, door Henricus Sieolai uit Munster omstreeks 1575 geaticlit.
**»*) £)e Antinomisten zijn eene sekte van Methodisten, die in Engeland uitgebreid is
***** ISiet ten onregte schreef een Protestant op zijn' Bijbel: „Dit is het bock, waarin elk ziju geloofsleer zoekt, „En elk, zoo liij meent, zijn geloofsleer vindt geboekt.quot;
EEUAKBR, GRLOOFSr.EEK I. 7
9S
Zelfs de Traditie, gelijk wij die in de h. Vaders en de schrijvers der christelijke oudheid vinden, is niet geschikt om dit leeraars- en scheidsreglersambt te vervangen. Hoe zullen ongeletterde menschen haar uit die boeken leeren, daar veelal ^elfs geleerde, slechts met groote moeite en aanhoudende nasporingen in de oude oorkonden, het zoover brengen? En hoe ligtquot; kunnen niet over de Traditie zelve twijfel en verschillen ontstaan? Ook de sekte der Jansenisten, welke in de zeventiende eeuw opkwam, beriep zich op de oude Traditie, op de geschriften van den h. Augustinus. Zij hadden echter de leer van dien grooten Kerkvader geheel verkeerd begrepen. Er is derhalve een levende leeraar en scheidsregter iioodig, wien allen ondervragen, allen hooren kunnen, en die in staat is, den zin zoowel van de Traditie a's van de h. Schrift te bepalen. Waar nu is deze?
J) Het hoogste leeraars- en sclicidsreglersambt, om in ge-loofs- en zedeleer den waren zin der h. Schrift en Traditie te verklaren en vast te stellen, bestaat alleen in de katholklce Kerk, welke „de zuil en grondslag der waarheulquot; is, en daarom in het verklaren van Gods woord niet dwalen kan. Dit volgt van zelf uit het feit, dat de katholieke Kerk alleen Schrift en Overlevering van de Apostelen ontvangen heeft. Indien «ij, bijvoorbeeld, den zin wilt weten eener wet, welke onze koning voor ons land gegeven heeft, dan wendt gij u niet tot China of Turkije, maar gij doet daarover navraag in uw ei^en land, wijl gij zeker hier de beste opheldering kunt bekomen. Heeft nu quot;de vorst eenige leden van zijn rijk aangesteld, om den zin der wetten te verklaren en met volmagt uitspraak te doen, dan komt dit regt ontegenzeggelijk hun en niemand anders toe, en gij zijt verpligt u geheel aan hunne uitspraak te houden. Onze Heer Jesus Christus heeft ditzelfde ten opzigte der Schrift en Traditie gedaan. Om de» zin er van te verklaren en onherroepelijk vast te stellen, heeft Hij een leeraars- en scheidsregtersambt voor alle volgende tijden ingesteld, waaraan Hij den h. Geest, den Geest der waarheid, heeft toegezegd.
Dit is een feit, hetwelk de geschiedenis onwederlegbaar bewijst, Wij zien duidelijk, dat het niet de bedoeling der goddelijke en al wijze quot;Voorzienigheid is geweest, ons in den Bijbel een kort en voor ieder bevattelijk leerboek na te laten, hetwelk onmogelijk verkeerd begrepen zou kunnen worden; de ondervinding van alle tijden en het geluigenis der h. Schrift zelve zeugen ons integendeel, „dat vele (plaatsen) moeijelijk te verstaan zijn, die ongeleerde en ligtzinnige menschen tot hun „verderf misbruiken.quot; Derhalve moest God noodzakelijk, zoo Hij ons niet voortdurend in twijfel omtrent de waarheid wilde
09
la(en, een zigthaar lerraarsamht instellen en liet vohnagt geven, den zin der li. Schrift in alles, wat tot de geloofs- en zede-leer behoort, te verklaren en twijfelachtige vragen optelossen. Waar een wetboek is, daar moet ook eene wettige regtbank zijn, om in twijfelachtige gevallen te beslissen; want het boek zelf kan immers niet spreken, en het zou eene onverdragelijke dwaasheid zijn, te zeggen: „wij hebben goene regtbank, geene „regters noodig, wij hebben het wetboek in handen; bij alle „mogelijke verschillen behoeven wij het maar te openen, om te „weten wie regt en wie onregt heeft.'' Een door God aangesteld leeraars- en scheidsregtersambt moet derhalve ergens aanwezig zijn, wijl het noodzakelijk is; anders toch zou de h. Schrift slechts strekken om de oneenigheden te vermeerderen, in plaats van die uit den weg te ruimen. — Ja, niet slechts een zigtbaar, levend leeraars- en scheidsregtersambt moet er zijn, maar ook een onbedriegelijk en onjeilbaar ■, want indien het zich bedriegen, en de geloovigen in dwaling brengen kon, zou het noch de magt, noch het regt hebben in geloofspunten Ie beslissen. Keen, God, de hoogste Waarheid, die alle onwaarheid haat en bestraft, kan de menschen niet tot dwaling verpligten, Hij moet derhalve den door Hem aangestclden leer-aar en regter, aan wien wij in geloofszaken ons moeten onderwerpen, voor nlle dwaling bewaren.
Waar nu die opperste, onfeilbare leeraar en regter te vinden is, behoeven wij niet lang te zoeken; wij hebben slechts de oogen te openen, en hij staat voor ons midden in de wereld. Eenig op aarde kent de katholieke Kerk zich dit regt toe, en zij heeft het voortdurend uitgeoefend. De afdwalingen van alle sekten en de herhaalde veranderingen van hare leeringen zijn zoo duidelijk zigtbaar, dat geene dit regt zich zou durven aanmatigen; de katholieke Kerk alleen mag optreden en zeggen: „ik ben die onfeilbare leermeesteres; daar ligt mijn „geioolsbrief, door Christus opgesteld, door de Apostelen onder-„teekend. Ik alleen heb van Christus' en der Apostelen tijden „af bestaan; ik en ik alleen ben degene, die waarheid uit het „hart der eeuwige Waarheid gedronken, en van Christus het „bevel ontvangen heeft, de waarheid te leeren.quot; De h. Schrift, de Conciliën, de Vaders en de geschiedenis, alles vereenigt zich, om voor dit hoogste gezag getuigenis af te leggen. De Kerkvergadering van 'lrente heeft geene nieuwe leer gegeven, maar slechts de goddelijke, van oudsher bestaande, op quot;nieuw verkondigd, toen zij in de vierde zitting bepaalde, „dat nie-„mand, op zijn eigen doorzigt steunende, zich vermeten mag, „in zaken van geloof en zeden de h. Schrift naar zijne „zienswijze te verwringen, en haar uit te leggen tegen den zin „van onze h. Moeder de Kerk, welke het toekomt, over den
7*
100
„warm /in en de verklaring der h. Schriften te oordeelen. ' Yau de katholieke Kerk, maar van geene andere, staat gesclirc-ven, dat zij „de zuil en grondslag der waarheid is,quot; (l.Tim. I1T ! 5), want toen de Apostel deze woorden schreet was er buiten haar geene Kerk. Al moge iemand nog zoo diep en «eleerd de Schrift onderzoeken, als hij zich van de katholieke leer verwijdert, verwijdert hij zich van de waarheid en begeett zich op een dwaalspoor. Schoon en treffend zegt derhalve een christelijk schrijver: „Het kind brengt de noot, welke men hem geschonken heeft, naar zijne moeder, opdat zij die ont-'bolstere, en de Christen begeeft zich tot de katholieke Kerk, ^om door haar den zin der h. Schrift te leeren kennen.
Mag alzoo niemand aan de h. Schrift en de Traditie een anderen zin hechten, dan die, welken de katholieke Kerlc ons aangeeji f
Neen, want daardoor zou men te kennen geven, dat men de h. Schrift of Traditie beter wil verstaan dan de h. Geest, die de Kerk den waren zin er van ingeeft.— De Geest Gods, die de h. Schrift ingaf, kan ook alleen haren zin onfei baar verklaren. Dien Geest heeft echter niet ieder, die den liijbel leest maar enkel de Kerk, in wier handen de Apostelen de h Schrift nederlegden, en die met het eigendomsregt tevens de magt ontving, haar te verklaren m den oorspronkelijken zin, waarin zij geschreven is. De Kerk is door Christus aangesteld om de waarheid te leeren, opdat „wij niet als van de solven geslingerd en rondgevoerd worden door allerlei wind van leering; een jpeelbal der arglistigheid van menschen , wier quot;toeletr is te verleiden.quot; (Eph. IV.) Zij is daarom op de onwankelbare rots gebouwd, (Matth. XVI) en de Geest der waarheid is haar gegeven, opdat Hij bij haar blijve m eeuwigheid. (Joan. XIV.) Haar heeft Christus Zijnen voortdurende!» bijstand beloofd, toen Hij tot Zijne Apostelen en hunne opvolgers sprak: „Gaat en leert alle volkeren .... . en ziet, Ik
ben met u alle de dagen tot aan het einde der wereld. (Matth. XKVIII. 19, 20.) Wat moet men denken van een mensch, die in zijne verwaandheid durft spreken, dat niet de Kerk, maar hij den h. Geest bezit, dat hem het waar begrip gegeven is der goddelijke boeken, dat hem het regt toekomt, den zin er van vast te stellen ? Al zou de Kerk de goddelijke belofte niet ontvangen hebben, al stond er niet geschreven, dat zij de zuil en grondslag der waarheid is,quot; toch zou het den onvf rdragelijksten hoogmoed verraden , als iemand zijn eigen gevoelen tegenover de leer der geheele katholieke Kerk durfde stellen. Hoe? Hebben dan alle Bisschoppen, alle Heiligen, alle Godgeleerden, al die millioenen katholieks geloovigeu, ja,
de gclicele christelijke oudheid ia du duisternis der dwaling rondgedoold; is eerst nu het licht der waarheid opgegaan'? Eu M'aar is dan het bewijs, dat hij zich niet bedriegt? Is niet juist die matelooze verwaandheid hst zekerste kenmerk van dwaul-leeraars en waanzinnigen 'lt;
Hoe is het nu voor een denkenden Protestant, die zich rekenschap van zijn geloof wil geven en weet, dat hij met zijn zwak verstand, als laatste scheidsregter, lijnregt staat tegenover een zoo aanzienlijk gezag, als de katholieke Kerk is, — hoe is het hein, zeg ik, mogelijk, vast en zonder twijfel te geloovenF Hoe onbescbeidea de bekende doctor van Wittenberg (Luther) ook was, va«tk moest bij toch bekennen, dat hij zelf niet gelooven kon, wat hij anderen leerde. ïoen eens een protestantsch predikant bij Luther klaagde, dat hij niet kon gelooven hetgeen hij predikte, antwoordde deze: „God zij dank, dat het anderen eveneens gaat als mij; ik dacht dat „het met mij alleen zoo was.quot; ')
Do Hetormatoren van de zestiende eeuw erkenden wel, dat de rede niet bevoegd is, iu zake des geloofs uitspraak te doen ; da^.r zij echter de Kerk evenmin als deredehetregt en het vermogen wilden toekennen, den zin der h. Schrift onvervalscht te verklaren, zagen zij zich gedwongen eene uitvlugt te zoeken in de bewering, dat de h. Geest ieder, die den 1'ijbel met oen opregt hart leest, den waren zin ingeeft. Herhaaldelijk heeft men hun echter reeds hierop aeantwoord : indien Gcd aan iederen menseh, die met een geloovig hart onderzoekt, den waren zin ingeeft, vanwaar komt het dan, dat de h Vaders en overige leeraars der katholieke Kerk den Bijbel geheel anders verstaan, dan gij? Kan de h. Geest den eene dit, den andere dat ingeven P üf verbeeldt gij u, dat gij alleen geloovig in deu Bijbel leest? lin gestold dat zulks het geval is, hoe komt het dan, dat gij onder elkander steeds in onoenigheid waart en nog zijt? Honderd jaren
') Voegen wij bij deze bekentenis eene andere uit deu brief van een protestantsch predikant van den lateren tijd Lawal, vroeger predikant te Condé-sur-Noireau): „TS'een, voor den Protestant bestaat „er geen geloof! Altijd moet hij vreezen, bedrogen te worden. „Nimmer kan hij mot volle zekerheid het eerste woord van eenen „geloovige: „ik geloofquot; spreken, want immer gaat zijne geloofsbe „lijdenis met eenige twijfeling gepaard. Ach! ik heb hot maar al te „zeer ondervonden, toen ik ter belooning mijner lange navorscbin-„gen en mneijelijko studiën slechts meer en meer tut het bewust-„zijn kwam, dat ik niet in staat was tot een vast geloof te ge-„raken. Elk nieuw onderzoek bragt mij tot nieuwe onzekerheid. „Wat ik heden geloofde, wijl ik mij voorstelde, dat het duidelijk „in de Schrift te vindon was, betwijfelde ik morgen, omdat ik het „zoo duidelijk niet meer zag. Somwijlen kwam het zoo ver, dat ik „in die zelfde plaats der Schrift eene geheele andere geloofsleer ont, „waarde. Nu en dan word ik door de behoefte aau een vast geloof „gedrongen, ontwierp dan eene geloofsbelijdenis en verklaarde die „voor onherroepelijk. Maar die ecuwise geloofsbelijdenis duurde „tor naauwernood eenige dagen. Van bet eene dwaalde mijne rede „tot het andere, niets bestendigs in zich zelve vindende, dan „alleen hare eigen onbestendigheid.quot;
102
hadt gij nog niet beleefd, en reeds waart gij in 270 eekten verdeeld; •) en ach! hoe zeer zijn uwe sekten zonder tal en naam gedurende de laatste twee eeuwen vermeerderd! Elk uur komt duidelijker de waarheid uit van hetgeen een der uwen reeds in het begin der reformatie schreef: „Ons volk wordt door eiken wind van leering voort-„gedreven. Al weet gij wat heden zijne godsdienst is, gij kunt toch „niet zeggen, wat zij morgen zijn zal. In welk punt zijn de kerken, „die den oorlog aan den Paus verklaard hebben, onder elkander „één? Er is geen enkel punt, dat niet door eenige als een geloofs-,.artikel en door andere als eene goddeloosheid wordt aangezien?quot; 1) Ook heeft men dikwijls den hervormers gevraagd, welk onmiskenbaar teeken zij toch hebben, om goddelijke verlichtingen en ingevingen van ijdele droomen en inbeeldingen met zekerheid te onderscheiden. Jndien zij dit niet hebben, moeten zij zeiven erkennen, dat hunne leer van de goddelijke ingeving den weg baant tot de avontuurlijkste dweeperij en het gruwelijkste fanadsmus, wijl de mensc.h daardoor in de bekoring komt, om alle invallen zijner luimen en geestvervoeringen als goddelijke Openbaringen , en alJe verdorven neigingen zijns harten als den goddelijken wil te vereereu en ook anderen op te dringen. Zelis protestantsche Godgeleerden beklagen zich hierover bitterlijk. „Onder ons,'quot; schrijft een hunner, 2)— „is ieder „een doctor en vol goddelijke ingeving. Er is geen dweeper of kwak-„zalver uit de laagste volksklasse, die zijne droomen niet als het wroord „Gods uitgeeft.quot; Ontelbare voorbeelden hiervan levert de geschiedenis der Wederdoopers in Duitschland en der Puriteinen in Engeland. ')
Aldus Th. Beza aan zijn vriend Andreas Dudit, bij Balmes: Le Protestantisme compare avec le Catholicisme. Chap. 5.
quot;Walton's Polyglot. Prolegom.
') Een enkel staaltje, bij wijze van voorbeeld Thomas Muuzor had zich bij Lutheraangesloten, en diens leer aangenomen, en werd nu te Zwickau als verkondiger van het nieuwe geloof aangesteld. Mede-gesleept door de leer, dat de Geest Gods onmiddellijk tot eiken mensch spreekt en hem den waren zin der h. Schrift ingeeft, verbeeldde hij zich door God geroepen te zijn, om een nieuw rijk van enkel regt-vaardigen en heiligen te stichten, dat zich over de gehcele aarde zou uitbreiden; derhalve meende hij ook eene volmagt te hebben, gelijk vroeger aan de Israfliten ter uitdelging van de afgodische Kanaaniten verleend was, namelijk om alle weerspannigen te dooden. Eene overheid zou in dat heilig rijk niet bestaan, want God heeft, zoo las hij, de magtig^ n van hnnne zetels gestooten (Luc. I: 52); allo goederen zouden gemeenschappelijk zijn, want ook cie eerste Christenen leefden in gemeenschap van goederen (Hand, dor A post. li: 44.); en iederen vorst, graaf of heer, die zich tegen die gemeenschap zou verzetten, mo»st men onthoofden of ophangen; want God noodigt alle vogelen des hemels uit te eten het vleesch der koningen, zooals in de Openbaring van Joannes in het 18e en 19e hoofdstuk beschreven staat. Weldra stond Munzer aan de spitse van een talrijk leger heethoofden (Wederdoopers), die bij tot een bloedigen strijd opwekte door hun Gods hulp te belooven; hij beval, dat zij zich over de goddeloozen, hoe zij ook mogten bidden en smeeken, niet moesten erbarmen, gelijk God door Mozes bevolen en hem zelven geopenbaard had. Met die dweepers trok hij uu uit, plunderde en verbrandde de kerken, kloosters en kasteeleu , vermoordde monniken, nouneu en edellieden, en verwoestte het gehecle land. Eindelijk
103
Om hunne leer van het vrije onderzoek in den Bijbel en van de ingeving des h Geestes te verdedigen, beroepen de Protestanten zich op de ^voorden van den h. Paulus: „Onderzoekt alles en behoudt het goede.quot; (1. Thesa. V: 21), en op die van den h. Joannes: (1. Brief II : 10—27): „eij hebt de zalving van den Heiü'e ontvangen , „en weet alle dingen; gij hebt niet noodig, dat iemand u onderwijze.quot; Hoe is het echter mogelijk, uit die teksten te besluiten, dat wij geene leeraars noodig hebben, dat de zalving of verlichting van den h. Geest genoeg is, dat door deze een ieder alles weet, en derhalve bevoegd is, de leer, welke de Kerk voorstelt, eerst te onderzoeken, om ze naar eigen goeddunken aan te nemen of te verwerpen; is dit niet alle orde in de Kerk van Christus omverwerpen, het christelijk onderrigt verbieden, alle droomen van een verbijsterd hoofd heiligen, of zelfs in de plaats der christelijke godsdienst eene ho'le redegods-dienst stellen , waar ieder gelooft wat en gelijk hot hem goeddunkt, waar voor alle dwalingen van het heidendom deur en poort geopend staan? Zoover zijn reeds de zoogenaamde verlichten, de modernen, gekomen, dat zij, aan den Bijbel naauwelijks meer waarde toekennende dan aan den koran van Mahomed, dien zoolang verminkt, verwrongen en vervalscht hebben, tot het hun gelukt is, in plaats van het Christendom, een nieuw heidendom er uit te halen. Mag men zich wel verstouten, eene zoo onchristelijke, ja godslasterlijke taal in den mond der Apostelen te leggen ? Indien de inwendige zalving voldoende en geen leeraar noodig is, waartoe dienen dan de lutbersche en calvinistische predikanten? Waarom matigen zij zich aan, te onderwijzen ? — Eu welke is nu de ware zin der aangehaalde teksten? Kr waren reeds ten tijde der Apostelen dwaalleeraars en valsche profeten, die beweerden, dat zij alleen door den goddelijken geest verlicht waren, dat men hen en niemand anders moest gelooven. Daarom waarschuwt de h. Paulus, dat men niet iedere leer blindelings gelooven, maar eerst zien moet, of zij ook overeenstemt met den katholieken geloofsregel, namelijk met de geloofs-en zedeleer der katholieke Kerk, welke hij hun heeft voorgesteld. Herhaaldelijk vermaant de Apostel, dat men zich door nieuwheden niet moet laten misleiden , maar bij de leer blijven, welke men ontvangen heeft. „Al ware het „dat wij, of een Engel uit den hemel u een ander Evangelie verkondigden, dan 't welk wij u verkondigd hebben, hij zij vervloekt,quot; Gal. I: 9. Eveneens vermtant ook de h. Joannes, zich te hoeden
raakte hij in het jaar 1525 bij Frankenhaueen handgemeen; het leger van „den hemelschen Profeetquot; werd vernietigd, en Munzer zelf gevangen genomen. Ter dood veroordeeld kwam hij nog voor zijne laatste stonde tot bezinning, herriep met groot berouw zijne dwaling, biechtte en communiceerde op katholieke wijze. .Nog hemel-tergender zijn de gruweldaden, welke tien jaren later te Munster door den kleermaker Jan Boekhold. andermaal onder het voorwendsel van goddelijke ingeving, gepleegd werden. Uitspattingen, welke wij hier niet mogen beschrijven, om niemand te kwetsen, vinden nog altijd plaats, onder het dekkleed van goddelijke openbaringen, bij de zoogenaamde Muckers en alle peeudomj'stisehe sekten in Engeland en Noord-Amerika, cu ook wel in Duitschland en Zwitserland. Heb derhalve een afschuw, lezer, van eiken sektegeeit, cu laat u niet verleiden door den bedriegelijken schijn van vrome praatjes of zoete woorden en gehuichelde broederliefde; maar weet, dat Satan niet zeldzaam do gesUvltc van een engel des lichts aanneemt. 1,2. Cor. XI: 14)
voor de valechc leeraars, de antiehristcn. Gij zijt Cliristenen, d. i. gezalfden, die de genade en het noodige onderrigt ontvangen hebt; gij weet, wat gij gelooren moet, het is niet noodig, dat gij de leugenaars aanhoort, die den Vader en den Zoon verloochenen. „Blijft in de leer, welke gij van den beginne af gehoord hebt quot; dan zal ook de zalving, d. i- de genade van den h Geest, namelijk de gave der wijsheid, der wetenschap en des verstands, welke gij in het h. Doopsel en Vormsel ontvangen hebt. in u blijven, daardoor zult gij meer en meer toenemen in de kennis van God, en vervuld worden met de kennis van Zijnen wil in alle wijsheid en geestelijk verstand. (Col. I: 9, 10.)— Overigens zijn deze teksten, welke de verlichten steeds in den mond hebben, wederom een bewijs, hoe gemalckelijk het is, plaatsen der h. Schrift uit haar verband te rnliken, te verdraaijen, en er een verkeerden zin aan te hechten. Laat u toch nooit in dwaling brengen, als men u uw katholiek geloof door een paar magtspreuken wil ontnemen. ïeketen bewijzen niets, als zij niet in den waren zin worden opgevat; want, dus bemerkt de h. Hieronymus te regt, ook de duivel wist bij den Heiland eenige bijbelteksten aan te halen. (Matth. IV: 6.) Van oudsher zijn de ketters gewoon eene menigte teksten der h. Schritt bij te brengen. Hunne leeringen, zegt de h. Vincentius van Lerin, 1) zouden een al te kwaden reuk verspreiden, indien zij ze niet met spreuken uit den Bijbel vermengden, en minder gretig zou men het gift hunner leer inslurpen, als de rand des kelks, waarin men ze aanbiedt, niet met den honig van het goddelijk woord bestreken was.
Wat heeft de Kerk over het lezen van den Bijhei in de moedertaal bepaald?
1) Dat men de kennis en vroomheid, welke daartoe noo-dig is, moet bezitten; 2) dat de vertaling moet voorzien zijn van kerkelijke goedkeuring en goede ophelderingen.
Door deze wijze verordening wil de h. Kerk den geloovigen het brood des goddelijken woords niet stiefmoederlijk onthouden. Zij wenscht niets vuriger, dan dat allen in staat zijn, het te genieten, en er troost, leering en sterkte uit te putten. Het verwijt, dat zij aan allen, die niet tot den geestelijken stand behooren , onvoorwaardelijk verbiedt den Bijbel te lezen, dat zelfs vóór Luthers tijd geene duitsohe vertaling er van bestond , verraadt de erbarmelijkste onwetendheid. Vóóraleer Luther liet daglicht gezien had, was reeds de Bijbel geheel niet slechts in het duitsch, maar ook in de fransche, engelsche, spaansche, vlaamsche, poolsche en italiaanscbe talen vertolkten meermalen in druk verschenen. ') Nog in dezelfde eeuw, dat de boekdrukkunst werd uitgevonden, is de italiaanscbe vertaling (en wel met goedkeuring der Inquisitie) zeventienmaal, en de
Commonitor. n. 39.
') Ook eeno holland.^che vertaling werd reeds in 1475 te Keulen, in 1477 te Delft en in 1479 te Gouda gedrukt.
105
duitsche acliUicnmaal op nieuw gedrukt. Uit deze op elkander volgende uitgaven van de h. Schrift in de volkstaal, en uit „de ontelbare handschriften/' in welke zij bovendien reeds voorhanden was, „blijkt reeds genoegzaam, hoe veelvuldig zij ge-„lezen werd, en hoe weinig gegrond het verwijt is, dat vóór „Luther niet eens de geestelijken, laat staan de leeken,in den „Bijbel gelezen hebben/' 1) Toen echter in de zestiende eeuw ketters bij menigte opstonden, en ieder van hen zich aanmatigde de h. Schrift te vertalen, te vervalschen, haren zin misdadig te verdraaijcn, haar zelfs te gebruiken om het ligtgeloo-vig volk te fanatiseren, toen daarop de volksmenigte zamen-schoolde, zich dekkende door een verkeerd begrepen bijbeltekst, en tegen Kerk en Staat opstond, plunderde, moordde en landen verwoestte — ja, toen was bet pligt voor de Kerk, dien verwoestenden stroom door een krachtigen dam tegen te gaan. Hoe nu kon zulks geschieden ? Drie dingen waren daartoe noodig: ten eerste, eene getrouwe vertaling van den Bijbel; ten tweede, bijgevoegde verklaringen van de h. Vaders of andere vertrouwde schrijvers , om den zin te bepalen der teksten, welke de ketters misbruikt hadden en welke het gemakkelijkst slecht begrepen konden worden; ten derde, zooveel gezond verstand, opleiding en vroomheid, als noodzakelijk is, om de h. Schrift met nut te kunnen lezen en te voorkomen, dat het boek des levens een boek des doods worde. Aan niemand, die zich aan deze voorwaarden onderwierp, was het lezen van den Bijbel in de ) volks- of moedertaal ooit verboden. De herders der Kerk of de zielzorgers moeten echter in den regel beslissen , of aan de gestelde voorwaarden voldaan is. ') Voor hen, die in staat zijn
Dit zijn de woorden ran een protestantacii Doctor in do Theologie en predikant te Hamburg, Joan Gefi'ken, in zijn „Bilder-kateclnsmus des 15. Jalirhunderts.quot;
Evenwel wordt ooit nu nog dikwerf die valeclie beschuldiging herhaald. Het is slechts eenige jaren geleden, dat een Predikant, thans Hoogleeraar te Utrecht, op een der kansels van Hotterdam durfde spreken over ,./Je Bijhei door Luiker uit het ktoosterstof te voor-schijn f/ebragt.quot; Opmerkelijk is het, dat de geschiedenis in de eerste twaalf eeuwen der Kerk van geen enkel verbod aangaande het bijbellezen melding maakt. Men leze hier Schrant: „verhandelingen over den Bijbel ', en vooral de uitmuntende verklaring van den Z. eerw. Heer 1. A. de Bruyn 'm „De goede zaaijerquot; 2e jaarg.
') Zie Wigeman: „het lezen der h. Schrift in de moedertaal.quot; De bepaling, dat het lezen der h. Schrift in de volkitaal slechts aan diegenen veroorloofd is, wie de Bisschop op de goedkeuring van den Pastoor of don biechtvader hiertoe bekwaam acht, werd door Piu^IV, op verzoek der Kerkvergadering van Trente, gemaakt. Sindg Bene-dictus XIV zien wij de kerkelijke tucht hierin verzacht, doch des te nadrukkelijker geeft zij bij elke voorkomende gelegenheid te kennen, dat de vertaling noudzakelijk door den apostolischen Sloc,
den Bijbel in de latijnsche of grieksche faal te lezen, heeft de Kerk nooit dergelijke verordeningen gemaakt, wijl zij veronderstelt, dat deze de noodige kennis bezitten , of zich die gemakkelijk kunnen verschaflVn.
Hoewel de Kerk ouder de boven genoemde voorwaarden het lezen der h. Schrift, voornamelijk van het Nieuwe Testament, niet alleen toelaat, maar ook gaarne ziet, verlaadt zij zich nimmer, op de wijze dor zoogenaamde bijbelgenootschappen, de menschen daartoe te dwingen. Zij wil niet, dat een zoo heilig, zoo verheven en geheimvol boek als het goddelijk onderpand, hetwelk haar is toebetrouwd, in handen der goddeloo-zen kome, dat het in stegen en straten aan ruwe, onwetende menschen, schoolknapen, dronkaards, woelgeesten worde weggeschonken, om er naar believen gebruik of misbruik van te maken.— Zij leert ook niet, dat het lezen van den Bijbel voor allen en ieder noodzakelijk is ter zaligheid, want zij weet , dat het geloof, zoo als de Apostel zegt, niet van het lezen, maar van het hooren van Gods woord komt, en dat Christus buiten den Bijbel ons nog vele andere, krachtige genademiddelen heeft nagelaten. Ingeval iemand niet bekwaam is om de h. Schrift te lezen, wordt hem evenwel het goddelijk woord geenszins onttrokken. Hij hoort het in de predikatie en het godsdienstig onderwijs, vindt het aangehaald en verklaard in zijuen kate-chismus en andere geestelijke boeken, aanschouwelijk voorgesteld in de levens der Heiligen. „Want wat zijn levensge-
goedgekeurd on met vevlilaringen uit de h. Vaders of katholieke God-geleerden voorzien moet zijn. Maar ofsehoon de verordening van Pius IV niet meer op dezelfde wijze als in vroegeren tijd verpligt, toeh bewijst de ondervinding rnimsohoots, gelijk de verordening zelve bemerkt, „dat, zoo het lezen der b. Schrift in de volkstaal „overal zonder onderscheid toegelaten wordt, er altijd veel meer „nadeel dan voordeel uit voortkomt.quot; Vandaar dat ook nu nog de bedoeling en de wil der h. Kerk is, dat de Bijbel enkel gelezen wordt door hen, die de daartoe noodige kennis en vroomheid bezitten, of, gelijk Pius IV zich uitdrukt, „voor wie dat lezen niet tot „nadeel kan strekken, maar slechts tot vermeerdering van hun geloof „en hunne vrome gevoelens.quot; Anders kan de Ki rk het lezen van den JJijbel niet uanbevelen noch goedkeuren. Wie toch zou willen beweren, dat ieder verstand genoeg bezit om met nut de geheele h. Schrift, zelfs het Hooglied, het boek Job, de Profeten of de brieven van den h. Paulus aan de Eomeinen, aan de Galaten, aau die van Thesaalonica, enz. te lezen F Oi men de gevorderde kennis en deugd werkelijk bezit, daarover zal de liieehtvader voorzeker beter dan de biechteling kunnen oordeelen. Het is derhalve altijd een loflelijk en aanbevelenswaardig gebruik der geloovigen, om, hoewel zij niet strikt daartoe verpligt zijn, den biechtvader of zielzorger over het lezen van een goedgekeurden Bijbel raad te vragen, vooral in geval de Bisschop bijzondere reden heeft te verlangen, dat dit gebruik bewaard blijft.
107
schiedenissen der Heiligen anders,quot; vraagt de h. IVanciscus van Sales, „dan een door hunnen wandel aanschouwelijk gemaakt „Evangelie? Het geschreven Evangelie is eene goed gecompo-„neerde muziek, het leven vau eenen Heilige een werkelijk uit-„gevoerd en heerlijk geslaagd concert.quot;
Wat Mr. Lipman zegt van zijne vertaling van het Nieuwe Testament, geldt van de geheele Schriftuur. „üe Neder-„landsche Katholijken vinden hier niets dan hetgeen zij, zoodra „hunne kindsheid voor leering ontvankelijk was, hebben ont-„vangen; hetgeen zij vóór hunne eerste H. Communie hebben „beleden; hetgeen op rijperen leefiijd elk navolgend Sacrament, „waarmede zij bevoorregt werden, bevestigde en bezegelde; het-„geen hun overal in onze tempels niet alleen mondeling van „den kansel is verklaard, maar ook op het heilig altaar, en „tot van de gewijde wanden aanschouwelijk is voorgesteld; het-„geen elk hunner kerkelijke feesten met nieuwe kracht in hunne „gemoederen verlevendigde; hetgeen met hun leven in de Kerk „is vereenzelvigd; hetgeen in de tafelen hunner harten onuit-„wischbaar is gegrift.
„Waar is de Katholijk die, zonder eigen verzuim en eigene „schuld, onwetend zijn kan vau de glorievolle en ontzagwek-„kende handelingen, welke de waarheid van het Christendom „staven ; van de verhevene en heilrijke verborgenheden, welke het „Evangelie openbaart; van de wet van Genade en Liefde, welke „de Godmensch en zijne Apostelen hebben verkondigd ,
Ook zal de katholieke Kerk nooit goedkeuren, dat men de h. Schrift misbruikt, om er door eigen onderzoek eene geloofsleer uit te putten. Zij heeft het heldere bewustzijn en de vaste overtuiging, dat zij alleen voor het goddelijk geloof moet waken, als de onfeilbare leermeesteres van alle heilswaarheden door God aangesteld, en dat zij verpligt is de schapen op de weiden der gezonde leer te voeren, en voor de kinderen het brood des levens te breken. De leer der Kerk te versmaden, om in den Bijbel eene godsdienst naar eigen goeddunken te vinden , is onverdrage-lijke hoogmoed, een vergrijp aan de door God gestichte orde, eindelijk de onvermijdelijke weg tot eindelooze scheuringen, waanzinnige ketterijen en het gruwelijkste fanatismus, gelijk de geschiedenis ontegensprekelijk bewijst. Zelfs protestansche schrijvers noemen als oorzaak van den burgerkrijg in Engeland en den moord van koning Karei I het ongeregeld lezen en verkeerd uitleggen van den Bijbel. ') Daaruit blijkt reeds genoeg-
*) Mr. S. P. Lipman. Het Nieuwe ïest. Inleiding, bladz. VII. ') Hooien wij, hoe een anglieaanseli geestelijke (O'Callaghan) dit tijdperk beschrijft; „Destijds verhief' zich eene ontelbare menigte dweep erg; vroomlieid, kalmte en gezond verstand sclicneu uit de
10S
zaaiu, hoe heilzaam de voorschriften zijn der katholieke Kerk, die het onverstandig bijbellezen der protestantsche sekten niet duldt, maar wijsselijk dienaangaande eenige beperkingen gemaakt heeft.
Uit het gezegde blijkt tevens, dat liet ons Katholieken niet geoorloofd is. Bijbels te koopenofaan te nemen, die door Protestanten vertaald zijn en door hen verspreid worden; nog minder staat het ons vrij, deel te nemen aan bijbel-genootschappen of die op eene of andere wijze to ondersteunen. JJe Pausen Pius VII, Leo XII, Pius VIII en Gregorius XVI hebben dikwerf de geloovigen vermaand, de pogingen der ketters te verijdelen, op hunne hoede te zijn voor de strikken, welke men hun legt, en alle verkeer met de genootschappen te vermijden. JNiemand late zich bedriegen door den ijver, welken zij ter bekeering van de Heidenen huichelen. Eeeda
wereld verbannen, om voor eene godsdienstige waanzinnigheid, een dwazen, onbegrensden ijver plaats te maken. Allen beriepen zich op de h. Schrift, a'len verzekerden verschijningen, ingevingen, geestvervoeringen gehad te hebben. Men beweerde met vollen ernst, dat het priesterschap en de koninklijke waardigheid moesten afgeschaft worden, wijl de priesters dienaars van den Satan en de koningen nog erger waren, en het bestaan van beiden evenzeer met het rijk des Verlossers onvereenigbaar was. De Bisschop was niet meer door de heiligheid van zijn ambt, de Koning niet meer door de majesteit des troons beveiligd; beiden werden ala voorwerpen van verachting en van haat zonder mededoogen door de dweepers, wier eenig boek de Bijbel zonder aanteekeningen of ophelderingen was, onthoofd. Destijds was het lezen van de h. Schrift ten toppunt gestegen; de heele wereld las en niemand hoorde. Geene wreedheid ken men uitdenken, die men niet door het gezag der h. Schrift zocht te regtvaardigen. Met de h. Schrift in de hand knoopte men zamcnzweringen aan, volbrngt men allerlei verraderlijkheden, en alles werd niet alleen geregtvaardigd, maar zelfs geheiligd door plaatsen uit de h. Schrift.quot;
Wij voegen hier nog een enkel voorbeeld bij uit den lateren tijd. In het jaar 18-13 had zich in do provincie bovcn-Hessen eene sekte gevormd van bijbellezers, die vast geloofden, dat in het jaar 1847, 1848 en 1849 alle goddeloozen, namelijk al degenen, die niet tot hunne sekte behoorden, zouden omkomen. Die verklaring vonden zij in de vijf gladde steenen, welke David nam, totn hij op den reus Goliath afging. E)ke steen, zeiden zij, beteekende 1000 jaren. De wereld had toen reeds 4906'/;, jaar bestaan en moest derhalve na vierdehalf jaar, met uitzondering van hunne sekte, vergaan.Zelfs in de hardste wintermaanden deelden zij bij nacht en ontijde hunnen nieuwelingen in de beken den wederdoop toe. Te vrouw van H. in W., moeder van vier onmondige kinderen, die zich door burger M. had laten verleiden, hieuw op het feest van den h. Joannes in het jaar 1848 hare regtcihand met opzet af, uit een misverstand van den tekst: „zoo uwe rcgterliand u ergert, houw haar af.quot; Marc IX: 42. 'loen verfeheidene inwoners dier plaats genoemden M. hierover bittere verwijten deden, en liem als de oorzaak van deze üchrikkelqke gebeurtenis aanwezen, riep hij op straat uit: „Uatzijn wonderen van den Heiland, weldra znlt gij nog meer dergelijke zien!quot;
(Kathol. Stemmen. 1846).
109
Tertullianus zegt van de dtt-aalleoraars van zijnen tijd, „dat zij er „meer op uit zijn, de geloovigon te verleiden, dan de Heidenen „te bekeeren; omver te werpen dan op te bouwen; dat men zich „daarover niet moet verwonderen, wijl zij ziek niet anders dan ten koste „der waarheid kunnen verheffen; ten einde nu hunne Kerk op te bouwen, „spannen zij alle krachten in, om de onze omver te rukken.quot; Hoe ijdel hunne pogingen zijn ter bekeering van de Heidenen, kunnen zij vonr zich zeiven niet moer verhelen 1), maar toch roemen zij er op , eene ontelbare massa Bijbels onder de Heidenen verspreid en onvoorzigtige Katholieken tot afval van hunne Kerk verleid te hebben. Daarom zijn zij in plaatsen, waar zij op eenig goed gevolg rekenen, druk bezig met vervalschte Bijbels aan Katholieken uit te deelen en hen te overreden, die te lezen, met de aanmerking dat zij hier het zuivere woord van God zullen vinden, en zich verder niet om hunne Kerk behoeven te bekreunen. Behalve die Bijbels spelen zij tevens schoolkinderen of eenvoudigen lieden boekjes (zoogena-imde Tractaatjea) in de hand, die, veelal onder een vatschen titel. wemelen van liefdelooze smaadredenen op de katholieke Kerk of verkeerde voorstellingen onzer h. leer. Voor zulke geschenken moeten wij Katholieken op onze hoede zijn, ai worden er, om velen te bedriegen, nu en dan ook geschriften aangeboden, die niets kwaads bevatten. Ue vrucht, welke Jiva tot zonde bragt, was ook „goed om te eten en aangenaam voor het gezigt.quot; Is het ware ijver, die de Protestanten bezielt, welnu, dat zij dien eerst aanwenden bij hunne geloofsgenooten, daar staat hun een uitgestrekt veld open. De katholieke Kerk behandelt hare kinderen niet zoo stiefmoederlijk, dat vreemden hun het brood des levens moeten toereiken. Gepast herinneren wij hier aan de woorden van de h. Schrift (Spr. V): „mijn zoon, drink water uit uwe eigene
„bron .... gezegend is uw,s bronwel.....Waarom zoudt aij u door
„eene vreemde laten verleiden! ... Op het pad des levens wandelt „zij niet.,.. Kigt uwen weg ver van hier, en nader den drempel van „haar huis niet.quot;
TOEPASSING.
Welke nuttige lessen kunt gij nu trekken, waarde, lezer! uil alles, wat u in deze bladzijden over het geloof, deszeUs bronnen en rigisnoer is voorgehouden'?— lieer er vooral uit,, in geloofszaken nooit o]) uw zwak versland of uw eigen doorzigt te vertrouwen, maar altijd, ja, geheel uw leven door, u aan deleer der katholieke Kerk te houden en aan hare uitspraken u immer ootmoedig te onderwerpen, in de vaste overtuiging, dat gij, ge-loovende heigeen de Kerk u leert, niet het ijdele woord van menschen, maar het onvervalschte, onbedriegelijke woord van God gelooft: want de mond der Kerk is de mond G-ods. 't Is waar, dat de Kerk uit menschen bestaat: Paus, Bisschoppen, Priesters, allen zijn menschen. Maar de Apostelen en leerlingen, die Jesus uitzond om het Evangelie te prediken, waren ook menschen. Onder hen bevond zich zelfs de rampzalige
Zie in „de Katholiekquot; deel 42, bladz. 334 het artikel: Onvruchtbaarheid van het Piotestantscho zendingwerk.
110
Juda?; evenwel sprak Hij tot hen: „Wie u hoort, hoort Mij, „en wie u veracht, veracht Mij; wie Mij echter veracht, ver-„acht ook Hera, die Mij gezonden heeft.quot; Luc. X. 16. Paus, Bisschoppen en Priesters zijn voorzeker menschen, maar raen-schen met goddelijke volmagt uitgerust. Zij hebben het bevel van Christus ontvangen , aan geheel de wereld de leer te verkondigen, welke Hij ui( den hemel op aarde bragt; in naam van Hem, die hen gezonden heeft, leeren zij; wie hunne leer verwerpt, verwerpt niet de leer van menschen, maar van God. Indien iemand weigert hun te gehoorzamen, voorgevende, dat hij wel God, doch niet menschen wil gehoorzamen, hij handelt als een soldaat, die zegt, dat hij wel den koning gaarne wil gehoorzamen, maar niet den hoofdman, niet den overste, niet den generaal, wijl deze niet de koning zijn. Zou de, koning met die gehoorzaamheid tevreden wezen ? — Overdenk toch wel, hoe gelukkig wij zijn, dat God ons de Kerk als eene onfeilbare leermeesteres en zekere geleidster op den weg des heils heeft gegeven. Om de goddelijke waarheden cn het zekere pad ten hemel te kennen, behoeven wij, Katholieken, niet als zij, die buiten de Kerk s'aan, eerst met groote moeite in den 13ijbel te zoeken en onder eindelooze twijfelingen nu dit, dan weder dat aan te nemen, zonder ooit xekerheid te verkrijgen, dat de waarheid eindelijk gevonden is. Het is voor ons genoeg de Kerk te hooren, zij kan niet dwalen, want zij is „de zuil en grondslag der waarheid.quot; Hare leer is gemakkelijk te kennen, zij is namelijk die van den Paus, den stedehouder van Christus, den opvolger van Petrus, op wien de Heer zijne Kerk gebouwd heeft, en tevens die van alle Bisschoppen, die met den Paus in gemeenschap staan. Deze leer wordt voor ieder, voor geleerden en ongelecrden, kleinen en grooten, armen en rijken, voor elk naar zijne verstandelijke vermogens gepredikt en verklaard door de geestelijken, die door de wettige Bisschoppen aangesteld en gemagtigd zijn om anderen te leeren. Zoo weet het kleinste kind beter cn zekerder de waarheid, dan de grootste geleerde, die, geenen anderen scheidsregter erkennende dan zijn aan dwaling onderhevig verstand, geheel zijn leven in den Bijbel zoekt. — Wat kunt gij derhalve gepast ten antwoord geven aan eiken Protestant, die u vraagt: waarom gij ook niet, gelijk hij, in den Bijbel leest? Eenvoudig dit: „Wat gij in den Bijbel nog zoekt, dat hebben wij reeds sinds lang gevonden; daarom zoeken wij niet meer.'' Wat is dat? De goddelijke waarheid. Ja, juist daardoor, merkt Tertullia-nus aan, 1) „dat de dwaalleeraars de waarheid altijd nog zoeken, „bewijzen zij, dat zij deze niet bezitten, derhalve ook niet ge-
De praescript. nü. 14, 15.
111
..looven. Degene nu. die niet gelooft, is niet eens een Christen. „Zijn zij geene Christenen, welk regt hebben zij ilan op de h. „Schrift?quot; Hebben zij geen regt er op, is het dan niet be-lagchelijk, dat zij er op roemen? Wie is zoo dwaas, zich op iets te beroemen, dat hem niet toebehoort?
Laamp;t u echter niet van den Roeden wes; afbrengen, als gij zekere lieden, die nimmer de kerkelijke godsdienstoefeningen bijwonen, hoort zeggen: het staat iedereen vrij, op zijne wijze God te dienen; ik heb nu eenmaal de mijne, ik erken God in de natuur, ik eer Hem, als het Opperwezen, meer is er niet noodig.— Keen, meer is er zeker niet noodig, om zich in de hel te storten. „Werpt den onnutten „knecht,quot;— spreekt Jesus Christus, „in de uiterste duisternis, waar „geween en geknars der tanden zijn zal.quot; (Matlh. XXV: 3).) Hij, die slechts op zijne wijze d. i. alleen wanneer en zooala liet hem goeddunkt, den Heer wil dienen; die zaait, wanneer zijn Heer hem gebiedt te ploegen, en ploegt, a)s hij moet zaaijen, ia zeker een onnutte knecht. Zal do Heer zulk een knecht in Zijne dienst houaen? Uetaamt het niet. dat de knecht zijnen Heer gehoorzaamt, altijd en in alles diens wil volbrengt? Hoe God wil, dat. wij Hem dienen zullen, daarover kan bij ons Christenen geen redelijke twijfel bestaan. God heeft ons Zijn h. m il allerduidelijkst, kenbaar gemaakt.
Wij weten dat do Eengeboren Zoon, dien God ons ten heil in de wereld heeft gezonden, voordat Uij tot Zijnen Vader terugkeerde. Zijne leer en Zijne magt overgaf aan de Kerk, met het uitdrukkelijk bevel dat allen haar zouden gehoorzamen. Degene nu, die weigert te gehoorzamen, ia, gelijk Christus zelf zegt, niet beter dim een heiden en openbare zondaar, heeft derhalve ook de straflen der Heidenen en der openbare zondaars te wachten. (Matth. XVIII: 17.) Wij moeten diensvolgens God dienen op die wijze, als de Kerk het ons leert en beveelt. Zonder gehoorzaamheid aan de Kerk is God geene ' dienst, geen offer welgevallig, evenmin a!a een heer genoegen vindt in de dienstbetooning van een knecht, die weigert datgene te doen, wat zijn meester van hem vordert Een merkw aardig voorbeeld levert ons de h. Schrift. God had den koning Saul bevolen, oorlog te voeren legen de Amalekiten en tot straf voor hunne zonden al hun goed te verdelgen. Maar Saul spaarde do boste kudden en bragt van de eerstelingen een brandoffer aan den Heer. God vertoornde zich nu op Saul en Het hem door den Profeet Samuël zeggen: „wil „dan de Heer brand- en slagtotlera, en niet veeleer, dat m^n „gehoorzame aan het woord des Heeren? Beter is gehoorzaamheid „dan ofierande, want wederstreven ia even groote zonde als waarzeggerij, en halsstarrigheid staat gelijk met de misdaad van afgoderij. „Wijl gij des Heeren woord versmaad hebt, zoo heeft ook de Heer „u versmaad, om geen koning meer te zijn.quot; (1. Sam. XV : 22, 23.) Het is dus eene groote zonde. God den Heer niet te willen gehoorzamen. Wie de Kerk niet gehoorzaamt, die gehoorzaamt ook God niet, wie de Kerk verbmaadt, die versmaadt ook God. Geen gebed, geen offer, geene vereering van God kan iemand ten hemel brengrn. zoo hij hardnekkig weigert, aan zijnen pligt van gehoorzaamheid jegens de Kerk te voldoen. „A.1 zou ook iemand voordo „belijdenis van zijn geloof den dood ondergaan, toch zou al zijn „bloed niet in staat zijn, die vlek uit te wissjhen. Zóó groot is de „misdaad zich van de Kerk al te scheiden,quot; zegt de h. Cyprianus (over de eenheid der Kerk). Wie alzoo, om zalig te worden, God de dienst wil leenen, welke Hem toekomt, hij wachte zich wel,
112
zich tevreden te stellen met eeue godsdienat op zijn eigen band, naar zijn eigen goeddunken, maar hij volge de h. katholieke Kerk, hij geloove, wat zij leert, hij verrigto, wat zij gebiedt, hij gebrnike de genademiddelen, welke zij op bevel van Jesus den geloovigen mededeelt. Dat ia de regte wijze van God te dienen, de wijze, welke God gebiedt en aan welke Hij de belofte van het eeuwige leven verbonden heeft.
§ 2. IVoo4»akeB|ikhcicl «les gdoofs.
Is het geloof noodzakelijk ter zaligheid?
Het gt'loof is volstrekt noodzakelijk ter zaligheid; want „zonder geloof,quot; zegt de h. Schrift, „is het onmogelijk, God te „bcliagen,quot; (Ilcbr. XL 6), derhalve onmogelijk erfgenaam te worden van het rijk, dat enkel aan hen beloofd is, op wie Gods welgevallen rust. ,-Wie niet gelooft,quot; sjircekt Jesus Christus, „is reeds geoordeeld,quot; (Joan. III. 18.) „Wie niet zal ge-„looven, zal verdoemd worden.quot; (Marc. XVI. 16.)
Even noodzakelijk als het licht der oogen is om te zien, even noodig is het geloof ter zaligheid. Zonder het geloof is er nooit iemand zalig geworden, kan ook geen mensch ooit de zaligheid erlangen; want het geloof is, volgens de Kerkvergadering van Tiente (zesde zitting, hoofdstuk 8) „het begin „van het mcnschelijk heil , grondslag en wortel van alle „regtvaardigmaking.quot; Wie alzoo niet gelooft, kan nooit tot de geregtigheid komen, welke alleen de poort van het hemelrijk opent. En voorzeker is hier spraak van een geloof in den eigenlijken zin des woords, d, i. niet van eene overtuiging des verstands of van eene kennis der goddelijke waarbeden, welke door eene oplettende beschouwing van de wereldorde verkregen wordt; maar van een geloof, dat steunt op de bovennatuurlijke openbaring. (Zie bladz. 3Z). Van dit bovennatuurlijk geloof spreekt zoowel de Apostel, als hij zegt, dat het onmogelijk is zonder geloof aon God te heilagen, als het Concilie van Ti en te, wanneer het leert, „dat zonder het geloof nooit iemand geregtvaardigd is geworden.quot; (zitting 6, hoofdst. 7) 1). Wie dit geloof verwerpt f maakt
De leer van eenige Godgeleerden, „dat het geloof in ruimeren zin, steunende namelijk op de getuigenissen der schepselen of oenen anderen beweeggrond, ter zaligheid voldoende is,quot; is door Innocen-tius XI veroordeeld.
113
zich aan eene zware zonde jegens God schuldig; hoe zou hij dan aanspraak kunnen hebben op de zaligheid des hemels ? Bedenk het wel, hoe zwaar en strafwaardig die zonde is. Toen de mensch in de duisternis omdoolde, en evenmin het doel kende, waartoe hij komen moest, als den weg, om dat doel te bereiken, toen erbarmde God Zich en openbaarde hem Zijne geheime raadsbesluiten, leerde hem Zijne geboden, gaf hem Zijne beloften; niet de geesten, die den lieer dienen, de Engelen, maar Zijn eigen Zoon, „de afstraling Zijner heerlijkheid,quot; (llebr. I: 3) zond Hij in de wereld en verheerlijkte Hem door vele teekenen en wonderen, opdat alle menschen aan Zijn woord zouden ge-looven. Wanneer nu de mensch in plaats van te gelooven, het goddelijk woord verwerpt, en weigert zijn verstand aan de uitspraken des Allerhoogsten te onderwerpen, doet hij dan de goddelijke Majesteit geene zware beleediging aan ? Indien hij weigert aan de goddelijke Openbaring te gelooven, geeft hij dan niet te kennen, dat hij loochent, dat Gods woord waarachtig is en geloof verdient, dat God onze Opperheer is en Hem het regt toekomt, de onderwerping van ons verstand te vorderen? En zou God zulk eene verachting van Zijn woord, zulk een verzet tegen Zijne Oppermajesteit niet straffen ? Neen, ongestraft zal God de zonde van ongeloof niet laten. Al had ook een mensch zich aan geene andere zonde pligtig gemaakt, al zou hij enkel weigeren te gelooven, toch zou God hem daarvoor eeuwig van Zich afstooten. Want, „wie niet gelooft, is reeds geoordeeldd. i. heeft door zijn ongeloof zich zelven reeds geoordeeld en zal derhalve zeker aan het gerigt niet ontkomen, maar „hij zal verdoemd worden.quot;— Ja, zwaarder dan vele andere zonden zal de zonde van ongeloof hiernamaals worden gestraft. Dit zien wij uit de woorden van Jesus Christus. Toen Hij namelijk Zijne Apostelen uitzond om Zijne leer te prediken, sprak Hij tot hen: „al wie u niet ontvangt, noch uwe „woorden hoort, vertrekt en verlaat zulk een huis of zulk eene „stad, cn schudt af het stof van uwe voeten. Voorwaar zeg „Ik u: verdragelijker zal het zijn den lande vap. Sodoma en „Gomorrha in den dag des oordeels, dan aan die stad.quot; (Matth. X: 14, 15.) De inwoners van Sodoma en Gomorrha waren groote boosdoeners, hunne misdaden schreiden ten hemel; evenwel zal hunne straf in de eeuwigheid geringer zijn dan de straf van degenen, die weigeren, de leer van Jesus aan te hooren en te gelooven. Welke straf zal dan niet de Christenen treffen, die, na in het h. Doopsel de genade des geloofs ontvangen, de belofte van te gelooven afgelegd, ook de goddelijke leer gekend en een tijd lang geloofd te hebben, eindelijk van het geloof afvallig en goddelooze vrijgeesten geworden zijn? En dergelijke menschen durven niettemin er nog op roemen, dat zij
DKHARBE. GEtOOF^LEKK I. 8
114
regischapen lieden zijn, en zich niels te verwijten hebben, 'tls mogelijk, dat zij regtschapen zijn in de oogen der menschen, in zoover zij namelijk geene roovers of moordenaars zijn; maar regtschapen of schuldeloos voor God zijn zij niet; want „wie „de geheele wet onderhoudt en één gebod overtreedt, is schuldig „in alles,quot; zegt de h. Schrift. (Jac. II: 10.) Is het geloof niet door God geboden en zeer streng geboden? Waarom zou God ons de heilswaarheden geopenbaard hebben , indien het Zijn h, wil niet was, dat wij gelooven? Wie alzoo dit eene gebod niet houdt, is een overtreder van de wet, en vervalt in de straf der eeuwige verdoemenis. — God beware u steeds, waarde lezer, voor een zoo verschrikkelijk ongeluk! Geef derhalve nooit gehoor aan de taal der goddeloozen, die ons h. geloof bespotten en honen, maar „zie toe, dat niemand uwer de genade van „God verlieze; draag zorg, dat gij niet (den Heer), die tot u „spreekt, afwijst. Want zijn zij hunne straf niet ontkomen, „die Mozes, sprekende op aarde, afwezen, hoe veel minder wij, „als we ons van den Zoon Gods afwenden, die van den hemel „tot ons spreekt 1quot; (Hebr. XII: 25.)
Is het geloof aan de goddelijke Openbaring zoo volstrekt noodzakelijk, wat zal dan het lot der Heidenen worden, die nooit van de Openbaring gehoord hebben? Hoe zullen zij tot de eeuwige zaligheid kunnen komen ? — Hierop diene ten antwoord; het is zeker, en de oneindige liefde, welke God bewoog, voor alle menschen den kruisdood te ondergaan, strekt ons ten waarborg, dat Hij allen zalig maken en derhalve tot de kennis der waarheid brengen wil. (1. Timoth. II: 4.) Welke wegen en middelen de goddelijke Voorzienigheid Zich te dien einde heeft voorbehouden, daarover is de Heer ons geene rekenschap schuldig. Evenwel weten wij, dal God,gelijk de h. Schrift zegt, „nooit heeft nagelaten {ook den heiden) getuigenis van Zich zeiven te geven, weldoende van den hemel, gevende „regen en vruchtbare tijden, vervullende met spijze en met vrolijk-„heid onze harten.quot; (Hand. XIV: 16.) Verder heeft Hij de natuurwet in hunne harten geschreven, opdat zij zouden weten het goede van het kwade te onderscheiden; Bij heeft hun de stem des gewetens gegeven, welke hen vermaant, het goede te doen en het kwade te vermijden. (Eom. II: 14, 16.) Bovendien spreekt God door de stem Zijner inwendige genade lot het hart van iederen menseh, ook van den heiden, die in de wildernissen en wouden omdwaalt, opdat hij datgene, wat zijn verstand hem als kwaad voorstelt, met den bijstand der genade naar vermogen vermijde 1); want de Heer
Orosius, een tijdgenoot van den h. Augustinus, schrijft daarover de merkwaardige woorden: „Mea semper est haec fidelis atque „indubitata sententia, I)eum acijutorium suum non solum in cor-,.pore suo, quod est ecclesia, verum etiam universis in hoe mundo „gentibus subministrare, et non solum generaliter, 6ed speciatim „quotidie per tempora, per dies, per momenta, per atomos etcunc-„lis et singulis ministrare.''
315
„verliclit iederen mensch, dio in de wereld komt.quot; (Joan. I: 9.) Hij is, volgens de uitdrukking van den h. Chrysostomus, de genadezon, welke allen verlicht, die niet boosaardig hun hart sluiten. Indien nu de mensch aan al die opwekkingen ten goede weerstaat, om het kwade te doen, dan is het zijne eigene schuld, als hij het geloofslicht niet ziet, dat, bij zijne vordering op den weg der deugd, gewis voor hem zou zijn opgegaan. Bij eene zoo verkeerde stemming zou zelfs de genade des ge-loofs hem niet baten, maar slechts zijne veroordeeling verzwaren. Tracht hij echter naar vermogen het kwaad te mijden en het goed te doen, dan zal Gods liefdevolle Voorzienigheid hem een heilsbode toezenden, die hem in de noodzakelijke waarheden des geloofs onderrigt, of wel op eene andere wijze hem die waarheden openbaren. 1) Men begrijpt terstond, en ook de h. Schrift getuigt het ons, dat God op velerlei wijzen tot de menschen kan spreken en Zijnen h. wil te kennen geven. Tot den koning Abimelech sprak Hij des nachts in een droom (1. Mos. XX: 3), tot den Profeet Samuël met duidelijke woorden (1. Kon III.), tot Petrus door eene verschijning (Hand: X.), tot de herders in Bethlehem's velden door een Engel (Luc. II.), tot de drie Koningen van het Oosten waarschijnlijk door eene ingeving, welke hen aandreef, de ster te volgen. Vele merkwaardige voorbeelden levert ons de geschiedenis, waaruit wij zien, hoe wonderbaar God alles bestiert en zorg draagt, dat de Heidenen, die naar de waarheid reikhalzen, het noodzakelijke onderwijs in de geloofsleer niet ontberen. ') Vooral zien wij dit in de bekeering van den romeinschen hoofdman Cornelius (Hand. X.), en van den kamerling der koningin van Ethiopië (Hand. VIII.), in de aanwijzing, welke de h. Paulus door eene verschijning bekwam, om naar
(Vervolg op bladz. 118.)
•) Een jongeling, uit heidensche ouders te Corea geboren, had zich in de eenzaamheid begeven, om zich ongestoord met het gebed en de overweging te kunnen bezig houden, en zoo den weg tot het ware geluk te vinden. Zekeren nacht ziet hij in den droom eene eerbiedwaardige gestalte, die hem de verzekering geeft, dat hij niet te vergeefs zoekt. Na verscheidene merkwaardige voorvallen, welke wij kortheidshalve voorbijgaan, komt hij in Japan en wordt eindelijk met missionarissen bekend, die aldaar het geloof verkondigen. Zij toonen hem eene afbeelding van den goddelijken Heiland, en terstond roept hij vol vreugde uit: „deze is het, die mij in den droom verscheen.quot; Spoedig daarna ontving hij het h. Doopsel en werkte met grooten ijver aan de bekeering der Heidenen. In het jaar 1(325 werd hij te Nagasaki in de gevangenis geworpen en veroordeeld tot den vuurdood. Midden in de vlammen knielde hij neder en dankte God met luider stemme, dat Hij hem vergunde, voor Zijnen h. Naam te sterven.
Pater Salvaterra, missionaris in Amerika, bevond zich te midden van eene heidensche bevolking, toen op een avond twee onbekende, doch aanzienlijke jongelingen bij hem kwamen en hem verzochten, hen te volgen. De missionaris gehoorzaamde als door eene hoogere magt gedreven, en kwam nu aan eene hut, welke door den matten schijn eener lamp verlicht was. Hij trad binnen en zag eene oude vrouw, die zwaar ziek lag. üit hare woorden bemerkte hij al ras,
8»
Aldus de h. Thomas: de veritate. Q. 14, a. 11. ad. 1.
116
dat zij steeds naar de voorschriften van haar geweten en verstand geleefd had. Hij onderwees haar in het kort in de hoofdwaarheden der christelijke godsdienst, doopte haar vervolgens, en terstond gat nu de zieke, God dankend en verheugd, den geest. (Menologmm
Soc. Jesu.) „ . . .j, r
Pater Joseph Anchieta, missionaris uit de Societeit van Jesus, genaamd de wonderdadige Apostel der Brazilianen, die in het jaar 1597 in geur van heiligheid stierf, trok blootsvoets de provincie rsra-zilië door en zocht overal met vurigen ijver de verloren schapen op, om ze in den schaapstal van den goeden Herder Christus bijeen te brengen. Het gebeurde eens, dat de geest des Heerec hem van zijnen gezel afrukte en als bij de hand naar een boom voerde, waaronder een hoogbejaarde Braziliaan met zilveren haren zich uit zwakte had neergeworpen. Zoodra deze den priester gewaar werd, riep hij hem met luider stemme toe: „kom toch spoedig hier, want ik heb „u sinds lang gewacht!quot; Pater Anchieta knielde nu naast hem neder en vroeg, wie hij was en van waar hij was gekomen. De Heiden antwoordde, dat hij van eene zeer ver afgelegen zeekust op eene hem onbegrijpelijk wonderbare wijze naar die plaats gebragt was. De vrome missionaris vroeg nu, wat hij wel begeerde. „Ik zoek, sprak de goede grijsaard, „naar den regten weg,quot; hetgeen bij de Brazilianen zooveel beteekent als: „ik zoek God te behagen en na mijn dood tot de eeuwige zaligheid te geraken.quot; Toen de Priester Gods vervolgens eenige vragen gedaan had, bemerkte hij, dat deze goede, oude man gedurende geheel zijn leven de wet der natuur getrouw vervuld, tegen de heidensche gebruiken in, slechts met éene vrouw geleefd had, nooit dan in billijke gevallen en om zich te redden of zijn leven te beschermen, ten strijde was getrokken en ook nimmer de goden aangebeden, kortom, de geboden Gods nooit zwaar overtreden had. Bovendien verried de grijsaard eene niet geringe kennis van de wet der natuur en haren Maker. Als de Priester hem nu eenige geheimen van het christelijk geloof voorstelde, gaf do grijsaard ten antwoord, dat dit alles reeds duister voor zijnen geest had gezweefd, maar dat hij nooit woorden had kunnen vinden, om zijn gevoelen uit te drukken. Nadat de missionaris in eenige uren hem zonder buitengewone moeite genoegzaam onderwezen had, schepte hij, wijl er geen ander water te vinden was, regendruppels van de bladeren der boomen, doopte den gelukkigen oude er mede en noemde hem Adam. De grijsaard schreide tranen van vreugde, hief zijne oogen en handen ten hemel, dankte met een blij hart eerst zijnen goeden Schepper en Verlosser, en daarna ook den Priester, voor de wondervolle genade. Na weinige uren gaf hij zijne in het water der wedergeboorte gereinigde ziel in de handen van haren Schepper terug en snelde den hemel binnen. (Historia Eccles. Brasil. P. 2. c. 10 in Silbert's Legenden.)
Ook getuigt de geschiedenis, hoe wonderbaar God dikwerf te werk gaat, om niet een of anderen persoon, maar geheele bevolkingen tot do kennis der christelijke godsdienst te brengen. Aan zulk eene wonderbare beschikking Gods hadden onder anderen ook de Iberiërs, die tusschen de Zwarte en Kaspische zee en den Eaukasus woonden, hunne bekeering tot het Christendom te danken. Onder hen (zoo verhaalt Stolberg in zijne „Geschichte der Keligion,quot; deel X, § 60j leetde in de vierde eeuw eene christen slavin, die door hare zedigheid en geheel hare regtschapen handelwijze de oogen van haren meester en diens bekenden tot zich trok. Zij vastte dikwerf en bragt menigen nacht in het gebed door. Ondervraagd waarom zij dit deed, antwoordde zij: „uit liefde tot Christus, mijnen God!quot; Het was aldaar het gebruik, dat moeders, die een ziek kind hadden, het ronddroegen.
117
om raad in te ïrinnen, hoe liet kon geholpen worden. Eene moeder nu, die lang te vergeefs haar lijdend kind van huis tot huis gedragen had, kwam ook bij het arme meisje en vroeg haar om raad. „Ik weet geen natuurlijk geneesmiddel voor uw kind,quot; gaf zij ten antwoord, „maar Jesus Christus, Wien ik aanbid, kan ook aau zieken, „wier genezing is opgegeven, de gezondheid terugschenken, en ik ge-„loof, dat Hij inderdaad uw kind gezond zal maken.quot; Daarop nam zij het zieke kind, legde het op de deken, welke haar tot rustplaats diende, bad met ijver en gaf het gezond aan de moeder terug. Het gerucht van deze genezing verspreidde zich ras en kwam ter oore van de koningin, die door zeer hevige pijnen gekweld werd. Zij verlangde, dat men de vreemde slavin bij haar zou brengen. Daar deze evenwel er voor schroomde, om het koninklijk paleis binnen te gaan, begaf de lijdende vorstin zich tot haar, liet zich op de haren deken leggen en voor haar bidden. Terstond werd zij gezond. Verheugd over haar herstel, bood zij de slavin goud en prachtige kleederen aau, kortom alles, wat zij slechts zou begeeren. Maar het meisje wees alle geschenken van de hand en smeekte de koningin, Hem alleen te danken, die Heer is over leven en dood, en haar gebruikt had als een zwak werktuig, om anderen de gezondheid terug te schenken. Als gunst verzocht zij echter, de koningin in de leer des Christen-doms te mogen onderwijzen. Ue vorstin, wier hart door dankbaarheid geroerd was, liet zich gaarne vertellen van Jesus Christus, Wiens kracht zij in haar ligchaam ondervonden, Wiens genade zij in de arme slavin erkend had. Zij werd geloovig. De koning stond verbaasd, toen hij zijne gemalin zoo eensklaps genezen zag, en beval, dat men de slavin rijke geschenken zou brengen. Maar de koningin zeide hem, dat de Christin geene giften wilde aannemen en niets anders wenschte, dan dat hij en zij in het vervolg Jesus Christus zouden aanbidden, die haar de gezondheid had teruggeschonken. Hoezeer de koning zich ook over het herstel zijner gemalin verheugde, weigerde hij evenwel haar hierin genoegen te geven, ofschoon de ko- | ningin hare beden dikwerf herhaalde. Op zekeren dag, dat hij met zijn gevolg zich op de jagt bevond, betrok plotseling de lucht, en de duisternis werd zoo groot, dat de een den ander niet meer kon zien en de koning zich weldra alleen, van allen verlaten, in het woud bevond. ]Nu viel hem de gedachte in, zich tot den God te wenden, van Wien de slavin aan de koningin verhaald en voor haar de gezondheid verkregen had. Hij beloofde de dienst der afgoden te zullen verlaten en den éénen God te aanbidden, als deze hem uit de verlegenheid redde. Uit de volheid van zijn hart deed hij die belofte, en naauwelijks had hij gesproken, of op eens werd de hemel weder helder. Hij keerde naar het hof terug en verhaalde de koningin, wat er gebeurd was; men liet de christen maagd roepen, aan wie hij verklaarde, dat hij voortaan Jesus Christus wilde aanbidden, en vroeg op wat wijze men dien Heer moest dienen. Ongetwijfeld gaf de geest Gods haar in den mond wat zij zeide; zij sprak woorden des heils. De koning maakte zelf de wonderen bekend, welke God aan hem en aan de koningin gedaan had; de koningin en de slavin onderwezen de vrouwen in de heilige leer. Dadelijk werd de hand gelegd aan het bouwen eener kerk; op raad der christen maagd zond de koning gezanten naar Constantijn, met het verzoek om priesters. De keizer ontving hen verheugd en vriendelijk, en zij keerden terug vergezeld door een vromen en wijzen Bisschop en eenige priesters. Het rijk Gods breidde zich al spoedig uit, geheel iberië huldigde den Zoon Gods.— iNiet minder merkwaardig is de bekeering van Kthiophië, welke onge veer te zelfder tijd plaats vond, en later zal verhaald worden.
118
Macedonië te trekken en daar het Evangelie te verkondigen. (Hand. XVI: 9, 10.) Daarentegen ontbreekt het ook niet aan voorbeelden, welke toonen, hoe God de volkeren, die geen acht geven op Zijne genadestem, aan de lusten van hun hart overlaat, „opdat zij wandelen naar hunne wegen.quot; ') Ps. LXXX: 13.
') Van de vele voorbeelden vermelden wij er hier slechts twee. — Om den Mahomedanen het h. Evangelie te verkondigen, zag de li. Pran-ciscus van Assisi er niet tegen op, het leger der Kruisvaarders, dat hij naar Egypte vergezeld had, te verlaten en zich tot den sultan te begeven, ofschoon deze op het hoofd van iederenChristen een hoogen prijs gesteld had. Met wonderbare kracht droeg hij hem de leer van Jesus Christus voor, en maande hem aan. zich met zijn volk te bekeeren. „Indien gij soms twijfelt,quot; voegde hij er bij, „of gij de wet van Mahomed moet verlaten om de wet van Christus „na te leven, beveel dan, dat men een groot vuur aanlegge en ik „zal met uwe priesters er in gaau, opdat gij daardoor moogt inzien, „welk geloof men volgen moet.quot; Maar de sultan antwoordde: „Ik „geloof niet, dat één onzer priesters lust zal hebben, ter wille van „zijn geloof in het vuur te loepen.quot;— „Welnu, dan zal ik alleen in „het vuur gaan,quot; hernam de Heilige, „mits gij mij belooft, de chris-„telijke godsdienst aan te nemen. Als ik verbrand, wijt het dan aan „mijne zonden; maar zoo ik ongedeerd uit de vlammen terugkeer, „dan moet gij Christus als den waren God en Heer erkennen.quot; Hierop bekende de sultan, dat hij zich met dit voorstel niet durfde inlaten, wijl hij een volksopstand duchtte. Hij schonk den armen Eran-ciscus kostbare geschenken, waaraan deze echter volstrekt geene waarde hechtte, en liet hem met eer naar het leger der Kruisvaarders terugbrengen. (Levensgeschiedenis van den h. Franciscus van Assisi door Chavin de Malan). Ongetwijfeld wist do Heilige door eene hemelsche verlichting, dat God bereid was, tot heil der ongeloovigen een opvallend wonder te doen, anders had hij zonder vermetelheid zoo iets niet mogen aanbieden. De Mahomedanen versmaadden echter de goddelijke genade en sloten vrijwillig hun oog voor het licht der vaarheid; daarom heeft God hen ook aan de blindheid van hun hart overgelaten.
Abkar, keizer van het groote mongoolsche rijk in Azië, had,zoo als wij reeds verhaalden, in het jaar 1580 katholieke missionarissen uit Goa geroepen. Er kwamen uitstekende priesters van de Societeit van Jesus, onder anderen iiudolf Aquaviva, die later ts Salsette den marteldood stierf, en eenigen tijd na hem Hieronymus Xaverius, die de voetstappen van zijn oom, den grooten Apostel van Indië, drukte. Zij hadden van Abkar verlof gekregen, in het geheele rijk het christelijk geloof te verkondigen, en alle inwoners waren vrij het aan te nemen. Nogtans hadden hunne pogingen en die van hunne opvolgers in het apostolisch ambt betrekkelijk weinig gevolg. De ligtzin-nigheid en het zondig loven van het volk verhinderde den bloei des Christendoms. Omstreeks hot midden der achttiende eeuw bestonden er slechts vijf christelijke kerken in geheel het mongoolsche rijk, en eene er van was bijkans zonder Christenen. De genade des geloofs was alzoo wel aangeboden, maar de goede wil om er gebruik van te maken ontbrak. (Miiblbauer's Geschichto der katholischen Missionen in Ost-Indiën),
119
Maakt elk geloof zalig?
Neen, alleen het ware geloof, hetwelk Christus de Heer ons geleerd heeft, maakt zalig; want enkel door dit en door geen ander geloof hebben wij deel aan Christus, buiten Wien geen heil te hopen is.
Wanneer men wil beweren, dat elk geloof zalig maakt, moet men ook zeggen, dat elke, zelfs de verkeerdste, weg tot het gewenschte einde voert, dat zonde en misdaad even goed den mensch ten hemel brengen, als deugd en heiligheid. Immers het geloof is de eerste schrede eu de weg ten hemel; gelijk de juiste weg alleen ter bestemming voert, zoo brengt ook enkel het ware geloof den mensch naar den hemel. Het geloof is verder het rigtsnoer en de grondslag van 's menschen levenswandel; wie gelooft als een Turk of Heide.n, zal ook niet beter dan een Turk of Heiden leven, en zonder terughouding zich aan allerlei uitspattingen overgeven. Indien elk geloof zalig maakt, dan moeten ook de afschuwelijkste wanbedrijven ter zaligheid voeren. God is de eenige, de eeuwige Waarheid, derhalve kan Hij slechts in de waarheid Zijn welbehagen vinden. Even onmogelijk als het is, zonder geloof aan God te behagen , kan men Hem welgevallig zijn zonder het ware geloof. Wat nu is het ware geloof? Geen ander dan dat, hetwelk Christus de Heer ons geleerd heeft. Want genade en waar-„heid is ons door Jesus Christus geworden.quot; (Joann. I: 17.) „Ik beu geboren,quot; sprak Jesus zelf tot Pilatus, „en in de 1 „wereld gekomen, om getuigenis te geven van de waarheid. En „al wie uit de waarheid is (de waarheid lief heeft), hoort mijne „stem.quot; (Joan. XVIII: 37.)
Wij kennen, 'tis waar, eenige waarheden door de rede; ons verstand toch kan inzien, dat er een God is, die alles geschapen heeft, behoudt en regeert. Maar iets voor waar houden, wijl ons versland het leert, is, gelijk we reeds boven zeiden, geen goddelijk geloof, maar een menschelijk weten of kennen. Wij moeten, om de eeuwige zaligheid te erlangen,noodzakelijk aan Christus onzen Heer gelooven, alles gelooven, wat Hij ons leert. Want sinds de mensch door de zonde het regt op het hemelrijk verloren heeft, kan niemand er binnen gaan, dan door Jesus Christus, die het zoenoffer voor onze zonden is geworden. „Ik ben de weg, de waarheid en het levenspreekt de Heer, „niemand komt tot den Yader, dan door Mij.quot; (Joan. XIV: 16.) Neen, „er is (buiten Christus) in geen ander heil,quot; getuigt de h. Apostel Petrus op ingeving des h. Geestes (Hand. IV: 12); „want er is geen andere naam onder den hemel den „menschen gegeven, waardoor wij zalig kunnen worden.quot; Christus verstrekt ons echter niet ten heil, wanneer wij niet vrijwillig
120
deel aan Hem nemen. De hemel is namelijk een loon; om dat loon te verdienen, is niet enkel de genade van Christus, maar ook onze vrije medewerking noodig. Willen wij door Jesus Christus gered worden, dan moeten wij ons derhalve aan Hem aansluiten en Zijne leerlingen worden, wij moeten Zijne leer volgen en de genademiddelen, welke Hij ons aanbiedt, gebruiken. Hoe nu zal dit geschieden, als men zelfs weigert aan Hem te gelooven ? Wie Zijne leer niet gelooft, kan ze niet opvolgen, wie de kracht Zijner genademiddelen niet erkent, zal ze niet gebruiken, en bij gevolg ook nooit het eeuwige leven ingaan. Daarom leert de goddelijke Heiland ons de noodzakelijkheid van het christelijk geloof met de krachtigste uitdrukkingen: „Wie aan (Mij) den Zoon gelooft, heeft het eeuwige „leven; maar wie den Zoon niet gelooft, zal het eeuwige leven „niet zien , want de toom Gods blijft over hem.quot; (Joan. IIE: 36.) Alleen de koperen slang, door Mozes opgerigt, had de kracht de vergiftige beten te genezen (4. Mos. XXL), en alleen in het geloof aan Christus kan de zondaar vergeving verkrijgen en de gezondheid der ziel terugvinden. Derhalve spreekt Jesus Christus (Joan. 111:14, 15): „Gelijk Mozes de slang in de „woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen „verhoogd worden; opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet „verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe.quot; Zoo waar het dus is, dat niemand van den beet der vergiftige slangen genezen kon worden zonder de koperen slang aan te zien, welke door Mozes was opgerigt, even waar is het ook, dat niemand zonder het geloof aan Christus het leven der genade en zijn heil erlangen kan.
üil bet gezegde blijkt, boe onredelijk en onwaar zij spreken, die gewoonlijk beweren, dat bet geloof weinig afdoet, dat bet inderdaad hetzelfde is, wat men gelooft, dat eene godsdienst wel noodzakelijk is, 'wijl de wereld zonder godsdienst niet zou kunnen bestaan, maar dat elke godsdienst goed ie. ') — Is dio taal niet godslasterlijk? Zou God dan voor niet gesproken en Zijne openbaring gegeven beb-ben ? Zou Hij te vergeefs zijn ééngeboren Zoon in de wereld gezonden en ter bevestiging Zijner zending zoo vele verbazingwekkende wonderen gedaan hebben? Zou Jesus dan voor niet gepredikt, voor niet Zijnen leerlingen bevolen hebben, heel de wereld het Evangelie te verkondigen, voor niet tot hen hebben gesproken: „wie gelooft, zal zalig zijn; maar wie niet gelooft, zal verdoemd „worden.quot; Zou het niettemin aan ieder vrij staan te gelooven, wat
') Door Z. H. Pius IX zijn de volgende stellingen veroordeeld:
„Elet staat ieder mensch vrij, die godsdienst te omhelzen en te be-„lijden, welke iemand, door het licht der rede geleid, voor waar „houdt.quot;
„De menschen kunnen in elke godsdienst den weg des eeuwigen „heils vinden en het eeuwig heil verkrijgenquot; Syllabus § III, XV en XVI.
Zie: De schat des geloofs door Pater van Gestel, bladz. 56 en volg.
hij wil, leugen of waarheid ? Indien het onverschillig is wat men gelooft, als elke godsdienst goed is, dan waren millioenen christelijke Martelaren, die liever hun bloed wilden vergieten, dan huD geloof te verloochenen, erbarmelijke dwazen; dan hadden de heiden-sche tirannen reden, hen om hunne hardnekkigheid ter dood te veroordeelen; ja, dan is het ook onverschillig, of men den waren God, den Schepper van hemel en aarde aanbidt, of wel, gelijk de Heidenen, hout en steen, een krokodil of stier, een vadermoordenaar Jupiter en eene ontuchtige Venus of den duivel in persoon! Is elke godsdienst goed, dan was ook de godsdienst der Phoeniciërs goed, welke hun gebood, hunne onschuldige kinderen in de gloei-jende armen van het afgodsbeeld Moloch te leggen; ook die der Mexicanen was goed, welke hen aanspoorde, jaarlijks omstreeks 20,000 menschen aan hunne goden te ofieren. Is het onverschillig, welke godsdienst men heeft, dan moesten ook onze voorouders Heidenen of Joden gebleven zijn; dan deed de groote h. Apostel Bonifaciua dwaas, met opoffering van zijn leven, de aanbidding van den eenig waren God te leeren. Wij, hunne nakomelingen, zouden niet minder verlicht en gelukkig zijn, als wij, in plaats van onzen Vader in den hemel, een reusachtigcn eik aanbaden en den bloeddorstigen krijgsgod door menschen-ofi'ers vereerden. Ziet, tot zulken onzin komt men met het beginsel: „elke godsdienst is goed.quot;— JNogtansbeeldt menigeen zich in, daarmede iets zeer vernuftigs gezegd te hebben. Wat bedoelen zij met die uitdrukking? Welligt, dat iedere godsdienst even waar is? Hoe is dit mogelijk? Het kan toch niet te gelijk waar zijn, dat Christus de Messias en niet de Messias, God en niet God, dat Mahomed een profeet Gods en tevens een schandelijk bedrieger is. Is het eene waar, dan is het andere noodzakelijk valsch. Of willen zij misschien zeggen, dat elke godsdienst even valsch is? Dan evenwel zijn niet alle godsdiensten goed, maar i alle slecht. Zou het niet belagchelijk wezen, van valsche geldstukken te beweren, dat zij allen goed zijn? Of is welligt de zin hunner woorden deze: men moet voorzeker eene godsdienst hebben, zij is eene behoefte voor de menschen; daar men echter de ware van de vele valsche niet kan onderscheiden, moet iedereen bij de zijne blijven, wijl alle in den grond toch goed zijn? Zij, die zoo spreken, zien alzoo ten minste in, dat de godsdienst een noodzakelijk vereischte is voor den mensch om gelukkig te zijn, en hierin hebben zij volkomen gelijk. Ook de Heidenen zagen dit in; zij erkenden, dat de godsdienst voor den mensch eene bron van troost, van kracht, van zedelijken vooruitgang is, dat op haar als op een grond-pilaar, de zekerheid zoowel van den Staat als van den burger rust, •) dat eene stad gemakkelijker in de lucht bestaan kan, dan tucht en orde zonder godsdienst. Derhalve zeide ook de wijste (Plato, over de wetten I. 20.) onder hen, dat men, met de godsdienst tegen te werken, den steunpilaar der menschelijke maatschappij omverrukt. *)
') Ook Voltaire erkende deze waarheid, hoewel hij al zijn talent gebruikte, om de godsdienst met hoon en smaad te overladen. Toen de fransche helden der goddeloosheid, D'Alembert en Diderot, eens bij hem het middagmaal gebruikten, kwamen zij weldra met hunne ongodsdienstige grondstellingen voor den dag. Voltaire, die overigens even goddeloos was als zij, onderbrak hen echter plotseling met de woorden: „wacht, tot dat mijne bedienden zich verwijderd heb-„ben; want ik zou van nacht niet gaarne door hen gewurgd worden.quot;
*) Zie Wilmers Lehrbuch der Èeligion. II. Bladz. 37. enz,
122
Is de godsdienst zoo noodzakelijk, dat zonder haar de wereld niet bestaan en de mensch niet gelukkig zijn kan, dan volgt van zelf, dat God den mensch, wien Hij geschapen heeft om gelukkig te zijn, ook eene godsdienst heeft gegeven; anders toch zou Hij hem de noodige middelen om zijne bestemming te bereiken, onthouden hebben. Van God moet gewis de godsdienst komen; de rede is niet in staat haar te vinden, nog minder om haar aanzien en duurzaamheid te verschaffen. Daarom hebben ook allen, die eene godsdienst poogden te stichten, als Minos, Kuma, Mahomed, voorgewend, dat zij die door goddelijke openbaring ontvangen hadden, en hoewel ten tijde der fransche omwenteling goddelooze tirannen alle krachten inspanden, om eene door menschen uitgevonden godsdienst der Kede in te voeren, zij zagen zich beschaaind en genoodzaakt hunne poging op te geven. Weten wij nu, dat God zelf eene godsdienst heeft gegeven, dan is deze ongetwijfeld de alleen ware, dan is deze alleen goed, en moet door allen als zoodanig erkend en aangenomen worden. Zijn wij verpligt haar aan te nemen, dan heeft God er gewis ook voor gezorgd, dat zij door allen, die met goeden wil naar de waarheid zoeken, kan gevonden worden; waartoe toch zou Hij haar gegeven hebben, indien ze niet kenbaar was? „Ik heb geloofd,quot; sprak na zijne bekeering een beruchte vrijgeest, 1) „zoodra ik opregt gezocht heb; onderzoekt ook, en gij zult even-„eens gelooven.quot; Ja gelijk het schilferende zonnelicht ieder verlicht, die er zijn oog voor opent, zoo verlicht ook de waarheid der christe-telijke godsdienst een ieder, die er met ernst naar zoekt, en bereid is, de pligten, welke zij oplegt, te vervullen. „Voor de braven is „een licht opgegaan in de duisternis.quot; (Ps. CXI: 4 ) „Dit nu is het „oordeel,quot; zegt Christus onze Heer, „dat het licht in de wereld „gekomen is, en de menschen de duisternis meer dan het licht „hebben lief gehad.quot; Waarom beminnen zij de duisternis meer dan het licht? „Wijl hunne werken boos zijn; want ieder, die kwaad „doet, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijne werken „niet bestraft worden.quot; Joan. Ill: 19, 20,
's Menschen handel en wandel is zoo zeer op het aardsche gerigt, dat velen zich om hoogere goederen volstrekt niet bekommeren Tevreden met het schaduwbeeld eener godsdienst, welke zij zeiven gemaakt hebben en waardoor zij in hunne zondige genietingen niet verontrust worden, leven zij in eene onbegrijpelijke onverschilligheid voor al het hoogere voort. De zoo gewigtige waarheden^ welke het geloof leert, van oordeel, hemel, hel, eeunigheid, achten zij evenmin als droomen. Zij vermeten zich zelfs te spotten met den brave, die zich beijvert, naar de beginselen van zijn geloof te leven en in de hoop op het hemelsch loon zijn zieleheil te bewerken. O gij dwaas, roepen zij hem honend toe, waar zwoegt gij voor, als de hemel, waarvan gij droomt, enkel in uwe verbeelding bestaat! — Tc regt zou men hierop ten antwoord kunnen geven: maar wat zal uw lot zijn, als de hel, waarmede gij immer den spot drijft, waarheid isl Heeft men u dan zoo onomstootelijk bewezen, dat de godsdienst, welke gij hoont, niets dan goochelspel is? Hebt gij hare bewijzen reeds rijpelijk onderzocht? Hebt gij die tegen de gronden, welke gij voor uw ongeloof aanvoert, onpartijdig gewogen? Hebt gij reeds gehoord, wat de Godgeleerden op de opwerpingen, waarmede gij zoo praalt, antwoorden ? Hebt gij inderdaad geen twijfel meer ? Is het u zonneklaar, dat de christelijke Martelaars enkel uit dweepzucht stierven; dat alle uitstekende geesten, die het Christendom kan aanwijzen.
La Harpe, in zijn boek; Du fanatisme.
123
dwazen waren? Is het onmogelijk, te denken, dat Christus van den dood opgestaan en ten hemel geklommen is; dat Hij en Zijne leerlingen ontelbare wonderen werkten, die getuigenis geven van Zijne goddelijke magt? Is het eene uitgemaakte waarheid, dat de herschepping der wereld, de vernietiging der godendienst, de beschaving der volkeren, de duur, de overwinning en alle zegeningen van het Christendom enkel in de verbeelding bestaan of bedrog zijn? Is het niet eene onvergeeflijke ligtzinnigheid, zich zoo gedachteloos over de hoogste belangen van den mensch heen te zetten? Gij weet toch, dat gij de ijzeren hand des doods niet ontvlugten kunt! Moet er u niet alles aan gelegen zijn, grondig te onderzoeken, of met dit leven wel alles een einde neemt? Gij loochent het bestaan van de hel: hebt gij z» welligt vernietigd? Gij acht Gods geregtigheid niet: hebt gij ze daarom niet te duchten ? Deakt gij dan, dat God niet straffen zal, als stervelingen hun oor voor Zijne stem, hun oog voor Zijne openbaringen sluiten? Zijn eigen, eeuwigen Zoon heeft Hij ter onzer bekeering in de wereld gezonden, en zoudt gij ongestraft Hem lasteren. Zijne leer verwerpen, met Zijne beloften en bedreigingen den spot mogen drijven ? Bedrieg u niet. God laat niet met Zich spotten. (Gal. VI: 7.) Er zal een tijd komen, dat de aarde u gaat begeven, dat de doodsangsten zich om uw ziekbed zullen legeren. Vergeefs zult gij dan de grondstellingen, welke gij verblind hebt aangenomen, ter hulp roepen. Hoe menig vrijgeest, die er trotsch op ging, dat hij getrouw aan zijne beginselen den laatsten adem wilde uitblazen, verloor plotseling aan den rand des grafs allen moed. De beruchte Mirabeau, die ten tijde der fransche revolutie zooveel onheil stichtte, streefde naar den roem van te sterven als ongeloovig wijsgeer, gelijk hij geleefd had. Op den ochtend van zijn laatsten levensdag liet hij de vensters openen en sprak tot Cabanis, zijnen geneesheer: „van daag, mijn vriend, zal „ik sterven. Als men eenmaal zoo ver is, blijft er slechts ééne zaak „over, namelijk: zich met welriekend water te wasschen, om des te „gemakkelijker en aangenamer den slaap in te gaan, waaruit men „nimmer ontwaakt.quot; Doch te vergeefs zocht hij dien zachten sluimer. Woch welriekend water, noch bloemenkransen, noch muziek waren in staat, de pijnen zijner ziekte dragelijker te maken, zijne inwendige angsten en zijn zielelijden te verminderen. Den christelijken troost ontberende, brak hij in de hevigste en bitterste klagten uit, en verlangde een middel, dat zijn lijden verkorten en snel een einde aan zijn leven zou maken. De weigering van den arts bragt hem in woede; met eene akelige stem riep hij uit: „mijne smarten zijn ondragelijk. Ik heb nog kracht voor eeuwen, maar voor geen enkel „oogenblik moed,quot; Zijne oogen begonnen nu woest rond te dwalen. Innerlijke onrust en wanhoop waren duidelijk op zijn gelaat te lezen. Plotseling kreeg hij hevige stuiptrekkingen; hij stiet een vreeselijken gil uit en overleed in huiveringwekkende vertwijfeling.
(Girtanner's hist. Nachr. üb. die französische Kevolution,)
Nadat wij gezien hebben, dat ter eeuwige zaligheid het ware, door Christus geleerde geloof noodzakelijk is, blijft nog de vraag: welke van de bestaande godsdienstige genootschap-))cn dat ware geloof bezit. Blijkt uit het antwoord, dat alleen de katholieke Kerk zich in het bezit van het ware christelijke geloof mag verheugen, dan volgt van zelf, dat het niet
124
genoeg is, het geloof te hebben van eene zich christelijk noemende sekte, maar dat men het geloof der JcatJiolieke Kerk moet volgen. Daaruit kan men dan te regt besluiten, hoe dwaas de taal is dier schijnchristenen, die beweren, dat het onverschillig is, of men tot de Lutheranen, Calvinisten, Zwinglianen, Wederdoopers of Katholieken behoort, daar allen Christenen zijn en er niet meer noodig is.
Welh godsdienst heeft het ware, door Christus geleerde geloof?
Het ware, door Christus geleerde geloof heeft slechts de katholieke Kerk; want zij alleen heeft het, als een haar toevertrouwd hemelsch goed, van Christus zeiven ontvangen en steeds onvervalscht bewaard. Alle andere godsdienstige genootschappen hebben hunne geloofsleer niet van Christus zelven ontvangen, daar zij eerst lang na Christus ontstaan zijn; evenmin hebben zij datgene, wat zij van de leer van Christus uit de katholieke Kerk hebben medegenomen, onvervalscht bewaard, daar zij van daag dit, morgen weêr iets anders leeren, terwijl Christus eu de Apostelen altijd hetzelfde leeren.
Wij moeten hier het antwoord geven op twee vragen: 1°) Welk godsdienstig genootschap heeft het geloof van Christus ontvangen? 2°) Welk genootschap heeft dat geloof onvervalscht bewaard ? Want ontegensprekelijk bezitten zij de ware geloofsleer van Jesus Christus, die haar van Hem zelven ontvangen en steeds onvervalscht bewaard hebben. ')
1°) Ieder ziet terstond in, dat alleen dat christelijk genootschap het geloof van Christus heeft ontvangen, welks bestaan tot Christus opklimt, of, wat hetzelfde is, dat van Christus en de h. Apostelen afstamt; immers door de Apostelen heeft de goddelijke Verlosser het Christendom gevestigd, en sinds dien lijd kon het niet verloren gaan. Indien men dit laatste niet toegeeft, moet men Jesus Christus lasteren en zeggen, dat Hij op zand gebouwd heeft, dat de plegtige woorden: „Ik zal „Mijne Kerk op eene rots bouwen, en de kracht der hel zal
') De geloofsleer van Jesus Christus is in de Schrift en de Traditie vervat. Dat de h. Schrift uitsluitend aan de katholieke Kerk door de Apostelen toevertrouwd en bij haar alleen steeds onvervalscht bewaard gebleven is, hebben wij reeds vroeger voldoende aangetoond. Strikt genomen zou het derhalve genoeg zijn, hier naar het daar gezegde te verwijzen. Evenwel zal het niet zonder nut zijn, deze zoo belangrijke waarheid nog uit oen ander gezigtspunt aanschouwelijk te maken. quot;Wij ontleenen ze hoofdzakelijk aan „Barthe's godsdienstige waarheid voor den regterstoel der rede,quot; hoofdst. XI, en verwijzen verder den katocheet naar onze verhandeling over de Kerk in het 9de geloofsartikel.
125
„haar niet overweldigen in Zijn aanbiddenswaardigen mond leugentaal waren. Er moet alzoo nog in onze dagen eene godsdienst zijn, die van de Apostelen afstamt, en sedert hunnen leeftijd voortdurend bestaan heeft. Maar welk van de godsdienstige genootschappen, die zich christelijk noemen, heeft het voorregt regtstreeks van de Apostelen af te stammen ? ... Wanneer twee familiën met elkander strijden om de eer, wie harer van een zekeren vorst uil vroegere eeuwen afstamt, dan wordt de strijdvraag opgelost door den stamboom. Die familie, welke bewijst, dat zij alleen in de regte, opgaande lijn van het vorstelijk huis afstamt, zal daardoor voor elk ge-regtshof weldra het proces winnen. Zoo ook moet een godsdienstig genootschap, hetwelk beweert door de Apostelen gegrondvest te zijn, aantoonen, dat het in eene ware, steeds voortdurende afstamming van de Apostelen tot op onze dagen voortbestaat. Eene twijfelachtige of eene vele eeuwen onderbroken geslachtsopvolging kan niet worden aangenomen. Slaan wij nu de geschiedenis eens open, want de vraag is geheel historisch. Beginnen wij met Paus Pius IX en gaan we terug tot den dag, waarop de goddelijke Stichter van het Christendom tot Simon, den zoon van Jonas, zeide: „gij zijt Petrus, en op deze rots zal Ik Mijne Kerk bouwen.'' De Pausen zijn elkander achtereen opgevolgd; de naam, het begin en het einde der regering van ieder der opvolgers van Petrus, den eersten Stedehouder van Jesus Christus, wien Hij Zijne lammeren en schapen te weiden gaf, alles is naauwkeurig opgeteekend. Dat godsdienstig genootschap alzoo, hetwelk van liet tegenwoordig opperhoofd der Kerk tot den vorst der Apostelen, Petrus, dien onafgebroken ketting van twee-honderd-acht-en-vijftig Pausen kan aanwijzen, stamt ontegenzeggelijk van de Apostelen af. En welk genootschap is dat? Zeker geen ander dan de roomsch-katholieke Kerk, want alle andere protesteren uitdrukkelijk tegen den Paus en blijven hardnekkig volhouden, dat zij tot de papis-tische Kerk (geüjk zij de katholieke noemen) niet willen be-hooren. — Daar alle niet-katholieke godsdienstige genootschappen openlijk verklaren, dat zij geen deel uitmaken van de overoude stainkerk, die den Paus erkent, leveren zij ook tevens het bewijs, dat zij niet van Christus en de Apostelen afstammen. Ofschoon dit bewijs reeds voldoende zou zijn, willen wij echter die vraag nog meer van nabij beschouwen. Openen wij eveneens de geschiedenis van die sekten, welke zich christelijk noemen, en zoeken wij daar eene geslachtsopvolging, welke met die der katholieke Kerk overeenkomt. Overal vinden wij eene leemte, eene verbazende leemte; overal is het begin van haar ontstaan zorgvuldig aangegeven, namelijk lang na de tijden der Apostelen. Waar waart gij dan , luthersche godsdienst? Waar
126
waart gij, godsdienst van Calvijn ? Waar waart gij alle niet-katholieke genootschappen, voor dat uwe bekende stichters de banier van opstand tegen de katholieke Kerk hebben opgeheven? Gij hadt het leven nog niet ontvangen, gij komt derhalve niet van de Apostelen voort, gij zijt alzoo niet het ware, door Christus gestichte Christendom. Onmogelijk hebt gij van Hein of uit de hand der Apostelen uw geloof ontvangen; want gij zijt eerst vijftien-honderd jaren na heit gekomen.
