-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

D E H A R B E 'S

VERKLARING

12-A. T O LIE12 E

GELOOFS- EN ZEDELEER

ü- 13 A rv K JE L IM IN ,

. K. Priester en Kapeilaau te Leiden.

Tweede ter beterde on Ter meer dorde uitgave.

MET KEEKELIJKE GOEDKEUEING-

DEEDE DEEL.

Ü T R E C H T (

Wed. J. R. VAN ROSSUM. 1 8 74.

.VAN

-ocr page 6-

IM PRIMATUK.

Ultrajecti p J- H. WENSING.

8 Dtc. 1873. Enur. Prof, Lib. Cms or.

IMPIUMATÜB.

Hagae Comitis, J- J. r IOC HE.

14 Dtc. 1873. Ca». Ubrarum Censor

-ocr page 7-

INHOUD.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Over de geboden-

is het ter zaligheid genoeg, al» wij allei gelooven, wat God geopenbaard heeft P Kunnen wij de geboden Gods onderhouden P

Biadz. 1-5.

Over de voornaamste geboden*

Welke is het gebod, dat alle overige geboden in zich bevat P

Bladz. 6—8.

§ 1. Over de liefde tot C«odgt;

quot;Wat is do liefde tot God P Hoedanig moet onze liefde tot God e^jnP Waarom moeten wij God beminnen P Wanneer is onze liefde tot God volmaakt, en wanneer is zij onvolmaakt P Waardoor wordt de liefde Gods in ons vermeerderd en volmaakt P Waardoor wordt de liefde Gods verzwakt en weggenomen P Toepassing. Bladz. 8—35.

§ 2. Over de liefde tot de naasten

Naastenliefde in het algemeen.

«

Wien moeten wij na God bijzonder beminnen P Waarom moeten wij den naaste beminnen P Hoedanig moet onze naastenliefde wezen P

Bladz. 35—47.

Liefde tot de v|{anden.

!• bet genoeg, als men op zijne vijanden geene wraak uitoefent P Waarom moeten wij onze vijanden beminnen P Wat moeten wn doen, als wij iemand beleedigd hebben, of door iemand beleedigd zijn P Bladz. 47—67.

-ocr page 8-

Ty

Werken van barmhartigheid-

Welke menRchen worden in de H. Schrift onzer liefde bijzonder aanbevolen P Welke zijn de ligcliamelijke werken van barmhartig, beid F Is het ook pligt, de ligchamelijke werken van barmhartigheid te beoefenen P Welke goederen zijn aan degenen, die aalmoezen uitdeelen , beloofd P Welke zijn de geestelijke werken van barmhartigheid P Is men ook verpligt, geestelijke werken van barmhartigheid te verrigten P Toepassing. Bladz. 67_76.

§ 3. Over de elirfclt;el||ke liefde tot zieh zelveu-

Mag de Christen ook zich zeiven beminnen P Waarin bestaat de christelijke liefde tot zich zeiven P Hoe moeten wij voor het heil onzer ziel zorgen ? Kunnen wij ook ons ligchamp;am en de tijdelijke goederen op eene christelijke wijze beminnen? Wat staat tegenover de christelijke liefde tot zich zeiven P Toepassing. Bladz. 76—86.

Over de tien geboden.

Waar wordt ons breedvoerig geleerd, dat en hoe wij God en den evenmensch moeten beminnen P Waarom zijn ook de Christenen verpligt, deze geboden van het Oude Verbond te onderhouden P Wat moet ons bijzonder aansporen, de goddelijke geboden getrouw te onderhouden P Bladz. 86—91.

Eerste gebod.

Wat gebiedt en verbiedt het eerste gebod P Hoevelerlei it da vereering van God P Bladz. 91—92,

Inwendige vereering van €»od door geloof', hoop en liefde.

Hoe vereeren wij God inwendig P Hoe zondigt men tegen de inwendige vereering van God P Hoe zondigt men tegen het geloofP Wat is de christelijke hoop P Hoe zondigt men tegen de hoop P Welke zonden strijden hoofdzakelijk tegen de liefde GodsP

Bladz. 92-116.

IJilweiidigc vereering van Ood.

Hoe vereeren wij God uitwendig P Waarom wordt ook de uitwendige vereering van God geboden P Hoe zondigt men tegen de uiterlijke vereering van God P Bladz. 116—121

Zonden tegen de inwendige en uitwendige vereering van Ood.

Kan men nog op eeue andere wijze tegen de vereering, welke wij aan God schuldig zijn, zondigen? Wanneer bedrijft men af* goderij P Wanneer zondigt men door bijgeloof? Is het bijgeloof eene groote zonde? Wanneer bedrijft men tooverij P Wat is eecri* legie of heiligschennis ? Wanneer bedrijft men simonie of geestegt; lijken woeker. Toepassing. Bladz. 122—13S.

-ocr page 9-

T

Over de vereering en aanroeping der Heiligen.

Wat leert de katholieke Kerk over de rereering en aanroeping der Heiligen P Wat is het onderscheid tusechen de eer, welke wij aan God, en die, welke wij den Heiligen bewijzen P Waarop moeten wij bij de Tereering der Heiligen vooral acht geven P Wat is het onderscheid tusschen het gebed, hetwelk wij tot God en dat, hetwelk wij tot de Heiligen rigten F Wie moeten wij, meer dan alle Engelen en Heiligen, aanroepen en vereeren P Moeten wij de beelden van Christus en de Heiligen ook in eere houden P Waarom vereeren wij de relikwiën of overblijfselen der Heiligen P Toepassing.

Bladz. 135—160.

Tweede gebod-

Wat verbiedt het tweede gebod P Hoe zondigt men door het oneerbiedig uitspreken van den naam van God P Hoe geschiedt de godslastering P Wat is zweren of eed doenP Hoe zondigt men door zweren P Wat is vloeken P Wat is eene belofte P Wat leert om de Cerk aangaande de beloften? Doen wij reeds genoeg, als wij den naam G ods niet onteeren P Toepassing, Bladz. 166—189.

Derde gebod-

Waartoe verpligt ons het derde gebod Gods P Wat moet om to oral terughouden van de ontheiliging van den zondag. Toepassing.

Bladz. 189—211.

Wier de gebod-

Wat gebiedt God in het vierde gebod P Bladz. 212313.

F lig ten der kinderen jegens de ouden.

Wat hebben kinderen te wachten, die het vierde gebod getrouw volbrengen, en wat zij, die het niet volbrengen P

Fligten der onderdanen jegens hunne overheid.

Hoe moet men zich jegens pleegouders, opvoeders, onderwijzers en meesters gedragen P Welke pligten hebben in het bijzonder de dienstboden jegens hunne meesters P Welke pligten hebben wij jegens de geestelijke overheid P Welke pligten hebben wij jegens d# wereldlijke overheid P In welke gevallen mag men aan zijne ouders, bestuurders en overheden niet gehoorzamen P Toepassing.

Bladz, 213—246.

Pligten der ouders en overheden.

Welke zrjn de pligten der ouders jegens hunne kinderen P Welke pligten hebben de overheden jegens de dienstboden P Wat zijn de overheden aan hunne onderdanen schuldig P Toepassing.

Bladz. 246-255-

-ocr page 10-

•n

¥||fde gebod.

Welke zonden verbiedt het vijfde gebod van God P Hoe bcion-digt men zich aan het ligchaam en het leven van den evennaaBte F Is het niemand geoorloofd een mensch to dooden P Verbiedt het rijfde gebod alleen de werkelijk slechte daad tegen het leven van don naaste P Hoe bezondigt men zich tegen zijn eigen ligchaam en leven P Hoe benadeelt men den naaste naar het leven der zielP Wat moet ons van het ergernis geven bijzonder afschrikken P Wat moet men doen, als men den naaste naar ligchaam of ziel benadeeld heeft P Wat gebiedt het vijfde gebod Gods P Toepassing.

Bladz. 255—278,

Zesde gebod.

Wat verbiedt het zesde gebod Gods P Waarom moet men zich bijzonder voor de onkuischheid hoeden P Ia elke zonde van on* kuischheid eene zware zonde P Wat gebiedt het zesde gebod GodsF Toepassing. Bladz. 279—309.

Zevende gebod.

Wat verbiedt het zevende gebod van GodP Wat moet men doen, als men eens anders goed bezit, of den naaste onregtvaardig benadeeld heeft P Wat moeten wij overwegen, opdat wij ons niet aan eens anders goed vergrijpen of de restitutie verzuimen P Wat gebiedt het zevende gebod P Toepassing. Bladz. 310—340.

Aehlste gebod.

Wat verbiedt het achtste gebod P Welke zonden worden door het achtste gebod nog verboden P Wat is leugentaal P Hoe maakt men zich schuldig aan kwaadspreken P Hoe zondigt men door laster P Is elke zonde van laster of kwaadsprekendheid even groot P Is ook het luisteren naar kwaadspreken zonde P Waartoe is degene verpligt, die .de eer van den naaste gekrenkt heeft P Hoe zondigt men door kwaad vermoeden en vermetel oordeel P Wat gebiedt het achtste gebod Gods P Toepassing. Bladz. 341—373.

Negende en tiende gebod.

Wat verbiedt het negende gebod van God P Zijn onzuivere gedachten en begeerten altijd zonde P Hoe moeten wij ons gedragen, als wij door onzuivere gedachten bekoord worden P Wat gebiedt het negende gebod P Wat verbiedt het tiende gebod Gods P Wat gebiedt het tiende gebod Gods P Toepassing. Bladz, 374—391.

Over de geboden der h- Kerk.

Zijn de Christenen ook verpligt, behalve de geboden van God, nog andere geboden te onderhouden P Van wien heelt de Kerk het xegt geboden te geven P Heeft de Kerk geen ander regt, dan geboden te geven? Welke zijn de algemeeno of hooldgeboden der KerkP Waartoe heeft de E.erk ons deze geboden gegeven P Hoe verpligt de h. Kerk ons tot het onderhouden dezer geboden P Toepassing. Bladz. 3^1—403.

-ocr page 11-

TIX

Eerste gebod der ILerk*

Wat wordt ons in het eerste gebod der Kerk bevolen P Waartoe itin de feestdagen des Heeren en der Heiligen ingesteld P Toe-passing. Bladz. 402--413.

Tweede gebod der I4.crk.

Wat 'wordt ons in bet tweede gebod der Kerk bevolen P Mag het ons genoeg zijn, op zon- en feestdagen alleen de h. Mis to hooren P Toepassing. Bladz. 413—431.

Derde gebod der ücrk.

Wat wordt ons in het derde gebod der Kerk bevolen P Waarin bestaat het kerkelijk gebod van vasten op de verpligte vastendagen P Wie zijn verpligt op gezegde wijze te vastenP Wie zijn tot de onthouding van vleeschspijzen verpligt P Waarom gebiedt de Kerk het vasten P Toepassing. Bladz. 431—463.

t ierde en v|irde gebod der ftLerk-

Wat wordt ons in het vierde en vijfde gebod der Kerk bevolen? Toepassing. Bladz. 453—461.

Over de overtreding der geboden-§ 1. Over de zonde in het algemeen-

Wat is zonde P Op hoevelerlei wijzen kan men zich bezondigen ? Zijn alle zonden even groot P Wanneer begaat men eene doodzonde, en wanneer begaat men eene dagelijkache zonde P Moeten wij alleen de zware zonden vlugten? Wat moet ons van de zonde afschrikken P Waarin bestaat in het algemeen de boosheid der doodzonde ? Waaruit leeren wij het best de boosheid der doodzonde kennen P Welke zijn de gevolgen der doodzonde? Waarom moeten wij ook de da-gelijksche zonde zorgvuldig vermijden ? Toepassing. Bladz. 461—495.

§ 2- Over de verschillende soorten van zonden-

Over de hoofdzonden-

Hoovaardigheid. Gierigheid. Onkuischheid. Nijd. Gulzigheid, Gramschap, Traagheid. Bladz. 495—517.

Ocer de zonden tegen den h. Geest.

Welke «ijn de zes zonden tegen den h. Geest P Bladz. 617—623.

Over de wraakroepende zonden.

Welke zqn de wraakroepende zonden? Bladz. 623—626,

-ocr page 12-

Till

Over de vreemde zonden.

Welke zijn de vreemde zonden. Toepassing. Bladz. 626—634.

Over de deusd en de ehrislelUke volmaaktheid.

Mogen wij ons tevreden stellen met alleen de zware zonden en misdaden te vermijden P Bladz. 634—637.

§ tgt; Over de ehrifittel||ke deugd.

Waarom moeten wij ons bevlijtigen, altijd deugdzamer te worden? Waarin bestaat de christelijke deugd P Bladz. 537—641.

Goddelijke en zedelijke deugden-

Hoe wordt de christelijke deugd verdeeld P Wanneer moet men de goddelijke deugden verwekken P Bladz. 542—661.

Kardinale deugden.

Welke zijn onder de zedelijke deugden de vier grond- of hoofddeugden, die do overige deugden in zich bevatten P Welke deugden staan in het bijzonder tegenover de hoofdzonden P Toepassing.

Bladz. 561-578.

§ 2' Over de christelijke volmaaktheid.

Waarom moeten wij allen naar de met onzen staat overeenkomende volmaaktheid streven? Waarin bestaat de christelijke vol* maaktheid ? Welke is in het algemeen de weg der volmaaktheid f

Bladz. 578-587.

Volmaaktheid in den kloosterstaat-Evangelisehe raden.

Welke bijzondere middelen heeft Christus ter verkrijging der volmaaktheid aangeraden P Waarom zijn de evangelische raden de beste middelen ter volmaaktheid P Wie is verpligt de evangelische raden te onderhouden P Bladz. 587—604.

Volmaaktheid in den wereldlijken staat.

Acht zaligheden.

Kan men ook in den wereldlijken staat een volmaakt leven leiden P Waaruit zien wij vooral, dat de geest der wereld in strijd is met den geest van Christus P Welke middelen moet ieder Christen, van welken stand hij ook zij, aanwenden, om tot de volmaaktheid te komen P Toepassing. Bladz, 604—632.

-ocr page 13-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Over de Geboden.

In het eerste hoofdstuk werd gesproken over het geloof, over dat hoogere licht, waarin en waardoor wij God als onzen Schepper en Heer, als onzen Verlosser en Zaligmaker, als ons laatste doel en de bron onzer eeuwige zaligheid, met onfeilbare zekerheid kennen.

Het tweede hoofdstuk toont ons den weg aan, dien wij, als Christenen, moeten inslaan en met volharding bewandelen, om tot onze bestemming, tot het aanschouwen van God, hetwelk onze zaligheid zal uitmaken, te geraken; het maakt ons bekend met het hoogste rigtsnoer van al onze handelingen, met den wil van God, die aan ons wordt geopenbaard door de geboden. Daarom geeft dit hoofdstuk ons een overzigt van de onmiddellijk door God, of middellijk door zijne h. Kerk gegeven levensregels of geboden, den korten inhoud der christelijke zedeleer. Het wordt verdeeld in drie hoofddeelen. Het eerste deel handelt over de tien geboden Gods en over de vijf geboden der Kerk; het tweede over de overtreding dier geboden, over de zonde; het derde eindelijk over de deugd en de christelijke volmaaktheid, dat is, over de vaardigheid en volmaaktheid in de beoefening der christelijke zedewet.

li het ter zaligheid genoeg, als wij alles gelooven, wat God geopenbaard heeft?

Neen, wij moeten ook de geboden onderhouden.

Als wij verlangen in den hemel te komen, moeten wij alles zonder uitzondering gelooven, wat God geopenbaard heeft; dat geloof alleen evenwel is niet voldoende, om de eeuwige zaligheid (e

EEHiEBB, GELOOrSLBEB. UI. 1

-ocr page 14-

i

verwerven. Een reiziger, die het doel zijner reis in de verte aanschouwt, maar geene schrede doet oin het naderbij te komen, zal nimmer de plaats bereiken, waar hij wezen moet. Zoo zal ook de Christen, die het doel van zijn aardscheu pelgrimstogt, het hemelsch vaderland, in het licht des geloofs aanschouwt, nooit daartoe geraken, als hij geene moeite aanwendt om op den regteu weg voort te gaan. Die weg ten hemel wordt ons aangewezen door de geboden Gods en der Kerk; wie deze overtreedt), dwaalt van den weg ten hemel af; wie ze beoefent, gaat op dien weg vooruit. Daarom zegt Jesus Christus: „wilt gij tot het leven „ingaan, onderhoud de geboden,quot; (Matth. XIX: 17.) en op eene andere plaats: „Kiet eeu ieder, die tot Mij zegt: „Heere, „Heere!quot; zal ingaan in het rijk der hemelen, maar wie den wil ^volbrengt mijns quot;Vaders, die in de heineler. is, zal in het rijk „der hemelen ingaan.quot; (Matth. VII: 21.) Wie namelijk door het geloof erkent, dat God zijn hoogste en onafhankelijke Heer is, en dit wel uiterlijk belijdt, maar evenwel Gods wil niet doet, die is zelfs strafbaarder en het hemelrijk meer onwaardig, dan hij zou geweest zijn, als hij deze kennis gemist had. Hoe kan een dusdanige ook maar de geringste hoop voeden, eens de kroon te ontvangen uit de hand van Hem, wiens wil en geboden hij achter zijne zondige begeerten stelt? Is dat niet verwachten, dat God aan de andere zijde des grafs afstand doen zal van zijne heiligheid, die het kwaad op eene oneindige wijze haat, en van zijne regtvaardigheid, die het naar verdienste straft, ten gunste van een tot het einde toe weerspannig schepsel? Zoude eene dusdanige hoop niet onzinnig, niet goddeloos zijn?

Het geloof alleen dus maakt niet zalig, niemand bedriege zich hiermede. Maakte het geloof alleen zalig, ook de duivel kou op verlossing uit de hel, op de eeuwige zaligheid, aanspraak maken; want „ook de duivels gelooven en sidderenquot;; (Joan. II: 19.) zij gelooven, doch dit geloof vermeerdert slechts hun ongeluk. Zeer duidelijk en nadrukkelijk spreekt hierover de h. Jacobus: (II: 14.—17.) „wat baat het, mijne broeders, zoo „iemand al zegge, dat hij het geloof heeft, als hij de werken „niet heeft? Kan dat geloof hem wel zalig maken? Wanneer „een broeder of eene zuster van kleederen beroofd was, en „gebrek leed aan dagelijksch onderhoud, en iemand onder u „aldus sprak: ga heen in vrede, verwarm en verzadig u! doch „hem niets gaf, wat zijne ligchaamsbehoeften voldeed, wat zou „dit helpen? Zoo ook is het geloof, als het geene werken „heelt, in zich zelve dood.quot; Dat wil zeggen: zulk een geloof is voor ons even nutteloos als ons medelijden voor den hulpbehoevenden medemensch, wanneer dit ons niet opwekt, hem iets mede te deelen. — Wij moeten alzoo, om zalig te worden,

-ocr page 15-

rt 8

iiiet slechts gelooven, maar ook volgens het geloof leven; ons geloof moet, volgens de leer van den h. Paulus, door de liefde werkzaam, dat is, vruchtbaar aan goede werken zijn, zooals reeds in het eerste deel uitvoerig getoond werd.

Kunnen wij de geloden Gods onderhouden?

Ja, met behulp der goddelijke genade, welke God aan niemand weigert, die er Hem oin bidt.

Een verstandig koning zal zijnen onderdanen geene wetten geven, die zij niet volbrengen kunnen; een regtvaardig regter zal nimmer eene straf stellen op overtredingen, die niet te vermijden zijn. God nu is de verstandigste Koning en de regt-vaardigste Regter, het onbereikbare voorbeeld van alle wetgevers, van alle regters. Het zou dus onverstandig en godslasterlijk zijn, te veronderstellen, dat de geboden, welke God den menschen gegeven en met bedreiging der eeuwige straffen op het hart gedrukt heeft, door ben niet kunnen volbragt worden. Indien een vorst dezer aarde iemand, die door een brandenden dorst gekweld werd, naar een bron geleidde, maar onder doodstraf hem verbood, te drinken van het water, dat aan zijne voeten welt, dan zou men hem zonder twijfel van wreedheid en tirannie beschuldigen, ofschoon de onderhouding van het gegeven gebod niet volstrekt onmogelijk was. Maar wat dan wel te denken van een God, die den menschen wegens overtredingen van geboden, welker vervulling volslagen onmogelijk zou wezen, met den eeuwigen dood, met de onbeschrijfelijke pijnen der hel zou bedreigen, en werkelijk strafte? Zou men in die goddelooze veronderstelling de vraag niet mogen stellen, wie van beiden de sclmldigste was: de mensch, die niet anders handelen kon, of God, die hem eene volstrekt onvermijdelijke overtreding tot schuld aanrekende, en daarvoor zoo streng bestrafte? Wij kunnen de schending der goddelijke geboden vermijden; dit waarborgt ons de oneindige goedheid, wijsheid en regtvaardigheid Gods. Dit blijkt eveneens uit de voorbeelden van ontelbare Heiligen, die, gelijk het van Zacharias en Elisabeth geschreven staat, „in alle ge-„boden en instellingen des Heereu onberispelijk wandelden.quot; (Luc. I: 6.) (Verg. deel II, bladz. 426.) — Zeker is het, dat wij met onze eigen krachten, door de erfzonde zoo verzwakt , onvermogend zijn, de goddelijke wet volledig te vervullen; wat ons echter daartoe aan natuurlijke krachten ontbreekt, dat geeft God ons door de bovennatuurlijke genade, welke Hij aan niemand weigert, die er Hem om bidt. Daarom leert de Kerkvergadering van ïrente: (6e zitt. lle hoofdst.) „God beveelt het onmogelijke niet; indien Hij beveelt, ver-

1*

-ocr page 16-

4

„maant Hij te doen wat wij kunnen, te bidden om hetgeen wij „niet kunnen, en Hij helpt ons, opdat wij kunnen.quot;

Indien wij het middel, dat God ieder aan de hand geeft, niet gebruiken, als wij niet om genade willen bidden, dan hebben wij ook onze zwakheid in de bekoringen, en onze menigvuldige overtredingen alleen aan ons zeiven te wijten. Heilig, regtvaardig en onze voortdurende behartiging waardig is daarom deze bedreiging des Heeren: „ieder dienstknecht, welke „zijns heeren wil gekend, en niet gedaan heeft, zal vele slagen „ontvangen.quot; (Luc. XIT: 47.) Ook de Kerk leert, dat een ieder, onder den invloed der genade, de geboden Gods kan onderhouden. In de Kerkvergadering van Trente (6e zitt., 8e can.) verklaart zij uitdrukkelijk: „Als iemand zegt, dat de volbrenging van Gods geboden ook aan den geregtvaardigden, „en onder den invloed der genade gestelden (mensch) onmoge-„lijk is, hij zij in den ban.quot;

Wijten wii het niet aan God, maar aan onze eigen traagheid en nalatigheid, vooral aan ons gebrek aan ijver in h.et gebed, indien de onderhouding van de geboden des Heeren ons al te zwaar voorkomt. l)e h. Schrift getuigt „dat zij niet zwaar zijn,quot; (1. Joan. V: 3.) en Christus zelf zegt bij Matth. (XI: 28—30.): „komt allen „tot Mij, die belast en beladen zijt, en Ik zal u verkwikken. Neemt „mijn juk op uwe schouders,.... en gij zult rust vinden voor uwe „zielen, want mijn juk is zoet, en mijn last is ligt.quot; Moge ook onze door de erfzonde verzwakte en tot het kwaad geneigde natuur slechts ongaarne zich onder het juk des Heeren buigen, moge zij zuchten onder den last der christelijke wet; het blijft niet te min waar, dat de dienst Gods een zoet juk en een ligte last is. Die last is zoet en ligt door den rijkdom der genade, welke God zijnen dienaren mededeelt; zoet en ligt door den overvloedigen troost, waarmede God hunne trouw beloont; zoet en ligt om het voorbeeld van Christus en de Heiligen; zoet en ligt wegens de buitengewone heerlijkheid, welke God voor oogen stelt en belooft aan allen, die zijn juk met volharding dragen; zoet en ligt in vergelijking met het ondragelijke juk, hetwelk de onstuimige, nooit tevreden hartstogten en de grillige, tirannieke wereld haren slaven opleggen; zoet en ligt op eene geheel bijzondere wijze voor hen, die God van harte liefhebben. „Wantquot;, zoo merkt de h. Leo de Groote aan, „hij die bemint, ondervindt geene bezwaren, of zoo hij die al „ondervindt, vindt hij daarin zijne vreugde.quot; — Hoogst zinrijk vergelijkt de h. Augustinus (in zijne 24' leerrede over de woorden des Apostels) de geboden Gods met de vleugels der vogelen. „De last „van Christus,quot; zoo spreekt hij, „is geen last voor den drager, maar „een vleugel voor hem, die zich door de vlugt verhefien wil. Ook „de vogels dragen een last, den last hunner vleugelen; zij dragen „die en worden er door omhoog gevoerd tot aan den hemel.quot; Wij zijn namelijk geenszins geschapen, om, gelijk de rups op haar blad, op de aarde rond te kruipen; neen, wij moeten ons door eene heilige gezindheid en door een godvreezend leven ten hemel verhefien, opstijgen naar het eeuwig vaderland onzer ziel, en de aarde, waaraan ons ligchaam gehecht is, loslaten. Wat ons terughoudt is de ongeregelde verkleefdheid aan het aardsche en vergankelijke. De

-ocr page 17-

5

geboden vermanen ons, deze veelvuldige klnistera te verbreken; de daarmede verbonden beloften van het eeuwig loon alsmede de bedreigingen der eeuwige strafien sporen ons aan, die vermaning naauwgezet op te volgen. Zoo treden de goddelijke zedewetten in de plaats van vleugels, die ons, den koninklijken adelaar gelijk, heenvoeren tot God, de Zon der geregtigheid, tot de woonstede van het onveranderlijk Licht. ')

') Ziekenhuizen, inrigtingen voor afgedn'aalden en strafschuldigen, galeijen en kerkers zijn vol van ongelukkigen, die ons ten voorbeeld kunnen dienen, hoe zwaar en te gelijk hoe onteerend het juk is der onbeteugelde hartstogten. Velen wandelen als schimmen ons voorbij, en dalen, niet van ouderdom, maar door den last van dat snoode juk neergebogen, vroegtijdig in het graf. En konden wij eens een blik slaan in het binnenste der menschen, hoe vaak zouden wij onder den bedriegelijken sluijer van een lagchend uiterlijk, eene ziel aanschouwen, het levei moede, vervolgd als zij is door den wreeden priem van een tirannieken hartstogt, en der vertwijfeling nabij.

Ware het juk der zondige neigingen en gewoonten en de last van de dienst der wereld dragelijker, dan zouden er zeker niet zoovele ongelukkigen zijn, die door schandelijken zelfmoord zich van het leven trachten te bevrijden. Daarentegen is de vreugdevolle bereidwilligheid, waarmede ijverige Christenen het juk van Christus op zich nemen en de standvastigheid, waarmede zij het dragen, de hoogschatting daarvan, welke maakt, dat zij het tegen geen prijs voor de veel geprezene vrijheid van de kinderen der wereld willen ruilen, gewis een bewijs van zijne zoetheid. Het juk van Christus is in staat zelfs de bitterheid van het. hardste lot in zoetheid te veranderen.

In het koningrijk Siam leefde voor weinige jaren eene prinses met name Bua-tfong. Haar wreede oom had haar, na het afsterven haars vaders, met hoon en smaad uit het koninklijk paleis, waarin zij hare jeugd had doorgebragt, verdreven, en aan een hardvochtigen groot mandarijn als slavin overgeleverd. Bij dezen bezocht zij het godsdienstig onderwijs van den Eerw. Grandjean, apostolisch missionaris der buitenlandsche missiën. De medelijdenswaardige koninge-dochter, op verlangen van haren gebieder de echtgenoote geworden van een birmanschen slaaf, bewoonde met dezen eene ellendige hut, en deelde met hem de moedwillige kwellingen en beleedigingen van onmeêdoogende opzigters, de onnoemelijke moeijelijkheden der slavernij. Zij en haar echtgenoot leenden het woord Gods een gewillig oor. „Het was op het Kerstfeest van 1848quot;, zoo schrijft de genoemde missionaris, „dat Bua-tfong met haren echtgenoot gedoopt „werd en den naam van Maria aannam. Te gelijkar tijd ontving „zij ook de inzegening des huwelijks. Wat een schoone dag voor „haar! hoe gelukkig was zij! Hoe nietig schenen haar nu ellende „en lijden!quot; „Nu ben ik wel niet meer de dochter van een „aardschen koning,quot; zeide zij mij, „ik ben slechts eene arme slavin, „ik heb zelfs geene kleederen, als die, welke gij mij in uwe liefde „gegeven hebt, maar nu ben ik de dochter van den Koning des „hemels, en eens, hoop ik, zal ik met Hem heerschen, en dan „voor eeuwig! Toen de goede God mij alles deed verliezen, ja zelfs „slavin liet worden, o, hoe ver was ik er toen van verwijderd, een „zoo groot geluk te verwachten! Duizendmaal zij Hij daarvoor ge-„prezen, dat Hij mij zoo zeer bemind heeft. — Sinds dezen dag „leefde de bekeerde als eene heilige. In al het zware lijden en. „in de hevige kwellingen, waardoor in het vervolg haar geduld

-ocr page 18-

Over de voornaamste geboden-

Alvorens met de verklaring van elk der goddelijke geboden afzonderlijk te beginnen, komt het ons doelmatig voor, dat gebod voorop te stellen en te verklaren, hetwelk alle overige geboden als in de kiem in zich bevat, en tot hetwelk alle andere kunnen teruggebragt worden, of ais van zelf terugkeeren. Daarom volgt de vraag:

Welle u het gebod, dat alle overige geloden in zich levat?

Het gebod der liefde tot God en tot den naaste.

Een leeraar der joodsche wet kwam tot Jesus en vroeg Hem : „Meester welk is het grootste gebod in de wet?quot; Hierop antwoordde Jesus en sprak: „Gij zult den Heer uwen God „liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en „uit geheel uw verstand en uit al uwe krachten. Dit is het „eerste en grootste gebod. Het andere echter hieraan gelijk, „is: gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven.quot; (Mare. XII: 30, 31; Matth. XXII: 37—40.)

1) Met deze woorden stelde Jesus, de eeuwige Wijsheid zelve, allen menschen het voornaamste gebod voor oogen. Ofschoon het, naar de woorden geoordeeld, schijnt, alsof het gebod der liefde tot God en tot den naaste twee verschillende geboden bevat, zijn zij toch inderdaad beiden slechts één. Daar wij den naaste om God, ja God (het evenbeeld Gods) in den naaste moeten liefhebben, volgt noodzakelijk, dat zij zoo innig en onafscheidelijk met elkander verbonden zijn , dat de onderhouding van het eene gebod ook de naleving van het andere met zich brengt. Daarom zegt de goddelijke Leermeester: „het tweede gebod is aan het eerste gelijk.quot; ')

„en haar geloof beproefd werden, nam zij hare toevlugt tot het gebed „en tot de vertroostingen der h. godsdienst en gevoelde zich altijd „buitengewoon gesterkt. Als na esnigen lijd de cholera in den om-„trek uitbrak, en ook zij werd aangetast, sleepte zij zich met veel „moeite naar den missionaris, om in zijne nabijheid te sterven. „Toen zij de h. Sacramenten der stervenden met groote godsvrucht „ontvangen had en reeds den geest scheen te geven, opende zij „op eens hare oogen, staarde naar den hemel, hief hare gevouwen „handen op en begon te lagchen. Het scheen, als had zij de h. „Maagd of een anderen zaligen bewoner van het hemelsch paradijs

„gezien.....Eindelijk ontsliep zij, op het feest van den h. Joannes

„den Dooper, zacht in den Heer.quot; (Jaarboek der geloofsverbrei-ding, 1858, lc afl.)

') Zoo dikwijls de grijze Apostel Joannes, door zijne leerlingen ondersteund, in de vergadering der geloovigen te Ephese verscheen, pleegde hij, zoo verhaalt de h. Hieronymus, niets anders te zeggen

-ocr page 19-

7

2) Het gebod der liefde is het eerste en voornaamste gebod, omdat de liefde de uitstekendste en noodzakelijkste aller deugden is, gelijk de Apostel (1. Cor. XIII: 2, 8.) met deu grootsten nadruk leert. „ Al hadde ikzoo schrijft hij, „de „gave der voorzegging, en wist ik alle geheimen en bezat ik „alle wetenschap, en al hadde ik alle geloofskracht, zoodat ik „bergen kon verzetten, maar de liefde niet, dan ware ik niets. „En al deelde ik al mijne goederen uit tot voeding der armen, „en al gaf ik mijn ligchaam over om verbrand te worden, „had ik echter de liefde niet, dan baat mij dit niets.quot; Het gebod der liefde spoort ons aan, om de voortreffelijkste deugd, die deugd, welke aan alle overige deugden kracht en innerlijke waarde verleent, te beoefenen, en draagt alzoo meer bij tot onze volmaaktheid, dan ieder'ander gebod. Door de liefde alleen wordt de wil, en door den wil de geheele mensch zonder terughouding aan God onderworpen, en met zijn hei-ligsten wil zoo innig vereenigd, dat de mensch voor tijd en eeuwigheid niets wil en begeert, dan hetgeen God wil. En juist daarin, dat de mensch met God, in zekere mate, één geest, één wil is, bestaat zijne volmaaktheid hier op aarde.

8) Het gebod der liefde tot God en tot den naaste omvat alle overige geboden. Het gebod des geloofs en der hoop, die onmiddellijk God tot voorwerp hebben , zoowel als het gebod der inwendige en uitwendige godsdienst, hetwelk onze zedelijke verhouding regelt tot God, onzen oppersten Heer, liggen in het gebod der liefde tot God opgesloten; terwijl de geboden der regtvaardigheid, der waarheid en trouw, der welwillendheid, der barmhartigheid, dankbaarheid, enz. in het gebod der naastenliefde zijn vervat. Daarom ook voegde onze goddelijke Wetgever er bij: „aan deze twee geboden hangt de geheele „wet en de Profeten.quot; (Matth. XXII: 40.) Dat wil zeggen: alle voorschriften der zeden, welke in de h. Schrift zijn opge-teekend, wijzen ons op de naleving dezer twee geboden, die naar bovengemelde wijze slechts één hoofdgebod uitmaken. Dit ééne gebod kan derhalve gevoegelijk vergeleken worden met eene bron, waaruit verscheidene beekjes ontspringen; met een stam, waaruit verscheidene takken ontspruiten; met de zon, welke haar licht in verscheidene stralen over de geheele aarde verspreidt; met een meer, waaruit talrijke rivieren haren oorsprong nemen, en waarin zij weder terugkeeren.

dan deze woorden: „miine kindertjes, bemint elkander.quot; — Die telkens herhaalde toespraak als het ware moede, vraagden zijne leerlingen hem eens: „meester, waarom zegt gij toch altijd hetzelfde?quot; Joannes gaf nu dat Bohoone, den leerling der liefde waardige antwoord ; „dit is het gebod des Heeren; wie dit beoefent, doet genoeg.quot; (Hieronymns in zijne verklaring van den brief aan de Galaten.)

-ocr page 20-

8

4) Het gebod der liefde omvat den geheelen mensch in al zijne betrekkingen. Wij moeten God beminnen uit geheel ons hart, dat is, onze wil moet zich volkomen aan God in liefde onderwerpen, en zich Hem toewijden; wij moeten God beminnen uit geheel onze ziel, uit geheel ons verstand, uit al onze krachten. Onze wil moet namelijk zijne volkomene overgave aan God daardoor toonen, dat hij, krachtens de hem van nature toekomende heerschappij over alle overige vermogens van ziel en ligchaam, elk dezer tot vervulling van Gods wil gestadig aanzette. Dien ten gevolge moet op zijn wenk en onder zijne leiding het verstand voortdurend naar kennis van God en van zijne h. wet streven; het ken- en begeervermogen moeten hem hierbij ondersteunen; dagelijks ook moeten alle zintuigen en krachten des ligchaams den geest het streven naar de kennis van God en de goddelijke geboden gemakkelijk maken, en hem tot eene naauwgezette vervulling van den wil zijns Scheppers de behulpzame hand bieden. Op zulke wijze wordt de wondervolle, door de zonde verstoorde orde onder de menschen, de oorspronkelijke heiligheid en regtvaardigheid, voor zooverre de onvolmaakte toestand van het aardsche leven dit veroorlooft, hersteld, en de toekomstige volmaakte vereeni-ging met God voorbereid. ')

§ t. Over de liefde tot God.

Wat is de liefde tot God?

Zij is eene door God ingestorte deugd, waardoor wij ons aan Hem, als aan het hoogste goed, van harte toewijden, om door de vervulling van zijnen wil Hem te behagen, en tot vereeniging met Hem te geraken.

Iemand beminnen in het algemeen is uit hartelijke toege-

') Het ia niet noodig, dat de katecheet zich afmatte, met den kinderen de verschillende beteekenis der uitdrukking „uit geheel „ons hart, uit geheel onze ziel, uit geheel ons verstandquot;, enz. aan te wijzen en te verklaren, daar zelfs de h. Vaders en de Godgeleerden hierover geheel verschillende verklaringen geven. De zin dier woorden is geen andere dan deze: men moet God beminnen uit alle krachten der ziel; men mag der liefde Gods geene perken stellen, maar men moet Hem met onbegrensde liefde omvatten, volgens de schoone uitdrukking van den h. Bernardus: (de dil. Dei c. 1) „de „maat der liefde tot God is, God te beminnen zonder maat.quot; God ie namelijk de oneindige Goedheid, derhalve verdient Hij ook eene oneindige liefde; daar wij echter tot zulk eene liefde niet in staat zijn, moeten wij Hem ten minste zoo zeer beminnen als wij vermogen. Daardoor, leert de h. 'ihomas (de Charit. a 10) met den h. Kerkleeraar Augustinus, wordt ons echter niet aangeduid wat streng bevolen is, maar wat ons streven moet zijn.

-ocr page 21-

9

negenheid hem goed willen, hem gunstig zijn. God beminnen is dus Hem van harte genegen zijn, zich verheugen over zijne oneindige volmaaktheden; wenschen en verlangen, dat Hij om zijne oneindige goedheid door allen gekend, bemind en verheerlijkt worde, „zich volkomen aan Hem, als aan het hoogste „goed, toewijden.quot; ')

') Wat in 'talgemeen ware liefde is, kunnen wij het best zien uit de liefde, welke wij ons zeiven toedragen; nergens toch treedt ons het wezen dier liefde levendiger en klaarder voor oogen dan daar, waar wij zelve de oorzaak en het voorwerp der innigste en opregtate liefde zijn. Wat anders toch is de eigenliefde dan eene neiging des harten tot ons zeiven, krachtens welke wij ons zeiven goed willen ? In deze welwillende neiging des harten bestaat alzoo ook de liefde, welke wij anderen toedragen. Ware liefde is dus niet eenvoudig welwillendheid; want men kan iemand goed willen, hem bijv. groote rijkdommen en iets dergelijks toewenschen, zonder hem waarlijk te beminnen, maar alleen op hoop, ze zelf eens te erven; ware liefde is welwillendheid uit hartelijke toegenegenheid. Gelijk nu van den eenen kant niet elke welwillendheid ware liefde is, zoo is toch van den anderen kant de welwillendheid eene zoo wezenlijke eigenschap der ware liefde, dat deze zonder gene volstrekt niet gedacht kan worden. Daarvan zijn wij zoo vast overtuigd, dat wij het niet van ons kunnen verkrijgen, van iemand te zeggen, dat hij ons bemint, als hij voor ons lief en leed zich volkomen onverschillig toont, ons op geenerlei ■wijze goed wil. Wel is waar zeggen wij: deze of gene zilver,

goud, juweelen, groote bezittingen; ook wel: hij bemint fraaije schilderijen, standbeelden, hij bemint schoone paarden. Wij beduiden echter daarmede volstrekt geene liefde in den eigenlijken zin des woords; wij willen daarmede slechts te kennen geven, dat hij naar zulke voorwerpen verlangt, dat hij zich in het bezit er van verheugt, wijl hij zich zeiven goed wil, en zich verbeeldt, dat ze tot zijn welzijn en vergenoegen bijdragen, dat is, bij bemint ze met hegeerlijke liefde, die ten laatste geene liefde voor de gezegde voorwerpen, maar liefde voor zich zeiven is. Vandaar noemt de h. Thomas de welwillende liefde amor simpliciter, de begeerlijke liefde daarentegen amor secundum quid. (1. 2. q. 26, a. 4.) En q. 27 a 3 voegt hij er de bemerking bij, quod in amore concupiscentiae amans proprie amat seipsum, cum vult illud bonum, quod concupiscit. üaar er alzoo geene ware liefde zonder welwillendheid jegens den geliefde zijn kan, volgt noodzakelijk, dat welwillendheid ook eene wezenlijke eigenschap der ware liefde tot God is. Dit wordt ons nog duidelijker, wanneer wij overwegen, dat do gelijkenis onzer ziel met God vooral bestaat in het vermogen om te beminnen, en de liefde in God niets anders dan welwillendheid is. Daarom merkt de h. Thomas aan: God bemint slechts in zooverre den een meer, den ander minder, als Hij hem meer of minder goed wil, dat is gezegd, de maat der welwillendheid is bij God de maat der liefde, en omgekeerd. Op de vraag, welk goed wij dan kunnen willen aan God, die alle goed in oneindige mate bezit, antwoordt de geleerde Kardinaal Cajetanus even duidelijk als bondig: „Het goed,quot; zegt tij, *) „hetwelk wij God kunnen willen is tweederlei. Het eene „is in Hem, het andere heeft slechts betrekking op Hem. Het *) Commentar. in 2. 2. q. 23. a. 1.

-ocr page 22-

10

„goed, hetwelk in Hem is, is zijn leven, zijne wijsheid, almagt, „goedheid, regtvaardigheid, barmhartigheid, enz. Dit goed is eigen-„lijk God zelf, eu dit willen wij Hem uit liefde, wijl wij ons welbehagen daarin hebben, dat God is, wat Hij is. Het goede „daarentegen, hetwelk slechts betrekking op God heeft, is zijne „eer, zijn rijk, de gehoorzaamheid, welke wij Hem betoonen, in „'t kort alles, wat tot zijne verheerlijking strekt. Dit willen wij „God den Heer zoo, dat wij niet slechts daarin ons welbehagen „hebben, maar ook wenschen, dat het blijve bestaan en ver-„meerdere, het naar onze krachten bevorderen, ons verheugen „over het bestaan en over het gemis er van ons bedroeven.quot;— Daarmede wordt echter niet gezegd, dat de Christen bij iedere akte van liefde uitdrukkelijk en in het bijzonder de goederen gedenkt, die hij God wil; immers de mensoh gedenkt ook bij eene akte der welwillende eigenliefde niet iederen keer, op voornoemde wijze, de goederen, welke hij zich zeiven wil: neen, het is voldoende, dat de beminnaar, uit welgevallen in de oneindige volmaaktheid en beminnenswaardigheid Gods, van harte tot Hem overhelt, al is ook daarbij de welwillendheid onbepaald en van algemeenen aard. Want in deze welwillende genegenheid voor God zeiven ligt reeds, voor zoo verre zij zonder voorbehoud is, de bereidwilligheid, om den beminde alles zonder uitzondering te wenschen, wat hij zich zeiven wenscht. De besproken welwillende toegenegenheid van de beminnende ziel voor God, haren beminde, is evenwel niet slechts een streven naar vereeniging met God, maar volgens den h. Thomas is zij eene werkelijke vereeniging met God, die door middel der genade bij haar zijn intrek neemt, bij haar inwoont, terwijl zij in Hem rust en Hem in zekere mate reeds geniet. Deze vereeniging der ziel met God bestaat dus in de overeenstemming van alle neigingen, verlangens en bewegingen des harten met den wil Gods, en sluit, als zij volmaakt is, eene onbeperkte overgave van den wil en van al datgene in, wat maar op eene of andere wijze van den wil afhangt.

Volgens het gezegde zijn dus vereeniging en loelwillendheid wezenlijke bestanddeelen van elke akte van ware liefde; zij zijn onat-scheidelijk met elkander verbonden als vuur en licht. 1) Niettemin komt, volgens de bemerking van een uitstekend leermeester van het geestelijk leven, (Gaudier, de perfectione) quot;in de oefeningen van liefde nu eens de vereeniging, dan wederom de welwillendheid duidelijker en sterker uit, al naarmate de beminnende ziel in God haar behagen neemt, als het ware aan zijn hart rust, en, door de blijdschap zijner omhelzingen verrukt, uitroept: „O God, Gij zijt „de mijne en ik ben de uwe;quot; of van heiligen ijver voor de eer en de verheerlijking van haren beminde ontvlamd en verteerd, alles doen en alles lijden wil, om alle harten voor den God van haar hart te veroveren. Het eerste heeft hoofdzakelijk plaats in de akten van liefde van het bespiegelende leven, het laatste daarentegen in die van het werkzame leven.

1

Vandaar wordt bij den h. Thomas de liefde nu eens genoemd „vereeniging door de genegenheid,quot; dan wederom „welwillendheid.quot; Charitas est donum Dei quod afiectus noster Deo unitur. Hoc est proprie amare aliquem, quod et veile ei bonum. (Quodlib. 8, a 4, Sum. 11, q. 20 a 1 ad 3.)

-ocr page 23-

11

Deze welwilleude toewijding maakt, dat wij er ons op toeleggen, door algeheele vervulling van zijnen wil, Hem te behagen, en tot vereeniging met Hem te geraken. Wie derhalve, ten einde aan God te behagen, zijn eigen ongeregelden wil verzaakt, om in alles Gods wil te doen; wie zich zonder morren en klagen aan alle beschikkingen en bestieringen Gods ootmoedig onderwerpt, deze bewijst God ware, opregte genegenheid; hij geeft het bewijs van volkoraene toewijding aan den Heer, van ongehuichelde liefde. Door zulke liefde geraakt de mensch niet eerst in de toekomst, in de eeuwigheid, maar reeds in dit leven, overeenkomstig den toestand van deze aardsche pelgri-maadje tot eeue ware, bovennatuurlijke vereeniging met God; want zonder vereeniging kan de liefde niet bestaan. Terwijl namelijk de beminnaar zich aan het hoogste Goed van ganscher harte toewijdt, neemt God den beminde wederkeerig tot zich op, en bewerkt, dat de beminnaar met den beminde op zekere wijze één hart, één wil, één leven wordt. ')

Zoo „blijft de mensch (door de liefde) in God, en God in „hem.quot; (1. Joan. IV: 16.) Zoo met God door de liefde vereenigd, kon de Apostel in waarheid zeggen: „ik leef ja, „doch niet ik, maar Christus leeft in mij.quot; (Gal. V: 20.) — Deze liefde wordt „ons door God ingestort,quot; daar wij uit eigen natuurlijke kracht op geenerlei wijze daartoe geraken kunnen ; zij is eene bloem van hemelschen oorsprong, wier kiem God zelf in den verwilderden grond van ons hart moet neerleggen, nadat het met zijne hulp tot opname van het hemelsch zaad is voorbereid. Daarom zegt de Apostel: „De liefde Gods is uit-„gestort in onze harten door den h. Geest, die ons is inedege-„deeld.quot; (Rom. V: 5.) Verder wordt de liefde „deugdquot; genoemd, wijl zij eene goddelijke gave is, die in ons blijft, die ons meer en meer bekwaam en genegen maakt, om gedurig akten van liefde te verwekken, evenals de blijvende gave des geloofs ons geschikt en genegen maakt, om akten van geloof te verwekken.

Hoedanig moet onze liefde tot God zijn?

Zij moet 1) bovennatuurlijk, 2) boven alles groot, en 8) krachtdadig zijn. Deze drie eigenschappen moet onze liefde tot God hebben, zal zij ons tot zaligheid verstrekken of heilzaam zijn.

1) Onze liefde tot God is bovennatuurlijk, als wij God door

') Charitas facit tendere in Deum, uniondo affectum hominis Deo, ut scilicet liomo non sibi vivat, aed Deo. s. Thom. 2. 2. q. 17. a. 6. ad 3.

-ocr page 24-

12

middel der genade beminnen, geiijk Hij niet slechts door het verstand, maar vooral ook door het geloof gekend wordt.

a) Het is de genade van Jesns Christus, welke aan al onze deugden en oefeningen van deugd, bijgevolg ook aan de liefde tot God bovennatuurlijke waarde geeft tot het verwerven der eeuwige zaligheid. Het bewijs hiervoor zal in het derde hoofd» stuk over de leer der genade geleverd worden. Intusschen is reeds op eene andere plaats (deel II, bladz. 62) aangetoond, dat de mensch, ten gevolge van den eersten zondeval, niet meer in staat is, zonder den bijstand der genade. God boven alles te beminnen, wat toch ter zaligheid volstrekt noodzakelijk is. Wij kunnen alzoo slechts door middel der genade, op eene ter zaligheid voordeelige wijze, God beminnen. — b) Opdat onze liefde op gezegde wijze heilzaam zij, moet zij verder uit de bovennatuurlijke kennis van God, uit het geloof, haar oorsprong nemen. Wij moeten namelijk God beminnen niet slechts als de oorzaak der natuur en den uitdeeler der natuurlijke goederen, maar ook als de oorzaak der genade en den uitdeeler der bovennatuurlijke goederen; wij moeten Hem beminnen als den oneindig barmhartigen Vader, die ons als kinderen heeft aangenomen, en zijn eigen Zoon heeft overgeleverd, om ons te verlossen, ons te heiligen, en ons eens in het rijk der heerlijkheid eeuwig zalig te maken: zoo immers stelt het goddelijk geloof ons onzen Schepper en Heer als voorwerp dei liefde voor oogen. Wie nu meent, zijnen pligt van G-od te beminnen voldoende te vervullen, als zijne liefde slechts uit de natuurlijke, door het verstand bereikbare kennis van God voorkomt, die verkeert in de grootste en gevaarlijkste dwaling. Eene dusdanige liefde tot God is en blijft ter zaligheid ontoereikend. Deze leer, volgens welke de heiligma-kende liefde uit het geloof moet voorkomen, steunt op de duidelijkste uitspraken der h. Schrift. „Het laatste doel van het

„gebod is.....liefde.....uit onvervalscht geloof,quot; zegt de

Apostel; (1. Tim. I: 5.) en op eene andere plaats zegt dezelfde Apostel: „mijn regtvaardige leeft uit het geloof; indien hij „zich onttrekt (van het ware geloof afwijkt), zal hij Mij niet „meer aangenaam zijn.quot; (Hebr. quot;X: ,38.) Alzoo kan de liefde, ■welke niet op het geloof berust, niet daaruit voortkomt, den mensch aan God niet welgevallig, der eeuwige zaligheid niet waardig maken. — Hiermede is evenwel de leerstelling, dat men God ook als oorzaak der natuur en als uitdeeler der natuurlijke goederen op bovennatuurlijke en ter zaligheid voordeelige wijze beminnen kan, zeer goed te vereenigen. Daar namelijk de mensch God als de oorzaak aller dingen niet alleen door het verstand, maar ook door de openbaring, door het geloof kent, zoo volgt ontegenzeggelijk, dat de liefde, welke

-ocr page 25-

13

in het laatste geval ouder den invloed der genade uit de keunis van God hareu oorsprong neemt, eene bovennatuurlijke en waarlijk heilzame liefde is. Inderdaad de h. Boeken wijzen ons dikwijls op de wonderen der schepping, op de hemelen, welke de heerlijkheid Gods vermelden, en op het firmament, dat de werken zijner handen verkondigt, opdat wij daaruit God en zijne volmaaktheden zouden erkennen en beminnen. Ook pleegden de Heiligen tranen van dankbaarheid en liefde te storten bij het aanschouwen van den sterrenhemel, of bij het zien eener onbeduidende veldbloem. Volgens hunne leer moeten de hemel, de aarde, de zee en alle zigtbare schepselen den mensch vooral daartoe dienen,dat hij, door de beschouwing van zooveel schoonheid, tot liefde en vereering zijns Scheppers worde aangespoord. (Aldus de schrijver van het boek over de roeping der heidenen 2. 4.)

2) Onze liefde tot God is boven alles groot, als wij Hem meer dan al het andere liefhebben, zoodat wij liever alles verliezen, dan ons door de zonde van Hem te scheiden. God is het hoogste, oneindige, ongeschapen goed, bijgevolg moeten wij Hem ook meer beminnen, dan alle eindige, geschapen goederen, meer dan rijkdom, meer dan eer en waardigheden, meer dan vreugde en genot, meer dan gezondheid, ja, meer dan het leven zelf. Dit eischt de natuurlijke billijkheid, dit vordert Gods heiligheid en regtvaardigheid, krachtens welke Hij voor zich zeiven, als het hoogste goed, ook de hoogste waardering en liefde kan vorderen en aan het met rede begaafde schepsel als pligt voorschrijven. Met deze liefde Gods was de Apostel bezield, als hij aan de Romeinen (VIII: 35—39.) schreef: „wat zal ons scheiden van de liefde tot Christus? „Rampspoed? Angst? Honger? Naaktheid? Gevaar? Vervolging? Het zwaard?.....Ik ben zeker, dat noch dood noch

„leven, noch Engelen, noch magten, noch krachten, noch het „tegenwoordige, noch het toekomstige, noch eenig ander schepsel „ons vermag te scheiden van de liefde Gods, die is in Christus „Jesus, onzeu Heer.quot; — De pligt. God boven alles lief te hebben, moet men echter niet zoo verstaan, als ware het ter zaligheid volstrekt noodzakelijk. God met eene grootere, meer gevoelige vurigheid en teerhartigheid, met grootere hevigheid en levendiger gewaarwording, dan al het andere, lief te hebben. Die gevoelvolle liefde toch hangt doorgaans niet af van 'smenscben vrijen wil, en kan derhalve niet als een noodzakelijk vereischte ter zaligheid gesteld worden, i) Onze pligt

Voorzeker verdient God, het oneindig volmaakte en beminnenswaardige goed, dat wij Hem allervolmaaktst, allervurigst en aller-teederst beminnen. Het zou gewis niet meer dan billijk zijn, dat

-ocr page 26-

14

bestaat enkel daarin, dat onze vrije wil aan God, door het verstand als het hoogste goed erkend, boven al het andere de voorkeur geve. Dit nu geschiedt, als wij vast besloten zijn, liever alle denkbare aardsche goederen, ja zelfs het hoogste goed, het leven, te verliezen dan ons van God te scheiden, wijl van God zich scheiden hetzelfde is als God zeiven, het hoogste, oneindige goed verliezen. Daar de doodzonde den mensch van God scheidt, is er geen beter teeken van de liefde tot God boven alles, dan de standvastige wil, liever alles te

niet slechts onze wil, maar ook gewaarwording en gevoel, zich geheel en met alle mogelijke vurigheid aan God overgaven, en in Hem, den oorsprong van alle zaligheid, rust vonden. Dit was ook werkelijk het geval bij zeer vele Heiligen, wier hart van liefde gloeide, en die door het levendigste gevoel van teederheid als vaneenge-scheurd werden, zoo dikwijls zij aan God dachten, ot' dnur de beschouwing zijner werken aan Hem herinnerd werden. Tranen van verlangen en liefde schoten dan in hunne oogen, en van hunne lippen vloeiden onophoudelijk heilige liefdezuchten. „Mijn God „en mijn al,quot; herhaalde de h. Franciscus van Assisië op zekeren nacht onophoudelijk tot aan den morgen. De h. Ignatius van Loyola pleegde in zulke oogenblikken van vurig verlangen uit te roepen: „O, hoe walgt mij de aarde, als ik den hemel aanschouw!quot; Zijne tranen vloeiden bij het opdragen van het h. Misoffer zoo overvloedig, dat hij gevaar liep, daardoor het licht zijner oogen te verliezen. Zijn waardige leerling, de h. Franciscus Xaverius, gloeide niet zelden van zulk een liefdevuur, dat hij, om zich verkoeling te verschaffen, zijn kleed openmaakte en tot God zeide; „genoeg „zaligheid. Heer! genoeg.quot; Ook de h. Stanislaus Kostka, van wien reeds meermalen melding is gemaakt, werd soms door zulk een liefdegloed aangegrepen, dat men zich gedwongen zag, ten einde de inwendige vlam te dooven, zijne borst met vochtige doeken te beleggen. Wij zouden vele andere voorbeelden van de vurigste liefde tot God kunnen aanvoeren uit de levensbeschrijvingen van de h. Teresia, Catharina van Siena, Maria Magdalena van Pazzis, Gertrudis en andere dienaars en dienaressen Gods. Deze weinigen zullen reeds voldoende zijn, om ons aan te moedigen. God naar de maat der genade ook met vurigheid en teederheid te beminnen. Hem om deze genade met kinderlijken eenvoud en ootmoed te bidden, en van onzen kant alles uit het hart te verwijderen, wat op eene of andere wijze de h. liefde in den weg kan staan. Mogen zij ook strekken, om ons met schaamte te vervullen, dat wij voor den God van ons hart zoo onbeschrijfelijk koud en gevoelloos zijn; want, hadden deze Heiligen zich zoo weinig bekommerd over de gewaarwordingen en het gevoel hunner harten, als velen er zich over bekreunen, dan zouden zij zeker die buitengewone genaden niet hebben ontvangen.

Hierbij moet men zieh evenwel herinneren, dat niet de graad van teedere en vurige gewaarwording van liefde de onfeilbare maatstaf van de ware liefde tot God is. Dit gevoel toch kan somtijds wel van iets anders komen dan van God, en ons tot iets anders voeren dan tot God. Het gevoel is in 't algemeen aan veelvuldig bedrog onderhevig; doch wie de geboden onderhoudt, hij is het die God bemint; dat is de maatstaf der liefde tot God, welken Jesus Christus zelf ons gegeven tieeft.

-ocr page 27-

i5

derven, alles te verliezen, ja het leven op te offeren, dan eene zware zonde te bedrijven, en aldus de genade Gods, de vriendschap Gods, de volkomene vereeniging van onzen wil met God in dit leven en de aanspraak op het vereenigende bezit van God in het toekomende leven te verliezen. ')

De dageiijksche zonde en de vrijwillige neiging daartoe heft zeker de liefde tot God boven alles niet op, omdat zij geene scheiding van God te weeg brengt; evenwel moet de mensch, naar een hoogeren graad van liefde strevende, ook trachten zooverre te komen, dat hij bereid zij, liever alles te lijden en te verliezen, dan eene enkele dageiijksche zonde, met voorbedachten rade, te begaan, vooral wijl volgens de grondbeginselen des geloofs niet slechts de scheiding van God, maar ook de geringste vermindering van zijne gunsten en zijn welbehagen, een gemis is, waartegen geen aardsch goed, zelfs niet alle aardsche goederen te zamen kunnen opwegen. Ja, de oneindige grootheid, volmaaktheid en schoonheid Gods, zijne oneindige liefde tol ons, alsmede de eeuwige belooning, welke Hij

i) Een schoon voorbeeld van alleaopofferendc liefde geeft ons de h. maagd en martelares Susanna, wier feest de Kerk op den llden Augustus viert. Deze Heilige , die reeds ia hare prilste jeugd haren Heer en God eeuwige zuiverheid beloofd had, schitterde te Home door den adel harer geboorte en door zoo uitstekende gaven van ligchaam en geest, dat keizer Diocletiaan haar aan zijn mederegent Galerius Maximianus ten huwelijk wilde schenken, en werkelijk door haren vader Gabinus hiertoe het voorstel liet doen. Deze begaf zich aanstonds naar Susanna en sprak tot haar; „welaan mijne „dochter, hebt gij de waarde en het voorregt van bruid van Christus „te wezen, gelijk gij het werkelijk zijt, wel begrepen?quot; „Ik begrijp „die zoo goed,quot; antwoordde zij, „dat naar mijn gevoelen alle kroonen „der wereld in vergelijking hiermede niets zijn.quot; „Gij oordeelt juist,quot; zeide Gabinus, „maar,quot; voegde hij er bij, „als de keizer u eens „bestemd had tot gemalin van Galerius, zou dan de waardigheid van „keizerin met de liefde van uwen gekruisigden Bruidegom niet in „vergelijking komen? Of indien gij eens tusschen de keizerskroon „en den dood om Christus' wille kiezen moest? — „Ach, mijn „vader,quot; riep nu Susanna in heilige vreugde uit, „hoe gelukkig zou „ik zijn, als het mij vergund werd, mijn leven te geven uil liefde „tot dien goddelijken Bruidegom, die, om mij te verlossen, zijn „allerheiligst bloed gestort heeft! Geen purper verblindt mij, geene „marteling schrikt mij aflquot; „Dat zult gij weldra kunnen bewijzen,quot; antwoordde de edele vader getroffen, en moedigde nu zijne dochter tot den aanstaanden strijd aan. Susanna beantwoordde alle aanlokkingen en bedreigingen met onwrikbare standvastigheid, en zelfs de wreedaardigste martelingen vermogten niet, haar slechts een oogen-blik in de trouw jegens haren goddelijken Bruidegom en in haar heilig geloof te doen wankelen. Met de dubbele kroon des marte-laarschaps en des maagdoms versierd, vloog zij na korten strijd als overwinnares in de eeuwige omhelzingen van den Koning der koningen, Jeaus Christus. (Bressanvide, katech. 5e deel bladz. 13.)

-ocr page 28-

16

ons belooft, moeten ons een krachtige spoorslag zijn om eene schrede verder in de liefde te zetten, en niet slechts elke dood- en dagelijksche zonde, maar ook elke onvolmaaktheid naar ons vermogen te vermijden, en ons het besluit doen nemen, met de hulp der goddelijke genade altijd het volmaaktste en wat aan God het aangenaamste is te verrigten. ')

3) Onze liefde is krachtdadig, als wij doen hetgeen God aangenaam is, dat is, als wij zijne geboden volbrengen.

„Hierin,quot; zoo schrijft de h. Joannes, (1. br. V: 3.) „hierin „bestaat de liefde tot God, dat wij zijne geboden onderhouden;quot; en Christus zelf zegt: „die mijne geboden heeft en ze onder-

') Tot dezen verheven trap van volmaakte liefde zijn in den loop der christelijke eeuwen zeer vele Heiligen gekomen. Zoo bijv. . verpligtten zich de h. Teresia en de h. Joanna Franciaca van Chantal door eene bijzondere gelofte, om altijd e:a in alle gevallen datgene te doen, wat zij als het volmaaktste zouden erkennen.

Met de leer van de liefde Gods boven alles is ook verbonden de leer, dat wij niet slechts God boven alles, maar ook de schepselen om God moeten beminnen. Op de vraag, wat het beteekent, de schepselen om God te beminnen, wordt aldus geantwoord: dit beteekent hen beminnen 1) omdat en gelijk God het wil en bevolen heeft; 2) wijl alle goed, dat in hen is, in God zijn oorsprong heeft, en eene gave Gods is, en 3) wijl God zelf ze bemint. Ten einde dit antwoord duidelijk uit te leggen, zal het goed zijn, dat de kate-cheet zich het onderscheid voor den geest brenge tusschen zondige, natuurlijke, en bovennatuurlijke of verdienstelijke liefde tot de schepselen. I) Wij beminnen de schepselen op eene zondige wijze, als wij hen anders beminnen, dan God wil en het bevolen heeft, dat is, als wij uit liefde tot hen, bijv. uit liefde tot geld, tot eer en tot vreugde, of ook uit liefde tot vrienden, verwanten, enz. een gebod van God overtreden. 2) Op eene wel niet ongeoorloofde, maar bloot natuurlijke wijze beminnen wij hen, als zij ons om hunne natuurlijke eigenschappen of om het voordeel, dat zij ons aanbrengen beminnens- of wenschenswaardig voorkomen. Zoo kan de moeder haar kind, de vriend zijn vriend, de hongerige de spijs, de zieke de gezondheid beminnen, zonder te zondigen, maar ook zonder zich verdiensten voor den hemel te vergaderen. 3) Op eene bovennatuurlijke en verdienstelijke wijze daarentegen bemint de Christen de schepselen, ais hij ze uit bovennatuurlijke liefde tot God bemint. Dit geschiedt, zoo dikwijls hij met behulp der genade daaraan zijne liefde schenkt, niet om hunnentwil, noch om zijn eigen nut, maar omdat hij erkent, dat zij van God, den oorsprong aller dingen, uitgaan; dat zij den mensch gegeven zijn, om daardoor tot zijn laatste doel te geraken; dat God zelf ze bemint als zoovele middelen zijner uitwendige verheerlijking, als zoovele af beeldsels en verkondigers zijner oneindige volmaaktheden, als zoovele trappen, waar langs zijn lievelingsschepsel, de mensch, tot Hem moet opklimmen. „Wantzoodra „de ziel door de liefde in God veranderd is,quot; zegt de h. Angela van Foligno (onderwijz. cap. 63) „bemint zij uit liefde tot den Schepper „elk door Hem geschapen wezen gelijk 't behoort, wijl zij in elk „schepsel God erkent, en ziet, hoe het door God bemind wordt, „en tegelijk alles bemint, wat God bemint.quot; Dit wist de Heilige bij ondervinding. — Als wij aldus God boven alles beminnen, en

-ocr page 29-

17

„houdt, hij is het, die Mij bemint.quot; (Joan. XIV: 21.) Laat een kind aan zijne ouders nog zoo dikwijls en nog zoo heilig betuigen, dat hij hen bemint; laat het uiterlijk door duizend liefkozingen hen verzekeren van zijne genegenheid; als het niet doet wat hun behaagt, als het over hunne bevelen en over hunne beschikkingen mort en klaagt, dan is zijne liefde niet krachtdadig, zij is zelfs geene liefde, zijne woorden en liefkozingen zijn veeleer eene krenkende huichelarij. Eveneens is het met de liefde tot God. Wie zegt, dat hij God bemint, en niet doet wat Hem welgevallig is, zijne geboden niet onderhoudt, is een leugenaar en een huichelaar; hij is een leugenaar en een huichelaar, zelfs dan wanneer hij slechts een enkel op zware zonde verpligtend gebod overtreedt; want de overtreding van een enkel gebod van dien aard is voldoende, om den band der liefde tusschen God en den mensch te verbreken. De liefde tot God toont zich dus daardoor echt en krachtdadig, dat zij den beminnaar aanspoort, voor niets meer bezorgd te zijn, dan om den wil van den beminde onder alle opzigten zoo volmaakt mogelijk te vervullen. Hij die krachtdadig bemint, gevoelt zich als gedrongen, ophoudelijk uit te roepen: Wat behaagt u, mijn God ? Wat beveelt Gij, wat wilt Gij ? Zie hier ben ik, bereid om alles te doen volgens uwen heiligsten wil. Ontneem mij mijne gansche vrijheid, mijn geheugen, mijn verstand en mijn wil. Alles toch wat ik heb en bezit, is uwe gave; alles geef ik weder aan uwe beschikking over: handel daarmede geheel volgens uw welgevallen.

Zoo was de liefde van Jesus Christus, den God-mensch, jegens zijnen quot;Vader in den hemel. Daarom sprak Hij: „Ik ben van den „hemel gekomen, niet om mijnen wil te doen, maar den wil „van Hem, die Mij gezonden heeft.quot; (Joan. VI: 38.) En „Ik doe altijd, wat Hem behaagt.quot; (Joan. VIII; 29.) Zoo ook was de liefde van alle Heiligen. Heerscht er ook eene zoodanige liefde in uw hart? Toets ze niet naar uwe woorden, maar naar uwe werken. Doet gij altijd, wat God welgevallig is, onderhoudt gij getrouw zijne geboden?

alles, ook ons zeiven om God, dan beminnen wij God, gelijk God zelf zich bemint, die vóór alles zich zeiven, en alles buiten zich om zich zelren bemint. Met regt zegt daarom de h. Augustinus *): „dan is de mensch volmaakt, als zijn geheele leven (doorzoodanige „liefde) God ten doel heeft, en zijn hart Hem, den Onveranderlijke, „volkomen aanhangt.quot; Over deze volmaaktheid, krachtens welke de Christen God boven alles, en alles in en om God bemint, zal later bij het onderrigt over de christelijke volmaaktheid breedvoeriger gesproken worden.

*) De doctrina christ. 1. 1. c. 25.

2

OEHAHBB, GELOOPSLEEB 111.

-ocr page 30-

is

Waarom, moeten wij God beminnen?

Wij moeten God beminnen, wijl Hij het hoogste, het volmaaktste goed is. — Het hart van den mensch is geschapen, om het goede te beminnen, en om het des te meer te beminnen, naargelang het grooter en volmaakter is. God nu is het allerhoogste en het volmaaktste goed; bijgevolg is het ook de eerste en eigenlijke bestemming van den mensch, God te beminnen. „Gij hebt ons voor U geschapen, o Heer!quot; roept de H. Augustinus uit, „en daarom is ons hart ongerust, „zoo lang het niet ruste in U.quot; En inderdaad, hoe zou ons hart Hem zijne liefde en toegenegenheid ontzeggen, wien het, door het licht der rede en des geloofs, als oneindig beminnenswaardig leert kennen? Hoe zou men God niet beminnen, het beginsel van al wat goed en schoon is. God, de oorzaak, het toonbeeld, de onuitputtelijke bron van al het geschapen goed, van alle oneindige schoonheid? Wij beminnen een vorst, die uitgerust is met magt, wijsheid en goedheid, versierd met alle deugden en voorregten van een volmaakten regent, die, als vader zijns volks, slechts leeft om het volk gelukkig te maken; wij beminnen zulk een koning, zelfs als wij in geene nadere betrekking tot hem staan. Wat is echter de magtigste, de wijste, de goedaardigste, de regtvaardigste regent, wat is de beste, de teederste vader in vergelijking met God, den oneindig magtigen, goeden, wijzen Koning des hemels en der aarde, met God, den oneindig liefderijken en barmhartigen Vader aller menschen? Wat anders dan eene schaduw tegenover de heldere waarheid ? Neemt de magt, de wijsheid, de goedheid, de verhevene deugden en voorregten van alle menschen te zamen, voegt daarbij de magt, de wijsheid, de goedheid van alle Engelen en Heiligen; denkt u al deze eigenschappen en volmaaktheden in één schepsel vereenigd; wat zou dit onuitsprekelijk beminnenswaardig schepsel nog zijn in vergelijking met God? Een zwak afbeeldsel van het oneindig beminnenswaardig origineel. God verdient dus in en om zich zeiven, dat is, om zijne oneindige volmaaktheden, onze geheele liefde. Wij moeten echter God ook beminnen,

2) wijl Hij ons het eerst bemind en ontelbare weldaden naar ziel en ligchaatn bewezen heeft. — „Laten wij God benminnenquot;, schrijft de h. Joannes, (1. Br. IV: 19.) „wijl God „ons eerst heeft liefgehad.quot; Niets is meer in staat ons van de innigste liefde tot God te doen ontvlammen, dan de overweging, dat de groote, oneindige God ons het eerst en wel van eeuwigheid af bemind, en in den tijd met ontelbare weldaden en genaden overladen heeft, ja, op dit oogenblik nog

-ocr page 31-

overlaadt. God schonk ons het leven, niet wijl Hij ous noodig had om volmaakt gelukkig te ziju, maar omdat Hij ons beminde en ons wilde zalig maken. God gaf ons verstand, om Hem, de hoogste waarheid, te kennen, een hart, om Hem, het hoogste goed, de hoogste schoonheid, te beminnen. God schiep om ons de zigtbare wereld met al de wonderen zijner almagt, wijsheid en goedheid, opdat de kennis van Hem des te volmaakter, de liefde tot Hem des te inniger in ous zou worden. gt;) God heeft ons, toen wij als zondige nakomelingen van een zondigen vader aan den eeuwigen dood waren prijs gegeven, weder levend gemaakt in Christus, (Eph. II: 45.) zijn eeniggeboren Zoon, dien Hij uit overgroote liefde tot ons heeft overgeleverd. Deze eeuwige Zoon van den eeuwigen Vader is voor ons mensch geworden, heeft drie en-dertig jaren lang voor ons gewerkt, onuitsprekelijk veel voor ons geleden, en is eindelijk voor ons aan het kruis gestorven.

') „O! hadt gij ooren, om de stemmen aller Bchepselen te vernoemen, gij zoudt duidelijk genoeg hooren, hoe zij allen u vermanen „en uitnoodigen. God te beminnen.quot; Zoo spreekt Lodewijk van Grenada. (Geleidster der zondaars lquot; deel besch. 1. cap 3) — Dezelfde gedachte ontvouwde de vrome Overberg in zijn godsdienstig handboek op eene voor kinderen zeer bevattelijke en aanschouwelijke wijze, de schepselen als „bodenquot; der magt, wijsheid en goedheid van God voorstellende. Op de kinderlijke vraag: hoe toch de werken Gods, die geen leven, geen verstand, geene stem hebben, „bodenquot; kunnen zijn, geeft hij dit schoone antwoord: „het is waar, beminde „kinderen, zij spreken geene woorden; maar wanneer een stomme „bode u een geschenk bragt van uwen vriend, zou deze bode u „daardoor niet eene even groote zekerheid geven van de liefde van „uwen vriend, als wanneer hij u dit met woorden verzekerde? Zoo „is het ook met de levenlooze en redelooze werken Gods. Zij „zeggen ons niets met woorden, maar door hunne schoone schikking, „door het nut, hetwelk zij ons aanbrengen, geven zij ons duidelijk „te kennen, wat zij ons verkondigen moeten. Bijv. een appelboom „zegt niets; maar als hij met appelen beladen is, is het als roept „hij ons luide toe: weet gij het, o menschenkinderen, dat gij een „magtigen, goeden en wijzen Vader in den hemel hebt! Ziet „hoe mijne takken ziek onder den last der vele appelen buigen! „Niet voor zich zei ven, niet voor mij, maar voor u, lievelingen „Gods, heeft uw hemelsehe Vader mij zoo zwaar met schoone „appelen beladen.quot;

Duizend andere voorwerpen liggen voor de hand, die den kate-cheet aanleiding kunnen geven om den kinderen en volwassenen op gepaste wijze aan te toonen, hoe alle schepselen de volmaaktheid, schoonheid en goedheid Gods openbaren, en ons aldus uitnoodigen, onzen besten Vader in den hemel kinderlijk te beminnen. — Het zal ook niet ondoelmatig zijn, bij deze eerste beweegreden om God lief te hebben, alsmede bij de nog volgende, een en ander in herinnering te brengen, van hetgeen in het le Deel bij het onderrigt over de volmaaktheden Gods gezegd is.

-ocr page 32-

20

Niettegenstaande de vele en zware beleedigingen, waardoor wij zijn vaderhart krenken, houdt God niet op, ons dagelijks en ieder oogenblik van den dag weldaden en genaden uit te deelen. Ook nu nog is Hij bij ons door zijne alomtegenwoordigheid, ook nu nog leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij in Hem; ook nu nog leidt zijne vaderhand al onze schreden, beschermt ons tegen gevaren naar ziel en ligchaam, en redt ons uit den nood; Hij is niet slechts met zijne goddelijke, maar ook met zijne aangenomen menschelijke natuur tegenwoordig in de h. Eucharistie, Hij hoort en verhoort onze beden, komt binnen in ons hart, voedt, versterkt en heiligt onze ziel. Zou het geen zwarte ondank zijn, dien onuitspreke-kelijk goeden en milden God niet wederkeerig te beminnen? Zouden wij dan niet vol schaamte ons moeten plaatsen beneden het redelooze dier, dat bewonderenswaardige trouw en gehechtheid toont aan zijn heer voor het geringe voedsel, dat hem van diens tafel geschonken wordt? ')

Bij de aangevoerde beweegredenen tot liefde komt nog: 3) dat God ons beveelt Hem te beminnen, en ons ter belooning de eeuwige zaligheid belooft. — God weet het, welken diepen, meeslependen indruk de aardsche goederen op ons plegen te maken; Hij weet hoe menigvuldig en gevaarlijk de bekoring is, om aan de zinnelijke goederen, welke wij aanschouwen , de voorkeur te geven boven de onzigtbare hemelsche. Daarom wilde Hij ons te hulp komen door uitdrukkelijk te gebieden, datgene te doen, waartoe ons verstand en het geloof ons buitendien allerdringendst uitnoodigen, namelijk Hem van ganscher harte boven alles te beminnen. En opdat wij dit

') Van de dankbaarheid van den leeuw is reeds een voorbeeld verhaald. Hier moge nog eene plaats vinden, wat Lodewijk van Grenada, naar Plinins, over de trouw en de dankbaarheid van den hond aanhaalt.

Volgens het berigt van dezen romeinschen schrijver wilde een dezer dieren, toen zijn heer door roovers aangevallen en vermoord was, het ligchaam zijns weldoeners niet verlaten. Ofschoon zelf met wonden bedekt, wendde het de laatste krachten aan, om de roofvogels en wilde dieren er van af te weren. — Dezelfde heidensche schrijver verhaalt van een hond, welke aan een Eomein toebehoorde, die ter dood veroordeeld was. Deze wilde zich niet van den kerker verwijderen, waarin zijn heer gevangen zat. Zelfs na de teregtstelling verliet hij het lijk niet, en legde door een klagend gehuil zijne smart aan den dag. Toen eindelijk het ligchaam van zijn heer in den Tiber geworpen werd, sprong de hond het achterna en spande alle krachten in, om het dierbare ligchaam voor zinken te bewaren. „Laten wij toch niet onverstandiger zijn dan de rede-„looze dieren, door onze liefde en dankbaarheid te ontzeggen aan Hem , „van wien wij zooveel goeds hebben ontvangen.quot; (Aldus de h. Basi-lius mor. reg. fus. int. 2.)

-ocr page 33-

21

eerste en voornaamste gebod met meer liefde en des te volmaakter zouden beoefenen, verbond Hij er de belofte mede van een eeuwig loon, de eindelooze zaligheid. De goddelijke Wetgever spreekt als het ware tot ieder onzer; „O mensch, „stof en asch! gij moet het als de grootste genade aanzien, „Mij, den Oneindige, te mogen beminnen. Doch niet slechts „veroorloof Ik n Mij te beminnen. Ik beveel het u zelfs; Ik „ben naijverig op uwe liefde. Zie, Ik geef u den hemel ten „loon, als gij Mij boven alles, volkomen liefhebt: Ik zelf, de „oneindige volheid aller goederen, zal het overgroot loon zijn „uwer liefde tot Mij.quot; Wie kan gevoelloos en dwaas genoeg wezen, dit liefde-ademend gebod onopgemerkt te laten? Hoe versteend moet niet het hart zijn van hem, die veeleer de zaligheid des hemels verliezen en de pijnen der hel lijden wil, dan God, zijnen besten Vader beminnen?

Wanneer is onze liefde tot God volmaakt, en wanneer is zij onvolmaakt?

Onze liefde is volmaakt, als wij God boven alles beminnen, omdat Hij in zich zeiven het hoogste, beminnenswaardigste goed is. — Onvolmaakt daarentegen is onze liefde, wanneer wij Hem slechts beminnen, wijl Hij ons hoogste goed, namelijk de gelukzaligheid is, die wij hopen. ')

') Wij kozen hier deze formule, om de tegenstelling tuaschen de volmaakte en onvolmaakte liefde des te sterker te doen uitkomen. Deze moet echter niet anders worden opgevat, dan die, welke in onze verhandeling over de volmaakte liefde tot God *) breedvoeriger verklaard is en aldus luidt: „Onze liefde is volmaakt, als wij God „om zijne oneindige goedheid beminnen, dat ia. Hem boven alles be-„minnen, wijl Hij oneindig goed is zoowel in zich zeiven, als jegens ons, „en onze liefde is onvolmaakt, wanneer wij God hoofdzakelijk daarom „beminnen, wijl wij goed van Hem hopen.quot; Wanneer hier dus gezegd wordt, onze liefde is volmaakt, als wij God beminnen, „wijl „Hij in zich zeiven het hoogste goed is,quot; dan moet de uitdrukking „ïw zich zeivenquot; enkel als tegenstelling van „ons hoogste goedquot; verstaan worden, en niet zoo, als hadde de volmaakte liefde slechts de absolute, dat wil zeggen, de buiten alle betrekking tot de schepselen liggende volmaaktheden Gods op het oog, of als vorderde de onbaatzuchtige liefde, dat men niet let op de liefde Gods tot ons en op de weldaden, welke Hij ons bewezen heeft en nog bewijst. Als er verder gezegd wordt: onze liefde is onvolmaakt, wanneer wij God slechts beminnen, wijl Hij „ons goedquot; ia, willen wij daarmede niet zeggen, dat de liefde onvolmaakt is, als wij God beminnen, wijl *) De volmaakte liefde tot God in hare tegenstelling tot de onvolmaakte, en in hare toepassing op het volmaakt en onvolmaakt berouw, geschetst naar de leer van den h. Thomas en voor Kate-chetische voordragten duidelijk verklaard door J. Deharbe, 8. J. Kegensburg, 1856, bij geb. Pustet.

-ocr page 34-

22

Liefde in den eigenlijken zin is hartelijke toegenegenheid voor een voorwerp, opregte toewijding aan dat voorwerp uit welwillendheid. Liefde tot God is dus hartelijke toegenegenheid voor God, opregte toewijding aan God uit welwillendheid jegens Hem. Deze liefde tot God en de daaruit voortkomende onbeperkte toewijding aan God ontstaat uit de kennis van God , als het hoogste en beminnenswaardigste goed in zich zelven, en uit het met deze kennis verbonden welgevallen. God nu is het hoogste en beminnenswaardigste goed in zich zeiven, niet slechts, wijl Hij eeuwig, onmetelijk, onveranderlijk, oneindig, heilig en regtvaardig is, maar ook , wijl Hij oneindig goed, mededeelzaam en barmhartig jegens ons is; Hij verdient onze vol-komene overgave om iedere volmaaktheid en alle volmaaktheden te zamen, die zijn oneindig wezen bevat, hetzij zij op het schepsel betrekking hebben of niet. — Daarin ligt ook de grond, waarom de dankbare liefde, welke ontstaat uit de kennis van God, als onzen grootsten en liefdevolsten weldoener, en ons aanspoort God te beminnen, wijl Hij ons eerst heeft liefgehad, (1. Joan. IV: 19.) met regt als eene liefde tot God in zich, en diensvolgens als eene volmaakte liefde beschouwd wordt. Want gelijk over het algemeen de waarlijk dankbare niet zoozeer op de gave ziet, welke hij van zijnen weldoener ontvangen heeft, als wel op diens liefdevolle gezindheid, en bijgevolg minder de gave dan den gever bemint, zoo bemint ook hij, die dankbaar is jegens God, niet zoo zeer de weldaden Gods, als wel de goddelijke goedheid en weldadigheid; hij bemint God dus om zijne oneindige volmaaktheid, dat is, om God zeiven. ')

Hij „ons goed,quot; wijl Hij goed jegens ons, dat is, weldadig of wel, willend jegens ons gezind is. Door de uitdrukking „God, ons goed' beduiden wij eigenlijk God als het goed, welks bezit ons kan zalig maken, dat wij voor ons verlangen en wenschen, dus als de eeuwige zaligheid, waarop wij hopen.

i) Ofschoon Let niet de eenstemmige leer der Theologanten is, dat de dankbare liefde, of de liefde uit dankbaarheid, eene volmaakte liefde is, gelooven wij toch dat de katecheet dit zonder de minste bedenking mag voordragen; ja, wij zijn van gevoelen, dat de bewering van het tegendeel de christelijke liefde en godsvrucht eerder afbreuk doet, dan bevordert. *) De verscheidenheid van meening onder de Theologanten komt hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend daarvan, dat velen onder dankbare liefde niets anders verstaan, dan eene liefde, waartoe ons de ontvangene weldaden aansporen. Dit is echter geheel onjuist, want hoewel de dankbare liefde door de weldaden, als even zoovele sprekende bewijzen van de welwillende gezindheid des weldoeners, veroorzaakt wordt, zijn toch niet zoozeer de wel-*) Dit niet onbelangrijk onderwerp kan hier slechts ter loops worden aangestipt: het is breedvoeriger behandeld in het aangehaalde werk over de volmaakte liefde tot God. § 6.

