DRR
DOOK
l
ï «• e e d c verbeterde e si vermeerderde u i t a v e.
MET KERKBLIJKB GOEDKEUEIWO-.
UTRECHT,
Wed. J. R. VAN ROS SUM. 18 7 3.
Ultrajecti, J- WENSING,
26 Jan. 1S73. Emer- Prof- Lib- Cequot;sor-
Hagae Comitis, J- J- RIOCIIE.
29 Jan. 1873. Can. Librorum Censor.
Over bet eerste menseben-paar eii den zondeval.
quot;Welk is het voornaamste scliepsel Gods op aarde P Op welke wijze schiep God de eerste menschen, Adam en EvaP (Waarom vormde God de vrouw uit het gebeente van den man?) Bladz. 1—4.
Natuur en oorspronJcelijJce toestand van den mensch.
Waaruit bestaat alzoo de mensch P (Wederlegging van het Mate-rialismus.) Hoedanig heeft God den mensch geschapen? Waardoor was de eerste mensch een evenbeeld van GodP (Onderscheid tua-schen het natuurlijke en bovennatuurlijke evenbeeld.) Waarin bestaan de natuurlijke gaven, welke den mensch Gode gelijkend maken P (De ziel onsterfelijk — afbeeldsel der h. Drievuldigheid.) Welke waren de bovennatuurlijke gaven, met welke God den eersten mensch heeft uitgerust? Waarom worden de gaven, over welke in de vorige vragen gesproken is, bovennatuurlijke gaven genoemdP Heeft God deze bovennatuurlijke gave aan den eersten mensch enkel voor zijn persoon geschonken? Bladz. 4—33,
Zondeval van het eerste menschen-paar.
Onder welke voorwaarde heeft de eerste mensch dit bovennatuurlijk genadegeschenk voor zich zeiven en zijne nakomelingen gekregen? (Waarom verbood God aan Adam en Eva van de vrucht van zekeren boom te eten, en waarom wordt deze genoemd j „boom der kennisquot; enz.?) Hebben Adam en Eva het gebod des Heeren onderhouden? (Was de overtreding eene groote zonde?) Welke straf kregen Adam en EvaP (Hoe werd de geheele mensch naar ziel en ligchaam verzwakt?) Bladz. 33—41.
Hebben onze stamouders die bovennatuurlijke gaven alleen voor zich zelve verloren? (Verklaring van het woord „erfzonde.quot; — Antwoord op de klagt, dat wij allen door de schuld van een enkelen ongelukkig zijn geworden.) Waarin bestaat de ellende, in
IV
welke onze stamouders geheel het menschelijk geslacht gedompeld hebben? (Maria alleen zonder de smet der erfzonde.) Hoe weten wij, dat alle menschen met de zonde ter wereld komen? Is de erfzonde, hoewel geene persoonlijke, toch eene ware zonde? (Natuur der erfzonde en wijze van hare voortplanting.) Welke kwade gevolgen zijn met de erfzonde op alle menschen overgegaan? (Van de slavernij des duivels, als gevolg der erfzonde.) Hebben de kwade gevolgen der zonde alleen den mensch getroffen ? (De zonde de bron aller rampen.) Bladz. 41—80.
Gods erharming over het gevallen menscMom.
Heeft God de gevallen menschen gelijk de gevallen Engelen terstond verstooten? Hoe zou het met den mensch gegaan zijn, als God zich niet over hem erbarmd had? (Waarom had niemand genade kunnen bekomen?) Hoe erbarmde God zich over den gevallen mensch? (Wijsheid van God in het verlossingswerk.) Heeft God terstond na de belofte in het paradijs den Verlosser gezonden? Als het waar is, dat niemand zonder de genade des Verlossers zalig kan worden; hoe konden dan degenen, die vóór de komst des Verlossers leefden, den hemel binnen gaan? Toepassing Bladz. 80—91.
Goddelijlce voorzorgen tot heil der menschen van den zondeval tot de Icomst des Verlossers.
(Gods raadsbesluit tot heil der menschen, eerste openbaring. Zedelijke ontaarding van het menschelijk geslacht, zondvloed.) Wat deed God, toen de afgoderij toenam en de menschen voortdurend slechter werden? (Roeping van Abraham, Gods verbond met de Israëliten. Goddelijke belofte, leering en leiding.) Wat gaf God den Israëiiten op den berg Sinaï? (Wetgeving. Godsdienstige plegtigheden. Tabernakel. Tempel. Afval van den waren God.) Wat deed God te dien tijde, om het overal indringende kwaad te beteugelen? (Profeten. Straf der Babylonische gevangenschap. Terugkeer, bescherming van God, heldhaftig voorbeeld der Machabeën) — Gaf God ook aan de Heidenen middelen en genade tot heil hunner zielen? (Welke waren deze?) Waarom kwam de beloofde Verlosser niet terstond na den zondeval? Hoe was de toestand der wereld bij de komst van den Verlosser? — Toepassing. Bladz. 91—112.
Wat leert ons het tweede artikel der geloofsbelijdenis? Wat wil zeggen „Jesus?quot; (Beteekenis, heiligheid, kracht, zoetigheid.) Wat wil zeggen „Christus ?quot; (Waarom wordt Jesus „de gezalfdequot; genoemd ? Waarom onze Profeet, Priester en Eoning?) Waarom wordt Jesus Christus de „eeniggeboren Zoon Godsquot; genoemd ? (Zijn ook wij geen kinderen Gods ? Kan Christus als mensch ook niet aangenomen Zoon Gods genoemd worden?) Waarom wordt Jesus Christus „onzeHeerquot; genoemd? — Toepassing. Bladz. 112—130.
§ 1. «lesus Christus de beloofde Messias.
Voorzeggingen aangaande den Messias.
Hoe weten wij, dat Jesus Christus de door God beloofde Messias of Verlosser is? (Wat wil zeggen „Profeet?quot;) Wat hebben de Pro-
V
fctcn aangaande den Verlosser voorzegd? Hoe hebben do Profeten den tijd van de komst des Messias aangeduid? Wat voorspelden de Profeten aangaande de geboorte van den Messias? Wat hebben de Profeten aangaande het leven van den Messias voorspeld? Wat voorspelden de Profeten aangaande het lijden en den dood van den Messias? (In welken zin is Christus Koning?) Wat hebben de Profeten voorspeld aangaande de verrijzenis en de hemelvaart des Verlossers en de zending van den h. Geest? Wat voorspelden do Profeten aangaande de verwoesting van Jerusalem en de verwerping der Joden? Wat voorspelden de Profeten aangaande de bekeering der Heidenen, de stichting, de uitbreiding en den duur dor Kerk?
Bladz. 130—147.
Bewijskracht der messiaansche profetiën.
Hebben de Profeten lang vóór de komst van Christus gesproken? Zijn de voorspellingen der Profeten reeds lang vóór Christus bekend geweest? Hebben Christus en de Apostelen zich ook op het getuigenis der Profeten beroepen F (Aanduiding der in de voorzeggin-gen liggende bewijskracht.) Bladz. 147—153.
Voorafbeelding van den Messias.
Zien wij in Christus niets anders dan de voorspelling der Profeten vervuld? Welke zijn de merkwaardigste voorafbeeldingen van den Messias en zijne Kerk? (Bewijskracht der voorafbeelding.) — Toepassing. Bladz. 152—161.
§ 9. Jcsus Christus, waarlijk God
Waardoor weten wij, dat Jesus Christus de Zoon Gods, waaf-achtig God is.
Hoe luiden do voorzeggingen der Profeten. Bladz. 161—163.
Getuigenis van den hemelschten Vader.
Wat heeft de hemelsche Vader getuigd? Bladz. 163.
Wat getuigt Christus van zich zeiven? (Hoe bekrachtigde Christus dit door de heiligheid zijns levens? Hoe door wonderen? Welke zijn de voornaamste? Verdienen zij met regt ons geloof? Wat is een wonder?) Hoe bewijzen de wonderen de godheid van Christus? Heeft Jesus de leer van zijne godheid door voorzeggingen bevestigd ? Heeft Jesus Christus ook voorspellingen gedaan, welker vervulling nu nog voortduurt? (Welke zijn deze en welke is hare bewijskracht?) Heeft Jesus de leer van zijne godheid met den dood be-zegeld ? Bladz. 163—180.
Wat leeren de Apostelen aangaande den persoon van Christus? (En hoe bevestigde God die leer?) Bladz. 180—183.
VI
Getuigenis der kakolieie Kerk.
Wat leert de katholieke Kerk aangaande den persoon van Christus? (Wat is het geloof der h. Martelaars, en hoe bekrachtigde God hetzelve?) — Toepassing. • Bladz. 183—193.
Menschwording en geboorte van Christus.
Wat leert ons hoofdzakelijk het derde artikel der geloofsbelijdenis? (Waarom wordt de menschwording een groot geheim genoemd? Er hoe is het eenigzins te verklaren? — Geboorte van Christus, roeping der Heidenen, opofi'ering in den tempel.) Wat geloovenwij van Jesus Christus, wanneer wij het geheim der Menschwording aannemen? (Hoe spreekt Hij van zich zeiven als God en hoe als mensch ?) Bladz. 193—201.
Tweevoudigheid der naturen en éénheid des persoons.
Hoeveel naturen zijn er in Jesus Christus? (Op welke wijze zijn zij met elkander vereenigd?) Zijn er in Jesus Christus ook twee van elkander onderscheiden willen? Zijn er in Jesus Christus ook twee personen? Waarom wordt de menschwording van God den Zoon aan de werking des h. Geestes toegeschreven? (En hoe is zij toch het gemeenschappelijk werk der h. Drieëenheid?)
Bladz. 201—214.
Maria, de Maagd en Moeder Gods.
Van wien heeft God de Zoon de menschelijke natuur aangenomen ? (Maria, Moeder Gods in den eigenlijken zin.) Waarom wordt Maria „de allerzuiverste Maagdquot; genoemd? (Belofte van zuiverheid. Zin van het bijbelsch woord: „broeder van Jesus.quot;) Heeft Jesus Christus ook een' vader gehad? (Huwelijk van Joseph met Maria.)
Bladz. 214—221*
Waarom is de Zoon Gods mensch geworden? (In hoeverre was de menschwording noodzakelijk? — Zeer van Jesus, hare voorregten, nut, begrip, enz. Voorbeeld van Jesus) Welke deugden leertJesus ons door zijn voorbeeld? Welk voorbeeld geeft Jesus in het bijzonder aan de jeugd? (In welken zin nam Hij toe in wijsheid en genade?) Waarom verkoos Jesus Christus een arm en nederig leven? — Toepassing. Bladz. 221—240.
Lijden en sterven van Christus.
Wat leert ons het vierde artikel der geloofsbelijdenis? (Waarom wordt daarin van Pontius Pilatus melding gemaakt?) Heeft Jesus Christus als God of als mensch geleden? Wat heeft Jesus geleden? Is Jesus Christus waarlijk gestorven? (Heeft met de ziel zich ook de godheid van het ligchaam gescheiden?) Waarom wilde Christus begraven worden? (En hoe lang bleef hij in het graf?) Was Christus verpligt, den dood te ondergaan? Bladz. 240—247.
VII
Het verlossingswerk van Christus.
Waarom heeft Christus willen lijden en sterven? (Waarom konde niemand dan Christus voor onze zonden voldoen P en waarom is zijne voldoening van oneindige waarde?) Voor welke zonden heeft Christus voldaan? Was het noodzakelijk, dat Christus ter voldoening voor onze zonden, zoo onbeschrijfelijk veel leed? Waarom wilde Christus niettemin zooveel voor ons lijden? Waarvan heeft Christus ons door zijn lijden en sterven verlost? Wat heeft Jesus Christus verder door zijn lijden en sterven ons verworven? (Hebben wij door Christus meer gewonnen, dan door Adam verloren?) Heeft Christus alleen voor diegenen, die werkelijk zalig worden, de genade en eeuwige zaligheid verdiend? Als Christus voor alle menschen de eeuwige zaligheid verdiend heeft, waarom worden dan niet allen zalig? — Toepassing. Bladz. 247—273.
Neder daling van Christus in het voorgeiorgte der hel.
Wat leeren ons de woorden: „Die nedergedaald is ter helle?quot; Waarom waren de zielen der afgestorvene regtvaardigen in het voorgeborgte ? Waarom is Christus in het voorgeborgte der hel nedergedaald? Bladz. 273—279.
Wat leeren ons de woorden: „ten derden dage verrezen van den dood?quot; (Hoe is Christus verrezen? En waarom heeft Hij de lidtee-kenen der zonde behouden?) Hoe weten wij dat Christus van den dood is opgestaan? Welk nut moeten wij trekken uit de leer van de opstanding des Heeren? — Toepassing. Bladz. 279—291.
i
Wat leeren ons de woorden: „die is opgeklommen ten hemel?quot; (Is Christus alleen ten hemel opgevaren?) Waarom is Christus ten hemel geklommen? Bladz. 292—296.
Christus aan de regterhand des Vaders.
Wat beteekenen de woorden: „Die zit aan de regterhand Gods?quot; Toepassing. Bladz. 296—298.
Het algemeen en lijzonder oordeel.
Wat leert ons het zevende artikel der geloofsbelijdenis? Wanneer zal de dag van het algemeen oordeel komen? Waarover zullen wij geoordeeld worden? Hoe zal het oordeel gehouden worden? Wat zal er na de uitspraak van den Kegter plaats hebben? Is er, behalve het algemeen, ook nog een ander oordeel? Waarom zal er, behalve het bijzonder oordeel, nog een algemeen plaats vinden? Waar komt de ziel na het bijzonder oordeel. Bladz. 298—319.
VIII
Welke zielen gaan naar het vagevuur? Waaruit weten wij, dat er een vagevuur bestaat? (Nietigheid der opwerpingen tegen de leer van het vagevuur.) Zal het vagevuur na het algemeen oordeel ook nog bestaan? — Toepassing. Bladz. 319—327.
Door wien wordt de vrucht of genade der goddelijke verlossing ons medegedeeld? Waar vooral wordt de vrucht of genade der verlossing ons door den h. Geest medegedeeld? Bladz. 327—328.
Wat is de h. Geest? Van wien gaat de h. Geest uit? (Waarom wordt de derde persoon in de Godheid bij voorkeur „heilige Geestquot; genoemd? Kn waarom wordt bij voorkeur aan Hem het werk onzer heiliging toegeschreven?) Bladz. 328—335.
Waar ia de h. Geest? Waarom zeggen wij, dat de h. Geest „het beginsel onzer heiliging is;quot; is dan niet Christus, als Veilosser, er het beginsel van? Wanneer heeft Christus aan zijne Kerk den h. Geest gezonden? Welke genade deelt de h. Geest aan de katholieke Kerk mede? Wordt de h. Geest ook nu nog gezonden? Welke genade schenkt (in het algemeen) de h. Geest aan de zielen? Welke zijn de zoogenaamde zeven gaven (en vruchten) van den h. Geest? Hoe lang blijft de h. Geest met zijne zeven gaven in de ziel? (Verdrijft de zonde Hem?) — Toepassing. Bladz. 335—363.
IVegemle artikel des geioofs-Over de HLerk-
Begrip der Kerk en hare inrigting in het algemeen.
Wat deden de Apostelen, nadat zij op't Pinksterfeest den h. Geest hadden ontvangen? (Ontstaan der christelijke gemeenten). Wat deden de Apostelen verder, toen de gemeenten der Christenen ver» meerderden? Stonden die afzonderlijke Kerken met elkaar in ver* band? (Verschillende beteekenis van de uitdrukking „Kerkquot;) Wat is alzoo de Kerk? Bladz. 363—367.
Goddelijke oorsprong van de Kerk en hare vorming.
Heeft de Kerk die inrigting van de Apostelen af. Waardoorheeft Christus aan zijne Kerk deze inrigting gegeven? Bladz. 367—370,
Waarin vooral bestaat het den Apostelen opgedragene leer-, priester- en herdersambt? Bladz. 370—371.
Waarom moesten de Apostelen hun ambt niet dan onder het opperbestuur van den h. Petrus waarnemen? Is dan Christus zelf
IX
het Opperhoofd der Kerk niet F Waarom ■vras er behalve Letonzigt-baar Opperhoofd ook een zigtbaar hoofd noodig ? Waaruit zien ■wij, dat Christus den h. Petrus tot opperhoofd zijner Kerk benoemd heeftP Welke feiten bevestigen, dat Petrus door Christus tot opperhoofd der Kerk benoemd is? Moest na den dood van den h. Petrus het ambt van een kerkelijk opperhoofd ophouden? Wie is sedert den dood van den h. Petrus het zigtbaar opperhoofd der Kerk. Oorsprong der wereldlijke magt van den Paus. i)e wereldlijke magt des Pausen is hoogst nuttig voor de Kerk. JSladz. 371—397.
Moet ook het drievoudig ambt, hetwelk alle Apostelen bekleed hebben, steeds voortbestaan? Wie zijn de opvolgers der Aposte en? Is het de wil des Heeren, dat de Paus alleen de Kerk bestuurt? Op welke wijze besturen de Bisschoppen de Kerk? Heeft ook de wereldlijke magt of de Staat liet regt de Kerk te besturen? Door wien oefenen de Bisschoppon hun ambt in de afzonderlijke gemeenten (Parochiën) van hun Bisdom uit? Hoe werden nu in de geheele Kerk de eenheid en goede orde staande gehouden? — Toepassing.
Bladz. 397- 410.
g 8- ®ver tie kcBBteckeiicn der Bterk.
Heeft Christus ééne of meer dan ééne Kerk gesticht? Kan men die ééne, door Christus gestichte Kerk, gemakkelijk onderscheiden ?
Bladz. 410—414.
Kenleelenen der ééne Kerk van Christus.
Waaraan erkent men de ware Kerk van Christus? Welke Kerk heeft deze vier kenteekenen? Waarom is de roomsch-katholieke Kerk één ? Waarom noemen wij de roomsch-katholieke Kerk heilig ? Waarom is de roomaohe Kerk katholiek of algemeen? Waarom js de roomsch-katholieke Kerk apostoliek? Wat volgt er uit, dat geene andere Kerk behalve de katholieke de kenteekenen der Kerk van Christus heeft? — Toepassing. Bladz. 414—452.
§ 3- ffcver tie hestemmiii^ dei* Merk. en de daarsiït vowrtkoEnende eigensehaftpcu.
Waartoe heeft Christus de Kerk gesticht? Hoe heeft Christus gezorgd, dat de Kerk daartoe in staat zou wezen? Bladz. 452—454.
a) Be katholieke Kerk is onfeilbaar.
Door wien wordt de goddelijke leer immer zuiver en onvervalseht in de Kerk bewaard? Waarin bestaat de onfeilbaarheid van het katholiek leerambt? Vanwaar hebben wij de verzekering, dat het kerkelijk leerambt niet kan dwalen? Wat moeten wij doen, als er in geloofszaken verschil ontstaat ? Wanneer geeft het kerkelijk leerambt zijne onfeilbare uitspraak? Over de onfeilbaarheid van den Paus. Waaraan ontleent'het kerkelijk leerambt zijne beslissingen, wanneer er verschil over geloofszaken ontstaat? Bladz. 434—484,
b) De katholieke Kerk is de alleen zaligmakende.
Indien de katholieke Kerk alle mensclien tot de zaligheid moet brengen, en daarom van Christus leer, genademiddelen en gezag ontvangen heeft; waartoe is dan ieder mensch van zijnen iant ver-pligt? Wie is lidmaat der katholieke Kerk? Wie dwaalt door eigen schuldP Is het voldoende ter zaligheid, lidmaat der katholieke Eerk te zijnP Wat belijden wij met de woorden der geloofsbelijdenis: „Ik geloof ééne heilige katholieke Kerk?quot; — Toepassing.
Bladz. 484—502,
Zijn slechts de Christenen op aarde met elkander tot ééne Kerk vereenigdP Waarin bestaat deze geestelijke vereeniging? Welk voordeel geeft ons de gemeenschap met de zaligen in den hemel? Welk voordeel hebben zij, die in het vagevuur zijn, van onze gemeenschap met hen? Welk voordeel verschaft ons de wederkeerige gemeenschap met de geloovigen op aarde ? Hebben de zondaars, zoolang zij niet buiten de Kerk gebannen zijn, ook deel aan deze gemeenschap? — Toepassing. Bladz. 502—514.
„Vergiffenis der zonden.quot; Bladz. 514—515.
„Verrijzenis des vleesches.quot; Bladz. 515—516.
Wat heeft er plaats bij den dood van den mensch? Waarom
moeten alle menschen sterven? Bladz. 516—521.
Hoe lang blijft het Hgchaam in de aarde? Waarom zullen onze ligchamen verrijzen? Zullen alle menschen verrijzen? Zullen alle ligchamen der verrezenen gelijk zijn ? — Toepassing. Bladz. 522—532.
Twaalfde artikel des geioofs-De Hemel-
Wat leert ons het twaalfde artikel der geloofsbelijdenis? Waarin bestaat de eeuwige zaligheid der regtvaardigen ? Zullen allen even gelukkig zijn? Bladz. 533—540.
Wat zal het eeuwige leven voor de goddeloozen zijn? Wie wordt tot de straffen der hel veroordeeld? Welke straften zullen de verdoemden lijden? Van waar weten wij, dat de straffen der verdoemden eeuwig zijn? Zullen alle verdoemden evenveel lijden? Worden allen, die verloren gaan, door hunne eigen schuld verdoemd ? Waartoe is het dienstig, dikwijls te denken aan de uitersten? Waaromsluiten wij de geloofsbelijdenis der Apostelen met het woord „Amen?quot; — Toepassing. Bladz. 540—554.
ÜVEE HET EERSTE MENSCHENPAAK EN DEN ZONDEVAL.
--
Wdk h hel voornaamste schepsel Gods op aarde?
De wensch.
Als een heerlijke lusthof, met koninklijke pracht versierd, kwam de aarde uit de almagtige hand des Scheppers voort.i Het schepsel, voor hetwelk 'de wereld gemaakt was, ontbrak echter nog; het redelijk wezen, dat die aarde ten dienste en ter verheerlijking des Scheppers gebruiken moest, was nog niet geschapen. Toen sprak God: „laten Wij den „mensen maken naar ons evenbeeld en onze gelijkenis; dat hij „heerschappij voere over de visschen der zee en over de voge-„len des hemels en over de dieren en de geheele aarde, en „over al het gedierte, dat op aarde kruipt.quot; (I. Mos. 1:26.) „En God/' zoo verhaalt de h. Schrift vervolgens, „schiep „den mensch naar zijn evenbeeld, naar het evenbeeld Gods „schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij ze. En God „zegende hen en .sprak: weest vruchtbaar en vermenigvul-en vervult de aarde, en onderwerpt ze aan u; heerscht „over de visschen der zee en over al het gevogelte des he-„mels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt.quot; Even schoon als waar zegt derhalve de Psalmist van den mensch: „Gij (o Heer!) hebt hem slechts een weinig minder „dan de Engelen gemaakt, met heerlijkheid en eer hem ge-„kroond en gesteld over de werken uwer handen. Alles „hebt Gij zijnen voeten onderworpen, schapen en runderen,
DRHAEBE, GELOOTSLKBK IT. 1
2
„allen! ja ook het gedierte des velds, het gevogelte des hemels „en de visschen der zee, die de paden des oceaans doorwan-„delen.quot; (Vil: 6—9.)
Uit deze plaatsen der h. Schrift blijkt duidelijk, dat de mensch het voornaamste schepsel Gods op aarde is. Want 1) schiep G-od den mensch op het einde van den laatsten der scheppingsdagen, wijl Hij hem, volgens de opmerking van den h. Gregorius van Nissa (over de schepp. van den mensch. Hfdst. 11.) de wereld wilde binnenvoeren als een koning in eene feestzaal, welke Hij eerst allerprachtigst ingerigt en versierd had; of ook, gelijk Lactantius zegt (over den toorn Gods, Hfdst. XIV) als een hoogepriester in den tempel, opdat hij namelijk als de eenige met verstand begaafde beschouwer en bewonderaar van het pas voltooide scheppingswerk, den goddelijken Bouwmeester in naam van alle schepselen offers van lof, van dank en aanbidding zou brengen.
2) Toen God de overige dingen schiep, sprak Hij: „het worde!'' of: „er zij!'' maar nu: „laat Ons den mensch schep-„pen.quot; Moet men nit deze geheel veranderde spreekwijze van God niet besluiten, dat de mensch hoog boven alle schepselen verheven is? Zeer schoon merkt een uitstekend schrijver op: „Alvorens den mensch te scheppen, gaat de drieëenige God „als het ware met zichzelven te raden en geeft ons daar-„door te kennen, dat het hier het meesterstuk, de kroon der „schepping geldt.''
3) Van den mensch, en van hem alleen, wordt gezegd: „God schiep den mensch naar zijn evenbeeld, naar het evenbeeld Gods schiep Hij hem.quot; Wordt met die woorden niet bepaald en ontegensprekelijk gezegd, dat de mensch onvergelijkelijk hoog boven de overige schepselen is verheven ? De mensch is het evenbeeld van God/ Wat er al in deze veelomvattende woorden besloten ligt, zal later verklaard worden.
4) Eindelijk worden alle schepselen aan de voeten van den mensch gebragt, ten teeken dat hij er over kan heerschen en er gebruik van mag maken; want al het geschapene is bestemd om op zijne wijze den mensch van dienst te zijn, maar hij zelf moet God, den Opperheer van het heelal, dienen. De mensch is bijgevolg niet alleen door de hoogere voortreffelijkheid zijns wezens de kroon, maar ook door de beschikking van den Schepper de honing der zigtbare wereld.
Hoe groot en innig moet niet onze dankbaarheid jegens onzen Schepper zijn! Wat zullen wij Hem wedergeven voor de groote voorregten, welke Hij ons geschonken heeft? Het heelal roept ons als het ware met luider stemme toe: „zie, Mo mensch, hoe groot de liefde van uwen Schepper voor u
„is, daar Hij om u mij geschapen heeft en verlangde, dat „ik tot uwe dienst bereid zou zijn, opdat gij van uwen „kant Hem, den Heer der wereld, die mij om u en u om „zichzelven schiep, zoudt beminnen en eeren.quot; — «Ja» „opdat ik U, o mijn God! diene,quot; roept de h. Augustinus uit, „hebt Gij alles, wat Gij gemaakt hebt, tot mijne „dienst gegeven.quot;
Op welke wijze schiep God de eerste menschen,
Adam en Eva?
„God, de Heer, vormde den mensch uit het slijk der „aarde en blies in zijn aangezigt den adem des levens, en „alzoo werd de mensch tot een levend wezen. En God, de „Heer, sprak: het is niet goed, dat de mensch alleen zij;
„laat Ons hem eene hulpe maken, hem gelijk..... Daarom
„zond de Heer God een diepen slaap aan Adam, en toen hij „ingeslapen was, nam Hij eene zijner ribben en vulde die „plaats met vleesch aan. En God de Heer, bouwde uit de „rib, welke Hij van Adam genomen had, eene vrouw, en „voerde haar tot Adam.quot; (1. Mos. II.)
Het ligchaam van den eersten mensch is alzoo van het stof der aarde gevormd, daarom heet hij Adam, d. i. aardman , een man uit aarde. Dat ligchaam was echter nog slechts een beeld zonder gevoel, zonder leven. Nu blies God in Adams aangezigt den adem des levens, d. i. Hij , schiep de ziel en vereenigde die met het ligchaam; toen eerst was de mensch een levend wezen. De h. Schrift gebruikt de uitdrukking: „God blies,quot; om aan te toonen, dat de ziel niet, zooals het ligchaam, uit eene aanwezig zijnde aardsche stof gemaakt is, maar onmiddellijk van God uitging en, van gelijke natuur als God, geest was. Gelijk namelijk de adem, welken men zien noch grijpen kan, onmiddellijk van dengene, die ademt, uitgaat, zoo ging ook de ziel als een onzigtbaar, geestelijk wezen onmiddellijk van God uit en in het nog levenloos ligchaam van den eersten mensch over. De heilige Schrift noemt de ziel adem des levens, wijl de mensch zonder de ziel niet ademen, niet leven kan. Verder lezen wij, dat God in het aangezigt blies; omdat het aangezigt van den mensch als het ware de spiegel der ziel is, daar de gevoelens en verschillende gewaarwordingen der ziel zich bijzonder levendig op het gelaat afspiegelen.
De vrouw werd door God uit eene rib van den slapenden man gevormd. „En Adam,quot; zegt de h. Schrift, „noemde den naam zijner vrouw Eva, omdat zij de moeder aller levenden zijn zou,quot; (1. Mos. Ill : 20.)
1*
4-
Ten antwoord op eene voor de hand liggende vraa,^'. nam. waarom God de vrouw niet eveneens uit het slijk der aarde, maar uit de ribbe van den man gevormd heeft, kan men, volgens de leer van den h. Thomas van Aquine 1) vooral vier redenen aangeven.
1) God vormde Eva niet uit eene andere aanwezige stof, maar nam haar uit het ligchaam van den man, omdat Hij wilde, dat alle men-schen zonder eeuige uitzondering aan Adam hunnen ligchamelijken oorsprong zouden ontleenen, en Adam aldus de stamvader vau geheel het menschelijk geslacht worden zou. „Hij (God) heeft uit éénen „(mensch) het gansche menschelijk geslacht gemaakt, om over de ge-,.heele oppervlakte der aarde te wonen.quot; (Hand. XVII: 26.) Inderdaad getuigen niet enkel de h. Boeken, de oudste overleveringen van verscheidene volkeren, maar ook de grondige navorschingen van den laatsten tijd, dat de bevolking der geheele aarde maar één stamvader heeft. ') — 2) God vormde de vrouw uit de ribbe van den man, om ons te leeren, dat man en vrouw als echtelingen (d. i. in het huwelijk) zich wederzijds zoo beminnen en zoo een-dragtig in huwelijkstrouw zamen moeten leven, als waren zij maar één ligchaam en ééne ziel. „Dit is nu,quot; sprak Adam, toen hij Eva voor het eerst aanschouwde, „dit is nu gebeente uit mijn „gebeente en vleesch van mijn vleesch, daarom zal de man zijn „vader en zijne moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen.quot; (1. Mos. II: 23, 24) — 3) God maakte Eva niet uit een of ander bestanddeel van het hoofd, maar uit de ribbe van Adam, om aantetoonen, dat de vrouw den man onderdanig, d. i. in alles wat regt en billijk is, gehoorzaam moet zijn, doch de man van zijn kant verpligt is de vrouw niet als eene dienstmaagd, maar als eene levensgezellin liefdevol te behandelen. — 4) Eindelijk ligt ook in de vorming van Eva uit de rib van Adam eene geheimzinnige beteekenis. (Vergelijk Eph. V: 30.) Gelijk Eva namelijk uit de zijde van den sluimerenden Adam, zoo zou de Kerk uit de zijde van den hemelschen Adam, Josus Christus, voortkomen. Deze gedachte drukt de h. Kerkvader Augus-tinus zeer schoon en beknopt in de volgende -noorden uit: „Adam „viel in diepen slaap, opdat Eva uit hem het bestaan zou ont-„vangen; Jesus Christus sliep aan het kruis den slaap des doods, „opdat uit Hem de Kerk, die eene nieuwe Eva is, in 't leven treden zou. „God nam uit de zijde van den slapcnden Adam eene ribbe om „daaruit de vrouw te vormen; toen Jesus Christus aan het kruia „in den dood ontslapen was, werd zijne zijde met eene lans door-„boord, opdat het uitvloeijend bloed en water de Sacramenten zouden „vormen, welke de Kerk moeten heiligen en tot waardige bruid van Christus maken.quot; (Verh. IX: no. 10 over Joan.)
Summ. Ij q. 92, a. 2 et 3.
') Een antwoord op de moeijelijkheden, welke met het oog op do kleur, de verscheidenheid van talen en den schedelbouw gemaakt worden, kan men hier te minder verwachten, daar deze, zooala Dieringer (Dogmat, bladz. 263.) aanmerkt, zoowel op het gebied der geschiedenis als der taalkennis en natuurwetenschap, van geene waarde bevonden zijn. Uitvoerige en degelijke bewijzen levert het voortreffelijk werk van Kardinaal Wiseman, dat Prof. Haneberg , met aanmerkingen verrijkt, heeft uitgegeven, onder den titel van „Zusammenhang der Ergebnisse wissenschaftlicher Eorschung mit der geoffenbarten Eeligion,quot; alsmede: „Bijbel en wetenschapquot; van Prof. Ueusch door H. A, Banning. Zie bladz. 532—590,
5
Matuur en oorspronkeltlke toestand van den inensch-
Waaruit bestaat alzoo de mensch?
Uit ziel en ligchaam.
Dat de mensch niet alleen een ligchaam, maar ook eene ziel heeft, wordt in de boven aangehaalde Schriftuurteksten duidelijk geleerd. (Zie 1. Mos. II: 7.) Joden zoowel als Christenen hebben ze immer in dien zin begrepen, en wie ze anders durft verklaren, loochent met onbeschaamde driestheid eene altijd erkende en heilig gehouden waarheid. Wel is waar kunnen wij de ziel niet, gelijk het ligchaam, met oogen zien of met handen betasten, wijl zij een geest is; niettemin hebben wij een helder bewustzijn van het bezit eener ziel. Wij kunnen het ons zelven niet verhelen, dat er iets in ons is, dat denkt, dat overlegt, dat inziet, wat regt en onregt is, dat wil, dat bemint of haat, dat het ligchaam naar believen beweegt, het beveelt te staan, te zitten, te loopen, dat bijgevolg van het ligchaam onderscheiden, niet het ligchaam zelf is. Wie zulks ontkent, bedriegt zich zelven.— Wanneer de ziel van het ligchaam scheidt, is het ligchaam dood: het blijft bewegingloos, verstijft en gaat weldra in slijk en stof over; maar de ziel sterft niet, want zij is de adem Gods, geschapen om eeuwig te leven; zij deelt alzoo geenszins in het lot van het ligchaam, dat stof der aarde is. Daarom staat er in de i h. Schrift: ,,Het stof gaat weder tot de aarde terug, waaruit het genomen is, en de geest keert terug tot God, die hem gegeven heeft.quot; (Pred. XII: 17.)
Hieruit kan men besluiten, wat men moet denken van die menschen, die zich zelven en anderen diets maken, dat de mensch geene ziel heeft, en alles met den dood uit is. Zulke taal is goddeloos, is onzedelijk, is hoogst verderfelijk, onteert en verlaagt den mensch. — Die taal is 1) goddeloos; want wie zoo spreekt, lastert God, den Schepper, wijl hij diens edelste gave, de ziel, miskent en versmaadt, ja juist de krachten der ziel misbruikt, om Hem stoutweg in 't aangezigt te zeggen: ik heb geene ziel; wie zoo spreekt, vernietigt tegelijk alle mogelijke godsdienst, daar er zonder eene redelijke ziel geene godsdienst denkbaar is. Die taal is
2) Onzedelijk. De mensch denkt en handelt met vrijen wil, dit getuigt ons inwendig bewustzijn. Het ligchamelijke denkt niet, handelt niet volgens een vrij besluit. Dit zien wij terstond duidelijk in, wanneer wij eene vergelijking maken tus-schen ons en de zigtbare dingen, welke ons omgeven. Desteen
6
valt immer in dezelfde rigting naar den grond, wijkt niet naar believen nu regts, dan links van de regte lijn af: hij volgt onbewust de wet der zwaartekracht. De boom groeit, bloeit, draagt vruchten naar de bestendige, door den Schepper hem voorgeschreven wetten; hij denkt niet en verwisselt niet willekeurig van bladeren , bloesem en vruchten. Het dier zoekt voedsel, bouwt een nest, eene cel, een huisje, overeenkomstig het instinkt, dat God het gegeven heeft; maar het denkt niet, handelt niet met vrijen wil. Daarom zal het, aan zich zeiven overgelaten, niets leeren noch iets verleeren; gelijk voor eeuwen, vervaardigt de bij heden nog hare kunstige cel, en de spin haar luchtig net, de vogelen hunne nesten en de bever zijne hut; er is geene afwisseling, geene verandering, geen voor- of achteruitgang merkbaar. Geheel anders gaat het echter met den mensch, die dagelijks zijne levenswijze verandert, Naar omstandigheden neemt hij een spaarzaam maai voor lief, of zit aan eene rijk beladen tafel; hij hult zich in een gewaad van linnen, of kleedt zich in purper en zijde, woont van daag in tenten, morgen in paleizen. De mensch ontwerpt plannen en brengt ze ten uitvoer; hij maakt vorderingen inde kunsten en doet de wereld door zijne uitvindingen verbaasd staan. De mensch is in staat zich in gedachten boven alle zigtbare dingen uit, tot het bovenzinnelijke, tot regt, deugd en pligt, ja tot God zeiven te verheffen, en om Gods wil al het aardsche, de zigtbare wereld met al hare pracht, te versmaden. Als * wij nu in heel de ligchamelijke wereld geen spoor van gedachten en vrijheid ontdekken, maar de mensch zich allerwege ais een denkend en vrij handelend wezen aan ons voordoet, is het dan niet ongerijmd, te zeggen, dat er in den mensch niet iets onligchamelijks woont, hetwelk denkt en vrije besluiten neemt? Is het niet dwaasheid, te loochenen, dat de mensch, en hij alleen, eene ziel bezit, die geest is, d. i. verstand en vrijen wil heeft?
8) Die taal is ook hoogst verderfelijk en troosteloos. Wie het beginsel huldigt: „ik heb geene ziel, bij gevolg is met „den dood alles uit,quot; hij is tot alle kwaad in staat, hij ontbeert bij ongelukken, maar vooral in het uur des doods allen troost. Waarom zou zoo iemand bij geluk en welzijn niet al zijne lusten botvieren, waarom zich niet aan allerlei uitspattingen overgeven ? Waarom zou hij in armoede en drukken-den nood zijne hand niet uitstrekken naar eens anders goed , waarom zijn nijd en haat jegens de rijken en gelukkigen onderdrukken ? Waarom zou hij er bezwaar in vinden, misdaden op misdaden te stapelen, als het er op aan komt, zijne verkeerde neigingen te bevredigen? God moge den mensch ten pligt stellen, zich zelveu te beheerschen, de deugd moge in
7
zich beminnenswaardig, de ondeugd hatelijk zijn: over dat alles bekommert hij zich niet. Zijne leus, de kern zijner levenswijsheid zal zijn: geniet zooveel gij kunt, doch zóó, dat gij er lang genot van kunt hebben. Doe, wat u belieft, maar neem u in acht voor de geregtsdienaars: dat is zijne hoogste wet; de arm der menschelijke geregtigheid zijne eenige vrees; dien te ontgaan, zich er tegen te verzetten of met geweld aan te onttrekken, zijne voornaamste zorg. Door vermetelen opstand en strijd tegen de overheid zal hij zijn heldenmoed toonen, gelijk het getroffen ever zich woedend werpt op den jager, die het getroffen heeft. Wat zou er van een huisgezin, van een staat, van de maatschappij worden, als zij vele dergelijke medeleden telde ? Wilt ge het weten ? — Een troep wilde dieren. En wat zou er van de wereld worden ? Een groote moordkuil. Want vader- en broedermoord, verraad van het vaderland, afval van het geloof en van God zijn zoo schrikkelijk niet, dat degene, die aanneemt, dat met den dood alles een einde neemt, er voor terug zou deinzen. Indien deze en andere misdaden hem genot, rijkdom of eer verschaffen, als zij hem vrienden bezorgen en vijanden uit den weg ruimen, zal hij niet aarzelen ze terstond te begaan. ')
') In Frankrijk, waar het Materialismus reeds in de vorige eeuw en niet minder in den tegenwoordigen tijd veel onheil gesticht en zelfs een openbaren leerstoel ingenomen heeft, werd eenige jaren geleden een notaris voor de crimineele regtbank gedaagd, die zich. aan drie zware misdrijven had schuldig gemaakt. Nadat de aangeklaagde met de getuigen drie dagen in het verhoor was geweest, werd hij tob levenslangen dwangarbeid veroordeeld. Toen hij die regterlijke uitspraak vernam, riep hij uit: „waarom ben ik niet ter dood veroor-„deeld? De dood zou voor mij eene weldaad zijn.quot; Op hetzelfde oogen-blik trok hij een mes uit zijn zak en wilde zich vermoorden. Degenen, die bij hem stonden, slaagden er in, hem spoedig te grijpen, en die afgrijsselijke daad te verhinderen. Daarop sprak de ongelukkige met sterk beklemde stem: „ik klaag hen aan, die mijne jeugd hebben ..geleid; de ongodsdienstige lessen, welke ik van hen gekregen heb , „zijn de oorzaak mijner misdaden.quot;
's Avonds voor zijn vertrek naar Toulon schreef hij nog aan een. zijner vrienden een langen brief, waaraan wij het volgende ont-leenen: „U , dien ik eertijds mijn vriend mogt noemen, zal ik het „zeggen, ja voor de geheele wereld zou ik het willen uitroepen: de „slechte lessen hebben mij in het verderf gestort. Ik had, gelijk „gij weet, een goed hart, in mijne eerste jaren beminde en beoefende „ik de deugd.... En hoe ben ik geworden, wat ik nu ben ? O, „mogt het antwoord, dat ik te geven heb, het hart mijner nu zoo
„diep bedroefde moeder niet met nog meer smart vervullen!.....
„De dag van mijne komst in de school, waar ik werd heen gezonden, „heeft mijn ongeluk beslist. Kon ik toch allen ouders met krachtige „stem toeroepen: „Siddert! geeft wel acht, dat gij uwe kinderen niet „aan het verderf prijs geeft.,.. Onderzoekt met zorg den grond.... „Vertrouwt den uiteriijken schijn niet, want aan God hebt gij reken-
8
Wanneer God nu dergelijke menschen door rampen en ziekten, of de menschelijke geregtigheid door kerker en boeijen voor anderen onschadelijk maakt; hoe bitter is dan hun lot, hoe akelig hun toestand? Eene grenzelooze, onverzadelijke zucht naar genietingen in het hart te dragen en zich in de on-tnogelijkheid geplaatst te zien, op eenigerlei wijze die zucht te kunnen bevredigen, dat is een voorsmaak der hel; die zucht door de verbeeldingskracht te voeden en aan te kweeken, en daarentegen enkel smart en drukkenden nood te moeten verduren, dat is bijna de hel zelve.
Dat zulke ongelukkigen naar hun levenseind verlangen; dat velen door zelfmoord inderdaad hun leven verkorten, leert de ondervinding in onze dagen helaas! maar al te dikwijls. Gre-steld echter, dat de menschen, die zeggen; „dood is doodquot; in alles naar wensch slagen; gesteld, dat bun alle middelen en wegen open staan, om hunne lusten bot te vieren; gesteld, dat het hun gelukt, hunne fouten en misdaden voorde oogen der wereld te verbergen, ja zelfs met den sluijer van regtschapenheid en deugd te versieren: zijn zij daarom wel gelukkig te noemen? Moet niet de gedachte aan den dood, die
„schap van uwe kinderen af te leggenquot;..... Alles werkt in eene
„slechte school zamen tot verleiding en zedeloosheid; zelfs een Engel „zou er bedorven worden .,.. Wie kan aan die verlokking weör-„staan? En toch heb ik langen tijd gestreden, heimelijk geweend;
^eindelijk ben ik bezweken..... Velen, ik weet het, komen niet
„zoo ver op den slechten weg, als ik. Velen verlaten die scholen „en blijven in de oogen der maatschappij reylschapen menschen-, zij zijn „het echter slechts in schijn. Wie van al mijne makkers, die zich „streng aan de lessen zijnsr meesters houdt, zou bij voorkomende „gelegenheden niet eveneens handelen, gelijk ik gedaan heb? Dat hij „opsta, de hand op zijn geweten legge en antwoorde!— Men leerde „ons, dat de godsdienst oorzaak is van alle rampen der menschheid, „dat hare geloofsstellingen belagchelijk, hare zedeleer vernederend, „hare godsdienstoefeningen kinderwerk zijn; men verzekerde, dat „de hel niet bestaat, maar slechts tot schrik voor kinderen is uit-„gedacht, dat de onsterfelijkheid der ziel door geen verstandig man „kan worden aangenomen. Dit alles heb ik allengs op het woord „mijner meesters geloofd; overeenkomstig dat geloof heb ik gehandeld. „Ueel mijn misdrijf bestaat daarin, dat ik de grondstellingen „mijner goddeloozc leeraars aangenomen en opgevolgd heb. En
„nu ben ik aan het geregt overgeleverd..... Toen de voorzitter
„van de regtbank het waagde, mij van de eeuwige geregtigheid en „van de straöen Gods te spreken, vroeg ik hem, of hij meende, mij „door een verdichtsel vrees aan te jagen. Hij zweeg en stond verbaasd. Ik werd veroordeeld; het vonnis is en blijft gesproken. De „leerling moet door levenslange schande en straf boeten voor het „geloof, dat hij aan zijns meesters woorden gehecht heeft.... Maar „ik roep mijne verleiders voor den regterstoel van den eeuwigen „God, die eenmaal een ieder naar zijne weiken vergelden zal. Eeuwige „vloek ruste op allen,,... die het er op toeleggen, door woorden „en geschriften het hart en den geest der jeugd te bederven!quot;
9
onvermijdelijk hen eenmaal zal treffen, al hun genot vergallen ? Moet niet, wanneer dat oogenblik van sterven weldra nadert, hunne smart des te heviger zijn, hoe meer hoop op genot zij bij een langer leven konden koesteren ? Hoe zullen die on-gelukkigen op hun sterfbed zich de handen wringen , in wat angst en vertwijfeling zullen zij worstelen met den dood, die hen vernietigen zal! Met wat bittere smart zullen zij scheiden
van hunne aardsche goederen.....van hunne vermaken ,,.. .
vrienden... van echtgenooten en kinderen, scheiden voor immer, scheiden , om , als liet waar is, wat zij beweren, tot het stof terug te keeren, als het nietwaar is, in de eeuwige verdoemenis te vallen ! Die twijfel zelf, dat het wel eens niet waar zou kunnen zijn, wat zij in gezonde dagen zoo driest hebben volgehouden , of, hetgeen even dikwijls het geval is, de overtuiging , welke in die laatste oogenblikken weder opleeft, dat het werkelijk valsch is , en dat zij bij gevolg een eeuwig leven in de helsche pijnen te wachten hebben ; die twijfel of die overtuiging brengt dergelijke stervenden meestal tot volslagen wanhoop. quot;)
') De afgrijsselijke dood van Voltaire is bekend, die van Mirabeau in deel I. bkdz. 118 vertaald. Wij vermelden hier bet niet minder liuiveringwekkende einde van Collot d'Herbois, die zich in de franscbe revolutie door bloeddorst en wreedheid onderscheiden beeft. Collot d'Herbois behoorde als tooneeispeler en dichter tot de vrijgeesten, die God en do onsterfelijkheid der ziel loochenden, en bijgevolg iu den mensch niet veel meer zagen, dan een dier, waarop men naar believen jagt mag maken. Die gezindheid maakte hem de vertrouwde vriendschap van Ilobespierre waardig. In het jaar 1793 werd Collot naar Lyon gezonden, waar hij duizenden onsohuldigen door de baud des beula liet vermoorden. Doch de straffende hand der goddelijke Geregtigbeid trof' ook hom na weinig tijds. Als medepliglige van -Robespierre aangeklaagd, werd hij den 2Jen Maart 1795 in hechtenis genomen en in April van hetzelfde jaar naar Cayenne, eene fransche kolonie in het zuid-amerikaanscbe Guyana, verbannen. Aldaar aangekomen, werd Collot niet alleen door de blanken, maar ook door de zwarten verfoeid , en gewoonlijk de beul van godsdienst en menschen genoemd. In zijne ellende riep hij dikwijls uit: „ik „ben gestraft; de verlatenheid, waarin ik mij bevind, is eene bel.quot; Weldra werd hij hevig aangetast door de koorts, welke zijne krachten merkbaar sloopte, in zijn lijden riep hij herhaaldelijk tot God om hulp. Een soldaat, wieu hij had willen verleiden om God te verloochenen, vroeg hem nu, waarom hij eenige maanden te voren met don Schepper gespot had. „Ach, mijn vriend!quot; gaf liij ten antwoord, „mijn mond beloog mijn hartquot; Daarop kermde hij weder: „mijn „God, mijn God! kan ik nog vergeving mijner misdaden hopen? „Zend mij een trooster, zend mij iemand, die mij van den vreese-„lijken brand, welke mijn binnenste verteert, bevrijde.quot; Zijn doodstrijd was zoo akelig om te zien, dat men zich genoodzaakt vond, den stervende in eene afgelegene kamer te laten brengen. Terwijl men een priester bij hem naaide, stierf do ongelukkige in wanhoop. Do negers begroeven hem slechts half; zijn ligchaam werd door de wilde dieren verscheurd.
10
Hoe veel troostrijker daarentegen is de dood van degenen , die vast gelooven en overtuigd zijn, dat zij eene ziel hebben , welke hun ligchaam overleeft, en die zoo leefden, dat hun dood de overgang in het beter vaderland, in den hemel is ! Onverschrokken en welgemoed zien zij hunne ontbinding te gemoet, troosten zich zei ven en hen die achter blijven met de hoop op een spoedig wederzien.
Waarom weent gij! — spreken zij tot de dierbare betrekkingen, die rondom hun sterfbed staan, — waarom zijt gij ontroostbaar ? Ik verlaat de aarde, dit jammerdal, om het rijk der eeuwige vreugde binnen te gaan, waar ik niet zal ophouden , u te beminnen en aan u te denken , tot ook voor u het laatste uur uwer pelgrimsreize slaat, en de geboortedag voor de eeuwigheid aanbreekt. Alsdan zal ik u te gemoet snellen, en niets zal meer in staat zijn , ons van elkander te scheiden. V
!) Hoe verblijd en getroost brave Christenen den dood te gemoet zien, leeren wij uit de volgende voorbeelden, welke uit eene ontelbare menigte gekozen zijn. Te Synope aan de Zwarte Zee leefde in de derde eeuw een zeer vroom Christen, tuinman van beroep, die Phocas heette. Zijn klein huisje, dat voor de stadspoort aan de groote straat lag, stond immer open, en wie er binnen trad werd als een welkome gast ontvangen en onthaald Door die in het oog loopende gastvrijheid had Phocas eene zekere vermaardheid gekregen. Toen nu de vervolging der Christenen onder Diocletianus telken dag in hevigheid toenam, en de godvruchtige man zijn geloof door zijne werken verried, werd hij aangewezen als een hoogst gevaarlijk leerling van Christus, als onuitputtelijk in het vinden van middelen, om zijne broeders in het geloof te verbergen, te redden, te sterken en alzoo het getal der afgodendienaars te verminderen. Weldra werden er een paar soldaten naar Synope gezonden , die den tuinier Phocas moesten opzoeken en zonder verhoor het leven ontnemen. Phocas stond 's avonds aan de deur en keek regts en links door de straat naar vreemdelingen, die hij zou kunnen herbergen. In de verte zag hij nu de soldaten, bespeurde dat zij vreemdelingen waren, snelde hen te gemoet en verzocht hen, bij hem hun verblijf te houden. De mannen waren zeer blijde, traden binnen, en Phocas onthaalde hen zoo goed mogelijk. Toen zij aan het avondmaal zaten werd het gesprek levendig, en de edele waard vroeg zijne gasten, of zij misschien te Synope iets te verrig-ten hadden, waarbij hij van dienst kon zijn. O ja, zeiden zij, hij zou hun eene groote dienst kunnen bewijzen, en tot dank voor zijne gastvrijheid wilden zij hem met het doel hunner komst te Synope bekend maken, wel vertrouwende, dat hij het geheim stipt zou bewaren. Zij waren uitgezonden om een zekeren tuinman Phocas te vangen en te straflen voor zijne vijandelijkheden jegens de goden en den keizer; hun verzoek was nu, dat hij de kroon op zijne goedheid zou zetten door hen te helpen, zich van dien gevaarlijken mensch meester te maken. De brave man hoorde zonder schrik hunne woorden aan, toonde niet de minste verlegenheid of vrees, dacht er ook niet aan, heimelijk de vlugt te nemen of zich te verbergen, maar zeide heel kalm: „in dit geval
11
4) Die taal onteert en verlaagt den mensck.
Het is vooral de ziel, die den mensch tot mensch en derhalve , gelijk wij gezien hebben, de kroon en den koning der schepping maakt. Door haar is de mensch onderscheiden van het dier, dat gedachteloos en onvrij zijn leven doorbrengt en met den dood ophoudt te zijn. Daarom kan ook den mensch geene grootere beleediging toegevoegd, geene gevoeliger ont-eering worden aangedaan, dan wanneer men hem met het dier gelijk stelt, hem den naam van een of ander beest durft geven. Degene nu, die beweert: „als ik dood ben, is bij mij, zooals bij het dier, alles uitstelt zich zeiven op gelijke lijn met het dier, beschimpt zich zeiven zoo erg, als zijn grootste vijand hem in woede zou kunnen beschimpen. Op dusdauigen zijn toepasselijk de woorden van de h. Schrift:
„kan ik u zeker van dienst zijn, daar ik den mac ken en hem gemak-„kelijk zai vinden. Het zal niet noodig zijn lang te wachten en u vele „moeite te geven, morgen breng ik hem gewis bij u. Jiust dezen „nacht vreedzaam in mijne geringe woning.quot; Verder sprak hij geen woord meer van deze aangelegenheid, maar ging voort, zijne moordenaars met de grootste vriendelijkheid te bedienen. Daarna maakte hij slaapplaatsen voor hen gereed, en toen zij sliepen, zorgde hij ook voor zich zei ven, namelijk voor zijn graf en alles, wat tot de begrafenis noodig was. Den volgenden ochtend kwam hij naar hen toe en sprak: „Phocas is er. Gij kunt hem grijpen, zoodra het „u belieft.quot; Buitengewoon verheugd, zoo ras en gemakkelijk het doel hunner reize bereikt te hebben, vroegen zij, waar de man was ? „Niet ver, hij staat voor u. Ik zelf ben Phocas de tuinman. „Volbrengt uw werk, ik ben bereid.quot; De soldaten stonden verbaasd, en toen zij aan de liefderijke ontvangst bij zoo groote armoede dachten, wisten zij niet wat te doen, en nog minder, toen hij hen goedig aansprak en hen aanmoedigde, hem te dooden, gelijk hun bevolen was. Zij aarzelden nog altijd; maar als hij nu verzekerde, dat hij den dood voor zijn geloof niet vreesde, begingen zij de wreede daad en sloegen hem het hoofd af. (Die Martyrer van Hahn-Hahn, bladz. 414, en volg.)
Toen de h. Catharina van Genua den dood voelde naderen, liet zij de vensters van hare ziekenkamer openen, om den schoonen blaauwen hemel te zien, welke zich weldra voor hare reine ziel zou openen. -Nu smeekte zij hartelijk en vol verlangen: „Kom spoedig, „Schepper, heilige Geest, en bezoek het hart uwer dienares!quot; Ge-ruimen tijd was haar oog onafgewend ten hemel gerigt, haaraange-zigt schitterde, en getuigde van de vreugde van haar hart. Eindelijk riep zij herhaalde malen uit: „Welaan, laat ons gaan, laat ons „opgaan naar onzen Beminde ! Nu niet meer aarde, nu niet meer „zonde, nu niet meer angst en dood, maar eeuwig leven in Jesus „Christus, den Gekruiste!quot; Zij kon niet langer spreken, naauwelijks adem halen, maar een vreugdelach speelde gestadig om haren mond. Met den vinger wees zij beteekenisvol naar de hoogte, als wilde zij zeggen: nu gaan wij naar het feestmaal van den Bruidegom, nu gaan wij naar den Heiland, den Geliefde mijns harten. Een oogen-blik daarna scheidde hare ziel van het ligchaam, om aan het hart van haren Verlosser rust te vinden. (Naar Hungari.)
12
»de mensch, die in eere is, bedenkt het niet; hij gelijkt (volgens zijne eigene uitspraak) het redelooze vee.quot; (Ps. XLVIII: 13 ') — Hoe geheel anders, hoe veel verhevener en eerbiedwaardiger is niet de mensch, in het licht des ge-loofs beschouwd ? Dat heilig geloof leert ons, in ons zeiven en in al onze inedemenschen evenbeelden van God , door het kostbaar bloed van den Godmensch vrijgekochten, kinderen Gods en erfgenamen van het hemelrijk kennen, achten en beminnen. Ziedaar de ware grond der christelijke hoogachting voor zich zeiven en der innige, krachtige naastenliefde, welke wij in de Heiligen en hunne navolgers bewonderen. 1) Ja, slechts in het licht des geloofs komt de mensch in zijne ware grootheid voor.
) Wanneer men den mensch beschouwt gelijk degenen, die zeggen, dat de ziel een ijdel woord of slechts dat ligchaamsdeel is, hetwelk denkt, en wanneer men volgens deze (materialistische) zienswijze de waarde van den mensch alleen naar de uiterlijke gestalte, naar de kracht van den ligchaamsbouw, van armen, enz. afmeet, dan is het noodzakelijk gevolg daarvan, dat men hem niet veel hooger, ja zeer dikwijls minder schat, dan het redelooze dier, en hem behandelt gelijk men een beest niet zou durven behandelen. — Dat er menschen zijn, die wetend of onwetend zich den mensch aldus voorstellen, bewijst de slavenhandel maar al te duidelijk. Om niet te spreken van de wreedheid, waarmede men namelijk op de kusten van Afrika op de arme Negers jagt maakt en hen van
13
hunne vrijheid en vnn hun vaderland berooft; wie huivert niet bij de gedachte alleen aan den beklagenswaardigen toestand dier onge-lukkigen bij hunne overvaart naar West-Indië en aan het droevige lot, dat hen aldaar wachtP Met geweld worden zij aan boord go-bragt en door en op elkander in een duisteren hoek van het schip gepakt. Daar liggen zij zonder bed, zonder kleeding en bijkans zonder eenig menschelijk voedsel, met zware ketenen beladen, in onreinheid als het ware begraven. Dit alles, gepaard met de gloeijende hitte dier luchtstreek, heeft voor de beklagenswaardige offers der onmenschelijkheid afgrijsselijke ziekten, wonden en ontstekingen ten gevolge. De verpestende stank maakt het verblijf in die aardsche hel geheel onuitstaanbaar. Daarom geraken vele dier ongelukkigen in vertwijfeling, velen achten het verkieslijker van honger te sterven, dan door voedsel, dat voor honden naauwelijks goed genoog is, een zoo rampzalig leven op te houden. — Op de plaats hunner bestemming aangekomen, worden de arme zwarten als vee op de markt gebragt en aan den meest biedende verkocht. En nu begint er weder een nieuw lijden. Met de zweep in de hand tot den arbeid gedwongen, door honger en dorst gekweld, door wreede opzigters op do gevoeligste en onteerendste wijze mishandeld, brengen zij den dag in de dienst hunner meesters, den nacht in eene soort van kerker door, die maar al te zeer aan het scheepshol bij de overvaart herinnert. Worden de slaven ziek, of maakt de ouderdom hen tot werken ongeschikt, dan worden zij veelal met slagen en verwenschingen overladen en, zonder hulp of onderkomen zijnde, den dood in de armen geworpen. Noggrooter dan do ligchamelijke ellende dier ongelukkigsten der menschen is de geestelijke ellende, waarin zij versmachten. Bekrompen en traag van geest leven zij in de grootste onwetendheid, zoeken eene vergoeding voor hun aanhoudend lijden in het bevredigen van alle, zelfs van de laagste driften. Zij worden allengs waarvoor men hen houdt, ja zij worden waarlijk dieren. Het vonkje versland, dat zij nog behouden, dient alleen om hun den weg te wijzen tot de afgronden der ontaarding, welke den redeloozen dieren eeuwig onbekend blijven. En schoon ook somwijlen een beter gevoel zich in hun binnenste openbaart, wanneer de goddelijke genade hen op iets hoogers, op God, op godsdienst, op een eeuwig leven hiernamaals opmerkzaam maakt, dan verzet niet zelden de hebzucht hunner meesters zich tegen de pogingen, welke zij aanwenden om dat hoogere te leeren kennen, en aldus wordt het hun bijna onmogelijk gemaakt, zich in de waarheden des heils te laten onderwijzen. — Dit was voorheen en is gedeeltelijk thans nog het lot der arme Negerslaven. Dit zou in liet algemeen het lot zijn van de dienende klasse der menschelijke maatschappij, indien de grondbeginselen van het Materialismus de overhand kregen.
Hoe geheel anders handelen degenen, die den menseh in het licht des geloofa beschouwen, en bijgevolg in hem, hoe onaanzienlijk hij ook zijn moge, het onsterfelijke evenbeeld Gods, den prijs van het bloed van Jesus Christus, van den Godmensch, het kind Gods, den erfgenaam van het hemelrijk zien P Dit blijkt allerduidelijkst uit het bewonderenswaardig voorbeeld van den bovengenoemden Petrus Klaver, die zich te Carthagena, het middelpunt van den west-indischen slavenhandel, 36 jaren lang aan de dienst der ongelukkige Negerslaven wijdde. — Jt'etrus Klaver, uit eene oud-adelijke familie in Cataloniö geboren, trad in het jaar 1602 in de Sociëteit van Jesus en werd zeven jaren later op zijne herhaalde en vurige beden door zijne oversten als missionaris nair Indië gezonden.
14
Eene grootmoedige liefde tot Jesus, den Gekruiste, maakte, dat hij zich aldaar met eene bijzondere voorliefde tot de negerslaven getrokken voelde. Door de leiding der goddelijke Voorzienigheid, die den zaligen Klaver tot heilsbode en redder dier ongelukkigen had uitverkoren, werd hij op uitdrukkelijk bevel zijner overeten naar Carthagena gezonden, waar telken jare duizenden Negers aanlandden en verkocht werden. Daar ontwikkelde Klaver eene liefde en opoffering voor de arme zwarten, die inderdaad aan 't wonderbare grensden. — Zoo dikwijls een met slaven bevracht schip de haven binnenliep, begaf de ijverige missionaris zich terstond aan boord, om zijne nieuwe pleegkinderen te verwelkomen. Daar ontving hij hen, uitgeput als zij waren door de ongemakken der reis, met zoo groote hartelijkheid en vreugde, met zoo warme vaderlijke liefde, dat zelfs de ruwsten en onmenschelijksten zich terstond tot hem getrokken gevoelden. Na de eerste begroeting deelde hij gebak, versche en ingemaakte vruchten en andere lekkernijen onder hen uit, gaf hun verkwikkende dranken en won aldus geheel hun vertrouwen. Nadat Klaver de arme Negers, die zulk eene ontvangst volstrekt niet verwacht hadden, voor zich ingenomen had, trachtte hij hen voor God te winnen. Eerst doopte hij degenen, die tijdens de overvaart ter wereld waren gekomen, en bezocht vervolgens de zware zieken, om hen tot het h. Doopsel voor te bereiden; tot allen rigtte hij woorden van bemoediging, en bij het heengaan gaf hij hun op nieuw bewijzen zijner liefde en hartelijkheid.
Op den dag der ontscheping wachtte hij hen aan den oever op, reikte hun de hand bij het verlaten van de boot, droeg de zieken op zijnen arm naar kleine wagens, welke hij te dien einde in gereedhield hield, vergezelde hen dan naar de herberg, beval hen dringend der zorg en welwillendheid hunner meesters aan , en beloofde spoedig te zullen weêr komen. En dat alles deed de liefderijke missionaris met zoo ondubbelzinnige teekenen van opregte vriendschap en op zoo ongekunstelde wijze, dat alle toeschouwers er over verbaasd en vol bewondering waren. — Later begon hij de onwetende en niet zelden allerdomste zwarten in de geloofswaarheden te onderwijzen. IS' iets was in staat hem van dit moeijelijk werk eens Apostels af te houden, noch het geringe begrip zijner kweekelingen, noch hunne aangebo-rene onzindelijkheid en ruwheden, noch de beschimpingen en scheldwoorden van den kant der hebzuchtige meesters, die het ongaarne zagen, dat de Negers in hunne vrije uren den missionaris gehoor leenden. Klaver vergenoegde er zich echter niet mede, zijne lieve zwarten Christenen te maken; hij wilde hen in goede, deugdzame Christenen herscheppen. Daarom bezocht hij ook degenen, die reeds genoegzaam onderwezen en gedoopt waren; dagelijks troostte hij de bedrukten , kwam door rijke aalmoezen, welke hij zelf voor hen bedelde, in hunne veelvuldige behoeften te hulp, stemde hunne harten door beden en smeekingen tot menschelijkheid en zachtheid , leidde velen, die hunne dienst waren ontvlugt, tot hunne meesters terug , vroeg voor ben vergeving en vermindering van straf.
Eveneens verschafte hij den zieken hulp en geneesmiddelen. De gasthuizen, waar de blinde, kreupele en ongeneeslijke Negers verpleegd werden , waren zijne lievelingsoorden. Hij heelde daar niet enkel de wonden der ziel door de toediening der h. Sacramenten, maar droeg ook tot genezing hunner ligchamelijke wonden naar vermogen bij, daar hij die reinigde, uitwiesch en met groote zorg verbond. Bij dergelijke gelegenheden wist de dienaar Gods zich zoo heldhaftig te overwinnen, dat onze in zeker opzigt zoo fijn
15
gevoelige tijd niet eens de aanduiding, laat staan de beschrijving van zijne opoffering gedoogt.
Op zon-en feestdagen geleidde Klaver zijne Negers naar de kerk, maakte zitplaatsen voor hen gereed en legde stroomatten op den Tochtigen bodem, opdat zij geene koude zouden lijden. Toen eenige voorname vrouwen daar tegen opkwamen, wijl de eigenaardige, zeer walgelijke uitwaseming van het Negerras haar hinderde, gaf hij bescheiden, doch vastberaden ten antwoord: „die arme menschen „zija Christenen en als zoodanig verpligt, de h. Mis te hooren.quot;En daar bleef het bij; niemand waagde het verder, eene klagt uit te brengen.— Na dit alles is het gemakkelijk te begrijpen, dat Klaver bij de Negerslaven zeer hoog in aanzien stond. Inderdaad maakten zijne liefde, zijne beden, zijne vermaningen en bedieningen een zoo grooten indruk op die ruwe menschen, dat het hem gelukte, verscheidene honderd duizenden het h. Doopsel toe te dienen, en ook van de domsten geheel andere menschen te vormen, hen tot eene groote zuiverheid van hart en levenswandel te brengen. — Klaver verliet zijne geliefde Negers zelfs na hun sterven niet. Hij beweende de dooden, gelijk een teeder minnende vader zijne kinderen; zamelde aalmoezen in, om hun eene behoorlijke, christelijke begrafenis te verschaffen, droeg het h. Misoffer voor hen op, bezocht daarna de ouders en bloedverwanten der overledenen, vertroostte hen en weende met de weenenden. — Onder zulke offers van ware liefde tot deze in de oogen der wereld zoo verachtelijke menschen, gingen er 36 jaren voorbij. Eene steeds toenemende verzwakking, welke Klaver in de dienst der pestzieken had opgedaan, maakte aan zijn liefdeen zegenrijk leven een einde.
Ook in onze dagen zijn er edele zielen, die den mensch in den geest van dezen h. missionaris beschouwen en behandelen. Ja, men vindt er velen, niet enkel onder de vrome kloosterlingen, die geheel hun leven aan de dienst van de armen en lijdenden wijden, maar ook in den wereldlijken staat, zelfs in de hoogere en in de i hoogste klassen der maatschappij. Wij kunnen niet nalaten, hier in het bijzonder het schoone voorbeeld van de voor eenige jaren overledene gravin van Stolberg, geboren van Spee, te vermelden.
Deze edele vrouw, in de omstreek van Westheim in Westphalen wijd en zijd als de moeder der armen bekend en geëerd, kende geen grooter genoegen, geene aangenamere uitspanning dan het bezoeken van arme zieken. Als een troostende engel trad zij aan het ziekbed, bragt geneesmiddelen en milde giften mede, en sterkte de lijders door hare woorden vol geloof en bemoediging. Bij een dier bezoeken vond zij eene zieke, die, door een afgezigtelijken kanker aangetast, zich van een ieder verlaten zag. Diep getroffen door den pijnlijken toestand der arme vrouw, haalde zij eene zorgzame oppasster, die voor eene rijke belooning de zieke zou verplegen. Na eenigen tijd kwam deze bij de gravin om haar te melden, dat zij onmogelijk nog langer de zieke kon bedienen, wijl de reuk alleen en nog meer het zien van den hevigen kanker haar onverdragelijk was. „Edele vrouw,quot; voegde zij er bij , „al zoudt gij mij dagelijks nog „zoo veel geld geven, ik zou het toch niet langer kunnen uithouden.quot; De gravin antwoordde zeer bedaard en even vriendelijk als altoos: „het is goed, mijn kind, ik zal er voor zorgen, dat iemand anders „haar verpleegt.quot; — Van nu af bezocht de gravin zelve herhaalde malen de zieke, bleef dikwijls uren lang bij haar, reinigde en verbond de afzigtelijke wonde, bewees haar met de liefde en zorg der teederste moeder alle mogelijke diensten, en verliet haar niet, dan nadat de dood aan het lijden der arme zieke een einde had gemaakt.
16
Hoedanig heeft God den mensch geschapen ?
Hij heeft hem naar zijn evenbeeld geschapen.
De geheele schepping is, zooals wij in deel T. reeds meermalen opmerkten, een heerlijke weerschijn van de goddelijke volmaaktheden : in elk schepsel, zelfs in het geringste en onbeduidendste zieu wij die meer of minder afgespiegeld. Hoe kon anders de h. Paulus zeggen, dat wij hier beneden God aanschouwen als in een spiegel, (I. Cor. XIII: 12) en dat de eeuwige kracht en godheid in de geschapene dingen kenbaar en zigtbaar is ? (Eom. 1: 20.) Nogtans is in de geheele zïgthare schepping alleen de mensch Gods evenbeeld. Daarom zegt de h. Schrift: „God schiep den mensch naar „zijn evenbeeld, naar het evenbeeld van God schiep Hij hem.quot; (1. Mos. I; 27.) En daarin ligt juist de voortreffelijkheid van den mensch , zijn ontegensprekelijke voorrang boven alle overige zigtbare schepselen. Noch de mensch , noch de Engelen mogen echter volkomene (wezenlijke) evenbeelden Gods genoemd worden. Een volmaakt evenbeeld van God is enkel het eeuwige Woord des Vaders, de eeniggeboren Zoon, van wien derhalve nergens in de h. Schrift geschreven staat, dat Hij naar het evenbeeld des vaders gemaakt, maar dat Hij het evenbeeld des Vaders is. De uitdrukking: „naar het evenbeeld Godsquot; beteekent alzoo niet eene algeheele gelijkheid met God , maar enkel eene bijzondere, hoewel niet volmaakte gelijkenis op Hem.
Men kan hier de vraag stellen , of de mensch naar het lig-chaam of wel naar de ziel Gods evenbeeld is ? De romeinsche Katechismus 1) antwoordt in vereeniging met de h. Vaders en den grooten Godgeleerde Thomas van Aquine2) als volgt: „De mensch is het evenbeeld Gods naar de ziel. De mensch draagt alzoo het zegel der gelijkenis op God, niet omdat en in zooverre hij ligchaam is, maar wijl en in zoo verre hij geest is. — Evenwel ook naar het ligchaam gelijkt de mensch meer op God, dan eenig ander ligchamelijk wezen. Het men-schelijk ligchaam toch is ontegensprekelijk het voortreffelijkste beeld der zigtbare schepping. Inderdaad , wat in de overige ligchamelijke dingen verstrooid voorkomt: het zijn , het leven, het gevoel, dat alles vereenigt het in zich in rijke volheid en verwonderlijke harmonie. Terwijl de dieren allen voorover ter aarde gebogen zijn, rijst 's menschen ligchaam regt omhoog en verheft zich zijn hoofd hemelwaarts, ten teeken , dat hij heer is over de aarde en hare schepselen, en dat hij
P. I. art. 1. n. 22.
Sum. I. q. 93. a.
17
niet slechts der aarde, maar veel meer den hemel toebehoort, en datgene zoeken moet, wat daarboven is. Hoe verheven zijn wij ook door de gave der spraak, alleen den mensch ge-scbonken, welke ons in staat stelt, door wederzijdsche mededeeling van gedachten en gevoelens elkander te leeren, te troosten, te vermanen, op te beuren , waardoor onze ziel in de innigste gemeenschap treedt met de ziel van anderen. Galenus, een beroemd geneesheer der oudheid, vond stof genoeg, om een geheel boek te schrijven over de voortreffelijkheid van het men-schelijk ligchaam. En, ofschoon heiden, wendt hij zich ergens tot Grod met de woorden; „o Gij, die ons gevormd hebt! „terwijl ik het menschelijk ligchaam beschrijf, geloof ik een „lied te uwer eer te zingen. Ja , ik eer U meer, als ik de „schoonheid uwer werken leer inzien , dan wanneer ik in de „tempels kostbaren wierook laat opstijgen.'' Doch ons ligchaam, hoe voortreffelijk ook gevormd, is toch onze ware grootheid niet; het is onvergelijkelijk geringer en minder dan de ziel. Het ligchaam is stof, en zal terugkeeren tot stof, waaruit het genomen is; het is uit en door zich zei ven niet in staat, zijnen Schepper te erkennen. Zijn waren en hoogsten adel ontleent het aan de ziel, wier zetel het is. Die adel bestaat daarin, dat het den onsterfelijke!! geest als werktuig dient ter beschouwing der natuur, tot lofprijzing van den Schepper, tot het verrigten van goede werken, tot voltrekking van heilige voornemens en besluiten ; dat het 't kanaal is , waardoor God der ziel de genadestroomen der h. Sacramenten toevoert; dat1 het door middel van de ziel de levende tempel is van God , gelijk Paulus betuigt met de woorden: „Weet gij niet, dat „uwe ledematen tempels zijn van den h. Geest?quot; (2. Cor. VI: 19) Om dezelfde reden zal het ligchaam ook niet altijd in het graf verblijven, maar verheerlijkt opstaan, om nimmermeer te sterven. En met het oog op dien hoogeren adel, welke het ligchaam door deelname aan de voortreffelijkheid en de werking der ziel toekomt, kan het ook Gods evenbeeld genoemd worden.
Houd derhalve, waarde lezer, uw ligchaam. in eere, ontheilig het niet door de zonde, opdat aan u niet de bedreiging worde vervuld van den Apostel: „wanneer iemand den tempel Gods (zijn eigen ligcliaam) ontheiligt, zal God hem in het verderf storten.quot; (1. Cor. Ill: 17.) — Intussohen blijft het altijd waar, dat de ziel, als het evenbeeld van God, als de geboren heerscherea der wereld, als de onsterfelijke erfgename van het hemelrijk, veel meer onze achting, liefde en zorg verdient, dan het ligchaam, dat om harentwil geacht, bemind onverzorgd moet worden. Hoe kunnen wij echter der ziel beter onze achting en liefde bewijzen, hoe kunnen wij grootera zorg voor haar welzijn aan den dag leggen, dan juist door haar te laten heerschen over het ligchaam en zijne begeerlijkheden? Die heerschappij is immers haar voorregt, hare waardigheid, hare na-
DEUAEBK , GELOOFSLEBB II. 2
18
tuurlijke bestemming, hare volmaaktheid. „O mensch!quot; roept de h. Basilius uit, (Hom. 19, over de scheppingsdagen.) „gij zijt tot „heerschen geboren, en gij zoudt de knecht uwer verkeerde nei-..gingen, de slaaf der zonde wordenP God heeft u bevolen, aan „het hoofd van alle schepselen te staan, en gij werpt dat verheven „voorregt ligtzinnig van u wegp Hebt gij niet bet verstand gekregen, „om uwe begeerlijkheid ten onder te brengen? Als gij de aanlok-„selen der zonde met voeten treedt, zijt gij een heerscher, al zoudt „gij in de oogen der menschen een knecht of slaaf wezen.quot; — Hoe dwaas zijn derhalve degenen, die aan het sterfelijk ligchaam meer zorg wijden, dan aan hunne onsterfelijke ziel, die aan de ziel het hoogere leven ontrooven, om het ligchaam wel te doen. Te regt zeide de edele kanselier Thomas Morus van dusdanige menschen: „zij, die in dit pelgrimsleven zich aan ongebondenheid en wellust „overgeven, zijn gelijk aan den wandelaar, die op reis naar zijn „vaderland, waar alle vreugde en alle genoegens hem wachten, in eene „herberg, uit liefde voor den waard, dienst neemt als stalknecht „en in den stal zijn leven wil eindigen.quot;
Tot dusverre hebben wij gezien, dat de mensch (hoofdzakelijk naar de ziel) het evenbeeld van God is. Eene andere vraag is: wat wel den mensch tot Gods evenbeeld maakt ? Hierop zou men in het algemeen ten antwoord kunnen geven: wat den mensch tot evenbeeld van God maakt, is zijne bijzondere gelijkenis met God. Maar daardoor is nog niet alles bepaald genoeg gezegd; want men kan verder de vraag stellen, waarin die bijzondere gelijkenis met God bestaat, wat de eigenlijke grond daarvan is, kortom, waardoor de mensch bij uit-nemendheid, meer dan alle andere dingen der zigtbare schepping , Gode gelijkend is ? Dit alles nu kan zamengevat worden in eene enkele vraag, die volgt:
Waardoor was de eerste mensch een evenbeeld van God?
Door de natuurlijke en bovennatuurlijke gaven , welke hem Gode gelijkend maakten.
Het zal niet ondienstig zijn, hier voorloopig op te merken, dat niet zonder reden de vraag wordt gesteld: „waardoor was de „eerste mensch,quot; en niet: „waardoor is de mensch in het algemeen het evenbeeld van God?quot; Want niet alle trekken der bovennatuurlijke gelijkenis met God, waarvan hier spraak is, komeu werkelijk, zooals later duidelijk zal worden, aan alle menschen op aarde toe; maar alle waren, als een bijzonder genadegeschenk, den eersten mensch verleend.
Om het boven gegeven antwoord juist te verstaan, moet men allereerst het onderscheid tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke gaven wel begrijpen. Natuurlijk kan men hier die goddelijke gaven noemen , welke tot de menscbelijke natuur behooren, derhalve alle, welke God ons verleend heeft door ons als menschen te scheppen. Dusdanige zijn niet alleen de
19
hoofdbestanddeelen der menschelijke natuur — ligchaam en ziel — maar ook alle eigenschappen , krachten en vermogens, zoowel van het ligchaam als van de ziel, die ons zijn aangeboren of tot de menschelijke natuur behooren, bijv. de enkelvoudigheid der ziel, de ontbindbaarheid van het ligchaam, het vermogen om te denken, te willen, te spreken, te zien, te hooren, verder de aanleg voor wetenschap , voor verschillende kunsten, enz. —
Bovennatuurlijk heeten daarentegen die goddelijke gaven, welke wij niet van nature bezitten, welke niet uit 's menschen natuur voortkomen, maar alles overtreffen, wat wij van nature hebben of waarop wij aanspraak konden maken. Dusdanige zijn alzoo door God als een geheel bijzonder genadegeschenk gegeven , om ons te verheffen tot eene hoogere gemeenschap met Hem, tot een hoogeren adel dan onze natuur zulks eischt, of om ons met krachten en deugden van eene hoogere (boven-menschelijke) soort uit te rusten , zooals wij later duidelijk zullen inzien. 1) Wij behoeven hier niet aan te merken, dat God zulke gaven naar eigen welgevallen en onder die voorwaarden , welke Hij stellen wil, den mensch mededeelen en weder ontnemen kan. Immers ook een aardsch koning kan een zijner onderdanen de gunst bewijzen, hem tot den adelstand te verheffen, zonder hem dit verschuldigd te zijn, en, zoodra de edelman de vastgestelde voorwaarden niet vervult , den adelbrief terug eischen, zonder diens regt eeniger-mate te krenken.
Door de natuurlijke gaven wordt de mensch het natuurlijke, maar door de bovennatuurlijke het bovennatuurlyJce evenbeeld Gods. Verscheidene Schriftuitleggers meenen dit onderscheid te vinden in de woorden der h. Schrift: „laat ons den mensch maken naar ons evenbeeld en onze gelijkenis,quot; en laten dan het woord „naar ons evenbeeldquot; op de natuurlijke, het woord „gelijkenisquot; daarentegen op de bovennatuurlijke gelijkenis met God slaan.
Waarin bestaan de natuurlijke gaven, welke den mensch Gode gelijkend maken ?
Hoofdzakelijk daarin, dat 's menschen ziel een onsterfelijke , met verstand begaafde geest is.
God is geest, ook de mensch is (naar de ziel) geest, en
2»
Volgens de leer van den H. Thomas kan men het onderscheid tusschen natuurlijk on bovennatuurlijk met weinig woorden aldus uitdrukken: „natuurlijk is, wat tot de menschelijke natuur als zoo-„danig behoort; bovenatuurlijk wat haar als een geschenk is toe-„gevoegd.quot; (Contra gentes L. 4. c. 62.)
20
hierin juist ligt de gelijkenis met God, welke den mensch boven alle overige zigtbare dingen verheft. De geest alleen is Gods evenbeeld, wijl in hem alleen het geestelijk leven Gods, zijn eeuwig kennen en willen, zich afspiegelt. — De natuur nu van 's menschen geest, zijne eigenaardigheid bestaat daarin, dat hij 1) met verstand en 2) met vrijen wil begaafd, en 3) niet gelijk het ligchaatn sterfelijk is; bijgevolg bestaat ook in deze drie eigenschappen of vermogens • der ziel, in de verstandelijkheid namelijk, in de vrijheid van wil en in de onsterfelijkheid, de natuurlijke gelijkenis van den mensch met God.
1) De ziel is met verstand begaafd. Het verstand is het vermogen, om de waarheid in de schepselen, en God zeiven, de hoogste waarheid, het toonbeeld en den oorsprong van alle waarheid, te kennen. Het is ook het vermogen, om het goed te kennen en van het kwaad te onderscheiden; want ook het goede is waarheid, in zooverre het met de goddelijke goedheid overeenkomt, de onvervalschte uitdrukking is van Gods goedheid. Het kwaad daarentegen is om de tegenovergestelde reden onwaarheid, leugen, omdat het evenbeeld, de mensch, daardoor zijne gelijkenis met het toonbeeld, met God, verliest. Vooral door dit onwaardeerbaar vermogen, om het ware en het goede te kennen, alsmede door de kennis van het ware en goede zeiven, gelijkt de mensch op den alwijzen God, die alles, wat waar en goed is, kent.
2) Be ziel is vervolgens met een vrijen wil begaafd. De vrije wil is het vermogen , om hetgeen men als waar en goed heeft leeren kennen, te beminnen, zonder inwendige noodzakelijkheid (d. i. zonder eene onwederstaanbare aandrift der natuur) en zonder uitwendigen dwang, derhalve met vrije keuze te volvoeren. De h. Schrift zelve getuigt, dat God den mensch dit vermogen , de bron van alle verdiensten, bij de schepping heeft geschonken. „God heeft van den beginne den mensch
„gemaakt, en hem de vrije keuze gelaten..... De mensch
„heeft vóór zich leven en dood (goed en kwaad); wat hij wil „zal hem gegeven worden.quot; (Sir. XV : 1-4—18.) Ook deze gave van den Schepper, de vrijheid, maakt den mensch in hooge mate aan God gelijk. Immers God ook is in al zijne werken naar buiten, bijv. in de schepping en verlossing der wereld, enz. volkomen vrij, d. i. onafhankelijk van allen dwang en alle noodzakelijkheid. En door het goed gebruik van deze gave, van zijne vrijheid , wordt de mensch een getrouw evenbeeld van den vrij werkenden God.
Uit de verstandelijkheid en vrijheid van den mensch volgt van zelf een nieuwe trek van gelijkenis met God, namelijk de heerschappij van den geest over de geheele zigtbare wereld. Immers met het verstand erkent de mensch het hoogere doeleinde der ge-
21
Bchapene dingen, en daar hij met vrijheid is uitgerust, staat het in zijne magt, de schepselen tot lof en tot de dienst van God, zijn Opperheer, te gebruiken, en zoo van alles, middellijk of onmiddellijk ter bereiking zijner verhevene bestemming partij te trekken. Op die wijze onderwerpt de menschelijke geest aan zich de geheele zinnelijke wereld , om zich zeiven in alles aan God, den Heer der schepping, te onderwerpen. In die heerschappij nu ligt, gelijk reeds gezegd is, eene nieuwe en sprekende gelijkenis met God, den Koning der wereld, daar de mensch aldus zijn levend beeld, zijn stedehouder in de zigtbare wereld wordt.
S) De ziel van den memch is onsterfelijk. Het ligchaam, door den dood van de ziel gescheiden, gaat over in stof en asch, maar de ziel blijft leven, wijl zij als een enkelvoudig, geestelijk wezen geen deel heeft, waarin zij opgelost kan worden. Zij is evenwel niet onsterfelijk gelijk God, daar Hij, door zijne alinagt, haar zou kunnen vernietigen, als het Hem behaagde. Doch God wil de ziel niet vernietigen, Hij wil, dat zij eeuwig zal leven. Dit getuigt ons de Openbaring, dit zegt zelfs onze rede. — Volgens de goddelijke Openbaring „heeft God den mensch onsterfelijk geschapen.quot; (Wijsh. II: 23.) Eerst door de zonde kwam de dood in de wereld; ten gevolge van den dood keert het ligchaam tot de aarde, maar de ziel tot God terug. (Pred. XII; 7.) „De regtvaardigen schijnen „in de oogen der dwazen te sterven.... maar zij zijn in vrede. „Hunne hoop is vol van onsterfelijkheid.quot; (Wijsh. Ill; 1—5.) De goddelijke leeraar, Jesus Christus, zegt zelf, dat de God van Abraham, Isaak en Jacob „geen God der dooden, maar der levendenquot; is. (Matth. XXII: 32.) En men merkewelop, dat Jesus door deze woorden de Saduceërs wilde wederleggen, die beweerden, dat er geen toekomstig leven is. Ook op eene andere plaats getuigt Jesus allerduidelijkst hetzelfde. „Dezequot; (de boozen) zegt Hij . „zullen in de eeuwige pijnen gaan, „maar de regtvaardigen in het eeuwige leven.quot; (Matth. XXV : 46.) Het zal niet noodig zijn, andere teksten uit de h. Schrift aan te halen, daar de leer van de onsterfelijkheid der ziel eene hoofdleer des Christendoms is, zonder welke de geheele Openbaring door schrift en woord geen zin heeft, wijl de Openbaring overal het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel veronderstelt. — Overigens is de mensch ook door het licht der rede in staat tot de overtuiging te komen, dat de ziel onsterfelijk is, d. i. van den kant van God volstrekt de vernietiging niet te duchten heeft. Door eigen ondervinding en die van anderen weten wij, dat in het hart van eiken mensch eene onwederstaanbare zucht naar eindelooze zaligheid te vinden is, welke door geene aardsche schatten, geene tijdelijke genoegens bevredigd kan worden. De rede zegt ons verder, dat die allen aangeboren zucht slechts van den Schepper en
22
Vormer aller harten, van God komen kan, en dat de wijze, goede en heilige God ons dat verlangen niet in 't hart gestort heeft, om ons met eene ijdele hoop te bedriegen, om ons aanhoudend te kwellen en in een toestand van de smartelijkste ontbering te brengen, terwijl het dier in de zinnelijke wereld alles aanwezig vindt, wat het verlangt. Daarom troost onze rede ons ook met een toekomstig leven, met een toestand van eeuwige, onbegrensde zaligheid na den dood. Verder dwingt ons in zekeren zin de redelijke natuur, als ontwijfelbaar aan te nemen, dat God de deugd naar verdienste beloont, maar het kwaad bestraft. Wanneer wij echter een blik in de wereld werpen, zien wij niet zelden, dat de deugd armoede en gebrek lijdt, terwijl de zonde overvloed van alles heeft; dat de deugd veracht, versmaad en bespot wordt, terwijl men het kwaad achting, lof en hulde schenkt; dat de deugd in boeijen ligt, terwijl de misdaad trotsch het hoofd opsteekt; dat de deugd onder de slagen der boosheid zucht, ja soms er onder bezwijkt. Is dit geene reden, om twijfel aan de Voorzienigheid van een heiligen en regtvaardigen God op te wekken? Het verstand houdt ons echter van dien twijfel af, daar het ons hoorbaar genoeg toeroept: er is eene eeuwigheid, en die eeuwigheid heeft de oneindig heilige en regtvaardige God zich voorbehouden, om de deugd, welke gedurende dit kortstondig leven op aarde miskend, vervolgd, mishandeld is, te regtvaardigen en te kroonen, daarentegen den huichelachtigen, zegevierenden zondaar te ontmaskeren en te bestraffen; er is een eeuwig leven, om het evenwigt tusschen de werken en de vergelding, hetwelk in de tijdelijke wereldorde zeer dikwerf onjuist is, op de schiUerendste wijze te herstellen.— Neen, met den dood is alles niet uit. Tegen die goddelooze bewering verheffen zich om strijd en eenparig de volkeren van alle tijden en landen; want bij allen vindt men het geloof aan een ander leven na den dood. En inderdaad, is dat geloof ijdel, dan moet geheel het menschelijk geslacht met elkaar zijn overeengekomen, om ééne en dezelfde dwaasheid te gelooven en vol te houden. De verschillende ceremoniën en gebruiken bij de begrafenissen, de offers voor de dooden, de vereering der voorouders, welke bij de talrijke volkeren van China aan afgoderij grenst, de leer der wijsgeeren ') en de vurige liederen
23
der oudste dichters getuigen genoegzaam, hoe diep het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel in de harten der menschen geworteld is. De meeste oude volkeren spreken van plaatsen, waar de schimmen (zielen) der overledenen verblijven, zoo bijv. de Grieken en Romeinen van het Elyseüra voor de braven, den Tartarus voor de slechten. De oude Duitschers plaatsen hunne helden, die in den strijd gevallen zijn, in het Walhalla; een schitterend verlicht oord (Gimle) was bij hen de woonplaats der deugdzamen, Kastrand heette de strafplaats der boozen. Omtrent dit Oord zegt de Edda (godsdienstleer der Scandinavieërs) „er is aldaar een groot, afgrijsselijk ge-„bouw, welks deuren op het noorden zien. Het is met slan-„gen bedekt, wier koppen naar binnen gekeerd zijn en gift „uitspuwen, zoodat giftstroomen over den bodem spoelen, „waarin meineedigen en sluipmoordenaars baden. Daar woont „de oude nijdige slang (Nidhöggr.), die-aanhoudend aan den „wortel van den levensboom knaagt en in voortdurende vijand-„schap staat met den geest Gods.quot;
De ziel van den mensch is alzoo onsterfelijk. God leert het, de rede ziet het in, de stem van alle volkeren verkondigt het op duizenderlei wijzen. Door dit hooge voorregt der onsterfelijkheid heeft de ziel eveneens eene groote gelijkenis met God, daar zijne eeuwigheid zich in hare oneindige voortduring afspiegelt.
„inzag.quot; Hetzelfde betuigt Aristoteles *) met de woorden: „Dit is „een van de vroegste tijden bij ons voortlevend geloof, welks ontstaan men evenmin kent als dengene, van wien het uitgaat.quot; Ook ) Plato drukt in zijne geschriften dezelfde gedachte uit. L)e heidenen van lateren tijd, do zoogenaamde vrijgeesten, zijn veelal van hetzelfde gevoelen. Een der beruchtsten (Bolingbroke) bekent, „dat de „leer van de onsterfelijkheid der ziel en van een toekomstigen toe-„stand van belooning of straf zeer oud is, alles wat wij met zekerheid „weten te boven gaat, en dat het geloof daaraan in den geest der „oudste en bekende volkeren reeds de diepste wortelen geschoten „heeft.quot; De sagen der verschillende natiën zijn verzameld in „Die „Traditionen des Menschengeslechtes,quot; door Lüken (Munster 1856) § 89—90, — Toen Columbus (zoo berigten spaansche geschiedschrijvers) op het eiland Cuba aan het strand der zee eene h. Mis liet lezen, kwam er een inwoner bij hem en hield, toen alles was afgeloopen, met luider stem de volgende aanspraak: „Gij zijt in deze landen „welke gij nooit gezien hadt, met zoo groote magt gekomen, dat „zij ons allen bevreesd maakt. Verneem echter, dat er in de andere „wereld, zooala wij zeer goed weten, twee plaatsen zijn, waar de „zielen heen gaan. De eene is allerakeligst en vol duisternis: deze „is het erfdeel der boozen. De andere is goed en aangenaam, en „daar vinden de beminnaars van den vrede en het geluk hunne rust. „Gelooft gij , dat gij sterven moet, gelooft gij, dat het goed en het „kwaad, hetwelk gij gedaan hebt, u zal vergolden worden, dan „hoop en vertrouw ik, dat gij degenen, die u niet beleedigd heb-„ben, evenmin zult beleedigen.quot;
*) De anima apud Plutarch, consulali ad Apoll. 27.
24
De h.. Vaders en de Godgeleerden in het algemeen zien verder in 'smenschen ziel eene afbeelding, een heerlijken weerschijn van de ongeschapen Drieëenheid. Gelijk wij namelijk in de Godheid drie personen onderscheiden, zoo onderscheiden zij ook in onze ziel ten eerste het zijn, ten tweede het kennen, ten derde het willen; want wij zijn, wij kennen en willen. Het zijn is niet het kennen, en het kennen is niet het willen. Daarvan overtuigt ons het innerlijkst gevoel, de innerlijkste gewaarwording, zoo vaak wij iets kennen of willen. Wij zien dit ook hieruit, dat de ziel, terwijl wij slapen, niet ophoudt te zijn, hoewel zij alsdan niet kent noch wil; verder daaruit, dat wij vele dingen kennen, zonder die tevens te willen. Gelijk nu het zijn der ziel niet haar kennen, en haar kennen niet haar willen is, zoo onderscheiden wij ook haar zijn van het verstand, waarmede zij kent, en het verstand van den wil, waarmede zij iets wil. Drie krachten kan men derhalve in de ziel onderscheiden: het wezen der ziel, haar verstand en haar wil. Evenwel is de ziel een geheel enkelvoudig, geestelijk wezen zonder deelen, zonder spoor van zamenstelling. Gelijk in de Godheid drie onder-scheidene personen niet drie deelen of drie verschillende wezens zijn, maar slechts een quot;en dezelfde God, het eene ondeelbare en ongedeelde goddelijk wezen, zoo zijn ook in onze geestelijke natuur zijn, verstand en wil niet drie deelen, ook niet drie wezens, maar de eene en zelfde ziel, het eene en zelfde ondeelbare en ongedeelde geestelijke wezen. Gelijk verder uit den Vader, als oorsprong, de Zoon geteeld wordt, die het wezenlijk beeld, de volkomene kennis des Vaders is, en wit den Vader en den Zoon de h. Geest uitgaat, die de onderlinge liefde van beiden is, zoo komt ook in onze ziel uit het zijn het kennen, en uit beiden het willen of beminnen voort, daar wij slechts datgene willen of beminnen, wat is en wat wij kennen. Kn gelijk de oneindige zaligheid van den drieëenigen God daarin bestaat, dat Hij eeuwig is, zich zeiven volmaakt kennende en beminnende, zoo bestaat ook onze hoogste zaligheid daarin, dat onze onsterfelijke ziel God eeuwig kent en bemint. Aldus vormt onze geschapene ziel een trouw afbeeldsel van de ongeschapen Drieëenheid. ') — Het geschapen afbeeldsel blijft echter
') De aangewezen verdeeling der ééne, enkelvoudige ziel in zijn, hennen en willen vindt men in de „Belijdenissenquot; van den h. Kerkleeraar Augustinus. (Boek 5111. hoofdst. 11.) Den Katecheet staat het echter vrij, op deze of eene andere wijze de gelijkenis der ziel met de h. Drieëenheid te verklaren, en dit te meer, daar niet alleen verschillende, maar vaak ook dezelfde Vaders en Godgeleerden onderscheidene wijzen ter opheldering van dit punt aangeven. Zeer treffend en scherpzinnig, maar voor ongeletterden minder duidelijk, is die, welke de h. Thomas in zijn werk tegen de Heidenen (IVe boek, 223te hoofdst.) voorstelt. De engelachtige leeraar vindt namelijk de gelijkenis van 's menschen geest met de goddelijke Drieëenheid in de akte, waardoor de mensch zich zeiven kent, en ten gevolge van die kennis zich zeiven bemint. Want in die akte is de geest als kennende (in beperkten zin) gelijk aan den Vader, als gekend wordende (als innerlijk woord of gedachte) gelijk aan den Zoon, als bemind wordende (als de uit de kennis voortkomende liefde) gelijk aan den h. Geest. Deze beschouwing vindt meninBossuet's Elévations sur les mystères (2e Sem. 4—6.) meesterlijk ontwikkeld. De gemakkelijkste verklaring voor kinderen is de vroeger (deel I. bladz. 261.) aangewezene, namelijk die, welke aan de drie verschillende vermogens der ziel; geheugen, verstand en wil ontleend wordt.
25
oneindig ver beneden het goddelijk toonbeeld. Want, hoewel wij het zijn, het vermogen om te kennen, en het vermogen om te willen in de ééne ziel van elkander onderscheiden, zijn het toch niet drie verschillende personen. Daarenboven heeft ons zijn een begin gehad, onze kennis en wil is beperkt, gebrekkig, veranderlijk, ontstaat en houdt weder op, terwijl in God niets van dit alles plaats vindt, daar in Hem zijn, kennen en willen hetzelfde eeuwige, oneindig volmaakte, onveranderlijke, goddelijke wezen is.
Welke waren de lovennatuurlijhe gaven, met welke God den eersten mensch heeft uitgerust?
Hoofdzakelijk deze: 1) dat de eerste mensch de heilig-makende genade, en daarmede het kindschap Gods en het erfregt op het hemelrijk bezat; 2) dat zijn verstand met groote kennis begaafd, en zijn wil nooit door kwade lusten bekoord; 3) dat hij aan geene rampen en kwellingen, ook niet aan den dood onderworpen was.
Ter verduidelijking van dit antwoord diene voorloopig de volgende gelijkenis. Een buitengewoon rijk en weldadig vorst vond op zekeren dag voor de poorten van zijn paleis een arm en hulpeloos kind. Het was het kind van een daglooner. De behoeftige moeder had het daar neergelegd, in de hoop, dat de aanzienlijke heer er zich over zou erbarmen en het opvoeden. Wat zal nu de edele vorst doen? Zal hij het verlaten kind opnemen, het volgens den stand eens daglooners laten opvoeden, en, wanneer het groot geworden is, zeggen: „nu i „zijt gij goed opgeschoten en krachtig; zorg voortaan zelf voor „uw onderhoud; werk, gelijk het lieden van uwen stand be-„taamt. Indien gij vlijtig en regtschapcn zijt, zal ik ook in „het vervolg u gedachtig zijn en u nimmer aan het noodige „gebrek laten lijden, het zal u steeds wel gaan.quot; Wanneer de vorst verder niets voor den vondeling deed, zou hij hem reeds eene zeer groote weldaad bewezen hebben. — De vorst, die onvergelijkelijk mild en grootmoedig is, besluit echter uit bijzondere goedheid, den zoon van den armen daglooner als zijn kind aan te nemen. De vondeling zal het groot geluk hebben, deel te nemen aan de pracht en heerlijkheid der prinsen van den bloede. Met die bedoeling verheft de vorst het kind tot den adelstand, schenkt het een koninklijk kleed, stelt hovelingen aan om het te dienen, laat het eene vorstelijke opvoeding geven en bepaalt, dat het eenmaal met zijnen zoon erfgenaam van het rijk zal worden.
De toepassing van deze gelijkenis is zeer gemakkelijk. Alvorens God den mensch in 't leven riep, was deze onvergelijkelijk geringer dan het armste en hulpelooste kind, hij was niets. De hund des Scheppers bragt hem uit het niet te
2G
voorschijn, maakte hem het evenbeeld Gods, daar Hij hem verstand en vrijen wil schonk, en rustte hem uit met verscheidene krachten en vermogens naar ligchaam en ziel. Dientengevolge had de Schepper tot zijn schepsel, God tot den mensch kunnen zeggen: „Zie, o mensch! Ik heb u uit niets „in het leven geroepen. Ik heb u het rijkst bedacht onder „alle schepselen der zigtbare wereld. Maak nu een goed ge-„bruik van de gaven, welke Ik u zoo mild geschonken heb, „van uw verstand, van uwen wil, van uw geheugen, van uwe „zintuigen, van alle krachten uwer ziel en uws ligchaams. „Mijn bijstand zal u nimmer ontbreken. Zie! duizenden „schepselen staan u ten dienste, maak er gebruik van tot uw „eigen voordeel en te mijner verheerlijking. Volgt gij hierin „het licht uwer rede, luistert gij naar de stem van uw gewe-„ten, doet gij, wat goed is in mijne oogen, dan zult gij reeds „hier op aarde tevreden en gelukkig zijn; ook na den dood „zult gij leven en eene zoo volmaakte zaligheid genieten, dat u „niets meer te wenschen overblijft.quot; Op deze wijze had God kunnen spreken en den mensch eene met zijne natuurlijke krachten en behoeften overeenkomende zaligheid, d. i. eene natuurlvjke gelukzaligheid kunnen geven, ') Voorzeker zou dit reeds eene overgroote weldaad geweest zijn, doch God heeft nog meer gedaan. De Openbaring toch, welke alleen ons over de inzigten en ondoorgrondelijke raadsbesluiten Gods naar waarheid kan inlichten, leert ons, dat God in zijne oneindige goedheid en barmhartigheid den mensch niet alleen tot eene met zijne natuurlijke vermogens overeenkomende, maar tot eene oneindig grootere, tot eene hovennatuurlljke zaligheid bestemd heeft. De mensch moest eenmaal „God zien, gelijk Hij is;quot; (1 Joan. Ill: 2) hij moest Hem niet enkel in deu spiegel der natuur, maar „van aanschijn tot aanschijn (d. i. in zijn oneindig wezen) aanschouwen.quot; (I. Cor. XIII: 12.) Door die onmiddellijke aanschouwing en de daaruit voort vloeijende
gt;) Dat God den mensch in dien natuurtoestand scheppen kon, blijkt duidelijk uit de 54sle stelling van Bajus door den room-Bchen Stoel verworpen. Deze luidt: „God heeft in den beginne den „mensch niet zóó kunnen scheppen, als hij thans geboren wordt.quot; Thans komt de mensch met natuurlijke vermogens uitgerust, maar, zooals wij later zullen zien, door de zonde van Adam ontbloot van de oorspronkelijke bovennatuurlijke gaven ter wereld. In dien zuiver natuurlijken toestand, zonder eenige bovennatuurlijke voorregten, had God, zoo het Hem behaagde, ook den eersten mensch en eveneens geheel het menschelijk geslacht kunnen scheppen. In dat geval zou echter het gemis der bovennatuurlijke gaven voor den mensch noch zonde, noch straf, noch hinderpaal geweest zijn, om de door God hem gegeven wet na te leven en het hem voorgestelde doel te bereiken.
27
liefde tot God zou de mensch deelachtig worden aan die zaligheid, welke God zelf geniet, als Hij zijn eigen goddelijk wezen aanschouwt en oneindig bemint. Ten einde Adam in staat te stellen, zich tot die bovennatuurlijke bestemming voor te bereiden en daartoe te geraken, verleende God hem verscheidene bovennatuurlijke gaven, welke het hem mogelijk, ja gemakkelijk moesten maken, zijn doel te bereiken.
1) Bij gaf hem de heiligmakende genade. Daardoor werd de mensch in den goddelijken adelstand, in de gemeenschap met de goddelijke natuur (2. Pet. I: 4.) opgenomen, ja bestemd, om plaats te nemen onder de hemelvorsten, daar hij die genade ontving, ten einde eenmaal in den hemel met de scharen der Engelen, eeuwig gelukkig, God te aanschouwen. Die genade wordt de heiligmakende genoemd, wijl zij niet gelijk de aardsche adel zich bepaalt bij titel en waardigheid, tot uitwendige regten en voorregten, zonder den mensch deugdzamer te maken, maar de ziel waarlijk adelt door inwendige heiligheid en geregtigheid. Want zonder de heiligmakende genade kan de mensch niet heilig zijn, maar met de heiligmakende genade worden tevens alle deugden ingestort, welke hem welgevallig in 's Heeren oog en het evenbeeld van den oneindig Heilige en Eegtvaardige maken. Derhalve wordt met het gezegde: dat de eerste mensch in den beginne heilig en regtvaardig geweest is, niet enkel aangeduid, dat hij vrij van alle zonden uit de hand des Scheppers voortkwam, maar dat hij bovendien met goddelijke genaden en deugden versierd, en alzoo een voorwerp van Gods welbehagen, en door zijne heiligheid een bovennatuurlijk evenbeeld van God was. — Dat Adam voor zijn val die heiligheid en regtvaardigheid werkelijk bezeten heeft, leert de Kerk uitdrukkelijk, (Conc. van Trente, zitt. 5 can. 1.) en dit blijkt eveneens uit de woorden der h. Schrift (Eccl. VII: 30) „dat God den mensch regt (d. i. regtvaardig) gemaakt heeft,quot; en: „vernieuwt u in den geest des gemoeds en „trekt aan den nieuwen mensch, die naar God geschapen is „in geregtigheid en ware heiligheiid.quot; (Eph. IV: 23.)
Met de heiligmakende genade is onafscheidelijk verbonden het bijzondere, genaderijke, hovennatuurlijke kindschap Gods, wel te onderscheiden van dat, hetwelk aan alle menschen toekomt, in zooverre alle door de schepping kinderen van God, van den éénen Vader, zijn. Ieder die de heiligmakende genade bezit, heeft den Geest Gods, „den Geest der aanneming tot „kinderenquot; (Rom. VIII: 15.) in zich, is bij gevolg een kind Gods in dien hoogeren zin-volgens de woorden van den Apostel: „allen, die door den Geest Gods geleid worden, die zijn „kinderen Gods.quot; (Rom. VIII; 14.) — Door die eervolle aanneming tot kind was den eersten mensch levens het regt
28
op het vaderlijk erfgoed, en de toezegging van het hemelrijk gegeven. Want wie kind is, is ook erfgenaam. Zoo besluit de h. Paulus: (Rom. VIII: 17.) „indien (wij) kinderen (zijn), „ook erfgenamen, erfgenamen namelijk van God en medeërfge-„namen van Christus,quot; of met andere woorden: als wij kinderen Gods zijn, zijn wij ook erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Jesus Christus, die ons het verloren kindschap, en daarmede het verbeurde vaderlijk erfgoed, het hemelrijk heeft terug bezorgd.
2) God begaafde het verstand van den eersten mensch met eene groote kennis. Dat leert ons de h. Schrift, zeggende (1. Mos. II: 20.) dat „Adam de passende namen van al het vee en „van al het gevolgte des hemels en van al het gedierte des „velds noemde.quot; Immers daar de naam, zal deze juist zijn, de wezenlijke eigenschappen van het genoemde moet uitdrukken, volgt hieruit, dat de eerste mensch eene naauwkeurige kennis had van alles, wat God voor hem bragt om er een naam aan te geven. Adam zag zelfs in de toekomst, gelijk blijkt uit de voorzeggende woorden: „de mensch zal zijnen vader „en zijne moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen.quot; (l.Mos. II: 24.) De groote kennis van het eerste menschenpaar wordt niet minder duidelijk aangewezen door de bewering van den wijzen Sirach, (XVII; 5, 6.) dat God den eersten mensch en zijne gezellin niet alleen verstand, spraak en zintuigen gaf, maar „hem ook met wijsheid vervulde, de wetenschap des „geestes mededeelde en het goede en kwade voor oogen stelde.quot; — Daar onze stamouders eene bovennatuurlijke bestemming hadden, strekte hunne kennis zich niet enkel uit tot die waarheden, welke het verstand uit zich zei ven kan bereiken, maar ook tot de bovennatuurlijke, d. i. die buiten het bereik der rede liggen. Ook behoefden zij niet, gelijk wij, door het gebruik hunner zintuigen en met veel moeite de zigtbare dingen en, door middel van deze, God te leeren kennen; zij verkregen, zooals de h. Thomas leert 1), die kennis door hunnen omgang met den Heer der wetenschappen, door genaderijke verlichtingen van hunnen geest. Daaruit volgt van zelf, dat hun verstand van valsche begrippen, verkeerde oordeelvellingen en vergissing vrij was. Toen zij door satan, die hen zocht te bedriegen, werkelijk misleid werden, geschiedde dit niet uit gebrek aan het inwendig licht der waarheid, maar uit vrijwil-ligen hoogmoed, omdat zij zich opzettelijk van God afwendden en tot de leugen keerden. „Eva,quot; zegt de h. Augustinus 2) „zou aan de woorden van de slang geen geloof gehecht hebben,
Summ. I. q. 94 — De verit. q. 18.
*■*) l)e Genes, ad lit. I: 11. c. 39.
29
„had de eigenliefde en de hoogmoed haar daartoe niet verleid.'* De misleiding, waaraan zij gehoor gaven, kwam alzoo voort uit het misbruik van hunnen vrijen wil, geenszins uit hun verstand, hetwelk volmaakt goed en helder was.
Verder verleende God den eersten mensch eene zoo volkomene heerschappij over de booze neigingen en kwade begeerlijkheden, dat deze nimmer tegen hare meesteres, de rede, opstonden, en derhalve Adam's wil nooit door slechte legeerten hekoord werd. Tegenwoordig ontstaan maar al te dikwijls in den mensch, zonder dat hij het wil, ja, eer hij het bemerkt, opwellingen van toorn, van haat, van wraaklust en andere driften; er ontstaan in zijn hart zinnelijke begeerten en gevoelens, waarover hij blozen moet. Niets dergelijks vond in Adam en Eva plaats, zij kenden de bekoringen der zinnelijkheid volstrekt niet. (1. Mos. II: 25.) Slechts door een boosaardig, vijandelijk wezen , dat buiten hen was, alleen door satan kon de eerste mensch, onder toelating Gods,' tot zonde verleid of bekoord worden, gelijk ook de Godmensch, Jesus Christus, door denzelfden vijand bekoord werd. In zijn binnenste was er niets ongeregelds, geen spoor van booze lusten of kwade begeerlijkheden. Adam's wil was aan den wil van zijnen Schepper en Heer in alles onderworpen, en de zinnelijke neigingen en driften, door de genade betoomd, gehoorzaamden gewillig aan de rede. Zoo kon men het hart van den eersten mensch vergelijken bij den onbewolkten sterrenhemel, waar de schoonste en ongestoorde orde heerscht, bij een bloeijend rijk, welks be- ' woners alle slechts den eenen wil van hunnen braven vorst kennen en volbrengen, bij het zalig verblijf der Engelen, die al jubelende hunnen Heer en God op zijne wenken dienen. Zoo was de eerste mensch een heerlijk evenbeeld van den oneindig heiligen God zeiven, en leidde als zoodanig een zeer onschuldig en heilig leven.
3) Dat geluk van de eerste menschen wilde God in zijne goedheid nog verhoogen, door hen te bewaren voor den dood en alle andere rampen en smarten.— Adam, de lieveling des Allerhoogsten, zijn onschuldig kind, zou niet tot het stof wederkeeren, maar na een hoogst gelukkig leven in het aardsche paradijs, zonder den dood te kennen, in het hemelsche worden overgeplaatst. Daarom zegt het boek der Wijsheid: (II: 23) „God heeft den mensch onsterfelijk geschapen.quot;
Eerst door de zonde kwam de dood in de wereld, en met den dood alle ellende, ziekten, gebreken en smarten, die deu dood voorafgaan of vergezellen, en in het algemeen alle onheilen en wederwaardigheden, welke de vreugde en het geluk des levens verstoren, zooals wij later zullen aantoonen. Den benijdenswaardigen toestand van den eersten mensch in het
30
paradijs schildert de h. Augustinus (de civit. Dei. XIV. c. 26.) zeer schoon met de volgende woorden: „In het paradijs leefde „de mensch gelijk hij verkoos, zoolang zijn wil met den godgelijken wil overeenstemde. Goed door den Algoede gescha-„pen, leefde hij, zich verheugende in God; hij leefde zonder Maan iets behoefte te hebben, en het stond in zijne magt, „immer aldus te leven. Spijs was hem bereid, opdat hij geen „honger zou gevoelen, drank, opdat dorst hem niet zou „kwellen, de boom des levens stond in het midden des lust-„hofs, opdat de ouderdom hem niet zou verzwakken. Geen „kiem van bederf was er in zijn ligchaam; geene ziekte van „binnen, geene kwetsing van buiten had hij te duchten. Zijn „ligchaam bloeide in volle gezondheid, in zijne ziel heerschte „rust en vrede. Gelijk in het paradijs geene hitte of koude was, „zoo was ook de wil zijner bewoners noch door begeerten „noch door vrees geslingerd. Treurigheid of losbandige vrolijk-„heid konden den lusthof niet binnengaan; ware en duurzame
„vreugde vloeide uit de rijkste bron, uit God;____ligchaam
„en ziel stonden met elkaar in de beste harmonie. Wel verre „van vermoeijenis achter te laten, verkwikte de arbeid, en de „noodzakelijkheid van den slaap drong zich den mensch nooit „tegen zijnen wil op. Alles was hem gemakkelijk; vreugde „en vergenoegdheid omringden hem van alle kanten.quot;— Om het volgende goed te verstaan, merken wij nog aan, dat de hier besproken bovennatuurlijke gaven, krachtens welke de mensch heilig en regtvaardig en aan God hoogst welgevallig was, ook in het algemeen de oorspronkelijke heiligheid en regt-vaardigheid genoemd worden.
Waarom worden de gaven, over welke in de vorige wagen gesproken is, bovennatuurlijke gaven genoemd?
Zij worden bovennatuurlijke gaven genoemd, wijl zij niet, gelijk de natuurlijke gaven, wezenlijke eigenschappen onzer natuur zijn of haar toekomen, maar een buitengewoon genadegeschenk , hetwelk God den eersten mensch ook had kunnen onthouden, zonder daardoor in 't minst tegen zijne oneindige wijsheid, goedheid en regtvaardigheid te handelen.
Deze^ leer ontkenden in de zestiende eeuw vele Godgeleerden, die Luther's gevoelen deelende, beweerden, dat de bovengenoemde gaven, namelijk de heiligmakende genade, de volkomene heerschappij over de zinnelijkheid, de onsterfelijkheid des ligchaams en het vrij zijn van alle lijden en rampen, niet bijzondere genadegeschenken Gods, maar bloot natuurlijke d. i. der menschelijke natuur toekomende gaven geweest zijn. Verscheidene Pausen 1) verwierpen, op
Pius V , Gregorius XIII, Drbanus VIII in hunne bullen tegen Michael Bajus; Clemens XI, Innocentius XIII en anderen in de
31
de h. Schrift en de Overlevering steunende , deze dwaalleer, en de geheele Kerk sprak hetzelfde vonnis uit — Dat de heiligniakend/: genade, het kindschap Gods , het erfregt op het hemelrijk een geschenk der goddelijke goedheid was , blijkt duidelijk genoeg uit het vorig antwoord. Het woord „genade'' zelf beteekent zoowel in de h. Boeken als in de werken der h. Vaders en Kerkleeraars in het algemeen en uitsluitend eene gave uit vrije goedheid. — Aangaande de volkomene heerschappij van den eersten mensch over de zinnelijkheid zegt de h. Thomas : „het is duidelijk, dat die onderwerping van „het ligchaam onder den geest en van de mindere krachten tegen-„over de rede geene natuurlijke gave was; anders toch zou zij na de „zonde gebleven zijn, daar ook in de gevallen engelen de na-„tuurlijke gaven zijn gebleven.quot; De mensch, uit ligchaam en ziel bestaande, vereenigt overeenkomstig de natuur in zich zinnelijke en geestelijke neigingen, welke tegen elkander strijd voeren, daar gene de ziel tot zingenot aansporen, terwijl deze daarentegen erop uit zijn, haar van het aardsche los te rukken en tot hoogere en bovenzinnelijke gevoelens te verhefien. Daarom schrijft de h. Augus-tinus (B IV. tegen Julian, n0. 82.) 1) over den tekst 1 Mos. II: 25: „eene groote genade was daar, waar het aardsche , dierlijke ligchaam „geene dierlijke lusten had,quot; d. i. waar de zinnelijkheid niet tegen de rede opstond, zich op geenerlei wijze deed gevoelen. gt;) — Ook de onsterfelijkheid des ligchaams en het vrij zijn van ellende, ziekten en smarten was, gelijk de h. Augustinus zich uitdrukt, eene verwonderlijke goddelijke genade. Daar namelijk het ligchaam van den mensch op dezelfde wijze is ingerigt als de ligchamen der dieren, heeft het dezelfde ligchamelijke aan spijs, drank, slaap, enz.,
verder dezelfde onafweerbare bestemming van langzamerhand zijne krachten te verliezen en de vernietiging te gemoet te gaan, zoo niet de hand eens vijands den dood verhaast. Het is ook duidelijk, dat dit alles, gelijk bij de dieren, met smarten en duizend onaangenaamheden gepaard gaat.
Summ. I. q. 95. art. 1.
') Dat de ongeschonden toestand van den eersten mensch, in welken de zinnelijkheid niet tegen de rede opstond, geenszins uit de noodzakelijke gesteltenis der menschelijke natuur ontsproot of haar toekwam, maar eene vrije gave Gods was, is niet enkel de leer van den h. Thomas 2), maar van de katholieke Kerk zelve, gelijk blijkt uit hare veroordeeling van de volgende stelling van Bajus: „De volko-„menheid, (integritas) waarin de eerste mensch geschapen werd, „was niet eene verheffing der menschelijke natuur, waarop zij geen. „aanspraak kon maken, maar haar natuurlijke toestand.quot;— Komt het echter wel met de natuur overeen, vraagt men, of is het niet veel eer tegen alle natuur, dat niet de verstandige geest, maar het begeerlijke vleesch, niet de rede maar de zinnelijkheid in den mensch de opperheerschappij voert ? V oorzeker is het tegen alle orde der natuur, dat het hoogere in den mensch aan het lagere, het geestelijke aan het zinnelijke zich onderwerpt en tot ongeoorloofde begeerten laat
„Quod homini in primo statu collatum fuit ut ratio totaliter „inferiores vires contineret, et anima corpus, non fuit ex virtute „principiorum naturalium, sed ex virtute originalis justitiae, ex „divina liberalitate superadditae.quot; De verit. q. 25. a. 7.
32
Heeft God deze hovennatuurlijke gaven aan den eersten mensch enkel voor zijnen persoon geschonken?
Neen, Hij heeft ze hem, als het hoofd en den stamvader, ook voor al zijne nakomelingen geschonken; daarom zouden niet alleen de natuurlijke, maar ook de bovennatuurlijke gaven op geheel het menschelijk geslacht overgaan.
In Adam den eenen stamvader van alle menschen, bestond in den beginne geheel het menschelijk geslacht, gelijk in de kiem de plant, welke later uit haar voortkomt. „Tn Adam,quot; zegt de h. Augustinus (De peccat. meritis, lib. 3. cap. 7.) „waren alle menschen éen.'' De genadegaven, welke hij van God ontvangen heeft, ontving derhalve in hem en met hem geheel het menschelijk geslacht. In hem heeft niet enkel de eene mensch, maar, zooals de Kerk leert in het tweede Concilie van Orange, (Can. 19.) „de menschelijke natuur (of geheel „het menschelijk geslacht) het heil (de genaden des heils) ont-„vangen. ' Hetzelfde volgt ook uit de leer der Kerkvergadering van Trente, volgens welke Adam „de van God ontvangen „heiligheid en regtvaardigheid niet alleen voor zich zeiven, „maar ook voor ons (zijne nakomelingen) verloren heeft.'' Immers, hoe had Adam de oorspronkelijke heiligheid en regtvaardigheid voor ons kunnen verliezen, als hij die niet voor ons ontvangen had, d. i. als bij die niet gekregen had, ten einde ze ons als een erfdeel na te laten ? Dewijl God in Adam, hel hoofd en den stamvader, de geheele menschelijke natuur met de bovennatuurlijke gaven heeft uitgerust, zoo moesten ook van hem met het natuurlijk leven tegelijk het bovennatuurlijk, namelijk het genadeleven en alle daarmede gepaard gaande gaven en voorregten op al zijne nakomelingen, d. i. op iederen mensch afzonderlijk tot aan het einde der tijden overgaan. Wij en alle menschen moesten alzoo ter wereld komen als kinderen Gods, heilig, regtvaardig, geadeld door de heiligmakende genade, verrijkt met alle bovennatuur-
meeslepen; maar het strijdt geenszins tegen de menschelijke natuur, dat de geest slechts door strijd en met moeite de heerschappij over de lagere driften voert en bewaart. De begeerlijkheid ze\ye is natuurlijk, doch alleen in zoo verre de mensch de zinnelijke natuur met het dier gemeen heeft; daar echter de geest het hoogere in den mensch is, ia het geheel natuurlijk, dat de zinnelijkheid de rede dient, in de door deze haar aangewezene perken blijft, en de vrije wil nooit aan de zondige neiging gehoor leent. Dat de zinnelijkheid nimmer in opstand komt tegen de rede, is eene volmaaktheid, welke God geenszins verpligt was den mensch te geven. Genoeg, dat Hij hem steeds middelen aan de hand geeft, waardoor hij, zoo hij slechts wil, de zinnelijke lusten naar het voorschrift der rede beheerschen of er de overwinning op behalen kan.
33
lijke goederen en gaven, waarvan tot dusverre sprake was. Zoo was het de wil en de beschikking van God. Op hetzelfde oogenblik, dat onze met de natuurlijke gaven des verstands, des vrijen wils, enz. uitgeruste ziel met het van Adam afstammende iigchaam vereenigd wordt, moest haar ook de oorspronkelijke geregtigheid en heiligheid ten deel worden, indien namelijk onze stamvader de voorwaarde vervuld had, waaraan de bewaring der genoemde gaven voor hem zeiven, en de overdragt er van o|) de nakomelingschap verbonden was. 1)
Zondeval Tan het eerste mensohenpaai*.
Onder welke voorwaarde heeft de eerste mensch dit bovennatuurlijk genadegeschenk voor zich zeiven en zijne nakomelingen gekregen ?
Onder deze voorwaarde, dat hij het gebod des Heeren , van de vrucht van zekeren boom niet te eten, zou nakomen.
leder begrijpt terstond, dat het den Allerhoogste vrij staat, zijne genadegaven te verleenen, hoe, in welke mate, en onder welke voorwaarde het Hem behaagt. Zoo deelen ook aardsche vorsten weldaden uit aan wie, zooveel, en onder welke voorwaarden zij willen. Als Schepper der bovennatuurlijke, bij gevolg van den kant der menschen geheel onverdiende gaven, als onbeperkte Heer daarvan, heeft God zich aan geenen regel te houden : zijn wijze, heilige en goede wil is het eenige rigtsnoer van de uitdeeling zijner gaven. Hoewel nu de Allerhoogste den mensch, door hem als kind aan te nemen, ook het erfregt op het hemelrijk verleend heeft, wilde Hij toch, dat de hemel voor hem niet enkel een erfgoed, maar ook eene belooning zou wezen , dat hij dien door vrije onderwerping van zijnen wil aan den goddelijken, door gehoorzaamheid , verdienen zou. Immers de Schepper heeft den mensch den vrijen wil juist gegeven om er een goed gebruik van te maken , d. i. aan den goddelijken wil te onderwerpen, en zoo de eeuwige zaligheid tot loon te erlangen. Die even wijze als goedige beschikking strekt den mensch tot eer en derhalve tot verhooging zijner zaligheid, doch tevens tot grootere verheerlijking van den Allerhoogste, gelijk uit het vroeger gezegde over de gave der vrijheid blijkt. ') (Zie deel I. Bladz. 287.)
Thom. de Malo. q. 4, art. 1 et alibi.
') Te ragt bemerkt een uitstekend geestelijk schrijver (Eogacci: over het ééne noodzakelijke), dat elk goed ons veel aangena-
UEHABBB, OE LOOFSLEEB II. 3
34
Ten einde nu den mensch in staat te stellen , aan God de verschuldigdigde gehoorzaamheid te betoonen en metterdaad te bewijzen, gaf de Heer hem een gebod, dat op zichzelven niet zwaar, en zoowel door de voortreffelijke gaven der natuur als door den bijstand der genade zeer gemakkelijk te onderhouden was. „Eetquot; sprak de Heer tot Adam : „eet van alle boomen in „het paradijs; maar van den boom der kennis van goed en „kwaad moogt gij niet eten.'' (1. Mos. II: 16, 17.) Dit verbod kon Adam te minder zwaar vallen, daar het onbeperkt verlof, van de vruchten van alle overige boomen te eten, was vooraf gegaan. Van behoefte kon er derhalve geen spraak zijn, en zelfs in de straf op de weigering van gehoorzaamheid gesteld: „ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij sterven quot; ligt een nieuw bewijs, hoezeer God, de algoede Wetgever, er op bedacht was, het gevaar der overtreding meer en meer te verwijderen. Door die bedreiging toch met den tijdelijken en eeuwigen dood, gaf Hij den mensch een allerkrachtigst ^middel aan de hand, om, denkende aan de zware straf, des te gemakkelijker de bekoring te overwinnen.
Op de vraag, waarom God aan Adam en Eva juist dit en geen ander verbod gaf, dat hij van de vruchten van den boom der kennis tan goed en kwaad niet mogt eten, antwoordt de h. Thomas: het was Adam verboden van de vruchten van dien boom te eten, „niet „omdat het gebruik er van in zichzelven zondig of kwaad was, maar „omdat hij ten minste iets zou laten uitsluitend om de eene „reden, dat het door God zoo gewild was. Het eten dier vruchten „was diensvolgens alleen daarom zonde, wijl God het verboden had.quot;
De reden, waarom die boom, „de boom der kennis van goed en „kwaadquot; genoemd wordt, geeft dezelfde h. Leeraar met de volgende woorden aan: „wijl de eerste menach, nadat hij van de verboden „vrucht geproefd had, heeft geleerd, welk onderscheid er is tussehen „het geluk. God te gehoorzamen, en tussehen het ongeluk, diens „gebod te overtreden.quot;
Heihen Adam en Eva het gebod des Beer en onderhouden ?
Neen, zij overtraden Gods gebod en aten van de verboden vrucht.
Toen satan het eerste menschenpaar zoo heerlijk door God zag uitgerust, werd hij met gnmmigen haat en nijd jegens hen vervuld. (Wijsh. II: 24.) Hij haatte in hen het evenbeeld Gods, en benijdde hun het geluk en den ongestoorden vrede van het paradijs, maar meer nog de zaligheid, welke eenmaal hun deel zou worden. Daarom besloot hij, onze stam
mer is, als wij iets hebben bijgedragen om ons dat te verschaffen, dan wanneer wij er niets voor gedaan hebben. Een jager bij voorbeeld heeft meer genoegen van een ever, dat hij zelf bemeesterd heeft, dan van een, dat hem ten geschenke gegeven wordt, enz.
35
ouders te bekoren , en hen neer te storten in den afgrond der diepste ellende, waarin hij zelf gevallen was. De vau natuur sluwe en listige slang was het werktuig, waarvan hij zich bediende , om tot hen te spreken en hen tot afval van God , hunnen Schepper en Heer, te verleiden; weshalve dan ook in de h. Schrift satan „de oude slangquot; genoemd wordt. De verleider wendde zich eerst tot Eva in de hoop haar gemakkelijker ten val te brengen dan den man, daar de vrouw voor hem, gelijk de h. Thomas 1) aanmerkt, in wijsheid of hoogere verlichting moest onderdoen. De mensch, door den satan verleid, overtrad werkelijk Gods gebod. (Hoe dit geschiedde is uit de bijbelsche geschiedenis bekend; verg. die van Prof. J. C. H. Mure, deel I. bl. 39) ')■— Die overtreding was waarlijk eene zware zonde. God zelf had gesproken: „van den boom der „kennis van goed en kwaad moogt gij niet eten; want op den „dag, dat gij daarvan eet, zult gij sterven.quot; De duivel van zijn kant ondermijnde arglistig het geloof aan de goddelijke
3*
Comp. Thool. p. 1. c. 189.
') Het is een vrij algemeen gevoelen der Schriftuitleggers, dat de duivel niet sleclits de gestalte van eene slang aangenomen, maar zich van eene werkelijke slang als werktuig ter volvoering van zijn boos plan bediend beeft. Want de li. Schrift zegt uitdrukkelijk, dat de slang „listiger dan alle dieren der aardequot; geweest is, en dat de Heer na den zondeval tot liaar zeide: „op uwen buik zult gij kruipen en „stof eten zoo lang gij leeft,quot; (1. Mos. Ill: 1, 14.) hetgeen eene , werkelijke slang en niet eene scliijnbare aanduidt. — De duivel sprak, volgens de opmerking van den li. Augustinus, uit de slang, gelijk bij nu en dan ook uit bezetenen spreekt. In deze bootst hij somwijlen de stem van de dieren, in gene bootste hij die der men-schen na. — De reden, waarom Mozes hier den duivel niet uitdrukkelijk als verleider aanwijst, maar enkel van de slang melding maakt, is waarschijnlijk, zooala Calmet zegt, omdat de geschiedenis van den zondeval den Israëlieten uit eene zeer oude overlevering bekend was en deze wel wisten, dat men onder de slang den duivel moest verstaan. — In de woorden der h. Schrift; „de „slang was listiger dan alle dieren der aarde, die God de Heer „gemaakt had,quot; schijnt eene aanduiding te liggen, waarom de satan zich juist van de slang als werktuig bediende. De verleider deed namelijk deze keuze, wijl hij in de slang eene natuurlijke eigenschap ontdekte, welke met zijne eigene arglistige natuur veel overeenkomst had. God liet het toe, opdat de mensch, die do eigenschappen van alle dieren en alzoo ook de listigheid van de slang kende, daardoor tot wantrouwen en voorzigtigkeid zou. aangespoord worden. 2) — Het moet ons echter niet bevreemden, dat Eva voor de slang vrees noch afschuw had, vooral als wij bedenken, dat in het paradijs alle dieren aan de heerschappij van den mensch onderworpen waren, en dat de eerste ouders die onderworpenheid der dieren, derhalve ook hunne onschadelijkheid kenden. Daarom was in hun oog geen dier verderfelijk of hatelijk; zij bewonderden integendeel in allen Gods almagt, goedheid en wijsheid.
Vergelijk Augustinus de Genes, ad litt. I. 11. c. 3.
36
waarachtigheid en waagde het zelfs, den Allerhoogste van leugentaal te beschuldigen, zeggende: „gij zult volstrekt niet sterven.quot; (1. Mos. III: 4.) Hij ondermijnde verder het vertrouwen op God en de liefde tot Hem, daar hij Eva de misdadige gedachte inblies, als had God die bedreiging uit afgunst er bijgevoegd, om haar van het hoogste goed, van het onuitsprekelijk geluk „te zijn als Godquot; af te houden. „God weet,quot; sprak hij, „dat „op den dag, waarop gij van dien boom eten zult, uwe oogen „zullen open gaan en gij gelijk goden zult zijn, kennende „goed en kwaad.quot; (1. Mos. III; 5.) Uit die taal had Eva, die toch met eeue hoogere kennis van God begaafd was, gemakkelijk kunnen afleiden, dat een boos en vijandig wezen uit de slang sprak, en het was haar heiligste pligt, terstond dien godslasteraar den rug toe te keeren. Maar de hoogmoed bekroop haar hart: de streelende hoop, te zijn als God, de strafbare nieuwsgierigheid om het goed en het kwaad te kennen , alsmede de bekoorlijke vorm van de verboden vrucht, dat alles werkte zamen, om haar geloof aan Gods bedreiging te schokken, en wekte in haar den lust op, er van te eten; Eva wankelde en viel. Daarna gaf zij ook haren man van de verboden vrucht, „en hij at.quot; (1. Mos. III: 6.) Ondanks de groote verplig-ting om den wil van zijnen Schepper en Heer te volbrengen; ondanks de tallooze weldaden, welke hij van Hem had ontvangen; ondanks de tijdelijke en eeuwige straffen, waarmede hij bedreigd wa?, maakte ook Adam zich uit hoogmoed, 1) uit ongeregelde zucht naar kennis en verkeerde genegenheid jegens zijne echtgenoote, aan de vermetelste ongehoorzaamheid, den zwartsten ondank, de grootste dwaasheid, met één woord, aan afval van God — aan zware zonde schuldig. Zoo lieten zich onze stamouders tot opstand tegen God, den Allerhoogste, den oneindig Waarachtige, tegen God, den oorsprong van hun leven, verleiden door hem, die, volgens het getuigenis van den Zoon Gods zeiven, „een leugenaar, de vader der „leugentaal , de menschenmoordenaar van den beginne is.quot; (Joan. VII: 44.) Nog duidelijker zal de zwaarte dier zonde van Adam en Eva ons blijken, als wij onze aandacht vestigen op de vreesselijke straf, waarmede God hen kastijdde.
Welke straf kregen Adam en Eva?
Zij werden I) van alle bovennatuurlijke gaven beroofd en daardoor ook in de krachten hunner ziel verzwakt, 2) uit
„Hoogmoed is het begin van alle zonde.quot; (Sir. X: 15.) Dat Adam uit hoogmoed en strafbare nieuwsgierigheid zondigde, blijkt uit de woorden van God: „Zie, Adam is gelijk een van ons ge-„worden, kennende het goed en het kwaad.quot; (1. Mos. Ill: 22.)
37
het paradijs, waarin Grod hen geplaatst had, gedreven , 8) hadden zij de eeuwige verdoemenis verdiend.
De straf, waarmede God Adam bedreigd had, zeggende: „op den dag, dat gij daarvan eet, zult gij sterven,quot; volgde den val van het eerste menschenpaar op den voet; want naau-welijks hadden zij van de verboden vrucht geproefd, of
1) zij werden van alle bovennatuurlijke gaven beroofd, en daardoor ook in de natuurlijke krachten hunner ziel verzwakt. Het eerst verloren onze zondige stamouders de heiligmakende genade, die genade namelijk, waardoor zij heilige kinderen Gods en erfgenamen van het hemelrijk waren. Daarom verklaart de Kerkvergadering van Trente: „indien iemand niet „belijdt, dat de eerste meusch Adam, toen hij het gebod Gods „in het paradijs overtreden had, terstond de heiligheid en „regtvaardigheid, waarin bij gesteld was, verloren heeft, en „door de misdaad dier overtreding den toorn en de gramschap „Gods heeft beloopen, hij zij in den ban,quot; Door het verlies der heiligmakende genade waren Adam en Eva van het bovennatuurlijk leven beroofd, geestelijk dood. — De regtvaardige mensch heeft naar de ziel een tweevoudig leven, een natuurlijk en een bovennatuurlijk. Het natuurlijke leven verliest de ziel nooit, wijl zij van natuur onsterfelijk is; maar wel kan zij het bovennatuurlijke leven, het leven der genade, verbeuren, den geestelijken dood sterven. In dezelfde verhouding namelijk waarin de ziel tot het ligchaam staat, staat in zekeren zin de genade tot de ziel. Het ligchaam, van de ziel beroofd, is stijf en bewegingloos, gelijkt op een levenloos werktuig, waarvan' de bewerker zijne hand heeft afgetrokken, is buiten staat ook maar een enkel teeken van leven te geven. Eveneens is ook de ziel, beroofd van de heiligmakende genade, met betrekking tot hare hoogere bovennatuurlijke bestemming krachteloos, zij is van God afgekeerd en evenmin in staat, iets te doen, wat het loon des hemels waardig zou zijn, als een dood ligchaam in staat is, te gaan of zich te bewegen. En die toestand der ziel duurt zoo lang voort, totdat de liefde haar weder bezielt, die goddelijke liefde, welke met de heiligmakende genade door den h. Geest in onze harten wordt uitgestort, en die derhalve met betrekking tot het bovennatuurlijke leven als de ziel van het leven onzer ziel is. Daarom wordt ook de zware zonde doodzonde genoemd, wijl zij de ziel van die hoogere levenskracht, van het bovennatuurlijke leven, berooft. Ten gevolge van dit onherstelbaar verlies was derhalve de mensch van het leven tot den geestelijken dood overgegaan, uit den goddelijken adelstand, uit den staat, van het kindschap des Allerhoogsten vervallen in den staat van ongenade, in de jammerlijkste slavernij des duivels, wien hij door de zonde gehuldigd bad.
Verder ging met het verlies der heiligmakeiide genade ook gepaard dat der overige bovennatuurlijke voorregten, welke als het vrare haar koninklijk gevolg uitmaakten. Met haar verdween die gave van wijsheid en kennis, waarmede de Schepper den geest onzer eerste ouders verrijkt had; met haar verdween tevens die wonderbare heerschappij der rede over de lagere zinnelijke neigingen. — Zoo lang onze stamouders dooide heiligmakeiide genade, welke in hen woonde, kinderen Gods waren, beminde de Allerhoogste hen met eene vaderlijke liefde. Hij achtte het niet te ver beneden zich, hun Leermeester te zijn, hen te verlichten en met hemelsche kennis te verrijken. Maar toen zij door de zonde in plaats van kinderen Gods een voorwerp van afschuw, kinderen der gramschap, geworden waren, onttrok Hij hun dat goddelijk licht, hetwelk hun verstand zoo wonderlijk verlichtte, — Eveneens had God de ziel der eerste menschen, toen zij met de oorspronkelijke heiligheid prijkte, door bijzondere genade zoo liefderijk en krachtig beschut, dat in haar nooit eenige ongeregelde lust ontstond, welke den wil tot het kwaad aanlokte. Zoodra echter de zonde volbragt was, trok God die genade terug, en de zinnelijke driften voelden zich ontboeid. Zij stonden op tegen haren wettigen gebieder, tegen den geest, die van zijn kant zich tegen zijnen Schepper en Heer verzet had. Op die wijze ontstond in Adam en Eva de wet der ledematen, gelijk de h. Faulus het noemt, welke tegen de wet van hunnen geest den strijd opnam, de harde wet der hegeerlijkheid — de natuurlijke neiging, om naar eigen lusten en niet overeenkomstig den wil van God te handelen. Daarom overdekte thans de blos der schaamte hun gelaat, en zij schaamden zich voor elkander. (1. Mos. III: 7, 10, II.)
Onze stamouders verloren echter ten gevolge der zonde niet enkel hunne bovennatuurlijke voorregten, zij werden ook in hunne natuurlijke zielskrachten verzwakt, weshalve het Concilie van Trente uitdrukkelijk leert, dat door de overtreding van het goddelijk gebod „As geheele Adam.... naar ligchaam en ziel eene verandering ten kwade heeft ondergaan.quot; (zit. V. can. 1.) üe Godgeleerden vergelijken daarom den gevallen mensch bij den vreemdeling in het Evangelie, (Luc. X) die op den weg van Jerusalem na^r Jericho in handen van roovers viel, welke hem niet enkel plunderden en van alles beroofden, maar hem ook wonden toehragten, eu die gewis aan het bekomen letsel gestorven zou zijn, had niet de barmhartige Samaritaan (het beeld van Jesus Christus, den Verlosser van de gevallen mensch-heid) zich zijner liefderijk aangetrokken. „Dat door de zonde „de mensch niet alleen van de bovennatuurlijke gaven beroofd, „maar ook in zijne natuurlijke vermogeus verwond is geworden
39
is eene door de Godgeleerden algemeen aangenomen grondstelling, waarmede zij den toestand aanduiden, waarin Adam door zijne ongehoorzaamheid gekomen is.— Wel verloor Adam geene zijner natuurlijke zielskrachten , maar zij werden toch alle verzwakt. Aan het verstand werd niet alleen het hoogere, bovennatuurlijke licht, waarmede God het in zijne goedheid verrijkt had, onttrokken, maar het werd nog bovendien verduisterd, daar het natuurlijk geheugen verzwakt en het licht der rede bewolkt werd. Ook de wil werd geneigd tot het kwade, en zijne aangeboren kracht ter beoefening van het goed gekort. Die achteruitgang en verzwakking van den wil, als ook de verduistering van het verstand volgen natuurlijker wijze uit het verlies der bovennatuurlijke heerschappij van den geest over de lagere krachten der ziel.
De redelijke mensch heeft namelijk van natuur eene geneigdheid tot deugd. Die neiging was door de onderwerping van de zinnelijke lusten aan de rede, terwijl de rede zelve aan God volkomen onderworpen was, wonderlijk verhoogd en bekrachtigd, en wel zóó, dat zij in Adam de onbeperkt heer-schende neiging des harten was. Doch zoodra de eerste mensch die bovennatuurlijke kracht verloren had, geraakten de booze lusten met de rede in strijd, en er ontstond eene ongeregelde neiging tot het zinnelijke, eene bepaalde overhelling tot het kwaad, waardoor de natuurlijke neiging tot de deugd gestremd, de hoogere, de deugdzame wil door de zinnelijkheid verlamd werd. Die overhelling tot het kwaad is des te sterker, daar de goederen der zinnelijke natuur voor oogen liggen en der-1 halve meer aanlokken, dan de goederen der geestelijke natuur, welke onzigtbaar cn meestal toekomstig zijn. Daaruit volgde, dat het evenwigt verstoord werd, en de neiging ten kwade de overhand kreeg. — Door die neiging ten kwade, door die begeerte naar zingenot, werd ook het verstand verduisterd, gelijk de ondervinding leert, dat de kwade driften en verkeerde neigingen den geest verwarren en zijn blik verduisteren *j. Zoo ziet bijv. de wraakzuchtige, de dronkaard, de wellusteling zelf niet in, in welken afgrond van verlaging en verderf hem de bevrediging van zijnen hartstogt stort, en wanneer anderen het hem willen toonen, is hij te verblind, om naar hunne voorstellingen te luisteren.... Hij is er enkel op uit, zijne onverzadelijke begeerten te bevredigen, en ziet niet in, dat alleen in God, het hoogste goed, ware zaligheid te vinden is. Het is allerduidelijkst, dat ook Adam en Eva die verduistering des verstands ondervonden hebben. Beiden verbergen zich, alsof zij in staat waren, zich aan het oog vau den Alomtegen-
*} S. Thorn. Sum. I. II. q. 85. art. 3.
woordige te onttrekken. In plaats van hunne booze daad te bekennen en om vergeving te smeeken, verontschuldigen zij zich: Adam werpt de schuld op Eva, Eva op de slang, hoewel zij toch moesten weten, dat de Alwetende het binnenste van hun hart doorschouwde en hunne zonde kende. — Uit het gezegde zien wij, dat, gelijk de katholieke Kerk leert, door de zonde wel het bovennatuurlijke evenbeeld Gods in Adam geheel vernietigd, doch het natuurlijke niet vernietigd, maar verminkt is.
Door de zonde verloren onze stamouders ook nog de onsterfelijkheid des ligchaams en het ongestoord geluk, hetwelk zij in het paradijs genoten. Ook ten opzigte van hun ligchamelijk leven werd de bedreiging Gods vervuld: „op den dag dat gij „daarvan eet, zult gij den dood sterven.'' Wel is waar stierven zij niet op denzelfden dag, dat zij van de verboden vrucht aten, den ligchamelijken dood; zij bereikten integendeel een zeer hoogen ouderdom, (Adam leefde 930 jaren.) „want het „was Gods wil, dat zij groeijén en zich vermeerderen en de „aarde vervullenquot; zouden. (1. Mos. 1:28.) Maar op dien dag werd toch het onherroepelijk vonnis over de menschen uitgesproken: „gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren.''(1. Mos. Ill: 19.) En nu was inderdaad elke schrede van den mensch een stap nader tot het graf, dat zich aan den eindpaal van zijn leven voor hem opent. De ongestoorde vrede, de reine vreugde, welke voorheen zijne zaligheid uitmaakte, was verdwenen; vrees, berouw, schaamte, gewetensknaging folterden sinds die stonde zijn hart. (1. Mos. UI: 10.) In het zweet zijns aanschijns moest nu de mensch Arbeiden en zijn brood eten. Het einde van een leven vol ellende, gebreken, ziekten zou de smartelijkste ontbinding — de dood zijn.
2) Onze stamouders werden uit het paradijs verbannen. — Het paradijs, een heerlijk lustoord, was door God tot woonplaats der eerste menschen, zijne vrienden en lievelingen, bestemd. Door de zonde had Adam echter de vriendschap en liefde Gods verbeurd en zich dien hemel op aarde onwaardig gemaakt; daarom werd hij aanstonds er uit gedreven. De woorden, welke God, alvorens Hij het vonnis voltrok, tot Adam rigtte, zijn geene woorden meer van hulde en liefde, maar getuigen van zijn geregten toorn: „Zie, Adam is geworden gelijk een van Ons, kennende goed en kwaad,quot; (I. Mos. III: 22.) Welk eene diepe beschaming ligt in deze woorden; met wat zieleleed moeten zij onzen strafwaardigen stamvader A-dam en zijne medepligtige, Eva, vervuld hebben! Wat bittere tranen zullen zij geschreid hebben, toen God de poort van het paradijs achter hen toesloot, en zij den eersten voetstap deden op den onvriendelijken, met Gods vloek beladen
41
bodem. Thans erkenden de ongelukkigen, hoe dwaas zij gehandeld hadden; thans, maar te laat, zagen zij in, dat de dreigende God niet met zich laat spotten; thans, maar te laat, vloekten zij den verleider, die over hunne ellende lachte.
3) Door de zonde hadden onze stamouders de eeuwige verdoemenis verdiend. Dat was het grootste ongeluk, het was de dood in den volsten zin, de dood der ziel, van welken geen terugkeer, geen opstaan meer mogelijk is. Een schrikkelijk, maar regtvaardig vonnis! De opstand tegen God, den Allerhoogste, verdiende geene geringere straf. De mensch had God de gehoorzaamheid opgezegd, om den satan te volgen, hij had zich met vrije keuze aan de zijde der oproerige geesten geschaard; daarom zou hij ook met hen hetzelfde lot deelen, naar het rijk der duisternis verwezen worden, dat, volgens het woord van Christus, „voor den duivel en zijn aanhang bereid is.'' (Matth. XXV: 41.) Hij had zich van God afgekeerd, en daardoor het geluk, Hem van aanschijn tot aanschijn te aanschouwen, moedwillig verbeurd. In weerwil van het goddelijk verbod, in weerwil van de bedreiging, welke daarmede gepaard ging, had hij aan zijnen zinnelust toegegeven en van de verboden vrucht gegeten; met regt veroordeelde derhalve de Allerhoogste hem tot de straf, dien zondigen lust door eeuwige kwelling te boeten. Dit regtvaardig en billijk vonnis had God op het eerste menschenpaar terstond na hunne zondige daad kunnen voltrekken; doch het behaagde Hem, hun tijd tot boete te laten en, gelijk later zal worden aangetoond, de verzoening met Hem niet enkel op de eene of andere wijze mogelijk te maken, maar zelfs te bewerken.
Hebben onze stamouders die bovennatuurlijke gaven alleen voor zich zeiven verloren?
Neen, gelijk zij die gaven niet enkel voor zich, maar voor al hunne nakomelingen zouden bewaard hebben door hunne gehoorzaamheid, hebben zij ook door hunne ongehoorzaamheid die niet alleen voor zich zeiven, maar voor ons allen verloren, en daardoor geheel het menschelijk geslacht in de grootste ellende gestort.
Onze stamouders hadden, zoo als wij boven reeds aanmerkten , de bovennatuurlijke gaven niet voor zich alleen ontvangen. Van Adam zou de stroom der goddelijke genadegaven zich over alle geslachten lot aan het eiude der dagen uitstorten.
42
De voorwaarde, waaraan God de bewaring en overerving dier goederen verbonden had, was zeer gemakkelijk te vervullen. Onder de vele en heerlijke vruchten van het paradijs, was alleen het gebruik der vrucht van een enkelen boom aan Adam ontzegd. Indien nu de stamvader van ons geslacht, door Gods gebod te onderhouden, de heiligmakende genade benevens de andere bovennatuurlijke voorregten bewaard had, dan zouden al die geschenken der goddelijke liefde en goedheid op geheel het menschelijk geslacht zijn overgegaan. Dewijl hij die echter door zijne ongehoorzaamheid verloren heeft, volgt er noodzakelijk uit, dat hij ze niet enkel voor zichzelven, maar tevens voor het geheele geslacht, voor alle menschen gezamenlijk en ieder in het bijzonder verloren heeft. Eene bron kan geen water geven, als zij zelve het niet meer heeft, een vader kan niet aan zijne kinderen nalaten , wat hij niet meer bezit. Wat Adam van de hem toevertrouwde goederen verloren heeft, was noodzakelijk ook voor zijne kinderen verloren, dewijl zij die niet anders dan van hunnen stamvader ontvangen zouden. Derhalve leert het Concilie van Trente: „indien iemand beweert, dat de over-„treding van Adam hem alleen en niet zijne nakomelingschap „heeft geschaad, en dat hij de vau God ontvangen heiligheid „en regtvaardigheid, welke hij verloren heeft, voor zich zei ven „alleen en niet ook voor ons heeft verloren, of dat hij, be-„smeurd door de zonde van ongehoorzaamheid, alleen den dood „en de straffen des ligchaams op geheel het menschelijk ge-„slacht heeft overgebragt, en niet ook de zonde, welke de „dood der ziel is,.... hij zij in den ban.quot; (Zitt. V. can. 2.)
Door de schuld van Adam is alzoo geheel het menschelijk geslacht in de grootste ellende gedompeld. Voorwaar een droevig lot, en het zou nog onvergelijkelijk beklagenswaardiger zijn, als niet „de hemelsche Adam/'Jesus Christus, de schade, welke ons de „aardsche'' heeft toegebragt, zoo rijkelijk had goed gemaakt, dat de h. Kerk er geen bezwaar in vindt, Adam's schuld om de verlossing, welke er op volgde, gelukkige 1) d. i. geluk aanbrengende, te noemen.— Hoe groot echter de ellende moge zijn, waarin de zonde van Adam ons gestort heeft, het zou toch altijd hoogst dwaas en vermetel zijn, daarom over de goddelijke Voorzienigheid te klagen, als ware ons onregt aangedaan, of als streed de katholieke leer van de erfzonde tegen de goddelijke goedheid en regtvaardigheid. Was God dan verpligt, ons bovennatuurlijke gaven te schenken ? Geenszins. Moeten wij het integendeel niet als eene over-groote weldaad beschouwen, dat Hij ons die, al was het onder voorwaarde, verleende ? Ongetwijfeld. En als nu de Aller-
O felis culpa, quae talem ac tantum meruit habere redemptorem!
43
hoogste ten gevolge van Adam's zonde ons die weldaden onthoudt, mogen wij dan wel zeggen, dat Hij ons iets ontnomen heeft, waarop wij billijkerwijze aanspraak kunnen maken? Ook dat niet. — Een eenvoudig landman werd door zijn vorst uit goedheid in den adelstand opgenomen, en bekwam van hem een graafschap met heerlijke kasteelen en rijke bezittingen, om die na zijnen dood aan zijne zonen als een erfgoed na te laten. „Bewoon,quot;' sprak de vorst, „bewoon en bezit dit goed „als graaf; graven en bezitters zullen ook uwe zonen ziju; ik „vraag alleen gehoorzaamheid van u; anders is adel en goed „en alles, wat ik u geschonken heb, voor u en uwe kinderen „verloren.quot; Veronderstel nu, dat die graaf zich aan hoogverraad schuldig maakte, dat hij tegen zijnen vorst en heer opstond ; zouden dan de zonen van dien verrader zich wel kunnen beklagen, alsof hun een onregt werd aangedaan, wanneer de vertoornde vorst den titel van graaf, de grafelijke voorregten en het graafschap zelf weder terug nam? Op dit alles konden zij slechts aanspraak maken, indien hun vader trouw en gehoorzaam ware gebleven aan den goedigen vorst. Als kinderen van een ondankbaren opstandeling moeten zij blijde zijn, het oorspronkelijk geringe erfgoed des vaders te kunnen aanvaarden, en als zonen van den landman den grond hunner vaderen te mogen bebouwen in het zweet huns aanschijns. Zoo en niet anders gaat het met de kinderen van den stamvader Adam, die tegen zijnen God durfde opstaan.
Het ontbreekt helaas! niet aan zoogenaamde vrijdenkers, die uit de waarheid , dat God het geluk van geheel het mensehelijk geslacht aan den wil van een enkelen mensch verbonden heeft, aanleiding nemen, om de kerkelijke leer van de erfzonde te misduiden of vermetel te verwerpen. De Algoede , zeggen zij , kon niet willen, dat wij allen door de schuld van een enkelen ongelukkig zouden, worden. God kon dit inderdaad niet willen, maar toelaten kon Hij het. Toen God aan Adam, als het hoofd en den stamvader van het mensehelijk geslacht, voor hem persoonlijk en voor zijne nakomelingschap die heerlijke , geheel onverdiende gaven verleende , wilde Hij geenszins, dat hij deze door ongehoorzaamheid zou verliezen. Het was integendeel zijn ernstige wil, dat Adam, door getrouw te gehoorzamen, ze op zijne nakomelingen zou overdragen. Daarom paarde God aan het bovendien gemakkelijk te onderhouden gebod eene zoo gestrenge straf en gaf duidelijk te kennen, dat die straf onherroepelijk op de overtreding volgen zou: „Op den dag, dat gij daarvan eet,.... zult gij sterven.quot; Hij liet het Adam, dien Hij terstond bij de schepping met eene hooge kennis en sterke wilskracht had toegerust, aan niets ontbreken, wat hem de overwinning op de bekoring gemakkelijk kon maken. Dwang wilde Hij hem evenwel niet aandoen ; Hij liet hem de vrije keuze tusschen dood en leven. Adam misbruikte de vrijheid, koos het kwaad. Wat reden hebt gij nu, om over God te klagen?
Dat God de zonde van onzen stamvader, waaraan ons aller ongeluk verbonden was, toelaten Icon, zonder op te houden de Algoede en
44
Alwijze te zijn, blijkt daaruit, dat ook tegenwoordig velen door do schuld van anderen ongelukkig worden, hetgeen allerzekerst'zonder Gods toelating niet zou kunnen gebeuren. Hoe dikwijls geschiedt het niet, dat eene geheele familie, eene stad, ja gansche koningrijken door de schuld van een enkelen in namelooze ellende gedompeld worden ? Of meent gij , dat het moeijelijk valt, huisgezinnen aan te wijzen, die ten gevolge der losbandigheid en verkwisting des vaders, enz. tot armoede en schande gekomen zijn; of steden, welke door de boosheid van een enkel mensch eene prooi der vlammen werden; of geheele rijken , ja gansche werelddeelen, die door de eerzucht van een enkelen monarch met brandstapels bedekt, en met het bloed van honderd duizenden geverwd zijn ? Zoolang bedrog, diefstal, roof, moord en dergel. mogelijk zijn en dag aan dag plaats vinden, zal ook de een door de schuld van den ander lijden. En God laat dit alles toe, wijl Hij den menschen de vrijheid, om goed of kwaad te doen, niet ontnemen ot verzwakken , het kwaad niet onmogelijk maken wil, en dewijl Hij voorzag, dat Hij door zijne wijsheid en almagt ook uit het kwaad goed zou trekken. (Vergelijk deel I. bladz. 237.) Zou het onverstandig zijn, te beweren , dat een goede, regtvaardige God in den loop der eeuwen niet kan .gedoogen, dat iemand door de schuld van een ander ongelukkig wordt: even dwaas, ja goddeloos zou het wezen, te denken, dat God zulks in het begin des tijds niet kon toelaten; alsof het den Allerhoogste aan goedheid, wijsheid en magt ontbrak , ook de eerste zonde ten goede, d. i. tot het welzijn der menschen en zijne verheerlijking te doen strekken. Wij zeiven ook regtvaardigen die handelwijze Gods op handtastelijke wijze. Ontelbare malen gebeurt het, dat wij ons eigen lot, het geluk en het leven onzer betrekkingen in eens anders hand leggen. Wie b v. zich met al zijn goed, met echtgenoote en kinderen op zee begeeft, vertrouwt immers zijn eigen lot en dat der zijnen den stuurman toe, van wiens wil het afhangt, het schip in de veilige haven, of tegen klippen en zandbanken te voeren. En hoe dikwerf vertrouwt men zich niet op den spoorweg aan den stuurman der locomotief, in den oorlog aan den veldheer, voor het geregt aan den regter enz.? Wanneer wij zelve nu ons welzijn toevertrouwen aan de handen van iemand, die in inzigt en deugdzaamheid met Adam volstrekt niet kan vergeleken worden; hoe kunnen wij ons dan beklagen, dat God aan onzen stamvader de bovennatuurlijke gaven heeft toevertrouwd, vooral daar Hij de onafhankelijke Heer dier gaven was, terwijl wij niet de onafhankelijke meesters zijn van de goederen, welke wij anderen ter verzorging en bewaring overlaten ?
Laten wij derhalve nimmer over Gods wijze en goedige beschikking morren, en Adam, die door zijn geloovig vertrouwen op den Verlosser en eene negenhonderdjarige boete bij God genade gevonden heeft, niet zoo streng en mededoogenloos beoordeelen, maar dat liever iedereen zich zeiven afviage, of hij een getrouw bestuurder is der tijdelijke en eeuwige goederen, welke hij van God ontvangen heeft, om ze op anderen over te dragen. Ieder onderzoeke bij zich zeiven, of niet anderen door zijne schuld ongelukkig worden of reeds geworden zijn. Zijt gij een huisvader en verkwist gij het vermogen, dat uwe kinderen eenmaal erven moeten, dan zijt gij in dit opzigt een even slecht bestuurder als Adam was. Zorgt gij er niet voor, dat uwe kinderen onschuld en deugd bewaren, aan de genademiddelen der h. Kerk deelnemen, zoo kunnen zij met evenveel regt klagten tegen u inbrengen, als gij tegen uwen stamvader, ^'j'- fe'ij overste, regter, geneesheer, ambtenaar, zie toe, dat uwe
45
onderdanen , en allen, die uwer zorg zijn toevertrouwd, niet denzelfden vloek over u uitspreken, welken gij misschien over Adam durft uitspreken. Zijt gij echter noch vader, noch overste , onderzoek u, of gij soms niet door kwade voorbeelden, door slechte taal te spreken, kortom door ergernis en verleiding den grond tot het tijdelijk en eeuwig ongeluk van anderen legt. Ook op die wijze laadt gij, even als Adam, eene zware schuld op u, daar de zonde van ergernis in zekeren zin eene erfzonde is, omdat zij veelal door eene verpestende aansteking van geslacht tot geslacht overgaat.
Ten slotte merken wij hier nog op, dat de heiligmakende genade benevens de daarmede verbonden voorregten gewis op ons zouden zijn overgegaan, indien Adam niet gezondigd had, doch daaruit volgt evenwel geenszins, dat wij alsdan niet meer in staat zouden geweest zijn te zondigen en de genade door eigen schuld te verliezen. Integendeel moet men met den h. Thomas 1) aannemen, dat in dit geval ieder voor zich de proef had moeten doorstaan, en ter bewaring dier groote voorregten zijne gehoorzaamheid aan God, door persoonlijk het gebod des Heeren na te komen, had moeten toonen. Zoudt gij, christen lezer, u beter staande gehouden hebben in de bekoring, dan Adam? i).... En zooniet,
De malo. q. 5. IV. ad 8.
') Wat geeft u regt, te denken, te meenen, dat gij in den staat van onschuld en genade niet zoudt gevallen zijn? Welligt de gedachte aan Adam en Eva, of het voorbeeld van Lucifer en zijne engelen? Indien deze konden vallen en inderdaad gevallen zijn, hoe durft gij beweren, dat gij , door God in denzelfden toestand geplaatst, niet gevallen zoudt zijn? „Wat mij betreft,quot; zegt een geleerd schrijver van den lateren tijd 2) „ik zou eerder geneigd „zijn aan te nemen, dat degenen, die in den tegenwoordigen „toestand van verval verloren gaan, ook in den staat der oorspron-„kelijke geregtigheid verloren zouden gegaan zijn; ja, dat zij te „dieper in den afgrond der hel zouden gestort zijn, naar mate het „licht hunner rede grooter ware geweest. Tot dit besluit kom ik „door de overtuiging, dat onze wil de eenige oorzaak van ons ongeluk „is,quot; Waar is het, dat in den staat van onschuld onze wil ten goede geneigd zou geweest zijn, terwijl onze wil in den tegenwoordigen toestand tot het kwaad overhelt. Maar wij hebben thans ook krachtige beweegredenen, welke ons van het kwaad afhouden, die wij in den toestand der oorspronkelijke geregtigheid niet zouden gehad hebben. Wij hebben dagelijks voor oogen en ondervinden diep en smartelijk de namelooze ellende, welke als een onafweerbaar gevolg met de zonde verbonden is; wij weten thans bij ondervinding, welk een groot kwasd het is, de goddelijke Majesteit te beleedigen. Dit bewustzijn, door eigen ondervinding verkregen, hield het eerste menschenpaar gedurende hunnen langen levensloop staande in het goede, terwijl zij tevoren maar eenige dagen in den staat van onschuld bleven. — Wanneer men overigens de handelwijze van God bij de heiliging der zielen meer van nabij beschouwt en ziet, hoe ellende, lijden, ziekten en wederwaardigheden van allerlei aard als het ware het dagelijkseh
Martinet, la science de la vie.
46
zoudt gij voor de zonde, uit eigen boosheid bedreven, wel zoo gemakkelijk vergeving bekomen hebben, als gij die thans verkrijgt voor de zonde, welke gij bij uwe geboorte overerft? Aanbid derhalve, in plaats van te morren en te klagen, de ondoorgrondelijke raadsbesluiten Gods, en loof de goddelijke Wijsheid en Barmhartigheid, die ons ten gevolge der erfzonde den Verlosser, en door Hem en in Hem eene overstroomende, nooit uitgeputte bron van heiligheid en geregtigheid geschonken heeft. — Wij hebben boven gezegd, dat onze stamouders door hunne ongehoorzaamheid heel het tnenschelijk geslacht in de grootste ellende gestort hebben. Daarom volgt nu verder de vraag:
Waarin bestaat de ellende, in welke onze stamouders geheel het menschelijk geslacht gedompeld hebben?
Daarin, dat de zonde met hare kwade gevolgen van Adam op alle menschen is overgegaan, zoodat wij thans allen met de zoude besmet ter wereld komen.
Dewijl alle menschen in Adam hunnen stamvader, toen deze zich aan de zonde van ongehoorzaamheid schuldig maakte, als het ware één geheel, één huisgezin, één geslacht uitmaakten, gaan nu door natuurlijke afstamming van hem de zonde en hare kwade gevolgen op alle menschen en op ieder in het bijzonder over, zoodat wij thans allen met de zonde besmet ter wereld komen en veroordeeld zijn, de straffen, welke de gevolgen zijn der zonde, te dragen. Zoo kan uit eene onreine
brood zijn van degenen, die God in onscliuld bewaren of uit de zonde trekken wil; dan komt men onwillekeurig tot het besluit, dat bet voor de kinderen Adams, indien zij tocb eene beproeving moeten ondergaan, juist geen ongeluk is, dat zij die in bet tegenwoordige leven hebben. Voor 't minst is het niet bewezen, dat bet getal van ben, die in den buidigen toestand verloren gaan, grooter is, dan bet in de andere veronderstelling zijn zou. De zonde der eerste ouders was voorzeker (zoowel in zieb zelve als in bare gevolgen beschouwd) een kwaad, dat alle begrip te boven gaat, doeb „waar „de misdaad meerder is geworden, is de genade nog overvloediger „geworden.quot; (Eom. V: 2(|.) Wanneer onze geest eenmaal op den dag van het algemeen oordeel met een enkelen blik de geschiedenis der menschbeid mag overzien, zal bij twee gevolgen der eerste zonde ontdekken: de onuitsprekelijke ellende van gebeel het men8cbdom,en de oneindige goedheid Gods, die zelfs uit bet kwaad goed voor zijne schepselen weet te trekken.
Hetzij men met het gevoelen van den genoemden schrijver overeen-stemme of niet, bet laatste woord blijft bier, gelijk in alle geheimen der goddelijke genade en voorzienigheid: „o diepte des rijkdoms, der „wijsheid en der wetenschap Gods! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijne „oordeelen en hoe onnaspeurlijk zijne wegen! 'VVant wie beeft den
„zin des Heeren gekend? Of wie is zijn raadsman geweest?.....
„Hem zij eer in eeuwigheid. Amen.quot; (Bom. XI: 33—36.)
47
bron slechts troebel, onrein water vlieten, en de vruchten van een boom, welke in de kiem is afgeknaagd en vergiftigd, kunnen niet anders dan bitter en vergiftig zijn. — Deze zonde wordt ter onderscheiding van die, welke wij persoonlijk begaan, erfzonde of erf schuld genoemd; want wij hebben haar niet persoonlijk, uit eigen vrije keuze bedreven, maar van onzen zondigen stamvader geërfd; zij is niet eene zonde van onzen persoon, maar eene zonde van onze natuur (van ons geslacht), daar wij niet met onzen persoon, maar enkel door onze natuur in Adam waren. De erfzonde is derhalve ons deel geworden door afstamming van Adam, door deelneming aan de door hem en in hem zondige natuur, en niet gelijk de dadelijke of persoonlijke zonde door eene booze met eigen wil volbragte daad. — Dat alle menschcn, ook de kinderen van gedoopte ouders, door hunne natuurlijke afstamming van Adam, reeds van het eerste oogenblik huns levens met de erfzonde besmeurd zijn, leert de h. Kerk uitdrukkelijk, zoodat niemand, die weigert, dit vast en als ontwijfelbaar te gelooven, ter eeuwige zaligheid komen kan. — Wie de leer van de erfzonde niet gelooft, kan bij gevolg ook het dogma van de verlossing der wereld niet gelooven, stelt zich buiten het Christendom op joodsch of heidensch gebied, en wordt alzoo naar den afgrond van het eeuwig verderf voortgesleurd.
De h. Schrift geeft te kennen en de Overlevering verzekert, dat de Profeet Jeremias en Joannes de Dooper zonder zonde ter wereld zijn gekomen, doch niettemin blijft het waar, dat • ook zij de vlek der erfzonde droegen op het oogenblik, dat hunne ziel met het ligchaam vereenigd werd. Het groote voorregt dier Heiligen bestond aldus niet daarin, dat zij van de smet der zonde bewaard gebleven, maar reeds voor hunne geboorte van die smet bevrijd zijn. Slechts eene uitzondering erkent de h. Kerk, namelijk de allerheiligste en altijd gezegende Maagd en Moeder Gods Maria. — Jesus Christus, die van het eerste oogenblik zijns sterfelijken levens de volheid der goddelijke genade bezat, kan hier niet in aanmerking komen, wijl Hij niet, gelijk de. overige menschen, van Adam afstamde, maar als God uit God was geboren, en als mensch wel eene dochter van Adam tot moeder, maar geen vader had.
Aangaande de allerheiligste Maagd Maria werd in de katholieke Kerk steeds geloofd en geleerd en verdedigd, dat zij door eene geheel bijzondere genade niet alleen van alle persoonlijke zonden, maar ook van alle smet der erfzonde; volkomen bevrijd is gebleven. Deze leer werd echter eerst door onzen h. Vader Pius IX als dogma verklaard. Ofschoon men die waarheid, zooals wij zeiden, in alle tijden geloofd heeft, en het reeds sinds eeuwen streng verboden was, het tegendeel te leeren,
4R
had de h. Kerk echter niet bepaald, dat men die leer ook als ontwijfelbaar gelooven moest; want men is niet verpligt, als goddelijke leer te gelooven, wat niet allerzekerst door God ter onzer zaligheid is geopenbaard. Of nu de genoemde leer in de goddelijke Openbaring vervat is, daarover was men het niet zóó eens, dat er, ter beslissing dier vraag, niet eene uitspraak der onfeilbare Kerk noodig was. En die uitspraak deed tot groote vreugde der geheele Christenheid onze h. Vader Pius IX, op den 88ten December 1854 met de volgende pleg-tige woorden: „Krachtens het gezag van onzen Heer Jesus „Christus, van de heilige Apostelen Petrus en Paulus en het „onze, verklaren, verkondigen en bepalen wij, dat de leer, „welke houdt, dat de allerheiligste Maagd Maria van het eerste „oogenblik harer ontvangenis, door eene bijzondere genade en „voorregt van den almagtigen God, ziende op de verdiensten „van Jesus Christus den Verlosser der menschheid, van alle „smet der erfschuld is vrij bewaard, door God geopenbaard is, „en derhalve door alle geloovigen vast en bestendig geloofd moet „worden. Alzoo, wanneer er mogten zijn, die, hetgeen God „verhoede, het zouden onderstaan, anders dan door ons be-„paald is in het hart te meenen, dezen mogen weten en in „'t vervolg indachtig zijn, dat rij door eigen oordeel veroor-„deeld ten opzigte des geloofs schipbreuk geleden hebben, en „van de eenheid der Kerk zijn afgevallen.quot; — Voortaan kan er omtrent dit punt alzoo geen twijfel meer oprijzen. Wie deze geloofs-waarheid niet aanneemt, heeft, gelijk de h. Vader zich uitdrukt, „in het geloof schipbreuk geleden, en is van „de eenheid der Kerk afvallig geworden.quot;
Deze uitspraak van den heiligen Stoel betreffende de leer van de onbevlekte ontvangenis der allerheiligste Moeder Gods en Maagd Maria is, volgens den apostolischen brief van den h. Vader, (8 December 1854) gegrond op de h. Schrift, op de eerbiedwaardige Overlevering, op het algemeen gevoelen der Kerk, op de handelwijze der roomsche Pausen, op de heerlijke overeenstemming der katholieke Bisschoppen en der geloovigen.
1) In de h. Schrift staat van Maria geschreven, dat zij (door en met Jesus, haren goddelijken Zoon) de oude slang „den kop verpletteren, d. i. geheel overwinnen, zou.quot; (1. Mos. Ill: 25.) Waar zou men echter de zoo uitstekende overwinning van Maria op den vijand van het menschelijk geslacht moeten zoeken, indien zij zelve door de erfzonde, ware het maar één oogenblik, onder zijn slavenjuk gezucht had? Verder weid Maria, zoo als de h. Lucas (I: 21.) verhaalt, door den Aartsengel Gabriël als „vol van genadequot; begroet. Hoe kan men nu aannemen, dat haar de genade der oorspronkelijke heiligheid en regtvaardigheid ontbroken heeft,
49
welke liet schoonste sieraad onzer ligchamelijke stammoeder Eva geweest is ?
2) De Overlevering. De h. Vaders en Kerkleeraars (zegt Z. H. Pius IX) namen niets zoozeer ter harte, dan de verhevene heiligheid van Maria, hare zuiverheid van alle mogelijke smet der zonde als om strijd te roemen. Eene voorafbeelding dier geheel buitengewone zuiverheid van alle zonde zagen zij in de arke Noë's, welke, op Gods bevel gebouwd, ongedeerd aan den algemeenen ondergang der wereld ontkwam; in het hraambosch, dat, ofschoon Mozes het van alle kanten zag branden, midden in de felle vlammen ongedeerd bleef; in dien gesloten tuin, welken de list des, belagers niet beschadigen kan; in dien eerbiedwekkenden tempel Gods, welke, door goddelijke stralen verlicht, vol is van de heerlijkheid de« Heeren. Daarom noemen diezelfde h. Leeraars de allerheiligste Maagd met de woorden der Profeten de reine duif, het h. Jerusalem, de arke der heiliging, de koningin, die uit den mond des Allerhoogsten geheel volmaakt, schoon en Gode gevallig en nooit door eenige vlek der zonde besmeurd voortkwam; zij vergelijken Maria met de nog maagdelijke, nog onschuldige, nog ongekrenkte Eva, zij noemen haar nu eens de lelie onder de doornen, dan weêr de geheel onbevlekte, de altijd gezegende, van alle smet der zonde vrije aarde, waaruit de nieuwe Adam gevormd is, of wel het liefelijke paradijs der onschuld en zaligheid, dat God zelf geplant en tegen alle aanvallen van de vergiftige slang verdedigd heeft, een onverteerbaar hout, waaraan de worm der zonde nooit knaagde, eene heldere Iron, de eenige dochter des levens en niet des doods, niet des toorns, den genade-knop, die uit een bedorven en ontstoken wortel, tegen de algemeene wetten in, door bijzondere goedheid Gods altijd groene ranken schiet. Met dit alles nog niet tevreden, verklaren zij, dat er van zonde bij de heilige Maagd Maria geen spraak kan zijn, dewijl haar, ter algeheele overwinning van de zonde, zeer groote genade was geschonken; ja, zij beweren, dat de maagdelijke Moeder Gods, door de genade voor alle zondevlek bewaard, van nature schooner, heerlijker en heiliger is dan de Cherubijnen en Seraphijnen en alle heirscharen van Engelen; dat zij als de dageraad in vollen glans ter wereld is verschenen; dat zij altijd met God ver-eenigd, nooit in de duisternis, maar immer in het licht, eene waardige woning van Christus geweest is, niet om de schoonheid van haar ligchaam, maar om de oorspronkelijke genade,
3) Het gevoelen der h. Kerk. De meening der Kerk omtrent het besproken voorregt der roemrijke Moeder Gods blijkt op ondubbelzinnige wijze uit het feest der „ontvangenis van Maria,quot; hetwelk in het zuiden reeds in de zevende eeuw, in het
DEHAEBK, GELOOFSLKEK. II. 4
50
oosten nog vroeger gevierd werd. 1) Paus Alexander VII spreekt hierover in een apostolischen zendbrief aldus: „het is „eene zeer oude en vrome meening der Christenen, dat de „ziel der allerheiligste Maagd van de vlek der erfzonde is be-„waard gebleven, en daarom hebben zij het feest harer ont-„vangenis plegtig gevierd.quot; Uit het genoemde feest volgt overigens van zelf, dat de Kerk de ontvangenis van Maria voor onbevlekt en heilig houdt, dewijl zij zich immer ten regel heeft gesteld, alleen van Heiligen en van datgene, wat zij heilig acht, een feest te vieren. — Verder is het allen bekend, met welken ijver de leer van de onbevlekte ontvangenis door de aanzienlijkste klooster-orden aangenomen en door woord en schrift verbreid, door zeer beroemde academiën en Godgeleerden van den eersten rang voorgedragen, volgehouden en verdedigd, door kerkelijke vergaderingen (namelijk te Bazel, in het jaar 1431) openlijk uitgesproken werd. Daarbij komt eindelijk nog, dat zelfs het Concilie van Trente, handelende over de erfzonde, leert dat „alle menschen met de erfzonde geboren worden,quot; maar tevens plegtig verklaart „dat „het de bedoeling niet was, de allerheiligste en onbevlekte Maagd „in deze bepaling mede in te sluiten.quot;
4) De handelwijze der Pausm, die, immer wakend voor het geloof en altijd zorgdragend om het christelijk leven te bevorderen, hebben bepaald, dat overal het feest der ontvangenis van de h. Maagd even plegtig als dat der geboorte, en door de geheele Kerk als een geboden kerkdag met octaaf gevierd zou worden. Zij stelden er eene hooge eer in, de vereering der onbevlekt ontvangene Moeder Gods ook op allerlei andere wijzen te bevorderen, nu eens door het verkenen van aflaten, door de goedkeuring van broederschappen, congregatiën en klooster-orden, ter eere van de onbevlekte ontvangenis opgerigt; dan weder door hunne tevredenheid te betuigen aan hen, die altaren, kerken, enz. ter eere van de onbevlekte ontvangenis gebouwd, of onder eede beloofd hadden, dat voor-regt van 's Heeren Moeder onverschrokken te verdedigen. Insgelijks waren de Pausen immer zeer bezorgd, om de leer van de onbevlekte ontvangenis ongedeerd en zuiver te bewaren. Zij gedoogden niet, dat die door iemand bespot of gelasterd werd; zij verboden allerstrengst, de tegenovergestelde meening in 't openbaar of voor enkelen te verdedigen; herhaalde malen ook gaven zij duidelijk te kennen, dat de leer van de onbevlekte ontvangenis der allerheiligste Maagd werkelijk en in
Vergelijk: J. Haan, „Die unbefleckte Empfangnisz der seligsten Juugfrau;quot; bladz. 102 en volg.
51
haar innerlijk wezen met de kerkelijke vereering en hare godsdienst geheel overeenstemmend was, en derhalve verdiende, ook in de h. liturgie en in plegtige gebeden uitgesproken te worden.
5) Be overeenstemming der Bisschoppen en geloovigen van heel de christenwereld. Alvorens onze eerbiedwaardige Paus, Pius IX, deze leer als dogma verklaarde, had hij alle Bisschoppen van de geheele katholieke wereld verzocht, dat zij, na Gods hulp te hebben ingeroepen, hem, den Opperherder, zouden berigten, hoe het met het geloof en de devotie hunner onderhoorigen met betrekking tot de onbevlekte ontvangenis van de h. Moeder Gods gesteld was, en welke gevoelens zij zelve, als herders, aangaande dit punt koesterden. Allen getuigden, tevens uit naam hunner kudden, van hun geloof aan de onbevlekte ontvangenis van 's Heeren Moeder, en bijna allen voegden bij dit getuigenis van hun geloof de dringende bede, dat de plaatsbekleeder van Jesus Christus op aarde de leer van de onbevlekte ontvangenis der allerheiligste Maagd, door zijne hooge magt en zijne laatste uitspraak, als geloofsartikel zou verklaren. Die eenparigheid van geloof, die alge-meene wensch bleek ook in de vergadering van Kardinalen, Aartsbisschoppen, Bisschoppen en Godgeleerden, die door den h. quot;Vader, Pius IX, uit alle werelddeelen naar Rome geroepen waren. Met het volste regt kon derhalve de opvolger van Petrus de beslissende uitspraak doen, daar hij de geheele katholieke wereld, welke haar geloof aan de onbevlekte ontvangenis i luide beleed, om die gunst zag bidden. De Stedehouder van Christus deed de plegtige uitspraak, en de geheele Christenheid gaf met een onbeschrijfelijk gejubel hare vreugde te kennen. •)
') Dit verheven voorregt van Maria, hare onbevlekte ontvangenis, moet alle vereerders der Hemelkoningin krachtig aansporen, hun hart van de zonde in het algemeen en in het bijzonder van alle onzuiverheid vrij te houden. Hoe toch zou een onrein, met de zonde bevlekt hart welgevallig kunnen zijn in het oog der allerzuiverste, onbevlekte Moeder P Het hart van het kind van Maria moet eene heldere afstraling zijn van het maagdelijke moederhart. Dan gelijk eene goede moeder, die zelve de reinheid op hoogen prijs stelt, er zich geenszins mede vergenoegt, van haar kind te verlangen, dat het zijn schoonste, zijn feestkleed rein bewaart, gelijk zij haren lieveling aan de hand leidt, ja hem op den arm neemt, wanneer hij gevaar loopt zich te besmetten, zóó en oneindig meer is Maria bezorgd voor hare kinderen, die haar goddelijke Zoon in den h. Doop met het kleed der onschuld gesierd heeft. Wij mogen derhalve in alle bekoringen met groot vertrouwen op hare hulp en haren moederlijken bijstand rekenen, als wij van onzen kant niet verzuimen, tot haar onze toevlugt te nemen.— Onze beden zullen vooral verhoord worden, als wij, op het voorbeeld van vele Heiligen, Maria als de onbevlekt ontvangene aanroepen, bijv. met het vrome
4*
52
schietgebedje: „Door uwe onbevlekte ontvangenis en ongeschonden „maagdelijkheid bewaar mijne uiel, mijn hart en mijn ligchaam zuiver „en onbevlekt van alle zonde.quot;
Een ander krachtig middel om de bijzondere bescherming van Maria te verwerven, is het godvruchtig dragen en vereeren der medailje van de onbevlekte ontvangenis. De hemel zelf heeft, volgens geloofwaardige berigten, in den laatsten tijd ons dit middel aan de hand gedaan en aanbevolen. In het jaar 1830 namelijk zag in Parijs eene vrome novice van de orde der barmhartige zusters, terwijl zij bad, een wonderbaar beeld, dat de h. Maagd voorstelde, gelijk men haar onder den titel van de onbevlekte ontvangenis gewoonlijk afbeeldt. Stralen van een onbeschrijfelijk schitterend licht stroomden uit de uitgestrekte handen der h. Moedermaagd. Op hetzelfde oogenblik hoorde de novice eene stem, welke haar zeide: „deze stralen zijn „het teeken der gunsten, welke Maria voor de menschenafsmeekt.quot; !lt;ondom het beeld stond met gouden letters geschreven: „OMaria! „zonder zonde ontvangen, bid voor ons, die onze toevlugt tot u „nemen.quot; Terstond daarna keerde het beeld zich om, en op de achterzijde bemerkte de zuster de letter M, uit wier midden zich een kruis verhief, en daar onder de allerheiligste harten van Jesus en Maria. iNadat zij dit alles naauwkeurig had gadegeslagen, riep op nieuw eene stem haar toe: „Naar dit voorbeeld moet eene medailje „geslagen worden, en de personen, die ze dragen, nadat zij „kerkelijk gewijd is, en met aandacht het schietgebedje bidden, zullen „zich in de bijzondere bescherming der Moeder Gods mogen ver* „heugen.quot; Daar deze verschijning zich tot driemaal toe herhaalde , werd er aan zijne hoogwaardigheid den Aartsbisschop kennis van gegeven. Deze veroorloofde terstond, dat de medailje geslagen werd, en weldra hoorde men van verscheidene wonderbare genezingen en bekeeringen. (Uit een brief van den bestuurder der barmhartige zusters van Parijs.)
Men wane echter niet, dat het voldoende is, zulk eene medailje te dragen, om, zonder verder iets te doen, verzekerd te zijn van de overwinning der bekoringen. JJit uitwendig teeken, waardoor wij ons ala bijzondere vereerders der onbevlekte Moedermaagd doen kennen, wijst ons op onzen pligt, om met moed en volharding te kampen, gelijk het een kind der onbevlekte Moeder past. Het wekt ons vooral op, alles ten offer te brengen en te verlaten, wat aanleiding tot bekoringen geven kan, als: onzedelijke beelden en platen, slechte boeken en al wat de begeerlijkheid ontvlamt. — Ken voorbeeld van die oöervaardigheid geeft ons de volgende ge-Bchiedenis. Een jonge man las op een zeetogt in de omstreek van Genua een dier slechte boeken, waaraan zoo velen hun eeuwig ongeluk wijten. Onder het lezen riep hij herhaalde malen uit: „O wat een heerlijk „boek, het verschaft mij een allergrootst genoegen; voor niets ter „wereld zou ik het willen missen!quot; Nadat hij andermaal op die wijze aan zijn gevoel had lucht gegeven, wendde hij zich tot een ordesgeestelijke, die zich op hetzelfde schip bevond, reikte hem het boek over en sprak: „Pater, zie het eens in, ik ben verzekerd, dat het „u bevallen zal.:' De geestelijke nam het boek, bladerde het eenige ©ogenblikken door en gaf het terug met de woorden: „ik ken er nu „reeds den inhoud van. Het boek valt niet in mijn smaak. De adem „alleen van die geschriften is verpestend; veroorloof dat ik blijve, „zoo als ik ben.quot; Dit bragt den jongeling tot nadenken. De pater, die zulks bemerkte, ging voort, op liefderijken toon het ongeluk te beklagen van zoo vele jongelingen, die door het lezen van slechte boeken verleid, zich door den stroom der hartstogten laten voort
53
Hoc welen wij, dal alle menschen met de erfzonde ter wereld komen?
Wij weten dit, 1) uit de h. Schrift zoowel van het Oudeals van het Nieuwe Verbond.
De koninklijke Profeet David zucht in zijn boetgezang tot God: „zie, in ongeregtighey ben ik ontvangen, en iu zon-
slepen. Hij vergeleek hen bij den verloren zoon in het h. Evangelie, en toonde in de geschiedenis van dien jeugdigen losbol liet treffend beeld van een door de zinnelijke lusten verleid en bedorven hart. Dit was juist de geschiedenis van onzen jeugdigen romanlezer. „O „dwaasheid,quot; riep vervolgens de pater met hoogen ernst uit, „o dwaas-„heid, waardoor een Christen zijne ziel aan de driften overlaat 1 Hij „geeft alles en ontvangt niets. Doch ja! hij ontvangt een onderpand „der hel; want niets heeft zooveel overeenkomst met den toestand „van een verdoemde, dan de staat van eene ziel, die aan de tiranny „harer hartstogten is prijs gegeven.... Mogten zij toch voor 't minst „tot de allerheiligste Maagd hunne toevlugt nemen.quot;— „Ach 1quot; dus viel de jongeling hem zuchtend in de rede, „ik beminde vroeger „Maria zoo zeer! In het collegie, waar ik studeerde, had men mij „sterk op 't hart gedrukt, steeds getrouw en vlijtig de Moeder Goda „te vereeren. Zelfs heb ik een tijd lang haar scapulier gedragen. „Maar ik heb alles opgegeven en mij geschaamd, haar toe te „behooren. Hoe zou ik nog kunnen hopen, ooit weder hare goed-„heid te ondervinden?'' — „Voorzeker moogt gij dit hopen,quot; antwoordde de geestelijke, „en het zal u zelfs gemakkelijk vallen, door „de allerheiligste Maagd andermaal in liefde te worden opgenomen. „Breng haar een ofler van het bock, waaraan gij zooveel waarde „hecht!quot;— „Verzekert gij mij, dat haar zulks aangenaam zal zijn, „en dat zij weder mijne moeder zal wordenr1quot;— „Ja vriend, ik „verzeker het u.quot;— „Welaan, hier is het,quot; sprak nu de jongeling, „doe er mede, wat gij verkiest!quot; — „Neen,quot; antwoordde de pater, „ik wil u niet berooven van de verdienste, het ofler zelf op het „altaar te leggen.quot; Toen de jongeling er echter op stond, dat andere handen dan de zijne dit offer aan de allerreinste Maagd zouden bren-tren, rukten zij te zamen het boek van een, en beide wierpen het deel, dat hun in handen gebleven was, in zee. Dit oogenschijnlijk zoo geringe offer werd voor den jongeling eene bron van hemelsche genadegaven, in zijn vaderland terug gekeerd, veranderde hij van leven, scheidde zich van zijne valsche vrienden, deed afstand van zijn vermogen, verliet zijne familie en trad in eene geestelijke orde, waarvan hij tot aan het einde zijns levens het sieraad bleef. (Debussi, Meimaand.)
Verwonderen wij ons niet, dat zoo vele Heiligen de devotie tot de onbevlekte Moeder Gods zoo hoog geacht, zoo ijverig verbreid, zoo dringend aanbevolen hebben. Zij wisten bij ondervinding, hoe overstelpend de genadestroomen zijn, welke uit die devotie voort-vloeijen. Verwonderen wij ons evenmin over de vreugde, welke de geheele Kerk ondervond en zoo schitterend aan den dag legde, toen de leer der onbevlekte ontvangenis onder de geloofsartikelen werd opgenomen. De h. Vader zag en ziet daarin een heilmiddel tegen het gift der onzedelijkheid, dat in onze dagen uit duizend pennen vliet, van duizend lippen stroomt, in duizenden met bloemen omkransde bekers aangeboden, en door jong en oud onbezonnen gedronken wordt.
54
„den heeft mijne moeder mij ontvangen,quot; (ter wereld ge-bragt.) (Ps. L; 7.) In denzelfden zin zegt Job (XIV: 4.) „Wie kan er rein zijn van de onreinen ? Niemand, al duurde „zijn, leven maar één en dag op aarde.quot; 1) De oudste Vaders halen deze plaatsen der h. Schrift reeds aan als bewijzen voor de katholieke leer van de erfzonde. Het duidelijkst echter zijn de woorden van den h. Paulus iif zijn brief aan de Romeinen. (Zie V; 12.) Volgens zijne uitspraak „is door éénen mensch „de zonde, en door de zonde de dood, in de wereld gekomen, „en alzoo is op alle menschen de dood overgegaan, omdat „allen in hem gezondigd hebben.quot; Wat kan men duidelijker verlangen dan deze woorden: alle menschen — zoowel kinderen als volwassenen — sterven om de zonden van éénen. mensch; wijl allen in dien éénen mensch (Adam) hebben gezondigd. Dezelfde leer herhaalt de Apostel (vers 17—19) , zeggende; „om des eenen misdaad heeft de dood geheerscht door
„den éénen.....door des éénen misdaad is op alle menschen
veroordeeling gekomen;.... door de ongehoorzaamheid van een zijn de velen (allen) tot zondaren gesteld.quot; Wij zijn derhalve allen, allen zonder uitzondering, „van natuur kinderen der gramschap,quot; (Eph. II: 3.) d. i. door onze afstamming van Adam nemen wij deel aan zijne zonde, deel aan den toestand van ongenade, waarin geheel het menschelijk geslacht door hem en in hem gekomen is, deel aan de straf van den tijde-lijken en eeuwigen dood. — Hetzelfde volgt ook uit de leer van den Apostel, dat „Christus voor allen gestorven is.quot; (2. Cor. V: 15.) Is Christus voor allen gestorven, dan toch hebben ook allen behoefte aan verlossing, daar Christus voor de menschen gestorven is, om ze te verlossen. Hebben wij allen verlossing noodig, dan hebben ook allen gezondigd. Niet allen evenwel hebben persoonlijk gezondigd; bijgevolg hebben allen in Adam gezondigd.
2) Uit de leer en de gebruiken der Kerk, vooral uit de uitdrukkelijke veroordeeling van de tegenovergestelde dwaalleer en uit den doop ook van die kinderen, welke uit eigen boosheid nog niet zondigen kunnen. — Aangaande het geloof der Kerk betreffende de leer, dat alle menschen in de erfzonde ontvangen en geboren worden, kan niet de minste twijfel ontstaan. Dat geloof verkondigen de h. Vaders en kerkelijke schrijvers van alle, zelfs van de eerste eeuwen des Christendoms. De h. Augustinus onder anderen schreef geheele boeken over dit onderwerp. Dat geloof openbaarde zich vooral bij de groote beweging, welke alom in het oosten [en zuiden ontstond,
Volgens de grieksche vertaling van de Septuaginta en de oude Vulgata Versie Itala.)
55
toen in de vijfde eeuw Pelagius zich verstoutte, het tegendeel te leeren, en eveneens bij de veroordeeling van zijne leer, in vele Kerkvergaderingen uitgesproken. 1) Met het volste regt kon alzoo de h. Augustinus, den Pelagiaan Julianus toeroepen: „niet ik heb de erfzonde uitgedacht, het katholiek ge-„loof heeft die van oudsher aangenomen; maar gij, die ze „durft loochenen, zijt voorwaar een invoerder van nienwig-„heden.quot; 2) Op eene andere plaats beroept dezelfde Kerkleeraar zich op het getuigenis zijner voorgangers: „niet andersquot; (dan ik) spreekt hij, 3) „hebben de Schriftverklaarders van „het begin der Kerk af (over de erfzonde) geschreven, niet „anders hebben zij van hunne voorouderen ontvangen, niets „anders aan hunne nakomelingen nagelaten.quot; „Wat zij in de „Kerk vonden, hebben zij behouden, wat deze leerde,* hebben „zij geleerd.quot; 4) Het Concilie van Trente heeft diensvolgens in de boven (bladz. 34.) aangehaalde canon slechts herhaald, op nieuw ingescherpt en bekrachtigd, wat reeds vroeger eene algemeene, door vele Kerkvergaderingen uitgesproken geloofsleer was. — Bovendien getuigen de gebruiken der Kerk van haar geloof aangaande de erfzonde. Dit geldt voornamelijk van de gewoonte, sinds de vroegste tijden des Christendoms gevolgd , om de pasgeboren kinderen te doopen, en ook dan de gebruikelijke bezweringen te doen. Daar dit h. Sacrament naar de woorden der h. Schrift (Eph. V: 26. Hand. II: 38.) en volgens de geloofsbelijdenis van Nicea „ter vergeving der zondenquot; is ingesteld, zou de Kerk de pasgeboren kinderen, die nog , niet in staat zijn, persoonlijk te zondigen, geenszins doopen, bijaldien zij niet vast geloofde, dat deze met de erfzonde besmet zijn. Evenmin zou zij, gelijk de h. Augustinus aanmerkt 5), „bij de kinderen van geloovige ouders de bezweringen doen, „indien het niet noodig was, hen van de magt der duisternis „en van den vorst des doods te bevrijden.'' En inderdaad, als de kinderen zonder de erfsmet ter wereld kwamen, zou het Doopsel niets anders zijn, dan eene ijdele, nuttelooze ceremonie, zouden de exorcismen (bezweringen van den duivel) niet alleen schandelijk bijgeloof, maar tevens eene onteering Gods, eene bespotting van zijn zuiver evenbeeld zijn.
3) Zelfs heidenen en ongeloovigen erkenden, hoewel onvol-
In een tijdsverloop van 19 jaren (van 412 tot 431) werden er niet minder daa 24 Kerkvergaderingen gehouden, waar zijne leer als verfoeijelijke ketterij werd verworpen en veroordeeld.
Lib. II. de nupt. et concnp. c. 12.
Lib. III. de pecoat. merit, et remiss, c. 6.
*###) contra Julian, c. 7.
Idem. o. 5-
56
komen, dit bederf als een gevolg van de zonde, a) deels uit eene zeer oude, algemeen verbreide overlevering, ó) deels uit de ellende en de treurige geschiedenis van het menschelijk geslacht. — a) Zelfs de beruchte Voltaire 1), die anders al zijne talenten gebruikte, om de christelijke leer te lasteren en te honen, bekende openlijk: „de val van den ontaarden mensch „is de grondslag der godsdienst van alle oude volken.quot; Wij kunnen waarlijk alle landen der aarde doorkruisen en alle heidensche volken van vroegeren en lateren tijd ondervragen; overal, zoowel in Azië als in Europa, ja zelfs op het pasontdekte eiland Australië vinden wij de duidelijkste sporen van een algemeen geloof aan den oorspronkelijken val van het menschelijk geslacht. De aanvankelijke zaligheid in het paradijs, de gulden tijd der onschuld en deugd, de vrouw als verleidster van den man, de bekoring van de booze slang, het eten van de verboden vrucht, de nieuwsgierigheid als oorzaak van de zonde en van de verbanning uit het paradijs, de straffen der zonde en de vloek, welke nu van den geboortedag tot den dood op elk menschenkind rust; dit alles is, ofschoon veelvuldig verward en verminkt, toch onmiskenbaar in de heidensche sagen bewaard gebleven. 2) Bijkans alle heidensche volkeren hadden en hebben nog heden godsdienstige plegtig-heden tot reiniging der pasgeboren kinderen, eene soort van doopsel. In het oude Kome bijv. werden de kinderen op den achtsten of negenden dag na de geboorte, in het zoogenaamde wij- of reinigingswater afgewasschen, en ontvingen dan eenen naam. In Mexico bad de priester bij eene dergelijke gelegenheid tot de godheid, dat zij de zonde, door de kinderen voor de grondvestiging der wereld begaan, genadig uitdelgen en hun eene nieuwe geboorte verleenen mogt. 3) In Indië smeekt de afgoden priester met luider stem: „O God, „rein, eenig, onzigtbaar, eeuwig en volmaakt! Wij brengen „U dit kind ten offer; het is ontsproten uit een heiligen „stam, gezalfd met onvergankelijke olie, gezuiverd in het „water.quot; ***^) In Tibet ontstak men tegelijk vuur, en liet men het kind schijnbaar door de vlam gaan, om het door water en vuur tevens te reinigen. Overigens bragten alle oude volken bloedige zoenoffers aan hunne goden, ten einde de gevolgen eener aangeborene schuld zooveel mogelijk weg te nemen; velen daarenboven, zooals Indianen en Egyptenaren, leerden uitdrukkelijk, dat het leven op aarde een straf-en
*1 Philosophie de l'histoire.
♦*) Lüken: „Die Traditionen des M.enschengesiechtes, §44.
Idem. § 29.
57
boetetijd is. 1) — b) De veelvuldige ellende van het men-sehelijk leven en de treurige ervaring van de uitbreiding en heerschappij van het kwaad onder de menschen werkte vooral mede, om de kennis van een aangeboren bederf der mensche-lijke natuur te bevestigen. De oude dichters schetsen hunnen tijd als een ijzeren, waarin zonde en ellende heerscht, eu de wijsgeeren klagen, dat het menschelijk leven niets anders is dan eene gevangenschap, een toestand van boete of eene ziekte. „Waarom verberg ik onder zachte uitdrukkingen,quot; roept Seneca uit 2) , „de algemeene ziekte? Wij zijn allen slecht; slecht
„leven wij onder slechten..... De deugd is moeijelijk te
„vinden; men heeft daartoe een wegwijzer en leidsman noodig, „maar ook zonder leermeester leert men het kwaad.quot; „Vele „wijze mannen,quot; spreekt een ander, ^3), beweenden niet heden „eerst, maar reeds lang het leven van den mensch en beschouw-„den het als eene straf.quot; „De mensch,quot; schrijft de romeinsche wijsgeer Cicero, 4) „is niet door eene moederlijke, maar „door eene stiefmoederlijke natuur voortgebragt, .... toch ligt „in hem, als onder puin begraven, eene, om zoo te spreken, „goddelijke vonk van den geest en het verstand.quot; En op eene andere plaats 5) vindt hij, door de overweging der men-schelijke afdwalingen en rampen, zich genoopt, het gevoelen van vele wijzen der oudheid aan te nemen en zegt: „wij zijn „op deze wereld, om te boeten voor zonden, welke wij in „een ander, vroeger leven begaan hebben.quot; ')
Lüken. § 44.
De ira, de benef. — quaes t. nat. 3.
De oude wijsgeer Kraator, een leerling van Plato.
****; De republ. 3.
Hortens apud s. August, contra Julian.
') Niet overbodig zal hier de waarschuwing zijn, dat men bij de bewijsvoering, „uit de ellende en de droevige geschiedenis des menschdomsquot; zich moet wachten voor alle overdrijving, waaraan nu en dan, gelij k Kardinaal Gousset opmerkt, *) eenige schrij vers zich schuldig maken, die dan, door onvoorzigtigen ijver misleid, de dwaling van Janaenius nabij komen. Dat de dood, de rampen des levens, de strijd tusschen geest en vleesch gevolgen en strafien der zonde zijn, weten wij onbetwijfelbaar uit de goddelijke Openbaring. Wil men echter de erfzonde uit de rede alleen bewijzen door de stelling op te zetten, dat het lijden van dezen tijd, de dood en de weêrbarstigheid des vleesches slechts uit de zonde kunnen voortkomen, dan zal men die bezwaarlijk met de leer van den h. Thomas en van de h. Kerk kunnen overeenbrengen. De h. Thomas leert duidelijk het tegendeel. **) „God,quot; zegt hij, „kon in den beginne, toen Hij den mensch schiep, ook een anderen mensch uit het leem der aarde gevormd en hem in zijn natuurlijken toestand gelaten hebben, onderworpen namelijk
*) Théol. dogm. torn. II. Partie 2 chap. 5. art. 2.
**) öent. i. Dist. 31. q. 1. a. 2.
58
Is de erfzonde, hoewel geene persoonlijke, toch eene ■ware zonde?
Ja, zij is eene ware, eigenlijke zonde, welke door de Kerk „dood der zielquot; genoemd wordt. — Aldus de Kerkvergadering van Trente, in vereeniging met de h. Schrift en de apostolische Overlevering. (Zitt. V. can. 2.)
De erfzonde is dus niet, gelijk eenige ketters beweerden, 1) de ligehamelylee dood. Deze ging wel als straf der zonde van onzen stamvader op alle menschen over, is derhalve een gevolg der zonde, maar niet de erfzonde zelve. Het onderscheid tusschen de zonde en den dood, als straf der zonde,
aan den dood en velerlei rampen, verpligt den strijd des vleesches tegen den geest te voeren; want daardoor zou niets aan de natuur van den mensch ontnomen zijn, daar dit alles veeleer uit de natuur zelve volgt.quot; De h. Kerk leert hetzelfde, zooals blijkt uit hare veroordeeling van de 55,te stelling van Bajus. *) — En inderdaad, als God ook nu de braven alleen om hen te beproeven en te volmaken, aan velerlei smarten en rampen onderwerpt, als Hij hen ook nu in allerlei bekoringen laat komen, en wil, dat zij door geduld in het lijden en door strijd tegen de aanvechtingen des duivels hunne eeuwige zaligheid verdienen: waarom zou Hij dan niet in den beginne in staat zijn geweest, den onschuldigen mensch in dien toestand van beproeving te plaatsen ? Stond het Hem niet vrij, den mensch aan zwaardere of ligtere beproevingen in het paradijs te onderwerpen? Hoe kan datgene, wat thans niet met de goddelijke volmaaktheden in strijd is, in den beginne er mede in strijd geweest zijn ? Moet het niet vermetelheid genoemd worden, de goddelijke wijsheid dus te beperken en te beweren: God heeft den mensen alleen op die wijze, als Hij het werkelijk gedaan heeft, op de proef kunnen stellen? — Dat de Heidenen uit de veelvuldige rampen van dit leven tot het besluit komen, dat de mensch reeds vóór zijne komst ter wereld zich aan eene zonde moet schuldig gemaakt hebben, geeft ons nog volstrekt geen regt, als onbetwijfelbaar aan te nemen, dat de rede noodzakelijk uit het tegenwoordige lijden tot eene erfschuld besluiten moet. Want ten eerste is het meer dan waarschijnlijk, dat de heidensche wijsgeeren door de overlevering op die gedachte zijn gekomen; ten tweede zouden zij de bron der menschelijke ellende bezwaarlijk in eene diergelijke zonde gezocht hebben, waren zij op de gedachte gekomen, dat God den mensch ook tot beproeving, tot zuivering en om hem des te rijker loon te geven in het toekomstige leven, lijden en rampen kan toezenden. — Evenwel willen wij niet ontkennen, dat de overweging en naauwlettende beschouwing van het onmiskenbaar verval en bederf der menschelijke natuur zeer geschikt is, om de ongeloovigen datgene te doen aannemen , wat de Openbaring van de erfzonde leert, vooral wanneer men daarbij opmerkt, dat de mensch ten gevolge der eerste zonde zoo diep gezonken en zoo zwaar verwond is, dat hij uit eigen kracht zelfs niet meer in staat is, de natuurlijke zedewet geheel na te leven, waarover in de volgende aanmerking meer gezegd wordt.
*) Deus non potuisset ab initio talem creare hominem, qualis nunc nascitur.
69
duidt de Apostel aan, zeggende (Rom. V: 12.) dat de dood door de zonde in de wereld gekomen en op alle menschen overgegaan is, wijl allen in Adam gezondigd hebben. — Bovendien is de dood van het ligchaam slechts een ligchamelijk kwaad, de zonde is echter een kwaad van de ziel, niet van het ligchaam. Daarom verklaart het Concilie van Trente, (zitt. V. can. 2): „indien iemand beweert.... dat Adam door de zonde „van ongehoorzaamheid enkel den dood en de straffen des „ligchaams op geheel het menschelijk geslacht heeft overgebragt, „en niet tevens de zonde, welke de dood der ziel is, hij zij „in den ban.quot; — Dat de zonde in zoo verre de dood, der ziel is, als zij haar van het bovennatuurlijke, goddelijke genadeleven berooft en in den eeuwigen dood, d. i. in de eeuwige verdoemenis stort, is boven reeds getoond.
De erfzonde is evenmin 2) de persoonlijke navolging van de zonde van Adam, d. i. de erfzonde bestaat niet daarin, dat wij uit eigen vrije keuze onzen stamvader, die het eerst gezondigd heeft, navolgen en zondigen gelijk hij. Daarom leert het genoemde Concilie, (zitt. V. can. 3.) dat de erfzonde „eene „door voortplanting, niet door navolging op ons gekomen „zondequot; is. Dit blijkt ook uit den dood van vele kleine kinderen. Waarom toch sterven deze? Allerzekerst om de zonde. De h. Schrift leert 'immers uitdrukkelijk, dat de dood door de zonde in de wereld gekomen en op alle menschen is overgegaan. Zij zouden bijgevolg niet sterven, als zij geene zonde hadden. Hebben nu de kleine kinderen wel, gelijk Adam, ' persoonlijk gezondigd? Geenszins. Zij hebben het gebruik der rede nog niet, kunnen derhalve ook niet met bewustzijn en vrije inwilliging zondigen, zooals Adam het gedaan heeft. Zoo sterven dan de kinderen om eene zonde, welke zij overgeërfd, maar niet door eene persoonlijke navolging van Adam begaan hebben, de erfzonde is dus iets geheel anders dan de navolging van Adam's zonde. Dit krachtig bewijs haalt ook de 'h. Paulus aan met de woorden: (Rom. V: 14.) „de dood „heeft geheerscht van Adam tot Mozes, ook over hen (de „kinderen) die niet gezondigd hadden, in gelijkheid aan de over-„ treding van Adam.quot;
De erfzonde is 8) geene alleen uiterlijk toegerekende, maar eene innerlijke zonde, aan iederen mensch eigen, d. i. de erfzonde moet men zich niet voorstellen, als ware zij wezenlijk niet in ons, maar in Adam alleen, als werd zij ons enkel als zonde aangerekend, omdat wij kinderen van Adam zijn, tot de familie van Adam behooren, gelijk men somtijds een zoon de booze daad zijns vaders onredelijkerwijze als zonde aanrekent. De erfzonde moet integendeel volgens de leer der Kerk als eene zonde beschouwd worden, die „in ieder (iederen mensch) als eene eigene
60
woont,quot; (zitt. V. can. 3) zij moet beschouwd worden als eene vlek of eene verontreiniging der ziel, welke, door de natuurlijke afstamming, van den vader op het kind overgaat. Hoe toch had anders hetzelfde Concilie (zitt. V. can. 4.) kunnen verklaren, dat de pas geboren kinderen gedoopt worden, „op-ndat door de wedergeboorte gereinigd worde, wat zij door „de geboorte (onreins) op zich getrokken hebben.quot; — Eindelijk kan men niet zeggen, dat de erfzonde niets anders is, dan 4) de ongeregelde begeerlijkheid des vleesches of de booze lust, welke ten gevolge van Adam's zondeval in de menschen is ontstaan. Dewijl volgens de leer der Kerk van den eeneu kant door het h. Doopsel „alles, wat waarlijk en eigenlijk zonde „is, gedelgd wordt,quot; van den anderen kant echter „de begeerlijkheid in de gedoopten tot den doodstrijd blijft;quot; zoo is het duidelijk, dat de begeerlijkheid niet het wezen uitmaakt der erfzonde, die, gelijk wij reeds aanmerkten, waarlijk en eigenlijk zonde is. Wel noemt ook de Apostel de begeerlijkheid zonde, doch nimmer heeft de katholieke Kerk het er voor gehouden, dat „deze in de gedoopten zonde genoemd wordt, „omdat zij waarlijk en wezenlijk zonde is, maar enkel daarom, „wijl zij uit de zonde voortkomt en tot de zonde geneigd maakt.quot; (zitt. V. can. 5.) — En verder daar de begeerlijkheid onloochenbaar vóór en na, het Doopsel geheel dezelfde is, volgt uit de aangehaalde bepaling der Kerk, dat de begeerlijkheid ook in de ongedoopten geenszins zonde in den eigenlijken zin genoemd kan worden.
De erfzonde bestaat dus noch in den ligchamelijken dood en de ligchamelijke straffen, noch in de begeerlijkheid, noch in de persoonlijke navolging van Adam, noch eindelijk in eene schuld, die door uitwendige toerekening op ons rust. Zij is volgens de leer der Kerk eene ware, eigenlijke, iederen mensch als eigen inwonende zonde, eene zonde, die langs den weg der natuurlijke afstamming van Adam op zijne nakomelingen overgaat, hen terstond bij het begin huns levens verontreinigt, vijanden Gods en het hemelrijk onwaardig maakt, aan velerlei ellende en rampen des levens en zelfs aan den dood onderwerpt.
Op de vraag, hoe wij toch, alvorens te bestaan, in Adam reeds eene zonde konden doen, moet iederen Christen het antwoord genoeg zijn, hetwelk de h. Augustinus den Pelagiaan Julianus 1) gaf: „ofschoon wij noch met ons verstand begrij-„pen, noch door woorden verklaren kunnen, hoe dit geschied „is, blijft het evenwel waar, wat van oudsher door het waarachtig katholiek geloof verkondigd en in de geheele Kerk „aangenomen is,quot; dat namelijk alle menschen (op eene of andere
Coutra Julian. 1. 6. c. ó.
61
wijze) in Adam gezondigd hebben. (Rom. V: 12.) Voorts merken wij aan, dat de Kerk nergens leert, dat wij reeds vóór of bij het begin onzes levens eene zondige daad volbragt hebben, gelijk Adam, toen hij van de verboden vrucht at. De zonde, welke van onzen stamvader op ons overgaat en als erfzonde ons aankleeft, is naar de eenparige leer der Godgeleerden geenszins eene zondige daad, maar een zondige toestand, waarin wij zonder ons eigen vrij toedoen geraken. 1) Men moet namelijk wel degelijk een onderscheid maken tusschen de zonde als daad en tusschen de zonde ah toestand. Wie iemand vermoordt, begaat eene zondige daad, welke meestal in één oogenblik voltooid is; maar ook nadat die booze daad volbragt is blijft in den dader de zonde als toestand, d. i. de zonde van doodslag kleeft nog op zijne ziel, de moordenaar blijft nog voor God in den toestand van zonde, bijgevolg in den staat van ongenade en vijandschap met God; en hij blijft daarin zoo lang, tot hij door de heiligmakende genade, welke hij zondigende verloren heeft, weder geheiligd en met God verzoend is. — Elke zware zonde is namelijk in ons menschen eene vrijwillige afkeering van God, met wien wij in heilige liefde vereenigd moeten zijn. Wanneer nu de mensch zich door de zonde van God heeft afgekeerd, blijft hij in dien toestand gescheiden van God, tot hij weder door den band van heilige, bovennatuurlijke liefde, met God vereenigd wordt. En dewijl deze liefde, om den mensch met God te vereenigen, ook van nature bovennatuurlijk zijn moet, is de mensch niet bij magte, zich die te geven, noch ze door eigen kracht te verwerven; zij moet hem van boven, als genade des h. Geestes, worden ingestort. Eerst door middel van die heiligmaJcende genade treedt de mensch uit den zondigen toestand weder in den toestand van heiligheid en geregtigheid, wordt derhalve wederom van alle zondevlek gereinigd, een kind Gods, een voorwerp van Gods welbehagen. — Hetgeen wij aangaande de zonde in het algemeen zeiden, kan men ook gemakkelijk op de erfzonde toepassen. De erfzonde in haren oorsprong, d. i. in de bron beschouwd, waaruit zij over geheel het menschelijk geslacht zich uitstort, is de zondige daad, de ongehoorzaamheid van onzen stamvader. De erfzonde in ons is de zondige toestand, waarin geheel het menschelijk geslacht door Adam's zonde gekomen is, en in welken ieder mensch in het bijzonder door de afstamming van Adam, d. i. door deel te nemen aan de zondige natuur van den gevallen stamvader komt. Het is een toestand van afval, van afgekeerdheid van God, een toe-
S. Thom. de malo. q. 4. a. 2. ad 4. Peccatum originale nou eadem ratione dicitur peccatum, qua et actuale.
62
stand van vijandschap met God, in welken wij God wel niet haten, maar Hem toch mishagen, dewijl ons de heiligheid en regtvaardigheid, waarmede Hij ons in onzen stamvader heeft uitgerust, geheel ontbreekt, wijl wij niet meer door den geest van heilige liefde zijne kinderen zijn, gelijk wij het in Adam waren en volgens zijnen h. wil blijven moesten. 1) Die toestand is derhalve wel in staat, om, in plaats van Gods liefde en welbehagen, zijn geregten toorn op ons te trekken.
Om dit beter te begrijpen, moeten wij nog eens in herinnering brengen, dat het geheele menschdom in en met Adam de bovennatuurlijke gaven had ontvangen, wijl, gelijk de h. Augustinus zegt, 2) in Adam alle menschen één waren. In Adam, als de kiem, waaruit geheel het menschelijk geslacht zich ontwikkelen moest, waren wij alzoo een heilig, een godgevallig geslacht, met God door de genade, door bovennatuurlijke liefde allerinnigst vereenigd, en bestemd. Hem in zijne glorie eeuwig te aanschouwen, te beminnen en te verheerlijken. Om de boven aangeduide reden volgde nu eveneens uit de zonde, waardoor Adam zich van God afkeerde en de genadegaven verbeurde, dat ook geheel het menschelijk geslacht met hem van God afviel en in den zondigen toestand, gelijk wij dien beschreven, geraakte. Zoo valt een geheele ketting en al zijne schakels in de diepte, wanneer de eerste ring, welke in de hoogte was vast gehecht, breekt en neerstort. De zonde van onzen stamvader heeft dus den band verbroken, welke in den beginne alle menschen onderling en bijzonder met God verbond, en geheel het menschelijk geslacht is ten gevolge van dien val, gelijk Adam zelf, van God afgekeerd, naar lig-chaam en ziel achteruit gegaan, geestelijker wijze dood, geheel onbekwaam om uit eigen kracht met God in h. liefde zich weer te vereenigen, d. i. zijne hoogere, bovennatuurlijke bestemming te bereiken. Ja, zoo diep is de mensch gezonken, zoo zwaar ook in zijne natuurlijke vermogens gewond, dat hij, hoewel niet tot al het zedelijk goede onbekwaam, echter te zwak is, om uit eigen kracht de geheele zedewet zóó te vervullen en zijnen Schepper zóó te beminnen, als ieder redelijk schepsel doen moet. 1) En die bedorven, heillooze
S. Thom. De veritate. q. 24. a. 11. ad 2. Sciendum est, quod in peccato originali est habit ualis aversio a bono incommutabili (Lgt;eo); cum habens peccatum originale non habeat cor Deo conjunctum per charitatem. Et sic quantum ad habitualem aversionem eadem ratio est de ezistente in peccato originali et mortali.
De peccat. meritis. 1. 3. c. 7.
') Het is de leer der Godgeleerden en vooral van den h. Thomas, (Sum. 1. 2. q. 109. a. 2—4) dat de mensch in den toestand der erfzonde wel enkele zedelijk goede handelingen ook zonder de god-
63
toestand is het treurige erfdeel, dat wij door onze natuurlijke afstamming van Adam overnemen. Hoe zou nu Gods welgevallen op ons kunnen rusten? Hoe zou de Allerhoogste zijn welbehagen kunnen vinden in datgene, wat tegen zijne wijze
delijke genade verrigten kan, daar de krachten zijner ziel niet in diermate geknakt zijn, dat hij niet meer in staat zou wezen, het eene of andere goed te kennen en te willen; dat het licht zijner rede evenwel te zeer verduisterd en zijn wil door de neiging ten kwade te zeer verzwakt is, om uit eigen kracht in staat te zijn, alle, ook de zware bekoringen te overwinnen. Die aangeboren zwakheid in aanmerking genomen, bevindt de mensch zich nu voorzeker in een noodlottiger toestand, dan wanneer hij met bloot natuurlijke gaven uitgerust, d. i. in den zuiveren natuurstaat uit de hand Gods voortgekomen en daarin gebleven was. God toch kon geenszins een redelijk wezen scheppen, zonder te willen, dat het in staat zou wezen. Hem, zijnen Schepper en Heer, zijn hoogste goed, te kennen, te beminnen, en voor 't minst de natuurlijke zede-wet geheel na te leven. Indien God dan den mensch met die neiging tot zingenot, welke thans als gevolg der erfzonde in ons is, in den beginne geschapen had, zou Hij hem zeker ook de noodige hulp en genoegzame middelen aan de hand gedaan hebben, ten einde die neiging, volgens het voorschrift der zedewet, te be-heerschen. Hu echter zijn wij in een toestand, waarin wij zeker niet meer bij magte zijn het zedelijk goede op die wijze te doen, als het voor het redelijk schepsel phgt is, wijl wij namelijk die natuurlijke middelen missen, welke wij van God mogten verwachten, als Hij ons voor eene bloot natuurlijke bestemming, voor eene natuurlijke zaligheid geschapen had. En daarin bestaat juist het diepste bederf der erfzonde, de zwaarste wonde, welke zij onze i natuur geslagen heeft.
Geheel ten onregte zou men evenwel hieruit besluiten, dat de mensch, met de erfzonde bevlekt, noodzakelijk tegen de zedewet zondigt, of dat hij met betrekking tot deze zijn vrijen wil verloren heeft. Neen, de mensch overtreedt niet met noodzakelijkheid de zedewet. God biedt den mensch, ook in den tegenwoordigen toestand, om de verdiensten van Jesus Christus genoegzame genademiddelen aan, opdat hij niet enkel de zedewet geheel naïeve, maar zelfs zijne bovennatuurlijke bestemming bereike.
Indien de mensch weigert met de bovennatuurlijke genade mede te werken, heeft hij zijn ongeluk aan zich zeiven te wijten en mag hij op nieuwe middelen niet de minste aanspraak maken. — De mensch heeft verder ook thans nog de vrijheid, te kiezen tusschen goeden kwaad, ofschoon hij, aan zich zeiven overgelaten, te zwak is, altijd en in elk geval het goede te kiezen. De h. Thomas verklaart dit (De Veritate q. 24. a. 12.) op de volgende wijze. De menschelijke wil is op zich zeiven een blind vermogen. Opdat hij het eene kieze en het andere verwerpe, moet de rede hem het eene als iets goeds, hot andere als iets kwaads voorstellen. Voor den brave nu is God het hoogste goed, de zonde het grootste onheil. Zoodra deze alzoo moet kiezen tusschen God en de zonde, voelt zijn wil zich reeds krachtig aangedreven, de zonde te ontvlieden, welke bij als het grootste kwaad kent en vreest. Niet geheel zoo gaat het echter met den zondaar. Zijn hart neigt zich tot het aardsche goed, hecht zich met voorliefde daaraan. Zal hij alzoo tusschen het
64
en liefderijke beschikking strijdt, in de bedorvenheid van eene natuur, welke Hij rein en goed geschapen heeft? 1)
Het gezegde wordt ook door de woorden van den h. Paulus: „Wij zijn van nature kinderen der gramschapquot;, (Eph. 11:3.) bevestigd en opgehelderd. Uit die woorden volgt namelijk, dat er in den toestand van onze van Adam afstammende natuur iets ligt, hetwelk aan God mishaagt, waarvan Hij te regt een afschuw heeft. Immers, volgens denzelfden Apostel zijn wij allen kinderen der gramschap, niet om een persoonlijk wanbedrijf, (vergelijk Kom. V: 14.) maar door onze natuur. De Allerheiligste verfoeit echter niets, dan hetgeen strijdt tegen zijn h. wil, tegen zijne goddelijke plannen, en niets strijdt tegen zijn h. wil dan de zonde, onverschillig of deze eene vrije daad zij van den wil of een toestand, welke uit zulk eene daad voortkomt. Want juist daarin ligt het wezen der zonde, dat zij een verzet is tegen de door God gewilde orde; zoodra de zonde verdwijnt, keert alles wederom in de door Hem vastgestelde orde terug. He menschelijke natuur bevindt zich derhalve, naar de leer des Apostels, in een zondigen toestand, wijl zij niet meer is, wat zij volgens den wil en het plan van den Allerhoogste zijn moest. ')
S. Thom De malo. q. 4. a. 2. ad 10. Peccatnm originale est peccatum naturae; et ideo inordinatio naturae per subtractionem originalis justitiae facit rationem peccati originalis.