„Gij bedriegt u,quot; antwoorden zij, „wij waren er reeds vroe-„ger, maar verborgen, wij waren onzigtbaar onder de kinderen „der roomsche Kerkquot;.....Maar hoe! gij waart verborgen, onzigtbaar gedurende veertien of vijftien eeuwen! en waar toch, als ik vragen mag? En waarom zijt gij dan in al dien tijd
nimmer, zelfs geene enkele maal te voorschijn getreden ?.....
Wat vermeet gij u, te beweren, dat gij van Christus en de Apostelen afstamt, als gij ten bewijze op onzigtbare getuigen u beroept, als uw stamboom verscheidene eeuwen volstrekt niet te zien is? Is uw bewijs niet geheel onaannemelijk? En hoe zoudt gij de ware Kerk kunnen zijn, als zij zoo vele eeuwen onzigtbaar was? Heeft Christus dan niet verzekerd, dat Zijne Kerk niet verborgen zijn kan, maar zigtbaar zal wezen „als eene stad, die op den top van een berg gebouwd is?quot; (Matt.h. IX: 14).... Kortom, gij waart, gelijk ge zegt, verborgen en onzigtbaar; eerst in de zestiende eeuw hebt ge het gewaagd, te voorschijn te komen en openlijk uw geloof te belijden!... Maar waren dan alle hoofden van uwe reformatie, alvorens zij tegen de katholieke Kerk optraden, zelve geene Katholieken? Hadden zij niet, gelijk alle anderen, te voren geloofd en gedaan, wat de katholieke Kerk gelooft en doet ? Waren niet velen van hen ^e'fs katholieke priesters, monniken en doctoren? Of zult gij voorgeven, dat zij datgene, wat zij leerden, zelve niet geloofden, dat zij met de Sacramenten, welke zij als anderen ontvingen, inwendig den spot dreven? Maar dan zouden zij afschuwelijke huichelaars geweest zijn. — Bekent het derhalve onverholen: vóór Luther was uwe godsdienst noch zigtbaar, noch onzigtbaar; zij bestond volstrekt niet, en de dagteekening van hare geboorte is tevens haar doodvonnis. Zeer juist zegt een bekende schrijver 1) : „Hoe ver de Protestanten ook in de geschiedenis nazoeken, altijd en overal zullen zij met onuitwischbare letters hunne veroordeeiing geschreven vinden: „het Protestantismus is vijftien honderd jaren later dan „het Christendom ontstaan.quot; Het is alzoo het ware Christendom niet, het heeft dus ook het ware geloof niet.
Daar het nu duidelijk is, dat alleen de katholieke Kerk van
Mgr. de Segur: Keponses. XVI.
127
Christus en van de Apostelen de ware geloofsleer heeft ontvangen, gaan wij over tot eene tweede vraag: of namelijk de katholieke Kerk die leer voortdurend onvervalscht bewaard heeft. Het antwoord is niet moeijelijk. — Slaan wij het h. Evangelie open. Wat heeft de Godmensch gedaan, toen Hij het Christendom stichtte? Hij heeft eene zaligmakende leer verkondigd en aan Zijne Kerk overgegeven, opdat zij die, als een hemelsch goed aan hare zorg toevertrouwd, onvervalscht tot aan's werelds einde zou bewaren. Want evenmin als God de zon enkel voor onze stamouders Adam en Eva schiep, heeft Hij enkel voor de eerste Christenen Zijne leer uit den hemel op de aarde gebragt. Zij moest zuiver en onvervalscht aan alle volkeren der aarde verkondigd worden. Hoe had Hij anders kunnen zeggen: „Wie gelooft, zal zalig zijn, maar wie niet gelooft, zal verdoemd „worden.quot; Hij, die het schitterende zonnelicht behouden heeft, had voorzeker ook de magt, het licht des geloofs onverduisterd door alle tijden te bewaren.— Waar nu is die zuivere, onver-valschte leer, welke wij gelooven moeten, om zalig te worden ? Bij ons is ze, roepen de Lutheranen; neen, bij ons, antwoorden de Calvinisten; gij hebt het beiden mis, zeggen de Zwinglianen, wij alleen bezitten de echte leer van Christus. Zoo treden er ontelbare sekten op, en ieder beweert hardnekkig, dat bij haar de ware leer van Christus te vinden is. De katholieke Kerk spreekt ook: „ik alleen ben de Kerk, welke de Heer op de rots gebouwd en aan wie Hij beloofd heeft, dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen; ik ben degene, van wie i geschreven staat, dat: „zij de zuil en grondslag der waarheidquot; is; want eene Kerk buiten mij bestond er toen niet. Ik alleen heb van de Apostelen de ware leer van Jesus ontvangen, en ik alleen heb die leer met den bijstand des h. Geestes zuiver en ongedeerd bewaard.quot;— Kan er nu nog twijfel bestaan, waar de ware leer van Jesus Christus is, dan vragen wij: wat is het onbedriegelijk kenteeken der goddelijke leer'?.... Ongetwijfeld de eenheid en onveranderlijkheid: want Jesus Christus heeft maar ééne en altijd dezelfde leer verkondigd; Hij heeft niet over een en hetzelfde punt van daag ja, morgen neen gezegd, integendeel bleef Hij Zich immer en in alles gelijk. „Ons woord tot u,'' schrijft de h. Apostel Paulus (2. Cor. I: 18, 19), „is niet nu eens ja, dan weder neen geweest; „want „de Zoon Gods, Jesus Christus, dien wij u gepredikt hebben, ,,was niet ja en neen, maar ja was in Hem (=: Hij is altijd „dezelfde geweest).quot; üe ware geloofsleer moet dus eene en dezelfde, overeenstemmend en onveranderlijk zijn. Indien gij de proteslantsche godsdienstpartijen naar hare onveranderlijke geloofsleer vraagt, weten zij u niets te antwoorden. Is Jesus Christus waarlijk God? Is Hij in bet h. Avondmaal tegeu-
128
\roordig met Zijn vleesch en bloed ? Is het h. Doopsel noodzakelijk ter zaligheid? Ziju de goede werken ook noodzakelijk? Wat moet men gelooven van de leer over de erfzonde? Wat van het verlossingswerk van Jesus Christus? Yan de eeuwigheid der straffen? Over al deze en vele andere even belangrijke vragen zijn niet alleen de verschillende genootschappen, maar zelfs de predikanten van eene en dezelfde partij het meestal oneens. Niet zelden hoort men van denzelfden leerstoel den eenen loochenen, wat de andere bevestigt. ') Slechts in één punt stemmen zij allen overeen, namelijk dat zij niet Katholiek zijn. *) Zij waren niet in staat, de weinige geloofswaarheden, welke de stichters der rampzalige Eeformatie bij hun scheiden uit de katholieke Kerk medegenomeu hebben, onver-valscht te bewaren. Daarom zeide reeds lang geleden een beroemd Protestant: „als Luther en Calvijn wéér op de wereld „kwamen, zouden zij er niet weinig verbaasd over staan, niet „meer te behooren tot die godsdienst, welke hunnen naam „draagt.quot; Alle pogingen, die de Protestanten hebben aangewend, om het met elkander over de geloofsleer eens te worden , zijn deerlijk mislukt. De kwaal ligt in het wezen van hunne godsdienst, in den geloofsregel, welken zij aangenomen hebben, dat ieder naar eigen onderzoek gelooven moet. Derhalve moeten zij of ophouden Protestanten te zijn, of wel voortdurend oneenig blijven. Om die zelfde reden waren zij ook terstond bij hunne scheiding van de Kerk met zich zei ven en on dei-elkander in tegenspraak. „Het is van het grootste belang,quot; schreef Calvijn aan Melanchton, „dat de nakomelingschap niets van „onze twisten verneme, want het is allerbelagcheiijkst, dat wij, „die tegen de geheele wereld opstaan, al aanstonds bij het be-„gin der Eeformatie het onder ons zeiven niet eens zijn.quot; Even vernederend is de bekentenis van Melanchton: „De geheele „Elbe kan mij geen water genoeg geven, om het ongeluk te „beweenen, dat de hervormers onder elkander oneenig zijn.quot;
') Dit is geenszins overdreven. Verstandige Protestanten klagen er zelve luid over „dat men werkelijk de allervreemdste, zonderlingste en tegenstrijdigste leerstukken niet enkel in boeken en aan „de koogescholen, maar ook niet zelden bij het onderrigt der jeugd „en op den kansel hoort uitspreken.quot; Zoo schreef in het jaar 1812 de in Breslau uitkomende „Prophetquot; van Suckow (een protestantseh blad): „het gebeurt nu en dan, dat in dezelfde evangelische kerk „een of ander leerstuk tegelijk gepredikt en geloooliend, of op onein-„dig verschillende wijze opgevat en voorgedragen wordt; zooals de „zaken thans staan, is liet geheel onmogelijk de hoogste levensvragen der Kerk te beslissen.quot;
*) Een vurig Protestant kon geene betere definitie van het Pro-testantismus vinden, dan deze: het is eene afzwering van het Pausdom. Zie Nicolas: Etudes sur le Christianisme. UI. Chap. 13.
129
Ook de hedendaagsche Protestanten kunnen zelve hunne verdeeldheid en hunne aanhoudende verwisseling van leer niet meer ontveinzen. Moede van het zoeken naar de waarheid, welke zij niet vinden, trachten velen zich gerust te stellen met de gedachte , dat het geloof niet afdoet, dat iedere godsdienst goed is. Zoo is de onverschilligheid in geloofszaken (het godsdienstig indifferentismus) ontstaan. Maar hoe kan eene leer, die telkens veranderd, aangenomen en weder verworpen wordt, eene leer, die tegen andere waarheden strijdt, de evangelische of de eene, onveranderlijke leer van den Godmensch zijn? Kunnen de niet-Katholieken beweren, dat zij de waarheid bezitten, terwijl zij die nog altijd zoeken ? Hoe zullen zij anderen het ware geloof leeren, daar zij zelve het niet eens zijn, wat men ge-looven moet? Niettemin noemen zij zich hervormden, als of zij de godsdienst hervormd, d. i. verbeterd hadden!— Bij hen is dus het ware, door Christus geleerde geloof niet.
Hoe is nu de toestand van de katholieke Kerk? Wat onmiskenbaar onderscheid tusschen haar en de sekten! Is hare geloofsleer niet overal een en dezelfde? Of leert zij iets anders in Spanje als in Nederland, in Frankrijk als in Eome? Vrij mag ieder, die aan hare eenheid van leer twijfelt, in alle landen gaan onderzoeken. Heeft de katholieke Kerk hare geloofsleer ooit veranderd? Waar? Wanneer? Door wien?... Leert zij heden niet hetzelfde, wat drie honderd jaren geleden het Concilie van Trente leerde, en leerde dit niet hetzelfde als de vroegere Kerkvergaderingen ? Kan men bewijzen, dat zij in eenig punt van hare vroegere leerstukken is afgeweken ? Heeft zij niet te alle tijden den banvloek uitgesproken over ieder, die iets nieuws wilde leeren? Heeft zij hem niet telkens toegeroepen: „Neen, geene veranderingen, nooit, nooit. Het ge-„loof is een heilig pand, dat niemand mag schenden; de waar-„heid is onveranderlijk, want zij is één.quot; Zoo heeft zij steeds met de onwankelbaarste trouw volbragt, wat de h. Paulus aan den Bisschop ïimotheüs, en in zijnen persoon aan de geheele Kerk geboden heeft: „bewaar (de zuivere leer), welke u is „toevertrouwd, wacht u voor veranderingen.quot; Die eenheid, die onveranderlijkheid in de katholieke Kerk, is een historisch feit, dat door niemand met regt kan geloochend worden. Zelfs hare tegenstanders huldigen deze waarheid, als zij tegen de Kerk optreden, haar beschimpen en vervolgen. Waarom toch haten zij eene Kerk, die niets dan zegeningen en weldaden verspreidt? Alleen omdat die Kerk gesne veranderingen duldt, allen, die nieuwigheden willen invoeren, buiten hare gemeenschap sluit en niet weder opneemt, dan onder voorwaarde, dat zij hunne nieuwigheden afzweren. Dat is de ware rede van hunnen haat; daarom verwijten zij de Kerk, dat zij onverdraagzaam is, den
DEUABliB, OELOOF8LEER. I. 9
vrijen geest aan boeijen legt, geen gelijken tred houdt met de verlichting en den vooruitgang des tijds; daarom beweren zij, dat de Kerk verouderd en haar einde nabij is. (De woorden van Christus bij Matth. XT: 16, 17, kunnen hier te regt worden toegepast; „Waarbij zal ik dit geslacht vergelijken? Het „is gelijk aan kinderen, die op de markt zitten, en die, roe-„pende tot hunne gezellen, zeggen: wij hebben voor u op de „fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst.quot; De katholieke Kerk houdt zich standvastig aan de leer van haren goddelijken Meester. Zij hoort niet naar het lied, dat de kinderen dezer wereld haar voorzingen, zij huldigt hunne beginselen niet, rigt zich niet naar hunnen geest. Dit bevalt niet, daarom wordt zij door hen veracht, maar die verachting is haar roem.) — De leer der katholieke Kerk alleen, is alzoo, gelijk wij hebben aangetoond, altijd dezelfde, altijd onveranderlijk gebleven, derhalve is zij alleen de ware, onvervalschte leer van Jesas Christus. Wanneer men nu zegt, dat het geloof noodzakelijk is ter zaligheid, dan moet men zulks gewis van het katholiek geloof verstaan, daar dit alleen het ware, door Christus geleerde geloof is. Niemand kan bijgevolg een waar Christen zijn, dan de Katholiek, wijl hij alleen de ware leer van Jesus Christus bezit. ')
Tevens merken wij in het voorbijgaan op, dat alleen de katholieke Kerk met regt haren kinderen kan toeroepen: „Verandert niet van geloof, want ook ik keb het nimmer veranderd.quot; Geheel anders is dit echter het geval met elke andere godsdienstige partij. Met welk regt zouden deze hare genooten kunnen aanmanen, standvastig bij hun geloof te blijven P Zij hebben immers zelve het voorbeeld van verandering gegeven. Zeer juist was het antwoord, hetwelk een beroemd schrijver, die tot de katholieke Kerk was overgegaan, aan een protestantsch vorst gaf. „Ik heb een afkeer,quot; sprak deze, „van allen, die van geloof veranderen.quot; „Ook ik,quot; was het antwoord, „want als onze voorouders voor drie eeuwen hun geloof niet veranderd hadden, dan zou het voor mij niet noodig geweest zijn, tot het oude terug te keeren.quot; En eene bekende protestantsche schrijfster (mevrouw van Stael) kreeg, toen zij eens beweerde, dat zij wilde leven en sterven in de godsdienst harer vaderen, ten antwoord van een bekeerling; „en ik in de godsdienst van mijne grootvaderen.quot;
TOEPASSING.
Wanneer het u gegeven was, met een gezond ligchaam en uit koninklijke ouders geboren, in een heerlijk paleis te wonen, waar alles, wat u naar ligchaam en geest voordeelig kon zijn, u in overvloed geschonken werd, en gij vandaar zoudt neder-
') Veroordeeld is de volgende stelling:
„Het Protestantisme is niets anders dan een verschillende vorm van dezelfde ware christelijke godsdienst, waarin het, zoowel als in de kath. Kerk, gegeven is, aan God te behagen.quot; Syll. § III. XVIII.
131
zien op zoo menig arm, verlaten kind, dat ziek naar hel lig-chaara, door honger en koude gekweld, in eene donkere, vochtige hut zijn kommervol leven voortsleept: tot welken dank zoudt gij u dan niet verpligt gevoelen jegens God, die u zonder uw toedoen, zonder uwe verdienste zoozeer bevoorregt en met zoo vele goederen bedeeld liad! — En wat zijn evenwel al die aardsche voorregten, welke als een droom voorbijgaan, in vergelijking met de genade, dat wij in den schoot der katholieke Kerk geboren zijn'? „Geen rijkdom,quot; antwoordt de h. Augustinus, „geene schatten, geene eereposten, geen kleinood „ter wereld is zoo kostbaar als het katholiek geloof, wijl dit „alleen aan blinden het gezigt schenkt, aan zieken de gezondheid „geeft, de regtvaardigen bewaart en ter eeuwige zaligheid voert.quot; En die onschatbare gave des hemels is u, lezer, ten deel geworden. Naauwelijks waart gij als een sprakeloos kind ter wereld gekomen, en reeds werdt gij door het h. Doopsel opgenomen in de gemeenschap der katholieke Kerk; toen reeds hebt gij het licht des geloofs, de vriendschap van uwen Godenhetregt op den hemel verkregen. Spoedig hebt gij uwen Heer en Meester, uwen Heiland en Verlosser leeren kennen; gij werdt onder-rigt over uwe hooge bestemming, gij mogt deel nemen aan de rijke genademiddelen 5er ware Kerk, zoodat gij, met licht en kracht toegerust, in staat waart, vol blijde hoop uw eeuwig geluk te bewerken. Wat geluk, welke genade en weldaad van uwen God.... Zie nu, uit de hoogte van uw geluk, eens neder op die millioenen, die deze genade niet ontvangen hebben, die ' in de duisternis des Heidendoms geboren, hunnen God , hunnen Verlosser, hunne bestemming niet kennen, die voor de schandelijkste goden hunne knieën buigen, door allerlei zonden zich beneden het redelooze dier verlagen, die zonder liefde, zonder hoop, zonder troost voortleven en eindelijk als vijanden van God ellendig sterven. Had dit niet ook uw lot, uw ongelukkig lot kunnen wezen? Ach! hoe zou het met u gegaan zijn, als gij onder een heidensch volk het daglicht hadt aanschouwd? Naauwelijks geboren, waart gij welligt, als duizend andere kinderen van Heidenen, op de straat geworpen en door wilde dieren vertreden of verslonden. — Hebt gij het welligt aan uwe werken, aan uwe verdiensten te danken, dat u een gelukkiger lot is beschoren ? ... . O neen, want gij waart nog niet in staat, het te verdienen. „Uit genade,quot; schrijft de h. Paulus aan de Ephesers, (II: 8, 9.) „zijt gij verlost door het „geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de wer-„ken, opdat niemand roemen zoude.quot; Zie, hoe de Apostel er op drukt, dat wij het geloof als eene onverdiende gave van Gods goedheid ontvangen hebben, en hoe hij ons vermaant op dit
geschenk ons niet te beroemen. — Wacht u dus wel, op uw
y*
132
geloof u te verhefien en anderen, die in den sc'ioot der dwaling geboren zijn, te verachten. Zie integendee' vol medelijden op hen neder, gelijk iemand, die goed kan zien, op den blinde, en bid God, dat Hij den blinddoek van hunnn oogen wegneme en de zon der waarheid voor hen doe schijnen! — Of liever, roem vrij op uw geloof, maar slechts in God, geef Hem alleen de eer, en laat geen dag voorbij gaan, zonder met steeds verhoogde dankbaarheid de apostolische geloofsbelijdenis te bidden. Yolg hierin de trouwe Israëlieten na, die steeds met lof en dank den dag beginnen, welke hun de verlossing uit de slavernij van Egypte en den intogt in het land, dat van melken honig overvloeide, herinnert, i) — Vergeet ook niet, dat gij uwe dankbaarheid vooral moet toonen, door een goed gebruik te maken van het u toevertrouwde talent des geloofs. Als gij er niet mede woekert, stelt gij u in gevaar van het te verliezen, volgens het woord van den goddelijken Heiland: „het „rijk Gods zal u ontnomen en gegeven worden aan een volk, „dat er vrucht mede doetquot; (Matth. XXI: 43); dan wacht u welligt een nog grooter ongeluk, een nog gestrenger vonnis: „Wee u, Corozaïn! wee u, Bethsaïda! want, zoo in Tyrus en „Sidon de teekenen geschied waren, die in u geschied zijn, „voorlang zouden zij in zak en assche boete gedaan hebben. „Maar, Ik zeg u: aan Tyrus en Sidon zal het verdragelijker „zijn in den dag des oordeels, dan u!quot; Matth. XI: 21, 22. „Zoo strafwaardig, zoo gevaarlijk is het, met groote genaden en vooral met de gave des geloofs niet getrouw mede te werken. Wat hebben zij niet te duchten, die uit hoop op tijdelijk voordeel, of uit vrees voor aardsche rampen, hun geloof ten offer brengen en de dwaling aanhangen ? — Indien soms eenige pligten van het katholiek geloof u zwaar vallen, als gij om uw geloof u ontberingen getroosten en offers brengen moet, en
') Hoe bescliamend voor vele Christenen is niet de dankbaarheid en vreugde, welke arme Keger-kinderen betoonen, nadat zij door het losgeld der christelijke liefde bevrijd uit de harde slavernij, waarin zij versmachtten, de genade des Doopsels ontvangen hebben? Van de Negerinnen bij de nonnen in het klooster te Modena lezen wij in een brief: „Onbeschrijfelijk was hare vreugde, toen zij na den Doop in het „klooster terugkeerden. Haauwelijks was de kloosterpoort geopend, „naauwelijks hadden zij ons, die haarmet verlangen te gemoet zagen, „begroet, of zij riepen in de overmaat harer vreugde uit: „Wij zijn „Christinnen!quot;' Nu vielen zij in onze armen en konden aan haar „inwendig geluk slechts door tranen lucht geven, en ook wij ween-„den allen van blijdschap.quot; Uit een nonnenklooster te Metz schrijft men: „bezwaarlijk kan ik u het geluk en de vreugde beschrijven, „welke de door het h. Doopsel herboren Negerinnen ondervonden. „De blijdschap was algemeen. „Nu,quot; riepen zij uit, „nu zijn wij „„Christinnen, dochters van den goeden God.quot;quot; Eveneens luiden vele andere berigten.
] 33
daardoor in de bekoring mogt geraken, een juk af te werpen, dat u moeijelijk wordt, ten einde vrijer en lastiger te kunnen leven, denk dan aan den goeden raad, welken Melanchton aan zijne stervende moeder gaf. Ofschoon Luther's boezemvriend en diens regterhand in de verbreiding der nieuwe leer, gaf hij toch aan zijne moeder, die op haar ziekbed hem smeekte,haar te zeggen, of zij bij het oude geloof moest blijven, dan wel het nieuwe aannemen, ten antwoord: „Moeder, blijf bij uw oud „katholiek geloof; want in de nieuwe godsdienst is het wel ge-„makkelijker te leven, maar in de oude is het beter te sterven.quot; Bedenk, lezer, dat uw leven snel ten einde gaat, dat weldra het uur van uwen dood aanbreekt, en dat alsdan niet de rijkdom , niet eer en roem, maar wel de rots van het katholiek geloof uw stervend hoofd een zacht rustbed zal aanbieden; blijf derhalve u steeds vastklemmen aan die grondzuil der waarheid, aan de katholieke Kerk, en dank God dagelijks voor de groote gave des geloofs, welke Zijne goedheid u verleende.
3. l^igcnschaitpcu van het geloof.
Hoedanig moet ons geloof zijn?
Ons geloof moet 1) algemeen, 2) vast, 3) levend, 4) standvastig zijn. Al deze eigenschappen des geloofs zijn noodzakelijk ter zaligheid; ontbreekt er maar eeue, dan is ons geloof gebrekkig en niet voldoende ter zaligheid.
Wanneer is ons geloof algemeen?
Ons geloof is algemeen, als wij niet eenige punten, maar allet gelooven wat God geopenbaard heeft en de katholieke Kerk ons te gelooven voorstelt. Dewijl de Kerk ons echter niets te gelooven voorstelt, dan hetgeen God geopenbaard heeft, kan men ook korter antwoorden: ons geloof is algemeen als wij alles gelooven, wat de katholieke Kerk ons te gelooven voorstelt, d. i. ons gelast of leert te gelooven.
Dat het niet genoeg is, slechts een of ander punt te gelooven, maar dat wij alles zonder uitzondering gelooven moeten, wat de katholieke Kerk ons te gelooven voorstelt, is gemakkelijk te begrijpen. Immers 1°. zoodra de Kerk iets te gelooven voorstelt, hebben wij de volle zekerheid, dat God het geopen-
134
baard heeft. Hetgeen God geopenbaard heeft, moeten wij gewis onvoorwaardelijk, zonder iets uit te zonderen, gelooven; want Hij heeft het ons juist geopenbaard, opdat wij het gelooven zouden. Waarom zouden wij eene uitzondering willen maken ? Zouden wij daardoor niet toonen, dat wij God mistrouwen, als konde Hij ons iets onwaars openbaren, ons eene leugen voor waarheid geven? Derhalve zegt de h. Joannes (1. Brief Y: 10) : „wie den Zoon (Jesus Christus) niet gelooft, maakt Hem tot een leugenaar,1' d. i. verklaart Hem een leugenaar. Is dat geene ontzettende boosheid ? — 2°. Wie tusschen de door God geopenbaarde waarheden een onderscheid maakt, derhalve niet alles, maar alleen datgene gelooven wil, wat hem belieft of wat hij begrijpt, d. i. met zijn verstand inziet, die heeft inderdaad geen geloof, want hij gelooft niet God, maar zijn eigen doorzigt, zijn zwak verstand. Geloofde hij God, de onbedriegelijke, eeuwige Waarheid, dan zou hij zoowel het eene als het andere gelooven , daar God in al Zijne woorden oneindig waarachtig is, en niet dwalen noch liegen kan. Wie alzoo niet alles gelooft, wat God geopenbaard heeft, maar enkel datgene, wat hij inziet en begrijpt, en daarentegen de ondoorgrondelijke waarheden verwerpt, die kan eigenlijk geen aanspraak op den eervollen naam van Christen maken; want hij is geen geloovige, maar een ongeloovige.
Wij Lebben boven gezien, dat er onder de'godsdienstige partijen, welke zich van ons liebben afgescheiden, geene eenheid van geloof te vinden is. Om zich tegen dit verwijt te verdedigen, hebben zij, al spoedig na hare opkomst, onderscheid gemaakt tusschen geloofswaarheden , welke tot het vrezen van het Christendom behooren, (veritates fundamentales, fundamentele waarheden) en andere, welke van minder belang zijn (veritates non-fundamentales, niet-fundamen-tele waarheden). Op deze laatste, beweren zij, komt het niet aan; het is genoeg, dat allen in de hoofd- of fundamentele waarheden overeenstemmen. Wanneer men echter den Protestanten vraagt, die hoofdwaarheden op te noemen, dan ontwaart men terstond het grootste verschil van gevoelens, en alzoo brengt deze onderscheiding, wel verre van hunne eenheid te bevorderen, integendeel slechts nieuwe en grootere verdeeldheid voort Hoe zou het ook anders kunnen ? Door deze onderscheiding te maken, komen de Protestanten met zich zeiven in tegenspraak, dewijl in den ganschen Bijbel, hunnen eenigen en hoogsten geloofsregcl, van eene dergelijke onderscheiding volstrekt niets te vinden is. Leert Christus niet juist het tegendeel, als Hij tot de Apostelen zegt: „gaat in de geheele wereld en verkondigt het Evangelie aan alle schepselen: wie niet gelooft, zal verdoemd worden.1' (Marc. XVI: 15, 16 . Hij zegt nieti wie de hoofdwaarheden, de hoofdzaak niet gelooft, zal verdoemd worden; maar kort af: „wie niet gelooft, zal verdoemd worden.quot; Eveneens zegt Hij: „leert hun alles onderhouden, wat Ik u gezegd heb,quot; zonder eenigzins onderscheid te maken tusschen fundamentele en niet noodzakelijke waarheden; er is slechts spraak van de verpligting, alles te leeren en alles te houden. Wie kan ook veronderstellen, dat God aan de menschen zekere waarheden zou hebben voorgesteld, hen vrijlatende er niet aan te gelooven; dat Hij hun zou geboden hebben
135
zekere dingen te doen, doch niettemin alle vrijheid gelaten zou hebben, die niet na te leven? „Ieder,quot; zegt de h. Joannes, „ieder die „afwijkt en niet in de leer van Christus blijft, heeft God niet.quot; (2dl! brief. IX.) Wie alzoo, zonder de geheele leer van Christus te verwerpen, in één punt van Hem afwijkt, kan geen deel aan God hebben. Als de Bijbel nu van eene dergelijke onderscheiding volstrekt geen gewag maakt, vanwaar heeft men dan het regt, de leer ran Jesus Christus in twee deelen te splitsenP Hoe zal iemand aan anderen zijn gevoelen durven opdringen en zeggen; „gelooftop mijn woord, op straffe der eeuwige verdoemenis, dat er tien hoofdwaarheden zijnquot;, als een ander hem den mond kan sluiten met het antwoord: „op mijn woord, er zijn er maar vijf?quot; 1) Waartoe zijn de Protestanten met deze onderscheiding in fundamentele en niet-fundamentele waarheden niet gekomen! Wat is er op die wijze van het. Christendom geworden? „Alle leerstukken,quot; zoo erkent een van hen 2), „die door de Protestanten nog algemeen geloofd worden, kan men bij elkander op den nagel van eenen vinger schrijven.quot;
Wij zijn alzoo streng verpligt, alle door God geopenbaarde waarheden, welke de Kerk ons leert, te gelooren, zonder er eene enkele van uit te sluiten. Nogtans is niet ieder verpligt, alle waarheden ook in 't bijzonder te weten. Wel moet elk Christen er zich zooveel hij kan op toeleggen, eene omvattende en grondige kennis der godsdienst te verkrijgen, en velen gaan uit gebrek aan die kennis eeuwig verloren; nogtans kan van allen niet dezelfde maat gevorderd worden. Niet allen hebben evenveel bekwaamheid, en niet allen zijn even goed in de gelegenheid, om zich te laten onderwijzen; ook vorderen de verschillende staats- of beroepspligten een verschil- 1 lenden graad van godsdienstkennis. Vraagt men nu, wat ieder Christen krachtens het goddelijk gebod op het allerminst moet weten, dan antwoorden wij met de Godgeleerden: ieder Christen moet, zoo verre het hem mogelijk is, minstens kennen den hoofdinhoud der apostolische geloofsbelijdenis, het gebed des Heeren, de tien geboden Gods en de vijf geboden der h. Kerk, alsmede de leer van de h. Sacramenten des Doopsels, des Altaars, der Biecht en der overige, als hij die ontvangen zal. Ook is men verpligt, de geopenbaarde waarheden, welke men niet in 't bijzonder kent, minstens '\w het algemeen ie. qüqo-ven, in zoo verre men namelijk alles onbetwijfeld gelooft,
Barihe, hoofdst. XI.— De Synode der mannen van het nieuwe licht te Cotheu, die niet enkel uit leeken, maar ook uit protestant-üche Godgeleerden en leeraars bestond, bepaalde omstreeks het midden van onze verlichte eeuw, dat drie geloofsartikelen voor den Christen voldoende zijn , namelijk: 1) het bestaan van God; 2) de onsterfelijkheid der ziel; 3) de verpligting om de deugd te beoefenen. Op de vraag, wat wij dan door Christus gewonnen hadden, was bet antwoord: „door Hem hebben wij erkend, dat God onze Vader is.quot;
Harms Klaus, aartsdiaken: Leitfaden in der Vorbereitung lucinur Coulirmauleu.
136
wat God geopenbaard heeft en de Kerk ons te gelooven voorstelt.
Het gezegde betreft alle Christenen, die in staat zijn, het christelijk onderrigt lt;e hooren. Moeijelijker is het echter, naauw-keurig te bepalen, wat bijv. een Heiden, of iemand, die wel gedoopt, maar zonder zijne schuld geheel van christelijk onderwijs verstoken, en geheel onder Heidenen opgevoed is, weten en gelooven moet, om tot de eeuwige zaligheid te kunnen geraken. Zeker is het, dat zoo iemand minstens de twee volgende waarheden bepaald weten en gelooven moet: dat er één God is, en dat die God een hovennatuurlijk vergelder van het goed en van het kwaad is, d. i. dat Hij ook aan de andere zijde des grafs, namelijk in het toekomende, eeuwige leven, het goed beloont en het kwaad bestraft. Deze verpligting wordt bewezen uit de woorden van den h. Paulus, (Hebr. XI: 6): „Zonder „geloof is het onmogelijk, God te behagen; want wie tot God „wil komen moet gelooven, dat Hij is, en dat Hij allen, die „Hem zoeken, beloont.quot;1) Onzeker is het echter, of bovendien ook nog liet uitdrukkelyk geloof aan het geheim der allerheiligste Drieëenheid en der Verlossing noodzakelijk is, dewijl de h. Kerk hierover niets bepaald heeft, en de Godgeleerden van gevoelen verschillen. 2) 't Is ons genoeg, te weten, dat God middelen genoeg heeft, om den mensch deze kennis mede te deelen, als zij hem ter eeuwige zaligheid onvoorwaardelijk noodzakelijk, en hij van zijnen kant bereid is, met de genade, welke God bem geeft, mede te werken. (Zie het gezegde § 2.) Daar het evenwel geenszins uitgemaakt is, dat de kennis van de genoemde geheimenissen onnoodig is ter zaligheid, en derhalve ook ter regtvaardiging, en dewijl de meeniug, dal zij inderdaad noodzakelijk is, op goede gronden en op het gezag van beroemde Godgeleerden steunt: zoo volgt hieruit, dat een
Dat de h. Paulus het geloof aan een botennatuiiTlijken Vergelder vordert, blijkt reeds daaruit, dat in dit leven niet immer de vergelding plaats heeft, maar nog meer uit het geheele elfde hoofdstuk aan de Hebr., waar de h. Apostel van een geloof spreekt, dat „een vaste grond is voor datgene, wat men hoopt, eene zekere overtuiging van datgene, wat men niet ziet;quot; (Hebr. XI: 1) derhalve ook (v. 6) van een geloof aan eene toekomende, d. i. bovennatuurlijke vergelding. Ditzelfde volgt ook van zelt uit den zamenhang, welke ons in Abel, Henoch, Abraham, enz. op een geloof aan eene bovennatuurlijke belooning, het heinelsch vaderland (v. 16, 26) verwijst.
In vele Kateehismussen wordt onder de artikelen, welke men noodzakelijk ter zaligheid weten moet, ook nog de onsterfelijkheid der ziel en de noodzakelijkheid der goddelijke genade geteld. Het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel is echter reeds in het geloof aan de eeuwige belooning en bestraffing, en het geloof aan de noodzakelijkheid der genado in het geloof aan de noodwendigheid der verlossing begrepen.
137
Christen, die deze geheimen niet weet, het Sacrament der Biecht, buiten den uitersten nood, niet mag ontvangen, zonder eerst behoorlijk onderrigt te zijn. 1)
Wanneer is ons geloof vast?
Ons geloof is vast, als wij gelooven zonder in het minste te twijfelen. Het geloof toch is even teeder van aard als de deugd der zuiverheid, en gaat door eiken vrij willigen twijfel verloren. Zoodra gij vrijwillig twijfelt, beleedigt gij God, en loochent gij Zijne oneindige volmaaktheid. Immers als gij eene waarheid, welke God geopenbaard heeft, in twijfel trekt, moet gij noodzakelijk bij u zeiven denken: wie weet of God niet gelogen, of Hij zich niet vergist heeft. En zou dit geene zware beleediging van God zijn? Of twijfelt men er welligt aan, of datgene, wat de Kerk ons te gelooven voorstelt, werkelijk door God gezegd is? Maar dan betwijfelt of loochent men de onfeilbaarheid der Kerk, alzoo ook Gods getrouwheid in het vervullen Zijner beloften. God heefc uitdrukkelijk beloofd, gelijk het Evangelie ons getuigt, „dat Hij met Zijne Kerk zijn zal tot aan het einde der wereld, en dat geene magt der hel (derhalve ook geene dwaalleer) haar zal overweldigen.quot; Wij moeten bijgevolg gelooven gelijk Abraham, die tegen hoop in geloofd heeft. (Rom. IV; 18.) Hij geloofde namelijk de belofte Gods, dat zijne nakomelingschap talrijk zou zijn als de sterren aan den hemel (1. Mos. XV: 5), ofschoon hij toen ten 1 tijde nog geen nakomeling had (vers 2, 3); hij geloofde, dat Sara hem een zoon zou baren, ofschoon zij beiden reeds hoog bejaard waren (1. Mos. XVII: 17); ja, hij geloofde nog aau de belofte van eene talrijke nakomelingschap, toen God hem beval, zijn eenigeu zoon te offeren (1. Mos. XXII). Welke redenen er ook bestonden, om hem in zijn geloof te doen wankelen, „hij twijfelde echter niet aan de belofte Gods uit „mistrouwen, maar hij was sterk (vast) in het geloof, gevende „eer aau God, ten volle verzekerd zijnde, dat Hij magtig is „te doen al hetgeen Hij beloofd heeft Daarom ook is het „hem toegerekend tot regtvaardigheid.quot; (Eom. IV: 20-22). De onvrijwillige twijfel, welke namelijk tegen onzen wil ontstaat of bestaat, bijgevolg ons lastig valt en mishaagt, waaraan wij op geenerlei wijze gehoor of bijval geven, is geene zonde, maar vermeerdert onze verdienste, wanneer en zoo lang wij naar vermogen er weerstand aan bieden. Zulke twijfelingen zijn veelal bekoringen van den kwaden geest, die ons tot zonde tegen het geloof wil verleiden, gelijk hij eens onze stamouders, door
Zie de door Innocentius verworpen 64' stelling.
138
twijfel in hen op te wekken, ten val heeft gebragt. Hij is er immer op uit, ons te verontrusten en te plagen, om ons van de dienst des Heeren af te trekken. ') Daarom moeten wij ons
') Dat twijfelingen omtrent het geloof veelal bekoringen van den boozen vijand zijn, en dat men, door den strijd tegen die bekoringen , zich vele verdiensten kan vergaderen, toont ons eeneleerrijke gebeurtenis uit het leven van den grooten h. Vinoentius van Paula. Abelly verhaalt in het leven van dezen Heilige, (3d0 boek, hoofdst. XI.) dat te dien tijde een beroemd leeraar der Godgeleerdheid zulke hevige bekoringen kreeg tegen het geloof, hetwelk hij vroeger met veel vrucht tegen de dwaalleeraars verdedigd had, dat hij bijkans in vertwijfeling geraakte. In dezen treurigen toestand wendde hij zich tot den h. Vincentius van Paula, die hem op alle mogelijke wijzen met goeden raad zocht te helpen, maar te vergeefs, üindelijk werd de genoemde leeraar ziek en meer nog dan te voren door de bekoringen gekweld. De h. Yincentius, hierover innig bedroefd, bad herhaaldelijk God voor dien ongelukkige en ging in zijn heiligen ijver zoo ver, dat hij zich zeiven God den Heer ten offer aanbood, bereid alle lijden met blijdschap aan te nemen als de zieke maar van zijne gevaarlijke beproeving verlost werd. Het gebed van den heiligen man werd verhoord en zijn offer aangenomen. Van stonde af waren bij den zieke alle twijfelingen verdwenen; doch de heilige Vincentius had nu zelf verschrikkelijke bekoringen tegen het geloof te doorstaan. Om geen enkel oogenblik voor die beproeving te bezwijken, nam hij veelvuldig tot het gebed en strenge boetewerken , en daarenboven tot eenige bijzondere middelen zijne toevlugt. Hij schreef zijne geloofsbelijdenis op een blad papier en legde die op zijne borst met de uitdrukkelijke verklaring voor God, dat hij, telkens wanneer hij zijne hand op de borst en het papier zou leggen, alle twijfelingen wilde verfoeijen; en dit deed hij herhaalde malen. Het andere middel, hetwelk hij aanwendde, bestond daarin, dat hij die bekoring immer regtstreeks zocht tegen te werken door zich te beijveren, steeds in den geest des geloofs te handelen, Christus in de behoeftigen te eeren en Hem vooral in de verpleging en oppassing der armen te dienen. ïot hetzelfde einde nam hij eindelijk het vaste besluit, uit liefde tot Jesus Christus zijn geheele leven aan de dienst der armen te wijden. Naauwelijks had hij dit grootmoedig besluit genomen, of de booze vijand week met zijne lastige bekoring, en na bijna vier jaren dien geduchten strijd eervol gevoerd te hebben, gevoelde de Heilige eene rust en een vrede in zijn binnenste, gelijk hij nooit te voren gekend had. Zoo was deze bekoring de aanleidende oorzaak van al die groote liefdewerken, waarmede de h. Vincentius de geheele wereld vervuld heeft, welke hem niet alleen de heerlijkste belooning in den hemel, maar zelfs de achting der hevigste vijanden van de godsdienst verworven hebben.
Niet minder troostvol en opbeurend voor allen, die togen het geloof sterk bekoord worden, is de volgende trek uit het leven van den h. Lodewijk, Eoning van Frankrijk, welken Joinville op de hem eigenaardige wijze verhaalt. De h. Koning zeide mij, zoo scbrijft Joinville, dat de Bisschop Willem van Parijs hem verhaald had van een hoogleeraar in de Godgeleerdheid, die bij hem gekomen was, verzoekende hem te mogen spreken. En de Disschop vroeg nu: wel „professor wat verlangt gij ?quot; Toen de hoogleeraar met den Bisschop zou gaan spreken, begon hij eensklaps luid te wccneu. Ue Bisschop
hoeden, dergelijke bekoringen door het aanhooren van ongodsdienstige gesprekken of het lezen van kettersche geschriften, in ons op te wekken. Zijn zij echter zonder onze sclmld ontstaan, dan moeten wij niet angstig of kleinmoedig worden, maar waken, dat zelfs niet de geringste twijfel ons hart binnen sluipe, en ons vertrouwen op Gods woord op geenerlei wijze verzwakt worde. Aan die zonde maakten Mozes en Aaron zich schuldig. Ofschoon zij steeds bijzonder door God begunstigd waren, en slechts zoo weinig aan de bekoring hadden toegegeven, dat, volgens het algemeen gevoelen der Godgeleerden, niet meer dan eene dagelijksche zoude door hen bedreven was; werd hun evenwel om die twijfeling de toegang tot het beloofde land
zcide: „professor, spreek vrij, dat niets u verontruste; want nie-„mand kan zoo zeer gezondigd hebben, of er is nog altijd vergeving „bij God te erlangen.quot; „En ik zeg u,quot; sprak de professor, „dat ik het „niet helpen kan, als ik tranen stort; want mij dunkt, dat ik on-„geloovig ben, wijl ik mijn liart niet kan overreden, het h. geheim „des Altaars te gclooven, gelijk de L. Kerk het voorstelt; en ik „weet zeer goed, dat dit bekoringen van den boozen vijand zijn.quot; — „Professor,quot; zeide de Bisschop, „zeg mij eens, of gij genoegen neemt „in die bekoringen van den boozen vijand?quot; En de leeraar antwoordde: „Heer, zij vallen mij integendeel zoo lastig, dat het niet erger „kan.quot;— „Zoudt gij,quot; dus vroeg de Bisschop verder, „zoudt gij goud „of zilver aannemen onder voorwaarde, dat gij iets moest zeggen „tegen het geheim des Altaars of tegen de andere geheimenissen der h. ' „Kerk ?quot;— „Dat nooit!quot; antwoordde de leeraar , „wees verzekerd, dat ik „niets ter wereld onder die voorwaarde zou aannemen; liever zou ik „alle ledematen van mijn ligchaam laten rukken, dan zoo iets te zeg-„gen.quot; „Ik zal u iets anders vragen,quot; hernam de Bisschop, „gij weet, „dat de Koning van Frankrijk met den Koning van Engeland oorlog „voert, en gij weet ook, dat het slot, hetwelk het digtst aan beider „grenzen ligt, La Eochelle, in Poitou, is. Indien nu de Koning u „gelastte La Eochelle, dat op de grenzen ligt, te bewaken, en mij „beval, zorg te dragen voor het slot Monleon, dat in het hart van „Frankrijk en ver van het oorlogstooneel ligt; wien van ons beiden „zou de koning bij het einde van den strijd meer dank verschuldigd „zijn: u, die La Eochelle bewaakt hebt, zonder het te verliezen, of „mij, den bewaker van het slot Monleon ?quot;— „Wel, hoogwaardig heer,quot; zeide de leeraar, „zeker aan mij, daar ik Eochelle bewaakt heb, zonder „het te verliezen.quot;— „Meester,quot; sprak nu de Bisschop, „ik zeg u, mijn „hart is gelijk aan het slot Monleon, want ik heb volstrekt geene „bekoring of eenigen twijfel aangaande het h. Altaargeheim; daarom „zeg ik u, in plaats van eene kleine belooning, welke God aan mij zal „geven, omdat ik vast en in vrede geloofd heb, zal God u viervou-„dig loonen, omdat gij voor Hem uw hart bewaakt in den strijd des „duivels, en Hem zoo getrouw wilt dienen, dat gij om geene aard-„sche schatten, noch om alle moeijelijkheden , welke men u kan aan-„doen, Hem verlaat. Derhalve zeg ik u, gij moogt voortaan gerust „zijn, want uw toestand is den Heer welgevalliger, dan de mijne.1' Toen de professor dit hoorde, knielde hij voor den Bisschop neder en hield zich aan diens raad.
140
ontzegd, en meermalen moesten zij uit Gods mond ernstige verwijten over hun klein geloof hooren. (4, Mos. XX: 8—12, 24. XXVII: 14. 5. Mos. XXXII: 51.)
Wanneer is ons geloof levend?
Ons geloof is levend, als wij overeenkomstig de voorschriften van dat geloof leven, d. 1. het kwaad mijden en het goed doen.
Gelijk een boom zonder levenssap, een ligchaam zonder ziel dood is, zoo is ook het geloof dood, als het niet door de liefde bezield wordt. „Het geloof zonder de liefde/' zegt de h. Augustinus (16S'te rede), „is het geloof des duivels, want „ook de duivelen gelooven en sidderen. (Jac. II: 19.) Ook de „duivels spraken tot Christus: Gij zijt de Zoon Gods. (Mare. „III; 12.) Zullen zij derhalve met den Zoon Gods heerschen? „Geenszins, wijl zij de liefde niet hebben.quot; En elders (Verhand. V over 1. Joan. III.) zegt dezelfde h. Kerkleeraar: „Slechts de liefde onderscheidt de kinderen Gods van de kin-„deren des duivels, de zonen van het rijk van de zonen des „verderfs.quot; Deze liefde bestaat echter niet in eene voorbijgaande gewaarwording, in eene enkele akte, maar in eene blijvende, volhardende gezindheid en bereidwilligheid des harten. Zij is die liefde, welke de h. Geest met de heiligmakende genade in onze harten stort, welke ons heilig en regtvaardig maakt voor God, en zoo lang in ons blijft, als wij geene zware zonde begaan. — Waaraan weet men, of een boom gestorven, en of de ziel uit het ligchaam gescheiden is? Zoodra de boom ophoudt vruchten voort te brengen, geene bladeren of bloemen meer draagt; als het ligchaam niet meer in staat is adem te scheppen of eenige beweging te maken, besluiten wij te regt dat zij dood zijn. Ditzelfde geldt voor het geloof. Brengt het geene vruchten voort, spoort het ons niet krachtig aan, het kwaad te vlieden en de deugd te beoefenen, dan hebben wij een zeker teeken, dat ons geloof zonder liefde, derhalve ook zonder leven, of dood is. Daarom zegt de Apostel Jacobus (11: 26): „gelijk het ligchaam zonder geest dood is, zoo is ook het geloof zonder werken dood.quot; En de Apostel Paulus schrijft aan de Galaten (V: 6): „In Christus Jesus geldt (alleen) „het geloof, dat door liefde werkzaam is,quot; en in een anderen brief (1. Cor. XIII: 2): „al was mijn geloof zoo krachtig, „dat ik bergen kon verzetten: had ik de liefde niet, ik zou „niets zijn.quot; Sterker kon de h. Apostel zich gewis niet uitdrukken. Wel verre echter van zijn gezegde eenigzins te verzachten, bevestigt hij het integendeel, terwijl hij de uitwerkselen der liefde optelt (v. 4—7): „de liefde,quot; zegt hij, „is geduldig, „is verdraagzaam; de liefde benijdt niet, zij handelt nictoube-
141
„scheiden, zij is niet opgeblazen, zij is niet eergierig, zij is „niet zelfzuchtig, zij laat zich niet verbitteren, zij denkt geen „kwaad, zij verheugt zich niet over de ongeregtigheid, maar „verblijdt zich over de waarheid; zij verdraagt alles, zij gelooft „alles, zij hoopt alles, zij duldt alles.quot; Uit deze zoo duidelijke getuigenissen der h. Schrift zien wij, dat ter verkrijging der eeuwige zaligheid slechts dat geloof voldoende is, hetwelk door werkdadige liefde, d. i. door het verrigteu van goede werken, zich levend toont, of, wat hetzelfde is, hetgeen bewerkt, dat wij onzen levenswandel naar de voorschriften van het h. Evangelie inrigten. Dat het geloof ook zonder de werken zalig maakt, is eene ketterij, door de hervormers van de XVIde eeuw uitgedacht, en door de katholieke Kerk verworpen.
Ach, Loevele Christenen, die wel gelooven, gaan toch verloren, wijl hun geloof dood is! Men gelooft de leer van Jesus Christus, maar men leeft, als geloofde men ze niet. Men gelooft de evangelische zaligheden, en men leeft, als had men er volstrekt geene kennis van. Men gelooft, dat zalig zijn de armen van geest en allen, die om de deugd veracht en vervolgd worden: niettemin streeft men met alle krachten voortdurend naar rijkdom en eer bij de menschen. Men gelooft, dat zalig zijn de zachtmoedigen, de vreedzamen, de barmliartigen, en toch leeft men, als of toorn, nijd, haat, wraakzucht, vijandelijkheid, onbarmhartigheid en allerlei soort van liefdeloosheid ons ware zaligheid verschaffen. Men gelooft, dat het niets baat, de geheele wereld te winnen, als de ziel verloren gaat; en hoe gering is evenwel de prijs, voor welken men zich in het eeuwig verderf stort! Een oogenblikkelijke lust, eene ijdele vleijerij, eene klucht is dikwijls genoeg! Men gelooft, dat er cem hemel en eene hel is; maar men leeft in zonde en boosheid voort, als had men noch den eenen te hopen, noch de andere te duchten!... „Onderzoekt u zeiven,quot; dus vermaant de h. Apostel Paulus (2. Cor. XIII: 5.) de Christenen, „of gij in het geloof zijt,quot; d. i. of gij als ware Christenen liet geloof hebt, dat door werken levend is. „Erkent gij niet in u zeiven, dat Christus Jesus in u is?''— Ook gij, waarde lezer! onderzoek u.... Is uw geloof levend, woont Jesus Christus in uw hart, dan zult gij de zonde meer dan eemlt;1 onheil dezer wereld haten en vlugten.... Voor niets ter wereld zult gij ooit eene zonde begaan, liever alles dulden, dan ooit in eene doodzonde te bewilligen. Zóó waren alle Heiligen gezind: „ik wil liever op een brandstapel springen,quot; pleegde de h. Edmund te zeggen, „dan toe te stemmen in eene zonde.quot; De godvruchtige jongeling Ferdinand van Veroux werd eens door een zijner vrienden tot eene onedele daad aangezocht met de woorden: „wat baat mij al uwe vriendschap, als gij niet eene enkele maal wilt doen, wat ik u verzoek?quot; Toen antwoordde hij: „integendeel, wat baat mij do uwe, als ik om u kwaad zou doen en Gods genade verliezen ?quot; Dat was een levend geloof, gelijk ook het onze moet zijn.
Vergelijk het Concilie van Trente, zitting VI. can. 19—21 en hoofdst. VJI.— Van den anderen kant is het eene valsche en door de Kerk verworpen leer, dat het geloof, hetwelk niet levend is, geen waar geloof is, of dat degene, die het geloof zonder de liefde heeft, geen Christen meer is, en dus niet meer tot de Kerk van Christus behoort. Can, 28.
142
Wanneer is ons geloof standvastig?
Ons geloof is standvastig, als wij bereid zijn, liever alles, zelfs het leven op te offeren, dan ons geloof te verzaken. Geene vrees, geen smaad, geenerlei bedreiging, druk of vervolging mag ooit in staat zijn ons geloof aan het wankelen, veel minder ons tot afval te brengen. Het geloof is immers onze kostbaarste schat. Goed en bloed, ligchaam en leven moeten ons niet zoo dierbaar zijn als het geloof. Want wat zal alles ons baten, als wij onze ziel door de tijdelijke goederen verliezen ? Is het niet veel beter, in dit leven allerlei moeijelijkhedeu te verdragen, dan in het andere leven de eeuwige pijnen der hel? Daarom sprak Christus tot Zijne leerlingen, toen Hij hun het lijden voorzegde, dat zij om het geloof zouden verduren: „Vreest niet voor degenen die het ligchaam dooden, doch de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veel meer Hem, die ligchaam en ziel in den afgrond der hel kan storten.quot; (Matth. X: 28.) Aan deze woorden dachten de glorierijke scharen van heilige Martelaren, die voor het geloof hun bloed hebben gestort. Niets is zoozeer geschikt, om ons te toonen, hoe standvastig het geloof eens Christens zijn moet, als hun bewonderenswaardig voorbeeld; daarom zal het niet ondoelmatig zijn, hier een en ander te vermelden van de kwellingen, welke zij te dulden hadden. 1)
Zoodra iemand ten tijde der vervolgingen verdacht werd Christen te zijn, bragt men hem naar den heidenschen regter, die veelal de keizer zelf was. Bekende hij vrijmoedig zijn geloof, dan zocht men hem tot afval te bewegen, eerst door overreding en beloften, vervolgens door bedreigingen, eindelijk door kwellingen. De martelingen bestonden gewoonlijk daarin, dat men de christelijke belijders, met strikken aan handen en voeten gebonden, op de pijnbanken uitstrekte, en hunne ledematen uit het gelid trok, hen met zware gewigten aan handen en voeten ophing, met roeden geeselde, met dikke stokken sloeg of met zweepen, aan wier einden scherpe haken hingen, welke men scorpioenen noemde, of met riemen van ruw leer, waaraan ballen van lood bevestigd waren. Velen bezweken onder die folteringen. Anderen werden, terwijl zij uitgestrekt lagen of hingen, met fakkels gebrand of met ijzeren vorken en kammen ontvleescht, tot men hunne ribben en ingewanden zag, en menigmaal werden hunne wonden met zout en azijn bestreken.— Bleef de martelaar na zulke kwellingen nog leven, dan werd hij terstond ter dood, of ook wel nog een of tweemaal in den kerker gebragt, om zijne standvastigheid door vernieuwde pijnigingen te overwinnen. De gevangenissen waren
Uit: „Die Martyrerquot; van gravin Halm-Halin.
143
reeds op zich zelve eene marteling, donker, vochtig, vol kwade dampen. Men bond den martelaars zware ketenen aan handen en voeten, dikke houtblokken om den hals en aan de handen, of men wierp hen ontkleed en met opengereten wonden op den grond, welke met glasscherven bestrooid was. Somwijlen liet men hen omkomen van honger en dorst j op andere tijden verpleegde men hen met zorg, om ze voor nieuwe martelingen te behouden.... Ook liet men wel, als de familie ongeloovig was, een vader, eene moeder, echtgenoote, kinderen en vrienden bij hen, om door de tranen en beden dier geliefden het hart te buigen, dat door geene ligchamelijke smarten te overwinnen was. — Allen, die men niet ter dood veroordeelde, werden in ballingschap gezonden of tot dwangarbeid verwezen. Zij verloren hun vermogen, werden als slaven van den Staat behandeld, in de bergwerken gebruikt, slecht gevoed en gekleed, voortdurend in ketenen gekneld, dikwerf mishandeld, vaak met een gloeijend ijzer op het voorhoofd gebrand, om voor altijd onteerd en kenbaar te zijn.... Degenen, die veroordeeld waren het leven te verliezen, trof de dood onder de uitgezochtste kwellingen. In Some wierp men de Christenen het liefst den wilden dieren voor. Numidische leeuwen, beeren uit de ger-maansche wouden, olifanten en tijgers, panters en wilde stieren werden met groote kosten uit alle werelddeelen naar Rome gezonden en aldaar goed onderhouden en verzorgd. Was er een overwinningsfeest of werd de geboortedag des keizers of eenig feest ter eere der goden gevierd, dan vond het volk zijn grootste ver-, maak, als het de ter dood veroordeelde Christenen uit hunne kerkers, en van den anderen kant de verscheurende dieren, die door honger langen tijd getergd waren, uit hunne hokken in het amphitheater (de schouwplaats voor worstelingen met wilde dieren en voor tweegevechten) gevoerd en tegen over elkander geplaatst zag.... Door de olifanten vertrapt, door leeuwen en tijgers ontvleescht en vernield, door de geweldige hoorns van den romeinschen stier geslingerd en ter aarde gepleüerd, kwam
de veroordeelde allerellendigst om het leven.....En daar zaten
dan de toeschouwers in het rond: allen, keizer, consuls, senatoren, ridders, gering volk, trotsche vrouwen, jeugdige maagden; daar zaten zij van den ochtend tot den avond en vermaakten zich bovenmate in dat afgrijsselijk schouwspel.....
Welke vreugde, welk gejubel, nu de gehate Christenen, die vijanden van de goden, zelve de feesten der goden door hunnen dood opluisteren!.... En al wie Christen was, moest er zich op voorbereiden in zulk een zondvloed van smaad en pijn, van haat en kwelling, onder het hoongeschreeuw en de luide goedkeuring van het geheele volk, van groot en klein, den dood te vinden. Het getal dier glorierijke Bloedgetuigen be-
144
droeg reeds in de eerste drie eeuwen, volgens de naauwkeu-rigste berekeningen, elf millioen, van welke twee-en-een half millioen te Eome gemarteld waren. „O God!quot; roept de h. Augustinus uit, „welk eene heirschaar van christenhelden hebt Gij „om ons verzameld, ten einde allen tot den strijd aan te vuren.quot; ')
') Ook onder jongelieden zag men zulke geloofshelden, die noch dood noch smarten vreesden, en door geene bedreigingen en mishandelingen van heidensche ouders zich lieten overwinnen. Een dier bewonderenswaardige helden was Cyrillus, een knaap van naauwelijka twaalf jaren. Te Cesarea in Cappadocië leefden zijne ouders, rijk en in aanzien bij de heidenen. Cyrillus beleed reeds in zijne prilste jeugd het ware geloof. Wie hem daarin onderrigt had, wist niemand; maar hij had den zoeten naam van Jesus in den mond en sprak van niets liever, dan van zijn verlangen, om Christus te verheerlijken. Daarbij legde hij zich met vlijt op de beoefening der deugd toe, stichtte zóó zeer door zijne gehoorzaamheid, milddadigheid, zachtmoedigheid, dat vele kinderen van zijnen leeftijd hem zochten na te volgen, en hij aller harten gewon — maar niet het hart van zijn eigen vader! Ongevoelig voor de liefelijke deugden van den knaap, deed hij hem telkens verwijten en bedreigingen, ja gaf hem stokslagen, zonder de minste reden. Het geloof schonk echter den knaap eene verwonderlijke standvastigheid. Hoe meer zijn vader hem met hoon en straf overlaadde, met des te meer vreugde noemde Cyrillus zich Christen, verdroeg gaarne alle mishandelingen, rekende op nog veel grooter lijden en beminde zijnen vader met innige teederheid. Doch de harde man bleef ongevoelig en nam evenzeer toe in boosheid en in haat, als zijn zoon in deugd en liefde. Op zekeren dag liet hij Cyrillus zoodanig geeselen, dat diens tenger ligchaam geheel met wonden overdekt was. Daarop vroeg hij hem, of hij het Christendom wilde verzaken, en toen Cyrillus weigerde, liet de ontaarde vader hem het huis uitjagen en onterfde hom. Cyrillus was nu op eens wees en bedelaar geworden, verwond, verstoeten en doodarm. Maar de brave knaap was door deze behandeling zijns vaders niet verslagen. Zijne buitengewone standvastigigheid bragt de gausche stad in beweging: de Gristenen, om God te loven, die de kleinen en zwakken ter Zijner verheerlijking verkiest; de afgodendienaars, om in toorn te ontbranden, wijl een kleine knaap met ongehoorde wilskracht hunne goden verachtte. Als kinderen zoo gezind waren, wat hadden zij dan niet van mannen te wachten? De regter van Cesarea liet Cyrillus door soldaten opzoeken en bij zich brengen, dreigde hem met een streng vonnis, indien hij zijn geloof niet verzaakte. Moedig stond de knaap voor den regter en kende geene vrees. „Kindquot;, sprak ten laatste de regter, om te beproeven of hij door goedheid iets op hem zou vermogen, „ik zal u uwe fouten „vergeven, en uw vader wil eveneens handelen, ja, hij zal u weder „opnemen in zijn huis en onder zijne erfgenamen stellen, als gij „verstandig wordt en uwe dwaasheid leert inzien.quot; Cyrillus antwoordde: „ik verheug mij, dat ik uit het huis mijns vaders verdre-„ven ben, want ik zal er een te schooner om krijgen. Ik verblijd „mij in de armoede, om eeuwige rijkdommen te bezitten, en voor „een goeden dood gevoel ik niet de geringste vrees, wijl ik een beter „leven wacht.quot; Toen hij dit met eene bovennatuurlijke kracht gezegd had, beval de regter op luiden toon, dat men hem zou geeselen als iemand, die ter dood gebragt wordt, maar in stilte zeide hij, dat
145
Hoe beschamend zijn zulke voorbeelden voor vele Christenen ! Alleen de vrees voor een oi'ander tijdelijk nadeel, voor een ontevreden gelaat, een hard woord of bijtende scherts is genoeg, om liun geloof
men den knaap enkel door bedreigingen moest verschrikken en hem folterbank cn brandstapel laten zien, zonder eenig leed te veroorzaken. Dit geschiedde. Men stak het hout in brand, men greep Cyrillus, als om hem er op te werpen, men bond zijne schouders met koorden, kortom alle toebereidselen tot de voltrekking van een vonnis werden gemaakt, maar Cyrillus bleef kalm en onverschrokken. De beulen zonden een' bode naar den regter met de boodschap, dat Cyrillus niet weende, niet bevreesd was, maar bereidwillig den dood te gemoet ging; zij lieten hem vragen, hoe zij verder moesten handelen. De regter liet den knaap andermaal bij zich brengen en sprak: „gij hebt vuur en zwaard gezien, mijn kind. „zij kunnen u dooden; bezin u derhalve, dan zal uw vader u weêr „zijn huis openen en uw erfdeel u geven.quot; „O heer,quot; was het antwoord, „hoe spijt het mij, dat gij mij liet terugroepen, dat het vuur te vergeefs ontstoken en het zwaard te vergeefs gescherpt is. Het huis, „dat ik binnen ga, is grooter dan bet huis mijns vaders, en het erfdeel „van mijnen God is rijker dan mijn vaderlijk erfdeel! Dood mij ras, „opdat ik het spoedig ontvange.quot; Nu meende de regter die heilige standvastigheid van den knaap als boosaardige ongehoorzaamheid te moeten strafl'en, en veroordeelde het heilig kind ter dood! Alle omstanders waren bedroefd, Cyrillus alleen was vrolijk. Allen waren tot weenens toe bewogen, maar hij verzocht hen, geene tranen te storten. „Verheugt u toch,quot; sprak hij, „daar ik het eeuwig leven „inga! Weet gij dan niet, welk een groot vertrouwen ik heb; w7elkeene „heerlijke stad ik bewonen zal? O gun mij, mijn leven te offeren.quot; Met deze woorden ging hij blijmoedig in den dood, en geheel Cesarea verheugde zich over zijn gelukzalig einde. (Die Martyrer van gravin i Hahn-Hahn.) Is Cyrillus ongelukkig, wijl hij om de hemelscbe kroon het aardsch geluk versmaadde r Heeft hij het beste deel niet verkozen? Verdient zijn voorbeeld niet nagevolgd te worden?
Ook de kerkelijke geschiedenis van Japan levert vele bewonderenswaardige voorbeelden van dergelijke heldhaftige kinderen. — Op bevel van den wreeden Bucondono werd een dertienjarig meisje eerst met een puntigen stok geslagen en vervolgens op een kolenvuur gelegd. Te Omnia werd een knaap acht dagen lang gemarteld; de woedende beulen scheurden eindelijk met ijzeren haken zijne schouderen open en goten er kokende olie in. Onder al dat lijden riep de jonge held voortdurend: „Jesus en Maria! ik verlang „den hemel binnen to gaan en God te aanschouwen.quot; Toen de regters nu zagen, dat zij hem door niets konden overwinnen, veroordeelden zij hem tot den vuurdood.— In het koningrijk Fingo werden drie broeders uit eene voorname familie, waarvan de oudste zijn negende jaar pas bereikt had, eveneens ter dood veroordeeld. De jongste was juist aan het spelen, toen men hem riep en zeide, dat hij voor Christus moest sterven. Zonder zich te bedroeven (zoo magtig is Gods genade) nam bij den rozekrans en knielde neêr om te bidden. Daarna namen alle drie van hunne moeder afscheid en volgden welgemoed de soldaten. De moeder wilde hare kinderen nog een eind wegs vergezellen en versterkte hen in hun besluit, om voor God te sterven. Op de geregtsplaats knielden zij neder, ontblootten hunnen hals en ontvingen verheugd den doodslag, terwijl de hand van den scherpregter sidderde. (Zie andere voorbeelden bij den h. Alphonsus de Ligorio „De zegepraal der Martelaren.quot;)
DEHABBE, GELOOFSLE EE I. 10
146
aan het wankelen te brengen of de belijdenis hunner overtuiging te weêrhouden. Men wil om het geloof geene vriendschap opgeven, zich geene genoegens ontzeggen, zich aan den spot van anderen niet blootstellen; men vreest de bespotting der menschen, maar de grootste aller rampen, het verlies van het geloof ducht men niet. Mogten zulke lafaards de vermaning van den profeet Isaïas LI: 7 enz. ter harte nemen: „Vreest niet voor den smaad der menschen, en „schrikt niet voor hunne vervloekingen; want gelijk een kleed door „de mot, worden zij verteerd, en als wol door den schietworm door-„knaagd; maar mijne geregtigheid zal blijven tot in eeuwigheid, en
„mijn heil van geslachte tot geslachte..... Wie zijt gij, dat gij
„vreest voor een mensch, die sterven moet, en voor een menschen-„zoon, die als gras vergaat? En gij vergeet den Heer uwen Schepper, die de hemelen uitspant en de aarde grondvest!quot;
Al hebben wij om ons geloof geene vervolging te lijden, wij mogen toch geenszins onbekommerd zijn, maar met zorg moeten we ons geloof bewaren. „Ziet toe, mijne broeders,quot; schrijft de h. Apostel Paulus aan de bekeerde Joden (Hebr. III: 12), „dat er soms niet in iemand van n een boos hart „van ongeloof zij, om afvallig te worden van den levenden „God.quot; Die woorden zijn ook op ons van toepassing. Menigeen, die in den h. Doop de genade van het christelijk geloof ontvangen heeft, is ligtzinnig afgevallen, en als een heiden ongeloovig gestorven. Een verschrikkelijke ramp is de afval van het geloof! Zoolang de zondaar nog geloof heeft, is zijn terugkeer tot God altijd mogelijk, wijl de grondslag, de wortel, eenige vereeniging met God nog' bestaat. Maar zeer moeijelijk is het, als het geloof ontbreekt; want dan is er geen grondslag meer, waarop verder gebouwd, geen wortel, waaraan levenskracht toegevoegd kan worden. Daarom is ook degene, die niet gelooft, reeds geoordeeld, al had hij geene andere zonde op zijn geweten, dan de zonde van ongeloof, van afval. Het is derhalve van groot belang te weten, waaruit de afval van het geloof gewoonlijk voortkomt. Wij stellen dan de vraag: 1)
Hier verdient vooral gelezen te worden hoofdst. XI van „De tchat des geloofsquot; door A. van Gestel S. J. ('s Hertogenbosch 1866 ) „Het ongeloof,quot; zegt de eerw, schrijver „zoekt vooral ingang te „vinden bij de geletterde en beschaafde klassen; bij hen, die den „cursus eener hoogeschool hebben gevolgd of die in eene hooge be-„trekking geplaatst zijn: en zie hier op welke wijze.
„Meestal wordt het zaad er van uitgeworpen aan de universitei-„ten. Daar vaart men doorgaans met heftigheid tegen de katholieke „godsdienst niet uit: dit gebeurt slechts bij uitzondering. Maar men „maakt hoogen ophef van de wetenschap, als ware zij het licht, dat „alleen het verstand moet bestralen, en als of alles dwaling ware, „dat in haar licht niet kan gezien worden. Men drukt er op, dat de „mensch onafhankelijk moet wezen in zijn denken: dat hij niet moet „beducht zijn om alles aan zijn oordeel en onderzoek te onderwer-„pen. Zóó sluipt de ongeloovige vrijdenkerij ongemerkt binnen. Dan
147
Wat brengt den niensc/t tol afval van zijn geloof ?
I) Hoogmoed en verwaandheid Het geloof, dat onvoorwaardelijke onderwerping des verstands aan liet gezag van Grod vordert, vindt zijn grootsten vijand in den hoogmoed, die den mensch aanzet, enkel op eigen doorzigt te vertrouwen, alles naar eigen goeddunken te regelen, alles, wat niet duidelijk is, te verwerpen. Die hoogmoed was de oorzaak, waarom de joodsche Schriftgeleerden en Phariseën, in weerwil van hun geloof en hunne kennis van de h. Schrift, verstokt bleven. (Joan. V: 44). Die hoogmoed is een beletsel voor de werking der genade, welke noodzakelijk is, om te gelooven; God immers wederstaat den hoovaardige en geeft den ootmoedige Zijne genade. (1. Petr. X: 5). Daarom sprak Christus: „Ik loof U, „Vader, dat Gij deze dingen (geheimenissen des geloofs) voor „de wijzen en verstandigen verborgen, maar den kleinen geopen-„baard hebt.quot; (Matth. XI: 25.) God wekt namelijk de onwetenden en ootmoedigen op, de geloofswaarheden aan te nemen, en laat toe, dat zij, die wanen wijs en schrander te zijn, van het licht beroofd blijven. Alle ketterijen ontspruiten uit hoogmoed en eigenliefde; want de trots alleen kan den mensch zoozeer verblinden, dat hij zijn eigen gevoelen tegenover de leer der geheele Kerk durft stellen. — Met dien hoogmoed en die eigenliefde is op het naauwst verwant de zucht om over de geheimenissen der godsdienst spitsvondig te redeneren, en die zoo , mogelijk te doorgronden. De vele teekenen en wonderen, welke bij uitstek geschikt zijn, om ons van de waarheid der godsdienst te overtuigen, zijn voor sommigen niet genoeg. Zij verlangen, als de ongeloovige Apostel Thomas, alles met eigen
„raakt men een of ander leerpunt aan, waarover het geloof eene „stellige uitspraak gedaan heeft: b. v. de afstamming van het mensche-„lijk geslacht van één menschenpaar: van de onstofielijkheid der ..ziel: van het godsdienstig karakter van het huwelijk. Zonder nu „juist daaromtrent de katholieke leering openlijk te bestrijden, of „te toonen, dat men het katholieke geloof van onwaarheid wil betig-„ten, geeft men echter aan die vraagstukken eene oplossing in lijn-„regten strijd met de leer der Eerk: en men laat het aan den „student over om bij zichzelven te beslissen, dat de Kerk in hare „leer kan dwalen.
„Onderling gaan de studenten in hunne bijeenkomsten met minder „voorbehoud te werk dan de hoogleeraar in zijne school. Zij benoemen er zich op, dat zij aan de universiteiten wijzer worden dan „het gros der menschen, dat zich alles Iaat welgevallen wat de „Pastoor in de christelijke leering of een broeder in de lagere scho-„len heeft gelieven te zeggen. Zoo doende wordt de ongeloovigheid „onder de hoogeschoolgangers de mode: en wordt er bijgeval ergens „een studenten-congres gehouden, dan zullen zij op het spreekge-„stoelte met schaterende stem verkondigen, wat de professor hun in „de ooren had gefluisterdquot;.
10*
148
handen te betasten. Is dat niet dwaas ? Waartoe zouden wij niet komen, als wij in het gewone leven enkel datgene wilden gelooven, wat wij met onze oogen zien, met onze hand betasten, met ons zwak verstand begrijpen kunnen?... (Durft gij ontkennen, dat er vuurspuwende bergen zijn, wijl gij er nooit een gezien hebt? Acht gij het onmogelijk, dat een stoomwerktuig in staat is, twintig, ja dertig zwaar beladen wagens met ongeloofelijke snelheid voort te trekken, omdat gij er niets van begrijpt?...) Wie de goddelijke geheimen wil onderzoeken en begrijpen, hem gaat het als iemand, die met een ongewapend oog in het helle zonnelicht staart. De zon, welke anderen licht brengt in de duisternis, verblindt hem zoodanig, dat hij zelfs datgene niet meer ziet, wat hij te voren zag. Derhalve zegt de h. Schrift: „Wie de Majesteit (Gods) wil „doorgronden, wordt door hare heerlijkheid verblind.quot; (Spreuk. XXV: 27.)— Wanneer echter iemand in opregten ootmoed zich moeite geeft, om de waarheden des geloofs al beter en beter te leeren kennen, dan misdoet hij geenszins, maar bewijst juist, dat hij zijn h. geloof op prijs stelt en bemint. Immers hechtte hij er geene waarde aan, hij zou er niet naar streven, door het hooren van het goddelijk woord, door het lezen van goede boeken, door den veelvuldigen omvang met personen, die eene grondige kennis der godsdienst bezitten, en door eigen overdenking zijne kennis van de geloofswaarheden uit te breiden. De vrucht van dit redelijk onderzoek kan niet dan zegenrijk zijn. Met de kennis der godsdienst zal tevens de liefde tot haar en tot God zeiven toenemen, want hoe beter men God kent, des te meer bemint men Hem. De liefde Gods nu is de kroon van alle goed, de bron van alle zegeningen voor tijd en eeuwigheid.
2) Verder voert tot afval van het geloof — a) het verzuim van het gebed en van de overige godsdienstpligten. Wie het gebed, de openbare godsdienst, het aanhooren van Gods woord, het ontvangen der h. Sacramenten verzuimt, wordt eindelijk ook geheel onverschillig omtrent zijn geloof en zijne godsdienst. De godsdienstoefeningen toch zijn als de olie, waardoor het licht des geloofs gevoed en behouden moet worden. Neemt die olie af, dan verdwijnt langzamerhand alle liefde tot God, en niet zelden ook het geloof aan Hem. Zouden wij ons wel verwonderen, als een kind, dat in den vreemde niet meer aan zijn' vader en zijne geboortestad denkt, dat niet meer aan hem schrijft, in het geheel niet naar hem vraagt, eindelijk alle kinderlijke genegenheid verloor, en zoo onverschillig jegens hem werd, als had het geen vader meer? Het ongeloof is eveneens een natuurlijk gevolg der godvergetenheid, welke haar laatsten grond heeft Jn het verzuim van het gebed en van de overige godsdienst-
149
pligten. — Het is ook te gelijk eene welverdiende straf, welke God niet alleen op enkele personen, maar zelfs op gansche volkeren en landen toepast; want wat is wel billijker, dan dat God het ware geloof en alzoo de heilzame genademiddelen onttrekt aan allen, die ze niet op prijs stellen, noch bewaren willen? De Biecht is in uwe oogen eene onverdragelijke pijniging en foltering; welnu, zij zal van u weggenomen worden, zij zal uit uw midden verdwijnen. Het h. Avondmaal wilt gij niet tot uw heil genieten; het zal u niet meer aangeboden worden. Het woord Gods versmaadt gij, gij wilt het niet aan-hooren; het zal u niet meer gepredikt worden. De Priesters zijn bij u gehaat : gij zult er geene meer hebben. Kortom, gij schat het genadevol licht des geloofs niet meer, hetwelk u tot dusverre op uw levenspad verlicht heeft: daarom laat de goddelijke Geregtigheid toe, dat het van u wijke, en dat diepe duisternis u omhulle, dat gij in duisternis leeft, in duisternis sterft, en eindelijk uit die inwendige duisternis in de uitwendige duisternis der hel gestort wordt. Het geloof, hetwelk gij niet meer waardig zijt, gaat dan met al zijne zegeningen over naar ver afgelegen volkeren, die het als den aanbrekenden dageraad met vreugde begroeten. Ziedaar de vervulling van de bedreiging, welke Christus het joodsche volk deed: „het rijk Gods zal van „u weggenomen, en aan een volk gegeven worden, dat er vruch-„ten mede voortbrengt,quot; (Matth, XXI; 43.)— Indien iemand dan ziet, dat hij laauw en traag wordt in zijn dagelijksch gebed , in het bijwonen der godsdienstoefeningen, in het ontvan-1 gen der h. Sacramenten, dat hij toch zorge, zijnen ijver weder op te wekken, opdat hij niet onverschillig omtrent God en godsdienst worde, en ten laatste het geloof geheel verlieze.
b) Wereldsgezindheid en een zondig leven. Om te gelooven is op de eerste plaats noodig, dat men van goeden wil zij, want gelooven kan niemand, dan degene, die wil. Dit hebben wij boven reeds genoegzaam verklaard en bewezen. Vanwaar komt het echter, dat eenigen dien goeden wil hebben, terwijl anderen dien geheel missen ? In den regel, wijl voor genen het geloof eene bron van troost, van vreugde en genot; voor dezen daarentegen eene bron van angst en onrust, van bittere verwijten en gewetensangsten is. „Wat men wenscht, gelooft men gaarne,quot; zegt een bekend spreekwoord. De deugdzame heeft geen vuriger' wensch, dan dat alle beloften mogen vervuld worden, welke het geloof hem voorhoudt; want zijn hart hangt niet aan de ijdele goederen dezer aarde. Gaarne gelooft hij alzoo de waarheden, welke hem op eene toekomstige vergelding, op de kroon des hemels verwijzen; die hoop, welke hij uit het geloof put, verzoet alle moeijelijkheden zijns levens, geeft hem een voorsmaak der eeuwige zaligheid. Geheel anders
150
is het met de wereldsgezinde en zondige menschen gesteld. Het geloof houdt hun de gestrengheid van Gods oordeel en de eeuwigheid der helsche straffen voor, en verbittert alzoo hunne zondige levensvreugde. Het is voor hen een heldere spiegel, waarin zij hunne eigene dwaasheid en de ondragelijke afschuwelijkheid hunner ziel aanschouwen; zij lezen er het vonnis in van hunne eeuwige veroordeeling: mogen wij ons nog verwonderen, dat zij hun geloof gaarne zouden vernietigen? Niets wenschen zij meer, dan dat er geen alwetend God, geen oordeel, geene hel, geene eeuwigheid moge bestaan, en juist daarom spotten zij er zoo gaarne mede. Omdat zij den moed niet hebben, hunne hartstogten te beteugelen, achten zij alles, wat de driften streelt, geoorloofd, ai verheft het geloof zich met alle kracht tegen die meening. De gierigaard houdt den woeker voor eene billijke winst; de wraakzuchtige acht het nemen van wraak eene zaak van eer; de wellusteling noemt de ontucht een onschuldig vermaak; vasten, biechten, bidden, een kuisch en matig leven leiden, beschouwen zij als dwaasheid... Aldus dwaalt men eindelijk zoo ver af, dat men boosaardig alle waarheden en pligten, welke het geloof leert, loochent, en een goddeloos mensch wordt, wien niets meer heilig is. Allen, die ooit van hun geloof zijn afgevallen, waren reeds te voren in hun hart bedorven. „Ik heb — zeide La Bruyère — wel eens „gewenscht, een matig, bezadigd, kuisch en eerlijk man te „hooren verzekeren, dat er geen God is: zoo iemand sprak ten „minste belangloos, maar deze worden niet gevonden. En ik, „(zoo voegt Mgr. Laforet er bij *) ik wenschte een jongeling „te zien, die kuisch, zedig, nederig en in de christelijke leer „wel en ernstig 't huis is, en evenwel verklaren kon, dat het „geloof, 't welk hij van zijne Moeder de h. Kerk ontving, een 'geloof zonder fundament is; tot op dezen dag heb ik zulk „een jongeling nog niet aangetroffen.quot; „Niemand denke,quot; zegt de h. Cyprianus, „dat de goeden de Kerk zullen verladen! De stormwinden waaijen kaf en stroo weg, niet de korenaren.quot; „Zij hebben ons verlaten,quot; zegt de h. Joannes, sprekende van de afgevallen Christenen (1. Br. II: 19.) „maar zij waren niet van onsd. i. zij waren geene regte Christenen, „anders zouden zij bij ons gebleven zijn.''
Ontelbare voorbeelden kunnen ter bevestiging dezer waarheid aangehaald worden; volkeren en natiën kunnen haar betuigen. Hoe kwam het, dat spoedig na den zondvloed bijna de geheele wereld de dienst van deu eeuig waren God verliet, om niet alleen levenlooze schepselen, als zon en maan, maar zelfs
In zijn uitmuntend werkje: Waarom gelooft men niet? vertaald door Pastoor J, A. ten Hagen (Zwolle 1866).
151
menschen, aan wie men allerlei misdaden en gruwelen toeschreef, te aanbidden ? .... De wereld had zich aan hare booze lusten overgegeven, en wilde nu in de vereering van goden, die nog boosaardiger waren dan zij, eene regtvaardiging harer eigen misdaden zoeken. En wat was wel de oorzaak, dat zelfs de Israëlieten zich zoo gemakkelijk tot de dwaze godendienst lieten verleiden? De bedorvenheid van hun hart, gelijk de h. Schrift op vele plaatsen getuigt. Hetzelfde leert de geschiedenis der christen volken. Wat in de dagen der vervolging de gruwelijkste folteringen niet vermogten, dat vermogten wereldsgezindheid en zedelijk verval. „Vele Christenen te Carthago,quot; schrijft de h. Bisschop Cyprianus, „waren enkel op de vermeer-„dering hunner tijdelijke goederen bedacht; de vrouwen waren „ijdel en behaagziek. Men schroomde niet, valsche eeden af te „leggen, men verachtte de geestelijke overheid. De een be-„lasterde den ander. Men leefde in tweedragt en haatquot;.... Vandaar dat de katholieke Kerk bij hare vreugde over de standvastigheid van ontelbare Martelaren, ook den afval van velen te beweenen had. Nog meer doorslaande is dit bewijs, als wij in de volgende eeuwen den afval der grieksche Kerk beschouwen , of zien, hoe ligtzinnig de volkeren in de zevende eeuw tot de partij van Mahomed overgingen, en in de zestiende eeuw de verwerpelijke leer der hervormers aannamen. Al deze zoo bedroevende feiten zouden niet hebben plaats gevonden, als de Christenen, vóór hunnen afval van de Kerk, niet reeds van den weg der deugd en godsvrucht waren afgeweken.') i
Leef derhalve zoo, dat gij altijd reden hebt te wenschen, x dat alles waar mag zijn (gelijk het waarachtig is), wat het geloof leert, dan zult gij niet in de bekoring geraken, aan de waarheid van uw geloof te twijfelen. Daarom vermaant u ook de h. Apostel Paulus: „Bewaar een goed geweten, welks ver-„waarloozing sommigen aan het geloof schipbreuk heeft doen „lijden.quot; (1. Tim. I: 19.)
3) Tot afval van het geloof voert nog bijzonder:
a) het lezen van slechte dagbladen, tijdschriften en hoeken, „Men is onvoorzigtig genoeg,quot; dus schrijft Prof. P. W. van Oorfe, in zijne schoone leerrede, getiteld: Strijd der Kerk en verlevendiging des geloofs, (gehouden te Leiden in 1861) „aan ijdele nieuwsgierigheid, aan begeerlijke twijfelzucht toe te „geven, de verboden vrucht, ze moge ons worden getoond, „of als bij toeval onder het oog komen, met aandacht gade
!) Calvijn zelf bekende, (Corament. in ep. Petr. IJ :2) dat er onder tien gereformeerden naauwelijkg één te vinden waa, die om eeno andere reden zijn geloof verlaten had, dan om des te vrijer zijne hooze lusten en begeerten te kunnen opvolgen.
152
„te slnan, om ze weldra schoon en goed te vinden!... Helaas „ja! de waarheid van hetgeen er omgaat, de bedoelingen der „strijders, de regten, de pligten, het welbegrepen belang, „het ware wezen der katholieke Kerk worde door menigeen „voor het grootste gedeelte of zelfs uitsluitend gezocht in bla-„den, in tijdschriften en boeken, die, als zoovele bezoldigde „wachters op de voorpleinen van het schandelijk geregtshof, „bij voorraad de schuld van het aangegrepen offer in hartstog-„telijken laster uitroepen, en de nog wankelende regters door „hunne kreten: Kruisigt, kruisigt Hem, tot de voltrekking der „misdaad voortdrijven!quot; 1) Is het wel mogelijk, doodelijk vergift in te nemen, zonder zijn leven in gevaar te brengen ? Door het lezen van slechte, ongodsdienstige boeken, tijdschriften en dagbladen drinkt de ziel het gift der dwaalleer en der goddeloosheid met volle teugen. Wat groot gevaar moet daaruit niet voor het geloof ontstaan? Het natuurlijk vergift kau men nog weder uitwerpen, of door tegengift onschadelijk maken; maar dit is het geval niet met het gift, hetwelk de ziel in zich opneemt door het lezen van slechte bladen en boeken. De verkeerde leerstellingen en grondbeginselen kunnen niet zoo gemakkelijk weder uit het geheugen verbannen worden. Zij komen telkens voor den geest terug, vinden ook ingang in het hart, wijl zij meestal de booze neigingen vleijen. Met wat list en kunst weet men het doodelijk gift in zulke schriften te verbergen ! Alle moeite wordt aangewend, om het verstand te verblinden, door bekoorlijken schrijftrant te betooveren! Waan niet, dat gij verstandig genoeg zijt, om dergelijke boeken zonder gevaar te kunnen lezen. Zeg niet: geef mij van Jie vergiftigde spijzen of geregten; ik ben gezond, mijne maag zal zc ligt verteren! Ach, hoe vele duizenden, die beter waren dan gij, zijn er van gestorven! Onbeschrijfelijk groot is het onheil, door het lezen van slechte bladen en boeken ten alle tijden gesticht. Het voornaamste middel, waardoor de ketterij der hervormers van de zestiende eeuw zoo snel en zoo ver verspreid is, waren slechte boeken en vlugschriften, in welke men den Paus en de Kerk gruwelijk gehoond en het goddelijk woord vervalscbt had. Nog vreeselijker was het onheil, toen in de vorige eeuw goddelooze vrijdenkers het helsche plan ontwierpen, de godsdienst geheel af te schaffen, en het geloof aan Christus van heel de oppervlakte der aarde te verdelgen. De openbare godsdienst had overal in Frankrijk reeds opgehouden. Er was geen ofl'er, geene predikatie, geen doop, geen huwelijk meer. Zelfs aan de sler-
Alle aanbeveling verdient ook de verhandeling van Pater E. van Mcurs, Prof. te Éuilenburf» getiteld: de Roman. (Studiën op godsd. wetensohapp. en letterk. gebied, g1' jaargang, ur. V en VUL)
153
venden werden de genademiddelen der Kerk niet anders dan bij gesloten deuren, met vrees en angst toegediend. Op de kerkhoven stond als opschrift: „eeuwige slaapwijl men leerde, dat er geene opstanding zou zijn. In den tempel van den h. Kochus (te Parijs) daagde een tooneelspeler op den kansel God uit. Zelf een bewijs te geven van Zijn bestaan. Niemand kan ontkennen, dat die afval van het geloof der vaderen, die rampzalige bespotting van al wat heilig is, de vrucht was van god-delooze geschriften, waarmede men jaren lang het land had overstroomd. Onbegrijpelijk is het, hoe men, na zulk een voorbeeld, in onze dagen nog de verspreiding van goddelooze dagbladen, tijdschriften en boeken onder den naam van vrijheid van drukpers en vrijheid van denken dulden, ja zelfs verdedigen durft. Zou men wel ter wille van de vrijheid moordenaarsholen laten bestaan'? Ware moordholen, wier uitgang in de hel voert, zijn alle goddelooze geschriften. Wie zijne ziel lief heeft, neme nooit dergelijke boeken ter hand. — Wat is wel billijker, dan dat onze Kerk het lezen, bewaren en verspreiden van alle boeken en geschriften, die de godsdienst bestrijden, ten strengste verbiedt? Daardoor bewijst zij hare moederlijke zorg voor ons heil, en haren ijver voor de eer van God. Ten alle tijden werden de slechte boeken door de Kerk verboden, en zooveel mogelijk uitgeroeid. Reeds in de dagen der Apostelen werd te Ephese eene groote menigte slechte boeken openlijk verbrand, wier waarde ongeveer 50,000 denaren bedroeg. (Hand, XIX: 19.) Hetzelfde geschiedde in het jaar 325 op de Kerkvergadering te Nicea met de geschriften van den ketter Arius, en later met de werken van Nestorius, Eutjches, Wickleff, Hus enz.
h) Omgang met menschen, die de godsdienst bespotten, en met anderen , die voor het geloof gevaarlijk hunnen zijn. Om in te zien, hoe gevaarlijk voor het geloof de omgang met ongodsdienstige menschen is, behoeft men slechts even na te gaan, welken invloed de omgang in het algemeen uitoefent. Een zeer oud spreekwoord luidt: „zeg mij met wien gij omgaat, en -„ik zal u zeggen, wie gij zijt.quot; Door een innig eu voortdurend verkeer met andere menschen nemen wij langzamerhand hunne denk- en zienswijze over; hunne ziel vereenigt zich als het ware met de onze, en drukt er haar eigen karakter in. Vandaar dat men in godvreezende gezinnen ook meestal vrome kinderen vindt; dat een deugdzaam vriend als een kostbare schat beschouwd wordt, wijl het bijkans onmogelijk is, in zijne omgeving niet deugdzaam te worden. Hetzelfde geldt echter ook in omgekeerden zin van de vriendschap met goddelooze en ongeloovige menschen. Mogen wij al in den beginne niet in hunne verderfelijke gevoelens deelen. allengskens gewennen
154
we er ons aan; dan schijnen zij ons minder afschuwelijk, dringen door in onze ziel, bannen er allen eerbied voor de godsdienst uit, zoodat wij ten laatste met dat soort van menschen als ééne ziel worden en ons schamen, minder goddeloos te zijn dan zij. Hoe velen hebben deze treurige ondervinding reeds opgedaan! Hoevelen zijn er niet in de hel, die enkel door den omgang met vrijdenkers, geloof, zeden en hun eeuwig heil verloren hebben! Heeft niet vaak een enkel goddeloos mensch vele anderen met zich in het verderf gestort? „Een weinig „zuurdeeg is voldoende om het geheele deeg te verzuren.quot; (Gal. V: 9.) — Dit gevaar nu wordt des te grooter, hoe sterker de band is, welke ons aan de vijanden onzer heilige godsdienst verbindt. Hieruit kunnen wij gemakkelijk besluiten, vooreerst wat wij van gemengde huwelijken moeten denken , en tevens inzien, dat de h. Kerk deze met het grootste regt tegengaat; maar ook moeten wij er uit leeren, dat het noodzakelijk is, zorgvuldig alle geheime vereenigiugen en genootschappen te mijden, welke zich ten doel gesteld hebben, onze h. Godsdienst te verdelgen. XJ
Niemand wane, dat hij sterk genoeg is, en niets te vreezen heeft. De wijste aller koningen, Salomon, viel door den omgang met heidensche vrouwen zoo diep, dat hij voor de afgoden zijne knieën boog: en wie onzer zou zich dan nog vermeten op eigen kraclit te steunen...? God had Lot te midden van den vuurregen, welke Sodoma verwoestte, voor den ondergang, en de Israëlieten onder de heidenen voor den afval van Hem, den A.lIerhoogste, kunnen bewaren; zulke wonderen werkte de Heer echter niet, maar Hij gebood Lot, uit de vloekwaardige stad te vlugten, en den Israëlieten, alle gemeenschap met de afgodendienaars te mijden. En zoo kunnen ook wij op geene wonderen rekenen, als wij ons vrijwillig aan het gevaar blootstellen, het kleinood van ons geloof te verliezen. „Wie met pek omgaat,quot; spreekt de h. Geest, „wordt er meê besmeurd.quot; (Sir. XIII: 9.) De trouwe onderdaan denkt üicli zeiven te ont-eeren, als hij in gemeenschap treedt met menschen, die zijnen koning smaden: zouden wij ons dan zoo diep verlagen, met personen te verkeeren, die ons heiligst en eerwaardigst goed, ons geloof en onze godsdienst, onder spot- en hoongelach met voeten treden?
Vlugten wij derhalve ten alle tijden het gezelschap der godde-loozen, en volgen we het bevel des Heeren: „Gaat uit van haar „(van Babyion, de goddelooze stad), mijn volk, o])dat gij geene „gemeenschap hebt aan hare zondenstraf en niet deelt in hare „plagen.quot; (Openb. XYIII: 4.)
Itt'lijdcnis «les geloofd. Teckcn «les kruises.
Waardoor moeien wij vooral toonen, dat ons geloof vast en standvastig is?
Wij moeten dit toonen, door ons geloof nooit, zelfs niet in schijn, te verloochenen, maar vooral door het met woord en daad vrijmoedig te belijden.
Drie punten moet men hier opmerken: 1) nimmer en voor niets ter wereld mogen wij ons christelijk of katholiek geloof verloochenen, d. i, ontkennen, dat wij aan Christusgelooven, Hem als onzen God en Heer erkennen en aanbidden, of dat wij kinderen zijn der katholieke Kerk, welke Hij tot heil der wereid gesticht heeft. Onverschillig is het, of zulk eene verloochening uitdrukkelijk door woorden of alleen door gebaren of eenig ander- uitwendig teeken geschiedt. Have en goed, bloed en leven, het kostbaarste, wat wij bezitten, moeten wij liever prijs geven, dan ons tot de verloochening van ons h. geloof te laten verleiden. Door die zonde toch wordt God de grootste oneer aangedaan. Wanneer een Christen zijn geloof verloochent, geeft hij daardoor te kennen, dat hij of wel eene andere, eene valsche godsdienst boven de christelijke stelt, bf dat hij zich volstrekt niet om de godsdienst bekreunt, derhalve den Schepper van hemel en aarde op geenerlei wijze wil achten en vereeren. Ja, hij bewijst daardoor, dat hij zich over zijnen goddelijken Meester schaamt, en diens leerling niet wil zijn. Tegen hem is het dreigend woord van Jesus Christus gerigt: „Wie Mij „voor de menschen verloochent, zal ook Ik verloochenen voor „mijnen Vader, die in den hemel is.quot; (Matth. X: 83.) En: „wie zich over Mij en mijne woorden schaamt, over dien zal „ook de Zoon des menschen zich schamen, wanneer Hij komen „zal in zijne en des Vaders heerlijkheid, en die der heilige „Engelen.quot; (Luc. IX: 26.) Hoe kan derhalve zoo iemand nog
156
hopen, op den dag des oordeels de troostvolle woorden te hooren: „Kom, gezegende mijns Vaders, bezit het rijk, het-„welk voor U bereid is van de grondlegging der wereld?1' (Matth. XXV: 34.) Wordt hij buiten het rijk der hemelen gesloten, dan opent zich terstond de afgrond der hel voor zijne voeten ; want hemel of hel.... een van beiden heeft ieder mensch te wachten. — Petrus verloochent zijnen Meester niet uit boosheid , maar uit zwakheid; zijn geheele leven houdt hij echter niet op, bitter die zonde te beweenen, tot hij haar in zijn bloed heeft uitgewischt. ... Zoo vele duizenden Martelaren liet men de keuze tusschen de verloochening van het geloof en den dood. Eén woord, één wenk zou ben voor onmenschelijke pijnigingen behoed, rijkdom en eereposten bezorgd , en het leven gered hebben. Doch meer dan alle schatten der wereld, meer dan leven en bloed gold hun de eer van Jesus Christus. Hoe schoon is niet het antwoord, hetwelk de h. Polycarpus, in boeijen geklonken, zijnen regter gaf, toen deze tot hem zeide: „Verloochen Christus, en gij zijt vrij!quot; — Zes-en-tachtig „jaren heb ik Hem reeds gediend,quot; sprak de heilige grijsaard, „en nooit heeft Hij mij eenig leed gedaan. Hoe zou ik nu „mijn geliefden Heer en Koning en Zaligmaker kunnen ver-„loochenen?quot; — Moeten wij allen niet gaarne, als zulks gevorderd wordt. Hem het offer van ons leven brengen, die Zich zeiven voor ons onder de gruwelijkste smarten heeft opgeofferd? Hoe velen geven op het slagveld hun leven voor een sterfelijken koning! En een onsterfelijken Koning, van wien wij het leven hebben, zouden wij dat offer weigeren ? Een koning is niet bij magte een' soldaat , die in den oorlog voor hem sterft, voor die heldendaad te beloonen; maar Christus geeft ten loon voor die getrouwheid een eeuwig geluk. Vele Christenen hebben evenwel niet eens den moed, ter wille van hun geloof eene kleine vernedering te dragen! Laten wij ons-niet aan die lafheid schuldig maken!