-ocr page 35-

28

daden de beweegreden der dankbare liefde, ala wel de welwillendheid van hem, die ze bewijst. Daarom leert ook de h. Thomas, (2. 2. q. 107. a. 5.) dat de dankbaarheid niet zoo zeer op de ont-vangene weldaden ziet, als wel op de liefde van den weldoener, en de dankbetuiging naar die liefde afmeet. En inderdaad, wij rekenen ons niet tot dankbaarheid verpligt jegens iemand, die ons wel is waar uitstekende diensten bewezen heeft, maar zonder het te bedoelen en zonder in het minste welwillend jegens ons gezind te zijn. — Het eigenaardig karakter der dankbare liefde bestaat hierin, dat zij welwillendheid met welwillendheid, liefde met wederliefde vergeldt. God, de Heer, wil ons goed: uit welwillende liefde heeft Hij zijn eenig-geboren Zoon voor ons overgeleverd; ook wij willen Hem goed uit erkentelijkheid daarvoor, wij willen zijne eer en verheerlijking; ook wij brengen Hem uit wederliefde ons zeiven, onzen wil, onze vrijheid ten ofier. Dat is liefde der dankbaarheid. Gaat zij boven alles, dan onderwerpt de dankbaar beminnende zijn wil volkomen aan den wil van God; hij is bereid, al de geboden des Heeren te onderhouden, en besloten liever alles te verliezen, ja, zelfs het leven te geven, dan God te beleedigen en zich van Hem te scheiden. En deze volkomene onderwerping en offervaardige gezindheid ontstaat bij den dankbare niet uit slafelijke vrees, of omdat hem daarvoor een nog grooter loon is beloofd, maar uit hartelijke toegenegenheid voor God, zijn besten Vader, zijn grootsten Weldoener. Al had hij ook geene straf te vreezen en geene belooning te wachten, zijne liefde zou onveranderlijk dezelfde blijven: het is een dankbaar kind, dat zijn besten vader bemint, ook als het niets van hem te hopen, niets van hem te vreezen heeft. En zulk eene liefde zou geene zuivere, geene onbaatzuchtige liefde zijnP Zulk eene liefde wil immers niet ontvangen, zij wil teruggeven, zij begeert niets voor zich, maar geeft zich geheel en al aan haren goddelijken weldoener over; zij is niet welwillend jegens den beminnaar, maar jegens God, den beminde, zij heeft alzoo alle wezenlijke kenteeke-nen der volmaakte liefde. — Tot deze liefde spoort ons de leerling der liefde, de h. Joannes, zoo nadrukkelijk aan, waar hij zegt: „laten wij God beminnen, wijl Hij ons eerst bemind heeft;quot; door deze liefde was Paulus ontvlamd, als hij uitriep: „de liefde tot „Christus dringt mij.quot; (2. Cor. V: 14.) Tot deze liefde van dankbaarheid worden wij eveneens opgewekt door de leer derh. Vaders, het voorbeeld van tallooze Heiligen en het onvermoeide streven der Kerk, om door feesten, ceremoniën, vrome gebruiken, enz. het aandenken aan de uitstekendste weldaden Gods, aan de schepping, verlossing en heiliging, in de harten harer kinderen aan te wakkeren en aldus het vuur der dankbare liefde meer en meer te ontsteken. — „Waarom „moeten wij God beminnen ?quot; vraagt de h. Bernardus (zie het begin zijner verhandeling over de liefde Gods), en hij antwoordt: „omdat Hij het verdient.quot; „Wilt gij weten,quot; gaat die h. Leeraar voort, „waarom Hij het verdient? Vooral, omdat Hij ons het eerst „bemind heeft. Wel is God waardig, wederkeerig bemind te wor-„den, vooral als gij bedenkt, wie het is, dien Hij bemind heeft, „en hoe groot zijne liefde was quot; — De h. Franciscus van Sales wijst Jesus, den Gekruiste, als de voornaamste beweeegrden onzer liefde aan. „Het lijden en sterven onzes Heeren,quot; schrijft hij (over de liefde Gods (I2e boek, 13e hoofdst.), is de zoetste en sterkste beweegreden der liefde, welke onze harten in dit sterfelijk leven kan „treffen. De Calvarieberg is de ware school der liefde; de Calvarie-„berg is de berg der beminnende zielen. Alle liefde, welke niet in „het lijden van den Heiland haren oorsprong neemt, is ijdel en

-ocr page 36-

24

Behalve deze welwillende liefde is er nog eene andere soort van liefde jegens God, die zeker goed, loö'elijk, ja zelfs geboden is, maar toch geene liefde tot God in den vollen, eigenlijken zin des woords genoemd kan worden, wijl zij voortkomt uit eene welwillendheid, welke niet God, maar ons zeiven tot voorwerp heeft: deze is de begeerlijke (amor castae concupiscentiae) liefde. Deze liefde omvat God, niet als het hoogste goed in of om zich zeiven, maar als ons hoogste goed, en in het bijzonder als de zaligheid, welke wij hopen. Door die liefde namelijk willen wij ons zeiven goed, en daar wij erkennen, dat God ons hoogste goed is, zoo is het goede, hetwelk wij ons zei ven krachtens de begeerlijke liefde willen. God zelf.

Op zulke wijze bemint de arbeider zijn loon, de koopman zijne winst, de erfgenaam zijne erfenis: de arbeider ziet en begeert in het loon, de koopman in zijne winst, de erfgenaam in zijne erfenis eene vermeerdering van het geluk, waarnaar hij streeft. Wie dus God enkel met begeerlijke liefde bemint, diens welwillendheid is niet op God, maar op zich zeiven ge-rigt, vermits hij wil en begeert, wat alleen in staat is, hem waarlijk zalig te maken, namelijk het bezit van God, als zijn hoogste goed. De begeerlijke liefde is dus, om alles met één woord te zeggen, het verlangen naar God, ons hoogste goed, uit welwillende liefde tot ons zeiven. Deze liefde is wel niet zoo zuiver als de eerste, zij is baatzuchtig; nogtans is zij niet slecht of te verwerpen, wijl wij God toch altijd hooger schatten dan ons eigen nut. Zij is wel niet eene welwillende liefde jegens God, maar sluit daarom toch de welwillendheid jegens God niet uitdrukkelijk uit, wat zeker eene misdadige verachting van God zou zijn. Ofschoon zij uit eene natuurlijke genegenheid jegens ons zei ven ontstaat, is zij toch bovennatuurlijk, wijl haar voorwerp een bovennatuurlijk, door het geloof gekend goed is, namelijk het bezit van God.

Yolgens het gezegde kan eene akte van onvolmaakte liefde volgender wijze luiden: „O miju God! ik hoop en verlang U „eeuwig te bezitten, wijl Gij alleen mijn hoogste goed, en al „mijne gelukzaligheid uitmaakt;quot; terwijl eene akte van volmaakte liefde iu de volgende woorden vervat is: „O mijn God! ik „bemin U uit geheel mijn hart en boven alles, wijl Gij het „hoogste, beminnenswaardigste goed in U zei ven zijt.quot; ') De

„gevaarlijk.quot; In waarheid, wie kan den uit orergroote liefde tot ons aan het kruis stervenden Heiland aandachtig beschouwen, zonder door iederen droppel van dit kostbaar bloed tot dankbare wederliefde ontvlamd te worden?

l) In de leerboeken wordt gezegd, dat le liefde volmaakt is, als wij God hoofdzakelijk om Hem zeiven beminnen, namelijk, wijl Hij de hoogste oneindige goedheid en volmaaktheid is; dat zij daar-

-ocr page 37-

25

entegen onvolmaakt ia, als wij Hem hoofdzakelijk om zijne gaven, om zijne weldaden beminnen. Daaruit echter zou men ten onregte de gevolgtrekking maken, dat bij de volmaakte liefde de goddelijke weldaden op geenerlei wijze in aanmerking mogen komen; dat die liefde vooraf reeds inwendig zoodanig zijn moet, dat men bereid zou wezen, ook dan nog God te beminnen, ais Hij ons niets goeds mededeelde noch beloofde. Eene dergelijke voorstelling van de volmaakte liefde zou allereerst in strijd zijn met het begrip, hetwelk ons de h. Joannes daarvan geeft, ons uitnoodigende God te beminnen, wijl Hij ons eerst bemind heeft, en de veronderstelling zelve, dat God ons niets goeds geeft of geven wil, is evenzeer ongerijmd, als in strijd met de natuur van God; want „God is liefde;quot; de liefde echter is van nature mededeelzaam. — Menigvuldig gebruiken wij de spreekwijze „God om zijne weldaden beminnen,quot; daardoor echter willen wij geenszins de weldaden als den eigenlijken grond aangeven, waarom wij God beminnen. Zij kunnen evenmin de oorzaak der liefde zijn, als de wonderen, welke ons tot gelooven aansporen, de laatste en eigenlijke grond van ons geloof zijn. Want hoewel het eene gebruikelijke spreekwijze is, dat wij om de wonderen, die Christus gewrocht heeft, aan Hem gelooven; zoo blijft het toch niet minder waar, dat de oneindige waarachtigheid Gods de eigenlijke beweegreden van ons geloof is. Eveneens is het gelegen met de weldaden Gods en met de liefde om deze weldaden. Daar God namelijk het hoogste, volmaakte goed is, waarmede geen ander in vergelijking kan komen; daar Hij het laatste doel is, waarom de mensch alles buiten God beminnen moet, mogen wij nimmer God om eenig ander goed beminnen, dat is: zoo beminnen, dat gezegd goed de hoofdzaak en het laatste doel, God daarentegen als het ware nevenzaak en slechts middel tot verkrijging daarvan zou wezen. Aldus zouden wij immers het geschapen goed boven het ongeschapen, het schepsel boven den Schepper stellen; waarlijk bereid zijn, God, den oneindig beminnenswaardige, de liefde te ontzeggen, bijaldien Hij ons het verlangde goed niet zou geven. De laatste en eigenlijke grond onzer liefde tot God kan alzoo slechts in God gelegen zijn, kan alleen God zelf wezen. 1) Als wij God slechts boven al beminnen, alleen wijl Hij ons goed, onze gelukzaligheid is, dan beminnen wij Hem niet om zich zeiven, daar zulk eene liefde niet vrij is van eigenbaat.

Hoewel nu de natuurlijke zoowel als de bovennatuurlijke weldaden Gods, in zoo verre zij goederen zijn, welke buiten God liggen, niet de eigenlijke grond onzer liefde tot God mogen zijn, kunnen zij ons toch van den anderen kant zoowel tot de volmaakte als tot de onvolmaakte liefde helpen en ons daartoe aanzetten. Zij geven ons gelegenheid en aansporing tot volmaakte liefde, wijl wij daardoor erkennen, hoe groot Gods goedheid, hoe buitengewoon zijne liefde is jegens ons menschen, zijne arme, gebrekkige schepselen, en wij daardoor aangedreven worden. Hem, den oneindig goeden enmilden God, ons geheel en zonder voorbehoud over te geven, en zoo liefde met wederliefde te vergelden. Daarin toch bestaat de volmaakte

1

S. Thomas, 2. 2. q. 27. a. 3. S. Bernard, (de diligendo Deo c. 1.) Causa diligendi Deum, Deus est.... non plane alia mihi digna occurrit causa diligendi ipsum praeter ipsum. Suarez (de spe disp. 1 § 3. n. 9.) Eatio amandi in amore concupiscentiae est quidem etiam ipsamet bonitas increata Dei, sed ut est bonum increatum meum.

-ocr page 38-

26

welwillende liefde (amor benevolentiae) (als zij ten minste bovennatuurlijk en boven alles groot is) is volmaakte liefde, dat wil zeggen, zij heeft alles, wat vereischt wordt tot het wezen der ware liefde tot God. Want de uitdrukking: „volmaaktquot; beteekent hier niet den hoogsten graad, of de hoogste volkomenheid der liefde, *) waartoe de mensch hier beneden ge

liefde uit dankbaarheid. Tot deze liefde gevoelde zich de h. Maria Magdalena van Pazzis aangedreven, als zij eens bij het overwegen der liefde van den Gekruiste, in geestvervoering geraakte en met luider stem uitriep: „O liefde! o liefde! o liefde! O zielen, „schepselen der liefde, waarom bemint gij de liefde niet? wat is „de liefde anders dan God? God is de liefde. Gij verteert mij, o „liefde! liefde gij maakt dat ik sterve en toch leve.quot; — Ook van deze liefde was Maria Magdalena ontvlamd, toen zij ongenoodigd in de eetzaal van Simon den Phariseër binnenkwam, zich neder-wierp aan de voeten van Jesus, die haar van zeven booze geesten bevrijd had, ze kuste, zalfde, met tranen bevochtigde en met de haren van haar hoofd afdroogde. Daarom zeide ook Christus: „haar worden vele zonden vergeven, omdat zij veel bemind heeft.quot; (Luc. VII: 47.) — De goddelijke weldaden zijn echter bijzonder geschikt, ons tot de onvolmaakte of hegeerlijke liefde aan te sporen, tot die liefde, krachtens welke het hart niet met welwillende toegenegenheid den Oneindige omvat, om zich aan Hem toe te wijden en in Hem te rusten, maar uit welwillendheid jegens zich zeiyen in Hem zijn hoogste goed, de bron zijner zaligheid zoekt. Inderdaad roept ons niets luider en ernstiger toe, dat God en God alleen in staat is, ons in dit en in het toekomende leven gelukkig te maken, dan juist de ontelbare weldaden, welke ons dag aan dag in zoo ruime mate toestroomen, en ons voor het toekomende leven beloofd zijn. Alle gaven der natuur, maar bijzonder de onvergelijkelijk kostbaarder gaven der genade verkondigen den mensch, dat God alleen den dorst zijns harten naar eene onbegrensde, ongestoorde en eindelooze zaligheid vermag te stillen. Als de mensch dit duidelijk inziet, zal dan zijn naar geluk dorstend hart niet tot God, zijn hoogste goed, gedreven worden? Zal dat hart zich niet voelen aangespoord, naar Hem te verlangen, naar zijne gunst en vriendschap te dingen, om door en in Hem gelukkig te zijn? Daarom wenden zich ook vele zondaars, getroffen door de overweging der goddelijke weldaden, vooral door de hulp, die zij in tijd van nood menigvuldig ondervonden, tot God, om voortaan bij Hem die zaligheid te zoeken, welke zij te vergeefs bij de schepselen gezocht hebben. Hierin zijn zij gelijk aan den verloren zoon in het Evangelie, wien niet de welwillendheid jegens zijn vader, niet de smart over de hem aangedane beleedi-gingen, maar veelmeer het verlangen en de hoop, van in het vaderlijk huis ondersteuning in den nood en brood in overvloed te zullen vinden, tot het besluit bragten, op te staan, tot zijnen vader te gaan, en hem te zeggen: „Vader, ik heb gezondigd.quot; (LucXV.) Als hij dit besluit nam, begon hij zonder twijfel zijn vader reeds te beminnen; deze liefde was echter nog geene volmaakte liefde, maar liefde uit hoop en verlangen.

*) Hierover wordt later gesproken bij de leer over de christelijke volmaaktheid.

-ocr page 39-

27

raken kan, maar de liefde in den eigenlijken en vollen zin des woords of de liefde in tegenoverstelling van de hoop. Zij regtvaardigt den mensch, sticht duurzamen vrede tusschen God en den mensch, en wordt daarom ook liefde der vriendschap genoemd. Deze is de liefde, waarvan geschreven staat: „die „in de liefde blijft, blijft in God en God in hem;quot; en „ieder, „die Hef heeft, is uit God geboren,quot; dat wil zeggen, is een kind Gods.

De begeerlijke liefde wordt in tegenoverstelling van de welwillende, onvolmaakle, ook wel baatzuchtige liefde genoemd, niet alsof zij berispelijk ware, maar wijl haar het wezenlijke der volmaakte liefde, de welwillendheid jegens God, ontbreekt, en zij daarom als welgeregelde eigenliefde voorkomt, krachtens welke de mensch het eenig ware en hoogste goed voor zich zeiven verlangt. Om deze reden kau zij den mensch niet regtvaardigen, niet tot vriend Gods maken, raaar zij stelt hem in staat, tot de regtvaardigmaking te geraken. — Daar het voorwerp der begeerlijke liefde hoofdzakelijk de toekomende, door het geloof ons beloofde zaligheid, het bezit van God is, smelt zij zamen met de christelijke hoop, en wel zoodanig, dat in iedere akte der goddelijke hoop ook eene akte der begeerlijke liefde vervat is, vermits wij slechts datgene hopen, wat wij op eene of andere wijze beminnen. Daarom heet de begeerlijke liefde ook liefde der hoop. 1)

Gelijk de deugden van hoop en van liefde, zoo kunnen ook de begeerlijke en welwillende, of de baatzuchtige en onbaatzuchtige liefde zeer goed in een en hetzelfde hart bestaan; vooral daar, gelijk gezegd is, de begeerlijke liefde in de goddelijke deugd der hoop begrepen is, de welwillende daarentegen de eigenlijke goddelijke deugd der liefde zelve is. En inderdaad, de mensch kan te gelijker tijd gedreven worden, om God boven alles te beminnen, diensvolgens het goede te doen en het kwade te laten , zoowel door het uitzigt op de eeuwige belooning, op het toekomstig bezit van God, als door de betrachting der oneindige goedheid en volmaaktheid Gods en door de overweging der buitengewone liefde, waarmede Hij ons bemint en met tallooze weldaden overlaadt. Om ons hiervan een goed denkbeeld te vormen, hebben wij ons slechts de moeder van den jongen Mozes in het geheugen te roepen. Pharao's dochter liet haar bij zich ontbieden, ten einde het uit de Nijl geredde knaapje aan haar

1

Op de aangegeven wijze ondersclieidt de h. Thomas (de Spe. q. 7. a. 3. Sum. 2: 2. q. 17. a. 8. et q. 23. a. 6.) de volmaakte en onvolmaakte liefde. Wij zullen daarop terugkomen bij de leer over het volmaakt en onvolmaakt berouw.

-ocr page 40-

28

ter verpleging te geven. „Neem dit knaapjesprak de egyptiscbe koningsdochter, „en wees zijne min, en ik zal er u voor be-„loonen.quot; — (2. Mos. II: 9.) En de moeder nam het knaapje en bragt het groot. Wie zal nu ontkennen dat zij te gelijker tijd door twee onderscheidene beweegredenen gedreven werd, ten minste gedreven kon worden, om zoo goed mogelijk en met de meeste liefde voor het kindje te zorgen. Vooral was het de moederlijke genegenheid voor den liefelijken knaap, want het was haar zoon, die haar werd teruggegeven; maar ook kon zij de hoop koesteren, door Pharao's dochter op eene koninklijke wijze beloond te worden, zonder dat daardoor de innigheid en de onbaatzuchtigheid der welwillende moederliefde eenigzins verminderd werd. Naardien is het duidelijk, dat de Christen ook in eene enkele akte van liefde God boven alles kan beminnen, vooreerst wijl hij Hem als den oneindig beminnenswaardige in zich zeiven erkent, bijgevolg uit zuivere, onbaatzuchtige genegenheid voor Hem; en vervolgens ook, wijl hij Hem als zijn hoogste goed erkent en hoopt te bezitten, dus uit welwillendheid jegens zich zeiven; want het is volstrekt niet ondenkbaar, dat dezelfde persoon tegelijk door den eenen zoowel als door den anderen dezer beide beweeggronden kan en zal worden aangedreven, om te doen, wat God welgevallig is. VolmaaU toch is de liefde slechts dan, wanneer wij God om de eerste beweegreden boven alles beminnen; moesten wij daarentegen, opdat onze liefde boven alles zijn zou, en dus den ernstigen wil bevatte, alle geboden Gods te onderhouden, de tweede beweegreden, de hoop op loon, te hulp nemen, dan zou aan de welwillende liefde eene wezenlijke eigenschap ontbreken, om volmaakt te zijn.

Daar de volmaakte liefde voorzeker de voortreflelijkste van alle deugden is, zoo kan ook niet betwijfeld worden, dat de uit haar voortvloeijende akten het voortreflelijkste zijn, wat de Christen, om God te behagen, doen kan. Niets is dus verdienstelijker en voor-deeliger ter zaligheid dan het voortdurend streven om uit zuivere, onbaatzuchtige liefde te handelen, dat is. God te dienen, zijne h. geboden te onderhouden, niet zoozeer uit vrees voor de straf, en op hoop van belooning, als wel uit gevoel van genegenheid en kinderlijke dankbaarheid jegens Hem, uit opregt verlangen Hem om zich zeiven te eeren en te verheerlijken. Desniettegenstaande is het geenszins berispelijk of in strijd met de christelijke volmaaktheid. God ook te dienen om ons eigen voordeel of nut, om de eeuwige belooning, welke Hij ons beloofd heeft. Daaruit toch volgt volstrekt niet, dat wij het loon hooger schatten en meer beminnen dan God. Het geval, dat de knecht zijn heer dient om het loon, geeft ons geen regt om te veronderstellen, dat het loon hem liever en meer waard is dan zijn heer. God blijft immers het laatste doel en einde, waarnaar wij streven; Hij blijft ons hoogste goed: in Hem en niet in ons zeiven of in eenig ander geschapen goed zoeken wij onze

-ocr page 41-

£9

zaligheid, onze rust. Daarom heeft ook de h. Kerk de leer, „dat het „niet billijk of God niet welgevallig is, het kwaad te verfoeijen en „het goede enkel te doen, om de hemelsche glorie te erlangenquot;, uitdrukkelijk verworpen en veroordeeld. 1)

Ja, niet slechts de hoop op belooning, maar ook de vrees voor de eeuwige straf moet als eene loffelijke en heilzame beweegreden worden aangezien, om de overtreding der goddelijke geboden te vermijden; „want de vrees voor de straf verdrijft de zonde.quot; (Siraeh 1: 27.) Daarom ook stelt de h. Schriftuur zoowel den regtvaardigen als den zondaars niet slechts de zaligheid des hemels, maar ook de pijnen der hel meermalen voor oogen, opdat zij aldus aangespoord worden, door het onderhouden der geboden deze te ontgaan, gene te verdienen. (Luc. XII: 4, 5.)

Het zou voorzeker eene groote dwaasheid zijn, te gelooven, dat hier beneden een toestand inden mensoh kan bestaan van het volmaakte leven, waarin noch vrees voor straf, noch hoop op belooning gevoeld wordt. Hoe zou men zich eene volmaaktheid kunnen denken , waar datgene gemist wordt, wat God uitdrukkelijk wil, en allen zonder onderscheid als pligt oplegtP Zeker is het Gods wil en gebod, dat wij allen Hem beminnen niet slechts als het hoogste, beminnenswaardigste goed in zich zeiven, maar ook als ons hoogste goed, als het goed, hetwelk wij hopen, en vóór alle andere goederen ons zeiven wen-schen moeten. Zoo wij dus het laatste achterlaten, vervullen wij noch volkomen het gebod van liefde tot God, noch het gebod der christelijke hoop, noch het gebod van welgeregelde eigenliefde. Verder is het Gods wil, dat wij Hem om het hemelrijk bidden: „aldus zult

„gij bidden:..... Ons toekome uw rijk.quot; (Matth. VI: 9, 10.) Die

bede sluit noodzakelijk de hoop in. Ook om deze reden dus zijn wij verpligt, het hemelrijk te hopen. Daarbij nog hebben de zielen, die zich op de hoogste volmaaktheid toeleggen, zulke hevige bekoringen en beproevingen te doorstaan, dat ook zij met de gedachte aan het strenge oordeel, aan het verlies des hemels, aan de eeuwigheid der helsche straflen zich moeten wapenen, ten einde door heilzame vrees de kwade begeerlijkheid met goed gevolg terug te drijven. Daarom ook gebeurt het niet zelden, dat zij, om God, het hoogste en beminnenswaardigste goed, niet te beleedigen, dus uit zuivere, volmaakte liefde, de vrees voor de eeuwige pijnen in zich opwekken. De vrees voor de eeuwige pijnen wordt dus zelfs geboren uit de volmaakte liefde, beschermt en bewaart deze in de ziel. Doch niet slechts in dit geval komt de vrees voor de hel en de hoop op den hemel uit volmaakte liefde voort, maar zoo dikwijls eene ziel de hel boven alles vreest, wijl zij daar God niet meer beminnen kan, en zoo dikwijls zij boven alles naar den hemel verlangt, wijl het haar daar vergund zal zijn. God volkomen te beminnen en in hoogere mate te verheerlijken.

In dusdanige gemoedsstemming sprak de h. Paulus: „ik verlang „ontbonden te worden en met Christus te zijnquot;, (Phil. 1:23.) en de koninklijke Profeet: „mijne ziel dorst naar God, naar den sterken „en levendigen God; wanneer zal ik komen en voor Gods aanschijn „verschijnen?quot; (Ps. XLI: 3.) ')

1

Propos. 10. ab Alex. VIII damnata — Cone. Trid. Sess. 6, Can. 41.

') Uit het gezegde blijkt, hoezeer Fenelon zich bedroog, toen hij in zijn boek: „Verklaring van do grondbeginselen der Heiligen over „het inwendig levenquot; de leer opstelde, dat er in dit leven een

-ocr page 42-

daardoor wordt de liefde Gods in ons vermeerderd en volmaalct?

1) Door het veelvuldig en waardig ontvangen der h. Sacra-menteu. De ^ liefde tot God in het hart eens Christens is gelijk aan een licht, welks glans vermeerderen, aan een vuur, dat meer en meer ontgloeijen kan. Een der uitmuntendstè middelen om de vlam der goddelijke liefde op het altaar des

duurzame toestand van zuivere liefde kan bestaan, waaruit alle vreea voor straf, alle verlangen naar belooning verbannen is, een toestand van „heilige onverschilligheidwaarin wij het eeuwig heil niet als ons goed, niet meer als onze bevrijding van da eeuwige pijnen, als onze belooning, maar enkel en alleen daarom verlangen, wijl het een goed van God is, wijl God wil, dat wij het willen te zijner ver-eerlijking. Zeker hebben er nu en dan eenige oefeningen van zuivere liefde plaats, waarvan zelfs de geringste gedachte aan eigen voordeel verwijderd is. Bij zulke akten zweven alleen Gods schoonheid en volmaaktheid der beminnende ziel voor oogen; zii is, zonder eenigzms op zich zelve acht te geven, slechts op den heiligen wil en de verhserlijkmg Gods, haren geliefde, bedacht; ja, zij zou bereid zijn, indien dit zonder verlies der genade en liefde Gods geschieden kon, ter eere Gods en tot bewijs harer volkomene toewijding aan Hem, zelfs van de vreugde des hemels afstand te doen, en de pijnen der hel te lijden. In dien zin drukten zich de h. leresia, de h. Francisca van Chantal, de h. Franciscus van Sales en vele andere Heiligen uit, en zoo kan men ook den tekst van den h. -faulus (Kom. IX: 3.) verklaren. — Uit ons gezegde, dat zulk ecne ge eel onbaatzuchtige akte van liefde mogelijk en in zich zelve

Hoogst volmaakt is, mag men echter niet besluiten, dat er in dit leven een blijvende toestand kan bestaan, waarin de ziel geene andere akte van üetde meer verwekt, en voor hemel en hel geheel onverschil-ng is; ook niet, dat een dusdanige toestand van onverschilligheid Zn^n men rC, 8Jtra.f Y668'' n0011 hooPt op belooning, waarin men vfrfiT en ?fll8lieid slechts m zoo verre wil als God het wil, werkelijk een toestand van volmaaktheid is. In de verklaring, welke ossuet benevens twee andere Bisschoppen over het bovengenoemde Doek van -tenelon gaven, wordt derhalve teregt aangemerkt, dat het geheel jmst is, te zeggen: men moet het zielenheil willen, als iets, wat trod wil; maar geheel iets anders is het, te beweren, zooals lt;? ket genoemde boek telkens het geval is: men moet het zielenheil f daarom willen, wijl God het wil. Daardoor toch worden de beweegredenen der christelijke hoop weggenomen, en de weg gebaand tot de hoogst verderfelijke meening, dat het zielenheil eene in zich zelve onverschillige zaak is, waarnaar men slechts verlangen en streven moet, in zooverre het door God wordt geboden.

Het gezegde moge strekken om den Katecheet opmerkzaam te maken, hoe gevaarlijk het is, bij de verklaring der volmaakte heide en gelijkvormigheid met den wil Gods, zekere overdriivin-

niet vrf zijnWaarvan zelf8 sommige geestelijke boekjes

(Meer breedvoerig wordt dit onderwerp behandeld in het reeds aangegeven werk „over de volmaakte liefdequot;, § 7.)

-ocr page 43-

SI

harten hooger te doen stijgen, de deugd der liefde te versterken, is het ontvangen der h. Sacramenten.

In het algemeen zijn de Sacramenten door Christus ingesteld, om dat goddelijk vuur, hetwelk Hij van den hemel gebragt heeft, in de harten der inenschen te ontsteken, of, als het reeds bestond, meer kracht te geven. Dit laatste is bijzonder het geval bij het h. Sacrament des altaars, hetwelk zoo dikwijls het door den geloovigen waardig, dat is, in staat van genade, ontvangen wordt, de goddelijke deugd der liefde vermeerdert, daar het de ziel tot eene altijd innigere vereeni-ging voert met God, die de liefde zelve is.

2) Een tweede middel om de liefde te vermeerderen, is de overweging van Gods volmaaktheden en weldaden, maar in het bijzonder van het bitter lijden en sterven van Jesus Christus. De overweging der goddelijke volmaaktheden ontlokte aan den h. Angustinus de bekende ontboezeming van heilige verrukking: „O hoe laat heb ik U gekend, o eeuwig oude, eeuwig nieuwe „Schoonheid! Al te laat heb ik U bemind! wee den tijd, „waarin ik U niet heb liefgehad! wee mij en andermaal wee, „indien ik nu zou ophouden, U te beminnen

Van de overweging der goddelijke weldaden zegt de h. Ber-nardus 1): „Zij is het, welke in het hart de hoogste liefde „ontsteekt.'quot; „De herinnering daaraanquot; zoo vermaant de genoemde h. Leeraar 2) „wijke niet uit uw hart, niet uit uwen „mond, niet uit uw geheugen, niet uit uw gemoed. Over-„weeg Gods weldaden onophoudelijk; zij zullen n zoovele „drijfveeren wezen, welke uw hart tot liefde aansporen; als „vlammende fakkels zullen zij het ontsteken, opdat gij Hem „zoudt liefhebben, die u zoo veelvuldig zijne liefde bewezen „heeft.quot;

Onder alle weldaden echter, welke wij aan God te danken hebben, drijft ons onbetwistbaar geene meer tot wederliefde aan, dan het bitter lijden en sterven van Jesus Christus, onzen liefde vollen Verlosser, gelijk de h. Bernardus ■3) in de volgende woorden met zooveel nadruk en zalving zegt; „wat U, lieve Jesus! mij boven alles beminnenswaardig „maakt, is de lijdenskelk, dien Gij gedronken, is het werk „onzer verlossing, dat Gij voltrokken hebt. Daardoor hebt Gij „ons hart geheel en al voor U gewonnen. Dat, ja dat trekt „ons zachter tot U, dat maakt ons wederliefde tot heiligsten „pligt, dat snoert ons enger aan ü vast, en roert ons hart heviger.quot;

1

Serm. 11 in Cantic:

2

Serm. 14 in ps; Qui habitat etc.

3

Serm. 20 in Can tic.

-ocr page 44-

32

3) Een ander middel om de liefde tot God in ons te vermeerderen, is: zelfverloochening en geduld in wederwaardigheden. Door de christelijke zelfverloochening wordt niet slechts de liefde vermeerderd, maar ook elke ongeregelde liefde tot ons zeiven en tot de schepselen uit ons hart verbannen, en yoor de liefde Gods de volkomene, onbeperkte heerschappij ingeruimd.

Neemt de goddelijke liefde als koningin bezit van ons hart, dan onderwerpt zij het steeds volmaakter aan 's Heeren heilige geboden: het beminnende hart klopt aanstonds sterker voor God, den geliefde.

Van het geduld in wederwaardigheden geldt volkomen hetzelfde. Dat geduld immers is niets anders dan eene verloochening van onzen eigen wil tegenover den goddelijken, eene verloochening, die des te verdienstelijker is, naarmate het lijden en de verdrukking, waarmede het God belieft den mensch te bezoeken, grooter en gevoeliger zijn. Zeer juist merkt een leermeester van het geestelijk Teven aan, dat het beste hout, om het vuur der liefde te stoken, het kruishout is, dat wil zeggen, het geduldig dragen van kruis en lijden.

4) Het vierde middel, om de liefde Gods te vermeerderen, is in 't algemeen; de beoefening der goede werken. Gelijk deze het zekerste bewijs zijn der liefde tot God, zoo zijn zij ook een krachtdadig middel, om haar in immer hoogere mate te ver-krijgen. De reden hiervan is duidelijk, daar niet slechts aan de oefeningen van liefde, die wij met mond en hart verwekken, maar ook aan ieder goed werk, in staat van genade en in den geest der liefde verrigt, eene vermeerdering der heilig-makende genade, en dus ook der liefde, welke van de heilig-makende genade onafscheidelijk is, als onderpand der eeuwige belooning beantwoordt.

Waardoor wordt de liefde Gods verzwakt en weggenomen?

Door de doodzonde wordt de liefde Gods uit ons hart verdreven , en door de dagelijksche zonde wordt hare kracht verzwakt. De doodzonde maakt eene ziel, welke tot dusverre door de heiligmakende genade en door de in haar uitgestorte liefde eene vriendin van God was, tot diens vijandin. Deze staat van vijandschap kan met den staat van vriendschap te gelijker tijd en in dezelfde ziel evenmin te zamen bestaan, als duisternis en licht. Zoodra dus de doodzonde in het hart van den mensch haren troon heeft opgeslagen, wijkt de liefde.

Door de dagelijksche zonde wordt wel de liefde niet uit het hart verdreven, maar hare kracht, hare vurigheid verflaauwd; de oefeningen van liefde worden zwakker en verminderen. De

-ocr page 45-

88

vrijwillige neigingen tot de dagelijksche zonden zijn als zoovele boeijen, welke de vlugt der liefde verhinderen, als zoovele beletsels, welke hare volkomene heerschappij in den weg staan. Ook kan niet ontkend worden, dat dikwerf herhaalde, met beleid en met opzet begane dagelijksche zonden ongemerkt den weg banen tot de doodzonde, en bijgevolg tot het verlies der liefde. ')

') In de voorgaande vraag beduidt de uitdrukking: „vermeerdering der liefdequot; niet sleclits vermeerdering of klimming van de vurigheid, van de kracht der liefde bij de oefening van afzonderlijke akten, maar vermeerdering der liefde in zich zelve, dat is, van de deugd der liefde, welke als het kostbaarste geschenk des h. Geestes in onze zielen woont en haar Gode welgevallig maakt. Deze vermeerdering van de deugd der liefde bestaat echter geenszins in eene toegift van liefde, wijl bij de regtvaardigmaking het geheele, ondeelbare wezen der liefde in de harten wordt uitgestort; zij is hierin gelegen, dat de reeds inwonende liefde den beminnende meer en meer omvat, immer dieper wortel in zijn hart schiet, hem meer volkomen aan zich onderwerpt, hem steeds inniger met God, den geliefde, vereenigt, en daardoor hem aan den h. Geest, den geest der liefde, meer en meer gelijkvormig maakt. — Dat de deugd der liefde door de boven aangegeven middelen op gezegde wijze vermeerderd , doch door de doodzonde verloren wordt, is de eenparige leer der Theologanten. Anders is het gesteld met de vraag, of de deugd der liefde ook door de dagelijksche zonde op gezegde wijze vermindert. De li. Thomas antwoordt met het meerendeel der Theologanten ontkennend. Behalve de reden, welke hij daarvoor uit den aard der dagelijksche zonde afleidt, (Sum. 2. 2. q. 24. a. 10) geeft hij (de malo q. 7. a. 2.) nog andere duidelijke gronden aan. De engelachtige Leeraar merkt namelijk aan: in de veronderstelling, dat de dagelijksche zonde de deugd der liefde vermindert, zou men tot het besluit moeten komen, dat het mogelijk is, door herhaalde dagelijksche zonden de liefde, welke, in zooverre zij in den mensch woont, altijd iets eindigs is, allengskens geheel en al, en derhalve ook, zonder voorafgegane doodzonde, het hemelrijk te verbeuren, hetgeen even onwaar is als het vorige. Het is dus duidelijk, dat, naar het gevoelen van den h. Thomas, door de dagelijksche zonde niet de liefde in zich zelve, maar slechts het vuur der liefde, in zoo verre dit bij de liefde iets toevalligs is en haar wezen ongeschonden laat, grooter of geringer zijn kan, verminderd of verzwakt wordt. Het gaat hiermede als met een mensch, die in het gaan verhinderd wordt, zonder dat zijne kracht om te gaan verzwakt is. Wilde men echter met dit woord den graad der toeneiging van den beminnende tot den beminde aanduiden, dan zou deze uitdrukking iets beteekenen, wat niet toevallig is aan de liefde, maar tot haar wezen behoort en bijgevolg zonder vermindering der liefde niet kan afnemen. Zoo spreekt de h. Thomas op de laatst aangegeven plaats, (ad. 16. 17.) — Overigens kan toch volgens de uitspraak van denzelfden h. Leeraar in zekeren zin gezegd worden, dat de dagelijksche zonde de liefde in zich zelve vermindert, namelijk, in zoo verre zij de „oorzaak is, dat de liefde, welke men „heeft, niet toeneemt, vermits zij de beoefening van verdienstelijke „werken, en dus ook de vermeerdering der liefde verhindert,quot; DEHAEBE, GELOOFSLEER III. 3

-ocr page 46-

34

TOEPASSING.

„Gij zult den Heer, uwen God, beminnen uit geheel uvr „hart, uit geheel uwe ziel, uit geheel uw verstand en uit al „uwe krachten.quot; Zoo spreekt God tot ons allen. En met regtj Hij verdient, dat wij Hem overal en ten allen tijde en boven alles beminnen, wijl Hij overal en altijd onze grootste Weldoener, onze beste Vader, ons hoogste goed en in zich zeiven zoo onuitsprekelijk beminnenswaardig is, dat de Engelen en de Heiligen in den hemel de gansche eeuwigheid door niet moede worden. Hem allerinnigst lief te hebben. Volg gij dan ook de Engelen en de Heiligen in hunne liefde tot God ijverig na: verwek dikwijls en vurig akten van de goddelijke dsugd der liefde, 's Morgens, als gij ontwaakt, 'savonds eer gij slapen gaat, op weg naar de kerk en naar de school, maar vooral in de kerk zelve zeg dan dikwijls en van harte; „O „God! ik bemin U boven alles, wijl Gij oneindig schoon en „beminnenswaardig zijt; O God! ik bemin ü boven alles, wijl „Gij mij zoo zeer bemind en met zoovele weldaden overladen „hebt; ik bemin U en hoop U eenmaal te bezitten.quot; Stel u echter met dusdanige akten van liefde niet tevreden; bewijs den goeden God ook uwe liefde door dikwijls aan zijne weldaden te denkeu, gaarne tot Hem te bidden, gaarne van Hem te hooren spreken en zelf van Hem te spreken. Een kind, dat liefheeft, denkt dikwijls en met hartelijk genoegen aan zijn lieven vader; het onderhoudt zich het liefst met hem; het verheugt zich, als men zijnen vader prijst, en prijst hem zelf bij iedere gelegenheid uit de volheid zijns harten. Zoo doen ook brave kinderen Gods, zoo ook moet gij doen. Doch met dit alles is een edel kind nog niet tevreden. He?' tracht bovendien zijnen vader vreugde aan te doen, doet alles, wat den geliefden vader behaagt; zelfs datgene wat zwaar en moeijelijk is, wordt ligt en aangenaam, als het maar weet, dat zijn vader het verlangt. Niets is den goeden zoon aangenamer dan de vervulling van den wil zijns vaders; niets smart hem meer dan 's vaders misnoegen; daarom ook vreest hij niets zoo zeer, als hem door ongehoorzaamheid en tegenspraak te bedroeven. Evenzoo moet ook gij, als kind van den beminnens-waardigsten en besten Vader in den hemel, gezind zijn. Tracht dus Hem welgevallig te zijn door gehoorzaamheid, eerbied, liefde en dienstwilligheid jegens uwe ouders en meesters, door vriendelijkheid en verdraagzaamheid jegens uws gelijken, door ingetogenheid, bescheidenheid en zedigheid op straat en bij het spel; door vlijt en oplettendheid in de school en bijzonder in de christelijke leering, door ijverig de kerk te bezoeken , en daar vroom en stichtend u te gedragen. Ga het

-ocr page 47-

35

liefst om met vrienden, die u dikwijls van hunnen lieven Vader in den hemel spreken, en u zijn h. wil bekend raakeu; vlugt daarentegen den omgang met kinderen en volwassenen, die vergeten, dat Grod, hun Vader en Eegter, overal tegenwoordig is; vermijd de zonde, vlugt ze meer dan den dood zeiven, omdat zij God beleedigt, zijn liefdevol vaderhart allerdiepst krenkt. Aldus betuigt gij God zoo volmaakt mogelijk uwe kinderlijke gezindheid, uwe liefde en gehechtheid; aldus toont gij een goed kind van God te zijn. Doe dus zoo, God zal het n vergelden. Hier op aarde zal Hij altijd uw liefderijkste Vader zijn, en hiernamaals uw Belooner en tegelijk uw overgroot loon.

§ 2- Over de liefde tot de naasten.

Naastenliefde in hel algemeen.

TFien moeten wij na God lijzonder beminnen ?

Den naaste, dat wil zeggen: alle menschen zonder uitzondering. — üe verpligting om den naaste te beminnen, heeft Christus in het boven aangegeven gebod ons met nadruk opgelegd. Die liefde is om den innigen zamenhang, waarin de liefde tot God met de liefde tot den naaste staat, zoo noodzakelijk, dat bij schending of niet-vervulling van dien pligt, de ware liefde tot God volstrekt onmogelijk is. Dit leert de h. Joannes als hij schrijft: „dit gebod hebben wij van God, „dat wie God bemint, ook zijn broeder moet beminnen.quot; (1. Joan. IV: 21.) De Apostel wil zeggen, dat het niet genoeg is. God te beminnen; men is tevens verpligt, ook den naaste te beminnen, ja zonder liefde tot den naaste is de liefde tot God slechts bedrog en huichelarij. Daarom leert hij ook op dezelfde plaats: (V: 20.) „indien iemand zegt; ik be-„min God, en hij haat zijnen broeder, die is een leugenaar.quot; — De uitdrukking naaste omvat niet slechts degenen, die als leden eener bijzondere familie, eener burgerij of natie, enz. met ons in naauwere betrekking staan, maar allen, die met ons door den band der natuur, als leden der ééne groote familie, waarvan Adam het hoofd is, vereenigd zijn, onverschillig of zij ons van nabij of van verre bestaan, inlanders of vreemdelingen, vrienden of vijanden genoemd worden. Dit gebod legt ons dus op, allen menschen zonder uitzondering onze liefde te wijden. Daartoe spoort Jesus Christus zelf ons aan, als Hij, den barmhartigen Samaritaan ten toonbeeld van ware naastenliefde voorstellende, tot ons allen spreekt: „gaat en doet ook

3*

-ocr page 48-

86

„zoo.-quot; (Luc. X: 87.) Dat wil zeggen: gelijk deze Samaritaan niet onderzocht, of de man, die daar beroofd en verwond aan den weg lag, insgelijks een Samaritaan of een Jood of Heiden was, maar hem terstond hulp verleende en daardoor toonde, dat hij iederen mensch zonder onderscheid als zijnen naaste aanzag en beminde; zoo moeten ook wij alle mederaenschen als onze naasten beschouwen, en hen, als zij onze hulp behoeven, ook met liefde bijstaan, i)

De liefde jegens den evenmensch, welke ous in het eerste gebod als pligt wordt opgelegd, is echter niet slechts de zuiver menschelijke liefde, gevestigd op de natuurlijke begaafdheden van den naaste en zelfs door het verstand bevolen, maar de christelijke, op bovennatuurlijke gaven gegronde liefde van welwillendheid en vriendschap. Der welwillende liefde is het eigen, den beminnaar aan te sporen, zijnen evenmensch, wie hij ook zijn moge, het hoogste goed, de eeuwige zaligheid van harte toe te wenschen, en naar vermogen en omstandigheden hem behulpzaam te zijn, om het eeuwig geluk te bereiken.

Uit het gezegde volgt nu klaarblijkelijk: vooreerst, dat wij niet slechts de menschen, maar ook de h. Engelen moeten beminnen; want ook in hen ontdekken wij met de oogen des geloofs bovennatuurlijke beweegredenen tot welwillende liefde. Als volmaakte evenbeelden en veel geliefde vrienden Gods, als onze vrienden en beschermers, hebben zij wettige aanspraak op onze welwillendheid, op onze liefde. Maar er volgt ook ten tweede uit, dat wij de wederspannige engelen en de

') Pius IX zag in den zomer van het jaar 1847, in eene straat ran Home een ouden man onmagtig op den grond liggen. De edele, menschlievende Paus liet aanstonds zijn rijtuig stilhouden en op zijne vraag, wie de arme was, antwoordde een uit de menigte, die zich in de straat bevond: „het is maar een Jood.quot; Misnoegd over dit liefdelooze antwoord steeg de grootmoedige Pius uit zijn rijtuig, hielp eigenhandig den ongelukkige er in, bragt hem naar zijn paleis, liet onverwijld zijn lijfarts halen en zorgde voor de noodige verpleging. (Salshurger courant van 24 Sept. 1847.) — De geestelijke genootschappen der barmhartige broeders en zusters wijden hunne liefde, oplettendheid en zorg aan alle zieken zonder uitzondering en onderscheid. Onder de zieken, die de barmhartige broeders in het jaar 1826 in Oostenrijk verpleegden, bevonden zich 1742 Protestanten en 68 Joden. Eveneens bewijzen de wereldberoemde koorheeren van den grooten St. Bernardsberg met onnoemelijke bezwaren en dikwijls met levensgevaar aan alle reizigers, van welk land of geloof zij ook zijn mogen, de edelmoedigste gastvrijheid. Het zou voorzeker te breedvoerig zijn, alle inrigtingen optetellen, waar zich de milddadige liefde der katholieke Kerk jegens andersge-zinden en zelfs jegens ongeloovigen op de schitterendste wijze door daden toont.

-ocr page 49-

37

ter eeuwige verdoemenis veroordeelde menschen op gezegde wijze niet kunnen noch mogen beminnen. Want niet slechts missen de duivels en de verdoemden al die bovennatuurlijke voorregten, welke in staat zijn de christelijk welwillende liefde te grondvesten; maar wij zouden ons zelfs tegen de liefde aan God verschuldigd zwaar bezondigen, als wij nog de eeuwige zaligheid toewenschten aan hen, die de oneindig Heilige en Regtvaardige door een onherroepelijk vonnis vau de zaligheid heeft uitgesloten. — Het is evenwel volstrekt geene zonde, als men uit natuurlijk medelijden met de verdoemden den wensch koestert, dat zij, in hun leven de goddelijke genaden beter gebruikt hebbende, aldus de regtvaardige en eeuwige straf ontgaan waren.

Waarom moeten wij den naade beminnen?

1) Wijl Christus, de Heer, het ons gebiedt, en aan de vervulling van dit gebod zijne ware leerlingen zal erkennen. Onze Heiland Jesus Christus heeft ons uitdrukkelijk geboden, onzen naaste lief te hebben. Om ons te toonen, welk hoog gewigt Hij zelf aan dit gebod hecht, noemt Hij het bij voorkeur zijn gebod, als Hij zegt: „dit is mijn gebod, dat gij „elkander bemint.quot; (Joan. XV: 12.) Ook noemt Hij het een nieuw gebod: „Ik geef u een nieuw gebod,quot; zegt Hij, (Joan. XHI: 34-.) „dat gij elkander bemint, gelijk Ik u bemind heb.quot; Zeker wilde Christus daarmede niet zeggen, dat de pligt, om den naaste te beminnen, vroeger niet bestaan had; Hij wilde slechts te kennen geven, dat het zijn wil was, de vervulling van dit gebod op nieuw verpligtend te maken, en daaraan eene uitbreiding en volmaaktheid te geven, welke het te voren niet had. Het gewigt, de heiligheid en dc verbindende kracht van dit nieuw gebod blijkt ook vooral hieruit, dat Hij het ons kort vóór zijn dood als zijn uitdrukkelijken en laatsten wil, als zijne erfenis, achterliet en inscherpte.

De h. Augustinus (10. verhand, over 1. Joan.) vergelijkt den Heiland met een edelen vader des hüisgezins, die, den dood nabij, zijne kinderen en erfgenamen rondom zich verzamelt, en hun eene hoogst belangrijke zaak, reeds bij zijn leven meermalen aanbevolen, nu met de ernstigste woorden voor de laatste maal op het hart drukt en tot den heiligsten pligt maakt. „Hoe zouden de kinderen,quot; gaat dan de h. Leeraar voort, „den last van hunnen stervenden vader kunnen ver-„geten'.' Mogt ook al, als het op de uitvoering van dit vaderlijk testament aankomt, in hun hart eene weerstreving daartegen ontstaan, zullen zij dan niet worden aangespoord door „de gedachte: hoe! ik zou niet doen, wat mijn stervende

-ocr page 50-

38

„vader in zijne laatste oogenblikken zoo dringend aanbevolen „heeft?.... Bedenkt het dus wel, mijne broeders, overweegt „het met christelijke gezindheid: als de woorden eens vaders, „die op den rand des grafs staat, zijnen erfgenamen zoo zoet, .,zoo aangenaam, zoo heilig en gewigtig zijn, van welke be-,.teekenis moeten dan Christus' woorden niet zijn voor ons, „zijne erfgenamen? Verwonderen wij ons geenszins, dat Jesus „Christus zelf zulk een groot gewigt aan dit gebod hecht; „verwonderen wij ons niet, dat Hij de naleving daarvan als „het onderscheidingsteeken en onbedriegelijk kenmerk zijner „ware leerlingen en volgelingen aangeeft met deze woorden: „daaraan zullen allen erkennen, dat gij mijne leerlingen zijt, . als gij elkander liefhebt. (Joan. XIII: 35.) Laten wij der-„halve niet moede worden, de liefde tot den naaste te be-„oefenen, opdat lt;nj ware leerlingen van Christus bevonden „worden '), want bedenken wij het wel, niet de gave der „talen en der wetenschap, niet de gave der voorzegging en „der wonderen, maar de christelijke naastenliefde alleen onder-„scheidt de kinderen Gods van de kinderen des duivels.quot;

') De eerste Christenen schitterden te midden der hardvochtige Heidenen zoozeer door naastenliefde uit, dat deze, gelijk Tertulliaan (verdedigschr. 39) betuigt, van hen pleegden te zeggen: „Ziet eens „hoe zij elkander beminnen, en de een voor den ander bereid is in „den dood te gaan.quot;

Dat deze naastenliefde quot;der eerste Christenen zich niet slechts tot hunne geloofsgenooten, maar ook tot de Heidenen uitstrekte, bewijst de bekeering van den h. Pachomius. Ten gevolge eener oproeping van keizer Constantinus moest Pachomius, toenmaals nog heiden, met andere pas geworvenen ISTijlafwaarts naar Alexandrië reizen, om zich daar bij het keizerlijk leger aan te sluiten. Toen nu op zekeren dag het schip voor eene aanzienlijke stad aanlag, kwamen vele inwoners aan den oever, bragten den jongen rekruten , die gedurende de vaart slecht verzorgd en ruw behandeld waren, spijs en drank en allerlei verversching, troostten hen, wekten hen op tot hoop en moed, en gedroegen zich zoo liefdevol jegens die onbekende en verlaten jongelingen, dat allen getroffen werden, en Pachomius bijzonder. Hij onderzocht daarom, wat dit voor menschen waren, en vernam dat het Christenen waren, menschen, die aan Jesus Christus, den eeniggeboren Zoon Gods geloofden, die er zich op toelegden, aan allen goed te doen, vooral den ongelukkigen, den hulpeloozen en veriatenen, die daarvoor hun loon hoopten te ontvangen in den hemel en niet op aarde. Door dat geloof niet minder dan door de liefde der Christenen getroffen. reisde Pachomius verder. Toen hij echter na het einde van den oorlog in zijn vaderland was teruggekeerd, stelde hij zich onder degenen, die onderrigt werden in de geloofsleer der Christenen; ontving kort daarop het h. Doopsel en begaf zich aanstonds naar de woestijn, alwaar hij te midden eener groote menigte leerlingen, die hij in de deugd onderwees, zijne levensdagen heilig doorbragt. (Ida Gr. Hahn-Hahn. Vat. der Wüste.)

-ocr page 51-

39

2) Wijl Hij zelf bij zijn leven en sterven het ons door zijn voorbeeld geleerd heeft. Niet minder krachtig dan het gebod van Jesus Christus moet zonder twijfel zijn goddelijk voorbeeld ons tot naastenliefde opwekken. Jesus, de eenig-geboren Zoon Gods, daalt van den hemel af en wordt mensch uit liefde tot ons menschen; voor ons heil brengt Hij zijn leven in diepe vernedering, in droefheid, vervolgingen en lijden door, om ons, aan het einde zijner loopbaan op aarde, met onwederstaanbaren nadruk te kunnen toeroepen: „bemint elkander, gelijk Ik u bemind heb.quot; üit liefde tot ons menschen liet Hij zich eindelijk aan het smadelijk kruishout nagelen, om er aan te sterven, en aldus ons het grootst mogelijk .bewijs zijner liefde te geven. Met regt dus wijst de Apostel, als hij ons tot naastenliefde aanspoort, op het voorbeeld van Jesus Christus met de woorden: „weest navolgers „van God, als welbeminde kinderen, en wandelt in de liefde, „gelijk ook Christus ons bemind en zich voor ons overgeleverd „heeft.quot; (Eph. V: 1, 2.)

S^Wijl ieder mensch een kind en evenbeeld Gods, door het bloed van Christus verlost en tot de zaligheid geroepen is.

Al beschouwen wij in den mensch niets anders dan zijnen oorsprong uit God, zijne uitstekende eigenschappen en voor-regten, waardoor hij een evenbeeld Gods is, dan verdient hij reeds daarom onze liefde in hoogen graad. De h. Schriftuur verhaalt, dat Eaguël, toen hij uit den mond des Engels vernam, dat de jongeling, dien hij voor ;zich zag, de zoon was van zijn neef Tobias, den jongen Tobias om den hals viel, hem onder een vloed van vreugdetranen kuste en sprak; „geregend zijt gij mijn zoon, want gij zijt de zoon van een „goeden, ja, van den besten man.quot; (Tob. VII: 7.) Zoo hebben ook wij alle reden, ieder onzer evenmenschen, daarom alleen, dat hij door de schepping een kind en evenbeeld is van God, van den edelsten en besten Vader, met de opregtste en teerhartigste liefde te omvatten en hem alle goed te wen-schen. Derhalve vraagt ook de Profeet Malachias (II: 10.): „hebben wij dan allen niet éénen Vader? Heeft ons niet een „God geschapen ? Waarom veracht dan onder ons de een den „ander?quot; Maar veel grooter en inniger nog moet onze liefde voor den naaste zijn, als wij bedenken, dat de eeniggeboren Zoon des eeuwigen Vaders het niet beneden zich rekende, mensch te worden, te lijden en te sterven, om ieder hunner in de verloren regten van het goddelijk kindschap te herstellen en het hemelrijk weder te openen. Dan achten wij den evenmensch onvergelijkelijk beminnenswaardiger, wijl wij erkennen, hoezeer God hem bemind heeft, wijl wij in hem den duren prijs van Christus' bloed aanschouwen, eenen mede-

-ocr page 52-

40

broeder, geroepen tot levensgemeenschap en heerschappij met Christus, tot zalige aanschouwing en tot bezit van God. Deze en andere beweegredenen, welke wij onaangeroerd laten, zijn wel geschikt, ons tot ware naastenliefde aan te sporen, vooral wijl ons hart van natuur tot liefde geneigd is, en zich nergens vergenoegder en aangenamer gevoelt dan in den kring van welwillend gezinde harten. Waarlijk de aarde, dit dal van tranen, zou, niettegenstaande het veelvuldig lijden en de tal-looze bezwaren, welke den mensch bij iederen stap begeleiden, als het ware een tweede paradijs worden, wanneer allen, overeenkomstig de christelijke wet, als kinderen van den éénen Vader in den hemel, elkander beminden.

Hoedanig moet ome naastenliefde wezen?

Zij moet 1) opregt, 2) onbaatzuchtig, 3) algemeen zijn. — Deze drie eigenschappen zien wij allerduidelijkst in het voorbeeld van Christus, en deze zijn het dus ook, welke onze liefde tot den naaste als eene christelijke moeten kenmerken.

1) Onze liefde is opregt, als wij den naaste niet in schijn, maar zoo beminnen, gelijk wij ons zeiven beminnen, overeenkomstig de woorden van Christus: „ „al, wat gij wilt, dat de „ „menschen u doen, dat moet gij hun ook doen.quot;quot; (Matth. VII: 12.) — „Mijne kindertjes,quot; zegt de leerling der liefde, „laten wij beminnen niet met woorden en met de tong, maar „door daad en in waarheid.quot; (1. Joan. Ill: 16.) In deze woorden ligt eene nadrukkelijke uitnoodiging tot ongehuichelde en ware naastenliefde. Dezelfde Apostel gaat zoo ver, dat hij zijne leerlingen opwekt, naar het voorbeeld van Jesus Christus, bereid te zijn, zelfs hun leven te geven voor hunne broeders. (V: 16.) Goede woorden, verblindende spreekwijzen , hoffelijke manieren en beleefdheden zijn werkelijk zoo weinig zekere bewijzen van opregt gemeende naastenliefde, dat zij niet zelden aan liefdelooze harten dienen, om den argeloozen evenmensch te bedriegen, zijn vertrouwen te misbruiken, hem zoomogelijk geheel met kunstgrepen te omspinnen, en het offer van het laagste eigenbelang of van een lang gevoeden haat te maken. Zoo handelde Judas Iskariol met Jesus: met het gelaat, met den groet, met den kus van een vriend leverde hij uit schandelijke hebzucht zijnen goddelijken Meester in de handen der goddelooze en bloeddorstige Joden. Met woorden alleen en onvruchtbare wenschen wordt gewis niets uitgerigt; de daad moet bewijzen, dat het met woord en wensch eerlijk gemeend is. Beteekenisvol schrijft daarom de h. Apostel Jacobus:' (II: 15, 16.) „als een broeder of eene zuster van kleeding „ontbloot is en gebrek lijdt aan dagelijksch onderhoud, eu

-ocr page 53-

41

„iemaud ouder u hun zeide: gaat in vrede, warmt en verzadigt u! maar hun niets gaf, wat tot onderhoud des lig-„chaams vereischt wordt, wat zou dit baten?quot; Dat zou spot zijn, geene hulp; krenking, geene liefde. — Onze liefde tot den naaste is bijgevolg dan slechts eene opregte, echt christelijke liefde, wanneer wij hem op dezelfde wijze beminnen als ons zeiven. ') De eigenliefde drijft ons aan, ons zeiven goed te wenschen en te doen, en indien zij goed geregeld is, slechts waar goed te willen en te doen. Desgelijks ook moet de naastenliefde, zal zij echt zijn, ons aandrijven, om den even-mensch goed en waar goed te wenschen en te doen. Verder wekt de eigenliefde in ons het verlangen op, dat ook anderen ons goed doen en geen kwaad toevoegen. Evenzoo moet ook de ware liefde tot den naaste ons opwekken, hem ware, geestelijke en ligchamelijke goederen naar vermogen le verschaffen, en hem niet het minste leed te veroorzaken. Daarom gebiedt de Heiland, dat wij den evenmensch moeten doen, wat wij zeiven willen, dat men ons doet, (Matth. VII: 12.) en daarom spreekt de h. Geest door den mond van den godvreezenden Tobias tot ieder onzer: „Zie toe! dat gij nooit een ander doet, wat

') De woorden van Jesus Christus: „gij zult den naaste beminnen „gelijk u zeiven,quot; zien niet op de maat, maar op den aard en de wijze der liefde Onze pligt van naastenliefde tocli verbiedt geenszins, bij goederen van dezelfde soort ons welzijn vóór dat des naasten te trekken; ja, het zou zelfs onregtvaardig en verkeerd zijn, als wij onze eigene ziel ten verderve bragten om de ziel van onzen naaste te redden. Komt het er echter op aan, den naaste een hooger, een eeuwig goed, bijv. het heil der ziel te bewaren of te verschatten, dan zouden wij verpligt zijn, ingeval onze naaste zich in den uitersten nood, dat is, in het grootste, onvermijdelijke gevaar bevond, het te verliezen of niet te verkrijgen, ieder tijdelijk goed, zelfs ons tijdelijk leven voor hem op te otteren. Uit deze stelling nu zou men geheel onjuist het besluit trekken, dat men zich niet verdedigen mag, als men onregtvaardig op leven of dood wordt aangegrepen, uit vrees dat de aanvaller in zonde zal sterven en verloren gaan; want in zulk geval bevindt zich de naaste niet in een noodzakelijk, maar in een vrijwillig gevaar van zijne ziel te verliezen: het staat geheel en al aan hem, ja het is zelfs zijn heiligste pligt, dien onregtvaardigen aanval niet te doen en aldus het gevaar der eeuwige verdoemenis te ontgaan. — Ook de woorden van Jesus: „al, wat gij wilt, dat de menschen u doen, doet hun dat ook,quot; gelden slechts van billijke en redelijke vorderingen; want het kan voorzeker de zin der goddelijke woorden niet zijn, dat de rijke aan den arme zijn huis moet afstaan, of eene grooto som gelds geven, als deze het begeert, omdat de rijke van zijn kant, als hij arm was, eveneens gaarne een huis of eene aanzienlijke som gelds ten geschenke zou willen ontvangen. Bovendien zou de rijk geworden arme daarmede weinig geholpen zijn, wijl de arm geworden rijke huis en geld met hetzelfde regt terstond weer zou kunnen terugvorderen.

-ocr page 54-

42

„gij niet wilt, dat u van een ander overkome.quot; (Tob. IV: 16.)_

Wilt gij weten, Christen, of gij uwen evenmensch opregt, echt christelijk bemint, stel u dan de vraag: wensch ik mijn evenmensch even opregt tijdelijke en eeuwige goederen, als mij zei ven? Wensch ik hem welstand, achting, aanzien, gezondheid, voortgang in de deugd, geestelijke genadegaven en de eeuwige zaligheid? Ben ik van harte bereid, hem tot het verkrijgen dier goederen naar vermogen behulpzaam te wezen met raad en daad, door opwekking, waarschuwing en voorbeeld? Ben ik er verheugd over, als anderen mijn naaste dergelijke goederen verschaffen, gelijk het mij verheugt, als men ze mij tracht te bezorgen ? Doet het mij daarentegen verdriet, als anderen hem leed berokkenen, hem gedurig in zijn tijdelijk en eeuwig welzijn hinderen? Smart het mij, alsof het mij zei ven wedervoer? Beoordeel en behandel ik hem met dezelfde toegevendheid, zachtheid en liefde, als mij zeiven? quot;V erdraag ik zijne zwakheden, gebreken en fouten met hetzelfde geduld en dezelfde zachtmoedigheid, waarmede ik wil, dat men de mijne verdrage ?.....

Doet gij dit alles, dan bemint gij den naaste opregt, gelijk Christus het voorschrijft; dan volgt gij de vermaning des Apostels, die tot alle Christenen zegt; „legt af toorn, verbittering en boosheid----trekt aan als uitverkorenen Gods,

„als heiligen en geliefden, hartelijke ontferming, goedheid, „ootmoed, zachtmoedigheid, geduld.quot; (Coloss. III; 8, 12.)

2) Onze liefde tot den naaste is onbaatzuchtig, als wij hem goed doen om God, niet om door de menschen geprezen en beloond te worden. — Willen wij den naaste goed, opdat hij ons wederkeerig goed wille; bewijzen wij hem dienst, om hem tot wederdienst te verpligten of uit te noo-digen; deelen wij rijkelijk aalmoezen uit, om van de menschen achting en lof in te oogsten: dan is dit eigenlijk geene naasten-maar eigenliefde, vermits wij, om ons eigen tijdelijk nut en voordeel, het eeuwig loon uit het oog verliezen, en in plaats van Gods welgevallen het welgevallen der menschen zoeken. Zulke liefdewerken zijn derhalve geenszins christelijke liefdewerken; zij hebben voor God geene waarde, verdienen niet het geringste hemelsch loon. Op hen, die op zulk eene wijze en met zulk doel werken van barmhartigheid verrigten, zijn toepasselijk de woorden van Jesus Christus: „voorwaar Ik zeg „u, zij hebben hun loon reeds ontvangen.quot; (Matth. YI: 2.) Gij hebt uw eigen voordeel, gij hebt eer en lof der menschen gezocht: gij hebt verkregen, wat gij beoogd hebt, op heraelsche belooning hebt gij verder geene aanspraak. Is er ons dus aan gelegen, ware christelijke liefdewerken te verrigten, dan moet dit geschieden uit bovennatuurlijke beweegredenen, om God,

-ocr page 55-

43

dat is, omdat God het bevolen, en Christus ons het voorbeeld gegeven heeft, omdat de naaste het evenbeeld Gods is, of omdat God beloofd heeft, zulke liefdewerken te zullen beloo-nen, als waren zij Hem zeiven bewezen. Daarom vermaant Christus bij Luc. (XIV: 12—14.), niet dezulken ter tafel te noodigen, die de vriendschap vergelden, „maar,quot; zoo gaat de Heiland voort, „als gij een gastmaal geeft, noodig dan „armen, zwakken, lammen en blinden, en gij zult zalig zijn, „wijl zij het u niet kunnen vergelden; waut het zal u verdolden worden bij de opstanding der regtvaardigen.quot; En daarom ook berispt Hij op eene andere plaats (Matth. VI: 2—4.) degenen, die met hunne milddadigheid pronken, en voegt er bij: „als gij aalmoezen geeft, laat uwe linkerhand „niet weten, wat uwe regterhand doet, opdat uwe aalmoes in „het verborgen zij, en uw Vader, die in het verborgen ziet, ,.zal het u vergelden.quot; ')

') Als de h. Melania eecs een bezoek bragt bij de oudvaderg, kluizenaars van Egypte, kwam zij ook in het klooster van den h. oud vader Pambo. „Ik liet,quot; zoo verhaalt zij zelve, „van de zilveren „vaten, die ik uit Eome had medegebragt, eene hoeveelheid van drie „honderd pond voor zijne voeten leggen, en bad hem, deze gave „goedgunstig te willen aannemen, en voor de behoeften der kloosters „te gebruiken. „God loone uwe liefdequot;, sprak Pambo tot mij. Ik „stond nu te wachten, hopende dat de h. grijsaard mij den zegen zou „geven, of mij ten minste een vriendelijk woord zou toespreken.

„Doch hij zweeg, en het zilverwerk werd ter verdeeling onder de „behoeftige kloosters weggedragen, zonder dat hij het een enkelen „oogslag had waardig geacht. Toen sprak ik: „Mijn heer en vader, „opdat gij weten zoudt, wat ik u gebragt heb, zeg ik u dat het drie „honderd pond zilver is. — Ook daarmede won ik niet; want zonder „zijne oogen op mij te rigten, antwoordde de dienaar Gods: „mijne „dochter, degene, wien gij dit geschenk geeft, behoeft van u niet „te vernemen hoeveel pond het weegt. Zoo gij het mij hadt gege-„ven, dan deedt gij wel, er mij opmerkzaam op te maken. Daar ,.gij het echter aan God hebt geschonken, die den penning der „weduwe telde en haar prees, was het beter dat gij zweegt.quot; (Gr. Hahn-Hahn. 1. c.)

De woorden des Heeren: „Zalig zult gij zijn, als de menschen u „niet vergelden,quot; begreep de godvruchtige dame van Alexandrië, ■waarvan Cassianus in zijne geestelijke zamenspraken gewaagt. Zij had zich tot den h. Athanasius, den Patriarch dier stad, gewend met de dringende bede, dat hij haar eene arme weduwe zou aanwijzen , om die te voeden en te verzorgen. De h. Bisschop aarzelde niet, dit liefdevolle verzoek in te willigen, en vertrouwde eene weduwe aan hare zorgen, die zachtaardig en zeer vroom was. De edele dame hield haar een tijd lang en bediende ze met alle mogelijke zorg en oplettendheid. Daar echter de arme vrouw niet ophield hare weldoenster te prijzen, en geene woorden genoeg vond; om haar haren dank te betuigen, begaf zich de dame op nieuw naar den h. Patriarch en beklaagde zich bij hem, dat hij aan haar verlan-

-ocr page 56-

44

3) Onze naastenliefde is algemeen, als wij geen mensch, hij moge vriend of vijand zijn, van onze liefde uitsluiten. Als wij onzen naaste, gelijk het behoort, om God beminnen, dan is onze liefde reeds uit haren aard algemeen, dat is, zij strekt zich over alle menschen uit, wijl alle menschen, zonder uitzondering, schepselen en evenbeelden Gods, door Jesus Christus verlost en tot de eeuwige zaligheid geroepen zijn, en wijl het Gods uitdrukkelijke wil is, dat wij allen beminnen, geüjk Hij allen bemind en zijn eeniggeboren Zoon voor allen zonder uitzondering overgeleverd heeft. In zulk geval wordt alzoo geen mensch, zelfs onze vijand of beleediger niet, van onze liefde uitgesloten. „Want,quot; zegt de Heiland, „als gij „slechts hen bemint, die u beminnen, wat zoudt gij daarvan „loon ontvangen? Doen dit ook de tollenaars (zondaars) niet? En als gij slechts uwen broeder groet, wat doet gij dan meer? „Doen dit ook de heidenen niet?quot; (Matth. V; 46, 47.) Volgens deze uitspraak van den goddelijken Heiland onderscheidt zich dus de christelijke naastenliefde juist daardoor van elke andere, dat hij, die door haar bezield is, om God ook diegenen bemint, van wie hij niels ontvangen heeft en niets verwacht, die noch door natuurlijke banden van verwantschap, noch door maatschappelijke betrekkingen met hem verbonden zijn, die zich door geenerlei natuurlijke gaven en voorregten beminnenswaardig maken; dat hij zelfs diegenen liefdevol toegedaan is, die hem door hun ruw en afstootend wezen afzigte-lijk voorkomen, die nijdig en vijandig jegens hem gezind zijn, en dit door uiterlijke teekenen van vijandschap tooncn.

gen zoo slecht beantwoord had: de weduwe, die hij haar had toevertrouwd, gaf haar namelijk geene gelegenheid, om in deugd en verdiensten toe te nemen. Athanasius beloofde haar, raad te zullen schaflen. Hij gaf dadelijk het bevel, bij de vrome dame eene eigenzinnige en onverdragelijke weduwe te brengen, en Cassiaan merkt aan, dat men naar eene zoodanige niet zoo lang behoefde om te zien, als naar de eerste. De keus viel werkelijk op eene regt toorn-achtige, wederspannige en twistzieke vrouw. De godvruchtige dame zette zich aanstonds aan het werk, om hare nieuwe gast met den grootsten ootmoed en zorgvuldigheid te verplegen, doch ontving mets tot loon dan ondankbaarheid, klagten en aanhoudende tegenspraak. Soms liet die booze vrouw zich zoo zeer door toorn vervoeren, dat zij hare liefderijke verzorgster durfde slaan. Nu was { , , vrouw geholpen. Zij ging tot Athanasius en dankte hem narteJijk, omdat hij haar eene weduwe had toegevoegd, die haar dagelijks gelegenheid gaf, nieuwe verdiensten voor den hemel te verzamelen. Ofschoon zij alle moeijelijkheden van haren zwaren pilgt gevoelde, volhardde zij echter tot aan haren zaligen dood in de uitoefening van dit werk van versterving en heldhaftige naasten-

-ocr page 57-

Ofschoon wij nu van den eenen kant inderdaad verpligt zijn, alie raenschen zonder uitzondering om God te beminnen, zijn wij toch van den anderen kant niet gehouden, allen in gelijken quot;raad te beminnen, noch aan allen in gelijke mate liefdediensten te bewijzen. De graad der liefde hangt in 't algemeen van de meer of minder nadere betrekking af, waarin de evenmeusch tot God en tot ons staat; de maat der liefdewerken daarentegen ook van den meer of minder hoo-gen graad van behoefte of nood, waarin de evenmensch zich bevindt. Krachtens de engere verbinding met God of de grootere gelijkheid met Hem, den allerbeminnenswaardigste, verdienen deregtvaardigen bij voorkeur boven de zondaars onze liefde; krachtens de nadere verbinding met ons mogen allen, zoowel zondaars als regtvaardigen, op een hoogeren graad van liefde aanspraak maken, die met ons door een anderen band, dan die der gemeenschappelijke mensche-lijke natuur, verbonden zijn. Zulke banden zijn: de band des huwelijks, de familiebanden, de band der vriendschap, de band van dienstbaarheid, buurschap, enz.; verder de banden der burgerlijka maatschappij en die der christelijke, godsdienstige maatschappij, der katholieke Kerk. De band des huwelijks verpligt echtgenoot en echtgenoote elkander te beminnen als zich zalven, daar zij te zamen als het ware slechts één persoon uitmaken. (1. Mos. II: 24) De banden der familie stellen haren leden een des te hooceren graad van liefde ten pligt, naarmate zij enger zijn zaamgetrokken. Zoo zijn ouders aan hunne kinderen, kinderen aan hunne ouders, zus ters aan hare zusters eene geheel bijzondere liefde verschuldigd. ')

') Later, bij de verklaring van het vierde gebod, zal ons de gelegenheid worden gegeven, voorbeeldenquot; van kinderliefde aan te voeren; wij willen derhalve hier slechts één trek van edelmoedige zusterliefde verhalen.

Tegen het einde der achttiende eeuw, ten tijde van het schrikbewind van Robespierre, leefden in Bretagne (eene provincie van Frankrijk) twee zusters Desille, uit schroom voor de bespieding der bloeddorstige republikeinen, in stille afgetrokkenheid. De oudste was moeder van vier kinderen; Iphigenie, do jongste, was ongehuwd. Plotseling kreeg de plaatselijke overheid bevel, om dertig personen, waaronder zich ook Iphigenie bevond, voor het Parijzer bloedgeregt te brengen. De ongelukkige werd uit de armen harer zuster gerukt en door de verschrikkelijke regtbank als schuldig aan staatsverraad in verhoor genomen. De aanklagt van hoogverraad grondde men op een onbeduidenden, met den familienaam Desille onderteekenden brief, waarin zich volstrekt niets aanstoote-lijks bevond, dan de toevallig vermelde naam van een man van de koningspartij. De aangeklaagde ontkende het handschrift niet, beriep zich echter op den ondubbelzinnigen inhoud van den geheelen brief en verzocht, als hare billijke tegenspraak niet werd aangenomen, om een verdediger, dien men haar ook toestond. Als nu daags daarna de regtsgeleerde Chauveau de gevangene bezocht, om van haar het ter verdediging noodige narigt te verzoeken, en haar opmerkzaam maakte op het groote gevaar, waarin haar leven verkeerde, sprak Iphigenie tot hem: „Ik ben gevat. Doe gij intusschen al „het mogelijke om mijn hoofd te redden, en om uwen ijver aan te „vuren, wil ik u overtuigen, dat ik volkomen onschuldig ben, dat „niet eens die rampzalige regels, waaruit de tirannen het hoogverraad willen bewijzen, de mijnen zijn. Eer ik mij echter duide-„lijker verklaar, moet gij mij zweren, in uwe verdedigingsrede

-ocr page 58-

46

De banden der vriendschap, der dienstbaarheid, der buurschap, ene. vorderen bijzondere liefde van den vriend voor den vriend, van den dienaar voor zijn heer, van den heer voor zijn dienaar, van de buren voor elkander. De banden der burgerlijke maatschappij verpligten ons, de bestuurders, ieder naar zijn rang, gelijk ook onze medeburgers met innige liefde te omvatten. Op veel verhevener wijze nog eischen de banden der godsdienstige maatschappij, der h. Kerk, dat al hare leden de geestelijke bestuurders, de priesters, de Bisschoppen en vooral den h. Vader, den Paus, gelijk ook ieder afzonderlijk lid der Eerk als zoodanig in des te hoogeren graad beminnen, naarmate de gemeenschap, waarin zij allen met Christus, hun Hoofd staan, heiliger en verhevener is, — Bij het bewijzen zoowel van ligchamelijke als van geestelijke liefdediensten moet echter niet slechts de naauwere verbinding met God en onder elkander, maar ook de hoogere of minder hooge graad van behoefte of nood in aanmerking genomen worden. Hoe grooter namelijk de

„volstrekt geen gebruik van mijne verdere mededeelingen te zullen „maken.quot; Chauveau zwoer den eed, en Iphigenie ging voort: „weet „dan, niet ik — mijne zuster schreef den ongelukkigen brief. Regt-„vaardige regters zouden haar niet veroordeelen, maar van deze moor-„denaars is het ergste te verwachten. Wordt dus het vonnis geveld, dan „moet het mij gelden! Mijne zuster zou moeijelijk uit het leven kun-„nen scheiden, want zij zou vier minderjarige kinderen moeten ver-„laten, die hare moederlijke zorg nog langen tijd behoeven. Voor mij, „die vrij, niet gebonden en te missen ben, heeft de dood niets verschrikkelijks. Ik wil sterven, opdat de moeder voor hare kinderen „blijve leven!quot; Chauveau vol bewondering over dezen heldenmoed van zusterliefde, wendde al de kracht zijner welsprekendheid aan, om de onschuldige te redden, doch hield zijn gezworen eed heilig Het geregtshof van Jiobespierre echter wilde geen regt, maar bloed: Iphigenie's vonnis was de dood. Met de meeste kloekmoedigheid besteeg zij het schavot; hare laatste woorden waren: „Jesus, voor ü leef ik! Jesus, voor U sterf ik! Jesus, ik ben de „uwe, dood en levend!quot; — Spoedig daarna kwam de beurt aan haren verdediger. Hij had tot het geweten der bloedregters gesproken, hetgeen booze menschen nooit vergeven. E.ort vóór zijne teregt-stelling riep hij een vriend tot zich en verhaalde hem de geschiedenis van de edelmoedige Iphigenie. „Ik wilde,quot; zoo besloot hij, „dit „geheim niet met mij in 't graf nemen; onthoud dat voorbeeld van „ongemeene grootheid van ziel, totdat betere tijden zullen veroor-„loven, het der wereld bekend te maken. De edele Iphigenie mag „niet vergeten worden, hare opofiFering zij steeds een schitterend „voorbeeld van ware zusterliefde.quot; — (Naar Hungari's kath. Anek-dotenschatz.) Een dergelijk voorbeeld van opofferende broederliefde meldt Herbst in zijn katholieke voorbeeldenboek. Dit had

Êlaats te Lyon in het jaar 1793. De broeder van een zekeren heer ladget had zich bij den aanval van het leger der revolutionairen op Lyon, den 21laats te Lyon in het jaar 1793. De broeder van een zekeren heer ladget had zich bij den aanval van het leger der revolutionairen op Lyon, den 21sten Mei, zeer onverschrokken getoond, en werd daarom, na gevolgde inname dezer stad, ter teregtstelling opgezocht. De geregtsdienaars kwamen nu bij den heer üadget, hielden hem voor zijn broeder en sleepten hem naar den regter, die hem ter dood veroordeelde. Maar Badget dacht er niet aan, een misverstand op te helderen, hetwelk zijn broeder het leven redde. Hij achtte zich gelukkig, in zijns broeders plaats het schavot te kunnen beklimmen.

-ocr page 59-

47

ligchamelijke of geestelijke behoefte is, des te grooter aanspraak heeft de behoeftige op de noodige liefdewerken. Allerdringendst echter wordt de pligt om liefdewerken te beoefenen, als de hulpbehoevende zoowel G-od als ons nabij staat, en zich in grooten nood bevindt.

liiefde tot de vUandcn.

Is het genoeg, als men op zijne vijanden geene wraak uitoefent ?

Neen; God beveelt, dat wij onze vijanden beminnen, dat is, dat wij hun goed toewenschen en bereid zijn, heii in nood naar krachten bij te staan.

„Tergeldt niemand kwaad met kwaad.... Wreekt u zeiven „niet, maar laat aan God de wraak over; want er staat ge-„ schreven : Mij is de wraak; Ik zal vergelden, spreekt de „Heer.quot; (Eom. XII: 17, 19.) Kwaad met kwaad te vergelden en zelf wraak te nemen, is dus, volgens de uitspraak des Apostels, aan iederen Christen verboden. Jesus Christus, onze goddelijke Wetgever gaat echter nog verder: Hij beveelt ons uitdrukkelijk onze vijanden te beminnen. „Bemint uwe „vijanden,quot; zegt Hij (Matth. V: 44, 45.) „doet goed aan hen, „die u haten, bidt voor degenen, die u vervolgen en lasteren, „opdat gij kinderen zijn moogt van uwen Vader, die in den „hemel is, die zijne zon laat opgaan over goeden en boozen , „en zijn regen laat vallen over regtvaardigen en ongeregtigen.quot; Het hier aangehaalde gebod des Heeren vordert van ons, dat wij aan onze vijanden en beleedigers die liefde bewijzen, welke wij den naaste in het algemeen verschuldigd zijn. Wij moeten namelijk onzen vijanden, gelijk allen anderen even-menschen, goed, in het bijzonder de eeuwige zaligheid toewenschen ; wij moeten voor hen, gelijk voor alle menschen, bidden, wij moeten bereid zijn hen in nood bij te staan, en deze bereidwilligheid bij voorkomende gelegenheden door werkelijk hulpbetoon aan den dag leggen. Laat iemand die bewijzen van welwillende gezindheid achter, sluit hij zijne vijandeu van de deelname aan de algemeene, dat is, allen en iederen evenmensch schuldige liefde uit, weigert hij hun de gewone, aan iederen stand passende teekenen van liefde, dan zondigt hij ongetwijfeld tegen het gebod der naastenliefde in het algemeen, en tegen het gebod der liefde lot de vijanden in het bijzonder. Daarom herhaalt de Apostel op bovengenoemde plaats (Y: 20, 21.) het door den h. Geest reeds in het boek der Spreuken ingescherpte gebod: „als uw vijand honger heeft, „geef hem dan te eten; als hij dorst heeft, geef hem te „drinken,quot; en voegt er bij: „overwin het kwaad door het

-ocr page 60-

48

«goede,quot; dat is, stel weldaden tegenover de beleedigingen eii maak zoo vrienden van vijanden. Zijn wij al niet streng verphgt, onzen vijand buiten liet geval van quot;nood bij te staan en hem zulke buitengewone bewijzen en teekeuen van liefde te geven, als men slechts zijnen besten vrienden pleegt te geven; toch is eene zoo edele wijze van handelen hoogst verdienstelijk en staat in de schoonste harmonie met het woord en den geest van het Evangelie, met de voorbeelden van Jesus Uhnstus en de Heiligen. ') Ja, er zijn zelfs omstandigheden

') Onnoemelijk zijn de voorbeelden van heldhaftige liefde tot de viianden, welke wij in de levensbeschrijvingen der Heiligen ontmoeten. Van den eersten martelaar Stephanus af, die God om genade en vergeving bad voor degenen, die bem steenigden, tot in onze tijden, zien wij deze schoone deugd in het leven der getrouwe na-yojgers van don gekruiaten Jesus uitschitteren. Eenige merkwaardige trekken uit onze dagen mogen hiervoor tot bewijs dienen. — i)e edele gravin van • • . . toefde, op reis naar haar slot, in Provence gelegen, eenige dagen te Lyou. Als altoos, vol deelneming in menschehjke ellende en lijden, liet zi] niet na, het gasthuis te be-zoeken. In eene der ziekenzalen trok een grijsaard, die nu eena luidkeeis schreeuwde van pijn, dan weder de verschrikkelijkste vloeken uitbraakte, hare opmerkzaamheid in hoogen graad. Men zeide de gravin, dat de uiterste ellende, waarin zijn dood zijne naastbestaanden storten zou, de hoofdoorzaak zijner vertwijfeling was. loen de hevige aanvallen van smart geweken waren, naderde de edele vrouw de legerstede van den zieke, om hem eene milde gut te sclienken. Zij vroeg hem liefderijk naar zijn naam en ontving ten antwoord: „Ik heet Joannes Michelin.quot; Bij dezen nann. verbleekte de giavin. „üit welke streek zijt gij ,quot; vroeg zij verder met zigtbare ontroering, „üit Saint-Perine in Provence,quot; antwoordde e, zieke. Door dit antwoord werd de gravin als door den bliksem getrollen, zonk in de armen barer geleidster onmagtig neer en kviam eerst in de kamer eener non, waarheen men haar gedragen nad, weder tot bezinning. Alle nieuwsgierige navragen, hoe de naam van dezen man zulk een overweldigenden indruk op haar gemaakt had, bleven zonder gevolg; de edele vrouw weigerde volstrekt iiet geheim te ontvouwen. Alvorens het gasthuis te verlaten, sprak zij met een daaraan verbonden geestelijke, drukte hem de zorg voor den zieke dringend op het hart, gaf eene soms gelds, opdat hij in een algezonderd vertrek zou worden gebragt, vroeg om het adres der tamihe van den ongelukkigen grijsaard en verwijderde zich, middelerwijl allen zich verdiepten in gissingen, wat toch wel de reden zijn mogt, waarom de edele vrouw zoo grooten schrik voor dien man en te gelijker tijd zulk eene groote welwillendheid jegens hem getoond had. i)e familie van den zieke was talrijk en bevond 21 vij Tj diepste ellende. De gravin, hoewel zelve niet zeer be-middeld, stelde er zich evenwel niet mede tevreden, in de bestaande oehoetten te voorzien, zij wees ook hulpmiddelen aan voor de toekomst. JJrie ouderlooze kleinzonen, die het zwaarst op het hart vau den zieken Joannes Michelin drukten, werden bij een meester besteed om onderwijs te ontvangen en hem eerst te verlaten, als zi] in staat zouden zijn, hun brood te verdienen. Wie was nu wel die geneimeinnige man, wiens naam alleen een zoo schrikkelijkeu

-ocr page 61-

49

indruk op de gravin van .... maakte, en van den anderen kant hare edelmoedige liefde dermate opwekte? — Ten tijde, dat het bloedschavot van 1793 overal voor alle groote namen en voor alle groote deugden stond opgerigt, was het der familie van den markies .... gelukt, aan alle nasporingen der geregtsdienaars, door Kobespierre afgevaardigd, te ontkomen. Zij had te Saint-Perine in het huis van een barer pachters, Antonius Michelin, een veilig toe-vlugtsoord gevonden. Intusschen stierf Antonius, en diens zoon Joannes, hopende, in het bezit te geraken der schatten, welke bij zijn vader door den markies verborgen waren, volvoerde ten spoedigste zijn besluit, en ging zijne gasten bij het bloedgeregt aangeven, ja, hij was wreed genoeg, in het tegen de ongelukkigen ingestelde proces van hoogverraad, als hoofdaanklager en getuige op te t:eden. Vader, moeder en twee zoons beklommen het bloedschavot. — Slechts één lid dezer familie bleef gespaard eene dochter van zestien jaren, tegen wie de wreede Joannes Michelin vijf maanden later eene nieuwe aanklagt indiende . welke echter niets meer dan eene kortstondige gevangenis der edele wees ten gevolge had. Michelin zag zich spoedig genoodzaakt, voor do woede en den algemeenen vloek zijner landslieden te wijken, en met zijne door bloed bevlekte schatten de vlugt te nemen. Hij begaf zich naar Lyon en begon daar eene handelszaak, maar de hemel gedoogde niet, dat het hom goed ging. ïwee jaren later bleef hem niets meer over, en van dezen tijd af moest hij zich schikken in de bezwaarlijke dienst van een pakdrager. De gravin van.... was de gespaard geblevene dochter van den markies van .. ..! Zoo wreekte zich deze edele christelijke vrouw op den moordenaar harer gansche familie, die er op uit was geweest, ook haar ongelukkig te maken, (üit het Journal des villes et des campagnes van 6 Jan. 1838.)