') Het gezegde is niets dan de verklaring der volgende woorden, welke in sommige leerboeken worden gevonden: Door de zonde van Adam, die hij als hoofd en stamvader van het menschelijk geslacht beging, werd in en met Adam geheel het menschelijk geslacht van de oorspronkelijke heiligheid en regt vaardigheid, d. i. van de hei-iigmakende genade en alle bovennatuurlijke gaven, beroofd. Daardoor was hij naar ligchaam en ziel verminderd, van nature geestelijk dood, afgevallen en losgescheurd van God, niet meer bij magte, zijne hoogere, bovennatuurlijke bestemming te bereiken, God zag bijgevolg het plan zijner genaderijke liefde verijdeld en kon niet meer met welgevallen op den ontaarden meusch neerzien. Wij waren allen van nature kinderen der gramschap, dood in de
65
zonde. (Eph. II: 3.) — Deze woorden geven te kennen, lioe de mensch door het verlies der oorspronkelijke heiligheid en regtvaardig-held van nature geestelijk dood is, en hoe „die dood der zielquot;, waarmede het Concilie van Trente de erfzonde aanduidt, op geheel het men-schelijk geslacht is overgegaan. — Dat de erfzonde in elk Adamskind een toestand van den overgeërfden geestelijken dood is, leert de h. Eerk; dat zij eene zonde der natuur, een afgekeerd-zijn van het menschelijk geslacht van God, zijn laatste doel, is, welk afgekeerd-zijn uit het verlies der heiligmakende genade volgt en zijn laatste grond heeft in de zonde van Adam, door dezen als hoofd en stamvader van het menschelijk geslacht bedreven, — dit is wel niet de leer van de Kerk, die over het wezen der erfzonde niets naders bepaald heeft, maar toch van zeer vele geleerde schrijvers. Wij meenen daarom, dat de katecheet de natuur der erfzonde gerust volgens de leer der Godgeleerden mag uitleggen, om de moeijelijkheden op te lossen, welke van vele kanten tegen het dogma der erfzonde gemaakt worden: moeijelijkheden, welker strekking is, de kerkelijke leer der erfzonde te verminken, of de mogelijkheid van eene zoodanige zonde te loochenen. De Katechismus van Bellarminus, welke op bevel van den Paus gemaakt, ingevoerd en verbreid is, verklaart de erfzonde op de door ons aangegeven wijze. 1) De oudste Godgeleerden, mannen van groot gezag, met den h. Anselmus, Thomas van Aquine, Bovaventura aan het hoofd, geven dezelfde verklaring. 2) Ofschoon zij nu en dan in meening van elkander verschillen, wanneer het er op aankomt, juist te bepalen, waarin de erfzonde in formeel en materieel opzigt eigenlijk bestaat, komen zij toch daarin met elkaar overeen, dat zij in het algemeen in het gemis der heiligheid en regtvaardigheid bestaat, waarmede onze natuur aanvankelijk was toegerust, en welke wij in Adam verloren hebben. Ook in den laatsten tijd werd deze leer door velen aangenomen. Wij noemen hier slechts: Bernard de Kubeis, de peccato orig., op nieuw uitgegeven in 1S57; Perrone Praelect. Theol. Tract, de Deo Creatore .F. 3. c. 4.; Kleutgen Theol. der Vorzeit, deel II.; Berlage Kathol. Dogmatik, deel V. 82.; Gousset, Théolog. dogmat. II. de Dieu P. 2. chap. 5. a. 3.; Wetzer's Kirchen-Lexicon, art. Krbsünde.
De bewering, dat het verlies der oorspronkelijke heiligheid en regtvaardigheid niet de zonde zelve zijn kan, maar meer het gevolg der zonde is, kan men aldus beantwoorden. Dat verlies was in Adam het eerste gevolg en de straf der zonde, doch in ons is het niet enkel gevolg en straf, maar de zonde zelve of beter: de naaste oorzaak daarvan. 3) De reden ligt hierin, dat de zonde in Adam eene werkelijke (actuele) zonde was, welke het verlies der genade bloot ten gevolge had, maar in ons eene overgeërfde zonde, een zondige toestand, eene zonde der natuur is.
6
Zie Deharbe's „Volkommene Liebe Gottes,quot; bladz. 269.
Anselm. de concept. Virg. cap. 27. „Hoe peccatum, quod originale dico, aliud intelligere nequeo in iisdem infantibus, nisi ipsam, lactam per inobedientiam Adae, justitae debitae nuditatem.quot; — S. Thom. (de Malo q. 4. a. 2.) „Originale peccatum simpliciter est originalis justitiae carentia.quot;— S. Bonaventura (Breviloq. P. 3. c. 5.) „Certum est, quod omnes nascimur natura filii irae, ac per hoe privati rectitudine originalis justitae, quam privationem vocamus originalem culpam.quot;
S. Thom. de Malo q. 4. a. 6. Nee est inconveniens, quod poena sit causa culpae.
CBBASBB, GELOOFSLEER II.
Op eene andere vraag: hoe die zondige toestand der natuur iedere,t mensch in het bijzonder eigen wordt, kan men kort en bondig ten antwoord geven, dat deze op ieder inhetbijzonderovergaatgelijkdenatnur zelve, namelijk door do natuurlijke afstamming, door deel te nemen aan de in Adam, als in hare kiem, ontstoken menschelijke natuur. Ongeveer hetzelfde zegt de h. Thomas 1): „Wij hebben allen in „Adam gezondigd, maar niet zóó, als hadden wij allen met Adam „de booze daad werkelijk bedreven, de verboden vrucht gegeten; „maar op die wijze, dat wij allen in Adam onzen natuurlijken oorsprong hebbende, bijgevolg deel krijgen aan die natuur, welke door „de zonde van onzen stamvader bevlekt en bedorven is, en derhalve „met regt eene zondige natuur genoemd wordt.quot; In dien zondigen toestand der bevlekte, Gode ongevallige natuur blijft elke nakomeling van Adam, tot hij door de genade van het h. Doopsel op nieuw met God in heilige liefde vereenigd wordt. Wel ontvangt de mensch in het h. Sacrament der wedergeboorte niet alle voorregten terug, waarmede zijne natuur in den beginne begaafd was; de natuurlijke onwetendheid, de neiging ten kwade, de dood en de ellende des levens blijven voortbestaan; doch de gedoopte is dan niet meer in een zondigen, tegen Gods wil strijdenden toestand. Van het oogen-blik zijner wedergeboorte af', behoort de zoon van den eersten Adam tot eene andere orde, tot een nieuw geslacht; hij is in Gods oog eene spruit, een lid van den tweeden Adam, {vergelijk Conc. van Trente, zitt. VI. hoofdst. IV.) derhalve een kind der belofte, een erfgenaam der onvergankelijke heerlijkheid. Met de heiligmakende genade, welke hij in het h Doopsel verkrijgt, ontvangt hij tevens de goddelijke deugden en eene nieuwe, hooge kracht om de begeerlijkheid, welke in de overgeërfde natuur zoo magtig is, te beheerschen. Kortom, al het zondige wordt in den gedoopte weggenomen , en het evenbeeld Gods en de levensgemeenschap met God vernieuwd. 2) Daarom geldt van de genade des h Doopsels, wat van de Wijsheid geschreven staat: „met haar verkreeg ik te-„gelijk alle goed; want een onuitputtelijke schat is zij voor den „mensch, en die er hun nut mede doen, zijn deelachtig aan de „vriendschap Gods,quot; (Wijsh. VII: 11, 14.) kunnen bijgevolg geene kinderen van Gods gramschap meer zijn.
Men kan tegen de leer der erfzonde niet opwerpen, dat er tot het wezen der zonde ook eene akte van den wil gevorderd wordt, en dat een pas geboren kind niet in staat is, die te stellen. Als de erfzonde eene dadelijke (actuele) zonde was, zou inderdaad van den kant der kinderen ook eene akte van den wil daartoe gevorderd worden. Daar zij echter, zooals wij boven verklaarden, een zondige toestand (habituele zonde) is, gaat zij, zonder dat wij het
Contra Gentil. I. 4. c. 52.
*♦) S. Thom. de Malo q. 4. a. 2. ad 2. et a. 6. ad 4, 7. Justitia originalis restituitur in baptismo, quantum ad hoc, quod superior pars animae conjungatur Deo, per cujus piivationem inerat reatus culpae; sed non quantum ad hoc, quod rationi subjiciantur infe-riorea vires,... £t sic, quantum ad superiorem partem, anima participat novitatem Christi. Sed quantum ad inferiores animae vires et ad ipsum corpus, remanet adhuc vetustas, quae est ex Adam .... (Porro) vires inferiores non sunt susceptivae culpae, nisi in quantum possunt moveri a superioribus. Kt ideo remota culpa u «uperiori parte animae, non remanet ratio culpae in infericribua.
07
willen, met de natuur op oris over. Immers wij kunnen de men-sehelijke natuur slechts verkrijgen in dien toestand, waarin zij werkelijk is, namelijk als in hare kiem bedorven en bevlekt. Is het water in zijne bron troebel, dan ia ook, zonder dat er verder iets gedaan wordt, de beek, die uit de bron ontspringt, onrein. Men kan dien zondigen toeatand zeer goed vergelijken met den staat, waarin een mensch verkeert, die zich van de hand zijns vriend» losrukt, en in eene diepe brou nederatort. Er is zeker eene akte van den wil noodig, om zich zoo moedwillig in het water te storten, maar geene tweede, om na den val er in te blijven. Vrij moge hij nu duizend wilaakten maken en alle krachten inspannen, om zich uit de diepte op te hefi'en; hij blijft in den afgrond, totdat eene reddende hand hem er uithaalt. Zoo gaat het ook met eiken zondaar. Het is bijv. geenszins noodig, dat de moordenaar, om in den zondigen toestand te blijven, waarin hij, door vrijwillig een moord te begaan, zich geatort heeft, den wil tot moorden ver-nieuwe of bekrachtige: neen ,, hij blijft ook buitendien in den toestand van zonde, totdat de heiligmakende genade weder in zijn hart terugkeert Daaruit wordt het ons duidelijk, hoe een kind, alvorens het in staat is, het kwaad te willen, nogtans een erfzondaar zijn kan. Het is in den toestand van zonde, d. i. zonder de oorspronkelijke heiligheid en regtvaardigheid geboren, en het blijft in dien ongelukkigen toestand tot het in het h Doopsel door de genade van Jesus Christus geheiligd en geregtvaardigd is. (1. Cor. VI: 11.)
Men wane echter niet, dat een zondige toestand zonder eenige voorafgaande wilsakte ontstaan kan. N een, het kwaad heeft altijd in den boozen wil van den mensch zijn oorsprong-, want God, de Allerheiligste, kan de bron van het kwaad niet zijn. Integendeel ligt juist daarin de laatste grond , waarom de ongelukkige en ziekelijke toestand , in welken alle Adamskinderen geboren worden, eene zonde is; wijl deze namelijk van den boozen, zondigen wil 1), van de ongehoorzaamheid van onzen stamvader afkomstig is, 2) Het gemis toch ' van de oorspronkelijke heiligheiden regtvaardigheid is in zich zeiven geene zonde, maar alleen door zijne betrekking tot de vrije zondedaad van Adam, aan wien wij dat gemis wijten. 3) ïer verduidelijking van het gezegde lette men op het onderscheid tussohen gemis (negatie), gebrek (privatie) en schuld of zonde. Dat een slapende het gebruik
6*
S. Thom. de Malo. q. 4 a. 1.
De hier gegeven verklaring komt geheel overeen met dia van den h. Kerkleeraar Auguatinus (Oper. imperf. contra Jul. I. 4 c. 95—102) De Pelagiaan Julianus had opgeworpen, dat de kleine kinderen aan geene zonde schuldig kunnen ?ijn, wijl er geene zonde zonder vrijen wil bestaat. Hierop antwoordt de Heilige, dat de zonde, zonder vrijen wil niet begaan kan worden, evenwel in den zondaar, ook tegen zijnen wil, zoo lang blijft, tot zij vergeren ia Welnu, zegt hij, ditzelfde geldt van de erfzonde. Zonder den wil van den eersten mensch kon zij niet plaats vinden, maar zij blijft echter in zijne nakomelingen zonder hunnen wil. Hoe peccatum, quod sine voluntate esse non potest, haerfet sine voluntate nascentibua. Volgens deze verklaring, behoeft men, ter oplossing van de moeijelijk-heid, niet aan te nemen, dat in den zondigen wil van den stamvader de wil zijner nakomelingen besloten was, gelijk bijv. de wereldlijke wet in sommige gevallen de wilsakte van den voogd aan den pupil toerekent.
Vergelijk de veroordeelde stelling vau Bajus.
68
zijner rede ontbeert, is enkel een gemis van hoogere volkomenheid, hetwelk bijv. in Christus, onzen Heer, niet plaats vond. Dat een krankzinnige geen verstand heelt, is een gebrek, want volgens den gewonen loop der natuur moest hij het hebben. In iemand, die zinh aan het onmatig gebruik van drank heelt schuldig gemaakt, is dat gemis echter niet enkel een gebrek maar ook eene zonde, daar zijne onmatigheid er de oorzaak van is. Daarom is de toestand van den laatste ellendig en wekt afschuw, terwijl de toestand van den krankzinnige veelal medelijden opwekt. — Ditzelfde geldt ten opzigte van de erfzonde. Indien men het gemis der oorspronkelijke regtvaardigheid in zich beschouwt en zich het geval denkt, dat (jrod den mensch zonder dit voorregt geschapen had, dan zou dat gemis geen gebrek te noemen zijn, en nog veel minder eene zonde: de mensch immers zou in dien toestand alles bezitten, wat hij overeenkomstig zijne natuur en zijne natuurlijke bestemming hebben moet. Wanneer men er echter op ziet, wat de menschelijke natuur aanvankelijk door (iods genade bezeten heeft, en, om in siaat te zijn hare bovennatuurlijke bestemming te bereiken, voortdurend bezitten moet, dan is een zoodanig gemis een wezenlijk gebrek, en in zooverre het door den vrijen wil veroorzaakt is, eene zonde. 1) De oorzaak toch, waarom het gemis van aie oorspronkelijke regtvaardigheid onze ziel in ti-ods oog dermate misvormt, dat zij zijn mishagen verdient, is deze. dat (volgens de beschikking, die trod met wonderbare liefde in den begiune gemaakt heeltJ onze ziel met die gave uitgerust en alzoo met den Allerhoogste in bovennatuurlijke lielde vereenigd moest zijn, maar het door de allen menschen gemeene schuld van den stamvader niet meer is. 2)
Hetgeen wij tot dusverre over de natuur, over den aard der erfzonde en over de wijze barer voortplanting gezegd hebben, kan men in het kort op de volgende wijze uitdrukken, iilke zonde is uit haren aard eene algekeerdheid van God, of, gelijk reeds is aangemerkt, een verzet tegen de door God gewilde orde, en juist daarom in zich kwaad, derhalve Gods haat waardig. Zulk verzet kan echter slechts uit eene persoonlijke verkeerde wilaakte voortkomen; en dit vond werkelijk plaats in Adam, den oorsprong, de kiem (prmcipium) van onze natuur en den vertegenwoordiger van het geheele mensclidom, dat in hem met genade verrijkt en door hem er van berooid, van God, haar hoogste goed, afgekeerd werd. Zoo is de menschelijke natuur door de zonde van den eeaen bedorven en bevlekt, en daardoor, en dewijl alle menschen op den gewonen weg der afstamming aan de bedorvene natuur van dien éenen deel nemen, worden zij aMe» met de zonde besmet. 3)
S. Thom. (contra Gent. I. 4. c. 52.) Quia destitutio (gratiae originalis) ex voluntario peccato processit, delectus consequens suscipit culpae rationem. Sic igitur delectus hujusmodi culpaoilis est per eomparationem ad primum principium, quod est peccatum Adae.
Zie J^leutgeu, Theologie der Vorzeit, II. c. I. § t).
»##) j_)eze uitlegging is gegrond op de leer van den h. Anselmus (De concept. Virgin, et Ung. peccat. c. 2ó), van den h. 'Ihomas (Compend. Theol. c. 13. alias I*. I. c. 169), van den h. üonaventura (üreviloq. P. 3. c. 6.) Deze Heiligen leeren, dat door Adam de natuur besmet is, en daardoor alle menschen met de zonde bevlekt worden. Hoe heeft Adam echter de natuur besmet? Door haar te berooven van de bovennatuurlijke voorregten, welke met haar op alle menschen moesten overgaan. Adam suo peccato corrupit natu-
69
Welke kwade gevolgen zijn met de erfzonde op alle menschen overgegaan ?
1) De ongenade Gods en met haar het verlies vau het kindschap Gods en van het erfregt op het hemelrijk.
Alles, wat Adam door de zonde van ongehoorzaamheid verloren heeft, is in zijne nakomelingschap niet weer te vinden, wijl hij dat alles niet enkel voor zich zeiven, maar ook voor al zijne nakomelingen verloren heeft. Gelijk Adam na zijnen val de heiligmakende genade, bet kindschap Gods, het erfregt op den hemel verloren had, zoo ontberen ook wij reeds bij het begin onzes levens die genadegaven. Keeds in het eerste oogenblik van ons bestaan missen wij de heiligmakende genade, waarmede God ons in Adam heeft uitgerust; en juist daarom mishagen wij in den staat van ongenade aan God, wijl Hij bij de schepping ons tot het hemelsch bruiloftsmaal heeft uit-genoodigd, en nu zonder bruiloftskleed ons ziet. Wij zijn als kinderen van gramschap (Eph. 11:3.) onbekwaam het hemelrijk te beërven, hetwelk Hij in zijne vaderlijke liefde ons heeft toegedacht en bereid. Daarom moeten wij, om eenmaal in dat rijk binnen te gaan, door den h. Doop, als door eene nieuwe geboorte, kinderen Gods worden; want, zoo leert Jesus Christus zelf: „tenzij iemand wedergeboren worde uit water „en den heiligen Geest, kan hij het rijk Gods niet ingaan.quot; (Joan. 111:5.)
2) Onwetendheid, begeerlijkheid en neiging ten kwade.
Volgens de meening van Luther en van de eerste hervormers was in den gevallen menscli niet het geringde goed, zelfs geen vonkje zijner geestelijke kracht achtergebleven; hij was geheel boos, voor alle goed geheel dood, zijn wil was met betrekking tot geestelijke dingen eren onvermogend als een steen, ols een blok. ♦) Dergelijke leeringen, welke zelfs door de ondervinding en het gezond verstand worden tegengesproken, heeft de katholieke Kerk in het Concilie van ïrente verworpen, uitdrukkelijk verklarende, (Zitt. VI. Hoofdst. I. en can. 5.) dat de vrije wil van Adam door de zonde wel verzwakt en gebogen, doch geenszins vernietigd is. De mensch heeft, gelijk we reeds opmerkten, door den zondeval geene zijner natuurlijke vermogens verloren. De ziel van Adam
ram humanam, subtrahendo donum gratuitum. Aldus de h. Thomas de Malo q. 4. a. 2. ad. 3. En Comp. theol. c. 23: Primum pee-catum primi parentis sustulit donum totum (originalis justitae) quod supernaturaliter erat collatum in humana natura personae primi parentis; et sic dicitur corrupisse vel infecisse naturam. Tevens bedenke men, dat door de berooving der heiligmakende genade niet alleen de betrekking van onze ziel tot God, maar ook haar physieke toestand een andere is, dan hij oorspronkelijk was. Zie Kleutgen, op. cit.
*) Zie Möhler's Symbolik, I; cap. 12 § 6.
70
en heel zijne nakomelingschap behield het vermogen om het ware te kennen, en het goede te willen; doch dat vermogen werd, door de onttrekking of onthouding van de bovennatuurlijke kracht, verlamd en ziekelijk, gelijk eene bloem, die bij gebrek aan de verwarmende zonnestralen en den vruchtbaren regen verdort en verwelkt.
Door de zonde van onzen stamvader werd, zoo als reeds verklaard is, het licht van zijn versland verduisterd, de kracht van zijtien wil verzwakt, en er ontstond in hem de ongeregelde begeerlijkheid, de neiging ten kwade. Dezelfde wonden heeft de zonde van Adam ook ons en allen menschen toegebragt: — a) de wonde van onwetendheid. Hoe groot en algemeen de onwetendheid is onder de menschen, bewijzen hunne ontelbare, beklagenswaardige dwalingen in de gewigtigste waarheden en aangelegenheden, voornamelijk met betrekking tot het hoogere en goddelijke. Hoe vaak gebeurt het, dat men „het goed „kwaad en het kwaad goed noemt, en zoo van de duisternis „licht en van het licht duisternis maakt?quot; (Is. V: 20.) Heeft niet de wereld door hare vermeende wijsheid God zeiven in zijne wijsheid miskend ? Heeft zij niet in plaats van den on-sterfelijken God steen en hout, viervoetige en kruipende dieren aangebeden? (Kom. I : 23. Zie deel 1: bladz. 39 en volg.) — Evenwel ging het verstand ten gevolge der erfzonde niet verloren ; het vermogen om de waarheid op te sporen en te erkennen, bleef, hoewel verzwakt, in den mensch aanwezig, zoowel op het gebied der godsdienstige als op dat der natuurlijke waarheid. (Zie Rom. I: 19, 20.) — V) de wonde der ie-geerlijkheid des vleesches en de neiging van den wil ten kwade. Alhoewel de mensch in den tegenwoordigen toestand van zondigheid en verval het goede erkent, in zijnen geest het billijkt en er genoegen in vindt; toch moet hij strijd voeren tegen de ongeregelde zinnelijkheid of de begeerlijkheid des vleesches, welke hem tot de zonde aanlokt. Dit ondervond zelfs de groote Apostel Paulus: „ik heb,quot; zegt hij, „naar den inwendigen „mensch, een welbehagen in de wet Gods; maar ik ontwaar „in mijne leden eene andere wet, die strijdt tegen de wet van „mijn gemoed, en mij een gevangene maakt onder de wet der „zonde, die in mijne leden is.quot; Daarom zucht hij: „ik, ellendig mensch! Wie zal mij verlossen van het ligchaam dezes „doods?quot; d. i. wie zal mij van de begeerlijkheid, welke in mijn ligchaam woont en mij tot de zonde en den dood wil brengen, bevrijden? Men werpe overigens slechts een blik op de geschiedenis van het menschdom, om zich te overtuigen, hoe diep en gevaarlijk die wonde is. A.dam en Eva reeds moesten met bittere smart ontwaren, dat de kwade begeerlijkheid , die zij door hunne ongehoorzaamheid ontkluisterd hadden, in hun gezin het schrikkelijks^ onheil te weeg bragt, De nijd
71
bemagtigde zich van Caïn, hunnen oudsten zoon, en verleidde hem om zijnen onschuldigen broeder Abel te vermoorden. Vruchteloos had de Heer vermanend tol hem gesproken: „de ,,zondige begeerte moet onder u zijn, en gij moet er over „heerschen.quot; (1. Mos. IV: 7.) De latere nakomelingen van Adam volgden allen den weg hunner zondige lusten in dier mate, dat „alle gedachten van hun hart immer ten kwade ge-„neigd waren, en het God berouwde den mensch geschapen „te hebben op aarde.quot; (1 Mos. VI: 5, 6.) Daarom brak op het bevel des Heeren de zondvloed over de aarde los en deed alle vleesch, „dat zijnen weg verdorven had op aarde,quot; omkomen. Alleen de brave Noë met zijn huisgezin ontkwam dien algemeenen ondergang. Maar ook na den zondvloed volgden de euveldaden, die uit booze lusten voortkwamen, voortdurend op elkander; aanhoudend tot op den huldigen dag betwistte de begeerlijkheid den Allerhoogste de heerschappij over de harten der menschen. Hetzelfde leert ons een onbevangen blik in ons eigen hart. Hoevele fouten en gebreken, hoevele ongeregelde bewegingen, hoevele bogten en wanordelijkheden ontdekken wij daarin, zij zijn meer in getal dan de zandkorrels aan het strand van de zee. En wat is de bron van dit alles? Het is de ons aangeboren neiging ten kwade, de onverzadelijke lust naar alles, wat onze zinnelijkheid en onredelijke eigenliefde streelt. — Die verderfelijke zucht openbaart zich reeds in de prilste jeugd, gelijk de h. Schrift getuigt met deze , woorden: „de gedachten van het menschelijk bart zijn van der „jeugd af ten kwade geneigd.quot; (1. Mos. VIII: 21.) Wie kleine kinderen met opmerkzaamheid gade slaat, zal door eigen ondervinding zich van die waarheid overtuigen. Het kind, aan zich zeiven overgelaten, geeft helaas! maar al te dikwijls aan het kwaad boven het goed de voorkeur. Het vindt niet zelden zijn vermaak inbreken en vernielen, en gewoonlijk is zijn genoegen des te grooter, hoe meer ontevredenheid zijne omgeving daarover toont. Gelukt het hem de straf te ontkomen, eerst dan is zijne vreugd volmaakt. Een niet geringer vermaak vinden vele kinderen in het slaan en schoppen, het verminken en dooden van dieren, en zelfs in het plagen en tergen van andere kinderen, die bedaarder of zwakker zijn dan zij. Vindt men er ook niet, die in het ouderlijke huis aan niets gebrek hebben en niettemin de keukens en boomgaarden hunner buren binnen sluipen, om met eene of andere verboden vrucht hunnen eetlust te bevredigen ? En hoe vaak ontmoet men reed» bij kinderen de neiging tot liegen en bedriegen, tot toorn, hoogmoed, ontevredenheid en andere nog ergere ondeugden? — Hoe dankbaar moeten derhalve de kinderen zijn, als hunne ouders en leermeesters over hen waken! hoe dankbaar wanneer
72
deze met groote zorg alles, wat de driften ontvlamt of voedsel geeft, van hen verwijderd houden! ') hoe dankbaar, als de vader, de moeder of wie ook over hen te bevelen heeft, de eerste verschijnselen dier hartstogten met ernst en verstandige strengheid tegen gaan. Hoe dankbaar moeten de kinderen zelfs dan niet zijn, wanneer men hen voor aanmerkelijke, dikwijls herhaalde fouten gevoelig straft! De tuchtroede is een der voornaamste middelen, om de wonde der begeerlijkheid in de harten der kinderen te heelen. Daarom zegt de h. Geest in de Schrift: „roede en straf geven wijsheid.'' (Spreuk. XXIX: 15.) Daarom telt Hij de tuchtiging onder de bewijzen der welbegrepen ouderlijke liefde, zeggende; „Wie de roede „spaart, haat zijn zoon; maar wie hem lief heeft, houdt hem „bestendig onder de tucht.'' (Spreuk. XIII: 24.)
3) Allerlei wederwaardigheden, smarten, plagen en eindelijk de dood. — Dit getuigt de h. Schrift, en de dagelijksche ondervinding bevestigt het maar al te zeer. In het boek Sirach staat geschreven: „vele ellende is voor alle menschen bestemd. „Een zwaar juk ligt op de kinderen Adams (van den dag hun-„ner geboorte af) tot op den dag, dat zij in de aarde, ons „aller moeder, begraven worden. „Hunne gedachten en de „bekommeringen van hun hart zijn gerigt op hetgeen hen te „wachten staat en op den dag des doods. Zoowel bij dengene, „die op den troon zit in heerlijkheid, als bij hem, die in stof „en asch vernederd is; bij dengene, die een hemelsblaauw kleed „draagt, als bij hem, die met grof lijnwaad is gedekt.quot; En de Prediker (IV : 1, 2.) zegt: „ik zag de onderdrukkingen, „die onder de zon gepleegd werden, de tranen der onschul-„digen, en niemand, die hem vertroostte. Toen roemde ik de „dooden gelukkig boven de levenden.quot; Eveneens sprak de dappere Judas de Machabeër: „Beter is het, dat wij sterven „in den strijd, dan het ongeluk te zien van ons volk en heiligdom.quot; (1. Mach. III ; 59.) Met deze getuigenissen der h. Schrift stemt volkomen overeen het treffende woord van den heidenschen schrijver Plinius. I)eze zegt in zijne inleiding tot
') De h. Teresia drukt zich hieromtrent in hare levensbeschrijving (hoofdst. 2.) op de volgende wijze uit: „wanneer ik aan vaders „of moeders goeden raad moest geven, zou ik hun bijzonder aanbe-„velen, nimmer toe te staan, dat hunne minderjarige kinderen met „andere personen verkeeren, dan met diegenen, die hunnen vooruit-„gang in het goede kunnen bevorderen. Dit is van het grootste be-„lang, want wij zijn van nature meer ten kwade dan ten goede ,-geneigd. Ik weet het bij ondervinding: de goede voorbeelden van eene „mijner zusters, die zeer bescheiden en vroom was, baatten mij min-„der, dan de slechte hoedanigheden van eene mijner bloedverwanten „mij kwaad deden.quot;
73
de geschiedenis der natuur; „aan handen en voeten gebonden „ligt het schepsel, dat over anderen heerschen moet, en het be-„gint zijn leven met lijden om de eenige schuld, dat het „geboren is. O dwaasheid der menschen, die, na zulk een „begin, wanen tot groote dingen geboren te zijn !'1 En waarlijk niet minder dwaas is de mensch, die meent, dat hij geboren is om hier beneden vreugde en een ongestoord welzijn te genieten, die waant, dat de aarde hem hoogst gelukkig kan maken. De ellende en de wederwaardigheden, welke elke dag met zich brengt, moesten toch voldoende zijn, om zelfs de meest verblinden tot de ware overtuiging te brengen. — Dat ook de dood het bittere, onafweêrbare lot van alle Adamskinderen is, zien wij allerduidelijkst. Wat is de geheele aarde anders dan een groot kerkhof, waar duizenden geslachten in de kluisters liggen van den algemeenen overwinnaar, tot aan den dag des oordeels, wanneer Gods almagt de alheerschappij des doods breken, d. i. de menschen weder ten leven opwekken zal ? — De verschrikkelijkste aller straffen is echter de eeuwige dood, de eeuwige verdoemenis. Gelijk namelijk het bovennatuurlijke leven der ziel in het bezit der heiligmakende genade bestaat, zoo bestaat ook de bovennatuurlijke dood der ziel in het gemis of verlies dier genade. En gelijk het bovennatuurlijke leven der ziel eerst na het tijdelijke leven door de eeuwige aanschouwing Gods voltooid wordt, zoo wordt ook de dood der ziel eerst na den ligchamelijken dood de voltooide eeuwige dood, namelijk doordat de ziel eeuwig van God afgekeerd blijft, en bijgevolg de eeuwige verdoemenis ingaat. Daaruit moet men evenwei niet besluiten, dat de ongedoopte kinderen, die, alleen met de erfzonde bevlekt, uit dit leven scheiden, tot de pijnen der hel veroordeeld worden. Nergens wordt dit door de Kerk geleerd. Paus Innocentius III. *) leert integendeel met de aanzienlijkste Godgeleerden, „dat de straf der erf-„zonde de ontbering is van het aanschouwen Gods, maar de „straf der werkelijke zonde de eeuwige kwelling in de hel.quot;
Een ander gevolg van de erfzonde is de slaoernij des duivels, welke, volgens de leer van het Concilie van Trente, met de doodstraf verbonden is. De woorden der Kerkvergadering luiden aldus: „indien iemand niet belijdt, dat de eerste mensch., nadat hij in het „paradijs het gebod van God had overtreden.... den dood, waar-„mede God hem te voren bedreigd had, en met den dood de gevan-„genschap onder de magt van hem, die daarna de heerschappij over „den dood voerde, d. i. van den duivel, op zich getrokken heeft, „hij zij gevloekt.quot; (Zitt. V. can. 1.) Als „leugenaar en menschen-„moordenaar van den beginnequot;, heeft satan de zonde en door de zonde den tijdelijken en eeuwigen dood ingevoerd; hij is alzoo de
Extravag. c. Majores, de baptism.
74
vorst des doods, zijn rijk is een rijk des doods, een rijk ran ongenade. Wie altijd in de ongenade Gods leeft, bijgevolg buiten het rijk Gods, buiten het rijk des levens en des lichts gesloten is, behoort tot het rijk van den satan, tot het rijk van den dood en de duisternis, bevindt zich in de slavernij des duivels. Wel is waar is en blijft God de eenige wettige Heer zoowel van leven als van dood; Hij heeft alleen het regt, het vonnis des doods te vellen. Hij alleen de magt den dood te overwinnen. Aan satan kan bijgevolg de heerschappij des doods slechts in zoo verre toekomen, als hem door God magt gelaten wordt over diegenen, die door de zonde den dood verdiend hebben. „Zonder regtquot;, zegt de h. Bernardus, „heeft satan zich die heerschappij aangematigd,.. . maar met regt „heeft God hem die gelaten,quot; want „waarmede de mensch zondigt, „daarmede wordt hij ook gestraft.quot; (Wijsh. XI: 17.) De mensch, die bestemd was, in den hemel den troon in te nemen, welken satan moest ruimen, om zijnen hoogmoed in den afgrond der hel te boeten, gaf gehoor aan den boozen geest, en stond eveneens tegen den Allerhoogste op. Wat was nu billijker, dan dat hij onderworpen bleef aan hem, aan wien hij zelf uit vrije keuze zich onderworpen had, wien hij liever wilde gehoorzamen, dan God zijnen Schepper en Heer P De gevallen mensch zou inderdaad eeuwig in de slavernij van den vorst der hel gebleven zijn, indien de Zoon Gods niet gekomen was, om het rijk des duivels op aarde te vernielen, en voor allen het rijk des hemels weder te openen.
Deze leer van de slavernij des duivels vinden wij op vele plaatsen der h. Schrift. Van degenen „die de waarheid weerstreven,quot; schrijft de Apostel Paulus, (2. Tim. II: 26) „dat zij zich in de strikken des „duivels bevinden, door wien zij gevangen gehouden worden naar „zijn wil.quot; En ergens anders (Heb. II: 14.) leert hij: „Christus „heeft vleesch en bloed aangenomen, opdat Hij door den dood den-„gene zou te niet doen, die het geweld des doods had, dat is, „den duivel.quot; En in den brief aan de Coll. (I: 13.) maant hij ons aan tot dankbaarheid jegens God, „die ons gered heeft uit de magt „der duisternis en overgebragt in het rijk van den Zoon zijner „liefde.quot; Christus zelf noemt den duivel (Joan. XIV: 30 ) „den vorst „dezer wereld,quot; (Luc. XI: 21) „den sterk gewapende;quot; en tot de Joden, die gekomen waren, om Hem gevangen te nemen, sprak Hij: (Luc. XXII: 53.) „deze is uwe ure, en de magt der duisternis,'' d. i. thans is het uur, door den Vader bepaald, gekomen, en aan den duivel is magt gegeven, mij door u aan het kruis te brengen.— Ook de h. Vaders leeren eenparig hetzelfde. Ja zelfs een trot-sche en verwaande geest, (Abailard) die in de twaalfde eeuw zijne stem tegen deze leer verhief, zag zich toch gedwongen te erkennen, dat alle katholieke leeraars van de tijden der Apostelen af met elkaar overeenstemden, dat de duivel magt over den mensch heeft, dewijl deze hem geheel vrijwillig is gehoorzaam geworden. Daarom werd ook de ketterij van Abailard, dat „Christus niet het vleesch heeft „aangenomen, om ons van het juk des duivels te bevrijden,quot; door Paus Innocentius II veroordeeld. Bij de getuigenissen der h. Schrift en de eenparige overlevering der h. Vaders, die aangaande deze leerstelling geen twijfel overlaten, kan men nog twee onloochenbare feiten voegen, welke op zich zelve genoeg zijn, om het geloof aan de aangematigde wereldheerschappij des satans te bevestigen, namelijk de verbreiding van de dwaze, den mensch onteerende afgodendienst over de geheele voorchristelijke wereld, en het aller-wege en van oudsher bestaand gebruik der Kerk, de magt des satans door gebeden, zegeningen en bezweringen te fnuiken.
75
Wat de zoo algemeen verbreide afgodendienst betreft, welke volkeren en natiën, geleerden en onwetenden, aanzienlijken en geringen huldigden, en gewis tot hun ongeluk voor tijd en eeuwigheid, hoe zou men die anders kunnen verklaren, dan door aan te nemen, dat aan een vijandig wezen, den satan, magt gegeven of liever gelaten is , om de menschen ten gevolge hunner zonde te beheer-schen, en daar zij weigerden, den waren God, wien hemel en aarde verkondigen, de verschuldigde eer te geven, onder hen in
Êlaats van de godsdienst delaats van de godsdienst de duivelsdienst in te voeren P In de . Schrift en bij de Kerkleeraars is inderdaad afgodendienst en duivelsdienst hetzelfde. „Zij offerden aan de duivels,quot; lezen we. (5. Mos. XXXII: 17.) „niet aan God, maar aan de goden, die zij „niet kenden.quot; „Alle goden der heidenen zijn kwade geesten.quot; (Ps. XCV: 5.) „Gij hebt niet aan God, maar aan de duivelen offers gebragt.quot; (Bar. IV: 7.) „quot;Wat de heidenen offeren, dat offeren zij aan de duivels en niet aan God. Ik wil echter niet, dat gij gemeenschap hebt met de duivels,quot; enz. (1. Cor. X: 20.) Eveneens worden in de geheime Openbaring (IX: 20.) degenen, die de gouden , zilveren, metalen, steenen, houten afgoden aanbidden, „aan-„bidders van de duivelsquot; genoemd. In het algemeen wordt daar het Christendom als het rijk van God, en het heidendom als het rijk van de oude slang, van den satan, „die de gansche wereld verleidtbeschreven. Wij zouden ons bestek te buiten gaan, wilden we de woorden der h. Vaders en kerkelijke schrijvers aanhalen. *). Allen, zonder uitzondering, zien de hoogste afdwaling van het heidendom hierin, dat het de magten der duisternis als godheden vereerde , en dieren en menschen hun ten offer bragt. — Ook heden leeft bij vele heidensche volkeren nog het bewustzijn, dat zij zich eertijds van de vereering van het hoogste wezen afgekeerd en zich overgegeven hebben aan de dienst van de lagere of booze geesten , wien nu de heerschappij der wereld is overgelaten. Zoo wordt een der hoofdbestanddeelen van het heidendom, de waarzeggerij , de geestbezwering, en wat daarmede in verband staat, zelfs in de oogen der heidensche volkeren van onzen tijd niet als iets goeds, maar integendeel als een afschuwelijken omgang met de onderwereld en hare magten, beschouwd. **)
Dat de duivel, wien Christus overwonnen en geboeid heeft, aan het einde der tijden weder los gelaten zal worden, en dat zijne magt dan eene nieuwe vlugt nemen zal, is in het boek der geheime Openbaring (XX.) als zeker uitgesproken. Gelijk namelijk de val van het oude heidendom wordt aangeduid met de woorden: „de „Engel greep den draak, de oude slang, welke is de duivel en satan, „en boeide hem voor duizend jarenwordt aldaar ook de afval van God, welke in de laatste tijden plaats zal hebben, en het nieuwe heidendom voorspeld: „en wanneer de duizend jaren ten einde zullen „zijn, zal de satan losgelaten worden uit zijne gevangenis en hij „zal uitgaan en verleiden de volkeren.... en hij zal hen tot den „krijg verzamelen , welker getal is als het zand der zee.quot;
•i
«s-
Aangaande de gebeden, zegeningen en bezweringen, welke de katholieke Kerk van oudsher, voornamelijk bij de toediening van het h. Doopsel, heeft gebruikt en thans nog gebruikt, zal het genoeg zijn aan te merken, dat zij daardoor blijk geeft van hare vaste
*) Vele schoone aanhalingen vindt men bij Dieringer, System der göttlichen Thaten des Ch
76
overtuiging en van haar onwankelbaar geloof, dat de menach door de Eonde het rijk des satans binnentreedt, dat hij als zondaar slaaf is van den duivel, en uit zich zeiven te zwak, om de strikken des vijands te verbreken, zijne aanlokselen en aanvechtingen te weder-staan. Daarom treedt zij op in den naam van den drieëenigen God, met de door den Beer Jesus haar verleende magt, tegen den vorst der duisternis , vervloekt en bezweert hem, het schepsel, door den Allerhoogste te zijner eere geschapen, te verlaten, en smeekt tot den Heer, dat Hij toch de boeijen des duivels verbreke en diens vurige pijlen onschadelijk make. (Vergelijk het rom. Bitueel.)
Rebben de kwade gevolgen der zonde alleen den mensch getroffen ?
Neen, de straf kwam ook over de aarde, welke ter wille van den mensch geschapen is.
Zoolang Adam zoowel het natuurlijke als het bovennatuurlijke evenbeeld Gods in zijn hart rein en ongedeerd bewaarde, heerschte hij ook als koning over de aarde. Door de hand des Scheppers beplant en met hemelschen dauw besproeid, bragt zij in groote menigte bloemen, kruiden en vruchten voort, zonder dat Adam zich daarvoor eenige moeite had te geven. Ook de dieren speelden onbevreesd onder de oogen van hunnen koning; zelfs de leeuw en de tijger lagen als lammeren aan zijne voeten en gehoorzaamden hem gedwee op zijne wenken. Alles verheugde zich, op zijne wijze ter wille van den mensch te zijn; zegen was aan de geheele aarde, vergenoegdheid aan alles, wat daarop leefde en zich bewoog, geschonken. Adam zondigde — en terstond trof de vloek Gods de aarde om de zonde van haren koning, en in de dieren ontwaakte de hun aangeborene wildheid en wreedheid. „Om uwe zonde zij de „aarde vervloekt,quot; sprak God tot Adam, „onder zwaren arbeid „zult gij voedsel trekken uit haar alle de dagen uws levens; „distelen en doornen zal zij u voortbrengen.'' (1. Mos. III: 17,18.) En die vloek drukt ook thans nog de aarde en dwingt duizenden harer bewoners, in het zweet huns aanschijns haar te bebouwen en met onzeggelijke moeite haar het noodige levensonderhoud te ontwringen. De meeste dieren dienen den mensch slechts onwillig, slechts met vrees en schrik; en men vindt er naauwelijks één, dat zich niet nu en dan weerbarstig toont, dat het niet waagt, tegen zijnen meester zich te verdedigen of op te staan; velen dorsten zelfs naar het bloed hunner heeren, — Een ander bewijs, dat de vloek van God op de aarde en alles, wat daarop leeft, is neergedaald, vinden wij in de zegeningen, welke de h. Kerk in den naam des Verlossers over de velden, vruchten, enz. uitspreekt. De zegen van den tweeden Adam moet overal weder goed maken, wat de schuld van den eersten bedorven heeft. — Op den vloek,
77
welke ten gevolge der zonde de geheele aarde getroffen heeft, wijzen ook de woorden van den Apostel (Rom. VIII; 20.) „het schepsel (de geheele zigtbare natuur) is der ijdelheid (het „verderf) onderworpen geworden, niet willens, maar om hem, „die het onderworpen heeft,quot; (om de zonde van Adam). Daarom „zuchten de schepselenquot; (v. 22.) naar de bevrijding uit dieu toestand, waarin de wedergeboren mensch hen herstellen zal i).
') Als de menBch door den li. Doop weder in de regte verhouding tot God komt en door een heilig leven als het ware in den toestand der oorspronkelijke onschuld terugkeert, behaagt het God somwijlen, hem die hoogere magt over de schepselen, namelijk over de dieren, welke door de zonde is verloren geraakt, minstens gedeeltelijk terug te geven. De levensbeschrijvingen der oudvadera in de woestijn, meest door tijdgenooten opgemaakt, zijn vol van de merkwaardigste voorbeelden, dat zelfs de wildste dieren aan hunne bevelen ea wenken gehoorzaamden. — Sulpitius en (Jassianus kwamen eens een kluizenaar der egypüsche woestenij bezoeken. igt;e oudvader leidde zijne gasten naar een palmboom, en niet gering was hunne verlegenheid en angst, toen zij daar een leeuw vonden. De kluizenaar echter naderde onbevreesd den boom, plukte eene hand vol vruchten en hield die het dier voor, dat ze uit de hand at en ver-volgens bedaard wegging. — De abt Joannes had van zijnen overste bevel gekregen, eene leeuwin te vangen, die den weg naar de kerk onveilig en moeijelijk maakte voor de kluizenaars. Joannes nam eeu strik en begaf zich naar het eenzaam gelegen kerkje. De leeuwin liet zich niet wachten, maar in plaats van den dienaar Gods aan te vallen, nam zij voor hem de vlugt. Joannes liep haar na en nep: „ISta stil! mijn vader heeft het bevolen, ik moet u vangen.quot; Ün zie! het wilde, woeste dier blijft staan en laat zich binden. Groot was de verbazing van den aot, toen hij laat in den avond zijnen leerling zonder de minste vrees met do leeuwin aan den strik zag terugkomen. Om zijnen hoog door God begunstigden vriend in ootmoed te houden, sprak hij hem hard aan, en zeide: „hoe kunt gij „zoo dwaas zijn, het woeste dier hier te brengenr1quot; Terstond naiu Joannes de leeuwin den strik at, en zij ijlde naar hare wildernis terug.
Van den oudvader llelenus wordt verhaald, dat hij eens uitgegaan zijnde, om zijne broeders in de woestijn te bezoeken. eenige levensmiddelen had mede genomen. ïoen die last hem onder weg te zwaar werd, en hij in de verte eenige schuwe boschezels zag, riep hij er een, belaadde dien met zijn pak, plaatste er zich boveu op en reed aldus naar de tenten, welke hij wilde bezoeken. Iets dergelijks wordt van den h. Oorbianus en van den h. iNorbertus, Bisschop van Maagdeburg, medegedeeld.
Van verscheidene Heiligen lezen wij, dat zij met de dieren, vooral met de vogelen, in een zoo venrouwelijken omgang leelden, als dit bij onze eerste ouders in het paradijs het geval kan geweest zijn. Toen de h. iranciacus van Assist te Alvianum kwam, waar hij het volk op straat bijeenriep en begon te preken, waren de zwaluwen op de daken in het rond zoo iuid bezig, dat men naauwelijka in slaat was, den Heilige te hooren. Hij sprak nu: „zwaluwen daar „boven! gij hebt nu meer dan genoeg gesproken; het is tijd, dat ook „ik aan 'i woord kom; hoort derhalve het woord Gods aan en zwijgt, „tot ik geëindigd heb.quot; Allen, alsof zij het verstaan hadden, zwegen «til en zij verroerden zich niet, — Hij Creccia werd hem door eeu
78
Uit al het onheil, hetwelk, ten gevolge van de zonde, Adam en geheel zijn geslacht getroffen heeft, leeren wij „hoe kwaad „en bitter het is, God den Heer te verlaten.quot; (Jerem. 11:19.) Verdient de zonde, de oorzaak van onzen ongelukkigen toestand en van het beklagenswaardig verval, waarin de mensch-heid zucht, niet als het grootste kwaad verfoeid te worden? Wie moet haar niet vlugten, vooral dewijl zij ook nu nog gelijk in den beginne voor iederen mensch in het bijzonder, zoowel als voor gansche volkeren en voor geheel het mensche-lijk geslacht de eenige bron van tijdelijk en eeuwig ongeluk is? — Adam was hoogst gelukkig, zoolang hij in onschuld
broeder een levenden jongen haas gebragt, die zoo pas in een strik was gevangen. De Heilige had medelijden met den armen gevangene en sprak tot hem: „Vriend haasje, kom eens bij mij! hoe hebt gij „u toch door den strik laten bedriegen Pquot; Toen de broeder hierop het dier op den grond zette om het de vrijheid weêr te geven, sprong het tegen den Heilige op en verborg zich in zijn kleed. Hij greep het dier, liefkoosde het vriendelijk en maande het aan, zich voortaan niet meer te laten vangen; daarna zette hij het weêr op den grond. Hoe dikwijls hij dit echter deed, 'twas altijd te vergeefs, telkens sprong het haasje weêr tegen den Heilige op, zoodat hij zich eindelijk genoodzaakt vond, het door den broeder diep in het woud te laten dragen.
Dergelijke trekken vinden wij ook in het leven van den h. Joseph van Cupertino. Wanneer hij in den tuin bad of mediteerde, kwamen de vogelen dikwijls om hem heen vliegen of zongen en speelden zonder wantrouwen aan zijne voeten; en als hij hun dan toeriep: „zingt lieve vogeltjes, zingt lustig, vreest niet, dat het mij hindere!quot; dan verhieven zij hunne stemmen nog meer en zongen nog liefelijker dan te voren. — De dienaar Gods had een vogel in eene kooi, die hem telken morgen toeriep: „Broeder Joseph. spreek uw gebed! „Broeder Joseph, spreek uw gebed!quot; Eens dat de vogel, waar hij veel van hield, voor het venster zijner tent hing, kwam er een roofvogel op de kooi vliegen. Het arme vogeltje riep door vliegen en piepen zijn heer te hulp. Toen deze er bij kwam, was het echter reeds dood. Als Joseph nu den roofvogel zag, die nog om de kooi vloog, riep hij hem toe: „dief, gij hebt mijn vogeltje gedood, gij verdient streng gestraft te worden; kom, dat ik u doode!quot; Terstond kwam de roofvogel nader bij en legde zich op de kooi, als of hij inderdaad dood was. Joseph gaf hem met de hand twee of drie ligte slagen en zeide: „ga nu heen, ditmaal zal ik u verge-„ven, maar doe het nooit weêr.quot;
Bij de h. Kosa van Lima kwam in het laatste jaar van haar leven gedurende de geheele vaste een klein vogeltje met bijzonderliefelijke stem. Tegen het ondergaan van de zon zette het zich op een boom in de nabijheid en wachtte daar het teeken af tot aanheffing van het lied. Wanneer Kosa haren avondzanger in het oog kreeg, verzocht zij hem met haar een lied te zingen tot lof van God, dat zij zelve gedicht had. Een geheel uur lang zongen zij dan beurtelings en zonder dat de orde in het minst verstoord werd.
Vergelijk: „die Mystik von Görresquot; en „Das Exempelbuch vou Herbit,quot; th. I.
79
leefde. Zijn geest was sterk verlicht en met een vasten blik op God, de oneindige Waarheid, gerigt; zijn hart vond rust in God, het voorwerp zijner liefde en vreugde; zijne zintuigen waren geopend voor de wonderen der schepping en aan den geest onderdanig; zijne woonplaats was heerlijk en verrukkelijk, zijne bezigheid, de verzorging des lusthofs, aangenaam en verkwikkend, in den Allerhoogste zeiven vond hij een vader en leermeester. Als stamvader zou hij zijn geheele geslacht even gelukkig maken, als hij zelf was. Maar de zonde vernietigde plotseling al dat geluk, en trok verwarring, onrust, ellende, lijden en dood op hem en zijne nakomelingen af. — Een gelijk lot is ook uw deel, Christen, indien gij zondigt. Het geluk der onschuld verdwijnt, ellende en verderf omringen u. Verward en verblind wordt dan uw verstand, ledig, ontevreden en onrustig uw hart. Het gelijkt aan eene zee, door den stormwind fel bewogen! Gij zijt bevreesd voor den Allerhoogste als Adam, gij siddert voor zijne straf. Angst en ge-wetensknaging vervolgen u overal en verwonden bij eiken tred uw hart, 'door de zonde besmeurd. En wanneer de tijdelijke dood u overvalt, zijt gij ook eeuwig dood, eeuwig in de uiterste duisternis, eeuwig in het rijk van den haat, eeuwig in de schandelijkste slavernij des satans, eeuwig in de pijnen der hel. Op iederen zondaar zijn van toepassing de woorden, welke God tot het zondige volk van Israël rigtte: „omdat gij den ,,Heer, uwen God, niet gediend hebt, met vreugde en met „een goed hart, om den overvloed van alles, zult gij uwe „vijanden dienen in honger en in dorst, in naaktheid en in „gebrek aan alles.quot; (5. Mos. XXVIII: 47, 4S.) En nogtans (wie kan het gelooven ?) wordt de zonde zoo weinig gevreesd, zoo zelden vermeden, zoo ligtzinnig bedreven, zoo vermetel herhaald, zoo God tergend opeengehoopt! — Daarom treft God niet enkel sommige menschen, maar geheele familiën, geheele landen met de zwaarste straffen; daarom stort Hij de schaal zijner gramschap uit over de geheele aarde, waar zoo velen niet ophouden Hem door hunne misdaden als 't ware uit te tarten. i)e h. Schrift getuigt, dat „de zonde het is, welke „de volkeren ongelukkig maakt.quot; (Spr. XIV ; 84.) In ontelbare voorbeelden stelt zij deze waarheid voor oogen. Zij leert het uitdrukkelijk: „dood, bloedvergieten, strijd, zwaard, onder-„drukking, honger, verderf en plagen: dat alles is voor de „goddeloozen bestemd, en om hunnentwege is de zondvloed „gekomen.quot; (Ps. XL: 9, 10.)
Wie is in staat de dwaasheid der zondaars te begrijpen, die liever Gods straf op zich zeiven en hunne medemenschen trekken , dan God te dienen en gelukkig te zijn ? Of is misschien het juk des Heeren zoo bitter, is de last van zijne dienst zoo
zwaar en drukkend, dat men het beter moet achten, het juk des satans te dragen en, na een ongelukkig leven, eeuwig door Hem gepijnigd te worden ? „O zondaar!quot; roept de h. Thomas van Villanova uit, „komt God u zóó voor; is de liefde, de „dienst van uwen God u zoo lastig, dat gij liever in het „eeuwig vuur wilt branden, dan Hem te dienen. Hem te be-„minnen 1quot; — Zeg mij, Christen, indien een magtig koning dezer aarde u uitnoodigde, hem te dienen, indien hij u tot loon de helft van zijn uitgestrekt en heerlijk rijk beloofde; zoudt gij aarzelen, hem uwe dienst aan te bieden? O zeker niet; onder zulke voorwaarden zou het u geenszins hard schijnen, geheel naar den wil van dien heer te leven, al zijne bevelen zoo naauwkeurig mogelijk te volbrengen. Welnu, God noodigt u uit, de Koning van hemel en van aarde vraagt u in zijne dienst; ten loon belooft Hij u het volle bezit van het hemelrijk, de kroon van het eeuwig leven, en gij zoudt Hem antwoorden: „ik zal U niet dienen?'' Waar is uw verstand, waar uwe liefde, ik wil niet zeggen tot God, maar tot u zeiven? Zou God dien dwazen hoogmoed ongestraft kunnen laten ? Is er niet een goddelijk geduld en eene overgroote langmoedigheid uoodig, om u voor die onzinnige weigering niet terstond in den afgrond der hel te storten? „Geef derhalve acht, mijn „zoon ! Alle de dagen uws levens heb God in uw hart, en „wacht u wel, ooit in eene zonde toe te stemmen en de ge-„boden des Heeren niet te gedenken.quot; (Tob. IV: 6.) — pVlugt voor de zonde als voor eene slang; want als gij haar „nabij komt, grijpt zij u. Hare tanden zijn leeuwentanden, „welke den mensch het leven rooven. Elke misdaad is als een „tweesnijdend zwaard, welks wonden ongeneesbaar zijn.quot; (Sir. XXi: 2 en volg. ') Inderdaad de goddelijke genade is alleen bij magte, de wonden der zonde te heelen.
') Blanco,, de vrome moeder van Lodewijk den Heilige, koning van Frankrijk, zeide bijna dagelijks tot haren zoon; „er is in de „wereld geen grooter ongeluk, dan de zonde,— hoe zeer ik u ook „met alle teederheid van een moederhart liefheb, liever wilde „ik u hier dood op de baar zien liggen, dan ooit te moeten hoo-„ren, dat gij in dat ongeluk zoudt gevallen zijn.quot; (Stolberg, Heli-gionsgesch. d. XXII.) — Eveneens sprak de zuster van dpn zaligen Petrus iorrerius tot haren eenigen zoon. „Mijn kind,quot; was zij gewoon te zeggen, „veel liever wilde ik u ontzield voor mijne oogen „zien, dan te weten, dat uwe ziel door eene doodzonde besmeurd „zou wezen. .Neem dit wel in acht, opdat uwe moeder niet sterve „van smart over den dood uwer ziel.quot;
81
(■oils erlmriiiing over het gevallen menschdom.
1 leeft God de gevallen menschen, gelijk de gevallen engelen, terstond verstoeten?
Neen, God erbarmde zich over hen.
De mensch had zich met vrijen wil van zijnen Heer en God losgescheurd, hij had door de snoode overtreding van Gods gebod zich aan de slavernij des duivels onderworpen. Hij moest alzoo, van zijne misdaad zich bewust, verwachten, dat de Allerhoogste op hem de straf, waarmede Hij bedreigd was, voltrekken en hem voor eeuwig van zich afwerpen zou. Indien de vertoornde God dit werkelijk gedaan had, dan had de zondige mensch niet anders kunnen uitroepen, dan: „Gij zijtregtvaardig, o Heer, en regtvaardig is uw oordeel!quot; (Ps. COIlI : 137). En wien anders dan zich zeiven had hij zijn ongeluk moeten wijten, daar God hem met onuitsprekelijke liefde en goedheid zoo groote weldaden bewezen en oneindig grootere bereid had? Doch, zoo spreekt de h. Pranciscus van Sales (in zijn Theotimus.) „God nam het bedrog in aanmerking, waardoor „satan de eerste menschen misleid had, als ook de hevigheid „der bekoring, welke hen ten val bragt; Hij zag daarenboven, „dat geheel het menschelijk geslacht door de schuld van een „enkelen verloren ging,quot; en wilde niet, gelijk de h. Athana-sius (over de menschwording) reeds aanmerkt, dat satan er op zou bogen, dat het hem gelukt was, door zijne arglistigheid Gods werk te vernietigen. Om deze en vele andere redenen, maar vooral bewogen door „zijne groote liefde, waarmede Hij „ons van eeuwigheid bemind heeft,quot; (Eph. 11:4.) erbarmde Hij zich over onze natuur en besloot, haar weder in genade op te nemen.
Hoe zou het met den mensch gegaan zijn, als God zich niet over hem erbarmd had ?
Geen mensch zou genade bekomen hebben en niemand zou in staat geweest zijn, zijne zaligheid te bewerken.
Evenmin als het Adam en Eva na hunne verbanning uit liet aardsche paradijs veroorloofd was, er in terug te keeren, daar een Cherub met vlammend zwaard den toegang versperde, hadden zij het hemelsche paradijs kunnen binnen gaan, dewijl de arm der goddelijke geregtigheid de poorten gesloten hield. De mensch had boosaardig Gods gebod overtreden. Daar-
DEHABBE. GBLOOF8LKKB II. 0
82
door had hij het regt op de eeuwige zaligheid, waarvoor hij aanvankelijk bestemd was,, voor zich en zijne nakomelingen verloren, verloren te gelijker tijd en eveneens de genade, zonder welke het onmogelijk is, in het rijk der hemelen te komen ; hij had bovendien zich zeiven en zijne nakomelingschap eene zware, met de natuurlijke krachten onuitwischbare schuld op den hals gehaald. De .zondige mensch had zich alzoo in een afgrond gestort, waaruit hij zich zei ven nooit kon opheffen; hij had zich aan den dood prijs gegeven en was geheel buiten staat, daaruit op te staan: het leven der genade en diensvolgens ook het leven der glorie, het eeuwige leven, was voor hem eene onmogelijkheid geworden. — Zou de mensch geholpen worden, dan moest God hem vergeven, en, niet gedachtig hetgeen geschied was, hem wederom als kind en erfgenaam van het rijk in genade opnemen, hem weder in het bezit der verloren bovennatuurlijke goederen en regten stellen. Was het echter wel billijk, dat de mensch, nadat hij zoo laaghartig het gebod van God met voeten had getreden, ongestraft bleef, ja zelfs , gelijk vroeger, de liefde bezat van den zoo zwaar be-leedigden Grod, als ware de ongehoorzaamheid jegens Hem eene zaak van geringe beteekenis ? De grenzelooze goedheid en barmhartigheid Gods was inderdaad bereid, vergeving te schenken en den zoo diep gezonken mensch de reddende hand te bieden; maar zijne oneindige geregdgheid vorderde, dat bf wel de zonde naar verdienste bestraft, bf de goddelijke Majesteit voor de oneer. Haar aangedaan, algeheele voldoening gebragt zou worden. En waarlijk hoogst billijk was het en geheel overeenkomstig Gods wijsheid, dat er voor hemel en aarde getuigenis werd afgelegd, hoe strafwaardig de opstand is tegen de hoogste en allerheiligste Majesteit van God. ')
') Eenige Godgeleerden, onder anderen de h. Anselmus, *) beweerden, dat God den menach niet had kunnen vergeven, zonder van hem eene volkomen geëvenredigde voldoening te eischen. Dientengevolge had alzoo de mensch op geene andere wijze gered kunnen worden, dan door de menschwording van den Zoon Gods, daar het slechts een Godmensch mogelijk is, eene oneindige voldoening te geven. Deze meening is echter in strijd met het gevoelen der overige Kerkvaders. „Wie zou durven ontkennen,quot; schrijft de h. Bernardus, **) „dat den Almagtige andere en weder andere middelen en wegen ten „dienste stonden, om den mensch te verlossen?quot; Ongeveer hetzelfde schrijven ook Athanaaius, Leo, Cyrillus van Alexandrië, Gregorius van Wazianze en de h. Augustinus. ***) — Volgens andere Godgeleerden, tot welke ook de kardinaal Gousset, Aartsbisschop van Kheims, behoort, ****) kon God den mensch wel vergeven, doch
*) Lib. eur Deus homo.
**) Ep. 190 ad Innocent. II. adversus Abaelard.
***) Lib. de agon. Christ e. 11.
****) Théol. dogm. T. II de l'incarn. chap. 1. art. 3,
83
Ten eiude alzoo den mensch weder in genade op te nemen, vorderde de goddelijke Geregtigheid eene voldoening geëven-redigd aan de zonde; geen schepsel, maar het minst de zoo diep gevallen mensch was in staat, die te brengen. — Het is duidelijk, dat elke krenking of vermindering der eer regt geeft op een geëvenredigd eerherstel, en dat zulks grooter moet zijn, naarmate de toegevoegde oneer grooter is geweest. Wanneer bijv. de eene burger den anderen beschimpt, is hij verpligt, hem in zijne eer zoo goed mogelijk te herstellen. Datzelfde geldt ook, wanneer de burger een hooggeplaatsten ambtenaar of zelfs den koning beschimpt. Maar in het laatste geval behoort het eerherstel veel grooter te zijn, wijl ook de beschimping veel grooter is; want de onteering is des te gevoeliger en bijgevolg ook des te grooter, naarmate de be-leediger geringer en de beleedigde aanzienlijker is. Daar uu de zonde uit den boozen wil van een gering schepsel voortkomt, en de allerhoogste, de oneindige Majesteit onteert, is het klaarblijkelijk, dat zij in zekeren zin eene oneindige onteering moet genoemd worden, in zooverre zij namelijk zóó groot is, dat men zich volstrekt geene grootere kan voorstellen. Daaruit volgt, dat ook het eerherstel, hetwelk er volkomen mede geëvenredigd is, of de algeheele voldoening, eene zoodanige moet zijn, die grooter is, dan elke denkbare voldoening, d. i. eene oneindige. Geen schepsel echter, zelfs de volmaaktste Engel niet, is bij magte, eene dusdanige voldoening te geven. Ja, al zouden alle koren der zalige geesten zich vereenigen , zij zouden het niet vermogen, wijl hunne voldoening altijd maar
niet zonder eene of andere voldoening. De meeste Godgeleerden zij n echter van gevoelen, dat God den mensch ook zonder eenige voorafgaande voldoening had kunnen vergeven; want, zeggen zij. God zou als de eenige en hoogste Heer door die genadige kwijtschelding der zonde niemand onregt gedaan hebben. Als de beleedigde stond het Hem vrij, een eerherstel te vorderen of dit kwijt te schelden ; en als hoogste wetgever kon Hij zich het regt voorbehouden, de strafwet, tegen de zonde uitgevaardigd, in bepaalde gevallen door vrijspreking (dispensatie) op te heffen, vooral daar God op geenerlei wijze verpligt is, jegens zijne schepselen met alle strengheid zijner geregtigheid te handelen en het daarentegen enkel van zijn vrijen wil afhangt, zonder zijne overige volmaaktheden te verloochenen , de geregtigheid of de goedheid in hooge mate te openbaren. De menschwording was derhalve tot redding van het menschelijk geslacht in zooverre noodzakelijk, als God besloten had, dat Hem volgens de gestrengheid zijner geregtigheid voldoening moest ge-bragt worden. Daarom kan men met den h. Leo (Preek over de geboorte des Heeren) zeggen, dat God den gevallen mensch „alleen „door de kracht zijner goedheid helpen kon, en tevens, dat het „eenige middel om hem te helpen, de vereeniging was der god-„delijke natuur met de menschelijke.'
6»
84
eene eindige blijft. Hoeveel minder kon derhalve de zoo diep gezonken meusch, het kind van gramschap, de vijand van God,
genoegzaam de eer herstellen van zijnen zoo zwaar beleedigden Schepper? — De zondige mensch zou alzoo reddeloos verloren geweest zijn, had God zich niet allergenadigst over hem erbarmd. Daarom zegt de h. Schrift: „naar zijne barmhartigheid „heeft God ons gered,quot; (Tit. 111:5.) „barmhartigheid des „Heeren is 't, dat wij niet vernietigd zijn.quot; (Klaagl. 111:22).
Hoe erbarmde God zich over den gevallen mensch?
Hij beloofde hem eenen Verlosser, die voor hem voldoen,
de zonde van hem wegnemen en hem de genade en het erf-regt op den hemel weder verwerven zou. — God wilde den mensch niet uit het paradijs verbannen, zonder hem een troost mede te geven, zonder een straal van hoop in zijn hart achter te laten. Daarom sprak Hij tot de slang: „vijandschap zal Ik „stellen tusschen u en de vrouw, tusschen uw zaad en haar „zaad, zij zal u den kop verpletteren.quot; (1. Mos. III: 15.) 'tls duidelijk, dat deze straf den satan gold, die zich van de slang als een werktuig bediend had. God had de zigtbare slang, het werktuig der verleiding, hare straf reeds aangekondigd, toen Hij tot haar sprak: „omdat gij dit gedaan hebt,
„zijt gij gevloekt onder alle dieren der aarde.quot; In de eerst ^
aangehaalde woorden verkondigde Hij de straf van de oude,
onzigtbare slang, den verleider, die uit haar gesproken had.
Hij, die door de vrouw had gezegevierd, zou door de vrouw (de allerheiligste Maagd Maria) , door het zaad van de vrouw (door Jesus Christus) overwonnen, vertreden worden. Even beschamend en verpletterend als dit woord voor satan was, even troostend en bemoedigend was het voor de eerste ouders. Daarentegen zouden zij slechts weinig troost gekregen hebben met de belofte, dat eenmaal de vrouw door een harer nakomelingen het broedsel van het gehate dier, de zigtbare slang, den kop zou verpletteren. Welke schadeloosstelling zouden zij hierin gevonden hebben voor het verlies der onschuld, voor het verlies van het aardsche en hemelsche paradijs ? In de aangehaalde woorden is derhalve zoowel de straf van den satan als de belofte des Verlossers vervat. — Deze zal voldoen voor de zonden der wereld; door zijne vernedering en gehoorzaamheid tot in den dood des kruises den Allerhoogste weder in zijne eer, welke hoogmoed en ongehoorzaamheid Hem ontroofd hebben, herstellen ; Hij zal God en mensch te gel'jk zijn: ^ God, opdat zijne verootmoediging en zijne gehoorzaamheid van ^ •
oneindige waarde zou zijn; mensch, om zich in onze plaats te kunnen vernederen. Zoo zal dan God de straf der zoude
85
ondergaan, opdat de mensch niet, gelijk hij verdiend had, gestraft worde.
Overweeg hier de hoogte en diepte, den ganschen, oneindigen omvang der wijsheid van den Allerhoogste, en erken, dat de vérlossing door de menschwording met regt het „werk der goddelijke wijsheidquot; genoemd wordt. (Deel I. bladz. 259.) God was tegelijk regter en vader van den gevallen mensch: als regter was Hij ver-pligt eene volkomene, oneindige voldoening te vorderen, en daar de mensch niet bij magte was die te geven, hem tot den eeuwigen dood, tot de eeuwige verdoemenis te veroordeelen; als vader daarentegen werd Hij door zijne onuitsprekelijke goedheid bewogen, den mensch wederom in genade op te nemen. Nu bood zijne wijs-Leid Hem een middel aan, waardoor het Hem mogelijk werd, zijne gestrenge geregtigheid en zijne onbegrensde goedheid en barmhartigheid in eene hooge, oneindige mate te voldoen, volgens de woorden van den Psalmist; (LXSXIV: 11.) „geregtigheid en vrede „kussen elkaar.quot; De eeuwige Zoon Gods verklaarde zich bereid, de menschelijke natuur aan te nemen, om voor de menschen te voldoen, voor hen te lijden en te sterven; en de eeuwige Vader aanvaardde in zijne liefde tot den mensch het aanbod van zijnen Zoon. Op die wonderbare, genaderijke wijze zullen alle menschen vergeving bekomen, en leven om de verdiensten van den Godmensch. De Godmensch zal bijgevolg middelaar tusschen God en het zondige menschdom, Hij zal de Verlosser en de Grondlegger van oen nieuw verbond van vriendschap en liefde tusschen God en den mensch zijn. Zeer treöend zegt de h. Augustinus: (Over de h. Drieëenh. Hoofdst. X.) „Het ontbrak God niet aan andere middelen, „om de ellende des menschdoms te verhelpen, maar niets was meer „geschikt ter bereiking van zijn doel dan de menschwording.quot; „Gelijk door des éénen misdaad over alle menschen (gekomen is „het oordeel) tot veroordeeling (des doods): zoo ook (is) door des „éénen regtvaardigheid over alle menschen (gekomen de genade) „tot regtvaardigmaking des levens;.... opdat, gelijk de zonde ge-„heerscht heeft tot den dood, zoo ook de genade heersche door „regtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jesua Christus onzen „Heer.quot; (Eom. V: 18, 21.) Derhalve kon en kan de zondige mensch in de tegenwoordige heilsorde enkel en alleen door den Godmensch en Verlosser, Jesus Christus, weder in genade komen en het erfregt op het hemelrijk verwerven: „want allen hebben gezondigd (minstens in Adam), en derven de heerlijkheid Gods, (d. i. de genade, „welke tot de heerlijkheid Gods, ter zaligheid voert) wordende om „niet, (zonder eenige voorafgaande verdienste) geregtvaardigd door „zijne genade, door de verlossing, welke in Christus Jesus is.quot; (Eom. III: 23, 24.)
Heeft God terstond na de belofte in het paradijs den Verlosser gezonden?
Neen, Hij zond Hem (volgens de gewone tijdrekening) eerst vier duizend jaren na de schepping der wereld, zoo als van eeuwigheid in de raadsbesluiten zijner goddelijke wijsheid was vastgesteld. Daarom zegt de Apostel: (Gal. IV: 4, 5.) „Toen de volheid des rijks gekomen was, (d. i. toen de tijd, welken God te voren bepaald had, vervuld was) zond God
„zijn eeniggeboren Zoon, geboren uit eene vrouw (de aller-„heiligste Maagd Maria) op dat wij (verlost) de aanneming „tot kinderen verkrijgen konden.'' — Waarom God eerst na zoo langen tusschentijd den Verlosser zond, zal later verklaard worden. Het lag eenmaal zoo in het plan zijner alwijze Voorzienigheid. Jesus zelf stelt ons dit voor oogen in de gelijkenis van den huisvader, die een wijnberg plantte, dezen verpachtte, eerst zijne knechten, en eindelijk zijn eenigen zoon naar de trouwelooze wijngaardeniers zond, om de vruchten in ontvangst te nemen. Zoo zond God ook tot de menschen , vooral tot zijn uitverkoren volk, eerst Profeten en eindelijk zijnen eenig-geboren Zoon, om door Hem vruchten van deugd en vroomheid in te zamelen.
Als het waar is, dat niemand zonder de genade des Verlossers zalig kan worden; hoe Iconden dan degenen, die vóór de komst des Verlossers leefden, den hemel binnen gaan?
Degenen, die vóór de komst van den Verlosser leefden, konden niet vóór Hem den hemel binnen gaan, maar met de genade, welke God hun om de toekomstige verdiensten van den Verlosser gaf, konden zij het hemelrijk verdienen en daarna er met Hem ingaan.
Niemand kon den hemel binnen gaan vooraleer de goddelijke Verlosser, als overwinnaar van dood en hel, diens poorten weder had open gesloten en er zelf glorierijk en zegepralend was ingetrokken. Doch ook vóór de komst des Heilands en vóór zijne glorierijke hemelvaart ontbrak het den menschen niet aan goddelijke genade, om een vroom en heilig leven te leiden en door het verrigten van goede werken den hemel te verdienen. Dit leert ons het voorbeeld van zoovele Heiligen uit den voorchris-telijken tijd, die God zelf ons als toonbeelden van geduld en onderworpenheid aan zijnen h. wil, als toonbeelden van een levendig geloof, van godsvrucht, van vroomheid, van standvastigheid, kuischheid, naastenliefde en andere deugden voor oogen stelt. Men denke slechts aan Noë, Abraham en den kuischen Joseph, aan den geduldigen lijder Job, aan David, den man naar Gods hart, aan Tobias, aan Mozes en de Profeten, aan Esther, Susanna, aan de moeder der Macha-beën en aan zoo vele anderen, van wier hooge deugden de h. Schrift melding maakt. Met regt zegt derhalve de h. Leo: (2e Preek op het Pinksterfeest.) „Wij moeten ons overtuigd „houden, dat de volheid des h. Geestes, welke op Pinksterdag „over de leerlingen des Heeren werd uitgestort, niet het „begin van de uitdeeling der genade, maar eene toegift der
87
„goddelijke mildheid was. Want ook de Patriarchen, de „Profeten, de Priesters en alle Heiligen van vroegere tijden „waren door de heiligmakende genade van denzelfden godde-„lijken Geest bezield. ... De aard van dit hemelsch geschenk „bleef immer dezelfde, hoewel de mate der mededeeling verschillend was.quot; — Deze ter zaligheid noodzakelijke genaden verleende God den mensch ter wille van het Lam, dat van den begiiftie der wereld als ten heil der menschen geslagt-offerd, der goddelijke Geregtigheid voor oogen lag. (Openb. XIII: 8.) Ofschoon, namelijk, het offer ter verlossing der wereld nog niet in werkelijkheid volbragt, het zoenbloed van het goddelijk Lam nog niet vergoten was, had evenwel God, voor wien al het toekomstige tegenwoordig is, het reeds aangenomen, en zijn regtvaaidige toorn was reeds gestild. Hij, voor wien geene verwisseling van tijd plaats vindt, zag met oneindig welgevallen op den offerdood des Verlosser neer, en ziende op dat offer was Hij den mensch genadig en deelde hem de genade mede, welke hij noodig had om een heilig leven te leiden en zich vele verdiensten te verzamelen.
Vóór de komst van Christus was voorzeker nog niet die hooge kennis van God over de aarde verbreid, er waren nog niet de genaderijke middelen ter zaligheid gegeven, zoo als nu, nadat Jesus, de weg, de waarheid en het leven, verschenen is, en als mensch en Verlosser onder ons gewoond heeft: ziedaar eene reden om ons gelukkig te schatten, dat wij na de komst van den Heiland der wereld het leven hebben ontvangen. Niettemin gaf God, ziende op de verdiensten van Jesus Christus, aan alle menschen genademiddelen genoeg, om voor 'tminst God zóó te kennen, op den toekomstigen Verlosser zóó te hopen, en de goddelijke wet zóó te onderhouden, als dit ter verkrijging der zaligheid noodig was. „Dat derhalve de „klaagtoonen zwijgen,quot; zegt deh Leo, 1) „van allen, die het waagden „over Gods beschikkingen te morren en den Allerhoogste te be-„schuldigen, dat Hij al te lang gewacht heeft met de geboorte van „den Verlosser, alsof op de verledene tijden niet is toegepast gewor-..den, wat in den laatsten tijd volbragt werd. De toekomstige mensch „wording was (voor hen, die vóór Christus leefden) van niet ge-„ringer belang, dan de plaats gehad hebbende (voor ons); er is geen „tijd geweest, dat God niet op geheimvolle wijze de heiliging der „menschen mogelijk maakte. Hetgeen de Apostelen gepredikt heb-„ben, dat hebben de Profeten voorspeld, en men mag niet iets als te ,.laat gekomen beschouwen, wat reeds voordat het geschiedde, zoo „vast geloofd werd, als ware het gebeurd.... God is alzoo niet ..door een of ander nieuw raadsbesluit of door eene vertraagde er-„harming den mensch te hulp gekomen; Hij heeft integendeel van „het begin der wereld voor allen eene en dezelfde bron des heils „geopend en aangewezen. Die genade, waardoor alle Heiligen zonder „uitzondering geregtvaardigd zijn, is niet met de geboorte van „Christus begonnen, maar slechts vermeerderd.'quot;
3e Preek over de geboorte des Hceren. Vergelijk de 1' Preek over het lijden van Christus.
88
Toepassing.
Aan het einde van deze afdeeling werpen wij nog een blik op het gezegde. De mensch is naar het evenbeeld Gods geschapen , doch door de zonde werd dat heerlijk beeld deels verminkt, deels geheel vernield. Als een voorwerp van Gods gramschap zou derhalve de mensch, zouden wij allen voor eeuwig door God verstooten zijn geworden. Maar Hij, die rijk is aan erbarming, beloofde ons een Verlosser, die de zonde van ons wegnemen en ons weder in het bezit der verloren genadegoederen stellen zou. — Door de oneindige verdiensten nu van dien goddelijken Verlosser zijt gij, lezer, bij den h. Doop weder een geheel schoon en onbevlekt evenbeeld van den Allerhoogste geworden. Met het kleed der onschuld versierd, zijt gij weder welgevallig in het oog van uwen hemelschen Vader; Hij ziet u met onbeschrijfelijke liefde aau en roept u als het ware toe: „gij zijt geheel schoon, mijn kind, en er is geene „vlek aan u.quot; Gelijk God, de ongeschapen schoonheid, alles oneindig overtreft, wat er ooit schoon geschapen is en gedacht kan worden, zoo overtreft ook uwe ziel, als het vernieuwde evenbeeld Gods, alle schoonheid, welke aan alle schepselen in den hemel en op aarde te vinden is en gedacht kan worden. Al het zigtbare toch is slechts in zoo verre schoon, als het met de goddelijke schoonheid, welke de bron en het toonbeeld van alle schoon is, eenige gelijkheid heeft. Waar is echter eene gelijkenis op God te vinden, welke vergeleken kan worden met die van eene redelijke, door de heiligmakende genade als vergoddelijkte ziel ? De hoogste ligchamelijke schoonheid is als niets in vergelijking met die geestelijke schoonheid, welke te regt eene afstraling der eeuwige zon, „een straal van Gods „aanschijnquot; genoemd wordt. (Ps. IV: 7.) De ligchamelijke schoonheid is vergankelijk, gelijk aan de bloem, die ras verwelkt en blad voor blad afwerpt, zij duurt slechts zoo lang, als de ziel in het ligchaam blijft; scheidt de ziel van het ligchaam, dan verdwijnt alle schoonheid: het vuur der oogen dooft uit, de wangen verbleeken, de klank der stem sterft weg en in korten tijd gaat het ontzielde ligchaam in stof en asch over. De schoonheid van eene onschuldige ziel daarentegen is onverwelkbaar, eeuwig van duur gelijk de ziel zelve. Zij is niet gelijk aan de maan, die slechts zoo lang schittert, als de zon haar beschijnt; zij heeft veel meer van de zon, wier glans nimmer afneemt. Een Engel is onvergelijkelijk schooner dan de beste afbeelding, welke ooit van hem gemaakt is; zoo is ook eene engelreine ziel veel schooner dan het ligchaam, waarin zij slechts onvolmaakt zich afspiegelt. Konden wij de ziel van een pas gedoopt kind, dat heerlijk evenbeeld van God, met
89
onze oogeu aanschouwen , wij zouden opgetogen staan van bewondering. God zelf vindt zijn vermaak in zulk eene ziel, Hij bemint haar innig om hare hemelsche schoonheid. „Indien gij wistsprak eens de Heer tot de h. Catharina van Genua, „hoe zeer ik eene onschuldige ziel lief heb, 't zou een wonder „zijn, als gij niet van overgroote blijdschap stierft.quot;— Bewaar dan, Christen, bewaar met de grootste zorg dit goddelijk evenbeeld in uw hart. Geef acht, dat gij het niet verontreinigt of vernielt. Waak dag en nacht, opdat geene enkele zonde uw hart bekruipe. De zonde, welke in de wereld alle ellende ge-bragt heeft, zou met haren onreinen adem die allerzuiverste, afstraling der goddelijke schoonheid bevlekken. Gods beeld zou dan in uwe ziel niet meer kenbaar zijn. Beschouw aandachtig , zoo pleegde de h. Aloysius van Gonzaga te zeggen, een vijver of een klein meer; wanneer het water zuiver en helder is, ziet men daarin als in een spiegel het schitterend beeld der zon; is daarentegen het water troebel en moerassig, dan ziet men er te vergeefs naar uit. Eveneens gaat het met onze ziel. Zoolang zij rein en vlekkeloos is, vinden wij in haar eene afstraling van het goddelijk evenbeeld; is zij echter met zonden bevlekt, dan verdwijnt terstond die heerlijke weerschijn der godheid. Mogen ook in de ziel eenige trekken van natuurlijke gelijkenis met haren Schepper blijven, zooals men die zelfs bij de verworpen geesten nog vindt; dathooger, bovennatuurlijk evenbeeld, waardoor zij God vooral aangenaam en dierbaar is, is toch geheel uitgewischt en vernield.
Hoe nu zult gij de zonde mijden, en zoo het evenbeeld Gods onbesmet bewaren ? Herinner u onze ongelukkige stamouders Adam en Eva. Hoe kwam het, dat zij zoo diep vielen ? Zij leenden gehoor aan den verleider, lieten de vreeze Gods uit hunne harten verdwijnen , dachten niet aan de straf des eeuwigen doods, waarmede de Schepper hen bedreigd had, noch aan de groote weldaden, welke zij van Hem ontvangen hadden. Ziedaar de voornaamste oorzaken van hunnen be-klagenswaardigen val. Wilt gij een dergelijk ongeluk ontgaan, wilt gij de zonde vermijden, ontvlugt vooral den verleider, mijd den omgang met booze, bedorven menschen, luister niet naar hen, die onbetamelijke of slechte taal durven spreken.1)
Toen de h. Aloysius van Gonzaga eenigen tijd bij den hertog van Savoye doorbragt, bevond hij zich op zekeren dag in gezelschap van verscheidene adellijke jongelingen, bij wie zich toevallig ook een zeventigjarige grijsaard had aangesloten. In den loop van het gesprek liet deze uit ligtzmnigheid of onbedachtzaamheid zich eenige onwelvoegelijke woorden ontvallen. Duidelijk kon men 't den h. jongeling aanzien, dat hij er ontevreden over was. Hij nam dan ook het woord op en sprak: „gij moest u schamen, mijnheer, gij
90
Laat u niet op een dwaalspoor brengen, wanneer zij u zeggen; waarom heeft men u dit of dat verboden ?.., er steekt immers volstrekt geen kwaad in,.... anderen doen het ook wel;.... men gunt u zeker geen genoegen; hoe zou God zulke kleinigheden zoo zwaar kunnen bestraffen ? — Hoort gij die taal ? Het is het sissen van de slang; op dezelfde wijze verleidde zij Eva. Geef op dergelijke taal van de menschen en op die inblazingen van den duivel nimmer eenig antwoord; anders zult gij zeker ten val komen, gelijk onze ongelukkige stammoeder, die onbezonnen genoeg was, er naar te luisteren en met den verleider eene woordenwisseling te houden. Vestig nooit uw oog of uwe gedachten op dingen, die tot zonde aanlokken. Als Eva hare oogen terstond van de verboden vrucht had afgekeerd, zou zij er niet van geplukt en gegeten hebben. Speel niet met de bekoring; stel de zondige gedachten en begeerten oogenblikkelijk uit uw hoofd, opdat zij u niet betoo-veren en in de strikken der zonde lokken. De natuurkundigen verhalen, dat de ratelslang als 't ware eene zekere toover-kracht in haar oog heeft, waardoor zij de vogels, welke om haar heen vliegen, tot zich weet te trekken. Krijgt zij een vogel in het oog, dan is het diertje niet meer in staat zijn blik van zijne vijandin af te wenden. Het vliegt nu, al klagende, om haar rond, komt al nader en nader, tot het eindelijk in haar giftigen bek den dood vindt. Zoo zal het ook uwe ziel gaan, als zij op de booze voorspiegelingen van de helsche slang haar oog vestigt, in plaats van die te verfoeijen.
Wapen u derhalve met de heilige vreeze Gods; want „de „vrees des Heeren verdrijft de zonde.quot; (Sir. I: 27.) Vrees God als uwen alomtegenwoordigen, alwetenden, allerhoogsten Kegter, en bedenk, dat Hij u in hetzelfde oogenblik, dat gij de zonde begaat, in den afgrond der hel kan storten. Vrees niet minder, God te beleedigen, daar Hij uw beste Vader is, wien gij het leven en alles te danken hebt. Dit is de vreeze van Gods brave kinderen. Van den h. Anselmus, die reeds
„een grijsaard en edelman, in een kring van jonge edellieden derge-„lijke taal te voeren! Gij geeft daardoor aanleiding tot zonde. De h. Paulus zegt: „Slechte woorden bederven de goede zeden!quot; Aloysius nam nu een godvruchtig boek ter hand en verliet de zaal, terwijl de grijsaard, diep beschaamd, geen antwoord wist te geven en de jonge lieden zeer gesticht waren. (Zie: Cepari, het leven van den h. Aloysius bewerkt door S. van den Anker, Pr. (Amsterdam 1862) bladz. 62.) — Van den h. Stanislaüs Kostka wordt verhaald, dat hij reeds als kind zulk een afschuw van al te vrije en oneerbare woorden had, dat hij dikwijls als hij die hoorde, in onmagt viel. Hij beschouwde te regt de zuiverheid des harten als eene teedere bloem, welker schoonheid ligt verwelkt, als een spiegel, die door den minsten ademtogt besmeurd wordt.
91
als kind bijzonder godsdienstig leefde en later op den aarts-bisschoppelijken zetel van Canterbury verheven werd, lezen wij, dat, als hem de keuze gelaten werd tusschen de zonde of de pijnen der hel, hij zich liever, gelijk hij zelf zeide, in den afgrond der hel zou gestort hebben, dan eene zonde te begaan. 1) — Mogt gij toch, waarde lezer, geen onheil en geen verlies zoozeer vreezen, dan de scheiding van God! geen gewin hooger schatten dan zijne genade, geen vermaak meer beminnen dan de blijdschap in Hem! Dan zal geene verleiding ten kwade magtig genoeg zijn, u van de liefde Gods te scheiden. Dat alzoo uwe eerste gedachte bij het ontwaken zij; „Heer, bewaar mij heden voor de zonde;quot; herhaal dikwijls door den dag, vooral in het uur der beproeving: „Heer laat „niet toe, dat ik mij ooit van U afscheide; liever wil ik sterven „dan U te beleedigen.quot; Wees niet beducht, dat het leven in de vreeze des Heeren treurig en vol kommer zijn zal. Er is integendeel niets, dat meer troost en zoetheid geeft, dan die kinderlijke vrees, om God, den Vader, die ons innig lief heeft, te bedroeven. Zij verheugt de ziel, verkwikt het hart, schenkt eene blijde hoop in het uur van sterven. De geest der waarheid verzekert ous in de h. Schrift: „bij de vreeze des Heeren „lijdt men geene schade. De vrees des Heeren is als een geregende lusthof, met meer dan aardsche heerlijkheid overschaduwd.quot; (Sir. XL: 27, 28.) „De vrees des Heeren „brengt eer en roem, wordt met vreugde en blijdschap gecroond. De vrees des Heeren vervrolijkt het hart, geeft „lust, blijdschap en een lang leven. Wie den Heer vreest, „dien zal het wel gaan in zijn uiterste, en in den dag zijns „doods zal hij gezegend wórden.quot; (Sir. I: 11—13.)
fvoddeltlke voorzorgen tot heil der men sehen van den zondeval tot de komst des Verlossers. ')
God heeft van den beginne zich aan onze stamouders als den hoogsten Heer en den almagtigen Schepper, als huu laatste einde en hunne eeuwige zaligheid geopenbaard; Hij heeft hun zijne goedheid leeren kennen door de volheid van zegen en genaden , welke Hij hun schonk, zijne regtvaardigheid door de
Boll. 21 April.
') Men verwachte niet, dat wij hier in bijzonderheden treden. Wij willen niet nutteloos herhalen, wat elke bijbelsche geschiedenis verhaalt. Wij bepalen ons derhalve tot de hoofdpunten, welke den katecheet van dienst kunnen zijn.
92
straffen, welke Hij over hen deed neerkomen, zijne barmhartigheid door de belofte eens Verlossers, die den kop der slang zou verpletten. Deze kennis van God en zijne volmaaktheden moesten Adam en Eva aan hunne nakomelingschap overleveren, opdat allen het eeuwige leven zouden erlangen in het geloof aan den waren God, in het vertrouwen op den beloofden Heiland der wereld, en door getrouwe naleving der zede wet, welke God in het hart van eiken mensch geprent heeft. Hoe zwaar ook de wonden waren, welke de zonde den mensch had toe-gebragt, allen zouden toch bij magte zijn deze wetten na te komen met de hulp der genade, welke God ter wille van den komenden Verlosser niemand weigerde. Zelfs het verdriet des levens en de veelvuldige wederwaardigheden, waaronder de mensch thans gebukt ging, moesten hem tot God, den redder in den nood, geleiden, en zijn verlangen naar den toekom-stigen Verlosser onderhouden en opwekken. Te dien einde liet God volgens zijne wijze voorzienigheid de eerste Aartsvaders eenen verbazend hoogen ouderdom bereiken, opdat zij in staat zouden zijn, hunne na-kleinkinderen nog mondelings in de noodzakelijke waarheden te onderrigten en in de vreeze des Heeren op te voeden.
Toen echter de nakomelingen van den vromen Seth, den zoon van Adam en plaatsbekleeder van den vermoorden Abel, met de kwaadwillige afstammelingen van den broedermoorder Caïn in naauwere gemeenschap traden, nam de zedeloosheid dermate toe, dat, volgens het getuigenis der h. Schrift „de aarde met ongeregtigheid vervuld was.quot; (1. Mos. VI: 13.) Toen besloot God het ontaarde menschdom gestreng te straffen. Het onverbeterlijk geslacht moest van de aarde gebannen worden, en uit de familie van den godvreezenden Noë een nieuw geslacht ontspruiten. Onvergetelijk moest de strengheid der straffende regtvaardigheid Gods zijn, de nakomelingen moesten hunne kinderen en kindskinderen er over onderhouden, opdat in 't vervolg alle vleesch den Heer vreezen en zijn gebod eerbiedigen zou. „Zoo liet dan God tot straf der boosheid den „zondevoed losbreken, waarin alle menschen omkwamen, uitge-„nomen de vrome Noë en zijne familie.quot;
Hoe zal het nieuwe geslacht zich nu gedragen ? Zal het, door deze schrikwekkende straf geleerd, het geloof in den éénen God bewaren en voortaan in de vreeze des Heeren wandelen ? — Door hoogmoed en snoode wereldliefde verblind, verzonk de mensch weldra wederom in de diepte der ondeugd. De gedachte aan eenen oneindig regtvaardigen, alomtegenwoordigen God, wiens wil heilig en onschendbaar is, werd hem lastig, ja onverdragelijk. Daarom maakte hij in de verblindheid zijns harten met eigen hand goden, voor wie hij niet behoefde te
93
blozen of te sidderen. Aan zon en maan, dieren en planten, houten en steenen beelden, zelfs aan boosaardige menschen werd, in stede van den waren almagtigen Grod, de hulde der vereering en aanbidding gebragt.
Wat deed God, toen de afgoderij toenam en de menschen voortdurend slechter werden?
God verkoos zich, om het ware geloof en de hoop op den Verlosser onder de menschen te bewaren, een eigen volk, en sloot daarmede een bijzonder verbond.
Ongeveer vierhonderd jaren na den zondvloed leefde in Chaldea, een gewest van Mesopotamië, een getrouwe dienaar van den waren God, Abram genaamd. Tot dezen sprak de Heer: „Ga uit uw land, en uit uwe maagschappen en uit uws „vaders huis, en ga naar een land, dat Ik u toonen zal. Ik „wil u tot een groot volk maken en u zegenen, en in u „zullen alle geslachten der aarde gezegend wezen.quot; (1. Mos, XII: 1—3.) Toen verliet Abram het land, waarin zijne vaderen vreemde goden dienden (Jos. XXIV: 2.), en trok naar Canaan (het huidige Palestina of het beloofde land.) Andermaal sprak God tot Abram (thans Abraham, d.i.vader der menigte): „Ik wil u zegenen en uwe nakomelingschap „vermeerderen als de sterren des hemels en als het zand aan „het strand der zee, en in uw zaad zullen alle volkeren der „aarde gezegend zijn.quot; (1. Mos. XV: 5, en XII: 17, 18.) Eu: „Ik zal mijn verbond vaststellen tusschen Mij en u, en „tusschen uw nazaad in zijne voorttelingen door een eeuwig „verbond: opdat Ik uw God zij, en van uw zaad na U;... „onderhoud gij dan ook mijn verbond en uw zaad na u in „zijne geslachten.quot; (Aid. XVII; 7, 9.) Abraham verkreeg werkelijk in zijnen hoogen ouderdom den zoon der belofte, wien hij den naam van Isaiik gaf, en werd alzoo de stamvader van een groot — van het joodsche of israëlietische — volk.
Opdat nu dit volk, uitverkoren ter bewaring en verbreiding van het ware geloof en van de hoop op den Verlosser, zich zou vrij waren van de afgodendienst en boosheid, welke al meer en meer toenamen, sloot de Heer in 't vervolg met geheel Israël, zooals Hij met den stamvader Abraham had gedaan, een eigen h. verbond. (Vergel. Deel I. bl. 39.) Dit plegtig verbond bestond hoofdzakelijk daarin, „dat God van „zijnen kant den Israëlieten de belofte gaf, hen als zijn uit-„verkoren volk bijzonder te zullen beschermen en, zoolang zij „getrouw bleven, ook met tijdelijke welvaart te zegenen, en „dat uit hen het heil der wereld — de Verlosser — zou op-„gaan, door wien (overeenkomstig de belofte aan Abraham)
94
„alle volkeren der aarde gezegeud zouden worden. De Israëlieten beloofden van hunnen kant, altijd alleen den eénen „waren God te aanbidden en getrouw al zijne geboden na te „komen.quot; Dit beloofden zij plegtig in de woestijn; (2. Mos.XXIV.) dit bezweerden zij heilig in het land Canaan. (Jos. XXIV.)
Dien ten gevolge vertrouwde God aan Israël's volk zijne openbaringen toe tot heil der menschen. Hij sprak namelijk van tijd tot tijd en op velerlei wijzen tot de Oudvaders, tot Abraham, Isaak, Jacob, later tot Mozes, David en de overige Profeten, maakte hun zijnen wil bekend en gaf hun geboden en beloften, opdat zij hunne tijdgenooten en hunne zonen en kindskinderen zouden onderrigten. Deswege sprak de Heer: „kan Ik voor Abraham verbergen, wat Ik wil doen? Terwijl „Ik weet, dat hij zijnen kinderen en zijn huisgezin ua hem „bevelen zal, den weg des Heeren te bewandelen en regt en „geregtigheid te beoefenen.quot; (1. Mos. XVIII: 17, 19.) Derhalve sprak ook Mozes kort voor zijnen dood tot het volk, „Vraag uwen vader, en hij zal het u zeggen, uwen grootouders, „en zij zullen het u vertellen.quot; En: „neemt alle woorden „ter harte, welke ik heden voor u bezweer, en gebiedt uwen „zonen, dat zij die bewaren en nakomen en alles vervullen, „wat in de wet geschreven staat.quot; (5. Mos. XXXII: 7, 46.)
Niet enkel echter door den mond der Oudvaders onderwees God zijn volk; Hij onderrigtte het ook door feiten. Door eene reeks van verbazende teekenen en wonderwerken openbaarde Hij het zijne magt, door tallooze daden zijne goedheid, door het kwaad te verbieden en het goed voor te schrijven zijne heiligheid, door verschooning en toegevendheid zijne langmoédigheid, door vergeving zijne barmhartigheid, door tuchtiging zijne regtvaardigheid; en in de wonderbare beschikkingen, die velen door zwakheid tot overwinning, door vernedering tot verheffing bragten, schitterde zijne wijsheid allerheerlijkst uit. „Ik ben God en anders is er geen God,quot; deze waarheid moest Israël nimmer vergeten. — Eene bijzondere beschikking van God had Israël uit het land Canaan naar Egypte gevoerd. Hier liet God het volk na den dood van Joseph in harde slavernij geraken, zooals Hij aan Abraham had voorspeld. (1. Mos. XV: 13.) Onverdragelijk was het juk, dat hen drukte. „Toen riepen de kinderen Israëls onder „zuchten over hunne verdrukking tot den Heer; hunne klagten „stegen op tot God, en deze verhoorde hun gesmeek.quot; (2. Mos. II „23, 24.) „Ik heb,quot; sprak Hij tot Mozes, „de onderdrukking mijns volks in Egypte gezien, en de klagten der zonen „van Israël dringen tot Mij door. Maar kom, u wil Ik naar „Pharaö zenden, en voer gij mijn volk uit Egypte.quot; (2. Mos. III: 7—10.) De Almagtige sloeg nu Egypte met harde plagen,
95
doodde door de hand des Engels „alle eerstgeborenen in het „land, van den eerstgeborene van Pharaö tot den eerstge-„borene der gevangenen,quot; voerde het bevrijde volk droogvoets tusschen de opgetrokken baren der roode zee door, en begroef den vervolger Pharaö met geheel zijn krijgsleger in de plotseling zamenstortende golven. Zoo moest Israël erkennen, dat Hij alleen de Heer is, en dat er buiten Hem geen andere God bestaat; dat Hij doodt en levend maakt, wondt en heelt, en niemand zijne hand kan ontsnappen. (5. Mos. XXXII: 39.) Zoo moest het volk leeren, met vast geloof, met sterk vertrouwen, met kinderlijke dankbaarheid en onverbreekbare trouw den Heer aan te hangen. Tot een eeuwig aandenken dier wonderbare verlossing stelde God het Paaschfeest en de heiliging der eerstgeboorte in. (2. Mos. XIII.) De ouders moesten hunnen kinderen den oorsprong en de beteekenis dezer instelling verklaren: „Vraagt u te eeniger tijd uw zoon, wat „is dat? dan zult gij hem antwoorden: De Heer heeft ons met „sterke hand uit Egypte gevoerd, uit het huis der slavernij,quot; enz. (2. Mos. XIII: 14.)
Ook in de woestijn trok de Heer voor de Israëlieten uit, om ze te geleiden, bij dag in eene wolkzuil, en bij nacht in eene vuurkolom, opdat Hij altijd hun leidsman op den weg zou zijn. Nimmer verliet die wolkkolom bij dag of die vuurzuil bij nacht het volk. (2. Mos. XIII: 21, 22,) Met zoo groote gunst en liefde bestuurde God zijn volk; gelijk de beste Vader zorgde Hij voor al hunne behoeften. Liet hij nu en dan ook zijne gestrengheid gevoelen, om hunne wederspannig-heid en onbestendigheid te bestraffen, nooit trok Hij toch zijne va'derhand van zijne kinderen af. Hij spijsde de morrenden met wonderbaar hemelbrood en liet water in overvloed uit de steenrotsen ontspringen, om hunnen dorst te lesschen. Elke schrede in de woestijn teekende hij met schitterende wonderen, welke Hij wrochtte voor de oogen van het gansche volk. — Doch al die gunstbewijzen en weldaden, welke de Heer zijn volk in zoo ruime mate schonk, waren, gelijk Paulus verzekert, (1. Cor. X.) slechts voorafbeeldsels en voorteekeneu van nog veel hoogere zegeningen, welke het eenmaal door den beloofden Verlosser der wereld zouden toevloeijen. 1) Zij moesten , als zoovele onderpanden der magt en trouw van God, het geloof in zijne beloften bevestigen, de hoop op den toekomenden Verlosser verlevendigen. En waarom zou Israël niet hopen ? Het had toch duidelijk genoeg ondervonden, dat zijn God niet was gelijk de goden der heidenen, gelijk de goden
De verklaring der voorafbeeldingen zal in het tweede geloofsartikel § 1, na de voorzeggingen, gegeven worden.
90
van hout en steen, waarin geen heil is. Was aller aandacht niet steeds gerigt op den \erlosser, aan zijne vaderen, ja reeds in het paradijs beloofd, als op eenen Profeet, die gelijk Mozes, door God uit 't midden des volks verwekt, gelijk Mozes tevens leidsman, wetgever, middelaar en redder zou zijn? (3. Mos. XVIII: 15—19.) Had Balaam niet plegtig verkondigd, dat er eene ster uit Jacob zou opgaan, een schepter in Israël opkovien, die de vijanden zou verpletteren en verdelgen? (4. Mos. XXIV: 17.) Josuë uit den stam Ephraïm kon die beloofde aanvoerder niet wezen; Hij moest uit den stam Juda spruiten. Niet het land Canaan, dat overvloeide van melk en honig, kon het laatste doel van hun verlangen zijn, want niet beperkt zal het rijk wezen, waarin het verkoren volk door de ster uit Jacob eenmaal zal geleid worden. Neen, de geheele aarde moet den verwachten Messias onderworpen zijn, en door Hem „zullen alle volkeren der aarde gezegend worden.quot;
Wat gaf God den Israëlieten op den berg Sinaï ?
Hij gaf hun zijne geboden, op twee steenen tafelen geschreven, en vele andere godsdienstige en burgerlijke wetten, om hen langzamerhand tot de komst van den Heiland der wereld voor te bereiden.
De tien geboden bevatten de natuurlijke zedewet, welke de Schepper iederen mensch met onuitwischbare trekken in het hart heeft geprent. De rede zelve toch verpligt ons, den éénen waren God te vereeren en te aanbidden, zijnen Naam heilig te bewaren, de ouders te eerbiedigen, niet dood te slaan, geene ontucht te bedrijven, niet te stelen, enz.; en zoo-dra wij een dezer pligten verzuimen, overlaadt het geweten ons met de bitterste verwijten. Opdat deze geboden den Israëliten des te heiliger zouden zijn, opdat zij zich niet door het voorgeven van onwetendheid verontschuldigen en van de vervulling dier wet zouden kunnen vrijspreken, verkondigde God zijn wil met schrikwekkende majesteit onder donderslagen en bliksemstralen op den hoogen berg Sinaï en gaf hun zijne geboden, op twee steenen tafelen geschreven. Bij deze zoo nadrukkelijk ingescherpte wet, die den grondslag der beschaving van een volk, den korten inhoud van alle menschelijke pligten jegens God en den naaste bevat, voegde God nog vele andere wetten en voorschriften, deels om de uitwendige godsdienst, de pleg-tigheden (ceremoniën) en h. handelingen vast te stellen , deels ook om hun leven als staatsburgers te regelen. Hij gebood, dat men Hem een heiligdom (de h. tent, den tabernakel des Verbonds) zou bouwen, om daarin te wonen, en eene Bonds-arke vervaardigen, waarin de tafelen der wet moesten bewaard
97
blijven. „Van daarquot;, /.eide Hij tot Mozes, „zal Ik gebieden „en tot u spreken op den troon der genade tusscben de beide „Cherubijnen, die op de Arke des getuigenis zullen zijn, alles „wat Ik door u' den kinderen Israels gebieden zal.quot; (2. Mos. XXV: 22.) Eveneens stelde Hij een eigen priesterdom in, dat de voorgeschreven lof- en brandoffers, de zoen-, dank- en smeekoffers op de even naauwkeurig bepaalde wijze moest opdragen. Al deze offeranden hadden, gelijk weleer die van den vromen Isaak en van den koning Melchisedech, betrekking op het allerheiligste Offer, hetwelk eenmaal door Christus opgedragen zou worden , want het Oude Verbond „had alleen de „schaduw der toekomende goederen,quot; zooals de h. Paulus in zijnen brief aan de Hebreeuwen aantoont; het was iu zijnen ganscheu omvang en in al zijne deelen slechts eene heenwijzing op het Nieuwe Verbond, eene grootsche voorafbeelding daarvan.
Later werd de godsdienstige feestviering en door middel van deze het geloof aan God, de eerbied en de liefde jegens Hem veel verhoogd, doordat Salomon den Heer eenen tempel bouwde, die in praciit en heerlijkheid alles overtrof, wat ooit de wereld prachtigs en heerlijks gezien had. In dezen tempel alleen mogten voortaan den Allerhoogste offers gebragt worden, en alle Israë1 lieten waren verpligt, op zekere tijden des jaars naar Jerusalem te reizen, om daar hunne gebeden te storten en den Heer geschenkeit aan te bieden. De majesteit van dezen eenigen tempel, de vereeniging van het gan^che volk om het eene altaar, de gemeenschappelijke deelneming aan de luisterrijke offeranden van aanbidding en lof des éétieu Gods dienden om allen vaster aan Hem te verbinden, en steeds verder van de buitensporigheden en bedriegelijke praal der afgodendienst te verwijderen. Niettemin scheurde kort na Salomon's dood het grootste gedeelte der natie zich van den stam Juda af en verliet tegelijk de dienst vair den waren God. Ue afvalligen bouwden te Samaria een eigen tempel en maakten zich aan alle gruwelen der afgoderij schuldig.
Wat deed God te dien tijde, om het overal indringende kwaad te beteugelen?
God verwekte de Profeten en zond hen tot het volk, om het in zijnen naam te onderrigten, onder bedreiging der goddelijke straffen tot boete te vermatten, en door herhaling der vroegere beloften hun geloof en hun vertrouwen weder te verlevendigen. *) Wel waren er reeds vroeger mannen opgestaan,
In het tweede geloofs-artikel zal breedvoerig over de voorzeg-gingen der Profeten gehandeld worden.
DKBxBBB, OKLOOFSLESK II. 7
98
die, door God voorgelicht, het volk den goddelijkeu wil bekend maakten en het toekomstige voorspelden; doch het Profetendom vertoonde zich bijzonder in dezen treurigen tijd. Zoo leefden in dit tijdstip Elias en Elseüs, die vele en groote wonderen wrochtten; eveneens de meeste Profeten, wier voorzeggingen in de h. Boeken zijn opgeteekend. — Dan helaas! de waarschuwingen, vermaningen en boetpreken der Profeten waren allen vergeefsch. In plaats van de Godsgezanten te hooren, versmaadde, vervolgde en doodde hen het verstokte volk. (Matth. XX111: 87.) Gelijk in vroegere tijden, bleef ook thans de straf des afvals van God niet lang uit. Uit het Oosten vielen heidensche overwinnaars met eene groote heir-magt in het land, overweldigden en verwoestten Jerusalem en den tempel, en sleepten het volk in gavangenschap weg. De stam Juda evenwel, waaruit de beloofde Verlosser moest voortkomen, mogt niet ten ondergaan. Door eene wonderbare beschikking van God keerde deze na eene zeventigjarige gevangenschap in zijn vaderland terug. Jerusalem en de tempel werden wederom opgebouwd, en de ware God werd op nieuw vereerd en aangebeden.
In 't vervolg had het joodsche volk veel van den hoogmoed en de willekeur van vreemde overheerschers te verduren. Het zwaarst evenwel werd het gedrukt door het vijandelijk juk onder Antio-chus, den Doorluchtige, koning van Syrië. Deze goddelooze vorst, niet tevreden, Jerusalem veroverd, den tempel onteerd en beroofd te hebben, was er op uit, het ongelukkige volk den kostbaarsten schat en laatsten troost, de godsdienst van den éénen waren God, met list en geweld te ontnemen. Doch zijn vermetel plan mislukte vooral door de onwrikbare standvastigheid en trouw, welke God tot bevestiging der ware godsdienst in veler harten opwekte, maar ook door den overmoed en de sterkte van het heldengeslacht der Machabeën, die aan de spits des legers den strijd ter bevrijding van het heidensche juk voerden. God stond de Machabeën zigt-baar bij en schonk bun voortdurend de zege over de vijanden van zijnen heiligen naam. De tempel, door de afgoderij ontheiligd, werd gereinigd en door het volk wederom onder onbeschrijfelijk gejuich ingewijd. Ma Israëls bevrijding uit de handen der Heidenen ging de familie der Machabeën voort, zich het lot des joodschen volks aan te trekken, tot dat de wereldoverheerschende -Romeinen zich in de joodsche aangelegenheden mengden en eenen buitenlander. Herodes den Idumeër, onder romeinsche afhankelijkheid op den troon plaatsten. Dit laatste geschiedde 37 jaren vóór de geboorte van den Verlosser der wereld, Jesus Christus.
Gaf God ook aan de Heidenen middelen en genade tot heil hunner zielen?
Ja, Hij maakte zich niet slechts aan de Joden, maar ook aan de Heidenen bekend, en vermaande hen op velerlei wijzen tot boetvaardigheid en bekeering.
99
Hoewel wij niet alle middelen en wegen kennen, waarvan de goddelijke Voorzienigheid zich bediende, om ook de Heidenen ter zaligheid te brengen, mogen wij toch met zekerheid aannemen, dat het hun aan de noodzakelijke middelen geenszins ontbroken heeft. „Of is Hij God van de Joden alleen ? „Niet ook van de Heidenen? Ja, ook van de Heidenen,quot; antwoordt de h. Paulus. (Rom. I[[: 29.) Zoo heeft derhalve God niet alleen voor het ligchamelijk, maar vooral ook voor het geestelijk welzijn der lleidenen zorg gedragen, wijl in zijne oogen de ziel van onvergelijkelijk hoogere waarde is dan het ligchaam. — Voor alle menschen, dus ook voor de Heidenen, is Christus, Gods Zoon, aan 't kruis gestorven. Het zou eene godslastering wezen, te beweren of slechts te denken, dat de Algoede de Heidenen niet wilde redden, niet door Christus ter eeuwige zaligheid wilde brengen. Was alzoo hun eeuwig heil werkelijk Gods heilige wil, dan moest Hij hun ook middelen aan de hand geven, om zich het kostbaar Bloed van den Godtnensch ten nutte te maken. Wat baat het den bewoners eener stad eene rijke, overvloeijende waterbron in de nabijheid te hebben, wanneer zij er onmogelijk bij kunnen komen? Of wat baat het eenen troep slaven, dat het losgeld, voor hen bestemd, in den toegegrendelden toren, en achter de onoverklimbare muren van een sterken burg is weggelegd, als de burgheer het hun niet laat geworden ? Even weinig zou het den Heidenen helpen, dat er eene zee van genaden uit 't hart van den Godmensch stroomt, indien geen kanaal dat genadewater in hunne harten leidde. Even weinig zou het dezen ongeluk-kigen gevangenen des Satans baten, indien de oneindige losprijs in den hemel voor hen was nedergelegd, maar op geenerlei wijze hun werd toegereikt, noch door hen kon verkregen worden. Zulk eene heilsorde zou niets beteekenen en in strijd zijn met Gods goedheid en wijsheid. — Wij mogen dus geen oogenblik aarzelen te gelooven, dat er ook onder de Heidenen gevonden werden, die, terwijl zij God vreesden, de wet, welke Hij in hunne harten geschreven had, op eene Hem welgevallige wijs vervulden, en daardoor ter eeuwige zaligheid geraakten? ') Want de joodsche Synagoog was niet gelijk de
') In de berigten der Missionarissen, die in Peru het christelijk geloof predikten, lezen wij een zeer opvallend en treffend voorbeeld. Bij den peruaansclien stam der Varais, waar de veelwijverij en de grootste zedeloosheid heerschten, troffen de missionarissen een vijftigjarig man aan, die, volgens geloofwaardige getuigenissen zijner etamgenooten en zijne eigene bekentenis, van jongs af een onbesmet leven geleid had. Toen men hem vroeg, of hij dan nooit bekoringen van zijne zinnelijke lusten ondergaan had, gaf hij ten antwoord: „ja zeker heb ik die ondervonden en wel zeer vele en hevige, maar
7'
100
christelijke Kerk de alleenzaligmakende gemeenschap der kinderen Gods. Daarom sprak ook de prins der Apostelen, Petrus: „Ik ondervind in waarheid, dat God geen aannemer des per-„soons is; maar in ieder volk is elk, die Hem vreest en regt-„vaardigheid oefent. Hem welgevallig.quot; (Handel. X; 34-, 35.) — Wij zien, dat God de Ileideuen onderrigtte en lot het goede dringend aanmaande:
1) Door de utem des gewetens en door inwendige inspraken.— God had, volgens liet getuigenis van den h. Paulus (Kom. II: 15, 16), ook in hunne harten het woord der natuurwet geschreven. Handelden zij naar die wet, dan smaakten zij den zoeten troost van een rein en gerust geweten; deden zij tegen die wet, dan voeiden zij den knageuden worm in hun gemoed. l)oor de zucht naar geluk, die in het hart van eiken mensch huisvest, door de vrees voor eeu hoogeren Vergelder, waarvan zij zich nooit geheel konden ontdoen ,*) werden
ik heb ze steeds krachtig bestreden, wijl ik vaat overtuigd was, oat liet ongehuwde, kuisclie leven God, aen (Jever en Heer van alle dingen, welgevallig is, en het Opperwezen wel verdient, dat de mensch alles, wut zijne zinnen streelt, maar tegelijk met den wil van dien Heer insinjdis, bereidwillig ten otter breuge.'— Dergelijke gevallen vindt men inter. Ook onder de wilde ilrazilianeo, uie «au hunne zinnelijke lusten den vrijen teugel lieten, bevond zich eeu voornaam heidensch jongeling, die van kindsbeen al zijnen landslieden het bewonderenswaardige voorbeeld van maagdelijke zuiverheid gegeven had , en daarom aoor hen als een hooger wezen beecliouwa werd. Toen deze vernam, dat aan de zeekust de godsdienst des lieméls gepredikt werd, kwam hij, als door een onweilerstaanbaar gevoel daartoe gedreven, bij üo niisoionansoen, om zich in de ware godsdienst te laten onderwijzen. Zijn zuiver hart nam dc heilige leer van het Lbrutendom gietig op; nij ontving welara het h. Uoop-sel en snert', nadat hij weinig tijds onder de Ctinstenen geleefd had, vol vreugde over zijne spoeuige vereeuiging met Christus, een zaligen dood. ((jesch der bocieteit van «Jesus door üacchino, d. V. Is. a. JNo. 3tib eu B. 5 Jgt;io. lyi.;— Ueze deugdzame, kuische heidenen leelden wel is nuar na de koudst van Christus, maar zij hadden de leer van Jesus nug niet gehoord, aan de genademiddelen der h. K.erk waren zij nog met deeiaclitig geworden. iNietlemin voerden zij door de geuude des Verlossers een onbevlekten levenswanoel eu dit te midden van volkeren, die zich aan de schandelijkste algodendienst en aan allerlei euveldaden overgaven. Waarom zouutn wij dan niet aannemen, dat er ook te midden van het vóórchristelijk heidendom mentelien waren, die uit kracht van de genade, welke rij om de verdiensten van den toekomenden Verlosser bekwamen, een vroom, (jod welgevallig leven leidden? (Zie August. JJe civit. Uei, L. XVlli. c. 47.j
*) Jflato eikent zelt (Phaed. p. 77), dat in zijnen tijd de üriekon met de sagen van Hades (Hel; en de toekomende straiten,zoolang «ij gezond waren, gewoonlijk den spot dreven, maar wanneer aq den dood naby kwamen, den angst voor die strafien toch men konden afweren.
101
zij aangespoord, naar de stem van het geweten te luisteren.— Daarmede vereenigden zich de inwendige verlichtingen en inspraken der goddelijke genade, waardoor zij nog krachtdadiger tot beoefening der geregtigheid opgewekt en aangemaand werden; „want er is,quot; zegt de h. Augustinus, „geen zóó bedorven „mensch, dat God in zijn hart niet spreekt.quot; Ook de h. Ful-gentius drukt zich geheel in denzelfden geest uit: (over de menschw. en genad. 27) „God schrijft zijne wet in 't hart „der Heidenen, niet enkel de redelijke natuur, maar ook de „genade hun verleenende.quot; En de schrijver van het werk over de roeping der Heidenen, hetwelk veelal aan den h. Prosper wordt toegekend, stelt het zich tot eene bijzondere taak, te bewijzen, dat de goddelijke genade ten allen tij Je en aan alle menschen, geloovigen en ongeloovigen, is medegedeeld geworden , of met andere woorden, dat God eiken mensch niet enkel de natuurwet, maar ook de inwendige genade, om volgens die wet te leven, geschonken heeft. 1) — Wie kan er aan twijfelen, dat ook zij vele ingevingen van boven gekregen hebben, terwijl volgens de katholieke leer ieder mensch een Engelbewaarder heeft, wiens grootste zorg het is, zijn pleegkind, hem door den Heer der heirscharen toevertrouwd, tot de eeuwige zaligheid te helpen. De h. Schr.ft, die (Dan. X: 13, iO.) van den Engel der Persen en Grieken gewaagt, regt-vaardigt de meening, dat ook aan de heidensche natiën een schutsengel was toegevoegd, die zorg moest dragen, door hoogere leiding het heil dier volken te bevorderen.
2) Dcor weldaden in de orde der natuur. — «God heeft „zich zelven (ook voor de Heidenen) niet onbetuigd gelaten „weldoende van den hemel, gevende regen en vruchtbare tijden, „vervullende met spijze en met vrolijkheid onze harten.quot; (Hand. XIV; 16) Indien zij God niet als den alraagiigen, alles besturenden Schepper erkenden en als hunnen grootsten Weldoener lief hadden, dan was dit geheel hunne schuld. Hetgeen de h. Atnbrosius van het hemel gesternte zegt, geldt ook van elke ziglbare schoonheid en van de gansche natuur: „God heeft zulk een schoon gesternte geschapen, opdat de „menschen daaruit zouden zien, hoe groot en bewonderens-„waardig Hij zelf is, en dat Hem alleen aanbidding toekomt.quot; 2)
8) Door straffen. — God strafte het geheele menschdom door de wateren des zondvloeds, de steden Sodoina en Gomorrha door het vuur des hemels, de volkeren van Egypte en Canaan door ongehoorde plagen. Deze en dergelijke bestraffingen
Vergel. den tekst van Orosius, D. I. bl. 134.
Hier hoort ook de breedvoerige tekst van CArr/sostomus, die in Igt;. I. bl. 236 aangehaald wordt, —
102
moesten — a) degenen, welke er door getroffen werden, tot God terugvoeren. Daarom gaf God den schuldigen meestendeels „tijd en gelegenheid, van hunne boosheid af te zien.quot; Vandaar zegt de h. Schrift: (Wijsh. XII: 1, 2.) „O Heer, „hoe goed en zachtzinnig is uw geest in alle dingen! Gij
„straft degenen, die afdwalen.....en vermaant hen de boos-
„heid te verlaten.quot; God liet inderdaad Noë meer dan honderd jaren aan de ark bouwen en gedurende dezen tijd de ontaarde menschen tot boetvaardigheid opwekken. (2. Petr. II: 5.) En toen de wolksluizen reeds losbraken, verleende Hij den rouwmoedigen de genade van vergiffenis. (1. Petr. III: 20.) Deze straffen van Gods hand moesten — b) de volgende geslachten van de losbandigheid afschrikken. En waarlijk, wat was daartoe beter geschikt, dan de schier algeheele verdelging van het menschelijk geslacht, dan die rookende puinhoopen der misdadige steden Sodoma en Gomorrha, dan die verschrikkelijke tuchtiging der ontaarde volkeren van Egypte en Canaan ? De gedachten aan den zondvloed is zelfs uit het geheugen der heidensche volken van onzen tijd nog niet geheel uitgewischt. Eeuwen lang waren de brandstoffen van Sodoma den volkeren in den omtrek getuigen der gestrengheid van het goddelijk strafgerigt. Het boek der wijsheid, dat volgens de meeste en nitstekendste Schriftnavorschers in de eeuw der Machabeën geschreven werd, getuigt, dat nog te dien tijde „de aardbodem „(der verwoeste stad) in het wild lag en rookte, de boomen „vruchten droegen, die niet rijp werden, en de zoutzuil tot „aandenken van eene ongeloovige ziel er nog stond.quot; (Wijsh. X: 7.)
De God der Israëlieten had zich namelijk bij de volkeren, die met hen in naauwere aanraking kwamen, als eenen mag-tigen God en strengen Vergelder bekend en gevreesd gemaakt. Toen ten tijde van Samuël, omtrent vierhonderd jaar na den uittogt uit Kgypte, het volk Israël's tegen de Philistijnen te velde trok, en de arke des verbonds in het leger gebragt werd, ontstelden de Philistijnen en zeiden: „God is in „'t leger gekomen!quot; en zij kermden en riepen; „wee ons, wee „ons! wie zal ons uit de hand van deze groote goden red-„den? Het zijn de goden, welke Egypte met allerlei plagen „sloegen!quot; (1. Kon. IV: 7, 8) — Ook was 'tden Heidenen niet ontgaan , dat Israël's God zelfs zijn uitverkoren volk tuchtigde, zoodra het Hem ontrouw werd. Dit blijkt uit de toespraak, welke Achior, „de overste der kinderen „Ammons,quot; in den krijgsraad van den syrischen bevelhebber Holofernes hield. (Judith V.) Hij doorloopt de negenhonderd-jarige geschiedenis van het israëlietische volk en toont aan, dat de Israëlieten, „zoo dikwijls zij naast huuueu God eenen
103
„anderen vereerden, aan roof, zwaard en hoon overgeleverd „werden;quot; dat het hun daarentegen „goed ging, zoo lang zij „niet voor het aangezigt huns Gods zondigden.quot; Hij sluit zijne rede met deze merkwaardige woorden: „Nu dan, mijn „heer, onderzoek; is er ergens eenig onregt voor het aanschijn „van hunnen God gepleegd, laat ons dan tegen hen optrek-„ken, wijl hun God hen zeker aan u zal overleveren; maar „heeft dit volk geene misdaad voor zijnen God bedreven, dan „zullen wij hun niet kunnen wederstaan; hun God zal hen „beschermen, en wij zullen ten spot van het geheele land zijn.quot;
4) Door buitengewone mannen , die Hij van tijd tot tijd onder hen liet optreden. Joh was voor de stammen van Arabië een heerlijk voorbeeld van geloovige godsvrucht en uitstekende hoop op den Verlosser. Melchiiedech, koning en priester, droeg ten aanschouwe der heidensche volkeren van Canaan den hoog-sten God, die hemel en aarde geschapen heeft, offers van aanbidding op. (I. Mos. XIV: 18.) Balaam, een valsche „waarzegger,quot; verkondigde, door den Heer schier gedwongen, den Moabieten de magt en waarachtigheid van den God Israël's en diens liefdevolle inzigten met dit uitverkoren volk. (4 Mos. XXIII en XXIV.) Jonas verliet ongedeerd den buik van den walvisch, om de goddelooze Ninivieten met Gods straf-gerigt te bedreigen en hen tot boetvaardigheid te bewegen. Daniël was uitgekozen, om den babylonischen en persischen koningen te betuigen, dat de God van Israël „de God der „goden, de Heer der koningen is,quot; De Allerhoogste schonk hem wijsheid, om hunne geheimvolle droomen te verklaren (Dan. il en IV.) , de bedriegerijen van Baals priesters te ontdekken (aid. XIV.), Hij redde hem op wonderbare wijze uit den vreeselijken leeuwenkuil. Daarom schreef Darius aan alle volkeren, natiën en talen van het persische rijk: „Ik heb het „bevel uitgevaardigd, dat men in het gansche gebied van mijn „rijk den God van Daniël vreeze en vereere; want Hij is de „levende God, die blijft in eeuwigheid. Hij is een Verlosser „en Heiland, die teekenen en wonderen doet in den hemelen „op aarde.quot; „Daniël bleef in eer onder de regering van „ Darius en onder de regering van Cvrus den Persiaan.quot; (Dan. VI: 26—28.)
5) Door de Israëlieten, die Rij met hunne h. Boeken onder de Heidenen, verstrooide. — Gelijk eenige uitgelezene mannen, zoo had ook het geheele israëlietische volk de hooge roeping, om de Heidenen tot erkenning, vrees en liefde van den waren God te brengen. Aan die roeping beantwoordde het in Egypte, in de gevechten rondom het beloofde land, ten tijde van David en Salomon, waar zijn roem en de naam van zijnen God de landen der Heidenen wijd en zijd vervulde; die roeping vol-
104
bragt het vooral ook ten tijde der babylonische gevangenschap. AIzoo werd, hetgeen voor de Joden eene straf was, voor de Heidenen eene bron van zegen en genade. „Deswege*' zoo spreekt de oude Tobias, „heeft God u (Israëlieten) onder de „Heidenen verstrooid, die Hem niet kennen, opdat gij zijne „wonderen zoudt verhalen, en hun ter kennis brengen, dat er „geen andere alraagtige God is dan Hij.quot; (Tob. XIII: 4. 6 ) Inderdaad bleven de Joden ook in Babyion getrouw aan de aanbidding en belijdenis van den waren God, en de wonderen van Gods bescherming en voor/.org vergezelden hen ook in het toenmalige middelpunt des heidendoms. Zij maakten de volkeren, die tot dusverre den God der Joden naauwelijks bij naam kenden, met zijne wetten, beloften en bedreigingen bekend. En hunne zending bleef niet zonder gevolg. Zelfs Nabuchodonosor, de koning van Babyion, riep, nadat hij getuige was geweest van de wonderbare redding der drie lubreeuwsche jongelingen uit den vuuroven; „Kr is geen ander God, die aldus kan redden,quot; en hij vaardigde een koninklijk schrijven uit: „Nabuchodonosor, de koning, aan alle volken, natiën en „talen, die op de geheele aarde wonen. De allerhoogste God „heeft wonderen en teekenen bij mij gedaan; daarom behaagt „het mij, zijne teekenen, wijl zij groot, en zijne wonderen, wijl „zij magtig zijn, bekend te maken: zijn rijk is een eeuwig „rijk en zijne heerschappij duurt van geslacht tot geslacht.quot; (Dan. Ill: 31—33.) Dezelfde vorst getuigt na de diepe vernedering, waarmede God hem getroffen had: „Alle bewoners der „aarde zijn voor Hem, (den Allerhoogste), te achten als niets; „want llij handelt volgens zijnen wil zoowel met de hcmel-„magten, als met de aardbewoners: en er is niemand, die ,.zijner magt wederstaan en lot Hem zeggen kan: waarom „hebt gij dit gedaan?quot; (Dan. IV: 3i.) Eveneens maakte ook „Cyrus, de persische koning, aan geheel zijn rijk bekend: „De Heer, de God des hemels, heeft mij geboden, dat ik „Hem te Jerusalem een huis zoude bouwen,.... Hij is (de „ware) God, die woont te Jerusalem.quot; (1. Esdr. I: 2,3.) — Ook na den terugkeer van het uitverkoren volk uit de gevangenschap bleven vele Joden in Babyion en omliggende landen, en verspreidden alzoo het zaad der kennis van den waren God in de harten der heidenen. Later, — in de derde eeuw vóór Christus geboorte, werden de h. Boeken in Egypte door de zoogenaamde zeventig (eigenlijk twee-en-zeventig) joodsche vertalers in 't Grieksch, dat destijds de heerschende taal was, overgezet, zoodat alle volkereu er gebruik van konden maken.
6) Ook soms door Engelen, door droomen en wonderbare verschoningen of vooroalkn. — Behalve de reeds genoemde
105
middelen meldt de k. Schrift nog vele andere, waarvan God zich bediende, om tot de Heidenen te spreken. Den romein-schen hoofdman Cornelius maande God door eenen Engel aan, Petrus, den prins der Apostelen, te laten ontbieden. (Hand. X: 3.) Den trotschen koning Nabuchodonosor waarschuwde de Heer in droomgezigten. (Dan. IV.) Voor de oogen van den heiligschendigen Ballhasar schreef eene geheimzinnige hand dat schrikwekkend verwerpingsoordeel: Mane, Thecel, Phares. (Dan. V.) Tot Balaam sprak de ezelin, die uit schrik voor den Engel, dien zij voor zich zag staan , niet verder wilde, en tevens verweet de Engel zelf, dreigend met het opgeheven zwaard, hem zijne verkeerde wegen. (4. Mos. XXII: iS—30.)
Waarom kwam de h doof de Verlosser niet terstond na den zondeval?
Omdat de menschen eerst moesten leeren, in wat diepo ellende de zonde hen gestort had, en dat niemand hen redden kon dan God alleen. ')
'J „Wie kan Gods raadsbesluiten weten? Of wie kan denken, „wat God wil?quot; Deze spreuk der Wijsheid (IX: 13) ia ook bij de gestelde vraag van toepassing; daarom zegt de h. Chrysostomus (Hom. XXVII, over den brief aan de Bom.) „Wilt gij navorschen, „waarom het geheim der menschwording nu en niet vroeger onthuld „ia, gij waagt een gevaarlijk stuk, daar gij voorbarig de geheime-„nissen Gods onderzoekt ea van Hem rekenschap vordert. Want „over zulke onderwerpen moet men niet redetwisten, maar ze met „liefde aannemen.5 — Hoewel het vermetelheid en zonde zou wezen, dit geheim te willen doorgronden, is het toch geenszins ongeoorloofd met ootmoed en heiligea leerlust naar de oorzaak te vragen, waarom de Verlosser zoo laat op aarde is verschenen. Zelfs de h. Kerkvaders stelden het zich ten taak, deze vraag te beantwoorden; evenwel kwamen hunno gevoelens niet altijd overeen. Terwijl Eusebius van Cesarea *) van meening is, dat do menschen zich in den beginne in een toestand van diep verval en verwildering bevonden, en door God allengs tot betere zeden gebragt en tot de opname van den Heiland voorbereid zijn, zegt daarentegen Gregorius van Nyssa (Hedev. over de geboorte van Chr. d. 1.), dat de goddelijke Beiland Jesus Christus in de wereld is gekomen, toen het zedelijk bederf der menschen het toppunt bereikt had. Gelijkerwijze drukken zich ook Tertullianus, Athanasius, Joannes van Damascus en anderen uit, en zoowel de uitkomsten der geschiedkundige navoraching als de jaarboeken van den tijd vóór Christus schijnen eveneens meer de laatste uitpraak te begunstigen. Hiermede willen wij echter geenszins beweren, dat zij als de alleea ware aangenomen en bewaard moet worden.
Ook de geschiedenis van onzen tijd leert, hoe wijs het raadsbesluit Gods was, dat Jesas Christus eerst vier duizend jaren na den zondeval ter wereld zou komen. Nog zijn er geene volle 2000 jaren vervlogen sinds de komst van den Godmensch, en reeds waagde men het te midden van christelijke volkeren, het leven van Jesus
*) De demonstrat. evang. in prooem.
106
Zoo lang er hoop was, dat de zieke Lazarus op eene natuurlijke wijze weder kon genezen, ging Jesus niet naar Bethanië, om hem gezond te maken. Eerst vier dagen na den dood van zijn innig beminden vriend, toen diens ligchaam reeds tot bederf overging, begaf Hij zich daarheen, om den doode weder ten leven op te wekken. Wat mag wel de reden zijn geweest, dat Jesus zoo lang draalde? Ongetwijfeld, opdat het wonder der opwekking, waarmede Christus zijne goddelyke zending wilde bewijzen, te schitterender en opvallender zou zijn; opdat allen, die er getuigen van waren, Hem zouden erkennen als den hersteller van het ligchamelijk leven van dengene, dien Hij met alle aanwezigen als overleden beweend had. — Om dezelfde reden liet God ook vierduizend jaren voorbijgaan, alvorens Hij kwam om de belofte, welke Hij in het paradijs gegeven had, te vervullen, en het geheele menschdom, dat in de boeijen van den eeuwigen dood lag, tot een nieuw leven op te wekken. God liet toe, dat de gevallen mensch, die, van het hoogere leven beroofd, aan zware, door natuurlijke middelen ongeneeslijke wonden leed, in den diepsten afgrond der zedelijke ontaarding en in allerlei ellende verzonk, ja als
Christus als een verdicht verhaal voor te stellen. Ja, zoo ver ging men, hoewel het oude heidendom met al zijne betooveringen voor den glans van dit feit verdwenen is, en de h. Kerk, als een eeuwig gedenkteeken van het Godtnenschelijk werk van Jesus Christus, allen voor oogen staat, ofschoon legioenen van martelaars met hun bloed het feit der verlossing door Christus bezegeld, ofschoon de geleerdste en heiligste mannen uit alle christelijke eeuwen zich beijverd hebben dat feit te boekstaven En die goddelooze vermetelheid werd als verlichting, als vooruitgang in de geschiedkundige navorschingen begroet! Wat zou er niet gebeurd zijn, als Christus vierduizend jaren vroeger verschenen was? Keeds lang zou hoogmoed en twijfelzucht gewis op de gedachte gekomen zijn, de komst van Christus en de daarmee verbonden verlossing der wereld als een geestie verdichtsel zonder eenigen historischen grond te beschouwen en uit te geven. — Christus kwam, zooals de b. Ambrosius schrijft, *) in de verouderende, reeds haar einde naderende wereld. £n toch staat er geschreven; „wanneer de Zoon des menschen (om „te oordeelen) komt, zal Hij wel geloof vinden op aarde?quot; (Luc. XVIII: 8) en op eene andere plaats: „Dan (vóór het laatste oor-„deel).... zal de liefde bij velen verkoelen.quot; (Matth. XXIV: 12) Hoeveel te meer nog zouden die woorden des Heilands bewaarheid zijn, als Christus in de eerste tijden der wereld verschenen was? Het ligt eenmaal zoo in den aard van den mensch, dat zijn geloof in den loop der tijden aan vastheid en levendigheid verliest, en dat de ijver, de liefde en dankbaarheid afneemt, hoe meer men zich van het tijdstip verwijdert, waarop men eene weldaad ontvangen heeft. Indien Christus nu in de eerste jaren na den zondeval ter wereld verschenen was, dan zou het geloof in Hem en de liefde en dankbaarheid jegens Hem zonder een nieuw wonder niet tot in onze dagen hebben voortbestaan.
^*) De benedict. Patr. c. 11.
107
het ware tot bederf overging, opdat het wonder der opwekking tot een nieuw leven door de genade des Verlossers des te heerlijker zou uitkomen, opdat de menschen des te gemakkelijker zouden inzien, dat God alleen de gever van het hoogere leven is, en bijgevolg des te vaster aan de kracht zijner genade gelooven, des te hartelijker er voor danken, en te ijveriger er gebruik van maken zouden. — In den regel is men voor een geschenk slechts dan waarlijk dankbaar en doet men er zijn voordeel mede, als men er de hooge waarde van keat en weet te schatten. Wat nu kan ons de waarde van eenig goed beter leeren kennen, dan de ondervinding, dat het gemis er van den mensch in diepe ellende stort? Niemand schat de gave der gezondheid hooger dan degene, die van eene lange en pijnlijke ziekte geneest. Niemand weet het geluk der vrijheid beter te waarderen, dan degene, die jaren lang in ketenen en boeijen gesmacht heeft. Indien Gods Zoon terstond na den zondeval uit den hemel was neêrgedaald, om de wonden van het menschdom te heelen, de boeijen der slavernij te ontbinden , men zou de weldaad der genezing en verlossing al te gering geschat en bijgevolg ook slecht benut hebben; men zou geen tijd, geene gelegenheid gehad hebben, om te ondervinden, dat de ellende, waarin de zonde den mensch stort, grenzeloos is, en dat niemand redding kan brengen, dan God alleen. Hoogst waarschijnlijk zouden in dat geval de menschen in hunne verblindheid niet God, maar zichzelven de eer gegeven, hun geluk niet aan den Verlosser, maar aan hunne eigene krachten en pogingen toegeschreven hebben. De goddelijke Heiland kwam alzoo eerst nadat het menschelijk geslacht vier duizend jaren lang in de duisternis en de grootste ellende gezucht en handtastelijk ondervonden had, dat er geen andere naam onder den hemel gegeven is, waardoor het gered kon worden, dan de gezegende naam van den Verlosser, Jesus Christus.
Hetgeen eeuwen lang de beroemdste wetgevers, de geleerdste wijsgeeren, de magtigste vorsten niet vermogten; hetgeen de verschrikkelijkste straffen en de schitterendste wonderen, hetgeen de wetten, onder donder- en bliksemslagen verkondigd, hetgeen Mozes, Elias en alle door Gods Geest verlichte Profeten niet bewerkten; dat zou Jesus, stervend aan het kruishout, bewerken — het heil der wereld. Vergeefs zal de hel alle magten der aarde tegen den Verlosser wapenen; Hij zal niet gelijk Elias zijne vijanden met het vuur des hemels vernietigen, Hij zal hen overwinnen „met de kracht zijns woords, „met den adem zijner lippen.quot; (Is. XI: 4.) Hij zendt arme visschers heel de wereld rond, om het woord des heils te verkondigen , en ziet! de altaren der goden storten in een, de God vaji hemel ea van aarde wordt aangebeden en de gedaante der
108
aarde vernieuwd. Waarlijk „die verandering komt van de regter-„hand des Allerhoogsten! (Ps. LXVII: 11.) Wie daarin niet het vrerk der goddelijke magt en wijsheid ziet, diens oogen zijn met blindheid geslagen.
Hoe was de toestand der wereld bij de komst van den Ferlosser?
De geheele wereld lag diep in afgoderij en in allerlei kwaad verzonken; de Joden alleen erkenden nog den waren God.
Gelijk de zon aan het uitspansel des hemels van den beginne af en voortdurend de wereld met hare stralen verlichtte en verwarmde, zoo liet de Allerhoogste ook itnmer het licht en de kracht zijuer genade in de harten der menschen neerdalen, opdat zij Hem, den God des hemels, zouden kennen, be-miunen en dienen. „De menschen beminden echter de duister-„nis meer dan het licht.quot; (Joan. Ill; 19.) „Zij zeiden tot „God: wijk van ons, de kennis uwer wegen willen wij niet. „Wie is de Almagtige, dat wij Hem zouden dienen?quot; (Job. XXI: 14, 15.) — Al spoedig bleek het, in wat afgrond van boosheid de mensch verzinkt, als hij Gods leidende hand versmaadt , om zijn eigen weg te bewandelen. De liefde tot een teugelloos leven had hem tot afgoderij verleid, en daardoor viel hij al dieper en dieper in alle gruwelen der zonde. „Toen zij (de menschen) zich niet verwaardigden. God in er-„kentenis te houden, gaf God hen over aan eenen onwaardi-„gen zin, om te doen hetgeen niet betaamt, vervuld met alle „ongeregtigheid, slechtheid, onkuischheid, gierigheid, ondeu-„gendheid, vol nijd, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid, „oorblazers, lasteraars. God-tergenden, euvelmoedigen, hoovaar-„digen, opgeblazenen, kwaadstichters; den ouderen ongehoor-„zaam, onverstandig, ontrouw, liefdeloos, onverzoenlijk, on-„mededoogend.quot;' (Rom. i: 28—31.) Zelfs bij de beschaafdste volkeren, bij de Grieken en Romeinen, waren twee gedeelten der maatschappij slaven, en deze werden als dieren behandeld; vreemde natiën hielden zij voor barbaren, en daarom geboren tot slavendienst. Wreedheid was vermaak, bevrediging van bloeddorst een hoog genot; zelfs de voornaamste romeinsche matronen kenden geen grooter genoegen, dan menschen met leeuwen en tijgers te zien worstelen en getuigen van hunnen wreeden dood te zijn. Zoo moesten in de romeinsche kampspelen , die meestal ter eere der goden met een plegtig men-schenoOer ingeleid en op het teeken eener maagdelijke priesteres begonnen werden, duizenden ouder de tanden der wilde beesten of onder het zwaard van de overwinnende tegenpartij hun bloed vergieten, — en dat alleen om het volk genoegen
109
te geven. — De heidensche godsdienst, wel verre ran de men-schen te beteren en te veredelen, werd integendeel eene kweekschool van allerlei misdaden, en hare feesten waren zeer geschikt, om de laatste sporen van deugd, menschelijklieid en schaamtegevoel te verstikken. Er was geene euveldaad zoo groot, die niet door het voorbeeld van een of anderen harer goden geregtvaardigd werd. Eorae ging er trotsch op, 80,000 goden te vereeren, en dit getal nam nog voortdurend toe. Sinds keizer Augustus, onder wiens regering de Heiland der wereld gebore» werd, onder de goden van het rijk was opgenomen, maakten ook de slechtste keizers tijdens hun leven aanspraak op diezelfde eer, en door vleijera en fortuinzoekers werd zij hun gegeven. De ware God van hemel en aarde alleen was ongekend en zonder vereering. In het beschaafde Athene, de zetelplaats der heidensche wijsheid, stond een altaar met het opschrift: „aan den onbekenden God.quot; (Hand. XVil: 33.) Bragt men den goden gebeden en offers, 'twas niet, om van hen wijsheid en deugd, maar om geluk en welvaart of het welslagen van eene of andere veeltijds zondige onderneming te erlangen. 1)
Dat zulke eene godsdienst, wel verre van het vreeselijk, met eiken dag toenemend zedebederf tegen te gaan, het telkens nieuw voedsel gaf, was voor iederen Romein zonneklaar. Daarom zochten velen hun heil in de grondstellingen eener hoog-geprezene wijsbegeerte. Rome wemelde toen ter tijd van philosophen; maar hunne leer vloeide over van ongerijmdheden, twijfelingen eu tegenspraak, hun laatste woord was meestal schandelijke verloochening van al het bovenzinnelijke en goddelijke, of wel trotsche zelfvergoding. Zij zochten niet naar de wijsheid, die van boven komt; daarom „werden zij ijdel in hunne „gedachten, en hun onverstandig hart werd verduisterd; zeg-„gende wijzen te zijn, zijn zij dwazen geworden.quot; (Rom. I: 21 , 'li.) Hoewel zelfs heidensche wijsgeeren in den loop der eeuwen nu en dan iets waars en schoons van de godheid geleerd hebben, vermogten zij toch niets legen het algemeen heer-schende bederf. Haiirgelaten toch dat hun leven met hunne schoone leeringen volstrekt niet overeen kwam, waren allen het met elkaar daarin eens, dat men ten aanzien van de vereering van God, zich naar de wetten en iniigtingeu van het land rigten moest, zelfs in het geval, dat deze dwaas en verkeerd waren. — In die wildernis van zedelijk verval was nergens een kiem van een nieuw en beter leven te ontdekken. Geen wonder alzoo, dat zelfs in den schoot van het heidendom vele harten hulp verlangden, dat velen naar een helder»
Cicero. De nat. Deor. 3, 36.
schijnend voorbeeld van menschelijke deugd, naar eene vaste, goddelijke leer reikhalzend uitzagen, naar eene leer, die hun zekerheid aangaande hunne bestemming, aangaande den toestand na den dood geven zou. Zestig jaren vóór Christus schilderde Cicero, de aanzienlijkste onder de romeinsche wijs-geeren, met treffende woorden de hooge verrukking, welke de menschen zouden gevoelen, wanneer zij eenmaal zoo gelukkig zouden zijn, de volmaakte deugd levend en persoonlijk te kunnen aanschouwen. 1) Dit onwaardeerbare geluk zou het naar verlossing smachtende menschdom weldra ten deel vallen.
Slaan wij ons oog op het joodsche volk, dan vinden wij ook bij hen ten tijde der komst van Christus een verschrikkelijk zedebederf. De h. Paulus (Rom. Ill: 10—18), past op hen de woorden toe van den Psalmist: „niet één is regtvaar-„dig; er is geen verstandige; er is geen, die God zoekt. Allen „zijn afgeweken, tegelijk zijn zij onnut geworden; er is geen, „die goed doet, er is niet één. Een open graf is hunne keel; „met hun tongen hebben zij bedriegelijk gehandeld; adderen-„vergift is onder hunne lippen. Hun mond is vol vervloeking „en bitterheid; snel zijn hunne voeten, om bloed te vergieten; „verderf en ellende zijn op hunne wegen; en den weg des „vredes hebben zij niet gekend; vreeze Gods is niet voor „hunne oogen.quot; En Christus zelf houdt hun voor, gelijk de h. Gregorius van Nyssa opmerkt, (brief aan Theophilus) dat zij strafbaarder zijn dan de Heidenen. „De mannen van Ninivé,quot; dus spreekt Hij, „zullen op den oordeelsdag met dit „geslacht optreden en het veroordeelen, want zij hebben op „de prediking van Jonas boete gedaan: en zie, meer dan „Jonas is hier/' (Matth. XII: 51.) — Sinds de babylonische gevangenschap hadden zij wel is waar niet meer gelijk vroeger de afgoderij gediend; Israël erkende en vereerde tijdens de komst van Jesus Christus den ééuen waren God, had ook ijver voor de wet, maar het was een ijver voor de doode letter; de geest der wet was bij de meesten verloren gegaan. Geene zuivere, heilige godsvrucht dreef hen aan, voor de wet Gods te ijveren, maar huichelarij, eerzucht, hoogmoed, eigenwaan en schijnheiligheid. Met dien ijver voor de wet bedekten zij voor de oogen der menschen de verschrikkelijkste misdaden. Uit ijver voor de wet zullen zij den beloofden Messias aan het kruis hechten, den h. Stephanus steenigen, alle leerlingen van Christus lasteren en met doodelijken haat vervolgen. Die pharisesche geest, welke „muggen uitziftte en katneelen door-„zwelgde,quot; (Matth. XXII: 24.) beheerschte vooral de priesters en schriftgeleerden, die geroepen waren om het volk beter ge-
De Fin. 5. 24 b9.
zind te maken, ware vroomheid en godsvrucht iu te boezemen.— Wel ontging het toenmaals den Joden niet, dat het tijdstip gekomen was, waarop de voorzeggingen vervuld zouden worden en de lang Yerwachte komen zou. Met een vurig verlangen zagen priesters en volk naar den Messias uit, maar hunne hoop was, op weinige uitzonderingen na, geheel aardsch. Zij verbeidden een magtigen koning, die met groote pracht en heerlijkheid optreden, aan de spitse van een geducht leger de gehate volkeren der Heidenen onder zijn juk brengende, een nieuw rijk stichten zou, waar de zonen van Abraham overvloed aan alles zouden hebben. Die aardsche gezindheid was de hoofdoorzaak, waarom de Verlosser door de zijnen niet werd aangenomen, de reden, waarom de woorden van Jesus vervuld zijn: „Ik zeg u, dat velen van het Oosten en Westen komen „zullen, en met Abraham, Isaak en Jacob aanzitten in het „rijk der hemelen, maar dat de kinderen des rijks in de uiterste „duisternissen zullen geworpen worden, waar geween zal zijn „en knarsing der tanden.quot; (Matth. VIII; II, 12.)
Toepassing.
Wanneer wij de geschiedenis der eeuwen vóór Christus opmerkzaam en oplettend doorbladeren, ontmoet ons vorschend oog veel, wat de wereld heerlijk en groot noemde en nog noemt, veel, waarin volgens hare meening het geluk van den mensch bestaat. Wij vinden daar menschen, die in steden en paleizen van bewonderenswaardige grootheid en pracht hunne dagen in ledigheid en wellust doorbragten, die hunnen schepter over tallooze volkeren uitstrekten, en met den roem van hunnen naam en den lof hunner heldendaden de geheele aarde tot zwijgen bragten, menschen, die als wijze wetgevers, als mag-tige veroveraars geprezen en bewonderd werden, menschen eindelijk, aan wie door honderd duizenden goddelijke eer gegeven werd. Doch onder die velen vinden wij er maar zeer weinigen, die waarlijk gelukkig zijn, wijl er slechts weinigen waren in wie God, de eenige bron van waar geluk, welgevallen had. Daarom verdwenen zij ook de een na den ander, en werden meestal door de straffende hand van God weggerukt. Enkel zij, die in den waren God geloofden, die op den beloofden Verlosser hoopten en Gods gebod heilig hielden, alleen zij waren waarlijk gelukkig, omdat zij hunne vreugde vonden in God, en een voorwerp van zijn welgevallen waren. Joseph in den kerker, Daniël in den leeuwenkuil, de Macha-beesche broeders in den doodstrijd, Job op den mesthoop, zij allen waren veel gelukkiger dan de trotsche koningen van Egjpte, Babylonië, Syrië en al de wereldbeheerschende keizers
112
van het heidensche Rome. Zij allen wisten, dat God bun vriend, hun vader en vergelder was, zij wisten, dat hun Verlosser leefde, dat zij eenmaal uit het graf opstaan en met hunne ligchamelijke oogen den Heiland zien zouden; genen echter gingen na een kortstondig leven eene rampzalige eeuwigheid te gemoet. Eeeds op hun sterfbed en luider nog in het andere leven moesten zij uitroepen: „zoo zijn wij dan afge-„dwaald van den weg der waarheid, en het licht der geregtig-,.heid verlichtte ons niet, en de zou der geregtigheid ging „voor ons niet op! Wij zijn moede geworden op den weg der „boosheid en des verderfs en wandelden door zware wegen, „maar den weg des Ileeren kenden wij niet! Wat hielp ons „de (rots? Wat baatte ons des rijkdoms pralerij? Dat alles „ging voorbij als eene schaduw en als een voortijlende bude „en als een sciiip, dat de bewogen zee doorvaart, waarvan men, „is bet voorbij, geen spoor vindt.... Alzoo zijn ook wij ge-„boren en weldra weder verdwenen en wij kunnen geen teeken „van deugd aanwijzen, maar door onze boosheid werden wij „voortgedreven.quot; (VVijsh, V: 6—14) Wat. nu was de oorzaak, dat zoo weinigen in God geloofden, op Hem hoopten en Hem beminden? Vanwaar kwam het, dat zij hun oog van de Zon, die van den beginne de wereld met een hooger licht vervulde, afkeerden? Zonder twijfrl daarvan, dat zij den aardïchen luister, die de zinnen treft en het hart bekruipt, als hun hoogste goed aanzagen en daarom het oog van hunnen geest niet tot de eeuwige Zon, die God is, verhieven; zij waren gelijk aan onverstandige kinderen, die het beeld def zon in een waterspiegel voor de zon zelve houden en, terwijl zij er naar grijpen, in den vloed omkomen. Liefde tot het zingenot hield de Heidenen terug van de kennis van God, die op velerlei wijzen tot hen sprak; liefde tot eer, roem en rijkdom verblindde dermate het door goddelijk licht omvloten oog der Joden, dat zij zich herhaaldelijk van God afkeerden, en toen eindelijk God mensch werd om de wereld te verlossen , Hem niet erkenden, of liever niet wilden erkennen, wijl Hij zonder eenige aardsche pracht en heerlijkheid in zijn eigendom kwam.
Waarde lezer, wilt gij waarlijk gelukkig, welgevallig in Gods oog worden, geloof in God, hoop op God, vertrouw op zijne be-lotien, volbreng in liefde zijne geboden. Sluit u bij Jesus den Verlosser aan, luister naar zijne stem, volg zijne voorbeelden. „Bemin niet de wereld noch alles, wat in de wereld isquot;; want de glans van alle wereld.-che dingen is duisternis in vergelijking met het licht, dat van God uitgaat, om iederen mensch te verlichten, die in de wereld komt, in vergelijking met Jesus Christus, onzen goddelijken Verlosser.
113
„En in Jesus Christus, zijn eeniggehoren Zoon, onzen lieer.quot;
Het eerste artikel des geloofs omrat die geopenbaarde waarheden, welke op den „éénen God, den almagtigen Vader, Schepper „van hemel en aardequot; betrekking hebben. God de Vader is van eeuwigheid de oorsprong der beide andere goddelijke personen, en in den tijd werd Hij de Gever, Onderhouder en Bestuurder van alle zigtbare en onzigtbare dingen. Als zoodanig gaf Hij den menschen een gebod, maar het schepsel overtrad de wet van zijnen Heer en stortte zich in een onpeilbaren afgrond van verderf. ïoen erbarmde zich de beste Vader over zijn reddeloos kind, en beloofde het eenen Verlosser. — De zes volgende artikelen bevatten de geloofs-leeringen, welke op dien Verlosser betrekking hebben. Zij duiden Hem achtereenvolgend aan als den Zoon des eeuwigen Vaders en als den Zoon der Maagd Maria, als waarlijk God en waarlijk mensch, die ons ten heil op aarde rondging, leed en stierf, die uit kracht zijner godheid van den dood opstond, die thans als Godmensch aan de regterhand des Vaders zit, en eens zal wederkomen als Keg-ter der levenden en der dooden. — Hier volgt derhalve de vraag:
IFat leert ons het tweede artikel der geloofsheljdenis ?
Het leert ons, dat de quot;Verlosser, door Grod aan de menschen beloofd en gezonden, de eeniggeboren Zoon Gods is, Jesus Christus onze Heer.
God, de algoede Vader, heeft den raeuschen een Verlosser beloofd, door wien alléén genade en heil zou verkregen worden. Het tweede artikel des geloofs geeft eenige nadere verklaringen van dien Verlosser, leert ons namelijk zijn naam, zijne goddelijke afkomst en zijne eigenschap als onze Heer.
Elk woord verdient onze aandacht ; zelfs de uitdrukking „en inquot; mag niet voorbij gegaan worden. Na „enquot; moet uit het eerste geloofsartikel „ik geloofquot; er bij gedacht worden. „En in Jesus Christus'' beteekent aldus: „en ik geloof in „Jesus Christus, den eeniggeboren Zoon Gods evenzoo als ik „aan God den Vader geloof.quot; Het woordje „inquot; heeft hier „dezelfde beteekenis als in het eerste artikel. In Jesus Christus gelooven is alzoo niet enkel gelooven, dat er een Jesus Christus bestaat; het beteekent niet alleen, aan de woorden van Jesus Christus geloof schenken, maar het beduidt ook de rigting van den wil op Jesus Christus en zijne leer, het toont aan, dat men met vertrouwen en liefde zich aan Jesus Christus en zijne goddelijke leer overgeeft.
L-BIIAEBE, GELOOïSLfiKE II. 8
114
Wat wil zeggen „Jesus?quot;
Jesus zegt zooveel als: Heiland of Verlosser.
1) Beteekenis van den naam Jesus.
De naam „Jesus,quot; welke den mensch geworden Zoon Gods gegeven werd, beduidt Heiland of Verlosser in den volsten zin. Volgens het getuigenis der h. Schrift hadden wel is waar anderen reeds dien naam gedragen, doch daar deze slechts in een zeer beperkten zin heilanden of verlossers waren, d. i. dewijl zij slechts een enkel volk en slechts tijdelijk gelukkig maakten, slechts uit tijdelijke slavernij bevrijdden, was ook de beteekenis van hunnen naam slechts eene beperkte; hun naam was in vergelijking met den naam van den Godmensch , wat de schaduw is in vergelijking met het licht, het voorbeeld in vergelijking met de volheid der waarheid. Jesus of Josuë, de zoon van Nave, voerde het volk van Israël, hetwelk door Mozes uit de slavernij van Egypte bevrijd was, in het land der belofte; Jesus, de zoon van Josedek, bragt met Zorobabel de Joden uit de babylonische gevangenschap in hun vaderland terug: Jesus daarentegen, de eeniggeboren Zoon van God, bevrijdde alle volkeren der aarde van de slavernij des duivels, uit de boeijen des eeuwigen doods; Jesus verloste alle menschen van de zonde en van alle vreeselijke rampen, welke door de zonde in de wereld zijn gekomen. Daarom sprak de Engel tot Joseph, den voedstervader van den Godmensch; „gij zult „zijn naam Jesus noemen, want Hij zal zijn volk (het uitver-,,koren geslachtj van hunne zonden verlossen.quot; (Matth. I: 21.) Jesus, de mensch geworden Zoon Gods, is bijgevolg de eenige, wien die naam in zijne ware en volkotnene beteekenis toekomt. „Want er is geen andere naam onder den hemel aan „de menschen gegeven, waardoor wij zalig kunnen worden.quot; (Hand. IV: 12. 1)
2) Heiligheid van den naam Jesus.
Die naam werd door den oneindig heiligen God van eeuwigheid den Heilige der heiligen toegedacht, en in den tijd door een dier zuivere geesten, die rondom den troon der heerlijkheid staan, den Zoon Gods reeds voor zijne geboorte gegeven. Met dien naam begroette Maria, de heiligste moeder, haar goddelijk kind; van dien naam staat geschreven, „dat hij boven „allen naam is,quot; dat hem de hoogste vereering toekomt: „in „den naam van Jesus moeten alle knieën zich buigen van die „in den hemel, op aarde en onder de aarde zijn.quot; (Phil. II: 10.) Dien naam vereert de heilige Kerk niet alleen op den dag
Het bewijs dat Jesus waarlijk de beloofde Verlosser of Messias is, volgt in § 1.
115
der besnijdenis van den goddelijken Heiland, maar ook door een afzonderlijk feest, dat op den tweeden zondag na Drie-Koningen gevierd wordt, en het feest van den heiligen naam Jesus heet. Zij beveelt aan de priesters het hoofd vol eerbied te buigen, zoo dikwijls zij onder de h. offerande der Mis dien aanbiddelijken naam uitspreken. Op het voorbeeld der Kerk betuigden ook alle Heiligen den diepsten eerbied voor den naam Jesus. De h. Paulus had dien altijd in zijne gedachfen, en uit de volheid des harten vloeiden daarvan zijne toespraken en brieven over. In zijne brieven vindt men den heiligen naam twee honderd en negentien maal opgeteekend, en wie aandachtig die geschriften leest, zal in deze opvallende herhaling een duidelijk bewijs van des Apostels diepste vereering van dien naam ontdekken. — De h. Eranciscus van Assisi koesterde in zijn hart een zoo groeten eerbied vcor den h. naam Jesus, dat zijne stem zoowel als zijne gelaatstrekken bij het uitspreken er van zijne innerlijke gevoelens openbaarden. Hij ging hierin zóó ver, dat hij op zekeren dag zijne medebroeders vermaande, de stukjes papier, welke op den grondlagen, op te rapen, wijl hij bezorgd was, dat soms op een of ander de naam van Jesus kon staan. De h. Francisca van Chantal brandde den naam van Jesus met een gloeijend ijzer op hare borst, en de zalige Hendrik Suso sneed dien met een puntig mes op zijn hart. — Zorgen ook wij derhalve, den heiligen naam van onzen Verlosser met hart en mond te vereeren, dien nimmer en nergens zonder innerlijke aandacht en uitwen-digen eerbied uit te spreken. Alles, wat ons aan dien goddelijken naam herinnert, alles, wat er betrekking op heeft, zij ons heilig en dierbaar; heilig het zinnebeeld, heilig de kerkelijke viering van dien naam , heilig ook het gebruik van den vromen groet: „geloofd zij Jesus Christus — in eeuwigheid!'' „Amen.quot; Om dit zoo loffelijk gebruik te bevorderen, verleende Sixtus V, in het jaar 15S7, een aflaat van honderd dagen aan degenen, die elkander met de woorden; „geloofd zij Jesus Christus — in eeuwigheid of „Amenquot; begroeten.
3) Kracht van den heiligen naam Jesus.
De Heiland had tot zijne leerlingen gezegd: „in mijnen „naam zullen zij (quot;de geloovigen) duivelen uitdrijven; nieuwe „talen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen, en „indien zij iets doodelijks zullen gedronken hebben, het zal „hun niet schaden; kranken zullen zij de handen opleggen, „en zij zullen gezond worden.quot; (Marc. XVI: 17, 18.) Vol vertrouwen op die belofte trokken nu de Apostelen uit Jerusalem naar de uiteinden der aarde, teekenden hunne schreden met wonderdaden, verjoegen den Satan uit zijne tempels, en grondvestten op de puinhoopen van het heidendom He Kerk
8*
116
van Christus. In den naam Jesus genas Petrus een man, die van zijne geboorte af kreupel was, en aan de poort des tempels van Jerusalem aalmoezen vroeg. „Zilver en goud heb ik niet;quot; sprak de prins der Apostelen, „doch hetgeen ik heb, „dat geef ik u: in den naam van Jesus Christus, den Naza-„rener, sta op en wandel!quot; (Hand. III: 5, 6.) Door de kracht van den naam Jesus gaf dezelfde Apostel aan den verlamde te Lydda de gezondheid, en aan Tabitha te Joppe het leven weder. (Hand. IX.) Door de kracht van den naam Jesus dreef Paulus te Philippi den duivel uit eene bezetene. De Apostel sprak tot den geest; „ik beveel u, in den naam „van Jesus Christus, van haar uit te gaan. En hij ging uit „ter zell'der ure.quot; (Hand. XVI: 18) De naam Jesus was alzoo het wapen, waarmede de Apostelen en hunne opvolgers de wereld en de hel overwonnen hebben; de naam Jesus is in het algemeen voor iederen Christen eene krachtige hulp tegen de aativechtingen van de wereld en van den helschen geest. Herinneren wij ons dikwijls aan de woorden van den h. Gregorius van Nazianze: „de helsche geesten sidderen ook „nu nog, als de naam Jesus genoemd wordt,quot; en aan die van den h. Chrysostomus in de negende homelie over den brief aan de Colossen se rs: „hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij „gij onder weg zijt, doe alles in den naam Jesus, d. i. roep „dien aan. Doe alles in den naam des Heeren, en alles zal „gelukken. Als gij met geloof den naam Jesus aanroept, zult „gij ziekten van u verwijderen en duivels op de vlugt jagen. „En gebeurt het soms, dat gij de ziekte niet kunt verdrij-„ven, het geschiedt niet uit oumagt van dien naam, maar „wijl het aldus beter voor u is .... Door dien naam is de „wereld bekeerd, de tiranny opgeheven, de duivel onder de „voeten getreden en de hemel geopend.quot;
Koepen wij derhalve bij al onze ondernemingen, bij alle gevaren naar ligchaam en ziel vol aandacht, geloof en vertrouwen, den naam Jesus aan, en wij zullen ook in ons zijne wonderbare kracht ondervinden. Laat anderen op eigen kracht, op menschelijke hulp, op bijgeloovige middelen hun vertrouwen stellen; wij vertrouwen op den naam des Heeren, welken wij aanroepen. ') De namen der magtigsten dezer
') ïer bekrachtiging van het gezegde strekke de volgende gebeurtenis, welke wij in het leven van den godvruchtigen Thomas van Kempen vinden opgeteekend. Op zekeren dag verscheen de helsche geest in de cel van den vromen kloosterling. Onthutst begon de dienaar Gods met luider stemme de groetenis des Engels te bidden. De booze geest echeen er zich weinig om te bekreunen. Zoodra Thomas echter het woord „Jesusquot; uitsprak, nam liij, als door den bliksem getroffen, ijlings de vlugt. Nu erkende Thomas, hoe wei-
117
wereld zullen verdwijnen, maar de naam van Jesus zal eeuwig geprezen worden.
4) Zoetheid en vertroosting van den naam Jesus.
De naam Jesus is zoet en vertroostend, want hij herinnert ons aan alle weldaden, welke wij van den Godmensch ontvangen hebben en nog mogen verwachten. „De naam Jesus is honig in den „mond, een aangename klank voor het oor, jubel in het hartquot; *) van iederen Christen. De zondaar denkt bij het uitspreken of aanhooren van den naam Jesus aan den goeden Herder, die het verdwaalde schaap opzoekt en naar de schaapskooi terug draagt, aan den barmhartigen Samaritaan, dje uit den hemel nederdaalt, om hem, den zwaar gewonde, te verplegen en heelenden balsem in de wonde te gieten, aan den goedigen vader, die bereid is, hem, den verloren zoon, met onbeschrijfelijke liefde op te nemen; hij denkt aan het bloed, dat zijn Heiland aan het kruis voor hem vergoten heeft. Hoe zoet en troostvol is die gedachte voor het hart des zondaars. ') — Voor den regtvaar-
nig de satan tegen den naam van Jesus bestand ia, dankte God, dat hij een zoo gemakkelijk middel liad gevonden, om de helsche magten op de vlugt te drijven en nam het besluit, nimmermeer voor de bedreigingen en aanvallen van den boozen geest bevreesd te zijn. (Uit zijne levensbesehrijving door liosweyde.) — Dergelijke voorbeelden vindt men zeer veel in de levensbeschrijvingen der Oud-vaders. De h. kluizenaar Antonius, die, gelijk bekend is, van dusdanige verschijningen en bekoringen veel te lijden had, rigtte op zijn sterfbed nog de volgende vermaning tot zijne leerlingen: „Gij kent „de verschillende kunstgrepen van den helsohen geest; gij waart „getuigen van zijne verwoede aanvallen. Koept slechts Jesus aan; prent „dien h. naam diep in uwe harten; door een vast en kinderlijk ge-„loof aan de kracht van dezen naam zult gij de gansche hel ver-„jagenquot;
♦) S. Bern. Preek 15. over het Hooglied.
') Do h. Ephrem had met een godvruchtigen jongeling, Julianus genaamd , innige vriendschap gesloten. Bij zekere gelegenheid bemerkte hij, dat de boeken van zijnen jeugdigen vriend m een slechten staat en vele woorden er in uitgewischt waren; vooral was dit echter het geval bij den allerheiligsten naam Jesus. Toen Jlphrem hem vroeg wat dit beteekeude, gaf hij ton antwoord: „Ik kan u „niets verbergen. Er is voor mij op aarde geen naam zoo zoet en „zoo liefelijk als de h. naam Jesus. Deze is immers de naam van „mijn Verlosser, die ons allen zoo onuitsprekelijk lief heeft gehad. „Zoo dikwijls ik aan die oneindige lietde denk, moet ik tranen van „wederliefde en dankbaarheid schreijen; wanneer ik echter mijue „zonden gedachtig ben, dan staat mij terstond die zondares voor den „geest, die den goddelijken Heiland naderde, zijne voeten met hare „tranen bevochtigde en vervolgens met de haren afdroogde, en ik „kan mijne tranen niet weerhouden. Telkens als mijn oog den h. „naam Jesus ontmoet, stort ik tranen van dankbaarheid of be-„rouw; en daarom vindt gij dien heiligen naam in mijne boeken „op vele plaatsen onleesbaar en uitgewischt.quot; (Stolberg's iieligiuns-Geschichte.)
118
dige, den brave is de naam Jesus de naam van den liefderijksten meester, van den trouwsten broeder en vriend, van den besten vader, den magtigsten beschermer en voorspreker, van het schitterendste voorbeeld aller deugden, van het kostbaarst onderpand van alle genaden en het eeuwige leven. Wat kan er zoeter en troostrijker voor hem zijn? ') Wanneer de dood nabij is, wanneer zijne angsten en smarten zich doen gevoelen, wanneer de magten der duisternis zich tot een laatsten aanval wapenen: hoe zoet, hoe troostvol is dan de naam van Jesus! Daar vooral is die heilige naam eene uitgegoten olie, welke den stervende bijlicht tot in de eeuwigheid, hem krachtig en onoverwinbaar maakt in den beslissenden strijd, hem de biltere smart der scheiding verligt. ïoen de h. Mechtildis op haar sterfbed lag, hare pijnen ondragelijk en de bekoringen vreeselijk werden, riep zij telkens: „o liefderijke Jesus, o goede „Jesus!quot; en de hevigheid harer smarten nam af, en de bekoringen verdwenen ten eene male.— Gelukkig de Christen, die, gelijk zoovele heilige dienaars en dienaressen Gods, met den zoeten naam Jesus op de lippen den laatsten atlem uitblaast! — Uij zal zijnen Jesus vinden en in Hem eindelooze zaligheid!— Mogten wij toch allen onder het getal dier gelukkigen behooren!
Wat toil zeggen „Christus!quot;'
Christus beteekent zooveel als gezalfde.
.lesus wordt qezalfde (iu de grieksche taal Christus, in de hebreeuwsche Messias) genoemd, dewijl in het Oude Verbond de profeten, hoogepriesters en koningen met olie gezalfd werden, en Jesus onze hoogste Profeet, Priester en Koning is. — Dat de profeten, hoogepriesters en koningen met olie gezalfd werden, weten wij uit verscheidene plaatsen der h. Schrift. „De Heer sprak tot Elias; „ga naar Da-„mascus, en als gij daar gekomen zijt, zalf Hazaël tot ko-
') De eerwaardige moeder dgnes van Jems, uit de orde van den h. Dominicus, had reeds in hare jeugdige jaren Jesus als den Heer van hare ziel en van haar ligchaam verkoren. Zij leidde een zeer afgezonderd en onschuldig leven; de beoefening der deugd-nas hare grootste zorg. Twintig jaren oud zijnde kreeg zij eene buitengewoon pijnlijke ziekte, welke maanden lang duurde, dimmer hoorde men echter eene klagt uit haren mond; zij zocht immer en vond telkens in hare onuitstaanbare smarten verzachting, namelijk door een blik te werpen op het kruisbeeld en met teedere liefde en gelatenheid herhaaldelijk uit te roepen: „O mijn God, o mijn lieve en aanbid-„delijke Jesus! wees duizend-en duizendmaal geprezen!quot; ^Uit Hun-gari's „Anecdotenschatz.quot;) Bij allen nood en bij alle lijden zij deze hede ook onze hulp en redding!
119
„ning over Syrië, en Jehu tot koning over Israël, ea Eliseüs „tot profeet in uwe plaats.quot; (3. Kon. XIX: 15, 16.) Desgelijks zalfde Mozes op Gods bevel Aaron tot hoogepriester. De Heer sprak tot Mozes: „zalf en heilig Aaron en zijne „zonen, opdat zij als priesters Mij dienen. (3. Mos. XXX: 30. Vergelijk XXIX: 7.) — Die zalving was eensdeels eene wijding, gelijk aan die, welke reeds in het Oude Verbond aan de voorwerpen, welke tot de godsdienst bestemd waren, gegeven weid; van den anderen kant was zij het teeken, dat God aan den gezalfde een der genoemde ambten opdroeg. De naam „gezalfdequot; is alzoo, gelijk de romeinsche Katechismus opmerkt, een naam van de waardigheid en van het ambt. Die naam komt bij uitnemendheid eu in den volsten zin aan Jesus, als den hoogster. Profeet, Priester en Koning toe. De zalving van Jesus was echter niet eene uiterlijke, met aardsche olie door een sterfelijk mensch toegediend; zij was eene inwendige, waarvan de uitwendige een zinnebeeld is, (1. Kon. XVI: 13.) eene zalving met geestelijke olie door God den Vader zeiven volbragt. Het was de volheid aller genaden en gaven van den heiligen Geest, die op het oogen-blik der vereeniging zijner menschelijke ziel met de goddelijke natuur in de rijkste male over Hem uitgegoten werd. Daarom spreekt de h. Petrus: *(Hand. X: 3S.) „God heeft Jesus van „Nazareth met den h. Geest en met kracht gezalfd.quot; En Jesus past de woorden van den Proleet Isaïas op zich zeiven toe en zegt: „de geest des Heeren is over Mij; daarom heeft „Hij Mij gezalfd en gezonden om den armen het Evangelie te „verkondigen en de gebrokenen van harte te genezen.quot; (Luc. IV: li.) De zalving van Jesus is, om alles met één woord te zeggen, de volheid der godheid, die in Hem woont.
Jesus Christus is derhalve 1) Profeet. De h. Petrus bewijst aan de Joden, dat Jesus van Nazareth degene is, van wien Mozes tot het volk sprak: „De Heer, uw God, zal uit uwe „broederen u eenen Profeet, gelijk mij, verwekken.... alle „ziele, die dezen Profeet niet hoort, zal uit den volke wor-„den uitgeroeid.quot; (Hand. 11L: 23.) Jesus is inderdaad Profeet, en niet alleen, omdat Hij het toekomstige voorspelde, hetgeen een hoofdbestanddeel van het profetenambt uitmaakte, maar ook wijl Hij als leeraar de geheimenissen Gods openbaarde en den menschen door woord en voorbeeld alles leerde, wat zij gelooven, hopen en doen moeten, om tot de eeuwige zaligheid te komen; want hierin bestond de andere niet minder gewigtige taak van het profetendom. Jesus Christus is Profeet of Leeraar, doch niet in den gewonen zin, gelijk er vele anderen worden gevonden; Hij is de hoogste, opperste, onfeilbare, algemeene, volmaakte Leeraar der menschen,
120
Hij is geenszins een leeraar gelijk de Profeten des Ouden Verbonds, die van een ander boven hen magt en zending om te leeren ontvingen, die zeiven door God moesten onderrigt worden in datgene, wat zij aan het volk verkondigden, niet in eigen naam , raaar als gezanten des Heeren; Hij is zelf God, de waarheid in persoon; (Joan. XIV: 6.) Hij leert in eigen naam, niet wat Hij van anderen heeft geleerd, maar wat Hij is, wat Hij in de hoogste volheid in zich zeiven bezit. Er kan dan ook geene spraak zijn van feilbaarheid, in Christus spreekt de oneindige waarheid zelve.
Wat zijne leer betreft, deze is de hoogste en verhevenste, welke den mensch gegeven is. Christus heeft ons niet alleen zekerheid gegeven omtrent die waarheden, welke de mensch, strikt genomen, ook door zijne eigene natuurlijke krachten kan kennen; Hij heeft de openbaringen Gods, reeds vroeger door de Profeten verkondigd, volmaakt en voltooid. In Christus is de waarheid zelve ons verschenen, de hoogste openbaring ons geschonken. Eene volmaaktere kan ons niet gegeven worden. De openbaring in Christus is voor alle volkeren en geslachten, voor alle plaatsen en tijden tot aan de voleinding der eeuwen. (Matth. XXVIII; 19, 40; Marc. XVI: 15; Joan.X: 10.)
Hieruit volgt, dat de openbaring in Christus, gelijk zij voor allen gegeven is, zoo ook voor allen'én voldoende én noodzakelijk is ter zaligheid. Duidelijk leerde dit onze goddelijke Verlosser, als Hij tot Nicodemus zeide: „zóó lief beeft God „de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven „heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet ver-„loren ga, maar het eeuwig leven hebbe. Want God heeft „zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld „zou oordeelen, maar opdat de wereld door Hem zou bebouwden worden. Die in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld; „maar die niet gelooft, is alreeds geoordeeld, omdat bij niet „gelooft in den naam des eeniggeboren Zoons van God.quot; (Joan. Ill; 16—18.)
De waarheid in Christus ons geopenbaard is zelve eene kracht Gods in ons werkende ter zaligheid, (Rom. I: 16.) zij is levende waarheid, werkdadig, meer doordringend dan alle tweesnijdend zwaard. (Hebr. IV; 12.)
Wat die kracht nog verhoogt, is, dat Christus zelf het volmaaktste toonbeeld is van al datgene, wat Hij aan zijne leerlingen ter beoefening voorstelt. Hij is niet alleen de waarheid, ook de heiligheid zelve. Hij kon te regt spreken: „Ik „heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijk Ik gedaan heb, „ook gij doen zult.quot; (Joan. XIII: 14.) Eindelijk, de waarheid, in Christus ons geopenbaard, bevredigt al onze zedelijke beboetten. Zij is een licht voor den geest, overvloedig
121
bestralende zoowel deu geleerdsten als den onwetendsten mensch. Niet minder schenkt zij bevrediging aan het menschelijk hart. Zij kweekt het gevoel der zedelijke vrijheid (Joan. VIII: 31.) en der zedelijke kracht, (Phil. IV: 13.) en in dezelfde mate als zij wordt beoefend, sterkt zij in den mensch het blijde bewustzijn, dat hij kind is van God, schenkt zij hem den vrede als voorsmaak der toekomstige zaligheid. 1)
Eveneens was Jesas 2) Priester, niet naar de levitische orde, maar volgens de orde van Melchisedech. (Hebr. V: 6.) Daarom zegt Paulus: „Daar wij eeuen zoo grooten Hoogepriester
„hebben.....Jesus, den Zoon Gods, zoo laat ons vasthouden
„aan de belijdenisquot; (van ons geloof.) (Hebr. IV: 14.) Jesus is Priester, omdat hij alle priesterlijke bedieningen volbragt heeft en ook thans nog volbrengt. Christus, als Hoogepriester van het menschelijk geslacht beloofd en in de wereld gekomen, heeft, zich zei ven ten offer brengend op het hout des kruises aan den liemelschcn Vader, voor ons en in onze plaats de straf der zonde ondergaan, daardoor overvloedig onze schuld afge-boet, Gods regtvaardigheid bevredigd, het onregt Gode aangedaan hersteld, ons met God verzoend, en voor allen niet slechts vergeving van zonden en kwijtschelding van de straffen der hel verdiend, maar ook herstel in Gods liefde, aanneming tot zijne kinderen en erfgenamen des hemels, overvloedige genaden eindelijk, om hersteld in het leven der regtvaardigheid, daarin lt;e volharden en het eeuwige leven der glorie te verdienen.
Het ofier des kruises is zeker de voornaamste, maarniet de eenige hoogepriesterlijke handeling van Christus. Ook de voorbede voor het volk behoort tot de bediening des priesters. Vandaar, dat wij den Verlosser zoo dikwerf geheele nachten zien doorbrengen in het gebed. Hij bad dan voor zijn volk, dat hij kwam verlossen van de zonde.
Christus is Hoogepriester in eeuwigheid, gelijk de koninklijke Profeet reeds had voorzegd, en Paulus bevestigt: „omdat „Christus in eeuwigheid blijft, heeft Uij oen eeuwigdurend „priesterschap.'* (Hebr, VII: 24.) Wat Hij als Hoogepriester voor ons op aarde heeft gedaan, zet Hij voort in den hemel èn door de voortdurende en onafgebrokene toepassing van het eenmaal aan het kruis voltrokken offer èn door altoos onze vooispreker en middelaar te zijn bij den Vader, „daar Hij altijd leeft om voor ons'te bidden.quot; (Hebr. VII: 25.)
Jesus, eindelijk, is ook 3) Koning. Hij getuigt dit van zich zelven bij Joannes XVIII: 37. Immers op de regtstreeksche vraag van den roraeinschen landvoogd Pilatus, of ilij een Koning is, antwoordt Christus: „Gij zegt het, Ik ben Koning. Daartoe
De goede Zaaijer, jaarg. 8 bladz. 101 cn volg.
122
„beu Ik geboren en daartoe in de wereld gekomen.'' Christus is de nieuwe stamvader van ons geslacht, de tweede Adam, gelijk de Apostel Hem noemt; Hij heeft ons vrijgekocht en voor zich veroverd ten koste van zijn h. Bloed, en is derhalve met volle regt onze Koning. Eeeds in den staat zijner vernedering, gedurende zijn verblijf op aarde, gaf Christus bewijzen zijner koninklijke magt door de wonderen, welke Hij in eigen naam wrochtte, door de heerschappij, welke Hij over de helsche geesten voerde, door de vergeving van zonde, welke Kij schonk, door de kwijtschelding van zondestraffen, welke Hij verleende. Met zijnen dood hield de staat zijner vernedering op, en begon de volie uitoefening zijner koninklijke magtsvolkomenheid , om door zijne verrijzenis en hemelvaart tot de hoogste heerlijkheid te worden opgevoerd.
Het koningschap van Christus overtreft alle koningschap dezer wereld. Elke aardsche koning, hoe groot hij ook zij, ziet grenzen gesteld aan zijne magt, aan zijne wijsheid en goedheid; hij is niet gevrijwaard voor feilen en misslagen in zijn bestuur, daar menschelijke zwakheid en mensclielijk, onvermogen hem aankleeft. Christus daarentegen kent geene grenzen noch aan zijne magt, noch aan zijne goedheid. Hij regeert en bestiert naar zijn welgevallen, maar iuimer regtvaardig, altoos met oneindige wijsheid en goedheid, terwijl niets in staat is, zijne plannen te verijdelen, maar zelfs dat, wat schijnt tegeu te werken, door Hem dienstbaar wordt gemaakt aan de vervulling zijner oogmerken.
Elk koningrijk dezer aarde is begrensd in ruimte en in tijd. Christus'rijk duurt eeuwig, strekt zich uit over allen. Ook de Iiemelsche geesten zijn Hem onderdanig, en zelfs zij, die voor altijd uit zijn rijk zijn verstooten, blijven onderworpen aan zijne magt, daar het doemvonnis, wat Hij eenmaal over hen uitsprak , hen voor eeuwig houdt ingesloten in de kolken der hel.
Het doel ook van Christus' koningrijk overtreft oneindig ver dat van elk ander. Dat doel toch is niet tijdelijke voorspoed, aardsche zegeningen of wereldsch geluk; neen, 't is geen ander dan de heiliging en de eeuwige zaliging des menschen, de overplanting van iederen mensch in het hemelsch vaderland.
Het rijk van Christus is, gelijk Hij zelf zeide, niet «««deze wereld. Toch is het ook in deze wereld. In zijne hoogste volkomenheid wordt het rijk van Christus gevonden in den hemel, waar Hij alles in allen is, waar de Engelen en Heiligen onafscheidelijk met Hem zijn vereenigd en zijne glorie en zaligheid deelen.
Een lageren trap van volkomenheid heeft het rijk van Christus in het vagevuur. De zielen zijn daar wel verzekerd, voor eeuwig met Hem vereenigd te worden, maar bezitten Hem jjog niet in zijne heerlijkheid en zijn nog niet volmaakt gelukkig.
123
Eindelijk ook op aarde wordt het rijk van Christus gevonden. Hij is hier het onzigtbaar hoofd zijner Kerk, welke hij leidt en bestuurt, om haar tot het eeuwig vaderland te voeren.
Later, over de Kerk sprekende, vinden we gelegenheid, dit nader te verklaren.
Jesus is echter niet Profeet, Priester en Koning gelijk anderen, die vóór zijne tijdelijke geboorte die ambten bekleedden: Hij is de hoogste Profeet, de hoogde Priester, de hoogste Koning. Niemand was en niemand wordt gelijk Hij gezalfd met de volheid der godheid; niemand gelijk Hij geroepen en gezonden om Leeraar, Priester en Koning van alle volkeren en van iederen mensch in het bijzonder te zijn; niemand gelijk Hij bestemd, zijn ambt uit te oefenen tot aan het einde der tijden. Even als Jesus alleen in den volsten zin Heiland of Verlosser is, is Hij ook alleen in den volsten zin Profeet en Leeraar, Priester en Koning. Ds profeten, priesters en koningen vóór Hem waren slechts zijne verkondigers en voorafbeeldingen; de leeraars, priesters en koningen na Hem zijn enkel zijne plaatsbekleeders, en als zoodanig verpligt. Hem in de waarneming dier ambten na te volgen. — Jesus is bijgevolg de ,,groote Profeet,quot; (Luc. Vil: 16.) „de Heer der Profeten, „de hoeksteen en de wijding van het profetendom.quot; (Aldus de h. Augustinus, Verh. 24 over Joan. n. 7.) Hij is de Hoogepriester, „heilig, schuldeloos, onbevlekt, afgescheiden „van de zondaars en hooger dan de hemel. (Hebr. VII: 26.) „Op zijn kleed staat geschreven: Koning der koningen eu „Heer der heeren,quot; (Openb. XIX: 16.) „zijne magt is eeu-„wige magt, die niet afgenomen, en zijn rijk, een rijk dat „niet verwoest wordt.quot; (Dan. VII: 14.) „Hem , den eenigen God, „zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid! Ameu.quot; (1. Tim. 1:17.)
Waarom wordt Jesus Christus de „eeniggeboren Zoon Godsquot; genoemd?
Jesus Christus wordt genoemd de eeniggeboren Zoon van God, den Vader, omdat Hij als de tweede persoon der allerheiligste Drieëenheid de eenige, ware en eigenlijke Zoon Gods van eeuwigheid is, één van wezen met God den Vader.
Dat de eerste persoon in de godheid van eeuwigheid af in den waren en eigenlijken zin Vader is, en als zoodanig een waren en eigenlijken Zoon voortbrengt, die volkomen aan Hem gelijk en van een en hetzelfde wezen met Hem is, dit werd reeds in de leer over de h. Drieëenheid vrij breedvoerig besproken en tevens gezegd, dat deze Zoon de tweede persoon in de godheid is, het eeuwige Woord. — Buiten dit goddelijk W oord, dat in den tijd vleescli geworden en met den naatq
124
„Jesusquot; genoemd is, is er geen andere Zoon Gods in den waren zin, wijl er geen andere is, die van eeuwigheid door God den Vader voortgebragt en met Hem van hetzelfde wezen is. Want ofschoon ook de h. Geest van een en hetzelfde wezen met den Vader is en van Hem zijn oorsprong heeft, is deze toch niet Zoon, dewijl Hij van den Vader en den Zoon tegelijk uitgaat, maar geenszins voortgebragt of geboren wordt. Jesus Christus is dus alleen de ware, van eeuwigheid af geboren Zoon Gods; Hij alleen is, gelijk de geloofsbelijdenis van Nicea leert, „God van God, licht van licht, ware God van den „waren God, geboren, niet geschapen, één van wezen met „den Vader,quot; bijgevolg even magtig, even goed en volmaakt als de Vader. Van het licht komt licht voort, van het mostaardzaadje eene mostaardplant, van den mensch wordt een mensch, en van God wordt God geboren, d. i. de eenige Zoon, die ééne en dezelfde goddelijke natuur als de Vader heeft.
Wel is waar zijn ook de Christenen door den h. Doop kinderen, zonen van God geworden. De h. Joannes (1. Br. Ill: 1.) leert het uitdrukkelijk met de woorden: „ziet, welke „liefde de Vader ons bewezen heeft, dat wij Gods kinderen „heeten en zijn.quot; Doch wij zijn niet in denzelfden zin kinderen, zonen van God als Jesus Christus. Hij is van natuur en van eeuwigheid af Zoon Gods, wij echter zijn het niet van natuur, maar door de goddelijke genade, welke de h. Geest in onze harten heeft uitgestort. Wij zijn ook niet zonen Gods van eeuwigheid; wij zijn het eerst in door genadevolle
aanneming tot kinderen, geworden. Want, zoo leert de h. Paulus (Gal. IV: 4—6.) „toen de volheid des tijdskwam, „zond God zijnen Zoon (den eengeborenen), opdat wij als „kinderen zouden aangenomen worden. Wijl gij echter kinde-„ren zijt,quot; dus gaat de Apostel voort, „zond God den Geest „zijns Zoons in onze harten, die roept: Abba, Vader.'' Daarom zegt ook de h. Joannes: (I: 12.) „allen, die Hem „(den mensch geworden Zoon Gods) hebben ontvangen,quot; d. i. die zijne heiligmakende genade, den geest van het kindschap in hunne harten opnamen „hun gaf Hij de magt hinderen „ Gods te worden.quot; — Tusschen een aangenomen en een geboren vorstenzoon is voorwaar een groot en wezenlijk onderscheid. W7at gene uit louter goedheid ontving: adel, waardigheid, aandeel van het vorstelijk erfgoed, dat bezit deze als een geboorte-regt. Maar nog onvergelijkelijker, ja oneindig grooter is het onderscheid tusschen den eeuwigen, eengeboren Zoon Gods en al degenen, die door de genade als kinderen zijn aangenomen; want Christus is de goddelijke natuur met al hare oneindige volmaaktheden eigen; voor de overigen kan die natuur onmogelijk eigen worden: Christus is God,, de anderen zijn en
125
blijven schepselen. Daarom sprak God tot niemand , noch van de menschen, noch van de Engelen: „Gij zijt mijn Zoon, „heden (nu, ieder oogenblik, van eeuwigheid) heb Ik U voort-„gehragt.quot; (Hebr. I: 5.) Zóó sprak Hij alleen tot Jesus Christus, den Messias. „De Heer (God de Vader) sprak tot mijzegt de koninklijke Profeet in den persoon van den Messias; „Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U geteeld.quot; (Ps. II: 7.) Zelfs de Joden verstonden deze woorden als door den Psalmist gesproken van den Messias.
Hoewel Jesus Christus de menschelijke natuur heeft aangenomen, en als mensch niet van ééne en dezelfde natuur met God den Vader is, lan men toch ereenszins zeggen, dat Hij als mensch niet de ware, maar slechts een aangenomen Zoon van God is. Want ofschoon Hij naar de menschelijke nutuur niet door God voortgebragt, maar geschapen is, wordt H'j eren wel als mensch en als God met het volste regt de ware, eengeboren Zoon Gods genoemd, dewijl in zijnen éénen goddelijken persoon menachheid en godheid onafscheidelijk vereenigd zijn. 1; „God,quot; zegt de h. Paulus, (Hom. V]I[: 32 ) heeft zelfs zijnen eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen ten beste „gegeven.quot; En Jesu^ zelf spreekt: (Joan. Ill; 16) „Zoozeer heeft „God de wereld lief gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon ten beste „gaf.quot; Dit deze en dergelijke plaatsen van de h. Schrift blijkt, dat Jesus ook als mensch de „eigenquot; en „eengeborenquot; Zoon Gods ia; want het is duidelijk, dat Hij als mensch aan het lijden en den dood werd overgegeven, daar Hij als God noch lijden noch sterven kon. Ook van den aan het kruis gestorven Heiland mogen en moeten wij derhalve zeggen: „Waarlijk deze mensch is Gods Zoon.quot; 'J Wij onder-
Ita sibi humanam naturam indissolvabili eonnexione ccnjunxit Dei Filius, ut ipse homo per unitatem personae in Trinitate unus sit Filius Dei. Aldus de eerw. Beda over hoofdst. I. van het boek Job.
') Ue leer, dat Jesus Christus als mensch slechts een aangenomen Zoon van God is, werd in de laatste helft der achtste eeuw door twee epaansche Bisschoppen, Felix enElipandus, verbreid, maar spoedig door vele kerkelijke Synoden zoowel in JDnitschland als ook in Spanje, en door de Pausen Adrianus I en Leo III verworpen. Opmerkelijk zijn de woorden, waarmede de frankforter Synode, welke onder het voorzitterschap van den pauselijken legaat, in het bijzijn van Karei den Groote, gehouden werd, haren eerbied voor de leer der h. Vaders aan den dag legde. „Houdt u,quot; dus schrijft zij aan de Bisschoppen van Spanje, „binnen de perken der h. Vaders; volgt „hen stap voor stap na, gelooft vast, wat zij uitgesproken hebben, „dat zal u genoeg zijn. De h. Vaders waren onze leeraars in den „Heer, onze leidslieden op den weg des levens.quot; En tot de ketters zich wendende: „Gij allen, wie gij ook zijn moogt, die u ver-„meet, Christus een aangenomen Zoon te noemen, zegt eens, van „waar hebt gij die leer, die benaming? De Patriarchen hebben niets „van dien naam geweten, de Profeten hem niet gebruikt, de Schrift-„verklaarders niet uitgesproken, de leeraars van ons geloof niet over-„geleverd. Zijt gij welligt in den derden hemel opgeklommen en hebt „gij soms geheimvolle woorden gehoord, die tot dus verre in de h. Kerk „nooit gehoord zijn geweest?... Gij vraagt misschien, waarom men „er bezwaar in vindt, Christus een aangenomen Zoon te noemen.
120
scheiden wel ten gevolge der menschwording twee geboorten, eene eeuwige en eene tijdelijke, maar wij nemen daarom toch volstrekt niet twee Zonen aan. Immers Hij, die van eeuwigheid af uit den echoot des Vaders voortkwam, en Hij, die in den tijd uit Maria de h. Maagd geboren werd, is de eene en dezelfde goddelijke Zoon, gelijk in het derde artikel des geloofs zal aangetoond worden.
Waarom wordt Jesus Christus „ome Heer'' genoemd?
Jesns Christus wordt genoemd en is onze Heer, \) als God, omdat Hij één met den Vader, even als deze Heer en Schepper van hemel en aarde is, — 2) als menseh, wijl Hij in de men-schelijke natuur ons verlost, derhalve als zijn eigendom met zijn bloed vrij gekocht heeft, en in diezelfde natuur eenmaal onze regter , en eeuwig ons hoofd en koning zijn zal.
Veel wordt er in de h. Schrift aangaar de den Verlosser gezegd, waarvan Hem het een, in zoo verre Hij God is, liet ander, in zoo verre Hij mensch is, toekomt. Als God is Jesus Christus almagtig, eeuwig, alomtegenwoordig; als mensch daarentegen heeft Hij geleden, is Hij gestorven en verrezen. Echter, bemerkt de romeinsche Katechismns, (Deel I. art. 2. n. 16.) komen Hem bovendien nog eenige andere eigenschappen naar de goddelijke en menschelijke natuur te gelijk toe, zoo bijv. hier, dat Hij „onze Heer,quot; d. i. de eigenaar en onbeperkte gebieder van ons allen is.
Als Gcd is Jesus Christus één met den Vader, een en de hoogste Heer, die hemel en aarde uit niets geschapen heeft, en al het geschapene met oneindige wijsheid en magt behoudt en regeert. „Door Hem, het eeuwige Woord, is „alles gemaakt geworden en zonder Hem werd er niets ge-„maakt, wat gemaakt is,quot; (Joan. 1: 3.) „Hij draagt alles door „het woord zijner kracht.quot; (Hebr. 1: 18.) Wij zijn alzoo met ligchaam en ziel zijn eigendom, zijne dienaars in den strengsten en ruimsten zin des woords. Gelijk, „het leem „in de hand des pottebakkersquot; zijn wij, de schepselen, allen in zijne hand. (Jerem. XVIII: 6.) Een woord uit zijnen mond, een wenk van Hem moet ons genoeg zijn, om met ie diepste onderdanigheid en met onverbreekbare trouw zijnen
, Welaan, ik zal het u zeggen : omdat noch de Apostelen zoo ge-quot;leerd hebben, noch de heilige katholieke Kerk zich van die benaming quot;bedient, maar integendeel, afgaande op het getuigenis der Apostelen Ten de leer der h. Vaders, Christus immer den Zoon Gods
quot;noemt.'' — Karei de Groote drukte zich te zelfder gelegenheid aldus uit: „Wat mij betreft,quot; schreef hij onder anderen aan den Bisschop Elipandus, „ik houd mij met de volste overtuiging en van ganseher harte aan de apostolische overleveringen der katholieke ^Kerk,quot;
127
goddelijken wil te volbrengen. „Houdt mijne gebodenspreekt Hij, „en vervult die. Ik ben de Heer,'1 (3. Mos. XIX: 37.) Wie zou Hem, den Opperheer, gehoorzaamheid kunnen weigeren, wie ongestraft zich tegen Hem verzetten? „Heer, Heer, „almagtige Koning, in uwe magt is alles gelegd, en er is „niemand, die U kan wederstaan.. . . Gij hebt hemel en aarde „gemaakt en alles wat onder den hemel is, Gij zijt de Heer „van alles, en er is niemand, die met TJ, den Heer, kan ver-„geleken worden.quot; (Esth. XIII: 6—11.) „Wie zou U, Koning „der volkeren, niet vreezen?quot; (.Terem, X; 7.)
2) Ook als mensch is Jesus Christus onze Heer. Want — a) toen wij door de zonde in de slavernij des duivels gekomen waren en den eeuwigen dood verdiend hadden, daalde Hij van den hoogen hemel op de aarde af, nam de menschelijke natuur aan, om ons uit de slavernij van den vorst der duisternis los te koopen en van den eeuwigen dood te verlossen. „De Heiland kwam,quot; zegt de h. Augustinus, (Verh. 120 over Joan.) „en betaalde den losprijs; Hij vergoot zijn bloed en „kocht de wereld vrij.quot; Alzoo „niet met vergankelijk goud en „zilver zijn wij vrijgekocht, maar met liet kostbaar bloed van „Christus, als van het onbesmet en vlekkeloos lam.'' fl. Petr. 1: 18, 19.) Heeft Jesus Christus ons door den duren prijs van zijn bloed vrij gekocht, dan behooren wij Hem ook in eigendom toe. Daarom schrijft de h. Paulus aan die van Cormthe: (1. VI: 19, 20.) Weet gij niet.... dat gij niet „u zeiven toebehoort? Gij zijt duur gekocht.quot; Jesus is bijgevolg niet enkel als Schepper, maar ook als Verlosser, en wijl Hij ons in de menschelijke natuur verlost heeft, ook als mensch onze Heer. — b) JJaarom zal Hij ook eenmaal als Regter wederkomen, om van ons rekenschap te vragen, of wij Hem in ons leven geheel hebben toebehoord, d. i. of wij Hem trouw gediend, zijn heiligen wil zoo slipt mogelijk vervuld hebben. En gelijk Hij eens als mensch in de diepste vernedering voor den heidenschen landvoogd Pilatus stond, en tot ons eeuwig heil het vonnis van den schandelijken kruisdood over zich liet uitspreken, zoo zal Hij ook aan het einde der tijden als mensch met groote magt en heerlijkheid ver-schijnen, om te oordeelen de levenden en de dooden. Daarom spreekt Petrus (Hand. X: 42.) „Hij (Jesus van Naza-„reth) heeft ons geboden , aan het volk te verkondigen en te „getuigen , dat Hij het is, die door God is aangesteld tot „liegter over levenden en dooden.quot; En Jesus zelf zegt bij Joannes: (V: 22 en 27.) „De Yader oordeelt niemand, maar
„heeft alle oordeel aan den Zoon gegeven..... Hij heeft Hem
„magt gegeven, oordeel te houden, omdat Hij de Zoon des „menschen is.quot; — c) En gelijk Jesus eens als mensch aan
188
het kruishout opgeheven, bespot, gelasterd werd en den geest gaf, heeft God, de regtvaardige Vergelder, ook zijne allerheiligste menschheid boven alles verheven en verheerlijkt. „Hij „heeft Hem uit den dood opgewekt en aan zijne regterhand „in den hemel geplaatst, ver boven alle Overheid en Magt en „Kracht en Heerschappij of met welken naam die ook genoemd „worden, niet slechts in deze wereld, maar ook in de toekomende. Alles heeft Hij zijnen voeten onderworpen en „Hem tot Hoofd gesteld over de geheele Kerk, die zijn ligchaam is.quot; (Eph. I: 20—23, Vergelijk Philip. II: 8—11 en Col. 1:18.)
Toepassing.
Twee heeren, lezer, maken aanspraak op uwe dienst, namelijk Jesus, uw God en uw Verlosser, uw toekomstige Eegter, uw eeuwige Koning, en Lucifer, de vorst der hel, de grimmige vijand van God en van de menschen. Jesus roept u vol liefde toe: „Volg Mij na,quot; onderwerp uw verstand door het geloof, schenk Mij uw hart door iioop, liefde en gehoorzaamheid. Hij noodigt u uit, Hem te dienen, en zijne geboden te volbrengen, om u hier op aarde en in het andere leven gelukkig te maken. Lucifer daarentegen tracht met Mst u over te halen, aan zijne leugenachtige beloften en voorspiegelingen geloof te schenken, begeerig te haken naar de ijdele goederen, welke hij u voorhoudt ; ■ hij wil over u heerschen, om u voor eeuwig in het ongeluk te storten. Deze beide heeren kunt gij onmogelijk tegelijk dienen. „Niemand,quot; zegt Jesus Christus, „kan twee heeren dienen.quot; (Matth. VI: 24.) „Of wie kanquot;, vraagt de Apostel, „het licht met de duisternis „overeen brengen ? Wat overeenstemming is er tusschen Christus en Belial?quot; (2. Cor. VI: 14., 15.) —■ Het staat u evenmin vrij, u noch aan den een, noch aan den ander te onderwerpen. Immers „wie niet voor Mij is, is tegen Mij,quot; spreekt Jesus, de hemelsche Koning. (Matth. XH: 30.) En inderdaad, gij bemint God bovenal en onderhoudt zijne geboden, of wel gij doet het niet: in het eerste geval dient gij. God, in het tweede geval dient irij den satan, wiens wil gij volbrengt.
Wien wilt gij volgen, Christen? Zie, beide heeren hebben in de wereld hunne legervanen geplant; beide zijn voortdurend met elkander in strijd. Zonder twijfel hebt gij het vast besluit gemaakt onder de vaan van Jesus Christus te strijden. Zou het niet de schandelijkste trouweloosheid, de zwartste ondank en tegelijk de onbegrijpelijkste dwaasheid zijn, bijaldien gij zoudt weigeren, een dienaar en krijgsman van Christus te zijn ? — Hebt gij niet bij den h. I)oop plegtig den duivel verzaakt, en aan Jesus uw eenigen Heer en Heiland eeuwige trouw
129
gezworen? Hebt gij sedert dien tijd niet dikwerf, door de vernieuwing der doopbelofte eu door goede voornemens, dieu heiligen eed van trouw herhaald ? O! hoe schandelijk zou het voor u zijn, ten aanzien van geheel het hetnelsch hof uwen Jesus te verraden, de banier, waarop zijn aanbiddenswaardige naam prijkt, lafhartig te verlaten en bij uwen en uw's Konings doodsvijand dienst te nemen? — Zoudt gij kunnen vergeten en miskennen, wat Jesus voor u gedaan, wat Hij voor u geleden heeft ? Zoudt gij kunnen vergeten, dat het Hem bloed en leven gekost heeft, om u uit de slavernij des duivels te verlossen en het u mogelijk te maken, door het h. Doopsel in zijne uitverkoren legerschaar te treden ? Zoudt gij kunnen vergeten, dat Hij u in den strijd voorging, alle moeijelijk-heden daarvan het eerst verdroeg, dat Hij u steeds ter zijde staat om uwen arm te sterken, uwe wonden te genezen ? Zoudt gij daartoe in staat zijn: hoe groot zou dan uwe ondankbaarheid niet wezen? — En welk loon belooft de helsche vorst zijnen dienaars? Goederen, waardoor zij al meer en meer in zijne strikken verward raken, goederen, welke hen al dieper en dieper in het verderf storten, namelijk rijkdommen, eere-titels, ongeoorloofde vermaken en genietingen, goederen, op welke men zoo te regt de woorden kan toepassen van de h. Schrift: „Wat baat het den mensch, als hij de geheele „wereld wint, maar schade lijdt aan zijne ziel ?'' (Matth. XVI: 26.) Met allerlei voorspiegelingen en ijdele verwachtingen houdt de satan zijne ongelukkige slaven vast, totdat de dood in de zonde hen voor immer aan zijne keten smeedt. Wel wetend, dat hij niet bij magte is iets te geven, trekt hij nogtans de oogen van duizenden op aardsche goederen en genietingen, en fluistert een ieder toe, wat hij eenmaal tot den G-odmensch sprak: „Uit alles zal ik u geven, als gij neervalt en mij aan-„bidt.quot; (Matth. IV: 9.) Hem, die dwaas genoeg is, op zijne leugenachtige beloften te vertrouwen, rukt hij met zich in de eeuwige verdoemenis mede: zoo loont satan zijne aanhangers.—■ Hoe zeker daarentegen en hoe heerlijk is het loon, dat Jesus zijnen. trouwen kampvechters belooft ? Het is niets minder dan zijne eigene, eeuwige, onbeschrijfelijke heerlijkheid in het rijk zijns hemelschen Vaders. „Waar Ik ben,quot; zegt hij, „daar zal ook mijn dienaar zijn.quot; (Joan. XII: 26.) „Vader, „Ik wil, dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, die Gij Mij „gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid zien.quot; (Joan. XVII: 24.) En millioenen van uitverkorenen, die nu en in alle eeuwigheid voor den troon van den Koning der glorie zich in hunne overwinning verheugen en uit de bron van eindelooze zaligheid drinken, geven getuigenis van de waarachtigheid en getrouwheid zijner beloften.
DEHAUBE, GET.OnFRI.EEK II.
130
Welaan, christen lezer, volg dan Jesus, uwen Heer en Koning, in den heiligen strijd tegen den vorst dezer wereld en der duisternis, „die rondgaat als een brullende leeuw, „zoekende, wien hij zal verslinden; wedersta hem sterk in het „geloof.quot; (1. Petr. V: 8, 9.) Voer als een ridderlijk krijgsman van Christus ook strijd tegen de bondgenooten van den Satan, strijd tegen de booze wereld; overwin de verkeerde neigingen van uw hart, de ijdelheid, den hoogmoed, de zucht naar eer en verboden vermaken; gedoog niet, dat zij met uwen vijand in verbond treden, en u een verrader maken van Christus' krijgsvaan. Yerlies in dien heiligen krijg, waar het Gods eer en uwe eeuwige zaligheid geldt, uwen aanvoerder nimmer uit 'toog; treed in zijne voetstappen, al zouden zij u langs den ruwen kruisweg den Kalvarieberg opvoeren, gebruik de wapenen, welke Hij u aan de hand geeft: het gebed, de geestelijke lezing, de versterving der zintuigen. Neem het brood der sterken en drink uit den kelk, welken Hij u aanbiedt, om u met een heiligen strijdlust te vervullen. Alsdan, waarde Christen, moogt gij eenmaal aan het einde van uwe strijden zegebaan gekomen, vol zaligen troost uitroepen: „Ik heb „den goeden strijd gestreden, den loop voleind, het geloof be-„waard; voor het overige is mij de kroon der geregtigheid „weggelegd, welke de Heer, de regtvaardige Regter , mij op „dien dag geven zal. (^. Tim. IV: 7 , 8.) ')
') Het voorbeeld der veertig martelaren van Sebaste zal ona lee-ren, dat wij onder de vaan van Jesus Christus standvastig tot in den dood moeten strijden. Gelukkig degenen, die ten einde toe volharden! Maar wee den Christen, die midden op den goeden weg zich omkeert, en trouweloos naar het leger van den vorst der duisternis overloopt! Hij verruilt de heerlijke kroon, welke hem reeds wachtte, tegen de schandelijke boeijen van eeuwige slavernij. — Toen Agricolus, stadhouder van Sebaste in Armenië, het bevel van keizer Licinius, dat allen aan de goden moesten offeren, in het leger afkondigde, stonden veertig soldaten, in den bloei van hun leven, uitmuntende door hunne dapperheid, als één man op en spraken: „ik ben Christen!quot; De stadhouder, over die onverwachte belijdenis geheel onthutst, trachtte hen door beloften en bedreigingen tot afval van hun geloof te bewegen. Maar de veertig martelaren bleven standvastig en riepen als uit éénen mond: „Ik neem geene „eerbewijzen aan, waaruit schande geboren wordt. Ik versmaad ge-„schenken, welke mij verderf aanbrengen. Geef mij goud, dat altijd „duurt, en eer, die eeuwig bloeit.... Ik hoop slechts op eene heer-„lijkheid, welke in den hemel is, en ducht slechts ééne pijn, het „helsche vuur.... Gij ziet hier mannen voor u, die geene vrees ken-„nen, en die niet gemakkelijk over te halen zijn, wijl zij geen ver-„langen hebben naar het leven van dezen tijd. Wij zijn bereid, ona „voor ons geloof en uit liefde tot God op allerlei wijzen te laten .jpijnigen en dooden.quot; De stadhouder, buiten zich zeiven van woede op het hooren dier koene taal, liet hunnen mond met steenen stuk glaan en overlegde nu, hoe hij hunnen dood het bitterst kon maken
181
§ f. Jesn» Christus, de beloofde Messias.
Voorzeggingen aangaande den Messias,
Hoe loeten wij, dat Jesus Chrisim de door God beloofde Messias of Verlosser is?
Doordat in Hem (en in Hem alleen) alles is vervuld geworden, wat de Profeten aangaande den Verlosser voorspeld hebben, zooals uit het leven en lijden van Christus blijkt.
Het was winter en de koude, die in. Armenië buitengewoon streng is, werd nog verhoogd door een feilen noordewind. De landvoogd beval nu, dat de veertig soldaten, geheel ontkleed, des nachts, nabij de stadsmuren op eenen poel, welke sterk was toegevrozen,aan de strengheid der koude blootgesteld zouden worden. Om hen nog meer te pijnigen en als tot afval te dwingen , deed hij in de nabijheid van dezen poel een warm bad in gereedheid brengen voor degenen , die zich aan 's kekers wil zouden onderwerpen. IS aauwelijks hadden de martelaren hunne straf vernomen, of zij begaven zich met vreugde naar den poel, ontdeden zich van hunne kleederen en moedigden elkander tot volharding aan. Vervolgens vielen zij gezamenlijk neder en baden: „Heer, wij zijn veertig in getal; laat nimmer toe, „dat er minder dan veertig bekroond worden. Dat niemand aan „dit getal, hetwelk Gij niet zonder oogmerk hebt bepaald, ont-„breke!quot; De wacht, die bij hen gesteld was, verzuimde niet, hen aan te sporen tot onderwerping. Jien van dit geheimzinnig getal laat zich, helaas! verleiden en verlaat zijnen post, dochnaau-welijks is hij in de badkamer of hij geeft den geest. Zijne diep getrofien medgezellen worden intusschen door een wonder getroost. J£en der wachters namelijk, die zich bij het bad verwarmde, ziet op eens den hemel zich openen en hemelsche geesten afdalen; hij ontdekt negen-en-dertig kroonen in hunne handen , die zij op de hoofden der belijders plaatsen, ééne ontbrak: de belooning van den afgevallene, die zich door zijne onstandvastigheid onwaardig had gemaakt. Getroffen door deze hemelsche verschijning, bekeert zich de wachter, ontdoet zich van zijne kleederen, en, terwijl hij belijdt Christen te zijn, vereenigt hij zich met de negenendertig martelaren. Den volgenden dag deed de regter de martelaren op karren vervoeren om hen vervolgens in het vuur te werpen. Bijna allen waren dood of stervende, de jongste uitgezonderd, die zich nog in goeden welstand bevond. In de hoop van dezen te winnen , voerde men hem niet weg; doch zijne moeder, die eene weduwe en van geringe afkomst, maar rijk in geloof en ter plaatse tegenwoordig was, dit valsche mededoogen niet kunnende dulden, berispte de beulen, naderde haren zoon, wekte hem op tot standvastigheid, nam hem in hare armen en legde hem bij de andere martelaren op de kar, zeggende; „ga, „ga mijn zoon, breng deze gelukkige reis met uwe medgezellen ten „einde, opdat gij niet de laatste voor God verschijnen moogt.quot; Zonder een traan te storten, zelfs met een opgeruimd gelaat, volgde zij de kar, tot aan den brandstapel, waarop allen door het vuur verteerd werden. (Levens der Heiligen door Mgr. v. d. Haagen, 10 Maart.)
9*
132
De toestand, waarin Adam ea zijne geheele nakomelingschap door de zonde geraakte, zou, gelijk reeds is aangetoond , troosteloos, ja, wanhopig geweest zijn, had God zich niet over den gevallen zondaar erbarmd en hem een toekomstigeu Verlosser beloofd. De goede God was echter mededoogend en sprak in het bijzijn-vau Adam tot de slang; „Ik zal vijand-„schap stellen tusschen u en de vrouw, tusschen uw zaad en „haar zaad: zij zal u den kop vertreden,quot; (1. Mos. Ill; 15.) d. i. zij, de moeder van den toekomstigen Heiland, of, volgens den hebreeuwschen teksf, Hij, de nakomeling der vrouw, de Heiland zelf, zal u als overwinnaar den kop verpletteren. Dit was de eerste lichtstraal van hoop in de duisternis en schaduw des doods, waarmede Adam sinds het oogenblik dat hij zondigde omgeven was: dit was de eerste ochtendschemering van den nog verwijderden verlossingsdag. — De nakomelingschap der vrouw zal zeer talrijk zijn, zal over de geheele aarde verspreid wonen en tot het einde der wereld bestaan. Wie onder de millioenen van Eva's kinderen zal nu de beloofde Overwinnaar der slang, de Verlosser van het menschdom zijn ? Waaraan zal de naar bevrijding smachtende wereld haren Heiland erkennen? God vond in de schatten zijner wijsheid een middel om den toekomstigen Verlosser zoo naauwkeurig te beschrijven, dat de menschen, indien zij slechts van goeden wil en oplettend wilden zijn, den beloofden Messias gemakkelijk van alle Eva's kinderen konden onderscheiden. Het door God gekozen middel tot bekendmaking van den Verlosser der wereld was eene rij van Profeten, d. i. eene rij van mannen, die door goddelijke verlichting, op last van den Allerhoogste, den toekomstigen Verlosser vooruit beschreven , door ondubbelzinnige en onbedriegelijke kenteekenen aanduidden. Die door God verlichte mannen, die Profeten, waren om zoo te spreken de voorboden, die de hemelsche Huisvader in den verwoesten wijnberg zond, om den zwaar bedrukten werklieden aan te kondigen, dat zijn eigen Zoon tot hunne redding zou verschijnen, en om verscheidene keu-teekenen aan te geven, waaraan zij dien Zoon, aanstonds bij zijn optreden, zouden erkennen. Zoo handelen ook de vorsten dezer aarde, die in een verafgelegen werelddeel uitgestrekte rijken bezitten; alvorens zij een stadhouder daarheen zenden, laten zij dien door boden of gezanten aankondigen en den onderdanen berigten, wie die stadhouder is, wanneer hij aldaar zal aanlanden, welke hoedanigheden en volmagten hij heeft, kortom, waaraan hij te kennen is. Als nu op den bepaalden tijd iemand in dat rijk komt, die zegt de stadhouder des konings te zijn, als terstond bij zijn optreden alle aangegevene kenteekenen duidelijk aan zijn persoon te vinden
183
zijn eu wel zóó, dat zij aan niemand anders zoo naauwkeurig kunnen gevonden worden , dan zullen de getrouwe en goedgezinde onderdanen er geen bezwaar in vinden, hem als den stadhouder van hunnen heer en koning te erkennen en als zoodanig de verschuldigde eer te bewijzen. De toepassing dezer gelijkenis met betrekking tot God, de Profeten en Jesus Christus ligt voor de hand.
Wat hebben de Profeten aangaande den Verlosser voorzegd?
Zij hebben in het bijzonder voorspeld: 1) den tijd en de de plaats zijner geboorte; 3) de bijzonderheden van zijn leven, lijden en dood; 3) zijne verrijzenis en hemelvaart, alsmede de zending van den L Geest; 4) de verwoesting van Jerusalem na zijnen dood, de verwerping der Joden eu de bekeering der Heidenen; 5) de stichting en onvergankelijkheid der Kerk.
Deze voorzeggingen zijn van dien aard, dat zij op Christus en wel op Christus alleen, d. i. op geen anderen noch vóór Hem, noch na Hem passen, daar zij volgens het getuigenis der h. geschiedenis in Hem alleen vervuld zijn. Mogen ook enkele voorspellingen op een of anderen beroemden man vóór Christus, bijv. op David, toepasselijk zijn , alle gezamenlijk kunnen zij op Hem alleen worden toegepast. Eu ofschoon na Christus, gelijk geschiedkundig bewezen is, velen zich voor den Messias hebben uitgegeven , werden zij weldra als bedriegers ten toon gesteld, dewijl de voorzeggingen der Profeten in hen geenszins vervuld waren.
Koe hébben de Profeten den tijd van de komst des Messias aangeduid ?
1) De Profeet Daniël (IX: 25—27.) voorspelde, dat na het bevel der wederopbouwing van Jerusalem tot den dood van den Messias geene volle 70 jaarweken, d. i. 490 jaren, zouden verloopen. 2) Jacob voorspelde, dat tijdens de komst van den Messias de schepter van Juda zou geweken zijn; wederom andere Profeten, dat de tempel te Jerusalem nog staan, en de wereld in groote verwachting zijn zou. En dit alles is naauwkeurig in Jesus vervuld.
1) Toen Daniël in de babylonische gevangenschap God om genade voor zijn volk smeekte, verscheen de engel Gabriël en verkondigde hem, dat, na „zeventig weken de overtreding uit-„gewischt, aan de zonde een einde gemaakt, de ongeregtig-„heid gedelgd, de eeuwige geregtigheid gebragt, visioen en „voorspelling vervuld, de Allerheiligste gezalfd zou worden,*
134
enz. Het lijdt geen twijfel, dat deze woorden alleen betrekking hebben op het verlossingswerk van Jesus Christus, die in de voorzegging uitdrukkelijk genoemd wordt „Christus, de vorst.quot; Ook zijn alle schrijvers het eens, dat men hier ter plaatse onder „wekenniet dagweken, maar jaarweken moet verstaan. Deze wijze van tijdsbepaling was bij de Joden in zwang, zooals blijkt uit het 3e boek van Mozes, (XXV: 8.) waar geschreven staat: „gij zult u tellen 7 jaarweken, dat is zeven maal zeven, te zamen 49 jaren.quot; Gelijk namelijk de dagweek 7 dagen telt, telt de jaarweek 7 jaren. Volgens de opgave van den Engel begonnen de 70 jaarweken „van den „tijd af, dat uitgaat het woord (het bevel), om Jerusalem te ,,herbouwenen uit de gewone tijdrekening blijkt ook inderdaad, dat van dat tijdstip af tot den dood van Jesus Christus juist 490 min Si/^ jaar verstreken zijn. Zoo zien wij Daniël's voorzegging volkomen vervuld; immers volgens die voorspelling moest Christus niet aan het einde, maar in het midden der zeventigste jaarweek sterven. Dit duidde Gabriël aan met de woorden: „maar in eene week zal Hij (Christus) voor velen den bond sterken en in het midden der week zullen de slagten spijsoffers ophouden.quot; „In eene week,quot; d. i. in die, welke op de 69, waarvan de Engel te voren gesproken had, volgen zal, alzoo in de zeventigste, zal Christus door de verkondiging van de nieuwe wet den beloofden nieuwen „Bondquot; stichten , en „in het midden der weekquot; dien door zijn offer aan het kruis bezegelen; daardoor zal dan de waarde en de beteekenis der „slagt- en spijsoffers van het Oude Verbond ophouden.quot; Want het geheele wezen der offers van het Oude Verbond bestond in de voorafbeelding van het groote offer , dat Jesus Christus, de eenige Hoogepriester, ter verzoening der wereld zelf zou brengen. Zoodra dit voltrokken was, hadden gene bij God alle waarde verloren. Daarom scheurde ook bij den dood van Christus het voorhangsel des tempels van boven tot onder in twee stukken, (Matth. XXVII: 51) en hoorde men spoedig daarna eene stem uit het binnenste van het heiligdom, die riep: „weg van hier! weg van hier ! laat ons van „hier weggaan!quot; 1) Alhoewel de geleerden niet met elkaar overeenstemmen omtrent de wijze, hoe men deze tijdruimte van 490 jaren moet berekenen, levert dit echter geen belangrijk bezwaar op. Wie de geheele voorzegging leest, ziet terstond duidelijk iu, dat de Messias gedood moest worden en wel vóór de verwoesting van Jerusalem en van den tempel. Dit ia werkelijk vervuld in Jesus Christus, en kan bij geen anderen meer in vervulling gaan, daar Jerusalem en de tempel korten
j Zie .Fl. Joseplius de bello jud. VI: 31, en Tacitus histor. V : 13.