2) Ook in schijn mogen wij nooit ons geloof verloochenen , d. i. wij mogen niet den schijn aannemen of ons gedragen, als verloochenden wij ons geloof, al zouden wij ons ook wachten, inwendig of inderdaad het te verloochenen. Zulk eene schijnbare verloochening zou voorzeker eene groote ergernis zijn en eene zware beleediging Gods. Zou een vorst zich niet belee-digd achten, zoo een zijner onderdanen bij anderen den schijn aannam, als of hij zijnen heer vervloekte, hoewel hij geene eigenlijke vloekwoorden uitbragt?— Bekend is het voorbeeld, dat de heldhaftige Eleazar gaf, toen zijne vrienden hem uit medelijden wilden overreden, om, ter redding van zijn leven, voor 't minst zich te houden, als gebruikte hij van de verboden spijzen. (Het gebruik van die spijzen, welke door de god-
157
delijke wet verboden waren, werd aangezien als eene verloochening van het joodsclie geloof.) Vol moed antwoordde de eerbiedwaardige grijsaard: „Het betaamt op onze jaren niet, te „veinzen, opdat niet vele jongelingen door mijne huichelarijen „uit liefde voor dit kort en vlugtig leven ook verleid worden.quot; {'Z. Macch. VI: 24.) Onder gruwelijke slagen gaf hij verheugd den geest. — Ten tijde der christenvervolging gebeurde het, dat de belijders onbewegelijk hunne hand, waarin de beul kolen en wierook gelegd had, lieten afbranden, opdat het niet den schijn zou krijgen, alsof zij wierook strooiden, wanneer hunne hand sidderde. Zulk een meer dan menschelijken heldenmoed weet ook de kerkelijke geschiedenis van Japan zelfs bij kinderen aan te toonen. Op zekeren dag liet de de tiran Bucon-dono een groot aantal kinderen bijeen brengen, en toen zij weigerden Christus te verloochenen, hunne handen met ijzeren werktuigen ontvleeschen. Daarna legde men gloeijende kolen op de wonden, en zeide, dat het als een afval van hun geloof zou beschouwd worden, indien zij deze lieten vallen. Verscheidene lieten wel, door de pijn overmeesterd, de kolen vallen, maar verzekerden echter terstond, dat zij niet te min Christen wilden blijven en als Christen sterven, doch ook velen verdroegen de hevigste pijn, zonder eenigzins hunne hand te bewegen.
3) Het is echter niet genoeg, het geloof niet te verloochenen ; wij moeten er ook met woord en daad vrijmoedig voor uitkomen.— Met woorden beleden de h. Martelaren hun geloof, ujs zij, door den keizer of regter naar hun geloof gevraagd, rondweg verklaarden, dat zij Christenen waren. ') Met de daad
') Mets is trefiender, niets bewijst meer de kracht der goddelijke genade, dan zwakke kinderen en teedere maagden, met den dood voor oogen, de belijdenis van hun geloof onverschrokken te hooren afleggen. Bij de reeds aangehaalde voorbeelden zullen wij er nog een paar voegen uit den ouden, en een uit den lateren tijd.
Tijdens de vervolging van de Christenen gaf Asldepiades, keizerlijk stadhouder te Antiochië, bevel, den jongen fiomanus, die, door geene pijnigingen afgeschrikt, vrijmoedig het christelijk geloof beleed, de tong uit den mond te snijden. Komanus hoorde gelaten dit onmenschelijk gebod, en sprak: „dwingt gij mij te zwijgen, „dan zullen in mijne plaats sprakelooze kindereu de waarheid verkondigen.quot; Asklepiades lachte en spotte met die taal, liet een klein, naauwelijks driejarig knaapje halen, bij Komanus brengen, en gebood hem, de wijsheid van dat kind aan den dag te brengen. Romanus vroeg nu: „lief kind, zeg eens, wat is verstandiger, Christus of „duizend goden te aanbidden rquot; Het kind gaf lagchend en zonder zich te bezinnen ten antwoord: „er kan maar één God zijn. Christus „is God, alzoo is Hij de ware God. Aan vele goden gelooven de „kinderen niet meer.quot; Asklepiades beefde van toorn en schaamte, te meer daar een kind van die jaren volgens de wet niet gestraft kon worden. „Van wien hebt ge die woorden geleerd ?quot; vroeg hij driftig. „Van mijne moeder, en mijne moeder van God,quot; zeide het kind.
158
beleden het Jesus' allerheiligste moeder en Zijn trouwe leerling Joannes benevens de heilige vrouwen, toen zij in diepe droefheid onder het kruis van den stervenden Heiland stonden. Met
„Laat de moeder komen, en zij zal door de doodsmart van haar „geleerd kind gestraft worden,quot; beval de wreedaard. De moeder kwam; zij dacht aan de moeder der Maccliabeën , die hare zeven zonen voor God had zien sterven. Het zwakke kind werd met roeden zoo hard geslagen, dat zijn bloed den grond besproeide. Al het volk, zelfs de beulsknechten weenden onwillekeurig over het bittere lijden van dit kind, en vele vrouwen braken in luide wee-klagten uit. Asklepiades gebood door het zwaard een einde aan zijn leven te maken. De moeder hief nu haren bijkans stervenden lieveling van den grond op, nam hem in hare armen, drukte hem aan haar hart, en droeg hem naar de regtplaata. En toen de beul den knaap van haar eisehte, aarzelde zij nie';; zij kuste hem nogmaals, en zeide: „leef wel, liefkind! denk aan mij in het rijk van „Jesus Christus! Daar kunt gij mijn beschermer worden.quot; Vervolgens bad zij: „O Heer, U schenk ik mijn kind, den zoon uwer dienares,quot; spreidde haren mantel uit, en ving daar het kleine bloedende hoofd in op, hetwelk, als een bloempje onder de zeissen, door het zwaard werd afgesneden.
Niet minder merkwaardig is de belijdenis van zekeren Quiricus, eveneens een driejarig knaapje. Julitta, zijne moeder, eene jonge weduwe uit een voornaam geslacht, werd in de Diocletiaan-sche vervolging te Tarsus door eene woeste bende aangegrepen, en bij den stadhouder Alexander gebragt. Deze vroeg haar naar haar vaderland, vermogen en naam. Julitta zeide eenvoudig: „ik ben „eene Christin!quot; Die onverschrokkenheid mishaagde don wreedaard hoogstens. Julitta had Quiricus op den arm, die er schoon en aanvallig uitzag. Alexander ontnam haar eerst het kind en liet haar vervolgens onmenschelijk met koorden slaan, tot zij met vreeselijke wonden bedekt was. Middelerwijl hadden de beulen den kleinen Quiricus aan den stadhouder overgegeven, die hem op zijne knie zette, liefkoosde, vleijend met hem sprak, en hem zocht te verstrooijen, opdat hij niet zou weenen. Maar de oogen van het kind schoten vol tranen, en waren aanhoudend op zijne moeder gerigt. Toen de stadhouder den kleine wilde kussen, verweerde hij zich met alle krachten, stiet hem met zijn voetje in de zijde, en als door eene hoogere magt bezield, riep hij: „ik ben een Christen! ik ben een „Christen!quot; Hierover geraakte de stadhouder in eene zoo hevige woede, dat hij den driejarigen Quiricus bij den voet greep, en van zijn hoogen regterstoel af met alle geweld op den grond wierp. Het hoofd van den jeugdigen martelaar was op de steenen trappen verbrijzeld, en de plaats rondom met zijn onschuldig bloed besprenkeld. Julitta dankte God, dat het Hem behaagde, haren zoon de onverwelkbare overwinningskroon te geven. Ook zij werd gruwelijk gemarteld en eindelijk onthoofd.
In deze beide kinderen zien wij vervuld de woorden van den koninklijken Profeet: (Ps. VIII: 3.) „Gij, o Heer, hebt TJ lof bereid uit den mond der kinderen en der zuigelingen.quot; (Uitvoeriger zijn beide verhalen te lezen in het werk van Gravin Hahn-Hahn: „die Martyrer.quot;)
In de dagen der rampzalige fransche revolutie, toen het als eena misdaad werd aangerekend, christelijk geloof te toonen, gebeurde het, (14 Junij 1794) dat het doodvonnis over een geheel nonnenklooster (van Montmartre) in Parijs werd uitgesproken. Op de
159
de daad beleden het Joseph van Arimathea en Nicodemus, toen de eerste aan Pilatus het ligchaam van Jesus vroeg, en zij vervolgens het gezamenlijk van het kruis afnamen, balsemden en in het graf legden. En ook wij belijden ons geloof door daden, als wij de kerkelijke godsdienst aandachtig bijwonen, de heilige Sacramenten ontvangen, aan de processies of aan andere openbare plegtigheden onzer h. godsdienst eerbiedig deel nemen.— Duidelijk blijkt uit de woorden van den h. Paulus, dat wij verpligt zijn, ons geloof te belijden; hij zegt: „met het hart „gelooft men ter regtvaardigheid, en met den mond geschiedt „de belijdenis ter zaligheid.quot; (Rom. X: 10.) En Christus zelf legt ons dien pligt nadrukkelijk op met de woorden: „wie Mij „voor de menschen belijden zal, dien zal ook Ik erkennen voor „mijnen Vader, die in den hemel is.quot; (Matth. X: 32.) Derhalve mag men niet zeggen: God kent de gesteltenis van mijn hart; Hij weet, dat ik aan Hem geloof, in het verborgen Hem aanbid. Zijne Kerk inwendig hoogschat en vereer; mijn geloof blijft echter in mijn hart, de wereld behoeft het niet te kennen. Neen.... willen wij, dat Christus ons ten laatsten dage erkenne als zijne leerlingen, die aanspraak maken kunnen op het hemelrijk, dan mogen wij thans ons niet schamen of vreezen, als zijne leerlingen op te treden, zijne eer openlijk te verkondigen en voor burgers gehouden te worden van het rijk, dat Hij hier op aarde gegrondvest heeft. — 't Is een laf soldaat, die bevreesd is, den uniform van zijn' stand of de wapenen zijns konings te dragen. Wat zouden wij denken van een kind^ dat zegt, in zijn hart de opregtste liefde en achting voor zijne ouders te koesteren, maar uitwendig zich trotsch en onverschillig jegens hen gedraagt? De inwendige vereering van God is wel de hoofdzaak, want de Heer ziet vooral op het hart (1. Kon. XVI: 7.); maar ook de uitwendige is noodzakelijk.
openbare geregtsplaata zouden alle kloostermaagden onder de bijl haar leven laten. De wagens kwamen aan de poort des kloosters, om de ofi'ers te vervoeren. De vrome zusters stegen er moedig op, en haar geloof aan Christus en Zijne allerheiligste Moeder luid belijdende, hieven zij bij dien laatsten togt het „Salve Eeginaquot;aan; zij zongen het door de straten rijdende, zij zongen het opdegeregta-plaats, zij zongen het, terwijl de eene na de andere haar hoofd onder de moordbijl legde, en eerst toen de laatste, de abdisse, het hoofd had gebogen, Koorde men het Salve Kegina niet meer, dat nu in den hemel werd voortgezet. Het woedende volk had onthutst die plegtige geloofsbelijdenis aangehoord. Men was in die dagen gewoon met wild gebrul en hoonlagehend gehuil rond het moordblok te dansen, als er velen te gelijk werden omgebragt. Maar thans lachte niemand, schreeuwde en danste niemand; als uit eene diepe bedwelming ontwaakt, hoorde het volk zwijgend het gezang der stervenden aan, ja sinds dien stonde had het gejubel bij de voltrekking van het doodvonnis nimmer meer plaats.
160
Door deze moet de inwendige bevorderd, en de godsdienst onder de menschen bewaard en aangekweekt worden. De Zoon Gods kwam zigtbaar ter wereld. Hij stichtte eene zigtbare godsdienst of Kerk; want de Kerk is het licht, bestemd door hare leer de wereld te verlichten. Derhalve moet zij, volgens de uitdrukking van het Evangelie, niet verborgen worden onder de korenmaat, maar op den kandelaar staan. (Matth. V: 15.) Indien er echter geene verpligting bestond, om het geloof uiterlijk te belijden, dan zou eene zigtbare Kerk niet mogelijk zijn. Want de Kerk bestaat uit de waar-geloovigen; deze nu zijn slechts te kennen, wanneer zij hun geloof uitwendig belijden. Evenmin als het inwendig geloof zonder de uiterlijke belijdenis zigtbaar is, kan zonder deze de Kerk zigtbaar wezen. Indien de Christenen ten tijde der vervolging den Heer niet openlijk erkend hadden, zou de zigtbare, d. i. de katholieke Kerk, noodzakelijk ten gronde gegaan zijn. 1) Daaruit blijkt, dat de belijdenis des geloofs wezenlijk een pligt van den Christen is.
Hoewel het nimmer, in geen enkel geval, geoorloofd is, het geloof ook maar in schijn te verloochenen, wordt echter ter zaligheid niet vereischt, dat geloof ten alle lijden en op alle plaatsen uitdrukkelijk te belijden; doch alleen dan, wanneer, door het achterlaten van die belijdenis. God de verschuldigde eer of den naaste de verschuldigde stichting onttrokken zou worden. 2) Men is alzoo niet verpligt, ieder, die ons voorbarig of zonder daartoe bevoegd te zijn, naar ons geloof vraagt, te antwoorden; maar meti is verpligt, dit te doen, wanneer men door het wettig gezag ondervraagd wordt, 3) en zoo vaak het stilzwijgen voor een teeken wordt gehouden, dat men zich over zijn geloof schaamt, of oorzaak zou wezen, dat anderen in het ware geloof wankelend of weifelend worden. Ook zou het geen kwaad zijn, in een land, waar de geloovigen vervolgd worden, door de vlugt zich aan de vervolging te onttrekken (Matth. X: 23 ) , of wel, ten einde spotternij met de godsdienst, godslasteringen of andere zware zonden te voorkomen, eene of andere christelijke oefening na te laten, mits door dat nalaten geene ergernis ontsta of geen iioogere pligt verzuimd worde. Het gezegde van den Katechismus, dat men zijn geloof „overaV vrijmoedig belijden moet, beteekent dus: , waar de eer aan
God verschuldigd of het zieleheil van den naaste dit vordert, i)
Möhler: „die liohe Bedeutung des Martyrtliums.quot;
Summa Thomae, 2. 2. q 3. a. 2.
De tegenovergestelde leer is veroordeeld door Paus Innocentius XI, 18de stelling.
') Ten tijde, dat de katholieke Kerk in Engeland eene zware vervolging te doorstaan had, wijl de koningin Elisabeth onder de grootste straffen gebood, niet den Paus maar haar zelve als opper-
161
Beslaat er ook een bijzonder ieeken, waardoor de katholieke Christen zijn geloof belijdt?
Ja, het teeken des heiligen kruises. — Ten alle tijden is de teekening met het h. kruis als eene openbare en plegtige belijdenis van het christelijk geloof beschouwd, zoowel door Christenen als niet-christenen. Eeeds in de dagen der bloedige vervolgingen hebben de geloovigen door dat teeken bij de hei-densche tirannen zich als Christenen bekend gemaakt, en die belijdenis met hun bloed bezegeld , gelijk de akten der h. Martelaars getuigen. Yoor ons Katholieken dient verder het h. kruis-teeken, om ons, als kinderen der katholieke Kerk, van andersdenkenden lt;e onderscheiden, daar alle andere god?diensten, welke zich sinds drie eeuwen van de katholieke Kerk hebben afgescheiden, het schoone gebruik om zich met het kruis te teekenen verwerpen.
H
hoofd der Kerk te erkennen,— nam een katholiek priester, Person genaamd, de edele taak op zicli, de Katholieken in hun geloot' te sterken en hun onder aanhoudend levensgevaar priesterlijke hulp te leenen. Eens zat hij aan tafel, midden onder personen van hoogen rang, die tot het hof van de koningin behoorden; want ook bij de grooten wist hij zich als een fijn opgevoed mensch bemind te maken. Stipt moest hij echter voor hen verborgen houden, dat hij katholiek priester was, wilde hij zijn leven en het heil der zijnen niet op het spel zetten. Toen zij nu eenigen tijd aan tafel geweest waren, ging er een volle beker roud met den toast: „Leve Elisabeth, het opperhoofd der Kerk!'' Wat zou Person beginnenP Wanneer hij niet mede instemde en den beker voorbij liet gaan, kon hij zeker zijn zich te zullen verraden en den weg naar het schavot te bewandelen; als hij echter mede instemde., moest hij een afvallige worden en de Kerk Gods verloochenen. Al nader en nader kwam de beker, en grooter en altijd grooter werd Person's verlegenheid. Eensklaps liet zich beneden op de straat een omroeper hooren; het was een schoenmaker, die zijne oude en nieuwe schoenen te koop bood. IJlings stond Person op, deed een venster open, en beval den wandelenden kramer boven te komen. Het geheele gezelschap, dat eene of andere klucht van Person verwachtte, keek gespannen, wat er toch gebeuren zou. De schoenmaker trad met zijne waren de eetzaal binnen, en Person vroeg hem: „Hoeveel paar schoenen, als „deze hier, maakt gij dagelijks klaarPquot; i)c man antwoordde: „Met „groote moeite hoogstens drie paar.quot; Wie wedt met mij,quot; riep Person, „dat ik in een halfuur twaalf paar schoenen vervaardigdquot; Men ging de weddingschap aan. Person nep nu tot zijn bediende: „breng haastig mijn leer en gereedschap!'' en fluisterde hem nog eenige woorden toe. Ue knecht kwam weldra terug, en bragt tw-aalf paar laarzen benevens een mes; daarmede sneed Person vlug het bovenleer weg, en in eenige minuten waren de twaalf paar schoenen gereed. Het geheele gezelschap begon luide te lagchen en aan den gevaarlijken toast werd niet meer gedacht. Wat was echter bij die klucht de hoofdzaak?
DEHAÜEE, GKtOOFSLKKE I.
163
Waarom gebruiken wij ter belijdenis van ons geloof iel heilig Jtruisteeken ?
Wijl het de drie voornaamste geheimen van onze godsdienst aanduidt: het geheim der allerheiligste Drievuldigheid, de mensch-wording van God den Zoon en de verlossing van het mensch-dom uit de zonde.
1°. Het geheim der h. Brieviddighe'ul; want gewoonlijk spreken wij bij het maken van het h. Kruis de woorden: „Tn den naam „des Vaders en des Zoons en des h. Geestes Amen/' Als wij zeggen: in den naam en niet in de namen, belijden wij, zooals de h. Augustinus aanmerkt, (Terhand. over Joan. 1. nquot;. 9.) eenen God; en als wij daar bijvoegen: des Vaders en des Zoons en des li. Geestes, belijden wij drie verscheidene personen in de ééne Godheid, 2°. De menschwording van God den Zoon. Als wij de hand van het voorhoofd tot de borst nedertrekken , belijden wij, dat Gods Zoon van den hemel is neergedaald en mensch geworden. 3°. Het geheim der verlossing. Jesus, de tweede persoon der h. Drievuldigheid, heeft het werk onzer verlossing aan het kruis volbragt. Om die reden is het kruis het glorierijke teeken onzer verlossing. Wanneer men zich nu met het kruis teekent, met de hand het teeken des kruises over zich maakt, geeft men derhalve openlijk te kennen, dat men een leerling is van Hem, die ons door zijn dood aan het kruis verlost heeft, en dat wij van Hem, den gekruisten God-mensch, alle heil, alle genade en zegeningen verwachten. Den Jood is wel het kruis eene ergernis en den Heiden eene dwaasheid, maar ons verkondigt het Gods kracht en Gods wijsheid.
Nog op eene andere wijze wordt somwijlen Let h. kruisteeken gemaakt; nu en dan teekenen wij namelijk met den regter duim het voorhoofd, den mond en de borst, onder aanroeping der h. Drievuldigheid, met een klein kruis. Ook deze wijze van het kruisteeken te maken heeft eene bijzondere beteekenis. Als wij op het voorhoofd het kruis teekenen en daarbij „in den naam des Vadersquot; zeggen, willen wij God den Vader onze gedachten toewijden en Hem bidden, dat Hij ons voor slechte gedachten beware. Als wij den mond met het kruis teekenen zeggende: „en des Zoons,quot; willen wij God den Zoon, het eeuwigs quot;Woord dea Vaders, onze woorden aanbevelen, opdat Hij zo heilige. Ten laatste, terwijl wij bij de woorden „en des h. Geestesquot; het kruisteeken maken over do borst of het hart, den zetel aller wenschen en begeerten, smeeken wij den h. Geest, dat al onze wenschen en begeerten benevens onze werken eenig en alleen te zijner eere mogen verstrekken. Dit kleine kruis maken wij vooral, als het Evangelie bij de h. Mis of voor de predikatie gelezen wordt, opdat God door de verdiensten van Jesus den Gekruiste ons de genade verleene, het Evangelie met het verstand te vatten, met den mond te belijden en met het hart te beminnen. Ook de Priester aan het altaar teekent zich met het kleine kruis bij het begin van het Evangelie, om aan te duiden, dat de leer van Jesus Christus hare wereldveroverende kracht aan
168
liet kruis te danken heeft, en dat liet gedeelte, hetwelk nu gelezen zal worden, de woorden zijn van den voor ons aan het kruia gestorven Heiland.
Ten laatste moeten wij nog iets zeggen over de woorden: „in den naam,quot; en het slotwoord: „Amen.quot; De uitdrukking „in den naam Godsquot; heeft in de h. Schrift verscheidene beteekenissen. Nu eens wil het zeggen; „in het wezen en in do heerlijkheid Gods,quot; dan weêr „in de kracht,quot; of: „met de hulp Gods,quot; somtijds: „in den zin en in den geest Gods,quot; niet zelden: „op last of bevel Gods.quot; Zoo zegt men ook van den gezant eens vorsten, dat hij in diens naam handelt, wanneer hij op bevel of op last van zijn vorst iets verrigt. Dikwijls beteekent het: „om God of om Gods wil.quot; In dien zin spreekt Christus: (Marc. IX: 40.) „Wie u een boker water te drinken geeft „in mijnen naam.quot; In Gods naam iets doen, is ook zooveel als: het ter eerc Gods doen. Daarom zegt de h. Paulus: (Col. Ill : 17), „doet alles, wat gij verrigt ia den naam des tieeren,quot; (1. Cor. X: 31.) „doet het ter eere Gods.quot; Uit deze verschillende beteekenissen ziet men , dat het h. kruisteekon verschillende doeleinden hebben kan, en dat het vooral geschikt is, om bij het begin onzer handelingen de goede meening uit te drukken , cn te kennen te geven, dat wij die vooi God. te zijner eere, met zijne genade en overeenkomstig zijn gebod verrigten willen. — Het slotwoordje „Amen,quot; hetwelk de h. Hieronymus (Comment, over Matth. \ I.) het zegel des gebed» noemt, drukt den wensch uit, dat onze bede verhooring moge vinden, en tevens is het ook eene bekrachtiging van onzen erustigen wil en onie goede meening, als zeiden wij: „het zij zoo.quot;
Vanwaar komt het gebruik van het maken des h. kruises?
Dit gebruik is zeer oud, cn dagtcckent van de tijden der Apostelen. t
1) Dat het zeer oud is, en dat het reeds in de eerste tijden zoowel in de oostersche als westersche Kerk algemeen in zwang was, bewijzen de getuigenissen der h. Vaders en der oudste kerkelijke schrijvers. 1■) Tertullianus, Origenes, Basilius, Cyrillus, Gregorius van Nazianze, Chrysostomus, Ephrem, Ambrosius, -Hieronymus, Augustinus en vele anderen spreken er van als van eene overal bestaande gewoonte. „Alle Christenen,quot; zegt de h. Augustinus, 2) „tcckenen zich met het h. kruis. Vraagt „men een catechumeen (iemand, die het h. Doopsel zal ont-„ vangen): „Gelooft gij aan Cliristus? hij antwoordt: ik geloof! „cn teekent zich met het kruis van Christus.3) „Zonder dit .,teeken wordt geene wijding, noch van het Doopwater, noch „van de h. Olie of het Chrisma behoorlijk verrigt.quot; 4)
„Overal/' schrijft de h. Chrysostomus, 5) „vindt men
Die getuigenissen vinden wij bij elkander in de Summa doctr. christ. van P. Canisius door Buseus, deel 1. de fide.
De catechiz. rudib. c. 20.
In Joan, tract. II.
Ibid. 118.
*»#»») ju deinonst. adv. Gentiles.
164
„het teeken des kmises, bij vorsten en onderdanen, bij vrouwen, „maagden en mannen, bij slaven en vrijen, ieder leekent er „zich mede en drukt het op het voornaamste deel des ligchaams, „op het voorhoofd.quot; Bijzonder merkwaardig zijn de woorden van Tertulliaan: „Bij het begin en einde van eenig werk, „bij het in- en uitgaan , bij het aantrekken van kleederen of „schoenen, bij het wasschen, aan tafel, als men het licht ontsteekt, bij het slapen gaan, bij het zitten en bij alles, wat „wij doen, teekenen wij Christenen ons voorhoofd met het teeken „des h. kruises.quot; Eeeds in de eerste tijden des Christendoms was derhalve het h. kruisteeken niet minder in zwang dan heden. Behalve uit deze getuigenissen der Yaders blijkt de hooge ouderdom en de algemeene verspreiding van dit christelijk gebruik ook uit de oudste sekten, de Jacobiten, Nestorianen en eveneens de Grieken en Russen, die, allen, ofschoon op eenigzins verschillende wijze, het kruis maken.
2) Uit de reeds aangehaalde feiten, trekken wij met regt het besluit, dat het christelijk gebruik van het maken des h. kruises uit de apostolische tijden, derhalve van de Apostelen voortkomt, hetgeen daarenboven ook door de h. Yaders geleerd wordt. 1) Tot dit besluit komen wij door den volgenden regel, welken de h. Augustinus 2) gesteld heeft: „Hetgeen door de geheele „Kerk in acht genomen wordt en, zonder in Kerkvergaderin-„gen bepaald te zijn, ten alle tijden gehouden is, dat nemen wij „met volle regt als apostolische overlevering aan.quot; Nergens vinden wij, dat het kruisteeken door Conciliën werd verordend en ingevoerd; maar het is een onloochenbaar feit, dat het van oudsher in de geheele Kerk in zwang was; derhalve besluiten wij, dat wij het van de Apostelen door de kerkelijke Overlevering ontvangen hebben. Velen zijn zelfs van meening, dat reeds in het Oude Verbond het kruisteeken was aangeduid, en dat Christus zelf er zich van bediende, toen Hij, ten hemel varende, zijne leerlingen zegende. En om die reden zou het gebruik van dit teeken reeds in de eerste dagen des Christen-doms zoo algemeen verbreid zijn geworden. Zeker is het, dat dit gebruik van de Apostelen voortkomt, door de h. Vaders eenparig erkend en geroemd, en bij de geheele christelijke Kerk in zwang gebleven is, Wie het als iets van geene waarde, ja als iets bijgeloovigs verwerpt, laakt en onteert derhalve de apostolische tijden, de h. Kerkvaders, ja de geheele Kerk van Christus.
Basilius de Spiritu sancto e. 27.
De baptismo lib. 4. c. 24i.
165
Wanneer moeten wij het kruisteeken maken ?
Het is goed en heilzaam, naar het voorbeeld der eerste Christenen, het dikwerf te maken, vooral wanneer wij opstaan en gaan slapen, voor en na het gebed, voor ieder belangrijk werk en in alle bekoringen en gevaren.
Alzoo deden reeds de eerste Christenen, gelijk uit de boven aangehaalde getuigenissen der Vaders blijkt. Herhaaldelijk werden zij daartoe vermaand en opgewekt. „Wat gij ook doet en „waar gij ook moogt gaan, telkens moet uwe hand het kruis-„teeken makenschrijft de Kerkleeraar Hieronymus 1) aan de christenmaagd Eustochium. „Maak dit teeken als gij eet, drinkt, zit, staat, spreekt, wandelt, kortom bij elk werk.quot; Zoo leert de h. Cyrillus, 2) Bisschop van Jerusalem. Ook bijzonder bij het in- en uitgaan van de kerk, en alvorens men zich ter ruste begeeft, 3), wil hij, dat de Christenen zich met het kruis zullen teekenen. — Het behoort, dat wij ons met het h. kruis vooral 's morgens bij het opstaan teekenen, om terstond de eerstelingen van den dag den Heer toe te wijden, en des avonds vóór dat wij slapen gaan, om van alle kwaad bevrijd te worden, alsmede voor en na het gebed; want het is wel billijk , dat wij de heiligste handeling bijzonder aan God toewijden , en door het kruisteeken ons herinneren aan onze verplig-ting, in den naam van Jesus den Gekruiste te bidden. Bovendien moet vóór iedere gewigtige bezigheid het kruisteeken onze meening heiligen en den zegen Gods over ons afsmeeken; ook in i alle bekoringen en gevaren moet het dienen, om den duivel van ons af te weren en ons te versterken in den strijd, gelijk uit het volgende antwoord zal blijken.
Waarom is het heilzaam, dikwerf het kruisteeken te maken?
Wijl wij ons daardoor 1) tegen de aanvallen van den hoozen vijand wapenen. Deze reden halen vooral de h. Vaders aan, wanneer zij de geloovigen vermanen, zich dikwijls met het h. kruis te teekenen. „Schrijf het teeken des kruises op uw voor-„hoofd,quot; spreekt de h. Cyrillus, 4) „opdat de duivels, als „zij het teeken des Koniugs zien, sidderen en verre van u „vlugten.quot; „Maak dit teeken dus schrijft de h. Ephrem 5) f „op voorhoofd, mond en hart. Bij dag en bij nacht en op
ad EuBtocli. de custod, virgin, ep. 22.
Catech. 4
Catech. 13.
Catech. 4.
Serm. dc s. et vivif. Cruce.
106
„alle plaatsen, dek u met dit pautser, en geen kwaad zal u „overkomen; want bij het zien van dit teeken gaat de ma^t „der hel sidderend op de vlugt.quot; (Het kind siddert voor de roede, waarmede het getuchtigd is, vliedt het vuur, waaraan
het zich gebrand heeft..... zoo siddert de duivel voor liet
kruis.) Kunnen wij ons verwonderen, dat onze Heiland eene bijzondere kracht aan het teeken des h. kruises verbonden heeft, daar Hij door den dood aan het kruis de wereld heeft verlost, en het derhalve een eeuwig gedenkteeken is van de overwinning, welke Hij over de magt der duisternis behaald heeft? Vertrouwende op die onoverwinnelijke kracht, bezweert de Kerk de booze geesten met de woorden: „ziet het kruis desHeeren, „vlugt gij magten der hel! want de Leeuw van Juda's stam „heeft u overwonnen!quot; Door dat vertrouwen is het vrome gebruik ontstaan bij alle bekoringen en in alle gevaren, zich met het h. kruis te teekenen. Het h. kruisteeken is het wapen, waarmede de h. kluizenaar Antonius, gelijk de h. Athanasius 1) berigt, den strijd tegen de booze geesten volhield. „Door het kruisteeken,quot; schrijft Lactantius, 2) „hebben de Christenen de afgodsbeelden van de altaren geworpen, door het kruisteeken „dreven zij zelfs de booze geesten uit de menschen.quot; Met die wapenrusting voorzien, hebt ook gij, lezer, de aanvallen van den boozen vijand niet te duchten. — Het is heilzaam dikwijl? het kruisteeken te maken, wijl wij daardoor 2) den zegen des hemels over ons ajsmeeken. — Gelijk de zonde de bron is van vervloeking, zoo is het kruis de bron van zegening. Want alle zegeningen des hemels hebben wij te danken aan de oneindige verdiensten van onzen Heiland, die aan het kruis voor ons voldaan heeft. Het kruis, vroeger het schandelijk werktuig des doods, is nu het werktuig des levens en de bron des heil*. Daarom geeft de Kerk nooit den zegen, zonder het kruisteeken te maken. Zelfs als de Priester met het Allerheiligste het volk zegent, maakt hij dit heilig teeken. Ook het heilig offer, waarbij Christus zelf voor ons om zegen bidt, teekent hij dikwijls met het h. kruis, wijl alle zegeningen ons enkel door den kruisdood geworden. — Wanneer wij derhalve, den zegen des hemels over ons afsmeekende, ons met het h. kruis teekeneu, volgen wij hierin den geest der Kerk, zooals zij dien in hare heiligste handelingen openbaart. Door het kruisteeken over ons te maken, spreken wij tot God: zie niet, hemelsche Vader, op onze zonden en misdaden, die ons uwe goddelijke genade geheel onwaardig maken, maar zie op het kruis van uwen geliefden Zoon, dat op ons voorhoofd is gedrukt, dat wij met
In vita 8. Antonii.
i'e morte periecut.
167
den mond belijden en eerbiedig in ons hart dragen. Wees ons om den bitteren dood, welken Hij aan het kruis voor ons ondergaan heeft, genadig, en verleen ons bij al ons doen en laten den bijstand uwer genade en uwen rijkelijken zegen. Zulk een gebed blijft niet onverhoord, gelijk wij zien uit de vele weldaden , welke door het h. kruisteeken van God verkregen, en uit de ontelbare wonderen, die ten alle tijden door dat h. teeken verrigt zijn. ') *)
!) rirmua en Eusticus werden op bevel van de heidensche overheid in het vuur geworpen. De li. Martelaren teckenden zieh. met het h. kruis; terstond splitste zich de vlam en verbrandde diegenen, die hen er in hadden geworpen, maar verzengde geen enkel haar van het hoofd der Christenen. (Acten der Martelaars bij üuinart.)
Na den dood van keizer Julianus den afvallige ontstond er in verscheidene plaatsen eene verschrikkelijke aardbeving. De zee trad buiten hare perken en dreigde de aarde te overstroomen. Toen smeekten de inwoners van Kpidaurus, eene stad in Peloponnesus, den h. kluizenaar Hilarius om hulp. Hilarius begaf zich naar het strand en teekende drie kruisen in het zand. De zee bruiste nog eenmaal hoog op, doch als door een magtigen dam teruggehouden, zonken de baren plotseling neder en verhieven zieh niet meer; de stad was gered. „Dit wonder,quot; zegt de h. Hieronj'mus, die het beschrijft, „wordt in de geheele landstreek tot op dezen dag verhaald, en de „moeders leeren haren kinderen, dat zij het aan bunne nakomelingschap moeten mededeelen.quot; (Uit de levensgeschiedenis van den h. Hilarius door den h. Hieronymus)
Den h. Benedictus gaf men een beker wijn, die met gif vermengd was. Volgens zijne gewoonte maakte üenedictus het kruisteeken over den wijn, en terstond sprong de beker in stukken. Alzoo verhaalt de h. Paus Gregorius in het leven van dien Heilige. — In hetzelfde jaar, dat de h. Benedictus stierf, werd de h. Albin op den bisBehoppelijken zetel van Angers in Frankrijk verheven. Van dezen ■nordt berigt, dat hij door het h. kruisteeken verscheidene blinden en ook de kromme en verdorde hand eener vrouw, Grata genaamd, genezen heeft. (Uit de Bollandisten, 1 Maart.)
De h. keizerin Cunegonda liet zich eens tot diep in den nacht uit de h. Schrift voorlezen , en nu gebeurde het, dat de voorlezeres insluimerde en de kaars uit hare hand liet vallen Weldra stond het ledikant van Cunegonda in vlam. De Heilige maakte het h. kruisteeken, en oogenblikkelijk doofde het vuur uit, zonder de geringste schade te hebben veroorzaakt. (Bollandisten, 3 Maart.) — Door het kruisteeken bluschte de zalige Bonavita eensklaps een geweldigen brand, genas hij vele zieken, verdreef den boozen geest uit bezetenen, splitste een grooten stroom, zoodat hij er droogvoets door kon gaan. (Bonavita was een slotenmaker, die in een italiaanseh stadje leefde en in het jaar 1475 te Lugo stierf. (Bollandisten, 1 Maart.)— Van de ontelbare wonderen, welke in alle eeuwen door het kruisteeken gewerkt zijn, hebben wij hier slechts deze weinige, zonder bijzondere keuze, medegedeeld. In do levensbeschrijvingen der Heiligen door de Bollandisten vindt men voorbeelden in menigte.
♦) Z. H. Pius IX heeft een aflaat van 50 dagen verleend, zoo dikwijls men met een rouwmoedig hart, onder aanroeping der h. Drievuldigheid, het kruisteeken maukt.
168
Mogt gij welligt de kracht vau het h. kruisteeken nog niet ondervonden hebben, onderzoek dan eens, of de schuld niet aan u. ligt. „Waarom,quot; vraagt een vroom schrijver, „ondervinden „zoo weinigen de kracht van het h. kruis? Wijl zij wel/'antwoordt hij, „het kruis op hun voorhoofd, maar den Gekruiste „niet in het hart dragen; want men moet het h. kruis niet „alleen met den duim op het hoofd, maar ook met een innig „geloof in het hart schrijven.quot; „Wanneer gij u met het kruis „teekent/' zegt de h. Kerkleeraar Chrysostomus (Hom. 54 en 55 over Matth.), „overweeg dan de geheele beteekenis van dat „geheim; verdrijf uit uw hart den toorn en alle booze neigin-,;gen, en stel een groot vertrouwen in het h. kruis. Want het „betaamt niet, dat gij het zoo onachtzaam maakt, gij moet het „met aandacht, met een vast geloof en vertrouwen doen. Als „gij u op die wijze met het kruis teekent, dan zal geen der „onreine geesten iets op u vermogen; maar als gij het gedach-„teloos, zonder eenige godsvrucht doet, zal u geene genade „geworden.quot;
Bedeuk derhalve, van hoe vele genaden gij u door uwe onachtzaamheid berooft, dat gij zelfs ergernis geeft, als men u zoo oneerbiedig en ligtzinnig het h. kruisteeken ziet maken, gelijk helaas! veie Christenen doen.
TOEPASSING.
Ten slotte herdenke men nog eens de gewigtigste punten van de leer over het geloof in het algemeen, welke wij tot dusverre verklaard hebben. Men herinnere zich nogmaals, dat het geloof ter zaligheid noodzakelijk is, dat het algemeen, vast, levend en standvastig moet zijn. Men overwege andermaal, dat men zich om de vrijgeesten niet over zijn geloof mag schamen, maar er eene eer in moet stellen, katholiek Christen te zijn. Yolgen wij het voorbeeld van Koning Alphonsus van Castilië, een der verstandigste en vroomste vorsten, die ooit geregeerd hebben. Van iedere gelegenheid maakte hij gebruik, om voor de wereld te toonen, hoe hoog hij de genade van Christen te zijn wist te schatten. Niet zelden barstte hij bij de overweging van dit hemelsch geschenk in tranen uit. „Onophoudelijk dank „ik mijnen Godwas hij gewoon te zeggen, „niet dat ik „Koning, maar dat ik Christen ben.quot;
Men bedenke eindelijk, hoe noodzakelijk het is, zich immer te wachten voor den omgang met ongodsdienstige menschen en het lezen van slechte boeken, wijl daardoor het geloof vooral in gevaar wordt gebragt. Waarom zoudt gij u over uw geloof schamen ? Schaiimt men zich over zijne hooge geboorte, over zijue groote kennis, over eene rijke erfenis? Door uw geloof
169
zijt gij waarlijk een kind Gods, bezit gij de wetenschap aller wetenschappen, verkrijgt gij regt op het hemelsche erfgoed. Schaamt de soldaat zich over bet vaandel vau zijnen koning? Ziet gij niet, boe hij integendeel op dat vaandel zweert, er voor strijdt en bet tot in den dood verdedigt? En zoudt gij u schamen over bet zegeteeken van uwen Koning, over het h. kruis, dat ons alle zegeningen gebragt heeft, waar alle grooten dezer aarde zich voor hebben neergebogen, dat de wereld veroverd , de magt der hel verbroken en ons het rijk der hemelen ontsloten beeft! Vrees derhalve niet, als zij, die zich wijs wanen, in hun ongeloof met uw geloof den spot drijven en bet „kinderachtig bijgeloofquot; heeten. Denk aan de woorden van den h. Apostel: „de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij „God.quot; (1. Cor. YIII: 19.) Denk eens in wat diepe duisternis zij wandelen, die niet aan God, niet aan de onsterfelijkheid gelooven, die leven als het redelooze dier. Voorwaar zulk eene wijsheid is niet te benijden en nog minder het lot, hetwelk hen in de andere wereld wacht. Immers er zal een dag aanbreken, dat Christus onze Heer, door millioenen Engelen omgeven, met het kruis hoog in de wolken als eene zegevaan, zal komen om te oordeelen. Hoe zullen zij dan verstommen, beschaamd hunne oogeu ter aarde slaan, en in vertwijfeling geraken, die nu zoo Irotsche ongeloovigen, wanneer de eeuwige Eegter ook hen verloochenen en hunne vrijwillige blindheid met de eeuwige duisternis bestraffen zal! — Stel u dien dag voor den geest, zoo dikwerf gij bekoord wordt, u over uw ge-i loof te schamen. Op dien oordeelsdag zult gij voorzeker wen-schen, altijd opregt en vrij uw geloof beleden, op uw geloof u beroemd te hebben; welaan, dat reeds nu uwe onherroepelijke belofte zij: „ik schaam mij over het Evangelie niet(Rom t: 16) integendeel „het zij verre van mij in iets anders te roemen dan ,in het kruis van onzen Heer Jesus Christus.quot; (Gal. VI: 4.) Op dien dag zult gij gewis erkennen, hoe beleedigend voor God, hoe strafbaar en gevaarlijk het geweest is, door den omgang met goddelooze menscbeu en bet lezen van slechte boeken, het ongeloof aan te kweeken: neem het besluit, voortaan die gevaren als even zoovele vergiftige slangen te vermijden. Verkeer derhalve nimmer met personen, die weinig werk van hunne godsdienst maken, die met dingen, welke allen Christenen heilig moesten zijn, ligtzinnig den spot drijven of om godsvrucht en vroomheid lagchen. Ziet gij, dat zij de godsdienstoefeningen in het geheel niet bijwonen, of er zich onbehoorlijk en ongepast bij gedragen, wacht u wel hen na te volgen, maar tracht door uwen grooten eerbied voor de h. godsdienst hen te verbeteren, zonder vrees, dat men u als een vrome uitlacht. Acht u integeudtti gelukkig, als gij om uwe godsdienst bespot-
170
ting moogt verduren. (1. Petr. IV: 14.) Vertrouw hen niet, die zich beroemen, omtrent de godsdienst hunne eigene inzigten te hebben , al zouden zij ook aanvankelijk met hunne slechte grondstellingen niet voor den dag komen. Vertrouw hunne huichelachtige woorden niet. Of waarschuwt Christus zonder grond, dat wij op onze hoede moeten zijn voor de valsche profeten, „die in schaapskleederen tot ons komen, maar inwen-„dig grijpende wolven zijn?quot; (Matth. VII; 15.) Ontvang nimmer uit hunne hand een boek, dat zij u ter lezing aanbevelen, tenzij uw biechtvader u verzekere, dat gij het zonder gevaar
kunt lezen..... Wees overtuigd, dat van het nakomen van
dit voorschrift uw tijdelijk en eeuwig geluk afhangt. Met eene menigte voorbeelden zouden wij dit kunnen staven: een enkel moge voldoende zijn.
Eenige jaren geleden werd, volgens het berigt der nieuwsbladen, te Kamerijk in Frankrijk een jongeling gevonden, die zich onder een eik had doodgeschoten. Naast hem lag het pistool. Op een briefje, dat men in zijne kleederen vond, las men de volgende met potlood geschreven woorden: „gij die „mijn lijk vindt, verneem, dat ik vijf jaren volgens de voor-„schriften van het h. Evangelie leefde, en daarin onnoemelijk „veel troost en tevredenheid vond. Door een niet genoeg te „beweenen ongeluk, geraakte ik echter in gezelschap van vrij-„denkers, en deze hebben mij op het dwaalspoor, op den weg „des verderfs gebragt. Ik smeek vergiffenis aan de Christen-„heid, die ik door mijn wanhopigen stap ergeren zal. Ik vraag „vergeving aan mijn waardigen pastoor; ach! had ik zijne vermaningen opgevolgd. Vooral smeek ik vergiffenis aan mijne „lieve ouders, wien ik de grootste smart veroorzaakt heb. „Ik had het besluit genomen, mijne leefwijze le veranderen „en de steun van hunnen ouderdom te zijn. Maar ik vermag „het niet, het leven is mij ondragelijk.quot;
OVEE Dl? GELOOKBELIJDEHIS DES APOSTELEN.
Waar vinden wij het kort legrip van hetgeen wij Christenen vooral moeien weten en gelooven?
In de twaaif artikelen van de geloofsbelijdenis der Apostelen.
Het is, zooals uit het reeds verhandelde genoegzaam blijkt, 's menschen heiligste pligt, met volkomen onderwerping des verstands alle waarheden te gelooven, welke God geopenbaard! heeft, en de katholieke Kerk als door God geopenbaard voorstelt, onverschillig of zij uitdrukkelijk in de h. Schrift vervat, of uit de bron der mondelinge Overlevering geput zijn. Die waarheden kunnen tot twaalf teruggebragt worden, welke als brandpunten de overige, als even zoovele stralen van het goddelijk licht, in zich sluiten, of die, om ons van eene andere vergelijking te bedienen; alle overige leeringen der Openbaring in de kiem bevatten , gelijk het koornzaad de aren van twintig, vijftig, honderd korens. Zij kunnen derhalve gevoegelijk als hoofd- of grondwaarheden aangegeven worden; niet dat zij alleen, of dat zij grooter en vaster geloof dan de overige verdienen, daar immers deze zoowel als gene op goddelijk gezag berusten, maar enkel wijl zij de overige waarheden der Openbaring, zooals gezegd is, in zich sluiten. — Deze twaalf hoofd- of grondwaarheden zijn de twaalf artikelen der apostolische geloofsbelijdenis. Derhalve kan men antwoorden op de boven gestelde vraag: „hetgeen wij Christenen vooral weten „en gelooven moeten, is in het kort vervat in de twaalf artike-„len van de geloofsbelijdenis der Apostelen.quot;
172
Die artikelen kan men wederom onder drie hoofddeelen rangschikken. Het eerste deel heeft betrekking op God den Vader, die hemel en aarde geschapen heeft; het tweede op God den Zoon, die voor ons is mensch geworden, en ons aan het kruis van de eeuwige verdoemenis verlost heeft; het derde eindelijk op God den heiligen Geest, die de h. katholieke Kerk op onzigtbare wijze regeert, en de bron aller genaden is, welke wij ontvangen: de vergeving der zonden, de glorievolle opstanding en het eeuwig leven.
Men noemt de aangeduide geloofspunten artikelen der geloofs-lelijdenis. Het woord „belijdenisquot; beteekent hier den korten inhoud, het kort begrip van al die waarheden, welke wij als katholieke Christenen niet enkel innerlijk in ons hart gelooven, maar ook uiterlijk met woord en daad belijden moeten, volgens het woord van den h. Apostel Paulus: „met het hart gelooft men ter regtvaardigheid, maar met den mond geschiedt de belijdenis ter zaligheid.quot; — Wil men tusschen het h. kruis-teeken, hetwelk eveneens eene uiterlijke belijdenis van het christelijk geloof is, en tusschen de geloofsbelijdenis eene vergelijking maken, dan krijgen wij het volgende onderscheid; door het kruisteeken geven wij in het algemeen te kennen, dat wij Christenen zijn; door de geloofsbelijdenis der Apostelen verklaren wij, welke leer wij als Christenen in het algemeen gelooven en belijden.
quot;Volgens de bewering van vele Kerkvaders hebben reeds de Apostelen deze geloofsbelijdenis opgesteld.. Zij gronden zich op eene overoude overlevering, welke zegt, dat de h. Apostelen, alvorens zij uiteen gingen, om op last van Christus alleu volkeren het Evangelie te prediken, het raadzaam achtten, de christelijke leer in een kort formulier (symbolum) bijeen te plaatsen, en den nieuwbekeerden als geloofsregel over te geven. Voor 't minst is het zeker, en ook algemeen aangenomen, dat deze geloofsbelijdenis uit den tijd van de Apostelen voortkomt.
De uitdrukking: geloofsbelijdenis der Apostelen dient verder, om haar van de andere, welke in lateren tijd zijn opgesteld, te onderscheiden.— Maar hoe, zal welligt iemand vragen, zijn er dan meer geloofsbelijdenissen in de ééne, katholieke Kerk?— Als men op de wezenlijke bestanddeelen let, is er maar ééne, de apostoli-Bche, want alle andere stemmen inderdaad met deze naauwkeurig overeen. Doch overeenkomstig de behoeften des tijds is de apostolische geloofsbelijdenis langzamerhand door verschillende bijvoegselen vergroot, niet om de apostolische leer te veranderen of vollediger te maken, maar om eenige punten meer te doen uitkomen ofbepaalder uit te drukken. Dit hebben die ketterijen, welke wel de woorden van de apostolische geloofsbelijdenis behielden, maar er een valschen zin aan hechtten, noodzakelijk gemaakt. Zoo gaf de ketterij van Arius aanleiding, dat de (in het jaar 325) te Nicea vergaderde leer-
aars in hunne geloofsbelijdenis, de Niceeeche genaamd, het leerstuk, dat Christus met God zijnen Vader één en hetzelfde wezen is, met duidelijke woorden uitdrukten. Eveneens gaf de ketterij van Macedonius aanleiding, dat de algemeene Kerkvergadering van Con-stantinopel (in het jaar 381) aangaande den h. Geest bij de Niceesche geloofsbelijdenis het volgende voegde: „den Heer en levend maker, „die van den Vader uitgaat, die met den Vader en den Zoon tegelijk „aangebeden en verheerlijkt wordt.quot; — De geloofsbelijdenis van Atha-nasius zet, met het oog op de ketterijen van de vroegere eeuwen, de leer van de h. Drievuldigheid en de menschwording des Zoons breeder en naauwkeuriger uit een. In die van Trente eindelijk worden de leeringen, welke door de hervormers der 16de eeuw bestreden zijn, in twaalf punten meer bepaald uitgesproken. — Het is derhalve voor ieder duidelijk, dat de apostolische leer door die ontwikkeling en uitbreiding, wat haar wezen betreft niet veranderd is, evenmin als de blioem eene andere wordt, wanneer zij hare blaadjes, welke tot dusverre in den knop waren verborgen, langzamerhand ontvouwt.
In den hoogen, eerwaardigen ouderdom der apostolische geloofsbelijdenis, in den adel barer afstamming van de Apostelen, de vorsten der Kerk, in de verhevenheid en goddelijkheid van haren inhoud, liggen even zoovele beweegredenen, om haar hoog te schatten, en dringende aanmaningen, om er dikwerf onze aandacht op te vestigen. Daarom, waarde lezer, roepen wij n met den h. Ambrosius en den h. Augnstinus toe: *) „Herhaal de geloofsbelijdenis der Apostelen dagelijks, om ze niet „te vergeten; 's morgens bij het opstaan, 's avonds voor gij u „ter ruste begeeft; prent ze diep in uw geheugen en word niet „moede, ze te herhalen, om u aan uw geloof te herinneren^ „Neem haar als een spiegel, waarin gij u onophoudelijk beziet. „Onderzoek u zeiven, of gij met volle overtuiging alles gelooft, „wat gij belijdt te gelooven. Het h. apostolisch geloof zij uwe „dagelijksche vreugde, uw schat, uw kleinood.quot;
•) S. Ambros. I. 3. de Virg.; s. Augustin. de Symb., ad Catech. c. I.
174.
Eerste geloofsartikel1
IK GELOOF IN GOD DEN VADER, ALMAGTIG, SCHEPPER VAN HEMEL EN VAN AARDE.
§ 1- Over God en zUne Eigenschappen.
Ik geloof in God.
Het wezen Gods.
Wat is God?
God is een oneindig volmaakte geest, de Heer van hemel en aarde, van wien alle goed voortkomt.
Geene vraag is moeijelijker op te lossen, dan juist deze: wat is God? Een volledig antwoord daarop kan de menscli, al ware hij wijzer dan Salomon, ja, vernuftiger dan de Seraf, die het naast bij den troon Gods staat, niet geven. Derhalve zou hij het meest nabij de waarheid komen, die op deze vraag antwoordt met het stilzwijgen der diepste aanbidding, *) of luide bekent, dat hij God moest zijn, om ze volledig op* te lossen. „God is „onuitsprekelijk,quot; zegt de h. Augustinus, 2) „gemakkelijker „kunnen wij zeggen, wat Hij niet is, dan wat Hij is. Niet „de aarde, niet de zee is God; alles, wat zich in de zee be-„vindt en in de lucht zweeft, is God niet. Wat aan den „hemel schittert, sterren, zon en maan, is God niet.... Gij „wilt weten, wat Hij is? Wat het oog niet gezien, wat het „oor niet gehoord heeft, wat in 's menschen hart niet is opgekomen. Hoe zal de tong vermelden, wat in het hart niet „is opgekomen?quot; Alles, wat wij groots, verhevens, volmaakts kunnen denken, blijft hemelsbreed, oneindig ver achter de grootheid, verhevenheid, volmaaktheid van het goddelijk Wezen. Geen wonder, dat de heidensche wijsgeer Simonides, toen Hiëro, de beheerscher van Svracuse, hem de vraag stelde, wat God is, eerst één dag, en vervolgens twee dagen uitstel vroeg ora zich fe bedenken; geen wonder, dat hij na verloop van dien tijd het getal dagen tot nadenken meermalen verdubbelde, en eindelijk den verbaasden Hiëro ten antwoord gaf: „hoe langer
Zoo spreekt Paus Gregoriua de Groote. Moral. 27. c. 26.
In Psalm 86.
175
„ik nadenk, des te moeijelijker schijnt mij uwe vraag.*' Gods grootheid en volmaaktheid gaan boven alles, wat onze zinnen en onze geest kunnen bevatten. W anneer wij nu zeggen: „God is een oneindig volmaakte geest, de Heer van hemel en „van aarde, van wien alle goed voortkomt,quot; dan komen wij wel zoo digt bij de waarheid, als een verstand, door bet licht der openbaring verlicht, er bij kan komen; maar de geheele, de volle waarheid, het oneindig begrip van God drukken wij niet volledig uit. Gewis moeten wij erkennen, dat wij zelfs datgene, wat wij van God zeggen, slechts zeer onvolkomen verstaan.— Wij noemen God;
1) een geest. Zoo noemt Hem onze goddelijke Leermeester Jesus Christus zelf. „God is een geest,quot; spreekt Hij tot de samaritaansche vrouw. (Joan. IV; Zé.) Door deze benaming verheffen wij God reeds boven alles, wat onder de zintuigen valt, boven de geheele zigtbare wereld, boven den hemel met zijne wonderen van grootheid en orde, boven zon, maan en sterren, boven de aarde met hare schatten en schoonheden, boven alles, wat in de zee leeft en in de lucht zweeft; want de natuur van den geest is veel volmaakter, dan die der levenlooze en rede-looze dingen. Ook boven den mensch, het meesterstuk, de kroon, den koning der zigtbare wereld, verheffen wij God, als wij Hem een „geestquot; noemen. Want de mensch een geest, bezit een geest, maar toch de mensch is niet enkel geest; hij bestaat uit ligchaam en geest. Het ligchaam houdt de vlugt ( des geestes tegen, trekt hem onophoudelijk naar de aarde en rigt 's menschen gedachten op de voorwerpen der zigtbare wereld. Wanneer wij derhalve God als geest aanduiden, geven wij daardoor te kennen, dat Hij enkel geest, een zuivere geest is; dat Hij derhalve versland en wil, maar geen ligchaam heeft. En inderdaad, hoe zou God de eigenschappen kunnen bezitten, welke wij, steunende op geloof en rede, Hem toekennen; hoe zou Hij onmetelijk, alomtegenwoordig, onvergankelijk kunnen zijn, als Hij een ligchaam had? Deze eigenschappen kunnen slechts een zuiveren geest toekomen. Een ligchaam is immers noodzakelijk begrensd, is van nature aan eene of andere plaats gebonden, is vergankelijk, daar het, uit deelen zamengestekl, ook in deelcn opgelost kan worden.
Wij noemen God verder:
2) een oneindig volmaakten geest. Daardoor betuigen wij zijne verhevenheid boven de millioenen van zuivere geesten der on-zigtbare wereld. Wij beweren daardoor, dat men zich God niet mag voorstellen als een geest gelijk de Engelen, van deze geschapen geesten enkel in rang of graad verschillende, maar dat men Hem zelfs boven den hoogsten en volmaaktsten allerhemelsche geesten oneindig of zonder vergelijking verheven moet denken.
]quot;(?
t)e volmaaktheid der Engelen is wel groot, ?:eer groot, zóó dat de geringste verre den volmaaktsten mensch in natuurlijke volmaaktheid overtreft; maar hoe groot ook, zij blijft toch eene eindige volmaaktheid. De volmaaktheid der Engelen kan alzoo gedacht, ja er kan eene nog hoogere gedacht worden. Gods volmaaktheid daarentegen is eene , d. i. eene zoodanige, die te groot is, dan dat ooit een geschapen geest er zich eene juiste voorstelling of een volledig begrip van maken kan; eene volmaaktheid, welke zelfs voor den Engel, ofschoon hij God van aanschijn tot aanschijn aanschouwt, in alle eeuwigheid een ondoorgrondelijk geheim blijft. — Indien nu zelfs de Engelen niet in staat zijn de geheele diepte en onmetelijkheid van het goddelijk wezen te doorgronden, hoeveel te minder zal dan de mensch het vermogen'? Daar de menschelijke geest van natuur beperkt is, kan hij zich ook alleen datgene voorstellen, wat beperkt, wat in maat en getal voorhandenis; Gods volmaaktheden gaan echter allemaal en elk getal te boven. Wijd en breed is de zee, maar zij heeft toch een einde; de druppels water zijn vele, doch streng genomen niet ontelbaar; maar de omvang der goddelijke volmaaktheden kan niet gemeten, haar getal niet bepaald worden. Wat is een daauwdruppel vergeleken bij de wereldzee ? Toch zou een onuitsprekelijk groot getal van daauwdruppels ten laatste de groote ruimte, welke zij Tnneemt, aaiivullen. Maar alle volmaaktheden van alle Engelen en Heiligen te zamen genomen, en door de geheele eeuwigheid telkens toenemende, kunnen nooit aan de volmaaktheden Gods gelijk worden. — Hoe verblind is alzoo de mensch, die de goederen dezer aarde zoozeer najaagt, en God, het toppunt aller voU maaktheden, vergeet I W at kunnen wij zoeken in de schepselen, dat wij niet op oneindig volkmaakte wijze in God vinden? Wat in de schepselen verliezen, waarvoor ons niet in God een oneindig rijker goed ten deel zal vallen? Het zij derhalve ons aangenaamste werk. Hem, die oneindige schoonheid, te beminnen; tlem door liefde te bezitten, zij ons hoogste geluk en onze grootste rijkdom. „Mijn God, mijn al!quot; riep de h. Franciscus van Assisi dikwerf uit, en hij gewis kon het doen, wijl hij alles om God verlaten had, en ook ondervond, dat hij in God alles overvloedig had teruggevonden. — Wij noemen God verder: 3) den Beer van hemel en van aarde. — Aan anderen met regt bevelen te kunnen geven, duidt ontegenzeggelijk een voorrang aan. Alles, wat bestaat, te kunnen gebieden, is de allerhoogste voorrang, welken wij in God vereeren. Wij erkennen Zijne onbeperkte opperheerschappij over zon, maan en sterren, over lucht, zee en aarde, over alles, wat op aarde leeft, over alle menschen, al schittert ook de diadeem der wereldheerschappij op hun hoofd, ja, over de ontelbare scharen der Engelen, de
177
de vorsten des hemels, die immer bereid zijn, den goddelijkert wil te volbrengen. O, hoe klein, hoe onaanzienlijk zijn de groo-ten dezer aarde, de koningen en keizers, in vergelijking met God, den Heer der heirscharen! Al zouden zij zich in purper of zijde kleeden, met goud en diamanten schitteren, al zouden duizenden hun ter zijde staan en millioenen hunnen wenk volvoeren; voor God zijn zij als waren zij niet. „God alleen blijft „de onoverwinnelijke Koning in eeuwigheid.quot; (Spr. XVIlt). „De hemel is zijn troon, de aarde zijne voetbankquot; (Isai. LXVI: 1.)
Eindelijk noemen wij God:
4) den Heer, van wien alle goed voortlcomt.
Door deze woorden geven wij te kennen, dat we God beschouwen als den oorsprong en de bron van al het goede en
schoone, hetwelk wij gaarne zouden bezitten en begèeren. _
quot;Waarde lezer, uw ligchaam met zijne vijf zintuigen komt van God; uwe ziel, het evenbeeld van den Allerhoogste, komt van God; uw geheugen, uw goed hart komt van God; het sclioone, met duizend sterren bezaaide gewelf des hemels, de aarde met hare edelsteenen en bloemen, met hare visschcn en vogels, met hare ontelbare landdieren; de zon en de maan, die u zoo liefelijk en weldadig beschijnen; de lucht, welke gij inademt en die u op heete zomerdagen koelte geeft; het brood, dat gij eet, het water, dat gij drinkt, de kleederen, welke u dekken en sieren, de zusters en broeders, die u zoo innig liefhebben de leeraars en onderwijzers , die alle zorg aanwenden om u tot edele menschen te vormen, de ouders, aan wie gij naast God het leven en duizend andere weldaden, genoegen en vreugde te danken hebt, dat alles, alles komt van God. En dat alles is nog gering in vergelijking met de vele en kostbare genadeschatten, welke God u dagelijks verleent, en met de goederen, die Hij u na dit leven bereidt in den hemel, welken Jesus, zijn eengeboren Zoon aan het b. kruis voor u verdiend heeft; daar wil Hij zelf uw overgroot loon, uw erfdeel, uw eeuwig geluk zijn. O hoe beminnenswaardig is die groote, goede God! Denk derhalve zeer dikwijls en gaarne aan Hem, den hoogsten en besten Heer; spreek in een innig en kinderlijk vroom gebed dikwijls en vertrouwelijk tot Hem; bewandel met lust en liefde den weg zijner geboden. Die weg en die weg alleen voert den mensch reeds hier op aarde tot reine zielevreugd en eindelijk tot de eeuwige zaligheid des hemels.
Als God geen ligchaam heefi, waarom spreekt de h. Schrift dan van Gods oogen, oor en, handen, enz''!
Zij spreekt aldus, om zich voor de menschen verstaanbaar te maken.
12
dehakbb, oeloofslbbb. i.
173
Een ieder, die kinderen wil onderwijzen, moet, om door hen begrepen te worden, zich naar het verstand en de zienswijze der kinderen rigten. Welnu, wij menschen zijn en blijven allen kinderen met betrekking tot het goddelijke; daarom daalt de alwijze en goede God, ten einde ons de noodige kennis van zijn oneindig wezen te geven, tot ons menschelijk verstand en onze zienswijze af. De h. Schrift spreekt derhalve aldus, niet alsof God werkelijk oogen, ooren en handen heeft, maar enkel, om ons eenige volmaaktheden van zijn onzigtbaar wezen begrijpelijker, als het ware aanschouwelijker te maken. Zoo beduiden de oogen en ooren Gods zijne alomtegenwoordigheid, krachtens welke Hij alles ziet en hoort; Gods armen en handen geven ons een denkbeeld van zijne magt; het hart van God is het zinnebeeld zijner vaderlijke liefde, voorzorg en erbarming. Wij namelijk kunnen enkel met de oogen zien, met de ooren hooren, met de handen iets maken of bewegen, enz. Daarom zijn wij niet in staat, ons het zien, hooren of werken van eenen geest voor te stellen, zonder te denken aan een ligchamelijk wezen, dat, gelijk wij, oogen, ooren en handen heeft. Eveneens is het, wanneer wij God den Vader als een eerbiedwaardigen grijsaard met den wereldbol in de hand afbeelden. Dit alles geschiedt alleen, om ons God, den Eeuwige, den Schepper en Eegeerder der wereld, zoo duidelijk mogelijk voor te stellen.
Welke eigenschappen of volmaaktheden van God moeten wij vooral leschouwen?
De volgende: God is eeuwig en onveranderlijk — alomtegenwoordig — alwetend — alwijs — almagtig; Hij is oneindig heilig en regtvaardig — oneindig goed, barmhartig, lang-moedig — oneindig waarachtig en getrouw.
Uit deze vraag en haar antwoord besluiten wij:
1) dat, waar van God sprake is, de woorden: eigenschappen en volmaaktheden volkomen hetzelfde beteekenen, of met andere woorden, dat in God alle eigenschappen volmaaktheden zijn. Dit kan van de eigenschappen der schepselen niet gezegd worden. Goedheid, wijsheid, magt, heiligheid zijn wel goede eigenschappen, welke ook menschen en Engelen kunnen bezitten, maar ware volmaaktheden zijn het niet; want geen mensch en geen Engel is zoo goed, zoo wijs, zoo magtig, zoo heilig, dat hij niet nog beter, wijzer, magtiger, heiliger gedacht kan worden; derhalve bestaat er geen geschapen wezen, dat in de
179
eigenlijke en strenge beteekenis des woords volmaakt goed, volmaakt wijs, volkomen magtig, volmaakt heilig is. Dit voor-regt komt God alleen toe. — In dien zin spreekt Jesus Christus bij Lucas XVIII: 19: „Niemand is goed, dan God aWee»;quot; in dien zin zingt en bidt ook de Kerk bij het h. Misoffer: „Gij alleen zijt heilig.quot; In vergelijking namelijk met de goddelijke goedheid en heiligheid, is de menschelijke goedheid en heiligheid zooveel als niets.
2) Bat er verscheidene volmaakiJieden Gods zijn. Geenszins moet men zich echter voorstellen, dat die volmaaktheden in God van elkander of van het wezen Gods werkelijk onderscheiden zijn; neen, wij willen enkel zeggen, dat zij door ons, als van elkander en van het goddelijk wezen onderscheiden worden opgevat. God bezit, of juister gesproken. God m maar ééne volmaaktheid. Het bekrompen menschelijk versland is echter niet bij magte, den geheelen, oneindigen omvang er van met één blik te overzien; daarom beschouwt, het de ééne goddelijke volmaaktheid als uit verschillende gezigtspunten, nu als wijsheid, dan als magt of heiligheid, enz. Zoo vervaardigt een landschapschilder verscheidene afbeeldingen of omtrekken van dezelfde streek of stad, wijl hij niet in staat is, zijn voorwerp te gelijk van alle kanten of gezigtspunten op te vatten en voor te stellen. — Deze onderscheiding der goddelijke volmaaktheden wordt overigens ten volle geregtvaardigd door de h. Schrift zelve , die op ontelbare plaatsen van de wijsheid, magt, heiligheid , geregtigheid en andere goddelijke volmaaktheden melding ' maakt.
3) Dat eenige volmaaktheden vooral moeten gekend worden, namelijk die, welke wij loven hebben aangeduid. De reden hiervan ligt hoofdzakelijk daarin, dat juist die volmaaktheden ons de natuur van God en onze verhouding tot Hem het beste doen kennen, en aldus op ons leven den grootsten en gewig-tigsten invloed uitoefenen.
Wat het eekent; God is eeuwig?
God is eeuwig wil zeggen: Hij is zonder begin en zonder einde.
Het ligchamelijk leven van ieder onzer heeft een begin gehad en zal ook een einde hebben; het leven onzer ziel heeft een begin gehad., maar het zal geen einde hebben; het leven van God heeft geen begin gehad, en zal ook geen einde hebben. Waan echter niet, dat in het eeuwige leven van God oogen-blikken op oogenblikken, uren op uren, dagen op dagen, jaren op jaren volgen, gelijk zulks in het leven van den mensch het geval is. Het leven van God is boven elke tijdsberekening ver-
12»
180
heven; het is de ééue, ondeelbare, voor den geschapen geest geheel onbegrijpelijke eeuwigheid. Om ons evenwel ecnigeramte een besrrip van Gods eeuwigheid te maken, behelpen wij ons, met millioenen en inillioenen jaren of eeuwen te tellen,
en dan tot ons zeiven te zeggen; ook vóór dien tijd was God, en op dezelfde wijze millioenen en millioenen jaren vooruit te tellen en te zeggen: zelfs nd dien tijd zal God nog zijn. De h. Schrift zelve leert ons, op die wijze de eeuwigheid van het goddelijk leven zooveel mogelijk aanschouwelijk te maken: „vóór „dat de bergen werden, en eer de aarde en haar kring ge-„vormd was, zijt gij, o God! van eeuwigheid tot eeuwigheid.quot; (Psalm LXXX1X: 2.) Aldus betuigt God zelf zijne eeuwig-— En al deed Hij dit niet, tocli zou het onredelijk zijn, er aan te twijfelen. Want indien er ooit een tijd was geweest, dat er niets, volstrekt niets, zelfs God niet bestond, dan had er ook nimmer iets kunnen ontstaan, daar het volstrekt onmogelijk is, dat het niets iets scheppe of voortbrenge. Is God nu noodzakelijk zonder begin, dan kan Hij zijn ontstaan niet van een ander, maar enkel van zich zeiven, van zijne goddelijke natuur lubben, d. i. het moet in zijne natuur liggen, dat Hij is, gelijk de natuur van het vuur medebrengt, dat het brandt, en de natuur van het licht, dat het verlicht. Derhalve kan God evenmin ophouden te zijn, als het vuur, zonder te branden, vuur, als het licht, zonder licht te geven, licht kan zijn. Alzoo moet God noodzakelijk zonder begin en zonder einde, d. i. eeuwig zijn.
Wat heteekent: God is onveranderlijk''?
God is onveranderlijk, wil zeggen: Hij blijft eeuwig dezelfde , zonder ooit zich zeiven of zijne raadsbesluiten te veranderen.
In alle opzigten blijft God eeuwig dezelfde: dezelfde in zijn wezen, in zijn willen, in zijne kennis, in zijne raadsbesluiten , dezelfde in al zijne eigenschappen en volmaaktheden. „Hemel en aarde vergaan, maar Gij (o God!) blijft. Zij verouderen als een kleed, maar Gij zijt dezelfde, en uwe jaren nemen „niet af.quot; (Ps. Cl: 27, 28.) In God is niets, dat begint, niets, dat voorbijgaat, niets, dat ontstaat, niets, dat groeit, niets, dat sterft; Hij is. Hij was immer, en zal altijd zijn, wat Hij is. In God is geen overgang van de eene gedachte tot de andere, van de eene kennis tot de andere, van de eene handeling tot de andere. „Bij Hem is geene verandering en geene „schaduw van veranderlijkheid.quot; (Jac. I: 17.) Wat Hij besloten heeft, heeft Hij van eeuwigheid besloten, en dat blijft en geschiedt onherroepelijk. „Mijn raadsbesluit bestaat,quot; zegt
181
Hij bij Isaïas XLA'1: lü, „en alles, wat Ik wil, geschiedt.quot; Die plaatsen der h. Schrift, waarin gezegd wordt, dat Grod berouw gevoelt, zich bedroeft, zich beijvert, enz. moet men derhalve slechts figuurlijk opnemen, even als wanneer er sprake is van de oogen of ooren van God; want de h. Schrift is voor menscheu gemaakt, en bedient zich derhalve ook van niensche-lijke spreekwijzen.
Die onveranderlijkheid van God komt uit zijne eeuwigheid voort, er kan immers geene eigenlijke eeuwigheid bestaan zonder onveranderlijkheid. Wat verandering ondergaat, is niet meer hetzelfde, maar iets anders; wat iets anders is geworden, is niet gebleven hetgeen het was, derhalve niet eeuwig.
Uit die onveranderlijkheid van Gods raadsbesluiten volst geenszins, dat wij te vergeefs hopen. Hem door gebed en boetvaardigheid gunstig voor ons te stemmen of zijne straffen vr.n ons te kunnen afwenden,. Neen, onze hoop is niet vergeefach, ons gebed en onze boetedoening zijn volstrekt niet nutteloos; want God beeft van eeuwigheid vooruitgezien, of wij in de onbootvaardigheid volharden, of bidden en boete doen zouden, en ten gevolge dier kennis heeft Hij van eeuwigheid af besloten , ons als onboetvaardigen na dit leven te kastijden of ons als boetelingen te vergeven.
Wat moeten wij doen, omdat God eeuivig en onveranderlijk is?
Wij moeten Hem eeuwig dienen en eeuwig liefhebben.
Ja, de gedachte aan Gods eeuwigheid en onveranderlijkheid i moet ons aanzetten, ons niet op de menschen te verlaten, die heden iets schijnen te zijn en morgen niet meer beslaan, maar op God te bouwen en het besluit te nemen, eeuwig Hem te dienen en eeuwig Hem te beminnen. Aldus was Joanna, de vrome dochter van koning Alphonsus V van Portugal, gezind. De aanzienlijkste vorsten van Europa dongen naar hare hand. Maar zij sprak telkens: „Wat baten mij alle schatten der aarde, „wat wereldsche pracht en heerlijkheid, daar dit alles vergaat „als eene bloem, die heden bloeit en morgen verwelkt? De „bruidegom, die mijn hart bezitten moet, is de Koning, die „eeuwig is en wiens schatten eeuwig duren.quot; Zij trad op jeugdigen leeftijd in de orde der Dominicanessen en wijdde al hare liefde aan den goddelijken Bruidegom harer ziel. — Op dergelijke wijze antwoordde de h. Martelares» Agnes, toen men haar aanzette, om haren goddelijken Bruidegom ontrouw te worden. „Verwijder u van mij,quot; sprak zij met edele verontwaardiging tot den zoon van den prefect van Kome, die haar ten huwelijk vroeg, „ik heb mijn hart reeds aan een Bruidegom geschonken, wien ik de beleediging niet ir,ag aandoen. Hem „om uwentwille te verlaten; van zijne lippen vloeit melk en
1K2
„honig, zijne moeder is eene maagd, de Engelen dienen Hem, „zon en maan bewonderen zijne schoonheid. En die schoonheid „veroudert niet, en zijne schatten nemen nooit af. Hem alleen „wil ik mijne liefde geven en mijne trouw bewaren.quot; Veroordeeld door het zwaard te sterven, sprak zij vol vreugde: „Ten „gronde moge mijn ligchaam gaan, dat bemind kan worden met „oogen, waardoor ik niet bemind wil wezen, en Hij, die mij „het eerst voor zich heeft uitverkoren, ontvange mijne ziel.quot;
Kozen welken, mensolien sterven,
Alles neemt weldra een eind;
Heil u, als gij God moogt erven,
quot;Want Hij blijft in eeuwigheid.
Wat leieekent; God is alomtegenwoordig^.
God is alomtegenwoordig, wil zeggen: Hij is overal, in den hemel, op de aarde en op alle plaatsen.
God is op drievoudige wijze overal, namelijk door zijne magt, door zijne tegenwoordigheid, en door zijn wezen. Om dit beter te begrijpen, moet gij u een koning op den troon voorstellen, 1) Door zijne magt is hij in geheel zijn rijk, wijl deze zich over zijn gansche rijk uitstrekt, en allen zijne bevelen moeten opvolgen. Om dezelfde reden is ook God door zijne magt in den hemel, op aarde en op alle plaatsen, daar alles aan die magt onderworpen is. — De koning kan echter niet, terwijl hij op den troon zit, in zijn geheele rijk persoonlijk tegenwoordig zijn; hij kan niet met eigen oogen zien, wat overal in zijn rijk gebeurt; hij is dus enkel in de troonzaal of in zijn paleis tegenwoordig. God daarentegen is te gelijker tijd in den hemel, op aarde en overal tegenwoordig, in zoover namelijk alles, wat is en geschiedt in den hemel, op aarde en in alle plaatsen, open voor zijne oogen ligt: want voor zijne oogen is niets verborgen, alles ziet en doorschouwt Hij. Daarom roept de Profeet tot God: „Waarheen zal ik gaan voor uwen geest, en waarheen vlugten „voor uw aangezigt? Stijg ik ten hemel: Gij zijt er. Daal ik „ter helle neêr: Gij zijt er. Al nam ik de vleugelen van den „dageraad, al woonde ik aan het uiterste einde der zee, ook „daar zou uwe hand mij vergezellen en uwe regterhand mij „vasthouden. En ik zeide: misschien zal de duisternis mij verber-„gen; maar de nacht wordt licht rondom mij.quot; (Ps. CXXXVIII.) Evenmin kan de koning door zijn wezen overal zijn, hij is daarmede d. i. met ligchaam en ziel, maar op ééne plaats, enkel in den engen omvang, welken zijn ligchaam inneemt, bij gevolg, in het gestelde geval, enkel op den troon. Maar God is ook door zijn
Aldus de h. Thomas 1. q. 8. a. 3.
183
wezen overal, in den hemel en op aarde, en Hij is overal te gelijker tijd en overal geheel en volkomen.
Daarom spreekt Hij van zich zei ven: „Kan de mensch zich „in schuilhoeken verbergen, zoodat Ik hem niet zie? Ben Ik „het niet, die hemel en aarde vervul?quot; (Jer. XXIII: 24.) Te ragt zegt derhalve de h. Apostel Paul us: „God is niet verre „van ieder onzer; want in Hem leven wij, en bewegen wij „ons, en zijn wij. (Hand. XVII: 27, 28.) ~ Ja, al schiep God nog duizend en duizend, veel grooter werelden dan de onze. Hij zou die niettemin niet enkel door zijne magt en tegenwoordigheid, maar ook door zijn eigen wezen vervullen; want dit wezen kan door geene ruimte omsloten worden, maar strekt zich over alle denkbare grenzen en perken uit — het is onmetelijk. Zoo lezen wij in bet boek Job: „God is hooger dan de hemel, „dieper dan de hel, zijne maat is langer dan de aarde en „breeder dan de zee.quot; — Evenwel moeten wij niet denken, dat God eene onmetelijk groote gestalte is, die van de aarde tot den hemel of boven den hemel zich uitstrekt; want daar God een geest is, bestaat Hij ook zonder eenige uitgestrektheid, en is op iedere plaats zoo geheel en volkomen en ondeelbaar, als ware Hij slechts daar en nergens anders.
Hoewel God met zijn wezen alles omvat en doordringt, meer dan het zonnelicht het helderste kristal doorstraalt, wordt Hij echter door niets ter wereld verontreinigd. Wie zou zoo dwaas kunnen zijn, te denken, dat de zonnestraal, door lee-lijke dingen te beschijnen, verontreinigd wordt ? Nog veel minder kan God verontreinigd worden, daar Hij een geest en een oneindig rein wezen is. — En hoewel God hemel eu aarde vervult, derhalve nooit zich van de eene plaats naar de andere begeeft, maar zoowel op de eene als op de andere tegenwoordig is, zegt toch de Kerk niet zonder grond (in de Niceesche geloofsbelijdenis), „dat de Zoon Gods „voor ons menschen en voor ons heil „van den hemel afgedaald en mensch geworden is.quot; Zij wil daardoor te kennen geven niet eene beweging van den hemel tot de aarde, maar de liefde welke den Allerhoogste bewoog, zich zoo diep te vernederen, dat Hij onze zwakke natuur aannam. Ook doen wij volstrekt geen kwaad, ab wij den hemel „Gods troon,quot; de zielen der regtvaardigen „Gods tempelsquot; en de kerk „Gods huisquot; noemen. De hemel is volgens de uitdrukking der h. Schrift Gods troon, wijl hij in pracht en schoonheid al het overige overtreft, en God zich in den hemel aan zijne uitverkorenen in onuitsprekelijke heerlijkheid openbaart. De zielen der regtvaardigen zijn Gods tempels, wijl Hij daarin met bijzonder welgevallen verblijft, haar bemint en met weldaden overlaadt. De kerk is Gods huis, wijl aldaar zijn woord ons verkondigd wordt, en Jesus
184
Christus niet enkel als God (gelijk overal), maar ook als mensch in liet heilig Sacrament des Altaars tegenwoordig is; bovendien is de kerk Gods huis, wijl God vooral in de kerk ons gebed verhooren en zijne genade verkenen wil. Hoewel wij op alle plaatsen God kunnen en ook moeten bidden, doen wij et echter zeer goed aan, als wij bij voorkeur in de kerk gaan, om aldaar ons gebed te verrigten, vooral op Zon- en feestdagen, wanneer wij er uitdrukkelijk toe verpligt zijn. Een vorst, zegt een bekend schrijver, 1) maakt de verordening, dat alle menschen, die iets van hem willen verzoeken, in eene daartoe bestemde zaal moeten komen, waar hij allen gaarne gehoor zal geven. Een der onderdanen acht dit echter te veel moeite. Hij heeft wel fijd en gelegenheid om naaide bestemde plaats te gaan, maar hij wil zijne belangen liever den vorst voordragen, als hij dezen toevallig op straat ontmoet. Zou die onderdaan zijn verdiend loon niet krijgen, als de vorst hem geen gehoor wilde scheuken?
Wal wil zeggen: God is alwetend?
God is ahvetend wil zeggen: Hij weet alles volkomen en van eeuwigheid af; Hij weet het verledene, het tegenwoordige en het toekomstige, ook onze geheimste gedachten.
God weet alles, alles zonder de geringste uitzondering. Wij menschen weten slechts weinig, en zelfs dat weinige weten wij maar zeer oppervlakkig en onvolkomen. Wij moeten ons veel moeite geven, om het te leeren, en wij vergeten het spoedig weder, als wij het met moeite geleerd hebben. Daarom is ons weten hier op aarde in alle opzigten gebrekkig. God daarentegen weet en kent alles volkomen, zonder eenige moeite en wel van eeuwigheid af en in alle eeuwigheid. Hij kent zich zeiven, zijne goddelijke volmaaktheden, zijne oneindige magt, goedheid en schoonheid, de diepste afgronden van zijn eeuwig wezen, en Hij kent zich op eene oneindig volkomene wijze. Als wij aan den oever der zee staan, zien wij slechts hare oppervlakte; de waterdruppels, de zandkorrels, de ontelbare schelpen en zeeplanten, die op den bodem zijn, ontgaan aan ons oog. Als wij voor een spiegel staan, zien wij eveneens enkel de oppervlakte van ons gelaat; wat daaronder verborgen ligt, bijv. de kunstige zamenstelling van ons oog enz. kunnen wij niet zien. Ook onze ziel kennen wij slechts gedeeltelijk en nooit volkomen. Maar God ziet zich zeiven volkomen, omvat met een enkelen oogslag zijne geheele oneindigheid. — Hij kent ook alles, wat buiten Hem bestaat;
Alban Stolz: „katechet, Auslegung.quot;
185
alles, wat in eu om ous omgaat, ligt opeu voor Hem. Zie, geen haar kromt zich op het hoofd , geen blad groeit aan den boom, geen worm kruipt in het stof, en geene gedachte komt bij u op, o mensch, geen wensch ontstaat in uw hart, of God weet het. Want zelfs onze geheimste gedachten kent Hij. „De oogen des Ileeren beschouwen niet alleen de gaiische „aarde,quot; (2 Kron. XVI: 9.) „zij doorvorschen ook harten en „nieren,quot; (Ps. VII: lO.) wijl de Heer werkelijk in ons is, en wij in Hem zijn. Ja, God weet beter en eer dan gij zelf, wat gij denkt en weet; want Hij weet het van eeuwigheid. „Al mijne wegen ziet Gij vooruit, o Heer!quot; „De oogen „Gods zijn veel helderder dan de zon, en doorschouwen de „diepste afgronden in de harten der menschen; want God den „Heer waren alle dingen bekend, eer Hij ze schiep, en zoo „doorgrondt Hij ook alle, nadat zij voltooid zijn.quot; (Sir. XXIII: „28, 29.) Zelfs de duisternis is niet donker voor Hem, en de „nacht is voor Hem helder als de dag.quot; (Ps. GXXXVIlt: 12.)
Alles wat voor ons verleden, tegenwoordig eu ■toekomstig is, omvat en begrijpt Hij met denzelfden eeuwigen blik, waarmede Hij zich zeiven als den oorsprong en het doel, het begin en het einde van alle geschapene dingen, van de kleinste zoowel als de grootste, van het levenlooze stofvlokje en van den hoogsten Engel kent Voor Hem bestaat er geen verleden, geene toekomst. Hij ziet alles als tegenwoordig. Of gij, lezer, na verloop van 10 of 20 jaren nog leven zult, is geen geheim voor Hem, zelfs hetgeen gij alsdan, indien gij nog in i leven zijt, naar believen en met vrije keuze besluiten, wat gij doen en laten zult, zelfs dat weet Hij van eeuwigheid even goed, alsof het nu reeds geschied ware. Ja, God weet alles, niet enkel wat volgens den loop der natuur noodzakelijk volgen moet, maar ook datgene, wat alleen van den vrijen wil en van de besluiten der menschen afhangt. Indien Hij dit alles niet weet, hoe hebben dan de Profeten, door Hem verlicht, kunnen voorzeggen, dat men Christus voor dertig zilverlingen verraden, Hem slaan, de haren uitrukken, in liet aangezigt spuwen, met gal en edik laven, zijne handen en voeten doorboren en om zijn kleed het lot werpen zou? En hoe zou Christus zelf in staat geweest zijn , niet alleen zijn lijden en zijn dood, maar ook het verraad van Judas en den val van Petrus zoo bepaald te voorzeggen? Wie had durven denken, dat Petrus, die kort te voren zoo plegtig verzekerde, dat hij met Jesus in den dood wilde gaan, die in den hof zoo moedig het zwaard trok, dat diezelfde Petrus nog in denzelfden nacht zijn goddelijken Meester uit laffe menschenvrees verloochenen zou? Christus voorspelde het hem echter met duidelijke woorden , zelfs wanneer en hoe dikwijls hij Hem zou verloochenen.
186
Men zou hier de vraag kunnen stellen, hoe het mogelijk is, dat de wil van den mensch nog vrij blijft, als God alles, wat de tnenech doet, voorziet, en het onmogelijk is, dat iets van hetgeen Hij voorziet, niet vervuld worde; of de mensch derhalve niet noodzakelijk zóó handelen moet, als God het voorzien heeft? — Neen, ofschoon God alles voorziet, wordt daardoor de vrije wil van den menach noch weggenomen noch beperkt; want de mensch handelt geenszins zoo en niet anders, omdat God het voorziet. Petrus verloochende Christus niet, wijl deze het voorspelde, maar wijl Petrus zijn Heer verloochenen zou, voorzag Christus het. Om dit beter te begrijpen, moet gij u het goddelijk verstand voorstellen als een helderen spiegel, welke alle bewegingen van den mensch, die er zich in beziet, nsauwkeurig weergeeft, maar die bewegingen toch geenszins maakt of veroorzaakt, ')
Waarom is het dienstig, dikwijls aan Gods alom-tegenwoordigheid en alwetendheid te denken?
1) Die herinnering zal ons overal, ook in het verborgene, vau alle kwaad afhouden en tot het goed aansporen. Susanna werd door twee oude booswichten tot zonde bekoord, onder bedreiging van een ellendigen dood, als zij niet inwilligde. Haar hart was zwaar gedrukt, want zij voorzag, dat zij aan hunne wraak niet ontkomen zou. Maar de gedachte aan Gods tegenwoordigheid bewaarde haar voor den val. „Ik wil liever,quot; roept zij uit, „zonder die daad in uwe handen vallen, dan „zondigen voor het aanschijn des Heeren.quot; (Dan. XII; 23.) De oude booswichten, die de hoogste regterlijke waardigheid bekleedden, zouden voorzeker zoo diep niet gevallen zijn, als zij den God, die alles weet en oordeelt, voor oogen hadden gehouden. Doch „zij hadden hunne oogen afgewend, om den „hemel niet meer te zien, en het regtvaardig oordeel (Gods) !;niet meer te gedenken.''
Zelfs onder de boosaardigste menschen zijn er maar weinige, die zich niet schamen, openlijk de zonde te bedrijven: welk eene oneer doen wij alzoo God aan, als wij zijne tegenwoordig-
gt;) Tot meerdere verduidelijking der gemaakte opwerping en gegeven oplossing strekke het volgende. Duns Scotus, een groot geleerde, ontmoette op eene reis in Engeland een boer, die juist bezig was met zaaijen. Nadat Scotus met hem in gesprek was geraakt en hem eenige vermaningen gegeven had, antwoordde de boer: „wat „verlangt ge van mij? Als God voorzien heeft, dat ik zalig zal wor-„den, dan word ik het allerzekerst, 't zij ik goed of kwaad doe; heeft „Hij echter voorzien, dat ik verloren zal gaan, dan zal ik evenmin, „onverschillig of ik goed of kwaad doe, mijn lot ontkomen.quot; Scotus gaf hierop ten antwoord: „als de voorkennis van God alles onver-„anderlijk noodzakelijk maakt, waarom zaait gij dan? Heeft God voorzien, dat hier koorn groeijen zal, dan zal het groeijen, onverschillig „of gij zaait of niet, en omgekeerd; in beide gevallen is uw arbeid „geheel nutteloos.quot; (Zie: Wetzer's Kirchen-Lexicon. Artik. Scotus),
187
heid minder tellen, dan die van een mensch; als wij ons niet ontzien, voor zijne oogen kwaad te doen, daden te bedrijven, welke een gruwel in zijn oog zijn, daden, waarvoor wij ons zouden schamen, als maar een enkel mensch er kennis van droeg! De h. Ephrem werd eens door eene vrouw tot zonde aangezocht. De heilige man verborg zijn geregten toorn en verzocht haar, hem midden op de hoofdstraat der stad te volgen. „Maar hoe!quot; antwoordde de vrouw, „voor al die men-„schen! vreest gij niet?quot; Met heiligen ernst sprak nu Ephrem: „zouden wij de menschen vreezen en God niet? —Hem niet, „den alomtegenwoordige, wiens oog de geheimste schuilhoeken „doorziet, en die eenmaal ieder naar zijne werken vergelden zal ?quot; Bij deze woorden wierp de vrouw, als door den bliksem getroffen, zich voor de voeten van den Heilige, beweende hare zonden, en leidde stonde af aan een boetvaardig leven.— Moge ook; voor ons de gedachte aan Gods heilige tegenwoordigheid een krachtig schild tegen het kwaad en eene sterke aansporing zijn, om het goed te doen, zelfs daar, waar geen mensclielijk oog ons ziet, of waar wij van de menschen niets dan smaad en ondank te wachten hebben! Want gelijk wij in God een onomkoopbaren getuige en regter vinden, als wij verkeerd doen of kwaad denken, zoo hebben wij ook in Hem een getrouw belooner van het goed, dat wij, al zou het ook in den afge-legensten hoek der aarde zijn, verrigten. „Uwe aalmoes,quot; spreekt Jesus Christus, „zij in het verborgene, en uw Vader, die in „het verborgene ziet, zal het u vergelden.quot; (Math. IV: 4.) Is het niet genoeg, God tot getuige te hebben, daar aan zijne gunst en aan zijne goedkeuring ons veel meer moet gelegen zijn, dan aan den bijval van alle menschen op aarde?
2) Die gedachte zal ook in allen nood ons moed en troost geven. David, door magtige en talrijke vijanden omringd, ducht nietsj want „de Heer waakt over mij,quot; spreekt hij, „niets kan „mij schaden! al wandelde ik ook te midden van de schaduwen „des doods, ik zou geen kwaad vreezen, wijl Gij (o Heer!) „bij mij zijt!quot; (Ps. XX [1: 4.) Toen Judas de Machabeër het mag-tigste heirleger van den overmoedigen Nicanor tegen zijne kleine schaar zag aanrukken, ontzonk de moed hem niet, want de herinnering aan Gods tegenwoordigheid sterkte hem. „Judas en de zijnen,quot; getuigt de h. Schrift, (2 Mach. XV: 36, 27) „rie-„pen God aan en streden al biddende. Met de hand vochten „zij en in hun hart baden zij tot den Heer, en zij versloegen „er niet minder dan vijf-en-dertig duizend, zeer verblijd door „Gods tegenwoordigheid.quot; De vrome lijder Job wordt door zijne vrienden en vijanden, zelfs door zijne eigene vrouw belasterd, door allen vervolgd en bespot; maar zijn hart is toch niet kleinmoedig of troosteloos, want Hij weet, dat God hem ziet
188
en zijne onschuld kent. „In den hemel is uiijn getuige/' roept hij uit, „en die mij kent is in den hooge.quot; (Job XVI: 20.) Welk een zoete troost! O dat hij ook steeds de onze zij! Mogen al gevaarlijke stormen zich verheffen: ons vertrouwen op den Heer mag daarom niet wankelen. Terwijl God verre van ons verwijderd schijnt, is Hij nabij, en reikt ons de hand, opdat wij niet verzinken. Vreezen wij nooit, dan ook zal ons het verwijt niet treffen, hetwelk Christus aan Petrus deed Gij, klein-geloovige, waarom twijfelt gij?'' (Matth. XIV: 31.)
Wat wil zeggen: God is aholjs?
God is alwijs wil zeggen: Hij weet alles op de beste wijze in te rigten, oin zijnen h. wil te bereiken. 1)
Wie het goede wil, en daartoe ook den regten weg inslaat of geschikte middelen aanwendt, om datgene, wat hij wil, te
') De onderwijzer, die de leer over de goddelijke wijslieid behoorlijk ■nil voorstellen, moet noodzakelijk zelf duidelijk de vraag begrijpen, -welke tegenwoordig vrij dikwijls -wordt opgeworpen: of de Bchepping, gelijk zij thans is, «au liet doel, wat God er mede beoogd beeft, namelijk zijne verheerlijking, zoo volkomen mogelijk beantwoordt? Deze vraag kan met „neenquot; en ook met „jaquot; beantwoord worden, al naar den zin, welken men er aan heelit. Is de zin dier vraag: verheerlijkt ds thans bestaande schepping God volkomen, d. i. zooveel mogelijk, dan moet het antwoord ontkennend luiden. Dewijl toch do verheerlijking Gods van den kant van het schep-sel altijd eene eindige blijft, kan zij immer grooter en volmaakter gedacht worden. Indien echter de zin der vraag deze is: bereikt de schepping, gelijk zij thans is, volkomen die mate der verheerlijking Gods, welke haar overeenkomstig de vrije raadsbesluiten des Scheppers is toegedacht, dan moet zij voorzeker bevestigend worden beantwoord, daar Gods wijsheid de middelen kent en aanwendt, om dien graad van zijne verheerlijking op de volkomenste wijze te bereiken. Derhalve zegt de Katechismus: „God weet alles ten beste, d. i. op de volkomenste wijze in te rigten, om zijn li. wil te verkrijgen,quot; of „God weet alles zóó in te rigten, dat het niet beter kan. Inriyten moet men hier niet met maken verwisselen; inrigien wijst op een doel. De zin der woorden is bij gevolg deze: „God weet ter bereiking van zijn u. wil of zijn doel alles zóó in te rigten, {d. i. zulke middelen aan te wenden), dat het niet beter kan wezen.quot; Zeer ten onregte zou men echter zeggen, dat de alwijze God niets beters of niets volmaaktere kan voortbrengen, dan Hij werkelijk gemaakt of geschapen heeft Met eene eenvoudige gelijkenis zullen wij dit duidelijk maken. Een uurwerkmaker kan zich niets beter voorstellen, dan te zorcen, dat alle uurwerken, welke hij vervaardigt, naauwkeurig den tijd aangeven. Ku staat het hem vrij, een uurwerk te maken, dat enkel de uren, of een ander, dat tevens de minuten en seconden, of een derde, dat bovendien nog de maanden, dagen, enz. aanwijst. Heeft bij eenmaal besloten, een uurwerk gereed te maken, dat enkel de uren aangeeft, dan zal hij alleen dat raderwerk er in brengen, hetwelk vereischt wordt en
189
bereiken, die is wijs. God wendt echter ter bereiking van zijn doel niet enkel geschikte middelen aan, die slechts tot het doel hunnen geleiden, maar Hij wendt de beste middelen aanhaar-door Hij alles, wat Hij wil, zeker en volkomen en op dc allerbeste wijze bereikt. Daarom heet Hij de Alwijze. De geneesheer en de veldoverste zijn wijs, als beiden de gepaste middelen aanwenden, de eene, om de gezondlïeid Ie herstellen , de andere, om de overwinning te behalen, maar zeer dikwijls geschiedt het, dat zij juist niet de allerheste middelen gebruiken, ofwel omdat zij die niet kennen, óf omdat liet niet in hunne magt staat, die aan te wenden; daarom beantwoordt ook de rgt;Ukomst niet altijd aan hunne verwachting of moeite; door hinderpalen, welke zij niet immer uit den weg kunnen ruimen, faalt deze menigmaal. Geheel anders gaat het met God; Hem ontbreekt noch de kennis der beste middelen, wijl Hij alwetend is, noch de magt om die aan te wenden, wijl Hij ahnagtig is, en evenmin de wil daartoe, wijl Hij algoed is. Derhalve bereikt Hij altijd volkomen en onmisbaar zeker alles, wat Hij wil.