In den winter van het jaar 1848 begaf zich de vrome koningin van België op een avond, door eene harer eere dames begeleid, naar een arm afgelegen kwartier der stad Brussel, om zelve volgens hare gewoonte de ellende op te zoeken en weg te nemen. Hier trof zij in een der huizen, die zij achtereenvolgend onder het brengen van troost en het uitdeelen van aalmoezen binnentrad, een jong en sterk man met eene vóór den tijd verouderde vrouw, beiden in sombere gemoedsgesteldheid. Geen vuur was er aan den haard, geen brood in de kast. De koningin getroffen door zulke groote behoefte ondervroeg hen met ernst naar de oorzaak daarvan; de man antwoordde echter slechts door een paar tranen, die hij te vergeefs trachtte terug te dringen, en door een ijselijken vloek. De koningin liet zich echter niet afschrikken, bad hem met innige deelneming om nadere inlichtingen omtrent zijn bitter lot en ontlokte hem aldus deze bekentenis; hij was een fransch muiter, en, om eene gewisse veroordeeling te ontgaan, naar België gevlugt; zijne middelen waren uitgeput, en hij had noch verdiensten, noch ondersteuning. „Maar,quot; hernam de koningin zacht en vriendelijk, „wat hooptet gij dan van „de revolutie? Welk kwaad wildet gij in Frankrijk uitroeijen? „Louis „Philippe!quot; was het antwoord, en er volgde eene menigte vloeken eu verwenschingen van dengene, wiens naam hij zoo even had uitgesproken , en wiens edele dochter als een weldadige engel vóór hem stond. Dit tooneel maakte den pijnlijkaten indruk op de goede koningin Maria Louise van Orleans; zij behield echter hare tegenwoordigheid van geest en liet door niets blijken, wie zij was. Zij vergenoegde zich daarmede, den ongelukkigen vloeker met zachtheid te zeggen: „Louis Philippe moet u wel veel kwaad gedaan hebben, „dat gij hem zulk een haat toedraagt; welaan dan, ik wil u zoo-

-1

DSHAKBE, GELOOFSLEER III.

-ocr page 62-

50

\

waarin het strenge pligt wordt, voor zijnen vijand bijzonder te bidden, hem bijzondere achting, oplettendheid en gedienstigheid te toonen; als dit namelijk noodzakelijk is, om in ons hart de vijandige gezindheid te dooden, of om het hart van den vijand van haat te bevrijden, en aldus zijne ziel te redden. Hierbij moet evenwel opgemerkt worden, dat de gedurig opkomende herinnering aan de geleden beleedigingen, gelijk de daaruit voortkomende onwillekeurige afkeer geenszins met de vrijwillige vijandige gezindheid moet verward worden. Het eerste is slechts bekoring tot vijandschap, het laatste is vijandschap; het eerste kan aanleiding worden tot zonde, maar ook, indien daartegen standvastig gestreden wordt, hoogere verdienste bij God; het laatste is in elk geval zonde.

Waarom woeien wij onze vijanden beminnen?

1) Wijl God de Heer het gebiedt. — „Gij hebt gehoord,quot; spreekt Christus, „dat gezegd is: gij zult uwen naaste beminnen „en uwen vijand haten. Maar Ik zeg u: bemint uwe vijanden,quot; enz. (Matth. V: 43—45.) De Phariseën, leugenachtige leeraars en vervalschers der goddelijke wet, zeiden, en de wereld zegt het hun voortdurend na: bemint uwe vrienden; haat uwe vijanden. Onze eigenliefde keurt dit beginsel goed en het door den hartstogt verblinde hart herhaalt onstuimig: ja, haat uwe vijanden, neemt wraak op uwe beleedigers. Het zou schande wezen, zoo gij geen gelijk met gelijk vergoldt. Jesus daaren-

„veel goeds bewijzen, als de koning u kwaad kan gedaan hebben.quot; En de edele vorstin gaf den man, die geen hooger weneoh kende, dan de moordenaar te worden van haren koninklijken vader, vijftig franken met de belofte, dat voortaan voor zijne behoefte zou gezorgd worden. Men denke zich nu de verwondering van den zoo rijk begiftigden muiter, maar ook zijne beschaming, toen hij later vernam, wie zijne barmhartige weldoenster was. Terstond spoedde hij zich tot haar, wierp zich voor hare voeten en bad om vergifle-nis voor de zware beleediging. Het edele hart der koningin schonk hem vergiffenis; het kende geen gevoel van wraak, maar smaakte den zoetsten troost in de redding van den afgedwaalde — Het gerucht van dezen schoonen trek van christelijke liefde tot de vijan-'len verspreidde zich destijds door geheel België van mond tot mond en wekte algemeene bewondering. — Zeer schoon en stichtend is ook het voorbeeld van liefde tot zijnen vijand, hetwelk Karei X vóór zijne troonsbeklimming gaf, als hij aan een man, die, volgens gedane bekentenis, door Philippe Egalité opgeruid, voor de ter dood brenging van Lodewijk XVI, zijn broeder, gestemd had, niet alleen edelmoedig vergaf, maar zelfs een Priester bij hem bragt, aan zijn sterfbed nederknielde, de stervende ziel Gode aanbeval, voor eene behoorlijke begrafenis van den afgestorvene zorgde en het teeken van de verlossing der wereld, het kruis, op lijn graf liet oprigten.

-ocr page 63-

51

tegen leert: „maar Ik zeg u: bemint uwe vijanden.quot; Naar wien zullen wij luisteren, wieu zullen wij gehoorzamen? Een Christen mag zeker niet aarzelen in de keuze, wiens gebod hij zal opvolgen. Mogen de wereld en de eigenliefde duizend bezwaren maken, dit ééne woord des Heeren slaat ze allen neder. Jesus, onze Heer en God, Jesus, onze hoogste VYetgever, gebiedt; onze pligt is het zijn gebod te vervullen. Immers wat Hij, de oneindig Eegtvaardige, beveelt, kan niet onbillijk; wat Hij, de oneindig Wijze, voorschrijft, niet onmogelijk te vervullen zijn; wat Hij, de oneindig Heilige, verordent , niet ijdel, niet onwaardig zijn. Christus geeft zijn gebod in de meest algemeene en omvattende uitdrukking. „Bemint uwe vijanden,quot; zegt Hij, bemint allen, die u haten en vervolgen, allen, die u lasteren en krenken, bemint ze allen zonder uitzondering; immers daardoor, dat zij uwe vijanden zijn, houden zij niet op mijne schepselen, mijne hoezeer ook ontaarde kinderen, de prijs van mijn bloed, de geroepen erfgenamen des hemels te zijn. Daarom wil Ik, dat gij ze alien bemint. Valt het u zwaar, mijne genade zal u niet ontbreken, als gij er slechts om bidt. — 2) Wij moeten onze vijanden beminnen, wijl Jesus, ons goddelijk toonbeeld, ons het voorbeeld van liefde tot de vijanden gegeven heeft. Uat voorbeeld van Jesus beneemt ons elk voorwendsel, al schijnt het ook nog zoo gewigtig, om ons aan de vervulling van het gebod der liefde tot de vijanden te onttrekken. Bemint uwe vijanden, roept Jesus ook door zijn voorbeeld ons toe, want Ik, uw Heer en Meester, heb ze bemind; bemint allen, ook de verbitterdste vijanden, want Ik heb ze allen bemind; bemint ze met grootmoedige liefde, want Ik heb ze ook met de grootmoedigste liefde bemind. Jesus had inderdaad beleedigingen te verdragen, welke zoo zwaar en gevoelig waren, als geen mensch ze verdragen heeft noch verdragen kan; zij werden hem toegevoegd door degenen, die Hem zeer nabij bestonden, die Hij zoo dikwerf met weldaden overladen had: zoo iemand, dan had Hij zeker reden om zich te wreken; zoo iemand, dan mogt zeker Hij zich wreken, daar Hem, als God, de wraak behoort; zoo bij iemand, dan scheen bij Hem voorzeker de wraak noodzakelijk, daar het hier zijne goddelijke diep gekrenkte eer gold; als het iemand gemakkelijk was om wraak te nemen op zijne beleedi-gers, dan was dit insgelijks bij Christus het geval, die zijne tegenstanders met den adem zijns monds verdelgen kon. Maar de Heiland wreekte zich niet: hij kuste Judas, eerst zijn leerling, nu zijn verrader. „Hij sprak niet,quot; zegt de h. Chrysostomus (Hom. 21 op den Rom. brief) „gij roekelooze, gij verrader! „Is dat de dank, waarmede gij Mij zoo groote weldaden vergeldt? Neen! hij noemde hem bij zijn naam: „Judas! vev-

4*

-ocr page 64-

52

„randt gij aldus den Zoon des mensclicn, die zoo zacht, zoo „liefiierijk jegens u was quot; Jesus smeekte zelfs aan het kruis nog zoo hartelijk voor degenen , die er Hem aan hadden vasige-hecht, zijnen Yader om vergiffenis; ternijl zij voortgingen Hem, den stervende, te bespotten en te lasteren, riep Hij met luider stem: „Vader! vergeef hun, zij weten niet wat zij doen.quot; (Luc. XXIIh 34.) Hoe zouden wij na dit heerlijk voorbeeld van onzen Heer en Mi ester nog kunnen dralen, onzen vijanden de onvergelijkelijk mindere beleedigingen te vergeven ? Hoe zouden wij er ons nog op durven beroemen, leerlingen van Chiistus te zijn, als wij in plaats van met den geest zijner liefde beKiehl te wezen, den geest van haat eu wraakzucht, den geest des satans huldigden ? ') — 3) Wij moeien onzen

') De gedachte aan Jesus, die stervende ac.n het kruis zijnen vijanden vergaf en voor hen den Vader om vergifients smeekte, deze pedachte was het vooral, welke den arm van den h. Joannes Gual-bertus ontwapende, toen de moordenaar van zijnen broeder hem weerloos op een engen weg, waar geen ontvlugten mogelijk was, tegemoet kwam. Joannes greep reeds naar zijn zwaard, om bloedige wraak te nemen, toen gene zich aan zijne voeten wierp en hem met gekruiste armen bij Jesus, den Gekruisigde, bezwoer, dat hij hem toch het leven zou sparen. Joannes hierdoor diep getroflen, schonk den biddende niet alleen het leven, maar ook zijne vriendschap. God wilde echter, als door een wonder, doen zien, hoe welgevallig Hem deze grootmoedige verzoening was. Toen namelijk Gualbertus spoedig daarna de kloosterkerk der abdij van Minias bezocht en voor een kruisbeeld met vurige godsvrucht om vergeving zijner zonden bad, neigde de Gekruisigde zijn hoofd, als om hem te bedanken, dat hij ter wille van Hem medelijden toonde, en hem de verzekering te geven, dat zijne bede verhoord was.

De hoogwaardige Beer Üdin, Missionaris in Amerika, verhaalt het volgende merkwaardig voorbeeld van vergeving ter wille van den Gekiuiste. „Op eene mijner apostolische uitstapjes kwamen ver-„seheidece wilden tot mij met het verzoek, dat ik hun doodziek „opperhoofd eens zou bezoeken. Ik begaf mij tot den bejaarden „man; hij lag uitgestrekt op zijn uit boomschors gemaakt bed en „leed de hevigste smarten. Ken wilde, die hem haat toedroeg, was „zoo wreed geweest, op zijnen voet vergift te storten; dientenge-„volge was zijn enkel buitengewoon gezwollen. Ik naderde hem „en zeide: „Gij zijt erg ziek, mijn broeder.quot; — „Ja, zwartrok, dat „ben ik.quot; ■— „Denkt gij te zullen sterven Pquot; — „Ja, dat verwacht „ik.quot; — „Het zal u toch eene vreugde zijn, na uwen dood het „huis van den grooten Geest te kunnen ingaanVquot; — „Ja zeker,quot; antwoordde hij. „Maar,quot; ging de Missionaris voort, „gij zult niet „kunnen incaan, als ik u niet eerst doope.quot; Doop mij dan,'quot; hernam de zieke, „maar zeer spoedig. Ik bemin den grooten Geest „van harte.quot; ik begon hem nu in 't kort te onderrigten over de „voornaamste geheimen van het h. geloof, doch diende hem niet „terstond het h. Doopsel toe , daar ik gegronde reden had te vreezen, „dat de zieke niet zou kunnen besluiten, om zijnen vijand, die hem „vergiftigd had, geheel te vergeven. Ik nam derhalve mijn kruis-„beeld in de hand, stelde hem het lijden voor oogen, hetwelk de

-ocr page 65-

53

vijanden verbeven, wijl wij willen dat God ook ons vergeve. — Daar wij allen zondige menschen zijn en als zoodanig vergiffenis en ontferming behoeven van onzen Vader in den hemel,

bidden wij dagelijks tot hem : „Vader.....vergeef ons onze

„schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.quot; Wij bekennen met aldus te bidden, slechts onder deze voorwaarde van God vergiffenis te verwachten, dat ook wij onzen belee-digers zoo opregt en volkomen vergeven, als wij wenschen, dat God ons vergeve. En wat is wel billijker dan deze voorwaarde, waarvan Jesus Christus werkelijk de vergiffenis onzer zonden afhankelijk verklaard heeft, toen Hij sprak: „als gij „den menschen hunne zonden (de fouten, welke zij tegen u „begaan hebben) vergeeft, dan zal u ook uw hemelsche Vader „uwe zonden vergeven (de zonden, welke gij tegen Hem be-„dreven hebt); wanneer gij echter den menschen niet vergeeft, „dan zal uw hemelsche Vader ook uwe zonden niet vergeven.quot; (Matth. VI: 14, 15; Marc. XI: 26.) Zijn de beleedigingen, welke wij der goddelijke Majesteit hebben aangedaan, niet onvergelijkelijk grooter dan die, welke ons, nietige schepselen, door anderen worden toegevoegd? Het zou derhalve onbillijk en vermetel zijn , als de mensch van zijne veel zwaardere zonden van God vergiffenis begeerde, doch van zijnen kant voor oneindig geringere fouten zijn evenmensch de vergiffenis weigerde. De goddelijke Heiland zelf maakt ons deze waarheid duidelijk door de gelijkenis van den onbarmhartigen knecht. (Matth. XVIII: 23—25.) Beven en sidderen moeten wij dus, zoo dikwijls wij met vijandige gezindheid in het hart deze bede

„groote Geest (Jesus Christus) uit liefde tot zijne kinderen had „ondergaan; zeide hem, dat zijne eigene kinderen Hem dat lijden „hadden aangedaan, en dat Hij vóór zijnen dood hun alles had verbeven. Dan liet ik volgen: de groote Geest verlangt echter ook, „dat al zijne kinderen eveneens elke beleediging van harte vergeven, „en zegt, dat, wanneer zij dit niet willen doen. Hij hen in zijn „schoon huis niet zal opnemen. „Welaan dan,quot; sprak toen het „opperhoofd, „ik vergeef, omdat de groote Geest het verlangt. Verbolgens gaf hij bevel, op den wilde, zijnen beleediger, geene wraak „te nemen, en ik maakte mij gereed, aan den zoo goed voorberei-„de het h Doopsel toe te dienen Zoodra hij zag, dat ik mijn „priestergewaad aantrok, rigtte hij zich op; hij nam zelf mijn „kruis in zijne handen, en zoolang de toediening van het Doopsel „duurde, rigtte hij zijne oogen, met tranen gevuld, nu eens op het „teeken van onze verlossing, dan weder ten hemel. Vier dagen „later ontsliep hij zalig in den Heer.quot; Hoe beschamend ia dit trefiend voorbeeld van dezen wilde voor zoo vele Christenen, die, ofschoon zij de liefde van Jesus Christus, den Gekruiste, en zijn gebod, van den beleedigers te vergeven, veel beter kennen, toch het niet van zich kunnen verkrijgen, het geringste onregt ter wille van Jesus te vergeven.

-ocr page 66-

van het „Onze Vaderquot; uitspreken: „vergeef ons,... gelijk „wij vergeven.quot; Staat dat niet gelijk met te zeggen: Vader, vergeef ons niet, gelijk ook wij onzen broeders niet vergeven? Moeten wij niet vreezen, dat God ons bij ons woord houden en toeroepen zal: „naar uwe eigene uitspraak veroordeel ik „u, booze, onbarmhartige knecht! Gij wilt uwen broeders, „uwen vijanden, die tegen u misdoen, niet vergeven, u geschiede gelijk gij vraagt, Ik zal ook u niet vergeven.quot; ') — Met regt zegt derhalve de h. Apostel Jacobus (II: 13.) ; „een „oordeel zonder barmhartigheid zal over hem komen, die geene „barmhartigheid bewijst.quot; Er blijft dus voor den mensch slechts de keuze tusschen vergiffenis of eeuwige verdoemenis; want zonder vergeving der beleedigingen is er geene vergiffenis der zonden, geen paradijs, geen eeuwig heil. Noch gebed, noch aalmoezen, noch boetewerken, noch het bloed, hetwelk Jesus Christus voor allen vergoten heeft, is in staat den hemel te openen, dien haat en vijandschap gesloten houden,

JTai moeten wij doen, als to ij iemand heleedigd hébben of door iemand heleedigd zijn ?

1) Als wij iemand heleedigd hebben, moeten wij tot hem gaan, en ons met hem verzoenen. De natuurlijke billijkheid reeds maakt het ons ten pligt, het aangedaan onregt naar vermogen goed te maken. Deze pligt is zoo heilig en noodzakelijk, dat de vervulling daarvan door geen ander goed werk, door geen gebed en geen offer kan vervangen worden. Daarom spreekt de Heiland: „als gij uwe gave naar het altaar „brengt en daar indachtig wordt, dat uw broeder iets (een

ï) Joanna Francisoa van Fremiot, Barones van Cliantal, had op zekeren dag in tegenwoordigheid van haren sclioonzoon, den Baron van Thoren, een zeer onaangenaam voorval met eenen pachter. Deze, niet tevreden met, tegen beter weten in, zijne schuld te loochenen, dreef zijne onbeschaamdheid zoo ver, dat hij de Barones verweet, het blad waarop de reeds gedane betaling was aangetee-kend, uit het kasboek gescheurd te hebben. De Baron van Thoren werd over deze ongehoorde vermetelheid zoo gebelgd, dat hij den leugenachtigen bedrieger met den stok in do hand tot zijnen pligt wilde brengen. Maar Mevrouw van Chantal trad met engelachtige goedheid tusschen beiden en sprak tot den Baron: „Ach, mijn zoon, „wat zou er van ons geworden, indien God de beleedigingen, welke „wij Hem dagelijks aandoen, niet wilde vergeven?quot; Vervolgens wendde de edelmoedige bemiddelarea zich tot den beleediger met de woorden: „Mijn vriend, een weinig eerlijkheid slechts!quot; en maakte hem tevens met moederlijken ernst het teeken van het h. kruis op zijn voorhoofd. Op hetzelfde oogenblik waa hij geheel veranderd. Hij wierp zich voor de Barones neder, bekende zijne schuld en smeekte om vergeving, welke hij nu zonder moeite verwierf.

-ocr page 67-

55

„regtvaardige klagt) tegen u heeft; laat dan uwe gave daar „voor het altaar, en ga eerst heen en verzoen u met uwen „broeder, en kom dan om uwe gave te offeren.quot; (Matth. V: 23, 24.) Ook de Apostel vermaant ons, de verzoening met onzen broeder niet te verschuiven. „Laat de zon, zegt hij, (Eph. IV: 26.) „niet ondergaan over uwen toorn.quot;

Mogt de mondelinge verzoening wegens bijzondere omstandigheden onmogelijk of niet raadzaam zijn; mogt men reden hebben om te vreezen, dat men door een bezoek of een gesprek met den beleedigde, hem, in plaats van te bezadigen en te verzoenen, veel meer verbitteren zou, dan moet men zich ten minste de moeite geven, om den zwaar gekrenkte door dienstbetoon, door ccn voorkomend en liefdevol gedrag of eindelijk door bemiddeliuj van een derden persoon, van gevoelen te doen veranderen en door behoorlijke voldoening tevreden te stellen.

2) Als wij daarentegen door iemand beleedigd zijn, moeten wij gaarne de hand ter verzoening bieden, van harte vergeven, en liever onregt lijden, dan kwaad met kwaad vergelden. Al hebben wij van onzen kant geene aanleiding tot de toegevoegde beleediging gegeven, al is ook het onregt uitsluitend aan den kant van den beleediger, dan mogen wij toch zijne tot verzoening aangeboden hand niet afwijzen. ') Zoekt hij ons te naderen, dan moeten wij onze eischen niet te hoog stellen, en door eene zachte en hartelijke tegemoetkoming hem de eerste schrede ter verzoening trachten te ver-ligten, en zooveel wij kunnen, hem elke beschaming besparen. Laten wij, ten einde ons daartoe op te wekken, het voorbeeld van Joseph van Egypte en van den patriarch Jacob in het geheugen terugroepen. Joseph, door zijne broeders doodelijk gehaat, in een put geworpen en verkocht, gedacht dit alles niet meer, toen zijne broeders tot hem kwamen en hem erkenden. Integendeel gaf hij afleiding aan hunne vrees, verontschuldigde hunnen misstap, omhelsde en kuste hen, overlaadde hen met weldaden, en wees hun eene zeer vruchtbare landstreek van Egypte tot woonplaats aan. — Jacob, die, om de vervolging en vijandschap van zijnen broeder Esau te ontgaan, naar Mesopotamië gevlugt was, verscheen bij zijn terugkeer niet als

') Wij bepalen ons hier bij Let schrikwekkende voorbeeld van den onverzoenlijken Sapricius, die de martelkroon verloor, omdat hij op weg naar de geregtsplaats en op de geregtsplaats zelve hardnekkig weigerde, aan Nicephorua, die hem beieedigd had, maar thans, tranen stortende, om vergeving smeekte, gehoor te geven.— Dit voorval is breedvoerig verhaald in de akten der Martelaars van Euinart, en door de Grav. Hahn-Hahn, als ook in het haadb. van P. Wilmers D. III, bl. 56 opgeteekend.

-ocr page 68-

56

beleedigde voor Esau, maar als hadde hij zelf vergiffenis van hem te vragen, bood hij hem aanzienlijke geschenken aan, noemde hem zijn heer en boog zich zevenmaal voor hem ter aarde. (I. Mos. XXXÏII.) Zoo kwamen Joseph en Jacob hunne beleedigers met liefde en weldaden te gemoet, om hunne harten te winnen. Zullen wij dan onze beleedigers niet met goedheid ontvangen, als zij zich met ons willen verzoenen? Maar ook al zou de naaste in zijne vijandschap volharden, en voldoening weigeren, ook dan mogen wij niet kwaadwillend en vijandig jegens hem gezind blijven. Veeleer moeten wij in dat geval bereid zijn, liever alle onregt le verdragen, dan kwaad met kwaad te vergelden, wel bewust, dat zich zei ven voldoening te verschaffen voor geleden beleedigingen, zelf wraak te nemen, ongeoorloofd is, gelijk wij zooeven bewezen hebben, Te dien opzigte vinden wij een schoon voorbeeld in David. Hij had zich, door het verslaan van den reus Goliath, bij Koning Saül en geheel Israël zeer verdienstelijk gemaakt en werd door het volk toegejuicht. Juist daarom zwoer de koning uit nijd en ijverzucht hem ouverzoenlijken haat, en ging daarin zoo ver, dat hij met zijne spies naar hem wierp, en hem wilde doorboren. Te vergeefs spande David alles in, om den hevig vertoornden koning te bedaren; eindelijk moest hij in de vlugt heil zoeken voor diens booze plannen. Niettemin spaarde de vervolgde David zijnen vervolger, toen de ondankbare zonder gevolg de spelonk binnentrad, waarin hij zich verborgen hield. Hij vergenoegde er zich mede, een stuk van den mantel zijns vijands af te snijden ten teeken, dat het hem niet aan de gelegenheid ontbroken had, kwaad met kwaad te vergelden. (1. Kon. XXIV.) Als godvruchtige mannen van het Oude Verbond zoo grootmoedig handelden met hunne vijanden, hoeveel te meer moeten dan Christenen dit doen; Christenen, tot wie de Verlosser zegt: „als u iemand op uwe regter „wang slaat, bied hem dan ook de andere aan, en zoo iemand „met u in het geregt wil strijden en uw onderkleed ontnemen, „zoo laat hem ook den mantel,quot; (Matth. V: 32, 40.) dat is; wees bereid, eerder nieuwe beleedigingen, nieuw onregt te lijden, dan u over het reeds geledene te wreken. Niemand zegge dus: als mijn beleediger mij geene voldoening geeft, dan wil ik hem niet meer aanzien. Zulke woorden passen niet in den mond van een leerling van den gekruisten Heiland, die stervende nog voor zijne kruisigers bad. „Heeft uw naaste u „kwaad toegevoegdzegt de h. Chrysostomus (Se, hom. op den br. aan de Kom.), „bid dan tot God, dat Hij hem spoedig „genadig moge zijn. Hij is uw broeder, uw medelid, geroepen „tot denzelfden maaltijd.quot; — „Maar hij maakt het toch te „erg.quot; — Daarom is uwe kroon des te heerlijker, als gij hem

-ocr page 69-

57

vergeeft, terwijl uw vijand juist om die reden des te meer te beklagen is; want hoe grooter het onregt is, dat hij u aandoet, des fe grooter zal de straf zijn, welke hem wacht.

Uit het gezegde volgt volstrekt niet, dat het door de christelijke wet verboden is, langs regteriijken weg voor schending van eer en aangedane schade behoorlijke vergoeding te verlangen, vooral, als de eerst ingeslagen weg van goedheid tot geene uitkomst heeft geleid. Daarbij moet echter niet vergeten worden, dat men den weg van het strenge geregt nimmer uit haat of vijandschap, om den beleediger te verootmoedigen en te krenken, mag inslaan. Indien men zich genoodzaakt ziet, dit middel te baat te nemen, dan geschiede het slechts als de storm des hartstogts bedaard is, en men stelle daarbij de eischen der voldoening niet hooger, dan billijkheid en christelijke liefde het vereischen en aanraden.

Werken van bariubartiglieitl.

Welke menschen worden in de 1. Schrift onzer liefde hijzonder aanbevolen ?

De armen, de weduwen en weezen en in het algemeen allen, die in ligchamelijken of geestelijken nood verkeeren.

Gelijk de h. Schrift de onderdrukking der armen, weduwen en weezen als eene wraakroepende zonde aanduidt, zoo ontmoeten wij daarin ook verscheidene plaatsen , waar de ondersteuning van, en de weldadigheid jegens dezen , geheel bijzonder wordt aanbevolen. Zoo spreekt de wijze Sirach: (IV: i—lO.) „mijn zoon! wend uwe oogen van den arme niet af.... geef, „wat gij schuldig zijt, en antwoord hem vriendelijk en zacht... „wees jegens weezen barmhartig als een vader, en jegens hunne „moeder (de weduwe) als een echtgenoot,quot; dat is: draag zorg voor haar, gelijk haar gemaal, toen hij nog leefde. Reeds in de wet des Ouden Yerbonds werd op de armen, weduwen en weezen bijzonder acht geslagen. Zoo staat cr in het 5e boek (Mos. XXIV: 19.): „Zoo gij het zaad oogst op uwen akker en „een korenschoof vergeet en achterlaat, moogt gij niet om-„keeren, om ze te halen, maar gij moet ze door den vreemde-„ling (den arme) en door den wees en de weduwe laten weg-„dragen, opdat de Heer, uw God, u zegene en alle werken „uwer handen,quot; Zelfs ten tijde van de natuurwet werd de pligt, om armen, weduwen en weezen hulpvaardig bij te slaan, heilig gehouden. Daarom sprak de godvruchtige Job: (XXXI: 16 enz.) „als ik den armen weigerde, wat zij begeerden, en „de oogen der weduwen liet wachten, als ik mijne bete alleen „genoot, en de wees daarvan niet medeat.... d^n wenschte

-ocr page 70-

58

„ik, dat mijn schouder uit zijn gewricht viel en mijn arm met „zijn gebeente verbrijzeld werd.quot; Men begrijpt echter van zelf, dat, ingeval anderen zich in even dringenden ligchamelijken of geestelijken nood bevinden, wij hen evenzeer moeten bijstaan, wijl de armen, weduwen en weezen slechts daarom in het bijzonder onzer werkdadige liefde worden aanbevolen, wijl zij in den regel meer verlaten en hulpbehoevend zijn dan anderen. Onze liefdewerken nu zijn volgens de behoeften, welke zij lenigen, van ligchamelijken of geestelijken aard, en daar zij uit hartelijke deelneming aan vreemde ellende en uit een medelijden vol ontferming ontstaan, worden zij ligchamelijke of geestelijke werken van barmhartigheid genoemd. Jesas Christus noodigt ons nadrukkelijk tot de beoefening van zulke werken uit, wanneer Hij ons van den eenen kant het voorbeeld van onzen hemelschen A7ader voor oogen houdt, en van den anderen kant de buitengewoon rijke belooning, welke daaraan verbonden is. „Weest barmhartig,quot; zegt Hij, „gelijk ook uw hemelsche „Yader barmhartig is.quot; (Luc. VI; 36.) „Zalig zijn de barmhar-„tigen; want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot; (Matth V: 7.)

Welke zijn de ligchamelijke werken van larmhartigheid?

De ligchamelijke werken van barmhartigheid zijn deze zeven: 1) de hongerigen spijzen, 2) de dorstigen laven, 3) de naakten kleeden, 4) de vreemdelingen herbergen, 5) de gevangenen verlossen, 6) de zieken bezoeken, 7) de dooden begraven.

Daar de ligchamelijke werken van barmhartiglieid, welke gezamenlijk onder den naam van, „aalmoezenquot; kunnen begrepen worden, ten doel hebben, de ligchamelijke behoeften van den evenmenseh te lenigen, zijn zij eigenlijk even veelvuldig, als de ligchamelijke behoeften des naasten. Bij voorkeur echter worden deze zeven werken van barmhartigheid aangegeven, deels wijl zij in de voornaamste ligchamelijke behoeften voorzien, deels ook, wijl ons juist deze in de h. Schriftuur uitdrukkelijk worden aanbevolen. Jesus Christus zelf maakt ons de zes eerste werken ten strengen pligt, gelijk uit het antwoord op de volgende vraag duidelijk zal worden, en met betrekking tot het zevende spreekt God door den mond van den, wijzen iSirach: (XXXVIII: 10.) „mijn zoon, ween over een doode en verzuim zijne begrafenis niet.quot; l)oor de drie eerste werken van barmhartigheid wordt de behoefte aan spijs, drank en kleeding gelenigd. De aard en wijze van beoefening behoeft geene verdere verklaring; er dient slechts opgemerkt te worden, dat men daarbij dient acht te geven op de ware behoefte en de waardigheid der noodlijdenden, en in het bijzonder den huiselijken nood van schamele armen moet trachten weg te nemen. — Het vierde werk van barmhartigheid verschaft armen zonder huisvesting of reizenden een gastvrij verblijf. Schranderheid en voorzigtigheid vorderen evenwel, dat men, bij de beoefening van dit liefdewerk zich in acht neme voor dezulken, die den huisgenooten gevaarlijk zouden kunnen

-ocr page 71-

59

zijn. Niet te vergeefs toch vermaant de li. Schriftuur: „laat niet „ieder in uw huis, want de belagingen van een listige zijn veelvou-„dig.quot; (Sirach XI: 31.) Bovendien moet men zich ten opzigte van de herberging van vreemdelingen aan de verordeningen der wereldlijke overheid houden. Het vijfde werk van barmhartigheid komt allen, die het hooge goed der (ligchamelijke) vrijheid verloren hebben, namelijk de gevangenen te hulp. Onder de gevangenen, wier boeijen wij slaken moeten, zijn evenwel niet diegenen te verstaan, die om hunne misdaden door den wettigen regter in den kerker geworpen zijn: dergelijke gevangenen eigenmagtig te willen bevrijden zou een wederregtelijk, een misdadig bestaan zijn. Veeleer ia bier spraak van hen, die om het geloof of de deugd in boeijen liggen; alsmede van degenen, die ongelukkigerwijze in slavernij of in krijgsgevangenschap geraakt zijn; ook dezulken behoorenhiertoe, die in hechtenis zitten, omdat zij hunne schuldeischers niet kunnen voldoen. Wie voor een dusdanige de schuld betaalt, opent zijn kerker, en beoefent het voornoemde werk van barmhartigheid, gelijk ook hij, die het losgeld voor een slaaf of krijgsgevangene geeft. — Het zesde werk van barmhartigheid betreft de wegneming of verzachting der smarten van den zieken evenmensch en wel door hem te bezoeken en zorgvuldig te verplegen. — Het zevende eindelijk bewijst het stoffelijk overblijfsel van den gestorven medemensch de laatste eer der begrafenis, gelijk de vrome Tobias deed. Hoewel de toestand, waarin wij thans leven, niet vordert, noch toelaat, dat wij de dooden gaan begraven, is er toch ten tijde van aanstekende ziekten of ten tijde van oorlog gelegenheid, dit liefdewerk uit te oefenen, en ook in eiken anderen tijd kunnen wij den gestorvenen de laatste eer bewijzen, namelijk hunne ligchamen ten grave geleiden en, in zooverre het noodig is, voor eene behoorlijke begrafenis zorgen. ')

') Het zou ons te ver voeren, wanneer wij wilden aantoonen, hoe alle werken van barmhartigheid door godvruchtige dienaren Gods werden beoefend, en hoe zij ook nog ten huidigen dage, vooral door zoovele leden van godsdienstige genootschappen, die zich geheel aan de dienst der arme en lijdende menschheid toewijden, met heldhaftige zelfopoSering beoefend worden. De Legenden der Heiligen, wier lezing het Christenvolk niet genoeg kan worden aanbevolen, bieden dergelijke voorbeelden in groote menigte aan. Om ons biervan te overtuigen, leze men onder anderen het leven der h. Elisabeth van Thüringen, en van de h. Elisabeth, Koningin van Portugal, Margarita van Schotland, Hedwig van Polen, Catharina van Genua, of van den h. Joan. Kolumbini, Joannes van God, Camillus van Leilis, Hieronymus Aemilianus, Thomas van Villanova, Vincentius van Paula: een groot boekdeel zou niet voldoende zijn, om de liefdewerken van dezen laatste te beschrijven. — Wij zullen hier slechts een enkel voorbeeld uit het leven der üudvaders aanhalen, hetwelk welligt minder bekend is, en ons tevens leert, dat men bij het verrigten van liefdewerken door de daarmede gepaard gaande moei-jelijkheden zich niet ligt moet laten afschrikken. — Als de roem en het voorbeeld van deugd van den h. Oudvader Antonius de woestijnen van Egypte bevolkte, leefde te Alexandrië in stille afzondering een godvruchtig, zeer weldadig man, Eulogius genaamd. Deze vond op zekeren dag aan den openbaren weg een arm mensch, die door eene zware ziekte op de jammerlijkste wijze verminkt was. V an het gebruik zijner handen en voeten beroofd,

-ocr page 72-

60

h het ook pligt, de ligchamelijke werken van harm-hartigheid te beoefenen?

Het is eën zoo strenge pligt, dat Christus de onbarmbar-tigen (namelijk degenen, die middelen en gelegenheid hebbende om werken vau barmhartigheid te beoefenen, het nalaten)

lag daar de ongelukkige, alleen het gebruik der tong Tvas hem overgebleven, om het medelijden der voorbijgaanden in te roepen. Euloiiius nam hem op, droeg hem naar zijne kleine woning en verpleegde hem met vaderlijke liefde en bezorgdheid vijftien jaren lang. JVa verloop van dien tijd gelukte het den boozen vijand, den verminkte dermate tegen zijn edelmoedigen weldoener óp te stoken, dat hij zijne onophoudelijke liefdediensten voortdurend met verwijtingen en beschimpingen vergold. De ongelukkige zieke schold zil'n liefdevollen verzorger voor een dief, een wreed mensch, beschuldigde hem, het beste voor zich te behouden; en als Eulogiua zijn hefdeijver verdubbelde, hem alle mogelijke oplettendheid bewees, hem omhelsde en liefkoosde, noemde de ongelukkige hem een huichelaar en yleijer, een onuitstaanbaar mensch. Om kort te gaan, wat Eulogius ook deed en zeide, om den zieke te bevredigen en te bedaren, dat alles strekte slechts, om hem nog meer aan te hitsen, en zijne kwade luim te vermeerderen. Eindelijk verklaarde Lij met bitse woorden, dat hij voor zulk eene verpleging bedankte en dringend verlangde, dat hij hem weder op de straat zou leggen, van waar hij hem had medegenomen. De edelmoedige Eulogius wist zich in dezen pijnlijken toestand niet te redden noch te helpen; van den eenen kant bedroefde hem de beklagenswaardige toestand van den verminkte; van den anderen kant vreesde hij, ten slotte het geduld te verliezen. Hij begaf zich daarom naar een nabijgelegen klooster van monniken, die onder de leiding stonden van den h. Antonius, om te vragen, wat hij in dit geval doen moest. Deze gaven hem den raad, zich met den zieke naar hunnen h. Oudvader te begeven en te vernemen, wat God hem door diens mond zoude zeggen. Eulogius volgde den raad der monniken, bragt den zieke in eene schuit, voer met hem naar het klooster van Antonius en droeg hem van den oever naar de cel van den h kluizenaar. Daar gekomen, verhaalde hij aan den man Gods de geheele toedragt der zaak, en verheelde hem niet, dat hij met de gedachte zwanger ging, den zieke weder uit zijne woning te brengen, vooral daar deze het zelf wenschte en hem daartoe bijna dwong. De dienaar van God berispte hem over dit voornemen zeer streng, en nadat hij ook den zieke in heilige verontwaardiging had toegesproken, verliet hij hen met de woorden; „mijne broeders, „gaat in vrede. Keert in liefde naar uwe kleine woning terug, „waar gij zoolang zamen geleefd hebt: God zal u spoedig tot zich „nemen. De helsche geest heeft u met eene zoo zware bekoring „gekweld, omdat hij weet, dat uw einde nabij is, en dat gij beiden „de een door den andere, van Christus de kroon des eeuwigen „levens zult ontvangen. Scheidt u nooit van elkander; want vond „u Gods engel niet vereenigd, dan zoudt gij beiden van uwe kroon „beroofd worden.quot; Eulogius en de zieke keerden getroost en gerustgesteld naar huis terug, waar de eerste na twintig dagen, de laatste drie dagen later zalig in den Heer ontsliep. (Eoaeweijde, Leven der Oudvaders. B. VII.)

-ocr page 73-

61

tot het eeuvrig vuur veronrdeelt. Dat hft niet sleclits raadzaam, maar in 't algemeen een strenge, onder bedreiging van eeuwige straf opgelegde pligt is, ligcliamelijke werken van barmharliglieid te verrigten of aalmoezen te geven', volgt:

1) Uit het algemeen gebod, den naaste te beminnen gelijk zich zeiven, hetwelk, als behoorende tot de voornaamste geboden, gewis streng verpligt. Of hoe zou hij zich vleijen kunnen, deu naaste te beminnen gelijk zich zeiven, die wreed genoeg is, den naauwelijks gedektcn, van honger en dorst versmachtenden arme onbrgiftigd, ja, met ruwe woorden en bitteren spot van den drempel zijner woning te wijzen? Zich zeiven veroorloven zulke menschen al wat hun hart begeert; zij kleeden zich, als eens de rijke brasser, in purper en zijde, genieten de uitgezochtste spijzen in overvloed en laven zich met de kostelijkste dranken; den dorstige echter gunnen zij niets, zelfs niet den afvul van hunnen overdadigen disch. Heet dat den naaste beminnen gelijk zich zeiven, hem goed willen gelijk zich zei ven?

2) Uit de verpligting, welke den mensch is opgelegd, namelijk de tijdelijke goederen te gebruiken in afhankelijkheid van God, die ze gegeven heeft, en naar de plannen zijner goddelijke Voorzienigheid Het is gewis Gods verlangen, dat de gegoede leden van zijn groot gezin den behoef-tigen van hunnen overvloed mededeelen, dat zij hunne goederen noch ligtzinnig verkwisten, noch nutteloos ophoopen, maar ze gebruiken, om zich zeiven door beoefening der naastenliefde schatten voor den hemel te verzamelen, en hunnen evenmensch door verzachting van zijn ligchamelijken nood den pelgrims-togt naar het eeuwig leven te verligten. Op die wijze moeten alle kinderen van dit wijd en zijd verspreide gezin door weldadigheid en dankbaarheid , door onderlinge liefde en dienstvaardigheid vereenigd blijven als de kinderen van eénen vader, als de onderdanen van éénen koning, als de leden van één ligchaam.

De barmhartigheid en milddadigheid moeten derhalve inderdaad beschouwd worden als een noodzakelijk vereischte voor de goede orde in de wereld, als eene afstraling der liefdevolle Voorzienigheid Gods, Daarom zegt de h. Chrysostomus: (hom. 33 aan het volk van Antiochië) „Neemt de barmhartigheid „weg en alles is verloren, alles gaat ten gronde. Zelfs het „menschelijk leven kan niet meer bestaan, als gij de barmhar-„tigheid en milddadigheid ter zijde stelt.quot; Waren de menschen barmhartig jegens hunne medebroeders, gelijk de Vader in dea hemel barmhartig is jegens al zijne kinderen, hoe spoedig zouden dan de klagten en lasteringen tegen de goddelijke Voorzienigheid ophouden? In plaats van te morren over de ongelijke verdeeling der tijdelijke goederen, zouden de armen

-ocr page 74-

62

in de rijken hunnen steun en zorg, in zekeren zin hunne pleegvaders vereeren, en de rijke in den arme, het voorwerp zijner grootmoedige liefde, het door God hem toegevoegde pleegkind zien. — Wanneer de rijken, niet gedachtig aan den schoonen pligt, door de goddelijke Voorzienigheid zelve hun opgelegd, het toevertrouwde talent der tijdelijke goederen niet gebruiken, om, door beoefening van liefde en barmhartigheid, voor den hemel te woekeren, dan wacht hen het treurige lot van den trouweloozen knecht in het Evangelie, die , om het begraven van zijn talent, gebonden en in de uiterste duisternissen geworpen werd.

3) Niets echter bewijst zoo duidelijk, dat wij streng verpligt zijngt; ligchamelijke -werken vau barmhartigheid te beoefenen, als de voorzegging van Jesus Christus, dr.t Hij de onbarm-hartigen tot het eeuwig vuur zal veroordeelen. „Danquot;, zoo spreekt de toekomstige Regter der wereld van zich zei ven, „dan (op den dag des oordeels) zal Hij zeggen tot degenen, „die aan de linker zijde staan: gaat van Mij vervloekten in „het eeuwige vuur. Want Ik was hongerig, en gij hebt Mij „niet gespijsd. Ik had dorst, en gij hebt Mij niet te drin-„ken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij niet „geherbergd; Ik was naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; Ik „was ziek en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht. „voorwaar Ik zeg u: zoo dikwijls gij het aan eenen mijner „geringste broeders niet gedaan hebt, hebt gij het ook Mij „niet gedaan. — En deze zullen gaan in de eeuwige pijn.quot; (Matth. XXV: 41—46.) De reden, welke Christus bij dit vonnis aanvoert, toont ons niet slechts zijne regtvaardigheid, maar spoort ons tevens krachtig aan, de werken van barmhartigheid niet te verzuimen. „Wat gij eenen mijner geringste „broeders niet gedaan hebt,quot; zegt Hij, „dat hebt gij Mij niet „gedaan.quot; De Heiland wil zeggen: Ik, uw Heer en Terlosser, heb u ontelbare bewijzen van liefde gegeven; daarom zijt gij Mij dankbaarheid en wederkeerig liefdediensten schuldig. Daar Ik zelf echter, als zittende aan de regterhand des Vaders, uwe hulp niet meer behoef, heb Ik mijn regt op mijne broeders overgedragen en u daardoor de vergelding mogelijk en tot pligt gemaakt. Gij zijt evenwel jegens mijne broeders, en bijgevolg ook jegens Mij uwe verpligting niet nagekomen; daarom „gaat van „Mij in het eeuwige vuur.quot; Kan er iets regt vaardiger wezen, dau deze veroordeeling wegens den niet vervulden liefdepligtP En wat is van den anderen kant meer in staat, ons aan te sporen , niet traag te zijn in het verrigten van liefdewerken, dan de gedachte: de liefde, welke ik mijnen medebroeder onthoud, onthoud ik aau mijn Heiland, en omgekeerd, de liefde welke ik mijnen naaste bewijs, bewijs ik Christus zeiven; want

-ocr page 75-

63

zoo spreekt Christus lot de regtvaardigen, als Hij hen uitnoo-digt, bezit te nemen van zijn rijk: „wat gij éénen van deze „mijne geringste broeders gedaan hebt, dat hebt gij Mij ge-„daan quot; (Matth. XXV: 40.) De spijs dus, de drank, de kleeding, de huisvesting, welke ik eenen arme geef, geef ik mijn Heiland zeiven; slaak ik de banden van den geringsten der evenmenschen, dan bevrijd ik Jesus, mijn bevrijder; verzacht ik de smarten van een zieke, dan vergeld ik Jesus de smarten, welke Hij voor mij heeft geleden; bestel ik mijn gestorven medebroeder ter aarde, dan bewijs ik Jesus de laatste eer der begrafenis. ') Bedachten wij dit wel, dan zouden

') Niet zelden behaagde het den goeden God, deze waarheid door wonderbare verschijningen te bevestigen. — De h. Martinus had, toen hij nog Katechumeen was, een half naakten arme de helft van zijn kleed ter dekking en tot bescherming tegen de winterkoude gegeven. Den volgenden nacht verscheen Jesus Christus hem met die helft van den mantel en sprak: „met dit kleed „heeft Martinus mij gedekt.quot; — Nog wonderlijker is de gunst, welke aan den h. Joannes Kolumbini, na het verrigten van een heldhaftig liefdewerk, ten deel viel. Deze dienaar Gods, uit het zeer beroemde adellijke geslacht der Kolumbini gesproten, ging eens naar de Domkerk zijner hoofdstad Siena, om de h. Mis bij te wonen. Aan de kerkdeur vond hij een bedelaar, die gehoel en al met afzigtelijke zweren bedekt was. Dadelijk nam Kolumbini den armen zieke op zijne schouders, droeg hem naar zijn huis, legde hem in zijn eigen bed, en verzocht zijne vrouw hem zoolang te verzorgen, tot hij uit de kerk terugkwam. Blasia, zoo heette de godvruchtige echtgenoote, wilde, om aan het verlangen van haren man te voldoen, zich naar de kamer begeven, waar de melaatsche bedelaar gebragt was. Bij het openen der deur stroomde haar een zeer aangename geur tegen, en eene heilige vrees greep haar dermate aan, dat zij het niet waagde, den drempel te betreden. Kort daarna keerde de echtgenoot terug, en beiden begaven zich nu naar het bed van den zieke; deze was echter verdwenen. Weinige dagen later verscheen Christus, de Heer, aan den h. Kolumbini, en openbaarde hem, dat Hij zelf die arme zieke geweest was, die door hem zoo liefdevol was opgenomen. Dit voorval spoorde den Heilige tot nog grootere liefde jegens de armen en zieken aan, en deed in hem het verlangen geboren worden naar altijd hoogere volmaaktheid. Hij ontdeed zich dientengevolge van al het tijdelijke, bewees den zieken alle mogelijke diensten en stichtte later een godsdienstig genootschap ter verpleging van arme 2ieken, hetwelk door Paus ürbanus V in het jaar 1367 bekrachtigd werd. (Uit diens levensgeschiedenis.)

De Heiligen waren gewoon in den persoon der armen Jesus Christus te zien, gelijk uit het volgende voorbeeld blijkt. — De h. Otto, Bisschop van Bamberg, onderscheidde zich door groote liefde en milddadigheid jegens de armen. Op zekeren dag in de vasten, op een tijd, dat de visch schaarsch was, gelukte het zijn kok, een visch op te sporen, en als hij dien goed toebereid opdroeg, zeide hij; „Zijne Hoogwaardigheid mag wel met aandacht „proeven, want de visch heeft veel geld gekost,quot; „En hoeveel,quot; vroeg de Heilige. „Twee gulden,quot; was het antwoord. Toen zeide Otto: „Het zij verre van mij, dat ik, ongelukkige, heden alleen zooveel

-ocr page 76-

64

wij aangaande het geven van aalmoezen niet vragen: waartoe ben ik onder zware zonde verpligi? ') Veeleer zouden wij ons de uitspraak van den vromen Tobias tot regel maken; „Wees bannhariig naar vermogen: hebt pij veel, geef rijkelijk; „hebt pij weinig, tracht ook dat weinige gaarne te geven.quot; (Tob. IV: 8, 9.) — Wij zouden ons gelukkig achten, aldus gelegenheid te vinden, onze dankbaarheid te betoenen aan den goddelijken Verlosser, die geen aardschen prijs, maar zijn eigen kostbaar bloed voor ons hei! opgeofferd heeft. Ja daarom zouden wij ons gelukkig, overgelukkig achten, al hadden

„geld vertere;quot; en den schotel met visch. overreikende, zeide hij: „breng deze kostbare spijs aan mijn Christus, die mij dierbaarder „moet zijn, dan mijn eigen persoon, draag ze ergens heen, waar »g'j eenen zieke vindt. Want ik ben gezond en sterk en kan mij „met brood verzadigen.quot; En de visch moest aan een armen zieke gebragt worden.

Hoe vele aalmoezen iemand onder zware zonde verpligt is uit te deelen, hangt deels af van den nood der behoeftigen, deels van het vermogen van den uitdeeler. Het kan derhalve zeer moeijelijk naauwkeurig bepaald worden, vooral daar in dit punt de gevoelens der geleerden zeer uit elkander loopen. Het volgende kan echter dienen, om ons eenigzins op de hoogte te brengen. — Men onderscheidt gewoonlijk een drievoudigen ligchamelijken nood, den uitersten namelijk, den grooten of drukkenden, en eindelijk den gewonen nood, waarin de armen zich over het algemeen bevinden. Bevindt zich nu iemand in den uitersten ligchamelijken nood, dan is zijn evennaaste, wanneer hij zelf zich in dienzeltden nood niet bevindt, grootelijks verpligt, niet alleen van zijnen overvloed, maar ook van het eenvoudig noodzakelijke tot eene huishouding overeenkomstig zijnen stand mede te deelen. — Ook wanneer de nood van den arme alleen een groote of drukkende kan genoemd worden, is de evenmensch, die niet met een dergelijken of een nog dringender nood te kampen heeft, gehouden, hem ook van die goederen te geven, welke eenigzins noodzakelijk zijn tot eene levenswijze overeenkomstig zijnen stand, dat is: in zijn huishouden, in zoover het zonder wezenlijk nadeel voor zijnen stand geschieden kan, zuiniger te leven en het daardoor gespaarde tot leniging van den drukkenden nood van den arme te gebruiken. — Is eindelijk de nood een gewone, gelijk die allen armen gemeen is, dan is de gegoede verpligt, van zijnen overvloed d. i. van hetgeen hem na bestrijding der uitgaven, welke eene huishouding overeenkomstig zijnen stand vordert, nog overblijft, den armen aalmoezen uit te deelen. — Moge het in enkele gevallen bijna onmogelijk zijn te bepalen, hoe groot de overvloed zij, en welk gedeelte daarvan men streng gehouden is aan de armen te geven; toch zou het zeker onregt en zelfbedrog zijn, als iemand zich van de verpligting om aalmoezen te geveu ontslagen waande, omdat hij uit hoogmoed en zucht naar vermaken zich zeiven overtuigt, dat de geheele overvloed hem noodzakelijk is, om zijnen staat te verbeteren of tot een hoogeren te komen, of ook om zich overeenkomstig zijnen staat te vermaken en levensgenot te verschaften. De liefde weet maat te houden, en wie door (jïod met tijdelijke goederen gezegend is en maat houdt, hij zal ligt iets over hebben, om het aan de behoeftigen uit te reiken.

-ocr page 77-

65

wij geene belooning voor onze mildpadigheid te verwachten; maar hoeveel te meer dan nu, daar aan hem, die aalmoezen uitdeelt, zulke rijke goederen beloofd zijn. ')

Welke goederen zijn aan degenen, die aalmoezen uit-deelen, beloofd?

Tijdelijke zegen en voornamelijk geestelijke genaden, om vergiffenis der zonden en het eeuwige leven te erlangen.

') Veroorlooft onze toestand het niet, rijkelijk aalmoezen te geven, tocli zal het ons niet aan gelegenheid ontbreken, den armen som-mige liefdediensten te bewijzen, op eeue of andere wijze hunnen nood te lenigen. Somtijds zullen wij hun de behulpzame hand kunnen bieden, door zelve of bij anderen hun werk te verschafien, somtijds door hen aan de milddadigheid van anderen aan te bevelen, voor hen een goed woord te doen, en het medelijden en de liefdadigheid van edele menst-hen op te wekken. — ÏSiet slechts door geld en andere milde gifien trachtte de h. Elisabeth, markgravin van Thunngen, hare liefde tot de armen te toonen, maar ook door persoonlijke opoffering, welke in de oogen van God en van de armen de kostbaarste aalmoes is. Geen afstand noch moeije-lijkheid hield haar terug van het bezoeken der armen en zieken, om zich met hunne ellende bekend te maken. Op zekeren dag trad zij de hut van een armen zieke binnen, die geheel alleen was en haar schreijende om melk vroeg, wijl hij zelf zijne koe niet kon melken. Terstond ging de ootmoedige vorstin naar den stal, om de koe met eigen hand te melken. — Elisabeth beijverde zich, zoo dikwijls mogelijk de stervenden bij te staan en hen door godvruchtige toespraken te heipen in den doodstrijd. Stierf een van hare armen, dan waakte zij dikwijls zelve bij het lijk en was bij de begrafenis tegenwoordig. Met verwondering zag men deze magtige vorstin ootmoedig en godvruchtig het lijk van den geringsten harer onderdanen volgen. (Uit de levensbeschrijv. der Heilige door den graaf de Montalembert.) — Te Saint-Servan in Frankrijk vereenig-den zich in het jaar 1811 twee godvruchtige dienstmaagden, en huurden eene kleine woning, om van hare gespaarde penningen gemeenschappelijk te leven. Zij gebruikten zelve zeer weinig en konden na korten tijd een ziekelijken persoon tot zich nemen en voeding geven. Weldra riepen nog anderen bare hulp in; zij namen ook dezen op. Toen echter hare hulpmiddelen niet meer toereikend waren, gingen zij aalmoezen vragen, trokken met een korf aan den arm de stad rond, bedelden in de keukens der rijken om de overgebleven spijzen, en voedden daarmede degenen, die aan hare verzorging waren aanbevolen. Weldra sloten zich andere milddadige vrouwen bij die liefde vei eeniging aan; men betrok eene ruimere woning, en zoo ontstond een bepaald ziekenhuis, zonder dat er een penning tot stichting voorhanden was. JJeze vereeniging werd later door de Kerk goedgekeurd; zij kregen den naam van: „de kleine Zusters,quot; en in korten tijd vermeerderde haar getal zoodanig, dat zij tegenwoordig niet slechts in Parijs en de grootere steden van Frankrijk, maar zelfs in Engeland en België ziekenhuizen hebben opgerigt, zonder het minste vermogen te bezitten.

DEHaEBE, OELOOFSt.BKIi iii. 5

-ocr page 78-

66

Wie eene aalmoes uitdeelt verwerft van God: — tijdelijke en vooral geestelijke goederen.

Vele plaatsen der h. Schriftuur stellen deze waarheid buiten allen twijfel. Zoo lezen wij in het boek der Spreuken: (XXII: 9.) „wie geneigd is tot barmhartigheid wordt gezegend, want „van zijn brood geeft hij den arme;quot; en (XXVIII: 27.) „wie „den arme geeft, hem zal niets ontbreken; doch die van een „bedelaar wegvlugt, zal gebrek lijden.quot; Eveneens in Ps. XL: I: „Zalig hij, die den arme en behoeftige indachtig is; op den „kwaden dag zal de Heer hem redden.quot; Ofschoon nu deze beloften vooral betrekking hebben op het Oude Verbond, waaraan ook tijdelijk loon beloofd was; zoo zien wij toch zelfs heden nog dikwijls gebeuren, wat de h. Geest op eene andere plaats van het boek der Spreuken zegt: „eenigen deelen het hunne „uit, en worden rijker, anderen rooven, wat hun niet toebehoort, „en zijn toch altijd arm.quot; Ook de h. Paulus, de Corinthers tot het uitdeden van aalmoezen opwekkende, maakt niet slechts gewag van geestelijke, maar tevens van tijdelijke zegeningen; „die rijkelijk zaait, (rijkelijk aalmoezen geeft) zal ook rijkelijk „oogsten.... Hij, die zaad aan den zaaijer geeft, geeft ook „brood tot spijs, en Hij zal uw zaad vermenigvuldigen, en „den wasdom der vruchten uwer geregtigheid vermeerderen, „zoodat gij rijk zijt in alles en overvloed hebt.quot; (2. Cor. IX: 6 enz.) — Christus heeft bij voorkeur den geestelijken zegen, de geestelijke goederen, op bet oog, waar Hij zegt: „geeft en „u zal gegeven worden, eene goede, gestampte, geschudde en „opgehoopte maat zullen zij in uwen schoot storten; want met „dezelfde maat, waarmede gij meet, zal u teruggemeten worden.quot; (Luc. VI: 38.)

De geestelijke goederen, welke de aalmoes ons verwerft, zijn de vergiffenis der zonden en het eeuwige leven.

Deze waarheid blijkt uit het voorbeeld van Zacheüs, den tollenaar, en van den romeinschen hoofdman Cornelius. Zoodra de eerste het besluit gevormd en zijn woord gegeven had, om de helft van zijn vermogen den armen uit te deelen, gewerd hem de troost, van Jesus deze woorden te vernemen : „heden is aan dit huis heil wedervaren, wijl ook hij (door de genade geheiligd) een zoon van Abraham is.quot; (Luc. XIX: 9.)

Den hoofdman Cornelius werd de weg ten eeuwigen leven bekend gemaakt, wijl zijn gebed en zijne aalmoezen tot voor den troon van God waren opgestegen, (Hand. X: 4.) Bijzonder duidelijk blijkt deze leer uit de woorden van den Aartsengel Kaphaël aan den ouden en den jongen Tobias: „het „gebed met vasten en aalmoezen is beter, dan schatten van „goud op te hoopen; want de aalmoes redt van den dood. zij

-ocr page 79-

6/

„zuivert van zondeu, eu maakt dat men barmhartigheid eii „het eeuwig leven vindt.quot; (Tob. XII: 8,9.) Niet minder beteekenend is ook de raad, welken de Profeet Daniël aan koning Nabuchodonosor gaf. „Maak u losquot;, zeide hij hem, „van uwe zonden door aalmoezen, en van uwe misdaden door „barmhartigheid jegens de armen, dan zal God u welligt uwe „zonden vergeven!quot; (Dan. IV: 24.) — De aalmoes behoedt voor zonde eu verdrijft de zonde, vermits degene, die haar uitdeelt, doordat hij tijdelijke goederen den arme mededeelt, zijn hart van de ongeregelde liefde tot die goederen bevrijdt, en aldus volgens de bemerking van den h. Chrysostomus (hom, 36. aan het volk van Antiochië) „den wortel aller zonden af-„snijdt.quot; De aalmoes zuivert van de zoude, dewijl God vooral met het oog op die aalmoes dikwijls de genade van een waar berouw en boetvaardigheid verleent en de tijdelijke straffen der zonden kwijtscheldt. De aalmoes draagt eindelijk ook daardoor bij tot vergiffenis der zonden, dat zij de armen, die op bijzondere wijze lievelingen Gods zijn, tot onze middelaars en voorsprekers bij God maakt. Daarom vermaant Christus ons: (Luc, Xquot;VI; 9.) „maakt u vrienden door de onregtvaardige (tot on-„regtvaardigheid verleidende) rijkdommen, opdat, wanneer gij „te kort schiet, zij u in de eeuwige woningen ontvangen,quot; dat is, opdat de armen, wier behoeften gij weggenomen hebt. door hun gebed voor u vergiffenis der zouden en het eeuwig leven erlangen mogen. — Dat het bezit van het rijk der hemelen het loon van vrome liefdewerken of van de aalmoes is, blijkt ook uit de uitspraak van den eeuwigen Eegter: „komt, gezegenden mijns quot;Vaders, bezit het rijk, hetwelk van „de grondlegging der wereld voor u bereid is, want Ik heb „honger gehad, en gij hebt Mij te eten gegeven,quot; enz. (Matth XXV: 40.) Derhalve noodigt Christus ons tot liefdewerken uit met de woorden: „geeft aalmoezen; maakt u zakken, die „niet verslijten, een schat in den hemel, die niet afneemt.quot; (Luc. XII: 33,) Met het oog op deze leer van den Heiland spreekt de h. Leo (9c leerrede) zeer beteekenisvol: t,het brood, „waarmede gij den hongerige spijst, is de prijs, waarvoor de „hemel veil is. Gij geeft het tijdelijke en erft daarvoor het „eeuwige.quot;

Welke zijn de geestelijke werken van barmhartigheid ?

De geestelijke werken van barmhartigheid zijn deze zeven: l) de zondaars teregtwijzen, 2) de onwetenden leeren, 3) den twijfelachtigen goeden raad geven, 4) de bedroefden vertroosten, 5) het onregt geduldig lijden, 6) dengenen, die ons

5*

-ocr page 80-

ört

beleedigen, gaarne vergeven, 7) God bidden voor de levenden en de dooden. ')

Ofschoon er nog andere geeBtelijke werken van barmhartigheid zijn, worden toch door de Godgeleerden bij voorkeur deze zeven opgegeven. De reden hiervan is 1) wijl juist deze door de hquot; Schriftuur in het bijzonder en herhaaldelijk ons worden aanbevolen en tot pligt gesteld. Zoo spreekt Jesus Christus: „Heeft uw broeder .hetzij door beleediging, hetzij door ergernis tegen u gezondigd, „verwijt het hem dan idat is, wijs hem te regt) tusschen hem en u „alleenquot;, enz. Kn de h. Paulus schrijft aan de geloovigen van Thes-galonika: ile br. V: 14.) „Wij bidden u, broeders, wijst de onrusti-„gen te regt, troost de kleinnioedigen, staat de zwakken bij. hebt geduld met allen. Ziet toe, dat niet de een den ander kwaad met „kwaad vergelde.quot; Evenzoo vermaant hij: (Gal. VI: 1, 2.) „broe-„ders, als iemand in eene of andere zonde mogt gevallen zijn, „onderwijst dan zoo iemand....quot; „Verdraagtquot; schrijft hij aan de Colossensen (III: 18) „verdraagt en vergeeft elkander, als iemand „eene klagt heeft tegen een ander;quot; en de h. Apostel Jacobus (V : 15) noodigt de geloovigen uit, voor elkander te bidden Verder lezen wij in de h. Schrift: „laat de weenenden niet zonder troost, en „treur met de treurenden.quot; (Sirach VII: 38) „üegrijpt gij de zaak, „geef uwen naaste dan bescheid (goeden raad) quot; (Sirach V ; 14. „Het „is eene heilige en heilzame gedachte voor de afgestorcenen te bid-„den.quot; (2. Mach. XII: 46.)

2) Wijl de opgenoemde geestelijke werken van barmhartigheid, (waartoe alle andere gemakkelijk kunnen teruggebragt worden) bijzonder geschikt zijn, om het geluk, het zielenheil des naasten te bevorderen, daarentegen het geestelijk nadeel en het eeuwig verderf van hem af te wenden. Gelijk velen tot zonde worden verleid en er in volharden, wijl anderen hun gebieden te zondigen, hunne zonde prijzen, hun slechte lessen en boozen raad mededeclen, zoo zal eene broederlijke teregtwijzing, eene gepaste onderrigting en wijze raad den mensch van de zonde bewaren, of, indien hij gezondigd heeft, op den weg des heils terugbrengen. Eveneens

1) De geestelijke werken van barmhartigheid worden niet door alle Godgeleerden in dezelfde volgorde opgenomen. Canisius geeft als het vierde werk van geestelijke barmhartigheid „het gebedquot; aan; Bellarminua daarentegen met den h. Thomas (2: 2. q. 32. a. 2) „de teregtwijzing der dwalenden.quot; Daarom zou het vruchtelooze moeite zijn, de ware reden dezer volgorde te willen nasporen en aan de kinderen te bewijzen. Veel nuttiger zal het voor hen zijn, wanneer men door het treffende voorbeeld van den godvreezenden ïobias bewijst, hoe met de ligchamelijke werken van barmhartigheid de geestelijke te vereenigen zijn. (Zie Tob. I; 2.)

2) Hoevele zondaars zouden wij van den dwaalweg terugbrengen, als wij hen met evenveel liefde en brandenden ijver opzochten, en door leer, raad en vermaningen trachtten te verbeteren, als de h. Evangelist Joannes den jongeling, dien hij in eene der azia-tische christen gemeenten aan de bijzondere bescherming en verzorging van den Bisschop had toevertrouwd. Deze te voren zoo hoopvolle jongeling was door den omgang met ligtzinnige makkers langzamerhand geheel verfiaauwd en ten slotte onder eene roover-bende geraakt, welke hem als den vlugsten en stoutmoedigsten van allen tot hoofd kozen. Als nu Joannes van Patmos, het oord zijner

-ocr page 81-

69

vermag ook een deelnemend woord van troost zeer veel, om de zwakken en bedroefden voor die zonden te bewaren, waarin kleinmoedigheid en moedelooslieid of overmatige droefheid hen zouden neêr-gtorten. En hoe dikwijls worden niet tweedragt, gramschap, toorn, haat en vijandschap gestild, doordat men onregt geduldig lijdt, dat is, de toegevoegde beleedigingen en krenkingen met zachtmoedigheid en gelatenheid aanneemt, en in 't algemeen de zwakheden, gebreken en fouten van den naaste met toegevendheid en zachtheid verdraagt; verder doordat men aan degenen, die ons beleedigd hebben, gaarne vergeeft, namelijk den weg tot eene bestendige verzoening gemakkelijk maakt, gelijk dit reeds boven verklaard isP ') Dat

ballingschap, teruggekeerd, die gemeente Tveder bezocht, zeide hij tot den Bisschop: .Welaan, geef mij nu terug, wat ik en Christua „n toevertrouwden!quot; Deze meende, dat de Apostel bij vergissing iets van hem verlangde, wat nooit in zijn bezit geweest was, en betuigde, dat hij niets wist van een hem toevertrouwd goed. „Ik „vorder den jongeling terug,quot; hernam de Apostel, „de ziel van den „broeder!quot; De Bisschop, een grijsaard, zuchtte zwaar en zeide onder een vloed van tranen: „Hij ia gestorven.quot; — „Hoe zooP „welken dood?quot; — Hij is voor God gestorven, een deugniet gewor-„den, een booswicht, een roover! Thans heeft hij het gebergte be-„zet met eene bende, welke hem gelijk is.quot; Als Joannes dit hoorde, scheurde hij zijne kleederen, zuchtte, sloeg zich voor het voorhoofd met de woorden: „Een wakkeren herder gaf ik de ziel „van een broeder over!quot; — „Een paard en een wegwijzer!quot; riep hij uit. IJhngs steeg nu de heilige grijsaard te paard en snelde naar het gebergte, waar hij terstond door op wacht staande roovers werd aangegrepen. „Dat wenschte ik juist,quot; zeide hij, „breng mij bij uw opper-hoofd,'quot; Zij bragten hem naar hun hoofd, die rustig den gevangene, als hij hem zag komen, afwachtte. Toen hij echter den Evangelist erkende, werd hij diep beschaamd; hij liep weg. — Zijne hooge jaren niet gedachtig, liep de heilige grijsaard hem na en riep: „Zoon waarom vlugt gij voor uwen vader, den weerloozen, den „grijsaard. Ontferm u mijner, o zoon! Vrees niet! De hoop des „levens is u nog over! Ik wil aan Christus rekenschap voor u geven! „Volgaarne zal ik, mogt het noodig zijn, den dood voor u onder-„gaan, gelijk de Heer voor ons den dood geleden heeft! Mogt ik „mijne ziel voor de uwe geven! 8ta; geloof mij, Christus zendt mij „tot u!quot; De jonge mensch stond stil, met neergeslagen oogen. Vervolgens wierp hij de wapenen weg, eene siddering beving hem, hij weende bitter. — Als Joannes den afgedwaalde bereikt had, viel deze snikkende en om vergeving smeekende hem om den hals, maar verborg zijne tol moord en roof zoo dikwijls misbruikte regterhand. De Apostel betuigde dat hij voor hem vergeving van den Zaligmaker verworven had, wierp zich voor de voeten van den jongeling, kuste zijne regterhand, nam hem met zich mede naar de kerk. Hij liet ook niet na, veel en vurig voor hem te bidden, vastte dikwijls met hem, wendde alle heilige werken van liefde aan en verliet hem niet, voordat hij hem, als een groot voorbeeld van ware boetvaardigheid, aan de Kerk wedergegeven, als een zegeteeken der genade hem opgerigt had. (Stolberg, Geach. D. VII.) De h. Chrysostomus (ad Theodor. lapsum) verhaalt dit voorbeeld als een bekend feit.

') Ontelbare voorbeelden bewijzen, dat door zachtmoedigheid, gelatenheid en vergevensgezindheid niet alleen groot kwaad vermeden,

-ocr page 82-

70

ook het gebed tot heil onzer medebroedera veel bij God vermag, getuigt de h. Jacobus (V: 16.) met de woorden: „bidt voor elkan-„der, opdat gij het heil erlangt; want het volhardend gebed van „den regtvaardige vermag veel bij God.quot; De kracht des gebeds openbaart zich overigens in de levensgeschiedenis van tallooze Heiligen. Eeeds Mozes stilde door zijn gebed herhaalde malen den toorn des Allerhoogsten en hield de verdelging van het strafwaardige volk Israëls tegen. ')

maar ook menig goed, somtijds zelfs de bekeering tot het ware geloof bewerkt wordt. Het volgende voorval strekke ten bewijze.— Pater Fernandez, een der medearbeiders van den h. Francisous Xaverius in de missie van Japan, gaf op zekeren dag op eene der volkrijkste plaatsen van Amanguchi christelijk onderrigt, toen eensklaps een man uit het volk hem naderde, als wilde hij iets vragen, en hem in het aangezigt spuwde. De Missionaris nam, zonder een woord te spreken, en zonder het minste teeken van verontwaardiging en onsteltenis te geven, zijn zakdoek, veegde bedaard het gelaat af en ging voort met prediken. Alle toehoorders waren verbaasd over deze opvallende kalmte en oordeelden zeer juist, dat eene godsdienst, waardoor de mensch zoo geduldig en zoo ver bovenalle gevoel van wraak verheven wordt, slechts van den hemel konde komen. Een der uitstekendste geleerden der stad beleed terstond na de prediking openlijk het geloof aan Jesus Christus, en vele anderen volgden zijn voorbeeld. — Ook in de eerste eeuwen van het Christendom gebeurde het dikwijls, dat de Heidenen, die getuigen waren van de zachtmoedigheid en het geduld, waarmede de belijders der godsdienst van Jesus Christus de grootste onregtvaar-digheden en mishandelingen verduurden, de goddelijkheid van het christelijk geloof erkenden, en zich gedrongen gevoelden, met gevaar van hun leven, het aan te nemen en te belijden.

') In het jaar 1370 lag te Siena een ridder, Andreas di Nardino genaamd, die een zeer onstichtend leven geleid had, ernstig ziek. Zijn pastoor bezocht hem meermalen en spaarde noch dringende beden, noch ernstige en liefdevolle vermaningen, om hem tot de h. Biecht over te halen. De zieke bleef echter verstokt en dreef den spot met zijn zielzorger. In dezen nood snelde men naar de h. Catharina van Siena en verzocht haar, de onboetvaardige ziel bij God aan te bevelen. De Heilige begon 's avonds ten elf uur te bidden. Uit de diepte van haar hart smeekte zij God, dat Hij toch dien ongelukkige niet zou laten verloren gaan. De Heer antwoordde haar: „zijne misdaden zijn tot in den hemel doorgedrongen, „omdat hij niet alleen Mij en mijne Heiligen gelasterd, maar eene „schilderij in het vuur geworpen heeft, welke Mij, omgeven van „mijne glorievolle Moeder en de Heiligen, voorstelde. Is het niet „billijk, dat hij nu zelf in het vuur geworpen worde?quot; Catharina wierp zich ootmoedig neder en zeide; „geliefde Verlosser! ziet Gij „op onze misdaden, wie kan dan de eeuwige verdoemenis ontgaan? „Gedenk toch, dat Gij in den schoot der Maagd zijt nedergedaald „en den schandelijken dood des kruises geleden hebt, niet om onze „zonden te straffen, maar om ze ons te vei geven. Waarom stelt „Gij mij de misdaden van dezen zondaar voor, dien Gij op de „schouders gedragen hebt? Jk ben niet gekomen, om met uwe „regtvaardigheid te strijden, maar om uwe oneindige barmhartigheid „af te smeeken. Ik heb op deze wereld geen anderen troost dan „deze, de zondaars tot U te zien terugkeeren; hun geluk is mijne

-ocr page 83-

71

Is men ook ve.rpligf, geestelijke werken van barm hartigheid te verrigten?

Men is dit verpligt, in zooverre men daartoe in staat is en gelegenheid heeft; want het geestelijk welzijn des naasten moet ons nog veel meer ter harte gaan dan het ligchamelijke. Gelijk de liefde ons verpligt, den naaste in hoogen ligchame-lijken nood bij te staan, zoo verpligt zij ons ook, hem te hulp te komen, als hij in hoogen geestelijken nood verkeert, namelijk in gevaar is van eeuwig verloren te gaan; want deze toestand is onvergelijkelijk erger dan de toestand van ontbering, gevangenschap of ziekte. En inderdaad, hoe zouden wij in ernst kunnen beweren, onzen naaste naar het voorschrift van Christus waarlijk te beminnen, als wij onverschillig zijn voor zijn eeuwig verderf, als wij ons geene moeite willen geven om zijne onsterfelijke ziel te redden, als wij ons meer bekommeren, om het verlies van een of ander tijdelijk goed, dan om het verlies van het hoogste goed, de eeuwige zaligheid van onzen medebroeder? Met regt geldt ons dan het verwijt van den h, Ber-nardus, *) die vol heilige verontwaardiging uitroept; „'t is „zonderling! er valt een lastdier, en men ijlt toe, om het op „te beuren; eene ziel gaat ten gronde, en niemand vraagt er

„eer en mijne kroon; wanneer Gij mij deze vreugde ontneemt, wat „zal ik nog op de wereld doen? Allerbarmhartigste Heiland, ver-„werp mij niet van uw aanschijn! geef mij mijnen broeder terug, „zijn verstokt hart is in uwe handen.quot; Zij bad en weende den geheelen nacht. Met het krieken van den dag sprak de Verlosser tot haar: „beminde dochter! Ik heb uwe gebeden en uwe tranen „aangenomen, en Ik wil dezen zondaar bekeeren.quot; — Op hetzelfde oogenblik vernam de zieke de woorden: „waarom wilt gij niet biech-„ten? Biecht, en Ik vergeef u!quot; Kardino riep uit: „Ik zie Jesus „Christus, mijnen Verlosser, Hij gebiedt mij te biechten; laat den „Priester komen.quot; De bekeerde biechtte met een opregt berouw, maakte zijn uitersten wil, nam afscheid van zijne familie en stierf gelaten. (Levensgesch. der heilige Cath. van Siena, door Eh. de Malan.)

De h. Othilia, de dochter van een magtig Hertog in den Elzas, was dadelijk na de geboorte door haren vader verstoeten, en had ook later van zijne gestrengheid zeer veel te lijden. Kort voor zijnen dood zag hij echter zijne onregtvaardigheid in, en beijverde zich, het onregt te herstellen. Na zijn afsterven bad Othilia, toen Abdis van een adellijk klooster, met hare nonnen ijverig voor da zielerust van haren afgestorven vader. Indien strengheid met strengheid vergolden wordt, dacht zij, dan zal mijn vader in het vagevuur wel groote pijnen verduren. Zij bad en bad andermaal, en weende veel, dat hem de eeuwige vrede mogt ten deel worden. Het gebed en de tranen van zijne godvruchtige dienares waren Gode aangenaam en verwierven verhooring. Het werd haar in eene verschijning geopenbaard, dat haar vader uit de smarten van het vagevuur bevrijd was. (Volgens Herbst.)

*) De Considerat. 1. 4. c. 6.

-ocr page 84-

„naar.quot; Zou zulk eene onverschilligheid voor de eeuwige zaligheid van onzen evenmensch niet eene groote liefdeloosheid zijn jegens Grod zeiven, wiens kind en evenbeeld de naaste is? Zou het geene misdadige geringschatting zijn van het bloed van Jesus Christus, dat gestort is voor diezelfde ziel, tot welker redding wij de hand niet willen reiken? Geheel anders dachten en handelden de Heiligen, wier hart van liefde tot God en tot den naaste gloeide. ')

Het is dus voor allen, die de noodige kennis bezitten, pligt der liefde, bij gegeven gelegenheid geestelijke werken van barmhartigheid te beoefenen. Miets is God aangenamer dan de vervuiling van dezen pligt. „Wantquot;, zegt de h. Kerk-leeraar Chrysostomus, „niets is God zoo aangenaam, als het „heil der zielen;quot; en de h. Dionysius schrijft; „onder al het „goddelijke is het goddelijkste de medewerking tot het heil

•) Sera pion, de Sidoniër, verliet zijne geliefde kluis, verkocht zich meermalen als slaaf, en bragt zoo drie-en-dertig jaren in de hardste slavernij door, om de zielen van anderen uit de slavernij van satan te verlossen, en van den eeuwigen ondergang te redden. (Zie Palladius bij Kosweijde of Gr. Hahn-Halin, Vaders der woestijn.)

De h. Cat kanna van Siena wenschte in eene uitstorting van ziele-ijver en naastenliefde, door God voor den ingang van den afgrond geplaatst te worden, om voor de verworpene zielen den ingang der hel te versperren. „Aangenaam zou het mij zijn,quot; zeide zij, „op „die wijze mijne broeders te redden, wanneer ik slechts metU, «mijn God! door de banden der liefde vereenigd blijf.quot; Al zijn wij niet geroepen, noch bekwaam, om ons aan de onderwijzing van onwetenden en de bekeering der zondaars te wijden, zoo kunnen wij toch veel daartoe bijdragen, wanneer wij hen, die daartoe geroepen en verpligt zijn, door onze gebeden en door opofiering van onze goede werken ondersteunen; wanneer wij naar vermogen en krachten medewerken ter uitbreiding en bevordering van inrigtingen, welke zich de beoefening van genoemde werken van barmhartigheid ten doel hebben gesteld, zoo als de gestichten der schoolbroeders, der zusters van den goeden Herder en anderen; wanneer wij de vereenigingen tot verbreiding van het geloof in het binnen-en buitenland, insgelijks in het genootschap van de kindsheid van Jesus en anderen steunen, en de verpligtingen van ijverige deelgenooten getrouw volbrengen. Ook dragen wij tot leering en bekeering onzer medemenschen zeer veel bij, wanneer wij goede boeken verspreiden, of deel nemen aan vereenigingen, welke dit doel hebben; in het bijzonder echter door werkzame deelname en ondersteuning van de Vincentius vereeni-ging, welke het zich tot een bijzonderen pligt gesteld heeft, de werken der geestelijke barmhartigheid met de ligchamelijke te vereenigen, daar hare leden in den zin en den geest der h. Kerk, bij wering van ligchamelijken nood, de geestelijke behoeften der armen en zieken door onderwijzing, raad en daad trachten te verhelpen. In het algemeen zal het nooit iemand aan gelegenheid ontbreken, op eene of andere wijze werken van barmhartigheid te oefenen; mogt het slechts nooit aan liefde en medelijden des harten ontbreken!

-ocr page 85-

73

„der zielen.quot; — Gelukzalig zijn dus degenen te prijzen , die den naaste in zijnen geestelijken nood te hulp komen; een heerlijk loon zal eenmaal hun deel zijn. Immers als een ieder op belooning mag rekenen, die den dorstige een dronk water geeft, hoe zou hij dan onbeloond blijven, die de ziel zijns broeders geleidt tot de bron van eindelooze zaligheid ? Duidelijk leert de h. Schrift: die den zondaar van zijn dwaalweg terugvoert, „hij wete, dat hij zijne ziel van den dood redt en de menigte „der zonden (van den verdwaalde en van zich zeiven) be-„dekt;quot; (Jacob. V: 20:) en „zij, die velen onderwijzen in „de geregtiglieid, zullen blinken ais sterren in de eeuwigheid.quot; (Dan. XII: 3.) — Maar even groot nis het loon is voor de beoefening der geestelijke werken van barmhartigheid, zal ook de straf zijn voor het verzuim dier liefdewerken. Immers als het nalaten der ligcliaraelijke werken van barmhartigheid de eeuwige verdoemenis na zich sleept; dan mag hij, die de geestelijke werken niet beoefent, zeker geen beter lol verwachten, daar het geestelijk welzijn des naasten, hetwelk deze verwaarloost, ver verheven is boven het ligchamelijk welzijn, hetwelk gene veronachtzaamt.