135
tijd daarna verwoest zijn. Alzoo is volgens Dauiël's voorspelling de Messias reeds gekomen en wel ten voorzegden tijde, en deze is Jesus Christus, onze Heer.
2) Toen Jacob's einde nabij was, riep hij zijne zonen bij zich, en ieder ontving zijn deel der profetische zegeniugen. Door God verlicht sprak hij tot zijn zoon Juda: „de schepter „zal van Juda niet wijken, noch het oppergebied uit zijne nakomelingschap, totdat Hij komt, die zal gezonden worden; „en deze zal de verwachting der volken zijn.quot; (1. Mos. XL1X; 10.) — Alle geleerden, zoowel Joden als Christenen, hebben deze plaats opgevat als eene voorspelling van den toekomstigen Verlosser der wereld. Volgens deze profetische woorden moest de Messias eerst dan verschijnen, wanneer Juda, beroofd van den schepter, geene eigen regering meer hebben, de staats-magt niet meer zou uitoefenen. De geschiedenis getuigt van de vervulling dezer voorzegging bij de komst van Jesus. Sinds Jacob's dood was de schepter uit den stam van Juda nooit geheel geweken. Niet alleen ten tijde der koningen, die door God zei ven uit den stam van Juda verkozen werden, maar ook tijdens de babylonische gevangenschap, welke echter niet lang van duur was, voerden, zonder eenige tegenspraak, mannen uit dezen stam het regt over leven en dood, waarin de hoogste magt bestaat. De geschiedenis van de ten dood veroordeelde Susanna levert daarvan het bewijs. (Dan. XIII. Vergelijk 4. Kon. XXV: 27—28.) Na den terugkeer uit Babyion, namelijk ten tijde der Machabeën, bestuurde een hoofdzakelijk uit Juda's nakomelingen gekozen raad der oudsten (Synedrium) de hoogste staatszaken, terwijl de Machabeën , met toestemming en op last van dien raad, den rang van opperveldheeren bekleedden , doch het bestuur van den Slaat geenszins met hen deelden. De sluwe Idumeër Herodes Antipas trok eindelijk, door de magtige Romeinen ondersteund, de oppermagt tot zich en besliste met de grootste willekeur over leven en dood, terwijl dat regt aan den stam van Juda, gelijk de Joden zeiven bekenden, (Joan. XVIII: 31.) onttrokken was. Juist te dien tijde, op het einde der regering van Herodes, toen de joodsche stam de heerschappij voor goed verloren had, kwam Jesus, de lang verwachte Messias, ter wereld. Ook „hoorde men op zekeren dag den kreet: „wee ons! Mee ons! de sciiepter is „van Juda geweken lquot; zoo getuigt de joodsche Talmud zelf.
3) De Profeet Aggeüs (II: 7, S, 10.) troost de Joden, die deu eersten tempel gezien hadden en tranen van droefheid en smart schreiden, omdat de tempel onder Zorobabel gebouwd met dien van Salomon in pracht en heerlijkheid bij lange na niet kou vergeleken worden. Hij voorspelt, dat de Messias door zijne verschijning den tweeden tempel grooter heerlijk-
136
heid, dan die van den eersten, verleeuen zal. De heilige Ziener spreekt: „nog eene korte wijle, dan zal Ik den hemel „en de aarde en de zee en het drooge beroeren. En Ik zal „alle volkeren beroeren, en Hij zal komen de door alle volken „Verlangde, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen,... „Grooter zal de heerlijkheid van dit laatste huis, dan die van „het eerste zijn, spreekt de Heer der heirscharen, en in deze „plaats zal Ik den vrede geven.quot; — Eu inderdaad, de Messias verscheen, toen Hij algemeen door Joden en door Heidenen met een vurig verlangen verwacht werd, en Hij verscheen in den tweeden tempel, want Herodes stichtte geenen nieuwen tempel, maar herbouwde slechts dien van Zorobabel, welken hij ook veel verfraaide. Eeeds als kind werd Jesus, de Messias, in den tempel gedragen, en aldaar zijnen goddelijken Vader ten offer aangeboden. (Luc. II: 27.)
Wat voonpelden de Profeten aangaande de geboorte van den Messias?
Isaïas (YII: 13, 14.) voorspelde, dat de Messias, de vredevorst, zou geboren worden uit haar, die, niettegenstaande haar moederschap, bij uitnemendheid verdient de Maagd genoemd te worden. „Zie,quot; spreekt de Profeet, „de Maagd zal ontvangen en eenen zoon baren, en zijn naam zal men Emma-„nuel (God met ons) noemen.quot; De h. Chrysostomus zegt; „er is hier spraak niet van eene maagd, maar van de Maagd, „d. i. van eene beroemde en eenige maagd.quot; De gezegende vrucht dier maagdelijke moeder is een spruit, een nakomeling van David. „Een spruit zal opschieten uit den wortel van „Jesse. (Jesse was Davids vader. Matth. I: 5.) „En op Hem „zal rusten de Geest des Heeren, de Geest van wijsheid en „verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van weten-„schap en godvrucht, en de Geest der vreeze Gods zal Hem „vervullen.quot; (Is. XIII: 1—2=) Van dezen met alle gaven des h. Geestes vervulden spruit wordt in het hebreeuwsche vers gezegd, dat Hij komt uit een afgehouwen tronk, om aan te duiden, dat tijdens zijne geboorte de stam van David in de diepste nederigheid zal leven. — Michaeas (V: 2—4.) geeft niet enkel het geslacht, den stam, de familie, maar zelfs den naam van het onaanzienlijke stadje op, waar de Messias, de hersteller van den vrede, moet geboren worden: „En gij Beth-„lehem Ephrata ! zijt wel klein onder de duizendtallen (stam-„huizen) van Juda; toch zal uit u degene voorttreden, die „heerschen zal in Israël; en zijn uitgang (hemelsche geboorte) „is van den beginne, van de dagen der eeuwigheid. En Hij „zal de vrede zijn.quot; Zelfs hetgeen aan de wieg van deu pas
137
geboren Messias gebeuren zal, hebben de Profeten voorspeld. Isaïas en David zien in den geest, koningen uil het verre Oosten komen, om Hem offers te brengen. „Sta op, Jerusa-„lem! schitter in klaarheid! want uw licht is gekomen en de „glorie des Heeren over u opgegaan... . Eene overstrooming van „kameelen bedekt u! Dromedarissen uit Madian en Épha „(Arabië); uit Saba komen zij allen, goud en wierook aanbrengende en den lof des Heeren verkondigende.quot; (Is. LX: 1—6.) En David zingt: „De koningen van Tharsis en van „de eilanden zullen geschenken offeren, de koningen van Arabië „en Saba gaven aanbrengen.quot; (Ps. LXXI; 10.) Wanneer men de h. geschiedenis raadpleegt, ziet men terstond, hoe naauw-keurig die voorzeggingen aangaande de geboorte van den Heiland der wereld vervuld zijn. De allerheiligste Maagd Maria uit het huis van David ontvangt door overschaduwing van den h. Geest. Zij baart eenen Zoon in den stal te Bethlehem Ephrata, en de Engelen boodschappen de geboorte van den vredevorst al zingende; „eere zij God in den hoogen, en vrede „op aarde aan de menschen, die van goeden wille zijn.quot; (Luc. II.) En ziet! wijzen (koningen) uit het Oosten komen naar Jerusalem, doen onderzoek naar de geboorteplek van den pas geboren Koning der Joden, en worden op Bethlehem gewezen. Aldaar vinden zij het kind met Maria zijne Moeder, bidden het aan en brengen het geschenken: goud, wierook en myrrhe. (Matth. il.) Zoo moesten de voorzeggingen eerst letterlijk vervuld worden , om die veel heerlijker vervulling aan te duiden, welke later plaats had, toen namelijk volkeren en koningen zonder tal tot de ware Kerk van Christus kwamen en Jesus aanbaden.
JFat hehhe.n de Profeten aangaande het leven van den Messias voorspeld?
Niet tevreden, den tijd zijner komst, de plaats en onderscheidene omstandigheden zijner geboorte aangegeven te hebbenquot;, beschrijven zij ook zijne persoonlijke eigenschappen en daden, en leveren r.ldus eene treffende karakterschets en naauwkeurige levensbeschrijving van den Verlangde der volkeren. Isaïas (XLI: 1—4.) spreekt in den persoon van God aangaande den Messias, dien hij ergens anders, „God met ons,quot; en eenvoudig weg „Godquot; noemt: „Zie, mijn dienaar, dien Ik onder-„steun, mijn uitverkorene, in wien mijne ziel welbehagen „heeft! Ik heb mijnen Geest op Hem uitgestort. Hij zal het
„regt den volken verkondigen..... Hij zal het geknakte riet
„niet breken en het rookand vlaslemmet niet uitblusschen. . . . ,,Eu op zijne leer wachten de eilanden.quot; Malachias (III; 1.)
1S8
ziet een Engel d. i. een Godsgezant voor Hem uitgaan en den weg voor Hem bereiden. Deze Profeet zegt: „Zie, Ik zend „mijnen Engel, die den weg bereide voor mijn aangezigt. En „weldra zal dan tot zijnen tempel komen de Heer, dien gij „zoekt, en de Engel des verbonds, naar wieu gij verlangt. Ziet „Hij komt, zegt de Heer der heirscharen.quot; — Isaïas (LXI, 1, 2.) ziet Hem verder zijn leeraarsambt vervullen en zijn heilaanbrengend woord met wonderen en teekenen bekrachtigen. „De Geest des Heeren is over Mij,quot; spreekt de Profeet in den persoon van den Messias, „want de Heer heeft „Mij gezalfd; om den armen heil te verkondigen zond Hij „Mij, om te genezen die vermorzeld zijn van harte; om te „verkondigen aan de gevangenen verlossing, en aan de gebon-„denen slaking hunner boeijen; om uit te roepen het genadejaar des Heeren en den dag der wrake van onzen God; om „alle treurigen te vertroosten.quot; Tot de onder het juk der zonde zuchtenden wendt zich de h. Ziener met de woorden: „weest getroost en vreest niet. . .. God zelf komt en verlost „u. Dan worden de oogen der blinden en de ooren der doo-„ven geopend; dan springt de kreupele gelijk een hert, en de „tong der stommen juicht.quot; (Is. XXXV: 4—6.) — Ook de liefelijke triumf van den Vredevorst zweefde den door God verlichten Profeet Zacharias voor oogen. Vol heilige geestdrift roept hij uit; „verheugt u, gij dochters van Jerusalem! Ziet, „uw Koning komt tot u regtvaardig en als Heiland. Hij „is arm en rijdt op eene ezelin, op het jonge veulen eener „ezelin.quot; (Zaeh. IX: 9.) — Wie ziet in de aangehaalde voorzeggingen niet de hoofdtrekken van het karakter en van het leven van Jesus Christus! Voor Hem uit gaat Joannes de Dooper; Hij zelf trekt door geheel Judea, predikende en heelende alle gebreken, het eene wonder volgt op het andere. Ka drie jaren aldus gewerkt te hebben komt Hij, gezeten op eene ezelin, Jerusalem binnen, terwijl het volk jubelend uitroept: „Gezegend zij Hij, die komt in den naam des Heeren! „Vrede zij op de aarde en eer in den hoogen!quot; (Luc. XIX: 37, 38.) Men zou even ongeloovig moeten zijn als de Joden het waren, om hierin en in het voorgaande tie naauwkeurige vervulling der voorspellingen te miskennen.
JFat voorspelden de Profeten aangaande het lijden en den dood van den Mesdas.''
Bijna alle omstandigheden, zelfs de geringste. — De grootheid van zijn lijden, de oorzaken er van en de wijze, waarop de Heiland alles verdragen heeft, schildert Isaïas (LUI: 2—8.) met de krachtigste en roerendste uitdrukkingen: „Gestalte en schoonheid
139
„heeft Hij (de lijdende Messias) niet; wij zien Hem, maar „Hij heeft geene gestalte, en wij begeeren Hem niet, den „verachte en den minste der menschen, den man vau smar-„teu, die de ellende kent en gelijk is aan iemand, voor „wien men zijn gelaat bedekt (omdat men hem niet zonder „walging kan aanzien); den verachte, dien wij dau ook niet „tellen. In waarheid! Hij draagt onze kwalen, Hij torscht „onze smarten. Wij hielden Hem voor eenen melaatsche, door „God geslagen en vernederd:— maar om onze ongeregtigheid „ia Hij verwond, om onze misdaden is Hij verbrijzeld, de „kastijding, die ons vrede brengt, is op Hem, en door zijne „striemen zijn wij genezen. Wij allen dwaalden als schapen „iedereen doolde zijns weegs;— maar de Heer legde op Hem „de ongeregtigheid van ons allen. Hij werd geofferd, omdat „Hij zelf het wilde, en Hij opende zijnen mond niet; als een „lam werd Hij ter slagting geleid, als een schaap, dat zwijgt „voor dengene, die het scheert, zoo deed Hij zijnen mond „niet open. Uit de foltering van het strafgerigt wordt Hij „(door den dood) weggerukt; — zijn geslacht (d. i. zijnen „leeftijd) wie zal dat vermelden? — daar Hij afgesneden is „uit het land der levenden. Om de zonde van mijn volk heb „Ik (zegt God) Hem geslagen.quot; Wij zouden fe ver gaan, wilden wij alle trekken uit het lijden van den Heiland en alle omstandigheden van zijnen dood, gelijk zij door de Profeten te voren beschreven zijn, bijeen brengen en uitvoerig bespreken. Zij zien den Messias dertig zilverlingen waard geschat en voor dien spotprijs verkocht (Zach. XI: 12), door zijnen leerling verraden (Ps. XL: 10.), door het volk veracht en gehoond (Ps. XXI: 7.), in het aangezigt geslagen, bespuwd (Is. L: 6.), zonder medelijden en erbarming met wonden en moedwilligen spot overladen , met gal en azijn gelaafd (Ps. LXVIII: 22 en 27.), onder de boosdoeners gerekend (Is. LUI: 12.), aan handen en voeten doorboord (Ps. XXI: 17.), onder spottend hoofdschudden gelasterd (Ps. XXI: 8 en lJ.), beroofd van zijne kleederen, om welke men het lot werpt (v. 19.), door God zeiven verlaten (v. 2.), eindelijk gedood. (Dan. IX: 26.) Hoe naauwkeurig al deze voorzeggingen vervuld zijn; blijkt uit de aandachtige lezing der lijdensgeschiedenis van onzen Heer.
Eene enkele aanmerking, welke bij het lezen der Profeten van groot nut kan ïijn, mogen wij hier niet achterwege laten. Deze door God verlichte mannen schetsen den Messias menigmaal als een magtigen Koning, die allen volkeren heil en zegen zal aanbrengen. In overeenstemming met de overigen roept laaïas (IX: 11, 35.) vol heilige vreugde uit; „een Xind is ons geboren, een „Zoon is ons geschonken! Hij draagt de heerschappij op zijnen
140
„schouder.....Op den troou van David zal Hij zitten.... van nu
„af en tot in eeuwigheid.quot; — „Alsdan (wanneer het rijk van den „Messias begint) zal de wolf met het lam wonen, en de panther „naast het bokje nederliggen; vaars , leeuw en sehaap zullen in één „hol verblijven, en een klein kind zal ze hoeden,... Dan ver-„heugt zich de woestijn en bloeit als eene lelie; want in de gloei-„jende vlakte breken waterbeken uit, en stroomen in het dorre
„land.....Die de Heer verlost heeft, komen naar Sion onder lof-
„gezang; eeuwige vreugde kroont hun hoofd, blijdschap en zielsge-„not wordt hun ten deel, kommer en zuchten vlieden.quot; Moet het niet opvallend schijnen, dat dezelfde heilige Ziener op de boven aangehaalde plaats (LUI: 3, 8.) denzelfden Messias aanduidt als „eenen man van smartenquot;, die als een tak van den boom, „uit het land „der levenden wordt aigesneden;quot;dat David Hem „een worm, den spot der menschen en het uitwerpsel des volksquot; noemt? Hoe kan men die grootheid en die laagheid, die heerlijkheid en die versmading , die eeuwige heerschappij en dien tijdelijken dood van een en denzelfden Messias met elkander vereenigen ? Is hier niet eene duidelijke, onoplosbare tegenstrijdigheid in de voorzeggingen der Profeten P Moet men niet denken, gelijk eenige Rabbijnen, dat hier spraak is van eenen Messias, die groot en heerlijk zich voordoet, en van een anderen, die smaad en vernedering lijdt? — Ziedaar de moeijelijkheid. De beste oplossing dezer schijnbare tegenstrijdigheid, welke men in de boeken van alle Profeten meent te ontdekken, gaf Jesus de Messias zelf, toen de romeinsche landvoogd Pilatus Hem de vraag stelde: „zijt Gij de Honing der Joden?quot; Jesus antwoordde: „Mijn rijk is niet van deze wereld. Zoo mijn rijk van „deze wereld ware, gewis zouden mijne dienaren gestreden hebben, „dat Ik den Joden niet werd overgeleverd, Nu echter is mijn rijk „niet van hier.quot; Pilatus zeide nu tot Hem: „Zoo zijt Gij dan Koning?quot; Jesus antwoordde: „gij zegt het. Ik ben Koning. Daartoe ben Ik „geboren, en daartoe in de wereld gekomen.quot; (Joan. XVIII: 33—37.) Het rijk van Christus is alzoo geen wereldlijk rijk, gelijk de aards-gezinde Joden het dachten en wenschten en nog heden denken en wenschen. Derhalve moet al hetgeen de Profeten aangaande de heerlijkheid van den Messias en de zaligheid van zijn rijk voorspelden, op zijn geestelijk Koningschap, op zijne geestelijke heerschappij en op de volheid der onzigtbare goederen en genadegaven, waarmede Hij de wereld verrijken zou, worden toegepast; want om het verlangen naar die schatten op te wekken, moesten de Profeten ze voor het zinnelijke volk aanschouwelijk maken onder het zinnebeeld van zigtbaren, bloeijenden welstand en tijdelijke zegeningen. 1) Hetgeen zij daarentegen van des Messias lijden, vernederingen en dood voorspelden, moet in den eigenlijken, letterlijken zin verslaan worden. Al dat lijden en die vernederingen, die schandelijke dood aan het kruishout waren voor den Godmenseh de weg ter eeuwige heerlijkheid. ..Moest de Christus niet dit lijden, en aldus ingaan in „zijne heerlijkheid?quot; (Luc. XXIV: 26.) Datzelfde lijden en die vernederingen waren tevens de grondslag van een nieuw en geestelijk rijk, de Kerk, die wel op aarde beginnen, maar zich onder aanhoudenden strijd verbreiden en eerst in den hemel de zegepraal vieren en eeuwig duren moet. Dit begrepen de aardsgezindo Joden zoo weinig, dat zij eigernis namen aan dc vernedering van den Heiland, dat zij met Hem als met een gewaandcu koning den
Zie Dieringer, System, der gottl. Thiitcn. I, § 33.
141
spot dreven, en zich gekreukt gevoelden, toen Pilatus op het kruis liet 'sclirijveu: „Jesus van Nazareth, de Kouing der Joden.quot; De ongelukkigen schaamden zich en schamen zich, helaas! heden ten dage nog over den gekruisigden Jesus, hunnen Verlosser. O, gave God, dat wij gerust konden zeggen, dat er geene Christenen zijn, die, gelijk aan de verblinde Joden, den lijdenden Heiland niet willen erkennen!
IF al hellen de Trof eten voorspeld, aangaande de verrijzenis en de hemelvaart des Verlossers en de zending van den h. Geest''
Zij beschrijven ook zijne verheffing, als eene belooning voor de geleden smarten en vernederingen. De koninklijke zanger ziet den Messias uit de beek der smarten drinken, maar ook juist daarom zijn hoofd verheffen. (Ps, CIX: 7.) Hij ziet Hem in de ouderwereld, maar voorspelt, dat Hij daarin niet blijven zal. „Gij zult,quot; spreekt hij tot God in den persoon van den Messias, „mijne ziel niet in het doodenrijk laten en „niet gedoogen, dat uw Heilige het bederf zie.quot; (Ps. XV: 1Ü.) Ook Isaïas zegt (XI: 10.) van Hem; „zijn graf zal heerlijk ziju.J' David ziet den Messias ten hemel varen, de uit het voorgeborgte der hel verloste zielen in ttiumf met zich voeren en hemelsche gaven aan de menschen schenken; „Gij zijt de „hoogte opgestegen. Gij voert gevangenen in triumf. Gij ont-„vaugt (van den Vader) geschenken voor de menschen.quot; 1) (Ps. LXVII: 19, 34.) Op eene andere plaats (Ps. XXIII: 7.) uoodigt hij de poorten des hemels uit, zich te openen, om den Messias, „den Koning der heerlijkheidquot;, in het rijk der glorie te laten binnen trekken. Daar ziet hij Hem aan de regterhand des Yaders zitten, wachtende, „tot zijne vijanden gesteld worden ter voetbank zijner voeten.quot; (Ps. CIX: 1.) De uitstorting van den h. Geest is vooral voorspeld door den Profeet Joel: „Ik zal mijnen Geest uitstorten over alle vleesch; „uwe zonen en uwe dochters zullen profeteren; uwe grijsaards „zullen droomen droomen, en uwe jongelingen zullen gezigten „zien. En ook op mijne dienstknechten en dienstmaagden zal „Ik in die dagen van mijnen Geest uitstorten,quot; spreekt de Heer door den mond van den Profeet. (II: 28, 29. Vergelijk 1. Cor. XII; 4—11.)
}Fat voorspelden de Frojeien aangaande de verwoesting van Jerusalem en de verwerping der Joden?
1) Nadat Christus zal gedood zijn, zoo lezen wij bij Daniël in de boven aangehaalde voorspelling, zal een vreemd volk
Vergelijk Eph. IV: 8, en Bellarminus over Ps. LXXVII: 19,
142
met zijnen veldheer komen „en stad en heiligdom verwoesten; „haar einde zal verwoesting zijn, en de vernieling is besloten „na het einde van deu oorlog],quot; J. i. de oorlog zal met verwoesting van de st.ad en van het heiligdom eindigen. Het gezegde bekrachtigend, gaat de Profeet door: „Slagt-en spijs-„offer zal ophouden; in den tempel zal de gruwel der verwoes-„ting tot aan het laatste einde duren.quot; Vanwaar het vreemde volk met zijnen veldheer komen zal, had reeds Balaam in de bekende voorspelling over den Messias gezegd: „Zij zullen in „schepen uit Italië komen en de Hebreeuwen verwoesten.quot; 1) (4. Mos. XXIV: 24.) — Dat alles stiptelijk vervuld is, zien wij uit de geschiedenis, welke een joodsch tijdgenoot en ooggetuige , Plavius Josephus, opgeteekend heeft. De grootste ellende kwam weldra na Christus' dood over de heiligschen-neude stad. Het rampzalige volk verdeelde zich in partijen, die met de hoogste woede elkander bestreden. De tempel werd het tooneel van huiveringwekkende moordtafereelen: op eenen dag werden er 8500 menschen in omgebragt. In den loop van het zeven-en-dertigste jaar na den dood van Jesus stonden de romeinsche legioenen, door Titus aangevoerd, voor Jerusalem, en sloten de stad van alle kanten in. Onbeschrijfelijk was de ellende, welke gedurende het beleg door zwaard, honger, pest en de wreedheid der vijanden van binnen en buiten werd aangerigt. Eindelijk werd de stad onder een schrikkelijk bloedbad veroverd en op bevel van den veldheer geslecht. De heerlijke tempel lag in puin eu assche. Vergeefs had Titus alles aangewend, om dien te redden. „Hij „wilde een zoo heerlijk gebouw, dat tot roem van het rijk „moest behouden worden , niet vernietigen.quot; Maar in de hitte van den strijd greep een romeinsch soldaat eene brandende lont en slingerde die door het venster in do vertrekken, welke het heiligdom omgaven. Terstond stond alles in laaije vlam. Titus schoot toe, gebood dat men den brand zou blusschcn, maar het was te vergeefs. De voorzegging moest vervuld worden. „God,quot; schrijft l'lavius Josephus, „had sinds lang het gebouw ten vure veroordeeld.quot; Titus zelf zag hierin Gods strafgerigt: „niet ik ben de overwinnaar, maar God, die op de Joden vertoornd was,quot; sprak hij tot degenen, die hem lauwerkransen bragten. Op de puinhoopen des tempels werd de romein-«clie adelaar geplant; onder keizer Hadriauus bouwde men er eenen tempel voor Jupiter, en thans staat aldaar de turksche moskee van Omar. ')
Zie de vertaling vaa Locli en Reischl.
') Den 19d,;n December van het jaar 69 werd het Kapitool met den tempel van Jupiter Jlapitolinus en de heiligdommen van Juno en Minerva, door de Homeinen in brand gestoken, eene prooi der vlam-
143
2) Ook de verdere lotgevallen der Joden hebben de Profeten voorspeld, namelijk „dat zij verblind, verstooten, onder „alle volkeren verstrooid, noch otfer noch tempel meer zullen „hebben, dat God hen echter niet uitroeijen, maar de over-„geblevenen op het einde der tijden redden zal.quot;
Daniël had reeds voorspeld, dat het volk, hetwelk den Messias zou verloochenen en dooden, geen offer en tempel meer hebben en ophouden zou, „zijn volk te zijn.quot; Isaïas voorzegde, dat ten tijde van den Messias de joodsche synagoge met het volk verstooten, haar naam ten vloek en de ware dienaren Gods anders genoemd zouden worden: „zoo „spreekt de Heer: waar is de scheidbrief uwer moeder (de „synagoge), waarmede ik haar heb weggezonden? Of waar is „mijn schuldeischer, aan wien ik u verkocht heb? Ziet, orn „uwe wanbedrijven zijt gij verkocht, en om uwe misdaden is „uwe moeder weggezonden. Want Ik kwam, en er was nie-„mand; Ik riep en niemand was er, die hoorde.''(Is. L: 1,2.) Dat er hier van den Messias spraak is, bewijzen de volgende woorden: „mijn ligchaam bied ik hun, die Aiij slaan, mijne „wangen hun, die Mij den baard uitrukken, mijn aangezigt „keer Ik niet af van hen, die Mij schelden en bespuwen.quot; En nadat de Profeet, in het 65st0 hoofdstuk, de roeping en bekeering der Heidenen aangekondigd heeft, wendt hij zich tot e Joden met deze woorden: „gij zult uwen naam als een „vloekwoord aan mijne uitverkorenen achterlaten; God de „Heer zal u dooden en zijne knechten met een anderen naam „(van Christus) noemen.quot; Door, den mond van den koninklijken Profeet (Ps. LXVIII: 22—27.) verkondigt de Messias hun het verschrikkelijke slrafgerigt, dat hen te wachten staat. Gelijk zij Mij, dus spreekt Hij, gal te eten gaven, en in mijnen dorst Mij met azijn laafden; zoo zal ook hen een bitter lot treffen; „hunne tafel zal hun ten valstrik en ter vergelding „en ten aanstoot zijn. (Vergel. Rom. XI: 9.) Hunne oogen „zullen duister worden, zoodat zij niet zien, en hunne ruggen „worden al krommer! Stort uit (o God!) over hen uwen toorn; „en de woede uvver gramschap grijpe hen aan! Hunne women. Tacitus noemt dit de smartelijkste en onteerendste gebeurtenis, welke den romeinschen Staat sinds de stichting van Kome getroflen heeft Acht maanden daarna, den lU11'quot; Augustus van het jaar 70, wierp een soldaat de brandende lont in den tempel van Jerusalem, en de tempel zonk in assche neer. Aldus waren binnen weinige maanden het heiligdom der romeinsche natie, het godsdienstig middelpunt des rijks, en de tempel van deu waren God door romeinsche soldaten, onwetend werktuigen ter volvoering van's Hee-ren raadsbesluiten, vernietigd. Er moest aanleiding gegeven worden voor de aanbidding iu geest en waarheid.
141
„ning zal verlaten worden, en in hunne hutten niemand zijn, „die er in woont! quot;Want zij hebben vervolgd, wieu Gij geslagen hebt, en de smarten mijner wonden nog vergroot;quot; enz. — Doch niet altijd zal de toorn over het vroeger uitverkorene volk uitgestort blijven ; want er staat geschreven: (Is. LIX: 20.) „maar voor Sion komt de Verlosser, voor hen, die omkeeren van hunne boosheid in Jacob, spreekt de Heer.quot; (quot;Verg. Eom. XI: 26.) Wanneer dit geschieden zal, duidt de Profeet Oseas aan: (III: 4, 5.) „vele dagen zullen „de zonen van Israël blijven zonder koning, zonder vorsten, „zonder offer, zonder altaar, zonder ephod (priesterlijk sie-„raad.) En daarna zullen de zonen van Israël zich bekeeren „en den Heer hunnen God, en David, hunnen koning (den „Messias) zoeken; en zij zullen in vreeze den Heer en zijne „goederen nabijkomen in den laatsten tijd. De overblijfselen „zullen zich bekeeren, ja de overblijfselen van Jacob tot den „sterken God.'' (Is. X: 21.) Om allen twijfel aangaande de vervulling dezer voorzegging te verbannen, is het niet noodig een blik te werpen in de geschiedboeken, welke ons berigten, dat na de verovering van Jerusalem door de Eomeinen, alle Joden, die onder de zeventien jaren oud waren, als slaven verkocht, en de overige grootendeels in de romeinsche provinciën tot openbaren arbeid of tot den strijd met wilde dieren bestemd werden; dat vijftig jaren later, onder keizer Hadiia-dus, eene ontelbare menigte deels verbannen, deels verkocht, en het grootste deel des lands bijna in eene woestenij veranderd werd; — Israël, het door God verstoeten volk, leeft ook nu nog, gelijk heel de wereld ziet, onder alle natiën verstrooid. Het wacht nog altijd op den Messias, die uit den stam Juda en uit het huis van David komen moet, in weerwil dat sinds lang de geslachtsregisters verloren zijn geraakt. Het blijft uog wachten op den Messias, hoewel reeds lang de voorzeggingen vervuld, de schepter van Juda weggenomen, stad en heiligdom verwoest zijn! En sedert achttien eeuwen is Israël zonder land, zonder tempel, zonder vorsten, zonder priesterdom, zwervend en voortvlugtig als Caïn, sinds het namelijk den Messias miskende, hoonde, zijn bloed over zich en zijne kinderen riep. Hem kruisigde, den Verrezene verloochende en nog verloochent. Die blinddoek, welke tot op den huldigen dag op het oog of liever op het aardsgezind hart der Joden ligt, (2. Cor. III: 15.) zoodat zij op klaarlichten dag als in den duisteren nacht ronddolen, (Is. LIX: 10.) deze is wel de verschrikkelijkste en handtastelijkste aller straffen. Zwaar drukt op de Israëlieten de arm des Almagtigen sinds zoo vele jaren ! De barmhartigheid van God is echter altijd grooter, dan zijne geregtigheid gestreng is. Hoe overstelpend
145
zal het geluk zijn der Israëlieten, wanneer zij Jesus van Nazareth, dien hunne vaderen gekruisigd hebben, ais hunnen Verlosser en Heer zullen erkennen; wanneer vervuld wordt hetgeen Hij sprak door den mond van den Profeet Zacharias: „Ik zal over het huis van David en over de inwoners van „Jerusalem uitstorten den Geest der genade en des gebeds; „en zij zullen opzien tot Mij, dien zij doorstoken hebben, en „zij zullen Hem beklagen, gelijk men een eenig kind beklaagt, „en weenen over Hem, gelijk men over den dood van den „eerstgeborene pleegt te weenen. Te dien dage zal de rouw „in Jerusalem groot zijn.quot; (Zach. XII: 10.)
Wat voorspelden de Pro\e1en. aangaande de lelceering der Heidenen, de stichting, de uitbreiding en den duur der Kerk?
Alles, wat wij reeds vervuld of der vervulling nabij zien.— J) De hekecring der Heidenen was door de Profeten als een der voornaamste kenteekenen, waaraan men den Messias erkennen kon, aangegeven. Reetls aan Abraham beloofde God een nakomeling, die allen, bijgevolg ook den heidenschen volkeren ten heil verstrekken zal: „in uw zaad zullen gezegend „worden alle volkeren der aarde.quot; (1. Mos. XXII: 18.) Tot den Messias spreekt God door den mond van den Profeet (Isaïas XLII: 6, 7.): „Ik geef U den volke ten verbond, „deu Heidenen tot licht, om de oogen der blinden te openen, „de gevangenen te voeren uit den kerker, uit het gevangen-„huis, die in het donker zaten.quot; En: „'t is te gering, dat Gij „mijn dienstknecht wezen zoudt, om Jacob's mannen op te „rigten en Israël's loten te herstellen: zie, Ik heb U ook ge-„steld tot een licht der Heidenen en om mijn heil te zijn tot
„aan het eind der aarde.....Koningen zullen het zien, vor-
„sten opstaan en zich nederbuigen om des Heeren wil.....
„Ziet dezen, van verre komen zij; en ziet genen uit het noor-„den en uit het zuiden.quot; (XLIX: 6, 7.) : „Tot een teeken „voor de volkeren/' spreekt God de Heer, (Is. LV: 4, 5) ,.heb ik Hem (den Messias) gemaakt tot een vorst en leeraar „der volken. Ziet! natiën, die gij niet kendet, zult gij roepen ; „en natiën, die u niet kenden, komen tot u geloopen.quot; (Vergelijk LXVI: 18—23, en LX.) Die roeping en bekeering der Heidenen schetst ook David in zijne heilige gezangen: „Alle einden der aarde zullen tot den Heer terugkeeren, en alle geslachten der Heidenen bidden voor zijn aangezigt; want het rijk is des Heeren, en Hij zal heerschen over de Heidenen. (Ps. XXI: 28, 29. Zie ook Ps. LXXI: 11, 17 en LXXXV; 9.)
2) Aangaande het nieuwe Godsrijk — de Kerk, welke de
DEHABBE, GELOOFSLhEB II. 10
146
Messias stichten zal, voorzeggeu de Profeten: a) „dat zij van „zee tot zee, tot aan de grenzen der aarde zich zal uitstrek-„ken en in eeuwigheid niet vergaan kan.quot; „In de laatste „dagen,quot; spreekt Isaïas (II: 2, 3), „zal de berg van's Hee-„ren huis vast staan op de kruin der bergen, verheven boven „de heuvels; alle volken stroomen daarheen! Vele volken „komen en zeggen: komt, laat ons opstijgen tot den berg des „Heeren, tot het huis van Jacob's God! Hij zal ons zijne „wegen leeren, en wij zullen op zijne paden wandelen; want „de wet gaat uit van Sion en 's Heeren woord van Jerusalem.quot; Hetzelfde zegt de Profeet Micheas, en hij voegt er bij: „de „Heer zal over haar heerschen op den berg Sion van nu af „tot in eeuwigheid.quot; (Mich. IV: 7.) — Wie denkt bij het lezen dier voorspellingen niet aan de Kerk, door Christus op de steenrots gesticht, aan de onbedriegelijke leerares der waarheid, en aan Eome, de op zeven heuvelen gebouwde hoofdstad des Christendoms? De koninklijke Profeet David verkondigt eveneens het rijk van den Messias met de woorden : „Hij (de Messias) zal heerschen van zee tot zee, van den „vloed tot aan des aardrijks uiteinden. Voor Hem zullen zich „nederwerpen de Ethiopiërs, en zijne vijanden het stof lekken,' enz. „Alle koningen der aarde zullen Hem aanbidden, alle „volkeren Hem dienen.quot; (Ps. LXXI: vergelijkPs. LXXXVIII) — Nog naauwkeuriger duidt Daniël (lis 44.) dit rijk aan. Na melding gemaakt te hebben van de vier wereldheerschappijen, de babylonische, persische, grieksche, romeinsche, die op elkander zullen volgen, spreekt hij: „In de dagen van deze koning-„rijken zal de God des hemels een rijk verwekken, dat in „eeuwigheid niet verwoest zal worden; zijn rijk zal aan geenen „anderen gegeven worden, en het zal vernietigen en omver „werpen alle rijken, maar zelf eeuwig bestaan.quot; Dat eeuwige, heel de wereld omvattende rijk is het rijk van Jesus Christus, hetwelk het heidensche rijk der Eomeinen, dat zelf alle andere rijken had vernietigd, met de wapenen des geloofs overwon.
i) In dit nieuwe, geestelijke rijk zal de Messias „een „nieuw, onbloedig offer en een nieuw priesterschap stichten.quot; Zoo drukt God zich uit door den mond van den Profeet Malachias: (I: 10, 11.) „Ik heb geen welgevallen in u, „(priesters van het joodsche volk) en neem geen offer aan uit „uwe handen; want van den opgang der zon tot haien ondergang „zal mijn naam groot worden onder de volken, en op alle ,,plaatsen zal mijnen naam geofferd, en een rein offer gebragt „worden, want groot zal mijn naam worden onder de volkeren, quot;spreekt de Heer der heirscharen.quot; En op eene andere plaats, nadat er gezegd is, dat de heidensche volkeren de Kerk zullen binneiigaan, spreekt de Heer: „En Ik zal uit hen priesters en
147
„levieten kiezen,quot; (Is. LXVI: 21.).....„u herders geven
„van mijn hart, die u weiden met wijsheid en verstand.,.. „Dan zal men niet meer zeggen: zie de arke des verbonds „van den Heer; ja, zij zal niet meer opkomen in het hart, „en men zal aan haar niet denken, noch haar bezoeken, noch „eene andere maken, maar te dien tijde zal men Jerusalem „(het nieuwe Jerusalem, de christelijke Kerk) heeten des „Heeren troon,quot; (Jerem. III: 15.) ,.want zie, Ik zelf, die „tot u spreek, ben dan tegenwoordig.quot; (Is. Lil: 6.) „Ik, „Ik zelf wil u troosten.quot; (Is. LI: 12.) — Wie slechts een weinig van de Kerk van Christus kent, ziet zonder moeite de vervulling dezer voorspellingen.
Bcwiiskracht der messiaansclie profetiën.
Tlehhen de Profeten lang vóór de komst van Christus gesproken ?
De eerste belofte des Verlossers werd, gelijk boven is opgemerkt, terstond na den zondeval gedaan. God herhaalde die later aan den aartsvader Abraham. Hij verleende den stervenden patriarch Jacob (ongeveer 17Ü0 jaren vóór Christus) de gave der voorzegging betreffende den toekomstigen Verlosser, en dreef hem ongetwijfeld aan, alles, wat hem dienaangaande door goddelijke ingeving bekend was, zijnen zonen mede te deelen. (1. Mos. XLIX: 9—10.) Dezelfde gave schonk God ook aan Mozes, (5. XVIII: 15—19) die 1500 jaar vóór Christus leefde. In het vervolg gaf Hij aan het israëlietische volk van tijd tot tijd heilige mannen, die op goddelijke ingeving den Verlosser voorspelden, Hem allengs al duidelijker beschreven, en op die wijze de verwachting van het uitverkoren volk onderhielden en aankweekten. Zulke mannen waren David (L055 jaren vóór Christus), Amos, Oseas en Joel (800 jaren vóór Christus), Isaïas (670 vóór Chr.) , Jeremias (628 vóór Chr.) en anderen, die doorgaans dim optraden, wanneer de herinnering aan den toekomstigen Messias tot verbetering of ten troost des volks dringend noodzakelijk was. Malachias sluit de rij der Profeten omstreeks 450 jaren vóór Christus geboorte. De Messias en zijn rijk waren thans duidelijk genoeg voorspeld en beschreven: de sterren verbleekten bij het opkomen van de zon. Niet zonder eene wijze bedoeling onttrok God in dezen tijd aan zijn volk de gave der voorspelling. Anders toch zou men welligt in den waan gekomen zijn, dat de Profeten datgene wat zij voorspelden, op eene of
10*
148
andere natuurlijke wijze voorzien of geraden hadden. Bovendien moest die naauwe omgang, welken God door middel van de Profeten met zijn volk gehouden had, worden afgebroken, opdat aller verlangen door de ontbering meer opgewekt, en de bereidwillige ontvangst van den menschgeworden Zoon Gods voorbereid zou worden.
Zijn de voorspellingen der Profeten reeds lang vóór Christus lekend geweest?
De messiaansche voorspellingen waren reeds vele eeuwen vóór Christus opgeteekend, door de Joden bewaard en gelezen , ook in andere talen overgezet en zelfs onder de Heidenen verbreid. Een ontegensprekelijk bewijs voor de opteeke-ning en bewaring der profetiën levert de bovengenoemde Elavius Josephus, een joodsch schrijver, die tijdens de verwoesting van Jerusalem leefde. In zijn verdedigingsgeschrift tegen den heidenschen leeraar Appion leert hij, dat de Joden 22 boeken hadden, welke te regt als goddelijke boeken beschouwd werden, en de geschiedenis van den geheelen voortijd mededeelden. Vijf daarvan zijn door Mozes opgesteld. Sinds Mozes' dood hebben de Profeten de gebeurtenissen van hunnen tijd opgeteekend. Groot moet immer het aanzien geweest zijn, hetwelk die boekeu genoten ; want gedurende al den tijd, welke sedert dien vervlogen is, heeft niemand het gewaagd, aan deze boeken, door er iets af le nemen of bij te voegen, eenige verandering te maken, 't Is den Jood eigen, die boeken als Gods woord en leer te eeren en er zich aan te houden, ja, in tijd van nood er voor te sterven. *) Het zingen der Psalmen bij het brengen van offers, en het lezen van gedeelten uit de boeken van Mozes en de Profeten was bij de Joden, gelijk men weet, in zwang. **) — He eerste vertaling der 5 boeken van Mozes in de grieksche taal werd omstreeks het jaar 285 vóór Christus te Alexandrië door 72 geleerden der joodsche natie ondernomen. Door die overzetting in eene taal, welke toen ter tijd onder de beschaafde volkeren het meest in gebruik was, werden zij ook aan de Heidenen bekend. De vertaling der overige heilige Boeken (ook der Profeten) werd omstreeks het jaar 245 voleindigd. Men moet derhalve aannemen, dat ook de Heidenen aan de beloften en voorspellingen van een en Messias niet vreemd zijn gebleven. De overtuiging „dat het Oosten magtig zou worden en de heeren der
*; Zie ïïaneberg; „Versuch einer Geschichte der bibl Oflenba-
rlmg;quot; blad/,. 408.
**} Zie deel 1. bladz. 53 en volg.
149
„wereld van Judea zoudeu uitgaan,quot; was, volgens het getuigenis van heidensche schrijvers, tijdens de komst van Christus, algemeen verbreid en draagt er niet weinig toe bij, ieder, die slechts even nadenkt, in die meening te versterken. Behalve deze oudste grieksche vertaling is er nog eene chaldeeuwsclie, die waarschijnlijk weinige jaren vóór Christus is vervaardigd, en eene syrische, die bij de invoering van het Christendom in Edessa schijnt gemaakt te zijn. De samaritaansche vertaling beperkt zich tot de 5 boeken van Mozes en werd omstreeks het jaar 20 vóór Christus ondernomen. 1)
Hebben Christus en de Apostelen zich ook op het getuigenis der Profeten beroepen?
Christus zelf past de voorspellingen der Profeten op zich toe en beroept er zich op als onafwijsbare getuigenissen zijner goddelijke zending en waardigheid. Hij spreekt tot de Joden: „onderzoekt,quot; of: „gij onderzoekt de Schriften, want gij meent „daarin het eeuwige leven te hebben, en deze zijn het, die „van Mij getuigenis geven; maar gij wilt niet tot Mij komen, „om het eeuwige leven te erlangen.quot; (Joan. V: 39, 40.) Volgens de bemerking der Schriftverklaarders wil de Heiland daarmede zeggen: gij onderzoekt in de Schrift, om er uit te leeren, wat u ten eeuwigen leven, ter eeuwige zaligheid kan brengen. Gij doet er wel aan! Maar gij weet, dat die Schriften naar Mij verwijzen, als naar dengene, bij wien de waarheid en liet eeuwige leven te vinden is, en evenwel wilt gij niet tot Mij komen. Ook deed Christus aan de twijfelende en moedelooze leerlingen, die naar Emmaus gingen, het verwijt , dat zij de voorzeggingen der Profeten aangaande den Messias niet goed begrepen: „O onverstandigen en tragen van „harte, om alles te gelooven, hetgeen de Profeten gesproken „hebben! Moest de Christus (volgens hunne voorspellingen) „dit niet lijden, en aldus ingaan in zijne heerlijkheid? En „beginnende van Mozes en al de Profeten, verklaarde Hij „hun, in alle de Schrifien, hetgeen er van Hem geschreven „stond.quot; (Luc. XXIV: 25—27.) Zelfs de Apostelen en die met hen vergaderd waren, verwees Hij naar het getuigenis der Profeten. Hij sprak tot hen: „deze zijn de woorden, welke „ik tot u gesproken heb, als Ik nog bij u was: dat alles ver-„vuld moest worden, hetgeen in de wet van Mozes, en in de „Profeten, en in de Psalmen van Mij geschreven staat. Toen „opende Hij hun den zin, dat zij de Schriften verstonden! „En Hij sprak tot hen: aldus staat geschreven, en aldus moest
Vergelijk ilanebcrg, aid. IX; boofdst. 3.
150
„de Christus lijden, en ten derden dage van de doodeu vergrijzen.quot; (Luc. 44—46.) — De h. Petrus toonde aan, dat in Jesus, den Gekruiste en quot;Verrezene, de voorzeggingen der Profeten vervuld waren, en overtuigde daardoor eens 3000, en bij eene andere gelegenheid zelfs 5000 Joden van de waarheid der christelijke godsdienst. (Hand. II en III.) En Pau-lus betuigde voor den koning Agrippa, „dat hij getuigenis „aflegde voor klein en groot en niets anders sprak, dan het-„geen de Profeten en Mozes gezegd hebben, dat geschieden „zoude.quot; (Hand. XXVI: 22.) De Evangelisten maken er ons dikwijls opmerkzaam op, dat in het leven, het lijden en den dood van Jesus Christus dit of dat gebeurd is, opdat de Schrift (d. i. de voorzeggingen, welke in de h. Schrift zijn opgetee-kead) vervuld zoude worden. Ook van Apollo, een leerling der Apostelen, wordt gezegd: „nadrukkelijk wederlegde hij in „het openbaar de Joden, aantoonende door de Schriften, dat „Jesus de Christus is,quot; d. i. de door God beloofde en door de Profeten voorspelde Messias. (Hand. XVIII: 28.)
De bewijskracht, welke in de voorzeggingen ligt, is zoo groot, dat Christus in de gelijkenis van den rijken vrek, den in Gods schoot rustenden aartsvader Abraham deze woorden in den mond geeft: „Zij hebben Mozes en de Profeten: dat zij die hooren!... Indien „zij Mozes en de Profeten niet hooren, zullen zij ook niet gelooven, „al stonde er iemand uit de dooden op.quot; (Luc. XVI: 29, 31.)
Daarom zegt ook de h. Petrus (2e. br. I: 19.) ter bevestiging der christelijke leer, namelijk van de verheerlijking van Jesus Christus: „wij hebben nog een vaster getuigenis, het profetische woord.quot; De Apostel wil zeggen: ons getuigenis van 's Heeren verheerlijking is vast, d. i. geeft volle zekerheid; wij toch waren op den heiligen berg ooggetuigen van de magt en de heerlijkheid van Jesus Christus, als den eengeboren Zoon Gods. Zoudt gij echter meenen, dat onze zintuigen ona bedrogen hebben, dan kunnen wij ons op een nog sterker getuigenis beroepen, op het woord, door de Profeten op ingeving van God gesproken, dat zoowel voor uwe, als voor onze oogen vervuld is. „Èn gij doet wel,quot; gaat hij voort, „dat gij daar acht „op geeft als op een licht, hetwelk op eene duistere plaats schijnt.'' De h. Vaders bewijzen eveneens aan de Joden en zelfs aan de Heidenen uit de vervulling der voorzeggingen de goddelijke zending van Jesus Christus. Zoo bekent ook de h. Justinus, te voren een heidensch wijsgeer, 1; dat hij door het lezen der Profeten bekeerd was. En inderdaad, de voorspellingen der Profeten, welke in Christus vervuld zijn, leveren een ontegensprekelijk bewijs, dat Hij de beloofde Messias, en bijgevolg de door Hem verkondigde godsdienst van God afkomstig, goddelijk is. Zoowel de inhoud als de wijze en de tijd, waarop zij gegeven zijn, en niet minder de wondervolle overeenstemming dier menigte voorspellingen brengen ons tot dit besluit.
1. Inhoud. De Profeten voorspelden niet natuurverschijnselen, welke naar onveranderlijke wetten op bepaalde tijden geregeld wederkeeren,
In zijn gesprek met Tryphon, een beroemd joodsch geleerde.
151
gelijk bijv. zons- eu maausverduisteringcii, maar feiten, vun den vrijen wil Gods of der menschen afhankelijk. Van den vrijen wil van God hingen af zoowel de zending van eenen Messias, als de keuze van den stam, waaruit Hij geboren zou worden; verders de tijd en de plaats zijner geboorte, zijn optreden met wonderkracht, zijn lijden en dood, zijne opstanding ten derden dage, enz. Van den vrijen wil der menschen hing af de erkenning en verwerping van den Messias en diens leer, de zegetogt, welke men Hem te Jerusalem bereidde, de verschillende omstandigheden van zijn lijden en dood. Dit alles kon alleen Hij weten, voor wien niets een geheim, voor wien al het toekomstige tegenwoordig is, die weet, wat Hij zelf doen zal, en wat de menschen met vrijen wil zullen doen of laten, met één woord alleen de Alwetende. Zonder goddelijke ingeving kon dit alles door niemand voorzien, bijgevolg ook niet voorzegd worden. Vele voorspellingen waren zoozeer in strijd met de verwachting der menschen, dat ze bezwaarlijk aldus in iemands gedachte konden oprijzen. Wie bijv. had kunnen denken, dat de menschen hunnen Verlosser, den Zoon van God, op wien aller hoop gevestigd was, zouden lasteren, bespuwen, met slagen overladen, met gal en azijn laven, aan handen en voeten doorboren ?
2. Wijze. — l)e taal der Profeten is nooit onzeker, raadselachtig, gissend, gelijk de taal der heidensche orakels was, en ook nog heden de taal van leugenachtige waarzeggers gewoonlijk is. Niet zelden is de taal der Profeten zinnebeeldig en eischt vlijt en moeite, om het duister der toekomst te onthullen; maar veelal is zij ook zoo duidelijk, stelt zij alles zoo naauwkeurig en in de bijzonderheden voor, dat men eer een Evangelist dan een Profeet meent te lezen. Zoo vinden wij bij Daniël: „Christus zal gedood worden.... Een volk „zal met zijnen vorst komen, stad en heiligdom verwoesten, en in „den tempel zal de gruwel der verwoesting zijn, en de vernieling „tot aan het einde voortduren;quot; en bij Zacharias: (IX: 9.) „Juich, „gij dochter van Jerusalem! Zie uw koning komt tot u als Heiland. „Hij is arm en rijdt op eene ezelin, op het jonge veulen eener ezelin.quot; Wien zweeft bij het lezen dezer woorden niet de geschiedenis der verwoesting van Jerusalem en de zegevierende intogt van Jesus in die stad voor oogen?— In Psalm XXI staat geschreven: „Ik ben „een worm en geen mensch: de spot der menschen en de verachting „des volks. Allen, die mij zien, drijven den spot met mij, bewegen „de lippen en schudden het hoofd. Hij heeft zijne hoop gesteld „op den Heer, dat deze Hem nu redde, wijl Hij zijn welgevallen in „Hem heeft!quot; Lees nu Mattheüs XXVII: 39—43 en vergelijk. Is de Profeet niet even breedvoerig, naauwkeurig en duidelijk als de geschiedschrijver P
Daar de Profeten het toekomstige meestal als tegenwoordig zien, stellen zij het ook veelal als zoodanig voor.
3. Tijd. De Profeten voorspelden vier, zeven, tien en nog meer eeuwen vóór Christus De Joden zelve getuigen dit. Wie zal het getuigenis van dit volk in twijfel trekken of als verdacht aanzien? Het getuigt immers tegen zich zeiven. Is het wel waarschijnlijk of denkbaar, dat menschelijke scherpzigtigheid in staat zou zijn, fei-ten, zooals de aangeduide, eeuwen te voren te zien en te berekenen ?
4. Aantal der Profeten en voorzeggingen. Indien in de h. Schrift onkel de voorspellingen van den eenen of den anderen Profeet waren opgeteekend, zou men nog aan eenigerloi vervalsching kunnen denken; daar er echter zoo vele zijn, en de talrijke voorspellingen in de verschillende deelen der h. Schrift, iu de boeken van Slozes, in de
152
Paalmen, in de boeken der Profeten vermeld zijn , is eene vervalsching geheel onmogelijk. Hoe toch zou die ongemerkt geschied en verborgen gebleven zijn?— Dat groote aantal Profeten, zooverscheiden door tijd, geboortegrond, karakter en opleiding, hebben met elkander een volmaakt beeld van den Messias ontworpen. Is dit niet een wonder P Indien verscheidene beeldhouwers uit verschillende eeuwen, zonder dat de een zijn werk naar dat van den ander regelde, deze een arm, gene eene hand, een derde een hoofd, kortom aide ledematen van eeu menschelijk ligchaam gemaakt hadden; wanneer al die brokstukken eene eeuw na den laatsten kunstenaar verzameld werden, en het nu bleek, dat zij een in alle, zelfs in de geringste deelen afgewerkt standbeeld van een grooten tijdgenoot uitmaakten, zou men dat wel als iets toevalligs of natuurlijks aanzien ? De toepassing is gemakkelijk.
Het is derhalve duidelijk, dat God de Profeten verlichtte, hun de toekomst voor oogen stelde, uit hunnen mond sprak; alzooheeft God zelf den toekomstigen Messias, zijn eeniggeboren Zoon, vooruit gekenschetst en door zijne almagt en wijsheid de vervulling der voorspelde kenteekenen in Christus zigtbaar voor allen gemaakt. Bijgevolg is Christus de beloofde Messias, of God zelf heeft de menschen in de grootste en verderfelijkste dwaling gebragt, wat niemand zonder godslastering kan beweren.
Voorafbeeldingen van den llessias-
Zien wij in Christus niets anders dan de voorspellingen der Profeten vervuld?
Wij zien ook in Hem de vervulling van alle voorafbeeldingen, in welke de daden en het lijden van den Messias vele eeuwen te voren zijn aangeduid.
De voorzeggingen der Profeten waren, gelijk wij hebben getoond, een middel, waarvan God zich in zijne wijsheid en goedheid bediende, om den toekomstigen Messias aan te wijzen en te beschrijven, opdat Hij bij zijue komst door niemand, die opmerkzaam van geest en goed van wil was, miskend of niet erkend zou worden. — Een dergelijk middel om den toekomstigen Verlosser te kenmerken , waren de voorafbeeldingen, die op Hem en zijn rijk betrekking hadden. Onder „voorafbeeldingquot; verstaat men in het algemeen datgene, wat eene in het oog loopende gelijkenis heeft met iets, hetwelk nog niet aanwezig is, maar in het vervolg van tijd zal komen. Eene messiaansche voorafbeelding zal derhalve zijn alles, wat overeenkomstig Gods bedoeling eene in het oog loopende gelijkenis met den toekomstigen Messias en diens rijk, d. i. met diens eigenschappen, ambten, daden en lijden en de inrigtingen zijner Kerk heeft. Zulke voorafbeeldingen zijn feitelijke voorspellingen , gelijk de profetiën voorzeggingen door het woord zijn. Men onderscheidt gewoonlijk tweederlei voorafbeeldingen persoonlijke en zakelijke. Ligt de door God bedoelde gelijke-
153
nis met den toekomstigen Messias in liet karakter, in het ambt, in het leven en de werken, in de lotgevallen van eenen persoon, dan is die persoon eene persoonlijke voorafbeelding van den Messias; ligt daarentegen die gelijkenis niet in eenen persoon, maar in eene zaak, dan wordt deze eene zakelijke voorafbeelding genoemd. De zaak is nu eens een levenloos voorwerp, gelijk het manna, dau een levend, zooals het offerdier, hetwelk ter verzoening in de woestijn gebragt werd, of wel eene gebeurtenis, als bijv. de redding van Noë door middel van de ark, of eene voorgeschreven handeling, gelijk het slagten van het paaschlam. De boeken van het Oude Testament zijn vol van voorafbeeldingen van beiderlei soort. Immers volgens de eenparige leer der A.postelen, (Hebr. X: 1. ea 1. Cor. X: 6, 11.) der h. Vaders en der Kerk was het Oude Testament niets anders dan eene voorafbeelding van den nieuwen, door den Messias te-stichten bond, in welken het verbond met Abraham gesloten in een hoogeren, volmaakten zin voltooid zou worden. 1) „De voorchristelijke instellingen Gods „staan derhalve tegenover het Christendom als de schets tot „het afgewerkte beeld, of als het beeld tot de werkelijkheid, ,;als het aardsche tegenover het hemelsche, als het ligchame-„melijke tegenover het geestelijke.quot; 2) Gelijk het geheele Oude Testament, zoo moesten ook, volgens den wil van God, de voorafbeeldingen, van welke hier spraak is, het volk voorbereiden op de komst van den Messias, en het aansporen, om zijne Kerk binnen te gaan.
Welke zijn de merkwaardigste voorafbeeldingen van den Messias en zijne Kerk?
1. Voorafbeeldingen van zijn lijden en dood en derhalve van zijn werk als Verlosser zien wij in Abel, Isaak, Joseph, David, het paaschlam, het zoenoffer, de koperen slang.
Naauweüjks dertig jaren na de eerste belofte van eenen Verlosser dronk de aarde het bloed van „Abel den regtvaardige,1' (Matth. XXIII: 35.) die door de hand van zijnen broeder Caïn, wien de nijd verteerde, was verslagen. Wie erkent niet in Abel, den onschuldigen herder, Jesus Christus, den „regtvaardige Gods,quot; (Is. XLI:5.) „den herder der volkerenquot; (Zach. XI: 12.), „den vorst, het iioofd der herders,''' (1. Petr. V; 4.) die door het volk van Israël uit nijd aan het kruis genageld, met zijn heilig bloed de aarde bevochtigde.
In Isaak, het kind der belofte, den eenigen zoon van Abraham, die den berg Moria beklimt en op de schouders
Zie s. August, de civit. Dei L. XVT; rap. If,
Dieringer: System, 1; § 34.
154
liet hout draagt, waarop hij den Heer als een brandoffer moet worden aangeboden, in Isaak, die zich zonder de minste klagt laat binden en God het offer van zijn leven aanbiedt, terwijl zijn vader de hand uitstrekt naar het mes, om hem te slagt-offeren , in Isaak treedt voor de oogen vau onzen geest het beeld van Jesus Christus, den eeniggeboren Zoon des eeuwigen quot;Vaders, het beeld van Jesus, die zelf het zware kruis, waaraan Hij als een zoenoffer voor de zonden der wereld moest sterven, den Calvarieberg opdraagt, en zich aldaar zonder den mond te openen, op het offeraltaar laat uitstrekken en aan het kruishout nagelen. — Joseph, de zoon van Jacob, wordt door zijne broeders, die hem de goedheid en voorliefde van hunnen vader benijden, aan heidensche kooplieden verkocht, naar Egypte gevoerd, aldaar valschelijk beticht en langen tijd in een akeligen kerker gehouden. Eindelijk geraakt hij uit de gevangenis, waarin hij als begraven lag; door Pharao over gansch Egypte gesteld en met den naam van „heiland der wereld'' vereerd (Mos. XLI: 45.) wordt hij de redder van dit volk en van zijne trouwelooze broeders. Zoo werd ook Jesus Christus door zijne broeders, de Joden, aan den heiden-schen landvoogd Pilatus overgeleverd, door hoogepriesters en ouderlingen des volks valschelijk beschuldigd en in het graf gelegd: maar God wekte Hem op van de dooden, (Rom. VIII: 11.) „verhoogde Hem en gaf Hem eenen naam, die boven alle „namen is, zoodat in zijnen naam zich alle kniën buigen in „den hemel, op aarde en onder de aarde.quot; (Phil. 11:8—10.) „En de zaligheid is-in geen ander, want er is ook onder den „hemel geen andere naam den menschen gegeven, door welken ,.wij zalig kunnen worden.quot; (Hand. PV : 12.)
David, de overwinnaar van den reus Goliath, David de koning van Israël, door Achitophel, zijnen vertrouweling verraden, (2. Kon. XV: 12.) door zijn eigen zoon Absalon aangevallen en vervolgd, gaat diep bedroefd over de beekCedron, wordt op zijne vlugt door Serneï gelasterd en met smaad overladen. Jesus Christus, de overwinnaar van dood en hel, Jesus Christus, de Koning der heerlijkheid, wordt op gelijke wijze door Judas, zijnen leerling verraden, door de zijnen met doodelijken haat vervolgd. Hij gaat bedroefd tot in den dood over dezelfde beek Cedron. Hij wordt met smaad, laster en bitteren hoon overladen. David was derhalve in de verschillende omstandigheden zijns lijdens de voorafbeelding van den lijdenden Messias, doch gelijk overal, blijft ook hier de schaduw ver beneden de waarheid.
Behalve deze persoonlijke typen van het lijden en den dood van den Messias, vindt men zakelijke voorafbeeldingen, bijv. het paaschlam, het zoenoffer en de koperen slang.
155
De Joden, die in het land van Egypte zwaar gedrukt werden , moesten op Gods bevel de deurposten hunner woningen bestrijken met het bloed van het paaschlam, om zich tegen de onverbiddelijke woede van den doodenden engel te beveiligen. Dat paaschlam was een zinnebeeld van Jesus Christus, het reine lam Gods, dat aan den stam van het h. kruis geslacht werd, en door zijn kostbaar bloed de menschen van den eeuwigen dood bevrijdde.
Op het Verzoeningsfeest der Joden ging de Hoogepriester, nadat hij in den voorhof des tempels de offerdienst had waargenomen, met het bloed van het geslagte offerdier in het Heilige der heiligen en bragt het als een zoenoffer voor de misdaden van Israël voor het aanschijn des Heeren, en besprenkelde daarmede het verzoendeksel en de arke. Zoo ging ook onze Hoogepriester, Jesus Christus, na zijn offer op aarde ge-bragt te hebben, met zijn bloed in den hemel voor den troon des Allerhoogsten, om het tot verzoening voor ons den eeuwigen Vader aan te bieden. — Ook legde de Hoogepriester, volgens het voorschrift der wet, beide handen op het hoofd van een offerdier, terwijl hij luide de zonden van het geheele volk beleed, en liet het vervolgens, als het ware met de zonden der kinderen Israels beladen, als zoenoffer in de woestijn brengen, waar het den onvermijdelijken dood te gemoet ging. Zoo werd Jesus, de Godmensch, met ons aller ongeregtigheid beladen, uit het land der levenden gevoerd, Hij stierf, buiten Jerusalem gebragt, den offerdood ter verzoening voor de zonden van geheel de wereld. (Zie Hebr. IX: 7, 11 en 12. 1. Joan. II: 2.)
Toen de kinderen Israëls in de woestijn, tot straf voor hun
vermetel gemor tegen God, door giftige slangen gebeten, in
menigte wegstierven, sprak de Heer tot Mozes, die genade
voor zijn volk smeekte: „maak eene slang van koper, en
„hang die op aan een paal; wie gebeten wordt en die slang
„aanziet, zal leven.quot; (Mos. XXI: 8.) Mozes gehoorzaamde,
plaatste de koperen slang zoo hoog, dat zij door allen gezien
kon worden, en ieder, die haar aanzag, werd oogenblikkelijk
genezen. Dit is de voorafbeelding; de vervulling daarvan in
Christus, den Gekruiste, is allerduidelijkst. De menschen
stierven bij duizenden door de beten der helsche slang, welke
den eeuwigen dood ten gevolge hadden. ïoeu werd Jesus aan
den kruispaal opgehangen op den berg van Golgotha, om niet
slechts het teeken, maar de werkende oorzaak van behoud te
wezen. En nu was de doodende ina^t der helsche slans: sa-11 ••lp
broken, want wie in geloof en vertrouwen opziet naar het heilig kruis, hij sterft den dood der zonden niet, maar wordt genezen, en zal leven in eeuwigheid. De koperen slang had de gedaante van de giftige, doch genas hare beten: Christus
156
hing aan het kruis in de gestalte van het zondig vleesch (Rora. VIII: 13.) en genas ons zoo van de wonden, welke de zonde ons had toegebragt.
2. De voortreffelijkste voorafbeelding van den Messias in het 'priesterschap is Melchisedech. — Melchisedech was koning; zijn naam be(eekent: koning der geregtigheicl; hij was koning van Salem, d. i. koning des vredes; — Christus getuigde zelf: „Ik hen Koningquot; (Joan. XVIII: 37.); en zijne namen zijn: Onze Begtvaardige, (Jer. XXIII: 6.) Vredevorst. (Is. IX: 6.) — Melchisedech was koning en priester tevens; — Christus is Priester en Koning in eeuwigheid. — Melchisedech verschijnt in de h. Schrift „zonder vader, zonder moeder, zonder vermelding van geslacht, zonder (bekend) begin van dagen of einde van leven''; (Hebr. VII: 3.)— van Christus staat geschreven: „wie zal zijn geslacht vermelden ?quot; (Is. LUI: 8.) Zonder moeder is Hij in den hemel en zonder vader op aarde, en zijne beide geboorten zijn ondoorgrondelijke geheimèuissen; Hij was vóór alle begin en zijn leven kent geen einde. — Van Melchisedech weten wij alleen, dat hij geofferd en gezegend heeft; — Christus' offer was de zamenvatting van zijne geheele werkzaamheid op aarde, en door Hem alleen daalt de zegen Gods over de geheele wereld af. — Melchisedech's offer bestond uit Irood en wijn, en bij verdeelde die spijs en dien drank onder Abram's knechten, om hen te verkwikken na den strijd en te versterken op hunne verdere reis naar hun land; — onze Heer Jesus Christus heeft in het laatste avondmaal zich zeiven, onder de gedaante van hrood en wijn, geofferd, en aan zijne Apostelen gegeven tot voedsel hunner ziel; en aan de priesters der nieuwe wet verleende Hij de magt om te zijner gedachtenis hetzelfde te doen, wat Hij had gedaan: zijn waarachtig Vleesch en Bloed dagelijks aan God op te dragen in de heilige Mis, en met die goddelijke Offerspijze huune eigene zielen en die van het geloovige volk te verkwikken in den grooten strijd des heils, en te versterken op de reis naar het hemelsch vaderland. En, ofschoon de priesters zijne dienaren zijn aan het heilig altaar, Hij toch, Jesus Christus zelf, is de eigenlijke Oll'eraar, de ware Priester, in wien de voorspelling vervuld is: „De Heer heeft gezworen en het zal Hem niet bebouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid volgens de orde van „Melchisedech.quot; (Ps. CIX: 4.) (Volgens de voortreffelijke bij-belsche geschiedenis van Prof, J. C. H. Muré, deel I. bladz. 103.)
3. Als eene voorafbeelding van den Messias in zijn ambt van Profeet en middelaar treedt Mazes op. — Mozes was als Profeet een door God gezonden leeraar van het uitverkoren volk en de verkondiger der goddelijke wet, der goddelijke beloften en straffen. Als middelaar tusschen God en de kinde-
157
ren Israels voerde hij hen , na groote teekenen gedaan te hebben, uit Egypte, het land der slavernij, in de woestijn, stichtte daar eenen bond met den Allerhoogste, en onder aanhoudende wonderen leidde hij hen door de woestijn naar het beloofde land, alles aanwendende, om het morrende volk te vreden te stellen, en den vertoornden God door zijne beden te verzoenen. Op die wijze werd Mozes eeuwen te voren een getrouw en sprekend beeld van den Messias, Jesus Christus, die door zijnen goddelijken Vader gezonden werd als leeraar van alle volkeren, bijzonder van het uitverkoren volk der Joden, als middelaar tusschen God en de menschen, als stichter van den nieuwen bond der liefde en genade (Hebr. VIII: 9.), als een ervaren leidsman op den verren, moeijelijken en gevaarlijken weg door de woestijn dezes levens naar het land der belofte, naar het beter vaderland, den hemel. Daarom sprak Mozes zelf, op Hem, als den toekomstigen Messias, duidende; „En de Heer sprak tot mij; een Profeet zal Ik verwekken uit „uw geslacht en uit uwe broeders, die op mij gelijkt, en Ik „zal mijne woorden in zijnen mond leggen, en Hij zal alles „tot u spreken, wat Ik Hem gebieden zal. Wie echter zijne „woorden, welke Hij in mijnen naam zal spreken, niet hooren „wil, op dien zal Ik het wreken.quot; (3. Mos. XVIII, 18, 19.) Daarom zegt ook Jesus van zich zeiven: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven.1' (Joan. XIV: 6.) Als Profeet, d. i. als leeraar is Hij de waarheid, als leidsman is Hij de weg , als middelaar is Hij het leven, dewijl Hij ons door zijne bemiddeling van den eeuwigen dood verloste, ons met den oorsprong des levens in voortdurende vereeniging houdt, of den band, welke ons met God vereenigt, wanueer die verbroken wordt, door zijne genade weder aanknoopt.
4. Ook de Verrijzenis van den Messias was het uitverkoren volk in eene voorafbeelding voor oogen gesteld. — De Profeet Jonas wordt, om de woede der onstuimige baren te breken, in zee geworpen en door eenen walvisch verslonden. Na drie dagen in diens buik te hebben doorgebragt, komt Jonas weder levend en ongedeerd te voorschijn. (Joan. II.) De storm, welken de harfstogten der menschen en de magten der hel tegen Jesus hadden opgewekt, bedaarde niet, dan nadat cle Godmensch door den dood als verslonden, in het graf was gelegd. Maar op den derden dag verlaat Jesus ongedeerd en heerlijk den schoot der aarde, zooals Hij zelf voorspeld had met de woorden: „gelijk Jonas drie dagen en drie nachten in „den buik van het zeegedrocht geweest is, alzoo zal de Zoon „des menschen drie dagen en drie nachten in het hart der „aarde zijn.quot; (Matth. VII: 40.)
5. Met minder duidelijk zien wij in het Oude Verbond
ook het geestelijk rijk van den Messias met zijne heilvolle instellingen , d. i. de Kerk met hare Sacramenten en haar heilig offer, voorafgebeeld.
De merkwaardigste voorafbeelding der Kerk, als eene instelling van God tot redding van het menschelijk geslacht, is de arlce van Noë, „Gelijk de ark het eenige middel was van „behoud bij de algemeene verwoesting, (aldus Prof. Mure: „bijbelsche gesch. deel I. bladz. 71.) zoo is er geene zaligheid „te hopen buiten de eenige, alleen zaligmakende Kerk. „„Hij „kan God niet tot Vader hebben,'' zeide de h. bisschop en „martelaar Cyprianus reeds in de 3de eeuw, „die de Kerk niet „tot moeder heeft.quot;quot; Evenmin als iemand buiten Noë's ark „den ondergang ontkomen kon, zal iemand buiten de Kerk „kunnen behouden worden. De ark bevatte allerlei schepse-„len: de Kerk heeft alle volken in haren schoot opgenomen; „de ark had slechts eene deur: de Kerk heeft slechts eenen „ingang; hoevele schepselen in de ark waren, weet men niet: „hoevelen door opregt verlangen naar het ware geloof, door „goede trouw in hunue dwaling, door getrouwe onderhouding „van Gods geboden, in zooverre zij die kennen, tot de Kerk „behooren, ofschoon zij geene leden der zigtbare Kerk zijn, „weet geen mensch op aarde. De ark was een broos vaar-„tuig, een verachtelijk hout, gelijk de h. Schrift haar noemt, „en uit eigen kracht niet bestand tegen het woeden der ver-,nielende golven; maar Gods wijsheid bestuurde haar, en „maakte haar tot een overwinnend hout: ook de Kerk was „tegenover de woedene vervolgingen, die van haar eerste be-„staan af tegen haar uitbraken, magteloos naar de wereld en „beroofd van alle stoffelijke kracht; maar de Zoon Gods is met haar „en verlaat haar niet; zijn Geest bestuurt het schip der Kerk, en „daarom is zij sterk en onoverwinnelijk tegenover de magten „der hel en der aarde; het kruishout, dat eens een hout der „verachting was, is en blijft in haar het hout der overwinning. „Naarmate de wateren des zondvloeds hooger stegen, hieven „zij de ark hooger op; alle aanvallen en vervolgingen tegen „de Kerk hebben slechts gediend om haar meer te verheffen „en hare onvergankelijkheid helderder te toonen en te bewij-„zen; en, als hare vijanden het magtigst zijn, als de nood het „hoogst geklommen schijnt, als men haar het ergst verguist en „berooft, dan juist viert zij hare schitterendste zegepralen.quot;
De lioode Zee is eene treffende voorafbeelding van het h. Doopsel. Gelijk namelijk voor de kinderen Israëls, om de tirannij van Pharao, den koning van Egypte, te ontvlugten, geen andere weg open stond, dan de weg door de zee, zoo kunnen wij slechts door het Doopsel verlost worden uit de slavernij des duivels. De kolom, welke de Joden des daags
15y
door hare schaduw beschutte tegen de hitte der zon, en in de duisternis hen verlichtte, stelt ons de heilrijke vruchten van het Doopsel voor oogen.
In het manna, die Engelenspijze, welke in de woestijn dagelijks van den hemel regende, zien wij eene voorafbeelding van het levende hemelbrood, dat in de h, Kerk dag aan dag op het altaar nederdaalt tot eene spijs voor de geloovigen, de heilige Eucharistie. Gelijk het manna, dat tegelijk met den dauw uit den hemel nederviel, den Joden geschonken werd, opdat zij niet van honger zouden sterven, zoo heeft onze Heer, Jesus Christus, naar wiea Oudvaders en Profeten hadden verzucht: „dauwt; hemelen, van boven, wolken, regent den Regtvaardige af, eene spijs gegeven aan zijne kinderen, opdat hunne zielen niet van honger bezwijken zouden. — Zoolang de Israëlieten in de woestijn omzwierven, aten zij het hemelsch brood; Christus blijft in zijn li. Sacrament de spijs der zielen, zoolang er menschen de woestijn dezer wereld doortrekken; want daar vooral vervult Hij zijne belofte: „Ik ben met u alle dagen tot aan het. einde der eeuwen.quot; Toen de Joden in het beloofde land kwamen, hield de manna-regen op; aan ieder, die den beloofden hemel binnentreedt, geeft God een nu nog verborgen manna, want Hij, die nu zich zeiven, . verborgen onder de h. gedaanten, welke zijne heerlijkheid omsluijeren, aan ons geeft, is voor de zaligen des hemels, in den onbedekten glans zijner oneindige majesteit, de volle en oneindige verzadiging.
Rein en wit was het manna; rein en wit is de broodsge-daacte, waaronder de Zoon van God tegenwoordig is.— Zoet was de smaak van het manna, alle aangenaamheid vereenigend en zich naar ieders smaak schikkend; in de h. Communie wordt geproefd en ondervonden, hoe zoet de Heer is (Ps. XXXIII.), want daar ontvangen wij den Gever der genade met al de volheid zijner gaven, daar wordt ieder heilig verlangen voldaan, elke wensch der regtvaardige ziel bevredigd.— De Joden ontvingen het manna eerst nadat zij door de Roode Zee getrokken waren; alleen voor den Chrsiten, die in de wateren des Doopsels is gewasschen, heeft onze Verlosser zijn heiligen maaltijd aangerigl, — Het manna onderhield het ligchamelijk leven der Israëlieten, maar toch stierven bijna allen, die er van gegeten hadden ; het h. Sacrament des Altaars onderhoudt het leven onzer ziel, dat voortduurt in eeuwigheid, en is tevens voor ons ligchaam het zaad der onsterfelijkheid, dat op den dag der opstanding zijne rijpe vruchten voortbrengt; voor ziel en ligchaam beiden is dat aanbiddelijk Sacrament het onderpand der toekomstige heerlijkheid. (Vergelijk Joan. VI: 48—59, de bijbelsche gesch. van Prof,
160
Mure, en; Het manna der N. V. door W. van Eootselaar, bladz. 38 en volg.)
De tempel van Jerusalem, eindelijk, met zijne offers was het schaduwbeeld van onze tempels, waarin het allerheiligste offer van het Nieuwe Verbond met onderscheidene godsdienstige ceremoniën wordt opgedragen.
quot;Wij merken hier ter loops aan, dat de vervulling der voorafbeeldingen in Christus een in zijne soort even steekhoudend bewijs oplevert voor de goddelijkheid zijner zending, als dat, hetwelk de vervulling der voorspellingen ons geeft. God immers is de onmiddellijke oorsprong zoowel van de personen, in wie wij eene voorafbeelding van Christus zagen, als ook van de overige dingen, die eenigerlei gelijkenis met Christus, zijne Kerk en hare genademiddelen hebben. Zoo werd het Paaschlam naar zijn voorschrift geslagt, het zoenoffer volgens zijne verordening den dood gewijd, de koperen slang op zijn bevel opgerigt. Op Gods bevel splitsten zich de baren van de roode zee, regende het manna uit den hemel, enz. En inderdaad kon God alleen vooruit weten, wat eenigerlei gelijkenis met den Messias heeft, wien Hij alleen in de ondoorgrondelijke diepte zijner eeuwige raadsbesluiten volkomen kende, en als tegenwoordig zag. Eveneens is het enkel aan Gods wijze voorzienigheid en almagt toe te schrijven, dat de voorafbeeldingen allen in Jesua Christus ten volle bewaarheid zijn.
De voorafbeeldingen van het Oude Testament, van welke hier maar een klein gedeelte werd aangehaald, bestaan niet in eenige uit de geschiedenis willekeurig gekozen trekken; zij vormen eene onafgebroken keten van meestal buitengewone verschijnselen, welke alleen in de christelijke openbaring hare volle verklaring vinden. IS iet enkel het boven vermelde offer van den vromen Isaak, ook de beleediging, welke hij van Ismaël te dulden had, en zijn huwelijk met Hebekka zijn duidelijk voorafbeeldingen; eveneens Jacob's lotgevallen , de zegen , welke hem in Esau's plaats ten deel viel, de haat en de vervolging van zijnen broeder, enz.; later het in bezit nemen van het beloofde land door Josuë, de voorbeeldelooze overwinning van Gedeon, Samson's wonderbare reuzenkracht, Salomon's geluk en heerlijkheid, enz. De stipte vervuiling van al deze en vele andere voorafbeeldingen, welke hier onvermeld blijven, kan niet toevallig zijn. Het lag allerduidelijkst in het plan der goddelijke Voorzienigheid, dat het Oude Verbond niet slechts de voorbereiding, maar ook de voorafbeelding van het ISieuwe zijn zou, en derhalve deszelfs gebeurtenissen en inrigtingen zich op eene hoogere wijze in het Christendom ontwikkelen en als het ware herhalen zouden. Het Oude Verbond met zijne wonderbare lotgevallen, eigenaardige gebruiken en voorschriften blijft een raadsel, als in het Christendom niet de oplossing gezocht wordt.
Toepassing.
Onuitsprekelijk groot en innig was het verlangen der Aartsvaders en Profeten naar den beloofden Verlosser. „Wek uwe „magt op, o Heer!quot; zuchtte David, „en kom om ons te ver-„lossen.quot; (Ps. LXXIX: 8.) „Betoon ons uwe barmhartigheid, „en schenk ons uw heilquot; d. i. den Heiland. (Ps. LXXXIV: 8.) En Isaïas, brandende van verlangen naar den Messias, roept
161
uit: „O, scheurdet Gij de hemelen, en daaldet Gij neder!quot; (Is. LXIV: 1.) en (XLV: 8.) „Dauwt, hemelen! van boven, „wolken, regent den Geregtige, dat de aarde zich opene en „den Heiland voortbrenge!quot; Dat vurig verlangen naar den Verlosser was de zoetste troost zoowel in eigen lijden, als bij het zien van den rampspoed van hun volk. — Maar veel gelukkiger zijn wij, aan wie het vergund is, op den Heiland, die verschenen is, neêr te zien, zijne zegeningen en genadeschatten, ja. Hem zeiven op onze altaren te bezitten. Jesus zelf noemde zijne tijdgenooten gelukkig, omdat het hun gegeven was. Hem, den lang Verwachte, te zien. „Zalig zijn de oogen,'' zegt Hij, (Luc. X; 23.) „welke zien, wat gij ziet. Want Ik zeg u, „dat vele Profeten en koningen verlangd hebben te zien, wat „gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en te hooren, wat „gij hoort, en zij hebben het niet gehoord.'' Al hebben wij niet gelijk de tijdgenooten van Jesus het groote geluk, met ligchamelijke oogen den Godmensch te aanschouwen en persoonlijk met Hem te verkeeren, wij kunnen toch, steunende op het getuigenis der h. Schrift en der Kerk, met alle waarheid zeggen: „De goedheid en menschlievendheid van God, „onzen Heiland, is (op aarde) verschenen,quot; (Tit. Ill: 4.) „het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond, „en wij hebben zijne heerlijkheid gezien.quot; (Joan. 1: 14.) Weinig zal het ons echter baten, na de komst van den Verlosser op aarde te leven, als wij ons die niet ten nutte maken, als Jesus niet, gelijk Hij in de wereld is gekomen, geestelijker wijze in onze harten komt, om daar als het ware herboren te worden. Moge Hij toch immer in onze harten eene waardige woonplaats vinden, opdat zijne verschijning op aarde ons niet ten onheil strekke, en ons lot niet verschrikkelijker zij dan van degenen, die vóór zijne eerste komst ter wereld leefden. Bevlijtigen wij ons derhalve altijd, maar vooral in den h. Adventstijd, door reinheid van harte, een heiligen levenswandel en een vurig verlangen ons tot zijne komst voor te bereiden; volgen wij hierin de h. Kerk, de maagdelijke bruid van Christus en onze moeder, die niet ophoudt met een vurig verlangen naar haren goddelijken Bruidegom te verzuchten. .Roepen wij met haar: „O dageraad des heilsl Glans van het eeuwig licht „en zon der geregtigheid! Kom en verlicht ons, die in de duis-„ ternissen en in de schaduw des doods gezeten zijn! O Einma-„nuël. God met ons! onze Koning en Wetgever! Gij, de lang „Verwachte der volkeren en hun Heiland! Kom ons verlossen, „Heer, onze God!quot; — Aan die heilige, vurige verzuchtingen van de moeder met hare kinderen zal Jesus niet weerstaan : Hij zal zijn intrek in onze harten nemen en ons licht, onze kracht, ons leven zijn hier en in eeuwigheid.
DBHABBB. GELOOFSLBBB II. 11
162
§. 2 Jcsus Christus waarlUk God.
Waardoor weten wij, dat Jesus Christus de Zoon Gods, waarachtig God is,
1) Door de voorzeggingen der Profeten, 2) door het getuigenis van zijnen hemelschen Vader, 8) door zijn eigen getuigenis, 4) uit de leer der Apostelen, 5) uit de leer der katholieke Kerk.
Hoe luiden de voorzeggingen der Profeten?
Zij noemen den beloofden Verlosser; „God, God met ons, „den Allerheiligste, den Wonderbare, den Vader der toe-„komst.quot; Isaïas zegt van Hem; „God zal zelf komen en u „verlossen;quot; en Jeremias; „Dit is de naam, waarmede men „Hem noemen zal: de Heer — Jehova — onze regtvaardige.quot; De koninklijke Profeet David noemt den Messias in Psalm XLIV. herhaalde malen God, tot Hem sprekende: „Uw troon, „o God! staat immer en eeuwig. Gij bemint de geregtigheid en „haat het onregt; daarom heeft U, o God, uw God (namelijk God de Vader) met vreugde gezalfd.quot; Isaïas (VII: 15.) noemt Hem „Emmanuel,quot; d. i. God met ons: „Zie, de „maagd zal ontvangen, en eenen Zoon baren, en zijn naam „zal men Emmanuel noemen.'' Christus als het licht der wereld aanduidende, spreekt dezelfde Profeet; „Voor de bewoners „van het land der schaduwen des doods gaat een licht op... . „Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons geschon-„ken! Hij draagt de heerschappij op zijne schouders, en zijn „naam wordt genoemd: Wonderbare, raadgever, God, sterke,
„Vader der toekomstige eeuwen, vredevorst......op den
„troon van David zal Hij zitten van nu af en tot in eeuwig-„heid.quot; En het terneergeslagen volk door de belofte des Messias troostende, spreekt Hij ergens anders; (XXXV: 4lt;—6.) „Zegt aan de kleinmoedigen: wees getroost en vreest niet,.... „God zelf komt en verlost u. Dan openen zich de oogen der „blinden, en de ooren der dooven gaan open,quot; enz. En wederom: (XL: 9—11.) „Zegt aan de steden van Juda: ziet daar uw God\ Ziet, God de Heer komt met magt.... Gelijk „een herder zal Hij zijne kudde weiden, de lammeren zal Hij „in zijn arm vergaderen, ze op zijnen schoot opheffen, en de „zogende schapen zal Hij zelf dragen.quot; Al deze plaatsen slaan allerzekerst op Jesus Christus, den Messias. Het bewijs hiervan ligt in de laatste nog bijzonder daarin, dat Isaïas onmid-
163
dellijk te voren op „de stem des roependen in de woestijn,quot; op den voorlooper van Christus gewezen had. Even duidelijk zijn de woorden van den Profeet Jeremias: „zie, de dagen „komen, spreekt de Heer, dat ik aan David een regtvaardigen „spruit verwekken zal; als koning zal Hij regeren, Hij zal „wijs zijn en regt en geregtiglieid oefenen op de aarde. In „zijne dagen zal Juda gered worden en Israël in veiligheid „wonen. En dit is de naam, waarmede men Hem noemen zal: „Heer — Jehova — onze Kegtvaardige!quot; (XXIII: 5, 6.) De naam Jehova wordt in de h. Schrift aan niemand anders dan aan God toegekend: „Ik ben de Heer — Jehova — dat „is mijn naam; mijne eer geef Ik aan geen anderen.'' (Is. XLII: 8.) — Wij gaan vele andere getuigenissen der Profeten voorbij en besluiten met de woorden van den h. Joannes den Dooper, die, gelijk Jesus zelf zegt, grooter is dan alle Profeten. Toen deze Jesus tot zich zag komen, sprak hij: „Ziet het Lam Gods! Ziet, die wegneemt de zonde der „wereld! Deze is het, van wien ik gezegd heb: na mij komt „een man, die vóór mij geweest is; want Hij was eerder,
„dan ik....... En ik heb gezien , en getuigenis gegeven,
„dat deze de Zoon Gods is.quot; (Joan. I: 29, 80, 34.)
Getuigenis van den hemelselien Vader.
Wat heejt de hemelsche Vader getuigd?
Bij den doop van Christus in de Jordaan en bij zijne ver-heerlijking op den Thabor hoorde men eene stem uit den hemel, die riep: „Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik „mijn welbehagen heb.quot; (Matth. Ill en XVII.) — Op dit getuigenis van den hemelschen Vader beroept zich de Apostel Petrus in zijn tweeden brief (I: 16—18.) met de woorden: „wij volgden geene uitgedachte verdichtselen, toen we u be-„kend maakten de kracht en de tegenwoordigheid van onzen „Heer Jesus Christus, maar wij waren ooggetuigen zijner heer-„lijkheid. Want Hij ontving van God den Vader eer en „luister, toen uit de majestueuse heerlijkheid deze stem op „Hem overkwam; „Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien „Ik mijn welbehagen heb, hoort Hem ! En deze stem, welke „van den hemel afkwam, hebben wij gehoord, toen wij met „Hem waren op den heiligen berg.quot;
Wat getuigt Christus van zich zeiven.
Christus getuigde 1) dat Hij Gods Zoon en waarachtig God als zijn Vader ia, 2) Hij bekrachtigde zijn getuigenis zoowel
11»
164
door de heiligheid zijns levens als door wonderen en voorspellingen , en 3) bezegelde het met zijn dood.
1) Christus getuigde, dut Hij Gods Zoon en waarachtig God als zijn Vader is. Hij noemde niemand anders zijn Vader dan God, hoewel de Joden Hem verweten, dat Hij de Zoon was van Joseph, den timmerman. (Matth. XIII: 55 en Joan. VI: 42.) Zichzelven noemde Hij Gods Zoon, en wel den „eengeborenen,quot; (Joan. Ill: 16.) die „het begin en de oorsprongquot; aller dingen, (Joan. VIII: 25.) ouder dan Abraham, voorde wereld, (Joan. XVII: 5.) van God uitgegaan, (Joaa. VII: 42.) „uit den hemel neergedaald, in den hemel is,quot; (Joan. III: 13.) die alzoo niet, zooals anderen, slechts een aangenomen zoon of een gezant van God, maar waarlijk God is gelijk de Vader; want „Ik en de Vader,'' zegt Hij, „zijn één. De Vader is „in Mij en Ik ben in den Vader.quot; (Joan. X: 30.) „Wie Mij „ziet, ziet ook den Vader.'' (Joan. XIV: 9.) „Alles wat de „Vader heeft, is het mijne.quot; (Joan. XVI: 15.) „Alles wat de „Vader doet, dat doet ook de Zoon desgelijks.... Want ge-„lijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, alzoo „maakt ook de ^oon levend, wie Hij wil.... opdat allen den „Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. Voorwaar, voor-„waar, Ik zeg u: de ure komt, en is nu, wanneer de dooden „de «tem van den Zoon Gods hooren zullen, en die haar „hooren, zullen leven. Want gelijk de Vader het leven in zichzel-„ven heeft, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven „in zichzelven te hebben.quot; (Joan. V: 19, 20, 23, 25, 26.) „Ik ben de opstanding en het leven: die in Mij gelooft, al „ware hij gestorven, zal leven.quot; (Joan. XI: 25.) Wie ziet hier niet, dat Jesus zich de volmaaktheden en werken Gods toekent en zich als God met den Vader gelijk stelt ?
De Joden erkenden dit zeer goed, en daarom ergerden zij zich in zijne woorden en waren zelfs meer dan eens op het punt Hem als godslasteraar te steenigen. „Wij steenigen „U niet wegens een goed werk,quot; spraken zij tot Hem, „maar „wegens godslastering, en omdat Gij, een mensch zijnde, U „zeiven tot God maakt.'J (Joan. X: 33.) *) Indien Jesus niet waarlijk God geweest was, dan had Hij gewis, om die ergernis weg te nemen, bepaald en onbewimpeld verklaard, dat Hij niet God, maar alleen een gezant of de plaatsbekleeder van God op aarde was; Hij zou alsdan in zijne woorden en handelingen alles zorgvuldig vermeden hebben, wat maar eenig-zins aanleiding kon geven tot zulk eene verderfelijke dwaling. Jesus deed echter juist het tegendeel. Hij verzekerde telkens, dat Hij wel mensch en de Zoon des menschen was, doch
») Vergelijk Joan. V: 18, VI: 42; VII 30; VIII: 59.
165
tevens, dat Hij God was en Zoon van God; Hij beriep zich gelijk te voren op zijne kracht om wonderen te doen, waardoor God de Vader zelf getuigenis voor de waarheid zijner woorden aflegde. „Indien Ik,quot; sprak Hij tot zijne vijanden , „de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet! Maar „indien Ik ze doe, al wilt gij Mij niet gelooven, gelooft aan „de werken, opdat gij moogt weten en gelooven, dat de Vader „in Mij is en Ik in den Vader ben.quot; (Joan. X: 37, 38.) Hij zegt verder, dat men aan Hem gelooven moet, om het eeuwige leven te hebben, dat Hij het geven zal aan ieder, die in „Hem gelooft. „Ik ben,'' voegt Hij er bij, „het levende brood, hetwelk van den hemel is nedergedaald,.. . het leven aan de „wereld geeft.... Wie van dit brood eet, zal leven in eeuwigheid ..... en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage.*'
(Joan. VI: 27.) Wien anders dan God alleen komt het toe , zulk eene taal te voeren, zulke beloften te doen ? — Wij zien Jesus alom optreden en handelen als den oppermagtigen Heer van alles, Hij vergeeft niet alleen zelf de zonden, (Mare. It: 5.) maar schenkt ook aan zijn Apostelen de genade des h. Geestes, en met haar de magt om de zonde te vergeven. Dat de raagt der zondevergeving aan God alleen toebehoort, en als zoodanig ook door Jesus' vijanden werd gehouden, blijkt daaruit, dat zij, toen Jesus ten gunste van den lamme van die magt gebruik had gemaakt, in hunne harten dachten; „Hij lastert God! Wie kan zonden vergeven, dan God alleen ?quot; (Marc. II: 7.) Aan den prins der Apostelen, aan Petrus geeft Christus de sleutelen van het rijk der hemelen en de verzekering, dat al wat hij op aarde zal binden, ook in den hemel gebonden zal zijn , en al wat hij op de aarde zal ontbinden , ook in den hemel ontbonden zal wezen. (Matth. XVI: 19.) Jesus belooft aan den goeden moordenaar het paradijs; (Luc. XXIII: 43.) aan zijne leerlingen belooft Hij, den h. Geest te zenden (Joan. XVl; 7.) en alles te doen, waarom zij Hem zeiven of den Vader in zijnen naam zullen bidden. (Joan. XIV : 13, 14.) Hij geeft hun verder de raagt in zijnen naam de duivelen uit te drijven, de zieken te genezen en andere wonderen te doen. (Marc. XVI: 17, 18.) De blindgeborene, dien Hij genezen had, viel voor Hem neder en aanbad Hem als den Zoon van God, en Jesus neemt die hulde aan. (Joan. IX: 35—38.) Petrus bekent plegtig, dat „Christus, de Zoon van den levenden God'' is, en Jesus prijst het hoofd der Apostelen zalig; want voegt Hij er bij, „vleesch „en bloed heeft u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, „die in den hemel is.quot; (Matth. XVI: 17.) Thomas spreekt tot den verrezen Jesus: „Mijn Heer en mijn God!quot; (Joan. XX: 28.) En Jesus wederlegt die plegtige bekentenis van
166
zijnfn leerling niet, maar zegt: „omdat gij Mij gezien hebt, „Thomas, hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zien en „toch gelooven!quot; (Joan, XX : 29.) — Hoe had Christus be-paalder en nadrukkelijker kunnen betuigen, dat Hij Gods Zoon en waarlijk God is ? 1)
2.) Christus bekrachligde zijn getuigenis zoowél door de heiligheid van zijn leven, als door wonderen en voorzeggingen. Over de heiligheid van Christus' leven zal later breedvoerig gesproken worden; hier zij het voldoende op te merken, dat Jesus zelf, om de waarheid van zijn getuigenis te bevestigen, zich op de vlekkeloosheid van zijnen levenswandel beriep. „Wie uwer,quot; zegt Hij tot de Phariseën, zijne doodsvijanden, „kan Mij van „zonde overtuigen?quot; (Joan. VIII: 46.) De Phariseën konden niets antwoorden ; niemand was in staat, Hem van het geringste kwaad aan te klagen. Daarop zeide Jesus: „waarom ge-„looft ge Mij (alzoo) niet, wanneer Ik u de waarheid zeg,quot; wanneer Ik u verzeker, dat Ik God, dat Ik van God uitgegaan ben ? Zoo heilig was het leven van Jesus, dat Hij het durfde ondernemen, zullte vijanden op eene zoo plegtige en diep beschamende wijze uit te dagen. Jesus wilde daardoor zijne vijanden doen inzien, hoe ongegrond hun ongeloof was, hoe boosaardig zij handelden met Hem te houden voor eenen mensch , bedorven genoeg om zich als eene Godheid op te werpen. Zelfs Judas, zijn verrader, die drie jaren in den vertrouwelijksten omgang met Christus geleefd had, kon niets tegen Hem inbrengen ; vol schaamte en vertwijfeling bragt hij het geld der misdaad, de dertig zilverlingen, aan den hoogepriester en de ouderlingen terug, en zeide : „ik heb gezondigd, verradende onschuldig bloed/' (Matth. XXVII: 4.) En Pilatus, de heidensche landvoogd, aan wieu Jesus door de vijanden was overgeleverd, achtte zich verpligtnadat hij alle klagten had gehoord, openlijk en plegtig te verklaren : „ik vind geene schuld in Hem.quot; (Joan, XIX: 4.) „Ik ben „onschuldig aan het bloed van dezeu regtvaardige; gij moogt „toezien!'' (Matth. XXVII: 24.)
a) Wonderen van Christus.
Wanneer wij, aan de hand van de h. Evangelisten, Jesus van Nazareth in zijn openbaar leven vergezellen, zien wij Hem vele buitengewone werken volbrengen, die, volgens de
(Die plaatsen der h. Schrift, welke met de aangehaalde in strijd schijnen te zijn, moeten van de menschelijke natuur van Christus verstaan worden, zooals in het volgende geloofsartikel zal worden aangetoond.)
167
uitspraak van eiken onbevooroordeelde, alle bekende krachten der natuur verre te boven gaan, en bijgevolg aan eene hoogere, bovennatuurlijke, goddelijke kracht toegeschreven moeten worden, Insgelijks zijn wij ook bij en na zijnen dood getuigen van even buitengewone gebeurtenissen, welke in de naauwste betrekking met Hem staan. Te Cana in Galilea veranderde Jesus water in wijn (Joan. II.); in eene dorre streek bij Bethsaïda spijzigde Hij vijfduizend menschen met vijf brooden en twee visschen (Matth. XIV.); bij eene andere gelegenheid verzadigde Hij vierduizend man, de vrouwen en kinderen niet mede-gerekend , met zeven brooden en eenige vischjes (Matt. XV.) ; Hij wandelde op de galilesche zee (Matth. XIV.) en stilde de onstuimige golven door een enkel woord. (Matth, VIII.) Jesus dreef herhaalde malen den duivel uit de bezetenen (Matth, VIII. en Marc. IX.), gaf den dooven het gehoor, den stommen de spraak (Marc. VII.), den blinden het gezigt (Joan. X. Lue. XVIII.), den lammen het volle gebruik hunner leden terug (Mare, 11. en III.); Hij genas ook de sinds lang verouderde ziekten en gebreken. (Joan. V. Luc. VIII.) „De mare van Hem ging „uit in geheel Syrië, en zij bragten tot Hem allen, die kwa-„lijk gesteld waren, met onderscheidene ziekten en kwalen behangen, ook van den duivel bezetenen en maanzieken, en „verlamden, en Hij genas hen;quot; (Matth. IV: 24.) „zoodat „de scharen zich verwonderden, ziende, dat de stommen spra-„ken, de kreupelen wandelden, de blinden zagen: zij ver-„heerlijkten den God van Israël.quot; (Matth, XV: 31.) Zelfs aan den dood en het graf outrukte Jesus hunnen buit, daar Hij eenigen, die reeds gestorven en begraven waren, weder in 't leven terugriep. Zoo schonk Hij het leven aan den zoon der weduwe van Naïm, aan de dochter van den overste der synagoge van Capharnaiun, (Luc. VIL en Matth, IX.) en Lazarus kwam op zijn bevel te voorschijn uit het graf, waarin hij reeds vier dagen gelegen had. Ziedaar enkele van de vele, ja bijna ontelbare wonderen, welke Jesus gedurende zijn driejarig leeraarsambt gewrocht heeft. Onder de wonderbare gebeurtenissen , welke bij den dood van Jesus en daarna plaats vonden, behoort de rouw en de ontsteltenis der geheele natuur, de opening der graven en de verschijningen te Jerusalem.,., Verder de opstanding van Jesus zeiven, de omgang van den Verrezene met zijne leerlingen en eindelijk zijne glorierijke hemelvaart.
Dexe feiten gebeurden niet in het verborgen, maar openlijk; niet enkel in het bijzijn der leerlingen, maar meestal voor eene groote menigte volks, in het aan gezigt van nijdige vijanden, die er immer op uit waren, zijne handelingen ten kwade te duiden. Zij waren in het algemeen van dien aard, dat geheel Judea en de omliggende landen er kennis van kregen
168
en getuigenis van konden afleggen. Dat zij juist zóó zijn voorgevallen, als de h. Evangelisten verhalen, waarborgt ons de geloofwaardigheid der h. Schrijvers, welke gelijk vroeger reeds is aangetoond, (deel I. bladz. 49) geenszins in twijfel kan getrokken worden. — Wij voegen hier alleen nog bij, dat zelfs de gezworen vijanden van het Christendom, die in staat waren, de waarheid te onderzoeken, namelijk de Joden en Heidenen, haar noch loochenden, noch in twijfel trokken. Hoewel er den Phariseën en Schriftgeleerden veel aan gelegen lag, de wonderen van Jesus weg te cijferen, zooals bijzonder uit het geregtelijk verhoor bij de genezing van den blindgeborene blijkt, ondernamen zij toch niet, dit te doen. Het eenigste wat hun overbleef was, die buitengewone werken van Jesus aan verstandhouding met den heischen geest, d. i, aan tooverij of aan den duivel zeiven toe ts schrijven. *) En toen het volk niettemin in menigte Jesus volgde, en Hem als een Profeet en gezant van God beschouwde, namen zij het besluit, hunne lastige tegenpartij met geweld uit den weg te ruimen. „Deze mensch,quot; spraken zij, „doet vele wonderen. „Indien wij Hem zoo laten geworden, zullen, allen in Hem „gelooven. Alzoo besloten zij van dien dag af, Hem te dooden.quot; (Joan. XI: 47, 53.) Ook in den Talmud, welke bij de Joden na de h. Schrift het grootste gezag had, en niet lang na de verwoesting van Jerusalem geschreven werd, zijn de wonderen en teekenen van Jesus als onloochenbare feiten vermeld. Eveneens bekenden de Heidenen, zelfs van latere tijden, onder andere Celsus, Porphyrins en Julianus de Afvallige in de geschriften, welke zij ter bestrijding van het Christendom opstelden, de waarheid van genoemde feiten, maar zochten die, gelijk de Phariseën, door de tooverkracht van Christus te verklaren. De duizenden, die het Christendom aannamen en niet aarzelden er hun bloed voor te storten, zijn bewijzen, dat eveneens zeer velen de werken van Jesus als werken van God beschouwden. Onder die belijders van het christelijk geloof bevonden zich reeds in de eerste tijden man-
') Vele voorspellingen hebben tegelijk betrekking op eene nabij-zijnde en meer verwijderde toekoniBt, bijv. op de bevrijding uit de babylonischo gevangenschap en op de bevrijding uit de slavernij van de zonde en van den satan; op de eerste komst van Christus ter verlossing van het menschdom en op zijne tweede komst om te oordeelen de levenden en de dooden; op het rijk van Salomon en het rijk van den Messias. In zooverre de voorspellingen na korteren tijd zullen vervuld worden, moeten ze veelal in den letterlijken zin verstaan worden; wanneer echter de vervulling eerst in latere tijden zal plaats hebben, in eenen hoogeren, mystieken zien. Niet zelden is de spoedige vervulling de voorafbeelding van dezelfde voorzegging, in zooverre zij op latere tijden betrekking heeft.
169
nen, die zich door eene fijn beschaafde opvoeding en hoogen rang kenmerkten, zooals bijv. de proconsul Sergius Paulus, de consul Flavins Clemens, een bloedverwant van keizer Domi-tianus, Acilius Glabrio, die eveneens consul geweest was, verder beroemde wijsgeeren en geleerden, als Dionysius de Areopagiet, Aristides, Athenagoras, Justinus en anderen. Zelfs onder de Joden waren uitstekende mannen, die door de wonderen van Christus in Hem geloofden, zooals Nicodemus, „een overste der Joden/' (Joan. Ill: 1.) Jaïrus, een overste der synagoge, (Luc. quot;VIII: 41.) en „eene groote menigte (jood-sche) priesters.quot; (Hand. VI: 7.) Deze waren toch wel in staat, de wonderen van Christus naauwkeurig te onderzoeken.
Iedereen, die de natuur van die wonderbare feiten en de wijze, waarop zij hebben plaats gehad, ernstig en met verstand nagaat, zal ongetwijfeld inzien, dat zij zoowel op zich zei ven als met elkaar beschouwd, van eene bovennatuurlijke, goddelijke kracht getuigen. Ongehoord en nooit gezien is het, dat iemand door menschelijke kracht en natuurlijke middelen bij magte was, Jesus'wonderdaden na te volgen. Of wien kwam het ooit in de gedachte, vijf duizend menschen met vijf brooden en twee visschen te spijzigen? Wie achtte het mogelijk, eenen blindgeborene het gezigt te geven? Wie beproefde het, eenen doode, die reeds tot bederf overging, weder in het leven te roepen? Dergelijke wonderen heeft nooit een gezonde en onbevooroordeelde geest in ernst als het werk van menschelijke kunst en natuurlijke (d. i. in de zigtbare natuur liggende) krachten aangezien. De ondervinding, welke na zes duizend jaren nog niets dergelijks kan aanwijzen, spreekt er al te luide en al te plegtig tegen. — En inderdaad zien wij ook bij de wonderen van Jesus geen spoor van voorzorgen of voorloopige maatregelen. Jesus handelt immer waar en wanneer het Hem goeddunkt; zijne kracht strekt zich uit over alle levende en levenlooze voorwerpen. Hij werkt in de nabijheid en in de verte en altijd met dezelfde snelheid, altijd met denzelfden goeden uitslag, steeds zonder eenige inspanning of kunstmatige voorbereiding. Hij wil, Hij spreekt slechts een woord, en de natuur gehoorzaamt. Omdat Hij wil, wordt het water onder de handen van de dienaars in den voortreffe-lijksten wijn veranderd, het brood onder de handen der leerlingen zoodanig vermeerderd, dat er, nadat vijf duizend menschen verzadigd zijn, nog twaalf korven vol brokken overblijven. Tot den stormwind en de woedende baren spreekt Hij: „Zwijgt, weest stil! En de wind ging liggen, en er „werd groote stilte.quot; (Marc. IV: 39.) Tot den melaatsche zegt Hij: „Ik wil, word gereinigd! En terstond werd hij „van zijne melaatschheid gezuiverd;quot;' (Matth. VIII: 3.) tot
170
den hoveling, die Hem smeekte, zijnen stervenden zoon te genezen, zegt Hij; „ga, uw zoon leeft!quot; (Joan. IV: 50.) tot de dooden: „Ik zeg u, sta op!quot; of: „kom te voorschijn!quot; en de dooden staan van de baar op, of komen uit het graf. Behaagde het Hem nu en dan, zich van eenig voorwerp als van een natuurlijk middel te bedienen, dan viel zijne keuze juist op iets, wat ter bereiking van zijn oogmerk van nature eer hinderlijk dan bevorderlijk kon zijn. Zoo bijv. bestreek Christus, bij de genezing van den blindgeborene, diens oogleden met slijk, om hem ziende te maken, en stak zijnen vinger in het oor van den doofstomme, om hem het gehoor weêr te geven '). Het is derhalve allerduidelijkst, dat de wonderwerken van Jesus niet aan eene natuurlijke, maar aan eene hoogere, bovennatuurlijke kracht moeten worden toegeschreven.
Deze hoogere, bovennatuurlijke kracht kwam echter geenszins, zooals de ongeloovige, door hunnen hartstogt verblinde Joden en Heidenen beweerden, van den boozen geest, maar zij was inderdaad eene goddelijke. De ongegrondheid hunner beschuldiging is zonneklaar. Jesus immers trad altijd op als de vijand van den satan; Hij dreef legioenen van booze geesten uit de bezetenen, maakte stervende een einde aan het rijk van den duivel. Hoe kon dan de helsche vorst den Heiland de behulpzame hand bieden ter verbreiding van eene voor hem zoo hatelijke leer; hoe kon hij het geloof aan zijnen grootsten vijand bevorderen ? Zou de sluwe geest dan niet met zich zeiven in strijd gekomen zijn, niet aan den val van zijn eigen rijk gewerkt hebben ? Jesus zelf haalt dit aan, om te bewijzen , dat Hij niet in Beëlzebub, den prins der duivelen, deu duivel uitdreef. „Ieder rijk,'' zegt Hij, „tegen zich zelf „verdeeld, zal verwoest worden, en het eene huis op het andere „vallen. Zoo nu de satan ook tegen zich zeiven verdeeld is, „hoe zal zijn rijk bestaan ? Want gij zegt, dat Ik door „Beëlzebub de duivelen uitdrijve.quot; (Luc. XI: 17, 18.) De buitengewone daden en voorvallen, waarvan tot dusverre spraak
171
was, kunnen bijgevolg alleen van God voortkotnen, en zijn derhalve ware wonderen; want wonderen zijn buitengewone werken, welke niet door natuurlijke krachten, maar alleen door Gods almagt volbragt kunnen worden.quot; 1)
God alleen is de Heer van leven en dood, van gezondheid en ziekte, van lucht, water en alle elementen, van de gan-sche zigtbare en onzigtbare natuur. Hij alleen heeft derhalve de magt, dooden tot het leven op te wekken, ongeneeslijke zieken in één oogenblik gezond te maken, stormen te stillen, enz, „Hij alléén doet groote wonderen.quot; (Ps. CXXXV: 4.) De mensch is daartoe niet bij magte, tenzij God, de Heer, hem door eene bijzondere genade die magt verleent. Ook de Engelen, zoowel de goede als de kwade, ofschoon van nature eene veel hoogere kracht bezittende dan de mensch, zijn in het gebruik dier kracht, en vooral in hunne inwerking op de menschen, geheel en al van God afhankelijk. De goede Engelen kunnen slechts wonderen doen als dienaars van Gods almagt, en de kwade kunnen hoogstens schijnbare wonderen verrigten; nooit zal God echter toelaten, dat zij door hunne bedriegelijke werken den mensch, die de waarheid met een opregt hart zoekt, misleiden. De Allerhoogste alleen handelt als de onbeperkte meester van het heelal, Hij is de opperste wetgever, en de geheele natuur gehoorzaamt op zijne wenken. Het staat Hem vrij, te doen, wat de krachten der zigtbare en onzigtbare natuur te boven gaat, en dit doet Hij ook in enkele gevallen, om duidelijk aan te toonen, dat dit of dat buitengewoon werk, hetwelk wij „wonderquot; noemen, onmiddellijk van Hem uitgaat.
Hoe bewijzen de wonderen de godheid van Christus?
Zij bewijzen 1) dat Christus waarheid spreekt, wanneer Hij beweert, de Zoon van God te zijn, daar God onmogelijk eene leugen door wonderen kan bekrachtigen. — Toen God in het brandende braambosch aan Mozes verscheen en hem het bevel gaf, den oudsten van Israël te verkondigen, dat God de Heer hem verschenen was en besloten had, zijn volk uit de slavernij van Egypte te verlossen, antwoordde deze: „zij zullen mij niet gelooven, maar zeggen: de Heer is u niet „verschenen.quot; Toen verleende God aan Mozes de magt om wonderen te doen „en hij deed wonderen voor het volk, en „het volk geloofde.quot; (2. Mos. IV.) En toen Jesus in de vol-
Vera miracula non possunt fieri nisi virtute divina. S. Thom. opusc. de humanit. Christ. 12. Zie Sum. I. q. HO. a. 4. — Contra Gent. I. 4. c. 102.
172
heid des tijds uit den hemel nederdaalde, den Joden zijne goddelijke leer verkondigde en plegtig verklaarde, dat Hij door God gezonden en Gods Zoon was, spraken zij: „wat teeken „doet Gij dan, opdat wij zien en U gelooven? Mozes heeft „in de woestijn het manna gegeven, en Gij, wat werkt Gij 1quot; (Joan. YI: 30, 31.) — Wonderen zijn alzoo teekens, waardoor God diegenen, welke Hij met eene buitengewone zending belast, geloofwaardig maakt. Treedt ergens een mensch op, die spreekt: ten bewijze, dat ik door God gezonden ben en waarheid leer, zal deze blinde het gezigt terug krijgen, of deze doode weder levend worden, en geschiedt het gelijk hij zegt, dan is het bewezen, dat zijne leer waar is, dan kan niemand meer aan zijne zending twijfelen. Immers dewijl God alleen wonderen doet en God, als de eeuwige Waarheid, onmogelijk de leugen bevestigen kan, is het wonder (indien het inderdaad verdient een wonder genoemd te worden en geen bedrog is) een onomstootelijk bewijs voor de waarheid van het gezegde, op die wijze bevestigd. Zoo nu heeft Jesus gedaan; Hij heeft hoofdzakelijk wonderen gewrocht, om zijne leer te bekrachtigen, en de menschen te overtuigen, dat Hij waarlijk de Messias, de Zoon Gods is. Op twintig onderscheidene plaatsen van het Evangelie maakt Hij zijne toehoorders op zijne wonderen, als op een bewijs zijner goddelijke afkomst, leer en zending opmerkzaam. „De werken,quot; zegt Hij, „welke „de Vader Mij gegeven heeft, om die te volbrengen, deze „werken, welke Ik doe, geven van Mij getuigenis, dat de „Yader Mij gezonden heeft.quot; (Joan. V; 36.) En een andermaal; „al wilt gij Mij (mijne woorden) niet gelooven, gelooft „aan de werken, opdat Gij moogt weten en gelooven, dat de „Vader in Mij is en Ik in den Vader ben.quot; (Joan. X; 38.) Toen er twee leerlingen, door Joannes den Dooper gezonden , tot Hem kwamen, om te vragen, of Hij de beloofde Messias was, gaf Hij hun ten antwoord: „Gaat en boodschapt aan „Joannes, wat gij gezien en gehoord hebt: blinden zien, kreu-„pelen gaan, melaatschen worden gezuiverd, dooven hooren, „dooden verrijzen.quot; (Matth. XI: 3.) Alvorens Jesus Lazarus van den dood opwekte, verklaarde Hij plegtig, dat het geschiedde: „opdat de Zoon Gods verheerlijkt zou worden,quot; en het volk geloofde, dat Hij door God den Vader gezonden was. (Joan. XI: 4, 42.) ').
') Dewijl Christus voornamelijk wonderen deed, opdat men in Hem zou gelooven , vorderde Hij ook eerst bereidwilligheid om te (jelooven van diegenen, die een wonder van Hem verlangden. Waar deze ontbrak, deed Hij er geene, gelijk bij Herodes, of slechts weinige, gelijk in zijne geboorteplaats, omdat zij daar vruchtelooB geweest waren. Daarom zegt Marc. (VI: 5, 6): „Hij konde aldaar geene won-
178
De wonderen van Jesus, waarop Hij zich zoo vaak beriep, bleven dan ook niet zonder vrucht. Allen, die niet verstokt van harte waren, erkenden de kracht van dit bewijs. Daarom spraken zij bij de opwekking van den jongeling van Naïm: „een groot Profeet is onder ons opgestaan, en God heeft zijn „volk bezocht.quot; (Luc. YII: 16.) Het volk van Jerusalem trok Hem geloovig te gemoet, leidde Hem in zegepraal de stad binnen en riep: „Hosanna! gezegend is Hij, die daar „komt in den naam des Heeren, de Koning van Israël!quot; (Joan. XII: 13.) Ongetwijfeld dachten en spraken velen, die getuigen der wonderen van Jesus geweest waren, gelijk Nicodemus, een lid van den joodschen raad: „Meester, wij „weten, dat Gij een leeraar zijt, van God gekomen; want „niemand kan deze wonderen doen, die Gij doet, tenzij God „met Hem is.quot; (Joan. Ill: 2.) — Is Jesus een leeraar, die van God gekomen is, dan is Hij ook Gods Zoon, wijl Hij dit herhaalde malen en uitdrukkelijk geleerd heeft.
2) Die wonderen bewijzen, dat Christus goddelijke magt bezit, daar Hij uit eigen kracht wonderen deed. — De Profeten , de Apostelen en alle Heiligen, die wonderen gedaan hebben, bekenden zeiven dat zij die niet in hunnen naam, niet uit eigen kracht, maar in den naam en door de kracht van God deden, dat God hun de magt daartoe verleend had. Daarom riepen Elias en Eliseüs, zooals de h. Athanasius opmerkt, (Eedev. 4 tegen de Arianeu) God aan, opdat Hij de dooden zou opwekken, daarom smeekte Elias den Heer, alvorens hij ter beschaming van de priesters van Baal het vuur des hemels op het offeraltaar afriep: „Heer, God! toon heden, „dat Gij de God van Israël zijt, en ik uw knecht ben.... „Verhoor mij. Heer, verhoor mij, opdat uw volk erkenne,dat „Gij, Heer! God zijt.quot; (3. Kon. XXXVI: 37.) Daarom sprak Samuël tijdens den tarweoogst tot het volk van Israël : „Blijft en ziet het groote wonder, dat God doen zal voor uwe „oogen. ... Ik zal tot den Heer roepen, dat Hij donderslagen „en regen geve.... En Samuël riep tot den Heer, en de „Heer gaf donder en regen ten zelfden dage.quot; (1. Kou. XII: 16—18.) Om dezelfde reden zeide ook de h. Petrus tot den lamgeborene: „in den naam van Jesus Christus den Nazare-„ner, sta op en wandel!quot; — Jesus daarentegen treedt overal
„derteekenen doen, behalve dat Hij weinige zieken, hun de handen „opgelegd hebbende, genas.quot; Nimmer ontbrak het Jesus aan de magt om wonderen te doen, maar de menschen misten den goeden wil, om van de wonderen tot hunne zaligheid gebruik te maken. Nogtana genas Hij eenige zieken; want ook zijne vaderstad moest deelachtig worden aan de weldaden, welke zijne menschlievendheid en goedheid ftllerwege zoo rijkelijk uitdeelden.
174
op als wonderdoener in eigen naam en met eigen magt. „Ik wil, word gereinigdspreekt Hij tot den melaatsche (Luc. V: 13.) ; „Sta op, neem uw bed op en ga,quot; tot den verlamde (Marc. II: 11.); „Ik zal komen en hem (den knecht) „gezond maken,quot; tot den hoofdman van Capharnaüm (Matth. YIII: 7.); tot den jongeling, die dood op de baar lag: „Ik zeg u, sta op!quot; (Luc. VII: 4.) Wel is waar schrijft Christus zijnen Vader in den hemel de wonderen toe, maar niet minder zich zeiven , want Hij zegt: „alles, wat de Vader doet, dit doet „ook de Zoon desgelijks.... gelijk de Vader de dooden op-„wekt en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend, „wie Hij wil.quot; (Joan. V: 19, 20.) Nergens sluit Hij zich zeiven uit, maar verzekert telkens, dat zijn en zijns Vaders werk een en hetzelfde is. — Daarbij komt nog, dat Christus niet alleen zelf wonderen doet, maar ook ï-ijnen Apostelen de magt geeft, in zijnen naam wonderen te verrigten. (Mare. XVI: 17, 18.) Met de woorden: „geneest kranken, wekt „dooden op, zuivert melaatschen, drijft duivelen uit,quot; (Matth. X: 8.) verleent Hij hun eene magt, welke God alleen toekomt, de magt over de zigtbare en onzigtbare natuur. En die magt hebben in den naam van Jesus en in het geloof aan zijne godheid, niet enkel de Apostelen, maar duizenden na hen in de h. Kerk uitgeoefend. Is dit niet een onomstootelijk bewijs, dat Jesus Christus waarlijk God is? 1)
b) Voorzeggingen van Christus.
Heeft Jesus de leer van zijne godheid door voorzeggingen bevestigd ?
Ja, want Hij voorspelde vele dingen, welke God alleen kou weten: het verraad van Judas en de verloochening van Petrus, zijnen dood, zijne verrijzenis, hemelvaart, enz.
De voorspellingen van Jesus, welke allernaauwkeurigst vervuld zijn , behooren ontegensprekelijk tot de buitengewone werken of teekenen, waaruit de menschen konden zien en nog altijd kunnen besluiten, dat de leer van Jesus eene goddelijke, en Jesus inderdaad, gelijk Hij van zich zei ven getuigd of geleerd heeft, Gods Zoon is. Want alleen voor het alziend oog van God ligt de toekomst, zoowel als het tegenwoordige, open. Gelijk de wonderen van Jesus slechts door goddelijke
„De ongeloovigen — zegt Prof. Mnré (Bijb. gesch. deel III. bladz. 75) — hebben veelal de gewoonte om met het Evangelie, en „bepaaldelijk met de wonderen, die daarin verhaald worden, den „spot te drijven. — Weet dan, beminde lezer! dat niets zoo gemakkelijk is als te spotten met heilige zaken; om dat te kunnen is niets „anders noodig dan dat men een slecht mensch is.quot;
175
almagt konden verrigt worden, konden ook zijne voorspellingen alleen door goddelijke alwetendheid gedaan worden; zij moeten derhalve als ware wonderen, en bijgevolg als onom-stootelijke bewijzen zijner godheid beschouwd worden. Niemand kan ontkennen, dat Jesus verscheidene dingen, die alle men-schelijke berekening of gissing verre te boven gingen, met de grootste zekerheid en uaauwkeurigheid voorspeld heeft, en dat die voorzeggingen allen , tot in de geringste, onbeduidendste omstandigheden, vervuld zijn.
Jesus voorspelde bij het laatste avondmaal, dal Judas Hem verraden en Petrus vóór het hanengekraai Hem verloochenen zou. En Judas, zijn tafelvriend, werd inderdaad een verrader, en Petrus deed, wat Jesus voorzegd had. Wie had ooit kunnen vermoeden, dat Petrus, die zijnen Heer als God erkende, en nog kortte voren eeuwige trouw beloofde, zoo diep zou vallen? — Eeeds vroeger had Jesus tot zijne leerlingen gezegd: „ziet, wij gaan opwaarts naar Jerusalem, en de Zoon „des menschen zal den Opperpriesters en Schriftgeleerden over-„geleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordeelen. „Zij zullen Hem aan de Heidenen overleveren, om bespot en „gegeeseld en gekruisigd te worden; en ten derden dage zal „Hij verrijzen.quot; (Matth. XX: 18, 19.) Maar dit alles was naar menschehjke berekening zoo min waarschijnlijk, dat de discipelen zijne voorspelling niet eens begrepen: „zij verstonden daarvan niets.1' (Luc. XVIII: 34.) Het gebeurde echter zooals Jesus voorzegd had; zelfs datgene, wat enkel en alleen van den ondoorgrondelijken wil en het raadsbesluit van God afhing, en meer dan al het andere boven alle menschelijke berekening of gissing verheven was; Jesus stond ten derden dage uit het graf op. Eveneens werd ook Jesus' voorspelling van zijn heengaan tot den Vader en van de zending des h. Gees-tes (Joan. XVI.) vervuld. Indien Christus niet God geweest was, hoe had Hij dan zijne eigen hemelvaart en vooral de uitstorting van den h. Geest in zijnen naam kunnen voorspellen , daar deze wondervolle feiten geheel van Gods vrijen wil afhingen ? En zou God ooit de leer van eenen mensch, die zich ten onregte als God uitgeeft, kunnen begunstigen, door op eene wonderbare wijze haarklein de voorspellingen van dien valschen Profeet te vervullen ? Uit de voorspellingen van Christus en hare vervulling blijkt alzoo allerduidelijkst, dat Jestis waarlijk de Zoon van God, God zelf is.
Heeft Jesus Cfiristus ook voorspellingen gedaan,
welker termlling nu nog voortduwt?
Ja, 1) dat het Evangelie in de geheele wereld gepredikt, i) de Kerk door de magten der hel niet overweldigd zou
176
worden, eft 8) dat van den tempel te Jerusalem geen steen op den anderen blijven zou.
1) Voor zijne glorierijke opstanding zeide Jesus reeds: „Dit „Evangelie des rijks zal gepredikt worden in geheel de wereld, „allen volken tot een getuigenis.quot; (Matth, XXIV: 14.) Ook voorspelde Christus toen reeds naauwkeurig, dat de prediking van zijn Evangelie ingang zou vinden, dat zijn rijk zich over heel de aarde zou uitbreiden , terwijl Hij het vergeleek met het mostaardzaadje, „hetwelk wel het kleinste is onder alle „de zaden; doch, als het opgeschoten is, zoo is het grooter „dan alle moeskruiden, en het wordt een boom, zoodat de „vogelen des hemels komen en in zijne takken wonen.quot; (Matth. XIII: 31.) Wie zich den toenmaligen toestand der wereld voor oogen stelt en daarbij denkt aan de leer van Christus, welke geheel tegenstrijdig was met de beginselen en zeden des volks, ja, door priesters en Schriftgeleerden werd tegengewerkt , hij zal moeten erkennen, dat de vervulling van 's Hee-ren voorspelling geheel onwaarschijnlijk was. Zelfs toen Jesus die voorspelling na zijne verrijzenis herhaalde, en tot zijne leerlingen sprak: „Gij zult mijne getuigen zijn in Jerusalem „en in geheel Judea en in Samarië, en tot aan het uiteinde „der aarde,quot; (Hand. I, 1.) zelfs toen was het voor ieder, die met de goddelijke kracht, waarmede de Apostelen waren uitgerust, onbekend was, volstrekt onmogelijk, de vervulling dier voorzeggingen te vermoeden, laat staan te voorzien. Het was geenszins te denken, dat twaalf arme visschers in staat zouden zijn, de dikke duisternis van het heidendom, welke de aarde overdekte, te verdrijven, den vierduizendjarigen troon der hartstogten omver te werpen, den gruwel der afgodendienst, in weerwil van den hardnekkigsten tegenstand, te verbannen door eene geloofsleer vol geheimenissen, en door eene zoo gestrenge zedeleer de in den grond bedorven wereld in eene ckristelyTce te herscheppen. De vervulling bleef echter niet lang achterwege. Onder een zwaren en bloedigen strijd, welken de geschiedenis ons verhaalt, kwam die wondervolle verandering langzamerhand tot stand. De leer van Jesus van Nazareth drong en dringt nu nog tot aan de grenzen der aarde door, wordt overal niet enkel gelezen, of ter lezing aangeboden , maar met eene alles opofferende liefde gepredikt en door rijken en armen, door voornamen en geringen, door geleerden en ongeleerden, met heilige geestdrift aangenomen.
2) De tweede voorspelling van Jesus, van welker voortdurende vervulling wij getuigen zijn, is deze: dat de Kerk door de magt der hel nooit overweldigd zal worden. — Onze goddelijke Verlosser sprak tot Petrus, zijnen leerling; „Gij „zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk bouwen,
177
„en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.quot; Aan strijd heeft het de Kerk van Christus niet ontbroken, maar ook niet aan overwinningen; strijd heeft zij nog in onze dagen te voeren, en zoo zeker als Jesus, haar Stichter, Grod is, zal ook nu de kroon der overwinning haar niet ontgaan. Het heidendom met al zijne verleiding en marteltuigen, de ketterij met al hare arglistigheid en woede, neen, zij waren niet bij magte, de rots, waarop de Kerk gegrondvest is, te schokken. Zij alleen heeft nooit gewankeld, zij wankelt ook nu nog niet, hoezeer de magten der aarde en der hel zamenspannen om haar te vernietigen. Zij is de zon, die wel een oogenblik haar hoofd kan buigen achter de wolken, maar weldra met verhoogden glans te voorschijn treedt; zij is de rots, die wel gezweept kan worden door de golven, maar nooit bezwijkt. De voorzegging des Heeren wordt ten allen tijde vervuld!
8) De verwoeste tempel van Jerusalem getuigt eveneens nog in onze dagen van de echtheid der voorspelling van Jesus bij Marc. XII: 1—2, alwaar Hij eenen leerling, die, den tempel bewonderende, zeide: „zie toch. Meester! wat steenen! „en wat gebouwen!quot; ten antwoord gaf: ziet gij al deze gebouwen? Er zal niet één steen op den anderen gelaten worden, „die niet zal worden afgebrohen.''' 1) De geschiedenis stelt ons de verschrikkelijke, door Christus voorspelde verwoesting van het ondankbare Jerusalem en van den tempel met de levendigste trekken voor oogen! Te vergeefs gaf later keizer Julianus de Afvallige aan het joodsche volk verlof, den tempel weder op te bouwen. Zoo dikwijls men beproefde aldaar eenen nieuwen tempel ce stichten, werden de grondsteenen van den ouden, die nog op elkander waren gebleven, door eene wonderbare aardbeving uit de diepte, waarin zij lagen, weggeslingerd, zoodat er geen enkele steen op den anderen bleef; ') een treffend afbeeldsel van het joodsche volk, dat
Vergelijk Luc. XIX: 41—44. Matth. XXIV: 1, 2.
') Omstreeks het midden der vierde eeuw liet Julianus de Afvallige de Joden uitnoodigon, den tempel van Jerusalem te herstellen. De Joden, die reeds onder Adrianus en Constantijn te vergeefs beproefd hadden, hun heiligdom weder op te bouwen, gaven met vreugde aan dien wenk gehoor. Van alle kanten, zelfs uit de verste wereldstreken stroomden zij naar Jerusalem. Alypeius, de vriend van Juliaan, zou de onderneming leiden, de stadhouder van het gewest hem bijstaan, en zeer groote sommen gelds werden beschikbaar gesteld. Met bewonderenswaardigen ijver ging men aan het werk; bouwstofien werden in groote menigte bijeen gebragt en de fundamenten gegraven. V olgens het getuigenis van den h. Grego-rius van ]Nazianze leenden zelfs de vrouwen ijverig de hand. Maar de Almagtige wist het plan der goddeloozen te verijdelen. Hevige windvlagen rukten de bouwstofien weg, bliksemstralen vernielden de werktuigen, eene aardbeving slingerde de steenen, die nog in het
DEHAEBK, GELOOFSLEER II. 12
178
den hoeksteen, Christus, verwierp, en nu tot straf, zonder een eigen vaderland, over geheel den aardbodem verstrooid is. De tempel van Jerusalem is verdwenen en eene turksche moskee in zijne plaats gekomen. — Zoo duurt de vervulling van 's Heeren voorspelling voort, en zij zal voortduren tot aan het einde der tijden. Want hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Jesus' woorden zullen niet voorbijgaan.
Heeft Jesus de leer van zijne godheid met den dood bezegeld?
Hij heeft ze met zijnen dood bezegeld, daar Hij, bezworen bij den levenden God, voor zijne regters de plegtige bekentenis aflegde, dat Hij „de Christus, de Zoon Grods is, dat Hij „zal zitten aan de regterhand der kracht Gods en op de „wolken des hemels komen,quot; en op die bekentenis den dood onderging.
Niet alleen in tegenwoordigheid van zijne leerlingen, maar ook voor al het volk en voor den hoogen raad verklaarde Jesus plegtig, dat Hij de Zoon Gods is. Toen de hoogepriester Caïphas tot Hem sprak: „Ik bezweer u bij den levenden God,quot; gaf Jesus ten antwoord: „gij hebt het gezegd. Ik ben het. „Maar Ik zeg u: van nu aan zult gij den Zoon des menschen „zien, zittende aan de regterhand der kracht Gods, en komende „op de wolken des hemels.'' (Matth. XXVI: 63, 64.) Nu riepen allen: „Gij zijt alzoo de Zoon Gods?quot; en Jesus herhaalde zijn antwoord en sprak: „Gij zegt het, en ik ben het.quot; (Luc. XXII: 70.) „Toen scheurde de hoogepriester zijne
oude fundament gebleven waren, uit elkander, en wierp de gebouwen in de nabijheid ten gronde. Op de kleederen der aanwezigen zag men kruisen, *) en des nachts verscheen ook aan den hemel een schitterend kruis, dat door een krans was omgeven. Eindelijk sloegen er vlammen uit den grond, welke vele arbeiders doodden , anderen verminkten en ten laatste Joden en Heidenen dwongen, het begonnen werk te staken.
Die wonderbare verijdeling van den tempelbouw wordt ons medegedeeld zoowel door de oudere geschiedschrijvers, ïheodoretus, Socrates, Sozomenus, Kufinus en anderen, als ook door de Kerkvaders van dien tijd, Ambrosius, Chrysostomns, Gregorius van Nazianze. Laatstgenoemde, na in zijne tweede preek tegen Julianus deze gebeurtenis levendig voorgesteld te hebben, gaat aldus voort: „nog heden ten dage kunnen zij , die getuigen van dit wonder wa-„ren of er van hoorden vertellen, de kleederen aantoonen, waarin „het kruisteeken gedrukt is.quot; Hetzelfde getuigt de geschiedschrijver Sozomenus in zijne „Hist, eccles.quot; (I. 5. c. 28.) en de heiden Ammia-nus Marcellinus, lib. 23 c. 1.
*) Volgens Theodoretus (Hist, eccles. III. c. 17.) waren deze kruisen zwartachtig.
„kleederen en zeide: Hij heeft God gelasterd! Waartoe hebben „wij nog getuigen noodig ? Ziet, gij hebt nu de godslastering „gehoord. Wal dunkt u? Zij, antwoordende, zeiden: Hij is „des doods schuldig!quot; (Matth. XXVI: 65—67.) Jesus echter sprak geen woord, om de zware aanklagt van godslastering en het tegen Hem uitgesproken vonnis door eene nadere verklaring of door de herroeping zijner woorden van zich af te wenden. Toen de hooge raad Hem aan den landvoogd Fila-tus overleverde, en deze naar Jesus' misdrijf vroeg, gaven de priesters en Schriftgeleerden ten antwoord: „wij hebben eene „wet, en naar de wet moet Hij sterven, omdat Hij zich zei ven „Gods Zoon gemaakt heeft;quot; (Joan. XIX: 7.) doch ook op dat oogenblik wilde Jesus geene nadere verklaring geven, veel minder zijne woorden herroepen: Hij zweeg stil, bekende door dat zwijgen luide zijne godheid en bezegelde die bekentenis met zijn heilig bloed.
Wanneer een of ander mensch zich voor de regtbank val-schelijk als God uitgaf en, als lasteraar ter dood veroordeeld, niettemin bij zijn gezegde bleef, zonder eenige nadere verklaring te geven; zouden wij hem dan niet voor eenen waanzinnige of voor een verstokten booswicht houden ? Kunnen wij derhalve Jesus wel grooter oneer aandoen, dan door te twijfelen aan zijne plegtige verklaring, dat Hij God is ? Kan men weigeren aan Christus'woord te gelooven, als men bedenkt, wat er al bij en na zijnen dood plaats vond ? Terwijl Jesus aan het kruis hing, „kwam er duisternis over de ge-heele aarde van de zesde tot de negende ure toe.quot; (Matth. XXVII: 45.) ') En toen de Gekruiste zijn hoofd gebogen en den geest gegeven had, „ziet, toen scheurde het voorhang-„sel van den tempel in twee stukken, van boven tot beneden.
') Deze duisternis, welke zoolang duurde als Jesus aan het kruis hing, was geenszins volgens de gewone wetten der natuur ontstaan; zij was geheel buitengewoon, waarlijk een wonder. Zij had plaats bij volle maan, wanneer de maan, tegenover de zon staande, niet tusschen de zon en de aarde kan komen en bijgevolg ook de aarde niet verduisteren kan. Zelfs de Heidenen stonden er over verbaasd. Phlegon, een heidensch geschiedschrijver, maakt er in het vijftiende boek van de Kronijk der Olympiaden melding van. Hij schrijft daar: „In het vierde jaar der twee honderden-tweede olympiade (het „jaar van Christus' dood) was de grootste en merkwaardigste zons-„verduistering, welke ooit plaats rond. De dag veranderde omstreeks „het zesde uur (volgens onze berekening omstreeks twaalf uur) in „duisternis, zoodat men. de sterren aan den hemel zag. Ten zelfden „tijde wierp de aardbeving te Nicea, eene stad in Bithynië, vele hui-„zen om.quot; Ook andere heidensche schrijvers maken, zooals Eusebius (Chron. lib. 8) getuigt, van deze duisternis melding, en Tertullianus beroept zich voor de Heidenen op de oorkonden, welke daarvan in hunne archieven voorhanden zijn. (Apol. n0. 21.)
13#
180
„en de aarde beefde, en de steenrotsen barstten; de graven „openden zich, en vele ligchamen der heiligen, die ontslapen „waren , stonden op ; en gaande uit hunne graven, na zijne „verrijzenis, zijn zij in de heilige stad gekomen en aan velen „verschenen.quot; (Matth. XXVII: 51—53.) Ten derden dage stond Jesus zelf op, verliet het gesloten en verzegelde graf, en verscheen veertig dagen lang meermalen aan zijne leerlingen in een verheerlijkt ligchaam, tot Hij voor hunne oogen zegevierend ten hemel steeg. En al deze verbazende teekenen en wonderen zou God ten gunste en ter verheerlijking van eeuen waanzinnige of snooden godslasteraar gedaan hebben ! ! De heidensche hoofdman, die den Gekruiste bewaakte, en getuige van de aardbeving en van al hetgeen er verder geschiedde, geweest was, riep luide uit: „Waarlijk, deze was Gods Zoon !quot; Het strekt gewis tot niet geringe schande van onzen tijd, dat er zijn, die zich Christenen noemen, en evenwel ongelooviger zijn dan deze heiden was. Wat zullen zij, die goddeloozen, eenmaal ter verontschuldiging van hun ongeloof kunnen inbrengen ? Welligt dat zij niet, gelijk deze hoofdman, de wonderen hebben gezien , die bij den dood van Christus zijn voorgevallen ? Maar is dan de waarheid dier feiten niet genoegzaam in het Evangelie gewaarborgd ? Zien zij daarenboven niet met eigen oogen het grootste aller wonderen : de bekeering der heidensche wereld, de vernietiging der afgodendienst, de eer, welke Jesus, den Gekruiste, over geheel den aardbodem gebragt wordt ? Achttien eeuwen zijn reeds vervlogen , sinds Jesus deze wereld verliet, en nog immer leeft Hij bemind en aangebeden in de harten zijner getrouwen zonder tal I Welke andere liefde kan vergeleken worden met eene liefde, die bereid is, ieder oogenblik bloed en leven voor den beminde te geven? Is dit geen wonder? Is dit niet een onomstootelijk bewijs voor de godheid van Christus? ')
!) Deze gedachte vindt men op eene geniale wijze uiteengezet in een gesprek van Napoleon I met generaal Bertrand op het eiland St. Helena, hetwelk in het jaar 1841 door generaal Montholon openbaar is gemaakt. „Jesus wil de liefde der menscken,quot; zegt Napoleon, „Hij wil het hart, verlangt het; en het gelukt Hem onroor-„waardelijk. Dat is voor mij een bewijs zijner godheid. Alexander, „Cesar, Hannibal, Lodewijk XIV konden het met al hun genie zoo „ver niet brengen. Zij veroverden de wereld, maar konden geen „enkelen vriend krijgen.... Christus daarentegen spreekt, en terstond sluiten de geslachten der menschen zich bij Hem aan; de „band, welke hen met Hem verbindt, is inniger en vaster, dan die „des bloeds, heiliger en magtiger dan eenige andere. Hij ontvonkt „de vlam eener Jiefde, welke onze eigenliefde uitbluscht en tegen „elke andere liefde opweegt. Moet men aan dit wonder van zijnen „wil niet het H'oord erkennen, dat de wereld geschapen heeftr D»
181
Dit bewijs hebben zij dagelijks voor oogen, en nogtans houden zij niet op, Jesus te onteeren, te verguizen, God en zijnen Gezalfde te lasteren! Zullen zij niet vergaan van schaamte, als de Heer op den laatsten der dagen hun zal toeroepen: „o gij ontaard geslacht! een ongeloof als bij u, heb Ik zelfs „bij de Heidenen niet gevonden?quot;
Jfai leer en de Apostelen aangaande den persoon van Christus ?
De Apostelen leeren uitdrukkelijk, 1) dat Jesus Christus waarlijk God is. — De h. Joannes schrijft: (1. Br. V: 20) „Wij weten, dat de Zoon Gods (Jesus Christus) gekomen is, „en ons den zin gegeven heeft, om den waren God te kennen, „en met zijnen waren Zoon vereenigd te zijn. Deze is de
„stichters van andere godsdiensten hebben van zulk eene verhevene „en innige liefde, die het wezen des Christendoms uitmaakt, niet „eens begrip gehad. En zij mogten zich ook wel _ wachten, tegen „eene rots te stoeten; want in die zaak, namelijk zich liefde te win-„nen, draagt de mensch in zijn binnenste het diep gevoel zijner „onmagt. Daarom is ontegensprekelijk het grootste wonder van
„Christus het rijk der liefde____ Allen, die waarlijk in Hem geloo-
„ven, gevoelen die bewonderenswaardige liefde,— een voor het „verstand onverklaarbaar en voor de krachten der menschen onmogelijk „verseliijnsel, — een heilig vuur, welks kracht en duur door den tijd, „die zooveel vernielt, niet verzwakt of beperkt kan worden. En ik, „Napoleon, bewonder dit te meer, dewijl ik er zelf dikwijls op be-„dacht was. Het geeft mij een volslagen bewijs voor Jesus'godheid.quot;
„Ik heb wel vele duizenden ontvlamd, zoodat zij voor mij stierven. „(Daarmede wil ik geenszins eene vergelijking maken tusschen de „geestdrift van eenen soldaat en de christelijke liefde ; God beware „mij!) Maar altijd was mijn bijzijn, mijn blik, mijne stem noodig. „Een woord van mij bragt de harten in geestdrift. Ja, ik bezit het „geheim dier too verkracht, en toch heb ik het geheim niet, in de
„harten mijne liefde en mijnen naam te vereeuwigen----Waar zijn
„thans mijne vrienden, nu ik op St. Helena ben? Nu zie ik mij
„verlaten. Ziedaar het lot der groote mannen---- Men vergeet
„ons! Lodewijk XIV was naauwelijks overleden, of hij werd
„door zijne hovelingen vergeten, ja zelfs bespot...... fog sen
„oogenblik, en hetzelfde lot treft ook mij. Ik sterf vóór den tijd, „en mijn ligchaam zal aan de aarde worden overgegeven ten spijze „der wormen Dat is het naderend lot van den grooten Napoleon! — „Welk eene diepe klove ligt er tusschen mijne diepe ellende en de „eeuwige heerschappij van Christus, die op de gansche wereld ge-„predikt, bemind en aangebeden wordt en nog altijd leeft! Zijn „dood — heet dat sterven? is het niet veelmeer leven? — Ja, de „dood van Christus is de dood van eenen God!quot; (Zie Nicolas : Études phil. sur le Christ, torn, 4. chap. II.)
182
„vare God en het eeuwige leven.quot; Even uitdrukkelijk en in de strengste beteekenis van het woord wordt Christus door den Apostel Paulus „Godquot; genoemd. „Christus,quot; zoo schrijft hij aan de Komeinen, (IX: 5.) „die is boven alles, God „hoog geprezen in eeuwigheid, Amen!quot;
De Apostelen leeren, 2) dat Jesus Christus de gansche volheid der godheid bezit. — „In Hem woont de geheele „volheid der godheid ligchamelijk.quot; (Col. II: 9.) De h. Pau-„lus wil hiermede zeggen: de geheele majesteit en heerlijkheid van het goddelijk Wezen, alle goddelijke eigenschappen zijn in Christus, gelijk de ziel in het ligchaam, d. i. ligchamelijk, wezenlijk, in den eigenlijken zin des woords, niet enkel zoo als de godheid in de brave menschen woont. De h. Joannes spreekt over Jesus Christus op de volgende wijze: „In den „beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het „Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alles „is door Hetzelve gemaakt en zonder Hetzelve is niets ge-„maakt, hetgeen gemaakt is.quot; (Joan. 1: 1—3.) Dat Christus werkelijk „het Woordquot; is, over Hetwelk Joannes spreekt, blijkt duidelijk uit het veertiende vers: „En het Woord is „vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond.quot; De Apostel leert alzoo aangaande Christus, het vleesch geworden Woord, dat Hij „in den beginne (d. i. van alle eeuwigheid) was;quot; dat Hij „bij Godquot; derhalve een van God (den Vader) onderscheiden persoon was, dat Hij, niettegenstaande die persoonlijke onderscheidenheid van God (den Vader) evenwel „God was,quot; d. i. de goddelijke natuur of het goddelijk wezen bezat en in eeuwigheid bezit; verder, dat „alles door Christus „gemaakt,quot; Hij zelf alzoo niet gemaakt of geschapen is. Dezelfde leer vinden we ook in de overige geschriften van de Apostelen uitgedrukt. „Door Christus,quot; schrijft de h. Paulus, „is alles geschapen, wat in den hemel en wat op aarde „is, het zigtbare en het onzigtbare; hetzij Troonen, of Heer-„schappijen of Overheden, of Magten: alles is door Hem en in „Hem geschapen; en Hij is vóór alles, en alle dingen bestaan „door Hem.quot; (Col. I: 16, 17.) En in den brief aan de Hebreen (1: 2 , 3.) zegt dezelfde Apostel: „Door zijnen Zoon „(Christus) heeft God de wereld gemaakt, die, daar Hij het „afschijnsel is van zijne heerlijkheid en het evenbeeld van zijn „Wezen, alle dingen draagt door het woord zijner kracht.quot; Nog vele andere plaatsen der h. Schrift zouden wij hier kunnen aanhalen, waar aan Jesus Christus goddelijke magt, goddelijke wijsheid, eeuwige, onveranderlijke heerlijkheid en andere goddelijke volmaaktheden worden toegekend, of in welke Hij de Gever van alle leven en genade, de eengeborene Zoon Gods, die in den schoot des Vaders is, enz. genoemd wordt.
183
De Apostelen leeren, 3) dat Jesus Christus waardig is door alle schepselen aangebeden te worden. — Aan de Phiiippen-sen (II: 10, 11.) schrijft de h. Paulus: „In den naam van „Jesus moeten alle knieën zich buigen van die in den hemel, „op de aarde'en onder de aarde zijn, en alle tongen belijden, „dat de Heer Jesus Christus in de heerlijkheid van God den „Vader is.quot; En (Hebr. I: 6.): „alle Engelen Gods moeten „Hem (den Messias J. C.) aanbidden.quot; Dat hier van „aanbiddingquot; in den waren en eigenlijken zin, en niet, gelijk op andere plaatsen der h. Schrift, alleen van eene uiterlijke eerbetuiging spraak is, blijkt daaruit, dat ook de geesten zoowel des lichts als der duisternis Jesus Christus moeten aanbidden.quot; quot;Ware aanbidding nu komt alleen aan God toe. Bijgevolg is Christus volgens de leer der Apostelen waarlijk God.
De Allerhoogste liet niet na, de leer der Apostelen van de godheid van Jesus den Gekruiste door opvallende en onloochenbare wonderen te bevestigen. In de Handelingen der Apostelen zien wij er vele voorbeelden van. De faam van de wonderkracht der discipelen was zoo groot en zoo algemeen verbreid, „dat velen de kranken uitdroegen op de stra-„ten, en op bedden en draagbaren nederlegden, opdat, als „Petrus kwam, althans zijne schaduw een iegelijk van hen „mogt beschaduwen, en zij van hunne krankheden ontheven „wierdeu. En er kwam ook eene menigte uit de omliggende „steden gezamenlijk naar Jerusalem, brengende kranken , en ,.die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden alle „genezen.quot; (Hand. V: 15, 16.) Het grootste van alle wonderen was echter de bekeering der diep bedorven heidensche wereld.
Octui^enis iler kalholiekc Bamp;erk.
Wat leert de katholieke Kerk aangaande den persoon van Christus?
De katholieke Kerk heeft van oudsher geloofd en geleerd, dat. Jesus Christus waarachtig God en ée'n van wezen met den Vader is. Ter verdediging dezer christelijke geloofsleer heeft zij in het Concilie van Nicea eene eigene geloofsbelijdenis gemaakt en allen, die iets anders leeren, met den banvloek getroffen.
Getrouw aan de leer van haren Stichter en van de Apostelen heeft de h. Kerk immer de godheid van Jesus Christus 1) geloofd. Dat geloof leeren wij kennen:
a) uit de eenparige lelydenissen, welke de h. Martelaren voor de heidensche regters afgelegd en met hun bloed bezegeld hebben. De h. ileverentiauus, Bisschop vau Autuu in
184
Gallië, antwoordde den regter, die hem met foltering en dood bedreigde: „Onze Heer, Jesus Christus, de Zoon van den „levenden God, die hemel en aarde en alles, wat daarin is, „gemaakt heeft, de eenige, onsterfelijke God, wien de Enge-„len en alle hemelsche krachten belijden. Hij is bij magte, „ons van al uwe kwellingen te bevrijden.quot; En de h. Lauren-tius, die met den h. Pergentinus te Aretium in Hetrurië een door talrijke wonderen verheerlijkten marteldood stierf, sprak tot ïiburtius, zijnen regter: „wij erkennen geenen anderen „God, dan Jesus Christus, den Zoon van den levenden God, „die hemel en aarde geschapen heeft,quot; enz. — Toen de h, ï'elix, Bisschop van ïibiura in Afrika, als bloedgetuige van Christus op de geregtsplaats was gekomen, hief hij zijne oogen ten hemel en bad: „O God, ik dank U voor uwe overstelpende goedheid. Zes-en-vijftig jaren heb ik op deze wereld „geleefd en U gediend. Thans buig ik verheugd mijn hals „als een offer voor li, o Jesus Christus, Heer van hemel en „van aarde, wien roem en eere toekomt van eeuwigheid tot „eeuwigheid. Amen.'^ Deze en vele andere dergelijke belijdenissen vinden wij in de authentieke akten der Martelaren bij Ruinart en de Bollandisten.
6) Uit de geschriften van degenen, die het Christendom tegen de Joden en Heidenen verdedigden, als: Athenagoras, Justinus , Tertullianus, Cyprianus, Clemens van Alexandria, Arnobius en anderen. Kortheidshalve halen wij slechts iets aan uit de geschriften van laatstgenoemde. „Daar Christus,quot; zoo schrijft Arnobius aan de Heidenen, „waarachtig en ongetwijfeld God is, moogt gij even zeker aannemen, dat wij „Hem eeren en aanbidden. Die Christus is alzoo God! zal „welligt de een of ander toornig en spottend antwoorden. Ja! „God is Hij , herhalen wij, de ware en levende God.quot; — Men begrijpt van zelf, dat deze beroemde verdedigers van het Christendom, wanneer zij zoo krachtig en moedig voor de leer van Christus' godheid streden, niet in het strijdperk traden voor hunne eigene gevoelens, maar voor het algemeene geloof der Kerk.
c) Uit het geiuigenis der Heidenen, die de Christenen hoofdzakelijk hoonden en vervolgden, omdat deze de goden van het rijk versmaadden en eenen mensch aanbaden, die tot straf voor zijne misdaden met openbare schande gebrandmerkt, gegeeseld en gekruisigd was. 1)
2) De katholieke Kerk heeft ook van oudsher geleerd, dat Jesus Christus waarachtig God is. Dit blijkt uit de geschriften der oudste Kerkvaders, leerlingen en opvolgers der Apos-
Zie Lucian. deiuortei'eregrini, alsmede de acta mart, van Kuinart.
185
telen, namelijk den h. Paus Clemens, den h. Ignatius, die in het jaar 71 na Christus den bisschoppelijken stoel van Antiochië besteeg, den h. Ireneüs, die sedert het jaar 178 (na Chr.) Bisschop van Lyon was, en van vele anderen. Ireneüs schrijft 1) : „Zoo heeft dan Christus van allen het „getuigenis bekomen, dat Hij waarlijk God is: van den Vader, „van den h. Geest, van de Engelen, van de (levenlooze) „schepping zelve, van de menschen, van de afgevallen gees-„ten, van zijne vijanden, en eindelijk zelfs van den dood.quot; — De overeenstemming der h. Vaders was in dit punt zoo in het oog loopend, dat de tegenovergestelde leer terstond als eeue ongehoorde nieuwheid , als ketterij met afschuw verworpen werd. Toen namelijk in de derde eeuw Paulus van Samo-sate opstond en leerde, dat Christus alleen mensch was, vergaderden er in het jaar 265—270 eene menigte Bisschoppen en beleden, dat Jesus Christus van natuur en in persoon God is. „Dit geloof,quot; voegden zij er bij, „is in de h. katho-„lieke Kerk van de tijden der h. Apostelen tot op den huidi-„gen dag geleerd en behouden.quot; — Niet lang daarna ver-meette zich Arius, een priester te Alexandrië, de goddelooze leer te verkondigen, dat de Zoon niet van eeuwigheid uit den Vader geboren, maar in den tijd, vóór de wereld geschapen is; dat Hij bij gevolg niet van één en hetzelfde wezen is met den Vader, niet gelijk deze in den eigenlijken zin God kan genoemd worden. Spoedig daarop verhieven vele Bisschoppen tegen hem en zijne aanhangers hunne stem en klaagden hem aan. De h. Alexander, Bisschop van Alexandrië, drukte zich over deze ketterij aldus uit: „zij bekreunen er zich weinig'om, of zij steun vinden in een of „anderen ouden Kerkleeraar; zij dulden niet, dat een van „degenen , die ons van kindsbeen af in het geloof onderwezen „hebben, hun ter zijde gesteld worde; zij bogen er op, dat „zij alleen die leer uitgevonden hebben, dat hun alleen is „geopenbaard, wat vóór hen nog niemand in de gedachte is „gekomen.quot; Op gelijke wijze spreekt de h. Athanasius 2) tot de Arianen ; „ziet, wij bewijzen u, dat ons geloof van „onze voorvaderen op onze vaders is overgegaan. Welke vaders „kunt gij, nieuwe Joden, die gij zijt, ter regtvaardigiug van „uwe nieuwe leer aanvoeren ? 't Is een feit, dat gij er geen „enkelen aanhaalt. Allen verfoeijen uwe leer.quot; — In het jaar 325 werd te Nicea tegen deze ketterij eene algeineene Kerkvergadering gehouden, en eene geloofsbelijdenis opgesteld, waarin hoofdzakelijk de leer wordt uitgesproken , dat „Jesus
'*) Adv haeres. III. c. 11. nquot;. 7.
Lib. de dccret. Nic. SynodL
18')
„Christus uit het wezen des Vaders geborrn van een en hetzelfde wezen met den Vader,quot; (vergelijk bladz. 125,) derhalve God , gelijk de Vader is. Merkwaardig is ook de banvloek , welken de Vaders aan genoemde geloofsbelijdenis toevoegden : „wie zegt, dat er een tijd geweest is, dat de Zoon „Gods niet was , en alvorens Hij geworden is, niet geweest „is, dat Hij uit het niet in het leven is gekomen j of wie „zegt, dat de Zoon Gods uit een ander wezen (dan dat des „Vaders) geworden, dat Hij geschapen, veranderlijk, of niet „altijd dezelfde geweest is; hem treft de katholieke en apos-„tolische Kerk met den ban.quot;
Na deze besluiten van de Kerkvergadering medegedeeld te hebben , zal het niet noodig zijn, de woorden der h. Vaders aan te halen, die later de leer der godheid van Christus verdedigd hebben, als Athanasius, Hilams, Chrysostomus, Augustinus, enz.
Zoowel vóór als na het Concilie van Nicea hebben duizenden deze geloofswaarheid beleden, en voor hun geloof met vreugde onuitsprekelijke folteringen en zelfs den dood ondergaan. ]) Ja, niet zelden behaagde het God, de belijdenis
') De geschiedenis der christelijke Kerk levert ons vele heerlijke trekken van grootmoedige bloedgetuigen der godheid van Jesus Christus. Keizer Valens, die den Arianen bijzonder was toegedaan, verbood den Katholieken allerstrengst, eenige godsdienstoefening te houden. Deze sloegen echter geen acht op dit onregtvaardig verbod , en hielden als naar gewoonte godsdienstige bijeenkomsten. Nu beval de keizer, de plaats, waar de Katholieken vergaderden, met soldaten te omsingelen en allen, die zich daar bevonden, zonder genade te vermoorden. De prefect des keizers, wien dit wreed bevel geenezins aanstond, gaf den Katholieken kennis van het gevaar, dat hen bedreigde. Doch, wel verre van zich te laten afschrikken, stroomden zij in groote menigte naar hunne bedeplaats en waren innig verheugd, dat zij in de gelegenheid gesteld werden, voor het geloof aan de godheid van Jesus hun bloed te kunnen vergieten. Toen nu de prefect met zijne manschappen naar de kerk trok, om het bevel des keizers ten uitvoer te brengen, trof hij eene jeugdige vrouw aan, die met een kind aan de hand haar best deed om hem vooruit te gaan. — „Waarheen zoo haastig?quot; vroeg de prefect. „Naar „de kerk!quot; was het antwoord. „Wat wilt ge toch?quot; hernam hij vriendelijk en medelijdend, „hebt ge dan het bevel des keizers niet ver-„nomenr1quot; „Ja wel,quot; sprak de moeder, „en juist daarom maak ik „zoo veel spoed met mijn eenig kind, opdat ook ons het geluk ten „deel valle, voor het geloof aan de godheid van Jesus, den eenge-„boren Zoon Gods, ons leven op te offeren.quot; ^e prefect, verbaasd over dien heldenmoed, keerde met zijne bende om, ging naar den keizer en berigtte hem, wat hij gezien en gehoord had. Deze bewonderde de standvastigheid der Katholieken, verliet de stad en verontrustte hen niet meer.
Veelvuldig waren vooral de heldhaftige bloedgetuigenissen voor de godheid van Christus onder dc wreede vandaalsche koningen Gen-
I
187
serich en Hunnerich. Onder de regering van den laatste was geheel Afrika een ware moordkuil. Het bloed der Katholieken stroomde dagelijks; en niet ten onregte wordt er beweerd, dat de vervolging in Afrika, onder Hunnerich, nog met meer verwoedheid gevoerd werd en bloediger was, dan die onder keizer Diocletianus. Vele, grooten-deels hoogbejaarde Bisschoppen, eene menigte priesters, diakenen, voorlezers enz. met al hunne mannelijke aanverwanten en onderhoo-rigen, in het geheel meer dan vijf duizend personen, werden naar de akelige woestenijen van Mauretanië verbannen. De dag van het vertrek naar de plaats hunner ballingschap was een zondag. Bleek, afgemat, als schimmen, kwamen de belijders uit de gevangenissen, of beter gezegd uit de moordholen der stad Sicque, waar men hen voorloopig had opeengepakt. Evenwel bemerkte men niet het geringste spoor van neerslagtigheid; geen trek van hun gelaat verried eenigerlei vrees of angst; met luider stem zongen zij psalmen en hymnen, en toonden door hunne blijdschap, dat zij het als eene groote genade beschouwden, om den naam van Jesus, hoon, versmading en kwellingen te verduren. Overal waar de stoet voorbij kwam, stroomden de Katholieken, met brandende kaarsen in de hand, hen te gemoet; zij bragten hunne kinderen aan de voeten der bannelingen en smeekten om hunnen zegen. Men bemerkte eene vrouw, die een reiszak op den rug droeg en een knaapje aan de hand leidde. „Loop, loop, lieve!quot; riep zij herhaalde malen den kleine toe, „zie eens, hoe die roemrijke schaar van heilige belijders „hunne kroon te gemoet snellen!quot; Eenige geestelijken wilden haar afwijzen, en stelden haar den jeugdigen leeftijd van haar kind voor oogen. „Neen, neen,quot; antwoordde de brave vrouw, „ik ben eene „aanverwante van den overleden Bisschop van Jurita; deze kleine „is mijn neefje , en ik breng hem daar, waar hij in veiligheid kan „wezen en niet in de magt der ariaansche wolven zal komen.quot; — Met den grootsten spoed werd nu de marsch voortgezet, en hoe meer eerbied het volk voor de bannelingen betuigde, des te wreeder werden zij door de Arianen mishandeld en gegriefd. Grijsaards en kinderen , uitgeput van vermoeijenis, sleurde men met geweld, als dieren, langs de wegen voort. Het bloed der martelaars verwde weldra den grond, dien zij betraden. Velen gaven onder weg den geest en werden, zoo veel mogelijk, door hunne lotgenooten langs den weg begraven. Ter plaatse hunner ballingschap gekomen, kregen zij niets te eten dan ongekookte gerst, welke op bepaalde uren van den dag, als waren zij beesten, hun werd toegeworpen. Maar ook zelfs dit karige voedsel werd hun weldra onthouden. Zij moesten nu, dood zwak als zij waren, op een onbebouwdeu, geheel woesten bodem het noodzakelijke onderhoud zoeken. — De gedachtenis dezer belijders en martelaren viert de Kerk den 12dlt;!n October.
Daarmede was de vervolging begonnen, doch spoedig zonzij alge-meener en bloediger worden. Hunnerich vaardigde nu een cdikt uit, waarbij de katholieke godsdienst voor altijd in het vandaalsche rijk verboden werd. Sinds dien stonde was niet alleen roof en plundering, maar ook foltering en moord aan de orde van den dag. Hunnerich sloeg geen acht op stand, geslacht of leeftijd; zijne wreedheid spaarde geestelijken noch leeken, mannen noch vrouwen, grijsaards noch jongelingen; zelfs zuigelingen vielen onder het zwaard van dezen tweeden Herodes. Ariaansche priesters en bisschoppen gingen rond en voltrokken met barbaarsche woede de bloedige bevelen van den tiran. De snoodste van hen, Antonius genaamd, trok, door soldaten en beulen vergezeld) de geheele provincie vau Tamalluma
188
zijner bloedgetuigen door onloochenbare wonderen te bekrachtigen. Bijzonder opmerkelijk is hetgeen in het jaar 484 te Tipasa gebeurde, en door vele ooggetuigen is bevestigd. De stad Tipasa was tijdens het vandaalsche rijk tamelijk bevolkt en door den zeehandel, welken zij dreef, in bloeijenden welstand. Hunnerich had besloten er eenen ariaanschen Bisschop heen te zenden. Zoodra de inwoners hiervan kennis kregen, ging ieder, die maar eenigzins kon , scheep en vlugtte naar Spanje; alleen diegenen, die geen middel vonden om te ont-vlugten, bleven achter. Toen Bulimandes, de ariaansche Bisschop , aankwam, vond hij de stad bijna ledig, en de weinigen, die achter waren gebleven, weigerden standvastig in kerke-
door, deed de Katholieken in diepe, ongezonde kerkers werpen, velen dood geeselen, anderen op de pijnbank spannen, en liet dan met eene helsche vreugde zijn blik weiden over do grootmoedige belijders van Christus' godheid, die veelal onder de handen hunner beulen den geest gaven. — Een enkel voorbeeld van christelijken heldenmoed en onwankelbare trouw zij hier voldoende. Teucarius van Carthago, eertijds met het onderwijs en de opleiding der koorknapen belast, wees den ariaanschen priesters twaalf zijner vroegere kweekelingen aan, die door hunne uitstekende bekwaamheid in. de muziek en den helderen, zilveren klank hunner stemmen een sieraad der ariaansche kerk konden worden. Er werd besloten, met hen eene uitzondering te maken en hen niet in ballingschap te zenden, ïoen de kinderen dit hoorden, omklemden zij weenend en schrei-jend de knieën van hunne gelukkige geloofsgenooten; men sloeg ben met stokken en spitsen, maar te vergeefs; zij verzekerden liever te sterven, dan zich van hunne vrienden te laten scheiden. Daar alle beloften, hoe schoon ook, niets baatten, ging men tot andere middelen over. Men wierp hen in onderaardsche holen en liet hen bitter honger lijden. Om den anderen dag werden zij gegeeseld of met roeden geslagen. Hoe wreed men echter deze kinderen mishandelde, telkens riepen zij uit, dat men ben kon martelen, ja zelfs dooden, maar zij tocb nimmer het geloof aan Jesus Christus, den waren God van God, zouden verloochenen, dat zij nooit ontrouw zouden worden aan bet verbond, bij den h. Doop met Christus en zijne Kerk gesloten. Men was eindelijk genoodzaakt hen los te laten, en nu vormden de jeugdige geloofshelden het besluit, nimmer van elkander te scheiden. Was de geheele stad vroeger gesticht in hunne boven verwachting standvastige belijdenis, zij was het nu niet minder in hunnen vromen levenswandel, en men noemde hen in bet vervolg: de twaalf kleine Apostelen van Carthago.
Victor, Bisschop van Vita, een tijdgenoot, getuigt, dat er in geheel Afrika geene groote of kleine stad, geen vlek, geen dorp was, waarin men niet menschen met afgesneden neus en ooren of uitgerukte oogen aantrof. — Zoo diep was het geloof aan de godheid vau Jesus Christus in de harten der Christenen geworteld, dat zij liever alle folteringen verdroegen, dan dat geloof te verloochenen; terwijl men in onze dagen, helaas! maar al te lafhartig daartoe overgaat, ja zich niet ontziet, door woord en door geschrift ook anderen van dat kostbaarste goed te berooven.
189
lijke gemeenschap met hem te leven en namen , zoodra zij hem van verre zagen aankomen, de vlugt. Hunnerich teu hoogste verontwaardigd, zond nu een afgezant benevens eene bende soldaten naar de stad, met bevel, alle inwoners van Tipasa en van de geheele omstreek de regterhand af te kappen en de tong uit te snijden. De landbewoners werden de stad binnen gedreven en te gelijk met de burgers op de pleinen bijeengebragt. Hier werd allen het gevelde vonnis aangekondigd, maar men voegde er bij, dat ieder, die onverwijld tot de ariaansche Kerk wilde overgaan, genade zou erlangen. Onder de gansche menigte vond men echter niet een enkelen verrader van zijn geloof. Mededoogenloos werd alzoo aan allen, zonder uitzondering, het onmenschelijk bevel van den tiran voltrokken. Doch nu behaagde het ook den Allerhoogste , zich zeiven en zijne getrouwe dienaars te verheerlijken. Allen, wier tong men had uitgesneden, spraken na deze verminking nog even luide, nog even duidelijk en vloeijend als te voren. Ja zelfs een doofstomme, die vroeger slechts on-zamenhangende klanken kon uitbrengen , kreeg plotseling het spraakgebruik, loofde en prees met luider stemme de goedheid van zijnen God, die hem het gebragte offer honderdvoudig wedergaf. Zeer velen dier belijders vonden weldra daarna gelegenheid om het vandaalsche rijk te ontvlugten, verspreidden zich over den ganschen aardbodem, leefden nog jaren lang als sprekende bewijzen der erbarming Gods , wiens wonderen en almagt zij alom verkondigden, als bewijzen der godheid van Christus. Ongeveer een zeventigtal van hen, waaronder verscheidene Bisschoppen en priesters, kwamen te Constanti-nopel aan, en werden aldaar eervol ontvangen. Ook de subdiaken Reparatus, die om zijne groote deugden dikwijls aan het hof genoodigd en door keizer Zeno en diens gemalin met onderscheiding ontvangen werd, behoorde tot het getal dier standvastige belijders. Op hem vooral beroept zich Victor, Bisschop van Vita, bij het verbalen van deze wonderlijke gebeurtenis. „Men begeve zich,quot; zegt hij, „naar Constantinopel; „daar zal men in het keizerlijk paleis den subdiaken Répara-„tus vinden, die hoewel hij geene tong heeft, wat ieder „met eigen oogen zien kan, nogtans zoo duidelijk en zoo goed „spreekt als elk ander.quot; ').
') Aangaande de echtheid van üeze ongehoorde gebeurtenis bestaat niet de minste twijfel. .Niet enkel Victor, Bisacliop van Vita, wiens getuigenis alleen voldoende zou wezen, maar ook allo gelijktijdig en kort daarna levende geschiedschrijvers, als Evagrius, Pro. copius, Marcellinus, moken er melding van, (Zie Stolberg, „Ge. schichte der Religion,quot; deel 18. biadz. 233.
190
TOEPASSING.
Onwillekeurig vraagt meu hier zich zelveu af, hoe het mogelijk is, dat er nog Christenen zijn, die in weerwil van de zoo vele en handtastelijke bewijzen voor de godheid van Jesus Christus, deze toch in twijfel trekken, ja zelfs loochenen. Wat is wel de oorzaak van die beklagenswaardige blindheid , die op klaarlichten dag de zon niet ziet ? Moge het bij sommigen meer of min schuldige onwetendheid zijn, de dagelijksche ondervinding leert maar al te wel, dat het veelal bedorvenheid van hart is. Beter dan eene lange bewijsvoering zal de volgende ware gebeurtenis dit leeren.
Baron Binder von Kriegelstcin, lid van het oostenrijksohe gezantschap in Munchen, was een man van voortreffelijke eigenschappen en uitstekende bekwaamheden. Den 22sle,1 l'ebruarij van het jaar 1790 overviel hem eene zware ziekte, die de voorbode scheen van den snel naderenden dood. Zijn lijden werd, volgens het getuigenis van den geneesheer, niet weinig vergroot door eene onverdra-gelijke, aan vertwijfeling grenzende beangstheid des harten. Toen deze hem de troostmiddelen der h. godsdienst voorstelde, antwoordde hij openhartig, dat hij volstrekt geene godsdienst meer had. Evenwel liet hij zich overhalen, een priester van de St. Pieterskerk (den zeer eerw. Heer Grundmayer) die hem nu en dan bezocht, om het noo-dige onderwijs in de katholieke godsdienst te verzoeken. De toedragt der zaak deelt de brave priester zelf op de volgende wijze mede: „Toen ik op den 27a,en Mei, tegen den avond, den zieke bezocht, „sprak hij mij, zoodra ik in de kamer was gekomen, aldus aan: eerwaarde Heer! nimmer zijt gij mij zoo welkom geweest als nu. Ik „heb veel met u te bespreken, doch zonder getuigen.— De aanwezigen verlieten terstond het vertrek, en de zieke ging zuchtende en met weemoedige stem voort: „Help mij, eerwaarde! als er nog hulp „voor mij is.... Onbeschrijfelijk is de angst en de wroeging van mijn „geweten; op den duur is die benaauwdheid onuitstaanbaar. — üp mijne vraag, wat wel de oorzaak was van zijne groote ontsteltenis, antwoordde hij vertrouwelijk: ik zal u alles openhartig ontdekken; „maar verschrik niet. — Ofschoon ik door goed katholieke ouders „opgebragt en in eene katholieke school grondig in het Christendom „ouderwezen ben, werd ik toch, ruim twaalf jaren geleden, een vrij-„geest, een regte ongeloovige. Wel geloofde ik, op het eenparige „getuigenis der geschiedschrijvers afgaande, dat erlang geleden een „man leefde, die zich Christus noemde; doch het geloof aan zijne „godheid en aan de door Hem geopenbaarde geheimenissen achtte ik „bijgeloof en dwaasheid. Thans ontstaat er in mij, tusschen den aan-„drang om te gelooven en de neiging tot ongeloof, een zoo vervaar-„lijke strijd, eene zoo groote verwarringen beangstheid, dat het niet „te beschrijven is..... Help mij toch, bid ik u, uit dien doolhof.
„Die strijd, die gewetensknaging, mijnheer de baron, is eene bui-„tengewone genade, waardoor (jod u tot het geloof wil terugbrengen. „Maar, zeg mij toch hoe het mogelijk is, dat gij, een goed onderwe-„zen Katholiek, zoo ver gekomen zijtPquot;— „Ik zal het u ronduit zeg-„gen: een vrij, losbandig leven en het lezen van goddelooze boeken „hebben mij tot ongelooi gebragt.quot; — „Dat geloof ik heel gaarne,quot; ging de priester voort, „nooit zal bij goed onderwezen Katholieken
191
„Let ongeloof de eerste zware zonde zijn, immer zullen andore zon-„den en zondige gewoonten voor hut ongeloof den weggebaandkebben.. „Een mensch, die nog geloof en godsdienst heeft, kau, zonder hevige „onrust en martelende gewetenswroeging, zich niet aan de zonde „overgeven. Het bewustzijn, dat hij de eeuwige straffen der hel ver-„diend heeft, vervolgt hem overal en laat hem dag noch nacht met „rust. Wanneer hij niettemin voortgaat met zondigen, en aan de ver-„betering zijns levens begint te wanhopen, zal hij weldra naar een „middel uitzien, om zijn oproerig geweten tot zwijgen te brengen. „Twijfel aan Christus' godheid, aan de waarheid zijner woorden, aan het „toekomstig oordeel, aan hemel en hel, rijst op in zijn hart, en „gaarne tracht hij zich zeiven diets te maken, dat dit alles niets is „dan verdichtsel, uitgevonden door de priesters, enz. Om zijnen „twijfel eenigzins te regtvaardigen, maakt hij kennis met vrijgeesten „en leest allerlei godüelooze boeken, terwijl de omgang met waarlijk „geleerde en achtenswaardige mannen geheel afgebroken en zorgvul-„dig vermeden wordt. Met één woord, de zondaar zoekt rust en „troost in het ongeloof, omdat het hem aan moed en goeden wil „ontbreekt, volgens het geloof te leven: het ongeloof is het oorkus-„sen, waarop hij tracht in te slapen.quot;
— „Hetgeen gij daar zegt, is maar al te waar. Het ging ten min-„ste mij juist zoo; hartstogten, schandelijke driften en zonden, ik beken „het, zijn de oorzaak van mijn ongeloof geweest.quot; —
„Daar gij eene katholieke opvoeding genoten hebt, zal het niet „moeijelijk vallen, van u weder een Christen en geloovige te maken. „Ue herinnering aan de eerste beginselen der h. godsdienst zal, „dunkt mij, al genoeg wezen, (jij hebt reeds verklaard, dat gij „aan het bestaan van Christus niet in 't minst twijfelt. — „Zeker „niet,quot;' was het antwoord. „Geloofwaardige geschiedschrijvers van „dien tijd hebben de plaats en den tijd zijner geboorte en zijnen „geheelen levensloop tot in de kleinste bijzonderheden beschreven; „'t zou derhalve dwaasheid zijn, te twijfelen, of Christus ooit be-„staan heeft. Met evenveel regt zou men aan het bestaan van „Cicero, Karei V, Lodewijk XIV kunnen twijfelen. Maar zulke „twijfelingen zijn waarlijk dwaasheden.quot; — „Goed! Doch dezelfde „geschiedschrijvers, ja, die met Christus geleefd, die zijne daden „met oogen gezien, die voor de waarheid hunner geschiedenis hun „leven gegeven hebben, — juist dezelfden verhalen van Christus' „wonderbare daden, welke allen, die er van hoorden, verbaasd „deden staan; zij betuigden in het bijzijn van de gezworen vijanden „van Jesus Christus de heiligheid van zijne leer, van zijn leven, „en niemand waagde het, hunne woorden tegen te sproken. Indien „gij, mijnheer de baron, aan het bestaan van Christus gelooft, moet „gij bijgevolg ook datgene gelooven, wat de geschiedschrijvers, die te „gelijker tijd met Hem leefden, van de leer, van het leven, van de „wonderen van Christus, enz. berigt hebben.— „Ja, die feiten geloof „ik. Maar ook menschen hebben, zoo men voorgeeft, dergelijke „dingen gedaan. Hoe kan men er alzoo uit besluiten, dat Christus „waarlijk God isPquot;
JNadat de brave priester breedvoerig had aangetoond, dat die feiten, vooral als men ze beschouwt in verband met de vervulde voorspellingen der Profeten en de door alle eeuwen in den naam van Jesus gedane wonderen, met de verzekering van Christus, dat Hij God is, ontegensprekelijk bewijzen zijn voor de godheid van Christus, sprak de zieke: „gij hebt mij overwonnen, eerwaarde heer! Ik „geloof aan Jesus Christus, aan zijne godheid en aan zijne openba-„ringen.quot; — Om zijn geloof nog meer te bevestigen, ging de
192
geestelijke voort: „Veronderstel eens, dat een booswicht in de schat-„kamer van een vorst dringt, de grootste kostbaarheden wegsteelt en „de vlugt neemt. Terstond worden er nasporingen gedaan, en men „vindt overtuigende bewijzen, dat een wel bekend, een berucht man „de dader is. Wat doet men in dit geval P Men beschrijft hem zoo „naauwkeurig mogelijk, men geeft zijnen naam, zijne geboorteplaats, „zijnen ouderdom , zijne grootte, zijne gelaatstrekken, zijne klee-„ding, zijne taal en spreekwijze, vooral zijne bijzondere kenteekenen „op. Nu gaan de geregtsdienaars hem na, en weldra vinden zij er „een, die alle opgegevene kenteekenen, zonder uitzondering, heeft, ook „die, welke hem van anderen onderscheiden. Zoudt gij het wel wa-„gen, ook maar om een paar guldens te wedden, dat deze mensch „niet degene is, die zoo beschreven werd ?quot; — „Dan zou ik een „dwaas of een verkwister moeten zijn.quot;— „Welnu, bandelen de on-„geloovigen niet even dwaas, en dat wel in een geval, waarbij onein-„dig meer dan alle schatten der wereld op het spel staat F Ofschoon „men hun zonneklaar aantoont, dat Christus alle kenteekenen van „den beloofden goddelijken Verlosser, gelijk zij door de Profeten te „voren zijn opgegeven, in zich vereenigt; ofschoon Hij, om niet te „spreken van de heiligheid van zijne leer en zijnen levenswandel, „ontelbare wonderen wrochtte; ofschoon Hij den blinde het gezigt, „den stommen de spraak, kreupelen het gebruik hunner leden gaf... „ofschoon Hij met een enkel woord de dooden ten leven opwekte; „ofschoon Hij alle bijzonderheden van zijn lijden, zijnen kruisdood „en zijne verrijzenis voorspelde; ofschoon Hij, na zijne overwinning „op dood en graf, nog 40 dagen zigtbaar op aarde rondging, daarna „ten hemel voer, volgens zijne belofte den h. Geest zond en de „zwakste Apostelen in onverschrokken verkondigers zijner godheid „veranderde; ofschoon duizenden belijders de godheid van Christus en „de goddelijkheid zijner leer, onder nieuwe wonderen, met hun bloed „bezegelden; ofschoon, eindelijk, het rijk van Christus op aarde, de „b. Kerk, te midden van de veelvuldige en geweldige aanvallender „wereldlijke en helsche magten, nog immer vast en heerlijk zich ver-„toont,— zoo wagen toch de ongeloovigen, in weerwil van al deze „schitterende kenteekenen en bewijzen, niet eenig geld, maar ziel en „zaligheid er aan, en houden staande, dat alles, wat men van de „godheid van ChristuB en zijne openbaringen leert en predikt, leugentaal, bedrog, fabels zijn.quot;....
„Ik beef, wanneer ik mijne dwaasheid gedenk. ... Wat zou er „van mij geworden zijn, als God mij in dien toestand had laten „stervenP... Denkt gij, eerwaarde lieer, dat ik nog genade bij „God, dien ik zoo vaak en zwaar beleedigd heb, zal vinden f1quot; Toen de priester een bevestigend antwoord gegeven en den zieke vertroost had, verklaarde deze zich bereid, eene rouwmoedige biecht te spreken.
Igt;ie genade viel hem daags daarna ten deel. Met een diep geroerd en vermorseld hart ontving hij het h. Sacrament van Boetvaardigheid en later de h. Sacramenten der stervenden. Kalm en geheel overgegeven aan Gods h. wil sprak hij: „Thans vrees ik den dood niet „meer.... O waren toch alle ongeloovigen hier tegenwoordig! Hoe „duidelijk zou ik hen overtuigen, dat niets dan het ware geloof, een „goed geweten en de vereeniging met God waren vrede en tevre-„denheid geven kan.quot; Daarna beval hij zijne gemalin hunne twee kinderen in de katholieke godsdienst op te voeden. „Als zij dien „schat hebben,quot; sprak hij, „zijn zij rijk genoeg. Al het overige „vergaat, is ijdelheid.quot; Drie dagen vóór zijnen dood verzocht hij dat men opzijn grafsteen zou schrijven: „Hier ligt iemand, die twaalf
ijaren ongeioovig leefde, maar op zijn sterfbed door oeue bijzondere „genade weder een geloovige is geworden cn na zijne bekeering vol „troost den dood te genioet zag.quot; — Ook wendde hij zic.li tot mij met de woorden; „ü, eerwaarde Leer, smeek ik nogmaals, mijns „bekeeriug ter eere Gods, lot herstel van de gegeven ergernissen, „tot verbetering der ongeloovigen, mondeling en schriftelijk bekend „te maken. Menigeen zal mij voir een lataard, een kleingeestige „houden; zeg echter aan dezen in mijnen naam, dat zij zelve de „verblinde, de zwakke geesten zijn, dio de kracht niet bezitten om „hunne bartstogten te overwinnen en zich boven de bespotting van , huns gelijken te verheffen.quot; — Van nu af was zijne eenige zorg, zich op zijn nabijzijud einde voor te bereiden. — „Ik kan,quot; zegt de geestelijke, „bij mijne priesterlijke eer verzekeren, dat ik nog „niemand zoo gelaten, zoo vol berouw, met zulk een vurig „verlangen om bij God te zijn, heb zien sterven.quot; Kort voor zijnen doodstrijd nam hij het kruisbeeld in handen en riep uit: „o •lesus, erbarm U mijner!quot; Toen drukte hij het vurig aan zijne borst, ku?te de vijf wouden van Jesus en sprak: „Kom, mijn Jesus! neem „mij op in uwen arm; met een groot vertrouwen ga ik 1' te ge-„moet!quot; Ka eenige oogenblikken ontsliep hij zacht in den Heer. *)
De zonde Jpenevelt liet verstand. (Zie deel 1. bladz. 149.) Wees, waarde lezer! steeds vroom en deugdzaam, en nim-iner zult gij aan de godheid van Jesus Christus en aan de goddelijkheid zijner leer twijfelen. Christus im ners verzekert en belooft zelf, dat wie zijne lessen houdt, zal inzien, dat zij goddelijk zijn. „AVil iemandzoo luiden zijne woorden , (Joan. Yll: 17.) „den wil (des Vaders) doen, hij „zal aan de leer erkennen, of zij uit God is, dan of Ik uit Mij „zeiven spreekChristus wil namelijk zeggen: doet eerst den wil Gods en hetgeen Ik u als Gods wil leer kennen, of maakt voor 't minst het voornemen, hebt den ernstigen wil dien te doen; dan zult gij erkennen, dat mijne leer niet voortkomt van eenen mensch, geene leer is, die Ik als uiensch uitgedacht en uitgevonden heb, maar dat zij uit God is, deleer van den-gene, die Mij gezonden heeft, van den Vader in den hemel.
13
*) „Gesammelten Schriften zur Vertheidiguug der Keligiouquot;, Augsburg 1791., deel VIII.
DEHAEBE, OELOuFSLEIiK 11.
][)4
„ Die ontvangen is van den heiligen Geesl, geboren vil de Maagd Mariaquot;
lleiifteliwoiMling en geboorte van Christus.
Wat leert ons hoofdcaleli/jlc het derde artiiel der geloofsbelijdenis ?
Het leert ons, dat Gods Zoon inensch is geworden door dc werking van den h. Geest, d. i. dat Hij een ligchaam en eene ziel aangenomen heeft, gelijk wij rnenschen die hebben.
Het tweede geloofsartikel stelde ons Jesus Christus voor oogen als den van eeuwigheid uit het wezen des Vaders voort-gehragten, eengeboren Zoon Gods, derhalve als den waren God; het derde nn leert ons, dat dezelfde Jesus Christus tegelijk waarlijk inensch is, wijl Hij in den tijd de menschelijke natuur aangenomen heeft, en uit Maria, de allerzuiverste Maagd, is geboren. —• Toen namelijk de tijd, welken God in zijne eeuwige raadsbesluiten ter verlossing van het zondig menschdom had vastgesteld, die door de Aartsvaders zoo vurig verlangde, door de Profeten voorspelde tijd van genade en erbarming gekomen was, toen door de wijze beschikking der goddelijke Voorzienigheid de geheele aarde in vrede den Vorst des vredes verwachtte; — toen zond God den Aartsengel Gabriid tot Maria, eene maagd uit den stam van David, ten einde haar aan te kondigen, dat zij was uitverkoren, om de moeder des Heilands te worden. „Wees gegroet, gij vol van genade zoo sprak de gezant des hemels haar vol eerbied toe, „de „Heer is met u, gezegend zijt gij onder de vrouwen!quot; En: „zie, gij zult eenen Zoon baren en zijnen naam zult gij Jesus „noemen. Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten „genoemd worden; God, de Heer, zal Hem den troon van „zijnen vader David geven, en Hij zal over het huis van „Jacob heerschen in eeuwigheid, en zijns rijks zal geen einde „zijn.''(Luc. 1:27—33.) Maria sprak: „Ziehier de dienstmaagd „des Heeren ; mij geschiede naar uw woord,'' (v. 38.) Kn op hetzelfde oogenblik daalde voor ons menschen exi ons ten heil de Zoon Gods, de tweede Persoon der allerheiligste Drievuldigheid , uit den hoogen hemel (dien Hij echter als God niet verliet) op onze aarde neder en nam in den zuiveren schoot der allerheiligste Maagd door de werking van den h.
195
Geest vleescli cn bloed aan. „En het Woord („de Eenigge-borene des Vaders'' namelijk) is vleesch geworden.quot; (Joan. I: 14.) — Daarmede wil de h. Evangelist echter geenszins te kennen geven, dat de Zoon Gods enkel het menschelijk ligchaam heeft aangenomen. Neen, met het menschelijk ligchaam heeft Christus ook te gelijker tijd de menschelijke ziel aangenomen, die door God op hetzelfde oogenblik geschapen en met het ligchaam voreenigd werd. Het ligchaam van Christus is derhalve geen oogenblik zonder ziel, of zijne ziel zonder ligchaam geweest; want de Zoon Gods heeft te gelijker tijd de geheele menschelijke natuur — ligchaam en ziel — aangenomen, en met zijne goddelijke natuur voor altijd en eeuwig vereenigd. „Het Woord is vleesch geworden,quot; wil derhalve zeggen: liet Woord is menscl geworden. Zoo lezen we ook in de h. Schrift: „alle vleesch had zijnen weg bedorven,quot; hetgeen beteekent: alle menxcJien wandelden op den weg des verderfs.
Die vereeniging van het eeuwig Woord met de menschelijke natuur, noemen wij de menschwording van Jesus Christus. Toen namelijk de Zoon Gods een ligchaam en eene ziel aannam , gelijk wij mensehen die hebben, is Hij waarlijk mennc/t geworden , zonder evenwel op te houden. God te zijn. De uitdrukking „geworden,'' beteekent alzoo hier niet eene verandering, zooals wanneer wij zegge®: te Cana is water wijn geworden, of een overgang, als in de gewone spreekwijze; (ie mensch is oud, ziek, enz. geworden. Gelijk een vorst, die van zijnen troon stijgt en zich als de geringste zijner onderdanen kleedt, om eenen ongelukkige in zijne gevangenis te bezoeken en te troosten, in dat nederig gewaad evenwel zijne koninklijke waardigheid en magt geheel behoudt, zoo heeft ook de Zoon Gods, toen Hij mensch werd en zich met onze natuur niet enkel bekleedde, maar op het innigste vereenigde, geenszins opgehouden, in het ongekrenkt bezit van de goddelijke natuur en al hare oneindige volmaaktheden te zijn. — Hoe is het echter mogelijk, dat de Oneindige met het eindige, God met de menschelijke natuur eene zoo innige en onafscheidelijke verbindtenis aanga, en niettemin biijve, wat Hij te voren was ? Dit gaat ons begrip geheel te boven, wij kunnen er ons geen denkbeeld van maken, maar „bij God is „geen ding onmogelijk.quot; (Luc. I: 37.) Te regt wordt derhalve die ondoorgrondelijke vereeniging van den tweeden god-delijken persoon met de menschelijke natuur een geheim genoemd : groot is dit geheim der godzaligheid, hetwelk geopenbaard wordt in het vleesch.'' (1. Tim, III; 16.) Het is een der diepste en verhevenste geheimenissen onzer h. godsdienst , een geheim , dat wij met een kinderlijk geloof aannemen, met ootmoed aanbidden, met heilige verrukking over-
13*
dénken moeten, een geheim, waarvoor wij God oiieiudigea dank verschuldigd zijn , wijl het voor ons de bron van alle heil, van alle ht'melschc gavin on zegeningen geworden is, — ])e h. Augustinus tracht het door de volgende gelijkenis eenig-zins le verklaren: wanneer wij eene gedachte uitspreken, kleedt deze zich in een hoorbaar geluid, zonder echter in dal geluid veranderd te worden. Zij blijft, na eene gestalte aangenomen, na zich als hel ware verligchamelijkt te hebben, onveranderd in den geest. Op gelijke wijze blijft het idee van den schilder in den geest des schilders, nadat hij hel in een schil-derstuk heeft uitgedrukt. Zoo is ook het eeuwig Woord, door de menschelijke natuur aati te nemen, niet iu haar veranderd; Het is na de menschwording gebleven, wat het te voren was, de eengeborene Zoon Gods, één van wezen met den Vader.
Toen Maria de boodschap des Engels ontving, woonde zij met Joseph, haren maagdelijken bruidegom, te Nazareth, een onaanzienlijk stadje van Galilea, Jcsus, de Yerlos er der wereld, zou echter niet daar, maar te Bethlehem, de geboorteplaats van David, wel dertig uren gaans van Nazareth gelegen , ter wereld komen; zoo hadden de Profeten, door God verlicht, voorspeld, „hhi het geschiedde in die dagen, dat er van den „keizer Augustus een gebod uitging, om de geheele wereld op , le schrijven. En allen gingen, om zich aan le geven, een „ieder in zijne stad. Eu ook Joseph ging op van Galilea, j.nil de stad Nazareth, tot de stad van David, welke Bethlehem ,.geheeten wordt, omdat hij uil hel huis en geslacht van David „was, om zich aan te geven met Maria, zijne verloofde vrouw, „welke zwanger was. Maar het geschiedde, toen zij daar waren , „dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zoude. En zij „baarde haren eerstgeboren Zoon, en wond Hem in doeken, „en legde Hem in eene kribbe, omdat er voor hen geene plaats „was in de heiberg.quot; (Luc. 1L: 1—7.) Niet omringd door eenen schitterenden hofstoet, maar in de diepste verborgenheid, geringheid en armoede wilde Jesus geboren worden, opdat de wereld terstond zou erkennen, dat Hij niet was gekomen om een groot aardseh rijk te slichten en de menschen te overladen met lijdelijke goederen, maar met eeuwigdurende, hemelsche schallen. „Welk een groote leerstoel,quot; roept de h. Thomas van Villanova uit, „is die kribbe, waarop de goddelijke Wijsheid, de Leeraar der gansche wereld, gezeten is! „Men leest daar hel geheele Evangelie.quot; Ofschoon in het duister van den nacht, in eencn afgelegen stal, in buitengewone armoede en geringheid geboren, werd de Zoon Gods toch al spoedig door de menschen erkend en ontving aldaar de eeiste-liugen hunner hulde. Vrome, eenvoudige herders hielden in dezelfde landstreek de nachUake over hunne kudden „En
197
„ziet, een Engel des Heeren stond bij hen, en de hecrlijk-„lieid Gods omscheen hen. Ku de Engel zeide tot hen; Vreest „niet, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap.... dat „heden in de stad van David, u de Zaligmaker geboren is, „welke is do Christus, de Hter. En dit zij u het teeken: „gij zult ten kindje vinden, in doeken gewonden, en liggende „in eene kribbe. En terstond was er bij den Engel eene menigte „van de hemelsche heirsciiaren, God lovende, en zeggende; ^Glorie zij God in het allerhoogste, en op aarde vrede den „menschen, die van goeden wille zijn.quot; (Luc. II: 9—14.) De gelukkige herders haastten zich, den wenk des Engels te volgen en den nieuwgeboren Heiland op te zoeken. Zij verlieten aanstonds hunne kudden en gingen, blijde van hart, naar Bethlehem. Daar vonden zij Maria en Joseph en het goddelijk Kind, dat in de kribbe lag; zij erkenden in Hem den door den Er,gel aaiigecluiden Heiland en aanbaden Hem met een levend gelot.f. '). — Doch niet alleen den Joden,
') Bethleiem, d. i. huis des broods, de geboorteplaats vau David en van zijn gezegenden nakomeling Jesus Christus, ligt bijna in het middenpunt van Judea, twee uren ten zuiden van Jerusalem, in eene viiu-litbaro vallei. Ongeveer 200 schreden oostwaarts van het tegenwoordige Bethlehem staat een klooster met eene prachtige kerk, waar de geboorteplaats van het goddelijk Kind te vinden is. Deze kerk is dezelfde, welke de vrome keizerin Helena, de moeder van Gonstantijn den Groote , over den stal met de kribbe liet bouwen, nadat men eertt het afgodsbeeld van Adonis, opgerigt door den vijand van het Christendom , keizer Adriaan, omvergeworpen en weggeruimd had. „Zij is opgetrokken in den vorm van een latijnsch „kruis en heeft eeii altaarkour in het oosten. Het indrukwekkende „middenschip met vier beuken wordt gevormd door zware monoli-„thisehe marmeren zuilen, die (de muurpijlers niet meegeteld) „in vier rijen staan, liet geheel heeft zonder het portaal eene lengte „van 60, bij eene breedte van 28 el; terwijl het transsept in de lengte .,38 ellen meet. De houten kap is, zooals van den beginne af, zigt-„baar, doch bij eene herstelling in do 15,le eeuw is het cederhout „door eene andere houtsoort vervangen. Te oordeelen naar hetgeen, „nu nog , niet slechts in het hoofdschip , maar ook in het transsept , en het altaarkoor door ons kan worden opgemerkt , moet het eene „pracht van mozaïk-schildering geweest zijn door de gnnsehe Basiliek, „en moet het waar z;jn , wat Kdrisi in de twaalfde eeuw schreef, dat „geene Kerk in rijkdom van dekoratie met die van Bethlehem kon „vergeleken worden.
„De heilige grot, waarin de Verlosser geboren werd, bcviudt zich „onder het transsept der Basiliek ; men kan er in afdalen langs twee ..marmeren trappen, de eene van 13, do andere van 1G treden, ter „wederzijde van den ingang des altaarkoors gesteld. Als men langs „den een of den anderen dezer trappen afdaalt, komt men aan het „oosteindo in de grot. Men moet nogtans opmérken, dat geen dezer „beide toegangen van den tijd des Verlossers zijn ; ze ziju later ge-„maakt, terwijl do oude toegang in den zijwand der grot veiligheida-„halve is digtgemetseld. üe rigting der grot is van het Oosten naar
198
liet uitverkorene volk, maar ook den Heidenen moest de geboorte des \ erlossers bekend gemaakt worden. Omstreeks liet uur, dat Christus geboren werd, vertoonde zich in het verre Oosten eene geheel ongewone, schitterende ster aan den hemel. Drie wijzen (volgens eene oude overlevering drie Koningen) zagen deze nieuwe ster, en, door eene stem in hun binnenste onderrigt, erkenden zij daarin het teeken, den heraut van den lang verbeiden Verlosser der wereld, en den hemelschen wegwijzer naar de geboorteplaats van het goddelijk Kind. Zonder uitstel besloten de h. drie Koningen de wonderbare ster te volgen. Deze ging hen voor naar Jerusalem en van daar naar Bethlehem, totdat zij, komende boven de plaats waar het Kind was, staande bleef. De wijzen „in het huis tredende, vonden „het Kind met Maria, zijne moeder, en zij vielen neder en „aanbaden Het, en zij openden hunne schatten, en droegen „Hem tot geschenken op, goud, wierook en mirrhe,quot; (Matth. II: 11.) Door die roeping der Heidenen openbaarde Jesus zich als het beloofde Licht voor het volk, zuchtende in de duisternis en de schaduw des doods; daarom wordt het jaar-lijksch herinneringsfeest hieraan genoemd: het feest „van 's Heeren Verschijning.quot; — Ook de grijze Simeon duidde Jesus, bij gelegenheid zijner opoffering in den tempel, aan als „het licht
„het Westen, üij heeft eene lengte vau 38 bij eeue breedte van 12 „voet; haar gewelf zal niet hooger dan 9 voet ziju. De plek, waar „iedereen zich met diepe ontroering op den grond nederwerpt, is „aan het oosteinde des heiligdoms ; daar is het altaar van de geboorte „des Heeren, daar leest men in eene zilveren ster op den marmer-„grond ;
IIic de Virgiue Maria Jems Christus natas est.
Hier is Jesus Christus uil de Maagd Maria geburmi. „Een weinig zuidwaarts van het geboortealtaar, voorbij eene zuil, die „het gewelf steunt, vindt men , een paar treden beneden den bega-„nen grond, eene rotsholte; hier stond de kribbe, waarin het goddelijk Kind door de Moeder werd neergelegd. Men weet, dat „de kribbe zelve naar Home is overgebragt, en daar in de Kerk „Santa Maria Maggiore vereerd wordt..quot;.... „De godsvrucht der ge-„loovigen heeft het huis des nieuwgeboren Konings op eene bijzon-„dere wijze versierd ; marmeren platen bedekken vloer en wanden, „rondom ziju kostbare zijden behangsels aangebragt, terwijl boven „do altaren de geboorte en de aanbidding der Wijzen door waardige „schilderstukken worden voorgesteld. Een groot getal zilveren lam-„pen verlichten bij voortduring het heiligdom.quot; (Pelgrimsreize naar het heilige Land, door P. M. S. pr. 's Gravenhage 1864. bladz. 358 ) Op Kersnacht houden de Christenen van Bethlehem eene plegtigc processie naar de geboorteplaats des Heeren. Vooraan gaat de latijnsche Patriarch en draagt in zijne armen een beeld van het Kind Jesus. Hem volgen de andere priesters en Christenen , als ook de aanwezige pelgrims, allen met brandende fakkels in de hand. — De plaats, waar de herders de stem des Engels vernamen, is tegenwoordig met een muur omgeven en met 50 a 60 olijfboomen beplant.
190
„tot verlichting der Heidenen,quot; (Luc. II; 32.) en de h. Kerk wijdt op den feestdag van Maria Lichtmis de kaarsen, waarmede zij vervolgens plegtigen omgang (processie) houdt, opdat de geloovigen zicli levendig Jesus zouden voorstellen, die als een schitterend licht is opgegaan, om den nacht des Heiden-doms te verdrijven. Ook wij moeten met eene groote godsvrucht aan deze heilige en zinrijke plegtigheid deelnemen; want ook wij hebben het aan Jesus, het Licht der Heidenen, te danken, dat wij niet, gelijk onze voorouders, in duistere wouden den vorst der duisternis offeranden brengen en afgodsbeelden aanbidden, maar in 't licht van het ware geloof wandelen en den waren, den eeuigen. God aanbidden en het offer van een rein hart toewijden.
IFat gelooven ■wij van Jesus Christus, wanneer wij het geheim der menschiwording aannemen ?
Wij gelooven dat J'esus Christus te gelijk waarlijk God en waarlijk mensch — Godmensch is: God is Hij van eeuwigheid, en mensch is Hij geworden in den tijd.
Jesus Christus is waarlijk God; want Hij is, zooals in het tweede geloofs-artikel werd aangetoond, de eeniggeboren Zoon des eeuwigen quot;Vaders, de tweede Persoon der allerheiligste Drieëeuheid. — Jesus Christus is ook waarlijk mensch; Hij heeft niet, zooals bij voorbeeld de Engelen, wanneer zij aan de menschen zigtbaar verschijnen, enkel de gedaante van eenen mensch (Tob. \ l I : l!).), maar een vvezenlijk meuschelijk Ligchaani aangenomen. Hij werd als kind geboren, groeide op, at, dronk en sliep, gevoelde honger, dorst en vermoeidheid, werd gebonden, geslagen, gekruisigd en gedood. „Beschouwt mijne ,.handen en voeten,quot; sprak Hij tot zijne leerlingen, „voelt en „ziet; want een geest heeft geen vleesch en beenderen, gelijk „gij Mij ziet hebben,'' (Luc. XXLV: 39.) Met het ligchaam nam Jesus Christus ook tevens eene ware menschelijke, d. i. met verstand en wil begaafde ziel aan. In zijne ziel gevoelde Hij vreugde, liefde, medelijden, angst, vrees, droefheid. In den hof van Olijven riep Hij uit: „mijne ziel is bedroefd tot „den dood toe,quot; (Matth, XXVI: 38.) En de Evangelist verzekert, „dat Hem een Engel van den hemel verscheen, die „Hem versterktequot; (Luc. XXII: 43) , en Hem vertroostte. Het is dan ook eene door de Kerk uitdrukkelijk veroordeelde dwaling 1), dat Christus geene menschelijke ziel gehad, maar de godheid in Hem de plaats der ziel vervangen zou hebben.
Zie auaLlieui. 7. van den Paus üamusiis iu bet Conc. van Homo, gehouden in het jaar 387.
£00
Dewijl uIzüo Jcïus Chrislus te gelijk waarachtig God cn waarachtig mensch is, wordt Hij geheel juist en te rog t ÜoJmeHSc/i genoemd. God is onze Verlosser van alle eeuwigheid af, vóór alle tijden, zonder begin en einde; mensch is Ilij in den lijd geworden, teen Hij namelijk vóór bijna twee duizend jaren uit den hemel nederdaalde, dc menschelijke natuur aannam, en uit Maria, de reinste Maagd, geboren werd. Godmer.sch is derhalve Jesus Christus nkt van alle eeuwigheid; in alle eeuwigheid zal Hij echter Godmensch blijven, wijl het eeuwig Woord, de goddelijke Zoon, de menschheid aangenomen heeft, om zich nimmermeer van haar te scheiden. — Door deze aanneming van- en onverbreekbare verceniging met de menschheid is evenwel de Zoon Gods niet in een anderen toestand overgaan, zoodat Hij van zijne goddelijke volmaaktheid niet het minste verloren, en evenmin eene nieuwe volmaaktheid gekregei heeft; neen Hij is geheel onveranderd gebleven. Goud blijft goud, ook dan wanneer het met potaarde in aanraking komt, en de glans der zon wordt niet verhoogd door het doffo licht een er lamp. ITet-zelfde geldt van de godheid des eeuwigen Zoons bij zijne, hoewel onvergelijkelijk innigere verceniging met de menschelijke natuur. Als God is Christus een hoogst enkelvoudig, noodzakelijk , oneindig volmaakt wezen; onmogelijk kan Hij dus het geringste verliezen, daar Hij ais enkelvoudig geene deelen.als noodzakelijk geene toevallige eigenschappen heeft, welke Hij inisfen kan; evenzoo is het onmogelijk, dat Hij volmaakter worde, daar eene oneindige volmaaktheid nimmer kan toenemen. Niet dc godhe id van Christus, maar alleen de menschheid is bijgevolg door dc menschwording volmaakter geworden. „Dc zon,;' zoo bemerkt Joannes Damascenus 1), „schenkt ons „licht en warmte, zonder iets van ons terug te ontvangen; I,'hoeveel meer geldt dit van den Heer en Schepper der zon ïquot; En gelijk de zon, in geval er eene nieuwe planeet ontstond, deze terstond, zonder de geringste vermindering van haar eigen licht, zou verlichten en verwarmen, zoo begon ook de godheid in Christus, zonder zelve eenigzins te veranderen, op de met haar vereenigde menschheid aanstonds haren genaderijken invloed uit te oefenen.
Wijl Jesus Christus God ca mcnsch te gelijk is, spreekt Hij van zich zeiven nu eens als God, d. i. met betrekking tot zijne godheid, dan als mensch, d. i. met belrekking tot zijne menschheid. Als God gewaagt Hij van zich zeiven, wanneer Hij zegt; „Ik en „de Vader zijn één.quot; (Joan. X: 30.) „Al hetgeen de Vader doet, dit „doet ook do' Zoon desgelijks. ' (Joan. V : 19.) „Al hetgeen dc Vader „heeft, is mijn.quot; (Joan. XVI; 15.) „Eer Abraham werd, ben Ik.' (Joan. V J11; 58.) Want als God is Hij zijnen Vader in alles gelijk,
In op. dogiu. p. 9,
■201
ceifvi^i almagtig, volmaakt als do Vsder. — Als mcnscli spreekt Hij, wanneer ilij ze^t: „L)e Vader is grooter dan Ikquot; (Joan. XIV : 28); want als menscli (volgens de menschheid) is Jesus een schepsel, bijgevolg minder dan de Vader. Als menscli sprak Hij tot do zonen van Zebedeüs: „mijnen kelk zult gij wel drinken, maar to „zitten aan mijne regter-of linkerhand, komt mij niet toe, aan u „te geven.quot; (Matth. XX: 23.) Als tnensch sprak Hij: „De Geest des „Heeren is op Mij, daarom hoeft flij Mij gezalfd en gezonden;' en: „Vader, niet mijn. maar uw wil geschiedequot;, enz. De jongeling, die in Christus enkel de mensohheid zag, en niet do godheid erkende, maar Hem niettemin „goede Meester' noemde en vroeg: „welk „goed moet ik doen?quot; kreeg van .Jesus ten antwoord: „Wat noemt „gii Mij goed Fquot; en: „Wat vraagt gij Mij naar het goede? Eén is „goed, namelijk God Iquot; (Marc. X: 18, Matth. XIX: 17.) Daarmede wilde Jesus geenszins zeggen, dat Hij niet God, of als mensehniet „goed was. maar Ilij wilde te kennen geven, dat elk mensch slechts cene beperkte goedheid bezit, en God alleen de oneindige goedheid , Let goede in en voor zich, het hoogste goed is: dat bijgevolg aan God alleen deze naam in den streugsteu zin toekomt. Hij wilde derhalve do hulde des jongelings alleen dan aannemen, als Hij door hem niet enkel als mensch, maar ook als God, of als Godmenseh erkend werd. — Om alzoo de woorden der h. Schrift aangaande Jesus Christus, welke oogenschijnlijk met elkaar strijden, behoorlijk te verstaan en te verklaren, moet men niet vergeten, dat van Hem, den eenen en zelfden persoon, nu eens in zooverre Hij God, dan in zooverre Hij mensch is, gesproken wordt. — Deze verschillende spreekwijze over den Godmenseh komt veel overeen met de wijze, waarop wij van ons zelve gewoon zijn te spieken, immers wij ook spreken verschillend, naar gelang wij ouzo ziel of ons ligchaam op het oog hebben. Wat is do mensch? Een aardworm, stof en aseh, zoo antwoorden wij, wanneer wij onze ligchamelijko natuur in aanmerking nemen. „Gij zijt stof,quot; sprak God zelt tot de menschen, „en gij zult tot stof wederkeeren.'' (1. Mos. III: 19.) Hebben wij echter onze geestelijke natuur in 'toog, dan luidt ons antwoord: de mensch is de koning en de kroon der schepping, do adem, het onsterfelijk evenbeeld des Allerhoogsten, den Engelen bijna gelijk geworden. (I's. VJII: 5—7.) Beide antwoorden zijneven waar, wijl de mensch uit ligchaam en ziel, d. i. uit eene ligehatne-lijke en geestelijke zelfstandigheid bestaat.
Tn'ecvoiulijgliehl dei' naturen en lüénlieiil «les persoons.
Hoeceel naturen zijn er la Jenus ChrUlus?
Kr zijn twee naturen in Jesus Christus: dcgoddelijke natuur, wijl Ilij God is, en dc mensclidijJce, wijl Mij mensch is.
De goddelijke natuur in Chris!us is zijne godheid, de raenschr-lijko natuur zijne menschheid. Dc goddelijke natuur heeft Hij krachtens zijne eeuwige geboorte uit God den Vader; dc tncn-fchelijke natuur krachtens zijne tijdelijke geboorte uit Maria de reine Maagd. Hoewel beide naturen in Christus op't innigst vereenigd zijn, verschilien zij niettemin wezenlijk van elkander, [ets dergelijks zien wij in de vereeuiging van ons ligchaam en
■202
onze ziel. Beiden zijn in denzelfden mensch allerinnigst met elkander vereenigd ; niettemin is het ligchaaiu geheel iets anders dan de ziel; het ligchaam is vleesch, de ziel is geest. Eveneens is ook de menschheid van Christus met zijne godheid innig verbonden, en evenwel van nature oneindig van de godheid verschillend. — De wijze, waarop de goddelijke natuur in Christus met de menschelijke vereenigd is, kan met geene vereeniging, zelfs niet met die, welke tusschen ligchaam en ziel bestaat, vergeleken worden. Als vereeniging van het oneindige met het eindige is zij eenig in hare soort, onuitsprekelijk, onbegrijpelijk. De vereeniging van ons ligchaam met onze ziel is niet onafscheidelijk, doch die der godheid met de menschheid is onafscheidelijk in Christus. Zelfs bij zijnen dood heeft zijne godheid zich noch van het ligchaam, noch van de ziel gescheiden. Door de vereeniging van ons ligchaam met de ziel wordt er eene andere natuur, namelijk de menschelijke, gevormd ; want de menschelijke natuur bestaat noch uit het ligchaam alleen, noch uit de ziel alleen, maar in het vereenigd zijn van ons ligchaam en onze ziel bestaat eigenlijk de menschelijke natuur. Door de verbinding der godheid met de menschheid ontstaat er echter geene nieuwe, geene godmen-schelijke natuur; het zij verre van ons, zoo iets te denken, In ons menschen komen ligchaam en ziel elkaar te hulp, niet alleen tot vorming der menschelijke natuur, maar ook ter uitvoering van hunne eigenaardige handelingen , aangezien ligchaam en ziel in hunne eigenaardige werkzaamheid dikwerf van elkander afhangen. Zoo kan het ligchaam zonder de ziel zich niet bewegen, niet gevoelen, niet leven, en, als het ligchaam gewond of ziek is, honger of dorst heeft, dan gevoelt ook de ziel die smart en die behoefte, dan wordt zij in hare geestelijke werkzaamheden gestoord, en niet zelden stremt de kwetsing van een of ander edel deel des menschelijken ligchaams, bijv. van de hersenen , het gebruik der hoogere zielskrachten, bijv. van het verstand en den vrijen wil. Bij Christus daarentegen is het geheel anders. Beide naturen zijn elk in hare soort volkomen, en in de haar eigene werkingen onafhankelijk. Elke natuur heeft namelijk haar eigenaardig, bijzonder leven, hare eigenaardige, bijzondere werkzaamheid. Toen in Christus de menschheid honger en dorst, angst en droefheid ondervond, onuitsprekelijke smarten leed, bleef zijne godheid van al dit lijden en al deze zwakheden geheel vrij: zelfs de bitterste dood aan het kruis verstoorde de oneindige gelukzaligheid der godheid geen enkel oogeublik.
Eveneens mogen wij niet aannemen, dat de menschelijke natuur door hare vereeniging met de goddelijke natuur zich in dezeoplosle, nis het ware vernietigd of verslonden werd, zooals een druppel
203
olie in den grooten oceaan wegzinkt cn verdwijnt, of wel dat beiden zich met elkander vermengden en wegsmolten , gelijk twee metalen in den smeltkroes, zoodat zij daarna maar ecne door vermenging ontstane natuur uitmaakten. Al deze gedachten en voorstellingen zijn zoo ongerijmd, dat wij er hier in het geheel niet van zouden spreken, waren er geene ketters geweest, die zich, naar hun hoofd Eutyches, Eutychianen noemende, dergelijken onzin geleerd en, zooals dit veelal bij trotsche geesten het geval is, met de onbeschaamdste hardnekkigheid verdedigd hebben. Deze dwaalleer werd in de algemeene Kerkvergadering te Chalcedo, waar 250 Bisschoppen onder voorzitterschap van vier pauselijke Legaten vergaderd waren, plegtig veroordeeld. Het geloofsbesluit der Kerkvergadering „luidt: „In de voetstappen der h. Vaders tredende, leeren wij „allen eenparig, dat men moet belijden, dat de ééne en dezelfde „Jesus Christus de Zoon (Gods) en onze Heer is, dat Hij „volmaakt in de goddelijke natuur, en volmaakt in de mensche-„lijke natuur, waarachtig God, en waarachtig mensch is.... „Dat de één en dezelfde Christus, de eengeboren Zoon en Heer, „in twee naturen zonder vermenging, zonder gedaantewisseling, „zonder scheiding, zonder afzondering moet erkend worden; „dat door de vereeniging het onderscheid der naturen niet ver-„nietigd , maar integendeel de eigenaardigheid van beide naturen „behouden is.quot; — Desniettegenstaande is de leer van Eutyches in het oosten niet geheel uitgestorven. Een gedeelte der Armeniërs, de Kopten in Egypte, de Jacobieten in Syrië zijn ook , nu nog aanhangers dezer beklagenswaardige dwaling, welke, daar zij in Christus de menschelijke natuur ontkent, de menschen van het geluk en den troost berooft, in Hem niet alleen
hunnen God té aanbidden, maar ook hunnen broeder te beminnen.
•
Zijn er in Jesus Christus ook twee van elkander onderscheiden loiUen ?
Ja, er bestaat iu Jesus Christus een goddelijke wil en een menschelijke, welke echter aan den goddelijken volkomen onderworpen is.
Gelijk tüt de goddelijke natuur een goddelijke wil behoort, zoo behoort ook tot de menschelijke natuur een menschelijke wil; want evenmin als een God zonder verstand en wil, is eene menschelijke ziel denkbaar, die niet met verstand en wil, d. i. met de kracht of het vermogen, zoowel om te kennen, als ook om te wiilcn, begaafd zou zijn. Daar nu Christus beide naturen in hare geheele volkomendheid bezit, volgt noodzakelijk , dat in Hem ook twee aan beide naturen beantwoordende, en gelijk deze van elkander onderscheidene willen zijn.
20 t
Indien de inenschelijke natuur sltclils een werktuig zonder wil in de hand van God, liet eeuwige Wooid, geweest was, en derhalve Christus geen anderen dan quot;den goddelijkeu wil had gehad, dan zou de h. Paulus tea onregte van Hem leeren, dat „Hij gehoorzaam werd tot den dood,quot; (Phil. 11; 8) en dat Hij ons door zijne gehoorzaamheid geregtvaardigd of verlost heeft. (Rom. V: 19.) Immers de gehoorzaamheid is de vrije onderwerping van onzen eigen wil aan eenen hoogeren wil; bijgevolg moest, zou zulk eene onderwerping mogelijk wezen, een tweevoudige wil bestaan. Als God kon Christus echter geen dubbelen wil hebben; want Vader, Zoon en h. Geest hebben slechts één en denzelfden allerhoogsten wil. Er volgt derhalve onbetwistbaar uit, dat Christus behalve deu goddelijken wil ook nog een menschelijken wil gehad heeft. Dit is de leer der h. Vaders, gegrond op de uitspraak der h. Schrift; het is de uitdrukkelijke leer van geheel de katholieke Kerk, die in de zesde aigemeene Kerkvergadering van Constantinopel (in 'tjaar 680) de tegenovergestelde dwaling, dat er in Christus slechts één (de goddelijke) wil is, plegtig veroordeeld heeft. ')
Ofschoon wij in Christus niet alleen twee naturen, maar ook twee willen erkennen, belijden wij tevens met de genoemde Kerkvergadering, „dat deze beide willen elkander niet tegenstrijdig zijn, daar zijn menschelijke wil niet wederstaat, „noch tegenstreeft, maar aan zijn goddelijken en almagtigen wil „onderworpen is.quot; — Deze volkomene onderdanigheid van deu menschelijken wil aan den goddelijken blijkt uit vele plaatsen
') Dewijl men onder do uitdrukking „wilquot; zoowel het eigenaardig vermogen van de menschelijke natuur om le willen, als ook de daad, welk daarnit voortkomt (akte, uiting van den wil), of wel beiden degelijk verstaan kan, ontstaat de vraa^, in welken zin deze uitdrukking bier, waar er van den menschelijken wil van Christus spraak is, genomen moet worden. Het ia buiten twijfel, dat „wilquot; liierniet alleen het vermogen om te willen, maar ook do daaruit voortspruitende akte beteekent. Want, gelijk Suarez opmerkt, ') de heilige Schrift spreekt vooral van de akten ven den menschelijken wil van Christus, en de Conciliën spreken te gelijker tijd en op dezelfde wijze van liet vermogen om de akten te stellen. Zoo vindt men onder anderen in den brief van Paus Agathon, welke in de genoemde Kerkvergadering van Constantinopel werd voorgelezen Volgens datgene, „wat de Profeten aangaande Christus leerden, wat Hij zelfgeleerd, „en de geloofsbelijdenis der h. Vaders ons overgeleverd lueft, verkondigen wij luide, dat er in Hem (in Christus) twree natuurlijke .,ioil/eii en twee werkzaamheden zijn.quot; Ook de grond, welken Suarez aangeeft, mag niet voorbijgezien worden. Hij merkt namelijk op, dat elk vermogen gegeven is om er mede te werken, en alleen door het vermogen van te willen Christus geene verdiensten zich kon verwerven , noch voldoening geven, wijl daartoe akten van den wil vereischt worden.
*) Disp. 37. Sect. 1. in 3. p. s. Thom,
êöS
der li. Schrift. ,Jk zoek niet mijnen wil, Christus
(Jo;iii. V: 30.), „maar den wil van Hem, die Mij gezonden „hecfl.quot; Eveneens bij Joan. YI; 3S ; „Jk ben uit den hemel nedergedaald, niet om mijnen wil te doen, maar den wil van Hem, .^die Mij gezonden heeft.quot; En toen Hem, bij het naderende lijden , in den Olijfhof de doodsangst overviel, sprak Chiis-,.tus tot zijnen hemdschen Vader: „mijn Vader! indien het „mogelijk is, laat deze kelk van Mij voorbijgaan! Nogtans niet gelijk Ik wil, maar gelijk üij willquot; (Matin. XXVI : .'59) , of zooals bij Lucas XXII : 42 staal; „Vader! indien Gij „wilt, neem dezen kelk van Mij; nogtans niet mijn wil, maar de uwe geschiede!quot; Daarmede wilde Christus, volgens de opmerking van den h. Cyrillus van Alexandrië, zeggen *): „O Vader, indien het mogelijk is dat Ik zonder den „dood te ondergaan, aan hen, die den dood verdiend hebben, „het leven wedergeve; indien de dood overwonnen kan wor-„den , zonder dat Ik er onder bezwijke, dan wensch Ik volgens „de menschheid, dat deze kelk voorbijga. Daar het nogtans „anders niet geschieden kan, geschiede niet, wat Ik wil, maar „wat Gij wilt.quot; „De menschheid namelijk,quot; zoo schrijft de abt Kupertus 1) , „ondervond natuurlijker wijze viees en „ontsteltenis voor dien bitteren doodskelk, en de ziel wilde gaarne, uit natuurlijke genegenheid voor het ligchaam, inhei „vleesch verblijven. De godheid daarentegen had enkel voor „oogen, wat tot heil der menschen vereischt werd, en Christus' , menschheid stelde den goddelijken wil boven dien der men-„schelijke natuur.quot; Aldus wilde inderdaad Christus' mensche-lijke wil iets anders dan de goddelijke, evenwel niet onvoorwaardelijk. Daar Christus tevens zag, dat de vervulling van den wil'zijner menschheid met de vaderlijke inzigten en raadsbesluiten onvereenigbaar was, deed Hij er afstand van, d. i. Hij onderwierp zijnen menschelijken wil aan den goddelijken met oogenblikkelijke en volkomene overgeving. Zoo moeten ook wij onzen wil aan den goddelijken onderwerpen. Begeert God een of ander moeijelijk offer, b. v. van een geliefden vriend, broeder of vader, welligt zelfs het offer onzer gezondheid , onzes levens, dan moeten wij niet klagen, niet tegenspreken, maar ons aan den goddelijken wil overgeven. Voorzeker mogen wij met Jesus bidden: Heer, indien het mogelijk is, dat ik l volgens uwen heiligsten wil verheerlijke en ter zaligheid gerake , zonder den bitteren kelk te drinken, moge die dan van mij voorbijgaan; doch wij moeten er ook vol ootmoed en overgeving bijvoegen: „Echter niet mijn, maar uw wil geschiede; „niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt.quot;
*) Bock t. over Joan.
lie vict. ver. I)ei. 1. 12. e. 1quot;.