Het goede nu, dat God ii\ het algemeen en op de eerste plaats door middel van de geheele schepping bereiken wil, is de openbaring zijner aanbiddelijke volmaaktheden; hoe Hij dat doel bereikt, zal later in het onderligt over de schepping der wereld getoond worden. Maar behalve deze hoogste en algemeene bestemming, heeft ook ieder schepsel op zich zijne ondergeschikte bijzondere bestemming, die tot bestwil van al het geschapene en vooral van den mensch dienen moet. Ook ter bereiking van 1 dit doel weet God elk wezen zoo goed mogelijk te vormen. Deze waarheid getuigt niet alleen het met sterren bezaaide gewelf des hemels, niet enkel de mensch met zijn wonderbaren ligchaamsbomv, maar ook de grashalm en het kleinste diertje. Men beschouwe bijv. eene bij, mier of spin, hoe behendig zij arbeiden; let eens op hare pooten, haren geheelen ligchaams-vorm, en zie, hoe gepast en doelmatig alles is ingerigt. Zoo heeft ieder diertje, elke zaadkorrel en elk stofje juist die eigenschappen, welke het ter bereiking van het doel, waartoe het gemaakt is, noodig heeft. Kortom, beschouw hemel en aarde,
voldoende is, om de uren naauwkeurig aan te wijzen; al het overige ligt buiten het doel, dat kij zich gesteld heeft, en moet, hoe goed het ook in zieh zij, ala geheel overbodig beschouwd en afgekeurd worden. Zoo stond het God eveneens vrij, eene wereld te scheppen, welke zijne volmaaktheden in een hoogeren ot' minderen graad, op deze of gene wijze zou openbaren. Ivadat Hij echter eenmaal den graad en de wijze van die openbaring had bepaald, was het geheel overeenkomstig met zijne oneindige wijsheid, alle en enkel die middelen te kiezen en te gebruiken, welke geschikt zijn, om zijn doel zoo volmaakt mogelijk te bereiken.
190
zeeën en rivieren, bergen en dalen, lucht en water,— al het geschapene verkondigt de aanbiddenswaardigheid van God.,, Hoe „groot zijne uwe werken, o Heer! Alles hebt Gij met wijsheid „gemaakt; de aarde is vol van uwe goedheid.quot; (Ps. CIII: 24.) Geheele boeken zouden wij kunnen vol schrijven, wilden wij de sporen der goddelijke wijsheid alleen in de zigtbare schepping nagaan, hoewel datgene, wat wij er van kunnen begrijpen, het allerminste is.
En toch wat zijn de werken der zigtbare schepping in vergelijking met de hoogere, onzigtbare wereldorde, namelijk met alles, wat God tot ons eeuwig en tijdelijk geluk doet en gedaan heeft ? Wie zal het vermelden, hoe wonderbaar God in de lotgevallen van iederen menscli op zich zeiven en van geheele volkeren zijne wijsheid laat uitschijnen? De bijbelsche geschiedenis vooral is rijk aan voorbeelden, waaruit die goddelijke wijsheid ons meer en meer duidelijk wordt. Joseph werd door zijne wangunstige broeders verkocht en naar Egypte gevoerd, door zijne meesteres gelasterd en als een misdadiger in den kerker geworpen. Naar menschelijke berekening was dit de kortste weg tot de diepste vernedering en tot zijn ongeluk. Maar de goddelijke wijsheid bediende zich van die reeks van vernederingen als van even zoovele hoogst geschikte middelen, om Joseph te verheffen, hem aan de regterhand des konings te plaatsen, den redder te maken van geheel Egypte en van zijne broeders, de sprekendste voorafbeelding van den Heiland, die volgens de goddelijke raadsbesluiten door vernedering en lijden tot de heerlijkheid geraken en de menschen van den eeuwigen dood redden zou. — God had verder besloten, het volk van Israël uit de slavernij van Pharao te verlossen. Een dei-voornaamste middelen, om die bevrijding te bewerken, was het wreede gebod, alle kinderen van het mannelijk geslacht in den vloed te werpen, een gebod, hetwelk door de sluwe tirannen juist was uitgedacht, om het ongelukkige volk de hardheid en zwaarte van zijn juk te doen gevoelen, en langzamerhand diens ondergang voor te bereiden. De dochter van Pharao nam den kleinen Mozes uit het biezenkorfje, waarin zijne bezorgde moeder hem gelegd had, en liet hem eene opvoeding geven, welke hem in staat stelde, om eenmaal op bevel van God aan het koninklijk hof te verschijnen, en met nadruk de vrijlating van zijn volk te eischen. — De eerzuchtige Aman had met groote sluwheid alles in het werk gesteld, om Mar-docheüs, wien hij haatte, in het verderf te storten, en zich zeiven zoo hoog mogelijk te verheffen. Doch volgens de wijze raadsbesluiten Gods moesten al die maatregelen juist de middelen zijn, om den val van den trotschen hoveling te bespoedigen , zijne vernedering des te meer opvallend te maken , en
191
Mardocheüs tot het toppunt van eer en gunst te brengen. gt;) Zoo bereikt God onfeilbaar zijn doel en bewijst zijne hooge wijsheid vooral, door de hinderpalen , waardoor de booze mensch zijne plannen wil verijdelen, tot de volvoering van zijn plan
') Ook de kerkelijke geschiedenis levert ontelbare voorbeelden, waaruit blijkt, hoe de goddelijke wijsheid, door schijnbaar geringe middelen, en tegen alle menachelijke berekening in, de grootste dingen tot stand weet te brengen. Kortheidshalve zullen wij er hier slechts een enkel aanhalen, waarop vroeger (bladz. 130) reeds gewezen is, namelijk de merkwaardige bekeering van Ethiopië.' Meropius, een heidensch wijsgeer uit Tyrus in Phoenicië, reisde in het begin der vierde eeuw naar Ethiopië, om, op het voorbeeld van alle geleerden, zich met de zeden en overleveringen van vreemde volkeren bekend te maken. Hij nam twee knapen met zich, zijne neven Edesius en Frumentiua, in wier hart reeds op zeer jeugdigen leeftijd, welligt door hunne vrome moeder, de liefde tot Jesus Christus geprent was. Op de terugreis liep het schip, waarop Me-ropius zich bevond, in eene haven van de Koode Zee binnen, om zich van versch water te voorzien. De wijsgeer steeg met zijne beide leerlingen en andere scheepsgcnooten aan land, waar zij weidra door de inwoners overvallen en vermoord werden. Alleen de beide knapen ontgingen op eene bijna wonderbare wijze den dood, en werden den koning als slaven overgeleverd. Deze liet hen vorstelijk opvoeden en met groote zorg onderwijzen. ïoen zij groot waren geworden, benoemde hij Edesius tot opperschenker; daar hij bij Fru-mentius eene buitengewone werkzaamheid en groote bekwaamheden ontdekte, vertrouwde hij hem al spoedig zijne oorkonden en het bestuur der koninklijke goederen toe. Voortdurend bleef de koning hun zeer genegen, en toen hij stervend, om de minderjarigheid van i den kroonprins, aan zijne gemalin het rijk moest overgeven, beval hij, dat aan Edesius en Prumentius volle vrijheid zou verleend worden, in hunne ambten te blijven of naar verkiezing het hof te verlaten. De koningin stelde prijs op den laatsten wil van haren echtgenoot, doch bad de beide broeders zoo dringend bij haar te blijven, tot zij het rijk aan haren zoon zou kunnen overgeven, dat deze het haar beloofden. Frumentiua, die om zijne buitengewone werkzaamheid, bekwaamheid en bescheidenheid zeer hoog in aanzien stond, vergat door zijne tijdelijke zorg zijne eeuwige belangen niet. .Niets ter wereld was in staat, de indrukken zijner kindsche jaren uit te wis-schen. Hij gaf zich alle moeite om te vernemen, of er onder de romeinsche kooplieden, die het land bezochten. Christenen waren, en toen dit hem bevestigend werd beantwoord, liet hij hen bij zich komen, maande hen aan zich te vereenigen om, volgens de gewoonte der Christenen, gezamenlijk te bidden, stond hun daartoe plaatsen af, voorzag hen van alles, wat zij noodig hadden tot het bouwen van bedehuizen, ging hen voor door zijnen ijver, en verzekerde, dat het zijn vurigste wensch was, het zaad des goddelijken woords in het land, hetwelk aan zijne zorg was toevertrouwd, rijke vruchten te zien dragen. Toen de jeugdige koning zelf de teugels van het bestuur in handen nam, keerde Kdesius, verlangend om zijne bloedverwanten weer te zien, naar Tyrus terug, waar hij later priester werd gewijd. Frumentius daarentegen, die zeer veel belang stelde in de herlevende christelijke gemeente, reisde naar Alexandrië, waar hij den h. Athanasius. mededeelde, hoe het met de Christenen in
192
te gebruiken. „O diepte des rijkdoms, der wijsheid en der kennis van God!quot; (Rom XT: 33.)
Hoe heerlijk Gods wijsheid zich ook openbare, er zijn nog-tans menschen, die met hun kortzigtig verstand de werken van God durven laken, en in hunnen hoogmoed zich verbeelden, dat zij die beter zouden gemaakt hebben. Is dit niet even dwaas als goddeloos? Wie kent niet de fabel van den boer en den eikel? Wat begrijpt gij, arm aardwormpje, van Gods ondoorgrondelijke werken? «Hebt gij welligt met Hem den „hemel gebouwd?quot; Waart gij er bij, toen Hij de grondvesten „der aarde legde, toen Hij de zee perken ftelde en sprak: tot „hiertoe zult gij komen en niet verder, en hier uwe schuimende „baren breken'( Zijt gij nedergedaald in de diepte der zee, „en hebt gij 's aardrijks breedte gezier ? Hebt gij een arm „als God , en dondert gij met even zware stem ?quot; (Job. XXXVII: 18, XXXVIII: 4—18 en XL: 4.) Hadden echter vele dingen in de wereld, zoo vraagt men nog dikwijls, niet anders ingengt kunnen zijn? Had de Almagtige bijv, niet kunnen zorgen, dat de watervloed, hagel of sprinkhanen nimmer in staat zouden zijn de sclioone zaadvelden te verwoesten ; dat de onschuldige nooit in ellende kon komen, terwijl de booswicht in alles gelukkig is? Voorzeker — maar zou dit voor ons beter, of in en voor zich doelmatiger zijn? Leert het geloof ons niet, dat ook de wederwaardigheden weldaden Gods zijn, dat daarentegen een ongestoord geluk zeer ligt ten verderve voert? Of
Ethiopië gesteld was, en dezen grooten Bisschop vurig smeekte, een apostolisch, man daarheen te zenden, om den naam van Jesua Christus te verkondigen. Athanasius, die bijzonder over deze tijding verheugd was, riep terstond zijne priesters bijeen, en veroorloofde den ijverigen vreemdeling, zijn verhaal van den toestand van Ethiopië te herhalen. Toen nu Frumentins ten slotte met geestdrift ook zijne bede vernieuwde en verzocht, dat er een man, vol van den heiligen Geest, heen zou worden gezonden, gaf Athanasius ten antwoord: „hoe zouden wij iemand kunnen vinden , op wien de geest Gods rust, „gelijk op u, en die tot de volvoering van deze groote onderneming „zoo geschikt is als gij ?quot; Frumentius werd diensvolgens tot Bisschop van Ethiopië gewijd en won dit rijk voor Jesus Christus. (Zie: Stolberg, Geschichte der Religion, d. X. n0. 60.)
Wie zal in deze geschiedenis de sporen der goddelijke wijsheid durren miskennen P linkel de zucht om veel te weten en te leeren had Meropius bewogen, met zijne neven de reis naar Ethiopië te ondernemen. Zijn dood was, naar alle menschelijke berekening, niet enkel voor hem zclven, maar ook voor zijne beide reisgenooten het grootste ongeluk, vooral omdat beide dien ten gevolge hnn vaderland en hunne vrijheid verloren. Maar volgens het plan der goddelijke wijsheid moest juist dit voorval en hetgeen er uit voortvloeide dienen, om Frumentius en zijnen broeder aan het koninklijke hof te brengen en den eerste in staat te stellen. Apostel van Ethiopië te worden.
193
heeft God ons geschapen, om alleen op deze aarde gelukkig te zijn? Is met dit vergankelijk leven dan alles ten einde? En door wiens schuld werd de aarde, die aanvankelijk eene plaats van vreugde was, in een tranendal veranderd? Zijn de aardbevingen, pest en andere ongelukken niet vooral straffen der zonde? Neen, niet uit onze tijdelijke welvaart moeten wij Gods eeuwige wijsheid leeren kennen, maar uit het feit, dat alles, het kleine zoowel als het groote, dient om zijn h. wil te volvoeren. Wachten wij ons, met den Allerhoogste te willen redetwisten. Hij zal wel weten, waarom Hij alles zóó en niet anders heeft ingerigt; rekenschap daarvan heeft Hij ons niet te geven. Niets is gewis verstandiger, dan uit de tallooze voorbeelden, welke wij met oogen zien en met handen betasten, het besluit te trekken, dat de overige werken, wier geheim raderwerk wij niet begrijpen, door denzelfden God niet minder passend zijn ingerigl. — Hiero, koning van Sicilië, liet eens een schip bouwen, zóó groot en zóó zwaar, dat alle pogingen om het te bewegen en van het stiand in de zee te brengen, vergeefsch waren. Eindelijk zocht men hulp bij Archimedes, een beroemd wiskunstenaar. Deze beloofde een werktuig te vervaardigenwaarmee een enkel man zeer gemakkelijk zou uitvoeren, wat tot dusverre eene groote menigte werktuigen, paarden en menschen niet tot stand konden brengen. Ieder achtte dit onmogelijk. Archimedes maakte nu een ligt werktuig, en noodigde den koning uit, zelf het schip daarmee in beweging te brengen. Zonder moeite hief deze in het bijzijn van het volk het schip in de hoogte, en verplaatste het in de zee. Over dien gelukkigen uitslag geheel verrukt, liet hij het bevel achter, dat men alles goed en wijs moest achten, wat Archimedes beloven of ondernemen zou. Eén kunstrijk werktuig was alzoo volJoende, om den vorst tot de overtuiging te brengen, dat alles, wat uit de hand des kunstenaars zou voortkomen, aan het doel moest beantwoorden; zou nu het gebouw der wereld, hetwelk zoo wondervol is, niet voldoende zijn, om ons te overtuigen, dat alles, wat uit de hand des Scheppers komt, voortreffelijk is! Wie zou zich vermeten, in de werkplaats van een beroemd kunstenaar, van wiens vak hij niets verstaat, nu dit, dan dat werktuig als onnut of ondoelmatig af te keuren, wijl hij het gebruik er niet van kent? Zou men den spot niet drijven met iemand, die, onervaren in de krijgskunde, zonder het plan van den veldheer te kennen, zich veroorloofde veel op zijne verordeningen aan te merken; als hij het afkeurde, dat deze plaats bezet en gene onbezet, dat het voetvolk zóó en niet anders geplaats was, dat de aanval van dezen en niet van een anderen kant zou geschieden, enz.? Waar is de sterveling, die zich durft beroemen, DEHABBE, OKLOOF3LEEB. I. 13
194
Gods raadsbesluiten doorgrond en het plan zijner wijsheid doorzien te hebben? „Zooveel hooger de hemel is dan de aarde, „zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen en mijne gedachten „boven uwe gedachten, spreekt de Heer.5' (Isaias LV: 9.)
Wat wil zeggen: God is almagtig?
God is almagtig wil zeggen: 1) Hij kan alles, en 2) Hij heeft slechts te willen, om iets te volbrengen. 1)
1) Wie veel vermag is magtig, daarom noemt men koningen en keizers magtig, wijl zij veel vermogen, wat anderen niet tot stand kunnen brengen. Is er echter wel één op aarde, die zoo magtig is, dat hij een zandkorreltje, eene bloem, eene mug kan scheppen? Is er een, die maken kan, dat de zon schijnt als het regent, of dat het regent wanneer de zon schijnt ? Is er een, die bij magte is, aan een dood wormpje het leven terug te geven? Neen, dat vermag niemand. De magtigen dezer aarde zijn derhalve niet almagtig, wijl zij niet alles vermogen. God daarentegen is almagtig , omdat Hij in staat is alles te volbrengen. — God kan alles, want, zooals de Aartsengel Gabriel tot Maria sprak, „bij God is niets onmogelijk.quot; (Luc. 1. 37.) Slechts één ding kan God niet, namelijk hetgeen met zijne oneindige volmaaktheden in strijd is. Zoo kan Hij geen kwaad doen, omdat Hij oneindig heilig is; Hij kan het kwaad niet beloonen en het goed niet bestraffen, omdat Hij oneindig regtvaardig is. Evenmin kan Hij iets dwaas of ongerijmds doen, wijl Ilij oneindig wijs is. En dat God zulks niet kan, is bij Hem geeqe zwakheid, maar magt en heerlijkheid, zegt de h. Ambrosius. *) — Van de grootheid zijner magt heeft God ons in de schepping van het heelal het spre-
') Het zal welligt dienstig zijn, hier op te merken, dat met de uitdrukking: „God ia almagtig, wijl Hij alles kan, wat Hij ■wil,quot; niet ontkend wordt, dat de Allerhoogste de magt heeft, nog iets meer en iets anders te willen, derhalre ook te scheppen, dan Hij werkelijk scheppen wilde, en overeenkomstig dien wil geschapen heeft. Doch de ware zin is geen andere dan deze: om te scheppen, behoefde God slechts te willen; had Hij nog meer of iets anders willen scheppen, dan zou het eveneens gebeurd zijn en wel zonder eenige moeite, enkel door zijn wil.
Zoo zegt men ook gewoonlijk van een man, wien alles naarwensch gaat: „hij heeft alles wat hij wil,quot; d. i. hij heeft slechts te willen, om het te hebben; wil hij een eerambt, hij verkrijgt het; wil hij eene rijk beladen tafel, hij heeft ze voor zich, enz. In dezen zin zegt ook de h. Augustinus: (Enchirid. c. 96) „God heet in waarheid enkel daarom de Almagtige, wijl Hij alles kan, wat Hij wil,quot; en zegt de koninklijke zanger: „alles, wat Hij wil, maakt de Heer in „den hemel en op aarde, in de zee en in alle diepten.quot; (Ps. CXXXIV: 6.) m) L. VI. epist, 37.
195
kendste bewijs geleverd. Gij weet het, lezer, God heeft in den beginne alles geschapen, zoowel het zandkorreltje als den diamant, zoowel den grashalm als den majestueusen eik, den kleinsten worm en den walvisch, het daauwdruppeltje en den oceaan, het naauwelijks zigtbare stofje en de reusachtige bergen op de aarde, en de hemelligchamen, die door zijne hand geleid, boven ons hoofd zweven en elkaar kruisen. ') De lucht, welke wij inademen, het leven, dat zich in heel de wereld vertoont, alle geesten, die in den hemel en op de aarde wonen, en alle krachten en wetten, welke den schepselen gegeven zijn, alles en alles heeft God gemaakt. „Heer, Jehova, zie. Gij hebt „hemel en aarde gemaakt door uwe groote kracht en uwen uitge-„strekten arm.quot; (Jer. XXXII: 17.)
En 2) dat alles heeft God gemaakt zonder moeite en arbeid, uit niets; want God behoeft, om iets te volbrengen, het slechts te willen. *)
„God sprak, en het is geworden; Hij beval, en het is geschapen.quot; (Ps. XXXIT: 9.) En even gemakkelijk als God alles gemaakt heeft, kan Hij weder alles vernietigen; ook daartoe is zijn heilige wil genoeg. „Verbergt Ge uw aangezigt, zij sid-„deren (de levende wezens) ; neemt Gij hunnen adem weg, zij „sterven en keeren weder tot het stof.quot; (Ps. CIII: 29) „God „schokt de aarde uit hare plaats, dat bare zuilen trillen; Hij „verzet de bergen en keert hen 't onderst boven in zijn toorn.quot; (Job IX: 5, 6.) „Hij beveelt de aarde zich te openen en hare „bewoners mede te slepen (straf van Core en zijn aanhang). (4. Mos.
') Wie is in staat de sterren aan het gewelf des hemels te tellen; wie hare grootte te meten? Volgens de laatste ontdekkingen der sterrekundigen (Zie het sohoone werk van den eerw. Pastoor van Katwijk, B. Brinkman: „De sterrenwereld.quot; Leiden. J. W. van Leeuwen. 1871.) zijn de vaste sterren hoogst waarschijnlijk meer dan vijfmaal honderd duizend millioen in getal; en welligt is het aantal van die, welke ons onbekend zijn, nog veel grooter, want voortdurend ontdekt men nieuwe. De meeste van die sterren zijn onvergelijkelijk grooter dan de zon, en toch is deze bijkans anderhalf millioenmaal grooter dan onze aarde, wier oppervlakte zeker meer dan negen millioen vierkante mijlen bedraagt. Om dat onmetelijk gewelf des hemels te steunen, heeft God geene pilaren of zuilen noodig. Tevens bedenke men, hoe onmetelijk groot de ruimte zijn moet, welke de sterren innemen Niets is sneller dan het licht; den weg van de zon tot ons, alzoo vijftig millioen nren, doorloopt het in een half kwartier. Evenwel heeft, volgens de berekening van deskundigen, het licht van de vaste ster, welke het digste bij onze aarde is, zes volle jaren noodig, om ons te bereiken. Zoo groot is haar afstand. Wie staat hier niet verbaasd; wie kan aan de alvermogende kracht des Heeren nog twijfelen?
*) Meer hiervan in § 3. over de Schepping.
13*
196
„XVI: 31, 32.) Naar believen sluit Hij den hemel, opdat het niet regene, en Hij opent zijne sluizen, om de aarde te overstroomen (zondvloed). Hij zendt over de wereld duurte en hongersnood, vernielende hagelslagen en verterende zwavelregens (Sodoma en Gomorrha). „Op het einde der dagen zullen door den Heer „de hemelen door vuur vergaan en de elementen door de „hitte van het vuur smelten.quot; (2. Petr. Ill: 12.) Niets wederstaat aan zijne magt. God stort de magtigen dezer aarde van den troon en verbreekt hunne schepters (Nabuchodonosor, Achab, Balthasar). Zelfs den vorsten des hemels, die tegen Hem opstonden, toonde Hij de sterkte van zijnen arm. „Hoe „zijt gij uit den hemel gevallen, gij Lucifer; hoe zijt gij ter „aarde getuimeld, gij, die zeidet in uw hart: ik zal ten hemel „stijgen, ik zal mijn' troon plaatsen boven de gestarnten van „God. Boven der wolken hoogte wil ik klimmen, gelijk wor-„den aan den Allerhoogste. Ja, ter helle zijt gij neergeworpen, „in 't allerdiepste des afgronds.quot; (Is. XIV : 13—15.) Wie „moet niet uitroepen: „Heer! wie is U gelijk onder de mag-„tigen! God is een God der goden en de Heer der heeren, „een groote, magtige en geduchte God.'1 (5. Mos. X: 17.) ')
Waartoe moet het geloof aan Gods almagt en oneindige wijsheid ons aansporen?
Het moet ons aansporen 1) om al ons vertrouwen op God te stellen, en 2) met zijne beschikkingen altijd tevreden te zijn.
') Dwaas, zeer dwaas handelen derhalve degenen, die de waarheden onzer heilige godsdienst verwerpen, wijl zij niet begrijpen , hoe dit of dat mogelijk is en geschieden kan. Wie heeft die armzalige twijfelaars geleerd, de almagt Gods naar hun eigen verstand af te meten? „Bij God is geen ding onmogelijk,'' zij het antwoord op alle opwerpingen, welke zij durven maken.— In eene stad aan den Beneden-Hijn, (aldus berigten de Annalen van het Gezelschap van Jesus van het jaar 1596) traden eenige ketters op zekeren dag een katholieken tempel binnen. Zij zagen daar eenige schoolkinderen, die aandachtig voor het Allerheiligste baden. „Zeg eens het „Onze „Vaderquot; op quot; sprak een van hen spotlagchend tot den knaap, die het digtst bij hem knielde. De knaap begon; „Onze Vader, die in „de hemelen zijt.quot; „'t Is al genoegdus viel de vrager hem in de rede; „waarom aanbidt gij God op het altaar, daar gij toch bekent, „dat Hij in den hemel is?quot; De knaap, niet verlegen, antwoordde: „kent gij de geloofsbelijdenis der Apostelen?quot; — „Ja!quot; was het antwoord. „Laat eens hooren.quot;— „Ik geloof in God, den Vader almag-tig, Schepper van hemel en aarde....quot; „Goed zoo! Als God almag-„tig is, waarom loochent gij dan, dat Hij te gelijker tijd in den „hemel en op het altaar tegenwoordig kan zijn ?quot; Dit geheel onverwacht antwoord ontnam den ketter allen lust, de biddende kinderen nog verder met zijne vragen lastig te vallen; beschaamd verliet hij de kerk.
]97
1) Wij moeten al ons vertrouwen op Godstellen. De grootste zonde der Israëlieten in de woestijn was juist deze, dat zij vergaten, hoe Gods magt hen uit de handen van Pharao bevrijd had, en de wonderen, welke zij met eigen oogen gezien hadden, niet meer gedachten. Hij had over Egypte de verschrikkelijkste plagen gezonden, de zee gesplitst en hen er droogvoets doorheen gevoerd, terwijl Pharao met zijn geheele leger in den vloed werd begraven; Hij had hen bij dag door eene wolk en bij nacht door eene vuurzuil geleid; Hy had eene rots in de woestijn gespleten en hen rijkelijk van water voorzien. Maar al die werken van 's Heeren almagt waren niet genoeg, om hen vertrouwen op God te doen stellen. Dewijl zij spijzen verlangden naar hunne lusten, spraken zij in hunne boosheid: „zal God wel in staat zijn ons eene tafel te berei-„den in de woestijn ?quot; Daarom vertoornde God zich op hen en strafte ze naar verdienste.
Hoe groot daarentegen de vruchten zijn van het vertrouwen op God , blijkt allerduidelijkst uit de overwinning, welke Gedeon op de Madianieten en Araalekieten behaald heeft. (Regt. quot;VI en VII.) Deze held, door den Heer tot redding van zijn volk verkoren, trok in vertrouwen op God, wiens hulp en bijstand hem was toegezegd, te velde tegen de volken van Madian en Amalek, die te gelijkertijd de Jordaan waren overgekomen, om Israël te beoorlogen. „Zij kwamen met eene „ontelbare menigte menschen en kameelen, en verwoestten alles.quot; „Bij de bron Harad sprak God tot Gedeon: er is te veel volk „met u.... Zeg en verkondig het, zoodat ieder het hoore:
„wie vrees of angst gevoelt, keere terug..... 220Ü0 man
keerden nu terug.quot; Evenwel verloor Gedeon geenszins den moed of de hoop op de overwinning. „En wederom sprak de Heer tot Gedeon: nog is het volk te talrijk; geleid het naar
het water, en daar zal Ik het op de proef stellen.....quot; Het
getal dergenen , die de proef doorstonden en met Gedeon durfden oorlogen, bedroeg maar 300 man. Doch zelfs nu ontzonk het vertrouwen aan Gedeon niet. Nog in denzelfden nacht begaf hij zich op Gods bevel, door een enkelen wapenknecht vergezeld , in het leger der vijanden, om hen te bespieden. Terug-gekeerd van de koene onderneming, gaf hij aan zijne getrouwen , iu plaats van wapenen, bazuinen en ledige kruiken, waarin fakkels verborgen waren, en beval hun, aan zijne zijde het legerkamp in te trekken en alles te doen, wat zij hem zagen ver-rigten. En hij sprak tot hen: „wanneer ik op mijne bazuin „zal blazen, zoo zult gijlieden ook op de bazuin blazen rondom „het gansche leger, en gij zult roepen: voor den Heer en
„voor Gedeon!..... „En toen zij in het leger gekomen
„waren, begonnen zij aan drie kanten de bazuin te blazen,
198
„sloegen de waterkruiken in stukken, hielden in de regter-„hand de bazuin en in de linker de fakkels en riepen: het „zwaard van den Heer en van Gedeon.'' Toen liep het gan-sche leger door een, en hief een geschrei aan, en zette het op een vlugten, en de Heer keerde het zwaard van den een tegen den ander, zoodat zij elkander ombragten. Nu stormden de achtergeblevene soldaten van Gedeon op hunne vijanden los, niet vechtend, maar doodend, den geheelen nacht door; en de volgende morgen vond slechts een overschot der Madi-anieten, onstuimig vlugtend naar de Jordaan. Zoo werd Gedeon voor zijn vertrouwen op God beloond. Laten ook wij in den strijd des levens uitroepen: „voor den Heer en voor „onze ziel!'' Ja, laten ook wij immer op Gods bijstand vertrouwen en in Hem alleen ons heil zoeken! Als God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?
Een bediende van keizer Karei quot;V had dien vorst geheel zijn leven trouw gediend, als hing van dezen alleen al zijn geluk af, doch hij was in de dienst van God zeer traag en nalatig geweest. Toen hij nu doodelijk ziek lag, vereerde de keizer hem met een bezoek, en gaf hem vrijheid, naar believen eene of andere gunst te verzoeken. Vurig smeekte de zieke, dat hij toch zijn leven, al was het maar voor eenige dagen, zou verlengen. De keizer antwoordde, dat niet hij, maar alleen God bij magte was, die bede te vervullen. Nu riep de stervende al zuchtend uit: „ach, ik dwaas! mijn ge-„heele leven heb ik aan de dienst des keizers gewijd, die „mijn leven niet eens eenige dagen kan verlengen; had ik toch „ijverig God gediend, die niet alleen mijn tijdelijk leven ver-„lengen, maar mij ook het eeuwige schenken kan.quot; — Wat zal het u baten, lezer! als gij meer de menschen dan God dient; als gij ora hunnentwil uwe godsdienstpligten verwaarloost of op eenige wijze tegen uw geweten handelt? Zullen stervelingen u kunnen redden, als de Eeuwige u veroordeelt? „Vertrouw ^toch niet op vorsten of aanzienlijken, bij wie geen heil is. „Hun geest gaat uit, dan keeren zij weder tot de aarde; ten ^zelfden dage vergaan al hunne gedachten. Zalig is hij, „wiens hoop is op zijnen God, den Heer, die den hemel en „de aarde gemaakt heeft, de zee en alles wat daarin is.quot; (Ps. CXLV: 2-6.)
2) Wij moeten met de goddelijJce beschikkingen altijd tevreden zijn. God immers kent, krachlens zijne wijsheid, de middelen om u te helpen, en krachtens zijne almagt kan Hij die ook aanwenden en alles, wat Hij besloten heeft, uitvoeren. In allen nood en bij alle lijden „beveel alzoo den Heer uwe wegen, „en hoop op Hem; Hij zal u redden.'' (Ps, XXXVI: 5.) Denk aan den Profeet Elias in de woestijn, aan Daniël in den
199
leeuwenkuil; hoe de eerste door raven (3. Kon. XVII), de andere door den Profeet Habacuc, die op eene wonderbare wijze in Babyion kwam, gevoed werd. (Dan. XIV.) Evenwel moet gij niet, in de verwachting, dat God wonderen verrigten of u zeker helpen zal, traag en onverschillig zijn; een oud spreekwoord zegt te regt: „help u zeiven, dan zal God u helpen.quot; Hebt gij echter gedaan, wat gij redelijker wijze doen moest, stel dan alle vertrouwen op den Heer en wacht geduldig op zijne hulp. Volg den regel van den h. Ignatius; „doe, zooveel gij slecüts kunt, als hing de goede uitslag enkel „af van uwe vlijt, maar verwacht dien niettemin zoo geheel „van Gods bijstand, als deedt gij van uwen kant niets.quot;
Wat wil zeggen: God is heilig?
God is heilig wil zeggen: Hij bemint en wil enkel het goede en verfoeit het kwade.
God, als de volmaaktste geest, heeft ook den volmaaktsten wil. Ilij wil en bemint derhalve al het goede en enkel het goede voor eeuwig en op de volmaaktste wijze; eveneens haat Hij alles, wat kwaad is, met eeuwigen, oneindigen haat, d. i. God is heilig en wel oneindig heilig. „Er is niemand heilig, „gelijk de Heer.quot; (1. Kon. II: 2.) „quot;Wie zou U niet vreezen, „lieer....? Gij alleen zijt heilig.quot; (Openb. XV: 4.) „Heilig, hei-„lig, heilig zijt Gij, Heer, God derheirscharen.quot; (Isaias VI:3.) Zoo loven gedurende de geheele eeuwigheid alle koren der zalige geesten in den diepsten eerbied de oneindige heiligheid Gods. 1
De heiligheid bestaat alzoo in de liefde voor het goed en in den haat van het kwaad; wij moeten dus de vraag stellen: wat is goed en wat is kwaad ? Goed is op de eerste plaats het god-delijk wezen met zijne oneindige volmaaktheden, vervolgens ook alles buiten God, in zooverre dit met het goddelijk wezen, met de goddelijke volmaaktheden eenige gelijkheid heeft of overeenstemt. Kwaad daarentegen is alles, wat met dezelfde goddelijke volmaaktheden strijdt of er niet mede overeenstemt. Zoo is bijv. de zuiverheid van harte, de naastenliefde, de milddadigheid, de trouw en waarheidsliefde, enz. iets goeds,' wijl deze eigenschappen met de zuiverheid, goedheid, barmhartigheid, geregtigheid, trouw en waarachtigheid van God overeenstemmen. Daarentegen is onzuiverheid in gedachten en in werken, liefdeloosheid, omnededoogendheid jegens armen en noodlijdenden, valschheid, leugen en bedrog, enz. iets kwaads, omdat deze eigenschappen met de boven aangehaalde eigenschappen van God grootelijks in strijd zijn. — Daar nu God, als het oneindig heilige wezen, al het goede, d. i. zich zeiven, en ook buiten zich alles, wat met Hem eenigzins gelijk is, noodzake-
200
lijk bemint, en het kwade, d. i. alles, wat het redelijk schepsel doet afwijken van den heiligsten Schepper, noodzakelijk haat, zoo volgt hieruit, dat Hij de zonde, waar zij zich ook voordoet, uithoofde van zijne heiligheid niet alleen haat, maar ook noodzakelijk haat, ja, dat Hij haar oneindig haat, srijl zij het goede, hetwelk Hij oneindig lief heeft, vernietigt. Grod kan derhalve evenmin onverschillig zijn omtrent de zonde, als het Hem mogelijk is, zich zeiven te verloochenen en op te houden, heilig te zijn. Hij heeft zijn welgevallen in het goede, waar Hij het ontwaart; daarentegen is het kwaad overal een gruwel in zijn oog. Daarom kan in eeuwigheid niets onreins het hemelrijk binnengaan, en geene zonde in zijne allerzniverste oogen aangenaam zijn. „Gij (o Heer!) bemint de geregtigheid „en haat het onregt.quot; (Ps, XLIV: 8.) rGij zijt geen God, die „onregt bemint, en de booswicht kan bij U niet toeven. Gij „haat allen die kwaad doen. Gij verdelgt de leugensprekers; de „man des bloeds en des bedrogs is den Heer een gruwel.quot; Ps. V: 5—7. ')
Hoe weinig wordt helaas! aan deze goddelijke waarheid gedacht! Hoe veelvuldig gaat men met de schromelijkste ligt,zinnigheid tot de zonde over! „O!quot; hoort men dikwijls zeggen, „die zonde „zal God zoo zwaar niet tellen, dat kwaad beteekent in zijne oogen „zooveel niet.quot; De menschen hebben namelijk vergeten, dat God zou ophouden de oneindig Zuivere te zijn, als Bij omtrent eene vrijwillige gedachte tegen de heilige deugd van zuiverheid onverschillig kon wezen; zij hebben vergeten, dat Hij zou ophouden, de oneindig Eegt-vaardige te zijn, als Hij maar eene zeer geringe oneerlijkheid billijkte; dat Hij zou ophouden, de oneindig Waarachtige te zijn, als Hij maar eene enkele leugen, een enkelen valschen eed ongestraft liet. Hoe onverstandig, ja onchristelijk is het derhalve niet, dergelijke gedachten van God te koesteren. Die ligtzinnigheid is voorzeker eene der hoofdoorzaken van de beklagenswaardige zedeloosheid onzer dagen. Vandaar die zucht naar zondige vermaken, die schaamteloosheid in het bevredigen van zondige lusten, welke men nog verontschuldigen wil; vandaar die stormvloed van zonden, welke onder Christenen niet genoemd, ja niet bekend moesten zijn; vandaar die ontelbare onregtvaardigheden, die schandelijke bedriegerijen; vandaar die bijkans algemeen geworden zedelijke onverschilligheid, botheid, verdorvenheid, ja, om niet meer te zeggen, verwildering der jeugd.....(Vaders! overheden! bedenkt het wel: als
uwe kinderen en onderdanen niet weten of vergeten zijn, dat God in den hemel heilig is, hoe zullen zij dan uw' wil of iets anders op aarde heilig achten P)
') Ieder begrijpt, dat bij God de haat geen hartstogt is. God haat het kwaad in dien zin, zegt de h. Thomas, (contra Gent. L Ic. 96.) dat Hij niets bemint, dan hetgeen goed is, en derhalve wil, dat het goed gedaan en het kwaad vermeden worde, ofschoon Hij het laatste om wijze redenen toelaat. Hij onttrekt den zondaar zijne liefde d. i. zijne gunst en vriendschap; en dewijl de geregtigheid een goed is, dat God bemint en wil als al het goede, bestraft Hij in den zondaar het kwaad, gelijk zijne oneindige geregtigheid het vordert.
201
Laten wij God navolgen, die ernstig wil, dat alle men-schen heilig worden, gelijk Hij heilig is. „Dit is Gods wil, „uwe heiliging.quot; (1. Thess. IV; 4.) „Zijt heilig,quot; zegt God, „wijl Ik heilig ben.quot; (3. Mos, XL: 44)) „Weest, naar het voor-„beeld van Hem, die u geroepen heeft, ook gij heilig in uwen gan-„schen wandel, vermits er geschreven is: zijt heilig, want ,.Ik ben heilig.quot; (1. Petr. I: 15, 16.) — Op velerlei wijzen geeft God te kennen, dat Hij waarlijk onze heiliging wil. Hij heeft in het hart van den mensch eene heilige en billijke wet geschreven en hem een geweten gegeven, hetwelk met eene vermanende en dreigende stem telkens de naleving dier wet blijft eischen. Deze wet der natuur bekrachtigde en verkondigde Hij plegtig op den berg Sinaï, in den glans zijner majesteit, onder donder- en bliksemslagen, cn gelastte Mozes, haar aan alle volgende geslachten over te leveren. Diezelfde heilige wet werd verkondigd, in de volheid des tijds, door zijn eeniggeboren Zoon Jesus Christus, die tegelijk ons de genade verdiend en verleend heeft, om naar behooren die wet te vervullen. Ook in onze dagen en tot aan het einde der tijden wordt aan heel de wereld deze wet der liefde en genade van Jesus Christus verkondigd door de h. Kerk, die door Christus is aangesteld en van Hem de volmagt ontvangen heeft, om zoowel door leering, als door het uitdeelen van rijke genademiddelen, de menschen tot heiligheid te brengen , en aldus den weg ten hemel te openen. — Door niets openbaarde God echter zijne heiligheid meer, dan door zijne geregtigheid.
Wat wil zeggen: God is regtvaardig?
God is regtvaardig wil zeggen: Hij beloont en bestraft naar verdiensten.
Regtvaardig zijn wil zeggen: aan ieder geven, wat hem toekomt, zonder aanzien van persoon. Wie zichzelven geeft, wat hem toekomt, is regtvaardig jegens zichzelven ; wie anderen geeft, wat hun toekomt, is regtvaardig jegens anderen. Beiden nu doet God. 1) Hij geeft zichzelven, wat Hem toekomt, door zichzelven als het hoogste goed te erkennen en te beminnen , en dus van alle redelijke wezens eveneens liefde, aanbidding en gehoorzaamheid te eischen. Hij geeft den schepselen wat hun toekomt, daar Hij het goed beloont en het kwaad bestraft. „Hij (God) zal een ieder vergelden naar diens wer-„ken: hun namelijk, die met lijdzaamheid a) des goeden
S. Thomas, annotat. I. q. 21 ad 3. a) Dat is, met geduldige volharding.
202
„werks, b) heerlijkheid en eere en onvergankelijkheid zoeken, c) „eeuwig leven; hun echter, die uit twisting zijn, d) en die „niet der waarheid gehoorzamen, gramschap en verbolgenheid.quot; (Eom. II: 6—8.) — Men bedenke intusschen wel, dat God niet verpligt is den mensch te beloonen, hem geen loon schuldig is voor zijne goede daden. Als schepsel is de mensch verpligt. God, zijn Schepper, ook zonder uitzigt op het geringste loon, in alles te dienen. God is derhalve de schuldenaar van den mensch geworden, wijl Hij, door vrijwillig eene belooning te beloven, zich zeiven schuldenaar gemaakt heeft. „Wij hebben „God tot schuldenaar,quot; zegt de h. Augustinus, 1) „want Hij „is onze schuldenaar geworden, niet als ontving Hij iets van „ons (wat wij hem niet verschuldigd zijn), maar wijl het Hem „beliefde, door belofte schulden bij ons te maken.quot; God deed dit, omdat Hij, als de oneindig Heilige, wil, dat ook wij heilig zullen zijn, en omdat Hij, als een oneindig wijze wetgever en liefderijke vader, door belofte en bedreiging, door belooning en straf ons krachtig wil aansporen op de wegen zijner h. geboden te wandelen en heilig te leven. Hadden wij geene belooning te hopen en geene straf te duchten, wij zouden ongetwijfeld steeds vermeteler voort zondigen, zonder in het minste naar God en zijne heilige wetten te vragen, van den eenen afgrond der zonde in den anderen storten, en aldus al sneller en verder van ons laatste doel, van God, afwijken.
God beloont en bestraft naar verdiensten, of met andere woorden: God beloont het goed nooit minder dan het verdient beloond te worden volgens de van eeuwigheid vastgestelde zedelijke orde, eu Hij bestraft het kwaad niet strenger dan het naar diezelfde wijze en geregte orde verdient bestraft te worden.') Want, zooals Jeremias (XVII, v. 10) zegt:
Sermo 158 de verb. Apostoli.
') God beloont en straft naar verdiensten d. i. zooals de mensch volgens de orde, welke de goddelijke wijsheid heeft vastgesteld, verdient. — Wanneer men echter de bepaling zelve dier orde of de door God vastgestelde mate van loon of straf nader beschouwt, kan men zeggen, dat ook in beiden, namelijk in de belooningen inde bestraffing, de goddelijke goedheid en barmhartigheid zich openbaart.
Wat vooreerst het loon der deugd betreft, dit is voorzeker niet alleen een billijk, maar een overvloedig loon, daar „eene goede en „neergedrukte en geschudde en overloopende maatquot; (Luc. VI: 38.) den mensch voor iedere goede handeling, hoe dan ook, gegeven
„Hij geeft een ieder naar zijne wegen, naar de vrucht zijner „handelingen.quot; Terwijl de mensch enkel datgene ziet, wat uitwendig en voor ieder zigtbaar is, ziet de Heer het hart. „God „doorvorscht hart en nieren.quot; (Ps. Vil: 10.) Derhalve beloont en bestraft Hij ook, (wat de menschen nimmer beloonen en bestraffen kunnen, wijl het aan hun oog ontgaat), den wil, de bedoeling, of wat de wereldling ter naauwernood eenig loon of ecnige straf waardig acht. Een beker water, welken men den dorstenden arme aanbiedt (llatth. X: 42), het penningske der weduwe, dat met een liefdevol hart in de offerkist gestort wordt (Marc. XII: 43), mist zijn loon niet, en de onnutte woorden (Matth. XII: 36), de hoogmoedige gedachten (2. Kon, XXIV), een begeerlijke blik (1. Mos. XIX: 26) zullen niet ongestraft blijven.
wordt. Eveneens openbaart zich. de goedheid en barmhartigheid Gods in het straffen; ten eerste, wijl God gewoonlijk de straf niet terstond, gelijk Bij doen kon, op de zonde laat volgen, maar den zondaar tijd en gelegenheid ter bekeering geeft; ten tweede, omdat Hij, zooals de Godgeleerden zeggen, eene geringere straf geeft, dan Hij met alle regt zou kunnen opleggen. Want ofschoon de straf der zonde eene eeuwige ia, bijgevolg wat aangaat den duur niet groo-ter gedacht kan worden, verdient zij evenwel volgens de gestrenge geregtigheid nog grooter en heviger te zijn, ja in 't oneindige vermeerderd te worden. In dien zin beweert de h. Thomas, dat God uit barmhartigheid de verdoemden niet zoozeer bestraft, als zij zulks volgens alle strengheid der geregtigheid verdienen. *) Deze leer steunt insgelijks op de woorden der h. Schrift: „alle wegen des 1 „Heeren zijn erbarming en waarheid.quot; (Ps. XXIV: 10.) „Weldadig „is de Heer jegens allen, en zijne erbarming gaat over al zijne „werken.quot; (Ps. CXLIF: 9.)
De geregtigheid Gods komt ons zoo streng voor, omdat wij de boosheid der zonde niet kennen of niet goed beschouwen. Geheel anders dachten Gods lieve Heiligen er over. De h. Catharina van Genua zegt: „Het is mij onbegrijpelijk, waarom ik niet dood neèr „viel, toen ik in een visioen gevaar werd, welk kwaad de geringste „beleediging Gods is. Ik sprak tot mij zelve: nu verwondert het „mij nimmer meer, dat de hel zoo verschrikkelijk is, daar zij tot „straf der zonde is gesteld. Hoe hevig ook hare pijnen zijn, het „komt mij toch voor, dat zij volstrekt niet geëvenredigd zijn „aan de afschuwelijkheid der zonde; ik ben overtuigd, dat God „zelfs daarin nog barmhartigheid betoont. Ik geloof, dat ieder, die „de zonde met eigen oogen zag, van smart zou kunnen sterven, „Met reden zeg ik dit; want ofschoon ik er slechts een weinig van „ontdekte, zou ik toch verpletterd geweest zijn, als het een oogen-„blik langer geduurd had, ja dat gezigt zou mij verpletterd hebben, „al ware ik van diamant geweest. Hoe weinig ik er ook van zag, ,.ik was den dood nabij. Mijn bloed stolde in al mijne leden, en „mijne onmagt was zóó groot, dat ik op het punt stond van den „geest te geven. God wilde echter in zijne goedheid mij het leven „laten, opdat ik zou kunnen mededeelen, hetgeen ik gezien heb.quot;
*) Sum. I. q. 21 ad 4. In damnatione reproborum apparet mise-ricordia, dum ^Deus) punit citra condignum.
204
God beloont en bestraft zonder aanzien van persoon, d. i. zonder rang, magt, waardigheid, enz. in aanmerking te nemen; „want bij God is er geene aanneming des persoons.quot; (Eom. II: 11.) De geschiedenis van Job, van Joseph en Mafia, bewijst ons, dat God de armen, nederigen en veriatenen verheft en voor hunne getrouwheid en hun geduld beloont. Het ontbreekt echter ook niet aan voorbeelden, welke ons duidelijk toonen, hoe God, zonder aanzien van persoon, allen bestraft, die zich tegen zijn heiligen wil verzetten. Met onverbiddelijke gestrengheid bestrafte Hij misdadige koningen dezer aarde, gelijk Pharao, Achab, Nabuchodonosor, enz.; zonder erbarming wierp Hij het leger der trotsche engelen uit den hemel, en slingerde hen in den afgrond der eeuwige smarten. „Hoe onbegrijpelijk zijn zijne „oordeelen!quot; (Rom. XI: 33.) „Wie kent de kracht van uwen „toorn (o God!) en al het vreeselijke van uwe verbolgenheid.quot; (Ps. LXXXIX: 11.)
Niemand derhalve zegge: God is goed/Hij zal mij zoo streng niet straffen. Tertullianus wederlegt die onzinnige taal en antwoordt: „God is goed, niet in dien zin, dat Hij het kwaad „ongestraft laat, maar juist door het kwaad te bestrijden.quot; De straffen, waarmede God de wereld vroeger getuchtigd heeft en nog dagelijks tuchtigt, moeten u overtuigen, dat de goedheid aan zijne geregtigheid geen afbreuk doet. Heerlijk ontvouwt de h. Kerkleeraar Chrysostomus deze gedachte: „wilt gij niet „gelooven, wijl de straffen dikwerf eerst in de toekomst volgen, zoo „gelooft ten minste om die straffen, welke reeds zijn toegedeeld. Wie „heeft in Noë's tijden de geheele aarde onder het water begraven en den ondergang van heel het menschelijk geslacht „bewerkt/' Wie heeft later het gebied van Sodoma aan de „vlammen prijsgegeven? Wie heeft geheel Egypte in de zee „verdronken? Wie de bende van Ahiron door het vuur vernietigd? Wie beval der aarde, zich te openen, en Gore, „Dathan met hunne bondgenooten te verdelgen ? Wie heeft „de zeventigduizend man onder David's regering in één oogen-„blik gedood? Moet ik nog spreken van personen, die afzon-„derlijk ten gronde gingen? Van Caïn, wien de wraak „Gods steeds op den voet volgde? Yan Charmi's zoons, die „met geheel zijn huis werd gesteenigd? Van dien mensch, die „gesteenigd werd, omdat hij op sabbath hout sprokkelde? Van „de twee-en-veertig knapen, die, ten tijde van Eliseüs, „zonder dat hunne jeugdige jaren in aanmerking kwamen, door „roofdieren verscheurd werden ? Wilt gij dergelijke bestraffin-„gen in de tijden des Christendoms zien, beschouw slechts, „welke rampen de Joden troffen, hoe de vrouwen hare eigen „kinderen verslonden; hoe zij prijs gegeven waren aan den „schrikkelijksten honger, en herhaaldelijk door den oorlog in
206
„nood gebragt. Welke straf Ananias en Saphira ondergaan „hebben, omdat zij eenige goudstukken achterhielden, weet gij „allen. Ziet gij niet, welke ongelukken er dagelijks gebeuren? „Ziet gij niet, hoevele menschen er nu nog door honger om-„komen? Ziet gij niet, hoevelen er aan de akeligste ziekten „lijden? Ziet gij er niet velen, die voortdurend gebrek hebben, „ontelbare, schrikkelijke pijnen verduren? Als God, omdat Hij „goed is, niet straft, dan zouden ook zij thans niet bestraft
„worden..... Zeg mij, waarom zoudt gij geene straf verdie-
„nen, wanneer gij zondigt? Heeft God u niet alles voorspeld? „Heeft Hij niet gedreigd ? Heeft Hij u geen schrik aangejaagd ; niet oneindig veel voor uw heil gedaan ? Heeft Hij u „niet het bad der wedergeboorte geschonken en alle vroegere „zonden vergeven? Verleende Hij u niet, ook na het h. Doop-„sel, de hulp der boetvaardigheid? Heeft Hij u later den weg „ter verkrijging van de vergeving uwer zonden niet gemakke-„lijk gemaakt? 1) Wanneer gij u alzoo op de goedheid Gods „beroept, bekent gij juist, dat gij te meer straf verdient; want „verdienen wij niet vooral gestraft te worden, wijl wij een zoo goeden God niet beminnen, maar tegen Hem zondigen?quot;2) God is voorzeker goed, oneindig goed, maar Hij is ook oneindig regtvaardig, en „laat niet met zich spotten.quot; (Gal. VI: 7.) Daarom is het beter, geloovig den dreigenden God te vreezen en op zijne wegen te wandelen, danongeloovig zijne straffende hand te gevoelen. ')
Homelie 25 over den brief aan de Komeinen.
Homelie 9 over den eersten brief aan de Corintliiërs.
') Voor Gods oordeel te sidderen is geen teeken van lafhartigheid. Een oude soldaat, die onder de vanen van Napoleon gediend, en juist niet het allerstichtendst leven geleid had, hoorde ter gelegenheid eener missie, welke in het jaar 1838 in eene stad van Frankrijk gehouden werd, eene scboone preek over do straffen der zonde. Bij het aanbreken van den nacht begaf hij zich naar den missionaris. Hij sidderde aan al zijne leden. „Kerwaarde Heer,quot; sprak hij, „ik beet'van angst.quot; „Dat verwondert mij,quot; antwoordde de geestelijke, terwijl hij hem vriendelijk de hand gaf; „hoe! gij, een man, die zoo vele veldslagen dapper hebt meêgemaakt, gij zoudt „bang zijn?quot; „Ja, eerwaarde,quot; gaf' de veteraan nu ten antwoord, „als ik met menschen te doen had, zou ik zeker niet bevreesd ..zijn. Nooit ben ik voor den vijand bang geweest. Maar hier heb „ik met God te doen, en dat jaagt nuj groote vrees aan. Sinds ik „uwe preek hoorde, zweeft het mij telkens voor oogen, hoe de Al-„maglige de kwade Engelen in den afgrond der hel slingerde. Ik ben „reeds zoo lang zijn vijand geweest: hoe zal Hij met mij handelen? „Waarlijk, ik heb reden genoeg, om bevreesd te zijn. Hoornumijn „besluit. Ik wil mij bekeeren, dat staat vast. Om evenwel des te „gemakkelijker vergeving te bekomen, heb ik mij voorgenomen, een „zeer groot zondaar bij u te brengen. Morgen ochtend vroeg hoop „ik u weer te zien, doch niet alleen. Ik zal er een meebrengen.
206
Waar vindt de volkomen vergelding plaats ?
De volkomen vergelding vindt eerst plaats na den dood, in de eeuwigheid. Dan eerst begint de oogst, als de Heer zal bevelen, het onkruid bijeen te brengen om te verbranden, en de larwe in zijne schuur te verzamelen. (Matth. XIII: 30.)
Hier op aarde gaan vele goddeloozen in purper en zijde gekleed en zitten dagelijks aan rijk beladen tafels, terwijl de brave in lompen gehuld, reikhalzend uitziet naar de kruimels, welke van de tafels der rijken vaJlen. Doch in het toekomende leven verandert dit alles. Weeklagend roept daar in het vuur der hel de rijke brasser; „Vader Abraham! ontferm u mijner, „en zend Lazarus, dat hij den top zijns vingers in het water „steke, om mijne tong te verkoelen; want ik word in deze „vlammen gefolterd!quot; Maar er zal hem geantwoord worden : „zoon! bedenk, dat gij het goede in uw leven ontvangen hebt, „en Lazarus insgelijk het kwade: nu echter wordt hij ver-„troost, en gij gefolterd.quot; (Luc, XVI: 24, 25.) ,,Daarom, „zoo spreekt de Heer, ziet, mijne knechten zullen eten, „maar gij zult hongeren! ziet, mijne knechten zullen drinken, „maar gij zult dorsten; ziet, mijne knechten zullen zich ver-„blijden, maar gij zult beschaamd gemaakt worden; ziet, mijne „knechten zullen juichen van goeder harte, maar gij van weedom
„die nog Blechier is dan ik, iemand, die sedert veertig of vijftig „jaren niet meer gebiecht heeft. Als God hém zijne zonden vergeeft, „dan zal ik moed scheppen en met meer regt op vergeving hopen.quot; Hierop ging hij heen, en de priester dankte God hartelijk voor de liefdevolle werking der genade in het hart van dezen zondaar. Den anderen dag 'smorgens, klokslag vier, stond de veteraan weder voor de deur van den missionaris. De kamer binnentredende, riep hij vrolijk uit: „Goede morgen, eerwaarde Heer! ik heb eene „goede vangst gedaan: twee geweldige visschen breng ik u.quot; De mis-Bionaris, over deze blijde boodschap zeer verheugd, begroette nu allervriendelijkst de beide boetelingen, die sidderend voor hem stonden en uit schaamte naauwelijks de oogen durfden opslaan. De een had sinds meer dan veertig jaren, de ander sedert vijftig jaren niet gebiecht. Terstond begon hij hunne biecht te hooren. Toen de beurt aan den veteraan was gekomen, sprak deze diep geroerd: „£^u mag ik niet meer vreezen, God zal mij vergeven. Thans wil ik „ook vol vertrouwen mijn last afleggen.quot; De wakkere man biechtte onder vele tranen zijne zonden eu ondervond daarna zoo groote vreugde, dat hij beloofde, gedurende de missie dag aan dag mannen van zijns gelijken bij den priester te brengen. Ün hij hield woord. In zijn vromen ijver gunde hij zich geene rust, voordat hij allen, op wie hij eenig gezag uitoefende, aan den missionaris had voorgesteld. — Hebt ook gij. Christen, de strafien Gods te duchten, volg dit schoone voorbeeld na; dan moogt gij zeker op genade hopen, want „wie den zondaar van zijne dwaling afbrengt, wete, dat „hij diens ziel van den dood redt, en de menigte van eigen zonden „bedekt.quot; (Jac. V: 20)
207
„des harten schreijen, en van verwonding des geestes zult gij „jammeren.quot; (Isaias LXV: 13, 14.) En hoe lang zal die toestand duren? — De geheele eeuwigheid. Bedenk het wel.
Doch zelfs in dit leven geniet een goddelooze geen waar of duurzaam geluk, en geen regtvaardige is waarlijk ongelukkig. Zal wel iemand den broedermoorder Caïn, den vloek-waardigen Absalon, den goddeloozen Achab, den heiligschen-nenden Antiochus, den wreeden Herodes gelukkig noemen? Kan iemand gelukkig heeten, als hij niet tevreden is, en kan men tevreden zijn, terwijl nijd, haat, eerzucht, wraaklust en het addergebroedsel van alle kwade hartstogten in het binnenste woelen ? Kan de zondaar gelukkig en tevreden zijn, terwijl de vloek Gods hem op den voet volgt, met gewetensangsten vervult en aan het eeuwig verderf prijs geeft? Wat voordeel heeft dan de booswicht van zijne misdaden? Wat baatte het Caïn, dat hij zijn nijd, Absalon, dat hij zijne heerschzucht oogenblikkelijk bevredigde? Wat vreugde heeft Achab van zijne zegepraal op Naboth gehad? Wat baatte het Autiochus en Herodes, dat de koningskroon hun hoofd versierde? Hun leven was niettemin vol onrust, angst, toom, vertwijfeling; en hoe was hun einde? Caïn stierf door God en menschen vervloekt, Absalon hangende aan een boom en met drie spiesen doorboord; het bloed van Achab was het voedsel der honden, Antiochus werd levend door de wormen verteerd. „Hoe dikwerf wordt der „goddeloozen lamp uitgebluscht, en overvalt hen het verderf, „als Hij (God) in zijn toorn hun jammeren als erfgoed toe- 1 „deelt! Dan zijn ze als stroo voor den wind, als kaf, dat de „stormwind wegsteelt.quot; (Job XXI: 17, 18 ) Herodes was op den troon gezeten, in het koninklijk gewaad gekleed. Hij hield eene rede, en het volk vergoodde hem, roepende: „de „stem eens Gods en niet van eenen mensch! En in hetzelfde oogenblik sloeg hem een Engel des Heeren, omdat „hij God de eer niet gegeven had, en van wormen verteerd, „blies hij den adem uit.''(Hand. XII: 21—23.)—De zondaar roeme derhalve niet op het heil zijner ziel, en de ongeregtige achle zich niet gelukkig. Maar de brave wankele niet, wanneer hij den overmoed des zondaars ziet, als zou hij voor niet zijn hart onbevlekt en zijne handen zuiver bewaard hebben. Want ofschoon „voor ieder mensch groote „onrust bestemd, en een zwaar juk den kinderen van Adam „opgelegd is.... den zondaar treft het toch zevenvoudig.... „Woede, ijverzucht, ontucht, wankelmoedigheid, vrees voor „den dood, gramstorigheid en twist pijnigen hem, en ten „tijde der rust ontstelt de nachtelijke slaap zijne zinnen. „Daarbij komen nog dood en bloedstorting, twist en het zwaard, „rampen, honger, onheil en plagen. Den goddeloozen is dit
208
„alles beschoren; zelfs is om hunnentwil de zondvloed ge-„komen.quot; Zoo getuigt de h. Schrift, Sirach: XL. — Geheel anders is het lot van den brave. Heeft hij ook somwijlen harde beproevingen te doorslaan, zwaar lijden te dulden, hij roept toch met den h. Apostel Paulus uit: „Ik ben vervuld „van troost en overvol van vreugde bij al mijne rampen.quot; (2. Cor. VII: 4 ) Hij vindt troost in zijn zuiver geweten, hij wordt verblijd, zoo vaak hij opziet tot God, door de hoop op de toekomende zaligheid, door de genade, welke hem sterkt, door zijne vaste overtuiging, dat ook de wederwaardigheden zegeningen zijn van den bemelschen Vader, om niet te spreken van dien hoogeren, overzoeten troost, waarmee de Heer de zijnen vervult, van dien voorsmaak der zaligheid, van die vervoering, van die hemelvreugde, waarvan de zondaar zich volstrekt geen denkbeeld vormen kan. ')
') Deze waarheid blijkt allerduidelijkst uit het leven der vrome Ludwina. Hare geschiedenis werd met eene naauwgezetheid, welke volgens Let oordeel der .Bollandisten alle geloof verdient, doortijd-genooten geschreven, eerst door hare huisvrienden, daarna door den ons welbekenden Brugman. Ludwina zag op Palmzondag van het jaar 1380 te Schiedam het levenslicht, juist op het uur, dat in de kerk de lijdensgeschiedenis des Heeren werd voorgelezen. Twaalf jaren oud zijnde koos de godrreezende maagd Jesus den Gekruiste voor haren bruidegom, en deed, onder de bescherming van Maria, gelofte van altijddurende zuiverheid. Van nu af smeekte zij dagelijks den Heer, niet alleen alle zinnelijke liefde uit haar hart te verbannen, maar ook de ligchamelijke schoonheid, welke zij bezat, van haar weg te nemen. God verhoorde weldra de bede zijner reine, edelmoedige bruid. Op haar vijftiende jaar deed zij een zwaren val op het ijs, welke het breken van eene rib ten gevolge had. JSTu begon voor Ludwina de acht-en-dertigjarige lijdensweg. De vrome maagd zou haar ziekbed niet meer verlaten. De eene pijn volgde op de andere; de eene ziekte was naauwelijks geweken of er ontstond weder eene nieuwe, en geen geneesmiddel kon iets baten. Daarbij was Ludwina zoo ontzettend veranderd, dat zij door alle vriendinnen harer jeugd en al hare bekenden verlaten, en zelfs door hare ouders en bloedverwanten met ongeduld en hardheid behandeld werd. Reeds in de eerste jaren van haar bitter lijden was zij niet bij magte te staan, te gaan, of eenig lid van haar ligchaam zonder de hevigste pijnen te bewegen; slechts als een hallverpleiterd wormpje kon zij van de eene plaats naar de andere kruipen. Vervolgens werd zij met wonden en pestbuilen als overdekt, en terwijl in hare ingewanden een geheel leger van ziekten woedde, doorploegde de kanker hare ledematen, en de smartelijkste hoofd-, oog- en tandpijn voltooide hare marteling. Er was geene gezonde plaats aan geheel haar ligchaam. Van nu af was zij aan haar ziekbed als vast geketend, zoodat zij gedurende 33 jaren zon noch maan zag. Temidden van dit allerhevigst en onbeschrijfelijk lijden, dat haar vooral in den beginne niet zelden weemoedige klagten en tranen ontlokte, wendde zij, volgens den raad van naren biechtvader, hare gedachten op het bitter lijden en sterven van Jesus Christus onzen Heer, en ontving meermalen de h. Communie. Deze overdenkingen en het
209
Daarom sprak Tobias tot zijn zoon: „vrees niets, mijn zoon, „wij leiden wel een arm leven, maar wij zullen veel goeds „verkrijgen, als wij God vreezen en alle zonden mijden en goed „doen.quot; (Tob. IV: 23)— En hoe vaak geschiedt het niet, dat God zijn getrouwen dienaar reeds in dit leven wonderbaar
veelvuldig gebruik van het Brood des levens bewerkten een geheelen omkeer in haar gemoed. Treurigheid en kleinmoedigheid verdwenen uit haar hart, en blijdschap en dankbaarheid over hare smarten, een vurig verlangen naar nog grooter lijden vervulden hare ziel. Toen haar op zekeren dag gevraagd werd, of zij gaarne van al dat lijden zou bevrijd worden, gaf zij blijmoedig ten antwoord: „als ik alles, wat gij lijden noemt, door het bidden van een enkelen „wees gegroetquot; kon wegnemen, zou ik het toch niet doen.quot; Zij was er zells op uit, nieuwe smarten op te wekken, daar zij zich een boetgordel liet aandoen, en de aalmoezen, welke men haar schonk, aan andere armen uitdeelde.
God liet echter niet na, de liefde en het geduld zijner dienares met buitengewone vertroostingen en groote gunstbewijzen te beloo-ven. Ludwina leefde, om zoo te spreken, in een gedurigen, hoogst vertrouwelijken omgang met de hemelsche geesten, vooral met haren h. -Engelbewaarder. Deze bezocht haar dikwijls in de gestalte van een zeer schoonen jongeling, die, door een hemelsch licht omstraald, heller dan de zon schitterde, en op zijn voorhoofd een kruis-teeken droeg. Alleen het zien van haren Engelbewaarder troostte Ludwina zoo zeer, dat zij gewoon was te zeggen: „er is geene mar-„teling onder de zon, geene smart, geen harteleed, geene droef-„heid, welke niet, gelijk een daauwdruppeltje door de opkomende „zon, weggenomen wordt, als God zoo liefdevol is en mij het gelaat „van mijnen goeden Engel laat zien.quot;— Den I8den November van het jaar 14^8 voerde de Engelbewaarder haar in den geest naar het hemelsche Jerusalem midden onder de scharen der Heiligen. Terwijl deze de verbaasde maagd troostten en haar aanwakkerden, geduldig haar lijden te verdragen, kwam de glorierijke Moeder Gods Maria vol onuitsprekelijke goedheid bij haar. „Lieve dochter,quot; sprak de allerzaligste Maagd, „hoe komt gij dus ongesierd hier?'' Ludwina antwoordde: „Ü glorierijke Meesteres en lieve Moeder! Gij weet „toch wel, dat mijn Engel mij hier gebragt heeft! Ik volgde hem „onverwijld en blindelicgs.quot; — „Wilt gij,quot; sprak nu de Koningin des hemels, „dat ik den krans, welken gij in mijne hand ziet, op uw „hoofd leg?quot; Ludwina sloeg met een vragenden blik haar oog op haren geleider en antwoordde verlegen: „ik mag hier geen wil hebben.quot; De Engel wenkte Ludwina toe, en Maria zette haar den krans op het hoofd met de woorden: „neem dezen krans mede voor uwen biecht-„vader, die er mijn beeld, hetwelk in de kerk vereerd wordt, „mede zal sieren. De krans zal echter maar zeven uren op aarde „verblijven.quot;— In betzelfde oogenbük kwam Ludwina weder tot zich zelve terug en vond op haar hoofd den krans, waarmede de Hemelkoningin haar versierd had, en die een hemelschen geur in de kamer verspreidde. Met onbeschrijfelijke vreugde vestigde zij erhareoogen op en was er zoo lang mede bezig, dat haar biechtvader juist nog tijd genoeg bad, om te doen, wat Maria haar bevolen had. De krans verdween ook werkelijk ten bepaalden tijde van het hoofd van het Mariabeeld. Nog grooter was het gunstbewijs, dat haar ten deel viel toen (omstreeks het feest van den h. Thomas) Jesus zelf aan
DEHABBE, GELOOF3LEEE, I. 14
210
verheft, en, hem, nadat de storm is doorgestaan, met deu heerlijksten avond verkwikt? Staat er niet geschreven van den vromen lijder Job, „dat God zijn laatste (levenslot meer) nog zegende dan het eerste?quot; (Job XLII: 12), en van den zwaar beproefden Tobias „dat hij den overigen tijd zijns levens (42 jaar) „in vreugde was,quot; en het geluk had, de kinderen zijner kleinkinderen te zien, en in vrede van hen te scheiden? (Tob. XVI.) Wordt niet van Joseph in Egypte verhaald (1 Mos. XLI: 41, 42); „en Joseph werd op 's konings bevel uit den kerker gehaald, „en Pharao deed zijnen ring van zijne hand, en stak dien aan „Joseph's hand, en kleedde hem met kleederen van fijn linnen, „en hing een gouden keten om zijn hals. En hij deed hem „rijden op den tweeden wagen, dien hij had, en zij riepen voor „zijn aangezigt: knielt! Zoo stelde hij hem over gansch Egypte-„land.quot; Hoe wonderbaar redde niet de Allerhoogste de kuische Susanna en den godvreezenden Daniël van den dood; hoe onverwacht liet Hij hunne kwaaddoeners zijne straf gevoelen. De doodstraf, welke de onschuldige Susanna was toegedacht, moesten hare beide valsche aanklagers ondergaan; en door dezelfde leeuwen, die den Profeet moesten verscheuren, werden de booswichten verslonden, die hem uit nijd den dood hadden gezworen. (Dan. XIII: 14.)
haar ziekbed verscheen en in handen, voeten en hart de teekenen zijner wonden drukte. De vurigste liefde en het smartelijkste medelijden vervulden in dit plegtig oogenblik geheel hare ziel. Vol innige zaligheid riep zij uit: „Dank zij D, o Heer! dat Gij IJ ge-„waardigt, uwe onwaardige dienstmaagd te bezoeken. Laat echter dit „gunstbewijs een geheim blijven tusschen U en mij; uwe genade is „mij genoeg.quot; En zie! plotseling overtrok eene dunne huid de vijf teekenen der wonden, en verborg die voor de oogen dermenschen. Maar de indruk, welken dit wondervolle visioen in de ziel achterliet, duurde voort tot aan haren zaligen dood, den 14dcn April van het jaar 1433.
Zij die geen ander geluk kennen, dan het genot van wereldsclie vermaken en de bevrediging hunner zinnelijke lusten, zullen gewis het lot van de vrome Ludwina hoogst beklagenswaardig vinden en haar de ongelukkigste aller menschen-kinderen noemen. Doch hoezeer bedriegen zij zich, en hoe opvallend leggen zij daardoor aan den dag, dat zij met de vertroostingen van het geloof en met die hoogere gevoelens van het menschelijk hart, welke God zelf er in stort, weinig bekend zijn! Zij zien wel het kruis, maar begrijpen niet het minste van den troost des kruises. Hadden zij den voorsmaak der hemelsche zaligheid, welke in het hart van Ludwina zoo overvloedig was uitgegoten, maar een enkel oogenblik geproefd, zij zouden, als deze heilige maagd, veelmeer naar lijden en rampen, dan naar ijdele, vergankelijke vreugde verlangen.
Vele bijzonderheden aangaande de zalige Ludwina vindt men bij Mgr. v. d. Haagen Levensbeschrijv. der Heiligen, 2C uitg. deel IV. bladz. 119—124,-en vooral in het aanhangsel, bladz. 285—306.
211
Waartoe moet de gedachte aan Gods heiligheid en geregügheid ons opwekken ?
1) Zij moet ons aansporen, om met zorg alle zonden te vermijden en steeds heiliger te worden. — Indien de vrees voor de wereldlijke geregtigheid ons krachtig van het kwaad afhoudt, hoeveel te meer moet de vrees voor de goddelijke ons dan niet van de zonde afschrikken ? De wereldlijke regter kan toch slechts tot eene tijdelijke of voorbijgaande, maar de goddelijke tot eene eeuwige straf veroordeelen. „Vreest alzoo vooral voor „Hem,quot; spreekt Jesus Christus, „die ligchaam en ziel in het „verderf der hel kan storten.quot; (Matth. X: 28.) O ! hoe verblind is de mensch, die zich vermeet, voor het aanschijn Gods kwaad te bedrijven, daar hij toch ieder oogenblik in zijne handen kan vallen, en „het schrikkelijk is,'' naar de uitdrukking van den Apostel Paulus, „te vallen in de handen van den levenden God,quot; die eeuwig straft! (Hebr. X: 81. ') — Gelijk Gods straffende geregtigheid ons van het kwaad moet afhouden, zoo moet ook zijne heiligheid en zijne beloonende geregtigheid ons tot het goed opwekken. „Ik ben de Heer, uw God, weest hei-„lig, omdat Ik heilig ben.quot; (3. Mos. XI: 44.) Al ontvangt gij niet terstond het loon uwer regtschapenheid en uwer goede werken, ja, al zou bet brood der smarten uwe spijs zijn, toch moet gij niet kleinmoedig worden, maar integendeel standvas-
') Gaarne deelen wij hier het scboone voorbeeld mede, dat een zeer eerbiedwaardig ooggetuige, de h. Joannes Climacus, in een zijner geschriften, met de volgende woorden verhaalt: „nietstil-„zwijgend wil ik een voorval voorbijgaan, hetwelk in een klooster, waar „ik vroeger geweest ben, met een kluizenaar plaats vond. Deze had „langen tijd zijne pligten verwaarloosd, en geleefd zonder zich veel „om het heil zijner ziel te bekommeren, totdat hij eindelijk, door „eene ziekte overvallen, in gevaar van sterven kwam. Gedurende „zijne ziekte zonk hij eens in onmagt neer. Toen hij na ver-„loop van een uur weder tot zich zclven kwam, bad hij mij en de „overige kloosterbroeders, die tegenwoordig waren, hem te ver-„laten, waarna hij de deur zijner cel liet toemetselen. Zoo afgezon-„derd bragt hij nog twaalf jaren door, sprak met niemand en gebruikte niets dan water en brood. Alleen de gedachte aan den „dood en het oordeel Gods hield hem bezig, zoodat hij, als onbe-„wegelijk en verstijfd, zijne oogen steeds op één punt gerigt hield, „terwijl een stroom van tranen onophoudelijk langs zijne wangen „vloeide. Toen het uur van zijnen dood eindelijk was gekomen, „openden wij den ingang zijner cel en traden binnen, om hem de „noodige hulp te verleeuen. Op onze bede, dat hij eenige woorden „van stichting tot ons zou rigten, konden wij slechts het volgende „uit hem krijgen: „wie eenmaal zijne gedachte op den dood geves-„„tigd heeft, zal nooit meer zondigen.' Wij stonden verbaasd bij „het zien van dezen man, die, vroeger zoo onverschillig omtrent „het heil zijner ziel, op eens zoozeer veranderd en door dien heil-„zamen omkeer een geheel ander mensch geworden was.quot;
14*
212
tig ten einde toe volharden. Zie eens naar den landman, hoe getroost hij den oogsttijd afwacht en niet moedeloos wordt, wijl hij niet vóór den tijd de vruchten kan inzamelen. Of is wel-ligt datgene, wat gij in den schoot Gods weglegt, minder goed bewaard, dan het zaad, hetwelk den schoot der aarde is toevertrouwd? Niet zonder reden vermaant ons de h. Apostel Paulus: „laten wij het goede doen en niet moede worden , want „te regter tijde zullen wij oogsten.'' (Gal. VI: 1.) Ja „met „blijdschap zullen eens maaijen, die nu met tranen zaaijen.quot; Denk aan de Heiligen in den hemel; ook „zij gingen en ween-„den, terwijl zij den zaadbuidel droegen; maar zij keerden al „juichende weder, dragende hunne garven.''(Ps. CXXV: 5, 6.)
2) Nog eene andere vrucht moeten wij uit de overweging van Gods heiligheid en geregtigheid trekken, namelijk nooit op onze vermeende vroomheid trotsch te zijn, maar altijd in heiligen ootmoed voor God te wandelen. Wat beteekent toch het goede, dat wij verrigten, of wat zijn de deugden, welke wij meenen te bezitten? Zuiver en helder schijnt het water in een kristallen beker; wanneer gij het echter met een vergrootglas beschouwt, wemelt het van allerlei diertjes. Dit zelfde geldt van onze deugden. Ach I hoe vele gebreken en fouten ontdekt in ons, zonder dat wij het vermoeden, het reinste oog van God, de vorschende blik van Hem, die zelfs geen onnut, geen ijdel woord ongestraft laat! (Matth. XII: 36.) Indien de eigenliefde u niet bedroog, gij zoudt sidderen en u verbergen van schaamte, in plaats van u hoovaardig te gedragen. Hebt gij soms meer verdiensten en grooter heiligheid dan de Apostel Paulus, die tot den derden hemel was opgenomen ? Hoe spreekt en denkt die groote man van zich zeiven ? „Ik ben mij wel van niets (van geene ontrouw jegens God) bewust, maar daarom toch niet geregtvaardigd: die mij oordeelt is de Heer.quot; (1, Cor. IV: 4.) Vanwaar komt het, dat, terwijl slechte Christenen zich op hunne vermeende vroomheid verhoovaardi-gen , andere, ware Heiligen, zich gering achten, ja zelfs zich voor de grootste zondaars houden? De grond ligt daarin, dat de mensch, hoe rijker hij in deugden is, ook des te meer kennis van God heeft. Hoe beter nu iemand God kent, des te meer mishagen vindt hij in zich zeiven, wijl hij in den spiegel der goddelijke volmaaktheden zijne eigene onvolmaaktheden helder aanschouwt en in al hare afschuwelijkheid leert kennen. Toen de h. Ignatius van Loyola korten tijd na zijne bekeering ziek werd, kou hij slechts met groote moeite de gedachte onderdrukken, dat, indien hij mogt sterven, allen, die getuigen waren van zijnen ijver om boetvaardigheid te doen, hem als een Heilige zouden vereeren. Maar in zijne laatste levensjaren, nadat zijne deugd met de jaren rijper
213
was geworden, bekende hij, geene bekoring minder te vreezen, dan die van ijdel zelfbehagen, en toch was toenmaals de roep zijner heiligheid reeds door de oude en nieuwe wereld verspreid.
Wat wil zeggen: God is goed?
God is goed wil zeggen: Hij wil uit liefde allen schepselen goed doen, en bewijst ons inderdaad ontelbare weldaden.
Goedheid is eene eigenschap van den wil, die dezen geneigd maakt, jegens anderen welwillend te zijn en hun goed te doen. Het is derhalve duidelijk, dat iemands goedheid des te grooter is, 1) hoe meer goed hij anderen toewenscht, 2) hoe meer goed hij doet, en 3) hoe onbaatzuchtiger de liefde is, waarmede hij weldaden bewijst. Daaruit kan men besluiten, hoe onbeschrijfelijk goed God is. Want „Gij (o Heer!) bemint alles, wat „is, en haat niets van hetgeen Gij gemaakt hebt.quot; (Wijsh. Xl: 25.) Gelijk het in den aard der zon ligt, te verlichten en te verwarmen, zóó en onbegrijpelijk meer ligt het in de natuur van God, aan alle dingen, welke Hij overeenkomstig zijne eeuwige raadsbesluiten in het leven geroepen heeft, goed te willen. „God is de liefde.quot; (I. Joan. IV: 8.) De liefde, waarmede God ons bemint en goed wil, is alzoo eeuwig en ongeschapen gelijk God. Daaruit volgt, dat zij de liefde van alle schepse-selen in den hemel en op aarde oneindig ver overtreft. Neen, geen vader en geene moeder kunnen hunne kinderen zóó beminnen, als de hemelsche Vader ons, arme aardwormen, liefheeft. Em hoe groot is niet de liefde van een vader lot zijn kind? Wie kan zonder ontroering de liefde van den aartsvader Jacob tot zijn zoon Joseph (1. Mos. XXXVII: 34, 35 en XLV: 27 , 28) , of van koning David jegens Absalon gedenken? Absalon vergeldt met den afschuwelijksten ondank en met hoogverraad de weldaden zijns vaders. En toch hoe smartelijk beweende deze niet den dood van zijn ontaard kind ? „Mijn zoon Absa-„Ion, Absalon, mijn zoon!quot; riep de diepbedroefde vader, toen men hem bet doodsberigt bragt; „Absalon mijn zoon, wie geeft „mij, dat ik voor u sterve? Absalon mijn zoon, Absalon mijn „zoon.quot; (2. Kon. XVIII: 32.) Nog inniger dan de vaderliefde, is gewoonlijk de liefde van het moederhart. „Kan eene moeder „ooit haar kind vergeten,quot; spreekt God zelf door den Profeet (Isaias XLIX: 15), „en zich niet erbarmen over den zoon, dien „zij gebaard heeft? Eu al zou ook eene moeder haar kind „vergeten, Ik zal u toch niet vergeten.quot; Zoo spreekt God de Heer. Wie zou, na zulk eene plegtige verzekering, aan zijne goedheid nog twijfelen? Ach! mogten toch alle menschen aan de liefderijke inzigten der goddelijke goedheid beantwoorden; hoe gelukkig zouden zij zijn! Voor allen wil God een
214
liefdevol Vader wezen; moet Hij voor eenigen een streng regter en bestraffer zijn, zij dragen er zelve de schuld van. God wil niemand veroordeelen, maar de menschen noodzaken Hem door hunne boosheid, het oordeel der verdoemenis over hen uit te spreken. 1) 2) Niets bewijst evenwel beter, hoe onuitsprekelijk goed de Heer is, dan de ontelbare weldaden, welie Hij ons en allen schepselen zonder uitzondering verleent. Van Hem komt immers al het goede, hetwelk wij bezitten en te hopen hebben. „Alle goede „gave en ieder volmaakt geschenk,'5 spreekt de h. Apostel Jacobus (I: 17), „komt van boven, van den Vader des lichts.quot; Ja, het is de goedheid van God, uwen heraelschen Vader,die boven uw hoofd dien prachtigen hemel spande en met millioe-nen sterren versierde, welke u verlichten en de almagt des Scheppers verkondigen. Het is Gods goedheid, die de aarde met een geurig bloemtapijt bekleedde en haar gebood, tot uw nut allerlei gewassen, kruiden en zoete vruchten voort te brengen. Het is andermaal Gods goedheid, die de lucht met duizenden en millioenen vogels, de zee met visschen en de aarde met dieren van allerlei soort en vorm voorziet, en hen dagelijks rijkelijk voedsel schenkt. Welke blijde toonen klinken niet in ons oor, wanneer wij ons, op een helderen lentemorgen, inde vrije natuur begeven I De geheele aarde schijnt met hemelvreugd vervuld! Wie zal ze tellen, die millioenen schepselen, klein en groot, welke sinds de schepping der wereld het leven ontvingen uit 's Heeren hand? En wie voelt zich niet gedrongen, de goedheid van den Alinagtige te bewonderen, die zelfs den minsten worm in het stof dagelijks zijn voedsel geeft, opdat ook deze zich verheuge in Gods zegen ? — En met hoeveel groote weldaden naar ligchaam en ziel heeft niet de goede God u zeiven, lezer! overladen ? Dat gij u in het bezit eener goede gezondheid moogt verblijden, dat gij naar Gods evenbeeld zijt geschapen, eene onsterfelijke ziel hebt, dat gij zijn kind zijt en lid der alleenzaligmakende Kerk, waar alle genadeschatten voor u geopend zijn,.....wien anders hebt gij dat
alles te danken, zoo niet uwen goeden Vader in den hemel? Ja, eerder zult gij de sterren des hemels en de zandkorrels aan het strand der zee tellen, dan de genaden en weldaden, welke gij van God ontvangen hebt. — Heeft Hij u niet oneindig meer gegeven dan alle schatten der wereld, ja zoo veel, dat Hij, ofschoon God zijnde, u niets meer geven kon ? Of wat kon God u grooter geven, dan zijn eeniggeboren Zoon ? En heeft Hij Hem niet werkelijk voor u aan den smartelijken kruisdood overgeleverd? Is Hij niet bereid, Hem nog dagelijks tot
Ita prior bonitas Dei secundum naturam, se Veritas posterior Becundum causam. Tertullian. adversus Marcionem.
215
spijs uwer ziel te geven? Ja, „zoo zeer heeft God de wereld lief gehad, dat Hij ziju eeniggeboren Zoon ten beste gaf,quot; (Joan. Ill: 17.) „Gods liefde voor ons heeft zich (vooral) daar-„door geopenbaard,quot; getuigt de Apostel der liefde, (1. Joan. IV: 8, 9) „dat God zijn eeniggeboren Zoon in de wereld ge-„zonden heeft, opdat wij door Hem leven,quot; — ja, eeuwig leven, in de heerlijkheid des hemels, in het land der zaligen, waar geene droefheid, geene smart, geen leedgevoel meer is, maar niets dan vreugde, gejubel, geluk, ongestoord genot van eindelooze en onbegrijpelijke gelukzaligheid. Want vergeet het niet, hoe ontelbaar ook de goederen zijn, waarmede de goddelijke goedheid ons hier op aarde reeds overlaadt, wij zijn toch geenszins geschapen, om op deze wereld volmaakt gelukkig te zijn; integendeel moeten wij, naar het voorbeeld vun onzen goddelijken Verlosser, door lijden en wederwaardigheden de heerlijkheid van het eeuwig gelukzalig leven binnengaan.
3) En wat heeft God bewogen, zoo onbeschrijfelijk goed en mild jegens ons te zijn? Welligt de goederen , welke Hij van ons verwacht? „Maar wat goed bezitten wij, dat niet zijn „eigendom is?quot; Is het de hoop op onze getrouwe dienst, op onze wederliefde, op onze dankbaarheid? Voorzag Hij niet integendeel, dat wij Hem dikwerf en zwaar beleedigen, zijne weldaden misbruiken en zijne goedheid met liefdeloosheid en schandelijken ondank vergelden zouden? En al hadden wij Hem ook voortdurend met on verbreekbare trouw gediend, al zijne geboden onderhouden, liefde met liefde vergolden, al i hadden wij zeifs bloed en leven voor Hem ten beste gegeven, wat zou het nog zijn? Zouden wij niettemin niet moeten bekennen, dat wij onnutte dienstknechten zijn, die niets meer gedaan hebben, dan hetgeen wij streng verpligt waren? Welk nut of voordeel kunnen wij, arme schepselen, Hem, den Aller-hoogste, den oneindig rijken en zaligen God, aanbrengen ? Zijn wij met den besten wil in staat, den onmetelijken oceaan van zijn geluk met een enkel druppeltje te vermeerderen ? Zeker niet; om hoogst gelukkig te zijn, heeft God onze dienst evenmin noodig, als de zon den matten schemer eener nachtlamp, om de lichtzee te zijn, welke de geheele wereld verlicht. Wat bewoog alzoo God, ons zijne goedheid zoo overvloedig te bewijzen? Niets anders dan zijne liefde, de zuiverste, onbaat-zuchtigste, allergrootste liefde. „Om zijne overgroote liefde, waarmede Hij ons bemind heeft,'' zegt de Apostel, „heeft Hij „ons, toen wij dood waren in de zonde, weder levend ge-„maakt in Christus.quot; Hetgeen de h. Paulus hier (Eph. II: 4, 5), van de genade der verlossing en regtvaardiging zegt, geldt van alle weldaden en genadegaven Gods; alles hebben wij aan de overgroote, onverdiende liefde Gods te danken.
216
O! laten wij toch, naar het voorbeeld der Heiligen, dikwerf aan die on-uitsprekelijte, die onverdiende liefde en goedheid van God denken! De h. Franciscus van Assisi ging op een heeten zomerdag over het veld, vergezeld van zijn ordebroeder Masseüs. Smachtende naar een dronk koel water, kwamen zij op eene plaats, waar frisch bronwater stroomde, en een hooge boom verkwikkende schaduw bood. Zij gingen nu zitten, haalden eenige stukjes hard brood te voorschijn, welke zij als aalmoezen ontvangen hadden, doopten die in het water, aten en dronken. Intusachen vloeiden de tranen langs de wangen van den h. Franciscus. „Vader!quot; sprak broeder Masseüs, „weent gijP Waarom datPquot; — „Ach broeder,'' antwoordde Prancis-cns, „zouden wij niet schreijen van vreugde, daar de goddelijke „Voorzienigheid ons hier zulk een heerlijk gastmaal bereid heeft?quot; Masseüs vond het geringe maal zoo heerlijk niet, en was nog meer verbaasd. „Zie toch eens, broeder,quot; ging de Heilige voort, „hoe „goed de fleer is! Van eeuwigheid voorzag Hij , dat wij thans, smach-„tende van dorst en hitte, hier zouden komen; van eeuwigheid be-„sloot Eij alzoo uit liefde tot ons, hier eene bron te laten ontspringen „en een boom te laten groeijen, opdat wij ons zouden verkwikken „en uitrusten. Waardoor hebhen wij die vaderlijke voorzorg en „liefde verdiend? Moet die goedheid van God ons geene tranen van „dankbaarheid en wederliefde afpersen?quot; — Hoe dikwijls hebt gij reeds, Christen, tranen van liefde en dankbaarheid jegens God geschreid? En heeft Hij u niet meer geschonkrn dan een strkje hard brood? — Is het mogelijk, dat een Christen, door den onuitputtelijken stroom der goddelijke weldaden omgeven, zich bijna nimmer gedrongen voelt, zijn blik ten hemel te heffen, tot den Schepper en gever van alle goede gaven, om Hem te danken. Hem te beminnen en te loven? „Zeg eens,quot; dus spreekt een vermaard schrijver, *) „als „gij, vermoeid van eene lange reis, door honger en dorst gekweld, „afgemat aan den voet van een toren neêrzonkt, en nu iemand „voedsel en drank van den toren afliet, zoudt gij u dan wel kunnen „onthouden, van eenmaal op te zien, om uwen dank te betuigen aan „hem, die u zooveel goedheid bewees? En wat doet God an-„ders, dan u uit den hoogen hemel onophoudelijk de rijkste gaven „te zenden? Koem uit alles, wat bestaat, een enkel ding, dat wij „niet aan Gods goedheid verschuldigd zijn. Nogtans rigt gij zoo zeld-„zaam uw oog naar boven, denkt gij er zoo weinig aan, de liefde van „uwen zoo milden Weldoener met wederliefde te vergelden!quot; Verzuim dan niet langer. God te beminnen. Hem uit al uwe krachten lief te hebben, gelijk Bij het verdient.... Toon uwe liefde door getrouw zijne geboden te onderhouden; want „wie mijne geboden „onderhoudt, heeft Mij lief,quot; spreekt de Heer.
Wat wil zeggen: God is harmhartig?
God is harmhartig wil zeggen: 1) Hij is geneigd het kwaad af te keeren, en 2) schenkt derhalve gaarne vergiffenis aan alle waarlijk boetvaardige zondaars.
1) Daar de barmhartigheid, gelijk de h. Augustinus **) zegt, niets anders is, dan „medelijden met de ellende van
*) Ludovicus Granatensis; Manüduotio peccatorum. De Civit. Dei. L. IX. c. 5.
217
„anderen, hetwelk ons aanzet, die te verhelpen zooveel wij kun-„nen en dewijl alle schepselen hulpbehoeftig zijn, strekt zich ook de goddelijke barmhartigheid uit tot alle schepselen, bf om hen, naar de orde, door zijne wijsheid vastgesteld, voor rampen te bewaren, of wel, om hen er van te bevrijden; want „de geheele aarde is vol van de barmhartigheid des Heeren.quot; (Ps. XXXII: 5.) Uit de h. Schrift leereu wij, dat God jegens de dieren barmhartig is, daar Hij gebood, hen zacht te behandelen, bijv. op sabbath te laten rusten enz., en de stad Ninive ook ter wille van het vee spaarde. Immers toen de Profeet Jonas spijt gevoelde, wijl God zich over de boetvaardige Nini-victen erbarmde, en de straf, waarmede zij bedreigd waren, niet voltrok, sprak Hij: „gij wildet den wonderboom (welke „den Profeet overschaduwd had eu nu verdord was) gespaard „hebben, waaraan gij niet gearbeid hebt, en dien gij niet hebt „doen groeijen, dien één nacht kan doen worden, en één nacht „doen vergaan: en zou Ik dan geen medelijden hebben met „Ninive, die groote stad, waarin meer dan honderd twintig „duizend zielen zijn, die geen onderscheid weten tusschen de „regter- en de linkerhand (kleine kinderen) en daarbij vee in „menigte.quot; (Jonas IV: 10, II.) O oneindig beminnenswaardige barmhartigheid van onzen God! En zou Hij, die zich zelfs over het vee erbarmde, zich niet over zijne kinderen erbarmen ? Dewijl er echter op de wereld geen grooter kwaad is 'dan de zonde, en niets den mensch dieper in ellende stort dan de zonde, zoo openbaart de goddelijke barmhartigheid zich 1 vooral aan de zondaars; daarom wordt zij bijzonder in dien zin in de h. Schrift vermeld en geroemd.
B;j God is echter de barmhartigheid geenszins een medelijden, waardoor Hij over de ellende van anderen treurt, daar God nimmer bedroefd kan wezen; zij wordt slechts met het medelijden vergeleken, in zoo verre de barmhartigheid God beweegt, ons van de ellende te bevrijden. Doch ook hierin schittert de oneindige liefde en goedheid Gods op eene geheel wonderbare wijze uit. Want daar God, uithoofde van zijne goddelijke natuur, onmogelijk treurig kan wezen, heeft Hij, om in den vollen zin des woords barmhartig te zijn, de menschelijke natuur, welke lijden kan, aangenomen, ja aan alle menschelijke rampen, ellenden en smarten, zelfs aan de bekoringen en den dood zich onderworpen, opdat Hij zelf onze ellende gevoelen en door eigene ondervinding medelijden zou leeren. „In alles,quot; zegt de Apostel, „moest Hij zijnen broeders gelijk worden,
„opdat Hij een barmhartige hoogepriester zijn zoude.....Wij
„hebben alzoo geenen hoogepriester, die geen medelijden kan „hebben met onze zwakheden, maar die in alles, gelijk wij, „beproefd is geweest.. . . Laat ous dan niet vrijmoedigheid gaan
218
„tot den troon der genade, om barmhartigheid te verkrijgen en „genade te vinden, als wij hulp noodig hebben.quot; (Hebr. II: 17 en IV: ]5, 16.)
2) „De goede God,quot; zegt de geestelijke schrijver Hendrik Suso, „is eene zoo onuitputtelijke bron van overgroote erbar-„ming en natuurlijke goedheid, dat zelfs de liefderijkste moeder „haar eenigen zoon, dien zij midden in de vlammen ziet lig-„gen, nooit zóó bereidvaardig de hulprijke hand zou kunnen „bieden, als God bereid is, den mensch, die leedgevoel heeft „en boetvaardigheid doet, op te nemen, al had hij ook, zoo „mogelijk, de zonden der geheele wereld dagelijks bedreven.quot; Opdat geen zondaar, hoe groot en menigvuldig zijne zonden ook zijn mogen, aan de goddelijke barmhartigheid twijfele, getuigt de Heer plegtig: „zoo waar Ik leef! Ik heb geen be-„hagen in den dood des zondaars, maar verlang, dat hij zich „bekeere en leve.quot; (Ezech. XXXIII: 11.) „Al waren uwe zonden „als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, en al waren „ze rood als purper, zij zullen wit worden als wol.quot; (Isaias L : 18.) „Voorwaar in barmhartigheid heeft God welbehagen. Hij zal „zich onzer erbarmen, wegnemen onze misdaden, en in de diepte „der zee werpen al onze zonden.quot; (Mich. VII: 18.) Ga de gansche h. Schrift door, overal zult gij vinden, dat God, alhoewel Hij jegens hen, die zich met een onboetvaardig hart in de hel storten, in het andere leven onverbiddelijk is, toch hier op aarde jegens allen, die opregt boete willen doen, „genadig en „barmhartig, langmoedig en van groote erbarming is.quot; (Ps. CXLIV: 8.) Wat anders getuigt bijv. de gelijkenis van den goeden herder , die het verloren schaap verheugd op zijne schouderen neemt ? Of die van de vrouw, welke niet ophoudt het verloren penningske te zoeken, tot zij het gevonden heeft, en nadat zij het gevonden heeft, alle vrienden en buren uitnoo-digt, zich met haar te verblijden? Wat anders leert ons de gelijkenis van den verloren zoon, die zoo hartelijk en liefdevol door zijn vader weder opgenomen werd? Wel verre van hem eenige verwijten te doen, beveelt hij, alsof zijn zoon niet door eigene schuld, maar door de boosheid van anderen tot ellende was gebragt, zijnen knechten: „brengt haastig het beste kleed, „en trekt het hem aan, en geeft hem eenen ring aan de hand „en schoenen aan zijne voeten. Brengt het gemeste kalf en „slagt het, en laat ons eten en een vreugdemaal houden! „Want deze mijn zoon Was dood, en is weder levend gewor-„den; hij was verloren, en is wedergevonden!'' (Luc. XV: 22—24.) En hoe barmhartig was de Heer niet jegens de boetvaardige Magdalena, den bekeerden tollenaar, den rouwmoedigen Petrus, den goeden moordenaar aan het kruis en duizend anderen ? Heeft Hij zelfs niet een Sacrament in zijne Kerk ingesteld ,
219
waardoor allen, die willen, vergeving hunner zonden kunnen verkrijgen? Waar zag men ooit een vorst, die aan alle regters in zijn rijk de volmagt verleende, om allen misdadigers zonder uitzondering, al zouden zij zich ook aan het schandelijkst'? verraad hebben schuldig gemaakt, genade te verleenen , hen zelfs met goederen te overladen, indien zij slechts hunne misdaden opregt bekennen?
Wal wil zeggen: God is langmoedig ?
G-od is langmoedig beteekent; Hij wacht dikwijls lang eer Hij den zondaar straft, om hem tijd tot boetedoening te laten.