De pligt, om geestelijke werken van barmhartigheid teverrigten, is strenger en meer omvattend voor de overheden, die niet slechts uit liefde, maar ook uit regtvaarUigheid, dat is, krachtens hun arabt, verpligt zijn, de onderdanen teregt te wijzen, hen in de waarheden des heils te onderrigten ot te luten onderwijzen, door raad en opwekking ten goede voor te gaan en van den weg dea verderfs af te houden. (Hierover zal later bij de piigten van staat breedvoeriger gehandeld worden.) Tot de teregtwijzing uit liefde of de broederlijke teregtwijzing in het bijzonder zijn wij gehouden, in geval de overheden deze verzuimen, en het noodig is, dat wij er ons mede inlaten, om den naaste van het kwaad af te houden of op den goeden weg terug te voeren. Is echter het misdrijf, dat eene teregtwijzing verdient, slechts twijfelachtig, dan zijn wij geenszins verpligt daarover een onderzoek in te stellen, wijl wij anders, gelijk de h. ïhomaa aanmerkt, veroordeeld zouden zijn, spionnen te worden van de levenswijze van anderen. In zulke omstandigheden is men in den regel niet gehouden, de broederlijke teregtwijzing te geven, en ook dan niet, als er groote schade voor den teregtwijzende met grond te vreozen, of geen goede uitslag te hopen is. Ja, zou men reden hebben om te gelooven, dat de teregtwijzing slechts verbittering zal verwekken, of bevindt men zich niet in de behoorlijke gemoeds-stemming, om met de vereischte liefde, wijsheid en zachtheid te kunnen vermanen en waarschuwen, dan zou men de teregtwijzing moeten achterlaten of uitstellen. Want ..wie kan de onstuimigheid „van een vergramde verdragen Pquot; (Spr. XXVII: 4.) Te regt vermaant de Apostel, dat men den zondaar „in don geest van zacht-„moedigheid moet onderwerpen.quot; (Gal. VI: 1.) 1j

1

De broederlijke teregtwijzing is een piigt, die door de meeste Christenen niet gekend of le weinig geacht wordt. Uaar zij hier

-ocr page 86-

74

TOEPASSING.

Een der sclioonste sieraden van de jeugd is milddadigheid jegens armen en noodlijdenden, liefde en verdraagzaamheid jegens allen; onmeêdoogendheid daarentegen, een boosaardige, liefdelooze en twistgierige inborst meestal de voorbode vau een ruw, ongelukkig en rampzalig leven. Hoe gelukkig zou het zijn, als men bij ieder kind den edelen aanleg tot medelijden en ontferming jegens de behoeftigen wist op te wekken, en de ouders, daarover verheugd, dien op verstandige en voor-zigtige wijze zochten te ontwikkelen; als zij hunne kinderen tot getuigen hunner liefdevolle gezindheid jegens de armen en vroegtijdig tot uitdeelers van hunne aalmoezen en andere liefdewerken maakten! Üan zou men van ieder hunner kunnen zeggen, wat de godvruchtige Job van zich zeiven zegt: „van „mijne kindsheid af groeide het medelijden met mij op.quot; (Job. XXXI: 18.) — Zoo handelden de vrome ouders van den h. Thomas van Villanova. Algemeen bekend om hunne milddadigheid jegens de armen, zagen zij het gaarne, dat hun kind niet moede werd, bij hen de voorspreker van alle behoeftigen te wezen: vol vreugde verhoorden zij zijne beden, en veroorloofden hem, zelf den armen hunne aalmoes te geven. Zoo nam zijne neiging tot milddadigheid bij den dag toe. Naauwelijks zeven jaren oud bewaarde hij het brood, dat hij voor de school ontving, om het een hongerigen arme te geven. Eekenende op de goedheid zijner ouders en meer de begeerte van zijn milddadig hart dan wijs inzigt volgende, trok hij herhaalde malen zijn eigen kleed uit, om daarmede een behoeftig kind te dekken. — Ook de h. Bernardinus van Siena beminde de armen van zijne prilste jeugd af. Een noodlijdende wel te doen was de vreugde van zijn hart. Een maal wees zijne tante en opvoedster, die overigens zeer weldadig was, een arme af, zonder dezen iets te zeggen, wijl zij slechts één brood in huis had, dat voor het middageten van het geheele huisgezin bestemd was. Den jongen Bernardinus ging het leed van den arme diep ter harte; hij zeide daarom tot zijne tante: „Om Gods wil, help toch dezen arme; anders „kan ik noch van middag noch van avond iets eten. Liever „wil ik het eten missen, dan dezen arme hongerig te laten „heengaan.quot; Was dat niet edel en schoon? Hebt gij er ook reeds aan gedacht, uw brood met den arme te deelen? Is

ter plaatse niet uitvoeriger kan behandeld worden, veroorloven wij ons te verwijzen naar de preken van Meutges (le deel; bladz. 507 enz.) waar dit onderwerp, gelijk vele andere, grondig, duidelijk en op eene voor ket praktische leven geschikte wijze behandeld is.

-ocr page 87-

75

het u een genoegen, den behoeftige uit uwe spaarpenningen eene aalmoes te kunnen geven? Zou dat niet veel beter zijn, dan uw geld aan nuttelooze dingen en beuzelingen te besteden ? Kunt gij niet alle en niet elk oogenblik de aangewezen voorbeelden van kinderlijke milddadigheid navolgen, gij kunt toch allen en altijd den armen liefde bewijzen, door hen vriendelijk en beleefd te bejegenen, hen te groeten en niets in den weg te leggen, waarover zij zich met regt zouden kunnen beklagen en ergeren. Wee dengenen, die het tegendeel doen, die door spot en hoon den armen de reeds zoo bittere armoede nog bitterder maken! Zulke kinderen zouden tot straf wel eens zelve kunnen ondervinden, hoe smartelijk het is, in de armoede en om de armoede veracht en versmaad te worden. Lieve kinderen, gij kunt nog op eene andere wijze de christelijke naastenliefde beoefenen, gij hebt daartoe even als de volwassenen dagelijks gelegenheid. Als gij namelijk elkander wel verdraagt; als gij hen, die u slaan, niet terug slaat; als gij gaarne vergeeft en vrede sticht, als gij anderen, vooral uwen broeders en zusters, gaarne dienst bewijst en in alle geoorloofde dingen toegeeft; dan verrigt gij ware liefdewerken, dan zijt gij kinderen der liefde, ware kinderen Gods. — Zulk een kind was de h. Slanislaüs Kostka. Van zijn ouderen broeder Paul had hij zeer veel te lijden, wijl hij diens ligtzinnige levenswijze afkeurde en hem door zijne broederlijke vermaningen en bijzonder door zijn deugdzaam gedrag in den weg stond. Paul begon zijn broeder met verachting te behandelen en op de gevoeligste wijze te plagen. Hij deed hem bittere verwijten, als telde hij hem, die ouder was, niet genoeg, en hij vergat zich meermalen zoodanig, dat hij den onschuldige met stooten en slagen mishandelde. Stanislaus verdroeg deze huiselijke, om de geregtigheid ontstane vervolging twee jaren lang met onwrikbaar geduld en stilzwijgendheid. Hij vergold het geleden onregt met zachtmoedigheid en liefde en legde er zich op toe, zooveel hij, met behoud zijner onschuld en vroomheid, slechts kon, zijn hardvochtigen broeder te behagen en door allerlei, zelfs nederige en moeijelijke dienstbewijzingen zijne liefde te winnen. Paul bleef intusschen verhard; Stanislaüs maakte echter door deze voortdurende beoefening van liefde, zachtmoedigheid en geduld zulke groote vorderingen in de heiligheid, dat hij in eene zware ziekte, welke hem overviel, van een Engel de h. Teerspijze ontving, en spoedig daarna vereerd werd door eene verschijning der allerzaligste Maagd, waarbij zij het goddelijk Kind in zijne armen legde, om Hst aan zijn hart te drukken en te liefkozen. Welke heerlijke belooninglieve kindereu! Bemint ook eii elkander zoo, «jt Jpsus, dre in-3k,armen van den

flt; r ■ ■ •■' ■ , ^

V wir I

V - iit . - .Jad Ij

8. FRAT. Ü;!N. JJ

-ocr page 88-

76

h. Stanislaus rustte, zal in uw hart verblijven, totdat gij eindelijk in den hemel, tot loon uwer liefde, aan zijn goddelijk hart moogt rusten.

§ 3- Over de elirisieltike liefde tot zich zei ven.

Mag de Christen ook zich zeiven beminnen!'

Ja, hij raag en moet zich zeiven beminnen; want Christus ze8'': ng'j Zlllt uwen naaste beminnen gelijk u zeiven.quot;

Zich zeiven beminnen is: zich zeiven goed wenschen; niemand kan echter redelijkerwijze er aan twijfelen, dat de mensch van nature zich zeiven goed wenscht, dus van natuur zich zeiven bemint, en dat hij dit, juist omdat het eene wet der natuur is, mag en moet doen. Ook de christelijke wet, volgens welke wij den naaste moeten beminnen gelijk ons zelvtn, veronderstelt, dat wij ons zelven werkelijk en met regt liefhebben, daar zij de liefde tot zich zelven als rigtsnoer der naastenliefde stelt. Immers ware de liefde tot ons zelven ongeoorloofd of verboden, dan kon Christus niet zeggen: uwe liefde tot den naaste zij zoo gesteld, gelijk de liefde tot u zelven is. Daarom zegt de h. Augustinus in het eerste boek van de christelijke leer: „in de woorden: gij zult den naaste „liefhebben gelijk u zelven, is ook het gebod der liefde tot „zich zelven opgesloten,quot; en kort te voren geeft dezelfde h. Leeraar de reden aan, waarom God geen uitdrukkelijk gebod van ons zelven te beminnen gegeven heeft, zeggende: „Er is geen bijzonder gebod van liefde tot zich zelven noodig, „daar een ieder, krachtens de door den Schepper gegeven en „ingeprente wet der natuur, zich zelven bemint.quot; Deze af-deeling dient derhalve niet zoozeer om te bewijzen, dat de Christen zich zelven mag en moet beminnen, maar veeleer om te verklaren, waarin de christelijke liefde tot zich zelven bestaat, en hoe zij moet wezen.

Waarin bestaat de christelijJce liefde tot zich zelven?

De chrisielijke liefde tot zich zelven bestaat daarin, dat wij vóór alles voor het heil onzer ziel bezorgd zijn.

De liefde tot zich zelven is alleen dan chrislelijk d. i. gelijk het Christendom zulks vordert, wanneer zij volgens de grondregels van het door Christus verkondigde geloof geregeld wordt. Dit is het geval, als wij in ons zelven datgene het meeste beminnen, wat volgens de leer van het h. geloof het beminnenswaardigste is, en als wij het om die beweegredenen

-ocr page 89-

11

beminnen, welke dat goddelijk geloof ons voorstelt. Volgens de leer van het geloof is datgene, wat onze liefde en bijgevolg ook onze zorg en verpleging vóór al het andere verdient, onze eéne onsterfeTijke ziel. Deze moet dus de Christen meer beminnen dan aÜe tijdelijke goederen, meer dan zilver, goud en edelgesteenten, meer dan schepter en kroon, meer dun gezondheid en leven, meer zelfs dan het ligchaatn, hetwelk een bestanddeel van ons zeiven uitmaakt. Hij moet haar meer beminnen dan dit alles, omdat zij, gelijk het geloof leert, niet alleen het edelste en onvergankelijke in den mensch is, maar ook geschapen volgens het evenbeeld van den drieëenigeu God, vrijgekocht door het djerbaar bloed van Jesus Christus, geheiligd door de genade van den h. Geest, gevoed met het levende Brood, hetwelk uit den hemel is neergedaald; omdat zij een kind van God, een erfgenaam van God, een geestelijke tempel van God is, en een sieraad van het huis Gods zijn moet in eeuwigheid. ») De Christen moet zijne ziel meer beminnen, dan al het overige, omdat van het heil zijner ziel zijn eeuwig geluk afhangt. Jesus, de eeuwige Wijsheid zelve, drukt ons deze waarheid op het hart met de woorden: „wat baat het „den mensch, indien hij de geheele wereld wint, maar schade „lijdt aan zijne ziel? of welken prijs zal de mensch geven voor „zijne ziel?quot; (Mattli. XVI: 26. Verg. D. I. bl. 16. 1)

Hoe moeten wij voor het heil onzer ziel zorgen ?

Wij moeten 1) de zonde en de gelegenheid der zonde zorgvuldig vermijden. De zonde is de dood der ziel, de gelegenheid der zonde doodsgevaar. Wie zonde bedrijft, wie de gelegenheid tot zonde niet zorgvuldig vermijdt, maar zelfs opzoekt, hij bemint zijne ziel niet, hij zorgt slecht .voor haar. Zoodanig een bemint zijne ziel, gelijk Oaïn zijnen broeder Abel, wien hij doodsloeg; hij zorgt voor zijne ziel, gelijk koning David voor den dapperen Urias zorgde, wien hij in den

1

) Diep doordrongen vim dfze waarheid hebben millioenen Christenen het tijdelijk leven voor het heil hunner zielen met een blij gemoed opgeoflerd. „Voor Christus sterven,quot; zeide de h. Cecilia tot hare beulen, „is slijk tegen goud verruilen, eene hut tegeneen „paleis, stof tegen eene kroon.quot; En de h Jgapitus riep, toen men hem gloeijenda kolen op het hoofd legde, verheugd uit: „Wat is „er aan gelegen, dat gij thans mijn hoofd verBchroeit? In denhcmU „jal het gekroond worden.quot;

-ocr page 90-

1H

strijd fegen de Aminoniten met opzet aan de gevaarlijkste punten liet plaatsen. (II. Kon. XI: 15.) Dit is gewis geene liefde, maar haat jegens zijne ziel; geene zorg voor haar, maar verraad aan haar gepleegd. ') Derhalve zegt de Profeet: „wie „de misdaad bemint, haat zijne ziel,quot; (Ps. X: 6.) en de Engel Kaphaël zeide tot Tobias: „die zonde en ongeregtigheid doen, „zijn vijanden hunner ziel.quot; (Tob. XII: 10.) 2) Wij moeten, als wij gezondigd hebben, niet verzuimen waardige boetvaardigheid te doen. Is de mensch zoo ongelukkig van uit zwakheid of boosheid eene groote zonde te begaan, dan blijft hem geen ander middel over, om de ziel, van het leven der genade beroofd, weder te doen herleven en van den eeuwigen ondergang te redden, dan de boetvaardigheid. En dit eenige middel moet de zondaar uit liefde tot zijne ziel zonder uitstel aanwenden. Dwaasheid zou het zijn, or vergeeflijke en onbegrijpelijke dwaasheid, de boetvaardigheid van dag tot dag uit te stellen, vooral daar wij geheel onzeker zijn aangaande het uur van onzen dood, welke ons den tijd tot boete ontneemt, en ons met de boeijen der zonde beladen voor Gods regter-stoel brengt, waar het vonnis van eeuwige verdoeming de onboetvaardigen wacht. „Gij weet zelve zeer goed,quot; zegt de Apostel tot de geloovigen quot;van Thessalonica, (I. Br. V: 2.) „dat gelijk een dief in den nacht, zoo de dag des Heeren „komen zal.quot; Daarom waarschuwt ook de wijze Sirach (V: 8, 9.) nadrukkelijk voor het uitstellen der boetvaardigheid. „Verzuim „niet,quot; zegt hij, „u tot den Heer te bekeeren, en stel het „niet uit van den eenen dag tot den anderen; want eensklaps „komt zijne gramschap en Hij zal ten tijde der wraak u doen „verloren gaan.quot; Hoe zou een Christen, die deze waarschuwing en bedreiging van den h. Geest kent, een enkel oogen-blik kunnen aarzelen, van zijnen val op te staan en boetvaardigheid te doen ? Is dit zijne ziel beminnen ? Christen, wanneer gij vergift hadt ingenomen, zoudt gij wel toeven, tegengift te nemen? Zoudt gij hem, die u raadde, dit niet terstond te doen, niet als uwen ergsten vijand aanzien? Welnu, is uwe ziel niet veel meer waard dan uw leven, de eeuwige verdoeming niet meer te vreezen dan de ligchamelijke dood? Wan-neer gij dan uwe ziel en zaligheid naar behooren bemint,

') De zonde te vermijden was altijd de eerste zorg van heilige zielen. — De h. Francisca van Chantal was eens bezig, het lijk van een armen melaatsche, dien zij vier maanden lang met moederlijke teederheid verzorgd had, met eigen hand in de doodkist te leggen. Als nu iemand haar daarin verhinderen wilde, en de bezorgdheid te kennen gaf, dat zij die ziekte zou overerven, gaf zij het schoone antwoord; „ik vrees geene andere melaatschheid dan die der zonde.quot;

-ocr page 91-

79

verwijl geen oogenblik in het gevaar, vau eeuwig verloren te gaan. Sta op van uwen val door een volmaakt berouw en een vast voornemen, ga zoodra mogelijk te biechten, belijd uwe zonden en doe boetvaardigheid, opdat uwe ziel leve en tot de zaligheid gerake. ')

3) Wij moeten ons ijverig op de deugd en goede werken toeleggen. Het is de ware liefde eigen, hem, wien men liefheeft, niet alleen van de nooddruft des levens te voorzien, maar ook voor den voortdurenden welstand van den beminde te zorgen, hem met alle goederen des levens naar vermogen te verrijken. Op dezelfde wijze zal ook hij, die zijne ziel waarlijk bemint, zich beijveren, haar door de beoefening van alle deugden te volmaken, door het verrigten van goede werken Gode welbehagelijker te maken en met verdiensten te verrijken.1)

1

) De h. Nonnus, Bisschop van Edessa, had gedurende eene predikatie, welke hij te Antiochië in het voorportaal der Julianuskerk hield, eene zekere Pelagia, welke toen nog in de buitensporigheden en ijdelheid der wereld verstrikt was, (zie 1) II. bl. 328) in den rijksten, schitterendsten dos zien voorbijgaan. Na de preek slaakte de heilige Bisschop een diepen zucht en zeide tot de aanwezige Bisschoppen: „O mijne Broeders! hoe vele uren zal deze ij dele „vrouw niet doorgebragt hebben, om zich op te schikken en te „sieren! Hoe zorgvuldig zal zij alles uitgekozen hebben wat hare „natuurlijke schoonheid verheflen kan! En waartoe al die zorg, „moeite en arbeid P Om aan de menschen te behagen, die toch zoo „vergankelijk zijn als eene wolk! En wij, mijne Broeders, wat „doen wij? Heeft God ons niet eene ziel gegeven, welker oorspron-„kelijke schoonheid onvergelijkelijk grooter is dan de ligchamelijke „schoonheid van die ongelukkige vrouw; eene ziel, welke de weerkaatsing, het evenbeeld van God is? En heeft God niet beloofd, „onze ziel voor zich zeiven ter Bruid te nemen en haar hemelsche „vreugde en geluk te schenken, als zij Hem bemint en Hem tracht „te behagen? Welnu dan, mijne Broeders, waar zijn de paarlen

-ocr page 92-

80

Verzuimen wij dit, dan loopen wij groot gevaar, de van God erlangde genade weder te verliezen, daar wij gemakkelijk van den slaat va7i laauwheid tot doodzonde komen. Om deze reden zegt de h. Petrus: (II. br. I: 10.) „Bevlijiig u, uwen roep „en uwe uitverkiezing door goede werken te verzekeren.quot;

Kunnen wij ook ons Ugchaam en de tijdelijke goederen op eene christelijke wijze beminnen?

Ja , wij kunnen en moeten ook het ligchaam en de tijdelijke goederen, als gezondheid, vermogen, goeden naam, op eene christelijke, bovennatuurlijke wijze beminnen. Alleen de chris-telijke liefde toch, namelijk die liefde, welke met de leer van Christus overeenkomt, op bovennatuurlijke bev^eegredenen steunt, het hoogste en laatste doel van den mensch op het oog heeft, betaamt den Christen. Alleen deze behaagt aan God en verdient eeuwige belooning. Derhalve moeten wij ons immer beijveren door bovennatuurlijke beweegredenen geheel onze liefde te heiligen. — Onze liefde voor ons ligchaam is christelijk

i) als wij het beminnen: — a) omdat het de woning der ziel is en haar werktuig in de dienst van God. Deze tweevoudige bestemming heeft de Schepper zelf ons ligchaam aangewezen. Als de woonplaats, als de troon, vanwaar de ziel de zinnelijke wereld beheerscht, als de onafscheidelijke gezel der ziel op de aardsche pelgnmsreize en haar leidzaam werktuig ter beoefening van goede werken, verdient ons ligchaam voorzeker onze achting, liefde en verzorging; het verdient, dat wij voor zijne gezondheid behoorlijk zorg dragen, zijne krachten tot de dienst van God onderhouden, zijne leden en zijn leven beschermen en bewaren. Wie deze verpligting der liefde jegens zijn ligchaam verzuimt, wie het door onmatigheid ontrust of uit moedwil verminkt, wie het waagt er zeifs de gewelddadige hand aan slaan, maakt zich niet alleen jegens zich zeiven, maar ook jegens God aan eene groote zonde schuldig. Verder, wanneer

„en juweelen, met welke wij onze ziel versieren? Hoe zorgen wij „er voor, dat zij in feestgewaad gekleed en een aangenamen geur „van deugd gevende, voor den hemelachen Bruidegom verschijnc, „en Hem een welbehagelijk schouwspel zij? Wee! wee ons! in „plaats van haar te sieren, laten wij haar ontaarden en verloren „gaan.quot; Diep geschokt en met tranen in de oogen keerde de dienaar Gods naar huis terug, begaf zich naar zijne kamer, wierp zich daar met het gelaat ter aarde neder en bad om vergeving voor den geringen ijver, welken hij tot dusverre ter verrijking en siering zijner ziel had aangewend. (Zoo verhaalt de Diaken Jacobus, die den h. Bisschop iNonnus vergezelde, bij Eosweijde, levens derOud-vaders; ook Llahn-Hahn, Vater der Wüste.)

-ocr page 93-

81

wij het beminnen, — 6) omdat het door het Doopsel geheiligd en tot de eeuwige heerlijkheid bestemd is. Ofschoon namelijk de h. Sacramenten in de eerste plaats en vóór alles de heiliging der ziel beoogen, zoo kan toch niet ontkend worden, dat ook het ligchaam door middel dier Sacramenten eene hoo-gere wijding erlangt, daar het als 't ware het kanaal wordt, waardoor der ziel, door middel der uitwendige teekenen, de inwendige heiliging toevloeit. Deze bovennatuurlijke wijding ontvangt het op eene geheel bijzondere wijze in het h. Sacrament des Doopsels en des Altaars, daar het door het h. Doopsel, tegelijk met de ziel, uit de wreede slavernij van satan verlost, tot deelneming aan de eeuwige glorie bestemd wordt, en door het h. Sacrament des Altaars de kiem en het onderpand der zalige verrijzenis ontvangt, — Wanneer wij ons ligchaam om de aangeduide beweegreden beminnen, dan zullen wij zijne ongeoorloofde lusten standvastig bedwingen, en het, volgens de vermaning van den Apostel „als een levendig, heilig, Gode „behagelijk offer opdragen.quot; (Éom. XII; 1.) Zoo handelden de Heiligen, zoo bewezen zij hun ligchaam eene goed geregelde liefde. Zij onderwierpen het aan de krachten van den geest, weigerden het daarom veel aangenaams, zelfs het geoorloofde, behandelden het met strengheid, bedwongen zijne zinnelijke lusten door vasten, versterving en andere boetewerken, niet uit haat, maar uit beweging der genade en ware, verlichte liefde, om het de heerlijkheid der toekomstige eeuwige zaligheid, de onuitsprekelijke vreugde van het rijk der hemelen te verzekeren. ') — Wij beminnen

2) de tijdelijke goederen op eene christelijke wijze, als wij

6

_|) De Heiligen dreven de ligcliamelijke veraterving zoo ver, dat wij hunne oefeningen in onze, helaas! al te weekelijke eeuw naau-welijks begrijpen, en hunne strengheden in het algemeen meer kunnen bewonderen dan navolgen Een enkel voorbeeld zij voldoende. — De h. Petrus van Alcantara uit de orde van den h. Fran-ciseus was gewoon in drie dagen maar eenmaal te eten, en niet zelden gebeurde het, dat hij, in geestelijke beschouwingen verdiept, acht volle dagen doorbragt, zonder eenig voedsel te gebruiken. Hij ging altijd barrevoets, en hoe hevig ook de regen en hoe brandend de zonnehitte zijn mogt, altijd was hij blootshoofds. Over een boetekleed, dat hem altijd gevoelige pijn veroorzaakte, droeg hij een naauw kleed en een mantel van grove stof. Zijne cel, welke een graf geleek, was slechts vijfdehalf voet lang, zoodat hij zich nooit kon te slapen leggen. Hij stond altijd of knielde. lgt;en weinigen tijd, welken hij, door den nood gedrongen, aan den slaap schonk, zat hij en steunde met zijn hoofd op een stuk hout, dat aan den muur bevestigd was, In deze vrijwillige marteling bragt hij veertig jaren door, zonder een enkelen nacht langer dan anderhalf uur te slapen. Bij al deze gestrengheden jegens zich zeiven was hij, volgens bet getuigenis van de h, Teresia, (Loven d, H, Hnofdat 27)

DBHXBBE, GELOOrSLEEB Hl,

-ocr page 94-

82

ze beminnen, — a) in zoover al het geschapene in God zijnen oorsprong heeft en Gods gave is, volgens de woorden van den Prediker: (V: 18) „Ieder mensch, wien God rijkdom en „goederen heeft gegeven, heeft Hij ook de volmagt verleend, „daarvan te eten en zijn deel te genieten en zich te verheugen „over den arbeid, en dit is gave Gods.quot; Zóó beminde de godvreezende Job de tijdelijke goederen; daarom morde hij niet tegen God, toen hij ze allen tegelijk als door een donderslag verloor, maar zeide met volmaakte overgeving aan den goddelijken wil: „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft ge-„nomen. Gelijk het den Heer behaagd heeft, is het geschied! „De naam des Heeren zij gezegend!quot; — 6) Als wij ze beminnen, in zoover zij oris dienen, om de eer van God te bevorderen, den noodlijdende bij te staan, en de pligten van onzen staat te vervullen. Wie dus tijdelijk vermogen, geld en goed, slechts bemint en begeert, ten einde het ter verheerlijking van den Allerhoogste ie gebruiken, om kerken te bouwen en te versieren, de plegtigheden der godsdienst te verhoogen en dergel., of om de armen en zieken door rijke liefdegiften bij te staan, of, eindelijk, om de pligten van zijnen staat beter en werkdadiger te volbrengen, in de behoeften van zijn huisgezin te kunnen voorzien; eveneens ook, wie op zijnen goeden naam bedacht is, om in aangelegenheden, welke het welzijn van zijn huisgezin, zijne gemeente, zijn vaderland betreffen, des te grooter en zekerder invloed te kunnen uitoefenen, hij bemint de gezegde goederen op eene niet slechts geoorloofde, maar loffelijke, christelijke wijze, omdat hij ze niet beschouwt en verlangt als laatste doel van zijn streven, maar slechts als geschikte middelen, om een hooger christelijk doel, het ware welzijn van den eveumenscb, de eer van God te bevorderen. — Van eene dusdanige liefde tot het aardsche is geene hebzucht, geene genotzucht en evenmin hoogmoed de beweegreden, maar een opregt verlangen om goed te doen, en wie dit heeft, zal zijn hart niet van God afwenden, om in rijkdom, eer en genot zijn geluk te zoeken, hij zal veeleer die vergankelijke goederen bezigen, om zich zeiven en anderen aan de onvergankelijke hemelsche goederen deelachtig te maken. Wie zoo denkt en doet, is in waarheid, gelijk de h, Augus-

jegenB anderen geenszins onvriendelijk en hard; zijn onderhoud was integendeel geestig, zacht en zeer aangenaam. Toen zijn einde naderde, knielde hij neder en gaf den geest met de woorden van den 121. Psalm; „Ik verheugde mij, teen men mij zeide: laat ons gaan naar het buis des Beeren.quot; Na zijn afsterven verscheen Petrus aan de h. ïeresia, door hemelsehen glans omstraald, en riep haar toe: „O „gelukkige strengheden, welke mij een zoo onmetelijk loon verwierven!quot;

-ocr page 95-

83

tiniis aanmerkt, (redevoering 125 over Joan. V.) „de heer „zijner goederen, niet hun slaaf,quot; en van hem geldt het woord der h. Schrift: „Eene kroon voor de wijzen is hun rijkdom.quot; (Spreuk. XIV: 24!.) Dat het echter zeer moeijelijk is, aard-sche goederen in overvloed te bezitten, zonder zijn hart daaraan te hechten, getuigt Jesus Christus zelf; „Het is be-„zwaarlijk, dat een rijke bet rijk der hemelen inga.quot; (Matth.

XIX: 23.)

Wai staat tegenover de christelijke liefde tot zich zeiven?

De ongeregelde zelf- of eigenliefde. — Deze bestaat daarin, — 1) dat de mensch aan zijne eer en zijnen wil de voorkeur geeft boven de eer en den wil van God. — De eerste zonde van den mensch was zijne eigenliefde, zegt de h. Augustinua. (Preek 96 over Mare.) Adam en Eva, geschapen, om aan God eer te geven en zijnen wil te doen, maakten voor zich zelve aanspraak op de eer, Gode gelijk te zijn, en waagden het, hun eigen wil, welke met den goddelijken in strijd was, te volbrengen. Hetzelfde eigenbaatzuchtige verlangen van te zijn gelijk God, en zijnen eigen wil, niet dien van den Allerhoogste, te vervullen, was ook de oorzaak van den val van Lucifer; en allen, die, op het voorbeeld der afvallige Engelen en der eerste ouders, aan God de eer en de Hem verschuldigde gehoorzaamheid weigeren, doen dit, verleid door hunne kwade neigingen, door hunne verkeerde liefde tot zich zeiven. De ongeregelde, de zondige eigenliefde voert dus regtstreeks tot de vergoding zijner verkeerde neigingen, tot de dienst der schandelijkste hartstogten. — 2) De ongeregelde zelf- of eigenliefde bestaat daarin, dat de mensch meer voor het ligchaam en het tijdelijke, dan voor de ziel en het eeuwige bezorgd is. Immers, behoort het, gelijk zooeven bewezen is, tot de natuur der welgeregelde Helde jegens zich zeiven, dat men bij voorkeur voor het heil der ziel zorg drage, en bereid zij liever have en goed, eer en goeden naam, ja, zelfs gezondheid en leven dan zijne onsterfelijke ziel te verliezen, dan moet noodzakelijk die liefde tot zich zeiven door en door verkeerd zijn, welke ten gevolge heeft, dat de mensch, onbekommerd voor het heil der ziel en het bezit der hemelsche goederen, zonder ophouden tijdelijke schatten, eer en genot najaagt, en den zoo kostbaren tijd doorbrengt met den opschik en de verzorging van het ligchaam, met de bevrediging zijner lusten. Wie zich zeiven op dusdanige wijze bemint, is gelijk aan den rijke van het Evangelie, die in den overvloed van tijdelijke goederen tot zich zeiven zeide: „Mijne ziel! gij hebt veel goederen opgelegd „voor zeer vele jaren: rust, eet, drink, maak goeden sier.quot;...,

-ocr page 96-

84

Dwaas!quot; sprak God tot hem, „in dezen nacht zal men „uwe ziel van u opeischen; en hetgeen gij bereid hebt, voor „wien zal het zijn?quot; (Luc. XII: 19, 20.) Uw ligchaam, ijdel kind der wereld, wordt de spijze der wormen; uwe opgehoopte schatten, hebzuchtige, het deel, misschien de twistappel van lagchende erfgenamen. Want „zoo gaat het hem, „die zich schatten zamelt en die niet rijk is iu God.quot; (Dez. v. 21.) Jesus, de eeuwige Waarheid zelve, heeft het gezegd. — 8) De ongeregelde eigenliefde bestaat eindelijk daarin, dat de mensch zijn eigen welzijn zoekt tot nadeel zijner medemenschen. Niets is verkeerder, niets met den geest van het Christendom en het gebod der liefde tot den evenmensch meer in strijd, niets onverdrageiijker met den vrede en de welvaart van de maatschappij, dan die ongelukkige zucht om, ten koste der goederen, der eer en des goeden naams van den evenmensch, tot rijkdom, eer en aanzien te komen. Ziedaar de vruchtbare en onuitputtelijke bron van ontelbare bedriegerijen, listen, openbare en geheime verdrukkingen, van woeker en diefstal onder alle bedenkelijke vormen, verder van vernedering, eerrooving en laster, waardoor men anderen zoekt te verlagen en zich zeiven te verheffen. Zoodanige menschen denken: ,,eene winst-„volle markt is ons leven, men moet met alles, ook met het „kwaad voordeel doen.quot; (Wijsh. XV: 12.) — Wie zich zei ven ongeregeld bemint, hij begaat alzoo eene misdaad tegen God, wien hij de verschuldigde eer en dienst weigert, tegen zijne eigene ziel, wier verzorging hij verwaarloost, wier heil hij in gevaar stelt, tegen zijnen evenmensch, wien hij op onregtvaar-dige wijze tijdelijke goederen ontrooft, i)

') Uit het gezegde mag men geenszins besluiten, dat alle liefde tot zich zeiven, ■welke niet bovennatuurlijk, niet tot de eeuwige zaligheid dienstig is, ongeregeld of zondig is. Deze meening is door de Kerk als ralsch verworpen en bij herhaling veroordeeld. (Zie Steil. 38. 40. van Ba jus en 44 van Quesnell.) Immers, daar de liefde de drijfveer van al onze handelingen is, zoo zoude uit de aangehaalde meening volgen, gelijlt Bajus dan ook (Steil. 35) werkelijk de gevolgtrekking maakte, dat „alles, wat de zondaar of de slaaf der zonde doet, zonde zij.quot; Wij moeten dus evenals bij de liefde tot de naasten, ook hier, bij de liefde tot zich zeiven, met den h. Augustinns (preek 349 over de liefde) en met den h. Thomas (2. 2. q. 19. a. 6) eene drievoudige liefde onderscheiden: eene zuiver natuurlijke, welke wel geoorloofd, maar tot de zaligheid niet voldoende is; eene bovennatuurlijke, welke tot de zaligheid leidt, en eene zondige, welke in het eeuwig verderf stort. Krachtens de natuurlijke eigenliefde wenschen wij het bezit en genot van tijdelijke goederen, welke voor onze menschelijke natuur geschikt zijn, als gezondheid, een lang leven, goeden naam, enz. te verwerven. Zij is in rieh zelve niet zondig, wanneer men met behoorlijke matigheid, en zonder het hoogste goed, de eeuwige zaligheid, buiten te sluiten,

-ocr page 97-

85

TOEPASSING.

De Apostel noemt de ongeregelde eigenliefde den wortel van alle zonden, (I. Tim. VI: 10.) en schildert „de menscheu „vol eigenliefdequot; af, als „geldzuchtig, opgeblazen, hoovaardig, „eerroovers, ongehoorzaam aan de ouders, ondankbaar, zonodig, liefdeloos, twistziek, lasterend, losbandig, wreed, onvergeeflijk, verraders, vermetel, bedwelmd door hoogmoed, de „lusten meer beminnende dan God.quot; (II. Tim. III: 2—4.) De reden hiervan is gemakkelijk te vinden. De natuur der zonde bestaat daarin, dat de mensch zich verwijdert van God, het hoogste goed, om in de vergankelijke goederen zijne bevrediging en zijn geluk te zoeken. En juist daarin bestaat ook de verkeerdheid der eigenliefde. Terwijl de mensch geschapen is, om God te loven, Hem te dienen en in zijn bezit eeuwig gelukkig te zijn, zet zij hem aan, in alles, wat hij denkt, spreekt en doet, niet de eer en het welbehagen van God, maar slechts zich zeiven, de bevrediging van zijne lusten en begeerlijkheid te zoeken. Zoo maakt hij van zich zeiven een afgod, wien hij alleen huldigt. Rijkdom, magt, aanzien, alles moet hem dienen als middel tot zijne eigenbaatzuchtige bedoelingen. Hij acht noch het gebod van den Allerhoogste, noch het welzijn zijner medemenschen, hij vreest geene zonde, en deinst voor geene misdaad terug, wanneer het er op aankomt, zijne losbandige harts-togten te bevredigen; zijne heb- en genotzucht, zijne ijdelheid en den hoogmoed slaafsch te dienen, dat is de zaligheid, die hij beoogt; eene andere kent, hoopt, wil hij niet. — Zoover komt de mensch, als hij niet vroegtijdig zich gewent, zijne kwade neigingen te bestrijden, zich zeiven te overwinnen en slecht? in God en de vervulling van zijnen heiligen wil duurzameu vrede en waar geluk te zoeken. Daarom zegt de h. Schrift; „wie zijnen slaaf van kindsbeen af zacht behandelt, zal hem

naar wezenlijk passende goederen streeft. Eene dusdanige eigenliefde kan echter, juist omdat zij eene bloot natuurlijke liefde is, ter erlanging der bovennatuurlijke zaligheid niet voldoende zijn. J eau» Christus veronderstelt deze natuurlijke neiging zelfa in de harten der zondaars^ zeggende: „Indien dan gij, terwijl gij boos zijt, uwen „kinderen goede gaven weet te geven, enz.quot; (Luc. Xi: 13.) — De bovennatuurlijke eigenliefde zet ons aan, het door het geloof erkende hoogste goed, de eeuwige zaligheid in God, en al het overige slechts in betrekking en ondergeschiktheid tot ona laatste doel, dus om God, te wenschen en krachtdadig te verlangen, Dat is de welgeregelde liefde, welke du Christen tot zich zei ven hebben moet. Als daarentegen iemand slechts het tijdelijke wil, of het vuriger verlangt, dan het bezit van God, in wien alleen ware zaligheid te vinden ia, dua aan het tijdelijke boven het eeuwige de voorkeur geeft, dan ia die liefde tot zich zeiven verkeerd en zondig.

-ocr page 98-

86

„later wederspannig vinden.quot; (Spr. XXIX: 21.) En op eene andere plaats: „Volg uwe begeerten niet op, en wend u af „van uwen eigen wil. Wanneer gij de lusten van uw hart „inwilligt, maakt het u ten hoon uwer vijanden.quot; (Sir. XVIII: 30, 3l.) Dezelfde waarheid erkent een duitscli dichter, schrijvende:

Bedwing uwen hartstogt! blijft hij uw slaaf niet, dan wordt hij uw tiran.

Over de tien geboden.

Waar wordt ons breedvoeriger geleerd, dat en hoe wij God en den evenmemck moeien beminnen ?

In de tien geboden, welke God aan ¥iozes gegeven heeft op twee steenen tafelen geschreven. (2. Mos. XIX: 20.) De eerste drie geboden handelen over de liefde en vereering, welke wij aan God schuldig zijn; de zeven volgende over de achting en liefde, welke wij onzen evenmensch moeten bewijzen. Dit blijkt reeds uit de woorden der geboden en zal nog duidelijker worden uit de verklaring, die wij zullen geven. ')

') Daar het bij de wetenschappelijke behandeling der zedeleer doorgaans gebruik is, ze te verdoelen in pligten jegens God, plig-ten jegens den naaste en pligten jegens zich zeiven, geven somtijds de Katecheten zich niet weinig moeite, om de tien geboden Gods in dit drieledige raam te wringen. Deze moeite kan men zich echter des te eer besparen, daar ook de h. Vaders eenige geboden op God en andere op den naaste laten slaan, zonder een bijzonder uitdrukkelijk gebod aan te wijzen voor de pligten jegens zich zeiven. Zoo leert de h. Thomas, (over de tien geboden) dat „de drie gehouden, die op de eerste tafel der wet geschreven waren, betrekking „op de liefde tot God, en de zeven, die op de andere tafel waren „ingedrukt, betrekking op de liefde tot den naaste hebben.quot; Hetzelfde schrijft de h. Augustinus, (11quot; leerr. over de tien Snaren) en geen van beiden spreekt van een uitdrukkelijk gebod, dat op de liefde tot zich zeiven slaat. De grond, waarom er geen uitdrukkelijk gebod tot regeling der verhouding tot ons zeiven gegeven werd, zal wel daarin gelegen zijn, dat diegene, die de pligten jegens God en den naaste volgens de door de tien geboden nader bepaalde wijze vervult, daardoor van zelf den pligt betracht, welken hem eene welgeregelde liefde tot zich zeiven oplegt. En werkelijk is het in het geheel niet denkbaar, dat iemand de tien geboden onderhoudt, dat is, God boven alles en den naaste als zich zei ven bemint, zonder tegelijk de pligten jegens zich zeiven te vervullen, daar ieder pligtverzuim jegens zich zei ven vooronderstelt, dat men zich zeiven meer dan God, en den naaste niet zoo als zich zei ven, met één woord verkeerd en ongeregeld bemint. Overigens zal bij de behandeling van ieder gebod afzonderlijk worden bewezen en aangetoond, hoe ook de pligten jegens ons zeiven daarin vervat zijn, niettegenstaande zij volgens de letter slechts op de liefde tot God en den naaste betrekking hebben.

-ocr page 99-

87

God de Heer zelf schreef deze geboden op twee steenen tafelen, opdat de uitdrukking van zijn allerheiligsten wil het uitverkoren volk altijd voor oogen zou zweven. De h. Augustinus schrijft hierover zeer schoon: 1) „Wat de menschen in hun „hart niet wilden lezen, dat werd op tafelen geschreven. Het „stond in hun hart geschreven, maar zij wilden het niet lezen: „toen werd het hun ook uiterlijk voor oogen gesteld, opdat „zij gedwongen zouden worden, het in hun geweten te zien.quot; — Volgens de algemeen aangenomen en op de overlevering en de gevoelens der Vaders steunende meening der Godgeleerden, met welke ook de romeinsche Katechismus instemt, stonden op de eene tafel de drie eerste geboden, welke betrekking hebben op God, op de tweede de zeven andere, welke de pligten jegens den naaste bevatten. Beide tafelen der wet werden in de opzettelijk daartoe vervaardigde arke des verbonds neergelegd en later in het Heilige der Heiligen van den door Salomon gebouwden tempel gebragt, waar zij tot diens verwoesting door Nabuchodonosor verbleven en in eer werden gehouden. Ter viering der jaarlijksche gedachtenis stelde God zelf het Pinksterfeest in, hetwelk het volk van Israël moest herinneren aan de weldaad der goddelijke wetgeving en tevens aan hunne verpligting, om immer de wet te onderhouden. — Ofschoon de genoemde geboden vooral voor de Israëlieten waren gegeven, zijn ook wij Christenen streng verpligt, ze getrouw te volbrengen.

Waarom zijn ook de Christenen verpligt, deze geboden van het Oude Verhond te onderhouden?

Omdat Christus de zedelijke wet van het Oude Verbond, welke in de tien geboden vervat is, niet opgeheven maar bekrachtigd en hare volmaakte beoefening geleerd heeft, — Als de jongeling, van wien Matth. XIX spreekt, den Heiland vroeg, welke geboden hij moest volbrengen, om het rijk der hemelen in te gaan, haalde de goddelijke Leermeester juist de geboden van het Oude Verbond aan, om den jongeling en tevens ons allen te leeren, gelijk ook in de prediking op den berg (Matth. V: 17.) duidelijk getoond wordt, dat Hij niet gekomen is, om de wet en de Profeten „te niet te doen, maar om ze te vervullen.quot; Bovendien vermaande Christus zijne leerlingen, in de vervulling der geboden niet de Phariseën en Schriftgeleerden tot voorbeeld te nemen en niet, gelijk deze, alleen voor de doode letter der wet te ijveren en den geest er van te ver-waarloozen. Daarom zeide Hij hun; „indien uwe regtvaardig-

1

Enarratio in Ps. LVlJ.

-ocr page 100-

88

„heid niet overvloediger is, dan die der Scfiriftgeleerden en „Phariseën, zult gij niet ingaan in het rijk der hemelen.quot; (Matth. V: 20.) Dat wil zeggen, wanneer gij, mijne leerlingen en opvolgers, de goddelijke geboden niet van harte met eene opregte meening, maar alleen uiterlijk, alleen in schijn vervult, gelijk de schijnheilige Phariseën en Schriftgeleerden doen, die zich zeiven regtvaardig noemen, zult gij evenmin als zij tot de zaligheid komen. Jesus Christus verlangt dus van ons eene ware, opregte onderhouding der geboden van het Oude Verbond, eene veel volmaaktere vervulling der goddelijke wet, dan bij de leeraars en bij geringe beoefenaars der oude wet gevonden werd.

Wij Christenen zijn verpligt de tien geboden van het Oude Verbond te vervullen, omdat zij de natuurlijke zedewet bevatten, welke buitendien reeds alle menschen verpligt, daar zij in de menscheiijke natuur haar oorsprong heeft, en door God in alle harten is geprent. — Zelfs de Heidenen waren verpligt, de natuurlijke zedewet te onderhouden, waarvan de tien geboden de verdere uiteenzetting zijn, want als een Heiden tegen haar misdeed, dan gaf, volgens de woorden van den Apostel, „zijn geweten hem getuigenis daarvan , daar hem zijne gedachten „(over deze misdaad) aanklagen.quot; (Rom. II: 15.) Hoe zouden dan de Christenen van de volbrenging der natuurlijke zedewet ontheven zijn, het voorbeeld van eenen Godmensch voor oogen hebbende, die deze wet op de volmaaktste wijze volbragt heeft; zij, die krachtens de leer van Jesus Christus en krachtens de genade, welke zij van Hem ontvangen hebben en nog dagelijks ontvangen, in staat gesteld zijn, de in hunne harten geprente goddelijke wet duidelijker te kennen en volmaakter te onderhouden? Want gelijk door de zonde onze geschiktheid, om het goede te kennen en te beoefenen, niet weinig verzwakt wordt, zoo wordt door de genade van Jesus Christus deze geschiktheid vermeerderd en versterkt. Daarom vraagt de h. Augustinus *) met regt: „wie is zoo goddeloos, dat hij durft „zeggen, ik onderhoud de geboden der wet niet, omdat, ik „Christen ben, en als zoodanig niet onder de wet, maar onder „de genade sta ?quot;

Daar de Apostel verscheidene malen van de christelijke vrijheid spreekt, en (1. Tim. 1:9) leert: „de wet is niet voor de regtvaar-„digen gegeven, maar voor de onregtvaardigen en ongehoorzamen zoude men daaruit zeer ten onregte besluiten, dat de in Christus geregtvaardigden van de verpligting der zedewet ontslagen zijn; dezelfde Apostel leert duidelijk, (1. Cor. VII: Ij).) dat het bij de regtvaardigen aankomt op de „onderhouding der geboden.quot; De

*} Contra 2. Ep. Pelag. L. III. c. 10.

-ocr page 101-

89

vrijheid, van welke Paulus spreekt, is dus niet, zooals de Hervormers meenden, en ook ten huldigen dage sommige dweepers wanen, opheffing van alle zonden, maar bevrijding van het juk der erf-en dadelijke zonde, (Rom. VI: 18.) bevrijding van den last der coremonieele en burgerlijke wet van het Oude Verbond, (Gal. V: 1—3.) bevrijding, eindelijk, van de zwakheid, uit de zonde onzer stamouders geboren, en vooral van den geest der slaafache vrees, die onder den invloed der genade uit het hart wijkt en voor de kinderlijke liefde plaats maakt. quot;Want als de Christen naar de goddelijke wet met vrijen wil en met kinderlijke gehoorzaamheid zich schikt, dau doet de wet der vrijheid geen nadeel meer, zij heeft niets dwingends of drukkends voor hem; als hij aan de wet uit liefde gehoorzaamt, doet hij, wat hij wil, eu met vreugde.

Wai moet ons bijzonder aansporen, de goddelijke geboden getrouio te onderhouden?

1) De achting, liefde en dankbaarheid, welke wij aan God schuldig zijn. — Deze drievoudige beweegreden is aangeduid in de woorden, welke de goddelijke Wetgever aan de verkondiging van zijne wet liet voorafgaan. ,.Ik ben de Heer,quot; zegt Hij tot het uitverkoren volk, „uw God, die u uit het land van Egypte „geleid heeft, uit het huis der slavernij.quot; Ik ben de liter, de Koning van hemel en aarde, de Regeerder en Gebieder van alle menschen, de eenige, onbeperkte Wetgever, Mij behoort het heelal; de sterren van het firmament worden verlicht en verduisterd volgens mijnen wil; de baren der zee verheffen zich en gaan in de diepte terug op mijnen wenk; alle redelooze wezens volbrengen zonder dralen mijne bevelen. Houd dan ook gij, mijn volk, het gebod, hetwelk Ik u verkondig; houd het uil achting en eerbied jegens Mij, den Allerhoogste. — „Ik ben uw God,quot; uw laatste doei, uw hoogste goed; Mij van ganscher harte fe beminnen, ziedaar uw eerste en heiligste pligt. Bemin Mij, bewijs Mij uwe liefde door deJvolbrenging der geboden, welke Ik u zal geven tot uw eigen welzijn, tot uw tijdelijk en eeuwig geluk — „Ik heb u verlost uit het land „van Egypte.quot; Ik heb met krachtige hand de ketenen der slavernij verbroken, welke u en uwe vaders sterk omknelden en ter neder drukten. Gedenk deze weldaad, en onderhoud mijne wet heilig eu getrouw uit dankbaarheid. Op deze wijze sprak God tot het volk van Israël en, ora aan zijne woorden nog meer kracht bij te zetten, en de achting voor de wet, welke Hij hun wilde geven, nog te vermeerderen, vervulde Hij de plaats der wetgeving, den berg Sinai, aan welks voet al het volk, na voorafgegane, en door God zei ven bevolen reinigingen, met heiligen schroom bijeen gekomen was, met den luister zijner majesteit: de bliksem schoot stralen, de donder rolde, bazuinen klonken vreeselijk, vuurvlammen en rookwolken om-

-ocr page 102-

90

hulden den top des bergs, waarop God de Heer aan Mozes de wet gaf. — Al deze beweegredenen moeten ook ons Christenen aanzetten, Gods geboden te onderhouden, ja, zij moeten ons nog meer daartoe aansporen, daar wij erkennen, dat de Gever der wet onze Heer, onze God, onze grootste Weldoener is en onze allerbarmhartigste Verlosser van de veel hardere slavernij des duivels en der zonde; daar wij duidelijk inzien, hoe onschatbaar de weldaad is, dat Hij zich gewaardigde, ons geboden te geven, en wel zoodanige geboden, welke het meest geschikt zijn, ons tijdelijk en eeuwig welzijn te bevorderen. Laat ons derhalve de geboden onderhouden, dan zal ook van ons gelden, wat Mozes tot het volk van Israël zeide: „dit is „uwe wijsheid en uw verstand bij de volkeren, opdat zij, „wanneer zij alle deze geboden zullen hoorer., mogen zeggen: „ziedaar een volk, wijs en verstandig, een groot volk.quot; (5. Mos. IV: G.)

2) De vrees der eeuwige straffen, en de hoop op eeuwige belooning. — Zijn de edeler beweegredenen: achting voor den Wetgever, liefde en dankbaarheid jegens Hem, niet voldoende, om ons tot de beoefening der goddelijke geboden te bewegen, dat dan ten minste de welgeregelde liefde lot ons zeiven, d. i. vrees en hoop, ons daartoe opwekke. Ofschoon deze beweegreden minder edel is dan de vorige, is zij toch goed en Gode welbehagelijk; daar de hoop op niets minder dan het bezit van God, het hoogste goed, en de vrees, wanneer zij niet geheel slaafsch is, op de scheiding van God, het verlies van God, het hoogste goed, gevestigd is.

Als overgang tot de verklaring der afzonderlijke geboden diene de algemeene opmerking, dat in elk dezer iets geboden en iets verboden wordt. Zijn de woorden van het gebod gebiedend (bevestigend) gelijk ia het derde en vierde gebod: „Gedenk, dat gij den eabbath-dag heiligt,quot; „Eer uwen vader en uwe moeder,quot; dan is het duidelijk, dat het tegendeel, dus iedere ontheiliging van den Sabbath, iedere onteering der ouders, en alles wat daartoe behoort, als schending van het gezegde gebod verboden is. Eveneens is het duidelijk, dat ingeval de woorden van het goddelijk gebod verbiedend (ontkennend) zijn, gelijk b. v. in het vijfde: „Gij zult niet doodslaan,quot; het wederkeerig ook geboden is, niet slechts datgene to laten, wat het verbiedt, als doodslag, verwonding, enz. van den evennaaste, maar ook alles te doen, wat noodig is, om het gevaar der overtreding, als tweedragt, twist, wraakzucht, enz. verwijderd te houden en af te weren. — De reden dat ieder verbod op genoemde wijze een gebod insluit, ligt hierin, dat de tien geboden niets anders zijn, dan eene naauwkeurigo bepaling en verklaring van bet eerste en grootste gebod. God boven alles en zijnen evennaaste gelijk zich zeiven te beminnen. Want wanneer God ons verbiedt, vreemde goden te aanbidden, zijn heiligen naam te ont-eeren, of den naaste te dooden, te besteleu, enz., dan wil Hij daarbij vooral de voornaamste zonden tegen de liefde, aan Hem en

-ocr page 103-

91

den evenmensch verschuldisd, in herinnering brengen en gestreng verbieden. Het in het bijzonder verbiedende gebod veronderstelt dua het algemeen gebiedende gebod, het is als 't ware de uitdrukking van de algemeene wet met bijzondere toepassing op eene handeling, welke tegen haar bij uitnemendheid strijdt. Derhalve bevat b. v. het verbod, den naam van God te onteeren, ook het gebod, God in het algemeen, en zijnen naam in het bijzonder te vereeren, als de bron, waaruit het verbod ontstaat, als de grond, waarop het steunt.

Eeriste gebod.

„Ik ben de Heer uw God. Gij zult geene vreemde goden „voor mijne oogen hebben; gij zult u geen gesneden beeld of „gelijkenis maken, gij zult die niet aanbidden of godsdienst „aandoen.quot;

Wat gebiedt en verbiedt het eerste gebod?

Het gebiedt, aan God de eer te geven, welke Elem toekomt; het verbiedt daarentegen de eer, welke Gode alleen toekomt, aan eenig schepsel te bewijzen.

De eer, welke aan God uitsluilend toekomt, en in dit eerste gebod op de eerste plaats en vooral gevorderd wordt, is „de „aanbidding, waardoor wij Hem als den oppersten Heer en „eeuwigen God (iriwendig en uitwendig) erkennen.quot; Wanneer namelijk de Allerhoogste zegt: „Ik ben de Heer, uw God, „gij zult voor mijn aanschijn geen vreemde goden hebben; gij „zult u geen gesneden beeld of gelijkenis maken, gij zult die „niet aanbidden,quot; wil dit niets anders zeggen dan: gij zult Mij, die uw God ben, goddelijke eer bewijzen; gij zult Mij, maar ook alleen Mij, aanbidden. Volgens de duidelijke woorden is dus in het eerste gebod liet uitdrukkelijk verbod begrepen, eenig ander wezen, een eenvoudig schepsel voor God te houden, aan een ander wezen de hulde der inwendige of uitwendige aanbidding te brengen, gelijk de Heidenen deden. Wij zeggen: „een eenvoudig schepsel;quot; want, ofschoon het ons geoorloofd, ja geboden is, de allerheiligste menschheid van Jesus Christus, zijn iigchaam en zijne ziel, zijn vleesch en bloed te aanbidden, bidden wij toch geenszins een eenvoudig schepsel aan, maar den ongeschapen Zoon van God, die de geschapen menschheid met zijnen persoon vereenigd en dus zich eigen gemaakt heeft. — Het God alleen toekomende regt van aanbiddenswaardigheid of van de allerhoogste vereering steunt ontegensprekelijk hierop, dat Hij de almagtige Schepper en de opperste Heer van alle dingen is, het Wezen in zich zeiven oneindig volmaakt. Immers, daar alles, wat buiten God bestaat, in God zijn oorsprong en bestaan heeft, zoo behoort ook alles Hem toe, en is van nature

-ocr page 104-

92

aan zijne natuur, aan zijnen allerheiligsten wil onderworpen, en daar het geschapene en eindige met zijne ongeschapene en oneindige volmaaktheid en majesteit zelfs in de verte niet kan vergeleken worden, is het billijk en regtmatig, dat Hij ook van allen ten hoogste geëerd of aangebeden wordt. In het Boek der geheime openbaring (IV: 10, 11.) staat geschreven: „De vier-en-twintig Ouderlingen vielen neder voor Hem (voor „God), die op den troon zat, en aanbaden Hem, die daar „leeft in alle eeuwigheid, en legden hunne kroonen neder „voor den troon en zeiden: waardig zijt Gij, Heer, onze God, „te ontvangen lof en eer en kracht; want Gij hebt alle dingen „geschapen en door uwen wil werden zij en zijn zij geschapen.quot;

Hoe velerlei is de vereering van God?

Tweederlei: de inwendige en uitwendige — Vereering is in het algemeen de eerbied en onderwerping of overgeving voortkomende uit de erkenning van zeldzame hoedanigheden; ver-eering van God is dus de uit de erkenning der goddelijke hoedanigheden. namelijk der oneindige oppermagt voortkomende eerbied voor God, en de daarmede verbonden onderwerping. Bestaat die eerbied en onderwerping alleen in inwendige oefeningen van het verstand en van den wil, dan wordt zij inwendige vereeving van God genoemd; drukt zij zich ook uit door uiterlijke handelingen of teekenen, zooals b. v. door het buigen der kniën, het vouwen der handen, enz., dan wordt zij uitwendige vereering van God genoemd. De eerste zoowel als de laatste vereering van God wordt den mensch door het eerste gebod ten pligt gesteld, uiet alleen omdat het, gelijk boven gezegd is, de inwendige en uitwendige aanbidding, maar ook alle andere inwendige en uitwendige oefeningen van eerbied en onderwerping jegens God en de overgeving aan Hem voorschrijft.

Inwendise vereering van C-od door geloof, hoop en liefde-

Hoe vereeren wij God inwendig?

1) In het bijzonder door oefening van geloof, hoop en liefde. — Door oefening van geloof vereeren wij God, als wij zijne oneindige waarachtigheid erkennen, en ons verstand vrijwillig aan zijn onfeilbaar gezag onderwerpen; door oefening van hoop, wanneer wij ten gevolge der erkenning van de al-magt, barmhartigheid en getrouwheid van God, en in het bewustzijn van ons onvermogen de genade tot alle goed en

-ocr page 105-

98

de toekomstige eeuwige zaligheid vau Hem met vertrouwen verwachten; door oefening van liefde, eindelijk, vereeren wij God, wanneer wij ons aan Hem, wien wij als het hoogste goed erkend hebben, geheel eu zonder voorbehoud voor tijd en eeuwigheid overgeven, Vandaar geeft de h. Augustinus *) op de vraag; „hoe men God vereeren moet,quot; eenvoudig teu antwoord* „God moet men door geloof, hoop en liefde verderen.quot; De vereering van God, door oefeningen van genoemde deugden, is de allervoortreffelijkste. Immers, daar iedere oefening zijne voortreffelijkheid ontleent aan de deugd, waaruit zij voortspruit, is het duidelijk, dat de oefeningen van geloof, hoop en liefde, als oefeningen van goddelijke deugden, alle andere oefeningen van deugd in voortreffelijkheid zoo ver te boven gaan, als de goddelijke deugden volgens hare natuur boven de zedelijke verheven zijn. Om deze reden rust op ons ook de verpligting, dikwijls oefeningen van geloof, hoop en liefde te verwekken. Daar wij vroeger van de deugd des geloofs en der liefde reeds uitvoerig gesproken hebben, blijft ons hier alleen nog over, van de zonde tegen die deugden, en van de deugd der hoop een en ander te zeggen.

2) In het algemeen zoo dikwijls wij God in onze harten den Hem toekomenden eerbied en onderwerping betoonen. — Wij bewijzen God in het hart den Hem toekomenden eerbied, wanneer wij, — ö) denkende aan zijne oneindige, alom en ten allen tijde tegenwoordige majesteit, op alle bewegingen van ons hart acht geven en de ongeregelde begeerten daarvan onderdrukken en versterven Uit dezen inwendigen eerlied voor den alomiegenwoordigen God en Heer komt voort die wonderbare bescheidenheid en zedigheid, welke de geheele houding van den mensch en al zijne gebaren zelfs dan regelt, wanneer hij alleen is en meent door niemand gezien te worden, zooals bijv. van den h. Franciscus van Sales verhaald wordt. Een tijdgenoot en vriend van dezen Heilige getuigt, dat hij hem dikwijls door eene reet der deur gadegeslagen en tot zijne groote stichting en verwondering waargenomen heeft, dat hij altijd zoo ingetogen en zedig was, als bevond hij zich in tegenwoordigheid van eenen vorst, wien hij den hoogsten eerbied schuldig was. — i) Wanneer wij, onze groote hulpbehoevendheid en algeheele afhankelijkheid gevoelende, onzen eenigen Eedder aanroepen, zijne goedheid en barmhartigheid prijzen, en door gevoelens van innige en opregte dankbaar-heid, op het voorbeeld van den van zijne melaatschheid gezuiverden Samaritaan, (Luc. XYII: 18.) „Gode de eer

♦) Enchirid. c. II!,

-ocr page 106-

94

geven.quot; — c) Wanneer wij vol van de gedachte aan de grootheid, beminnenswaardigheid en majesteit van God, niets vuriger wenschen en verlangen, dan dat de Allerhoogste niet alleen door ons, maar door de geheele wereld meer en meer gekend, geprezen, bemind en aangebeden worde; en hierin bestaat de inwendige ijver voor de eer van God en de verheerlijking van zijnen allerheiligsten naam. — De Hem toekomende onderwerping bewijzen wij God vooral — «) door bereidvaardige gehoorzaamheid niet alleen aan zijne geboden, maar ook aan zijne ingevingen en eiken, zelfs den minsten wensch van zijn allerheiligsten wil, door inwendige vreugde en offervaardigheid met betrekking tot alles, wat de dienst van God aangaat. Zoo was de h. Paulus gestemd, toen hij, door de genade geheel bekeerd, uitriep; „Heer, wat wilt Gij, dat „ik doen zal?quot; (Hand. IX.) Zoo de koninklijke Profeet, als hij tot God zeide: „mijn hart is bereid, o Heer! mijn hart is „bereid!quot; (Ps. LArI: 8.) — l) Insgelijks door eene grootmoedige overgeving aan alle beschikkingen der goddelijke Voorzienigheid, en door een geduldig verdragen van het lijden en de rampen, welke ons van Gods straffende of beproevende vaderhand worden toegezonden. Deze gezindheid tot kinderlijke onderwerping zien wij allerschoonst in de woorden, welke de goddelijke Verlosser tot den Apostel rigtte, toen deze Hem van zijn voornemen om te lijden en te sterven wilde afbrengen: „Den kelk, dien de Vader Mij gegeven heeft, zal Ik dien „niet drinken?quot; (Joan. XVIII: II.) en uit die, welke Hij in zijnen doodsangst uitbragt, zeggende: „Vader! indien Gij wilt, „neem dezen kelk van Mij; nogtans niet mijn wil, maar de „uwe geschiede!quot; (Luc. XXII: 4^.) ')

Roe zondigt men tegen de inwendige vereering van God!'

Men zondigt tegen de inwendige vereering van God in het algemeen door alle vrijwillige gedachten en begeerten des harten, welke met den genoemden eerbied en onderwerping jegens

') Zeer navolgenswaardig is ook het voorbeeld van onderwerping aan God, hetwelk in het eerste boek der Koningen (2e hoofdst.) van den hoogepriestfr Heli wordt aangehaald.

Als Samuel hem op Gods bevel de reeds vroeger bedreigde straffen, dat zijne afstammelingen geen hoogen ouderdom bereiken, zijne beide zonen Ophni en Phineës op één dag sterven, zijne nakomelingen in de diepste ellende vervallen en nimmer meer tot de hooge-priesterlijke waardigheid geraken zouden, — als de jeudige Pr.'feet den grijzen hoogepriester dit verschrikkelijk strafgerigt op nieuw aankondigde en hem te kennen gaf, dat het spoedig zou voltrokken worden, toen morde en klaagde Heli niet, maar sprak vol overgeving: „Hij is de Heer, Hij doe wat goed ia in zijne oogen.quot;

-ocr page 107-

96

God strijdig zijn, verder door achterlating van het verschuldigde lof-, dank- en smeekgebed, en door traagheid en laauw-heid in de dienst van God, (waarvan later spraak zal zijn) maar in het bijzonder door de zonde tegen het geloof, de hoop en de liefde Gods. Gelijk namelijk de oefeningen dezer deugden bijzonder geschikt zijn, om den Allerhoogste den ver-schuldigden eerbied en onderwerping te bewijzen, zoo zijn daarentegen de zonden tegen die deugden meer dan alle andere in strijd met de vereering, welke men aan God verschuldigd is.

Hoe zondigt men tegen het geloof?

1) Door ongeloof, ketterij en vrijwillige twijfeling aangaande het geloof. — Daar reeds in ons tweede deel getoond is, dal het ongeloof, d. i. het volslagen gemis van bovennatuurlijk geloof, hun, die zonder eigen schuld nog niet tot de kennis der goddelijke Openbaring gekomen zijn, geenszins als zonde wordt aangerekend, kan hier alleen het schuldige ongeloof, alsmede het schuldige ^aa^geloof (de ketterij in den eigenlijken zin) ter sprake komen. Schuldig na is het ongeloof, ten eerste, wanneer men weet, dat er eene goddelijke Openbaring is, doch naar de waarheden, welke zij bevat, niet onderzoekt; ten tweede, wanneer men de door God geopenbaarde waarheden kent, maar die niet als waar aanneemt; ten derde, wanneer men de vroeger als waar aangenomene later weder als valsch verwerpt. — Het dwaalgeloof of de ketterij is van het ongeloof daardoor onderscheiden, dat het nkt alle, maar slechts ééne waarheid of een gedeelte der waarheden, welke tot de christelijke Openbaring behooren, verwerpt. l) Zoowel het ongeloof als de ketterij is eene zware zonde tegen den aan God, den oneindig Waarachtige, verschuldigden eerbied en de onderwerping van het verstand, daar niet alleen de ongeloovige, maar ook de dwaalgeloovige, op eigen gevoelen steunende, weigert, het goddelijk woord onvoorwaardelijk

') Vraagt men, wat de Kerk onder haeresio of ketterij verstaat, in zooverre zij die met kanonieke straffen treft, dan is het antwoord der Theologen: de Kerk verstaat daaronder eene vrijwillige, schuldige dwaling, waardoor een belijder van het christelijk geloof eeno door God geopenbaarde en door de Kerk te gelooven voorgesteldo waarheid hardnekkig loochent, dat is, zelfs dan nog loochent, nadat hem de tegenovergestelde leer zoo voorgesteld ia, dat hij redelijkerwijze niet meer twijfelen kan, of dit de leer der onfeilbare Kerk is. Daarbij moet nog komen, dat zulk eene dwaling niet slechts innerlijk vastgehouden, maar ook uiterlijk te kennen gegeven worde, wijl de Kerk geene innerlijke misdaden voor haren regterstoel daagt en kanoniek bestraft.

-ocr page 108-

96

en zonder voorbehoud aan te nemen. — Ook door vrijwilligen twijfel aan het gdoof zondigt men tegen het geloof. Immers, wie met voorbedachtzaamheid en vrijen wil twijfelt, of deze of gene door God geopenbaarde en door de Kerk als te ge-iooven voorgestelde waarheid kan aangenomen worden, hij veronderstelt, dat God of zijne Kerk, „de zuil en grondpiiaar „der waarheid,quot; dwalen kan. Deze veronderstelling nu is gewis eene zware zonde tegen het geloof, een verzet tegen het onfeilbaar goddelijk gezag. Wie alleen twijfelt, of God of de Kerk deze of die bepaalde leer werkelijk geopenbaard of te gelooven voorgesteld heeft of niet, en overigens van harte bereid is, daaraan zijne geloovige toestemming te geven, zoodra hij door navorsching en onderzoek tot zekerheid gekomen is, hij heeft geen twijfel omtrent het geloof, maar weet alleen niet, wat hij omtrent dit punt gelooven moet; hij zondigt dus evenmin tegen de aan God verschuldigde onderwerping van het verstand, tegen het geloof, als een kind tegen de gehoorzaamheid zondigt, wanneer het bij zijne zusters of bij zijne moeder onderzoekt, of de vader dit of dat bevolen heeft, en daarbij het opregte voornemen heeft, het bevel van den vader te volbrengen, zoodra het daarmede bekend is. — Onvrijwillige twijfelingen aangaande het geloof, welke niet zelden ook de deugdzaamste zielen bestormen, moet men, vooral indien op geenerlei wijze daartoe aanleiding gegeven is, slechts als bekoringen tegen het geloof, niet als zonden beschouwen, en vooral door gebed en oefeningen van geloof bestrijden.

2) Door gesprekken tegen het geloof of door voorbedachte-lijk naar dusdanige gesprekken te luisteren, ook door het lezen of verspreiden van ongodsdienstige boeken en geschriften. Wie onder zware zonde verpligt is, een hem aanvertrouwd goed te beschermen en te bewaren, is even streng verpligt, het dreigende gevaar van het toevertrouwde goed te verliezen naar vermogen te vermijden en verwijderd te houden. Het geloof nu is het kostbaarste goed van den Christen, een goed, hetwelk Jesus Christus en zijne h. Kerk hera toevertrouwd heeft, opdat hij daarmede woekere en het tot den dag des oordeels beware; wie dit goed verliest of verkwist, zondigt derhalve zwaar, zoowel legen Jesus Christus, den oorsprong en den voleinder van het geloof, als tegen zich zeiven, daar hij zich buiten staat stelt, aan God te behagen en tot God te komen. Daarom is ook ieder Christen verpligt, zich niet voorbedachtelijk bloot te stellen aan het gevaar van zijn geloof te verliezen, hetgeen vooral door het aanhooren van gesprekken strijdig met het geloof, en door het lezen van ongodsdienstige boeken en geschriften geschiedt. CVerg. D. I. bl. 146 c. 3.) Al zou iemand wanen, dat hij vast genoeg in het geloof staat en zoo goed onderwezen

-ocr page 109-

97

is, dat de lezing van boeken, welke geheel of ten deele tegen de christelijke godsdienst in het algemeen of tegen de katholieke Kerk en hare leer geschreven zijn, nimmer zijn geloof aan gevaar kan blootstellen, toch is het hem, afgezien van het gevaar van zelfbedrog, niet geoorloofd, dergelijke geschriften te lezen. Dewijl zulk eene lezing uit haren aard gevaarlijk is, verbiedt de Kerk haar allen en een ieder in het bijzonder, en wil, dat, in geval er eene bijzondere reden voorhanden is, om op deze algemeene wet eene uilzondering te maken, dit door de hooge kerkelijke magt geschiede, bij wie dan het verlof om dergelijke boeken te lezen moet worden aangevraagd. Ingeval een zoodanig verlof niet gegeven is, zal niemand dergelijke boeken of geschriften mogen bewaren, veel minder dus lezen. Daarom moet ieder gehoorzaam kind der katholieke Kerk zich beijveren, op het voorbeeld der eerste Christenen te Ephese, (Hand. XIX: 19.) ze als schadelijk vergift te vernietigen, ')

quot;') Hoe verderfelijk de lezing van ongodsdienstige boeken en geschriften is, leert genoegzaam de dagelijksche ondervinding, en do geschiedenis der eeuwen levert daarvoor bewijzen bij duizenden. Een ongodsdienstig boek is gelijk nan een vermomden roover, dio den onbezorgden reiziger met geveinsde vriendelijkheid aanspreekt en ondex' het voorwendsel van hem den regten weg te wijzen, al dieper en dieper in het digte boach lokt, om hem daar van goed en bloed te berooven. Wie namelijk zulk een boek leest, verlaat spoedig den regten weg, verliest zijn geloof en het leven der genade.— Dit lot trof een jong mensch, wiens naam en vaderland wij kunnen noemen, maar om bijzondere redenen liever verzwijgen. Als knaap was hij een toonbeeld van godsdienst, bescheidenheid en zedigheid geweest, zoodat men hem algemeen een tweeden Aloysius pleegde te noemen. Gedurende een lang verblijf in Frankrijk, vielen hem de goddelooze geschriften van Voltaire in handen. Hij las en herlas ze en keerde als een volslagen ongeloovig en zedelijk bedorven mensch in zijn vaderland terug. Daar leidde hij vele jaren, wars van God en al wat goddelijk is, over zich zeiven en anderen ontevreden, langzaam verkwijnend, een voor ieder hoogst aan-stootelijk Jeven. Te vergeefs stelden zijne vrienden en naastbe staanden alles in het werk, om hem op betere wegen terug te brengen; al hunne toespraken en hunne smeekingen wees hij met bitteren spot en smaad van de hand, en toen, bij het toenemen zijner zwakte, een priester zijne kamer binnentrad, om hem met God te verzoenen, ontvlamde hij in zoo hevigen toorn, dat hij op het punt stond, een zwaar geladen pistool op den dienaar Gods af te vuren. — Op zekeren dag werd de ongelukkige in zijne slaapkamer, gruwelijk verminkt, dood gevonden. De afschuw van zijn lijk was zoo groot, dat niemand het wilde wegdragen, en derhalve voor veel geld eeni^e arbeiders moesten gehuurd worden, om het iu ongewijde aarde te begraven. — Het verderf uit ongodsdienstige boeken geput bepaalt zich echter meestal niet bij den lezer, maar verspreidt zich ook over diegenen, die met hem in naauwere betrekking leven. Zoo DEHAEBE, GELOOPSLEEE, TO, 7

-ocr page 110-

98

moeten niet zelden geheele familiën aan goddelooze boeken kunnen ondergang toeschrijven, aan boeken, die den vader of de moeder van lieverlede godsdienst, deugd en zedelijkheid ontnomen hebben. Een schrikwekkend voorbeeld van dezen aard biedt ons de volgende gebeurtenis, die in Wilmers handboek breedvoeriger verhaald wordt. Williams Beald, een zeer aanzienlijk Engelschman, had gedurende vele jaren een regt gelukkig en roemvol leven geleid, toen hij slechte boeken begon te lezen. Dit bragt hem weldra zoo ver, dat in zijnen geest zelfs het begrip van deugd niet meer overbleef en hij het besluit vormde, om zijne gemalin, zijne kinderen en zich zeiven te vermoorden. Toen liet hij een zijner vrienden bij zich noodi-gen, met de bede, dat hij niet zou nalaten te komen, ten einde den veranderden toestand zijner familie in oogenschouw te nemen. In de meening, dat er een huiselijk vreugdefeest gevierd werd, spoedde deze zich om aan de uitnoodiging gevolg te geven, doch hij vond slechts lijken. Williams had zijne gemalin en kinderen vermoord met een dolk en zich zeiven doodgeschoten.

Dat slechte boeken in staat zijn, zelfs geheeie landen aan den rand des verderfs te voeren, bewijst de geschiedenis van Frankrijk op ontegensprekelijke wijze, (vergel. l6 deel, bladz. 174.) Toen namelijk de ongelukkige koning Lodewijk XVI, onttroond en gevangen, in zijnen kerker de portretten zag van Voltaire en Kousseau, sprak hij met weemoed en edelen toorn; „deze beide mannen zijn het, die Frank-„rijk ten gronde gerigt hebben.quot; Met dezelfde overtuiging bezield, zeide Napoleon I, „dat hij zich niet sterk genoeg gevoelde om een „volk te regeren, hetwelk Voltaire en Kousseau las.quot; Daarom stond hij het ook niet toe, dat onder zijne regering de werken van Voltaire weder gedrukt werden. — De kwade gevolgen van boeken, vijandig aan de godsdienst, waren steeds zoo duidelijk zigtbaar voor iedereen, dat zelfs de heidenen ze erkenden en die middelen aanwendden om ze te voorkomen, welke door de Christenen onzer dagen helaas! al te zelden worden gebezigd. Valerius Maximus onder anderen (de relig. Lib. 1. n0. 12) berigt, dat de stadspraetor L. Petilius op bevel van den Senaat die boeken der Grieken, welke op eene of andere wijze als vijandig aan de godsdienst beschouwd werden, onder de oogen des volks, in het vuur, door de priesters ontstoken, liet verbranden. (Verg. Tit. Liv. 9quot; boek.) Dezelfde geschiedschrijver voegt er aanstonds de bemerking bij ; „de mannen van den voortijd wilden „niet, dat er iets in den Staat bewaard bleef, dat den zin des volks „van de vereering van God afkeerig zou kunnen maken.quot; Volkomen dezelfde meening werd ook door den arabischen wijsgeer Averroos geuit. Als hij namelijk hoorde, dat men in Corduha tien goudstukken voor een slecht boek, en voor een boek van godsdienstigen inhoud slechts één betaalde, riep hij uit: „Corduba, mijn vaderland, „is verloren, want Corduba, mijn vaderland, is bedorven!quot; En zich wendende tot degenen, die hem omgaven, zeide hij; „weet, dat „deze stad spoedig ten gronde zal gaan, want ik heb gezien, dat „het volk slechte boeken leest.quot;

In stede dus van met de straffen, welke de Kerk op het lezen, het bewaren en verspreiden van ongodsdienstige boeken legt, to spotten en er zich over te beklagen, zou men veel beter doen met haar daarvoor den innigsten dank te brengen, dat zij den giftbeker, welken de hel op alle plaatsen mengt, door alle haar ten dienste staande middelen, van de lippen harer kinderen verwijdert, en aldus veel bijdraagt tot het heil van iederen mensch, van geheele familiën en landen.

-ocr page 111-

99

Daar bovendien het geloof voor onze medechristenen eene even hooge waarde heeft als voor ons zalven, zondigt een ieder insgelijks zwaar, wanneer hij hen blootstelt aan het gevaar van het geloof te verliezen, als hij door spotternij met de godsdienst, door het opstellen en verdedigen van gevaarlijke grondstellingen tegen het geloof, enz., voornamelijk echter door het verkoopen, leenen, aanbevelen, door het drukken, uitgeven en verspreiden van boeken en geschriften strijdig met de godsdienst, in hun hart het geloof verzwakt en ondermijnt.

3) Door onverschilligheid in het geloof. — Onverschilligheid met betrekking tot het geloof kan men onderscheiden van het bovenbeschreven ongeloof of van volslagen gemis van geloof. De ongeloovige gelooft niets of geeft ten minste voor, dat hij niets meer gelooft; de onverschillige daarentegen heeft nog geloof, of geeft voor, zulks te hebben. Er zijn onverschillige , Katholieken — a) aan wie het katholiek geloof wel goed schijnt, maar niet beter, dan elk ander geloof. Dezen gaan van het beginsel uit, dat men eene of andere godsdienst hebben moet: de katholieke of de protestantsche, de joodsche of de maho-medaansche, enz. dit is geheel hetzelfde; dat elke godsdienst goed is naar omstandigheden, namelijk naar hunne belangen het medebrengen; soms meenen zij zelfs, dat ieder zich een geloof naar believen en bekwaamheid vormen mag. Zulke naain-Katholieken zondigen zwaar tegen het geloof, omdat zij in beginsel het bestaan van het geloof, dat slechts één en het alleen goede, d. i, het alleen zaligmakende is, loochenen. — V) Eene tweede soort van onverschilligen ten aanzien van het geloof zijn degenen, die bet katholiek geloof nog als het ware en ook wel als het eenig ware erkennen, maar om de leer van dat geloof zich zoo weinig bekreunen, dat zij zich niet eens de moeite geven, de ter zaligheid volstrekt noodzakelijke waarheid grondig te leeren kennen. Deze soort van onverschillige Katholieken zondigen dus tegen het geloof door verzuim van het noodzakelijke onderrigt in de godsdienst. — c) ïen gevolge dezer tweevoudige onverschilligheid aangaande het katholiek geloof laten ouders dikwijls hunne kinderen, voogden hunne pupillen, oversten hunne onderdanen in de betreurenswaardigste onwetendheid en onverschilligheid in geloofszaken opgroeijen, sterken hen daarin door hun slecht voorbeeld , en zijn soms het eerste gereed, om de uitwerkselen van het echt katholiek onderwijs, dat de kinderen in de school of kerk bekomen, door laffe spotternij, door het bespotten of hekelen der leeraars of der godsdienstleer, door het aanprijzen eener godsdienst op eigen hand, weg te nemen. Zulke ouders en oversten zondigen zwaar tegen het geloof, daar zij de schuld zijn, dat hunne kinderen nooit tot de grondige kennis

-ocr page 112-

\

1Ö0

van het katholiek geloof komen, of zelfs het geloof verliezen. Nog grooter is ora dezelfde reden de zonde dier ouders en voogden, die tcegsven, of er toe bijdragen , dat hunne kinde-renDof pupillen in de dwaling worden opgevoed. Zulke ouders en oversten zijn in waarheid zielenmoorders.

4) Door de feitelijke verloochening van het geloof. Aan eene verloochening van het geloof, en bijgevolg aan eene zware zonde tegen het geloof, hetwelk ieder katholiek Christen ver-pligt is te belijden, naaakt men zich schuldig a) door woorden, wanneer men het geloof afzweert of bij anderen loochent, dat men Katholiek of Christen is. Moge men ook in het hart het geloof getrouw blijven, aan de waarheid er van zelfs niet twijfelen, het is toch altijd eene zware verloochening van het geloof. (Verg. hier Ie deel.) — b) Boor de daad maakt men zich aan eene verloochening van bet geloof schuldig, wanneer men, zij het ock slechts in schijn, door gebaren of eenig ander uitwendig teeken te kennen geeft, dat men eene andere dan de katholieke godsdienst belijdt. Een zoodanig teeken moet echter in en op zich zeiven of uit hoofde van bijzondere omstandigheden in de oogen van hen, die het waarnemen , de beteekenis hebben, dat men het katholiek geloof verloochent, of eene andere godsdienst belijdt. Zoo is b. v. het eten van vleesch op de vaste-dagen op zich zeiven geene verloochening van het katholiek geloof en wordt ook in hel algemeen niet daarvoor gehouden; dit geldt echter wel van het ontvangen van het protestantsche avondmaal. Het eerste kan alzoo den Katholieken om verscheidene redenen veroorloofd worden, maar het laatste nooit. — Wie door verloochening of afval van het christelijk geloof tot eene niet christelijke godsdienst overgaat, wordt apostaat genoemd; de overlooper tot de mahomedaansche godsdienst in het bijzonder renegaat. De Katholiek verloochent ook zijn geloof — c) door het verzuimen van de verpligte belijdenis; ten eerste, als hij zwijgt, wanneer hij wettig ondervraagd wordt, of door de omstandigheden ter voorkoming van ergernis verpligt is, getuigenis van zijn geloof te geven; (zie 3gt; deel) ten tweede, wanneer hij de door het geloof opgelegde pligten, namelijk den pligt van uiterlijk zijne godsdienst te belijden, de kerk te bezoeken, de h. Sacramenten te ontvangen, enz. dermate verzuimt, dat hij zijnen medemenschen billijke reden geeft, hem als een onkatholiek of ongeloovige te beschouwen.

Wij vereeren echter God niet alleen door het geloof, maar ook door de hoop. Beiden, geloof en hoop, zijn ons streng geboden , beiden ter zaligheid volstrekt noodzakelijk. Wie namelijk de zaligheid niet hoopt, zal ook de vereischte middelen niet aanwenden, om haar te erlangen; hij zal Gods

-ocr page 113-

iOl

geboden niet houdeu, het goede niet beoefenen. Daarom zegt de b. Paulus: „Door de hoop worden wij zalig/' (Rom. VHI: 24.) en de Psalmist: (XXXVI: 3.) „Hoop op den Heer en „doe goedd. i. en gij zult goed doen, — Nadat wij gezien hebben, hoe men tegen de eerste der goddelijke deugden, tegen het geloof zondigt, volgt nu het onderzoek, op welke wijze men tegen de tweede deugd, de hoop, misdoet. Ten einde dit beter uiteen te zetten, moeten wij beginnen met te verklaren, wat onder de deugd der hoop te verstaan zij; vandaar de vraag:

JFat is de christelijke hoop?

De christelijke hoop is eene door God ingestorte Jeugd, waardoor wij met een vast vertrouwen om de verdiensten van Christus alles verwachten, wat God ons beloofd heeft. — Vier punten moeten wij hier verklaren: 1) Wat is hopen? 2) Wat moeten wij hopen? 3) Waarom moeten wij hopen? 4) Waarom wordt de christelijke hoop eeue „door God ingestorte deugdquot; genoemd?