206
Zijn er in Jesiu Chrisins nok twee personen?
Neon, Jesus Christus is slechts één goddelijke persoon, want de beide naturen zijn in den eenen persoon van den Zoon Gods onafscheidelijk vereenigd. — Twee punten moeten we hier verklaren: 1) dat Christus slechts érn persoon, 2) dat. deze ééne persoon geen menscheiijke of wel godmenschelijke, maar een (joddelvjke persoon, namelijk geen andere dan de tweede persoon der h. Drieëenheid is.
1) Yan Jesus Christus, onzen Heer, zegt de geloofsbelijdenis van den h. Athanasius; „Ofschoon Hij God en mensch ia, zoo „zijn er toch niet twee, maar is er slechts één Christus... . „Want gelijk de redelijke ziel en het ligchaam één mensch „is, zoo is ook de ééne Christus God en mensch.quot; Gelijk in ons de ziel en het ligchaam éénen mensch, éénen persoon uitmaken , zoo zijn ook in Christus de goddelijke en menscheiijke natuur onafscheidelijk , voor altijd en eeuwig tot één persoon vereenigd. Christus, de Zoon des menschen, is daarom niet een afzonderlijke, van Christus, den Zoon van God, verschillende, maar een en dezelfde persoon, eeu en dezelfde Christus. En deze eenheid van persoon moet men niet enkel van de uiterlijke gedaante en verschijning, zooals zekere ketters beweerden, maar ook van de innerlijke, wezenlijke eenheid verstaan. Christus is als onzigtbare God en als zigtbare mensch geheel dezelfde persoon. — Wij mogen ons deswege de vereeniging van Gods Zoon met do menscheiijke natuur niet zoo voorstellen, als had Hij die slechts gelijk een kleed aangetrokken, want het kleed maakt met den mensch, die het draagt, niet één en denzeifden persoon uit. Wie b. v. een zijden kleed aantrekt, kan daarom niet zeggen, dat hij zijde is geworden, dat het kleed met hem een en denzelfden mensch uitmaakt. De Zoon Gods daarentegen heeft de menscheiijke natuur zoo naauw met zich vereenigd, zoo onuitsprekelijk innig aan zich verbonden, dat de h. Schrift zegt: „Hij is vleesch „(d. i. mensch) geworden,quot;' en de Kerk leert: God en mensch is één , is in Christus een en dezelfde persoon. Ook mogen wij ons deze vereeniging niet zóó denken , als had zich eerst de ziel met het ligchaam tot eenen menschelijken persoon vereenigd, en daarna het goddelijk Woord dezen éénen mensch tot zijne woning gekozen en met zijne genadegaven vervuld; vrant het goddelijk Woord heeft, vleesch wordende, niet eenen inenschelijken persoon, maar de menscheiijke natuur aangenomen, en deze, zegt de h. Leo (Preek 3. over de geb. des Heeren), „werd niet zoodanig door haren Schepper in zijne „gemeenschap opgenomen, dat Hij slechts de, bewoner, en zij „enkel de woning zou wezen.quot; Tot eiken regtvaardige komt Christus,
207
en neemt zijn intrek bij hem (Joan. XIV: 23); fle reglvaar-dige wordt daardoor echter niet één persoon met Christus, zoodat hij geenszins zeggen kan : Ik ben God , ik ben de Schepper van het heelal. Wel is in Christus de raenschheid iets anders dan de godheid, doch Christus is niet een andere persoon als raensch , en een andere als God, maar God en mensch is geheel de ééne en dezelfde persoon, volstrekt de ééne en dezelfde Christus, de ééne en dezelfde Zoon Gods, hoog geprezen in eeuwigheid. Vandaar zeggen wij, van Christus sprekende, met alle regt: God is kind geworden, God lag in de kribbe, God heeft geleden, is aan het kruis gestorven, en wederom; deze mensch is God, almagtig, alwetend, de Schepper van hemel en aarde. Want ofschoon Christus niet volgens de godheid geleden heeft en gestorven is, en niet volgens de menschheid de wereld heeft geschapen, blijft het toch immer waar, dat degene, die de wereld geschapen heeft, de ééne en dezelfde Christus is. — En wanneer wij aldus spreken en gelooven, dan spreken en gelooven wij niets anders, dan de h. Schrift spreekt en leert, en de katholieke Kerk altoos gesproken, geloofd en geleerd heeft. Volgens de woorden der h. Schrift is het dezelfde Zoon des menschen, die als God in den hemel woont, die uit den hemel nedergedaald en als mensch weder ten hemel is opgeklommen (Joan, ill: 13; VI: 68.) ; één en dezelfde, die als mensch nog geen vijftig jaren oud, toch (als God) ouder is dan Abraham (Joan. A'It: 52.); één en dezelfde, die als God gezegd heeft: „Ik beu de opstanding „en het levenquot; (Joan. XI: 25), en die als mensch aan het kruis geroepen heeft: „Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij „Mij verlaten?quot; (Matth. XXVII: 48.) Één en dezelfde, die Gode gelijk is , en niettemin in de gedaante van eenen slaat den menschen gelijk bevonden werd. (Phil. II : 7.) „Niet „een ander is van den Vader, en een ander van de Maagd, „maar dezelfde anders van den Vader, en anders van de „Maagd geboren.quot; 1) „Niet een ander is God , een ander „mensch, maar juist dezelfde is waarachtig God, die ook „raensch is, en wederom dezelfde is waarachtig mensch , die „ook God is, Jesus Christus de eenige Zoon Gods. 1quot; denzelfden zin drukken zich in het algemeen alle h. Vaders en kerkelijke schrijvers uit.
Deze leer van twee naturen , welke in den éénen persoon van den Zoon Gocls onafscheidelijk vereenigd zijn, is reeds vóór meer dan duizend jaren in de algemeene Kerkvergaderingen van Ephese, Chalcedo, en in de derde van Constnntinopel
De li. Ambrosins over de menscliwording. 5. N0. 35.
plfgiig uitgesproken. Ouk werd daar eenstemming en her-haaldelijk de dwaling veroordeeld van degenen, die in schijn ééut n Christus aannamen, in zoo verre namelijk slechts één zigtbaar onder de mcnschen verkeerde, doch in waarheid twee, daar zij beweerden, dat de zigtbare Christus (Christus uienscli) niet dezelfde lt;ils de onzigtbare (Christus God), maar de eerste sltchts de temj)el en het tabernakel des laatsten was. „Dit is alzoo hel echte geloof,quot; zegt de geloofsbelijdenis \an „den h. Aihanasius, hetgeen wij voor waar houden en be-„keunen , dat onze lieer Jesus Christus te gelijk God en „uiensch is.... volkomen God en volkomen meusch ., . ,, Hoewel Hij God en mensch is, zijn cr toch niet twee, maar „is er slechts één Christus: één niet door verandering der „godheidj in hel vleesch, maar door aanneming der menschheid „in God ; volstrekt één , niet dour vermenging van de zelfstandigheid (der naturen), maar door de eenheid des persoons. .. „Uil is hel katholiek geloof, en degene, die dit niet getrouw , en vastelijk gelooft, kan niet zalig worden.'
i) De ééne persoon, Jesus Christus, is blijkbaar geen niemchdijke persoon; want met dit te leeren zou men tot de godslastering komen , dat liet eeuwig Woord door de aanneming der menschelijke natuur opgehouden heeft , de tweede persoon in de godheid, de Zoon van God te zijn. — Hij is ook geen godmensc/ielijke persoon ; want, zooals de h. Vaders eenparig leeren, is door de vereeniging der beide naturen in Christus even min een nieuwe persoon , als eene jiieiuve, zoogenaamde godmenschelijke natuur ontstaan, hetgeen toch wezen moest , indien de goddelijke persoon een godmenschelijke geworden was. Met regt wel is waar noemen wij Christus eenen lt; 1 odmensch ; wijl Hij inderdaad te gelijk God en uiensch is. Met regt onderscheiden wij ook in Hem eene godmenschelijke werkzaamheid (godmensclielijke handelingen of verrigtingen), wijl in Hem eene tweevoudige natuurlijke kracht en wijze van wérken, eene goddelijke en menschelijke bestaat; -quot;) wij noemen echter Christus niet een godinensehelijken persoon, wijl in Hem geene dubbele , eene goddelijke en eene menschelijke persoonlijkheid is , d. i. wijl Hij niet goddelijke en menschelijke persoon te gelijk is. Christus is aizoo geen andere dan goddelijke persoon, de tweede persoon der allerheiligste Drieëenheid, de eengeboren, van eeuwigheid voortgebragte Zoon van Go.1 den
*) De Kerkvergadering van Laterane (1. eau. 15.) spreekt deu bau-vloek uit over degeneu, die zoo dwaas zijn van aan te nemen, dal de godmenschelijke werkzaamheid van Christus, deivirilem opera-lioneiu, quod Graeci dicunl fjiwjomv , slechts ééne, en niet. zooals de h. Vaders leeren, eene tweevoudige, goddelijke en menschelijke, ia,
209
Vader. Deze goddelijke Zoon nam in den tijd de menschelijke natuur aan , en vereenigde haar op eene xoo innige en onvergelijkbare wijze met zijne goddelijke natuur, dat Christus' nienschheid niet afzonderlijk, niet op zich zelve bestaat, maar haar bestaan in de persoonlijkheid van den goddelijken Zoon heeft, zoodat zij slechts een goddelijke , in twee naturen bestaande persoon is. Daarom verklaart de vijfde algemeene Kerkvergadering in den 10dequot; Canon: „wie niet bekent, dat onze naar het „vleesch gekruisigde Heer Jesus waarlijk God en Heer der „heerlijkheid is, en een van de h. Drieëenheid, die zij in den ban.quot;
Tot meerdere opheldering van liet reeds gezegde zal de volgende verklaring van den h. Thomas (Compend. theolog.) dienen. — l)o uitdrukking „persoonquot; (hypostasis) beteekent bij de Godgeleerden in het algemeen een geheel, iets, dat in en voor zich bestaat, dat derhalve noch een aanvullend deel is, noch eenige aanvulling noodig heeft, ook niet als bij toeval met een ander is verbonden, gelijk bijv. de gestalte of'de kleur met eene zelfstandigheid. Ons ligchaam en onze ziel, als van elkander gescheiden gedacht, zijn geen persoon, want zij zijn bestemd, als deelen der menschelijke natuur met elkander verbonden te zijn, en eerst in hunne vereeniging een op zich zeiven bestaand geheel, een menschelijken persoon te vormen. Was nu de goddelijke natuur in Christus geen volmaakt voltooid geheel, maar, zooals de menschelijke ziel, als het ware een deel, hetwelk verbonden met een ander wezen eerst voltooid moet worden, dan zou door hare vereeniging met de menschheid een nieuwe (godmenschelijke) persoon ontstaan zijn, bestaande uit godheid, ligchaam en ziel, geheel op dezelfde wijze, als uit de vereeniging van onze ziel met het ligchaam de menschelijke persoon ontstaat. Daar echter de goddelijke natuur in Christus van eeuwigheid een op en voor zich zeiven bestaand geheel, een in alle opzigten oneindig volmaakt, voor alle vervolmaking onbevattelijk wezen is, blijft zijne persoonlijkheid, wat zij vóór de aanneming der menschheid was, eene zuiver yoddelijke. Ue ziel daarentegen en het ligchaam van Christus werden tot de deelname aan de persoonlijkheid van het eeuwig Woord verheven, bekwamen daarin hun bestaan, en bijgevolg is de eene persoon van den Zoon Gods tevens persoon (hypostasis) van den zoon des mensehen.
Wij zeiden zoo oven , dal door de vereeniging der ziel met het ligchaam de menschelijke persoon ontstaat. — Daar nu in de allerheiligste menschwording eene vereeniging van de ziel van Christus met het ligchaam plaats had, zou men hieruit kunnen afleiden, dat Christus ook een menschelijke persoon moet zijn, tenzij dat de menschelijke natuur door de vereeniging met het eeuwig Woord hare persoonlijkheid verloren heeft en van persoon niet persoon geworden is. Geheel ten onregte zou men echter die gevolgtrekking maken. ,,Want het goddelijk Woord,quot; zegt het Concilie van Toledo, „heeft niet den persoon des menschen, maar alleen de natuur aange-,,nomen.quot; Deze menschelijke natuur heeft hare persoonlijkheid niet verloren, wijl zij nooit eene eigene had, nooit in en op zich zelve, afgezonderd van den persoon des Woords, maar steeds in denzel-ven en door denzelven bestond (subsisteerde). Want op het eigen oogenblik, dat door de werking van den heiligen Geest de ziel met
DEIIAUISS, OELOOKSLEEli II. l'l
liet ligeliaam vereenigd werd, vereenigde de Zoon Gods beideu iit idch met zijne goddelijke natuur, en op die wijze maakte het ligeliaam en de ziel van Christus nooit, gelijk dat bij ons mensolien het geval is, een op zich zeiven staand geheel uit, maar had steeds in gemeenschap met de goddelijke natuur haar bestaan in den persoon des Woords, zoodat sleelits ééne en dezelfde Zoon Gods in eene tweevoudige natuur bestaat.
Heeft echter Christus, gelijk gezegd is, niet den persoon, maar alleen de natuur des mensclien aangenomen, hoe kan Christus dan van zich zeiven als van den :oon des memchen spreken F De zoon des menschen is toch zeker een persoon. — Hierop antwoordt de h. An-selmus (de Incarnat. c. 5.) even juist als bondig: „In Christus is God per-„soon en de mensch persoon, en evenwel zijn er niet tweepersonen, maar „is er slechts één persoon;quot; want „dezelfde persoon (hypostasis) van het „eeuwig Woord,'' zegt de h. •foannes van Damascus. #) „is de persoon „van beide naturen, zoodat geene van deze onpersoonlijk, noch de „persoonlijkheid der eene van de persoonlijkheid der andere onder-„scheiden is.quot; Doordat nu de menschelijke natuur hare eigenaardige persoonlijkheid verliest, houdt zij niet op, als zoodanig volkomen te zijn. Immers , zooals Petavius 1) opmerkt, heeft zij niet slechts alle wezenlijke bestauddeelen in de geheele volmaaktheid, maar zij zou ook hare eigene, iedere menschelijke natuur eigenaardige wijze van bestaan (subsistentie) hebben, ais de gewone, der natuurtoeko-kende wijze van bestaan, door de goddelijke tusschenkomst, niet door eene buitengewone en onvergelijkelijk verhevener vervangen was geworden. Het behoort gewis tot de volkomenheid der menschelijke natuur, dat zij op eene of andere haar passende wijze bestaat; doch het is voor haar veel volmaakter, in een goddelijken persoon, dan in en op zichzelve te bestaan. En juist daardoor onderscheidt zich de hypostatische vereeniging der goddelijke en menschelijke natuur van elke andere vereeniging, dat de eene goddelijke hypostasis ook de draagster der menschelijke natuur, of, wat hetzelfde is, dat deze niet door eene eigene, maar door de goddelijke persoonlijkheid des Woords persoon is.
Dergelijke, het geheim der menschwording betrefi'ende, ophel-ringen zullen welligt in het oog van velen spitsvondig en onnut schijnen, omdat zij wanen, dat de theorie bij het christelijk leven weinig afdoet, en het alleen op de praktijk aankomt, dat alleen in het naleven der geboden de smalle weg ter zaligheid te vinden is. Van die meening waren echter geenszins onze leeraars in het gelooi, de h. Kerkvaders, „Niet enkel in de beoefening van deugdzame wer-„ken,quot; zegt de h. Leo, (Sertn. 5. de nativit.) „en in de onderhouding „der geboden , maar ook in het ware geloof bestaat de smalle en „moeijelijke weg, die tot het leven voert. Het is eene zaak van niet „geringe inspanning en gevaren, tusschen wankelende gevoelens en „schijnwaarheden door , zonder aanstoot het eenig pad der „gezonde leer te bewandelen, en daar, waar men links en regts „de strikken der dwaling bemerkt, aan alle gevaar van zich te bedriegen te ontkomen.quot; En de h. Fulgentius (1. ad Tras. c. 3.) merkt op, „dat bijna alle dwalingen in het geloof daardoor zijn ingeslo-„pen, dat men het groote geheim der menschwording niet geloofde, „gelijk het is , of zelfs in het geheel niet aannam.quot; — Het geloof aan dit geheimenis, hetwelk als het ware het aantrekkingspunt is, waarom ons heil zich beweegt, zooals de romeinsche Katechismus
De incarnat. L. 3. c. 15. n. (i.
getuigt, ligt echter hoofdzakelijk daarin, dat bij de tweevoudigheid der natuur niet alleen de uiterlijke, maar ook de innerlijke (physieke) eenheid des persoons of de eene hypostasis (ééne ikheid) worde vastgehouden. 1) Is namelijk Christus God en Christus mensch niet de eene en zelfde persoon (hypostasis), dan is het Woord niet vleescli geworden , dan is Maria niet de moeder Gods, dan ia God niet voor ons gekruisigd, niet gestorven, uiet verrezen, dan heeft God ons niet verlost, dan is Christus , de zoon des menschen, niet de Zoon Gods, niet waarachtig God, dan verleidt de katholieke Kerk ons tot afgoderij , als zij ons gebiedt, het ligchaam en bloed van Jesus Christus te aanbidden. Het is derhalve geenszins eene vrome overdrijving, maar de volle, onomstootelijke waarheid, „dat „aan iedere letter van deze ,(den persoon van Christus betreffende) „leeringen als het ware eene geheele wereld hangt, en dus geene „enkele, oogenschijnlijk nog zoo geringe, aangetast kan worden, zon-„der dat tegelijk de grondslag van het Christendom , de leer van „de verlossing, geschokt en geheel omver geworpen wordt,quot; 2) 't Was alzoo niet om kleinigheden te doen, als de Kerkvaders en Kerkvergaderingen eeuwen lang deze grond leeringen tegen alle openlijke en bedekte aanvallen der dwaalleeraars met bovenmenschelijke scherpzinnigheid en onvermoeiden ijver verdedigden en niet gedoogden, dat aan de leer, door de Apostelen verkondigd, ook maar ééne letter veranderd, ééne dubbelzinnige, van de kerkelijke spreekwijze afwijkende uitdrukking gebruikt werd. Wie zal niet erkennen, dat ook in de rationalistische rigting van o»:en tijd onmiskenbaar een dreigend gevaar ligt, van namelijk de verhevenste en heiligste geheimenissen onzer godsdienst oppervlakkig, ja, verkeerd voor te stellen,dewijl men tracht ze onder het bereik der rede te brengen P De kate-oheet heeft, 'tis waar, bij het christelijk onderwijs zich niet in te laten met alle spitsvondigheden der ketterijen, geene taal te voeren, welke zijne hoorders niet verstaan; doch alleruoodzakeiijkst is het, dat hij de leer van de christelijke geheimenissen niet oppervlakkig, maar juist en grondig, op eene bevattelijke wijze, zijnen toehoorders voorstelt en verklaart. Dit zal hem echter alleen dan gelukken, als hij naauwkeurig de leer der Kerk kent, en weet, welke uitdrukkingen hij met betrekking tot elk geheim gebruiken mag.
Waren er twee personen in Christus, een goddelijke en een meu-schelijke, dan zouden wij, zonder ons aan afgoderij schuldig te maken , Christus' menschheid niet mogen aanbidden. Daar deze echter met de godheid in één en denzelfden persoon vereenigd is, zoo hadden de Vaders der voornoemde Kerkvergadering reden genoeg, den volgenden canon te stellen: „Wie niet, overeenkomstig de oorspron-„kelijke overlevering der h. Kerk Gods, aan God, het menschge-„worden Woord met deszelfs vleesch ééne en dezelfde aanbidding „bewijst, hij zij in den bau.quot; Zeer schoon zegt de h. Athanasius (Br. aan Adelphius): „Wij aanbidden geen schepsel, maar den vleeschge-„worden fleer der schepping, het goddelijk Woord. Want, hoewel „het vleesch, op zich zelf beschouwd, een deel der schepping is, „zoo is het toch Gods ligchaam geworden. Wij aanbidden „evenwel dit ligchaam niet afgezonderd van het eeuwig Woord ; „evenmin scheiden wij het Woord van het vleesch, wanneer wij het
14*
Ook Nestorius nam (in een zekeren zin) émen persoon aan, doch niet ééne hypostasis.
Dr. Konrad Martin; „Wissenschaft von den göttlichen Dingen,quot; bladz. 265.
•210
bet ligchaani vereenij;d werd, vereenigde de Zoou Gods beideu iu uich met zijne goddelijke natuur, en op die wijze maakte het ligchaani en de ziel van Christus nooit, gelijk dat bij ons menschen het geval is, een op zioh zeiven staand geheel uit, maar had steeds in gemeenschap met de goddelijke natuur haar bestaan in den persoon des Woords, zoodat slechts ééne en dezelfde Zoon Gods in eene tweevoudige natuur bestaat.
Heeft echter Christus, gelijk gezegd is, niet den persoon, maar alleen de natuur des menschen aangenomen, hoe kan Christus dan van zich zei ven als van den zoon des memchen, spreken F De zoon des menschen is toch zeker een persoon. — Hierop antwoordt de h. An-selmus (de Incarnat. c. 5.) even juist als bondig: „In Christus is God per-„soon en de mensch persoon, en evenwel zijn er niet twee personen, maar „is er slechts één persoon;quot; want „dezelfde persoon (hypostasis) van het „eeuwig Woord,'' zegt de h. Joannes van Damasoua . 1) „is de persoon „van beide naturen, zoodat geene van deze onpersoonlijk, noch de „persoonlijkheid der eene van de persoonlijkheid der andere onder-,.scheiden is.quot; Doordat nu de menschelijke natuur hare eigenaardige persoonlijkheid verliest, houdt zij niet op, als zoodanig volkomen te zijn. Immers, zooals Petavius 2) opmerkt, heeft zij niet slechts alle wezenlijke bestanddeelen in de geheele volmaaktheid, maar zij zou ook hare eigene, iedere menschelijke natuur eigenaardige wijze van bestaan (subsistentie) hebben, ais de gewone, der natuur toeko-kende wijze van bestaan , door de goddelijke tusschenkomst, niet door eene buitengewone en onvergelijkelijk verhevener vervangen was geworden. Het behoort gewis tot de volkomenheid der menschelijke natuur, dat zij op eene of andere haar passende wijze bestaat; doch het is voor haar veel volmaakter, in een goddelijken persoon, dan in en op zichzelve te bestaan. En juist daardoor onderscheidt zich de hypostatische vereeniging der goddelijke en menschelijke natuur van elke andere vereeniging, dat de eene goddelijke hypostasis ook de draagster der menschelijke natuur, of, wat hetzelfde is, dat deze niet door eene eigene, maar door de goddelijke persoonlijkheid des Woords persoon is.
Dergelijke, het geheim der menschwording betreffende, ophel-ringen zullen welligt in het oog van velen spitsvondig en onnut schijnen, omdat zij wanen, dat de theorie bij het christelijk leven weinig afdoet, en het alleen op de praktijk aankomt, dat alleen in het naleven der geboden de smalle weg ter zaligheid te vinden is. Van die meening waren echter geenszins onze leeraars in het geloof, de h. Kerkvaders. „Niet enkel in de beoefening van deugdzame wer-„ken,quot; zegt de h. Leo, (Serm. 5. de nativit.) „en in de onderhouding „der geboden , maar ook in het ware geloof bestaat de smalle en „moeijelijke weg, die tot het leven voert. Het ia eene zaak van niet „geringe inspanning en gevaren, tusschen wankelende gevoelens en „schijnwaarheden door , zonder aanstoot het eenig pad der „gezonde leer te bewandelen, en daar, waar men links en regts „de strikken der dwaling bemerkt, aan alle gevaar van zich te bedriegen te ontkomen.quot; En de h. Fulgentius (1. ad Tras. c. 3.) merkt op, „dat bijna alle dwalingen in het geloof daardoor zijn ingeslo-„pen, dat men het groote geheim der menschwording niet geloofde, „gelijk het is , of zelfs in het geheel niet aannam.quot; — Het geloof aan dit geheimenis, hetwelk als het ware het aantrekkingspunt is, waarom ons heil zich beweegt, zooals de roraeinsche Katechismus
De orthod. fide L. 3. c. 9.
De incarnat. L. 3. c. 15. n, 6.
getuigt, ligt echter hoofdzakelijk daarin, dat bij de tweevoudigheid der natuur niet alleen de uiterlijke, maar ook de innerlijke (physieke) eenheid des persoons of de eene hypostasis (ééne ikheid) worde vastgehouden. 1) Is namelijk Christus God en Christus mensch niet de eene en zelfde persoon (hypostasis), dan is het Woord niet vleesch geworden , dan is Maria niet de moeder Gods, dan is God niet voor ons gekruisigd, niet gestorven, niet verrezen, don heeft God ons niet verlost, dan is Christus, de zoon des mensehen, niet de Zoon Gods, niet waarachtig God, dan verleidt de katholieke Kerk ons tot afgoderij, als zij ons gebiedt, het ligchaam en bloed van Jesua Christus te aanbidden. Het is derhalve geenszins eene vrome overdrijving, maar de volle, onomstootelijke waarheid, „dat ..aan iedere letter van deze ,(den persoon van Christus betreflende) „leeringen als hot ware eene geheele wereld hangt, en dus geene „enkele, oogenschijnlijk nog zoo geringe, aangetast kan worden, zon-„der dat tegelijk de grondslag van het Christendom , de leer van „de verlossing, geschokt en geheel omver geworpen wordt.quot; 2) 't Was alzoo niet om kleinigheden te doen, als de Kerkvaders en Kerkvergaderingen eeuwen lang deze grondleeringen tegen alle openlijke en bedekte aanvallen der dwaalleeraars met bovenmenschelijke scherpzinnigheid en onvermoeiden ijver verdedigden en niet gedoogden, dat aan de leer, door de Apostelen verkondigd, ook maar ééne letter veranderd , ééne dubbelzinnige, van de kerkelijke spreekwijze afwijkende uitdrukking gebruikt werd. Wie zal niet erkennen, dat ook in de rationalistiscbe rigting van onzen tijd onmiskenbaar een dreigend gevaar ligt, van namelijk de verhevenste en heiligste geheimenissen onzer godsdienst oppervlakkig, ja, verkeerd voor te stellen,dewijl men tracht ze onder het bereik der rede te brengen ? De kate-cheet heeft, 't is waar, bij het christelijk onderwijs zich niet in te laten met alle spitsvondigheden der ketterijen, geene taal te voeren, welke zijne hoorders niet verstaan; doch allernoodzakelijkst is het, dat hij de leer van de christelijke geheimenissen niet oppervlakkig, maar juist en grondig, op eene bevattelijke wijze, zijnen toehoorders voorstelt en verklaart. Dit zal hem echter alleen dan gelukken, als hij naauwkeurig de leer der Kerk kent, en weet, welke uitdrukkingen hij met betrekking tot elk geheim gebruiken mag.
Waren er twee personen in Christus, een goddelijke en een men-schelijke, dan zouden wij, zonder ons aan afgoderij schuldig te maken , Christus' menschheid niet mogen aanbidden. Daar deze echter met de godheid in één en denzelfden persoon vereenigd is, zoo hadden de Vaders der voornoemde Kerkvergadering reden genoeg, den volgenden canon te stellen: „Wie niet, overeenkomstig deoorspron-„kelijke overlevering der h. Kerk Gods, aan God, het menschge-„worden Woord met deszelfs vleesch ééne en dezelfde aanbidding „bewijst, hij zij in den ban.quot; Zeer schoon zegt de h. Athanasius (Br. aan Adelphius): „Wij aanbidden geen schepsel, maar den vleeschge-„worden Heer der schepping, het goddelijk Woord. Want, hoewel „het vleesch, op zich zelf beschouwd, een deel der schepping is, „zoo is het toch Gods ligchaam geworden. Wij aanbidden „evenwel dit ligchaam niet afgezonderd van het eeuwig Woord; „evenmin scheiden wij het Woord van het vleesch, wanneer wij het
14*
Ook JSestorius nam (in een zekeren zin) éi'iien persoon aan, doch niet ééne hypostasis.
Dr. Konrad Martin; „Wissenschaft von den göttlichen Dingen,quot; bladz. 265.
j,trillen aanbidden.quot; 1) — De h. Schrift maakt ook geen ondersclieid tusschen de godheid en de menschheid, wanneer zij over de aanbidding van den Godmensch spreekt, zooals genoegaaam blijkt uit de woorden van den h. Paulus : (Hebr. I: ü.) „ En Hem (den Godmensch) „moeten alle h. Engelen Gods aanbidden.quot;
Waaront wordt de menschwording van God den rLooii aan de vjerking des h. Geestes toegeschreven ?
Omdat zij bij uitstek eene werking is der goddelijke liefde en genade jegens ons mensclien.
Niet zonder reden schrijven wij de menschwording van Jesus Christus aan de werkzaamheid, aan de kracht des h. Geestes toe. De h. Schrift leert dit uitdrukkelijk: „Zie,quot; sprak de Engel des Heeren tot Maria, „gij zult in uwen schoot ont-„vangen, en eenen Zoon baren, en zijnen naam zult gij Jesus
„heeten..... De h. Geest zal over u komen, en de kracht
„des Allerhoogsten zal u overschaduwen: daarom ook zal het „Heilige, dat uit u zal geboren worden, Gods Zoon genoemd „worden.quot; (Luc. I: 31, 35). Desgelijks sprak de Engel des Heeren in den slaap tot Joseph, den maagdelijken bruidegom vau Maria: „Joseph, gij zoon van David ! schroom niet, „Maria, uwe vrouw, tot u te nemen, want hetgeen in haar „geboren is, is van den heiligen Geest.quot; (Matth. I: 20.) In overeenstemming met de h. Schrift belijdt de Kerk in de geloofsbelijdenis der Apostelen van Gods Zoon, dat „Hij ontvangen is van deu h. Geest,quot; en in die van Nicea, dat „Hij door deu h. Geest, uit de maagd Maria vleesch heeft „aangenomen.quot; De h. Geest alzoo, dia in den beginne levengevend „boven de wateren zweefdj,quot; daalde neder over de allerheiligste Maagd en bewerkte, op eene geheel ongehoorde, geheimvolle wijze, dat zij waarlijk moeder werd van Gods Zoon en het tijdelijke leven schonk aan Hem, die het eeuwige leven is. Dit verheven wonder, waardoor vervuld werd hetgeen de Profeet Isaïas (VII: 14) voorspeld had: „Zie, eene maagd „zal ontvangen en eenen zoon baren,quot; was dus het werk van den h. Geest. Niet eenig mensch, maar Hij, die de bron en de oorsprong van alle heiligheid is, de goddelijke Geest, moest de oorsprong der engelreine ontvangenis van deu Heilige der Heiligen zijn.
Wanneer men zegt, dat Jesus Christus door de werking des h. Geestes ontvangen is, beteekent zulks niet, dat deze persoon der allerheiligste Drieëenheid alleen het ondoorgrondelijk geheim der menschwording gewrocht heeft. Alle drie de god-
Vergel. de Bulle van Pius VI. „auctorem iidci.quot; öl.
213
delijke personen hebben daarbij zamengewerkt, daar volgens de geloofsleer alles, wat God buiten zich werkt in de geschapen dingen, aan alle drie de personen gemeen is, en nooit de een zonder den anderen iets volbrengt. Gelijk men echter aan den Vader de schepping, aan den Zoon de verlossing, aan den h. Geest de heiligmaking toeschrijft, ofschoon zoowel de Vader als de Zoon en de h. Geest bij de schepping, bij de verlossing en heiligmaking medegewerkt hebben en nog medewerken, zoo wordt ook de menschwording van JesusChristus, alhoewel zij door de werking en de kracht van alle drie de goddelijke personen is tot stand gebragt, echter in het bijzonder aan den h. Geest toegeschreven, wijl zij bij uitstek een werk der goddelijke liefde en genade is. — Dat de werken der liefde aan den h. Geest worden toegekend, is (in D. I. bladz. 260) reeds aangemerkt. Hetzelfde geldt echter ook van de werken der genade, die inderdaad niets anders dan bewijzen der goddelijke liefde zijn. Kon de Almagtige ons wel eene grootere liefde en genade betoonen, dan Hij ons door het geheim der menschwording bewezen heeft ? Jesus zelf maakt ons op de grootheid dier gave opmerkzaam, als Hij zegt; „zoo „lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren „Zoon gegeven heeft.quot; (Joan. Ill: 16.) Waar vindt men een vader, die zijnen dienstknecht, zijnen vijand zoozeer bemint , dat hij, om dezen te redden, zijn eenigen zoon aan de diepste vernedering, ja zelfs aan den dood overgeeft ? En waar treft men een zoon aan, die zich voor een slaaf en een vijand van zijnen innig geliefden vader zulk eene verootmoediging, een zoo smartvol leven en een zoo bitteren dood laat welgevallen, als Jesus Christus, de menschgeworden Zoon Gods? — Doch niet enkel voor ons was dè menschwording een werk der genade, zij was het ook voor de menschelijke natuur, die door Christus werd aangenomen. „Waardoor toch heeft de mensche-„lijke natuur verdiend,1' vraagt de h. Augustinus, (Enchirid, hoofd. 36.) „dat zij tot de eenheid des persoons werd aange-„nomen? Welke goede wil, welke goede werken waren vooraf-„gegaan, waardoor eenig mensch zou verdiend hebben, één „persoon met God te worden ? Eveneens was de menschwording in en uit Maria eene onvergelijkelijke genade voor de gezegende onder de vrouwen. Vol hemelsche waarheid zijn de woorden des Engels: „Maria, gij hebt genade gevonden bij God.quot; (Luc. I : 30.) Maria immers werd door die genade „uit-„verkoren door God, aangenomen door God, verwant met „God, wezenlijk vereenigd met God (liet menschgeworden
„Woord)..... eerwaardig boven allen van haar geslacht,
„meesteres onder de maagden, koningin onder de dochters van „Adam; om die genade zullen alle geslachten haar ^lig prij-
214
„zen, alle heuielsche geesten haar, als de gelukzalige, met ver-„bazing aanstaren, alle natiën haren lof verkondigen.quot; 1)
Wij mogen echter uit het gezegde, dat de menschwording door de kracht of de werking des h. Geestes volbragt werd, geenszins de gevolgtrekking maken, dat de h. Geest vader van het menschgeworden Woord genoemd moet worden. Hoewel Jesus Christus door de kracht van den h. Geest op eene geheimvolle wijze ontvangen werd, is Hij toch naar zijne mensche-lijke natuur niet van één en hetzelfde wezen met den h. Geest, maar met Maria, de allerheiligste Maagd, uit wie Hij geboren is. Evenmin mogen wij uit de leer der Kerk, dat de menschwording het werk is van de h. Drievuldigheid, besluiten, dat niet de Zoon alleen, maar ook de Vader en de h. Geest mensch geworden zijn. Zeer duidelijk drukt zich hierover de h. Ildephonsus uit, de woorden van den Engel tot Maria omschrijvende : „de geheele Drieëenheid spreekt hij, „zal in u „de ontvangenis bewerken, maar alleen de persoon des Zoons „in u geboren worden en vleesch aannemen.quot;
Hoe dit geschiedde, is en blijft een ondoorgroudelijk geheim ; evenwel kan men toch eeue zekere gelijkenis vinden in de vorming van het uiterlijk woord, waarbij wij eeue onzigtbare gedachte (het inwendig woord) door hoorbare geluiden aan anderen verstaanbaar maken of mededeelen. Ter vorming van een hoorbaar woord worden ver-eisclit: geheugen, gedachte en wil, JS'iemand kan namelijk eene gedachte uitspreken, welke hij niet eerst in zijnen geest gehad heeft; het geheugen moet hem eerst de geschikte geluiden (woorden) geven, en even noodzakelijk moet hij den wil hebben, die gedachten werkelijk door woorden uit te drukken. Dan hoewel het geheugen en de wil medewerken om eene gedachte uit te drukken, kleedt de gedachte zich nogtans enkel in het hoorbare woord, en wordt zoo door andere menschen verstaan. Op gelijke wijze, zegt een Kerkvader, waren bij de menschwording de Vader en do h. Geest werkzaam; maar de Zoon alleen nam de menschelijke natuur aan, om als mensch onder menschen te verkeeren; alleen de Zoon trok het kleed onzer sterfelijkheid aan, ofschoon alle drie de goddelijke personen daarbij medegewerkt hebben. De Zoon alleen heeft derhalve de menschelijke natuur in zich met de goddelijke vereenigd, niet tot eene natuur, welke Hem met den Vader en den h. Geest gemeen is, maar tot eenen persoon, waardoor Hij zich van den Vader en den h. Geest onderscheidt. Diensvolgens zeggen wij ook tc-regt van den Zoon, dat Hij mensch geworden, gekruisigd, gestorven en verrezen is; maar geenszins mogen wij dit zeggen van don Vader en den h. Geest, of van de h. Drieëenheid of van de godheid in het algemeen. 2)
Aldus de h. Ildephonsus, Lib. de Virginit. beatae Mariae.
Het Concilie van Eheims, door Eugenius III in het jaar 1148 gehouden, leert: „Credimus et confitemur ipsam divinitatem, sive „substantiam divinam sive naturam divinam dicas, incarnatam esse, „sed in Filio.quot; Door het Concilie van Constanz is de volgende stelling van Jan Huss veroordeeld: „Duae naturae, divinitas et huma-„nitas, sunt unus Christus.quot;
215
Maria, do llaagcl en Moeder Ciods,
Van wien heeft God de Zoon de menschelijke natuur aangenomen ?
Van Maria, de reinste maagd; daarom heet zij ook moeder Gods. — Dit antwoord bevat drie geloofspunten van onze li. katholieke Kerk: 1) dat de Zoon Gods van Maria de menschelijke natuur heeft aangenomen; 2) dat haar met volle regt de naam van „moeder Godsquot; toekomt; 3) dat Maria, uit wie Christus geboren werd, eene reine, altijd onbevlekte maagd was en gebleven is. — Het eerste en tweede punt zal hier besproken worden ; het derde den inhoud der volgende vraag uitmaken.
1) De Zoon Gods heeft van Maria de menschelijke natuur aangenomen. — In de eerste eeuwen des Christendoms waren er ketters, die beweerden, dat Jcsus geen waar, maar slechts een schynligchaam gehad heeft, gelijk de Engelen, wanneer zij met de menschen verkeeren. Anderen gaven wel toe, dat Christus een waar ligchaam gehad heeft, maar loochenden, dat het een menschelijk ligchaam, d. i. van dezelfde natuur en van hetzelfde wezen als het onze, geweest is. Zij leerden, dat Christus niet van Maria de menschelijke natuur (vleesch en bloed) aangenomen, maar zijn ligchaam uit den hemel mede-gebragt, of zelf uil onderscheidene stoflen gemaakt heeft. Volgens deze ketterij was Jesus alzoo niet de ware Zoon van Maria, niet waarlijk mensch, en de geheele leer van de menschwording en verlossing onhoudbaar. Tegenover al deze ketterijen zegt 1 de geloofsbelijdenis van Athanasius : „dit is het ware geloof, „dat wij voor waar houden en belijden, dat onze Heer Jesus „Christus, Gods Zoon, God en mensch is : God uit de zelfstandigheid des Vaders van eeuwigheid af voortgebragt, en mensch uit „het wezen der moeder in den tijd geboren en de algemeenc Kerkvergadering van Chalcedo : „wij leeren allen eenparig, dat „onze Heer Jesus Christus waarachtig God en waarachtig mensch „is, bestaande uit eene redelijke ziel en een (menschelijk) „ligchaam , één van wezen met den Vader naar de godheid , „van hetzelfde wezen met ons naar de menschheid, in alles „ons gelijk, doch zonder zonde.quot; — Gelijk namelijk in den beginne het ligchaam van onze stammoeder Eva uit de ribbe van Adam door Gods almagt gevormd werd , zoo werd ook door dezelfde almagtige kracht van den h. Geest, uit het reine vleesch en bloed van Maria, het menschelijk ligchaam van Jesus Christus gevormd. Aldus moeten de woorden van de geloofsbelijdenis der Apostelen : ,,geboren uit de maagd Maria verstaan worden. En op die wijze is onze goddelijke Heiland, als mensch , vleesch en bloed gelijk wij, bijgevolg van één en
216
hetzelfde wezen met ons geworden. Hij, de Zoon des Aller-hoogsten , spreekt tot ons, kinderen van Adam, de zoo troostende woorden, welke eertijds koning David tot de oudsten van Jnda sprak; „gij zijt mijne broeders, gij mijn gebeente en mijn vleesch.quot; (3, Kon. XIX; 12.) — De h. Kerk, dankbaar voor de onschatbare weldaad der menschwording , viert jaarlijks plegtig den dag, waarop dit heilig geheim aan de allerheiligste Maagd medegedeeld en in haar volbragt werd, onder den titel van Maria-hoodschap.
2) Met hel volste regt komt aan de allerheiligste maagd Maria de naam van „Moeder Godsquot; toe. — Dit blijkt reeds uit de woorden van den Engel: (Luc. 1:35.) „het Heilige, dat „uit u (Maria) geboren zal worden, zal Gods Zoon genoemd „wordenvervolgens ook uit de woorden van de geloofsbelijdenis der Apostelen: „Ik geloof in Jesus Christus, zijnen (Gods) „eengeboren Zoon, die ontvangen is van den h. Geest, ge-„boren uit de maagd Maria.quot; „Immers,quot; dus vraagt de h. Augustinus (Eedev. 186.) „hoe konden wij volgens onze geloofsbelijdenis belijden, dat wij gelooven in den Zoon Gods, „die uit de maagd Maria geboren is, als niet de Zoon Gods, maar „(slechts) de zoon eens menschen uit de maagd Maria ge-„ boren werd ? Welk Christen zal het loochenen , dat deze „maagd een mensch gebaard heeft ?'' Niemand mag er aan twijfelen, dat God door de menschwording van het eeuwig Woord mensch, maar evenmin dat de mensch God , bijgevolg Maria moeder Gods geworden is. — Dit heeft de katholieke Kerk van oudsher geloofd, geleerd en plegtig beleden. Toen Nestorius, de Patriarch van Constantinopel, in de vijfde eeuw zich verstoutte , openlijk te leeren , dat Maria niet moeder Gods, maar enkel moeder van Christus was, kreeg hij terstond heel het christen volk tegen zich. Twee honderd Bisschoppen vergaderden te Ephese en spraken den banvloek uit over een ieder , „die niet belijdt, dat de h. maagd Moeder Gods is.quot; Ook de vijfde algemeene Kerkvergadering, welke niet lang daarna gehouden werd, veroordeelde allen, die niet belijden, „dat Maria in den eigenlijken en waren zin Gods Moeder is.quot; ')
') Een treft'end bewijs van kinderlijke devotie en liefde tot Maria en van een onwankelbaar geloof aan hare hooge waardigheid als Moeder Gods, gaf het volk van Ephese, toen de daar vergaderde Bisschoppen haar goddelijk moederschap tegen de ketterij van Nestorius in bescherming namen en hot aangehaalde geloofsartikel opstelden. De zitting van het Concilie had van 's morgens vroeg tot 's avonds laat geduurd, en het geloovige volk van Ephese voortdurend aau de deuren der kerk, waar de liisschoppen bijeen waren, gewacht, om de uitspraak te vernemen. Toen nu eindelijk werd bekend gemaakt, dat de dwaling verworpen en Maria, de onbevlekte Maagd, als de waarachtige moeder van God erkend was, hief het gansche volk
217
Maria is dus waarlijk moeder Gods. Zoo noemen wij haar in de schoone, door de h. Kerk zelve gemaakte gebeden, welke wij dagelijks tot haar rigten : „heilige Maria , Moeder Gods ! bid voor ons.quot; Welk eene verhevene waardigheid ligt in dezen eenen titel! Als moeder Gods bekleedt Maria de hoogste waardigheid in den hemel en op aarde „God kon wel eene grootere „wereld, een grooteren hemel scheppen, maar eene grootere, „meer verhevene moeder, dan de moeder Gods is, kon Hij niet „scheppen,quot; *) wijl, gelijk de h. Thomas opgemerkt, er niets grooter en verhevener is dan God. Reeds in de eerste christelijke eeuwen klonk onder het h. Misoffer het vurig gezang: **) „Waarlijk „billijk en regtvaardig is het, li , o moeder Gods! te „loven, U, altijd heilige, geheel vlekkelooze moeder van onzen „God, gij, eerbiedwaardiger dan de Cherubijnen, onvergelijke-„lijk heerlijker dan de Seraphijnen, die, zonder op te houden „maagd te zijn. God gebaard hebt, TJ, ware moeder van God, „U loven wij!quot; En wie durft er aan twijfelen, dat alle lof en alle eer, welke wij Maria, de moeder, bewijzen, op Jesus, haren goddelijken Zoon, terugkaatst ? Zij immers is al wat zij is, slechts door Hem, die door haar wilde worden, wat Hij te voren niet was — de zoon des menschen. Maria is moeder Gods! Hoe groot moet derhalve onze eerbied niet wezen vóórhaar , maar ook ons vertrouwen op hare magt! Als moeder Gods kan zij alles voor ons bij God verkrijgen; als moeder Gods beschouwt en bemint zij ons als hare kinderen, wijl Jesus, haar goddelijke Zoon, door het aannemen van de mensche-lijke natuur, ons tot zijne broeders, en bijgevolg zijne moeder tot de onze gemaakt heeft. „Ten gevolge der mensch-„wording van het eeuwig Woord werd Mariagelijk de h. Laurentius Justinianus ***) zegt, „de deur des hemels, „de ster der zee, de troost der wereld, de toevlugt der „zondaars, de haven der schipbreukelingen, de hulp van
eenparig eeu luid gejubel aau, waaraan geen einde sclieen te komen; het loofde God en zijne heilige Moeder en dankte ouder vreugdetranen de Vaders van het Concilie. Snel, als door een tooverslag, werd de geheele stad feestelijk verlicht, en langs alle straten weerklonken de blijde liederen. Als Engelen uit den hemel werden de Bisschoppen, die uit de kerk kwamen, outvangen, en met brandende fakkels in zegepraal naar hunne woningen geleid. De aanzienlijkste en voornaamste inwoners der stad stonden aan het hoofd van den stoet; vrouwen en maagden gingen voor de Vaders uit en brandden in gouden schalen kostbaren wierook, terwijl van duizend lippende woorden klonken; „heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons.quot; — Zoo vierden de Christenen der eerste eeuwen den triumf der Moeder Gods. (Theodoretus, kerkelijke Gesch.)
*) S. Bonaventura Specul. B. V. M. lect. 10.
**) Liturgia s. Chrysostomi.
***) Over het geluk der liefde tot God. Hdst. 9. § 3,
218
„allen, die in gevaar zijn, de weg voor de dwalenden, de „middelares der wereld, de schrik en de angst der booze „geesten.quot; Gods moeder is mijne moeder: dit zij onze vreugde in het leven, onze troost in het lijden, onze hoop op het sterfbed, dit zal eens onze vreugde in het hemelrijk vermeerderen.
3. Waarom wordt Maria de „allerzuiverste maagdquot; genoemd?
Omdat zij immer eene zuivere en geheel onbevlekte maagd gebleven is, zoowel vóór als na en bij de geboorte van het goddelijk Kind. •
Wij moeten dejfcalve vast gelooven, dat Maria niet alleen steeds van alle vfek der erfzonde en van elke andere , zelfs van de geringste persoonlijke zonde vrij was, maar dat zij ook altijd, zoowel vóór, als bij en na de geboorte van haar goddelijk Kind, eene onbevlekte maagd gebleven is. Dit is de uitdrukkelijke leer der h. Kerk. Het Concilie van Laterane, onder Martinus I. (in het jaar 649.), sluit een ieder van de kerkelijke gemeenschap uit, „die niet volgens de leer der Vaders „belijdt, dat Maria altijd maagd is;quot; en de Vaders der zesde algemeene Kerkvergadering (in het jaar 680) kennen de Moeder Gods, „voor, in en na de geboorte onbesmette maagdelijkheidquot; toe. De h. Augustinus (Redev. 51. n. 18) had reeds drie eeuwen te voren gezegd: „Maria heeft als maagd „ontvangen, ais maagd gebaard, en is na de geboorte eene „onbevlekte maagd geblevenen de h. Grregorius van Nyssa (Preek op de geboorte van Christus) vond in het doornbosch, dat brandde zonder te verbranden, eene voorafbeelding van de onbevlekte maagdelijkheid der moeder Gods. — Maria is dus eene reine, steeds onbesmette, ja de onvergelijkelijk reine en onbevlekte maagd. De Kerk vereert vele Heiligen, die steeds reine maagden gebleven zijn, maar geene enkele, die met de allerheiligste maagd in onschuld en heiligheid kan vergeleken worden, niemand, die het schoone sieraad der maagdelijkheid met de zegeningen van het moederschap in zich vereenigd heeft. Dit ongehoord voorregt komt alleen de gezegende onder de vrouwen toe, dit verbazend wonder heeft de arm des Almag-tigen enkel ten gunste van haar gewerkt, die Hij boven alle dochters van Eva tot de onvergelijkelijke waardigheid van moeder Gods verkoren had. „Het was billijk,quot; spreekt de h. Kerkleeraar Bemardus, 1) „dat de Vlekkelooze, die voornemens „was, de vlekken van allen te delgen, uit eene on bevlekte „geboren werd.quot; Aldus werd, volgens het getuigenis van den Evangelist Mattheüs, letterlijk vervuld wat de Profeet Isaïas
Homilie 2. over „Missus est.quot;
219
vele eeuwen te voren voorspeld had met de woorden: „Zie, „de maagd zal ontvangen en eenen Zoon baren, en zijnen „naam zal genoemd worden Emmanuelquot; (Grod met ons). „Maria „is dusom ons andermaal van de woorden des h. Laurentius Justinianus te bedienen, „de heiligste maagd, die door den „glans van alle deugden opgeluisterd, met de volheid der ge-„nade begaafd, door hare schoonheid den Koning des hemels „tot zich trok. Alle denkbare eer en waardigheid, alle verdiensten , alle genaden en glorie waren in Maria vereenigd. „Groot was zij, toen ze geboren werd , grooter, toen ze het „eeuwig Woord ontving. Immer en overal was zij heilig, im-„mer en overal vol van genade, immer en overal vlekkeloos/'')
Maria keeft zich, gelijk de li. Vaders leeren, in nog jeugdige jaren vrijwillig den Heer toegewijd. God zelf, die haar van eeuwigheid tot de maagdelijke moeder van zijnen Zoon uitverkoren en bestemd had, gaf haar, zooals de li. Bernardus zegt, het verlangen in, altijddurende kuischheid te bewaren. Ziedaar de verklaring van hare bevreemding en aarzeling bij de boodschap des Engels, en don zin der woorden, waarmede de h. Gabriel haar beantwoordde: „vrees niet, Maria,quot; enz. (Luc. I: 30.) — De katholieke Kerk leert derhalve ook, dat Jesus Christus niet alleen haar eerstgeborene, maar ook haar eeniggeborene was. Wanneer de h. Schrift (Matth. Xll: 46.) van de broeders van Jesus Christus melding maakt, moet meu
') ïeregt stelt de h. Ainbrosius (de Virgin.) Maria, de onvergelijkbaar zuivere, als eeu volmaakt toonbeeld niet alleen van maagdelijke zuiverheid, maar ook van alle andere deugden, voor oogen. Gelijk zij moeten ook wij derhalve zuiver, ootmoedig van harte, bescheiden in het spreken, kloek en bezonnen in onze handelingen zijn; wij moeten niet zoeken den meuschen, maar God te behagen, niemand kreuken, aan allen goed toeweuschen, de voorschriften der rede volgen, de deugd beminueu. Üp Maria, dit verheven voorbeeld , moeten wij onzen blik vestigen, gelijk goed opgevoede kinderen op hunne moeder, om altijd en in alle opzigten te doen, zooals zij gedaan heeft, — Uit El-Biar in Afrika, waar de vrome zusters van den goeden Herder zich in den jongsten tijd gevestigd hebben, schreef eene van haar het volgende: „Den IS111'quot; November „namen wij , ter eere van Maria, een allerliefst meisje van „vier jaren bij ons op. Het wist niets van God, noch van het kruis-„teeken of van het gebed. Wij bragten het bij een beeld der heilige „Maagd en zeiden, dat zij aan de Moeder Gods haar hart moest „schenken en beloven, haar immer lief te hebben. Sinds dien tijd „spreekt het kind gestadig van de h. Maagd. Binnen een uur kende „zij een groot gedeelte van het Onze Vader, wendde zich onder „het bidden altijd naar het beeld der h. Maagd in de school, en „vroeg heel kinderlijk: „„niet waar, de h. Maagd kent ook het gebod „en de letters.quot;quot; Bij alles, wat men haar gelast, vraagt zij terstond: „„heeft de h. Maagd het ook zoo gedaan?quot; en zegt men: „ja,quot; dan „is zij volkomen tevreden en doet dadelijk alles , w at men haar beveelt, „met groote vreugde.quot; — Mogten wij toch in eenvoud en ijver om Maria na te volgeu, dit kind gelijk zijn! Hoe spoedig zou het heilige leven der Moeder Goda zich in ons leven afspiegelen!
220
daaronder nied werkelijke broeders, maar slechts de uaaste aanverwanten, de neven ran Christus, verstaan; want in de heilige Boeken worden de naaste aanverwanten .,broedersquot; genoemd. „Zoo wordt „Lot (1. Mos. XIII: 8.) de broeder van Abraham, Laban (1. Mos. „XXIX: 15.) de broeder van Jacob geheeten , terwijl het zeker is, .,dat zij niet broeders, maar aanverwanten waren. Zoo ook wordt „ Jacobus, de zoon van Alpheus, gelijk Joseph, almede zoon „van Alpheüs, broeder des Heeren genoemd. Immers Maria, die „mot Clcophas (ook Alpheüs genaamd) gehuwd was, wordt door „Joannes (XIX: 25.) de zuster geheeten van Maria, de gebenedijde „Moeder onzea Heeren, en dezelfde Maria wordt door Mattheüs „(XXVII: 56.) en door Marcus (XV: 40.) de moeder van Jacobns „en Juseph genoemd.quot; (Aldus de heer Lipman, W. T. bladz. 53.) Hetgeen wij lezen bij Matth. I: 26: „en hij (Joseph) bekende haar (Ma-„ria) niet, totdat zij haren eerstgeboren Zoon baarde,quot; bewijst niets tegen het gezegde. „De uitdrukking totdat beteekent, gelijk in andere „plaatsen der h. Schrift, ook hier geenszins, dat hetgeen niet geschiedde totdat, wel geschiedde nadat — gelijk Hieronymus en ,,Augu8tiuus teregt leeren. Zoo bijv. (1. Mos. VIII: 7.) keerde .,de raaf, waarvan aldaar gezegd wordt, dat zij niet terug kwam , „totdat de aaide droog was, ook niet naar de arke terug, nadat de „aarde was droog goworden : zij keerde nimmer weder. Zoo baarde „(2. Kon. VI: 23.) Miehol, van wie aldaar gezegd wordt, dat zij niet „baarde tot haren dood, gewis niet na haren dood.... Eerstgeboren „heet ook hij die eeniqgeboren is, zie Jos. XVII: 1, waar Machir,'de „eeniggeboren zoon van Manasses, de eerstgeboren zoon genoemd „wordt.quot; (Lipman: N. T. bladz. 4.)
Heeft Jesus Christus ook een vader gehad?
Als mensch had Jesus Christus geen vader; want Joseph, de maagdelijke bruidegom van Maria, was slechts zijn voedster- of pleegvader.
Evenmin als Jesus Christus als God, d. i. naar de goddelijke natuur, eene moeder had, had Hij ook als mensch, d. i. naar zijne menschelijke natuur, een vader. Jesus werd wel, gelijk de Evangelist Lucas (II: 23) getuigt, „voor den „Zoon van Joseph gehouden,quot; maar toch was Joseph niet (in den eigelijken eu waren zin) de vader van Jesus, maar slechts de maagdelijke echtgenoot van Maria eu als zoodanig de voedster- of pleegvader van het goddelijk Kind. — Jesus Christus noemde, ook als mensch , God, den hemelschen Vader, zijnen Vader, en inderdaad is Hij ook als mensch waarlijk Gods Zoon, doch niet in dien zin , als had Hij naar de menschheid dezelfde natuur en hetzelfde wezen als de hemelsche Vader, maar slechts in zooverre , gelijk wij reeds vroeger hebben uitgelegd , als Christus de Zoon des menschen en Christus de Zoon van God één eu dezelfde persoon was.
ïeregt wordt Joseph echter „de maagdelijke echtgenoot van Mariaquot; en „voedster- of pleegvader van Jesusquot; genoemd. God wilde en schikte het zóó, dat de maagdelijke moeder van zijnen Zoon huwde met Joseph, die wel een arme timmerman, maar uit Davids stam
gesproten, en bij alle armoede en schijnbare geringheid een boogat deugdzaam en heilig man was. — Als hoofdredenen waarom de goddelijke Voorzienigheid dit huwelijk wilde, worden door de h. Vaders de volgende opgegeven : ten eerste zou daardoor de goede naam der maagdelijke moeder en de eer van liet goddelijk Kind gewaarborgd worden voor de anders onvermijdelijke lasteringen der men-sohen. Ten andere zou door J oseph, die, gelijk men wist, een afstammeling van David was, tevens de stam der allerheiligste maagd en van haren Zoon algemeen bekend wordeu, daar eene erfdochter, als Maria was , volgens de joodsche wet, alleen met ecnen bruidegom uit denzelfden stam in het huwelijk mogt treden. Eindelijk zou Maria en haar goddelijk Eind in J oseph een trouwen leidsman, verzorger en beschermer vinden, namelijk als zij, voor Herodes beducht, naar Egypte moest vlugten. ')
Doel «lei1 menschwording-.
Waarom is de Zoon Gods mensc/i geworden ?
Hoofdzakelijk 1) om in onze natuur voor ons te kunnen lijden en sterven , want als God kon Hij nocli lijden, noch sterven; 2) om ons zoowel door zijn woord te leeren, wat wij gelooven , hopen en doen moeten om zalig te worden , als ook door zijn voorbeeld op den weg der deugd en heiligheid ons te verlichten en te versterken.
Ten gevolge der zonde van onzen stamvader was het ons volstrekt onmogelijk, tot de eeuwige zaligheid te komen. Wij
Zie verder s. Thom. Sum. I. q. 22.
') Gelijk het voor Maria eene allergrootste genade was, dat zij Moeder van God den Zoon werd, zoo was het ook een zeer groot voorregt van den h. Joseph, dat hij de echtgenoot van Maria en de voedstervader van Jesus mogt wezen. God heeft aan den h Joseph, door hem die waardigheid te geven, meer eer bewezen, dan aan alle Patriarchen, Profeten en Apostelen. Deze toch hebben slechts den naam van dienaars, maar de h. Joseph dien vau vader. „Zie, uw „vader en ik,quot; sprak Maria tot Jesus in den tempel, „zochten TJ „met smarte.quot; (Luc. II: 48.) Groot is dan ook de magt, welke de h. Joseph in den hemel heeft. „Ik herinner mij niet,quot; zegt de h. Teresia, „den h. Joseph ooit te vergeefs om ïets gevraagd te „hebben. Wonderlijke dingen zou men vernemen, wilde ik alle „gunsten verhalen, waarmede God mij overlaadt, de gevaren naar „ligohaam en ziel, waaruit Hij mij op de voorbede van dezen Hei-„lige bevrijd heeftF .... Daar ik bij ondervinding weet, hoe verbalend veel hij bij God vermag, zou ik de gansche wereld wel willen „aansporen, dien glorierijken Heilige op eene bijzondere wijze te ;,vereeren. Gaat derhalve tot Joseph, ouders; hij zai voor u de genade verkrijgen, om de pligten van uwen staat behoorlijk te vervullen, on uwe zorgen verligten. Gaat tot Joseph, jongelingen en maagden; hij zal uwe kuischheid beschermen. Gaat tot Joseph, zieken en stervenden; Joseph zal u troosten en sterken; hij zal uwe ziel in de armen van zijnen goddelijken Zoon, uw genadigen Eegter, voeren. Mogen onze laatste woorden zijn; Jesus, Maria, Joseph, in uwe handen beveel ik mijnen geest!
lagen in de boeijen der zonde, ons verstand was verduisterd , ouze wilskracht ten goede gebroken. Door de zonde was de deur des hemels gesloten : de met blindheid geslagen geest kende den weg, welke ten eeuwigen leven voert, niet meer, en de wil miste de noodige kracht en den moed, om dien weg te bewandelen. Wij hadden derhalve behoefte aan eenen Verlosser, die 1) door zijn lijden en sterven eene genoegzame voldoening bragt en zoo de boeijen der zonde van ons afnam , 2) door zijn goddelijk woord ons den regten weg ten hemel leerde, en 3) door zijn godmenschelijk voorbeeld ons aanmoedigde, dien weg te betreden en daarop voort te gaan. En ziedaar, volgens de leer der h. Vaders 1), de reden, waarom de Zoon Gods onze menschelijke natuur aannam, als mensch op aarde verscheen en onder ons woonde.
De Zoon Gods is alzoo mensch geworden, ] ) om, voor ons ie kunnen lijden en sterven. Het lag, zooals wij vroeger reeds hebben aangetoond, in de raadsbesluiten van den oneindig regtvaardigen God, de zonde der menschen slechts onder die voorwaarde te vergeven, dat zijner beleedigde Majesteit eene algeheele voldoening zou gebragt worden. God de Zoon wilde nu door zijne gehoorzaamheid tot in den dood des kruises voor ons voldoen, zooals wij in het vierde artikel des geloofs duidelijker zullen zien. Als God kon echter het eeuwig Woord onmogelijk lijden en evenmin den dood ondergaan, dewijl Het naar zijne goddelijke natuur een onligchamelijke, zuivere geest, het eeuwige leven, en de volmaakte, voor alle smarten of lijden ontoegankelijke zaligheid zelve is. De Heiligen in den hemel kunnen door geenerlei lijden getroffen worden, omdat zij God van aanschijn tot aanschijn aanschouwen en door die aanschouwing eeuwig gelukkig zijn: hoe zou dan God, de bron van alle zaligheid, die zijne eigen oneindige volmaaktheid en schoonheid van eeuwigheid tot eeuwigheid aanschouwt en geheel bevat, een enkel oogenblik kunnen lijden ? Wilde de Zoon Gods inderdaad lijden en sterven , dan moest Hij ook eene natuur aannemen, geschikt tot lijden en sterven. — Voorzeker had God de Zoon in eene andere natuur, bijv. in de natuur van eenen Engel, kunnen gehoorzamen en eene voldoening van oneindige waarde kunnen brengen; maar het behaagde Hem, de veel geringere, aan het lijden en den dood onderworpen natuur van den mensch met zich te vereenigen, om in deze aan Gods geregtigheid voor ons te voldoen. De zonde had namelijk den dood verdiend; de Zoon Gods wilde dien ondergaan. De zonde was een snoode opstand tegen de goddelijke Majesteit-, het lijden en de dood van Christus was
S. August, sermo 188; Fulgent, de grat. Christi. c. 35.
228
(Ie allerdiepste vernedering voor God. De zonde was door menschen begaan ; overeenkomstig de eischen der Geregtigheid, moest ook de mensch de zonde uitwisschen. Door de zonde had satan de menschelijke natuur overwonnen: in de meuxche-lijke natuur moest wederom, volgens Gods wijze raadsbesluiten, de satan, tot zijne diepste beschaming, overwonnen worden. Door de zonde vermeette zich de mensch, aan God gelijk te willen worden; uit oneindige goedheid en erbarming werd, gelijk de h. Vaders zich uitdrukken. God mensch, opdat de mensch als het ware God, d. i. door de genade tot het goddelijk kindschap verheven zou worden.
De Zoon Gods is mensch geworden, 2) ten einde om door zijn woord te leer en, v:at wij moeten gelooveu , hopen en doen, om zalig te worden. — Toen God op Sinaï den Israëlieten, die aan den voet van den berg bijeen stonden, ouder donderen bliksemslagen de wet gaf, waren zij vol vrees, hielden zich, door schrik bevangen , in de verte, en zeiden tot Mozes: „spreek „gij met ons en wij zullen hooren ; maar dat God niet met „ons spreke, opdat wij niet sterven.quot; (3. Mos. XX: 18, J9.) En de Heer sprak tot Mozes: „Eenen Profeet zal Ik hun „opwekken uit het midden hunner broeders, aan u gelijk; „mijne woorden zal Ik leggen in zijnen moud, en Hij zal tot „hen spreken, al wat Ik Hem gelasten zal. Die zijne woor-„den, welke Hij in mijnen naam spreken zal, niet hooren wil, „op dien zal Ik het wreken.quot; (5. Mos. XVIII: 16—18.) Deze uit het midden zijner broeders (de menschen) uitverkoren Profeet of Leeraar is Jesus Christus. Daarom spreekt Hij , de mensch geworden Wijsheid (bij Matth. XXII : 10) : „een is uw leeraar, Christus;quot; en (bij Joan. VIII: 12.) „Ik „ben het licht der wereld.quot; „Daartoe ben Ik geboren en „daartoe in de wereld gekomen , om der waarheid getuigenis „te geven,'' d. i. waarheid te leeren. (Joan. XVIII: 37.) — Op Jesus Christus , den godmenschelijken Leeraar, slaan derhalve de woorden van den Profeet (Isaïas LV : 4.): „Zie , ik ,.,iieb Hem gesteld den volke ten getuige, tot een vorst en „leeraar der volken.quot; Hem geldt de troostvolle voorspelling : „het volk, dat in de duisternis is gezeten, ziet een groot „licht, en voor hen, die in het land van de schaduwen des „doods zitten, gaat een licht op.quot; (Matth. IV : 16 en Is. IX: 12.)
In deel I, bladz. 34 hebben wij reeds gesproken van de duister-nis, welke het veratand van alle natiën der wereld, met uitzondering van het israëlietieaclie volk , omliulde. Wij hebben gezien , dat de kennis van den éénen waren God, van het eeuwige leven en den weg der zaligheid om zoo te spreken spoorloos verdwenen was. Kan er echter wel een grooter ongeluk bestaan, dan geheel het leven
door te brungen zonder eene zekere kennis van den waren God eu van de ware godsdienst, zonder geloof, zonder hoop, zonder liefde, en zoo op de ruwste wegen in het eeuwig verderf te storten F — Welkfm dank zijn wij derhalve aan Jesus Christus verschuldigd, dat Hij als menseh op aarde verschijnen en als broeder de broeders on-derrigten, van hart tot hart spreken wilde! Welken dank zijn wij Hem schuldig voor zijn goddelijk woord, dat alle menschen verlicht, die het gewillig opnemen. Welken dank zijt gij, lezer, aan Christus, den goddelijken Leeraar, niet verschuldigd, gij, die nu reeds meer en dieper kennis aangaande God en goddelijke dingen hebt, dan de grootste wijsgeeren der oudheid hadden, na een leven in de moeijelijkste navorschingen doorgebragt: meer ook dan de onchristelijke geleerden van onze dagen, die zich van het ware licht afgekeerd hebben, om een flikkerend dwaallicht na te jagen, dat hen te midden der dikste duisternis in den steek laat! ')
De Eengeboreue, die van eeuwigheid in den schoot des Vaders is, heeft ons in den tijd de goddelijke geheimenissen geopenbaard, — en alles geleerd, wat wij gelooven, hopen en doen moeten, om zalig te worden. — a) Hij openbaarde ons het ondoorgrondelijk geheim der allerheiligste Drieëenheid, de wonderbare raadsbesluiten der goddelijke liefde en erbarming tot zaligheid der menschen. Uit zijnen mond vernamen wij de blijde boodschap, dat God, uit overgroote liefde tot ons zondaars, zijn eeniggeboren Zoon ten beste gaf, hoe deze uit den hemel nederdaalde, om het verloren schaap te zoeken, liet liefderijk naar zijne kudde terug te voeren, eu door zijn bitter lijden en zijnen kruisdood aan den eeuwigen ondergang te ontrukken; hoe, eindelijk, de h. Geest tot ons komt, ons heiligt, van kinderen der gramschap kinderen Gods eu erfgenamen des rijks maakt; hoe die h. Geest iu ons, als zijnen levenden tempel, woont, ons verlicht, sterkt, troost en met zijne goddelijke liefdevlam ontvonkt. — b) Jesus Christus, onze goddelijke Heiland, is het, die ons het eerst leerde, vol kinderlijk vertrouwen tot God te bidden: „onze Vader, die iu
„den hemel zijt,quot;.....die ons zeide, dat wij alle goed, vooral
vergeving der zonden, rijkelijke genade en de eeuwige zaligheid vau onzen Vader in den hemel moeten verwachten en vragen. Op het hemelsch vaderland, op dat zalige rijk, waarheen Hij gegaan is, om ons eene heerlijke woonplaats te bereiden, rigt Hij vooral onzen blik, „Zoekt,quot; spreekt Hij, „boven alles liet rijk Gods en zijne geregtigheid.quot; (Matth. VI: 3.)
') Een als vrijgeest bekend leeraar aan de hoogeschool van Parijs (Joufroy) schreef kort voor zijnen dood deze merkwaardige woorden: „er is een boekje, dat de kinderen van buiten leereu, en waarover „zij in de kerk ondervraagd worden. Leest dat boekje: het is de „Katechismus. Daarin vindt gij de oplossing van alle groote levens-„vragen, welke ik opgesteld heb, van alle zonder uitzondering.quot;
225
„Wilt u geene schatten vergaderen op de aarde , waar de roest „en de mot ze verteren, en waar de dieven ze opdelven en „stelen. Maar vergadert u schatten in den hemel, waar noch „de roest, noch de mot ze verteren, en waar de dieven ze niet „opdelven noch stelen.quot; (Matth. VI: 19, 20.) — c) Ook den weg naar het heinelsch vaderland wijst .Tesus naauwkeurig aan. „Eng is de poort, en naauw de weg, die tot het leven leidt, „en hoe weinigen zijn er die bem vinden.quot; ( Matth. VII: 13,) l'i.) „Wilt gij tot het leven ingaan, onderhoud de geboden.quot; (Matth. XIX; 17.) De onderhouding der geboden is bijgevolg de enge poort en de smalle weg ten hemel, terwijl de overtreding der wet de wijde poort en de breede weg ten verderve is. Wie immer zijne zinnen streelt en aan hoogmoed en eerzucht zich overgeeft, wandelt op den weg der eeuwige verdoemenis; maar wie met riddermoed en heilig geweld de neigingen van zijn hart in de enge perken der goddelijke geboden dringt , wie zich zei ven verloochent, in opregte nederigheid zich aan God onderwerpt, zijn hart van alle zonden rein bewaart, deze wandelt op het smalle pad ten hemel. Daarom stelt ook Jesus, onze goddelijke Leermeester, de ware zaligheid niet, gelijk zoovele aardsgezinde menschen, in het bezit van groote rijkdommen, niet in eer en zingenot, maar in de grootmoedige onthechting van al die goederen. „Zalig,quot; zegt Hij, „zijn de
„armen van geest,.....zalig zijn zij, die treuren,.....zalig
„de zuiveren van harte,.... zalig zijn zij, die vervolgingen „lijden om de geregtigheid; want hun is het rijk der hemelen.quot; (Matth. V.) Nooit heeft een geleerde dezer wereld aldus gesproken: deze te voren onbekende leer komt duidelijk van den hemel. — Het meest en het nadrukkelijkst scherpte de goddelijke Heiland het gebod der liefde in. „Bemin God bovenal „en den naaste gelijk u zeivendit is volgens zijne uitspraak „het eerste en hoogste geboden de kern van alle geboden. Aan de onderhouding van dat gebod, aan de werkdadige liefde, wil Hij zijne leerlingen erkennen. Wanneer iemand den ge-ringsten der menschen eene liefdedienst bewijst, zal Jesus die weldaad aanzien en vergelden , als ware ze Hem zeiven bewezen; wie daarentegen zijnen evenmensch afwijst, wie de hongerigen niet spijst, de dorstigen niet laaft, de naakten niet kleedt,.... dien zal Hij even streng oordeelen, als had hij Hem zeiven die liefdedienst geweigerd. De liefde moet zich tot alle menschen, vrienden of vijanden, uitstrekken. „Hebt uwe vijanden lief,quot; zeide Hij tot zijne leerlingen, „doet wel dengenen, die „u haten, en bidt voor hen, die u vervolgen en lasteren, op-„dat gij kinderen zijt van uwen Vader, die in den hemel is, „die zijne zon doet opgaan over goeden en kwaden, en regent „over regtvaardigen en onregtvaardigen.quot; (Malth. V; 44, 45.)
DKUAKbü , GELOOFSLKEH II. 15
'226
„Kn gij zult zalig zijn,quot; spreekt Hij tot alleu, (Luc. XIV: 14.) „omdat zij uiet hebben, u te vergelden; want het zal u ver-„golden worden in de opstanding der regtvaardigen.quot; ')
Om zijne verhevene, goddelijke leer ook voor de ongeletterden toegankelijk en aansekouwelijk te maken, droeg Jesus die meestal in gelijkenissen voor; en daar Hij wel wist, hoe diep de wond is, die de zonde ons geslagen heeCt, en dat de uitwendige leering zonder de inwendige genade niet toereikend is, om die te iieelen, verbond Hij met het hoorbaar woord tegelijk de genade, welke het verstand verlichtte en liet hart tot eene gewillige opname en opvolging zijner lessen aanwakkerde. Daarom spraken de leerlingen, aan wie Hij na zijne verrijzenis de h. Schrift verklaarde: „Was niet ons hart „brandende in ons, toen Hij op den weg sprak, en ons de Schriften „opendeFquot; (Luc. XXIV: 32.)— Zouden wij dan aarzelen, naardien goddelijken Leeraar, vol van waarheid en genade, te hooren, als Hij ons door den mond zijner onfeilbare Kerk de geheimenissen onzer godsdienst en den wil zijns Vaders even helder en krachtdadig al» vroeger verkondigt? Zouden wij Hem de ootmoedige hulde van ons verstand, een vast, onvoorwaardelijk en onbeperkt geloof weigeren r Gewis zouden wij ons dan aan eene hoogst strafwaardige ongehoorzaamheid schuldig maken jegens God, die Jesus als leeraar dei-wereld gezonden heeft!— „Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien „Ik mijn welbehagen heb; hoort Hem!quot;' (Matth. XVII: 5.) Die nadrukkelijke vermaning, welke de eeuwige Vader op den Thabor tot Jesus' leerlingen rigtte, is ook tot ons, hunne discipelen en erfgenamen des geloofs, gesproken. Besluiten wij derhalve, immer .fesus in zijne h. Kerk te hooren, doch niet enkel, Hem te hooren , maar ieder woord, dat Hij tot ons rigt, in ons hart op te nemen , daar zorgvuldig te bewaren en met den bijstand der genade tot rigtsnoer van ons leven te maken. Op die wijze zal het zaad-korreltje van den goddelijken Zaaijer in ons hart, als in een goeden bodem, honderdvoudige vrucht dragen.
De Zoon Gods is mensch geworden, 3) om ons door zijn voorbeeld voor le lichten en aan te moedigen. De wet, van Christus maakt den mensch een voortdurenden strijd tot pligt; want zonder eene aanhoudende overwinning van inwendige en uitwendige vijanden des heils is het onmogelijk, den weg der goddelijke geboden te bewandelen; „het rijk der hemelen lijdt
i) Hoeveel hooger staat de mensch in het rijk van Jesus Christus, dan vroeger in de heidensche wereld! i.'e romeinsche wet was zeker niet eene der slechtste; evenwel schonk zij den vader het regt over het leven en den dood van zijne kinderen. Het stond hem volkomen vrij , zijn kind op te voeden, te verkoopen , of terstond na de geboorte weg te werpen en te laten sterven Den echtgenoot veroorloofde zij, zijne gade te dooden, niet alleen als zij tot ontrouw verleid was, maar ook wanneer zij zich aan dronkenschap had schuldig gemaakt. Volgens de romeinsche wet was de slaaf niets meer dan eeue zaak, eene bezitting, waarover de meester naar willekeur kon beschikken. (Meerdere bijzonderheden hieromtrent kan men vinden bij Dr. Döllinger: „Heidenthum und J udenthum; die socialen undsitt-lichen Zustande der Bomer. § 3.)
„geweld, en die geweid gebruiken nemen het in.quot; (Matth. XI: 12.) Onze goddelijke Verlosser was er daarom vooral op uit, ons niet enkel de deugd te leeren, maar ock tot den strijd, met de beoefening der deugd verbonden, voor te gaan en aan te moedigen. Hij kou dit voorzeker door woorden alleen, doch, wanneer wij van den eenen k;mt onze natuurlijke zwakheid, van den anderen kant de onophoudelijke aanvallen der vijanden beschouwen, dan moeten wij wel bekennen, dat die lessen ons bezwaarlijk krachtig genoeg tot dien geestelijken strijd zouden opgewekt hebben, zoodat alligt nu en dan de onmogelijkheid van in den strijd te volharden en de overwinning te behalen voorgewend zou worden. Daarom wilde Jesus Christus bij zijne lessen het onvergelijkelijk krachtdadige voorbeeld voegen, „ten „einde ons,quot; gelijk de h. Augustinus opmerkt, „niet enkel „door zijne leer en genade, maar ook door zijnen wandel tot „liet streven naar heiligheid aan te sporen.quot; (Preek 4. over de geboorte des Heeren.) — De Zoon Gods werd alzoo mensch om ons in alles, de zonde uitgezouderd, gelijk te worden. (Hebr. IV: 15.) Reeds als kind in de kribbe wilde Hij tegen de drievoudige neiging van ons bedorven hart heldhaftig te velde trekken: tegen de ongeregelde neiging tot bezittingen door armoede, tegen de neiging tot ijdele eer door vernedering van zich zeiven, tegen de verwoestende neiging tot zingenot door het verdragen van allerlei smarten. Dien strijd zette Hij voort in de jongelingsjaren en in den mannelijken leeftijd , in zijn verborgen en openbaar leven, en eindelijk bragt Hij aan het kruis dien vijanden van onze zaligheid eeue volslagene nederlaag toe. Zelfs van de bekoringen des satans wilde onze Heiland niet vrij zijn, om ons in die gevaren niet zonder voorbeeld, troost en opwekking te laten. Met het volste regt kon derhalve Jesus zeggen : „wie zijn kruis niet draagt en Mij „navolgt, kan mijn leerling niet zijn,quot; (Luc. XIV: 27.) „is „mijner niet waardig.quot; (Matth. X: 38.) Immers Christus deed niet gelijk de Schriftgeleerden en schijnheilige Phariseën, die anderen zware en ondragelijke lasten oplegden, maar zelve ze met hunnen vinger niet aanraakten. (Matth. XXIII: 4.) Hij nam het eerst en wel het zwaarste kruis op zich en snelde vrolijk, als een held, de baan der deugden in: (Ps. XVIII: 6.) ons laat Hij een ligter kruis en Hij helpt ons door zijne genade het te dragen.
Welke deugden leert Jesus ons door zijn voorbeeld?
Alle deugden in den hoogsten graad, vooral den ijver voor de eer Gods en voor het heil der menschen , de zachtmoedigheid, de nederigheid, het geduld, de goedheid en barmhartig-
15*
heid jegens allen, zelfs jegens de bitterste vijanden, en de gehoorzaamheid aan den hemeischen Vader tot in den dood.
Het geheele leven van Jesus Christus op aarde was gewijd aan de verheerlijking zijns hemeischen Vaders. Deswege sprak Hij aan liet einde van zijne loopbaan in een plegtig gebed tot den Vader: „Tk heb U verheerlijkt op aarde. Ik heb het „werk volbragt, hetwelk Gij mij gegeven hebt om te doen.quot; (Joan. XVII: 4.) Waar het de eer zijns Vaders gold, daar kende zijn ijver geene perken. Hij ging in den tempel, en dreef allen daaruit, die verkochten en kochten, en wierp de tafels der wisselaars en de gestoelten dergenen, die de duiven verkochten, omver; want de ijver voor het huis zijns Vaders verteerde Hem. (Matth. XXI; 12 en Joan. II: 17.) —
Niet minder groot was zijn ijver voor het keil der zielen. Jesus wist, dat de verheerlijking van zijnen goddelijken Vader hoofdzakelijk daarin bestaat, dat Hij door allen gekend, beminden aangebeden wordt. Om te redden, wat verloren was, daalde Hij uit den hemel op aarde zieder, verkeerde onder ons en leed om onzentwille de hevigste smarten. Hij is de goede Herder, die het woeste tranendal der aarde betreedt, op ongebaande, lastige wegen het verdwaalde schaap achtervolgt, met krachtige hand verlost uit de doornen der zonden en booze lusten, waarin het verwikkeld is , met teederheid op de schouders neemt en vol vreugde naar de vaderlijke kudde draagt; ja, er zelfs niet tegen opziet, tot redding van het verloren schaap zijn leven te geven. — Dan, hoe groot ook de ijver van den Heiland was, Hij ging toch niet hard en met gestrengheid te werk. Jesus bluschte het rookende vlas en verbrak het gekrookte riet niet. (Matth. XII; 20.) Gedachtig aan zijne zending, om de menschen zalig te maken en niet in het verderf te storten, bestrafte Hij zijne leerlingen, die, verontwaardigd over de ondankbaarheid en hardvochtigheid der Samaritanen, gelijk eertijds Elias, vuur van den hemel op hen wilden afroepen, met deze beteekenisvolle woorden; „gij weet niet, van wat geest gij zijt.quot; (Luc. IX: 54.)
Zachtmoedigheid en nederigheid, deugden, welke de wereld niet kent, welke in hare oogen zwakheid en lafheid zijn, die deugden vooral moeten wij van Jesus leeren. „Leert van Mij; „want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte.quot; (Matth. XI: 19.) Hoe bewonderenswaardig is niet het voorbeeld, dat Jesus ons van de deugd der nederigheid geeft! Hij, de Zoon van God, de Heer der heirscharen , de Koning der eeuwen , Hij stelde er zich niet mede tevreden, onder de gedaante van een slaaf zijne goddelijke heerlijkheid te verhullen; Hij wilde als het geringste kind in eenen stal geboren worden, als de onmagligste voor het zwaard van Herodes vlugten; Hij verlangt.
als ware Hij gelijk de andere niensclien met zondeu besmet, van Joannes het doopsel van buetvaardigheid, en werpt zich bij het laatste avondmaal, als de dienaar van allen, aan de voeten van zijne leerlingen, ja, zelfs aan de voeten van den verrader Judas. — O mensch! stof en asch! o mensch, in zonde ontvangen en geboren, hoe kunt gij nog ijdel en hoovaardig, trotsch en aanmatigend zijn, als ge de woorden van Jesus hoort: „Ik heb u een voorbeeld „gegeven, opdat, gelijk Ik u gedaan heb, gij alzoo doet?quot; (Joan. XIII: 15.) Is dan de knecht grooter dan de Heer, de zondige aardworm grooter dan God? — Als wij nederig en zachtmoedig van harte zijn, zal het ons niet zwaar vallen, ook geduld te oefenen en het voorschrift van den Apostel na te komen: „wandelt met alle nederigheid en zachtmoedigheid, „met geduld, elkander verdragende in liefde.quot; (Eph. IV: 2.) Ook van die deugd heeft Jesus ons een schitterend „voorbeeld „ nagelaten, opdat wij de voetstappen zouden volgen van Hem, „die niet weder schold, als Hij gescholden werd, en als Hij „leed niet dreigde, maar zich overliet aan dengene, die Hem „onregtvaardig oordeelde.quot; (1, Petr. II: 21—23.) Hetgeen Isaïas (LUI: 7, 8.) aangaande Jesus voorspeld had, werd letterlijk vervuld. Als een schaap voor de slagtbank, werd Hij naar de geregtsplaats gevoerd, en gelijk een lam voor den-gene, die het scheert, niet klaagt, zoo deed ook Jesus zijnen mond niet open, toen men. Hem allerwreedst mishandelde en aan het kruishout nagelde.
Maar niet alleen nederigheid, zachtmoedigheid, geduld, ook ' „goedheid en barmhartigheid moeten wij aantrekken,quot; indien wij waarlijk „als Gods uitverkorenen , heiligen en welbe-„minden,'' (Col. Ill: 12.) Jesus volkomen navolgen en zoo gezind willen zijn, „gelijk ook Hij gezind was.'' (Phil. II: 5.) Jegens allen, zelfs jegens zijne gezworen vijanden, was Jesus vol goedheid en liefde, vol barmhartigheid. Als de barmhartige Samaritaan trok Hij geheel Judea door, genas ontelbaren van hunne ligchamelijke gebreken en ziekten, wekte zelfs doodeu ten leven op. Hoe menig gewond hart verkwikte Hij door den balsem van zijnen hemelschen troost; hoe velen, die met de boeijen der zonde en des doods beladen waren, werden door Hem bevrijd en tot het leven terug geroepen 1 Wie denkt hier niet aan de samaritaansche vrouw, die Hij bij de Jacobsbron door zijne liefdevolle toepraak tot de kennis van hare zonden en tevens van haren Heiland bragt ? (Joan. IV.) Wie niet aan Zacheüs, bij wien Jesus zijn intrek nam, om hem, den openbaren zondaar, welgevallig in Gods oog, zoon van Abraham, te maken? Wie niet aan Magdalena, die uit zijnen mond de verzekering bekwam, dat hare zonden haar vergeven waren? (Luc. XXII1: 48.) Wie eindelijk denkt
230
niet aan den goeden uioordenaar, wien Jesus, van het kiuis af, toeriep: „voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in „het paradijs zijn?quot; (Luc. XVIII: 43.) — Zelfs zijnen bit-tersten vijanden onttrok Jesus zijne liefde en erbarining niet. „Vriend, waartoe zijt gij gekomen?'' sprak Hij tot Judas, zijnen verrader, om diens hart te vermurwen en tot berouw te bewegen. „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, „wat zij doen,quot; (Luc. XXIII: 34.) zoo bad Hij tot den Vader voor zijne moordenaars. — Is de liefde de kroon aller deugden en, gelijk de Apostel zegt, (Coll. Ill: 14.) „de band „der volmaaktheidde gehoorzaamheid is er de proefsteen van; want, zonder eene onvoorwaardelijke onderwerping aan den alierhoogsten en allerheiligsten wil Gods, beslaat er geene ware liefde, geene deugd. En ook hierin stelt Jesus ons zijn heerlijk voorbeeld voor oogen. „Vader,quot; sprak Hij bij het begin van zijn bitter lijden , „niet mijn, maar uw wil ge-„schiede,quot; (Luc. XXII: 42.) en die volkomene overgeving in den wil zijns hemelschen Vaders had Hij heel zijn leven getoond. Daarom zegt de Apostel: „Hij vernederde zich zei ven „en was gehoorzaam tot in den dood, ja, tot in den dood des „kruises.quot; (Phil. II: 8 ) Zoo leerde Hij ons, het dierbaarste wat wij bezitten: fortuin, krachten, gezondheid, ja zelfs het leven, den Allerhoogste ten offer te brengen,
Jesus is het volmaaktste toonbeeld en voorbeeld van alle deugden, zonder eenige uitzondenng. 't Is dan ook onmogelijk die allen te beschrijven. De bovengenoemden worden hier in het bijzonder aangehaald, niet alleen omdat zij het karakter van Jesus bij uitstek kenteekenen, maar ook wijl zij door allen en in alle standen en omstandigheden des levens nagevolgd kunnen worden. Daarom moeten die deugden immer en overal het voorwerp onzer overweging zijn; wij moeten trachten, ons die eigen te maken, opdat ons hart en onze wandel gelijkvormig worde aan het hart en den levenswandel van den goddelijken Heiland. „Te vergeefs toch dragen wij „den naam van Christen,quot; zegt de h. Leo, „als wij Christus „niet navolgen.quot;
Welk voorieeld geeft Jesus in het bijzonder aan de jeugd?
Hij leert de jeugd door zijn voorbeeld 1) vrijwillig ie gehoorzamen. — De woorden der h. Schrift : „Hij was hun (Joseph „en Maria) onderdanig,quot; (Luc. II: 51.) behelzen de korte, maar inhoudrijke beschrijving van het leven van Jesus in het huisje te Nazareth, van zijn twaalfde tot zijn dertigste
231
jaar. ') «Wie was onderdanig?quot; vraagt de h. Bernardus, *) „en aan wie?quot; Het antwoordt van den h. Kerkleeraar luidt: „Hij is de Zoon Gods, de Schepper van hemel en aarde.,. „Hij is onderdanig aan menschen , die Hij in grootheid, magt „en wijsheid onvergelijkelijk is, ja oneindig allen overtreft.quot; Welke beschaming voor zoo velen, die niet schroomen , hunnen ouders de verschuldigde gehoorzaamheid te weigeren ! Maar welk een troost voor goede, gehoorzame kinderen, wier geweten het schoone getuigenis geeft, dat zij trachten het kind Jesus ua te volgen ! — Jesus gehoorzaamde in alles ; zelfs het geringste en moeijelijkste werk in het armelijk huis en in de werkplaats van zijnen voedstervader wilde Hij verrigten , om ons te leeren, dat in de oogen Gods niets gering is, van hetgeen men op bevel van zijne plaatsbekleeders, de ouders, en met het oog op Hem volbrengt. — Jesus was gehoorzaam tot in zijn dertigste jaar. Bedenkt het wel, kinderen, Jesus was ge-
') .resus-wilde gedurende zijn verborgen leven van den wil zijner ouders afhankelijk zijn in alles , wat Hij als mensch en als lid der heilige familie verrigtte. In handelingen daarentegen, welke Hem uitsluitend als God eigen waren, zoo als de onderhouding en besturing der wereld, kon Hij op geenerlei wijze aan eenig schepsel onderworpen zijn. Insgelijks hing Jesus ook in die handelingen, welke op zijn ambt als Messias of Verlosser der wereld betrekking hadden, gelijk bijv. leeren , wonderen doen en dergelijken, enkel af van den wil van dengene, die Hem gezonden had, namelijk van deu wil zijns hemelsohen Vaders. Daaruit verklaart zich gemakkelijk zijn ) verblijf in den tempel buiten weten der ouders, en het antwoord, dat Hij zijne moeder bij die gelegenheid en op de bruiloft te Cana in Galilea gaf. Ook de woorden des Heeren bij Matth. XII: 48 vinden hierin eene bevredigende verklaring. Jesus trad namelijk bij genoemde gelegenheden niet als zoon van Joseph en Maria, maar als gezant van God op, en volbragt als zoodanig den wil van zijnen hemelschen Vader. — Het eigenmagtig achterblijven van Jesus in den tempel is voor ons ook nog in een ander opzigt hoogst leerrijk. Jesus gaf daardoor een voorbeeld, hoe kinderen tegenover hunne ouders mogen en moeten handelen, wanneer zij, ua een rijp onderzoek en na met verstandige lieden en vooral met hunnen biechtvader geraadpleegd te hebben, inzien, dat God hen tot zijne bijzondere dienst in den priesterlijken-, of kloosterstaat geroepen heett. Indien onverstandige ouders in dit geval hunne kinderen door beden, bedreigingen en verwijten van hunne roeping willen afhouden , dan mogen, ja, dan moeten die kinderen met den verschuldigden eerbied antwoorden: „weet gij dan niet, dat ik zijn moet in hetgeen mijns „Vaders is?quot; — Vader en moeder mogen zich nimmer een regt aanmatigen , dat tegen den erkenden wil van God en zijne beschikking strijdt; en doen zij Let. dan mag en moet het kind bij zijn besluit blijven , want men moet God meer gehoorzamen, dan den menschen. (Hand. IV: 20.) /joo deed de h. Thomas van Aquine, de h. Aloysius, de h. titanislaüs , de h. Clara, de h. Joanna Francisca van Chantal en vele andere Heiligen.
*) Semo I. super „Missus est.''
232
lioorzaam van zijn twaalfde tot zijn achttiende jaar, terwijl zoo velen in die jaren helaas! maar al te dikwijls ruw, gebiedend en eigenzinnig beginnen te worden, en zich wijzer en verstandiger wanen, dan vader en moeder. Hij was gehoorzaam van zijn achttiende tot zijn vier-en-twintigste jaar; hoe velen ziet men niet op dien leeftijd, die belangrijke dingen ondernemen zonder voorkennis van hunne ouders, en de vermaningen en raadgevingen van vader of moeder in den wind slaan, Jesus was gehoorzaam van zijn vier-en-twintigste tot zijn dertigste jaar. Tegenwoordig durft menigeen op dien leeftijd reeds aanspraak maken op onafhankelijkheid, en veroorzaakt , het vierde gebod geheel vergetende, door een oneerbiedig en liefdeloos gedrag zijnen ouders het grootste verdriet.
2) Hij leert de jeugd hel gebed en het onderrigt lief te hebben, gaarne in Gods huis te vertoeven. — Liefde tot het gebed, tot leereu en het godvruchtig bezoeken der kerk, zijn eveneens deugden, welke inderdaad ten sieraad strekken van het kinderlijk hart. Het goddelijk kind Jesus wilde ook hierin het schoonste voorbeeld geven. De h. Schrift verhaalt ons, om niet te spreken van zijn dagelijksch gebed, van zijne onafgebroken vereeniging met den hemelschen \adcr, dat Hij reeds op zijn twaalfde jaar met Joseph en Maria eene moeije-lijke reis deed, dertig uren ver ging, om den Allerhoogste in den tempel van Jerusalem openlijk te huldigen. — Hoezeer moet dit voorbeeld de kinderen niet aanmoedigen, om gaarne te bidden en de kerk, het huis vau den hemelschen Vader, te bezoeken! Jesus behoefde niet te bidden om genade voor zich zeiven; Hij had geene behoefte aan de uiterlijke schoonheid des tempels en de openbare viering der godsdienst, om tot godsvrucht gestemd en opgewekt te worden. Jesus deed enkel zoo, omdat Hij u wilde leeren, hoe gij, die evenzeer behoefte hebt aan het gebed, als aan ligchamelijk voedsel, handelen moet. Immers wat het voedsel voor het ligchaam is, dat is de genade voor de ziel; zonder gebed mag men echter op genade geene aanspraak maken. Eveneens hebt gij ook behoefte aan eene uitwendige opwekking door de plegtige stilte van het huis des Heeren, opdat de gedachte aan de tegenwoordigheid , grootheid en majesteit van den hemelschen Vader diep in uw geest geprent en de godsvrucht in uw hart gevoed worde. Dit wist Jesus, en daarom ging Hij, om u een voorbeeld te geven , opwaarts naar den tempel, en bleef drie dagen in het huis zijns Vaders. — Ook had Jesus volstrekt geen onderrigt noodig; Hij wist alles oneindig beter dan alle menschen en Engelen te zainen ; want „alle schatten „der wijsheid en kennis waren in Hem verborgen.quot; (Col. II; 3.) Evenwel wilde Hij, ter genoemde gelegenheid, in
233
den teuiijel, waar openbaar onderwijs gegeven werd, midden onder de leeraars der wet vertoeven, naar hen hooien en lien ondervragen. (Luc. II: 46,) Waarom handelde Jesus aldus? Opdat gij in zijne voetstappen tredende, gaarne en vlijtig de school zoudt bezoeken, en vooral met aandacht en heilige leergierigheid de preek en den katechismus, zoo allernoodzakelijkst voor allen, zoudt aanhooren. Gedraag u bij het godsdienstig onderwijs gelijk de twaalfjarige Jesus in den tempel; luister aandachtig naar uwen leeraar, en vraag hem beleefd en bescheiden, wanneer gij het een of ander niet begrijpt, dan zult gij Jesus Christus meer en meer leeren kennen en beminnen. — Toen de h. Basilius en de h. Gregorius van Na-zianze in het weelderige Athene zich op de studiën toelegden, keuden zij, volgens het getuigenis van hunnen tijdgenoot Eufinus, geen anderen weg dan naar de kerk en naar de school. Dat waren ijverige navolgers van het kind Jesus !
3) Jesuó- leert de jeugd in wijsheid en genade met de jaren toe te nemen.
Het is buiten twijfel, dat Jesus noch als God nock als menscli in wijsheid en genade kon toenemen. Immers als God was Hij de oneindige wijsheid en genade zelve; als mensch ontving Hij in het eerste oogenblik van zijn leven op aarde, krachtens de wezenlijke vereeniging der mensohheid met den persoon van het Woord, de geheele volheid der wijsheid en genade, waarvoor eene menschelijke ziel bevattelijk is. Het ging namelijk bij Jesus, den Godmenacli, geheel anders dan bij ons. Wij krijgen kennis en genade ia eene beperkte mate, en wij zijn verpligt, de vermeerdering dier genade te oerdienen. Jesus daarentegen kreeg, zooals Joannes de Dooper getuigt, den h. Geest met zijne goddelijke gaven „niet bij mate,quot; (Joan. Ill; 3-1.) maar in de geheele, onvermeerbare volheid, vrijl dit Hem , als den waren en eeniggeboren Zoon Gods, toekwam. ') — Hoe kan de h. Schrift evenwel zeggen: „Jesus nam toe in grijsheid, „en in ouderdom, en in genade bij God en de menschen ?quot; (Luc. II: 52.) Op deze vraag antwoordt Cornelius a Lapide: Jesus nam toe in wijsheid, enz. „niet als hadde Christus allengs en trapsgewijs toege-„nomen in inwendige kracht des geestes, daar Hij, van den aanvang
') De h.. Vaders en godgeleerde schrijvers leeren eenparig , dat de ziel van Jesus Christus terstond in het eerste oogenblik van haar bestaan, de geheele volheid van wijsheid, genade en heiligheid gehad heeft. Zij trekken dit besluit uit de persoonlijke vereeniging van de menschelijke natuur met het goddelijk Woord, waardoor Christus „vol van genade en waarheid is,quot; (Coll. II. 14) en „alle „volheid in Hem woont.quot; (Coll. 1: 19.) Daarom schrijft de h, Joannes Damascenus: *) „degenen die beweren, dat Christus zóó in ïvijs-„heid en genade heeft toegenomen, dat Hij eene vermeerdering vau „kennis verkregen heeft, vereeren niet de persoonlijke (hypostatische) „vereeniging.quot; £n Origeues zegt in de acht- en negentiende homelie over Lucas II: 46: „De Heer stelde vragen (aan de wetgeleerden) „niet om van hen te leeren, maar om vragenderwijze hen te keren.quot;
*) Lib. 'ó. c. 21. de orthod. fide.
„der ontvangeuis, de volheid der geuade en des h. Geeslcs bezat; „maar dewijl Hij iu toenemende mate, door woorden en werken, de „Godskracht naar buiten heeft uitgeoefend eu geopenbaard.quot; (Zie Mr. Lipman; N. T. bladz. 250.)
Jesus nam ook bij God in genade en wijsheid toe. Dit beteekent, dat de wijsheid en genade, welke de menschen allengs in Jesus opmerkten, niet iu schijn, maar waarlijk in Gods oog wijsheid en heiligheid waren.
Waarom wilde Jesu^ niet terstond bij zijne komst ter wereld, maar eerst langzamerhand, met het klimmen der jaren, zijn goddelijk licht laten schijnen ? Hij gaf aan dit laatste de voorkeur , omdat Hij een armoedig en nederig leven wenschte te leiden; maar vooral ook omdat Hij ons door zijn voorbeeld wilde leereu, hoe wij op het pad der deugd vooruitgang kunnen maken. Het zij derhalve voortaan onze eerste zorg, volgens de vermaning van den prins der Apostelen, bij het toenemen onzer jaren „in de genade en kennis van onzen Heer en Hei-„land Jesus Christus te wassen,quot; (2. Petr. III: 18) om meer en meer aan ons goddelijk Voorbeeld gelijk te worden.
Waar om verkoos Jesus Christus een arm en nederig leven?
1) Om terstond bij het begin van zijn leven voor ons te lijdeu; 2) om ons te leeren, dat wij de ijdele goederen dezer wereld niet moeten liefhebben eu zoeken.
De goddelijke Voorzienigheid laat aan niemand bij zijne geboorte de keuze tusscheu een léven in pracht en eer, en een leven in armoede en ellende. De een wordt in rijkdom en vorstelijke grootheid, de ander in behoefte en geringheid geboren, beiden echter geheel onbewust van hun lot. Maaiden Zoon Gods was de vrije keuze gegeven. Tegen de beginselen der wereld en de verwachting van de joodsche natie verkoos Hij een arm, nederig leven. Armoede en ellende zouden den Koning des hemels en der aarde bij zijne komst ter wereld ontvangen, armoede en ellende Hem gedurende geheel zijn leven vergezellen. De reden, waarom Jesus dit gezelschap verkoos , lag
1) daarin, dat een arm, nederig leven Hem meer gelegenheid aanbood, voor ons te lijden; honger en dorst, hitte en koude, arbeid en vermoeijenis, ongemakken en bezwaren, ver-
Jesua alzoo kon niets leeren, wat Hij niet reeds wist; Hij kou echter als mensch op eene nieuwe wijze tot de kennis komen van datgene, wat Hij reeds wist, namelijk door eigen ondervinding, eu alleen in die, op den weg der ondervinding erlangde, kennis kan men in Christus een vooruitgang, een toenemen denken, overeenkomstig de woorden van den Apostel: (Hebr. V : 8.) „Hij leerde uit datgene, „wat Hij geleden heeft, gehoorzaamheid.quot;
235
nedering en verachting te verdragen voor ons geluk. De geboorte van Jesus in den stal te Bethlehem , de vlugt naar Egypte, de zware arbeid in hel hui* te Nazareth, de ver-nioeijeuissen gedurende zijn openbaar leven, alles toont handtastelijk, dat armoede en geringheid rijke bronnen zijn van moeijelijkhedeu en lijden. Jesus zelf getuigt van zich zeiven: „de vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten; „maar de Zoon des ineuschen heeft niet, waar Hij het hoofd „nederlegge.quot; (Matth. VIII: 20.) En door den mond van den Profeet spreekt Hij: „Ik ben arm en in arbeid van der jeugd „af,quot; (Ps. LXXXVII: 16.) „meer dan de haren mijns hoofds „zijn zij, die onverdiend Mij haten.quot; (Ps. LXVIII: 5.)
2) Eene andere reden, waarom Jesas een arm, nederig leven verkoos, was deze; wijl Hij ons wilde leeren, dat wij de ij dele goederen dezer wereld, rijkdommen, roem en eer, niet ongeregeld mogen htminneu en zoeken. — Elke zonde komt eigenlijk daarvan, dat men de aardsche goederen meer bemint dan de hemelsche, de schepselen meer dan den Schepper. De ongeregelde liefde tot de ijdele goederen dezer wereld is bijgevolg de bron van alle kwaad. Daar nu Christus gekomen is, „op-„dat wij der zonde afgestorven zijnde, der geregtigheid leven „zouden,quot; (1. Petr. II: 24.) wilde Hij ons niet enkel door zijne lessen, maar ook door zijn voorbeeld van de nietigheid der aardsche goederen overtuigen. Daarom versmaadde Hij die, en gaf aan een behoeftig, onaanzienlijk leven boven een leven in pracht en heerlijkheid de voorkeur. Dit bewijst ons duidelijk, dat de goederen dezer aarde in zich van geene waarde zijn, en dat het gemis dier goederen geen ramp, maar integendeel de kortste en zekerste weg is ter zaligheid, waarnaar wij vurig moeten verlangen. — Vrij moge dan de wereld hare schijngoederen aanprijzen, vrij moge men hen wijs en verstandig noemen , die er in geslaagd zijn, zich van hare schatten meester te maken: het blijft eene waarheid, dat Jesus, de goddelijke Wijsheid , door woord en voorbeeld hunne denk-, spreek- en handelwijze veroordeelt. Immers, als de aardsche goederen waarde hadden , als zij ons waarlijk gelukkig konden maken; waarom zou Jesus die dan versmaad hebben. Hij, wien alle magt, alle rijkdom en eer ten dienste stonden ? Waarom prees Hij zalig de armen van geest ? Waarom sprak Hij (bij Matth. XlX: 21) tot den rijken jongeling; „Wilt gij volmaakt „zijn, ga, verkoop wat gij bezit, en geef het den armen, en „gij zult eeuen schat in den hemel hebben. Eu kom, volg Mij!quot; Zeer treffend roept de heilige Bernardus uit: „Christus bedriegt „zich of de wereld; Christus, als de goddelijke Wijsheid, kan „zich onmogelijk bedriegen; met regt wordt alzoo de kloekheid „der wereld dwaasheid genoemd.quot;
Het moet ons derhalve {(eeuszius vcrwondercu, als wij ziou, dat dc Hoiligeu er eene eer in stellen, met den armen Jesus arm, met den Veraclite veraelit te zijn. Armoede en geringheid hebben niets onteerends meer, sinds Christus die vrijwillig gekozen heeft. „Wan-„neer een koning, zegt Bossuet (Lofrede op den h. Franciseus van Assisi) „met de dochter van een eenvoudigen landman huwt, „wordt deze koningin. Wel is men er een tijd lang ontevreden „over, maar ten laatste wordt zij toch erkend en geëerd; zij is ge-„adeld door haren koninklijken gemaal. Hetzelfde geldt van de „armoede. Sinds Christus deze als bruid verkoos, is zij, hoe ook „de wereld daarover verstoord is en mort, vol adel en koninklijke „waardigheid.quot; De h. -Frauciscus van Assisi noemde inderdaad de armoede zijne koningin, en koningen stegen van hunnen troon, om de uitverkoren bruid van den Godmensch te huldigen. — Karloinau, een zoon van Karei Martel, en oom van Karei den Groote , deed afstand van zijne uitgestrekte heerschappij, om op den berg Lorette bij Kome, als arme monnik, een stil, onbekend leven te leiden. Daar hem in het klooster, dat hij gesticht had, en van vreemdelingen, die, door de faam zijner heiligheid uitgelokt, naar hem toekwamen, al te veel eer wedervoer, nam hij heimelijk de vlugt en begaf zich in een klooster op den berg Cassino, alwaar hij, door niemand gekend , eenigen tijd de kudde weidde, daarna de zorg kreeg voor een kleinen tuin, en eindelijk den kok bij zijn werk moest helpen. Deze kok nu , die driftig van aard was, werd dikwijls boos op hem en voegde hem dan harde woorden toe. De vorst, de voormalige gebieder der Franken, verontschuldigde en beklaagde zich nooit, integendeel was hij gewoon te zeggen ; „Sinds onze lieve Heiland, „Jesus Christus, zich zoo onuitsprekelijk diep vernederde en gehoor-„zaam was tot den dood des kruises, zijn de grootste vernederingen „eervol en glorierijk.quot; — Dergelijke voorbeelden vindt men bij menigte in de levensbeschrijvingen van bijna alle Heiligen. — Gevoelen wij niet de kracht in ons, met zooveel heldenmoed dien armen en nederigen Jesus na te volgen, laten we ten minste, als de armoede ons deel is, het oog op Hem vestigen, en met gering voedsel, eene kleine woning en slechte kleeding tevreden zijn; laat ons met geduld achterstelling, vernedering en smaad verdragen, daar de Godmenseh met zijn voorbeeld ons is voorgegaan. ') — Heeft echter de Voorzienig-
') Hoezeer het voorbeeld van den armen, nederigen Jesus geschikt is, hen te troosten en op te beuren, die in armoede en ellende hunne dagen moeten doorbrengen, zien wij uit het leven der zalige Germana Cousin. Zij was de dochter van een armen landman van Pibrac, een onaanzienlijk dorp in den omtrek van Toulouse. Van hare geboorte af zwak en misvormd, stond het kind, dat reeds vroeg hare ouders verloor, ten prooi aan de nukken eener onbarmhartige stiefmoeder. Geen plaatsje aan den huiaselijken haard werd haar gegund; zij moest blijde zijn, in den slechtsten hoek van het vaderlijk huis te mogen overnachten; haar bed was in den stal of in den gang- op een bos hout. Het was haar verboden, met de andere kinderen der familie, met hare broeders en zusters, die zij hartelijk liefhad, om te gaan. Op het voorbeeld van den armen, verachten Jesus en uit liefde tot Hem, verdroeg Germana dit alles stilzwijgend en met heilige vreugde, en evenals ware dit kruis nog te ligt .legde zij zich nog andere verstervingen en boetewerken op. Geheel haar leven gebruikte zij niet anders dan brood en water. Hare liefste spijs was de verruiling van den goddelijken wil, het gebed, en vooral
237
lieid ons rijkdom en eerambten gogeven , „laten wij er ons hart niet „aan hechten.quot; (Pb. LXI: 11.) Overtuigen wij ons meer en meer, dat een goed geweten veel grooter waarde heeft, dan alle schatten en rijkdommen der wereld; herinneren wij ons dikwijls de schoone woorden van den h. Augnstinus; „De rijke heeft goud in de kist, de arme „heeft God in het hart. Vergelijk nu het goud met God. Gene he-„zit vergankelijk goed, dat hem ontnomen kan worden; deze bezit
het Brood der Engelen, het h. Sacrament des Altaars, dat zij zeer dikwijls ontving, na zich door eene ootmoedige en opregte biecht gezuiverd te hebben van die fouten, welke de wereld niet acht, maar heilige zielen bitter beweenen. Zoo loefde Germana jaren lang onbekend, in de beoefening der heldhaftigste deugden. Ieder dreef den spot met hare eenvoudigheid en men gaf haar allerlei namen. Doch hoe meer de menschen haar kwelden, des te meer zegende God zijne nederige dienstmaagd. Hij waakte op eene wonderbare wijze over hare kudde, wanneer zij naar de h. Mis ging, en liet haar zelfs op zekeren dag op weg naar cle kerk voor de oogen van diegenen, die baar gade sloegen en den spot met haar dreven, droogvoets door eene opgezwollen beek gaan. Bij eene andere gelegenheid nam God zijne dienares tegen de onregtvaardige strengheid harer stiefmoeder in bescherming. Germana, ofschoon de allerarmste , was gewoon , het spaarzaam stukje brood, dat zij kreeg, met de armen, in wie zij den behoeftigen Jesus zag, te deelen. De argwanende stiefmoeder had dit bemerkt en verdacht hare dochter terstond van diefstal. Toen nu Germana een paar stukjes gespaard brood in haren boezelaar wegdroeg, liep zij haar, met een stok in de hand, woedend na. Twee inwoners van Pibrac, die de dreigende gebaren van de vertoornde vrouw bemerkten, volgden haar op den voet, om de arme stiefdochter des noods te verdedigen. Toen zij Germana had ingehaald, opende zij haren boezelaar; maar , in plaats van brood, vielen er , ofschoon het winter was, schoone frissche bloemen , sierlijk bijeen gebonden, op den grond. Ten hoogste verbaasd, snelden de getuigen van dit wonder dadelijk naar Pibrac en verhaalden , wat er zoo even gebeurd was, en sinds dien tijd zag men Germana steeds als eene heilige aan. Ook de stiefvader was thans overtuigd van de deugd zijner dochter, verbood zijne vrouw, haar hard te behandelen en wilde voor Germana in het huis naast de andere kinderen eene plaats inruimen. Doch hei vrome kind had, met het oog op Jesus, de armoede en achterstelling zoo lief gekregen , dat °zij dringend verzocht, rustig in den donkeren hoek te mogen wonen.
.Kort daarna (in 'tjaar 1601) ontsliep Germana , eerst twee-en-twintig jaren oud, zacht in den Heer, om door God in dezelfde mate verheven te worden , als zij zich, uit liefde tot zijnen armen en ootmoe-digen Zoon en op diens voorbeeld, vernederd had. Zelfs haar dood was een zegetogt , gelijk blijkt uit een visioen van twee vrome kloos terlingen, toen de zalige den geest gaf. Deze zagen midden in den nacht de omstreek van Pibrac door een heerlijk licht verlicht, en eene groote schaar in het wit geklcede maagden op de woning van Germana afdalen. Spoedig daarna stegen zij weder op, maar er was eene nieuwe bijgekomen, die eene kroon van frissche bloemen droeg en door de andere maagden werd omringd; het was Germana.— Drie-en-veertig jaren later vond men haar ligchaam ongeschonden, en vele wonderen hadden er plaats bij haar verheerlijkt graf. (Veuillot, La vie de la bien heureuae Germaine Cousin.)
„tien onvergankelijlen God, die eeuwig bij hem blijft.quot; Laten wij tocli nimmer trotsoh en overmoedig op aardsche schatten zijn! Verachten wij nooit de armen, maar eeren wij hen als broeders en vrienden van den armen en nederigen Heiland; verheugen wij ons over onzen rijkdom, wijl deze ons in staat stelt, den nood en het gebrek der armen te vérligten , en gelijkvormig te worden aan God, die rijk „is voor allen, die Hem aanroepen.quot; (Rom. X: 12) gt;)
Toepassing.
Te Burgos in Spanje leefde omstreeks het einde der zestiende eeuw een vroom, bijzonder door God begunstigd kind, Joanna Rodriguez genaamd. Reeds in haar vierde jaar legde zij eeue buitengewone neiging voor de deugd aan den dag. Hare ouders hadden eene keurig versierde huiskapel, alwaar een bij uitstek
') De h. Paula , eene adellijke romeinsche vrouw , bezat zeer groote rijkdommen ; niettemin leidde zij , vooral na den dood van haren gemaal Texotius, een zeer boetvaardig leven , uitsluitend aan de werken der geestelijke en ligchamelijke barmhartigheid gewijd. De vermaken en genietingen der wereld hadden voor haar geene aantrekkelijkheid meer, en haar eenige troost was liet dienen van Jesus in den persoon der armen en hulpbehoeftigen. In aller nood trachtte zij te voorzien : de zieken paste zij op , de stervenden ging zij bezoeken en troosten, en zorgde voor eene behoorlijke begratenis. Zij gebruikte voor dusdanige liefdewerken niet alleen alles , wat zij door hare hoogst eenvoudige levenswijze bespaarde . maar ook een gedeelte van haar vermogen , waarover zij vrij kon beschikken. Uit innige liefde tot den mensch geworden Zoon Gods , deed zij in het jaar 385 met hare dochter eene pelgrimsreize naar het heilige land; bezocht, alom weldoende, alle plekken, welke Jesus door zijn leven, lijden en sterven geheiligd heeft, en legde eindelijk in de grot der geboorte des Heeren haren pelgrimsstaf neder. Te Bethlehem bouwde zij eene groote herberg voor pelgrims en een nonnenklooster, hetwelk zij zelve met hare geliefde dochter en vele vrome weduwen betrok. Paula was de ziel en het hart van dit genootschap. Zij was overal de eerste en de laatste, de eerste om te dienen, te bidden, de laatste om rust te nemen. Het geringste huiswerk werd door haar verrigt; zij bediende met onuitsprekelijke liefde de zieken, zorgde voor de'keuken, dekte de tafels, vulde de bekers, hield het huis in orde. Geen werk was haar te gering, niets haar te lastig. Zij deed alles, wat de goddelijke Heiland in het nederig huisje te Nazareth gedaan heeft, en waartoe Hij ons allen, uitnoodigt met de woorden: „wie onder u de eerste wil zijn, die zal uw knecht zijn, „gelijk de Zoon des menschen niet gekomen is, om gediend te wor-„den, maar om te dienen.quot; (Matth. XX: 27, 28.) (Zie het leven der h. Paula, breedvoerig verhaald door gravin Hahn-Hahn: „Vater der „Wüste.quot;)
De h. Lodewijk, koning van Frankrijk, ontzag zich niet, de armen en melaatschen te omarmen, hunne voeten te wasschen, hunne wouden te reinigen en hun uit lieide tot Jesus Christus de allergeringste diensten te bewijzen. Men zag hem arme menschen, die aan de pest waren gestorven, op zijne koninklijke handen wegdragen, om, hetgeen door anderen geweigerd werd, hen te begraven.
239
schoon beeld, het kind Jesus voorstellende, op een troon geplaatst was. Dit had het hart van de kleine Joanna geheel ingenomen. Dikwerf verliet zij hare speelgenooten en ging in stilte naar de eenzame kapel, om daar in kinderlijken eenvoud en vertrouwelijkheid zich met het lieve kind Jesus te onderhouden. Wanneer zij zoo godvruchtig voor het beeld neder-knielde, was 't haar, alsof Jesus met haar sprak, en zij vond geen einde om Hem te zeggen, hoezeer zij Hem liefhad. — Op zekeren dag beproefde zij kinderlijk het koorgebed na te doen der in de nabijheid wonende Clarissen. Nu verscheen haar de lieer en sprak: „dochter, wat doet gij hier? — „Ik „bid met den h. Dominicus,quot; was het antwoord. — „Dat is „goed,quot; ging de Heer voort; „maar zeg eens, hebt gij Mij „liefquot;? — „Ik heb alleen het kleine Jesus-beeld lief, dat vader „in de kapel heeft,quot; gaf Joanna ten antwoord. — „Die beu „Ik,'1 hernam de Heer, „Ik ben 't, wien het beeld voorstelt, „en gij moet het alleen beminnen, omdat het een afbeeldsel „is van Mij.quot; Vervolgens gaf Hij haar Maria tot moeder en beschermster, en beval haar, deze in alles te gehoorzamen. Joanna deed, zooals haar geboden was, dacht voortdurend aan haren lieven Jesus, bekwam de grootste gunstbewijzen van Hem en nam dagelijks toe in deugd en genade tot aan haren zaligen dood. — Dit voorbeeld leert u, hoezeer en op welke wijze goede kinderen het kindje Jesus moeten beminnen, en tevens, hoe innig het kindje Jesus beminnende kinderen lief heeft. Treed alzoo, jeugdige lezer, in de voetstappen van de vrome Joanna. Bemin het goddelijk Kind van ganscher harte, en bewijs het met der daad, dat gij het hartelijk lief hebt. Deuk dikwijls aan Jesus, aanbid Hem, doe in alles, overal en altijd, gelijk Hij gedaan heeft; dat zijn de beste en de welgevalligste bewijzen van uwe liefde tot Hem. Ja, denk zeer dikwerf en met hartelijkheid aan Jesus; in de school, te huis, denk aan Jesus; op weg naar de kerk, naar school en van daar terug denk aan Jesus; bij uw werk, bij het spel, aa?i tafel, denk aan Jesus, het goddelijk kind, en volg het na. Vraag Jesus' hulp dag aan dag, als gij zijne beeldtenis ziet, 's morgens en 's avonds, in alle gevaren naar ziel en ligchaam; roep Hem aan, wanneer de arbeid of het keren u zwaar valt, wanneer ellende en gebrek u neerdrukt, en vooral in de ure der bekoring. Schenk het kind Jesus geheel uw hart, al uwe liefde. Er is immers niets in den hemel en op aarde., wat beminnenswaardiger is, dan het kind Jesus in de kribbe, het kind Jesus op de armen zijner allerzaligste Moeder, in het huis te Nazareth, in de werkplaats van zijnen voedstervader Joseph , in den tempel te Jerusalem. Handel uit liefde tot het kind Jesus steeds zoo, als Hij uit liefde tot u ge-
240
daan heeft. Doe uw best, braaf, vlijtig , vriendelijk en volgzaam te zijn , wijl Jesus ter liefde van u , tot uwe leering en tot uw heil, het braafste, vlijtigste, vriendelijkste en volgzaamste kind heeft willen zijn.
Als gij het kind Jesus op die wijze lief hebt, zal het u , zij 't dan ook niet zoo opvallend als de brave Joanna, toch niet minder innig en hartelijk beminnen, Jesus zal u tot zich roepen, gelijk Hij in den loop van zijn openbaar leven de kleinen tot zich riep, om hun de handen op te leggen en hen te zegenen; Hij zal u op eene bijzondere wijze zegenen , wijl gij Hem als getrouwe navolgers en evenbeelden gelijkvormig en welgevallig wilt worden ; Hij zal u zegenen gelijk Hij de h. drie Koningen zegende , die Hem goud , wierook en myrrhe ten offer bragten ; want heerlijker ean goud is de liefde, geuriger dan wierook het gebed, en kostbaarder dan myrrhe het geweld, dat gij u moet aandoen , om zijn voorbeeld na te volgen. Ja, Jesus zal u zegenen met tijde-lijken en eeuwigen zegen, Hij zal u rijkelijk zijne genade schenken , opdat gij hier op aarde , gelijk Hij , in wijsheid en deugd voor God en menschen toenemende, eenmaal in den hemel Hem zeiven en door Hem en in Hem oneindige zaligheid moogt bezitten. 1)
„die geleden heeft onder Pontius Pilatus , is gekruist, gestorven en hegravenP
Mfden en sterven van Christus.
Wat leert ons het vierde artikel der geloofshelijdenis ?
Het leert ons, dat Jesus Christus voor ons geleden heeft, aan het kruis gestorven en in 'tgiaf gelegd is. — Het derde artikel des geloofs stelt ons de menschwording van den Zoon Gods en zijne geboorte uit de Maagd Maria, het vierde zijn lijden onder Pontius Pilatus , zijnen dood en zijne begrafenis voor oogen. De Zoon is mensch geworden, om te kunnen lijden en sterven ; Hij heeft inderdaad geleden ,' en is aan het
De katecheet vindt hier eene geschikte gelegenheid om melding tc maken van het schoone, door den h. Stoel goedgekeurde en aau-hevolen broederschap der heilige Kimhchheid. Door de kleine oflers, welke de leden brengen , worden duizenden kinderen van Heidenen aan den tijdelijkcn en eeuwigen dood ontrukt.
21 ï
kruis gestorven, zooals de geloofsbelijdenis van Nicea uitdrukkelijk leert. Niet zonder reden wordt van Ponüus Pilatu», die Jesus ter dood veroordeelde, melding gemaakt. Hij toch vervulde als landvoogd in Judea de plaats van den romein-schen keizer Tiberius, en was als deze een Heiden, Door het noemen van zijnen naam wordt alzoo niet enkel de tijd van Christus' dood naauwkeurig aangegeven, maar ook de vervulling der voorzegging van Jesus , dat Hij aan de Heidenen zou worden overgeleverd , bevestigd, (Luc. XVIII: 32.)
Heeft Jesus Christus als God of als mensch geleden ?
Jesus Christus heeft als mensch, d. i. naar zijne mensche-lijke natuur geleden; want als God of naar de goddelijke natuur kon Hij niet lijden, gelijk reeds voldoende is uitgelegd. Ofschoon Christus alleen in zijne menschelijke, niet in de goddelijke natuur geleden heeft, blijft het toch immer waar, dat God voor ons geleden heeft. God voor ons gestorven is; want Hij, die geleden heeft en aan het kruis is gestorven, is waarlijk God, geen andere dan God. De menschelijke natuur was als het ware slechts het werktuig, waarvan de Zoon Gods zich bediende, om door lijden en dood het werk onzer verlossing te volbrengen. O wonder der goedheiden erbarmingI God, de Schepper des hemels en der aarde, lijdt voor zijne schepselen, de Koning en Heer van alles voor zijne knechten, de Onschuldigste voor de schuldigen; God, de oorsprong van alle leven, sterft voor ons, die in de boeijen van den eeuwigen dood lagen! — God zond eertijds een Engel, die den jongen Tobias als beschermer en geleider moest dienen, — voorwaar eene groote weldaad! Maar tot ons zond Hij zijnen eengeboren Zoon, den Koning der Engelen, opdat deze voor ons zou lijden en den dood ondergaan. Wie is in slaat, de grootheid dier genade te bevatten ?
Wat heeft Jesus Christus geleden ?
Hij heeft, zijn geheele leven lang (zooals wij boven reeds zeiden), onbeschrijfelijk veel geleden. Ten laatste leed Hij doodsangst in den hof van Olijven, werd door Judas verraden, daarna gevangen genomen, bespot, bespuwd, gegeeseld, met doornen gekroond en eindelijk aan een kruis gehecht.
Nooit heeft eenig mensch zoo veel geleden als Jesus Christus, onze Heiland, 1) Daarom worden Hem met regt de volgende woorden in den mond gelegd: „Geeft acht en ziet, of er eene
16
S. Tkom. Sum, 3. q. 46. art, 6,
JJEHARBK GKLOOFSLBBK II.
242
„smart gelijk is aan mijne smart; (Klaagl. 1 : 12.) „groot als „de zee is mijne ellende.quot; (II. 13.)
1) Nooit heeft eenig mensch eene zoo onuitsprekelijke droefheid en zooveel zielelijden ondervonden, als Jesus in den hof van Olijven. De droefheid van Jesus ontstond, ten eerste, uit de smart over de vele zonden der menschen, waarmede Hij zich beladen had. Die droefheid was onvergelijkelijk grooter dan het herigste rouwgevoel, dat ooit een mensch ondervonden heeft of kan ondervinden, daar nooit iemand God zoozeer beminde, noch kan beminnen, als Jesus, en niemand eene zoo juiste kennis der geheele boosheid en afschuwelijkheid van de zonde gehad heeft en kan hebben als Hij. De zoo groote droefheid van den Heiland ontstond, ten tweede, uit het smartelijk vooruitzigt, dat vele menschen geen voordeel zouden doen met de verdiensten van zijn lijden, en daardoor eeuwig verloren zonden gaan. Nooit ging zelfs den edelsten mensch het ongeluk en verderf van anderen zoo ter harte, als Jesus, wijl niemand ooit de menschen zoo innig beminde, en niemand den geheelen omvang van het ongeluk en de bodemlooze diepte des verderfs, hetwelk uit de zonde voortkomt, zoo duidelijk eu volkomen begreep als Jesus. Eere derde oorzaak van 'sHeeren droefheid en angst was de natuurlijke huivering voor de talrijke folteringen en den pijnlijken dood, welke Hem te wachten stond, en dien Hij met eene zekerheid en helderheid voorzag, als nooit een mensch den zijnen kan voorzien. De droefheid van den quot;Verlosser was zoo groot, dat een bloedzweet van geheel zijn heilig ligchaam afgudste, en zij alleen Hem den dood zou aangedaan hebben, indien zijne godheid Hem niet voor nog grooter lijden gesterkt en in het leven behouden had. ') Daarom klaagde Hij zelf: „mijne ziel is bedroefd tot den dood toe.quot; (Matth. XXVI; 38.)
2) Nooit heeft eenig mensch zooveel ondankbaarheid ondervonden, nooit iemand zoo groote onteering verdragen, als Jesus Christus. Het is zelfs onmogelijk, dat eenig mensch zulk een
') Volgens de eenparige leer der Godgeleerden genoot de ziel van Christus door de hypostatische vereeniging met de godheid, van het eerste oogenblik van haar bestaan, de aanschouwing Gods. Daardoor werd natuurlijk de ziel met eene onuitsprekelijke zaligheid vervuld en voor alle lijden ontoegankelijk. Het lag evenwel geheel in Christus' magt, dien heilrijken invloed der aanschouwing van God op eene wonderbare wijze tegen te houden, en Hij hield dien ook werkelijk tegen, om den lijdenskelk ter onzer verlossing tot op den bodem te ledigen. Dit blijkt uit Matth. XXVI: 38 en XXVII: 46. Luc. XXII: 43. Dien ten gevolge bleef Christus als mensch gelijk wij, voor vrees, angst, droefheid en de diepste zielesmart toegankelijk. De pijnlijke gevoelens der ziel van Christus waren derhalve verschillend van de onze, niet uit haren aard, maar enkel
ondank en zoo schandelijke onteeung ondervinde. Dewijl toch de ondankbaarheid des te grooter is, naarmate de bewezene weldaad grooter is, en de onteering des te meer krenkt, naarmate de onteerde persoon aanzienlijker is, volgt er ontegensprekelijk uit, dat de ondankbaarheid jegens den Godmensch, en de oneer, welke Hem werd aangedaan, haars gelijke niet kan vinden, dewijl zijne weldaden van oneindige waarde zijn, en zijn persoon oneindige eer toekomt. — Hoe groot was de ondank niet alleen van het volk en van de stad Jerusalem, maar zelfs van zijne leerlingen en vertrouwdste vrienden! Een van hen verraadt Hem met een kus; een ander verloochent Hem, tot driemaal toe, onder eede; de overigen gaan op de vlugt, zoodra zijn leven gevaar loopt. — En welke oneer werd Hem aangedaan, Hem, wien alle eer en aanbidding in den hemel en op de aarde toekomt! Als een misdadiger gevangen genomen en geboeid, werd Hij onder spot en hoongelach door de straten van Jerusalem naar Annas en Caïphas gesleept; door den hoogen raad als godslasteraar des doods schuldig verklaard; aan den heidenschen landvoogd overgeleverd en voor diens regterstoel valschelijk aangeklaagd; door den koning Herodes met een spotmantel omhangen; door ruwe krijgsknechten en het gemeen bespot, bespuwd, wreed met vuisten in het aangezigt geslagen; door het geheele volk achter eenen moordenaar, achter Barabbas, gesteld ; door Pilatus eindelijk, op den onstuimigen eisch der opgewonden menigte, tot den schandelijken dood des kruises veroordeeld.
3) Talloos en ongehoord waren ook de smarten , welke de Godmensch aan alle ledematen van zijn heilig ligchaam heeft uitgestaan. Door de bloedige geeseling en door de wreede doornenkrooning was Jesus zoo jammerlijk gewond, dat Pilatus Hem aan het volk voorstelde met de beleekenisvolle woorden: „Ziet, de mensch \quot; in de hoop , dat het zien alleen van den mishandelden Jesus genoeg zou zijn, om zelfs diens grootste vijanden tot medelijden te bewegen. (Joan. XIX: 5.) En wie is in staat, te beschrijven, wat Jesus geleden heeft, toen Hij het zware kruis op zijne gewonde schouders, onder stooten en slagen, den Calvarieberg opsleepte; wat Hij geleden
daardoor, dat Hij die ondervond, wijl Hij wilde en niet omdat Hij moest, dat zij bij Hem nooit anders, dan uit gegronde redenen ontstonden , nooit de gewilde maat te boven gingen en nimmer het inwendig evenwigt, de zielerust stoorden, terwijl ze in ons onvrijwillig, zeer dikwijls ongegrond en overdreven zijn, en niet zelden in de ziel de grootste verwarring voortbrengen. — Ook voor ligchamelijke of zinnelijke smart was Christus vatbaar, en wel te meer, zeggen de Godgeleerden, naarmate zijn door den h. Geest gevormd lig-chaam fijner was. (Zie den romeinaclien Katech. I. art. 4.)
IC»
244
heeft, loeji Hem de kleederen met geweld van het ligchaam gerukt en alle wonden der geeseling vernieuwd werden ; toen Hij op den kruisbalk geworpen, aan handen eu voeten met groote nagelen doorboord , drie volle uren in naamlooze smarten , in brandenden dorst, bespot en belasterd, aan den schandpaal hangend, met den dood worstelde en niet eer stervend zijn hoofd boog, dan toen Hij gal en azijn , de laatste druppelen van zijnen lijdenskelk, geproefd had ? ') — Wel hebben ook de martelaren vele en groote smarten geleden , maar God verzachtte hun lijden door den balsem van hemel-schen troost in zoo hooge mate, dat zij niet zelden jubelden en verheugd waren te midden der wreedste pijniging. Jesus alleen ondervond de hevigste martelingen zonder den minsten troost, zonder de geringste leniging. Daarom riep Hij klagend uit : „mijn God, mijn God! waarom hebt Gij Mij verbaten V' (Matth. XXVII: 46.)
Is Jesus Christus waarlijk gestorven ?
Ja, zijne ziel heeft zich van het ligchaam gescheiden. — Omstreeks het zesde uur (volgens onze rekening omstreeks 12 ure) was Jesus gekruisigd, cn tegen het negende uur (ten 3 ure na den middag) , „riep Hij met luider stemme eu sprak ; „Vader 1 in uwe handen beveel Ik mijnen geest. En dit zeg-„gende stierf Hij(Luc. XXIII: 46) of zooals de h. Joannes zich uitdrukt: „Hij boog zijn hoofd en gaf den geest.quot; (Joan. XIX; 50.) Ook getuigde de hoofdman, die Hem had zien sterven, bij den landvoogd , dat Hij waarlijk gestorven
') De eenparige overlcTering der Vaders en kerkelijke Schrijvers «egt, dat Jesus niet gegeeseld is naar de wet der Joden, volgens welke het getal der slagen niet boven de negen-en-dertig mogt gaan, maar naar de wet der .Romeinen, welke het getal der striemen geheel overliet aan de willekeur van den regter of van diegenen, die de straf der geeseling voltrokken. — Het gewone werktuig bij de ro-meinsche geeseling bestond uit eenige lederen riemen, aan een handvest verbonden, en aan wier einde ijzeren spitsen of looden ballen gehecht waren. De veroordeelden werden half naakt aan eene zuil gebonden en met zulke geesels erbarmelijk ontvleescht. Velen bezweken onder deze foltering oï behielden slechts zooveel kracht als noodig was, om nog de kruisiging te ondergaan. — Op de geeseling van Jesus volgde de niet minder smartelijke krooning met doornen , waardoor het heilig hoofd van onzen goddelijken Verlosser rondom allerpijn-lijkst gekwetst werd. Het toppunt van het bitter lijden van onzen Heer was de kruisiging. De smarten er van waren onuitstaanbaar, niet alleen wijl Christus daarbij nieuwe wonden kreeg, maar ook door de houding, in welke de Gekruisigde aan het schandhout werd genageld. Dien ten gevolge moest het bloed namelijk met geweld op het hart aandringen, hetgeen de grootste smarten veroorzaakte.
245
was , (Marc. XV: 45.) en zelfs de hoogepriesters en Phariseen spraken tot Pilatus in de onbetwijfelde veronderstelling , dat de oproerling (gelijk zij Jesus durfden noemen) niet meer leefde. (Matth. XXVII: 63.) Alle twijfel aangaande den dood van Cliristus werd weggenomen, doordat „een der soldaten „zijne zijde met eene speer doorstak, en er terstond bloed „en water uitkwam,quot; gelijk de h. Evangelist Joannes (XIX : 34.) als ooggetuige berigt. — Evenwel heeft de godheid zich geenszins tegelijk met de ziel van het ligchaam gescheiden. „Integendeel gelooven en belijden wijquot;, zegt de romeinsche Katechismus , (Deel I. art. 4.) »dat, na de scheiding der ziel „van het ligchaam, de godheid zoowel met het ligchaam in het „graf, als ook met de ziel in het voorgebergte der hel, vereenigd „gebleven is;quot; want het is de leer der Kerk, dat de tweede goddelijke Persoon de geheele menschelijke natuur (ligchaam en ziel) heeft aangenomen , om zich niet meer van haar te scheiden. Overigens blijkt het gezegde uit de woorden van de geloofsbelijdenis der Apostelen , waarmede wij uitdrukkelijk belijden, „dat de eeniggeboren Zoon Gods is begraven en Ier „helle nedergedaaldquot; Indien nu in Christus, na de scheiding der ziel van het ligchaam, ook de godheid zich van het ligchaam en de ziel had afgescheiden, dan zou men geheel ten onregte zeggen, dat de Zoon Gods is begraven en ter helle nedergedaald.
Waarom wilde Christus heyraven worden ?
Opdat zijn dood des te onloochenbaarder en zijne verrijzenis des te heerlijker zou wezen. Ais Christus terstond na het sterven weder was opgestaan, zou men er welligt aan ge twijfeld hebben, of hij werkelijk gestorven was. Hij bleef derhalve, gelijk Hij voorzegd had , drie dagen en drie nachten in het graf ^ ten einde zoo alle waarschijnlijkheid te keeren , dat Hij schijndood zou geweest zijn. Onder de uitdrukking: „drie dagen en drie nachten ,quot; moet men echter niet drie volle dagen en nachten verstaan , wijl Jcsus maar een gedeelte van den dag en den nacht van Vrijdag, den geheelen dag en den geheelen nacht van Zaturdag en een gedeelte van den nacht en den dag van Zondag in het graf gebleven is. De Joden hadden van de Romeinen het gebruik overgenomen, de vier-en-twintig uren van den dag van middernacht tot middernacht te rekenen , zoodat bijv. de Zaturdag te middernacht ophield , en de Zondag te middernacht begon,
240
Was Chrutus verpligt den dood te ondergaan ?
Neen, Christus heeft vrijwillig den dood ondergaan. „Hij „is opgeofferd geworden, wijl Hij het zelf wilde.quot;(Is. LUI: 7.) „Niemand,quot; zegt de goddelijke Heiland, „neemt het leven „van Mij, maar Ik leg het af van Mij zeiven; en Ik heb „magt, het af te leggen, en Ik heb magt het wederom te „nemen.quot; (Joan. X: 18.J Zijne vijanden wilden Hem meermalen aangrijpen en dooden, maar niemand durfde de hand aan Hem slaan, wijl Hij het niet gedoogde. Toen de ure echter was gekomen, dat Hij voor ons heil den dood wilde ondergaan, liet Hij zich door hen gevangen nemen en binden, ofschoon het Hem gemakkelijk zou geweest zijn, dit te beletten, daar het enkele woord: „Ik ben het,'' allen ter aarde wierp. (Joan. XVIII: 6.) Zelfs de smarten, die den dood ten gevolge hadden, leed Jesus niet, omdat Ilij moest, maar wijl Hij wilde. „De geest van Christus,quot; zegt de h. Augustinus (Boek IV. over de h. Drievuldigheid), „verliet het ligchaam niet uit „dwang, maar omdat Hij wilde, toen Hij wilde en gelijk Hij „wilde.quot; — Christus stierf wel uit gehoorzaamheid aan den hemelschen Vader. „Opdat de wereld erkenne, dat Ik den „Vader liefheb, en zoo doe, gelijk de Vader Mij bevolen heeft: „staat op, laat ons van hier gaan,quot; aldus sprak Hij zelf na het laatste avondmaal'tot zijne leerlingen. (Joan. XVI: 31.} (Vergelijk Joan. X: 18.) Hij dronk den kelk des lijdens, wijl de Vader het zoo wilde, (Matth. XXIV: 42) want „Hij „was gehoorzaam tot in den dood, ja tot in den dood des „kruises.quot; (Phil. II: 8.) Nogtans was zijne gehoorzaamheid geheel vrijwillig. ') „Mijn God, Ik heb het gewild,quot; zegt Hij
•) Christus kon gewis niets zondigs willen; Hij kon echter overeenkomstig zijne menscheiijke natuur liet leven, vooral in tegen-overstelling van den pijnlijksten dood, als iets goeds willen, gelijk zijn gebed in den hof van Olijven bewijst. En ofschoon, ten gevolge der hypostatische vereeniging, de goddelijke wil in Christus den menschelijken in alles onfeilbaar bestuurde, is het toch zeker, dat daardoor de vrijheid van den laatsten op geenerlei wijze verminderd werd, evenmin als onze vrijheid van wil door den invloed der genade verloren gaat. Zoo is het dan waar, dat Christus van den eenen kant de akte, waardoor Hij het bevel, Hem door den Vader gegeven, om te sterven, voltrok, vrijwillig stelde, daar Hij door de natuurlijke wilskracht, welke Hem als mensch toekwamen welke ongeschonden was, die even goed kon achterlaten; maar van den anderen kant is het niet minder waar, dat Christus zijne vrijheid op geenerlei wijze misbruiken , zich niet aan het geringste verzet tegen den wil zijns Vaders schuldig maken kon; niet als ware het den menschelijken wil van nature onmogelijk geweest, eene keuze tusschen leven en dood te doen, maar omdat die menscheiijke wil steeds onder de leiding stond van den goddelijken wil en dieu, Jioewel ongedwougen , toch onmisbaar volgde, Kn daar, krachtens
'lil
door den mond van den koninklijken Profeet. (Ps. XXXIX: 9.) Jesus onderwierp zich aan het raadsbesluit van den Vader, die de wereld door het kruis wilde verlossen, niet gedwongen, maar uit liefde tot zijnen Vader, zooals Hij zelf betuigt, (Joan. XIV: 31,) en eveneens uit liefde en erbarming jegens de menschen. Jesus Christus toch is waarlijk de goede Herder, die vrijwillig zijn leven ten beste geeft voor zijne schapen. (Joan. X: 11.) En juist in dat offer bestaat, volgens zijne eigen woorden, de grootste liefde, welke iemand aan anderen kan bewijzen. (Joan. XV: 13.) Ja, „naar zijne barmhartigheid „heeft Hij ons gered.quot; (Tit. Ill: 5.) Hij, „die rijk is aan „erbarming, heeft om zijne overgroote liefde, waarmede Hij „ons bemind heeft,quot; voor ons den dood ondergaan. (Eph. II:^.) Daarom zegt de Apostel Paulus: „ik leef in het geloof aan „den Zoon Gods, die mij bemind en zich zeiven voor mij ten „beste gegeven heeft,quot; (Gal. II: 20) en ergens anders: „wan-„delt in liefde, gelijk ook Christus ons bemind en zich voor „ons ten offer gegeven heeft.quot; (Eph. V: 2.) Het lijden en de dood van Christus was derhalve zoowel een werk der volmaaktste liefde, als der heldhaftigste gehoorzaamheid; „want „uit liefde was Hij gehoorzaam,'' en daarom had de Allerhoogste in Hem zijn oneindig welbehagen. In dien zin zegt Christus: (Joan. X; 15, 17.) „Daarom bemint Mij de Vader, „wijl ik mijn leven ten beste geef voor mijne schapen,quot; en de
Apostel: „Hij was gehoorzaam tot in den dood.....daarom
„heeft God Hem verheven.quot; (Phil. II: 8, 9.)
liet verlossingswerk van C hristus
Waarom heeft Ghristm willen lijden en derven ?
Christus heeft willen lijden en sterven, om in onze plaata der goddelijke Geregtigheid voldoening te brengen voor onze zonden, en daardoor ons te verlossen en zalig te maken.
Troosteloos en met zware ketenen beladen zat een ongelukkige in een duisteren kerker. Vroeger rijk en aanzienlijk.
de wezenlijke vereeniging der menschelijkc natuur met den persoon van het eeuwig Woord, die goddelijke leiding van den menschelijken wil even onafscheidelijk was, als de goddelijke natuur zelve van do menschelijke , was Christus in den strengsten zin des woords geheel buiten staat eenigerlei zonde te doen (erat impeccabilis), hetgeen bij geen anderen Heilige het geval was, noch zijn kon, dan bij Jesus Christus. Op deze wijze tracht Suarez (in 3. Part. s. Thom. diep. 37. b. 3.) de schijnbare tegenstrijdigheid weg te nemen tusschen deze drie waarheden: 1) Christus stierf uit gehoorzaamheid; 2) Hij stierf tevens vnjwillig, en uogtans 3) kon Hij niet anders dan gehoorzamen, wijl Hij niet kon zondigen.
248
had hij door eene slechte huishouding heel zijn vermogen verspild en daarenboven groote schulden gemaakt, welke hij onmogelijk kon betalen. Dien ten gevolge was hij gevangen genomen en in den kerker geworpen. De toestand van den armen gevangene was hoogst beklagenswaardig, vooral daar hij nog bovendien wegens overtreding van 's lands wetten de doodstraf te wachten had. Dit vernam een rijk en voornaam heer. Het droevig lot van den ongelukkige ging hem ter harte, ofschoon hij zwaar door hem beleedigd was, en hij besloot, wat het hem ook kosten mogte, hulp te leenen. Hij biedt zich diensvolgens bij den vorst als borg voor den gevangene aan, en verklaart zich bereid, diens schulden te betalen en de straf, welke hem boven het hoofd hing, te ondergaan. Nu treedt hij in den kerker van den ongelukkige, maakt de boeijen los, laat zich die aandoen en zegt dan tot den schuldige: wees getroost, ik zal voor u in de gevangenis uwe schulden delgen en in uwe plaats aan het vonnis van den koning mij onderwerpen; ja, al zou ik ook den dood moeten ondergaan, ik ben bereid. Ga thans, geniet de vrijheid, en neem, opdat het u aan niets ontbreke, deze juweelen; de bestuurders van mijne goederen zullen ook verder voor u zorgen. Alles, wat gij verloren hebt, zal u ruimschoots worden terug gegeven. Men stelle zich de verrassing voor van den gevangene, de vreugde en dankbaarheid van den verloste. — Neen, zult gij welligt zeggen, dat is toch al te onwaarschijnlijk, dat is onmogelijk: een zoo goede heer leeft er niet onder de zon, zoo iemand is er nooit en nergens geweest. Wat zelfs het beste kind niet zou doen voor zijnen vader, dat doet geen rijk, voornaam heer voor eenen strafschuldige, wien hij niets verpligt is en van wien hij niets te wachten heeft, die bovendien zijn vijand is. — Gij hebt gelijk, lezer, dat zou geen mensch voor zijnen naaste doen. Maar de Zoon Gods, Jesus Christus, heeft niet alleen dit, maar nog onvergelijkelijk meer voor ons, en wel voor ieder onzer, alzoo ook voor u, gedaan. Hem alleen hebt ge het te danken, dat gij, uit de duisternis en de schaduw des doods gered, u in de vrijheid der kinderen Gods moogt verheugen, en in plaats van in de eeuwige ellende te versmachten, eene eindelooze zaligheid moogt te gemoet zien. Jesus heeft u verlost, gered, verrijkt.
Herinner u, om dit beter te begrijpen, hetgeen wij boven hebben gezegd. Wij waren allen in onzen stamvader Adam met de heerlijkste genadegaven overladen, en nog veel heerlijker goederen stonden ons te wachten voor de gansche eeuwigheid. Maar de zonde trad tusschen ons en God, beroofde ons van alle genadegoederen, sloot voor ons, niet alleen het aardsche, maar ook het hemelsche paradijs en maakte ons des eeuwigen
24-9
doods schuldig. Aan eene redding uit dien allerbeklagens-waardigsten toestand was niet meer te denken, wijl wij geheel onvermogend waren om de schuld te delgen, welke ten gevolge der zonde op ons rustte, d, i. omdat wij volstrekt buiten staat waren, de voldoening te brengen, der goddelijke Majesteit voor de Haar aangedane beleediging verschuldigd. Wel kan de zondige mensch, de nietige aardworm, die vermetel tegen den Allerhoogste is opgestaan, voor de beleedigde Majesteit zich in het stof werpen. Doch wat grootheid ligt er in die vernedering ? Is de mensch niet buitendien ten strengste verpligt, dit te doen ? Zou hij zich niet eene nieuwe schuld op den hals halen, als hij die huldiging naliet? Welk eerherstel wordt alzoo daardoor God, den Allerhoogste, gebragt ? Niet het minste. Neen, „geen mensch kan het rantsoen betalen, noch de waarde „der verlossing voor zijne ziel, al zou hij zich ook eeuwig „moeite geven en nimmer de verderving zien.quot; (Ps. XLVIII: 8—10.) Alleen een goddelijke persoon kon der goddelijke Geregtigheid voldoening brengen. Want gelijk de beleediging ten aanzien van den beleedigden persoon oneindig was, moest ook de voldoening ten aanzien van den persoon, die ze bragt, oneindig wezen, om algeheel te zijn, d. i. opdat de oneer, welke door de zonde den Allerhoogste was aangedaan, door eene niet minder groote eer vergoed zou worden. Alleen een goddelijke persoon kon derhalve door eene volkomene voldoening onze schuld bij den Allerhoogste wegnemen: deed Hij het niet, dan bleef den mensch, die onvermogend was om te voldoen, niets over, dan tot voldoening te lijden, d, i. de goddelijke Geregtigheid tevreden te stellen door het dragen van eene eeuwige straf.
De goddelijke persoon, die het op zich nam voor ons de verschuldigde voldoening te brengen, is, gelijk we reeds weten, de eengeboren Zoon Gods, de tweede persoon der allerheiligste Drievuldigheid. Daar het echter hoogst billijk en passend was, dat de mensch voor de zonde, welke hij bedreven had, voldeed, nam de Zoon Gods, in het tranendal nedeidalende, onze natuur aan, laadde al onze schulden op zich en bood zichzelven aan, om in onze plaats de straffen, welke wij door de zonde verdiend hadden, te lijden, en zoo der goddelijke Geregtigheid voldoening te geven. Zelfs den dood, ja den bitteren en schandelijken dood aan het kruis, wilde de menschgeworden Zoon Gods uit gehoorzaamheid aan zijnen eeuwigen Vader ondergaan, wijl de mensch door hoogmoed en ongehoorzaamheid den eeuwigen dood verdiend had. Even als Christus bij zijne komst ter wereld zich den hemelschen Vader tot ons heil opofferde, zoo smeekte Hij aan het kruis op nieuw, dat de Vader toch het offer zijns levens tot uitwissching onzer misdaden en
250
tot afwending van den eeuwigen dood, weiken wij verdiend hadden, genadig zou aannemen. — Met oneindig welbehagen nam God de Vader het onbevlekte offer aan, hetwelk Hem uit vrijwillige gehoorzaamheid en onbegrensde liefde ter verheerlijking zijns naams en tot heil der menschen werd aangeboden, 1) en ter wille van zijnen geliefden Zoon gaf Hij ons, zondigen kinderen van Adam, zijne liefde en genade weder.— Zoo heeft Jesus Christus ons verlost, zoo heeft Hij de onschatbare genade der eeuwige zaligheid ons wedergegeven. ïe regt zegt do h. Paulus: «gelijk door de ongehoorzaamheid „des éenen menschen de velen tot zondaars^ gesteld zijn, zoo „zullen ook door de gehoorzaamheid des Eénen de velen tot „regtvaardigen gesteld worden.quot; (Rom. V: 19.)
Wie bewondert hier niet de onuitsprekelijke liefde van den Allerhoogste ? „Hetgeen de dienstknecht verschuldigd is, be-„taalt de Heer; hetgeen de mensch misdoet, herstelt God!'' zegt de h. Anselmus. Een wonder van liefde zou het voorzeker geweest zijn, als God voor den onschuldigen mensch geleden had; maar heerlijker schittert die liefde, doordien, „als wij „nog zondaars waren, Christus voor ons gestorven is.quot; (Rom. V: 8.) „Wie onzer/' vraagt een geestelijk schrijver,2) „zou „zoo vermetel geweest zijn, wie had het durven wagen, tot „den Allerhoogste te zeggen: Heer! uwe geregtigheid vervolgt „mij om de beleedigingen, welke ik U heb aangedaan, eu „ik kan haar niet ontkomen ; ik smeek U alzoo, stijg af van „den troon uwer heerlijkheid, neem een sterfelijk ligchaam ^aan, laat U geeselen en hechten aan het kruishout, dat op „mijne schouderen moest geladen worden ? Dwaas en vermetel „zouden wij ieder noemen, die zulk eene bede zou durven „rigten niet tot God, door hem beleedigd, maar tot een „aardschen vorst, ja, tot zijnen vader, broeder of vriend. „En toch heeft de Koning des hemels en der aarde dit alles „ongevraagd, uit eigen beweging gedaan voor den mensch, „die zijn vijand en verrader was.'' In Jesus Christus was zelfs de schijn van zonde niet, waarvoor Hij kon boeten. Enkel „om onze misdaden is Hij gewond, om onze zonden geslagen.quot; (Is. LUI: 5.) „Hij, die geene zonde beging, en in wiens „mond geen bedrog gevonden werd.... droeg onze zouden „(d. i. de straf der zonde) in zijn ligchaam aan het kruishout
y. Bernard, adv. Abailard. c. 8. Non mors, sed voluntas placuit sponte morientis.
ilogacci: Het écne noodzakelijke. Deel. I. hfdst. 21.
251
„op, opdat wij gestorven aan de zonde, voor de geregtigheid „zouden leven.quot; „Door zijne striemen,quot; voegt de h. Petrus er bij, „zijt gij genezen.quot; (1. Petr. II: 22—24.) — „Niet „alleen een krachtig geneesmiddel tegen de wonden hebben „wij door onzen goddelijken Heiland bekomenzegt de h. Chrysostomus (Hom. 10. over den brief aan de Rom.) „maar „ook gezondheid, schoonheid, eer, rijkdom en waarde, welke „onze natuur verre te boven gaat.... want wij hebben niet „slechts zooveel genade ontvangen, als wij noodig hadden „ter uitwissching der zonden, maar nog veel meer.'1 „Wanneer „iemand,'' zoo schrijft dezelfde h. Kerkleeraar, „eenen mensch, „die hem tien penningen schuldig was, in den kerker liet „werpen, en er dan een ander opdaagde, die hem niet alleen „tien penningen, maar tien duizend talenten goud schonk, „den gevangene in een koninklijk paleis bragt, op den ver-„ heven koningstroon plaatste en de hoogste eer en alle heerlijkheid met hem deelde, zou dit niet eene onmetelijke „weldaad zijn? Welnu veel meer, dan wij schuldig waren, „heeft Jesus Christus betaald, en daarenboven ons overgroote „weldaden verleend.quot; Daarom schrijft de Apostel: „niet gelijk „de misdaad, zoo ook de gave. Want indien door de misdaad „des eenen de velen gestorven zijn, veel meer is Gods genade „des eenen mensch Jesus Christus.quot; „Loof dan den Heer, „mijne ziel! en vergeet geene van zijne weldaden. Hij is 't, „die al uwe zonden vergeeft, die al uwe krankheden geneest, , die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goed-„heid en barmhartigheden.'' (Ps. Gil: 3—4.)
Voor welke zonden heeft Christus voldaan ?
Christus heeft voldaan voor de zonde der geheele wereld — voor de erfzonde en voor alle andere zonden der menschen. „Jesus Christus,quot; zoo schrijft de h. Joannes aan de geloovigen, „is de verzoening voor onze zonden, doch niet alleen voor de „onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld.quot; (I. Joan. II: 2.) Had Christus alleen voldaan voor de erfzonde, dan konden wij voor onze persoonlijke zonden op geenerlei wijze vergeving hopen of erlangen. Noch berouw noch tranen, noch vasten noch gebed, noch liefdewerken noch boetvaardigheid, met één woord niets, wat de mensch zich opleggen of wat hij lijden kan, zou in staat zijn de schuld ook maar van eene enkele zonde te delgen. Yerkrijgen wij thans door den h. Doop vergeving der erfzonde, en door eene opregte en rouwmoedige biecht Terge»ing van alle persoonlijke zonden, wij hebben dit te danken aan de voldoening van Jesus Christus, welke Hij door zijn bitter lijden en sterven voor onze talrijke en zware
zonden gebragt heeft. — Daarom zegt de romeinsche Katechis-mus: (Deel I. art. 4. uquot;. 14.) „wanneer iemand onderzoekt, „wat de oorzaak is, waarom de Zoon Gods zich aan het bit-„terst lijden heeft onderworpen, hij zal vinden, dat, behalve „de zonde van onze eerste ouders, de voornaamste oorzaak „daarvan de zonden en misdaden zijn, welke de menschen van „den beginne der wereld tot op den huidigen dag begaan „hebben en verder nog tot aan het einde der tijden bedrijven „zullen. Waut de Zoon Gods, onze Verlosser, heeft bij zijn „lijden en sterven voor gehad, de zonden van de wereld uit „te wisschen, en daarvoor aan God, zijnen Vader, rijke en „overvloedige voldoening te geven.''
Ook uwe zonden waren alzoo oorzaak van het bitter lijden en sterven van Jesus Christus. Om uwa onreine lusten is Jesus van zijne kleederen beroofd en gegeeseld, om uwen hoogmoed met doornen gekroond, om uwe eerzucht bespot, gehoond, bespuwd, met het purper der schande en met het gewaad der dwaasheid bekleed, om uwe onmatigheid met gal en azijn gelaafd, om uwe hebzucht aau handen en voeten doorboord en naakt aan het kruis genageld..... In alle waarheid
moet ieder zondaar uitroepen: „ik ben schuldig, o mijn goddelijke Verlosser, ja ik ben schuldig aan uwe ongehoorde „smarten, aan uwen schandelijken kruisdood!quot;.... In Frankrijk had eene aanzienlijke dame haren zoon gedwongen, tegen zijn wil naar Italië te reizen. Hij stierf ouder weg. Hierover diep bedroefd en zich zelve als de moordenares beschouwende, onttrok de beklagenswaardige moeder zich aan het gezelschap harer vrienden, ging op het land wonen en leidde daar een zeer gestreng leven. Haar voedsel bestond voortaan in water en brood, en eerst tegen het einde harer dagen voegde zij er een weinig melk bij. De gedachte: „ik ben de moordenares „van mijn zoonquot;, liet haar, dag noch nacht met rust, drong als een dolk door haar hart en maakte haar ontroostbaar. 1) — Met veel meer grond, dan deze moeder zich voor de moordenares van haren zoon hield, moeten wij ons voor de beulen en moordenaars van onzen Heiland, onzen Koning, houden. Hoezeer moet ons dit ter harte gaan, hoe graot moet daarbij onze smart, hoe diep onze droefheid zijn! Zielen, die Jesus innig liefhebben, zijn bij deze overweging meestal sterk ontroerd. ') — Zoo dikwijls de zalige Angela van Toligny het af-
Aldus Saint-Jure: Le livre des élus. Hfdst. 7.
i) Op zekeren dag versclieen onze Heiland aan de li. Catharina van Genua. De goddelijke Verlosser droeg op zijne schouders het zware kruis en teekende eiken voetstap af met het bloed, dat uit zijn overal met wonden overdekt ligehaam vloeide. Tegelijkertijd hoorde zij inwendig de woorden: „ziet ge dit bloed? Weet, dat het
253
beeldsel van een of ander geheim van het bitter lijden zag, en dan bij zich zelve overdacht , dat zij den Heiland zoo groote kwellingen veroorzaakt had, gevoelde zij de hevigste smarten. Desgelijks wordt verhaald van een pelgrim uit de stad üinant, die in het jaar 1316 met veel godsvrucht de plaatsen bezoekende, welke de Godmensch door zijn lijden geheiligd heeft, op den Calvarieberg gekomen, zijne droefheid bij de herinnering aan het lijden des Heeren niet kon bedwingen, maar stroomen van tranen vergoot en luid begon te kermen. Zijn hart kon die ontroering niet lang verduren, het brak, en de vrome pelgrim zonk ontzield op die heilige plaats neder. *) — Wij hebben voorzeker niet minder reden over het lijden van Jesus te treuren, dan de zalige Angela en deze rouwmoedige bedevaartganger. Waren wij niet, door onze zware en talrijke zonden, oorzaak van 's Heeren lijden ? En toch, hoe gering is onze smart bij de gedachte aan de pijnen, welke de Heiland om onzentwil heeft uitgestaan ?
[Fas hel noodzakelijk, dat Christus ttr voldoening voor ome zonden zoo onbeschrijfelijk veel leed?
Ook het geringste lijden van den Grodmenscli zou op zich zelve genoeg geweest zijn, wijl elk zijner werken van oneindige waarde is. — Eeu enkele bloeddruppel van Jesus Christus, zegt Paus Clemens VI, **) zou voldoende geweest zijn, om geheel het menschelijk geslacht te verlossen, daar de heilige menschheid van Christus met het goddelijk Woord tot één persoon vereenigd was. Immers hoe voornamer de persoon is, die voldoet, des te grooter is ook de waarde der voldoening, wijl de eer, welke daardoor den beleedigden persoon bewezen wordt, eveneens des te grooter is. Zoo wordt bijv. een vorst veel meer geëerd als een andere vorst hem te voet valt of
„nit liefde tot u en ter uitwissching uwer zouden vergoten is.'' Dat gezigt en die geheimzinnige vermaning maakten een zoo diepen indruk op Catharina, dat het haar in 't vervolg steeds was, als had zij den met bloed bedekten, aan het kruis geliechten Heiland voortdurend voor oogen. Bij de gedachte, dat zij Hem al die smarten en beleedigingen veroorzaakt had, riep zij telkens: „o Jesus! mijne „liefde, nooit, nooit meer eene zonde!quot; l)e haat jegens zich zelve, welke haar sinds dat oogenblik bezielde, was zoo groot, dat zij dikwijls uitriep: „O mijn lieve Jesus! ik hen bereid, als 't ü behaagt, „voor heel de wereld mijne zonden te belijden.quot; Bij de generale biecht, welke zij daarna aflegde, was haar hart als verpletterd van berouw, en steeds bleef zij zoo goed gestemd, dat zij liever de pijnen van duizend hellen wilde verduren, dan de geringste zonde te bedrijven.
*) Spondanus ad. an. 1316. no 19.
**) Extravag. „ITnigenitusquot; de poenit. et remiss.
254
de hand kust, dan wanneer een gering onderdaan hem diezelfde hulde brengt. De handelingen nu van Jesus Christus, ofschoon in de menschelijke natuur verrigt, zijn handelingen van God den Zoon, en als zoodanig van oneindige waarde. Daarom had ook het geringste werk, hetwelk Jesus Christus zijnen hemelschen Vader ter voldoening voor onze zonden aanbood, eene oneindig verzoenende kracht, en dit te meer, daar alle werken van den Godmensch uit oneindige liefde tot den Vader en tot den mensch volbragt werden. — Daar Jesus nu niet ce», maar al zijne werken, van het eerste oogenblik van zijn sterfelijk leven tot het laatste, voor ons opgeofferd heeft, blijkt het van zelf, dat Hij niet alleen genoeg, maar overvloedig voor ons voldaan heeft, en dat Hij ons, gelijk de bovengenoemde Paus leert, een oneindigen schat van verdiensten verworven heeft, welke nooit uitgeput, noch op eenigerlei wijze verminderd kan worden. Met regt hoopt derhalve onze ziel op den Heer: „want bij den Heer is barmhartigheid en „bij Hem is overvloedige verlossing,quot; (Ps. CXXIX: 7.) en te regt zegt de Apostel: „waar de misdaad overvloedig is „geworden, is de genade nog meer overvloedig geworden.quot; (Kom. V: 20.)
Waarom wilde Christus nieitemhi zoo veel voor ons lijden?
Hoofdzakelijk 1) 1) opdat wij des te beter de grootheid zijner liefde zouden erkennen. — Het geringste lijden, de geringste vernedering, een zucht, eene traan van Jesus Christus was wel genoeg, om de zonden van alle menschen uit te wisschen; „maar wat ter verlossing genoeg was, was niet ge-,.noeg voor zijne liefde,quot; zegt de h. ClirysostoinuB. Daar er namelijk geen krachtiger bewijs van ware en belangelooze liefde is, dan te lijden voor hem, dien men lief heeft, wilde Jesus, om ons de grootheid en hartelijkheid van zijne liefde levendig voor oogen te stellen, onuitsprekelijk veel lijden en zelfs zijn leven voor ons ten offer brengen. De h. Joannes zegt: „Daaraan hebben wij de liefde Gods erkend, dat Hij „zijn leven voor ons ten beste gaf,quot; (1. Joan. Ill: 16.) en de Apostel: „Hij heeft mij bemind en zichzelven voor mij ten „offer gebragt.quot; (Gal. II: 20.) Ja, meei dan zijn eigen leven heeft Hij mij bemind, daar Hij zich voor mij opofferde, voor mij aan 'tkruishout stierf; zoo mag ieder onzer tot zichzelven spreken. „quot;Want,quot; zegt de h. Chrysostomus, (over den Gala-tenbrief, hfdst. 2.) „Jesus zou niet geweigerd hebben, zelfs
S. Thom. Sum. 3. q. 46, a. 3.
255
„ter wille van een enkelen, mensch te worden; daar Hij, in „dezelfde mate als de geheele wereld, ook iederen mensch in „het bijzonder lief heeft.quot; ') En waarom liet Jesus er zich zoo veel aan gelegen zijn, u le toonen, hoezeer zijn hart van liefde tot u brandt? Ongetwijfeld, opdat gij Hem eveneens beminnen, en door die wederliefde uw geluk bevestigen zoudt. Beschouw dan. Christen, den lijdenden en aan het schandhout stervenden Verlosser. Al zijne wonden, elke bloeddruppel, die er uit vloeit, elke zucht van zijn minnend hart, elke lastering en bespotting, die zijnen doodstrijd verbitteren, de laatste ademtogt en de opening van zijn heilig hart roepen ieder onzer toe: zie, hoe Ik u heb lief gehad, o schenk Mij uwe wederliefde! — Ja! wij willen Jesus beminnen; want zoo als Hij, heeft niemand ons bemind, kan niemand ons beminnen. Leve Jesus, de Gekruisigde, onze liefde!
Christus heeft 2) willen lijden, opdat wij de boosheid en strafwaardigheid der zonde erkennen en die des te meer ver-foeijen en vlugten zouden. — Wie zal besluiten, het kwaad te bedrijven, als hij bedenkt, hoe onuitsprekelijk veel de Heiland om de zonde geleden heeft? Zeg eens, christen lezer, wanneer gij het geluk hadt gehad, Jesus op aarde te zien en als uwen God te erkennen, zoudt gij dan wel vermetel, ondankbaar, wreed en goddeloos genoeg geweest zijn, om u bij de ontaarde en diep bedorven Joden te scharen en Hem, den Koning der heerlijkheid, te bespotten, te geeselen, met doornen te kroonen, te kruisigen ? O zeker niet! Maar wat doet gij thans, wanneer ge zondigt ? Bedrijft gij dan niet, wat Christus röeer verfoeit, dau de grootste pijnen en den bitter-sten dood, welken Hij voor ons ondergaan heeft ? Met vreugde en een vurig verlangen onderwierp Christus zich aan het lijden en den dood, toen het er op aankwam, de zonden der wereld te delgen. De zonde was bijgevolg in zijn oog een oneindig grooter en verfoeijelijker kwaad, dan marteling en kruisdood. Van u gelden alzoo de woorden van den h. Paulus aan de
') De h. Gertruda kreeg eens van Jesus, haren goddelijken Bruidegom , de volgende les. Zoo dikwijls de mensch zijn oog op het beeld van den Gekruiste vestigt, moet hij innig overtuigd zijn, dat Jesus liem aldus toespreekt: „zie, hoe Ik uit liefde tot u ent-„bloot, bespot, ontvleescht en wreed mishandeld aan het kruis ge-„nageld ben! En toch brandt mijn hart ook nu nog zoozeer van „liefde tot u , dat Ik , ware het noodig voor uw geluk, en stond er „geen andere weg te uwer redding open, ieder oogenblik bereid „zou wezen, voor u allen al het mogelijke te lijden, wat Ik voor „de geheele wereld geleden heb.quot; Bij deze overweging moet da Christen gevoelens van hartelijke dankbaarheid in zijn hart opwekken, dan zal hij nooit zonder vrucht zijn oog op het kruisbeeld werpen.
25(1
Hebreeuwen: „zij (de zondaars) kruisigen andermaal den Zoon „Gods en drijven den spot met Hem.quot; Gij vernieuwt de out-eeringen, welke den Heer in de dagen van zijn sterfelijk leven zijn aangedaan; gij geeselt, kroont en kruisigt Hem ten tweede male; gij vernieuwt, zoo veel in u is, alle smarten en den bitteren dood van den Godmensch. Uwe zonde is den Heiland onuitstaanbaar; om de zonde toch heeft Hij alles geleden en zou Hij andermaal moeten lijden, indien Hij dat nog kon, en indien zijn lijden en dood niet toereikend waren geweest, om alle zonden van alle menschen uit te wisschen. — Overweeg dit wel en bedenk, dat uwe zonde u zwaarder zal toegerekend worden, dan den Joden de hunne, wijl deze, gelijk de Apostel getuigt, „den Heer der heerlijkheid nimmer „zouden gekruisigd hebben, bijaldien zij Hem (als zoodanig) „erkend hadden,quot; (1. Cor. II: 8.) terwijl gij er u op beroemt , Hem te kennen, maar door uwe handelingen Hem verloochent, (Tit. I: 16.) en zoo in zekeren zin gewelddadig de hand aan Hem slaat. ')
En hoe durft gij dan nog denken en zeggen: God ziet zoo naauw niet op de zonde. Hij zal niet zoo streng met mij handelen? ■— Zie op naar den Gekruisigde, tel zijne wonden, beschouw zijn heilig bloed, zijn verbleekt gelaat, zijn stervend oog, hoor zijn laatste woord, zijne laatste verzuchting! Jesus, de Heiligste en Onbevlekte, Jesus, de eengeboren Zoon van God, het voorwerp van het welbehagen des Yaders, Jesus gevoelt op den Calvarieberg aan het kruishout de gestrengheid
') De lieidenache schrijver Valerius Maximus (Boek V. hfdst. 9.) verhaalt de volgende gebeurtenis. Een braven vader werd berigt, dat zijn zoon zwanger ging van bet plan om hem te vermoorden. Hoewel het hem in den beginne onbegrijpelijk voorkwam, dat zijn kind ondankbaar genoeg zou wezen, zulk een voornemen te koesteren , overtuigde hij zich evenwel al spoedig van de waarheid der gedane mededeeling. Meer bezorgd voor zijn ontaarden zoon, dan voor zich zeiven, huiverde de ongelukkige vader bij de gedachte, dat zijn kind eenmaal tot straf voor den gepleegden vadermoord door de hand des beuls zou moeten sterven. Hij gaat naar hem toe, geleidt hem naar eene afgelegene, eenzame plaats, geeft hem daar een dolk in de hand, ontbloot zijne borst, en zegt: „doe, wat „gij voor hebt, vermoord uwen vader! hier kunt ge het ongestraft „doen !quot; Zooveel liefde ontwapende den booswicht. Met afschuw wierp hij het moordstaal weg, viel zijn vader schreijend te voet, smeekte hem om vergeving, en was voortaan een goede zoon. — Jesus, onze Heiland, Jesus, onze Koning en God, heeft zich aan zijne doodsvijanden overgeleverd, marteling en dood ondergaan, om ons aan de straffen der goddelijke Geregtigheid te onttrekken. En toch zijn er Christenen, die ondankbaarder, verstokter en wreeder dan die onnatuurlijke zoon, hunnen Heiland door zware zonden andermaal kruisigen! O boosheid! o schande !
257
der goddelijke Geregtigheid, Hij geeft onder verschrik Wijle (lijnen den geest, wijl Hij borg is geworden voor q, wijl Hij uwe misdaden op zich heeft geladen. Welke straffen zullen u eenmaal treffen, als gij niet ophoudt, door de zonde het lijden rn den dood van Christus te vernieuwen ? God heeft, om uwe zonden te delgen, zijn eenigen Zoon niet gespaard: zal Hij u wel sparen, als gij Hem andermaal beleedigt en onteert, het verlossingswerk van zijnen Zoon verijdelt? — Christen, vergeet het nimmer! Ue zonde is geene kleinigheid, God straft ze vreeselijk, welligt reeds hier, zeker in de eeuwigheid!
3) Christus wilde zooveel lijden, opdat ook wij ons kruis met des te meer geduld zouden dragen. — Christus is niet gekomen, om ons te bevrijden van alle tijdelijke onheilen en rampen, welke als gevolgen der zonde ons treffen, maar om ons te leeren, overeenkomstig Gods wijze raadsbesluiten, die met geduld te dragen, en er eene rijke bron van verdiensten voor den hemel van te maken. Daarom wilde Jesus ons een voorbeeld geven, hoe wij het lijden en de moeijelijkheden geduldig moeten dragen. En inderdaad, had Hij wel een beter middel kunnen aanwenden , om ons geduld in te prenten en de waarde der rampen te leeren kennen, dan zijn voorbeeld/' Als Jesus, de Heer, zooveel lijdt, hoe kan de dienaar zich dan beklagen? Als Jesus, de Onschuldige, den lijdenskelk tot op den bodem ledigt, hoe durft dan de schuldige weigeren, dien te drinken? Als Jesus, de geboren erfgenaam van het vaderlijk rijk, door lijden en dood het moet binnengaan, kan dan zijn medeërfge-naam uit gunst een anderen weg bewandelen, dan den koninklijken weg des kruises, om daar eene plaats te vinden? Deze beweegredenen stelt de Apostel den verdrukten geloovigen levendig voor oogen met de woorden: „laat ons opzien tot Jesus, „die voor de vreugde, Hem voorgesteld, het kruis verdragen „en de schande veracht heeft, en (thans) gezeten is aan de „regterhand des troons van God. Ja, denkt aan Hem.... „opdat gij niet verflaauwt en uwen moed niet laat zinken.quot; (Hebr. XII: 2, o.) — quot;Welaan, Christen, vestig dan uwen blik op Jesus, den Gekruiste. Ziet op Jesus, armen en noodlijdenden ! Hij was nog armer en in grooter nood dan gij: gij weet, waar ge uw hoofd kunt neerleggen, Jesus wist het niet; u wordt ten minste een dronk helder water aangeboden, Jesus moest gal en azijn drinken.... Ziet op Jesus, miskenden en vervolgden ! Zoo schandelijk miskend, zoo wreed vervolgd gelijk Hij, zijt gij het niet.... Ziet op Jesus, zieken en gebrekkigen ! Wat zijn uwe smarten in vergelijking met het lijden van den Gekruiste?.... Ziet op Jesus, gij die troosteloos zijt en velerlei wederwaardigheden ondervindt! Nog hebt gij geen bloed gezweet.... Sinds Christus marteling en DEHABBE, OELOOFRLBBB II. 17
258
tlootl oudergaan heeft, is het lijden de weg ter zaligheid, !) de dood de poort teu eeuwigen leven geworden. 2)
') Toen de h. Franciscus van Assisi op zekeren dag lievige smarten gevoelde, zeide een broeder tot hem: „goede vader ! bid toch „dat God uwe pijn verzachte en den lijdenskelk van u neme; „zijne hand drukt al te zwaar op u.quot; Die taal beviel den Heilige volstrekt niet, en op strengen toon sprak hij tot den voorbarigen broeder: „als de eenvoud van uw hart u niet eenigzins verontschul-„digde, zoudt gij voortaan niet meer onder mijne oogen mogen „komen. Hebt gij dan nog nooit uwen Heiland in den hof van „Olijven beschouwd? Hebt ge uit zijnen goddelijken mond nog nooit „de schoone woorden gehoord: Vader niet mijn, maar uw wil geschiede! Zie, zoo spreekt ook een ieder, die met Christus wil „lijden.quot; Daarom vouwde Franciscus zijne handen en bad: „mijn „God! de vervulling van uwen wil is mijn zoetste troost op aarde. „Wat Gij wilt, o Heer, zal aan mij geschieden, niet wat ik wil.quot; (Mehler's Beispiele.)
Eene adellijke jonge dochter had het besluit genomen in eene zeer strenge orde te gaan. Zij meldde zich te dien einde bij de overste aan, en verzocht opgenomen te worden. Deze, eene brave en verstandige vrouw, wilde de roeping van de postulante een weinig op de proef stellen en schetste haar derhalve met sterke kleuren de moeijelijkheden van het kloosterleven in het algemeen, en de strengheden van hare orde in 't bijzonder. De jonge dame scheen getroflen en bleef op onderscheidene vragen het antwoord schuldig. „Mijne „dochter,quot; hernam de overste, „antwoordt ge niet?quot;— „Ik heb u „maar één ding te vragen,quot; sprak nu de jonkvrouw, „zijn er bij „u ook kruisbeelden? Zal ik er een vinden in die celle, waar men „zoo naauw woont en op zulk een hard bed moet slapen, in die eetzaal, „waar het voedsel zoo spaarzaam en onsmakelijk is, in die kapittel-„kamer, waar men zulke strenge berispingen krijgt?quot;— „Ja, mijne „dochter, in al die vertrekken zult gij kruisbeelden vinden.quot; — „Welnu,quot; antwoordde de postulante, „waar ik het beeld van mijnen^ „gekruisten Heiland aantref, hoop ik niets ondragelijk te vinden.quot; (Debussi's Meimaand.)
2) De Christenen der eerste eeuwen ondergingen, met het oog op Jesus, den Gekruiste, verheugd den dood, dewijl zij dien als eene deelname aan het lijden en sterven van hunnen Heiland en als de intrede in het betere leven beschouwden; ditzelfde vond in latere tijden veelvuldig plaats. Van de tallooze voorbeelden, die bijna op elke bladzijde der kerkelijke geschiedenis, vooral van Japap, voorkomen, willen wij er slechts een enkel aanhalen, dat tot den lateren tijd behoort en welligt minder bekend is. — Onder de regering van Hendrik VIII, koning van Engeland, die, door zijne schandelijke driften voortgestuwd, de Katholieken hevig vervolgde, was Joannes Fischer, een voorbeeld van deugd, ijver en getrouwheid, op den tisschoppelijken stoel van Rochester gezeten. Van staatswege opgeroepen, om den koning als opperhoofd der Kerk te erkennen, weigerde hij vastberaden, en werd daarom, als schuldig aan hoogverraad, ten dood veroordeeld. Toen men den eerbiedwaar-digen grijsaard den dood aankondigde, schreide hij tranen van vreugde. „O mijn Jesus,quot; riep hij blijde uit, „ik ben dan waardig gekeurd, «voor U te lijden en te sterven! Dat men mij terstond, zonder uit-„siel ten dood brenge.quot; Zoodra de heldhaftige belijder in de verte de plaats zag, waar het vonnis zou voltrokken worden, wierp hij
259
Waarvan heeft Jesus Christus duin zijn lijden eu derven om verlost ?
1) Christus heeft ons verlost van de zonde. — Christus heeft namelijk der goddelijke Geregtigheid eene volkomene, ja overvloedige voldoening voor alle zonden der menschen gebragt, en om die oneindige voldoening verkrijgen wij van God vergeving van onze zonden — zoowel van de erfzonde, als ook van de dadelijke, d. i. door onzen eigen vrijen wil bedrevene zonden. Daarom staat vau Hem geschreven: „Zie het Lam „Gods, dat wegneemt de zonden der wereld;'' (Joan. I: 29.) want zonder Christus zou de zonde als een drukkende last ons eeuwig bezwaard hebben. — Daar Jesus Christus hoofdzakelijk door zijn bitter lijden en sterven, door het storten van zijn bloed, de zonden der wereld heeft weggenomen, wordt de vergeving der zonde vooral aan het h. bloed van Christus toegeschreven. Jesus zelf zegt bij het laatste avondmaal tot zijne leerlingen, terwijl Hij hun den kelk van zijn heilig bloed toe reikt: „Dit is mijn bloed des Nieuwen Terbonds, hetwelk voor „velen (d. i. voor alle menschen) zal vergoten worden, tot vergiffenis der zonden.quot; (Matth. XXVI: 28.) En Paulus zegt: „dat wij door zijn (des Heilands) bloed de verlossing, de vergeving der zonden hebben.quot; (Eph. I: 7,) Desgelijks leert de h. Joannes in de geheime Openbaring, (I: 5.) dat Jesus Christus „ons bemind en ons gewasschen heelt van onze zon-„den met zijn bloed.quot; — Ook het Oude Verbond werd met 1 bloed bezegeld, „en bijkans alles met bloed gereinigd, en „zonder bloedvergieten was er geene vergevingquot; (d. i. geene uitwendige reiniging, een zinnebeeld van de beloofde innerlijke), (Hebr. IX: 20—2^.) om aan te duiden, dat Christus, de oorsprong van het Nieuwe Verbond, dit eveneens met zijn bloed bezegelen, en door het storten van zijn heilig bloed de harten der menschen van de vlekken der zonden reinigen zou.
Christus heeft ons 2) verlost van de slavernij des duivels, die door de zonde ons overmeesterd had. — Dat en in hoe ver wij in de slavernij des satans gekomen zijn, is vroeger reeds aangetoond; dat Jesus Christus door zijnen dood aan het kruis den helschen tiran overwonnen en ons uit diens boeijen bevrijd heeft, betuigde de Heiland zelf, toen Hij, bij het naden svok weg, die liem tot steun gediend had, en sprak op blijden toon: „vooruit, met moed vooruit; het einde is nabij!quot; Op het schavot gekomen , wensclite hij zijnen koning alle heil, bad luide het Te Deum, beval zijne ziel der goddelijke .Barmhartigheidaan,legde vervolgens zijn grijs hoofd op het blok, en na een oogenblik vloog zijne schoone ziel ten hemel, om den paim der martelaren en do kroon des levens te ontvangen.
17*
260
deren van zijn dood, iet zijne leerlingen sprak: „nu is het „oordeel der wereld: nu zal de vorst dezer wereld buiten geworpen worden. En Ik, wanneer Ik van de aarde zal opgegeven zijn, zal allen tot Mij trekken.quot; (Joan. XII: 31, 82.) Wie leest in deze woorden niet de zegepraal van den Gekruiste over satan, den vorst der wereld, de overwinning, die de bevrijding van het in slavernij verzuchtend menschdom ten gevolge had ? Satan beheerschte de wereld naar willekeur door de onverzadelijke begeerte naar rijkdommen, ijdele eer en zingenot; Jesus, de Gekruiste, verbrak de drievoudige slavenketen door zijne vrijwillige armoede en ontberingen, door zijne diepe vernedering, door zijn allerbitterst lijden. Satan had de harten der menschen aan zich geboeid door bedriegelijke beloften en voorspiegelingen, hij had zich als hunnen God opgeworpen en, als zoodanig, gruwelijke en onteerende huldigingen geëischt; Jesus de Gekruiste trok de menschen tot zich door de onwederstaanbare magt zijner groote liefde en leerde hun door zijn voorbeeld, een onbevlekt, ootmoedig en geduldig hart aan God ten offer brengen. Daarom is het kruis de zegevaan des Verlossers, waarvoor de hel siddert en op de vlugt gaat, de tempels der afgoden ineenstorten, de magt des Heidendoms verdwijnt als een nachtelijke droom. Zeer schoon en krachtig schrijft de Apostel Paulus: „Christus „heeft vleesch en bloed aangenomen , opdat Hij, door den „dood, hem zoude te niet doen, die de magt des doods had, „dat is, den duivel, en verlossen zoude allen, die door de „vrees des doods, gedurende geheel hun leven , der slavernij „onderworpen waren.quot; (Hebr. II: 14, 15.) Daar Jesus door zijn dood aan het kruis de menschen van de strikken der zonde en van de straffen des eeuwigen doods bevrijdde, ontnam Hij hun ook de vrees voor den tijdelijken dood, die gewis voor de zondaars verschrikkelijk, maar voor de regt-vaardigen en met God verzoenden een zachte sluimer is, waaruit zij, door Christus opgewekt, ten eeuwigen leven ontwaken. Ofschoon aan den duivel niet alle magt is ontnomen, om ons te vervolgen en op nieuw in zijne slavernij te lokken, is die magt toch zoo gebroken, dat alleen de lafaard door hem overwonnen kan worden, vooral omdat de Verlosser op de strijders nedemet, hen aanmoedigt, ondersteunt en oprigt, en hun de onvergelijkelijke kroon der overwinning voor oogen houdt. Met een vast vertrouwen kan bijgevolg de soldaat van Christus in den strijd tegen de helsche magten uitroepen: De Heer is mijn heil, wien zou ik vreezen ? De Heer is mijn beschermer, voor wien zou ik beven? Wanneer de vijanden , als grimmige dieren, mij aanvallen, zullen zij krachteloos ter aarde storten. „Al zou een geheel leger tegen mij
261
opsUaa; mijn hart zal niet vreezen, wijl de Heer met mij is.quot; (Ps. XXVI: 3.)
Christus heeft ons 3) bevrijd vau de eeuwige verdoemenis, welke wij door de zoude verdiend hebben. Het vonnis der eeuwige verdoemenis was over alle menschen uitgesproken. Geheel het mgnschdom had het ia den persoon van den zondigen stamvader als het ware onderteekend, en door persoonlijk te zondigen heeft ieder zondaar voor zich zeiven eveneens gedaan. Dit handschrift lag, om zoo te spreken, in de hand des duivels, wieu God de voltrekking van zijn vonnis had overgelaten, en geen mensch was in staat, zich aan hem te onttrekken. „God heeft ons echter niet tot toorn (ter verdoemenis) bestemd, maar tot verkrijging der zaligheid door „onzen Heer Jesus Christus , die voor ons gestorven is.quot; (1. Thess, V; 9.) Deze „wischte het handschrift der ver-„oordeeling uit, en hechtte het aan 'tkruis.quot; (Coll. II: 14.) Hij nagelde het aan 'tkruis, opdat, gelijk Bossuet opmerkt, „de goddelijke Vader niet op ons doodvonnis zou kunnen „zien, zonder tegelijk het teeken van den verzoenenden offer-„dood van zijnen eengeboren Zoon voor oogen te hebben.'' — O, hoe dankbaar moeten wij derhalve onzen goddelijken Heiland niet wezen voor zijn bitter lijden en sterven 1 Als iemand met eigen levensgevaar u uit een brand redde, zoudt gij u dan niet verpligt achten, hem altijd dankbaar te zijn?. ... Oneindig meer heeft Jesus voor u gedaan. Niet alleen met gevaar, maar door het offer van zijn leven, door zijn laatsten i druppel bloed te vergieten , heeft Hij u van den dood, van de vlammen der hel bevrijd. Is het niet billijk, dat gij , uit dankbaarheid voor die onschatbare weldaad, u geheel aan zijne h. dienst toewijdt, dat gij alles doet voor Hem, die zoo onuitsprekelijk veel voor u gedaan en geleden heeft, die uit liefde tot u aan het kruis zijn leven heeft opgeofferd ? Is 't niet billijk, dat gij bij al uw doen en laten Jesus, den Gekruisigde, zoekt te behagen , door getrouw zijne lessen op te volgen en zijn heilig voorbeeld na le streven ? Dit alleen vraagt de Heiland van u ten dank voor zijn lijden en zijnen dood, „want Christus,'' zegt de Apostel, „is voor alleu gestorven, „opdat zij, die leven, niet meer voor zich leven, maar voor „Hem, die voor allen gestorven is.quot; (2. Cor. V: 15.) Wees derhalve steeds braaf en deugdzaam, en het kostbaar bloed van Jesus Christus zal voor u niet te vergeefs gestort zijn.
Wal heeft Jesus Christus verder door zijn lijdtn en sterven, ons verworven f
1) Christus heeft ons met God verzoend. De zonde heeft vijandschap gemaakt tusschen God en den inensch, Reeds
•2 63
„van nature kinderen van gramschap,quot; (Eph. 11 ; fgt;.) hielden de nakomelingen van onzen stamvader niet op , door persoonlijke misdaden de goddelijke Majesteit te beleedigen en de schaal van zijnen geregten toorn meer en meer te vullen. Aan eene verzoening met God viel derhalve in het geheel niet meer te denken : daartoe ontbrak ^de wil en de magt. Toen trad onze Heiland, Jesus Christus, als middelaar op en bragt door zijnen kruisdood de volkomenste verzoening tot stand. Door Jesus Christus werd God in den hoogen de ontroofde eer, den menschen op aarde de vrede teruggeschonken ; door Jesus „hebben wij weder ontvangen den geest „der aanneming tot kinderen , in welken wij roepen : Abba, „quot;Vader!'' (Rom. VIII: 15.) „Als wij vijanden waren , zijn „wij met God verzoend door den dood van zijnen Zoon,quot;
(Rom. V: 10.) Christus „maakte vrede..... verzoende ons
„met God door het kruis, daar Hij de vijandschap door zich „zeiven (d. i. door het offer van zich zeiven) doodde.quot; (Eph. II; 15, 16 ) Daarom wordt Christus te regt „de Middelaar „tusschen God en de menschenquot; genoemd. — De verzoening, welke de Heiland bewerkt heeft, wordt door den Apostel vooral aan 's Heeren dood toegeschreven ; ten eerste , omdat daardoor de zonde, de oorzaak der vijandschap met God, uitgewischt, en dus de hinderpaal der verzoening opgeheven werd; maar ten tweede ook, omdat de dood het welgevallig-ste offer voor God, de volmaaktste hulde, en bijgevolg bijzonder geschikt was, den Allerhoogste te bewegen, zijne vaderlijke goedheid en genade te schenken. Daarom schrijft de Apostel: (Eph. V : 2.) „Christus heeft ons bemindquot; en zich voor ons overgegeven „als eene gave en offer, tot een wel-„riekenden geur.quot; Wanneer onder menschen, die jaren lang in vijandschap geleefd hebben, eene volkomene verzoening tot stand komt, stelt de beleedigde zich niet tevreden, de oorzaak van den haat en de tweedragt weg te nemen , maar beijvert zich daarenboven , door geschenken of eenige hulde zich welgevallig te maken: zoo wilde ook Jesus, ter volkomene verzoening van den zondigen mensch met den beleedigden God, niet enkel de zonden wegnemen, maar ook door een offer van oneindige waarde de bijzondere goedheid van den'Allerhoogste voor de zondaars verwerven. Dit offer nu was zijn dood aan het kruis. *)
2) Christus heeft den hemel weder voor ons geopend. De tweede vrucht van den kruisdood van onzen Heiland is de wederopening van het hemelrijk , dat, gelijk boven gezegd is, door de zonde was gesloten. Daar de menschen door de. vol-
♦) S. 'ihom. Sum. 3. q. 49. a, 4.
263
komen verzoening met God wederom in de waardigheid van het kindschap Gods hersteld werden , traden zij ook op nieuw in de regten der kinderen Gods; de ingang in het vaderhuis stond hun weder open, en het regt op het vaderlijk erfgoed was hun terug geschonken. „Wij hebben eene gegronde hoop, „in het heiligdom (den hemel) door het bloed van Christus „in te gaan , waarheen Hij ons een nieuwen en levendigen „weg bereid heeft,quot; schrijft de Apostel aan de Hebreeuwen. (X: 19, 20.) Met regt noemt derhalve de h. Chrysostomus het kruis van Christus de hoop des Christens, den sleutel van het paradijs, en te regt zingt de h. Kerk: „gegroet o kruis, mijne eenige hoop!quot; — Hoe zou de hemelsche Yader de poorten des hemels voor ons kunnen sluiten, die zijn eenig-geboren Zoon door zijn lijden en dood ons geopend heeft ? Neen, alleen de zoude, die den Gekruiste en het heilig, tot onze zaligheid vergoten bloed onteert, alleen de zonde kan de deur des hemels op nieuw voor ons sluiten.
3) Christus heeft door zijn lijden en sterven overvloedige genade voor ons verdiend, waardoor wij heilig en zalig kunnen worden. Gelijk Adam, onze ligcharnelijke stamvader, als hoofd van geheel het merschdom , door zijne ongehoorzaamheid niet enkel voor zich zeiven, maar ook voor alle menschen de goddelijke genadegaven verloren heeft, zoo heeft ook Christus, onze geestelijke stamvader, als hoofd van het vernieuwd geslacht, door zijne vrijwillige gehoorzaamheid tot in den dood des kruises, niet alleen voor zich de verheerlijking zijner heilige menschheid, en eenen naam, die boven alle namen is, 1 maar ook voor ons overvloedige genade ter eeuwige zaligheid verdiend, ') „Christus,quot; zegt Chrysostomus (over den brief
') Verdienen in liet algemeen is eene handeling verrigten, die regt op belooning of vergelding geeft. — Dat Christus in den eigenlijken zin verdund heeft, is eene geloofswaarheid, welke zoowel op do h. Schrift als op de Traditie steunt. Rij heeft verdiend van het eerste oogenblik van zijn sterfelijk leven tot aan het laatste en onophoudelijk. Met den dood eindigde bij Hem, gelijk bij ons, de tijd van zijne aardsche loopbaan, derhalve ook van verdienste. l)it duidt Christus zelf aan in de woorden, welke Hij met betrekking tot ziuli zeiven sprak: „de nacht komt, wanneer niemand werken kan.quot; (Joau. IX: 4.) — Het valt niet te ontkennen, dat ook het heilig bloed, hetwelk uit zijne doorboorde zijde vloeide, tot ons heil strekte; dit was echter slechts in zooverre verdienstelijk, als Christus krachtens zijne goddelijke alwetendheid ket reeds vóór zijnen dood ter onzer verlossing had opgeofferd.— Christus heeft niet alleen voor ons, maar ook voor zich zeiven verdiend. Voor ons heeft Hij verdiend: vergeving der zonden, de genade der regtvaardigmaking, de toekomstige opstanding, de eeuwige zaligheid en alios, wat tot verkrijging daarvan dienstig cn voordeelig is. Voor zich zelve/i, d. i. voor zijne heilige menschheid heelt Hij alles verdiend, wal dez^ eerst na den
aan de Romeinen, hom. 10.) „heeft niet enkel zooveel weder „goed gemaakt als A.dam bedorven had, maar nog meer en „in eene veel hoogere male;quot; en de h. Leo: (1, Pr. over de Hemelvaart.) „Wij hebben door de onuitsprekelijke genade „van Jesus Christus meer en iets grooters verkregen, dan „wij door den nijd des satans verloren hadden.quot; Deze gezegden worden ten volle geregtvaardigd door de woorden
dood erlangde, bijv. de onlijdelijkheid der ziel, de verheerlijking des ligchaams, de glorievolle verrijzenis, de hemelvaart, enz.; eveneens de verheerlijking van zijnen naam en alles, wat daarop betrekking heeft, zoodat Hij ook als mensch het Hoofd der Êerk, de llegter der levenden en dooden is, wien alle magt en aanbidding in den hemel en op aarde toekomt. Pit blijkt uit vele plaatsen der h. Schriftuur: Is. LUI: 10—12; Luc. XXIV: 26; Joan. XVUII: 5; Phil. II: 9—11; Hebr. II: 8; Openb. V: 12; enz. Wie ontkent dat Christus ook voor zich zeiven verdiend heeft, treedt in het dwaalspoor vau Calvijn.— Verscheidene Godgeleerden zijn van meening, dat Christus door zijn lijden en sterven ook de heiligmakende genade en al die genadegaven verdiend heeft, welke Hij ten gevolge der hypostatische vereeniging van af het eerste oogenblik van zijn sterfelijk leven bezat, derhalve ook de eeuwige zaligheid, welke in het aanschouwen van God bestaat, daar niemand de heiligmakende genade verdient, zonder tegelijk de eeuwige zaligheid te verdienen. i)e meerderheid der Theologanten , waaronder de h. Thomas, Bona-ventura en Suarez, deelen echter op goede gronden niet in dit gevoelen, hoewel laatstgenoemde toegeeft, dat het noch vermetel, noch onwaarschijnlijk is. — In alle geval moet de katecheet zich wel wachten, dit punt zoo voor te stellen, 1) als of Christus de verheerlijking van zijn heilig ligchaam, waarvan boven spraak was, niet als belooning zijner gehoorzaamheid en zijner vernedering tot in den dood des kruizes ontvangen heeft; want daardoor zou hij in strijd komen met de uitspraak der h. Schrift; 2) als of het een leerstuk der Kerk is, dat Christus voor zich den hemel, d i. de wezenlijke zaligheid, als loon verdiend heeft, daar de meeste en uitmuntende Godgeleerden het tegendeel beweren. Het eerste is, gelijk we opmerkten, eene theologische meening, welke niet onaannemelijk is, maar geenszins leer der h. Kerk. Eindelijk 3) mag niet zoo geleerd worden , alsof datgene, wat Christus inderdaad voor zich verdiend heeft, en volgens Gods beschikking verdienen moest, (Luc. XXIV: 26.), Hem als den waren Zoon van God niet buitendien toekwam; als had Hij , bijaldien dit alles door zijn lijden en dood niet verdiend was, geen regt of geene aanspraak daarop gehad, gelijk wij geene aanspraak op de zalige opstanding eu den hemel hebben, indien wij die goederen niet verdienen. Door eene dergelijke voorstelling zou men ongetwijfeld de waardigheid en de geregte aanspraken van God den Zoon te kort doen. Ue engelachtige leeraar, de h. Thomas, drukt zich daarover aldus uit: „Christus heeft niet gelijk wij „menseheu verdiend, om een regt te verkrijgen op iets, waarop Hij „er nog geen had, ook niet om een hooger regt te verwerven, dan „Hij reeds had, maar enkel, om het regt, dat Hij door de hyposta-„tische vereoiiiging bezat, ook als verdienste tö bezitten.'' — Op gelijke wijze kan een koninklijke prins het geboorteregt op den li oon ook dolt;5v persocniijke heldendaden verdienen.
des Apostels: „God heeft ons gezegend met alle geestelijke
„zegeningen, met hemelsche gaven in Cliristus..... naar den
„rijkdom zijner genade, welke ons overvloedig is ten deel geworden.quot; (Eph. I; 3, 7, S.) Op eene andere plaats (Eom. V : 15, 21.) zegt de h. Paulus uitdrukkelijk, dat de verlosten door Jesus Christus „de volheid der genade, der gaven „ed der geregtigheid bekomen.quot;
a.) In den aardsoliea Adam was voorzeker onze natuur tot eens hooge waardigheid verheven, met heerlijke genadegaven versierd. Maar hoeveel verhevener ia thans hare waardigheid, hoeveel heerlijker zijn thans de voorrogten, welke de hemelsche Adam haar verschaft heeft? Door het eeuwig Woord opgenomen en tot éénen persoon vereenigd, troont nu de menschelijke natuur boven de Cherubijnen en Seraphijnen aan de regterhand van God, den almag-tigen Vader, en ontvangt de hulde der aanbidding van de zalige geesten. Door den Godmenach, Jesus Christus, zijn ook wij allen geroepen, aan de glorie en heerlijkheid van ons goddelijk Hoofd deel te nemen. Want door Hem zijn wij niet alleen kinderen Gods, gelijk wij dit ook in Adam waren, wij zijn tevens broeders van den Éengeborene des Vaders, zijne medeërfgenamen, ledematen van zijn geheimzinnig ligchaain, wij staan met Hem in de innigste levensgemeenschap, gelijk de levende wijnrank met den wijnstok, gelijk de ledematen van ons ligchaam met ons hoofd; wij zijn, volgens de uitdrukking van den Apostel, „mede overgeplaatst in den „hemel.'1 (Eph. II; 9.) Vandaar dat de h. Leo zegt: „de Zoon Gods „heeft degenen, die de vijand in het paradijs van het toppunt der „zaligheid had afgestort, bij zich zelven ingelijfd en aan de regter-„hand des Vaders geplaatst.quot; Doordat wij, als ledematen, met Jesus Christus, oas hoofd, vereenigd zijn, krijgen onze goede werken in Gods oog eene onvergelijkelijk hoogere waarde, dan zij zonder dat gehad zouden hebben. Want, om de woorden van het Concilie van ïrente te gebruiken (Zitting XiV hoofdst. 8.), „in Hem (den God-„mensch) leven wij, in Hem verdienen wij, van Hem hebben alzoo „onze werken hunne kracht, door Hem worden zij den Vader aangeboden, door Hem worden zij van den Vader aangenomen.'' In Jesus, met Jesus en door Jesus eeren en loven wij God; de vereering en aanbidding, welke wij armzalige menschon der goddelijke Majesteit brengen, wordt om het Hoofd, wien wij als lovende ledematen van hetzelfde ligchaam toebehooren, eene hulde van de hoogste waarde. — Ik) In plaats van het aardsche paradijs, welks ingang de zonde van Adam ook voor ons gesloten heeft, staat nu de Kerk, de h. tempel Gods , open, do Kerk, „gebouwd op den „grondslag der Apostelen en Profeten, terwijl Jesus zelf de hoek-„steen is.quot; (Eph. II: 20.) Hier stroomen ons genaden toe in de rijkste volheid; hier vinden -wij een bad ter afwassching van al onze zouden; hier vernemen wij de blijde boodschap, de zuivere, de onvervalschte leer, welke de Zoon Gods, op aarde rondgaande, verkondigd heeft; hier wordt ons het levend hemelsbrood, zijn allerheiligst ligchaam en zijn kostbaar bloed, ter voeding onzer zielen, tot een onderpand der onsterfelijkheid gegeven. Hij, onze Heiland en God, woont en verkeert met ons, offert zich altoos op voor ons, die de dure prijs zijn van zijne smarten en van zijn bloed. Met eiken tred ontmoeten wij in dit nieuwe paradijs , wel niet de volheid van aardsche goederen, miar een overstelpenden
rijkdom van hemelsclie zegeningen. — c.) In den staat van onschuld zouden wij , wel is waar, met geringe moeite den proeftijd doorgestaan hebben, en, zonder den dood te sterven , in het land der zaligen zijn overgegaan ; in den huidigen toestand hebben wij een voortdurenden strijd van binnen en buiten te strijden, rukt de dood met een onafzienbaar gevolg van rampen en moeijelijkheden eiken dag nader op ons aan. Maar hoe heviger en hoe langer thans de strijd is, des te magtiger is de genade, welke ons sterkt; hoe smartelijker de dood is, des te aangenamer en zaliger is de opstanding ten eeuwigen leven. Terwijl Adam, zoo schrijft de h. Augustinus, 1) in den hof der zaligheid, zonder van eenigen kant geweld te lijden, de goddelijke bedreigingen niet achtte, en in weerwil dat het hem zoo gemakkelijk viel, do zonde te vermijden, ze evenwel beging en daardoor zijn geluk verbeurde; zien wij nu, bij den hevigsten strijd, door de genade van Jesus Christus ondersteund, ontelbaren vaststaan, in de hoop op de eeuwige goederen; zij beoefenen deugden, welke in bet paradijs niet gebloeid hebben: geduld, heldenmoed, versterving, barmhartigheid, zelfopoflering voor het heil van den naaste.— Hoe heerlijk zal dan ook het loon voor die edele strijders zijn! hoe schitterend do kroon der overwinning, die eens hun hoofd zal sieren! Hoe onbeschrijfelijk gelukkig zullen wij eenmaal zijn, wanneer het ons gegeven wordt, de heilige menschheid van Christus in hare goddelijke glorie, de heilige Maagd en moeder Gods Maria met alle uitverkorenen in de heerlijkheid te aanschouwen , de lof- en dankliederen te hooren, en al de wijze plannen der liefdevolle erbarmingen Gods jegens ons en geheel het menschelijk geslacht te bewonderen ! — Zoo heeft God, de Algoede, Alwijze en Almagtige, het verderf, dat de zonde aan het gansche menschdom heeft berokkend, in eene overvloedige bron van genade en hemelsche zegeningen veranderd door Jesus Christus, onzen Heiland, hoog geprezen in eeuwigheid !
Heeft Christus alleen voor diegenen, die werkelijk zalig worden, de genade en eeuwige zaligheid verdiend?
Neen, Hij heeft ze voor alle menschen zonder uitzondering verdiend , gelijk Hij ook voor allen zonder uitzondering gestorven is.
De h. Schrift getuigt op verscheidene plaatsen uitdrukkelijk, dat Christus door den Vader voor alle menschen ten beste is gegeven, en dat Hij zich zeiven voor allen ten offer aangeboden heeft en voor allen gestorven is. (Vergelijk Hom. VHI: 32; 1. Tim. II: 6; 2. Cor. V. 15.) Christus nu is gestorven, om voor degenen, voor wie Hij stierf, genade en eeuwige zaligheid te verdienen, gelijk reeds is aangetoond; bijgevolg heeft Hij ook voor allen zonder uitzondering genade en zaligheid verdiend. — Christus is verder volgens het ge-tuigens der h. Schrift, de eenparige leer der Vaders en het onwankelbaar geloof der Kerk „Verlosser der wereldf (Joan. Ill: 17.) Hij is „het Lam Gods, dat wegneemt de zouden
l)e corrept, et gratia cap. 12.
267
der wereld!' (Joau. II: 29.) „de verzoening voor de zonden „der geheele wereld.quot; (Joan. II: 2.) Indien Christus, gelijk Calvijn en andere dwaalleeraars beweerden, niet voor alle men-schen, maar alleen voor de uitverkorenen of geloovigen genade en zaligheid verdiend had, dan zou Hij niet de Verlosser , niet de verzoening der geheele wereld zijn; dan zou Hij niet de zonden der wereld, maar enkel de zonden der uitverkorenen en geloovigen, die in de wereld zijn, weggenomen hebben; voor de niet-uitverkorenen en ongeloovigen zou Christus in deze veronderstelling niets gedaan , hen niet verlost hebben. Nietsbeteekenend en dwaas is het antwoord der ketters, dat Christus in zooverre Verlosser der geheele wereld is, als zijn lijden en sterven oneindige waarde heeft, en bijgevolg toereikend zou geweest zijn, om ook de niet-uitverkorenen en ongeloovigen te verlossen, indien Hij dien losprijs voor dezen gebragt had. Immers, daargelaten dat Jesus Christus werkelijk voor het heil van alle menschen en van ieder in het bijzonder zich heeft opgeofferd, zou Hij in dien zin met liet volste regt ook de Terlosser van de gevallene Engelen, van den duivel genoemd kunnen worden, dewijl, als het bij de verlossing enkel en alleen op de oneindige waarde van Christus' dood aankwam, deze voldoende zou geweest zijn, om ook de redding der verdoemden te bewerken. — Wij moeten derhalve met de katholieke Kerk gelooven en belijden, dat Christus voor alle menschen zonder uitzondering den dood ondergaan en zich den hemelschen Yader ten offer gebragt heeft, om voor allen gezamenlijk en ieder in 't bijzonder voldoende genade ter verkrijging der eeuwige zaligheid te verdienen. quot;Vandaar dat de Pausen Innocentius II, Alexander VII en Clemens XI de leer, „dat Christus alleen voor de zaligheid der „uitverkorenen of voorbestemden gestorven is,quot; verworpen en als „goddeloos, godslasterlijk .... en kettersch'' gebrandmerkt hebben. Ook de Kerkvergadering van ïrente (Zitt. VI, Hfdst. i, 3.) leert: „de hemelsche Vader heeft Jesus Christus, zijnen „Zoon , gezonden , opdat alle menschen als kinderen Gods „zouden aangenomen worden. ... en Hij (Christus) is voor „allen gestorven, ofschoon niet allen aan de weldaad van zijnen „dood deelachtig worden.quot;
Als Christus voor alle menschen de eemoiye zaligheid verdiend heeft, waarom worden dan niet allen zalig?
Omdat niet allen van hunnen kant doen , wat ter verkrijging der zaligheid noodzakelijk is, d. i. omdat niet allen gelooven, de geboden onderhouden en de genademiddelen gebruiken.
268
Christus, zeiden wij, heeft ons van de zoude, vau de slavernij des duivels en de eeuwige verdoemenis verlost, Hij heeft ons met God verzoend, den hemel voor ons weder geopend en overvloedige genade verdiend. Daaruit volgt echter geenszins, dat er nu niemand meer in de zonde en slavernij des duivels is, dat niemand meer verloren kan gaan, dat, ten gevolge van Christus' verlossingswerk, alle menschen heilig en regtvaardig zijn, en als vrienden en kinderen Gods het hemelrijk binnengaan. „God heeft u wel geschapen zonder u,'' zegt de h. Augustinus, „maar Hij wil u niet zalig maken zonder u, d. i. zonder uw toedoen zult gij de eeuwige zaligheid, welke Jesus Christus voor u verdiend heefc, niet erlangen. De hemel zal niet alleen de prijs van liet bloed van Christus, maar ook de beloouing zijn van den strijd, door u gestreden. Alleen hij, die wettig gestreden heeft, zegt de h. Paulus, (2. Tim. II; 5.) zal gekroond worden. Dezelfde h. Apostel leert, „dat Christus de oorzaak der eeuwige zalig-„heid geworden is voor allen, die Hem gehoorzaam zijn.quot; (Hebr. V: 9.) Christus zelf verlangt uwe medewerking met de volgende woorden: „wilt gij tot het leven ingaan, onderhoud de geboden,quot; (Matth. XIX: 17.) en: „wie gelooft, en „gedoopt wordt, zal zalig worden; maar wie niet zal gelooven, „zal verdoemd worden.quot; (Marc. XVI: 16.)
Deze woorden van den Heiland leeren ons, wat wij van onzen kant doen moeten, om deelachtig te worden aan de genaden en de eeuwige zaligheid, welke alle menschen kunnen erlangen door Christus'dood. Wij moeten namelijk met Jesus, ons Hoofd, in vereeniging komen, opdat het leven der genade van Hem uit en in ons overstroome, gelijk het sap van den wijnstok in de daarmede vereenigde ranken. Indien wij geen deel nemen aan het genaderijk leven van den tweeden Adam, blijven wij, als de met schuld beladene spruiten van den eersten , aan den eeuwigen dood onderworpen. De vereeniging met Jesus begint met het geloof aan Hem en zijne goddelijke leer. Het geloof is derhalve allernoodzakelijkst ter zaligheid; het is als 't ware de eerste schrede naar den Verlosser. Dat geloof nu moet, om de levensgemeenschap met Christus werkelijk tot stand te brengen, levend zijn door de liefde, welke ons bij den h. Doop wordt ingestort. Immers volgens de leer der Kerkvergadering van Trente, (Zitt. VI. Hoofdst. 7.) „ver-„eenigt het geloof zonder de liefde den mensch niet volkomen „met Christus, maakt hem niet tot een levend lid van zijn „ligchaam,'' daar het geloof zonder de liefde dood is, en hetgeen dood is niet levend kan maken. De liefde van den Christen moet zich toonen door goede werken, door het onderhouden der geboden. De liefde tot God bestaat immers
daarin, dat wij zijne geboden houden. (Joan. V: 3.) Die-liefde moet ook bewaard, gevoed en hooger opgevoerd worden door het gebruik der genademiddelen, welke Christus met het h. Doopsel, het eerste en noodzakelijkste Sacrament, in zijne Kerk tot heil van hare onderhoorigen heeft ingesteld. 1) Wie alzoo de schoonste en kostbaarste vrucht der verlossing genieten, d. i. tot de eeuwige zaligheid komen wil, moet als een levend lid van het geheimvol ligchaain van Jesus Christus, gelooven, de geboden onderhouden en de genademiddelen gebruiken, welke Jesus voor ons verdiend, ingesteld en achtergelaten heeft. — Onder deze voorwaarden, welke met den bijstand zijner genade zoo gemakkelijk te vervullen zijn, wil Christus de volheid zijner verdiensten ons doen toekomen, aan zijne heerlijkheid en zijn rijk ons deelachtig maken. O oneindige liefde en erbarming Gods! Zoo weinig verlangt God voor zooveel!.... Wanneer wij echter weigeren, dat weinige te doen, dan mogen wij niet aan Jesus, onzen Heiland, de schuld van ons eeuwig ongeluk geven: neen wij dragen alsdan de schuld van ons onheil, wij zijn de oorzaak van onze eeuwige verdoemenis. Jesus heeft onder de bitterste smarten eenen kelk bereid, die te alle tijden, in alle omstandigheden en aan alle menschen heil kan aanbrengen; indien wij echter dien kelk niet drinken, kan de zaligheid ons deel niet worden. Ontbreekt onze medewerking, dan zal de genade, welke Jesus voor ons verdiend heeft, ons niet baten. Daarom spreekt de h. Paulus : „Ik verheug mij nu in het lijden, en vul aan „in mijn vleesch, wat aan het lijden van Christus voor zijn „ligchaam, dat de Kerk is, ontbreekt.quot; (Col. I: 24.)
TOEPASSING.
„Geef mij mijn boekquot;, riep met half gebroken stem de h. PhilippusBenitius, toen hij op sterven lag, „geef mij mijn boek!quot; De broeders, die om zijn sterfbed stonden, begrepen niet, wat hij bedoelde, en bragten nu het eene, dan het andere boek bij hem. De stervende wees alles van de hand en riep nog dringender: „Geef mij mijn boek,'' Terwijl hij dus sprak, vestigde hij zijn oog aanhoudend op het kruisbeeld, dat op zijne tafel stond. Toen een der aanwezigen dit bemerkte, nam hij het op en gaf het den Heiiige in de hand. Philippus greep het aan,
„Meritum Christi,quot; zegt de h. Thomas (de verit. q, 29. a. 7. ad 8.) „sufficienter operatur, ut quaedam causa universalis salutis kuma-„nae; sed oportel liane eausani applicari singulis per Saoramenta ot „per fidem, quae per dilectionem operatur. Et ideo requiritur aliquid „aliud ad salutem nostrara praeter meritum Christi, cujus tarnen „meritum Cliristi est causa.''
270
tranen van blijdschap schreijende, drukte het vol eerbied en liefde aan zijn liart en sprak: „Ja, ja, dat is mijn boek; daarin heb „ik gedurende mijn leven steeds gelezen, met dit boek wil ik „mijn leven sluiten.quot; Een oogenblik daarna gaf de dienaar Gods, met het kruis in zijne armen, den geest. — Jesus, de Gekruiste, was en is het boek van alle Heiligen en uitverkorenen. Daarin lazen zij dag en nacht, daaruit schepten zij goddelijke wijsheid en kracht, overvloedigen troost, hemelsche vreugde, een onwankelbaar vertrouwen op hun eeuwig geluk. De boosheid en afschuwelijkheid der zonde, de onverbiddelijke strengheid der goddelijke Geregtigheid, de grenzelooze liefde en erbarming van den hemelschen Vader stond voor hen in dat boek met de duidelijkste letters geschreven. Vandaar dat de h. Laurentius Justinianus den Gekruiste een opengeslagen boek noemde, waaruit de geheele wetenschap van het godgevallig leven geleerd wordt; en de engelachtige leeraar Thomas van Aquine bekent, dat hij uit het boek van den Gekruisigde meer geleerd heeft, dan uit alle andere boeken. — Jesus, de Gekruiste, moet derhalve ook ons boek zijn. „De Heer zelf,quot; zegt Laurentinus Justinianus, „heeft dat boek geschreven, niet „op papier, noch op hout of steen, maar op zijn eigen „vleesch, met zijn eigen bloed; en om allen in staat testellen, „het te lezen, heeft Hij het opengeslagen op klaar lichten dag, „op den Calvarieberg/' In dat boek zullen ook wij beschreven vinden de blijde boodschap van onze verlossing en heiliging, de geheimenissen der heiligheid en geregtigheid Gods, de over-groote liefde en barmhartigheid van onzen Verlosser en alle heerlijke voorbeelden van deugd van ons goddelijk Toonbeeld, vooral zijne zachtmoedigheid en nederigheid, zijn geduld, zijne gehoorzaamheid aan den hemelschen Vader, zijne liefde voor alle menschen, zelfs voor zijne grootste vijanden. Willen wij srnart gevoelen over onze zonden en tranen schreijen van boetvaardigheid , laat ons in dat boek lezen; willen wij in ons eene heilige liefde opwekken, troost en sterkte bij de wederwaardigheden des levens erlangen.....lezen wij herhaaldelijk in dat
boek. Laat ons met een geestelijken schrijver uitroepen: „O „boek aller boeken, waarin wij dag en nacht moeten bladeren, „dat ons handboek, onze wegwijzer ten eeuwigen leven moet „zijn!quot; Ja, nemen we dat boek ter hand en zeggen we met den vromen Hendrik Suso: „Leer mij de ware levenswijsheid „in de school van uw hart, zuiver en volmaak mijne kennis „in uwe h. wonden! Gij, mijn Gekruiste, zult voortaan miju „eenig boek, het eenig voorwerp mijner overweging zijn, op-„dat ik van dag tot dag meer aan de schepselen afsterve en „slechts in ü en voor U leve.quot;
De h. Kerk blijft niet in gebreke, voor de oogen harer kin-
271
deren het aandenken aan het bitter lijden en sterven van haren gekruisigden Brmdegnrn, volgens zijnen laatsten wil, telkens te vernieuwen. Dagelijks draagt zij door de handen van duizenden harer dienaars het h. Misoffer op, vertegenwoordigt den kruisdood van Christus, om allen aan de vruchten van het verlossingswerk in rijke mate deel te doen nemen. Dagelijks noodigt zij door klokgelui de geloovigen uit tot het bijwonen van het h. Offer, en stelt het al haren kinderen uitdrukkelijk en streng ten pligt, minstens op zon- en feestdagen aandachtig bij de h. Mis tegenwoordig te zijn. Geheel doordrongen en vervuld van liefde eu dankbaarheid jegens haren goddelijken Stichler en Bruidegom, laat zij geene gelegenheid voorbijgaan, om ons de geschiedenis van zijn bitter lijden en sterven voor oogen te stellen en tot eene ernstige overweging daarvan op Ie wekken. In iederen tempel, op elk altaar, op elk kerkhof zien wij het beeld van den Gekruiste, hetwelk de bezorgde moeder der geloovigen aldaar geplaatst heeft. Zij wijdt in elke week den vrijdag aan de bijzondere vereering van het lijden en den dood van Christus en schrijft haren kinderen voor, door onthouding van vleeschspijzen zich te versterven en zoo een druppel van den bitteren lijdenskelk des Heeren te proeven. Ook de feesten, welke tot een godvruchtig aandenken aan de vinding en verheffing van het h Kruis zijn ingesteld, getuigen van de liefde, welke de katholieke Kerk voor den Gekruisigde gevoelt. Maar vooral in de goede week zien wij, hoezeer de Kerk het lijden en den dood van Christus vereert. In rouwgewaad gehuld, zingt zij op die dagen klaagliederen, verzamelt hare treurende kinderen in de van allen tooi ontbloote tempels, en brengt hare hulde aan het kruis, het altaar van den Yerlosser.— Moet de liefde en dankbaarheid jegens onzen gekruisigden Heiland ook ons niet aansporen, aan de uitnoodiging onzer moeder de h. Kerk gehoor te geven ? Moeten wij ons niet bevlijtigen, niet alleen des zondags, maar, zoo dikwijls onze werkzaamheden het toelaten, ook in de week, de h. Mis te hooren en daarbij het bloedig offer van Christus te gedenken 7 Moet ook voor ons de vrijdag niet een dag zijn van herinneri:;. aan het lijden des Heilands, een dag van boete? Laten wij .eoral de goede week gebruiken, om onze zonden, de oorzaak van 's lieeren dood, te beweenen en het lijden van Christus le overwegen. — De h. Lodewijk, koning van Frankrijk, vereeroe op goeden vrijdag het h. kruis met den grootsten ootmoed, vermorseling des harten en eerbied. De godvruchtige hertogin Margaretha van Lotharingen begaf zich op den sterfdag des Heeren in een klooster, om daar in de eenzaamheid zich ongestoord met de overweging van het bitter lijden en sterven van Christus bezig te houden, en uren lang bleef baar oog
272
op den Gekruisigde gevestigd. — De vereerirg van liet h. kruis was en is nog allen regtgeaarden kinderen der katholieke Kerk lief' en dierbaar. Het h. kruis prijkt niet alleen in hunne kerken en op de torenspitsen, maar het siert ook de borst, de kroon der vorsten, het staat in hunne huiskamers en slaapvertrekken, op de rustplaatsen van hunne dierbare overledenen. ') Terwijl de onheilige geest van den zoogenaamden vooruitgang het kruis bespot en met de voeten treedt, zal men den waren Katholiek eer het leven ontnemen, dan zijne liefde en zijnen eerbied voor het kruis van Jesus. De Katholiek zal er eene groote eer in stellen, zijn bloed te vergieten, om het h. kruis, dat zijn roem, zijn troost en het teeken van zijn heil is, voor onteering te bewaren. ') Moge toch deze h. liefde en eerbied
') God zelf bevorderde niet zelden de vereering van het heilig kruis. Op zekeren dag bevonden zich in de stad Bairuth. verscheidene Joden in een huis, dat kort te voren door eenen Christen bewoond was,
en zagen daar een Christusbeeld. Zij wilden nu hunnen haat jegens den
gekruisigden Godmensch op diens heilige beeldtenis koelen. Daarom namen zij het mede naar hunne synagoge en bespuwden het in het bijziin van hunne rabbijnen, sloegen het met een stok, dreven er nagels in, en haalden eindelijk eene lans, die zij het beeld in de reater zijde stieten. Zie, o wonder! bloed en water vloeide er uit! De verstokten zijn nog niet getroffen; de rabbijnen gebieden, het bloed in eenen beker op te vangen en aan de zieken te geven. Naauweliiks raakt dit bloed hunne lippen, of zij zijn genezen. Bij dit wonder vallen allen op de knieën, roepen de goddelijke Barmhartigheid aan, en leggen ondubbelzinnige bewijzen hunner volko-mene bekeering aan den dag. Hierop begeven zij zich naar den Bisschop van de stad, om hem te smeeken, tot een eeuwig aandenken aan dit wonder van erbarming, hunne synagoge in eene christelijke kerk te herscheppen. Dat geschiedde ook werkelijk, en de kerk werd den goddelijk en Heiland toegewijd. Het romeinsche martyrologium vermeldt deze wonderbare gebeurtenis op den negenden November.