„God heeft geduld, en wil niet, dat iemand verloren ga, „maar dat allen zich bekeeren en boete doen.quot; (2. Petr. II1: 9.) Ja, in zijne groote goedheid zoekt Hij zelfs den zondaar, ook den verstoktsten op, als of niet Hij door den zondaar, maar deze door Hem beleedigd was geworden; Hij biedt hem vergeving aan en spreekt hem liefderijk toe, om hem van zijne boosheid af te brengen. „O Heer, hoe goed en zoet is uw geest!'' roept de Leeraar der wijsheid in de h Schrift uit. (Wijsh. XII; 1.) Hoe genadig handelde God niet met het ontaarde Niuive! Hoe goed en langmoedig was Hij niet jegens den god-deloozen koning Manasses! Deze had den tempel Gods ont-eerd, zich aan de schandelijkste afgoderij overgegeven en ook zijn volk daartoe verleid; hij had, in verbond met den duivel, tooverij bedreven, veel onschuldig bloed vergoten en ver-' scheidene Profeten vermoord, ja zelfs den Profeet Isaïas laten doorzagen: niettemin verdroeg de Heer alles geduldig en gaf hem nog de genade eener opregte bekeering. — Wat deed Jesus al niet, om het hart van den verrader Judas te roeren en hem de oogen te openen! Ofschoon Hij de geheele boosheid van zijn hart doorzag, stiet Hij hem toch niet aanstonds van zich af, maar behandelde hem met de grootste goedheid, gedoogde hem voortdurend in zijne nabijheid, wiesch zijne voeten, at met hem aan eene tafel, overtuigde hem, dat Hij zijne geheimste gedachten kende, liet zich door hem kussen en noemde hem zijn vriend, Jesus gaf den ongelukkigen Judas een bewijs zijner magt, daar Hij hem te gelijk met de gewapende bende, door het enkele woord: „Ik ben het!''ter aarde wierp, en voor zijne oogen het afgehouwen oor van Malchus genas. Ook liet Hij hem diep gevoelen, dat hij kwaad gedaan en onschuldig bloed verkocht had. Wat al wendde Hij niet aan, om den trouweloozen verrader van den eeuwigen dood te redden ! — En hoe handelde Jesus met de ondankbare en verharde stad Jerusalem? In plaats van een vuurregen over haar af te roepen, hield Hij niet op, haar de blijde boodschap des heils te pre-
220
diken, maakte hare zieken gezond, wekte zelfs voor hare oogen dooden ten leven op; heete tranen schreidde Hij over hare verstoktheid, wijl zij zich daardoor verschrikkelijke straffen op den hals haalde. Hoe teeder en liefdevol waren niet de klag-ten, welke uit zijn medelijdend hart voortkwamen: „Jerusa-„lem, Jerusalem, dat de Profeten doodt en steenigt degenen, „die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb Ik uwe kinde-„ren willen bijeen vergaderen, gelijk eene hen hare kiekens „vergadert onder hare vleugelen , en gij hebt niet gewild 1quot; (Matth. XX1III: 37.) Stervende aan het kruishout bad Hij nog om genade voor de zondige stad, en nadat zij den gruwelijken Godsmoord volbragt had, wachtte Flij nog veertig jaren lang op hare boete, en liet niet na, haar door wonderen en teekenen te waarschuwen en door de aankondiging harer geduchte straf tot bekeering te vermanen. Zoo barmhartig en lang-moedig is de Heer! Hebt ook gij, lezer, door eigene ondervinding de goddelijke lamgmoedigheid niet reeds leeren kennen ? Moest gij niet sinds lang als een onvruchtbare boom uitgehakt en in het vuur geworpen zijn? (Luc. XII: 6—9.) Hoe zou het u gegaan zijn, in welke plaats zoudt gij u thans bevinden, als God u niet vergeven, als Hij niet zoo lang op uwe boetvaardigheid gewacht had?
Wat moeten wij doen, wijl God zoo goed,
barmhartig en langmoedig is?
1) Wij moeten God dankbaar zijn en Hem van harte beminnen.
Hoe barmhartiger en toegevender God is, des te grooter moet onze dankbaarheid, des te hartelijker onze wederliefde zijn. „Dankt den Heer, omdat Hij goed is en zijne barmhartigheid in eeuwigheid voortduurt.quot; (Ps. CVI.) Schoone woorden, die dikwijls in de heilige gezangen herhaald worden! Toen de Japanezen voor het eerst hoorden, wat God voor ons menschen gedaan heeft, dat Flij voor onze zaligheid heeft willen lijden en sterven, riepen zij in vervoering uit: „O hoe groot „is Hij! Hoe goed, hoe beminnenswaardig is de God der „Christenen!''' En toen zij later hoorden, dat er Christenen waren, die niet alleen God niet beminden, maar Hem belee-digden, Hem onteerden, toen riepen zij verontwaardigd uit: „Ö booze menschen! O ondankbare harten! Is het mogelijk, „dat Christenen tot zulke gruwelen in staat zijn! En op wel-„ken vloekwaardigen aardbodem woont dan dat gevoel- eu redeloos volk?quot; Zoo dachten heidenen! Wat denkt, wat gevoelt gij, wanneer ge de ontelbare bewijzen van Gods liefde voor u overweegt? Gloeit uw hart dan van liefde en dankbaar-
221
heid?— Ach! laat u toch niet door den heiden, ja, door het redelooze dier beschaamd maken! De h. Gerasimus, die in de woestijn van Palestina bij de Jordaan woonde, zag op zekeren dag een leeuw, die verwond was, en hem met een jammerlijk gehuil zijn voorsten poot toestak, welke door een scherpen doorn gekwetst was. De Heilige trok den doorn er uit, verbond den poot en zond nu den leeuw heen. Het dankbare dier verliet echter zijn weldoener niet meer, maar volgde hem als een trouwe hond, sliep des nachts voor zijne cel en liet zich zelfs als een lastdier tot de dienst des kloosters gebruiken. Toen de Heilige gestorven was, huilde het dier jammerlijk, en zijne groote droefheid was in zijne oogen en in al zijne bewegingen te zien. llij wilde geen eten meer gebruiken, maar wierp zich op den grafheuvel van zijn weldoener, stiet zijn hoofd brullend tegen de aarde en blies hier den laatsten adem uit. 1) Zoo dankbaar toonde dit wilde dier zich voor eene geringe weldaad; en wat doet de mensch voor God, die hem met oneindig meer weldaden overlaadt! „O God! o liefde!'* hoorde men de h. Magdalena van Pazzi dikwijls uitroepen, „ik sterf van smart, wanneer ik zie, dat Gij zoo weinig ge-„kend en bemind wordt. O zielen, die uit liefde geschapen „zijt, waarom bemint gij niet?quot;
2) Wij moeten, wanneer wij misdaan hebben. God vol vertrouwen om vergeving hidden. — Als het u leed doet, misdaan te hebben, waarom wilt gij dan eene nog veel grootere fout begaan en aan Gods barmhartigheid wanhopen? Allerdwaast 1 zou degene, die één oog verloren heeft, handelen, als hij ook het andere liet uitrukken. Schrikt de toorn van den regtvaar-digen God u af, „vlugt niet van Hem/' zegt de h. Augus-tinus, „maar tot Hem;quot; op die wijze zult gij flem bevredigen, en wederom in zijne gunst worden opgenomen. Zijt gij gevallen, sta op en doe boetvaardigheid; zijt gij duizendmaal gevallen, sta duizendmaal weder op en doe boetvaardigheid. „Vertrouw den satan niet,quot; spreekt de h. Kerkleeraar Ghrysos-tomus, (Homil. II over Psalm L.) „als hij u inblaast: gij hebt „tot dusverre een slecht leven geleid, uwe jeugd in losbandigheid doorgebragt, gij hebt zonden op zonden gestapeld; gij „zijt verloren, verloren voor eeuwig! Geniet daarom voor het „minst de genoegens dezer aarde, daar gij in het andere leven „niets te hopen hebt. O ziel! vertrouw toch deze woorden ïiiet; „het is de taal van den arglistigen verleider. Luister liever „naar mijne woorden: gij zijt gevallen, maar gij kunt weder „opstaan. Maak slechts een begin, onderzoek uw geweten, „verwek een berouw.quot; Volg het voorbeeld van den verloren
Stolberg; „Eeligionsgeschiclitedeel XVII. bladz. 169.
222
zoon, die, ten gevolge zijner zonden in nood verkeerende, niet wanhoopte, maar rouwmoedig sprak: „ik zal opstaan en „tot mijn vader gaan en hem zeggen: vader, ik heb gezondigd „tegen den hemel en tegen u; ik ben niet meer waardig uw „zoon genoemd te worden, maak mij als een van uwe huur-„lingen.quot; (Luc. XV: 18, 19.) Gij weet, hoe goed zijn vader hem ontving, hoe deze, door medelijden bewogen, hem ijlings te gemoet ging, om den hals viel, hem kuste en een vreugde-maal hield. „Hoe,quot; spreekt een geestelijk schrijver, „in het „h. Evangelie leest gij, dat het geheele huis van vreugde weer-„klonk, wijl de zoon, dien men voor dood hield, nog leefde, „wijl degene, die verloren scheen, was wedergevonden; alle „koren der Engelen en Heiligen noodigt de goede vader uit, „te deelen in zijne vreugde, omdat een zondaar zich bekeerd „heeft: en gij zoudt nog twijfelen aan Gods liefde, u zeiven „van uw eeuwig geluk en den Heer van eene zoo groote „vreugde berooven? Mogen wij denken dat Hij, die in de be-„keering van den goddelooze zich verheugt, den zondaar, die „rouwmoedig wederkeert, van zich zal afstooten? 1)
8) Wij moeten ook goed en harmhartig jegens onze mede-menschen zijn,— alzoo nimmer ons liefdeloos of vijandig jegens hen gedragen, maar allen naar vermogen goed doen, en gaarne vergeven, wanneer iemand ons beleedigd heeft. Zoo leert Jesus Christus, onze Heer: „Zijt barmhartig, gelijk uw Vader (in den hemel) barmhartig is.quot; (Luc. ATI: 36.) Zoo leert vervolgens de lieveling des Heeren, de h. Joannes: „dewijl God ons „zoozeer heeft lief gehad, moeten ook wij elkander beminnen.quot; (1. Joan. IV: 11.) En reeds in de tijden V(5ór het Christendom vinden wij deze leer schoon uitgedrukt. Nadat in het boek der Wijsheid (XI: 12) getoond is, dat God de raagt en het regt bezat, de Chanaanitische volkeren om hunne goddeloosheid te verdelgen , zonder hun tijd tot boetedoening te geven, wendt de h. schrijver zich tot den Heer en gaat aldus voort: „Maar Gij, al-„magtige beheerscher, Gij oordeelt met zachtmoedigheid en regeert „ons met veel verschooning, en door al deze uwe handelin-„gen leert Gij uw volk, dat het den regtvaardigen betaamt, „menschlievend te zijn.quot; Gelukkig degene, die zich de goddelijke barmhartigheid ten voorbeeld kiest en navolgt! ')
Blasius, Trost für KleiDraüth/' (Hst. XXXVIII. § 4.)
') In een droom verscheen aan den h. Joannes, Patriarch van Alexandrië, toen hij nog een jongeling van zeventien jaren was, de goddelijke Barmhartigheid in de gedaante eener maagd, die heller schitterde dan de zon, op haar hoofd eene kroon van olijven droeg en vriendelijk lagchende tot hem sprak: , Ik ben de eerstgeborene „van den allerhoogsten Koning; indien gij Mij wilt volgen, zal Ik u „eenmaal voor zijn aanschijn brengen; want niemand heeft zoo groote
223
Wat het lot zal zijn van hem, die na zelf door God allergenadigst behandeld te zijn, onbarmhartig is jegens zijne medemenschen, leert Christus bij Matth. XVIII: 32—34. „Gij, booze kneeht!quot; zal de Heer tot hem zeggen, „de ge-„heele schuld heb Ik u kwijtgescholden, omdat gij Mij gebe-„den hebt: behoordet gij u dan niet te ontfermen over uwen „medeknecht, gelijk Ik Mij ook over u heb ontfermd?quot; „En „zijn heer vergramd zijnde,quot; gaat Christus voort, „leverde hem „over aan de beulen, totdat hij de geheele schuld zoude be-„talen. Aldus zal de hemelsche Vader ook met u doen, zoo „gij een ieder zijnen broeder niet van harte vergeeft?quot; *)
„magt bij Hem als Ik; Ik was liet, die Hem bewoog, op de aarde „af te dalen en de menschen te verlossen.quot; Sinds deze verscliijning kende de barmhartigheid en weldadigheid van den heiligen man geene grenzen meer. Jüe kerk van Alexandrië, wier Bisschop hij werd, had toenmaals buitengewoon groote inkomsten. Toen hij in het bisschoppelijk paleis kwam, vond hij daar ongeveer tachtig centenaars goud, en hetgeen hem in het vervolg door de geloovigen geschonken werd, was, gelijk hij zelf in zijn testament uitdrukte, bijna meer, dan een mensch kan tellen. Evenwel behield hij voor zich zeiven niet eens eene behoorlijke beddeken, maar deelde alles aan de behoeftigen uit. Een rijk man uit Alexandrië gaf hem nu eene kostbare deken ten geschenke, doch slechts een enkelen nacht maakte de Patriarch er gebruik van, want hij kon den geheelen nacht niet slapen, gefolterd door de gedachte, dat zoovele armen aan alles gebrek hadden, terwijl hij zoo gemakkelijk en warm rustte. Den volgenden dag liet hij de deken verkoopen en het geld aan de armen , geven. Tïog tweemalen bragt de rijke vriend, die de deken telkens terugkocht, den Heilige hetzelfde geschenk, en nog tweemaal verkocht deze haar, en zeide ten laatste: „Wij zullen eens zien, wie „van ons beiden het eerst moede wordt.quot; üij zijnen dood liet de Patriarch slechts drie penningen na.— Tenzelfden dage, dat de Patriarch Joannes stierf, zag een vroom man in eene geestvervoering, dat eene schoone maagd hem bij het verlaten van het bisschoppelijk paleis opwachtte, en aan de hand ten hemel voerde, (üit Kosweyde.)
') JNu de Heer aan ons zondaars zoo vele en groote genaden en barmhartigheid bewezen heeft, zou het voorwaar zwarte ondank en zware zonde zijn, jegens onze medemenschen hardvochtig en mede-doogenloos te wezen. Mogen wij toch nimmer in ons leven ons te verwijten hebben, dat wij jegens armen of noodlijdenden zonder er-barming geweest zijn! De gedachte: „ik heb in mijne weelde mijne arme medebroeders gebrek laten lijden ', is eene smartelijke herinnering, welke niet alleen in het andere leven, maar reeds hier op aarde het geweten pijnigt en voortdurend aan het hart knaagt. — Graaf Willem van B...... wien niets ontbrak dan een tevreden hart, gaf op een winteravond een schitterend bal. Het was vinnig koud, een snijdende wind joeg dikke sneeuwvlokken tegen de heider verlichte vensters van het slot. Omstreeks tien uur kwamen de genoodigde gasten. Slechts ééne dame was nog afwezig. Graaf Willem zag verlangend naar haar uit, en begaf zich ten laatste naar de deur, om eens te zien, of zij nog niet kwam. Eene vrouw met een van koude ver-
224
In plaats van zich te bekeeren, misbruiken vele zondaars de goddelijke barmhartiglieid, om in hunne onboetvaardigheid te volharden, en spreken: „de barmhartigheid des Heeren is groot, Hij zal de „menigte mijner zonden vergeven.quot; (Sir. V: 8.) Hoezeer men zich door die gedachte bedriegt, leert de h. Schrift ter zelfder plaatse (vs. 9): „wacht niet langer met u tot den Heer te bekeeren en stel „niet uit van den eenen dag tot den anderen; want eensklaps komt „de wraak des Heeren en Hij zal u verdelgen.quot; De h. Schrift spreekt aldus, wijl de onboetvaardige zondaar, hoewel God oneindig goed en barmhartig is, toch geen oogenblik voor tijdelijke en eeuwige straffen verzekerd is. Want 1) staat het God vrij. zich te erbarmen of niet, do boosheid der schepselen geduldig te verdragen of hen
kleumd kind op den arm trad naar hem toe. De graaf riep nu tot een zijner bedienden: „verwijder die bedelares!quot;— „A.ch, goede „Heer,quot; antwoordde de vrouw zuchtende: „ik lijd zooveel koudeen „heb zoo'n honger!quot; — „Van morgen heb ik aalmoezen laten uitdee-„len!quot;— „Schenk mij uit medelijden eene kleinigheid, om brood en
„wat hout te kunnen koopen!.....Mijn kind sterft van honger!quot; —
Terwijl zij nog sprak, kwam het rijtuig der verwachte dame aangereden. De bedelares moest zich verwijderen. Toen graaf Willem na eenige uren eene vorstin, welke zijn bal met hare tegenwoordigheid vereerd had, naar haar rijtuig wilde geleiden, stiet zijn voet op iets, dat in de sneeuw lag, en hij beknorde hierover zijne bedienden! Deze keken nu wat er lag en vonden onder de vastgevroren sneeuw — de arme vrouw met haar kind. Het gerucht van den verschrikkelijken dood der bedelares stoorde op eens alle vreugde van het feest, de muziek zweeg, en de gasten gingen met een beklemd hart uiteen. Zoodra graaf Willem alleen was, spoedde hij zich naar beneden, om het lijk te zien, dat zoo even in het onderhuis was gebragt. Vrouwen wreven het met warme stoffen, maar het was te laat! Zóó groot was de kracht van den laatsten doodstrijd geweest, dat men slechts met moeite het kleine kind uit den arm der doode moeder kon rukken. — Willem bleef meer dan een uur bij het lijk staan. Daarna slingerde hij in een aanval van verwoedheid de bloemenkransen uit de zaal, vertrapte die en sloot zich in zijne kamer op. Niemand kon daar bij hem komen, en den volgenden morgen was de deur nog gesloten. In die uren, in de eenzaamheid doorgebragt, rijpte een grootach besluit in zijne ziel : hij had voor het beeld zijner moeder eene belofte gedaan. Hij stichtte het gasthuis der stad. lin toen het gebouw voltooid was en er niets meer ontbrak, werd graaf Willem een dienende broeder, en stierf na vijf jaren in geur van heiligheid, nadat hij te voren zijn vermogen aan de armen vermaakt had. — De regels der vrome stichting, welke zijn land aan hem te danken heeft, zijn door hem zei ven ontworpen. Onder anderen wordt daarin gezegd: „Van het Allerheiligenfeest tot den 25,t'!n April, den feestdag van den „h. Evangelist Marcus, moeten in het gasthuis der belofte twee „zalen goed verwarmd worden, en dag en nacht voor de armen ge-„opend zijn. Des middags en des avonds ten 7 ure moet hun soep „worden uitgereikt. Barmhartige zusters nemen de verzorging der „moeders en kinderen op zich. Bovendien moeten alle jaren om-„streeks het Kersfeest hout en wollen dekens aan de behoeftigen der „stad worden uitgedeeld.quot;— Mogten toch allen, die zich ooit aan eenige liefdeloosheid hebben schuldig gemaakt, hunne zonde op eene zoo grootmoedige wijze, ieder naar zijn vermogen, uitwisschen!
225
terstond te tuchtigen. Als God verpligt was zich te erbarmen, dan zou zijne barmhartigheid geene barmhartigheid meer zijn. „Ik erbarm mij,quot; spreekt Bij, „over wien Ik mij erbarmen wil, en Ik betoon „barmhartigheid, aan wien Ik barmhartigheid wil betoonen.quot; (Kom. IX: 15.) De eerste menschen zondigden, en Hij beloofde hun eenen Verlosser; ook de Engelen zondigden, en Hij stortte hen terstond in den afgrond der hel. In het eerste geval openbaarde Hij zijne barmhartigheid, in het andere zijne geregtigheid. Wie zal u zeggen, of God aan u, wanneer gij zondigt, zijne barmhartigheid of zijne geregtigheid zal openbarend— 2i Hoewel de goddelijke barmhartigheid volgens hare natuur oneindig is, is zij toch in hare werkingen begrensd. Diensvolgens komt er eenmaal een einde aan Gods erbarmingen, en gelijk het getal der levensjaren van iederen mensch bepaald is, zoo is ook eenmaal de maat zijner overtredingen gevuld. Dan wordt de zondaar uit dit leven opgeroepen, en het gestrenge oordeel wacht hem. Deze leer, zegt de h. Augustinus, wordt bevestigd in de h. Schrift. Lang wachtte de Heer met de bestraffing van de goddelooze Amorrheërs; want, sprak Hij,— „tot dusverre is de „maat hunner misdaden nog niet gevuld.quot; (1. Mos XIII: 16.) Zoodra zij echter vol was, kwam over hen de toorn des Heeren als een on weder, en allen, werden verdelgd.— Wanneer de maat uwer zonden vol zal zijn, wanneer God u voor zijn eeuwigen regterstoel zal dagen, of Hij u tijd tot boete zal laten, of gij na de eerste of na de honderdduizendste zonde sterven zult, kunt gij evenmin weten, als het u mogelijk is, het eeuwig raadsbesluit van den Allerhoogste te doorgronden. — 3) Als God zich erbarmt, wordt Hij geenszins daartoe bewogen door eea zeker gevoel van medelijden of teerhartigheid. Hij ontfermt zich, wijl Hij met vrijen wil daartoe besloten heeft, en immer wordt Hij door zijne hooge wijsheid bestuurd. De wijsheid van God kan echter niet gedoogen, dat zijne barmhartigheid den zondaar aanleiding geve, om inde zonde te volharden, onbezorgd en onbekommerd omtrent zijn levenseinde. Daarom kan de zondaar niet weten, of ' God hem niet tot een voorbeeld zijner straflende geregtigheid, anderen ter waarschuwing, wil stellen, gelijk Hij met Ananias en Saphira deed, die aan de voeten der Apostelen eensklaps dood ne-dervielen, „zoodat er eene groote vrees kwam over de geheele „Kerk en over allen, die dit hoorden.quot; (Hand. V: 11.) „Laten wij „derhalve,quot; spreekt de h. Kerkleeraar en Paus Gregorius, „gebruik „maken van den kostbaren tijd, en niet wachten totdat het leve n „ons dreigt te ontgaan, ter beoefening van deugd en goede werken; „want God, die den boetvaardige vergeving belooft, heeft den „onboetvaardige den dag van morgen niet toegezegd.quot;
Wat heteekent: God is waarachtig?
God is waarachtig wil zeggen: Hij openbaart altijd de waarheid, wijl Hij niet liegen noch bedriegen kan.
Wanneer menschen iets zeggen, wat niet waar is, en zij derhalve niet waarachtig zijn, geschiedt dit óf omdat zij de waarheid niet kennen, óf wel omdat zij opzettelijk eene onwaarheid willen zeggen. In het eerste geval noemt men hunne uitspraak eene dwaling of ook wel eene onwaarheid', in het laatste daarentegen eene leugen. God kan evenmin eene onwaarheid zeggen als liegen; Hij kan zelf niet dwalen, noch DEHAEB'E, GBLOOrSLEEa. i. 15
226
zijne schepselen in dwaling brengen, door anders te spreken, dan Hij denkt.
1) God kan niet dwalen\ want Hij is zelf de eeuwige, de oneindige Waarheid, en als de Alwetende kent Hij zich zeiven en alles oneindig volkomen. Hij kent derhalve immer en in elk geval de waarheid, en kan haar bijgevolg ook zeggen of openbaren. — 2) God kan evenmin liegen en door leugentaal zijne schepselen in dwaling brengen. Dit zou voorzeker in strijd zijn met zijne oneindige waarheidsliefde, met zijne heiligheid en goedheid. Daarom zegt de Apostel Paulus, „Het is onmogelijk, dat God liegt,quot; (tlebr. VI: 18) en Mozes: (4. XXÏII: 19.) „God is niet gelijk de mensch, dat Hij „liegt,quot; en Christus zelf (bij Joan. XVI: 17): „Uw woord „ (Vader) is de waarheid.quot; — Hoe vast en onwankelbaar moeten wij dus alles voor waar houden, wat God ons openbaart! „De „waarheid des Heeren blijft in eeuwigheid.quot; (Ps. CXVI: 2.) Mogen vele geopenbaarde waarheden voor ons kortzigtig verstand onbegrijpelijk zijn en blijven: het is genoeg, dat God de oneindige Waarheid, ze geleerd heeft. Nu weten wij zeker, dat zij de zuivere en onomstootelijke waarheid zijn. Geen twijfel, die in ons hart oprijst, kan redelijker wijze wortel schieten en ons verontrusten. En al zouden ongeloovigen of ketters nog zoo dikwijls en nog zoo hevig met bijtende scherts en laffe spotternij tegen zekere leeringen van ons h. geloof of tegen onze godsdienst uitvallen: wij weten, wien wij geloof schenken. Wij gelooven aan God, de eeuwige Waarheid, en het woord der Waarheid is ons oneindig meer waard dan de ijdele taal van menschen, „die lasteren, wat zij niet kennen.quot; (Jud. X.)
Wat beleelcent: God is getrouw?
God is getrouw wil zeggen: Hij houdt altijd zijne beloften, en Hij vervult steeds zijne bedreigingen.
De getrouwheid bestaat op de eerste plaats in de vervulling van datgene, wat men beloofd heeft. Hier wordt ze echter vooral genomen voor de volharding in eenmaal gevatte besluiten en voor het vasthouden aan eenmaal gedane toezeggingen, derhalve voor de zekere vervulling van datgene, wat God belooft of waarmede Hij bedreigt. In dien zin zegt de h. Schrift: (5. Mos. 7, 9.) „weet, dat de Heer uw God een sterke en „getrouwe God is, die zijn verbond houdt en zijne barmhar-„tigheid betoont aan allen, die Hem liefhebben en zijne gebo-„den onderhouden, maar ook allen, die Hem haten,'evenzeer „vergeldt en alzoo vernietigt, en niet ophoudt voordat Hij hun „gegeven heeft, wat zij verdienen.quot; Een bewijs hiervan hebben wij in de geschiedenis van het IsraëJietische volk. Zoolang
227
het Gods gebod naleefde, was het gezegend en rijk aan tijdelijke goederen, gelukkig in den oorlog als in den vrede; zoodra het zondigde, kwamen allerlei rampen: pest, honger, bloedige nederlagen, onteerende gevangenschap, hun geluk vernietigen.— Uit het boven gezegde blijkt van zelf, dat God in zijne beloften en bedreigingen getrouw is; anders toch zou Hij noch waarachtig in zijne beloften, noch onveranderlijk in zijne raadsbesluiten zijn.
Men vindt menschen, die zich verbeelden, dat God zoo streng niet zal straffen, als men op den kansel verkondigt; zij denken, dat God met de eeuwige pijnen wel bedreigt, om ons van de zonde af te schrikken, doch ten laatste, gelijk de wereldsche vorsten soms doen, genade of kwijtschelding ver-leenen, en het vonnis: „gaat weg van Mij, vervloekten, in het „eeuwige vuur,quot; niet voltrekken zal. Dergelijke gedachten bewijzen enkel, hoe de zondaar elk schaduwbeeld naloopt, om zicli zeiven te bedriegen, en eenige geruststelling in zijn zondig leven te vinden. Hoe zou God (de eeuwige Waarheid) iets „zeggen, en niet doen, spreken, en niet tot stand brengen?quot; (4. Mos. XXIII: 19.) O! dat zij, die aldus denken, niet ondervinden , wat de inwoners van Sodoma ondervonden hebben, die ook meenden, dat Lot slechts uit scherts hun de straf Gods aankondigde — en reddeloos verloren gingen! Mogten zij toch begrijpen, dat het uitspansel des hemels eer zal instorten, dan dat een enkel woord van God onvervuld blijft! „Want „hemel en aarde zullen vergaan,quot; zegt Jesus Christus, „maar 1 „mijne woorden zullen niet vergaan.quot; (Matth. XXIV: 85.)
Waartoe verpligten ons de waarachtigheid en getrouwheid van God?
Zij verpligten ons:
]) ten allen tijde, ook te midden van de hevigste stormen des levens, aan Gods woord onwankelbaar te gelooven en op zijne belofte standvastig te vertrouwen. Al zou ook de uiterste nood u drukken, al zou het u voorkomen, dat er geene goddelijke Voorzienigheid, geen Vader in den hemel meer leeft, die op het vurig smeeken en op de tranen zijner kinderen acht geeft; al zouden inwendige smarten en beproevingen u kwellen, zoodat een duistere nacht uwen geest omhult, en het u voortkomt, als waart gij reeds voor eeuwig verworpen; al zou de h. Kerk ook de grootste vervolgingen moeten ondergaan, zoodat het den schijn kreeg, alsof God onverschillig den overmoed der goddeloozen aanziet en te vergeefs beloofd heeft, dat alle magten der hel haar — de Kerk — niet overweldigen zullen: volhard, lezer, volhard in uw geloof en vertrou-
15*
228
wen op den Heer, ofschoon gij niet inziet, waarom de Allerhoogste zóó en niet anders alles beschikt. Denk aan 's Heeren woord: „zalig zijn zij, die niet zien, en toch gelooven.quot; (Joan. XX: 29.) Stel u het voorbeeld van den vromen Aartsvader Abraham voor oogen. God had hem bevolen, zijn vaderland en het ouderlijk huis te verlaten, en naar het ver afgelegen Chanaan te trekken; Hij had tot hem gesproken: „zie op ten hemel „en tel de sterren, als gij het vermoogt: zoo talrijk zal uwe „nakomelingschap zijn.'' (1. Mos. XV: 5.) Evenwel was Abraham reeds zijn negentigste jaar ingetreden, en Sara, zijne vrouw, onvruchtbaar gebleven. Wankelde Abraham daarom in zijn geloof? „Neen,quot; zegt de Apostel, „hij twijfelde niet aan de „belofte van God.quot; (Rom. IV: 19, 20.) Ja zelfs toen hij Isaiik, zijn eeniggeboren zoon, dien de Heer hem op zijn hoogen leeftijd gegeven had, op den berg Moria moest opofferen, vroeg hij niet, hoe dit met de beloften Gods overeen te brengen was, maar hij ging op weg, wel wetende, „dat God „ook de dooden levend maakt,quot; (Rom. IV: 17.) en reeds greep hij het zwaard, om zijn zoon den doodslag te geven, toen eene stem uit den hemel hem gebood op te houden, en, ter belooning zijner gehoorzaamheid, de vroegere beloften vernieuwde en verzekerde, dat uit zijn geslacht de beloofde Messias zou voortkomen.
2) Verpligten ons ook de waarachtigheid en getrouwheid Gods altijd de waarheid te spreken en de gedane beloften te houden. Dewijl God de eeuwige Waarheid is, moet alles, wat tegen de waarheid strijdt. Hem noodzakelijk mishagen; daarom kan de leugen nooit geoorloofd zijn, al zou onze bedoeling nog zoo goed zijn, en al zou er ook een groot onheil, zelfs eene zonde door voorkomen worden; want men raag nooit eenig kwaad doen, opdat er goed uit voortkome. Ananias en Saphira logen tegen den h. Apostel Petrus, en werden terstond door God met den dood gestraft. (Hand. V.)
Kunnen wij God ooh zien?
Neen, wij kunnen God met onze ligchamelijke oogen niet zien, omdat Hij een geest is. Wat geen ligchaam heeft, kan met de oogen des ligchaams niet gezien worden. God nu heeft geen ligchaam, want Ilij is, gelijk we boven hebben
22!'
gezegd, ceu zuivere geest; derhalve kau Hij met de ocgen des ligchaams niet gezien worden. „Niemand heeft God ooit „gezien,quot; zegt de h. Schrift. (Joan. I: 18.) Volgens den h. Paulus (1. Tim. VI: 16.) is Gfod degene, „die een ontoe-„gankelijk licht bewoont, dien geen mensch gezien heeft noch „zien kan.quot; Wanneer er op andere plaatsen van den Bijbel gezegd wordt: „alsdan zullen wij Hem zien van aanschijn tot „aanschijn,quot; (1. Cor. XIII: 12.) en: „wij zullen Hem zien, „gelijk Hij is,quot; beteekent dit een zien, waartoe God ons in het hemelrijk door eene bijzondere genade in staat zal stellen.
Hoe zijn wij dan tot de kennis van God en zijne volmaaktheden gekomen, als wij God niet zien kunnen ?
God heeft zich aan de menschen op verschillende wijzen, namelijk op natuurlijke en ook bijzonder op bovennatuurlijke wijze, geopenbaard.
Hoewel wij menschen, zoolang het sterfelijk hulsel des ligchaams ons omgeeft, het goddelijk wezen met onze zintuigen niet waarnemen, noch onmiddellijk aanschouwen kunnen; weten wij echter zeer wel, dat er een God is, en erkennen , ofschoon onvolkomen zijne volmaaktheden. Hij zelf heeft ze ons op eene tweevoudige, op natuurlijke, en nog volkomener op lovennatuurlijke wijze geopenbaard. — God houdt ons namelijk in heel de zigtbare schepping zijn beeld, den afdruk van zijn onzigtbaar wezen, voor oogen. „Het onziglbare van Hem i „wordt, van de schepping der wereld, uit de werken verstaan „en doorzien.quot; (Rom. 1: 20.) Wilt gij weten, of er een God , en wat God is? „Ondervraag slechts het gedierte, 't zal het u „leeren, en het gevogelte des hemels, 't zal het u te kennen „geven. Of wend tot de aarde uwe rede, en zij zal u onder-„wijzen, en de visschen der zee zullen het u melden. Wie er-„kent niet in dit alles, dat de hand des Heeren hen gemaakt „heeft?quot; (Job. XII: 7—10.) Zoo zegt ook het quot;Vatikaansche Concilie: „de Kerk houdt en leert, dat God, het begin en „einde aller dingen door het natuurlijk licht der menschelijke „rede, uit het geschapene met zekerheid kan gekend worden,quot; (Cap. 11. de revel.) en het veroordeelt uitdrukkelijk de tegenovergestelde leer. (Can. 1.) Eveneens zien wij God in de orde en in den gang der dingen, in het leven en de werking van de menschelijke ziel en van geheel het mensclielijk geslacht. Deze openbaring Gods noemt men de „natuurlijkequot;: izw zwsiz, omdat zij van de natuur, d. i. van hetgeen ons omgeeft, uitgaat; ten tweede, omdat zij overeenkomstig de natuur van onze ziel is (overeenkomstig hare krachten).— Behalve deze natuurlijke openbaring is er ook nog eene nhovennaiuxalijkewelke de
230
natuur van den mensch te boven gaat; zij is eene genaderijke openbaring Gods door bijzondere daden en gebeurtenissen, welke buiten den gewonen loop der natuur liggen. Deze openbaring is, wat de wijze betreft, altijd bovennatuurlijk, en wanneer God daardoor waarheden ontsluijert, welke buiten het bereik van het menschelijk verstand liggen, is zij ook tevens bovennatuurlijk van inhoud, gelijk bijv. de openbaring van het geheim der h. Drievuldigheid. Onze kennis van God is derhalve natuurlijk of bovennatuurlijk, al naardat wij ze aan de natuurlijke of bovennatuurlijke openbaring ontleenen. Erkent gij door uw verstand, dat er een God bestaat, die uw Heer, uw wetgever, uw laatste einde, enz. is, dan is uwe kennis van God eene natuurlijke; weet gij dit echter bijv. van een Engel, dan is uwe kennis eene bovennatuurlijke, wijl gij ze op eene bovennatuurlijke wijze verkregen hebt. Uit hetgeen volgt, zal u dit duidelijk worden.
Waardoor heeft God zich aan de menschen op eene natuurlijke wijze geopenbaard?
1) Door de schepping en het iestuur der wereld, of met andere woorden, door de zigibare wereld, welke Hij geschapen heeft en immer regeert; want niemand kan redelijkerwijze denken, dat de wereld zich zelve gemaakt heeft, of dat de orde, welke in haar heerscht, van zelf ontstaan is.') Slechts „de dwaas „spreekt in zijn hart: er is geen God.quot; (Ps. XIII: 1.)
') De bestemming van ons boek laat niet toe, alle bewijzen, welke voor het bestaan van God gewoonlijk door de Godgeleerden worden aangehaald, te leveren. Wij moeten ons tot die bepalen, welke voor het godsdienstig onderwijs voldoende geacht worden. Een metaphysiek bewijs, dat voor kinderen en ongeleerden niet duidelijk is, kan hier geene plaats vinden. Eene zoo heilige en algemeen aangenomen waarheid, als het bestaan van God is, op half begrepen bewijzen te steunen, zou eer dienen, om de overtuiging te verzwakken dan te versterken; daardoor zou men eerder twijfelingen opwekken, dan die uit den weg ruimen. De grondwaarheid van het bestaan van God is inderdaad zóó eerwaardig, wortelt zóó diep in het menschelijk hart, dat wij het niet eens mogen wagen, haar aan het kind als betwijfelbaar, als eene onuitgemaakte zaak voor te stellen, weshalve ook de vraag: „is er een God Fquot; in den Katechis-mus zorgvuldig vermeden wordt. In plaats van den schijn aan te nemen, als wilden wij het bestaan van God volgens de strengste eischen der scholen bewijzen, als noodzakelijk om te gelooven, zal het derhalve veel raadzamer zijn, duidelijk voor een ieder aan te toonen, hoe dwaas het is, deze waarheid te loochenen of ook maar in twijfel te trekken, vooral daar hemel en aarde, het heelal, alle volkeren, ons eigen geweten en het gezond verstand eenparig er voor getuigen.
Vol diepe waarheid zijn de woorden, welke Balmes (Brieven aan
231
a) ücor de Scheppwg. quot;Wat zoudt gij deuken van een mensch, die op een hoogen berg u eene heerlijke streek toonde met sclioone steden, dorpen, prachtige paleizen en lusthoven, fonteinen en kanalen, en in allen ernst tot u zeide: voor vijftig jaren was hier niets te zien dan steen en zand; alles, wat gij daar ontwaart, is van zelf ontstaan; die steden en kasteelen hebben zich zelve gebouwd; die paleizen en lanen hebben zich zelve daar geplaatst; dat kanaal heeft van zelf die lijnregte rigting genomen; niemand heeft aan dat alles de hand geslagen. Zoudt gij dien mensch niet als een dwaas beschouwen? Wat zoudt gij dan wel denken van iemand, die u wilde bewij-
een twijfelaar, d. III.) uit den mond van een in menig ander opzigt twijfelzuchligen -nijsgeer over dit onderwerp mededeelt. „lyooit heb „ik er mijn hoofd over gebroken, om bewijzen voor bet bestaan van „God te zoeken.... Ik haal het bewijs terstond uit mijn zak. Als „ik het ingewikkeld raderwerk van mijn uurwerk en de regelmatige „beweging er van beschouw, zal niemand in staat zijn, mij te „overtuigen, dat dit door toeval ontstaan is, zonder het toedoen „van een kunstenaar. De Atheïsten spreken van toeval, van com-„binatie der atomen, van de natuurkracht en God weet van wat nog „al meer dergelijks; doch, met verlof dier heeren zij het gezegd, „al die woorden zijn onzin.quot; — Dat het bestaan van God uit de natuur of uit de zigtbare wereld erkend en bewezen kan worden, blijkt overigens genoegzaam daaruit, dat de h. Schrift, zoowel van het Oude als van het Kieuwe Verbond, alsmede de h. Vaders zich op dit bewijs beroepen. De h. Paulus (Bom. I. 20) verklaart, „dat de heidenen geene verontschuldiging hebben,quot; als zij God niet verheerlijken, dien zij uit de geschapene wereld konden i kennen. En het Boek der Wijsheid (XIII: 1—5.1 noemt hen allen dwazen, die den Meester uit zijne werken, die God uit de zigtbare dingen niet erkennen. Als die menschen voor den regterstoel der goddelijke wijsheid het verwijt van dwaasheid en onverschoonbare zonde verdienen, wie zou dan nog durven beweren, dat het bewijs uit de zigtbare natuur niet krachtig genoeg is? Verdient men dan een verwijt of eene berisping, als men iets wijfelachtigs niet aanneemt, als men eene waarheid, zoo lang zij niet bewezen is, niet erkent? Het is hier de plaats niet getuigenissen der h. Vaders aan te halen; men vindt ze overvloedig bij Kleutgen. (Theol. der Vorzeit. d. II. bladz, 33 enz.)
Men maakt dikwijls tegen dit kosmologisch bewijs de volgende opwerping , dat men namelijk niet kan besluiten van het eindig schepsel tot den oueindigen Schepper. Hoe het ook zij , wij vinden er geen bezwaar in, ons te vereenigen met Suarcz, een even scherpzinnig denker als degelijk Godgeleerde, die beweert *), dat, om Gods bestaan te bewijzen, het niet eens noodig is, aan te toonen, dat er een oneindig wezen is; hij zegt, dat het voldoende is aan te toonen, dat er een Opperwezen bestaat, hetwelk al het overige in volmaaktheid overtreft, van wien alle overige wezens als van hunnen Schepper afhankelijk zijn, en wien zij als den opperheer gehoorzaamheid, hulde en vereering moeten bewijzen. Want dit is het eerste en gewone begrip, dat wij ons van God vormen, als wij dien naam booren uitspreken.— De tweede opwerping, dat namelijk de objee-
*) Mctaphys. p. 2. disp. 29. sect. 3.
232
zen, dat het heelal, (waarbij de grootste stad veel minder is dan een zandkorreltje, vergeleken bij een berg,) zich zelf gemaakt heeft of vau zelf ontstaan is ? — Wij zien wel, dat in de wereld veelal het een uit het ander voortkomt of zich geleidelijk ontwikkelt, dat bijv. uit een ei eene kip, en van de kip een ei, en uit het ei weder eene kip komt; of dat uit eene pit een boom, van den boom eene peer, van deze weder eene pit en een boom komt, en zoo voort; maar eindelijk moeten wij toch noodzakelijk tot eene eerste kip of tot een eersten boom, en ten laatste tot een wezen komen, waarvan de boom en de kip en alle overige wezens hunnen oorsprong hebben, en dat van geen ander voortkomt, maar in zich zeiven den grond van zijn bestaan heeft, derhalve zoowel zonder begin als zonder einde is. Dit is bijgevolg het hoogste, het eeuwige wezen — God. Iemand die beschuldigd werd, het bestaan van God te loochenen, nam een stroohalm van den grond op en sprak te regt: „als ik aan Gods bestaan twijfelde, zou deze „stroohalm er mij van overtuigen.quot; Immers de stroohalm zegt ons, dat er een wezen moet zijn, hetwelk nooit een begin gehad heeft, en van wien alles, wat een begin genomen heeft, alzoo ook de stroohalm, ten laatste voortkomt. Men kan onmogelijk denken, dat uit den ledigen afgrond van bet niet iets zou kunnen voortkomen, zonder dat een reeds bestaand, en diensvolgcns eeuwig en almagtig wezen het door zijn wil voortbrengt. Niets blijft eeuwig niets. waar Gods almagt niet schept.
b) Ook door het heduur der wereld heeft God zich geopenbaard. Wie zou zich van lagchen kunnen onthouden, als hij hoorde zeggen, dat er alle jaren een ledig schip te Hamburg van rêe gaat, zonder stuurman eene reis om de geheeie wereld maakt, en immer op een bepaalden tijd in de haven, welke het verlaten heeft, terug keert? Niemand gewis. Zijn zij
tieve realiteit der zigtbare wereld eerst bewezen moet worden, om van deze tot het bestaan van haren Schepper te kunnen besluiten, verdient niet eens bij het godsdienstig onderwijs genoemd te worden. Zoo lang de wereld staat, kan niemand er aan twijfelen, dat de zigt-bare buitenwereld werkelijk bestaat en geene ijdele hersenschim is. Die overtuiging vormde van oudsher den grondslag van alle zedelijke en godsdienstige orde, en, onbekommerd om wijsgeerige muggezif-terijen, zal de geheeie wereld aan die natuurlijke overtuiging zoo lang vasthouden, als het gezond verstand bij het mensohdom de overhand behoudt.— Het is eindelijk volstrekt niet noodig, dat de bewijzen voor het bestaan van God van dien aard zijn, dat zij het den mensch onmogelijk maken, er nog langer aan te twijfelen; het is zeker voldoende, dat zij hem, in zooverre hij zijn verstand hoeren en gebruiken wil, allen redelijken twijfel ontnemen, al blijft de dwaas ook in zijn hart zeggen: „er ia geen God.quot;
233
echter niet veel drrazer, die stoutmoedig verzekeren, dat de zon sinds eeuwen geregeld hare reis om de aarde, of juister: de aarde om de zon, en de maan om de aarde maakt, zonder ooit een vingerbreed af te wijken van hare baan, welke toch eene lengte heeft van meer dan honderdduizend miliioen mijlen, en dat evenwel geen redelijk wezen haar leidt, maar deze zoo geregelde bewegingen heel toevallig plaats hebben ? Gesteld , dat iemand ergens een uurwerk vond, hetwelk niet alleen zeer naauwkeurig de uren en minuten, maar even juist de dubbele beweging der aarde, den loop van de maan, van de planeten met hare trawanten en van alle kometen alsmede alle jaargetijden, zons- en maansverduisteringen en meer van dien aard aangaf: wie zou het bestaan van zulk een meesterwerk aan het toeval toeschrijven, en niet integendeel het buitengewoon verstand van den kunstenaar, die het gemaakt heeft, bewonderen? Maar getuigen dan die reusachtige ligcha-men, waarvan bedoeld uurwerk slechts een onbeteekenend afbeeldsel zou wezen, niet veel sterker van het verstand, van de wijsheid en almagt des allerhoogsten Meesters? Hoe zou het zonder de besturende hand Gods mogelijk zijn, dat in den loop der eeuwen van die ontelbare menigte sterren geene enkele ooit van hare plaats is afgeweken ? Hoe zou liet mogelijk wezen, als de goddelijke Wijsheid niet regeerde, dat zij zoo geregeld in die onmetelijke ruimte des hemels zich blijven bewegen, zoodat haar op- en ondergang, de zonsverduisteringen, de verschijning der bekende kometen, enz. reeds vele jaren te' voren ailernaauwkeurigst te bepalen zijn ? Als de aarde slechts eene enkele maal van hare baan om de zon afweek, zouden wij allen moeten verbranden of bevriezen. Gebeurde het, dat zij nu eens sneller, dan weder langzamer om zich zelve begou te draaijen, de afwisseling van dag en nacht, en bijgevolg de geheele orde der wereld zou verstoord zijn. Dat zulks niet geschiedt, dat wij er niet eens voor te vreezen hebben, moeten wij aan niemand dan aan den goddelijken Bestuurder van geheel de wereld danken. Ja, de sterren verkondigen uwe heerlijkheid, o God! en het uitspansel des hemels, dat Gij het gemaakt hebt.
Wat wij aangaande het gesternte gezegd hebben, geldt van de geheele schepping. De hemel, de aarde, de zee, de mensch, de elementen, dieren en planten, alles verbindt en ketent zich duidelijk aan elkander tot een groot en goed geregeld geheel, hetwelk wij het „heelalquot; noemen. Ieder verstandig mensch toch ziet duidelijk , dat de wereld geene ongevormde massa is, waar lucht, vuur, licht, damp, water, aarde, enz. zondereenig plan onder en door elkander liggen, waar alles ongeregeld onder en over elkander stort, waar slechts wangedrogten huizen, die zich ge»
234
lijk dwaallichten toevallig gevormd hebben, enz. Waar echter van elkaar gescheiden dcelen regelmatig verbonden zijn, daar is orde, en die orde verdient des te meer bewonderd te worden, hoe talrijker en onderscheidener van soort die deelen zijn, en hoe langer de orde duurt. De dcelen van het heelal nu zijn in getal en soort bijkans oneindig, en de orde duurt reeds vele eeuwen. Dit kan onmogelijk het werk van een blind toeval wezen, maar moet noodzakelijk het werk zijn van een hooger verstand, dat de deelen volgens een vastgesteld plan kiest, ieder op zijne plaats stelt, alles te zamen voegt en het geheel bestuurt en onderhoudt. Het zou de grootste dwaasheid zijn, den geringsten twijfel aangaande deze waarheid te koesteren. quot;Wie hier van toeval spreekt, spreekt tegen zijne overtuiging, of weet niet, wat hij zegt. Dikwerf heeft men reeds de moeijelijkheid gemaakt, dat vele dingen toevalligerwijze zich in orde stellen, dat alzoo ook door het toeval de zoo schoone wereldorde wel zou kunnen ontstaan zijn. Lang geleden gaf een heidensch wijsgeer hierop het volgend antwoord: al kan een dier bij toeval eene A of eene andere letter in het zand schrijven, het is toch zeker, dat het nooit een geheel boek teekenen zal. Het bouwen van het heelal eischt echter voorzeker meer verstand, dan het schrijven van een boek. Hoe dwaas is het derhalve, in het bestaan en in de wonderbare orde der wereld niet de goddelijke wijsheid te erkennen, die alles geschapen heeft en voortdurend bestuurt! Die orde is immers geen droom, geene ijdele hersenschim ; zij moet noodzakelijk eene oorzaak hebben. Die oorzaak is, gelijk wij zeiden, niet het toeval of het noodlot, want deze hebben regel noch verstand; evenmin ons eigen verstand, want dat ontdekt nog altijd nieuwe geheimen in de wereldorde, welke het vroeger niet eens kende.
De godlooclienaar geeft in zijne verblindheid voor, dat deze wonderbare orde enkel het werk is der natuur. Welk een onzin! Wat is dan de natuurP Is zij niet de zigtbare schepping Gods? Is zij niet bet onmetelijk groote boek, waarin wij de almagt en wijsheid des Scheppers met onuitwisclibare letters opgeteekend vinden ? Wie ontwaart niet terstond, dat de natuur niet anders dan volgens eene in haar wonende wet werkt? Twijfelt gij er aan? Zeg mij dan, waarom gij nooit bijv. een olifant uit een vogelei ziet voortkomen, of druiven uit doornstruiken ziet groeijen. Voorzeker wijl dit met de wet der natuur in strijd is? De natuur heeft alzoo hare wet. Eene wet kan men echter niet denkeu zonder wetgever. Wie zal de wetgever der natuur zijn, zoo niet God, die haar geschapen heeft, en oneindig boven haar verheven is? Waarom kunt gij de natuur niet voorschrijven, dat het bijv. regent of sneeuwt of onweert, of dat de zon schijnt, zooals en wanneer gij verlangt? Gij kunt dit niet, wijl gij niet boven de natuur staat, maar, als een geschapen wezen, zelf tot de natuur behoort. De natuur kan derhalve zich zelve de wet niet
235
gegeven liebbcn. ') Neen, niet de natuur, maar alleen de Schepper der natuur, een persoonlijk, hoogst verstandig wezen, kan haar wetgever zijn. — Wat zoudt gij zeggen, als gij op uwe vraag naar den schilder van een heerlijk portret ten antwoord kreegt, dat de schilder niemand anders was dan de natuur? Dat is onmogelijk, zoudt gij antwoorden, de natuur is zonder verstand; om zulk een meesterwerk voort te brengen, heeft men wel degelijk verstandnoo-dig. En welk meesterstuk is niet de mensoh zelf, wien dat portret voorstelt, de mensoh, die ziet, hoort, spreekt, die geest en leven heeft! „Ik geef u honderd jaren om te bedenken, of gij de geringste „fout aan het menschelijk ligchaam kunt ontdekken,quot; zoo spreekt Ga-lenus, een beroemd geneesheer tot een godloochenaar. Hoevele wonderen ontwaart men niet in het oog alleen, waarin een geheel landschap met duizend en duizenderlei dingen zich afspiegelt. Boeken zijn er volgeschreven over de wonderbare zamenatelling van het oog. En dan de ziel ? Zou de mensch niettemin niets anders, dan het werk van eene bloote natuurkracht zijn! — O verblindheid! — God schept wel is waar thans het ligchaam van den mensoh niet meer, zooals Hij de eerste ligcliamen voortbragt, zonder toedoen van de natuur; maar dat is juist het grootste wonder, dat Hij de natuur niet enkel schiep, maar haar daarenboven in zekeren zin zijne scheppende kracht wist mede te deelen, zoodat een wezen in staat is een ander wezen van zijne soort voort te brengen, en op die wijzode schepselen van het begin der wereld tot haar einde voortdurend aankwee-ken en vermeerderen. Men vindt wel kunstenaars, die een goed uurwerk weten te maken; doch waar zag men ooit een kunstenaar, die een uurwerk vervaardigde, dat van zelf weder andere uurwerken voortbragt? Zou dat niet het allergrootste kunststuk zijn? Toch blijft de natuur, wat zij ook oplevere, altijd slechts een werktuig. Zij werkt en brengt voort, zonder zelve te weten, op welke wijze zulks geschiedt. Dat zij tot een goed doeleinde werkt, dat zij ook haar doel bereikt, dit komt alleenlijk van Hem, die de natuur zegende, toen Hij haar geschapen had, en sprak: „groeit en ver-' „menigvuldigt!quot; (1. Mos. 1: 28.) Te regt zeide de moeder der Macha-„beën: „ik weet niet, hoe gij in mijnen schoot gevormd zijt; want „ik heb u geen geest en leven geschonken, noch heb ik de bestand-,.deelen van elk uwer gerangschikt, maar de Schepper der wereld, „die het geslacht der mensohen gevormd en het bestaan van allen „bepaald heeft.quot; (2. Mach. VII: 22, 23.)
Al het geschapene verkondigt den mensch de almagt en grootheid Gods, hetzij hij boven zich , om zich of in zich ziet. „De geheele schepping wijst,quot; gelijk de h. Athanasius zegt, •) „door „hare orde en overeenstemming als met letters haren Heer en „Schepper aanzij is een loflied, dat alom weerklinkt ter eere van den Schepper. „Dwaas zijn derhalve alle menschen,
') «„Gij hebt genoeg aan de natuur; waartoe nog een God?quot;quot; vraagt wfrij.— O koningen en keizers, allerhoogste en oppermagtige heeren! „quot;Vi ij arme menschei: hebben voor onzen oogst een weinig regen of „eenige daauwdruppelen noodig. Geeft ons toch daauw; laat toch „wat regen van den hemel vallen. quot;Wij vragen het u allervriendelijkst!quot; (Caract. de la Sruyère, des esprits forts.)
*) Contra gent. c. 34.
236
„die geene kennis van God hebben, die uit de voortreffelijk-„heid der zigtbare dingen niet geraken tot de kennis van „Hem, die is, noch den Kunstenaar erkennen, door zijne „werken gade te slaan; want naar evenredigheid van het groote en sehoone der schepselen, moet men zich van den Schepper „een begrip maken.1' (Wijsh. XIII: 1, 5.) Daarom zegt de h. Paulus van de heidenen, dat zij geeue verontschuldiging hebben als zij aan God niet gelooven; want het „onzigtbare van Hem „wordt, van de schepping der wereld af, uit de werken ver-„staan en doorzien.quot; (Rom. I: 20.) ') En „God heeft nooit na-„gelaten, getuigenis van zich zeiven te geven, weldoende van „den hemel, gevende regen en vruchtbare tijden, vervullende „met spijzen en met vrolijkheid onze harten.quot; (Hand. XIV: 16.) Nog klaarblijkelijker is dit bewijs van het bestaan van God en zijne volmaaktheden, als wij ons eigen hart ondervragen; want God heeft zich ook aan de menschen geopenbaard:
2) door de stem van hel geweten, hetwelk ons vermaant, voor den onzigtbaren Eegter van het kwaad le vreezen, en op den Vergelder van het goed onze hoop te stellen.
') Opmerkenswaardig is de verklaring, welke de h. Kerkvader ClirysostomuB geeft (Homil. 3 over den brief aan de Bom.) van doze woorden van den h. Paulus: „God legde bij de schepping der wereld de kennis van zicli in het hart van den mensch.quot; „En hoe weet „gij dan, o Paulus! dat God bun (zelfs den beidenen) die kennis „gegeven beeft?quot; „Hetgeen van Hem kennelijk is,quot; zegt bij, „heeft „Hij aan ben openbaar gemaakt.'' — Dit is een antwoord, zult gij „zeggen, maar geen bewijs. Gij moet mij bewijzen en aantoonen, „dat de kennis van God bun geopenbaard was, en dat zij die vrij-„willig verwaarloosden. Hoe was zij bun dan geopenbaard? Sprak „God tot benp—Geenszins, maar Hij deed iets, wat krachtiger dan „alle stemmen tot ben kon spreken, daar Hij de gebeele schepping „bun voor oogen bield, zoodat de geleerden en ongeleerden, de „Scyten en Barbaren de scboonbeid van al bet zigtbare met eigen „oogen zien en zich tot God verbefien konden. Derhalve zegt bij: het „onzigtbare van Hem wordt, van de schepping der wereld, uit die wer-„„ken verstaan en doorzien.quot; Eveneens spreekt ook de Profeet: do „„hemelen verkondigen de heerlijkbeid Gods.quot; Wat zullen de heidenen „wel op den jongsten dag zeggen? TVij kenden U niet?— Hebt gij „dan den hemel niet gezien, welke zoo luide van Hem spreekt ? Hebt „gij de sehoone harmonie niet opgemerkt van alle bemelligchamen, „die scheller dan eene bazuin zijne wijsheid verkondigt? Zaagt gij „niet die steeds onveranderlijke afwisseling van dag en nacht ? Die „voortdurende opeenvolging van winter en lente en van de overige „jaargetijden? Hebt gij niet gezien, hoe alles zijn geregelden loop „ging, en zoowel door schoonheid als door grootheid den Schepper „verkondigde? Dit en nog meer neemt Paulus bijeen, als bij zegt: „„Want het onzigtbare van Hem, namelijk zijne eeuwige kracht en „„Godheid, is door de schepping der wereld, door het zien zijner „„werken zoo openbaar, dat zij niet te verontschuldigen zijn,'quot;'
237
„Wiens oog U, o God! niet ziet, die heeft nooit iets gezien: „■wie U niet gevoelt, heeft nooit iets gevoeld,quot; schrijft de geleerde Bisschop Péneion. Ja, wij zien God in de zigtbare schepping, en wij voelen Hem in ons onzigtbaar binnenste; want „iedere ziel heeft „reeds (krachtens haren natuurlijken aanleg) het zaad der kennis van „God in zich.quot; 1) Daarom zegt ook Tertullianus, 2) „dat de ziel „met het bewustzijn van God terstond is voorzien,quot; en de h. Cyrillus van Alexandrië, 3) „dat de kennis van het bestaan van God ons „van nature (d. i. door den Schepper der natuur) is ingeplant quot; Hetzelfde leert de h. Hieronymus, #***) benevens de meeste heilige Vaders en kerkelijke Schrijvers, als ook vele van de heidensche wijsgeeren, Aristoteles, Plato, Cicero, Seneca, enz. Ten bewijze hunner leer, beroepen zij zich op het onloochenbare feit, dat alle, zelfs de ruwste volkeren der aarde, van het bestaan van God overtuigd zijn. En hierin oordeelen zij zeer juist; want neemt men niet aan, dat God in alle harten der menschen die kennis gelegd heeft, dan kan men zich moeijelijk voorstellen, hoe zelfs de wildste en onbeschaafdste volkeren, die van oudsher noch met ons, noch met andere beschaafde natiën in aanraking zijn geweest, niettemin in de overtuiging van het bestaan van God met ons overeenstemmen. Toen de Europeanen voor ettelijke jaren America ontdekten, vonden zij bij de meeste inwoners van dit nieuwe werelddeel eene bijkans dierlijke levenswijze en het licht der rede bijna uitgedoofd, maar toch was hun geloof aan God niet verloren geraakt, ofschoon zij den waren God niet erkenden. De heidensche wijsgeer Plutarchus maakte reeds de opmerking, 4•) dat Let gemakkelijker was, steden te vinden zonder muren, huizen en koningen, zonder rijkdom en wetenschap, dan eene stad zonder tempel en goden, een volk onbekend met gebeden en ofleran-den. Vanwaar nu dit zoo gelijkvormig verschijnsel in alle tijden en in alle plaatsen, zoo er in het binnenste van den mensch niet iets is, dat hem als van zelf tot God voertP Het is nog een overblijfsel van den ons aangeboren, maar door de zonde ontwijden zieleadel; want wij ziju immers, zooals de Apostel leert, „van een god1 „delijk geslacht.quot; (Hand. XVII: 28.) Van daar ook, dat bij hevige benaauwdheden , bij het verschrikken of bij plotselinge gevaren do heiden niet zijne goden aanroept, maar gelijk de Christenen: „Groote God! goede God! God help mij!quot; enz. 2oo getuigen Tertullianus, CyprianuSj Lactantius, Arnobius, die midden onder de heidenen leefden.
Niets bewijst echter krachtiger dit ingeschapen bewustzijn van het bestaan van Grod, dan de slem van het geweten. Er bestaat eene natuurwet, „eene algemeene, onveranderlijke, eeuwige wet,quot; ******) welke zoowel koningen als bedelaars bindt, door geene andere wet opgeheven of beperkt kan worden, maar zelve de grondslag van alle overige wetten is; eene wet, welke wij niet uit boeken met moeite geleerd hebben, maar die in
quot;*) Severianus van Gabala: de sigill. serm. I. nü. 2.
Adv. Marc. I: 10.
Contra Julian. L. 2.
In epist. ad Gal. I,
***»*) Adv. Colot. 31.
******) Cicero de republ. L. 3. n. 17,
238
alle harten is ingedrukt en ingeboren, waardoor wij het goed van het kwaad, het regtvaardige van het ouregtvaardige, zonder dat het noodig is lang te zoeken, weten te onderscheiden. Eene wet vooronderstelt echter noodzakelijk een wetgever. Wie nu is degeen, die zoowel den vorst als den onderdaan, den ongetemden wilde en den fijnheschaafden stedeling, den volkeren van den voortijd zoowel als van onze dagen dezelfde wet „in het hart geschreven heeft?quot; (Eom. II: 15.) Die wetgever openbaart zich door de onmiskenbare stem van het geweten.— Theodorik, koning der Oostgolhen, had zich met liet onschuldig bloed van den edelen Symmachus bevlekt. Het gebeurde nu op zekeren dag, dat hem een buitengewoon groote kop van eenen visch werd voortgezet. Met een kreet van ontsteltenis springt Theodorik van tafel op; want hij meende een spooksel voor zich te hebben, „Ik zie het hoofd van Symmachus,quot; roept hij uit; „ik zie zijne vonkelende oogen, die „groole tanden, welke mij verscheuren willen, weg! weg!quot; Als waanzinnig vlugt de koning uit de eetzaal; buiten zich zeiven van schrik, valt hij op zijne legerstede neêr, en na verloop van drie dagen is de magtige koning der Gotlien een lijk.— Keizer Constantijn liet zijn eigen broeder Theodosius, een vroom diaken, vermoorden, en wel op denzelfden dag, dat deze hem den kelk met het allerheiligste Bloed had toegereikt. Van stonde af werd hij, bij dag en bij nacht, door schrikkelijke doodsangsten gekweld. Waar hij gaat, waar hij zich wendt, overal meent hij zijn broeder te zien, die, in zijne geestelijke kleeding, hem een beker vol bloed aanbiedt met de woorden: „drink, broeder, drink!quot; Hij vlugt van Constantinopel naar Italië en Sicilië, om rust te vinden; maar alles te vergeefs.— Yanwaar die folterende angst bij deze beide koninklijke misdadigers? Green wereldlijke regter roept hen ter verantwoording op; geen beul bedreigt hen met het zwaard; de onschuldig vermoorden kunnen niet tegen hen getuigen, zij zijn in het rijk der dooden. De misdadigers weten echter, en iedere boosdoener weet het, dat in den hemel een Regter leeft, voor wiens troon het onschuldig vergoten bloed om wraak roept, en wiens straffende hand niemand ontgaat. Daarom komt „verdrukking en angst in het hart van iederen mensch, die „het kwade verrigt;quot; (Rom, II; 9.) want die cnzigtbare Regter heeft zijnen zetel in het binnenste van den booswicht opgeslagen; Hij laat zich niet omkoopen door geld, niet bedriegen door leugentaal, niet bevredigen door schoone beloften, en de duisternis van den nacht is helder voor Hem als de dag. Die onzigtbare Regter (wie zal het loochenen?) is God, de eeuwige Vergelder van het goed en het kwaad, die reeds hier beneden elke overtreding van de wet, welke Hij in het
239
hart van den mensch geschreven lieeft, door de veroordeelende stem des gewetens bestraft; duidelijk is het immers, dat niet de mensch zelf dien lastigen regter geschapen heeft, die tegen hem getuigt, hem beangstigt, vervolgt, pijnigt en zijne vreugde verbittert. Het geweien zegt ons dus, dat er een God is; ilij is een heilig, regtvaardig, alwetend, onzigtbaar Wezen; Hij heeft in ons hart de natuurwet gedrukt en ons een geweten gegeven, waarvoor zelfs de godloochenaar beeft. ') Hoe is het mogelijk, dat een Christen nog aan deze waarheid kan twijfelen, daar een heiden haar zoo duidelijk ingezien en zoo treffend uitgesproken heeft? „Nabij u is God,quot; zegt Seneca, „Hij is met u, in u, ja een heilige geest troont in ons, die „al het goede en het kwade gadeslaat en beoordeelt.'' Indien God zelfs aan zijne vijanden door de stem van het geweten zich openbaart, dan des te meer voorzeker aan zijne vrienden, doch aan hen niet als wreker, maar als belooner; want het geweten klaagt niet enkel aan, het spreekt ook vrij. (Rom. II: 15.) Yandaar die ongestoorde vrede, die zoete troost, welken de brave smaakt, ofschoon zijne goede bedoelingen soms miskend en zijne verdiensten met ondank en vervolging vergolden worden. Men moge hem geld, leven, goeden naam ontnemen: God, de bron zijner ware vreugde, zal men aan zijn hart niet ontrukken. Ja, de brave vooral gevoelt God in zijn hart, gevoelt zijne nabijheid, ondervindt dagelijks Gods liefde en onmiskenbare bescherming; vaster is hij diensvolgens van Gods bestaan overtuigd, beter kent hij God, dan wanneer hij Hem met zijne oogen kon aanschouwen; want deze zien enkel de uiterlijke gestalte, maar voor het hart ontsluit zich Gods inner-
') Men verbeelde zicli niet, dat booswicTiten, die met eene huiveringwekkende koelbloediglieid de grootste misdaden bedrijven, ge' rust van geweten zijn. Ken enkel voorbeeld , hetwelk in het jaar 1827 in het hertogdom Cothen is voorgevallen, zal ons van het tegendeel overtuigen. Een Jood had geweigerd, aan een jong mensch krediet te verleenen. Op den volgenden zoudag verlaat deze plotseling de danszaal, gaat heen, slaat met een bijl den Jood en diens vrouw dood, en keert naar de zaal terug, alsof er niets gebeurd was. Wie zou niet denken, dat bij zulk een snoodaard de knaging des gewetens reeds geheel was verstomd ? En toch was het zoo niet; want getroffen door de goddelijke genade, zwoer hij in de gevangenis met de dwaling (hij was van de protestantsche godsdienst) zijne vijandschap af, verzoende zich met God, en deed nog twee jaren lang in zware ketenen de strengste boete, gedurende welken tijd hij alle maanden met diepe ontroering de h. Communie ontving. Maar zelfs de opregtste boetvaardigheid kon zijne gewetensknaging niet geheel stillen. Hij bekende herhaalde malen, dat, sinds het noodlottig uur van den moord, die afschuwelijke daad hem steeds voor den geest zweefde en pijnigde. — O, hoe velen huichelen uit-wending do grootste rust terwijl het in hunnen boezem knaagt on stormt!
240
lijk heiligdom. „De regtvaardige wandelt voor God, wandelt „in het licht, en in het licht wandelende wordt hij al meer „en meer door het licht verlicht, en hoe zou hij nu nog „kunnen twijfelen, of er licht is,quot; 1) hoe zou hij het licht niet zien? De heilige monnik Julianus kon den naam van God niet lezen of hooren, zonder tranen te storten; want dit enkel woord zeide hem oneindig veel. — Zelfs de zoo diep gezonken heidenen waren verstandig genoeg, om in te zien, dat vooral deugd en zuiverheid van hart tot de kennis van het goddelijk Wezen voeren. Op het eiland Creta hing boven het afgodsbeeld van Jupiter den Olympiër een bord, waarop geschreven stond: „Niemand kan mij kennen, dan die mij gelijk „wil worden.quot; En naast het beeld van de godin Pallas stond geschreven: „de goden openbaren zich aan het hart, en verbergen zich voor hen, die met het verstand willen begrijpen.quot;
Waardoor heeft God zich aan de menschen op eene bovennatuurlijke wijze geopenbaard?
Door de Openbaring, welke Hij „meermalen en op velerlei wijzen,quot; (Hebr. I: 1, 2.) aanvankelijk door de Aartsvaders en Profeten, en ten laatste door zijnen Zoon, Jesus Christus, ons gegeven heeft. (Zie bladz. 32 en 33.) De openbaring door Jesus Christus is de schitterende middagzon, waarmede het God behaagde, de wereld in de volheid des tijds te verlichten. Want hoewel ook de rede in staat is, zich van het bestaan van God te overtuigen, en te erkennen, dat Hij hoogst magtig, wijs en regtvaardig en de bron van alle goed zijn moet, was evenwel in den heidemchen voortijd die natuurlijke kennis gelijk aan een schemerlicht, hetwelk in den duisteren nacht der afgoderij slechts flaauw en met moeite flikkerde. Immers zelfs in Athene, de wereldberoemde zetelplaats van alle wetenschappen en schoone kunsten, stond een altaar met het opschrift: „aan den onbe-„kenden God.quot; (Hand. XVII: 23.) Zóó groot was de onwetendheid van de wijsten der heidensche wereld omtrent goddelijke dingen ! Wie was daar echter schuld van ? Niet zoozeer de rede, als wel het bedorven hart der menschen en de trotsch-heid van hunnen geest. „Want nadat zij God,quot; schrijft de h. Paulus, „door hunne rede erkend hadden, hebben zij Hem „niet als God verheerlijkt en gedankt, maar zijn ijdel gewor-„den in hunne gedachten, en hun onverstandig hart is ver-„duisterd; want zeggende, wijzen te zijn, zijn zij dwazen ge-„worden.quot; (Eom. 21: 1, 22.) De hoogmoed en boosheid was alzoo de oorzaak van de verblindheid van hun verstand ten
Sailer'a Grundlehre.
241
opzigte van God. Evenwel verstiet de Algoede hen niet, maar nadat Hij hunne onwetendheid langmoedig verdragen had, (Hand. XVII: 30.) openbaarde Hij zich op nieuw aan de wereld, niet meer gelijk vroeger door verlichte, heilige mannen, maar door zijn eigen Zoon, die is „het ware licht, dat de wereld verlicht.quot; (Joan. 1: 9.) „Want niemandquot;, zegt de h. Joannes, (I. 18) „heeft ooit God gezien; de eeniggeboren „Zoon, die in den schoot des Vaders is, heeft het ons ver-„klaard.' Ja, Hij heeft ons geleerd van den eenen God in drie personen, die in een ontoegankelijk licht woont (1. Tim. VI; 16.); van den Vader der erbarmingen, die de wereld zoozeer bemind heeft, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon ten beste gaf (-loan. Ill: 16.); van zich zeiven, den Zoon der liefde, die in de wereld kwam, om zalig te maken, wat verloren was (Luc. XIX: 10); van den h. Geest, den Trooster en Heiligmaker, door den Vader en den Zoon gezonden, om bij ons te blijven in eeuwigheid. (Joan. XIVquot;: 16.) Hij heeft ons het groot geheim geopenbaard, dat van eeuwigheid af in God verborgen was (Eph. III: 9.); de aanbiddelijke raadsbesluiten der goddelijke liefde en barmhartigheid ter verlossing en heiligmaking van het zondig menschdom Met één woord. Hij heeft ons in zijne erbarming eene genoegzame kennis van de Godheid medegedeeld. Hoe gebrekkig zou, zonder Christus, onze kennis zijn van Gods onbegrijpelijke natuur en oneindige volmaaktheden! Overgebragt uit de duisternis in het wonderbare licht des geloofs, (1. Petr. II: 9.) weten wij thans, ja kent reeds het kleine kind, wat vóór Christus geen enkele'van gt; de hoog geroemde wijsgeeren kon kennen; en datgene, wat zij slechts met groote inspanning en moeite konden weten , weten wij thans zonder moeite, op het woord van de eeuwige en onfeilbare Waarheid, zonder eenige dwaling. Danken en loven wij den Heer voor dien zoo grooten zegen!
Of er, in weerwil der vele en onmiskenbare getuigenissen voor het bestaan van God, nog menschen zijn, die in ernst niet aan God ge-
looven, valt zeer te betwijfelen; maar zeker zijn er ook thans nog, gelijk ten tijde van den h. Paulus, kinderen van het ongeloof, in wie de vorst (der helsche duisternis) werkzaam is (Eph. JÏ:2);men-sclien, die door hunnen hoogmoed verblind of door hunne zinnelijkheid ontaard, gaarne zich zeiven en anderen zouden overtuigen, dat het geloof aan God eene hersenschim is. Ach! hoe diep zijn dusdanigen niet gezonken! Zelfs aan den wilde in de zandwoestijn van Afrika zegt het gezond verstand, dat er een God is; ') en de
') Hoe schoon is het gebed, hetwelk de wilde op het eiland Madagaskar tot het Opperwezen rigt. Verkort luidt het aldus: „O „Eeuwige! erbarm ü mijner, want ik ben vergankelijk; o Oneindige! „want ik ben miar eene nietigheid; o Sterke! want ik ben zwak;
DSBABBB, OEtO F3LB8B, I. 16
oude heidenen verbanden de godloochenaars uit het land, over» tuigd, dat er geene verderfelijker pest op aarde kan bestaan, dan zij; 1) en onder ons, onder christelijke en beschaafde volkeren , zou men nog menschen vinden, die met het geloof aan een onzigtbaren God, die de wereld bestuurt, den spot drijven? O ontzettende verblindheid!— Zij achten het dwaasheid, te geloo-ven. Maar hoe! gelooveu zij, die groote geesten, dan volstrekt niet ? Ja, zij gelooven zelfs wat onredelijk is, wat geen geloof verdient. Zij gelooven, dat er gevolgen zonder oorzaak, d. i. schilderstukken zonder schilder, uurwerken zonder uurwerkmakers, huizen zonder bouwmeesters, orde zonder regel, wetten zonder wetgever bestaan kunnen. Zij gelooven eindelijk, dat alle menschen van de schepping af voortdurend in dwaling geleefd hebben, en dat eerst met hen het groote licht der rede is opgegaan. — Gesteld echter, dat het huu werkelijk gelukt, het geloof aan God weg te nemen en de wereld enkel met godloochenaars te vervullen; hoe zullen zij dan die wereld regeren ? Hoe zullen zij tucht en orde handhaven ? Dewijl er voor den Atheïst geen God bestaat, is ook voor hem niets heilig, noch pligt, noch wet, noch overheid, noch de stem des gewetens; hij schrikt niet terug voor eenige zonde, voor eenige misdaad, hoe groot ook, hij vraagt niet naar hemel of hel. Dat er geene spraak kan zijn van edelmoedigheid, liefde, weldadigheid, zefs niet van natuurregt, blijkt van zelf. Al hun natuurregt bestaat daarin, dat onder de menschen de sterkere over de zwakkere heerschen, gelijk onder de visschen de groote de kleine opeten. 2) Wat anders moet derhalve eene wereld van godloochenaars worden, zoo niet een roovers-hol en een afschuwelijke moordkuil? „Voor allea ter wereld,quot; bekent de beruchte vrijgeest Voltaire, 3) „zou ik niet gaarne met een vorst „te doen hebben, die God loochent; want als hij er zijn voordeel „in vond, mij onverwachts te laten ombrengen, zou hij het zeker „doen. En indien ik een vorst was, zou ik niet gaarne hovelingen „om mij hebben, die God loochenen; want zoo het hun tot nut kon „strekken mij te vergiftigen, zou ik uit voorzigtigheid dagelijks tegen-„gift moeten innemen.quot;
„Tk ben God, en buiten mij is er geen God, en niemand „is aan mij gelijk.quot; (Is. XLVI: 9.) „De Heer onze God is de eenige God.quot; (5. Mos. quot;VI: 4.) De leer van de eenheid Gods
Plato, lib 10. de legibus.
Zoo leert uitdrukkelijk Baruch Spinosa (Tract. Theol. polit. c. 16. de jure uniuscujusque n-iturali et civili p. 85), uit wiens geschriften de Atheïsten van lateren tijd, alsook de Pantheïsten, hunne wijsheid putten.
***■) Diction, jjliilos. art. Athéisme.
243
is in de h. Schrift zoo dikwijls en zoo duidelijk uitgedrukt, dat het overbodig schijnt, nog verder getuigenissen aan te halen. De rede xegt ons hetzelfde. En inderdaad het zou even dwaas als goddeloos zijn, aan te nemen , dat er meer dan één God bestaat. Immers, als er meer dan één God was, zouden zij of wel gelijk of ongelijk moeten zijn. Waren zij gelijk, dan zou geen van hen het hoogste en volmaaktste wezen, derhalve geen van allen God zijn, wijl aan niemand het onderscheidend kenmerk der godheid, namelijk de voorrang boven alles, de magt om allen te gebieden, zou toekomen. ludien zij ongelijk waren, zou om dezelfde reden slechts diegene waarlijk God zijn, die onder allen de hoogste en volmaaktste was. Gelijk het onmogelijk is, dat twee koningen te gelijker tijd dezelfde plaats op denzelfden troon innemen, even onmogelijk is het ook, te denken, dat een ander met God den troon zijner onmetelijkheid zou kunnen deelen. Deze waarheid is zoo onloochenbaar, dat zelfs de heidenen, hoewel zij diep gezonken waren en vele goden aanbaden, haar niet geheel en al miskenden; want immer vereerden zij één onder de goden als den eersten en hoogsten van allen.
Niet minder ongerijmd en goddeloos 'dan de leer, dat er meer dan één God is, is eene tweede bewering, dat alles, wat bestaat yhet al) de ééne God ia. En toch vindt men in onze verlichte eeuw velen, die deze ongerijmdheid aannemen. ') Volgens hun verkeerd beerip moet alles, wat bestaat in den hemel en op de aarde, een eenig wezen zijn, dat zij God noemen. De geheele wereld is bij hen niets anders dan God of eene ontplooijing van dien reusaclitigen algod. Degenen, die zoo spreken, noemen zich Pantheïsten, Van liet griek- i sche woord Pan (alles) en Theos (God), om zich van de Atheïsten, die in het geheel geen God aannemen, te onderscheiden; hunne leer echter is niets beter, ja nog slechter dan die der Atheïsten. Kan er wel iets dwazers gedacht worden, dan een God, gelijk de Pantheïsten dien voorstellen: een God, die alles is, derhalve ook duizenderlei veranderingen ondergaat? Een God, die denkt als een mensch, groeit als een boom, bloeit als eene bloem, vliet als water, kruipt als een worm, brult als een leeuw, bromt als een beer.
') Men vindt van tijd tot tijd onnatuurlijke moeders, in wier hart elke vonk van liefde verstikt schijnt, maar nimmer zal de moederliefde uit de wereld verbannen worden. Zoo zijn er ook (merkt Balmes aan in zijn werk: ,.Le Protest, comp. avee le Cathol.quot; deel I: X.) godloochenaars, maar nooit zal het geloof aan God van de aarde verdwijnen. „Een stelsel, gelijk dat der Atheïsten of Pan-„theïsten, kan wel den trotsehen geest van een cf anderen geleerde „of droomer bemeesteren; het kan opgang maken bij de ligtzin-„nige jeugd, en welligt in onstuimige tijden eenige heethoofden „winnen; maar nooit zal het zoo ver komen, dat het ongestoord te „midden eener maatschappij kan heerschen en een gewone toestand „wordt.quot; — Ja, het gelcol aan eenen persoonlijken God wortelt zoo diep in het menschelijk hart, dat het er nimmer uitgeroeid kan worden. Maar in een tijd als de onze, nu de pers dagelijks en onvermoeid er
16*
244
blaft als een hond!... Een God, die kuiscli ia in de christelijke maagd, wellustig in den wellusteling, weldadig in den medelijdende en bloeddorstig in den tiran, kortom een God, die het toonbeeld is van alle deugden en ondeugden. En dit moet nu het schoonste en hoogste zijn, wat de menschelijke geest ooit heeft uitgedacht! Op het woord van die wijzen afgaande, moet ik, in strijd met mijne innigste overtuiging, togen de duidelijkste uitspraak van het gezond verstand in, gelooven, dat ik, zelfdenkend en zelfwillend wezen, een en dezelfde ben met God, met den Jood, den Turk, den straatroo-ver, den hond.... Dat heet verlichting, wijsbegeerte! Waarlijk, hier of nergens geldt het gezegde van den h. Augustinus: „O groote dwaasheden der groote geleerden!quot; *) En die verderfelijkste aller leeringen wil men overal ingang doen vinden bij het volk! Is dat niet arbeiden aan de omverwerping van alle maatschappelijke orde ? Hoe kan er nog een spoor van zedelijkheid overblijven, als de deugd slechts een ijdel woord is, en de zonde vergood wordt? Dit is echter het noodzakelijk gevolg van deze goddelooze leer, volgens welke de afschuwelijkste, de strafwaardigste misdaden niets zijn dan het werk van eenen God, eene natuurlijke ontwikkeling van den algod. Of ik mijn kleed aan de armen geef, of wel een dolk in de borst mijns vaders stoot, dat is hetzelfde; want als ik God ben, dan is noodzakelijk alles, wat ik doe, goddelijk; met andere woorden: wat de algod doet, kan slechts goddelijk zijn. Ieder die eenigszins nadenkt, moet ten laatste zeggen, dat er volgens deze leer geene vrijheid, geene deugd, geene misdaad, gcene zedelijkheid, geene wet meer bestaan kan; dat geen geregt, geene welgeordende menschelijke maatschappij meer mogelijk is. Want de regter is God, de veroordeelde is God, de beul is God, het goede is God, het kwade is God. Neen, onmogelijk zou God de wereld strenger kunnen straffen, dan met de heerschappij der Pantheïsten.
Waarom zeggen wij in de geloofsbelijdenis der Apostelen: „ik geloof in Godquot;, en niet enkel: „ik geloof God?quot;
Omdat wij niet alleen gelooven moeten, dat er een God bestaat , en dat alles waar is, wat Hij gezegd heeft, maar tevens ons met liefde en vertrouwen op God moeten verlaten.
Om dit wel te begrijpen, dient men acht te geven op het
op uit is, alle grondzuilen der burgerlijke orde te ondermijnen; nu godloochenaars, die de heidenen uit hun land zouden verbannen, en de Turken met de galg zouden gestraft hebben, den roem der vrijzinnigheid oogsten; nu het gift van Atheïsmus en Pantheïsmus op de schandelijkste wijze het volk wordt ingegeven; (zie: „Heimkehr vom Bimmel zur Erde.quot; Ein Buch für freie Christen, von Schmidt.) nu men met allen ernst er op uit is, het naaktste Pantheïsmus, zelfs onder den naam van het h. Evangelie en de christelijke leer, binnen te smokkelen, en het woord van den duivel: „gij zult zijn „gelijk godenquot;, als de hoogste wijsheid aanprijst: (zie: „Laien-Evangel. jamben van Fr. von Sallet.) in een zóó gevaarvollen tijd, zal het hier en daar niet ondoelmatig zijn, met inachtneming van de noo-dige voorzorg, op den gewijden leerstoel het ongerijmde en verderfelijke van zulke goddeloosheid aan te toonen.
•) „Magna magnorum deliramenta doctorum.quot; Serm. 241. c. 6. alias de temp. 143.
245
onderscheid tusschen de spreekwijzen; God (den Heer) geloo-ven, eenen God gelooven, en in GWgelooven. „God geloovenquot; wil zeggen: gelooven, dat alles, wat God gezegd heeft, waar is; „eenen God geloovenquot; wil zeggen: gelooven, dat er een God is. „In God geloovenquot; sluit volgens den zin, welke de Kerk er aan hecht, ook nog eene rigting van den wil op God in, en beteekent derhalve: God met een geloovig hart aannemen, zich aan Hem overgeven met liefde en vertrouwen. 1) Ons geloof alzoo is volmaakt, wanneer wij niet enkel ons verstand aan God, als de onfeilbare Waarheid, onderwerpen, maar tegelijk aangespoord worden, God als het hoogste goed te beminnen, en naar Hem, als ons laatste doel, te verlangen. Dit onderscheid laat de h. Augustinus dikwijls met nadruk uitkomen. Hij merkt aan, 2) dat wij in de geloofsbelijdenis zeggen: „ik geloof in God,quot; en niet: „ik geloof eenen Godquot; of: „ik geloof God,quot; ofschoon ook dit ter zaligheid gevorderd wordt. „Gelooven, dat alles waar is, wat God geopenbaard heeft, „kunnen velen, zelfs de kwaden. Zij gelooven wel, dat Gods „woorden waar zijn, maar willen uit boosheid de erkende waarheid niet aannemen. Gelooven, dat er een God is, kunnen „zelfs de duivelen. Maar in God gelooven, vermogen slechts „zij, die Hem beminnen, die niet enkel in naam Christenen „zijn, maar ook door hunne werken en hunnen wandel zich „Christenen belijden; want zonder deze liefde is het geloof een „ijdel, onvruchtbaar geloof.quot; Op eene andere plaats zegt dezelfde h. Kerkleeraar: „wie gelooft zonder vertrouwen en liefde, i „gelooft wel het bestaan van Christus, doch gelooft niet in „Christus.quot; Uit deze verklaring blijkt, waarom wij in de geloofsbelijdenis der Apostelen wel zeggen : „ik geloof in God den Vader.... den Zoon.... den heiligen Geest,quot; en niet: „ik geloof in eene heilige, katholieke Kerk, in de gemeenschap der Heiligen,quot; maar: „ik geloof de heiligequot; enz.; aan God alleen toch geven wij ons over, als liet höogste en beste goed en ons laatste doel en einde.
TOEPASSING.
Iets groots moet voorwaar het menschelijk hart zijn! Al geeft iemand ons goud en edelsteenen, al overlaadt hij ons met allerlei uiterlijke teekenen van vriendschap en liefde, zoo
S. August. (Tract. 29 in Joan.) Quid est credere in eum? Ore-dendo amare, credendo diligere, credeudo in eum ire et ejus mem-bris incorporari.
Serm. de temp. 181. Bijna letterlijk in zijne verh. over Joan., eu in zijne verklaring der rsalmea.
wij weten, dat zijn hart er niet bij is, dan zijn wij onbevredigd , en hechten geene waarde aan zijne geschenken. Daarom geVen de menschen zich zooveel moeite, om een enkel hart te winnen; daarom ontplooit de ijdele wereld al hare pracht, daarom verlokt de booze vijand door leugenachtige beloften; het hart van den mensch willen zij veroveren en tot eiken prijs bezitten. De regte waarde van dat hart leeren wij echter eerst dan kennen, als wij zien en overdenken, dat God zelf, de oneindig verhevene, rijke en gelukkige God, er zijn behagen in vindt en het zoekt? En dat doet Hij inderdaad bij dag en bij nacht; zoo dikwijls de pols klopt, roept Hij, als een hartelijk liefhebbend vader, een ieder onzer toe: „mijn kind, geef „mij uw hart.quot; (Sp. XXIII: 26.) Zult gij weigeren, het Hem te schenken? Heeft Hij er geen regt op? Moet de Almagtige het hart niet bezitten, hetwelk Hij gemaakt heeft, en Hem, als den Heer van alle dingen, geheel toebehoort? Verdient Hij niet, dat gij het Hem toewijdt, dat gij Hem bemint? Uw hart is geschapen om te beminnen, gelijk de zon om licht te geven, gelijk de adelaar om te vliegen; het is geschapen, om door liefde in het bezit van het goede en schoone te komen. Wie nu is volmaakter dan God, die alle oneindige volmaaktheden in zich bevat? Wie is schooner dan God, de bron van al wat schoon is en beminnenswaardig ? Uw hart bemint magt, wijsheid, goedheid, heiligheid, schoonheid; en zoudt gij God niet bovenal beminnen, God den Almagtige, Alwijze, Algoede, God den oneindig Heilige, God het hoogste en oneindige goed, vol eeuwige, onveranderlijke schoonheid? Al beminde God u niet, toch zoudt gij Hem moeten liefhebben , wijl Hij het hoogste, volmaaktste goed is; hoeveel te dringender wordt alzoo uw pligt. Hem uwe liefde te schenken, daar Hij u met eene eeuwige, oneindige, met de hoogste en onbaatzuchtigste liefde bemint en bemind heeft, alvorens gij in staat waart. Hem lief te hebben? En waarom begeert Hij uw hart? Is het niet om u gelukkig, eeuwig gelukkig te maken, om uw hart rust aan het zijne te schenken ? . , . .
Wij geven echter ons hart niet aan God, wanneer wij enkel met woorden zeggen: „mijn Heer en mijn God, zie ik schenk „U mijn hart!quot; Neen, wij moeten God inderdaad beminnen; wij moeten doen, wat Hij wil, daarentegen vermijden, wat Hij verbiedt, en wij mogen niet beminnen wat met de liefde Gods niet gepaard kan gaan: de zonde. Wij moeten God dienen, zijne heilige geboden onderhouden, met een zuiver, vroom en deugdzaam hart voor zijne alziende oogen wandelen. Gelukkig het kind, dat reeds vrot-glijdig naar de stem van zijnen Vader in den hemel luistert en Gods wegen blijft bewandelen! — Er zijn helaas! ligtzinnige menschen, die niet zoo denken, die
247
zeggen, dat de tijd der jeugd een tijd van vermaken is, dat meu op rijperen leeftijd nog genoeg kan bidden en boete doen. God beware u voor de verkeerdheid en blindheid van dergelijke verleiders! Hoe, zoudt gij liever op den rampzaligen Caïn, dan op den onschuldigen Abel willen gelijken? Zoudt gij, niet als deze, het beste, de eerstelingen van uw leven, een rein hart, maar gelijk gene, harde, late vruchten den Heer willen opofferen ! Gij wilt in uwe jeugdige jaren God niet dienen: zult gij het op meer gevorderden leeftijd willen, als uwe booze neigingen met iederen dag magtiger en ten laatste bijkans onbuigbaar geworden zijn ? Of denkt gij, dat het zoo gemakkelijk is, kwade gewoonten af te leggen? Getuigt de h. Schrift niet, dat de grijsaard niet zal afwijken van den weg, welken hij in zijne jeugd bewandeld heeft? (Spreuk. XXII: 6.) Eu wie heeft u een lang leven toegezegd? Kunt gij niet even goed in uwe jeugd sterven ? Ga eens naar het kerkhof en bezie daar de graven; vindt gij er geen, waarin een van uwe jaren ligt ? Hoe droevig zou het zijn, uit deze wereld te scheiden, zonder God gediend te hebben ; hoe verschrikkelijk , in staat van doodzonde door den dood overvallen en voor eeuwig van het bezit van God beroofd te worden ? — Eindelijk, jeugdige lezer, is het dan zoo hard en moeijelijk. God te dienen, vroom en deugdzaam te zijn? O neen! zoet is het juk des Heeren en ligt is zijn last, vooral wanneer men zich van jongs af daaraan gewoon maakt. Eene ontelbare menigte h. jongelingen en maagden hebben dit ondervonden. Denk aan den h. Aloysius, Casimir en Stanislaus,' aan de z. Ludwina, de h. Teresia en zooveel anderen. Hoe gelukkig waren zij reeds in hunne kindsche jaren, en hoeveel vreugde verschaften zij niet aan hunne ouders, leermeesters en overheden ? Zij vonden hunne vreugde in God, en God schepte er vermaak in, hunne teedere harten, welke Hem toebehoorden, met een onbeschrijfelijk zoeten hemeltroost te vervullen. Hoe tevreden scheidden zij niet uit dit leven! Nooit had men den h. Aloysius eene aangenamere tijding gebragt, dan toen men hem zeide, dat zijn stervensuur naderde. „Met blijdschap, met blijdschap gaan wij,quot; riep hij vrolijk uit. — Schenk derhalve aan God den Heer uw hart; Hij geeft het u gewis duizendmaal schooner en gelukkiger terug, daar boven in het hemelsch vaderland, waar Hij voor u een geluk bereid heeft, zóó groot, dat geen oog het ooit gezien, geen oor iets dergelijks gehoord en geen hart van den inensch ooit iets van dien aard ondervonden heeft.
248
§ 2. Over de drie goddelijke Personen-
„Ik geloof in God den Vader.quot;
Me goddelifke Driecenlieid in haar wezen.
Waarom zeggen wij: Ik geloof in God den Vader?
1) Omdat God onze onzigtbare Vader in den hemel is. quot;Want a) als Schepper of maker der natuur is God de Vader van alle menschen, gelijk geschreven staat: „Hebt gij dan „niet allen één Vader? Heeft niet één God ons geschapen?'' (Malach. II: 10) en wederom: „Is Hij niet uw Vader, die „u gemaakt en geschapen heeft?quot; (5. Mos. XXXII; 6.) 3) Als Gever der genade is God nog bijzonder de Vader aller Christenen, daar Hij hen, om de verdiensten van Jesus Christus, met oneindige liefde als zijne kinderen aangenomen en erfgenamen van zijn hemelsch rijk gemaakt heeft. Derhalve schrijft de h. Joannes: „Ziet, welke liefde ons de Vader bewezen heeft, „dat wij kinderen Gods heeten en zijn.quot; (1. Joan. Ill: 1.) „Zijn wij kinderen,quot; voegt de h. Paulus er bij, (Rom. Vil: 17.) „wij zijn ook erfgenamen, namelijk erfgenamen van God eu „medeërfgenainen van Christus.quot;
2) In de geloofsbelijdenis der Apostelen wordt God echter vooral „Vaderquot; genoemd, omdat er in God meer personen zijn, van wie de eerste met betrekking tot den tweeden, namelijk tot den eeuwigen, eengeborenen Zoon, Vader heet. Dit is de hoofdreden, waarom wij zeggen: „ik geloof in God „den Vader.quot; Daardoor onderscheiden wij God den Vader, die ons geschapen, van God den Zoon, die ons verlost, en van God den heiligen Geest, die ons geheiligd heeft.
249
Hoeveel personen zijn er dan in Godl
Er zijn drie personen in God: de Vader, de Zoon en de h. Geest. — „Drie zijn er, die getuigenis geven in den he-„mel: de Vader, het Woord (de Zoon) en de h. Geest, en „deze drie zijn één.quot; (1. Joan. V: 7.) Er zijn drie personen in God, de Vader namelijk, die door niemand is voortge-bragt, de Zoon, die van eeuwigheid door den Vader is voort-gebragt, en de heilige Geest, die eveneens van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat.— Dit geheim, hetwelk ons leert, dat God één is in wezen en drievoudig in personen, noemen wij, zooals de Katechismus zegt, het geheim der allerheiligste drievuldigheid of Lrieëenheid. Het woord „ürieëen-heidquot; duidt hoofdzakelijk het één zijn van wezen der drie goddelijke personen aan, terwijl „Drievuldigheidquot; meer het verscheiden zijn der personen aanwijst.
1) Deze leer van de h. Drievuldigheid vinden wij reeds in de boeken van het Oude Verbond aangegeven, zoo bijv. waar God in „het meervoud spreekt: „Laten wij den mensch maken naar ons „beeld en gelijkenis;'' (1. Mos. I: 26.) of: „zie, Adam is ge-„worden gelijk een van ons;quot; bepaalder in Ps. CIX: „De Heer „(God) zeide tot mijnen Heer (den Messias): neem plaats aan „mijue regterhand,quot; op welke woorden Jesus zelf de Joden opmerkzaam maakte. Bovendien is het zeer waarschijnlijk, dat de joodsche synagoge eene heilige overleverings-leer bezat, waardoor vele duistere plaatsen van den Bijbel werden opgehelderd.i Van die overlevering hebben de Joden nog veel in het boek Zohar, waar onder anderen ook over 5. Mos. VI: 4 de volgende verklaring wordt gegeven: „Twee zijn er, waarmee zicli „nog een vereenigt; en drie zijn er, en die drie zijn maar „één.quot; Uit alles was echter slechts een flaauwe schemer, die eerst met Jesus Christus in een helder licht zou overgaan. Het schijnt, dat God den Joden eenige kennis van dit allerheiligst geheim wilde geven, opdat zij niet zoaden kunnen voorgeven, dat de leer van Jesus in strijd was met de leer van Mozes. Nogtans wilde Hij dit geheim niet geheel onthullen, om hun, bij hunne natuurlijke ruwheid en neiging tot veelgoderij, geene aanleiding te geven tot de vereering van drie goden.