1) Wat is hopen? — „Hopenquot; is iets, waarnaar men'verlangt, verwachten, met een vast vertrouwen van het te bekomen. Niet elk verwachten dus is hopen. Men kan ook een ongeluk verwachten, doch men hoopt het geenszins, omdat men daarnaar niet verlangt, maar het vreest. ïïoop is dus de verwachting van een goed, dat men niet heeft, maar gaarne hebben wil, van een goed, waarnaar men verlangt. Maar ook in het verlangen alleen bestaat de hoop nog niet; want menig zieke verlangt lang te leven, maar verwacht het niet, als hij ziet, dat zijn einde nadert. Tot het begrip der hoop behoort, behalve het verlangen van eenig goed te bezitten, tevens het gegronde vooruitzigt of het vertrouwen, tot het werkelijk bezit er van te geraken. Hoop is dus verwachting met verlangen en vertrouwen, en hierin komt ook de christelijke hoop met elke andere overeen. Ofschoon er in het door den Katechis-mus gegeven antwoord van het verlangen niet uitdrukkelijk melding gemaakt wordt, begrijpt men dit toch van zelf; want hetgeen God ons ter wille van de verdiensten van Christus beloofd heeft, is noodzakelijk een goed, hetwelk wij met verlangen verwachten kunnen en moeten. De christelijke hoop is echter van elke andere daardoor onderscheiden, dat wij het door God beloofde hoogste goed, en niet, gelijk andere goederen, van menschen, maar van God zeiven, en niet met een wankelend, maar met eeu vast en zeker vertrouwen en met de hulp der goddelijke genade verwachten.

2) Wal moeten wij hopen? Wij moeten vóór alles het eeuwige

-ocr page 114-

102

leven hopen, en wat daartoe noodzakelijk en nuttig is, als; de vergeving der zonde en de goddelijke genade; want dat alles heeft God ons ter wille van de oneindige verdiensten van Jesus Christus beloofd. Het eerste en voornaamste voorwerp onzer hoop is het eeuwige leven. Om ons het regt te geven, daarop te hopen, kwam God de Zoon in de wereld; tot dat einde wilde Hij voor ons lijden en sterven. Nooit moeten wij dus de woorden van den godvreezenden Tobias uit het oog verliezen. Toen namelijk zijne bloedverwanten en bekenden spots-gewijze, tot hem, den zwaar beproefde, zeiden: „waar is nu „uwe hoop, waarom gij aalmoezen gegeven en dooden begraven „hebt?quot; zeide hij tot hen: „Spreekt zoo niet; want wij zijn „kinderen der Heiligen, en wij verwachten het leven, hetwelk ,,God zal geven aan degenen, die in hun vertrouwen op Hem „nooit zullen wankelen.quot; (Tob. II: 16—18.) Daar echter het eeuwige leven, of wat hetzelfde is, de toekomstige eeuwige zaligheid, in het bezit en genot van God bestaat, (gelijk in het tweede deel is bewezen) zoo kunnen wij ook met volle regt zeggen: het voornaamste voorwerp onzer hoop is God zelf, in zoover Hij ons in het andere leven zich zeiven tot volkomen bezit en genot aanbiedt en aldus ons eeuwig gelukkig maakt. In dezen zin zegt God; (I. Mos. XV; I.) „ik wil uw zeer „groot loon zijn;quot; en de h, Augustinus (Civ. Dei 1. XXII; c. 30.): „Hij zelf zal de belooning der deugd zijn, Hij, die ook „de gever van haar is, en die zich zeiven als het beste en hoogste, wat ooit bestaan kan, beloofd heeft.quot; Daarom merkten wij vroeger aan, dat de hoop, genomen als verlangen naar het bezit van God, ook eene verlangende liefde tot God in zich sluit, of liever verlangende liefde tot God is.

Het tweede voorwerp der christelijke hoop, ondergeschikt aan het eerste, als het middel tot het doel, zijn de goddelijke genaden en gaven, welke ons ter erlanging van het eeuwige leven noodzakelijk of nuttig zijn. Om het kwaad te vermijden en het goed te doen, de bekoringen te overwinnen, alle geboden Gods getrouw en standvastig te onderhouden, en eenmaal het hemelrijk in te gaan, hebben wij de goddelijke genade volstrekt, noodig. Wij zijn derhalve ook streng verpligt, haar als een noodzakelijk middel tot onze heiliging en toekomstige zaligheid van God te verwachten, d. i. onze hoop moet zich niet alleen tot onze zaligheid in God, maar ook tot de genade, welke ter verwerving dier zaligheid noodzakelijk is, uitstrekken. Ja, zelfs de niet onvermijdelijk noodzakelijke, maar alleen ter zaligheid voordeelige genaden en gaven mogen en moeten het voorwerp onzer hoop zijn, daar wij door het geloof weten, dat Jesus Christus ons niet slechts de eenvoudig noodzakelijke, maar overvloedige genaden verdiend heeft, en dat

-ocr page 115-

103

God bereid is, juist om deze verdiensten zijns Zoons, ook zoodanige genaden mede te deeleu, welke ons helpen gemakkelijker en volkomener ons laatste doel te bereiken. ')

In liet bijzonder mag en moet ieder zondaar, hoe groot ook, vergeving hopen, indien hij slechts van gauscher harte zich wil bekeeren en boetvaardigheid doen. „God wil den „dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere van zijnen „weg en leve.quot; (Ezech. XXXIII: 11.) Deze uitspraak van den h. Geest geldt van alle zondaars zonder uitzondering. Hoe zou God den opregten wil kunnen hebben, dat ieder, die gezondigd heeft, zich bekeere en leve, indien een enkel zondaar geene vergeving, geene genade zou mogen hopen? Inden uitdrukkelijken wil van God, dat de zondaar zich bekeere, ligt dus ook de belofte van hem vergeving te zullen schenken. Al zijn derhalve de zonden als scharlaken en rood als purper, (Is. I: 18.) al overtreffen zij het getal der haren van ons hoofd of der zandkorrels aan het strand der zee, d. i. al zijn zij nog zoo groot en talrijk, de zondaar mag en moet altijd om de verdiensten van Christus, „die door zijn bloed de verzoe-„ning voor onze zonden en die der geheele wereld geworden „is,quot; (1. Joau. II: 3.) met vertrouwen hopen, dat zij wit worden als sneeuw, en de Heer later niet éene er van gedenken zal, (Hebr. VIII: 12.) mits hij zijne misdaden van harte verfoeije en ware vruchten van boetvaardigheid voortbrenge. Daarom zegt de Heer door den mond van den Profeet: „Als „de goddelooze boete doet over al zijne zonden, en al mijne „geboden houdt, hij zal leven, ja, leven en niet sterven.quot; (Ezech. XVIII: 21.) Is de zondaar daarentegen niet met ernst hiertoe bereid, dan is zijne hoop zeker ijdel; want God heeft ons slechts dan vergeving der zonden en het eeuwige leven beloofd, als wij met zijne genade medewerken. Derhalve moet het vertrouwen, hetwelk een bestanddeel der christelijke hoop uitmaakt, altijd gepaard gaan met het op-

') God heeft ons alios beloofd, wat tot het verwerven der eeuwige zaligheid noodzakelijk is. Daarom moeten wij ook alles met vertrouwen hopen, want God zal het ons ongetwijfeld geven. Maar de genaden, die ter zaligheid juist niet noodzakelijk, maar toch voordeelig zijn, heeft Hij ona niet altegader beloofd; Hij deelt ze ons mede naar zijn heilig welgevallen, den een in ruimere, den ander in minder ruime maat. (Eph. IV: 7; 1. Cor. XII: 11.) Zoo verleent God in zijne lankmoedigheid aan menigen zondaar nog tijd ter bekeering en boetvaardigheid; maar niemand mag of moet om die reden vermetel hopen, dat hij na volbragte zonde nog tijd ral hebben, om zich te bekeeren, wijl zulk eene genade hem hoogst voordeelig zijn zou. Daarom mag men niet zeggen, dat een ieder alles, wat tot zijn zieleheil noodzakelijk en nuttig is, met een vast vertrouwen moet hopen.

-ocr page 116-

104

regte voornemen , aan de genade door eigen medewerking te beantwoorden. — De h. Schrift levert ons vele voorbeelden van groote zondaars, wier hoop op vergeving niet te schande werd, omdat zij zich opregt tot God bekeerden. Groot en talrijk, waren de zonden en misdaden der bewoners van Ninive; toen zij echter, op de boeteprediking van den Profeet Jonas, een algemeenen vastedag hielden, rouwkleederen aantrokken, tot den Heer om vergeving smeekten en van hunne booze werken terugkeerden, „toen „erbarmde zich God en wendde het kwaad af, waarmede Hij „hen bedreigd had en Hij deed het niet.quot; (Jon. Ill: 10.) Maria Magdalena was eene openbare zondares; toen zij zich echter rouwmoedig en vol vertrouwen aan de voeten van Jesus wierp en den Heiland door haar liefdevuur en hare tranen om vergeving smeekte, vernam zij uit zijnen goddelijken mond de woorden: „uwe zonden worden u vergeven.quot; (Luc. VII: 48.) De moordenaar aan het kruis was een afschuwelijk booswicht, een roover, die den kruisdood wel verdiend had; hij bekeerde zich echter opregt in het laatste uur, bad den Heiland, dat Hij hem in genade zou gedenken, en Jesus zeide tot hem; „Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.quot; (Luc. XXIH: 43.) En welke zondaar, hoe diep ook gevallen, zou de gelijkenis van den goeden Herder, die het verloren schaap op zijne schouders in de schaapskooi terugdraagt, en van dien edelmoedigen vader, die zijnen, na lang dwalen, terugkeerenden zoon te gemoet snelt, en hem met de teederste liefde en hartelijkste vreugde weder aanneemt — welke zondaar zou deze treffende gelijkenissen kunnen lezen en ter harte nemen, zonder tot hoop op vergeving te worden opgewekt?

Tot hiertoe was alleen spraak van de hoop op bovennatuurlijke of geestelijke goederen. Op de vraag, of en in hoever wij ook tijdelijke goederen van God mogen iiopen, luidt het antwoord: wij mogen ook tijdelijke goederen van God hopen, in zoover zij dienstig, of niet nadeelig zijn ter erlanging dei-eeuwige zaligheid. De tijdelijke goederen, als: rijkdom, eer, magt, gezondheid, een lang leven en dergelijken, kunnen ter verwerving van het eeuwig heil naar omstandigheden dienstig of ook nadeelig zijn. Zij zijn daartoe dienstig, wanneer wij ze bezigen, „om goed te doen, rijk aan goede werken tc worden, „gaarne te geven en mede te deelen, ons eenen schat te vergaderen, als een goeden grondslag voor de toekomst, opdat „wij het ware (eeuwige) leven verkrijgen.quot; (1. Tim. VI: 18, 19.) Zij zijn ons daarentegen nadeelig, als zij ons hart geheel innemen, het tot zich trekken en boeijen; wanneer zij ons, wat ongelukkig maar al te dikwijls het geval is, hoogmoedig, hoo-vaardig, trotsch, eer-en heerschzuchtig maken, of tot weelde,

-ocr page 117-

105

ongebondenheid en andere dergelijke zonden verlokken , en in het algemeen middelen aan de hand geven, om de booze lusten des harten te bevredigen. Dit erkende zelfs de lieideu-sche wijsgeer Seneca, die niet aaizelde te beweren, 1) „de „ongelukkigen zijn betere vereerders van God dan de gelukkigen.quot; Dat de tijdelijke goederen den menseh tot geestelijk nadeel kunnen strekken, getuigt de li. Geest zelf op de duidelijkste wijze. In het boek der wijsheid (LY: 11—15 ) geeft Hij de reden van den vroegfijdigen dood van een regtvaardige aan, zeggende: „Hij werd weggenomen, opdat de boosheid zijn verstand niet bederven, noch bedrog zijne ziel misleiden zou. „Want de bekoorlijkheid der ijdelheid (der ijdele, aardsche „goederen) verduistert het goede, en de onbestendige begeer-„lijkheid bederft een argioos gemoed. Vroeg volmaakt, heeft „hij vele jaren bereikt; zijne ziel was Gode welgevallig; daar „om spoedde Hij zich, hem uit het midden der zonde weg „te nemen.quot; Door deze uitspraak van den heiligen Geest leeren wij, dat ook het hoogste aardsche goed, het lang leven, tot den diepsten val strekken kan, zoodat het veelal niet een ongeluk, maar eene bijzondere genade is, vroegtijdig te sterven. Ook Mozes zag zich verpligt, het israëlietische volk te waarschuwen , bij de vele en heerlijke goederen, welke in het beloofde land hun aandeel zouden zijn, God den Heer en zijne dienst niet te vergeten. „Als u,quot; zegt hij, „de Heer, uw „God, in het land (van belofte) gevoerd en u groote en zeer „goede steden gegeven heeft, welke gij niet gebouwd, huizen „vol van rijkdom, welke gij niet opgerigt, olijftuinen en wijnbergen, welke gij niet geplant hebt, en gij eet en verzadigd „wordt, wacht u dan wel den Heer te vergeten. Den Heer, „uwen God zult gij vreezen, en Hein alleen dienen.quot; (5. Mos. VI: ]0—13.) — Uit de gegeven verklaring blijkt duidelijk, dat het nooit geoorloofd is, van God tijdelijke goederen te verlangen en te hopen, van welke Hij voorziet, dat wij ze tot onzen eeuwigen ondergang zullen misbruiken, want dit zou wezen, niet slechts het tijdelijke voor het eeuwige trekken, maar ook verlangen en hopen, dat God tot ouze verdoemenis als het ware zal medewerken. Geoorloofd en billijk is het daarentegen, zoodanige tijdelijke goederen van God te verlangen en te hopen, welke geschikt zijn, om als middel ter verwerving of vermeerdering der hemelsche zaligheid te dienen. Bij eene dusdanige hoop toch stellen wij geenszins de tijdelijke goederen vóór de eeuwige zaligheid, maar verwachten en verlangen die enkel en alleen, om daardoor tot de hemelsche

1

Lib. 8. Declam.

-ocr page 118-

106

glorie, tot liet bezit van God te geraken, hetgeen voorzeker goed en loffelijk is. ')

Ja, al zouden wij hoofdzakelijk of alleen ons eigen tijdelijk welzijn of dat van onze bloedverwanten op het oog hebben, maar daarbij het eeuwige niet uitsluiten, d. i. niet zoo gestemd zijn, dat wij het tijdelijke zouden begeeren, indien het aan ons zieleheil nadeelig zou wezen, zelfs in dat geval mogen wij het van God verlangen en met vertrouwen verwachten, ingevolge de uitspraak van Jeaus Christus; „Ziit alzoo niet beangstigd, zeggende: wat zullen wij eten, of „wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden ? Want „uw (hemelsche) Vader weet, dat gij dit alles noodig hebt. Zoekt „dan eerst het rijk Gods en zijne geregtigheid, en alle deze dingen „zullen u worden toegeworpen.quot; (Matth. VI; 31—34.) Laten ook wij de al te angstige zorg voor den dag van morgen aan de Heidenen over, die den Vader in den hemel niet kennen en niets van zijne liefdevolle voorzienigheid verwachtenj begeeren en verwachten wij daarentegen van God met vertrouwen alles, wat wij tot ons tijdelijk welzijn noodig hebben, door Jesus Christus onzen Heer. De heilige Schrift noodigt ons op bijna ontelbare plaatsen, vooral

') Hier kan de vraag gesteld worden, of wij de tijdelijke goederen , in zooverre zij tot ons eeuwig heil dienstig of bevorderlijk zijn, niet slechts van God hopen mogen, maar ook hopen moeten, dat is, of wij in dit geval verpligt zijn, de tijdelijke goederen van God te hopen ? Deze vraag kan men niet onvoorwaardelijk en voor alle omstandigheden bevestigend beantwoorden. Want eenig tijdelijk goed, bijv. de gezondheid, kan dienstig zijn ter zaligheid, in zooverre wij in gezonde dagen betere gelegenheid hebben om God te dienen, voor God te werken en zijne eer te bevorderen; maar dikwijls kan ziekte nog dienstiger zijn, wijl zij ons gelegenheid biedt, voor God te lijden en door oefening van geduld Jesus, den Gekruiste, meer gelijkvormig en rijker in verdiensten te worden. In dit geval nu zou klaarblijkelijk van geene ver-pligting, om de gezondheid van God te hopen, spraak kunnen zijn, In 't algemeen beschouwden de Heiligen, vooral de h. Ignatius, het als eene volmaaktheid, waarnaar ieder moet streven, zoo gezind te zijn, dat, al konden wij ook in het bezit van waardigheden, eer enz. onze zaligheid even goed bewerken en God evenzeer verheerlijken als in armoede, nederigheid en lijden, wij evenwel aan een arm, veracht leven vol lijden, uit liefde en eerbied voor Jesus, den Gekruiste, de voorkeur zouden geven. — Wil men door de stelling: „wij moeien de tijdelijke goederen van God hopen,quot; slechts te kennen geven, dat het eens Christens pligt is, al het tijdelijke: geluk, welstand, voorspoed, redding uit gevaren des ligchaams, enz. niet van het blinde toeval, van het noodlot, ook niet hoofdzakelijk van menschelijke hulp of gunst, van onze eigene bemoeijingen en bekwaamheid, maar van God, uit Gods hand te verwachten, dan is zij volkomen juist en stemt zij volmaakt overeen met de uitspraken der h. Schrift, die ons veelvuldig vermaant, niet op menschen, maar op God ons vertrouwen te stellen: „Zoo spreekt de Heer: „vervloekt de mensch, die zijn vertrouwen op menschen stelt en „op vleesch steunt, en wiens hart van den Heer afwijkt.... geze-„gend de mensch, die zijn vertrouwen op den Heer vestigt, en „wiens hoop de Heur is.quot; (Jeicm. XVII: 5, 7.)

-ocr page 119-

107

in het boek der Psalmen, dringend uit, in alle, zelfs in tijdelijke nangelegenlieden onze hoop op God te vestigen, en stelt ons de schoonste voorbeelden van deze deugd voor oogen. David hoopte in alle gevaren en rampen op God en hij werd niet beschaamd; de kuische Susanna sloeg, toen de beide misdadige ouderlingen getuigenis tegen haar aflegden, hare oogen „weenend ten hemel; „want haar hart had vertrouwen op den Heerquot;, (Dan. XIII: 35.) en de Heer redde haar. — Wanneer iemand op de bovengenoemde wijze eenvoudig tijdelijke goederen of tijdelijke hulp van God hoopt, in deze hoop eene gelofte doet of eene h. Mis laat lezen, diens hoop is wel goed, en, daar zij op God en niet op de menschen gevestigd is, christelijk; maar de goddelijke {zoogen. theologische) deugd der hoop is zij niet, daar dergelijke oefeningen van deugd God niet tot voorwerp hebben j hetgeen aan de oefeningen der goddelijke of theologische deugden in het algemeen eigen is, en haar eene bijzondere voortreffelijkheid geeft, gelijk wij later bij de leer over de deugd en de christelijke volmaaktheid zien zullen. 1)

3) Waarom moeten wij hopen? Wij moeten van G-ocl alle goed hopeu, omdat de oneindig magtige, barmhartige en getrouwe God het ons beloofd en Jesus Christus het verdiend heeft. — In zoover de hoop eene goddelijke deugd is, waardoor wij met een vurig verlangen en, wat hier vooral in aanmerking komt, met een standvastig vertrouwen het bezit van God verwachten, is God zelf zoowel het voorwerp, als ook de beweegreden dier hoop. Wij verlangen naar God als naar ons hoogste goed, hetwelk alleen ons volkomen gelukkig kan maken; en wij koesteren ook het vaste vertrouwen, dat wij tot het bezit en genot van dat hoogste goed geraken zullen, omdat God, de Almagtige, de Barmhartige en oneindig Getrouwe, het ons ter vrille van de verdiensten van Jesus Christus beloofd heeft. Gods almagt waarborgt ons, dat Hij ons tot de eeuwige zaligheid helpen kan; Gods barmhartigheid, dat Hij ons daartoe helpen wil; Gods getrouwheid in het vervullen zijner beloften, dat Hij ons daartoe helpen zal. Of wat zou HemJ.kunnen beletten zijn gegeven woord te houden, „bij wien geen woord „onmogelijk is,quot; (Luc. I: 37.) die „met eeuwige liefde ons „bemintquot;, (Jerem. XXXI: 3.) „zijn eeniggeboren Zoon voor „ons gegeven heeft,quot; van wien geschreven staat: „God is niet „als een mensch, dat Hij liegt... Hij heeft het gezegd, zal „Hij het niet doen? Hij heeft het gesproken, zal Hij het niet „volbrengen?quot; (4. Mos. XXII[: 19.) Neen, de hoop van het

1

De h. Thomas (de spe. a. 4.) onderscheidt daarom de hoop, waardoor wij van God in het algemeen eenig goed of de ver-hooring van ons gebed verwachten, van de theologische deugd, waardoor wij in het bijzonder de eeuwige zaligheid hopen. De eerste hebben ook de zaligeu in den hemel, daar zij voorgons bidden; de andere kunnen zij echter niet hebben, omdat zij reeds in het bezit der zaligheid zijn.

-ocr page 120-

108

eeuwig leven is niet bedriegeiijk; want, „God, die niet liegt, „heeft het ons voor eeuwige (onheugelijke) tijden beloofd.quot; (Tit. I: 2.) — De gedachte aan onze onwaardigheid en onze geringe verdiensten is voorzeker weinig geschikt, ons een vast vertrouwen in te boezemen; dcch niet onze waardigheid, niet onze verdiensten, maar de waardigheid en de verdiensten van Jesus Christus waren het, welke God bewogen, ons het eeuwig leven te beloven, en deze zijn het ook, welke aan onze zoo geringe verdiensten kracht en hoogere waarde schenken. Yan den h. Bernardus wordt verhaald, dat de helsche bekoorder hem op zekeren dag tot kleinmoedigheid heeft willen verleiden en hem influisterde: „Bernardus, gij hoopt den hemel, gij, „een zoo ellendig schepsel? Waar zijn dan uwe verdiensten „voor eene zoo groote vreugde en heerlijkhaid.quot; Toen antwoordde hem de Heilige: „Het is waar, dat ik den hemel „geheel en al onwaardig ben; waar is het, dat ik dien uit „mij zeiven niet verdien en nooit verdienen zal, maar niette-„min hoop ik er op, omdat de goedheid van God oneindig, „de liefde van God oneindig, de barmhartigheid van God oneindig is. Ik hoop de eeuwige heerlijkheid van het hemelsch „rijk, omdat Jesus Christus die voor mij verdiend heeft.quot;

Daar het geloof leert, dat God ous allen, om de verdiensten van Christus, het eeuwig leven als ook de daartoe noodzakelijke hulp en genade en in het bijzonder de vergeving der zonde beloofd heeft, zoo zouden wij God een groot onregt aandoen, als wij in het minste aan de vervulling dier belofte twijfelden. Bijgevolg mogen wij nimmer aarzelen en ophouden,, de eeuwige goederen met het volste vertrouwen van Hem te hopen. — Wat de tijdelijke goederen aangaat, deze kunnen wij wel niet met evenveel zekerheid van God verwachten, daar Hij ons die niet met dezelfde bepaaldheid als de geestelijke verzekerd heeft, en wij niet weten, welke in het bijzonder tot ons heil meer dienstig dan uadeelig zijn; wij moeten echter ia alle gevallen, met kinderlijk vertrouwen op Gods grenzenlooze goedheid en barmhartigheid, bidden, en in de vaste overtuiging leven, dat „niemand, die op den Heer heeft ge-„hoopt, beschaamd is geworden.quot; (Sir. II: 11.), maar alle beschikkingen van deu hemelschen Vader tot ons bestwil strekken. ')

!) God neemt de zorg op ziek voor ieder, die al zijne gedachten op Hem rigt en met onbeperkt vertrouwen op hem steunt. In alle moeijelijkheden en aangelegenheden komt .Hij hem te hulp. Hiervan deden de Heiligen de gelukkigste ervaring op. De h. Francis-ous van Aesisi en zijne ordebroeders bezaten niets, en toch ontbrak hun noch kleeding, om zich te dekken, noch spijs, om zich te voeden. Zoo dikwijls hij zijne gezellen tot den apostolischen arbeid

-ocr page 121-

i09

4) Waarom wordt de christelijke hoop eene door God ingestorte deugd genoemd?

Zij wordt „deugdquot; genoemd, omdat de hoop, welke de Christen hebben moet, niet bestaat in eene voorbijgaande handeling, maar (gelijk in het algemeen elke deugd) in een voortdurenden toestand, in eene blijvende stemming der ziel. Eene „door God ingestortequot; deugd heet zij, omdat zij een genadegeschenk is van God. — Gelijk bij het geloof en bij de liefde, zoo moeten ook bij de hoop de afzonderlijke handelingen der deugd wel onderscheiden worden van de deugd zelve, gelijk de stemming van eene snaar te onderscheiden is

uitzond, gaf liij hun het vroord van den Profeet (Ps. LVI: 23) mede . „Werpt mve zorgen op den Heer, — Hij zal u voeden,quot; — De h. Vincentius van Paulo was gewoon te zeggen: „juist in den dringend-„sten nood moeten vrij toonen, dat wij in waarheid op üod ver-„trouwen.quot; De bestuurder van het instituut door dezen Heilige opge-rigt tot vorming van apostolische missionarissen zeide hem op zekeren dag, dat hij geen penning meer had, niet slechts om de buitengewone, maar zelfs niets om de dagelijksche uitgaven te bestrijden. V incentius antwoordde hem bedaard en met helderen blik: „O welk „een goed nieuws, de Heer zij geprezen! Ku is het oogenblik daar „om te bewijzen, hoe vast wij op zijne goedheid vertrouwen; de „schatten der Voorzienigheid ziju onuitputtelijk, die mogen wij niet „mistrouwen.quot; De Heilige sprak uit ondervinding; want niemand heeft meer en grootere dingen met geringer tijdelijke middelen tot stand gebragt, dan juist de h. Vincentius van Paulo. — De zalige Frauciscus van het Xind Jesus, dienaar van het hospitaal te Alkala in Spanje, pleegde den geboortedag des Heilands te vieren, met den armen, die hij de hovelingen van het Kind Jesus noemde, een gastvrij vreugdefeest te bereiden. Daar hij zelf arm was, moest hij eerst de spijzen voor het armenmaal bedelen; spoedig echter nam men zoo veel aandeel aan dit sehoone liefdewerk, dat men hem al, wat hij noodig had, te huis hragt. Later verflaauwde evenwel deze ijver, en zoo gebeurde het eens, dat Christus'geboortedag nabij was , zonder dat Franciseus wist, hoe hij zijnen armen te eten zou geven Daar knielde hij neer voor het beeld van het goddelijk Kind en sprak met veel eenvoud des harten: „lief kind Jesus, ons feest, en „daarmede de dag, om uwe hovelingen te spijzen, staat voor de „deur, maar uw broeder Frans heeft nog geen halven penning, en „nog niemand heeft hem iets aangeboden, zooals toch andere ge-„woonlijk geschiedde. Ik weet niet wat Gij mij ditmaal schenken „zult — vooral wijl het schijnt, dat Gij niet meer aan mij denkt.': I^aauwelijks had de goede broeder opgehouden met spreken, of daar klopte iemand aan de poort en vroeg om broeder Frauciscus te spreken. De vreemdeling bragt eene aanzienlijke som gelds met het verzoek om dit jaar den gewonen maaltijd niet achter te laten. Buiten zich zelveu van vreugde, iegde Frauciscus den schat voor de voeten van zijn geliefd Kind Jesus neder en riep herhaaldelijk uit: „geloofd zij 'iet Kind Jesus;quot; hij bragt vervolgens de overige bedienaars van het hospitaal bijeen om met hem het Kindje te loven. Ünder-tusschen was de gever stil verdwenen, zonder dat Franciseus wist, vanwaar hij gekomen was.

-ocr page 122-

110

van den toon, welken de snaar bij deze stemming gewoon is voort te brengen, wanneer zij wordt aangeraakt. Wanneer wij namelijk oefeningen van geloof, hoop en liefde verwekken met de woorden: „o mijn God, ik geloofquot; enz., dan gaan de oefeningen, alsmede de woorden, waarmede wij die akten uitdrukken, voorbij; de deugd daarentegen, deze door den h. Geest aan de ziel verleende genadegave, welke ons bekwaam en geneigd maakt, dergelijke oefeningen te verwekken, deze ge-loovige, vertrouw volle en beminnende gemoed sstemining blijft, en gaat slechts door zware zonden , strijdig met de genoemde deugden, verloren. Zoo wordt de deugd des geloofs door zware zonde tegen het geloof, de deugd der hoop door zware zonde tegen de hoop, de deugd der liefde, eindelijk, door elke zware zonde verloren. — Tot het ontvangen van de goddelijke deugd der hoop kunnen wij ons wel voorbereiden, maar in den eigenlijken zin verdienen kunnen wij haar niet. Evenmin zijn wij in staat haar door onze natuurlijke krachten te verkrijgen of te vermeerderen; zij is en blijft volgens hare geheele natuur en omvang een bovennatuurlijk genadegeschenk van God, hetwelk ons ter wille van de verdiensten van Christus bij het. h. Doopsel, en, indien zij later verloren wordt, bij iedere regtvaardiging wordt verleend.

Hoe zondigt men tegen de hoop?

1) Door wanhoop. — Tegen de hoop zondigen in het algemeen allen, die te weinig en te vee! hopen. Te weinig hoopt, — o.) die aan zijne zaligheid wanhoopt, d. i. gelijk Caïn en Judas, volstrekt niet hoopt, de vergeving zijner zonden te erlangen of van zijne misdaden en slechte gewoonten afstand te kunnen doen, en een godvruchtig, Gode welgevallig leven te leiden. — De wanhoop is eene zeer groote zonde, omdat zij niet alleen de almagt, goedheid, barmhartigheid en getrouwheid van God en de oneindige waarde der verdiensten van Jesus Christus feitelijk loochent, maar ook den mensch verleidt, om zich aan allerlei zonden over te geven, (Eph, IV: 19.) en zich met voorbedachtzaamheid, als met open oogen, in den afgrond der hel te storten. Te weinig hoopt — 1) degene, die wel de hoop op God niet geheel opgeeft, maar toch niet het behoorlijke vertrouwen op 's Heeren oneindige magt, goedheid en getrouwheid stelt. Aan zulk een onvolmaakt vertrouwen maakten zich de Israëlieten in de woestijn schuldig, toen zij tegen God morden en zeiden: „zal God „wel bij magte zijn, eenen disch te bereiden in de woestijn?quot; (Ps. LXXVII: 19; 2. Mos. XVI.) En Mozes zelf, als hij tot het wederspannige volk sprak: „zullen wij voor u wel water

-ocr page 123-

Ill

„uit deze rots kunnen voortbrengen?quot; (4. Mos. XX: 10.) Ook de leerlingen van Jesus waren niet vrij van wantrouwen, toen zij tijdens den storm vol vrees tot hunnen slapenden Meester kwamen, Hem opwekten en zeiden: „Heer, behoed ons, wij „vergaan!quot; (Matth. VIII: 25.) Zelfs Petrus, die het meest van allen vertrouwde, vreesde, toen hij, door Jesus geroepen, op het water wandelende, begon te zinken en riep: „Heer, help „mij!quot; (Matt. XIV: 30.) Zoowel wantrouwen als wanhoop komt meestal voort uit gebrek aan een levendig geloof; derhalve deed ook Jesus zijnen leerlingen bij de aangeduide gelegenheden het verwijt van kleingeloovigheid: „Wat zijt gij vrees-„achtig, gij kleingeloovigen?quot; „Gij kleingeloovige, waarom hebt „gij getwijfeld?quot;

Met het wantrouwen op God moet men echter het wantrouwen op eigen krachten geenszins verwisselen, want het vertrouwen op God sluit het wantrouwen op ons zelve niet uit. Ja, al zou iemand nog zooveel goed gedaan hebben, er blijft hem altijd nog reden genoeg om zich zeiven te wantrouwen, en van zijnen kant in eene heilzame vrees te leven. „Want,quot; zegt de Kerkvergadering van Trente, (Zit. VI: Hst. 14.) „hoewel niemand, die godvruchtig „leeft, aan Gods barmhartigheid, aan de verdiensten van Jesus „Christus en aan de kracht en werkdadigheid der h. Sacramenten mag „twijfelen, zoo kan toch een ieder, wanneer hij zich zeiven en zijne „eigene zwakheid en onvolmaakte voorbereiding gadeslaat, ten aau-„zien van zijnen genadestaat in vrees en kommer zijn, daar niemand „met ontwijfelbare zekerheid, welke slechts het geloof geeft, weten „kan, of hij de genade Gods werkelijk bekomen heeft.quot; In dien „zin zegt ook de Prediker (IX: 1): „Er zijn regtvaardigen en „wijzen, en hunne werken zijn in de hand Gods, en toch weet do „mensch niet, of hij liefde of haat waardig is;quot; en de h. Paulus: (1 Cor. IV; 4.) „Ik ben mij wel niets bewust, maar daarom nog niet „geregtvaardigd; die mij oordeelt, is de Heer.quot; En ingeval wij er ook zeker van konden wezen, dat wij ons bevinden in de genade Gods, dan blijven wij loch immer onzeker, of wij tot het einde des levens in staat van genade zullen volharden, daar ieder mensch zondigen kan, en niemand weet, of hij na bedrevene zonde nog tijd en wil zal hebben, om boetvaardigheid te doen. Daarom vermaant de Kerkvergadering van Trente: (Zitt. VI: hst. 13.) „Niemand be-„love zich iets bepaalds met onvoorwaardelijke zekerheid, hoewel „van den anderen kant allen de zekerste hoop op Gods hulp moeten „stellen en daarbij berusten.... Zij, die meenen te staan, mogen „toezien, dat zij niet vallen, en met vrees en siddering, in moeije-„lijkheden en nachtwaken, door aalmoezen, gebeden en ofi'ers.door „vasten en een reinen wandel hun heil bewerken; want wel bewust, „dat zij tot de hoop der heerlijkheid, maar nog niet tot de heerlijkheid zelve herboren zijn, moeten zij vreezen, wegens den nog „voortdurenden strijd met het vleesch, met de wereld en met „den duivel, in welken strijd zij geen overvrinnaars kunnen zijn, „tenzij zij met behulp der goddelijke genade, de vermaning van den „Apostel opvolgen, die zegt: (Kom. VIII: 12, 13) Wij zijn geen „schuldenaren aan het vleesch, om naar den vleesche te leven. „Want indien gij naar den vleesche leeft, zult gij sterven; maat

-ocr page 124-

112

„indien gij door den Geest de werken des vleesches doodt, znlt gij ..leven.quot; Van deze heilzame rreea doordrongen, zegt daarom de Apostel op eene andere plaats: „Ik kastijd mijn ligclaaam en breng „het onder bedwang, opdat ik soms niet, nadat ik anderen gepredikt .,lieb, zelf verworpen worde.quot; (1. Cor. IX: 27) •)

Hoewel het bewustzijn en diepe gevoel onzer zwakheid bijzonder geschikt is, om ons voorzigtig, waakzaam en ootmoedig te maken, insgelijks om ons aan te zetten, zonder ophouden God om zijne genade te bidden, zoo moet het ons toch niet tot kleinmoedigheid en versaagdheid leiden. Ondersteund door de genade, zijn wij, om zoo te spreken, almagtig. „Ik vermag alles,quot; zegt de h. Paulus, (Phil. IV; 13.) „in Hem, die mij (door zijne genade) sterkt,quot; en op eene andere plaats: (2. Cor. XII: 9, 10.) „De sterkte wordt in de „zwakheid volkomen. Wanneer ik zwak ben, dan ben ik sterk.quot; Het voorbeeld van den h. Paulus, die van een vervolger der Christenen een Apostel; van de h. Maria Magdalena, die van eene openbare zondares eene bevoorregte lievelinge vf„n den Heiland; van den h. Augustinus, die van een slaaf der schandelijkste drift een schitterend licht van het huis Gods werd, waarborgt ons de alvermogende kracht der genade en is in staat ook den zondigsten en zwaksten raensch een onbegrensd vertrouwen in te boezemen. 1) —

1

2) Op zekeren dag kwam een kloosterbroeder, die een grooten misslag begaan had, bij den vromen abt Sisois, en vroeg hem: „Vader, wat moet ik beginnen? Ik ben zwaar gevallen.quot; De abt antwoordde goedhartig: „Zoon, sta weder op!quot; „Maar,quot; ging de eerste voort, „eenmaal ben ik reeds opgestaan en weder gevallen. „Wat moet ik dus nu doen?quot; „Sta ten tweeden male op,quot; hernam

-ocr page 125-

113

De onzekerheid, of wij ons in staat van genade bevinden, of daarin tot het einde toe zullen blijven, moet ons wel voor overmoed, traagheid en zorgeloosheid bewaren, maar mag ons niet ontmoedigen { met overdreven zorg vervullen. Want, ofschoon wij ten aanzien van onzen staat van genade geene onfeilbare zekerheid Lebben, is het ons toch gegeven, zooveel zekerheid te verkrijgen, dat wij ons met rcgt in den Heer mogen verheugen en getroost de Sacramenten der levenden ontvangen. Een zekere waarborg daarvoor is, volgens het getuigenis van den h. Basilius, *) „indien de ziel een zoo „groeten haat jegens de zonde koestert, als de Profeet, die zeide: „onregt haat en verfoei ik.quot; Wat onze volharding tot het einde toe aangaat, het blijft waar, dat het God nooit aan den ernstigen wil ontbreekt, ons zalig te maken, dat Hij ons tot dat einde voldoende, ja overvloedige genade geeft en, mits wij niet verzuimen mede te werken, „het goede werk (onzer heiliging) volbrengen zal, „gelijk Hij het begonnen heeft, omdat Hij het willen en volbrengen „veroorzaakte.quot; (Phil. I: 6.)

2) Door vermetelheid of valsch vertrouwen. — Te veel hoopt — a) degene, die vermetel hoopt, d. i. uit de grootheid der goddelijke barmhartigheid aanleiding neemt om te zondigen of in de zonde te blijven. Velen stapelen zonder schroom en vrees zonde op zonde, omdat zij denken, dat God oneindig barmhartig is en even gemakkelijk duizend zonden vergeeft, als Hij er eene vergeeft. Anderen verschuiven in hunne ligtzinnigheid de boetvaardigheid tot het einde des levens in de hoop, dat de algoede God hun nog in de laatste oogen-blikken alle zonden zal vergeven, gelijk Hij ook den moordenaar aan het kruis vergeven heeft. Anderen eindelijk tellen de zonde gering en verzuimen de boetvaardigheid, omdat zij, zich zeiven bedriegende, wanen, dat God al te barmhartig is, dan dat Hij hen om hunne zonden eeuwig verwerpen zal. Deze allen zondigen zwaar door vermetelheid, omdat zij van

de eerwaardige grijsaard. — „Ik ben reeds meermalen opgestaan en „steeds hervallen.quot; — „Word niet moede om op te staan, mijn „zoon!quot;— „Hoe lang dan, mijn vader, kan ik weer opstaan Pquot; vroeg eindelijk de kloosterbroeder. „Zoo lang, totdat u de dood in uwe „booze werken verrast,quot; luidde het antwoord van den vromen oud-vader. Laat dit ook ons gezegd zijn, en laten wij opstaan, zoo dikwijls wij gevallen zijn. Zonder twijfel zouden wij lagchen met de onverstandigheid van een kind of het beklagen, als het, op den grond gevallen en zich zeiven niet meer kunnende redden, zijne hand niet uitstrekte naar de moeder, die er bij staat, maar bleef liggen uit vrees van nogmaals te vallen. Maar veel beklagenswaardiger zou onze toestand zijn, als wij ons na den val in eene zonde niet tot God, onzen besten Vader, zouden wenden, teneinde van Hem, die ons helpen kan en wil, de genade af te smeeken, om weder te kunnen opstaan, en voortaan met des te meer waakzaamheid te wandelen. (Kufinus, Levens der Oudvaders.)

*) Regul. Brev. 12.

8

DKÜAKBB, OELOOiSLKÜB. III.

-ocr page 126-

114

God eene goedheid en barmhartigheid vergen, welke met zijne heiligheid en regtvaardigheid strijdig is, en omdat zij uit de hoop op deze goddelijke volmaaktheden, welke drijfveeren moesten zijn tot het goede, voorwendsels of drijfveeren maken tot het kwaad en tot het volharden in de onboetvaardigheid. •) — 4) Ook hij hoopt te veel, die Gods genade of hulp met een valsch vertrouwen, d. i. op eene wijze, welke met de goddelijke beschikking en den gewonen gang der Voorzienigheid strijdig is, verwacht. Aan eene zoodanige- zonde maakt men zich schuldig, wanneer men hoopt, alleen door werken van milddadigheid zonder ware boetvaardigheid vergeving der zonden, of zonder het gebruik der genademiddelen onzer h. godsdienst, de eeuwige zaligheid te erlangen; verder wanneer men zich moedwillig blootstelt aan een klaarblijkelijk gevaar van het leven des ligchaams of de genade te verliezen, in de hoop, dat God dit gevaar door onmiddellijke tusschenkomst, door een (vonder zal verhoeden en afwenden. Tot deze zonde wilde de Satan den Godmensch verleiden, als hij op de tinne van -den tempel te Jerusalem tot hem zeide: „Indien gij Gods Zoon zijt, werp „ü van boven neder, want er staat geschreven, dat Hij zijnen „Engelen wegens U bevolen heeft, en zij zullen U op de handen „dragen, opdat Gij uwen voet-aan geenen steen zoudt stooten.quot;

') Niet zelden doet zich het geval voor, dat degenen, die in onboetvaardigheid leven, in wanhoop fterven. Een man uit de stad Talabera, (zoo verhaalt een tijdgenoot, een beroemd spaanBch redenaar, Joseph van Bargia) wiens leven eene aaneenschakeling van zonden en uitspattingen was, werd zwaar ziek. Een priester, met zijnen toestand bekend, bezocht hem, stelde hem het gevaar voor oogen, waarin hij zich bevond, en vermaande hem dringend, bij hem of bij een ander priester naar believen zijne biecht te spreken. „Ja, ja, ik wil biechten,quot; antwoordde de zieke, en als de biechtvader hem bezwoer, om dit allernoodzakelijkste werk niet uit te stellen, totdat het te laat was, antwoordde hij: „bij u wil ik biech-„ten.quot; De priester maakte zich nu gereed om zijne biecht te hooren. Maar de zieke bleef sprakeloos; eindelijk sprak hij op een door merg en been dringenden toon die ontzettende woorden van den Psalmist (CXI: 10): „de zondaar zal het zien en gram worden.quot; Hierop trok hij aanstonds de beddedeken over zijn hoofd en zweeg gelijk te voren. Vol zorg nam de ijverige priester de deken weg en zeide: „Vriend, er is geen tijd meer te verliezen, biecht toch onver-„wijld.quot; „Ja, ja, ik zal biechten,quot; hernam de ongelukkige, en zette het schrikwekkende bijbelwoord voort: „hij zal op zijne tanden „knarsen en verkwijnen.quot; Hij dekte zich ten tweeden male, werd nu wederom door den bieebtvader met vertrouwen opgewekt, en sprak: „Ja, ja, wij zullen biechten,quot; en voleindde toen met-ie stem en den blik van een wanhopige den aangehaalden tekst der Schrift : „de begeerte der zondaren zal te niet gaan.quot; — Met deze woorden gaf hij den geest.

-ocr page 127-

(Matth. IV: 6.) Jesus wees echter de bekoring van deu helschen vijand af met de woorden: „er staat ook geschreven: gij zult „den Heer uwen God niet verzoeken.quot; (Matth. IV: 7.) — Wanneer wij van de h. Keizerin Cunegundis en den h. I'rau-ciscus van Assisi lezen, dat de eerste, om hare onschuld te bewijzen, over gloeijende ploegijzers wandelde, de laatste ten bewijze van de waarheid der christelijke godsdienst zich ver-pügtte, om een ontstoken brandstapel op te gaan, (D. I, bladz. 130, n. 2) moeten wij tevens gedachtig zijn, dat deze Heiligen op bijzondere onfeilbare ingeving Gods handelden. In den regel is dit echter volstrekt niet geoorloofd. Daarom heeft ook de Kerk later streng verboden, zich aan dergelijke onschuld-of waarheidsproeven of godsgeregten, zoo als men ze in de middeleeuwen noemde, te onderworpen. — De zonden van vermetelheid en valsch vertrouwen gaan niet zelden met dwaal-of ongeloof gepaard en komen ook wel daaruit voort.

In zoover de christelijke hoop het verlangen naar de eeuwige zaligheid in zich sluit, telt men ook ouder de zonden tegen de hoop de zorgeloosheid voor zijn zieleheil, welke daarin bestaat, dat men geen of een al te gering verlangen naar de hemelsche goederen en vreugde koestert en deze gaarne tegen het volkomen genot der aardsche goederen en vreugde verwisselen wil. Daar echter eene zoodanige zorgeloosheid, een zoo-

J • 1 1 O O 1

danig gebrek aan verlangen naar den hemel een gebrek aan verlangen naar God, wiens bezit den hemel uitmaakt, tot grondslag heeft, zoo kan zij gevoegelijk ook onder de zonden tegen de liefde, aan God verschuldigd, gerekend worden.

Welke zonden strijden hoofdzakelijk tegen de liefde Gods!'

In het algemeen alle doodzonden; in het bijzonder 1) onverschilligheid en tegenzin voor God en goddelijke zaken, i) haat en afkeer jegens Hem en zijne vaderlijke beschikkingen.

Alle zonden zonder uitzondering zijn in zekeren zin zonden tegen de aan God verschuldigde liefde. Dit blijkt het duidelijkste hieruit, dat niemand eene zware of eene dagelijksche zonde begaan zal, die het eerste gebod volbrengende. God altijd van ganscher harte, uit geheel zijne ziel, uit geheel zijn gemoed, uit al zijne krachten bemint. De doodzonde alleen is zoo strijdig met de liefde Gods, dat zij die lietde uit de ziel geheel verdrijft; terwijl, gelijk elders aangemerkt is, de dagelijksche zonde alleen het vuur dier liefde verzwakt. Onder alle mogelijke zonden strijdt echter geene meer met de liefde aan God verschuldigd, dan de bepaalde haat tegen God, welke inderdaad eene duivelsche zonde genoemd moet worden. In dien allerdiepsten afgrond van goddeloosheid stort de meusch,

8*

-ocr page 128-

116

ais hij aan zich zeiven en aan de goddelijke genade en barmhartigheid wanhopende, zonden op zonden, misdaden op misdaden stapelt. Zijn door en door bedorven hart keert zich dan vol verbittering tegen God, wiens heilige wet hij niet uit het hart verdelgen, wiens vermanende en waarschuwende stem hij niet geheel en voor altijd versmoren kan, tegen God, wiens straffende regtvaardigheid hij ieder oogenblik vreezen moet. — Valt ook de zondaar niet altijd zoo vreeselijk diep, toch gebeurt het niet zelden, dat hij, door de liefde tot het aardsche geheel vervuld, geboeid en verblind, jegens God volkomen onverschillig wordt, om zijne genade en vriendschap zich niet bekreunt, naar zijn bezit en den hemel niet het minste verlangen koestert, dat hij of in het geheel niet of slechts in schijn tot God smeekt, slechts met tegenzin van God en goddelijke zaken hoortj dat hij, om alles met één woord te zeggen, met bepaalden tegenzin jegens God en het goddelijke vervuld is. — Bezoekt God een zoodanige met lijden en rampen, om hem van de ongeregelde liefde tot het aardsche te genezen, dan is hij er ver van af, zich aan de vaderlijke beschikkingen des Allerhoogsten ootmoedig te onderwerpen; veeleer zal hij in klagten en lasteringen uitbarsten, en gelijk een dwaze, ongeduldige zieke, tegen den goddelijken Geneesheer zeiven zich verzetten. — Door al deze zonden wordt de liefde, welke wij aan God, het allerhoogste en beminnenswaardigste goed, verschuldigd zijn, zwaar gekrenkt.

Uitwendige vereering van Ciofl.

Hoe vereeren wij God uitwendig!1

Wij vereeren Gotl tevens uitwendig, wanneer wij onze inwendige eerbiedvolle gezindheid jegens Hem toonen door uiterlijke handelingen, b. v. door kniebuiging, het vouwen der handen, en derg., vooral echter door deel te nemen aan de openbare godsdienst. De kniebuiging, het vouwen en opheffen der handen zijn teekenen van eerbied en hulde, gebaren van dengene, die bidt en om genade smeekt. De h. Paulus schrijft (Phil. II: 10.) „In den naam Jesus moeten alle knieën zich „buigen;quot; d. i. allen moeten Jesus, den Godmensch, den Gode toekomenden eerbied en aanbidding bewijzen. Van Salomon staat geschreven: (2. Paralip. VI: 12, 13.) „hij stond voor „het altaar des Heeren .. . boog dan zijne knieën en hief zijne „handen ten hemel.quot; En van de Israëlieten lezen wij daar ter plaatse: (Vil: 3.) „de zonen van Israël vielen op hun aange-„zigt ter aarde en loofden den Heer.quot; Ook van Mozes berigt

-ocr page 129-

117

de h. Schrift: (2. Mos. XVII: 11.) dat hij „met opgehevene „handen bad,quot; en aldus tot de zegepraal van het uitverkoren volk bijdroeg. En van Christus zelven schrijft de Evangelist Mattheüs, zijnen doodsangst in den hof van Olijven schetsend: „Hij viel op zijn aangezigt en bad.quot; (Matth. XXVI: 39.) Hetzelfde leert ons het voorbeeld der Heiligen. Van den h. Apostel Jacobus verhaalt de h. Hieronymus, dat hij zoo dikwijls en zoo aanhoudend voor zijn volk op de knieën gelegen en gebeden heeft, dat de huid hard was geworden als die van een kameel. De h. Franciscus van Assisi was gewoon honderdmaal op eenen dag, de h. Patricius zelfs driehonderd-maal met gebogen knieën God te aanbidden. — Hiertoe behoort ook het slaan op de borst, als een teeken van inwendig berouw en van verootmoediging, waarvan de tollenaar in het Evangelie ons het voorbeeld gaf; als hij „op zijne borst sloeg „en zeide: God, wees mij zondaar genadig.quot; (Luc, XIII: 13.) Deze wijze van uitwendige vereering Gods beveelt Paus Nico-laas in het bijzonder den Bulgaren aan, en verklaart haar op de volgende wijze: wij slaan op de borst, om te kennen te geven, dat het ons leed doet gezondigd te hebben, en wij door waardige boetvaardigheid voor onze misdaden voldoen willen, alvorens de Heer ons slaat en de laatste wraak aan ons neemt, — Het voornaamste bestanddeel der uitwendige vereering van God is echter de deelneming aan de openbare godsdienst, waarbij wij den Allerhoogste door een gemeenschappelijk gebed, door godvruchtige gezangen eu vooral door het heilig Offer de Hem toekomende hulde brengen. Tot het gemeenschappelijk gebed noodigt Jesus Christus zelf ons uit, zeggende: „waar er twee „of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun „midden.quot; (Matth. XVIII: 20.) Eu de Apostel vermaant de geloovigen van Ephese, en in hen ons allen, met de woorden : „onderhoudt elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke „liederen.quot; (Eph. V: 19.) (Over het h. Offer, alsmede over de kerkelijke plegtigheden en gebruiken zal later afzonderlijk gehandeld worden.)

Waarom wordt ook de uitwendige vereering van God om geboden?

De uitwendige vereering van God wordt ons om verschillende oorzaken ten pligt gesteld; om oorzaken, welke deels op God, deels op iederen mensch afzonderlijk, deels op de maatschappij betrekking hebben, — 1) In betrekking tot God wordt zij ons geboden, omdat zoowel het ligchaam als de ziel door God geschapen is, dus beiden Hem eer en hulde moeten bewijzen, — De ware vereering van God bestaat vooral

-ocr page 130-

118

in den eerbied jegens en de onderwerping der ziel aan God, haren hoogsten, onbeperkten Heer; zonder deze inwendige ver» eering van God heefc de uitwendige volstrekt geene waarde. Daarom zeide Jesus Christus: ,,God is een geest, en die „Hem aanbidden, moeten Hem in geest en in waarheid aan-„bidden.quot; Eene geheel uiterlijke aanbidding, waaraan het hart geen deel heeft, mishaagt God, omdat zij leugenachlig en gehuicheld is; wanneer echter de uiterlijke vereering met de inwendige overeenstemt, dan is zij waarachtig en juist ddarorn welgevallig aan God. Ofschoon nu de genoemde eerbied en onderwerping der ziel het eigenlijke wezen der vereering van God uitmaakt, is niettemin ook de uitwendige eerbied en hulde verpligting voor den mensch; want gelijk ziel en ligchaam tot de volkomenheid der men schel ij ke natuur beboeren, zoo behoort ook de inwendige en uitwendige hulde tot de volmaakte, met de zinnelijk-geestelijke natuur van den mensch overeenkomende vereering van God. God verlangde van de Israëlieten in het Oude Verbond, dat Hem „alle eerstgeborenen „hetzij van menschen of vee,quot; en „alle eerstelingen van den „dorschvloer en de wijnpersquot; gebragt zouden worden, opdat een ieder aldus zou belijden, dat liij ze van God ontvangen heeft, en zij Gode toebehooren. Op gelijke wijze vordert Hij ook van de ziel van den mensch, dat zij haar ligchaam gebruike om God, den Schepper en Heer, door zigtbare teekenen van eerbied en onderwerping als zoodanig te erkennen en op zijne wijze te vereeren. De billijkheid van deze vordering zien wij vooral in, als wij er op letten, hoe groote voorregten Gods goedheid aan het ligchaam geschonken heeft, daar Hij dit het sieraad en de kroon der geheele zigtbare schepping maakte en het bestemde, om eens in den staat van verheerlijking deel te nemen aan de zaligheid der ziel in alle eeuwigheid. Gelijk dus de geheele mensch met ziel en ligchaam aan God toebehoort, van God onderhouden, met ontelbare weldaden overladen, geheiligd en tot de toekomstige verrijzenis en heerlijkheid voorbereid wordt, zoo moet ook de geheele mensch hier beneden God loven, Hem aanbidden, en tot zijne verheerlijking bijdragen.

2) In betrekking tot elhen mensch op zich zeiven is de uitwendige vereering van God verpligting, omdat het in de natuur van den mensch ligt, dat de innerlijke vereering van God zich ook uiterlijk openbare, en omdat de inwendige vereering van God door de uitwendige bevorderd wordt. — Onze eigen ondervinding en ons inwendig gevoel getuigen ons, dat er tusschen onze inwendige neigingen en gevoelens en tusschen de uitdrukking daarvan door houding en gebaren eene zoo innige vereeniging, een zoo naauw verband bestaat, dat bet

-ocr page 131-

119

ons volstrekt onmogelijk is, Je eerste, vooral als zij vurig zijn, niet terstond ook naar buiten te openbaren. Wie door medelijden wordt aangedaan, blijft niet in gebreke hem, dien hij inwendig medelijden toedraagt, ook uiterlijke bewijzen daarvan te geven; wie zijne ouders inwendig eert en teeder bemint, zal niet nalaten, hun ook uiterlijk eerbied en liefde te y bewijzen; een volk, hetwelk doordrongen is van gevoel van

hoogachting voor zijnen vorst, zal zonder twijfel deze inwendige hoogachting door uiterlijke teekenen van vereering en onderwerping aan den dag leggen. Hetzelfde nu geldt eveneens van de gevoelens van eerbied jegens God, onzen hoogsten Heer; zijn deze werkelijk in ons aanwezig, dan zullen zij zich s poedig ook uiterlijk in ons openbaren en als het ware afspiegelen; de uitwendige vereering van God zal onverwijld getuigen van onzen inwendigen eerbied. — Verder is het even natuurlijk, dat de uitwendige teekenen van vereering en aanbidding van God ook de innerlijke gevoelens van eerbied vermeerderen, gelijk het hout, hetwelk, door vuur aangegrepen, op nieuw het vuur, waardoor het aangetast wordt, voedt en aanblaast. Die wederkeerige werking van de inwendige op de uitwendige vereering van God beschrijft de h. Augustinus zeer schoon in het boek over de zorg voor de overledenen (Verond. 5) gt; „Voorzeker,quot; zoo zegt deze h. Kerkleeraar, „voorzeker is de

„onzigtbare wil der biddenden en de bedoeling des harten „Gode niet onbekend; de Alwetende behoeft deze uitwendige „teekenen, de kniebuiging, het handenvouwen en derg. niet. „om de menschelijke bedoeling te kennen; maar de mensch „wekt daardoor zich zeiven op tot het gebed, tot een meer „ootmoedig en aanhoudend bidden. En terwijl de uitwendige 7 „bewegingen of gebaren niet zonder de daarmede gepaard gaande

„inwendige neigingen kunnen plaats vinden, worden door de „eerste de laatste, welke daartoe aanleiding gaven, weder vermeerderd, en zoo krijgt het gevoel des harten, hetwelk, om „gene voort te brengen, noodzakelijk moet voorafgaan, door de „voortgebragte nieuw voedsel.quot;

3) Met betrekking tot de maaUchappij is ieder verpligt, God ook uitwendig te vereeren, omdat de uitwendige vereeri.ig van God tot algemeene stichting, tot bevestiging van het * geloof en verbreiding der godsdienst nuttig en noodzakelijk

is. — Gelijk ieder mensch op zich zeiven, zoo behoort de geheele maatschappij geheel aan God, is van Hem, als den Bestuurder van het heelal, in alles geheel afhankelijk. Daarom moet ook de maatschappij als zoodanig en ieder individu, als lid daarvan, op eene voor de overige leden zigtbare wijze, d. i. openlijk. God vereeren. Dit geschiedt door deelneming aan de algemeene godsdienst. De algemeene vereering van God

-ocr page 132-

120

of de godsdienst is voor de maatschappij onvermijdelijk noodzakelijk, omdat zonder haar de godsdienst van iederen mensch op zich zeiven en bijgevolg deugd en goede zeden zouden verloren gaan; zij toch is, gelijk zelfs de Heidenen erkenden, de grondslag van den Staat. Hoe zou echter eene gemeenschappelijke vereering van God mogelijk zijn, indien ieder individu weigerde aan de openbare godsdienst deel te nemen? Hoe zouden de gevoelens van eerbied en onderdanigheid jegens God, hoe de gezindheid van liefde en dankbaarheid in de maatschappij kunnen behouden, bezield, gevoed en vermeerderd worden, wanneer een ieder voorgaf, op zich zeiven en alleen in het hart God te willen vereeren? — Wie de openbare godsdienst geheel verzuimt en veracht, zondigt dus niet slechts tegen God, den Oorsprong, Onderhouder en Bestuurder der maatschappij, maar ook tegen de maatschappij in het algemeen en tegen den Staat in het bijzonder, daar hij, zooveel in hem is, den grondslag van beiden, de godsdienst, ondermijnt en de voetstappen drukt dier rampzaligen, die, om de godsdienst te verbannen, er steeds mede beginnen, de openbare godsdienst door alle bedenkelijke middelen te verhinderen en te verdrukken; hij zondigt tegen zijne medeburgers, die hij, wel verre van te stichten en in de beoefening der godsdienst te sterken, door zijn verderfelijk voorbeeld ergert, en tot onverschilligheid in de godsdienst verleidt; hij zondigt ook tegen zich zeiven, omdat hij zich aan het groote, onvermijdelijke gevaar blootstelt, de inwendige godsdienst langzamerhand geheel te verliezen, omdat hij de openbare godsdienstoefening gering acht en verwaarloost.

Het zou gemakkelijk vallen de erkende noodzakelijkheid of ver-pligting der openbare Godsvereering uit de geschiedenis van alle tijden aan te toonen. Nooit zag men een beidenschen Staat zonder openbare gods- of liever afgodendienst. De hoofdbeschuldiging toch der heidensche bewindvoerders tegen de Christenen bestond juist daarin, dat de laatsten zich aan de algemeene vereering der afgoden onttrokken. In de h. Schrift vinden wij op elke bladzijde zoowel de uiterlijke vereering van God in het algemeen, als de openbare godsdienst in het bijzonder. Eeeda Abel, Henoch, Noë bouwden den Heer altaren en droegen offers op; hetzelfde deden Abraham, Isaac en Jacob. Het israëlietische volk ontving van God zeiven verschillende voorschriften met betrekking tot de godsdienst, en ijverige Israëlieten hielden zich daaraan zoo stipt, dat zij liever hun leven wilden verliezen dan van de hun voorgeschrevene Godsvereering af te gaan. Zoo handelde de Profeet Daniël, die liever in een leeuwenhol wilde geworpen worden, dan de gebeden en kniebuigingen, door de goddelijke wet bepaald, achter te laten. (Dan. VI) Christus zelf bevestigde, als twaalfjarig jongeling, door zijn bezoek in den tempel, en later bij verscheidene andere gelegenheden, de op een ieder rustende verpligting der openbare vereering van God.

-ocr page 133-

121

Vandaar beijverden zich ook de Chriatenen der eerste eeuwen, niettegenstaande hun leven daardoor gevaar liep i dc algemeene godsdienst bij te wonen, welke ten tijde der vervolging in geheime, soms in onderaardsche plaatsen (kataeomben) gehouden werd.

Hoe zondigt men tegen de uiterlijke ver eer ing van God f

Wanneer men de godsdienstoefeningen verwaarloost, of zich daarbij oneerbiedig gedraagt.

Dat het verzuim der voorgeschreven godsdienst in verschillend opzigt zonde is, hebben wij zooeven bewezen. Het is hiermede gelegen als rnet het verzuim van die hulde, welke een aardsch koning van zijne onderdanen vordert. Voorzeker zou hij, die zich daaraan schuldig maakte, niet slechts in ongenade vallen, maar in vele omstandigheden zelfs als verachter der geheiligde majesteit des Konings streng-gestraft worden. ') — Eveneens zondigt men ook tegen de aan God verschuldigde vereering door oneerbiedigheid bij de godsdienst, als men namelijk door eene onbehoorlijke houding, door een ligtzinnig en uitgelaten gedrag maar al te duidelijk te kennen geeft, dat ook aan het hart de achting en eerbied, welke der goddelijke Majesteit toekomt, ontbreekt. Wanneer zelfs een wereldsch vorst om zijne waardigheid zich gehouden acht, in zijne dienst geene oneerbiedigheden en onbeleefdheden, welke zijnen persoon in de oogen van anderen vernederen, te dulden, kan God, de Koning der koningen, voorzeker veel minder daarvoor onverschillig zijn. Ais God, volgens het getuigenis der h. Schrift, (1. Kon. VI: 19.) een groot getal Bethsamieten met een plotse-lingen dood strafte, omdat zij de ark des verbonds zonder eerbied, alleen uit nieuwsgierigheid, aanschouwd hadden, zal Hij dan de oneerbiedigheden en uitgelatenheden, waaraan Christenen zich in tegenwoordigheid van zijn h. tabernakel schuldig maken , ongestraft laten voorbijgaan ? 2)

') Een schoon voorbeeld van ijver in het bijwonen der openbare godsdienstoefeningen wordt ons door den engelschen schrijver Staple-ton verhaald van den reeds meermalen genoemden lordkanselier Thomas Morus. Op zekeren dag bevond hij zich in de h. Mis, toen de koning hem liet ontbieden, om over eene zeer gewigtige aangelegenheid met hem te spreken. Thomas bleef onbewegelijk geknield. Spoedig daarop kwam een tweede bode met denzelfden last des konings. De vrome kanselier liet zich echter ook dezen keer in zijne godsvrucht niet storen. Als eindelijk een derde bediende kwam aansnellen, en hem te kennen gaf, dat hij aanstonds in de kamer des konings moest komen, wijl deze daar op hem wachtte, gaf Thomas ten antwoord, dat hij bezig was een hoogeren Heer te huldigen, dat hij komen zou, zoodra de h. Mis uit was.

2) De eerbied bij de openbare godsdienst is bijzonder] geschikt, niet slechts om zichzelven meer tot aandacht te stemmen, maar ook om anderen te stichten. De h. Joannes Nepomucenus pleegde als

-ocr page 134-

122

Zonden tegen de inwendige en uitwendige vereering va» C«Soii-

Kan men nog op eene andere wijze tegen de vereering, welke ■wij aan God verschuldigd zijn, zondigen ?

Ja, men zondigt ook door afgoderij, bijgeloof, tooverij, heiligscheiinis en geestelijken woeker.

Tot hiertoe hebben wij gehandeld over die zonden, welke volgens haren aard alleen met de inwendige vereering van God, in het bijzonder met het geloof, de hoop en de liefde, of ook alleen met de uitwendige vereering van God strijdig zijn. Nu gaan wij spreken van de zonden, welke te gelijk met de inwendige en uitwendige vereering van God strijden, en lijnregt tegenover die deugd staan, welke door de Godgeleerden gewoonlijk „deugd der godsdienstquot; genoemd wordt, en welke daarin bestaat, dat men God, den allerhoogsten lieer, tegelijk door inwendige en uitwendige oefeningen de Hem toekomende vereering en aanbidding (de Hem toekomende eere-dienst) bewijst. Door de bovengenoemde zonden toch wordt aan God of de eer, welke Hem alleen toekomt, onttrokken en aan het schepsel bewezen; of zij wordt Hem niet op de regte wijze betoond, of Hij woedt in de Hem bijzonder toegewijde zaken en personen onteerd. Hoewel deze zonden zeer

knaap dajrelijka roeer h Missen te hooren, waarbij hij zijne handen zoo aandachtig ophief, in zijn gelaat zooveel vroomheid en zedigheid uitdrukte, dat allen, die in de kerk waren, zich gesticht gevoelden, en velen elkaar vroegen: „Wat is dat toch voor een vroom „en aandachtig kind?quot;

Te Munchen had in vroegeren tijd het volgende voorval plaats, dat wij in de jaarboeken der sociëteit van Jesus opgeteekend vinden. — J£en aanzienlijk, niet onbeschaafd Protestant trad op zekeren dag, als door een hoogeren geest gedreven, de kerk binnen, waar de leerlingen der Jesuiten dagelijks vergaderden om de h. Mis bij te wonen. Kiet weinig stond hij verwonderd over de oplettendheid, waarmede die groot aantal jongelingen de Mis hoorde, en over de teedere godsvrucht, die zich op ailer gelaat afspiegelde. Dit vroom en eerbiedig gedrag en vooral die aanhoudende oplettendheid van knapen, die van natuur onachtzaam en niet in staat zijn, eene ernstige gedachte vast te houden, schenen hem niet het werk van menschelijke opvoedingskunst, maar van de goddelijke genade. Daar het hem nu van den anderen kant duidelijk was, dat God nooit aan eene afgodische godsdienstoefening de hand kan leenen, trok hij uit hetgeen hij zoo juist had opgemerkt het besluit, dat Jesus Christus, waarlijk God en mensch, werkelijk en wezenlijk tegenwoordig was in de h. Hostie, welke door de kinderen zoo vol eerbied aangebeden werd. Kort daarop ging de redelijk onderzoekende man tot de katholieke Kerk over, en werd een ijverig aanbidder van het h. Sacrament des Altaars.

-ocr page 135-

1 '23

dikwijls met zonden tegen de goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde verbonden zijn, kunnen zij toch, in en op zich zelve beschouwd, niet onder de zonden tegen de goddelijke deugden gerekend worden, maar wel, gelijk gezegd is, onder de zonden tegen de zedelijke deugd der godsdienst. *)

Wanneer Ledrijjt men afgoderij.''

Men bedrijft afgoderij of afgodendienst, als men aan een schepsel goddelijke eer bewijst, gelijk de Heidenen deden.

Het is bekend en elders reeds verhaald, dat de Heidenen zon, maan en sterren, onderscheidene soorten van dieren en planten, insgelijks beelden van hout en steen, als goden of halve goden aanbaden en door velerlei offers daaraan goddelijke eer bewezen. „Zij hebben,quot; zegt Paulus, (Rom. I: iS.) „de heerlijkheid van den onvergankelijken God verwisseld voor de „gelijkenis eens beelds van den vergankelijken mensch, en van „vliegende, en viervoetige, en kruipende dieren.quot; Deze verderfelijke verwisseling deden ook de Israëlieten verscheidene malen. Zelfs in de woestijn, toen Mozes, hun aanvoerder, bij den eénen waren God op den berg Sinaï verwijlde, „verzamelde „zich het volk rondom Aaron en zeide: sta op en maak ons „goden, die voor ons uitgaan.quot; En toen Aaron bereidvaardig een gouden kalf gegoten had, offerden zij het brand- en zoenoffers en riepen; „dit zijn uwe goden, Israël, die u uit het „land van Egypte geleid hebben.quot; (:2. Mos. XXXTI.) — De afgoderij is in het algemeen eene zeer groote zonde, eigenlijk eene misdaad van gekwetste majesteit jegens den allerhoogsten Heer. Immers, gelijk de aanbidding van den waren God de erkenning zijner onbeperkte opperheerschappij is, zoo is daarentegen de aanbidding van eenen afgod de feitelijke loochening daarvan, en, voor zoover het van den aanbiddende afhangt, de zondige overdragt van de goddelijke majesteit op een wezen, aan hetwelk zij geenszins toekomt. De grootheid der zonde van afgodendienst kan men ook afleiden van de zwaarte der straffen, waarmede God de afgodische Israëlieten in de woestijn getroffen heeft. Drie-en-twintig duizend menschen kwamen op Gods bevel door het zwaard om. Ook bij de latere zonden van afval van God en bij de herhaalde deelneming aan de dienst der afgoden volgde, gelijk de h. geschiedenis getuigt, telkens eene of andere vreeselijke straf van den vertoornden God. Afgoderij en afgodendienst is echter eene dubbel zware zonde voor den Christen, omdat hij door het geloof eene veel klaardere en volmaaktere kennis van den éenen waren God heeft, dan

') S. Thorn. Sum 2. 2. q. 8i. a. 5; q. 92. 94. etc.

-ocr page 136-

121

de Heiden en zelfs de Jood. Ook dan wanneer de afgoderij slechts uiterlijk is, d. i. wanneer de Christen uil vrees voor martelingen en den dood, of om andere inzigten uitwendig de afgoden huldigt, ofschoon hij in het hart het geloof aan den eenen waren God bewaart, is zij niettemin eene zware zonde.

In een zekeren zin maakt zich ieder mensch aan afgoderij schuldig, die een schepsel boven den Schepper stelt, niet vreezende, uit liefde tot het schepsel, God, den Schepper, zwaar te beleedigen. Zoo noemt de Apostel „de gierigheid afgoderijquot;, (Col. III: 5) en spreekt van de vijanden van het kruis van Christus als van menschen, „wier buik hun God is.quot; (Phil. Ill: 19.) Over deze wijze van afgoderij is vroeger reeds gehandeld en zal later, bij de leer over de zonde, nog worden gesproken. Hier is slechts spraak van die afgoderij , welke door het eerste gebod in het bijzonder verboden, en met de deugd der godsdienst lijnregt in ntrijd is, omdat door haar de hoogste vereering of aanbidding, welke God alleen toekomt, op een schepsel overgedragen wordt.

IFmneer zondigt men door bijgeloof?

I) Als men God of de Heiligen vereert op eene wijze, welke met de leer of het gebruik der Kerk strijdig is. — Dit heeft plaats: ten eerste, zoo dikwijls de wijze van vereering uit eene dwaling tegen het geloof voortkomt of valsch is, bijv, wanneer iemand God door joodsche gebruiken zoekt te vereeren, (waarvan Paulus tot de Galaten IV: 10 spreekt) daar het geloof leert, dat deze voor den Allerhoogste geene waarde meer hebben; ten koeede, zoo dikwijls de wijze van vereeriug ongegrond, d. i. tot het doel der Godsvereering overbodig of nutteloos is. Daartoe behooren verscheidene ongewone of met het kerkelijk gebruik geheel tegenstrijdige formaliteiten, welke men nu en dan bij de verrigting van anders loffelijke gods-vrucht-oefeningen bezigt, om aan het gebed eene onfeilbare kracht te geven. Dergelijke formaliteiten zien meestal op onbeduidende, doellooze omstandigheden van tijd, plaats, houding des ligchaams, op eene willekeurig bepaalde soort en aantal van gebeden, verder op het getal, de kleur en de soort der kaarsen, welke men aansteekt, enz. — Hiermede willen wij echter niet zeggen, dat iedere oefening van godsvrucht bijge-loovig en daarom verwerpelijk is, waarbij een bepaald getal gebeden gedaan wordt, gelijk bijv. bij den rozenkrans het geval is. Deze wijze van bidden is zelfs door de h. Kerk goedgekeurd en aanbevolen, en hare vlijtige beoefening verdient allen te worden aanbevolen. Insgelijks is het geen bijgeloof, wanneer men zich beijvert, op bepaalde dagen, bijv. op den zevenden en den dertigsten dag na de begrafenis, de afgestorvenen op

-ocr page 137-

125

bijzondere wijze door gebeden en plegtige uitvaartdiensten te gedenken. Dit gebruik vindt men in de katholieke Kerk reeds in de vroegste tijden. In het algemeen is er geen beter en zekerder middel, om de ware godsdienst van de valsche en nuttelooze te onderscheiden , dan eene naanwkeurige vergelijking van verdachte wijzen van bidden en gebruiken met de in de katholieke Kerk gebruikelijke en van oudsher afkomstige. Want ook hier geldt het voorschrift, door den h. Augustinus in een dergelijk geval gegeven: „in zaken, waarin deh. Schrift niets bepaald vaststelt, „moet het gebruik van het Christenvolk of de stellingen en „verordeningen der (kerkelijke) voorgangers als regel worden „aangenomen.quot; (Brief 36 en 86 aan Casulan.) Wanneer wij dan bij het Christenvolk eene wijze van bidden in gebruik vinden, welke met voorkennis en goedkeuring der kerkelijke overheid bestaat, zou het voorzeker hoogst vermetel zijn, die als bijgeloovig te beschouwen, al kennen wij ook niet juist het doel en den oorsprong daarvan.

2) Wanneer men aan zaken eene zekere kracht toeschrijft, welke zij noch uit haren aard, noch door het gebed der Kerk, noch krachtens de goddelijke beschikking kunnen hebben. Uit haren aard heeft iedere zaak eene eigenaardige kracht, welke door den Schepper als blijvende eigenschap daarin gelegd is. Zoo heeft de zon van nature de kracht of eigenschap van te verlichten, te verwarmen; de vruchtboom van uit te botten, te bloeijen, vruchten te dragen; in verscheidene soorten van planten is van natuur eene zekere natuurlijke heelkracht. — Bij deze natuurlijke kracht van elke zaak kan nog eene hoogere komen. Zoo kan eene zaak eene hoogere kracht verkrijgen, als God op de voorbede der Kerk, zijner heilige, vlekkelooze Bruid, aan het gebruik van zekere dingen, welke wij „Sacramentaliënquot; noemen, eene eigen heilzame werking verbindt. Op eene zoodanige hoogere kracht duiden onbetwistbaar de woorden, welke de Kerk bij de wijding van het water smeekend tot God rigt. „Stort,quot; zegt zij, „dit element de kracht uwer „zegening in, opdat dit schepsel, tot de dienst uwer geheimen „gewijd, tot verdrijving der booze geesten en tot verwijdering „van ziekten de kracht der goddelijke genade ontvange.quot; — Verder kunnen verscheidene zaken eene hoogere kracht bekomen door eene hïjzondamp;re goddelijke heschiicking. Op deze wijze heeft het doopwater, volgens de instelling van Jesus Christus gebruikt, bij het Doopsel de bovennatuurlijke kracht , om de zonden af te wasschen; zoo hadden ook het water van het bad van Bethsaïda, de schaduw van den h. Petrus , de zweetdoeken en de gordel van den h. Paulus door goddelijke mededeeling de kracht om verschillende ziekten te genezen. Schrijft men aan zaken, uiterlijke teekenen of toe-

-ocr page 138-

iije

vallige verschijningen eene zekere kracht toe, welke zij, naar de omstandigheden te oordeelen, noch uit haren aard, noch door het gebed der Kerk, noch door eenige beschikking van God hebben kunnen, en bedient men zich daarvan ter ver-krijging van eenig doel, dan is dit in den regel niets anders, dan door tusschenkomst des duivels of door tooverkracht verlangen, wat men van God, den oorsprong der natuur en der genade, niet hopen mag, en door de van Hem aangeboden middelen niet verkrijgen kan; degene nu, die aldus handelt, zondigt door bijgeloof.

Men onderscheidt gewoonlijk twee soorten van bijgeloof, namelijk: waarzeggerij, waardoor men het verborgene of Let toekomstige wil kennen, en ijdele waarneming, waardoor men genezing, winst in het spel en derg. zoekt te erlangen, of regels daaruit af te leiden, om zijn gedrag er naar in te rigten — Aan waarzeggerij maakt men zich schuldig, als men zoogenaamden waarzeggers of waarzegsters om raad vraagt, zich uit de lijnen of rimpels der handen laat voorspellen, op welken dag en op welke wijze men sterven zal; uit de kaarten, door middel van een spiegel of dergelijke dingen weten wil, of men geluk in het spel of in het huwelijk zal hebben, wie dezen of dien diefstal begaan heeft, waar deze of die persoon zich ophoudt, hoe hij het maakt en derg.; wanneer men uit den stand der sterren het lot der menschen, of toekomstige gebeurtenissen, van den vrijen wil der menschen afhankelijk; uit het vallen der dobbelsteenen of uit droomen het winnen van loterijspel, enz. kennen wil. Hoewel er drnomen zijn, welke van God komen, zoo zijn het zeker nooit die, welke aanzetten tot waagspelen en in het algemeen tot werken, welke in zich zelve slecht of onverschillig zijn. Derhalve waarschuwt de wijze Sirach (XXXIV: 7.) voor ijdele droomen; „want velen,quot; zegt hij , „worden door droomen bedrogen en in hun „vertrouwen er op misleid.quot; Evenmin mag men verwachten, dat goede Engelen of geesten van zalig afgestorvenen zich zullen leenen, om door tafeldans of andere soortgelijke wanordelijkheden de nieuwsgierigheid en de onbezonnen waanwijsheid der menschen te bevredigen, en hen te onderrigten aangaande zaken, welke zij niet weten mogen of ten minste niet behoeven te weten. Zulk dwaas goochelspel ia alleen den duivel waardig, die daarin, gelijk in andere op-zigten, diegenen het meest bemint, die liever hem, den leugenaar van den beginne, gelooven dan God, de eeuwige Waarheid, en de onfeilbare Kerk van Christus. — Door ijdele waarneming zondigt men, als men tot genezingen van menschen of dieren, tot bescherming tegen alle gevaren en rampen des ligchaams en der ziel middelen aanwendt, welke hiertoe, gelijk boven is aangemerkt, noch natuurlijke , noch bovennatuurlijke kracht van God hebben ontvangen. Dergelijke middelen zijn zekere onbeduidende vormen of spreuken, vreemde namen, letters of andere teekenen, waaraan men eene wonderbare, onfeilbaar en onweerstaanbaar werkende kracht toekent. Kerlooze, winstzieke bedriegers drijven in plaatsen, waar het bijgeloof heerscht en het ongeloof de overhand neemt, een schandelijken handel met dergelijke middelen. Sommigen wagen het zelfs, werkelijk gewijde voorwerpen tot bijgeloovige doeleinden te misbruiken, behoedmiddelen, veiligheidskaarten en boekjes vol bijgeloovige gebeden en zegenspreuken te koop te bieden onder de stoute be-

-ocr page 139-

ur

wering, dat, wie de eersten bij zich draagt, de laatsten dagelijks leest, gevrijwaard is voor gevaar van vuur en watersnood, voor geweer, bijl en dolk, voor een plotselingen en onboetvaardigen dood, ja zelfs ook voor eene eeuwige verwerping. Men kan niet dikwijls genoeg waarschuwen tegen dit doemwaardig bedrog. Al schijnen ook de gebeden, welke in dergelijke boekjes vervat zijn, zeer godvruchtig en vol zalving; zij zijn daarom juist des te schadelijker. Tegen een ongelukkigen dood toch is geen ander zeker middel dan een christelijk leven. Wie in zonde voortleeft, heeft ieder oogenblik te vreezen, dat hij door den dood verrast worde en eeuwig verloren ga. Dit is de leer van de h. Kerk en het Evangelie. Daarom zeide Jesus tot zijne leerlingen: „Ziet toe, „waakt en bidt, want gij weet niet, wanneer de tijd is... gij weet „niet, wanneer de heer des huizes komt, des avonds laat of te „middernacht, of met het hanengekraai of in den morgenstond. „Maar hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik tot allen: waakt!' tAlarc. XIII: 33—37.) — IJdele waarneming is het verder, wanneer men zekere toevallige voorvallen of gebeurtenissen voor voorteekenen of voorboden van gelukkige of ongelukkige gebeurtenissen houdt, ofschoon gene tot deze volstrekt in geene betrekking staan; wanneer men bijv, gelooft, dat een omgevallen zoutvat, twee kruiselings liggende messen enz. ongeluk beduiden; dat een van de 13 personen, die aan eene tafel zitten, in zeer korten tijd moet sterven.— Naar de aangehaalde voorbeelden kan men duizend dergelijke dwaasheden beoordeelen. ')

') Ten einde juister te bepalen, wat als bijgeloof moet aangezien en verworpen worden, zal hier de bemerking niet overbodig zijn, dat het gebruik, om afbeeldingen van Heiligen , medailles of andere gewijde zaken bij zich te dragen, geenszins hijgeloovig, maar godvruchtig en loflelijk is, in zooverre het met eene godsdienstige meening geschiedt, namelijk met vertrouwen op God, op de voorbede der Heiligen of op het gebed en den zegen der Kerk. Het bewijs hiervoor ligt daarin, dat de Kerk welke, volgens de uitspraak van den h. Augustinus (35e brief), nooit goedkeurt, noch stilzwijgend toelaat, noch doet, hetgeen met het geloof eu do goede zeden in strijd ia, dergelijke voorwerpen wijdt, uitdeelt, en het godvruchtig gebruik er vau billijkt en aanbeveelt. Het dragen en bewaren van zulke gewijde zaken zou bijgeloovig zijn, als men ze eene kracht toekende, weiko haar door de Kerk volstrekt niet toegeschreven wordt. Dit zou het geval zijn, ais men ze bij zich droeg of bewaarde in de verkeerde meening dat er in die dingen zeiven eene soort van tooverkracht verborgen was, en men hierop ea niet op God zijn vertrouwen stelde. Verder als meu meende, dat degene, die dergelijke gewijde voorwerpen bij zich hoeft, niet verloren kan gaan, of dat hij in de ure des doods onfeilbaar de h. Sacramenten der steivenden ontvangen en opregte boetvaardigheid doen zal. al had hij dit ook zijn geheele leven lang verzuimd en, met dit uiterlijk teeken, als met den schijn der deugd zich tevreden stellende, de ware deugd door zijn slechten levenswandel verloochend. Zulk een vertrouwen noemt de Synode van Cambria van het jaar lö'iö, „een verfoeijelijk bijgeloof.quot; (Zie iSatalis Alexand. Theol. dogm. mor. de decalogo c. 3. a. 14.)

-ocr page 140-

128

In hei bijgeloof eene groote zonde?

Het is gewoonlijk eene zeer groote zonde, omdat men daarbij, zooal niet uitdrukkelijk, toch meestal op eene geheime wijze hulp van den boozen geest verwacht, en in elk geval het vertrouwen, hetwelk men op God alleen moet stellen, aan nietige zaken en bedriegerijen schenkt.