2) In de vlakte van het dorpje BenedenBnace in de Vendee staan nog de eerwaardige gedenkteekenen van een oud kruis, aan welks voet ten tijde der fransche omwenteling het bloed van eenen martelaar heeft gestroomd. De toedragt der zaak was deze. Een dapper man, Eipoche genaamd, was, m den loop van den heldenstnjd der koningsgezinde Vendeërs tegen de legers der republiek , gewapend in de handen der vijanden gevallen. Men bragt hem terstond naar het bovenvermelde kruis, dat in de nabijheid zijner woning stond, en rigtte de volgende woorden tot hem: „gij zijt met het wapen in de hand gevangen genomen; uw doodvonnis is reeds ge-quot;veld _ Doch zie daar uwe hut, waarin gij geboren zijt, waarin quot;nu nog uw oude vader leeft; ook gij zult leven, als ge wilt gehoor-.zamen!quot; De brave Vendeër sloeg een blik op de vaderlijke wo-nintr, en tranen schoten hem in de oogen. „Wat moet ik doen , „om het leven te behouden?quot; was zijne vraag. — „Neem deze bijl .en houw dit kruis omver!quot; antwoordde hem een soldaat der republiek. Eipoche greep de bijl. De overige krijgsgevangenen huiverden toen zij dit zagen, en beschouwden hunnen kameraad reeds als een afvallige ; de republikeinen daarentegen triomfeerden. Zij bedrogen
273
ook onze harten steeds meer en meer doordringen en verkwikken ! Gelukkig de Christen, voor wien Jesus, de Gekruisigde, leeraar, raadsman, vriend, voor wien Hij alles is in leven en in dood. Hoe blijde, hoe vertrouwelijk zal 's Heeren dienaar in zijn laatste uur een blik op het kruisbeeld werpen; hoe vurig zal hij dit teeken des heils kussen, als de priester het aan zijne verbleekte lippen houdt! Hoe zoet en zalig zal het voor hem zijn, zijne ziel, die het ligchaam verlaat, in de handen van den Gekruiste aan te bevelen ! — Een uitmuntend priester (Grou, schrijver van verscheidene geestelijke werken) greep, toen hij reeds lag te sterven, met beide handen zijn kruisbeeld, en riep met half gebroken stem : „O mijn God, „hoe zalig is het in uwe armen te sterven !quot;
zicli. Eipoche , op wien alle oogen waren gevestigd, had zich met één sprong voor den voet van het kruis geplaatst en riep met luider stem: „dood en verderf den vermetele, die het waagt, het kruis van „Jesus Christus te onteeren ' Ik zal liet tot mijn laatsten ademtogt „verdedigen!quot; Terwijl hij deze woorden sprak, straalde een hemelsch vuur uit zijne oogen, en met meer dan natuurlijke kracht uitgerust, gelukte het hem, een tijd lang de godlasteraars van het kruis te weren. Maar ten laatste vielen zij gezamenlijk met een vree-selijk geschreeuw op den moedigen strijder aan en wierpen hem op den grond. Nog klemde hij zich vast aan het kruis. De snoodaards rukten zijne armen los, zetten hem hunne bajonetten op de borst en herhaalden nogmaals hun godlasterlijk voorstel: „hak neêr dit teeken „des bijgeloofs , en wij schenken u het leven!quot; Met luider stem riep de christenheld echter uit: „Het is het teeken mijner verlossing; „ook nu nog wil ik het omarmen.quot;— Hij spande zijne laatste krachten in, om het kruis te verdedigen, maar viel weldra dood terneder. (Hungari: kath. Anecdoten-Schatz; d. III.)
Gelijk algemeen bekend is, werden, in de eerste jaren der Reformatie , de beelden van den gekruisigden Heiland op vele plaatsen met duivelsche woede verminkt en vernield, en de vereering van het kruis werd niet zelden als eene misdaad beschouwd. — Onder de regering van koningin ülisabeth van Engeland werd, onder honderd anderen, ook Willem Filbie ter dood gebragt om de eenige reden, dat hij katholiek en priester was. Om den weg naar de geregtsplaats en de laatste oogenblikken te verzoeten, hield hij een kruisbeeld in de vouwen van zijnen zakdoek verborgen. Onmiddellijk voor de voltrekking van het vonnis, trad een der beulen naar hem toe en vroeg hem: „Wat hebt ge in uwen zakdoek?quot; rukte hem dien uit de handen en vond nu het kruisbeeld. Bij deze ontdekking riep de beul woedend uit: „O snoode booswicht! hij heeft een kruis bij zich!quot; En al de omstanders deelden in de gevoelens van den beul; met razende kreten werd de dood van den edelen Belijder gerischLt. (Zie Herbst: Exempelbuch.)
LEUAKWi, GliLOÜFSLBKK II.
274
rdie nedergedaald is ter helle, ten derden dage verrezen van den dood.quot;
Nederdaling van Christus in liet voor-getoorgtc der hel.
Wat leer en ons de woorden: „die nedergedaald is ter helle?quot;
Dat de ziel van Jesus Christus na zijnen dood is nedergedaald in het voorgeborgte der hel, d. i. in die plaats, waar de zielen dergenen, die in Gods liefde gestorven waren, den tijd harer verlossing te gemoet zagen. — Door deze woorden van de geloofsbelijdenis der Apostelen wordt ons alzoo te ge-looven voorgesteld, zegt de romeinsche Katechismus, dat, toen Christus gestorven was, zijne ziel ter helle, d. i. in het voorgeborgte nedergedaald, en daar zoo lang gebleven is, als zijn ligchaam in het graf lag. Ofschoon enkel de ziel van Christus in het voorgeborgte der hel is neergedaald, belijden wij echter met de aangehaalde woorden van het sytnbolutn, dat „Jesus Christus, de eengeboren Zoon van God,quot; nedergedaald is, dewijl, gelijk we reeds meermalen opmerkten, bij den dood van Christus de godheid noch van de ziel, noch van het ligchaam scheidde. Een en dezelfde goddelijke persoon was derhalve te gelijker tijd in het voorgeborgte der hel en in het graf, daar vereenigd met de ziel, hier met het ligchaam.
Onder „hel,quot; zegt de romeinsche Katechismus verder, moet men hier niet het graf verstaan, zooals eenigen (Calvijn en Beza) met niet minder goddeloosheid dan onkunde zich verbeeld hebben. Daar de Apostelen ons in het voorgaande artikel geleerd hebben, dat de Heer Christus hegraven is, zoo was er geene reden om datzelfde op eene andere en minder duidelijke wijze te herhalen. De uitdrukking „helquot; beteekent in het algemeen eene der plaatsen, waar de zielen der afgestorvenen van de aanschouwing Gods verstoken zijn. Die plaatsen zijn echter zeer ver-ïchillend. In de eene, welke een allerverschrikkelijkste en zeer duistere kerker is, worden de zielen der verdoemden met de onzuivere geestendoor een eeuwig en onuitbluschbaar vuur gepijnigd, en deze wordt daarom het helsche vuur, de afgrond, en in den eigenlijken zin de hel genoemd. Vervolgens is er eene plaats.
275
waar de zielen der godvreezenden een tijd lang gezuiverd worden, om aldus den toegang te verkrijgen tot het hemelsch vaderland, „in hetwelk niets, dat besmet is, binnen gaat,quot; (Openb. XXI: 27.) Deze tweede plaats heet daarom reinigingi-oord of vagevuur. Eene derde plaats eindelijk is die, waar de zielen der Heiligen, die vóór de komst van Christus geleefd hebben, werden opgenomen, en waar zij, zonder eenig gevoel van pijn, door de zalige hoop hunner verlossing onderschraagd, een gerust verblijf genoten. In deze laatste woonplaats, welke wij gewoonlijk het voorgeborgle der hel noemen, is Jesus (Jhristus na zijnen dood aan het kruis nedergedaald, niet enkel door zijne kracht en magl, maar zoo, dat zijne ziel daar inderdaad tegenwoordig was. Het Concilie van Sens en Innocentius II hebben het eerste uitdrukkelijk veroordeeld, terwijl het laatste een geloofspunt is, op het getuigenis der Yaders en der h. Schrift gegrond. De vierde algemeene Kerkvergadering van Laterane leert aldus: „De eengeboren Zoon Gods, Jesus „Christus, is ter helle nedergedaald; Hij is in de ziel neder-„gedaald en in het vleesch opgestaan.quot; Greiijk Christus in het vleesch waarlijk verrezen is, is Hij in de ziel werkelijk neergedaald ter helle. Ditzelfde betuigen niet alleen de h. Kerkvaders, 1) maar ook de woorden der h. Schrift van het Oude en Nieuwe Verbond. In het boek der Psalmen (XV: 10.) lezen wij: „gij zult mijne ziel in de hel niet laten.quot; Deze woorden, welke volgens de leer van den h. Petrus (Hand. II: 32.) op Jesus Christus betrekking hebben, zijn duidelijk van het voorgeborgte der hel, niet van het graf te verstaan, daar alleen het ligchaam van Christus, maar geenszins zijne ziel in het graf lag. Eveneens blijkt dit uit de woorden van den h. Paulus, (Eph. IV: 8, 9.) waarmede hij betuigt, dat Christus, alvorens ten hemel te varen, „eerst is nedergedaald in de onderste „deelen der aarde,quot; d. i. in het voorgeborgte der hel. Alle twijfel wordt weggenomen door de uitspraak van den h. Petrus (1. br. III: 18, 19.): „Christus,quot; zegt hij, „werd wel gedood „naar het vleesch, maar in het leven herroepen naar den geest, „in welken Hij ook naar de geesten kwam, die in de gevangenis (in het voorgeborgte, in den schoot van Abraham, Luc. XVI: 22.) waren, en hun predikte,quot; d. i. de blijde boodschap van de voltooijing van het verlossingswerk verkondigde. (Onder de „ongeloovigen,quot; van wie Petrus spreekt, moet men hier niet verstaan degenen, die tijdens den zondvloed in ongeloof volhardende, gestorven en ter helle, de plaats der verdoemden, gegaan zijn, maar hen, die door de straffen verschrikt, zich tot God bekeerd hebben.)
18*
Zie: Pouget, Instit. Cath,
276
Waarom waren de zielen der afgestorvene r egt vaardigen in het voorgeborgte ?
Omdat de hemel door de zonden gesloten was, en eerst door Christus zou geopend worden.
Hoewel de menschen reeds vóór den offerdood van Jesus Christus konden geregtvaardigd worden door zijne verdiensten, en tegelijk met de heiligmakende genade een regt op den hemel verwerven, was het hun toch niet vergund, terstond na hunnen dood er binnen te gaan, wijl de zonde van Adam den ingang had gesloten. Jesus Christus, de Hoogepriester van het Nieuwe Verbond, moest door zijnen bloedigen kruisdood den hemel weder openen. Dit alles was volgèns de leer van den h. Paulus aangeduid in het voorschrift der wet van Mozes, krachtens hetwelk het slechts aan den hoogepriester veroorloofd was, in het heilige der heiligen binnen te gaan, en wel eerst, nadat hij een bloedig zoenoffer had aangeboden: „in de achtertent,quot; (het heilige der heiligen) schrijft Paulus, (Ilebr. IX: 7, 8.) „ging eenmaal 'sjaars de hoogepriester al-„leen, niet zonder bloed, hetwelk hij offerde voor zijne en „voor des volks zonden, waarmeê de heilige Geest dit te ken-„nen gaf, dat de weg tot het (hemelsch) heiligdom nog niet „geopend was, zoolang de eerste tent (het Oude Verbond) „bestond.quot; Het heilige der heiligen, waar het volk niet mogt binnengaan, was namelijk het beeld van den hemel, welke voor alle menschen gesloten was; de hoogepriester, die eenmaal in het jaar, op den grooten verzoendag, na een bloedig offer ge-bragt te hebben, er binnen ging, was een type van Jesus Christus, die door zijn bloedig offer aan het kruis in het heiligdom des hemels ging; dat de hoogepriester voor het volk het heilige der heiligen niet mogt ontsluiten, was eene opwekking voor hen, om den anderen Hoogepriester te verwachten , die eenmaal in staat zou zijn voor allen het ware heiligdom, den hemel, te openen. Daarom scheurde ook het voorhangsel, hetwelk het heilige der heiligen van het heilige scheidde, bij den dood van Christus, „in twee stukken, van boven tot be-„neden,quot; (Matth. XXV11: 51.) ten teeken, dat van nu af het hemelsch heiligdom geopend was. — Het was echter billijk, dat Christus, die het ontsloot, ook het eerst er binnen ging; eerstens omdat het niet passend was, dat de ledematen den hemel binnen trokken, terwijl het Hoofd zich nog op aarde bevond; ten tweede, wijl ontegensprekelijk den Hoogepriester vóór het volk, den waren en eigenlijken Zoon vóór de aangenomen kinderen, den Eerstgeborene voor zijne broeders, den Erfgenaam door geboorteregt vóór de mede-erfgenamen uit genade de toegang in het heiligdom, in het vaderlijk rijk toekwam.
277
Waarom is Christus in het voorgelorgte der hel nedergedaald?
1) Om de zielen der regtvaardigen te troosten en te bevrijden ; 2) om ook in de onderwereld zijne magt en heerlijkheid te toonen.
1) Door zijn dood had Jesus Christus voor de zonden der wereld geheel voldaan; Hij daalde alzoo in het voorgeborgte der hel niet af, om op nieuw voor ons te lijden, maar om de regtvaardigen, die daar het zalig oogenblik hunner verlossing reikhalzend te gemoet zagen, aan de vruchten van zijn lijden en zijnen dood deelachtig te maken. De Heiland kwam dus in het verblijf der vrome Oudvaders, om hun de volbragte verlossing aan te kondigen, hunne zielen door de mededeeling der hoogste zaligheid, welke in het aanschouwen van God bestaat, met onuitsprekelijke vreugde te vervullen, en hun de vurig verlangde vrijheid der kinderen Gods te brengen. 1) Dit
') Zoowel Bellarminus (in zijne verklaring van het Symbolum) als de romeinsohe Katechismus leeren met den h. Thomas, (Sum. p. 3. q. 52.) dat Christus reeds bij zijne nederdaling in het voorgeborgte den Oudvaders de volmaakte zaligheid geschonken heeft, waaraan wij eerst in den hemel deelachtig worden, de zaligheid namelijk , die bestaat in het aanschouwen van God. Deze leer houdt Suarez voor ontwijfelbaar, wijl door den dood van Christus het verlossingswerk volbragt was, en er alzoo niets meer in den weg stond, waarom de zielen der regtvaardigen niet terstond het verleende loon, de eeuwige gelukzaligheid, ontvangen zouden. Onder de uitdrukking „hemelquot; kan men verstaan de eeuwige zaligheid, welke daarin gelegen is, dat men God van aanschijn tot aanschijn aanschouwt; deze nu was reeds door den dood van Christus ontsloten, en allen, die daarna, zonder de zuivering van het vagevuur noodig te hébben, uit deze wereld scheidden, genoten terstond na hunnen dood de aanschouwing Gods, Men kan echter onder „hemelquot; ook de plaats verstaan, waar de allerheiligste menschheid van Christus met alle zaligen eeuwig troont, en deze werd eerst geopend, toen Christus op den veertigsten dag na zijne verrijzenis met de Oudvaders er binnen ging. Deze leer komt overeen met die van Bene-dictua XII. (Constit. „Benedictus Deusquot; an, 1336,): „Auctoritate apoa-„tolica definimus, quod animae Sanctorum, qui de hoc mundo ante
„D. n. Jesu Christi passionem decesserunt..... post ascensionem
„Salvatoris nostri in coelum, fuerunt sunt et erunt in coelo,... „ac post D. n. Jesu Christi passionem et mortem viderunt et vident „divinam essentiam visione intuilivaquot;, etc.— Christus daalde alzoo in het voorgeborgte neder, niet alleen om den regtvaardigen, die daar vertoefden, aan te kondigen, dat zij na veertig dagen met Hem ten hemel zouden opgaan, maar om hen werkelijk „te bevrijden en op hen de „vruchten van zijn lijden toe te passen.quot; Aldus de romeinsche Katechismus , en in denzelfden zin spreekt het lVde Concilie van Toledo. „Alleen daalde Hij neder'', zegt de h. Martelaar Ignatius, „maarmet „eene croote schare steeg Hij weder op.quot; Eveneens spreken Thad-deüs bij EuBebius 'hist. eccl. cap. uit.) en Cyrillus van Jerusalem
278
had Jesus den goeden moordenaar beloofd met de woorden: „Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn !quot; (Luc. XXIII: 43.) en hetgeen Hij den moordenaar verleende, dat heeft Hij, zoo als Origenes (Homil. 15. over 1. Mos.) opmerkt, ook aan allen verleend, die zich in het voorgeborgte bevonden. Onder de uitdrukking paradijs moet hier derhalve noch het aardsche paradijs, noch de eigenlijke hemel, waar Christus de Oud-vaders eerst bij zijne hemelvaart binnen voerde, verstaan worden. Dat woord duidt hier den toestand van glorie en zaligheid aan, waarin deze regtvaardigen kwamen, zoodra de Yerlosser in hun midden verscheen en hun verlangen stilde. De heilige bewoners van het voorgeborgte aanschouwden namelijk Christus, hunnen Heiland, in den schitterenden glans zijner godheid. „Van hem nu, die in het genot der goddelijke „glorie is, zegt men, dat hij in het paradijs is;quot; aldus de h. Thomas. *) — Op het eigen oogenblik dat Christus het voorgeborgte binnentrad, waren alzoo de regtvaardige Oud-vaders geene gevangenen meer: de erfstraf was gedelgd, de laatste boei verbroken, de scheidsmuur tusschen God en deze heilige zielen ineengestort, de plaats der gevangenschap in een verblijf van vreugde, jubel en zaligheid veranderd. Op deze bevrijding doelen de woorden van den Profeet Zacharias: (IX: 11.) „Gij hebt uwe gevangeiien door het bloed van uw „verbond uitgelaten uit den kuil, die zonder water was ook die van den h. Apostel: „Hij ontwapende de opperheer-„schappijen en de magten (van het rijk der duisternis) en „zegepraalde over hen,quot; namelijk door hun den buit des doods te ontrukken. Ook de uitdrukking van den Profeet Oseas : (XIII: 14.) „Uit de hand des doods zal Ik hen bevrijden , van den dood hen redden; o dood! Ik zal uw dood „wezen; hel, Ik zal uw beet zijn,quot; werd vervuld bij de verlossing der Oud vaders uit het voorgeborgte der hel, hoewel die woorden niet minder op de toekomstige opstanding der dooden betrekking hebben.
2) Jesus daalde neder in de onderwereld, om ook daar zijne magt en heerlijkheid, als Koning en Overwinnaar, te openbaren en de hulde te ontvangen, van welke in den brief aan die van Philippi geschreven staat: „In den naam van
fcatech. 14.) Nog bepaalder drukt zicli de b. Epiphanius uit (liaeros. 77. n. 25.) „Zijne godheidschrijft hij, „daalde met de ziel in het „voorgeborgte neder en bevrijdde door hare kracht degenen, die „daar gevangen werden gehouden. Daarna steeg de Zoon Gods met „zijne allerheiligste ziel weder op, en vergezeld door die menigte „gevangenen, welke Hij verlost had, verrees Hij ten derden dage „met ligchaam en ziel van de dooden.quot;
*) Sum. 3. q. 52. a. 4, ad 3.
279
„Jesus moeten alle knieën zich buigen, van hen die in den „hemel, op de aarde en onder de aarde zijn.quot; (Phil. II: 10.) Uit deze plaats der h. Schrift trekken de Godgeleerden verder het besluit, dat de uitwerking der nederdaling van Christus in de onderwereld zich ook tot de helbewoners heeft uitgestrekt, daar deae, door hetgeen zij daarvan vernamen, beschaamd en tot de aanbidding van den goddelijken Overwinnaar gedwongen werden. Christus is echter met zijne ziel enkel in het voor-geborgte werkelijk en wezenlijk tegenwoordig geweest.
Wat heren om de woorden: „ten derden dage verrezen van den dood
Dat de ziel van Christus op den derden dag na zijnen dood, gelijk Hij had voorspeld, zich door eigen kracht met het ligchaam weder vereenigd heeft, en de Verlosser uit het gesloten graf glorierijk en onsterfelijk is opgestaan.
Christus had gedurende zijn leven herhaalde malen met duidelijke woorden voorzegd, dat Hij na drie dageu weder zou opstaan. (Zie Matth. XII: 39; XX: 12; Luc XVIII: 33; Joan. II: 19, 21; X: 18.) De Schriftgeleerden en Phariseën hadden die voorspelling van Jesus gehoord en zorgvuldig in hun geheugen geprent; daarom begaven zij zich na den dood des Verlossers tot den landvoogd Pilatus en spraken : ( „Heer ! wij herinneren ons, dat die verleider, toen Hij nog „leefde, gezegd heeft : Ik zal na drie dagen verrijzen. Ge-„bied dus , dat het graf tot den derden dag bewaakt worde, „opdat niet welligt zijne leerlingen komen, en Hem stelen, „en aan het volk zeggen: Hij is van de dooden verrezen, en „de laatste dwaling zal erger zijn, dan de eerste. Pilatus „zeide tot hen: Gijlieden hebt eene wacht, gaat, en bewaakt „het, gelijk gij het goedvindt. Zij gingen dan het graf met „wachters bezetten, en den steen verzegelen(Matth. XXVII; 62—66.) welke voor de opening des grafs gewenteld was. Hier rustte nu het heilig ligchaam des Heeren tot den vroegen morgen van den derden dag. Plotseling ontstond er toen, gelijk de h. Evangelisten verhalen, eene hevige aardbeving bij het graf. Te gelijker tijd daalde een Engel des Heeren uit den hemel neder, wentelde den steen van het ledige graf, en plaatste zich daarop, terwijl de wachters van schrik en ontsteltenis als dooden waren, maar spoedig tot bezinning kwamen en in overhaaste vlugt naar de stad snelden, om den hoogepriesters en den ouderlingen verslag van het gebeurde te geveu. Toen, te zelfden tijd, Maria Magdalena met andere
280
vrouwen, die zeer vroeg in den morgen zich op weg hadden begeven, om den Heer te balsemen, bij het graf kwamen, zagen zij den steen afeewenteld, doch hel ligchaam vonden zij niet. (Matth. XXVIII en Luc. XXIV.) Terstond keerde Maria Magdalena terug „en kwam tot Simon Petrus en tot „den anderen leerling, dien Jesus lief had, en zeide tot hen: „zij hebben den Heer uit het graf weggenomen.'' (Joan. XX: 2.) De overige vrouwen traden het open graf binnen, zagen twee Engelen, vernamen van hen, dat de Heer was verrezen, en deelden, in de stad teruggekeerd, die 'tijding den leerlingen mede. (Luc, XXIV: 4—9.) In dien tusschentijd kwamen ook Petrus en Joannes bij het graf, vonden daar alleen de linnen doeken, en gingen terstond weder heen. (Joan. XX: 3—10.) Middelerwijl kwam Maria Magdalena ten tweede male bij het graf, zag eerst twee Engelen en weldra daarna den Heer zeiven, die haar gelastte, den leerlingen zijne verrijzenis bekend te maken. (Joan. XX: 11—18.) Door deze en andere verschijningen verspreidde zich de eerste tijding van de opstanding des Heeren onder zijne leerlingen. — Dat Christus het allereerst aan zijne heilige moeder verschenen is, wordt algemeen aangenomen in de katholieke Kerk. (Suarez. in 3. p. s. ïliom. q. 55. art. 4. sect. 5.) Met regt mogen wij veronderstellen, dat de gezegende ouder de vrouwen, die haren goddelijken Zoon met hare oogen zag op het oogenblik dat Hij geboren werd, Hem ook met hare oogen heeft gezien op het oogenblik dat Hij, ten onsterfelijken leven herboren, uit het graf te voorschijn trad. De heilige Moeder Gods wist immers — wie onzer twijfelt er aan? — dat Jesus in dien nacht verrijzen zou; mogen wij dan niet veronderstellen, dat zij dien nacht niet binnen Jerusalem, maar in de nabijheid van het graf haars Zoons heeft doorgebragl, en dat Jesus in het eigen oogenblik zijner opstanding, aan zijne Moeder verschenen is om haar, vóór alle anderen, in de vreugde der verrijzenis te doen deelen, omdat zij meer dan alle anderen in het lijden des kruises had gedeeld.
1) Vóór en na de verrijzenis van Christus zijn ook anderen van den dood tot het leven teruggekeerd, maar geen enkele uit eigen kracht. Zij allen werden opgewekt; nooit is iemand uit eigen kracht van den dood opgestaan. Christus alleen stond op door zijn eigen, wel niet menschelijke, maar goddelijke kracht: Hem, die gelijk de Vader het leven in zich zeiven heeft, Hem alleen kwam de magt toe, het te geven en weer te nemen. (Joan. X: 18.) Daar deze goddelijke kracht dezelfde is als de almagt des Vaders, en daar de Zoon, alles wat Hij heeft, van den Vader heeft, wordt de verrijzenis ook aan den Vader toegeschreven. „God de Vader,'' zegt Pau-
281
lus, (Gal. I: 1.) „heeft Hem (Christus) van de dooden opge-„wekt.quot; — 2) Jesus kwam, volgens de eenparige overlevering der h. Vaders, uit het gesloten graf te voorschijn, eer de Engel den steen had afgewenteld. Hij verrees in hemelsche glorie en heerlijkheid. Zijn verheerlijkt ligchaam, door de kracht der godheid wederom met de ziel vereenigd, nam deel aau de voorregten der geestelijke natuur. Helder als de zon, snel bewegend als de gedachte, alles doordringend als de geest, was Hij tevens ontoegankelijk voor alle lijden en onsterfelijk. Christus gebruikte, volgens de h. Schrift, (Hand. I: 4.) ook na zijne glorierijke opstanding nog spijs; dit geschiedde echter niet, omdat Hij daaraan eenigzins behoefte had, maar enkel om de leerlingen van de waarheid en werkelijkheid van zijn verrezen ligchaam ontegensprekelijk te overtuigen.
Ofschoon Christus met een verheerlijkt ligchaam opstond, wilde Hij evenwel niet in schijn, maar in waarheid de „lidteekenen aan „handen en voeten en aan de zijde behouden.quot; Uit blijkt duidelijk uit de woorden, welke de verrezen Christus tot den ongeloovigen Thomas rigtte: „steek,quot; sprak Hij tot hem, „uwen vinger hierin (in de plaats der nagelen), en bezie mijne handen, en neem „uwe hand, en leg die in mijne zijde.quot; (Joan. XX: 27.) — De Heiland behield deze sporen van zijn doorgestaan lijden, en draagt die, zooals de h. Vaders leeren, immer: 1) „ten teeken zijner zegepraal „op de hel.quot; De schitterende merkteekenen zijner doodelijke wonden moesten even zoovele getuigen zijn, dat de menschheid verlost, de hemel ontsloten, de hel overwonnen was. Gelijk de teekenen der wonden, in een bloedigen krijg verkregen, het schoonste sieraad zijn van den held en zijne dapperheid doen kennen, zoo ook waren 's Heeren wondtnerken even zoovele eereteekenen en sieraden van den almagtigen Overwinnaar. Waarschijnlijk zullen ook de h. Martelaars, gelijk de h. Augustinus aanmerkt, *) bij de algemeene opstanding eveneens do teekenen der wonden, die zij voor Christus ontvangen hebben, als hun schoonste sieraad, aan hemel, aarde en hel vertoonen. — 2) Ten bewijze, dat Hij met hetzelfde ligchaam, waarin Hij geleden heett, is opgestaan. JSiiet enkel den ongeloovigen leerling Thomas en den overigen Apostelen wilde de verrezen Heiland deze waarheid handtastelijk bewijzen; al zijne uitverkorenen moesten door de merkteekenen der verheerlijkte menschheid de geheele eeuwigheid door er levendig aan herinnerd worden, dat juist dit ligchaam het geheiligde werktuig hunner verlossing was. — 3) Om ze op den oordeelsdag, ten troost der regtvaardigen en ter beschaming der goddeloozen, te toonen. Hoe troostend zal inderdaad het gezigt dier glorierijke wonden voor de regtvaardigen zijn in dat plegtig oogenblik, als de Zoon des menschen op aarde nederdaalt, om alle geslachten te oordeelen ! Die heerlijke bewijzen van liefde en erbarming, die kostbare onderpanden der hemelsche goedheid verdrijven alle vrees voor het gestrenge oordeel; de goeden naderen met een heilig vertrouwen den Kegter, in wiens handen zij de vergeving geschreven, in wiens hart zij hunne regtvaardiging gedrukt zien. — Vreeselijk en onuitstaanbaar zal echter het gezigt dierzelfde
De civit. Dei. L. 22. 0. 19, 20.
282
teekenen zijn voor degenen, die met zonden beladen ten oordeel komen. Elk lidteeken legt getuigenis tegen den zondaar, tegen zijn ongeloof en verstoktheid af; ja elk teeken eiacht luide en plegtig, voor de gansche schepping, des zondaars verdoemenis. Gij zijt de oorzaak dier wonden; gij hebt die wonden veracht; gij hebt het kostbaar bloed, dat er uit gevloeid ia, niet geteld, maar vertreden. Verdoemenis, eeuwige verdoemenis over u, wijl gij geweigerd hebt, uit de wonden van uwen Verlosser heil te scheppen! Zoo zal de aanklagt der glorierijke lidteekenen luiden. — quot;Willen wij niet, dat op den laatsten der dagen de vloek der heilige wonden ons trefie, maar hopen wij op erbarming, op de eeuwige zaligheid, o laat ons dan met den geest ingaan in die geheiligde woonplaatsen der minnende zielen, om daarin te wonen, om daarin te leven en te sterven. Wie in de wonden des Heeren sterft, zal bij het zien der heilige merkteekenen „de erbarmingen des Heeren in eeuwigheid bedingen.quot; (Ps. LXXXVIII: 2.) lt;)
i) Toen de h. Franciscus van Assisi twee jaren voor zijnen dood op den berg Alverne het bitter lijden van Jeans Christus overwoog, verscheen hem eene gestalte, gelijk een Seraphijn, met zes schitterende, vlammende vleugels, die uit den hemel naar hem toekwam. De Heilige zag nu tuaaehen de vleugelen het beeld van iemand, die met uitgerekte handen en voeten aan een kruis gehecht waa. De vleugels waren zoo geschikt, dat hij er twee boven het hoofd had, twee als om te vliegen uitstrekte en zich het gansche ligchaam met de beide anderen bedekte. Franciscus stond verbaasd over deze ver-achijning, terwijl vreugde, met smart vermengd, zijne ziel vervulde. De tegenwoordigheid van Jesus Christus, die zich onder het zinnebeeld van een Seraphijn, zoo wonderbaar en gemeenzaam aan hem vertoonde , vervulde hem met eene overgroote blijdschap; doch door het gezigt der kruisiging gevoelde hij zijne ziel als met een zwaard doorstoken. De Heer openbaarde hem het geheim, en nu begreep hij, dat deze verschijning zich aan zijne oogen vertoonde, om hem te doen kennen, dat hij geenszins door het martelaarschap in het vleesch, maar door den liefdegloed des harten als hervormd, een beeld van Jesus den Gekruiste moest worden. Toen de verschijning verdwenen was, liet zij een wonderbaar vuur in zijn hart achter , en ook in zijn ligchaam waren even wonderbaar de teekenen van eenen gekruiste gedrukt, alsof zijn vleesch, week gelijk was en door het vuur vloeibaar geworden, de indrukselen der teekenen van eenen zegelring ontvangen had. Terstond begonnen de teekenen der nagelen in zijne handen en voeten zich te vertoonen, zooals hij die in de afbeelding van den gekruisigden God-mensch had opgemerkt. Zijne handen en voeten waren namelijk met nagelen doorboord; dc ronde en zwarte koppen zag men in het midden der handen en boven op de voeten geplaatst, de punten, die een weinig langwerpig waren, kwamen aan de andere zijde te voorschijn. Hij had ook in de regterzijde een rood lidteeken, alsof die met eene lans doorboord was; het bloed drong dikwijls uit deze wonde en bevochtigde zijn kleed.
Dit wonder werd door verscheidene personen, onder anderen ook door den toenmaiigen Paus Alexander IV gezien en bevestigd. Benedictus IX, Sixtus IV, en V hebben een bijzonder feest daarvan ingesteld, hetwelk door de geheele Kerk den 17den September gevierd wordt.
Hoe roeien wij dat Christus van den dood is opgestaan ?
Uit het getuigeuis van de Apostelen en van 's Heeren leerlingen, die Hem na zijne verrijzenis meermalen zagen, Hem aanraakten, met Hem aten, spraken en omgingen, en die zijne verrijzenis overal, zelfs voor den hoogen raad, welke Hem ten dood veroordeeld had, luide verkondigden, ofschoon zij daardoor slechts doodelijken haat en vervolging zich op deu hals haalden.
Het getuigenis, dat de Apostelen en leerlingen van Jesus aangaande de verrijzenis van hunnen goddelijken Meester aflegden, is boven alle redelijke opwerping verheven, wijl het voortkomt van getuigen, die zich niet bedrogen hebben, en evenmin anderen wilden of konden bedriegen.
1) Zij hebben zich zeiven niet bedrogen. De Apostelen en leerlingen van Jesus waren geenszins ligtgeloovige mannen. Toen de vrouwen hun de boodschap bragten, dat het ligchaam des Heeren uit het graf verdwenen, dat de Heer opgestaan was, „schenen die woorden hun eene dwaasheid, en zij geloofden haar niet.quot; (Luc. XXI v'; 11.) Petrus verstond ook toen nog niet „de Schrift, dat Jesus uit de dooden moest op-„staan,'' als hij het ledige graf met de linnen doeken gezien had, (Joan. X: 9.) en Thomas bleef, zelfs na het getuigenis der overige Apostelen gehoord te hebben, nog ongeloovig. (Joan. X: 25.) Zij vertrouwden hunne eigen oogen niet, toen de Verrezene in hun midden verscheen. Integendeel „beangst ' „en verschrikt geworden, meenden zij eenen geest te zien.quot; (Luc. XXIV: 37.) Jesus moest hen toespreken, Hij moest door het toonen zijner wonden, door het gebruiken van spijs en door het verklaren der h. Schrift de twijfelenden overtuigen, dat Hij liet was. „Wat zijt gij ontsteld ?quot; sprak Hij tot hen, „en waarom rijzen zulke gedachten in uwe harten „op. Beschouwt mijne handen en voeten; Ik ben het zelf; „voelt en ziet! want een geest heeft geen vleesch en beenderen, „gelijk gij Mij ziet hebben. En als Hij dit gezegd had, toonde „Hij hun zijne handen en voeten. En als zij nog niet geloofden, „en van vreugde verbaasd waren, sprak Hij: Hebt gij hier iets „te eten ? Zij dan boden hem een stuk van een gebraden „visch en honigraat. En als Hij, in hun bijzijn, gegeten „had, nam Hij hetgeen overbleef, en gaf het hun.... Toen „opende hij hun den zin, dat zij de Schriften verstonden. En „Hij sprak tot hen; aldus staat geschreven, en aldus moest de „Christus lijden, en ten derden dage van de dooden verrijzenquot;...., (Luc. XXIV : 38 en volg.)— Wie, gelijk hier de Apostelen, niet eens datgene gelooft, wat hij met oogen ziet en met handeu betast, verdient waarlijk aiierminst het verwijt vau
284
ligtgeloovigheid. Verder zagen de Apostelen en leerlingen den Verrezenc niet slechts eene enkele maal: Jesus verscheen hun gedurende de veertig dagen, welke Hij op aarde doorbragt, meermalen, at zelfs verscheidene keeren met hen, vertoonde zich niet enkel aan den eenen of den anderen, maar veelal aan verscheidenen, eens „aan vijf honderd broeders te gelijk. (1. Cor. XV: 6.) Die verschijningen des Heeren hadden niet plaats in de duisternis van den nacht of in den droom, niet bij den flaauwen schijn eener lamp, maar op klaarlichten dag, niet in het verborgen, maar in den hof, waar het graf lag, op openbare straten, in de eetzaal, aan den oever van het meer Genesareth, op eenen berg in Galilea. Deze verschijningen eindelijk waren niet een vlugtig komen en verdwijnen gelijk het licht van een bliksemstraal; zij waren integendeel van langen duur. Jesus vertoefde bij zijne leerlingen, verweet hun dikwerf hun ongeloof, onderwees hen in de Schrift, sprak met hen over het rijk Gods, gaf hun en voornamelijk Petrus verscheidene volmagten en onderwijzingen ten beste der Kerk , welke zij op aarde moesten uilbreiden. (Joan. XX: 23 en XXI: 16; Marc. XI: 14.) Het zou bijgevolg dwaasheid zijn, aan ie nemen, dat de Apostelen, als getuigen der verrijzenis, zich
bedrogen hebben.
2) Even onverstandig zou het wezen, te beweren, dat de Apostelen, getuigenis van de opstanding afleggende, bedriegen wilden. Wij zien hen als getuigen van de verrijzenis optreden niet in schuilhoeken en voor hunne geestverwanten , maar voor het gansche volk, dat den dood van Jesus begeerd had ; voor den hoogèpriester en den geheelen hoogen raad, die den Heer aan Pilatus had overgeleverd; onder de oogen van den romein-schen landvoogd, die Hem als een misdadiger tot den schandelijksten dood veroordeeld had. Welke voordeelen konden zij wel van dien stap verwachten ? Wat anders kon er het gevolg van zijn, dan haat, verzet, vervolging, kerker en dood?.... Waar ter wereld zal men een verstandig mensch vinden, die zonder hoop op eenig voordeel, ja, in het zeker vooruitzigt van groot nadeel, zelfs van den dood, er aan denkt, een geheel volk, priesters en overheden, allerschandelijkst te beliegen ? Kan men zoo iets van de leerlingen van Jesus, wier regt-schapen karakter uit de Evangeliën bekend is, met eenigen grond van waarschijnlijkheid vermoeden?
3) De Apostelen en leerlingen van Jesus honden aangaande de verrijzenis van hunnen Meester anderen niet bedriegen, zelfs al hadden zij het gewild. Onmogelijk zou ^het hun geweest zijn de Joden te overtuigen van Christus' verrijzenis, indien Hij niet werkelijk opgestaan was, d. i. indien Hij of wel nog in het graf lag, of door hen er uit was genomen.
•285
In het eerste geval immers konden de Joden zich met eigen oogen van de waarheid overtuigen, in het andere zou het ge-regtelijk onderzoek het bedrog der Apostelen gewis aan den dag gebragt hebben, vooral daar de vijanden van Jesus zoo sluwe en doortastende maatregelen genomen hadden, dat de leerlingen het ligchaam onmogelijk konden wegslepen, zonder op heeter daad betrapt, of later ten gevolge van nasporingen, die men zeker doen zou, van die misdaad overtuigd te worden.
Wel zeiden de vijanden des Heeren, dat zij van ooggetuigen vernomen hadden, dat het ligchaam uit het graf was verdwenen, dat de leerlingen het weggenomen hadden, en bekrachtigden hunne woorden door het getuigenis dergenen, die bij het graf de wacht hadden gehouden. Maar dit gezegde was slechts een dekmantel van hun boosaardig ongeloof, eene beschuldiging, waaraan zij zeiven geen geloof hechtten, eene nietige, leugenachtige uitvlugt. — a) Inderdaad rustte de aanklagt, dat de leerlingen het ligchaam van hunnen Meester ontvreemd hadden , enkel en alleen op het getuigenis der wachters, di.e door den slaap waren overmand. „Zijne discipelen zijn in den „nacht gekomen, en hebben Hem gestolen, als wij sliepen.quot; (Matth. XVIIL: 13.) Zoo luidt het getuigenis der door den hoogen raad omgekochte soldaten. Kan men echter iets nie-tigers en belagchelijkers uitdenken, dan getuigen aan te halen, die te voren bekennen, dat zij in een diepen slaap zijn verzonken geweest, toen datgene gebeurde, waarvan zij getuigenis moeten afleggen? De soldaten konden enkel zeggen, dat zij geslapen hadden, en dat bij hun ontwaken het graf ledig was geweest; maar op wat wijze het ligchaam uit het graf verdwenen was, konden zij evenmin weten, als een dronkaard weet, wat er gedurende zijne volslagen dronkenschap is voorgevallen. — V) Verder is er niets onwaarschijnlijkers dan de veronderstelling, dat het den leerlingen in de gedachte zou gekomen zijn, het ligchaam van Jesus weg te nemen. Zij wisten immers, dat zij er zich niet meester van konden maken, dan nadat het hun gelukt zou wezen, ongemerkt de wachters, die van priesters en ouderlingen vernomen hadden, met welk eene gewigtige taak zij belast waren, voorbij te sluipen, en de eenige opening van het graf, waarvoor een groote, zwaar verzegelde steen lag, met oogenschijnlijk levensgevaar te bereiken. Vanwaar hadden dan de leerlingen, die gedurende het leven van hunnen Meester zoo vreesachtig, en na diens dood zoo ter neer geslagen waren, eensklaps moed en lust gekregen, om het koenste en gevaarlijkste aller waagstukken te ondernemen, en wel ten gunste van Hem, die hen, ten spot van geheel Judea, in al hunne verwachtingen zoo wreed bedrogen had 'lt; — e) Gesteld ook, dat zij inderdaad moeds genoeg hadden gehad, om dit
086
dolle waagstuk te ondernemen; hoe zou het bun mogelijk geweest zijn, door de slapende soldaten heen, bij het graf te komen, het zegel te breken, deu zwaren steen weg te wentelen, het verstijfde ligchaam te ontdoen van de linnen doeken, waarin het gehuld was, en het langs denzelfden weg mede te nemen, zonder dat ook maar één der wachters het oog geopend en alarm gemaakt had? — d) Indien het eindelijk den leerlingen gelukt was, het onmogelijke mogelijk te maken, het ligchaam te stelen, zonder dat de soldaten het bemerken, waarom hebben dan de vijanden van Jesus deze pligtvergeten, slaperige wachters niet geregtelijk aangeklaagd? Waarom gaven zij hun zelfs „veel „geldquot; om datgene uit te strooijen, wat hun de zwaarste straf op den hals had moeten halen ? En waarom stelden zij tegen de leerlingen van Jesus, die het zegel van den Staat verbroken en den diefstal begaan hadden, geen geregtelijk onderzoek in? Waarom deden zij geene nasporingen, om het ontstolen ligchaam of voor 'tminst de sporen er van te vinden? Zeker niet, om de gehate leerlingen te sparen; ook niet, wijl de zaak hun van weinig belang voorkwam. Dit bewijst de handelwijze derzelfde vijanden van Jesus tegen de Apostelen, toen deze later openlijk getuigenis gaven van de verrijzenis des Heeren. Niet alleen bedreigingen, maar ook kerker en geeselslagen werden te baat genomen, om die lastige verkondigers der verrijzenis den mond te sluiten. Wat was alzoo de reden, dat zij de schuldigen niet vervolgden, niet bestraften ? Er was geene andere dan juist het bewustzijn van de waarheid der opstanding, dat hun de handen bond: door de geregtelijke rasporingen zouden zij den Joden en Heidenen een nieuw en doorslaand bewijs er voor geleverd hebben. Christus is dus niet door zijne leerlingen weggenomen, maar, gelijk deze getuigen, van den dood opgestaan.
In onze eeuw van zoogenaamde verlichting, in deze dagen van ongeloof, heeft men op nieuw een middel gevonden, om het feit der opstanding natuurlijk te verklaren. Men durft namelijk zeggen, dat Christus slechts schijndood is geweest, en, na zijn bewustzijn herkregen te hebben, het graf heeft verlaten. Deze bewering is zoo ongerijmd, dat zelfs de joodsche hooge raad, die alles, wat maar eenigzins waarschijnlijk was, om het verdwijnen van Christus uit het graf eene minder gevaarlijke uitlegging te geven, gretig aanvatte, er niet in de verte aan gedacht heeft. Wel is er inderdaad een reusachtig ongeloof toe noodig, om tegen het eenparige getuigenis van Jesus' vijanden en vrienden aan te nemen, dat Hij niet waarachtig dood is geweest, en een fabelachtig geloof, om in ernst voor waar te houden, dat een aan handen en voeten doorboorde, door bloedverlies en eene diepe wonde in de zijde verzwakte
287
schijndoode , na drie dagen zonder eenig voedsel in het graf gelegen te hebben, kracht genoeg zou herkrijgen, om met zijne gewonde handen den zwaren steen, welke het graf gesloten hield, weg te schuiven, en op zijne doorboorde voeten ongemerkt den wachters te ontvlugten. — Het getuigenis, dat de Apostelen van 's Heeren verrijzenis afleggen, is bijgevolg zeker en onverwerpelijk.
Een onomstootelijk bewijs voor deze waarheid, leveren ook die duizenden, die korten tijd na de verrijzenis van den Heiland op de prediking der Apostelen zich bekeerd en den naam des Heeren beleden hebben. Immers, als het getuigenis der leerlingen niet boven allen twijfel verheven was geweest, zou gewis niemand hunner aangenomen hebben, dat Hij, die voor hunne oogen als een misdadiger den dood had ondergaan, de eengeboren Zoon Gods, waarlijk trod geweest was, geen enkele zou voor dit geloof den haat en de vervolging van de hooge-priesters en het volk op zich geladen en vrijwillig al die offers gebragt hebben, welke de godsdienst des Gekruisten van hen eischte. Datzelfde geldt ook van al degenen, die zich in het vervolg der tijden bij Christus en zijne Kerk geloovig aangesloten , die aan de belijdenis van hun geloof goed eu bloed opgeofferd hebben. Heel de christelijke wereld staat alzoo als één man voor de waarheid van het getuigenis der Apostelen in, daar zij de leer van de verrijzenis aannam en aanneemt. — Desgelijks zijn ook de overstelpende zegeningen, welke de christelijke godsdienst op aarde verbreid heeft en nog voortdurend verbreidt, een zekere borg voor de waarheid van het getuigenis der Apostelen aangaande 's Heeren opstanding. Want daar de christelijke godsdienst op het feit der verrijzenis , als op een on wankelbaren steunpilaar rust, volgt noodzakelijk, dat dit feit waar en niet verdicht is, dewijl eene op leugen en bedrog gevestigde godsdienst onmogelijk in staat kan wezen, zoo schitterende vruchten van deugd eu heiligheid voort te brengen.
Welk nut moeten wij trekken uit de leer van de opstanding des Heeren?
1) De leer van 's Heeren verrijzenis moet ons versterken in het geloof aan zijne godheid en in de hoop op onze toekomstige opstanding. — Petrus, het hoofd der Apostelen leert dit uitdrukkelijk met de volgende woorden: „God heeft Hem „(Christus) opgewekt en Hem heerlijkheid gegeven, opdat „uw geloof en uwe hoop beruste op God.quot; (1. Petr. I: Ül.) De verrijzenis van Christus is een wonder en tevens een voorbeeld: een wonder, opdat wij aan zijne Godheid gelooven; een voorbeeld der opstanding, welke ook wij op goeden grond
288
verwachten en hopen, omdat Christus, die ze ons beloofd heeft, van den dood is opgestaan.
a) De Apostelen beriepen zich, ja, Christus zelf beriep zich bij voorkeur op dit wonder, om te bewijzen, dat zijne leer goddelijk, dat Hij — de Zoon des menschen — Gods Zoon was. Het geloof aan dit wonder eischte Christus nadrukkelijk van zijne leerlingen: „Wees niet ongeloovig,quot; sprak Hij tot Thomas, „maar geloovig!quot; (Joan. XX; 27.) Dat geloof wordt ook met bijzonderen nadruk van ons gevorderd, dewijl daarmede het geheele Christendom staat of valt. „Indien gij schrijft Paulas, (Rom. X: 2.) „den Heere Jesus met uwen „mond belijdt, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de „dooden heeft opgewekt, zult gij zalig werden. Docli als er „geene verrijzenis der dooden is, dan is ook Christus nietver-„rezen.quot; (v. 13.) De Apostel, merkt de h. Augustinus (over Ps. CXX) aan, zegt niet: „gij zult zalig worden, als gij ge-„looft, dat Christus gestorven is, hetgeen ook de Joden en „Heidenen en al zijne vijanden geloofd hebben; maar hij zegt: „indien gij gelooft, dat God Hem uit de dooden heeft opge-„wekt. Wij Christenen gelooven de opstanding van Christus: „dat is voor ons de hoofdzaak. En wel te regt, daar de „Apostel op eene andere plaats (1. Cor. XV: 14.) schrijft: „is Christus niet verrezen, dan is onze prediking ijdel, ijdel „ook uw (het christelijk) geloof.quot; — Het geloof aan het wonder der verrijzenis werd ook door de h. Martelaren voor de regtbank der heidensche tirannen beleden; zij beroemden zich er op, wanneer men hen wilde tergen met het verwijt, dat zij een gekruisigden misdadiger aanbaden. ')
') De h. Margaretha, Martelares te Antiochië, door den heidenschen prefect Olybrius naar h.aar geloof gevraagd, antwoordde moedig, dat zij eene Christin was. „Hoe!quot; riep de prefect, verontwaardigd over Lare koene taal, „schaamt gij u niet, Christin te zijn? Zijt gij nog „dwaas genoeg, eenen mensch voor God te houden, die als misda-„diger tusschen twee moordenaars aan het kruis zijn leven eindigde Pquot; „Hoe weet gijvroeg nu de edele maagd, „dat Jesus Christus, „wien ik als mijn God aanbid, aan 'tkruis gehecht is?quot; — „üit „uwe Evangeliën, welke ik zelf gelezen heb,quot; gaf Olybrius tenantwoord. „Gij hebt gelijk, maar lees eens verder. Diezelfde boeken, „die het lijden en den kruisdood van mijnen Verlosser melden, iee-„reu tevens , dat Bij , op den derden dag, van den dood opgestaan „en uit eigen kracht ten hemel gevaren is, waar Hij nu zetelt aan „de regterhand van God, zijnen Vader. Gij moet u schamen, dat „gij alleen oogen hebt voor de oneer, Jesus Christus, mijn God en „Verlosser aangedaan, doch voor den glans zijner godheid blind zijt. „Ik geloof aan de godheid van Jesus Christus, niet omdat Hij gele-„den heeft en gestorven is, maar wijl Hij uit eigen magt zegepra-„lend uit het graf is opgestaan. Daarom behoort Hem mijn hart, „en al had ik duizend levens , met vreugde zou ik Hem die ten „ofler brengen.quot;
289
6) Op de glorierijke verrijzenis des Heeren, als het voorbeeld en onderpand van onze opstanding op den laatsten der dagen, verwijst ons de h. Apostel met de woorden: „Indien „Christus gepredikt wordt, als Degene, die van de dooden is opgestaan: hoe zeggen dan sommigen onder u, dat er geene opstanding der dooden is?quot; (1. Cor. XV: 12.) Wij zijn met Christus één ligchaam; dewijl ons Hoofd is verrezen, zullen ook wij, zijne ledematen, verrijzen. Wij zijn met Christus als het ware één vleesch; het vleesch, dat Hij van ons heeft aangenomen , heeft Hij door den kruisdood voor ons opgeofferd , maar door zijne opstanding weder levend gemaakt, en, als onzen eersteling, den Vader in den hemel aangeboden. „Hoop derhalve,quot; zegt de h. Augustinus in zijne verklaring van Ps, CXXIX, „dat aan u zal volbragt worden, wat reeds aan uwen eersteling is volbragt.'' — Die zekere hoop moet ons bij alle rampen en wederwaardigheden van dit leven moed geven en opbeuren. Laten wij, met het oog op dien zaligen dag der opstanding, in dit dal van tranen met denzelfden Apostel uitroepen; „op allerlei wijze worden wij geprangd, maar wij verbiezen den moed niet; wij geraken in nood, maar komen niet „om; wij lijden vervolging, doch worden niet verlaten. Want „wij weten, dat dezelfde, die Jesus heeft opgewekt, ook ons „met Jesus zal opwekken. Daarom vertragen wij niet; integendeel, hoe meer onze uitwendige mensch verdorven wordt, „des te meer wordt de inwendige vernieuwd van dag tot dag. „Want ons tegenwoordig lijden, dat oogenblikkelijk en ligt is, „bewerkt eene uitmuntende, eeuwige, allesovertreffende heer-„lijkheid.quot; (2. Cor. IV: 8—17.)
De leer van 's Heeren opstanding moet ons 2) aansporen , uit den dood der zonde tot een nieuw, heilig leven op te staan. Dit leert ons de Apostel, schrijvende aan de Romeinen; „gelijk „Christus opgestaan is uit de dooden, zoo ook moeten wij in „nieuwheid des levens wandelen'' (een nieuw leven beginnen). Christus' verrijzenis is alzco niet alleen het voorbeeld van de ioelcomstige glorierijke opstanding van ons ligchaam, zij moet het niet minder wezen van de huidige opstanding onzes gees-tes, welke laatste volstrekt noodig tot de eerste is. Gelijk namelijk Christus ter uitwissching onzer zonden gestorven is, en na zijnen dood in een verheerlijkt ligchaam het duistere graf verlièt, om niet meer te sterven; zoo moeten ook wij der zonde afsterven, en door de heilige liefde als 't ware verheerlijkt, uit het graf der zonden verrijzen, om voortaan een nieuw, hemelsch leven te leiden. Alleen dan, wanneer wij thans gelijkvormig aan Christus worden, wanneer wij der zonde afsterven en, naar den geest vernieuwd, deugdzaam leven, zullen wij eenmaal aan zijne glorie en heerlijkheid deelnemen,
DEHiKBE, QELOOFSLElSn II. 19
290
en eeuwig met Hem leven. Daarom schrijft de Apostel terzelfder plaatse : „indien wij met Christus gestorven zijn, ge-„looven wij, dat wij ook met Christus zullen medeleven,'' en op eene andere: „als wij met Hem gestorven zijn, zullen wij „ook met Hem leven.quot; (Tim. II: 11.)
Dit nieuw, godgevallig leven hebben wij reeds bij den h. Doop begonnen. Toen wij den satan en de zonde plegtig verzaakten , en door het h. Sacrament van alle vlekken der zonde gereinigd, als een nieuw schepsel ten eeuwigen leven herboren en geheiligd werden, hebben wij beloofd in de genade (het nieuwe leven) te volharden. Derhalve mag de Christen, gelijk de h. Paulus leert, (Rom. VI) niet meer de zonde dienen, niet meer zijne booze lusten volgen, maav aan de zonde gestorven, moet hij alleen voor God leven in Jesus Christus, onzen Heer. Daar echter niemand, zoolang wij met het lig-chaam des doods vereenigd zijn, zoo heilig en regtvaardig is, dat hij niet dikwerf struikelt, (Spr. XXIV: 16.) en niet voortdurend naar hoogere heiligheid en geregtigheid streven moet, mogen wij er ons niet mede tevreden stellen, in den h. Doop tot een nieuw leven opgestaan te zijn. Laten wij, door dagelijks onzen ijver te vernieuwen, dat leven meer en meer in ons aankweeken. Die aanhoudende vernieuwing van den geest was de eerste raad, welken de heilige Oudvader Anto-nius zijnen leerlingen gaf; die dagelijksche opstanding tot een hooger, hetnelsch leven de laatste vermaning, welke hij stervend tot hen rigtte. „Lieve kinderen!quot; sprak hij, „ik ga thans, „volgens het woord der h. Schrift, den weg mijner vaderen; „want Grod roept mij, en mijne ziel brandt van verlangen, „om den hemel te aanschouwen; u, mijne teerbeminden, ver-„tnaan ik echter, dat gij steeds zoo zult denken, alsof gij eerst „heden den weg ten eeuwigen leven betreden hadt, opdat de „ijver en de kracht van. uw eerste besluit dag aan dag toe-„neme.quot; — Indien wij het goddelijke genadeleven, dat wij in den h. Doop ontvingen, weder verloren hebben, dan mogen wij, zonder ons bloot te stellen aan het gevaar van eeuwig verloren te gaan, geen oogenblik wachten, met het graf der zonde te verlaten en door het h. Sacrament van boetvaardigheid met Jesus tot een nieuw leven op te staan. Daartoe noodigt de h. Kerk den zondaar aanhoudend uit, ten allen tijde den regterstoel der genade en barmhartigheid voor hem open stellende; daartoe wekt zij hem vooral in den Paaschtijd met liefde en gestrengheid op, en zij wenscht niets vuriger, dan dat al hare kinderen in den loop van den h. Vaste-tijd door eene opregte boete zich tot die nieuwe opstanding met Christus voorbereiden.
291
VOEPASSING.
Op het plegtig oogenblik, dat Chlodwig, koning der Franken, in de kathedraal te Eheims, de doopvont naderde, riep de h. Aartsbisschop Eemigius hem toe; „Kniel, trotsche „Saliër; buig uw hoofd; aanbid, wat gij hebt verbrijzeld, „verbrijzel, wat gij hebt aangebeden.quot; — Ditzelfde wordt ook gevraagd van iederen Christen, die door het h. Sacrament van boetvaardigheid tot een nieuw leven in Christus wil opstaan. Buig uw hoofd, zoo roept de priester, als Gods plaatsbe-kleeder, den zondaar toe; verzaak uwen hoogmoed, verzaak voor aUijd de zonde. Vereer nu, wat gij tot dusverre verbrijzeld hebt: houd in eere Gods heilige geboden, welke gij vroeger ligtzinnig hebt overtreden , houd in eere de h. Sacramenten, welke gij versmaad en misbruikt hebt.... Verbrijzel wat gij hebt aangebeden: verbrijzel den afgod van uw hart, dien schandelijken hartstogt en drift; verbreek de banden der kwade gewoonten, waarmede hij u aan zijne dienst geboeid hield; ontvlugt den omgang met degenen, die denzelfden afgod ziel en zaligheid offeren. ... Is het u ernst met uwe bekeering, sta dan op uit het graf der zonde, en doe uw best, voortaan een hemelsch leven te leiden. Dat is de ware opstanding tot een nieuw, godgevallig leven. „Indien gij met Christus verhezen zijt,quot; schrijft de Apostel, „zoekt de dingen, die hier-„boven zijn, daar Christus is, zittende aan de regterhand Gods.quot; (Coll. Ill: 1—2.) Wie in dat nieuwe leven, in dat bestendig 1 streven naar het eeuwige en hemelsche, in dien strijd tegen de booze neigingen en lusten des harten ten einde toe volhardt, zal op den oordeelsdag, zoo waar als God leeft en in zijne beloften getrouw is, door Christus opgewekt, en „gelijkvormig „aan zijn verheerlijkt ligchaam,quot; (Phil. Ill: 21.) uit het graf opslaan, om uit de handen van den almagtigen Kegter de kroon der geregtigheid en den onvenvelkbaren palm der overwinning over wereld, dood en hel te ontvangen.
19*
29-^
„die opgeklommen is ten hemel, zit ter reglerhand Gods zijns Vaders almagtig.quot;
Wat leer en ons de woorden; „die is opgeklommen ten hemel?quot;
Dat Jesus Christus door eigen kracht ten hemel is opge-klommeu.
Op den veertigsten dag na zijne verrijzenis verscheen Jesus Christus ten laatste male aan zijne leerlingen, leidde hen naar Bethanië en van daar naar den Olijfberg, waar Hij, met bloedig zweet overdekt, zijn bitter lijden had begonnen. Toen hief Hij zijne handen zegenend op, en terwijl Hij hen zegende, geschiedde het, dat Hij voor hunne oogeu werd opgenomen, en eene wolk nam Hem weg uit hunne oogeu.1) Aldus verhaalt de h. Lucas aan het einde van zijn Evangelie en in het begin van de Handelingen. — Jesus voer ten hemel 1) niet als God. Want als God was Hij in den heinel eu op de aarde en op alle plaatsen, kon zich alzoo niet van de eene plaats naar de andere begeven. Jesus klom ten hemel als tnensch, d. i. de menschelijke ziel en het menschelijk ligchaam van Christus verlieten deze aarde, om den hemel, door lijden en sterven verdiend, binnen te gaan. 2) Uit eigen kracht. Ook de Profeet Elias voer ten hemel, doch niet door eigen, maar door goddelijke kracht (4. Kon, JI: 11, 12.) Jesus daarentegen steeg op door eigen kracht, en wel, zooals de romeiusche Katechis-mus leert, niet enkel door de in Hem wonende goddelijke almagt, maar ook door de kracht der verheerlijkte ziel, die
') De Olijfberg, waar Jesus zijn bitter lijden met den doodsangst, en zijne eeuwige vreugde met de hemelvaart begon, ligt ten oosten van Jerusalem, aan de overzijde van de beek Cedron. Aan den voet van den Olijfberg bevindt ziek de hot' van Gethsemane: nog staan er eenige olijfboomen, die, naar men veronderstelt, de getuigen van den angst, het gebed en het bloedzweet van onzen Verlosser geweest zijn. ^ie „Pelgrimsreize naar het heilige Land, door P. M. S. bladz. 316.) Op de middelkruin steeg Jesus ten hemel, den indruk, het spoor zijner voeten achterlatende. l)e h, Hieronymus schrijft ala ooggetuige (de locia Hebraicis), dat de ingedrukte voetstappen des Heeren nog getoond werden in zijn tijd. Tegenwoordig is, volgens het getuigenis van verscheidene reizigers, alleen nog Je linker voetstap te zien, daar de regter door de Turken in het midden der eeventiende eeuw ia weggenomen en in hunne moskee bewaard en vereerd wordt.
293
haar verheerlijkt, ligclmam naar believen bewegen, en bijgevolg ook met zich ten hemel voeren kon. 3) Te gelijk met de vrome afgestorvenen van het Oude Verbond. Jesus steeg op ten hemel, omgeven door de juichende scharen van h. Oud-vaders en Profeten en alle regtvaardigen, die Hij uit het voor-geborgte bevrijd had. „Hij is opgevaren ten hoogenzegt de Apostel (Eph. IV: 8.), „Hij heeft gevangen gevoerd de „gevangenschap.'' Met dit gevolg deed Hij zijn plegtigen in-togt in het hemelsche Jerusalem. Jubelend en lofzingend ijlden de koren der zalige geesten Hem te gemoet, en geleidden Hem boven alle hemellingen aan de regterhand vau zijnen goddelijken Vader. — Derhalve wandelt Jesus Christus thans niet meer gelijk vroeger op aarde. Met zijno heilige menschheid is Hij nu in den hemel, en op eene onbegrijpelijke wijze ook in het allerheiligst Sacrament des altaars tegenwoordig.
Waarom is Christus ten hemel (jeklommen ?
1) Om als overwinnaar van dood en hel bezit te nemen van zijne heerlijkheid. — Christus had door zijn lijden en sterven dood en hel overwonnen en hun den buit ontrukt. Gelijk nu een koning, na een bloedigen strijd en eene met groote moeite behaalde overwinning, zegevierend het veroverde rijk binnentrekt, om het, als den welverdienden prijs zijner overwinning, in bezit te nemen, zoo trok ook Jesus, de Koning der konin- ' gen, als overwinnaar van dood en hel, het hemelsch rijk binnen, om er voor eeuwig bezit van te nemen. De koninklijke zanger roept hier in verrukking de koren der zalige geesten toe: „opent uwe poorten, gij vorsten! opdat de Koning „der heerlijkheid er binnen ga;quot; en op de vraag: „wie is die. Koning der heerlijkheid?quot; luidt het antwoord: „De Heer, die
„sterk en magtig, de Heer, die magtig in den strijd is.....
„De Heer der heirscharen, Hij zelf, is de Koning der heerlijk-„held 1quot; (Ps. XXIII: 7—10.) Is het niet billijk, dat ook wij, zijne verlosten , ons verheugen en juichen over de zegepraal van onzen goddelijken lledder ? Ja, wel is het billijk; daarom spreekt de Profeet: „Klapt in uwe handen, juicht „Gode, met eene stem des jubel-gezangs! Want de Heer, de „Allerhoogste, is een groot Koning. God toog op onder „bazuingeschal: looft onzen God, looft onzen Koning, looft!quot; (Ps. XLYI.)
3) Christus is ten hemel opgeklommen, om onze middelaar en voorspreker bij zijnen Vader te zijn. „Hij is de eeuwige „Hoogepriester'', zegt de h. Paulus in zijnen brief aan de Hebreeuwen , (VII: ^5.) „die altijd leeft om voor ons te bidden.''
294
En Christus zelf verzekerde, dat Hij in den hemel den Vader voor ons zal bidden. (Joan. XIV: 16.) Zou de hemelsche Vader zijnen eengeboreu Zoon, dien Hij ons schonk, en die zichzelven voor ons ten offer heeft gegeven, kunnen aanschouwen , en zich niet over ons erbarmen ? Zou Hij de glorierijke teekenen van 'sHeeren wonden kunnen zien, zonder het kostbaar bloed te gedenken, er uitgevloeid tot delging onzer zonden, en daardoor niet bevredigd worden? Zou Hij ons de slagen zijner geregtiglieid met onverbiddelijke gestrengheid doen gevoelen, als Hij Christus voor zich ziet, die al onze misdaden in zijn ligchaam op het kruishout gedragen , die onzen schuldbrief er aan gehecht en door zijnen dood verscheurd heeft ? Welk een troost, is het niet voor ons, in den hemel zulk een Middelaar en eene zoo krachtige voorspraak te hebben ? En al waren ook onze. zonden rood als scharlaken, al overtroffen zij het getal der haren van ons hoofd, ja, der zandkorrels aan het strand der zee: zouden wij daarom den moed verliezen, zouden wij aan onze vergeving wanhopen ? Wie zal ons oordeelen, wie verdoemen, wanneer wij met eene ware droefheid des harten om vergiffenis sraee-ken? Jesus Christus? „Jesus Christus, die gestorven is, wat „meer is, die ook verrezen is; die ter regterhand Gods is; „die ook tot voorspraak is voor ons?quot; (Rom. VHI: 42.) Neen, de zondaar, die waarlijk berouw heeft, behoeft niet te vreezen; want zijn aanklager is tegelijk zijn alvermogende Voorspreker. Nemen wij derhalve de woorden van Joannes, den geliefden leerling des Heeren, wel ter harte, volgen wij zijnen raad: „Mijne „kindertjes, dit schrijf ik u, opdat gij niet zondigt. Wanneer „iemand echter gezondigd heeft, dan hebben wij een Voorspreker bij den Vader, Jesus Christus, den Eegtvaardige; en „deze is de verzoening voor ouze zonden.quot; (i. Joan. II: l—2.)
3) Christus is ten hemel opgeklommen, om zijnen leerlingen den h. Geest te zenden. „Ik zeg u de waarheid,quot; sprak Jesus tot zijne bedroefde leerlingen: „het is u dienstig, dat „Ik ga ; want indien Ik niet wegga, zal de Vertrooster niet „tot u komen; maar indien Ik wegga, zal Ik Hem tot u „zenden.quot; (Joan. XVI: 7.) Jesus moest derhalve ten hemel opklimmen; Hij moest van zijn bovenaardsch rijk bezit nemen, zou de heilige Geest in zijn rijk op aarde (de Kerk) nederdalen en de volheid van hemelsche genadegaven er over uitstorten. Te regt noemt alzoo de h. Leo (Redev. 4. op Pinksteren) „de hemelvaart van Christus de oorzaak der zending „van den h. Geest,quot; daar de laatste aan de eerste, als aan „eene noodzakelijke voorwaarde, verbonden was.quot; — a) Zoolang Jesus nog zigtbaar onder zijne leerlingen verkeerde, waren zij steeds in de verbeelding, dat hun Meester, die door zijne
295
verrijzenis getoond had, dat Hij waarlijk de Messias was, een schitterend rijk op aarde zou stichten. Zoo weinig hadden zij de woorden van den verrezen Heiland over het toekomstige Godsrijk begrepen, dat zij eenige oogenblikken voor zijne hemelvaart met verwonderlijken eenvoud Hem nog de vraag deden: „Heer, zult Gij in dezen tijd het rijk van Israël „herstellen?quot; (Hand. I: 6.) Christus moest zich derhalve aan hunne oogen onttrekken, om hun alle aardsche verwachtingen te ontnemen, hunne zinnen en hunnen geest naar boven te rigten, en hun hart te vervullen met een vurig verlangen naar die goederen, welke Hij, volgens zijne belofte, uit den hemel hun zou toezenden. — 5) Ook lag het in de plannen Gods, dat de h. Geest eerst zou gezonden worden, nadat God de Zoon de zending, door den Vader Hem opgedragen, volbragt, het verlossingswerk door de opening van het hemelrijk voltooid zou hebben. De Yader had namelijk de menschen geschapen en bestemd, om naauw met Hem vereenigd te worden; de Zoon had zich ten taak gesteld, de wereld, die door de zonde zich van God had afgescheiden, te verlossen, d. i. de hinderpalen der verzoening uit den weg te ruimen. De h. Geest zou door den Vader en den Zoon gezonden worden^ om voortdurend die vereeniging der menschen met God, door toepassing der vruchten van het verlossingswerk, te voltrekken, de menschen door zijne genadegaven te heiligen. Wel is waar had de Zoon ook tijdens zijn verblijf op aarde den h. Geest kunnen zenden; doch de menschen moesten overtuigd worden, i dat de h. Geest niet alleen door den Vader, maar ook door den Zoon gezonden wordt, om nimmer uit het geheugen te verliezen, dat zij de komst van den Trooster aan de verdiensten van Christus te danken hebben. Dit zou echter niet zoo in het oogloopend geweest zijn, als Jesus den h. Geest had gezonden , terwijl Hij zelf nog op aarde vertoefde. Volgens onze denk-en spreekwijze toch veronderstelt de zending, dat de zendende niet onder ons is, maar uit de verte den gezondene tot ons zendt. 1)
4) Christus is ten hemel opgeklommen, om ook voor ons den hemel te openen en eene woning te bereiden. Die verzekering gaf Jesus zelf bij liet laatste avondmaal aan zijne leerlingen met de woorden: „In mijns Vaders huis zijn vele „woningen.... Ik ga u eene plaats bereiden. En wanneer „Ik heengegaan zal zijn, en u eene plaats bereid hebben, zal „Ik weder komen (op den oordeelsdag) en zal u tot Mij ne-„men, opdat, waar Ik ben, ook gij zijt,quot; (Joan. XIV: 2, 3.) Daarom bad Hij, na afloop vau het avondmaal; „Vader! die Gij
Vergelijk Maldonatus over Joan, XVI: 7.
296
„Mij gegeven hebt, wil Ik, dat, waar Ik ben, ook zij met „Mij zijn.quot; (Joan. XVII: 24.) Wel is het rijk, hetwelk de uitverkorenen zullen bezitten, vau de grondlegging der wereld bereid (Matth. XXV) ; evemrel zeide Jesus, dat Hij heenging, om voor de zijnen eene plaats te bereiden , wijl Hij ging, om de poorten van het hemelrijk te openen, die siuds den zonden-val van onzen stamvader gesloten waren, en omdat Hij ons uit den hemel den h. Geest met al de genadegaven wilde zenden, waardoor wij tot het bezit van het beloofde rijk voorbereid en bekwaam gemaakt worden. Jesus bereidde ons alzoo woningen in den hemel, zegt de h. Augustinus , (in zijne verhandeling over deze plaats van den h. Joannes) doordat hij ons de genade verleende, den hemel binnen te gaan en te bezitten.
aas BB «!c regtcrluiud des Vaders.
JFai heteelcenen de woorden: „die zit aan de refter-hand Gods ?quot;
Zij beteekenen, dat Christus, ook als mensch, boven al het geschapene verheven is, en deel neemt aan de magt en heerlijkheid der goddelijke Majesteit.
God is een geest, die geen ligchaam, bijgevolg ook geene regter- of linkerhand heeft, gelijk wij menschen. De uitdrukking, dat Christus „zit aan de regterhand Gods,quot; welke wij in de geloofsbelijdenis der Apostelen, als ook op verscheidene plaatsen der h. Schrift vinden, is derhalve zinnebeeldig, en duidt aan, dat Christus, als mensch, den voorrang boven alle schepselen heeft, en in de hoogste rust en opperste eer is bij God den Vader. Volgens oude gebruiken stellen hooggeplaatste personen hen, die zij bijzonder eeren, die zij deel aan hunne heerschappij willen geven, aan hunne regterzijde. Zoo deed reeds de wijze Salomon, toen zijne moeder Betlisabee bij hem kwam; hij liet voor haar een troon in gereedheid brengen, „en zij zat aan zijne regterhand.quot; (3. Kon. II: lü.) Eveneens heteekent ook het ziiteii hier niet de plaatsing of bonding des ligchaams, maar een vast en onveranderlijk bezit van de waardigheid, oppermagt en glorie, die Christ us van zijnen Vader ontvangen heeft. — En die magt en heerlijkheid heeft Christus ontvangen als mensch, ter belooning voor zijne vernedering tot in den schandelijken dood des kruises; want als (Jod bezat Hij van eeuwigheid de hoogste, onbeperkte magt en heerlijkheid, welke alzoo niet vermeerderd kon worden. Op Christus, als mensch, slaan de woorden van den h. Paulus aan de Ephesiërs: „Hij, (God de Vader) heeft Hem van den „dood opgewekt, en in den hemel aan zijne regterbaud gesteld,
297
„boven alle Overheid en Magt en Kracht en Heerschappij, en „alle waardigheid, die genoemd wordt, niet alleen in deze, maar „ook in de toekomende wereld. Alles heeft Hij onder zijne „voeten geplaatst en Hein gesteld tot hoofd over zijne Kerk, „welke zijn ligchaam is.quot; (I; 20—23.) Ook als mensch dus is Jesus Christus het Hoofd der Kerk, de Heer van hemel en van aarde; ook als mensch bezit Hij eene magt en heerlijkheid, welke aan geen geschapen wezen toekomt. Vandaar dat de h. Paulus op eene andere plaats zegt: „Tot wieu van „de Engelen heeft God ooit gezegd: zit aan mijne regterhand?quot; (Hebr. I: 13.) Aan die glorie van ons Hoofd Jesus Christus nemen ook wij deel, indien wij levende ledematen van zijn ligchaam, van de Kerk, ziju. Als het hoofd de koninklijke kroon draagt, worden dan daardoor de ledematen niet geadeld en gekroond ? Laten wij toch nimmer ons eene zoo hooge eer onwaardig maken ! Laten wij steeds het overgroote geluk naar waarde schatten, ware kinderen der h. katholieke Kerk, levende ledematen te zijn van Hem, die in eeuwige heerlijkheid troont aan de regterhand van zijnen en onzen goddelijken Vader !
TOEPASSING.
Een edelman, die op de jagt verdwaald was, bevond zich op eens midden in eene akelige en onafzienbare wildernis. Terwijl hij angstig rond zag en luisterde, of zich niet ergens in de nabijheid een zijner jagtgenooten ophield, klonk uit het ' diepste van het woud een bijzonder liefelijk gezang. Verbaasd rigtte hij zijne schreden naar de plaats, vanwaar die stem scheen te komen. Wie zal het zeggen, wat hij gevoelde, toen hij den zanger in het oog kreeg? Het was een arme melaat-sche, wiens ligchaam, door zijne afgrijselijke ziekte verteerd, bij stukken afviel. — „Hoe is het mogelijk, dat gij in den „ellendigen toestand, waarin gij verkeert, zoo blijde kunt „zingen 7quot; riep de edelman hem toe. — „Heb ik geene reden, „mij te verheugen en te zingen?quot; was het antwoord. „Zie, „de eenige scheidsmuur, welke mij van God verwijderd houdt, „mijn armzalig ligchaam, valt langzamerhand in een: weldra „zal mijne ziel vrij en vrolijk naar de woonplaats der zaligen, „naar God opstijgen. Dat is mijne vreugde, ziedaar de reden „van mijn jubelgezang.quot; — Zoo en niet anders moeten ook wij gezind zijn. Immers, „wij weten,quot; zegt de Apostel, „dat, „wanneer de hutte onzer aardsche wgning gesloopt zal zijn, „wij een gebouw bij God hebben, een huis, niet met handen „gemaakt, maar eeuwig in den hemel.'' (2. Cor. V: 1.) Met een vurig verlangen moeten wij naar die eeuwige belooning des hemels verzuchten en ons verheugen, als de ure nadert,
298
waarop het ons vergund is, ontbonden fe worden en met Christus te zijn. Wij zijn „pelgrims en vreemdelingen op aarde;quot; (Hebr. XI: 13.) ons vaderland, de plaats onzer zalige ruste is de hemel, waar Christus ons is voorgegaan; daarboven is onze schat, daarboven moet ook ons hart zijn, bij Jesus, onzen Verlosser en Zaligmaker. Alle moeite moeten wij ons geven, geen offer moet ons te zwaar vallen, om tot de vreugde des hemels te komen; want geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, in geen menschenhart is het opgekomen, wat Jesus bereid heeft voor degenen, die den weg bewandelen, waarop Hij de heerlijkheid zijns Vaders is ingegaan.
Bedriegen wij ons echter niet; die weg alleen, welken Christus heeft bewandeld, voert ten hemel, ter eeuwige zaligheid: het is de weg van strijd, van zelfverloochening, van lijden. Wel verzet zich onze bedorvene natuur daartegen; wel zetten wereld en hel ons aan, het zondig rozenpad te kiezen; maar het einde er van is droefenis, dood en verderf; het einde van den kruisweg daarentegen is hemelvreugde en eeuwig leven. Indien er een korter en gemakkelijker weg ten hemel was, zou Jesus, de eeuwige wijsheid en liefde, dien gekend en ook gewezen hebben, vooral daar Hij niets vuriger wenscht, dan dat wij allen daar komen, waar Hij is — in den hemel. Er is echter geen andere. „Als wij met Jesus lijden, zullen „wij ook met Hem verheerlijkt worden.quot; (Eoin. VIII: 17.) „Wordt derhalve niet bevreesd en laat den moed niet zinken, „maar ziet op tot Jesus, die voor de vreugde Hem voorge-„steld, het kruis verdragen en de schande veracht heeft, en „gezeten is aan de regterhaud des Iroons van God.quot; (Ilebr. XI: 13. en XII: 2—8.) l)
') De h. Catharina van Siena verzorgde uit liefde tot Jesus gemi-men tijd eene oude weduwe, die aan borstkauker leed. üfsclioon deze wond een zoo onuitstaanbaren reuk verspreidde, dat niemand meer bij het ziekbed der arme zieke wilde komen, bleef Catharina toeli dag en nacht bij haar, wiesoh en verbond bare wonden zonder het minste teeken van walging of tegenzin te geven. In den beginne was Andrea (zoo heette de zieke) verbaasd over het gednld van hare vrome verpleegster, maar al spoedig vatte zij een groeten afkeer voor haar op. Zij schreef haar de verkeerdsle bedoelingen toe en ging in haren onnatuurlijken haat zoo ver, dat zij de .Heilige bij allen, die haar kwamen bezoeken , op de snoodste wijze verdacht maakte en door de sluwste lastertaal in een kwaad daglicht trachtte te stellen. Dit gelukte haar inderdaad zoo goed, dat zelfs de zusters van den derden regel van den h. Dominions, onder welke Catharina hoorde, haar geheel mistrouwden. Evenwel ging Catharina voort met de verpleging der zieke, zonder ooit de geringste klagt te uiten, 's Avonds was zij gewoon in haar stil kamertje voor het beeld des Verlossers haar beklemd hart uit te storten. „Magtige „Heer!'quot; bad zij dan onder tranen, „geliefde Bruidegom mijner ziel! „help mij, Gij, die mijne onschuld kent; gedoog niet, dat er eeno
299
Zcvciiflc artikel des geloof's:
„mn daar zal Rij komen oordeelen levenden en doodeng
Biet algemeen en hii^onder oordeel
Wat leert ons het zevende artikel der geloofsbelijdenis ?
Dat Jesus Christus op het eiude der wereld met groote magt en heerlijkheid zal komen, om alle menschen , levenden en dooden, goeden en kwaden, te oordeelen.
„vlek op mijn naam kleve, die uwo bruid niet past.quot; Toen zij eens in dier voege gebeden had, verscheen de goddelijke Verlosser haar met een gouden, met diamanten gesierden diadeem in do regterhand en eene kroon van doornen in de linker. Hij sprak tot haar: „mijne „dochter, weet, dat gij deze beide kroonen op verschillende tijden „dragen moet; kies die, welke u het best bevalt. Neemt gij in „deze wereld de doornenkroon, dan wacht u de gouden in het andere „leven; maar zoo gij nu de gouden kiest, zult gij na uwen doodde „doornenkroon moeten dragen.quot; Catharina antwoordde: „Sinds lang, „Heer, heb ik afstand gedaan van mijn wil, om enkel uw h. wil „te volgen, er rest mij geenc keuzo. Daar Gij mij evenwel gebiedt „te spreken, wil ik mij immer in mijn leven naar uw h. lijden rigten „en uit liefde tot U met liefde alle beproevingen ondergaan.'' Daarop ontvinquot;- zij uit de hand des Verlossers de doornenkroon en drukte die zoo krachtig op haar hoofd, dat zij er diepe wondon van kreeg, 1 welke haar verscheidene dagen hevige pijnen veroorzaakten. Toen sprak de Heiland vol liefde tot haar: „alles is in mijne magt; Ik „heb deze ergernis toegelaten, maar Ik kan die ook heel spoedig „weder wegnemen. Ga voort met de zieke op te passen.quot; Na deze woorden verdween de hemelsche Bruidegom, en de met doornen gekroonde bruid gevoelde zich hoogst gelukkig.
Met nieuwen moed bezield en gesterkt keerde de Heilige nu naar de zieke terug en verheugde zich, op nieuw het voorwerp harer verwijten en verdenkingen te zijn. Toen korten tijd daarna hare eigen moeder vernam, welke kwade geruchten er in omloop waren, en bezorgd voor de eer van hare dochter en van geheel haar huis, haar verbood, de ondankbare zieke nog langer te verplegen, wierp Catharina zich aan hare voeten neder, smeekte haar, ter liefde van Jesus, don Gekruisigde, zoo lang en op zulk een teederen toon, dat zij eindelijk ontroerd werd en het verbod introk.
Zooveel liefde tot het lijden en zoo groote edelmoedigheid wilde Jesus reeds hier op aarde niet onbeloond laten. Andrea was ten hoogste verwonderd, dat de dienares des Heeren, niettegenstaande alle beleedigingen, welke zij haar had aangedaan, niet het minste teeken van onrust of verstoordheid gaf. Zij begon hare fouten in te zien en gevoelde ten laatste er eeu groot beronw over. Zij bad, zij smeekte Catharina om vergeving en beloofde eerherstel. Wat Andrea beloofde, hield zij ook getrouw: zij herriep openlijk al het kwaad, dat zij van Catharina gesproken had en hield niet op , de zuiverheid en heiligheid der vrome maagd te prijzen.
300
Dit artikel is het laatste, hetwelk op den persoon van God den Zoon, op den tweeden persoon der allerheiligste Drievuldigheid betrekking heeft. Het stelt ons de tweede komst van Jesus Christus in deze wereld voor oogen, gelijk het derde artikel ons over de eerste komst des Verlossers onderrigt geeft.
Deze tweede komst zal plaats vinden op het einde der wereld, op den jongsten , d. i. op den laatsten dag , die ook genoemd wordt „de groote of schrikbarende dag,quot; (Malach. IV: 5.) „een dag van gramschap, een dag van ellende en „angst, een dag van jammer en geween.quot; (Soph. I; 15.) „Dan zullen de hemelen zegt de Prins der Apostelen (2. Petr. III. j met groot gedruisch vergaan, en de elementen „(de grondstoffen der wereld) brandende ontbonden worden, „en de aarde, en wat daar op gewrocht is, uitbranden.quot; Deze wereld, het toon eel van zoo vele gruwelen en hemeltergende misdaden, zal alzoo eenmaal mot al hare pracht en heerlijkheid, door een algemeenen en versclirikkelijken brand vernield worden. „De hemel en de aarde, die nu zijn,quot; schrijft de h. Petrus ter aangehaalde plaatse, „blijven behouden en worden bewaard voor het vuur tegen den dag „des oordeels en der verdoeming van de goddeloozen.'' Ziedaar het lot van deze wereld ! ') Alsdan zal Jesus zigtbaar uit den hemel nederdalen, gelijk Hij zigtbaar ten hemel is opgeklommen. Hij zal verschijnen in zijne h. menschheid, in welke Hij miskend, gehoond , mishandeld, gekruisigd is geworden ; Hij zal komen, niet alleen om als God , maar ook als mensch geheel de wereld te oordeelen. Want „de Vader „heeft Hem (zijnen Zoon) de magt gegeven, oordeel te houden, „omdat Hij de Zoon des menschen is,'' zegt Christus zelf bij Joannes V: 27. — Hoezeer zal echter die tweede komst des Ileeren van de eerste onderscheiden zijn ! Bij zijne eerste komst verscheen Hij op aarde als een zwak kind , in de grootste behoefte, prijs gegeven aan de willekeur van een bloed-dorstigen tiran ; maar bij de tweede zal Hij komen als de Koning van het heelal , met groote magt en heerlijkheid , omgeven door zijne Engelen en Heiligen. (Matth, XXIV : 30. en XXV: 31.) Bij zijne eerste komst kwam Hij om de menschen te zoeken en zalig te maken : bij zijne tweede zal Hij komen , om allen te oordeelen , om een ieder naar het-
') Mogten wij, bij de gedachte aan het vergankelijke van atle aardsche heerlijkheid, steeds de woorden ons herinneren, welke Paus Clemens IX, na de h. Sacramenten der stervenden ontvangen te hebben, tot zijnen neef den Eardinaal Alban rigtte : „Ziedaar, zoo „eindigt alle eer en grootheid dezer wereld! JSiets is groot, wat „niet in Gods oog groot is. Streef nooit naar eene andere, dan „naar d»ze heilige en ware eer!quot;
301
geen hij gedaan heeft, 't zij goed of kwaad, te vergelden. „Hij zal komen om te oordeelen de levenden en de dooden.'' Onder de uitdrukking levenden en dooden worden gewoonlijk diegenen verstaan, die, volgens ds woorden van den Apostel (1. Thess. IV: 16.) op den oordeelsdag „nog leven „(in het ligchaam) en overgebleven zijn en onder „de dooden „hen, die vóór de tweede komst van Christus uit dit leven «zijn gescheiden.quot; Men kan evenwel onder de levenden ook de geestelijker wijze levenden, d. i. degenen, die in staat van genade zijn, de goeden en regtvaardigen, — eu de geestelijker wijze dooden, d. i. die zich in staat van doodzonde bevinden, de boozen of zondaars, verstaan. Nogtans moet men niet denken, dat degenen, die de Eegter nog in leven vindt, in den hemel of in de hel zullen binnengaan, zonder gestorven te zijn ; het is wel zeker , dat allen zonder uitzondering zullen sterven, maar zij kunnen terstond weder opstaan, de regtvaardigen ten eeuwigen leven, de zondaars ter eeuwige verdoemenis. Het staat ieder vrij , eene derde verklaring van genoemde uitdrukking aan te nemen, namelijk die, welke zegt, dat onder „de levenden'' zij moeten verstaan worden, die op het oogenblik, dat men de geloofsbelijdenis bidt, nog in het sterfelijk ligchaam wonen , en onder de uitdrukking „de dooden'' diegenen, die vóór dit tijdstip gestorven zijn. De hoofdzaak is, dat men gelooft en belijdt, dat aLle men-schen op den jongsten dag zullen geoordeeld worden, om ten , aanschouwe van heel de wereld, naar verdienste beloond of bestraft te worden.
Dat er op het einde der tijden een algemeen oordeel zal gehouden worden, d. i. een oordeel over alle menschen der geheels wereld zich uitstrekkend, hetwelk wij daarom ook „het laatstequot; noemen, is eene der grondwaarheden, welke God ter instandhouding der wereldorde aan alle geslachten der menschen geopenbaard heeft. Reeds de Patriarchen die vóór den zondvloed leefden, erkenden en verkondigden die waarheid, ter waarschuwing der goddeloozen. „Zie,quot; zoo sprak Henoch, de zevende na Adam, „zie, de Heer komt met „zijne duizenden Heiligen, om gerigt te oefenen tegen al-„len , en alle goddeloozen onder hen te straiten, wegens al „hunne werken.quot; (Judas 14 en 15.) Eveneens sprak God over het laatste oordeel door den mond der Profeten. „Zie,quot; roept Isaïas (XIII: 2—12.) uit, „de dag des Heeren komt, „een wreede dag, vol van verbolgenheid en toorn en grimmig-„heid , om het land te maken tot eene wildernis en deszelfs „zondaars daaruit te verdelgen. Want de sterren des hemels „met hare pracht doen haar licht niet schijnen; de zon ver-„duistert bij haren opgang, en de maan schijnt niet in haar
S02
„licht. Dan zal Ik bezoeking doen (oordeel houden) over de „zonden der aarde en over de boosheid der goddeloozen; „Ik zal een einde maken aan der ongeloovigen trots en den „hoogmoed der geweldigen vernederen. Daarbij zal Ik hen „beroeren en de aarde doen schudden uit hare plaats, we-„gens de verbolgenheid van den Heer der heirscharen, we-„gens het branden zijns toorns op dien dag.quot; Aan deze profetie sluit zich de bekende voorspelling van Joël: „Ik zal teekenen „stellen in den hemel en op de aarde: bloed en vuur en „damp van rook. De zon wordt veranderd in donkerheid en „de maan in bloed , eer de dag des Heeren komt, de groote, „de vreeselijke. Dan zal 't geschieden: ieder, die den naam „des Heeren aanroept, zal behouden worden ; want op den „berg Sion en in Jerusalem zal redding zijn, en onder de „overblijvenden (die het verderf ontkomen) zullen zij wezen, „die de Heer geroepen heeft. Want zie, in die dagen en in „dien tijd, wanneer Ik de gevangenschap (d. i. het hardnek-„kig ongeloof) van Juda en Jerusalem zal hebben omgewend, „zal Ik alle volken verzamelen en hen voeren naar het dal „ Josaphat, en daar zal Ik over hen oordeel houden wegens „mijn volk en mijn erfdeel Israël (d. i. de Kerk, waartoe dan „ook de Joden zullen behooreu), dat zij onder de volken verstrooid hebben, en mijn land hebben zij verdeeld. Staat op, „volken ! komt naar het dal Josaphat! want daar zal Ik zitten, „om alle volken in het rond te oordeelen.quot; (Joël II: 30, III: 2, 12.) Daniël zag in een visioen den Oude van dagenquot; (Eeuwige) zich nederzetten om te oordeelen, en het boek (der goddelijke alwetendheid) openslaan. En Jesus zelf zegt (bij Matth. XVI; 27.): „De Zoon des menschen zal komen „in de heerlijkheid van zijnen Vader met zijne Engelen , en „alsdan zal Hij een ieder vergelden naar diens werken.quot; Deze woorden maakt Christus nog duidelijker door de gelijkenis van het onkruid, dat de vijand onder de tarwe gezaaid had. (Matth, XIII.) ïoen namelijk het zaad opschoot, openbaarde zich ook het onkruid. „En de dienstknechten van den vader „des huisgezins kwamen tot hem en zeiden: wilt gij dat wij „het gaan uitwieden? En hij zeide: neen! opdat gij bij ge-„val, het onkruid uitwiedende, niet daarmede te gelijk de „tarwe uittrekt. Laat beide opwassen tot den oogst, en dan „zal ik tot de maaijers zeggen: verzamelt eerst het onkruid, „en bindt het in bondels, om te verbranden, maar vergadert „de tarwe in mijne schuren.quot; Deze gelijkenis past Jesus zelf op het laatste oordeel toe, zeggende: „Die het goede zaad „zaait, is de Zoon des menschen. De akker is de wereld. „Het goede zaad zijn de kinderen des rijks. Doch het onkruid „zijn de kinderen des boozen. Maar de vijand, die het ge-
303
„zaaid heeft, is de duivel. De oogst dan is de voleinding der „wereld. En de maaijers zijn de Engelen. Grelijkerwijs nu „het onkruid uitgewied en met vuur verbrand wordt, alzoo „zal het zijn in de voleinding der wereld. De Zoon des men-„schen zal zijne Engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn rijk „verzamelen alle de ergernissen, en degenen, die de ongereg-„tigheid doen ; en zij zullen die werpen in den oven des „vuurs.quot;' — Na de hemelvaart des Heeren kwamen Engelen uit den hemel den bedroefden leerlingen de wederkomst vaii. den Heiland verkondigen met de woorden; „Galilesche man-„uen, wat staat gij hemelwaarts te zien? Deze Jesus, die „van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, als gij „Hem hebt zien ten hemel varen.quot; — De Apostelen predikten, naar het voorbeeld en volgens het bevel van hunnen god-delijken Meester, deze leer van het laatste oordeel met den grootsten nadruk. „Hij (Jesus van Nazareth) heeft ons ge-„boden sprak Petrus, (Hand. X: 42.) „den volke te predi-„ken en te betuigen, dat Hij het is, die van God gesteld is „tot Begter over levenden en dooden;quot; en Paulus leerde in „den Areopaag van Athene: „Hij (God) heeft eenen dag be-„paald, op welken Hij de wereld naar geregtigheid zal oordee-„len door eenen man (Jesus Christus), dien Hij daartoe be-„stemd heeft, aan allen verzekering gevende, door Hem uit „de dooden op te wekken.quot;
Wanneer zal de dag van het algemeen oordeel komen f
Dien dag en die ure weet niemand, zelfs niet de Engelen des hemels.
Zoo antwoordde Jesus zelf. (Matth. XXIV; 36.) Toen zijne leerlingen Hem ondervroegen naar den tijd, dat Hij als heer-scher zou optreden, zeide Hij: „u komt het niet toe, tijden of „stonden te weten, welke de Yader in zijne magt heeft ge-„steld.quot; (Hand. T; 7.) Door dit antwoord heeft de goddelijke Verlosser, zoo als de h. Augustinus (de civit. Dei, hoek 18, hoofdst. 53.) opmerkt, alle voorbarige berekening en tijdsopgave van het algemeen oordeel terstond afgesneden. Dewijl er echter vóór het einde der wereld groot gevaar van afval van God zal wezen, daar vele bedriegers zullen opstaan en valsche teekenen en wonderen doen, „zoodat ook de uitver-„korenen , indien het mogelijk ware, in dwaling zouden ge-„bragt worden,quot; (Matth. XXIV: 24.) daarom hebben Christus en de Apostelen verscheidene dingen, die voor het einde der tijden op den aardbodem zullen gebeuren, voorspeld, opdat de geloovigen zouden waken en zich niet tot afval laten verleiden.
Sü-i
Dusdanige gebeurtenissen en teekenen zijn volgens de li. Schrift:
1) De voorafgaande verkondiging van het Evangelie ooer den geheelen aardbodem. „Dit Evangelie des rijks.quot; zegt Christus, (Matth.XXIV: 14.) „zal gepredikt worden in geheel de wereld, allen volken tot „getuigenis, en alsdan zal de voleinding komen.quot; ')
2) Oorlog, pest, hongersnood, aardbeving, groote ellende. „Volk zal te-„gen volk, en rijk tegen rijk opstaan ; en er zullen zijn pestziekten, „en hongersnood, en aardbevingen op verscheidene plaatsen. Doch „dit alles is het begin der ellenden. Alsdan zullen zij u overleveren „tot kwelling: en zij zullen u dooden , en gij zult van alle volkeren „gehaat worden, om mijnen naam.quot; (Matth. XXIV: 7—9.)
3) Het rijk van den antichrist en groote afval. Dit teeken geeft de h. Paulus aan met de woorden: „Laat u door niemand op eenigerlei „wijze misleiden, want eerst moet de afval komen, en de mensch „der zonde, de zoon des verderfs openbaar worden, die zich verzet „tegen, en zich verheft boven alles, wat God of goddelijk heet, „zoodat hij zich in den tempel Gods plaatst en zich. voor God uitgeeft.... Wiens komst zal toe te schrijven zijn aan de werking des „satans, door allerlei krachten, en teekenen, en valsche wonderen, „en door allerlei verleiding tot slechtheid bij degenen, die verloren „gaan, omdat zij de waarheid niet aangenomen hebben, waardoor „zij behouden konden worden. Waarom (d. i. tot straf van hun ongeloof) ook God aan do dwaling zoo groot eene magt over hen „geven zal, dat zij aan de leugen geloof zullen hechten.quot; (2. Thess, 3, 4, 10.) — Voornamelijk ten tijde van den Antichrist zal alzoo de groote afval van Christus en zijne Kerk plaats vinden. Ten gevolge der verblinding en verleiding van dezen vijand van Christus (Dan. VII: 20.) „zal de boosheid toenemen, en de liefde van velen „verkoelen,quot; (Matth. XXIV : 12) zoo zelfs, dat Jesus (Luc. XVIIJ: 8) met het oog op dien dag de vraag stelt; „Wanneer de Zoon „des menschen komt, zal Hij nog geloof vinden op aarde?quot; Kiet lang zal echter de Antichrist heerschen; de dagen van zijn rijk zullen om de uitverkorenen verkort worden. (Matth. XXIV: 22.) De booswicht zal ontmaskerd worden, en „de Heer Jesus zal hem doo-„den met den adem van zijn mond, en vernietigen door den luister „zijner komst.quot; (2 ïhess. II: 8.) 2)
gt;) Daaruit kan men echter niet besluiten, dat de geheele wereld in den tijd, die het algemeen oordeel vooraf gaat, aan Christus ge-looven zal, en alle menschen de katholieke godsdienst zullen aannemen. Want, ofschoon van den eenen kant niet met zekerheid ontkend kan worden, dat zulks werkelijk geschieden zal, kan het toch van den anderen kant evenmin worden staande gehouden, dewijl het ons niet geopenbaard is. De aangehaalde voorzegging van Christus is namelijk genoegzaam bewaarheid, als zijn Evangelie langzamerhand en achtereenvolgend over den geheelen aardbodem gepredikt wordt. En zelfs de woorden (bij Joannes X: 16): „het zal „één schaapstal en één Herder zijn,quot; beteekenen niet, dat eenmaal alle menschen te gelijk tot de Eerk zullen behooren, en zoo gezamenlijk maar céne kudde onder den eenen Herder, Jesus Christus, en diens plaatsbekleeder uitmaken. Christus toch voorzegt hier alleen de bekeering der Heidenen , en wijst er op , boe dientengevolge uit Joden en Heidenen één schaapstal, ééne algemeene, katholieke Kerk ontstaan zal, die, zooveel aan haar ligt, allen omvat, (Aldus Suarez in 3. S. ïliom. q. 59. Disp. 56. S. 1.)
^ De uitdrukking „Antichrist'' wordt in de h. Schrift nu eens in een ruimeren zin genomen, namelijk voor iederen vijand van Chris-
305
4) De komst van Tilias en Henoch. lu de dagen van den antichrist zullen ook Elias en Henocli optreden en voor Jeans en diens leer getuigenis afleggen. „Zie,quot; spreekt de Heer bij Malachiaa, (IV : 5, 6.) „Ik zal u den Profeet Elias zenden, eer de groote en vreeselijke „dag des Heeren komt. Hij zal het hart der vaders tot de zonen „en het hart der zonen tot hunne vaders bekeerenen Jesus zelf bevestigt (Matth. XVII: 11.) deze uitspraak met de woorden: „Elias zal komen en alles weder herstellen.quot; — Desgelijks is ook de wederkomst van Henoch voorspeld door den wijzen Sirach: „Henoch „heeft aan God behaagd, en werd in het Paradijs verplaatst, om „(aan het einde dor wereld) de volkeren (die den antichrist aanhan-„gen) tot boete op te wekken.quot; i)
5) De bekeering der Joden, welke, zoo als boven, bladz. 110, werd aangetoond , door de Profeten is voorspeld, en vooral door de prediking van Elias zal bewerkt worden.
0) Teekenen aan den hemel. Terstond na do verdrukking van dio „dagen,quot; (door den antichrist te weeg gcbragt) zegt Christus, „zal „de zon verduisterd worden, en de maan zal haar licht niet geven, „en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der „hemelen zullen beroerd wordenquot;... (Luc. XXI: 26.) „de menschen „zullen bezwijken van schrik en verwachting der dingen, die do „gausche wereld zullen overkomen.''1)
If aar over zullen wij geoordeeld worden
Wij zullen geoordeeld worden over alle gedachten, woorden en handelingen, en over het verzuim van goede werken.
Het oordeel van de wereldlijke regtbank bepaalt zich bij
20
) Of die „teekenon aan den hemelquot; allen in den letterlijken zin opgenomen moeten worden, en hoe die in het bijzonder zich zullen voordoen, kan niet mot zekerheid gezegd worden. Evenwel zullen zij zeer zeker plaats hebben, gelijk blijkt uit de waarschuwing, welke Christus gaf, terwijl Hij van die teekenen sprak: „als nu deze din-„gen beginnen te geschieden, ziet omhoog, on heft uwe hoofden „opwaarts, want uwe verlossing is nabij.quot; (Luc. XXI: 28.)
DEHAEDE, GEL00T8IKEE II.
uitwendige handelingen en woorden, maai' Gods oordeel gaat ook over gedachten, begeerten en bedoelingen, welke in het binnenste der ziel gevoed en zorgvuldig verborgen gehouden worden. Elke handeling van den mensch, elk woord, elke gedachte, elk verlangen, elke bedoeling, met ééu woord alles, wat goed of kwaad is, valt onder het bereik van den godde-lijken Eegter, die „harten en nieren doorgrondtover dat alles zullen wij voor zijnen regterstoel rekenschap moeten afleggen. „Alles wat geschiedt, hetzij goed of kwaad, zal God „voor het oordeel brengen.quot; (Pred. XII: li.); „de gedachten „van den goddelooze zulieii onderzocht worden en zijne gesprekken komen voor Gods oordeel, opdat zijne misdaden gestraft worden.quot; (Wijsh. I: 9.) Jesus 'zelf zegt: (Matth. XII: 36.) „Ik zeg u, van elk ijdel woord, hetwelk de menschen „zullen gesproken hebben, zullen zij rekenschap geven in den „dag des oordeels/' en de h. Paulus schrijft: „wij moeten allen verschijnen voor den regterstoel van Christus, opdat „een ieder out van ge naar hetgeen hij in zijn ligchaam (in zijn ^sterfelijk leven) gedaan heeft, hetzij goed of kwaad.quot;
Doch niet alleen over het goed eu kwaad, dal wij gedaan, gesproken of gedacht hebben, zullen wij worden geoordeeld , maar ook over het goede, dat wij verzuimd hebben, en over het kwaad , dat 'wel door anderen bedreven is, maar waartoe wij aanleiding gegeven, of wat wij niet belet hebben, ofschoon wij het konden verhinderen. Wij zullen rekenschap moeten geven van de natuurlijke gaven en talenten, welke wij als trage knechten begraven, van den kostbaren tijd, dien wij als dwaze maagden verslapen, verspild hebben, van de hemelgaven, die ons zoo rijkelijk zijn ten deel gevallen, zonder dat wij er een gepast gebruik van maakten. ') Ouders zuilen rekenschap moeten geven van de zonden hunner slecht opgevoede kinderen, heeren en meesters van de misdrijven hunner dienstboden , die zij niet bewaakt hebben, overheden van de afdwalingen hunner verwaarloosde onderdanen, verleiders van de onafzienbare rij van zonden en misdaden dergenen, die zij door on-kuische of goddelooze gesprekken, door ongeoorloofde vrijheden , door slechte boeken, enz. op den weg der zonde hebben gebragt.
Hoe zal hel oordeel gehouden worden?
1) Komst van den lieg ter. — Nadat de voorteekenen, welke wij zoo even aanduidden, hebben plaats gehad, breekt eindelijk
1) Lode wijk van Grenada vertaalt van eenen lieiiigen mau, die gewoon was telkens wanneer de klok sloeg, te zeggen o mijn God, „wederom is er oen uur vervlogen van de weinigen, die den tijd mijns „levens uitmaken, een uur, waarvan ik rekenaebap geven moet.quot;'
(Je gioole, van eeuwigheid vastgestelde dag des oordeels aan. Alsdan zal God ,,zijne Engelen uitzenden,quot; niet meer gelijk vroeger als boden des vredes, mnar als dienaars zijner gestrenge, onverbiddelijke geregtigheid. Zij komen om de dooden met bazuingeschal uit hunnen doodslaap op te wekken. Alom zal de dood zijnen buit terug geven, de graven zuilen zich openen, en uit alle werelddeelen zullen de opgewekteu eensklaps bijeen zijn. Kinderen en grijsaards, aanzienlijken en geringen, koningen en bedelaars, goeden en kwaden — allen zullen op het gebod der Engelen ten oordeel komen. ') Daarna „zal het teeken „van den Zoon des menschen aan den hemei verschijnen,quot; (Matth. XXIV: dO.) namelijk het kruis, dat schitterend in de wolken zweeft, den regtvaardigen ten troost, den zondaars tot schrik. 2) Nu zullen alle geslachten van den aardbodem den Zoon des menschen zien komen met groote magt en heerlijkheid en alle Engelen met Hera. — Vol vreugde zullen de uitverkorenen den eeuwigen JRegter begroeten. „Zie,'' zullen zij uitroepen, „zie, dat is onze God! Wij hebben Hem ver-„beid, en Hij helpt ons; dat is onze Heer! Wij hebben Hem „verwacht, wij verheugen ons, en wij verblijden ons in zijn „heil.quot; (Is. XXV: 9.) Hoe groot daarentegen zal de ontsteltenis zijn der goddeloozeu, als zij Jesus zien, dien zij bespot, „dien zij doorsloken hebben!quot; (Openb. I: 7.) Zij zullen hunne oogen niet durven opslaan: „angsten en weeën grijpen hen „aan; de een ziet ontsteld den anderen aan; hunne gezigten „zijn als vlammen.quot; (Is. XIII; 8.) „In de holen en rotsen, 1 „in de diepe spelonken der aarde zouden zij zich gaarne ver-
') JJe vraag, op welke [plaats der aarde Christus het laatste oordeel zal houden, kan niet met zekerheid beantwoord worden. Uit Joel (III: 2.): „Ik zal alle volkeren verzamelen en lien voeren naar „het dal van Josaphat, en daar zal Ik over hen oordeel houden,quot; besluiten eenigen, dat het laatste oordeel in het dal Cedron, tus-schen Jerusalem en den Olijf berg, hetwelk van oudsher het „dal van Josaphatquot; genoemd wordt, en in deszelfs omgeving zal plaats vinden. Anderen daarentegen (o. a. Allioli) houden zich aan de be-teekenis van het hebreeuwsche woord „jekoschaphatquot;, welke is: de Heer oordeelt, en verstaan „dal van J osaphatquot; niet als eigennaam, maar in den zin van dal van het oordeel des Ileeren, zonder eenige aanwijzing van plaats. Deze meening schijnt eenigermate door do h. Schrift bevestigd te worden, daar de Profeet Joel het door hem bedoelde dal ook dal van eharuts (dal der verplettering of des dorseh-wagens) noemt, hetgeen zeker geen eigennaam is.
aj Onder „het teeken van den Zoon des menschen,quot; hetwelk aan den hemel zal verschijnen, verstaan de h. Vaders eenparig het teeken des kruises, en zelfs de Kerk zingt: „Dit teeken zal aan den „hemel prijken, wanneer de Heer komt om te oordeelen.quot; Of het kruishout, waaraan do Godmensdi gestorven is, dan wel de gedaante van een kruis in de lucht zal zweven, daarover loopen de meeningeu uiteen. Suarez houdt het laatste voor waarschijnlijk.
20»
„bergen uit vrees voor den Eegter en voor den luister zijner „majesteit.'' (Is. II; 19. Verseiijk Luc. Xquot;VIII: 30.) ')
Vervolgens zal de Eegter plaats nemen op den troon zijner heerlijkheid, en de volkeren, die aan zijne voeten vergaderd zijn, „van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van „de bokken scheidt.'' (Matth. XXV: 31, 32.) De h. Engelen zullen op zijn gebod die gewigtige scheiding voltrekken. Zonder in het minst acht te geven op adel en waardigheid, magt of grootheid, zal aan ieder naar verdienste zijne plaats worden aangewezen. In één oogenblik zal geheel het menschelijk geslacht, de vromen aan de regterzijde, de goddeloozen aan de linkerzijde van Jesus'regterstoel, het vonnis afwachten. Christen! wilt gij op dien laatsten der dagen afgescheiden van de bokken, bij de schapen geplaatst worden, volg dan immer als een trouw, leidzaam schaapje de stem van den goeden Herder; wees ootmoedig , zachtmoedig, geduldig, vlekkeloos; word met iederen dag meer gelijkvormig aan het Lam Gods, dat dagelijks op onze altaren zich aan God ten offer brengt, en gij zult gewis aan de regterhand van den eeuwigen Eegter, „den Herdei: „der volkeren'', staan.
2) Openharing der gewetens. — Na de genoemde voorbe-
i) In het leven der Oudvaders vinden wc de volgende geseliiede-nis. — Een jongeling liad liet besluit genomen, zicli in een klooster te begeven. Zijne moeder beproefde het onmogelijke, namelijk hem van zijn voornemen af te brengen. Dag en nacht bestormde zij haren zoon met beden, klagten en tranen. Maar de standvastige jongeling gaf telkens ten antwoord: „ik wil mijne ziel redden,quot; en de moeder, die vroom en godvreezend was, gaf hem eindelijk hare toestemming en den zegen er bij.— De jongeling trad alzoo in hot klooster, doch verloor al spoedig zijn eersten ijver en leidde een laauw, pligtverge-ten leven. Na eenigen tijd stierf zijne moeder, en ook hij viel in eene zware ziekte, üp zekeren dag nu werd hij in den geest voor den regterstoel van God gevoerd. Daar zag hij zijne brave moeder onder de uitverkorenen, maar zich zeiven onder degenen, die ter helle waren verwezen. Zijne verheerlijkte moeder wendde zich thans met heilige verontwaardiging tot haren ontaarden zoon, en haar vertoornde blik drong hem ais een dolk door hot hart. — „Zoonlquot; riep zij, „zoon, wat zie ik? Is dit nw einde? Wat beteekenden die „woorden: ik wil mijne ziel redden ? Zijt gij in het klooster gegaan, „om verdoemd te worden ?quot; Ontsteld en diep beschaamd, was de aangesprokene niet bij magte zijn oog op te slaan en een woord ter verontschuldiging te spreken. — Toen hij na eenige oogenblikken weder tot bezinning kwam, maakte hij van deze waarschuwing een goed gebruik, en leidde, nadat hij van zijne ziekte hersteld was, een zeer boetvaardig leven. quot;Wanneer zijne medebroeders en vrienden hem aanmaanden, zijne gestrengheid eenigzins te matigen, gaf hij ten antwoord: „kon ik den blik en het verwijt mijner zalige moeder niet „verdragen, hoe znl ik dan eenmaal bij het laatste oordeel den blik „en de verwijten van mijnen goddelijken llegter kunnen verdragen ?»
309
reidingen begint het oordeel met de openbaring der geheimen van het hart. Hiervan zegt de h. Joannes in het boek der geheime Openbaring; „ik zag de dooden, groot en klein, „staande voor den troon. En de boeken werden geopend, „(d, i. de gewetens werden ontsloten, zoodat iedereen door „eene bijzondere verlichting daarin al het goed en kwaad, als „in een opengeslagen boek, lezen kan, 1) en weder wordt er „een boek open gedaan, het boek des levens (het boek der „goddelijke alwetendheid) en de dooden worden geoordeeld „naar datgene, wat geschreven stond in de boeken volgens „hunne werken.quot; Op eene andere plaats der h. Schrift lezen wij: „wanneer de Heer komt, zal Hij ook hetgeen in de duis-„ternis verborgen is aan den dag brengen en de bedoelingen „der harten openbaar maken.quot; (1. Cor. IV: 5.) Dan zal in hoogeren zin bewaarheid worden het woord, dat de Profeet Nahum over het zondige Ninivé uitsprak; „Zie, Ik beu tegen u, „spreekt de Heer der heirscliaren, Ik zal uwe boosheid ont-„dekken, den volkeren zal Ik uwe naaktheid en den koninglijken uwe schande toonen. De grootste oneer zal Ik u aan-„doeu, en u tot een schouwspel stellen.quot; (Nah. III; 5, 6.) Ik zal ontdekken die sluwe pluimen der eerzucht, die bedriege-lijke kunstgrepen der hebzucht, die lage ontwerpen van den nijd, die wreede aanslagen der wraakzucht, die schandelijke gedachten, voorstellingen en begeerten der zinnelijke lusten; Ik zal onthullen die werken der duisternis, Ik zal de verborgenheden van uw hart aan alle volkeren doen kennen: hemel i en aarde zullen ontwaren, wat bederf daarin heerscht, en van schrik terugdeinzen. Wee het kind, dat zijne kortzigtige ouders misleid heeft! Wee den ouders, die het heiligdom des huis-gezins door zonde geschandvlekt hebben! Wee den Christen, die voor den regterstoel der biecht het durfde wagen, God zeiven in den persoon zijns plaatsbekleeders te bedriegen en en te beliegen!... „Niets is er verborgen, dat niet openbaar „zal worden, en niets geheim, dat niet geweten zal worden.quot; (Matth. X: 26.) — Deuk alzoo nooit, waarde lezer: duisternis
Aldus Augustinus, de civit. Dei lib. II. cap. 14. Hieronymus in i)an. VIL In dien zin zogt ook Basilius ad virg. lapa. in append.: „goed en kwaad, wat openbaar en verborgen is, woorden, werken, „gedachten , alles te zamen zal bekend gemaakt worden, zoodat alle „Engelen en menschen. het kunnen hooren.quot; Dit zal echter niet, gelijk de h. Thomas opmerkt, door woorden, maar door eene oogen-blikkelijke verlichting geschieden. „Fiet ergo virtute divina, ut sta-„tim unicuique oceunant bona vel mala omnia quaecumque fecit, „pro quibus est praemiandns vel puniendua , et non solum unicuique „de se ipso, sed ctiam unicuique de aliis.quot; (Comp. Theol. Tr. 11. cap. 60.)
310
omgeeft mij, nit mand ziet mij, als ik kwaad doe. Het oog van uweu toekomsligen Eegter ziet alles, — en alles, wat geschiedt, zal Hij voor zijn oordeel brengen; alles zal Hij niet alleen aan uwe ouders en leeraars, voor wie gij u zoo angstig verbergt, maar aan de geheele wereld , aan alle Engelen eu menscheu bekend maken, zonder u te sparen, zonder de geringste omstandigheid te verbergen. ')
Wat zal de zondaar dan te zijner verontschuldiging bijbrengen ? Wat zal hij zeggen ? Dat hij de wet des Heeren niet gekend heeft ? De eeuwige Regter zal hem het boek van zijn eigen geweten voorhouden, hetwelk hem die leugentaal verwijt; Hij zal hem wijzen op de verkondigers van het goddelijk woord, die hij zoo herhaalde malen kou hooren; Hij zal als getuigen tegen hem aanvoeren zijne brave ouders, leeraars, zielzorgers.... Zal hij zijne zwakheid voorwenden ? Dan zullen tegen hem optreden ontelbare scharen van Heiligen, de h. bloedgetuigen met hunne palmtakken, de h. maagden met de lelie der onschuld en maagdelijkheid, de h. belijders met de vanen der overwinning op wereld, vleesch en hel. Wij konden de wet van God naleven, zullen zij hem toeroepen: ook gij
•) Eenigen zijn van gevoelen, dat bij het algemeen oordeel de zonden der uitoerkorenen, die door boetvaardiglieid zijn uitgewisclit, verborgen zullen blijven. De openbaring dier zonden, zeggen zij, zou eene beschaming en straf zijn, en in strijd met de belofte des Heeren (Ezeoh. XVIII; 21, 23.1, dat Hij, als de goddelooze boete doet, diens misdaden niet meer zal gedenken. De meeste Godgeleerden verwerpen euhter deze meening, wijl zij, naar hun inzien, niet overeenkomt met de leer van de h.Suhrift en de aanzienlijkste Theologanten , vooral van den h. Thomas, Bonaventura, Anselmus , en met hot hoofddoel van het laatste oordeel, hetwelk daarin bestaat, dat de volmaaktheden van God betreflende de regering der wereld en de goede werken der vromen, aan alle schepselen geopenbaard worden. Hoe toch zou de geheele omvang der genade- en erbar-mingsvolle goedheid Gods jegens de uitverkorenen erkend kunnen worden, als hunne misdrijven geheim bleven? En hoe zouden al hunne verdiensten, door boetvaardigheid en goede werken verkregen , openbaar kunnen worden, indien de grootheid hunner schuld niet tevens door allen gekend werd P De Heiligen zullen door die openbaring evenmin bestraft of bedroefd worden, als tegenwoordig de zaligheid van den h. Petrus, van de h. Magdalena of van den koning David er door verminderd wordt, dat hunne vroegere misstappen nog voortdurend in de Kerk worden medegedeeld. Integendeel verheugen zij zich, dat alle schepselen de barmhartigheid erkennen , welke God hun bewezen heeft, opdat allen Hem daarvoor loven cn prijzen, gelijk ook zij in eeuwigheid doen.— De belofte bij Ezechiël — „Ik zal zijne misdaden niet meer gedenken,quot;—kan alleen in dien zin gezegd zijn, dat God er niet meer aan wil denken om ze te bestraffen; van een eigenlijk vergeten kan bij God, den Alwetende, volstrekt geene spraak zijn.quot; (Zie Suarez 1. u, disp. 57. sect. 7.)
311
waart er toe in staat, geholpen door de genade, welke u nooit ontbroken heeft. Wij waren menschen gelijk gij, zwak en gebrekkelijk als gij, tot de zonde geneigd als gij, tot het kwaad bekoord als gij; wij hebben gezegevierd door Hem, die ons sterkte: ook gij hadt kunnen overwinnen, maar gij hebt niet gewild, uw ongeluk is uwe schuld, uwe verdoemenis is uw werk, de hel, welke gij verdiend hebt, hebt gij zelf gegraven, het vuur zelf ontstoken. — Neen, op dien verschrikkelijken dag is er geene verontschuldiging, geen uitvlugt meer voor den zondaar. Op het zien van de uitverkorenen en van het heilige kruis, waaraan een Godmensch voor allen zijn bloed gestort heeft, zal de schuldige voor eeuwig verstommen.
3) De uitspraak van lid vonnis. — De vreugde en glorie der regtvaardigen , als ook de smart en schande der godde-loozen worden voltooid door de uitspraak van den eeuwigen Kegter. — Zoodra de openbaring der gewetens heeft plaats gehad, zal Jesus met verhoogden luister van zijnen troon opstaan. Hemel, aarde en hel zwijgen en wachten op de eeuwig onveranderlijke uitspraak. Dan opent Hij zijnen goddelijken mond en spreekt tot de regtvaardigen met hemelsche liefde en goedheid: „Komt, gezegenden mijns Vaders! bezit het rijk, „hetwelk van de grondlegging der wereld voor u bereid is;quot; (Matth. XXV: 34.) en tot de zondaars, met een vlammend gelaat en donderende stem: „Gaat van Mij, gij vervloekten, „in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen „bereid isquot;.... (Matth. XXV: 41.)
Wijkt van mij ! Ik heb, toen het nog tijd was, alles gedaan, om door weldaden uw hart aan Mij te boeijen, gij hebt al mijne pogingen verijdeld; Ik heb u geroepen, gij hebt Mij niet gehoord, mijne dringende uitnoodiging was u lastig; Ik heb vol teederheid en erbarming mijne armen naar u uitgestrekt, maar gij hebt er geen acht op geslagen, gij hebt Mij versmaad. Gaat nu van Mij, gij vervloekten! Gij hebt het evenbeeld mijns Vaders geschandvlekt, gij hebt mijn bloed met voeten getreden , gij hebt den tempel des h. Geestes ontwijd en onteerd , gij hebt de menschen tot het kwaad verleid, gij hebt met den satan gewedijverd in boosheid, gij hebt aan zijn rijk boven het mijne de voorkeur gegeven: daarom wijkt van Mij, uitvaagsel der schepping, gaat in quot;net eeuwig vuur! Die woonplaats hebt gij zelf gekozen; daar zult gij in eeuwigheid blijven. — Met het laatste woord van het vonnis begint de voltrekking, welke zonder einde is. De poorlen des hemels openen zicii, en de uitverkorenen trekken verheugd eu gekroond niet Jesus de heerlijke stad Gods binnen, ,,zij gaan in het eeuwige leven.quot; De hel opent haren afgrond eu rukt de rampzalige oiïers der zonde in hare diepte, om ze nimmer
weer te geven; „de boozen gaan in de eeuwige pijn.quot; (Matth. XXV: 46.) ') — Wat zal eens ons lot zijnP Nog is de keuze ons gelaten. 3)
') Ecnigen gaan in het eeuwige loven, de andoren in do eeuwige pijn. Ontzettende scheiding! Wie huivert niet bij de gedachte aan die stonde ? Dan worden kinderen van hunno ouders, broeders van hunne zusters, vrienden van hunne vrienden, leerlingen van hunne leeraars .... met ouweders taan bare kracht gescheiden, voor eeuwig gescheiden. De smart dier scheiding wordt door geono hoop op wederzien verzacht: ecno onoverschrijd'oarc, oneindige klove scheidt in alle eeuwigheid harten, die hier op aarde door den innigsten , door een onontbindbaren band vereenigd waren. Vermetel zou het zijn , de gevoelens te beschrijven, welke op dat vreeselijk oogenblik der scheiding het hart dor verdoemden verscheuren; vermetel, den laat-sten blik te schetsen, welke verworpen kinderen, broeders , zusters hunnen verheerlijkten ouders, zusters toewerpen; vermetel, de woorden aan te duiden, waarmede zij hunne smart en hunue vertwijfeling uitdrukken. Dat alles is onbeschrijfelijk , onuitsprekelijk.
2) — „Wie zou nog kunnen zondigen,quot; zegt Paus Clemens, „als „hij voortdurend hot oordeel Gods , dat bij het einde der wereld „zal plaats hebben, voor oogen had?quot; — De Heiligen, die geheel hun leven in de strengste boetvaardigheid doorbragten, sidderden zoo dikwijls zij aan dien laatsten dor dagen dachten. De h. Ephrcm roept in eene preek over hot laatste oordel uit: „Wie is in staat „die verschrikkelijke dingen te bbschrijven, wiens tong kan zo uit-„spreken? De Koning der koningen zal uit den hemel nederdalen, „Hij zal komen om te oordcelen en alle bewoners van den aardbo-„dem voor zijnen regterstoel te roepen. Bij de gedachte aan deze „waarheid sidder ik aan al mijne leden en ben op het punt van in „zwijm te vallen, mijne oegen zijn gevuld met tranen, mijne stem „gaat verloren, mijne lippen beven, mijne tong stamelt, en mijne „gedachten geraken in verwarring. Een donderslag vervult ons thans „met angst en schrik; hoe zullen wij het geschal dor bazuinen, hetwelk de dooden in het leven roepen zal, verdragen?quot;— Dezelldo gevoelens van vrees en ontsteltenis grepen den h, Hieronymus aan bij de overweging van het laatste oordeel; het was hem, als hoorde hij telkens hot vreeselijk geschal der bazuinen en het geroep van den Engel: „Staat op, dooden, komt ton oordeel !'5
Hoe heilzaam de overweging van hot laatste oordeel vooral voor zware zondaars is, bewijst de bekcering van Pelagia, de voornaamste zangeres van Antiochië, die, tot groote ergernis van de geheclo stad, een zeer buitensporig leven leidde. Op zekeren dag begaf zij zich uit nieuwsgierigheid en behaagzucht naar de kerk, waar de h, Non-nua. Bisschop van Edessa, preekte over den laatsten dag, over het geluk en de straf der eeuwigheid. De gansche vergadering was diep geroerd en aangedaan, maar niemand was zoo doordrongen van schrik en angst voor het oordeel, dan juist Pelagia, Opregt bekeerd wierp zij zich na de preek in tegenwoordigheid van verscheidene andere Bisschoppen voor de voeten Tan den h, Ivonnus neder, en smeekte om de genade des h. Doopsels, Kadat men haar genoegzaam op de proef gesteld en van haar berouw zich overtuigd had, verkreeg zij haren wensch. Daarna bragt Pelagia alles, wat zij aan goud en zilver, aan edelsteenen, sieraden, prachtige kleederen en andere kostbaarheden bezat, bij den h. Bisschop, om haar vermogen tot goede wer-
313
Is er, lehalve hel algemeen, ook nog een ander oordeel?
Ja, het hijzonder oordeel, hetwelk ieder meiisch terstond na zijnen dood zal ondergaan.
Zoodra de mensch uit dit leven scheidt, treedt hij voor den regterstoel van zijnen Schepper en Heer, om rekenschap af te leggen van alles, wat hij ooit gedaan, gesproken, gedacht heeft, van alle zoowel natuurlijke als hemelsche gaven, welke hij uit Gods milde hand ontvangen, va a het goed of slecht gebruik, dat hij van het geschapene gemaakt heeft. Dit oordeel, waarbij ieder schepsel afzonderlijk voor den Schepper , de rentmeester voor zijnen gestrengen Heer verschijnt, heet het hijzonder oordeel, omdat het tusschen God en de ziel van iederen mensch in het bijzonder, zonder getuigen plaats heeft. Van de uitspraak, daar gedaan, hangt het geluk of ongeluk van de geheele eeuwigheid af; het vonnis, dat daar geveld wordt, blijft onveranderlijk; „als de boom valt in „het zuiden of in het noorden, ter plaatse daar hij valt, „blijft hij liggen.quot; (Pred. XI; 3.) liet algemeen oordeel is slechts de vernieuwing, bevestiging en openbaring van het eerste. — Daarom zegt de h. Schrift, dat God „een ieder „(reeds) op den dag des doods vergelden zal naar zijne „handelingen,quot; (Sir. XL : 28.) Op dit bijzonder oordeel doelen ook, volgens verscheidene h. Vaders, de woorden van den h. Paulus: „het is den menschen gesteld eens te sterven, „en daarna het oordeel.'' Zoo spreekt onder anderen dei h. Ambrosius: „Het is bepaald, dat alle menschen eenmaal „zullen sterven, en terstond na den dood zal ieder naar
ken tc besteden, en ging nu op reis naar het heilige Land. Aldaar bouwde zij op don Olijfberg eene cel, wier eenig venstertje op liet dal vau Josapliat uitzag, en bragt hier hare overige levensdagen in boetvaardigheid door.
De hcidenschc koning der Bulgaren, Bogoris, werd door de bijbel-sehe voorstelling van liet laatste oordeel tot liet Christendom gebragt. Geruimen tijd hadden dc christen zendelingen reeds aan de bekeering van dezen woesten, oorlogzuchtigen vorst gearbeid, maar zonder het minste gevolg. Zelfs het voorbeeld en de opwekking van zijne zuster, die aan het byzantijnseho hof in het christelijk geloof onderrigt was, yermogten niets op hem. Toen voerde do goddelijke Voorzienigheid een grickschen monnik, Methodius genaamd, die als een uitstekend schildor bekend stond, naar den onverzettelijken vorst. Bogoris had juist een prachtig paleis laten bouwen. en verzocht den kunstenaar, het mot schilderstukken te versieren. Methodius schilderde nu het laatste oordeel in zulke meesterlijk ontworpen en uitgevoerde tafereelen en met zulke levendige kleuren, dat de koning bij de onthulling van zijn werk ten hoogste verbaasd stond en getroüen was. Hij vroeg den kunstenaar naar de verklaring van deze schildering, en nadat hij die gehoord had, toonde hij zich bereid, Christen te worden, en ontving weldra met al zijn volk het h. Doopsel.
314
„verdienste ontvangen.'' En de h. Chrysostomus zegt in de veertiende homilie over Matth.: „alle zielen zullen oogen-„blikkelijk na haar verscheiden voor dat verschrikkelijk oor-„deel gesteld worden.quot; De h. Augustinus (boek II. over de ziel en haren oorsprong; hoofdst. 8.) leert: „Teregt en allerheilzaamst gelooft men, dat alle zielen, als zij het ligchaam „verlaten hebben, geoordeeld worden , nog vóór' zij verschij-„nen voor dat oordeel, waar zij, na met hun ligchaam we-„der vereenigd te zijn, moeten geoordeeld worden.'' — Eu inderdaad twijfelt dan ook geen geloovige, maar houdt zich , steunende op de overlevering der h. Kerk, vast overtuigd, dat bij terstond na zijnen dood voor den regterstoel van God moet verschijnen, en naar hetgeen hij gedaan heeft, 't zij goed of kwaad, ontvangen zal. Daarom zuchten de regtvaardigen met den h. Paulns: „ik wensch ontbonden te „worden en met Christus te zijn.quot; (Phil. 1:23) Daarom roepen de rouwmoedige zondaars, bij het naderen van den dood, met den vromen Job: „o Heer, verdoem mij niet!quot; Daarom hoort men dikwijls degenen , die in de woning van eenen afgestorvene vergaderd zijn, tot elkander zeggen: „hij „staat reeds voor Gods oordeelof „hij is reeds geoor-„deeld.quot; — Christen! denk dikwerf aan het beslissend oogen-blik, dat gij ten eersten maal zult verschijnen voor uwen Eegter, wien gij niets verbergen kunt, wijl Hij alwetend is: voor uwen ïlegter, wien gij niet kunt ontvlieden, wijl Hij alomtegenwoordig en almagtig is; voor uwen Eegter, die nu nog goed, medelijdend, barmhartig en vol erbarming is, maar dan streng en onverbiddelijk zal zijii; voor uwen Eegter, die geene verontschuldiging aanneemt, geene voorspraak aanhoort, die geen uitstel, geen tijd tot boete meer geven zai; voor uwen Eegter, wiens vonnis eeuwig onherroepelijk is. Bedenk het wel, dat oogenblik zal komen, misschien eerder dan gij vermoedt, onvoorziens a!s de dief in den nacht, welligt heden nog. ') — O oogenblik , waar-
i) Baltassar, dc magtige koning van Babyion, vierde op zekeren dag feest met zijne hovelingen en vrouwen, in clronkensekap en wellust. Toen de brooddronkenheid ten top gestegen was, beval de misdadige koning, dat men de gouden en zilveren vaten, die zijn grootvader uit den tempel van Jerusalem had weggeroofd, zou brengen, om daaruit den wijn ter eere der afgoden te drinken. Zijn bevel werd volbragt, en de schalen en bekers, die weleer voor Jehova's offerdienst gebezigd waren, werden nu op de schandelijkste wijze ontheiligd. — Doch eensklaps verstomt de luidruchtige vreugde. Daar, boven aan den wand der feestzaal, tegenover den kroonluchter , vertoonen zich vingers als van de hand eens menschen; zij schrijven eenige woorden en verdwijnen, maur hel schrift blijft staan, lievig ontstelt de koning: de geweldige schok doet hem bijua bezwij-
315
van het lot der eeuwigheid afhangt; wie kan aan het oordeel des Ileereu denken en nog voortgaan met zondigen of in de zonden leven ? ')
Waarom zal er, behalve het hijzonder oordeel nog een algemeen plaats vinden ?
Hoofdzakelijk : 1) opdat Gods wijsheid en regtvaardigheid door alle menschen erkend worden,
a) Wijsheid. Bij het algemeen oordeel zal God zich als de oneindig wijze Bestuurder der menschelijke lotgevallen doen kennen. Alle schijnbare wanordelijkheden en onbillijkheden , waaraan kortzigtige menschen zich soms ergeren, zullen dan door heel de wereld als even zoovele voortreffelijke middelen ter bevordering van het heil der menschen erkend worden. Oorlog, hongersnood , pest en de geheele stroom van tijdelijke rampen, waaronder thans zoowel enkele menschen als geheele volken zuchten, zullen dan als schitterende bewijzen der goddelijke liefde, goedheid en erbarming door een ieder beschouwd worden. De zonde zelve met hare treurige gevolgen zal door alle schepselen als de aanleidende oorzaak tot de overstelpende genade der verlossing worden erkend. b) Met niet minder luister zal alsdan de regtvaardigheid Gods
ken, Niemand ia in staat hot schrikwekkend schrift te lezen. De babyionische wijzen worden geroepen, maar hunne kennis schiet te 1 kort, en de angst van den koning en van al zijne rijksgrooten vermeerdert elk oog-enblik. Nu werd Daniël, de Profeet, ontboden. Met de onverschrokkenheid van een godsgezant bragt hij den koning onder het oog, hoe trotsch en heiligschennend deze zich gedragen had tegen God, en eindigde aldus: „dit is het schrift, dat daar „geschreven staat: manc, thelcel, phares. En dit is de uitlegging: ,Mci7ie: geteld heeft God uw rijk en een einde daaraan gemaakt. „The/cel: gewogen zijt gij op de waag en te ligt bevonden, Phares: „verdeeld is uw koningrijk en gegeven aan de Mediërs en Persen.quot; — Nog in denzelfden nacht werd dit vonnis voltrokken: Babyion werd veroverd, de koning vermoord, en het rijk kwam in handen van Darius, den Mediër.
Hoe vele zondaars zijn gelijk aan dezen rampzaligen vorst! Zij houden kostbare tafels, drinken uit den beker van ongeoorloofde vermaken en jubelen alsof zij duizend jaren te leven hebben, en feeds schrijft de hand der goddelijke Geregtigheid het verschrikkelijke mane, thekel, phares. Geteld zijn hunne dagen, gewogen hunne werken en te ligt bevonden, gedeeld, afgesneden is hun levensdraad. Eer zij tot bezinning komen, plaatst de dood hen voor den alweten-den, ouverbiddelijken Eegter!
') Een vroom Aartsbisschop van Frankrijk had in zijne slaapkamer, in zijnen bidstoel, ja zelfs in zijn wapen de woorden geschreven: „aan een draad hangt het leven, aan het leven hangt de dood, aan „den dood de eeuwigheid!'' Houden ook wij die heilzame spreuk steeds voor oogen!
316
uitschijnen. Dan zal het tijdelijk geluk, de voorspoed der zondaars tegenover het vele lijden en den bitteren nood der braven, geen raadsel meer zijn. Dan zal het blijken, dat God de geringste goede gedachte niet onbeloond, en de geringste slechte daad, de geheimste zondige gedachte, de minste booze begeerte niet ongestraft heeft gelaten. Dan zal een ieder inzien, Hoe billijk het bijzonder oordeel Gods is geweest, hoe regtvaardig het gevelde vonnis, hoe verdiend de rampzalige toestand is, waarin de boozen verzuchten, en het geluk, waarin de braven voor eeuwig zich verheugen. Hemel en aarde zullen getuigen zijn van de onverbreekbare getrouwheid Gods in het verleenen van de toegezegde belooning, en van de onverbiddelijke gestrengheid in het voltrekken der aangekondigde straf. Daarom staat er in de h. Schrift: „God roept den hemel toe „van boven, en de aarde, dat Hij zijn volk zal oordeelen. En „de hemelen zullen zijne geregtigheid verkondigen, want God „is Eegter.quot; (Ps. XLIX: 4, G.) Zelfs de verdoemden zullen gedwongen zijn te erkennen, dat God regtvaardig, en heilig in zijn oordeel is.
2) Opdat Jesus voor de geheele wereld verheerlijkt worde. In den loop der tijden „razen de Heidenen en woeden de „natiën vruchteloos! Des aardrijks koningen staan op, en „vorsten houden zamen raad tegen (God) den Heer, en tegen „zijn Gezalfde (den Messias).quot; De zondaars steken vermetel het hoofd omhoog en roepen in hunnen overmoed; „laat ons „vaneenrijten hunne banden en van ons werpen hun juk.quot; (Ps. II: 1—3.) En het gelukt den trouweioozen Joden, Christus, den Gezalfde des Heeren, te grijpen, te pijnigen, aan het schandhout des kruises te hechten; het gelukt ook Godvergeten Christenen, telkens de vernedering en schande van Christus' kruisiging door zware zonden te vernieuwen. En de blinde Heidenen verachten en bespotten de heilaanbrengende leer des Verlossers, verwerpen die als dwaasheid, en noemen den menschgeworden Zoon van God niet anders, dan een gekruisigden misdadiger. — Maar na dien tijd van onteering komt een dag van verheerlijking, de dag van het algemeene oordeel. „Alsdan zullen zij (alle volkeren) „den Zoon des meuschen zien komen op de wolken des „hemels met groote magt en heerlijkheid.quot; (Mattli. XXIV; 30.) Op dien dag „zal de Heer doen hooren zijne gebiedende stem, „en doen zien zijn nederdalenden arm, in grimmigen toorn, „met verterende vlammen.quot; (Is. XXX: 30.) „Dan spreekt „Hij tot hen in zijnen toorn, en verschrikt hen in zijne „verbolgenheid.quot; (Ps. II: 5.) Ja, onbeschrijfelijk zal alsdan de schrik en verwarring zijn van allen, die zich tegen Jesus en zijne heilige wet verzet hebben. De luister zijner heer-
S17
lijkheicl zal hen verpletteren. Het bewustzijn, dat zij den Koning der koningen, den Heer der heeren miskend en als den ellendigsten slaaf mishandeld, den Wijze der wijzen als een dwaas bespot, den Heilige der heiligen als den snoodste» misdadiger aan den schandpaal des krnises genageld hebben, — dat verschrikkelijk bewustzijn zou hen vernietigen, als niet de kracht Gods ter meerdere foltering hun leven staande hield.
3) Opdat de braven openlijk de verdiende eer en de godde-loozen de verdiende schande ontvangen. — Jesus treedt aan het einde der tijden ook als Eegter op, opdat allen, die Hem volgden in lijden en vernedering, voor de geheele schepping geëerd en verheerlijkt worden; diegenen daarentegen, die in zijne oneer een voorwerp van ergernis, en in zijn kruis eene dwaasheid gevonden hebben, beschaamd, aan de verachting van hemel en aarde en het hoongelach der hel prijs gegeven worden. Voor den regterstoel van Jesus zal het blijken, dat de wijsheid der goddeloozen dwaasheid, hunne magt zwakheid, hun tijdelijk geluk onheil en verderf geweest is; de dwaasheid des kruises daarentegen, de zwakheid en het lijden der dienaars en navolgers van den Gekruisigde zullen als de hoogste wijsheid , als hemelsche kracht, als de bron van onuitsprekelijke zaligheid erkend worden. Daar zullen de zondaars niet meer uitroepen: „laat ons den deugdzamen lagen leggen en hen ten
„val brengen..... Laat ons door hoon en smart hen op den
„toets stellen,... tot een schandelijken dood veroordeelen.quot; (Wijsh. IT.) Want „alsdan zullen de regtvaardigen met groote 1 „vrijmoedigheid staan voor het aangezigt dergeuen, die hen „verdrukten en op hunnen arbeid met verachting nederzagen.quot; (Wijsh. V: 1.) De goddeloozen zullen het hooren, hoezeer de eeuwige Eegter de goede werken op prijs stelt; zij zullen zien dc edele harten der braven, de zuivere bedoelingen en grootmoedige opofferingen, de ontelbare overwinningen, welke die helden der deugd op de vijanden hunner zaligheid behaald, de tranen van berouw cn boetvaardigheid, waarmede deze hunne misstappen beweend hebben. „Zij zullen het zien, door „angstige vrees geschokt, en verwonderd staan over het onge-„dachte heil (der vromen). Vol naberouw, en zuchtende van „benaauwdheid des geestes, zullen zij tot elkander zeggen: „deze zijn het, die wij vroeger bespot en beschimpt hebben. „Wij dwazen! hielden hun leven voor onzinnigheid, eu hunnen „dood voor schandelijk! Zie, hoe zij onder de kinderen Gods „gerekend zijn,' en hun lot onder de Heiligen is I Wij dwaalden „af van den weg der waarheid, en het licht der geregtigheid „verlichtte ons niet, en de zon der kennis ging voor ons niet „op. Wij zijn moede geworden op den weg der boosheid en „des verderfs en bewandelden ongebaande wegen..... Wat
318
„heeft onze vermetele hoovaardij ous gebaat ? Wat nut de „rijkdom aangebragt, waarop wij zoo trofscli ons verhieven? „Dat alles is als eene schaduw en als een loopend gerucht
„voorbij gegaan..... Zoo zijn ook wij slechts geboren om te
„niet te gaan, en wij kunnen geen teeken van deugd aanvijzen, maar door onze boosheid zijn wij weggeteerd.'' (Wijsh. V.) Aldus zullen de zondaars bij het oordeel spreken en inzien, „welk een onderscheid er is tusschen den regtvaardige en den „booze, tusschen dengene, die God dient, en dengene, die „Hem niet dient.quot; (Malach. III: 8.) „Wij mogen ons der-„halve niet bedroeven,quot; zegt de h. Chrysostomus, „als wij „Gods vijanden in bloeijenden welstand zien leven; want de „vijanden des Heeren, hoezeer zij zich ook verheffen, verdwijnen als rook, zoodra zij in de hoogte zijn gestegen.quot; (Ilomil. 39. over 1. Cor.)
Waar kuml de ziel na het hijzonder oordeel?
In den hemel, in de hel, of in het vagevuur.
De verdoemde ziel vaart ter helle, de geheel zuivere snelt in den schoot van God, en de ziel, die nog zuivering noodig heeft, wordt door den goddelijken Kegter, die niets onreins het hemelrijk laat binnengaan, naar het vagevuur verwezen, om daar te verblijven, tot zij volkomen gereinigd en de aanschouwing Gods waardig is. — Dat de booten terstond in de hel geworpen worden, blijkt uit de gelijkenis van den rijken vrek zoo duidelijk, dat het onnoodig is nog andere bewijzen aan te halen. „De rijke stierf,quot; dus lezen wij bij Luc. XVI: 32, „en werd in de hel begraven/' Evenmin kaa men er aan twijfelen, dat de reine en heilige zielen niet eerst na de opstanding der ligchamen, na het algemeen, maar terstond na het bijzonder oordeel den hemel ingaan. Schrift en Traditie stemmen hier overeen, en de Kerk, op beiden steunende, heeft dit in het Concilie van Florence 1) uitdrukkelijk verklaard. Het Concilie van Trente (Zitt. 25.) veronderstelt hetzelfde, als het leert, „dat men de Heiligen, die in den „hemel de eeuwige gelukzaligheid genieten, mag aanroepen.quot; Op dit leerstuk is ook de leer over de „zegevierende Kerk,quot; waarvan later zal gesproken worden, gegrond. Zeer schoon en treffend spreekt de Kerk deze leer uit in het gebed, waardoor zij aan God de zielen harer stervende kinderen aanbeveelt. „Ik beveel u aan den almogenden God'', roept zij den stervende toe, „en stel u in de handen van Hem, wiens schepsel „gij zijt, opdat gij, na de algemeene schuld der menschen
l In decreto unionia Graecorum.
„door den dood betaald te hebben, moogt wederkeeren tot „uwen Schepper, die u uit het slijk der aarde gevormd heeft. „Dat dan, als uwe ziel het ligchaam uittreedt, de schitterende „schaar der Engelen haar tegensnelle; de geregtsraad der „Apostelen kome u te gemoet; het zegepralende heir der met „wit gekleede Martelaren ga u tegen; de met leliën gesierde „menigte der klaarblinkende Belijders u omgeve; het koor der „jubelende maagden u ontvange .... Dat het zachte en aan-„minnige aangezigt van Christus Jesus u verschijne.. . Verre „van u wijke de booze satan met zijne trawanten,.. . wanneer „gij, vergezeld door de Engelen, de eeuwigheid ingaat.,.. „Dat de dienaren des duivels zich niet verstouten, uwen weg „te verhinderen.,. . Christus, de Zoon van den levenden God „geleide u in zijn paradijs. Hij, de ware Herder, erkenne u „onder zijne schapen. Hij ontsla u van al uwe zonden, en „stelle u aan zijne regterhand in het erfdeel zijner uitverkore-„nen. Zie uwen Verlosser van aanschijn tot aanschijn, en aanschouw, voor altijd in zijne tegenwoordigheid, met zalige „oogen, de allerklaarste waarheid. Geniet dan onder de schaar „der gelukzaligen, de zoetheid der goddelijke aanschouwing in „alle eeuwigheid. Amen.quot;
Wij hebben reeds gezegd, dat de zielen, die nog gezuiverd moeten worden na het bijzonder oordeel, in het vagevuur ' komen. De vraag is nu; welke zielen hebben zuivering noo-dig ? of volgens den Katechismus:
Welke zielen gaan naar het vagevuur?
1) Die zielen, welke wel niet met zware, maar toch met dagelijksche zonden uit dit leven gescheiden zijn. Wie met doodzonden bevlekt voor den regterstoel van God verschijnt, kan niet meer gezuiverd worden; wie in staat van genade, doch niet zonder dagelijksche zonden voor het oordeel komt, kan nog gezuiverd worden, en heeft ook behoefte aan reiniging, wijl hij met God, den oneindig Heilige, in de naauwste vereeniging moet komen,
2) Ook die zielen komen in het vagevuur, die niet met zonden besmet gestorven zijn, maar de schulden der zonde nog niet geheel afgeboet hebben. Men herinnere zich namelijk, dat door het h. Sacrament van boetvaardigheid niet alle tijdelijke straften worden kwijtgescholden. Die straffen nu moeten, volgens de leer van het Concilie van Trente, (Zitt. VI. can, 30,) hier op de wereld, of wel in het vagevuur afgeboet worden,
320
alvorens men het hemelrijk kan binnen gaan. Indien God in het uur des doods de tijdelijke straffen aan allen zonder onderscheid kwijt schold, zouden de laauwen en tragen, gelijk de h. Thomas opmerkt, 1) uit hunne laauwheid en traagheid voordeel trekken.
Waaruit weten wij, dat er een vagevuur beslaat ?
1) Uit de h. Schrift zoowel van liet Oude als van het Nieuwe Verbond. 2) — In het tweede boek der Machabeën (XII: -46.) staat geschreven: „het is eene heilige en heilzame „gedachte voor de overledenen te bidden, opdat zij van hunne „zonden ontslagen worden,quot; Volgens deze plaats der h. Schriftuur zijn er alzoo afgestorvenen, die nog met zouden bevlekt zijn en door het gebed er van bevrijd kunnen worden. Dit kan echter onmogelijk van de zaligen in den hemel, of van de verdoemden in de hel gezegd worden, daar de eersten vrij van zonde, de laatsten reddeloos zijn. Er moet bijgevolg noodzakelijk eene derde plaats wezen, waar de zielen, die met geringere zonden besmet zijn, verblijven tot zij geheel zijn gereinigd, — en deze is de reinigingsplaats of het vagevuur.— Bij Mattheus (XII: 32.) waarschuwt Jesus voor de zonden tegen den h. Geest, zeggende: „het zal hem niet vergeven „worden, noch in deze wereld, noch in de toekomende.quot; Daaruit besluiten de h. Vaders teregt, dat er ook nog in de andere wereld zonden vergeven worden; „anders tochmerkt de h. Augustinus aan (de civit, Dei L. 21. c, 24.) „zou van „zekere zonden zonder grond gezegd worden, dat zij noch in „deze, noch in de andere wereld vergeven worden.quot; Noch in den hemel, noch in de hel kan er echter eene zondevergeving plaats hebben; niet in den hemel, wijl daar niets zondigs binnen gaat, niet in de hel, wijl de verdoemde onverbeterlijk is en geene vergeving kan krijgen. Er moet alzoo in de andere wereld, behalve de hemel en de hel nog eene derde plaats zijn, waar die zuivering geschiedt, namelijk het vagevuur. — Dit blijkt eveneens uit de verzekering van Jesus (Matth. V: 20.), dat zekere zondaars niet eer uit den kerker ontslagen worden, dan nadat zij den laatsten penning betaald hebben. De hemel toch is geene strafplaats, geen kerker tot afboeting der zonden, en uit de hel wordt niemand ontslagen. De kerker, waarvan de Heiland spreekt, is bijgevolg eene derde
Contra Gentil. L. 4. c. 91.
Onder de stellingen van Lutlier, welke door Leo X veroordeeld zijn, bevindt zich ook deze: „Purgatorium non potest probari ex sacra scriptura, quae sit in canone.''
3-21
plaats, onderscheiden van den hemel en de hel, het vagevuur. — Ook in de woorden van den Apostel (1. Cor. III; 11—15.) kan men een bewijs voor het bestaan van het vagevuur vinden. „De dag des Heeren,quot; schrijft hij, „zal een „ieders werk aan den dag brengen,.. . . en hoedanig het werk „van een ieder is, zal het vuur beproeven. Als iemands werk „daar tegen bestand is, (proefhoudend als goud, zilver, edel-„steenen) zal hij loon ontvangen; doch indien het verbrandt „(d. i. zijn er nog onvolmaaktheden, kleine fouten en gebreken „in) zal hij schade lijden; hij zelf zal evenwel zalig worden, „zoo echter als door het vuur.quot; Het vuur, waarvan de Apostel hier spreekt, kan niet zijn het vuur der rampen op deze wereld, want er is spraak van vuur, dat na dit leven brandt, waar ieder loon of straf ontvangt. Het kan evenmin beteekenen de beproeving van den Regter; want het brandt, veroorzaakt pijn, verteert de brandbare stof. Het kan eindelijk ook niet het helsche vuur zijn, wijl degene, die zich in dit vuur bevindt, na schade geleden te hebben, zalig zal worden. Het kan bijgevolg alleen het vuur in de reiningingsplaats, het vagevuur zijn.') 2) Uit de onfeilbare Traditie der Kerk. — De katholieke Kerk bidt voor de afgestorvenen , draagt het heilig Offer voor hen op, beveelt herhaaldelijk het gebed aan voor die in den Heer zijn ontslapen, wekt hare kinderen op, door aal-
') „Vagevuur — van var/en — vegen — reinigen, en vuui —-veeg— 1 „zuiverend vuur , (ignis pur ga tortus) ter onderscheiding van het niet „zuiverend, eeuwig vuur der hel — is, wat het hoofdwoord betreft, „eene aan de gewijde schriften ontleende uitdrukking, welker betee* „kenia wij naar bijbelsch ppraakgebruik hebben vast te stellen.
„Het woordje vuur wordt door de gewijde scbrijvers veelmalen „gebezigd voor: kwelling, pijnen, straffen. Zóó (om met een enkel „voorbeeld te staven, wat overigens geen opmerkzamen bijbellezer „ontgaan zal) zoo noemt Mozes (5. bock IV: 24 en elders. Verg. „Hebr. XII: 29.) den Heer „een verslindend vuur,quot; om den weer-„barstigen Israëliet de wraak dea Allerhoogsten aan te kondigen. „Dezelfde uitdrukking gebruikt de profeet Isaïas, waar hij het rampzalig lot beschrijft dergenen, die tegen den Heer zullen gezondigd „hebben: „Het vuur zal hun nooit worden uitgedaan.quot; (LXVI:24.) „Wij vinden hetzelfde in do schriften des Kieuwen Verbonds. „Eeuwig „vuur, onuitbluschbaar vuurquot; zijn er uitdrukkingen, om de strafi'en „der verdoemden te beteekenen.
„Hiernaar kunnen wij het vagevuur bepalen als: een lijden, eene „straf ter zuivering, te ondergaan, in don zin der katholieke Kerk, „door diegenen, die, in Gods liefde ontslapen, nog niet zuiver ge-„noeg zijn, om toegelaten te worden tot het zaligend aanschouwen „van Hem, in wiens heilig oog de hemelen niet zuiver zijn.— Wat „betreft den aard cn duur der vagevuursstraf, gelijk ook de plaats, „waar zij moet ondergaan worden, daarvan verklaart de Kerk niets, „gelijk de Kerkvergadering van Trente overtuigend bewijat.quot; (Zie „de „Katholiekquot; deel V. (1844) bladz. 324 en volg.)
21
PETTAÏÏTÏK . OKLOOrStEEE II.
322
moezen, vasten en andere goede werken de overledeneu te hulp te komen. En die handelwijze, wel verre van nieuw te zijn, dagteekent van den oorsprong der Kerk. De h. Augus-tinus (Lib. de haer. c. 53.) schrijft: „de ketters mogen zeggen, „wat zij willen , doch het is een overoud gebruik der Kerk „voor de overledenen te bidden en het h. Offer op te dragen.quot; ') En de h. Gregorius van Nyssa (serm. de mortuis) spreekt: „Het gebruik om voor de overledenen te bidden, hebben wij van „de eerste leerlingen van Jesus overgenomen.quot; Dat de Kerk immer voor de afgestorvenen hare gebeden opdroeg, is een feit, hetwelk niet alleen door de h. Vaders en kerkelijke Schrijvers der eerste eeuwen, maar ook door Conciliën, oude Misboeken, liturgiën en andere gedenkteekenen gewaarborgd wordt. (Zie Symboliek van J. Buchmann, vertaald door A. J. van Bemmel, bladz. 443.) Wat volgt daaruit? Ontegensprekelijk dat de katholieke Kerk van oudsher geloofd heeft en nog gelooft, dat er een vagevuur bestaat, d. i. eene derde plaats, waar, gelijk de h. Augustinus (loco cit.) zich uitdrukt, diegenen ingaan , „die uit dit leven gescheiden zijn en niet zoo „boos waren, dat zij, als de genade onwaardig, veroordeeld „werden, maar ook niet zoo braaf, dat zij geschikt waren, „onmiddellijk de zaligheid te erlangen/' Nimmer toch heeft de katholieke Kerk er aan gedacht, voor de zaligen of de verdoemden te bidden, daar zij vast gelooft, dat het gebed zoowel voor de eersten als voor de iaatsten geheel nutteloos is. Daarom spreken ook al de Kerkleeraars uitdrukkelijk van een reinigend vuur. Zoo leert de h. Gregorius van Nyssa: „als de -,mensch zijn ligchaam verlaten heeft, kan hij God niet nade-„ren, vooraleer een reinigend vuur de vlekken heeft uitge-„wischt, waarmede zijne ziel besmet was.quot; En de h. Augustinus maakt op den boven aangehaalden tekst van den Apostel de volgende bemerking: „wijl er staat: hij zal zalig worden,quot; „denkt men ligtzinnig (zonder vrees) aan dit vuur, ofschoon „de pijnen smartelijker zullen zijn, dan al hetgeen de menschen „in dit leven kunnen lijden.quot; De uitdrukkelijke verklaring der Kerkvergadering van Trente eindelijk sluit allen redelijken
') Een Bchoon getuigenis levert ons dezelfde h. Leeïaar, sprekende van het overlijden zijner moeder Monica. (Conf. L. IX. C. 13.) „Ofschoon mijne moeder,quot; aldus bidt hij tot God, „zóó geleefd „heeft, dat in haar geloof en haren zedelijken wandel uw naam dik-„werf geprezen werd, mag ik toch niet zeggen, dat sinds den tijd, „waarop Gij haar door den Doop vernieuwd hebt, geen woord tegen „uw gebod uit haren mond is gekomen.. .. Vergeef haar, o Heer,
„vergeef haar, bid ik U, treed niet met haar in het geregt.....
„Toen de dag harer ontbinding nabij was, beval zij ons maar ééne ^zaak, dat wij haar bestendig gedachtig zouden zijn aan uw altaar,quot;
323
twijfel uit. Zij leert in de 25Bte zitting: „Daar de katholieke „Kerk, door den h. Geest geleerd, uit de heilige Boeken en „de aloude Overlevering der Vaders in de h. Kerkvergaderin-„gen en laatstelijk ook nog in deze algemeene Kerkvergadering „(Zitt. VI. can. 30.) verklaard heeft, dal er een vagevuur helstaat,,... beveelt dezelfde Kerkvergadering den Bisschoppen, „met alle vlijt acht te geven, dat de gezonde leer aangaande „de zuiveringsplaats, die door de h. Vaders en Conciliën is „overgeleverd, alom geleerd en gepredikt, en door het Christen-„volk geloofd en gehouden worde.quot;
3) Ook in zekeren zin uit de rede. — Door het hoo-ger licht der Openbaring en ook zonder dat, is het gezond versland in staat, te begrijpen, dat niemand den hemel kan binnen gaan, (Openb. XXI: 27.) en met God, den oneindig Heilige , vereenigd worden, die niet geheel zuiver is; eveneens, dat alleen degene, die, geheel van God afgekeerd, in doodzonde sterft, eeuwig van God gescheiden, ter helle verwezen wordt. Wanneer men nu de raenschelijke zwakheid in aanmerking neemt, moet men erkennen, dat er gewis vele zielen zijn, die niet geheel zuiver, en ook vele, die niet met doodzonde bevlekt uit dit leven scheiden, en voor deze zielen vraagt de rede eene derde plaats, waar eene zuivering moet plaats vinden, opdat zij eindelijk, geheel gereinigd, het hemelrijk kunnen ingaan. Immers, dat die zielen om hare geringe vlekken en schulden eeuwig buiten den hemel gesloten zouden blijven, dit kan ons verstand met de oneindige goedheid van God niet 1 overeenbrengen. Daarenboven zou de gedachte, dat de hemel enkel is voor hen, die geheel zuiver zijn, en de hel voor allen, die met de geringste zondevlek besmeurd zijn, openstaat, den mensch tot vertwijfeling brengen. Wat zou ons kunnen troosten bij den dood van vrienden en bloedverwanten, van onze broeders, zusters en ouders, vau wie wij moeten vreezen, dat zij niet zonder eenige vlek of zondeschuld uit dit leven gescheiden zijn ? Met welk een angst zouden wij het uur van onzen dood niet te gemoet zien, als wij wisten, dat om elke zonde, hoe gering ook, om iedere fout, die niet door boete geheel is uitgewischt, het eeuwig vuur der hel ons wachtte ? .... Hoe troostend daarentegen is de leer van het vagevuur, die ons verzekert, dat wij de zielen van onze dierbare overledenen ook aan de andere zijde des grafs de hulprijke hand kunnen bieden ? De herinnering aan de pijnen der afgestorvenen in liet vagevuur brengt ons geenszins tot vertwijfeling, maar spoort ons krachtig aan, zelfs de geringste onvolmaaktheden en zonden te vermijden en de begane fouten door liefdewerken en door opregte boetvaardigheid uit te wis-schen. — De leer van het vagevuur steunt alzoo niet enkel
21*
324
op de h. Schrift en de Overlevering, maar beantwoordt ook in hooge mate aan de eischen van onze rede en aan de edelste gevoelens van het menschelijk hart.
In weerwil van al deze bewijzen, welke ons regt geven, de leer van het bestaan eener zuiveringsplaats als eene door God geopenbaarde en met ons verstand overeenkomende waarheid aan te nemen, wordt zij toch, meer dan eenige andere geloofsleer, bespot en bestreden. De reden, waarom men den band van liefde , welke ons met onze dierbare afgestorvenen vereenigt, zoo wreed wil verscheuren , is inderdaad moeijelijk te bepalen.
Luther, die eerst getuigde: „ik geloof, ja, ik durf zelfs zeggen, ik „weet zeker, dat er eene zuiveringsplaats bestaat, en ik geef gemakke-„lijk toe, dat er ook in de Schrift melding van gemaakt wordt,quot; schreef later, als naar gewoonte zich weinig gelijk blijvende: „het „vagevuur is eene uitvinding des duivels;quot; en Calvijn, zijn mededinger en navolger, noemt het: „een verfoeijelijke vond van satan, „verijdeling van het kruis en ondermijning van het geloof.quot;
Men zegt, er staat geschreven: „waar de boom valt, ten zuiden of „ten noorden, daar blijft hij,quot; (Pred. XI: 3) en besluit daaruit, dat er volgens den Bijbel in het andere leven enkel een hemel en eene hel bestaat. — Deze woorden zijn genomen uit het Oude Testament. De Protestanten zullen echter niet ontkennen, dat de vrome Oud-vaders eerst in het voorgebergte geweest zijn, en vervolgens met Christus den hemel zijn binnen gegaan. Indien zij nu, in weerwil van dezen Schriftuurtekst, vóór Christus' Hemelvaart eene derde plaats aannemen, waarom zouden wij niet met evenveel regt na Christus eene dergelijke plaats aannemen , vooral daar dit niet in het minste strijdt met den aangehaalden tekst P De h. Schrift duidt hier namelijk alleen de twee eeuwig blijvende toestanden der zielen aan, den toestand van zaligheid en van verdoemenis; den toestand van zuivering, waarin de afgestorvenen, die met geringe vlekken besmeurd zijn, zich bevinden, en die geen blijvende, maar als het ware slechts een overgangstoestand is, gaat zij stilzwijgend voorbij. Zij doet dit met des te meer grond daar dc zielen in het vagevuur door de heiligmakende genade reeds een onverliesbaar regt op de eeuwige zaligheid hebben.
Maar, zeggen onze bestrijders, wij vinden de leer van het vagevuur niet in den Bijbel. — Gesteld, dat zij inderdaad niet in de h. Schrift vervat was, zoude bet daarom uitgemaakt zijn, dat God ze niet geopenbaard heeft? Indien wij met hen aannamen, dat de h. Schrift de eenige bron is der Openbaring, zou ons antwoord bevestigend moeten zijn. Die grondstelling is echter blijkbaar valsch, gelijk in deel 1. bladz. 64 en volg. is bewezen. — Is dan de leer van het vagevuur inderdaad niet in de h. Schrift te vinden P De Katholiek heeft geene moeijelijkheid, die terstond te ontdekken. De h. Vaders der eerste eeuwen hebben deze leer in de h Boeken gevonden en er ons, hunne leerlingen, opmerkzaam op gemaakt. Dat vele Protestanten ze niet vinden, willen we gaarne gelooven : het is niet te verwonderen , dat de leerling niet vindt, hetgeen de leeraar wel gevonden, maar met verachting weggeworpen heeft. Dat de naam vagevuur (purgatorium) in den Bijbel niet voorkomt, bewijst niets, wijl het hier toch geenszins te doen is om de uitdrukking, maar om de leer, niet om de schaal maar om de kern. Geloovige Protestanten nemen ook de leer van de h. Drievuldigheid, Tan de menschwoiding, enz. als bijbelseh aan, hoewel deze uitdruk-
■ÓZ5
kingen niet in do Schrift voorkomen. — Men werpt ons verder tegen, dat hot boek der Machabeën niet vangoddelijken oorsprong, bijgevolg de leer van het vagevuur geene goddelijke leer is. — Vooreerst blijkt uit de boven aangehaalde bewijzen, dat het genoemde boek niet het eenige der h. Boeken is, waaruit het bestaan van eene zuivcringsplaats bewezen kan worden. Vervolgens komt de vraag, met welk regt men de goddelijkheid van dit boek verwerpt, daar toch de katholieke Kerk. van wie alleen wij den Bijbel ontvangen hebben, (verg. deel I. bladz. 76 en volg.) het onder de goddelijke boeken telt.
„I)an laten wij ook de goddelijkheid van dit boek in het midden; „men zal het ons echter niet willen ontrooven als getuige van het „bereids voor de Messias-komst levendig geloof der Joden aan eene „zuivering na dit leven. En zie, Christus, die zonder aarzelen „de dwaling bestreed en de schadelijke meeningen der Phariseën „gispte; de Apostelen, die bunnen goddelijken Meester moedig „volgden; Paulus vooral, wiens gansch Apostel-leven een voort-„durende strijd tegen de joodsgezinden kan genoemd worden; noch „Christus, noch Paulus, noch een der Apostelen heeft ooit, zooveel „hunne schriften getuigen, de vagevuurs-leer aangevallen, haar ooit „als dwaling beteekend, ook maar van ter zijde, ook maar door een „enkel woord. Dit verschijnsel is, meenen wij, van het meeste „gewigt. Immers naar de moening der Protestanten , is het vage-„ruurs geloof wel even anti-christelijk , om niet te zeggen, in deszelfa „gansclien omvang het christendom veel meer verwoestend, dan de „noodzakolijk-verklariug van besnijdenis, onderscheid van spijzen, „in acht nemen van feesten en nieuw-manen, enz. Moest dan Paulus, „om van den Verlosser niet te spreken, wiens woorden men zeggen „kan, niet alle te zijn opgeteekend, moest Paulus , bekend als hij „was met die Joodsche leer, haar in zijne anti-Joodsgezinde brieven, „bijv. aan de liomeinen, de Corinthers, de Galaten niet gewraakt „hebben? ko/i do naauwlettende ijveraar van Christus, /con hij zwijgen „van eene leer, die naar Protestantsch gevoelen, den zoendood des „ Verlossers aanrandt, de goddelijke kracht des kruises verloochent ?quot; (de Katholiek, deel V. bladz. 338.)
Tegen het bewijs uit de rede voert men aan, dat het niet noodig is, eene zuivering na den dood aan te nemen, wijl God de kleinere vlekken en straffen der zonden in het uur des doods wegneemt, eu de dood alleen reeds vagevuur genoeg is. In welk boek der h. Schrift staat dit geschreven? VVieu heeft God dit geopenbaard? Het is zeker, dat God de groote zonden eeuwig en allerstrengst straft; maar zou Hij ook do geringere wel geheel ongestraft laten ? Is dit eenigzins waarschijnlijk? Zou die leer den mensch niet brengen tot de grootste onverschilligheid omtrent kleinere zonden, en daardoor langzamerhand den weg tot groote misdrijven openzetten ? I£n komt het wel overeen met het denkbeeld, hetwelk rede en openbaring ons van Gods wijsheid, heiligheid en regtvuardigheid geven, als men aanneemt, dat God den mensch bij het naderen van den dood de kleinere zonden vergeeft, zonder dat deze van zijnen kant erop eenigerlei wijze berouw over gevoelt en ze verfoeit? Ook kan men niet aannemen, dat de dood-alleen de plaats van het vagevuur vervangt. De dood immers is een gevolg, eene straf der erfzonde, niet een middel tot zuivering van persoonlijke zonden. Wol kunnen de pijnen der ziekte, wanneer men die in den geest van boetvaardigheid en met geduld verdraagt, en zelfs de dood, als men dien met overgeving aan den wil Gods uit zijne hand aanneemt, de straffen, «elke wij door de zonden verdiend hebben, geheel o
326
gedeeltelijk delgen. Maar menigeen sterft plotseling of zonder eene zware ziekte. Bij anderen is het geduld, de gelijkvormigheid met den wil des Heeren en. de onthechting aan al het aardsche .niet zoo volkomen, dat de ziel er geene behoefte aan heeft, nog meer gezuiverd te worden.
Zat het vagevuur ook na het algemeen oordeel
nog bestaan?
Na het algemeen oordeel bestaan alleen de hemel en de hel. Aldus hebben wij Katholieken van oudsher geleerd, zooals onder anderen de h. Kerkleeraar Augustinus (in zijn werk: de civit. Dei. lib 31. c. 13 et 16.) getuigt. Die waarheid blijkt eveneens uit de woorden der h. Schrift: „Dezen (de kwaden) „zullen (na het algemeen oordeel) gaan in de eeuwige pijn; „maar de regtvaardigen in het eeuwige leven.quot; (Matth. XXV: 46.) Gelijk namelijk bij het algemeen oordeel alle menschen, naar zij gedaan hebben, hetzij goed of kwaad, of wel ter regter, of ter linker zijde slaan, zoo zullen zij ook na den afloop, al naar dat zij voor of tegen God gestreden hebben, in de woning der gelukzaligheid, iu den hemel, opgenomen, of inde plaats der eeuwige ellende, in de hel, gestooten worden. Van eene tijdelijke pijn en straf is en kan zelfs geen spraak meer zijn, dewijl dan het einde van den lijd (1. Cor. XV: 24.) gekomen is, en de plegtige verzekering van den Engel „dat „er in het vervolg geen tijd meer zijn zal,quot; (Openb. X: 6.) in vervulling is gegaan. De h. Schrift leert verder, dat de regtvaardigen zullen opstaan, „in kracht en heerlijkheid, (Cor. 1. c.) en dat Jesus Christus bij zijne tweede komst ons vernederd ligchaam veranderen zal, om aan zijn heerlijk ligchaain gelijkvormig te zijn. (Phil. Ill: 21.) Een toestand van zuivering eü lijden kan toch niet gepaard gaan met deze verheerlijking.
TOErASSING.
Hemel of hel ! Eeuwige vreugde of eeuwige kwelling! Het een of het ander zal ieder van ons ten deel vallen! Dan is er geen uitweg meer, geene verandering, volstrekt geene keuze! — Ernstige waarheid! Moet eeu elk zich hier niet afvragen : waar zal ik eenmaal wonen ; waar in eeuwigheid zijn? in de heerlijkheid en vreugde der stad Gods of in den brandenden zwavelpoel der hel ? — Wilt gij het weten?— Welnu, gij zult daar zijn, waar gij thans ernstig en aanhoudend wilt, dat gij zult komen. Aan genade zal het u nooit ontbreken, a!s liet u nooit aan goeden wil ontbreekt. O mogt toch al ons doen en laten steeds ten hemel gerigt zijn^ Maar ach! hoe dikwerf verliest men juist dit éeue
noocUakelijke uit het oog! Men put al de kracht van zijn geest uit in ijdele, eerzuchtige plannen en ondernemingen, men wil zich op aarde een paradijs scheppen en vergeet den hemel, de vreugde , die eindeloos is. O onbegrijpelijke dwaasheid! — Op zekeren dag kwam bij den h. Phillippus Neri een jongeling, Frans Zassara genaamd, en verhaalde hem met groote blijdschap en jeugdig vuur, dat het hem eindelijk vergund was, zijn lang gekoesterden eu innigen wensch te volgen en de regten te bestuderen: hij zou vlijt noch moeite sparen, om zijne studiën zoo spoedig en zoo goed mogelijk te voleindigen. — „Ln dan ?quot; vroeg Philip-pus. — „Dan zal ik vele moeijelijke processen voeren endoor welsprekendheid en slimheid mij beroemd maken.quot; — „Eu dan ?quot; — „Dan zal ik ambten en waardigheden verkrijgen en rijk worden.quot; — „En dan?quot; — „Dan neem ik er een gemakkelijk en genoegelijk leven van, en zie zonder zorg mijne oude dagen te gemoet.quot; — „En dan ?quot; vroeg de Heilige verder. — „Dan — danquot; —■ antwoordde de jongeling zigt-baar getroffen, „dan zal ik sterven.quot; — „En dan T' ging Philippus voort, „eu dan? wat zult gij dan doen, wanneer „uw laatste proces gevoerd wordt, waarbij gij zelf de aange-„klaagde, de Alwetende uw Eegter, hemel of hel uw vonnis „zijn zal ?quot; De jongeling stond sprakeloos en als door den bliksem getroffen. Dat vreeselijke „en dan was hem diep in het hart gedrongen; hij kon het niet meer uit zijne gedachten stellen. Na eenigeu tijd gaf hij de studie der regts-i geleerdheid op, trad in eene geestelijke orde en leidde in het vervolg een heilig leven. — Hoe heilzaam zou het voor ons wezen, als ook wij bij de keuze van eenen levensstaat, bij gewigtige ondernemingen , ja bij onze dagelijksche bezigheden telkens ons zeiven de vraag stelden: „En dan ?quot; — „En dan ?'' — In dat geval zou de dood ons zeker niet onvoorbereid overvallen, en het vonnis ter eeuwige veroordeeling ons niet treffen.
,.Ik geloof in den heiligen Geest.'''
Door wien wordt de vrucht of genade der goddelijke verlossing ons medegedeeld?
Door den h. Geest. — De vrucht der verlossing bestaat vooral daarin, dat Jesus Christus den hemel, die door de zonde gesloten was, weder geopend, ons den weg er heen aan-
328
gewezen, en overvloedige genade verdiend heeft, waardoor wij allen er kunnen binnengaan. Die goddelijke genade, zonder welke het ons niet mogelijk is, de eeuwige zaligheid te verwerven, ontvangen wij door den h. Geest/gelijk aanstonds meer uitvoerig zal worden aangetoond. Door den h. Geest wordt ons alzoo de vrucht der verlossing medegedeeld. En inderdaad , Jesus zou ons te vergeefs van de zondestraf verlost, te vergeefs door het storten van zijn bloed den hemel geopend, te vergeefs bovennatuurlijke kracht en hulp , om er binnen te gaan, verdiend hebben, als de heilige Geest ons die bovennatuurlijke genadegaven niet mededeelde, d. i. als Hij ons niet werkelijk heiligde, een nieuw leven schonk .en sterkte, met één woord, als Hij ons niet bekwaam maakte, den hemel te ^rlangen en te bezitten.
/Faar vooral wordt de vrucht of genade der verlossing door den h. Geest ons medegedeeld ?
Zij wordt ons medegedeeld in de katholieke Kerk, aan wie de h. Geest door Christus juist ddarom beloofd en gezonden is.
Hiermede willen wij echter geenszins beweren, dat buiten de katholieke Kerk den mensch volstrekt geene genade verleend wordt. Als God hen , die buiten de Kerk zijn , geene genade schonk , zouden zij er nooit kunnen binnen gaan, want ook dit is eene groote genade, en dan zouden alle dwalenden en ongeloovigen reddeloos verloren zijn. Daarom heeft Paus Clemens IX genoemde stelling onvoorwaardelijk verworpen. 1) De zin van het gegeven antwoord is derhalve deze : in den regel ontvangt de mensch alleen in de katholieke Kerk door den h. Geest alle ter eeuwige zaligheid noodzakelijke middelen en genaden, daar Christus zijne Kerk gesticht heeft, ten einde zij alle menschen van a!le tijden tot het eeuwige leven zou voeren. Alleen in de katholieke Kerk zijn de onmetelijke schatten der goddelijke verlossing nedergelegd; haar alleen heeft Christus zijnen li. Geest, den Uitdeeler aller bovennatuurlijke gaven, beloofd en gezonden, dien Geest, van wien Hij zelf getuigt, dat de wereld Hem niet ontvangen kan, omdat zij Hem niet ziet en met kent. (Joan. XVI; 17.) Te regt schrijft alzoo de h. Ireueüs: 2) „Waar de Kerk is, daar is de Geest Gods, en waar de Geest „Gods is, daar is de Kerk en alle genadeen de h. Kerkleeraar Augustinus: „Wie den h. Geest heeft, is in de
„Kerk..... Maar wie buiten de Kerk is, heeft den h. Geest
„niet.quot; (Senno. 268.)
Bulla „Unigenitusquot; 8 Sept. 1713.
Lib. adv. Eaeres. c. 10.
329
JFa( is de h. Geest?
De heilige Geest is de derde persoon van de allerheiligste Drievuldigheid, waarlijk God met den Vader en den Zoon.
Zoo leert de h. Schrift. — 1) Zij getuigt, dat de h. Geestwaarlijk God is, van één en hetzelfde wezen met deu Vader en den Zoon, en de derde persoon der allerh. Drievuldigheid, want — a) zij noemt Hem, even als den Vader en den Zoon, eenvoudig God. „Waarom heeft satan uw hart bekoord,quot; sprak Petrus tot Ananias, (Hand. V: 3 , 4.) om den h. Geest te „beliegen?.... Gij hebt niet menschen belogen, maar God!quot; Duidelijk geeft hier het hoofd der Apostelen aan den h. Geest den naam van „God.quot; Eveneens noemt ook de h. Paulus deu h. Geest „God,quot; als hij aan de Corinthiërs (1. br. VI: 19, 20.) schrijft: „weet gij niet, dat uwe ledematen een tempel zijn „van deu h. Geest, die in u is?. ... Verheerlijkt en draagt „God in uw ligchaam.quot; Verder stelt de h. Schrift deu li. Geest gelijk met den Vader en den Zoon. De h. Joannes schrijft in zijn lsten brief (hoofdst. V. vers. 7.) : „Drie zijn „er, die getuigenis geven: de Vader, het Woord en de h. „Geest, deze drie zijn één.quot; Bij Matth. XXVIII: 19 lezeu wij: „gaat derhalve, en leert alle volken, en doopt hen in den „naam des Vaders, en des Zoons, en des heiligen Geestes.quot; b) In de h. Boeken worden aan den h. Geest, zoowel als aan 1 den Vader en den Zoon goddelijke volmaaktheden toegeschreven. Zoo lezen wij in den l8teu brief van Paulus aan die van Corinthe: „Dezen wordt door den Geest (kort te voren „Godquot; genoemd) gegeven het woord der wijsheid, genen „het woord van kennis door denzelfden Geest; eenen anderen „het geloof door denzelfden Geest; aan eenen anderen de gave „der genezing door dien eenen Geest; aan eenen andereu de „kracht van wonderen (e doen , aan eenen anderen de voor-„zegging, aan eenen anderen de onderscheiding der geesten,
„aan eenen anderen het spreken van verschillende talen.....
„Dit alles nu werkt een en dezelfde Geest, die ieder be-„deelt, gelijk Hij wil.quot; (XII: 8—11.) Het is duidelijk, dat in dezen tekst van den Apostel den h. Geest almagt en alwetendheid wordt toegekend, want alleen de Almag-tige en Alwetende kan naar welgevallen ieder de magt geven, wonderen te doen en de toekomst te voorspellen. Ook op eene andere plaats (I. Cor. II: 10—11.) schrijft de Apostel den h. Geest goddelijke kennis eu alwetendheid toe, zeggende: „de Geest doorgrondt alles, zelfs de diepten Gods;'' de Geest Gods alleen „erkent wat Godes is.quot; Om de diepten der god-
330
heid te doorschouwen en het wezen Gods volkomen te kennen, wordt voorzeker een oneindig of alwetend verstand gevorderd. Wij laten vele teksten der h. Schrift, die volgens de h. Vaders op de godheid van den h. Geest betrekking hebben, achterwege, en voegen hier enkel nog bij, dat de h. Geest dezelfde is, dien Isaïas op den troon des hemels zag zitten, en voor wien de Seraphijnen aanbiddend riepen: „Heilig, heilig, heilig „is de Heer, de God der heirscharen, de geheele aarde is vol „van zijne heerlijkheid,quot; dezelfde, die hem het profetenambt opdroeg. (Is. quot;VI: 1 en volg.) Dit leert ons de h. Paulus, (Hand. XXY III: 25 en volg.) als hij, de woorden van den God der heirscharen aan den Profeet Isaïas aanhalende, zegt: „Te regt heeft de h. Geest gesproken,quot; enz. Yerscheidene goddelijke eigenschappen: de eeuwige heerschappij, de allerhoogste majesteit, de heiligheid en onmetelijkheid, worden hier, gelijk ieder zien kan, aan den li. Geest toegekend. — c) Niet alleen de naam van „God,quot; en goddelijke eigenschappen, maar ook goddelijke to erken worden in de h. Schrift aan den h. Geest toegeschreven. Door den h. Geest wordt alles geschapen, krijgt alles een nieuiv leven. „Gij zendt uwen Geest uit,1' roept da koninklijke Profeet (Ps. GIÏI: 30.) „en ze worden [de dingen, „die tot stof zijn wedergekeerd] als op nieuw geschapen, en „Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.'' Door den h. Geest wordt de mensch herhoren tot een godgelijkend leven, dat hem waardig maakt, den hemel binnen te gaan. Daarom spreekt Jesus zelf (bij Joannes: III: 5.): „tenzij iemand „wedergeboren worde uit water en den h. Geest, kan hij in „het rijk Gods niet ingaan.quot; Door den h. Geest worden wij geheiligd, volgens het woord van den Apostel: „gij zijt geheiligd , gij zijt geregtvaardigd in den naam van onzen Heer „Jesus Christus en in den Geest van onzen God.quot; (1. Cor. VI: 11.) „De liefde Gods is uitgestort in onze harten door „den h. Geest, die ons gegeven is.quot; (Rom. V: 5.) Uit de aangehaalde Schriftuurplaatsen blijkt genoegzaam, dat aan den h. Geest eene scheppende, herlevendmakende, heiligende, bijgevolg goddelijke werkzaamheid wordt toegekend,^- 't Is gewis onnoodig , nog meer bewijzen voor de godheid van den h. Geest te leveren. Immers, als bet bewezen is, dat de h. Schrift aan den h. Geest den naam van God en ook maar eene goddelijke volmaaktheid toekent, maar een enkel goddelijk werk toeschrijft, dan is ook ontegensprekelijk aangetoond, dat dezelfde Geest God is, alle goddelijke volmaaktheden bezit, alle goddelijke werken doen kan, daar het bezit van eene enkele goddelijke , d. i. oneindige volmaaktheid alle overige oneindige volmaaktheden in zich sluit, en een enkel goddelijk werk de oneindige natuur en werkzaamheid van God veronderstelt.
331
2) De h. Schrift getuigt even duidelijk en bepaald, dat de h. Geest een van den Vader en den Zoon onderscheiden persoon is, — Een helder en onomstootelijk bewijs hiervoor ligt in de woorden van den goddelijken Ueiland: „Ik zal den „Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Vertrooster geven, „opdat Hij met u blijve in eeuwigheid, den Geest der waar-„heid.quot; (Joan. XIV: 16.) Hier worden namelijk de biddende Zoon, de zendende Vader en de gezonden wordende h. Geest als van elkander onderscheiden personen aangeduid. Hetzelfde persoonlijk onderscheid zien wij uit de woorden, waarmede Christus den h. Geest met zich zeiven en zijnen Vader gelijk stelt, als Hij onmiddellijk voor zijne hemelvaart tot de vergaderde Apostelen zegt: „leert alle volkeren en doopt hen in den „naam des Araders en des Zoons en des h. Geestes.quot; (Matth. XXV111: 19.) Zoo verscheen ook de h. Geest bij den doop van Jesus als een van den Vader en den Zoon onderscheiden persoon. „De h. Geest daalde op Hem (Jesus) „Ticder, in ligchamelijke gedaante, als eene duive, en eene „stem kwam uit den hemel: Gij zijt mijn welbeminde Zoon!quot; W ie onderscheidt hier niet den persoon van den roependen Vader, den persoon van Jesus, den Zoon, en eindelijk den persoon van den h. Geest, die in de gedaante van eene duif boven het hoofd van den Zoon zweeft ?
Zoo leert ook en heeft van oudsher geleerd de h. katholieke Kerk. — Eeeds in de vierde eeuw (in het jaar 3S1) werd in eene Kerkvergadering te Constantinopel door 150' Bisschoppen eenparig de leer van Macedonius, die de godheid van den h. Geest loochende, veroordeeld. Tevens voegden zij bij de woorden van de geloofsbelijdenis van Nicea: „ik geloof in den h. Geest,quot; nog deze: „den Heer en Levendmaker,.. .. „die met den Vader en den Zoon te gelijk aangebeden en „verheerlijkt wordt, die door de Profeten gesproken heeft.quot; De \ aders van het Concilie zonden een verslag naar den h. Paus Damasus en beriepen zich op de hooge oudheid van deze geloofsleer en op de overeenstemming met het doopsformulier. Paus Damasus bevestigde de leer der genoemde Kerkvergadering, welke als de tweede algemeene erkend is. Eenige jaren te voren had deze Paus eene Synode te Rome gehouden en den ban uitgesproken over allen, die niet beleden, dat „de h. „Geest dezelfde magt en hetzelfde wezen heeft als de Vader „en de Zoon,.... dat den Vader, den Zoon en den h. Geest „eene en dezelfde godheid, majesteit en magt, eene en dezelfde „glorie en heerlijkheid , hetzelfde rijk, dezelfde wil, dezelfde „waarheid toekomt.quot; — Zoo werd de nieuwe leer van Macedonius terstond bij haar ontstaan door de geheele oostersche en westersche Kerk gebrandmerkt eu verworpen.
332
Van wien yaat da h, Geesi uil?
De h. Geest gaat uit van den Vader en den Zoon, als van één beginsel. — Het is eene waarheid van ons geloof, 1) dat de h. Geest niet enkel van den Vader, maar ook van den Zoon uitgaat, en 2) dat Hij van beiden te gelijk, als van éénen oorsprong, uitgaat.
1) Het uitgaan des h. Geestes van den Vader en den Zoon leert de h. Schrift uitdrukkelijk: „wanneer de Vertrooster „zal gekomen zijn,quot; zegt Christus, (Joan. XV: 26.) „dien „Ik u van den Vader zenden zal, den Geest der waarheid, „die van den Vader uitgaat, die zal van Mij getuigenis „geven.quot; In deze Schriftuurplaats wordt het uitgaan des h. Geestes van den Vader zoo bepaald mogelijk geleerd. Het uitgaan van den Zoon blijkt vooral uit de woorden des Heeren bij Joan. XVI: 13.: „Hij (de h. Geest) zal van het mijne „nemen.'''' Wat anders toch kan de h. Geest van den Zoon ontvangen als het goddelijke wezen, daar alles, wat Hij heeft en is, niet toevallig is, noch toevallig zijn kan, maar het goddelijke wezen zelf is. „Hij zal van het mijne ontvangen is alzoo in den mond van Jesus, den Zoon Gods, even zooveel als: Hij zal mijn wezen ontvangen, Hij zal van Mij uitgaan, of, wat met betrekking tot den h. Geest geheel hetzelfde is. Rij gaat van Mij uit, daar in God noch toekomst, noch vergankelijkheid denkbaar is. — Verder wordt de h. Geest in de Schriftuur nu eens Geest des Vaders, dan weder Geest des Zoons genoemd. „Niet gij zijt het, die spreekt, „maar de Geest des Vaders,quot; zegt Christus bij Matth. X: 20., en de h. Paulus schrijft aan de Galaten (IV: 6.): „God heeft „den Geest van zijnen Zoon in uwe harten gezonden.quot; De h. Geest zou echter, volgens de opmerking van den h. Augus-tinus (Boek 4 der Drieëenheid. Hfdst. 20.) zonder reden als Geest des Vades en des Zoons worden aangegeven, als Hij niet van den Vader en den Zoon tegelijk voortkwam. — Eindelijk komt in de h. Schrift op verscheidene plaatsen de Zoon als zendend, de h. Geest als gezonden voor. Dewijl nu, bij de volmaakte gelijkheid van natuur en waardigheid der goddelijke personen, geeu sprake zijn kan van zending op bevel of raad, kan zij alleen hierin haren grond hebben, dat de h. Geest ook van den Zoon voortkomt, ook van den Zoon zijnen oorsprong neemt.
Diezelfde leer verkondigt de h. Kerk met duidelijke woorden in de geloofsbelijdenis van Nicea, en in de eveneens zeer oude van Athanasius. In de eerste luidt het: „Ik geloof ia „den h. Geest, die van den Vader en den Zoon voortkomt,quot; en in de tweede; „De h. Geest is door den Vader en den
338
„Zoon niet gemaakt, noch geschapen, noch geboren, maar „Hij komt voort.quot; De tweede Kerkvergadering van Lyon, gehouden onder Gregorius X. in het jaar 1274, stelt als leerstuk des geloofs vast, dat de h. Geest uit den Vader en den Zoon voortkomt, terwijl zij zich op de bestaande leer der Kerkvaderen beroept. Hare uitspraak luidt: „Wij belijden vol „geloof en godsvrucht, dat de h. Geest van den Vader en den „Zoon voortkomt. Dat heeft de h. rootnsche Kerk, de moeder „en leermeesteres van allen, die in Christus gelooven, tot op „den huidigen dag beleden, verkondigd en geleerd, daaraan „houdt zij ook nu nog vast, dat verkondigt, belijdt en leert „zij, dat is de onveranderlijke belijdenis der regtgeloovige „Vaders en Leeraars, zoowel van de Latijnen, als van de „Grieken.'' In denzelfden zin leert ook het Concilie van Florence, gehouden in het jaar 1439. ')
2) De h. Geest komt voort van den Vader en den Zoon, als van één beginsel. Ofsclioon de h. Geest van den Vader en
') De bijvoeging „en van den Zoon,quot; welke in de geloofsbelijdenis van JMicea voorkomt, was noch in het eerste Symbolum van Sicea, noch in het eerste van Constantinopel vervat. In het eerste beleed de Kerkvergadering alleen; „Wij gelooven in den h. G-eest.quot; In het tweede werden, ter verdediging van de godheid des h. Gees-tes tegen do dwaling der Macedonianen, er nog bijgevoegd de woorden: „die van den Vader voortkomt,quot; omdat reeds lang verklaard was, dat Hij niet geschapen, maar evenals de Zoon één van wezen i^ met den Vader. De boven genoemde bijvoeging bevindt zich in de Athanasiaansche geloofsbelijdenis en in de geloofabepalingen van de derde Synode van Toledo (589), en de Kerk zag zich later gedrongen, om de nieuwe dwaalleer: dat de h. Geest van den Vader alleen voortkomt, tegen te gaan, ook in de algemeen aangenomen Kiceesche (eindelijk .Niceeseh-Constantinopolitaansche) geloofsbelijdenis deze woorden „en van den Zoonquot; op te nemen. 1'hotius, Patriarch van Constantinopel, had derhalve zeer groot ongelijk, toen hij de Westersche Kerk van nieuwheid en vervalsching in de geloofsleer beschuldigde. De leer, dat de h. Geest van den Vaderenden Zoon voortkomt, was destijds niets minder dan nieuw, lieeds Cyrillua van Alexandrië schrijft in zijnen brief aan Mestorius, welke in het algemeen Concilie van Ephese leerstellig gezag had: „Men kan den „Geest niet van den Zoon scheiden, omdat Hij de Geest der Waar-„heid genoemd wordt, en Christus de Waarheid is; Hij komt der-„halve zoowel uit dezen als uit don Vader voort.quot; In denzelfden rin drukt hij zich ook uit in zijne anathematiamen, die door de alge-meene Kerkvergaderingen van üphese, Chalcedon, enz. bepaald ala katholieke leer zijn aangenomen. Dat de h. Geest van den Vader en den Zoon te gelijk voortkomt, leeren ook de li. h. Augustinus, Ambrosius, Epiphanius, Chryeostomus en anderen. Daarom verklaarden de latijnache en griekscho Vaders in het reeds genoemde Concilie van Florence: dat de woorden : „en vatt den Zoonquot; tot verklaring der ware leer en tot wegneming van eene dringende behoefte „geoorloofd en verstandig in het (Niceesch-Conatantinopolitaanschc) „symbolum zijn ingelascht geworden.quot;
3.'U
den Zoon en alzoo vau twee personen voortkomt, heeft Hij echter niet twee oorsprongen, maar slechts één, omdat de Vader en de Zoon te gelijk en van eeuwigheid door eene en dezelfde daad en door eene en dezelfde kracht den h. Geest voortbrengen. De algemeene Kerkvergaderingen: de tweede van Lyon en die van Florence, hebben dit leerstuk plegtig uitgesproken. „Wij verklaren,quot; — zoo luidt het besluit, hetwelk met toestemming der latijusche en grieksche Vaderen door Eugenius IV in het Concilie van Florence gegeven werd — „dat allen, die in Christus gelooveu, voor waar houden, aan-„nemen en belijden zullen, dat de h. Geest van eeuwigheid „is uit den Vader en den Zoon,.. . dat Hij uit beiden van „eeuwigheid als uit één beginsel (uit éénen oorsprong) en door „eene eenige uitademing voortkomt.quot;
De derde persoon in de Godheid wordt bij voorkeur heilige Geest genoemd, omdat Christus (Mattheüs XXVIII: 19.) met de woorden: „in den naam des Vaders en des Zoons en des „heiligen Geesles en eveneens de Apostelen in hunne brieven (I.Joan. V: 7; 2. Cor. XIII; l.Petr. I: 2.) Hem dezen naam toevoegen. Die naam duidt de verhouding van den derden persoon tot de beide anderen niet zóó aan, gelijk de namen „Vaderquot; en „Zoonquot; de verhouding van den eersten tot den tweeden, en van den tweeden tot den eersten uitdrukken, het geeft ook geene bijzonderheid aan, den derden persoon eigen, maar veeleer eigenschappen van de goddelijke natuur, welke aan alle drie de personen gemeen is; want de benaming „Geestquot; en „heiligquot; komt ook den beiden anderen goddelijken personen toe, want ook de Vader is geest, en de Zoon is geest, ook de Vader is heilig, en de Zoon is heilig; maar wij geven dezen naam bij voorkeur aan den derden persoon, gedeeltelijk om hem van den persoon des Vaders en des Zoons te onderscheiden, daar wij anders geene uitdrukking hebben, om het onderscheidende, den derden persoon eigen, met betrekking tot den eersten en tweeden aan te geven, gedeeltelijk om zijne bijzondere werkzaamheden met betrekking tot de men-schen aan te duiden. Wij noemen den derden persoon in de Godheid heilig, niet alleen omdat Hij, zooals de beide andere personen in zich oneindig heilig, ja de heiligheid zelve is, maar ook omdat Hij ons heiligt. Want gelijk aan den eersten persoon bij voorkeur de schepping, en aan den tweeden de verlossing, zoo wordt aan den derden de heiliging der men-schen toegeschreven. Daar namelijk onze heiliging geschiedt door de goddelijke liefde, welke de zonde verbant uit onze harten en ons met God vereenigt, is het alleszins billijk, dat die heiligmaking aan den derden persoon, die de heilige liefde zelve is, bij voorkeur worde toegekend, te meer daar er in de
335
li. Schrift staat: „De liefde Gods is uitgestort in onze harten, „door den li. Geest, die ons gegeven is.1' (Rom. V: 5.) Wij noemen den derden persoon ook geest, omdat het leven, hetwelk Hij ons mededeelt, volgens de opmerking van den ro-meinscben Kateehismus, een geestelijk leven in hoogeren zin, een bovennatuurlijk, een aan het goddelijke gelijkvormig genadeleven is. Het onderscheid tusschen dit en het natuurlijk leven wordt door den goddelijken Heiland zeiven aangegeven, met de woorden: „Wat uit het vleesch -geboren is, is vleesch; „en wat uit den geest geboren is, is geest.'' (Joan. HE: 6.) Eene tweede reden, waarom de derde persoon geest genoemd wordt, vinden de Godgeleerden daarin, dat het woord „Geestquot; in de latijnsche en grieksche taal de beteekenis heeft van „adem.'' Evenals namelijk de adem voortkomt van degenen, die ademen, en eene zachte beweging van een daarvoor vatbaar voorwerp voortbrengt, op gelijke wijze komt ook de derde persoon in de Godheid uit den Vader en den Zoon voort, en spoort ons aan, met de hulp zijner genade. God te beminnen en in heilige liefde met God vereenigd te blijven.
Waar is de h. Geest?
Als God is Hij overal; maar als onze Heiligmaker en uit-deeler der bovennatuurlijke gaven en genaden, is hij bijzonder in de katholieke Kerk en in de zielen der regvaardigen.
Wij kunnen hier den h. Geest of naar zijn wezen of naar zijne werking beschouwen. Naar zijn wezen is de h. Geest overal, omdat hij God is. Want God is volgens zijn wezen, zooals wij reeds op eene andere plaats aanmerkten (Deel I. bladz. 181.) onmetelijk en alomtegenwoordig, alzoo overal en zelfs overal te gelijker tijd, overal geheel en volmaakt; „Hij is,quot; zooals de h. Augustinus zegt (brief 57), „niet alleen geheel in het heelal, maar ook geheel „in elk deel er van.quot; Dan ofschoon God overal, en overal geheel tegenwoordig is, kunnen wij toch, voor zoover wij alleen onze oogen slaan op zijne werking, of de plaats willen aangeven, waar Hij bij voorkeur zich aan ons openbaart en in rijke volheid genade uitdeelt, op goede gronden zeggen, dat Ilij bijzonder in deze of gene plaats tegenwoordig is. Zoo sprak reeds Jacob, toen hij ontwaakte na den droom, waarin God hem verschenen was: „Waarlijk de Heer is op deze
plaats..... „Hier is niet anders dan het huis van God.quot;
(I. Mos. XXVIII; 16, 17.) En Christus zelf leert ons bid-
330
Jen: „Onze Tader, die in de hemelen zijtquot;; (Matth. YI: 9.) omdat God namelijk in de heerlijkheid des hemels op eene bijzonder genaderijke en schitterende wijze zich aan de Heiligen vertoont. Wat nu van de goddelijke werking in 't algemeen gezegd wordt, geldt ook van de persoonlijke werking van den h. Geest. Ook de h. Geest werkt overal ; maar toch kunnen en moeten wij zeggen, dat Hij geheel bijzonder in de katholieke Kerk en in de zielen der regtvaar-digen zijne genaderijke werking openbaart en ontvouwt. Ofschoon Hij namelijk, even als de zon, welke aan allen, die op aarde wonen, licht en warmte schenkt, aan alle menschen genaden van verlichting en opwekking tot het goede uitdeelt, werkt Hij toch op eene geheel bijzondere wijze in de h. Kerk en in de harten der regtvaardigen, zoo als uit de volgende antwoorden zal blijken. Alleen van de katholieke Kerk en van geene andere kan met waarheid gezegd worden, dat de h. Geest in eeuwigheid bij haar verblijft, volgens de belofte van Jesus Christus: „Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u „eenen anderen Trooster geven, opdat Hij in eeuwigheid bij „u blijve/' (Joan. XFV: 16.) En alleen van de regtvaardigen schrijft de Apostel, dat de h. Geest in hen is, en dat Hij in hen woont. (1. Oor. 111:16! VI: 19.) — Daar echter de werking van den h. Geest, zoowel in de Kerk van Christus, voor zoover deze de bewaarster der goddelijke leer, de bestuurster van het verloste geslacht, de uitdeelster der h. Sacramenten is , als in de afzonderlijke leden geen ander doel heeft dan de heiliging van allen; en daar die heiligende werking zich voornamelijk daardoor openbaart, dat Hij ons de volheid zijner bovennatuurlijke genaden en gaven uitdeelt, beweren wij met alle regt, dat „de h. Geest, als beginsel van „onze heiliging en uitdeeler der bovennatuurlijke gaven en „genaden, bijzonder in de katholieke Kerk en in de zielen „der regtvaardigen is.quot;
Waarom, zeggen wij, dat de h. Geest „het beginsel omer heiliging is;quot; is dan niet Christus, als Verlosser,
er het beginsel van?
^ Christus is het beginsel van onze heiliging, in zoover Hij ons de genade der heiliging verdiend en voorbereid heeft; doch de h. Geest, voor zoover Hij ons om de verdiensten van Christus werkelijk heiligt, d. i. van zonden reinigt, regtvaar-dig, en aan God welgevallig maakt.
Dit wordt duidelijk uit de woorden van den h. Paulua: (1. Cor. VI: 11.) „Gij zijt afgewasschen, gij zijt geheiligd,
„gij zijt geregtvanrdigd in den naam van onzen Heer JesuS „Christus en in den Geest van onzen God.quot; — De Apostel wil hiermede zeggen; gij, geloovigen van Corinthe, die voorheen met zonden bezoedeld waart, gij zijt door het h. Doopsel gereinigd van uwe zonden, met de heiligmakende genade en alle bovennatuurlijke deugden versierd geworden in den naam, d. i. door de verdiensten van Jesus Christus, en in den Geest van onzen God, d. i. door de kracht des h. Geestes. Zoo wordt derhalve de heiliging van den menscli door den Apostel zoowel aan den Verlosser Jesus Christus, als aan den h. Geest toegeschreven, maar op verschillende wijze: aan den eersten als aan den dengene, die ze verdiend heeft, aan den tweeden als aan dengene, die ze toepast. Het volgende zal dit nog duidelijker maken. Het gewone en blijvende middel om de inwendige heiliging te verkrijgen, is het gebruik der h. Sacramenten als even zoovele zigtbare teekenen, door welke ons onzigtbare genade en alzoo inwendige heiliging verleend wordt. Nu ligt er eene dubbele vraag voor de hand: vooreerst, wie heeft ons die genade der inwendige heiliging verdiend, welke ons door de h. Sacramenten wordt medegedeeld? en ten tweede, wie heeft de h. Sacramenten ingesteld en als middelen ter heiliging bestemd? Op beide vragen volgt één antwoord: het is Jesus Christus, onze Heer. Wij zijn het derhalve aan de oneindige verdiensten van onzen Heiland verschuldigd, dat wij, hoe diep ook in de zonden gevallen , nog genade en heiliging mogen 1 verwachten; wij danken het zijne liefde en erbarming, dat Hij ons zulke middelen ter hand gesteld heeft, om de inwendige heiliging te verkrijgen , of zoo wij die reeds bezitten, ze te vermeerderen. Jesus Christus is alzoo het beginsel van onze heiliging, in zoover Hij ons door zijnen dood de genade der regtvaardiging verdiend en door de instelling der h. Sacramenten bereid, d. i. het verwerven en vermeerderen van die genade niet alleen mogelijk maar ook gemakkelijk gemaakt heeft. — Stellen wij nu verder de vraag, wie het is, die ons in de h. Sacramenten die genade der'heiliging mededeelt, wie onze ziel van de smetten der zonden inderdaad reinigt, wie ons van den dood der zonde tot een nieuw bovennatuurlijk leven opwekt en voor de oogen van God heilig en regtvaardig maakt, dan luidt het antwoord: dat is de h. Geest, wien Christus, na zijnen terugkeer tot den A ader, aan zijne Kerk geschonken heeft tot heil van het menschelijk geslacht, om het werk der verlossing voort te zetten en toe te passen; daarom dan ook wordt de h. Geest „Heiligmakerquot; en „Levendmaker'' genoemd. En voorzeker zouden die uiterlijke teekenen, zooals het afwasschen met doopwater , het zalven met de h. Olie, of de woorden der priesterlijke absolutie, onmogelijk reiniging en heiliging kunnen schenken,
22
zoo met die teekcnen geene daaraan beantwoordende genaden verbonden waren. Waar genade wordt medegedeeld, daar is de h. Geest bij voorkeur werkzaam; want ofschoon de uitdee-Hng der genade aan alle drie de goddelijke Personen gemeen is, wordt ze echter als werk der liefde, zooals wij reeds opmerkten, op bijzondere wijze aan den h. Geest toegeschreven, omdat Hij de Geest der liefde, de persoonlijke liefde van den Vader en den Zoon is.
Wanneer heejt Christus aan zijne Kerk den h. Geest gezonden ?
Hij heeft Hem op ziglbare wijze aan haar gezonden op het Pinksterfeest, toen de h. Geest onder de gedaante van vurige tongen op de Apostelen nederdaalde.
Van den Olijfberg, waar zij getuigen van de hemelvaart huns goddelijken Meesters geweest waren, keerden de Apostelen naar Jerusalem terug en volhardden daar in eene zaal met de vrouwen en Maria, de Moeder van Jesus, eensgezind in het gebed, opdat zij, volgens de vroeger gegeven belofte, „uitgerust zouden -worden met kracht uit den hoogend. i. met den h. Geest. (Lac. XXIV; 49.) „Als nu de dag van „het Pinksterfeest gekomen waszoo schrijft de h. Lucas (Handel, der Ap. II; 2—4.), „ontstond er plotseling uit den „hemel een gebruis, als van een opkomenden geweldigen wind „en vervulde het geheele huis,quot; waarin de Apostelen en jongeren des Heeren vergaderd waren. „En er verschenen hun „verdeelde tongen, als van vuur, zich nederzettende op een „ieder van hen, en allen werden vervuld met den h. Geest.quot; Alle omstandigheden van de nederdaling des h. Geestes over de geheele te Jerusalem verzamelde Christengemeente zijn merkwaardig en leerzaam. Zij had plaats vijftig dagen na de ver rijzenis van Jesus Christus, op het Pinksterfeest der Joden, opdat de waarheid geheel en al met de voorafbeelding zou overeenstemmen. Even als namelijk de Israëliten op den vijftigsten dag na hunne bevrijding uit de slavernij van Egypte de wet des Heeren, geschreven op steenen tafelen, ontvingen, zoo moest ook de nieuwe wet der liefde en genade op den vijfligsten dag na de verrijzenis, waardoor Christus het inensch-dom uit de slavernij des doods bevrijd heeft, door den h. Geest in de harten der verlosten geschreven worden. Deze was alzoo de dag der plegtige verkondiging van de nieuwe wet en van het nieuwe verbond : het oude verbond was ten einde. Toen werd de voorzegging van den Profeet Jeremias vervuld (XXXI: 31—33.): „Zie er komen dagen, spreekt de Heer, waarop Ik ..tnet het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw
„verbond sluit, niet een verbond, zooals Ik gesloten heb met „hunne vaderen op den dag, waarop Ik ze bij de hand nam, „om ze uit het land van Egypte te voeren, welk verbond zij „braken;.... maar dit zal het verbond zijn, hetwelk Ik met „het huis van Israël sluit na die dagen, spreekt de lieer: Ik „zal mijne wet in hun binnenste leggen, en ze in hun hart „schrijven, en Ik zal hun God wezen, en zij zullen mijn volk „zijn.quot; — De komst des h. Geestes geschiedde in het gebruis, gelijk aan dat van een opkomenden geweldigen wind. Het gebruis, dat verre gehoord werd, was het zinnebeeld van het geschal des Evangelie's, hetwelk uit den mond der Apostelen zich over alle landen der aarde zou verbreiden, volgens de woorden van den koninklijken Profeet David: „Over de „gansche aarde ging hun geschal uit, en tot aan de grenzen „der aarde hunne woorden.'' (Ps. XVIII; 5.) Het geweldige opkomen des winds duidt aan, hoe snel en onweerstaanbaar de goddelijke Geest voor de Kerk van Christus, niettegenstaande al den tegenstand van hel, van wereld en menschelijke harts-togten , een weg zou banen, en haar zou helpen om over het Heidendom te zegevieren. — De h. Geest daalde op de vergaderde geloovigen neder in de gedaante van vurige tongen, ten einde aati te duiden, dat Hij gezonden was om eerst de Apostelen en jongeren des Heeren zelve als door een heilig vuur te verlichten en hen in staat te stellen, door hunne woorden des heils ook de wereld met de kennis van Jesus Christus, den Gekruiste , te verlichten , met ware liefde tot God en den naaste te verwarmen, van zonden en ongeregelde neigingen te zuiveren, en tot de heldhaftigste oefeningen en offers van deugd aan te moedigen en te ontvlammen.
Hetgeen de wonderbare verschijnselen bij de nederdaling des h. Geestes voorbeduidden, ging in de Apostelen te gelijk en op eene in het oog vallende wijze in vervulling. Moedig en vastberaden traden zij, met Petrus aan het hoofd, onverwijld op en legden met onweerstaanbare kracht in hunne woorden getuigenis af van Christus'verrijzenis, van de waarheid en goddelijkheid zijner leer. Al die duizenden, welke uit allerlei landen naar Jerusalem gekomen waren, om het Pinksterfeest te vieren, en, door de buitengewone verschijnselen opgewekt, rondom het huis, waar de geloovigen zich bevonden, verzameld waren, — allen waren vol verbazing en bewondering, toen een ieder in zijne eigene taal die mannen van Galilea de grootheden Gods hoorde verkondigen. Drie duizend sloten na de eerste prediking van het hoofd der Apostelen zich bij de christelijke gemeente aan. Gedachtig aan de voorspelling van hunnen goddelijken Leermeester, predikten de Apostelen van nu af te Jerusalem voor het gansche volk, ouder de oogen
22*
840
Van den verbitterden hoogen raad, en juichten, wijl zij waardig geacht werden, om Jesus* naam geeselslagen en smaad te verduren. Vervolgens trokken lij geheel Judea en Samaria door en hragten de blijde boodschap des heüs tot aan de uiterste grenzen des aardrijks over. De faam van hunne wonderdaden ging voor hen uit; bij hunne aankomst vielen de tempels en afgoden der Heidenen in één; hunne bezielde woorden ontvlamden overal de harten met die brandende liefde tot Jesus, den Gekruiste en Verrezene, waarmede zij zelve vervuld waren, en die hun kracht schonk en moed, om de uitgezochtste pijnigingen, ja zelfs den dood te trotseren.
De zending des h. Geestes gold echter niet alleen de Apostelen , maar ook de geheele christelijke Kerk. Vooreent toch was de h. Geest aan de gansche Kerk voor alle tijden beloofd geworden. Volgens den zoo even aangehaalden tekst van Jeremias (XXXI: 31, 02.) zou het nieuwe Verhond, welks wet de h. Geest met onuitwischbare trekken in de harten schrijven zou, niet gesloten worden met enkele Israëlieten, maar met het huis van Israël (met alle geloovigen van Israël, met de Kerk). En Isaïas zegt (LIX: 20, 22. J: „Dan „(wanneer de Verlosser komt) zal dit mijn verbond met hen „(met de geloovigen) zijn , spreekt de Heer: mijn Geest, die „in u is, (o heilige gemeente) en mijne woorden, die Ik in „uwen mond gelegd heb, zullen niet wijken van uwen mond „en van den mond uwer kinderen, spreekt de Heer, van nu „af tot in eeuwigheid.quot; — Ten tweede was, volgens de opmerking van den h. Augustinus (le Preek op Pinksterzondag), „in de opperzaal te Jeruzalem de geheele Kerk verzameld, „de geheele Kerk ontving aldaar den h. Geest.'' Inderdaad zien wij daar de zigtbare gemeenschap der Christenen even als heden vereenigd in het geloof en in de belijdenis van Christus' leer, eensgezind in het gebed onder de leiding van het door Christus zeiven aangestelde zigtbare opperhoofd, den h. Petrus. Door de Apostelen, aangesteld als leeraars, priesters en bestuurders der heilige gemeente, als ook door wettige opvolgers in dat drievoudig ambt, zou de h. Geest, in de opperzaal te Jerusalem aan de ontluikende Kerk voor immer medegedeeld, alle eeuwen door tot aan het einde der tijden aan eiken Christen worden medegedeeld. Dit was de wil van Jesus Christus, die in zijne Kerk eene heilsinrigting van eeuwigen duur wilde stichten, en die, toen Hij in het begin den h. Geest zond, het beste wist, hoezeer zijne geloovigen ten allen tijde den h. Geest noodig zouden hebben, om met Hem en zijnen goddelijken Vader vereenigd te blijven en tot het eeuwig leven te geraken.
841
Welke genade deelt de h. Geest aan de katholieke Kerk mede?
Hij leert, heiligt en regeert haar op onzigtbare wijze tot aan het einde der wereld.
1) De h. Geest leert de Kerk. — Dat de h. Geest zijne Kerk zou leeren, beloofde Jesus Christus aan de Apostelen, die Hij tot het openlijk leeraarsambt bestemd had, toen Hij tot hen sprak: „Ik wil den Vader bidden, en Hij zal u eenen „anderen Trooster geven, opdat Hij in eeuwigheid bij u blijve, „den Geest der waarheid, wien de wereld niet on vangen kan, „Hij zal u alles leeren,... alle waarheid leeren.quot; (Joan. XIV: 16, 17, 26; XVI; 53.) „Het staat derhalve vast, dat de „h. Geest, dien Christus hier den Geest der waarheid noemt, „eeuwig in de Kerk woont, haar onderwijst, in alle waarheid „inleidt, dat Hij haar alles verkondigt, ingeeft, voorhoudt „en tegelijk in den mond legt, wat van Christus (d. i. echt „christelijke leer) is.quot; Zoo schrijft een even geleerde als vrome Aartsbisschop, die in de zestiende eeuw te Londen zijn geloof met zijn bloed bezegelde. 1) De h. Geest is derhalve de onzigtbare Leeraar der Kerk; Hij verlicht degenen, wier pligt het is de christelijke Openbaring zuiver en onvervalscht te bewaren, de insluipende dwaling te ontmaskeren en bij voorkomende geschillen over de waarheden des geloofs eene onfeilbare uitspraak te doen. Dezelfde Geest der waarheid staat ook het christelijke volk bij, opdat de leer, door de Apostelen en Kerkvaderen overgeleverd, in de harten der geloovigen' trouw bewaard blijve, en van geslacht tot geslacht zich voort-plante tot aan het einde der wereld. De h. Geest namelijk, die door den mond der Kerk de waarheden des heils voortdurend verkondigt, schrijft ze ook in de harten der Christenen, 2) wekt en bewaart in hen dien onbedorven geloofszin , dat diep, zekerleidend gevoel, hetwelk gevoegelijk „de zal-„ving des h. Geestesquot; genoemd kan worden (1. Joan. II: 20—27.) , dat gevoel, hetwelk, zich wortelend in de christelijke waarheid, tegen elke nieuwheid opstaat, en alles verfoeit, wat, zij het slechts van verre, vervalsching des geloofs zich ten doel stelt. — Wanneer wij dan de sekten, die zich van de katholieke Kerk hebben afgescheiden, de eene waarheid des
Johannes Fischer (Engl. Johu. Fischer) Aartsbisschop van Rochester, in het boek, dat hij tegen Luther geschreven heeft.
„Zij hebben,quot; zegt de h. Ireneüs (adv. haeres. L. 3. c. 3.), „de waarheden des heils door den h. Geest in hunne harten geschre-„ven, en bewaren trouw de oude Overlevering.... Laat iemand hun „de hersenschimmen der dwaalleeraars voorhouden, aanstonds zullen „zij om de godslasterlijke taal de ooren sluiten en vlugton.quot; Vergelijk Mö'iler's Symbolik over de Overlevering.
342
geloofs na de andere zien wegwerpen, wanneer wij hen met rassche schreden van dwaling tot dwaling naar den afgrond des ongeloofs zien voortsnellen, dan moeten wij ons daarover geenszins verwonderen; zij allen toch missen de hoogere verlichting en zalving „van den Geest der waarheid.quot;
2) De h. Geest heiligt de Kerk. — „Wat de ziel is voor „ons ligchaam,quot; zegt de h. Augnstinus, in zijne eerste preek op het Pinksterfeest, „dat is de h. Geest voor het (geheim-„zinnige) ligchaam van Christus, de Kerk; wat de ziel in „alle leden van het eene ligchaam doet, doet de h. Geest in „de geheele Kerk.quot; De ziel is in alle leden des ligchaams tegenwoordig, geeft allen tegelijk leven en wasdom. Zoo doet ook de h. Geest in de Kerk. Hij is hel, die aan al hare leden het leven der genade geeft; van Hem gaat die heiligende kracht door geheel het geheimvolle ligchaam van Christus heen, evenals de natuurlijke levenskracht uit het hart door al leden van ons ligchaam; Hij is als 't ware de polsslag van het Gode gevallig leven, van de heilige liefde, welke de Bruid van Christus bezielt. Alle bovennatuurlijke gaven en deugden, welke in de afzonderlijke leden der Kerk zich reeds in den beginne voordeden en nog voordoen, alle heiligheid en elke wasdom van die leden hebben diens volgens den h. Geest tot beginsel. Ook de veelvuldige genademiddelen der Kerk van Christus bezitten door den Geest der heiligheid heiligende kracht en werking. Daarom smeekt de Kerk bij het wijden van het Doopwater zoo plegtig en nadrukkelijk de kracht des h. Geestes er over af; 1) daarom heeft ook Christus aan zijne Apostelen den h. Geest verleend, toen Hij hun de volmagt gaf, de zouden te vergeven. (Joan. XX: 2:^.) Om die reden wijst de h. Kerkvader Chrysostomus, in zijne preek ter gelegenheid van het Pinksterfeest, op de rnagt van de zonden te vergeven, op de kracht der h. wijdingen, op de geheimvolle verandering der offergaven, om aan te toonen, dat de heilige Geest in de Kerk is en haar heiligt. — Aan de heiligende werking van den Geest der liefde dankt de Kerk van Christus die heldhaftige liefde tot God en den naaste, welke overal en ten allen tijde door zoovelen barer kinderen werd beoefend en nu nog beoefend wordt. Aan die werking des h. Geestes dankt zij die tallooze scharen van heldhaftige Bloedgetuigen, die koren van engelreine Maagden, die onafzienbare rei van Belijders van eiken leeftijd , van eiken rang en elk geslacht, welke wij in alle christelijke eeuwen kunnen bewonderen, die godsdienstige
Driemaal zingt de Priester, terwijl hij iederen keer de Paasch-kaars laat nederdalen in het doopwater, dat gezegend moet worden: „desccndat in banc pienitudinem fontis virtus Spiritus Saneti.quot;
geiioofscliappen, welke zich de volkomene navolging van den vrijwillig armen, verguisden en lijdenden Heiland tot eenig doel van hun leven stellen, en zoo de levende afbeelding van den gekruisigden Godmensch worden. Zulke sieraden kan dan ook alleen de ware Kerk van Christus aanwijzen, dewijl in haar alleen de Geest der heiligheid immer woont.