Eerst door Jesus Christus is dit allerheiligst geheim voor de menschen ontsluijerd. Zoodra de goddelijke Heiland zijn openbaar leeraarsambt aanvaardde, werd het plegtig geopenbaard. Bij den doop toch van Christus opende zich de hemel boven Hem en de Geest Gods daalde in de gedaante van eene duif over Hem neêr. „En zie! eene stem riep van den hemel af: „Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb ; hoort „Hem.quot; (Matth. Ill: 16 en Luc. 111; 21, 22.) Hier hooren wij
250
den Yader, die uit den hemel spreekt, hier zien vrij den Zoon, die de menschelijke natuur heeft aangenomen, en den heiligen Geest in de gedaante eener duif. Met deze openbaring begon de Heiland, doch daarbij bleef Hij niet staan. Gedurende de drie jaren van zijn leeraarsambt sprak Hij ontelbare malen nu eens van God, zijnen Vader, dan weder van zich zeiven, den Zoon, als één met den Vader, of wel van den heiligen Geest, den Geest der waarheid, dien de Vader en Hij in de wereld zouden zenden. Bijzonder merkwaardig zijn de woorden van den Heiland bij Joan. XIV; 16, 17: „Ik zal den Vader bidden, en Hij zal „u eenen anderen Vertrooster geven.... den Geest der waar-„heiden vs. 26: „de Vertrooster, de heilige Geest, dien „de Vader in mijnen naam zenden zal, deze zal alles u leeren.quot; Hier is allerduidelijkst van drie onderscheiden persone7i, spraak. Want ontegensprekelijk is de Vader, die gebeden wordt, iemand anders dan de Zoon, die bidt, en de heilige Geest, die gezonden zal worden, wederom een ander dan de biddende Zoon en de zendende Vader. Alvorens deze wereld te verlaten, besloot Christus zijn goddelijk leeraarsambt met de zoo bepaalde en plegtige woorden: „Gaat en leert alle volkeren en doopt „hen in den naam (niet in de namen) des Vaders en des „Zoons en des heiligen Geestes.quot; (Matth. XXVIII: 19.)
2) Deze goddelijke leer hebben ook de heilige Apostelen, volgens het bevel van Christus, over heel de wereld gepredikt, gelijk wij kunnen zien uit de brieven, welke zij aan de christelijke gemeenten schreven, waarin zij in den naam des Faders en des Zoons en des heiligen Geestes den geloovigen hunnen apostolischen groet aanbieden, van ieder der drie personen als van God spreken, en hun de goddelijke volmaaktheden toeschrijven.
3) Deze goddelijke leer hebben de heilige Kerkvaders van de heilige Apostelen ontvangen en eenparig zoowel schriftelijk als mondeling overgeleverd. Wij vinden ze reeds in de geschriften van de eerste opvolgers der h. Apostelen, bij den h. Paus Clemens, den h. Bisschop Ignatius, den h. Martelaar Justinus, enz. Wij ontmoeten diezelfde leer in de Kerkvergaderingen der eerste eeuwen, welke eenparig spreken: „zoo geloo-„ven, belijden en leeren wij, wijl onze voorgangers, de opvolgers der h. Apostelen, zor» geloofd, beleden en geleerd „hebben.quot; De h. Kerkleeraar Augustinus (Boek I. over de h. Drievuldigheid, hoofdst. IV.) beweert, dat hij geen katholiek schrijver gevonden heeft, die, handelende over de h. Drie-ëenheid, niet hetzelfde (wat de katholieke Kerk heden nog voorstelt) geleerd en door de h. Schrift bewezen heeft. En reeds de h. Bisschop en Bloedgetuige Ireneus, (adv. haeres. 1:10.) die slechts eenige jaren later dan de Apostelen leefde, schrijft:
251
„De h. Kerk, die over den geheelen aardbol, tot aan het einde „der wereld is verbreid, heeft zoowel van de Apostelen als „van hunne leerlingen hetzelfde geloof ontvangen, namelijk in „één God. den almagtigen Vader, en in Jesus Christus, den „Zoon Gods, en in den h. Geest.quot; Wij zouden ons bestek ver te builen gaan, wilden wij van de menigte teksten en geschriften der h. Vaders over dit geheim slechts de voornaamste en duidelijkste aanhalen. *) «
4) Deze goddelijke leer hebben de heilige Martelaren, ofschoon de pijnlijkste dood hen te wachten stond, standvastig beleden en met hun bloed bezegeld. Wij bezitten nog de echte oorkonden van verscheidene Martelaars, bijv. van den h. Polycarpus, Epipodius, Vincentius, Euplus, Cirycus, Eaus-tus en Januarius, van de h. Afra enz., die den laatsten adem uitbliezen, terwijl zij den dricëenigen God, Vader, Zoon en heiligen Geest, met luider stemme loofden, of die nog vóór hunnen dood beleden, dat zij geen anderen God wilden aanbidden, dan den Vader, den Zoon en den h. Geest, den Schepper en Bestuurder der geheele wereld. ')
5) Deze goddelijke leer heeft de h. katholieke Kerk a) met het zwaard des geloofs steeds roemrijk verdedigd en (God zij
*) Zie Perrone: de Trinit. cap. II. Prop. 3, en Liebermaim: tom.III. § IV. bladz. 145—154.
') Zelfs kleine kinderen waren door Gods genade sterk genoeg, het geloof aan de h. Drieëenheid met hun bloed te bezegelen. ïen, bewijze strekke het volgende voorbeeld. Tijdens de vervolging dei-Christenen door Diocletianus en Maximianus onderscheidden zich in Castilië, eene stad in Spanje, drie knapen door hunne vrijmoedige geloofsbelijdenis en onwankelbare standvastigheid. Het waren Claudius, Lupertius en Victorinus, drie broeders, zonen van den edelen hoofdman Marcellus. Toen de prefect der stad, Diogenus, hiervan kennis kreeg, liet hij hen bij zich komen en sprak: „Wat moet ik vau u „hoorenF Terwijl duizenden van onze landslieden gewillig aan de „bevelen des keizers gehoor geven, vermeet gij u, die te trotseren.quot; De jeugdige belijders antwoordden; „Gij ziet duizenden, die de be-„velen des keizers nakomen, maar het bijna 'wonderbaar groot „getal van diegenen, op wie gij niets vermoogt, ziet gij niet. Zeg „eens, wat moeten we doen, wat verlangt gij van ons, of wat hebt „gij voor met ons Fquot; — „Ik verlang niets vau uantwoordde de prefect, „dan dat gij verklaart, met wien gij het houdt, op „wiens magt gij vertrouwen stelt, wijl gij het waagt, zoo driest met „het bevel des keizers den spot te drijven?quot;— „Wij stellen al ons „vertrouwen in den Vader en den Zoon en den heiligen Geest, en „met dit vertrouwen zullen wij in het strijdperk de keizers en u, „hunnen afgevaardigde, overwinnen. Handel met ons naar believen.quot; Woedend over dit koene antwoord, veroordeelde de prefect hen ter dood. De jeugdige geloofshelden bestegen verheugd bet schavot en bogen, den dricëenigen God lofzingende, hunne hoofden onder de bijl van den ontroerden beul. De katholieke Kerk viert het aandenken aan hunne zegepraal op den oOMquot;quot; October.
•252
eeuwig geloofd!) zuiver en onvervalscht bewaard. Eeeds inde eerste eeuwen veroordeelde zij de leer der Sabellianen en Pau-lianen, die het ondersclieid der goddelijke personen niet erkenden; vervolgens die der Arianen, die de godheid des Zoons, en die der Macedonian en, die de godheid des h. Geestes loochenden; later bestreed zij de leer der Tritheïsten, zoo genoemd , omdat zij de godheid in drie wezens of drie goden deelden; in de laatste eeuwei^eindelijk die der Socinianen en Arminianen, die den weg baanden tot de moderne vergoding der rede, en ook heden kampt zij onvermoeid en onverwinbaar tegen al de magten der duisternis, die er op uit zijn, het geloof aan dit allerheiligst geheim te verdelgen.
b) Steeds heeft de katholieke Kerk zich ook beijverd, de leer van dit heilig geheim overal te verkondigen en diep in aller harten te prenten, gelijk uit hare liturgieën blijkt. In den naam der allerhoogste Drievuldigheid begint en besluit zij al hare godsdienstige handelingen. (Het kruisteeken: „in den „naam des Vaders,quot; enz., het slot der gebeden; „door Jesus „Christus uwen Zoon, die met U leeft en regeert in de „eenheid des h. Geestes door alle eeuwen.'') In dien naam deelt zij hare zegeningen uit, schenkt zij in den Doop het leven der genade, vergeeft zij de zonden. En welk gezang weerklinkt veelvuldiger in hare gewijde tempels dan de lofspraak: „eere zij den Vader en den Zoon en den h. Geest?1' ')
') God van zijnen kant bekrachtigde het geloof in de heilige Drievuldigheid niet zelden door opvallende wonderen. Het zij voldoende , een enkel nit Stolberg's kerkelijke geschiedenis aan te halen , hetwelk de h. Bisschop Gregorius van Tours verhaalt en ook door Baronius (deel VI) is opgenomen.
Ten tijde dat de ariaansche koning Thrasimund, een opvolger van den wreeden Hunnerich, de geloovigen om hun geloof vervolgde, leefde te Carthago de h. Bisschop Eugenius, die algemeen in aanzien was om de vele wonderen, welke hij werkte. Bit wekte den nijd op van den ariaanschen Patriarch. Cyrilla. Om ook als een Heilige geroemd le worden, besloot hij, ten minste voor de oogen van het mindere volk, den wonderdoener te spelen. Voor 50 goudstukken werd een aldaar onbekende man omgekocht, om zich eenigen tijd blind te houden en dan, als Cyrilla over een aangewezen openbaar plein zou gaan, hem te roepen en in den naam Gods te bidden , dat hij hem de oogen weder zou openen. Toen nu, volgens afspraak, Cyrilla ten bepaalden tijde, -vergezeld door eenige ariaansche geestelijken over een der meest bezochte pleinen van Carthago wandelde , riep de omgekochte Ariaan met eene klagende stem: „heilige Cyrilla! erbarm u mijner, laat mij de kracht „uwer hemelsche artsenij gevoelen, en bevrijd mij van de duisternis, „welke mij omgeeft.quot; In één oogenblik was er eene menigte volks bijeen. Cyrilla stond stil en beval, dat men den man bij hem zou brengen. Hij zeide dan tot dezen: „ten bewijze, dat wij het ware „gelooi hebben, zal u geschieden, wat gij verlangt; ik beveel u.
258
Is ieder van deze drie personen God?
Ja, de Vader is waarlijk God, de Zoon is waarlijk God, en de h. Geest is waarlijk God, zoodat iedere persoon in zich de eéne goddelijke natuur van het eene goddelijke wezen met alle goddelijke volmaaktheden bezit, en Hem derhalve de naam van God in den strengsten zin toekomt. *) Vandaar de uitspraak van het Concilie van Toledo, (675) dat „iedere persoon
„in den vollen zin God (plenus Deus) is.....dat de godheid
„in iederen persoon afzonderlijk, ongekrenkt, en in allen te „zamen niet het meest vermeerderd is; want als wij alle drie „personen „eénen Godquot; noemen, zeggen wij daardoor niets „meer, dan wanneer wij één persoon in het bijzonder „Godquot; „noemen/' Dit is ook de leer van de vierde algemeene Kerkvergadering van Laterane: „wij gelooven en belijden, dat er „een opperst, onbegrijpelijk en onuitsprekelijk wezen bestaat, dat
„open uwe oogen en wees ziende.quot; Doch zie! de man, die zich blind gehouden had, zag niet meer; hij was inderdaad plotseling blind geworden. Met schrik en vertwijfeling gevoelde hij zijn onge-lukkigen toestand. Even luide als hij,eenige oogenblikken te voren, geroepen had, schold hij nu op den valschen profeet, noemde hem een bedrieger en bekende openlijk voor al het volk, dat hij voor 50 goudstukken was omgekocht, om die rol te spelen. Cyrilla en zijne priesters haastten zich, zoo gaauw mogelijk uit de oogen to komen van de volksmenigte, die steeds toenam; maar de arme blinde hield niet op, luide te weenen en te weeklagen. Nog was er eene talrijke schaar om den ongelukkige verzameld, toen — niet zonder beschikking van God — de h. Eugenius met de Bisschoppen Vindei mialis en Longinus langs denzelfden weg kwam. Eenige Katholieken , die ter plaatse aanwezig waren, zeiden dit aan den blinde, hem aanmanende, zich tot den vromen Bisschop te wenden, welligt dat deze hem het gezigt zou wedergeven. De arme man was tot alles bereid; hij verzocht, dat men hem bij de Bisschoppon zou brengen. Toen hij nu hunnen bijstand inriep, zeiden zij: „als gij „aan Jesus Christus gelooft, gelijk het behoort, dan zijn alle dingen „mogelijk.quot; Met luider stemme riep nu de blinde: „wie niet gelooft, „dat de Zoon Gods Jesus Christus en de heilige Geest één Goden „één van wezen met den Yader zijn, verdient te lijden, wat ik „thans lijd.quot;
De beide Bisschoppen, Vindemialis en Longinus legden vervolgens den blinde de handen op, en Eugenius, de gesloten oogen met het teeken der verlossing teekenende, sprak: „in den naam des Vaders „en des Zoons en des heiligen Geestes, waarlijk God, van wien „wij belijden, dat Hij drievoudig in personen is en dat deze hetzelfde „goddelijk wezen en dezelfde magt hebben, zullen uwe oogen thans „geopend worden.quot; Naauwelijks had Kugenius het laatste woord uitgesproken, of de blinde zag weêr even goed als ooit.
*) I)e godheid des Vaders wordt door niemand, die het bestaan van God aanneemt, bestreden; die van den Zoon zal in het 'i'1quot; en die van den heiligen Geest in het 8ste geloofsartikel uitvoeriger bewezen worden.
„in alle waarheid Vader, Zoon en heilige Geest, alle drie „personen te zamen en ieder in het bijzonder God is.quot; Het is bijgevolg duidelijk, dat twee of drie personen niet meer of grooter dan één zijn, daar ieder alles heeft, wat tot het oneindig volmaakte goddelijk wezen behoort.
Is er nogians maar één God?
Ja, de drie personen zijn maar één God, wijl zij alle drie maar ééne en dezelfde ondeelbare natuur hebben.
De leer van de heilige katholieke Kerk, door onderscheidene plaatsen der h. Schrift ontegensprekelijk bewezen, luidt als volgt; „de Vader is God, de Zoon is God, en de h. Geest „is God; nogtans zijn er geene drie goden, maar er is slechts één God.1' (Zie de geloofsbelijdenis van den b. Athanasius, welke steeds een groot gezag in de Kerk gehad heeft.) Van deze goddelijke waarheid moet ook gij, lezer, vaster overtuigd zijn, dan wanneer gij in staat waart, ze met eigen oogen te zien en met eigen handen te betasten. Indien iemand uw geloof aan het wankelen wil brengen door u de vraag te stellen: „als de Vader een God, en de Zoon een God en de heilige Geest een God is, volgt hier dan niet uit, dat er noodzakelijk drie Goden zijn?quot; antwoord hem: „de katho-„lieke Kerk leert niet, dat de Vader een God, en de Zoon „een God, en de heilige Geest een God is; want die uitdruk-„king zoude beteekenen, dat de Zoon een ander wezen heeft „dan de Vader, en de heilige Geest weder een ander dan de „Vader en de Zoon. Zij leert integendeel, dat de Vader God „en de Zoon God en de heilige Geest God is, wijl alle drie „de goddelijke natuur of hetzelfde goddelijke wezen hebben, „Daar er echter niet drie goddelijke wezens zijn, maar slechts „één, zoo zijn er ook niet drie Goden, maar is er slechts één God.''
Bijaldien iedere persoon een eigen en van de andere personen verschillend wezen had, gelijk zulks bij ons menschen het geval is, dan zouden er drie Goden zijn; doch dit is zoo niet. Er is maar „één goddelijk wezen, ééne goddelijke natuur, ééne godheid, één God.quot; Deze ééne goddelijke natuur is evenwel niet onder de drie personen verdeeld, maar in iederen goddelijken persoon geheel en ongedeeld; want het goddelijke wezen is volstrekt niet deelbaar, maar ondeelbaar. ')
') De hoofdzaak bij de leer van de allerheiligste Drievuldigheid is ontegenzeggelijk deze, dat men de personen onderscheidt, zonder evenwel het wezen in het minste te scheiden of te deelen. De kate-cheet gaat wel het zekerste, als hij zich streng houdt aan de uitdrukkingen , welke de Kerk gewoon is te gebruiken. Pius VI (Con-stit. auctorem fidei) laakt de jansenistische synode van Pistoje, omdat
255
Derhalve verklaarden de Vaders van het vierde algemeene Concilie van Laterane, „dat de Vader door de eeuwige voortbrenging van „den Zoon Hem niet een deel van zijn wezen gegeven en een ander „deel voor zich zeiven behouden heeft; want het wezen des Vaders „is geheel ondeelbaar. Ook kan men niet zeggen, dat de Vader „door het voortbrengen van den Zoon zijn wezen op eene zoodanige „wijze overgegeven heeft, dat Hij het niet tevens voor zich „heeft behouden; want anders zou de Vader opgehouden hebben „wezen te zijn. Het blijkt diensvolgens, dat de Zoon door de (eeu-„wige) geboorte het wezen des Vaders zonder eeüige vermindering „ontvangen heeft, dat derhalve de Vader en de Zoonwezen „hebben, en aldus zijn de Vader en de Zoon en de van heiden uit-„gaande heilige Geest slechts ééne en dezelfde zelfstandigheid.quot; Jets dergelijks zien wij bij het licht: het licht brengt licht voortot deelt het mede, zonder dat het daardoor in het minste verzwakt of verminderd wordt. Zóó, maar op oneindig volmaakter wijze is de eeniggeboren Zoon des Vaders, volgens de uitdrukking der geloofsbelijdenis van Hicea, „God van God, licht van licht, ware God van „waren God.quot; — Met het volste regt alzoo zeggen wij, dat de allerheiligste Drieöenhcid één God of één goddelijk wezen, maar niet, dat zij één persoon is; 1) want het ééne en eenige, ondeelbare en onverdeelde goddelijke wezen bestaat in drie personen. Dit ééne en ondeelbare wezen is de Vader , dit ééne en ondeelbare wezen is de Zoon, en dit ééne en ondeelbare wezen is de heilige Geest. 2)
Is de eene persoon ouder O/ magtiger dan de andere?
Neen, alle drie de personen zijn van eeuwigheid, alle drie zijn even magtig, goed en volmaakt, wijl zij alle drie maar één God zijn.
Daar alle drie personen maar één God zijn, en de godheid, gelijk wij zeiden, onverdeeld en ondeelbaar is, zoo isi ook ieder van de drie goddelijke personen waarlijk God, ieder het hoogste, volmaaktste wezen , dat alle goddelijke volmaaktheden in zich vereenigt. Onmogelijk kan derhalve de eene persoon volmaakter zijn dan de andere. Iedere persoon is eeuwig, onveranderlijk, alomtegenwoordig, alwetend, al-wijs, almagtig, oneindig heilig en regtvaardig, oneindig goed en barmhartig, oneindig waarachtig en getrouw, met één woord oneindig volmaakt, wijl alle drie maar één en dezelfde God zijn.
S. Bonaventura in I. sent. dist. 3 quaest. 4.
Et ideo in Deo solummodo trinitas est, non quaternitas: quia quaelibet trium personarum est ilia res, videlicet substantia, essentia seu natura divina. (Concil, Later. IV.)
256
Is er dan volstrekt geen onderscheid tusschen den Vader, den Zoon en den heiligen Geest?
Zij zijn onderscheiden wat betreft den persoon, maar in wezen zijn zij één.
„De Vader is een andere persoon, en de Zoon een andere „persoon, en de heilige Geest weder een andere persoon;quot; (geloofsbelijdenis van den h. Athanasius) zoodat de tweede persoon onze menschelijke natuur kon aannemen, zonder dat de eerste en derde die aannamen, en iedere persoon afzonderlijk door ons aangeroepen, en de Vader door den Zoon om de genade des heiligen Geestes gebeden kan worden. Het zou dus ketterij wezen, de drie goddelijke personen voor één persoon fe houden en te beweren, dat zij eigenlijk slechts drie verschillende benamingen van ééne en dezelfde godheid zijn; zoodat in werkelijkheid slechts in zoo verve een onderscheid zou wezen, dat God zich nu eens als Schepper, dan als Verlosser, of wel als Heiligmaker openbaart. Eveneens zou het ketterij zijn, de Godheid of het goddelijk wezen te deelen of te onderscheiden. Want hoewel er drie van elkander onderscheidene personen zijn, er is toch maar ééne magt, ééne wijsheid, ééne liefde, één leven, maar één God. Opmerkelijk zijn de woorden van den h. Kerkvader Methodius 1) , die in de derde eeuw leefde: „één is het rijk des Vaders, en des Zoons ,.en des heiligen Geestes, gelijk er ook maar één wezen en „één Heer is, weshalve wij ook in ééne aanbidding de ééne, ,,driepersoonlijke, eeuwige, ongeschapene, onbegrensde en onveranderlijke godheid vereeren.quot;
Hoewel de Vader een andere persoon ia dan de Zoon, en de heilige Geest weder een andere dan de Vader en de Zoon, kan men toch geenszins zeggen, dat de eene persoon een andere of iets anders dan de van Hem onderscheiden persoon is. 2) En ofschoon de personen van elkander onderscheiden zijn, mogen wij Hen toch volstrekt niet als gescheiden of scheidbaar ons voorstellen, „Do goddelijke Wijs-„heid (de goddelijke Zoon) is de afstraling van het eeuwig Licht.' (Wijsh. VI: 26.) „Gelijk wij zien, dat de afstraling onafscheidbaar ,.is van het licht, zoo belijden wij ook, dat de Zoon van den Vader „niet gescheiden kan worden.quot; Aldus drukt de Kerkvergadering van Toledo zich uit in haar Symbolum, (Gehouden in het jaar 675.)
Waardoor zijn de drie goddelijke personen onderscheiden ?
Daardoor, dat de Vader niet voorfgebragt of voortgekomen, de Zoon van den Vader voortgebragt (geboren) is, en de heilige Geest van den Vader en den Zoon uitgaat.
In Eam. palm. n. 5.
Concil. Later. IV.
257
In de goddelijke natuur of in het goddelijk we^en is volstrekt geen onderscheid te vinden, wijl het, zooals de Kerkvergadering van Laterane uitdrukkelijk leert, noch voortbrengt noch voortgebragt wordt, en evenmin voortkomt. Doch anders is dit met de persoonlijkheid. De Vader brengt voort, de Zoon wordt voortgebragt, en de heilige Geest gaat van den Vader en den Zoon uit. Wie zou nu aarzelen een waar onderscheid tusschen den voortbrenger en den voortgebragte, tusschen den persoon , die uitgaat, en de personen, van wie hij uitgaat, aan te nemen?
In deze wederzijdsche betrekking ligt het eenig onderscheid. *) De Zoon is alles wat de Vader is; enkel daardoor is Hij van Hem onderscheiden, dat Hij niet, gelijk de eerste persoon. Vader is; en de heilige Geest is alles, wat de Vader en de Zoon is, doch Hij onderscheidt zich van Hen, door dat Hij niet, gelijk Zij, Vader of' Zoon is. Want de heilige Geest gaat wel van den Vader en den Zoon uit, maar wordt niet, gelijk de tweede Persoon, voortgebragt, maar uitgeademd (spiratur'. Derhalve komt Hem niet de naam van „Zoonquot; toe. De drie personen hebben dus met elkander gemeen het goddelijk wezen en alle uit het goddelijk wezen voortvloeijende volmaakiheden : ieder persoon heeft echter voor zich datgene eigen, waardoor Hij juist deze en geen andere persoon is, en hetwelk men derhalve de persoonlijke eigenschap noemt. De Vader heeft aan zich eigen het vaderschap, de Zoon het zoonschap en de heilige Geest het uitgeademd worden.
Wanneer gij nu leest, dat de tweede persoon der h. Drievuldigheid door den Vader voortgebragt of uit Hem geboren is, en derhalve de „eeniggeboren Zoon Godsquot; genoemd wordt, moet gij die voortbrenging door den Vader en die geboorte van den Zoon niet anders 1 dan in een hoogst geheimnisvollen zin opnemen. Deze goddelijke voortbrenging, welke, volgens de leerderh. schrijvers, van den eeuwigen Vader door de kennis van zich zei ven uitgaat, ') is zoo onuitsprekelijk verheven, dat de Profeet Isaias (LIJI: 8.) verbaasd uitroept: Zijne geboorte, wie zal ze verhalen?quot; Ik wil evenwel beproeven, met de woorden van den geleerden Bellarminus **) u eene gelijkenis te geven, die kan dienen, om dit heilig geheim ten minste op te helderen. Als iemand zich in een spiegel beziet, brengt hij een gelijkend beeld voort; het gelijkt hem niet enkel in de gestalte, maar het maakt ook zijne bewegingen na, zoodat, wanneer de mensch zich beweegt, ook het beeld zich beweegt. Kn dit zoo gelijkend beeld wordt zonder eenige moeite, zonder tijdverlies , zonder eenig hulpmiddel, plotseling, en alleen door zijn blik in den spiegel voortgebragt. Op eene dergelijke wijze kunt gij u
*) Omnia (in Deo) sunt unum, ubi non obviat relalionis oppositio. Eugen. IV,, decreto pro Jacobitis.
') Dat de Zoon Gods door de kennis van den Vader, en de heilige Geest door den wil of door de liefde des Vaders en dea Zoons voortkomt, is wel geen leerstuk, maar toch een gevoelen, dat op de h. Schrift en de Overlevering gegrond is, gelijk Kleutgen in zijne „Theologie der Vorzeit ' (deel 1. afd. 111. hooidst. 2.) aantoont.
**) In zijnen Katechismus, die door den apostolischen Stoel is goedgekeurd en aanbevolen.
17
DKHAEBE, GELOOFSLEER I.
Toorstellen, dat God de Vader met het oog des verstanda zich zeiven ia den spiegel zijner godbeid als het ware aanschouwt en erkent, en daardoor een Hem volmaakt gelijkend beeld voortbrengt. En wijl nu de Vader aan dit beeld zijn eigen wezen, doch zonder verandering van zich zeiven, mededeelt (wat wij voorzeker niet kunnen, als wij ons in een spiegel aanschouwen), is dit beeld het wezenlijke enen/jeeld van den Vader, zijne volkomene afstraling, de ware Zoon Gods. En gelijk God nooit was, noch zijn kon , zonder zich zeiven te kennen, zoo was Hij ook nooit en konde nooit zijn, zonder zijnen Zom, aan Hem volkomen gelijk, voort te brengen. Derhalve spreekt Uij tot Christus: (Ps. II: 7.) „Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik ü „voortgebragt:quot; heden d. i. eeuwig; want slechts in de eeuwigheid is nimmer morgen, noch gisteren, maar alles enkel heden. — Verder kunt gij nog overwegen, dat de goddelijke Zoon, het volmaakte en wezenlijke evenbeeld des Vaders, ook de volmaaktste openbaring des Vaders van zich zeiven is; en daar wij nienschen onze gedachten gewoonlijk door het woord openbaren en uitspreken, duidt ook de h. Schritt den goddelijken Zoon aan met den naam van Woord': „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en „God was het Woord.quot; (Joan. I: U üit Woord is echter geheel geest, gelijk het verstand, waaruit het onmiddellijk voortkomt. Ook komt het niet, gelijk ons woord uit den mond gaat, uit God, want het is van God onafscheidbaar, en blijft bijgevolg in en bij God. Daarom staat er van den eeniggeboren Zoon Gods geschreven, „dat Hij in den schoot des Vaders is.quot; (Joan. I: 18.) — Welligt komt het bij u op, de vraag te stellen:
Als de Zoon door den Vader wordt voortgehragt en de heilige Geest van heiden uitgaat, hoe is het dan mogelijk, dat geen der goddelijke personen ouder is dan de andere?
Wijl de Zoon wordt voortgebragt van eeuwigheid af, en ook de heilige Geest van eeuwigheid voortkomt. Want in God heeft de geboorte des Zoons en het uitgaan des h. Geestes van den Yader en den Zoon nooit een begin gehad, maar beiden zijn eeuwig; bijgevolg is de Zoon eeuwig als de Vader, en ook de heilige Geest eeuwig gelijk de Vader en de Zoon. Iets dergelijks heeft plaats met het vuur. Het licht komt voort van het vuur; evenwel zien wij niet, dat het vuur eer aanwezig is dan het licht. Daarom zegt de h. Augus-tinus: „Waak een eeuwig vuur, en ik zal voor u een eeuwig licht „maken.quot; (Redev. 118. n0. 2.)
Uit het gezegde volgen nog twee leerstukken, welke wij niet stilzwijgend mogen voorbijgaan. 1) Hoewel God de Zoon zijn oorsprong in den Vader, en de heilige Geest zijn oorsprong in den Vader en den Zoon heeft, zijn beiden echter ongeschapen gelijk de Yader; want wat geen begin heeft, kan ook niet geschapen zijn; het geschapene toch heeft vroeger niet bestaan. De Zoon en de heilige Geest hebben alzco hunnen oorsprong van den Vader, doch niet als van hunnen Schepper; want hun oorsprong is geen tijdelijke, maar een eeuwige. —
2) De Vader wordt de eerste, de Zoon de fineede, de heilige Geest de derde persoon genoemd; doch daardoor wordt geenszins een of andere voorrang onder de goddelijke personen aangeduid ; want in de Godheid, zegt de geloofsbelijdenis van Athanasius, „is niets vroeger of later, niets grooter of kleiner.'' Er wordt slechts gewezen op de orde, in welke de eene persoon uit den anderen van eeuwigheid voortkomt. De Vader heet derhalve de eerste persoon, wijl Hij uit geen anderen, voortkomt of uitgaat, de Zoon de tweede, omdat Hij van den eersten, en de heilige Geest de derde, wijl Hij van den eersten en den tweeden persoon uitgaat. De heilige Geest gaat echter niet uit beide personen na elkander uit, als had Hij zijn oorsprong eerst in den Vader en daarna in den Zoon; maar Hij gaat tegelijk uit don Vader en den Zoon, als uit ééu oorsprong, (uno principio.)— Bovendien moet men nog opmerken , dat de heilige Geest niet op dezelfde wijze als de Zoon van den Vader voortkomt; want de Zoon komt van den Vader voort door de kermis en de heilige Geest door den wil; en hierin zien de Godgeleerden eene reden , waarom de tweede, en niet de derde persoon, voortgebragt en Zoon des Vaders is.
öc gofStlciljpke IDricvuidsslieid Ih hare wcrkcB» lusar Pstsitesa
I
JFelke werken ivorden aan ieder der drie goddelijke personen voornamelijk toegeschreven ?
Aan den Vader worden toegeschreven de werken der almagt, en ia het bij.'.onder de schepping; aan den Zoon de werken der wijsheid, vooral de verlossing; aan den heiligen Geest de werken der liefde, bijzonder de heiligmaking, hoewel deze werken aan alle drie de personen gemeen zijti.
Daar alle drie de personen maar één God zijn, hebben zij ook alle drie, zooals reeds voldoende is aangeloond, dezelfde magt, dezelfde wijsheid, dezelfde goedheid, denztlfden wil, en derhalve worden de werken naar buiten, d. i. buiten het goddelijk wezen, aan alle drie toegeschreven. „Alles wat de „Vader doet,quot; zegt Jesus Christus, „dit doet de Zoon „insgelijks.quot; (Joan. V: 19.) Eu de h. katholieke Kerk gelooft, leert cn belijdt niet, dat de Vader alleen, maav „dat „een ware God, Vader, Zoon en heilige Geest, de Schepper „aller zigtbare dingen is.'' 1) — Evenwel worden ook ui de
17*
Concil. Later. IV. en het Decreet van Eugenius IV voor da J acobiten.
26U
h. Schrift 1) aan ieder der drie personen in het bijzonder volmaaktheden en werken toegeschreven, namelijk dusdanige, die met de eigenschappen der goddelijke personen eene bijzondere overeenkomst hebben, d. i. die geschikt zijn, om aan te toonen, wat aau iederen persoon eigen is, of waarin zij zich van elkander onderscheiden. 1) De Vader is daardoor van de andere personen onderscheiden, dat Hij de eeuwige oorsprong is, waaruit de Zoon en de heilige Geest voortkomen. Uit God, als de bron van alle zijn, komen ook alle geschapene wezens voort, hoewel niet op die onvergelijkelijke wijze als de Zoon en* de h. Geest, en dit voortkomen is vooral eene werking der goddelijke almagt, welke alleen in staat is, wezens uit het niet te voorschijn te roepen of te scheppen; daarom wordt aan God den Vader voornamelijk de aimagt en de schepping toegeschreven. — 2) De Zoon is daardoor van den eersten persoon onderscheiden, dat de Vader tlem door de kennis van zich zeiven heeft voortgebragt. Dewijl nu de wijsheid in het algemeen de vrucht der kennis is, wordt God de Zoon bij uitnemendheid de wijsheid genoemd, 2) en worden Hem de werken, waarin de goddelijke wijsheid vooral uitblinkt, toegekend. Een zoodanig werk is bijzonderlijk de verlossing der wereld, gelijk in het vervolg zal bewezen worden. Evenwel komt aan den Zoon het werk der verlossing nog om eene andere reden toe, wijl namelijk niet de Vader, maar de Zoon, ter verlossing van de wereld, de menschelijke natuur heeft aangenomen. Dan ofschoon alleen de tweede persoon mensch geworden is, hebben toch alle drie de menschwording gewild en daartoe medegewerkt; de Vader heeft zijnen Zoon gegeven, en van den h. Geest heeft de h. Maagd Maria Hem ontvangen. — 3) De heilige Geest is van den Vader en den Zoon daardoor onderscheiden, dat Hij van beiden ah de onderlinge liefde uitgaat. 3) Daarom worden Hem voornamelijk de werken der liefde toegeschreven, en in het bijzonder de heiligmaking, welke door de instorting der heilige liefde geschiedt, volgens de woorden der h. Schrift: „De liefde is „in onze harten uitgestort door den h. Geest, die ons gege-„ven is.quot; (fiom. V: 5.)
Kunnen wij dit geheim begrijpen?
Onmogelijk kan ons zwak verstand, hetwelk zelfs de geschapene dingen slechts onvolledig kent, een geheim begrij-
Zie Pelr. Lombard. L. I. dist. 34
Zie Vi ijsh. Vil: 25, 2lt;gt; en vergelijk Jaarmede Hebr. I: 3.
•**; Cu-ec.., liom. i: ait. 1. :iu. iü.
261
pen , dat boven alle gcsclinpen dingen oneindig ver verheven is.
Ons verstand is zwak en beperkt, wie zal dit betwijfelen? Duizenden dingen, die wij met onze oogen zien en met onze handen betasten, zijn voor ons onverklaarbaar. Gij ziet het zaadkorrellje in de aarde vallen en eene schoone, krachtige plant voortbrengen, die bloeit en vruchten draagt. Is dit niet een geheim? Gij ziet de nietige rups in het najaar in een spinrag wegduiken en bij het aanbreken van de lente als een bontgekleurde vlinder haar eigengemaakt graf verlaten. Is dat niet een geheim ? En hoevele wonderen, die aan ons oog ontgaan, bergt niet de natuur in haren schoot? Volgens de nieuwste ontdekkingen leeft in het water eene zeer groote menigte van diertjes, die zóó klein zijn, dat er op een haar van een duim lengte gemakkelijk twintig duizend plaats vinden. Die diertjes leven, eten en verteren hun voedsel, hebben derhalve eenen mond en voedings-organen. Bij eenige heeft men zelfs vier tot zes magen ontdekt; bij andere ziet men duidelijk schoone roode oogen. Begrijpt gij dit, lezer? Het zonderlingste is, dat die kleine schepseltjes eijeren leggen, en wel in zoo groote menigte, dat van een enkel diertje in een paar dagen vele millioenen anderen van dezelfde soort voortkomen. Wat zegt gij daarvan? Indien gij niet eens de natuur van zulk een nietig beestje begrijpt, hoe wilt gij dan de natuur van den oneindigeu Schepper, die in een ontoegankelijk licht woont, begrijpen? Als het ontstaan van zulk een wormpje u, een raadsel blijft, hoe wilt gij dan de eeuwige, geheimnisvolle geboorte van Gcd denZoon doorgronden? Zeer gepast zijn hier de woorden van een kerkdijken schrijver: „Hoe wilt gij de „natuur van God kennen? Erken liever, dat gij niet bij „magte zijt, ze te kennen; want God zou geen God zijn, als „Hij niet grooter was dan uw verstandelijk vermogen. Verheugen wij ons, dat wij een zoo grooten God hebben, en „laten wij, daar ons verstand Hem niet bevatten kan, vast „staan in ons geloof en alle ijdele navorschingen staken.quot; Ja „groot zijt Gij (o God) en onbereikbaar voor onze gedachten.quot; (Jerem. XXXII: 19.) Is nu die onbegrijpelijkheid Gods juist het duidelijkst bewijs zijner grootheid, ook de mensch verheft zich het meest als hij zijn hoofd buigt eu nederig erkent, dat God zijn verstand oneindig ver te boven gaat. ')
i) Zeer goed gevoelde dit een der hoogmoedigste vrijgeesten, J. J. Kousseau, (Emil. d. Jll.) toen hij de schoone belijdenis schreef: „Hoe meer moeite ik mij geef, om üods oneindige wijsheid te door-„gronden, des te minder begrip heb ik er van, des te meer aanbid „ik ze. Ik verootmoedig mij en zeg: Wezen aller wezens, ik ben
262
Het gelieim der allerheiligste Drievuldigheid omvat inderdaad de innerlijkste «atuur, het innerlijkste wezen Gods, en mag om die reden wel het geheim der geheimen genoemd worden. Wel is in God alles een geheim; zijne alinagtiseen geheim, zijne eeuwigheid is een geheim, zijne oneindige liefde voor de schepselen is een geheim. Noglans is liet voor de mensche-lijke rede geen geheim, dat God werkelijk almagtig, alomtegenwoordig. eeuwig is, wijl zij in staat is, dit uit zijne werken te leeren.' Maar het zou dwaasheid en vermetelheid zijn, met ons zwak verstand te willen begrijpen, dat er in de eéne godheid drie van elkander onderscheiden personen zijn. Want „wij kennen slechts ten deele (hier beneden)... raadselachtig, als „door een spiegel zien wij thans God,quot; (1. Cor. XIII: 9, 12.) daar wij Hem niet in zijn wezen, maar slechts in den spiegel der geschapene natuur, het afbeeldsel zijner volmaaktheden, aanschouwen. In de natuur openbaart God zich alleen als de Uene en geenszins als de Drieëenige, wijl de goddelijke volmaaktheden, die uit het geschapene kenbaar zijn, aan alle drie de goddelijke personen gemeenschappelijk toekomen, derhalve geen onderscheid van personen aanwijzen. 1) Niet anders dan door de bovennatuurlijke, goddelijke openbaring zijn wij dus tot de kennis van den drieëenigen, voor ons verstand onbereikbaren God gekomen. „Niemand,quot; zegt Jesus Christus zelf, „kent den „Zoon, dan de Vader, noch kent iemand den Vader, dan „de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren.quot; (Matth. XI: 27.) Maar ook nu, nadat wij door de goddelijke mededeeling zekerheid van dit allerheiligst geheim gekregen hebben, zijn wij niet in staat, het te begrijpen, veel minder het te doorgronden. Zoolang wij op aarde ronddwalen en niet tot de aanschouwing Gods gekomen zijn, blijft het voor ons een onbeschrijfelijk geheim , hetwelk wij moeten gelooven, maar onmogelijk kunnen begrijpen. „De goddelijke geheimenissen immersquot;, zegt de Vatikaansche Kerkvergadering, (zitt.3. hoofdst. 4.) „gaan „uit haren aard het geschapene verstand zoo ver te boven, „dat zij, zelfs door de openbaring medegedeeld en door het „geloof aangenomen, met den sluijer des geloofs bedekt en als „in duisternis gehuld blijven, zoolang wij in dit sterfelijk „leven verwijderd zijn van den Heer; want wij wandelen in „geloof, niet in aanschouwing/' Door de rede kan men wel bewijzen, dat er één God bestaat, maar nooit, dat het ééne
j S. ïhom. (Sum. I. Q, «W. a. 1.)
goddelijke wezen drievuldig in personen is. 1) Aldus getuigen ook alle heilige Vaders, die over dit geloofspunt gesclirilten hebben nagelaten. Daarom moeten wij dit alleiheiligst geheim ootmoedig aanbidden, doch niet voorbarig willen begrijpen, i)
Hoewel liet nu en dan aan buitengewoon begunstigde zielen vergund is, dit goddelijk gelieim in eene liemelsche vervoering te doorschouwen, 2) blijft het toch in liet algemeen waar, dat wij eerst aan de andere zijde des grafs, in de woning der gelukzaligen het ontsluijerd zullen zien, om in de aanschouwing van den drie-éenen God onuitsprekelijk en eeuwig gelukkig te zijn. Daarom vermaant de Katechismus vau Trente 2) de geloovigen zoo uitdrukkelijk tot een voortdurend gebed, „opdat zij zich waardig maken, in de „hemelsche woningen opgenomen te worden en aldaar te aanschou-„wen, hoe groot de vruchtbaarheid is van God den Vader, die zich „zeiven aanschouwende en kennende, den Zoon voortbrengt, met „Hem van dezelfde natuur, van hetzelfde wezen, en hoe de weder-„zijdsche liefde van den Vader en van den Zoon, namelij k de heilige „Geest, van den A'ader en den Zoon uitgaat, beiden met een eeuwigen, „onoplosbaren band omslingerende, en hoe aldus de goddelijke Drievul-„digheid maar één wezen in drie volkomen onderscheiden personen is.quot;
Ofschoon wij hier op aarde van dit allerheiligst geheim, gelijk gezegd is, ons geen duidelijk denkbeeld kunnen maken, kan men toch uit de rede aantoonen, dat er geene tegenstrijdigheid in ligt. Immers wij beweren niet, dat God in zijne natuur tegelijk één en drievuldig is, hetgeen zeker onzin zou wezen; maar wij zeggen, steunende op de onfeilbare leer der Kerk, dat Hij, hoewel één van
Trinitate posita, congruunt hujusmodi rationes; non tamenita, quod per has rationes sufficienter probetur ïrinitas personaruin. (S. Thom. ibid, ad 3) ,
') Toen de h. Augustinus, een der scherpzinnigste en geleerdste Kerkvaders, te JÜippo in Afrika, een boek over de allerheiligste Drievuldigheid schreef, en dagen en nachten in gepeinzen over dit ondoorgrondelijk geheim doorbragt, was hij gewoon, na zijnen studietijd, aan den oever der zee te gaan wandelen. Op zekeren dag ontwaarde hij plotseling een bijzonder schoon jongeling, die met een zilveren lepel water uit de zee in een kuiltje schepte. De h. Augustinus vroeg den knaap, wat hij daar deed? Deze antwoordde, dat hij de geheele zee in dat kuiltje wilde brengen. „Jonge-„ling, dat is onmogelijk,quot; sprak nu de Heilige Toen rigtte deze zijn hoofd op en zeide: „ik zal toch eer de zee in dit kuiltje schep-„pen, dan gij met uw verstand het ondoorgrondelijk geheim der „allerheiligste Drievuldigheid zult begrijpen.quot; Met deze woorden verdween de zonderlinge knaap, en Augustinus matigde voortaan zijnen welgemeenden, maar toch te groot en weetlust.
De h. Tercsia verklaart zelve, (in hare levensgeschiedenis, hoofdstuk XXXIX.) dat God haar eens, terwijl zij de geloofsbelijdenis van Athanasius bad, liet zien, op welke wijze er één God in drie personen is, of (gelijk zij zich uitdrukt) hoe de drie goddelijke personen van elkander onderscheiden maar ééne zelfstandigheid, maar één God zijn. En die aanschouwing was zoo duidelijk, alsof zij met eigen oogen zag, wat wij hier beneden slechts door het geloof weten. Ook zag zij, hoe Gods Zoon in den schoot des Vaders is.
*•} Doel. 1 art. I. u». 14.
264
Tiatuur, drievoudig in personen is. Wil men voorgevend-at er onmogelijk drie in ééne natuur kunnen zijn, dat men dan het raadsel oplosse, hetwelk wij in de natuur van ons zeiven waarnemen. Onze ziel is eveneens éénvoudig, en toch onderscheiden wij in haar drie ondereclieidene vermogens: geheugen, verstand en wil. Wij gevoelen zeer goed, dat de wil of de wilskracht niet het verstand is, waardoor wij het ware van het valsohe onderscheiden, en dat de wil ook weder verschilt van het geheugen, waardoor wij ons het verledene herinneren. Nogtans gelooven en weten wij, dat we maar ééne ziel hebben. De vermogens onzer ziel zijn wel is waar geene onderscheidene personen; doch wat zijn de personen in de Godheid P Voorzeker geene bloote zielskrachten, maar toch ook dat niet, wat wij ons gewoonlijk van een menschelijk wezen voorstellen. Om te kunnen aantoonen, dat drie goddelijke personen onmogelijk in ééne en dezelfde natuur bestaan, zou men eerst zoowel van deze als van gene een volledig begrip moeten hebben. Daar onze kennis van goddelijke dingen echter hoogst beperkt en gebrekkig is, en wij niet in staat zijn, er ons een denkbeeld van te maken, dan door ze eeni-germate met de menschelijke te vergelijken, zoo kan men ook nooit meer bewijzen dan dit, dat do heilige Drievuldigheid eene volstrekte onmogelijkheid zou wezen, indien de goddelijke natuur aan de onze gelijk was, en de goddelijke personen menschen waren zooals wij.
Is de leer der allerheiligste Drievuldigheid voor ons ook van belang?
Zij is van het hoogste belang, dewijl zij de hoofd- eu grondleer is, waarmede alle overige leeringen van onze h. godsdienst in betrekking slaan. Wie dit leerstuk verwerpt, verwerpt geheel het christelijk geloof.
De korte inhoud der geopenbaarde geloofsleer is als volgt: God de Vader vordert eene voldoening, geëvenredigd aan de beleediging zijner majesteit, alvorens Hij het schuldig mensch-doni weder in genade opneemt. Die voldoening brengt God de Zoon door zijn vrijwillig zoenoffer aan het kruis, en de heilige Geest deelt ons in de h. Kerk de vruchten mede van die voldoening, door de heiligmakende kracht zijner genade. Op de leer van één God en drie personen rust bijgevolg, als op drie grondzuilen, de geheele christelijke geloofsleer en derhalve ook de zedeleer. — Neem het geloof aan de allerheiligste Drievuldigheid weg, en er blijft van het Christendom slechts de schaduw over; zijn levenskiem is gestorven. Wat toch is het Christendom zonder het geloof aan de geheimnis-volle menschwording van den Zoon Gods en zijne genaderijke verlossing, zonder het geloof aan eene door den h. Geest bestuurde en bezielde Kerk, zonder het aanbiddelijk offer der h. Mis, zonder het goddelijk liefdemaal, zonder de genadebronnen der h. Sacramenten, enz.? Onmogelijk is het derhalve Christen te zijn, als men het geloof aan de allerheiligste Dneëcnheid heeft weggeworpen. Over de noodzakelijkheid vaa
265
het geloof aan de heilige ürievulJigheiJ drukt de Kerk in de geloofsbelijdenis van den h. Athanasius zich op de volgende wijze uit: „ieder die zalig wil worden, moet vóór alles het katholiek ge-„loof vasthouden; wie dit niet volledig en onvervalscht bewaart, „gaat ongetwijfeld eeuwig verloren. Het katholiek geloof nu leert: „dat wij één God in de Drieheid en de Drieheid in de een-„heid vereeren, noch de personen niet elkander verwarrende, „noch hun wezen scheidende. Want een andere is de per-„soon des Vaders, een andere die. des Zoons, een andere die „des h. Geestes; maar de Vader, de Zoon en de h. Geest „hebben ééne godheid, eene gelijke heerlijkheid en eene zelfde „eeuwige majesteit.quot;
TOEPASSING.
Bewaar derhalve getrouw. Christen! uw geloof in de allerheiligste Drievuldigheid, in wier naam gij gedoopt zijt en aan wie gij voor immer zijt toegewijd. Weet gij, wat de priester zal bidden, als hij, eenmaal aan uw sterfbed staande, God voor u om genade en barmhartigheid smeeken zal? „Erbarm „U, o Heer!quot; aldus zal hij bidden, „erbarm U over deze ziel, „die Gij met uw bloed hebt vrijgemaakt, en gedenk de zonden „niet, welke zij in haar leven heeft bedreven. Hoewel zij „gezondigd heeft, zij heeft toch den Vader, den Zoon en den „heiligen Geest niet verloochend, maar het geloof bewaard en „God, den Schepper aller dingen, getrouw aangebeden.quot; Bewaar alzoo dit heilig geloof, hetwelk alleen, aan de poort der' eeuwigheid, u troost en kalmte schenken kan. Dit geloof is als 't ware het zegel op den geleibrief van den Christen naar het rijk der hemelen. Ontbreekt het zegel, dan is uw reispas ongeldig, en niets kan u toegang tot de eeuwige vreugde ver-leenen. Bewaar het alzoo geheel en ongeschonden tot uwen laatsten ademtogt. Nooit heeft het iemand in zijn laatste uur berouwd, het katholiek geloof bewaard te hebben; maur menigeen heeft het verlies van dat geloof smartelijk beweend. — Eenige jaren geleden stierf te Parijs een beroemd professor in de wijsbegeerte, die tot volslagen ongeloof was gekomen. Kort voor ziju dood zeide hij nog met een diepen zucht tot den priester, die hem bezocht: „Ach! mijnheer de pastoor, al die „nieuwe leerstelsels dienen tot niets. Duizend en duizendmaal „beter is eene goede christelijke akte van geloof.quot; Laat.u derhalve nooit uw heilig geloof ontnemen, al tracht men het ongeloof ook onder den schoonsten schijn u op te dringen; want vele dier hooggeleerde heeren weten van alles, wat de godsdienst betreft, veel minder dan een kind. Maar, al zou ook. een wonder van geleerdheid u verleiden, hoor wat Jesus
Christus zegt: „Ik dauk U, Vader, Heer van hemelenaarde! „dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen, „maar den kleinen geopenbaard hebt. Ja, Vader! want alzoo
„is het uw welbehagen geweest...... Niemand kent den Zoon
„dan de Vader, noch kent iemand den Vader dan de Zoon, „en wien liet de Zcon wil openbaren.quot; (Matth. X[: 25—27.) De goddelijke openbaring, welke gij door het geloof kent, moet u onvergelijkelijk meer waard zijn, dan alle woorden van de menschen.
Wees immer gedachtig, dat dit heilig geloof eene goddelijke gave is, en zoo gij niet wilt, dat die gave u ontnomen worde, vergeet dan nimmer, welke onuitsprekelijke dankbaarheid gij der allerheiligste Drieëenheid schuldig zijt. „Want „niets,quot; zegt de h. Bernardus, „verdroogt zoozeer den dauw „der goddelijke erbarmingen, en niets stelt een sterkeren dam „tegen den stroom der genade, dan de ondankbaarheid.quot; Draag derhalve zorg de heilige namen van den Vader, den Zoon en den heiligen Geest niet oneerbiedig en zonder aandacht uit te spreken. Wanneer gij God Vaderquot; noemt, bedenk dan, dat God, de Schepper van hemel en aarde, uw Vader is, die. alles voor uw geluk geschapen heeft, behoudt en regeert, en die u heeft uitverkoren, om zijn geliefd kind te zijn in eeuwigheid. Als gij u rigt tot God den Zoon, herinner u, dat de Allerhoogste uit den hemel op aarde nederdaalde, ten einde u van de zonde en den eeuwigen dood te verlossen; dat Hij, heel zijn leven door, vele groole moeijelijkheden verdroeg en zich eindelijk op het altaar des kruises voor u opoflerde. En wanneer gij zegt: ,.God heilige Geest,quot; overweeg dan, dat gij van de vlek der zonde bevrijd, geheiligd en geregtvaardigd zijt door de genade van den h. Geest, die bezit nam van uw hart, om het als zijnen tempel te bewonen en met zijne genadegaven te verrijken. Ten einde ons aan dien pligt van dankbaarheid uitdrukkelijk te herinneren, heeft de Kerk een afzonderlijk feest ter eere van de allerheiligste Drievuldigheid ingesteld, ofschoon de geheele christelijke godsdienst niets anders is, dan de ver-eering van den eenen God in drie personen. Zeer prijzenswaardig is ook het gebruik, lederen zondag dit heilig geheim bijzonder te vereeren, en de allerheiligste Drievuldigheid voor alle ontvangene weldaden en gunsten te danken. Nog beter is het, dagelijks de aanbiddelijke Drieëenheid te loven, en vooral in gevaren, moeijelijkheden en bekoringen aandachtig aan te roepen. Hiertoe kan van dienst zijn de schoone lofspraak; „Heilig, heilig, heilig zijt Gij, lieerquot;, enz., of het volgende korte gebed: „De ahnagt des Vaders beware mij! de wijsheid „des Zoons leere mij! de liefde des h. Geestes ontbrande mij! „opdal ik L , o God! ee'n in wezen en drievoudig in personen,
267
„hier op aarde moge kennen, beminnen en loven, en in den „hemel eeuwig aanschouwen en geniefen.quot; Nu en dan kan men zich ook van een nog korter gebed bedienen, als bijv. „Groote God, Vader, Zoon en heilige Geest, erbarm U onzer!quot; Met deze woorden gebood de h. Franciscus Xaverius een storm op zee, die drie dagen en drie nachten onafgebroken gewoed en allen met een onvermijdelijken dood bedreigd had, en eensklaps bedaarde de storm en werd de zee rustig.
§ 3. Over de sehepping en het bestuur der
ySchepper van hemel en van aardequot;
fVaarom wordt God genoemd Schepper van hemel en aarde 7
Omdat Hij de geheele wereld, hemel en aarde en alles, wat daarin is, geschapen, d. i. door zijn almagtigen wil uit niets voortgebragt heeft.
Onder wereld verstaan wij hier alle zigtbare en onzigtbare i dingen, alzoo hemel en aarde en alles, wat daarin is, ook alles, wat boven het uitspansel des hemels eu wat onder de aarde is, kortom alles, wat buiten God bestaat of het leven
heeft...... Dat alles heeft de Almaglige uit niets gemaakt,
alleen door de kracht van zijnen h. wil, zonder eenige moeite, zonder hulp of werktuig. Gelijk onze handen en voeten zich bewegen, alleen omdat wij het willen, zoo ontstond, maar op eene veel volmaaktere wijze, hemel en aarde door den almagtigen wil des Scheppers. Daarom loven de Heiligen in den hemel Hem eeuwig en spreken: „waardig zijt Gij, o Heer, onze „God, te ontvangen lof en eer en kracht; want Gij hebt alle. „dingen geschapen, en door uwen wil werden zij, en zijn zij „l;eschapen.,' (Openb. IV: 11)— Als de h. Schrift zegt: „en „God sprak; het worde licht! en het was licht,quot; wil zij ons daardoor doen zien. dat God slechts behoefde te willen, om datgene, wat Hij wilde, te volbrengen; aan spreken in den eigenlijken zin kan hier niet gedacht worden. De woorden, die wij verder lezen: „God rustte van al zijn werk, dat Hij gemaakt „had/' beteek enen niet, dat God, door den arbeid vermoeid, zich aan rust overgaf, maar alleen, dat Hij ophield met schep-
268
pon of nieuwe soorten van schepselen voort te brengen; want het was zijn wil, dat de geschapene wezens zich zeiven zouden vermenigvuldigen; daarom heeft Hij zijn bevruchtenden zegen er over uitgesproken en gezegd ; „groeit en vermenigvuldigt „u.quot; — Scheppen, d. i. iets maken of voortbrengen uit niets, kan God alleen; Jaartoe toch wordt niets minder vereischt dan goddelijke almagt. Wij menschen kunnen ons zelfs niet duidelijk voorstellen, hoe dit toegaat of mogelijk is, wijl wij volstrekt niet in slaat zijn iets te maken, zonder dat de stof of de materialen daartoe voorhanden zijn. Het dagelijksch leven levert ons eene menigte bewijzen. De bouwmeester bijv. maakt een huis, doch niet zonder dat de steenen eu andere benoodigd-heden aanwezig zijn; de schilder vervaardigt een schilderstuk, maar daartoe heeft hij doek, penseel eu verw noodig; hetzelfde geldt voor alle werken van 's menschea hand. Hoewel het ons bijkans onmogelijk schijnt, zien wij toch zelve in, dat de geheele wereld moet geschapen zijn; immers als men dit niet wil toegeven, is men genoodzaakt, ten laatste noodzakelijk aan te nemen, dat de wereld zich zelve gemaakt heeft, of zelve God is, hetgeen niet alleen onbegrijpelijk, maar ook even ongerijmd als goddeloos is. — De wereld is alzoo door God geschapen, niet van eeuwigheid af, maar in den tijd; daarom staat er geschreven: „In den beginne schiep God hemel en „aarde.'' (1. Mos. I: 1.) In den beginne, d. i. toen de tijd een aanvang nam; want vdor de schepping was er geen tijd, er was niets, volstrekt niets, dan God, die van eeuwigheid is, en bij wien geene afwisseling van tijd plaats vindt. — Vraagt men, wat God dan deed, voordat Hij de wereld schiep, het antwoord luidt: Hij deed, wat Hij thans doet eu eeuwig doen zal, Hij kende en beminde zich, en in die kennis en liefde bestaat zijne eeuwige, onmetelijke gelukzaligheid.
In hoeveel dagen heeft God de wereld geschapen ?
God heeft de wereld geschapen in zes dagen.
Op den eersten dag scheidde Hij het licht van de duisternis ; op den tweeden scheidde Hij de onderste wateren van de bovenste, en vormde den dampkring; op den derden scheidde Hij de onderste wateren vau de aarde, welke Hij terstond allerlei planten en boomen liet voortbrengen. Op den vierden dag maakte Hij de zon, maan en sterren; op den vijfden schiep Hij de visschen en vogelen; op den zesden dag de dieren der aarde, en ten laatste den mensch. De gevoelens der geleerden zijn verdeeld omtrent het antwoord op de vraag, of men onder de zes scheppingsdagen , van welke Mozes spreekt, eigenlijke dagen van 24 men ot langere tijdruimten moet verstaan.
269
In het 44'quot; deel van „de katholiekquot; ( s Gravenh. 1863) vinden wij de vraag gesteld, wat men houden moet van „het beroep op het gevoelen van den h. Augustinus over de scheppingsdagen. De slotsom van het met bewijzen gestaafde antwoord geven ons de volgende woorden: „Zooveel is zeker, dat men van den eenen kant „den h. Aaguatinus ten onregte als een verklaard voorstander der „scheppingsperioden aanhaalt, en er nog met minder grond bijvoegt, „dat vele Kerkvaders zijn gevoelen deelen; van den anderen kant „echter is ook de bewering te stout, dat er noch bij hem noch bij „eenigen Vader een spoor van onbepaalde scheppingstijden te vin-„den is. Nogtans, tegen de zoo algemeene, zoo eenparige opvat-„ting van de Schriftwoorden in den zin van gewone zonnedagen , kan „zelts het zeker gevoelen van een enkelen Vader niet het allermin-„ste afdoen, laat staan, wanneer eene meening niet eens duidelijk, „en daarbij zoo onwis en twijfelachtig wordt voorgesteld als bij den „h. Augustinus. Van die zijde is er dus al zeer weinig gezag, „om de scheppingsdagen niet voor onze gewone dagen, maar voor „gansch onbeperkte tijdruimten te houden.quot;
In het zelfde maandschrift wordt (deel 53 en 54, 's Gravenh. 1868) een breedvoerig verslag gegeven van een werk van Pater Ath. Bosizio, getiteld: „Das Hexaëmeron und die Geologie quot; (Mainz 1865.) Wij lezen aan het einde daarvan : „wat hebben we te den-„ken over de nieuwere verklaringen van het scheppingsverhaal ?
„Wij antwoorden, dat ze niet slechts weinig strooken met de „woorden der H. Schrift, maar ook geen grond vinden in de geologie.
„De reden, waarom ze in aanstoot komen met de H. Schrift is „nu ook duidelijk, omdat ze namelijk steunen op de geologische „seheppingstheoriën , die niet waar zijn.
„Voor het geven van zulke verklaringen bestond eenige reden, „zoolang de geologische seheppingstheoriën konden beschouwd wor-„den als waar, als steunende op geognostische en palaeontologische „feiten; zoo lang men kon denken: de geologie en de fl. Schrift, „de geopenbaarde en de natuurlijke waarheid kunnen elkander niet 1 „tegenspreken; zoolang men derhalve op dien grond alles mogt bedroeven, om overeenstemming te zoeken tusschen H. Schrift en „geologie. Maar de tijden zijn veranderd, de wetenschap begint de „geologische seheppingstheoriën ten toon te stellen als ijdele her-„senschimmen, en nu zou het eene beleediging zijn voor de h. Schrift, „hare woorden te verklaren en te verwringen naar den zin van „zulke theoriën. Nu bestaat er geene enkele reden, om met Michelia „aan te nemen, dat de H. Geest gesproken heeft van eersten, „tweeden, derden dag enz., zonder dat Hij eene chronologische „volgorde wilde teekenen.
„INu bestaat er geene reden, om met Buckland, Wiseman en „Wagner aan te nemen , dat God eene geheele dieren- en plantenwereld zonder eenig doel heeft geschapen en aanstonds weer verwoest.
„Nu bestaat er geene enkele reden, om met de Concordisten aan „te nemen, dat God bij het scheppen der wereld is te werk gegaan „als een onhandig schrijver, die eerst eenige malen in het klad en „eindelijk in het net schrijft.
„Wat te denken over de opvatting der dagen als gewone dagen „van vier en-tnintig uren ?
„Dat zij ten eerste het gemakkelijkst overeenstemt met de woorden „der H. Schrift, en de meeste Kerkvaders, de scholastieken en de , theologen tot den nieuweren tijd toe voor zich heeft; en dat zij „ten tweede wel in tegenspraak is met hersenschimmige scheppinga-„theorien, maar met geen enkel geognotiesch of palaeontologiesch feit.
•270
Op de vraag, waarom God de wereld in ze» dagen schiep, daar Hij alles toch in één oogenblik kon scheppen, geve men eenvoudig len antwoord: „wijl Hij het zoo wilde.quot; Wij moeten ons daarover evenwel volslrekt niet verwonderen, want overal in de natuur, in het planten- en dierenrijk, ontwaren wij eene trapsgewijze ontwikkeling; uit de eikel groeit langzamerhand de statige eik op, en uit het ei kruipt een vogeltje te voorschijn, dat wij ten laatste als een adelaar hoog in de lucht zien ronddwalen. Ditzelfde zien wij ook in het rijk der genade. En vergeleek niet de Heer zelf zijne Kerk met een mosterdzaad, dat wel het kleinste onder alle zaden is, doch, als het opgeschoten is, een boom wurdt, zoodat de vogelen des hemels komen en in zijne takken wonen? (Matth. Xill: 32.) Verwonderen wij ons derhalve niet, maar dat onze zorg steeds zij 's Heeren wijsheid te loven, die alles volgens ziju eeuwig welbehagen beschikt.
Waarom zeggen wij, dat de schepping voornamelijk aan den Vader wordt toegeschreven; schrijft de h. Schrift dit werk niet eveneens aan den Zoon en den h. Geest loe?
Daar in de schepping zich bij uitstek de goddelijke almagt openbaart, welke alleen uit de bodemlooze diepte van het niet wezens kan voortbrengen, wordt deze in de h. Schrift vooral aan God den Vader toegeschreven , gelijk uit het vroeger gezegde en uit de geloofsbelijdenis der Apostelen blijkt. Evenwel wordt zij ook den Zoon toegeschreven, in zooverre zich in de schepping (evens de goddelijke wijsheid openbaart, die uitvoert en regelt; daarom wordt er in de h. Schrift gezegd, dat „de wereld „door Hem (het Woord) gemaakt is.quot; (Joan. I: 10.j En ook aan den h. Geest wordt het scheppingswerk toegeschreven, in zooverre daarin het leven en de goddelijke liefde, welke het werk als bezegelt, ziglbaar is; want de h. Geest wordt ook ia de geloofsbelijdenis van Kicea „de levendmakerquot; genoemd. Daarom slaat er geschreven: „de aarde was woest en ongevormd, eene zee met duisternis bedekt, maar de Geest Gods „zweefde over het water;quot; (J. Mos. 1: 2.) zoodat deze leven-en luchtlooze massa nu bepaalde vormen kreeg en door den adem van den levendmakenden Geest leven ontving.
Heeft God de wereld geschapen, omdat Hij er le hoef te aan had?
Neen, God heeft de wereld niet geschapen, wijl Hij haar noodig had; want Hij is in zich zeiven oneindig rijk en gelukzalig, en heeft aan niets buiten zich behoefte; Hij heeft haar
•271
geschapen, omdat Hij oneindig goed is, en ook aan andere wezens zijne goedheid wilde mededeelen. God heeft aan zich zeiven volkomen genoeg 1) en behoeft buiten zich niets, gelijk de koninklijke Profeet getuigt: „mijn God zijt Gij, mijne goe-„deren hebt Gij niet noodig.quot; (Ps. XV: 2.) Hij was in alle eeuwigheid, eer de wereld bestond, en niet het minste ontbrak Ilem; want Hij is een onmetelijke oceaan van wijsheid, goedheid, schoonheid en oneindige volmaaktheid. Daarom bezit Hij in zich zeiven de volheid aller goederen en geniet in het aanschouwen en in de liefde van zich zeiven eene eeuwige, onbeschrijfelijke vreugde, eene oneindig volmaakte zaligheid; jquot;. HU is zelf de eeuwige, onuitpultelijke bron alier zaligheid, zoodat elke andere , welke uien buiten Hem zich voorstelt, eene ijdele schaduw, een hersenschim is Welk nut zou derhalve de wereld Hem opleveren, daar eene oneindig volmaakte zaligheid, gelijk de goddelijke, onmogelijk kan vermeerderd worden, en alle vereering, welke de schepselen God kunnen bewijzen, niets is, in vergelijking met de verheerlijking, welke Hij in zijn drieëenig wezen bezit? Het zou derhalve dwaasheid zijn te denken, dat God de wereld tot zijn eigen best of nut geschapen heeft. „Neen, de wereld „is niet gewordenzegt Atlienagoras, een heidensch wijsgeer, „omdat God er behoefte aan had; want God zelf is alles „voor zich zeiven.quot;
Hetzelfde leert .de Vatikaansche Kerkvergadering (Caput 1. De Deo rerum omn. creat.) : „God heeft uit zijne goedheid en ( „door zijne alvejmogende kracht, niet om zijne zaligheid te „vermeérderen, noch om zijne volmaaktheid te bekomen, maar „om haar, door het goede, hetwelk Hij aan de schepselen „verleent, te openbaren, door een vrij raadsbesluit, te gelijk „van het begin des tijds af, de dubbele schepping uit niet „voortgebragt, de geestelijke en de ligchamelijke, die der Enge-„len en die der wereld, en vervolgens de menschelijke, als „gemeenschappeiijke, uit geest en ligchaam bestaande.''
Wanneer men echter de vraag stelt, waarom üod zoo vele wezens geschapen heeft, daar Hij die toch volstrekt niet noodig had, kan men hierop kortaf antwoorden : „om zijne goedheid.'' 2) „Wijl God zoo goed is, zijn wij. 3)
Wij moeten hier vooreerst opmerken, dat die goedheid Gods
Cone. Vatic. Sess. III. c. 1.
Aldus Petrus de Lombard. (L. II. d. 1. q. 1), met wien de overige Godgeleerden overeenkomen.
8. Augustinus; de doe trina christ. c. 32. Vergelijk de rom. Katechis. (d. 1. art. 1. na. 20.)
272
in een tweevoudigen zin genomen wordt: ten eerste voor het toppunt van volmaaktheden, en zoo noemen wij God „het hoogste „goed, het volmaaktste wezenten tweede voor de goedheid of goedigheid, waardoor Hij het geschapene goed wil en goed doet, en zoo noemen wij Grod ,,oneindig goed en barmhartig.'' In dezen dubbelen zin nu kan men zeggen, dat God de wereld om zijne goedheid geschapen heeft.
1) Wijl God het hoogste goed is, komt Hem de hoogste achting en liefde toe, bijgevolg koestert God ook beide gevoelens jegens zich zeiven; want het is onmogelijk, dat God zich zeiven niet geve, wat Hem toekomt, anders toch zou Hij de oneindig heilige en regtvaardige God niet zijn. Daar God alzoo in zijne oneindige goedheid het hoogste welbehagen heeft en haar, gelijk behoort, oneindig lief heeft, behaagde het Hem, ook andere wezens in het leven te roepen, waarin zijne eigene goedheid, namelijk zijne volmaaktheden, zich zouden afspiegelen in zooverre dit met den aard van het geschapene overeenkomt, en dit deed Hij door de schepping van de wereld. ') Immers geheel de wereld is als het ware een heerlijke spiegel, uit welken de volmaaktheden des Scheppers in een bepaalden vorm of maat terugstralen. In het eene schepsel erkennen en bewonderen wij voornamelijk zijne magt, in een ander zijne wijsheid, in een derde zijne goedheid, en wederom in een ander zijne grootheid, schoonheid en heerlijkheid. Daarom staat er geschreven (Ps. XVIII: 1): „de hemelen verkondigen de heer-„lijkheid Gods.quot; Ook zijne heiligheid en geregtigheid, zijne wonderbare langraoedigheid , zijne waarachtigheid en trouw zien wij allerduidelijkst in de schepselen en in alles, wat God voor hen en om hen gedaan heeft. De goedheid of volmaaktheid, welke in God woont, is derhalve de eerste en voornaamste grond, de oorzaak, waarom het Hem behaagde, de wereld
') Dit is de leer yan den h. Thomas van Aquine. (II sent. q. 2.) „Deus bonitatem suam perfecte amat, et ex hoe vult, quodbonitas „sua multiplicetur per modum, qui possibilis est, ex sui scilicet „similitudine;quot; of gelijk hij ergens anders (de volunti-te Dei q. 23. art. 1. ad 3) zich uitdrukt: „Ut sua bonitas, quae per essentiam „multiplicari non potest, saltern similitudinis participatione in plu-„res eti'undatur.quot;
Wij zeggen, dat het God behaagde, de wereld te scheppen, maar niet, dat Hij moest; want onze h. Kerk leerde steeds, *) dat Hij haar geenszins uit dwang of noodzakelijkheid, maar met vol-komene vrijheid geschapen heeft, zoodat Hij haar even goed niet of ook anders had kunnen scheppen, dan Hij inderdaad gedaan heeft. Hoewel God de eeuwige, onbegrijpelijke goedheid en Jietdeis, was *) Zie Cone. 'Vatic, De Deo creat, can. 4.
uit het niet te voorschijn fe roepen. In dien zin zegt Orige-nes *) : „God had geene andere reden om te scheppen, dan „om zich zeiven, d. i. om zijne goedheid.quot; — Terwijl het God behaagde, om zijnentwil de wereld te scheppen, wilde Hij ook 2), hoewel als iets van ondergeschikt belang, het welzijn der schepselen. **) Diensvolgens is ook de wereld een werk zijner goedheid of goedigheid, want door haar voort te brengen toonde Hij zijne goedheid jegens zijne schepselen. ***) Om dit goed te begiijpen , moet men bedenken , dat God al zijne werken, hetzij Hij schept of vernietigt, beloont of straft, voor zich zeiven doet, d. i dat de verschuldigde liefde jegens zich zeiven, het hoogste goed, sleeds de grond is van al zijn doen en laten. Op andere wijze kan men dit zich niet voorstellen, daar zelfs onze eigene werken niet waarlijk goed
Hij echter noch uit liefde jegens zich zei ven , noch nit liefde jegens de schepselen verpligt, de wereld te scheppen: niet uit liefde jegens zich zeiven, wijl door de schepping Gods geluk of zaligheid niet het niingt;te vermeerderd of op eeuigerlei wijze vervolmaakt kon worden Was God aan zich zeiven niet verpligt, de wereld te scheppen, nog minder kon Hij het den schepselen verschuldigd zijn, daar de eerste en laatste grond der Heide van God jegens zijne schepselen juist de liefde voor zichzelven is. Waar alzoo de eerste verpligting niet bestaat, klt;tn ook de tweede niet aanwezig zijn. Eveneens zou niemand verpligt zijn , den koning te gehoorzamen, als men niet verpligt was. God. te gehoorzamen, om wien menden koning gehoorzaamheid bewijzen moet — Volgens ons begrip kan ' het wel meer overeenkomstig de goddelijke goedheid schijnen, dat God schiep, dan dat Bij niet schiep, doch wij komen ligt op een dwaalspoor, wanneer wij, om fe berekenen, in hoeverre God iets kon of moest doen, ons verstand r.f onze denkwijze tot maatstaf riemen; ja, wij dwalen zeker, zoo dikwijls wij daardoor in strijd komen met de katholieke leer, of gevolgtrekkingen maken, welke handtastelijk ongerijmdheden zijn. Tol dergelijke gevolgtrekkingen komt men echter noodzakelijk met te veronderstellen, dat God, krachtens de Hem eigene goedheid of volmaaktheid, verpligt was de wereld te scheppen. „In dit geval,quot; merkt Fénelon aan, (Lett. IV) „had „God van eeuwigheid noodzakelijk alles moeten voortbrengen , wat „Hij maar voortbrengen kon; Hij zou dit aan zichzelven verschul-„ftigd zijn gen eest; Hij zou geen God zijn, indien Hij het niet wer-„keLjk gedaan had ; Hij had het nimmer kunnen nalaten. Als men „aanneemt, dat Hij eeuigen tijd vóór de schepping b-staan heeft, zou „men moeten zeggen, dat Hij, beginnende te scheppen, een begin „heeft gemaakt met zich te vervolmaken en God te worden .... „Het schepsel zou van God even onafscheidelijk zijn, als de godde-„iijke Zoon en de heilige Geestquot; Ue namen waarmede Fénelon deze ongerijmdheden bestempelt, gaan wij stilzwijgend voorbij.
*) De Princip Jl. 9. n0 o.
**) S. 'Ihom. contra Gentil. I. I. c. 76 Deus se et alia, non alia et alio actu voluntatis vult, sed uno et eodem.
***) Zie Kleutgen, Theol, der Vorzeit. Jiladz. 437,
18
DEHA.IiBE, GKELOOFSLEEB I,
274
zijn, en voor God geene volle wsarde hebben, als zij niet uit achting en liefde tot Hem geschieden. Mieltemin zeggen wij met regt, dat God, wanneer Hij straft, uit geregtighcid straft; en dat Hij al het goede, hetwelk Hij ons bewijst, uit goedheid jegens ons doet, dat de grond daarvan zijne goedheid is. Daar God nu door de schepping ons zijne goedheid toont, ons weldoet, kan men ook te regt zeggen, dat de schepping een werk zijner goedheid, en ook de goedheid, welke Hij den schepselen wilde bewijzen , eene, hoewel onderseschikte, reden is, waarom Hij de wereld geschapen heeft. Of zou iemand wel durven ontkennen, dat de schepping der wereld voor ons eene weldaad is van den Schepper, eene weldaad, zonder welke geene andere gunst mogelijk zou geweest zijn ? De weldaden Gods zijn echter op de eerste plaats gevolgen zijner goedheid (d. i. zijner goedigheid); derhalve is de schepping der wereld een gevolg der goddelijke goedheid. En dewijl niets in of buiten God noodzakelijk vorderde, dat Hij schiep, is zij een gevolg van vrije goedheid; daar wij die weldaad op geenerlei wijze konden verdienen, geheel en al een gevolg van goedheid, en. daar de schepping niet Hem, maar ons ten voordeel strekt, een gevolg van belangelooze goedheid.
God heeft alzoo ook u, lezer! geschapen, niet omdat Hij daartoe verpligt was, niet omdat Hij u noodig had, of wijl gij Hem op eenigerlei wijze van dienst zoudl kunnen zijn, ook niet omdat gij het verdient of verdienen kunt; maar uit vrije, onverdiende, belangelooze goedheid. „Met eeuwige liefde heb Ik u bemind,quot;aldus spreekt Hij, (Jerem. XXXI: 3.) „daarom heb Ik mij over u „erbarmd;quot; daarom trok Hij u uit den afgrond van het niet, gaf u het leven en alles, wat gij zijt en hebt, ofschoon Hij voorzag, hoe vaak gij Hem zoudl beleedigen en zijne goddelijke gaven misbruiken. Overweeg wel het woord: „met eeuwige liefde.'' Ja, met eeuwige, oneindige liefde bemint God u; want Hij bemint u met dezelfde liefde, waarmede Hij zich zeiven lief heeft, daar de laatste grond, waarom Hij u bemint en u uit liefde in het leven riep, eigenlijk Hij zelf is, d. i. de oneindige liefde, welke Hij jegens zich zeiven koes^rt. Derhalve bemint Hij in zekeren zin zich zeiven in u; namelijk zijn werk, zijn evenbeeld, het beeld zijner hoogst beminnena-waardige volmaaktheden. En Hij bemint u des te meer, naar mate gij er u beter op toelegt, Hem door zuiverheid des harten en heiligheid van levenswandel gelijk te worden.
En zoudt gij van uwen kant God niet liefiiebben ?.....
Zoudt gij liem niet dankbaar zijn?.... Zoudt gij niet al uw vermogen aanwenden, om Hem meer en meer gelijkvormig te worden?
Tot dusverre hebben wij ingezieu, dat de grond, waarom
275
God de wereld schiep, voornamelijk is zijne oneindige goedheid of volmaaktheid^ en , in zooverre de schepping eene weldaad is, ook zijne goedheid jegens de schepselen. Nu kan men verder de vraag stellen, welk het doeleinde der schepping is, of met andere woorden:
Tot welk einde heeft God de wereld geschapen ?
]) Te zijner.verheerlijking^ 2) ten beste der schepselen. ')
God is, gelijk uit het reeds gezegde blijkt, als liet hoogste, volmaaktste wezen , niet slechts de oorsprong, van wien alles uiigaat, maar ook het doeleinde, tot hetwelk alles noodzakelijk terugkeert. „Ik ben,quot; spreekt God de Heer, „de eerste en de laatste, het begin en het einde.'' (Openb. XXII: l.'i.) 't Zou dwaasheid zijn, anders van God te denken. Immers God kan, uithoofde zijner heiligheid, geen ander laatste doel zich voorstellen, dan een, hetwelk zijner waardig is, d. i. een oneindig volmaakt doel; niets is echter oneindig volmaakt dan God, aizoo kan Hij bij zijne weiken alleen ziclizelven ten laatste doel hebben. Daarom is ook alles in den hemel en op aarde slechts goed, als het op God, het laatste doel, gerigt is. In de veroudersteihng dan, dat God de wereld
i) In andere leerboeken luidt het antwoord op deze vraag: „God ' „heeft de wereld geschapen, om den schepselen zijne goedheid te ,,be .vijzen door de openbaring zijner heerlijkheid.quot; Ook dit antwoord is juist, en zeer gemakkelijk uit te leggen. Wanneer God namelijk schept, bewijst Hij aliijd aan de wezens, welke Hij schept, zijne goedheid, daar Hij hun het leven en al het goede, quot;hetwelk zij hebben, niet uit dwang of noodzakelijkheid, maar uit vrije liefde mededeelt, en door die mededeeling naar buiten openbaart Hij zijne heerlijkheid d. i. zijne volmaaktheden. De katecheet dient er evenwel op te letten, I) dat onder de uitdrukking schppflpn voornamelijk de met verstand begaafde verstaan moeten worden; aan hen openbaart God zich reeds hier op aarde, als in een spiegel, opdat zij Hem kennen, beminnen en Hem, den Allerhoogste, gehoorzamen. „Ja, de hemel, de aarde, de zee en alle zigtbare „schepselen moeten vooral dienen, om den mensch door de beschouwing van zoo vele schoonheden tot liefde en vereering van „zijnen Schepper op te wekken *).quot; — 2| Wachte de katecheet zich wel, de verheerlijk ine Gods voor te stellen, als ware zij door God enkel als een ruiddel om de schepselen gelukkig te maken, beoogd; want daardoor zou men ten onregle moeten besluiten, dat niet God, maar het schepsel het hoofddoel der schepping is, dat bijgevolg de Allerhoogste bij die schepselen, die nooi'tot de eeuwige zaligheid komen , het voornaamste doel, waartoe Hij de wereld geschapen heelt, niet bereikt.
• ) in hei 2Je boek over de roeping der heidenen, hoofdst.4, dat aan des. li. Prosper wordt toegeschreven.
18*
276
wilde scheppen, moest Hij haar voorzeker hoofdzakelijk om zich zelveu, d. i. te zijner verheerlijking scheppen.
I) Dat God de wereld ook werkelijk te zijner verheerlijking of met andere woorden te zijner eer geschapen heeft, leert niet alleen de rede, leeren niet enkel de h. Kerkvaders en in het algemeen alle mannen, die in de wetenschap der goddelijke dingen uitmunten, ') maar God zelf leert het in de h. Schrift; „Te mijner eere,quot; spreekt Hij, (Tsaias XLIII; 7.) „heb Ik hen (de menschen) geschapen, heb Ik hen ge-„vormd en heb Ik hen gemaakt.quot; En in het boek der Spreuken staat geschreven: „alles heeft de Heer om zich zeiven ge-„maakt, ook den goddelooze voor den kwaden dag quot; Dat wil zeggen: alles heeft God te zijner verheerlijking geschapen; te zijner eer openbaart Hij aan de braven zijne goedheid, daar Hij hun het eeuwige leven schenkt; aan de goddeloozen daarentegen zijne geregtigheid, daar Hij hen op den laatsten dag tot de eeuwige straf veroordeelt. Daarom zullen ook de Heiligen in den hemel, volgens het getuigenis der h. Schrift, (Openb, IV: 9—ll) den Allerhoogste „in alle eeuwen der „eeuwen heerlijkheid en eer en dank brengenquot;, en Hem lof-zingende leggen zij alle voor zijnen troon hunne krooneu neder en spreken: „waardig zijt Gij, Heer, onze God, te „ontvangen lof en eer en magt; want Gij hebt alle dingen „geschapen, en door uwen wil zijn zij geworden en uit het „niet voorlgebragt.quot; De geheele schepping is derhalve geroepen, om den Allerhoogste te verheerlijken; doch door de redelijke schepselen moet dit op eene veel hoogere wijze dan door de overige geschieden. De redelooze schepselen zijn niet bij magte, God op eene andere wijze te verheerlijken, dan gelijk bijv. het werk eere doet aan den kunstenaar, die het gemaakt heeft. Het verstand en talent des meesters blijkt er uit, en aldus strekt het hem tot eer. Op gelijke wijze is, zooals wij reeds aanmerkten, het geheele scheppingswerk de heerlijkste spiegel Gods of een opengeslagen boek, waarin de goedheid, de magt en heerlijkheid des Scheppers met onuitwischbare letters te zijner eere te lezen staan In dien zin zegt de h. Paulus (Kom. I: 20) van God, dat „zijn onzigtbaar wezen, namelijk „zijne eeuwige kracht en godheid , in de geschapen dingen „kenbaar en zigtbaar is.quot; Het met verstand begaafde schepsel echter is bestemd , niet alleen om den Schepper kenbaar te maken, maar ook om zelf Hem te kennen, te beminnen en
i) Het zij voldoende hier de leer van den h. Thomas aan te halen : (Summa I. q. 65. art. 2.) Totum universum cum singulis suis partibus ordinatur in Deum, sicut in linem, in quantum in iis per quamdam imitationem divina bonitas repraesontatur ad gloriam Uei.
277
te aanbidden, Hem door getrouwe dienst te huldigen , en in de zaligheid des hemels Hem eeuwig te verheerlijken. En dewijl dit onze bestemming is, vermaant ons de Apostel, allea ter eere Gods te doen ; „het zij gij eet of drinkt, of iets anders „doet, doet alles ter eere Gods;' (I. Cor. X: 32) Ea om dezelfde redenen leert ook Jesus Christus ons, vooral God te bidden, dat zijn naam geheiligd, d. i. verheerlijkt worde ; want niets moet ons meer ter harte gaan dan de verheerlijking Gods, wijl wij daartoe geschapen zijn.
2) Er is echter, zegt welligt iemand, reeds bij de verklaring der eerste vraag aangetoond, dat de mensch geschapen is, om eeuwig gelukkig te worden; en nu beweert men, dat hij ter verheerlijking Gods is geschapen; hoe komt dit met elkaamp;r overeen? Wij antwoorden: zeer goed; want de verheerlijking Gods is juist de grond en de bron van onze zaligheid. Waarin anders bestaat toch onze ware zaligheid, zoo niet in de kennis en liefde Gods ? Gelijk God in de aan-schouwiug en liefde van zichzelven eene volmaakte zaligheid geniet, zoo kan ook de mensch, zijn evenbeeld, enkel dan gelukkig zijn, als hij put uit de bron der kennis en liefde Gods. Zoekt hij niet in God, maar in de ijdele en vergankelijke goederen dezer aarde zijn geluk, hij zal in plaats van heil slechts onrust en plagen , en eindelijk zijn eeuwig verderf vinden. (Zie bladz. 6—11.) God nu verheerlijkt zich juist daardoor, dat Hij zich aan ons openbaart, dat Hij uit de schepping, als uit een heerlijken spiegel, zijne eeuwige magt, wijsheid en goedheid laat terug stralen, opdat wij Hem kennen 1 en beminnen, en in Hem ons verblijden en gelukkig zijn. Ja niet altijd zullen wij den Heer enkel als in een spiegel of in het schaduwbeeld zijner schepselen aanschouwen; de sluijer, welke zijn goddelijk aangezigt verbergt, zal eenmaal wegvallen, en wij zullen Hem zien van aanschijn tot aanschijn, in de volheid zijner heerlijkheid. Dan is het doel der schepping, de goddelijke verheerlijking en onze gelukzaligheid , volkomen bereikt. Dan is God „alles in allen,'* (1. Cor XV : 28) en voor ons is er dan geen dood of droefheid, geen lijden of strijden meer, maar in het aanschouwen van God eeuwige jubel, eindelooze vreugde en heerlijkheid. (Openb. XXI: 4.) Niemand zij derhalve zoo dwaas, te denken, dat wij God onzen Heer minder dank verschuldigd zijn, omdat Hij de wereld allereerst te zijner verheerlijking heeft geschapen. Verdient een vorst, die er een bijzonder genoegen in vindt, zijnen onderdanen weldaden te bewijzen, en er eene groote eer in stelt, hen gelukkig te maken, daarom minder door zijn volk bemind te worden ? Wij zijn bier in hetzelfde geval. God stelt er zijne ei'.r in, ons met zijne goederen te over-
278
laden; Hij verheerlijkt zich, door ons gelukkig te maken, en liij maakt ons gelukkig, door zich zeiven te verheerlijken. Daarom zingt ook de Kerk bij het h Offer: „Wij danken „U, o Heer! om uwe groote heerlijkheid.quot;
Vergeel toch nooit. dat (Jod onze verheerlijking niet noodig heeft; Hij is buitendien eeuwig en oneindig gelukkig. Jlaar wij moeten Hem verheerlijken, willen wij eenmaal gelukkig zijn. Het gaat hiermede eenigermate als met de zon. Wij hebben voorzeker de zon noo.lig, om te zien; maar de zou heeft ons niet noodig, om licht te geven. Haar glans wordt niet verhoogd door het licht, dat zij ons toezendt; maar wanneer zij het ons onttrok, zouden wij niet eens in slaat zijn, haar te kennen, hare schoonheid te schatten en te bewonderen. Zoo is het ook ons belang, ons voordeel, dat God zich door de schepping der wereld verheerlijkt; niet voor Hem, maar voor oiis is zij eene weldaad, niet Hem, maar ons strekt zij ten heil. Toen Hij de wereld schiep, beminde Hij ons, en schonk llij ons uit vrije, eeuwige liefde onbeschrijfelijk veel goed.
Er zijn evenwel ook menschen, voor wie die ontelbare weldaden van den Allerhoogste door hunne boosheid niet ten heil verstrekken, menschen. voor wie het, volgens het getuigenis der h Schrift, beter zou geweest zijn, zoo zij niet geboren waren (Matth. XX\I. i4.1 Moeten dusdanigen hun eeuwig verderf niet aan zich zeiven wijten P God heeft ook hen voor het geluk dea hemels geschapen; Hij gaf hun, ter bereiking van dat doel, overvloedige middelen en genaden; Bij vermaande, bedreigde, waarschuwde, wachtte op hen met groote langmoedigkeid en geduld. Evenwel heeft Bij hun vrije keuze gelaten, wijl het niet poed was, dat Hij hun, tegen hunnen wil, opdrong deelachtig te worden aan zijne gelukzaligheid. Indien zij nu niettemin alle goddelijke genaden en weldaden versmaden, het vergankelijk welzijn op aarde boven het hemelrijk stellen, is het dan niet hunne eigene schuld ? Is daardoor het plan, hetwelk God bij de schepping der wereld had, verijdeld? Geenszins, want God wil de eeuwige zaligheid der schepselen slechts onder voorwaarde, dat zij zich die niet onwaardig maken. Wanner eenigen dat geluk verliezen, bereikt de Allerhoogete toch a'.ijd het hoofd' doel der schepping, namelijk de openbaring en ve'neerlijking zijner volmaaktheden in het bijzonder van zijne gere^iigneid in het be-straffen der zonde. — Ku die verheerl.jking strekt zelve weder, zoo niet ten beste der verworpelingen, ten minste ten beste van de uitverkorenen. Immers hoe weinig menschen zouden zich moeite geven, om de eeuwige zaligheid te verwerven indien zij in het andere leven de straf der hel niet te vroezen hadden ï Wat is wel meer geschikt, ons van de zonde af te schrikken, dan de gedachte dat God vele duizenden engelen om eene enkele zonde in den afgrond der eeuwige smarten neerstortte? hn wat is meer in staat, ons tol do liefde van Jesus Christus op te wekken, dan het geloof dat Bij door zijnen dood ons van de eeuwige verdoemenis verloste? 'tls juist dat geloof, hetwelk in zoo veie harten die heldhaftige liefde ontsteekt, welke, om het heil van den evennaaste te bewer-
279
ken, marteling en dood veracht. Hoe velen hebben hun leven gegeven, en hoevelen onderwerpen zich nog heden aan de grootste moeijelijkheden en ongemakken, om de zondaars en dwalenden en ongeloovigen aan het eeuwig verderf te ontrukken? Zoo strekt derhalve elke verheerlijking Gods, zoowel die zijner goedheid als zijner gcregtigheid, immer ten beate, zoo niet van allen, voor het minst v i diegenen, die er tot hun heil nut uit willen trekken. O mogt ook gij, lezer, er uw voordeel mede doen! Bedenk het wel: van u zalven liaagt het af, of gij eens Gods goedheid tot uwe eeuwige zaligheid, of zijne geregtigheid tot uw eeuwig ongeluk zult verheerlijken. Wanneer gij thans God verheerlijkt als zijn braaf kind door gehoorzaamheid en liefde, door getrouw zijne geboden te onderhouden, dan zal ook Christus u verheerlijken, als Hij eens komen zal in de wolken des hemels, om te oordeelen de levenden en de dooden. Dan zal Hij u verheerlijken, voor de ge-heele wereld en voor de Engelen-scharen, en tot u spreken: Kom gezegende mijns Vaders, bezit het rijk, dat voor u bereid is van den beginne der wereld. (Matth. XXV.) En dan zult gij met Jesu» Christus, met de Heiligen en Engelen en alle uitverkoren binnen gaan in het heerlijke rijk, in de eeuwige vreugde des Heeren. Ja, het is ons allen voorbereid, wij zijn allen voor dat geluk geschapen; o ! dat toen niemand een zoo groot geluk ligtzinnig verbeure en tegen de eeuwige pijnen verruüe !..... Liever alles prijs geven, dan den hemel te verliezen!
üesïsWr der wereld. Woorxienlgheld-
ffró doet God nog voortdurend, opdat de wereld, welke Hij heeft gesclapen, niet weder tot het niet terugkeere? i
God behoudt en regeert de wereld door zijne voorzienigheid.
1) God befwudt de ivereld, d. i. Hij maakt door dezelfde kracht van zijnen wil, waardoor Hij de wereld geschapen heeft, dat zij blijft bestaan, zoo als en zoo lang het Hem behaagt. „Alles wat Hij geschapen heeft, beschermt en bestuurt Grod „met zijne voorzienigheid, met kracht reikende van einde tot „einde, en alles met zaclitheid besciiikkende.quot; (Couc. Vatic, caput. ].)— Een huis blijft staan, al verwijdert zich de bouwmeester, maar de wereld kan geen enkel oogenbük voortbestaan, als God haar niet bewaart. Zoo spreekt de h. Augus-tinus. De reden van dit verschil is gemakkelijk te begrijpen.
De bouwmeester geeft slechts den vorm aan het gebouw, maar de stof maakt hij niet. Deze ligt reeds, door God geschapen, in eene ruime, onregelmatige massa voor hem, en laat zich naar believen gebruiken. Maar geheel anders is hel geval met het wereldgebouw. God gaf dit niet enkel den vorm, maar schiep ook de bouwstoffen, en gelijk deze uit niets zijn voort-gebragt, zouden zij ook van zeil weder in het niet wegzinken, ais God er niet gestadig de hand aan hield, gelijk eeu steen
280
naar beneden ploft, zoodra de hand, welke hem tegenhield, zich terus;trekt. „Men moet derhaKe niet denken,quot; zegt de Catech. Rom., „dat hetgeen God heeft voortgebrasrt, na de „voleindiging en het besluit van het scheppingswerk, zonder „zijne onbegrensde magt zou kunnen voortbestaan. Want „gelijk alles door de hoogste magt, wijsheid en goedheid des „Scheppers in het leven is geroepen, zoo ook zou het terstond „weder in het niet wegzinken, indien zijne voorzienigheid: „niet bij de geschapen dingen voortdurend tegenwoordig bleef, „en door dezelfde kracht, waardoor zij ontstaan zijn, hen be-„hieldquot; Dit verklaart ook de h. Schrift, zeggende (Wijsh. XI: 26): „Hoe zou iets kunnen bestaan zonder uwen wil „(o God)? En hoe zou iets kunnen behouden worden, het-„welk (lij niet in het leven hebt geroepen?quot; Hetzelfde is ook duidelijk aangegeven in de woorden „dat alles door God „bestaat/' (''ol II: i7) dat „God alles draagt door het woord „zijner kracht,quot; (Hebr I: 3.) dat „God leven, adem en alles „geeftquot; (Hand. XVIh 25.) Het behoud der wereld is bijgevolg als het ware eene voortzetting der schepping, en evenzeer een werk van de goddelijke magt en goedheid. Zilt gij, waarde lezer! den goeden (iod grooten dank verschuldigd , dewijl Hij u ui één oogenblik schiep, des te dankbaarder moet gij Hem zijn, oradat Hij u onatgebroken zoo vele uren en dagen behoudt en beschermt.
God behoudt de wereld zoo als en zoo lang het Hein ie-hangt; haar voortbestaan hansjt enkel af van zijnen wil. Zoo lang God door het woord zijner kracht het onmetelijk heelal draagt, schittert de zon, schijnt de maa , fonkelen de sterren, prijkt de aarde met steeds vernieuwde schoonheid. Onttrekt Hij zijne kracht, dan verdwijnt alles spoorloos, gelijk rook in de lucht. Zoo lang de Allerhoogste zijne beschermende hand over het menschdom uitstrekt, verheugt het zich in het leven; trekt Hij haar terug, de tnensch zinkt neer in het, graf. O tneiisch! bedenk dit wel. Hangt gij zoodanig van God, uwen Schepper en Behouder af, hoe durft gij het dan nog wagen , Hem te bellt;-edigen ? Zeg eens, als iemand op een hoogen toren staande een ander, die in de lucht zweeft, met zijne hand vasthield, om hem niet uit de hoogte in den diepen afgrond te doen neêrstorten: zou deze dan, aan zulk een groot gevaar blootgesteld, het wel wagen, zijnen beschermer te btdeedigen en te honen r' Welnu, Ciiristen! gij verkeert in gelijk gevaar. Üw leven hangt af van Gods wil, als een dunnen draad, waaraan zijne hand u over den afgrond des doods vasthoudt. Trekt Hij die hand terug, dan breekt uw levensdraad, en gij zijt dood, ja gij valt, indien ge in doodzonde sterft, in den afgrond der hel, waar een eeuwig gehuil en tc^dgeknars gehoord
281
wordt. Hoe durft gij nu zoo vermetel zijn, Hem te honen, van wiens wil het afhangt , uw leven te behouden cn u voor den eeuwigen ondergang te bewaren? Welk eenc ongehoorde verblindheid !