Niet alle soorten van bijgeloof, voornamelijk van ijdele waarneming, zijn evenzeer zondig. Menigmaal vermindert onwetendheid , eenvoudigheid, onbedachtzaamheid of de lust om te schertsen, de grootheid en zwaarte der zonde. In en op zich zeiven beschouwd, is het bijgeloof echter eene groote zonde, omdat men, ofschoon niet uitdrukkelijk, meestal stilzwijgend en feitelijk van den geest der duisternis hulp verwacht. Hulp toch verwacht men in elk geval, anders zoude men die bij-geloovige middelen niet gebruiken: daar deze nu, gelijk hoven verklaard is, noch uit hunnen aard, noch op eenige wijze van God de kracht hebben tot datgene, wat men beoogt, kan er van geene andere bron van hulp spraak zijn dan van de tusschenkomst des duivels. \\ie ziet niet in, dat eene dergelijke handelwijze eene zeer grove onteering van God is, daar de mensch, iu plaats van zich tot Hem, den Almachtige en Algoede, te wenden, zijn vertrouwen schenkt aan diens vijand, den hellegeest, alsof deze hem eerder dan God helpen konde of wilde. En verondersteld ook, dat de gedachte aan eene tusschenkomst des duivels verre verwijderd is, toch is het altijd zondig, het vertrouwen, hetwelk men op God alleen stellen moest,' aan nietige dingen of bedriegerijen te hechten, — De zonde van bijgeloof wordt soms nog daardoor vermeerderd, dat er eene beproeving van God bijkomt, bijv, wanneer men zijn tijdelijk of eeuwig welzijn afhankelijk maakt van het lot, hetwelk ons het oordeel van God openbaren moetj of dat men, gelijk bij de sterrenwigchelarij en bij vele ijdele waarnemingen, aan eene onveranderlijke beschikking of eene andere onbehoorlijke meening aangaande God geloof slaat. Zoo bijv. is het geheel onbetamelijk te denken, dat God in zijne eeuwige raadsbesluiten zou vastgesteld hebben, dat er van de dertien gasten telkens één spoedig sterven moet. Leidt het geloof aan waarzeggerij dikwijls tot ongeloof, tot beleedigende oordeelvellingen over den naaste en onverzoenbare vijandschap: het gebruik van bijge-loovige middelen voert tot onzedelijkheid, tot buitensporigheden en schandelijkheden van allerlei aard en, wat het ergste is, tot volslagen onboetvaardigheid, omdat men in het vertrouwen op de gezegde middelen de boetvaardigheid zoo lang verschuift, tot men door den dood verrast en onvoorziens weggerukt wordt, Hoe moeijelijker het is bij sympathische middelen en eveneens

-ocr page 141-

129

bij het dierlijk magnetisme de grenzen te bepalen, tot hoe ver de kracht der natuur reikt, des te meer voorzigtigheid dient hier te worden aangewend, opdat de geest der duisternis of geweten-looze menschen zich daarvan niet tot verderf der zielen bedienen. 1) Een Christen, die zijne zaligheid behartigt, zal liever, als het God aldus behaagt, zijn geheele leven lang ziek blijven, dan ooit een verboden of verdacht middel tot verkrijging zijner gezondheid aan te wenden. In twijfel of een of ander middel geoorloofd is of niet, zal hij niet verzuimen, alvorens er gebruik van te maken , zijnen zielzorger of biechtvader om raad en onderrigting te vragen.

Ifanneer hedrijjt men tooverij ?

Als men tracht met behulp der booze geesten schatten te vinden, schade toe te brengen of wonderbare dingen te verrigten.

De tooverij, ook zwarte kunst genoemd, wordt door de Godgeleerden onder het bijgeloof gerekend. Men hecht evenwel aan deze uitdrukking meestal het begrip van eene zonde van grootere boosheid en afschuwelijkheid dan in het algemeen de zonde van bijgeloof is, en zoo wordt de tooverij ook hier opgevat. De (oovenaar wil door aanroeping en bezwering de magten der duisternis zich dienstbaar maken; hij beoogt, in een bijzonder verkeer met haar te treden, door haar eene zekere duivelsche magt (tooverkracht) te verkrijgen, die hem in staat stelt in den schoot der aarde verborgene schatten te ontdekken, menschen en dieren te schaden, anderen vast te klampen of op eene bepaalde plaats te stellen, de schimmen der dooden te doen verschijnen en andere wonderbare of liever wonderbaar schijnende dingen te verrigten. ') De tooverij

9

1

Zie het antwoord der Poenitentiarie aan den Bisschop van Lausanne en Geneve, 1 Juli] 1841, bij Gury, Gousset en anderen; alsmede „de Katholiekquot; 1873, Febr., eene lezing van den geleerden Kedemptorist C. Wulfingh.

') Hoe dwaas en verderfelijk het is, aan kaartleggers, waarzeggers en andere dergelijke personen eenig vertrouwen te schenken, zou een groot getal van belogenen en in hun geld en zielerust bedrogenen alom luid kunnen getuigen. Engelgrave verhaalt hiervan een schrikwekkend voorbeeld in zijn boek: „Coelum empyr.quot; op de volgende wijze. In bet jaar 1617 had in België een hoogst treurig-voorval plaats. Een door adel evenzeer als door rijkdom en beschaafdheid uitstekend man, geraakte in vijandschap met een duit schen graaf en kwam tot bet rampzalig besluit, doodelijk wraak op hem te nemen. Daar een uitdrukkelijk verbod der landsregering het hem echter onmogelijk maakte, België te verlaten en zijn vijand in de nabijheid om te brengen, wendde hij zich tot een schaap-

DEHAKBE, GELOÜFSLEEE III.

-ocr page 142-

130

heeft evenals de waarzeggerij hare bakermat in ^et heidendom, waar de dienst des duivels, waarvan beiden een bestanddeel uitmaken. de dienst van den waren God verdrongen had. Daarom sprak eertijds Mozes tot het volk van Israel: „als gij in het land komt, dat de Heer , uw God, u geven zal, wacht quot;u dan volgens de gruwelen van dat volk te handelen. quot;Niemand worde onder u gevonden, die de waarzeggers onder-quot;vraee en op droomen of voorteekens acht geve, geen toove-quot;naar geen bezweerder, noch een die de pythonen raadplege quot;of de voorspellers, of die de waarheid bij de dooden zoeke, quot;want van dii alles heeft de Heer een afschuw, en om deze quot;misdaden zal God hen bij uwen mtogt verdelgen. (5. Mo.. XVTU: 9—12.) Reeds in Egypte ontmoeten wij toovenaars, die volgens de meening zoowel der Vaders als der Schrift-utleger! met behulp der duivelen eemge der wonderen van Mozes nadeden. Na Christus'tijd trad Simon op, die te bamana tooverii bedreef en van wien in de Handelingen der Apostelen (Vin- 10—11-) geschreven staat: „allen hingen iem aan van de kleinsten tot de grootsten, en spraken: deze is quot;de kracht Gods, de grootheid genaamd! L\] sloegen namelijk quot;acht op hem, wijl hij hen langen tijd door z.jne tooverkun-quot; t Pi-'hlind had quot; Tegen het einde der dagen zal de grootste fot..», ópsta»!-de Schri,., v.„ .iens de Apo.te

/o Thess II: 9, 10.) voorspelde, „dat zij geschieden z

onder satans weging met allerlei (duivelsche) kracht, met quot;teekenen en valsche wonderen.

. ,OT. het „ebied van Luxemburg, van wien de faam ging, dat herder op het geoiea Terzoellt fem de kunst te leeren, zijnen

hij tooverq T? ^'rtg dQo^eliik te kunnen wonden. Heini. zoo vijand van mt de 7eh f ar Jder zwarte kunst, draalde eemgcr. heette de artgende beden en beloften van den

^ wvfaWht Reieel verblinden en misleiden edelman toe, onder door wiaakMcht g gom ld9 naar de tot tooverschool be-

beding, ay eene g bren n; ^ezc plaats was een digt huive

P-a tpVklnd woud Daar gekomen teekende de toovenaar ceneu ringwekkend woud, l ^ blinddoekt binnentreden werd nu

cirkel. Zijn leerling m ^id zoodat hij zich niet kon bewegen,

door hem in een lake g om de gewetlSchte orakelspraak

en achterover op ^e g ^^zóu de duivelbezwering beginnen.

beter te ku?'neM^„ liel, een tüd lang rondom bet ofier van zijn

H®ml' vVwroe middelerwijl eenige onverstaanbare woorden pre-schandelijk bedrog miciaele^^ j kameraad (Theodorus var,

velende, greep staande struikgewas verborgen bad, en gat

Oberwijler) m hei naoj j hel hoofd, dat de onge-

den edelman zu^/^^Eend^ kreet: „O verschrikkelijke Inkkige onder ^ ^ moordenaars ontvingen m het jaar

baud des beuls.

-ocr page 143-

131

fVaf, i,i sacrilegie of heiligschennis?

Eene onteering van heilige of Godgewijde zaken, personen of plaatsen, bijv. het onwaardig ontvangen van een h. Sacrament , de mishandeling van een geestelijke, ontheiliging van eene kerk of van heilige vaten, enz,

Sacrilegie, een latijnsch woord (van sacer-heilig, en legerc-steelsgewijs wegnemen) beteekent letterlijk: een roof van heilige zaken. In ruimeren zin evenwel beduidt sacrilegie in het algemeen; eene onteering van Godgewijde zaken, personen of plaatsen. Heilige of Godgewijde zaken zijn vooral de heilige Sacramenten , heilige vaten en kleederen, beelden van Christus en de Heiligen, alsmede alle soort van kerkelijke goederen. Godgewijde personen zijn allen, die zich oi) bijzondere wijze, aan de dienst van God gewijd hebben, bijgevolg alle geestelijken en alie kloosterlingen van beiderlei geslacht. Godgewijde plaatsen zijn de Godshuizen, altaren en gewijde kerkhoven , vermits ook deze door eene eigene wijding tot de dienst van God worden aangewezen en afgezonderd. Hij dus begaat een sacrilegie, die een Sacrament voorbedachtelijk ongeldig of onwaardig ontvangt, van heilige vaten of gewaden een onbetamelijk gebruik maakt, kruisbeelden, beeltenissen of relikwiën van Heiligen feitelijk onteert, zich aan kerkelijke goederen vergrijpt; die eenig geestelijk persoon beschimpt, beleedigt, op eene boosaardige wijze slaat of mishandelt, die met hem tegen het zesde gebod zondigt; desgelijks ook hij, die gewelddadig in kerken of andere heiligdommen inbreekt, deze berooft, door vechten en kwaadwillig bloedvergieten bevlekt en ontwijdt. Sacrilegie is in zich zelve eene zware zonde, wijl God zelf in de Hem toegewijde voorwerpen, plaatsen en personen onteerd wordt. Daarom ook strafte God den koning van Babylonië, Balthasar, wijl hij de heilige vaten uit den tempel van Jerusalem niet terug gaf, maar onteerde, met het verlies van kroon en leven. (Dan. V.) Heliodorus, de schatmeester van den syriscben koning Seleukus, werd door de Engelen schier ter dood gegeeseld, omdat hij het gewaagd had, de plaats, waar de schat des tempels bewaard werd, te betreden, om zijne hand naar de Godgewijde kostbaarheden uit te steken. (2. Machab. III.) Ook is het bekend, welke straf de booze kinderen trof, die den grijzen Profeet Elias bespotten, en hoe Christus zelf, van heiligen ijver voor het huis zijns hemelschen Vaders ontvlamd, de tempelschenners tuchtigde, ofschoon zij slechts datgene kochten en verkochten, wat

9*

-ocr page 144-

132

Voor het offer noodig was, en alleen in het voorportaal van den tempel. ')

Niet alle sacrilegiën zijn even groot. Het komt daarbij hoofdzakelijk op vier punten aan. Bij overigens gelijke omstandigheden is de zonde van heiligschennis grooter:— ^naarmate het voorwerp vereerenswaardiger is. De zwaarste sacri-legie is bijgevolg de onteering van het h. Sacrament des Altaars, vervolgens de onteering der overige Sacramenten, enz. — 2) naarmate de handeling in zich zelve onteerender is. Zoo is het ongetwijfeld eene veel zwaardere zonde het h. Sacrament des Altaars onwaardig te ontvangen of de h. Hostie op den grond te werpen, dan haar onbevoegd aan te raken; — 8) naarmate het overleg en de booze meening, waarmede de sacrilegie bedreven wordt, grooter is. Zoo zou het onpassend gebruik van een heilig gewaad eene veel groo-tere zonde zijn, als men daarmede spotternij voorhad, dan wanneer het uit ligtzinnigheid voortkwam. 4) Bij berooving van kerken in 't bijzonder is de zonde zwaarder al naar de waarde van het geroofde voorwerp. Wie bijv. slechts eenige penningen of een stukje was ontvreemdde, zou daardoor nog niet zwaar zondigen.

') In plaats van andere voorteelden der goddelijke bestraffing van heihgsclienners aan te halen, zal het nuttiger zijn, in de volgende gebeurtenis, welke de kerkelijke geschiedenis ons mededeelt, te toonen, dat zelfs ariaansche barbaren meenden, zich voor kerkroof te moeten wachten. — Toen in het jaar 410 de stad Home in handen viel van Alarik, den koning der Gothen, die haar aan zijne ruwe soldaten ter plundering overgaf, drong een der laatsten in het huis van eene Godgewijde maagd, welke de heilige vaten uit do basiliek van den h. Apostel Petrus in bescherming had genomen, en eischte de uitleverine van goud, zilver en andere kleinodiën. Zij antwoordde hem, dat zij werkelijk groote schatten had, en geleidde hem aanstonds uaar het vertrek, waar zich die prachtvolle vaten bevonden, welker hoeveelheid, schoonheid en kostbaarheid den Goth in blijde bewondering bragten. „Deze vaten be-„hooren den h. Petrus,quot; zeide de edele maagd tot den Goth;„daar „ik ze uiet kan beschermen, waag ik het niet ze terug te houden. „Neem ze, als gij er den moed toe hebt.quot; Maar de barbaar had dien moed niet. Hij gaf Alarik door middel van een soldaat kennis van zijnen vond, en deze beval, dat de h. vaten, de Godgewijde maagd en alle Christenen, welke zich bij haar wilden aansluiten , onder vrijgeleide naar de basiliek van den vorst der Apostelen moesten gebragt worden. Deze nu was aan het andere eind der stad gelegen, en zoo ging dan de feestelijke processie midden door het krijgsgewoel. De Christenen droegen met veel godsvrucht en eerbied de h. vaten, en aan beide zijden liepen soldaten met blanke zwaarden; Romeinen en Gothen zongen lofliederen God ter eere, en hoe meer vlugtelingen zich bij den togt aansloten, des te gewilliger openden de soldaten hunne beschermende rijen. (Gravin Hahn-Bahn: de Vaders der woestijn.)

-ocr page 145-

183

Wanneer bedrijft men simonie of geestelijken woeker ?

Als men iets zuiver geestelijks of voor zooveel het geestelijk is voor geld of geldswaarde koopt of verkoopt.

Aan deze zonde maakte zich Simon de toovenaar schuldig, toen hij den Apostelen, die hij door het opleggen der handen den h. Geest zag mededeelen, geld aanbood met de woorden: „geeft ook mij deze inagt, dat ieder, dien ik de handen op-„legge, den h. Geest outvange.quot; (Hand. VIII; 18, 19.) Vandaar wordt die zonde naar Simon simonie genoemd. — Onder „iets geestelijksquot; moet men hier elke zaak of handeling verstaan , die in zich zelve of onmiddellijk op het heil der zielen betrekking heeft. Daartoe behooren de gaven van den h. Geest, de h. Sacramenten, het h. Misoffer, de kerkelijke zegeningen, de relikwiën der Heiligen, de verschillende geestelijke waardigheden en magten, enz. Onder geld of geldswaarde verstaat men alles, wat tijdelijk gewin of voordeel aanbrengt. De grootheid der zonde van simonie komt daaruit voort, dat men eene de heilsoeconomie betreffende en daarom heilige zaak onwaardig en onbetamelijk behandelt, vermits men ze voor een tijdelijken prijs geeft of ontvangt. Daardoor toch wordt ze feitelijk met een tijdelijken prijs op éene lijn gesteld, en haar alzoo hare waarde ontnomen. De simonie moet gevolgelijk als eene zware zonde beschouwd worden. Dit volgt ook uit de woorden, waarmede Petrus den misdadigen Simon den toovenaar teregt wees. „Uw geld,quot; sprak hij, „zij met u ten ver-„derve, omdat gij de gave Gods geacht hebt, voor geld ver-„krijgbaar te zijn.... Daarom doe boete over deze uwe boosheid „en bid God of misschien deze overlegging uws harten vergeven „worde.quot; (VIII: 20, 22.)

Wijl de Kerk inzag, hoe nadeelig het den geloovigen zijn zou, als geestelijke ambten en waardigheden niet den waar-digsten en verdieustelijksten, maar veeleer den meestbiedenden werden toevertrouwd, heeft zij op dezen verderfelijken koop en verkoop de zwaarste straffen gesteld, schorsing namelijk der geestelijke bediening en dadelijke verbanning uit de gemeenschap der Kerk.

De gebruikelijke stipendia voor de h. Mis enz. te geven en aan te nemen is geene simonie, wijl deze niet mogen beschouwd worden als prijs voor de geestelijke handelingen, ja zelfs niet als prijs voor de daarmede onafscheidelijk verbondene moeite, maar als eene bijdrage tot onderhoud van hen, die ze verrigten, gegeven en aangenomen. In dezen zin zegt de h. Paulus; (i. Cor. IX; 13, 14.) „Weet gij niet, dat zij, „die in het heiligdom werken, ook van het heiligdom eten.

-ocr page 146-

134

„en dat zij, die liet altaar bedienen, ook van liet altaar hun „deel ontvangen? Zoo ook heeft de Heer het verordend, dat „zij, die het Evangelie preken, ook van het Evangelie moeten „leven.quot; — Evenmin is het simonie, iemand eene aalmoes te geven met het verzoek of ook wel onder beding, dat hij voor ons bidde of een ander goed werk verrigte, mits de aalmoes niet als prijs voor het gebed of het bedoelde goede werk worde aangezien. Desgelijks maakt ook hij zich niet aan simonie schuldig, die geestelijke zaken tegen andere geestelijke zaken, bijv. relikwiën tegen relikwiën, gebed tegen gebed, enz. omruilt, of gewijde voorwerpen verkoopt aan degenen, van wie hij vooraf weet, dat zij er geen kwaad gebruik van zullen maken, als de prijs daarvan om de wijding niet hooger gesteld wordt, dan het voorwerp zelf waard is.

TüliPASSING.

Toen de satan onzen goddelijken Heiland op een hoogen berg gevoerd en onder toezegging van alle rijken der aarde van Hem geëischt had, dat Hij zou neervallen en hem aanbidden, sprak Jesus: „wijk van Mij satan, want er staat geschreven: „gij zult den Heer uwen God aanbidden en Hem alleen „dienen,quot; en de bekoorder week vol schaamte. Lezer! gij weet nu, wat het zeggen wil: gij zult den Heer uwen God aanbidden en Hem alleen dienen. Wat ik u tot hiertoe van het eerste gebod verklaard heb, toont u uwen pligt van G-od te aanbidden en te dienen, en tevens op wat wijze gij dien behoort te vervullen. Vereer dus God in uw hart vooral door oefeningen van geloof, hoop en liefde; vereer Hem ook uiterlijk door een vlijtig bezoek der godsdienstoefeningen, door een stichtend gedrag in de kerk, door ingetogenheid, overweging en aanhoudend gebed. Verwek dagelijks de goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde; want daardoor eert gij God op eene uitstekende wijze. Verzuim uw morgen- en avondgebed nooit. Dat is de hulde en aanbidding, welke God, uw Opperheer en beste Vader, wien uw geheele leven moet gewijd zijn, van u verlangt, welke gij Hem brengen moet tot dankzegging voor den dag, dien Hij u geschonken, en voor de bescherming, welke Hij u gedurende den nacht verleend heeft. Denk door den dag dikwijls aan uwen Vader in den hemel, herhaal de akten van geloof, hoop en liefde, van dankzegging, van kinderlijke toewijding. Wat belet u, dit vele malen en op elke plaats te doen? Wat belet n, hetzij gij op het veld, in de school, in huis, hetzij gij ziek of gezond zijt, van tijd tot tijd uw hart tot God te verheffen, u voor zijne verhevene Majesteit te ver-

-ocr page 147-

135

N

ootmoedigen e)i uwen lieven God te beloven, dat gij Hem steeds beminnen r alles te zijner eer doen en lijden wilt. Wees er vooral op bedacht, als een goed kind voor de oogen van uwen hemelscken Vader te wandelen, en in uwe gehoorzaamheid aan ouders, leermeesters, enz. zijn h. wil te volbrengen. Woon gaarne en eerbiedig het h. Misoffer bij, en doe niet gelijk de ligtzinnigen, die de kerk voorbij gaan of voortdurend te laat komen, die op weg naar de kerk vechten of geraas maken en in de kerk zelve zich onbetamelijk gedragen , lagchen, praten, overal heen zien behalve naar het altaar, en door hun woelig gedrag ook nog anderen storen. Buig bij het in- en uitgaan uw hoofd met eerbied voor den Allerheiligste, buig uwe knie, gelijk het behoort, tot op den grond; blijf in de bank stil knielen, vouw aandachtig uwe handen en hef ze met hart en oogeu tot God. Dan zult gij de kerk nooit verlaten zonder den zegen van den goddelijken Weldoener en tevens de genade ontvangen te hebben, om in de school een vlijtig, in huis een gehoorzaam, overal een braaf en godvruchtig kind te zijn. Als gij God op xulke wijze door innerlijke gezindheid en uiterlijke daden vereert en aanbidt en Hem alleen dient, dan vermag de booze geest niets op u; uw h. Engel en God, uw Vader zelf, zal hem terugdringen als hij u vijandelijk bejegent en u tot zonde verlokken wil. Maar wee u, als gij in uwe jeugd den Heer uwen God vergeet en er niet aan denkt Hem te vereeren, gelijk het behoort! wee u, als gij zondigt voor het aanschijn van Hem, die alles ziet en overal tegenwoordig is! Zie, de hemel, de aarde en al wat daarin is behoort den Heer, uweu God. .. Hij is de Heer der heeren, een groote en magtige en verschrikkelijke God (5. Mos. X: 14, 17.)

Over tie vereeriag en aanroeping; der Heiligen'

Dewijl het deu Israëlieten verboden was, naast den eenen waren God vreemde goden te hebben, gesneden beelden te maken teneinde die te aanbidden, meenden de dwaalleeraars der zestiende eeuw het regt te hebben, de katholieke Kerk, om hare vereering der Heiligen, beelden en relikwiën, van afgoderij te beschuldigen. Hoe geheel ongegrond deze beschuldiging is, zal uit de juiste voorstelling der katholieke leer over de vereering der Heiligen, beelden en relikwiën ten duidelijkste blijken.

-ocr page 148-

136

Wat, leert de katholieke Kerk over de verterivq en aan-roepimj der Heiligen ?

Zij leert, dat het goed en heilzaam is de Heiligen te vereeren en aan te roepen. (Kerkvergad. van Trente 25® zitt.)

In de geloofsbelijdenis der Kerkvergadering van Trente, welke door de Kerk als geloofsregel aangenomen en den ge-loovigen gegeven is, lezen wij; „ik houd standvastig voor „waar, dat de Heiligen, die met Christus heerschen, mogen „vereerd en aangeroepen worden.quot; De vereering en aanroeping der Heiligen is dus volgens de leer der Kerk goed en heilzaam ; want de katholieke Kerk kan krachtens hare bestemming hare leden niet aanbevelen en aanraden iets te doen, waarvan zij de overtuiging niet heeft, dat het hun tot heil zal verstrekken, wat zij niet goed en heilzaam acht.

Zal eu de verwerpelijke dwaling der katholieke Kerk (wier onfeilbaarheid wij vroeger reeds bewezen hebben) misschien hierin gelegen zijn, dat zij overtuigd is en beweert, dat het goed en heilzaam is de Heiligen te vereeren? — Zeker wordt door het verstand deze overtuiging en bewering niet wedersproken. Immers wie ter wereld beschouwt hel als kwaad en verderfelijk, edele, deugdzame menschen te vereeren, dat wil zeggen, hun zigtbare bewijzen van innerlijken eerbied en hoogschatting te geven? Zal men het in een kind berispelijk vinden, als het zijnen ouders, in een onderdaan ais hij zijnen koning eer betoont? Uit zal zeker bij geen verstandig mensch opkomen. Immers, zelfs diegenen, die de vereering der Heiligen laken, rigten voor mannen van groote dapperheid of groote verdiensten jegens het vaderland, kunst of wetenschap, gedenkteekenen op, sieren hunne grafsteden, houden lofredenen tot vereeuwiging van hunnen naam en hunne daden, en vieren schitterende feesten; hoe zou het nu verkeerd kunnen zijn, hen te vereeren, die hier op aarde door de beoefening der heldhaftigste deugden hebben uitgeschitterd, die door hunne leer en hun voorbeeld, niet zelden ook door onvermoeide zorg voor het welzijn van den naaste, zich onsterfelijke verdiensten verworven, den zwaren kamp overwinnend gestreden hebben, en nu gekroond voor den troon staan van Jesus Christus, den Koning der koningen, om met Hem te heerschen? Waarlijk de zalige bewoners van het hemelsch Jerusalem, de vrienden en gunstelingen Gods, onze verheerlijkte broeders, verdienen meer dan iemand anders op aarde den tol onzer diepste vereering. — En wie zal durven loochenen, dat de vereering der Heiligen van groot nut en heilzaam is, ware het slechts, omdat de vereerders daardoor worden aangespoord, zelve die werken te ver -rigten , waarom zij anderen vereeren ?

-ocr page 149-

137

Ook de h. Schrift wraakt de vereering der Heiligen geenszins. Reeds iu het Oude Testament lezen wij, dat de zalige geesten, ja zelfs menschen, om hunne deugd en heiligheid bekend, vereerd werden. Abraham, (1. Mos. XVIII: 2.) Loth, (1. Mos. XIX; 1.) Josue (Jos. V: 15.) bogen zich voor de Engelen Gods, die hun verschenen, diep ter aarde, vielen op hun aangezigt en vereerden ze. Abdias, van wien de h. Schritt getuigt, dat hij den Heer zeer vreesde, viel voor den Profeet Elias op zijn aangezigt neder; (3. Kon. XVIII; 7.) en de zonen der Profeten vereerden Eliseüs met het aangezigt ter aarde. (4. Kon. II; 15.) Zal nu wel iemand beweren, dat al deze godvruchtige mannen afgoderij bedreven hebben? Bovendien bevatten de quot;boeken des Ouden Testameuts eene uitdrukkelijke uitnoodiging tot lof en verheerlijking van deugdzame mannen. Zoo staat er in het boek Sirach; (XLIV; 1, 15 en XLVI; 15.) „laat ons de beroemde mannen (Mozes, Josue, „ David en meer anderen) loven. Dat de volkeren hunne wijs-„heid en de Kerk hunnen lof verkondigen. Hun roem blijve „in eeuwigheid.quot; Als wij eindelijk in de h. Schrift God zeiven hooren zeggen: wie Mij eert, hem ook zal Ik eeren, hoe zouden wij er dan nog bezwaar in kunnen vinden, aan diegenen eer te bewijzen, die door den Allerhoogste zeiven geëerd worden?

De vereering der Heiligen heeft alzoo de rede en de openbaring voor zich, en dagteekent niet, gelijk hare bestrijding, van vandaag of gisteren, maar reeds van de eerste christelijke tijden , want toen reeds heeft men in de katholieke Kerk de Heiligen vereerd, wijl men van de billijkheid en het voordeel dezer vereering overtuigd was. Die overtuiging vindt hare uitdrukking in de onloochenbaarste feiten der eerste christelijke eeuwen en in de zekerste getuigenissen der oudste Vaders en christelijke Schrijvers. Reeds in de tweede en derde eeuw na Christus werd de sterfdag der h. Martelaars plegtig gevierd, als de Christenen bij hunne grafsteden vergaderden en op de relikwiën der glorievolle Bloedgetuigen het h. Offer opdroegen. Dit getuigen niet alleen de oudste schrijvers als Origenes, Tertuliaan, Cyprianus, 1) maar ook de tijdgenooten van den h. Ignatius (t j. 107) in hunne berigten over den marteldood van hunnen geliefden Bisschop, en de kerk van Smyrna in haar schrijven over de marteling van den h. Polycarpus.

1

Orig. in diversa loca Evang. — Tert. de Corona c. 3. — S. Cypr. Ep. 34. Uit de latere Kerkvaders hebben wij ontelbare bewijzen; van den li. Augustimis alleen bezitten wij meer dan honderd lofredenen op verschillende Heiligen, die hij op hunne feestdagen gehouden heeft. In eene zijner preeken noemt hij het feest ter eere van den h. Cyprianus een „hoogst heiligen en zeer feeatelijken dag.quot;

-ocr page 150-

138

(t j- 166) „Wij willen,quot; zoo schrijven de eersten, „u flen tijd „van zijnen dood bekend maken, opdnt wij op den herinneringsdag „van zijne marteling bijeenkomen en met den moedigen strijder „van Christus ons vereenigen, om in heilig aandenken aan „hem onzen Heer Jesus Christus te prijzen.quot;

Dwaalt de Kerk niet, als zij in 't algemeen leert, dat de Heiligen kunnen vereerd worden, evenmin in hare leer over de aanroeping der Heiligen.

Deze leer toch komt geheel overeen met de uitspraak der Kerkvergadering van ïrente, volgens welke het goed en nuttig is, de Heiligen aan te roepen, en tot hunne voorbede en hulp onze toevlugt te nemen, om van God door zijnen Zoon Jesus Christus, die alleen onze Verlosser en Heiland is, weldaden te erlangen. Deze leer volgt noodzakelijk uit hetgeen zij leert over de gemeenschap der Heiligen, welke onze geloofsbestrijders met ons in het gemeenschappelijk Symbolum der Apostelen belijden. Daar het namelijk eene geloofswaarheid is, dat de dood de banden der bovennatuurlijke verwantschap tusschen ons en onze verheerlijkte broeders niet verbreekt, daar het volstrekt onbetwijfelbaar is, dat de zaligen in het hemelsch vaderland ons nog beminnen en ons goed willen, dat hunne liefde tot ons zelfs nog vuriger is, dan zij hier op aarde was en zijn kon; zouden wij dan nog een oogenblik durven aarzelen, aan te nemen, dat zij God voor ons bidden? (Kerkverg. van Toulouse). En als, volgens het getuigenis van den h. Jacobus, (V: 16.) het gebed van den regtvaardige reeds hier op aarde zooveel vermag, hoe onvergelijkelijk krachtiger moet dan het gebed der Heiligen zijn, die in volmaakte liefde met God leven en aan zijne oneindige goedheid en magt in zekere mate deelnemen? „Daar wij van de vereeniging onzer gebeden met „die onzer broeders op aarde met regt een groot voordeel verdachten, zoo zie ik niet in,quot; zegt een der grootste denkers en beroemdste mannen onder de Protestanten, (Leibnitz, Syst. d. theol.) „hoe men het iemand tot eene misdaad kan toereke-„nen, eene verheerlijkte ziel of een Engel aan te roepen en „diens voorspraak of hulp te begeeren. .. . Verwerpelijke afgoderij kan dit in allen geval niet zijn.quot;

En inderdaad, indien dit doemwaardige afgoderij was, wat zouden wij moeten denken dan van-den patriarch Jacob, die stervend over zijne kleinzonen Ephraïm en Manasses den zegen van zijn Engelbewaarder afsmeekte met de woorden; „de Engel, „die mij van alle rampen verlost heeft, zegene deze knapen?quot; (1. Mos. XLVIII: 16.) Wat van de Kerk van Christus, welke ten allen tijde de Heiligen in den hemel om hunne voorbede aanriep? Men leze de akten der Martelaren, de schriften der h. Vaders en kerkelijke Schrijvers, de besluiten der

-ocr page 151-

189

Kerkvergaderingen, de oudste liturgiën: overal ontmoeten wij deze daadzaak, overal treffen wij dit gebruik aan als reeds bestaande, als in zwang zijnde. ') De h. Cyrillus, Patriarch van Jerusalem (f j. 386). spreekt in eene leerrede, waarin hij den Katechumenen de ceremoniën en gebeden der h. Mis verklaart, *) volgender wijze: „Vervolgens gedenken wij dengenen die ontslapen zijn; het eerst van allen de h. Patriar-„chen, Profeten, Apostelen en Martelaren, opdat God met het „oog op hunne gebeden en hunne voorspraak ons gebed genadig „aannemequot; Aan het slot zijner lofrede op den h. Athanasius wendt zich de h. Gregorius van Nazianze tot den Heilige met deze woorden: „Zie uit de hoogte des hemels genadig op ons „neder; leid dit uw heilig volk en bewaar ons in vredequot; enz.; en de Vaders van de Kerkvergadering van Chalcedon (J. 450) riepen in de elfde verhandeling: „Flavianus leeft na zijn dood „nog voort; hij, de Bloedgetuige, bidt voor ons.quot; „Schamen „wij ons niet,quot; schrijft de h. Ambrosius, (Boek over de weduwen. hoofrlst. 9) „in onze zwakheid onze toevlugt te nemen „tot de voorspraak der h. Martelaren, die, zoolang zij in het „sterfelijk vleesch wandelden, eveneens de zwakheid en gebrek-„kelijkheid er van ondervonden hebben.quot;

Vele andere bewijzen kan men lezen bij Bellarminus en Petavius, waar zij over dit onderwerp handelen. Ten slotte moge de volgende uitspraak van Leibnitz (in het genoemde werk) hier eene plaats vinden: „Als het werkelijk afgoderij, „of ten minste eene doemwaardige eeredienst is, de Engelen ,,en de Heiligen aan te roepen , opdat zij bij God onze

') In de akteu der k, Martelaren Tryplion en Respicius van het jaar 253 (bij Kuinart) lezen wij, dat geïoovigen en priesters des Hee-ren zich verzamelden, de plaats van hun martelaarschap godsdienstig inwijdden, daar het geheim onzer verlossing vierden en hunne zielen aan de verhevene bescherming der h. Martelaren aanbevalen. Kardinaal Wiseman zegt; (in zijn werk „de voornaamste leerstellingen en gebruiken der katholieke Kerk,quot; 13e voorlez.) „niets is „minder zeldzaam, dan dat men op de graven der oudste christe-„lijke tijden een gebed vindt tot de Heiligen ot Martelaren, eene „aanroeping om hunne voorbede bij God.quot; Daarop geeft hij het volgende als bewijs aan. In het jaar 1694 werd (te Kome) in de katakomben van Gordianus en Epimaehus het merkwaardige graf ontdekt van den martelaar Sabbatius met het opschrift: „Sabbatius, „zoete ziel, bid en smeek voor uwe broeders en gezellen.quot; Op de begraafplaats van Calixtus bevindt zich een ander evon oud opschrift , dat aldus luidt; „Attikus, uw geest is zalig, bid voor uwe ouders.quot; In de katakombe van Syrianus is een opschrift van gelijken inhoud; „Jovianus leef in God en bid;quot; en in die van Priscilla lezen wij; „Anatolius rigtte dit gedenkteeken op voor zijn verdienstelijken „zoon, die zeven jaren leefde. Moge uw geest zacht rusten in God , „en bid voor uwe zuster/'

*) Cateches. mij stag. 5 § 9.

-ocr page 152-

140

„voorsprekers zijn mogen, dan begrijp ik niet, hoe Basilius, „Gregorius van Nazianze, Ambrosius en anderen, die tot „nog toe als Heiligen werden aangezien, van afgoderij of ten „minste van schandelijk bijgeloof kunnen vrijgesproken worden. „Dat zijn waarlijk geene onbeduidende gebreken, die, gelijk „men pleegt te zeggen, de Vaders aankleven, neen, het zijn „groote misdaden. En het is te vreezen, dat zij, die zoo „spreken, den weg banen tot den ondergang van het gansche „Christendom. Want als reeds in dien tijd zulke afschuwe-„lijke dwaalleeringen in de Kerk de overhand hebben gekregen , „dan laat ik het aan ieders oordeel over, hoe ver het eindelijk wel met de zaak van het christelijk geloof moet gekomen .,zijn. Onbezonnen geesten zullen in hunne twijfelzucht gewis „nog verder gaan; het zal hen ten hoogste bevreemden, dat „Christus, die in zijne beloften voor de Kerk zoo vrijgevig „was, den vijand van het mensclielijk geslacht zooveel magt ..heeft gelaten, dat, de eene afgoderij naauwelijks overwonnen „zijnde, weder eene andere het hoofd verhief, en dat er onder „zestien eeuwen slechts een of twee geweest zijn, waarin het „geloof onder de Christenen zuiver behouden bleef, terwijl daaren-,,tegen de joodsche en mahomedaansche godsdienst vele eeuwen „achtereen vrij wel in hare oorspronkelijke zuiverheid zich heeft .staande gehouden. Zou het voorstel van Gamaliel, dat men „uit het gevolg moest oordeelen, of de godsdienst van Christus „het werk van God of van menschen was, dan niet ten haren „nadeele zijn uitgevallen?quot; Daarin dus, dat de Kerk in 't algemeen leert, dat de Heiligen mogen vereerd en aangeroepen worden, ligt zeker geene dwaling, geen spoor van godendienst of afgoderij.

Schendt misschien de wijze der aanroeping en vereering van de Heiligen de door het eerste gebod voorgeschrevene vereering van God ? Maakt de Kerk volstrekt geen onderscheid tusschen de vereering en aanroeping van God en van de Heiligen? Of beoefent en beveelt zij eene vereering der Heiligen , die alleen in vormen bestaat en tot de zedelijke en godsdienstige veredeling niets bijdraagt? Het tegendeel zal uit de oplossing der volgende drie vragen duidelijk blijken.

Wat is het onderscheid tusschen de eer, welke wij aan God, en die, welke wij den Heiligen bewijzen?

1. God alleen eeren en aanbidden wij als onzen hoogsten Heer en de bron van alle goed; de Heiligen eeren wij slechts als zijne getrouwe dienaars en vrienden. De katholieke Kerk heeft overal en altijd dit wezenlijk onderscheid tusschen de

-ocr page 153-

Hl

vereering van God en de Heiligen vastgehouden; 1) overal en altijd heeft zij het als eene doemwaardige afgoderij aangezien, eenig geschapen wezen goddelijke eer te bewijzen of te aanbidden. Men zal geen katholieken Katechismus, zelfs geen katholiek boek, noch minder eene uitspraak van eene of andere Kerkvergadering of van eenen Paus vinden, welke het tegendeel zegt. God alleen moet als onze hoogste Heer, als de Schepper en Regeerder der geheele wereld erkend, geëerd, en aangebeden worden. Den Engelen en Heiligen mag en moet men zekerlijk ook eer bewijzen, maar nooit of nimmer eene zoodanige, die de eer, welke wij aan God verschuldigd zijn, evenaart. Want gelijk er tusschen den Schepper en het schepsel, tus-schen den oneindigen Heer en den eindigen dienaar een oneindige afstand is, zoo is er ook tusschen de vereering, welke den eenen toekomt, en die welke den anderen voegt, een oneindig verschil. Wel vragen wij ook den Heiligen knielende, met opgeheven en gevouwen handen, om hunne bescherming en voorbede; maar wij bedoelen daardoor geenszins hen te aanbidden , evenmin ais een knecht, wanneer hij voor zijn heer ligt neergeknield en hem dringend om eene gunst verzoekt. Wij eeren de Heiligen insgelijks, als wij hen bij het heilig Misoffer ora hunne voorspraak aanroepen en God voor de hun verleende genade loven; maar den Allerhqogste alleen dragen wij het allerheiligst Offer op; (Kerkverg. v. Trente 22e zitt. 3e hoofdst.) en dit alleen is reeds voldoende, om den vereerder der Heiligen te onderscheiden van den godendienaar die zijnen afgoden offers opdraagt. Verder bouwen wij, naar het voorbeeld der eerste Christenen, kerken en altaren boven de grafsteden der Heiligen , en vieren hunne gedenkdagen met godsdienstige plegtigheid; doch deze tempels en altaren worden niet voor de Heiligen als waren zij godheden, maar voor den eenen allerhoogsten God opgerigt; zij worden, onder hunne aanroeping. God ter eere gewijd. 2) Ook worden in de katholieke Kerk ten dienste der Heiligen niet, gelijk bij de heidenen ten dienste der goden , bijzondere priesters aangesteld. ') Wij stellen den Heiligen

1

De aanbidding, welke God alleen toekomt, noemt de Kerk met den griekachen naam „Latriaquot;; de vereering, welke zij den Heiligen bewijst, „Uuliaquot;, d. i. dienst. Het latijnsche woord „adoratiequot; beteekent zoowel in de vertaling van het Oude Testament als in de oudste liturgische boeken niet uitsluitend „aanbiddingquot;, maar dikwijls eene eerbewijzing of vereering, welke ook aau een schepsel kan bewezen worden.

2

Bij de inwijding eener kerk bidt de Bisschop tot God: „ut „ecclesiatn et altare hoe ad honorem tuum et nomen sancti N. con-„aecrandam benedicere digneria.quot;

') Het gebruik, om kerken te bouwen op de begraafplaatsen der h. Martelaren was in de eerste tijden van net Christendom zoo alge-

-ocr page 154-

142

onze belangen voor, maar aan God alleen doen wij geloften; en terwijl wij voor de beelden en relikwiën der Heiligen slechts het hoofd buigen, buigen wij aanbiddend de knie voor den Allerheiligste.

2) Wij eeren God om God zeiven of om zijne oneindige volmaaktheden, welke Hij van zich zei ven heeft, maar de Heiligen ora de gaven en voorregten, welke zij van God ontvingen; vandaar eeren en prijzen wij in de Heiligen God zeiven, die zich in hen zoo magtig en zoo rijk in genaden geopenbaard heeft. Uit dit antwoord zien wij gemakkelijk, dat de vereering, welke wij den Heiligen brengen, in een dubbel opzigt, namelijk volgens haren oorsprong en haar laatste doel, eene godsdienstige vereering is, die God zeiven tot eere strekt, en dat zij wel verre van te kort te doen aan de vereering van God , «eze als noodzakelijk veronderstelt. De vereering der Heiligen strekt God tot eere, a) wijl zij voortvloeit uit de erkenning der hooge genadegaven en voorregten, welke God zijnen vrienden en dienaren verleend heeft. De katholieke Kerk toch leert en heeft altijd geleerd , dat God de eenige bron der deugd en heiligheid is, welke wij in zijne dienaars ontdekken en bewonderen dat de Heiligen slechts door zijne genade zijn , wat zij zijn, — vereerenswaardig. — b) Wijl wij door de vereering der Heiligen in werkelijkheid God zeiven zoeken te vereeren, volgens de woorden van den Psalmist: „looft den „Heer in zijne Heiligen.quot; (Ps. CL: 1.) Gelijk men namelijk een aardschen koning meent te eeren, als men zijnen gezanten, zijnen hovelingen en vertrouwden bijzondere eerbewijzingen betoont; zoo gelooven wij ook, door de gezanten, vrienden en lievelingen van den Koning des hemels te vereeren , Hem zei ven de verschuldigde eer te bewijzen. En zulk eene handeling zou met het eerste gebod in strijd zijn ? Zulk eene vereering zou God mishagen? „Wie is zoo dwaas,quot; vraagt met regt de

meen, dat men ze met een bijzonderen naam bestempelde, martyria in 'tgriekscli, in 't latijn confessiones. — Lactantiua was de eerste, die, tot aandniding dezer kerken, het wooi'd tempel gebruikte. (Binterim's Denkwürdigkeiten, Bd. 4.) Bouwde men eene kerk op eene andere plaats, dan werd het h. gebeente daarheen gebragt. Daarom weigerde de h, Ambrosius (22e brief) de basiliek te Milaan in te wijden, alvorens hij de relikwiën der h. Martelaren had. Kerken van deze soort droegen gewoonlijk den naam des Heiligen, wiens relikwiën daarin bewaard waren. Vandaar dagteekent het gebruik, hetwelk nog heden bestaat, om de kerken naar een bepaal-den Heilige te noemen, itn ofschoon iedere kerk op de eerste plaats God ter eere gebouwd en gewijd wordt, is het toch niet onjuist te zeggen, dat zij op de tweede plaats ter eere der Heiligen gebouwd en gewijd wordt, in zooverre men namelijk daarin de gedachtenis van een bepaalden Heilige bijzonder viert en zijne relikwiën vereert.

-ocr page 155-

us

romeinsche Katechismus, „om, als de koning beveelt, dat „niemand zich voor koning mag uitgeven of zich koninklijke „eer laten bewijzen, daarom te gelooven, dat de koning niet „wil, dat men zijnen beambten eer bewijze ?quot;

Waarop moeten wij hij de vereering der Heiligen vooral aehi geven?

Vooral hierop, dat wij door de navolging hunner deugden hun gelijkvorming worden, opdat ook wij eens deel nemen aan hunne eeuwige gelukzaligheid. „Wie weet niet,quot; zegt de h. Chrysostoinus, (in zijne eerste leerrede over de Martelaren) „dat de christelijke volken volgens goddelijk raadsbesluit de „gedachtenis der Martelaren luisterrijk vieren, opdat hun be-„hoorlijke eer bewezen, en ons voorbeelden van deugd voor „oogen gehouden worden? Bij het aanschouwen dezer plegtig-„heden zullen wij erkennen, welke heerlijkheid zij in den hemel „bezitten, wier sterfdag op aarde met zooveel luister gevierd „wordt, en door de voorbeelden van deugd der li. Martelaren „zullen wij aangespoord worden, om. met de hulp van Chris-„tus, vol toewijding en geloof te strijden en den vijand te „overwinnen, opdat wij na behaalde zegepraal met hen zege-,,vieren in den hemel.quot; Dit is het hoofdzakelijk, wat de Kerk voor oogen heeft en bedoelt, als quot;zij ons de vereering der Heiligen aanbeveelt en ter eere harer zegepralende kinderen godsdienstige plegtigheden aanrigt. Wat eertijds de h. Augustinus op het feest der 20 martelaren (325e leerrede) tot het volk van Hippo sprak, dat drukt zij nog heden ons op het hart: „als „wij de h. Martelaars vereeren zonder hen na te volgen, doen „wij niets anders, dan hen op eene leugenachtige wijze vleijen. „Daartoe dus zijn in de Kerk van Christus plegtigheden inge-„steld, opdat alle leden van Christus zouden herinnerd worden, „dat zij de Bloedgetuigen van Christus moeten navolgen. Stelde ,.men ons God als toonbeeld ter navolging voor, dan zou de „menschelijke zwakheid kunnen antwoorden, dat het een al te „moeijelijke pligt is, den Onvergelijkbare na te volgen. Ten-deinde nu aan onze zwakheid in het geloof en onze ongenoeg-„zaamheid elke verontschuldiging te ontnemen, hebben de Martelaren door hun voorbeeld voor ons den weg ten hemel ge-„baand. Petrus was, wat gij zijt; Paulus was, wat gij zijt; „de Apostelen en de Profeten waren menschen gelijk gij. Valt „liet u zwaar den Heer na te volgen, volgt dan uwen mede-„dienaar na. De schaar der dienaars van God gaat vooruit, „geene uitvlugt blijft der traagheid meer over. Tracht dus, „mijne broeders, den lijdensstrijd der Martelaren daardoor te „vieren, dat gij er u ernstig op toelegt, hen na te volgen.quot;

-ocr page 156-

144

Zoo houdt ook de h. Kerk niet op, ons herhaalde malen in te prenten, dat alle vereering der Heiligen vruchteloos is, bijaldien wij er niet naar streven , hunne voetstappen te drukken ; zij stelt ons scharen van zegevierende strijders van Christus voor, uit eiken stand, van eiken leeftijd, van beider geslacht, opdat een ieder het hein passende voorbeeld vinde; zij toont ze ons niet slechts in hunnen aardschen wandel, maar ook in het land der blijdschap, omstraald door den glans der heerlijkheid, in eindelooze verheerlijking, opdat ook wij, even als zij, onvermoeid en ridderlijk strijden en den zegeprijs der eeuwige glorie behalen.

Wni is hel onderscheid tusschen het gebed, hetwelk wij tot God, en dat, hetwelk wij tot de HeiAgen rigten?

Wij bidden God, opdat Hij ons helpe door zijne almagt, maar de Heiligen bidden wij, dat zij ons helpen door hunne voorbede bij God. Wij roepen de Heiligen niet aan, alsof zij uit zich zeiven, dat is, uit eigen, van God onafhankelijke kracht ons konden helpen, daar zij alles, wat zij hebben, van God hebben ontvangen; maar wij roepen ze aan als vrienden van God, den uitdeeler van alle goede gaven, wijl zij juist daarom het meest geschikt zijn, God voor en met ons te bidden, dat Hij ons genadig verleene, hetgeen wij Hem vragen. Dit blijkt duidelijk uit de twee geheel onderscheidene gebedsformulieren , waarvan wij ons bedienen, als wij tot God smeeken of daarentegen de Heiligen aanroepen. Tol God zeggen wij; „Ontferm u onzer!quot; maar tot de Heiligen: „bidt voor ons.quot; Als wij somtijds ook de Heiligen otn ontferming aanroepen, dan beteekent dit niets anders dan; hebt medelijden met ons, bidt voor ons, wendt uwe verdiensten en de u door God verleende magt aan, om ons, uwe nog strijdende broeders, te helpen. Bij de aanroeping der Heiligen ligt alzoo de vaste overtuiging ten gronde, dat God de eenige bron van alle heil, van alle genade, in 't algemeen van elke tijdelijke en geestelijke gave is; de Heiligen daarentegen magtige voorsprekers bij God en ondergeschikte middelaars zijner genadegaven zijn. Wat nu is er tegen zulk eene bemiddeling in te brengen? Zal men het wel ongepast en beleedigend achten, als iemand, om van een koning dezer aarde eene gunst te erlangen, zich bedient van de bemiddelingen de voorspraak van een vriend of broeder, die bij het hof in hooge gunst staat ? Zeker niet. Hoe zou het dan God, den Koning der koningen mishagen, als wij, om eene genade te verwerven, tot Hem komen door middel zijner getrouwste dienaars en meest beminde vrienden ? Hoe zou het Hem tot oneer kunnen strekken, als zij, die met Hem

-ocr page 157-

145

heerschen, om voorspraak bij Hem aangeroepen worden P Toen God tot straf van de wederspannigheid en het gemor der Israëlieten, vurige slangen onder dat volk zond, en velen daardoor stierven, kwam het volk tot Mozes en sprak: „Wij „hebben gezondigd, doordat wij gemord hebben tegen den „Heer, en tegen u: bid toch, dat Hij de slangen van ons „wegneme.quot; Mozes bad voor het volk, en God verhoorde zijn gebed. (4. Mos. XXI: 7, 8.) Een anderen keer, toen de Israëlieten door de Philistijnen bedreigd werden, spraken zij tot den Profeet Samuël: „houd niet op tot den Heer, „onzen God, te roepen, dat Hij ons redde uit de hand der „Philistijnen,quot; enz. Samuël riep tot den Heer voor Israël, en de Heer verhoorde hem. (1. Kon. VII: 8, 9.) Immer bewees dus het goed gevolg, namelijk de verhooring van den voorspreker, dat God er zich geenszins beleedigd en onteerd door gevoelde, dat de Israëlieten iemand hadden aangeroepen. Daarom ook mogen wij, zonder de minste vrees van God te mishagen, de Heiligen in den hemel om huune voorspraak bij Hem verzoeken, als de vijanden des heils ons omringen en de helsche slang met haren doodelijken beet ons bedreigt.

Hetgeen tot hiertoe gezegd is, is gewis voldoende om het geoorloofde en het voordeelige van de aanroeping der Heiligen te bewijzen. Daar onze vijanden echter niet moede worden, die leer te bestrijden, zuilen wij in het kort op de voornaamste bezwaren daartegen antwoorden.

Ie Opwerping. Niets waarborgt ons, dat de Engelen en Heiligen in den hemel voor ons bidden, dus is het dwaas, hen om hunne voorspraak aan te roepen.

Antwoord. Al konden wij maar met eenigen grond vermoeden, dat de Heiligen voor ons bidden, dan zou men dengene, die daarom de Engelen en Heiligen aanriep, ten onregte van dwaasheid beschuldigen. Overigens is ons de h. Schrift zelve tot waarborg. Want — a) zij getuigt ons, dat de Engelen voor de menschen tot God bidden. Zoo bad. volgens hetj getuigenis van den Profeet Zaoharias, (II: 12) de Engel des Heeren voor het joodsche volk, als hij zeide; „Heer „der heerscharen, hoe lang zult gij u niet erbarmen over Jerusalem „en over de stad van Juda?quot; Ook de Engel Uaphaëlbragt, gelijk hij zelf verzekerde, het gebed van den vromen Tobias voor den Heer, dat wil zeggen, hij ondersteunde het door zijne voorbede. (Tob. XII: 12.) — b) Dezelfde h. Schrift leert ons ook, dat de Heiligen voor de menschen bidden. Eens verscheen — in een geloofwaardig droomgezigt — de gestorven hoogepriester Onias aan Judas den ilachabeër; Onias was een goed, van zijne jeugd af in alle deugden geoefend man geweest. Judas zag hem nu zijne handen uitstrekken en voor het geheele joodsche volk bidden. Hierop verscheen een ander man, eerwaardig om zijn leeftijd, bewonderenswaardig om zijn uiterlijk, met groote heerlijkheid omstraald. Toen hief Onias aan en sprak (tot Judas); „dat is de vriend der broeders „van het volk Israëls; hij is het, die veel bidt voor het volk en „de gansche heilige stad, Jeremias, de Profeet Gods.quot; (2. Mach. XV.) Gelijk de grootmoedige Machabeër in het Oude Verbond deze

BfiHAEBE, GELOOF9LBEE III.

-ocr page 158-

146

beide sinds lang gestorven Heiligen ala voorbidders van zijn volk erkende, zoo zag in het .Nieuwe Verbond de h. Evangelist Joannes door goddelijke openbaring vier-en-twintig ouderlingen voor den troon van God, die den Allerhoogste de gebeden der Heiligen ver-eenigd met hun gebed onophoudelijk opdroegen. (Openb. V: 8.)

2«' Opwerping. De Heiligen in den hemel weten niets van ona, dus ook niets van onze aanroeping; bijgevolg is zij volstrekt nutteloos.

Antwoord. Van de Engelen staat het vast, dat zij iets van do menschen weten, anders had de Engel Bnphael het gebed van Tobias niet aan God kunnen opdragen, anders zouden de Engelen zich niet kunnen verheugen over een zondaar, die boetvaardigheid doet, gelijk het Evangelie getuigt. (Luc. XV; 10.) Uit deze plaats besluit men met regt, dat de Engelen zelfs bekend zijn met het binnenste der menschelijke harten, waar de ware boetvaardigheid haren zetel heeft. (Verg. le deel, do leer over de Engelbewaarders). Weten nu de Engelen iets van ons, op welken grond zouden dan de zaligen, die met Christus heerschen, waarvan Hij zelf zegt, „dat „zij zijn zullen als de Engelen in den hemel,quot; niets van ons weten? Als het den Engelen, „als dienstbare geesten,quot; vergund is, met datgene, wat de menseben, bunne besohermelingen, betreft, bekend te zijn; zouden dan de zaligen, „die niet Christus heerschen,quot; in het geheel niets vernemen van ben, tot wie zich de heerschappij van Christus uitstrekt? En daar het overigens bewezen is, dat tusschen ons en hen de innigste levensgemeenschap bestaat, zoodat wij met hen krachtens de „gemeenschap der Heiligenquot; het eene geheimzinnige ligchanm van Christus uitmaken; hoe kan men dan nog aannemen, dat zij, de verheerlijkte, niet Christus, het hoofd, allernaauwst verbonden leden van de lotgevalten en behoeften der nog strijdende en lijdende leden volstrekt geene kennis dragen? — Wij behoeven den aard en de wijze niet te bepalen, waarop de Heiligen tot de kennis onzer beden cn smeekingen geraken, daar het God, den Alwetende en Almagtige, zekor niet aan menigvuldige middelen kan ontbreken, om zijne geliefde vrienden daarvan kennis te geven. '} Het is genoeg te weten, dat God het werkelijk doet,

') Toen de h. Lodewijk op zijne bedevaart naar het glorierijk graf van den h. Eranciscus van Assisi door Perugia kwam, wcnschte hij den nog levenden gezel des Heiligen, broeder Egidius, te zien. Dezen nu was het door eene inwendige verlichting geopenbaard, dat de pelgrim, die naar hem vroeg, niemand anders waa dan de godvruchtige koning van Frankrijk. Zoodra zij dan elkander aanzagen, vielen beide op de kniën en omhelsden elkander met onbeschrijfelijke teederheid. Zoo bleven zij langen tijd, zonder een woord te spreken, in omhelzing der liefde en der innigste uitstorting des gemoeds als het ware versmolten, hart aan hart rustend; toen stonden zij op, de koning om zijne reis voort te zetten, de kloosterbroeder om in zijne cel terug te koeren. Ondertusschen hadden de overige kloosterlingen vernomen, dat deze pelgrim de koning van Frankrijk geweest was, en maakten broeder Egidius eene ernstige opmerking over zijne onbeleefdheid. „Ach,quot; antwoordde deze, „ver-„wondert u daarover niet, dat wij geen van beide met elkander „konden spreken; want zoodra wij elkander omhelsd hadden, legde „het licht der goddelijke wijsheid mij zijn hart en hem het mijne „geheel open, en terwijl wij aldus in elkanders hart zagen, erken-„den wij elkander wederkeerig veel beter, dan wanneer wij elkander

-ocr page 159-

] 17

en daarvoor pleiten tallooze gebeden, die verhoord worden, niet zelden vergezeld van de verbazendste wonderenwelker waarheid het hardnekkig ongeloof alleen heeft durven betwisten. (Zie het gezegde over de kanonizatie der Heiligen in deel II.)

Luther zelf legde in een „tegen eenigen zijner bestrijdersquot; ') (in het jaar 1519) geschieven stuk het volgende getuigenis af: „Wat de

(Vervolg op blz. 149).

„hadden toegesproken, en wij genoten een veel zoeteren troost, „clan wanneer wij elkander onze wederkeerige gevoelens hadden „medegedeeld; want de mensehelijke taal is volstrekt ontoereikend „om de geheimen Gods uit te drukken.quot; (Gesohiohte des h. Franz. v. Assisi von Chavain de Halan.) Wanneer reeds in de duisternissen van dit tranendal het licht der wijsheid in staat is om het hart van den eenen mensch te openen voor den anderen; met hoeveel meer grond mogen wij dan aannemen, dat de zaligen, die in het licht der glorie het wezen Gods aanschouwen, door deze aanschouwing worden in staat gesteld, te kennen wat om en in ons plaats heeft.

') Nog ten huldigen dage geschieden er op aanroeping der Heiligen onloochenbare wonderen. Daarvan kan ieder zich zonder moeite door de lezing der nieuwste akten van zalig- of heiligverklaring persoonlijk overtuigen. In het jaar 1853 sprak Pius IX de plegtige zaligverklaring uit van Germana (Jousin en Andreas Bobola, waarvan in het tweede deel reeds gesproken is. Van meerdere wonderen, welke in genoemde akten, als onomatootelijk bewezen worden aangevoerd, wijs ik slechts op de plotselinge genezing der zevenjarige Jacobina Catala van Toulouse, die in het jaar 1828 op de voorbede van de zalige Germana plaats had Het kind was naauwelijks achttien maanden oud, toen hot door eene kwaadaardige kwaal werd aangetast, waardoor het zich allengskens in den beklagenswaardig-sten toestand gebragt zag. De knokkels aan hare voeten en de knieschijven zwollen op en hare beenen vermagerden derwijze, dat weldra de huid naauwelijks nog aan het gebeente scheen te kleven. Tengevolge hiervan trokken hare voeten scheef, en zij werd zoo zwak, de arme Jacobina, dat zij te bed moest liggen of aan een stoel worden vastgebonden. Daarenboven had de kleine van eene slepende koorts en krampachtige onderbuikspijnen ontzettend veel te lijden. Hare bedroefde ouders hadden reeds alle hoop op mensehelijke hulp opgegeven, toen het hare vrome moeder in de gedachten kwam, hare toevlugt te nemen tot de voorbede van de h. Germana. Volgens eene belofte deed zij met haar zevenjarig gebrekkig kind eene bedevaart naar Pibrak, naar het graf van genoemde Heilige. Daar gekomen, begaf zij zich in de kerk, plaatste het zieke kind naast zich en hoorde de h. Mis. „Toen er nu gebeld werd bij het Sanc-tusquot;, zoo verhaalt de moeder zelve, „liet het zieke kind een gewei-„digen schreeuw en ik zelf vernam een gekraak, dat, naar het mij „voorkwam, uit hare ledematen kwam. Aanstonds kwam bij mij de „gedachte op, dat mijne dochter genezen was.... Op het oogenblik, „waarop ik tot de h. tafel naderde, zie, o wonder! daar ontrukt „zich de kleine Jacobina aan de hand haars broeders, die voor dat „oogenblik op haar letten zou, en knielt naast mij aan de communiebank neder: niemand ondersteunt ze, niemand geleidt ze! Diep „werd ik geti-often, toen ik zag, hoe het onschuldig kind mij volgdo „en het communietleed nam, als wilde ook zij communiceeren. Ik „gaf den priester een teeken, dat hij de kleine de h. Communie niet

10*

-ocr page 160-

148

„moest toedeelen, en keerde dan naar mijne plasts terug. Jacobina „volgde mij, zette zich neder en bleef zonder den minsten steun „regt op zitten. Hare voeten hadden de natuurlijke kracht terug „bekomen. Het gevoel der zaligste vreugde straalde zigtbaar op „haar gelaat. Toen, bij den zegen des priesters, alle aanwezigen „nederknielden, stond zij insgelijks zonder hulp op, nam den stoel, „waarop zij gezeten had, draaide dien met vlugheid om en knielde „er op neder. Mijne belofte was vervuld. Onmiddellijk nam ik „de terugreis aan, vol vreugde en bezield van de innigste dank-„baarheid voor de genezing van mijn kind. Digt bij huis had „Jacobina haren vader naauwelijks in het oog gekregen, of zij „riep hem vrolijk toe: „Ik ben gezond! neem mij, zet mij op den „„grond, en gij zult zien, hoe goed ik loepen kan. Germana Cou-„„sin heeft mij genezen.quot; De genezing was inderdaad volkomen; „sinds dien dag heeft zich niet het geringste spoor der vroegere „kwaal meer getoond.quot; — Vele andere genezingen zouden hier kunnen vermeld worden, die nog wonderbaarder schijnen. In de akten der zaligverklaring van den h. Alphonsus van Ligorio wordt de genezing verhaald van Magdalena van Nunzio uit het bisdom van Beneventum. Deze genezing had plaats in het jaar 1790. Magdalena leed hevig aan den kanker. Om den voortgang te stuiten, zagen de geneesheeren zich gedwongen, schier de geheele linkerborst af te zetten. Tengevolge dezer geneeskundige behandeling, en wijl het kwaad nog niet ten volle was weggenomen, ontstond er gevaar van sterven, en de zieke ontving de laatste h. Sacramenten. Op den avond van dien smartvollen dag legde zij het beeld van den h. Alphonsus en eenige draden van diens kleed op de plaats der wonde en sliep toen in. 'e Nachts ontwaakte zij, voelde zich ponder pijn en 's morgens zag zij hare borst genezen en weder aangegroeid.

De ruimte van dit handboek veroorlooft ons niet, alles in het bijzonder aan te geven, wat gevorderd wordt, opdat te Eome een wonder voor het doel der zalig- of heiligverklaring voldoende bewezen, erkend en aangenomen wordt. Vooreerst moet de daadzaak bijv. eene plotselinge genezing buiten allen twijfel gesteld worden. Daartoe worden soms tot zestig getuigen gehoord, die allen op het h. Evangelie den eed moeten afleggen, dat zij slechts de waarheid zullen zeggen. Bevinden zich onder hen geene ooggetuigen van het wonder, dan wordt het terstond afgewezen. Verder moet het bewijs geleverd worden, dat het onderhavige feit (bijv. de genezing) niet door natuurlijke middelen, bijv. der geneeskunst enz. heeft kunnen plaats hebben; daarom worden bij de beraadslagingen over de wonderen de bekwaamste geneesheeren en natuurkundigen naar hun gevoelen gevraagd. Bovendien wordt bij de onderzoeking der wonderen een buitengewoon advokaat aangesteld, die in geweten verpligt is, alle opmerkingen tegen de waarheid en werkelijkheid der wonderen, welke maar eenigszins gegrond schijnen, in te brengen; blijft ook slechts ééne moeijelijkheid onopgelost, dan wordt het wonder niet aangenomen, en zoo er geene andere onbetwistbare wonderen kunnen worden voorgelegd, dan wordt er met de zaligverklaring geen voortgang gemaakt, zelfs al is het heldhaftige der deugd volkomen bewezen. Overigens is oen enkel wonder voor de zaligverklaring niet toereikend; minstens worden er twee, niet zelden drie of vier gevorderd. Als namelijk bij het voorloopig proces over het heldhaftige der deugden geene tijdgenooten meer leven, die de feiten betreffende den heiligen levenswandel van dengene, die zulig verklaard zal worden, als ooggetuigen kunnen bevestigen, dan vordert de Kerk een des te grooter aantal proefhoudende, door ooggetuigen

-ocr page 161-

149

„voorbede der lieve Heiligen betreft, zeg ik en houd vast met do „geheele Christenheid, dat men de Heiligen moet eeren en aanroepen; want wie zal ontkennen, dat God nog ten huidigen dage „bij de ligchamen en de graven zijner lieve Heiligen door hun naam „zigtbaar wonderen doetPquot;

3C Opwerping. Zich wenden tot de Heiligen is een teeken van mistrouwen in Jesus Christus, „die onze Voorspreker is bij den Vader,quot; (Joan. II: 1.) en die gezegd heeft: „komt allen tot Mij, die belast „zijt en beladen, en Ik zal u verkwikken.quot;

Antwoord. Indien het een teeken van mistrouwen was, anderen om hunne voorspraak aan te roepen, wat zouden wij dan van den h. Paulus moeten denken, die aan de Christenen van Rome schreef, (Kom. XV: 32.) „ik bid u, broeders, bij onzen Heer Jesus Chris-„tus en bij de liefde des h. Geestes, dat gij mij met uwe gebeden „voor mij bij God behulpzaam zijt?quot; Zou het misschien geoorloofd en raadzaam wezen, onze broeders op aarde om hunne voorspraak te bidden en daarentegen verboden zijn, de verheerlijkten in den hemel aan te roepen? Wie zal daarvoor eenig bewijs kunnen aangeven? Ofschoon wij de zaligen aanroepen, ons volle vertrouwen rust niettemin op God en op de verdiensten van Jesus Christus, zijn eeniggeboren Zoon, want wij weten zeer goed, dat al, wat wij op de voorbede der Heiligen verkrijgen, ons slechts, gelijk elke andere genade, met het oog op de verdiensten van Christus en in zijnen naam wordt medegedeeld, daar de Heiligen zelve slechts in den naam van Jesus voor ons bidden en uit kracht van zijne verdiensten hopen verhoord te worden.

Hunne voorspraak bestaat juist daarin, dat zij met en voor ons onzen gemeenschappelijken Vader in den hemel in den naam van onzen gemeenschappelijken Middelaar Jesus Christus aanroepen. Jesus Christus is dus altijd onze „voorspreker bij den Vaderquot;, de „ééne middelaar tusechen God en de menschen, die zich tot los-„prijs voor allen heeft overgeleverd.quot; (1. Tim. II: 6.) Als Hij zegt: „komt allen tot Mij,quot; verbiedt Hij daardoor geenszins, dat men tot iemand anders zijne toevlugt neme. Gewis mogen wij ook de allerzaligste Maagd onze voorspreekster en middelares, en de Heiligen in den hemel onze voorsprekers en middelaars noemen. Want ofschoon Christus „het ware licht is, dat alle menschen verlichtquot;, (Joan. I: 9.) ofschoon Hij de ééne Herder des éénen sehaapatals (Joan. X: 16.) en de eene Leeraar is, (Matth. XXIII: 10.) noemt Hij toch ook zijne Apostelen „het licht der wereldquot;, (Matth. V: 14., en stelde hen aan, gelijk Paulus getuigt, (Eph. IV: 11.) tot herders en leeraars. Christus echter is de eenige Middelaar door zich zeiven, door zijne eigene verdiensten. Hij nadert den Vader door zich zei ven om voor ons te bidden; de Heiligen daarentegen naderen God door Christus en bidden voor ons in zijnen naam en in vertrouwen op zijne verdiensten. Als Middelaar legde Christus bij zijnen Vader den prijs vau zijn kostbaar bloed neêr tot losgeld der wereld en zijne schatten van genaden voor de verlosten, daarom is ook Hij

.estaafde wonderen, opdat alzoo Gods stem de heiligheid van zijnen dienaar des te luider verkondige, naarmate het getuigenis der menschen minder ouomstootelijk ia. Slechts dan kan van de zaligspreking worden overgegaan tot de heiligverklaring, waardoor de openbare vereering en aanroeping van eenen zalige zonder beperking in de geheele Kerk wordt toegestaan, als er sinds de zaligverklaring minstens twee wonderen aanwezig zijn.

-ocr page 162-

150

alleen onze Heiland en Verlosser; de Heiligen zijn oiize middelaars, dewijl zij ons door hunne voorbede de toepassing dier genade-schatten verwerven.

Overigens leert de Kerk volstrekt niet, dat wij ons enkel door bemiddeling der Heiligen tot God mogen wenden; zij zelve wendt zich in de meeste barer gebeden onmiddellijk tot God.

De Kerkvergadering van Trente beveelt ons de aanroeping der Heiligen wel aan, als zij zegt, dat die goed en nuttig is; maar zij legt ons geene verpligting op. Niettemin zal geen kind, dat zijn heil ter harte neemt en acht geeft op het voorbeeld en den klaar-blijkelijken wensch der Kerk, verzuimen de verheerlijkte vrienden en lievelingen Gods aan te roepen, om door hunne veelrermogende voorbede spoediger en in ruimere mate van den Koning der koningen te erlangen, wat het, aangezien zijne volkomene onwaardigheid, met minder kracht van Hem zou kunnen afsmeeken. Des te sterker zal het daartoe worden aangedreven, naarmate het meer inziet hoe aangenaam zulk eene handeling aan den Allerhoogste is, die verlangt, dat wij de hooge verdiensten zijner getrouwe dienaars en vooral der allerheiligste Moeder van zijnen eeniggeboren Zoon erkennen, en dat wij Hem gelegenheid geven, om door de verhooring hunner gebeden steeds meer en meer zijn welgevallen in hen te openbaren, den bond der liefde en heilige gemeenschap tusschen hen en ons immer naauwer aan te trekken, in 'tkort, door verheerlijking zijner Heiligen zich zeiven te verheerlijken.

Reeds in het Oude Testament beval God aan de vrienden van Job diens voorspraak in te roepen, als Hij hun zeide: „gaat tot mijn „dienaar Job.... Job mijn dienaar moet voor u bidden, dan zal Ik „u om hem uwe dwaasheid niet toerekenen; want gij hebt niet goed „tot Mij gesproken, zooals mijn vriend Job.quot; (Job. XLI1: 7, 8.)

Met hoeveel meer aandrang roept Hij ons in den nieuwen boud, den bond der liefde, toe: „gaat tot mijne beminde vrienden, gaat „tot mijne allerliefste Moeder, opdat zij voor u bidden: Ik zal u „om hunne voorspraak de genade der bekeering en hulp in iedere „aangelegenheid verleenen.quot; Zou het niet trotschheid en onvergeeflijke nalatigheid wezen, aan deze uitnoodiging Gods geen gehoor te geven?

Na al de gegeven verklaringen zal het niemand bevreemden, dat de Kerkvergadering van Trente (25' Zitt) zich op dit punt aldus uitspreekt: „dat diegenen goddeloos denken, die beweren, dat de „Heiligen, die in den hemel de eeuwige zaligheid genieten, niet „moeten worden aangeroepen, of dat de Heiligen niet voor de menschen „bidden, dat hunne [aanroeping godendienst is, of strijdig met hel „woord Gods en de eer van den eenen Middelaar tusschen Goden „de menschen.quot;

fFie moeten wij, meer dan alle Engelen en Heiligen, aanroepen en vereeren ?

De allerzaligste Maagd en Moeder Gods Maria.

1) Wij moeten haar meer dan alle Engelen en Heiligen vereeren, wijl zij de moeder van God is, en daarom alle Engelen en Heiligen in genade en heiligheid overtreft. Maria is in den waren en eigenlijken zin Moeder van God. (Zie deel 11.) Deze waardigheid is zoo verheven, dat er buiten de God-

-ocr page 163-

151

held gcenti verlievener kan gedacht worden; bijgevolg komt aan Maria reeds om die reden eene vereering toe, welke de goddelijke vereering zoo nabij komt, als haar de vereering van eenig schepsel slechts nabij kan komen. „Ieder schepsel sta verbaasd quot; roept de h. Petrus Damianus uit (leerrede over de geboorte van Maria), „en wage het slechts met heilige vreezc „deze onmetelijke waardigheid te overwegen;quot; en de h. Ephraiin noemt de h. Maria juist om deze waardigheid, „de Koningin „van allen, boven alle hemellingen verheven, eerwaardiger dan „de Cherubijnen, heiliger dan de Seraphijnen, en onvergelijke-„lijk heerlijker dan alle heerscharen.quot; „De taal der menschen, „ja zelfs der Engelen, is niet voldoende,quot; zegt de h. Epipha-nius, „om den lof, welke Maria toekomt, uit te spreken.quot; Daarom bidt de h. Kerk in hare getijden met de woorden van den h. Augustinus: „O heilige, onbevlekte, maagdelijke Moeder! „met welke lofspraken zal ik u verheffen, want gij hebt Hem „in uwen schoot gedragen, dien de hemelen niet kunnen belatten?quot; Ue waardigheid van het goddelijk moederschap was de oorzaak, waarom de Allerhoogste Maria, van het eerste oogenblik haars bestaans af, met de volheid der genade begiftigde en uitrustte met alle voorregten der heiligheid, die aan eene moeder van God betamen. En deze volheid van genade bewaarde Maria niet alleen, maar zij verhoogde die alle dagen en alle oogenblikken van haar leven door getrouwe, volmaakte medewerking, zoodat haar hart eene onpeilbare, overvloei-jende zee van genade en heerlijkheid werd. Op deze wijze dan ook verdiende Maria den hoogslen graad van heerlijkheid in den hemel, dien het eeuig schepsel mogelijk is te bereiken. Haar troon is verheven boven alle troonen der zalige hemelbewoners , en voor den glans harer kroon verbleeken de kroonen der Heiligen, gelijk de sterren voor den glans der maan. Op Maria, gekroond door haren goddelijken Zoon als Koningin des hemels en der aarde, past de Kerk in hare getijden de woorden toe van den Psalmist, (XLIV: 10.) die, waar hij de eeuwige heerlijkheid van den Messias beschrijft, er bijvoegt: „de Koningin staat aan uwe regterhand, in een kleed van „goud, omgeven met vele kleuren,quot; dat is, schitterende van heerlijkheid, eener moeder van God waardig, wonderbaar gesierd door de verscheidenste deugden. Met regt dan bewijst de Kerk aan Maria, de moeder Gods, overal, over den geheeleu aardbodem, eene vereering, zooals zij geenen Engel of Heilige bewijst; met regt bouwt zij, hoewel hoofdzakelijk God, toch ook haar ter eere, ontelbare heiligdommen; met regt wijdt zij aan hare bijzondere vereering de liefelijkste maand van het geheele jaar; met regt viert zij tot hare verheerlijking talrijke feesten, bidt zij hare getijden, verkondigt en zingt zij vol

-ocr page 164-

152

geestdrift haren lof. Zoo had Maria, verlicht door den h. Geest, het voorspeld: „Zie van nu af zullen mij alle geslachten zalig „prijzen.quot; (Luc. I: 48.) ')

') Hier ruimen wij gaarne voor drie bemerkingen uit Suarez (in 3. s Thora.) eene plaats in. — 1) ])at Maria eiken Engel en Heilige in genade, heiligheid en heerlijkheid overtreft, is niet slechts eene vrome meening, maar de vaste, onwankelbare overtuiging der katholieke Kerk; dat de moeder Gods alle Engelen en Heiligen te zamen, dat is, in hunne geheelheid beschouwd, in genade, heiligheid en glorie te boven gaat, kan volgens Suarez (in q. 37. disp. 18. s 4. et disp. 21. s. 3.) niet met zekerheid beweerd worden. Hij houdt echter dit gevoelen voor waarschijnlijk en geeft daarvoor vele gronden aan, en voegt er ten slotte deze bemerking bij: „dat hij betrekkelijk „dit gevoelen de deugdelijkste en in de godgeleerdheid bekwaamste „leeraars geraadpleegd heeft, die allen deze meening godvruchtig en „waarschijnlijk achtten.quot;—2) Als de h. Augustinus, naar de woorden van den Heiland bij Luc. XI: 27, 28. (3e hoofdst over de maagdelijkheid) verwijzende, van Maria zegt, „dat zij gelukzaliger te prij-„zen is, omdat zij Jesus in haar hart, dan omdat zij Hem in haren „schoot ontving;quot; en op eene andere plaats (10e verhand, over Joan.) haar gelukkig noemt, „niet wijl in haar het Woord Gods is vleesch „geworden, maar wijl zij het Woords Gods bewaard heeft,quot; dan wil hij daarmede slechts te kennen geven, dat zelfs het goddelijk moederschap Maria ter zaligheid niets zou gebaat hebben, als zij met de genade, welke haar om die waardigheid ten deel werd, niet had medegewerkt, wijl ook hare zaligheid van de trouwe medewerking met deze genade afhankelijk was gemaakt. Daardoor echter wordt geenszins ontkend, dat Maria, juist omdat zij moeder Gods is, alle Heiligen in genade en heerlijkheid overtreft; „want juist „daaruit zien wij ,quot; bemerkt dezelfde h. leeraar (over de natuur en de genade, hoofdst. 36.) „hoe groot de haar meegedeelde genade „was, dat zij verdiende God te ontvangen en ter wereld te bren-„gen.quot; — 3) Maria heeft op drieërlei wijze medegewerkt tot ons heil; want vooreerst heeft zij ons den Verlosser der wereld gegeven, en dat Hij ons uit haar geboren werd, heeft zij in zekeren zin (de congruo niet de condigno) verdiend; vervolgens heeft zij Hem als moeder vrijwillig voor het heil der wereld opgeofierd; eindelijk heeft zij tot dat doel gedurende haar sterfelijk leven hare gebeden en verdiensten aan God opgedragen, en helpt zij ons ook na nog in den hemel door hare magtige voorspraak als middelares bij haren goddeiijken Zoon. Met het oog nu op deze medewerking tot ons heil wordt Maria niet zelden de oorzaak onzer vreugde en zaligheid genoemd, en worden de genaden, welke wij door Christus ontvangen hebben, ook haar eenigermate toegeschreven. Keeds de h. Ire-neiis (advers haeres. 1. 3. o. 33.) zegt van Maria: „gelijk Eva door „hare ongehoorzaamheid voor zich zelve en voor het geheele men-„schelijke geslacht de oorzaak werd van den dood; zoo is Maria „door hare gehoorzaamheid voor zich zelve en voor het geheele „menschelijke geslacht de oorzaak des heils geworden.quot; In denzelfden zin spreekt ook de h. Bernardus (2e leerrede over de moeder Gods) „als er ergens hoop, als er ergens genade, als er ergens heil „voor ons is; van haar, wij zijn daarvan overtuigd, vloeit het op „ons neder;quot; en de h. Ephraïm (3e deel, Grieksche uitgave. Ja 1746: bladz. 532.) „Door u, eenig onbevlekte, stroomde, stroomt nog en

-ocr page 165-

153

2) Wij moeten Maria vóór alle Engelen of Heiligen bijzonder aanroepen, wijl zij door hare voorspraak bij God het meest vermag. Als het gebed van den regtvaardige hier op aarde veel bij God vermag, hoeveel meer dan zal het gebed van Maria vermogen, die onder alle regtvaardigen in den hemel en op aarde de regtvaardigste, de rijkste aan genaden, deugden en verdiensten is? En als God de gebeden der Engelen en Heiligen, die toch slechts zijne dienaars en vrienden zijn, gaarne verhoort, met hoeveel meer liefde zal Hij dan het gebed zijner lieve Moeder verhooren ? Daarom roept de h. Bona-ventura (Spiegel van Maria 8.) tot Maria: „gij vermoogt alles „door Hem en bij Hem;quot; en de h. Petrus Damianus: (Leerrede over de geboorte van Maria) „Hij, die raagtig is, heeft groote „dingen aan u gedaan, zoodat ook u in zekere mate niets on-

„mogelijk is..... Want hoe zou deze Almagt aan uwe magt

„(de kracht uwer voorspraak) perken kunnen stellen, die van

„zal tot aan het einde der tijden alle glorie, alle eer en heiligheid „stroomen van onzen stamvader Adam op alle Apostelen en Profe-„ten, op alle regtvaardigen en ootmoedigen van harte. In u, gena-„devolle Maagd, verheugt zich ieder schepsel.quot; In dezen zin moeten ook vele plaatsen der Kerkvaders, vooral die van den li. Epiphanius (de laud. Deip.) in de nieuwe kerkelijke getijden van do onbevlekte ontvangenis van Maria verstaan worden. Zulke taal der h. Vaders moge den ongeloovige bevreemden, den kinderen der katholieke Kerk volstrekt niet. Deze h. leeraars wisten wel, dat zij door de geloo-vigen goed zouden verstaan worden; zij wisten wel, dat niemand hunner zoo slecht onderwezen is, dat hij niet Christus als den eenigeu Bewerker en Voleinder der menschelijke zaligheid erkent. Zulke uitspraken waren de zuiverste uitstorting van hunne, van vereering en liefde tot Maria, hunne moeder, koningin en middelares, vervulde, overstroomende harten. „Diegenen,quot; zoo merkt-pater Ventura zeer juist aan, (De moeder Gods, moeder der menschen) „die „zich van de eenheid der Kerk hebben losgescheurd, bezitten ook „het gevoel, het hart niet van de kinderen van Maria. Maria is „voor hen eene vrouw, geenszins eene moeder.iDaarom ook verstaan zij van alles, wat zij ter eere van Maria doen of spreken, „volstrekt niets; zij begrijpen niet, dat de vereering van Maria eene „behoefte voor ons hart is; zij begrijpen niet, hoe hetjivoor,.ons „even natuurlijk is, dat wij er een waren lust, een waar, innig genot „in vinden, Maria te eeren, tot haar onze toevlugt te nemen, haar „aan te roepen, gelijk ket voor een zoon natuurlijk is, met een „waar, innerlijk genoegen des harten zijne eigene moeder te eeren^en „te beminnen. Daarom zien zij in onze oefeningen van godsvrucht „tot Maria niets anders, dan bijgeloovige gebruiken,ioverdrevene „huldigingen, welke aan God te kort doen, niet passend zijn voor „Maria en ook ons geen voordeel aanbrengen. Daarom.gispen, sma-„den en bespotten zij ons, en laten zij er zich niet weinig op voor-„staan, dat zij niets van dat alles doen; hoewel zij toch veel meer „reden hebben om te zuchten, dat zij zoover verwijderd zijn van „zulk eene bron, waaruit wij Katholieken in;-;de rampeni-van dit „leven den zoetsten troost sn de sterkste bemoedigingiputteu.quot;

-ocr page 166-

154

„u liet vleesch heeft aangenomen?quot; Ken geacht schrijver van het geestelijk leven (Paul Segneri, hoofdst. I. over Maria) aarzelt niet, te zeggen: „Wat Christus door zijn magtwoord „vermag, vermag Maria door hare voorspraak hij Hem.quot; De magt dëzer voorbede erkennende, hebben de h. Kerkvaders van oudsher Maria, de Moeder Gods, vereerd en aangeroepen als beschermster en middelares der geheele wereld, als uitdeelster der goddelijke genadeschatten. Zoo bidt de h. Ephraim tot Maria: „Na de h. Drieëenheid zijt gij de meesteres van allen; „na den Middelaar de middelares der geheele wereld. ... Tn „u, beschermster eu middelares bij God, die uit u geboren ..werd, heeft het menschelijk geslacht zijne vreugde, o moeder „van God! Immers hangt het van uwe bescherming af en bij „u alleen vindt het toevlugt en bescherming; want gij nadert „Hem, uwen Zoon, met onbegrensd vertrouwen. Veracht dan „uwen dienaar niet, die naast God op u al zijne hoop stelt. Een ander grieksch Kerkvader 1) spreekt de allerzaligste Maagd en Moeder Gods Maria op de volgende wijze aan; „hoor nu, „dochter van David, neig uw oor tot onze gebeden. Denk „aan ons, o heiligste Maagd! en geef ons voor den zwakken „tof, dien wij u brengen, groote gaven uit de schatten uwer „genaden, want gij zijt vol van genade, Koningin, Moeder „Gods, bid voor ons!quot; ')

Moeten, wij de heelden van Christus eu de Heiligen ook in eere houden ?

Zeer zekerj want gelijk een kind de beeltenis zijner ouders, en eeu onderdaan het beeld van zijn vorst eert, dus moeten wij zooveel te meer de beelden van God en zijne Heiligen in eere houden. Het spreekt van zelf, dat de eer, welke men een beeld bewijst, geenszins betrekking heeft op de stof, waaruit het gemaakt is, op hout, lijnwaad of metaal, maar op

1

Uit de werken van den h. Atlianasius, 2' preek over de boodschap der li. Maagd.