3) De h. Geest regeert de Kerk.— „Niemand betwijfelt het,quot;-quot; merkt de reeds genoemde Aartsbisschop van Rochester aan , „dat de Kerk bestuurd wordt door den h. Geest, tenzij misschien degene, die zich van het geloof aan het Evangelie „van Christus heeft losgescheurd.quot; Wel is Christus het on-zigtbare Opperhoofd der door Hem gestichte Kerk , en als zoodanig regeert Hij haar ook op onzigtbare wijze, echter niet anders dan door den h. Geest, die ^an Hem zoowel ala van den Vader gezonden, bijgevolg zijn Geest is. — Toen in de eerste chrisfelijke Kerk mannen uitgezonden moesten worden , om aan de Heidenen het Evangelie te verkondigen , sprak de h. Geest: „zondert mij Saulus en Bar-„nabas af tot het werk, waartoe ik hen geroepen heb.... „Deüen nu uitgezonden door den h. Geest togen naar Seleu-„cia^, enz. (Hand. XIII; 2, 4.) En toen de Apostelen in de Kerkvergadering te Jerusalem verordeningen aan de geloo-vigen achterlieten, deden zij zulks met de woorden: „Het heeft „den h. Geest en ons behaagd, u geen meerderen last op te „leggen dan dit noodwendige1', enz. (Hand. XV: 28.) Eveneens vermaande de h. Paulus de bestuurders der Kerk va^ Ephese, „acht te geven op de kudde, over welke de h. Geest „hen tot Bisschoppen had aangesteld.'' .(Hand. XX: 28.) Daarom zegt de h. Chrysostomus in de boven aangehaalde preek op Pinksteren: „Als de h. Geest niet in de Kerk was, zouden „er geene herders of leeraars zijn.'' ïen gevolge dier genaderijke leiding des h. Geestes, heerschte en heerscht er in de over de gansche aarde verbreide Kerk voortdurend de schoonste orde, de innigste vereeniging met het zigtbare Opperhoofd, den Paus, en met het onzigtbare Hoofd, Jesus Christus, „door „wien (d. i. door wiens Geest) het gansche ligchaam zamen-„gevoegd en verbonden wordt.... en wasdom verkrijgt tot „zijne opbouwing in liefde.quot; (Eph. IV: 15, 10.) Aan dezelfde leiding van den h. Geest is het toe te schrijven, dat, ofschoon er in alle tijden onvolmaakte, bijwijlen zelfs onwaardige menschel! de kerkelijke bediening waarnamen, er echter met betrekking tot het geloof of de christelijke zeden nooit verordeningen en wetten gegeven zijn, die met de verordeningen eu wetten van Christus in tegenspraak waren; dat, hoewel er in den loop der tijden hier of daar beklagenswaardige misbruiken aan den dag kwamen, deze tuch nooit door de Kerk uitge.
344
lokt, gevoed of gebillijkt werden. Wanueer wij eindelijk de Kerk van Christus, ondanks alle vervolgingen en geweldige aanvallen harer vijanden, ondanks alle hinderpalen en strikken, die haar door hare ontaarde kinderen in den weg gelegd werden, in een altijd toenemenden luister over de geheele aarde verspreid zien, en haar overal weldaden en hemelsche zegeningen zien ronddeelen, dan zijn wij gewis gedrongen te erkennen, dat het de goddelijke Geest is, die haar krachtig en zacht aan de hand leidt, voor haar de harten der volken opent, en haar, die zelve weerloos is, door zijnen almagtigen bijstand over al hare vijanden en vervolgers doet zegevieren.
Men kan met regt zeggen, dat de buitengewone garen der talen, der wonderen cn voorzeggingen, waarmede de li. Geest de jeugdige Kerk uitrustte, nooit geheel uit de Kerk van Christus verdwenen zijn.. Zelfs in die eeuwen, waarin de h. Geest, volgens het zeggen van velen, onzer vijanden , de Kerk zou verlaten hebben, vindt men de stelligste feiten, welke het voortbestaan der taal- en wondergaven bewijzen. Men doorbladere slechts de kerkelijke ge-•ehiedenis: zij levert ons talrijke bewijzen. ')— Maar zelfs ingeval, dat die wonderbare gaven des h. Geestes verdwenen zouden zijn, zou men daaruit geenszins mogen besluiten, dat zijne werking in de Kerk heeft opgehouden. Immers, volgens de opmerking van den h. Augustinus, zou dan de verbreiding zelve der Kerk, als deze zonder wonderen en teekenen had plaats gehad , het allergrootste wonder zijn. En inderdaad, wie zal den vinger Gods daarin niet t rkennen , dat de Kerk , zooals boven is aangeduid , niettegenstaande alle geweld der wereld, der hel en der oproerige hartstogten van de ziel, zonder eenige of ten hoogste met zeer geringe mensehe-lijke middelen allengs zich over de geheele aarde heeft verbreid ? Overigens geven de h. Vaders als reden, waarom deze gaven in de Kerk, toen zij reeds sterk was, zeldzamer voorkomen het volgende aan: dat zij namelijk ter bevestiging des geloofs niet meer zoo noodig zijn, als in den beginne.
De h. Vincentius Ferrerius van de orde van den h. Dominicus, in Spanje geboren, trok als verkondiger van het woord Gods niet alleen verscheidene provinciën van zijn vaderland door, maar ook Frankrijk, Italië, Vlaanderen, Engeland, eenige streken van Duitschland en andere landen. Overal stroomde het volk toe om zijne prediking te hooren, en ofschoon hij slechts zijne moedertaal kende, werd hij toch overal en door al zijne toehoorders, oud en jong, zoo goed verstaan, als had hij in hunne eigen taal gesproken. — De h. Antonius van l'adua predikte te Home voor het volk, en werd door alle toehoorders, van welke natie zij ook waren , verstaan. — Van den h. Franciacus Xaverius , den Apostel van Indië en Japan, verhalen de acten zijner heiligverklaring, dat hij de talen van de meeste volken zoo vaardig en j uist sprak, als ware hij bij hen geboren en opgevoed. Het gebeurde ook meermalen, dat, wanneer lieden van verschillende natiën te gelijker tijd hem hoorden prediken, een elk hem in zijne eigene taal verstond. In de levensbeschrijving van dien Heilige vindt men het zeer merkwaardig feit opgeteekend, dat hij, door twaalf en
845
nog meer personen te gelijk en verschillend ondervraagd, door een eenig antwoord aan allen te gelijk een passend besluit op kunne vragen gaf. — (Meer voorbeelden, betrekking hebbende op de gave der talen, kan men lezen bij Görres, Christliche Mystik, dl. 3, bladz. 191.)
Veel meer in het oog vallend dan de gave der talen, ontmoeten wij in alle eeuwen de gave van wonderen te verrigteu, d. i. de gaoe der wonderen in den eigenlijken zin. Om niet te spreken van de eerste christelijke eeuwen, toen de h. Gregorius, de wonderdoener bijgenaamd, door zijn geloovig gebed, volgens het getuigenis van den h. Basilius, een berg verzette, om ruimte voor den opbouw eener kerk te hebben; toen, volgens het berigt van den h. Athanasius eu Hieronymus, de h. kluizenaar Antonius de egyp-tische woestijnen, en de h. Hilarion, voor de faam van zijne eigene heiligheid vlugtend, vele landen, die hij doortrok, tot een tooneel van verbazende wonderwerken maakte; toen Simon, de zuilbewoner , door zijn leven, dat op zich zelven een voortdurend wonder was, het gansche Oosten deed verbaasd staan; de h. Alartinus, Bisschop van ïonrs, de h. Ordestichter Benedictus, de h. Patricius, Apostel van Ierland , ook het Westen wrijd en zijd met de schitterendste wonderen vervulden; de h. Augustinus, Apostel ran Engeland, zulke buitengewone daden verrigtte, dat de h. Paus Gregorius de Groote niet aarzelde, ze gelijk te stellen met de wonderen der Apostelen — al deze en tallooze andere wonderen van vroegeren tijd ter zijde stellende, maken wij bijzonder melding van den h. Bernardus, die in de twaalfde eeuw algemeen opzien door zijne wonderen verwekte. Op zijne reis door Italië, waar hij aan het Concilie van Pisa zou deelnemen, begon eene niet onderbrokene reeks van wonderwerken. Aan zieken van welken aard ook gaf hij de gezondheid, aan blinden het gezigt, aan lammen het gebruik hunner leden, aan bezetenen de vrijheid weder. Als hij later op bevel van den Paus naar Duitschland ging, om daar den kruistogt te prediken, zag men dezelfde wonderen herhaald. Van Constanz tot Straatsburg en den liijn benedenwaart» naar quot;Worms en Spiers; van Oppenheim , Kreuznach, Coblentz, Bonn naar Keulen en van daar tot aan zijn klooster, was het eene aaneenschakeling van wonderen. Overal omringde hem het volk; in de kerk, op straat, in huis werd hij door hen belegerd. Van digt bij en van verre af bragt men alle zieken tot hem, opdat hij hen zou aanraken, het kruisteeken over hen zou maken en den zegen over hen uitspreken. Dikwerf was het gedrang zoo groot, dat men bij een venster van zijne woonkamer de zieken ophief, die dan somtijds alleen door het aanraken van den muur plotseling genazen. In één woord , de wonderbare genezingen waren zoo talrijk, dat zijne reisgezellen, die er een dagboek van hielden, het niet konden volhouden met ze allen op te schrijven. (Vergelijk de geschiedenis van den h. Bernardus door liatisbonne.J
In de vijftiende eeuw traden onder anderen de h. Vmcentius Fer-rerius, van wiens gave der talen reeds gesproken is, en de h. Fran-ciscus van Paula, stichter van de orde der Minderbroeders, als won-3erdoeners op. De eerste wekte te Salamanca voor eene talrijke volksmenigte een doode ten leven op; de laatste deed een dergelijk wonder te Cosenza met den zoon zijner zuster. Deze lag reeds twee dagen in het graf, toen Franciscus het li'gchaam in zijne cel Het dragen en begon te bidden. Spoedig keerde bij den doode het leven , en bij de troostelooze moeder haar zoon in jeugdige kracht terug. De Bollandisten geven geschiedkundige bewijzen voor ze*
andere dooclenopwekkingen van dezen dienaar Gods, die ook door vele andere wonderen geheel Italië, Frankrijk en aangrenzende landen deed verbaasd staan.
In de zestiende eeuw zien wij den h. Joannes de Deo, die gedurende een half uur in de vlammen van het brandende gasthui» van Grenada ala een reddende engel der zieken vertoefde, ongedeerd te voorschijn treden; de h, Philippus Nerius geneest door gebed en oplegging der handen een groot aantal zieken; da h. Praneiscus Xaverius, wien wij reeds boven genoemd hebben, verbreidt en bevestigt het christelijk geloof in Indiö en Japan, door wonderbare genezingen en doodenopvrekkingen. De wonderen door den h. Fran-ciscus gedaan zijn zoozeer boven elke verdenking verhoven, dat zelfs protestantsche schrijvers hem als een wonderdoener beschouwen en het alleen betreuren, dat hij niet een der hunnen was. IS iet minder in het oog vallend was de gave der wonderen, welke den zaligen Petrus Klaver uit het Gezelschap van Jeaus (f 1654) en den eerwaardigen Pater Anehieta, den Apostel van Brazilië (f 1597), deed uitschitteren. Klaver, die voor de arme negerslaven van West-Indie alles zijn wilde, om allen voor Christus te winnen, opende hun de oogen des geestes, nadat hi) hunne ligchamelijke oogen had ontsloten, heelde de melaatsohheid hunner zielen, nadat hij door hooger kracht dc ligchamelijke had verdreven, en geleidde ze tol het bezit van het eeuwig leven , cadat hij hun het tijdelijke wonderbaar bewaard of teruggeschonken had. 1) Bij Anehieta waren de wonderen zoo veelvuldig , dat hij, zooals eertijds de h. Gregorius van Keocesarea, van wien boven melding gemaakt werd, den naam van „wonderdoenerquot;' verkreeg. Zijne wondermagt loonde zich voornamelijk door zijne verbazende heerschappij over de elementen en de geheele dierenwereld. 2) Wij geven slechts eenigen tot voorbeeld. — Eens stond Anehieta in overdenking verzonken aan het slrand der zee. De vloed kwam nader, Anehieta verroerde zich niet: weldra stroomden de golven over hem heen, maar door geen droppel werd hij bevochtigd. — Een anderen keer was de wonderdoener in een schuitje. Er ontstond windstilte, en de onverdragelijke hitte der zon hinderde do scheepslieden. Anehieta, aan den naast-bijzijnden oever eenige vogelen ziende, sprak tot hen: „Gaat, „zoekt uwe kameraden , en brengt ons een weinigje sehaduWiquot; Aanstonds verwijderen zij zich gehoorzaam, maar keeren na eenige oogen-blikken met eene menigte anderen terug, vormen hoven het schip een ondoordringbaar zonnesehem, en door hunnen vriendelijken vleugelslag waait den verbaasden scheepslieden eene zachte koelte tegen. — Bij eene andere gelegenheid beklaagden zich eenige visschers over het ongunstige weder en de onstuimige zee, welke hun het visschen onmogelijk maakten. Anehieta verzocht hun, hem naar het strand te volgen. „Welke visschen zoudt ge dan van daag willen vangen i1quot; vroeg hij hun vol ernst cu vriendelijkheid. In vrolijke scherts noemden zij eene soort van visschen, die aan dezen oeverkant in het geheel niet voorkwam. Anehieta wees de plaatsen aan waar zij
„Vele door de geneesheeren verlatene zieken maakte hij plot-„seling gezond; aan velen gaf hij het licht der oogen weêr; drie „dooden riep hij in het'leven terug.quot; Aldus in de kerkelijke getijden op zijn feest, dat op den 9il!11 September gevierd wordt.
Van de wonderbare gave der heerschappij over de zigtbare natuur en voornamelijk over de dieren, is reeds vroeger gesproken.
347
zulko viBschen zouden bekomen. En werkelijk bevond zich daar op betzelfde oogenblik zulk een menigte van de gevraagde vissollen, dat zij ze met de hand konden vangen. (Nog meer kan men vinden in zijne levensgeschiedenis en bij Juvencius hist. Sac. Jesu. P. 5. lib 23.) Die wonderkracht was niet vruchteloos; zij verschafte den Apostel aanzien bij de wilden en geloof aan zijne woorden. — Ongeveer tezelfder tijd leefde in Catalonic een heilige leekebroeder der Eecollecten, Üaivator ab Hort a geheeten (f 1507), die de gave der wonderen in een zeer hoogen graad bezat. Drie dooden riep hij in het leven terug, benevens vier anderen, dio reeds in doodstrijd lagen. Drie-en-twintig genas hij alleen door het kruisteeken. Drie honderd doofstommen kregen door hem spraak en gehoor weder. Vele bezetenen werden door zijnen zegen in den naam der h. Drie-ëenheid bevrijd; ontelbare zieken van allerlei aard verheugden zich door hem weder over het bezit hunner gezondheid. (Zie Görres Mystik Dl. 2. bladz. 212.) Zelfs de achttiende eeuw kan van wonderen getuigen. Onderscheidene worden ons medegedeeld van den h. Franciscus van Hieronymo, uit de societeit van Jesus, en den h. Alphonsus Maria van Ligorio, den stichter der congregatie van den allerheiligsten Verlosser, die beiden door 1'aus Gregorius XVI. op het leest van de h. Drievuldigheid des jaars 183y onder het getal der Iloiligen zijn opgenomen. Beiden viel, gelijk de kerkelijke ge-lij den melden, het wonderbare voorregt ten deel, op een en Henzelfden tijd in twee verschillende plaatsen aanwezig te zijn. Van den laatsten wordt verhaald, dat bij te gelijker tijd in den biechtstoel en op den kansel geweest ia. Nog zonderlinger is in dit opzigt het volgende feit. Op den 21slei1 September 1774 was de h. Alphonsus le Arienzo, waar hij zich toenmaals bevond, slapende in zijn leuningstoel gezeten. Eerst den volgenden ochtend ontwaakte hij omstreeks acht ure, en gaf nu met de bel een teeken. Toen de bedienden de opmerking maakten, dat er reeds twee dagen verloopen waren sinds hij iets gebruikt of eenig teeken van leven gegeven had, antwoordde de Heilige; „gij hebt gelijk; maar wist gij dan „niet dat ik den Paus, die juist overleden ia. hulp verleend heb Fquot; Weinig tijds daarna kreeg men de tijding, dat Paus Clemens XIV. den 22aten September het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had, juist op hetzelfde uur, dat Alphonsus zijnen dood had aangekondigd. Zie Giattini: Vita del beato Alphonso Maria de Liguori. P. 3. c. 11.
De Heiligen, die van God de magt gekregen hadden, wonderen te doen, bezaten veelal ook de gave der voorzegging, soms ook het vermogen om de harten der menschen te doorschouwen. De bovengenoemde h. Franciscus van Hieronymo verliet op zekeren dag eensklaps zijnen biechtstoel, ging ijlings de kerk uit, bleef op de straat staan, sprak iemand aan, die voorbij kwam, en vroeg: „waar heen, mijn vriend Pquot; De vreemdeling antwoordde op trotschen toon: „ik ga mijne zaken na; wat hebt gij mij te vragen?quot; „Neen, neen, „beste!quot;' hernam Franciscus allervriendelijkst, „zeg mij opregt, waar „gaat gij heen?quot; De vreemdeling overlaadde den Heilige met beschimpingen, maar deze liet zich daardoor niet uit het veld slaan. „Komt „gij ,quot; vroeg hij zacht, „niet van buiten, draagt gij geene wapenen bij „u, om uwen vriend te vermoorden? Zijt gij niet bereid, zijne en „tevens uwe ziel in het eeuwig verderf te storten ?'' De vreemdeling stond verbaasd en sprak onwillekeurig: „het is waar.quot; — „Welaan „dan,quot; riep Franciscus, „doe boetvaardigheid en kom biechten!quot; Gewillig volgde deze hem nu naar de kerk. legde eene rouwmoedige belijdenis zijner zonden af en keerde geheel bekeerd naar huis terug. (Hcrbst. Deel I.)
.348
Wordt de h. Geest ook nu nog gezonden?
Op onzigthare wijze wordt Hij ook uu nog gezonden, zoo dikwijls Hij met zijne lieiligtnakende genade iu onze zielen komt, om in haar te wonen.
De heiligmakende genade is, zooals reeds meermalen werd aangeduid , en in het derde hoofdstuk meer uitvoerig zal verklaard worden, eene onverdiende bovennatuurlijke gave, die de h. Geest aan onze zielen mededeelt, waardoor wij van zondaren regtvaardigen, kinderen Gods en erfgenamen des hemels worden. Men noemt ze heiligmakende genade, ook genade der regtvaardigmaking, omdat zij ons heiligt, ons van den toestand der zonde in den toestand der geregtigheid verplaatst, van die geregtigheid namelijk, die ons welgevallig in Gods oog maakt en bekwaam, het rijk der hemelen te bezitten, — Deze heiligmakende genade ontvangen wij in het h. Doopsel, en wanneer wij door de doodzonde haar verloren hebben, in het h. Sacrament der Biecht of door een volmaakt berouw met den eriistigen wil, om zoodra mogelijk het h. Sacrament der Biecht te ontvangen. Met de heiligmakende genade ontvangen wij echter niet alleen eene gave des h. Geestes, maar den h. Geest, den Gever zeiven van die gave, zoodat wij Hem bezitten, in ons hebben, in ons dragen. Zoo leeren de h. Vaders; en daarom wordt niet alleen aan de genade des h. Geestes, maar ook aan Hem, den h. Geest zeiven, die naam van gave Gods gegeven.j „De h. Geest,quot; zegt de h. Bisschop Isidorus, *) „wordt gave genoemd, omdat Hij „zelf gegeven wordt.quot; En de h. Augustinus schrijft **) : „De „geleerdste en uitstekendste uitleggers der goddelijke Schriften „verkondigen het luide, dat de h. Geest eene gave Gods is, „opdat wij het namelijk zouden weten, dat God ons geene „geringere gave dan zich zeiven schenkt.quot; Deze leer is eveneens gegrond op de duidelijke uitspraken der h. Schrift: „Weet „gij niet,'1 spreekt de Apostel tot de Corinthiërs, die in het Doopsel de heiligmakende genade ontvangen hadden, „dat gij „een tempel Gods zijt, en de Geest Gods in u woont?quot; En wederom: „Weet gij niet, dat onze leden een tempel zijn van „den h. Geest , die in u is, dien gij van God hebfrquot; (1. Oor. Ill: Iti; VI: 19.) Christus zelf belooft zijnen leerlingen niet alleen den bijstand des h. Geestes, maar den h. Geest zeiven. „De Geest der waarheid,quot; zegt Hij, (Joan. XIV; 17.) zal bij „u blijven en in u zijn!' En in vers 23.: „Indien iemand „Mij lief heelt, zal mijn Vader hem liefhebben, en Wij zul-
Etymol. L. 7. c. 3. De fidc et Symb. c. 9.
349
„len tot hem komen en ons verblijf bij hem nemen 1' Al spreekt de Zaligmaker hier alleen van den persoon des Vaders en van zichzelven, geldt dit toch eveneens van den persoon des h. Greestes, die als één van wezen met beiden, van hen onafscheidelijk is. De goddelijke personen nemen, volgens de aangehaalde woorden, bij hem, die God lief heeft, hun verblijf. Deze goddelijke liefde nu is onafscheidelijk van de heilig-makende genade; met de heiligmakende genade alzoo komt ook de h. Greest tot ons. — Met de genoemde genade komt Hij echter op eene geheel andere wijze in onze ziel, dan wanneer Hij haar enkel ten goede aanspoort. In het laatste geval komt Hij slechts tot de ziel als in het voorbijgaan , werkt Hij, om zoo te spreken, van buiten op haar, gelijk eene vermanende of waarschuwende stem, die onze ooren binnendringt en weder zwijgt; in het eerste geval daarentegen gaat Hij in het hart binnen, neemt er zijn verblijf in, vertoeft er in, als in een Hem toegewijden tempel, vereenigt zich zoo innig mogelijk met de ziel, zooals het vuur met ijzer en staal, dat het met zijnen gloed doordringt zonder het te verteren. *) Hij komt in de ziel als beginsel en uitdeeler van bovennatuurlijke goederen en gaven, vervult haar voortdurend met hemelsch licht en goddelijke kracht, en wordt alzoo „eene waterbron, die „voortstroomt ten eeuwigen leven.quot; (Joan. IV 14). ')
Evenals wij zeggen, dat de Zoon Gods in de wereld is ge-zonden, omdat Ilij daarin kwam, ten einde de menschelijke natuur aan te nemen en voortdurend onder ons te wonen, en evenals wij boven zeiden, dat de h. Geest door den Vader en den Zoon is gezonden, omdat Hij op het Pinksterfeest op de Apostelen en de geheele Kerk nederdaalde, ten einde haar met eene bijzondere volheid van genade te verrijken, en eeuwig
Zoo spreken de h. Gregorius van Nazianze, Cyrillus van Alex-andrië en die van Jerusalem, Basilius, etc.
') Het is wel geene geloofsleer, maar toch neemt men, steunende op de Openbaring, algemeen aan, dat do t. Geest niet enkel door rijne genade, maar ook persoonlijk in de ziel van den regtvaardigo woont en zich met haar op eene bijzonder innige, geheel eigenaardige wijze vereenigt. De h. Vaders komen tot deze gevolgtrekking door de aangehaalde en vele andere teksten der h. Schrift, en waren er zoo vast van overtuigd, dat zij er gebruik van maakten, om tegen de Macedonianen de godheid van den h. Geest te bewijzen. En de h. Apostel Panlus schrijft: „indien Christus in u is, is wel „het ligchaam dood om de zonde, maar de geest leeft om de regt-„vaardigmaking. Indien toch de Geest van Hem, die Jesus uit de „dooden heeft opgewekt, in u woont, zal Hij, die Jesus Christus „uit de dooden heeft opgewekt, ook uwe sterfelijke ligchamen „levend maken , om zijnen Geest, die in u woont.quot; (Zie verder Peta-vius, Tom. 2. de Trinit. lib. 8. cap. 6. en Kleutgen, Bd. II. Th. I. Abth. 7. Hfst. 6.)
bij haar te blijven: zeggen wij op de beste gronden, dat de h. Geest ook nu nog wordt gezonden, zoo dikwerf Hij met de heiligmakende genade tot ons komt, onze harten tot zijne levende tempels inwijdt en door zijne kracht er niet alleen bestendig in werkt, maar ook naar zijn wezen op eene nieuwe, geheel bijzondere wijze er voortdurend in woont. 1) — Deze zending wordt eene onzigthare genoemd, dewijl zij niet zoo als die, welke op het Pinksterfeest plaats vond, met de zintuigen kan waargenomen worden, j— TJit hetgeen tot nu toe gezegd is, blijkt genoeg, welk eene onschatbare gave de heiligmakende genade is; eene gave, waarmede in waarheid alle goed, ja, de Gever van alle goed tot ons komt, (Wijsh. VII: 11.) En toch hoe weinig wordt deze genade door velen geacht', hoe gering worden die goederen en die eer, welke zij der ziel aanbrengt, geschat, hoe ügtvaardig door zoo velen verwaarloosd! O mogt gij, lezer, „de gaven Gods erkennenquot; (Joan. IV: 10.) en inzien, wie Hij is, die met die gave uw hart binnenging op den dag van uw h. Doopsel. Hoe zorgvuldig zoudt ge haar bewaren, ja, zelfs ten koste van uw leven verdedigen ! Hoe dankbaar zoudt ge uwen ouders, leermeesters, opvoeders en zielzorgers wezen, dat zij u ter bewaring van dat allerkostbaarst kleinood met raad en daad behulpzaam zijn! En hadt ge het ongeluk gehad, die heiligende genade en de daarmee verbondene goederen te verliezen, hoe bitter zoudt ge dat onherstelbare verlies be-weenen ! Zeker zoudt ge dan bij dag noch bij nacht kunnen rusten, vooraleer gij deze kostelijke gave en met haar het leven , den adel en het schoonste sieraad uwer ziel, door het waardig ontvangen van het h. Sacrament der Biecht herkregen hadt.
Welke genade schenkt (in het algemeen) de h. Geest oan de zielen?
__ Hij verlicht, heiligt, sterkt en troost haar; ziedaar de reden,
waarom Hij niet alleen Heiligmaker, maar ook Trooster genoemd wordt.
Wij moeten er wel van overtuigd zijn, dat al het goede, hetwelk wij bezitten, voortkomt van den h. Geest, die de liefde des Vaders en des Zoons en als zoodanig de eeuwige onuitputtelijke bron van alle natuurlijke weldaden en bovennatuurlijke genaden is. Uit ons zelve zijn wij niets, kunnen wij niets; uit ons zelve kunnen wij zelfs niet eene goede gedachte vormen, maar al ons kunnen is uit God. (2. Cor. III: 5.)
S. Thomao Summa i. q 43. a. 3 et ü.
351
Zonder de genade des h. Geesfes kunnen wij niet het minste voor onze zaligheid aanvangen, voortzetten of voleindigen. „Niemand kan zeggen Heer Je/ms, behalve in den h. Geest.quot; (1. Cor. XII: 3.) Daarom smeekt de Kerk den goddelijken Geest: „Kom, h. Geest, kom Vader der armen, komt Gever „van genaden, kom Licht der harten! Zonder uw goddelijk „bestuur is er niets in den mensch, is er niets dan gebre-„ken !''— Wanneer wij alzoo op de vraag, welke genade de h. Geest aan de zielen mededeelt, het antwoord laten volgen: „Hij verlicht, heiligt, sterkt en troost ze,quot; willen wij daardoor slechts eenige en wel de voornaamste aangeven, daar wij niet in staat zijn, alle genaden op te tellen.
1. De h. Geest verlicht ons verstand, opdat wij in het licht des geloofs erkennen, wat goed, waar en heilzaam is. Immers, als de h. Geest niet een straal van zijn goddelijk licht in onze harten zond, zou het woord van den priester, die de waarheid predikt, ons weinig baten; niettegenstaande het natuurlijk licht van den geest, niettegenstaande een voortreffelijk verstand en alle wetenschappen kunnen wij niet eens tot het christelijk geloof, veel minder tot de eeuwige zaligheid komen. — Het voorbeeld der Apostelen strekke ons ten bewijze.r Deze hadden drie jaren achtereenvolgend uit den mond van Jesus Christus, hunnen goddelijken Leermeester, de verhevenste waarheden vernomen; de God mensch zelf had ze hun door gelijkenissen verklaard en duidelijk gemaakt; en toch bleven zij, wat de god- i delijke dingen aangaat, zoo onwetend, dat, wanneer Hij hun, zelfs met de duidelijkste uitdrukkingen, over zijn verlossingswerk , zijn toekomstig lijden en sterven sprak: „zij er niets „vau verstondenquot; (Luc. XVIII: 34.), ja, zich daaraan ergerden. (Matth. XVI: 23.) Nog kort voor zijn lijden sprak Hij tot hen: „Ik heb u veel te zeggen, maar gij kunt het nu „niet dragenquot; (Joan. XVI: 12.), d. i. gij zijt nu nog veel te aardsgezind, om de verhevene waarheden te begrijpen. Zelfs na de verrijzenis hadden de leerlingen van Jesus, zooals boven reeds is aangeduid, zulk eene gebrekkige kennis van het goddelijke, dat wel op allen de woorden pasten, welke Christus aan de twee in het geloof wankelende leerlingen van Emmaus toevoegde: „O gij onverstandigen en tragen van hart, om te „gelooven.quot; — Toen echter de h. Geest over hen nederdaalde, toen rees in hunnen geest de zon der goddelijke waarheid op, en verlichtte door hun woord de gansche, in de dikste duisternis des Heidendoms begravene wereld met allerschitterendst licht. Van toen af konden de wereldwijzen van alle eeuwen bij de vroeger zoo onervarene visschers van Galilea ter schole gaan; en eenige gedeelten van de brieven der Apostelen behelsden eene meer volkomene verklaring over God en godde-
Üjke dingen, dan de uitgebreide werken der geleerden, zoowel vóór als na Christus.
2. De h. Geest heiligt onze zielen, want Hij is, zooals wij reeds verklaard hebben, het beginsel aller heiliging en de uitdeeler aller genaden, die ter heiliging voeren, haar volmaken en bewaren. rnDoor den h. Geest ,quot; zegt de h. Chrysostomus (Hotnil. 2 over Pinksteren), „verkrijgen wij de „vergeving onzer zonden, door Hem worden wij van alle „smetten der zonde gereinigd; door zijne gave zijn de men-„schen, die zich aan de leiding der genade overgeven, in „Engelen herschapen, niet omdat zij van natuur zijn veran-„derd , maar, wat nog verwonderlijker is, omdat zij menschen „gebleven zijnde, zoo zuiver en heilig wandelen als de En-
„gelen..... Door de genade des h. Geestes wordt de mensch,
„die , eenige oogenblikken te voren, met de smetten der zonden „bezoedeld was, schooner en schitterender dan de zon.quot; — Inderdaad, wie ziet niet die wonderbare kracht des h. Geestes in de ongehoorde verandering, welke bij de Apostelen plaats vond ? Dezelfde mannen, die zich te voren zondig, aardsge-zind, ja zeer onvolmaakt aan ons voordeden, diezelfde mannen vertoonen zich nu overal als heldere sterren, als voorbeelden van de zuiverste liefde jegens God en van den meest brandenden ijver voor zijne eer. Als vaten van heiligheid verspreiden zij den zoeten geur van Jesus, den Gekruiste, over de gansche aarde; door goddelijke liefde en een geheel hemelsch leven als het ware in Christus veranderd, kan een ieder hunner met den h. Paulus aan alle menschen toeroepen : „Weest „mijne navolgers, zooals ik die van Christus benquot; (1. Cor. IY: 16.) ; en : „met Christus ben ik aan het kruis gehecht, „ik leef, doch niet ik, maar Christus leeft in mij.quot; (Gal. II: 19,20.)
3. De h. Geest sterkt onzen wil volgens de belofte van Jesus Christus: „gij zult de kracht des h. Geestes ontvangen.quot; (Hand. 1: 8.) — Zonder de genade des h. Geestes is de mensch tegenover de vijanden zijner zaligheid niets dan onmagt en zwakte. Zuilen, die hecht schenen en sterk genoeg, om de gewelven des hemels te dragen, waggelden als riet, en braken in tweeën; helden, die met eene geduchte krijgsmagt koningen voor zich uitdreven, gelijk de wolf eene weerlooze kudde, waren onmagtig voor den drang hunner eigen hartstogten: toorn, wellust, eerzucht leidden als tirannen al hunne schreden. Door de genade des h. Geestes echter wordt de bloohartigste een held ; de zwakste een reus, de herdersknaap verwinnaar van Goliath. Zeer schoon zegt de h. Bernardus 1): „Door de genade
De doiiis s. Sp. 4. inler supposit. ap. Mabill,
353
„des h. Geestes wordt de mensch tegen bekoring en vervol-„ging gehard, onoverwinnelijk , onbevreesd.quot; Daarom getuigt Salomon: „De regtvaardige is gerust en onverschrokken als „een leeuw.quot; (Spr. XXVIII: 1.) Herinnert u slechts aan het reeds gezegde. Hoe zwak, hoe vreesachtig en laf waren de Apostelen, toen zij met de kracht van boven nog niet waren uitgerust. Petrus, naar zijne plegtige en herhaalde betuigingen te oordeelen , de moedigste onder hen, wankelde en viel op het woord eener dienstmaagd. Al de overigen waren op de vlugt gegaan, toen men hunnen Heer gevangen nam, en kwamen eerst na zijn dood en zijne verrijzenis weder te zamen in eene afgelegene bovenzaal met gesloten deuren , omdat zij voor de Joden bevreesd waren. Na de nederdaling van den Geest der sterkte kenden zij geene vrees noch angst meer; met onverschrokken moed trokken zij alle landen der aarde door, deinsden niet terug voor foltering en lijden, maar hielden „sterven „voor gewin.quot; (Phil. I: 21.)
4. De h. Geest troost ons in alle wederwaardigheden, rampspoed en lijden van dit leven. Daarom noemde Christus zelf den Geest, dien Hij beloofde te zenden, den Trooster, en de Kerk noemt Hem in de Hymne: „kom, h. Geest,quot; „den „besten Trooster, den zoeten Gast der ziel en zoete vetkwik-„king.quot; De h. Geest troost onze zielen, „terwijl Hij haar den vrede Gods brengt, die alle begrip te boven gaatquot; (Phil. IV: 7.); Hij troost ze in vervolging en lijden, terwijl Hij den balsem zijner genaden in haar uitstort en haar met 1 zulke blijdschap vervult, dat zij met den Apostel uitroept: „Hij is het, die ons troost in alle droefheidquot; (2. Cor. I: 4.) en: „Ik ben met troost vervuld en vloei over van vreugde in „alle droefheid.quot; (2. Cor. VII: 4.)
Deze en vele andere uitwerkselen brengt de h. Geest in ons voort door onderscheidene genaden, die Hij ons tot zaligheid van onze ziel mededeelt. — De genade, waardoor Hij ons heiligt, heet, zooals reeds gezegd is, de heiligmakende. Andere genaden heeten werkelijke (actuele), die voorbijgaand op de ziel werken, gelijk een voorbijtrekkende lichtstraal, die de duisternis des geestes verdrijft, of als eene stem, die waarschuwt, vermaant, nu eens stil, dan weder luid tot het goede aanspoort, of afschrik inboezemt voor het kwaad, en dan weder zwijgt. (Over deze onderscheidene genaden zal in het derde hoofdstuk van den Katechismus meer in het breede gehandeld worden.) Daarenboven zijn er nog de zeven gaven en de twaalf vruchten van den h. Geest, waarover wij nu zullen spreken.
3
DKU^SDIC, GiiLOOFSLIIB 11,
Welke tijn de zoogenaamde zeven gaven van den h. Geest?
1) De gaaf van wijsheid, 2) van verstand, 3) van raad, 4) van sterkte, 5) van wetenschap, 6) van godsvracht, 7) van vreeze Gods.
Deze gaven zijn van de bovengenoemde gaven der talen, der wonderen en der voorspellingen hoofdzakelijk daardoor onderscheiden, dat de laatsten bij voorkeur verleend worden om ze te gebruiken tot zaligmaking van anderen, tot verheerlijking Gods en zijner Kerk, de eersten daarentegen, namelijk deze zeven, vooral ter zaligheid van hen, die ze ontvangen. De gaven des h. Geestes worden ona op het oogenblik der regtvaardiging tegelijk met de goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde ingestort. 1) Zij zijn als 't ware het bruidstooisel, de huwelijksgift der geregtvaardigde en aan God door de heilige liefde verloofde zielen, een heerlijk feestgeschenk, waarmee de hemelsche Vader zijne aangenomene kinderen op het oogenblik hunner wedergeboorte vereert en verrijkt. Daar zij echter bij de instorting in het h. Doopsel nog niet ontwikkeld zijn, gelijk de zaden, waaruit zich de planten slechts langzaam ontwikkelen, moet het onze hoogste zorg zijn, die hemelsche züden op den vernieuwden grond onzer zielen aan te kweeken, hunnen wasdom en bloei te bevorderen en door een vurig gebed van God af te smeeken. Die bede zal zeker nooit onverhoord blijven; Christus toch zegt zelf: „wanneer gij (menschen), die boos zijt, uwen kinderen goede gaven „weet te geven, hoeveel te meer zal dan uw Vader in den hemel „den gceden Geest geven aan hen, die Hem er om bidden.quot; (Luc. XJ : 13.) — De kostbare gaven des h. Geestes zijn ons, zooals de Godgeleerden aanmerken, vooral gegeven tot beschutting en volmaking van onze deugden, terwijl zij, als de vleugelen aan den arend, aan onze zielen de kracht verleenen, om de leiding des h. Geestes ten allen tijde te volgen en aldus tot een hoogen graad van christelijke deugd en volmaaktheid te komen. 2)
De zeven gaven staan in den Katechismus in dezelfde orde als bij den Profeet Isaias (XI: 2.), waar hij ze aan den Messias, Jesus Christus, toekent. Hij begint met de hoogste gave, de wijsheid, en daalt tot de onderste, de vrees des Heeren, als van den hemel naar de aarde af: „wij daarentegen,quot; zegt de h. Paus Gregorius (homilie 19 over Ezechiël) „wij, als armzalige vreemdelingen, die hun pelgrima-„togt van de aarde naar den hemel rigten, klimmen in de optelling „van die gaven dezelfde trappen op, van de vrees des Heeren tot de „gaaf der wijsheid.quot; — Dat opstijgen, hetwelk gepaard gaat met onzen voortgang op den weg der volmaaktheid, moet men echter niet zóó verstaan, als of de verkrijging of vermeerdering van eene gave (bijv. van godsvrucht) niet plaiits kan hebben, voordat de onmiddellijk
Ofschoon geen uitdrukkelijk leerstuk der Kerk, wordt dit toch door den h. Thomas en de meerderheid der Theologanten geleerd, en aangeduid door de woorden van het Concilie van Treute (6e Zitt. cap. 7.), volgens hetwelk de regtvaardigmaking geschiedt door „de vrijwillige opname der genade en der gaven.quot;
b. Thomas Sum. I. 2. q. 69. a. 2. 3. Habert, Theol. dogm. de gratia c. 4 § 9. „Dona disponuut ad actus excellentes et heroicog.quot;
355
Toorpaande gare (de vrees des ETeeren) in de ziel de hoogpte vol-maalftheid bereikt heeft De h. Geest is bereid, naar de behoefte van het christelijk leven, du de eene of andere, dan weder meerdere gaven gelijktijdig te verleenen of te vermeerderen. „De Geest blaast, „waar Hij wil.*' (Joan, ill: 8.)
Wij zullen bij onze korte verklaring dier zeven gaven den h. Gregorius volgen.
1) Vreeze Gods. — Wij noemen op de eerste plaats de vreeze Gods, omdat er geschreven slaat: „De vrees des Hee-„ren is het beginsel der wijsheid.quot; (Sir. I: 16.) — Er bestaat eene tweevoudige vreeze Gods; eene slaafsche en eene kinderlijke. Vermijdt men het kwaad als een slaaf, alleen uit vrees voor de straf van den Heer, dan is men door eene slaafsche vrees bezield; doch vermijdt men het als een goed kind, uit vrees van den besten en beminnensvvaardigsten Vader te beleedigen, dan heeft men eene kinderlijke vreeze Gods. De eerste is goed en eene genadegave Gods, zoo leert het Concilie van Trente. (Zitt. cap. 4.) Die vrees toch spoorde de Ninivieten aan, zich te vernederen en opregte boete te doen op de prediking van den Profeet Jonas. De kinderlijke vreeze Gods is echter veel edeler en beter, en in zooverre zij de ziel aanspoort om zelfs de kleinste zonden te vermijden, is zij in den eigenlijken zin eene der zeven gaven des h. Geestes, waarvan hier sprake is. Met regt noemt men haar kinderlijke vreeze Gods, wijl het den regtgeaarden kinderen Gods eigen is, overal en altijd beducht le zijn, dat zij iets zullen doen, hetgeen hunnen besten en beminnelijksten Vader zou kunnen mishagen. De Heiligen, die door deze kinderlijke vreeze Gods vervuld waren, waakten immer op zich zeiven, schrikten zelfs voor den schijn van zonde, en waren bereid liever te sterven, dan God, hunnen Vader door de kleinste vrijwillige overtreding zijner geboden te beleedigen. i)
2) Godsvrucht. — Een goed kind stelt zich niet tevreden
') God toonde eens aan de h. Maria Magdalena van Pazzis uit de orde der Carmelieten alle, zelfs de geringste misslagen, welke zij in haar geheele leven bedreven had. De Heilige begon toen te zuchten en te weenen en sprak: „gaarne, mijn God! zou ik in de hel gaan, als „ik daardoor kon bewerken, dat ik U nooit beleedigd had quot; En toch was Maria .Vlagdalena van Pazzis geenszins eene groote zondares. Zij had nimmer eene zware zonde bedreven, en ook de dagelijksclie vermeed zij zorgvuldig. Zij huiverde bij de gedachte aan eene doodzonde; zij had er zulk een grooten afschuw van, dat het haar onmogelijk scheen, dat een Christen met voorbedachten rade God zou kunnen beleedigen. Vijftien dagen voor haren dood sprak zij tot hare medezusters: „nu ik uit dit leven scheid, komt het mij nog „onbegrijpelijker voor, hoe een schepsel zijnen Schepper en besten „Vader door zware zonde met opzet kan beleedigen.quot;
23»
356
met alles te vermijden, wat zijnen vader beleedigen kan, maar het eert en bemint hem ook, verkeert gaarne met hem, heeft ook degenen lief, die den vader welgevallig zijn, en is er ernstig op bedacht, hem altijd vreugde te verschaffen. Zoo is het ook met het kind van God. Niet alleen vermijdt het de zonde, maar het vereert en mint ook God, zijnen besten Vader; het strekt zijne liefde en vereering uit tot diegenen, die God lief heeft, tot de Engelen en Heiligen, als vrienden van zijnen hemelschen Vader, ook tot de evennaasten, als zijne geliefde kinderen en evenbeelden; het vindt zijn grootste genoegen in den omgang met God, zijne zoetste vreugde in 'tgebed, in de lezing van goede boeken, in de godsdienst en het aanhooren van het goddelijk woord, kortom in de trouwe vervulling van den vaderlijken wil en in alles, wat op de eer en verheerlijking van zijnen beminden Vader betrekking heeft. Wie zoo gezind is en zoo handelt, is waarlijk godvruchtig; in hem openbaart zich op eene in het oog loopende wijze de gave der Gode zoo welgevallige godsvrucht, t)
3) Wetenschap. — Wanneer wij er ons ernstig op toeleg-
') Deze gave van godsvrucht bezat de h. Aloysius, de beschermheilige der studerende jeugd, reeds als kind. Hij wist ziek eerder met God, dan met de menschen te onderhouden. Van zijn zevende jaar af maakte hij zich gewoon dagelijks de getijden der allerheiligste Maagd en de zeven boetpsalmen knielende te bidden, en hield deze oefening zijn geheele leven vol. liij al zijne godsdienstoefeningen was Aloysius zoo aandachtig, dat hij op de vraag van zijn biechtvader of hij in het gebed verstrooijingen had, na even gedacht te hebben, dit merkwaardig antwoord gaf: „Als men de verstrooijingen, die ik „in zes weken gehad heb, bij elkander neemt, zullen zij ongeveer „zooveel tijd bedragen, als men noodig heeft, om een „Wees Gegroet'' „te bidden.quot; Zijne godsvrucht bepaalde zich echter niet alleen bij het gebed, zij spoorde den h. jongeling aan,om den goddelijken wil in alles zoo stipt mogelijk op te volgen, al zijne pligtcn naauw-keurig te vervuilen, en, na zijne intrede in de Societeit vanjesus, de wetten en regelen er van zoo volmaakt in het oog te houden, dat men hem, gedurende geheel zijn leven in de Orde, van geene enkele overtreding, hoe gering dan ook, kon beschuldigen. Uit deze ware godsvrucht ontsproot ongetwijfeld zijne vurige devotie tot Maria, de Moeder van God, voor wier beeldtenis hij, ter naauwernood negen jaren oud, de gelofte van eeuwige zuiverheid aflegde, en tot do h. Engelen, in wier lof hij onuitputtelijk was, zooals eene nog bestaande lofrede op hen bewijst. Uit diezelfde bron vloeide ook zijne heldhaftige liefde tot den naaste. Verheugd verliet hij zijne stille cel bij het uitbreken der pest in Eome, om de besmetten te verplegen, en zijnen adel, zijn vroeger aanzien, zelfs het dreigend levensgevaar vergetende, in het hospitaal de geringste en lastigste diensten te leenen. Het loon voor zooveel liefde bleef niet uit: Aloysius stierf ten gevolge zijner heldhaftige ziekenverpleging en ging binnen in de vreugde des Heeren. (Uit het leven van dien Heilige door P. Cepari.)
357
gen, alles te vermijden, wat God mishaagt, en ons in de werken der godsvrucht vlijtig oefenen, vermeerdert de h. Geest in ons de gave der kennis, d. i. Hij verlicht al meer en meer onze harten, terwijl Hij, zooals de Apostel zegt, zijn goddelijk licht er laat instralen (3. Cor. IV: 6.), opdat wij in alle heilzame kennis toenemen en in het goede voortgang maken. Deze kennis strekt zich uit, volgens den h. Bona-ventura (De donis S. Spiritus.)» zoowel over de waarheden, die wij gelooven, als over de pligten, die wij overeenkomstig het geloof moeten vervullen. Zij is echter onderscheiden van die kennis, welke wij door eigen vinding en studie verkrijgen. Zij is eene gave des h. Geestes, die gewoonlijk bewerkt, dat de waarheid, ook wanneer wij ze reeds vroeger kenden, zich in een helderder licht, dan ooit te voren, aan onzen geest vertoont, zoodat zij te gelijk ons hart verwarmt en aandrijft, om onzen wandel naar die hoogere kennis in te rigten. Zij leert ons den wil Gods te kennen, de wereld en alle geschapene dingen in hunne betrekking tot God, als hunnen oorsprong en hun laatste doel, te beschouwen. Zij is de wetenschap der Heiligen , die alle aardsche kennis en alle aardsche geleerdheid verre overtreft. Velen bezitten veelvoudige en uitgebreide kennis; maar hun weten is onvruchtbaar, en geleidt noch hen zelve noch anderen tot de zaligheid. Die kennis komt niet van den „Vader des Lichtsquot; (Joan. I: 17.); daarom doet zij niet zelden den Schepper voor het schepsel, het onvergankelijk licht voor de voorbijgaande schaduw vergeten. Daarentegen zijn er, die voor de oogen der wereld onwetend schijnen, die weinig of niets uit boeken geleerd hebben, maar door den h. Geest verlicht, niettemin zeer bekwaam zijn op de wegen der zaligheid, voor wie de gansche natuur een opengeslagen boek is, waarin zij God en zijne volmaaktheden lezen. ')
') Deze gave openbaarde zieh bij geleerden en ongeleerden. — Mannen , die de diepe wetenschap van den h. Uonaventura bewonderden, onderzochten naar de rijke en uitgelezene bibliotheek, waaruit hij die wetenschap putte. De h. Thomas van Aquine stelde hem eens dezelfde vraag, waarop de seraphijnsche leeraar, wijzend op het kruis in zijne_ cel antwoordde: „Ziedaar de bron, waaruit mijne kennis voortvloeit!quot; — Einaldus, langen tijd de medegezel van den h. Thomas, verhaalt van dez3n Heilige, dat hij zijne buitengewone kennis niet zoozeer aan eigen inspanning, dan wel aan het gebed te danken had. Want zoo dikwijls hij voornemens was te studeren, te redetwistens te lezen, te schrijven of te dicteren, begon hij eerst onder vele tranen te bidden, om den goddelijken bijstand te verkrijgen. (Zie verder Görres, Mystik. dl. 2. bladz. 206.) Eupertus, abt van Deutz, nabij Keulen, (in het jaar 1124) had in eenen nacht door zijn gebed de kennis der h. Schrift in zulk een
358
4-) Sterkte. — Dan, waartoe zou het ons dienstig zijn , onze pligfeu naauwkeurig te kennen, indien ons de sterkte ontbrak om ze te vervullen ? Bij de gave der wetenscbap komt alzoo die der sterkte, opdat wij in den strijd tegen den vijand onzer zaligheid niet het onderspit delven, maar, ondanks alle aanvechtingen en vervolgingen, den wil van God volbrengen. Deze gave des h. Geestes is hierdoor onderscheiden van de kracht, eene der zoogenaamde kardinale deugden, dat zij 01 s niet alleen, zooals deze hulp verleent om de dage-lijksche pligten van den Christen te vervullen, maar, ook om de leiding des h. Geestes te volgen, waar het er op aankomt, met heldenmoed de zwaarste offers, bloed en leven, te brengen voor het h. geloof, de verdelging van de onderdrukte en vervolgde onschuld en deugd , de bevordering van de zaligheid des evennaasten. — De h. Franciscus Xaverius bezat de gave van sterkte in hoogen graad, en toch sidderde hij van vrees, zooals hij zelf bekende, toen hij den op menschenvleesch verhitten barbaren van het eiland Mora de boodschap der zaligheid ging verkondigen. Doch de h. Geest sterkte hem met zijne gave — en moedig toog hij henen, en veranderde die bloeddorstige wilden in lammeren van Christus. ')
5) Raad. — Het is evenwel niet genoeg, dat wij in het
hoogen graad Terkregen, dat niemand te zijnen tijde met hem kon vergeleken worden.
De h. Antonius, de kluizenaar, kon lezen noch schrijven, en echter bezat hij de wetenschap der Heiligen in uitstekenden graad. Want duizenden bragt hij op den weg der zaligheid; hij wederlegde de spitsvondigheden der dwaalleeraars, en onderrigtte zelfs de vorsten der aarde, onder anderenConstantijn den üroofe en diens zonen , die zulks door een eigenhandig schrijven aan den kluizenaar hadden verzocht. Iets dergelijks wordt verhaald ran Gregorius Lopez, den kluizenaar, die in 151)6 in zijne kluis, niet ver van Mexico, stierf. Deze verklaarde zelf, in zijne jeugd geen onderrigt in het Latijn of in de schoone kunsten en wetenschappen ontvangen te hebben, üoeh in zijne vereeniging met God werd hem de kennis der latijnsche taal en eene verbazende kennis van de h. Schrift ingestort. Hij kende de h. Boeken woord voor woord van buiten, en alle plaatsen, hoe moeijelijk ook , wist hij met buitengewone helderheid en met overtuigende gronden uit te leggen. Daarbij was hij nog ervaren in de geschiedenis der wereld en der Kerk, in de sterrekunde en in de kennis der aarde; verschillende takken der natuurwetenschap beot fende hij met den besten uitslag, doch daarbij vergat hij nooit God en de zorg voor zijne zaligheid. (Görres, Myst. dl. 2. bladz. 202.)
i) Van de gave der sterkte zijn er evenveel voorbeelden als wij h. Martelaars in de Kerk hebben. Men herinnere zich de reeds vroeser aangehaalde bewijzen, bijv. van den h jongeling Cyrillus, de jonge martelaren van Japan, den h. Stephanus, Laurentius, of de zeven Machabeën.
359
algemeen onze pligten kennen, en ook den vasten wil hebben, die ondanks alle hinderpalen te vervullen. Er komen niet zelden bijzondere gevallen voor, waarin wij niet weten, wat beter of Gode meer welgevallig is, of welke middelen bij voorkeur moeten aangewend worden, om het doel te bereiken, hetwelk wij ons voorgesteld en als het beste erkend hebben. Opdat ons nu bij deze keuze de eigenliefde of de schijn van het goede niet bedriege, of de booze vijand, die zich volgens den Apostel menigmaal in een engel des lichts verandert, er niet achter schuile, komt de h. Greest met de gave des raads ons te hulp. Wij leeren dan door de verlichting des h. Gees-tes, of ook door eene vaste overtuiging, verbonden met in-wendigen vrede en geestelijken troost, wat wij doen moeten om aan God te behagen. Bijzonder noodzakelijk is ons deze hoogere verlichting, wanneer wij eenen levensstaat gaan kiezen, of de geschiktste middelen moeten aangrijpen, om eene of andere ge-wiglige onderneming, ter eere Gods aangevangen, te doen gelukken, of wanneer wij als bestuurders anderen moeten leiden en regeren. Een gewoon beleid is dikwijls niet voldoende, want zeer dikwijls „is onze voorzigtigheid onzeker. .. . Wie „zal uwen wil kennen (o God!) wanneer Gij niet uwen h. „Geest van boven neerzendt, opdat de menscheu leeren, wat „U behaagt?quot; (Wijsh. IX: 14—18. ')
6) Verstand, — Door de gave der wetenschap wordt ons verstand reeds zoodanig verlicht, dat wij vele geloofswaarheden, namelijk die, welke ons verstandelijk vermogen niet te ' boven gaan, (bijv. dat de mensch geschapen is, om God te kennen, te beminnen enz.; dat Gods voorzienigheid de geheele wereld doet voortbestaan en wijselijk bestuurt) veel duidelijker en beter kennen dan te voren; slechts die geheimen onzer godsdienst, welke alle menschelijk begrip te boven gaan, blijven voor ons verstand zooals vroeger verborgen. Maar wanneer God eene ziel tot een hoogeren trap van heiligheid wil opvoeren , geeft Hij haar niet zelden door een bijzonder genaderijk licht een meer of minder diepen blik in die god-
') Wat de gave van raad betreft, hiervoor is geene verklaring door voorbeelden noodig. Wij merken Bleohta aan, dat die daden der Heiligen, welke uiterlijk strijden tegen de grondbeginselen van men-schelijken moed, hunnen oorsprong hebben in de bijzondere ingevingen des h. Geestes. Het is daarom niet zelden vermetel, de Heiligen in al hunne buitengewone daden te willen navolgen, wijl men daartoe de inwendige aansporing, leiding en kracht des h. Geestes noodig heeft. Nog vermeteler echter is het, die daden der Heiligen te berispen , omdat men zich niet geroepen gevoelt ze na te volgen, of omdat men den Geest Gods, die ons aanspoort, om ten minste in gewone handelingen de voetstappen der Heiligen te drukken, uit traagheid en weckelijkheid wederstaat.
360
rlelijke geheimen, opdat zij door deze hoogere kennis van de volmaaktheden Gods worde aangespoord, Hem nog volmaakter te dienen. Dat licht is de gave des verstands. 1) Dour haar hebben eenvoudige geioovigen, die alle wetenschappelijke opleiding misten, eene zoo diepe kennis van de verhevenste geheimen, zelfs van de h. Drieëenheid of van de Menschwording, verkregen, dat geleerde mannen, die hen er over hoorden spreken, verbaasd waren en bekennen moesten, dat zij nooit tot zulk eene verhevene opvatting van die geheimen zouden gekomen zijn. De levens der Heiligen leveren ons vele dusdanige voorbeelden. ')
7) Wijsheid. — Deze is de grootste en de uitstekendste aller gaven des h. Geestes. Het is die wijsheid, welke ons in de h. Schriftuur zoo dikwijls en j;oo duidelijk aanbevolen en aangeprezen wordt; die wijsheid, welke als het ware een uitvloeisel der ongeschapene Wijsheid is, en door den h. Geest in onze harten wordt uitgestort. De h. Bonaventura noemt ze „een bovennatuurlijk, blijvend, door den h. Geest ingestort „vermogen om God te kennen en innig lief te hebben.quot; De gave der wijsheid verlicht alzoo niet alleen onzen geest, zooals die der wetenschap, des raads en des verstands, maar ontvlamt ook ons hart van liefde tot God, verleent ons een zoeten smaak in de goddelijke dingen, en vermeerdert ons verlangen naar de hemelsche goederen, vooral naar het aanschouwen of het volle bezit van God. In het steeds toenemende licht, dat wij door die gave erlangen, leeren wij meer en meer inzien de nietigheid van al het geschapene in vergelijking met het hoogste, het oneindige goed, den oorsprong van alle waarheid, schoonheid en volmaaktheid. Door haar leeren wij God boven alles, en alles in God te beminnen, waarin zeker
Donum intellectus „est lux divina, qua potentia intellectua per-fectiones divinas et fidei nostrae arcana acute, profunde et stupenda cum admiratione penetratquot; Aldua Scarameüi directorium myat. Tom. I. Tract. 1. c. 7. Eveneens de h. Bonaventura de donis Sp. s.
') De z. Ludwina bezat in hooge mate de gave des verstands. Ofschoon ongeleerd, drong ze toch diep in vele geheimen onzer h. godsdienst door. Een uitstekend Godgeleerde vroeg haar eens, hoe het kwam, dat, ofschoon de geheele Drievuldigheid bij de Menschwording werkzaam is geweest, toch alleen de eeuwige Zoon in den schoot der Maagd is vleesch geworden. De Heilige beantwoordde die vraag tot verbazing en tot volle bevrediging van den Godgeleerde , terwijl zij de gelijke werkzaamheid der Drievuldigheid met een drievoudigen zonnestraal, en het einde er van, dat alleen in den schoot der allerzuiverste Maagd daalde, met den goddelijken Zoon vergeleek. Hetzelfde verhalen de kerkelijke getijden van Pasehalis Baylon, die ofschoon ongeleerd, in vele geheimen van ons geloof doordrong, en daarvan in boeken het bewijs heeft geleverd.
3«!
de volmaaktheid van het christelijke leven bestaat. — Laat ons aleoo hartelijk en aanhoudend deze allerkostbaarste gave van God afsmeeken, die haar, volgens de uitspraak van den h. Jacobus (I: 5.) „aan allen rijkelijk geeft, maar ze niet voorwerpt.quot; ')
Over de vruchten des h. Geestes kunnen wij niet breedvoerig spreken. Als de h. Geest in het hart woont, dan is de mensch gelijk aan een boom in vollen groei, die de beste en zoetste vruchten oplevert, d. i. werken van deugd en heiligheid verrigt; wordt daar-entefren de geest der wereld en des vleesches meester van eene ziel, dan is zij gelijk een boom, die slechte en wrange vruchten draagt, „werken van 't vleeseh voortbrengt, zooals: onzuiverheid, vijandschap, „twist, nijd, toorn, doodslag'', enz. (Gal. V: 19.) Aan die vruchten alzoo, d. i. aan onze werken kunnen wij zien, welke geest ons bezielt „Aan hunne vruchten zult gij ze (de menschen) kennen,quot; zegt de goddelijke Verlosser; want „elke goede boom brengt goede „vruchten, een kwade echter slechte vruchten voort.quot; (Matth. VII: 16, 17.) De vruchten des h. Geestes zijn; „liefde, blijdschap, vrede, „verduldigheid, goedertierenheid . goedheid, langmoedigheid, zacht-„moedigheid, getrouwheid, zedigheid, eerbaarheid en reinheid.quot; Evenals de Apostel niet alle vruchten des vleesches, maar alleen de voornaamste heeft opgeteld, duidt hij hier ook alleen de voornaamste vruchten des h. Geestes aan. Alle vruchten des h. Geestes zijn beminnelijk, maken het leven aangenaam, verzoeten het reeds hier beneden. Onder haar neemt de vreugde de tweede plaats in. De heiligheid is alzoo niet, gelijk de kinderen der wereld veelaj meenen , de moeder der droefgeestigheid en treurigheid, zij wraakt geenszins de vreugde. — De h. Athanasius verhaalt van den h. kluizenaar Antonius, wiens buitengewone strengheden wijd en zijd verbazing en bewondering verwekten, dat hij zulk een blijmoedig voorkomen had, dat vreemdelingen , die zijne kluis bezoch- 1 ten, hem op het eerste gezigt aan zijn rustig, van vreugde schitterend gelaat erkenden en van de overige kluizenaars onderscheidden. De zinnelijke mensch begrijpt het echter niet, dat een verstorven en boetvaardig leven met ware vreugde vereenigbaar is. De wereld kent de vreugde des h. Geestes niet; zij ziet wel de doornen der zelfverloochening, maar niet hare rozen; zij kent do bitterheid van het lijden, maar proeft er de zoetheid niet van; zij ziet het kruis, maar niet den balsem, welken de Geest des vre-des en der vreugde er over uitstort.
Hoe lang blijft de h. Geest met zijne zeven gaven in de ziel?
Zoolang zij zich van iedere zware zonde vrij houdt; want de doodzonde verdrijft den h. Geest uit de ziel.
De doodzonde is voornamelijk hierdoor van de dagelijksche
') De gave vau wijsheid is zigtbaar in de geschiedenis van eiken Heilige. Gelijk namelijk de kinderen der wereld in hunne dwaasheid de vergankelijke goederen boven de eeuwige verkiezen, zoo houden de kinderen Gods in hunne wijsheid alles met den Apostel voor schade en verachten zij het ah slijk, om Christus te winnen (Phil. II: 8.), die de wijsheid des Vaders is. Deze goddelijke Wijsheid «Heen verlangen zij, en cm haar te verwerven ig geen ofler hun te pijnlijk, geen werk te zwaar.
362
onderscheiden, dat zij eene geheele afgekeerdheid vau God, eene verklaarde vijandschap met God, in zekeren zin eene afgoderij is. Daarom kan de h. Geest onmogelijk in eene ziel blijven, die in staat van doodzonde leeft. „Of hoe kan licht „zich voegen bij duisternis? Hoe kan zich de tempel van God „met de afgoden vereenen?'' (2. Cor. VI: 14, 16.) „De wijsheid,quot; d. i. de h. Geest, de bron en uitdeeler der hemelsche wijsheid, „gaat niet in eene booze ziel binnen, en woont niet „in een ligchaam, dat de zonde dient; want de h. Geest vliedt „den huichelaar,quot; d. i. een mensch, die Hem alleen uitwendig vereert, maar door een zondig leven verloochent. (Wijsh. I; 4, 5.) „De h. Geest,quot; zegt Origenes in de zesde homilie over het vierde boek van Mozes, „toeft alleen bij diegenen, „die zuiver van harte zi jn, woont daarentegen niet in een lig-„chaam, dat aan de zonde onderworpen is, maar ontvlugt het. „Want de Geest Gods kan de gemeenschap met den boozen „geest niet verduren. Zeker is het, dat de booze geest, zoo-„lang de toestand der zonde voortduurt, zijne heerschappij in „het hart van den mensch uitoefent. Maken wij voor hem eene „plaats in ons hart, nemen wij hem door booze gedachten en „schandelijke begeerten in ons op, dan wordt de h. Geest bedroefd en verdrongen. Daarom vermaande de Apostel: „ Wilt „den h. Geest niet bedroeven.quot;quot; (Eph. IV: 30.)
TOEPASSING.
Welk een ontzettend kwaad is alzoo de doodzonde, die den tempel Gods ontwijdt , den h. Geest met zijn schitterend gevolg van deugden en gaven uit het hart drijft, om er den satan met heel zijn aanhang en al zijne gruwelen intrede en blijvende woonplaats te verschaffen! „Wee hunner, als lie van „hen afwijk!quot; roept de Geest Gods door den mond van den profeet Oseas (IX: 12.) den zondaren toe. Ja, wee den zondaren, als de h. Geest van hen wijkt! Met Hem wijkt ook de liefde, de vreugde, de vrede en hemelsche troost en alle hoop op de eeuwige zaligheid. Wee den zondaars ! Want de li. Geest wijkt alleen van hen, wanneer zij zelve door ontheiliging hunner ziel, die zijn levende tempel is, Hem verdrijven. „Maar wanneer iemand den tempel Gods ontheiligt, zal God hem ten gronde rigten.quot; (1. Cor. 111: 17.) Duidelijk is het, dat hier geen spraak is van den uit steen gebouwden tempel, maar van het hart des menschen; niet van eene ontheiliging door uitwendige tempelschennis, maar door elke zware zonde; daarom voegt de Apostel er bij: „De tempel Gods is „heilig, en gij zijt die.quot; — Vlugt dan de zonde! Verbied haar door godsvrucht de intrede in uw hart, opdat niet de
363
satan zijn troon er in opsla, en de h. Geest wijke. Vermijd zondige gedachten, voorstellingen en begeerten; vermijd onzuivere gesprekken; vermijd slechte werken ! Bedroef den h. Geest niet, blusch zijn heilig vuur op het altaar van uw hart niet uit 1 Integendeel, onderhoud het met ijver en zorgvuldigheid, opdat het u meer en meer verlichte, verwarme, zuivere, van goddelijke liefde ontvlamme en als het ware verheeriijke. De God van alle genade blijve immer met u ! ')
„De heilige katholieke Kerk, gemeenscha}) der Ileiligen.quot;
Begrip der Kerk ea har er inrigting in het algemeen.
Wal deden de Apostelen , nadat zij op 't Pinksterfeest den h. Geest hadden ontvangen ?
Zij trokken de geheele wereld door, predikten en doopten, en vereenigden om zich heen allen, die geloofden en zich lieten doopen: zoo ontstonden op vele plaatsen christelijke gemeenten, wier opperhoofden de Apostelen waren.
Het is een onloochenbaar feit, dat de Apostelen , na het ontvangen van den h. Geest, overeenkomstig de belofte en het voorschrift van Jesus Christus, door de geheele wereld uitgingen , om allen volken de blijde boodschap der zaligheid te verkondigen. Zij begonnen hunne apostolische loopbaan te Jerusalem, verspreidden zich van daar over geheel Judea en Samaria, kwamen in de landen der Heidenen en trokken voort naar alle rigtingen tot aan de grenzen der aarde. Overal waar zij kwamen, verkondigden zij hunne hooge zending. Zij predikten en doopten allen, die geloofden aan hun door
gt;) De h. Martelaar Ignatius, voor den regterstoel van Trajanus gedaagd, noemde zich „Theophomsquot; (d. i. Godsdrager), omdat hij God in zijn hart droeg. Van den li. Leonidas, vader van den groeten Kerkleeraar Oriyenea, wordt verhaald, dat bij zijn kind, als het in de wieg sluimerde, dikwerf vol eerbied op de borat kuste. Toen men hem naar de reden daarvan vroeg, gaf hij ten antwoord: „Het „hart van mijn kind is de tempel van den h. Geest.quot; — Dit geldt ook van uwe harten, lieve kinderen, zoo lang gij de onschuld de» Doopsels bewaart!
364
wonderen bevestigd woord. Zoo ontstonden overal kerken van openlijke belijders der leer van Jesus Christus. De eerste werd opgerigt te Jerusalem, waar drie duizend menschen bij de eerste, en vijf duizend bij de tweede geloofsverkondiging van den h. Petrus zich bekeerden. (Hand. II: 41 en IV; 4.) Spoedig daarna vereenigden zich ook de geloovigen in Samaria naar het voorbeeld van die van Jerusalem, en later werden ook dergelijke gemeenten te Antiochië, Corinthe, Thessalonica, Ephese, Eome en op talrijke andere plaatsen gesticht. In al die christelijke gemeenten „volhardden de geloovigen in de leer der Apostelen, in de gemeenschap van het breken des broods (des offerbroods, het ligchaam van Christus) en in ge-„meenschappelijk gebed.quot; (Hand. II: 42.) Van de gemeente te Jerusalem, die het voorbeeld van alle overigen was, lezen wij; (Hand. IV: 28.) „De menigte van geloovigen was één „hart en ééne ziel.quot; De eerste opperhoofden dier christengemeenten waren de Apostelen. De geschiedenis der Apostelen en hunne brieven cleelen ons deze feiten mede. Werkelijk zien wij hen optreden, niet alleen als geloofsverkondigers en uitdeelers der Sacramenten, maar ook als waarnemers van het bestuur. Zij maken verscheidene verordeningen, geven wetten, schaffen gebruiken en misbruiken af, dreigen de on-rustigen en weerspannigen, oordeelen en bestraffen hen met verbanning uit de Kerk, en nemen de berouwhebbenden er weder in op. In de eerste algemeene vergadering der Apostelen, te Jerusalem gehouden, ontslaan zij de bekeerde Heidenen van de verpligting om zich te laten besnijden, en verbieden hun daarentegen het gebruik van bloed en het verstikte. (Hand. XV: 26.) De h. Apostel Joannes verbiedt den geloovigen omgang te houden met de dwaalleeraars, (2. Joan. I: 10.) en de h. Paulus geeft de vrouwen vele voorschriften over hare handelwijze jegens hare echtgenooten, over haar gedrag in het huis des Heeren, enz., hij sluit te Ephese Hymaneüs en Alexander buiten de kerkelijke gemeenschap, (1 Tim. 1:20.) eveneens den ontuchtige te Corinthe, (1. Cor. V: 5.) den laatste wederom opnemende, nadat hij teekenen van berouw en verbetering gegeven heeft. (1. Cor. II: 10.) — De Apostelen gedroegen zich alzoo als wettige, door God aangestelde opperhoofden der nieuwe christenkerken, en werden ook dooide geloovigen als zoodanig erkend en vereerd. Men gehoorzaamde hun, en onderhield hunne voorschriften; men onderwierp zich aan de straffen, die zij uitspraken, en beijverde zich om in alles hunne bevelen na te komen, zooals bijzonder blijkt uit het schoone voorbeeld der gemeente van Corinthe.
885
Wat deden de Apostelen verder, ioen de gemeenten der Christenen vermeerderden ?
Toen de Apostelen, door het dagelijks toenemend aantal der Christenen, zich niet meer in staat zagen, persoonlijk alle gemeenten te leiden, waren zij bedacht op waardige opvolgers in het bestuur. Zij kozen daartoe, uit de oudsten, mannen van beproefde deugd, wijdden die tot Bisschoppen, gaven hun de volmagt om de gemeenten, welke hun werden aanbevolen, te besturen , en de toestemming om anderen te wijden en als opperhoofden aan te stellen, opdat de leden aldus immer vereenigd, in christelijk geloof en wandel zouden bevestigd worden en voortgaan. Zoo verhalen ons de Handelingen der Apostelen (XIV: 22.) van Paulus en Barnabas, die in de steden van Klein-Azië en Syrië het Evangelie predikten; „Zij stelden over „hen (de geloovigen) met gebed en vasten oudsten 1) aan „in alle kerken/' En de h. Paulus schrijft aan zijnen leerling ïitus: (I: 5.) „Daarom heb ik u in Creta achtergelaten, „opdat gij van stad tot stad oudsten zoudt aanstellen.quot;
Stonden die afzonderlijke kerken met elkaar in verhand?
Ja, allen stonden met elkaar in naauw verband: zij beleden hetzelfde geloof, namen deel aan dezelfde h. Sacramenten, en vormden te zamen eene groote christenkerk onder een ge-, meenscliappelijk opperhoofd — den h. Petrus.
Gelijk de leden der afzonderlijke gemeenten onder elkander, zoo stonden ook de afzonderlijke, over de gansche aarde verspreide kerken, met elkaar in het naauwste verband. Allen beleden hetzelfde christelijk geloof, bragten hetzelfde offer, deelden uit en ontvingen dezelfde h. Sacramenten, en allen erkenden met hunne Bisschoppen één en hetzelfde opperhoofd, den h. Petrus, zooals in het vervolg zal verklaard worden. Daardoor werden alle gemeenten, al waren zij door landen en zeeën nog zoover van elkander gescheiden, tot ééne groote christenkerk verbonden, die men, zoowel in tegenstelling met afzonderlijke gemeenten of kerken, als om hare uitbreiding over de aarde de katholieke, d. i. de algemeene Kerk of eenvoudig de Kerk noemde. — Het ging met de Kerk van Christus als met een goed geordend rijk, in hetwelk de ver-
De benaming „oudstequot; (Presbyter) gold in de eerste tijden de# Christendoms van de Bisschoppen en Priesters, omdat beiden gewoonlijk uit de oudsten van de Kerk werden gekozen. Later gold de naam „Presbyterquot; uitsluitend voor den gewonen Priester in tegenstelling van de Bisschoppen.
566
schillende provinciën door dezelfde wetten en verordeningen en door hetzelfde opperhoofd, koning of keizer, hoever zij ook uit elkander liggen, tot een schoon geheel verbonden en vereenigd worden.
Ter yerklaring van de uitdrukking „Kerkquot; is het genoeg de kinderen er opmerkzaam op te maken, dat zij nu een8 de plaats aanduidt , waar de geloovigen zich verzamelen om God te aanbidden , dan weder de gelootiqen, die zich daar verzamelen, bijv. in de •preekwijzen: de gansche Kerk was geroerd, smolt in tranen; of wel eene chriBtelijke gemeent», aan wier hoofd een Bisschop staat, bijv. de kerk van Antiochië, van Rome, van Haarlem; soms, gelijk in het negende artikel des geloofs, de vereeniqing van alle christelijke gemeenten, d. i. van alle waargelooviga Christenen, die in de leerende en hoorende Kerk onderscheiden wordt. Daarom zegt de h. Augustmns in de uitlegging van den 149su,n Psalm: „Ue „Kerk is het over de gansche wereld verspreide waargeloovige volk.quot; Zoo opgevat, wordt de Kerk 1) in de h. Schrift „Huis Godsquot;, (1. Tim. III: 15.) „Tempel Godsquot;, (Ephes. II: 21.) „Stad Godsquot;, (Hebr. XII: 22.) „Bruid van Christusquot;, (2. Cor. XI: 2) „Ligchaam van Christusquot;, (Ephes. I: 23.) namelijk „mystiekquot; of „geheimvolquot; ligchaam, „Kijk Gods,quot; „Hemelrijkquot; genoemd. (Marc. IV: 26, 30., Matth. XIJI: 24, 31., enz.) — Tot nadere verklaring van de uitdrukking „Kerkquot; in den laatsten zin dient de volgende vraag :
De Kerk is de vergadering van alle Christenen op aarde, die door de belijdenis van hetzelfde geloof en door het deelnemen aan dezelfde Sacramenten vereenigd zijn onder een gemeenschappelijk opperhoofd (den Paus), ais den opvolger van den h. Petrus, en de hem ondergeschikte Bisschoppen (als de opvolgers der overige Apostelen).
De Kerk is alzoo eene gemeente of genootschap; zij is een over de gansche aarde uitgebreid rijk, dat alle menschen omvat, die gedoopt zijn en het ware geloof van Christus bezitten, en die niet enkel inwendig door den band van wederzijdsche liefde, maar ook uitwendig, d. i. op zigtbare wijze, met elkander vereenigd zijn. Die zigtbare vereeniging nu bestaat hierin , dat zij, ten eerste, hetzelfde geloof openlijk door woord en daad, namelijk ook door uitwendige godsdienst, belijden, ten tweede, dezelfde zigtbare genademiddelen of Sacramenten gebruiken, ten derde, aan hetzelfde zigtbare Opperhoofd van alle Christenen, aan den roomschen Paus, als aan den plaatsbekleeder van Christus en opvolger van den h. Petrus, en aan hunne wettige Bisschoppen, de opvolgers der
Het woord „Kerkquot; wordt gewoonlijk van het grieltsche „xyptax/)quot; namelijk olxta toü Kuptov „huis des Heerenquot; afgeleid.
367
Apostelen in alles wat het geloof en het christelijk leven betreft, vrijwillig gehoorzaam zijn.
Qoddelijke oorsprong van de Kerk en hare vorming.
Christus wilde niet alleen den menschen de goddelijke waarheid zelf verkondigen en door trouwe plaatsbekleeders ten allen tijde laten prediken, maar daarenboven op aarde een geestelijk rijk stichten en allen, die zijne leer geloovigzouden aannemen, in dat rijk, hetwelk zijne Kerk is, voortdurend vereenigen. Die bedoeling van Christus blijkt uit de h. Schrift zoowel van het Oude als Nieuwe Verbond. Reeds de Profeten hadden herhaalde malen en plegtig voorspeld, dat de Messias een rijk zou stichten, dat van zee tot zee, tot aan de grenzen der aarde reikt, (Ps. 71.) een rijk, dat op de vier groote wereldrijken volgen en het laatste van deze, het romeinsche rijk, vernietigen zou. En Christus zelf sprak zeer dikwijls over zijn rijk. Voor Pilatus bekende hij openlijk: . „Ik ben „Koning. Daartoe ben ik geboren en in de wereld gekomen.quot; (Joan. XVIII: 37.) Toen Hij kort te voren zeide: „mijn rijk is niet van deze wereldontkende Hij daardoor, zooals de h. Augustinus zegt, (Verhand. 115 over Joan.) geenszins dat zijn rijk in deze wereld is; Hij wilde het alleen als een meer dan wereldsch, als een geestelijk rijk aanduiden. Op eene andere plaats noemt Hij het „hemelrijk'', (Matth. XIII.) , doch bedoelt met dit woord niet het toekomende hemelrijk, maar een rijk, dat Hij op aarde zou stichten, de voorafbeelding en als 't ware het voorhof en de poort zou wezen, door welke men in het andere binnengaat, een rijk dat het wereldsche overleeft, en dan in 't hemelrijk zal opgaan. Dat de Zaligmaker dit bedoelt, is duidelijk. Christus toch vergelijkt aldaar het rijk der hemelen met eenen akker, waarin naast de goede tarwe ook onkruid opschiet; met een net, dat goede en kwade visschen bevat, en (Matth. XXV.) met tien maagden, waaronder zich vijf dwazen en vijf wijzen bevinden. Daardoor geeft Hij namelijk te kennen, dat in zijn rijk op aarde goeden en kwaden zullen zijn, hetgeen van het toekomstig rijk der hemelen niet kan gezegd worden. Evenmin kan de Zaligmaker onder de uitdrukking „rijk der hemelen'* het rijk der genade in de harten der regtvaardigen verstaan hebben, zooals de boven aangegeven redenen genoegzaam aanduiden.
Het rijk van Christus is derhalve niets anders dan de Kerk, volgens zijne belofte op de steenrots gebouwd; zoo hebben het de Apostelen, zoo de h. Kerkvaders geleerd. Bovendien is het bestaan eener Kerk, waarvan Christus de Stichter is,
868
als ook hare uitbreiding over den geheelen aardbodem, een onloochenbaar geschiedkundig feit.
Heeft Christus, gelijk Hij beloofd heeft en gelijk de geschiedenis getuigt, een rijk (de Kerk) gesticht, dan heeft Hij, in zijne goddelijke wijsheid , aan dat rijk ongetwijfeld ook eenen regeringsvorm , d. i, eene doelmatige, blijvende mrigting gegeven en eene wettige overheid aangesteld, daar zelfs niet een huisgezin, veel minder dus een zoo uitgebreid rijk, zonder deze kan blijven bestaan. — De inrigting der Kerk, die ons terstond bij Itaar ontstaan en in het vervolg ten allen tijde in het oog valt, is dus het werk van Christus. De Apostelen hebben van hunnen kant slechts de instellingen van Christus behouden en ingevoerd; zij waren de gevolmag-tigde uitvoerders van zijnen goddelijken wil, en traden met woord en daad als zoodanig op. „De Apostelen des Heeren,quot; zegt Tertullianus, (over de verjaring, Hoofdst. VI.) verzekeren ons, dat alles, wat door hen is ingevoerd, niet uit eigen willekeur, maar op last van Christus den volken is overgeleverd.
Zoolang Christus op aarde verbleef, nam Hij zelf, als Gezalfde Gods, het leer-, priester- en herders- of koningsambt waar. Toen Hij aan de wereld zijne zigtbare tegenwoor-woordigheid onttrokken had, wilde Hij zich van menschen, die door Hem zeiven gekozen waren, als even zoovele werktuigen ter waarneming van dit drievoudig ambt ia zijne Kerk bedienen. Te dien einde gaf Hij vóór zijne hemelvaart aan zijne Apostelen de magt en zending, welke Hij zelf van den Vader ontvangen had. Krachtens deze zending en volmagt moesten de Apostelen voortaan het leer-, priester- en herdersambt in zijnen naam en op zijn last ten beste zijner Kerk tot het einde der tijden waarnemen. „Mij is alle magt gege-„venquot;, sprak Hij tot de Apostelen,quot; in den hemel en op aarde. „Gaat derhalve , en leert alle volken en doopt hen in den naam „des Vaders, en des Zoons, en des h. Geestes; en leert hen „onderhouden alles, wat ik u bevolen heb; en ziet, Ik ben „met u alle de dagen tot aan de voleinding der wereld.quot; (Matth. XXVIII: 18—20.) Desgelijks had Hij reeds vroeger tot hen gezegd: „Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zende „Ik ook u. Wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij „vergeven; en wier zonden gij zult houden, dien worden zij „gehouden.quot; (Joan. XX: 21, 23.) En lang te voren had Hij tot hen gesproken: „Waarlijk, zeg Ik u, al wat gij op aarde „binden zult, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat „gij op aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden „zijn.'' — In de woorden: „Leert alle volken,quot; en, zooals Marcus schrijft; „predikt het Evangelie aan alle schepselen,quot; lag de bepaalde en plegtige opdragt van het leerambt, zoodat
369
ieder Apostel, alsmede de h. Paulas, wien de Heer op bijzondere wijze lot het Apostelambt riep, toen van zich zeggen kon: „wij zijn gezanten in Christus' plaats, daar God door „ons vermaant.quot; (2. Cor. V: 20.) — Met de woorden: „Doopt „hen,quot;.... erl: „wier zonden gij vergeeft,quot;.... als ook met die, welke Christus bij het laatste Avondmaal, na de verandering van het brood en den wijn in zijn allerheiligst vleesch en bloed, tot hen sprak: „Doet dit ter mijner gedachtenis,quot; (Luc. XXII; 19.) werd hun. het priesterambt opgedragen, krachtens welk de Apostelen, als plaatsbekleeders van den eeuwigen Hoogepriester Jesus Christus, aan God het reinste offer brengen, en de door Hem zeiven ingestelde genademiddelen aan de geloovigen moeten uitdeelen. Met regt zegt daarom de h. Paulus, als in naam van alle overige Apostelen: ,.Zoo „houde ons ieder voor dienaars van Christus en nitdeelers „der goddelijke geheimen.quot; (1. Cor. IT: 1.) — De woorden eindelijk: „Leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen ,.heb quot; bevestigen onbetwistbaar, dat Jesus zijnen Apostelen de volmagt en het regt gegeven heeft, van alle menschen te vorderen, dat zij hun in alle verordeningen en voorschriften, die het christelijk leven betreffen, zullen gehoorzamen; terwijl deze: „wat gij op aarde binden zult,quot;... op de magt wijzen, de wederspannigen, zelfs door geestelijke straffen, tot de verschuldigde gehoorzaamheid te noodzaken. Hetgeen Christus tot de 72 leerlingen zeide, toen Hij hen bij zijn leven ter verkondiging van het rijk Gods uitzond, geldt derhalve des te meer van de Apostelen, die zijne plaatsbekleeders zijn: „wie „u hoort, hoort Mij; en wie u versmaadt, versmaadt Mij.quot; (Luc. X: 16.) — Onder zijne Apostelen heeft Jesus zich echter één, namelijk Simon of Petrus, tot zijnen Stedehouder op aarde uitverkozen, wien Hij behalve met het drievoudige ambt ook nog met de hoogste kerkelijke magt en waardigheid bekleedde. Onder het opzigt en de opperleiding van Petrus moesten dus de overige Apostelen het hun verleende leer-, priester- en herdersambt in eenheid waarnemen. — Dit zal later worden bewezen. — quot;Verder zij aangemerkt, dat het drievoudig apostolisch ambt niet enkel ten tijde der Apostelen, maar ook na hunnen dood, ja tot het einde der wereld moet voortbestaan onder het oppertoezigt en de leiding van den Stedehouder van Christus, zooals blijkt uit de woorden: „Ziet, Ik ben met u tot de „voleinding der wereld,quot; en in het vervolg duidelijk zal worden bewezen. — Zoo is dus door Christus uit de volkomenheid zijner Godmenschelijke magt, niet door de Apostelen uit willekeur, aan de Kerk voor alle tijden eene duurzame en onveranderlijke regeling of inrigting gegeven, waardoor tevens voor het zuivere geloof, voor de juiste toediening
TVETTATIEE, (TRLOOFflLEEtt TT. 24:
370
der geimdemidclelen, alsmede voor het behoud en de vervolmaking der christelijke tucht en het kerkelijke leven zoo goed mogelijk gezorgd was.
Drievoudige magt i» «1c fcerk.
Waarin vooral bestaat het den Apostelen opgedragene leer-, priester- en herdersambt?
1) Het leerambt bestaat in de magt en in de daarmede verbondene verpligting om de door Christus geopenbaarde waarheden, de goddelijke leer, en wel volgens haren gehee-len omvang en ongeschonden te verkondigen, steeds verder en verder te verbreiden , opdat aldus alle menschen den alleen waren God erkennen, en Hem, dien Hij gezonden heeft, Jesus Christus, de eeuwige Waarheid. Tot dit leerambt behoort ook de magt en de pligt, om de geloovigen voor dwalingen te waarschuwen, hen er opmerkzaam op te maken, desgelijks de dwalingen te wederleggen, en openlijk te verwerpen; verder, bij opkomende geloofstwijfelingen een zeker uitsluitsel te geven, en de geschillen over geloofspunten uit te maken en als magt-hebbemle te beslissen Zoo werd het leerambt niet slechts door de Apostelen opgevat, gelijk boven reeds geloond is, maar, volgens het getuigenis der kerkelijke geschiedenis, van den beginne af tot nu toe uitgeoefend,
2) Het priesterambt omvat in zijne volkomenheid de magt om het onbloedig offer des Nieuwen Verbonds, het h. Misoffer , op te dragen, de zonden te vergeven, den geloovigen door oplegging der handen den h. Geest mede te deelen, (Hand. VlU: 17.) door de h. wijding zich helpers bij het opdragen van het h. offer, en opvolgers in het drievoudig ambt te vormen, en alle overige genademiddelen en zegeningen der Kerk uit te deelen. Deze magt werd zoowel door de Apostelen, als ook door hunne opvolgers in de priesterlijke bediening, maar nooit door leeken uitgeoefend, daar de laatsten niet in den eigenlijken zin priesters zijn. (Vergel. de leer van het h. Sacrament des priesterschap?.)
3) Het herdersambt ziet op de innerlijke en uiterlijke leiding der schaapjes van Christus op den weg tot het eeuwig leven, en bestaat in de magt, om zoowel enkele schaapjes, als de geheele kudde in naam en op last van Jesus Christus te regeren, hen door gebod en verbod bijeen te houden, van gevaarlijke wegen en schadelijke driften te verwijderen, op goede, heilzame weiden te voeren, en, voor zoover zij niet goedwillig de roepstem van den herder willen volgen, door toediening van straffen, als door eenen slag met den herders-
3? I
staf, tot het goed aan te drijven of van het, kwaad af te schrikken. Het ligt bovendien in de magt des herders, de wederspannige of besmette schapen, in het belang der geheele kudde, buiten den gemeeuschappelijken schaapstal te sluiten, als ook hen, die niet tot den schaapstal van Christus be-hooren, er in op te nemen, als zij met eene opregte meening toetreden en als gehoorzame schaapjes daarin willen blijven. Desgelijks staat het ook den herder vrij, schaapjes, die hij uit de schaapskooi gestooten heeft, weder binnen te laten, wanneer 7,ij, door de straffen verbeterd, rouwmoedig daarom vragen. — Ongegrond is de opwerping, welke men maakt tegen het herdersambt in het algemeen, en in het bijzonder tegen de magt der Kerk om te straften, naar aanleiding der woorden, die Christus tot zipe Apostelen rigtte; „De koningen der volken „heerschen over hen,,., doch gij niet alzooquot;quot;, (Luc. XXII; 25 , 26.) en de bewering, dat deze met de instelling van Christus in strijd is. Ongetwijfeld moet de uitoefening van het herdersambt bescheiden e» liefderijk zijn, gelijk de Apostel het voorschrijft, (1. Petr. V: 2, 3.) maar geenszins met zwakheid en onverschilligheid gepaard gaan. Een herder, die nit kwalijk begrepene goedheid voor een enkel schaap, de gansche kudde laat omkomen , maakt zich jegens de laatste aan wreedheid schuldig. — De h. Paulus was zachtaardig en toegevend; maar, toen het er op aan kwam, de gemeente van Corinthe voor aansteking te bewaren, trad hij met onverbiddelijke strengheid op; naauwelijks had hij echter zijn doel bereikt, of zijne strengheid week wederom voor vaderlijke goedheid ; gelijk hij in Christus' plaats gestraft had, zoo vergaf hij ook nu in Christus'plaats. Dat niet enkel de Apostelen, maar ook hunne opvolgers het herdersambt zoo verstaan en in dien zin uitgeoefend hebben , bewijst elke bladzijde der kerkelijke geschiedenis, alsmede ontelbare plaatsen der h. Vaders en kerkelijke Schrijvers uit de eerste eeuwen.
Waarom moesten de Apostelen hun amhl niet anders dan onder het opperbestuur van den h. Petrus waarnemen?
Omdat Christus ter behouding der eenheid en eensgezindheid, den h. Petrus (gelijk boven reeds opgemerkt is) tot zijnen Stedehouder op aarde en tot zigtbaar opperhoofd der gansche Kerk benoemd heeft.
Zou in de Kerk van Christus eenheid en eensgezindheid behouden worden, zouden alle Christenen één ligchaam, alle christelijke gemeenten ééne enkele groote gemeente of Kerk uit-
24*
372
maken, dan moest er noodzakelijk één hoofd, één gemeenschappelijke band zijn van alle op den aardbol verspreide gemeenten , anders toch zouden er evenveel Kerken als christelijke gemeenten zijn, maar geene enkele, van welke men kan zeggen , dat zij de ééne Kerk van Christus, de katholieke Kerk is. Zouden verder in deze ééne gemeente of Kerk niet eindelooze scheuringen en verdeeldheden ontstaan, dan moest er één hoogste scheidsregter, aan wien allen zich te onderwerpen hebben, aangesteld worden. Dit ééne hoofd, die ééne band, die hoogste scheidsregter was de h. Petrus, door Christus voor zijn heengaan naar den Vader tot zijn Stedehouder op aarde, tot zigtbaar opperhoofd der geheele Kerk gekozen en aangesteld. Om Petrus moesten derhalve de Apostelen evenals de overige ledematen der Kerk, als om het middelpunt der eenheid, zich vereenigen en scharen; aan hem moesten zij zich houden , als aan Christus zeiven, zijner^ leiding moesten zij zich overgeven, als der leiding van Christus zeiven. Dewijl nu Christus gewild heeft, dat alle Apostelen van Petrus, zijn Stedehouder, afhankelijk zouden wezen, kon ook geen van hen eene kerk anders, dan op Petrus, de steenrots, stichten, geene kerk regeren, zonder zich aan het opperbestuur van Petrus te onderwerpen. Zelfs het geloof van lederen Apostel op zich zeiven kon slechts in zoover de grondslag eener nieuwe kerkelijke gemeente zijn, als het met het geloof van Petrus overeenstemde.
Is dan Christus zelf het Opperhoofd der KerJc niet?
Christus is ongetwijfeld het Opperhoofd der Kerk, maar het onzigtbare.
Dat Christus de hoogste Leeraar, de hoogste Priester, de hoogste Koning, de Herder der herders, het door God gestelde hoofd der Kerk is en eeuwig blijft, werd vroeger reeds bewezen. Sinds Christus, ten hemel opgevaren, ter regterhar.d zijns Vaders gezeten is, is Hij voor de Kerk op aarde on-zigtbaar geworden , en daarom wordt Hij haar onzigthaar Opperhoofd genoemd. In den persoon van den h. Petrus heeft Hij echter aan zijn rijk hier beneden een opperhoofd gegeven, dat gezien, wiens stem gehoord kan worden, met één woord, dat zigtbaar is. Zoo plegen ook de vorsten dezer wereld, als zij zich verpligt zien, geruimen tijd hunne onderdanen te verlaten, een bestierder des rijks of stedehouder aan te stellen, in wiens persoon het volk den afwezigen vorst voor oogen heeft, hem eerbied en gehoorzaamheid bewijst. Gelijk nu zulk een plaatsbekleeder slechts volgens den wil des monarchs het toevertrouwde rijk mag regeren, en over de waarneming
373
van zijn ambt strenge rekenschap heeft af te leggen, zoo is ook de stedehouder van Christus, het zigtbaar opperhoofd dei-Kerk , verpligt, haar geheel volgens den wil en de instelling van Jesus Christus, haar onzigtbaar Opperhoofd, te regeren, en van zijn bestuur eenmaal de strengste rekenschap te geven. — Op gelijke wijze zijn ook de koningen dezer aarde en in het algemeen alle bestuurders zigtbare plaatsbekleeders van God, die de onzigtbare Bestuurder en Heer der geheele wereld is, en op den laatsten der dagen van allen over de waarneming van hun ambt rekenschap zal vragen.
Waarom was er behalve het onzigtbaar Opperhoofd een zigtbaar hoofd noodig ?
Omdat de Kerk eene zigtbare gemeente, een zigtbaar lig-cliaam is, en een zigtbaar ligchaam ook een zigtbaar hoofd moet hebben.
De Kerk is eene zigtbare gemeente, een zigtbaar ligchaamj want zij bestaat niet uit onzigtbare geesten, maar uit menschen, die in sterfelijk vleesch zigtbaar op aarde leven. Gelijk een zigtbaar ligchaam, zoo moet ook de Kerk een zigtbaar hoofd hebben; dit ligt reeds in de natuur der zaak en in de beschikking der goddelijke Voorzienigheid, van welke Christus bij de instelling der Kerk niet wilde afgaan. Nergens ter wereld vindt men een genootschap van menschen, dat geen zigtbaar opperhoofd heeft. Van het huisgezin is de vader, van het leger de veldheer, van het rijk de koning het hoofd. En hoewel wij overtuigd zijn, dat God, als wereldbestuurder, zijne hand steeds over ons uitgestrekt houdt, en de menschelijke lotgevallen beschikt, zouden wij toch een ieder van dwaasheid beschuldigen, die wilde beweren, dat een schip zonder stuurman zeker en weibehouden in de haven zal binnenloopen , dat een leger zonder veldheer de zege behalen, een rijk zonder bestuurdeis bestaan en bloeijen zal. Hoewel Christus, als onzigtbaar Opperhoofd, het scheepje zijner Kerk bestuurt, Hij doet het niet zonder de hand van een uitgelezen stuurman; ofschoon Hij de zijnen tot de overwinning leidt, Hij doet het niet ^zonder eenen beproefden aanvoerder; Hij bewaart en regeert zijn rijk, doch niet zonder zijnen zigtbaren plaatsbekleeder, den h. Petrus.
Waaruit zien wij, dal Christus den h. Petrus tot opperhoofd zijner Kerk benoemd heeft?
Wij zien het daaruit, dat Christus 1) op Petrus, als op den eigenlijken grondsteen, zijne Kerk gebouwd, 2) hem in het bijzonder de sleutels van het hemelrijk overgegeven, 3) hem alleen opgedragen heeft, zijne geheele kudde te leiden.
-
S74.
Wij lezen bij den h. Mattheüs: (XVI: 13—19.) „Als nu „Jesus in de omstreken van Cesarea van Philippus gekomen „was, vraagde Hij zijnen leerlingen, zeggende: wie, zeggen de „menschen, dat de Zoon des menschen isP En zij zeiden; „eenigen zeggen, Joannes de Dooperj anderen, Elias: en weder „anderen, Jeremias, of één van de Profeten. Jesus zeide tot „hen: maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? En Simon Petrus „antwoordde, en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van „den levenden God. En Jesus antwoordde, en sprak tot hem: „zalig zijt gij, Simon, zoon van Jonas! want vleesch en bloed „heeft u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen „is. En Ik zeg u: gij zijt Petrus (steenrots) en op deze steen-„rots zal Ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen „haar niet overweldigen. En Ik zal u de sleutelen van het „rijk der hemelen geven. Eu al wat gij op de aarde zult „binden , zal ook in den hemel gebonden zijn , en al wat gij op de „aarde zult ontbinden , zal ook in den hemel ontbonden zijn.quot;
Christus belooft hier aan Petrus 1) dat hij voor de Kerk, voor het geestelijk rijk , datgene zal wezen, wat het fundament, de grondslag, is voor een stoffelijk gebouw. Waartoe nu dient de grondslag, de grondsteen, voor een gebouw? Op den grondslag steunt het geheele gebouw en al de deelen van het gebouw ; van den grondslag hangt het geheele gebouw af, daaraan ontleent het al zijne sterkte. Neem den grondslag weg, en alle deelen splijten uiteen, het geheele gebouw valt in duigen; wordt de grondslag ondermijnd, het gebouw kan niet langer bestaan. Petrus zal dus de grondsteen worden van de Kerk des Heeren, van zijn rijk op aarde; de Kerk zal op hem, als op eene rots, gebouwd worden; alle deelen zullen door hem kracht en onoverwinnelijke sterkte hebben, maar zonder hem, van hem afgescheiden, niet meer tot het geestelijk rijk behooren, d. i. Petrus wordt gesteld als het hoofd van de gansche Kerk, als het middelpunt der eenheid, aan wien allen zich moeten onderwerpen, met wien allen moeten overeenstemmen, zoodat wie niet met hem vereenigd zijn, zich van de Kerk hebben afgescheiden, ophouden le«!eu der Kerk te wezen. ')
') Degenen, die op Let vooi-beeld vau Calvijn aannemen, dat Christus na de woorden: „Gij zijt Petrus,quot; eensklaps het onderwerp zijner rede veranderd en met den vinger op zich zeiven wijzend gezegd heeft: „En op deze steenrots (d. i. op Mij, Jesus van Kaza-„reth) zal] Ik mijne Kerk bouwenworden zeer juist wederlegd door den Protestant Michuëlis ; „Die vinger is niet Christus'vinger, „maar de vinger van den twistzoekenden uitlegger.quot; (Inleid, in het K. Test. D. 1. § 14.) — Dergelijke gezochte uitleggingen of op-«ettelijke verdraaijingen zijn het beste bewijs, hoe duidelijk de tekst op zich zelven is en hoo doorslaand de waarheid , welke men zoo ganrne zou omverstooten, er door bewezen wordt.
375
Christus belooft 2) aau Petrus, dat Hij hem de sleutels zal geven van het rijk der hemelen. De overgave der s^cutcls was reeds \66i den tijd, dat de goddelijke Verlosser lee e, en is tot heden eene symbolische handeling, waardoor de magt, welke iemand bezit, op een ander wordt overgedragen. e Profeet Isaïas, voorzeggende, dat God Eliacim zou verhenen, en dat aan dezen de magt van het huis van David zou verleend worden, gebruikt het woord sleutel, om dit aan te duiden. „En ik zal den sleutel van het huis David op zijne schouderen leggennadat hij te voren het woord magt had gebruikt. In het boek der geheime Openbaring van Joannes wordt Gods magt over dood en hel uitgedrukt door de woorden: „Sleutel des doods en der hel.quot; Ook nu nog beteekent het overreiken der sleutels van eene stad, dat deze aan anderen wordt overgegeven.
Hetzelfde wordt aangeduid door de uitdrukking: binden en ontbinden. Binden beteekent naar het taalgebruik der h. Schnit nu eens bevelen, dan weer straffen; ontbinden daarentegen an verpligtingen, van schuld of straf vrijmaken; (Matth. XXiil-4, en XVIII: 18.) beiden beteekent derhalve: met volmagt te werk gaan. Wordt nu aan Petrus de sleutelmagt in de Kerk opgedragen, dan bezit hij de hoogste magt over alle schatten, die in de Kerk, het huis Gods, zijn weggelegd; kan hij alles binden en ontbinden, dan moeten allen hem als hunnen opperheer erkennen en in alles, wat op het huis Gods betrekking heeft, zich aan hem onderwerpen. 1)
Hetgeen Jesus aan Petrus beloofde, heeft Hij hem ]iV,erquot; i kelijk gegeven voor zijn heengaan tot den Vader. Bij de verschijning namelijk aan het meer van Tiberias vroeg de ver-rezene Christus aan Petrus, in tegenwoordigheid der andere Apostelen, tot drie malen: „Bemint gij Mij, bemint gij Mij „meer dan dezen?quot; en na het bevestigend antwoord sprak Hij tot hem: „Weid mijne lammeren, weid mijne schapenquot;, (Joan. XXI: 15—18.) d. i. weid mijne gansche kudde, regeer als opperherder de geheele Christenheid. Tot Petrus alleen zegt. Christus: „weid mijne lammeren, weid mijne schapenquot;; want htm alleen spreekt Hij aan, ja, Hij sluit de overige Apostelen zelfs uit, daar Hij aan Petrus te voren vraagt: „bemint gij M ij „meer dan dezen?quot; „Waarom,quot; vraagt de h. Chrysostomus, „is Petrus de eenige, tot wien Jesus Christus dit zegt? Hel „is, wijl hij de aanvoerder der Apostelen, dc tolk der leer-
Zells protestautgf-he goleerdeu Lebben deze woorden des Heeren aldus begrepen. Onder anderen zegt lieinhard: „sleutels zijn in de „Schrift eene afbeelding van de magt, welke iemand bezit. Matth. „XVI: 19 heeft de beteekenis als hadde Jesus gezegd; Ik geef u „in mijne Kerk de hoogste magt.quot; (Vorles. über die Dogmatik, § 634.)
370
„liiigen, bet hoofd der vergadering is. Daarom ook wendde „Christus zich tot hem boven al de anderen. Terwijl Hij hem „toonde, dat hij voortaan moest vertrouwen, daar zijne ver-„locchening was uitgewischt, stelt Hij te gelijkertijd hem het „bestuur over zijne broeders in handen.quot;
Met den last om de kudde van Christus te weiden, is aan Petrus de volmagt gegeven, zorg te dragen voor al datgene, wat tot haar welzijn behoort. Het woord weiden beteekent in de h. Schrift niet alleen voeden, ma^r ook besturen, regeren. Zoo worden ook koningen herders genoemd. „Gij zijt mijn „herder, gij zult mijnen wil volbrengen,quot; zegt God tot Cyrus, (Is. XLIV; 28.) sprekende van zijn rijk. De woorden van Psalm II; 9: „Gij (Christus) zult hen regeren met ijzeren „schepter,quot; luiden in den oorspronkelijken hebreeuwschen tekst: „Gij zult hen weiden!' Ook de voorspelling: „uit u (Beth-„lehem) zal voortkomen degene, die mijn volk Israël regeren „zalquot;, wordt in het grieksch bij Matth. (II: 6.) weergegeven door: die mijn volk Israël weiden zal.
Duidelijk is het dus, dat Petrus, terwijl hij het ambt ontvangt, om de kudde te weiden, tot Opperhoofd der Kerk benoemd wordt, en wel van de geheele Kerk. Christus immers draagt hem de zorg op over al zijne schapen en lammeren, alzoo over datgene, wat Hij ergens anders zijn „schaapstalquot; noemt; daartoe nu behooren allen, overheden zoowel als onderdanen. Geen der Apostelen is door Christus met Petrus gelijk gesteld; allen, schapen en lammeren, zijn onder de opperhoede van Petrus gebragt. „Met deze zoo duidelijke leer der h. Schriften,quot; zegt het Yatikaansche Concilie, „zooals zij door de katholieke Kerk altijd „verstaan is, zijn openlijk in strijd de booze gevoelens dergenen, „die, dezen door den Heer Christus in zijne Kerk ingestelden „vorm van bestuur omverwerpende1, ontkennen, dat Petrus alleen „boven de overige Apostelen, hetzij ieder afzonderlijk, hetzij „allen te zanien, met eon waar en eigenlijk primaat van regts-„magt door Christus begiftigd is; of die verzekeren, dat het-„zelfde primaat niet onmiddellijk en regtstreeks aan den h. „Petrus zelven, maar aan de Kerk, en door haar aan dezen „als aan den dienaar der Kerk zelve, geschonken is. Indien „iemand derhalve zegt, dat de heilige Apostel Petrus door den „Heer Christus niet is aangesteld tot prins van alle Apostelen „en zigtbaar hoofd der geheele strijdende Kerk, of dat deze „van denzelfden Heer Jesus Christus enkel het primaat van „eer, niet van ware en eigenlijke regtsmagt regtstreeks en on-„middellijk ontvangen heeft, hij zij in den ban.quot; (Conc. Vatic. Sess. IV. cap. I.)
Wel worden ook de overige Apostelen in de Schrift grondzuilen der Kerk genoemd; (Eph. II: 20. Opeub. XXI; 14)
877
wel verkregen ook zij de magt van te binden en tc ontbinden (zie het achttiende hoofdstuk van Mattheüs)j wel werd ook hun het herdersambt toevertrouwd: niettemin is Petrus hel fundament op eene andere wijze dan de overige Apostelen; de bindings- en ontbindingsmagt van Petrus is eene grootere, dan die, welke aan alle Apostelen werd medegedeeld; het herdersambt des eersten is veel uitgebreider, dan dat der laatsten. Petrus is op zich zeiven de grondsteen der Kerk, buiten en onafhankelijk van de overige Apostelen; zij zijn slechts gezamenlijk fundamenten der Kerk, slechts in vereeniging met Petrus, afhankelijk van hem. Petrus alleen is op die wijze fundament, dat met hem de gcheele Kerk staat of valt. Tot Petrus alleen en tot hem in het bijzonder zeide Christus: „Gij „zijt de steenrots en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk „bouwen.quot; Voor Petrus in het bijzonder heeft Christus, wiens beden onfeilbaar verhoord worden, om standvastigheid in het geloof gebeden: „Simon, Simon! zie, satan heeft ulieden „(vos, u en uwe broeders) begeerd, als tarwe te ziften. Maar „Ik heb voor u (ie) gebeden, opdat uw [laa) geloof niet be-„zwijke;quot; (Luc. XXII: 31, 32.) hem alleen heeft Hij den last gegeven, wanneer hij eens bekeerd zal zijn, „zijne broeders „in het geloof te versterken.quot; Petrus ontving de sleutelen van het rijk der hemelen om er, zonder van eenig mensch afhankelijk te zijn, gebruik van te maken ; de Apostelen zouden er zich ook van bedienen, doch afhankelijk van hem, aan wien ze door Christus in het bijzonder waren toevertrouwd. ' „Aan Petrus,'1 zegt Cyrillus van Alexandrië, „vermaakte Chris-„tus zijne magt over de gansche Kerk, gelijk Hij ze van den „Vader bekomen had, en aan niemand anders buiten hem.quot; 1) Gelijk de magt der sleutelen, zoo werd ook het herdersambt in zijn ruimsten omvang en zonder eenige beperking overgegeven aan Petrus. Zeer schoon zegt een oud Kerkvader (vermoedelijk de h. Eucherius) in zijne preek op Petrus en Paulus: „Niet slechts tot herder heeft Christus Petrus aangesteld, maar tot herder der herders. Petrus weidt alzoo niet „alleen de lammeren, maar ook de schapen; hij leidt de „onderdanen en de overheden; hij is de herder van allen, „daar de Kerk toch slechts uit lammeren en schapen bestaat.quot; Uit het tot hiertoe gezegde blijkt duidelijk, dat Christus Petrus tot zigtbaar opperhoofd der Kerk uitverkoren en hem ais zoodanig het primaat, d. i. de volheid van het leer-, priester-en herdersambt geschonken heeft.
Petro plenissimum commisit: et uulli alii Christus, quod suum est plenum, sed ipsi soli dedit. (lu thesaur.)
878
Welke feiten bevestigen, dat Petrus door Christus tot opperhoofd der Kerk benoemd is?
Deze, dat Petrus ua Christus'hemelvaart 1) inderdaad als opperhoofd alom is opgetreden.
De Handelingen der Apostelen leveren ons hiervoor eene menigte bewijzen. Overal vertoont Petrus zich als de eerste onder de Apostelen, als de voorzitter hunner vergadering, als de opperbestuurder van de Kerk. Petrus is het, die in de vergadering der Apostelen en Discipelen, de keuze van een nieuwen Apostel in de plaats van den verrader Judas voorstelt en doorvoert. Hij is 't, die op het Pinksterfeest voor het toegestroomde volk zijne medeapostelen verdedigt en het eerst het Evangelie verkondigt. Hij doet het eerste wonder, predikt vervolgens Christus, den Verrezene, en regtvaardigt zich en de overige Apostelen voor den hoogen raad. Petrus bezoekt als kerkelijk opperhoofd alle door de Apostelen in Judea, Samaria en Galilea gestichte gemeenten. (Hand. IX: 81 , 32.) Hij bekomt het eerst door openbaring Gods de aanmaning, dat men ook den Heidenen de blijde boodschap moest verkondigen; hij is de eerste, die bij hen predikt, waarna de overige Apostelen zijn voorbeeld volgen. Petrus neemt het woord op als er in de vergadering der Apostelen en Oudsten te Jerusalem groote twist ontstaat over de verpligting der wet van Mozes; hij spreekt zijn oordeel uit en allen stemmen met hem in. Petrus verschijnt dus bij iedere gelegenheid als het hoofd der Apostelen en der Kerk.
2) Dat Petrus ook steeds door de Kerk als opperhoofd der Apostelen en de herder der geheele kudde van Christus erkend is.
Vandaar „bad de Kerk zonder ophouden voor hem,quot; toen hij in de gevangenis was. (Hand. XII: 5.) Vandaar noemen hem de Evangelisten bij de optelling zoowel van enkele, als van alle Apostelen, altijd het eerst, ofschoon hij noch de oudste van hen, noch de eerst geroepene, noch de lievelingsleerling van Jesus was, ofschoon zij ten opzigte der overige Apostelen de volgorde dikwijls veranderen. Zoo lezen wij bij Mattheüs (X: 2.); „de namen der twaalf Apostelen zijn deze: de eerste „Simon, Petrus genaamd.quot; Daar bovendien op de uitdrukking „de eerstequot; niet, gelijk bij optellingen gebruikelijk is, „de tweede, derde,quot; enz. volgen, is het duidelijk, dat deze hier den voorrang aanduidt, en gelijk staat met de voornaamste, het hoofd der overigen. Zelfs Paulus, de groote Apostel der Heidenen, kwam, ofschoon zijn apostolaat door den schitterendsten uitslag bekrachtigd werd, naar Jerusalem om Petrus te zien en verwijlde vijftien dagen bij hem; (Gal. I: 18.) wijl, vol-
379
geus de opmerking der Vaders 1), ook hij, die het Evangelie niet van mensohen, maar van Jesus Christus zei ven door goddelijke openbaring had ontvangen, in Petrus „den eersten en het „opperhoofd der Apostelen vereerde, wien de Heiland de zorg „aller kerken opgedragen had.quot; — Even zoo heeft de Kerk van het begin af altijd het primaat van Petrus erkend. De geleerde Bellarminus 2) haalt vierentwintig plaatsen der Vaders uit de eerste eeuwen der christelijke jaartelling aan, die als even zoovele stemmen „der oudsten,quot; zoowel uit de grieksche als latijnsche Kerk, den voorrang van Petrus eenparig en luide verkondigen. Zonder vrees voor tegenspraak kon daarom Phi-lippus, de legaat van Paus Coelestinus, voor de in het algemeen Concilie van Ephese (431) verzamelde Bisschoppen zeggen: „Niemand twijfelt, ja allen eeuwen is 't bekend, dat de h. „Petrus, de prins en het opperhofd der Apostelen, de zuil „des geloofs en de grondsteen der katholieke Kerk, die nu „eu altijd in zijne opvolgers leeft en beslist, de sleutelen van „het rijk der hemelen ontvangen heeft.quot; Deze uitspraak heeft des te meer gewigt, daar op het genoemde Concilie uitsluitend oostersche Bisschoppen tegenwoordig waren, die zeker slechts door de zegepralende klacht der geschiedkundige waarheid konden bewogen worden, een feit aan te nemen, waaruit de afhankelijkheid der Kerk van het oosten van de Kerk te Rome onmiddellijk en nuodzakelijk volgde. — Om dit nog meer op te helderen, stellen wij ons voor, hoe ten tijde van keizer, Rudolf van Habsburg de westersche vorsten bijeengekomen zijn, om over de gemeenschappelijke belangen hunner landen te beraadslagen. Wanneer nu in deze doorluchtige vergadering de afgevaardigde des keizers was opgestaan en verklaard had, dat Leo III, zooals ieder weet. Karei den Groote voor meer dan vier honderd jaren de roomsche keizerskroon op het hoofd gezet heeft, en dat bijgevolg alle vorsten verpligt zijn, den tegenwoordigen keizer, als diens opvolger, te huldigen en naar zijne bepalingen zich te schikken; zouden er toen geene tegenwerpingen gemaakt zijn in geval de legaat het aangevoerde feit uit de lucht gegrepen had? ')
Chrysostomus hornil. LXXXVII over Johannes; Ambrosias, over Galat.
*) De Kom, Pontif. Lib. I. c. XXV.
') Indien liet Primaat vau Petrus noch door de Schrift gestaafd , noch door de vroegere eeuwen erkend was geworden , vau waar zou dan de Kussisch-schismatieke Kerk den verrukkenden lofzang hebben, welken de geleerde graaf de Maiatre, die de russische taal en letterkunde door en door kende (Du Pape, lib. 1. oh 5.) ons overgeleverd heeft P Hij luidt. „Ueilige Petrus, heil u! Prins der Apostelen! A.pos-„tolische Primaat 1 onverzettelijke rots des geloofa! Ter belooning uwer
380
Moest na den dood van den h. Petrus het ambt van een kerkelijk opperhoofd ophouden?
Neen, want 1) gelijk de Kerk, zooals Christus haar gesticht heeft, immer moet voortbestaan, zoo moeten ook de steenrots, waarop Hij haar gebouwd, en het opperherdersambt, hetwelk Hij zelf, om haar te regeren, ingesteld heeft, immer blijven voortbestaan.
De Kerk moet, volgens den wil van Jesus Christus, als een zigtbaar gebouw, in weerwil van alle aanvechtingen der helle-magt, tot het einde der wereld, onverzettelijk blijven staan. Derhalve moet ook de steenrots, waarop zij gebouwd is, voortbestaan, daar in het tegenovergesteld geval het gebouw noodzakelijk zou ineenstorten. Deze steenrots nu is Petrus; Petrus moet dus altijd der Kerk als eeu zigtbare grondslag dienen. Verder moet de Kerk eene kudde zijn, die a We schapen van Christus, vau welken tijd ook, bevat. Tot opperherder dezer kudde is Petrus aangesteld. Petrus mag dus niet ophouden, aan het hoofd der kudde te staan en haar te weiden, wijl de schapen, die een anderen opperherder volgen dan den éénen door Christus aangetoonden, daardoor ophouden schapen van Christus te zijn. Petrus moet dus in de Kerk voortleven. Daar Petrus echter, gelijk ieder ander aan den dood onderworpen, sterven moest, zoo kan hier slechts van een voortleven in den persoon zijner wettige opvolgers sprake zijn. Zeer treffend zegt Stolberg: (Rel. Gesch.. Bd. X beil.) „De aan Petrus „verleende waardigheid om de kudde vau Jesus Christus te „weiden, werd evenmin met den Apostel gekruisigd, als het „hoogepriesterschap met Aaron, den hoogepriester, op den berg „Hor begraven werd.quot;
2) Was een zigtbaar opperhoofd noodzakelijk, toen de Kerk nog klein was, en er geene of slechts weinige dwalingen waren ; des te noodzakelijker was deze later, toen de Kerk zich had uitgebreid, en vele dwalingen en scheuringen ontstonden.
Niet zonder grond heeft Christus den h. Petrus als zigtbaar opperhoofd zijner Kerk aangesteld. Hij deed dit, gelijk boven is bewezen, om hare eenheid te behouden. Had de Kerk zulk eeu opperhoofd, zulk een band van eenheid noodig ten tijde der Apostelen, aan wie de h. Geest in zóó rijke mate was nedergedaald, dat geen van hen in strijd met de Openbaring van Christus leeren kou, ten tijde der Apostelen, toen
„belijdenis, eeuwige grondzuil der Kerk, lierder der kudde en drager „vau de sleutelen des homels, voor alle Apostelen uitverkoren, de „eerste na Jesus, en de vaste steun zijner Kerk! Heil u, onverzettelijke zuil van het waar geloof. Prins van het apostolisch eollegie! „Gij waart de eerste Bisschop van Kome, de eer en roem der groote „stad: op u is de Kerk gesticht.quot;
381
zelfs velen der geloovigen met wonderbare gaven van wijsheiJ, wetenschap, voorzegging, onderscheiding der geesten, enz. (1. Cor. XII.) uitgerust waren, toen de Kerk, in vergelijking met latere tijden, nog van geringe uitgestrektheid was, en het juist daarom gemakkelijker moest vallen, de opkomende dwalingen en scheuringen in de kiem te verstikken; — behoefde de Kerk reeds te dien tijde een zigtbaar opperhoofd, hoeveel te dringender toont zich diezelfde behoefte voor latere eeuwen. De onfeilbaarheid der Apostelen ging niet over op iederen opvolger van hen in het leer- en herdersambt; de buitengewone genadegaven werden bij de geloovigen zeldzamer, de Kerk bekwam eene reusachtige uitbreiding, omspande de volken der oudeen nieuwe wereld, en overeenkomstig de voorzegging des Heilands, (Matth. XXIV: 11.) ontstonden nu hier, dan daar, vele scheuringen en dwalingen: omstandigheden, die het voortbestaan van een zigtbaar opperhoofd na den dood der Apostelen veel onontbeerlijker maakten, dan ten tijde der Apostelen.
Wie is sedert den dood van den h. Petrus het zigtbaar opperhoofd der Kerk?
De h. Vader, de Paus, die de wettige opvolger van den h. Petrus op den bisschoppelijke!! Stoel te Eome is, en derhalve altijd als het zigtbaar opperhoofd der Kerk en de stedehouder van Christus erkend is geworden. ,
Dat Petrus den bisschoppelijken Stoel te Rome gesticht en tot zijnen dood ingenomen heeft, is een feit, hetwelk door geheel de christelijke oudheid bevestigd wordt. De oudste Vaders en kerkelijke Schrijvers, insgelijks eene menigte van gedenkteekenen, maar in het bijzonder het graf van den h. Petrus, hetwelk reeds in de eerste eeuw des Christendoms in hooge eer gehouden werd, sluiten allen twijfel buiten. ') — Gelijk nu ineen rijk de wettig verkozen vorst, als wettige opvolger van den
') Zelfs voorname protestantsebe geleerden erkennen dit, en zien met verontwaardiging neêr op de stoutmoedigheid van hen, die het tegenspreken. „JJat Petrus in -Home geweest is, zal geen opregt „Christen loochenen.quot; Zoo spreekt Hugo de Groot, (Annot. in epist. 1. Petr. V: 18.j en Baratier schrijft in zijne verhandeling over de volgorde dor Bisschoppen van Jiome: „dat Petrus te Rome geweest „is, is een feit, hetwelk door de geheele oudheid wordt medegedeeld. „Het strekt een Protestant tot schande, te moeten bekennen. dat een „enkele van zijne godsdienst het in twijfel heeft getrokken.quot; Desgelijks bemerkt Herder (Ideën zur Philosophic der Gesehiehte, 19 Bd.): „Het zou eene groote dwaasheid zijn, te loochenen, dat Petrus de „Kerk in Eome gevestigd en met zijn bloed verheerlijkt heeft.quot; Dat Leibnitz in zijn leerstelsel der godgeleerdheid dezelfde uitspraak doet, is bekend.
382
overledenen koning, in alle waardigheden en regten van dezen optreedt; gelijk hij te geiijker lijd de hoogste raagt erlangt om zijne waardigheid staande te houden, zijne regten te verzekeren en uit te oefenen; met één woord, gelijk hij, evenals zijn voorganger, koning en als zoodanig voor de wet een en dezelfde persoon met den gestorvene is; — zoo werden ook de Pausen die, wettig gekozen, den bisschoppelijken stoel van Petrus te Kome bestegen, als zijne opvolgers, tevens de bezitters van zijne waardigheid, van al zijne regten, van zijne onbeperkte magt. Een ieder van hen was dus het zigtbare opperhoofd der geheele Kerk, de stedehouder van Christus, daar Petrus, de Bisschop quot;van Kome, het opperherdersambt over de geheele Kerk bezeten heeft. (Zie het Yatik. Cone zitt. IV. hoofdst. 2 ) Derhalve heeft ook altijd de geheele katholieke Christenheid in den Bisschop van Eoine of in den Paus (van papa, vader) den voorrang boven alle Bisschoppen en het opperherderschap van Petrus over de geheele Kerk erkend en vereerd. — Reed? de h. Bisschop Ireneüs, de leerling van Policarpus, een discipel van den h. Apostel Joamies, wees in zijn geschrift tegen de ketterijen, (Boek III. hfdst. 3.) de dwaalleeraars van zijnen tijd op de roomsche Kerk; „want met deze moet noodzakelijk „iedere Kerk — nlle geloovigen allerwege, wegens haren aange-rtoonden voorrang overeenstemmen.quot; Hetzelfde doet de h. Cyprianus in zijn geschrift over de, eenheid der Kerk. Hij ziet de oorzaak aller scheuringen daarin: „dat men niet terug-„gaat tot den oorsprong der waarheid, niet omziet naar het „hoofd, de woorden van den hernelschen Vader niet gadeslaat, ^die toch zegt: „Gij zijt Petiusquot;, enz.quot; (Matth. XVI.; Joan. XXI.) — Daaruit trekt de genoemde, leeraar het volgende besluit: om met de katholieke Kerk vereend te blijven, moet men zich houden aan de roomschc Kerk (d. i. de Kerk te Rome), de erfgename van den Stoel van Petrus, die de oorsprong, het middelpunt en de band der eenheid is, of, gelijk hij in zijn rgt;5quot;ten brief zegt, ,,dc eerste en voornaamste Kerk.quot; Bovendien kennen de h. Vaders, namelijk Athanasius, Pacianus, Basilius, Hieronymus, Optatus, Augustinus en meer anderen, den Bisschop van Rome den voorrang niet alleen wat zijne waardigheid betreft, maar ook in het leer-en herdersgezag om geene andere reden toe, dan omdat hij de opvolger is van Petrus, den prins der Apostelen. Met andere woorden herhalen zij telkens de gedachte van den h. Kerkleeraar Petrus Chrysologus, gesproken naar aanleiding der boven aangehaalde woorden van den pauselijken legaat in het algemeen Concilie van Ephese: „Petrus leeft op zijnen (den roomschen) Stoel voort; hij bekleedt het voorzitterschap en verkondigt alom de ware leer.'' Deze oppermagt des opvolgers van Petrus werd ook ten allen
383
tijde feitelijk erkend. Toen er in de eerste eeuw twisten ontstonden in de kerk te Coriuthe, wendde zij zich niet tot den h. Apostel Joannes, die nog in leven was cn de kerk van Ephese regeerde, maar tot Clemens, den veraf wonenden Bisschop van l{ome, den derden opvolger van den h. Petrus. Desgelijks legde in de tweede eeuw Paus Victor den twist in de kerken van Azië omtrent de Paaschviering bij, en in de derde eeuw verklaarde Paus Stephanus tegen Cypriaan en andere afrikaansche Bisschoppen den wederdoop der ketters, die zich bekeerden, onnoodig en ongeoorloofd, dreigde zelfs met uitsluiting van de kerkelijke gemeenschap, bijaldien zij zich niet aan de beslissing van den aposfolischen Stoel onderwierpen. — Voelde zich ergens een Bisschop in zijne regten gekrenkt, hij wendde zich tot den Bisschop van Rome, en deze verleende hem aanstonds krachtigcn bijstand. Zoo bragt Paus Julius den h. Athanasius, Patriarch van Alexandrië, en later Paulus,den Patriarch van Constantinopel, weder op hunne zetels terug. Insgelijks deed ook Paus Innocentius ten gunste van den h. Joannes Chrysostomus, die mede Patriarch van Constantinopel en, gelijk de vroegere, onwettig verbannen was. ') — Doch
') Zelfs de ketters zochten, zoolang zij hoop op een gunstigen uitslag hadden, den Paus voor hunne zaak te winnen en hunne dwaallceringen door zijn gezag te steunen. Zoo handelden Nestorius, Eulyches, Pelagius en vele anderen uit vroegeren en lateren tijd. Ook Martijn Luther sloeg in den beginne denzelfden weg in. In 1 het protest, dat hij (in 1518) den pauselijken legaat Cajetanus gaf, lezen wij: „Ik bid in allen ootmoed en onderwerping, dat uwe rader-„lijke liefde dit twistgeding onzen allerheiligsten Vader Leo X wil „voorstellen, opdat het door de Kerk erkend en uitgemankt, met een „gerust geweten herroepen of ernstig te gelooven kan worden aanbe-„volen.quot; (Zie Luthers schriften, Jena in het jaar 1590, bij Donatus Bichzenhain. D. I. bl. 114 a.) Aan den Paus schrijft hij zelf uit Aldenberg op den 3'lequot; Maart van het jaar 1519 het volgende: „Ad-oerheiligste Vader, ik betuig voor God en al zijne schepselen, dat „ik nooit voornemens geweest, noch op den huidigen dag van voor-„nemen ben; ik betuig, dat ik mij niet ernstig heb voorgenomen, de „magt der roomsche Kerk en uwer ITeiliglieid op eenigerlei wijze aan „te vallen. Ja, ik beken openlijk, dat de magt onzer Kerk boven „alles is, en haar niets, noch in den hemel, noch op aarde kan wor-„den voorgetrokken, dan alleen Jesus Christus, de Hcei' van alles. „Ik hoop, dat uwe Heiligheid derhalve geen acht geve op boozo, „valsche lastertongen, die over Luther anders spreken of hem lastenen.quot; Eene dergelijke taal voert Luther in eenen anderen brief aan Leo X (bladz. 58), waarin hij onder anderen schrijft: „Daarom, „heilige Vader, val ik uwe Heiligheid te voet, en doe tevens af-„stand van al, wat ik ben en heb. Uwe Heiligheid handels met mij „naar haar welgevallen. Het staat uwe Heiligheid vrij, mijne zaak „goed te keuren of te verwerpen, mij gelijk of ongelijk te geven, mij „het leven te schenken, of te ontnemen. Hoe die uitspraak ook zij, „ik zal niet anders zeggen, dan dat uwer Heiligheids stem de stem
384
niet alleen enkele Bisschoppen afzonderlijk, maar ook de iu Conciliën vergaderde quot;Bisschoppen erkenden de oppermagt der Pausen. Nooit is er eene algemeene Kerkvergadering gehouden , bij welke de Paus of diens gezant niet het voorzitterschap hadden, en nooit heeft eene kerkelijke beslissing algemeene goedkeuring gevonden, alvorens zij door den Paus bevestigd was. Reeds in het eerste algemeene Concilie van Nicea leidde de gezant van den roomschen Paus de handelingen, en het eerste Concilie van Constantinopel, waarbij de Paus noch in persoon, noch door zijne afgezanten tegenwoordig was, erlangde slechts daarom de benaming en het gezag van het tweede algemeene Concilie, wijl de geloofsstellingen er van met die, welke in de Synode van Laterane onder het voorzittterschap van Paus Damasus gemaakt waren, overeenstemden, en diens-volgens door dezen bekrachtigd werden. — Het zevende algemeene Concilie (het tweede van Nicea) weigerde, eene vergadering, welke ongeveer dertig jaren te voren door meer dan honderd Bisschoppen gehouden was, te erkennen, wijl, „de „toenmalige roomsche Paus noch in persoon, noch door zijne „plaatsbekleeders, noch door een apostolischen brief er in besrokken was geweest, hetgeen toch een vereischte der Conciliën is.quot; — Nog vele andere bewijzen zouden wij kunnen aanhalen; kortheidshalve vermelden wij alleen de volgende woorden der Kerkvergadering van Florence (1439): „Wij „stellen vast,'' zoo spreken de daar vergaderde grieksche en latijnsche Vaders, „dat de heilige apostolische Stoel, de room-„sche Paus, het geestelijk oppergezag over den geheelen aardbodem heeft, en dat de roomsche Paus is de opvolger van „den h. Petrus, den Prins der Apostelen, de ware Stedehouder vau Christus, het hoofd der geheele Kerk, de vader en „leeraar aller Christenen, en dat hem in den persoon des h. „Tetrus de volkomene magt, om de geheele Kerk te weiden, „te regeren en te leiden, door onzen Heer Jesus Christus is „verleend, zooals ook de besluiten en de handelingen der al-„gemeene Conciliën leeren.quot; (Zie het Yatik. Cone. Zitt. IV. hfdst. 3.) — Deze en vele andere bewijsstukken voor het Primaat van den roomschen Paus nalezende, aarzelde Stolberg
„van Christus is, die door U handelt en spreekt.'' — Maar toen Leo X later van het hem toegekende regt gebruik maakte en de leerstellingen van Luther verwierp, veranderde deze openlijk zijne wijze van uitdrukking, noemde voortaan, (om andere onbetamelijke schimpwoorden niet aan te halen) den Paus den „Antichristquot;'en verbrandde voor de Estherpoort te Wittenberg den banbul van Leo X, Terwijl hij dien op den brandstapel wierp, syrak hij: „Wijl gij den „Heilige des Heeren bedroefd hebt, bedroeve en vertere u het „eeuwige vuur.quot;
385
niet (Gesch. deel X. aanh.) te beweren: „dat niet één historisch „feit noch in de kerkelijke, noch in de wereldlijke geschiedenis „op sterkere getuigen en bewijsgronden rust, dan het door de „geheele Christenheid erkende oppergezag des opvolgers van „den Apostel Petrus te Rome over alle kerken van het oosten „tot het westen.quot;
Het is bijgevolg niet te verwonderen, dat de h. Kerkleeraar Ambrosius bij de verklaring van den veertigsten Psalm uitroept: „waar Petrus is, daar is de Kerk,quot; en Hieronymus in een brief aan Damasus: „wie het niet met den Paus houdt, „die houdt het niet met Christus;quot; en niemand zal de vraag verrassen, welke de h. Cypriaan stelt in het boek over de eenheid der Kerk: „Hoe kan degene, die den Stoel van Petrus, „op wien de Kerk gesticht is, verlaat, nog het vertrouwen „koesteren, dat hij lid blijft van de Kerk?quot; Inderdaad werden zij, die zich van den roomschen Stoel scheidden, ten allen tijde als afvalligen van de katholieke Kerk beschouwd. Zoo zegt ook het Provinc. Conc. van Utrecht. (Cap. VII.) „Wij verwerpen die dwaalleer, welke meent, dat de katholieke Kerk „ergens kan bestaan zonder den band van eenheid met den „Bisschop van Rome.quot; Daarom hebben ook in den loop der eeuwen velen uit geioovige gehechtheid aan den roomschen Stoel niet alleen tijdelijke goederen, eer en waardigheid, maar zelfs bloed en leven ten offer gebragt. ') Laten ook wij ge-
') Wij zouden te ver gaan, wilden wij hier de plunderingen, pijnlijke verhoeren en doodvonnissen opnoemen en beschrijven, waarmede Hendrik VUI van Engeland de üatholieken vervolgde, om de eenige reden, dat zij den roomschen Paus en niet hem, den koning, als opperhoofd der Kerk wilden erkennen. Wij gaan desgelijks voorbij de ontelbare mishandelingen en verdrukkingen, welke de russische Katholieken, ook in den laatsten tijd, onder de regering van Nico-laas I, om hunne gehechtheid aan de roomsch-katholieke Kerk, te verduren hadden. Een weinig breedvoeriger zullen wij spreken over Pater Andreas Bobola, uit de Sociëteit van Jesus, eenigen tijd geleden door Pius IX onder het getal der zaligen opgenomen, die zijne gehechtheid aan de Kerk onder vreeselijke martelingen met zijn bloed bezegelde. — Andreas Bobola, uit eene der oudste en aanzienlijkste familiën van Polen geboren, had in zijn vaderland dertig jaren lang met onvermoeiden ijver gewerkt, en zeer vele scheurmakers tot de Kerk teruggebragt. Bij een inval der Kozakken in het gewest Pinkz, geraakte Bobola, niet ver van Janow, in hunne handen. In den beginne zochten deze dwee-ende aanhangers der scheuring den gevangene door overreding en eloften voor haar te winnen. ïoen zij evenwel zagen. dat alle dergelijke pogingen op zijne onverzettelijke standvastigheid schipbreuk-leden , geeselden en sloegen zij hem allerbitterst. V ervolgens bonden zij hem aan twee paardenzadels vast, sleepten hem zoo naar Janow en bragten hem bij hunnen hoofdman. Deze eischte op gebiedenden toon, dal de gevangene de gemeenschap met Bome zou DEHARBE, GKLOOFSLEEE II. 25
trouwe aanhangers blijven van den h. roomschen Stoel; leenen wij aan de lasteringen en onteeringen, waarmede ongeloovigen, ketters en slechte Katholieken de Kerk overladen, geen oogen-blik gehoor, ') beschermen en verdedigen wij, naar vermogen, hare geheiligde voorregten; zien wij op naar die onverzettelijke
breken. De edelmoedige belijder antwoordde: „Ik ben Katholieken „Priester; in het katholiek geloof ben ik geboren en ik wil er, met „Gods hulp, in sterven.quot; .Die onverschrokken taal bragt den hoofdman in woede. Hij trok sijn gabel, gaf den bloedgetuige een houw op het hoofd en verwondde de hand, waarmede Bobola getracht had den slag af te weren. Een tweede sabelhouw^ trof den linkervoet en wierp den dienaar Gods ter aarde. Terwijl hij daar op den grond lag, stiet een soldaat hem het regter oog uit. Hierop werd Bobola naar het slagthuis van Janow gesleept en aldaar met brandende fakkels langzaam geroosterd. Vervolgens rukten die barbaren hem de huid van het hoofd, van de handen en den rug af, en trokken zijne tong door eene breede wonde, welke zij van achter aan zijn hoofd gemaakt hadden, uit den mond. Zoo ellendig verminkt, lieten zij hem aan zijn lot over. Een overste, die eenige oogenblikken daarna Bobola nog in leven vond, gaf bevel, dat men een einde aan zijnen doodstrijd zou maken. Twee sabelhouwen aan den hals bespoedigden zijnen marteldood, die op den IG^11 Mei 1657, des namiddags ten drie ure, plaats vond,
') Ongelukkig genoeg vergeten velen, zelfs Katholieken, al het groote en verhevene, door de Pausen ten beste der maatschappij gesticht, wijl zij liever hun oog rigten op de feilen, welke de geschiedenis uit het privaatleven van een enkelen Paus vermeldt, dan op de schitterende voorbeelden van onverschrokken moed en. van alle deugden, waardoor de overigen zich hebben onderscheiden; wijl zij liever de meestal overdrevene en hartstogtelijke beschuldigingen, dan de welverdiende loftuitingen hooren en als waarheid aannemen. Hadden de Pausen niets meer gedaan, dan de beschaving, de zedelijkheid en den welstand der volkeren te bevorderen, ook dan nog zou ieder regtgeaard mensch, van welke godsdienst hij ook zij, hun dankbaarheid verschuldigd zijn. En dat de Pausen dit werkelijk gedaan hebben, kan niemand redelijkerwijze ontkennen. „De Pausen ,quot; zegt de beroemde protestantsche geschiedschrijver Joannes von Müller (Keisen der Pabste), „leefden in moeijelijke tijden, doch heb-„ben ons alles gegeven , wat ons voordeelig is, en in plaats van bloed-„tooneelen en moerassige wouden, vele krachtige staatsligchamen in „ons midden gebragt.quot; Dezelfde schrijver zegt (in zijne beantwoording der vraag: wat is de PausP) „de Paus heeft de wilde jeugd „onzer staten door godsvrucht getemd.quot; „Zonder de Pausen,quot; schrijit de protestantsche predikant Tobler (Anrede an mancherlei Betrübte der jetzigen Zeit. 1808), „zou er geene gemeenschappelijke goda-„dienst in de wereld zijn gebleven; zij, de onontbeerlijke, zou verdwenen, en ook wij, als Kerk, zouden in onze voorouders gestor-„ven of liever nooit in het leven gekomen zijn.quot; Een ander pro-tcetantsch geleerde. Sir Edward Sandys, schrijft: „De Paus was de „vader van allen, de raadsman en gids der Christenen; hij was het, „die hunne vijandschappen verzoende en hunne oneenigheden uit-^maakte.quot; „Hoe lang,quot; zegt de protestantsche schrijver Cobbet, ,',hebben ons de woorden: „pauselijke usurpatie en tiranniequot; m de „ooren geklonken! Die beschuldiging tegen den Paus gaat allo be-
387
steenrots, wanneer de opbruisende barer, van botgevierde harts-togten altaar en troon, Kerk en Staat bedreigen, als bet slepende vergif van schijnheilige ketters alle klassen van menschen doordringt en besmet, wanneer de geest van trotschheid en hoogheid in den schoot der Kerk dwalingen en scheuringen verwekt. De Stoel van Petrus staat onwrikbaar, overleeft alle inenschelijke wisselvalligheden; de Stoel van Petrus weert dwaling en invoering van nieuwigheden allerkrachtigst af, en geeft aan de wereld den vrede, welken geene aardsche magt baai-geven kan. Onze genegenheid jegens de roomscbe Kerk zij gelijk aan die van Bossuet: laten wij in zijne geestdrift deelen en met hem uitroepen: „O heilige, roomsche Kerk, moeder „der Kerken en moeder aller geloovigen, Kerk door God uit-„ verkoren, om zijne kinderen in hetzelfde geloof en dezelfde „liefde te vereenigen! Altijd zullen wij ons uit het diepste „onzer harten aan uwe eenheid houden ! Dat ik eerder mij „zeiven, dan u vergete, o roomsche Kerk!quot;
Van het Primaat, d. i. van het geestelijk oppergezag van
„grip te boven.quot; Nog altijd wordt de pauselijke waardigheid als gevaarlijk voor den Staat voorgesteld.
Ieder, die zonder vooroordeelen en in de gescliiedenis niet geheel vreemd ie, zal zijne goedkeuring heekten aan de woorden van een doorlucktig Eerkvoogd, zijne Eminentie den JIardinaalJoannes von Geissel, Aartsbisschop van Keulen: (Hirtenbrief vom 18 Jan. 1858) „Ue Eerk met den Paus aan het hoofd redde de dierbaarste goede-„ren van het menschdom uit den algemeenen ondergang; bewaarde en „verzorgde die in haren schoot. De Pausen waren de leeraars dor „volkeren, zij behielden en bevorderden de godsdienst en met haar „regt en orde, wetenschap en kunst, beschaving en zedelijkheid. „Waar het kruis en de hoogste goederen in gevaar kwamen, traden „zij met hunnen overgeërfden en onwankelbaren moed op, riepen de „belijders van het kruis en de ridders ten strijde, en onder „hunnen zegen en leiding overwon steeds het kruis. Met dezelfde „kracht boog ook hun woord de vermetelheid der christelijke magt-„voerders, die meenden ongestraft de perken der goddelijke wet te „kunnen overschrijden, en gelijk zij den onderdanen leerden,gehoor-„zaam te zijn aan de door God gestelde overheden, zoo verhieven „zij ook hunne stem voor de volkeren tegen onchristelijke verdruk-„king. Hun gezag handhaafde deu vrede en verhoedde, dat de oude „barbaarschheid in tijden van geweld niet andermaal de overhand „verkreeg, en het zand des Evangelie's, ten koste van zooveel bloed gestrooid en met zooveel moeite gekweekt, niet weder vertreden werd.quot;
Is iedereen, zoowel de geloovige als de ongeloovige, aau de Pausen grooten dank verschuldigd voor de vele weldaden der maatschappij bewezen; hoeveel grooter moot dan niet de dankbaarheid zijn van den Katholiek, die van hen aanhoudend zoovele bovennatuurlijke weldaden en hemelsche zegeningen ontvangt ? Aan hen dankt de Eatholiek het, dat zijn geloof zuiver is bewaard, dat de goddelijke genademiddelen steeds aanwezig zijn, dat de christelijke zeden en deugden steeds aangekweekt worden. (Zie verder Wilmers Lehrbuch der Religion, D. II. Bladz. 728 en verv.)
25*
388
den Paus over de geheele Kerk, moet men wel onderscheiden zijne wereldlijke magt. Zijne geestelijke magt is van goddelijkeu oorsprong en van het Pausdom onafscheidelijk; de wereldlijke daarentegen is van raenschelijken oorsprong, en was in den beginne niet met het Pausdom verbonden. Het schijnt ons niet ondienstig, vooral in den ongelukkige tijd van vervolging, dien wij beleven, een en ander mede te deelen over de wereldlijke raagt van het opperhoofd der Kerk en het nut daarvan aan te wijzen.
1. Oorsprong der wereldlijke magt van den Paus.
In het jaar 42 na Christus, ouder de regering van keizer Claudius, kwam Petrus, aangesteld door den goddelijken Heiland tot hoofd der Kerk, tegen welke de poorten der hel niets zouden vermogen, naar de hoofdstad van bijna geheel de wereld, naar Eome.
Het romeinsche rijk strekte zich toen uit over Gallië, Spanje, Italië, Griekenland, Klein-Azië, Azië tot aan den Euphraat, Egypte en het noorden van Afrika. Al de magt der aarde was in de stad Rome, als in één middelpunt, zamengetrokken; hare burgers waren de koningen der aarde. Die grootheid en de daarmee gepaard gaande weelde werkten echter zeer nadeelig op den zedelijken toestand des volks. Ja, Rome leverde in die dagen eene akelige vereeniging van weelde en ellende, van grootheid en verlaging. De letteren kenden bijna geene andere verdiensten dan de dwingelandij te bewierooken; de kunsten strekten schier uitsluitend om het zedebederf aan te kweeken; de wetenschap peinsde slechts op middelen om het genot der magtigen te vergrooten, en de godsdienst hulde het verstand in duisternissen en bedierf het hart des volks. Dit was de toestand van Rome, toen Petrus er verscheen om de leer des Evangelies te verkondigen. Hij kwam, zegt L. Veuillot, 1) den ootmoed vestigen in dit rijk des hoogmoeds, de zuiverheid in dit middelpunt van den wellust, de christelijke vrijheid in deze hel der dwingelandij. Bij zijne eerste prediking reeds waren er velen, die door den geest Gods verlicht en ondersteund, de leer des heils geloovig aannamen en beleden. Rijken zoowel als armen, geleerden en ongeletterden snelden toe, om Petrus' woord te hooren, en duizenden verheugden zich weldra in de genade der bekeering tot het Christendom. In ware christelijke liefde vereenigd hielp de een den andere, offerde elk met vreugde van hetgeen hij bezat om de behoeften zijner
De quelques erreurs sur la papauté, bl. 50.
389
medecbrislenen te bevredigen, maar vooral om de middelen voor de waardige vereering des Verlossers aan te brengen. Zoo kwam het, dat te Rome even als in de aziatische gewesten langzamerhand ten dienste der jeugdige Kerk eenig vermogen voorhanden was. Dat geld en goed, door de belijders van 's Heeren naam bijeengebragt en ter beschikking van den vorst der Apostelen gesteld, ging van den h. Petrus op zijne opvolgers over, en dit patrimonium Petri is de oorsprong van het wereldlijk goed der Kerk, hetwelk volgens de raadsbesluiten der Yoorzienigheid bewaard en vermeerderd moest worden, naarmate de Kerk zich al verder uitbreidde.
Het erfdeel der liefde, hetwelk de h. Petrus aan de Kerk van Eome had vermaakt, was inderdaad spoedig zoozeer vermeerderd, dat deze alle andere kerken in tijdelijke bezittingen overtrof, en daardoor zich in staat gesteld zag, ook in werken van liefde en hulpbetoon de eerste plaats in te nemen ten zegen van alle lijdende deelen van het groot geheel, en alle kerken der Christenen kon ondersteunen.
De vervolgingen, welke de Kerk des Heeren gedurende bijkans drie eeuwen te verduren had, wel verre van den ijver en de liefde der Christenen te drukken, dienden slechts om het verlangen naar de hemelsche goederen meer en meer op te wekken en bevorderden de onthechting aan het aardsche, dat elk oogenblik kon ontnomen worden. Waar waren de tijdelijke goederen van zoovele romeinsche Christenen beter geborgen, dan in de handen der Kerk, die er tot onderhoud der armen, tot opluistering der godsdienst gebruikt van maakte?
Door die schenkingen zag de Kerk zich in staat gesteld reeds ten tijde van den h. diaken Laurentius 1500 arme maagden, weduwen en zieken te onderhouden, en daarenboven zelfs de meest verwijderde gemeenten in den nood bij te staan.
De giften aan de Kerk van Rome bestonden niet alleen in geld of kostbare sieraden, als gouden en zilveren kelken, misgewaden, enz., maar ook, zelfs tijdens de vervolging, in vaste goederen, dus in grondbezittingen. We lezen toch, dat keizer Alexander Severus (j. 222—235.) een geschil over een stuk gronds ten gunste van den Bisschop van Rome en de Christenen besliste.
Met Keizer Constantijn (311) ging voor de christelijke Kerk de zon der geregtigheid, des vredes en der tijdelijke welvaart op. Hij beval dat den Bisschoppen als dienaren van den waren God de grootste eer zou bewezen worden en gaf zelfs daarin een goed voorbeeld. „Ik zie,quot; zeide hij, „in eiken Bisschop eene afbeelding van Christus.quot; (Euseb. vita Const. L. 1. cap. 41.) De Bisschoppen kregen nu het regt, aan de slaven de vrijheid te geven en in regtszaken uitspraak te doen; vooral droeg hij hun
SüO
de armen-verzorgiug op in alle provinciën van het groote rijk, waarbij de aangestelde prefecten met geldelijke middelen en hulp krachtig ondersteunden. De Keizer beval ook, dat alle huizen , velden, tuinen en andere goederen, ten tijde van de vervolging de Kerk ontnomen, wederom in haar bezit zouden gesteld worden. 1) Verwoeste kerken moesten met groote pracht weder opgebouwd worden, en vele andere werden er gesticht door de zorg van den groeten Constantijn vooral te Eome, Constantinopel en in verschillende plaatsen van Palestina. Aan de kerken schonk hij behalve de kostbaarste sieraden en rijke inkomsten ook aanzienlijke vaste goederen, in Eome en Italië, in Afrika, Azië, ja zelfs in de provinciën vau den Euphraat gelegen. Als de moeder en meesteres van alle christengemeenten , was echter de Kerk van Rome, gelijk zij moest zijn, de rijkste, de magtigste eu ook de edelmoedigste. Al de ge-loovigen over geheel de aarde vereerden haar als het middelpunt der Katholiciteit en schonken haar bereidvaardig hunne goederen met hunne gehoorzaamheid en liefde,
Constantijn gevoelde, dat de keizerlijke magt naast de pauselijke niet op hare plaats was. Hij erkende, zegt Chantrel, dat de onsterfelijkhaid niet anders aan Eome beloofd was, dan ten behoeve van het christelijk Eome der h. Kerk; hij erkende, dat die lange reeks van buitengewone gebeurtenissen, welke Eome tot de hoofdstad der wereld hadden verheven, geen ander doel kon hebben, dan om eene hoofdstad te stichten voor het rijk van Jesus Christus, den Koning van geheel de wereld.
Voorzeker het was billijk, dat de Pausen, in naam der Kerk, meester bleven van hunne en hare hoofdstad. Drie eeuwen lang hadden zij dadr hun bloed gestort, drie eeuwen lang hadden duizenden Martelaars aan hunne zijde gestreden; de katakomben waren met heilige beenderen opgevuld; geene plaats in Eome, of zij was getuige geweest van eene dier zelfopofferingen voor God, welke duizendmaal vollediger, roemrijker en verhevener waren dan de zelfopofferingen van het heidensche Eome uit vaderlandsliefde; voortaan zouden de wereldsche feestvieringen en alle prachtvertooning der menschelijke grootheid, in deze stad, door het bloed van ontelbare Martelaren tot een heiligdom des Heereu gewijd, misplaatst geweest zijn; binnen hare muren kon nog slechts de godsdienst hare feestvieringen houden en pracht ontwikkelen.
Constantijn, hiervan overtuigd, verliet Eome en vestigde den keizerlijken zetel te Constantinopel.
Omuia ergo quae ad eociesias recte viaa fuerint pertinere, sive domus ac possessio sit, sive agi'i, sive horti seu quaecumque alia ... retiilui jubemus. — Euseb. Vita Const, lib. 2 cap. 39.
891
De Paus, uit de katakombeu verhuisd naar een vorstelijk paleis, werd toen door niemand te Rome in aanzien overtroffen. Hij staat daar, zegt Chantrel, 1) alleen, zonder wedergade; hij staat daar hoog en wordt niet meer door een hoogere overschaduwd; hij ia geheel onbelemmerd in zijn veelzijdig bestuur. Hij is het hoofd eener nu zegevierende godsdienst; hij moet naar de stalen wet des vooruitgangs in uitwendig aanzien toenemen; is het nog wonder, dat Constantijn met Eome te verlaten, in de meening der Christenen, niets anders deed, dan Rome aan de Pausen overlaten; dat zij in latereu tijd bij het allengs klimmen vau 's Pausen invloed ook in wereldlijke zaken, het niet anders begrepen, of hij had dien sedert deu tijd van Constantijn en met 's Keizers toestemming uitgeoefend?
Toen Rome nog heidensch was, zegt de beroemde graaf de Maistre, stond daar de Paus den Keizers reeds in den weg. Hij was hun onderdaan; zij hadden alle magt tegen hem, hij had niet de geringste magt tegen hen; toch konden zij het aan zijne zijde niet uithouden. Op zijn voorhoofd stoud het karakter van een zoo verheven priesterschap te lezen, dat de Keizer, die onder zijne titels ook dien van opperpriester noemde, hem binnen Rome met nog grooter ongeduld verdroeg, dan hij in zijne legers een Gesar uitstond, die hem het rijk betwistte. Eene verborgene hand verdreef hen uit de eeuwige stad, ten einde deze aan het hoofd der algemeene Kerk te schenken.
Constantijn dan vertrok, schrijft de eerw. Guéranger (Ou Naturalisme dans l'histoire. Univers. 29 Aoüt 1858), de arenden 1 met zich nemende, en van dien tijd af mogt Rome openlijk den standaard der sleutelen verheffen, want deze is inderdaad het laatste woord van geheel het verleden dier merkwaardige stad, en de grond harer onsterfelijkheid. Onafgebroken duurde de vervulling voort der godspraak: Tu regere imperio populos, Romane, memento, (Gedenk, Romein, dat het uwe taak is, de volken te regeren) maar onder voorwaarde, dat binnen Rome geene andere tijdelijke magt op den troon zat, dan diegene, welke van hierboven de geestelijke regeringsinagt ontvangen had.
Te Constaniinopel gevestigd, was het eene der eerste zorgen van den Keizer den eerwaardigen zetel van den Paus zijne vereering te betuigen en daardoor zijne gemeenschap met de christelijke Kerk te voltrekken. Te dien einde bouwde hij de basiliek van Laterane en verrijkte haar met zoovele kostbaarheden, dat het volk dit godshuis de gunden basiliek noemde' Bovendien schonk hij aan deze kerk vaste goederen, te Rome, in de omstreek en meer verwijderde provinciën gelegen, welke
Deel 111, bladi!. 65 der voortreffelijke bewerking van Prof, Weusing.
392
jaarlijks een aanzieulijk iukomeu afwierpen. Dergelijke revenuën werden aan andere kerken van Rome, die aan de meest uitstekende helden des geloofs herinnerden, toegewezen.
Vele Keizers na Constantijn hebben de edikten, ten gunste der Kerk gegeven, nog verder uitgebreid, ja zelfs tot milddadigheid jegens de Kerk aangemoedigd. Fleuryzegt: (Moeurs des Chretiens n. 50) alle levensbeschrijvingen der Pausen , sinds den h. Sylvester (jaar 314) tot het einde der negende eeuw, gewagen telkens van geschenken, die aan de kerken van Eoine door de Pausen, Keizers en geloovigen gegeven werden, en die geschenken waren niet enkel vaten van goud en zilver, maar huizen in Rome en landerijen daar buiten, zoowel in Italië als ook in onderscheidene provinciën van het rijk.
Zoo was dan het erfgoed van den h. Petrus tot eene zeer aanzienlijke bezitting aangegroeid. Immer beschouwden zijne opvolgers op den pauselijken Stoel het als hunne dure verplig-ting met alle zorg voor het behoud en het nuttig gebruik der toevertrouwde goederen te waken. Te gelijker tijd waren de Pausen al meer en meer heer en meester van Rome en het romeinsch gebied geworden en wel op de eenvoudigste en ongezochtste wijze. Dewijl namelijk de Keizers sinds Constantijn zich weinig of in het geheel niet om Rome bekommerden , wendde het volk, dat bijkans geheel de christelijke godsdienst omhelsd had, alsmede de Senaat, zich in alle, ook wereldlijke aangelegenheden om raad en hulp tot het Opperhoofd der Kerk, hetgeen des te gemakkelijker verklaarbaar is, als men bedenkt, dat Rome zelfs ook naar het uiterlijke eene geheel andere, eene nieuwe gedaante had aangenomen, ea op den Stoel van Petrus mannen waren gezeten, die zich door geregtigheid, wijsheid, deugd en hulprijke liefde onderscheidden , zoodat, met uitzondering van een enkelen, allen tot het jaar 540 de kroon der heiligheid en vele daarenboven den palm der Martelaren verwierven. Hoe weinig beteekenend waren tegenover deze groote Pausen de zwakke, wankelmoedige mannen , die zich romeinsche keizers noemden! Dat de Opperhoofden der Kerk feitelijk de beheerschers van Rome waren, bewijst de geschiedenis. Zij ook waren het, die in dien tijd van verwarring, nood en ellende onder de volkeren, overal troost en hulp boden, overal de dicpgedrukte volken aanmoedigden, zegen en geluk verspreidden.
Toen in het jaar 408 Alaric met zijne alles verwoestende benden het oude romeinsche rijk binnen drong, welks kracht reeds kort te voren door de verdeeling in het oost- en west-romeinsche gebied zeer verzwakt was, zag men Paus Inuocen-tius Rome verlaten om den keizer tot gematigdheid jegens den tnagtigen overweldenaar te stemmen. Zijne voorstellen werden
393
echter door llouorius van de hand gewezen eu Alaric gaf bevel tot de plundering van Eome. Gelukkiger slaagde in het midden dezer eeuw zijn opvolger Leo I, onder wiens pontificaat een veel geduchter vijand, de Hunnen onder Attila, moordend en brandend de schoonste streken van Italië doortrokken en een begeerig oog sloegen op de hoofdstad der christenwereld. Aquileia was weldra door het vuur en het zwaard vernield, Milaan, Verona, Mantua en Piacenza geplunderd. Waar bleef nu de keizer? Waar waren zijne veldoversten? De keizerlijke regering deed niets ter verdediging der ongelukkige bevolking. Valentiniaan nam zijne toevlugt naar Rome, tot den Paus: blijkbaar en als bij eenparige stemmen ging de tijdelijke oppermagt over ia de handen van Leo, op wien alleen nog de hoop van geheel het volk gevestigd was.
Attila had zijne legers aan de oevers van de Po opgeslagen. Hier maakte hij zich gereed, ter verovering van Midden-Italië op te rukken en vervolgens van Rome zich meester te maken. Leo aanvaardde met moed de gevaarvolle zending, hem door den keizer en den senaat opgedragen. Aan het hoofd zijner weerlooze geestelijkheid trok de Paus de poort van Rome uit om den gevreesden Attila, den geesel Gods, op wiens wenken koningen sidderden en 70,000 woeste krijgslieden vaardig gehoorzaamden , te gaan spreken. Het gold hier het lot, niet alleen van Rome , maar van Italië, van het rijk, van geheel de Christenheid. Alvorens in de tegenwoordigheid des barbaren-konings te verschijnen, bekleedde Leo zich met het pauselijk ' plegtgewaad en zóó, vergezeld van zijne priesters, trad hij voor Attila. Tegen alle verwachting werd Leo met den mees-ten eerbied ontvangen; de ruwe koning gaf gehoor aan zijn woord en stond hem toe, wat gevraagd werd; de vrede was geteekend, Attila trok uit Italië terug.
Eenige jaren later moest Leo ouder dergelijke omstandig-liedeu andermaal Rome te hulp komen. Valentianus III was door de hand van Maximus gevallen en de moordenaar had den troon van zijn otter beklommen. ïoen riep Eudoxia, de weduwe van Valentiaan, Genserik, den koning der Wandalen, uit Afrika naar Italië. In Junij 455 stond bij voor Rome. Nogmaals ging Leo met den olijftak des vredes naar het vijandelijk leger; God liet echter niet toe, dat zijn dienaar eene volledige veiligheid voor de stad verwierf. Rome had kastijding verdiend. De tusschenkomst van den h. Leo kon thans slechts het leven der inwoners redden eu de stad voor de vernieling des vaurs bewaren , maar Genserik wilde zijne soldaten niet verbieden , de schatten der stad eu der keizerlijke paleizen alsmede der burgers buit te maken.
Zonder den apostolischen Stoel, zonder den man van Gods
394
Voorzienigheid, zonder Leo, den Paus, zou van Kome niets anders dan een onoverzienbare puinhoop zijn overgebleven. Te regt schrijft dan ook J. von Müller (Die Rei sen der Pabste) „als de natuurlijke billijkheid beslissen kan, dan is waarlijk „de Paus met regt de heer van Rome, want zonder hem zou „Eome niet meer bestaan.quot;
Middelerwijl de keizers van het Westen zich met de regeringszaken weinig bezig houden, verschijnt Odoaker, de vorst der Herulen, een duitsch volk, en maakt in 476 een einde aan het westersche rijk. De nieuwe meesters blijven echter niet lang in het bezit der veroverde landen ; weldra moeten zij voor anderen wijken. De Gothen rukken aan, overweldigen Italië en houden het gedurende eenigen tijd in bezit. Maar weldra moesten ook zij op hunne beurt wederom plaats maken voor de Longobarden, die zich van het rijk meester maken. De Grieken behielden alleen het exarchaat van Ravenna, benevens Rome en eenige haven-steden.
Doch zelfs ook in Rome verminderde het gezag der grieksche keizers al meer en meer en nam dat der Pausen in gelijke mate toe, ja, overtrof het welhaast. Reeds de h. Paus Grego-rius de Groote schreef: „die op deze plaats (Rome) herder „is, wordt met uitwendige zorgen zoozeer overladen, dat het „dikwijls twijfelachtig is, of hij de pligten vervult van een „geestelijken herder of van een wereldsch vorst.quot; In vele plaatsen zijner brieven ziet men hem handelen als oppermagtig bestuurder. Hij zendt bijv. een goeverneur naar Nepi, met last aan het volk om hem te gehoorzamen als aan den Paus zeiven; dan weder zendt hij een tribuun naar Napels, belast met de bewaking dier groote stad. Van alle kanten wendde men zich tot den Paus; alle zaken werden voor hem gebragt, ongemerkt en zonder te weten hoe had hij het opperbestuur verkregen.
Gregorius II schreef aan keizer Leo; „het geheele Westen „heeft de oogen op onze geringheid gevestigd,.... het beschouwt ons als beslisser en bestuurder der openbare rust... Onder Paus Gregorius III (721—741) werd Rome bedreigd door Luitprand, den koning der Longobarden. Tegen zijne krijgsmagt waren de Romeinen niet bestand, en van Constan-tinopel was geen bijstand te verwachten. Wederom moest dan de Paus als redder optreden. Hij wendde zich nu om hulp lot de Franken, die onder den hofmeijer Karei Martel, de sterkste en krijgshaftigste magt van geheel het Westen wareu — en Rome was behouden.
Onder Paus Stephanas 11 had Rome andermaal het ergste te duchten en wel van den kant van Aistolf, der Lombarden koning. Aller oogen waren wederom alleen op het Opperhoofd
395
der Kerk gevestigd. Paus Stephauus begaf zich te vergeefs naar de woonplaats des konings, naar Pavia. Zijn verzoek, dat de veroverde steden zouden teruggegeven worden, werd van de hand gewezen en alle waarborgen voor de veiligheid eu rust van Rome's volk geweigerd. De Paus had voor de laatste maal het bevel van Constantinopel vervuld; nu deed hij, wijl er van den keizer volstrekt geene hulp te verwachten was, wat het belang van Rome noodzakelijk maakte, hij begaf zich, ofschoon hoogbejaard en ziekelijk, in het barre jaargetijde over de Alpen, om bij den koning der Franken hulp te zoeken. JDe koning met zijne geheele familie kwam den Paus te gemoet en bewees hem koninklijke eer. Een gezantschap der Franken vergezelde hem op zijne terugreis, en vorderde van Aistolf, dat hij hetgeen door hem in bezit was genomen zou teruggeven. Eene trotsche weigering was het antwoord van den Longobard; het zwaard moest alzoo beslissen. Pepijn voerde zijne Franken over de Alpen, dwong Aistolf het beleg van Rome op te breken, ontnam hem 22 steden, allen vroeger in het bezit der Grieken en door de Lombarden overmeesterd, eu schonk in 757 dat alles, als door het oorlogsregt ongetwijfeld zijn eigendom geworden, in volkomen eu onverdeeld bezit aan den Stoel van den h. Petrus. Ook te Rome was de heerschappij der Grieken reeds lang geëindigd; de Romeinen, door de keizers verlaten, gaven uit eigen beweging alle gezag aan de Pausen, die toen zelve hunne ambtenaren aanstelden en het romeinsche volk hun volk noemden.
l)e schenking werd door Pepijns opvolgers niet slechts bevestigd, maar zelfs vergroot, en alzoo was de Jcericelijlce Staat, waar de Paus als wereldlijk en onafhankelijk vorst het gebied voert, door de leiding der Voorzienigheid gevormd.
Niet de Paus dus heeft zich de soevereiniteit aangematigd of toegeëigend: zij is inderdaad het werk der Voorzienigheid, welke de meuscheu hebben gediend; zij is het werk van God, die zijne Kerk bestuurt, haar naar de vorderingen der tijden mededeelt wat zij behoeft, om hare verhevene zending te voltrekken. Alles heeft meegewerkt om den Paus ten troon te verheffen, zonder dat hij zelf noodig had zich iets aan te matigen, ja terwijl hij op alle wijzen zich aan die verheffing trachtte te onttrekken. De Pausen namen aan wat hun naar regt eu billijkheid geschouken werd, en zij hebben hun bezit, het erfdeel van den h. Petrus, steeds tegen alle aanranding verdedigd.
2. De wereldlijke magt der Pausen is hoogst nuttig voor de Kerk,
Gewis , de wereldlijke magt van den Paus is niet in volstrekten zin noodzakelijk: zij behoort niet, en kan niet be-
396
hooren, tot het toezen der goddelijke instelling. Deze is uit haren aard hooger dan eenige wereldlijke magt, en van den voortduur daarvan niet in het minste afhankelijk. De vijanden der katholieke Kerk, die geneigd zijn, hier onregt en geweld goed te keuren, hetwelk zij in elk ander geval zouden afkeuren, verkeeren in eene voor hen zelve noodlottige dwaling. De ondergang der wereldlijke magt van den Paus kan nooit den val zijner geestelijke magt ten gevolge hebben. De wereld vermag niets tegen de goddelijke stichting, welke onverganke ■ lijk is door haren oorsprong en door hare bestemming. Die met ijdele hoop geweld en onregt toejuichen, bevorderen daardoor niets dan de heerschappij van beginselen, wier zegepraal weldra de zekerheid van alle bezittingen moet bedreigen.
De wereldlijke magt van het Opperhoofd der Kerk, ofschoon met volstrekt noodzakelijk, is echter wenschelijk en nuttig. Dat zij voor allen zonder onderscheid van godsdienst dit is, blijkt reeds uit het volgende. Alleen zij, die geene bezittingen hebben of door eerlijke middelen verwerven kunnen, en die daarom geen belang hebben bij de veiligheid van bezittingen, zij alleen kunnen roofzieke en gewelddadige onteigening van hen, die bezitten, eene aanwinst achten. Voor alle anderen is de zegepraal van roofzucht een onheil en een gevaar, al zijn zij zelve daarvan de eerste slagtoffers niet. De bewoner van de schamelste hut is niet langer veilig, waar openbare schending vau bezit niet slechts schaamteloos en straffeloos gepleegd, maar zelfs toegejuicht wordt. Niet de vorst alleen, die een anderen vorst in vollen vrede door geweld, oproer en list onttroond ziet, wordt daardoor zelf bedreigd, maar wij allen verliezen daardoor den waarborg van onze veiligheid, want er is geene veiligheid zonder handhaving van regt.
Nog uit een ander en hooger gezigtspunt is de wereldlijke magt van den Paus nuttig en wenschelijk. 1)
Zij is nuttig, omdat zij onze heilige godsdienst in het oog der volkeren verheft, omdat zij er den uiterlijken luister van verhoogt, die vooral gunstig werkt op degenen, die minder in staat zijn den innerlijken luister der godsdienst te beseffen.
Zij is nuttig, omdat zij de onafhankelijkheid der Kerk begunstigt, en haar verstrekt tot een krachtig bolwerk tegen de zoo gevaarlijke inmenging der wereldlijke vorsten iu zaken des geloofs.
Zij is nuttig, omdat zij onzen algemeenen Vader in staat stelt, met meerdere onbekrompenheid liefdadigheid te beoefenen, en aan de elders verdrukten krachtdadige hulp te verleenen.
Over de wereldlijke magt van den Paus, leerrede van den Zeer £erw. A. Frentrop, S. J. met open brief van Mr. Lipman.
397
Zij is nuttig, omdat zij den Paus iu staat heeft gesteld, werken van christelijke geleerdheid en van christelijke kunst in het leven te roepen of te bevorderen.
Zij is nuttig, omdat zij den Paus daardoor in de gelegenheid stelt, met alle vorsten op den meest vriendschappelijken voet tot heil der Kerk te verkeeren, en als een vader aller geluk gelijkelijk te behartigen.
Te regt is derhalve door onzen grooten Pius de volgende stelling veroordeeld: „de afschaffing van het burgerlijk bewind, „hetwelk de apostolische Stoel bezit, zou hoogst voordeelig zijn „voor de vrijheid eu het geluk der Kerk.quot; (Syll. prop. LXXVI.)
Zie verder: Der Pabst und der Kirchenstaat von D. Eattinger S. J. — De Maistre: du Pape. — Gosselin: Le pouvoir des Papes, enz.
Moet ook het drievoudig ambt, hetivelk alle Apostelen hekleed hebben, steeds voortbestaan?
Ja, het moest, volgens de beschikking des Heeren, van de Apostelen op hunne opvolgers overgaan, en in deze onafgebroken voortduren tot de voleinding der wereld. Dit leereu ons de woorden, die Christus bij de opdraging daarvan sprak: „En ziet, Ik ben met u alle dagen tot de voleinding der „wereld,quot; hetgeen tot de Apostelen alleen niet gezegd kan zijn, daar zij niet leven zouden tot de voleinding der wereld.
Jesus Christus was op aarde verschenen, om alle menschen van alle tijden met God te verzoenen en zalig te maken. Niet alleen ten tijde der Apostelen, maar voortdurend, tot de voleinding der dagen moest derhalve zijne heilaanbrengende leer gepredikt, zijne genademiddelen toegediend en de geloovigen tot eene naauwgezette nakoming zijner hemelsche voorschriften of geboden aangezet worden Bijgevolg was het zeker Christus' bedoeling, toen Hij aan de Apostelen als zijne plaatsbekleeders het leer-, priester- en herdersambt opdroeg, dat het van hen op hunne opvolgers zou overgaan tot aan de voleinding dei-eeuwen. Werkelijk blijkt dit duidelijk uit de woorden van Christus. „Gaat,quot; zegt Hij, „leert alle volken en doopt hen..,, „en leert hen alles onderhouden. ... En ziet. Ik ben met u „tot de voleinding der wereld.quot; (Matth. XXVIII; 19, 20.) Want, ofschoon deze belofte van voortdurenden bijstand ook op de Kerk in het algemeen kan worden toegepast, is het toch buiten allen twijfel, dat zij in het bijzonder op de bekleeders van het leer-, priester- en herdersambt betrekking heeft. — Eu „ziet. Ik ben met u.;' „Ofschoon Ik u mijne zigtbare tegenwoordigheid onttrek,quot; wilde Jesus zeggen, „zal Ik u toch niet
398
„verlaten , mijn geest zal steeds bij u verblijven. Moge ook „het drievoudige ambt, waarmede Ik u tot heil der wereld be-„kleed heb, met veel moeite, bezwaar, lijden, gevaren en ver-„volgingen gepaard gaan, verliest den moed toch niet, want Ik „ben met u door hulp en genade, door leiding en regering, „door bescherming en redding. Ik ben met u alle dagen, d. i. „voortdurend, niet alleen op zekere tijden en stonden, maar „in alle tijden en uren: er zal tot de voleinding der wereld „geen oogenblik zijn, dat ik niet met u ben.quot; Dewijl nu de Apostelen sterven zouden, moet deze troostvolle belofte ook op hunne opvolgers in het leer-, priester- en herdersambt toegepast worden. — Gelijk dus, volgens de beschikking van Christus, op Petrus een zigtbaar opperhoofd der Kerk volgen moest, zoo moesten ook de Apostelen door anderen in het leer-, priester- en herdersambt geregeld opgevolgd worden. En deze behoefte is des te dringender, daar de opvolgers van den h. Petrus nog minder dan Petrus zelf in staat zijn, in den over den geheelen aardbodem verbreide Kerk het leer-, priester- en herdersambt alleen, d. i. zonder hulp van ondergeschikte leeraars, priesters en herders uit te oefenen. — Of moest misschien het kwaad, dat in vervolg van tijd uit de zwakheid der men-schen gewis ontstaan zou, door regeringshervormingen overeenkomstig den tijd verholpen worden? Is deze veronderstelling niet in hooge mate ongerijmd? Het bestuur der synagoge, bestond 2000 jaren ongeschonden; hoe kan men dan wanen, dat het door Gods Zoon onmiddellijk ingesteld bestuur van zijne Kerk, van die allervolmaaktste, goddelijke stichting, ooit veranderd , als het nietig werk der menschen vernietigd zou worden? Waar bleef dan de wijsheid en alwetendheid van den Stichter der Kerk? Uit al het gezegde blijkt onbetwistbaar, dat de door Christus aan zijne Kerk gegevene instelling tot de voleinding der wereld moet voortbestaan.
Wie zijn de opvolgers der Apostelen?
De Bisschoppen, die wettig gewijd en met het opperhoofd der Kerk, den Paus, vereenigd zijn, namelijk de Bisschoppen der katholieke Kerk.
Het is eene van oudsher algemeen erkende, ook door de h. Kerkvergadering van Trente (Zitt. XXIIL hfdst. IV.) en het quot;Vatikaansche Concilie (Zitt. IV, hfdst. 3.) plegtig uitgesproken leerstelling, dat de Bisschoppen opvolgers der x\postelen zijn. De h. Vaders en kerkelijke Schrijvers, als Ireneüs, Cyprianus, Eusebius, Hieronymus, Gregorius 1) en anderen
De teksten haalt onder anderen Philips aan in zijn Kerkelijk regt, Bd. I. § 22.
399
stellen haar als eene uilgeimakle, boven allen twijfel verheven waarheid voor. — Reeds uit de Handelingen der Apostelen en uit hunne brieven zien wij, dat zij aan het hoofd der gemeenten Bisschoppen stelden met den last en de volmagt, in hunne plaats de hun toevertrouwde kudden te weiden. Deze Bisschoppen bedienden ook na den dood der Apostelen hun drievoudig ambt, wijdden op hunne beurt weder anderen tot Bisschoppen, terwijl zij hun, naar het voorbeeld der Apostelen en overeenkomstig de instelling van Christus, de magt opdroegen, die zij van hunnen Heer ontvangen hadden. — Priesters, die geen Bisschoppen zijn, kunnen slechts in zooverre opvolgers der Apostelen genoemd worden, als zij met de Bisschoppen in de bediening van het drievoudig ambt, waarvan deze het volle bezit hebben, deelen. — Zal een Bisschop wettig opvolger der Apostelen zijn, dan moet hij
1) wettig gewijd zijn, d. i. hij moet door een anderen geldig gewijden Bisschop op de door Christus ingestelde en in de Kerk gebruikelijke wijze de bisschoppelijke wijding hebben ontvangen; want slechts de Bisschoppen kunnen de Bisschops-en Priesterwijding toedienen.
2) De Bisschop moet, om waarlijk opvolger der Apostelen te zijn, met het algemeene opperhoofd der Kerk, met den Paus, in vereeniging of gemeenschap zijn. — Al heeft een Bisschop zijne wijding wettig ontvangen en door haar het onuitwischbaar bisschoppelijk kenteeken bekomen, al heeft hij een of anderen bisschoppelijken zetel ingenomen, waarop in de eerste tijden der ' Kerk een Apostel gezeten was, b. v. dien van Jerusalem, wiens eerste Bisschop de Apostel Jacobus was, of dien van Alexandrië, welken de h. Marcus een leerling vau den h. Petrus, bezet heeft; toch mist hij alle regt ter bediening van het drievoudig, aan de Apostelen verleende ambt, is bijgevolg geen wettig opvolger van hen, zoo lang hij zich niet aan den roomschen Stoel onderwerpt. En inderdaad, hoe zou iemand aanspraak op de kerkelijke bediening kunnen maken, die van het hoofd der Kerk gescheiden, niet eens lidmaat der Kerk zijn kan? Zou het niet de grootste tegenstrijdigheid wezen, dat iemand, die buiten de Kerk is, tot de kerkelijke gemeenschap volstrekt niet behoort, niettemin een kerkelijk ambt bekleedt? Dat degene, die zich van den Paus gescheiden heeft, daardoor zelfs buiten de Kerk en als een afgesneden lid van haar gescheiden is,quot; blijkt uit de algemeen aangenomen grondstelling van den h. Ambrosius: „waar Petrus (d. i. de Paus) is, daar is de Kerk.quot; Immers, gelijk de Paus, als het zigtbaar hoofd, onmogelijk van de Kerk gescheiden zijn kan, zooquot; kunnen ook de zigtbare ledematen der Kerk onmogelijk van den Paus, hun hoofd, gescheiden worden of zelve zich scheiden, zonder op
400
te houden ledematen der Kerk te zijn. Heeft nu iemand het regt niet, in de Kerk het leer-, priester- en herdersambt waar te nemen, dan is hij gewis geen ware opvolger der Apostelen , daar het tot het wezen van een wettigen opvolger behoort , dat hij niet slechts in de waardigheid, maar ook in de regten van zijnen voorganger treedt.
Dit volgt uit den aard der zaak, want aan de Apostelen en hunne opvolgers is geene magt verleend, dan in verband met hem, wien Christus de hoogste magt over de geheele Kerk heeft opgedragen. — De Apostelen konden namelijk hunnen opvolgers geene andere magt opdragen, dan die, welke zij van Christus ontvangen hadden; zij nu hebben geene van het opperhoofd der Kerk, van den h. Petrus, onafhankelijke leer-, priester- en herdersmagt bekomen, bijgevolg konden zij deze drievoudige magt slechts zóó aau hunne opvolgers opdragen, dat deze haar niet anders, dan in afhankelijkheid van Petrus, d. i. van den roomschen Paus, konden en moesten uitoefenen. quot;Wie diensvolgens het drievoudig ambt eigenmagtig uitoefent, wie anders dan in ondeigeschiktheid aan den Paus leert, de h. Sacramenten uitdeelt en de kudde weidt, toont daardoor reeds, dat hij geen opvolger der Apostelen is, daar hij door aanmatiging een regt uitoefeut, hetwelk de Apostelen zelve noch bezeten, noch uitgeoefend, noch hunnen wettigen opvolgers gegeven hebben, — De ware opvolger der Apostelen erkent dus met den h. Cyyrianus (in zijn boek over de eenheid der Kerk) den roomschen Stoel als het eene licht, uit hetwelk vele stralen schieten, als den éénen stam, die vele stammen en takken heeft, als de eene bron, waaruit vele beken vloeijen. Derhalve, wie zich van den roomschen Stoel losscheurt, en in die scheiding voortleeft, kan slechts in naam opvolger der Apostelen zijn; hij is volgens de bemerking van denzelfden Kerkleeraar, een lichtstraal, die verbleekt, omdat hij niet van de zon uitgaat; hij is een afgevallen of afgescheurde tak , die verdort en zonder vrucht blijft, omdat hij aan het levenssap van den één en stam geen deel meer heeft; hij is gelijk een beekje , dat uitdroogt, omdat het van de bron is afgesneden. — Tot dezen behooren alle schismatieke Bisschoppen , namelijk die der grieksche, anglicaansche en jansenistische Kerk.
7« het de wil des Heer en, dat de Pms alleen de Kerk bestuurt f
Ook de Bisschoppen moeten, volgens de goddelijke instelling de Kerk bestieren, maar slechts met en onder hun opperhoofd, den Paus.
401
De zending en de magt om te leeren, de genademiddelen uit te deelen en de geloovigen Ie leiden, werden door Jesus, den Stichter der Kerk, niet uitsluitend aan Petrus verleend. Tot alle Apostelen zeide Christus: „Gaat, leert alle volken, doopt „henquot;, tot allen: „leert hen mijne geboden onderhouden,quot; d. i. regeert hen; allen beloofde Hij hiertoe zijn voortdurenden bijstand. Diezelfde zending en volmagt gingen ook, gelijk boven bewezen is, van de Apostelen op hunne wettige opvolgers, de Bisschoppen , over. Daarom zegt de Apostel, dat de Bisschoppen door den h. Geest gesteld zijn, „om de Kerk Gods te „regerenquot;, (Hand. XX: 28.) en de h. Petrus vermaant hen met de woorden: „weidt de aan u toevertrouwde kudde Gods.quot; (1. Petr. Y: 2.) Deze herderlijke magt hebben ook de Bisschoppen door alle tijden uitgeoefend, en zoowel de Pausen als de geloovigen hebben die hun altijd toegekend. Wij zijn nog in het bezit van zeven brieven, welke de Bisschop en Martelaar Ignatius aan verschillende christelijke gemeenten geschreven heeft, waaruit men ziet, dat hem niets meer ter harte ging, dan den geloovigen de onderdanigheid jegens den Bisschop, „die Gods plaats bekleedt,quot; en de volmaaktste eenheid met hem aan te bevelen. „Gehoorzaamt allen,quot; schrijft hij, „aan „den Bisschop, gelijk Christus aan den Vader.... Volgt hem „met onverbreekbare trouw. ... Allen moeten den Bisschop „eeren, gelijk Jesus Christus.quot; De Bisschoppen, als de wettige opvolgers der Apostelen, zijn diensvolgens tevens geroepen om deel te nemen aan het bestuur der Kerk; daartoe hebben ook zij eene goddelijke magt, welke echter aan die van den roomschen Paus, als den herder der herders, ondergeschikt is. — Alhoewel de Paus, in gemeenschap met de Bisschoppen, of liever de Bisschoppen krachtens hunne gemeenschap met den Paus, te gelijk met hem de Kerk besturen, blijft toch volgens de instelling van Christus het wezenlijk karakter van het Godsrijk op aarde het alleenheerschende. Aan de alleenheerschappij is het eigen, dat één over allen gebiedt, en dat allen jegens dezen éénen tot gehoorzaamheid verpligt zijn. Dit nu is het geval in de Kerk, in welke Christus het eenig onzigtbare en de Paus het eenig zigtbare hoofd is, wien allen gehoorzaamheid verschuldigd zijn.
Op welke wijze besturen de Bisschoppen de Kerk?
Zij besturen haar op die wijze, 1) dat ieder Bisschop het hem door den Paus aangewezen deel der Kerk (Bisdom) waarneemt. — Toen Christus zijnen Apostelen de genoemde drievoudige zending en magt opdroeg, wees llij niet ieder van hen in het bijzonder een door bepaalde grenzen afgebakend
26
DKHAÜBS GFT.OOVST EEB II.
402
deel van den aardbodem aan, om alleen daar de bekomene zending te volvoeren, de opgedragene magt uit te oefenen. Integendeel wees Jesus eiken Apostel den geheelen aardbol als het veld zijner apostolische werkzaamheid aan. Voor alle Apostelen te zamen, en voor ieder in het bijzonder golden de woorden: „Gaat in de wereld,quot; enz. ïijt leeraars, priesters, herders der geheele wereld, van alle volken. Deze onbeperkte zending en magt gingen na den dood der Apostelen wel op het Episcopaat, d. i. op de Bisschoppen te zamen genomen, maar niet op iederen Bisschop in het bijzonder over. Er werd integendeel iederen Bisschop een bepaald gebied aangewezen, binnen welks grenzen hij het leer-, priester- en herdersambt mogt en moest uitoefenen. Dit vereischte de goede orde, daar anders groote wanorde en oneenigl eden tusschen herders en kudden en de verderfelijkste scheuringen te verwachten waren, vooral omdat de opvolgers der Apostelen niet gelijk deze persoonlijk onfeilbaar zijn. Aan deze regeling hielden zich reeds de Apostelen, daar zij volgens het getuigenis der h. Schrift, (Hand. XIV; 22, Tit. I: 5.) aan de Bisschoppen enkele christelijke gemeenten ter besturing toevertrouwden. Zoo is het ook in den loop der eeuwen gebleven , gelijk de kerkelijke geschiedenis duidelijk doet zien. Aati den Paus alleen dus is de geheele aardbodem onderworpen; de geestelijke magt en het regt van den Paus alleen strekt zich over alle kerken te zamen en over iedere kerk in het bijzonder uit. De magt der overige Bisschoppen daarentegen strekt zich slechts zoover uit, als de Paus wil, d. i. tot een streng afgebakend deel der geheele Kerk, dat men Bisdom , Diocees of Kerspel noemt, en dat door den Paus aan den Bisschop ter leering en verzorging wordt toevertrouwd. Dusdanige Bisdommen worden gewoonlijk door den naam der stad, waar de Bisschop zijn zetel vestigt, nader aangeduid en van elkander onderscheiden.
Overeenkomstig de kerkelijke instelling is echter in lateren tijd ook onder de Bisschoppen eene zekere rangorde ontstaan, zoodat sommige Bisschoppen in eenige, door het kerkelijk regt vastgestelde gevallen aan het regtsgebied van een anderen Bisschop onderworpen zijn. Indien aan eenen Bisschop de Bisdommen van eenige rijken op gezegde wijze onderworpen zijn, heet deze Patriarch in den eigenlijken, oorepronkelijken zin. Dusdanige Patriarchen waren reeds in de eerste eeuwen des Christendoms de Bisschoppen van Alexandrië en Antiochië. Door eene bijzondere vergunning van den roomschen Stoel bekwamen later ook de Bisschoppen van Venetië, Aquileia, Lissabon en anderen den titel van Patriarch, evenwel zonder dat hun regtsgebied zich over meerdere rijken uitstrekte. — Strekt zich het regtsgebied van een Bisschop over alle Bisdommen van één rijk uit, dan wordt hij Primaat genoemd; strekt het zich alleen tot eenige Bisdommen van het rijk uit, dan wordt hij Aartsbisschop, en de Bisschoppen, die onder hem staan. Suffraganen of eenvoudig Bis-
403
schoppen genoemd. Éen Bisschop, die tot hulp van een anderen Bisschop is benoemd, om namelijk in diens plaats de h. wijdingen toe te dienen, bekomt den naam yan Wijbisschop.
Volgens het tot hiertoe gezegde rust op iederen Bisschop de ver-pligting, zijn Bisdom onder het oppergezag van den Paus te besturen, alle scheuringen te voorkomen of uit den weg te ruimen, en aldus naar vermogen het zijne er toe bij te brengen, om niet alleen het welzijn van het Bisdom, maar ook het algemeene welzijn der geheele Ëerk te bevorderen. In dezen zin zegt de h. Cypriaan in zijn boek over de éénheid der Kerk: „het Bisschopsambt is iets. „waarvan iedere Bisschop een deel heeft, doch zóó, dat hij tevens „voor het geheel zorg draagt.quot;
2) üe Bisschoppen deelen ook in het bestuur der Kerk, daar zij somtijds vergaderen, ten einde over het algemeene welzijn der Kerk te beraadslagen en in gemeenschap met den Paus beslissingen eu maatregelen te nemen. — Op de roepstem van het opperhoofd der Kerk, den Paus, komen nu en dan, vooral in gevaarvolle tijden, de Bisschoppen uit alle oorden der Kerk in groote menigte te zamen. Dit geschiedt met het doel, om over aangelegenheden, welke het welzijn der geheele Kerk aangaan, te beraadslagen, opkomende dwalingen met groote plegtigheid en verhoogden nadruk te veroordeelen, scheuringen te verhinderen, misbruiken uit te roeijeu of te verhoeden, kerkelijke tucht en orde door doelmatige, in overeenstemming met den Paus genomene, en dus voor alle geloovigen ver-pligtende verordeningen te handhaven en te bevorderen. Dusdanige vergaderingen heeten algemeene Kerkvergaderingen, in tegenoverstelling van die, welke door Bisschoppen van een enkel rijk of eene kerkelijke provincie gehouden, en of
provinciale Kerkvergaderingen genoemd worden , desgelijks in tegenoverstelling van synoden, die een Diocesaanbisschop met zijne onderhoorige geestelijkheid houdt.
Heeft ook de wereldlijke niagt of de Staat het regt de Kerk te besturen ?
Neen, geene wereldlijke magt heeft het regt de Kerk te besturen, want de Kerk is volkomen onafhankelijk van den Staat.
De Apostelen en hunne opvolgers, maar niet de wereldlijke regeringen, werden met het bestuur der Kerk belast, en daarom ook hebben de eerste verkondigers van het h. Evangelie zonder verlof en zelfs zonder voorkennis van den Staat overal christelijke gemeenten gesticht, evenwel nooit nalatende, de leden tot gehoorzaamheid aan de wereldlijke overheid in wereldschc aangelegenheden aan te sporen. Niet minder zorgde de Kerk in latere eeuwen, hare onafhankelijkheid van den Staat al* grondstelling uit te spreken eu inderdaad door te voeren.
26*
404
Osius, Bisschop van Corduba, een der uitstekendste mannen op de Kerkvergadering te Nicea, vermaande met bisschoppelijke vrijmoedigheid den keizer Constantius, die, door de kuiperijen der Arianen misleid, zich in kerkelijke zaken mengde: „wil „ons aangaande kerkelijke aangelegenheden geene voorschriften „opdringen, maar ontvang die liever van ons; aan U heeft God „het rijk opgedragen, en aan ons het kerkelijke toevertrouwd.quot; Op dergelijke wijze schreef Paus Gelasius aan keizer Anastasius: „Door een tweevoudig gezag wordt deze wereld geregeerd, „namelijk door het koninklijke en het priesterlijke; het priester-„lijke is zelfstandig en in hare eigen aangelegenheden van het „koninklijke onafhankelijk.quot; (Epist. 8.)
Een blik in de geschiedenis overtuigt ons. dat de Kerk, hoewel zij er steeds naar streefde, in de beste verstandhouding te staan met de wereldlijke magt, nogtans op volle onafhankelijkheid in hare eigen aangelegenheden aandrong, en den invloed van buiten, dien zij niet beletten kon, slechts zuchtend duldde. Tegelijk zien wij, dat de wijste vorsten nooit er op uitwaren, de Kerk in hare regten te bemoeijelijken Theodosius de Jongere en quot;Valentianus zonden Candidianus als hunnen gevolmagtigde naar het Concilie van Ephese, en vermeldden in een schrijven aan de vergaderde Vaders, dat zij hem verboden hadden, zich met vragen naar geloofszaken in te laten; „want,quot; zoo verklaarden zij, „het is niet geoorloofd, dat degene, die niet in „den bisschoppelijken rang staat, in kerkelijke aangelegenheden en beraadslagingen zich menge.quot; Keeds Constantijn de Groote had den Yaders van Nicea verklaard, dat zij van hem geene aanwijzingen konden ontvangen.
Zoo was men overtuigd, dat de Kerk regten bezit, die door niemand mogen ontnomen of beperkt worden. Gebeurde het soms, dat een of ander vorst op deze regten inbreuk maakte, dan werd hij weldra tot zijnen pligt teruggeroepen en genoodzaakt de Kerk te eerbiedigen.
In de wetten van alle beschaafde volkeren worden de door verjaring verkregen regten geëerbiedigd en geldig verklaard; de Kerk nu beeft voor hare regten en vrijheden de prescriptie van vele eeuwen. Ja, zij bestond reeds lang in vollen bloei en met hare volkomene organisatie, vóórdat er gedacht kon worden aan de opkomst of regeling der thans bestaande Staten. Deze alleen heeft de Kerk naast haar, of liever in haar midden — zij toch omvat de gansche aarde — zien geboren worden, opwassen en hunne tegenwoordige grootte en magt bereiken.
De magt en het gezag van elke maatschappij worden bepaald en aangewezen door hare natuur en haar doeleinde. Gaat zij de grenzen harer natuurlijke bevoegdheid te buiten,
405
om het terrein eener andere wettige magt te betreden, dan begaat zij eene wederregtelijke overweldiging.
Welnu, de Kerk is eene maatschappij van geheel anderen aard dan de Staat; zij heeft aan dezen haar bestaan niet te danken; haar doel is geestelijk en bovennatuurlijk, zij bevordert en wil het geestelijk welzijn harer onderdanen. De Staat, uit zijne eigene natuur, beoogt alleen regtstreeks den uitwendigen vrede en het tijdelijk geluk der maatschappij. Wanneer nu de Kerk op zuiver burgerlijk gebied den Staat wilde overheerschen, zou zij hare bevoegdheid te buiten gaan; doch dit verlangt zij niet. Maar evenzoo begaat de Staat eene schending van regt, wanneer hij aan de Kerk beletselen stelt tot de vrije en onafhankelijke uitoefening van haar geestelijk gezag.
De Staat is verpligt aan de Kerk de hand der vriendschap toe te reiken, haar, als zij op onregtvaardige wijze wordt aangevallen, of wanneer hare regten, als zedelijk ligchaam, geschonden worden, bijstand te verleeneu. De Kerk van haren kant eerbiedigt de regten van den Staat en bevordert zijnen bloei en welvaart, door het volk te onderwijzen, het de gehoorzaamheid aan de wettige magt, als door de godsdienst opgelegd, te verkondigen; zij beschaaft de zeden en leert de menschen regtvaardig, matig en zedelijk leven; zij lenigt de armoede en tijdelijke rampen, zij moedigt de kunsten en wetenschappen aan en tracht die te bevorderen — met één woord, met de haar eigen wonderbare kracht werkt zij mede om orde, rust en vrede in den Staat te bewaren en zijn vooruitgang en bloei, ook op maatschappelijk gebied, te bevor- 1 deren. Zie verder het Concil. Provinc. Ultraject. Cap. IX, bladz. 47 en volg. Syllab. § 5, vooral Stelling XIX, XX, XXXIII, XXXIV, en § VI, steil. XXXIX, XL, XLI, L1V en LV. en J. H. Wijnen; „Scheiding van Kerk en Staat.quot;
Door loien oefenen de Bisschoppen hun ambt in de afzonderlijke gemeenten {Parochiën) van hun Bisdom uit?
Door de priesters of zielzorgers, die zij met dat doel gezonden hebben.
Nadat Jesus de twaalf Apostelen geroepen en uitgezonden had, om onder de Joden te prediken, dat het rijk Gods uabij was, (Luc. III.) verkoos Hij nog twee-en-zeventig andere leerlingen tot helpers der Apostelen, ,.eu zond hen voor zijn „aangezigt, twee aan twee, in alle steden en plaatsen, waar „Hij zelf zoude komen.quot; (Luc. X: I.) Eveneens stelden de Apostelen behalve de Bisschoppen ook Priesters aan, die den Bisschop in de bediening van zijn drievoudig ambt de behulp-
406
zame hand moesten bieden. Wel kan men om die reden de Priesters opvolgers der 72 leerlingen noemen, maar niet in denzelfden zin, als men de Bisschoppen opvolgers der Apostelen noemt. De leerlingen erlangden namelijk van Christus geene geestelijke magt en zending met den last, die op hunne opvolgers over te dragen, zooals dit bij de Apostelen het geval was. Daarom ontleent ook de Priester zijne magt en zending niet aan zijne voorgangers, aan de 72 leerlingen, maar zij gaat enkel van het Episcopaat uit, aan welks hoofd Petrus staat in den persoon van den roomschen Paus. Dien ten gevolge zijn de Pastoors niet van goddelijke instelling gelijk de Bisschoppen, en slechts die Priester is geregtigd in eene gemeente of parochie de zielzorg uit te oefenen, die „door zijnen eigen, wettigen Bisschop daartoe gezonden en „gemagtigd is.quot; — Ingeval een Priester zich verstoutte, zonder zending van den Bisschop in diens Bisdom de bediening van zielzorger waar te nemen, zouden de geloovigen der parochie hem niet als hunnen zielzorger erkennen, de godsdienstoefeningen, die hij houdt, niet bijwonen, de h. Sacramenten van hem noch vragen, noch ontvangen mogen. Ook de absolutie, die een dusdanige priester in het Sacrament van boetvaardigheid zou uitspreken, is behalve in het uiterste geval van nood, namelijk in doodsgevaar, ongeldig en nietig. Want ofschoon de Priester door de priesterlijke wijding de magt ontvangt, niet slechts om brood en wijn in het h. ligchaam en bloed van Jesus Christus te veranderen, maar ook om de zonden te vergeven, kan hij toch deze regterlijke magt slechts dan geldig uitoefenen, d. i. geldig absolveren, wanneer en zoo lang hij door den Bisschop, in wiens Bisdom hij zich bevindt , daartoe gemagtigd is. — Maar dewijl nu van den anderen kant alle magt, welke de Priester of zielzorger van zijnen Bisschop ontvangt, oorspronkelijk van God uitgaat, die het Episcopaat gesticht, en met de magt, om Prieslers te wijden en te zenden, bekleed heeft, zijn alle Priesters, die van hunnen Bisschop of ook onmiddellijk van den Bisschop der Bisschoppen, den roomschen Paus, wijding en zending ontvangen hebben, „gezanten in Gods plaats, daar God als „door hen vermaantquot;, (iJCor. V: 20.) en lot hen allen is gezegd, wat Jesus tot de door Hem gezondene leerlingen sprak; „Wie u hoort, hoort Mij, en wie u versmaadt, versmaadt „Mij. Maar wie Mij versmaadt, versmaadt Hem, die Mij ge-„zonden heeft.quot; (Luc. X: 16.)
407
Hoe worden nu in de geheele Kerk de eenheid en goede orde staande gehouden ?
Zij worden daardoor staande gehouden, dat allen, die geen Priesters zijn, aan de Priesters, de Priesters aan de Bisschoppen, de Bisschoppen aan den Paus in vrijwillige gehoorzaamheid steeds ondergeschikt blijven.
De Kerk van Christus op aarde is met de magten der hel in een onophoudelijken strijd gewikkeld, en heet daarom te regt de strijdende Kerk. Zij is ais een welgeordend leger, welks onziglbare opperbevelhebber de Koning der koningen , Jesus Christus, is, terwijl de Paus, als zigtbaar opperbevelhebber, zijne plaats bekleedt. Reeds Paus Clemens, een leerling van de h. Apostelen Petrus en Paulus, wien de oorspronkelijke inrigting der Kerk het beste bekend moest zijn, gebruikt deze vergelijking. „In een leger,quot; zoo schrijft hij in zijn eersten brief aan de geloovigen van Corinthe (Yr. 37), „zijn niet allen veldheeren, niet allen oversten, niet allen „hoofdlieden van hoogeren of lageren rang,quot; men vindt er ook gemeen-soldaten. Zoo is het ook in de onder de leiding van Christus strijdende Kerk. De goddelijke Heiland heeft namelijk niet aan alle ledematen der Kerk gelijk regt en gelijke magt gegeven , maar „aan een ieder zijne plaats aangewezen, „gelijk het Hem welgevallig was.... Hij zelf heeft eenigen tot „Apostelen, eenigen tot Profeten, maar eenigen tot Herders „en Leeraars aangesteld ter volmaking der Heiligen, tot uitoefening der godsdienst.... Zijn zij allen Apostelen, allen ' „Profeten, allen Leeraars?'1 (1. Cor. XII: 18, en Eph. IY: 11, 12.) — In een krijgsleger gaat de magt en het regt om te bevelen niet van den gemeen-soldaat uit, klimt niet van onderen af tot den veldheer op, maar komt van boven, van den koning en opperveldheer, tot alle graden van hoofdlieden en aanvoerders. Kveneens gaat de kerkelijke magt noch van enkele geloovigen, noch van geheel het geloovige volk, maar van Christus uit, en daalt in verschillende mate tot zijne plaatsbekleeders, den Paus, de Bisschoppen, de Priesters, enz. af. Vooral in de eerste tijden der Kerk gebeurde het wel, dat het volk bij de keuze der Bisschoppen en zielzorgers geraadpleegd werd; doch dit geschiedde slechts, gelijk de h. Cypriaan opmerkt, „opdat in het bijzijn des volks de gebreken „der boozen bekend gemaakt, de verdiensten der goeden geprezen, en alzoo voorkomen zou worden, dat een onwaardige „zich de dienst van het Altaar aanmatigde of in de rij der „Priesters werd opgenomen.quot; Het volk mogt in zoodanige gevallen deugene aanduiden, dien men voor de kerkelijke bediening het waardigste hield; maar de geestelijke magt kwam
408
immer van den h. Geest door middel van de opperherders, die Hij in zijne Kerk heeft aangesteld. — Gelijk het eindelijk volstrekt onmogelijk is, dat in een leger de noodzakelijke eendragt en orde bestaat, wanneer de gemeen-soldaten, van welken rang zij ook zijn mogen, hunnen hoofdlieden en zelfs hunnen opperbevelhebber wederstreven en gehoorzaamheid weigeren ; zoo zou ook de tot den luister en de zegepraal der Kerk gevorderde eenheid, tucht en orde ontbreken, wanneer zij, die geen Priesters zijn, aan de Priesters, de Priesters aan de Bisschoppen, de Bisschoppen aan den Paus de verschuldigde gehoorzaamheid onthielden. Als lidmaat der Kerk heeft zelfs de magtigste vorst dezer aarde tegenover de kerkelijke overheden geene andere plaats dan die van een volgzaam lam, aan den herdersstaf van Petrus onderworpen. Daarom vermaant de h. Paus Clemens in zijn boven aaiigehaalden brief (N. 37 en 57) de Corinthiërs, bij wie eene scheuring ontstaan was, zoo krachtig: „Beschouwt de soldaten, die onder onze veld-„heeren dienen, hoe naauwkeurig, hoe gehoorzaam, hoe onder-„danig zij de bevelen nakomen. Ieder volbrengt in zijnen „rang en op zijnen post, wat hem door den koning en zijnen
„aanvoerder geboden wordt..... Gehoorzaamt ook gij aldus
„aan de Priesters; neemt de teregtwijziug in den geest van „boetvaardigheid aan, buigt uwe harten, leert onderdanig zijn „en legt allen hoogmoed en aanmatiging af.quot;
TOEPASSING.
Wee dengenen, die de Kerk verachten en scheuringen invoeren ! „Zij volgen den weg van Caïn en gaan ten gronde in „het oproer van Core... Zij zijn dwaalsterren, die het donker „der eeuwige duisternissen te wachten hebben.quot; (Jud. XI: 13.) — Core, Dathan en Abiron hadden, onder het voorwendsel, dat al het volk heilig is en God toegewijd, derhalve allen in het oog van God gelijk zijn, tegen Mozes en Aaron zich verzet; toen verslond hen de aarde, en het vuur van den hemel doodde hunnen aanhang. (4. Mos. XVI.) Alvorens deze straf over hen losbrak, beval de Heer zelf aan Mozes, het volk van die oproerlingen te verwijderen, opdat het, gelijk Cyprianus zegt, (Br. 68.) „door den omgang met de overtreders der „wet niet in hunne overtredingen en straffen zou deelen.quot; „Mijdt daarom,quot; zegt dezelfde h. leeraar, (in zijn boek over de eenheid der Kerk) „bid ik u, mijne broeders, mijdt dergelijke lieden, vlugt de verderfelijke taal, waardoor zij u tot „ongehoorzaamheid jegens de geestelijke overheid aanzetten, „vlugt ze als de pest.quot; — Voedt daarentegen in uwe harten diepen eerbied en onderdanigheid in het bijzonder jegens on-
409
zen h. Vader, den Paus. In hem, „in Pius IX, zit Petrus „op den apostolischen Stoel; Petrus bindt en ontbindt door „Pius; door hem stuurt Petrus het roer der Kerk, Petrus „spreekt door zijnen mond, Petrus zegent door zijne hand, „Petrus leeft en werkt door Pius. Daarom is Pius, als opvolger van den Prins der Apostelen, het zigtbare hoofd der „katholieke Kerk, de eerste beschermer van het geloof, de „eerste stedehouder van God en uitdeeler zijner genademid-„delen, de opperste handhaver der kerkelijke orde, de herder „der herders, de geestelijke vader van allen, die de Kerk „door den h. Doop herboren heeft; wij allen zijn ziine geestelijke kinderen.quot; (Herderlijke brief van Z. Em. Kardinaal Aartsb. van Keulen, 1858.) Hem dus zijn wij allen kinderlijken eerbied, gehoorzaamheid en liefde verschuldigd. ') Eert en bemint ook uwe Bisschoppen en de overige Priesters; gehoorzaamt bereidvaardig aan hunne verordeningen; ook zij bekleeden Gods plaats bij u, en deelen u met volle handen de schatten zijner genade mede. Neemt hunne vermaningen en teregtwijzingen in ootmoed aan, daar God het is, die u door hen vermaant en teregtwijst. a) Wie altijd de voorschrif-
') Zelden, welligt nimmer, openbaarde zich de kinderlijke eerbied en liefde jegens den h. Vader, onzen Paus, zoo treffend, als in liet jaar 1848, toen Pius IX, door oproerlingen verjaagd, onder de bescherming van den koning van .Napels, te Gaëta in ballingschap leefde. Dieper dan ooit was toen de eerbied en inniger de gehechtheid, waarmede de katholieke natiën op den zwaar gedrukten Vader , der Christenheid hun oog vestigden. Ontelbare brieven, die van de voortdurende trouw, de opregtste bewondering en deelneming getuigden, aanbiedingen van hulp en geschenken werden den Paus toegezonden. Onder anderen ontving de h. Vader zelfs van een Lutheraan uitLubeck, Christiaan Freytag genaamd, een brief, waarbij dertig dukaten gevoegd waren en die met de volgende woorden eindigde: „Veroorloof mij, h. Vader, daar ik van een grooten eerbied „voor uwen geheiligden persoon doordrongen ben, ook verder voor „U onzen Heiland, Jesus Christus, te bidden. Gelieve daarvoor mijne „familie te zegenen, die, ofschoon van de luthersche godsdienst, voor „U den rijksten zegen afbidt van de hand van onzen hemelsehen „Vader, die zelf liefde en heiligheid is.quot; — Pit de verst verwijderde landen zonden de Aartsbisschoppen en Bisschoppen adressen aan den hoogwaardigen banneling; uit Martinique, Oregon, Agra, Mexico, Auckland, Japan, Lima, Melbourne, Pondichery, Sidney, Santiago , enz. Het is onmogelijk alle bisdommen en steden op te noemen, waaruit, als uit ééne bron, een groote stroom van bewijzen van deelneming naar Gaëta vloeide. Waar eene katholieke gemeente bestond of een katholiek altaar was opgerigt, daar gevoelde men zich verontwaardigd over den smaad, den h. Vader aangedaan, en de geheele Kerk achtte zich iu den geheiligden persoon van haar opperhoofd diep gekrenkt.
2) Mogten toch allen hierin het schoone voorbeeld van den grooten Theodosius volgen! Deze anders zoo edelmoedige keizer had in eene vlaag van toorn duizenden inwoners van het oproerige Thes-
410
ten nakomt, op hem zal de genade en zegen des Heeren rusten. Maar wie de waarschuwende stem van zijnen zielzorger veracht, diens heilzame raadgevingen versmaadt, jegens diens bevelen zich wederspannig toont, hem zal eens een streng oordeel treffen. Wanneer Jesus, de Regter der wereld, al, wat men den minsten zijner broeders goed of kwaad gedaan heeft, zoo aanziet, als had men het Hem zeiven gedaan; hoeveel te meer zal dit van diegenen gelden, die Hij aangesteld heeft om als vaders, en herders der zielen zijne plaats te bekleeden? ')
salonica laten vermoorden. De h. Ambrosius, Bisschop van Milaan, hiervan kennis gekregen hebbende, stelde er zich niet mede tevreden, den keizer door een brief, vol apostolische vrijmoedigheid, de grootheid van dit misdrijf voor oogen te houden en hem tot boetvaardigheid op te wekken, maar ging hem, toen hij niettemin de kerk wilde inkomen, als plaatsbekleeder der goddelijke Majesteit onverschrokken te gemoet en wees hem aan den ingang des lieiligdoms af. En als Theodosius onthutst, getrofien en ontroerd de zonde van koning David ter verontschuldiging aanhaalde, riep de h. Bisschop hem toe: „hebt gij den zondaar gevolgd, welaan volg dan ook den „boeteling na.quot; .Nu ging de keizer zonder tegenspraak heên, deed acht maanden lang in zijn paleis de strengste boete en nam, toen hij weder in de kerk kwam, plaats bij de openbare boetelingen, totdat Ambrosius hem van zijne zonden vrijsprak. — Theodosius was later op den Bisschop, die zoo moedig zijn pligt volbragt , geenszin? vertoornd; integendeel zeide hij in een gesprek met den Aartsbisschop Kecarius te Constantinopel: „ik ken er maar één, „die waardig is Bisschop te wezen, en deze is — Ambrosius.quot;
') Willem IX, hertog van Aquitanië en graaf van Poitiers, was om zijn openbaar verzet tegen den wettigen Paus Innocentius II en tegen zijnen Bisschop, met den ban getroffen. De h. Bemardus werd nu als apostolisch gezant naar Aquitanië gezonden, om den hertog tot inkeer te brengen. Toen de onderhandelingen door de weêrspannigheid van den schuldige vruchteloos schenen te zijn, spoedde de h. Bernardus zich naar de kerk om het h. Misoffer op te diagen, terwijl de hertog met zijne aanhangers voor de deur stonden. Na de consecratie nam de gezant de pateen met het allerheiligst ligchaam onzes Heeren, begaf zich daarmede naar het kerkportaal en sprak tot den hertog: „wij hebben tot u het woord ge-„rigt, en gij hebt de dienaars van God veracht; zie! nu komt cle „Zoon Gods zelf, het Hoofd van die Kerk, welke gij bedroeft: zie „uwen llegter, in wiens naam alle magten, zoowel in den hemel „als op aarde de kniën buigen!quot; Bij deze woorden zonk de hertog, als door den bliksem getroüen, op den grond neêr en kon geen Jetter spreken. Bernardus beval hem op te staan en zich met den Bisschop van Poitiers, die aanwezig was, te verzoenen. Willem reikte met eerbied den Bisschop de hand, maakte een einde aan de tweespalt en vergoedde de gegeven ergernis door zijn stichtenden levenswandel.— Verschijnt de goddelijke Kegter, onder de nederige gedaante van brood verborgen, zoo geducht aan hen, die zijnen plaatsbekleeder verachten: hoe groot zal dan niet hun schrik zijn, wanneer Hij op den oordeelsdag met magt en heerlijkheid rekenschap komt eischen F
411
§ Z. Over de keuteek enen der Kerk,
Heeft Ckrisius ééne of meer dan ééne Kerk gesticht?
Christus heeft maar ééne Kerk gesticht, gelijk Hij maar één geloof geleerd, één doopsel, één leer- en herdersambt ingesteld heeft.
Het geloof en de doop zijn de banden, welke de menschen tot de Kerk van Christus, d. i. tot dat Godsrijk vereenigen, waarvan Jesus Christus de ééne Koning is, dewijl alleen diegenen daartoe behooren, die gedoopt zijn en het door Christus geleerde geloof belijden. Christus nu heeft maar één geloof geleerd en maar één doop ingesteld, volgens de woorden van den Apostel: „één Heer, één geloof en één doop;quot; (Eph. IV: 5.) er kan derhalve maar ééne Kerk van Christus zijn. Immers, waar maar één band is, welke verscheidene deelen omslingert en vereenigt, daar kan gewis ook maar één geheel uit die vereeniging voortkomen. Zoo vereenigt de eene band der verwantschap verscheidene leden tot ééne familie, de eeue band der staatsorde verscheidene burgers tot éénen Staat. — Verder heeft Christus, gelijk reeds is aangetoond, voor alle volkeren der aarde slechts één leer- en herdersambt ingesteld. Want, hoewel er vele leeraars en herders zijn, bestaat er toch slechts één leer-en herdersambt, wijl iedere leeraar en herder door den band der afhankelijkheid met den oppersten leeraar en herder vereenigd is. Waar slechts één leerambt is, daar i kan noodzakelijk ook maar één geloofsgenootschap, en waar slechts één herdersambt is, ook maar ééne kudde zijn. — Er is bijgevolg slechts ééue enkele Kerk van Christus. Dit zelfde leert ons de ondubbelzinnige uitspraak van haren Stichter zeiven. Christus zegt bij Matth. (XVI: 18.) tot Petrus: „gij „zijt Petrus (de rots), en op deze rots zal Ik mijne Kerk „bouwen.quot; Hij belooft alzoo eéuen grondsteen te leggen en op dieu eenen grondsteen//«e, niet meer dan ééne Kerk te zullen bouwen. Bij Joannes (X: 16.) spreekt Jesus van zijne Kerk als van éénen schaapsstal en éénen herder: „er zal,quot; zegt Hij, „maar één schaapsstal en één herder zijn.quot; Desgelijks kennen ook de Apostelen maar ééne Kerk. Volgens hen is deze het mystiek of geheimzinnig ligchaam van Christus, welks leden de geloovigen zijn; Christus nu heeft maar één natuurlijk en ook slechts één mystiek ligchaam; er is aldus maar ééne Kerk de Kerk van Christus, d. i. Christus heeft, maar ééne Kerk gesticht.
412
Kan men die ééne, door Christus gestichte Kerk gemak-kelyk onderscheiden ?
Ja, want Christus heeft eene zigtbare Kerk gesticht met eigenaardige kenteekenen, zoodat zij gemakkelijk te vinden is.
Keeds de Profeten hebben de Kerk, welke de Messias zou stichten, als eene zigtbare voorspeld. Daniël (II: 44.) duidt haar aan als een magtig rijk, dat zich over den geheelen aardbodem zal uitstrekken; en Isaïas noemt haar „den berg „des Heeren, die op den top der bergen staat en zich verheft „boven de heuvelen, en waarheen alle volkeren zullen stroomen.quot; — Chrütus zelf spreekt van zijne Kerk, die bestemd is om de leer des heils te verkondigen, als van eene stad, „welke op eenen berg staat,quot; als van een licht, „dat men niet ontsteekt „en onder de korenmaat plaatst, maar op den kandelaar, opdat „het voor allen schijne.quot; (Matth. V: 15.) In het algemeen vergelijkt Jesus zijne Kerk met zigtbare voorwerpen, nu eens en wel het meest met een rijk, dan met eenen akker, met een net, soms met een mostaardzaadje, dat tot een boom opgroeit , met eenen schaapsstal, waarin allen moeten komen, met een burg, die op eene rots is gebouwd, enz. Daarenboven spreekt de goddelijke Leeraar; „als uw broeder tegen u
„gezondigd heeft.....zeg het aan de Kerk. Indien hij
„de Kerk niet hoort, zij hij u als de Heidenen en de tollenaars.'' (Matth. XVIII: 15—17.) Kon Christus dengene, die de Kerk niet hoort, wel gelijk stellen met den Heiden en den openbaren zondaar, die de eeuwige verdoemenis te wachten hebben, indien de Kerk geheel ouzigtbaar of moeijelijk te vinden, als haar woord niet verstaanbaar was?
Niet minder duidelijk blijkt de zigtbaarheid van Christus* Kerk, als wij beschouwen, dat zij volgens de leer der Apostelen zigtbaar (ouder het bereik der zintuigen) moet zijn, en ook feitelijk is. De Kerk is zigtbaar —
1) in hare hoofden en ledematen; zij bestaat uit zigtbare overheden en zigtbare onderdanen, gelijk elke andere maatschappij. De Apostel vermaant de Bisschoppen, (Hand. XX: 28.) acht te geven op hunne geheele kudde; hoe zou dit mogelijk zijn, als die kudde onzigtbaar was? In zijnen brief aan de Hebreeuwen (XIII: 17.) maant hij de geloovigen dringend aan, „den oversten te gehoorzamen en hun onderdanig „te zijn.quot; Hoe kan dit geschieden, als de overheden niet kenbaar zijn? —
2) De Kerk is zigtbaar of kenbaar in de verkondiging en de belijdenis harer leer. Volgens den wil van haren goddelijken Stichter moet in de Kerk en door de Kerk de blijde boodschap des heils aan alle schepselen, alom en ten allen tijde
418
tot aan het einde der wereld verkondigd worden. Werd die openbare prediking, welke ieder geloovige kan hooren, achtergelaten, dan zou ook het geloof van de wereld verdwijnen. Het geloof immers komt uit het gehoor, en het gehoor door het woord van Christus. (Rom. X: 17.) Daarom werd steeds en wordt ook nu nog het christelijk geloof van duizenden leerstoelen en kansels af verkondigd, door de waarheidlievende geloovigen gehoord en voor aller oogen met woord en daad beleden, beleden door het bezoeken der openbare godsdienstoefeningen, door het bidden der geloofsbelijdenis van de Apostelen, enz., beleden, wijl men zich verpligt gevoelt, uitwendig van zijn geloof blijk te geven, overeenkomstig het woord van den Apostel: „met den mond wordt belijdenis gedaan tot „zaligheid.quot; (Rom. X: 10.)
3) De Kerk moet zigtbaar zijn en is het ook inderdaad in het offer en in de uit deeling der h. Sacramenten. Hoe zou de Apostel (Hebr. XIII: 10.) van een offeraltaar, en (1. Cor. X: 16—21.) van het breken des broods en het zegenen van den kelk kunnen spreken, als er in de Kerk geen zigtbaar offer, geene viering van het Avondmaal bestond? Desgelijks dient de Kerk volgens den wil des Heeren op eene wijze, die onder het bereik der zintuigen valt, het li. Doopsel, de absolutie van de zonden, kortom alle h. Sacramenten toe. Derhalve, wie de zigtbaarheid der Kerk in twijfel trekt, komt niet enkel in strijd met het nadrukkelijk woord van Christus en de Apostelen, maar ook met het ontegensprekelijk getuige- i nis van de zintuigen, van het gezond verstand.
Wij willen hiermede volstrekt niet zeggen, dat er in de Kerk van Christus niets bestaat, wat buiten het bereik onzer zintuigen valt, niets, dat onzigtbaar is, evenmin als men een mensch zigtbaar noemende, zeggen wil, dat er in den mensch niets is, hetgeen niet onder de zinnen valt. Gelijk namelijk de mensch ligchaam en ziel, bijgevolg een zigtbaar en onzigtbaar bestanddeel heeft, welke in de innigste levensvereeniging met elkander den eenen mensch uitmaken , zoo bestaat ook de Kerk uit een zigtbaar en onzigtbaar element, als 'tware uit ligchaam en ziel, welke door den h. Geest vereenigd en zamen gehouden, de eene Kerk van Christus vormen. Onder ligchaam der Kerk verstaat men derhalve al datgene, wat aan haar, als aan eene uit menschen zamengestelde maatschappij, onder het bereik der zintuigen valt. d. i. haar uitwendigen vorm en behee.1, haar opperhoofd. hare oversten en onderscheidene zigtbare ledematen , hare zigtbare heilsmiddelen, de prediking van Gods woord, kortom de christelijke Kerk, in zooverre zij onder de zintuigen valt of zigtbaar is. Onder ziel der Kerk daarentegen begrijpt men al datgene, wat aan haar door middel der zintuigen niet waargenomen kan worden, zooals b. v. het geloof, de hoop, de liefde, het leven der genade, de volheid der gaven van den h. Geest, in zooverre namelijk dit alles niet door werkingen naar buiten zich openbaart of zigtbaar is. — Wanneer nu een mensch bij de zigtbare
414
Kerk is ingelijfd, d. i. wanneer hij met haar hetzelfde geloof belijdt, van hare zigtbare genademiddelen gebruik maakt en aan de geestelijke overheid gehoorzaamt, behoort hij tot het ligchaam derEerk, d. i. zijn uitwendig leven komt met het uitwendig leven der Kerk overeen. quot;Wanneer hij echter de liefde, de heiligmakende genade mist, behoort hij niet tot de ziel der Kerk, dewijl zijn innerlijk, onzigtbaar leven met het innerlijk leven der Kerk niet overeenstemt. Zoo iemand is dan wel een lidmaat der Kerk, maar een verdord, een gestorven lid, gelijk de tak, welken het sap van den boom niet meer doordringt, of eene verdorde hand, die door den bloedsomloop niet meer levend wordt gehouden. Van den anderen kant is het ook mogelijk, gelijk later zal aangetoond worden, dat iemand de heiligmakende genade bezit, zonder bij de Kerk, die hij door onwetendheid zonder schuld niet kent, uitwendig te zijn ingelijfd. Zoo iemand behoort tot de ziel der Kerk, wijl zijn innerlijk leven met het innerlijke, onzigtbare leven der Kerk overeenkomt. Daar hij evenwel niet tot het ligchaam der Kerk behoort, mist hij ook eene menigte genaden, welke de ledematen van het ligchaam der Kerk door het zigtbaar leer=, priester- en herdersambt erlangen. — üit het gezegde, dat er eenigen zijn, die enkel tot het ligchaam' der Kerk, en anderen, die alleen tot de ziel der Kerk bchooren, kan men echter geenszins besluiten, dat er twee van elkander gescheiden en als het ware op zich zelve staande Kerken zijn, namelijk eene zigtbare en eene onzigtbare, er volgt slechts uit, dat men ook op twee verschillende gebrekkige wijzen lidmaat zijn kan der ééne Kerk, welke bestaat uit ligchaam en ziel, die door den h. Geest onafscheidelijk met elkander verbonden zijn. Er is alzoo maar ééne Kerk van Christus, welke tegelijk zigtbaar en onzigtbaar is: zigtbaar, voor zooverre men haar beschouwt in hare uiterlijke verschijning, onzigtbaar, in zooverre men haar innerlijk geloofs-en genadeleven op 'toog heeft. Wie derhalve de zigtbare Kerk gevonden heeft, heeft ook de onzigtbare gevonden, d. i. hij heeft de door den h. Geest levende, op eene onzigtbare wijze bestuurde, met de heerlijkste genadeschatten verrijkte Kerk gevonden. Want gelijk Christus, de Zoon van God, bij zijne mensehwording, niet een dood, maar een levend ligchaam aangenomen heeft, zoo is ook de Kerk, zijn aangenomen geheimzinnig ligchaam geen dood, maar een door den b. Geest bezield, levend ligchaam. Kn gelijk de godheid in Christus nooit ophield, met de eenmaal aangenomen menschelijke natuur, met ligchaam en ziel vereenigd te zijn, zoo wil Christus ook met zijne ééne Kerk, welke uit ligchaam en ziel bestaat, tot aan het einde der wereld vereenigd blijven. En inderdaad, week de Geest Gods ooit van de zigtbare, op de rots van Petrus gebouwde Kerk, dit zou slechts kunnen geschieden, als deze, tegen de belofte van Christus in, door de poorten der hel was overweldigd. — Daar Christus zijne Kerk ontegensprekelijk tot heil der menschen gesticht heeft, is het ook zijn wil en gebod, dat allen er binnen gaan, en in haar en door haar aan de goddelijke leer, aan hare genademiddelen en alzoo aan de eeuwige zaligheid deelachtig worden. De Kerk van Christus moet bijgevolg, niet alleen zigtbaar, maar zelfi gemakkelijk te erkennen zijn, d. i. zij moet zekere uitwendige ken-teekenen hebben, waardoor het iederen onbevooroordeelde gemakkelijk wordt, haar van do vele godsdienstige genootschappen, die eich als om strijd, doch zonder regt, voor de Kerk van Christus uitgeven, te onderscheiden. Wij stellen alzoo de vraag, welke die onderscheidende kenteekenen zijn, of waaraan men de ware Kerk van Christus kan kennen.