2) Gcd bestuurt de wereld, d. i. Hij zorgt voor alles, beschikt en leidt alles met wijsheid en goedheid tot het doel, waartoe Hij de wereld geschapen heeft.
a) Ood zorgt voor alles Geen mensch, ja zelfs het geringste schepsel niet, is van die goddelijke voorzorg uitgesloten, God heeft „zoowel de kleinen als de grooten gemaakt, en zorgt evenzoo „voor allen.'' (Wijsh. VI: 8.) „Aller oogen wachten op U, en „Gij geeft hun te zijner tijd hunne spijs. Gij doet uwe hand „open, en overlaadt al wat leeft met zegening.quot; (Ps. CXLIV: 15, 16.) Wat achten wij minder zorg waard dan eene musch, dan eene bloem, die men onachtzaam vertreedt? En toch strekt Gods zorg zich ook over deze uit. „Worden niet vijf „musschen verkocht voor twee penningen? En niet één van „die is bij God vergeten/' (Luc. XII: 6 ) „Aanschouw de „vogelen des hemels: want zij zaaijen niet, zij oogsten niet, zij „verzamelen niet in de schuren ; en uw hcmel#che Vader voedt
„ze..... Beschouwt de leliën des velds, hoe zij groeijen:
„zij arbeiden niet en spinnen niet; en ik zeg u , dal Salomon „zelf in al zijne heerlijkheid niet gekleed is g^w^est, gelijk een „van die.quot; (Matth. VI: 26—^9.) Zelfs „de haren op uw hoofd „zijn geteld.quot; (Luc. XII: 7)
b) God beschikt, en leidt alles tot het doel, waartoe Hij de wereld geschapen heeft, namelijk tot zijne verheerlijking en ten heste van den mensch. Niets kan zich derhalve aan de heerschappij van God onttrekken ; niets kan geschieden bij toeval of uit blinde noodzakelijkheid; niets is er, wat de Allerhoogste niet van eeuwigheid voorzien heeft; niets is er, wat Hij niet wil, of althans niet om hoogst wijze en billijke redenen toelaat. „Wie durft zeggen,quot; vraagt, de Profeet Jeremias (Hl: ö7 ), „dat er iets geschiedt, zonder Gods bevel?quot; Zonder den wil van den hemelschen Vader valt er geen musch op den grond, (Matth. X: 29) gaat er geen haar van uw hoofd verloren. (Luc. XXL: 1 *gt;.) — Kn dat bestuur en die leiding van God, welke zich 'ot het kleinste uitstrekt, is volmagt, wijsheid en goedheid. Daarom lezen wij in de h. Schrift: „zij (de goddelijke wijsheid) strekt zich uit met kraclu, van het ééne einde (der wereld) tot het andere, en bestuurt alles ten meesten nutte.quot; (Wijsh. VIII; I.) Zoo liefderijk is die goddelijke leiding, dat zij eene vaderlijke, en tevens zoo krachtig en mag-tig, dat zij eene koninklijke verdient genoemd te worden. „Uwe „Voorzienigheid, Vader! bestuurt alles.quot; (Wijsh. X1.V : 'ó.) „Heer, „Heer, almagtig Koning!.... er is niemand, die uwen wil
282
„kan wederstreven.quot; (Esth. XIII: 9.) — Doch hoe krachtig de goddelijke Voorzienigheid ook alles bestuurt, zij vernietigt echter 's menschen vrijen wil niet, maar gedoogt , dat elk schepsel overeenkomstig zijne hera eigen verstandelijke en ligchame-lijke vermogens werkzaam zij. En daaraan erkennen wij juist den goeden en wijzen Bestuurder, dat Hij alle schepselen te zamen en tevens ieder in het bijzonder zóó tot hunne bestemming voert, ais de natuurlijke vermogens van ieder eischen. — Laten wij dan, bij de gedachte aan de goddelijke Voorzienigheid, den Heer loven; laten wij met een dankbaar en vertrouwend hart uitroepen: „De Heer bestuurt mij-, niets
„zal mij ontbreken...... Al ga ik door een dal van scha-
„duwe des doods, ik vrees geen kwaad, want Gij zijt met „mij quot; (Ps. XXII.)
Hoe troostrijk en onloochenbaar ook de leer van de goddelijke Voorzienigheid is, toch zijn er rampzaligen, die weigeren ze aan te nemen en Gods vaderlijke voorzorg lasteren. „God „zou wel veel te doen hebben,quot; zoo hoort men hen ia hun onverstand tot elkander spreken, „als Hij zich met elk haar-„ije, met elk wormpje of met elk zandkorreltje op aarde wilde „bemoeijen.''— Die dwazen vergeten, dat „de geheele wereld „voor God is gelijk een stofje aan de weegschaal, en ais een „droppel morgendaauw, die op de aarde neêrvalt.quot; (Wijsh. XI: 28.) Is het geene miskenning van den Almagtige, wanneer men zich verbeeldt, dat het Hem te veel moeite moet kosten om op alle dingen acht te geven, alsof het moeijelijker zou wezen, aan hen te denken, dan hen te scheppen? Lastert msn den Algoedeniet, wanneer men denkt, dat Hij te voornaam of te trotsch is, om zicli nog te verwaardigen op de schepselen, welke zijne grenzelooze liefde uit het niet te voorschijn riep, een oog te slaan? Strijdt het tegen Gods eer zich zijner schepselen aan te trekken, dan voegde het Uem nog minder hen te scheppen, merkt de h. Ambrosius te regt aan. 1) God heeft uit oneindige goedheid de wereld geschapen; zal diezelfde goedheid Hem niet aansporen, ze te besturen en te regeren? Hij heeft de wereld lot een hoogst wijs doeleinde gesciiapen; zal Mij verder geene zorg meer dragen, dat zij hare bestemming bereikt ? Wie anders over God denkt, stelt Hem, den oneindig-wijzen Schepper, gelijk met een onverstandig kind, dat er vermaak in vindt, zeepbellen te maken, om ze in de lucht heen en weer te zien vliegen, tot zij vaneen springen. De kuiper verkoopt de vaten, met eigen hand (ieinaakt, en bekommert er zich verder niet om, want hij is alleen op winst bedacht, ilaar zoo handelt de vader niet. met zijn kind. En is God niet de
Lib. I. de offic. c. XEX
288
teederste quot;Vader, die ons geschapen heeff ? O! wat zegt niet de naam van Vader, „die naam, welke slechts van goedheid eu liefde spreekt! 1) Hoe! de hemelsche Vader, „van wien alle „vaderschap is in den hemel en op aarde, (Eph. III: 15.) Hij, die zelfs den dieren eene wonderbare leederheid voor hunne jongen ingeeft, zoodat bijv. de hen uit groote liefde voor hare kiekens zich zelve vergeel en gebrek lijdt.... Hij zou voor den mensch, dien Hij naar zijn evenbeeld heeft geschapen, geen hart, geen gevoel van liefde hebben? ilij zou tot hem kunnen zeggen: ga weg uit mijne oogen, gij verachtelijk wezen; wees er tevreden meê, dat Ik u uit het niet getrokken heb; hoop niets meer van mij. — Zcu het niet evrn dwaas als goddeloos zijn, zulke woorden, zulks gevoelens den Algoede toe te schrijven? Dit doen e.enwel al degenen , die Gods zorg voor zijne schepselen loochenen.
Al leerden de h Schrift en de rede ons zoo duidelijk niet, dat God met wijsheid en vaderlijke liefde voor al zijne schepselen zorg draagt, wij zouden slechts de oogen behoeven te openen en de wonderbare orde van het heelal, de schoone zatnenwerking van al zijne deelen aan te zien, om ons van die waarheid te overtuigen. Want ailes wat wij boven (bladz. 222) van de orde, welke in de geheele wereld zigtbaar is, van den geregelden loop der sterren, van de onveranderlijke opfpnvojging der jaargetijden , enz gezegd hebben, om daaruit het bestaan van een hoogst wijzen en almagtigen God te bewijzen, dat alles bewijst evenzeer dat God na de schepping der wen-hl zijn werk niet aan het toeval prijs gaf, maar voort- • durend behoudt, bestuurt en ge'..idt. Een lirlit dooft immers uit, een uurwerk blijft stil staan, een huis valt langzamerhand in, als niemand er zich om bekommert Als nu da «on nog licht geeft, gelijk voorheen; als de sterren niet afdwalen; ais verwisseling der jaargetijden, de groei der boomen en kruiden, de voortplanting der dieren, kortom de wereld met hare. werken en inrigtingen nog altijd voortduurt gelijk voor zes duizend jaren, en nieis in wanorde is gekomen, dan kan zulks toch niet zoo van zelf komen, maar Gods hand moet daarbij werkzaam zijn. Wijl ons konzigtig verstand in de wereldorde of in den loop der natuur dingen ontdekt, die wanordelijkheden schijnen, daarom mag ons geloof aan Gods wereldbestuur niet wankelen of verloren gaan.
1) Vele gebreken of aehijnbare wanordelijkheden komen alleen voort uit de noodzakelij Ire beperklheid van ome geschapeite natuur. Indien God die allen uit den weg .vilde ruimen ,, zou Hij deze wereld
De h. Leo fiie Preek op Kersnacht.
284
moeten vernietigen on eene andere scheppen, of om juister te spreken, Hij zou er volstrekt geene moeten gesshapen hebben Want gelijk er in een welgeoefend leger officieren en gemeen soldaten zijn, aan het koninklijk hof vorsten en bedienden, en in een geregelden staat overheden en onderdanen; zoo kan ook de geheele wereld niet eenerlei wezen, en de schepselen kunnen niet allen dezelfde hoedanigheden en eigenschappen bezitten. quot;Wat zou eene schilderij zijn zonder schaduwzijde, zonder afwisseling van dofl'e en lichte kleuren? En welke waarde zouden goud en diamanten hebben, als alle metaal goud en alle steenen diamanten waren? Er moeten onder de schepselen verschillende afdeelingen en soorten, en ook onder de menschen verschillende klassen, standen, geslachten en leeftijden zijn. Wat nu de een minder bezit dan de ander, kan bij vergelijking als een gebrek voorkomen. Indien een dusdanig gebrek echter eene billijke reden tot klagen kon geven, zou nooit iets ter wereld goed kunnen zijn. Het leem zou alsdan kunnen klagen, dat het niet de vastheid van den steen, en de steen, dat hij niet den aan-genamen geur van de bloem, en deze. dat zij niet het leven der dieren bezit. En ook het dier zou kunnen klagen, dat het niet het verstand van den mensch heeft; en deze, dat hij niet zoo schoon als een Engel, en de Engel, dat hij niet zoo volmaakt als God is. En inderdaad was ook Lucifer, de sclioonste Engel in den hemel, niet tevreden, maar hij wilde gelijk zijn aan God, en ook onze stamouders in het paradijs wilden hooger stijgen en goden zijn. Daar God zelf echter geen anderen God kan scheppen, zou Hij aan die klagt slechts een einde kunnen maken door alles te vernietigen Wil men niet dat dit geschiede, laat ieder dan met de gaven, welke de Schepper hem verleend heeit, tevreden zijn, en alle krachten aanwenden om zijne bestemming te bereiken.
2) Somwijlen ontstaan enkele ongelultken ten gevolge der natuurwetten, welke door God ten beste van het heelal zijn vastgesteld. Zoo wordt een huis door den bliksem in brand gestoken, een schip door den storm ten gronde gerigt, een reiziger op de Alpen door eene sneeuwlawine voortgesleept en gedood. Moet God echter daarom de natuurwetten opheffen? Zijn zij daarom slecht en verwerpelijk? Geenszins, zij blijven altijd zeer nuttig en noodzakelijk. Immers als er geene onweders en stormen waren, zou de lucht niet gezuiverd worden, en aanblekende dampen namen de overhand. Viel er in den winter minder sneeuw op de bergen, wij zouden in den zo' mer groot gebrek aan water hebben. Wat zou er van ons komen, als een vorst, om dusdanige ongevallen te voorkomen , de wetten van het land moest veranderen? Gesteld dat er een pan van het dak viel en een mensch op straat doodde, zouden daarom de daken voortaan slechts met stroo mogen gedekt worden ? Of zou het misschien niet meer geoorloofd zijn. in den oorlog den vijand neêr te schieten, omdat de kogel eens een onschuldige heeft getroöen? Zou een vorst zich met dergelijke beveieu niet belagchelijk maken? Of zal men welligt van de goddelijke Voorzienigheid verlangen, dat zij telkens wonderen doet, om dergelijke ongelukken van de menschen af te wenden? Maar een wonder is eene uitzondering op de algemeene natuurwet, en herhaalde uitzonderingen ontnemen aan de wet alle kracht. Waar geene wet meer is, daar gewis heerscht wanorde, en ten gevolge van deze het grootste onheil. Het zou niet eens voordcelig zijn voor den mensch, als God ter bescherming van zijn leven telkens wonderen werkte; want niets houdt hem ki'achtiger van den weg der zonde af en sterkt hem meer tegen de verleidingen ten kwade, dan juist de mogelijkheid, door den dood
285
eensklaps verrast, en in den afgrond des eeuwigen verderfa gestort te worden.
3) Vele audere onheilen zijn, zooals wij later zullen zien, natuurlijke gevolgen der erfzonde. Had deze de natuur niet in hare kiem bedorven, nij zouden niets weten van de kwade begeerlijkheid, de bron van zoo veelvuldige zonden, niets van zwaren arbeid, schadelijke dieren, drukkenden nocd, van ziekten, van dood, met één woord, van alle lijden en moeijelijkheden des levens hier op aarde. Is het echter wel de schuld van den allerbeiligsten God, dat de mensch zondigde P Was 't gebod, hetwelk Hij onzen stamouders gaf, niet ligt? Schonk Hij hun geene kracht en genade, om hel te onderhouden P Schrikte Hij hen niet door strafbedreiging van de overtreding af? En verleent God ons niet overvloedige hulp en genade , om al de lasten van het tegenwoordige leven in bronnen van eeuwige verdiensten voor den hemel te veranderen P
4) Om de schijnbare gebreken dezer wereld juist te beoordeelen, moeten wij ook de wereld in geen beperkt gedeelte . maar in haar geheel, en vooral in hare verhouding tot eene hoogere,
lijke wereld-orde beschouwen, en bedenken, dat God de tegenwoordige wereld als eene onoolmanlcte laat bestaan, daar Hij den mensch eerst ia de toekomst, in de betere wereld, eene volmaakte zaligheid heeft voorbereid. Degene, die van eene schilderij alleen de schaduw, of van een standbeeld alleen eene hand of eenen voet ziet, kan onmogelijk een juist oordeel over het geheele werk des kunstenaars vellen. Kenden wij steeds de geheime raadsbesluiten der goddelijke Voorzienigheid, al de lichtkanten van dit wondervol tafereel, hetwelk zich in de bestiering der wereld aan ons voordoet: hoe dikwerf zouden wij moeten bekennen, dat hetgeen ons als een groot ongeluk voorkomt, alleen den schijn van een onheil heeft, maar in zich eene groote weldaad van God ia. ')
') Ten bewijze diene het volgende voorval uit het leven vaji den reeds genoemden h. Joannes, Patriarch van Alexandrië, die, om zijne verwonderlijke milddadigheid, den bijnaam van „Aalmoezenierquot; verdiende. Op zekeren dag kwam bij dezen uitstekenden Heilige een rijk koopman, die hem acht en een half pond goud ter hand stelde, hem dringend verzoekende, dit onder de armen te verdeelen, en voor het behoud van zijnen zoon te bidden. Deze, zijn eenig kind, was namelijk met een rijk bevracht sch', uitgezeild, en de minnende vader wachtte met angst en zorg naar zijne terugkomst. De vrome Patriarch nam het geschenk aan en droeg den Heer met groote godsvrucht het h. Misofl'er op smeekte vurig dat de geliefde zoon, uit alle gevaren gered, weldra behouden in zijn vaderland mogt aaplanden. Ka verloop van eenige dagen kwam het lang verwachte schip terug, doch ledig, zeer beschadigd , en niet door den zoon van den rijken koopman, maar door diens hofmeester bestuurd. Deze bragt den ontstelden vader de verschrikkelijke tijding, dat zijn zoon gestorven, en het geheele schip in groot gevaar geweest was van schipbreuk te lijden. Over dit onherstelbaar en onvervracht ongeluk nas de koopman ontroostbaar , en de Patriarch zelf was diep bedroefd bij het vernemen dezer lijding. Hij liet den vader smeeken , dat hij zich niet aan vertwijfeling overgeven, maar vertrouwen zou op Cod, die niets zonder de allerhoosste wijsheid doet en alles ten beste leidt. Iu-tusschen bad hij echter hartelijk tot den Heer, dat hij den zwaar getroBen vader met zijnen troost zou vervullec. God verhoorde het
286
Behalve de boven aangevoerde bewijzen uit de rede en de zigt-bare wereld-orde, zijn er nog vele anderen, om de leer der goddelijke Voorzienigheid te bevestigen. Zoowel de stem des gewetens als de eenparige overtuiging aller volkeren verkondigen ons de alles-besturende Voorzienigheid. Was de Allerhoogste een voor alles onbekommerd wezen, dat, naar de taal der goddeloozen , „om der „hemelen ronden kreits wandelt, zonder aan ons te denkenquot; (Job XXII: 14), vanwaar dan dat onbedekt geregt in ons binnenste, die donderende stem des gewetens, welke ons, bij elk ongeoorloofd genot, voor eenen onzigtbaren wreker des kwaads beangstigd maaktP quot;Vanwaar ontstaat dan die aandrang van :b menseben hart, om in verdrukking of gevaar Gods hulp in te roepen H Kn wat heeft dan alle volkeren op de gedachte gebragt, door godsdienstoefeningen den zegen des Allerhoogsten over zich af te trekken? Alles ver-eenigt zich derhalve, om de goddelijke Voorzienigheid te bewijzen: bet woord der h. Schrift, het licht des verstands, de orde der zigtbare wereld, de stem des gewetens, het eenparig getuigenis aller volkeren der aarde. Hoe vele heerlijke bewijzen zouden wij daarenboven vinden, bijaldien wij de Jaarboeken der gewijde en ongewijde geschiedenis wilden openslaan , als wij ons de oude tijden herinnerden en alle geslachten nagingen ? 1l „Vraag slechts uwen „vader,quot; zegt de h. Schrift, „en hii zal u verkondigen; uwe voor-„ouders . zij zullen u zeggen.quot; (5 ilos. XXX11 : 7.) Kn wanneer ieder zijne eigene lotgevallen ernstig wilde overwegen en üods beschikkingen gadeslaan. hoe menigeen zou bekennen, dat de Heer bem zoowel in duistere als heldere dagon genadiglijk „ge-„leidde en leerde en als zijnen oogappel bewaarde!quot; (Vers lu.)
gebed van zijnen dienaar. Jn den volgenden nacht zag de koopman in den droom iemand, d:o zeer veel op den Patriarch geleek en tot hem sprak: „mijn broeder., waarom kwelt gij u zoo, waarom „zijt gij zoo bedroefd en kleinmoedig ? Hebt ge mij niet gevraagd „üod te bidden, dat uw zoon uit alle gevaren gered zou worden? „Zie, hij is nu goeden zalig in den hemel. Weet echter, dat hij „bij een langer leven in de zonde gevallen en eeuwig verloren gegaan „zou zijn,quot; Hierop ontwaakte de koopman en gevoelde zich tteheel opgebeurd Hij begat zich terstond naar den Patriarch , vertelde hem zijn troostelijken droom, en beide loofden en dankten de goddelijke Voorzienigheid, die alles ten beste bestuurt.
') Wie denkt hier niet aan de redding van het israëlitische volk door Esiher? Aman, de gezworen vijand der-Joden en alvermogend gunsteling van den koning Assuerus, had door list van zijnen vorst een bevelschrift weten te krijgen, waarbij geboden werd , dat alle Joden op éénen dag zouden vermoord worden. Onverwijld zond hij dit naar alle stadhouders van het land, en verblijdde zich reeds over het gelukken zijner plannen tot nraak.Doch God zorgde voor zijn volk. Esther, de gemalin van Assuerus, hare joodsche afkomst gedachtig en door haren voedstervadei Mardocheüs aangemoedigd, begaf zich tot den koninu, en vond bij hem genade voor zich en voor haar volk , wijl de Heer magtig was , het hart van Assuerus tot zachtmoedigheid te stemmen. JJe snoode Aman werd op 's ko-nings bevel gehangen aan de 50 ellen hooge galg, welke hij voor Mardocheüs in gereedheid had gebragt; het bevel ter uitroeijmg van de Joden werd ingetrokken en liet geheele volk kwam door de verheffing van Mardocheüs hoog in aanzien.
287
Indien God alles regelt en bestuurt in de wereld, waarom geschiedt er dan nog hoand? Wil Hij dit ook?
Het kwaad wil God niet; maar Hij Iaat het toe, 1) wijl Hij den mensch een vrijen wil heeft geschonken; 2) wijl Hij ook het kwade ten goede, d. w. z. ter voltrekking zijner eeuwige raadsbesluiten weet te leiden.
God, de heiligheid zelve, wil de zonde niet. „Uwe oogen „(o Heer!) zijn te rein, om het kwaad te zien, en naar „ongereg'igheid kunt Gij niet omzien.'' (Hab. I: 13.) Daarom verbiedt en bestraft Hij ook het kwaad. (Zie boven de leer over de heiligheid en geregtigheid Gods.) God laat echter het kwaad toe:
1) Wijl Hij den mensch vrij geschapen, d. w. z. hem een en vrijen wil gegeven heeft. ,,God heeft van den beginne den „mensch geschapen, en hem een vrijen wil geschonken. Daar-
„om heeft Hij zijne geboden en voorschriften gegeven.....
„De mensch heeft vóór zich leven en dood, goed en kwaad; „hetgeen hem behaagt zal hem gegeven worden.'' (Sir. XV: 14—18.) Doch uit deze vrijheid volgt de mogelijkheid, om zijn wil ten kwade te misbruiken. Het misbruik evenwel is enkel 's menschen werk, en moet hem alleen toegerekend worden. —
Daarom houdt echter de vrijheid niet op, een heerlijk, den wijzen en goeden Schepper waardig geschenk te zijn; want het strekt den mensch tot eer en Gode tot verheerlijking. Had de mensch de vrije keus niet, moest hij het goede ver-i rigten uit een onwederstaanbaren dwang, gelijk hij zich naar geluk getrokken, of zich gedrongen gevoelt, door spijs en drank zijnen honger en dorst te stillen, can zouden wij hem kunnen achten, maar niet bewonderen, met prijzen, hem het goede niet als verdienste aanrekenen. Welke waarde zouden de schitterende daden van Gods dienaren, de zelfbeheersching der h. Maagden, de strengheden der boetvaardigen, de moed en de in marteling en siaaiten onwankelbare standvastigheid der Bloedgetuigen hebben ï Zonder de vrijheid zouden zij louter handelingeu zijn, die niet nagelaten kunnen worden, die bijgevolg geene bewondering, geenen lof, geen loon verdienen. De hemel, hunne woonplaats voor eeuwig, zou voor de Heiligen wel eene genade, eene begunstiging, maar geene belooning, geene om verdiensten verleende orderscheiding of eer zijn. Hierin bestaat hun houge roem, dat zij, gewis met den bijstand der goddelijke genade, doch niettemin door vrije keuze, de overwinnig over wereld, vleescli en hel verworven, het hemelrijk niet zonder hun eigen toedoen verkregen , maar veroverd hebben.
288
Dau, hoewel de vrijheid den mensch tot eer strekt, zij verstrekt evenzeer Gode tot verheerlijking. Bestond er geene vrijheid , van zelf was dan ook het goed en slecht gebruik er van onmogplijk; hoe had God ons zekere volmaaktheden kunnen openbaren, die zoo uitmuntend geschikt zijn, om ons Hem te doen kennen, en ons hart van liefde jegens Hem te ontvlammen? Wat zouden wij wel weten van de kracht der goddelijke genade, wat in 't bijzonder van zijne regtvaardigheid, van zijne onuitputtelijke barmhartigheid, wat van zijne lang-moedigheid, wat nog van zijne milddadigheid in het beloonen'? Zelfs zijne wijsheid zou minder helder schitieren. Zoo een muziekdirekteur eiken bekwamen en oubekwamen muziekant vrij liet, om naar zijne- eigene keus en kunde te spelen, en niettemin van al die verschillende tootien en wanklanken een verrukkend geheel wist te maken; wie zou aan die wijsheid en ervarenheid zijne bewondering kunnen weigeren ? Hetgeen den mensch volstrekt onmogelijk is, dat voert God uit. Hij laat eik zijner redelijke schepselen deu vrijen wil, en geleidt niettegenstaande alles tot één hoogste doel, tot zijne meerdere eer. Niets draagt inderdaad meer tot Gods verheerlijking bij, dan dat de mensch zich uit vrije verkiezing aan Hem onder-werpe. Hem diene, zich en al het zijne zonder voorbehoud ten offer brenge. Of strekt het eenen heer niet tot bijzondere eer, wanneer zijn dienaar zonder dwang, met kinderlijk bereidvaardige liefde, ook de moeijelijkste diensten op zich neemt; strekt het een koning of veldheer niet tot hoogen roem, wanneer zijne soldaten uit vrije beweging en op den eersten wenk ten strijde trekken'/ God, de Heer en Koning der wereld, verlangt oH'ers van den mensch; maar alleen vrijwillig aangebragte offers vereeren Hem en zijn Hem welgevallig; op deze ziet Hij met bijzonder welbehagen neder, zooals weleer op het uit-gele/en offergeschenk van den vromen Abel. — God laat het kwaad toe,
2) wijl Hij zelfs het kwaad, weet ie leiden ten goede, d. w. z. tot voltrekking zijner eeuwige raadsbesiuiten. — Met dit gezegde bedoelen wij, zooals van zelf duidelijk is, geenszins, dat God het kwaad toelaat met het oogmerk, om er goed uit te trekken; maar alleen, dat God het kwaad niet zou toelaten, indien Hij niet magti^ en wijs genoeg was, ook het kwaad ten goede te leiden. Aldus leert, onder vele anderen, ook de heilige Augustinus, die te regt een der schitterendste lichten der Kerk genoemd wordt. „ Dewijl de almagtige God tevens „hoogst goed is, zou Hij voorzeker niets kwaads in zijne schep-„ping dulden, zoo Hij niet in dier mate magtig en goed was,
*) Enchirid. c. 11. et 17.
2S9
,,dat Hij nok uit het kwaad goed vermogt te trekken.....
„Hij achtte het beter, uit het kwaad goed te winnen, dan in „'t geheel geen kwaad toe te laten.quot;— God weet derhalve alle kwaad ten goede, d. w. z. tot voltrekking zijner eeuwige raadsbesluiten te leiden; ja. zelfs het grootste kwaad, namelijk de zonde, welke Hij haat en verbiedt, moet dienen, om ons zijne volmaaktheden te 0[jenbaTen. Ja, God openbaart de strengheid zijner reglvaardrgheid door de zonde niet slechts met tijdelijke rampen, maar ook met de eeuwige pijnen der hel te straffen. Hij openbaart zijne heiligheid, als Hij, ter voldoening voor de zonde, het bloed en den dood van zijnen eigen, eeniggeboren Zoon-eischt. Hij openbaart zijne goedheid, wijl Hij niet ophoudt, den zondaar, zijn trouweloos, ondankbaar schepsel, rnet genaden en weldaden te overladen. Hij openbaart zijne langmoedigheid, daar Hij den zondaar tijd laat, zonden op zonden te stapelen, en schier met smart op diens bekeering wacht. Hij openbaart zijne barmhartigheid, als Hij den misdadiger vergeeft, en nog eens vergeeft, zoodra deze met een vermorzeld hart tot Hem terugkeert. God fnuikt verder met sterke hand den aandrang zijner vijanden, en dwingt de wederspannigen, zijne wijze plannen door dezelfde middelen te bevorderen, welke zij onvermoeid en met duivelsche arglistigheid aanwenden, om die plannen te verijdelen; welk eene schitterende openbaring zijner magt en wijsheid! Zoo moeten de bruisende golven het schip, hetwelk zij dreigen te verzwelgen, de veilige haven binnen brengen, wijl een krachtiger arm het roer vasthoudt en de woede dier golven betoomt.
Werp een blik op dc h. Kerk, en gij zult die wonderbare leiding van het kwaad ten goede, de zegepraal der goddelijke magt en wijsheid over alle geweld en sluwheid der vijanden, in het helderste licht aanschouwen. De Apostelen beginnen de hun opgedragene taak tot heil der wereld, en verkondigen met onverschrokken moed den Joden Jesus den Gekruiste. Dat volk, schuldig aan den moord van den Godmensch, blijft echter verstokt, vervolgt en mishandelt die heilsboden, en dwingt hen .Tudea te verlaten. Ziedaar echter juist het middel, waarvan God zich bediende, om de zaligmakende Kerk over te brengen» in de heidensche gewesten. JSpoedig daarna verhieven vorstelijke tirannen hun zwaard tegen Christus' Bruid; het ■ bloed harer kinderen vloeide bij stroomen; doch God is magtig uit het bloed zijner talrijke Martelaren nieuwe Christenen te verwekken. Die zware stormen der vervolging zijn voorbijgegaan, en de Kerk bloeit wederom in volle kracht, gelijk een boom geplant bij waterbeken. Er ontstaan nieuwe verdrukkingen; stormen en dwaalleeringen schokken hevig den boom der Kerk, scheuren menig blad, ja zelfs twijgen en takken
DEHAEBE, OELOOFSLEER I. 19
29(7
af; maar door de hand des Allerhoogsteu onderschraagd, blijft de stam vast en onbewegelijk staan; hoe heviger het stormt, des te verder wordt het zaad der goddelijke leer gedragen. Na deze stormen vleijen zich de volkeren rustig in de schaduwen des levensbooms neder, totdat wilde stammen uit het woeste noorden opdagen, en overal schrik en verwoesting verspreiden. God steekt op nieuw zijne almagtige hand uit, en die barbaarsche horden, in lammeren herschapen, vermeerderen de vreedzaam weidende kudde. Menigmaal na dien tijd en nog in den onzen hebben velen de bijl opgevat en zich met woede en heimelijken spijt op den wortel van dien heiligen, door God geplanten boom geworpen; doch al hunne slagen waren vergeefsch, zij troffen de sleenrots, waarop hij gevestigd is, en sprongen terug. De snoodaards verwondden zich zeiven, en de Kerk staat pal in verjeugdigde kracht. „Gij hebt kwaad „tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gekeerd, „om mij fe verheffen en vele volken te redden.quot; fl. Mos. L: 20. J Aldus sprak Joseph van Egypte tot zijne broeders, die hem uit haat verkocht hadden; zoo zal ook eenmaal, op den grooten dag van vergelding, de h. Kerk spreken tot allen, die haar hoonden, lasterden en vervolgden. Zij heeft daarvoor een zekeren waarborg in het voorbeeld van onzen Heer Jesus Christus, haren goddelijken Stichter. Ook tegen Jesus smeedden de menschen kwaad; zij bespotten, bedilden, lasterden zijne leer; zij vervolgden Hem en zijne leerlingen; zij kluisterden Hem in boeijen, sloegen Hem met geesels, kroonden zijn hoofd met doornen, hingen Hem aan het schandelijk kruishout, vermoordden Hem, den Godmensch. Doch God heeft die wandaad doen strekken, om Jesus te verheerlijken en Hem den Verlosser der aansche wereld te maken. Ziedaar de geschiedenis van den Stichter der Kerk, ziedaar ook die der Kerk zelve. Hare vijanden wanen soms hunne sluw berekende plannen voort te zetten, maar ongemerkt vervullen zij de heilige en liefderijke inzigten van God, en hunne boosaardige aanslagen strekken hun ten schande; „want er is geene wijsheid, en geene voorzigtigheid, „en geen raad tegen den Heer.quot; (Spreuk. XXI: 30.)
Indien God voor alles zorgt, waarom bestaat er dan zooveel leed?
Er bestaat zooveel leed, 1) opdat de zondaar zich betere en niet ten verderve ga.
Een kundig arts wendt soms middelen aan, welke den zieke groote smart veroorzaken; niet zelden snijdt en brandt hij in de wonde. Maar dit alles doet hij uit liefde, om boosaardige ziekten weg te nemen en diep wortelende gebreken te heelea.
291
Eveneens gaat God ook met de menschen te werk. „Hij kwetst „en heelt; Hij slaat en zijne handen genezen.quot; (Job V: 18.) De zondige neigingen zijn doodelijke ziekten der ziel, de slechte gewoonten verouderde gebreken; daarom wendt Hij middelen aan, die den mensch leed doen, maar hem genezen. Hij zendt hem wederwaardigheden toe, om de ongeregelde liefiie tot de aardsche en vergankelijke goederen uit zijn hart te bannen. Hij laat hem soms vernederen , opdat hij de ijdelheid en den hoogmoed verloochene; Hij slaat hem met gebreken en ziekten, om de zucht naar zinnelijke vreugden te verzwakken. God strooit doornen op den weg des zondaars, opdat de verdwaalde omkeere en den weg der deugd moge inslaan; Hij bestrooit de zondige geneugten met bitteren alsem, opdat de mensch er eenen tegenzin in krijge; Hij grijpt als een verstandige vader naar de roede der tuchtiging, om het verwaande en genotzieke kind te beteren. Die doornen, die bitterheid, die tuchtroede zijn het lijden en de rampspoed, i) „De onheilen, welke ons „in deze wereld drukken, zegt de h. Paus Gregorius (Moraal 13. 26. H. 9) , „zetten ons aan, ons tot God te wenden.'' Dit erkende de Psalmist, wien de tuchtende hand des Heeren getroffen had, als hij tot God riep: „Het is mij goed, dat „Gij mij vernederd hebt, opdat ik uwe regtvaardigmakingen „leere.quot; (Ps. CXYIH: 71.)
'1 allooze voorbeelden toonen ons, hoe geschikt de rampen zijn , om de menschen tot erkentenis hunner schuld en tot verbetering des levens te brengen. De schijnbaar harde behandeling, welke de broeders van Joseph in Egypte ondervonden , ' bragt hen tot erkentenis hunner zonden. „Met regt lijden „wij dit, want wij hebben tegen onzen broeder misdaan.'' (1. Mos. XLII: 21.) Toen, volgens het krijgsgebruik in die dagen, de toppen van de handen en de voeten des overwonnen cha-nanitischen konings Adonibezec werden afgesneden, sprak de verminkte vorst: „Zeventig koningen met afgehouwen toppen „van handen en voeten raapten den afral van spijzen onder „mijne tafel op; gelijk ik gedaan heb, alzoo heeft God mij „vergolden.quot; (Kegt. I: 7.) Manasses van zijnen troon beroofd en, met ketenen beladen, naar Babyion gesleept, erkende
') In de overwegingen van het gebod des Heeren, welke gewoonlijk aim de h. Teresia worden toegesohreven, vindt men du volgende gelijkenis: „als een schaapje van de kudde afdwaalt, tracht de goddelijke Herder bet door luid roepen en door het liefelijk toe te „spreken, tot de schaapskooi terug te brengen. Weigert het, dan „zendt Hij het eene of andere moeijelijkbeid toe, dat is als het ware „een slag met den herdersstaf, welke schrik aanjaagt zonder te ver-„wonden.quot;
19*
292
zijne zonden en deed boete. (2. Kronijk. XXXIII.) De geweldige storm, welke het schip, waarop Jonas zich bevond, dreigde te verzwelgen, dwong den vlugtenden Profeet zijne ongehoorzaamheid te bekennen en zich, tot boetedoening zijner weerbarstigheid , in zee te laten werpen. (Jon. II.) Honger en ellende bragten den verloren zoon tot inkeer, en voerden hem rouwmoedig in de armen zijns medelijdenden vaders terug, i) Lijden, droefheid en ongelukken van eiken aard behooren derhalve tot de krachtdadigste middelen , welke den zondaar tot God terugbrengen. Daarom bad de Profeet: „Vervul hun aangezigt met schande, en zij zullen, o Heer! „uwen naam zoeken. Gelijk een vuur, hetwelk het bosch ver-„brandt, en gelijk eene vlam, de bergen verteerende, alzoo „zult Gij hen in uwe verbolgenheid vervolgen, en in uwen „toorn hen verontrusten.quot; (Ps. LXXXII: 15—17.)
i) Fiet onbekend ia het voorbeeld van den ongelnkldgen keizer Mauritius, dat wij hier in het kort zullen mededeelen. Overwonnen door den Chan van Arabië had hij geweigerd de krijgsgevangenen voor een zeer gering losgeld vrij te koopen , en was aldus do aanleidende oorzaak, dat de overwinnaar allen liet ombrengen. Toen Phocas kort daarna door verraad de tengels van het bestuur in handen kreeg en den onttroonden Mauritius op het schavot bragt, bood laatstgenoemde, nadat hij zijne gemalin en zijne acht kinderen had zien vermoorden, door berouw en smart over zijne misdadige hardvochtigheid diep getrofi'en, zijn hoofd voor Let zwaard met de woorden ; „Gij zijt regtvaardig, o Heer' en billijk zijn al uwe oordeelen,quot; — Ten tiide van keizer .Julianus, leefde in Egypte een steenhouwer Eulogiüs genaamd, die wel arm aan aardache goederen, maar rijk aan christelijke deugden was. Op zekeren dag stiet deze bij het uitgraven van eenen steen op een achat. Hoogst verblijd over zijn geluk, hief hij dien op, maar waande niet, dat de kuil, waarin het geld gelegen had, het graf zijner deugden zou worden. Bet gevonden geld baande Eulogius den weg tot groote eerambten, en daar hij van nature met uitstekende geestvermogens begaafd en zeer vlug was, kwam hij weldra tot den ransr van hoofdman der keizerlijke wacht. Van nu af woonde iiulogius te Constantinopel in een prachtig paleis, en leefde daar, zonder om God of deugd zich in het minst te bekreunen. Daniël, een vroom kluizenaar, die hem vroeger dikwijls bezocht had, vernam met groote smart dien omkeer van zijn vriend en nam het besluit, alle poginjren aan te wenden, om hem op den goeden weg terug te brengen. Hij reisde derhalve naar de hooldatad, begaf zich naar zijn voormaligen vertrouweling en deed hem ernstige verwijten over zijn goddeloos leven. Doch Eulogius was voor vriendschappelijke vermaningen ongevoelig geworden; hij beschimpte den vromen kluizenaar en wierp hem, onder scheldwoorden en mishandelingen, de deur van zijn paleis uit. Hierover diep bedroefd, wendde Daniël zich tot God, en ameekle allervurigst om de bekeering van zijnen ongelukkigen vriend. Zijn gebed bleef niet lang onverhoord. Eulogius, die kort daarop in eene zamenzwering gewikkeld werd, was genoodzaakt, door eene overhaaste vlugt zijn leven to redden. Al zijne goederen werden verbeurd verklaard, en hij zag zich op
293
Vele rampen, welke den menscli treffen, zijn de natuurlijke gevolgen zijner zonden en afdwalingen. Het zijn de doornen, waarmede de zondaar zelf'zijn levenspad bestrooit, de goesels, welke liij voor zicli zei ven bereidt, do bekers vol bitterheid, welke hij met eigen hand mengt En inderdaad, hoeveel minder kommer en Bmart zou de wereld opleveren, indien de menschen liefderijker en verdraagzamer in den omgang, bescheidener in hunne verlangens en eisehen, matiger in 'tgenieten van spijs en drank, meer verstorven in andere zinsgenietingen, spaarzamer in uitgaven, opmerkzamer op zich zeiven en waakzamer waren over anderen, die door God aan hun toezigt en hunne zorg zijn toevertrouwd F Zijn ellende en armoede niet meestal de gevolgen van den lediggang en het najagen van genot ? Hebben niet ontelbare, ongemeen smartelijke ziekten haren oorsprong in de onmatigheid en dergelijke ondeugden ? Is de beklagenswaardige toestand, waarin de jeugd zoo vaak vervalt, niet veelal een natuurlijk gevolg der ongehoorzaamheid, der eigenzinnigheid, der wederspannigheid jegens hare ouders? Doch ook die wederwaardigheden moeten, volgens de wijze en liefdevolle oogmerken Gods, den mensch van de zonde afschrikken; zij moeten hem aansporen tot verbetering zijns levens , opdat hem niet iets ergers wedervare. De goddelijke Wijsheid laat de zonde niet ongestraft, opdat de menseh erkenne, dat „waarmede iemand zondigt, hij „daarmede ook gestraft wordt,quot; (Wijsh. XI: 17'! en de zondaar aangedreven worde, om zoo niet uit liefde tot God, ten minste uit vrees voor tijdelijke onheilen, het kwaad te vlieden en te verfoeijen.
2) Ook bestaat er zooveel leed op aarde, opdat de regt-vaardige nog meer gezuiverd, rijker aan verdiensten worde, en des te grooter loon in den hemel ontvange.
Hoe grooter en reiner de deugd is, des te rijker zal ook de verdienste, en des te heerlijker en grooter het loon in den hemel wezen. Intusschen is niets meer geschikt, om de deugd i niet alleen in het hart te planten en te bewaren, maar ook te volmaken en te louteren , dan juist het lijden en de rampspoed. ') Daarom zegt de h. Jacobus: (I: 2, 4) „Mijne broeders,
eens verpligt, zijn vorig handwerk weder aan te vatten. Nu ging hij, op het voorbeeld van den verloren zoon, in zich zei ven, zag het nietige en gevaarlijke der aardsche goederen in, en keerde vol ootmoed en berouw over zijne af dwalingen tot God terug. Thans was het bezoek van zijn eenigen waren vriend hem ook weder welkom. — Onder aanhoudende lofprijzingen der goddelijke Barmhartigheid, die hem door lijden weder tot zich getrokken had, bragt hij zijne overige levensdagen door. (Hist. édif. par l'abbé Baudrand) — 't Is even moeijelijk, in de wereld rijkdom en eer te genieten, zonder door den hoogmoed overwonnen te worden, als eene slang aan het hart te dragen en ongebeten te blijven. (Thomas Morus, Gedenkspieaken) ') Treffend is het gezegde van deu h. Fruneiscus van Sales : „De deug-„den, welke ie midden der vertroostingen opwassen, zijn meestal zwak „en kort van duur; die deugdeu daarentegen , welke onder wederwaar-„cligheden grocijen, zijn sterk en krachtig ; op steenachtigen grond wast „voortreffelijke wijn.quot; — Niet minder treffend zijn de woorden van den zaligen Suso: „Gelijk de heerlijkste rozen in den liefelijken „Muidaauw bloeijen . zoo verfrischt en bevrucht het lijden do ziel.quot;
201
„acht het boven alle vreugde, wanneer gij in allerlei be-„proevingen vervalt, wetende dat de beproeving uws ge-„loofs lijdzaamheid werkt; doch de lijdzaamheid hebbe een „volmaakt leven.quot; Het goud wordt in het vuur van zijn schuim gezuiverd, de deugd des regtvaardigen in het lijden. „Goud en zilver worden in 't vuur beproefd, zoo Gods lieve-„lingen in den oven der vernedering.quot; (Sirach. II: 5.) — Nooit kan de regtvaardige aan Grod zijne liefde, de schoonste en edelste aller deugden, en zijne getrouwheid in 's Heeren h. dienst beter bewijzen, dan juist ten tijde van kruisen. Wat grootheid bestaat er in, God te dienen, zoolang alles naar wensch gaat, wanneer God veeleer ons schijnt te dienen, dan wij Hem? Maar ter eere Gods leed te dragen en harde beproevingen geduldig te doorstaan, zich met de Apostelen te verblijden, dat men om Jesus' naam beleedigingen mag lijden, dat is groot, dat is edel. ') Aan dien hoogeren graad van deugd zal dan ook een grooter loon, eene hoogere zaligheid in den hemel beantwoorden. Daarom verklaart Jesus diegenen zalig, die naar zijn voorbeeld den lijdenskelk drinken. „Zalig „zijt gij, als men u zal schelden en vervolgen, en u lasterende, „alle kwaad tegen u zal spreken, om Mij. Verblijdt u en „juicht, want uw loon is groot in den hemel.quot; (Matth. V; 11, 12.) „Laat komen, wat wil,quot; schreef de h. Teresia (Br. aan P. Gratian), „hoe meer lijden, des te meer winst.quot;
Waarom laat God veelal de boozen gelukkig leven,
terwijl de braven zwaar gedrukt worden?
1) Wijl Hij ook den zondaar door weldaden tot zich wil trekken. — Zoodra de mensch zich door de zonde van God afwendt, heeft de regtvaardige God van zijnen kant alle reden, zich ook van den mensch af te keeren, ja zelfs hem voor eeuwig van zich af te stoeten. Maar gelijk een liefderijke vader, die alle mogelijke middelen, milddadigheid zoowel als strengheid, aanwendt, om den ontaarden zoon op den goeden weg terug te brengen, zoo handelt God ten opzigte van den zondaar. Soms gebruikt Hij strenge maatregelen, namelijk wanneer Hij hem tijdelijke straffen toedeelt; soms bezigt Hij daarentegen goed-
') Daarom zegt de h. Chrysostomus in do 8s18 homilie over den brief aan de Ephesen: „Als iemand mij den hemel wilde schenken, „zonder dien ketting (van den gevangen Paulus), zou ik aan dezen „de voorkeur geven. Als iemand mij de keuze liet, daar boven hij „de Engelen te zitten ot bij den geboeiden Paulus, ik zou den ker-„ker verkiezen. En liet men mij de keuze, een uit die hemolsehe „scharen, welke den troon Gods omgeven, of zulk een gevangene „te zijn, ik zou liever zulk een gevangene zijn.quot;
295
heid, en tracht door nieuwe weldaden het hart des wederspan-nigen te winnen; Hij vergadert overeenkomstig het middel, hetwelk Christus in de h. Schrift aan de hand geeft, gloeijende kolen op het hoofd van zijnen vijand, om hem in liefde te ontvlammen. „Met mensclienkoorden, met liefdezelenquot; (Oseas XI: 4) trekt Hij diegenen tot zich, die de slagen van zijnen regtvaardigen arm verdienden. Op roerende wijze schetst God zelf die genadige wendingen ten goede door den mond van den Profeet Oseas. (XI: 8.) Toen namelijk Israels volk Hem, den Allerhoogste, had verlaten, om de schandelijke afgodendienst aan te kleven, sprak Hij „hoe zal Ik met u handelen, „o Ephraïm (d. i. Israel)...? Zal ik u geheel uitdelgen?... „Mijn hart is in Mij omgekeerd, al mijn mededoogen ontbrandt. Ik zal de woede mijner gramschap niet volvoeren, „noch Ephraïm verdelgen; want Ik ben God en geen mensch.quot; Even liefderijk bejegende God ook de. Israelieten in de woestijn. Hij bestrafte hen wel is waar om hunne ontevredenheid en hunne ongetrouwheid, maar toch zond Hij hun brood van den hemel, en liet uit de steenrotsen drinkbaar water in overvloed springen; Hij bewaarde ze voor ziekten en droeg zorg, dat hunne kleederen niet afsleten. Hij hield niet op, zelfs aan de afgodische heidenen weldaden van den hemel uit te reiken, „maar Hij gaf regen en vruchtbare tijden, vervulde met spijzen „en vreugde hunne hartenquot;, (Hand. XIV: 16) zoodat zij aangespoord werden, Hem als hunnen weldoener te erkennen en te beminnen. — Doch helaas! niet zelden is de zondige mensch zelfs ongevoeliger en ondankbaarder dan het redelooze dier, dat zijnen weldoener erkent en met verknochtheid dient. Het tijdelijk welzijn maakt hem trotsch, het geluk verblindt hem en geeft hem aanleiding, zich meer van zijnen goddelijken Weldoener te verwijderen en diens genade van zich af te stooten. De zondaars, aldus lezen wij in het boek Job (XXII; 17, 1H), spraken tot God: „Ga van ons!... niettegenstaande „Hij hunne huizen met goederen vervuld had.quot; Met weemoed beklaagt de Heer zich dikwijls daarover: „Ik was gelijk een „pleegvader voor Ephraïm en droeg ze op mijne armen, en zij „erkenden het niet, dat Ik hen verzorgde.quot; Zoo spreekt God in de boven aangehaalde plaats van den Profeet Oseas. En bij Isaias (V: 4): „Wat is er, dat Ik aan mijnen wijnberg „(Israels volk) verder had moeten doen, en niet heb ge-„daan. ... Welligt omdat Ik gewacht heb, totdat hij druiven „zou voortbrengen, en hij heeft wilde druiven voortgebragt?quot; — God laat het den booze ook dikwerf goed gaan, terwijl tb vrome gedrukt wordt,
2) Omdat de volledige vergelding van goed en kwaad eerst in Ij het toekomende leven, in de eeuwigheid, plaats vindt. —
296
De waarlieid dezer stelling is boven reeds betoogd, (bladz. 20ö.) Het zal dus genoeg wezen, hier de woorden der h. Schrift aan te halen, die toepasselijk zijn op de heidensche volken, aan wie God roem, magt en welzijn verleent. „De lieer verbeidt „langmoedig,quot; zegt de h. Schrift, „om hen voor al hunne „zonden dan te straffen, wanneer de dag des oordeels zal ge-„komen zijn.quot; (2. Mach. VI: 14.) Het lot vau den rijken vrek en van den armen Lazarus stelt deze waarheid in 't helderste licht. Zeer treffend zijn de woorden van den h. Grego-rius den Groote (Homil. 40. B. 2. over 'tEvang): „Zwaar „was voorzeker de beproeving van den armen, met wonden „overdekten Lazarus, toen hij zelfs aan het noodzakelijkste ge-„brek leed, terwijl voor zijne oogen de rijke zich aan allerlei „kostbare spijzen te goed deed; toen hij door hevige pijnen „gekweld werd, terwijl hij den rijke, met purper bekleed, in „wellust zag baden: toch zond God een arme die beproeving „over, om hem te verheerlijken, en verdroeg de trotschheid „van den rijke, om hem hierna te straffen.quot; — „Wilde God „reeds in dit leven,quot; merkt de h. Augustinus te regt op (Civ. Dei I. 1. c. 8), „eiken zondaar in het oog loopend „straffen en met hem afrekenen, dan zou men bekoord worden, „ligtvaardig te gelooven, dat er hierna geene vergelding, en „bijgevolg geen algemeen oordeel, geene eeuwige bestraffing „meer zal plaats vinden. En behaagde het God, den regtvaar-„dige reeds hier beneden met tijdelijke goederen te beloonen, „velen zouden in de bekoring geraken. Hem alleen om het „aardsche goed te dienen. Zulk eene dienst zoude ons echter „niet deugdzaam, maar veeleer hebzuchtig en gierig maken.quot; Hoe zou de mensch, die alleen om tijdelijk loon God dient, nog verdiensten voor den hemel kunnen verzamelen? Hoe zou 't eindelijk God mogelijk wezen, zijn geduld en zijne lang-moedigheid te openbaren, bijaldien Hij telkens dadelijk de straf op de zonde liet volgen? „Deswege straft Gij degenen,
„die dwalen, langzamerhand..... om hun tijd tot boete te
„geveu..... en spreekt hun toe, opdat zij, hunne boosheid
„verlatende, in U gelooven, o Heer!quot; (Wijsh. XII: 2, 10.) „Want God, de Heer,quot; zegt de h. Augustinus (Serm. 18 in Ps. 49. c. 2), „schept geen behagen in te verdoemen, „maar in zalig te maken; derhalve heeft Hij met de boozen „geduld, om ook uit het kwade goed te trekken.quot; Volharden zij evenwel in hunne zonden, „dan breekt ten laatste hunne „verdoemenis over hen uit.quot; (Wijsh. XII: 27.) Eene andere reden, waarom God soms de boozen in voorspoed laat leven, is:
S) Omdat Hij het weinige goed, dat de boozen nu en dan doen, hier beneden wil loonen, daar Hij het, om hunne onboetvaardigheid , hier namaals niet beloonen kan. — Tot
297
staving dezer waarheid levert ons de h. Schrift verscheidene voorbeelden. Achab was een goddelooze koning, „zoodanig „dat zijns gelijke niet bestond, die zich verkocht had , om het „kwaad voor 's Heeren aanschijn te doen.quot; Doch toen de Profeet Elias hem het vreeselijk strafgerigt des Heeren, de vernietiging van zijnen geheelen stam aankondigde, toen vernederde Achab zich voor God, „scheurde zijne kleederen, be-„dekte zijn ligchaain met een hairen kleed, vastte, sliep in „een treurgewaad, en wandelde met neergebogen hoofd.quot; Maar nu sprak ook de Heer door den mond zijns Profeets; „Wijl „Achab zich voor Mij verootmoedigd heeft, zal Ik het kwaad „niet in zijne dagen toezenden.quot; (1. Kon. XXI: 25—29.) Nabuchodonosor, koning van Babylon, was een verwaande, een steeds naar overwinning dorstende vorst. Daar hij nogtans, als uitvoerder der goddelijke wraak over Tyrus, deze boosaardige slad met zijn leger veroverd en verwoest had, sprak God de Heer: „Zie, Ik heb aan Nabuchodonosor het land van „Egypte gegeven; hij zal de^zelfs buit zich toeëigenen .... dit „zal zijns legers loon zijn voor de dienst, welke hij Mij tegen „Tyrus bewezen heeft'' (Ezech. XXIX: 20, 21.) — Zeker, de ondeugende menschen doen somtijds eenig goed, b. v. hunne ouders eeren, trouw bewaren en vertrouwen, aalmoezen uit-deelen, of hunnen evennaaste de eene of andere liefdedienst bewijzen. Opdat dit goede, (hetgeen evenwel zeer gering is, dewijl het niet voor God en niet in staat van genade geschiedt), niet zonder belooning blijve, schenkt de Algoede hun dikwerf tijdelijke voordeelen, als rijkdommen, eereposten, enz. , Dat alles is als het ware het loon eens daggelders in vergelijking met het erfdeel van eenen zoon. Want even als de daggelder billijkerwijze alleen aanspraak maken kan op die beloo-niug, welke hij zelf bedongen en voor zijn dagwerk gevraagd heeft, zoo ook hebben de zondaars van God niets meer te verwachten, dan enkel datgene, wat zij zoeken, namelijk tijdelijke goederen. Zoo God nu uit goedheid en toegevendheid hun werkelijk dat loon schenkt, zijn zij daarom dan wel te benijden? O gewis niet! Nooit zal de zoon des huizes, de erfgenaam der vaderlijke goederen, den daglooner de weinige penningen benijden, welke deze ontvangt. Evenmin zal de regtvaardige, de zoon en erfgenaam des hemelschen Vaders, aan de zondaars die zoo onbeduidende, zoo vergankelijke goederen misgunnen. Hij zal innig met de zondaars medelijden hebben, wanneer hij ziet, hoe rusteloos zij zich aftobben, om nietige goederen dezer aarde te verwerven, terwijl zij met dezelfde, ja met veel ligtere moeite, hemelsche, onvergankelijke schatten zich kunnen vergaderen. Ja, de zondaar is te beklagen, al bezit hij nog zoo veel rijkdom. — Wat beteekent een
298
Jeven zonder gewetensrust.... zonder hoop..,, zonder Godquot;? Het is een leven van de diepste vernedering, van de sraade-lijkste, onverdragelijkste slavernij. In plaats van den rijkdom te bezitten, wordt hij zelf, zooals een heidensch wijsgeer (Seneca) aanmerkt, door den rijkdom bezeten De hebzucht kwelt hem, gelijk de hitte der koorts den zieke. ... Eu van hoe korten duur is het schijnbaar geluk des zondaars? „Hoe „dikwijls zal de lamp der goddeloozen uitgeblazen worden, en ,,zal een watervloed (een vloed van ellende) hen overstroomen ? „Dan zijn ze als stroo voor den wind, en als kaf, hetwelk de „storm verstrooit. Zij brengen hunne dagen in weelde door, „en dalen in een oogenblik ter helle neder.quot; (Job XXI.) De ongelukkigen maken het zich lastig en plagen zich, om schatten op schatten te hoopen; doch alles smelt onder hunne handen weg; er blijft hun niets over dan kwelling en vertwijfeling. Met volle regt zegt daarom de h. Augustinus (B. 138. n0 14): „Er bestaat geen grooter ongeluk, dan het geluk des „zondaars.quot; — Wanneer de zondaar zijn toestand bij het licht des geloofs beschouwt, moet niets hem meer vrees en heilzamen schrik aanjagen, dan juist de schitterende welvaart, waarin hij leeft. Het akelig bewustzijn, tuchtiging verdiend te hebben en niet getuchtigd te worden, moet hem do vrees inboezemen, dat hij misschien zal belmoren tot het getal diergenen, wie God hier beneden niet tuchtigt, omdat Hij hen in het andere leven met onverbiddelijke gestrengheid straffen zal. Immers het woord der h. Schrift; „wien „God lief heeft, dien kastijdt Hij,quot; is een doemvonnis voor den zondaar, die volgens het begrip der wereld gelukkig leeft. Gelden voor zulke gelukkigen niet de woorden des Heilands: „wee u, gij rijken! wijl gij uwen troost hebtrquot; Zij hebben hier beneden hun loon; hierna wacht hen alleen straf, eeuwige straf. Wel verre dus van zich te verheffen op zijnen voorspoed, heeft de zondaar veeleer reden in zich zeiven te keeren en God om barmhartigheid te smeeken, zoolang het nog tijd is.
Nog eene andere reden, waarom God de boozen in ket bezit laat van aardsche goederen, rijkdom, eer en magt, verdient liicr vermeld te worden. Het behaagt Hem nu en dan, gelijk de h. Augustinus (over Psalm 73) zegt, hen te gebruiken als eene roede, om zijne ongehoorzame kinderen tc tuchtigen. Is de tuchtiging volbragt, dan drukt de lietderijke vader hen weder aan zijn hart en werpt de roede terstond in het vuur. Zulk eene tuchtroede in Gods Land was Antiochus Epiphanes, die het zondige Jerusalem veroverde en de Joden in het algemeen zwaar verdrukte. Want „ter oorzake van de zoude werd hem magt gegeven.quot; (Dan VIII: 12.) Toen het volk zich echter door geboden en boetedoening weder met God verzoend had, „sioeg de Heer hem mot „eene ongeneeslijke en afüigtelijke kwaal; hij werd door eene onver-
„dragelijke pijn der ingewanden en bittere inwendige smarten aan-
„gegrepen..... En het gevolg was, dat de wormen uit het lijf van
„dien onverlaat kropen; het vleesch viel met pijnen en smarten van „het levende ligchaam af, zoodat geheel zijn leger het niet harden „kon van den stank der verrotting.... üindelijk stierf de moor-„denaar en godslasteraar in het vreemde land.... onder de ver-„schrikkelijkste pijnen, gelijk hij zelf anderen gepijnigd had, een „jammerlijken dood,quot; (2. Maoh. IX, ')
Het lot van den rijken en magtigen zondaar is derhalve geenszins benijdenswaardig. Wanneer gij, lezer! den overmoed der zondaars gadeslaat, wanneer gij ziet, dat zij vrij schijnen te zijn van leed en lijden, door hoogmoed opgeblazen hun hoofd hoog opsteken en in wellust hunne schatten verspillen , wacht u dan wel te zeggen: „zoo heb ik te vergeefs mijn hart „geregtvaardigd en onder de onschuldigen mijne handen ge-„wasschen.quot; Ga, in plaats van lang en vruchteloos na te denken, binnen in het heiligdom (der goddelijke raadsbesluiten) en zie, wat hun einde is. God heeft de zondaars neergeworpen, toen zij hoog verheven waren. „Hoe worden zij ver-„nieid als in één oogenblik, plotseling ten onder gebragt om „hunne boosheid. Als een droom bij het wakker worden, zult ,,gij, Heer! hun beeld laten verdwijnen.'' (Ps. LXXII.)
') Attila, do koning der Hunnen, noemde zich zeiven, „dengeesel Gods.quot; Hij was inderdaad de schrik van alle volkeren van het Oosten en Westen, en teekende zijne schreden met bloed en brandstapels. Maar er kwam aan zijne heerlijkheid spoedig een einde, zoodra hij de plannen der straffende Voorzienigheid, wier werktuig hij was , , vervuld had. Hij stierf na een feestmaal, stikkende in zijn eigen bloed.
Zoo was eveneens de Vandalen-Koning Hunnerich de tuchtroede, waarmede God de verontzedelijkte volkeren van Afrika strafte. Maar ook op hem zijn van toepassing de woorden des Hoeren, welke het allereerst tot den koning van Assyrië gerigt werden. „Wanneer Ik (de „Heer) volbragt heb al mijne werken.... dan zoek Ik de trotsche „ontwerpen van den koning, zijne wereldsche pracht en alvernede-„renden blik.quot; (Isaias X: 5, 12.) Nadat Hunnerich namelijk ongehoorde gruwelen op zijn volk, de waargeloovigen, gepleegd had , greep de straffende hand Gods hem aan met alvermogende kracht. Eene schrikkelijke, bij de geneesheeren onbekende ziekte wierp hem plotseling ter neder; ligchaam, hoofd, handen en voeten zwollen onnatuurlijk op; pijnen, door geene middelen der kunst eenigzins te lenigen, kwelden hem bij dag en bij nacht; een onverdragelijke stank verpestte de lucht, en alle deelen van zijn ligchaam vielen het een na het ander af. Ofschoon nog ademend en levend, geleek hij toen reeds een afgrijselijk, tot bederf overgegaan lijk. Ten laatste verloor hij zijn verstand, vervloekte zich zeiven, ontvleesde met eigen tanden zijn arm, en stierf eindelijk in volslagen razernij. Het laatste geluid, dat van zijn stervende lippen kwam, was eene verschrikkelijke vervloeking. Met de wanhoop van een hardnekkigeu booswicht ging hij de poorten der eeuwigheid in, om voor Gods regtvaardig oordeel te verschijnen. (Stolberg: Gesck. d. üelii;. J. C. d. XVIII, bl. 200.)
300
Hoe moeien wij die.nsvolyens do rampen, welke ons treffen, aannemeii?
Wij moeten ze aanvaarden als bewijzen van Gods goed hoi d, „want wien de ileer lief heeft, dien kastijdt Hij,quot; (llebr. XII: 6), ,.en wien Hij verheffen wil, vernedert Hij.quot; (Spr. XVIII; 12.)
God bezoekt ons met wederwaardigheden, om ons te tuchtigen, of om ons te verheffen, of wel, wat het meest geschiedt, om ons eerst te kastijden en vervolgens te verheffen. In allen geval is het lijden, dat God ons overzendt, een bewijs zijner genadige goedheid, waarvoor wij Hem hartelijk moeten danken, loven en prijzen. Dit alles vat de vrome Sara, Eaguël's dochter, iu haar gebed zeer schoon te zamen. „Gezegend zij uw „naam,quot; zoo spreekt zij, „Gij, God onzer vaderen, die barm-„bartigheid bewijst, nadat Gij vertoornd waart, en ten tijde „van droefheid de zonden van hen, die U aanroepen, ver-„geeft;.... uw raad staat niet in 's menschen magt. Maar „ieder houdt het voor zeker, dat wie U vereert, diens leven „gekroond wordt, na beproefd te zijn geweest; dat hij verlost „wordt, als hij in kommer is geweest, en tot uwe barmhartig-„heid mag komen, na gekastijd te zijn; want na storm komt „stilte, en na tranen en weeklagten overlaadt Gij met biijd-„schap. Uw naam ... zij hooggeprezen in eeuwigheid.quot; (Tob. III.)
1) De rampen, waarmede God ons kastijdt, zijn een bewijs zijner goedheid. — Niemand van ons is zonder zonde; want „als wij zeggen, dat wij geene zonden hebben, bedriegen wij „ons zeiven, en de waarheid is niet in ons.quot; (1. Joan. I: 8.) Daarom leerde Jesus Christus ons allen bidden: „vergeef ons „onze schulden.quot; Ziju wij zondaars, dan verdienen we ook straf, welke wij in dit of wel in het andere leven ondergaan moeten, 't Is echter veel ligter, voor de zonden te boeten in dit leven, nu de oneindige Goedheid en Barmhartigheid als middelaar tusschen den straffende en den strafschuldige optreedt, dan in het andere, als de arm der goddelijke Gercg-tigheid in de vlammen van de hel of het vagevuur met onverbiddelijke gestrengheid den zondaar treft. Hoe genadig en liefderijk derhalve handelt onze Vader in den hemel, als Hij ons hier op aarde tuchtigt, om niet verpligt te zijn, hiernamaals te tuchtigen, waar de kastijding veel strenger is, en deze ons niet meer verbeteren, onze verdiensten niet vermeerderen kan! Hoe goed en liefderijk is God zelfs dan niet, wanneer Hij terstond na het plegen der zoude de tuchtroede grijpt, opdat wij niet roekeloos zouden worden door het uitblijven der straf en zonde op zonde stapelen. Zeer toepasselijk zijn hier de volgende plaatsen der h. Schrift: „dat den zondaars niet lang tijd wordt
301
„gelaten, naar hunne lusten te doen, maar de straf hen terstond treft, is een bewijs van groote goedheid.quot; (2. Mach. VI: 13.) „Zalig is de mensch, wien God kastijdt.quot; (Joan. V: 17.) „Wien God lief heeft, tuchtigt Hij.quot; (Hebr. XII: 6.) „Mijn „zoon, verwerp dc kastijding des Heeren niet, en laat den „moed niet zinken, als gij door Hem gestraft wordt, want, „wien de Heer liefheeft, dien kastijdt Hij, en Hij heeft welgevallen in Hem, gelijk een vader in zijnen zoon,quot; (Spr. III: 11.) „Op gelijke wijze,quot; zegt de h. Augustinus te regt, (quot;Verkl. van Ps. 93. n0. 17.) „plegen de vaders ook met „hunne zonen te handelen. Zien zij, dat een zoon onver-„beterlijk en er niets goeds van hem te verwachten is, dan „laten zij hem leven, zooals hij wil; maar hem, van wien „zij goede hoop koesteren, wien zij een ruim erfdeel denken „na te laten, tuchtigen zij. Zeg derhalve nimmer: vader be-„mint mijnen broeder meer dan rnij, hem laat hij alles doen, „wat hij maar wil, doch als ik een vinger beweeg tegen zijn „bevel, dan word ik terstond gestraft. — Verheug u over die „bestraffing, want voor u wordt liet vaderlijk erfgoed bewaard. „Hij straft u in den tijd, om u in de eeuwigheid niet te verdoemen.quot; Om dezelfde reden roept de h. Ephrem uit: „Uwe „slagen, o God, zijn vol liefde; in uwe wraak gloeit barmhartigheid; wegens uwe liefde zijt Gij bij uwe straffen slechts „bedacht op het heil der menschen. Uwe tuchtroeden zijn ge-„sneden van den boom der barmhartigheid, en waar uwe roede „treft, brengen hare slagen groot voordeel aan/' En de moedige Judith vermaande aldus de zwaar gedrukte Bethuliërs: , „wij denken en gelooven, dat deze straffen geringer zijn dan „onze zonden, en dat de geesels des Heeren, waarmede wij „getuchtigd worden, ons tot verbetering en niet ten ondergang „verstrekken.quot; (Judith VIII.) Het lijden is een bitter en pijnlijk geneesmiddel. JMaar wie zal het den arts ten kwade duiden, dat hij bittere geneesmiddelen voorschrijft, of dat hij snijdt en brandt? Ieder weet immers, dat hij daarmede niet den zieke, maar de ziekte kwaad wil doen. ')
i) Ecne oogenscliijnlijk toevallige vernedering is dikwijls in do liand der goddelijke Voorzienigheid een middel ter bekeering, en gevclgelijk ter eeuwige zaligheid. Thomas Pond, een adellijk En-gelschman cn gunsteling van Koningin Elisabeth, atond bij geheel het hof bekend als een uitstekend danser. Ter gelegenheid van een schitterend bal aan het hof, verzocht de koningin hem, eene proef van zijne kunst te geven Met bewonderenswaardige bevalligheid voerde hij. onder toejuichingen van de koningin en de hovelingen , een der kunstigste dansen uit, waarbij hij onder anderen op de uiterste spitse van zijn voet met dc grootste vlugheid verscheidene malen ronddraaide. Elisabeth was met zijne kunst zoo tevreden, dat zij hem vriendelijk verzocht, denzelfdon dans nogmaals te herhalen.
302
Ik klaag volstrekt niet over God, zoo spreekt menigeen, maar enkel over de menschen , die mij kwaad doen, belasteren, mishandelen. Uierop antwoordt Bellarminus (Pred. 7, over de rampen) zeer juist: „men zal een verstandigen zieke nimmer hooren zeggen: „de geneesheer bevalt mij wel, maar het werktuig, dat hij gebruikt „te mijner genezing, staat mij geenszins aan. Wie weet beter dan „de geneesheer, welk werktuig hem tot genezing van den zieke liet „best van dienst kan zijn? Als onze goddelijke Geneesheer ons wel be-„valt, als wij de wijze, waarop Hij ons geneest, noodzakelijk moeten goed „keuren, dan mogen wij ons ook over de werktuigen, van welke „Hij zich bedient, namelijk over de menschen, die ons geduld „op de proef stellen, niet beklagen; wil men God leeren, welk „soort van lijden Hij tot onze verbetering moet gebruiken? Ver-„eenigen wij ons integendeel met David, die door Semeï gelasterd „en met steenen vervolgd, hen, die zich aanboden, om den snoodaard „te straffen, aldus toesprak: „Laat hem vloeken! Want de „Heer heeft hem bevolen, dat hij David vervloeke; wie zal dan
Thomas voldeed gaarne aan dit verzoek. .Reeds had hij den dans bijna ten einde gebragt, reeds draaide hij zich ten besluite even snel als te voren in het rond, — maar eensklaps wordt hij duizelig, en stort doodsbleek aan de voeten der koningin neder, in de eerste onsteltenis hoorde hij het gelach niet, dat nu in de zaal opging, hij zocht slechts den blik der vorstin, die hem, naar hij hoopte, vergeving zou toewenken. Doch Elisabeth riep hem, integendeel spottend toe : „Sta op, os!quot; en keerde zich minachtend van hem af. Vol schaamte rigtte Thomas zich op, boog eene knie voor de koningin, terwijl hij halfluid zeide: „Zoo vergaat de heerlijkheid der wereldquot;, en verliet, om de bespotting der gasten te ontgaan, ijlings de zaal. Terstond vertrok hij ook uit Londen, en begaf zich naar zijn vaderlijk slot Belmont. Aldaar in vrijwillige ballingschap levende , dacht hij met droefheid aan de groote sommen, welke hij in de dienst der koningin verspild had, aan de slaafsche onderwerping, waarmede hij hare bevelen steeds had nagekomen, vooral aan de minstens uiterlijke verloochening van het katholiek geloof, in hetwelk zijne brave ouders hem hadden opgevoed, en eindelijk aan het schandelijk loon, dat hem voor al die offers geworden was. Nu besloot hij , de afdwalingen zijner jeugd weder goed te maken en, even trouw als hij tot dusverre eene trotsche vrouw gediend had, voortaan God en zijn geloof te dienen. Hij verzoende zich vol berouw met de katholieke Kerk, werd later m den kerker als lid der Jesuiten-orde opgenomen, en stierf na een dertigjarig martelaarschap. (Bartholi Gesch. van Engeland.)
Een dergelijk voorval was de aanleidende oorzaak van de opregte bekeering eener voorname fransche dame. Deze was gewoon blanketsel te gebruiken, om haar bleek gelaat eene aangenamere kleur te geven. Toen zij nu op zekeren dag in een talrijk gezelschap aan het pandspel deel nam, werd haar, tot loskooping van een pand, opgelegd, in tegenwoordigheid van alle aanwezigen het gelaat te wassschen. Men stelle zich de verlegenheid voor van de behaagzieke dame, die gedwongen werd, voor het geheele gezelschap zich ten toon te stellen. De beschaming was te groot, /ij bedekte haar gelaat met beide handen , verliet de zaal en begaf zich in een klooster, waar zij hare ijdelheid beweende en verder al de dagen haars levens aan God alleen zocht te behagen. (Hunolt, Pred. 62).
30.3
„zeggen: waarom hfbt gij aldus gedaanH, Laat hem vloeken, „zoo de Heer het liem gezegd heeft. Misschien zal de Heer zien „op het ongelijk, dat mij wordt aangedaan, en de Heer zal mij „goed vergelden in plaats der vervloeking, die ik heden onderga.quot; (2. Kon. XVI.) Terwijl namelijk Someï David vervloekte en lasterde, was hij onbewust de voltrekker van het regtvaardig vonnis van God, die wilde, dat David ter uitwissching zijner zonden lijden zou; want zoo God dit niet gewild had, zou Hij niet hebben toegelaten , dat Semeï David zoo diep verguisde. Dit erkende de verootmoedigde koning, en daarom sprak hij de aangehaalde woorden. En aldus kunnen en moeten ook wij de beleedigingen, ons door menschen aangedaan, opnemen.
2) Evenwel zijn niet alle rampen en wederwaardigheden van dit leven bestraffingen van God; niet alle zijn straffen van persoonlijke zonden of van de erfzonde. Wie zulks beweert, lastert en onteert ontelbare braven, zwaar beproefd door ongelukken, vooral de veie Martelaren, ja zelfs de altijd onbevlekte Moeder Gods Maria. Daarom heeft ook de heilige Kerk die leer veroordeeld. 1) quot;Volgens de getuigenissen der h. Schrift verootmoedigt God somwijlen den brave door lijden, om hem daarna te verheffen. Zoo vernederde God den geduldigen Job, den godvreezenden Joseph, den vromen Tobias, de kuische Susanna, de drie jongelingen in den vuuroven te Babyion, en eene menigte anderen. De heilige boeken, welke ons de vernederingen dier braven mededeelen, schetsen ons tevens de verheerlijking, welke op die vernederingen volgde en er uit voortsproot. Niets is derhalve meer bewaarheid , dan het gezegde van de h. Catharina van Siéna: „God werkt nooit iets groots, zonder een groot, kruis.quot; Ook leveren de levensgeschiedenissen van alle Heiligen het bewijs, dat buitengewone gunsten van God gewoonlijk het gevolg zijn van voorafgegane verootmoedigingen. Moest niet Jesus zelf, de Heiligste der heiligen, door lijden zijne heerlijkheid binnengaan ? (Luc. XXIV; 26.) ')
Zie de 728te en 73ste Stelling van Bajus, verworpen door Pius V.
') Opmerkenswaardig zijn de woorden, welke de goddelijke Heiland sprak tot_ de h. Teresia, die onder het bidden dikwijls aan hevige hoofdpijn leed: „Meent gij dan,quot; zeide Hij, „dat de ver-„dienste bestaat in het genot van hemelschen troost F Integendeel, „zij bestaat juist in inspanning, in lijden en beminnen. Hebt gij „niet opgemerkt, dat mijn geheelc leven eene aaneenschakeling was „van lijden.... P En bedenkt gij niet, door hoeveel lijden en smar-„ten de vreugde mijner moeder vergald werd?.... Geloof Mij, „dochter, dengenen, die mijn Vader het innigst liefheeft, zendt Hij „juist het meeste lijden over, vooral als Hij ziet, dat hunne liefde „sterk genoeg is, om het te verdragen. En hoe zou Ik zelf u duidelijker kunnen bewijzen, hoezeer Ik u bemin, dan door u het-„zeltde lot te bereiden, dat Ik voor Mij zeiven heb uitverkoren? „Beschouw mijne wonden en zie, of uwe pijnen ook maar eeniger-„mate kunnen vergeleken worden met die, welke Ik uit liefde tot
304
Ongetwijfeld is God evenzeer bij magte, den menach te verheffen, zonder hem te voren vernederd te hebben, maar het behaagt Hem dikwerf, door droefheid tot vreugde en heerlijkheid te voeren, gelijk Hij door de bittere gal van den walvisch Tobias het gezigt terugschonk, alhoewel vele andere middelen Hem ten dienste stonden. Dit behangt Hem, ten eerste, wijl zijne magt en wijsheid aldus heerlijker aan den dag komen; ten tweede, wijl den mensch op die wijze de gelegenheid wordt gegeven, aan den Allerhoogste door volmaakte zelfverloochening zijn eigen wil ten offer te brengen , zich als het ware te Ternietigen, om God alleen en in alles de hoogste eer te bewijzen; eindelijk, dewijl de mensch daardoor gelijkvormig wordt aan het door God gestelde voorbeeld van alle uitverkorenen, aan Jesus Christus, die tot zijnen Vader bad: „Vader, niet gelijk „Ik wil, maar zoo als Gij wilt.quot; (Marc. XVI: 36) en van wien geschreven staat: „Hij vernederde zich zeiven en was gehoorzaam tot „in den dood des kruises; daarom heeft God Hem verheven on „eenen naam gegeven, die is boven alle namen.quot; (Phil. II: 18.) — i)eze laatste reden was het vooral, welke in het hart der Heiligen een zoo brandend verlangen naar lijden en vernederingen opwekte, dat zij met de h. Teresia uitriepen: „Heer! of lijden of sterven!quot; „Is er wel grooter vreugde voor de bruid, dan op den bruidegom te „gelijken en met hetzelfde kleed gekleed te zijn? Daar Christus, „de Gekruiste, heel zijn leven niets anders verkoos dan kruis en „lijden, acht zijne bruid zich hoogst gelukkig, als zij zich met hetzelfde kleed gekleed ziet.*' Zoo schreef de h. Catharina van Siéna aan eene vrome vriendin. (Bartholomea della Setn.)
TOEPASSING.
1) Wanneer God u met ziekte, drukkendeu nood of innerlijk lijden, met ongelukken en sterfgevallen bezoekt; wanneer kwaadwillige menschen u belasteren, krenken, bestelen, vervolgen; — houd u, christen lezer, bij alle droefenissen en wederwaardigheden aan de volgende regels: a) verdraag alles geduldig en vermeet u niet, over Gods heilige beschikkingen te klagen, of uwen vijand kwaad met kwaad te vergelden. ')
„u heb ondergaan? Dat is de weg der waarheid, en als gij dien „eenmaal kent, zult gij met mij het ongeluk beweenen van diege-„nen, die slechts wenschen en verlangen, den tegenovergestelden weg „in te slaan,quot; (Levensgeschiedenis van de h. Teresia, bijvoegsel.)
De Heiligen beschouwden daarom het lijden steeds als een bewijs van Gods goedheid, en begonnen voor zich zelven te vreezen, wanneer alles hun naar wensch ging. „Miine waarde broeders ,quot; sprak de h. Vincentius van Paula eens tot zijne medegezellen, „sinds ge-„ruitnen tijd heeft God aan onze orde geen ramp of ongeval meer „toegezonden. Onderzoeken wij derhalve ons zelven, of wij Hem „soms aanleiding gegeven hebben, vertoornd op ons te zijn en ons „zijne gunst te onttrekken?quot;
i) De h. Lodewijk Eertrand, een sieraad der Dominicaner-orde, werd in de laatste twee jaren van zijn leven door pijnlijke ziekten en innerlijk lijden bezocht. Volkomen overgegeven aan den goddelijken wil, was hij gewoon bij de grootste pijnen met den h. Augustinus uit te roepen: „Heer! brand, kerf hier beneden, maar spaar mij in de
305
h) Kwel u zeiven niet met overdreven angst en bezorgJheidquot;, maar stel uw vertrouwen op den Heer, want Hij zorgt voor u. (l.Petr. V: 7.) Herinner u de woorden van Christus: (Matth. VI) „beschouwt de vogelen des hemels .... de leliën des velds'' enz. „Weest derhalve niet bekommerd.... want uw Vader „weet, dat gij dit alles noodig hebt.quot; Hoe vaster uw vertrouwen, en hoe kinderlijker uw gebed tot den hemelschen Vader is, des te zekerder en eerder zal Hij u helpen. Daarom vermaant de h. Schrift: (Sir. II.) „draag, wat God u op-„legtj vereenig u met God en heb geduld.... Vertrouw op „God, dan zal Hij zich uwer aantrekken..,, en uwe beloo-
„ning zal niet uitblijven..... ilijne kinderen, slaat alle vol-
„keren gade en erkent dat niemand, die op den Heer cehoopt „heeft, is beschaamd geworden.... Wee den klein moedigen, die „op God niet vertrouwen en daarom ook door Hem niet beschermd worden! Wee allen, die het geduld verliezen!quot; — c) „Onderwerp u in allen ootmoed aan den goddelijken wil, en „tracht dien niet naar uwen wil te buigen,quot; zegt de h. Augus-tinus, „maar buig den uwen naar den goddelijken.quot; Spreek bij alle rampen met den geduldigen Job (I; 21.): „gelijk het „den Heer behaagd heeft, is het geschied: de naam des Heeren „zij gezegend!quot; of met den Hoogepriester Heli: „Het is de „Heer, die mij dit lijden toezendt, Hij doe, wat goed is in „zijne oogen.3 (1. Cor. Ill: 1b.) Bid, zooals Christus zelf door woord en voorbeeld leert: „Vader, uw wil geschiede in
den hemel en op aarde----Mijn Vader, indien deze kelk niet ,
„kan voorbij gaan, tenzij Ik dien drinke, uw wil geschiede.quot; (Matth. XXVI; 42.)— af) Dank God voor de groote goedheid en barmhartigheid, waarmede Hij, als Vader, u in dit leven tuchtigt, om in het ander leven, als voltrekker zijner gestrenge geregtigheid, u te kunnen sparen; dank Hem, dat Hij u door ligte, kortstondige rampen in de eeuwige en over-groote vreugde des hemels wil binnenvoeren. ') — e) Laat ook niet na, opdat uw lijden des te aangenamer zij aan God en des te verdienstelijker voor het hemelrijk, het te vereenigen met het biltere lijden en sterven van Jesus Christus, en
„eeuwiglieid.1' — Deze Heilige hield zich altijd voor den grootsten zondaar en verblijdde zich, wanneer iemand hem verachtte. Toen hij eens door eenige voornamen voor een booswicht werd uitgemaakt, gaf hij. ten antwoord: „Alles, wat gij, heeren, gezegd hebt, is waar; „gij kent mij beter dan ik zelf.quot;
') „Wanneer God u de magt verleent, de dooden op te wekken, „verleent Hij n veel minder, dan wanneer Hij u kruis en lijden toe-„zendt; want door die magt te verkrijgen blijft gij G-ods schuldenaar , „maar door het lijden wordt Hij de uwe.'quot; Aldus de h. Joannes Chrysostomus.
20
D'cHAEBH, GELOOFSLKEK I.
306
in vereeniging met Christus' lijden Jen hemelschen Vader op te offeren. ')
2) Het zal u niet moeijelijk vallen, deze voorschriften na te komen, als gij de volgende waarheden diep in uw gemoed prent:
a) Er is geene ware ramp op aarde behalve de zonde. Zelfs de plotselinge dood is slechts een ongeluk voor hem, die, niet lettende op 's Heeren bedreiging, in de zonde voortleeft en sterft. Derhalve kan niemand u schaden, Christen, als gij u zeiven niet in het ongeluk stort; „vrees alzoo hen niet, die „het ligchaam dooden en daarna niets meer doen kunnen. „Vrees Hem, die, nadat Hij gedood heeft, magt heeft, in de „hel te werpen.quot; (Luc. XII.)
b) Al bet lijden, dat u treft, gaat eerst door de hand van God, uwen besten Vader. Hoe troostvol is die gedachte! God is het, die u elke ramp toezendt, God, die u meer bemint, dan de teederste moeder haren eenigen zoon liefheeft. Indien gij overtuigd waart, dat een vijand van plan zijnde u te vergiftigen, het niet zou vermogen zonder zijn voornemen aan uwe ouders te openbaren en uit hunne handen het gift te ontvangen, hoe weinig zoudt gij u over dat moordplan bekommeren, hoe gerust en onbevreesd u ter ruste begeven ? Hoe zou het ook mogelijk wezen, dat uwe ouders er in toestemden, u uit den weg te ruimen, en uwen doodsvijand daartoe de hand leenden ?
Welnu, lezer, oneindig meer dan door uwe ouders wordt gij bemind door God, die zijnen Zoon voor u ten beste gaf. Wees verzekerd, dat noch de menschen, noch de geesten der duisternis iet» op u vermogen, tenzij op zijn bevel, of wijl Hij het toelaat. Hij laat het somtijds toe, omdat Hij de wederwaardigheden u zullen treffen; wilde Hij dit niet, het zou Hem niets kosten, alles te beletten, waaruit voor u lijden of eenig tijdelijk ongeluk voortkomt. Wij lezen immers in de h. Schrift: „Wat anders kan u overkomen, dan hetgeen den „Allerhoogste welgevallig is?quot; (Sir. XLI: 6.) „Geluk en on-„geluk, leven en dood, armoede en rijkdom, alles komt van God,quot; (Sir. XI: 14.) Hoe dikwerf stond men onzen Heer Jesus Christus
i) Groot, ja verbazend groot was de gestrengheid, waarmede de kluizenaars van Egypte zich zeiven beliandelden, en niettemin sprak hun heilige abt Pachomius, ala zij op het ziekbed lagen, tot hen: „O, mijne kinderen, hoe kunt gij toch wenschen, van uwe pijnen „bevrijd te worden ? Ziet gij dan niet in, dat geene versterving „God zoo welgevallig is, dan het blijde of ten minste ge-„duldig aannemen van het kruis, dat Hij oplegt? Vasten, waken , „het vleesch kruisigen zijn goede werken van boetvaardigheid; maar „lijden in vereeniging met onzen lijdenden Heer en Heiland is onver-„gelijkelijk beter!quot;
307
naar het leven? Koning Herodes had zijne soldaten uitgezonden, om Hem te vermoorden. De Joden hadden Hem reeds op den top van een berg gevoerd, om Hem naar beneden te werpen, zij hadden reeds steenen opgenomen, om die naar Hem te slingeren; doch de ure, door God bepaald, was nog niet gekomen; daarom ontkwam Hij telkens aan de handen zijner moordlustige vijanden. Toen Hij echter, overeenkomstig de eeuwige raadsbesluiten zijns Vaders, sterven zou, kregen zij magt over Hem en nagelden Hem aan het kruis. Jesus wees hier zelf op, toen Hij tot de Hoogepriesters en Ouderlingen , die bij zijne gevangenneming tegenwoordig waren, sprak: „AJs Ik dagelijks met u in den tempel was, hebt gij „de handen niet tegen Mij uitgestrekt: maar deze is uwe ure, „en de magt der duisternis.quot; (Luc. XXII: 53.)— Satan zou evenmin in staat geweest zijn, den braven Job te plagen, als het Gods wil niet geweest was, door hem het geduld van zijnen dienaar op de proef te stellen. En hoe zou het Absalon gelukt zijn, een leger tegen David, zijnen vader, bijeen te brengen, indien het Gods plan niet geweest was, David door zijn eigen zoon voor zijne zonden te straffen, gelijk Hij hem te voren had laten aankondigen; „Zie, Ik zal kwaad over u „verwekken uit uw eigen huis.quot; (£. Kon. XII: 11.) 1)
c) Als God het lijden wil, hetwelk door de boosheid der men-schen u wordt aangedaan, dan zal dat lijden, indien gij slechts wilt, u allerzekerst ten heil verstrekken. Want God, als de oneindig wijze, heilige en goede Vader der menschen, wil slechts datgene, wat tot zijne verheerlijking en tevens tot hetf geluk zijner kinderen bijdraagt. In dien zin zegt de h. Schrift: „alles strekt den brave ten heil,quot; (Sir. XXXIX: 32.) en op eene andere plaats: „voor hen, die God beminnen, dientalles „ten beste.quot; (Rom. VlII: 28. ') Degene, die om de rampen,
20*
Niet zelden wordt de goede wil van God zelfs door den kwaden wil der menschen vervuld.quot; Aldus Petrus (Lomb. I. I. dist. 48. No. 2)
Niet zelden leidt God onverdiende beleedigingen en beschimpingen ook tot het tijdelijk welzijn der gekrenkten. — Twee opvallende bewijzen vinden wij in het leven van den h. Francisoua van Sales. Toen deze, na zijne studiën voltooid te hebben, zich te Eome bevond, en op eenen avond vermoeid in zijn nachtverblijf terugkeerde, hoorde hij eene hevige woordenwisseling tusschen zijn bediende en den waard, die er op aandrong, dat zij zouden vertrekken, om voor personen van hoogen stand, welke hij verwachtte, plaats te maken. De zachtmoedige graaf maakte aan dien strijd een einde, en ging met de zijnen een ander onderkomen zoeken. Het huis, hetwelk hij verlaten had, lag aan den oever van den Tiber, die in denzelfden nacht door eene schrikkelijke regenvlaag zoo opzwol, dat de golven alles wegrukten wat aan den oever stond. Ook de herberg werd door den vloed verslonden. — Franeiscus van Sales
308
welke God hem toezendt, tegen zijnen Meester opstaat, mort en klaagt, verzet zich dus tegen de liefdevolle oogmerken van den besten Vader, en is bijgevolg de grootste vijand van zich zeiven, daar hij tegen zijn eigen belang strijdt. „Wel steekt „en brandt de pleister, welke de geneesheer op uwe wonde „gelegd heeft,quot; zegt de h. Augusünus (Verkl. der Psalm. 98 no. 13-); „gij smeekt hem, die weg te nemen; maar hij „leent u geen gehoor, voor dat de wonde genezen is.quot; Wilt gij uwe smart lenigen of uw kruis ontvlugten, vereenig uwen wil in alles met den goddelijker! wil; want eer. kruis in den waren zin ontstaat enkel dan, als onze wil met dien van God niet overeenkomt. ') Bedenk eindelijk wel:
wilde zich later van Ancona te water naar Venetic begeven en huurde een echip, waarop eene voorname dame met haar talrijk gevolg ook plaatsen gehuurd had. Toen de dame aan boord kwam en bemerkte, dat de Heilige met drie andere personen wilde meevaren, werd zij zeer toornig en dreigde in hare woede, zijne goederen in zee te laten werpen, als hij niet wegging. Zijne omgeving werd erg boos over die grove behandeling, doek Franciscus sprak niet zijne gewone kalmte: „Laten wij ons herinneren, wat er gebeurd is met do „herberg te Eome, welke wij genoodzaakt waren te verlaten, en be-„denken we tevens, dat de zee, die wij voor ons hebben, zeer dikwijls door stormen beroerd wordt. Welligt is er een ongelukmeernabij „dan -wij vermoeden.quot; Het schip voer met gunstigen wind af, doch weldra ontstond er een hevige storm. De Heilige en zijne gezellen zagen van het strand het schip ten gronde gaan, en niemand van de schepelingen werd gered. (Hepp, Gesch. d. ELirche in Lebensbe-echr. Ii. bladz. 440.)
!) Paulus Schntzler waa een boer, die zijn vak goed verstond, en daarbij goedhartig en gedvreezend was. Zijne buren bezochten hem graag, wijl hij in vele cingcn goeden raad en bescheid wist te geven. Als hij sprak, zwegen allen en luisterden naar alles, wat hij zeide; want dachten zij. God heeft Paulus de wijsheid in 't hart gegeven. Op zekeren avond had hij zijnen akker bezocht, en was met een innerlijk genoegen naar huis teruggekeerd, want digt en schoon stond zijn gewas, en het top/.ware zaad had zich neergebogen ter aarde. „God danklquot; sprak hij, toen hij bij de zijnen waa gekomen, „de tijd van den oogst is daar; binnen twee dagen kun-„nen wij de maaijera uitzenden!quot;
Onuitsprekelijk groot was de vreugde van moeder en kinderen over dit berigt, en zij gingen nu allen met een opgeruimd hart aan het avondmaal. Weldra werden zij echter verschrikt door zware donderslagen en felle bliksemstralen. Paulus begaf zich naar een venster en keek in de verte. — Eene menigte zwarte wolken kwamen met geweld aandrijven. Snel verhief zich een stormwind, akelig huilend door bosschen en boomen. Op eena viel de regen bij stroomen uit den hemel. De glazen rinkelden en sprongen. „Ach, „mijn God!quot; zuchtte de moeder, „nu is alles weg!quot; en de kinderen waren erg bang. „Wees bedaard, lieven,quot; sprak in stillen weemoed de vader, „want de hand Gods is over ons!quot; Den volgenden ochtend gingen mannen en vrouwen naar de velden. „Ach, mijn akker! mijn „vlasland!quot; kermden velen. „Ach, mijn tuin, mijn wijnberg!quot; jam-
309
d) dat al de rampen dezer aarde niets zijn in vergelijking met de straffen der zonde, welke wij verdiend hebben, ') niets in vergelijking met de goederen des hemels, welke zij ons be-
merden anderen en weenden bitter; want alles waa op den groud geslagen, en overal zag raen verwoesting. De mannen van het dorp trokken nu de een na den ander naar Paulus, die juist voor een veld-kruia stond, dat door den storm omvergeworpen en in twee stukken gebroken was. De mannen wrongen zieli de lianden en spraken: „Ach, verloren is nu een heel jaar van onzen zwaren arbeid! Ver-„geefseh is al het vergoten zweet. De kinderen en huisgenooten „schreeuwen om brood, wij hebben leège handen en zijn niet meer „in etaat hunnen honger te stillen!quot; — „Buurman Paulus!quot; gprak een van hen, „gij hebt ons zoo dikwijls opgevrolijkt in treurige „dagen; weet gij een woord van troost bij dit ongeval, o deel het „ons armen dan mede !quot; Paulus vermande zich en antwoordde: „goede „vrienden! het lot, dat ons getroflen heeft, is waarlijk bedroe-„vend; doch de wegen des Heeren zijn allo lijnregt en vlak. Hij „zendt den mensch nimmer een kruis: het kruis maken wii altiid „zelve !quot;
De mannen verwonderden zich over deze taal en spraken : „Uwe „rede is duister, goede Paulus! Spreek liever met duidelijke woor-„den.quot; Kn Paulus begon nu; „ziet ge de twee balken van dit gebro-„ken kruis ? Wanneer ik beiden over of naast elkander leg in eene „en dezelfde rigting, dan wordt het nooit weêr een kruis. Maar als „ik den eenen schuins over den anderen leg, dan eerst vorm ik een „kruis. — Zoo gaat het ook met den goddel'jken en den menschelijken „wil. Als onze wil altijd één is met den goddelijken, zoowel in „dagen van lijden als in dagen van blijdschap, cn als wij ons altijd „met een kinderlijk hart aan Gods heilige beschikking overgeven, „zullen wij nimmer over lijden en kruis klagen. Maar zoodra ' „wij ontevreden zijn over de beschikkingen der goddelijke Wijsheid, „leggen wij ons terstond een zwaar kruis op de schouders; wij wor-„den troosteloos en weten ons niet te helpen. Laten wij daarom, „vrienden! ook in dezen nood nedervallen met Job en bidden: „de „Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de Heer kan het „tienvoudig wedergeven; gezegend zij de naam des Heeren!quot; — „Ja, Hij zij gezeger.d!quot; riepen de mannen aangedaan uit: „want Hij „leeft nog de oude God!quot;— „Waarlijk, Hij leeit en spijst de voge-„len in de lucht, en kleedt de bloemen des velds! Hij zal ook „voor ons weten te zorgen; want zijn naam is — Vader!quot; Zoo sprak Paulus en de mannen gingen nu getroost uit een. (Parabels von J. K. von Schwabl.)
') De h. Pranciscus Borgias, véór zijne intrede in de Jesuieten-orde hertog van Candië en onderkoning van Calalonië, maakte als geestelijke verscheidene zeer moeijelijke reizen. Wie hem zag en wist, hoe prachtig hij vroeger geleefd had, verwonderde zich over de tevredenheid, welke vooral den uit geheel zijn wezen door. straalde , als hij ergens bijzonder arm gehuisvest en onthaald werd-ISaar de reden hiervan gevraagd, gaf hij het schoone antwoord: „ik „ben met alle buisvesting en elk onthaal zeer tevreden, wijl ik im-„mer twee begeleiders vooruit zend, die eene gepaste herberg voor „mij gereed maken.quot; Toen men er nu op aandrong, die geheimzinnige begeleiders te kennen, sprak hij: „het is do kennis van mij „zeiven en de herinnering aan de zonden, welke ik bedreven heb.quot;
310
reiden, ') niets in vergelijking met de smarten, welke Jesus Christus uit liefde tot ons geleden heeft. 2)
'j Een vroom kluizenaar, wien God zware en langdurige pijnen had toegezonden, werd op zekeren dag in zijne cel door verscheidene vrienden bezocht. ïen hoogste verwonderd over de groote opgeruimdheid en vrolijkheid, welke op het gelaat van den vromen lijder te lezen waren, vroegen zij hem, hoe hij toch hij al zijne pijnen zoo vrolijk en vergenoegd kon wezen ? Lagchend wees de kluizenaar op het enge venster van zijne cel en sprak : „Dat venster maakt „alle lijden dragelijk.quot; — „Hoe dat zoo Pquot; vroeg een der aanwezigen met gestegen nieuwsgierigheid. — „Yerwonder er u niet over, mijn-„heer! Door dat venster zie ik den hemel daarboven, en die is „nog grooter lijden waard,quot; De vreemdelingen verlieten gesticht de cel van den h. kluizenaar.
'-) De h. Maria Magdalena van Pazzis leed in hare ziekte onuitstaanbare pijnen met verwonderlijk geduld. Ondervraagd door eene kloosterzuster, waar zij de kracht putte , om nimmer te klagen, ja zelfs nooit over haar lijden te spreken, antwoordde zij, wijzende op een kruisbeeld, dat bij haar bed stond : „Zie eens, wat de on-„eindige liefde Gods voor mijn heil gedaan heeft. Die liefde ver-„sterkt mijne zwakheid en verleent mij moed. Degenen, die zich „aan het lijden van Jesus herinneren en God het hunne, vereenigd „met dat van den Verlosser, ten oöer brengen, vinden in al hunne „rampen troost en aangenaamheid.quot;
Natuur en toestand der Engelen.
Reeft Gods niets anders dan de ziglhare wereld geschapen ?
Grod heeft ook eene onzigtbare wereld geschapen, namelijk ontelbare geesten, die wij Engelen noemen.