!) De al te rijke stof van dit derde deel noopt ona, de voorbeelden van de kracht der voorspraak van Maria te besparen joor liet volgende deel, waar bij de verklaring van het „A-ve Mariaquot; over de godsvrucht tot de allerzaligste Maagd andermaal zal gesproken worden. Intussehen wijzen wij den katecheet op de vele voorbeelden, die zich in de legenden der Heiligen als van zelf voordoen, bijv. op de bekeering der boetvaardige Maria van Egypte (3 April), op die van den h. Andreas CorsinuB, (4 Fcbr.) als ook op zoovele wonderbare bekeeringen, die in den laatslen tijd door middel der, door den h. Stoel goedgekeurde en menigmaal aanbevolen, godsvrucht en broederschap van het onbevlekte hart van Maria plaats hadden , en tegenwoordig nog dagelijks geschieden.

-ocr page 167-

155

den persoon, die door dat beeld wordt voorgesteld; in liet afbeeldsel wordt het oorspronkelijke geëerd of outeerd: de geheele wereld erkent dit en rigt er zich naar. In hun portret eert men zijne ouders en vrienden, in zijn standbeeld den vorst, verdienstelijke mannen in hunne busten; en geen vader zal zijn kind, geen monarch zijnen onderdaan ongestraft zijne beeltenis laten beschimpen. ') Zelfs onze dwalende broeders zouden het niet onverschillig toezien, als wij de beeltenissen hunner zoogenaamde hervormers openlijk onteerden. Daar het nu volgens de zooeven aangehaalde bewijzen vast staat, dat de Heiligen onze vereering waardig zijn en ook godsdienstig moeten vereerd worden, zoo kan tegen zoodanige vereering hunner beelden niets worden opgeworpen; integendeel is het betamelijk, dat men ze in eere houde, ze bijv. op het altaar plaatse, ze versiere. met plegtigheid ronddrage, enz. Met volle regt spreekt daarom ieder Katholiek de woorden uit van de geloofsbelijdenis van ïrente: „zonder eenigen twijfel geloof ik, dat men de „beelden van Christus en de moeder Gods, altijd maagd, gelijk „ook die van andere Heiligen behoort te hebben en te be-„houden, en dat daaraan gepaste eer en vereering moet bewezen „worden.quot; (Zie ook liet Conc. dioec.) En de zoogenaamde hervorming mag het zich zeker niet tot eere rekenen, de beelden der Heiligen en zelfs de beelden van den gekruisten Heiland omvergestooten en met voeten getreden te hebben.

De Kerk leert echter niet alleen, dat het billijk, maar ook, dat het goed en nuttig is, de h. geheimen van ons geloof in beelden uit te drukken, en in 't algemeen de beelden der Hei-

') In de nabijheid van Nicomedië leefde een heilige abt, mot name Stephanus, die bij het geheele volk in hooge achting stond. De goddelooze beeldstormer, keizer Leo Copronymus, die hem juist daarom op zijne zijde wenschte te brengen, ontbood hem naar Con-stantinopel en nam het op zich, hem over de dwaasheid der beel-denvereering rekenschap te vragen. „Onverstandig mensch,quot; zeide hij in tegenwoordigheid van vele hovelingen tot den h. abt, „hoe, „begrijpt gij dan niet, dat men het beeld van Jesus Christus met „voeten kan treden, zonder Jesus Christus zelf te beleedigen ?quot; Ten antwoord nam Stephanus eene munt met het beeld des keizers voorzien, en vraagde aan de rondom staande hovelingen: „wiens beeld en „opschrift is dit?quot; „Des keizers,quot; luidde het antwoord. Hierop wierp hij de munt op den grond en trad ze met voeten. Als de hovelingen dit zagen vielen zij op Stephanus aan en mishandelden hem. Toen slaakte de dienaar Gods een diepen zucht en sprak: „Welnu, is het dan zulk een strafwaardig bestaan, het beeld van „een aardschen vorst te beschimpen, en zou het geene misdaad zijn, „het beeld van den Koning des hemels met voeten te treden en in „het vuur te werpen!quot; De keizer wist daar niets tegen in te brengen , hij liet echter den 7rijmoedigen belijder in de gevangenis werpen en spoedig daarop ter dood brengen. (Kerkel. gesch. van L'Homond,)

-ocr page 168-

156

ligen te bewaren en te vereeren. De Kerkvergadering van Trente geeft daarvoor de gronden op, als zij zegt: „dat door „de geschiedenis van de geheimen onzer verlossing, die in „beelden of andere gelijkenissen zijn uitgedrukt, het volk onder-„rigt en gesterkt wordt in het onthouden en gedurig naleven „van de artikelen des geloofs; dat in 't algemeen uit de beel-„den der Heiligen veel vrucht getrokken wordt, niet alleen wijl „het volk hierdoor herinnerd wordt aan de weldaden en gaven, „die het door Christus ontvangen heeft, maar ook wijl de wonderen Gods, door de Heiligen gewrocht, en hunne heilzame „voorbeelden aan de geloovigen zigtbaar worden voorgesteld, „opdat zij God daarvoor zouden danken, hun leven en wandel „naar het voorbeeld der Heiligen inrigten, en opgewekt zouden „worden, om God te aanbidden en te beminnen, en de deugd „te beoefenen.quot; Deze woorden hebben noch toelichting noch bekrachtiging noodig. — Leibnitz, van wien wij boven meermalen gewaagden, zegt over dit onderwerp zeer juist en geheel in den zin der katholieke Kerk; „Waarom lezen wij geschiedenissen, zoo niet om datgene, wat er het voorwerp van is, in „ons geheugen te prenten; daar nu die beelden zeer verganke-„lijk en niet altijd vast en aanschouwelijk genoeg zijn, komt „de schilder- en beeldhouwkunst ons weer te hulp en geeft „duurzame afbeeldingen, bij wier aanschouwing de beelden, „in onzen geest bij het lezen gevormd, vernieuwd worden, en „zich, gelijk het zegel in het was, altijd dieper in den geest „indrukken. Als dus de beelden zulke voortreffelijke diensten „bewijzen, dan vraag ik, waar zij beter in toepassing gebragt „worden dan daar, waar het van het hoogste belang is, de „duurzaamste en levendigste afbeeldingen in het geheugen te „prenten, waar het namelijk om bevordering der deugd en „liefde tot God te doen is?quot;

Werkelijk zien wij ook in de katholieke Kerk, die altijd als eene moeder voor het geestelijk voordeel harer kinderen zorgt, zoodra het heidendom overwonnen, en het gevaar, om de vereering der beelden met de heidensche godenaanbidding te verwarren , verdwenen was, de vereering der beelden allerwege een snellen, ongehinderden voortgang nemen. Toen in de achtste eeuw de grieksche keizers Leo de Isauriër en Constan-tinus Copronymus het bevel uitvaardigden, de beelden van Christus, van Maria en andere Heiligen uit de kerken weg te nemen, en onder de zwaarste straffen verboden , die voortaan te vereeren, verzetten zich de geloovigen met heldhaftige standvastigheid , en konden zelfs door de ijselijkste martelingen en verminkingen er niet toe gebragt worden, de voorwerpen hunner vereering over te leveren. Velen ondergingen daarom zelfs den marteldood. De herders, de Bisschoppen, streden aan

-ocr page 169-

15?

de spitse der kudde voor de vereering der beelden. De h. Germanus, Patriarch van Constantinopel, werd oin deze reden van zijnen zetel verjaagd en stierf in ellende. Nog andere, door heiligheid en geleerdheid uitstekende mannen, zooals Joannes Damascenus en Theodorus Studita, traden als onverschrokken verdedigers der kerkelijke leer op en beriepen zich op het getuigenis der vroegere quot;Vaders en het oude gebruik der Kerk. „Er is niet een gewest,quot; sprak laatstgenoemde tot keizer Leo III, „niet eene streek, eene plaats, een huis, waargeene „beelden zijn. De sinds acht honderd jaren door allen gebillijkte, met het Christendom zelf verbreide vereering der beelden „wilt gij in een eukel oogenblik en geheel naar willekeur op „zijde schuiven.quot; Als nu, na den dood van Constantinus Copronymus, de Kerk van het Oosten onder het regentschap der keizerin Irene weer vrijer ademde, werd in het jaar 787 de zevende algemeene Kerkvergadering (de tweede van Nicea) gehouden, veroordeelde de dwaalleer der beeldstormers en verklaarde, na zich te hebben beroepen op de leer der Vaders en op de overlevering der Kerk, dat niet slechts het kruisbeeld, maar ook andere beelden niet alleen in de kerken, op de h. vaten en kleeden, op muren en houtwerk, maar ook in de huizen en aan den openbaren weg ter vereering mogen uitgesteld worden.

Gelijk de Mahomedanen en de beeldstormers der achtste eeuw, zoo ook en onder hetzelfde voorwendsel verwierpen de zoogenaamde hervormers der zestiende eeuw de vereering der beelden. Zij beweerden (en deze bewering is nog ten hnidigen dage niet geheel vervallen) dat de vereering der beelden niet alleen in zich zelve ongerijmd, maar ook door den duidelijken zin van het eerste gebod; .,gij zult u geen gesneden beeld maken, noch eene of andere ge-.lijkenis van hetgeen in den hemel of op de aarde is,quot; als doemwaardige afgoderij is verboden. — Maar dezelfde God heeft ook aan Mozes geboden: „maak twee gouden Cherubijnen... aan beide „zijden van den genadetroon.quot; (2. Mos. XXV: 18.) Deze Cherubijnen waren zeker een beeld van hetgeen in den hemel is. Zoo ook: „maak eene koperen slang en rigt ze tot teeken op; wie gebeten is „en haar aanziet, zal leven.quot; (4. Mos. XXI: 8.) Dat was toch gewis eene gelijkenis van hetgeen op aarde is. Bijgevolg heeft zich de goddelijke Wetgever handtastelijk tegengesproken, of het gebod „om geen gesneden beeld te makenquot; moet verstaan worden, gelijk Hij het zelf in het volgende vers verklaart; „gij zult ze (de gesne-„den beelden) niet aanbidden, noch dienen.quot; Er is dus in het eerste gebod niet in 't algemeen verboden om beelden te maken, maar wel om die te maken met het doel om ze te aanbidden, (3. Mos. XXVI : 1) gelijk de heidenen het deden, die de beelden voor goden hielden, of daarin valsche goden aanbaden, of, eindelijk, geloofden, dat er in de beelden eenig spoor der godheid of eene goddelijke kracht verborgen was. Zoo bekent Ambrosins, die van het heidendom tot het Christendom was overgegaan, (Ie boek tegen de heidenen) van zich zeiven; „ik vereerde nog onlangs, o

-ocr page 170-

158

„verblindheid! goden, die men pas uit den smeltoven gehaald had;

„goden, op het aanbeeld met hamers gesmeed..... Ik viel voor hen

„in 't stof, als bezaten zij goddelijke kracht, en riep ze aan om gunsten. „Hout en steen golden bij mij voor goden.quot; — Wiet minder dan deze bekeerde heiden verfoeit ieder Katholiek den afgodischen onzin der beeldenaanbidding, zonder daarom op te houden een vereerder der beelden te wezen. Hij houdt het met de onfeilbare Kerk, die leert, (Kerkv. van Trente, 25quot; Zitt.) „dat men de beelden van Christus, „van de Moeder Gods en andere Heiligen vooral in de kerken behoort „te hebben en te behouden, en dat daaraan de passende eer en vereering „moet bewezen worden; niet als geloofde men dat daarin iets god-„delijks schuilt of eene kracht, waarom zij moeten vereerd worden; „of als moest men van die beelden iets afsmeeken of daarop zijn „vertrouwen stellen, zoo als eertijds de heidenen deden, die hunne „hoop vestigden op de beelden der afgoden, maar omdat de eer, „die men hun bewijst, op de personen, die daardoor worden voor-,.gesteld, wordt teruggebragt, zoodat wij door da beelden, die wij „kussen en waarvoor wij het hoofd ontblooten en nederknielen, „Christus aanbidden, en de Heiligen, die daardoor afgebeeld wor-„den, vereeren, gelijk het door de besluiten der algemeene Kerkvergaderingen, vooral der tweede van Nicea tegen de beeldstor-„mers, is vastgesteld.quot;

Ue tegenwerping, dat het dwaas is voor levenlooze beelden te bidden, zou dan slechts van kracht kunnen zijn, als hij, die zoo bidt, de verhooring zijner bede van het beeld zelf verwacht. Maar „geen verstandig menschquot; zegt wederom de geleerde Leibnitz , „zal zoo denken, niemand zal bidden: verleen mij, o beeld, wat ik „begeer! U, o hout of marmer! dank ik voor de verkregen genezing.quot; Ons gebed bij een beeld is steeds gerigt tot dengene, die ons door dat beeld wordt voorgesteld; in den geest verkeeren wij met Christus of den Heilige, die ons door het beeld voor oogen staat. ') Wie kan nu zulk eene handelwijze onverstandig, bijgeloovig of afgodisch noemen? Niemand, die aan een toekomstig leven gelooft, zal het berispelijk, veel minder afgodisch vinden, dat een kind diep in de ziel getroffen, voor de beeltenis zijner in den Heer ontslapene moeder staat, ze aanspreekt en bidt, dat zij hem in liefde steeds zal gedenken, leiden en beschermen, en het zou onzin en afgoderij zijn, tegenover onze gemeenschappelijke moeder Maria, onze trouwste vrienden en beschermers, de Engelen en Heiligen, onze verheerlijkte broeders, hetzelfde te doen? Zelfs wanneer wij met de h. Kerk het Kruis begroeten: „O Kruis! wees gegroet, gij onze „eenige hoop !quot; enz ; heeft deze groet en deze uitdrukking van onbeperkt vertrouwen geene betrekking op het kruishout, maar op Jesus Christus den Gekruiste. — Als iemand voor het beeld van oenen Heilige een „Onze Vaderquot; bidt, heeft dit, gelijk de romein-sche Katechismus opmerkt, den zin, dat de Heilige met ons gebed zijne voorbede moge vereenigen, om van God te verkrijgen hetgeen wij vragen. Gelijkerwijze beduidt het bidden van een „Wees ge-„groetquot; voor een heiligenbeeld, dat dezen of genen Apostel of Martelaar voorstelt, niets anders dan dat de Heilige, tot wien wij

') Een man van beschaving en verlichting trof eens op het veld eene vrouw aan, die voor een kruis op de kniën lag en bad. „Maar „lieve vrouw,quot; sprak hij tot de biddende, „hoe kunt ge nu een hou-„ten God aanbidden?'' „Ik niet,quot; antwoordde de vrouw, „voor het „hout kniel ik slechts, maar tot Hem, die in den hemel is, bid ik.quot;

-ocr page 171-

15Ö

bidden, zieh met ons moge vereeuigen om Maria te prijzen, en haar om hare magtige voorspraak te bidden. (Aldus Suarez). Is het misschien afgoderij, als men voor de beelden licht ontsteekt en wierook brandt? Geenszins, want deze teekenen of uitdrukkingen der innerlijke vereering zijn in zich zelve niet van dien aard, dat zij als de uitdrukking der God alleen toekomende aanbidding moeten beschouwd worden. Als de reeds genoemde Kerkvergadering van Nice» verbiedt, „aan de beelden van Christus en van de Heiligen eigenlijke „aanbidding te bewijzen, welke slechts der goddelijke natuur toekomt,quot; billijkt ze terens het aansteken van kaarsen gelijk ook het gebruik, om de beelden der Heiligen met wierook te vereeren, en verklaart, dat deze wijze van vereering van oudsher in gebruik is geweest.

Ook is het geen bewijs, dat men eenig vertrouwen in de beelden zelve stelt, als men aan het eene beeld boven het andere bijzondere vereering bewijst, of er eene bedevaart heen maakt. 1) Want het eene beeld kan ons somtijds om bijzondere omstandigheden vereerens-waardiger toeschijnen dan een ander, on het ook inderdaad zijn. Dit ia namelijk het geval, als een Heilige het vervaardigd of bijzonder vereerd en er voor gebeden heeft; verder als daarmede de herinnering van het wonderbare gepaard gaat, hetwelk zich bij de vinding, redding of overdraging er van getoond heeft, zoo als bijv. wanneer het uit 't midden der vlammen door eene onzigtbare hand gered, of te midden van een alles verwoestenden kogelregen ongedeerd bewaard is gebleven. quot;Voornamelijk echter draagt tot bijzondere vereering van eenig beeld bij, als het door geloofwaardige getuigschriften of door mondelinge overlevering bekend is, dat er wonderbare teekeneu, genezingen , enz. bij hebben plaats gehad. De gebruikelijke spreekwijze „wonderlijkquot; of „genadenrijkquot; beeld, ook „genadebeeld,quot; beduidt evenmin, dat wij de wonderen en de vóór dat beeld verkregen genade aan het beeld zeiven toeschrijven, als de spreekwijzen „zegevierend zwaardquot;, „zegevierende vaandels,quot; beduidt, dat wij de behaalde zege niet den veldheer, maar zijn zwaard of zijne vanen toeschrijven. IS'ooit bezoeken wij dan ook eene bedevaartsplaats uit vertrouwen in het beeld, hetwelk daar vereerd wordt, maar alleen, wijl wij weten, dat God aldaar reeds vele genaden en weldaden bewezen heeft, en wij ons derhalve opgewekt gevoelen om in onze aangelegenheden met meer ijver en vertrouwen te bidden. Dc reden, waarom God, die aan geene plaats gebonden, door geene ruimte omschreven, overal tegenwoordig, en wonderbaar in zijne Heiligen is, liever op deze dan op eene andere plaats, en bij zekere aangelegenheden liever op aanroeping van dezen dan van genen Heilige ons gebed wil verhooren, ligt in het duister zijner geheimvolle raadsbesluiten verborgen; het is ons voldoende te weten, dat het aldus geschiedt. Dat het nu werkelijk zoo geschiedt, daarvoor strekken ons ontelbare feiten onbetwistbaar tot waarborg. Zoo dacht ook de h. Augustinus, die in zijn 78en brief op bovengestelde vraag antwoordt: „wie heeft het raadsbesluit onderzocht van Hem, „die aan iedereen naar goeddunken zijne gaven mededeelt?quot;

Tot de vereering, welke den Heiligen toekomt, behoort niet alleen de vereering hunner beelden , maar ook hunner relikwien of stoftelijke overblijfsels. Daaronder verstaan wij eerst en vooral

1

Prop damn. 70. 71 a Tio VI. per Gonst. „Auctorem tidei,1

-ocr page 172-

160

hunne ligchamen en beenderen, vervolgens die voorwerpen, welke den Heiligen hebben toebehoord, of doordien zij met hen in naauwe aanraking zijn geweest, geheiligd werden, zooals kleedingstukken, martelwerktuigen, enz. Dat ook de relikwiën in eere moeten gehouden worden, moeten wij volgens de leer en de geloofsbelijdenis van de Kerkvergadering van Trente insgelijks voor waar houden en standvastig belijden. De genoemde Kerkvergadering heeft overigens ten opzigte van dit punt niets dan de oorspronkelijke, van de oudste Vaders overgeërfde leer tegen de aanranding der hervormers van dien tijd vastgehouden en bevestigd. Inderdaad, er zijn in de geschiedenis der Kerk weinige feiten, door stelliger en talrijker getuigenissen gestaafd dan deze, dat de relikwiën van oudsher in eere gehouden en godsdienstig vereerd werden. Om niet te spreken van de Basilieken en de godsdienstige plegtigheid op de graven der Martelaren, waarvan reeds melding gemaakt is: wat moeite deden de eerste Christenen niet, om de stoffelijke overblijfsels der h. Bloedgetuigen meester te werden of ze met alle eer ter aarde te bestellen? Velen doopten op de quot;eregtsplaats, met gevaar van zelve aangegrepen en gedood te worden, doeken in het bloed der strijders van Christus, of verzamelden de asch van degenen, die op den brandstapel hun leven geëindigd hadden. Zoo bewaarden onder anderen de medgezellen van den h. Polycarpus, gelijk zij zelve getuigen, zijn gebeente als goud en edelgesteente. En deze vereering der h. relikwiën was algemeen in het Oosten en Westen, loen nu in de vierde eeuw de dwaalleeraar Vigilantius opstond en ze als een onzinnig en heiligschennend drijven laakte, wees de h. Hieronymus in een eigenhandig schrijven hem op de algemeen verbreide vereering der relikwiën, herinnerde hem aan hetgeen Keizer Constantijn, Keizer Arcadius, de Bisschop van Kome, de Bisschoppen van het Oosten, ja de geheele wereld ter eere der relikwiën deden en nog doen. „Zijn wij dus allen heiligschenners?quot; vraagt hij hem. „Was Constantijn quot;een heiligschenner?...' Was Arcadius een heiligschenner?... quot;Zijn alle Bisschoppen heiligschenners?... „O gij monster,quot; roept hij vervolgens vol heilige verontwaardiging uit, „gij verdiendet naar de uiterste grenzen der aarde verbannen te quot;worden! Gij lacht om de relikwiën der Martelaren en lastert quot;dequot; Kerk van Christus.quot; — Later trof de banvloek, welken het tweede Concilie van Nicea over de beeldstormers uitsprak, ook de bestrijders van de vereering der relikwiën, daar zij met de beelden ook de relikwiën der Heiligen onteerden. Het schijnt ons onnoodig, nog langer over het feit van de ver-eering der relikwiën te spreken. Onderzoeken wij nu naar den grond, waarop die vereering steunt.

-ocr page 173-

161

Waarom vereeren. wij de relikwiën of overblijfselen der Heiligen ?

1) Wijl hunne ligchamen levende leden van Jesus Christugt; en tempels van den h. Geest geweest zijn; 2) wijl God meermalen door de relikwiën der Heiligen wonderen gedaan heeft. Deze redenen geeft de Kerkvergadering van Trent.e zelve aan, zitt.) als zij verklaart, „dat ook de ligchameu van de „h. Martelaren en van anderen, die met Christus leven, welke levende leden van Christus en tempels van den h. Geest geweest „zijn en door Hem ten eeuwigen leven zullen opgewekt en „verheerlijkt worden, door de geloovigen moeten vereerd worden, „te meer, wijl God daardoor den menschen vele weldaden „bewijst, zoodat degenen, die beweren, dat de relikwiën der ,,Heiligen niet behooren vereerd te worden, of dat deze en „andere li. gedenkteekenen nutteloos vereerd, en de tot hunner „gedachtenis gewijde heiligdommen te vergeefs door de geloo-„vigen bezocht worden om hunnen bijstand te verwerven, vol-„strekt moeien veroordeeld worden, gelijk de Kerk ze reeds „vroeger veroordeeld heeft en ook nu nog veroordeelt.quot;

1) Dat de zielen der regtvaardigen levende ledematen van het eéne ligchaam van Jesus Christus en tempels van den h. Geest zijn, is reeds bij de leer over den h. Geest en de gemeenschap der Heiligen aangetoond; dat ook hunne ligchamen, door middel der ziel, zich in dit dubbel voorregt verheugen, blijkt voldoende uit de woorden van den Apostel aan de geloovigen van Corinthe: (1. quot;VT: 15, 19.) „Weet gij niet, dat „uwe ligchamen ledematen van Christus zijn ? . .. dat uwe „ledematen een tempel zijn van den h. Geest, die in u woont?quot; Daarbij komt nog, gelijk in het elfde artikel van de geloofsbelijdenis der Apostelen over de verrijzenis des vleesches verklaard werd, dat de ligchamen der Heiligen, als natuurlijke werktuigen der ziel in de beoefening van het goede, deel behooren te hebben aan hare verheerlijking, en dat zij juist daarom door God, den regtvaardigen Vergelder, ten eeuwigen leven moeten worden opgewekt. Zijn dit geene genoegzame beweegredenen, om den ligchamen der Heiligen eer te bewijzen? Is dan de katholieke Kerk te berispen, omdat zij thans vereert, hetgeen Jesus Christus, uit erkentenis hunner verdiensten, met het kleed der heerlijkheid zal omgeven, kroonen met onsterfelijkheid en vereeren voor het oog der gansche schepping ? De vijanden der h. Kerk vinden het niet aan-stootelijk, dat men de stoffelijke overblijfsels vereert van mannen, die in hunne oogen groot waren; dat men zich gelukkig acht, voorwerpen, die hun toebehoord hebben, bijv. eene pen, een inktkoker, een splinter van hunne werktafel

DKHABBE, OKLOOF3LEEE lil. li

-ocr page 174-

162

en dergplijke dingen te bezitten. ') Op welken grond willen zij clan der katholieke Kerk iels dergelijks beletten? — Maar, Zesgen zij, de katholieke Kerk vereert de reiikwiën door gods-dienstige. handelingen. Dat doet zij ook, en met het grootste regt, daar zij in de reiikwiën de Heiligen zelve vereert, aan wie, zoo als bewezen is, godsdienstige vereeiing toekomt.

2) Zoowel de h. Schrift als de Kerkvaders getuigen, dat God door de reiikwiën der Heiligen meermalen wonderen gewrocht heeft. Zoo lezen wij in het vierde boek der Koningen; (XIII: 21.) „toen de man {wien eenige Israëlieten wilden begraven , maar uit vrees voor moabitische roovers in het graf van tliseüs legden) het gebeente van Eliseüs raakte, werd „hij weer levend en stond op zijne voeten.quot; De h. Cyrillus, Bisschop van Jerusalem, maakt hierbij de aanmerking; (18® leerr. tol de katechumenen) ,.Eliseüs is niet tot het leven „teruggekeeid, om dezen doode het leven weer te geven, „maar in den to(stand des doods gebleven, opdat dit wonder „riet der ziel alleen zou worden toegeschreven, en het zonneklaar zou blijken, dat ook het ontzielde hulsel der Heiligen, „de langdurige woonplaats en het werktuig der regtvaardige „zielen, soms eene zekere wonderkracht heeft.quot; Ook van den h. Paulus wotdt in de Handelingen der Apostelen (XIX: 12.) gemeld, dat men zijne zweetdoeken en goidels op de kranken legde, „en de ziekten weken, en de booze geesten gingen uit.quot;

De h. Kerkvaders Epiphanius, Basilius, Greeorius van Na-zianze, Ambrosius, Augustinus en vele anderen *) spreken

O In den „allgemeinen Anüeia;er der Deutschenquot; (n0. 210. 5 Aug. 1841) staat het volgende heriat: „de van ouds bckeLde voor heilig „srehouden Luthersboom bij Altenstein en Steinbaeh (einder ■welken „Luther uitrustte eer hij den Wart burg betrok) is den 18 'quot; Julij 1-41 „door den orkaan gedurende de zonsverduistering, tot op een stam „van acht voet en met nog één tak voorzien, omvergeslingerd. Het „hout en kaphout {31/4 vadem hout en 11 i-i stapel kaphout) is aan de „kerk in Steinbach geschonken, alwaar het als heilnj bewaard wordt. „Vrienden en vereerders van den heiligen boom kunnen tegen eene „vergoeding aan de kerk gedachtenissen van dit hout bekomen , als „zij zich met gefrankeerde brieven tot den ondergeteekende wenden, „die ieders wensch zoo moeelijk zal trachten te voldoen. —- Steinuach „bij Liebestein den 27tf11 Julij lM'1 J. C. ürtman. predikant. Als du, gelijk dit berigt zegt, de Luthersboom voor heilig gehouden Wordt, dan ia het den Katholieken zeker niet te misduiden, dat zij de altaartafel, waarop de h Apostel Petrus bet allerheiligst Oüer opdroeg, alsmede zijn houten bisschopsstoel heilig en in eere houden, te meer wijl volgens het getuigenis van den geschiedschrijver Ease-bius (7'' boek, 15' hoofdst.) de Christenen van zijnen tijd op gelijke Wijze den houten bisschopst-toel van den h. Apostel Jacobus, «als „een door de voorvaderen hun overgeleverd gedenkstuk van heilig-„heid allerzorgvuldigst bewaarden en in eere hielden. _

Zie de bedoelde plaatsen bij Bellaruiinua Controv. de reliq. 8. S.

-ocr page 175-

168

herhaalde malen van de wonderen, die in hunnen tijd. door middel der h. relikvriën geschied zijn, als van eene algemeen erkende daadzaak. ') „Zulke wonderen geschieden dagelijks,quot; zegt de h. Clirysostomus in zijn boek tegen de heidenen. „Christus „de Heer,quot; zoo schrijft de h. Joannes Datnascenus, (Boek IV. hoofdst. 4.) „Christus de Heer opende ons in de relikwiën „bronnen des heils, waaruit ons vele weldaden toevloeijen .. . )tZieken worden genezen, blinden ziende, melaatschen gereinigd, „bekoringen en droefheid verwijderd: door die relikwiën daalt „alle goede gave van den Vader des lichts op ons neêr, mits „wij overigens met een vast geloof bidden.quot; Hoe nu zou eene vereering bijgeloovig en onaangenaam aan God kunnen wezen, waartoe de Heer zelf uitnoodigt door de wonderkracht, welke

') Toen de h. Ambrosius op goddelijke ingeving het gebeente der h. Martelaren Gervasius en Protasius ontdekt en de overdraging er van bevolen had, was er bij gelegenheid van dit feest to Milaan een groote toeloop van volk en algemeene vreugde. Een blinde, Sererus geheelen, die in de stad leefde en zeer bekend was, verlangde, toen hij de oorzaak dezer luide vreugde vernomen had, dat men hem naar de overblijfselen der h. Martelaren zou geleiden. Kr werd aan zijn vromen wenseli voldaan. Vol geloovig vertrouwen raakte hij nu met zijnen zakdoek de baar aan, waarop de h. ligchamen rustten, legde dan den doek op zijne oogen, werd terstond ziende, ging zonder geleide voort, verkondigde overal luid het aan hem geschiede wonder en wijdde der kerk, waarin het h.. gebeente gebragt werd, zijne dienst. Dit wonder had plaats, gelijk ons de h. Ambrosius en de h. Augnstinus, die toen insgelijks m Milaan aanwezig was, verzekeren, in tegenwoordigheid eener tal-looze menigte volks, en kon zelfs door de vijanden van het Christendom niet geloochend worden.

JNiet minder geloofwaardig zijn de wonderen, welke bij het aanroepen van den eersten Martelaar, den h. Stephanus, en door middel zijner relikwiën geschied zijn. De h. Augnatinus, die daarover spreekt in zijne lofrede op den genoemden h. Martelaar en in zijn 229 boek van de stad Gods, noemt er vele op, die in zijnen tijd te Hippo en in de ooistreken plaats hadden, met naauwkeu-rige opgave van de namen en den stand der bevooiregte personen. Kn nadat hij in het bovengenoemde boek, (8quot; hoofdst.) melding heeft gemaakt van de opwekking van vijf dooden, waaronder een klein kind, dat door een tweespan overreden en vermorzeld was, voegt hij er deze beteekenisvolle woorden bij: „Wilde „ik alleen de wonderbare genezingen, die (in den loop van nog geen „2 jaren) in den omtrek van Kalam en Hippo door den glorierijken „Martelaar Siephanus geschied zijn, breedvoerig beschrijven, dan „zou ik vele boeken moeten zamenstellen, en dan nog zouden „enkel die kunnen opgenomen worden, waarover schriftelijke berigten „zijn gegeven, om het volk te worden voorgelezen.quot; — Kortheidshalve herinneren wij hier slechts in het voorbijgaan aan de wonderbare verschijnsels, bijv. van verspreiding van geur, nitstrooming van lichtglans, van geheele of gedeeltelijke onbederfelijkheid, enz., waardoor God niet zelden de overblijfselen zijner dienaars en dienaressen verheerlijkt, en aldus de geloovige Christenen tot de vereering er van uitnoodigt en aanspoort.

11*

-ocr page 176-

164

Hij aan het voorwerp der vereering verleent ? Hoewel de relikwiën, gelijk boven gezegd is, in zich zelve vereerenswaardig zijn, ligt het toch buiten allen twijfel, dat het groot aantal wonderen zeer veel heeft bijgedragen, om die vereen'ng uit te breiden en te verlevendigen. Vandaar hoofdzakelijk, gelijk de kerkelijke geschiedenis ons zegt, dat men van verre en van nabij tot de graven der Heiligen kwam, dat de overdraging van hun gebeente, in gouden en zijden stof gehuld, een ware zegetogt was, waaraan zoowel de grootsten des rijks, als de doorluohtigste prelaten en ontelbare volksscharen onder luid gebed en heilige lofzangen deelnamen. ')

') Dat iedere relikwie, welke ter openbare vereering wordt uitgesteld, ook werkelijk echt is, is wel geen geloofspunt, maar toch is de meening harer echtheid doorgaans op geloofwaardige historische getuigenissen gegrond. Want nimmer zal de h. Kerk het dulden, dat relikwiën, wier echtheid niet gewaarborgd is, een voorwerp van openbare vereering worden. De zorg der Kerk, om de vereering van onechte relikwiën te weren, openbaart zich reeds in het besluit van het vierde Concilie van Lateranen, volgens hetwelk het verboden is, zonder toestemming van den Paus nieuwe relikwiën openbaar te vereeren. Ook het Concilie van Trente meende maatregelen te moeten nemen tegen misbruiken, en bepaalde, i25e zit ting) dat geene nieuwe relikwiën zonder voorkennis en toe-„stemrning des Bisschops mogen worden opgenomen.quot; Moge nu ook al in verloop der eeuwen eene onechte relikwie hier of daar vereerd zijn geworden, dan toch volgt daaruit niet, dat ook de echte niet vereerd moeten worden, evenmin, dat degenen, die de onechte relikwie als echt vereeren, zich aan bijgeloovigheid of afgoderij schuldig maken, daar immers ook de vereering eener onechte relikwie betrekking heeft op den Heilige, voor wiens heilig overblijfsel zij bij vergissing gehouden wordt. .Niettemin blijft de vereering der relikwiën voor velen onzer afgescheidene broeders een steen des aanstoots. Klaarblijkelijk evenwel draagt de zaak zelve hiervan de schuld niet, maar het vooroordeel, dat men hun hiertegen van hunne prilste jeugd af inprent. — Zoo lezen wij in Luthers kleinen Katechismus, bladz. HG: (Darmstadt 1853, uitgave van het depót van evangelische boekon) „naast Christus werd nu (in de tijden na Gregorius VIL en Innocentius III.) Maria vereerd, zelfs „meer dan Christus, en met haar geheele scharen van Heiligen; niet „minder hunne relikwiën, waaronder waarlijk belagchelijke en vol-strekt onmogelijke: een traan, een bloeddroppel van Christus, een „veder uit de vleugelen van den Aartsengel Michaël. een stuk vau „den wortel van Jesse.quot;' — Zoo evangelisch onderrigt men protes-tantsche kinderen! Zoo schildert men hun de egyptische duisternissen van de katholieke Kerk, opdat zij met te meer vreugde in quot;VVicleff, (die onder anderen leerde *): „dat God den duivel moet „gehoorzamenquot;) in Joannes Hus, Hieronymus van Praag, het weder-opdagende licht zouden begroeten, en in Luther, „den grooten en „voortreffelijken man, de edelste bloem en de sier des duitschen „volks,quot; (zooals hij in denzelfden Katechismus genoemd wordt) zouden erkennen en vereeren!

*) Zie de zesde onder de 45 door de Kerkvergadering van Con-stans veroordeelde stellingen vau Wicleö'.

-ocr page 177-

165

TOEPASSING.

Eere, wien eere toekomt! Gij hebt uu gezien , Christenen, dat den Heiligen in den hemel, als vrienden en lievelingen van God, eere toekomt, en wel des te grootere eer, naarmate het leven van den Godmensch zich volmaakter in hun leven heeft afgespiegeld, en zij dus nader aan deu troon van den hemel-schen Koning staan. Legt er u dan op toe, den Heiligen, uwen verheerlijkten broeders, eere te bewijzen. Vereert ze in hunne beeltenissen en relikwiën ; bezoekt met godsvrucht en geloovig vertrouwen de kerken en heiligdommen, waar zij bijzonder vereerd worden; vereert bij voorkeur die Heiligen , die u de h. Kerk op den dag uwer intrede in hare heilige gemeenschap, tot beschermers, voorsprekers en voorbeelden gegeven heeft, ik bedoel wier namen gij draagt. Desgelijks ook die, welke uwe vrome voorouders met echt christelijken zin tot beschermers van uw vaderland, van uwe stad of van uwe parochiekerk verkozen hebben ; vereert dezen door hen dagelijks aan te roepen, door eene plegtige viering hunner feesten, door vlijtige betrachting hunner voorbeelden van deugd. Schaamt u niet, het kruisbeeld, de beeltenissen van Maria en de Heiligen in uwe woonkamer en uw slaapvertrek eene plaats in te ruimen: het heiligdom van uw huisgezin gelijke een christelijken , niet een heidensclien tempel met schaamtelooze godheden en onzedige voorstellingen. Dat evenwel uwe vereering der Heiligen vooral besta in het navolgen hunner deugden. Niets toch kan eervoller zijn voor de Heiligen, dan dat men hunne leefwijze tot voorbeeld kieze; niets is hun aangenamer, dan dat men er naar streve, hen in de liefde en navolging van Jesus Christus te evenaren. In plaats van uw hart en uwe zeden te bederven met de lezing van romans en avontuur lijke geschiedenissen, leest liever en behartigt de levensgeschiedenissen der Heiligen, wier hart van innige liefde tot God klopte, voor wier moed en volharding geen strijd te hevig, geene overwinning te duur was. Voor hoe vele bekoringen en gevaren zou zulk eene lezing u bewaren, in hoevele u staande houden en aanmoedigen! Hoe menigmaal zoudt gij bij die lezing u zei ven met den h. Augustinus toeroepen: „Konden „dezen of genen de wetten van de hoovaardij en de begeerlijkheid „der oogen en des vleesches vaarwel zeggen; waarom dan zou „ik het ook niet kunnen?quot; Maar houdt het boven alles voor den zoetsten en heiligsten pligt, den trouwen voedstervader des Heilands en bijzonder Maria, de moeder Gods, altijd maagd, kinderlijk te vereeren. Een schoon voorbeeld van Maria-vereering geeft ons onder anderen de h. Alphonsus Maria dt Ligorio. Keeds in zijne jeugd beminde hij de Koningin des

-ocr page 178-

166

hemels hartelijk en liet geen dag vcorbijsaan, zonder een tempel of een aitaar, dat haar ter eere gewijd was, te bezoeken, lederen zaturdag hield hij eeite strenge, vasten op water en brood; door velerlei vrome oefeningen bereidde hij zich tot hare hoofdfeesten voor, en op den feestdag zelve» gaf hij zich met telkens vernieuwde verheffing aan zijne teerhartige godsvrucht over. Dagelijks verrigtte hij dat troostvolle, Maria zoo aangename gebed van den rozekrans en met eiken klokslag was hij gewoon, zelfs als hij zich in gezelschap bevond, met den Aartsengel haar te groeten: Ave Maria! Zoo dikwijls hij bet huis verliet of daarin teruggekeerd was, knielde hij voor eene harer beeltenissen neder en beval zicli barer moederlijke bescherming aan. Deze uitstekende godsvruclit en vereering werd voor Alphonsus eene rijke bron van genade en heiligheid, en dit zal zij ook voor ons worden, als wij zijne voetstappen drukken.

Tweede geïfort C-oris.

„Gij zult den naam van den TTeer, uwen God, niet ijdel gebruiken!' (Exod. XX: 7.)

Wat verbiedt het tweede gebod?

Het verbiedt elke ontheiliging van den goddelijken naam; 1) door dien oneerbiedig uit te spreken, £) door godslastering en spotternij met de godsdienst, 3) door het zondig zweren en vloeken , 4) door het breken van belofte.

Ofschoon het eerste gebod in 't algemeen elke onteering van God verbiedt, achtte de allerhoogste en allerwijste Wetgever het toch dienstig, ons door een tweede gebod geheel bijzonder te waarschuwen tegen dusdanige onteeringen, die zijnen allerheiligsten naam door woorden worden aangedian. — Onder „naam Godsquot; worden hier niet zoozeer bedoeld de letters of lettergrepen of in het algemeen het enkele woord „Godquot;, als wel de almagtige en eeuwige majesteit van het ééne wezen, drievuldig in personen, alsmede elke benaming, welke het wegens zijne menigvuldige eigenschappen en werken toekomt. Ook beteekent de uitdrukking: „ijdel noemenquot; of „nutteloos gebruikenquot; niet enkel het nutteloos, oneerbiedig uitspreken of in den mond hebben van den goddelijken naam, maar in het algemeen elk misbruik, elke onteering dien naam aangedaan door woorden of daarmede gelijkstaande teekenen.

-ocr page 179-

167

Hoe zondigt men door het, oneerliedij uitspreken,

van den naam van lt;Jod?

Als men dien uit pclierts of in tnorn, of hne ook , op ligt-zinnige, wijze uitspreekt. In at deze. prevallen ontbreekt het den spieker aan den innerlijken eerbied en de uiierlijke eer-bewij/jng, welke den naam Gods, dat is, God zelf toekomt. De veilievenheid en heiligheid Gnds vorderen, dat zijn naam met eerbied genoemd en niet tot uiting van scherts of toorn misbruikt worde. Daarom zegt God zelf; (2. Mos. XX: 7.) „de Heer zal hem niet voor onschuldig houden, die den naam „van den Heer, zijnen God, nutteloos noemt,quot; en in het boek Simch: (XXIII; 10.) „voer met aliijd den naam Go is op „uwe tong en meng ook den naam der Heiliiren niet in uwe „gesprekken; want gij zoudl niet zonder zonde blijven.quot; Uit den zoo even aangehaalder) tekst volgt duidelijk , dal het zomlig is, niet alleen den naam van „Godquot; of „Jesus,quot; en iioü meer „Jesus Christus,quot; maar ook den naam der allerzaligste Maagd, der Engelen of Heiligen op boven gezegde wij/,e zonder eerbied uit te spreken, üe reden hiervan is, dat de personen, die niet dezen naam worden aangeduid, in naamve betrekking staan met God en daarom ook hunne namen vereering verdienen. Om dezelfde reden is het berispelijk, de namen van andere dingen, die eene naauwere betrekking hebben op God, namelijk op den mensch geworden God, Jesus Christus, zooals hel h. kruis, de h. Sacramenten, enz. als hloote spreekwij/.en en zonder eerbied te gebruiken; niet minder verdient liet afkeuring, spreuken der n. Schrift, het geschreven woord Gods, tot scherts of ligtzinnige taal te misbruiken. Volgens de al-gemeene meening der Godgeleerden is evenwel het ijdel uitspreken van den naam van God, van Jesus, Maria, en de Heiligen, als ook van het h. kruis en de h. Sacramenten , wanneer daarmede geene verachting of zware ergernis gepaard gaat, slechts eene d.igelijksche zonde; dikwijls zelfs kan het wegens overhaasting, of omdat men het ter goeder trouw voor geenc zonde houdt, ook niet tot zonde worden aangerekend. Die echter de kwade gewoonte heeft, om den naam van God, van Jesus, enz. ligtvaardig of in scherts of in toorn uil te spreken, kau zeker van eene dagelijksche zonde niet worden vrijgesproken.

Hoe geschiedt de godslastering ?

Als men aan God of aan zijne Heiligen iets toeschrijft, dat tegen hunne eer is, of als men iets van hen loochent, dat hun toekomt, of als meu bespottelijk van hen spreekt.

-ocr page 180-

168

Het is dus eeiic godslastering als men zegt: „God is niet regt-„vaardig, niet barmhartig; God straft mij zwaarder, dan ik verdien; „God zou veel te doen hebben, als Hij voor alles in de wereld „moest zorgen.quot; Zoo ook als men van Maria zegt, dat zij eeuc vrouw is gelijk ieder andere (dat zij niet de gezegende is onder de vrouwen, moeder en maagd tegelijk); als men aan Maria of andere Heiligen verachtelijke namen geeft of hunnen waren naam misbruikt tot ongeoorloofde, onteerende spotternij. Want gelijk God in zijne Heiligen geëerd wordt, zoo wordt Hij ook in hen gelasterd. Verder maakt men zich aan godslastering schuldig, wanneer men de h Sacramenten, de h. Mis, het h. kruis, hel wijwater en andere dergelijke voorwerpen hoont en der verachting prijs geeft. — Ofschoon, gelijk uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, de godslastering hoofdzakelijk door woorden bedreven wordt, kan men toch ook alleen door gedachten en door uiterlijke teekenen God lasteren. Men doet het door gedachten, zoo dikwijls men op boven gezegde wijze vrijwillig iets smadelijks van God, van de Heiligen of van heilige zaken denkt, zonder die gedachten met woorden uit te spreken; door teekenen daarentegen, als men de innerlijke verachting of den innerlijken haat en wrok jegens God of zijne Heiligen daardoor aan den dag legt, dal men bijv. naar den hemel spuwt, de vuist opsteekt, een pistool afschiet, enz.

Eindelijk moet ook als godslastering worden aangezien de spotternij mei de godsdienst, als de spotter zich ten doel stelt, de godsdienst, de katholieke Kerk, hare ceremoniën en gebruiken belagchelijk en verachtelijk te maken. Zelfs al zou men dit geenszins bedoelen. dan geldt toch in elk geval van zulke onbetamelijke taal en scherts, wal in het voorgaande over het oneerbiedig uitspreken van den naam Gods gezegd is. Wel te regt waarschuwt daarom de h. Petrus voor godsdienst-spotters met de woorden: „Weet boven alles, dat er in de „laatste dagen misleidende spotters zullen opstaan, die naar „hunne eigen lusten wandelen.quot; (3. Petr. III: 3.)

De zonde van godslastering is zoo groot, dat de van God zelf uitgaande burgerlijke wetgeving des Ouden Verbonds de doodstraf door steeniging als straf voor die misdaad bepaalde. „Wieden naam „Gods lastert,quot; zoo staat geschreven in het 3C boek Mos. XXIV ; 16, „zal den dood sterven; de gansche menigte , hetzij burger of „vreemdeling, zal hem steenigen.quot; Ook andere strafoefeningen, die de godslasteraars ondergingen, geven ons het zware dier misdaad duidelijk te kennen. Koning Senacherib van Assyrië moest zwaar boeten voor de godslastering, welke hij tegen den Allerhoogste had uitgesproken. Teen namelijk zijn veldheer Rabsaces in godslasterlijke bewoordingen de overgave van Jerusalem geëischt had, kwam de Engel de Heeren en trof

-ocr page 181-

169

185,000 man van het assyrische leger, en Senacherib zelf werd na zijn onteerenclen aftogt en zijn terugkeer naar Ninive door zijne eigen zonen vermoord. (4. Kon. XIX.) Niet beter ging het met den ass3'rischen veldheer Holofernes, die wilde toonen, „dat er buiten Nabuchodonosor geen God, dat Na-„buchodonosor de heer der geheele wereld was.quot; Judith sloeg hem het hoofd af; geheel zijn leger werd deels verstrooid, deels in de pan gehakt; „eene enkele joodsche vrouw maakte het „huis van Nabuchodonosor ten schande.'' (Judith XTV: 16. ) Deze schrikwekkende strafoefeningen mogen ons in het minst niet bevreemden, als men de godslastering op zich zelve beschouwt cu de groote ergernis, welke daaruit voortkomt. Of wel de godslastering schrijft aan God toe, wat God niet betaamt, bf ontzegt Hem eigenscbappen, die Hij in oneindige volheid bezit, bf kent een ander wezen, somtijds zelfs den satan, eigenschappen toe, welke aan God, wien men ze ontzegt, alleen toekomen. Kan er iets schandelijker en verschrikkelijker worden uitgedacht, dan deze drievoudige misdaad, dan deze drievoudige verongelijking der goddelijke Majesteit? Jndien hij, die den verheven persoon van zijnen vorst beschimpt, hem gebreken toedicht, zijne onbetwistbare regten aanrandt of, zooveel hij vermag, op een ander overdraagt, als majesteitsschenner streng gestraft wordt, zou dan hij, die eene zelfde misdaad begaat jegens de goddelijke Majesteit, jegens den Heer van hemel en aarde, niet eveneens met onverbiddelijke gestrengheid veroordeeld en gestraft worden? Hoeveel verhevener en heiliger is niet de eeuwige, onsterfelijke Koning der eeuwen dan de grootste monarch der aarde, wiens gekroond hoofd weldra tot stof vergaan zal ? Hoeveel ondankbaarder is het schepsel, dat zijn Schepper, zijn Verzorger en Bestuurder, zijn Heiligmaker en toekomstigen Belooner lastert dan de onderdaan , die zijnen heer en koning beschimpt ? „Ik begrijp niet,quot; zegt de h. Alphonsus de Ligorio, (Katech. geb.) „dat bij „elke godslastering de aarde zich niet onder dengene, die

„het waagt ze uit te spreken, opent, om hem te verslinden.....

„Elen lasteraar is nog slechter dan een verdoemde in de hel: „deze lastert God, wijl hij door Hem gestraft wordt; gene „echter, terwijl God hem goed doet.quot; ') De zonde van gods-

') Volgens de oude kerkelijke boete-regela was voor dengene, dip God, de allerzaligste Maagd of een anderen Heilige gelasterd hatl, de volgende kerkelijke straf bepaald: „de lasteraar moet zeven zon-„dagen achter elkander gedurende de h. Ofierande vóór de kerkdeur „staan, en den laatsten zondag zonder mantel, barrevoets en met een „koord om den hals. Buitendien moet hij godureude die zeven weken „eiken vrijdag op water en brood vasten en mag hij de kerk niet

-ocr page 182-

170

lasterin» is overifrers grnoter en afschuwelijker, als zij wit wezenlijken haat jegens God en wet liet doel om God te bespotten wordt bedreven; verders a!s zij met ketterij verbonden is en anderen, in wier tegenwoordigheid zij plaats vindt, tot ergernis verstrekt. Dergelijke omstandigheden moeten ook in de biecht worden aangegeven, wijl zij niet slechts de zonde van godslastering verzwaren, maar er ook eene nieuwe boosheid, eeue nieuwe soort van zoude aan toevoegen.

Wat is zweren of eed doen ?

liet is God, of iets, dat God bijzonder aangaat, tot getuige nemen van hetgeen men zegt.

Het wezen van den eenvoudigen zoowel als van den pleg-tigen eed, (zonder of met zekere plegtige ceremoniën gedaan) bestaat daarin, dat hij, die zweert, God, die de harten doorgrondt, tot getuige en gevoliielijk ook, als hij een valschen eed doet, tot regter en bestraffer aanroept. Tot eiken eed behoort derbalvenoodzakelijk de meening, om God als getuige aan ie roepen en de aanroeping zelve, hetzij door woorden, namelijk door bepaalde eedforinulen, hetzij door teekenen, namelijk door zekere ceremoniën , die de eedforinulen vervangen. Men zweert dus of doet een eed, wanneer men zich ter bekrachtiging zijner uitspraak bedient van de volgende of soortgelijke woorden: „bij God! dat is waar;quot; „ik neem „God tot getuige, dat de zaak zoo is„God zal mij oordeelen , straffen, verdoemen , enz. , als dat niet waar is.quot; Ook moet het voor een eed gehouden worden , als men zweert bij den hemel, bij het h. kruis, bij de h. Sacramenten , op het Evangelie, enz. Want, zegt de h. Thomas, daar deze dingen onbekwaam zijn, door zich zelve iets te betuigen of de leugen te bestraffen, zoo is het, in zoo verre zij tot getuigenis worden opgeroepen, eigenlijk God zelf, dien men tot getuige roept. Hetzelfde ook beteekenen de woorden van den goddelijken Heiland; (Matth. XXIII: 20, 22.) „wie „zweert bij het altaar, zweert bij Hem en bij alles, wat erop „is; wie bij den tempel zweert, die zweert bij Hem, die daarin

„binnen gaan. Ook moet hij op elk der voornoemde zondagen „naar vermogen drie of twee of één arme voeden; is hij hiertoe „niet bij magte, dan moet hem een ander boetewerk worden opge-„iegd. Wil hij zich aan deze boete niet onderwerpen, dan moet „htm het bezoeken der kerk voor altijd ontzegd blijven en bij zijn „afsterven de kerkelijke begrafenis geweigerd worden.quot;

-ocr page 183-

171

„woont, en wie zweert bij den hemel, die zweert bij den froon „Gods, en bij Hem, die op dien troon zit.quot; Tot Hen eed behoort ook, de bij plegtige eedsafleggingen gebruikelijke slotformule, welke men met de vingeren op het Evangelieboek uitspreekt: „Zoo waar helpe mij God en deze h. Evangeliën.quot; Want daarmede wil men zeggen , dat men zijn gezegde zoo zeker voor waar houdt, als men zeker wenscht, dat God ons helpe, en de troostvolle beloften van het Evangelie aan ons in vervulling doe gaan. — De spreekwijzen: „zeker, waar-„achtig, bij mijn trouw, bij mijn hoofd, op mijn eer, „zoo waar ik leef,quot; en soortgelijken , zijn eenvoudige betuigingen , maar geene eeden , wijl God daardoor noch uitdrukkelijk, noch op andere wijze wordt aangeroepen. — Buitendien zijn er nog vele andere spreekwijzen , die hoewel zij meestal niet verbonden zijn met de meening om te zweren , en bijgevolg ook geene eeden zijn , evenwel met zorg moeten vermeden worden. Zoo waclite men zich bij elke geringe aanleiding te zeggen: „bij mijne ziel! God weet het, dat ik „de waarheid zeg. Dat is zoo waar, als God leeft, zoo waar, ,,als het Evangelie.quot; Dergelijke spreekwijzen worden door anderen dikwijls voor eeden gehouden , en degenen , die ze uiten . zijn zelve dikwijls in twijfel, of zij daarmede niet hebben willen zweren ; daarbij bevatten zij niet zelden, vooral bij leugenachtige beweringen , eeue zware onteering van God.

Hoe zondigt men door zweren ?

Men zondigt door zweren: 1) als men valsch of in twijfel zweert. Valsch zweren is: onder eede verzekeren, dat iets waar is, ofschoon men weet, dat het niet waar is, of onder eede ieis beloven, wat men niet van plan is te doen; in twijfel zweren is iets verzekeren onder eede, hoewel men niet zeker weet, of het waar is, niet de vaste overtuiging hefft, dat het gezegde op waarheid berust. Die in twijfel zweert, is, wat de schuldpligtigheid betreft, met hem , die valsch zweert, in zooverre op gelijke lijn te stellen, als hij met kennis en voorbedachtzaaraheid zich aan het onvermijdelijke gevaar bloot stelt, van de leugen als waarheid te bezweren , dat is, een valsohen eed te doen. — De valsclie eed of meineed, vooral voor het geregt, is eene der grootste misdaden. üe meineedige beschimpt God , schaadt zijn evenmensch en zich zeiven. Hij beschimpt God. Want wijl bij God zweren niets anders is dan zijne getuigenis aanroepen, oordeelt degene, die valsch zweert, feitelijk, dat God, de Alwetende, of de waarheid niet kent, of dat God , de Allerheiligste, de

-ocr page 184-

172

leugen bemint en als getuige daarvoor zal optreden; of eindelijk, dat God, de Regtvaardige en Almagtige. den meineed niet wil of niet kan straffen: oordeelen, die even zoovele verschrikkelijke godslasteringen zijn. — De meineedige schaadt zijn evenmensch, vermits hij niet slechts, gelijk dit het geval is voor het geregt, eenigen hunner van hunnen eigendom, van hun goeden naam en andere goederen en regten berooft, maar, zooveel van hem afhangt, de heiligste regten en voortreffelijkste goederen der geheele maatschappij in gevaar brengt. De maatschappij zou voorzeker niet in vrede kunnen leven en blijven voortbestaan, als hare leden elkander noch geloof schonken, noch hun woord hielden: op trouw en geloof immers berusten de regten en pligten van overheid en onderdanen, van ouders en kinderen, van schuldeischers cn schuldenaars, enz. Wie trouw en geloof in de maatschappij ondermijnt, werkt dus aan haren ondergang. Dit nu is werkelijk het geval bij den meineedige; immers, door den meineed brengt hij zijnen evenmensch in de meening, dat men dc menschen zelfs dan niet meer gelooven en vertrouwen kan, als zij op de plegtigste wijze in het aanschijn van hunnen God en eeuwigen Regter en onder aanroeping van den Al wetende de waarheid hunner uitspraak bevestigen. Is dat niet alle wederkeerig vertrouwen en alle geloof verbannen ? Van hem toch, die onder zulke omstandigheden liegt, kan men tc regt vreezen, dat hij nimmer de waarheid zeggen zal, tenzij in zijn eigen belang. De meineedige schaadt ten laatste zich zeiven, wijl hij zich van God, die de waarheid is en haar bemint, in zekere mate losmaakt en diens wraak op zich afroept. Die wraak schetst de Profeet Zacharias (V: 3, 4) met de krachtigste woorden. „God de Heer,quot; zegt hij, „sprak „tot mij: deze vliegende rol, die gij ziet, is de vloek , welke „over de geheele aarde uitgaat; want ieder meineedige ?al „daarnaar geoordeeld worden. Ik zal ne loslaten , spreekt de „Heer der heirscharen , en zij zal afdalen in het huis van hem, „die valschelijk zweert in mijnen naam, en zij zal midden in „zijn huis blijven en het vernietigen, zmi hout en zijne steenen.quot; ') En over Sedecias, den koning van Juda, die

') Wensciieii «ij , door zulk eeue schrikkelijke straf niet te worden getrofl'en, dan beproeve een ieder zich zei ven, en ingeval hij zich schuldig erkent, verzuime hij niet, ernstig boetvaardigheid te doen. Want, hoewel God liet kwaad meestal hierboven eerst straft, is het toch niet te loochenen, dat zijn straflénd oordeel ouk reeds in dit leven menigmaal de meineedigen treft. Het is namelijk tot instandhouding der zedelijke en staalkundige orde noodzakelijk, dat ten minste de vrees voor de tijdelijke straf van God

-ocr page 185-

17S

jegens Nabuchodonosor, koning van Babylon, ineineedig gehandeld had, kwam het woord des Allerhoogsten door den

diegenen van den meineed afaohrikke, die de eeuwige straö'en niet vreezen. Op den twaalfden Julij 1845 had een merkwaardig voorval plaats in Schwarzenstein bij Eastenburg. Een inwoner van Schwar-zenstein was kort vóór den genoemden dng van diefstal beschuldigd en dien ten gevolge voor het geregt te Rastenburg gedaagd. Om zijne onschuld te staven verklaarde hij zich tot den eed bereid; daar hij echter als een zedelijk bedorven mensch en als een dief bekend stond, werd hij tot den eed niet toegelaten. Toen zwoer de aangeklaagde op eigen gezag en uitte daarbij deze woorden: „het „eerste onweer, dat losbreekt, moge mij treffen, als ik gestolen heb.quot; Op den 12equot; .Fulij nu pakte zich werkelijk een zwaar onweer over Schwarzenstein zamen, en de genoemde bevond zich met meer andere personen, namelijk met vier kinderen te huis. Op eens ratelde een sreweldige donderslag. De bliksem had het huis van den meineedige getroffen en den ongelukkige te midden der overige bewoners verslagen. De laatsten waren wel eenigzins verward, doch ongedeerd gebleven. De bliksemstraal was hem in den mond geschoten Wijl het huis in brand stond moest de gedoode worden uitgedragen; doch niemand der inwoners van Schwarzenstein wilde hem, dien zij door God gestraft zagen, aanraken. Te vergeefs vermaande hen daartoe de dorpspastoor; al zijne voorstellen bleven vruchteloos, en hij zag zich eindelijk genoodzaakt, het ligchaam van den verslagene met eigen hand aan de vlammen te onttrekken. Het huis brandde af, maar het vuur greep niet verder om zich henen, (Intell. Blatt tür Aachener Zeitung von 11 August 1845, bei Guillois, Aachener Auflage 1846.) — Kiet minder opvallend is de volgende gebeurtenis, welke de godvruchtige Overberg in zijn godsdienstig handboek, deel 2, verhaalt.

Vóór 3 jaren verleidde iemand drie personen om als getuigen met een valschen eed te bevestigen, dat hij het paard, hetwelk hij den waren eigenaar had ontstolen en voor zich wilde behouden gekocht en terstond betaald had. Deze valsche getuigen stierven alle drie een plotselingeu dood. De verleider beging spoedig daarop een moord en werd ter dood gebragt. — In het jaar 1598 begaf zich eene beschaafde romeinsche vrouw naar Tagliacozzo in de napolitaansche provincie Abruzzo, om er eene school te stichten. Daar geschiedde het, dat men eene harer leerlingen beschuldigde, een mesje ontfutseld te hebben. De aangeklaagde loochende den diefstal met de grootste stoutmoedigheid en, om volstrekt allen schijn van verdenking van zich te werpen, deed zij den ligtvaardigen eed: „de h Lucia moge mij blind „maken, als ik onwaarheid spreek.quot; Naauwelijks twee dagen na dezen verwenschenden eed trof eene boosaardige ziekte het eene oog van het logenachtige en meineedige kind en ontnam het haar in kortan tijd. — Zoo schrijft Nicius Erythreus in zijn voorbeeldenboek, 97quot; verhaal, en voegt er bij, dat hij dit geval uit den mond van ooggetuigen vernomen had. — Iets dergelijks wedervoer om st,reeks het jaar 1007 te Leipzig eene dienstmaagd, die door hare meesteres werd beschuldigd, een sleutel te hebben verloren, en den eed aflegde: „God mag mij stom en lam laten worden, als ik „iets van den sleutel weet.quot; Wat zich de meineedige had toege-wenscht, geschiedde ook: de ongelukkige vei'loor spoedig daarop hel gebruik van tong en voeten, (Everard Happel Kronik 2. Th.J: 1087).

-ocr page 186-

174

mond van den Profeet Ezecluel: (XVII: 19, 20) „Zoo waar „ik leef, Ik zal den eed, dien hij veracht heeft, en het ver-„bond, dat hij verbroken heeft, op zijn hoofd leggen (aan „hem wreken). Ik zal hem naar Babyion voeren , en daar zal „Ik hem straffen voor de misdaad, waardoor hij Mij veracht „heeft;.... midden in Babyion zal hij sterven.quot; Zoo geschiedde het ook: Nabuchodonoscr nam koning Sedecias gevangen, liet hem de oogen uilsteken en voerde hetn met boeijen beiaden naar Babyion , waar hij stierf. (4. Kon. XXV.) Wet regt besluit de h Thomas (Verhand, over de 10 geboden) de leer over dit onderwerp met deze woorden: „de meineedige voegt „God eene beleediging toe, is wreed jegens zich zeiven en „verderfelijk voor den naaste.quot; — Daar de meineed een zoo groot kwaad is, moeten wij ons wel wachten, van onze vijanden eenen eed te vorderen , als wij stellig voorzien , dat zij een valschen eed zullen afleggen, die ons toch niet baten kan. „Zie,quot; zegt de h. Augustinus, „hij zweert, hij zweert „valschelijk en gaat ten gronde. Wat hebt gij daarmede „gewonnen ? Ook gij zijt ten gronde gegaan , omdat gij hem „tot zweren hebt genoodzaakt.quot; (3USe leerrede.)

2) Als men zonder noodzakelijkheid zweert, of zonder noodzakelijkheid iemand tot zweren aanzet. — Ofschoon de eed, waardoor men God als den Alwetende, den oneindig Waarachtige en Eegtvaardige, plegtig erkent, op zich zei-ven beschouwd, tot eer strekt en tot verheerlijking der goddelijke Majesteit, in zooverre hij tot bevestiging der waarheid gebezigd wordt, is het toch zondig, zonder noodzakelijkheid of voldoende reden zelf de waarheid te bezweren of anderen daartoe aan te sporen, wijl zulk eene handeling altijd eenige oneerbiedigheid jegens God in zich sluit. Zoo zou ook een hoveling zich vergrijpen aan den eerbied, zijnen vorst verschuldigd, indien hij hem bij elke nietige gelegenheid, bij elk geschil over nielsbeduidende zaken als getuige inriep. ') Wij moeten dus dan alleen tot den eed onze toevlugt nemen, wanneer die in aangelegenheden van

•) Als op zekeren dag twee melaatsehen bij den h, abt Auxentius kwamen en hem geknield om genezing baden, sprak hij ben volgen-der wijze aan; „Weet, mijne broeders, dat de Heer u om geene „andere reden met deze walgelijke ziekte geslagen heeft, dan wijl „gij zoo ligtvaardig om de nietsbeduidendste oorzaak pleegt te zweren „en te vloeken. Dat is eene regtvaardige straf van God. Erkent „nwe misdaad en verbetert u.quot; Hierop vermaande bij hen de goddelijke barmhartigheid af te smeeken, knielde neder en volhardde eenige oogenblikken in het gebed onder het storten van vele tranen. Dan zalfde hij hen met gewijde olie en genas hen op eene wonderbare wijze van hunne ziekte. (Bolland: l-l Febr.)

-ocr page 187-

175

groot gewigt, zooals tot beslpcliling van langdurige twisten, tot regeling van wettige betrekkingen en om andere billijke redenen door de geestelijke of wereldlijke overheid gevorderd, of door wantrouwen en hardnekkigheid van anderen, die de eenvoudige uitspraak der waarheid niet gelooven willen, noodzakelijk gemaakt wordt.

Hetgeen de Heiland in de bergrede (Matth. V: 34.) zegt; „gij „zult met zweren,quot; moet klaarblijkelijk ele'jhts rau nutteloos en doelloos, van ligtvaardig zweren verslaan worden, en als Hij voortgaat: „uw woord zal zijn: ja, ja; neen, neen; wat meer is, is van den „booze;quot; wil de goddelijke Leermeester daarmede slechts zeggen, dat men in geen geval genoodinakt zou wezen, een eed te doen, als de menachen niet slecht waren Want bestond er onder de menscben noch leugen noch trouweloosheid, dan zou bet eenvoudige ja, ja, neen, neen, voldoende zijn. Dat ecbter de Heer door de aangehaalde woorden niet eiken eed wilde veroordeelen, blijkt duidelijk uit onderscheidene redenen. Vooreerst stelt de h. wet Gods het soms ten pbgt, bij den naam des Heeron te zweren, (5. Mos. VI: 13: en David schrijft: „allen, die bij Hem zweren, zullen geprezen „worden.quot; fPs. LXlI: 12) Verder zeggen ons de h. Boeken, dat zelfs de lichten der Kerk, de h. Apostelen, zich menigmaal vgt;m den eed bediend hebben. Zoo bijv. de h. Paulus, als hij aan de Philip-pensers schrijft: „God is mij getuige, boe ik naar allen verlang „met de teederheid van Jesus Christus.quot; Dezelfde Apostel veroorlooft regtstreeks den eed voor elk geval, waarin deze gevorderd wordt om een geschil bij te leggen. „De eed,quot; zegt bij, „ter beves-„tiging afgelegd, maakt aan eiken strijd onder hen (onder de men-„schen) een einde.quot; (Hebr. VI: 16.) Ja, God zelf sprak tot Abraham: „Ik heb bij Mij zeiven gezworen, wijl gij dat gedaan en uwen eeni-„gen zoon niet gespaard hebt om mijnent wil, zal Ik u zegenen.quot; (i. Mos XXII: 16, 17.| Zeer juist vergelijkt de b. Thomas (Verb, over de 10 geboden) den eed met een geneesmiddel, dat in geval van ziekte zeer heilzaam werkt, maar anders niet moet worden aangewend, en als het onnoodig gebruikt is, gewoonlijk walging veroorzaakt.

3) Als men zweert, het kwade te doen en het goede te laten. — Bij den belovenden eed is het niet genoeg, dat men den wil heeft, de belofte te houden, en daarbij eene genoegzame reden om dit met een eed te bevestigen; datgene, wat men onder eede belooft, moet daarenboven nog goed of fen minste niet kwaad zijn. Daarom, als iemand zou zweren, zich op zijnen vijand te zullen wreken, of niet weder te zullen bidden, biechten, de predikatie nimmer te zullen hooren, zou zulk een eed gewis strafbaar wezen. Door zulk een eed bezondigt men zich op het oogenblik, dat men den eed doet; men blijft voortdurend in de zonde, zoolang men den wil heeft, dien eed te houden, en werkelijk houdt. Een voorbeeld hiervan hebben wij in de veertig Joden, die zwoeren, niets te zullen eten of drinken, vooraleer zij Paulus hadden omgebragt; (Hand. XXIH: 12.) en in Herodes, die ter ver-

-ocr page 188-

176

vulling van zijn ligtvaardigen eed den h. Joannes den Dooper liet onthoofden. (Marc. VI.) ') — De voorwaarden, die tot een geoorloofden eed vereischt worden zijn dus: waarheid, oordeel en regtvaardigheid, volgens het woord van den Profeet Jerernias: (IV: 2.) „gij zult zweren in waarheid, met oordeel „(dat is met overleg en eerbied eu niet zonder genoegzame „reden) en met regtvaardigheid.quot; Zulk een eed had van oudsher niet slechts in alle burgerlijke wetgevingen, maar ook in de Kerk zelve volle waarde en werd steeds als geoorloofd aangezien. Daarom veroordeelde de Kerkvergadering van Constans de stelling (43) van Joannes Wicleff, dat „eeden ter bekrachtiging van menschelijke verdragen en burgerlijke handelingen „ongeoorloofd zijn.quot;

4) Als men den eed niel houdt, ofschoon men dien houden kan. — Wie een waren en regtvaardigen eed niet houdt, begaat eene eedbreuk, van welker boosheid en verderfelijkheid volstrekt hetzelfde geldt, wat boven van den meineed gezegd werd, wijl de eedbreker evenzeer als de meineedige God on-teert, en den evenmensch en zich zeiven schade berokkent, a) —

i) Ten tijde der fransche revolutie moesten de priesters een eed voor de republiek afleggen, die volstrekt met de kerkelijke wet en liet christelijk geweten in strijd was. Dood of minstens verbanning wachtte degenen, die weigerden. Onder anderen werd ook te Autun een pastoor door het gepeupel als gevangene aangehouden. De burgemeester, die hem wilde redden, ried hem, niet zoo zeer den eed af te leggen, als wel toe te staan, dat men het volk diets maakte, dat hij dien had afgelegd. „Neen!quot; antwoordde de godvruchtige priester, „ik zou u bij het volk van onwaarheid moeten „beschuldigen; want het is mij niet geoorloofd, mijn leven met eene „leugen te koopen. Dezelfde God, die mij verbiedt den eed af te „leggen, verbiedt mij ook, het volk te doen gelooven, dat ik dien „afgelegd heb.;' De burgemeester zweeg verbaasd over deze teedere godsvrucht en trouw, en de pastoor stierf als martelaar. (DieSchule der göttl. Relig. Bd. 2. BI. 217).

-) Zelfs bij de heidenen gold het met eede gestaafde woord als heilig. Een schoon bewijs hiervoor levert ons de romeinsche veldheer M. Attilius Eegulus. Deze, in den eersten punisehen oorlog door de Carthagers krijgsgevangen gemaakt, werd door hen met een gezantschap naar Home gezonden, doch moest vóór zijn vertrek onder eede beloven, dat hij, ingeval hij den vrede niet tot stand bragt, weder in zijne gevangenschap zou terugkeeren. Te Home sprak hij in den Senaat in plaats van voor het sluiten van den vrede eu het uitwisselen der gevangenen, veeleer over de voortzetting van den oorlog, wijl hem dit voor de Romeinen, zijn volk, voor-deeliger scheen. Als men hem nu van alle kanten aanzette, om niet weer naar Carthago terug te keeren, en de opperpriester zelf besliste, dat hij te jRorne verblijven kon, zonder meineedig te worden, gaf hij dit schoone, zoovele meineedige Christenen diep beschamend antwoord: „Wel weet ik, welke kwellingen mij te Carthago «wachten. Doch ik ben niet zoo zeer bevreesd voor de pijnen eener

-ocr page 189-

■■1

177

lu sommige gevallen evenwel houdt de verpligting van den eed op, als namelijk, na het afleggen van den eed, zich onvoorziene omstandigheden voordoen, die het houden van den eed oumogelijk maken , of ten minste dermate beinoeije-lijken , dat hij, die de gezworen belofte heeft aangenomen, billijker wijze moet denken, dat de gezworene zich onder zulke veranderde en verzwarende omstandigheden geenszins heeft willen verpligten, datgene te doen, waartoe hij zich te voren door een eed verbonden heeft.

ff'at is vloeken?

Vloeken is zich zeiven of anderen verwenschen, waarbij dikwijls de naam Gods onleerd wordt. Het vloeken wordt in het dagelijksch leven zeer dikwijls met zweren verward, hoewel het hiervan wezenlijk onderscheiden is. De vloek dient op zich zeiven genomen niet ter bekrachtiging van eene of andere stelling of belofte, maar is veeleer de ongepaste uitdrukking der verontwaardiging of des toorns, waardoor men zich zelven of anderen kwaad toewenscht, zich zelven of anderen, zelfs leven-looze dingen, verwenscht. In zooverre de vloek eene verwen-sching, dus eene zonde tegen de goed geregelde eigen- of naastenliefde is, strijdt hij tegen het vijfde gebod; in zooverre echter daarmede doorgaans de onteering van den h. Naam verbonden is, komt hij ook bij het tweede gebod ter sprake. De naam Gods wordt bij het vloeken op tweeërlei wijze onteerd. Vooreerst als men den naaste toewenscht, dat hem het heilige en

„gruwelijke foltering als voor de onteering van eedschemris, die .,rcij tot in het graf zou volgen. Mijn pligt vordert, weer naar „Cartbago te reizen; voor het overige laat ik de goden zorgen.quot; Zonder zijne vrouw en kinderen te willen zien, besteeg hij het schip en koos aldus den zekeren en gruwelijksten dood boven liet schenden van zijn eed. Dit verhaalt ons de heidensc-he schrijver Valerius Maximus. Moet de Christen, die den eenen waren God tot getuige van de opregtheid zijns woords aanroept, niet eveneens handelen P Heeft hij niet duizendmaal meer reden om te zeggen: het is mijn pligt den gezworen eed te honden, voor het overige zal God zorgen ?

Hoezeer do h. Kerk de eedschennis verfoeit en van oudsher verafschuwde. blijkt ons duidelijk uit haren vroegeren boeteregel. De? luidt aldus: „als iemand den eed, zijnen koning en Heer gezworer.. „schendt, dan moet hij zijn geheele leven lang in een klooster boete ..doen.'' Een valsche eed werd gewoonlijk met vasten op water en brood en zeven jaar boete gestraft. (Aldus de geleerde Zachaiias, diss, proleg. ad mar. s Lig. op.)

DEHASBE, GELOOFStEEB. ITI. 12

-ocr page 190-

178

goddelijke, bijv. de h. Sacramenten, het bloed, de wonden van Christus, enz. ten verderve, tot eeuwige verdoemenis mogen strekken; ten tweede, als men de schepselen, bijv. het weder, hongersnood, pest, oorlog, verwenscht als werken Gods, als door God toegelaten of toegezonden. Daaruit blijkt duidelijk , dat de vloek in de beide genoemde gevallen eene godslastering en dus eene hoogst strafwaardige misdaad is Daarom telt de Apostel (1. Cor. VI: 9.) de vloekers onder degenen, die het rijk Gods niet zullen beërven. De gewoonte van vloeken is overigens niet alleen zondig en derhalve verderfelijk voor de ziel, maar ook zeer onteerend voor ieder mensch. De vloek toch is de uitdrukking van een opbruisend, toornachtig hart, van een hart zonder eerbied voor den Allerheiligste, van een hart, dat zich noch bezit, noch in staat is zich te be-heerschen. Wie vloekt, spreekt de taal van een ruwen, ontaarden mensch, de taal der waanzinnigen en der galeislaven; hij spreekt (men veroorloove ons de harde, inaar ware uitdrukking) de taal der verdoemden in de hel. Hoe onbetamelijk nu is zulk eene taal voor den mensch, vooral voor den Christen, voor het kind Gods, wiens gesprek geheel hemelsch zijn moet, voor den broeder en mede-erfgenaam van Jesus Christus , wiens tong slechts Gods iof verkondigen, van wiens lippen slechts zegen vloeijen moet, volgens het woord van den h. Petrus: (1. Petr. III: 9.) „Vergeldt geen kwaad met kwaad, geen „smaad met smaad: maar integendeel zegent elkander, wijl gij „geroepen zijt, om zegen te erven!quot; — Wei meenen velen in de gewoonte eene verontschuldiging voor het vloeken te vinden. „De vloek ontglipt mij,quot; zegt men, „ik vloek uit „gewoonte, zonder er aau te denken.quot; De gewoonte van vloeken kan echter slechts in zooverre eene verontschul-

') De „Sionquot; meldde den 9d6u Augustus 1833 de volgende hoogst merkwaarditje gebeurtenis. Ia de parochie L. van het dorp B., onder het aartsdioeeea (Bamberg) van dienzeliden naam, leefde een jeugdige, sterke boer, die de slechte gewoonte had, bij al zijn werk en over alles wat hem niet naar wensch ging, de verschrikkelijkste vloeken uit te braken. De ongelukkige werd dermate aan dit kwaad verslaafd, dat hij zich menigmaal in het vloeken uitputte en sprak: „Wist ik maar, wat ik nu nog vloeken zou,quot; en daarbij de omstanders om nieuwe vloeken verzocht. Wat geschiedde! De vloeker kreeg in het beate van zijn leven eene invretende wonde aan zijne tong, en, onervaren en onbedachtzaam als hij was, ging hij voort, die te verwaarloozen, totdat zij onceneeslijk was. De tong viel nn langzamerhand geheel weg. Sprakeloos en gekweld door honger en dorst, die hij slechts met de grootste pijnen, ten laatfte volstrekt niet meer stillen kon, bragt de jonge man, wien de hand des Heeren getrofien had, twee smartvolle jaren door en stierf.

-ocr page 191-

179

diging zijn, als men vast besloten heeft en er zich ernstig op toelegt, die gewoonte af te leggen; als de wil de slechte gewoonte en de kwade gevolgen, namelijk de onwillekeurige neiging tot vloeken, verfoeit. Hetzelfde is ook van toepassing op de slechte gewoonte van lasteren, van zweren en het misbruiken van Gods naam,

Wat m eene belofte ?

Eene belofte is een vrijwillig aan G-od gegeven woord, om iets te verrigten, dat Hem welgevallig en waartoe men overigens niet verpligt is. Dien ten gevolge zijn er drie dingen noodig tot het wezen eener belofte.

1) Eene toezegging, en wel d) eene ware en eigenlijke toezegging, waardoor men zich in geweten verpligt, iets te doen of na te laten.

Duidelijk zien wij hier het onderscheid tusschen de belofte en het eenvoudig voornemen, waardoor men besluit, iets te doen of te laten zonder zich onder zonde te verbinden om dat voornemen ten uitvoer te brengen. Wie zich onder zoude verpligt dagelijks een bepaald gebed te doen, doet eene belofte; wie het zich wel voorneemt, maar zich daarbij niet onder zonde verpligten wil, maakt slechts een voornemen.

Die toezegging moet 6) vrijwillig zijn, üpdal zij deze eigenschap bezitte, wordt van wege het verstand gevorderd, dat het de op te nemen verpligting behoorlijk kenne, en van wege den wil, dat hij vast besloten zij, de erkende verpligting werkelijk op zich te nemen. Doet zich in het verstand van dengene, die iets belooft, met betrekking tot de op te nemen verpligting eene wezenlijke dwaling voor; ontneemt angst, toorn of eenige andere hevige gemoedsbeweging den belovende het noodige overleg, om goed te weten, wat hij belooft; of is de wil ten opzigte van het aanvaarden der verpligting weifelend en besluiteloos, dan is de belofte als zoodanig niet geldig of in geweten verpligteüd. Zij is niet vrij genoeg. Vraagt men nu welk een graad van kennis des verstands en toestemming van den wil gevorderd wordt, opdat eene belofte inderdaad in geweten verpligtend zij, dan antwoorden de Godgeleerden doorgaans; dezelfde graad van kennis en toestemming van den wil wordt gevorderd en is voldoende, welke genoegzaam is tot eene doodwonde.

2) Opdat zulk eene toezegging eene belofte zij, moet zij aan God gedaan worden. Eene aan God gedane toezegging

12* ^

-ocr page 192-

180

heeft groote overeenkomst met het offer, is in zekeren zin werkelijk een offer, waardoor wij aan God, onzen Heer, onze vrijheid geheel of gedeeltelijk toewijden en Hein aldus als oorzaak en als Heer van ons edelst vermogen erkennen. Daarom ook behooren slechts den Allerhoogste beloften in strengen zin , gelijk ook Hem alleen offers toekomen. Gelijk men niet-temir.' ook orn de Heiligen te eeren , offers aan God kan opdragen , zoo kan men ook om de Heiligen te eeren aan God beloften doen. Dit geschiedt, wanneer wij bijv. God beloven, ter eere van Maria dagelijks den rozekrans te bidden, ter eere van de h. prinsen der Apostelen eene bedevaart naar Eorae te doen ; desgelijks als wij in het belofte-formulier op de eerste plaats aan God en vervolgens ook aan de Heiligen eene of andere toezegging doen , bijv. ik beloof aan God en alle Heiligen , of, ik beloof aan God en zijne allerheiligste Moeder. Zou iemand bij eene toezegging slechts de Heiligen op het oog hebben , alleen tot de Heiligen zijne belofte rigten , door bijv. te zeggen; „ik beloof u, allerzaligste Maagd, eeuwige „kuischheid en daarbij geenszins de bedoeling hebben, zich jegens God te verpligten , tegelijk aan God deze toezegging te doen, dan kan zij niet als eene eigenlijke belofte gehouden worden , maar slechts als eene godvruchtige toewijding aan Maria, en het verbreken er van zou alleen eene zonde wezen tegen de vrijwillig op zich genomene verpligting, van Maria daardoor te vereeren.

3) Opdat eene aan God gedane toezegging eene belofte zij, moet men zich verpligten , iets Gode welgevalligs te doen. Wie dus iets belooft, dat ijdel, zondig, den evenmensch nadeelig is, diens belofte is nietig, wijl zulk eene toezegging door God niet wordt aaugenomen , wat toch voor eene belofte noodzakelijk is.

Het is zondig, wijl het God onteert, vermits het de meening in zich sluit, dat God, de oneindig Heilige en Regtvaardige, in ijdele dingen, zonde en ongeregtigheid welbehagen kan hebben. Eveneens is eene aan God gedane toezegging nietig, als het beloofde wel in zich goed is, maar den belovende verhindert, naar een hooger goed te streven eu dit te erlangen of andere meer dringende pligten te vervullen. Zoo is bijv. de belofte, om in den huwelijken staat te treden, op zich zelve ongeldig, wijl de belovende daardoor verhinderd zou worden den staat van eeuwige zuiverheid te verkiezen, die toch op zich zei ven veel verhevener en volmaakter is dau de huwelijke staat. Eveneens zou de belofte, om dagelijks lange gebeden te verrigten, eene bedevaart naar het heilig land te doen, enz., voor God geene waarde hebben, als daardoor de noodzakelijke pligten van staat verwaarloosd werden. Datgene

-ocr page 193-

181

dus wat men God belooft, moet niet alleen op zich zeiven zedelijk goed , maar ook met betrekking tot de gegeven omstandigheden voor den belovende beter zijn , dan het tegendeel, daar anders de belofte zon strekken tot geestelijk nadeel van den belovende zeiven, en gevolgelijk door God niet kan worden aangenomen. Uit het zooeven verklaarde volgt, dat men zich door eene belofte ook verpligten kan tot datgene, waartoe men buitendien door de geboden Gods en der Kerk verpligt is, zooals bijv. tot het vermijden der naaste gelegenheid tot dronkenschap, of tot het onderhouden van het gebod der vaste, opdat men door die dubbele verpligting des te sterker worde aangespoord, om het gebodene te volbrengen, i) Het spreekt van zelf, dat in zulk geval, de niet-vervulling van het gebodene eene dubbele zonde is , eene overtreding namelijk van bet gebod des Heeren en een breken van de daarbij gevoegde belofte. De omstandigheid, dat men zich door eene belofte tot de vervulling cener buitendien bestaande verpligting verbonden heeft, moet daarom in de biecht noodzakelijk vermeld -worden , als men den genoemden pligt niet vervuld heeft.

Wat leert de Kerk aangaande de beloften ?