415
l^enteekcnen der éénc Kerk van Christus.
Waaraan erkent men de ware Kerk van Christus?
De ware Kerk van Christus erkent men daaraan, dat zij 1) één, 2) heilig, 3) katholiek en 4) apostoliek is.
Dit getuigt reeds de geloofsbelijdenis van Nicea, wier gezag ook door onkatholieken, die aan de leer der christelijke oudheid nog eenige waarde hechten, gehuldigd wordt. quot;Wij lezen daar: „ik geloof in ééne (daarom ook eene eenige') heilige, katholieke en apostolieke Kerk.quot; De h. Schrift zelve schrijft der Kerk van Christus deze vier uitwendige eigenschappen of kenteekenen toe.
De Kerk van Christus moet naar liet getuigenis der h. Schrift 1) één zijn. Volgens de boven aangehaalde Schrift-tuurplaatsen is zij een gebouw, een rijk, en wel een onverwoestbaar gebouw, (Matth. XVI; 18.) een onoverwinnelijk rijk. (Dan. II: 44.) Indien nu de Kerk niet één was, zou het gebouw vervallen, het eene rijk zou in meerdere rijken verdeeld, gesplitst en opgelost worden. Want „ieder rijk, tegen „zich zelf verdeeld, zal verwoest worden, en het eene huis op „het andere vallen.quot; (Luc. XI: 17.) De Kerk van Christus moet één zijn in de verkondiging van het woord Gods, d. i. in de geloofsleer, één in de uitdeeling der Sacramenten, één in de gehoorzaamheid aan haar opperhoofd, daar Christus maar ( één geloof geleerd, voor alle menschen dezelfde genademiddelen of Sacramenten ingesteld, en slechts één opperhoofd ter voorkoming en wegruiming van alle scheuringen benoemd heeft. Van hoe groot belang, ja, hoe noodzakelijk die voortdurende eenheid der Kerk is, geeft Jesus Christus zelf ons te kennen, als Hij bij het laatste avondmaal op eene plegtige wijze hoofdzakelijk daarom den Vader smeekt. „Ik bid,quot; dus luidt zijne bede, „. . .. opdat zij allen (de Apostelen en alle „geloovigen) één zijn, gelijk Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, „dat ook zij in Ons één zijn: opdat de wereld geloove, dat „Gij Mij gezonden hebt.quot; (Joan. XVIII; 20, 21.) Daarom beveelt ook de h. Paulus telkens deze zoo noodzakelijke eigenschap der Kerk op 't nadrukkelijkst aan, vooral in zijnen brief aan die van Ephese, (IV; 11—15.) en verzoekt de geloovigen dringend, allen te mijden, „die verdeeldheden en ergernissen „stichten buiten de leer, welke gij geleerd hebt.quot; (Rom. XVII: 17.)
De Kerk van Christus moet 2) heilig zijn, wijl zij het werk voortzet van Hem, „die zich zeiven gegeven heeft voor ons, „om ons te verlossen van alle ongeregtigheid eu te zuiveren „voor zich zeiven tot een uitgelezen volk, ijveraar naar goede „werken,quot; (Tit. II: 14.) en haar doel de heiliging der men-
416
schen is. Haar Stichter toch daalde uit den herael neder, „opdat Hij haar heilig zoude maken, haar gezuiverd hebbende „met het bad des waters in het woord des levens, opdat Hij „zelf aan zich zeiven volheerlijk de Kerk zoude voorstellen, „niet hebbende smet, of rimpel, of iets dergelijks, maar op-„dat zij heilig zij en vlekkeloos.quot; (Eph. V: 25—27,) Zij moet heilig zijn, wijl zij, volgens de h. Schrift, het ligchaam van Christus, de bruid van Christus, het huis en de tempel van God is Zij moet heilig zijn in hare ledematen, in hare leering, in hare wetten, in hare genademiddelen of Sacramenten , eindelijk in de vruchten, welke zij bij velen harer ledematen voortdurend voortbrengt, daar elke goede boom ook goede vruchten draagt.
De Kerk van Christus moet 3) katholiek of algemeen zijn, omdat zij niet, gelijk de joodscbe Synagoog, enkel voor éene natie en voor een bepaalden tijd gesticht is, maar alle volkeren van alle plaatsen en alle tijden moet omvatten , zooals uit de meermalen aangehaalde woorden van Jesus Christus: „gaat „en leert alle volken, enz.quot; genoegzaam blijkt. Door de Kerk „moet het Evangelie des rijks (van God) gepredikt worden „in geheel de wereld, allen volken tot getuigenis.quot; (Matth. XXIV: 14.) De Kerk is het rijk van God, hetwelk, naar de voorspelling der Profeten, van zee tot zee reiken en in eeuwigheid niet vergaan zal. Zij is de berg Sion, waarop de Heer over de volkeren heerschen zal van nu af tot in eeuwigheid. (Mich. IV: 7.)
De ware Kerk van Christus moet eindelijk 4) apostoliek zijn, wijl zij, gelijk de h. Paulus aan die van Ephese schrijft, (II: 20.) „gebouwd is op den grondslag der Apostelen,quot; van wie zij na Christus hare leer en voornaamste instellingen ontvangen heeft. Inderdaad waren het de Apostelen, die de Kerk het allereerst over den aardbodem verspreidden. Alleen aan de Apostelen en hunne opvolgers heeft Christus beloofd, dat Hij met hen zou wezen tot het einde der wereld: „Ik „ben met u alle de dagen tot de voleinding der wereld.quot; (Matth. XXVIII: 20.)
Welke Kerk heeft deze vier kenieekenen ?
Deze vier kenteekenen heeft gewis geene andere, dan de roomsch-kaiholieke Kerk, d. i. die, welke den Paus van Rome als haar opperhoofd erkent.
Behalve de rooinsch-katholieke Kerk zijn er, zooals wij reeds aanmerkten, nog vele andere godsdienstige genootschappen, die haren leden den naam van „Christenquot; geven en dan beweren, dat zij de ware door Christus gestichte Kerk zijn. In
417
geene van deze kleinere of grootere genootschappen vinden wij de genoemde vier eigenschappen, welke toch, volgens het getuigenis der h. Schrift, van de Kerk van Christus onafscheidelijk zijn; in geene vinden wij in 'toog vallende bewijzen der eenheid, heiligheid, katholiciteit en apostoliciteit; integendeel komen zij ons voor als oneen en onheilig, als niet katholiek en niet apostoliek. De roomsch-katholieke Kerk daarentegen vertoont zich ten aanschouwe van de geheele wereld als de eene, heilige, katholieke en apostolieke Kerk, en daarom beweren wij te regt, dat zij alleen de henteehenen der ware, door Christus gestichte Kerk heeft.
Waarom is de roomsc/i-katholieke Kerk één?
1) Omdat zij altijd en overal hetzelfde geloof heeft geleerd en beleden en voortdurend leert en belijdt.
Ook nu nog gelden van de roomsch-katholieke Kerk de schoone woorden, waarmede de h. Ireneüs (Adv. haer. Lib. I. 32. n. 16.) hare eenheid van geloof aantoonde: „Ofschoon „over de geheele wereld verstrooid, bewaart toch de Kerk „getrouw de gepredikte heilsleer als bewoonde zij één huis, „gelooft overal hetzelfde, als had zij ééne ziel, leert alom eenjarig hetzelfde, als had zij maar één mond. Ofschoon de „talen verschillend zijn, is toch het begrip der overgeleverde „leer één en hetzelfde. De kerken, in óermanië gevestigd, „gelooven en leeren niets anders dan die van Hibernië of , „Gallië, het Oosten of Egypte, Lybie of het midden van den „aardbol; maar gelijk de zon in de gansche wereld ééne en „dezelfde is, zoo straalt ook het licht, de prediking der waar-„heid, overal en verlicht alle menschen, die tot de kennis der „waarheid willen komen.quot; (Yergelijk hier deel I, bladz. 129 en 82.) — Wel heeft de Kerk aan hare geloofsbelijdenis in den loop der tijden een meer bepaalden vorm en grootere ontwikkeling gegeven, *) maar geenszins hare geloofsleer in het geringste veranderd, evenmin als de gewijde redenaar of katecheet eene met weinig woorden aangegeven leerstelling verandert, wanneer hij die in eene meer uitgebreide redevoering naauwkeuriger bepaalt en ontvouwt. Nooit heeft men
*)_De h. AugustimiB merkt aan, dat inzonderheid de ketterijen de Kerk aanleiding gaven, om bijzondere geloofspunten vlijtiger te boschouwen, duidelijker te vatten, nadrukkelijker te prediken. „Vóór de Arianen,quot; zegt hij, „heeft men de h. Drieëenheid, vóór „de Novatianen heeft men biecht en boete, vóór de Overdoopers „heeft men het Doopsel niet zoo volkomen en klaar behandeld.quot; Zie verder: O, Spitsen; „de ontwikkeling der Kerkleer en's Pausen onfeilbaarheid,quot; bladz. 415 en volg.
UKlIiEBE, GEI.OOF3LSEB II. 27
418
kunneu aantoonen, dat zij één geloofsartikel verworpen heeft, hetwelk zij vroeger had aangenomen, of één heeft aangenomen, hetwelk zij voorheen had verworpen. ') De Kerk duldde en duldt gewis verschil van gevoelens, maar nimmer in datgene, wat zij, als door God geopenbaard, te gelooven voorstelt, d. i. tegen de geloofsleer. Wie zich in dit opzigt niet aan het kerkelijk leerambt onderwerpt en bijgevolg een ander geloof leert of belijdt, als het ééne katholieke, die wordt buiten hare gemeenschap gesloten.
2) De Kerk is één, wijl zij in alle tijden en overal hetzelfde offer en dezelfde Sacramenten heeft. De eenheid der roomsch-katholieke Kerk is, wat aangaat baar onbloedig offer en hare zeven heilige Sacramenten, allerduidelijkst zigtbaar. Waar ter wereld Bisschoppen en Priesters zijn, wordt dit offer opgedragen, worden deze Sacramenten toegediend. Moge er ook betrekkelijk de ceremoniën en gebeden, welke bij de h. Mis en bij de toediening der h. Sacramenten voorkomen en van kerkdijken oorsprong zijn, velerlei verscheidenheid zich voordoen: het wezenlijke, het door Christus verordende, blijft echter alom hetzelfde. En zoo was het in alle tijden, dit getuigt óns zelfs de reeds vroeger van de roomsche Kerk afgescheiden grieksch-schismatieke Kerk, welke zoowel het h. Misoffer als ook de zeven h. Sacramenten behouden heeft.
3) Zij is eindelijk één, dewijl zij in den wettigen opvolger van Petrus, in den roomschen Paus, een gemeenschappelijk opperhoofd heeft. Het is onnoodig het bewijs hiervoor te leveren , wijl dit reeds uit het boven gezegde blijkt en het juist een der voornaamste verwijten is, welke de andersdenkende geloovigen den Katholieken toevoegen, dat zij papen, papisten, d. i. gehoorzame onderdanen van den roomschen Paus zijn. — Onze vijanden maken er wel veel ophef van, dat er in de roomsche Kerk somtijds twee, eenmaal zelfs drie Pausen geweest zijn, doch daardoor werd de eenheid van het wettig opperhoofd in de Kerk volstrekt niet opgeheven. Immers, van die twee of drie Pausen was één de wettige opvolger van Petrus, of wel geen. In het eerste geval was die eene het wettige opperhoofd der roomsch-katholieke Kerk, ofschoon hij, omdat men bezwaar maakte omtrent de wettigheid der keuze , of wel om andere redenen, niet door alle Katholieken als zoodanig erkend werd; in het tweede geval was de roomsche Stoel on-
') De juistheid dezer bewering behoeft hier geenszins breedvoerig gestaafd te worden, daar in deel I reeds voldoende bewijzen zijn geleverd, en zelfs protestantsclie sclirijvers luide over die oneeniglieid klagen, en erkennen, dat er geen middel schijnt te wezen, om dit ongerief te verhelpen. (Zie het Frankfurter Kathol. Kirchenblatt, 1858 n. 5.;
419
bezet, gelijk dit plaats vindt telkens bij het overlijden van eenen Paus, zonder dat de eenheid der Kerk er door lijdt. Overigens heerschte ook gedurende die woelige tijden in de geheele Christenwereld de overtuiging, dat er in de Kerk maar één wettig opperhoofd was, hoewel de gevoelens verdeeld waren, wie als dat eenig wettig hoofd der Kerk beschouwd moest worden.
De roomsch-katholieke Kerk is alzoo één, zij is het geheel alleen en uitsluitend. Alle godsdienstige genootschappen, welke in de zestiende eeuw uit den afval van de roomsche Kerk zijn voortgesproten, ontberen van oudsher die eenheid van geloof. ') Terstond bij haar ontstaan verdeelden zij zich in verschillende partijen of sekten, die elkander op de bitterste en grofste wijze aanvielen en aangaande de voornaamste geloofspunten aanhoudend met elka:1r in twist waren. Ook met zich. zelve kwamen zij dikwerf in tegenspraak. Niets beter is het in onze dagen met de eenheid der Protestanten gesteld. 1) Nadat hunne
27*
) Om ten minste den schijn van eenheid te redden, hebben de Protestanten reeds vroeger liet onderscheid uitgedacht tusschen fundamentele en niet-fundamentele waarheden des geloofs. (Zie deel I., bladz. 134.) In de fundamentele leerstukken, dus beweren velen van hen, zijn zij het onderling eens; hunne oneenigheden betreflen alleen bijzaken, welke een ieder naar believen aannemen of verwer- ' pen kan. ïegen dit gezegde verheft zich echter met allen ernst de Protestant VV igand, terwijl hij hen, die zich van deze uitvlugt willen bedienen, niet zeer hoflelijk de deur afsluit met de woorden: „neen, „het zijn geene beuzelingen, waarom wij strijden, maar de gewig-„tigste hoofdstukken der christelijke leer.quot; JEn die krachtige uitspraak schijnt zeer gegrond, als men bedenkt, dat de medeleden der protestantsche genootschappen strijd voeren om vragen, die tot het innigste wezen van het Christendom behooren, bijv. of Christus God is of niet; desgelijks om vragen, van welker oplossing niets minder, dan het bestaan eener christelijke Kerk afhangt; om levensvragen als bijv.: wat is de Kerk? Wie is lid van de Kerk? Heeft men zich enkel aan de Evangeliën of aan de geheele h. Schrift of ook aan de confessies te houden? enz. — „Maar,quot; dus antwoorden de onka-tholieken, „wij zijn allen één in het geloof aan Christus, wij zijn alzoo „allen ledematen zijner Kerk.quot; quot;Willen zij daarmee zeggen: wij ge-looven allen, dat Christus waarlijk God en één van wezen met den Vader en den h. Geest is? In dat geval moeten er duizenden buiten de protestantsche Kerk gesloten worden, daar zeer velen, gebruik makende van hun regt van vrij onderzoek, zoo ver gekomen zijn, dat zij de godheid van Christus loochenen. Daartoe hebben de Protestanten echter noch het regt noch den wil: geen regt, wijl de loochenaars van Christus' godheid volgens de echt protestantsche grondbeginselen te werk gaan; ook den wil niet, wijl op die wijze hunne gelederen te veel zouden verdunnen. Of zou het welligt, om lid te
leer herhaalde malen veranderd is, zijn zij eindelijk zoo ver gekomen, dat zij zelfs de schaduw van eene gemeenschappelijke geloofsleer niet meer hebben, en, hun eenparigen haat tegen het pausdom en de katholieke Kerk er buiten gerekend, het eigenlijk in niets meer eens zijn, dan in dit puilt, dat men in alles oneens wezen en toch tot eene christelijke Kerk behooren kan. 2) Even in 't oog loopend is de oneenheid der andersdenkende godsdienstige genootschappen wat betreft het Offer en de Sacramenten. Terwijl de Augsburger Confessie verklaart, dat „de „Mis behouden en met grooten eerbied gevierd wordt,quot; leest men in eene andere luthersche belijdenis (schmalkaldische artikelen) : „men moet de menschen leeren, dat de Mis als eene „uitvinding der menschen zonder zonde kan achterblijven,quot; en in den Heidelberger katechismus, welke bij de Protestanten hoog staat aangeschreven, wordt de h. Mis „eene vervloekte „afgoderijquot; genoemd. Ook in Zweden werd (in het jaar 1858) de Mis, welke de luthersche Kerk aldaar nog behouden had, „als een overblijfsel der paapsche afgodendienstquot; door een gedeelte der geestelijkheid hevig aangevallen, door anderen even vurig verdedigd. — Betrekkelijk de Sacramenten gaat de on-eenigheid der Protestanten zoo ver, dat zij het niet allen eens zijn, of Christus die wel heeft ingesteld. Zij, die zulks bevestigen , zijn weder oneens over het getal. Sommigen nemen er twee aan: het doopsel en avondmaal; anderen drie: doopsel, biecht en avondmaal. Zoo heeft ook Luther nu eens twee, dan weder drie; Melanchthon twee, drie, vier, ja zelfs vijf
wezen van de Kerk van Christus, genoeg zijn, aan Christus als aan een wijsgeer, een weldoener van het menschdom, enz. tegelooven, en zijne leer naar verkiezing en goeddunken aan te nemen of niet P Maar dan zou de christelijke Kerk de vergaderplaats zijn van alle mogelijke, in leer en zeden elkaar regtstreeks tegensprekende sekten, die er ooit waren en nog zijn. Alle ketters der eerste eeuwen en ook van lateren tijd zouden alsdan ledematen der ééne Kerk van Christus zijn. De ongerijmdheid van deze veronderstelling is allerduidelijkst. Om lid te zijn der ééne Kerk van Christus wordt niet alleen gevorderd, dat men Christus als God of als wijsgeer erkent, men moet bovendien zijne leer, juist omdat zij een goddelijke leer is, in alle punten geloovig aannemen. Dit en dit alleen is het ware geloof aan Christus, waardoor de mensch een lid der christelijke Kerk wordt. — Er zijn er ook, die antwoorden, dat het geloof niets afdoet; dat niet het geloof aan Christus, maar de Hef de in Christus, d. i. ter wille van Christus, allen vereenigt tot eene Kerk of tot eene groote familie in God. Zouden in dit geval niet alle menschen, niemand uitgezonderd, tot die Kerk behooren ? Immers, niet enkel Christenen, maar ook JMahomedanen, Joden, Heidenen en Atheïsten zijn wij verpligt om Christus te beminnen. Wie de Kerk van Christus zoo ver wil uitstrekken, bewerkt juist bet tegendeel, heft haar geheel op.
421
Sacramenten aangenomen, i) Even groot is het verschil van leer ten opzigte van het wezen en de werkende kracht der Sacramenten. ') Velen houden zelfs het doopsel voor niets anders dan eene ceremonie of voor eene verklaring, dat men de christelijke Kerk binnentreedt. Wat nu 3) de eenheid betreft, welke uit een gemeenschappelijk opperhoofd voortkomt, ieder ziet terstond, dat deze door alle nietkatholieke genootschappen gemist wordt. Immers zij protesteren allen tegen het door Christus aangestelde opperhoofd; de kerkelijke magt, welke de vorst of het opperconsistorie uitoefent, heeft dezelfde grenzen als het land zelf, en kan bijgevolg slechts de medeleden van een enkel land verbinden.
De protestantsche genootschappen zijn het derhalve allen zonder uitzondering in al de genoemde punten oneens, ja zij kunnen ook niet anders, dan oneenig zijn. Immers a!s men ten regel stelt, dat ieder in den Bijbel zijn geloof moet zoeken en den Bijbel naar willekeur mag uitleggen, wordt noodzakelijk ieder Protestant zijn eigen paus, die volstrekt geen hooger gezag behoeft te erkennen. ■') Derhalve moet het niemand be-
•) Vergelijk: Buchman, Popularsymbolik, I. § 8.
2) Mohler; Symbolik, cap. § 29. en volg.
3) Dit onderwerp wordt opgehelderd door den Heer Laval, voormalig predikant te Condé-sur-iSoireau, in een brief, waarin hij zijnen geloofsbroeders van zijn terugkeer tot de katholieke Kerk rekenschap geeft, op eene even duidelijke als eigenaardige wijze.— i „Gij ontdekt,quot; — dus schrijft hij, — „dit of dat dogma in den Bijbel.
, Gij gelooft het naar uw iniigt. Maar, wanneer eene andere rede er „niet hetzelfde in vindt, of zelfs het tegendeel, dan moet ik uw „dogma verwerpen, overeenkomstig dezelfde grondstellingen, volgens „welke gij het aanneemt. Zoo gelooft bijv. de Lutheraan aan de „waarachtige tegenwoordigheid van Jesus Christus in het h. Sacra-„ment des altaars, wijl zijne rede dit dogma in de h. Schrift vindt. „Daarentegen vindt de rede van een Calvinist, die zich niet aan „de luthersche behoeft te onderwerpen, dat dogma er niet in, en „bijgevolg kan de Lutheraan niet vergen, dat de ander gelooft gelijk „hij, en kan evenmin de noodzakelijkheid hiervan beweren. Zoo is „verder zoowel de luthersche als de calvinistische rede overtuigd, dat „de godheid van Christus allerduidelijkst in den Bijbel geleerd „wordt. Maar als nu de Sociniaan, die ook de h. Schrift naar „zijne rede verklaart, daarin grond vindt om het tegendeel aan te „nemen, dan mogen Lutheranen noch Calvinisten zeggen, dat het „geloof aan de godheid van Jesus Christus noodzakelijk is. Zij moe-„ten. integendeel toegeven, dat de Sociniaan overeenkomstig het pro-„testantsche beginsel: „alles, wat uwe rede duidelijk inziet, is waar, „en omgekeerd,quot; haar verwerpen moet. Hetzelfde geldt van alle ge-„openbaarde waarheden. Wij vinden geene enkele, welke men, volgens de protestantsche grondstellingen, noodzakelijk gelooven moet „om Christen te blijven. — Ondervraag slechts den Protestant en „dring hem. u de waarheden aan te geven, welke de Christen nood-„zakelijk gelooven moet. Hij zal u het antwoord schuldig blijven....
422
vreemden, dat er bij lien ten laatste, gelijk Fenelon aanmerkt, evenveel godsdiensten als hoofden zijn. ') t
Waarom noemen wij de roomsch-katholieke Kerk heilig?
1) Wijl haar Stichter en hare leer heilig zijn.
De Stichter der roomseh-katholieke Kerk is niemand anders, dan Jesus Christus, de mensch geworden Heiland zelf. Want het is een openbaar feit, dat Jesus Christus eene, maar ook
„Hij gevoelt, dat hij niet bij magte is, zijn geloof te bepalen, zóó-„zeer, dat hij met eenen anglikaanschen bisschop beleent, dat het „Protestantismus daarin bestaat, dat men gelooven kan, wat men „wil, en belijden mag, wat men gelooft. — Het Protestantismus duldt „die taal zonder bedenken. Het spreekt tot het volk met den Bijbel „in de hand; „de waarheid is in dit boek vervat. Maar wat de waar-„heid, wat. het Christendom is, dat weet ik niet. Gelooft gij aan „de h. Drievuldigheid, aan de godheid van Christus, aan de eeu-„wige strafien, gij zijt een Christen. Gelooft gij er echter niet aan, „gij zijt niettemin een Christen. Welke ook uwe persoonlijke gevoe-„lens mogen zijn — het ia genoeg, als gij slechts beweert, die in „den Bijbel te vinden. Wie waagt het te bepalen, wat noodzakelijk „moet geloofd worden? Hat matigt de katholieke Kerk zich aan, en „zij heeft het ten allen tijde gedaan. Daarom verwerpen wij haar. „Wij voor ons, wij dulden zulk een dwang niet, als wij onzen eigen „geloofsregel niet willen verloochenen, toegevende echter, dat het ..opvallend schijnt, hoe God tot de mensch en gesproken zou hebben, „zonder dat zij wisten, wat Hij gesproken heeft. Daar dit evenwel „niet andera kan zijn, en het Protestantismus niet in het ongelijk „mag gesteld worden, moet men gelooven, dat het werkelijk zoo is. „Blijf derhalve rustig bij die onzekerheid en wees verzekerd, dat gij „een goed Christen kunt zijn. al weet gij niet, wat noodzakelijk „geloofd moet worden, om Christen te zijn. — Wat mij betreft, die „taal overtuigde mij, dat men moet ophouden Protestant te -wezen, „om Christen te worden.quot;
') Omstreeks het midden der zestiende eeuw verwekte de bekee-ring van koningin Christina van Zweden een groot opzien. De eerste aanleiding tot dien overgang was voor de edele, fijn beschaafde vorstin de oneenigheid van het Protestantismus, en van den anderen kant de eenheid van het Katholicismus. ]Na die opmerking gemaakt te hebben ging haar niets zoo zeer ter harte, dan zich grondig in de katholieke leer te laten onderwijzen. Al spoedig werd zij van de waarheid onzer godsdienst overtuigd, en besloot nu terstond tot de katholieke Kerk terug te keeren. Ongeacht de grootste tnoeije-lijkheden , welke zich in den weg stelden, bleef zij getrouw aan hare verkregene overtuiging en haar heldhaftig besluit. Om in een katholiek land vrij en ongestoord hare godsdienst te kunnen uitoefenen, legde zij hare kroon af, verliet in stilte het hof, scheepte zich naar Nederland in. kwam te Antwerpen en Brussel, waar zij op Kersnacht van het jaar 1654 in de kapel van den aartshertog Leopold de dwaling afzwoer. Van hier begaf zij zich naar Frankrijk en eindelijk naar Home, waar zij zich met der woon vestigde en in het jaar 1689 stierf, immer dankbaar, dat God haar uit de dwaling verlost had, om haar in den schoot der ware Kerk te laten sterven.
423
sslcchts ééne Kerk geslicht heeft. Niet minder zeker is liet, dat de roomsch-katholieke Kerk beweert en alle eeuwen door beweerd heeft, die éene Kerk te zijn; verder, dat niemand er ooit in geslaagd is, een anderen stichter er van aan te wijzen, terwijl men bij alle overige godsdienstige genootschappen , hoe onbeduidend ook, den naam van den stichter, den tijd van hunne stichting en hunnen voortgang aan de hand der geschiedenis naauwkeurig aangeven en bepalen kan.
Deze omstandigheid regtigt, ja noodzaakt ons, aan te nemen, wat de roomsch-katholieke Kerk immer gezegd heeft, namelijk, dat zij door Christus gesticht is, vooral daar niet de minste reden aanwezig is, waarom ook niet de naam van den stichter en de tijd der stichting van de zoo uitgebreide en wereldbekende roomsch-katholieke Kerk aangegeven zou kunnen worden, ingeval zij het werk van een ander dan van Christus was. Dus is de roomsch-katholieke Kerk zeker heilig in haren Stichter. — Zij is ook heilig in hare leer. Yooreerst heeft zij deze van haren heiligen Stichter ontvangen. Immers, daar het van den eenen kant onloochenbaar is, dat Jesus aan zijne Kerk ook zijne leer heeft overgegeven, en van den anderen kant uit het gezegde blijkt, dat de roomsch-katholieke Kerk door Christus gesticht is, kan het ook niet worden tegengesproken, dat zij hare leer van Christus heeft ontvangen. Dat zij in den loop der eeuwen geenerlei verandering, vermenging of vervalsching ondergaan heeft, daarvoor vinden wij een waarborg in hare reeds bewezene eenheid.
De leer der Kerk van Christus is dus, gelijk zij het van den beginne was, nog heden de leer van Christus, derhalve eene heilige leer. — En inderdaad was het niemand harer vijanden mogelijk ook slechts het minst onheilige in hare leer te ontdekken en te bewijzen. Veeleer zal ieder onbevooroordeelde eene wonderbare overeenstemming van hare leer met de leer en het voorbeeld van .lesus Christus, gelijk deze in het Evangelie beschreven zijn, waarnemen. Evenals Christus, zoo leert ook de roomsch-katholieke Kerk, onbekommerd over den al-gemeenen tegenstand der menschelijke hartstogten, altijd en overal zelfverloochening, boetvaardigheid, ootmoed, geduld, innige liefde tot God en den evennaaste. Gelijk Christus, zoo leert ook zij de hoogste volmaaktheid, geeft aan degenen, „die „het bevatten kunnen,quot; den raad van vrijwillige armoede, eeuwige zuiverheid en volkomene gehoorzaamheid aan eene geestelijke overheid.
Wel beschuldigen vele vijanden der katholieke Kerk haar, dat zij eene aanmatigende werkheiligheid leert, daar zij de beoefening van goede werken aanbeveelt: zij beschuldigen haar van afgoderij, daar zij de vereering der Heiligen predikt, ver-
424
scheidene godsdienstige piegtigheden verrigt, en de overblijfselen van hare in den Heer ontslapene ledematen ter vereering uitstelt, enz. Maar dit alles is laster en grove verwringing van de leer en handelwijze der katholieke Kerk. — Ook voor de heiligheid der katholieke leer heeft God zelf zeer dikwijls getuigenis afgelegd, als Hij haar door wouderen bevestigde en hen, die haar verbreidden of aannamen, tot bekrachtiging hunner leer met de gave van wonderen te doen uitrustte. ')
') Onze andersdenkende 'broeders zullen toeh niet durven beweren, dat Vincentius Ferrerius, Franciscus van Paula, Joannes Capistranus en anderen, die korten tijd voor de Eeformatie met goedkeuring van den Paus als ijverige boetpredikers half Europa doortrokken, eene andere leer hebben voorgedragen, dan die der roomsch-katholieke Kerk; dat zij, predikende over de noodzakelijkheid der boetvaardigheid, over de goede werken, het h. Misoffer en de vereering der Heiligen, zelve niet deden wat zij leerden. Evenmin zullen zij het wagen, te ontkennen, dat de missionarissen, die de roomsch-katholieke Kerk kort na het ontstaan der Eeformatie naar Indië, Japan en China zond, dat bijv. Franciscus Xaveriusen honderden zijner tijdpenooten, eene andere leer dan de roomsch-katholieke gepredikt hebben Wanneer wij nu die zendelingen hunne schreden met de schitterendste wonderen zien afteekenen, moeten wij noodzakelijk tot het besluit komen, dat de leer der roomsch-katholieke Kerk eene heilige leer is, of wel, hetgeen eene godslastering zou zijn, aannemen, dat God dien missionarissen zijne almagt ter beschikking heelt gesteld, om zoowel Europa als de ongelukkige indianen, Chinezen, enz. in de strikken der onheilige katholieke leer te lokken. Do wonderen, welke gedeeltelijk tor bevestiging, gedeeltelijk ter verbreiding der katholieke Kerk, namelijk onmiddellijk voor en na de Eeformatie gewrocht werden, zijn derhalve even zoovele onomstootelijke, goddelijke bewijzen voor de waarheid en heiligheid van ons geloof. — Daarbij komt nog, dat God in alle tijden, ook na het optreden der hervormers, niet alleen degenen, die de aloude roomsch-katholieke leer verbreidden, met de gave van wonderen uitrustte, maar zelfs hun, die aan dat woord geloofden, deze leer aannamen en volgden, de kracht om wonderen te doen verleende. Zoo verhaalt Pater Alexander van Ehodes, uit de Sociëteit van Jesus, als ooggetuige, vele buitengewone daden, welke God door de bekeerden van Tonkin volbragt. „Behalve de „inwendige genadebewijzen,quot; schrijft hij. „bij het schoone werk „der bekeering van zoovele Heidenen, droegen ook de onophou-„delijke wonderen der nieuwbekeerden tot den wasdom der Kerk „zeer veel bij. Ik zeg, onophoudelijke wonderen, wijl inderdaad „het getal er van zoo groot is geweest, dat onze katecheten zich „niet meer de moeite gaven, die op te tellen. Ik weet, hoe groot „de zonde is van hen,, die wonderen verdichten, en God beware mij „voor zoo iets, maar ik kan in waarheid zeggen, wat ik gezien heb „en hetgeen mij door degenen, bij wie het wonder geschied was, is „verhaald. — Deze goede Christenen dreven met het h. kruis „en wijwater de duivels uit en heelden allerlei zieken. Met „vier en vijf druppels van het water, dat zij te drinken gaven, „genazen zij verscheidene blinden en wekten zelfs twee dooden ten „leven op. Een heidensch heer, wiens echtgeuoote Christin was.
425
De roomsch-katholieke Kerk is 2) heilig, omdat zij alle middelen ter heiliging trouw bewaart eu uitdeelt. — Die middelen ter heiliging zijn vooral de zeven door Christus ingestelde Sacramenten, waardoor den mensch de inwendige heiligheid of de vermeerdering er van gegeven wordt, en het h. Mis-ojfer, waarin de Heilige der Heiligen zich zei ven door de handen van den Priester opoffert, om zijne broeders te heiligen, hen aan de verdiensten der verlossing in ruimere mate deelachtig te maken.
Al deze middelen van heiliging heeft de roomsch-katholieke Kerk steeds trouw bewaard en meer en meer uitgedeeld, zij bewaart en deelt die ook nog op dit oogenblik uit, en wordt niet moede, het waardig gebruik daarvan aan te bevelen en te bevorderen. ') — Behalve de genoemde middelen ter heiliging zijn er in de roomsch-katholieke Kerk nog verscheidene
„kwam en bad mij, eenige Christenen naar eeu marktveld te zenden, „hetwelk hem toebehoorde, waar velen zijner onderdanen ernstig ziek „lagen, zoodat eiken dag de een na den anderen wegstierf. Ik zond „er zes katecheten henen met bevel, volstrekt niets, wat men hun „voor de genezing der zieken zou aanbieden, aan te nemen. Zij reisden ,,af met hunne wapens in de hand, om den duivel, dien men voor „de oorzaak der ziekten hield, te bestrijden. Hunne uitrusting was een „kruis, het wijwater, de gewijde palmtak, eene gewijde waskaars en „het beeld der allerheiligste Maagd, hetwelk ik hun bij den Doop „gegeven had. Zij trokken heen, plantten kruisen bij het begin, „in het midden en aan het einde der plaats, bezochten de zieken, „spraken een gebed, gaven eenige druppels wijwater te drinken, en „binnen acht dagen genazen zij 272 zieken. Deze gebeurtenis was „terstond in het gansche koningrijk bekend. De heer van het vlek „kwam en dankte mij onder een vloed van tranen. Dit gaf den „Christenen nieuwen moed en bekeerde vele Heidenen van hunne „dwaling.quot; — Opmerkelijk is het, dat de nieuwbekeerden van Tonkin zich juist van die voorwerpen en zegeningen bedienden om wonderen te doen, welke de .Reformatoren van Europa als ellendig bijgeloof verwierpen.
') Luther zelf moest getuigen, dat deze en alle andere middelen ter zaligheid in de katholieke Kerk aanwezig zijn. In het jaar 1528, alzoo elf jaren nadat de Keformatie was begonnen, schreef hij *): „wij bekennen, dat er onder het pausdom veel christelijk „goed, ja alle christelijk goed is, en het van daar tot ons is gekomen; „wij bekennen namelijk, dat in het pausdom de ware h. Schrift, het „ware Doopsel, het ware Sacrament des Altaars, de ware sleutels „ter vergeving der zonden, het ware predikambt en de ware Kate-„chismus is.... Ik zeg, dat onder den Paus de ware Christenkerk „is, ja het puik der Christenheid, en vele vrome, groote Heiligen... „en alles, wat de Christenheid hebben moet.quot; In het zevende deel zijner werken, waar hij over het zestiende hoofdstuk van den h. Joannes schrijft, herhaalt hij in weinige woorden hetzelfde en trekt vervolgens het besluit; „Daarom moet het geloof, de christelijke Kerk „en de h. Geest bij hen (de Katholieken^ zijn.quot;
*) Luther's werken, deel IV, bladz. 320. (Jena 1560.)
426
anrleren , die op den geest en de leer van Cliristu? go-grond en geschikt zijn, om de geloovigen, deels vau de zonde te verwijderen, deels tot godsdienst en liefde tot God, ja zelfs tot de hoogste volmaaktheid van het christelijk leven te brengen. Heiligingsmiddelen van dezen aard zijn de IcerkeUjhe vasten en de onthouding van zekere spijzen, waardoor de booze neigingen en begeerten worden beteugeld; het hijwonen der godsdienstoefeningen, kerkelijke plegtigheden en gebruiken, waardoor de geest ter behartiging der hemelsche goederen opgewekt, en tot de godsdienst en liefde voor God wordt ontvlamd; de zoogenaamde evangelische raden, door wier naleving de ziel tot volmaakte navolging van Christus, tot de hoogste volmaaktheid verheven wordt Ook deze middelen en wegen ter heiligheid beveelt de roomsch-katholieke Kerk haren kinderen aan, opdat deze hunnen goddelijken Stichter en Bruidegom meer en meer gelijkvormig en aangenaam worden.
3) De roomsch-katholieke Kerk, eindelijk, is heilig, omdat in haar altijd Heiligen waren, wier heiligheid ook door wonderen en buitengewone genadegaven van God bevestigd werd. — Niet te vergeefs heeft de roomsch-katholieke Kerk hare heilige leer gepredikt; niet vruchteloos heeft zij de heiligingsmiddelen bewaard en uitgedeeld. Zij heeft de oude heidenwereld, ook onze heidensche voorvaderen, tot het Christendom bekeerd, en ter beoefening van alle, ja, van de moeijelijkste deugden middelen aan de hand gegeven; zij heeft ook in latere eeuwen, zelfs na de zoogenaamde hervorming, ontelbare volken van Azië , Amerika en Australië, van Kanibalen en wreede afgodendienaars tot ijverige navolgers van Jesus Christus gemaakt. ') — Elke eeuw daarenboven telt eene groote menigte barer kinderen.
') Wij vermelden hier slechts in't kort hetgeen de boveugenoerode Pater Alexander van Khodes over den heiligen levenswandel der bekeerlingen van Tonkin in zijne missiereizen heeft opgeteekend. „Het onschuldige leven,quot; schrijft hij, „en de deugd welke wij in „de nieuwe Christenen moeten bewonderen, zijn een nog duidelijker „bewijs der hand Gods, dan do wonderen. Ik kan zeggen, dat niets „mijn hart zoo innig getroffen heeft, dan het zien, dat er in dit „rijk bijkans evenveel engelen als Christenen zijn, en dat de genade „des h. Doopsels hun allen denzelfden Geest inademt als den Apostelen en bloedgetuigen der eerste Kerk.... De liefde, welke zij „voor hun geloof koesteren, bezoemt hun eene ongeloofelijke hoog-„achting in voor alle gebruiken der Kerk, welke er mede in betrekking staan. Ik toon hun nooit het beeld van den gekruisten „Heiland, of ik zie ze tranen storten. Zij komen vijftien dagreizen „ver, om te biechten of de h. Mis te hooren. Als zij van de kerk, „waar de h. Mis wordt gelezen, maar acht of negen uur verwijderd „zijn, verzuimen zij die op feestdagen nooit; 's avonds te voren ko-„men zij reeds en keeren den volgenden dag, na afloop van de avond-„godsdienst, weder huiswaarts; daarbij knielen zij aanhoudend en
die door heldhaftige deugden hebben uitgemant, geheele genootschappen, welke door bewonderenswaardige zelfopoffering aan de dienst van God en het geluk vooral der armen, verachten en lijdenden zich hebben toegewijd; ') wier ware, inwen-
„zijn zoo ingetosien, dat ik ze nooit zonder tranen kan aanzien. — „Eiken ochtend bidden zij trouw een half uur; meerendeels houden „zij eene overweging over een of ander geheim, waarbij zij allen „troost, welken God reine zielen te proeven geeft, ondervinden. „Niets verrukt mij meer, dan de zorg, waarmede zij zich tot de „biecht en communie voorbereiden. Daags te voren vasten zij en „doen vrijwillig werken van boetvaardigheid,quot; enz.
') Eene der opvallendste verschijnselen van de innerlijke heiligheid en heiligende kracht der roomsch-katholieke Kerk zijn de talrijke geestelijke orden en godsdienstige vereenigingen, welke in den loop der eeuwen ontstaan zijn en nog ontstaan. Gelijk de bloesems van een boom niet allen tegelijk uit hunne knoppen te voorschijn komen, maar langzamerhand en de een na den ander zich ontvouwen, zoo vertoonden zich ook deze geestelijke bloesems aan den levensboom der Kerk in eene schoone opeenvolging en prijken nu talrijk en in volle pracht. Naast die orden, welke afgescheiden van de wereld in de stille eenzaamheid en heilige overweging. voor de zondaars God om erbarming smeeken, bij dag en bij nacht den Allerhoogste lofzingen, zijne vaderlijke goedheid prijzen en Hem den dank brengen, welken de gedaohtelooze, ondankbare wereld Hem verschuldigd blijft, — naast die beschouwende orden, waarin het verborgen leven van Jesus zich zoo levendig afspiegelt, blijven ook die orden, welke, het werkzaam leven van den Heiland navolgende, onder kerkelijk toezigt zich beijveren in de geestelijke en ligchame-lijke behoeften van hunnen evenmenscli naar krachten hulp te ver- ' leenen. Dusdanige orden en godsdienstige vereenigingen zijn die, welke het zich bijzonder ten taak stellen, heidenen en afgedwaalden tot de kennis van den waren God en de ware Kerk te brengen, de jeugd op te voeden en te onderwijzen; verder die, welke zich vooral arme, verlatene, ouderlooze kinderen aantrekken, hen onderwijzen, verzorgen en tot goede Christenen en bruikbare leden der maatschappij opkweeken, alsmede die, welke zich aan de geestelijke en ligehamelijke verzorging van arme gevangenen en zieken wijden. In het algemeen kan men zeggen, dat aan het zorgzame moederoog der roomsch-katholieke Kerk geene klasse van behoeftigen ontgaat, en nooit ontbrak het haar aan edelmoedige kinderen, die bereid waren naar haren wensch en raad den ontdekten nood met de grootste ofiervaardigheid te verhelpen. Scharen van jongelingen en maagden uit alle standen volgden immer hare moederlijke wenken, vormden vrome vereenigingen en strekten hunne zegenrijke werkzaamheid over den geheelen aardbodem uit. Niet zelden zag en ziet men ook nu nog vorsten en vorstinnen in het kleed van vrijwillige armoede de zalen der gasthuizen en de hutten der ellende binnen treden, met heldhaftig geduld de ondeugendheden van halfverwilderde kinderen en de ruwheid van misdadigers verdragen. — Doch niet alleen ter leniging van behoeften, welke het menschdom dag aan dag drukken , roept de Kerk hare edele kinderen op; ook ter afwending van buitengewonen tijdelijken nood bezielt zij hen met onbe-schrijfelijken heldenmoed. Zoo ontstonden ten tijde, dat de Turken met eene geweldige magt de Christenen bedreigden, de ridderor-
428
(lige heiligheid God zelf bewees, daar Hij hen , als trouwe en voorzigtige bestuurders, de volheid zijner genadegaven mededeelde, en door hen bij hun leven of op hunne voorbede na hunnen dood wonderen wrochtte. ')
den, wier leden, het kruis op de borst en het zwaard in de Land, met ridderlijken moed en verbazingwekkende dapperheid den overmoed der trotsche Muzelmannen fnuikten. En toen deze aartsvijanden van den christelijken naam nu hier dan daar, te water en te land, op de Christenen jagt maakten en hen als slaven meêvoerden , toen ontstonden er nieuwe orden tot loskooping dezer ongelukkige gevangenen. Alle leden, zoowel der bespiegelende, als der werkende orden en religieuse genootschappen beloofden en beloven niet slechts al hunne krachten te wijden aau het heilige doel, waarnaar zij streven, maar ook in vrijwillige armoede, eeuwige zuiverheid en gehoorzaamheid jegens hunne geestelijke overheden te leven, om zoodoende , door geenerlei aardsche hoop of vrees belet, altijd bereid te zijn de zwaarste pligten van hun ambt te vervullen. En, als ware deze zelfopofl'ering nog niet heldhaftig genoeg, voegden verscheidene orden nog andoren beloften hierbij, welker onderhouding soms met de grootste moeijelijkheden verbonden is. Zoo ver-pligten zich de leden van de orde van Maria ter loskooping der gevangenen om, ter bevrijding van anderen, zelve in de slavernij te gaan; anderen verbinden zich, de arme zieken te verplegen, zelfs dan, wanneer deze met aanstekende of besmettelijke kwalen behebt zijn. Wie dit alles onbevooroordeeld overweegt, moet voorzeker met den grootcn protestantschen geleerde Leibnitz instemmen, die in zijn „System der Theologiequot; over de geestelijke orden zich op de volgende wijze uitdrukt: „De geestelijke orden en andere „dergelijke inrigtingen zijn mij altoos verwonderlijk voorgekomen. „Degenen, die ze verachten, hebben van de deugd slechts een zeer „bekrompen begrip, en meten datgene, wat de menschen aan God „verschuldigd zijn, slechts af naar het koude en ziellooze dagelijk-„sche leven.quot;
') De roomsch-katholieke Kerk was door alle eeuwen in staat, talrijke kinderen aau te wijzen, wier heiligheid God, hetzij door wonderlijke verschijnselen bij hun stofielijk overschot of reliquiën, hetzij door wonderen, welke Hij bij hunne aanroeping wrochtte, op eene in het oogvallende wijze bevestigde. Het getal der Heiligen van alle standen en geslachten beloopt millioenen, en de wonderen, welke tot bevestiging hunner heiligheid geschied zijn, zijn in waarheid ontelbaar. Wie slechts opmerkzaam de folianten der Bollandisten doorbladert, zal deze bewering volkomen geregtvaardigd vinden. A'oor de echtheid en de waarheid dezer wonderen, waarborgt ons de onverbiddelijke gestrengheid, waarmede de Kerk, vooral sedert den tijd van Urbanus VIII (1623), deze onderzoekt, alvorens zij hen, tot wier verheerlijking, of op wier aanroeping de wonderen geschied zijn, onder het getal der Zaligen of Heiligen plaatst. Om zich een denkbeeld van deze strengheid te maken, is het genoeg, het geleerde werk van Benedictus XIV over de canonisatie der Heiligen te lezen. Deze strengheid blijkt ons ook duidelijk uit het volgende feit, hetwelk verhaald wordt door P. Daubenton in zijn werk over het leven van den h. Franciscus Eegis. Een protestantsch Engelschman van uitgebreide kennis was te liome gekomen,
429
Maar, — aldus werpen de vijanden op, — ten tijde der hervorming waren er toch vele misbruiken in de roomsch-katholieke Kerk. — Moet daaruit misschien volgen, dat tornmaals de roomsch-katholieke Kerk opgehouden heeft, eene heilige Kerk te zijn? De Protestanten maken deze gevolgtrekking, om hunne scheiding van de Moederkerk te regtvaardigen of te v.?rschoonen; maar zij doen
tijdens het proces der heiligverklaring van den zaligen Franciscus Regis. Een prelaat, met wien hij in kennis was gekomen, toonde hem op zekeren dag de bewijsstukken van verscheidene wonderen. ten einde die te onderzoeken. Nadat liij ze onderzocht had, gaf hij ze den prelaat terug, met de woorden: „Wanneer alle wonde-„ren, welke men in uwe Kerk aanneemt, zoo doorslaand be-„wezen en door zulke deugdelijke redenen gestaafd werden als deze, „dan konden wij ze ook gerust aannemen, en gij waart verheven „boven alle spotternijen, waarvan uwe wonderen doorgaans het „voorwerp zijn,quot; — „Wel nu,quot; antwoordde de prelaat, „van »1 de „hier genoemde wonderen is er niet een, als genoegzaam bewezen, „aangenomen.quot; De Protestant was door dit onverwachte antwoord geheel uit het veld geslagen en bekende, dat slechts blinde vooringenomenheid twijfelen kan aan de stipte zorgvuldigheid, de grondige naauwgezetheid, en de uiterste strengheid, waarmede de Kerk bij de beoordeeling der wonderen te werk gaat.
't Is onnoodig hier eenige wonderen, welke door de voorspraak der Heiligen geschied zijn, te verhalen. Wij bepalen ons bij een enkel feit, dat ons aantoont, hoe God somtijds het stoflelijk overschot zijner heilige dienaars wonderbaar bewaart en verheerlijkt. Dit feit wordt ons door een ooggetuige, Karei Georg Maijer,quot;op de volgende wijze verhaald. Een der merkwaardigste en vreemdste verschijnselen ia zeker de gunst der O'ibederfelijkheid. Om dit 1 verschijnsel te zien, wandelden wij naar het klooster der Kapucijnen. Daar gekomen zijnde bragt een der eerwaardige broeders ons in de zijkapel, stak de waskaarsen aan en schoof het voorstuk des altaars weg, voor hetwelk in het latijn de woorden geschreven stonden: „Hier rust het ligchaam van den zaligen Crispinus.quot; Voor onze oogen lag, uitgestrekt op eene harde rustplaats, het hoofd nog bedekt met de door ouderdom vergrijsde haren, de kin met den witten baard getooid, de oogen half geopend, met roode wangen, met een lach op de nog vleeschkleurige lippen, in de blanke,quot; naauwe-lijks verbleekte handen kruisbeeld en rozenkrans houdende, een arme Kapucijn , die voor ruim honderd j.iren gestorven was. Het is de eerwaardige en door de Kerk zaligverklaarde broeder Crispinus van Viterbo. Wij konden ons niet verzadigen met het zien van den Zalige, die een ongemeen blijmoedigen en verhefienden indruk op het gemoed maakt. Als in oen zachten slaap, schijnt Crispinus, even als eertijds in zijne pij te rusten; zijne gelaatstrekken zijn zoo behouden gebleven, zoo vol uitdrukking en de dood heeft zoo weinig zijn bedervenden invloed daarop uitgeoefend, dat men onwillekeurig verwacht, dat de rustende zich opheffen en levend onder ons staan zal. In het voorbijgaan nag hier nog aangemerkt worden, dat de Kerk bij hare zaligspreking de onbederfelijkheid der ligchamen slechts dan als bewijs laat gelden, wanneer genoegzaam en door het getuigenis van geneeskundigen bewezen is, dat die niet door natuurlijke middelen en invloed veroorzaakt is, en wanneer andere wonderen benevns de overige vereischten er bij komen.
430
het met het grootste onregt. De Kerk zou het verwijt van onheiligheid eerst dan verdienen, als zij de misbruiken, die in waarheid bij lange na zoo beduidend niet waren, als men voorgeeft, gebillijkt of bevorderd had. Dit was echter nooit het geval. Integendeel heeft zij alle misbruiken, toen zoowel als in alle andere tijden gelaakt, verfoeid, verworpen, en met alle haar ten dienste staande middelen, zooveel zij vermogt, uitgeroeid. Om zich hiervan ten sterkste te overtuigen, leze men slechts de bepalingen van de Kerkvergadering van ïrente met betrekking tot de verbetering der kerkelijke tucht. Om de bestaande misbruiken uit den weg te nemen, waren geenszins de handen van ongeroepen hervormers noodig, die wel zouden gedaan hebben, met hunne eigen zeden te verbeteren: menschen , gelijk zij, konden aan de Kerk slechts nog dieper en smartelijker wonden slaan. Wij mogen de Kerk daarom niet onheilig noemen, omdat er misbruiken zijn ingeslopen, maar moeten haar heilig noemen, omdat zij zich ten allen tijde beijverd heeft, die te voorkomen. — Of moet men weiligt deshalve de Kerk van gebrek aan heiligheid beschuldigen, omdat in haar misbruiken mogelijk zijn F Wat is misbruik? Het is het slechte gebruik van eene in zich zelve goede, of althans onverschillige, ten minste niet slechte zaak. Er was ten tijde der hervorming in de roomsch-katholieke Kerk „veel goeds, ja alle goed,quot; gelijk Luther zelf beweert. Men kan verder een misbruik beschouwen als de overtreding eener wet, die het juiste gebruik voorschrijft, het verkeerde verbiedt. Maar wat heeft de overtreding eener wet met de goedheid en regtvaardigheid der wet te maken? Zijn de wetten van eenen Staat slecht, omdat er burgers gevonden worden, die ze overtreden? Zijn de misdaden, die in eenen Staat bedreven worden, aan de wet, of niet veeleer aan de misdadige burgers toe te schrijven? Wat ware in dat geval van de geboden Gods te denken? Wanneer de Katholiek zich aan de vastgestelde voorschriften zijner Kerk aangaande het geloof en de zeden vergrijpt; als hij aan hare leiding en heiligmakende werken wederstaat, hare vermaningen en de door haar aangebodene genademiddelen met verachting van de hand wijst, dan is hij zelf de schuld hiervan, geenszins de Kerk.— Anders zou het zijn, als die Katholieken, die naauwgezet de voorschriften des geloofs en de zeden van de roomsch-katholieke Kerk volbrengen, juist daardoor voor de menschelijke zamenleving een steen des aanstoots werden. Dan eerst zou men hun zondig leven mogen ten laste leggen aan de katholieke leerstellingen, die zij volgden. Maar dit is nog van geen enkelen bewezen, dit zal ook nooit door iemand bewezen kunnen worden, omdat, gelijk reeds aangetoond is, de katholieke leer eene heilige leer, de leer van Christus is. — Dat er in de roomsch-katholieke Kerk zelfs onheilige bedienaren van het altaar gevonden werden, bewijst evenmin, dat zij onheilig is, als volgt, dat het collegie der Apostelen onheilig geweest is, omdat er een Judas onder hen was. De Priesters zijn en blijven menschen, zwakke, aan gebreken onderhevige menschen, en als zoodanig aan dwaling en zonde onderworpen. Van zoodanige betreurenswaardige bedienaren gelden de woorden van Jesus: (Matth. XXIII: 3.) „Onderhoudt en doet, al hetgeen zij „u zeggen, maar doet niet naar hunne werken.quot;
Als de Kerk om die reden, dat er misbruiken en ergernissen in haar voorkomen, ophield eene heilige, en dus de ware Kerk te zijn, hoe kon dan Christus zelf zijne Kerk vergelijken met een akker, waarop tarwe en onkruid groeit, en met een net, dat goede en slechte vieschen bevat? (Matth. XIII.) Waar moet dan ten tijde
481
der Apostelen de ware Kerk geweest zijn ? Beeda toen toch waren er ergernissen, groote ergernissen, scheuring, twistzucht, laauwheid en andere misdaden. (1. Cor. V: 1. en XI: 16—30.) Ja. zelfs de kerkelijke overheden van den apostolisehen tijd waren niet allen vlekkeloos, gelijk uit het boek der Openbaring (Hoofdst. II en III.) blijkt. Daar lezen wij onder anderen: „Aan den Engel fd. i. „den Bisschop) der gemeente te Sardis schrijf: Ik (de Heer) ken „uwe werken, gij hebt den naam dat gij leeft en gij zijt dood.quot; — Was de afwezigheid van elk misbruik, van elke overtreding der voorschriften van het geloof en de zeden van den kant harer ledematen eene noodzakelijke eigenschap der Kerk van Christus, dan had zij, volgens het gezegde, reeds ten tijde der Apostelen niet meer bestaan, en zou zij ook thans nergens bestaan, zeker niet bij de hervormde godsdienst-genootschappen, wijl ook deze niet loochenen kunnen, dat bij hen vele beklagenswaardige misbruiken en zedelijke gebreken aan het licht komen.
Het kenteeken van heiligheid komt de rooinsch-katholieke Kerk alleen toe. Alle nieuwere godsdienstige genootschappen zijn niets minder dan heilig; — 1) omdat hunne stichters niet heilig zijn. Wel is waar beweert elk genootschap, dat Christus zijn stichter is; maar het bewijs zullen zij in eeuwigheid schuldig blijven. De vraag toch is hier niet, of zij enkele leerstellingen en inrigtingen van Christus behouden, als uit den schipbreuk gered hebben; maar de vraag is, of Christus de onkatholieke kerkelijke genootschappen als zoodanig gesticht heeft of niet. Uit de geschiedenis blijkt echter het tegendeel, namelijk dat zij door zich af te scheiden vau de roomsch-katholieke i Kerk, door verwerping van hare leer en haar gezag, door instelling van een eigen leer en een eigen bestuur, door het bouwen van eigen tempels en de instelling eener eigen godsdienst ontstaan zijn. Wie de oorzaak des afvals van de oude Moederkerk is, moet dus ook de stichter van al deze zoogenaamde kerken wezen. De stichters van het verzet tegen de roomsch-katholieke Kerk zijn, zooals bekend is, in JBohemen Joannes Hus, in Duitschland Martijn Luther, in Frankrijk en het fransche Zwitserland Calvijn, in het duitsche Zwitserland Zwingel, in Engeland Hendrik VIII, enz. Derhalve ontleenden ook de verschillende nieuwe godsdienstige genootschappen hunne namen van hunne stichters. De aanhangers van Luther noemden zich Lutheranen, die van Calvijn Calvinisten, die van Zwingel Zwinglianen, enz.; gelijk zich in de eerste eeuwen van het Christendom de aanhangers dan Nestorius Nestorianen, die van Eutyches Eutychianeu, die van Arius Arianen noemden. Later traden in verschillende lauden onderscheidene mannen op, die in den schoot der genoemde godsdienstige genootschappen zich een aanhang vormden en zoo de stichters van nieuwe gemeenten of sekten werden. Wij kunnen hier de
482
namen van al die kerkstichters niet opnoemen, maar de geschiedenis heeft ze opgeteekend van Münzer, den stichter der wedcrdoopers, tot den afvalligen Döllinger , het hoofd der zoogenaamde oud-katholieke Kerk. Dat nu de heiligheid van deze mannen, die allen de vaandels van verzet tegen de heilige, roomsch-kalholieke Kerk gevoerd hebben, niet schitterend, nog minder door wonderen bekrachtigd is geweest, leert de geschiedenis der Kerk en der wereld zoo duidelijk, dat het onnoodig is, met eene lange, onaangename en hoogst ontstichtende bewijsvoering ons in te laten. Men zou ons ongetwijfeld van liefdeloosheid en onverdraagzaamheid jegens onze dwalende broeders beschuldigen, als wij bij zulk eene beschrijving de waarheid en alleen de waarheid mededeelden.
2) De onkatholieke godsdienstige genootschappen zijn niet heilig, omdat zij vele geloofspunten en genademiddelen, bijv. het h. Mis-offer en de meeste Sacramenten, verworpen, daarentegen grondstellingen aangenomen hebben, die met de heiligheid in strijd zijn. Door het onderscheid, hetwelk de Protestanten maken tusschen de fundamenteele en niet-funda-menteele waarheden des geloofs, en nog meer door hunne grondstelling van het vrije onderzoek, is aan iedereen de vrijheid geschonken, naar eigen goedvinden geloofsartikelen aan te nemen of te verwerpen. En van die vrijheid werd sinds het begin der Reformatie tot nu toe zoo ruim gebruik gemaakt, dat er bijna geen enkel geloofspunt is, hetwelk niet in den schoot van eene of andere protestantsche gemeente verworpen werd, zonder dat men daarover met regt eene klagte kon inbrengen. Desgelijks werden door de protestantsche genootschappen niet alleen de kerkelijke vasten, de verhevene plegtigheden der godsdienst, de schoone, beteekenisvolle ceremoniën, de evangelische raden, enz., maar ook het h. Misoffer en de meeste h. Sacramenten afgeschaft. Hoe nu zou een godsdienstig genootschap, hetwelk instellingen afschaft, welke vijftien eeuwen lang in de geheele christen-wereld, in het Oosten en in het Westen, als middelen ter bevordering der heiligheid erkend, aanbevolen, uitgedeeld en door de ge-loovigen met den besten uitslag aangewend zijn, een heilig genootschap kunnen genoemd worden ? — Nog veel minder kan men eene Kerk heilig noemen, wier stichter openlijk leeringen predikte, welke regelregt met de heiligheid in strijd zijn. Dit hebben de hervormers ontegensprekelijk gedaan. Zij leerden, dat de mensch door de erfzonde van zijnen vrijen wil geheel beroofd en diensvolgens de gedoopte in de onmogelijkheid is, zijne booze neigingen te overwinnen en de geboden Gods te onderhouden; verder, dat de goede werken ter zaligheid niet noodzakelijk zijn, daar het geloof alleen den mensch
43 fi
regtvaardigt. ') Calvijn leerde zelf, dat God van eeuwigheid af eeu gedeelte der menschen zonder hunne schuld voor de eeuwige verdoemenis en anderen voor de eeuwige zaligheid bestemd heeft. Volgens deze huiveringwekkende leer moge de mensch zooveel goed doen als in zijn vermogen is, 't zal hem niets baten, als hij voor de eeuwige verdoemenis bestemd is; is hij daarentegen ter zaligheid bestemd, dan kan al het kwade, dat hij doet, hem geenszins van het eeuwig geluk berooven. Hoe nu kan de heiligheid en het opregt streven naar deugd met zulke leeringen gepaard gaan? Wel zijn na verloop van tijd vele protestantsche gemeenten van eenige grondstellingen der hervormers afgeweken, doch zij zijn en blijven spruiten van Luther en Calvijn, zij hebben van hen den geest van opstand tegen de heilige en heiligmakende leer onzer h. Kerk, verwerpen, gelijk deze, de meeste harer genademiddelen, ja, zij zijn hen zelfs op den weg der ontkenning en verwerping van al, wat echt christelijk is, verre vooruit.
3) Daar volgens het gezegde de niet-katholieke gemeenten noch in hare stichters, noch in hare leer heilig zijn, en de middelen ter heiliging grootendeels versmaden, missen zij ook de vruchten van ware heiligheid. Luther zelf, het hoofd dei-hervormers, klaagt op vele plaatsen zijner werken erover, dat de verbeteringen, welke hij in de Kerk, gelijk hij zegt, wilde invoeren, zigtbaar in duigen zijn gevallen, ja het kwaad verergerd hebben. Dergelijke klagten heffen met evenveel regt
484
ook Ae overige reformatoren eu hunne tijdgenooten aan, zelfs diegenen, die hunne aanhangers waren en gebleven zijn, of zich ten minste aanvankelijk veel van het nieuwe Evangelie beloofden. 1) Wij geven gaarne toe, dat er ook onder de onkatholieken regtschapen, deugdzame menschen zijn. Dit verschijnsel is echter veelal daardoor op te lossen, dat deze lieden beter zijn dau de grondstellingen van het Protestantismus, welke zij wel aannemen, maar niet tot rigtsnoer van hun geloof en leven maken. Niet zelden beliooren dusdanigen, zonder het te weten, tot de ziel der roomsch-katholieke Kerk eu treden alzoo met haar in eene geheime levensvereeniging, welke voor hen de bron van vele bijzondere genaden wordt. (Hierover zal later breedvoerig gesproken worden.) Bovendien merken wij aan, dat men wel onderscheid moet pjaken tusschen eene zekere uiterlijke vroomheid en eene innerlijke echt christelijke levenswijze, tusschen eene menschelijke regtschapenheid en deugd in het privaat- en burgerlijk leven, welke ook somwijlen bij Joden en Heidenen voorkomt, en tusschen het heroïsmus der christelijke deugd. Dit laatste is buiten de roomsch-katholieke Kerk niet te vinden, ') Of in welken anderen aardbodem bloeit de
Zie Döllinger: „Die Eeformation und ihre Wirkungen.quot;
') Dewijl de Kerk geen van hare kinderen onder het getal der Zaligen of Heiligen opneemt, van wie het niet onomstootelijk bewezen is, dat zij de christelijke deugden in een heldhaftigen graad beoefend hebben, levert dit reeds zoovele bewijzen voor de heldhaftigheid der deugd in de roomsch-katholieke Kerk als zij zaligen heiligverklaarden telt. Wij bepalen ons derhalve bij de vermelding van enkele voorbeelden. — De heilige Petrus Pasehalis, Bisschop van Jaën, ging, nadat hij zijn vermogen tot loskooping der gevangenen en ter ondersteuning der armen besteed had, zelf onder de Turken, die hem in ketenen sloegen. De geestelijken en het volk van zijn kerspel zonden hem eene som gelds te zijner vrijkooping. „De Heilige,quot; zegt Helijot (Histoire des ordres religieus et militaires), „nam het geld met grooten dank aan; maar in plaats „van het tot zijne vrijkooping te gebruiken, kocht hij daarmede een „aantal vrouwen en kinderen los, wier zwakheid hem deed vreezen, „dat zij van het christelijk geloof zouden afvallen, en zoo bleef hij „in handen der barbaren, en verwierf daar omtrent het jaar 1300 „de martelaarskroon.quot; — Margaretha, koningin van Schotland, die van vaderszijde van den koning van Engeland, van moederszijde van den keizer van Duitschland afstamde, schitterde gedurende dertig jaren voor hare onderdanen als een volmaakt toonbeeld van vroomheid en naastenliefde. Zoo dikwijls zij in het openbaar verscheen, zag men haar omringd van een aantal armen en noodlijdenden, die immer in haar eene milde en zorgvuldige moeder vonden. Nooit verliet zij de hulpbehoevenden zonder troost en rijkelijke ondersteuning geschonken te hebben; dagelijks spijsde zij ongeveer drie honderd behoeftigen, zette hun met eigen hand het voedsel voor, wiesch hunne voeten, en reinigde hunne wonden. Hare koninklijke inkomsten waren niet toereikend voor hare milde aalmoezen. Daarom
435
schoone, de hemelsche plant van altijddurende, vrijwillige maagdelijkheid ? Waar rijpt de zoo kostbare vrucht vau alles-opofferende liefde tot God en den naaste ? Waar vindt men
gaf zij dikwijls hare kleederen en sieraden aan de noodlijdenden, en putte zelfs meer dan eens hiervoor de schatkist uit. — De afgrijselijke pest, welke in het jaar 1576 te Milaan woedde, bood den Aartsbisschop dezer zwaar bezochte stad, den heiligen Carolus Borromeüs, eene schoone gelegenheid om zijne heldhaftige naastenliefde te toonen. Bij bevond zich juist te Lodi, toen hij de schrikbarende boodschap van het uitbreken der vreeselijke ziekte ontving. Dadelijk ijlde hij, het oogenschijnlijk gevaar der besmetting trotserend, naar Milaan. Het volk hem ziende, brak in luide jammerklag-ten uit. „Barmhartigheid, barmhartigheid, o Heer!quot; riepen allen hem tegen. Luid weenende begaf hij zich naar de hoofdkerk en bad. In zijn paleis terugkeerd, vond hij daar vele ambtenaren, die hem baden de zorg voor de stad op zich te nemen. Carolus bragt den nacht weenend en biddend door; hij schreef openbare bidstonden en vastendagen uit, opdat ieder zich met liod verzoenen en den hemel om erbarming smeeken zou. Bij de processie ging hij barrevoets, met een strik om den hals, en het kruis in de hand. Drie dagen lang werd onafgebroken in alle kerken gebeden, op iederen dag van dit algemeen gebed predikte hij, en vermaande allen tot boetvaardigheid. Alsdan maakte hij zijn testament, waarin de armen als de voornaamste erfgenamen beschreven werden. Om in de dringendste behoeften te voorzien, liet Carolus al het zilver, dat in zijn paleis voorhanden was, naar de munt brengen om daarvan geld te slaan; vervolgens kocht hij lijnwaad, kleederen en voedsel, en zond een en ander naar de woningen der ellende. Ook zorgde hij voor ziekenoppassers en priesters, die den stervenden de h. Sacramenten toedienden. Hij zelf, bereid zijn leven voor zijne schapen te geven, ijlde onvermoeid tot de zieken en bragt hun den troost der godsdienst. Ongeveer 120 wereld-geestelijken en 14 monniken, stierven den heldendood der christelijke zelfopoffering en liefde. De Aartsbisschop bleef verschoond, als ware het voor nieuwe liefde-ofiérs. Het gevolg der pest was namelijk, dat er een grenzelooze nood en armoede ontstond. De winter met honger en koude was op handen. De gegoeden hadden hunne bedienden, de fabriekanten en neringdoenden hunne daglooners en arbeiders ontslagen. Ongeveer 70,000 menschen doolden broodeloos in de ontvolkte stad rond. Carolus troostte hen, huisvestte velen in een groot gebouw, buiten Milaan gelegen; anderen plaatste hij als wakers, zieken-oppassers en bedienden in de hospitalen. Hij het zijne bedden, gordijnen, tapijten in kleederen veranderen en kleedde daarmede de halfnaakten. Hij maakte groote schulden ten einde de armen te kunnen ondersteunen. Zelfs zijn geestelijk gewaad liet hij tot kleedingstukken vermaken , zoodat men arme menschen zag in kardinaalskleeding. Zoo woonde de trouwe herder, zelf naauwelijks behoorlijk gekleed, in het bijkans ledige paleis. Eens op eenen avond kwam hij, vermoeid van het bezoeken der zieken, te huis. Hij vroeg water en brood, zijn cenigst voedsel in dezen tijd. De bediende bragt hem slechts water, wijl er brood noch geld voorhanden was. — In zulke werken van ligchamelijke en geestelijke barmhartigheid volhardde de h. Aartsbisschop zoo lang, tot de sterfte, welke in de stad Milaan alleen 170Ü0 menschen wegmaaide, geheel geweken was. (UitHepps Kirchengeschichte.)
28*
436
mannen, die de teederste banden van bloedverwantschap en vriendschap verbreken, in de verst afgelegen werelddeelen, onder ruwe, soms bloeddorstige heidensche volkeren zich begeven, zonder andere begeleiding dan die van hunnen gekruisigden Verlosser, zonder andere bescherming dan die der Voorzienigheid, zonder eenige andere bedoeling dan voor Jesus Christus zielen te winnen, zonder ander vooruitzigt dan voor hunnen gekruisten Heiland en Koning alle mogelijke rampen, ja zelfs marteling en dood te ondergaan? Waar vindt men geheele scharen van helden en heldinnen, die, niet tevreden met alle aardsche goederen en verwachtingen, hun ligchaam en alle krachten der ziel aan den voet des altaars hunnen Heer en Bruidegom ten offer gebragt te hebben, ook hun geheele leven met volmaakte liefde toewijden aan de opvoeding en verzorging van arme, verwaarloosde kinderen, aan de zedelijke opheffing van diepgevallen meisjes, aan de zoo moeijelijke oppassing van zieken; die niet terugdeinzen voor het beeld des doods, dat hun dagelijks voor oogen zweeft, die zelfs zich niet laten afschrikken door den doodelijken adem van besmettelijke zieken ? Buiten de roomsch-katholieke Kerk nergens. ') — Eveneens zullen de onkatholieken moeten bekennen, dat zij geene Heiligen hebben, wier heiligheid God door wonderen heeft bevestigd. Zij mogen de geheele geschiedenis hunner Kerk doorbladeren, een ontegensprekelijk wonder ter bevestiging der heiligheid van één der hunnen zullen zij er nooit in vinden.
i) Tegenwoordig (1858) telt het genootschap der barmhartige zusters, waarvan het moederhuis te Parijs gevestigd is, 15,000 leden. Behalve deze, bestaan er in de katholieke Kerk nog talrijke andere genootschappen en vereenigingen van beiderlei geslacht, die zich uit christelijke liefde aan de verpleging der kranken wijden. *) De Protestanten hebben wel is waar, sedert eenigen tijd ook eenevereeni-ging van barmhartige zusters, die zich diakonessen noemen. „Het „is mij toch een onverklaarbaar verschijnsel,quot; schrijft een protes-tantsch predikant aan zijnen ambtgenoot, „dat terwijl het ons de „grootste moeite van de wereld kost ééne zuster te verwerven, de „Katholieken ze in overvloed vinden.quot; (Holl. volksbl. 5 Aug. 1854.) In eene te Fürth gehouden protestantsche conferentie klaagde men openlijk over de zoo gebrekkige uitwerking dezer inrigtingen. „De „oorzaak ligt daarin,quot; zeide men, „dat wij de gelofte van eeuwige „zuiverheid niet meer bezitten; de grootste meerderheid onzer zus-„teren treedt in het huwelijk en gaat voor ons verloren.quot; (Nürnberg Evang. K. S. April 1854.)
*) Hier mag wel genoemd worden de in ons land op vele plaatsen bestaande vereeniging van de h. Elisabeth, wier leden, meestal uit gegoede vrouwen bestaande, het zich ten taak stellen, zoo door milde bijdragen, als door persoonlijke diensten, hare beste pogingen aan de verzorging en ondersteuning van arme zieken te wijden.
437
Waarom is de roomche Kerk IcatholieJc of algemeen?
1) Omdat zij van Christus af altijd bestaan heeft met hetzelfde leer-, priester- en herdersambt gelijk thans; derhalve is zij algemeen wat aangaat den tijd. — Een onomstootelijk bewijs levert de tot Christus opklimmende geschiedenis der roomsche Kerk. Volgens haar getuigenis heeft de roomsche Kerk zich daardoor van alle andere zoogenaamde Kerken onderscheiden, dat in haar ten alle tijden van Christus af hetzelfde geloof is verkondigd, dezelfde Sacramenten zijn toegediend, en aan hetzelfde gezag steeds werd gehoorzaamd, wijl in haar een eenig, zigtbaar leer-, priester- en herdersambt bestond, daar al degenen, die dit ambt wettig waarnamen, hierin van hunne Bisschoppen, als hunne opperleeraars, opperpriesters of opperherders, en deze wederom van den roomschen Paus, als het opperhoofd van alle leeraars, priesters en herders, afhankelijk waren en die afhankelijkheid door vrijwillige gehoorzaamheid aan den dag legden. Over die onafgebroken ondergeschiktheid van de Priesters aan de Bisschoppen, en van deze aan den Paus, den opvolger van den h. Petrus, heerscht bij alle h. Vaders en kerkelijke schrijvers, zelfs uit de eerste eeuwen des Christendoms een gevoelen. De getuigenissen van den h. Clemens, Ignatius, Ireneüs, Tertullianus en Cyprianus zijn bekend en meerendeels vroeger reeds door ons aangehaald. Het is alzoo onmogelijk een tijdpunt na Christus aan te wijzen, dat die besproken ondergeschiktheid in het waarnemen van het drievoudig ambt in de roomsche Kerk niet bestond of anders was dan tegenwoordig: bijgevolg heeft de roomsche Kerk, gelijk zij thans bestaat als een zigtbaar genootschap, door leeraars, priesters en herders bestuurd, reeds van Christus af bestaan, en verdient zij reeds om die reden den naam van katholiek of algemeen.
2) De roomsche Kerk is ook algemeen wal aangaat de plaats, wijl zij over den geheelen aardbodem verbreid is. — Terwijl de verschillende christelijke sekten slechts eene meer of minder beteekenende, doch meestal tot eenige landen beperkte uitgestrektheid verkregen, overschreed de roomsche Kerk weldra na haar ontstaan alle grenzen, en wel zoo, dat de stem der Apostelen reeds over de geheele aarde uitging en tot aan de grenzen der wereld weerklonk. Daarom schrijft de h. Paulus aau de Eomeinen: „Vooreerst nu dank ik mijnen God door „Jesus Christus voor u allen, dat uw geloof verkondigd wordt „in geheel de wereld,quot; (I: 8.) en daarom werd reeds in de eerste eeuwen des Christendoms de roomsche Kerk zelfs door afvalligen en ongeloovigen ter onderscheiding van de toenmalige sekten de katholieke genoemd. „Wij moeten vasthouden,quot; schrijft Augustinus in zijn boek over de eenheid der
438
Kerk, (hoofdst. VII, n°. 12) „aan de christelijke godsdienst „en aan de gemeenschap met die Kerk, welke katholiek is, „en de katholieke genoemd wordt, niet alleen door hare eigen „kinderen, maar door al hare vijanden. Want zelfs de ketters „en de aanhangers der scheuringen noemen haar, wanneer zij, „niet met de hunnen, maar met andersdenkenden spreken, „onwillekeurig, de katholieke. Zij zouden ook niet begrepen „worden, als zij haar niet met dien naam aanduidden, waar-„mede zij door de gansche wereld genoemd wordt.quot; Hiermede overeenstemmende, zegt de h. Kerkleeraar Optatus in het tweede boek tegen Parmenianus: „De (roomsche) Kerk wordt „de katholieke genoemd, omdat zij alom verspreid is.quot; Die algemeene uitbreiding door de wonderlijke vruchtbaarheid, welke God aan zijne Kerk, de moeder van het verlost geslacht, verleend heeft, had van oudsher ten gevolge, dat het getal der leden van de roomsche Kerk het getal der aanhangers van elk ander godsdienstig genootschap verre overtrof. Ook in onze dagen zijn de medeleden der roomsche Kerk veel talrijker, dan die van eenige andere niet-roomsche gemeente, ja zelfs talrijker dan de aanhangers van alle sekten te zamen. 1) Al zouden er ook, vooral tegen het einde der wereld, vele landen van het roomsch-katholiek geloof afvallen, toch zal de roomsche Kerk daardoor niet ophouden de katholieke te zijn. Geenszins toch wordt er tot de katholiciteit der Kerk van Christus volgens de bepaalde aanduidingen der h. Schrift (Matth. XXVIII: 11; XXIV: 14; Som. XI: 25.) vereischt, dat zij ten allen tijde alle landen der aarde omvat; integendeel is het genoeg, dat zij, gelijk de zon langzamerhand voortgaande, het eene na het andere met het heilrijk licht harer leer verlichte en door de genademiddelen levend make en bekrachtige. Wanneer nu, door de boosheid der volkeren, in enkele landen naar de geheimvolle, maar regtvaardige oordeelen Gods, haar licht wordt onttrokken en hare genadebron uitdroogt, blijft het toch waar, dat zij die landen reeds verlicht en levend gemaakt heeft, en dat zij op nieuw in staat en immer er op uit is, hen te verlichten en hun het leven te geven, d. i. de Kerk blijft ook in dat geval katholiek of algemeen wat hare uitgestrektheid betreft.
3) De roomsche Kerk is algemeen, omdat zij voor alle menscheu gesticht is en zich door de verkondiging van het Evangelie voortdurend uitbreidt, volgens het bevel des Heeren: „Gaat en predikt het Evangelie aan alle schepselen.quot; (Mare. XVI: 15.) Het zou gemakkelijk zijn, geschiedkundig aan te
Zie Wilmer's Handbuch II. Bladz. 839. Volgens naauwkeurigo berekening, zegt Schouppe (Elem. theol. doem. p. 240) bedraagt het getal der onkatholieken 120,000,000, dat der Katholieken 170.000.000.
439
tooucn, dat de roomsche Kerk, isicli bewust van liare hooge roeping en het bevel van haren gocldelijkeu Stichter, in alle eeuwen hare Priesters uitzond, om den heidenschen volkeren de blijde boodschap des heils te verkondigen en hen in het vaderhuis van God te voeren. Gelijk eene bezorgde moeder, wier kind in eene afgrijselijke wildernis in gevaar van vergiftige slangen eu verscheurende dieren ronddoolt, en overal door ijzingwekkende afgronden bedreigd wordt, de dienaars des iauizes uitzendt, om het geliefde kind op te zoeken en naar de ouderlijke woning terug te brengen, gelijk zij met een vurig verlangen die terugkomst te gemoet ziet en hare moederlijke armen vol liefde eu teederheid naar haar kind uitstrekt; zoo deed ten allen tijde de roomsche Kerk met de ongelukkige Heidenen, die Jesus Christus harer moederlijke zorg heeft toevertrouwd. Aan hare liefderijke bezorgdheid danken alle katholieke lauden het ware geloof en hunne christelijke zeden. Zelfs ten tijde dat de christelijke ijver, als men aan de woorden van partijdige schrijvers onvoorwaardelijk geloof wil hechten, was uitge-bluscht, en de vorsten der Kerk, hunne geestelijke waardigheid en pligten vergetende, zich bijna uitsluitend met wereldlijke aangelegenheden bezig hielden; ten tijde, dat de Pausen te Avignon als het ware in oe schaduw van den franschen koningstroon leefden, zelfs toen zonden zij priesters uit de orde van den h. Franciscus en Dominicus naar Ethiopië, Persië, Indië en China, om daar het geloof te prediken. In het jaar 1360 benoemde Paus Clemens V den Franciscaan Joannes , de Monte Corvino, die vele jaren bij de Chinezen het christelijk geloof verkondigd had, tot Aartsbisschop van Cam-balu, de hoofdstad van China (het tegenwoordige Peking) en tot pauselijken gezant van geheel het Oosten; tevens voegde hij hem zes Bisschoppen toe, als medearbeiders in dien on-metelijken wijngaard des Heeren. De opvolger van Clemens, Joannes XXII, zond een Dominicaan (Franco van Perugia) als Aartsbisschop naar Soltania, de hoofdstad van Persië, en gaf hem eveneens zes Bisschoppen als helpers mede. — Hetgeen de roomsch-katholieke Kerk sinds de ontdekking van Amerika ter bekeering der heideusche bewoners van die nieuwe wereld gedaan heeft; hoe hare zendelingen, onder onbeschrijfelijke moeijelijkhedeu, gevaren en kwellingen, in dien hoofdzetel der afgodendienst zijn binnen gedrongen, en niet zelden ten koste van hun bloed de hel menigen buit, tot dusverre ongestoord bezeten, ontrukt hebben; hoe zij aldaar, en eveneens in Azië en Afrika, schier ontelbare rijken door hunne prediking voor Christus veroverd hebben; — dit alles vormt eene der heerlijkste bladzijden uit de geschiedenis van den lateren tijd. Men herinnere zich slechts de bloeijeude, door
440
den h. Franciscus Xaverius gestichte Kerk van Indië en Japan, de Kerk van Paraguai, Mexico, China, Tonkin, enz. — En ook in den laatsten tijd is in het hart der roomsch-katholieke Kerk de ijver voor de uitbreiding des geloofs niet verkoeld; integendeel is die door de ontdekking van Australië, een nieuw en uitgestrekt veld ter bearbeiding, bijzonder toegenomen. Het getal der geestelijke orden, die het zich ten taak stellen, zendelingen te vormen, is aanzienlijk vermeerderd, en de reeds bestaande worden niet moede, het vroeger begonnen werk ter bekeering der Heidenen voort te zetten. Desgelijks vindt men ook nu nog inrigtingen, waar wereldpriesters tot de verhevene bestemming der buitenlandsche missiën worden opgeleid. Wij gewagen hier alleen van de Propaganda te Kome, waar uitstekende Priesters van alle natiën tot het apostolaat onder de Heidenen en tot het martelaarschap worden voorbereid. En dat het zaad van Gods woord, door zoo velen uitgestrooid, in vruchtbare aarde valt, bewijst het steeds toenemend aantal van apostolische vikariaten en bisdommen. 1) Zoo wordt aan de roomsch-katholieke Kerk de profetische gelijkenis van Christus, namelijk van het mostaardzaadje, telken dag meer en meer vervuld.
De roomsche Kerk alleen heeft regt op den naam van katholieke of algemeene Kerk. De overige godsdienstige genootschappen ziju noch wat den tijd, noch wat de uitgestrektheid betreft, algemeen. De grond ligt daarin, dat zij eerst in lateren tijd ontstaan zijn, en onophoudelijk zich in eene menigte sekten gesplitst hebben, waarvan geene enkele algemeen verspreid is, noch zich op de door Christus bepaalde wijze uitbreidt, a.) De godsdienstige genootschappen, welke aan de zoogenaamde Eeformatie hun ontstaan te danken hebben, behooren tot een lateren tijd, tot de zestiende eeuw. Hun voorwendsel, dat zij reeds vroeger, maar onzigtbaar bestaan hebben, is in deel I. bladz. 126 als eene ijdele uitvlugt ten toon gesteld. Verder blijkt uit den aard en de inrigting der Kerk van Christus duidelijk genoeg, dat die Kerk onmogelijk alleen onzigtbaar kan gedacht worden, b.) Het is evenzeer een onloochenbaar feit, dat het Protestantismus sinds zijn ontstaan tot op heden niet heeft opgehouden, zich in eene menige van sekten te splitsen, welke allen van elkander verschillen en hare eigenaardige leeringen, godsdienst en gebruiken hebben. Van eene algemeene verbreiding van eenig godsdienstig genootschap kan derhalve geenszins spraak zijn, dewijl van de bijkans ontelbare sekten de eene hier, de andere daar, maar geene enkele algemeen verspreid is. Wij hebben reeds aan-
In het jaar 1869 had Z. H. Pius IX reeds 6 aartsbisdommen, 112 bisdommen en 20 apost. vikariaten opgerigt.
441
getoond, dat het de grootste dwaasheid is, te willen beweren, dat die verschillende sekten, welke onderling steeds met elkander in strijd zijn, nogtans eene algemeene Kerk vormen, wijl zij, gelijk men voorgeeft, in de hoofdpunten des geloofs, of voor het minst in het geloof aan Christus, overeenstemmen. — c.) Op wat wijze en door welke middelen het Proteatantismus bij zijne opkomst zich heeft uitgebreid, zal later breedvoeriger worden besproken. Wij vragen hier alleen, of het ook, gelijk de roomsch-katholieke Kerk, voldoet aan het bevel des Heeren: „gaat en leert alle volkeren/' en „predikt het Evangelie aan „alle schepselen.quot; Waar zijn de natiën, aan welke het Pro-testantismus het Evangelie gepredikt, welke het gedoopt en tot de onderhouding der christelijke wet gebragt heeft ? Waar vindt men een enkel land, door de Protestanten bekeerd en aan de gruwelen van het Heidendom ontrukt? En waar zijn in het Protestantismus die apostolische mannen, die, gelijk een Eranciscus Xaverius, met het kruis op de borst de aanvallen der helsche magten trotseerden en het kruis plantten van den barm-hartigen Godmensch, waar kort te voren het bloed van menschen-offers ten hemel riep om wraak? De roem van zulke mannen te bezitten, komt uitsluitend der'; roomsch-katholieke Kerk toe.
7 s
Wel is waar zijn er in de laatste zestig jaren ook protestantsclie vcreenigingen voor de missiën opgerigt, die het zich ten taak stellen, mannen ter verbreiding van het „zuivere Evangeliequot; naar die streken te zenden, waar de roomsch-katholieke missionarissen door zweet en bloed reeds een weg gebaand hebben. Men vindt tegenwoordig , dergelijke zendelingen in Amerika, Indiö, China, Nieuw-Zeeland, enz. .Doch wie ziet niet het onderscheid tusschen deze en de roomsch-katholieke zendelingen ? ') Terwijl de laatsten met gevaar van hun leven alom prediken, bestaat het werk der eersten hoofd-
') „Sedert vier eeuwen,quot; aldus uitte zichikort geleden een lid van het londensch zendelinggenootschap, „is het oog van Eome op „China gevestigd geweest. Öp dit oogenblik bezit de roomsche „Kerk aldaar dertien Bisschoppen en een half millioen bekeerlingen. Jesuïeten begaven zich bij menigte daarheen, om het land „in bezit te nemen. O, hadden wij toch den ijver der roomsch-„katholieken! Een der indrukwekkendste tafereelen uit de geschie-„denis der missiën is voorzeker dat van den hoogbegaafden J esuïet „Marerius, die, des avonds op het eiland Sancian landende, bad voor „China's bekeering; eer de morgen daagde zijn reeds gebroken oog „naar China wendde en dan met een gebed voor de verlossing van dat „land den laatsten adem uitblies. O! zullen wij het toelaten, dat de „verdedigers van het -Pausdom ons in ijver voor China's bekeering over-„treffenP Er is een tijd geweest, dat de ijver voor de bekeering der „Chinezen onder de roomsch-katholieken zoo groot was, dat tachtig jeug-„dige Priesters bij de progaganda te üome een verzoekschrift indienden, „hetwelk zij met hun bloed onderteekend hadden , om als missionaris-„sen naar China gezonden te worden. En wij spreken er van, om slechts „zeven mannen daarheen te zenden en moeten nog vragen of wij er „zooveel zullen vinden.quot; (Kasseier Quartalberichte 1854, bladz. 55.)
443
zakelijk in de uitdeeling van Bijbels, welke Je arme Heidenen vaak niet kunnen of niet willen lezen, in de verbreiding van de doode letter des Evangelies, waarvan zelfs de geleerdste Protestanten elkander het juiat begrip betwisten. Wien zij dit geheimvol boek in de hand of in den zak gespeeld hebben, tellen zij onder hunne aanhangers, onbekommerd over het verdere lot van den Bijbel en diens bezitter. Beschermd door de wereldlijke niagt, zijn zij voor gevaren gewaarborgd. ') Daarbij trekken zij in den regel 3000 gulden en 500 gulden toelage, wanneer zij gehuwd zijn, alsmede de helft der toelage voor ieder kind. 1) „Komen zij in hunne woonplaats,quot; schrijft een protestantsch blad, 2) „dan zijn zij groote heeren, die „een zwerm van bedienden om zich heen moeten hebben, de fijnste „spijzen gebruiken en de beste kleederen dragen.quot; 2) Moge men
„Glaubenslehrjare eines im Protestantismus erzogenen Christen.quot; Munster 1852. Bladz. 455. Wiseman. Confer.
Kasseier Quartalberichte. 1851. Bladz. 36.
2) Eveneens berigt een Protestant uit Amerika, die met het doel, om den godsdienstigen toestand van Oost-lndië te leeren kennen, dat land doorreisd had, in de Boston Gazette. „De meeste „anglikaansche predikanten in Indië,quot; zoo schrijft hij, „zijn gehuwd „en hebben een talrijk huisgezin. Zij bezitten vele landerijen en „houden zich bijna uitsluitend bezig met wereldsche aangelegenheden. „Er blijft hun alzoo weinig tijd over voor de zendelingszaak. In „hunne predikatiën spreken zij van de ijdelheid der aardsche genie-„tingen, terwijl zij gelijktijdig zoo gemakkelijk en aangenaam moge-,,lijk leven, schoone, door heerlijke tuinen omgeven huizen bewonen, „talrijke bedienden onder zich hebben, paarden houden en in schit-„terende equipages rondrijden.quot; — Dezelfde deelt ons, uit een brief van een vriend uit Sumatra, over twee katholieke missionarissen het volgende mede. „Voor eenige weken,quot; zoo luidt het berigt, „toen ik in de haven van Padang was, zag ik daar twee katholieke „missionarissen, die voornemens waren in het binnenste des eilands „door te dringen, om den wilden het Christendom te prediken. De „inlanders van Sumatra zijn woest en wreed, leven in bosachen, en „men houdt hen voor kannibalen of menscheneters. De inwoners van „Padang stelden daarom den beiden missionarissen den waren toe-„stand van deze wilden voor oogen, en rieden hun eene zoo ge-„waagde en gevaarvolle onderneming af. Maar niets kon het besluit „dezer dienaars Gods doen wankelen. Zij verlieten hunne vrienden „in Padang , en met den stok in de hand en hunne weinige bezittingen „op den rug, trokken zij de onbekende wouden binnen. — Twee weken „later bragten eenige Maleijers, die van de tijgerjagtterugkeerden, „het gebeente dezer missionarissen en twee kleine kruisbeelden, die „hun toebehoord hadden. Het is onzeker, of zij door de wilde dieren „verscheurd, of door de kannibalen opgegeten zijn.quot; (Westfal. Kirchenblatt 1856, nü. 29.
443
ook hier en ginds eenc loflclijke uitzondering vinden, het blijft toch altijd waar, dat de protestantBche missionr.rissen geen gevolg, dat naam mag hebben, van hun werk kunnen aantoonen, tenzij men het een gunstig resultaat wil heeten, dat het hun van tijd tot tijd gelukt, laauwe, kleingeloovige Katholieken tot alval te verleiden. Ofschoon zij den Heidenen het juk van Christus al zeer gemakkelijk maken, 'j hebben zij het tot dusverre nog zoover niet gebragt, dat zij ook maar één heidenschen volksstam tot het christelijk geloof en een christelijken levenswandel bekeerden. ')
Waarom is de roomsch-katholieJce Kerk apodoliek?
1 ) Omdat Christus door de Apostelen zijne Kerk over de wereld Heeft verbreid, en zij derhalve van den tijd der Apostelen af bestaat. — Daar het bewezen is, dat de Stichter der
') Eene vereeniging van predikanten, bestaande uit Episcopalen, Presbyterianen , Methodisten, Baptisten en Congregationalisten, vaardigde te Calcutta met meerderheid van stemmen den volgenden regel uit: „Wanneer een leek, alvorens hij Christen wordt, meer „dan ééne vrouw heeft, zal het naar de praxis der Joden en der „oorspronkelijke Kerk hem geoorloofd zijn, deze te behouden; maar „ter vervulling van een kerkelijk ambt, zal zoo iemand niet be-„noemd kunnen worden.quot; (Weatf'al. Kirchenblatt 1856. nquot;. 14)
Het ontbreekt niet aan feiten, waaruit blijkt, dat de protestant-sche zendelingen, om de heidenen voor het .,zuivere Evangeliequot; te winnen, de werkzaamheid der katholieke geloofsverkondigers op eene wijze dwarsboomen, welke met het Evangelie zeker niet in overeenstemming is. Uit vele bewijzen mag het volgende ten voorbeeld dienen. Het nieuwsblad der atnerikaansche calvinistische woordverkondigers op de Sandwichseilanden , „Die Ameisequot; genaamd, i had in het jaar 1842 een artikel met het opschrift: „Over degenen, „die door de papisten omgebragt zijn, omdat zij met hen in gevoelen verschilden.quot; Dit artikel bevat de hoogst merkwaardige berekening der bloedige offers van het Katholicisme. Men leest daarin : „Men berekent dat er 200,000 gedood zijn onder paus Juliaan, „gedurende een tijdvak van zeven jaren. (Een paus Juli jan is er niet „ge/caesl.) 100,000 werden in Frankrijk ter wille van de godsdienst „aan de woede der papisten opgeofferd. 100,000 Waldensen werden „door de papisten omgebragt. 900,000 werden door de Jesuïeten „in Europa vermoord. 30,000, zegt men, werden door den koning „Alewa [uan wien niemand iets tceet) te regt gesteld. 150,000 in Ierland „op éénen dag gedood. Goed onderrigte personen zijn van meening, „dat do papisten, in den loop van 1400 jaren, 500,000,000 van hunne
„medemenschen vermoord hebben..... Volk van Havanna! (zoo
„sluit het artikel) wat denkt gij van de pauselijke godsdienst ?quot; (Vergelijkt L'union Catholique W. 17. 1842.)
2) De onvruchtbaarheid der protestantsche missiën is eenc waarheid, welke zelfs door diegenen luide erkend wordt, die het grootste belang er bij hebben, ze te verbergen. Toen de anglikaansche bisschop van Salisbury in het jaar 1842 in de Pauluskerk te Londen voor de vereeniging ter verbreiding des Kvangelie's, over den toestand der missie verslag gaf, sprak hij: „Tk moet het, ofschoon met „leedwezen, zeggen, deze missiën hebben geen gevolg.quot; Francis Nettement hoorde deze verklaring en bevestigde die. (Gazette de France du 7 Juin 1842.)
444
roomsch-katholieke Kerk niemand anders dau Jesus Christus zelf is, kan het ook niet twijfelachtig zijn, dat de oorsprong dier Kerk tot de Apostelen reikt, dewijl deze, zooals men weet, naast Christus de stichters van 's Heeren Kerk waren. De Apostelen zijn het namelijk, aan wie door Christus werd bevolen, zijne leer over den ganschen aardbodem te verkondigen, en zij hebben zich ook zoo trouw en ijverig mogelijk van die taak gekweten. (Rom. X: 18.) Zij toch hebben de Kerk van hunnen goddelijken Meester onder de joodsche en heidensche natiën geplant, alom met hun zweet besproeid en met hun bloed gedrenkt. Daarom betuigt de h. Paulus, dat de Heer zijne Kerk op de Apostelen, als op de (zigtbare) „grondslagenquot; gebouwd heeft, (Eph. II: 20.) en de h. Joannes, „dat de muren der stad Gods (d. i. der Kerk) twaalf „grondsteenen hebben, waarop de twaalf namen staan der „twaalf Apostelen van het Lam.quot; (Open. XXI: 14.) — Op de vraag, welke Kerk door de Apostelen gesticht is, kan gewis geen ander antwoord gegeven worden, dan dat het de roomsch-katholieke is, wijl alle andere, zooals de geschiedenis leert, van latere dagteekening zijn. De roomsch-katholieke Kerk alleen heeft zich niet door scheiding van eene of andere oudere moederkerk gevormd, maar zij is ontegenzeggelijk de moederkerk zelve, die door alle eeuwen tot de tijden der Apostelen opklimt. Hetgeen ïertullianus zeide tot de verkondigers van nieuwe leeringen, dat kan met regt ook tot de hedendaagsche sekten gezegd worden : „De Apostelen hebben eerst kerken in „iedere stad gesticht; van deze ontleenden daarna de overige „kerken den tak des geloofs en het zaad der Kerk, en ont-„leenen die nog dagelijks, om kerken te worden. Daardoor „worden zij zelve apostolische kerken, wijl zij er spruiten van „zijn. Elk wezen, van welken aard ook, moet naar zijnen oor-„sprong beoordeeld worden; deze kerken, zoo talrijk en zoo „groot, zijn alzoo eene Kerk, namelijk die eene, welke door „de Apostelen gesticht en de gemeenschappelijke stam van „allen is.quot;
De roomsch-katholieke Kerk is apostoliek, 2) wijl hare leer apostoliek en op de apostolieke overlevering gegrondvest is. — Dit volgt reeds uit het gezegde. Immers, als de roomsch-katholieke Kerk de door de Apostelen gestichte stam- en moederkerk is, dan heeft zij gewis ook de leer dier Apostelen en tevens den beloofden h. Geest ontvangen, om deze leer getrouw en onvervalscht te bewaren. In het tegenovergestelde geval toch zou Christus de belofte, aan zijne Kerk gedaan, niet gehouden en voor het eeuwig heil der menschen geene genoegzame voorzorg gehad hebben, zooals wij later breedvoerig zullen aantoonen. Overigens is het een feit, dat de roomsch-
445
katholieke Kerk immer tegen alles, wat nieuw is, optrad, en niet alleen aan de schriftelijke leeringen, maar ook aan de mondelinge overleveringen, als aan den grondregel van haar geloof, vasthield. Daarvoor vindt men evenveel bewijzen, als er in den loop der eeuwen Conciliën en Synoden tegen ketters en scheurmakers gehouden zijn. Hieruit verklaart zich dan ook het opvallend verschijnsel, dat de andersdenkende Christenen des te nader bij de roomsch-katholieke leer komen, naarmate zij ijveriger en opregter in de geschriften der h. Vaders naar de apostolische overleveringen zoeken. •)
De roomsch-katholieke Kerk is apostoliek, 8) omdat hare oversten. Paus en Bisschoppen, wettige opvolgers der Apostelen zijn. — Dat de roomsche Paus de wettige opvolger van Petrus is, en de Bisschoppen, die met den Paus vereenigd en van hem afhankelijk zijn, gelijk Christus verordend heeft, de opvolgers der Apostelen zijn, is boven reeds aangewezen. Die stelling geldt derhalve evenzeer van den thans roemvol regerenden Paus Pius IX en het heden daagsche Episcopaat.
') Dit verschijnsel openbaarde zich ook in den jongsten tijd in Engeland op eene onlooclienbare wijze. Vele door geleerdheid uitmuntende leden der universiteit te Oxford, met Pusey en Newman aan het hoofd, hadden, naar aanleiding van de innerlijke ontbinding der hoofdkerk en de meerdere ontwikkeling der staatskerk, zich verbonden om elkander de behulpzame hand te bieden, ten einde haar eene vastere en meer onafhankelijke plaats te doen innemen. Het beste middel hiertoe scheen dezen geleerden de terugkeer tot de aposto- \ lische inrigtingen, namelijk net onafhankelijke apostolische Episcopaat. Zij legden zich derhalve met vlijt toe op de studie der Kerkvaders van de eerste eeuwen, wijl zij uit die geschriften de zekerste en volledigste aanwijzing over de apostolische instellingen en leer hoopten te vinden. Inderdaad kwamen zij door middel dezer navorschingen in korten tijd tot geheel katholieke of ten minste de katholieke leer zeer nabijkomende resultaten. Het Episcopaat is volgens hen apostoliek en een door God ingesteld noodzakelijk vereischte der ware Kerk; het wordt voortgeplant door de 0plegg'ng der handen of de wijding. Zij geven der Kerk alleen het regt, de h. Schrift naar waarheid uit te leggen, en ruimen ook aan de Overlevering eene plaats in. De Sacramenten zijn voor hen niet meer eenvoudige teekenen., maar werkelijke genade stroomen; wat de Eucharistie betreft bekennen zij de wezenlijke, van ons geloof onafhankelijke tegenwoordigheid van Jesus Christus. Ook in de leer van de aanroeping der Heiligen, van het vagevuur, van de vereering der beeiden spreken zij zoo, dat zij de roomsch-katholieke leer zeer nabij komen. Velen dezer geleerden, onder anderen de beroemde Newman, zagen weldra in, dat in de katholieke Kerk alle instellingen, wetten en leeringen worden gevonden, welke de Apostelen gehad hebben, en traden daarom, met talrijke en zware opofferingen, in de moederkerk. Nog anderen zullen de voetstappen dezer edele mannen volgen, indien zij voortgaan met onbevangen geest en goeden wil, uit de eerwaardige schriften der h. Oudvaders te putten.
Daarenboven is niets gemakkelijker, dan geschiedkundig te bewijzen, dat Pius IX de wettige opvolger is van den prins der Apostelen, den h. Petrus, daar hij in de onafgebroken rij der Bisschoppen, die op den Stoel van Petrus gezeten hebben, eu wier namen en regeringstijd in de annalen der kerkelijke geschiedenis zijn opgeteekend, voorkomt. Wij alzoo mogen met den h. Augustinus 1) te regt zeggen: „hetgeen mij aan de „katholieke Kerk boeit, is die onafgebroken rij der Bisschoppen „van den Apostel af, wien Christus zijne kudde heeft toever-„trouwd, tot den tegenwoordigen Paus toequot; Hoewel men niet immer op gelijke wijze, namelijk door al hunne voorgangers op te tellen, kan aantoonen, dat al de overige Bisschoppen der over de gansche aarde verspreide Kerk tot de Apostelen opklimmen, is het echter niet moeijelijk in te zien, dat zij alle wettige opvolgers der Apostelen zijn. Allen toch zonder uit-zouderiug hebben, naar de verordening der Apostelen, de bisschoppelijke wijding van een vroegeren, en deze wederom van een nog vroeger wettig gewijden Bisschop ontvangen, en zoo verder, totdat men eindelijk aan een Bisschop komt, die zijne wijding van een Apostel ontvangen heeft. Ook nemen alle Bisschoppen der katholieke Kerk het leer-, priester-en herdersambt, hetwelk den Apostelen voor hunnen eigen persoon en voor hunne opvolgers is toevertrouwd, niet anders waar, dan in afhankelijkheid van en vrijwillige gehoorzaamheid aan den Paus, van wien zij ook, als van den Stedehouder van Christus en opvolger van den prins der Apostelen, hunne zending erlangen.
De roomsche Kerk alleen is apostoliek. Zij alleen is met de Apostelen begonnen en heeft tot op den huidigen dag voortdurend bestaan. Voor alle overige godsdienstige genootschappen gelden de woorden van den h. Hilarius (Boek IV. over de h. Drievuldigheid): „gij zijt te laat gekomen, te laat „zijt gij opgestaan.quot; Want 1) zij allen zijn eerst lang na de Apostelen ontstaan, en wel door zich los te rukken van de oude, apostolieke Kerk. Zij mogen voorgeven, wat zij verkiezen, het blijft altijd waar, dat zij niet levende spruiten der oude moederkerk, maar afgevallen takken zijn. Zij hebben immers de moederkerk uitgemaakt voor de Kerk van den antichrist, hare leer verworpen, haar van bijgeloof en afgoderij beschuldigd, en daarom haar de verschuldigde gehoorzaamheid opgezegd, en ook nu nog staan zij in het open veld tegen de oude Kerk, die den Paus tot opperhoofd heeft, d. i. tegen de roomsch-katholieke. Is nu, gelijk boven bewezen werd , de roomsch-
Contra epiat. Fundament, c. 4. n. 5.
44?
katholieke Kerk de oude, apostolieke, d. i. door de Apostelen gegrondveste Kerk, hoe kunnen zij, die zich van haar afgescheiden hebben en haar aanhoudend bestrijden, er dan aanspraak op maken, apostoliek te zijn? — De protestantsche genootschappen kunueu 2) geene aanspraak maken op den naam van „apostoliek,quot; wijl hunne leer niet apostoliek is. Immers, daar gelaten dat zij onvoorwaardelijk de apostolieke Overleveringen verwerpen, kan toch hunne leer niet apostoliek wezen, niet de leer der Apostelen zijn, omdat zij tegenstrijdigheden bevat, welke terstond in het oog loopen en even als het licht der maan, om zoo te spreken, met eiken dag verandering ondergaat, terwijl de apostolieke leer als het zonnelicht met onverdoofden luister de eeuwen doortrekt en den aardbodem verlicht. (Deel T. bladz. 122 en 11. bladz. 411). Daarenboven, hoe zou eene leer apostoliek kunnen zijn, die stellingen bevat, welke met het gezond verstand in strijd zijn en zeer nadeelig werken op de zedelijkheid? (Dit werd reeds aangetoond.) De stichter zelf van de zoogenaamde Reformatie zag zich gedwongen , ten einde den afstand tusschen zijne leer en die der Apostelen eenigzins te verduisteren, den brief van den h. Apostel Jacobus te verwerpen, den tekst van den h. Paulus op vele plaatsen te vervalschen en den zin er van te verwringen. 1) — 3) Eindelijk kunnen zij niet apostoliek genoemd worden, wijl zij geene wettige opvolgers der Apostelen, derhalve ook geene door Christus gezonden leeraars of herders hebben. Op alle hervormers zijn van toepassing de woorden, welke de h. Optatus in de vijfde eeuw tot de Donatisten rigtte; „gij zijt zonen zonder vaders, leerlingen zonder leeraars, her-„ders zonders kudde;quot; en niet minder die, waarmdde Tertul-lianus de ketters van zijnen tijd uitdaagde, hunne afstamming van de Apostelen te bewijzen; „welaan, laat zien den oorsprong „uwer kerken, de orde en opvolging uwer Bisschoppen tot aan „de Apostelen of tot die apostolische mannen, die tot het einde „van hun leven in de gemeenschap der Apostelen volhard heb-„ben; want daardoor bewijzen de apostolieke kerken, dat zij „dien naam verdienen.quot; Met welk regt traden de leeraars en verkondigers van het nieuwe, ongekende Evangelie op? Wie had hen gezonden? Christus zeker niet; alleen tot do Apostelen en hunne wettige opvolgers, de Bisschoppen, had Hij gezegd: „Gaat en leert/' enz. — Zullen zij welligt voorgeven, dat zij die zending niet behoeven, dat zij, gelijk de Profeten en de Apostelen, onmiddellijk door Grod geroepen en op buitengewone wijze gezonden zijn om te leeren, de Kerk
Vergelijk Döllinger: „Die KeibrmatiouIII.
448
van hare misbruiken te zuiveren, haar te reformeren? Maar welke zijn de bewijzen dier buitengewone goddelijke zending? Zijn het wonderen en teekenen, waardoor God hen als zijne buitengewone gezanten kenmerkte? De geschiedenis vermeldt dit niet. ') Is het hunne opvallende heiligheid, die ons regt geeft, hen te beschouwen als menschen, aan wie God eene zoo verhevene zending heeft toevertrouwd ? De geschiedenis zegt ons juist het tegendeel. Of was hunne leer zoo onloochenbaar heilig en goddelijk, dat de vorige leer der Kerk in het licht van dit nieuw Evangelie op het eerste gezigt onjuist en goddeloos scheen ? De preken der hervormers, hunne nagelaten schriften en de gevolgen van hunne leeringen getuigen ook te dezen aanzien allerduidelijkst het tegendeel, 2) Zij kunnen alzoo vergeleken worden met die Profeten, van wie de Heer tot Jeremias (XIV: 14.) zegt: „Ik heb hen niet „gezonden en hun niets geboden eu niet tot hen gesproken.quot;
i) Luther zelf nam als grondregel aan, dat ieder, die zich eene buitengewone zending toeschrijft, en krachtens deze ala stichter eener nieuwe godsdienst optreedt, zich, evenals de Apostelen, dooide gave der teekenen en wonderen kenbaar moet maken. Zijne bewering luidde: „Wie iets nieuws te voorschijn brengen of iets „anders leeren wil, moet door God geroepen zijn en zijne roeping „door wezenlijke wonderwerken bekrachtigen. Kan hij dat niet, dan „make hij zich uit de voeten.quot; *) En toen de katholieke Godgeleerden, op zijne eigen uitspraak steunende, hem toevoegden, dat hij dan eveneens zijne buitengewone zending tot omverwerping der bestaande Eerk door wonderen moest bewijzen, geraakte hij in de pijnlijkste verlegenheid. Hij zeide daarop in eene predikatie: „Wanneer de nood het vordert en zij het Evangelie willen benaau-„wen en verdrukken, moeten wij er waarlijk toe overgaan en ook „teekenen doen. **) Later hield hij het meer geraden trotsch te antwoorden , dat hij de papisten wilde behandelen, zoo als Christus de Joden behandeld heeft, (Matth. XII: 39.) en zij daarom ook geene teekenen van hem zouden zien.quot; ***) In 't algemeen veranderde hij nopens dit punt naar omstandigheden en behoeften zijne meening, en wel binnen 24 jaren niet minder dan veertienmaal. (Zie Döllinger, die Reformation. BI. 205. enz.)
•) Walch'sche Ausgabe, IX. BI. 1099.
**) A. a. O. S. 1295.
***) A. a. O. S. 1768.
J) Men heeft dikwijls Luthers tegenspraak en ongerijmdheden daarmede zoeken te verontschuldigen, dat hij zich allengs van de paapsche denkbeelden heeft losgemaakt, en zijn immer voorwaarts-strevend verstand slechts langzamerhand tot net zuivere licht van het reine Evangelie is doorgedrongen. Dit is echter eene onwaarheid. Neen, hij stelde terstond bij het begin zijner prediking grondbeginselen, die zoowel met de toenmalige kerkelijke leer ala met de gezonde rede in de grofste tegenspraak waren. Wij voeren hier alechts één bewijs aan, uit een protestantsch werk van den laatsten tijd. Dr. Hugo Laemmer, privaat docent der Theologie te Berlijn, schrijft in zijn boek, getiteld: „die vortridentinisch-
449
De protestantsche genootschappen zijn alzoo noch één, noch heilig, noch algemeen, noch apostoliek. Hetzelfde geldt ook van de oostersche sekten, de Nestorianen, Eutychianen, enz.; desgelijks van de grieksch-schismatieke Kerk, welke wij thans meer van nabij willen beschouwen. — De grieksch-schismatieke Kerk, wel te onderscheiden van die grieksche Kerk, welke met de roomsch-katholieke Kerk vereenigd is, doet zich thans voor, de inwendige scheuringen er buiten gerekend, in eene drievoudige vertakking, namelijk als oud-grieksche, russische- en nieuw-grieksche Kerk. De oud-grieksc.he schismatieke Kerk, wier hoofd de Patriarch van Constantinopel is, omvat de patriarchaten Antiochië, Alexandrië en Jerusalem; de russische Kerk bevat de schismatieke aartsbisdommen en bisdommen van het russische rijk, en staat onder de Synode van Petersburg, waar de regerende keizer het voorzitterschap bekleedt; de nieuw-grieksche, ten laatste, strekt zich uit over het tegenwoordige koningrijk Griekenland en erkent, luidens de verklaring van het jaar 1833, den koning als haar opperhoofd. De oud-grieksche, als het ware de moeder der beide andere schismatieke Kerken, ontleent haren oorsprong aan Photius, den Patriarch van Constantinopel (in het jaar 863) en aan Michaël Cerularius (1054), die bet verband tusschen de oostersche Kerk en den roomschen Stoel gewelddadig verbrak en het schisma, door Photius begonnen, met kracht doorzette. — Later, hoofdzakelijk in de vijftiende eeuw, werd ook Eusland mede in de grieksche scheuring betrokken, en zoo ontstond de boven aangeduide russisch-schismatieke Kerk, welke aanvankelijk aan den Patriarch van Constantinopel onderworpen was, sinds het einde der zestiende eeuw een eigen patriarchaat vormde, namelijk van Moskou, en in het jaar 1721 zich van Constantinopel onafhankelijk verklaarde en werd gelijk zij nu is.
Na dit alles kan het niet moeijelijk zijn, aan te toonen, dat de schismatieke Kerken alle kenteekenen der ware Kerk van Christus missen. Ten eerste zijn zij niet apostoliek, omdat zij zich van den apostolischen Stoel losgescheurd hebben en in ongehoorzaamheid en wederspannigheid jegens den Paus volharden. Hare Patriarchen,
„katholische Theologie des Keformations-Zeitalters 1858quot; op de volgende wijze: „De Katholieken hebben reeds vóór de Kerkvergadering „van Trente beweerd: na Adams val, is door de zondenvergevende ge-„nade Gods de menschelijke wil in zooverre vrijgemaakt, dat deze „onder den bijstand der goddelijke genade in een geregelden (nor-„malen) toestand volharden kan, maar toch de geneigdheid tot het „kwade behoudt.quot; Dus is de vrijheid van wil door de erfzonde wel verzwakt, maar niet vernietigd; zij is wel verlamd, maar niet gebroken. Daarentegen leerden Luther en zijne aanhangers, dat de mensch geene vrijheid van wil heeft , maar God in ons goed en kwaad werkt. Hij is de bewerkende oorzaak der zonde in den mensch, en alles geschiedt ten gevolge der noodzakelijkheid. De schrijver voegt er vervolgens bij (en hij mag dit te eer, daar hij zelf protestant is geweest, *) en wist, dat zijne geloofsgenooten thans zulke leeringen verfoeijen); „Zulk eene dwaling met hare gevolgen ia geene menschelijke, maar eene dierlijke daad en godslastering.quot;
*) Dr. Laemmer is, sinds hij deze woorden schreef, tot de katholieke Kerk overgegaan. (Zie hierover: Het Wieuwe Testament vertaald door Mr. S. P. Lipman, le deel inleiding, bladz. xxnnooten volg. en ibid. 2(ie deel, voorrede bladz. ixxix.)
29
UEHAUUK, OELOOFSLKEB. II.
450
Aartsbisschoppen en Bisschoppen zijn niet de ware opvolgers der Apostelen, wijl zij het drievoudig ambt niet gelijk deze in afhankelijkheid van den Stoel van Petrus bekleeden en op anderen overdragen. Daarbij komt nog, dat zij eerst na de tijden der Apostelen ontstaan zijn. — Eveneens ontbreekt de eenheid van opperhoofd, daar de verschillende schismatieke Kerken verschillende opperhoofden hebben, of liever dewijl geene van haar een opperhoofd heeft, maar allen onder het gezag van wereldlijke regenten staan. Zelfs de oud-grieksche Kerk is zoo afhankelijk van den turkschen sultan, dat deze naar believen den meestbiedende op den patriarchalen zetel van Constantinopel plaatst en, naar luim of eigenbelang het medebrengt, weder afzet. Niet zelden gebeurt het ook, dat de schismatieke geestelijkheid van Constantinopel, zelfs bij kerkelijke geschillen, aan de turksche regtbank beslissing vraagt. *) Dat de schismatieken ook in hunne leer oneenig zijn, blijkt reeds daaruit, dat zij in het Concilie van Florence (1439) de leeringen der roomseh-katholieke Kerk, als zijnde de van oudsher overgeleverde, wilden aannemen, maar later weder voortgingen met die te bestrijden. — Desgelijks missen de schismatieke Kerken het kenteeken der heiligheid. — Hare stichters Photius en Cerularius waren, gelijk men weet, trot-sche, eerzuchtige mannen, die voor geene gewelddaad terugschrikten, opstandelingen tegen het tot dusverre algemeen erkende opperhoofd der Kerk, den roomschen Paus. Ook de bron der heiligheid is bij haar verzegeld, daar zij sedert het begin van liaar ontstaan tot den huidigen dag geen enkelen, door wonderen verheerlijkten Heilige kunnen aanwijzen. — Eveneens ontbreekt haar ook het kenteeken der katholiciteit. Zij zijn niet algemeen wat den tijd betreft, daar zij eerst in de negende eeuw ontstonden; evenmin zijn zij katholiek, wat aangaat de uitgestrektheid, dewijl zij zich slechts over eene betrekkelijk geringe landstreek verspreid hebben. Zij zijn eindelijk ook niet katholiek wat betreft de feitelijke uitbreiding, daar zij, als te laat opgekomen, het bevel om het Evangelie aan alle volkeren te prediken niet ontvangen hebben, noch op eene buitengewone wijze geroepen zijn, om die taak te vervullen, waarvoor zij trouwens zich ook geene moeite geven. Ofschoon de russische Kerk zich in den laatsten tijd meer heeft uitgebreid, heeft zij dit niet aan de prediking van het Evangelie, maar aan de list en gewelddadigheden der russische magthebbers te danken. Als leden, die gescheiden zijn van het ligchaam van Christus, de roomsch-katholieke Kerk, rust op allen de vloek der onvruchtbaarheid.
Wat volgt er uit, dat geene andere Kerk, behalve de katholieke, de kenteekenen der Kerk van Christus heeft ?
Dat de roomsch-katholieke Kerk alleen de ware, de door Christus gestichte Kerk is.
Uit het vorige hoofdstuk blijkt, dat enkel de roomsch-katholieke Kerk alle aangegeven kenteekenen der eene Kerk vaa Christus bezit. Zij is alzoo in waarheid diegene, waarvoor zij zich immer heeft uitgegeven, diegene, waarvoor zij door de edelste, door heiligheid en wetenschap uitmuntende mannen
♦) Histnrisch-polit. Blatter 1855. Bladz. 785
451
van alle christelijke eeuwen erkend, waarvoor zij door de meest beschaafde volken steeds gehouden is: zij is de eene Kerk van Christus. Als zij het niet was, zou de dwaling dergenen, die haar als zoodanig beschouwen, geheel onschuldig zijn; de ge-heele schuld er van zou neerkomen op God, die fallooze wonderen gewrocht heeft, om de roomsch-katholieke Kerk ais zijn goddelijk werk te doen aannemen. Inderdaad, de eenheid der katholieke Kerk is een wonder, haar voortbestaan is een wonder, hare uitbreiding is een wonder, de zegeningen en weldaden, welke zij alom verspreidt, zijn wonderen: zou God, om zoo te spreken, al die wonderen slechts gedaan hebben, ten einde de menschen aangaande zijne ware Kerk in dwaling te brengen? Welk gezond verstand kan zoo iets aannemen! — Ja, de roomsch-katholieke Kerk is de ware, door Christus gestichte Kerk, zij is de stad Gods op den top van den h. berg gebouwd, op wier twaalf poorten, gelijk op die van het hetnelsch Jerusalem, de namen der twaalf Aposteleii geschreven staan, de stad Gods, wier licht en grondslag de Heer zelf is, wier glans zich over het geheele aardrijk verspreidt; de stad Gods, waarheen alle volkeren zich begeven, om binnen hare geheiligde muren bescherming tegen alle vijanden des heils, en den voorsmaak der hemelsche vreugde te vinden.
TOEPASSING.
„Zalig zijn allen, die u (Kerk) beminnen en zich verheugen 1 „in uwen vrede/' zoo roept de godvreezende Tobias (XIII: 8.) uit, in den geest het geluk voorziende van degenen, aan wie liet gegeven zou zijn, in de stad Gods op aarde, in de ware Kerk te wonen. Waarlijk, zalig zijn wij allen, wij, die zonder ons toedoen en zonder het verdiend te hebben in de Kerk geboren en opgevoed werden, wij, die met blijdschap uit de genadestroomen putten, welke haar vruchtbaar maken, wij, die de heerlijkheid des tempels zien, waarin de Heer der heirscharen zijnen troon heeft opgeslagen, en de heil aanbrengende stem van den goddelijke» Leeraar hooren, die van het eene einde van dit eerwaardig Jerusalem tot aan het andere weerklinkt. — Laten wij toch dikwerf die onschatbare genade, dat wij medeburgers dier heilige Stad zijn, overpeinzen! Laten wij ons door die overweging opwekken , om toch, zooveel wij vermogen , anderen aan datzelfde geluk deelachtig te maken! Laten wij door een heiligen levenswandel hen aansporen, hunne schreden naar die woonstede van vrede eu zaligheid te rigten ! —gt; Verheffen wij ons echter niet boven degenen, die buiten de Kerk zijn, bespotten en veroordeelen wij hen niet, wijl onze hoogmoed en liefdeloosheid hen weliigt
29»
452
zouden terughouden, den heiligen berg te beklimmen. Danken wij den goeden God onophoudelijk, dat wij ons in het bezit der waarheid mogen verheugen; vragen wij dat de Heer ook het hart der afgedwaalden door zijne genade treffe, en hen brenge tot de ware Kerk. Hooren wij hierover den h. Augus-tinus. Tn de verklaring van Psalm LXV roept die h. Leeraar met diepe ontroering uit: „als de stem van uwen Bisschop „iets bij u vermag, smeeken wij u allen, die in de Kerk zijt, „hoont toch diegenen niet, die er buiten zijn, maar bidt liever „voor hen, opdat ook zij er in komen; want God is magtig „genoeg, hen tot zijne kudde te voeren.quot; En op eene andere plaats (over Ps. XXXII,) zegt hij: „Broeders, wij manen u „dringend aan, liefde te koesteren voor hen, die buiten de „Kerk zijn, zij mogen Heidenen wezen, die nog niet aan „Christus gelooven, of zoodanigen, die wel gelijk wij Chris-„tus als hun Hoofd erkennen, maar van zijn geheimzinnig „ligchaam, de Kerk, gescheiden zijn. Hebben wij medelijden „met dezen als met onze broeders. Daarom bezweer ik u bij „de hartelijke liefde van onzen Heiland Jesus Christus, bij „zijne onuitsprekelijke goedheid bezweer ik u, bewijst uwen „zwakken en verdwaalden broeders groote liefde en overstelpende „barmhartigheid, zendt uit het diepste van uw hart voor hen „gebeden op tot God.quot; — Geve God, dat alle volkeren, weldra in den schoot der roomsch-katholieke Kerk vereenigd, vrede, welvaart en zaligheid mogen vinden!
§ 3- Over de l»e«itemiuing dei* Kerk en de daaruit voortkomende eigeiiseliappeu.
Waartoe heeft Christus de Kerk gesticht?
Christus heeft de Kerk gesticht, om door haar alle men-schen tot de eeuwige zaligheid te brengen.
Jesus heeft wel door zijn bitter lijden en sterven het verlossingswerk voor allen volbragt; Hij heeft voor den mensch tallooze genaden en de eeuwige zaligheid verdiend, maar deze oneindige verdiensten moeien, om tot het werkelijke bezit der zaligheid te voeren, op een ieder persoonlijk toegepast worden. Wel heeft Hij zijne goddelijke leer aan zijne tijdgenooten inhet joodsche land verkondigd, maar als een licht moest die leer alle menschen van alle landen en tijden verlichten; zij moet alzoo ook
453
na zijnen terugkeer tot den Vader, „allen geslachtenquot; gepredikt worden. Christus heeft verder voor den mensch Sacramenten, als even zoovele zigtbare genadebronnen, ingesteld; maar deze h. Sacramenten moeten, om den verlosten nuttig te zijn, overal en in alle tijden uitgedeeld, deze genadebronnen moeten tot het hart van eiken geloovigegeleid worden. Eindelijk, Christus was bij zijn leven de goede herder zijner schapen; deze hebben echter ook na zijne hemelvaart behoefte aan eene zigtbare leiding, en dit wel te meer, wijl het getal dier schapen tot in het ontelbare moet aangroeijen. Ter bereiking van zijne oogmerken, heeft Hij de Kerk gesticht, die, terwijl Hij in de armen des doods rustte, uit zijne doorboorde zijde voortkwam. — Eu schoon ook de h. Geest op eene onzigtbare wijze de verzoening, verlichting, heiliging en leiding in het hart van de geloovigen bewerkt, geschiedt dit toch door de zigtbare tus-schenkomst der Kerk, omdat de zigtbare verzoening, verlichting, heiliging en leiding, waarmede de onzigtbare onafscheidelijk verbonden is, aan de raenschelijke natuur meer beantwoordt en aangenaam is. Daarom is ook Gods Zoon mensch geworden , om als God-mensck de menschen te verlossen, te leeren, te heiligen en te leiden. De h. Kerk is alzoo de plaatsbe-kleedstei- van haren goddelijken Bruidegom en geroepen om zijn werk voort te zetten, de menschen tot aan het einde der eeuwen ter eeuwige zaligheid te voeren: dat is hare bestemming, dat de pligt, welken zij hier beneden te vervullen heeft. Haar goddelijke Stichter kon haar geen ander doe^ voorschrijven dan dat, waarom Hij zelf in de wereld gekomen is, namelijk „zalig te maken, wat verloren was.quot; (Matth.
XVIII: 11.)
Hoe heeft Christus gezorgd, dat de Kerk daartoe in slaat zou wezen!'
Hij heeft 1) der Kerk zijne leer, zijne genademiddelen en zijne magt toebetrouwd, en 2) haar den bijstand van den h. Geest verleend, opdat ook zij de goddelijke leer immer onvervalscht zoude bewaren, de genademiddelen goed uitdeelen en van hare magt tot heil der menschen gebruik maken.
Wien God eene bestemming geeft, hem verleent Hij de geschiktste middelen, om die bestemming te bereiken. Dit geldt ook van de Kerk, Zij moet in Christus' plaats de volkeren van den aardbodem leeren; daarom gaf de Godmensch zijne leer. Zij moet in zijne plaats door het uitdeelen der h. Sacramenten de menschen heiligen; daarom liet Hij haar de vruchten van zijn verlossingswerk, de schatten zijner verdiensten , en de middelen om die op de geloovigen toe te passen,
454
d. z. de door Hein ingestelde genademiddelen. De Kerk moet de menscben in zijne plaats op den weg ter zaligheid leiden; daarom gaf Hij haar zijne herderlijke magt. Een en ander blijkt uit hetgeen wij boven zeiden over het drievoudig ambt, hetwelk Christus aan de bestuurders zijner Kerk, namelijk aan de Apostelen en hunne opvolgers, heeft opgedragen. — Ten einde de Kerk in staat te stellen, om, ofschoon zamengesteld uit menschen, die uit zich zelve gebrekkig en aan dwaling onderhevig zijn, evenwel de goddelijke leer onvervalscht te bewaren, en de geestelijke magt wettig en tot geluk van geheel de christelijke gemeente te gebruiken, verleende hij haar den voortdarenden bijstand van den h. Geest. (Bladz. 434.) In de katholieke Kerk vinden wij derhalve de ongeschonden christelijke leer, de ware genademiddelen en de juiste toediening er van, eindelijk de hoogste geestelijke volmagt en de getrouwe uitoefening dier magt tot heil van het geloovig volk.
Hoewel strikt genomen alle eigenschappen der Kerk met iiare bestemming zamenhangen en uit haar voortspruiten, komen er hier toch slechts twee in aanmerking, namelijk hare onfeilbaarheid en het haar alleen toekomende vermogen om de menschen tot de eeuwige zaligheid te brengen. Over de anderen is boven reeds bij de kenteekenen der ware Kerk, die niets anders dan de zich naar buiten openbarende eigenschappen zijn, uitvoerig gesproken. Van deze beide laatsten werd aldaar geene melding gemaakt, omdat zij innerlijke, bijgevolg geheel onzigtbare eigenschappen of kenteekenen zijn.
a) He katholieke Kerk is onfeilbiiar.
Dewijl het onmogelijk is, zonder het ware geloof, hetwelk Christus ons geleerd heeft, de eeuwige zaligheid te verwerven, heeft God, die wil, dat alle menschen tot de kennis der waarheid komen en zalig worden, ook zorg gedragen, dat zijne leer tot aan het einde der tijden onvervalscht bewaard en gepredikt wordt, en bijgevolg het geloof aan die leer voor allen mogelijk en gemakkelijk is. ïe dien einde heeft Christus zijne waarheid overgegeven aan de Kerk, die, door den h. Geest bezield, verlicht en bestuurd, volgens den last des Heeren haar zuiver en onvervalscht alle eeuwen door bewaard, geloofd en verkondigd heeft, en ook heden nog bewaart, gelooft en verkondigt. Enkele volken kunnen wel in den loop des tijds afdwalen, van de ware leer en het ware geloof afvallen, maar
455
nooit de geheele Kerk, nooit alle ledemateu, die door dc belijdenis van hetzelfde geloof tot één ligchaam vereenigd zijn onder een gemeenschappelijk opperhoofd, den Paus, en de hem ondergeschikte Bisschoppen. Onmogelijk kan het raadsbesluit des Allerhoogsten, die de Kerk tot eene trouwe bewaarster en leermeesteres zijner openbaring heeft aangesteld, ooit vernietigd, de belofte van Christus, dat deze nimmer voor de magten der hel zal bezwijken, ooit verijdeld worden. Daarom gelooven wij vast en belijden met hart en mond, dat de katholieke Kerk zoowel in haar geloof als in hare leer onfeilbaar is. — Hier ontstaat de vraag: hoe zal het licht der goddelijke waarheid in de geheele Kerk tot aan het einde der tijden bewaard worden? Niet door de doode letter der^Schrift, ook quot;niet door eene onmiddellijke, voortdurende verlichting en ingeving van den h. Geest aan alle meuschen, maar door het onfeilbare leerambt, dat God tot besturing en leering zijner Kerk heeft ingesteld, zooals wij thans zullen zien.
Door wieu wordt de goddelijke leer immer zuiver en onvervalscht in de Kerk bewaard?
üoor het onfeilbaar leerambt der Kerk, d. i. door den roomschen Paus in vereeniging met de Bisschoppen.
Het is een feit, dat Jesus Christus, alvorens Hij zijn rijk op aarde, de Kerk, verliet, om bezit te nemen van het hemelrijk, de prediking zijner goddelijke leer niet enkel aan één, Apostel, maar aan alle Apostelen te gelijk als aan een ligchaam, een genootschap van leeraars, overgedragen, bijgevolg een leerambt ingesteld heeft. De Heiland wist namelijk, dat een enkele leeraar niet voldoende zou wezen, om het Evangelie op de geheele wereld, aan alle menschen te prediken. Slechts een genootschap, voorzien met de volmagt en den last om te leeren, slechts een leerambt zou het mogelijk zijn, zijne leer over de geheele aarde te verbreiden, als het eene lid deze, een ander eene tweede, eu een derde wederom eene andere streek der wereld, de leer des heils verkondigend, kon doortrekken. Daarom zeide Christus op den Olijfberg tot zijne leerlingen, die Hij reeds vroeger tot zijne Apostelen had verkozen; „gaat in heel de wereld, leert alle volkeren,quot; enz. Gelijk in dien tijd, volgens den wil en de bepaling van den goddelijken Leeraar, zoo bestaat er ook in onze dagen een leerambt, hetwelk een groot aantal medeleden telt. En gelijk toenmaals de h. Petrus het hoofd en de opperste, onafhankelijke leeraar van het apostolisch leerambt was, zoo is ook heden de roomsche Paus, als opvolger van Petrus, het hoofd en de opperste, de onafhankelijke leeraar van het kerkelijk leerambt.
456
Het leerambt der Kerk bestaat dus uit den roomschen Paus, den wettigen opvolger van Petrus, met de Bissclioppen, die de wettige opvolgers zijn van de Apostelen. — Aan dit leerambt heeft Christus de gave der onfeilbaarheid beloofd en verleend, opdat de medeleden der Kerk te regt een onbepaald geloof aan hunne leeringen en besluiten zouden hechten, gelijk de katholieke geloofsregel eischt. Tot het christelijke geloof wordt gevorderd, dat wij eene vaste overtuiging en volkomene zekerheid hebben, dat hetgene wij gelooven goddelijke leer is. Dit nu zou het geval niet kunnen zijn, bijaldien Christus aan het kerkelijk leerambt, hetwelk uit feilbare menschen is zamengesteld, niet het genoemde bovennatuurlijke voorregt had medegedeeld.
Het besproken leerambt der Kerk wordt ook de leerende Kerk genoemd in tegenoverstelling van de geloovigen, die niet den last hebben ontvangen om te leeren, maar wel ver-pligt zijn, de leeringen aan te nemen en daarom de hoorende Kerk heeten. Het onderscheid tusschen de leerende en hoorende Kerk ligt reeds in den aard der zaak. Immers, men kan geenszins veronderstellen, dat Christus een leerambt ingesteld en met onfeilbaarheid toegerust zou hebben, zonder tegelijk leerlingen of hoorders aan te wijzen. De leerende Kerk wordt somwijlen ook eenvoudig „de Kerkquot; genoemd. (Verg, Matth. XVIII: 17.)
Waarin bestaat de onfeilbaarheid van het katholiek leerambt?
Hierin, dat het door den bijstand van den h. Geest noch in zijne geloofs- noch in zijne zedeleer dwalen kan.
De leerende Kerk is het levend orgaan (als het ware de mond), waardoor de leer van Jesus Christus allen volkeren tot het einde der wereld zuiver en onvervalscht moet worden overgeleverd. Daar nu de leer van den Godmensch over ge-loofs- en zedeleer handelt, strekt zich ook de onfeilbaarheid over beiden uit, wijl zoowel de eene als de andere zuiver bewaard en aan de hoorende Kerk verkondigd moet worden. Het kerkelijk leerambt kan alzoo nimmer eene dwaling als eene door God geopenbaarde waarheid te gelooven voorstellen, nimmer iets leeren, wat met de door God geopenbaarde waarheden maar eenigzins in strijd zou wezen. Eveneens kan het nooit eene zedeleer voordragen, in strijd met de levensregelen of zedelijke grondstellingen, welke Christus door woord en voorbeeld heeft gegeven. De door Christus en de Apostelen verkondigde wet is het rigtsnoer zijner geboden, de maatstaf zijner vermaningen, waarschuwingen en eischen; de vervulling ervan is het doel van al zijne zorgen. De geloofs- en zedeleer der katholieke Kerk is, volgens de opmerking van den h. Cyprianus,
457
(in zijn 73!ten brief) „zuiver, gezond water, dat nooit troebel „gemaakt of vervalscht kan worden, daar de bron zelve, waar-„uit het ontspringt, zuiver en helder is.quot; — De bewerkende oorzaak van die onfeilbaarheid is de hoogere bijstand, welken de h. Geest het kerkelijk leerambt verleent en tot het einde der dagen verleeuen zal. Onder dien bijstand moeten wij ons niet eene onmiddellijke, onafgebroken inspraak of ingeving des h. Geestes voorstellen, gelijk den Profeten en Evangelisten bij het schrijven der h. boeken ten deel viel; het is genoeg, als wij aannemen, dat de h. Geest het leerambt der Kerk door zijne genaderijke, innerlijke leiding bewaart voor alle dwaling, welke door onwetendheid of verduistering van het verstand en de beklagenswaardige zwakheid van wil, welke den mensch zijn aangeboren, zou kunnen veroorzaakt worden en ongetwijfeld ook veroorzaakt zou worden, bijaldien de goddelijke Heiland zijne leerende Kerk niet ter zijde stond en hare schreden geleidde. — De leer over de onfeilbaarheid der Kerk in het tweevoudig opzigt, waarover wij gesproken hebben, is eene geloofsleer, aan welke men zonder zwaar te zondigen niet twijfelen en die men nog minder bestrijden mag. Alle bepalingen eu voorschriften der Conciliën plaatsen die geloofsstelling op den voorgrond en houden zich er aan. — Wij moeten bijgevolg vast overtuigd zijn en onvoorwaardelijk gelooven, dat niet alleen alles, wat de Kerk te gelooven voorstelt, onfeilbaar waar is, maar dat ook al hare geboden en verordeningen billijk en heilzaam zijn; dat het alzoo goed en verdienstelijk is, dei door haar ingestelde feestdagen van Jesus Christus en van zijne Heiligen naar behooren te vieren; de geboden vaste- en onthoudiugsdagen naauwkeuring te onderhouden; verder de Heiligen, hunne beelden en overblijfselen te vereeren; de aflaten , door de h. Kerk gegeven, te verdienen; dat de plegtig-heden, welke bij de toediening der h. Sacramenten en bij het h. Misoffer zijn voorgeschreven, niet alleen niets bijgeloovigs bevatten, maar integendeel de godsvrucht bevorderen en met de leer en den geest des Christendoms allerschoonst overeenkomen; dat eindelijk de naleving der evangelische raden, welke de Kerk billijkt en aanbeveelt, de maagdelijke staat, welken zij haren priesters voorschrijft, tot de stichting en het heil der geloovigen veel bijdraagt. Wie deze en dergelijke voorschriften en gebruiken der katholieke Kerk laakt of bespot, bewijst feitelijk, dat hij in het geloof aan de onfeilbaarheid der h. Kerk schipbreuk heeft geleden, ofwel niet weet, wat hij doet. ')
') De onwettige Synode van Piatoje in het Groothertogdom van Toscane, welke omstreeks liet einde der vorige eeuw (1768) door de aanhangers van Jansenius gehouden is, had onder andere valschc
458
Vanwaar helhen wij de verzekering, dat het kerkelijk leerambt niet kan dtoalen ?
Van Christus zeiven, die ons de belofte gegeven heeft 1) dat Hij bij hen (bij zijne leeraars) zijn zal „alle de dagen tot „de voleinding der wereld.'5 (Matth. XXVIII: 20.) Met deze woorden beloofde Jesus Christus aan het voor alle eeuwen ingestelde apostolische leerambt zijn voortdurenden bijstand ter vervulling der opgelegde taak. „Gaat derhalve,quot; sprak Hij, „leert alle volken'', enz. Wendt uwe gebrekkige vorming niet voor, noch uw vroeger onvermogen, om de geheimen mijner godsdienst te begrijpen, gaat gerust en leert; Ik, uw Leeraar en Meester, „Ik ben met u.quot; Draagt het leerambt, dat Ik u heb toevertrouwd, op uwe opvolgers over; Ik zal ook met hen zijn, ook hen zal Ik bekwaam maken, om leeraars der wereld te zijn: Ik zal uw en uwer opvolgers onzigtbare Leeraar zijn, en blijven tot de voleinding der dagen. Indien de Heer overeenkomstig zijne onvoorwaardelijke belofte altijd met het kerkelijk leerambt blijft, ten einde het in staat te stellen in zijnen naam en in zijne plaats de leer der zaligheid te verkondigen, hoe zou het dan kunnen dwalen? En bijaldien het in weerwil van den bijstand des Heeren (hetgeen onbegrijpelijk is) in dwaling verviel en de menschen door valsche leeringen van de ware godsdienst afbragt, en derhalve het verlossingswerk verijdelde; hoe zou Christus dan nog er bij kunnen blijven ? Hoe zou Hij met de verspreiders der allerverderfelijkste leugens vereenigd kunnen zijn en blijven? Daar in de katholieke Kerk alzoo de wettige opvolging der Apostelen gevonden wordt, en met deze de onfeilbaarheid onafscheidelijk vereenigd is, volgt noodzakelijk , dat zij onfeilbaar is. — Op welke wijze nu wil Christus bij zijne leeraars blijven? Niet door persoonlijk bij hen tegenwoordig te zijn, maar door zijnen h. Geest; want reeds vroeger had Hij aan zijne Apostelen en hunne opvolgers beloofd:
3) „De h. Geest, de Geest van waarheid, zal bij u blijven „in eeuwigheid.quot; „Ik zal den Vader bidden,quot; sprak Hij bij
leerstellingen ook deze, dat in de tucht dér katholieke Kerk onnuttige, al te moeijelijke, gevaarlijke en nadeelige zaken gevonden worden, dat zij dus aan een onderzoek moest worden onderworpen. De stelling, „in zoover zij ook de door de Kerk vastgestelde en „goedgekeurde tucht aantast...., als of de door den Geest Gods „bestuurde Kerk eene onnuttige, al te moeijelijke, ja zelfs gevaar-„lijke, schadelijke, tot ongeloof en materialismus (bloot uiterlijke, „stoffelijke godsdienst) leidende tucht zou kunnen vaststellen,quot; werd door Pius VI in de bul Auclorem Jidei als „valsch, vermetel, „ergerlijk, verderfelijk, aanstootelijk voor godvruchtigen, onteerend „voor de Kerk en den Geest Gods, door wien zij geleid wordt , „minstens als verkeerdquot; (d. i zoo al niet kettersch) verworpen.
459
het laatste Avondmaal tot de vergaderde Apostelen, „cn Hij „zal u een anderen Vertrooster geven, opdat Hij met u blijve „in eeuwigheid, de Geest der waarheid.quot; (Joan. XVI: 16, 17.) Op de alvermogende voorbede van Christus zal de Vader tot 's Heereu toekomstige plaatsbekleeders den Geest der waarheid zenden, opdat Hij met hen blijve in eeuwigheid, d. i. in alle toekomstige eeuwen tot de voleinding der wereld. De Geest der waarheid is de Geest van Christus, want Christus is de Waarheid. Christus blijft dus bij zijne plaatsbekleeders in het leerambt door middel van zijnen h. Geest. Het gevolg daarvan zal zijn de volle kennis der leer van Christus; daarom voegt de Heiland er bij: „wanneer die Geest van waarheid „zal gekomen zijn, zal Hij u alle waarheid leeren,quot; (Joan. XVI; 16.) en ^Hij zal u alles leeren,quot; (Joan. XVI: 26.) alles, wat tot inrigting, bevestiging, verbreiding, stichting en volmaking der Kerk dienstig is, dat alles zal Hij u geven. — Hoe kan men nu met die voortdurende leiding van den Geest van Christus de feilbaarheid van het kerkelijk leergezag overeenbrengen ? Zou de schuld der dwaling niet op den onzigt-baren goddelijken Leeraar neerkomen, wanneer de zigtbare leeraars door Hem zeiven verkoren en bekwaam gemaakt, van de waarheid afweken? — Christus deed eindelijk de belofte:
3) dat de Kerk, op Petrus, de steenrots, gesticht, door de poorten der hel niet overweldigd zal worden. (Matth. XVI: 18.) Ook uit deze Schriftuurplaats volgt onbetwistbaar de onfeilbaarheid der leerende Kerk, wier hoofd en zigtbare i grondzuil de h. Petrus was, en in den persoon zijner wettige opvolgers op deu roomschen Stoel tot de voleinding der tijden zijn zal. Want kon het ooit plaats hebben, dat de leerende Kerk dwaalde, dan zou ook de hoerende moeten dwalen, daar deze verpligt is, door de eerste zich te laten onderwijzen en leiden, en in dat geval zou de geheele Kerk door den geest van leugen, door den vorst der hel, overwonnen en de belofte van Christus verijdeld worden,
Öok de h. Paulus verzekert ons, dat het kerkelijke leerambt niet dwalen kan, daar hij „de Kerk van deu levenden God „eene zuil en grondpilaar der waarheid'' noemt. (1. Tim. III: 16.) Immers, ofschoon de benaming „zuil en grondpilaar der „waarheidquot; ook aan de vereenigde leerende- eu hoorende Kerk toekomt, dewijl in haar en door haar alle door Christus geopenbaarde waarheden verkondigd en geloofd, het gansche gebouw van het geloof, welks toppen zich tot in den hemel verhetFen, gesteund en gedragen wordt, is het echter niet te ontkennen, dat die naam bij voorkeur aan de leerende Kerk toekomt, vanwaar de bevestiging en hechtheid der hoorende Kerk uitgaat. — Met het volste regt leert dus de h. Ireneüs, dat men nergens
460
anders, dan in de katholieke Kerk, de waarheid moet zoeken, 1) de waarheid namelijk, die Christus tot heil der men-schen uit deu hemel gebragt heeft; in haren schoot alleen vinden wij haar zuiver, ongeschonden, onvervalscht. Derhalve moeten wij de leer der Kerk aanhooren, gelooven en opvolgen in de vaste overtuiging, dat het Jesus Christus zelf is, die ons door den mond der Kerk leert, bijgevolg dat al wie de leer-der Kerk verwerpt, de leer van God verwerpt, i) (Verg. D. I. bl. 75.)
Adv. haer. I. 3. c. 4.
') „De taal der Kerk is de taal vau God. God kan niet liegen, „dus ook de Kerk niet.quot; Zoo schreef Luther vijf jaren voor zijnen dood. (D. VII, bl. 417. a, Jena 1560.) Hen, die de tegenwoordigheid van Christus in het allerheiligste Sacrament des Altaars loochenden , verwees hij naar de eenparige leer der onfeilbare Kerk met deze woorden: „Dit artikel is van het begin der christelijke Kerk „tot op dit oogenblik eenparig geloofd en aangenomen, gelijk de „boeken en schriften der lieve Vaders, zoowel Grieken als Komei-„nen , alsmede het dagelijksch gebruik en de ondervinding tot op „dit oogenblik bewijzen. Dit getuigenis der geheele heilige, christe-„lijke Kerk zou, indien wij niets anders hadden, ons alleen voldoende zijn, om bij dit punt te blijven. Want het is gevaarlijk „en vermetel, aan iets te gehoorzamen of iets te gelooven tegen „het eenparig gevoelen, het geloof en de leer der geheele heilige „christelijke Kerk, zoo als zij van het begin tot nu, meer dan vijf-„tien honderd jaren, in alle oorden der wereld eenparig gehouden „heeft. Wanneer het een nieuw punt gold, een punt, niet geloofd „sedert het begin der heilige christelijke Kerk, of was het niet bij „alle Kerken noch bij de geheele Christenheid van alle oorden der „wereld zoo eenparig gehouden, dan zou het niet zoo gevaarlijk „noch vermetel zijn, daarover te twijfelen ot te redetwisten. Daar „het echter van den beginne af en zoover zich de geheele Christen-,.heid uitstrekt, eenparig gehouden is, handelt degene, die er aan „twijfelt, alsof hij aan geene christelijke Kerk gelooft, en veroor-„deelt daardoor niet alleen de geheele heilige christelijke Kerk als „eene leermeesteres van afschuwelijke ketterij, maar ook Christus „zeiven en de Apostelen, die het artikel, hetwelk wij bespreken: „ïk geloof eene, heilige, katholieke, christelijke Kerk vastgesteld hebben. „Christus immers zegt: (Matth. XXVIII: 20.) Zie, Ik ben met u „tot de voleinding der wereldquot;, en de h. Paulus: (1. Tim. III: 15.) „De Kerk van God is eene zuil en grondpilaar der waarheid!quot; (D. V: bl, 490. a.)
Erkende Luther, behalve de h. Schrift, ook het eenparig gevoelen der christelijke Kerk als beslissend in de waarheden des geloofs, met welk regt eischte hij dan op den Kijksdag te Worms , dat men hem de valschheid zijner leer uit de h. Schrift zou bewijzen, wijl hij haar anders niet met een gerust geweten kon herroepen? Hoe is het ook mogelijk, iemand door de h. Schrift van dwaling te overtuigen, die zich het regt aanmatigt, den Bijbel naar eigen goeddunken uit te leggen, die de woorden met geweld en naar willekeur verdraait, zelfs den tekst vervalscht en geheele boeken verwerpt, omdat zij met zijne leer niet zijn overeen te brengen? Dat zijne dikwijls herhaalde belofte van te herroepen, als men hem
Niet alleen de duidelijkste bewijzen uit de h. Schrift overtuigen ons van de onfeilbaarheid van het kerkelijk leerambt , maar ook de rede. „De Kerk moet, overeenkomstig den wil „van haren goddelijken Stichter, gedureude alle eeuwen de leermeesteres der volkeren wezen, en deze moeten wederkeerig „hare leer niet slechts aanhooren, maar ook geloovig aannemen. „Verkondigt het Evangelie aan alle volkendit was de taak „door den Zaligmaker aan zijne Apostelen opgedragen; maar „daartegenover is ook aan allen, die de prediking der Kerk „zouden hooren, eene zware verpligting opgelegd, waarvan de „verwaarloozing de strengste straf ten gevolge zal hebben: „en „wie niet geloofd zal hebben, zal veroordeeld worden.'' De „Kerk derhalve moet de ware leer prediken, en allen moeten „in die leer gelooven; vau beide zijden is de verpligting juist „omschreven. Maar hoe zal de Kerk de haar eens geopenbaarde „leer altijd blijven verkondigen, zoo zij niet voor vergissing, „misvatting, dwaling gevrijwaard is? Hoe zal zij na eenige „eeuwen nog altijd dezelfde leer verkondigen , die zij vroeger „predikte, onvervalscht, onverminderd en onveranderd, als zij „niet door God, op bovennatuurlijke wijze, zelfs voor de minste „afwijking behoed wordt? En hoe kunnen alle menschen, on-„der bedreiging van de zwaarste straffen, onder bedreiging van „het verlies hunner eeuwige zaligheid, verpligt worden, eene „leer aan te nemen op gezag van iemand, die geen ontwijfel-„baren grond van zekerheid kan aanvoeren ? te gelooven in eene „leer, dieniet op onwraakbaar getuigenis steunt, en waaromtrent) „zij zich niet kunnen vergewissen, of zij waar of valsch is ? „Een ieder begrijpt, dat de Kerk onfeilbaar zijn moet, om aan „deze verpligting te kunnen voldoen, en dat God zelf aan de „menschen in zijne Kerk een vasten waarborg geven moet voor „de zekerheid van hun geloof, als Hij van hen een onvoor-„waardelijk gelooven in de leer der Kerk eischt. Daarenboven
uit de h. Schrift overtuigde, nooit ernstig gemeend was, blijkt hieruit, dat hij, door de katholieke Godgeleerden met de bewijzen der h. Schrift in het naauw gebragt, zelfs deze onfeilbare geloofsbron der goddelijke waarheid verwierp, terwijl bij zich op Christus alleen beriep. „Gij Papist,quot; schrijft hij, (Walch. uitg. D. VIII 2140.) „pocht zeer op de Schrift.... Ik echter ben trotscb op Christus, „die de ware Heer en Keizer is over de Schrift. Ik bekommer „mij in het geheel niet om al de plaatsen der Schrift, wanneer gij „er nog meer tegen mij inbrengt; want ik heb den Meester en „Heer der Schrift op mijne hand, met Hem wil ik het houden.. .quot; — Hij zulk eene handelwijze konden zelfs de doorslaandste bewijzen uit de h. Schrift niet baten, daar ieder die het gezag der Kerk niet erkent, en haar het regt, om in geloofszaken te beslissen, ontzegt, altijd van haar gescheiden blijft, en in hare gemeenschap niet kan worden opgenomen.
„wilde Christus, dat de Kerk zijne geopenbaarde waarheid als „een kostbaar pand, in haar geheel en voor altijd bewaren, „tegen eiken aanval haar verdedigen, den waren zin er van „verklaren, en alles, wat er mede in strijd was, veroordeelen „zou. Doch hoe kan de Kerk ook dezen last vervullen, zoo „zij even als de menschen aan dwaling onderhevig is, en niet „een voorregt bezit, wat haar boven den mensch verheft, en „voor dwaling of afwijking behoedt ? Daarenboven moet de „Kerk één zijn: één in bestuur, één in leer; zij moet één lig-„chaam, één gezin uitmaken, waarvan de leden onderling eens-„gezind zijn in geloof; maar ook dit is onmogelijk, zoo de „Kerk niet met onfeilbaar gezag allen kan beheerschen en hare „uitspraak niet als onfeilbaar kan doen gelden. Dat er, zonder „eene onfeilbare Kerk, verschil van opvatting, ten aanzien van „Schriftuur en Overlevering, en diensvolgens verschil van geloof „ontstaan zou, zal niemand ontkennen, die ook maar eene „enkele bladzijde van de geschiedenis der ketterijen gelezen „heeft, of een enkel oogenblik heeft nagedacht over de verschillende hartstogten, die in het hart des menschen leven. „Eigenliefde, vooringenomenheid met eigen beschouwing of vin-„ding, geven zich niet gevangen aan de uitspraak van anderen ; „alleen eene uitspraak, die beslissend, boven allen twijfel ge-„loofwaardig, onfeilbaar zeker is, en die geen beroep toelaat „op hooger gezag, zulk eene uitspraak alleen kan onderlinge „geschillen of voorkomen, of beslechten. Deze eenheid vordert „derhalve onfeilbaarheid, en wanneer zij altijd bestaan heeft „(gelijk door de geschiedenis gestaafd wordt), bewijst zij tevens, .jdat men altijd en algemeen aan de onfeilbaarheid der Kerk „geloofd beeft.quot; (De Katholiek, 's Grav. 1864, bladz. 48 en volg.)
Indien onze afgescheidene broeders deze ééne leerstelling opregt aannamen, zou er aan alle geloofsgeschillen tusschen ons en hen op eens een einde komen. Immers als de stem van het katholieke leerambt de stem is van Jesus Christus, dan houden alle opwerpingen en alle tegenspraak ten aanzien van enkele geloofsstellingen terstond op. — Tot verdere opheldering en toelichting van dit hoogst gewig-tige onderwerp stellen wij nog de vraag, of ook in de katholieke Kerk niet enkele leeraars in dwaling gevallen zijn? Ongetwijfeld is dit somtijds geschied. Velen dwaalden, maar slechts omdat zij anders leerden, dan het gezamenlijke leerambt; want de onfeilbaarheid is niet aan ieder in het bijzonder verleend, maar aan de leeraars, aan den Paus en de Bisschoppen te zamen. Jesus Christus zelf en zijne Apostelen voorspelden herhaalde malen, dat er dwaalleeraars opstaan en velen verleiden zouden. „Geeft acht,quot; zoo vermaant de h. Paulus de Bisschoppen van Kphese, „geeft acht op u zeiven en op „de geheele kudde. Want ik weet, dat na mijn vertrek roofzieke „wolven onder u zullen komen, die de kudde niet zullen sparen. „En ook uit uw midden zullen opstaan mannen, sprekende verkeerde dingen, om de leerlingen tot afval te brengen.quot; (Hand. XX; 38—30.) Werkelijk stonden later in den schoot der Kerk
463
-dwaalleeraars op, en niet enkel leeken, maar ook priesters, als Arius, Eutyohes, Luther, Zvringel en anderen: ja zelfs Bisschoppen, als Macedonius, Nestorius. enz. Niettemin blijft het eene onomstootelijke geloofswaarheid, dat het katholieke leerambt onfeilbaar is, alzoo niet dwalen, noch door valsche leeringen tot dwaling voeren kan. Want moge ook een enkel lid of zelfs meerdere leden er van, door afwijking van de goddelijke leer, in dwaling vervallen, toch houdt daarom het geheele leerambt, de Bisschoppen te zamen in verbinding met hun opperhoofd, den Paus, geenszins op, aan de regelen der katholieke overlevering, bijgevolg aan de waarheid zich vast te houden; zij blijven van de vlek der dwaling geheel vrij. Als het geheele leerambt kon toestemmen in eene nieuwe leer of dwaling, dan toonden zij zich feilbaar; maar dit was nooit het geval; integendeel werden allen, die iets nieuws wilden invoeren, uit den schoot der Kerk gebannen en hunne leeringen veroordeeld. Zoo ging het in vroegere tijden Macedonius, Arius, Nestorius en anderen; zoo later Luther, Zwingel, Calvijn en anderen. Zoo zal het ook in de toekomst allen gaan, die trotsch en vermetel genoeg zullen wezen, om anders ie leeren, dan het onfeilbare leerambt der katholieke Kerk.
Om den afval in de zestiende eeuw, welke aan de katholieke moederkerk zoo vele kinderen ontrukte en later den volkeren van Europa onnoemelijke rampen berokkende, eenigzins te regtvaardigen, is onze tegenpartij vermetel genoeg, te beweren, dat de roomsch-katholieke Kerk in verloop van tijd van de goddelijke leer afgeweken en in strafbare dwalingen vervallen is. God zou daarom Dr. Martijn Luther opgeroepen hebben, om door de prediking van het zuivere Evangelie de wonde der Kerk te heelen, en haar van de ingeslopene dwalingen te zuiveren. Om deze reden noemen zij ook die beklagenswaardige scheuring Reformatie of verbetering der Kerk. Aanklagten, welke door kinderen, die hunne moeder de gehoorzaamheid geweigerd en het ouderlijke huis verlaten hebben, tegen deze i ingebragt worden, zijn in den regel zeer verdacht, en mogen nooit zonder een streng onderzoek aangenomen worden. Zulke aanklagten zijn voorzeker die, welke de Protestanten tegen de katholieke Kerk, hunne Moeder, in het midden brengen. Inderdaad blijkt het, bij nader onpartijdig onderzoek, dat hunne beschuldigingen geheel ongegrond zijn. Want in weerwil van alle pogingen, die zij gedurende drie eeuwen hebben aangewend, om hunne eerwaardige Moeder van dwaling te overtuigen, kan deze nog heden, gelijk ten tijde van Luther, al haren vijanden met edele waardigheid toeroepen: heb ik onwaarheid geleerd, bewijst het; heb ik waarheid geleerd, waarom slaat ge door uwe tegenspraak de waarheid in het aangezigt. Gij klaagt mij van dwaling aan. Welaan dan! zegt mij, waar, wanneer, in welke stukken heb ik gedwaald? Waar zijn uwe doorslaande bewijzenr1 Welke zijn de tegenstrijdigheden, waarin ik mij gewikkeld, de veranderingen, waardoor ik mijne dwaling getoond heb? Gij hebt mij zonder reden verlaten; gij blijft mij steeds vijandig zonder reden. Ik was ten tijde van Luther de Kerk van Christus, of niet. Was ik die, dan was ik ook onfeilbaar, en uwe scheiding een verzet tegen de waarheid; was ik het niet, dan was er toen geene Kerk van Christus; want ik was de eeuige, die er toen aanspraak op kon maken en ook maakte, de Kerk van Christus te zijn, en in dat geval zou Christus, de Godmensch, die aan zijne Kerk eeuwige duurzaamheid beloofd heeft, geen woord hebben gehouden. Gij herhaalt duizendmaal, dat ik van de oorspronkelijke goddelijke leer ben afgeweken. Leest aandachtig en zonder vooroordeel de
404
Kerkvaders en de kerkelijke schrijvers der eerste eeuwen; ja, leest de Evangeliën, de Handelingen en Brieven der Apostelen, overal zult gij dezelfde leer vinden, die ik tot op dit oogenblik lieb yo®rquot; gedragen. Veroordeelt gij mij, waarom veroordeelt gij dan ook de bron niet, waaruit ik onophoudelijk put? ') — En waarin zou ik dan van de goddelijke leer zijn afgeweken? Zegt, in welke punten? Weet gij ook, wat goddelijke leer is en wat niet? Gij weet het zelve niet, anders zoudt gij daarover niet twisten. Indien gij net echter zelve niet weet, hoe kunt gij zoo vermetel zijn te beweren, dat ik daarvan beu afgegaan? — Eindelijk, bewijst mij, dat God u gezonden, en als de ware Kerk, als zijne Kerk, bekrachtigd lieett. Ik bestond voor u; mij komt onbetwistbaar het regt toe, van u te eischen, dat gij bewijst, door God gezonden te zijn. Waar zijn de wonderen uwer stichters, waar het wonder uwer uitbreiding, waar het wonder uwer zegenrijke werking? Ik zag tengevolge van uw verzet tegen mijn goddelijk gezag de vaan van oproer door hali Europa voeren; ik zag de banden van orde en tucht losmaken en verscheuren als nooit te voren; ik zag de bedienaren mijner altaren vermoord, mijne heiligdommen opengebroken, geplunderd, ontwijd, vernietigd; ik zag het beeld van den Gekruisigde, de beelden en reliquiën der Heiligen verbrijzeld en met voeten getreden; ik zag heinde en verre de aarde met broederbloed gedrenkt: — dat alles zag ik, maar wonderen zag ik niet één ... 1). Wat zou een beza-
) De Protestanten beroepen zich niet zelden op de voorbeelde-looze snelheid, waarmede de leer van Luther zich onder de hoogere en lagere standen verbreid heeft, als op een duidelijk wonder en doorslaand bewijs, dat de Hervorming het werk van God was. Ue hervormer zelf pleegde hierop te roemen; maar deze troost, zegtquot; Döllinger, werd hem spoedig weder ontnomen, toen hij zag, hoe zijne vijanden, de Zwinglianen, de Wederdoopers en andere sekten, zich over een naar evenredigheid niet ongunstiger gevolg verheugden, ja niet zeldzaam hen, die voor de luthersche leer gewonnen waren, weder afvallig maakten. Daarover verontrust, verweet hij zijnen landslieden hunne zucht naar nieuwheden: „wij „Duitschers zijn zulke menschen, dat wij op wat nieuw is aanvallen, 'en wij hangen daaraan als dwazen, en wie ons tegenkant, maakt quot;er ons nog meer belust op; wanneer niemand ons tegenkan-, dan '!worden wij zelve er spoedig afkeerig van en moede, en gapen naar
iets anders.quot; (Walch. üitg. XX: 957.) In Duitschland heeft echter 'de leer van Luther hare snelle uitbreiding niet zoozeer te danken aan de dweepzucht om nieuwheden in te voeren, dan wel aan hare
465
digd Protestant, die in de geschiedenis der laatste eeuwen niet onervaren is, tegen zulk eene taal zijner moederkerk kunnen inbrengen!quot; Jïn als hij niets weet in te brengen, niets weet te antwoorden, hoe kan hij nog aarzelen, terug te keeren in den schoot dier moederkerk, die regt heeft, zijnen terugkeer te verwachten, daar God haar teu allen tijde bekrachtigde, haar gezag bevestigde, haar beschermde, over de geheele wereld verbreidde, door talrijke wonderen verheerlijkte en aan hare werking de zegenrijkste gunsten schonk? (Verg. bov. § 2. Dl. I. bl. 46.) Het mag derhalve niemand bevreemden , dat ten huldigen dage zoo vele uitstekende Protestestanten, niet zonder groote moeijelijkheden en opofferingen, in de katholieke Kerk zaligheid en vrede zoeken.
at moeten wij doen, als er in geloofszaken verschil ontstaat?
Wij moeten ons aan de beslissing van het kerkelijk leerambt houden.
Wanneer in eenen Staat twijfel of verschil ontstaat over den zin en de toepassing eener wet, dan zijn de burgers gehouden, zich tot dat geregtshof te wenden, hetwelk van ambtswege verpiigt is, den wil van den wetgever, in de wet uitgedrukt, wettig uit te leggen. Zoo ook in het rijk van Jesus Christus op aarde, in de Kerk. Het geregtshof, waarvoor alle twijfelingen en verschillen in zaken, die het geloof en de zeden betreffen, beslist moeten worden, is het kerkelijk leerambt. Christus heeft zelf de herders en leeraars aangesteld. ... „opdat
bevrediging der zinnelijkheid en bijzonder aan de gunst der vorsten, die zich met de kerkelijke goederen wilden verrijken. Bekend is het gevoelen van Frederik den Groote in zijne „merkwaardigheden van Brandenburg.quot; — „Wil men de eenvoudige oorzaak van don „snellen vooruitgang der Hervorming opsporen, dan zal men bevin-„den, dat deze in Engeland in den wellust, in Duitschland in de „geldzucht, en in Frankrijk in de zucht naar nieuwheden te vinden „is.quot; — Bewees de snelle uitbreiding van het Protestanismus dat zij het werk van God was, dan zou men iedere ketterij en vooral het Arianismus voor het werk van God moeten aanzien. Deze rampzalige sekte stond aan de grooten den roof der kerkelijke goederen niet toe, lokte de menigte niet door eene zedeleer, welko de zinnen streelt, schafte het vasten, de biecht en de boetvaardigheid niet af, kon ook hare leugens en schimpschriften door den druk niet spoedig vermenigvuldigen en overal verspreiden, en toch vloog zij in korten tijd bijna door het geheele romeinsche rijk en verbreidde zich zelfs onder de woeste volksstammen van het JNoorden. Wel is waar wendde zij, ter bereiking van haar doel, list en geweld aan; doch ieder, die de geschiedenis der zoogenaamde Hervorming kent, en weet, op wat wijze zij in Engeland, Zweden, Denemarken ingevoerd, en in Duitschland de Staatskerk geworden is, en hoelang zij in Frankrijk tegen den troon streed, zal wel moeten toegeven, dat ook deze dergelijke hulpmiddelen geenszini versmaadde.
30
DEHAUBE, GE LOOFSLEUR II.
466
„wij niet meer zoudeu zijn als kinderen, heen en weder geslingerd, rondgevoerd door allerlei wind van leering, als een „speelbal der arglistigheid van menschen, wier toeleg is te verleiden.quot; (Eph. iV: 14.) — De onvoorwaardelijke onderwerping aan de beslissingen van het kerkelijk leerambt is niet alleen eene. strenge verpligtiug voor iederen Christen, daar hij, die de leeraars, door Christus aangesteld, niet hoort, Christus zeiven niet hoort; maar ook het zekerste en tevens gemakkelijkste middel om tot volkomene en onfeilbare kennis van de geloofs- en zedeleer te komen. Zij is het zekerde middel, omdat het kerkelijk leergezag niet dwalen kan; zij is tevens het gemakkelijkste, omdat ieder mensch, hoe ongeletterd ook, zelfs ieder kind, dat voor onderligt vatbaar is, het kerkelijk leergezag ondervragen en hooren kan. In iedere gemeente toch, hoe klein ook, draagt de aangestelde zielzorger in naam, op last en onder toezigt van den Bisschop de leer der Kerk voor; de Bisschop van zijnen kant staat ten aanzien zijner leer onder het oppertoezigt van den Paus, die of zelf sprekend als opperleeraar der Kerk, of met de vergaderde Bisschoppen de onfeilbaar leerende Kerk uitmaakt. Op deze wijze is er geene veeljarige studie en geen vermoeijend onderzoek noodig; ijver in het leeren van den Katechismus en een oplettend aanhooren van de christelijke leer brengen zelfs weinig-begaafde schoolkinderen tot eene vollediger kennis van de geloofs- en zedeleer, dan een langjarig bijbellezen en onderzoek den geleerdsten Protestanten geven kan.
Wanneer geeft het kerkelijk leerambt zijne onfeilbare uitspraak?
I. Door de besluiten eener algemeene Kerkvergadering.
Welke zijn de vereischten tot eene algemeene Kervergadering ?
Daartoe is noodig, 1) dat de oproeping geschiede door hem, die gezag heeft over al de Bisschoppen der wereld, namelijk door den Paus, den plaatsbekleeder van Jesus Christus, het hoofd en den herder der katholieke Kerk, den Bisschop der Bisschoppen en den eenigen opvolger van den h. Petrus, den Prins der Apostelen; 2) dat de Kerkvergadering worde voorgezeten door den 1 aus in persoon of voor 't minst door een of meer legaten, uitdrukkelijk door hem met deze zoo gewigtige taak belast. Alleen de Paus heeft het regt bij het Concilie voor te zitten, gelijk hij alleen het regt heeft dit bijeen te roepen. Verder wordt vereischt, 3) dat alle Bisschop-pen der wereld bijeengeroepen worden; vooreerst omdat allen als reeters en leeraars des geloofs het regt hebben, oordeel te vellen over de verschillende leerstellige punten, die aan het Concilie worden voorgelegd, en ten andere, dewijl allen als herders van een gedeelte van het christenvolk het regt en de verpligting hebben, om met den Opperherder datgene te bespreken en te regelen, wat nuttig is voor het welzijn der geloovigen. Dan, ofschoon het een vereischte is, dat alle Bisschoppen der geheele wereld opgeroepen worden tot de
467
Kerkvergadering, is het toch volstrekt niet noodig, dat zij er allen tegenwoordig zijn. Velen kunnen door zeer wettige redenen verhinderd zijn, hun Bisdom te verlaten. Er zijn in het Concilie van Trente zittingen gehouden, waarin slechts vijf-en-dertig Bisschoppen met de pauselijke Legaten vergaderd waren. Het getal der aanwezige Bisschoppen doet niets at' aan het algemeens van het Concilie. Eindelijk 4) wordt nog vereischt, dat alle besluiten goedgekeurd en bekrachtigd worden door den Paus zeiven. Zonder dat zijn het slechts wetsontwerpen. Alleen het oppergezag van den Paus geeft bepaaldelijk kracht van wet aan die besluiten.
Als een Concilie deze vier vereischten heeft, dan is het waarachtig en wettig algemeen. Ontbreekt er echter ook slechts ééne aan, dan blijft het niets meer dan eene vergadering van Bisschoppen, wier beslissingen in geweten niet voor de geheele Kerk verpligtend zijn.
Daar, nu, zooals uit liet gezegde blijkt, eene algemeene Kerkvergadering de geheele Kerk vertegenwoordigt, het geheele leerambt der Kerk uitmaakt, gelden van haar de beloften, welke Christus aan de Kerk in 't algemeen, of aan het leerambt in 't bijzonder gegeven heeft; zij is bijgevolg onfeilbaar. Wanneer door een algemeen Concilie eene uitspraak aangaande het geloof of de zedeleer gedaan is, dan moet deze terstond door allen erkend en aangenomen worden , want eene algemeene Kerkvergadering „ruimt allen twijfel wegquot;, zooals de h. Augustinus schrijft. (De Baptismo I. 1.) Martinus V verlangde in het Concilie van Constanz dat men aan degenen, wier geloof werd verdacht, onder anderen de vraag zou stellen, of zij geloofden, dat eeue algemeene Kerkvergadering de geheele Kerk vertegenwoordigt.
De Apostelen in het Concilie te Jerusalem vergaderd, kendeni zich zeiven de onfeilbaarheid toe, zeggende: „het heeft den „h. Geest en ons goed gedacht.quot;
Ook de h. Vaders schrijven aan de algemeene Conciliën „een goddelijk gezag, gelijk aan dat der h. Evangeliënquot;, toe. „ik neem aan,quot; zegt de h. Gregorius de Groote, „en eerbiedig „de vier algemeene Kerkvergaderingen als de vier h. Evangeliënquot;; en de h. Ambrosius vermaant de geloovigen, liever den dood te ondergaan, dan van de gegeven bepalingen af te wijken.
Nog op eene andere wijze kan het kerkelijk leerambt zijne uitspraken geven, namelijk;
IE. Wanneer „alle over den aardbodem verspreide Bisschop-„pen of althans de overgroote meerderheid in eene, door den Paus „ambtelijk gegeven geloofsverklaring uitdrukkelijk toestemmen, „of, om het even hoe, ware 't slechts door hun stilzwijgen, „die verklaring als zoodanig belijden en mitsdien goedkeuren.quot;
„Ook aan deze levensuiting van 't kerkelijk leeraarsambt „behoort op denzelfden grond de genadegave der onfeilbaar-„heid. Immers de onfeilbaarheid is noch aan plaats, noch aan „ligchamelijk bijeenzijn gebonden. Zij kleeft aan 'tleeraars-„ambt als zoodanig, en is aanwezig overal, waar het als zoo-
30*
466
„danig zijne overtuiging uitspreekt. En al zijn nu de Herders „persoonlijk door plaatsruimte van elkander gescheiden, zeer , zeker bestaat dan toch het leeraarsambt der Kerk bij de ge-„heelheid of meerderheid der met den Paus verbonden en nhic et nunc overeenstemmende Bisschoppen quot;
TTT- „De allerlaatste wijze, waarop het kerkelijk leeraars-„ambt gedacht kan worden buitengewoon werkzaam te zijn, „heeft plaais, wanneer het opperhoofd der Kerk uit de hoogte „van Petrus' zetel (ex cathedra) beslist, en geheel alleen be-„slist, nog vóórdat de meerderheid der Bisschoppen heeft inge-„gestemd, en daarvan onafhankelijk.quot; 1)
Meer uitvoerig gaan we thans dit leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid verklaren.
Over de onfeilbaarheid van den Paus.
V.
Immer heeft de katholieke wereld, voorgelicht door het. woord der eeuwige Waarheid, vast geloofd, dat de h. Geest de Kerk des Heeren bijstaat en bestuurt, en tot ons spreekt door het leerambt dier Kerk. De uitspraak van eene algemeene Kerkvergadering werd steeds aangenomen als de onfeilbare uitspraak van den h. Geest zeiven. Wat nu leert het Vatikaansche Concilie aangaande de onfeilbaarheid van den Paus? Wij laten hier de woorden volgen van het vierde hoofdstuk der vierde zitting:
„Getrouwelijk vasthoudend aan de overlevering, van het „begin des christelijken geloofs af opgevangen, tot glorie van „God onzen Zaligmaker, ter verheffing van de katholieke gods-„dieust, ten heil der christelijke volkeren, met de goedkeuring „van het heilig Concilie, leeren wij en verklaren het een geopenbaard leerstuk te zijn, dat de Paus van Rome, wanneer „hij spreekt ex cathedra, dat is, wanneer hij het ambt van „aller Christenen herder en leeraar vervullend, met zijn hoogst, „apostolisch gezag de leer over geloof en zeden door de ge-„heele Kerk te houden bepaalt, door den goddelijken bijstand, „hem in den h. Petrus beloofd, die onfeilbaarheid bezit, welke „de goddelijke Verlosser gewild heeft, dat zijne Kerk in het „bepalen der leer over geloof en zeden zou bezitten, en dat „dusdanige verklaringen der roomsche opperpriesters uit zich „zelve, niet echter door de toestemming der Kerk, onher-„vormbaar zijn.
„De roomsche Steenrotaquot; van P. Rudis, bewerkt door.f. A. A. ïen Hagen, bladz. 30.
469
„Zoo iemand zich mogt vermeten, wat God verhoede, deze „onze bepaling tegen te spreken, hij zij in den ban.quot;
Tot verklaring der onfeilbare uitspraak van de Kerk stellen wij de drie volgende vragen: waarin — wanneer — hoe is de Paus onfeilbaar ?
1. Waarin is de Paus onfeilbaar 1 Het Concilie geeft ons het antwoord, kerende, dat de roomsche Paus, wanneer hij „eene Leer over geloof en zeden, door de geheele Kerk te houden,
„bepaalt,..... die onfeilbaarheid bezit, welke de goddelijke
„Verlosser gewild heeft, dat zijne Kerk in het bepalen der „leer over geloof en zeden zou bezitten.quot;
Uit deze woorden der Kerkvergadering blijkt, ten eerste, dat de onfeilbaarheid van den Paus volstrekt geen betrekking heeft op zijn zedelijk gedrag. De vijanden van Paus en Kerk hebben getracht het volk in den waan te brengen, dat het Vatikaansche Concilie ons wilde leeren, dat de Paus onmogelijk fouten begaan, nimmer zondigen kan. „Ziet eens!quot;, roepen zij uit in dagbladen en tijdschriften, „wat de Bisschoppen te Kome „van den Paus gemaakt hebben; zij verklaren hem niet in staat „eene zonde te bedrijven!quot; Aan eene dergelijke dwaasheid heeft echter het Concilie nimmer gedacht, veel minder haar als geloofswaarheid uitgesproken. De Paus toch is niet meer dan de heilige Petrus, wien Christus zelf tot opperhoofd zijner Kerk, tot Paus, heeft aangesteld. Gelijk Petrus, ook nadat hij Paus was geworden, nog zondigen kon, zoo is dit ook het geval met de Pausen; zij zijn en blijven menschen, en kunnen derhalve ' van hunnen vrijen wil door te zondigen misbruik maken. Wanneer de Paus „heilige Vaderquot; genoemd wordt, wordt hem met dien titel niet de persoonlijke heiligheid toegeschreven; neen, dien naam geven wij hem slechts wegens de verhevenheid van zijn ambt, hetwelk hij als stedehouder van Christus bekleedt, zooals wij ook wereldlijken vorsten vereerende titels geven.
Uit de verklaring van het Vatikaansche Concilie blijkt, ten tweede, dat de onfeilbaarheid van den Paus zich niet uitstrekt tot geheel wereldlijke aangelegenheden. Als men dan de uitspraak der Vaders, dat de Paus onfeilbaar is, wil voorstellen als eene inbreuk op de regten van bepaalde menschen en volkeren, als eene gevaarlijke en rampzalige leer, en durft beweren: de onfeilbare Paus kan over alles oordeelen en beslissen; hij kan staatsregelingen en burgerlijke wetten eigendunkelijk goedkeuren of verwerpen, vorsten in de uitoefening hunner regten be-moeijelijken, de onderdanen verpligten, dezen de gehoorzaamheid te weigeren, en in het maatschappelijke leven ingrijpen , — dan is dit alles wederom niet anders, dan leugen en lastertaal. Het rijk van den Paus is het rijk van Christus, is alzoo niet van deze wereld; hij mengt zich niet in zuiver wereldlijke aangelegen-
470
heden, veel minder maakt hij in het beoordeelen daarvan aanspraak op onfeilbaarheid. Als opperhoofd der Kerk heerscht hij over tweehonderd millioen Christenen , waaronder aanzienlijken en geringen, geleerden en ongeleerden, kunstenaars en werklieden, burgers en landlieden, kortom menschen van eiken stand worden gevonden. Is er echter onder zoo velen wel een enkele, die kan zeggen, dat de Paus zich in zijne tijdelijke zaken gemengd, hem iets geboden of verboden heeft ? Den Paus is het onverschillig, welken regeringsvorm een land heeft, hij schrijft in de burgerlijke wetgeving, in het burgerlijk bestuur niets voor, hij gebiedt niet, oorlog te voeren of vrede te sluiten, met één woord, hij laat allen en een ieder in tijdelijke dingen vol-komene vrijheid. Slechts in het enkele geval, dat er wetten gegeven of maatregelen genomen zoaden worden, in strijd met de goddelijke wet, zou hij verpligt zijn zich daartegen te verzetten en met Petrus te verklaren, dat men aan God meer moet gehoorzamen dan aan do menschen. Dit zou hij moeten doen, wijl het oordeel over hetgeen, ook in maatschappelijke en politieke zaken, geoorloofd of ongeoorloofd is, aan hem behoort, en hij het regt en de verpligting heeft, de overtreding der goddelijke wet naar vermogen te verhoeden.
Uit de verklaring van het Vatikaansche Concilie volgt, ten derde, dat de onfeilbaarheid van den Paus geen regtstreeksche betrekking heeft op ongewijde wetenschappen. Er bestaan onder degenen, die zich aan deze wetenschappen toewijden, de ver-schillendste en meest uiteenloopende meeningen; wat de een beweert, ontkent de ander. De Paus nu zal er nooit aan denken, de vrijheid dezer geleerden te beperken, allerminst dus eene uitspraak te doen, waaraan zij zich moeten onderwerpen. Zoo lang zij zich op hun eigen gebied bewegen, hebben zij volle vrijheid. Iets anders zou het zijn, als zij beweringen opstelden, welke met de geopenbaarde waarheid in strijd zijn. Treedt de wetenschap, welke ook, buiten den haar eigen kring, komt zij op het godsdienstig gebied, onderwijst en verdedigt zij stellingen, die de Openbaring regtstreeks of zijdelings loochenen of aanvallen, die strijdig zijn met de katholieke leer, ja, dan spreekt de Paus als bewaarder en verdediger der door God geopenbaarde waarheid; dan kan hij verklaren, dat die beginselen valsch zijn ea verworpen moeten worden, als strijdig met de waarheden der Openbaring of met de eeuwige en onveranderlijke beginselen der christelijke zedeleer. Zoo handelende is hij niet alleen in zijn regt; maar volbrengt hij inderdaad zijn pligt, om namelijk zijne broeders in het geloof te bevestigen en hun den weg der waarheid, der geregtigheid en zedelijkheid aan te wijzen.
Een paar voorbeelden. Wanneer men, in naam der zooge-
471
naamde moderne wetenscliap, verklaart, dat er geeu God bestaat, Schepper van het heelal; dat de voorzeggingen en wonderen, door de h. Schrift aangehaald, nooit hebben plaats gehad; dat elk stelsel van zedeleer moet bestaan in het vergaderen van rijkdommen en het najagen van wereldsche genoegens, enz. — dan treedt 's Heeren plaatsbekleeder op en veroordeelt, niet de ware wetenschap, niet de zuiver stoffelijke beschouwingen der wetenschap, maar de dwalingen, daarin vervat, de valsche en met de katholieke geloofs- en zedeleer strijdende gevolgtrekkingen.
Uit de verklaring der laatste algemeene Kerkvergadering zien wij, ten vierde % dat de onfeilbaarheid van den Paus zelfs geen regt-streeksche betrekking heeft op godsdienstige eu kerkelijke zaken , welke niet tot de christelijke geloofs- en zedeleer behooreu. Als opperhoofd der Kerk is de Paus de hoogste regter in alle kerkelijke aangelegenheden; hem komt het toe, alles, wat tot de godsdienst, tot de kerkelijke tucht en orde behoort en den bloei der Kerk ten doel heeft, te verordenen en voor te schrijven. In al deze en dergelijke dingen zijn wij hem wel gehoorzaamheid verschuldigd; maar dat wij hem hierin ook de onfeilbaarheid toekennen, wordt niet van ons gevorderd.
De onfeilbaarheid van den Paus gaat alzoo bij lange na zoo verre niet, als de vijanden der Kerk, om dit leerstuk hatelijk te maken, voorgeven; zij strekt zich volgens de bepaalde verklaring van het Vatikaansche Concilie enkel en alleen uit tot de christelijke geloofs- en zedeleer, of met andere woorden to|t datgene, wat wij moeten gelooven en doen, om aan God te behagen en zalig te worden. Even als aan de geheele leerende Kerk, komt het ook den Paus alleen toe, onfeilbaar te verklaren en vast te stellen, wat door God geopenbaarde geloofs-en zedeleer is. Hier merken wij echter op, dat de Paus, evenmin als de Kerk, eene nieuwe geloofs- en zedeleer voordragen en de geloovigen tot het aannemen daarvan verpligten kan, maar alleen zoodanige, welke reeds in de goddelijke Openbaring liggen opgesloten. God doet geene nieuwe openbaringen; alles, wat zijne goddelijke Wijsheid goed vond, den menschen te openbaren, dat heeft Hij in het Oude Verbond door de Aartsvaders en Profeten, in het Nieuwe Verbond door zijnen Zoon Jesus Christus geopenbaard. De goddelijke Openbaring alzoo is een afgesloten geheel, er mag en kan niets bijgevoegd en evenmin iets afgenomen worden. Pligt zoowel van den Paus als van de Kerk is het, de geopenbaarde waarheden, het pand des geloofs, te bewaren , te verdedigen, den waren zin er van en de goede toepassing vast te stellen, en de keringen en beweringen, welke daarmede in strijd komen, af te wijzen en als dwaling te veroordeelen. Het is alzoo eene zeer dwaze en
472
ongegronde vrees, dat de onfeilbare Paus het christenvolk naar believen eene geloofs-en zedeleer zou kuimeu voorschrijven; dewijl zijne onfeilbaarheid, zooals de Vaders in het Vatikaansche Concilie uitdrukkelijk verklaarden , dezelfde is, als die der Kerk in 't algemeen, moet hij zich, als deze, bij alle bepalingen, welke hij aangaande het geloof en de zeden geeft, streng houden aan de goddelijke Openbaring, en kan hij enkel met onfeilbaar gezag leeren, dat deze of die waarheid werkelijk in de goddelijke Openbaring vervat is, of, dat deze en gene dwaling daarmede in strijd is.
De onfeilbaarheid van den Paus strekt zich derhalve volgens de verklaring der Kerkvergadering alleen uit tot de christelijke geloofs- en zedeleer, welke reeds door God geopenbaard is. — Eene tweede vraag stellen wij: wannaer is de Paus onfeilbaar?
2. De vraag: wanneer de Paus onfeilbaar is, beantwoordt het Vatikaansche Concilie met deze woorden: de Paus is onfeilbaar „wanneer hij spreekt ex cathedra, dat is, wanneer hij het „ambt van aller Christenen herder en leeraar vervullende, met „zijn hoogst, apostolisch gezag de leer over geloof en zeden „door de geheele Kerk te houden bepaalt,'' Uit deze verklaring van het Concilie leeren wij, dat de Paus niet in alle, maar slechts in bepaalde gevallen de onfeilbaarheid bezit.
Wij moeten hier vooreerst een onderscheid maken tusschen den Paus als bijzonder persoon en als opperhoofd der Kerk. Als privaat persoon is hij evenmin onfeilbaar als elk ander mensch. Men zou derhalve veel te ver gaau, als men wilde gelooven, dat alles, wat de Paus spreekt of schrijft, goddelijke, onfeilbare waarheid is en als zoodanig moet worden aangenomen. Stellen wij ons voor, dat de Paus met iemand in gesprek is en zijne meening omtrent godsdienstige aangelegenheden te kennen geeft. Wat hij daar spreekt, heeft slechts het gezag van woorden, die een ander Godgeleerde spreekt, en het zou eene dwaasheid zijn, te beweren, dat men aan zijn gezegde als Gods onfeilbaar woord gelooven moet. — Vele Pausen waren mannen van hooge geleerdheid, en schreven over godsdienstige onderwerpen uitmuntende verhandelingen. Ook die geschriften hebben geen aanspraak op onfeilbaarheid; zij hebben wederom geen grooter gezag, dan de werken van andere kerkelijke schrijvers. Datzelfde geldt van de toespraken en leerredenen, welke de Pausen evenals de Bisschoppen en Priesters houden; ook deze behoeven niet als het onfeilbaar woord van God erkend te worden. Hieruit blijkt, dat men de leer van hei Vatikaansche Concilie geheel verkeerd begrepen heeft, als men zegt, dat dit Concilie den Paus in alles, wat bij spreekt of schrijft, de onfeilbaarheid heeft toegekend.
Volgens de uitdrukkelijke verklaring van de Kerkvergadering
473
is de Paus dan alleen onfeilbaar, als hij van zijn leerstoel af (ex cathedra) spreekt. Wanneer nu spreekt hij ex cathedra? Het antwoord wordt ons gegeven door het Concilie met deze woorden : „wanneer hij het ambt van aller Christenen herder „en leeraar vervullend, met zijn hoogst, apostolisch gezag de „leer over geloof en zeden door de geheele Kerk te houden „bepaalt.quot;
Eene leer van den Paus is derhalve alleen dan onfeilbaar, wanneer hij optreedt „met zijn hoogst, apostolisch gezag, verhullende het ambt van aller Christenen herder en leeraar.quot; De gave der onfeilbaarheid is niet verbonden met zijne hoogste magt van bestuur over de Kerk, in ruimeren zin, maar met zijne opperste magt om te leeren, en zelfs met deze slechts onder zekere voorwaarden. Er moet namelijk eene dubbele voorwaarde vervuld worden, opdat hij, bij de uitoefening van zijne opperste magt om te leeren, van zijn leerstoel af (ex cathedra) en derhalve onfeilbaar spreke. Hij moet, ten eerste, deze zijne opperste magt om te leeren uitoefenen betrekkelijk de christelijke geloofs- en zedeleer. Wij hebben dit ouder n°. 1. genoegzaam verklaard. — Vervolgens wordt nog vereischt, dat de Paus eene leer over het geloof of de zeden uitspreke, die door .de geheele Kerk moet worden gehouden, dat is, hij moet eene leer, welke het geloof of de zeden betreft, bij wijze van eindbeslissing en voor alle tijden vaststellen en de Kerk tot de aanneming dier uitspraak willen verpligten, ook deze zijne bedoeling uitwendig te kennen geven, hetzij door bedreiging van t de straf der verbanning buiten de Kerk tegen hen, die zich aan de afgekondigde uitspraak niet onderwerpen , hetzij door andere uitdrukkingen, die zijne meening ontwijfelbaar doen kennen.
Toch is ook hier nog op te merken, dat slechts de eigenlijke uitspraak of leer (de definitio of de conclusio, zoo als de Godgeleerden zich uitdrukken), maar niet de toelichtingen of bewijzen (de rationes conclusionis), die er als bijvoegsel aan worden toegevoegd, regel des geloofs zijn. Want deze bijvoegsels zijn niet het wezen der zaak. En tot de zaak zelve, niet tot de bijzaken moeten we door de pauselijke uitspraken van zijn hoogen leerstoel af (ex cathedra) verpligt worden.
De uitspraken des Pausen zijn alzoo onfeilbaar, wanneer hij van zijn hoogen leerstoel af (ex cathedra) spreekt. Hij spreekt ex cathedra, wanneer hij 1) het ambt van herder en leeraar aller Christenen uitoefent, en 2) hierbij krachtens zijn hoogst apostolisch gezag handelt; 3) wanneer het voorwerp der uitspraak eene leer is, welke het geloof of de zeden betreft; 4) wanneer hij hierover eene eindbeslissing, dat wil zeggen , eene leerstellige bepaling geeft, en wanneer hij 5) die bepaling geeft als eene uitspraak, waaraan de geheele Kerk zich houden moet — en
474
deze vereischten moeten vereenigd aanwezig zijn; het is niet genoeg, dat alleen de eene of de andere vervuld zij. Zij moeten daarenboven op genoegzaam kenbare wijze aanwezig zijn, zoodat er bij goeden wil en verstandig onderzoek geen redelijke twijfel over de vervulling er van bestaan kan.
3. Ook de vraag: hoe de Paus onfeilbaar is, wordt door het Vatikaansche Concilie beantwoord, als het verklaart, dat de Paus „door den goddelijken hijitand, hem in den heiligen „Petrus beloofd, die onfeilbaarheid bezit, welke de goddelijke „Verlosser gewild heeft, dat zijne Kerk in het bepalen der leer „over geloof en zeden zou bezitten, en dat derhalve dusdanige „verklaringen van den roomschen Opperpriester uit zich zelve, „niet echter door de toestemming der Kerk onhervormbaar zijn.quot;
d) Hier moeten wij vooral opmerken, dat de Paus slechts door een bijzonderen goddelijken bijstand de onfeilbaarheid bezit. Was de Paus aan zich zelven overgelaten, werd hij niet door den h. Geest verlicht en geholpen, dan zou er van geene onfeilbaarheid spraak kunnen zijn, zelfs al muntte hij door wetenschap en deugd boven al zijne tijdgenooten uit. De geschiedenis toch leert ons, dat ook de geleerdste en vroomste mannen soms in dwaling vervallen zijn. Zonder den bijzonderen goddelijken bijstand zou zelfs de Kerk, namelijk de Paus en de Bisschoppen te zamen, niet onfeilbaar zijn. In de christelijke leering werd u reeds geleerd, dat de Kerk alleen uit dien hoofde onfeilbaar is, omdat Jesus Christus haar zijnen bijstand en dien van den heiligen Geest voor alle tijden beloofd heeft. Datzelfde nu geldt ook van den Paus. Omdat hij, gelijk later zal bewezen worden, zich in den bijzonderen goddelijken bijstand verheugt, kan hij bij zijne bepalingen in zaken van geloof en zeden niet dwalen. Het is derhalve niet noodig, om onfeilbaar te zijn, dat hij alwetend, ja, niet eens, dat hij een groot geleerde is. Petrus immers en de overige Apostelen waren noch alwetend noch geleerd, en toch bezaten zij, zooals geen Katholiek ontkent, de onfeilbaarheid.
Wat den goddelijken bijstand betreft, deze bestaat niet daarin, dat God den Paus nieuwe openbaringen geeft; want, gelijk boven werd opgemerkt, alles, wat tot de christelijke geloofs-en zedeleer behoort, is reeds geopenbaard; maar daarin, dat Hij hem bijstaat, om de door de Apostelen overgeleverde Openbaring heilig te bewaren en getrouw uit te leggen. Ts het dienstig, dat de Paus in zaken van geloof of zeden eene bepaling geve, dan staat God hem bij, opdat hij de in de Kerk aanwezige geopenbaarde waarheid kenne en vasthoude, en eveneens de tegenovergestelde dwalingen inzie en verwerpe. Ook is het buiten twijfel zeker, dat God den Paus in de keuze en liet gebruik van de middelen, welke in elk geval tot de
475
vaststelling der geopenbaarde waarheid en tot de afwijzing der dwaling doeltreffend zijn, zijnen bijzonderen bijstand verleent. Onder die hulp zal de Paus tot het gebed zijne toevlugt nemen, met geleerde, vrome mannen beraadslagen, de gevoelens van de over de gansche aarde verspreide Bisschoppen inwinnen of eene Kerkvergadering beroepen, kortom, hij zal gewis alles doen, wat hem van den menschelijken kant tot de kennis der waarheid noodzakelijk of doelmatig voorkomt, waarover evenwel noch de geloovigen, noch de Bisschoppen zich te bekommeren hebben , daar het alleen de goddelijke bijstand is, door welken de Paus de onfeilbaarheid bezit. 1)
i) I)e leerstellige bepalingen van den Paus zijn, zooals het Vatikaansche Concilie verklaart, u2/t zich zelve, 7iiaar niet dour de toestemming der Kerk onfeilbaar. Deze leer der Kerkvergadering is een noodzakelijk gevolg der pauselijke onfeilbaarheid. Immers als de toestemming der Kerk noodzakelijk was, om eene uitspraak van den Paus als geldig en onfeilbaar te erkennen, dan kon er van eene onfeilbaarheid van den Paus geen spraak meer zijn; want in dat geval zou eerst de toestemming der Kerk de uitspraak van den Paus onfeilbaar maken. Wel is het zeker, dat de Paus, wanneer hij in zaken van geloof en zeden krachtens zijn apostolisch leerambt eene uitspraak doet, de toestemming der Kerk nooit zal missen, want het ligchaam zal zich nooit van het hoofd afscheiden, doch, en dit moeten wij wel opmerken, die toestemming is het niet, welke de bepaling van den Paus onfeil-' baar maakt; omgekeerd veeleer neemt de Kerk zulk eene uitspraak aan, wijl zij eene onfeilbare is.
c) Een ander gevolg der onfeilbaarheid van den Paus is, dat zijne bepalingen over de geloofs- en zedeleer onveranderlijk, onliervormbaar zijn. Ik zeg: bepalingen over de geloofs-en zedeleer, want bepalingen, verordeningen en wetten in andere punten kunnen voorzeker veranderd of opgeheven worden. De reden hiervan is deze, omdat den Paus de onfeilbaarheid in die zaken niet werd toegezegd, en omdat zulke verordeningen en wetten steeds met het oog op bijzondere omstandigheden en toestanden gemaakt worden, en derhalve, wanneer deze veranderen, eveneens eene verandering ondergaan of geheel ter zijde gesteld moeten worden. Zoo heeft Paus Clemens XIV onderscheidene feestdagen opgeheven, wijl de tijdsomstandigheden dit eischten.
Ook de li. Alphonsus verklaart, dat alle voorbereidingsmaatregelen enkel betamend, passend („de congruentiaquot;), geenszins onontbeerlijk, strikt noodzakelijk („de necesBilatequot;) zijn. (Dies. do Ivom. Pontif. auct, n0. 110.)
476
In die bepalingen echter, welke de christelijke geloofs-en zedeleer betreffen, is de Paus onfeilbaar; zij zijn onbedriege-lijke, goddelijke waarheid; zij zijn daarom onveranderlijk, volgens de uitspraak des Heeren: „hemel en aarde zullen vergaan, „maar mijne woorden zullen niet vergaan,quot; (Matth. XXIV: 35.) Men zou derhalve eene onmogelijkheid beproeven, als men vau het Opperhoofd der Kerk of van een algemeen Concilie wilde eischen, uitspraken, welke zij aangaande de geloofs-of zedeleer gegeven hebben, terug te nemen; wat zij eenmaal uitgesproken en bepaald hebben, dat blijft immer in volle kracht, en geen opvolgende Paus en geene volgende Kerkvergadering kan iets daaraan veranderen.
Danken wij God, dat Hij den Paus met de genadegave der onfeilbaarheid heeft uitgerust; want die gave is hem alleen tot ons heil gegeven. Welke dwalingen ook tegen ons heilig geloof opduiken; welke lasteringen de ongeloovigen en vrijgeesten tegen de leer van onze heilige katholieke Kerk ook uitbrengen, wij kunnen daarbij rustig blijven en mogen geen enkel oogeublik twijfelen, waar waarheid en dwaling is; want wij kunnen tot ons zelve zeggen: wat de heilige Vader, de Paus, ons beveelt te gelooven en te doen, dat is waarheid, dat is goddelijke leer; wat in strijd is met hetgeen de heilige Vader ons leert, dat is dwaling en leugen. Laat u derhalve door de vijanden onzer h. Kerk niet verleiden; staat vast en houdt u aan den heiligen Vader, den Paus, en de met hem vereenigde Bisschoppen eu Priesters, opdat gij den kostbaren schat des geloofs moogt bewaren en als goede Katholieken de eeuwige zaligheid verwerven.
Nadat wij, de woorden der Vatikaansche Kerkvergadering beschouwende, geleerd hebben, waarin, wanneer en hoe de Paus, Christus' stedehouder, zich in de gave der onfeilbaarheid mag verheugen, zullen we thans het bewijs leveren, dat de gegeven leerstelling ons geene nieuwe waarheid te gelooven aanbiedt, maar dat 's Pausen onfeilbaarheid, zooals ze werd omschreven, niets meer is dan hetgeen de Kerk altijd aangaande den Paus gehouden heeft.
Beschouwen wij derhalve de leer der Kerk van haren aanvang af, en zien wij vervolgens, hoe zij ten allen tijde èn door hare woorden èn door hare handelingen feitelijk de onfeilbaarheid van den Paus heeft gehuldigd, en steeds duidelijker die waarheid heeft uitgesproken.
Beginnen wij met de alleroudste oorkonden der kerkelijke
47?
leer of overlevering, de gewijde Schriften des Nieuwen Verbonds; overtuigen we ons, dat onze Heer en Heiland zelf het allereerst de onfeilbaarheid des Pausen heeft geleerd.
I. Nadat Simon, Jonas'zoon , plegtig de godheid van Jesus Christus beleden had, sprak de Heer tot hem: „gij zijt Petrus „(steenrots) en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk bouwen en „de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.quot; Volgens deze verzekering van den goddelijken Verlosser zal het aan de poorten der hel, d. i. aan den duivel en zijnen aanhang, nooit gelukken, de Kerk te overwinnen en te vernietigen. De Kerk zou echter gewis overwonnen en vernietigd worden, als de magten der hel er in slaagden, haar in dwaling te brengen; want eene Kerk, welke de door Christus geleerde waarheid niet meer zuiver bewaarde, maar dwalingen in zich opnam, zou niet meer de Kerk zijn van Christus, maar eene synagoge van den geest der leugentaal. De vraag is nu: waarom kan de Kerk niet in dwaling gebragt en vernietigd worden? Om geene andere reden, dan omdat zij op Petrus, de rots, gebouwd is. Dit verklaart de Verlosser zelf uitdrukkelijk met de woorden: „gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijne „Kerk bouwen.quot; Hij wilde zeggen: wijl Ik mijne Kerk op u, de rots, bouw, zullen de poorten der hel baar niet overweldigen. Petrus is alzoo, volgens de belofte des Heeren. voor de Kerk datgene, wat een sterke grondslag is voor een gebouw. Een huis, hetwelk op een rotsgrond gebouwd is, heeft eene zoo groote vastheid, dat het niet kan instorten. Zoo ook' geeft Petrus, de rots, vastheid en onvergankelijkheid aan de Kerk, waardoor zij tegen eiken storm der hel onverwinnelijk blijft staan en al hare aanvallen verijdelt. Hoe nu kan Petrus zulk eene kracht en vastheid geven aan de Kerk ? Allerduidelijkst, alleen omdat hij onfeilbaar is. Kon hij, of wat hetzelfde is, kon de Paus dwalen in de kerkelijke leer, dan zou hij ook der Kerk dwaling en zonde kunnen voorschrijven; hij zou voor de Kerk geene rots meer zijn, want voor 't minst zou de mogelijkheid bestaan, dat het aan de poorten der hel gelukte, de Kerk te overweldigen. Dewijl dit echter, naaide uitdrukkelijke verzekering des Heeren, nimmer geschieden kan, zoo volgt noodzakelijk, dat Petrus en even als hij elke Paus onfeilbaar moet wezen. Deze tekst der h. Schrift levert derhalve een onwederlegbaar bewijs voor de onfeilbaarheid van den Paus. Vandaar dat de heilige Gregorius de Groote zegt: „wie weet niet, dat de h. Kerk gevestigd is op de vast-„heid van den Vorst der Apostelen, die de vastheid des geloofs „in zijnen naam droeg, daar hij Petrus van petra, dat is rots, „genaamd werd.quot; „Het is alzoo,quot; dus besluit deze Kerkleeraar, „de pligt van den heiligen Petrus, die nog op zijnen
478
„stoel leeft en gezeten is, aau allen, die hem vragen, de waar-„heid des geloofs te schenken/'
Niet minder zeker is de leer der pauselijke onfeilbaarheid vervat in de woorden , welke de Heer na zijne verrijzenis tot Petrus sprak: „weid mijne lammeren, weid mijne schapen'.'' (Joan. XXI: 15—17.) Met deze woorden geeft de Verlosser aan Petrus het opperherderschap over de gansche Kerk , over de lammeren , d. i. over de geloovigen en over de schapen, d. i. over de Bisschoppen en Priesters. Petrus moet de lammeren en schapen, de geheele kudde, als herder weiden, d. i. leeren, leiden en besturen. Heeft nu Christus hier, wat geen enkel Katholiek loochent, aan Petrus het herdersambt over de geheele Kerk opgedragen, dan zijn ongetwijfeld alle geloovigen verpligt, den heiligen Petrus als hunnen herder te erkennen, zich aan hem te onderwerpen en zich door hem te laten geleiden. Die verpligting rust op alle geloovigen van eiken stand, leeftijd en geslacht, geestelijken zoowel als leeken , Bisschoppen als Priesters, dewijl Petrus de lammeren en schapen van Christus, waaronder alle ledematen der Kerk verstaan worden, moet weiden. Als nu Petrus en gelijk hij elke Paus naar 's Heeren woord opperste herder der Kerk is, en alle geloovigen verpligt zijn, zich door hem te laten geleiden, wat volgt hieruit anders, dan dat de Paus onfeilbaar wezen moet ? Indien hij niet onfeilbaar was, dan kon hij den geloovigen eene valsche leer als waarheid opdringen, hun iets gebieden, wat niet ten heil, maar ten verderve strekken zou. De schuld daarvan zou in dit geval gewis op Christus zeiven neerkomen, daar Hij den Paus tot herder der Kerk aangesteld en de geloovigen streng verpligt heeft, hem te gehoorzamen. Wie zal het echter wagen, onzen goddelijken Heiland schuldig te heeten aan de afdwalingen en den ondergang der menschen ! Verschrikkelijk zou die godslastering zijn 1 Wij moeten bijgevolg noodzakelijk besluiten: dewijl de goddelijke Verlosser den Paus het opperherderschap over de Kerk toevertrouwd en hem den last opgedragen heeft, de lammeren en schapen te weiden , heeft hij hem ook noodzakelijk de gave der onfeilbaarheid geschonken, daar hij anders zijn heilig ambt niet tot heil der geloovigen zou kunnen waarnemen.
Nog uitdrukkelijker vinden wij deze waarheid uitgesproken in de woorden van Jesus Christus tot Petrus: (Luc. XX; 31 32.) „Simon, Simon! zie, satan heeft ulieden (ww, U en de „overige Apostelen) begeerd, als tarwe, te ziften. Maar ik heb „voor U (te) gebeden, opdat uw (lm) geloof niet bezwijke. „Gij dan, wanneer gij eens bekeerd zijt, versterk uwe broederen. De goddelijke Heiland voorspelt hier aau Petrus, dat hij, als ook zijne overige leerlingen en de geloovigen van alle tijdeu zwaie
479
bekoringen tegen het geloof door den satan te doorslaan zullen hebben; maar Hij verzekert hem tevens, dat Hij zelf voor hem gebeden heeft, opdat zijn geloof niet zou bezwijken, dat is, opdat hij in geenerlei wijze het ware geloof zou verlaten. Niemand zal er aan twijfelen, of datgene, waarom Christus bidt, werkelijk geschiede. Als Christus nu voor Petrus gebeden heeft, dat zijn geloof niet bezwijke, wie zal dan nog durven beweren, dat Petrus in het geloof zou kunnen wankelen ? Petrus was alzoo krachtens het gebed van Jesus onfeilbaar; hij kon zelf in het geloof niet dwalen en evenmin anderen de dwaling leeren. Wat van Petrus geldt, geldt ook van zijne opvolgers, de Pausen; ook dezen zijn door het gebed van Jesus onfeilbaar.
Petrus moet echter ook, volgens 's Heeren last, zijne broederen sterken, d. i. hen in het geloof bevestigen. Dit veronderstelt duidelijk, dat hij zelf in het geloof nimmer dwale, het geloof nooit verlate; anders toch zou het kunnen gebeureu, dat hij, in plaats van zijne broeders in de waarheid te versterken, hen in dwaling bragt. De woorden van Christus: „sterk uwe broeders,quot; zouden volstrekt geene beteekeuis hebben, als niet Petrus en met hem elke Paus, maar alleen de Kerk onfeilbaar ware; want in dat geval moest niet Petrus de broeders, d. z. de Bisschoppen, maar moesten deze Petrus, d. i. den Paus, versterken in het geloof. Overigens ligt het in den aard der zaak, dat niet de ledematen het hoofd, maar wel het hoofd de ledematen sterkt. Daarom zegt de heilige Leo: „door Petrus wordt i „de vastheid van allen beschermd. en de hulp der goddelijke „genade zoo geregeld, dat de vastheid, welke aan Petrus door „Christus verleend werd, door Petrus op de Apostelen wordt „overgedragen.quot;
Zoo pleiten derhalve 's Heeren eigen woorden, die wij beschouwden, voor de onfeilbaarheid van Petrus en zijne opvolgers.
Zien we thans, hoe die zelfde waarheid voortdurend door de Kerk geloofd en beleden werd.
2. De onfeilbaarheid van den Paus was steeds het geloof der Kerk; getuigenis hiervan geven ons de heilige Vaders en kerkelijke Schrijvers, de Kerkvergaderingen en de kerkelijke geschiedenis.
a) Ons bestek laat niet toe, ik zeg niet alle, maar slechls de voornaamste plaatsen der Kerkvaders, waaruit de onfeilbaarheid des Pausen blijkt, aan te halen; ik beperk mij tot enkelen.
Niemand moet hot bevreemden, dat de getuigenissen der allereerste eeuwen na Christus zoo schielijk geteld zijn. Vooreerst toch zijn de christelijke oorkonden van die tijden uiterst
schaarsch, en ten andere brengt de aard der dingen mede, dat. de Paus toen weinig als opperleeraar werd geraadpleegd, Het levend woord der Apostelen was naauwelijks weggestorven. hunne prediking lag der Kerk nog zoo verscli in het geheugen; dat er geen redelijke twijfel ontstaan kon wat zij geleerd hadden , of elke twijfel voor 't minst al spoedig met zekerheid door de naaste moederkerk kon worden opgelost. Toch zien wij van de kerkelijke denkwijze omtrent den Paus als onfeilbaren regter in geloofsgeschillen, uit de tweede helft der tweede eeuw, een groot Kerkvader als getuige optreden, namelijk den h. Ireneüs, Bisschop van Lyon, leerling van den h. Polycarpus, die door den h. Apostel Joannes onderwezen was. Hij verwijst de ketters voornamelijk naar de apostolische Kerk van Rome en schrijft: ,.raet deze Kerk (van Rome) toch moet, uithoofde van hare „hoogere magt, de geheele Kerk overeenstemmen, dat is, de „wijd en zijd verspreide geloovigen; in haar bleef altijd de „apostolische overlevering bewaard.quot; Indien nu de Bisschop van de Kerk van Rome, die tevens het hoofd is der geheele Kerk, in de geloofsleer feilbaar was, waarom zouden dan alle geloovigen verpligt zijn met hem overeen te stemmen; op wat wijze zou dan de onfeilbaarheid der gansche Kerk blijken ? In de derde eeuw schrijft Ongenes van den Paus: „zie, welke magt „en kracht deze rots heeft, op welke de Kerk van Christus quot;gebouwd is, dat de bepalingen, welke van daar uitgaan, zulk ^jeene kracht en waarde hebben, als had God zelf gesproken.quot; Kan de onfeilbaarheid van den Paus duidelijker worden uitgesproken , dan met deze woorden ? Zou de Paus niet onfeilbaar zijn, als zijne beslissingen met de uitspraken van God zeiven worden gelijk gesteld ?
De h. Cyprianus, die eveneens in de derde eeuw leefde, schrijft van zekere ketters en scheurmakers aan Paus Cornelius: ^zij durven nog wel scheep gaan, en naar de stad van Petrus, quot;,naar de hoofdkerk (van Rome), waarvan de bisschoppelijke eenheid is uitgegaan, brieven brengen van scheurmakers en vreemden, zonder te bedenken, dat het daar Romeinen zijn, quot;,wier geloof door den Apostel werd geprezen , die ontoeganke-quot;lijk moesten geacht worden voor wangeloof of ontrouw.quot; (Eph. 54.) En op eene andere plaats zegt dezelfde Heilige: „slechts daardoor ontstonden ketterijen, slechts daardoor scheu-,quot;ringen, dat men den Priester van God, den Allerhoogste, niet quot;gehoorzaamde, en aan den eenen Priester, die tegelijk regter '„is in Gods plaats, niet dacht.quot; De h. Cyprianus duidt hier den Paus aan als den eenen Priester, die in de plaats van God regter is, en hij leidt de ketterijen daaruit af, dat men aan dezen regter zich niet onderwerpt. Als nu de Paus zijne uitspraken aangaande de christelijke leer als plaatsbekleeder
481
vau God geeft, hoe zou hij dan kunnen dwalen? Zou hij, dwaling in plaats van waarheid verkondigende, niet een plaats-bekleeder van den leugengeest zijn ? En ook, als men in ketterij valt, zoodra men zich uiet aan de uitspraken des Pausen houdt, wat volgt hieruit, zoo niet dat de Paus altijd de ware leer verkondigt, bijgevolg onfeilbaar is?
Bekend is het woord van den h. Augudinm, den grooten Kerkleeraar uit de vierde eeuw: „ Rome heeft gesproken, de „zaak is geëindigd.quot; Er kan, wil deze Heilige zeggen, geen strijd meer zijn omtrent datgene, wat waarheid en wat dwaling is; want de Paus, de onfeilbare regter in geloofsgeschillen, heeft uitspraak gedaan. De h. Ambrosius zegt: „waar Petrus „is, daar is de Kerk.quot; De naam „Petrusquot; duidt hier niet alleen den grooten Apostel aan, maar ook zijne opvolgers; derhalve, waar Petrus is, altijd voortlevende in zijne opvolgers, daar is ook de Kerk en het ware geloof. Vandaar dat dezelfde h. Bisschop zegt: „in alles wensch ik de Kerk van Rome te volgen.quot;
Toen er in het Oosten twist ontstaan was, rigtte Hieronymus, zeker willende gaan, zich tot Paus Damasus, hem smeekende, uitspraak te doen; hij meent — zoo schrijft hij — den Stoel van Petrus en het geloof van Rome, door den mond eens Apostels geroemd, te moeten raadplegen. „Bij u alleen wordt het erfdeel der „vaderen ongeschonden bewaard ... gij zijt het licht der wereld.quot;
De h. Petrus Chrysologus, Bisschop van Ravenna, schrijft: „de gelukzalige Petrus, die op zijn eigen zetel én voortleeft én „regeert, schenkt aan degenen, die het zoeken, het ware geloof.quot;i
De h. Sojikronius, Patriarch van Jerusalem, de dwaling der Monotheliten ziende voortsluipen, zond den Priester Stephanus naar Rome, en sprak tot hem: „ga met spoed van het eene „uiteinde der wereld tot het andere, totdat gij aanlandt bij den rapostolischen Stoel, vjaar de grondslagen liggen der regtzinnige „leerstukken, .... rust niet, maar houd aan met bidden eu „smeeken, totdat zij met apostolische wijsheid de nieuw inge-„voerde leer volgens de canons hebben uitgeroeid.quot;
Dezelfde taal voeren alle Kerkvaders; zij allen erkennen in den Paus den stedehouder van Christus op aarde, den leeraar der gansche Kerk, den oppersten regter in geloofsgeschillen, aan wiens uitspraak allen, die van het ware geloof niet willen afdwalen, met hart en mond zich moeten onderwerpen.
Niet minder dan de Kerkleeraars getuigen ook de Conciliën voor de onfeilbaarheid van den Paus.
In de algemeene Kerkvergadering van Chalcedon in 451, waar 520 Bisschoppen tegenwoordig waren, werd een brief voorgelezen van Paus Leo den Groote, waarin de katholieke leer verklaard werd. Na de voorlezing riepen alle Bisschoppen als uit eéuen mond: „dit is het geloof der Vaderen, dit is
31
DKHA.BBK, QKLÜOFSLKJiB II.
482
„het geloof der Apostelen. Aldus gelooven wij allen... Petrus „heeft door Leo gesproken.quot; In het zesde algeraeene Concilie, te Constantinopel gehouden in het jaar 680, werd door alle Vaders een pauselijke brief onderschreven, waarin gezegd wordt: „nooit heeft de apostolische Kerk (van Rome) zich in iets „van den weg der waarheid verwijderd, üe geheele katholieke „Kerk, alle algemeene Kerkvergaderingen hebben altijd hare „leer, als die van den Prins der Apostelen aangenomen.quot; De achtste algeraeene Kerkvergadering, in het jaar 869 in dezelfde stad gehouden , keurde eene geloofsbelijdenis goed, waarin onder anderen het volgende voorkomt: „in alles den aposto-„lischen Stoel volgende en al zijne decreten onderteekenende, „hoop ik altijd met u te blijven in eene zelfde gemeenschap, „die des apostolischen Stoels, in wien de volkomene en ware „hechtheid van de christelijke godsdienst berust.quot;
Hoe zon het nu mogelijk wezen, dat de Conciliën aldus spraken, dat zij dusdanige geloofsbelijdenissen goedkeurden, hoe konden zij beloven alle verklaringen des Pausen te onderschrijven , indien niet inderdaad de onfeilbaarheid van het opperhoofd der Kerk als eene zekere en aan allen bekende waarheid werd aangenomen? 1)
Getuigenis voor het geloof aan de onfeilbaarheid van den Paus geeft ook de kerkelijke geschiedenis. Zij leert ons, dat de Bisschoppen, Priesters en leeken bij opkomende geloofsgeschillen ten allen tijde zich wendden tot den Paus, om door hem onderwezen te worden, wat als waarheid vastgehouden en als dwaling verworpen moest worden. Eeeds teu tijde, dat de heilige Apostel Joannes nog leefde, rigtten de Christenen te Corinthe zich niet tot dezen, maar tot den heiligen Paus Clemens in Rome, om door hem bij de onder hen uitgebroken scheuringen onderwezen te worden en hulp te erlangen. Eveneens zonden de Christenen in Lyon den heiligen Ireneüs met een brief naar Paus Eleutherius, om zijne beslissing te vragen omtrent geloofsgeschillen. De h. Augustinus zond aan Paus Bonifacius zijn geschrift tegen de Pelagianen om het te onderzoeken, en verzekerde te voren, dat hij zich gaarne aan alle verbeteringen wilde onderwerpen. Dergelijke voorbeelden levert de kerkelijke geschiedenis van alle eeuwen bij menigte.
Eveneens leert zij, dat de Pausen immer uitspraak deden in geloofszaken en voor hunne beslissingen van alle geloovigen opregte onderwerping gevorderd hebben. De Pausen vroegen
Zich aansluitende aan de overlevering der katholieke Kerk, leerden in 1865 ook onze hoogwaardige Bisschoppen: „wij houden „zonder eenigen twijfel, dat zijn leeraarschap (van den Paus) onfeilbaar „is in alles, wat geloot en zeden betreft.quot; (Conc. Ultr. p. 31.)
niet eerst de goedkeuring der Bisschoppen, en wachtten niet, totdat deze hunne toestemming hadden gegeven, maar verboden onder de strengste kerkelijke straffen allen en een ieder, in 't vervolg leeringen voor te dragen, welke zij als dwaling of ketterij verworpen hadden. Deze handelwijze van den roomschen Stoel werd steeds door alle katholieke Bisschoppen als regt en billijk erkend. Degenen, wier leer door de Pausen veroordeeld was, werden terstond als dwaalleeraars beschouwd, zonder dat iemand zich daartegen verzette. Wanneer nu van den eenen kant de geloovigen zich bij den apostolischen Stoel vervoegden, om zijne beslissing in geloofsvragen te vernemen en zich daaraan volkomen onderwierpen, en als van den anderen kant de heilige Stoel zelf zulke uitspraken gaf en streng aller onderwerping eischte, wat volgt hieruit anders, dan dat men de onfeilbaarheid van den Paus geloofd heeft ? Waarom zouden de geloovigen zich tot den Paus gewend of zich aan zijne beslissingen onderworpen hebben, als zij van meening waren geweest, dat hij kon dwalen?