Behalve de zigtbare wereld is er eene onzigtbare. Wij verstaan daaronder de Engelen, van wie op bijna elke bladzijde der h. Schrift melding gemaakt wordt. Ook die onzigtbaVe wereld, die duizendmaal duizenden Engelen, (Dan. VII: 10) heeft God door zijn magtwoord: „het wordequot; in het leven geroepen. Dit is de uitdrukkelijke leer det Kerk, welke in het vierde Concilie van Laterane, God noemt „den Schepper van alle „zigtbare en onzigtbare, geestelijke en ligchamelijke wezens, „die door zijne almagtigc kracht de geestelijke en ligchamelijke „schepselen, de Engelen namelijk en de (stoffelijke) wereld, „en daarna den mensch uit niets geschapen heeft.quot; Hetzelfde leert ook de Vatikaansche Kerkvergadering. (Zie caput 1. De Deo rerum omn. Creatore.)
De Engelen zijn, wat hunne natuur betreft, zuivere geesten, die bijgevolg verstand en vrijen wil, maar geen ligchaam hebben; naar hunne bediening zijn zij boden, afgezanten, gelijk de naam „engel,'' welke van het grieksch afkomt, duidelijk genoeg uitdrukt. Zeer juist zegt de h. Augustinus; (Over Ps. CIII.) „enyel is de naam van hun ambt, niet van hunne „natuur. Vraagt gij naar den naam van hunne natuur? Hij „luidt geesl. Vraagt gij naar den naam van hun ambt? Hij
312
„heet engelquot; Zoowel de geestelijke natuur, als de bediening der Engelen wordt uitdrukkelijk aangegeven in de volgende woorden van den h. Paulus aan de Hebreën: (I: 14). „Tot „wien der Engelen heeft Hij (God) ooit gezegd; zit aan mijne „regterhand ... ? Zijn zij niet allen dienstdoende geesten, dia „uitgezonden worden, ten dienste van hen, die de zaligheid „beërven zullen?quot; — Volgens het woord der heilige Boeken verschenen de Engelen menigmaal op aarde in menschelijke gedaante, doch deze was hun geenszins eigen van natuur; zij namen slechts voor eenigen tijd een ligchaam of den schijn daarvan aan, om met de menschen, tot wie God hen zond, zigtbaar te verkeeren, zooals de Aartsengel Kaphaël uitdrukkelijk aan Tobias te kennen gaf: „ik scheen wel met u te eten „en te drinken, doch onzigtbare spijze gebruik ik..., nu is „het tijd, om terug te keeren tot dengene, die mij gezonden „heeft.quot; (Tob. XII: 19, 20.) In den Bijbel vindt men dc Engelen voorgesteld met vleugelen, om daardoor de bereidwilligheid en snelheid aan te duiden, waarmede die hemelboden de bevelen Gods volbrengen. Eveneens moet men in geestelijken zin opnemen, wat de h. Schrift zegt van schalen en wierooksvaten, waarin de Engelen onze gebeden voor den troon Gods brengen, of van de gezangen en liederen, waardoor zij den Allerhoogste loven en prijzen.
Voorloopig merken wij hier op, dat do leer ran liet bestaan Tan zuivere, aan geen ligchaam geboeide geesten, in hooge mate met de menschelijke rede overeenkomt. Ons verstand vindt het namelijk zeer gepast, dat er in het heelal ook schepselen zijn, die Gods zuiver geestelijke natuur in zich afspiegelen. Zoo ontstaat dan die wondervolle en onafgebroken opvolging van wezens, die hunnen goddelijken Schepper al meer en meer gelijk worden. De lerenlooze dingen hebben eenige gelijkheid met God door huu zijn, de planten door hun (organiesch) leven, de dieren door hun leven en hun gevoel, de menschen door hunne ziel, welke geest is, maar de Engelen staan door hun zuiver geestelijk wezen boven de overige schepselen, op den hoogsten trap der natuurlijke gelijkenis met God.
Hoe waren de Engelen, toen God hen geschapen had?
Zij waren alle goed en gelukkig, en met heerlijke gaven, in het bijzonder met de heiligmakende genade uifgerust.
üe Engelen kwamen rijk begaafd uit de hand des Scheppers voort. Zij hadden van natuur een groot, doordringend verstand , om God in zijne weiken te kennen, eeuen wil, die geneigd was, Hem overeenkomstig die kennis te beminnen, en eene uitstekende kracht, om dien wil te volbrengen: verhevene voorregten, uit welke een hooge graad van natuurlijke zaligheid voortkwam, Zij waren bovendien door hunnen Schepper
met de heiligmalcende genade bedeeld, en bestemd om, na eene korte beproeving, tot de volkomene zaligheid, welke in de onmidrlellijke aanschouwing van God bestaat, te geraken. Dat de Engelen reeds in den beginue dit kostbaar geschenk der heiligmakende genade verkregen hebben, is eene algemeen aangenomen leer. De romeinsche Katechismus leidt dit af uit de woorden van den Heiland; „de duivel is in de waarheid ,,niet staande gebleven,quot; (Joan. VIII: 44) waar de uitdrukking „waarheid,quot; gelijk algemeen wordt aangenomen, de oorspronkelijke geregtigheid beteekent. — Van de wijsheid der Engelen getuigt de h. Schrift. In het S30 boek der Koningen (XIV: 20) namelijk vergelijkt zij eene groote wijsheid met de wijsheid van een Engel: „Grij heer, mijn koning, zijt wijs, „gelijk een Engel Gods wijs is.quot; Desgelijks gewagen de h. Boeken van de buitengewone kracht der hemelsche geesten. Zoo lezen wij in Ps. CIl; 20: „Looft den Heer, gij zijne „Engelen, die met geweldige kracht zijn wil volbrengt.quot; De wonderbare kracht der Engelen blijkt eveneens uit vele voorbeelden der heilige geschiedenis, onder anderen uit de nederlaag vati den assyrischen koning Sennacherib, waarover geschreven staat; „De Engel des Heeren ging uit en versloeg er in het „leger der Assyriërs (in eenen nacht) 185.000.quot;
Alhoewel alle heilige Engelen zonder uitzondering verlierene en magtige geesten zijn, worden zij toch, volgens het getuigenis der h. Schritt, in negen verschillende klassen verdeeld, welke men ook de negen koren der Engelen noemt, namelijk: Engelen, Aartsengelen, (Jud. IX; Thess. IV: 15) Krachten, Magten, Overheden, Heerschappijen, (Kph. I: 21) Troonen, (Coll. I: IC) Cherubijnen, (Ezech. AJ en Seraphijnen. (Is. VI: 2). !)
Aangaande het onderscheid der opgenoemde koren zegt de h. Augustinus *) het volgende: „Ik geloof vastelijk, dat zij (de Engelenkoren) in het een of ander onderscheiden zijn; maar wat die „namen beteekenen, en hoe zij -werkelijk onderscheiden zijn, weet „ik niet.quot; Het is echter, gelijk de h. Bernardus **) opmerkt, noch onnuttig, noch ongeoorloofd, naar dit onderscheid, in de h. Schrift zelve aangeduid, te zoeken en daarover zich eenig denkbeeld te vormen. Wij laten hier het gevoelen van den h. Gregorius den Groote volgen. Volgens het oordeel van dezen h. Leeraar, (Homil. 34 over do Evang.) worden de Engelen tot het aankondigen van minder belangrijke dingen, en de Aartsengelen tot de gewigtigste
') Deze negen koren worden door de h. Vaders Dionysina, Gregorius den Groote, Thomas van Aquine en andere, in drie rangen , elk van drie koren, verdeeld. Nogtans komen zij in de bepaling, welke koren tot lederen rang behooren, niet alle overeen. In den Katechismus volgen de koren der Engelen in dezelfde rangschik-king, als die, welke de h. Gregorius, in de 345te homelie over de Evangeliën, aangeeft.
*) Lib. ad Oros. contra Priscil. C. 51.
**) Lib. 5, de considerat. C. IV: n0. 7,
314
eendingen gebruikt. ') De Krachten werken op Gods bevel wonderen en buitengewone teekenen. Aan de Magten zijn de geesten der duisternis onderworpen. Aan de Overheden is de magt gegeven, ook den goeden geesten van minderen rang te gebieden. De Heerschappijen heeten aldus, wijl zelfs de overheden hun onderdanig zijn. Do 'Iroouen zijn, door hunne volheid van genade, bij het oordeel naast God gezeten. De Cherubijnen munten vooral uit door hunne wonderbare wijsheid, de Seraphijnen eindelijk door vlammende liefde.— Een sprekend afbeeldsel dier hemelsche hierarchie zien wij in de kerkelijke hierarchie. Gelijk God in den hemel aan de spits staat, staat de zigtbare plaatsbekleeder van God, de Paus, aan het hoofd van de Kerk. Om zijnen troon staan de Kardinalen, uitstekende door vroomheid, wetenschap en beleid. Op deze volgen de Aartsbisschoppen, Bisschoppen en priesters en eindelijk de diakens, die de priesters in het heilig ambt helpen, en daarom in de eerste tijden der Kerk „Engelenquot; genoemd werden.
Zijn alle 'Engelen goed en gelukkig gelleven?
Neen, vele zondigden en werden in de hel gestort. Deze heeten nu, „duivelenquot; of ,;booze geesten.''
De Engelen waren als zuivere geesten met een vrijen wil begaafd. liet lag derhalve, toen zij nog niet in de genade bevestigd waren, geheel in hunne magt, van hunne natuurlijke vermogens een goed gebruik te maken, en zoo in de genade te volharden en tot de eeuwige zaligheid, tot de onmiddellijke aanschouwing Gods, te geraken; maar eveneens waren zij in staat, door een slecht gebruik er van, de genade en dientengevolge zoowel hun natuurlijk als hun bovennatuurlijk geluk voor eeuwig te verbeuren. Lucifer, en een groot deel der hemelscharen met hem, misbruikten hunne vrijheid en hunne groote vermogens, om tegen den Allerhoogste op te staan. Daarom werden zij door God voor eeuwig verstooten, en boeten nu hunne boosheid in de hel. De h. Petrus zegt in zijnen 2dcn brief, hoofdst. II: 4: „God heeft de Engelen, die zondigden, „niet gespaard, maar in den duisteren kerker des afgronds geworpen en overgeleverd aan de pijnen.quot; Eveneens spreekt de h. Apostel Judas: „Ook de Engelen, die hunnen vorigen stand „niet bewaard, maar hunne woonstede verlaten hebben, heeft „Hij met eeuwige boeijen in de duisternis opgesloten.quot; 1)
) Men vroeg op zekeren dag aan de drie kinderen van den heer
H.....Hendrik, Eeinier en Guido: „Wie heeft de Engelengescha-
„penHel antwoord waa gereed, „God.quot;— „Maar wie heett deu
315
Volgens de eeuparige leer der h. Vaders heeft Lucifer en zijn aanhang door hoogmoed, welke „het begin van alle „zonden is,quot; (Sir. X: 15) gezondigd. Waarin die zonde van hoogmoed eigenlijk bestond, kau men niet met zekerheid zeggen. Niet onwaarschijnlijk is de meening, dat de afvallige Engelen, toen zij door goddelijke openbaring het geheim der toekomstige menschwording van den Zoon Gods, eu de verpiig-ting, om den Godmensch te aanbidden, leerden kennen, uit trots en wrevel over die verheffing der menschelijke natuur, den Allerhoogste de verschuldigde gehoorzaamheid geweigerd hebben: ziedaar tevens de oorzaak van hunnen grimmigen en onverzoenlijken haat jegens Jesus Christus en zijne Kerk.— De gevallen Engelen worden „booze geestenquot; of „duivelen,quot; ook „satansquot; en „leugenaarsquot; genoemd. Hun bestaan wordt in de h. Schrift en de geheele Overlevering zoo duidelijk en herhaaldelijk geleerd, dat men regtstreeks met het christelijk geloof in strijd komt, als men dit loochent, of de booze geesten enkel als zinnebeelden der boosheid, als slechte gedachten, bekoringen, enz. wil beschouwen.
Roe heeft God de Engelen, die getrouw zijn gelieven, beloond?
Hij heeft hun de eeuwige zaligheid gegeven, welke bestaat in de aanschouwing en het bezit van God.
Michaël en ontelbare andere hemelsche geesten volgden niet het kwade voorbeeld van den oproerigen Lucifer, maar bleven den Allerhoogste steeds trouw en gaven Hem de verschuldigde eer. Daarom werden zij ook met goddelijke mildheid beloond. God liet hen de volle heerlijkheid en schoonheid van zijn oneindig wezen onmiddellijk aanschouwen, en maakte hen daardoor onuitsprekelijk gelukkig en buiten staat om nog te zondigen. Eeuwen lang zijn de getrouwe Engelen reeds in het bezit dier volkomene zaligheid. Waar zij zich ook bevinden, altoos „zien zij het aangezigt des Vaders, die in den hemel is.quot; (Matth. XVIII: 10.) En dat aanschouwen van het goddelijk gelaat, dat volle, ongestoorde, onverliesbare bezit van het hoogste goed vervult hen met eene door ons ongekende vreugde en met eene gloeijende liefde. Daarom loven zij God onophoudelijk en roepen bij dag en bij nacht: „heilig, heilig,
„duivel geschapen?quot; Dat was moeijelijker. Eeinier meende, dat God het niet gedaan had; de kleine Guide wist niet, wat hij van de zaak denken moest; nu roept Hendrik op eens uit, als had hij eene ingeving gekregen: „God heeft den Engel geschapen, en deze heeft „zich zeiven duivel gemaakt,quot; (Guillol's handboek der godsdienst.)
816
„heilig is God de Almagtige.. .. Hem, die op den troon zit, „en het Lam zij lof en eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid.quot; (Openb. IV; 8, en V: 13 ) ')
Verhouding van tie Engelen tol de lucnselicn.
Hoe zijn de goede Engelen jegens ons gezind*!
De goede Engelen hebben ous lief; daarom beschermen zij ons naar ligchaam en ziel, bidden voor ons, en vermanen ous ten goede.
God is onze Koning, de goede Engelen zijn de vorsten van zijn rijk, zijne hovelingen, zijne vertrouwelingen en gunstelingen, zijne heirscharen, zijne afgezanten. Het is derhalve voor ons vau belang, te welen, hoe zij jegens ons gezind zijn.
De goede Engelen beminnen ons, wijl zij God beminnen, wiens evenbeeld zij in ons zien, en zij beminnen ons temeer, hoe reiner en onbevlekter wij dat evenbeeld in ons bewaren; zij hebben ons lief, wijl God ons lief heeft, daar hunne liefde en neiging steeds met die van God overeenkomt; zij beminnen ons gelijk de kinderen van denzelfden vader elkander lief hebben; zij beminnen ons, omdat zij in de eeuwige raadsbesluiten des Allerhoogsten zien, dat wij bestemd zijn. God te verheerlijken, en eenmaal in den hemel de zetels hunner afgevallen broeders in te nemen. Onze zwakheid, onze rampen en moeijelijkheden, de vele aanvechtingen en gevaren, waaraan wij bloot staan, zijn eene nieuwe en krachtige beweegreden voor hunne welwillende gezindheid jegens ons. Daarom vervullen zij met vreugde en bereidvaardigheid den last, welken onze hemelsche Vader hun gegeven heeft, den last, om ons „op al onze wegen te „bewaren en op hunne handen te dragen, opdat onze voet „niet aan eenigen steen stoote.'' (P». XC: 11, 12.)
') Uit het gezegde zien wij, hoe liet verstaan moet worden, wanneer er gezegd wordt, dat de Engelen van den eersten beginne zalig zijn geweest, doch zoo, dat zij eerst na eene standvastige beproeving tot loon hunner getrouwheid volkomen zalig en in 't goede bevestigd zijn geworden. Hetzelfde leert ook de h. Augustinus (lib. de grat. et corrupt ) in de volgende woorden: „Ofschoon Lucifer en zijne enge-„len vóór hunnen val zalig waren, had niettemin hunne zaligheid „nog zoolang vermeerderd kunnen worden, tot zij , ten loon hunner „vrije volharding in de waarheid, tot de volheid der zaligheid zou-„den gekomen zijn, d. i, totdat zij krachtens de onuitputtelijke liefde, „door den h. Geest hun ingestort, niet meer in staat om te zondi-„gen, en van deze bevestiging in het goede ten stelligste verzekerd „zouden geweest zijn.quot; #
317
Ontelbaar zijn de weldaden, welke de h. Engelen ons verkenen; diensten van allerlei aard bewijzen zij ons, xooals de bijbelscbe geschiedenis en de geloofwaardigste legenden der Heiligen getuigen. Was het niet een Engel — „Raphael, een „der zeven, die altijd voor Gods troon staanquot; — die den jongen Tobias op de lange reis als leidsman diende, zelf met knechten en kameelen naar liages trok, om van Gabelus het geld voor Tobias te halen, en na zijne terugkomst den ouden Tobias van diens blindheid genas? Was het niet een Engel, die den Profeet Eüas in de woestijn spijs en drank bragt, (3. Kon. XIX: 4.) een Engel, die zorg droeg, dat Daniël in den leeuwenkuil het noodige voedsel bekwam? (Dan. IV.) Was het niet een Engel, die den tempel van Jerusalem voor ontheiliging bewaarde, en Heliodorus belette, den schat te rooven? (i. Mach. III: 25.) Ziedaar slechts een paar voorbeelden uit de vele, welke de h. Schrift ons levert. In het bijzonder
1) beschermen de goede Engelen ons in ontelbare gevaren des ligchaams. Engelen voerden Lot met zijn gezin uit het misdadige Sodoma, vóórdat het vuur des hemels alle inwoners dier stad verdelgde. Raphael redde herhaalde malen het leven van den jongen Tobias. (Tob. VI: 2—4; VIII: 3 ) Een Engel bewaarde de drie knapen in den vuuroven te Babyion. „Hij maakte het midden in den oven, alsof daar een daauw-„wiud ruischte, en het vuur roerde hen in geenen deele aan, „en het schaadde, ja het bekommerde hen niet.quot; (Dan. III: 49, 50.) Een Engel behoedde Judith, toen zij in het leger der Assyriërs ging, zoolang zij daar vertoefde, en eveneens, toen zij met het hoofd van den opperveldheer Holofernes in de stad Bethulië terugkeerde. (Jud. XIIE: 20.) Engelen dienden Judas en zijn leger tot geleiders: „Twee hunner namen den „Maehabeër in hun midden en beschermden hem met hunne „wapenen, zoodat hij ongedeerd bleef; maar op de vijanden „wierpen zij pijlen.... waardoor deze geheel in verwarring ge-,.raakten. 205000 man voetvolk en 600 ruiters werden er om-„gebragt.quot; (2. Mach. X: 29—31.) Een Engel verscheen in den kerker aan den h. Petrus, verbrak diens boeijen, bedroog de waakzaamheid der wachters, cn onttrok den gevangene aan de woede van Herodes. En leert de dagelijksche ondervinding ons niet ontelbare malen hetzelfde? In hoevele levensgevaren verkeeren niet dag aan dag kleine, onachtzame kinderen ? Hoe-vele zouden er in het water vallen, hoevele door wagens overreden , door paarden vertrapt worden, op andere wijze omkomen of zich ongelukkig maken, als dc h. Engelen hen niet beschermend ter zijde stonden?
2) Zij beschermen ons in de gevaren der ziel. Nog veel groo-ter zorg dan voor ons ligchaam, drageu de h. Engelen voor
318
onze ziel, wijl de redenen, waarom zij ons liefhebben, vooral op deze betrekking hebben. Bovendien waken de hemelsche geesten over de menschen op bevel van God, die in al zijne beschikkingen vooral het heil der ziel beoogt. Wij mogen er derhalve geen oogenblik aan twijfelen, dat de h. Engelen juist zijn aangesteld tot beschermgeesten der menschen, om de zielen huuner beschermelingen te redden. Tijdens de beproeving, als de helsche vijand op ons aandringt, zal vde Engel „des Heeren zich om ons legeren en ons redden.quot; (Ps. XXXII: 18.) „Want,quot; aldus bemerkt de h. Hilarius (over Ps. CXXXIV: nu. 17.) „onze zwakheid zou bezwaarlijk de zoo groote en veelvuldige „arglist van den Engel des kwaads wederstaan, als de goede „Engelen ons niet beschermden.quot; Zij sterken ons in den strijd, waarschuwen ons voor de inblazingen van den verleider, ontdekken ons zijne listen, en schrikken ons af van het kwaad. Toen Balaam, een valsche profeet, zich op weg bevond, om het volk Gods te vervloeken, trad een Engel met een vlammend zwaard hem te gemoet en sprak: „Ik ben uitgegaan, om mij „tegen u te stellen, wijl uw weg verkeerd is.quot; (4. Mos. XXII.) Vooral in het uur des doods, als de booze vijand zijne aanvallen verdubbelt, om ons voor eeuwig ongelukkig te maken, zullen de zalige geesten zich aan onze zijde voegen, gelijk zij bij Christus waren in den hof van Olijven; zij zullen in dien laatsten strijd de magt der hel breken en onze overwinnende ziel vol blijdschap in den hemel, in den vaderschoot van God, dragen, gelijk zij de ziel van den armen Lazarus in den schoot van Abraham gedragen hebben.
3) Zij bidden voor ons, brengen onze gebeden voor den Heer, en vereenigen hunne srneekingen met de onze.
Dit leert de h. Schrift zoo duidelijk mogelijk. De Profeet Zacharias vermeldt het smeekgebed van den Engel, die over Jerusalem en de joodsclie steden waakte, met de woorden; „de Engel des Heeren sprak: Heer der heirscharen! hoe lang „wilt Gij U niet erbarmen over Jerusalem en over de steden „van Juda?quot; (Zach. I.) En Raphaël sprak tot Tobias: „toen „gij met tranen badt, bragt ik uw gebed voor den Heer,quot; d. i. volgens de opmerking der Schriftverklaarders; ik vereenigde voor Gods troon mijne gebeden met de uwe, ondersteunde u door mijne voorspraak. In denzelfden zin staat ook in het boek der Openbaring (VIII: 4) geschreven: „en de rook des „reukwerks ging op, met de gebeden der Heiligen, van de „hand des Engels, voor den troon van God.quot;
4) Zij vermanen ons ten goede. — Het is den goeden Engelen eigen, de ziel van den mensch te verlichten en te onderrigten, haar moed en kracht in te storten, ook door geestelijken troost, door liefderijke inspraken, door kalmte en
319
verkwikkenden vrede alle pligtsvervulling gemakkelijker te maken, en alle hinderpalen tot vooruitgang in de deugd te verwijderen. De h. Schrift, zoowel van het Oude als van het Nieuwe Verbond, levert hiervoor ontelbare bewijzen. „Keer terug naar uwe meesteres cn verootmoedig u onder hare „hand,quot; sprak een Engel tot Agar, Abram's en Sara's dienstmaagd. en herinnerde haar zoo aan haren pligt. (1. Mos. XVI: 9.) Raphaël onderrigtte den jongen Tobias, hoe hij in heilige godsvrucht een huwelijk kou aangaan, hoe hij en ook zijne ouders God aanbidden en loven moesten. (Tob. VI en XII.) Engelenscharen verkondigden den herders van Bethlehem de geboorte des Heilands, wezen de geboorteplaats naauwkeurig aan en wekten hen op, zich terstond naar de kribbe van het goddelijk Kind te begeven. Desgelijks was het een Engel, die den romeinschen hoofdman Cornelius vermaande, den Apostel Petrus op te zoeken, om zich door hem in het ware geloof te laten onderwijzen. (Hand. X.)
Hoe noemen wij de Tingelen, die den menschen tot hunne bescherming gegeven zijn?
Heilige Engelbewaarders. Redelijkerwijze kan er niet aan getwijfeld worden, of er h. Engelbewaarders zijn. De h. Schrift zoowel van het Oude als van het Nieuwe Verbond getuigt het; de h. Vaders leeren het eenparig, en de h. Kerk heeft een bijzonder feest ter eere der h. Engelbewaarders ingesteld. Het geloof aan deze waarheid is in Christus' Kerk vanémdsher zoo algemeen vastgehouden en zoo onaangetast gebleven, dat zij nimmer eeue aanleiding vond, er eene uitdrukkelijke verklaring van te geven. Men kan alzoo slechts de vraag stellen : lo of uit alle koren der Engelen beschermgeesten voor de menschen zijn aangewezen, 2° of elk mensch een Engelbewaarder heeft, 3° of ook aan geheele rijken, steden en kerken ter bescherming een eigen Engel is gegeven?
Zelfs de h. Gregorius de Groote achtte het bezwaarlijk, eenig antwoord op de eerste vraag te geven, dewijl de h. Schrift zich niet bepaald genoeg daarover uitlaat. Hoewel volgens de leer van den h. Paulus alle Engelen „dienstdoende geesten „zijn, uitgezonden tot heil der uitverkorenen,quot; mag men uit dat gezegde nog niet besluiten, dat de Engelen van alle koren onmiddellijk tot bewaking en bescherming der menschen gezonden worden, te minder daar uit den Profeet Zacharias (II: 3, A) blijkt, dat de Engelen somwijlen enkel middellijk tot heil der menschen werken, wanneer zij namelijk aan andere Engelen de zorg voor het geluk der menschen opdragen.
Aangaande de tweede vraag schrijft de uitstekende Godge-
320
leerde Suarez: „het is eene katholieke leer, dat voor iederen „mensch terstond bij zijne geboorte een eigen Engelbewaarder be-„stemd is. Ofschoon die leer in de h. Schrift niet bepaald uit-„gedrukt, of door de h. Kerk vastgesteld is, is zij toch met „groote overeenstemming door de gansche Kerk aangenomen, en zoo „gegrond op de h. Schrift, gelijk die door de h. Vaders is „verstaan, dat men ze zonder groote vermetelheid en zonder „zich bijkans aan dwaling (tegen het geloof) schuldig te „maken, niet loochenen kan.quot; Werkelijk vindt men deze leer in de geschriften der h. Otulvaders met de duidelijkste woorden uitgesproken. „Groot is de waarde der zielen,quot; schrijft de h. Hieronjmus, (over Matth. XVllI: 10) „zoo groot, dat aan „iedere ziel, terstond bij haar intreden in de wereld, een „Engel als beschermer wordt toegevoegd.quot; „Een Engel staat „ieder van ons ter zijde,quot; zegt de h. Chrysostomus (Homil. XIV. over den Hebr. brief.) De h. Gregorius van Nyssa (over 2. Mos. IV: 2i) toont aan, dat de leer, welke aan iederen mensch een bijzonderen beschermgeest toekent, op de Overlevering gegrond is. „Er is,quot; schrijft hij, „eene meer of min „geheimnisvolle overlevering tot ons gekomen, volgens welke „wij gelooven, dat onze menschelijke natuur na den zondeval „door den algoeden God niet geheel versmaad en hulpeloos „gelaten is, maar dat integendeel ieder mensch in het bijzonder van Hem een Engel of beschermgeest als leidsman „gekregen heeft.quot; En de romeinsche Katechismus (d. IV. nquot;. 5 , 9) beweert insgelijks, „dat aan elk mensch een geleidende Engel „ter bescherming is gegeven,quot;
De vraag, of ook geheele rijken, afzonderlijke steden en kerken eigen Engelbewaarders hebben, wordt door vele h. Vaders en kerkelijke schrijvers eveneens bevestigend beantwoord. Zoo spreekt Hieronymus in zijne verhandeling over Isaïas (XV) van Engelen, „die zorg dragen voor enkele volgeren;quot; Gregorius de Groote, Basilius en Origenes dcelen, bij de verklaring van den Profeet Daniël (X: 20), in hetzelfde gevoelen. Dat ook de kerken ieder een bijzonderen beschermgeest hebben, leert onder anderen de heilige Gregorius van Nazianze in zijne 328te rede.— De h. Aartsengel Michaël vrordt gemeenlijk vereerd als de beschermgeest van geheel de christelijke Kerk, en zal haar in den laatsten zwaren strijd tegen den antichrist bijstaan. De beroemde Schriftverklaarder Cornelius a Lapide drukt zich hierover, in de uitlegging van het twaalfde hoofdstuk der geheime Openbaring, volgenderwijze uit: „alsdan (op het einde der wereld) zal Michaël met zijne „Engelen tegen Lucifer en zijne helsche legerscharen vechten, „hij zal den Christenen eene behulpzame hand bieden en ben „sterken, opdat zij openlijk en heldhaftig zich verzetten tegen
321
„den antichrist, met wieu en voor wien Lucifer strijden zal. „Uit deze plaats (der Openbaring) besluiten de Godgeleerden, „dat. Michaël de beschermer van Christus' Kerk is.quot;
Welke hooge waarde moet onze ziel hebben in de oogen van onzen hemelschen Vader, daar Hij den vorsten van zijn eeuwig rijk, zijnen vertrouwelingen,beveelt, ons arme, ellendige aardwormen te beschermen, te begeleiden, ja, op de handen te dragen? Welk eene nieuwe beweegreden tot vertrouwen op zijne liefde en vaderlijke voorzorg! Welk eene krachtige aansporing tot dankbaarheid jegens onzen goeden Heer en God! Indien een koning dezer aarde een armen onderdaan , die ver van zijn vaderland onder vele gevaren ronddoolt, een zijner voornaamste hovelingen toezond, ten einde hem te beschermen en aan het hof te brengen; zou die onderdaan wel woorden genoeg kunnen vinden , om zijn goeden vorst den hartelijksten dank te brengen ? En toch is dit slechts een zwak beeld der goedheid van den hemelschen Koning jegens ons, die verzuchten in dit tranendal. — Lof, eer en eeuwige dank zij derhalve den Allerhoogste gebragt, daar Hij aan ieder onzer een Engel tot beschermer en wegwijzer naar het hemelsche rijk gegeven heeft.
TFat zijn wij aan onze h. Engclhewaarder-t verschuldigd ?
Wij moeien hen vereeren, hen danken, en aan hunne inspraken ten allen tijde gehoor geven.
1) Wij- moeten de h. Engelbewaarders vereeren, d. i. hen met liefde en bereidwilligheid uitwendigen eerbied bewijzen. Daartoe verpligt ons hunne persoonlijke tegenwoordigheid, hunne hooge waardigheid en heiligheid. Toen de Lngel zich aan den jongen Tobias en zijne ouders bekend maakte, „vielen zij neder op hun aangezigt.'' (Tob. XII: 22.) Zoo groot was hun eerbied voor den h. Engel Gods. — Voor de grooten dezer aarde is men hoogst bescheiden en eerbiedig, buigt men diep het hoofd, en toch is hunne waardigheid on-vergelijker geringer, dan die van den minsten der Engelen. Geef derhalve acht, lezer, dat gij u steeds vroom, ingetogen en eerbiedig voor uwen h. Engel gedraagt. Ook in het verborgene , ook in het nachtelijk duister slaat de hemelvorst n gade. quot;Veroorloof u alzoo nooit eenig woord, eenig gebaar of eenige handeling, welke hem mishagen, welke uwen hemelschen vriend en leidsman bedroeven kan.
Tot de vereering der h. Schutsengelen behoort ook een onbeperkt vertrouwen op hunne magtige voorspraak bij God, en de veelvuldige aanroeping, welke uit dat vertrouwen voortkomt. Wat God aan het volk van Israël zeide, roept
DEHAEBE , OELOOFSLF.E2 I. 21
322
ons in zekeren zin ook onze Beschermengel toe : „Roep tot mij in de dagen van droefheid,.... en gij zult mij eereu. (Ps. XLIX : 15.) Hoep mij aan in allen nood, in alle gevaren en 'bekoringen; ik zal u bescherming en bijstand verkenen, en uw gebed zal mij tot eer verstrekken. — De Patriarchen van het Oude Verbond stelden een zoo groot vertrouwen op de hulp en magt der h. Engelen, dat de stervende Jacob aan de zonen van Joseph den zegen van zijnen Engel toe-wenschte, zeggende: „de EngeW die mij ^
„alle kwaad , zegene deze knapen. (1. Mos. XLVIII: 16.) De grijze Tobias nam afscheid van zijn geliefden zoon en diens leidsman met de woorden : „reist gelukig, God zij op uwen „weg en zijn Engel geleide u.quot; (Tob V: 21.) Alvorens den strijd met Nicanor te beginnen, smeekte Judas de Machabeer God om de hulp van den goeden Engel: „Heer des Hemels, zoo bad die vrome veldheer: „zend uw goeden Engel voor ons „uit ten schrik en vrees.quot; (2. Mach. XV: 23.) Ook m het Nieuwe Terbond bevelen ontelbare Heiligen het vertrouwen op den h. Engelbewaarder, zoowel door hun voorbeeld als door hunne woorden, aan. Zoo onder anderen spreekt e h. Bernardus (Preek 15 over Ps. XC): „hoe zwak wij ook „zijn, hoe ver en gevaarvol onze overige levensweg ook moge wezen: onder de hoede van zulke beschermers hebben wij „niets te duchten. Die trouwe, verstandige, magtige begeleiders zullen niet gedoogen, dat wij boven onze krachten „bekoord worden; integendeel zullen zij ons op hunne handen dragen en iederen steen des aanstoots uit den weg quot;ruimen. Zoo vaak alzoo eene hevige bekoring of eene zware „ramp u bedreigt, roep uwen Schutsengel, uwen hemelschen .leidsman en beschermer aan; verhef uwe stem en zeg hem; „lieer red mij, ik ga ten grondelquot; — J^zer! volg den raad van den h. Bernardus; roep uwen goeden Engel dikwerf en vol vertrouwen aan ^ bid hem des morgens, dat ij ge u rende den dag uwe schreden geleide, en slechte menschen van u verwijderd houde; breng hem des avonds uwen harte-lijken dank voor zijne liefdevolle bescherming en bid, dat hij uwe rustplaats niet verlate, en den boozen vijand ver-hindere u in den slaap nadeel toe te brengen.
Tot de vereering der h. Engelbewaarders behoort ook de godvruchtige viering van die feesten, welke door de katholieke Kerk zijn vastgesteld, om het aandenken aan de h. Engelen en aan hunne ontelbare weldaden steeds te vernieuwen. Die feesten zijn voornamelijk: het feest der h. Engelbewaarders, dat in vele bisdommen , ook m het onze, met octaaf, d. i. acht dagen lang, gevierd wordt, en het feest van den h. Aartsengel Michael, tot wiens eer vele
323
kerken in de christelijke wereld gewijd zijn. Elk Christen behoort derhalve genoemde feesten met ijver en innige godsvrucht te vieren.
2) Wij moeten onzen h. Engelbewaarder danken. — Laten wij zorg dragen, de dankbaarheid van den jongen Tobias jegens zijnen Beschermengel na te volgen. Ook wij zijn door onzen goeden Engel met ontelbare weldaden overladen. Altijd en overal stond hij beschermend, vriendelijk waarschuwende , ernstig vermanende ons ter zijde. Of wij. waken of slapen, arbeiden of spelen, hij verblijft bij ons; op al onze wegen, in de kerk en in de school, in huis en op het veld waakt hij met zorg over ons; wanneer wij bidden , draagt hij ons gebed aan God op en keert, als hij verhooring gevonden heeft, blijde tot ons terug. „Welk loon zul-„len wij hem geven, of waarmede zijne weldaden naar ver-„dienste kunnen vergelden ?quot; (Tob. XII: 2.)
3) Wij moeten aan de inspraken van onzen Beschermengel gehoor geven, gelijk God van ons verlangt. „Ziespreekt Hij lot ieder onzer, „zie, Ik zend mijnen Engel voor u uit, „om u te behoeden op uwen weg, en om u te brengen ter „plaatse, die Ik voor u bereid heb. Geef acht op hem, hoor „naar zijne stem en weerstreef hem niet.'' (2. Mos. XXII: 20, 21.) Indien wij, niet lettende op dit vaderlijk gebod, de vermaningen van onzen hemelschen leidsman vergeten, zullen wij streng geoordeeld worden, en de h. Engelbewaarder zelf zal eenmaal voor Gods regterstoel onze aanklager zijn. ,
Hoe zijn de gevallen Engelen of hooze geesten jegens ons gezind?
De boozc geesten laten, uit haat en nijd, niets onbeproefd, om ons naar ligchaam en ziel schade toe te brengen, en door verleiding tot zonde in het eeuwig ongeluk te storten.
Omtrent de gezindheid der helsche geesten jegens de menschen, over de middelen en pogingen, welke zij aanwenden , om ons naar ziel en ligchaam te schaden , laat de h. Schrift en de Overlevering ons evenmin als over hun bestaan in twijfel. Hunne gezindheid is hoogst vijandig. Zij haten ons met een onverzoenlijken haat, en wel om dezelfde reden, waarom de goede Engelen ons zoo liefhebben. Zij haten ons, wijl wij evenbeelden zijn van God, kinderen Gods, erfgenamen van het hemelrijk, waaruit zij werden verstooten; zij haten ons, omdat God en de goede Engelen ons beminnen. Een helsche nijd verteert hen bij de gedachte aan onze bestemming, aan onze regten, aan onze verwachtingen, bij het zien der ligchamelijke en geestelijke weldaden , waarmede
21*
324
Gods goedheid ons overlaadt, en der zaligheid, welke ons iti het andere leven wacht. Die onbeschrijfelijke haat en nijd drijft de booze geesten aan , bestendig op ons ongeluk te zinnen ; want „door den nijd des duivels is de dood in de wereld „gekomen.quot; (Wijsh. II: 24.) Vooral zijn zij er op uit, ons door verleiding tot zonde in den afgrond der hel te storten. Daarom zegt 'de h. Petrus (1. Br. V: 9.) van den duivel, dat hij rondgaat als een brieschende leeuw , „zoekende, wien „hij-zal verslinden.quot; En de h. Paulus schrijft aan de Ephesers: (VI; 13) „wij hebben niet (enkel) te strijden tegen vleesch „en bloed (d. i. tegen raenschen) , maar.... tegen de geesten ,.der boosheid, die'in de lucht zijn.quot; Volgens het getuigenis der h. Schrift verleidde satan Judas, om zijnen goddelijken Meester te verraden, (Joan. XIII: 27) en Ananias, om den h. Geest te beliegen. (Hand. V: 3.) Zelfs aan den God-raensch waagde zich de helsche verleider, (Matlh. IV) en de Allerhoogste liet dit toe, om ons te doen inzien, dat niemand, zelfs de Heilige niet, vrij is van de bekoringen des duivels. „Het kwelt namelijk den satan, dat hij en zijn aanhang door „den dienaar van Christus geoordeeld zal worden; derhalve „bespiedt en belegert hij hem, of hij zijne oogen door vlee-„schelijke begeerten verblinden, zijn hart door wereldsche „lusten boeijen, zijn geloof door menschenvrees ondermijnen ,,of door verkeerde leeringea verwarren kan.quot;
Aldus Tertullianus in zijn boek over de boetvaardigheid.
Dat de booze vijand den mensch ook in zijne tijdelijke goederen, in zijne gezondheid en in zijn leven poogt te schaden, leert de geschiedenis van Job ons zoo duidelijk, dat het geheel overbodig is, verdere bewijzen aan te halen. Ook de menigvuldige plagen, welke volgens het verhaal der h. Schrift de van den duivel bezetenen hebben doorgestaan, zijn ontegensprekelijke bewijzen voor deze waarheid. Daarbij komen nog talrijke , zeer geloofwaardige feiten uit latere eeuwen, welke het bevestigen, dat de booze geesten , zelfs na hunnen val, eene groote, ja, zooals Benedictus XIV zich uitdrukt, 1) „de geheele natuurlijke kracht, om naar buiten , op de stof-„felijke wereld, te werken, behouden hebben,'' en dat zij die kracht, voor zoover God het toelaat, ook inderdaad gebruiken, om den mensch in het ligchaam te benadeelen. — Hetgeen voorts deze waarheid boven allen twijfel verheft, is de overtuiging, welke de Kerk daarvan koestert. Die overtuiging drukt zij, de onfeilbare leermeesteres, op veelvuldige wijzen uit, maar vooral in hare gebeden, zegeningen en bezweringen (exorcismen,) welke sedert de eerste tijden des Christendoms
De beatiliat. 1. 4. o. 3.
325
bij de toediening van h?t h. Sacrament des Doopsels voorgeschreven zijn. 1)
*
Waarom laat Gcd ioe, dat de hooze goeden ons helcoren ?
Hij laat dit toe, omdat Hij zich van hunne bekoringen tot zijne verheerlijking en tot heil der menschen weet te bedienen.
De booze vijand kan ons wel zondige gedachten inblazen, hij kan ons door bevallige voorstellingen tot zonde aanlokken, hij kan ons bekoren; maar ons tot zonde dwingen kan hij niet. De bekoorde is en blijft vrij, en met de hulp der genade sterk genoeg, om de aanvechtingen der gansche hel te wederstaal). Want zelfs in de bekoring is de helsclie geest niet in staat, de grenzen te overschrijden, welke hem gesteld zijn door den goeden en aibesturenden God , die het nimmer toelaat, dat wij boven onze krachten bekoord worden. Daarom vergelijkt de h. Augustinus den satan bij eenen bandhond, die wel blaffen maar niet bijten kan, tenzij men zich onvoorzigtig of moedwillig te digt bij hem waagt. Eveneens is het gelegen met zijne pogingen, om ons in onze tijdelijke goederen of naar het ligchaam te benadeelen; ook daarin hangt hij geheel van den Allerhoogste af. alles wat Job bezit,quot; sprak de
Heer tot satan, „is in uwe magt; steek uwe hand echter naar „hem zeiven niet uit/' (Job I: 12.) Door deze woorden werd hem alleen de magt verleend over de tijdelijke goederen van Joh, en ook slechts deze vernielde hij werkelijk. Toen Gqd later tot den duivel sprak: „Zie, Job is in uwe hand, doch „ontzie zijn leven, toen ging satan heen eu sloeg Job met „eene allerboosaardigste verzwering van den voetzool tot de „hoofdkruin.'' (Job II: 7.) Evenwel waagde hij het niet, hem van het leven te beroovcn. — De booze geest had over zeven mannen van Sara, de dochter van Eaguël, magt gekregen eti hen allen gedood, doch aan Tobias kon hij niet het minste kwaad doen, omdat de Engel des Heeren hem dit belette. (Tob. VIII.) Met eéti woord; de helsche geesten zijn in hunne kwaadwillige werken zoo geheel van God afhankelijk, dat zij niet eens in slaat waren zonder zijne toestemming bij do zee Genesareth in de onreine dieren, in de zwijnen, te gaan en hen te schaden. (Marc. V: 12. enz.)
Doch waarom laat God den geesten der duisternis nog eenige magt, hoe gering ook , om de mensehen te belagen en
Vergelijk ook 'Wilmer's leerboek over de godsdienst; 1). I, over de Engelen.
326
te benadeelen? Hetgeen boven van het dulden des kwaads in liet algemeen gezegd is, is hier bijzonder van toepassing. God laat de verschillende belagin^n van den boozen geest toe, omdat Hij die tot zijne eigene verheerlijking en tot heil der menschen weet te besturen. Ja, de strikken, welke de booze vijand spant, strekken volgens Gods wijze beschikking:
1) tot verheerlijUng van God. De onwederstaanbare magt namelijk, welke Jesus, tijdens zijn verblijf op aarde, op de booze geesten uitoefende, bragt, zoowel als zijne wonderkracht, velen tot het geloof in den Godmenseh. Toen hij te Capharnaiitn eenen bezetene bevrijd had, „kwam er vreeze over „allen, en zij spraken tot elkander, zeggende: Wat woord is „dit, dat Hij met gezag en magt den onreinen geesten ge-„biedt, en zij gaan uit? En de faam van Hem werd verbreid „in alle oorden van de omstreek.quot; (Luc. IV: 36, 37.) Diezelfde magt deed de woorden van zaligheid der Apostelen ingang vinden in de harten der ongeloovigen. De scharen gaven „eendragtig gehoor aan hetgeen door Philippus gesproken „werd, hoorende en ziende de teekenen, welke hij deed: want „van velen, die onreine geesten hadden, gingen zij uit, roeiende met luide stem.quot; (Hand. VIII: 6, 7.) In de eerste tijden des Christendoms bragt de groote magt van de geloovi-gen over de geesten der duisternis zeer veel bij, om het heidendom te beschamen, en Christus'rijk te verbreiden. Daarom beriepen degenen, die hunne pen aan de verdediging van het Christendom leenden, zich ook bij voorkeur op deze hoogere magt der aanbidders van Jesus Christus, tot staving, dat het geloof der Christenen, zoowel als hunne magt van God voortkomt , en niet aan eene duivelsche tooverkracht mag toegeschreven worden.
De h. Martelaar Justinus (Apolog. 2. nquot;. 5) zegt in zijne verdedi-gings-rede: „Door de aanroeping van Jesus, onder Pontius Pilatiis „gekruisigd, genazen en genezen nog steeds verscheidene onzer Chris-„tenen, over den gansehen aardbodem en in liunne stad, zeer velen „die van den duivel geplaagd zijn; zoodat de duivelen overmeesterd „en verdreven worden, alhoewel hunne prooi door andere bezwecr-„ders of toovenaars niet kon verlost worden.quot; En Tertullianus spreekt (Apolog. n0. 23) nog uitdrukkelijker: „Men plaatse hier voor uwen „regterstoel iemand, die werkelijk door den duivel bezeten is. Zoo-„dra een Christen, wie hij ook zij, den geest gebiedt te spreken, „zal deze zich dadelijk als een duivel doen kennen, niettegenstaande „hij zich anders voor eenen God uitgeeft. Insgelijks brenge men er „eenen van degenen, die voorgeven door eenen God bezield te „zijn.... Wanneer deze (gewaande goden), te beschroomd om eenen „Christen te beliegen, niet belijden, dat zij duivelen zijn, vergiet „dan gerust op de plaats zelve het bloed van dien schaamteloozen „Christen.quot; Octavianus bij Minutius Felix, een der oudste kerkelijke geschiedschrijvers, beroept zich zelfs op het getuigenis der heidenen, wijl deze niet kunnen loochenen, dat hunne godheden, door de
327
bezweringen der Christenen gedwongen, luide bekennen, niets dan duivelen te zijn. „Gelooft ben op bun woord,quot; spreekt Octavia-nus tot de beidenen, „daar zij zelve verzekeren, dat zij duivels „zijn.quot; In denzelfden zin schrijft de h. Cyprianus aan den hei-densehen regter Demetrianus. Op deze onbetwistbare magt van Christus' dienaren over de geesten der duisternis beriepen zich ook Lactantius, Arnobius , Eusebius, Gregorius van Nazianze, Cyrillus van Jerusalem, Hieronynius, Cyrillus van Alexandrië en meer anderen.
Doch niet eukel de ligcliamelijke kwellingen, welke satan ons aandoet, verheerlijken God, maar ook de bekoringen; want hoe heviger en menigvuldiger de strijd is, des te grooter eerbied bewijst men dengene, voor wien de strijd gevoerd wordt, en die den strijders de overwinning verleent. Hij nu, voor wien de Christen kampt, en die hem de zege schenkt, is God.
2) De hinderlagen des boozen vijands strekken ook tot heil der mens eken. Jesus Christus heeft, 'tis waar, den duivel overwonnen, maar hem niet uit de wereld verbaunen; Hij heeft hem wel den buit ontrukt, maar niet alle magt, om schade te berokkenen, ontnomen. Waarom niet? Omdat wij de gelegenheid zouden hebben, antwoordt de h. Kerkleeraar Augustinus, tegen hem te kampen en gelijk Christus door den strijd de kroon te behalen; want het is niet billijk, dat de lidmaten anders dan het hoofd het toekomende leven verwerven. Bovendien bieden ons de bekoringen van den boozen geest de beste gelegenheid, om bewijzen van onze liefde en trouw jegens God te geven, en in alle christelijke deugden, maar vooral in het geduld, versterkt te worden. Bij stormen schiet de boom de diepste wortelen, en in de beproevingen wordt de deugd versterkt; stilstaand water gaat tot bederf over, deugd zonder strijd ontaardt.
Wal moeten wij doen, opdat de heJcoringen des Jjoozen vijands ons niet schaden, maar daarentegen tot voordeel strekken?
1) Moeten wij lidden. — Dit leert Jesus Christus zelf zijne leerlingen, (Marc. IX: 28 en Matth. XXVI: 4).) waar Hij tot hen zegt: „\Vaakt en bidt, opdat gij niet in de bekoring valt.quot; Door het gebed zijn wij alvermogend, wijl God den mensch, die bidt, met zijne kracht uitrust tegen den helschen vijand. Goliath, de schrik van geheel Israël, vermogt met al zijne reuzenkracht en vervaarlijke wapenrusting niets tegen David, den onbeduidenden jongeling, die, eenvoudig met eenen slinger en een stok gewapend, hem te gemoet trok. De reusachtige krijger werd door den herdersknaap neergeveld, wijl deze tegen hem optrok „in den naam van den Heer der heirscharen, den God „van Israëls leger.quot; (I. Kon. XVII: 45.) Alzoo zal ook
328
satan met al zijne magt en sluwheid niets op ons vermogen, wanneer wij bidden en, ten gevolge van ons gebed, met Gods kracbt uitgerust, tegen hem te velde trekken.
Indien de booze vijand u tot zonde aanzet, bid dan aandachtig of roep ten minste de heilige namen van Jesus en Maria aan, en beveel u aan uwen h. Engelbewaarder. Zijt gij alleen, teeken u met het h. kruisteeken. „Wat duchten „de helsche geesten,quot; vraagt Origenes, (Hom. 6. in 2. Mos.) „waarvoor sidderen zij ? Zonder twijfel voor Christus' kruis , „wijl zij door dat kruis zijn overwonnen.quot; Zeer raadzaam is 'took, bij aanhoudende bekoringen, zich zeiven met wijwater te besproeijen. De h. Teresia getuigt uit eigene ondervinding (in hare Levensbeschrijving hfdst. 31): „Niets is meer in „staat, om den boozen geest voor goed op de vlugt te „drijven, dan het wijwater. Er moet dus wel eene groote „kracht in de wijding van het water zijn. Dit is,quot; zoo gaat de Heilige voort, „geene ijdele verbeelding; ik heb het dikwerf „genoeg ondervonden. Ik verheug mij daarom tot verrukkens „toe, als ik de geheimvolle kracht overweeg, welke het gebed „der Kerk aan het water mededeelt, en het verbazend onder-„scheid opmerk tusschen het gewijde en ongewijde water.quot; Op dezelfde wijze zal zich de geloovige Christen tegen de bekoringen des boozen vijands beveiligen, door het gebruik van andere voorwerpen (sacramentaiia), welke de h. Kerk hoofdzakelijk wijdt met het doel, opdat wij die tegen de aanvechtingen der helsche magt zouden aanwenden. Al deze dingen krijgen door het gebed en de zegening der Kerk, de vlekke-looze Bruid van Christus, eene geheel bijzondere kracht, om den helschen vijand schrik aan te jagen en hem op de vlugt te slaan. Als satan voor het li. kruis vlugt, zou hij dan niet eveneens de kracht gevoelen van een voorwerp, dat door de Kerk met het kruisteeken gewijd is?
2) Moeten wij alle lekoringen standvastig wederstaan, d. i. al zijn zij nog zoo hevig en aanhoudend, nooit en nimmer, ook niet het minst er in toestemmen. Kegtstreeksche tegenstand is het zekerste middel, om den satan te overwinnen. „Wederstaat den duivel, zegt do h. Jacobus, (IY: 7) „en hij „zal van u vlieden.quot; Ontwaart de bekoorder, dat hij met al zijne listen en lagen niets op ons vermag, dat hij ons daarentegen gelegenheid verschaft, door krachtigen en onafgebroken tegenstand onze verdiensten te vermeerderen , dan ziet hij er vol spijt en beschaming van af. Christus, onze Heer, staart dan, zooals een veldheer op zijne dappere soldaten, met liefde en welbehagen op ons neêr, schenkt ons tot belooning der standvastigheid overvloedige genaden en niet zelden zoeten hemeltroost en vrede. Na een hevigen strijd
329
werd Aiitonius, de kluizenaar, terstond met buitengewonen troost vervuld. Een hemelsch licht verlichtte zijne cel, en de Heilige riep in zijne verrukking uit: „O mijn Heiland ! waar „waart Gij dan tot nu toe ? Waarom kwaamt Gij niet vroeger „mij te hulp?quot; En eene goddelijke stem sprak uit het licht, zooals weleer uit het brandende braambosch tot Mozes: „Ik „was steeds bij u, Ik heb uwe worsteling altoos gadegeslagen, „doch Ik verbeidde den afloop van den strijd. Omdal gij „niet geweken zijt, zal Ik u voortaan immer tot de overwin-„ning helpen.quot; 1) Geven wij daarentegen gehoor aan de inblazingen des bekoorders, en stemmen wij in de zonde toe, dan verkrijgt hij steeds meer magt op ons, en houdt niet op, ons in zijne strikken te wikkelen, tot hij ons in het verderf heeft gestort. Toen de jonge Tobias vreesde, dat de booze vijand hem kwaad zou doen , stelde Raphael , zijn hemelsche gids, hem gerust, en gaf hem deze schoone les, dat de duivel alleen magt op diegenen verkrijgt, „die God buiten zich en „buiten hun hart sluitenquot; en zich aan hunne zondige lusten overgeven. (Tob. VI: 16, 17.) De booze geesten bespieden immer de zwakke zijden van ons hart en bekoren ons dan op 't hevigst tot die zonden , waartoe zij ons 't meest geneigd zien. De helsche geesten voegen zich, zooals dezelfde h. Antonius tot zijne leerlingen sprak, naar onze neigingen en begeerten : „zij zijn de weerklank onzer gedachten. Zijt „gij aardschgezind, dan zijt gij hunne prooi, dat is de straf „der bedorvene zielen. Verheugt gij u echter in den Heer, „haakt gij naar het eeuwige, houdt gij u met goddelijke „zaken bezig, dan vermogen zij niets op u.quot;
Ten einde in de worsteling tegen de magten der duisternis, de gezworen vijanden onzer zaligheid, niet te verflaauwen, maar standvastig ten einde toe te volharden, moeten wij voorts geloovig en vol Hertrouwen kampen, — d) geloovig, d. i. wij moeten tegenover de leugenachtige inblazingen, waarmede de arglistige vijand ons tracht te begoochelen, de onfeilbare waarheden van ons geloof stellen. „Wederstaat, standvastig in 'tgeloof, den duivel, die als een brnl-„lende leeuw rondloopt.quot; (1. Petr. V: 9.) Daartoe vermaant ook de h. Apostel Paulus de Ephesers (VI: 16): „Boven alles, grijpt aan „het schild des geloofs, waarmee gij alle vurige pijlen des boozen „kunt uitblusschen.quot; Wat anders zijn de vurige pijlen van satan, dan de bedriegelijke voorspiegelingen van aardsche schatten, ijdele eer en bekoorJijke vermaken. Ze ontsteken in ons hart, dat reeds van natuur tot het kwaad overhelt, het verderfelijke vuur der ongeregelde liefde. Maar de waarheden des geloofs, die ons leeren al het aardsche gering te schatten en te versmaden , die onzen blik naar God en de hemelsche goederen stieren, die schoone, eeuwige waarheden ontnemen aan alle helsche schimmen hunnen schijngloed en maken ze daardoor onschadelijk, ja zij blusschen zelfs het onhei-
In hot leven van den h. Antonius, beschreven door den h. Athanasius.
lige vuur uit, dat in ons hart ontstoken is.— Satan Leeft zich niet ontzien, zelfs op den Godmenacli den vurigen pijl van eerzucht at' te trekken, terwijl hij Hem alle koningrijken der wereld en derzel-ver heerlijkheid toonde en tot Hem sprak: „Dit alles wil ik U ge-„ven, indien Gij nedervalt en mij aanbidt.quot; Doch Jesus weerde terstond den helschen schicht af met te zeggen: „Er staat geschreven: „gij zult den Heer uwen God aanbidden en Hem alleen dienen.quot; (Matth. IV : 8.) enz. Mogen de vrome overwegingen en het aandachtig uitspreken van woorden des geloofs ook voor ons een schild wezeu, hetwelk de pijlen des bekoordera op hem zeiven terugkaatst! — Wij moeten i) vol vertrouwen kampen, d. i. met een blij en vast vertrouwen op Jesus Christus, die ons in den strijd zal bijstaan en de zege verleenen. Een bloode kampvechter is bij den eersten aanval overwonnen De h. Antonius, van wien wij reeds herhaalde malen spraken, wist bij ondervinding, zooals hij zelf getuigt, „dat de booze „geesten niets zoo zeer vreezen, dan het vertrouwen op Jesus Chris-„tus. Zij weten, dat Christus tot de zijnen gezegd heeft: „Ziet,Jk „heb u de magt gegeven, om op slangen en schorpioenen te treden, „en over alle kracht des vijands; en niets zal u schaden.quot; (Luc. (X: 19.) „Alleen schroomvalligen vreezen den duivel,quot; sprak deze h. kluizenaar tot zijne leerlingen, „en daarom kan hij hun alleen „schrik aanjagen.quot; Ditzelfde schrijft ook de h. Teresia (hfdst. 25) en voegt er deze woorden bij : „Ik bid God, ons de genade te verleenen, niets te schroomen, dan hetgeen wij vreezen moeten, en „vast overtuigd te zijn, dat eene enkele zonde, zelfs de dagelijksche, „ons grooter schade berokkent, dan de geheele hel ons kan aan-„doen.quot;' In overeenstemming met alle zielzorgers geeft ook de h Ignatius 1) den raad, zich over de bekoringen des satans niet te beangstigen. „Het is,quot; zegt hij, „den boozen vijand eigen, alle kracht „en allen moed te verliezen, zoodra degene, die in den strijd tegen „zijne aanvechtingen gewikkeld is, manhaftig en onverschrokken „het hoofd biedt. Maar als de bekoorde dadelijk bij den aanvang „benaauwd wordt, vreest en den moed opgeeft, dan bestaat er geen „dier op Gods aardbodem, dat den mensch onstuimiger, vreeselij-„ker en hardnekkiger vastklemt, dan satan het doet, om hem, over-„eenkomstig zijne helsche oogmerken, te verderven.quot;
Tot bevestiging van hetgene wij hier mededeelden over de liefde der h. Engelen tot den mensch, laten weeenige voorbeelden volgen.
Liet God in het Oude quot;Verbond de h. Engelen in zigtbare gedaanten als weldoeners en beschermers zijner Heiligen verschijnen, dit geschiedt eveneens in het Nieuwe Verbond. 2) Be h Joannes de Deo, die uit christelijke liefde zijn leven aan de verpleging der zieken wijdde, leefde in een zeer innigen en vertrouwelijken omgang met zijnen Engelbewaarder, en werd door dezen met de menigvul-digste weldaden overladen. Eens zag de Heilige zich genoodzaakt, een eind ver te gaan, om voor de huisselijke behoeften water te
In de regels van de onderscheiding der geesten.
De voorbeelden, die hier volgen en op de bescherming der h. Engelen betrekking hebben, zijn alle, met uitzondering van een enkel, hetwelk uit het romeinsche brevier ia getrokken, door de Bol-landisten (29 Septemb.) en wel, zooals de geleerde geschiekundi-gen getuigen, uit de zekerste oorkonden gekozen, üit het romeinsche brevier is datgene genomen, wat van de orde-gezellen des h, Camillus verhaald wordt.
331
Lalon. Bij zijue terujjtouist voud liij alios, ■nat hem te doen stond, allerstipst verrigt. De ziekenzalen waren zorgvuldig gevaagd, de bedden gespreid, seliotels en borden gewassehen. Niet weinig hierover verwonderd, vroeg Joannes aan de zieken, wie dat alles gedaan bad? Het eenparig antwoord was: „wel, gij zelf hebt het gedaanquot;; zij hadden niemand anders in de kamer gezien. Daar de dienaar Gods wel wist, hoe ver hij verwijderd was geweest, en de zieken hunne verklaring volhielden, sprak hij tot hen: „Waarlijk, mijne „broeders! God moet de armen wel bijzonder liefhebben, daar Hij „zelfs zijnen. Engel te hunner bediening afzendt.quot; Dit voorval baarde groot opzien in de stad Granada, en velen boden zich, tengevolge dezer gebeurtenis, den h. Joannes voor de dienst der zieken aan.— Een anderen keer ontmoette dezelfde Heilige eenen arme, die in het donker van den nacht te vergeefs naar een slaapverblijf zocht, om zich tegen den herfstvorst en de zware regenbuijen te beschutten. Getroflen door de weemoedige klagten van dezen arme, naderde Joannes en sprak tot hem; „Welaan, mijn broeder! ga met mij naar het „gasthuis. Gij zult daar beter gelegerd zijn dan hier.quot; De arme antwoordde echter, dat hij zoo lam was, dat hij evenmin regt staan als gaan kon. De liefde des Heiligen wist weldra raad. Hij tilde den arme op zijnen rug en droeg hem blijmoedig voort, totdat hij eindelijk, geheel uitgeput onder zijnen last, op den grond neerzeeg. ïoen hij zich opgerigt had en alle moeite deed, om den dierbaren last weder op te nemen, bespeurde hij naast zich een jongeling van hemelsch schoone gestalte die de hand uitstak, om den arme op te heften. Joannes voelde zich wonderbaar gesterkt en droeg, door de hand des Engels geleid, den arme zonder moeite r.aar het ziekenhuis. Daar maakte de Engel zich aan hem bekend en verdween. — Toen Joannes kort daarna den armen spijzen uitdeelde, had hij gebrek aan brood. Terstond verscheen een Engel en hielp den dienaar Gods uit de verlegenheid. „Broeder Joannes,quot; sprak de Engel, terwijl hij den uiterst verheugden een vollen korf overreikte, „neem dit brood, hetwelk ik u uit de hemelsche voorraadkamer „medebreng, en verzadig uwe armen.quot; Fluks onttrok hij zich ban het gezigt der aanwezigen, maar liet in aller harten overvloedi-gen troost achter. — Bij eene andere gelegenheid gebeurde het, dat Joannes, laat in den nacht naar huis terugkeerende, op den grond viel en zijn korf, die met gebedeld brood gevuld was, uitstortte. Het was zoo duister, dat hij het gestrooide brood bijna niet of slechts met groote moeite kon verzamelen. Ku daalde een Engel naar beneden en lichtte hem bij met hemelsch licht.— En als Joannes op den vooravond van Kersmis op eenen berg hout sprokkelde en dooiden nacht werd overvallen, geleidden twee Engelen hem met fakkels naar huis. — Ook in den doodstrijd stond de Engelbewaarder den H. Joannes bij, en troostte hem met zijne zigtbare tegenwoordigheid.
Niet minder opmerkenswaardig is hetgeen ons in het leven van den h. landman Isidorus medegedeeld wordt. Isidorus was gewoon eiken morgen, alvorens hij aan zijn dagwerk ging, de kerk te bezoeken en daar langen tijd te bidden. BooswilHge menschen vonden hierin aanleiding, om den vromen Isidoor bij zijnen heer van pligt-verzuim aan te klagen. Deze wilde zich in persoon van de zaak overtuigen en beklom derhalve op zekeren dag eene hoogte, vanwaar hij den akker, dien Isidorus beploegen moest, kon overzien, In het eerste oogenblik zag hij werkelijk Isidoor niet, en zeer toornig over den nalatigen knecht sloeg hij terstond den weg naar huis iu. Doch toen hij nog eens over het veld tuurde, kwam Isidorus juist achter de schuur met zijn span te voorschijn. Eegts eu
832
links van Isidorus bemerkte do verbaasde Leer twee andere spannen, die vlug en naarstig ploegden. Hij kon zich niet herinneren, dat iemand anders dan Isidorus naar het veld was gegaan, en derhalve kwam hij op de gedachte, dat zijn brave knecht Gods Engel tot hulp had. Terwijl hij, om het wonder na te vorschen, op de ploegers afging, wendde hij toevallig zijne oogen even van hen af, en toen hij wederom naar Isidoor opzag, was deze alleen met zijn span. Nu naderde hij hem en sprak met minzaamheid: „Zeg eens, vriend! „waar zijn ze, die u zoo even hielpen ploegen?quot; Isidoor antwoordde : „Ik weet niet, dat iemand mij hulp bewezen heeft, dan God, wiens „hulp ik veelvuldig inroep, en die mij ook telkens bijstaat.quot; Dit antwoord versterkte den heer in zijn gevoelen; hij verheugde zich, een zoo begunstigden knecht te hebben en vertelde het gebeurde overal.— (Ook wordt in den kerkelijken tijdwijzer op den 25sten Mei, het feest van den h. Isidorus, het feit, dat hier breedvoerig volgens de oorkonden der Bollandisten beschreven is, aangehaald.)
De h. Stanislaus Kostka werd te Weenen door eene zware ziekte aangetast. Met kalmte en gelatenheid^ zag hij het vroegtijdig einde zijner aardsche loopbaan te gemoet. Eéne zwarigheid veroorzaakte hem evenwel grooten kommer, namelijk, hoe hij in het huis van den Lutheraan, bij wien hij zich bevond, de h. Teerspijzé zou bekomen. Te vergeefs bad hij zijnen hofmeester en zijnen broeder er zorg voor te dragen. Beide vreesden voor het ongenoegen, waarin men dien ten gevolge met den huisheer zou geraken, en gaven voor, dat de ziekte nog niet zoo gevaarlijk was. Nu droeg de h. Jongeling zijn verlangen aan God op, en vond weldra verhooring. De h. Barbara verscheen hem met twee Engelen, van welke een hem de h. Communie toediende, en zijne ziel werd met een onuitsprekelijken troost vervuld. Ook later viel hem eene dergelijke gunst ten deel. Op de reis naar Augsburg, waar hij den Provinciaal der Societeit van Jesus wilde verzoeken, in de orde opgenomen te worden, had hij een vurig verlangen, de h. Communie te nuttigen. Hij begaf zich in eene kerk, maar werd tot zijn groot leedwezen gewaar, dat zij in het bezit der Lutheranen was, en dat hij bijgevolg het h. Sacrament niet kon ontvangen. Doch de hemel erbarmde zich andermaal over den Heilige. Een Engel bragt hem het hemelsch Brood, om hem op zijnen verren en moeijeliiken pelgrimstogt te versterken. Eveneens wordt nog van andere Heiligen vermeld, dat zij uit de hand van hunnen Engelbewaarder de h. Communie ontvingen.
Van den h. Alotjsius verhaalt een tijd-en ordegenoot het volgende : Het Noviciaat te Eome, waar de genoemde Heilige zich ophield, leed op zekeren dag groot gebrek aan levensmiddelen. Aloysius , wien de nood zijner broeders diep ter harte ging, wierp zich in zijne cel op de knieën en smeekte God om hulp. Terwijl hij nog in het gebed verslonden lag, kwam een Engel, in de gedaante van een lieftalligen jongeling, aan de huisdeur, en overhandigde den overste eene aanmerkelijke som gelds, die meer dan toereikend was, om den noodigen voorraad op te doen.
De h. Philippus Nereüs werd verscheidene malen door Engelenhand uit dreigende gevaren gered. Op zekeren nacht begaf zich de dienaar Gods naar eenen verarmden edelman, om hem eenig geld tot onderstand aan te bieden. Op weg daarheen ontmoet hij een wagen in vollen ren. Philippus wil mijden en verkeert in gevaar, in een zeer diepen kuil te storten. Dan de hand zijns Schutsengels hield hem wonderbaar tegen, en redde hem alzoo van eenen gewis-sen dood. .
Dezelfde weldaad had ook de h. Uildsgoada haren Beschermengel
833
to dauken. Op reis naar Rome werd deze Heilige door eenige straat-roovers aangevallen en zoo verschrikkelijk mishandeld, dat de herders, die haar ia het voorbijgaan gewaar werden, haar voor dood hielden en reeds eenige toebereidselen maakten, om haar te begraven. Terwijl zij hiermede bezig waren, kwamen er eenige wolven op hunne kudden aan, en hielden hen van hun voornemen af. Hildegonda rigtte ziek thans met Gods hulp op, om hare reis voort te zetten. Te zelfden stonde zag zij een Engel op een sneeuwwit paard voorbij rijden. Deze bood haar liefderijk de hand, tilde haar bij zich op liet paard en bragt haar behouden tot Verona, waar hij de Heilige verliet met de woorden : „Ik zal op uwe wegen uw be-„schermer zijn , wraarheen gij u ooit moogt begeven.quot; De schrijver van het leven der h. Hildegonda verzekert, dat hij dit wonderbaar voorval uit den mond der Heilige zelve heeft vernomen.
De h Elisabeth, die in de twaalfde eeuw in het klooster Schönau leefde, verhaalt, hoe zij door haren Engelbewaarder plotseling van eene doodelijke ziekte is genezen, „Omstreeks het feest van Maria-„Boodschapquot;, aldus gaf zij zelve aan haren levensbeschrijver op, „overviel mij eene zware ziekte, die eiken dag in hevigheid „toenam. Op het gemelde feest bevond ik mij zoo zwak, dat „de zusters in mijne cel bijeen kwamen, om de Litanie der stervenden „voor mij te bidden. Toen de zusters vervolgens diep bedroefd naar de „kerk waren gegaan , om de h. Communie te ontvangen, verscheen een „Engel des Beeron aan mijn bed van smarten, plaatste zich voor mij, „legde zijne hand op mijn hoofd en sprak: „Sta op en wandel! Gij „„zijt van uwe ziekte genezen. Ga en ontvang het h. Ligchaam „„des Heeren; wees kloekmoedig en sterk!quot; Bij deze woorden ver-„dween op eens alle ongesteldheid en eene ongekende kracht „stroomde door geheel mijn ligchaam. Ik kleedde zelve mij aan „en ijlde opgeruimd , gezond en sterk naar de zusters, die opgetogen „van vreugde en bewondering waren.quot;
De h. Francisca Romctua werd dag en nacht door eenen Engel in zigtbare gedaante als een onafscheidbaren medegezel ter zijde gestaian. Die_ hemelsche Beschermgeest versterkte haar in den veelvuldigen strijd tegen de magten der hel. Alleen zijn vurige blik of eene dreigende beweging van zijn schitterend hoofd was genoeg, om geheele benden van duivels op de vlugt te slaan. Erancisca werd, telkens als zij hem aanzag, zoo opgebeurd en verblijd, dat zij terstond alle kwellingen van den helschen geest vergat. De Engel waarschuwde do Heilige ook voor alle zouden, en bestrafte haar zeer streng, wanneer zij zich aan eenige fouten schuldig maakte. Eens verzuimde de Heilige uit menschenvrees een ijdel gesprek, dat in haar bijzijn gevoerd werd, te onderbreken; de straf des Engels bleef niet weg. Bij acne andere gelegenheid was Erancisca niet openhartig genoeg jegens haren biechtvader, maar hield uit eene verkeerd begrepen bescheidenheid verschillende gunsten , welke zij van God bekwam, geheim : haar Engelbewaarder bleef niet in gebreke , haar hierover op eene zeer gevoelige wijs te bestraffen.
Toen de duivel eens aan de h. Margaretha tan Cortona was verschenen, om haar schrik aan te jagen en te verontrusten, kwam ook haar Schutsengel bij haar en sprak: „Dochter, vrees en ontstel „u niet! De helsche vijand vermag minder op u dnn iemand, die „door zijn overwinnaar met de voeten wordt getreden. Ik , de „Beschermgeest uwer ziel, welke eene heilige woonplaats van God „is, ben immer bij u.'*
De h. kluizenaar Meinrad werd eens onder het bidden door zulk eene groote menigte helsche gedrogten omringd , dat zij het zonne-
334
licht verduisterden. Terwijl zij den dienaar Gods door allerlei bedreigingen en valsche voorstellingen zochten bevreesd te maken en te verwarren, smeekte deze vurig God om hulp. Zie! nu daalde een Engel Gods, omgeven van een hemelschen lichtstraal, naar beneden en gebood den helschen geesten, zich allerspoedigst te verwijderen. Dadelijk staakten zij hunne bedreigingen en plagerijen, en vloden vol schrik en schaamte weg. Ook de Engel verdween, nadat hij den h. kluizenaar vertroost had. Sinds dat oogenblik had de h. Mein-rad niet de minste vrees meer voor den helschen vijand.
Van vele Heiligen wordt gemeld, dat de h. Engelbewaarders hen in den beslissenden doodstrijd ter zijde stonden, hen troostten, tegen de verdubbelde aanvechtingen der hel sterkten, hun het uur van sterven bekend maakten en de verzekering gaven, dat zij erfgenamen van het hemelrijk zouden zijn. Niet weinigen werden door jubelende Engelen in Gods schoot, in het hemelach Paradijs gedragen.
Van den h. Dominicus wordt verhaald, dat hij, bij het naderen van den dood, zijnen goeden Engel zag, die hem verheugd wenkte en minzaam toeriep ; jjKom , lieve, kom, kom ter vreugde,quot; Op dezelfde wijze werd een vroom kloosterling, met name Joannes, door zijnen Beschermengel de eeuwige zaligheid binnen gelaten. Toen hij op zekeren dag met zijne orde-broeders en den abt in den kloostertuin zat, naderde hem een Engel in een sneeuwwit gewaad en sprak: „Welaan, goede en getrouwe dienstknecht, treed binnen „in de vreugde uws Heeren 1quot; Weinige dagen daarna scheidde de dienaar Gods vol vertrouwen uit dit leven.
De zalige Christina van Stommelen, bij Eeulen , verkreeg van haren Engelbewaarder, behalve vele andere gunsten, ook de verzekering, dat zij tot het einde toe volharden en de eeuwige zaligheid verwerven zou. „Bruid van Christus, wees kloekmoedig en standvastig,quot; sprak de Engel tot haar, „Jesus Christus, voor wien gij zoo „veel lijdt, uw welbeminde Bruidegom, is met u. Hij zal u in uw
„lijden en in uwe kwellingen niet verlaten..... in den doodstrijd
„kunt gij onbevreesd wezen; gij zult alle vijanden overwinnen en u „eeuwig met Hem verblijden.quot; — De Engelen noodigden den h. Nicola as van Tolentijn gedurende zes maanden vóór zijn afsterven met nachtelijke gezangen tot de vreugde des hemels, en deden in de ziel des Heiligen eene zoo groote begeerte naar het paradijs ontstaan, dat hij onophoudelijk deze woorden herhaalde: „Ik verlang ont-„bonden te worden en met Christus te zijn!quot; — Bij den dood van den h. Gerardus, Bisschop van Toul, viel het volgende voor. Een kloosterling, Ealcuin genaamd, lag te gelijkertijd met den h. Bisschop te sterven. Zijne orde-broeders hielden hem reeds voor dood, toen hij eensklaps wederom adem schepte en de aanwezigen aldus aansprak: „Broeders, mijn dood is nog verschoven; maar over een „ander is er in den hemel een onbeschrijfelijk gejubel. Ik heb gezien, „hoe de juichende Engelenscharen die ziel, bij haar scheiden van „deze aarde, te gemoet ijlden en haar, rijk aan genaden, voor het „aanschijn des eeuwigen Ëegters bragten.quot; Terstond daarop vernam men, dat de h. Bisschop juist het aardsche leven verlaten had, en hield ieder zich overtuigd, dat die verheerlijkte ziel dezelfde geweest was, welke Falcuin in zijne zieltoging had gezien.— Iets dergelijks levert de levensbeschrijving van den h. Stephamis van Grammont. Nadat deze Heilige in het klooster van Murat ontslapen was, kwamen de dorpelingen in menigte aan de kloosterpoort, om het lijk van den overledene te zien. De portier wilde den dood des Heiligen geheim houden , maar zij zeiden tot hem : „Wij weten wel, dat bij ge-
335
„storren is; want in ons dorp lag een knaap reeds drie dagon in „doodsgevaar en sedert eergisteren sprakeloos. Van daag sprak hij „op eens deze woorden: „Moeder, ik zie eene blinkende ladder, „„die met haar eene einde aan den hemel reikt, met het andere „„ginds op het klooster staat. Eene geheele schaar van Engelen „„daalt langs die ladder af, om de heilige ziel van den abt „„Stephanus weg te halen. Moeder, nu sterf ik ook en ga met den „„h. Stephanus ten hemel.quot; Op hetzelfde oogenblik gaf de knaap „den geest. Dus openbaarde God door den mond eens kinds, hoe „de ziel van zijnen dienaar door de Engelen de eeuwige vreugde „werd binnengevoerd.quot; — Met een vroom en vast vertrouwen, dat de h. Engelen de zielen ^ ~ ~ quot; ' 1 s Christenen ten
hemel geleiden, smeekt
de stervenden opdraagt, herhaalde malen om die gunst. Vol moederlijke bezorgdheid bidt zij: „De Aartsengel Michaël, de Prins der „hemelsche heirscharen neme deze scheidende ziel op, het schitte-„rende koor van Gods Engelen snelle haar te gemoet en brenge haar „in het hemelsch Jerusalem.quot;
De h. Magdalena van Pazzis zag eens in eene geestvervoering, hoe eene harer orde-zusters door den Engelbewaarder uit het vagevuur naar den hemel werd gevoerd. Deze en dergelijke gezigten of openbaringen, welke wij in de levensgeschiedenissen der Heiligen lezen, staven de godvruchtige meening, dat de liefde en zorg van de Engelbewaarders voor de zielen, aan hunne bescherming toevertrouwd, zich ook tot het andere leven in het vagevuur uitstrekt.— Troostend is vooral het visioen, waarmede eens de h. Francisca Ro-mam begunstigd werd volgens het verhaal van haren geestelijken vader, wien zij uit gehoorzaamheid er kennis van gaf, en die het opgeteekend heeft. Deze groote dienares van God zag op zekeren dag, dat de h. Schutsengel de hem toevertrouwde, nog niet geheel gelouterde zielen in het vagevuur geleidde, en er buiten vertoefde, om de gebeden en goede werken, welke voor die zielen op aarde verrigt werden, der goddelijke Majesteit aan te bieden, en, wanneer deze in genade aangenomen waren, aan de lijdende zielen verligtmg harer smarten te bezorgen.
Merkwaardig zijn in dit opzigt de woorden van den h. Greqorius, bijgenaamd „de Wonderdoener,quot; die in de derde eeuw leefde. 1) „Wij erkennen,quot; zegt de h leeraar, „buiten God, den algemeenen „Bestuurder van allen, ook een bijzonderen, aan een ieder opzette-„lijk toegevoegden leidsman, den Engelbewaarder. Deze was en is „ook mijn leermeester en leidsman op den weg ter zaligheid. Hij „was het, die mij met dezen man {met Origenes) in naauwe aanra-„king bragt en in vriendschappelijken omgang met hem bewaarde.... „Deze zorgvuldige gids, deze standvastige leidsman, bestuurder „en beschermer op de wijde levensbaan, voerde mij, volgene mijne „liefste wenschen, herwaarts (naar Cesarea) en liet niets onbeproefd, „om mij in vriendschap te brengen met hem, aan wien ik zooveel „goeds te danken heb.quot; (Om dit wel te begrijpen dient men te weten, dat Gregorius te Cesarea door Origerres tot het Christendom bekeerd en in de geloofsleer onderwezen is.)
Wij zouden te breedvoerig worden, wilden we al de voorbeelden aanhalen, waarin de h. Engelbewaarder onderrigtend, vermanend en opwekkend voorkomt. De volgende zijn voorzeker genoeg. Op zekeren dag sprak de Beschermengel tot de h. Margaret ha van Cortona: „Gedenk, Margaretha, de weldaden, waarmede God u steeds in
Oratio ad Origen. Tom. 3. Biblioth. Patrum.
„grootere mate overlaadt.quot; En cadat hij haar alle gunsten van God voor oogen gehouden had, ging hij voort: „Laat u daarom „gezeggen!. .. wend u van ganseher hart en uit alle krachten tot „God uwen Schepper en Heer.quot; ïoen diezelfde Heilige later God bad , dat het Hem mogt behagen, haar eene ziekte over te zenden, opdut zij Hem niet meer beleedigen zou, gaf de Engelbewaarder haar de volgende leerzame vermaning: „De Heer wil, dat gij ootmoedig, „gehoorzaam en vol kinderlijken eerbied jegens Hem zult zijn: „hetgeen gij thans verlangt, zal u geworden, als het Hem be-„lieft.quot; — l)e Engelbewaarder was gewoon den h. Raymmdvs van Pen. na fort des nachts te wekken en tot het gebed uit te noodigen. Dezelfde gunst gewerd ook de zalige Hnmiliana en de zalige Aleydis van Brussel.— Van den zaligen Joannes uit de orde der Alinder-
broeders wordt verhaald, dat hij het geluk genoot, drie maanden lang dag aan dag door zijnen goeden Engel bezocht te worden, en zich met hem over het kruis van Christus, over de vreugden des hemels, over de waarbeden van het Evangelie en over de lessen, deugden en voorbeelden der Heiligen allervertrouwelijkst te onderhouden. — De h. Caimllm van Lellis stichtte, zooals de h. Joannes do Deo, eene geestelijke orde tot verzorging der zieken. De vrome ordesgezellen waren er vooral op bedacht, de stervenden door heilzame toespraken tot een christelijken dood voor te bereiden. Dikwijls zag de h. Philippus Nereüs, gelijk hij zelf getuigde, dat de h. Engelbewaarders de priesters ter zijde stonden en hun de woorden inbliezen, welke zij tot de zieken moesten spreken.
De h. Francisca Botnana verkeerde steeds met den grootsten eerbied m de tegenwoordigheid van haren h. Engel en onthield zich van elke zonde en onvolmaaktheid, wijl zij wist, hoezeer deze hem bedroefden. Toen eenige vriondinnen haar eens bezochten en in den loop van het gesprek zich aan leugentaal schuldig maakten, bemerkte de Heilige, dat de Engelbewaarder zijn aangezigt verontwaardigd afwendde, — In het leven der h. Veronica van Binasco wordt gemeld, hoe zij door eene geringe fout haren h. Engel bedroefde. De Heilige vertelde zelve het voorval aan hare orde zusters op de volgende wijze: „Op zekeren dag sloeg ik onder de h. Mis, enkel uit „nieuwsgierigheid, mijne oogen op eene medezuster, die aan „het altaar knielde. quot;Mijn goede Engel deed mij echter terstond „zulk een streng verwijt daarover, dat ik van schrik bijna verstijfde. „Zoo ontzettend waren de woorden en de blik van den vertoornden „Engel.quot; — Hoe groot moet derhalve het verdriet des Engelbewaarders wezen, wanneer zijn beschermkind in zware zonden valt of in zondige ligtzinnigheid voortleeft! Dit leert ons ook de volgende gebeurtenis, welke Eufinus uit het leven van een zijner tijdge-ten , den h. kluizenaar Paulus, aanhaalt, die om zijn weêrgalooze opregtheid en regtschapenlieid de „eenvoudigequot; werd bijgenaamd, maar door God bijzonder begunstigd was.
Deze h. grijsaard bevond zich eens in de nabijheid eener kerk, waar de geloovigen de godsdienstplegtigheid gingen bijwonen. Hij zag , hoe allen vurig en' opgeruimd en geleid door hunne Schutsengelen , die vol vreugde waren, het Godshuin binnen traden. Eén enkelen bemerkte hij, die somber en verstoord voortging, eji door zijnen goeden Engel treurig en slechts van verre gevolgd werd. Dit gezigt perste denHeilige tranen vanmedelijdenuitdeoogen. Toen de godsdienstoefening afgeloopen was, zag hij evenwel tot zijne groote blijdschap ook dengene, die er kort te voren zoo bedroefd uitzag, met een helder en vreugdevol gelaat de kerk verlaten. De Engelbewaarder stond thans aan zijne regterzijde en scheen zeer verheugd
337
over do verandering, welko bij zijn bcschermelinfi; had plaats gegrepen. ïoen de h. kluizenaar ziek nu bij den geloovige vervoegde en vertrouwelijk met hem eprak, vernam hij, dat deze met zware zonden op het geweten de kerk was binnengegaan, maar door eene rouwmoedige belijdenis vergiffenis verkregen had.
Hoe grooter ons vertrouwen is op den h. Engelbewaarder, hoo bestendiger onze devotie jegens hem, des te grooter en talrijker weldaden mogen wij ook van hem verwachten. — Door een onbepaald vertrouwen op den h. Engelbewaarder kenmerkte zich onder anderen bijzonder de h. Rosa van L'ma De heiligverklaringabul dezer zalige Maagd vermeldt dit met nadi ukkelijke woorden, verzekerende, dat Kosa evenveel vertrouwen op den h. Engel stelde als de vertrouwdste vrienden en huisgenooten op elkander hebben. Tot bewijs worden de volgende feiten aangehaald. Toen Rosa op zekeren avond op het puut stond van in zwijm te vallen , zond zij haren Engelbewaarder naar eene in de nabuurschap wonende edele dame met de boodschap, dat zij eenig versterkend middel behoefde. De Engel, kweet zich zoo haastig en goed van den last, hem opgedragen, dat Maria van Usategni (zoo was do naam dier voorname vrouw) het gevraagde op staandon voet door eenen bediende naar do dienares van God liet brengen. — De h. Kosa plagt eiken avond in den afgesloten tuin van het ouderlijke huis haar gebed te verrigten. Tegen middernacht kwam hare moeder naar beneden, om haar uit do eenzame tuinoel in huis te halen. Eens wachtte liosa lang te vergeefs, dat men de tuinpoort voor haar zou open maken. Terwijl zij besluiteloos heen en weêr liep, zonder te weten, wat zij beginnen moest, verscheen haar de Engelbewaarder in eene sohitterende gedaante , opende de toegegrendelde poort, en geleidde de vrome dochter in het slaapvertrek harer moeder.
Iets dergelijks verhalen de jaarboeken der Dominicaner-orde van den h. Vominicm, die eveneens een vurige vereerder van den h. Engelbewaarder was. Deze Heilige moest eens om gewigtige bezigheden tot laat in den nacht buiten het klooster vertoeven. Do vrienden, bij wie hij zich bevond, drongen er sterk op aan, dat hij bij hen zou overnachten, terwijl men hem onder hetoogbragt, dat het reeds middernacht was en in hot klooster niemand meer op zou wezen. Dominions antwoordde, dat hij volstrekt naar hot klooster moest tej-ugkeeren , wijl dit de wil was van God, die zijnen Engel wel zenden zou, om hem en zijne twee medgezellen te geleiden. Hij nam daarom afscheid en begaf zich met zijne ordebroeders op weg. Voor het Imis, waar zij zich hadden opgehouden, stond een onbekend jongeling met eeu wandelstok in de hand. Hij scheen don h. Dominions op te wachten en ging nu als getrouwe wegwijzer hem vooruit. Bij het klooster gekomen vonden zij de poort toegegren-deld en niemand aanwezig om ze te openen. Nu ging de onbekende geleider naar het slot der poort, schudde het zacht en terstond was het open. Zoodra Dominicus met zijne beide reisgenooten binnen de gangen van het klooster was, trad de jongeling weder do poort uit. De twee medgezellen over dit wonderbare voorval geheel opgetogen, gingen hem na, en vonden als te voren allegreu-dola toegeschoven. Nu erkenden zij , dat werkelijk een Engel Gods hen geleid en door de geslotene poort in het klooster gebragt had.
Is de ziel godvreezend, verfoeit zij het kwaad, dan is de be-koorder gewoon tot haar in de gedaante van een Engel des lichts te naderen, d. i. hij geeft haar in den beginne goede, gepaste gedachten in, doch tracht langzamerhand en ongemerkt zijne verkeerde oogmerken te bereiken en de misleide in zijne strikken te
338
lokken. Zoo merkt de h. Ignatius aan. 1) Ook vermaant deze heilige man ter zelfder plaatse: „Wij moeten op den loop onzer ge-„dachten wel acht geven; wanneer het begin, het midden en het „einde er van geheel goed zijn, (d. i. in zich goed zijn en ten „goede geleiden) is zulks een teeken, dat zij van een goeden „geest komen. Wanneer echter in den loop dezer gedachten, welke „de geest ingeeft, iets voorkomt, dat de ziel tot kwaad aandrijft, of „van het goed, hetwelk zij zich voorgenomen had, aftrekt, of soms iets, „dat haar ontmoedigt, beangstigt of verwart, haar don vroegeren vrede „of de rust beneemt, dan is dit een duidelijk teeken, dat die gedachten „van den boezen geest, van den vijand onzer zaligheid komen.quot; 2) Om dezen gewigtigen regel nog meer te verduidelijken, zal het volgende voorbeeld (uit de Bolland. 26 Maart bl. 183) van dienst kunnen zijn. De zalige Ambrosius van Siëna uit de orde van den h. Dominicus, onderscheidde zich reeds in zijne jeugd door echte vroomheid en werken van naastenliefde. Aan deze sehoone deugden paarde hij eene buitengewone zorg, om de zuiverheid van lig-chaam en ziel ongeschonden te bewaren. Hij had reeds het vaste besluit gemaakt, gelofte van eeuwige kuischheid te doen. Zijne vrienden en makkers stelden nu alles in het werk , om hem te overreden, eene danspartij en andere vermaken bij te wonen. Doch al hunne welsprekendheid baatte niets; de jongeling bleef bij zijn besluit. Minzaam jegens allen, bragt hij echter nu deze, dan gene verontschuldiging bij, en als hij bij voorkomende gelegenheden soortgelijke uitnoodigingen voorzag, deed hij het liefst geheel alleen eene wandeling in de vrije lucht of bezocht een of ander nabijgelegen klooster of heiligdom. Toen hij op zekeren dag op die wijze zijne lastige makkers ontvlugt was, kwam de sluwe bekoorder bij hem, gelijk weleer bij den Godmensch, en fluisterde hem de volgende gedachten in, zooals hij later zelf bekende: „Gij meent, dat het verdienste-„ker en heilzamer voor uwe ziel is, dat gij u aan de vermaken en „den omgang met uws gelijken ontrekt; ik zeg u evenwel, dat „gij bij God veel grootere genaden en veel rijkere verdiensten kunt „verwerven, wanneer gij met uwe vrienden verkeert. In dit geval „hebt gij meer gelegenheid, tegen de bekoringen en gevaren der „ziel te kampen; en zulk een strijdend leven is voor God van „onvergelijkelijk grootere verdienste, dan dat, hetwelk gij thans slijt „en verder denkt door te brengen. Bedrieg u zeiven niet^gij kunt „op geene andere manier van God genaden verkrijgen, dan door „kloekmoedigen strijd tegen de sluwe bekoringen des boozen vijands. „En daartoe hebt gij ongetwijfeld verreweg meer gelegenheid in vrolijke gezelschappen, bij spel en dans; bestrijd daar uwe bekorin-„gen, en gij zult, geloof mij, van God overvloediger genaden ontvangen. Daarenboven heeft uw gedrag den schijn van fierheid en „minachting van anderen. Gij geeft ergernis door uwe hoogmoedige „manieren; ziet gij niet, dat men u als een zonderling bespot? En „als gij eens te zwak wordt, om in den ongehuwden staat de onzui-„vere bekoringen te wederstaan, hoe zult gij dan uwe ziel redden?
Kegelen van de onderscheiding der geesten.
Men verlieze niet uit het oog, dat hier van vrome , van godvree-zende zielen spraak is; want de goede Engel is er zeker op uit, zooals insgelijks de h. Ignatius bemerkt, de zondaars van het kwaad af te schrikken en hen door angst en gewetens-wroeging uit hunnen gevaarlijken sluimer op te wekken, terwijl de booze vijand hen daarentegen tracht gerust te stellen en meer en meer te doen insluimeren.
339
„Denkt gij een van die Heiligen te wezen, die God in zijne goed-„heid kuiscli en rein bewaart ? Het is eene groote verwaandheid „van u, dat gij vermeent door mensohelijke kracht zuiver te kunnen „blijven, en gij handelt zekerlijk tegen Gods beschikking, die den „echtelijken staat heeft ingesteld. Gij zijt verpligt te huwen, uwe „edele afkomst eicht dit onvoorwaardelijk. quot;Wat wilt gij tegen den „stroom invaren 'f' — Tot nu toe had Ambrosius, zonder kwaad te vermoeden, aan de inblazingen van den bekoorder het oor geleend. Doch toen deze stoutweg voortging, en hem eindelijk ook datgene, wat onbetwistbaar zonde is, als iets geoorloofds durfde voorstellen, verschrok de brave jongeling, teekende zich in den naam der h. Drie-eenheid met het kruisteeken, en zie, de helsche raadgever verliet hem. De listige woorden des bekoorders hadden middelerwijl een diepen indruk gemaakt; de gedachte, het mogt toch hoogmoed en vermetelheid zijn , in don maagdelijken staat te willen leven, verontrustte hem geruimen tijd. De dienaar Gods hield echter niet op met bidden en kampen. Ten laatste verscheen hem zijn goede Engel in den droom en riep hem toe: „Ambrosius, veracht de woorden „des duivels, blijf uw voornemen getrouw, God zal u bijstaan.quot; Terstond keerden rust en vrede in zijn hart terug, hij wijdde zich geheel aan de dienst des fleeren. — Alzoo moeten ook wij steeds op onze hoede zijn, opdat de booze vijand het goede zaad, namelijk de goede gedachten en vrome besluiten, die van God komen, niet uit onze harten wegneme, (Luc. VIII: 12.)
TOEPASSING.
De leer over de Engelen is in verschillende opzigten hoogst gewigtig voor den Christen. Zoo leeren wij in het bijzonder uit de zonde en den val der Engelen onzen pligt, om God te vereeren en door eene ootmoedige gehoorzaamheid zijne oneindige majesteit te huldigen. — Lucifer, „die zoo hoog door God „was verheven, die, vol wijsheid en volmaakt schoon , de vreugde „van het paradijs smaakte, en met rijke gaven der natuur en „genade, als met kostbaar gesteente, versierd was,quot; (Ezech. XXVIII; 12, 13.) Lucifer weigerde God de eere der gehoorzaamheid te geven. Nu trad Michaël met zijn leger tegen hem op. „Wie is gelijk God,quot; was de leus der getrouwe heirscha-ren, en Lucifer met zijnen aanhang werd in den afgrond der hel geslingerd en met de ketens der eeuwige gevangenis geboeid. Wacht u derhalve, o mensch! aan den Allerhoogste de verpligte eer en aanbidding, de verschuldigde onderwerping te weigeren. Zoo hoog verheven als Lucifer zijt gij niet; zoo schoon en rijk uitgedoscht als Lucifer zijt g'j niet; zoo grooten aanhang als Lucifer, hebt gij niet. En Lucifer is gevallen, in den afgrond der hel gevallen, om zich nimmermeer op te rigteu, en geheel zijn aanhang is gevallen, zonder den val huns aanvoerders ook slechts voor één oogenblik te kunnen tegenhouden. Zult gij, zwak wereldkind, u tegen den Almagtige en zijne heirscharen kunnen verzetten? Volg, in plaats van, gelijk Lucifer, tegen uwen Schepper door de zonde op te staan,
840
liever de getrouw gebleven Engelen : strijd moedig voor Gods eer tegen het geweld der duisternis, rust niet, alvorens gij, door uwen Engelbewaarder ondersteund, den lielschen vijand, die in uw hart, in plaats van God, wil heersclien, overwonnen hebt. „Wie is gelijk God,quot; zij ook uwe leus. Wanneer de glans der aardsche schatten u verblindt en betoovert, roep dan: „Wie is gelijk God?quot; Wanneer schoonheid, welke zoo snel verwelkt, u verlokt, roep dan: „Wie is gelijk GodWanneer ijdelheid en hoogmoed uw hart bekruipen, en vergankelijke roem u dreigt te bedwelmen, roep: „Wie is gelijk God ?quot; Wanneer zinnelust u zija giftig honigzeem aanbiedt, roep, ja ;oep dan herhaaldelijk: „Wie is gelijk God?'' Dat verheven woord des geloofs zij bij uitstek uw schild; de vurige schichten des bekoorders zullen er op afstuiten. Gij zult te midden der wereld?che bedorvenheid rein als een Engel, en midden in het vuur der hartstogten ongedeerd blijven, gelijk de hebreenwsche jcngelingen in den vuuroven.— Wacht u ook wel, Christenen 1 bij uwen evenmensch satans plaats te vervangen, door ergernis en vooral door verleiding der onschuld zijne hulp te worden. „Ziet toe,quot; spreekt Christus, „dat gij niet één van deze „kleinen veracht; want Ik zeg u, dat hunne Engelen in den „hemel altoos aanschouwen het aanschijn mijns Vaders, die in „de hemelen is.quot; (Matth. XVIII: 10.) „Die één van deze „kleinen ergert, dien ware het beter, dat een molensteen aan „zijnen hals gehangen, en hij in de diepte der zee verdronken „werd.quot; (Hetzelfde hoofdst. v. 6 ) — Wees integendeel voor allen , met wie gij omgaat, een goede Engel, namelijk een schutsengel door waakzaamheid en behulpzaamheid in gevaren, een 1 roostende Engel door liefdcrijko woorden en milde giften, een leidsengel door wijzen raad, door vermaning, waarschuwing en opwekking tot elke deugd. Zoo zal door u Gods wil gelijk in den hemel ook op aarde geschieden, en bij uw afsterven zal niel alleen uw heilige Engel , maar ook de Engel dergenen, bij wie gij zijne plaats bekleed hebt, uwe ziel ten hemel opwaarts voor Gods aanschijn dragen, en juichend u bij de hemelsche koren inlijven.