De geschiedenis getuigt ook, dat er vaak eeuwen voorbij gingen, voordat er eene Kerkvergadering gehouden werd, en dat de Pausen de geschillen omtrent de geloofs- en zedeleer eigenmagtig en onherroepelijk uitmaakten. In de eerste drie eeuwen was er geen Concilie; over het niet geringe aantal dwalingen, die toen reeds het hoofd opstaken, sprak de Paus alleen het oordeel uit en stelde vast, wat door de Christenwereld moest geloofd worden. Sinds het laatste algemeene1 Concilie van Trente tot nu zijn weder meer dan driehonderd jaren vervlogen. Hoe vele dwalingen tegen de christelijke geloofs- en zedeleer zijn ook in dien tijd te voorschijn getreden ! Ook deze heeft de apostolische Stoel veroordeeld. Het houden van algemeene Kerkvergaderingen is in 't algemeen eene moeijelijke zaak, en dikwerf gaan er eeuwen voorbij, eer een Concilie tot stand kan komen. Was er in de Kerk buiten een algemeen Concilie geen onfeillbare regter in geloofszaken, in welk een droevigen toestand zouden dan de geloovigen zich bevinden ? Bij ontstane geloofsgeschillen zouden zij niet weten, wien en wat zij te gelooven hebben, zij zouden moeten voortleven in de pijnlijkste onzekerheid, of zij het ware geloof nog hebben of niet. Zulk een toestand kan onze goddelijke Heiland echter onmogelijk gewild hebben. Wij komen derhalve noodzakelijk tot het besluit, dat er ook behalve de algemeene Conciliën iemand moet zijn, die de gave der onfeilbaarheid bezit. En wie kan dit anders zijn, dan de Paus, wien Christus tot opperhoofd zijner Kerk gesteld heeft?
Volgens het getuigenis der geschiedenis eindelijk worden zelfs de besluiten der Conciliën eerst als verpligtend en wettig aan-
31»
484
genomen, nadat de pauselijke goedkeuring en bevestiging vef-kregen is. Wat volgt hieruit, als de Paus zou kunnen dwalen, als hij niet onfeilbaar was? Voorzeker dit, dat hij ook valsche beslissingen van eene Kerkvergadering zou kunnen goedkeuren, want Conciliën, welke slechts uit Bisschoppen bestaan, kunnen dwalen en hebben soms gedwaald, zooals de geschiedenis ons leert. Dit was bijv. het geval met het Concilie van Constanti-nopel in het jaar 754, hetwelk 338 Bisschoppen bijwoonden, en door Paus Stephanus III verworpen werd. Als de Paus valsche bepalingen van een Concilie kon bevestigen, dan zou de gansche Kerk in dwaling gebragt worden, de geest der waarheid uit haar wijken, en zij ophouden de Kerk van Christus te zijn. Dewijl dit echter nimmer mogelijk is, ziet een ieder in, dat de Paus onfeilbaar moet wezen.
Men heeft gezegd: „waartoe nog Conciliën, als de Paus „alleen reeds onfeilbaar is?quot; Ik antwoord: Conciliën zijn voorzeker niet volstrekt noodzakelijk en kunnen het niet zijn, wijl zij, zooais reeds werd aangemerkt, soms eeuwen lang niet mogelijk zijn. De Kerk staat reeds straks 19 eeuwen, telt evenwel niet meer dan 18 algemeene Kerkvergaderingen, ofschoon er zeer dikwijls in geloofsvragen uitspraak moest gedaan worden, die door den Paus gegeven werd. Dan ofschoon algemeene Conciliën niet volstrekt noodzakelijk zijn, mogen zij toch niet als doelloos beschouwd worden. Immers al kan de Paus onfeilbare uitspraak doen aangaande de geloofs- en zedeleer, toch hebben die uitspraken grooter gewigt, en den geest van tegenspraak is alle uitvlugt ontnomen, wanneer de gansche Kerk als uit eenen mond spreekt. Vervolgens kan ook een grooter gevolg van de gemaakte verordeningen verwacht worden. De Bisschoppen, die op het Concilie aanwezig waren, kunnen met meer omzigtigheid en kennis de besluiten in 't leven invoeren, dan wanneer deï.e hun enkel door Eome waren toegezonden. Vandaar dat men het van oudsher heeft goedgevonden, in zekere gevallen Conciliën te houden. Eeeds de Apostelen, die toch allen onfeilbaar waren, maakten er een begin mede, daar zij in een Concilie te Jerusalem over de verbindtenis der wet van Mozes gemeenschappelijk uitspraak deden.
De geloofswaarheid van 's Pausen onfeilbaarheid is derhalve zoo oud als de Kerk zelve; want, gelijk wij gezien hebben , Jesus Christus, onze aanbiddelijke Verlosser, heeft ze, naar het woord der h. Evangeliën, herhaaldelijk en duidelijk uitgesproken, en de Christenen van alle eeuwen hebben ze vol geloof aangenomen; zij hebben de bepalingen van den aposto-lischen Stoel immer als in geweten verpligtend erkend en zich daaraan met hart en mond onderworpen. De Bisschoppen , op
485
het Vatikaausche Concilie de onfeilbaarheid van den Paus als leerstuk uitsprekende, hebben derhalve geene nieuwe leer verkondigd, maar alleen eene waarheid, welke Christus geleerd en alle Christenen van oudsher geloofd hebben, als dogma verklaard en te gelooven voorgeschreven. Was deze waarheid tot dusverre niet plegtig als leerstuk uitgesproken, zij werd toch geloofd gelijk vele andere waarheden des geloofs, bijv. die van de godheid van Christus, van zijtie twee naturen in eenen persoon, van zijne waarachtige tegenwoordigheid in het allerheiligste Sacrament onder de gedaanten van brood en wijn, van het zevental der Sacramenten, van het bestaan van het vagevuur, enz., welke waarheden eveneens eeuwen lang niet als leerstukken uitgesproken waren, maar niettemin door alle Katholieken geloofd werden. Geloofswaarheden worden alleen dan plegtig als dogma's uitgesproken, wanneer daartoe eene bijzondere aanleiding bestaat, vooral wanneer dwalingen zich tegen de waarheid verheffen. En ziet, juist om die reden is de door de Kerk altijd beleden waarheid, dat de Paus onfeilbaar is, door de Vatikaausche Kerkvergadering als leerstuk verklaard geworden. Nimmer werden er zoovele dwaallee-ringen tegen de christelijke geloofs- en zedeleer ontsponnen en verspreid, als juist in onze dagen. Kon de Paus niet als onfeilbare regter die dwalingen veroordeelen, men zou voortgaan ze te verkondigen, zeggende: „wij hebben ons aan „zijne uitspraken niet te onderwerpen.'' Daarenboven wordt thans een geweldige strijd tegen den apostolischen Stoel gevoerd; velen en zelfs sommigen, die zich Katholieken heeten, willen' van den Paus niet weten, zijne magt om te leeren en de Kerk te besturen niet meer erkennen. Daarom was het noodzakelijk, dat het Vatikaansche Concilie de oude leer over de geestelijke magt des Pausen in het daglicht stelde en in 't bijzonder over de pauselijke onfeilbaarheid uitspraak deed. Nu kan het onkruid niet langer onder de tarwe voortwoekeren; niemand kan aan de uitspraken van den Paus gehoorzaamheid weigeren en tevens beweren, dat hij evenwel Katholiek is, want het Concilie heeft plegtig verklaard en als dogma vastgesteld, dat de Paus onfeilbaar is, wanneer hij, het ambt van herder en leeraar aller Christenen vervullende, met zijn hoogst apostolisch gezag de leer over geloof eu zeden door de geheele Kerk te houden verklaart; het Concilie heeft over een ieder, die dit leerstuk niet aanneemt, den ban uitgesproken. Het gevolg van deze uitspraak der Kerkvergadering is, dat allen, die de onfeilbaarheid van den Paus niet erkennen, daardoor ophouden Katholieken te zijn, alle genaden en heilsmiddelen der Kerk moeten derven, en, als zij in hunne ongehoorzaamheid volharden, een eeuwig ongeluk te gemoet snellen.
486
Zorgt alzoo, dat gij niet wankelt in het geloof. Laat u door goddeloozen en vrijdenkers niet op een dwaalspoor leiden. Houdt u aan uwen geestelijken herder, den Paus, en de met hem vereenigde Bisschoppen en Priesters, door wie uwe heilige Moeder, de Kerk, de ware, goddelijke leer altijd verkondigt; neemt geloovig aan en doet alles, wat zij u voorschrijven, opdat gij eenmaal als goede, trouwe Katholieken genade moogt vinden bij Jesus Christus, den Stichter onzer Kerk.
Waaraan ontleent hel kerkelijk leerambt zijne beslissingen, wanneer er verschil over geloofszaken ontstaat?
Uit den inhoud der h. Schrift en der Overlevering.
De leer der katholieke Kerk is geene andere, dau de leer van Christus en van de Apostelen, welke haar ter trouwe bewaring en verkondiging is toevertrouwd. Deze goddelijke leer is in de b. Schrift en in de mondelinge Overlevering vervat; Schrift en Overlevering zijn dus de bronnen, waaruit de Kerk steeds het zuiver water der christelijke waarheden put. (Verg. D. I. bl. 37 en volg.) Ziet de Kerk zich verpligt te beslissen, wat geloofd moet worden of niet, dan geeft zij de beslissing eerst, uadat zij in de genoemde bronnen gevonden heeft, dat de leer, welke bestreden of onderzocht wordt, door God geopenbaard of niet geopenbaard is. Door zoodanige beslissingen worden de geopenbaarde waarheden wel meer en meer ontvouwd, nader verklaard, en duidelijker uitgesproken, maar geenszins veranderd of verminderd; niets nieuws wordt geleerd, niets bijgevoegd, wat uitvinding van menschen is. 1) Gelijk de inhoud der Openbaring, zoo blijft ook de leer der Kerk in zich zelve altijd dezelfde, altijd de oude, van de Apostelen geërfde, door Christus overgeleverde leer.
De Kerk, na verloop van tijd hare leer vollediger en klaarder voorstellende , handelt als eene wijze moeder en leermeesteres, die hare kinderen naar omstandigheden en behoeften de kennis der waarheden ter zaligheid aliengskens mededeelt. Daarenboven laat zich de Kerk aan niets meer gelegen liggen, dan ons, hare kinderen, op te wekken om het aloude geloof te bewaren en voor iedere nieuwheid te waarschuwen. „Bewaar,quot; roept zij een ieder met den Apostel toe, „bewaar de bij u achtergelatene leer (de leer, welke gij van mij ontvangen hebt), „en wacht u voor ongelukkige on-„eenigheden en geschillen der valsche wetenschap.quot; (1. Tim. VI; 20; 2. Tim. I: 14.) „De booze menschen .en verleiders zullen „altijd kwader worden; want zij dwalen en brengen anderen tot „dwaling. Blijft gij echter bij hetgeen gij geleerd hebt, en wat u
Zie het werkje van den geleerden Pastoor van Zwolle, O. A. Spitzen; De ontwikkeling der Kerkleer en 'sPausen onfeilbaarheid, bfadz. 415 en volg. (Dompertje, 1871.)
487
,;is toevertrouwd.'* (2. Tim. ]II: 13, 14.) „Wanneer iemand u een „ander Evangelie verkondigt, dan gij van mij ontvangen liebt, hij „zij vervloektquot; (d. i. hij wordt van mijne gemeenschap uitgesloten.) — Dat onverbreekbaar vasthouden aan de oude, oorspronkelijke leer was van oudsher een onderscheidend kenteeken der katholieke Kerk, gelijk het overbekende gezegde van Vincentius van Lerins (f J. 450) kort en bondig bewijst: „Wat overal, wat altijd, wat door allen „geloofd is geworden, dat is werkelijk en waarachtig katholiek.quot; Het ontbreekt geenszins aan lieden, die de h. Kerk verachten om dit vasthouden aan bare leer. De katholieke Kerk, zeggen zij, belet in beginsel allen vooruitgang, en terwijl alles om Laar heen een nieuw aanzien verkrijgt en zich volmaakt, blijft zij hardnekkig bij het oude. Zij zien hierbij echter ééne zaak over het hoofd, namelijk dat eene door God geopenbaarde leer geenszins voor volmaking vatbaar is; haar te willen verbeteren, is dus hare goddelijkheid miskennen of loochenen, en dit is gewis geen vooruitgang, maar eene afwijking van het goddelijke tot het menschelijke; dat is een verzet tegen Christus zeiven, de eeuwige, onfeilbare Waarheid, dat is dwaling of goddeloosheid.
Igt;) De katholieke K.erk is de alleen zal igiuakende-
Indien de katholieke Kerk alle menschen tol de zaligheid moet brengen, en daarom, van Christus leer, genademiddelen en gezag ontvangen heeft; toaartoe is dan ieder mensch van zijnen kant verpligt ?
Een ieder is ouder verbeurte der eeuwige zaligheid verpligt, lidmaat der katholieke Kerk te worden, hare leer te gelooven', hare genademiddelen te gebruiken, en zich aan haar gezag te onderwerpen.
De katholieke Kerk heeft van Jesus Christus, haren Stichter, de zending bekomen, welke Hij zelf van zijnen Vader had ontvangen. (Joan. XX: 21.) Als plaatsbekleedster van den mensch-geworden God, moet zij het werk der verlossing en der heiliging van den mensch tot de voleinding der eeuwen voortzetten; door haar, de ware moeder der levenden, moet aan alle geslachten het hoogere leven, dat aan God gelijkvormig maakt, overvloedig ten deel worden. Daarom heeft Christus haar zijne goddelijke leer, zijne heiligraakende genademiddelen, en die heilzame magt, om de menschen op het pad der deugd tot de eeuwige zaligheid te brengen, gegeven; daarom wilde Hij altijd bij haar blijven, haar door zijnen h. Geest bezielen, en zoo iu haar en door baar voortdurend zijne kudde weiden, met de watoren zijner genade drenken, haar leiden en besturen. Derhalve, wie zich van de Kerk scheidt, scheidt zich van Christus; „want buiten de christelijke Kerk is geene waarheid, geen „Christus, geene zaligheid.quot; Aldus Luther zelf. (Kirchenpostille.
488
D. I. bl. 92, Wittenberg, 1530.) Wie die Kerk veracht, veracht Christus, wijst zijne hemelsche leer, zijne genadevolle Sacramenten, zijne zekere, onbediiegelijke leiding snood van de hand; wie zich jegens de Kerk onverschillig gedraagt, is onverschillig voor Christus, voor de waarheid, welke Hij ons verkondigt, voor de genade, die Hij ons aanbiedt, voor den weg van zaligheid, waarop Hij ons leiden wil. Hoe nu zal degene, die zich aan eene zoo strafbare scheiding, verachting of onverschilligheid schuldig maakt, nog durven hopen, lot de eeuwige zaligheid te geraken? Wie op reis naar een veraf gelegen land, waar een rijk erfdeel hem wacht, den juisten weg niet zoekt te kennen of dien verlaat; wie de noodige levensmiddelen voor een langen, moeijelijken togt versmaadt; wie zelfs den goeden wegwijzer, die zich aanbiedt, van de hand wijst, zal nooit de erfenis, welke hij in bezit wil nemen, erlangen. — Die scheiding van Christus, die verachting van Christus, die moedwillige versmading van zijn licht, zijne genade en zijne leiding, is reeds op zich zelve eene misdaad, welke den mensch van de eeuwige zaligheid berooft. Christus toch is niet uit den hemel gekomen, heeft door zooveel en smartelijk lijden ons de genade van hemelsche verlichting, sterkte en bijstand niet verdiend, opdat wij ze straffeloos van de hand zouden wijzen; veeleer zullen wij des te strafbaarder wezen, hoe grooter de schatten van genade zijn, welke Hij zijne Kerk geschonken heeft, en door haar ons aanbiedt.
Daarom zegt Christus zelf: „wanneer iemand de Kerk niet „hoort, zij hij u als een heiden en tollenaar.quot; (Matth. XVIII: 17.) Heidenen en openbare zondaars kunnen, zoolang zij hardnekkig in het ongeloof of in de onboetvaardigheid volharden , in het hemelrijk niet ingaan; dus ook diegenen niet, die de Kerk niet hooren. Dusdanigen zijn zij, die buiten de Kerk blijven, wier leer zij hardnekkig verwerpen, wier magt ter zaligheid en gezag zij niet willen erkennen en eerbiedigen. En toen Jesus zijne Apostelen ter verkondiging van het Evangelie uitzond, zeide Hij tot hen: „Wie (u en uwe wettige opvolgers) „niet zal gelooven, zal verdoemd worden.quot; (Marc. XVI: 16.) Verdoeming treft dus een ieder, die niet gelooft, wat het kerkelijk leerambt, dat ten gevolge der wettige opvolging met het apostolische één en hetzelfde is, te gelooven voorstelt of te doen voorschrijft: verdoeming treft hem , omdal hij Grods Zoon zeiven niet gelooft, die door het kerkelijk leerambt spreekt. — Volgens den Apostel is de Kerk het geheimvolle ligchaam van Jesus Christus ; wie dus de Kerk niet toebehoort, hij is geen lid van het ligchaam van Christus, hij behoort niet aan Christus, hij kan dus niet zalig worden. Inderdaad gelden van hem de woorden van den
489
h. Augustinus: 1) „Tot de zaligheid van het eeuwige leven „kan niemand komen , die Christus niet tot hoofd heeft: uie-„mand echter kan Christus tot hoofd hebben , wanneer hij zich „niet bevindt in diens ligchaam , dat de Kerk is.quot; Daarom leert de Apostel, „dat een ketterquot; (die zich namelijk door zijue valsche leer van de Kerk scheidt) „over zich zeiven het vonnis „van verdoeming uitspreekt,quot; (Tit. Ill: 11.) en iemand buiten de Kerk sluiten staat, volgens de h. Schrift, gelijk met hem aan satan overgeven. (1 Cor. V: 5.)
Niet minder duidelijk en onbewimpeld leerden ook de h. Vaders, dat men op verbeurte der zaligheid verpligt is tot de Kerk te bchooren. üe h. Ireneüs 2) zegt: „De Heer zal „al diegenen veroordeelen, die zich buiten de waarheid , „d. i. buiten de Kerk, bevinden;quot; en de h. Cypriaan 3) verklaart: „Hij kan God niet tot Vader hebben, die de Kerk „niet tot moeder heeft;quot; dezelfde woorden herhaalt deh. Kerkleeraar Augustinus. Insgelijks deden de in het jaar 412 in de Kerkvergadering van Zirta vergaderde Bisschoppen van Afrika diezelfde uitspraak: „wie van de katholieke Kerk geschei-„deu is, zal juist daarom, dat hij tevens van de eenheid van „Christus gescheiden is, schoon hij ook loffelijk meent te „leven, het leven niet hebben , maar de gramschap Gods blijft „op hem.quot; Even bepaald is de uitspraak van de vierde alge-meene Kerkvergadering van Laterane : „Er is slechts ée'ue „algemeene Kerk van geloovigen, buiten welke niemand zalig „wordt.quot;4) Om deze grondstelling: „buiten de Kerk geene i „zaligheid,quot; vergeleken ook Origenes, Cyprianus, Chrysostomus, Augustinus en meer andere Kerkvaders de Kerk met de ark van Noë, waarin alleen, tijdens den zondvloed, redding te vinden was. — Het staat dus vast, dat ieder op verbeurte der eeuwige zaligheid verpligt is, lidmaat der katholieke Kerk te zijn of te worden. ') Zij wordt alzoo met regt de alleenzalig-maTtende Kerk genoemd , daar er buiten haar geene zaligheid is.
De unit. Eccles. c. 19.
Adv. haeres. I. IV. c. 33 ad 62.
De unit. Eocles.
Una eat fidelium universalia Ecclesia, extra quam nullus omnino aalvatur.
') Dierbaar als de eeuwige zaligheid, moet dua den Katholiek zijne Kerk zijn. Tot geenen prijs, al gold het ook het gewin der geheele wereW of het verlies van alle goederen, ja zelfs het leven, mag hij haar verlaten, om eene of andere sekte of een onkatholiek genootschap aan te hangen. Nooit kunnen ouders toegeven, dat hunne kinderen, die zij voor God en het hemelrijk moeten opvoeden, aan de alleen zaligmakende Kerk onttrokken worden. Het grootste aardsche voordeel kan hunnen kinderen geene vergoeding geven voor het geestelijk heil, dat zij door het verlaten der katholieke
490
IF ie is lidmaat der katholieke Kerk ?
Ieder gedoopte, die noch vrijwillig zich van haar afgescheiden heeft, noch uit haar gebannen is.
Het Doopsel is, volgens de uitspraak der Kerkvergadering van Florence, *) „de deur van het geestelijk leven; want „door het Doopsel worden wij lidmaten van Christus , en „ingelijfd in de Kerk.quot; Door het h. Doopsel namelijk treedt de mensch in de innigste levensgemeenschap met Jesus Christus; het kind van den aardschen, zondigen Adam wordt een spruit van den hemelschen onschuldigen Adam, een lid van zijn geheimvol ligchaam, (1. Cor. XII: 12.) d. i. van de eene ware, katholieke Kerk. Deze heilrijke werking heeft het Doopsel door de bijzonder genaderijke instelling van Christus ook dan, wanneer het door iemand, die buiten de Kerk is , wordt toegediend, mits hij alles getrouw doet', wat tot het Doopsel noodzakelijk is. Ieder geldig gedoopte is en blijft in de katholieke Kerk , als een lid van het ligchaam, totdat hij of zelf haar verlaat, of door de kerkelijke overheid gebannen wordt. Dat uitgaan geschiedt door een openbaar verzet tegen een leerstuk der Kerk, of wel door de openbare belijdenis van eene door de katholieke Kerk veroordeelde geloofsleer (ketterij) , of door openlijke gehoorzaamheid te weigeren aan het kerkelijk gezag. — Ontaarde ledematen worden door de kerkelijke over-
Kerk verliezen — In de chuldoeuwaclie stad Armi woonde eene katholieke familie, welke men den steun en het voorbeeld der geloovigen uit de omstreken kon noemen. De huisvader, een uitgeweken Pool, trad, nadat hij een ohaldeeuwsch meisje. Rachel genaamd, gehuwd had, in dienst van Teth-AIi-Schah, koning van Persië, erlangde den graad van Majoor, en stierf op het slagveld den heldendood. Hij liet drie zonen na, waarvan de twee oudsten reeds eervol den vader vervingen. Een van hen, met name Siskan, gaf, zeventien jaar oud, aan den koning Teth-AIi-Schah, die onder de belofte van zijne hooge gunst hem aanzette, om Muselman te worden, dit edelmoedig antwoord. „Koning,quot; zeide hij met eene onverschrokkenheid, den eersten Christenmartelaren waardig, „mijn vader is voor u gestorven, „ook ik ben tot hetzelfde ofl'er bereid; maar als gij van mij verlangt „mijne godsdienst te verlaten, neem dan dit zwaard en keer het „tegen uwen dienaar.quot; üe vorst stond verbaasd over deze grootmoedigheid, en beloonde hem met de bevordering tot een hoogeren graad. (C. Boré, briefwisseling van een reiziger in het Oosten, bij Guillois ) — Zulke voorbeelden moeten iederen Katholiek voor oogen zweven, wanneer men hem door beloften of bedreigingen tot afval van zijne Kerk wil brengen; want van de ware Kerk afvallig worden, is hetzelfde, als de ware godsdienst verzaken.
*) Deeret. pro Armen. — Op welke wijze het Doopsel des waters door het Doopsel van begeerte en des bloeds kan vervangen worden , zal bij de leer over het Sacrament des Doopsels worden verklaard.
491
heid uit de gemeenschap der geloovigen gebannen (de kerkelijke ban), en heeteu daarom geëxcommumeeerden.
Yolgens het gezegde behooren niet tot de Kerk: 1) de Ongedoopten, als Joden, Heidenen, Mahomedanen. Dit geldt ook van de kinderen, uit christen-ouders geboren, alvorens zij het Doopsel hebben ontvangen. „Tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den b. Geest, kan hij in het „rijks Gods niet ingaan,quot; (Joan. Ill: 5.) noch in den hemel, noch hier in de h. Kerk, die bestemd is, om de menschen in den hemel te brengen ; hij kan dus geen lidmaat van haar zijn. — 2) De ketters of zoodanigen, die bij eene door de Kerk veroordeelde sekte zijn ingelijfd ; insgelijks de afvalligen en ongeloovigen, die openlijk het christelijk geloof afgezworen, verloochend of verworpen hebben. Van dit soort menschen zegt de h. Schrift, , dat zij in het geloof hebben „schipbreuk geleden,quot; (1. Tim. I; 19.) dat zij wel uit het christelijk genootschap voortgekomen, maar niet daarbij gebleven zijn, (1. Joan. II: 19.) „dat zij zelve het vonnis der „verdoeming vellen.quot; (Tit. Ill: 11.) — 8) V)t scheurmalcers, die zich wel niet van de leer der Kerk, maar van de gehoorzaamheid aan haar of aan haar opperhoofd, den Paus, openlijk hebben losgemaakt. Dusdanigen behooren niet meer tot den éenen schaapstal van Christus, (Joan. X.) omdat zij zich tegen den eenen herder verzet hebben; zij behooren niet meer tot het ligchaam van Christus, (Rom. XII.) omdat zij zich van het hoofd hebben afgescheiden. „De scheurmaker,quot; zegt de Kerkvader Optatus, 1) „verlaat de moeder, scheurt zich van „haar los, wordt van den wortel der Kerk afgesneden, gaat „als oproerling er uit.quot; — 4) De geëxcommnniceerden, d. i. die den kerkdijken ban (excommunicatie) beloopen hebben. Zoo sloot reeds de h. Paulus den misdadigen Corinthiër, die voor de geheele gemeente door zijn levenswandel eene ergernis was, deels om de ergernis weg te nemen, deels om hem zei ven te verbeteren, buiten de gemeenschap der Kerk, (1. Cor. V: 5, 13.) en zoo geschiedde het, volgens het getuigenis der kerkelijke geschiedenis, herhaalde malen in alle christelijke eeuwen.
Hier doet zich van zelf de vraag op: zullen dan allen, die behooren tot eene der bovengenoemde klassen van menschen, die zich buiten de katholieke Kerk bevinden, eeuwig verloren gaan? — Neen, maar slechts zij, die moedwillig, door eigen, zivare schuld buiten de katholieke Kerk zijn, en dus in geenerlei opzigt, d. i. noch tot het ligchaam, noch tot de ziel der Kerk
Lib. I. contra Parmeu.
492
behooreu. Want even zeker als het is, dat buiten de roomsch-katholieke Kerk, als de alleen ware en zaligmakende Kerk van Christus, geene zaligheid te vinden is, even onloochenbaar is het ook, dat geen mensch zonder zijne eigen, groote schuld door God tot de eeuwige straffen veroordeeld wordt. Wie dus zonder zijne schuld — enkel ten gevolge zijner geboorte of opvoeding — eene sekte of scheuring is toegedaan, daarenboven de vaste overtuiging heeft, dat hij in de ware godsdienst leeft, of indien hij haar niet mogt hebben, opregt naar de waarheid streeft, om deze, zoodra hij haar kent, aan te nemen, en intusschen zoo goed hij vermag den wil van God volbrengt, hij kan voorzeker en wel door middel der genade, welke Christus zijne Kerk tot heil der menschen gegeven heeft, tot de eeuwige zaligheid geraken. Immers, ofschoon hij niet in zigtbare ver-eeniging of gemeenschap met de Kerk staat, ofschoon hij geen lidmaat van haar zigtbaar ligchaam is, kan hij toch door zijn goeden wil met haar op onzigtbare wijze door denzelfden geest van liefde vereenigd zijn, d. i. tot de ziel der Kerk behooren. En dit heeft werkelijk plaats, als hij de heiligmakende genade, in het Doopsel ontvangen, of nooit door een zware zonde verloren, of, bijaldien hij haar heeft verloren, door een volmaakt berouw herkregen heeft. In deze gevallen is ook hij een levend lidmaat van Jesus Christus, bezield door denzelfden h. Geest, door «ien de Kerk zelve bezield is; hij is dus tevens deelachtig aan de genade, welke de Kerk van haar goddelijk Hoofd op onzigtbare wijze toestroomt. — Dit is en was altijd de leer der katholieke Kerk; ten allen tijde geloofde men vast, dat niet de onschuldige onwetendheid, maar slechts eigen zware schuld en kwade wil den mensch uit het rijk Gods sluit; zonder schuld wordt geen mensch gestraft, daar er zonder schuld geene zonde gedaan wordt. 1) — Deze leer draagt de h. Augustinus uitdrukkelijk voor: „diegenen,quot; zoo schrijft hij, (Br. 43.) „die hunne meening, welke geheel onjuist, valsch „en verkeerd is, niet hardnekkig verdedigen, vooral .wanneer quot;,zij haar niet uit eigen vermetele verwaandheid opgedaan, „maar van hunne misleide en in dwaling gevallen ouders gederfd hebben, doch van hunnen kant opregt en zorgvuldig de waarheid zoeken, en bereid zijn hunne dwaling te veriaken, „zoodra zij haar gevonden hebben, zijn geenszins onder de „ketters te rekenen.quot;
Daarom werd ook de leer van Bajus (Steil. 68), die het uit onschuldige onwetendheid ontstane ongeloof vau hen, aan wie Christus niet verkondigd ia geworden, voor zoude verklaarde, door de Kerk verworpen.
493
Alhoewel uit het gezegde reeds blijkt, dat onze dwalende
broeders niet geheel van Christus en zijne Kerk zijn gescheiden , en ten gevolge van die onzigtbare levensgemeenschap vele en groote genaden bekomen, ontberen zij toch ontelbare voordeelen en genaden, waaraan diegenen deelachtig zijn, die tot het zigtbaar ligchaam der Kerk behooren. Het woord Gods wordt hun niet zuiver en volledig verkondigd, en de zin er van niet door het gezag der onfeilbare Kerk gewaarborgd. Zij missen de onbloedige Oflerande van het Nieuwe Testament, het allerheiligste Misofier, den troost en de sterkte van het ware Avondmaal, de onschatbare genade van vergeving der zonden door de priesterlijke magt, het h. Vormsel, het laatste Oliesel, enz., verder de opwekkende feesten der godsdienst, de heilzame gebruiken en zegeningen der Kerk. — Wij moeten dus God voor die onwaardeerbare genade, dat wij zonder onze verdiensten. boven zoo vele anderen, kinderen der katholieke Kerk zijn, hoogst dankbaar wezen. Wij moeten ook door een ijverig en aanhoudend gebed God smeeken, dat allen, die buiten de Kerk zijn, eenmaal, als hare ware ledematen, deelachtig mogen worden aan alle Sacramenten en genaden, die ons zoo ruimschoots toevloeijen. Beminnen wij onze dwalende broeders, en toonen wij hun onze liefde vooral daardoor, dat wij hen door een godvruehtigen levenswandel als 't ware uitnoo-digen, tot eene moeder te gaan, die zulke edele kinderen om zich verzamelt en met onbeschrijfelijk verlangen hare armen naar de dwa-lenden uitstrekt, om ook hen ala hare beminde kinderen aan het hart te drukken, en met al de goederen te verrijken, waarmede de goddelijke Bruidegom haar begiftigd heeft en nog voortdurend begiftigt. Meer dan alle pogingen ter overreding zullen de werken van liefde en een deugdzaam leven hen overtuigen, dat het een onwaardeerbaar geluk is. God tot Vader en deh. roomsch-katholieke Kerk tot moeder te hebben. ')
') Een Protestant bezocht eens het groote hospitaal te Parijs. Onder de duizend ongelukkigen, die dit huis altijd bevat, bevond zich een zieke, wiens ellende zonder voorbeeld was. Onnoozel en van zijne geboorte met ellende overladen, had de ongelukkige door eene wegkwijnende ziekte het gebruik zijner armen en beenen verloren. Met een uitgeteerd gelaat, meer een worm dan een mensch, lag de ongelukkige in eene krib, daar hij de warmte van een bed niet kon verdragen. Zinneloosheid en pijn hadden den hartstogt van gramschap zóózeer in hem aangekweekt, dat hij bij het minste ongeval in een woedend geschreeuw uitbarstte. Dit schouwspel ontstelde den vreemdeling; maar zijne ontsteltenis ging over in verbazing, toen hij naast de krib eene geestelijke dochter van de orde der barmhartige zusters zag knielen en met de moeste opmerkzaamheid den ongelukkige bedienen. „Zuster,quot; vroeg de vreemdeling, „hoe „kunt gij toch zoo gerust, zoo tevreden bij dit wangedrogt verwijlen, „wiens gezigt zoo verschrikkelijk is?quot; — „Het is het liefste kind „van ons geheele huis,quot; antwoordde de zuster, „want juist, omdat „deze mensch zoo ongelukkig is, beminnen wij hem allen, en boven „alle andere zieken; wij stillen zijne gramschap door zingen en „bidden, ja wij hebben hem reeds het bidden geleerd, en laten hem „geen minuut alleen, noch bij dag noch bij nacht.quot; Ala de zuster zoo gesproken had, knielde zij neder voor de houten legerstede van dezen ongelukkige, wiens gelaatstrekken ophelderden, toen de pleegzuster met een blik van goedheid en liefde op hem uederzag. l)e vreemdeling, verstomd over die overgroote liefde, giug in zich
494
Wie dwaalt door eigen schuld?
1) Degene, ilie de katholieke Kerk kent, van de waarheid harer leer overtuigd is, en evenwel haar niet binnengaat. — Zoodanige mensehen zijn gelijk aan de gasten, die, tot het feestmaal bij den koning genoodigd, om allerlei nietige voorwendselen aan die uitnoodiging niet voldoen; zij zijn gelijk aan de ongehoorzame knechten, die den wil van hunnen heer kennen, maar niet volbrengen, en daarom verdienen duchtig gestraft te worden; zij hebben de kostbare parel van het rijk Gods gevonden, en werpen die weg; de schat van waarheid en genade ligt in hun bereik, en zij geven zich de moeite niet, dien op te nemen. Zoodanige menschen verzetten zich en strijden tegen de bekende waarheid en zondigen alzoo tegen den h. Geest, en wel des te zwaarder, naarmate hunne kennis van de waarheid der Kerk grooter is. — Te vergeefs geven zij voor, dat zij ook buiten de Kerk het christelijk geloof in hun hart kunnen dragen, de goddelijke wetten volbrengen, een regtschapen, christelijken levenswandel leiden: wie niet doet, wat God tot uitdrukkelijke voorwaarde der eeuwige zaligheid gesteld heeft, d. i. wie de Kerk van zijnen eeniggeboren Zoon, Jesus Christus, kent en haar niet ingaat, om Hem door het inwendig geloof en de uiterlijke belijdenis met woord en daad te vereeren, maakt zich aan eene groote zonde schuldig; op hem zijn de boven aangehaalde woorden van het Concilie van Zirta toepasselijk: „Schoon hij ook loffelijk meent te leven, zal „hij om deze vrijwillige, hoogst schuldige scheiding van Christus en van diens Kerk het leven niet hebben, maar de gram-., schap Gods blijft op hem.quot;
2) Degene, die de katholieke Kerk wel zou kennen, wanneer hij trouw wilde onderzoeken, maar uit onverschilligheid of om andere strafbare redenen verzuimt te onderzoeken. — Er zijn dwalenden, die twijfelen, of hunne Kerk de ware, door Christus gestichte Kerk is of niet. Voor deze is het onderzoek eene heilige, eene dringende verpligting. „Zoekt „eerst het rijk Gods en zijne geregtigheidzegt Jesus Christus, (Matth. VI: 35.) d. i. tracht waardige ledematen mijner Kerk, welke het rijk van God hier beneden is, te worden; tracht daarnaar meer dan naar al het andere; zoekt u te regt-
zelven, en werd kort daarna een kind der Kerk, die alleen de magt heeft zulk eene groote oüerliefde, zulk eene heilige geestdrift in te storten. (Geestelijke lezing in geschiedenissen en voorbeelden.) — Meer door zijne liefde en zachtmoedigheid en het aanlokkelijk voorbeeld van alle deugden dan door zijne geleerdheid bragt de h. Franeiscus van Sales zeventig duizend Protestanten tot de katholieke Kerk terug.
496
Vaardigen (te zuiveren en te heiligen) , zoo als mijne Kerk leert: dat is de weg tot het rijk Gods aan gene zijde des grafs, tot het hemelrijk. — Wie dus, hetzij uit onverschilligheid oi' traagheid, hetzij om aardsche bedoelingen of uit vrees van de waarheid in de katholieke Kerk te vinden, het onderzoek nalaat, kan van eene zware beleediging jegens God niet worden vrijgesproken. En degene, die dat onderzoek of ook den terugkeer tot de katholieke Kerk wel voorheeft, maar van dag tot dag uitstelt, hij vreeze, dat het hem gaan zal gelijk de dwaze maagden, die door de onverwachte komst van den Bruidegom verrast, van het bruiloftsmaal werden uitgesloten.
Of deze of gene menscli met of zonder schuld in dwaling leeft of gestorven is, daarover staat bet ons niet vrij, maar God alleen te oordeelen. God alleen is het, „die harten en nieren doorgrondt.quot; (Ps. VII: 10.) Hij alleen, „die het verborgene der menscben oor-„deelen zal.quot; (Eom. II: 16.) Ons gelden de woorden van den Apostel: „Oordeelt niet voor den tijd, totdat de Heer komt, die betgeen in „de duisternis verborgen is, in bet licbt brengen en de begeerten „der barten openbaren zal.quot; (1, Cor. IV: 5.) — Ook de Kerk veroorlooft zicb niet hierover te oordeelen. Want, ofschoon zij als beginsel aanneemt en volhoudt, dat er buiten haar, volkomen afgescheiden van baar, geene zaligheid te vinden is, laat zij toch de eeuwige zaligheid van iederen dwalende in bet bijzonder onbeslist, omdat zij niet weet, wie met of zonder schuld dwaalt, en of de onschuldig dwalenden voor 't minst niet op onzigtbare wijze met baar vereenigd zijn, d. i. tot bare ziel bebooren. Ofschoon zij de dwaling veroordeelt, is het echter ver van baar, de dwalenden te veroordeelen. ') Al verrigt of gedoogt zij voor de buiten hare zigt-
!) De met roem bekende staatsman en schrijver Karei Lodewijk oon Sailer bekleedde den post van Geheimraad van de republiek Bern, als hij in het jaar 1820 wegens zijnen terugkeer tot de katholieke Kerk van dien post vervallen werd verklaard en genoodzaakt was zich buiten 's lands te begeven. Uit Parijs schreef bij aan zijne toen nog protestantsche familie eenen brief, waaraan wij bet volgende ontleenen: „Gij klaagt, dat de katholieke Kerk ons „veroordeelt, en dat zij beweert: buiten haren schoot is er geene „zaligheid te hopen. Ach, mijne vrienden! boe weinig kent gij de „onmetelijke liefde dier goede Moeder, waarvan wij ons ondoor-„dacbt gescheiden hebben, zeker meer tot ons, dan tot haar nadeel. „Zij veroordeelt uwen persoon niet, maar uwe dwaalleeringen en „de valscbe leerstellingen, die men u voorhoudt; zij haat u niet, „zij bemint u, en ofschoon gij u van haar verwijderd hebt, noemt „zij u toch bare broeders, u, die nooit den Katholieken dien vrieud-„schappelijken naam geeft. Dagelijks aan den voet van bet altaar „bidt zij voor u; zij treurt over het verlies van zoovele beminde „kinderen, die zij ziet prijs gegeven aan de wolven, d. i. beroofd „van zoo vele genademiddelen, en eene valsche leer toegedaan. Alle „sekten hebben tegen baar zamengespannen, niet door een algemeen „geloof, maar door een algemeenen haat. En juist daaruit erkende „ik, dat zij de ware Kerk zijn moest, wijl alle dwaalleeraars, hoezeer „ook met elkander in strijd, hierin overeenstemmen, dat zij de „waarheid baten. L)e Kerk alleen beantwoordt dien haat met liefde.
496
bare gemeenschap afgestorvenen geene gebeden en weigert zij
hun de kerkelijke begrafenis, verklaart zij echter daardoor geenszins, dat de zielen der dwalenden zonder uitzondering door God eeuwig verworpen zijn, en dat hun het gebed niet meer kan baten. Was dit de reden van hare handelwijze, dan zou zij gevolgelijk ook moeten verbieden, in bijzondere gebeden die afgestorven dwalenden gedachtig te zijn, vnn -jvie men hopen mag, dat zij, onschuldig gedwaald hebbende, in de genade Gods uit dit leven zijn gescheiden: dit heeft de Kerk echter nooit verboden. Zij handelt bijgevolg slechts zoo, omdat zij, als de ééne ware Kerk van Christus, diegenen, die ten aanschouwe der wereld, als ledematen eener sekte, tot aan him stervensuur openlijk in verzet tegen haar waren, na den dood niet als de haren erkennen, niet aan hare gebeden, zegeningen en eerbewijzingen deelachtig maken kan. Zou anders de Kerk zich zelve niet tegenspreken F Zou zij niet bekennen, dat zij de nog in 't leven zijnde dwalenden onregtvaardig uit hare zigtbare gemeenschap sluit, als zij de afgestorvenen onvoorwaardelijk als hare ledematen beschouwde en behandelde ? Zou zij door zulk eene handelwijze geene aanleiding geven om te gelooven, dat het tot den dood toe volgehouden verzet tegen haar gezag eene geheel onverschillige zaak is? De Kerk, als een zigtbaar ligchaam, kan slechts de schuld in aanmerking nemen, die zich in werken openbaart, maar zij ziet daarbij niet over het hoofd, dat God de inwendige schuld in het oog houdt, daarnaar oordeelt, en niemand veroordeelt, bij wien Hij de laatste niet vindt. Eveneens zal ook een vorst jegens hen handelen, die onder het vaandel des oproers gestaan hebben en met de wapenen in de hand gevallen zijn; hij zal hen niet als de zijnen erkennen, hun niet, als aan zijne getrouwe soldaten, de laatste eer der ter aarde bestelling bewijzen. En die handelwijze zal ieder billijk en regtvaardig achten, zelfs in geval de vorst kon vermoeden, dat velen van hen zonder eigen zware schuld in het oproer betrokken waren, en voor de goede zaak meenden te strijden. ')
„vergeldt het onregt, haar aangedaan, door iederen ongelukkige, „welk geloof hij ook heeft, troost en hulp te bieden. Waar hebt „gij ooit een goed Katholiek aangetrofien, die u kwaad heeft be-„jegend? Ik voor mij heb in mijn leven niets dan goed van hen „ontvangen; ik kan onmogelijk iemand haten, die mij bemint.quot;
In de kerkelijke getijden, op den feestdag van de h. Teresia, lezen wij: „De verblindheid van ongeloovigen en dwalenden beweende „zij onophoudelijk, en om den toorn van den wrekenden God te „bevredigen, offerde zij Hem voor hunne zaligheid hare vrijwillige „ligchaamskastijdingen op.quot; — „Kunnen de Protestanten over het „algemeen er zich wel een denkbeeld van maken, dat millioenen „Katholieken dagelijks voor hen met ijver bidden, en dat dit gebed „niet als uit gewoonte geschiedt, maar eene wezenlijke uitstorting „van hun hart is? Neen, die ongelukkigen kunnen het niet; want „zij hebben de genade niet ontvangen, lidmaat van de Kerk, van het „ligchaam van Christus te zijn!quot; Zoo zegt Franciscus van Floren-court in zijn werk; „Mijne bekeering tot de christelijke Kerk.quot;
') Uit het gezegde blijkt, hoe onregtvaardig men de katholieke Kerk van onverdraagzaamheid beschuldigt. Waarop toch komt de leerstelling neer, die bij andersdenkenden zoo groote verontwaardiging verwekt, hoewel zij zelve haar in hunne vroegere geloofsbelijdenissen hebben gesteld, *) — de leerstelling namelijk: „Buiten
*) Zie Bossuet, „Histoire des variations.quot; D. XV.
497
Is het voldoende ter zaligheid, lidmaat der katholieke Kerk te zijn ?
Neen; want er zijn ook bedorvene en doode ledematen, die door de zonde zicli de eeuwige verdoemenis op den hals halen.
Uit de boven aangehaalde gelijkenissen der h. Schrift, namelijk van den akker, waarop goede tarwe en onkruid groeit, van het net, waarin goede en kwade visschen zijn, (Matth. XIII.) van de wijze en dwaze maagden, (Matth. XXV) en eveneens uit de eenparige leer der h. Vaders blijkt ontegenzeggelijk, dat de Kerk goede en kwade ledematen in haren schoot bevat. Goede ledematen zijn zij, die niet slechts door de belijdenis van het christelijk geloof en door de deelneming aan de h. Sacramenten, maar ook door den geest der genade en den band der liefde onderling en met Jesus Christus, hun Hoofd, vereenigd en verbonden zijn. Zij worden ook levende ledematen genoemd, omdat zij door den h. Geest bezield, en bij Christus, den oorsprong en de bron van alle heiligheid, zijn ingelijfd; slechte ledematen daarentegen zijn zij, die wel hetzelfde geloof als de goede belijden, en wel aan dezelfde Sacramenten deelnemen, maar om hunne zonden de vereeniging met Christus, het inwendig leven der genade missen, en daarom ook doode ledematen genoemd worden. Op dezen zijn van toepassing de woorden des Heeren tot den Bisschop der Kerk van Sardis: „Ik ken uwe werken, gij hebt den naam, dat gij leeft, maar „gij zijt dood.quot; — (Opeab. Ill: 1.) De levende ledematem hebben aanspraak op de eeuwige zaligheid; immers waar het
„de Kerk is er geene zaligheid Zij komt eenvoudig op deze algemeene stelling neer: „wie vrijwillig in staat van zware schuld „of zonde leeft en zich voor zijnen dood niet bekeert, kan niet zalig „worden.'' Wat nu is in deze stelling te laken ? Waar vindt men een goed geloovig Protestant, die haar niet voor waar houdt, haar niet leert, haar niet openlijk belijdt P Het is genoeg, geen godloochenaar en geen verklaarde ongeloovige te zijn, om haar te moeten
aannemen. Deze, en geene andere, is de leer der Kerk. _
Het zou gemakkelijk wezen te bewijzen, dat de buriierlijke verdraagzaamheid, welke hierin bestaat, dat aanhangers van verschillende godsdiensten rustig en tevreden in een en denzelfden Staat zamen-leven en alle burgerlijke regten en vrijheden genieten, door de Katholieken meestal beter dan door de Onkatholieken wordt beoefend. Maar nooit en nimmer kan de katholieke Kerk de gods-dienstige of zoogenaamde theologische verdraagzaamheid erkennen krachtens welke men alle leeringen en godsdiensten, hoe tegenstrijdig zij ook zijn, als even goed en dienstig ter zaligheid houdt, en het niet waagt eene enkele als valsch te verwerpen; want dat is niet alleen tegen God, de eeuwige Waarheid, zondigen, maar ook onverstandig denken en handelen. (Zie Perrone, het Protestan tismus en de geloofsregels. JL Hfdst. 4. Art. 2. en Essink: „de „goddelijke deugd der verdraagzaamheid.quot;
32
PEXTARBK, ORlOOFStKEU Ir.
498
Hoofd is, daar zullen ook de met hem vereenigde ledematen zijn; de doode ledematen zullen echter, juist omdat zij inwendig van Christus gescheiden zijn, het eeuwige leven niet hebben. De slechten zijn gelijk aan het onkruid , dat in het vuur geworpen en verbrand wordt; zij zijn gelijk aan de slechte vis-schen, deze worden van de goede gescheiden en weggeworpen ; zij zijn gelijk aan de dwaze maagden, deze blijven van het bruiloftsmaal uitgesloten. — Het is dus niet voldoende, alleen door den uitwendigen band lidmaat der katholieke Kerk, Katholiek Ie zijn; om tot de eeuwige zaligheid te komen, wordt vereischt, dat men een goed, met levendig geloof en werk-dadige liefde bezield Katholiek zij. De slechte Katholiek zal integendeel wegens het ten hemel schreeuwende misbruik van zoovele en buitengewone genaden eene veel strengere rekenschap af te leggen en veel zwaardere eeuwige straffen te wachten hebben dan de ongeloovigen, Joden en Heidenen, „want een „iegelijk, wien veel is gegeven, van dien zal veel worden gevorderd.quot; (Luc. XII: 18.)
Wat belijden wij mei de ivoorden der geloofsbelijdenis: „Ik „geloof ééne heilige katholieke Kerk
Wij belijden, dat Christus eene zigtbare Kerk gesticht heeft, die onverdelgbaar in hare duurzaamheid en onfeilbaar in hare leer is, aan welke wij zonder voorbehoud gelooven en gehoorzamen moeten, willen wij de eeuwige zaligheid erlangen, en dat deze Kerk geene andere dan de roomsch katholieke is.
Dit antwoord bevat het kort begrip van alle tot hiertoe bewezen geloofsstukken, welke op de Kerk van Christus betrekking hebben. Het is dus geenszins voldoende, aangaande de Kerk slechts datgene te gelooven, wat iedereen door middel van zijn verstand en zijne zintuigen begrijpt of begrijpen kan; dat er namelijk eene Kerk of gemeenschap van menschen bestaat, welke Christus belijden en zich Christenen noemen; dat de ledematen dezer over den geheelen aardbodem verbreide christelijke gemeente door de belijdenis van dezelfde leer, door de deelneming aan dezelfde h. Sacramenten en door een algemeen opperhoofd onderling vereenigd zijn, en dat velen van hen een deugdzaam en heilig leven leiden. Dit zijn feiten en wel zoo opvallende feiten, dat zelfs Joden en Heidenen zich daarvan kunnen overtuigen. V\ ij, katholieke Christenen, wij moeten bovendien nog gelooven en belijden , dat deze Kerk of gemeenschap door Christus, den Godmensch, gesticht, bijgevolg van goddelijken oorsprong is; dat zij, als eene goddelijke stichting, eeuwigdurend zijn zal; dat de h. Geest bij haar blijft, haar voorlicht en voor alle dwaling bewaart, haar bezielt,
499
heiligt, leidt en bestuurt; dat allen, op verbeurte der eeuwige zaligheid, aan deze eene ware Kerk, welke geene andere, dan de roomsch-katholieke is, onvoorwaardelijk geloof en gehoorzaamheid schuldig zijn, als aan Christus zeiven, die door haar spreekt en beveelt.
TOEPASSING.
Als men op zekeren dag den h. Stanislaus Kostka vroeg, of hij Maria , de Moeder van God , beminde, schitterde zijn gelaat, tranen van aandoening glinsterden in zijn onschuldig oog en hij gaf ten antwoord : „zou ik Maria niet beminnen , „zij is immers mijne moeder!'' — Deze weinige woorden behelzen ontegensprekelijk de schoonste lofrede op de Koningin des hemels , en tevens de teederste uitdrukking van een kinderlijk godvruchtig hart. Zoo moeten ook wij antwoorden, wanneer iemand ons de vraag doet: „Bemint gij de Kerk ?quot; Heilige vreugde moet dan op ons gelaat schitteren; een traan van dankbaarheid in onze oogen glinsteren, en onze lippen moeten met aandoening de woorden voortbrengen : „hoe, zou ik de „li. roomsch-katholieke Kerk niet beminnen, zij is immers mijne „moeder!quot; — Ja, de h. Kerk is onze moeder, de edelste, de beste, de zorgvuldigste van alle moeders, die op aarde zijn. Zij heeft ons terstond bij onze komst ter wereld door het h. Doopsel een nieuw, aan God gelijkvormig leven geschonken. Als zondige kinderen van Adam werden wij in, hare armen gelegd; als kinderen van God en erfgenamen van het hemelrijk, verrijkt met het kleed der onschuld en versierd met de beiligmakende genade, gaf zij ons aan onze hoogst verblijde ouders terug. Daarmede zijn de bewijzen van hare moederliefde begonnen, die nu tot den laatsten adem-togt ons vergezellen , ja zelfs in het graf, in de eeuwigheid ons volgen zullen. — Naauwelijks heeft het kind der katholieke Kerk het gebruik van zijn verstand bekomen, of die hemelsche moeder voedt zijne ziel meer en meer met heilzame lessen, brengt het tot de kennis van den Vader in den hemel, en stort in zijn hart godsvrucht en liefde tot Jesus. Zij ontvouwt voor zijn kinderlijk oog de plegtiglieden der godsdienst, de pracht harer feesten , de sieraden van hare altaren , opdat zijn zoo ligt verstrooide geest geboeid en zijn jeugdig hart met verlangen naar de hemelsche goederen en vreugden bezield worde, alvorens de geest der wereld het verleid en voor zich gewonnen heeft. Met een reikhalzend verlangen wacht, dan die zorgvuldige moeder het oogenblik af, waarop de ziel van haar kind de onschatbare genade, van met het Brood der sterken gevoed te worden, weet te onder-
32*
500
scheiden en eenigermate te waarderen. Is dat gelukkig uur eindelijk aangebroken , dan leidt zij het kind met vreugde en plegtigheid tot de tafel des Heeren , geeft 't het Brood der Engelen, het allerheiligste Ligchaam van Jesus Christus, in het Sacrament des Altaars, opdat het met meer kracht en zonder vennoeijenis zijne kindsche loopbaan doorwandele Breekt vervolgens de tijd aan , dat het geweld der hartstogten zich doet gevoelen , de tijd van gevaren en strijd, de jongelingsjaren, dan heeft zij in de haar toevertrouwde schatten van genade een nieuw middel om het te versterken. De overste der Kerk, lt;le Bisschop , legt, in naam en op last van haar, den vormeling de handen op, zalft hem met h. Chrisma, en bidt voor hem , opdat de geest van sterkte over hem nederdale, en hem bekwaam make, zijn geloof standvastig te belijden, en, niettegenstaande alle verleiding en aanvechtingen van den vijand der zaligheid, met onverbreekbare trouw volgens het geloof te leven. Nu draagt dat kind het teeken van overwinning, het kruisteeken op zijn voorhoofd, en de vaderlijke zachte kaakslag heeft het vermaand, om liever alle lijden, smaad en on-regt te verdragen, dan het vaandel van zijnen hemelschen Koning door de zonde te verlaten. Moet, tot hare diepe smart, de bezorgde moeder zien , dat zoovelen harer kinderen voor de aanhoudende aanvallen van eigen bedorvene neigingen, voor de verleiding der wereld en de vurige pijlen van den helschen vijand bezwijken , en , na zware wonden bekomen te hebben , den dood der ziel sterven, ook dan openbaart zich wederom de teedere moederliefde der Kerk. Zij heeft van haren goddelijken Stichter een heelmiddel tegen den doodelijken beet der helsche slang, een heelmiddel tegen alle wonden der ziel bekomen. Dit wendt zij nu aan: door het h. Sacrament van boetvaardigheid geeft zij aan de gewonden de gezondheid, aan de geestelijkerwijze gestorvenen het verlorene leven der genade terug en sterkt allen door heilzame boetvaardigheid, vermaning, troost en inwendige genade tot een nieuwen en beteren strijd. En zoo handelt zij met onbeschrijfelijke goedheid en langmoedigheid , zoo dikwijls de zondaar met een waarlijk boetvaardig hart tot haar terugkeert. — Gaan hare kinderen het huwelijk aan , dan geeft zij haren moederlijken zegen, en smeekt bijzondere genaxle af over het echtpaar, dat voor haar geheiligd altaar staat, om onder haren invloed de stam van een heilig geslacht te worden. — Gevoelt een harer zonen, gelijk Aaron , zich tot de dienst van het altaar geroepen , zij schenkt hem , door de oplegging der bisschoppelijke handen, met het priesterschap de magt, om het onbloedige Offer op op te dragen en de zonden te vergeven. — Heeft eindelijk het kind der Kerk als aan de hand eener moeder zijne levens-
501
baan doorloopeu, kondigt eene zware ziekte zijn naderend einde aan, dan verdubbelt de teederste der moeders hare zorg en verpleging. Zij vertroost door hare bedienaren den zieke; wekt hem op tot overgeving aan den goddelijken wil en een vast vertrouwen van de vergeving zijner zonden; zij sterkt hem door de h. Teerspijze tot den laatsten strijd, zuivert hem door het h. Sacrament des Oliesels van alle onvolmaaktheden en overblijfselen der zonde, opdat hij gerust voor zijnen Eegter ver-schijne. Ligt de stervende te zieltogen, dau bidt de Kerk voor hem, en noodigt hare kinderen uit voor den stervende te bidden; zij beveelt hem aan den drieëenigen God en geheel het hemelsch hof. „Gedenk niet, o Heer!quot; roept die moeder, met de gestrenge oordeelen van God en de menschelijke zwakheid wel bekend, „gedenk niet de zonde dezer ziel... Heeft „zij gezondigd, zij heeft toch U, den Vader, den Zoon enden „h. Geest, nooit verloochend, het geloof bewaard en U, als „Heer en God, als den Schepper der wereld trouw aange-„bedeuquot;... Welk eene moederlijke voorspraak en verontschuldiging ! Zelfs het ontzielde hulsel harer kinderen verlaat de Kerk niet, maar zij eert het. Met groote plegtigheid en onder hartelijke gebeden laat zij het lijk in het gewijde graf neder, werpt een handvol aarde op de lijkkist en plant op den grafheuvel het teeken van verlossing, het h. kruis. Door dat kruis roept zij den overblijvenden toe: „Hier rust mijn kind; mijn „Bruidegom zal het opwekken ten jongsten dage.quot; Doch langer dau het kruis op het graf, blijft het aandenken aan hare kin-; deren in het hart dier heilige moeder. Dagelijks gedenkt zij in het h. Offer de overledenen, en bidt voor hen; zij smeekt God, dat hun de eeuwige rust ten deel moge worden en het licht der andere wereld voor hen schijne. En jaarlijks vergadert zij op Allerzielendag de levende kinderen op de graven der afgestorvene broeders en zusters, opdat allen door godvruchtige gebeden zouden bijdragen tot de verlossing der overledenen uit de vlammen van het vagevuur, en tot het geluk van God te aanschouwen. — O welk eene moeder! Wie zou die moeder niet eeren, haar niet beminnen? Wie zou niet in blijde geestdrift al hare wenken volgen ?
Welaan dan, lezer, laat ons de h. Kerk, onze moeder, eeren door eene openhartige belijdenis van haar geloof, door den ongeveinsden lof harer instellingen en gebruiken, door opregte hoogachting van hare bedienaren, door een heiligen levenswandel en gevoelens, die een kind, dat eene zoo verhevene moeder heeft, waardig zijn; laat ons de Kerk beminnen, en toonen wij onze kinderlijke liefde door innige deelneming in haar lijden, strijden eu vreugde, door ouvermoeiden ijver voor hare uitbreiding, door een voortdurend gebed voor haren bloei
502
en hare verheffing, in het bijzonder echter door bereidvaardige en edefmoedige onderwerping aan ai hare leerstellingen en geboden. Mogen anderen uit onbegrijpelijke liglzinnigheid of uit boosheid hare verordeningen verachten, hare waarschuwingen en vermaningen in den wind slaan, hare voorschriften versmaden; laten wij toch als minnende kinderen aan de wetten onzer beste moeder gehoorzamen. God behoede ons, dat wij de geboden der h. Kerk zouden overtreden, en een anderen weg inslaan. IJveren wij voor de Kerk, en zijn wij bereid, liever ons leven te geven, dan van hare sterke en liefdevol leidende moederhand af te wijken. Bidden wij God onophoudelijk om ééne zaak, vragen wij Hem, dat wij als ware kinderen leven en sterven mogen in den moederschoot der ééne, heilige, alleenzaligmakende, roomsch-katholieke Kerk.
Zijn slechts de Christenen op aarde met elkander tot ééne Kerk vereenigd?
Met de Christenen op aarde zijn ook op geestelijke wijze vereenigd de zaligen in den hemel en de zielen in het vagevuur.
De Kerk, als de vergadering van alle regtgeloovige Christenen onder het algemeen opperhoofd, den roomschen Paus, maakt het rijk van Jesus Christus op aarde uit. Dit nu moet slechts als een deel van het algemeene rijk van Christus beschouwd worden, daar tot 's Heeren rijk ook behooren de afgestorvene regtvaardigen, die of als zaligen in den hemel zijn, of, als tijdelijke zuivering noodig hebbende, in het vagevuur lijden. Vandaar de benaming van „strijdende,quot; „lijdendequot; en „zegepralendequot; Kerk. De Kerk, wier ledematen onder de leiding van haar zigtbaar opperhoofd, den Paus, nog moeten strijden om het hemelsch Jerusalem te veroveren, is de strijdende Kerk; zij daarentegen, wier ledematen reeds den strijd gestreden, en zelfs gelukkig gestreden hebbende, door kleine gebreken en straffen der zonden, door ligte verwondingen, in hunnen zegenrijken intogt binnen dc stad Gods verhinderd worden, totdat zij volkomen genezen en waardig zijn voor den troon van hunnen Koning te verschijnen, met één woord, de zielen in het vagevunr, zij maken de lijdende Kerk uit. Die Kerk eindelijk, wier ledematen reeds bezit hebben genomen van het hemelsch Jerusalem, en met Jesus, hunnen Aanvoerder vereenigd, de vruchten hunner overwinning smaken, de Kerk in den hemel, wordt de zegepralende Kerk genoemd. De
503
ledematen dezer Kerken /.ija allen op geestelijke wijze met elkander vereenigd, zoodat de drie Kerken eigenlijk slechts eéne eu dezelfde gemeenschap, één en hetzelfde rijk van Jesus Christus, den Godmensch, uitmaken, en alleen door den drie-voudigen toestand, waarin hare ledematen zich bevinden, van elkander onderscheiden zijn en blijven tot de voleinding der eeuwen. Na den jongsten dag houden de strijdende en lijdende Kerk op te bestaan; de zegepralende echter zal blijven in eeuwigheid, als het ééue rijk van den Verlosser.
Waarin bestaat deze geestelijke vereeniging ?
Deze geestelijke veereeniging bestaat hierin, dat allen ledematen zijn van één ligchaam, waarvan Christus het hoofd is, eu daarom aan de geestelijke goederen van het ééne lid ook de andere leden deelnemen.
Alle menschen, onverschillig of zij tot de strijdende, lijdende of zegepralende Kerk behooren, zijn ledematen van één ligchaam. Het hoofd van dit ééne ligchaam is Christus. „Hij „ (Christus) is het hoofd van het ligchaam der Kerkzegt de h. Paulus in zijnen brief aan de Colossers (I: 18.), en tot de Ephesiërs (I: tl.)-. „God heeft Hem tot hoofd over de „geheele Kerk gesteld.quot; Insgelijks schrijft de Apostel aan de geloovigen van Rome (XII: 4, 5.): „Gelijk wij in één lig-„chaam vele leden hebben, zoo zijn wij, de velen, één ligchaam „in Christus, en elk afzonderlijk, zijn wij leden van elkander.quot; Volgens de leer van den Apostel der wereld maakt dus cfe geheele nieuwe menschheid éénen persoon uit, waarvan Christus het hoofd, de verlosten of vernieuwden de leden zijn. Deze geestelijke inlijving wordt oorspronkelijk in het h. Doopsel voltrokken. „Want door éénen Geest zijn wij allen tot „één ligchaam gedoopt. Joden of Heidenen, slaven of vrijen.quot; (1. Cor. XII: 13.) Dat is, gelijk Chrysostomus in de 3(}5t0 Homilie op den lsten brief aan de Corinthiërs zegt, „het is één „Geest, die ons gedoopt heeft. Want wij zijn niet gedoopt, „opdat wij verscheidene ligchamen , maar opdat wij allen één „ligchaam zouden uitmaken.quot;
Christus is op tweederlei wijze het hoofd der leden van zijne geheele Kerk: ten eerste in zoover God „Hem aan zijne reg-„terhand geplaatst heeft, boven alle oppergezag en kracht eu „magt en alle waardigheid, die niet slechts op deze wereld, „maar in de toekomstige gevonden wordt;quot; bijgevolg in zoover Hij de Koning en Bestuurder de geheele Kerk is; ten tweede, in zoover Hij door middel van verschillende genadegaven, die tlij wel aan alle leden, maar uiet aan allen op gelijke wijze eu in gelijke mate (1. Cor. XII: 4, 6.) mededeelt, een
504
levendmakendeu en heiligenden invloed op hen uitoefent. — Die heilzame invloed van het Hoofd op de leden der Kerk is oorzaak, dat de baud van vereeniging van allen tot één lig-chaain bij eenigen onverbreekbaar blijft, gelijk bij de zaligen in den hemel en de regtvaardigen in het vagevuur, en bij anderen steeds naauwer wordt toegehaald, gelijk bij de Christenen op aarde; want hoe overvloediger ons de heiligmakende genade van Jesus Christus toevloeit, des te naauwer is ook de band, die ons met Hem en de leden der Kerk in heilige liefde vereenigt. Ter erlanging en tot vermeerdering dezer heiligmakende genade heeft de goddelijke Heiland vooral de heilige Sacramenten ingesteld.
Gelijk nu in een natuurlijk ligchaam de werking van het ééne lid, bijv. van het oog, van de hand, enz. ten dienste staat van het geheele ligchaam, — daar het oog niet voor zich alleen, maar ook ten dienste van alle overige leden de zienskracht uitoefent, en de hand niet voor zich zelve alleen, maar voor het geheele ligchaam werkt, enz. — zoo is het ook met het geestelijk ligchaam van Christus, met de h. Kerk, in welke het goed, wat ieder lid op zich zeiven bezit en verrigt, aan alle overige leden, aan het geheele ligchaam, als gemeenschappelijk goed, toebehoort. Deze geestelijke levens-en goederengemeenschap der geheele Kerk wordt genoemd „gemeenschap der Heiligen,quot; d. i. gemeenschap der Christenen op aarde, in het vagevuur en in den hemel. Want ook de Christenen op aarde worden in de h. Schrift dikwijls Heiligen genoemd, (Eom. I: 7; 1. Cor. I: 2; Eph. I: 1 enz.) niet alsof zij allen reeds, gelijk de zaligen in den hemel, tot volmaakte heiligheid zijn gekomen, maar omdat zij allen tot heiligheid geroepen (1. ïhess. IV: 2.) en in het h. Sacrament des Doopsels werkelijk reeds geheiligd zijn, volgens de woorden van den Apostel: „Gij zijt afgewasschen, gij zijt gehei-„ligd, gij zijt geregtvaardigd.quot; (1. Cor. VI: 11.) De zielen in het vagevuur worden met evenveel regt „heiligquot; genoemd, omdat zij met de heiligmakende genade versierd van deze aarde gescheiden zijn, en door de zuiverende pijnen van het vagevuur ieder oogenblik de volmaakte heiligheid meer en meer nabij komen. — Wie kan zich iets verhevener en heerlijker voorstellen, dan deze gemeenschap van het hemelsche leven met Christus en alle Heiligen, dan die onafgebroken deelneming aan de oneindige genaden, welke als met eiken polsslag uit het hart van den Verlosser vloeijen, en alle leden van zijn geheimvol ligchaam in staat stellen, vruchten van heerlijkheid voort te brengen, dan deze onderlinge ondersteuning en verrijking van alle leden der strijdende, lijdende en zegepralende Kerk, dan „de gemeenschap der Heiligen?quot; Wie tot deze gemeen-
505
schap behoort, is niet arm, al was hij ook iu liet oog der wereld de armste en de meest verlatene der menschen; hij is niet verachtelijk, al was hij ook de geringste en de meest verachte; zijn rijkdom zijn de verdiensten van Jesus Christus en van alle Heiligen; zijn adel is de adel van den Godmensch zeiven, door wien hij als een levend lid zijner Kerk is ingelijfd.
Welk voordeel geeft ons de gemeenschap met de zaligen in den hemel ?
Dat de verdiensten, welke zij hier beneden verworven hebben, en hunne voorbede bij God ons ten dienste staan.
De dood, welke de aardsche banden verbreekt, kan den hemelschen band, welke de leden der Kerk op aarde met Christus, haar Hoofd, vereenigt, geenszins breken. Evenmin kan de dood den band verbreken, welke de leden der Kerk onder elkander vereenigt. Christus, het Hoofd der Kerk, heeft den dood overwonnen, en houdt in eeuwigheid al hare leden, als leden van zijn ligchaam, door zijnen h. Geest bijeen. Daarom blijven ook de zaligen in den hemel onze broeders en vrienden; ja zij beminnen ons des te inniger, hoe naauwer zij aan de andere zijde des grafs met Jesus, hun Hoofd, vereenigd zijn, naarmate zij beter inzien, hoe zalig deze vereeniging is, en hoe vurig het Hoofd zelf haar wenscht. Bekend met de gevaren, die ons dreigen, en met den strijd, welken wij te voeren hebben, gevoelen de Heiligen, die met Christus heer-i schen, medelijden met ons, en „dragen hunne gebeden voor „ons aan den Heer op.quot; (Kerkv, van Trente Zitt. XXV.) En God heeft er behagen in, hunne beden genadig te verhooren, omdat het beden zijner vrienden, zijner huisgenooten, zijner veelgeliefde kinderen, billijke en heilige beden zijn, volmaakt overeenstemmende met zijnen wil en zijne liefderijke inzig-ten. 1) — Ook de rijke verdiensten, welke de Heiligen gedurende hun sterfelijk leven door de beoefening van goede werken zich verworven hebben, strekken ons thans nog voortdurend ter zaligheid. Deze zijn als 't ware stilzwijgende beden, welke God onophoudelijk voor den geest zweven, en om welke Hij de uitdrukkelijke voorspraak der Heiligen des te bereidwilliger verhoort, en, ook afgezien van hunne voorspraak, aan de menschen, als strijdgenooten en broeders der Heiligen, ontelbare genaden laat toevloeijen. 2) Zoo ook herinnert een koning zich de groote verdiensten van zijnen getrouwen dienaar,
Over de vereering en aanroeping der Heiligen zal breedvoeriger bij het eerste der tien geboden gesproken worden.
S. Thorn. Sum. Suppl. q. 73. art. 3.
506
en deze bewegen hem, diens verzoeken ten gunste zijner onderdanen in te willigen, en ook hun zijne koninklijke hulde en genade te schenken. Inderdaad bewees God reeds in het Oude Verbond aan Salomon vele genaden „om zijnen vader David'1, d. i. om de verdiensten, welke T)avid voor de eer van God verworven had, en het geheele volk van Israël werd herhaalde malen door den Heer begunstigd om de verdiensten van Abraham, Isaak en Jakob, hunne voorvaders. Met hoeveel te meer vertrouwen mogen wij dit in het Nieuwe Yerbond verwaehten, daar het een Verbond van buitengewone liefde en genade is. — Wanneer men onder de „verdiensten der Heiligenquot; hunne overvloedige voldoeningen verstaat, is het niet minder zeker, dat ook deze ons ten dienste staan. Want de voldoeningen der Heiligen vormen in vereeniging met de oneindige voldoening van Christus, hun Hoofd, den onuitputbaren schat, waaraan de h. Kerk, door de toevoeging van aflaten of vergeving van tijdelijke straffen, voor de ons ontbrekende voldoening volledige vergoeding ontleent, zooals wij bij de behandeling der aflaten breedvoeriger zullen bespreken. •
Welk voordeel hebben zij, die in het vageowur zijn, oan onze gemsenschap mei hen ?
Dat wij hen, als onze lijdende broeders, door gebeden, aalmoezen en andere goede werken, vooral door het h. Misoffer en door toevoeging van aflaten ter hulp komen, opdat hunne pijnen verminderd en verkort worden. ')
1) Het geloof, dat de levenden den afgestorvenen aan gene
') De gedachte aan de liefdevolle betrokking en de gemeenschap der levenden met de afgestorvenen, gelijk het katholiek geloof ons die voor oogen stelt, heeft iets onuitsprekelijk troostends voor het hart der Christenen. „Ik kan die dierbare afgestorvenen bijstaan, „en men zal ook mij eens helpenquot;; zoo mag een ieder tot zich zeiven spreken. Het eerste schenkt zoeten troost in het leven, hot laatste ontneemt het stervensuur een groot deel zijner bitterheid, flet was juist deze gedachte, die de zwaar beproefde koningin van Schotland, Maria Sluarf, op de geregtsplaats vergezelde en haar moed gaf, om de pogingen van een protestantsch leeraar, die haar in de laatste oogenblikken van het katholiek geloof wilde berooven, te verijdelen. Toen deze, in plaats van den biechtvader, dien zij gevraagd had, tot haar kwam, en haar vermaande, voor het heil van hare ziel te zorgen, en de Kerk te verlaten, waarin zij, ingeval zij volhardde, verloren moest gaan, antwoordde zij hem terstond vrijmoedig: „Over mijn eeuwig heil heb ik mij niet te bekom-„meren. Ik ben in de katholieke Kerk geboren; ik heb in haar „geleefd, ik wil in Laar sterven! Nooit, nooit zal ik hare gemeen-„schap verlaten, in welke men ook aan de andere zijde des grafs „nog vereenigd blijft en de arme zielen door gebeden en h. Otfers
507
zijde des grafs door gebeden cu ülfers liulp kunnen verkenen , was reeds in het Oude Verbond onder het volk van God verspreid , gelijk uit eene plaats van het tweede boek der Macha-beën duidelijk blijkt. Na eenen bloedigen slag tegen Gorgias, stadhouder van Idumea, waarbij vele Joden gesneuveld waren, begonnen de overgeblevenen terstond te bidden, dat de zonden (der gesneuvelden) vergeten (d. i. vergeven) mogten worden... Vervolgens deed Judas (de veldheer van Juda) eene inzameling, en zoud 12000 drachmen zilver naar Jerusalem, om een ofi'er voor de zonden der gestorvenen op te dragen. (II. Mach. XII: 42, 43.) Dit gemeenschappelijk gebed ter verlossing der overledenen, de gedachte, om tot hetzelfde doel eene inzameling onder het leger te doen, en hare rijke opbrengst, getuigen genoegzaam voor het in die tijden bij de Joden heerschend geloof, dat men den afgestorvenen door gebeden en offers helpen kan, en tevens het godvruchtige gebruik, om het ook werkelijk te doeu. üe door God verlichte schrijver billijkt dit geloof en het daaruit ontstane gebruik, er bijvoegende: „Het is „dus eene heilige en nuttige gedachte, voor de overledenen te „bidden, opdat zij van hunne zonden bevrijd worden,quot; ') (V. 46.)
„gedenkt.quot; Hierna deed zij een kort gebed tot den gekruisigden Verlosser, drukte zijn beeld met liefde en teederheid aan kaar hart, vroeg de omstaande vrouwen nogmaals om een godvruclitig gebed, en ontving den wreeden doodslag met de woorden: „Heer, in uwe „banden beveel ik mijnen geest.quot;
') Het loffelijk gebruik, om de lijdende zielen in liet vagevuur ter hulp te komen door heilige Missen, is overoud. Een bewijs hiervan geeft ons in de zesde eeuw de h. Paus Gregorius de Groote, eene gebeurtenis verhalende, welke kort voor zijnen tijd was voorgevallen. Een dapper soldaat werd door de vijanden gevangen genomen, en als slaaf vervoerd naar een ver afgelegen gewest, waar zij hem in ketenen klonken. Toen zijne vrouw langen tijd daarna niets meer van hem vernam, meende zij, dat hij gestorven was, en liet door een priester elke week bet h. Misoffer voor de rustzijaer ziel opdragen. De gevangene werd echter weder vrijgelaten, lu zijn vaderland teruggekeerd, verhaalde hij aan zijne vrouw iets wonders. Gedurende zijne gevangenschap waren namelijk zijne ketenen elke week op een bepaalden tijd geslaakt, en als hij nu met zijne vrouw nader over den tijd gesproken had, bevonden zij, dat hij juist op die dagen en op betzelfde uur van zijne boeijen bevrijd was geworden, waarop men de h. Mis voor hem had opgedragen. (Hom. 37. over de Evang. en zamensp. D. IV. hoofdst 57.) üit dit voorval zien wij, hoe welgevallig aan God de liefde is, die ons aanzet, voor de in den Heer ontslapene broeders het h. Offer te laten opdragen, en hoe 'krachtig dit is, om de boetende zielen uit de plaats harer pijnen te verlossen. Wanneer God toch, ziende op het aan Hem opgedragen Offer, dezen gevangene bevrijdde van de boüjen des ligchaams, hoeveel te eer dan mogen wij verwachten, dat Hij voor de afgestorvenen, die Hij zoo innig bemint, ook de boeijea en ketenen verbreken zal, waarmede zij in de plaats van verbanning
50S
2) Hetzelfde geloof eu vroom gebruik viudeu wij ook van de eerste tijden des Christendoms tot in onze dagen in de katholieke Kerk, gelijk boven reeds is bewezen. De bekende oorkonden van de h. Martelaars Felicitas en Perpetua (in het jaar 202 of 203), welke, volgens het getuigenis van den h. Augustinus, langen tijd tot stichting der geloovigen openlijk in de kerken werden voorgelezen, alsmede de uiterste wil en de ter aarde bestelling van Constantijn den Groote, zooals zij door Eusebius in de levensbeschrijving van Constantijn verhaald worden, geven hiervoor nieuwe bewijzen. De h. Perpetua verhaalt zelve, dat zij in eene buitengewone verschijning gezien heeft, dat haar broeder zich bevond in eene plaats van lijden, in eene zuiveringsplaats; na echter vurig voor de rust zijner ziel gebeden te hebben, had zij kort daarna in een visioen hem van alle lijden bevrijd gezien. Wat Constantijn den Groote aangaat, hij wenschte, volgens het getuigenis van den genoemden geschiedschrijver, uit een gevoel van godsvrucht, dat zijn stoffelijk overblijfsel tc Con-stantinopel in de door hem gebouwde Kerk zou worden bijgezet , in de hoop , daardoor aan de gebeden der geloovigen en het h. Offer deelachtig te worden. Toen nu zijn ligchaam ter aarde besteld werd, vergezelde hem eene talrijke volksmenigte, die hare liefde tot den Keizer niet slechts bewees door tranen en rouwklagten, maar vooral door de kostbaarste gave der gebeden voor zijne rust. Merkwaardig zijn ook de woorden, welke de h. Ambrosius na den dood van Keizer Theodosius tot het volk rigtte: „Ik heb hem bemindquot;, sprak hij zeer getroffen, „daarom wil ik hem ook na zijnen dood tot in het land der „levenden vergezellen; ik wil hem niet eer verlaten, voordat „ik hem door tranen en gebeden op den h. berg des Heeren „gebragt heb.quot; Onwederlegbare bewijzen, welke hier kortheidshalve niet kunnen aangevoerd worden, geven ook die vele, in den laatsten tijd ontdekte, doch zeer oude christelijke grafschriften, die den lezer tot gebeden voor de afgestorvenen opwekken. — Dat geloof, hetwelk zich sinds de apostolische tijden openbaart door de opdragt der h. Mis voor de doodeii, de dage-lijksche „mementoquot; voor de overledenen, alsmede door de instelling van den Allerzielendag in de tiende eeuw (in het jaar 998), wordt in de tweede Kerkvergadering van Lyon (127-t) op de volgende wijze uitgedrukt; „De h. roomsche Kerk ver-
nog gekluisterd zijn; ja, daar vooral zal dit allerheiligst Offer voordeel en nut aan de zielen verschaflen. „Op het oogenblik, dat het „heilig Offer voltrokken wordt, snellen Engelen des hemels toe, om „de gevangenis van het vagevuur te ontsluiten.quot; (De h. Chrysostomus Hom. II. over de onbegrijp. natuur van God.)
509
„klaart, dat hun (die niet geheel gezuiverd zijn) ter vermindering „der straffen (in de zuiveringsplaats) de voorbede der Heiligen „voordeelig is, namelijk de Misoffers, gebeden, aalmoezen en „andere, werken van godsvrucht, welke de geloovigen voor „andere geloovigen volgens het gebruik der Kerk gewoon zijn „te verrigten.quot; Hiermede komen ook overeen de beslissingen der algemeene Kerkvergaderingen van Florence (decreet van ver-eeniging) en van Trente (Zitt. XXV. Decreet over het vagevuur) met betrekking tot dit onderwerp.
3) Dat door onze gebeden , door werken van liefde en zelfverloochening , vooral echter door het allerheiligste Misoffer en door toevoeging van aflaten de pijnen der zielen in het vagevuur verminderd en verkort worden, blijkt eveneens uit de leer der Kerk over de „gemeenschap der Heiligen,quot; volgens welke de eene geloovige voor den anderen voldoen , d- i. de tijdelijke straffen afboeten kan. Want „daarin moet men volgens de uitdrukking van den romeinschen Katechismus, (Sacr. van Boet. nr 108—110) „de oneindige goedheid en „barmhartigheid Gods ten hoogste loven, en door onze dankzeggingen prijzen, dat de eene voor den andere kan voldoen... „Zij, die de genade Gods bezitten, kunnen namelijk de voldoening , welke God toekomt, voor anderen verrigten. En „daaraan kan geen geloovige twijfelen , dewijl wij in het syra-„bolum der Apostelen de gemeenschap der Heiligen belijden.quot; De zielen in het vagevuur zijn en blijven geloovigen (geloovige christenzielen), dus is het duidelijk , dat wij voor haar, voldoening kunnen geven , ') ja zelfs, dat het een pligt van liefde is, haar die dienst te bewijzen, wijl zij met ons het eene ligchaam van Christus uitmaken en lijdende leden daarvan zijn , leden, die des te dringender onze hulp behoeven, daar zij zich zelve op geenerlei wijze kunnen helpen. Gelijk het namelijk aan de leden van een natuurlijk ligchaam eigen is, wederkeerig, naar behoefte , elkander bij te staan , zoo betaamt het ook , dat de leden van het geheimzinnig ligchaam van Christus voor elkander zorg dragen, (1. Cor. XII: 25.) en door wederkeerig hulpbetoon elkander ondersteunen. Dit is bovendien allerzekerst het verlangen van Christus, het Opperhoofd , wien de afgestorvenen, zoowel als wij, toebehooren als leden, en die de schulden van al zijne leden geboet heeft, opdat de leden ook onderling elkanders schuld zouden helpen
') Duidelijk blijkt dit geloof uit de laatste woorden vau den h. Koning Lodetcijk aan zijnen zoon: „Beminde zoon, laat het heilig „Ofi'cr voor mijne zie! opdragen , en gebeden door het gsheele rijk „vprrigtcn, en laat mij bijzonder deelachtig zijn aan alle goede werken, „die gij doen zult.quot;
boeten '). Willen wij ons vasten, onze aalmoezen en andere goede werken tot vermindering of kwijtschelding der zondestraffen , welke de zielen in het vagevuur moeten afboeten , voordeelig maken, dan moeten wij ze tot dit doel en, volgens de aangehaalde woorden van den romeinschen Katechismus, in „staat van genadequot; verrigten. Immers door het goede, dat gedaan wordt in staat van ongenade met God, kan onze eigen schuld of die van anderen evenmin afgedaan, als een hemelsch loon verdiend worden. Daaruit volgt echter niet, dat het gebed , het h. Misoffer en de aflaten ook niet van nut zijn voor de overledenen , wanneer hij, die het gebed verrigt, de h. Mis laat opdragen en alles volbrengt wat tot het verdienen van den aflaat voorgeschreven is, in staat van doodzonde zich bevindt. Ook het gebed van den zondaar kan God uit genade en barmhartigheid verhooren, nederziende op den goeden wil en de liefdevoile neiging van dengene, die bidt, en op de behoefte der arme zielen ; en dewijl door het h. Misoffer en de aflaten niet de voldoening van hem, die de h. Mis laat opdragen of het ter verdieniug van den aflaat gevorderde werk verrigt , maar de verdiensten van Christus op de zielen in het vagevuur worden toegepast, kan er moeijelijk eene gegronde reden gevonden worden, waarom de zondige toestand, waarin iemand verkeert, de kracht dier toepassing zou verijdelen. 1)
V'elk voerdeel verschaft ons de wederlceerige gemeenschap met de geloovigen op aarde?
Dat wij deel hebben aan alle h. Misoffers, gebeden en goede werken, welke in de katholieke Kerk geschieden, en in het algemeen aan al hare geestelijke goederen.
) Verscheidene Godgeleerden zijn van gevoelen, dat de zondaar in staat van ongenade geene aflaten voor anderen verdienen kan, daar hij ze niet voor zich zeiven kan verdienen. Suarez antwoordt hun, (Indulg. disp. 53 sect. 4.) dat wanneer iemand de voorwaarden, ter verdiening van den aflaat bepaald, getrouw vervult, met het doel, om een aflaat voor de zielen in het vagevuur te winnen, het niet noodig is, dat hij dezen eerst voor zich zeiven winne, maar alleen dat de Kerk de voldoening van Christus en de Heiligen onmiddellijk aan de geloovige zielen toevoegt.
Suurez (Pnrgat. disp. 47. Sect. 2) acht het gevoelen, dat de zielen in het vagevuur van God gunsten voor ons kunnen afsmeeken,^ofrf
511
Door de genoemde gemeenschap hebben wij alzoo niet enkel deel aan alle geestelijke goederen der Kerk, als zoodanig, namenlijk aan hare leer, aan haar gebed, aan hare zegeningen, aan alle genadegaven, welke God haar verleend heeft, aan alle Misoffers, die dagelijks over de geheele aarde worden opgedragen, aan alle h. Sacramenten, welke Christus tot zaligheid der menschen ingesteld en aan haar als gemeenschappelijke middelen tot onze heiliging, ter bewaring en toediening achtergelaten heeft, namelijk aan de gemeenschappelijke tafel des Heeren, waaraan zij rijken en armen, voornamen en geringen, met dezelfde liefde voortdurend noodigt; ') wij hebben niet slechts deel aan al deze onschatbare gemeens'-happelijke goederen der Kerk maar ook aan de geestelijke goederen en verdiensten van ieder hater leden. Alle strengheden, welke de boetvaardigen plegen, alle aalmoezen, welke de barmhartige!! uitdeelen, alle moeiten en zorgen, welke zich de Priesters ter bekeering der zondaars getroosten, al het zweet en bloed, dat de geloofsverkondigers bij de uitbreiding van de leer der zaligheid vergieten, alle werken van ootmoed en geduld, van liefde tot God en den evenmensch, welke door de kinderen der
en waarschijnlijk, en twijfelt er niet aan, dat wij ons tot haar mogen wenden in de hoop, door hare voorspraak hulp te erlangen. De h. Thomas zegt, (2. 2. q. 83. a. 3. ad. 3.) dat wij'die zielen om hare voorbede niet mogen aanroepen, daar zij God nog niet aanschouwen, en dus onze gedachten en gebeden niet kennen. Hierop antwoordt Suarez, dat ook de Oudvaders in het voorgebergte hebben gebedem voor de op aarde levenden, gelijk uit II. Machab. XV. blijkt, en dat ook aan de geloovige zielen aangaande hare vrienden er bloedverwanten goddelijke openbaringen of verlichtingen kunnen gegeven worden. — Dat de Heiligen in den hemel voor de ongelukkige zielen in het vagevuur voorsprekers kunnen zijn, lijdt geen twijfel.
') De deelneming aan hetzelfde li. Ofier en hetzelfde Ofl'ermaal werd altijd als een uitmuntend teeken en onderpaud der weder-keerige gemeenschap en vereeniging van alle geloovigen aangezien. „Want één brood, één ligchaam zijn wij allen, wij die aan één „brood deel nemen.quot; (I. Cor. X: 17.) Daarom was het in de eerste eeuwen des Christendoms een gebruik, dat de Paus en de Bisschoppen bij het h. Misofier een gedeelte van de h. Hostie afbraken, en aan andere Bisschoppen of Priesters zonden tot een teeken der kerkelijke gemeenschap. Degenen, die Het ontvingen, lieten Het, voor de nuttiging van het goddelijk Vleesch en Bloed, in den kelk neder met de woorden: „De vrede des Heeren zij altijd met u.quot; Zoo namen, onder toewensching van vrede, ook de verwijderde kerken deel aan één en hetzelfde Liefdemaal. Onder het uitspreken der aangehaalde woorden maakt heden nog de offerende Priester met een gedeelte der h. Hostie driemaal het kruisteeken over den kelk, en laat Het dan daarin neder. Door die woorden wenscht hij aan de geloovigen den vrede, en door het kruisteeken over den kelk , welke het allerheiligste Bloed bevat, duidt hij aan, dat de ware vrede ons door het h. kruis en het vergoten Bloed geschonken wordt.
512
Kerk in staat van genade verrigt worden; dat alles vormt een nieuwen schat voor het over de geheele aarde verbreide huisgezin Gods, een schat, waaruit ieder harer levende leden putten, waarroede hij zich verrijken kan, daar allen zoodanig onderling verbonden en vereenigd zijn, dat, wat de eene doet, tot voordeel van allen en ieder in het bijzonder strekt. — Het is eene zekere waarheid, dat niemand voor anderen het hemelrijk verdienen kan; „ieder toch zal volgens het goed of kwaad, „dat hij in zijn ligchaam gedaan heeft, ontvangen;quot; (II. Cor. V: 10.) maar het is evenzeer waar, dat in deze heilige gemeenschap der geloovigen op aarde de een in staat is voor den andere aan de goddelijke Regtvaardighcid voldoening te geven, de een voor den andere vele en buitengewone genaden en gaven van God afsmeeken en verdienen kan. Als God, de Heer, volgens het getuigenis der h. Schrift, Laban zegende om Jacob, diens regtvaardigen neef; (1. Mos. XXX: 27.) als Hij het huis van Putiphar, den Egyptenaar, om den godvruch-tigen Joseph zegende, (1. Mos. XXXIX: 5.) als Hij bereid was, de goddelooze stad Sodoma te sparen om tien regtvaardigen, indien deze er werden gevonden; (I. Mos. VIII.) hoeveel te meer zal Hij stroomen van genade en zegeningen over zijn huis, de Kerk, uitstorten en ieder harer bewoners met weldaden en erbarming overladen om de ontelbare Heiligen, die in haar leven en werken, wier verdiensten, offers en gebeden voortdurend als een aangename geur tot zijn hemel-schen troon opstijgen.
Ilehhen ooit de zondaars, zoolang zy niet buiten de Kerk gebannen zijn, deel aan deze gemeenschap ?
De zondaars hebben wel, als afgestorvene ledematen, de meeste geestelijke goederen verloren, maar zij hebben toch, krachtens hunne vereeniging met de Kerk, vele middelen en vele genaden te hunner bekeering.
Degenen, die zich in staat van doodzonde bevinden, maar nog niet om eene groote misdaad en hur.ne hardnekkigheid door den banvloek buiten de gemeenschap der Kerk gesloten zijn, verkeeren, als gestorvene ledematen der Kerk, niet meer in die innige levensgemeenschap met Christus, die den band uitmaakt, waardoor alle geloovigen met elkander en met het Hoofd tot één ligchaam zijn vereenigd. Want „als wij zeggenquot;, zoo schrijft de Apostel der liefde (I. Br. I: 6, 7.) „wij, „hebben gemeenschap met Hem (met Christus) , en wandelen „in de duisternissen (der zonde), dan liegen wij. .. Wanneer „wij echter in het licht (der waarheid) wandelen.... dan „hebben wij gemeenschap (met Hem en) met elkander.quot; Ten
513
gevolge van dien toestand, dien geestelijken dood, missen zij alle geestelijke goederen, welke slechts hun toevloeijen, die, door den h. Geest bezield, in Christus leven. Zij missen den geuadevollen en zaligmakenden invloed, welke voortdurend van het hoofd uitgaat, en gelijk het sap de levende takken van eenen boom, en het bloed alle deelen van het menschelijk ligchaam, de ledematen, doorstroomt. Zij missen verder alle genademiddelen, wier gebruik slechts hun vergund en nuttig is, die in levensgemeenschap met Christus, in staat van genade zijn, nl. de Sacramenten der levenden. Zelfs het hemelsch Brood, hetwelk den levenden nieuwe vermeerdering van leven geeft, stort de geestelijkerwijze^gestor-venen, omdat zij het onwaardig nuttigen, nog dieper in den toestand van dood en verdoemenis. Daar zij met de overige geloovigen niet meer door den band van bovennatuurlijke liefde en genade vereenigd zijn, hebben zij ook geen deel aan de vruchten der genade, aan de goede werken, verdiensten en voldoening der Heiligen. De gemeenschap der Heiligen is voor hen ten deele nutteloos geworden en zij wederkeerig voor haar, omdat zij niet in staat zijn voor auderen te verdienen of te voldoen. Niettemin is de toestand der zondaars, die nog met de Kerk in uiterlijke levensvereeniging zijn, d. i. die tot het ligchaam der Kerk behooren, minder gevaarlijk en beklagenswaardig, dan de staat van hen, die geheel van haar zijn gescheiden of uitgesloten. Zij hebben wel schipbreuk geleden ,, maar zij hebben toch eene plank bij de hand, waaraan zij zich kunnen vastklampen en het leven redden. Krachtens die uiterlijke vereeniging en gemeenschap is het hun nog toegestaan, aan de openbare gebeden, aan het h. Misoffer, aan de gods-dienstplegtigheden deel te nemen, en met behulp dezer genademiddelen en vooral door het h. Sacrament van boetvaardigheid op nieuw in vereeniging met Christus, tot het inwendig leven van genade en het volle bezit van alle voordeden dier gemeenschap der Heiligen te komen. De Kerk houdt dus niet op, hen, die in zonde leven, als hare kinderen te beschouwen; zij zorgt voor hun geluk en noodigt hen tot bekeering uit; zij beweent hen, zucht, klaagt en bidt voor hen onophoudelijk tot haren hemelschen Bruidegom, dat Hij aan die doode zielen het leven der genade moge terugschenken.
TOEPASSING,
Wie is in staat naar waarde het geluk te schetsen van „medeburger der Heiligen, huisgenoot van Godquot;, (Eph. II: 19.) lid van de gemeenschap der Heiligen te zijn? Door die heilige gemeenschap zijn wij in de naauwste vereeniging met
llEUAKBE, GELOOFSLEEli II.
514
de Patriarchen en Profeten, aan wie God zijne geheimen openbaarde; met de Apostelen, die het licht van het Evangelie tot de uiterste grenzen der aarde verbreidden ; niet de h. Martelaren, die het geloof, dat ook wij belijden, met hun bloed bezegelden; met de h. Belijders, die, de wisselvallige goederen der aarde verachtende, standvastig zich zeiven, den duivel en de wereld overwonnen; niet zoovele engelreine Maagden, die tot loon harer getrouw bewaarde zuiverheid het onbevlekte Lam met blijdschap volgen, waar Het gaat; met die ontelbare scharen van Heiligen, die den hofstoet van den Koning der koningen uitmaken. Slaan wij dikwijls een blik naar boven, wanneer de strijd in dit tranendal ons zwaar valt, wanneer onze moed door het zien der tallooze vijanden en gevaren, die ons omringen en belagen, dreigt te zinken; zij ai'en bidden voor ons bij Jesus, onzen en hunnen Koning; zij allen strijden met ons door den hoogeren bijstand, welken zij ons uit den hemel verleenen; zij allen wijzen ons op den zegepalm, dien zij behaalden , en wekken ons op tot een aanhoudenden en moedigen strijd door de heerlijke, onvergankelijke kroon, die zij ons voor oogen houden. Roepen wij telken morgen onze zegevierende broeders en zusters aan, vragen wij in den loop van den dag bij alle bekoring, in nood en in droefheid hunne bescherming, hunne hulp, hunne magtige voorspraak; en alvorens wij ons ter ruste begeven, smeeken wij hen, dat zij over ons waken eu de hinderlagen van den vorst der duisternis verijdelen. Gedenken wij echter ook de leden der Kerk in het vagevuur. Zij zijn ons aandenken waardig, daar zij onze broeders en zusters, de beminde kinderen van God zijn; zij behoeven onze hulp, omdat de hand des Heeren hen zwaar getroffen heeft. Hunne pijnen zijn ons tot waarschuwing, hun hulpgeroep noodigt ons dringend uit, den weg der deugd onvermoeid te bewandelen, alle regtvaardigheid te vervullen, opdat ons niets dergelijks of nog ergers wedervare.
Christenen ! Mogen wij op het voorbeeld der Heiligen, in voortdurende gemeenschap met hen, ten aanschouwe van hemel en aarde den goeden strijd strijden, de loopbaan van ons leven in de armen onzer moeder, de h. Kerk, voleinden, om eens in het hemelsch Jerusalem onder hare verheerlijkte kinderen geteld te worden en eeuwig met Jesus, haren goddelijken Bruidegom, in de glorie vereenigd te zijn.
„Vergiffenis der zonden.quot;
Op het artikel over de Kerk, als de gemeenschap van het verloste menschdom, volgt de leer over de drie voornaamste
515
voordeelen, welke een ieder uit deze gemeenschap toevloeijen ; de leer over de vergiflenis der zonden, over de glorievolle verrijzenis des vleesches en over het eeuwig leven. Door deze drie voordeelen of genaden wordt het drievoudige verlies, dat wij door den val van onzen stamvader in het paradijs geleden hebben, namelijk de zonde, de tijdelijke dood, en de eeuwige verdoemenis, in de Kerk, welke als het ware Je voorhof is van het hemelsch paradijs, weggenomen en overvloedig vengoed. Door de vergeving der zonden wordt de dood der ziel verwijderd, door de verrijzenis de dood des ligchaams overwonnen en van zijnen buit beroofd, door het eeuwige leven wordt de eeuwige dood van ziel en ligchaam vernietigd.
Het tiende geloofsartikel handelt over het eerste der drie genoemde voordeelen, over de vergiffenis der zonden. Het leert ons, dat ieder in de Kerk en door de Kerk de vergeving der zonden bekomen kan, of met andere woorden, dat de katholieke Kerk van Jesus Christus, haren goddelijkea Stichter, de magt en den last verkregen heeft, om den rouwmoedige)! zondaar in zijne plaats en door de toepassing van zijne oneindige verdiensten de zonden waarachtig te vergeven, en niet alleen, gelijk sommigen beweren, le verklaren, dat zij door God zijn weggenomen. Deze magt strekt zich uit tot alle zonden, geene enkele uitgezonderd, en wordt door den Bisschop en de door hem aangestelde Priesters bij de bediening van het h. Sacrament des Doopsels en der Biecht, waartoe in zekeren zin ook het Sacrament des Oliesels behoort, voortdurend uitgeoefend. Het h. Doopsel kan in geval van nood ook door leeken in naam der Kerk toegediend worden; de Biecht daarentegen ter vergeving van de na het Doopsel bedrevene zonden is, overeenkomstig de instelling van Christus, uitsluitend in handen van de katholieke Priesters, die, als door God gevolmagligde regters, verpligt zijn te oordeelen, of de zondaar in eene boetvaardige stemming, de vergeving der zonden waardig is of niet. — Daar deze geheele leer over de magt der Kerk om de zonden te vergeven bij het Sacrament des Doopsels, der Biecht en van het laatste Oliesel breeder moet behandeld worden, kunnen wij ons hier van eene verdere uil-eenzetting ontslagen achten.
„ Verrijzenu des vleesches.quot;
In dit geloofsartikel is spraak over de toekomstige opwekking der ligchamen van den dood tot het leven. Deze opwekking der dooden wordt in de gc'.ooftbelijdenis der Apostt lcn
„verrijzenis des vleeschesquot; genoemd, opdat, gelijk de romein-sche Katechismus opmerkt, „niemand meene, dat de ziel even „als het ligchaam aan den dood onderworpen is, en beiden „eens weder in het leven zullen worden teruggeroepen; want „het staat vast, dat de ziel onsterfelijk is.quot; — Eerst zullen wij spreken over den dood , die noodzakelijk genoemde verrijzenis voorafgaat.
JFat heeft er plaats bij den dood van den mensch ?
De ziel scheidt van het ligchaam, en verschijnt voor Gods regterstoel; het ligchaam keert terug tot stof.
Dit tweevoudig lot verkondigt ons de h. Schrift met duidelijke woorden: „Het stof,quot; zegt de wijze man, (XII: 7.) keert „weder tot de aarde terug, vanwaar het was, en de geest „keert terug tot God, die hem gegeven heeft.quot; — Eene wandeling op het kerkhof, een blik op het graf van een arme en in de groeve van een rijke, een blik op de marmeren grafzerk van een der grooten dezer aarde getuigt eiken dag voor den terugkeer van het ligchaam tot stof en asch. Daarom roept de wijze Salomon uit: (v. 8.) „IJdelheid der ijdelheden! „Alles is ijdelheid!quot; — Geheel anders is het lot der ziel. Als eenvoudig, geestelijk wezen keert zij na de scheiding van het ligchaam, dat zij bezield en waarvan zij zich als een buigzaam werktuig bediend heeft, tot Hem terug, die haar onsterfelijk geschapen en met het sterfelijk ligchaam vereenigd heeft; zij keert terug tot God, om uit zijne haud, volgens hare werken in het ligchaam, goed of kwaad te ontvangen. Deze waarheid is in het zevende geloofsartikel duidelijk bewezen en verklaard. De mensch mag dus aan de vreugde en het genot des levens zich niet zoo overgeven, alsof hij geene rekenschap zal hebben af te leggen; „Weet,quot; vermaant de h. Geest, (te zelfder plaats XI: 8.) dat God u over alles voor zijnen regterstoel bren-„gen zal.quot;
Waarom moeten alle menscken derven?
Omdat allen in Adam gezondigd hebben.
Ofschoon het aan het ligchaam van natuur eigen is te sterven en tot stof terug te gaan, zouden toch de menschen niet gestorven zijn, als Adam niet gezondigd had; „want, „door de zonde is de dood in de wereld gekomen.quot; (Rom. V: IïJ.) (Verg. de leer over de erfzonde en hare gevolgen.) Nu
517
echter „is het voor de menschen vastgesteld, eens tc stervenquot;, (Ilebr. IX: 27.) en Christus, onze Verlosser van den eeuwigen dood, wilde de wet van den tijdelijken dood niet opheffen; Hij wilde het niet om de heiligste en wijste bedoelingen. Ten eerste toch moet de schrik voor den dood, die sedert den val van onzen stamvader onder duizend gedaanten de kinderen van Adam nadert, ons doen begrijpen, „hoe bitter „en slecht het is, God, zijnen Heer, (door de zonde) te „verlaten.quot; (Jerem. If: 19.) Door de strengheid der straffen moet het geheele menschdom ondervinden, welk een groot en afschuwelijk kwaad en hoe groot eene misdaad de zonde is, — Ten tweede wilde Christus ons de gelegenheid niet ontnemen , om door een vrijwillig en gelaten lijden der smarten van den dood, en door eene grootmoedige opoffering van ons hoogste goed op aarde een overrijken schat van verdiensten te verwerven. Welke heerlijke kroonen zouden zoo vele h. Martelaars ontberen, als het hun niet vergund ware geweest, bij de offers, die zij aan God bragten, ook dat van hun leven te voegen? — Eindelijk was het de wensch en wil van Christus, dat wij, zijne ledematen, door geduldig de smarten des doods te ondergaan, aan Hem, ons Hoofd, meer en meer gelijkvormig zouden worden, aan Hem, die ter verlossing der wereld zelfs den dood wilde ondergaan, en zoo door den dood over den dood zegepralen.
Zoo zeker het is, dat wij sterven zullen, zoo onzeker is echte'r de dag, het uur, het oogenblik van onzen dood. God wil ons in zijne wijze en aanbiddenswaardige raadsbesluiten dit gewigtig oogenblik verborgen houden. Met betrekking tot het doodsuur geldt dus de uitspraak van den Heiland: „U komt het niet toe, tijden „of stonden te weten, welke de Vader in zijne magt gesteld heeft.quot; (Hand. I: 7.) God laat ons in het onzekere aangaande ons sterfuur. 1) opdat wij Hem des te meer als den Opperheer van levenden en dooden zouden eeren en vreezen. Niets is inderdaad meer geschikt om Gods allerhoogste heerschappij over leven en dood ons in het geheugen te roepen, dan de gedachte: ik weet niet, wnnneer ik sterven zal; het oogenblik van mijnen dood hangt af van den wil van God. Zal ik nog eene reeks van jaren, maanden, dagen leven, zal ik morgen, heden, op dit uur, binnen weinige oogenblikken sterven? „Hij (God) is de Heer, die onzen adem in zijne hand „heeft.quot; En wie zou Hem niet eeren en vreezen, van wiens wenk en wil leven en dood elk oogenblik afhangt? — 2) God openbaart ons het uur des doods niet, opdat wij elk oogenblik ons tot den dood zouden bereid houden. Jesus Christus zelf voert de onzekerheid van het sterfuur bij herhaling aan als beweegreden, om zich tot den dood te bereiden. „Ziet toe,quot; zegt Hij. „waakt en bidt; „want gij weet niet, wanneer de tijd daar is.... Waakt alzoo! want „gij weet niet, wanneer de Heer des huizes komt, des avonds laat, „of te middernacht, of met het hanengekraai, of in den morgen-„stond: opdat Hij niet, wanneer Hij plotseling komt (om u door
518
„den dood vooi' zijuoii rogtersluel to dagen) n slapende (d. i. onvoorbereid) vinde.quot; (Marc. XIII: 33, 35, 36.) „Zijt ook gij bereid! „want in de ure, dat gij het niet vermoedt, zal de Zoon des „menschen komen.quot; (Luc. XII: 40.) Dezelfde vermaning geeft Hij ons in verscheidene gelijkenissen, namelijk in die van den boozen knecht en van de dwaze maagden. (Matth. XXIV en XXV.) Door deze toont Hij ons, hoe rampzalig het is, de voorbereiding tot de komst van den dood uit te stellen. — Ook de dagelijksche ondervinding roept een ieder luide en ernstig toe: quot;Wees bereid, gij kunt elk oogenblik sterven! Gij moogt jong of oud, rijk of arm, groot of gering zijn: gij kunt elk oogenblik sterven. Gij kunt sterven aan tafel, onder het spel, in een vrolijk gezelschap, op reis, in den schouwburg, te midden van een schitterend feest. ') Een val van het paard, een brandwalm, de dolk van een sluipmoordenaar, bet geweer van een onvoorzigtigen vriend, een onvoorzien toeval... kan aan uw leven plotseling een einde maken. Daarom houd u
') Ontelbaar zijn de voorbeelden, welke wij hier konden aanvoeren. Naauwelijks gaat eene week of maand voorbij, zonder dat er onverwachte sterfgevallen plaats hebben, waarvan de Katecheet gebruik kan maken, om een heilzamen indruk op zijne toehoorders te weeg te brengen. Wij halen hier slechts een voorbeeld uit het verledene aan, dat zeer geschikt is om te bewijzen, hoe alleronverwachtst de dood soms komt. Pater Nieremberg verhaalt het in zijne ascetische werken op do volgende wijze. Karei, koning van Frankrijk, had zijne dochter aan den zoon van Ladislaus, koning van Hongarije, ten huwelijk beloofd. Deze zond nu een talrijk, allerschitterendst gezantschap naar het fransche hof, om de prinses, de bruid, als eene eerewacht naar het nieuwe vaderland te vergezellen. De gezant zelf was ülrich. Bisschop van Passau, tot wiens gevolg de koning van Hongarije tweehonderd der voornaamste edelen van dat rijk, evenveel uit het koningrijk Bohemen en tweehonderd uit Oostenrijk verkozen had, die, allen uit den hoogen adel gesproten, prachtig gezadeld en zoo rijk gekleed waren, dat ieder van hen in dezen optogt als een koning schitterde. De Bisschop nam nog honderd zijner onderdanen mede, zoodat het gevolg, dat zich naar Frankrijk begaf, uit zevenhonderd ridders bestond, die uit de kern der ridderschap gekozen, en op het prachtigst uitgedost waren; opdat er niets aan de heerlijkheid van dat gevolg zou ontbreken, werden er ook vierhonderd vrouwen van zeldzame schoonheid gekozen, die met de rijkste kleederen prijkten en met juweelen als overdekt waren. Zelfs de rijtuigen waren met goud beslagen, en met edelgesteenten versierd. Doch wat gebeurde erP Op den dag zeiven, waarop dit schitterend gezantschap Parijs binnen trok, kwam, nog vóór zij het paleis, dat tot hunne ontvangst bestemd was, genaderd waren, een renbode met het berigt, dat de bruidegom was overleden. Bij dit berigt werd de koning van Frankrijk zoo zeer geschokt, dat het hem onmogelijk was, het gezantschap eenig antwoord te geven, noch met den gezant zeiven te spreken, zoodat allen in smartvolle drosfbeid uit Parijs vertrokken en naar hun land terugkeerden. Op zoodanige wijze vervult God niet zelden, volgens de woorden van den Profeet, op den dag van het vriendelijkst licht de aarde door den dood met nacht en duisternis. (Geistl Lesung in Gesch, und Beisp.)
519
bereid, opdai Jo dood u niet in staat van zonde overvalle, ') Hierin bestaat de grootste levenswijsheid, dat wij altijd bereid zijn te sterven. Op die verhevene wijsheid moogl gij slechts dan roemen, wanneer gij „de zonde zorgvuldig vermijdt en een god-„vruohtig leven leidt.quot; Sterf dus dag op dag aan de booze lusten van uw harte, sterf aan de ijdele goederen en vreugden der wereld, sterf aan do zonde; leef voor uwen pligt, leef voor de deugd, leef voor God, en het oogenblik van den plotselingen dood zal voor u de snelle overgang tot een beter, eeuwig leven zijn. 1) Handel alsof gij weet, dat de dood u plotseling treffen zal: zoo, maar ook
) Voor den godvruchtigen Christen is hot geheele leven eene voorbereiding tot den dood, welke daarom voor hem niets schrikbarends heeft. Een goed kind verschrikt niet, wanneer meu hem zegt: „Vader komt!quot; Een goed Christen moet zich verheugen, als de ure
520
zoo allceu, ia uwe eeuwige zaligheid zeker. Hebt gij tot nu toe zoo gehandeld?.... Zou de dood u op dit oogenblik bereid vinden om roor Gods regtcrstoel te verschijnen ? ... Zou Hij u de deur des hemels openen?... Zijt gij niet bereid, verzuim toch niet langer, u ernstig voor te bereiden. „Morgen, morgenzegt gij; en waarom niet heden? Weet gij, dat gij morgen nog leven zult? ')... God heeft het uur des doods verborgen, opdat ons die kennis niet te zeer bedroeve en ontmoedige, ook niet tot vermetel zondigen aan-spore. In waarheid de gedachte aan de smarten en den schrik der op handen zijnde ontbinding zou bij elke schrede den mensch vergezellen; zij zou hem den lust tot den arbeid, alle vreugde des harten benemen, en zelfs zijnen vooruitgang in de deugd niet weinig belemmeren. De zekere kennis van een laten dood daarentegen zou den zondaar in zorgeloosheid doen insluimeren, en tot een zondig levensgenot sterk aanzetten. Met de woorden „ik heb nog een langen „tijd te leven, op het einde'zal ik mij wel bekeerenquot; met deze zondige woorden zou hij de stem van zijn geweten smoren, alle goede gedachten des harten verstikken en meer en meer de taal der dwazen voeren: „Laat ons het goed genieten, dat nog is, en gretig ons van „het geschapene bedienen, daar wij nog jong zijn. Wij willen ons „met rozen kroonen, eer zij verwelken.quot; ('Wijsh. II; 6, 8.)
nadert, dat hij zeggen kan: „thans ga'ik tot God, mijn besten en „beminnelijksten Vader!quot; — Toen de brave en zeer verdienstelijke Graaf Leopold van Stolberg van den geneesheer vernam, dat hij niet meer tot middernacht leven zou, riep hij blijde uit: „God zij geloofd!quot; en den geneesheer de handen drukkende, ging hij voort: „Dank, „dank! Ik dank u zeer. Geloofd zij Jesus Christus!quot; Terwijl hij deze woorden sprak, neigde hij zijn hoofd ter zijde en na enkele ademhalingen ging hij tot zijnen Vader. — De fransche overste Brancion viel (7 Junij 1855) voor Sebastopol, juist toen hij het vaandel op den Groenen heuvel plaatste. Daags voor zijnen dood sprak hij zijne biecht, en zeide toen tot zijne vrienden: „Ik weet, dat ik elk „oogenblik den dood te verwachten heb, daarom heb ik mij voor-„bereid, om voor mijnen Schepper te verschijnen; ik ben bereid.quot; Na zijnen dood schreef de veldgeestelijke aangaande hem: „Hij is „gestorven als een held; geen wonder, want hij leefde als een Heilige.quot; (De dood van den h. Phocas en van de h. Catharina van Genua is vroeger reeds door ons beschreven.)
') Op den vijftienden Augustus 1824 predikte de abt Papillon te Londen in de kapel van het fransche gezantschap voor den prins van Polignac en ontelbare toehoorders. „Hoe kostbaar,quot; zeide hij, „is de tijd van ons leven, daar wij nooit weten, op welk oogenblik „ons de Allerhoogste voor zijnen regterstoel zal dagen, om reken-„schap van al onze handelingen te geven.quot; Na deze woorden zweeg hij. — De aanwezigen bemerken, dat de kleur van zijn gelaat verandert, spoedig vliegt men den kansel op om te helpen. Het was te laat, na weinige minuten was de eerwaardige Priester een lijk. Voorzeker, eene indrukwekkende preek! (Dagblad van Parijs — Quotidienne. — 20 Augustus 1824) — Laat u niet bedriegen door de hoop, dat er voor u altijd nog tijd en gelegenheid zal wezen, om u tot God te bekeeren, dat een Priester u in uwe laatste oogenblikken bijstaan en van al uwe zonden ontbinden zal. Vertrouw niet, als misschien de verleider, van wien Christus zegt, dat hij „een leugenaar is en de vader der leugentaal.quot; (Joan.
521
VIII: 44.) u influistert, dat gij nog eenmaal sleclits uvro lusten bevredigen moogt, dat gij het later wel biechten en beweenen kunt. Duizenden lieten zich door zulke voorspiegelingen van den boozon vijand en der zondige eigenliefde misleiden. — Een rijk Engelschman, wien het geweten dikwijls vermaande om zijne buitensporigheden te verzaken, en het heil zijner ziel te verzekeren, troostte zich altijd met de hoop, dat hij in het doodsuur de priesterlijke ontbinding zou ontvangen. Opdat hem hiertoe de gelegenheid niet ontbreken zou, waren er voortdurend twee katholieke Priesters bij hem, de eene in zijne woning te Londen, de andere op zijne buitenplaats. „God laat „zich echter niet bespotten,quot; zegt de Apostel. Gal. ArI: 7. Op zekeren dag, dat de rijke heer uit de stad naar zijne buitenplaats ging, werd hij eensklaps door eene ziekte overvallen, en in het naastbij-zijnde gasthuis gebragt. Men beijverde zich een Priester te roepen; maar alvorens deze kwam, was de zieke overleden. (Mafieus, geest, oefen.) — In een katholiek dorp van Zwitserland, waar voor eenige eeuwen eene missie gegeven werd, was eene vrouw, die zich telkens aan dronkenschap overgaf, bij de predikatiën tegenwoordig. Door de goddelijke genade getroffen, nam zij het besluit, zich te verbeteren en deed derhalve aan den Priester de belijdenis van hare zonden. Toen zij naar huis terug gekeerd, de kast opende , om een kleed te krijgen, zag zij de flesch. De bekoring kwam. Met de woorden: „Slechts nog eens, maar dit zal zeker de laatste maal zijn,quot; grijpt zij naar den brandewijn, drinkt — en valt dood ter neder. — In een dorp, nabij Geneve, waar in het jaar 1839 eene missie gegeven werd, leefde een dronkaard, die sinds jaren niet meer gebiecht had. Door eene godvruchtige dame aangespoord, beloofde hij den volgenden vrijdag te biechten. Hij stelde dit echter uit, ging zaturdags morgens naar de markt van Geneve, en keerde des avonds beschonken terug. In zijnen roes viel hij van de trappen, en bleef dood liggen.
Al zijt gij in jeugdige jaren, gezond en sterk, vertrouw er niet! op. De onverbiddelijke dood maakt geene uitzondering, hij stoot jongelingen en grijsaards ongevraagd in het graf. Deze gedachte werkte weleer zeer gunstig op een jongeling, van wien het volgende verhaald wordt. Uit een adellijk geslacht gesproten, had hij zich in den bloei zijner jaren in een klooster begeven, om verwijderd van de gevaren der wereld zich tot oenen zaligen dood voor te bereiden. Toen zijn vader, een rijk landheer, dit vernam , was hij zeer verbolgen, dat zijn zoon, een adellijk jongeling, voor wien de schitterendste loopbaan open stond, zichi in een Monnikenklooster verborg. Met gewapende manschappen trok hij naar het klooster en dreigde het te bestormen en te laten slechten, als men hem zijnen zoon niet uitleverde Toen werd de poort geopend en met eene eerbiedige buiging stond de zoon voor den vader. „Vader,quot; sprak hij, „ik ben bereid u te volgen, als gij mij slechts ééne gunst „schenkt, namelijk, als het ongelukkige gebruik wordt afgeschaft, „dat in uw gebied heerscht en de oorzaak is, waarom ik mij in een „klooster afzonderde.quot; „Welk is dat gebruik,quot; hernam de vader getroffen, „spreek! het zal zonder uitstel afgeschaft worden.quot; „Dit „gebruik,quot; antwoordde de jongeling, „is niets anders, dan dit, dat „niet alleen de oude, maar ook de jonge menschen sterven. Ten „einde niet onvoorbereid te sterven , ging ik in het klooster, om „altijd tot den dood, die elk oogenblik komen kan, bereid te zijn.quot; Bij deze woorden gevoelde de vader zich diep getroffen; terstond trok hij met zijne krijgsknechten naar huis en liet zijn zoon in het klooster.
5*22
Hoe lang blijft het ligchaam in de aarde?
Het ligcliaan blijft in de aarde tot den jongsten dag. Dan zal God het weder opwekken en voor altijd vereénigen met de ziel, van welke de dood het gescheiden heeft. — Door de woorden „verrijzenis van het vleesehquot; belijden wij, dat alle menschen in hetzelfde ligchaam, dat zij thans hebben, eens zullen verrijzen. Zoo leert de katholieke Kerk uitdrukkelijk in de geloofsbelijdenis van Athanasius, waarin wij lezen, dat bij de komst van Jesus Christus, den Eegter der wereld, „alle „menschen in Imnne eigen ligchamen zullen opstaan.quot; Hetzelfde leert de vierde algemeene Kerkvergadering van Laterane (in het jaar 1215), en de elfde Kerkvergadering van Toledo (in het jaar 675) had reeds vroeger tegen de dwaalleeraars van dien tijd verklaard: „Wij gelooven niet, dat wij in een „etherisch of eenig ander ligchaam zullen verrijzen, maar juist „in hetzelfde, waarin wij (thans) leven, zijn en ons bewegen.
Het geloof aan de verrijzenis des ligchaams in hovenge-noemden zin was, volgens het getuigenis der h. Boeken, lang vóór Christus niet alleen bij de Joden, maar ook bij andere volken bekend. „Ik weet,quot; sprak Job, die in Arabië leefde, „ik weet dat mijn Terlosser leeft, en ik ten jongsten dage uit „de aarde zal opstaan. Ik zal weder omgeven worden met mijn „ligchaam en in mijn vleescb mijnen Grod aanschouwen. Ik „zelf zal Hem zien, en mijne oogen zullen Irlem aanschouwen „en geen andere. Deze hoop rust in mijn hart.quot; Dezelfde hoop bezielde de zeven Machabeesche broeders en sterkte hen in de vreeselijke niartelingen, ,die zij voor de wet van God moesten ondergaan. (Z. Mach.: VIL) „Gij roekelooste der „menschen'1, zoo sprak stervende de tweede van hen tot An-tiochus, „gij beneemt ons wel het tegenwoordige leven, maar „de Koning der wereld zal ons, die voor zijne wet sterven, „bij de verrijzenis opwekken tot het eeuwig leven.quot; De derde bood zijne tong en handen den wreeden scherpregter aan met de woorden: „Van den hemel heb ik dit (ligchaam) out-„vangen, en voor Gods wet veracht ik het thans; van Hem „hoop ik het weder te ontvangen.quot; Ook aan den edelmoedigen Judas, den Machabeër, keut de h. Schrift, bij het verhaal van de boven besproken zoenoffers voor de gesneuvelden , den schoonen lof toe, „dat hij ten opzigte van de verrijzenis goed „en godvruchtig gestemd was.quot; „Immers,' voegt zij er bij, „als hij niet gehoopt had, dat zij, die gevallen waren, zouden „verrijzen, zou het overbodig en vruchteloos geweest zijn voor
523
..fle overledenen te bidden.quot; (2. Mach. XII: 43, 44.) - — Deze heilige leer der toekomstige verrijzenis stelde Jesus zelf herhaalde malen en in de duidelijkste bewoordingen vour: „De ure komtquot;, zegt Hij bij -loaunes (V: 28, 29.), „dat „allen, die in de graven zijn, de stem van den Zoon Gods „zullen hooren. En zij, die het goede gedaan hebben, zullen „uitgaan tot de opstanding van leven; maar die het kwade „gedaan hebben, tot de opstanding van oordeelquot;, d. i. om het vonnis van verdoeming te vernemen. — Dezelfde leer verkondigden ook de Apostelen des Heeren, vooral de h. Paulus, zoowel in zijne openbare rede voor den hoogen raad (Hand. XIII.) en voor den landvoogd Eelix, (Hand. XXIV.) als in zijne brieven aan de Romeinen, Corinthiërs, Philippers en Thessalonicensers. Dikwijls stelt hij den geloovigen deze waarheid voor oogen, om hen in het lijden en de vervolgingen van dit leven te sterken en te troosten. Hij verwijst hen op de opstanding van Christus, als op da oorzaak en het afbeeldsel onzer toekomstige opstanding: „Wanneer de dooden niet ver-„rijzen, dan is ook Christus niet verrezen/' (l.Cor. XV: 16) Christus is echter van den dood opgestaan, en wel in zijn eigen ligchaam opgestaan; dus ook gij zult, even als Hij, verrijzen. Want „Hij, die Jesu» Christus uit de dooden heeft „opgeweld, zal ook uwe sterfelijke ligchamen levend maken.quot; (Kom. VIII: 11.) „Plotseling, op één oogenblik, op liet ge-„schal der laatste bazuin (zal het geschieden) : want de bazuin „zal klinken , en de dooden zulien onverderfelijk opstaan, i Want „dti verderfelijke (ligchaam) moet de onverderfelijkheid, „en sterfelijke de onsterfelijkheid aantrekken quot; (l. Cor. XV: 53, 53.) ')
Ofschoon deze geloofsleer vol geheitnen voor ons is, bevat zij toch niets, wat met de menschelijke natuur of gezonde rede in strijd is; integendeel staat zij met beiden in het schoonste verband. Daar namelijk, gelijk de_ romeinsche Katechis-nus aanmerkt, „de zielen ontsterfelijk zijn, en als bestanddeel van „den mensch eenc natuurlijke neiging tot de menschelijke lig-„chamen hebben ; zoo moeten wij aannemen, dat het tegen de ,,natuur zou zijn, als zij voor eeuwig van de ligchamen ge-
') Eutyehius, Patriarch van Constantinopel, had in con zijner werken beweerd, dat. wij niet in hetzelfde ligchaam, hetwelk wij thans hebben, maar in een ander zullen verrijzen. De h. Gregorins de Groote, die zich als pauselijk gezant juist te Coustantinopel bevond, bewees hem uit verschillende plaatsen der h. Schrift onwederlegbaar, dat zijne bewering valsch was. Toen de Patriarch spoedig daarop ziek werd, greep hij herhaalde malen ten aanschouwe van alle omstanders het vel zijner hand met de woorden: „Ik geloof en beken, dat wij alle „in dit vleeseh weder zullen verrijzen.quot; (Zie Wilmers, D. I. bl. 918.;
524
„scheiden bleven. Dewijl datgene, wat tegen de natuur is, „niet lang bestaan kan, is bet geheel in overeenstemming met .,de gezonde rede, dat zij met het ligchaam (waarvan de dood „haar gescheiden heeft) weder vereeenigd worden.quot; — „Van „deze redenering'', zegt verder de Katechismus, „schijnt zich „ook onze Verlosser bediend te hebben, als Hij, tegen de ,,Sadduceën handelende, uit de onsterfelijkheid der zielen tot „de verrijzenis der ligchamen besloot.quot; Toen namelijk de Sadduceën met betrekking tot de verrijzenis der dooden eene sluwe,vraag Hem voorstelden, om Hem van ongerijmdheid in zijne leer te kunnen beschuldigen, zeide Hij tot hen: „Hebt „gij niet gelezen, hetgeen door God gezegd is , tot u sprekende: Ik ben de. God van Abraham, en de God van Isaak , „en de God van Jacob? God is niet een God der dooden, „maar der levenden.quot; (Matth. XXII: 31, 32.) Deze woorden des Heeren kunnen aldus verklaard worden : Gij, Sadduceën , loochent de verrijzenis der dooden, omdat gij de onsterfelijkheid der ziel niet gelooft. De ziel echter is onsterfelijk; want stierf zij met het ligchaam, dan was de God van Abraham,Isatik en Jacob, die naar het ligchaam gestorven zijn, een God der dooden, en niet, gelijk Hij zegt, der levenden. Dus leeft de ziel na den ligchamelijken dood nog voort, bijgevolg zal zij eens weder met het ligchaam, hetwelk zij bezielde, vereenigd worden, d. i. de dooden zullen verrijzen.
De moeijelijkheid, om deze vereeniging der ziel met haar ligchaam tot stand te brengen, heeft Gods almagt meermalen voor het aanschijn der geheele wereld overwonnen. Verscheidene dooden stonden alleen op het woord van Jesns Christus op, zooals de dochter van Jaïrus, de zoon der weduwe van Naïm, de reeds tot bederf overgaande Lazarus van Bethanië. Zelfs op het gebed van zijne dienaren, de Apostelen en andere Heiligen, keerden de zielen tot de verstijfde ligchamen terug, om deze op nieuw te bezielen. Hoe zou het God onmogelijk zijn, op den jongston dag de zielen van allen, die van het begin der wereld geleefd hebben en gestorven zijn, wederom met hare ligchamen te vereenigen ? Hoe zou het Hem aan magt ontbreken, onze tot stof en asch overgegane ligchamen weder op te wekken, die ze eens uit het niet te voorschijn geroepen heeft ? Voorwaar, wij begrijpen niet, hoe de vereeniging der verstrooide deelen van zoovele ligchamen in één oogenblik plaats grijpt; wij begrijpen het nog minder, daar vele door de vlammen verteerd, door wilde dieren verscheurd en verslonden werden. Dit begrijpen wij echter, dat geen deeltje van een ligchaam zoo verborgen is, dat Gods alziend oog het niet ontdekt, en geen zoo bevestigd, dat God het niet verbreken en tot herstelling van het menschelijk ligchaam aanwenden kan. ') Of is het geheim der opstanding het
') „Hoe zou den Alwetende iets verborgen kunnen zijn , of den „Alomtegenwoordige iets zoodanig ontvlugten, dat Hij het niet terug-„roepen kan ?quot; vraagt de h. Augustinus in het 223te boek, hoofdst. XX, van de „stad Gods,quot; waar hij in betrekking tot de opstanding
525
eenige van dien aard, dat voor onze oogen voltrokken wordt ? Ziet! De zaadkorrel valt in de aarde, en gaat tot bederf over. En wat geschiedt er ? Eene levende plant komt uit ket verteerde zaad te voorschijn, en draagt de schoonste vruchten. De h. Paulus bedient zich van deze vergelijking, om aan te toonen, hoe dwaas zij zijn, die uit ongeloof vragen: hoe kan het ligchaam, dat in verrotting overgegaan, in millioenen deeltjes ontbonden is, weder opstaan? „O gij dwaasquot;, zegt hij, „wat gij zaait, groeit niet op, als het niet eerst sterft.quot; (1. Cor. XX: 36.) De Apostel wil zeggen, deze ontbinding of overgang van het ligchaam tot bederf is juist de noodzakelijke voorwaarde der verrijzenis, gelijk de verrotting van den zaadkorrel tot de kiem der plant. — Sterft ook voor onze oogen de natuur niet in den herfst, brengt zij de ruwe wintermaanden niet als in een doodslaap door, om later bij het eerste gezang van den leeuwerik, bij het liefelijk opkomen der lentezon weder te ontwaken, op nieuw te leven, sterker en schooner te groeijen en te bloeijen F En wie kent niet het sprekende beeld der eeuwige verrijzenis, de wonderlijke gedaanteverwisseling der rups? Als af-zigtelijka en walgelijke worm, spint zij, het kruipen moede, haar eigen graf, rust daarin bewegingloos maanden lang, breekt vervolgens de stille rustplaats door en beweegt zich als een prachtige vlinder vrolijk in de heldere zon. Zou God, de alwijze Schepper der natuur, deze beelden der verrijzenis zonder doel ons voor oogen gesteld hebben? Neen, wij zullen verrijzen! Het geloof waarborgt het ons, de rede stemt juichend toe, de zigtbare natuur herinnert er ons aan. Wij zullen opstaan ! Die onbedriegelijke hoop rust in onze harten!
Waarom zullen onze ligchamen verrijzen?
1) Opdat ook het ligchaam deele in het loon of de straffen, gelijk het deel heeft aan de goede of kwade werken. — Gelijk God de dienst vraagt van den geheelen mensch, eerst de dienst der ziel, en door de ziel die van het ligchaam, zoo zal Hij ook het verdiende loon schenken aan den geheelen mensch, eerst aan de ziel en door de ziel aan het ligchaam. Daarom leert de Apostel: „Wij allen moeten verschijnen voor den „regterstuel van Christus, opdat een ieder ontvange, volgens „het goed of kwaad, dat hij in zijn ligchaam gedaan heeft.quot;
der dooden op verscheidene vragen en opwerpingen antwoordt. Wij ontleenen nog het volgende uit hoofdst. XX : „Wat wangedrogtelijk „wordt geboren , zal zoo tot het leven terug keeren, dat het wezen „volkomen aangevuld, alle wanschapenheid echter verbannen zal zijn.... „De afzigtelijkheid, welke uit de onevenredigheid voortkomt, zal dus „niet bestaan; wat slecht is, wordt verbeterd, wat er minder is, dan „behoort, wordt op eene den Heer bekende wijze aangevuld; wat „er te veel is, wordt zoodanig weggenomen, dat toch het geheele „ligchaam in zijne volmaaktheid bestaat.quot; — Uit hoofdst. XIV: Wat „anders zullen wij van de kinderen zeggen, dan dit, dat zij niet met „een zoo klein ligchaam zullen verrijzen, als datgene, wat zij hadden, „toen zij stierven, maar dat zij dat ligchaam, zoo als het met den „tijd opgroeijen zou, door eene wonderbare en plotselinge werking „van den goddelijken wil zullen ontvangen.quot;
526
(2. Cor. V: 10.) De h. Paulus wil volgens den h. Chrysos-tomus (Homelie X. over den H. brief aan de Corinthiërs) met deze woorden zeggen: „Wat een werktuig van deugd of „zonde geweest is, dat zal van het loon of de straf niet vrij „blijven; maar met de ziel zal ook het ligchaam of straf öfbe-„looning ontvangen.quot; Volgens de verklaring van denzelfdeu h. leeraar vloeit hieruit ten r^fuw bewijs voort, dat een ieder in hetzelfde ligchaam verrijzen zal, waarvan hij zich bij het leven als een werktuig tot het goed en kwaad bediend heeft. „Er „zijn dwaalleeraars,quot; zegt hij daar ter plaatse, „die beweren, „dat een geheel ander ligchaam verrijzen zal. Hoe kan dit bc-„wezen worden? Heeft het eene gezondigd, en zal een ander „gestraft worden? Of heeft het eene goed gedaan en zal een „ander daarvoor beloond worden? Onze ligchamen zullen verrijzen.quot; — 2) Opdat de overwinning van Christus over den dood volledig zij. Christus heeft door zijn lijden en sterven voor ons den eeuwigen, en door zijne opstanding voor zich zeiven den üjdelijken dood overwonnen; er blijft dus nog over, dat Hij ook voor ons den tijdelijken dood niet slechts volgens de verdiersten, maar ook inderdaad overwinne, d. i. dat liij door de wezenlijke verrijzenis onzer ligchamen, die door den Apostel „ledematen van Christusquot; (1. Cor. VI: 15.) genoemd worden, aan den tijdelijken dood de laatste prooi ontrukke. Zoo leert de Apostel, als hij zegt: „Wanneer dit „sterfelijke (ons sterfelijk vleesch, ons ligchaam) de ontsterfe-„lijkheid heeft aangedaan, dan zal het woord vervuld worden, „dat geschreven staat: verslonden is de dood in de overwin-„ningV Dood, waar is uw zegepraal?quot; (I. Cor. XV: 54', 55.) Op hetzelfde oogenblik, dat de regtvaardigen tot het eeuwig leven zullen verrezen zijn, is de dood door overwinning verslonden, d. i. volgens de uitlegging van den h. Chrysostomus: „hij houdt geheel op te bestaan; er blijft geen spoor van hem „over; er blijft hem geene hoop meer, om ooit terug te keeren , „daar het onverderfelijke het verderfelijke verslonden heeft.quot; Teregt roept daarom de Apostel vol heilige vervoering uit: „O dood waar is uw zegepraal?quot; Weg, verloren, voor altijd vernietigd is uw prikkel. Vruchteloos is alles, wat gij gedaan hebt. Alles, alles is aan uwe boeijen ontrukt! Alle vijanden liggen onder de voeten van den groeten overwinnaar: „De „laatste vijand echter, die vernietigd zal worden, is de dood.quot; (1. Cor. XV: 26.)
Zullen alle menschen verrijzen ?
Ja, alle menschen , zoowel de goede als de slechte. Dat zoowel de goede als ook de slechte op den jongstcn dag zullen
527
verrijzen , getuigt, Jesus Christus zelf in de boven aangevoerde woorden. (Joan. V: 28, 29.) Keeds Je Profeet Daniël zag in den geest deze aigemeene verrijzenis. „De menigte van hen,quot; zegt hij, (XII: 2.) „die in het slof der aarde slapen, zullen „ontwaken, eenigen tot het eeuwig leven eu anderen tot schande, „om haar eeuwig te zien.1' Dit vordert^Je regtvaardige vergelding, welke, volgens het boven aangehaalde getuigenis van den Apostel, daarin bestaat, dat „een ieder ontvangt volgens „het goed of kwaad, dat hij in zijn ligchaam gedaan heeft.quot; Eu daar deze vergelding, gelijk in het volgende artikel zal bewezen worden, eeuwig is, zullen dezen zoowel als de'anderen verrijzen, om niet meer le sterven. Daarom staat er in de h. Schrift van de regtvaardigen: „De dood zal (voor hen) niet „meer zijn; noch rouw, noch geklaag, noch smart.quot; (Openh. XXI; 4.) Van de kwaden staat geschreven: „De Heer, de Almag-„tige, zal hun vleesch prijs geven aan het vuur en de wormen, „opdat zij branden en het voelen in eeuwigheid.quot; (Judith XVI: 20, 21.) De goddeloozen zullen in groote vertwijfeling „den dood zoeken, maar niet vinden, zij zullen verlangen te „sterven, en de dood zal voor hen vlugten.quot; (Openb. IX: ö.)
Zullen alle ligciamen der verrezenen gelijk zijn ?
Neen, de ligchamen der boozei; zuilen ellendig, maar de ligchamen der goeden verheerlijkt, en aan het verheerlijkte ligchaam van Jesus Christus gelijkvormig zijn.
„Wij zullen wel allen verrijzen, maar niet allen veranderd „(verheerlijkt) wordenquot;, zegt de h. Paulus, (1. Cor. XV: 15.) en stelt hiermede zoowel de ongelijkheid als het verschillende kenteeken der verrezene ligchamen, de verheerlijking en niet-verheerlijking, als geloofsleer vast. De gedaantetoestand der ligchamen zal in overeenstemming zijn met het lot en de gesteldheid der zielen, waarmede zij op nieuw vereenigd worden. De ligchamen der verdoemden, door de goddelijke reglvaardig-heid veroordeeld, om de maat der verdoemenis aan te vullen, welke de ziel in het ligchaam en gedeeltelijk door middel van het ligchaam verdiend heeft, zullen wel, gelijk alle ligchamen der verrezenen niet meer sterven en vergaan , maar zoo gesteld zijn, dat zij voor de verworpene ziel tot eeuwige schande en lot eeuwige smart verstrekken. Zij zullen den stempel dragen der zonde, van welke zij de bereidvaardige werktuigen zijn geweest; zij zullen het brandmerk dragen van den vloek van God en van de eeuwige verdoeming; hemel en hel zullen, door hen te zien, erkennen, hoe hatelijk en verfoeijelijk de ziel is, in het lijdelijke leven misbiuikt, en hoe vreeselijk de straffen zijn, welke zij daarvoor moeten ondergaan. — Ueheel
528
anders echter is de gedaante en gesteldheid der verrezene lig-chamen van cle regtvaardigen. Door hen zal, volgens de raadsbesluiten der loonende regtvaardigheid en goedheid Gods, de maat dier onbeschrijfelijke zaligheid aangevuld worden, welke zich de uitverkorenen door het Gode welbehagelijk gebruik hunner ledematen en de vele verstervingen hunner zinnen verworven hebben. Eer, heerlijkheid, vreugde zal uit de verheerlijkte ligchamen stralen, en de schoonheid, de deugd eu het overstelpend geluk der heilige ziel verkondigen. Om ons een denkbeeld van de schoonheid van het verheerlijkte ligchaam te geven, vergelijkt de Apostel haar met de schoonheid van het verheerlijkte ligchaam van Christus. „Jesus Christusquot;, zegt hij, „zal ons vernederd ligchaam hervormen, om het gelijkvormig te maken aan zijn heerlijk ligchaamquot;, (Phil. Ill: 21.) welks glans de Apostelen bij de gedaanteverandering naauwe-üjks konden verdragen. (Marc. IX: 1—5.) — Voor de moeite en het lijden, dat de regtvaardigen uit liefde tot God verdragen, voor den dood, welken zij van zijne hand aangenomen of ter wille van het geloof en de deugd ondergaan hebben, verheugt zich hun ligchaam, tengevolge der hereeniging met de heilige ziel, in het voorregt der heerlijke onbederfelijkheid, d. i. der onsterfelijkheid en eeuwige onlijdelijkheid. Daarom zegt de Apostel: (1. Cor. XV: 42—44.) „Gezaaid (in de aarde „begraven) wordt (het ligchaam) in bederfelijkheid, verrijzen zal „het. in onbederfelijkheid.quot; En in de geheime Openbaring (XXI: 4.) staat: „Elke traan zal God van hunne oogen af-„droogen, de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch geklaag „noch smart.quot; — Voor de verachting, waarin zij leefden, voor den smaad van het kruis, dat zij beminden en ijverig zochten, is den regtvaardigen onbeschrijfelijke klaarheid ten deel geworden; want „gezaaid wordt het ligchaam in oneer, opstaan zal „het in heerlijkheid.quot; „De regtvaardigen zullen schitteren als de zon in het rijk van hunnen vader.quot; (Matth. XIII: 43 ) En deze glans der verheerlijking zal des te schittender zijn, naarmate de smaad grooter was, welke zij op aarde om Jesus verdragen , en vooral naarmate de heiligheid, waarin zij geleefd hebben, meer heeft uitgeschitterd. „De zon,quot; zegt de Apostel, „heeft eene andere helderheid, eene andere de maan, eene „andere de sterren; want de eene ster verschilt zelfs van de „andere in helderheid, en zoo is het ook met de verrijzenis der „dooden.quot; (1. Cor. XV: 41.) — Ter belooning voor de Gode zoo welgevallige, door voortdurend strijden tegen de begeerlijkheid van het vleesch verkregen heerschappij over hun ligchaam, is dat ligchaam nu verrijkt met eene vlugheid en fijnheid als die van den geest, volgens de woorden van den Apostel: „Gezaaid wordt het (het ligchaam) in zwakheid, op-
529
staan zal het in kracht; (vol leven en beweging, zonder ooit te vermaeijen) gezaaid wordt een vleeschelijk ligchaam, opstaan zal een geestelijk (een fijner, door geen ligchamelijken tegenstand wederhouden) ligchaam.quot; Dat verheerlijkte ligchaam gehoorzaamt aan den minsten wenk der ziel; want gelijk de ziel allervolmaaktst aan den Schepper gehoorzaamt, zoo zal ook het ligchaam gehoorzamen aan de ziel. „Waar de geest heen wil,quot; zegt de h. Augustinus (de stad Gods, [XXII: 12, 30.) „daar zal tegelijk ook het ligchaam zijn.quot; Dit voor-regt, waardoor het verheerlijkte ligchaam sneller dan het licht, snel als de gedachte, alle oorden van het heelal doorvliegt, en tot den troon van den Allerhoogste zich verheft, dit wonderbaar voorregt van vlugheid of beweegbaarheid komt tot volmaaktheid door het voorregt van fijnheid, een voorregt, dat, hoewel het aan het ligchaam zijne gedaante en grootte laat, het toch bekwaam maakt, om niet alleen door plaatsen, maar zelfs door de vaste, uit hunnen aard ondoordringbare ligcha-men heen te dringen, gelijk het ligchaam van den verrezen Zoon Gods door de steenklompen drong, welke zijn gestorven ligchaam omsloten, en gelijk Hij door de toegegrendelde deur de eetzaal binnentrad, waarin de Apostelen vergaderd waren.
Deze vier eigenschappen, onbederfelijkheid, klaarheid, vlugheid en fijnheid, waardoor de verheerlijkte ligchamen waardige woonplaatsen voor uitverkorene zielen, nieuwe, schoonere tempels van deu h. Geest, sprekende gelijkenissen van het verheerlijkte ligchaam van Christus worden, maken hen zeer eerwaardigr De Kerk, bezield door de hoop, dat de ligchamen van hare gestorvene kinderen eens aan de groote eer dier verheerlijking zullen deelachtig worden, behandelt hen nu reeds met grooten eerbied. Zij wijst hun in den tempel Gods, aan den voet van het altaar of in hare nabijheid (kerkhof) eene gewijde rustplaats aan, siert hunne lijkbaar, omgeeft hen met brandende kaarsen, brandt geurigen wierook, vergezelt hen onder gebeden , heilige gezangen en het gelui der klokken naar den Godsakker, waar de ligchamen der regtvaardigen gelijk de zaadkorrel zullen vergaan, om eens onbederfelijk weder op te schieten, in het eeuwige leven te bloeijen en het paradijs van God te versieren. De Kerk zegent het graf van hen, die in haren schoot ontslapen zijn, omdat zij daarin de gewijde en geheiligde overblijfselen ziet van den door den dood verwoesten tempel van deu h. Geest, die echter door de almagt Gods schooner en heerlijker hersteld zal worden. — Moge het diep gevoel van eerbied jegens de afgestorvenen eu hunne rustplaatsen, gelijk wij dat in onze moeder de h. Kerk waarnemen, ook ons, hare kinderen, aanzetten om de dooden en de graven altijd naar behooren te eereu.
34
PErtillHE, OEI.OOKHI.EEB II.
530
TOEPASSING.
Het onwrikbaar geloof aan de toekomstige verrijzenis en de daarop steunende vaste hoop, behooren zonder twijfel tot de uitstekende genaden, welke wij aan de h. katholieke Kerk te danken hebben. Dat geloof en die hoop vergezellen den Katholiek op geheel zijnen levensweg, verzoeten elk lijden en elke inoeijelijkheid, die hem treffen, en treden ernstig waarschuwend en dreigend hem te gemoet, wanneer hij den engen en steilen doornenweg der deugd verlaten wil, om het breede en aanlokkelijke rozenpad der zonde te bewandelen. — 1) Het geloof en de hoop aan de glorievolle verrijzenis zijn eene onuitputtelijke bron van troost en sterkte in het lijden van dit aardsche leven. — Moge armoede, nood en vernedering, moge verachting, spot en hoon, moge tegenspoed, vervolging en smart uw lot zijn; moge het verlies van tijdelijke goederen, verlies van gezondheid, verlies van vrienden en bloedverwanten u hard vallen, moge zelfs de dood naderen: de troost van den gedul-digen Job zal ook uw troost zijn: „Ik weet, dat mijn Verlosser leeft, en dat ik op den jongsten dag weder verrijzen zal.quot; Mijne armoede, mijne geringheid houdt mij niet in het graf terug; ik zal verrijzen, mijne vijanden, benijders en vervolgers zullen mijne verrijzenis geen oogenblik vertragen, „ik weet, „dat mijn Verlosser leeft;quot; mijne tegenwoordige gebreken, mijn lijden en mijne smarten zullen ophouden, en ik zal met mijne oogen Hem zien, die mij tot een beter leven opwekken en al mijne tranen droogen zal. — Ook mijne vrienden zullen opstaan; mijne bloedverwanten, mijne broeders en zusters, mijne lieve ouders zullen opstaan; want ik weet, dat ook hun Verlosser leeft, en dat Hij ook hen met zich uit het graf zal opvoeren, ik weet, dat ik ook hen zal wederzien en (ik hoop op God) in de heerlijkheid en in den glans der verheerlijking. In het licht des geloofs aan de verrijzenis achten wij de afgestorvenen niet als verloren, maar gered en ter verheerlijking bewaard. Dit was de troost, welken de h. Paulus aan de Thessalonicensers gaf, opdat zij als Christenen hunne droefheid over de gestorvenen zouden matigen. „Wij willen u, broeders,quot; schrijft hij (1. Thes. IV; 12, 13.), „niet in onwetendheid „laten aangaande de ontslapenen, opdat gij niet bedroefd zijt „gelijk de overigen, die geene hoop (op de toekomstige glorievolle verrijzenis) hebben. Want daar wij gelooven, dat Jesus „gestorven en verrezen is, zoo zal ook God hen, die in Jesus „ontslapen zijn, met Hem uit het graf voeren.quot; — Dat de hoop op de verrijzenis eene bron is, waaruit de mensch moed en bovennatuurlijke sterkte kan putten, leert dezelfde Apostel in den brief aan de Hebreën, (XI: 35—38.) waar
531
hij schrijft, dat de Heiligen „om eene betere verrijzenis te er-„langenquot;, verbanning, kerker, veelvuldige martelingen en den wreedsten dood ondergaan hebben. Ook de geschiedenis der christelijke Kerk geeft hiervoor voldoende bewijzen. Wat bevolkte de woestijnen van Egypte en de duistere grotten van Palestina, wat de woestijnen en diepe bosschen van het Westen met kluizenaars? Wat riep de ontelbare kloosters in het leven, waar zwakke menschen een engelachtig, hemelsc'i leven leiden? Wat vervulde de gevangenissen en geregtshoven, de geregtsplaatsen en araphiteaters der heidensche dwingelanden met de onversaagde bloedgetuigen van Christus? •) Wat gaf aan zoo vele millioenen Christenen, van eiken stand, ouderdom en geslacht, de kracht, om voor Christus dag op dag zich zeiven af te sterven ? Het was de zekere hoop der zalige verrijzenis. — 2) Wie aan de toekomstige opstanding denkt, zal gewis niet alleen troost en sterkte in tegenspoed vinden, maar ook in den staat van voorspoed en geluk, te midden van de eer en vreugde dezer aarde zijne ziel van zonden bewaren. Inderdaad, hoe zou frij de vergankelijke goederen en vreugde
•) Toen de h. Bloedgetuige Arcadius, wien de wreede beulen gewricht voor gewricht beide handen en voeten hadden afgezet, die gruwelijke marteling overlevende, en ten volle bewust, de bloedige ledematen om zich heen zag liggen, beschouwde hij ze met blij gelaat en onbeschrijfelijke teederheid en zeide: „O gelukkige „ledematen, die waardig zijt bevonden, uwen God te dienen; nooit „heb ik u zoo zeer bemind als thans, nu gij van mij gescheideni „zijt. Voor eene korte poos slechts zijn wij gescheiden, om onzen „Koning in de glorie te gemoet te gaan: daar wordt gij mij als „onsterfelijke leden terug gegeven. Gij zijt thans leden van Chris-„tus, en ook ik gevoel, dat ik ben ingelijfd in Christus.quot; Vervolgens wendde zich de Martelaar tot de aanwezige Heidenen, die, bij het zien van zijne pijnen, tranen van medelijden schreiden. „JHan-„nenquot;, sprak hij, „mannen, die dit schouwtooneel bijwoont, gelooft „mij: het lijden is ligt te dragen, als men aan de toekomstige „onsterfelijkheid denkt. Verlaat uwe valsche goden, die u niet „kunnen helpen.quot; Met deze woorden gaf hij den geest. Hoe heerlijk zal eens zijne verrijzenis wezen! — Hetzelfde wordt verhaald van den h. Jacobus, bijgenaamd de verminkte. Op bevel van den perzischen koning Isdegerdes werd ook hem het eene lid na het andere afgesneden. Te midden van deze foltering, die negen volle uren duurde, toonde de h. Bloedgetuige het heldhaftigste geduld en zeide: „Ga mijn voet, weg mijne hand, weg mijn oog! Ten „dage der verrijzenis zal de Schepper u allen terugvinden en tot een „schoon geheel weten te vereenigen. Ik ben een rank van den „wijngaard , die Christus is. Men besnoeit thans in den strengen „winter dien wijngaardrank ; maar de liefelijke lente der verrijzenis „zal komen en mijn vleesch tot een nieuw leven opwekken!quot; (volgens Lohner en Texier) Hier past ook het treffende voorbeeld van de machabeesche broeders en hunne bewonderenswaardige moeder. (2 Machab. VII.)
34*
ongeregeld beminnen, die aan de andere zijde des grafs eeuwige blijdschap wachtP Hoe kan hem wereldsche luister behagen, die op de toekomstige verheerlijking hoopt? Hoe kan hj zijne oogen, zijne ooren, zijne tong, zijne handen, zijne overige zintuigen en ledematen door zonde onteeren, die vast gelooft en zeker hoopt, dat zijne oogen den Heer van glorie, de ontelbare scharen van zaligen in den glans der verheerlijking aanschouwen, zijne ooren den eeuwigen lofzang der uitverkorenen hoeren zullen, dat zijne tong met het verrukkende „heilig, heilig, heiligquot; zal instemmen, dat al zijne ledematen doorstroomd van onuitsprekelijk geluk, aan de onsterfelijkheid zullen deel hebben? — Laat ons dan, Christenen, in het geloof en in de hoop der toekomstige verrijzenis al onze ledematen „aan de dienst der geregtigheid ter heiliging (d. i. ter beoefening van heilige en regtvaardige handelingen) toewijden laat ons in het sterfelijk vleesch het leven van Jesus Christus leiden, opdat wij op den grooten dag der verrijzenis en door de geheele eeuwigheid aan de heerlijkheid van zijn verheerlijkt ligchaam mogen deelachtig worden.
„En het eeuwige levenquot;
Wat leert om het twaalfde artikel der geloofslelijdenis ?
Het leert ons, 1) dat er na dit leven een ander, eeuwigdurend leven is, 2) dat de regtvaardigen daarin eene eeuwige zaligheid zullen smaken.
Met de woorden „het eeuwige levenquot; belijden wij, — 1) in het algemeen (wat reeds bij de leer over de onsterfelijkheid der ziel en de verrijzenis des vleesches bewezen is) het voortleven van de ziel en het ligchaam, d. i. van den geheeien mensch, na het laatste oordeel. Door deze belijdenis verheffen wij dus, steunende op het gezag van God, plegtig onze stem tegen het onzinnige en goddelooze: „met den dood is alles uit,quot; verwerpen en veroordeelen wij de schandelijke grondstelling der zinnelijke menschen uit alle eeuwen. Wij belijden door de genoemde woorden — 2) in het hijzonder, dat dit voortdurende leven aan de andere zijde des grafs voor de regtvaardigen een leven is van zalige vreugde in den hemel. En de belijdenis van dit laatste punt maakt hoofdzakelijk den inhouj uit van het twaalfde geloofsartikel. Inderdaad is „het eeuwige „levenquot;, volgens de uitdrukking der h. Schrift, hetzelfde a(s de eeuwige zaligheid des hemels, welke de regtvaardigen ^
533
loon hunner goede werken zullen ontvangen. De vraag; „wat „moet ik doen om zalig te worden, of in den hemel te komenquot;, luidt bij Luc. XVIII: 18: „Wat moet ik doen om het eeuwige „leven te beërven?quot; Eu: „wie ter wille van Jesus alles verlaat, „zal zalig wordenquot;, is volgens Matth. XIX: 29: „hij zal het „eeuwige leven bezitten.quot; „Aan de regtvaardigen is de eeuwige „zaligheid beloofdquot;, drukt de h. Joannes (1. Br. II: 25.) op de volgende wijze uit: „dit is de belofte, welke Hij (Christus) „ons gegeven heeft, het eeuwige levenquot;; en Christus zelf zegt (Matth. XXV; 46.); „De regtvaardigen zullen gaan in het „eeuwige levenquot;, d. i. in de eeuwige gelukzaligheid. Juist in dien zin schrijft ook de h. Paulus aan de Romeinen (VI: 22.); „Vrijgemaakt van de zonde, en Gode dienstbaar gemaakt, hebt „gij uwe vrucht tot heiligmaking, en het einde er van is het „eeuwige levenquot;, d. i. de eeuwige zaligheid. Ons aller bestemming, het doel, waarop al onze pogingen gerigt moeten zijn, en waarop alle werken Gods, zoowel het werk der schepping en der besturing van het heelal als ook en vooral het werk der verlossing en heiligmaking doelen, is niets anders dan onze eeuwige zaligheid in den hemel. „Wat anders toch is ons doel en eindequot;, zegt de h. Augustinus (De civitate Dei), „dan in „het rijk te komen, dat geen einde hebben zal?quot; Zeer gepast dus is dit artikel het slot van het apostolische Symbolum; het is de sluitsteen van het goddelijk gebouw des geloofs, waarvan de hoeksteen Christus is, waarvan het fundament de Apostelen, waarvan de pilaren de Bisschoppen, waarvan de levende bouwsteenen de geloovigen zijn, waarvau de tinne tot den hemel reikt, en dat in het oneindige zijne voltooijing vindt.
Waarin hestaat de eeuwige zaligheid der regtvaardigen ?
I) Zij zien God, gelijk Hij is, en zijn met Hem in de innigste liefde vereenigd. 2) Met deze aanschouwing en liefde is het bezit van alle goed, eeuwige vreugde en heerlijkheid en de gemeenschap aller Engelen en Heiligen verbonden.
De hemelsche zaligheid is onmetelijk; geene menschelijke tong vermag het uit te spreken, geen sterfelijke geest te begrijpen, hoe groot, hoe buitengewoon zij is. De Apostel zelf, die tot in den derden hemel werd opgenomen, vond in de taal der menschen geene uitdrukkingen, om de vreugde, welke daar heerscht, te schetsen. Zeer schoon merkt de h. Augustinus aan *): „Het is gemakkelijker te zeggen, wat in den „hemel niet is, dan wat er is. Daar is geen dood, geen rouw, „geene vermoeijenis, geene zwakheid, geen honger, geen dorst,
#) S. III. de Symb. ad Catecham.
534
„geene hitte, geene ziekte, geen gebrek, geene droefheid, „geene treurigheid. Ziet dat alles is daar niet. Wilt gij weten, „wat daar is? „Geen oog heeft het gezien, geen oor het ge-„„hoord, en in geen hart der menschen is het opgekomen, „„wat God bereid heeft voor hen, die Hem beminnen.quot;quot; (1. Cor. II: 19.) Neem de zoo hoog geprezen genoegens der wereld te zamen, het geluk van alle aardsche schatten te bezitten , het geluk van waardigheids- en eereposten, alle vreugde en genoegens van een wereldsoh leven; vermeerder die genoegens honderd-, duizend-, millioenmaal, vermeerder ze zoo dikwijls, als gij wilt en kunt; dat alles komt niet in vergelijking met de oneindige zaligheid des hemels. Vergelijk, gelijk de h. Schrift, de hemelsche vreugde bij een zeer luisterrijk feest, bij een schitterend, eeuwig feestmaal; gij blijft toch hemelsbreed van de waarheid af. Noem haar het vrij zijn van alle rampen, de volheid aller goederen: gij hebt nog weinig gezegd. „Niet het bezit van alle goederen te zamen,quot; zegt de h. Augustinus, „maar veel meer, de bron en de oorsprong „van alle goederen, het bezit van God zeiven, zal het erf-„deel der Heiligen zijn.quot; ')
Zooals uit het gezegde blijkt, bestaat de grootste zaligheid der regtvaardigen 1) in het lezit van God, d. i. in de klare, duidelijke aanschouwing van God en in de brandende, blijde liefde, welke daaruit voorkomt. (Verg. den rom. Katech.) Deze zaligheid alleen is meer dan genoeg, om de heilige zielen ge-
') De h,. Teresia verhaalt in hare levensbeschrijving (verond. 38), dat het haar eens gegund was, gedurende den tijd van een Ave een blik in het hemelsch Paradijs te werpen. De indruk van dit gezigt vervulde hare ziel met eene groote verachting van alle aardsche vreugde en grootheid. Onmogelijk, schrijft de Heilige, kan een mensch zich een denkbeeld van die hemelschejglorie maken, het licht der zon is duisternis in vergelijking met den glans , die de zaligen omstraalt. „Als ik op zekeren daggaat zij voort, „door „mijne gewone hartkwaal aangevallen en zeer lijdende was, wilde ,,mij eene dame van hoogen stand eenigzins opbeuren. Zij toonde „mij tot dat einde hare kleinodiën en vooral een bijzonder kostbaren diamant. Ik kon echter niet nalaten, in mij zeiven daar-„over te lagchen, en gevoelde tevens een groot medelijden, daar „ik zag, wat de wereldlingen al hoogschatten , dingen waaraan ik „onmogelijk zelfs de minste waarde hechten kan als ik aan de „goederen denk, die de Heer ons bewaard heeft.quot; — De inwendige vreugde, waaraan God hier op aarde reeds godvruchtige zielen somtijds deelachtig maakt, is, volgens de woorden van dezelfde Heilige, „slechts een druppel van den grooten, sterken stroom , die ons in „den hemel zal toevloeijen.quot; En toch is er op aarde geene zoetere vreugde, dan die van eene ziel, welke door God met hemelsche vertroosting bezocht wordt. Den h. Franciscus Xaverius hoorde „men dikwijls uitroepen: „Dit is te veel vreugde, Heer, te veel „zaligheid in dit leven.quot;
535
heel te bevredigen, haren dorst naar het hoogste goed volkomen te lesschen, haar in eene onbegrensde zee van hemelsche vreugde te doen baden , en met eeuwigen vrede te kroonen. Welk goed toch kan iemand nog verlangen, die God, het hoogste, volmaakste goed, bezit? — Wat de aanschouwing van God aangaat, deze verschilt geheel van de kennis, welke wij hier beneden van God , van zijne oneindige volmaaktheid en schoonheid hebben. „Thans zien wij (God) door eenen „spiegel in een raadsel, maar dan van aanschijn tot aanschijn; „thans ken ik ten deele , maar dan zal ik kennen, gelijk ik „gekend word.quot; (1. Cor. XII: 13.) Dat wil zeggen, thans kennen wij God uit zijne werken, waarin zijne volmaaktheden zich afspiegelen, maar dan zullen wij Hem in zijn wezen zien: thans kennen wij de werken van God als ook God zeiven slechts bij gedeelten, maar dan zullen wij met één oogslag zijne geheele oneindige natuur zien op gelijke wijze als God, aan wiens oog niets ontgaat, ons ziet. (Vergel. Dl. I. bladz. 4—6.) Daar die onmiddellijke aanschouwing van de goddelijke natuur, van God, de natuurlijke krachten van alle redelijke schepselen , zelfs van de Cherubijnen en Seraphijnen ver overtreft, wil God in zijne oneindige goedheid ons met het bijzondere licht der glorie te hulp komen, opdat wij in zijn glorielicht het eeuwige licht, de goddelijke natuur zouden aanschouwen. (Ps. XXXV : 10.) Bij het schemerlicht eener lamp kan ons ligchamelijk oog slechts weinige, digtbijzijnde voorwerpen zien : de zon gaat op , en hetzelfde oog ziet den hemel en de aarde wijd en zijd, ziet zelfs de zon in volle pracht. Zoo kan ook het oog der ziel, in de enge grenzen van het ligchaam als opgesloten , bij het zwakke licht van het verstand slechts weinig van de werken Gods en van God zei ven kennen ; het licht der glorie zal opgaan, en terstond kan de ziel alle werken Gods en God zei ven zien. ') — Uit deze aanschouwende kennis en brandende liefde, uit dit vereenigend bezit van God ontstaat alsdan die wondervolle gelijkvormigheid der ziel met God, waarvan de h. Apostel Joannes spreekt, en welke hij van de aanschouwing Gods afleidt. „Wij weten zegt hij, „dat wij, als Hij (God) verschijnen zal. Hem gelijk-„vormig zullen zijn; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.''
') De leer, dat de zaligen in den hemel door eene bijzondere genaderijke goddelijke werking op hun verstand, welke men het licht der glorie noemt, tot de aanschouwing van de naïnur van God geraken, is geenszins eene ongegronde opvatting. Van de stellingen toch, welke door de algemeene Kerkvergadering van Vienne verworpen zijn (der Beguarden en Beguinen) luidt de vijfde als volgt: „De „ziel behoeft het licht der glorie niet, om tot de aanschouwing en „het zalig genot van God te geraken.quot;
536
(1. Joan. Ill: 2.) Op itazelfile wijze wordt de dauwdruppel een beeld van de zon, welke hem beschijnt, en het ijzer gelijk aan het vuur , waarvan het doorgloeid is. In dezen zin zegt ook de romeinsche Katechismus, „dat wij als het ware gelijk „goden zullen zijn; daar zij, die de aanschouwing van God „genieten , schoon zij hun eigen wezen behouden, met een „wonderlijke en bijna goddelijke gestalte worden bekleed, zoo-„dat men hen eer voor goden dan voor menschen zou houden.quot; Alles, wat tot hiertoe over de zaligheid is gezegd en ooit gezegd kan worden, ligt in dit eene veelomvattend woord: de uitverkorenen zullen gelukkig zijn, gelijk God zelf, wel niet in dezelfde (oneindige) mate, maar op dezelfde wijze, namelijk door de aanschouwing en liefde der eéne wezenlijke schoonheid , door welke eeuwige aanschouwing en liefde God zelf gelukzalig is.
Met die aanschouwing en liefde Gods en de daaruit voortkomende zaligheid zijn nog 3) andere heerlijke voorregten, eeuwige vreugde en heerlijkheid in de gemeenschap van alle Engelen en Heiligen verbonden. Die voorregten, die vreugde zijn als eene toegift van den oneindig milddadigen God, die aan zijne uitverkorene dienaren en vrienden met volle mate vergeldt, wat zij op aarde voor Hem gedaan en geleden hebben. De zaligheid, welke uit het bezit daarvan voortkomt, wordt de lijkomende zaligheid genoemd. Ook deze is zoo veelvuldig en verheven, dat wij bij hare beschouwing ons gedrongen gevoelen , met verwondering en in aanbidding uit te roepen: „Hoe veelvuldig is uwe barmhartigheid, o God! (Ps. XXXV: 8) „Hoe groot en hoe veel is uwe zoetheid, Heer, die Gij be-„waard hebt voor hen, die U vreezen!quot; (Ps. XXX; 20.) „Zij „zullen onder lofgezang naar Sion komen, eeuwige vreugde op „hunne hoofden,quot; (Is. LI: 11.) en „zij zullen dronken wor-„den van den overvloed van uw huis, en met den stroom „uwer vreugde zult Gij hen drenken;quot; (Ps. XXXV: 9) „zij „zullen schijnen als de glans van het firmament ,quot; (Dan. XII: 3.) en „een heerlijk rijk en eene sierlijke kroon uit uwe hand out-vangen.quot; (Wijsh. V: 17.) — Gelijk hier op aarde lijden en tegenspoed, zoo zal ginds den uitverkorenen blijdschap en vreugde toevloeijen van alle kanten j blijdschap en vreugde van hun verheerlijkt ligchaam; blijdschap en vreugde van de schoonheid en pracht van het hemelsch Jerusalem, dat zij bewonen; blijdschap en vreugde van Jesus, hunnen Heiland en Koning, wiens goddelijk aanschijn zij minnend aanschouwen; blijdschap en vreugde van Maria, hunne Moeder en Koningin, wier onuitsprekelijke schoonheid hen verrukt; blijdschap en vreugde wegens den verhevenen troon, waarop zij gezeten zijn, van de schitterende kroon, die op hunne hoofden prijkt; blijdschad
537
en vreugde van het lofgezang der hemelsche lieirscharen; blijdschap en vreugde vau het zien der heerlijkheid hunner zegepralende broeders. Blijdschap en vreugde zal den ouders toestroomen van den luister hunner verheerlijkte kinderen, blijdschap en vreugde den kinderen van de heerlijkheid hunner zalige ouders .... En deze veelvoudige blijdschap en vreugde zal nog verdubbeld worden door de innigste liefde, welke alle Engelen en Heiligen omvat en de zaligheid van anderen tot de hare maakt. Met regt zegt derhalve de h. Augustinus: „Een ieder zal den Hemel zoo dikwijls bezitten, als bij deel-„genooten en broeders der zaligheid heeft.quot; — O stads Gods, o hemelsch paradijs, hoe schoon zijt gij, hoe onuitsprekelijk zalig zijn uwe bewoners! Christen, wie gij ook zijn moogt, rigt uwen blik ten hemel! Verlangt gij schoonheid? Daar zult gij schitteren als de zon. Verlangt gij eer en rijkdom? „Eer en rijkdom zijn in het huis des Heeren.quot; (Ps. CL: 3.) Verlangt gij vrijheid en sterkte ? Daar zult gij in vlugheid en kracht den Engelen gelijk zijn. Verlangt gij een jeugdig leven ? Daar bloeit eene eeuwige jeugd. Verlangt gij voedsel? Daar zult gij de onzigtbare spijze der Engelen genieten, en uwen dorst lesschen met den beker van onverstoorbare vreugde. Verlangt gij liefelijke muziek? Daar zingen de Engelen en de koren der zaligen het blijde Alleluja. Verlangt gij gezelschap en vriendschap ? Daar is de gemeenschap der Heiligen. Alles, alles, wat gij verlangen kunt, en meer, dan gij hier beneden in staat zijt te verlangen, zult gij daar vinden.
Wat de zaligheid der uitverkorenen geheel volmaakt, is ^iet bewustzijn en de onfeilbare kennis, dat de zaligheid, in welker bezit zij zijn, in hare geheele ongeschondene volheid eeuwig duren zal. Konden de Heiligen ook slechts het minste voorgevoel of de geringste vrees koesteren, dat hun geluk eenmaal zou ophouden, dan ware de hemel voor hen geen hemel meer, daar de gedachte van een goed te verliezen, des te vreeselijker en smartelijker is, naarmate het goed, dat men bezit, grooter is. De zekerheid nu, „een onverstoorbaar erfdeel, eene onver-„welkbare kroon van heerlijkheidquot; (1. Petr. I: 4.) te bezitten, is het toppunt van gelukzaligheid voor de bewoners des hemels. „O bron des levens !quot; roept daarom de h. Augustinus tot God, „wanneer zal ik ingaan in de vreugde van mijnen Heer, waar-„uit niemand verwijderd wordt? O wezenlijk zoet, betninnens-„waardig leven! o zalig leven zonder einde ! Daar is de hoogste „zekerheid, de zekere rust, de rustige blijdschap, de blijde „zoetheid, de zoete eeuwigheid, de eeuwige zaligheid.quot; ')
•) De godvruchtige overweging van de vreugde des hemels, ja de herinnering daaraan, vervulde vele Heiligen met een onbeschrij-
538
Om tol die oversteJpende, eeuwigdurende zaligheid te komen, moet ons geen offer ie groot, geene ontbering te hard, geen strijd te heet, geen lijden te zwaar zijn. „De schoonheid en vreugde van „het eeuwig Lichtquot;, zegt de h. Auguatinue *), „ia zoo groot, dat „wij, wanneer het ons slechts vergund ware een enkelen dag daarin „te verwijlen, alleen daarvoor ontelbare jaren des levens vol vreugde „en in overvloed van alle goederen met regt zouden verachten,quot; „O mijne ziel!quot; roept dezelfde h. Leeraar op eene andere plaats uit, „al zoudt gij ook dagelijks martelpijnen, ja zelfs de pijnen der hel „langen tijd moeten verduren, om Christus in zijne heerlijkheid te „zien en onder zijne Heiligen geteld te worden, zou dit te veel zijn? „Is het niet billijk, dat wij alle lijden verdragen, om aan zulk een „goed en aan zulk eene glorie deelachtig te worden?quot; Wat is ook inderdaad al het lijden dezer wereld in vergelijking met de eeuwige vreugde des hemels ? „Ik houde het daarvoor'', zegt de Apostel (Eom. VUI: 18), „dat het lijden van den tegenwoordigen tijd van „geene waarde is bij de toekomende heerlijkheid, welke in ons zal „geopenbaard worden.quot; Christen ! wat doet men niet om zijn tijdelijk, veelal kommervol leven te rekken ? Men vlugt en verbergt zich, wanneer het gevaar dreigt; men geeft have en goed prijs, om zich van den dood vrij te koopen; geen geneesmiddel is te bitter, geene geneeskundige behandeling te pijnlijk, als het er op aankomt, eenige uren langer te leven. En hoe weinig laat men er zich aan gelegen liggen, om het eeuwige, onuitsprekelijk zalige leven te erlangen ? Hoe dikwijls en hoe ligt klaagt men over al te groote moeijelijkheden ? Het is eene waarheid, dat het rijk der hemelen geweld lijdt, en die geweld doen, nemen het in; (Matth. XI: 12) maar waar is het ook, dat de vreugde des hemels de grootste tijdelijke offers en de hoogste inspanning waardig is.
Zullen allen even gelukkig zijn?
Neen, maar „ieder zal zijn loon ontvangen overeenkomstig „zijnen arbeidquot;, d. i. volgens zijne verdiensten. (1. Cor. UI: 8.)
De eeuwige zaligheid is een loon; het loon nu beantwoordt aan den arbeid, aan de verdiensten; want „een ieder zal zijn „loon overeenkomstig zijnen arbeid ontvangenquot;; de eeuwige zaligheid is een kampprijs, (Phil. Ill: 14.) de kampprijs staat echter in de engste verhouding met den strijd, dien men gevoerd heeft; de eeuwige zaligheid is de oogst, die des te rijker uitvalt, hoe rijker de zaaijing was: „wie spaarzaam zaait, hij „zal ook spaarzaam maaijen, en wie rijk zaait, hij zal ook rijk maaijen.quot; (2. Cor. IX: 6.) Daar nu, gelijk de rede en de ondervinding leeren, niet allen evenveel voor den hemel doen,
felijk geluk, met een voorsmaak van het paradijs. — Broeder Egidius, een der gezellen van den seraphijnschen Vader Franciscus, behoefde alleen het woord „paradijsquot; te hooren, om aanstonds als in geestvervoering te geraken. Daarom waren de kinderen gewoon , wanneer zij hem zagen voorbijgaan, te roepen: „Paradijs, broeder Egidius, paradijs!quot; en oogenblikkelijk bleef de man onbewegelijk staan en geraakte in de grootste vervoering.
*) De lib. arb. 1. Ill: c. 25.
539
niet allen evenzeer en met hetzelfde goed gevolg strijden, niet allen in dezelfde mate zaaijen, is het duidelijk, dat ook niet allen hetzelfde loon, niet allen denzelfden zegepalm erlangen, dat de oogst aan de andere zijde des grafs niet voor allen gelijk zal uitvallen, d. i. het is duidelijk, dat er in den hemel verschillende trappen of graden van heerlijkheid zijn. Evenals bij de verrijzenis is dus ook in den hemel „anders de glans „der sterren, en de ééne ster verschilt van de andere in helderheid.quot; (1. Cor. XV: 41, 42.) Jesus zelf zeide: „in het huis „mijns Vaders zijn vele woningen,quot; (Joan. XIV: 2.) en Hij wilde ons daardoor, volgens de verklaring van den h. Augus-tinus en den h. Thomas van Aquine, op de verschillende trappen van hemelsche glorie opmerkzaam maken. — En inderdaad, wie zal het billijk achten, dat een kind, hetwelk terstond na het h. Doopsel gestorven is, denzelfden graad van glorie in den hemel zoude hebben, als de h. Paulus, die jaren lang te midden van zoo groote moeijeüjklieden en zooveel strijd, zonder ophouden voor God gewerkt, en zijne pogingen tot verbreiding van de dienst des Heeren met het offer van zijn leven bekroond heeft ? Gelijk er dus hier beneden eene verscheidenheid van verdiensten is, zoo is er ook ginds eene verscheidenheid van belooning, hetgeen ons des te minder bevreemden mag, daar wij met het oog des geloofs ook onder de koren der Engelen eene verscheidenheid van glorie waarnemen.
Deze waarheid van ons geloof moet ons krachtig aanzetten, eiken dag, elk uur, elk oogenblik ten nutte te maken, om lt;^e aanschouwing en liefde Gods, alsmede de andere genoegens des hemels in hoogeren graad te verwerven, daar de geringste vermeerdering van hemelsche glorie, als een bovennatuurlijke, onverliesbare schat, van veel grootere waarde is, dan het bezit van alle kroonen en rijken der wereld. Om tijdelijk loon te verdienen, is men dag en nacht in de weer, laat men geene gelegenheid nutteloos voorbijgaan..... hoe veel te meer moeten wij er dan op uit zijn, verdiensten voor den hemel te vergaderen ? Hoeveel te ijveriger daar ons schatten op een te stapelen, die door roest en mot niet verteerd, door de dieven niet opgegraven en gestolen worden ? (Matth. VI: 20.) — Hieruit kan men afleiden, of de spreekwijze passend is: „als ik maar in den „hemel kom, ben ik reeds tevreden met de laagste plaats.quot; Zou dit de uitdrukking van christelijke bescheidenheid zijn ? Van dergelijke bescheidenheid wisten de Heiligen niets, want zij allen streefden naar een hoogeren graad van volmaaktheid en bijgevolg ook van glorie. Wat is zij dus? Zij is, in ernst gesproken, veeleer bewijs van laauwheid in de dienst van God, van geringe kennis en liefde Gods, van een zwak verlangen naar de hemelsche goederen en meestal van vrees voor de hel, die men met weinig moeite hoopt te ontkomen, ')
') Nadat de h. Teresia door goddelijke openbaring geleerd had, hoe groot de verscheidenheid van de glorie en zaligheid in den
540
Zullen, dus mag men ten slotte vragen, aangenomen de verscheidenheid van heerlijkheid, die Heiligen, die op een lageren trap van glorie staan, minder volmaakt tevreden zijn, dan zij, die een hoogeren bereikt hebben P Op deze vraag antwoordt de h. Augus-tinus in het 22. boek van de stad Gods (30,to hoofdst.) zeer schoon en bondig: „Die heilige stad (de hemel) zal ook dit groot geluk „bevatten, dat iemand, die in mindere glorie prijkt, hem niet be-„nijden zal, die tot eene hoogere glorie werd verheven; evenmin „als de Engelen thans de Aartsengelen benijden.... Ieder zal „daar zijne gave, deze te grootere, gene de geringere, zoodanig „bezitten, dat hij ook de gave zal bezitten, geene grootere te verhangen,quot; ')
Wat zal het eeuwige leven voor de goddeloozeri zijn ?
Het zal een leven zijn zonder genade en vreugde, een leven van smarten in de hel, welke volgens de uitspraak van Jesus Christus een onuitbluschbaar vuur is, waarin eeuwig geween en geknars der tanden wezen zal.
Ziel en ligchaam van de verrezen goddeloozen, door Gods almagt hereenigd, leven eeuwig. Dat leven is echter van dien aard, dat de h. Schrift zelve het als den tweeden dood aangeeft. „Voor de laffen en ongeloovigen'', staat er in de Openb. XXI: 8, „voor de snooden en de moordenaars en de on-„tuchtigen en de toovenaars en de afgodendienaars en alle „leugenaars — hun deel zal zijn in den brandenden poel van „vuur en zwavel, hetwelk is de tweede dood.quot; Inderdaad is de ziel der goddeloozen ginds zonder eenige vreugde over een of ander goed, zonder eenige vrije neiging tot het goed, in
hemel is, aarzelde zij niet te zeggen: zoude men mij de keuze laten, om of tot aan het einde der wereld alle bedenkelijke smarten te lijden, teneinde een meer verhevenen graad van heerlijkheid te erlangen, of wel zonder eenige moeite en bezwaar een onbeduidend geringeren te bezitten, dan zoude ik van ganscher harte aan het eerste de voorkeur geven.quot;
') Hoe in den hemel bij de grootste verscheidenheid von glorie toch de volmaaktste tevredenheid heerscht en onverstoorbare zaligheid de uitverkorene zielen vervult, verklaart de h. Franciscus van Sales door eene schoone gelijkenis. „Een vader,quot; schrijft hij, „heeft „twee zonen; de eene is een kleine knaap; de andere een sterke „jongeling van groote gestalte. De vader laat voor beiden tot teeken „zijner liefde een nieuw prachtig kleed van kostbare goudstof maken. „Beiden zullen tevreden zijn, beiden hebben hetzelfde bewijs van „huns vaders welwillendheid bekomen. Het kleed van den volwassen „zoon zal wel driemaal zooveel goudstof, driemaal zoo veel waarde „hebben, als het kleed van den anderen; wie kan het ontkennen? „Vraag aan het knaapje, of het zijn kleed met dat van zijnen broeder „verwisselen wil; hij zal neen zeggen; het grootere kleed kan hij „niet eens dragen; het zijne is hem van pas, het is even schoon.quot;
541
het kwaad verhard, eu van de heiligmakende genade, als ook van het ware bovennatuurlijke leven, voor altijd beroofd. Het ligchaam daarenboven gevoelt ieder oogenblik onvergelijkelijk grootere smarten, dan de smarten van den eersten dood. — De plaats, waar de verdoemde gedurende de geheele eeuwigheid duizenderlei doodspijnen verduurt, zonder te kunnen sterven, is de hel. Deze plaats noemt Jesus Christus zelf „eene „plaats van pijnquot; (Luc. XVI: 18.); „de eeuwige pijnen, d. i. eene plaats van eeuwige pijn (Matth XXV: 46.); „de uiterste „duisternisquot;, d. i. eene plaats, waar den verdoemde, die buiten het eeuwige licht gesloten is , ondoordringbare duisternis omgeeft (Matth. VIII; 12.); „een onuitbluschbaar vuur;quot; „een „vuuroven, waar geween en geknars der tanden zijn zalquot;, d. i. een verblijf, waar eeuwig vuur den verdoemde pijnigt, en met voortdurende uitbarsting van smarten eu vertwijfeling tart. (Matth. XII; 50; Marc. IX: 44 )
Wie wordt tot de straffen der hel veroordeeld!
Een ieder, die in vijandschap met God, d. i. in doodzonde sterft.
De slaat van doodzonde is een staat van vijandschap met God; want de doodzonde is eene verachting van God, een opstand tegen God, eene misdadige losscheuring van God op het voorbeeld van den satan. „Wie zonde doetquot;, zegt daarom de h. Joannes (1. Br. Ill: 8.), „hij is uit den duivel (d. i. „hij is een verachter van God, een oproermaker tegen God,'een „vijand van God, gelijk de duivel); want de duivel zondigt „van den beginnequot;; hij heeft, volgens de woorden van Christus, „den duivel tot vader en doet volgens zijne lustenquot;; (Joan. VIII: 44) hij is een slaaf van den duivel, wiens wil hij volbrengt. (2. Petr. II: 19.) De zondaar bekomt derhalve ook de straf van den duivel, het erfdeel en het loon van den duivel, het verblijf in het rijk van den duivel, „het eeuwige „vuur, hetwelk voor den duivel en zijne engelen is bereid.quot; (Matth. XXV: 41.)
Welke straffen zullen de verdoemden lijden ?
1) Onuitsprekelijke troosteloosheid en vertwijfeling, omdat zij God en den hemel door eigen schuld verloren hebben ; — 2) de ondragelijkste folteringen en pijnen in het hatelijkste gezelschap der duivelen, en wel zonder leniging en einde; want „hun worm sterft niet en het vuur dooft niet uit.''
Gelijk de uitverkorenen in den hemel onuitsprekelijk gelukkig zijn door het volle genot van alle goederen en door de
542
afwezigheid van alle rampen; zoo zijn de verdoemden onbeschrijfelijk ongelukkig door het gemis van alle goed en door de overmaat van alle bedenkelijke kwaad. Verloren zijn voor hen de aardsche schatten, welke zij met zooveel inspanning verzameld, verloren de eerposten, naar welke zij zoo harts-togtelijk gestreefd, verloren de vrienden en begunstigers, om wie zij zooveel moeite zich getroost hebben; voorbij zijn de dartele vreugde en de schitterende feesten, met welke hun leven als in bedwelming voorbijvloog, (verg. Wijsh. V: 1—15.) — Nog smartelijker, dan het verlies dezer aardsche goederen, gevoelen de verdoemden het verlies van de goederen der genade , wier onschatbare waarde zij thans wel, maar te laat kennen. Voor hen is er geene verligting, geene opbeuring, geen inspraak van troost meer; voor hen heeft Christus, hebben zijne heilige wonden, heeft zijn kostbaar bloed, aan het kruis vergoten, slechts schrik en vertwijfeling. Met ontzetting denken zij aan de ontelbare genaden, die zij misbruikt, aan de middelen van heiliging, die zij snood van de hand gewezen hebben, aan de tijden van buitengewone bezoeking, die vruchteloos voor hen zijn voorbijgaan. — Veel grooter smart grijpt de verdoemden aan bij de gedachte aan de verlorene vreugde van den hemel. Nooit zullen de ongelukkigen de schoonheid en den luister van de h. stad Gods, van het hemelsch Jerusalem aanschouwen; nooit de eer genieten, medeburgers der Heiligen en huisgenooten van God te zijn, nooit deelnemen aan het luisterrijke bruiloftsfeest van het Lam, aan de vreugdemalen van den Koning der koningen; nooit zich verlustigen in den zonneglans hunner verheerlijkte broeders, aan de vreugdezangen der zalige scharen. Al deze smartvolle verliezen zouden evenwel den verdoemden nog dragelijk schijnen, indien zij God niet verloren hadden; God, het hoogste, onmetelijke, onbegrensde goed; God, de oneindige, onuitputtelijke bron van alle goederen, de hoogste, verrukkelijkste schoonheid; God, tot wiens aanschouwing en bezit ook zij geschapen en geroepen waren; God, tot wien zij zich, als hun laatste einde, van nature met onwederstaanbare kracht getrokken gevoelen; dien God verloren te hebben, eeuwig van hem verstooten te zijn; dit is het, wat de grootste vertwijfeling, het wezen der hel uitmaakt,— Bij al deze onherstelbare verliezen komt nog de overmaat van alle bedenkelijke lijden: lijden door den vreeselijken kerker, waarin zij opgesloten zijn; lijden door het helsche vuur, hetwelk hen doorgloeit, zonder hen te verteren; (Luc, XVI: 22—24,) lijden door het afschuwelijk gezelschap der duivelen en verdoemden, die zonder ophouden huilen, van woede grijnzen, door vloeken en verwenschingen, door bitter spot- en hoongelach de smart hunner strafgenooten verhoogen. Wie
543
vermag te schetsen, welke smart zij uitstaan door den worm, die onophoudelijk aan hun hart knaagt, door die pijnbank van hun oproerig geweten? Lang genoeg hebben zij die stem gesmoord; thans verheft zij zich onvermijdelijk met altijd nieuwe woede tegen de verdoemden. Het geweten zal hen herinneren aan dat onregtvaardige goed, dat zij genomen; aan dien haat, welken zij jaren lang gedragen; aan die schandelijke wraak, welke zij geoefend; aan die gevaarlijke gezelschappen, waarin zij zich begeven; aan die lage hartstogten, welke zij gediend hebben; „was het billijk,quot; zal het hun gedurig toeroepen, „was „het billijk voor zulke verachtelijke dingen de schatten des „hemels op te offeren? Was het regtvaardig, om eenige onzuivere oogslagen zich van de aanschouwing van God te be-„rooven? Was het billijk, voor een oogenschijnlijk genoegen „in dit onuitbluschbaar vuur zich te storten? Gij dwaas! „thans zijt gij verdoemd, onherroepelijk verdoemd, met regt „verdoemd, omdat gij het zelf gewild hebt. Vloek thans uwe „ligtzinnigheid; vloek uwe laauwheid, uwe ontrouw jegens de „inspraken van God; vloek uw ongeloof, uwe goddeloosheid, „uw woest leven, vloek die gezelschappen, die u het verzet „leerden, die kennissen, die u gelegenheid daartoe gaven, die „verderfelijke boeken, die het begin van uwen ondergang „waren, vervloek uwe geschandvlekte zintuigen ...; het is te „laat, gij zijt verdoemd, gij zijt door eigen schuld verdoemd, „gij zijt verdoemd in alle eeuwigheid.quot; — O eeuwigheid! eeuwigheid! schrikkelijk woord voor den verworpeling. Eeuwig zal hij alle goed missen; eeuwig prijsgegeven zijn aan oiitel-bare, onbeschrijfelijke smarten, eeuwig zonder troost, eeuwig zonder leniging, eeuwig zonder hoop, eeuwig zonder hemel, eeuwig zonder God, in den helschen gloed huilen en wanhopen. Eeuwen mogen voorbijgaan, zoo talrijk als bladeren aan de boomen, als stofjes in de lucht, als waterdruppelen in alle vloeden, zeeën en meeren; de eeuwigheid is voor de verworpelingen pas begonnen. Laat dit onuitsprekelijk getal van eeuwen millioenenmalen zich vermenigvuldigen, de eeuwige pijn is pas begonnen; zij is begonnen, om nooit meer te eindigen. Deze vreeselijke gedachte der eeuwigheid zal altijd den verdoemde voor den geest zweven, en elk oogenblik de geheele zwaarte der eindelooze pijnen van de hel op zijne wanhopende ziel werpen. O Christen, „vreeselijk is het te vallen in de „handen van den levenden God.quot; (Hebr. X: 81.) ')
') Ofschoon de vraag, of het vuur, waarvan de Zaligmaker op de aangevoerde plaats (Luc. XVI.) spreekt, een werkelijk, stofi'elijk vuur is, ot wel dat men daaronder alleen een vuur in figuurlijken zin, namelijk den gewetensangst en andere inwendige of uitwendige
544
smarten verstaan moet, tot nu toe door de Kerk niet uitdrukkelijk ia uitgemaakt, zou het toch vermetel zijn, wanneer men, tegen het gevoelen der meest ervarene Godgeleerden in, durfde leeren, dat het woord „vuurquot; alleen in den oneigenlijken of figuurlijken zin moet verstaan worden. Want het is een vaste, algemeen aangenomen regel, dat men de woorden der Schrift in den eigenlijken zin moet verklaren, wanneer zij, wat hier het geval is, geene tegenspraak of ongerijmdheid bevatten, en bovendien wordt het woord „vuurquot; door Christus bij de plegtige uitspraak van het laatste oordeel tevens in zulke omstandigheden gebezigd, dat iedere oneigenlijke of figuurlijke spreekwijze als onaannemelijk en onwaarschijnlijk wordt uitgesloten; daarom heeft men alle reden om met den h. Augustinus (De civitate Dei XXI: 10.) aan te nemen, dat de verdoemden, zelfs vóór de hereeniging met hun ligchaam, „ofschoon „op eene wonderbare wijze, inderdaad door een stoffelijk vuur kunnen „gepijnigd worden, daar de zielen der menschen, die toch zeker on-„stoffelijk zijn, ook dan in stoffelijke ledematen zijn ingesloten en „eenmaal (bij de verrijzenis) wsder met het ligchaam door onverbreek-„bare banden vereemgd worden.quot; In ieder geval moet men aannemen, dat de verdoemden niet slechts de pijn van verlies, maar ook de pijn van gevoel lijden, en dat na de verrijzenis ook de lig-chamen gepijnigd worden.
De ernstige overweging aan de strafien der hel is zeer geschikt zelfs de verstoktate zondaars te verteederen en tot opregte boetvaardigheid en bekeering te brengen.— Pater Stöger S. J. verhaalt in zijn uitmuntend werk: „Die Himmelskronehet volgende merkwaardig voorval. „Een aanzienlijk heer werd doodeliik ziek, maar „wilde van eene christelijke voorbereiding tot den dood, van het spreken eener biecht en het ontvangen der laatste Teerspijze niets quot;weten, ja zelfs niet toestaan, dat men een priester bij zijn ziekbed ^riep. Zijne edelmoedige, christelijke echtgenoote ging de gevaar-„lijke toestand van haren echtgenoot zeer ter harte. Zij overviel ',',hem onophoudelijk met de bede, dat hij toch zou toestaan, dat een quot;geestelijke hem bezocht. Om van het lastig aanhouden zijner vrouw ',|bevrijd te zijn, willigde de zieke eindelijk in, maar onder de uit-^drukkelijke voorwaarde, dat de geestelijke geen woord van de ,biecht zou spreken. — De priester werd binnengeleid en plaatste quot;zich in de nabijheid van den zieke. Als hij langen tijd ernstig, quot;zonder spreken staan bleef, vroeg deze hem: „Zeg mij, wat denkt »gii u zeiven?quot; De priester antwoordde: „wanneer bet geoorloofd quot;is zal ik het opregt zeggen. Ik dacht daar bij mij zeiven: o God, quot;welke verandering zal spoedig met dezen kranke plaats grijpen! quot;Thans in eene prachtige kamer, en, als hij zoo zonder teeken van quot;het Christendom sterft, weldra in de eeuwige duisternis; thaus in ',',het gezelschap van eene edelmoedige gemalin en goede kinderen lien spoedig in het gezelschap der verworpelingen; thans op een quot;zacht bed en misschien binnen weinige uren in het vuur der hel.quot; quot;Hier viel de zieke hem in de rede met de woorden: „help mij, quot;ik wil mij niet God verzoenen en als Christen sterven.quot; — Een ander voorbeeld ontleenen wij aan de levensbeschrijving van den ijverigen Priester en Missionaris Brydayne. In de missie, welke hij te Aix gaf, gebeurde het volgende. Brydayne had juist aan tafel plaats genomen, toen een bejaard officier zigtbaar aangedaan de eetkamer binnenstormde en verlangde den missionaris te spreken. „Volg mij,quot; sprak hij op gebiedenden toon tot Brydayne, ik heb quot;u in vertrouwen een paar woorden te zeggen.quot; Hierop greep hij zijne hand, drukte ze stevig en leidde hem met zich mede naar
545
Van waar weten wij, dat de straffen der verdoemden eeuwig zijn?
1) Uit de duidelijke getuigenissen van Christus en de Apostelen. De eeuwigheid der helsche straffen werd reeds door de Profeten, onder anderen door Isaias (XXXII: 14.), Daniël (XII: 2.) en den grootsten der Profeten, door Joannes den Dooper, (Matt. Ill: 12.) op ondubbelzinnige wijze verkondigd. Wij beroepen ons slechts op het getuigenis van Christus en de Apostelen, wier woorden zoo duidelijk zijn, dat iedere ernstige tegenwerping wordt afgesneden. Bij Marcus (IX: 42—47.) herhaalt Christus tot drie malen toe de leer van de eeuwige straffen der hel. „Het is beter,quot; zegt Hij, „verminkt. .. kreupel... met één oog tot het eeuwig leven „in te gaan, dan twee handen... twee voeten ... twee oogen „te hebben, en geworpen te worden in de hel, in het onuit-„bluschbaar vuur, waar de worm niet sterft.quot; Even duidelijk en bepaald is dezelfde leer vervat in de regterlijke uitspraak, welke Jesus, volgens zijn eigen getuigenis, bij het laatste oordeel doen zal. „Gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur,quot; zegt de Regter der wereld lot de boozen, — „en zij zullen ingaan in de eeuwige pijn.quot; (Matth. XXV: 41, 46.) Aan diegenen, die uit deze plaats der Schrift (v. 46.) wel een eindeloos leven van belooning, maar geen eindeloos leven van straf willen afleiden, antwoordt de h. Augustinus: (Stad Grods. XXI: hoofdst. 23.) „Waaruit kan men met „eenigen grond besluiten, dat de eeuwige straffen slechts lang-„durend zullen zijn en het eeuwige leven eindeloos zal wezen;
eene zijkamer. Daar gekomen sloot hij de deur, wierp zijn hoed ter zijde en trok zijn degen. Bij dit gezigt werd het den misBio-naris vreemd om het hart; weldra was hij echter van alle bekommernis onthereu, als de officier onder heete tranen aan zijne voeten nederviel en zeide: „Pater Brydayne, ik wil biechten, maar ter-„stond, anders weet ik niet, wat er van mij geworden zal. Ik ben 27 „mijlen ver gekomen; sinds ik uwe predikatie over de hel gehoord „heb, kan ik het niet langer uithouden; mijn geweten is een beul, „die mij dag en nacht geen rust laat. Ik bid u verlaat deze kamer „niet, alvorens gij mij dien last van het hart genomen hebt.quot; De missionaris, zeer getroffen door dit aandoenlijk schouwspel, omarmde den boetvaardige, hoorde aanstonds zijne biecht en verzoende hem met God. Bij het afscheid smeekte de officier zijnen biechtvader om vergeving voor den veroorzaakten schrik en voegde er bij: „Ik sidderde zoo zeer van angst, dat de dood mij in den toestand j waarin ik mij bevond, wegrukken en de hel mij inzwelgen zou; „geloof mij, wanneer men zulke vijanden op de hielen heeft en' „naar hen omziet, dan kan men niet rustig blijven, al heeft men „een hart, zoo hard als staal. Na verloop van zes maanden, in strenge boetvaardigheid en opregte tranen van berouw doorgebragt, stierf de bekeerde een zeer stichtenden dood, (Carron, vie de Brydayne.)
dbhabbb, geloofslreb. ir. 35
546
„daar Christus op dezelfde plaats en in een en dezelfde uit-„spraak beiden te zamenvat, zeggende: „En dezen zullen ingaan „in de eeuwige pijn, maar de regtvaardigen in het eeuwige „leven.quot; — Niet minder duidelijk is deze leer ook door de Apostelen uitgesproken. De b. Paulus schrijft aan de Thessa-lonicensers; (2. Br. I: 8, 9.) God neemt wraak aau de godde-loozen „in vuurvlammen;quot; zij „zullen met den eeuwigen ondergang gestraft worden.quot; Insgelijks zegt de Apostel Judas van de verworpelingen, „dat zij de straffen van bet eeuwige vuur „lijden,quot; (Jud. I: 7.) en de h. Joannes, (Openb XX: 10;XIV; 21.) dat zij „in een vuur-en zwavelpoel gepijnigd worden, „dag en nacht in alle eeuwigheid,quot; en dat „de rook hunner „pijniging opstijgen zal in alle eeuwigheid.quot;
2) Uit de uitdrukkelijke leer der onfeilbare Kerk, welke de dwaling, dat aan de straffen der duivelen en der verdoemden eens een einde zal komen, plegtig veroordeeld heeft. — De leer der h. Vaders met betrekking tot de eeuwige straffen der hel is zoo bepaald en eenparig, dat bet de grootste dwaasheid zou wezen, haar in twijfel te trekken. Reeds de oudste Vaders en Schriftuitleggers drukken zich hierover zeer duidelijk uit. Zoo Paus Clemens, een leerling der Apostelen, Justinus, Ireneüs, Tertullianus, Minutius Felix, Cyprianus 1) en anderen. Zeer belangrijk is ook het getuigenis, dat de h. Bisschop Polycar-pus, een leerling der Apostelen, aangaande den eindeloozen duur van bet vuur der hel aflegt. Als namelijk de heidensche regter hem met den vuurdood dreigde, antwoordde de heilige grijsaard: „Gij dreigt mij met een vuur, hetwelk slechts „korten tijd brandt en dan uitgaat; maar gij kent het toe-„komende oordeel en bet eeuwige vuur niet, hetwelk de goddelijke regtvaardigbeid voor de goddeloozen ontstoken heeft.quot; — Deze leer, welke ook in de geloofsbelijdenis van Athanasius is opgenomen, was de geheele Kerk toegedaan in de algemeene Kerkvergadering van Laterane IV, en in die van Trente (Zitt. VI: Can. 25; Zitt. XIV: Can. 5.), en de tegenovergestelde leer van Origenes werd reeds in de vijfde algemeene Kerkvergadering veroordeeld. Een ieder berhale dus zeer dikwijls, vooral ten tijde van hevige bekoringen, de woorden van den b. Maxi mus, die onder Keizer Decius voor het geloof geleden beeft: „wanneer ik tegen de geboden des lïeeren handel, dan „wachten mij eindelooze pijnen.quot; i)
De Kluizenaar Martiniaan had reeds vijf en twintig jaren in de grootste strengheden doorgebragt, en was om zijne neiligneid
547
Vraagt men de reden, waarom God de zonde eeuwig straft, dan is het antwoord: Hij straft haar eeuwig, omdat Hij oneindig regt-vaardig, heilig en wijs is. 1) God is oneindig reglvuardiq. Tengevolge dezer volmaaktheid straft hij de zonde, gelijk zij verdient. (Verg. D. 1. bladz 198 enz) a.) Daar de doodzonde, in zoover zij eene grove beleediging van den Allerhoogste, eene opzettelijke verachting zijner goddelijke majesteit in zich sluit, eene oneindige misdaad is, verdient zij ook eene in zeker opzigt oneindige straf. Dewijl nu aan een eindig, beperkt wezen geene straf kan worden toegedeeld, welke onbeperkt, oneindig is volgens hare hevigheid, zoo moet zij oneindig zijn van duur, d. i. zij-moet eeuwig, zonder einde zijn. Deze oneindige strafpligtigheid blijkt ook reeds hieruit, dat Jesus Christus, om voor ons volledige voldoening te geven, den kruisdood ondergaan, en zoo aan zijnen hemelsehen Vader oneindige voldoening gebragt heeft; verdiende de zonde geene oneindige straf, dan ware er ook geene oneindige voldoening noodig geweest. — b.) De regtvaardigheid en billijkheid eener eeuwige strat blijkt verder ook hieruit, dat de zonde in den verdoemde, wel niet als vrijwillige daad, maar toch als een uit eene vrijwillige zonde voortkomende toestand eeuwig blijft; niets is alzoo billijker dan dat de zonde, welke eeuwig duurt, ook eeuwig worde gestraft. *) Werkelijk gaat de mensch, die in staat van doodzonde uit dit leven scheidt, de eeuwigheid binnen, waar geene bekeering, geen terugkeeren tot God meer plaats heeft, waar de wil van den zondaar in de boosheid als verhard en evenzeer op het oogenblik van verscheiden als in de geheele eeuwigheid van God, zijn laatste einde, afgekeerd blijft. Gevoelt de zondaar Bpijt, zonde bedreven te hebben, dit geschiedt niet om God, maar alleen om de straf, die hij lijden moet. De zondaar haat veeleer God als zijnen vijand en bestraffer, en denkt er nooit aan, dien haat af te leggen. „Zoo lang het ligchaam in de vlammen blijft, zoo lang „volhardt zijn wil in de boosheid,quot; zegt de h. Bernardus. **) „Zegt „dus niet,quot; schrijft Paus Innocentius III. (in het boek over de verachting der wereld), „God zal niet eeuwig gramstorig zijn, aijne „barmhartigheid strekt zich uit over alles; de mensch heeft in den „tijd gezondigd, God zal dus niet eeuwig straffen. Dwaze hoop, „ijdele waan! Er is geene verlossing uit de hel; want het kwaad „zal als neiging blijven, ofschoon het als daad niet meer kan voltrokken worden.quot; — 2) God is heilig en uit kracht van zijne oneindige heiligheid haat Hij de zonde, en gewis niet minder, dan Hij het goede bemint. Indien de liefde voor het goed God dwingt, om het eeuwig te beloonen, zal de haat jegens de zonde Hem ook
heinde en verre bekend. Zekeren keer bediende zich de vijand der zaligheid van eene schaamtelooze vrouw, om, ware het mogelijk, hem tot val te brengen. De bekoring greep den dienaar Gods hevig aan. Hij ontstak plotseling een vuur, en ging daarin met zijne ontbloote voeten zitten. Bij de vreeselijkste smart, welke hij ontwaarde, riep hij uit: „Ach! wanneer ik een zoo ligt vuur niet kan „uitstaan, hoe zal ik dan het vuur der hel verdragen, waarin ik „zal geworpen worden, als ik onder de bekoring bezwijk Pquot; Op deze wijze behaalde hij de overwinning. — Wapenen wij ons in de bekoring ten minste met de gedachte aan de hel; want „de herinnering aan de hel behoedt voor de hel,quot; zegt de h. Chrysoatomus.
*) S. Thom. C. Gent. 1. III: c. 144.
**) De grat. et iib. arbr. c. 9.
548
dwingen, haar eeuwig te stiafl'en, en dit te meer, dewijl het kwaad in zich meer straf verdient, dan het goed belooning, daar de mensch verpligt zou wezen het goed te doen, ook wanneer God het onbeloond wilde laten. Daarom is de mensch strafwaardig, zoo dikwijls hij de geboden Gods overtreedt; onderhoudt hij ze echter, dan doet hij zijnen pligt en mag slechts in zoover loon verwachten, als God hem in zijne oneindige liefde dit beloofd heeft. — 3) God is een oneindig wijs wetgever en bestuurder der menschen. Wat nu ig der wijsheid van eenen wetgever en bestuurder meer eigen, dan de nakoming zijner geboden en voorschriften niet slechts door belofte van belooning, maar ook door bedreiging van straf en, waar het noodig is, zelfs van de strengste straöen te vorderen en te verzekeren ? Moest dus God niet eveneens voldoende strafien vaststellen, opdat wij ons krachtig zouden voelen aangespoord, in alle gevallen, ook in het verborgene, de overtreding zijner wet te vermijden ? Dit doel nu zou God niet bereikt hebben, wanneer Hij wel eene eeuwige belooning voor het goede, maar slechts eeno tijdelijke straf voor het kwaad vastgesteld en daarmede bedreigd had. Immers de goederen der wereld zijn dikwijls zoo aantrekkelijk en het zingenot zoo aanlokkelijk, dat de altijd tot het kwaad geneigde mensch zich zeer gemakkelijk boven de vrees voor tijdelijke strafien verheft, vooral als hij slechts in de duisternis des geloofs en als uit de verte ziet. De ligtzinnigheid, waarmede men met opzet dagelijksche zonden bedrijft, welke toch zulke zware en langdurige tijdelijke strafien na zieh slepen, bewijst het gezegde voldoende. „Als er,quot; zegt de h. Chrysostomus, (Hom. XV: over I: Timoth.) „terwijl de vrees ons doet sidderen, nogtans velen gevonden worden, „die zoo onbezonnen zondigen, alsof er geene hei bestond, welke „misdaden zouden dan niet begaan worden, wanneer ons daarvan „niets geopenbaard ware? En zoo toont ons dus, gelijk ik meermalen zeide,quot; voegt dezelfde Kerkleeraar er bij, „de hel evenzeer „als de hemel de liefde en wijsheid van God, De hel werkt den „hemel in de hand, daar zij den mensch door vrees er heen drijft. „Verre zij dus van ons de gedachte, dat de hel een werk van te „groote gestrengheid en wreedheid is; zij is het werk van groote „gunst en menschlievendheid, van vaderlijke zorg en liefde van God „tot ons.quot; Om ons des te zekerder den hemel binnen te leiden, heeft God aan het tegenovergestelde einde van den weg de eeuwige hel ontstoken en ons geen uitweg gelaten.
Zullen alle verdoemden even veel lijden?
Neen; maar een ieder zal lijden volgens de maat zijner zonden en volgens het misbruik der aan hem verleende genade.
Over de verschillende maat der helsche straffen kan evenmin twijfel bestaan , als over de verschillende graden der he-melsche vreugde. De pijnen der hel zijn straffen; zij moeten dus geëvenredigd zijn aan de zonden van een ieder. Hoe talrijker de zonden van den mensch, hoe zwaarder zij uit haren aard en door de boosheid van den zondigen wil zijn, des te grooter en gevoeliger zullen ook de straffen wezen. Dit vordert de goddelijke regtvaardigheid. Daarom gelden voor iederen
549
verdoemde de woorden der geheime Openbaring: (XVIII: 7.) „Geef haar (de stad van Babylon) even groote smart en kwelling, als zij zich verheerlijkt en in lusten geleefd heeft.quot; — Ue boosheid van den zondaar hangt evenwel niet alleen af van het getal en het soort der zonden, maar ook van de mate van genade, welke hij ontvangen heeft, om de straflen er van te kennen en ze met afschuw van zich te wijzen. Iedere onderdrukte ingeving van dien aard, iedere vruchte-looze verlichting en opwekking, iedere versmade leering, vermaning , waarschuwing van ouders , zielzorgers . . .. , elk te vergeefs aangeboden of ligtvaardig misbruikt genademiddel draagt er toe bij, om de pijnen der hel te vermeerderen. Want „van een ieder, wien veel is gegeven, zal veel worden „gevorderd.quot; (Luc. XII: 48.) Wie van God meer ontvangen en het ontvangene verkwist heeft, moet aan de goddelijke regtvaardigheid door het lijden van straf meerdere vergoeding geven. Daarom zegt ook de h. Pel rus van hen, die den weg der zaligheid gekend en bewandeld hebben , maar daarvan afwijken, „dat het voor hen beter ware geweest, wanneer zij „den weg van geregtigheid niet gekend hadden, dan na dien „gekend te hebben, weder af te wijken van het h. gebod , „dat hun gegeven is.'' (2 Petr. II: 21.) — Daar het dus zeker is, dat de pijn der verdoemden verschillend is, mag men niet gelooven, dat allen, die het ongeluk hebben met den rijken vrek in den helschen vuurpoel begraven te worden, in gelijke mate door het vuur zullen gepijnigd worden. Volgens het gevoelen van den h. Augustinus „is het niet te ontkennen, „dat dit eeuwig vuur, naar gelang der zonden van de boozen, „den eenen meer, den anderen minder zal pijnigen, hetzij „dat zijn gloed zich naar de verdiende straffen van een ieder „rigte, of wel, dat het op gelijke wijze brande, en slechts „de pijn daarvan op ongelijke wijze gevoeld worde.quot; (Stad Gods XXI: h. 16.)
Worden allen, die verloren gaan, door hunne eigen schuld verdoemd?
Ja ; want alle menschen kunnen zalig worden , wanneer zij slechts de overvloedige genaden , welke God hun geeft, willen gebruiken.
Alle menschen zijn geschapen, opdat zij God kennen, beminnen , Hem dienen en daardoor zalig worden. De dwaling van Calvijn, in strijd met deze hoofdwaarheid der christelijke zedeleer, namelijk dat God eenigen tot het kwaad en bijgevolg, zonder te zien naar de schuld van hunnen kant, tot de eeuwige
550
verdoemenis voorbestemd heeft, is niet eerst in de Kerkvergadering van Trente (Zitt. YL can. 17.), maar reeds eeuwen te voren in de Kerkvergadering van Oranje can. 25 zeer duidelijk verworpen.
„Niet slechts gelooven wij nietquot;, zoo spraken de Vaders van de laatstgenoemde Kerkvergadering, „dat eenigen, door „goddelijk geweld tot het kwaad voorbestemd zijn; maar wij „slaan ook allen, welke iets zoo rampzaligs gelooven, in den „ban.quot; „De almagtige God wilquot; „zegt verder de Kerkvergadering van Cbiersij, (welke in het jaar 849 onder bet voorzitterschap van den Bisschop Hinctnarus werd gehouden) „dat „alle menschen zonder uitzondering zalig kunnen worden, „hoewel niet allen het worden. Dat nu eenigen gered worden, „is eene genadegaaf van den reddenden (God) en dat anderen „ten gronde gaan, is hun eigen schuld.quot; De Apostel Paulus schreef aan zijnen leerling Timotbeüs (1. Br. II: 4—6.): „God wil, dat alle menschen zalig worden; want één is de „middelaar tusschen God en de menschen , de mensch Jesus „Christus.quot; Daar Christus dus, volgens de leer van den Apostel , niet alleen voor hen, die werkelijk zalig worden, gestorven is, maar voor allen zich gegeven heeft, opdat allen tot de zaligheid komen; zoo mogen wij niet twijfelen, dat wij ook allen zalig zullen worden , wanneer wij slechts de overvloedige genaden, welke God ons tot dat doeleinde mededeelt, willen gebruiken. — In waarheid de genaden, welke de Heiland door zijn bitter lijden en sterven ons verworven heeft, vloeijen ons zoo overvloedig toe, en de genademiddelen, welke Hij ons in zijne h. Kerk aanbiedt, zijn zoo talrijk en krachtig, dat Hij met regt van ons vordert, tusschen Hem en ons te oor-deelen; oordeelt zelf, roept Hij ons, de bewoners van het nieuwe Jerusalem, toe, „oordeelt zelf tusschen Mij en mijnen „wijnberg. Wat had Ik voor mijnen wijnberg nog kunnen „doen, dat Ik niet gedaan heb ?quot; (Is. V: 3, 4.) Ik heb u mijnen eeniggeboren Zoon gezonden, opdat Hij u door woord en voorbeeld leere, door zijnen dood aan het kruis ver-losse, u met zijn h. Vleesch en Bloed meer en meer voede en versterke. Wat grooters had Ik kunnen doen, wat kost-baarders u kunnen schenken ? En als gij niettemin ondankbaar en vijandig jegens Mij gezind waart, hoe genadig en barmhartig heb Ik Mij ook toen voor u getoond ? Gij vlngttet Mij, Ik zocht u op; gij waart doof voor mijne stem. Ik riep u luider en dringender; gij daagdet Mij door uwe zonden tot wraakneming uit; mijn toorn kon de u verdelgen, maar Ik wachtte langmoedig uwe bekeering af, reinigde u van uwe zonden, vergaf honderdmaal uwe misdaden; Ik hield u voor oogen het overrijke loon des hemels, niets minder dan
551
Mij zeiven in den glans der godheid; ik dreigde met de eeuwige straffen der hel, om u daarvoor te bewaren. Welaan, zegt het Mij, wat had Ik nog voor uwe zaligheid moeten doen, dat Ik niet gedaan heb ? — Ook aan ons is dus, gelijk weleer aan de Israëlieten, leven en dood in handen gegeven; ook aan ons is door den Allerhoogste gezegd: „Tot getuigen roep ik heden „hemel en aarde, dat Ik leven en dood, zegen en vloek u „heb voorgesteld. Kiest dus het leven, opdat gij leven moogt! „Bemint den Heer, uwen God, gehoorzaamt aan zijne stem, „hecht u vast aan Hem, want Hij is uw leven en de ver-„meerdering uwer dagen; en gij zult wonen in het land, „hetwelk de Heer gezworen heeft (aan u) te geven.'' (V.Mos, \rXX: 19, 20.)
IV aarioe is het dien dig, dikwijls ie denken aan de uitersten?
De herinnering aan de vier uitersten, namelijk aan den dood, het oordeel, de hel en den hemel, is, volgens het getuigenis van den h. Geest, nuttig, om ons voor de zonde en dus voor de eeuwige verdoemenis te bewaren.
„In al uwe werken denk aan uwe uitersten, en gij zult in „eeuwigheid niet zondigenquot;, vermaant ons de wijze Sirach. (A7!!: 4-0.) Niets is inderdaad meer in staat, ons van het kwaad af te schrikken, dan de gedachte aan den dood, welken de zonde verbittert, aan het oordeel, waardoor de zondaar grooten angst eu beschaming gevoelt, aan den hemel, guiten welken de zonde de menschen sluit, aan de hel, waar onuit-sprekelijke, eindelooze pijnen de verdoemden zullen kwellen. Wie kan het gezigt van zulk eene doodsvijandin uitstaan ? Wie naar de goederen haken, waarvan zij zich bedient, om onze harten tot haar te trekken en ons in den afgrond van het eeuwig verderf neer te werpen ? Niet zonder reden scherpt de h. Geest, de Leeraar van hemelsche levenswijsheid, bij voortduring ons deze heilzame gedachte in. Bij al uwe werken van den vroegen morgen tot den laten avond, bij alle bezigheden, bij alle genoegens,... „denk aan de uitersten; want „bederf en dood naderen krachtens zijn (Gods) bevel.quot; (Sir. XXVIII: 6, 7.) „Denk aan de uitersten. Vergeet het niet; „want van daar keert men niet terug.quot; (Sir. XXXVIII: 21, 22.) — Dit was weleer de raad, welken door den Geest van God verlichte en bezielde mannen gewoon waren te geven aan al degenen, die zich aan hunne leiding hadden vertrouwd.
„V(5ór allesquot;, zoo sprak de groote Pachomius tot zijne leerlingen, „vdor alles, laat ons den dag des oordeels voor oogen „honden, en elk oogenblik van vrees voor de eeuwige pijn
552
„doordrongen zijn.quot; En de h. kluizenaar Antonius zeide tot de om hem vergaderde broeders: „Ais wij bij liet ontwaken „ons niet met zekerheid den avond, en bij het slapen den „toekomstigen morgen beloven, en altijd leven, denkende aan „het onzekere sterfuur, dan zullen wij, door een of andereu „booze lust aangevallen, niet bezwijken, noch ons beijveren „om aardsehe schatten te vergaderen, maar veeleer al het ver-„gankelijke met voeten treden.quot; Dachten wij gelijk deze heilige woestijnbewoners, dan zouden wij even als zij in voortdurende boetvaardigheid en versterving een heilig leven leiden. ')
Waarom sluiten wij de geloofsbelijdenis der Apostelen met het woord: „Amen ?quot;
Om te bevestigen, dat wij alles vastelijk gelooven, wat in de twaalf geloofsartikelen vervat is , en volgens dat geloof leven en in dat geloof sterven willen.
Het woord „Amenquot;, hetwelk van het Hebreeuwsch is afgeleid, heeft eene dubbele beteekenis. Eerstens is het eene bevestiging en staat gelijk met ons: „het is zoo.quot; De geloovige derhalve zegt: „dat is goddelijke waarheid, „dat is ons gelocf „en geen ander.quot; In dezen zin beweerde Paulus, gelijk Hieronymus (Br. 137.) aanmerkt, „niemand kan Amen zeggen , „d. i. bevestigen wat gepredikt is geworden, tenzij hij de predikatie heeft begrepen.quot; — Ten tweede beduidt „Amen „het geschiede, zoo moet het geschieden.quot; Dat wil zeggen : alles, wat in de twaalf geloofsartikelen van mij verlangd wordt, geschiede; alles, wat mij daarin beloofd of gedreigd wordt, geschiede. -
Zoo was ook het israëlietische volk gewoon het verbond, hetwelk God met hen gesloten had, met „Amen, zoo moet het „geschiedenquot; te bekrachtigen. (1. Mos. XXVII: 15—26.) — De geloofsbelijdenis bevat de voornaamste bepalingen van het nieuw verbond, hetwelk God door Christus met ons gesloten heeft. God, die ons geschapen, God, die ons door zijnen eeniggeboren Zoon verlost, die tot onze heiliging zijnen Geest gezonden beeft, God, de Heer van hemel en aarde, vordert van ons, dat wij ingaan in de eene, alléén zaligmakende Kerk en in haar volgens zijnen allerheiligsten wil leven en sterven. Beantwoorden wij aan dezen eisch, dan zal vergeving der
i) De U. Philippus Nerius legde eenen jongeling, die diep in den elaap der zonde was gezonken, tot boete op, eiken avond, voordat hij zich ter rust zou begeven, den grond te kuasen en zich te herinneren: „Morgen kan ik een lijk zijn!quot; Hot middel had het gelukkigste gevolg; de jongeling bekeerde zich opregt.
553
zonden, de glorievolle verrijzenis van onsligchaam in het eeuwig leven ons deel zijn; beantwoorden wij echter daaraan niet, dan zullen wij in onze zonden sterven; opstaan, maar niet verheerlijkt worden, eeuwig ten gronde gaan. Hebben wij wel ooit ernstig hierover nagedacht?
TOEPASSING.
Gelijk de tijd, zoo de eeuwigheid; want gelijk de mensch leeft, zoo sterft hij; gelijk hij sterft, zoo blijft hij bewoner van den hemel of van de hel in eeuwigheid. Wat baat het dan den verdoemde, een korten tijd in rijkdom en weelde zich gebaad, zijne lusten gediend te hebben? Wat baat het hem, door de menschen met loftuitingen overladen, als vergood te zijn geworden? Is hij daarom minder het armste, verachte-lijkste wezen? Zal daarom zijne eeuwigheid van pijn ook maar een oogenblik verkort worden? En wat schaadt het den zalige, hier beneden aan alles gebrek te hebben geleden, het voorwerp van spot en hoon geweest en zelfs het leven onwaardig geacht te zijn? Is hij daarom minder rijk door het bezit van God, minder geëerd bij het deelen in diens eeuwige heerlijkheid, minder gelukzalig door de deelneming aan de oneindige zaligheid van den drieëenigen God zelveu? Zal daarom zijne eeuwigheid van geluk minder lang duren? Wat baat het den mensch, als hij de geheele wereld wint, maar schade, eeuwige schade lijdt aan zijne ziel? Wat schaadt het hem, indien hij in dit leven alles verliest, maar zijne ziel redt voor de geheele eeuwigheid? O vreeselijk bedrog voor den zondaar, o gelukkige ruil voor den regtvaardige! Beminde Christenen! Bedenkt het wel, vooral wanneer de bekoring zich in uw hart doet gevoelen, wanneer zij den flikkerenden glans van ijdele goederen en vreugde voor uwe oogen stelt, en met groot geweld den met honig gevulden beker van zondige lusten aan uwe lippen houdt. Wat baat het, dien te proeven? Wat schaadt het, dien met overwinning van u zeiven te versmaden en in gratnschap af te wijzen? Een oogenblikkelijke lust brengt eeuwige smart aan; een kort lijden geeft eeuwige vreugde; dwaasheid, eene onuitsprekelijke dwaasheid en verblinding ware het, voor het zondig genoegen van één oogenblik de eeuwige vreugde des hemels te verliezen en daarvoor eeuwige pijnen in te ruilen. Wilt gij in alle omstandigheden de wezenlijke waarde van het aardsche kennen, rigt dan tot u zei ven de vraag: wat is het in vergelijking met de goederen en vreugde der eeuwigheid? Wilt gij de schade berekenen, welke de zonde u doet, denkt dan ernstig aan het beteekenis-volle woord: „eens verloren, eeuwig verloren.quot; Doe ik deze
554
zonde en sterf ik daarin, wat ik vreezen moet, dan ben ik eene prooi der eeuwige vlammen. — God beware ons allen voor dit vreeselijk ongeluk, door het dierbaar bloed van Jesas Christus, den Gekruisigde, aan wien alleen wij allen de vaste hoop van onze zaligheid te danken hebben. Jesus alleen, het begin en het einde van ons geloof, Hem den eenigen steun van onze hoop, Hem het voorwerp onzer vurigste liefde, Hem de volheid onzer toekomstige zaligheid, Hem „den Koning „der eeuwigheid, den onsterfelijken, den onzigtbaren, den eeni-„gen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.quot; (1. Tim 1: 17.)