1) Dat zij welgevallig zijn aan God, als vrijwillige oÜ'crs, die wij Hem opdragen. Het is en was steeds de eenparige leer der katholieke Godgeleerden, dat de beloften Gode welgevallig zijn, en dat werken, op zich zelve goed en verdienstelijk , waartoe men zich door eene belofte verpligt, daardoor nog verdienstelijker worden. Daarom ook heeft do

') Het is de leer van den h. Thomas, (2. 2. q 88. a. 3) dat men zich. ook tot datgene, wat uoodzakelijk ter zaliglieid en gebodenis, door eene belofte verpligten kan. En Snarez (de vote Lib. 2. c. 6.) bemerkt: „dat het eene ware en katholieke leerstelling is, dat hau-..delingen, waartoe men door eenig gebod (van God of van de Kerk) „verpligt is, voorwerp eener belofte in den eigenlijken en strengen ..zin kunnen zijn.quot; Hij voegt er bij, dat er anders geen onderscheid zijn zou tusschen de belofte van eeuwige zuiverheid en de belofte om niet in den echt te treden, als men zich dooi de eerstgenoemde tot niets verders verpligten kon dan om niet in het huwelijk te treden; want het trouwen alleen zou zonder schending van eenig gebod mogen achterwege blijven. Daaruit zou ook volgen, dat de zonden tegen het zesde gebod voor dengene, die de belofte van eeuwige zuiverheid gedaan heeft, geene zonden tegen de belofte zouden wezen; eene gevolgtrekking, geheel in strijd met de algemeene meening der Godgeleerden, de boeteregels der Kerk en het gezond verstand van het christen volk.

-ocr page 194-

1H2

Kerk den reügieusen staat, waarin men zich door eene bijzonders belofte verbindt, de evangelische raden, dat is: vrijwillige armoede, volkomene gehoorzaamheid en eeuwige zuiverheid , te zuilen onderhouden , immer goedgekeurd, in bescherming genomen en bevorderd. En toen in de 17de eeuw Michael van Molinos opstond en beweerde, dat de beloften, waardoor men zich verbindt, om een of ander goed werk te verrigten, de volmaaktheid in den weg staan, verwierp en veroordeelde zij deze leerstelling. Inderdaad, wie zou durven aannemen, dat de allerzaligste Maagd en zoovele Heiligen, die naar haar voorbeeld den Allerhoogste eeuwige zuiverheid beloofden, gedwaald en iets gedaan hebben, dat hunnen vooruitgang op den weg der volmaaktheid verhinderde, of aan God niet welgevallig was? He leer der Kerk, dat de beloften Gode welgevallig zijn, steunt ook op de uitspraken der h. Schrift. „Belooft, en houdt „de belofte voor den Heer,quot; roept de koninklijke Profeet uit; (Ps. LXXV: 12.) en Isaias (XIX: 21.) zegt van de heidenen, die na de komst van den Verlosser der wereld in het door Hem gestichte rijk, de Kerk, binnen komen: „zij zullen Hem „vereeren door offers en gaven; zij zullen den Heer beloften „doen en ze vervullen/quot; He patriarch Jacob deed ook eene belofte en sprak: „als God met mij is, en ik gelukkig in „bet huis mijns vaders terug kom, dan zal ik tienden offeren „van alles,quot; en God nam zijne belofte met welgevallen aan en leidde hem behouden uit den vreemde in het vaderland terug. (1. Mos. XXVIII: 20—22.) De vrome Anna deed eene belofte en sprak: „Heer der heerscharen, als Gij mijner indachtig „zijt , en uwe dienstmaagd een zoon schenkt, zal ik hem den „Heer geven al de dagen mijns levens.quot; ( . Kon. I: 11.) God nu had behagen in de belofte zijner dienstmaagd en verhoorde hare gebeden.

De redenen , waarom de belofte aan God welgevallig is, kan ons verstand, door de genade verlicht, gemakkelijk onderscheiden. De belofte is a) eene daad van godsvereering, een soort van offer Het offer nu behaagt God ; want volgens het getuigenis der h. Schrift zag God met welgevallen neer op de offers van Abel , den regtvaardige. De belolte is h) een uitstekend offer , vermits de rrensch daardoor niet slechts zijnen wil aan God opdraagt ter verrigting van een of ander goed werk, bijv. van bidden, vasten, aalmoezen geven , enz., maar ook zijne, vrijheid om anders te handelen , bijv. om dat bepaald goed werk achter te laten. Zoo schenkt de belovende, volgens de juiste bemerking van deu h. Anselmus (in het boek der gelijkenissen , door een zijner leerlingen geschreven) zijnen Heer en God niet slechts de vruchten van zijnen wil, de vrije wilshandelingen, maar ook den boom, den vrijen wil zeiven,

-ocr page 195-

183

een offer, hetwelk den Allerhoogste des te aangenamer zijn moet, naarmate het kostbaarder in zich zeiven en voor de menschen van meer waarde is. De belofte is c) een vrijwillig offer, een offer, waarvan de opdragt of niet-opdragt geheel en al van het vrije besluit, van den wil afhangt, wijl God tot het doen van beloften niemand verpligt, maar het uitsluitend aan den vromen ijver en de grootmoedigheid zijner dienaren overlaat. De belofte is eindelijk t^) een offer, waardoor, gelijk uit het gezegde genoegzaam blijkt, de wil in het goede bevestigd eu derhalve aan God, den Onveranderlijke, in zekere mate gelijkvormig en bijzonder welgevallig wordt. Daarom wordt de noodzakelijkheid om het goede te willen , welke zich de belovende zelf oplegt, door den h. Augustinus eene „gelukkigequot; noodzakelijkheid genoemd. — Kaïi er niet aan getwijfeld worden, dat eene belofte als zoodanig God welgevallig is, en daarom op eene hemelsche belooning aanspraak geeft, dan volgt noodzakelijk, dat een goed werk, waartoe ir.cn zich door belofte verbindt, verdienstelijker is, dan hel/slfde goede werk, als men er zich niet door belofte toe verbindt, daar in het eerste geval met de verdienstelijkheid van het goede werk op zich zeiven de bijzondere verdienstelijkheid der belofte ver-eenigd wordt.

2) De Kerk leert verder, dat het pligt is, de beloften te houden, tenzij dit onmogelijk worde. Uit elke geldige endoor de andere partij aangenomen overeenkomst ontslaat de verplig-ting om het aan elkander beloofde te volvoeren; nog veel meer geldt dit jegens God. Ts ontrouw en woordverbreking jegens onze medemenschen een schandelijk en, naarmate van het voorwerp der overeenkomst, een zwaar misdrijf; dan is het zonder twijfel nog schandelijker en zondiger, jegens den Allerhoogste zeiven trouweloos te handelen. Wie dus eene gelofte doet, is onder zware zonde verpligt die te houden, tenzij de beloofde zaak slechts van weinig belang ware, of tenzij men bij het afleggen der belofte de uitdrukkelijke meening hadde, zich alleen onder dagelijksche zonde te willen verbinden. Dat het in 't algemeen een heilige en strenge pligt is, de beloften, die wij aan God gedaan hebben, te houden, blijkt duidelijk uit de woorden der h. Schrift: (5. Mos. XXIII: 21—23.) „als gij eene belofte doet aan den Heer uwen God, „laat dan niet na ze te vervullen; want de Heer uw God eischt „ze van u op, en zoo gij het niet doet, zal het u worden „toegerekend tot zonde. Als gij niet wilt beloven, doet gij „geene zonde, doch wat gij eenmaal hebt uitgesproken, moet „gij vervullen gelijk gij het den Heer uwen God beloofd, en „met het hart bedoeld en met den mond uitgesproken bebt.quot; Geheel in denzelfden zin vermaant de h. Geest op eene andere

-ocr page 196-

184

plaats; (Eccles, V: 3,4.) „hebt gij iets beloofd, verzuim ^dan niet het te vervullen. Veel beter is het, niet te beloven, „dan te beloven en de belofte niet te houden.quot; ') Zoo goed en verdienstelijk het dus is, om beloften te doen, zoo voor-zigtig ook moet men daarbij te werk gaan, opdat men zich door overijling en onbezonnenheid geene zware schuld, onrust en straf op den hals hale. Doe dus onder den drang van onvoorzienen nood en gevaar, of in oogenblikken van gevoelige godsvrucht en geestvervoering uiet te spoedig eene belofte; vergenoeg u liever met het eenvoudige voornemen, om later, na rijp beraad, uit liefde tot God, Hem iets te beloven. Overleg dan, of u de krachten en middelen ten dienste staan, om te vervullen, hetgeen gij van plan zijt te beloven; of gij, vooral als de belofte zich zal uitstrekken over eene maand, een jaar of over het geheele leven, moogt hopen, gedurende dezen geheelen tijd den noodigen ijver te bewaren, um aan uwe belofte getrouw te blijven en of gij soms niet gevaar loopt, bij de vervulling er van eenen pligt te verwaarloo-zen, of het regt van een ander te schenden. Gij moogt u zeiven in eene zoo gewigtige aangelegenheid, waar het de aanvaarding eener zware verpligting geldt, geen volkomen door-zigt en zekere ouderscheiding toekennen; bid derhalve om verlichting tot God, die het best weet, wat Hem te uwen opzigte het welgevalligst en u het nuttigst is; ga ook bij uwen biechtvader te raden, opdat God u door hem zijn wil bekend make.

De verpligting der belofte houdt op, als het onmogelijk wordt ze te vervullen, of als er zich omstandigheden voordoen van zoo bezwarenden aard, dat een door de Kerk daartoe gemagtigd biechtvader het goed oordeelt, in den naam van

') De ontelbare votit'tafols, welke zich vooral op de bedevaartsplaatsen bevinden, zijn evcu zoovele sprekende bewijzen, dat God de vrome beloften der geloovigen gunstig aangenomen en de gebeden der belovenden verhoord heeft. Deze tafels ontleenen hun naam ran het opschrift ex voio, waardoor beteekend wordt, dat de personen, die ze geoilerd hebben, in drukkende aangelegenheden, na eene gedane belofte, buitengewone hulp erlangd hebben. Ook ontbreekt het niet aan voorbeelden van andereu, die. nadat zij tengevolge eener belofte genezen waren, weer door dezelfde ziekte werden overvallen, wijl zij hunne belofte uiet vervulden. Zoo verhaalt Curius in de levensbeschrijving van den h. Martelaar Engel-bertus. Bisschop van Keulen, dat de geestelijke dier plaats op het graf van genoemden Heilige, na eene belofte gedaan te hebben, Tan eene melaatschheid genezen was; toen hij echter, na genezen te zijn, zijne belofte niet vervulde, keerde de vorige kwaal terug, en verliet hem eerst nadat hij de belofte hernieuwd en vervuld had.

-ocr page 197-

185

God den belovende van zijne verpligtiug te ontheffen, of ze in eene ligtere te veranderen. Men moet hierbij echter wel zorg dragen, dat men zelf door nalatigheid en strafwaardig uitstel geene beletsels stelle. Heeft men iets beloofd onder voorwaarde, dan is men niet verpügt, de belofte te houden, als de voorwaarde onvervuld gebleven is. Zoo zou bijv. degene die de belofte gedaan heeft, om eene aalmoes te geven, als hij weder gezond wordt, niet gehouden zijn, die werkelijk te geven, als hij niet herstelde. Eveneens is men, gelijk van zelf spreekt, volstrekt niet verpligt, eene belofte te vervullen, als men zonder zonde of zonder schending van het regt van een derde die niet vervullen kan; zulk eene belofte is van den beginne af ongeldig en zonder verbindende kracht. Dii zou plaats hebben, als kinderen of dienstboden beloften deden, door wier vervulling zij zich zouden bezolidigen tegen de gehoorzaamheid, welke zij aan hunne ouders of overheden schuldig zijn, ook wanneer de eene echtgenoot iets beloofde, wat de regten van den anderen zou te kort doen.

Doen wij reedts genoeg, als wij den naam Gods niet onteertn ?

Neen, wij moeten dien naam ook vereeren, i) door namelijk met dankbare hanen God te loven voor al het goede, dat Hij ons bewezen heeft en nog dagelijks bewijst. Zoo deed de koninklijke Profeet, toen hij sprak: „loof, mijne ziel, den „Heer, en alles, wat in mij is, zijn heiligen naam. Loof, „mijne ziel, den Heer, en vergeet niet alle zijne weldaden.quot; Geen dag moet voorbij gaan zonder God te loven: „ten al-„len tijde zal ik den Heer prijzen: zijn lof zal altijd op „mijne lippen zweven.quot; (Ps. Gil: 1, 2 en XXX11I: 2.) Zelfs ten tijde van lijden en kommer moeten wij al onze krachten inspannen om God te loven , en met den god-vruchtigen Job zeggen; „de naam des Heeren zij gezegend!quot; (Job I: 21.)

2) Door dien naam godvruchtig aan te roepen. — De aanroeping van den naam Gods , waardoor wij vol vertrouwen bevrijding uit dreigende gevaren, moed en standvastigheid in den strijd en het lijden van dit aardsche pelgrimsleven smeeken , eert den Allerhoogste. Daarom noodigt Hij zelf ons dringend daartoe uit. „Roep tot Mij,quot; spreekt Hij, (Ps. XLIX; 15.) „op den dag der benaauwdheid, dan zal Ik u redden, en gij „zult Mij prijzen.quot; De ondervinding leert menigmaal, dat er eene wonderbare kracht en zalving in de aanroeping van den naam Gods en vooral van den zoeten naam Jesus gelegen is. Mogt men toch in alle beproevingen en gevaren der ziel en

-ocr page 198-

186

des ligchaams den heiligen naam Jesus en den naam van Maria inwendig aanroepen of godvruchtig uitspreken I De aanval der vijanden zou spoedig verzwakt, de hitte van den strijd gematigd, de overwinning zeker en volmaakt zijn.

3) Door dien naam standvastig te belijden. — Het strekt God tot niet geringen lof, als wij zijn heiligen naam, dat is, Hem zeiven, openlijk en vol moed voor iedereen door woord en daad belijden, en voor de geheele wereld getuigenis afleggen van zijne goedheid, inagt, wijsheid en heerlijkheid. De h. Petrus eerde Christus door zijne godheid luide en openlijk te belijden, en Christus beloonde de Hem bewezen eer en schonk aan Petrus de sleutels van het rijk der hemelen. (Matth. XVI: 10.)

4) Door te ijveren voor de eer van dien raam. Wij ijveren voor de eer van den goddelijken naam, a) als wij spotredenen, vloeken en lasteringen niet dan met de diepste smart en afschuw hooren, de schuldigen met allen ernst vermanen en teregtwijzen, of ons zoo mogelijk met teekenen van afkeuring uit hun gezelschap verwijderen. ') Ondervonden en wisten de bespotters der godsdienst en de godslasteraars, dat zij niet ongestraft en zonder beschaming den spot met den Heilige drijven en Hem vermetel lasteren konden, dan zouden zij in hunne gesprekken en in hun gedrag veel meer behoedzaamheid en terughouding in acht nemen. Zij zouden zich tevens aangespoord gevoelen, om hunne schandelijke gewoonte af te leggen, of zich er mede terug te trekken in de duistere schuilhoeken der misdaad, waar men de taal der hel spreekt en gaarne hoort. Verder ijveren wij voor de eer des goddelijken naams,

') Het volgende geschiedde iu 1584 te Lissabon. Eeu kuaap. die zich in het vlijtig bezoeken der christelijke leering boven anderen onderscheidde, hoorde eens een bejaard man ligtvaardig zweren. Aanstonds trad de kleine naar den onbekende, wierp zich voor zijne voeten en vroeg hem allerdringendst, dat hij toch het zweren laten en God niet zoo zwaar beleedigen zou. De man werd schaamrood bij deze onverwachte bede en sprak; „hoe heet gij? wie zijn „uwe ouders?quot; De knaap zweeg en verwijderde zich. De teregtge-wezene zag hem getroffen aan en zeide: „gij zijt geen menschen-„kind, gij zijt een Engel Gods; ik zal mij beteren.quot;

De h. Elzearus, graaf van Ariano in het koningrijk Napels, wilde niet alleen zelf nooit zweren, maar duldde ook onder zijne buisge-nooten niemand, die zwoer. Voor degenen van zijn gezin, die gezworen of gevloekt hadden, was eenzame opsluiting of derving van het middag- of avondmaal tot straf vastgesteld. Somtijds moesten zij, die zich tegen deze huiselijke wet bezondigd hadden, voor de overige dienstboden op den grond zitten, en wrerd hun slechts water en brood toegereikt. Wie zich aan deze strafien niet wilde onderwerpen, hem werd aanstonds de dienst opgezegd. (Drexelius.)

-ocr page 199-

187

ais wij b) alles in den naam, dat is, ter eere Gods beginnen , voortzetten en voleindigen. Laten vrij er ons dus ernstig op toeleggen, dagelijks de goede meening te maken, van alles ter eere, uit liefde Gods te doen, die meening gedureude den dag meermalen te vernieuwen, en tot drijfveer van ons gelieele leven en al onze handelingen te maken.

TOKPASS1NÜ.

De voornaamste vrucht, welke gij, beminde Christenen, uit het onderrigt over de zonden tegen het tweede gebod trekken moet, is zeker deze, dat gij zorgvuldig waakt over uwe tong, en uwen mond sluit voor onbetamelijke gesprekken. (Sir. XXIII: 17.) Vanwaar komt het, dat men zoo dikwijls den naam Gods ijdel gebruikt, dat men ligtvaardig zweert, vloekt en zelfs god-'las-terende gesprekken voert? Zeker niet van het nut, dat daaruit voorkomt. Of welk voordeel brengt dat afschuwelijk zweren, vloeken en lasteren aan ? Gelooft gij, Christenen, dat men aan uwe woorden meer geloof zal slaan, als gij telkens zweert?

Zullen uwe zaken en ondernemingen beter gelukken, zal uw arbeid u vlugger van de hand gaan, wanneer gij vloekt en lastert als een bezetenene? En wie zal u daarom eeren, of liever, wie zal u om uwe lastertong niet allerdiepst verachten ? Wat kunt gij u voor uw zweren, voor uw vloeken en uwe lasterende gesprekken beloven5 Hier op aarde niets dan verachting en schande; aan de andere zijde des grafs deu helschen troost, in gezelschap van alle verdoemden de geheele eeuwigheid te vloeken en te lasteren. Als dan het zweren, ver-wenschen en lasteren noch tijdelijk noch eeuwig voordeel, maar integendeel hier en hiernamaals groot nadeel aanbrengt; vanwaar komt het dan, dat gij het evenwel nog zoo menigmaal doet? Omdat gij uwen toorn, of in den toorn uwe tong niet weet ie bemeesteren, wijl de ruwe ongebondenheid uwer tong u als het ware tot eene tweede natuur is geworden. Christenen! hoedt u met alle zorg voor zulk eene schandelijke gewoonte. Gij vooral, ouders, wacht er u voor, opdat gij ze niet als een rampzalig erfdeel aan uwe kinderen nalaat, en alzoo hun op zekere wijze het brandmerk en teeken der toekomstige verwerping op het voorhoofd drukt Mogen ook slechte kinderen u tot billijke verontwaardiging aanzetten , vloekt hen niet, bidt liever voor hen, opdat uw vloek hen niet treSfe, maar uw gebed hun de genade ter verbetering verwerve.

-ocr page 200-

188

Hebt gij u welligt die kwade gewoonte reeds eigen gemaakt' spant dan alle krachten in om ze af te leggen. Zegt niet' dat gij het zoo kwaad niet meent, dat gij de bedoeling niet hebt om God te lasteren, anderen te vervloeken, de onwaarheid te bezweren Dit zij zoo, maar gij geeft toch door zulke onbetamelijke wijze van spreken altijd ergernis. Eu wie staat er borg voor, dat gij bij de opwelling der gramschap u niet tot ware verwenschingen en godslasteringen, of in de overijling tot valsch zweren zult laten meeslepen? Juist omdat men zoo ligt tot valsch zweren verleid wordt, vermaant de h, Geest nadrukkelijk, dat men zich het zweren niet tot gewoonte moet maken. „Gewent uwen mond niet aan het zweren zegt Hij, (Sir. XXIII: 9, 12.) „want daardoor misdoet men dikwijls.... Een mensch, die veel zweert (er staat niet: die „valschelijk zweert) wordt misdadig, eu de straf zal van zijn „huis niet wijken.quot; ') Zoekt geene verontschuldiging in de al te groote moeijeiijkheid, om u van deze zondige gewoonte te ontdoen. Hoort den h Augustinus, die vóór zijne bekeering eveneens in die strikken gevangen was. „Ik weet wel,quot; zegt hij, (307e leerred.) „dat het u zwaar valt, niet te zweren, als gij „er eenmaal aan gewoon zijt; maar om dezelfde reden viel het „ook mij zwaar. Door godsvrucht heb ik den eed van mijne „lippen verbannen. Ziet, ik leef in uw midden, wie heeft mij „eene enkele maal hooren zweren? En toch was het vroeger „mijne dagelijksche gewoonte. Zoodra echter mijn hart door „het lezen der Schrift van de vreeze Gods doordrongen was, „bestreed ik mijne gewoonte en riep in den strijd zei ven God „te hulp. God schonk mij den bijstand zijner genade, om het „zweren te laten, en nu is mij niets gemakkelijker, dan niet „te zweren. Deze herinnering uit mijfi vroegere leven draag „ik u daarom voor, geliefden, opdat gij niet zoudt zeggen: „wie is in staat om het aangewende te vermijden? O! als

') Nadat de h. Clirvsostomus herhaalde malen, doch zonder gevolg, tegen de verderfelijke gewoonte van ligtvaardig zweren gestreden had, begon hij eindelijk, in de achtste liomelie over de handelingen der Apostelen, met kerkelijke straffen te dreigen. „Dagelijks,quot; zegt hij, „roep ik u toe, de gewoonte van zweren af te leggen, maar „niemand hoort naar mij; niemand legt met ernst de hand aan het „werk. Daarom verkondig ik luid en zeg het u met nadruk, dat „allen, die voortgaan met zweren, den drempel der kerk niet meer „mogen betreden. Ik geef n eene maand tijd tot uwe verbetering. „Wel weet ik, dat eenigen mij zullen uitlagchen ... Zij mogen lag-„chen, mijnenthalve ook smaden!,.. Ziet ik herhaal het Boguuals „in vollen ernst; wil iemand aan mijne uitnoodiging geen gevolg „geven, hij blijve uit de kerk verwijderd, al zij hij ook een vorst, „al drage hij de diadeem.quot;

-ocr page 201-

189

„men God vreest, den meineed verfoeit , zijne tong in bedwang „en de waarheid vast houdt, dan blijft de eed van zelve uit.quot; Juist en ligt te volbrengen is ook de raad, welken de h. A,lphousas (Katech. hoofdst. bladz. 60) tot aflegging der kwade gewoonte van vloeken en lasteren geeft: „spreek eene goede biechtquot; zegt de genoemde Heilige, „en maak het vaste besluit, gedurende de week niet meer te vloekeu, en gewen u, iederen „morgen bij het opstaan driemaal het Ave Maria te bidden, op „dat üods Moeder u door hare voorbede van dit kwaad bevrijde. „Maak er u aan gewoon, zoo dikwijls gij aanleiding tot „ongeduld vindt, uwe zonden te verwenschen, maar laat de „Heiligen rusten. Ja, gij moet maken, dat het woord, „verkloekt,quot; niet meer over uwe lippen kome; zeg liever in plaats „daarvan „o h. Moeder Gods! sta mij bij, allerzaligste Maagd „Maria, geef mij geduid, verleen mij sterkte.quot;

Itei'de ^;cl»ofl.

Gedenk, dal gij den. sabbathdag heilig maakt!'

fVaarloe verpligl on* hel derde gebod Gndx ?

Het verpligt ons, den dag des Heeren door de beoefeiuug van godvruchtige werken en de onthouding van slaafschen arbeid te vieren. Twee punten zijn hier op te merken: 1) de verpligting in liet algemeen, om den dag des Heeren, den zondag, te vieren; 2) de wijze, waarop wij dien dag-vieren moeten.

I) De verpligting om den zondag te vieren. — L)e rede leert ons, dat wij niet slechts inwendig, maar ook uitwendig God moeten vereeren, bijgevolg ook zekeren tijd tot uitwendige vereering van God besteden moeten; en in zooverre is de door het derde gebod voorgeschrevene viering van den zondag een pügt, welke uit de natuurwet voortkomt eu alle inenschen, zoowel den heiden als den Christen, verbindt. Ook kan men de noodzakelijkheid, om eenigen tijd tot uitwendige vereering van God vast te stellen, gemakkelijk uit de natuurwet afleiden. Immers, daar de maatschappij, waarvoor de menschen geschapen eu bestemd zijn, zonder godsdienst, en gevolgelijk

-ocr page 202-

190

zonder gemeenschappelijke openlijke G-odsvereering, die de noodzakelijke uitdrukking der godsdienst is, niet bestaan kan, en deze openlijke Godsvereering slechts dan mogelijk is, als voor de vele leden der maatschappij een zekere tijd daartoe bestemd is: zoo volgt noodzakelijk, dat de vaststelling van een bepaalden tijd, aan de vereering van God gewijd, een vereischte is voor de goede orde in de maatschappij. Vandaar zien wij ook. dat zelfs de heidensche volkeren, Grieken , Romeinen en anderen, bepaalde dagen aan de openlijke vereering hunner goden wijdden. Dus ook onder dit opzigt is de verpligting om den zondag te vieren eene verpligting op de natuurwet zelve gegrond en door de rede als aangegeven. Vraagt men echter, waarom juist de zondag en geen andere dag der week bepaald is voor de uitwendige Godsvereering, dan blijft de rede het antwoord schuldig. Want, hoewel de natuurwet vord3rt, dat God op bepaalde tijden ook uitwendig vereerd worde, geeft zij toch den dag niet aan, waarop dit geschieden moet; deze dag kan daarom voor verschillende tijden verschillend zijn. En zoo is het ook werkelijk gebeurd. In het Oude Verbond was het de zevende dag der week of de zaturdag, de sabbath, ter gedachtenis aan de door God volbragte schepping; in het Nieuwe Testament daarentegen is het de eerste dag der week of de zondag, ter gedachtenis aan de volbragte verlossing, welke eene nieuwe, geestelijke schepping is. Üat God in het Oude Verbond den zevenden dag bestemde, zien wij duidelijk uit de woorden der h. Schrift; „gedenk, dat gij den sabbath heilig „maakt. Zes dagen zult gij werken en al uwe bezigheden „verrigten. Maar op den zevenden dag is het, de sabbalh des „Heeren: op dezen dag zult gij geen werk verrigten, noch „gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw knecht, „noch uwe dienstmaagd.quot; De reden, waarom God ouder al de dagen der week den zevenden tot rustdag wilde bestemmen, blijkt uit de volgende woorden: „want in zes dagen heeft de „Heer hemel en aarde geschapen en de zee, en alles wut daar-Min is; maar op den zevenden dag rustte Hij; daarom zegende „God den sabbathdag en heiligde dien.quot; (2. Mos. XX: 8—11.) De zevende dag wordt sabbath, rust of rustdag genoemd, wijl God op dien dag zijn scheppingwerk eindigde, als het ware rustte.

God heiligde dezen dag, dat is. Hij bepaalde, dat deze dag geheiligd, Hem gewijd, te zijner eer doorgebragt zou worden, — Dat God reeds in den beginne geboden heeft, den zevenden dag te vieren, kan, streng genomen, niet bewezen worden. De romeinsche Katechismus schijnt dit regtstreeks tegen te spreken, zeggende: „het joodsche volk heeft den sab-„bath gevierd van dien tijd af, dat het uit de slavernij vau

-ocr page 203-

191

Pharao bevrijd werd,quot; — In het Nieuwe Testament werd door de Apostelen in plaats van den sabbatb de zondag ge-

') De kerkelijke schrijver Eusebius (De praepar. evang. 1. 13. c. 7.) berigt als zeker, dat „de zevende dag niet alleen door de Hebreen, „maar ook door de heidensche wijsgeeren en dicbters als een bijzonder te vieren dag werd beachouivd.quot; Hij is van gevoelen, dat deze denkwijze der wijsgeeren en dichtera voortkomt van de Hebreen en bijgevolg in den voortijd niet bestaan heeft, of. voor zoover zij door eene overlevering bestaan mogt hebben, door het afgodendom langzamerhand verdrongen is. — In de h. Boeken vinden wij geen spoor van de sabbathviering voor den uittogt der Israëlieten uit Egypte. Veeleer kan men uit dequot; woorden der h. Schrift besluiten, dat de viering van den sabbath eerst geregeld werd door de wet, welke God den Israëlieten op Sinaï gaf. De viering van den sabbath moest het volk herinneren aan zijne bevrijding uit de slavernij van Egypte. Gedenk ,quot; zoo zeide de Heer, (5. Moe, V: 15.) „dat gij gediend hebt in „Egypte en dat u de Heer, uw God, van daar heeft weggevoerd. .. „Daarom heeft Hij u geboden den sabbath te houden.quot;' Die plegtige viering moest verder dienen tot teeken van het verbond tusschen God en het volk van Israël en alle volgende geslachten: „daarom,quot; zoo spreekt de goddelijke Wetgever, „daarom zullen de zonen van „Israël den sabbath houden en hem vieren in hunne geslachten. „Hij is een eeuwig verbond tusschen Mij en de zonen van Israël „en een eeuwig teeken,quot; (3 Mos, XXXI: 16, 17) De plegtige viering van den sabbath zou gewis geen zoo gepast gedenk- en ver-bondsteeken geweest zijn, indien zij, ingevolge de beschikking Gods, van den beginne bij alle volken bestaan had. Daardoor ware namelijk aan de sabbathviering het bijzondere en eigenaardige, als ook het opvallende en opwekkende bijna geheel ontnomen geweest. — Uit de omstandigheid, dat de viering van den sabbath alleen door eene plegtigheidswet bepaald en den Joden voorgeschreven was, volgt ook noodzakelijk, dat zij, gelijk dc besnijdenis, gelijk de verschillende offers, gelijk in net algemeen alle plegtigheidswetten door de invoering der christelijke wet hare verpligtende kracht verloren heeft Dat wij Christenen ons den geheelen zondag van slaafsche werken moeten onthouden, is derhalve niet zoozeer een gevolg der natuurwet, noch der wet van het Oude Verbond , maar veeleer, gelijk de h. Thomas (Sent. lib. 3. dist. 37. q. 1. a. 5,) aanmerkt, der verordening van de h Kerk, welke den zondag in plaats van den snbbath tot rustdag van alle ligchame-lijke vermoeijenis en arbeid heeft vastgesteld. Daaruit blijkt dan ook, hoe de Kerk ten aanzien van de voorgeschreven zondagsrust, in verscheidene punten van de joodsche sabbathrust koude afwijken en werkelijk afweek, daar zij bepaalde, dat de zondagsrust van middernacht tot middernacht gehouden moet worden, terwijl de sabbathrust van den eenen avond tot den anderen duurde, (3. Mos. XXXII: 22.) en daarbij den geloovigen verscheidene werkzaamheden veroorloofde, welke door de wet van het Oude Verbond ten strengste verboden waren Uit dezelfde reden wordt het co!lt; duidelijk, dat de Kerk de magt heeft, in zekere gevallea van de verplig-ting der zondagsrust geheel of ten deele te ontslaan, terwijl zij van de volbrenging der natuur- of der goddelijke wet niet ontslaan kan. — Verscheidene secten in Engeland, Schotland en andere landen beroemen zich ten cnregte op hunne groote strengheid met betrekking tot de zondagsrust Deze soms overdrevene strengheid herinnert

-ocr page 204-

192

steld, die ook dag des Heeren genoemd wordt, i) Vau den dag des Heeren wordt reeds donr den li. Joannes (Openb. I; 10.) melding gemaakt; en uit andere plaatsen der h. Schrift blijkt het, dat reeds ten tijde der Apostelen de Christenen op dien dag bijeen kwamen oin de h. geheimen te vieren en liefdegaven uit te dealen. (Hand. XX: 7; 1. Cor. XYI: 3.) Evenwel geeft ons de kerkelijke overlevering eerst volle zekerheid aangaande den pligt, om den zondag in plaats van den zaturdag te vieren. De reden dezer verandering in het Nieuwe Verbond is deze , dat de verlossing, welke door Paulus (Gal. VI: !5.) eene nieuwe schepping genoemd wordt,'op zondag voleindigd werd. Op zondag namelijk is de Heiland als Overwinnaar van dood en hel uit het graf opgestaan, en op zondag heeft Hij zijne Kerk den h. Geest gezonden en daarmede als 't ware de laatste hand gelegd aan deze nieuwe, geheel hemelsche schepping. Wij vieren alzoo op zondag de gedachtenis aan de weldaden der verlossing en heiliging; daarbij wordt ook de schepping-herdacht; want op den eersten dag der week sprak God: „het „worde licht! en het werd licht.quot; De zondag is dus de feestdag aan den drieëenigen Heer eu God, den Vader, den Zoon en den h. Geest toegewijd. Zoo leerden de h. Kerkvaders. De h. Leo onder anderen drukt zich in zijnen brief aan Deoscorus over de beteekenis van den zondag volgender wijze uit: „de „dag des Heeren heeft door de geheimvolle uitdeeling der „goddelijke gaven en door de voleinding aller voortreffelijke

al te zeer aan de phariseesche overleveringen, past in het algemeen beter aan Joden, dan aan Christenen, gelijk reeds vroeger in het jaar 538 de Synode van Orleans verklaarde tegen hen, die beweerden, dat het niet geoorloofd is, op zondag in een wagen te reizen, noch eene of andere spijs te bereiden. Dewijl de zondagsrust bij de Christenen niet van eene zoo groote strengheid is, als vroeger bij de Joden, zoo zijn de eersten des te strafbaarder, als zij haar. door onnoodig te werken, schenden en verstoren.

') Keeds in de heidensohe kalender vóór Christus werd de eerste dng der week met den naam vau „zondagquot;' (dag der zon) aangeduid, omdat deze dag bij de heidensche volkeren aan de afgodische dienst dei-zon gewijd was. Ook de eerste Christenen bedienden zich van dit wooi-d ter aanduiding van den dag des Heeren, bijv. deh. Justinus in zijn eerste verdediginpsschvift tegen de Heidenen, (nu. 67) omdat zij Christus, die op dien dag de duisternissen van het graf verlaten heeft, als de opgaande zon der geregtigheid beschouwden en vereerden. „Wanneer wij ons op zondag aan vreugde overgeven,quot; zegt Tertullianus (verdedingsschrift hoofdst. 16.) „geschiedt dit echter uit „eene geheel andere oorzaak, dan om de zon te aanbidden.quot; En de h Ambrosius (Dl. 3. preek 61.) geeft in korte woorden de door Tertullianus verzwegeu oorzaak aan, als hij zegt: „De dag des „Heeren is ons eerwaardig en plegtig, omdat op dien dag de Heiland, „gelijk de opgaande zou, de duisternissen der hel verdrijvende, in „het licht der verrijzenis schitterde quot;

-ocr page 205-

193

„door Christus ingestelde heilsverriglingen eene verhevene wij-„ding ontvangen. Op dien dag begon het scheppingswerk; „op dien dag nam door de verrijzenis van Christus de dood „een einde en begon het leven; op dien dag daalde de li. Geest „over de Apostelen neder.quot;

De strenge verpligling van dit gebod blijkt vooral hieruit, dat hij, die het niet onderhoudt, te kort schiet in een hoogst gewigtig punt, namelijk de aan God verschuldigde dienst, ea bijgevolg zwaar misdoet. Daarom was het ook van ouilsher in de katholieke Kerk eene algemeen aangenomen leer, dat de ontheiliging van den zondag op zich zelve beschouwd eeue doodzonde is.

2) De wijze, waarop wij den zondag moeten vieren.

Wij vieren den zondag op goede wijze , als wij a) dien door beoefening van godvrucntige werken heiligen en b) ons nachten dien door slaafschen arbeid en zonden te ontheiligen. Wij heiligen iets, als wij het bijzonder aan de dienst en vereering van God wijden. Als God zegt: „gij zult den sabbath houden, „om dieu te heiligen;quot; wil Hij daardoor, volgens de bemerking van den romeinsclien Katechismus, te kennen geven, dat de sabbath een aan Hem gewijde dag is en daarom met heilige, op God betrekking hebbende dingen moet worden doorgebragt.— Ontheiligen daarentegen is eene bijzonder voor de dienst en de vereering van God bestemde zaak misbuiken , en , dewijl hier van aan God gewijden tijd spraak is, is het, dien besteden voor werken, welke in strijd zijn met de dienst en de vereerin?, die wij aan God verschuldigd zijn. Zoodanige nu zijn de slafelijke en zondige werken.

a) Wij /leiliflen den zondag door godvruchtige werken, als wij met behoorlijke aandacht de h. Mis hooren en zoo inogelijic de overige godsdiensto. feningen, voornamelijk de predikatie en christelijke leering bijwonen; verders als wij de li. Sacramenten ontvangen, ons op eene stichtende lezing of overweging en christelijke liefdewerken toeleggen. Tot de goede viering van den zondag behoort vóóral het offer, wijl het de voorlreffL-lijkste aanbidding en vereering van God en tevens het Gode weigevailigste werk is. Heeds in het Oude Verbond verlangde Jehova voor de viering van den sabbath het offer van twee lamineren, terwijl er op de overige dagen der week slechts één werd opgeofferd; des te minder zal het ons bevreemden, dat de Kerk, als plaats-bekleedster Gods, tot waardige viering van den zondag, al hare kinderen streng verpligt, deel te nemen aan het oiïVr des Kieuwen Verbonds, waarvan dat des Ouden Verbonds sleclits de voorafbeelding was. Behalve de h. Mis dient ook de verkondiging van Gods woord, de predikatie, alsmede de christelijke leering aandachtig bijgewoond te worden. Het woord

DEBXEBE, GELOOFSLEER III. 13

-ocr page 206-

194

Gods ia, volgens de li. Schrift, de spijs der ziei; daarop doelt het woord van Christus: „de mensch leeft niet bij brood „alleen; maar bij ieder woord, dat uit Gods mond voort-„komt.quot; (Matth. IV: 4) In het aanhooren van het woord Gods vindt namelijk de mensch hoogere kracht, troost en opwekking. Welke lijd nu zou meer geschikt kunnen zijn, om het goddelijk woord te hooren, dan juist de dag des Heeren? Daarom dan ook was het reeds bij de Joden eene gewoonte, op den sabbath in de Synagoog de h. Boeken te lezen. Ook de namiddagsgodsdienst, de vespers, broederschaps-en kruiswegoefeningen zijn godvruchtige werken, waarmede de dag des Heeren waardig gevierd wordt, en welke derhalve door den ijverigen Katholiek, als de omstandigheden en huiselijke zorgen het toelaten, met opregte bereidvaardigheid en heilige vreugde worden bijgewoond. Hij zal het zich tot een zoeten pligt rekenen, op zondag de fouten, waaraan hij zich gedurende de week heeft schuldig gemaakt, te betreuren en door het h. Sacrament van boetvaardigheid alle zondesmet af te wasschen. Eveneens zal hij met eene heilige liefde dikwerf tot de tafel des Heeren naderen, om door het Brood der sterken zich tegen de moei-jelijkheden en den strijd der volgende weekte wapenen; hij zal, naar het voorbeeld der eerste Christenen, (Hand. XX: 7.) zich bevlijtigen, het ligchaatn des Heeren en daarmede een onuitputtelijken schat van genaden en het onderpand des eeuwigen, onsterfelijken levens te ontvangen, Bovendien zal de Christen, wien zijn heil en zijn vooruitgang op het pad der deugd ter harte gaan, niet slechts in de kerk, maar ook in den suhoot zijner familie zich gaarne op het gebed en de geestelijke lezing toeleggen. In het gebed zal hij met God spreken, in de geestelijke lezing daarentegen zal God met hem spreken en hem onderrigten over den omvang en de getrouwe vervulling der pligteu van zijnen staat; Hij zal hem onderhouden over de begane misslagen en over de middelen om de aanklevende fouten en gebreken uit te roeijen; Hij zal hem vermanen en aansporen, om het goede met meer vastheid te willen en volmaakter te beoefenen. ') Hoe schoon en nut-

') Verscheidene dienaren Gods, die wij thans op de altaren ver-eeren, hebben, zooals men weet, aan de lezing van een stichtend boek hunne bekeering en hunnen voortgang op het pad der deugd te danken. Zonder die lezing waren zij miBschien voor eeuwig verloren gegaan. Den h. Ignatius van Loyola, wien eene zware verwonding aan het bed van smarten gekluisterd hield, bragt men, omdat er toevallig geen door hem gevraagde ridderroman voorhanden was, het leven van Jesus en van de Heiligen. Bij las het boek in den beginne uit kortswijl en zonder er smaak in te vinden; spoedig echter werkte de genade op zijn hart. Onder haren verlichtenden

-ocr page 207-

196

tig zou het zijn, als het in echt katholieke familiën nog niet geheel opgeheven gebruik, om des zondagsavonds eene gemeenschappelijke lezing te houden uit een geestelijk en stichtend boek, vooral uit eene zalvende en kernachtige levensgeschiedenis der Heiligen, weer algemeen werd ingevoerd. Hoevele klagten over uitgelatenheid, nachtelijke rondzwervingen, verderfelijke vriendschap, enz. zouden daardoor voorkomen worden. Hoe gemakkelijk zou meu de kinderen en dienstboden door middel van zulke lezing in kennis brengen met de gewillige leer van ons geloof en met de voorbeelden van heldhaftige deugd der Heiligen! — Niet minder draagt ook de beoefening der werken van christelijke liefde en barmhartigheid tot heiliging van den zondag bij. Menigeen heeft in den loop der week daartoe weinig tijd besrhikbaar; de zondag biedt hem de noodige verpoazing Door dusdanige liefdewerken wordt niet slechts de nood van den naaste, .rrzacht, maar ook op uitstekende wijze God zelf geëerd en verheerlijkt. Daarom zegt de h. Jacobus: (I: ^7.) „eene reine en onbevlekte godsdienst

invloed ontdekte hij in de voorbeelden der Heiligen iets veel edeiep es verhevener dan in alle verdichte riddergeschiedenissen, waarmede zijn geheugen en zijne verbeelding waren opgevuld. Toen nam hij, na een hevigen inwendigen strijd, het besluit, zijn ridderzwanrd aan de Koningin des hemels toe te wijden, voortaan, gelijk de Heiligen gedaan hadden, onder de banier van den Koning der koningen te strijden, en zich ze!ven en de wereld, welke hij tot hiertoe gehuldigd had, te overwinnen. Zijne alombekende levenpgeschiedenia levert hf*t bewijs, met welk gevolg ignatiua zijn besluit volvoerde — ^iiet m nder opvallend is de plotselinge levensverandering, welke bij deii h. Joannes Oolnmbini ten gevolge eener godvruchtige lezing plaats greep. Volgens zijne eigen belijdenis hadden eerzucht en geldgierigheid in zijn hart diepe wortelen geschoten, en aan de be-heersohing zijner kwade luimen dacht hij niet. De bekeering van Columbini droeg zich op de volgende wijze toe. Als hij op zekeren middag vroeger dan gewoonlijk naar huis gekomen was, vond hij het middageten nog niet gereed. Daarover ontstak Joannes zoodanig in gramschap, dat bij alles ten onderste boven wierp en in de grootste schimp- en scheldwoorden losbrak. Blasia, zijne echt-genoote, trachtte hem te bevredigen en reikte hem eene legende der Heiligen over met de bede, een weinig daarin te lezen, totdat de tatel gedekt zou zijn. Geheel verontwaardigd wierp Columbini ock de legende op den grond en ging voort met morren en tieren. Als zijn eerste drift voorbij was, berouwde het hem, aldu^ met het boek te hebben gehandeld; hij nam het op en begon er in te lezen. Door Gods liefderijke beschikking viel bij het eerste openslaan zijn oog op de geschiedenis der bekeering van de h. Maria van Kgypte. Columbini las ze met toenemende oplettendheid en nog vóór hij het boek uit de handen legde, gevoelde hij in zijn hart eene geheele omkeering. Op hetzellde oogenblik nam hij het besluit, in het vervolg een geheel ander leven te leiden. Wat hij voorgenomen had, stelde hij ook krachtig en met volharding in het werk.

13*

-ocr page 208-

196

„voor God eu den Vader is deze: weduwen en weezen in „hunnen rampspoed te hulp te komen en zich onbesmet voor „deze wereld te bewaren.quot; 'De werken van liefde en barm-harti^heid zijn in zekere mate offers, welke wij God opdragen, waardoor wij ons het welgevallen Gods op bijzondere wijze verwerven. Daarvoor strekken ons tot waarborg de woorden van den h. Paulus, die in den brief tot de Hebreërs (XIII: 16) schrijft: „Vergeet niet wel te doen en van het uwe mede te „deelen, want zulke offers zijn God aangenaam.quot;

Van onüen pligt, om werken van barmhartigheid te doen, is reeds vroeger gesproken. Over de verpligting om des zondags de h. Mis bij te wonen, over het hooren van Gods woord en het veelvuldig ontvangen der h. Sacramenten, over het gebed eu de overweging zal later breedvoerig gehandeld worden. Op deze plaats bepalen wij ons derhalve tot de volgende algemeene bemerking. De zondag is niet een rustdag, opdat men dien in lediggang zou doorbrengen; want, „lediggang leert veel kwaad.'' (Sir. XXXIII; 29.) De h. Chrysostomus berispt de Joden, die waanden, dat de sabbath hun gegeven was, om niets te doen. „Dai is zoo niet,quot; zegt hij (eerste leerrede over Lazarus) „hij was hun veeleer voorgeschreven, opdat „zij zich van de zorg voor tijdelijke dingen zouden ontdoen, en den „ledigen tijd met geestelijke werken zouden doorbrengen.'' Dit verwijt geldt ook vele Christenen, die eene dergelijke opvatting van de zondagsrust schijnen te hebben. liet uitrusten van aardscbe zorgen en kommer heeft ten doel, den Christen de beoefening van goede eu godvruchtige werken mogelijk te maken. Zeer vele, ja, wel de meeste Christenen vinden met den besten wil op werkdagen slechts weinig tijd, om zich op bet gebed, de overweging en andere werken van godsvrucht toe te leggen : beroepsbezighedei. en zorgen voor het dagelijksch brood houden hen daarvan af'. Daarom moet de Christen op zondag de gedurende de week achtergeblevene oefeningen, die onmiddellijk op de godsdienst betrekking hebben, op zekere wijze iuhalen, uit het stof der aarde zich tot God en de hemelsche goederen verhefien; op den dag des Heeren moet hij weer rijk lijk aan God geven, wat aan God, en aan zijne onsterfelijke ziel, wat haar toekomt. In dezen zin spreken vele Kerkvergaderingen en bevelen met allen nadruk het vlijtig bezoek van de voor- en namiddag-godsdienst aan. Betzelfde schreef reeds Paus Nicolaas I aan de üulgaren; „Des zondags moet men aardschen arbeid staken „en zich op het gebed toeleggen, opdat men de in den loop der „zes werkdagen ingeslopen verzuimenissen door een ijverig gebed „goed make.quot; Hoewel door de b. Kerk slechts de hoofdzakelijkste godsdienstoefening (het bijwonen der h. Mis) op zondag streng geboden is, vraagt toch de geest van het derde gebod veel meer. Zeker beantwoorden zij niet aan dien geest, die zich des zondags jaar in jaar uit tevreden stellen met eene gelezen b. Mis te hooren en zich den overigen tijd aan lediggang en uitspanningen overge ren Hoe zou hij, die zoo weinig lust eu vreugde in den omgang met God vindt, wien zelfs eene gelezen h Mis te lang duurt, durven beweren, dat hij God van ganscher harte lief heeft en Hem de verschuldigde eer bewijst ? ') Al heelt hij nog zóóveel godsvrucht,

') Het volgende voorval kan stof tot eene heilzame overweging

-ocr page 209-

197

dat hij zicb Tracht, aan het uitdrukkelijk gebod der Kerk zich zwaar te vergrijpen, hij onderzoeke zich eeus goed, cf hij niet «1 te koud is jegens God, laauw en traag in zijne dienst, zonder ijrer voor het heil zijner ziel. Zulk een Christen heeft werkelijk te duchten, dat juist deze laauwheid in de dienst van God hem vroeg of laat tot zware zonden , welligt zelfs tot verzuim van al zijno godsdienst-pligten voeren zal.

b) Men ontheiligt den zondag: aa) door slaafsche werken, niet alsof het op zich zelve onbetamelijk en zondig ware, slaafschen arbeid te verrigten, maar alleen omdat God door zijne wet op den sabbath dergelijke werkzaamheden verboden heeft, wijl zij den geest van zijne dienst en vereering aftrekken. — Slaafsche en dus verbodene werken zijn: lig-chamelijke werken, welke gewoonlijk door dienstboden, dag-looners en handwerkslieden verrigt worden. Daartoe behooren huis-, veld- en tuinarbeid; verders de werkzaamheden van kleederma'iers, wevers, slotenmakers, smeden, timmerlieden en in het algemeen alle werken, waarbij de krachten eu bekwaamheden des ligchaams meer in aanmerking komen dan die des geestes, en die uit haren aard meer het lig-chamelijk dan het geestelijk welzijn van den mensch ten doel hebben. Al deze werken, ofschoon zij menigmaal ook verrigt worden door hen, die niet tot de dienstbare klasse behooren, lieeten slaaf-che werken , wijl het in den regel de laak is van knechten en dienstboden, voor het ligchamelijk welzijn der heeren te zorgen, en wijl de laatsten den arbeid en de diensten der eersten tot dit doel vorderen. — In vroegere tijden deden de slaven of de lijfeigenen de bovengenoemde handwerken,

geven aan hem, voor wien de Priester op zondag niet vlue crenoeg de h. Mis kan lezen, - Ludovica Torella, cene voorname dame, was vóór hare bekeering eene hartstogtelijke liefhebster vandejagt. Op zekeren dag, ais zij juist eene jagtpartij wilde houden, ombood zij den huisseestelijke en gelastte hem, eene jagersmis te lezen, d. i. zeer spoedig het h Misofier op te dragen. Deze, een ernstig, voor het eeuwige welzijn zijner meer ligtzinnige dan boosaardige meesteres bezorgd Priester, begaf zich naar het altaar, en droeg, zonder zicli door de veelvuldige teekenen van ongeduld en mismoedigheid der meesteres te laten verstoren, met zijne gewone godsvrucht eu bedaardlieid het heilig Offer op. Als hij geëindigd had, sprak hij tot Torella: „Ik weet wel, doorluchtige vrouw, dat ik u „heden lang heb opgehouden, maar als het u te lastig valt eeno „h. Mis bij te wonen, hoe ondragelijk zal u dan het verblijf in de „vlammen ziju, waarin men voor de zonden van dit leven eeuwig „moet boelen.quot; Dit woord maakte den diepsten indruk op hel hart van Torella. Zij herhaalde het dikwijls op de jagt en leidde sinds dien dag een volmaakt leven. ^Uit de iofensgeschiedenis van ïorells door L. G. üosignoli.)

-ocr page 210-

198

vermits de vrijen of vrijgeborenen het beneden hunne waardigheid achtten, zich daarmede bezig te houden. Vandaar dan ook het onderscheid tusschen slaafsche werken en vrije werken, namelijk die den vrijgeborene pasteu. Tot deze zoogenaamde vrije werken behooren, in tegenoverstelling van de slaafsche, die werken, waarbij vooral de krachten en bekwaamheden van den geest in 't spel komen, als: lezen, schrijven, studeren, onderrigt geven in wetenschappen en schoone kunsten, muziek en dergelijken meer. Zulke werken hebben uit hunnen aard niet zoozeer het ligchamelijke als wel het geestelijke welzijn ten doel: de geestelijke vorming en vervolmaking dergenen, die ze verrigten, of ten wier believe ze verrigt worden, hoewel ook tevens tijdelijk voordeel en, ten gevolge van dien, ligchamelijke welvaart daaruit voortspruit of dikwijls er door beoogd wordt. Dergelijke werken zijn dus op zondag geoorloofd, mits daardoor de geboden godsdienstoefeningen niet verzuimd worden, i) Buiten de genoemde slaafsche werken zijn evenwel

•) Ofschoon het niet ontkend kan worden, dat de genoemde en dergelijke vrije werken evenzeer den geest inspannen, als dc slaafsche werken, en bijgevolg evenzeer hem van de dienst en de vcreering van God kunnen afhouden, bestond er toch in het Oude Verbond geene wet, welke ze verbood, en ook in het Nieuwe Verbond bestaat eene zoodanige wet niet, welligt omdat de vorming en ontwikkeling van den geest, welke het natuurlijke evenbeeld des Allpr-hoogsten is, met de stille viering van den sabbath of zondag meer overeenstemt, hetzij dat de Wetgever de menschen niet wilde blootstellen aan het bijna onvermijdelijke gevaar van te zondigen, wat het geval zou geweest zijn, als hun op sabbath of zondag elke niet onmiddellijk op God en zijne vereering betrekking hebbende handeling verboden ware geworden. Hieruit echter, dat de wet zekere soort van werken, als hinderlijk voor de vereering van God, verbiedt, volgt niet, dat alle werken, welke op eene of andere wijze die vereering in den weg kunnen staan, verboden zijn. — Zelfs dan zijn de zoogenaamde vrije werken niet verboden, wanneer zij met de bedoeling, waarmede dienstbaren gewoon zijn te handelen, d. i. om wille van het loon, verrigt worden. Want de bedoeling verandert niets aan den aard van eenig werk: wat „slaafschquot; is, blijft slaafsch, ook wanneer het kosteloos gedaan wordt, en een „vrijquot; werk blijft zulks, ook wanneer het ter wille van tijdelijk gewin wordt verrigt. Of wie zou beweren, dat een geneesheer, die tegen betaling eenen zieke bezoekt, een leeraar der wijsbegeerte, die van zijne leerlingen eene vergoeding voor zijne moeite verlangt, een dichter, die voor geld keurige verzen maakt; wie zou beweren.dat deze allen slaafsche werken verrigten? En zou men daarentegen zich niet belagchelijk maken, als men zeide, dat een metselaar of timmerman, die kosteloos aan den bouw eener kerk werkt, of iemand, die om Godswil steenen helpt bijdragen, een „vrij,quot; niet slaafsch werk verrigt? Op den aard komt het dus aan, wanneer men beslissen moet, of een werk slaafsch is of niet, maar niet op de bedoeling van eenig tijdelijk gewin te maken of niet. Alleen de

-ocr page 211-

199

op zondag nog andere verboden, die streng genomen niet tot de slafelijke werken kunnen gerekend worden, maar die om het daarmede verbonden geruisch en het opzien, dat zij baren, de stille viering van den zondag aanmerkelijk storen. Dusdanige zijn vooreerst de geregts-wxVexi'. de opening van een regtsstrijd , de oproeping der strijdende partijen, het verhoor van getuigen, hei. houden eener pleitrede, het doen van eene regterlijke uitspraak en de uitvoering van een vonnis. Slechts de noodzakelijkheid of de verouderde, door de geestelijke overheid gekende en gebillijkte of ten minste gedulde gewoonte kan dusdanige handelingen in zekere gevallen verontschuldigen. — quot;Verders is verboden het koopen en verkoopen in de winkels en op de markt, bijzonder gedurende de godsdienstoefeningen. „Dit „verbod echter is door onderscheidene, naar den aard der landen „verschillende gebruiken beperkt.quot; (Zoo schrijft de geleerde kardinaal Gousset, Mor. Theol. le deel, 3e gebod.) Intusschen moet men de verontschuldigende gebruiken wel onderscheiden

uit hunnen aard slaafsche werken zijn verboden op zondag; dit is de gewone leer der Godgeleerden en in het bijzonder van den h. Thomas, (a. a. O.) — Evenmin als slafelijke (verken vrije en dus geoorloofde werken worden, omdat men ze zonder winstbejag verrigt, evenmin worden zij vrij en geoorloofd, omdat men ze tot uilspanning of tijdverdrijf onderneemt, daar er gewoonlijk verscheidene andere middelen zijn, om zich behoorlijk te ontspannen en den rusttijd van den zondag op eene met den geest van het derde gebod overeenkomende wijze door te brengen. Deze leer vinden wij bij den h. Alphonsus de Ligorio en do meeste zedeleeraars. Suarez (relig. tract. 2 lib. 2. o. 26. 28.) is echter van gevoelen, dat werken , welke geringe lichamelijke inspanning vorderen (gelijk dit bij verschillende vrouwelijke bezigheden het geval is), in zekere omstandigheden kunnen verontschuldigd worden. Het kan namelijk gebeuren, en het gebeurt werkelijk niet zelden, dat voor menschen, die niet zoo gemakkelijk eene met hunnen stand passende uitspanning vinden , en van wie men ook niet vorderen mag, dat zij den ge-heelen dag met bidden en lezen doorbrengen, fiene kleine bezigheid in zekeren zin het eenige middel is, om de ledigheid, de bron vau vele zonden, te vermijden, of om de verleiding, namelijk van zich in een gevaarlijk gezelschap te begeven, te weerstaan. Aan zulke

Eersonen mag eenige bezigheid, als middel ter wering van ledig-eid en verleiding, des te eer worden toegestaan , wanneer zij voornemens zijn de vrucht van hunnen arbeid aan eene behoeftige kerk of een noodlijdend huisgezin te schenken, en alle ergernis daarbij zorgvuldig vermeden wordt. Wat echter slechts bij uitzondering en in noodzakelijkheid veroorloofd mag worden, kan zeker niet als levensregel voor zichzelven en anderen worden vastgesteld. — Het ware derhalve te wenschen, dat sommige ouders Hunne kinderen meer tot het bezoeken dor kerk des namiddags , tot eene godvruchtige of ten minste nuttige lezing of ook tot eene gepaste, opbeurende uitspanning aanspoorden, dan tot den arbeid uit tijdverdrijf.ersonen mag eenige bezigheid, als middel ter wering van ledig-eid en verleiding, des te eer worden toegestaan , wanneer zij voornemens zijn de vrucht van hunnen arbeid aan eene behoeftige kerk of een noodlijdend huisgezin te schenken, en alle ergernis daarbij zorgvuldig vermeden wordt. Wat echter slechts bij uitzondering en in noodzakelijkheid veroorloofd mag worden, kan zeker niet als levensregel voor zichzelven en anderen worden vastgesteld. — Het ware derhalve te wenschen, dat sommige ouders Hunne kinderen meer tot het bezoeken dor kerk des namiddags , tot eene godvruchtige of ten minste nuttige lezing of ook tot eene gepaste, opbeurende uitspanning aanspoorden, dan tot den arbeid uit tijdverdrijf.

-ocr page 212-

200

van de veelvuldiïe misbruiken of ook van die gebruiken, welke hier of tiaar sUchts crfriuld worden, wijl zij, zonder no^ heli lajrenswaardi^er wanordelijkheden in het leven Ie roepen, niet afgeschaft kunnen worden, doch waarnaar men zich op andere plaatsen, waar '/ij niet bestaan, volstrekt niet regelen mag, Algemeen geoorloofd is het koopcn en verkoopen van eenitje tot het dagelijksch gebruik benoodigde levensmiddelen, alsmede van de door de geneesheeien voorgeschreven geneesmiddelen. Zonder twijfel evenwel moet lot de misbruiken gerekend weiden de onbetamelijke gewoonte, dat herbergiers en koffijiiuishouders gedurende de. geboden godsdienstoefeningen aan de inwoners der i,laats spijzen en dranken leveren.

Op de vraag, of het nooit geoorloofd i», op zondag slaaf-schen arbeid te verrigten, wordt geantwoord: het is ffeoorloofd, vooreerst, als dc geestelijke overheid om gewigtige redenen dispenseert. Dispensatie of vergumiing om slaafschen arbeid te verrigten, kan door den Paus gegeven woiden voor de geheele wereld, door den Bisschop voor zijn diocees, en in dringende of door den Bisschop bepaalde gevallen door den Pastoor voor de leden zijner geiueetite De biechtvader heeft bis zoodanig het regt niet, in de viering van den zondag te dispenseren; hij kan slechts beslissen, of in een bepaald geval de wet verpligt of niet. Ten tweede is het geoorloofd slaafsche werken te verrigten, zoo dikwijls de eer van God, het welzijn van den naaste of dringende noodzakelijkheid het vorderen. Dit zien wij reeds uit de leer van Christus bij Matth. X'I., waar Hij, de menschgewordeu Wijsheid en Heiligheid, tegenover de schijnheilige Phariseën in persoon het bewijs levert, dat men, om de aangevoerde redenen, /elfs op den sabbath, die, gelijk meermalen is aangemerkt, de Joden tot grootere rust verpligtte dan de, zondag on« Christenen, slafelijken arbeid verrigten raag. „Hebt gij niet in de wtt gelezen,quot; zegt Mij daar, „dat de „priesters op den sabbath, (doordat zij oflerdieren slagten, „op het altaar leggen en verbranden) den sabbath schenden „en niet schuldig zijn?quot; Daarom is het geoorloofd, ter eere Gods, op zondag werken te verrigten, die in verband staan met de viering van de godsdienst, welke op dien dag plaats heeft; werken, welke niet gevoegelijk's avonds te voren kunnen verrigt worden, zooals het luiden met de klokken, het ver-Bieren der altaren bij openbare processies, enz

Het welzijn des naasten geeft eveneens niet zelden voldoende reden, om zich vrij te spreken van het verbod, op zondag slaafschen arbeid te verrigten. Met het oog daarop spreekt de goddelijke Heiland in het aangegeven hoofdsluk van den Evangelist Mattheus deze woorden: „wie uwer is er, die, als „hij ééu schaap heeft, dat op sabbath in eene groeve valt.

-ocr page 213-

201

„zelf liet niet aangrijpt en het er uittrekt? Maar hoeveel meer

„is een meiisch dan een schaap? Het is dus geoorloofd op „sabbath wei te doen.quot; Volgens de uitdrukkelijke leer des Heeren is het. alzoo toegestaan, om op den dag, aan zijne dienst toegewijd, derhalve bij ons Christenen op zondag, tot welzijn van den naaste slaaf^che werken te verrigten, bijv. voor armen, die in nood verkeeren te arbeiden, zieken te verplegen en hun de inoeijelijkste diensten te bewijzen, geneesmiddelen en spijzen voor hen te bereiden en in het algemeen voor anderen al datgene te doen, wat wij voor ons zelve zouden durven verrigten, als wij ons in gelijke omstandigheden bevonden. Men moet echter wel in het oog houden, dat er hier slechts van dergelijke slaafsche liefdediensten spraak is, welke armen of noodlijdenden op den zondag zeiven behoeven, of welke zij zoozeer noodig hebben, dat, bijaldien deze achterwege bleven, zij in zwaren nood en hulpeloosheid zouden geraken. Immers, gelijk Suarez 1) zeer juist opmerkt, „als „op zondag alle werken ten beste der armen zonder onder» „scheid geoorloofd waren, dan zouden onder dien titel alle „handwerkslieden en daglooners slafelijken arbeid verrigten.quot; O]) die wijze zou men gewis de viernig van den zondag op-belfen.

De derde reden , welke van het verbod, om slafelijken arbtid te verrigten, ontslaat, is de dringende noodzakdijh/ieid-, als namelijk iemand, zoo hij op zondag niet werkt, de zijnen niet zou kunnen voeden of niet volgens hunnen stand kleeden, of als zeker werk juist noodig zou zijn, om eene aanmerkelijke schade aan gezondheid of tijdelijke goederen te voorkomen. Want, gelijk men zich uit het boven gezegde zal herinneren, de nadere bepaling, hoedanig de zondag moet gevierd worden, gaat van de Kerk uit; doch de geboden der Kerk verpliüten, zooals bekend is, niet wanneer de vervulling er van met buitengewoon groote moeijelijkheden gepaard gaat. Overigens wijst Christus zelf op deze reden van verontschuldiging. Toen de Pbameën zijnen leerlingen verweten, dat zij, om hunnen honger te stillen, korenaren plukten, met de handen stuk wreven en de korrels aten, (Luc. VI: 1, 2.) regtvaardigde Hij hen en verwees de aanklagers naar het voorbeeld van David, om te leeren, dat in den nood soms geoorloofd is, wat anders is verboden. Door den nood worden daarom de arme dienstboden en daglooners verontschuldigd , als zij des zondags voor hunne eigen dringende behoefte, bijv. tot herstelling of reiniging der noodzakelijke kleeding, eenigen anders verboden arbeid

1

De relig. Tract. 2. 1, 2, c. 21,

-ocr page 214-

202

verrigten, mits zij daarbij de ergernis vermijden. Om deze reden is ook op zondag die huisarbeid geoorloofd, welke voor de huishouding overeenkomstig iemands staat noodzakelijk of daarvan onafscheidelijk is, bijv. kamers en bedden opmaken, spijzen bereiden, zoo ook bij dreigend onweder hooi, graan en andere veld- en tuinvruchten inzamelen, brand blusschen, het huisraad in veiligheid brengen, bij plotselinge overstrooming dammen opwerpen, enz. Verder is het om dezelfde reden toegestaan, in pannebakkerijen en glasblazerijen en over het algemeen in elke smelterij het vuur te onderhouden, als de werkzaamheden eenmaal begonnen zijn, en niet zonder aanmerkelijke schade onderbroken kunnen worden. — Een algemeen gebruik, hetwelk niet buiten weten der geestelijke overheid bestaat, verontschuldigt den slafelijken arbeid ook nog in meer andere gevallen, waarin deze tot afwending eener groote schade of tot verkrijging van het noodzakelijk levensonderhoud juist niet vereischt wordt. Zoo verontschuldigt het gebruik de dienst der koetsiers, het verschoont de dienst der koks, die feestelijke gastmalen moeten bereiden, ook het werk van andere arbeiders, die bij feestelijkheden, welke op den zondag vallen, illuminaties, vuurwerken , enz. in orde moeten brengen, Ten opzigte van al de opgegeven redenen, welke den slafelijken arbeid op zondag verschoonen, moet ten slotte worden aangemerkt, dat in gevallen , waarin over het genoegzame der zich voordoende reden geen twijfel ontstaan kan, de arbeid terstond geoorloofd is, vooral als het wettig gebruik daarvoor pleit, de nood spoedige hulp eischt en men zich niet gemakkelijk tot de geestelijke overheid wenden kan. [s het echter twijfelachtig of de verschooningsreden toereikend zij, dan moet daarvoor permissie of dispensatie gevraagd worden. Dit moet vooral in aanmerking genomen worden bij openbare werken, zooals veld- en tuinarbeid. Daarvoor moet in den regel de toestemming van de geestelijke overheid of van den Pastoor der plaats worden ingewonnen. Zoo vordert het de algemeene stichting, de behoorlijke achting en onderdanigheid aan de geestelijke overheid, zoo is en was steeds het christelijk gebruik, waarvan de inachtneming ook in vele bisdommen door bisschoppelijke verordeningen uitdrukkelijk bevolen is. Ware het aan ieder privaat persoon overgelaten, in elk voorkomend geval naar eigen oordeel en goeddunken te beslissen en die beslissing tot rigtsnoer zijner handeling te makeu, dan zou het spoedig met het onderhouden van de rustige viering van den zondag gedaan zijn, daar de geldzucht zoo ligt den mensch bedriegt, hem het gevaar van het mogelijke verlies vergroot en hem verleidt, om de hoogere en geestelijke belangen aan de tijdelijke en stoffelijke ondergeschikt te maken.

-ocr page 215-

208

Wie nu, zonder door dispensatie of eene andere wettige reden daartoe geregtigd te zijn, op zondag slafelijke werken verrigt, bezondigt zich zwaar, tenzij de korte tijd, welken men tot den arbeid besteedt, de zonde kleiner, tot eene dagelijk-sche zonde, maakt. Het valt moeijelijk, juist te bepalen, hoelang men op zondag arbeiden kan, zonder eene doodzonde te bedrijven. Eenige Godgeleerden zijn van gevoelen, dat een arbeid van één uur, de meesteu echter dat een arbeid van twee uren als eene zware zonde moet worden aangezien, wijl twee uren een aanmerkelijk deel van den dag uitmaken. Het is duidelijk, dat bier niet alleen gelet moet worden op den tijd, maar ook op den aard van den arbeid en op de omstandigheid, of deze geheim of openbaar, stil of met veel geruisch, met ergernis verbonden is of niet. Verders moet men zien, of er ook eenige reden aanwezig is, welke den arbeid zoo al niet geheel, ten minste gedeeltelijk verontschuldigt; of wel, of men soms uit verachting, als 't ware om het gebod der viering van den zondag te trotseren arbeidt, gelijk dit soms geschiedt door degenen, die zich het werken op zondag tot regel maken. Zulk eene versmading van het goddelijk en kerkelijk gebod is altijd eene zware zoude, al zou de arbeid op zich zeiven gering wezen.

Doch niet alleen zij zondigen, die zelve verboden werken verrigten, maar ook degenen, die van hunne onderhoorigen, van dienstboden, daglooners, handwerkslieden, dergelijke werken zonder noodzakelijkheid vorderen. „God, die de klei-„nen zoowel als de grooten geschapen heeft en op gelijke „wijze zorg draagt voor allen (Boek der Wijsheid VI: 8.) sprak eens op Horeb tot het volk van Israël: „de zevende „dag is de dag van den sabbath, dat is de rust van den „Heer uwen God. Op dien dag zult noch gij, noch uw „knecht, noch uwe dienstmaagd iets verrigten, opdat uw „knecht en uwe dienstmaagd rusten, even als gij.quot; (5. Mos. V; 14.) Dit gebod is ook van kracht in het Nieuwe Verbond; want ook in het Nieuwe Verbond hebben de dienstboden en arbeiders rust noodig. Hoewel tot zwaren en moeije-ken arbeid door de Voorzienigheid bestemd, is zoowel de dienstbare als zijn rijke gebieder voor de dienst des Allerhoogsten geschapen; hij is, gelijk deze, een lid van het ééne, door Christus gestichte Godsgezin; evenals aan dezen moet dus ook aan hem gelegenheid worden gegeven, om de kerk, het huis Gods, te bezoeken en aldaar door gebed en heilige lofzangen God, zijnen Schepper en Heer, te eeren en te prijzen, diens troosten leven-aanbrengende woorden te hooren en aan het gastmaal, hetwelk de hemelsche quot;Vader voor al zijne kinderen bereid heeft, met vreugde deel te nemen. De dienstbare, de arbeider

-ocr page 216-

204

en handwerkmau heeft dezen rusttijd te meer noodig, naarmate de dagelijksche bezigheden zijnen geest vaster aan de aarde binden; des te dringender is zijne behoefte aan vrije lucht, hoe dieper hem zijn zwaar lot ter neder drukt, en hoe meer men het hem gevoelen doet, dat hij de onderdaan, de dienstbare, de verachte is; te meer heeft hij de rustige viering van den zondag noodig, daar hij gedurende de week in de dienst der menschen schier geen tijd tot rusten vindt, zijn zuur verdiend brood als in haast eten moet en het niet met vreugde en genoegen kan genieten. Ontzegt hem deze verkwikkende rust, en hij zal onder den ondiagelijken last van aanhoudenden , ingespannen arbeid bezwijken.

Winzuchtige meesters en heeren plegen te zeggen: het is goed voor onze knechten en dienstboden, dat zij cp zond;ig arbeiden, dan worden zij afgehouden van velerlei buitensporigheid, waartoe het niets doen hen zou kunnen verleiden Maar sedert wanneer is het geoorloofd, iemand tot het kwaad aan te sporen, opdat hij geen ander kwaad verrigte ? Is er dan geen ander middel om de knechten en dienstboden in tucht en orde te houden, dan ze te dwingen, tot schending van het derde gebod? Zoudt gij niet verpligt zijn, juist diegenen uwer onderdanen, bij wie gij de neiging tot losbandigheid en uitspatting waarneemt, met ernst en gestrengheid tot heiliging van den zondag aan te zetten ? Het bijwonen der gods-dienstoefeuingen, het hooren der predikatie en christelijke leering, het geregeld ontvangen der h. Sacramenten zouden het meest tot verbetering van hunne zeden en van hunnen levenswandel bijdragen, en dit zooveel te meer, als gij hen in het ijverig vervullen aüer christelijke pligten met een goed voorbeeld voorgingt. Komt er op die wijze geene verbetering, dan moeten hunne misdaden op hunne eigen rekening worden geschreven; beveelt gij hun echter door den arllt;eid het gebod der viering van den zondag te overtreden, dan zondigt gij zoowel als zij, dan loopt ook gij gevaar van verloren te gaan. — Wat nu moeten leerlingen, knechten en dienstboden doen, die door hunne meesters en heeren buiten noodzakelijkheid tot den arbeid worden gedwongen ? Zij moeten hun , volgens de leer van den h. Ligorio (katech. over het 3e gebod) antwoorden: „heden is het zondag; ik ben Christen en mag niet werken.quot; Gaan heeren en meesters tot bedreigingenen dwang over, zoodat de onderdanen het opgedragen werk niet zonder aanmerkelijk nadeel kunnen weigeren, dan zijn zij in dat geval onschuldig; er ontstaat echter voor hen de verpligting, zoodra mogelijk zulke meesters of heeren te verlaten en anderen op te zoeken, bij wie zij de geboden hunner godsdienst ongehinderd kunnen onderhouden.

66) Ontheiligd ook wordt de zondag door zondv/e werken, door buitensporigheden, door onmatig drinken, losbandige spelen en slechte vermaken, welke den dag des Heeren tot een dag van dronkenschap en openbare ergernis maken. — Want, als door slaafsche werken, welke toch in en op zich zelve niet sUoht zijn, de zondag ontheiligd wordt, en wel omdat zij onzen geest van de dienst van God aftrekken; hoeveel te meer geldt dit

-ocr page 217-

205

dan van zondige werken, die ons geheel en al van de liefde en vriendschap Hods berooven. Diens volgens zijn groote zonden, wanneer zij op zondag worden bedreven, strafwaardiger, dan wanneer zij op werkdagen gepleegd worden. De reden dezer grootere boosheid ligt hierin, dat de Christen op den zondag , welke op geheel bijzondere wijze aan de dienst en de vereering van God gewijd is, zorgvuldiger dan ooit de zonden moet vermijden en ijveriger dan ooit de deugd beoefenen. ')

Het is gewis zeer te betreuren, dat juist op den zondag de meeste en zwaarste zonden begaan worden; dat het juist de dag des Heeren is, welke door buitensporigheden van de grofste soort, door zonden, welke den Christen niet eens bij name moesten bekend zijn, tot een feest- en zegedag van den duivel gemaakt wordt. Hoe dikwijls en met hoeveel regt kan God den Christenen onzer dagen toevoegen, wat Hij eens het volk van Israël door den mond van den Profeet Amos (VI: 20) toeriep: „Is niet de dag des Heeren „duisternis, en geen licht? ik haat en versmaad uwe leesten.quot; Voor eene menigte Christenen is de godsdienstviering des zondags eene lastige bijzaak; voor duizenden heeft zij bijna geene beteekenis meer. Meu verlangt wel naar den zondag, maar niet als naar een dag van stille, godsdienstige plegtigheid, maar als naar een dag van uitge-latene vreugde, luidruchtige vermaken, geraasmakende spelen, ja zelfs van losbandigheid. Op zondag barst het vuur der hartstogten, hetwelk gedurende de week aanhoudend door zwaren arbeid onderdrukt werd, in laaije vlammen uit, en neemt niet zelden, zoowel in het openbaar als in het geheim, het laatste spoor van zedigheid en eerbaarheid weg. — Gelijk voor alles, wat men gaarne doet, zoo vindt men ook daarvoor eene verontschuldiging: „Wij hebben ge*

l) Hiermede willen wij echter niet deelen in het gevoelen van eenige weinige Godgeleerden, die beweren, dat wie op zondag eene doodzonde bedrijft, verpligt is, deze tijdsomstanaigheid in de biecht bijzonder te verklaren. Andere voorname Godgeleei den wederleggen op voldoende wijze de reden, waarmede de eersten het bewijs willen leveren, dat deze omstandigheid de soort van zonde verandert, en zij toonen aan, dat de op zondag bedreven zonde noch eene heilig-echennis is, noch ook in eigenlijken zin strijdig met het goddelijke verbnd, van slaafxche werken te verrigten, daar (2. Mos. XX: 10, H.) duidelijk alleen zulke werken verboden worden, welke anders geoorloofd zijn. De zonde kan in het algemeen slechts in oneigen-lijken zin een „slaafschquot; werk genoemd worden. (S. Thom. sent 3. d. 37. a 5 ) Zeker strijdt zij tegen den geest en het doel vaa het derde gebod, maar de beweegreden of het doel van een gebod is niet het voorwerp daarvan; Jinis non cadit sub praece^to. — Als de h. Augustinus leert, dat het beter is op zondag te ploegen en te weven, dan oproer te stichten en zich aan ontucht over te geven, wil hij derhalve daarmede slechts zeggen, dat deze handelingen zondiger zijn, omdat zij, in en op zich zelve slecht zijnde, met de natuurwet strijden, wat bij de eersten niet het geval is, daar deze alleen ten gevolge van een positief gebod van God zijn verboden. Zie eene uitvoerige behandeling van dit onderwerp bij tiuarez (a. a. O. hoofdst. 15.) en bij Biiiuart. (de observatione sabbati art. 2.)

-ocr page 218-

£06

„durende de geheele week hard gewerkt,quot; zegt men, „wij hebben „de hitte en den last van den dag gedragen; op zondag zij ook ons „eenige vreugde gegund.quot; Dat is billijk, doch niet eene heidensche, maar eene vreugde in den Heer, niet eene vreugde in dronkenschap, zwelgerij en oneerbaarheid; eene vreugde, welke de ziel verkwikt en versterkt, niet eene, welke duizendvoudig den dood berokkent; eene vreugde, welke het afgematte ligohaam uitspanning en nieuwe kracht schenkt, maar niet eene vreugde, welke met de ziel ook het ligchaam onteert en ten gronde rigt. Verheugt u, gelijk het Christenen betaamt, in het huis Gods, als kinderen in het huis van hunnen vader; verheugt u bij een vernieuwd aandenken aan den hemel, aan de vreugde van het betere vaderland, den schoonen hemel; verheugt u in den schoot van uw gezin en verbreidt daar vreugde door opbeurende en stichtende gesprekken; verheugt u in den kring uwer vrienden, maar vergeet niet, dat hot de dag des Heeren is; verheugt u zóó, dat gij gedurende uwe vreugde de zorg voor uwe ziel niet verwaarloost. Immers, als gij gedurende de geheele week voor uw ligchamelijk welzijn gearbeid hebt, dan is het billijk, dat gij des zondags vooral op uwe onsterfelijke ziel bedacht zijt Bedenkt overigens wel de woorden van den h. Chrysostomus: (preuk 5 over Anna) „Het schoonste feest is „een zuiver geweten. Geene uiter'ijke pracht, geene heerlijke tafel „maken het feest, maar de zorg voor de ziel. .. Hij, dia geen «zuiver geweten heeft, is bij het schitterendst feest zonder feest.quot;

[Fat moet ons vooral terughouden van de ontheiliging van den zondag ?

1) De tijdelijke en eeuwige straffen, waarmede God de sabbathschenners bedreigt. Gelijk God in het Oude Verbond rijkelijken zegen beloofde aan allen, die zijnen sabbath heiligden, zoo bedreigde Hij ook hen, die het zouden wagen dezen te ontheiligen, mgt de vreeselijkste straffen. „Wanneer gij niet „gehoorzaamt,quot; zegt hij door den Profeet Jeremias, (XVII: 27.) „dat gij den sabbath heiligt, dan zal Ik een vuur iu uwe „poorten ontsteken, hetwelk de huizen van Jerusalem ver-„slindende, niet zal uitiiooven.quot; Bij Ezecliièl (XX: 13.) zegt de Heer: „zwaar ontheiligden zij mijnen sabbath, daarom sprak „Ik, dat Ik mijnen toorn over hen zou uitstorten, om hen „te verdelgen.quot; En reeds op Sinaï had God tot het volk van Israël gezegd: „onderhoudt dus mijnen sabbath, want hij is „u heilig; wie dezen ontheiligt, hij zal sterven; wie daarop „een werk doet, diens ziel zal uit het volk verdelgd worden.quot; (2. Mos. XXXI: 14.) Deze straf werd werkelijk reeds in de woestijn toegepast. „Toen een man op den sabbathdag hout „verzamelde, bragten hem de zonen van Israël voor Mozea en „Aaron en het geheele volk. En de Heer sprak tot Mozes: „deze mensch moet den dood sterven, het geheele volk moet „hem steenigen buiten het leger. En zij leidden hem buiten en „steeuigden hem.quot; Ofschoon de doodstraf wegens de sabbath-

-ocr page 219-

207

schennis slechts voor Israëlieten bepaald was, geeft zij ons tocli ten duidelijkste te kennen, dat de ontheiliging van zijnen dag eene zware misdaad is in de oogen van den Allerhoogste, eene misdaad, welke Hij in zijne onfeilbare regtvaardigheid den tijdelijken en, gelijk ons daardoor van zelf wordt te kennen gegeven, ook den eeuwigen dood waardig acht. Vandaar mogen wij geen oogenblik aarzelen aau te nemen, dat God ook de schennis van zijnen dag, d. i. van den zondag, in het Nieuwe Verbond, met tijdelijke en eeuwige straffen treft, ')

De tot gewoonte geworden overtreding en verachting van het gebod der zondagsviering brengt dikwerf hare eigen straffen met zich: de zondagschenner bestraft zich zei ven, hij beneemt zich de noodzakelijke middelen tot een christelijk, deugdzaam en gelukkig leven en stelt zich bloot aan het grootste gevaar, ook het eeuwige leven te derven. Waaruit zal de mensch de hoogere kennis van God en van zijn laatste doel putten; waardoor de vroeger verkregen kennis weder in het geheugen terugroepen; waaruit zal hij de

') De geschiedenis is rijk aan feiten, welke ons bewijzen, datGod ook in het Nieuwe Verbond niet zelden de ontheiliging van den Hem bijzonder toegewijden dag streng bestraft. — De h. Gregorius van Tours verhaalt, (1. 16. de gloria Martyrum) dat een inwendige gloed, als het ware een wondervuur, de regterhand eener vrouw van zijn bisdom heeft aangetast, omdat zij zich aan ontheiliging van den zondag door slaafsche werken had schuldig gemaakt. — Van anderen lezen wij, dat hunne hand verdorde, toen zij haar op zondag tot slaafschen arbeid uitstrekten. (Zie het leven van den h. Sulpitius bij de Boland, 17 Jan., en van den li Hubertus, Bisschop van Luik, bij Gretser, D. 5.) — Een vreeselijk voorbeeld verhaalt Pater 'Krugdolf S. J., Missionaris op de Philippijnsche eilanden, als ooggetuige. Toen deze op zekeren zondag een zieke bezocht, zag hij aan de zeekust eenige Indianen uit zijne gemeente, die bezig waren met hunne booten te herstellen. De Missionaris verweet den zondagschennera hun boosaardig gedrag met liefde en gestrengheid, maar vruchteloos. Zij antwoordden hem norsch en onverschillig, dat zij er nu zin in hadden, en zij lieten zich in hun werk in 't minst niet storen. Met een angstig hart zette de Missionaris zijne reis voort, deelde den kranke de laatste troostmiddelen toe, en keerde na een paar uren langs denzelfden weg terug. In dien tusschentijd had de straffende hand Gods de misdadigers reeds getroffen. Een brand was onvoorziens uitgebarsten, en had de hutten en schuren der Indianen in asch gelegd; zelfs de booten, welke zij hersteld hadden, waren eene prooi der vlammen geworden. — Van lateren tijd voert Schuster in zijn Katechetiseb handboek het volgende voorbeeld aan. Een hebzuchtige molenaar van de parochie van den h. Joannes van Cortena in de Vendée, werkte bijna eiken zondag. Dikwijls liet hij zelfs gedurende de godsdienst zijn windmolen malen. Op een hoogen feestdag was hij eens, in plaats van naaide kerk te gaan, zelfs des middags nog aan het werk. Zijne vrouw wachtte hem al lang; eindelijk tegen den avond ging zij hem zoeken. Zij vond hem dood op den grond uitgestrekt, de ééne zijde vau het ligchaam geheel door de wieken van den molen verbrijzeld.

-ocr page 220-

208

bovennatuurlijke beTveegredenen, om de zonde te vermijden en de deugd te beoefenen, leeren kennen en tot riytsnoer van zijn leven maken, als hij jaar in jaar uit, op zondag wei kende, de preek en de christelijke leering verzuitat, wanneer hij des zondags gelijk op de overige dagen der weet al zijn doen en laten aan het aardsche wijdt? Hoe zal zijn geest zich tot God en de hemelsohe goederen verheffen, als hij den drempel van het huis Gods niet meer betreedt?... Waaruit zal hij kracht en moed putten, om de bekoringen te wedcrstaan, als hij ook op zondag door den arbeid het gebed versmaadt, als hij jaren lang het Brood der sterken niet meer nuttigt? Als nu de mensch deze hoogere kennis en sterkte ontbeert, en van den anderen kant de vijanden zijner zaligheid overal strikken spannen; als hij zich zeiven uit eigen beweging altijd dieper in het tijdelijke, in de zinnelijke goederen en het zingenot neders'ort, hoe is clan nog een christelijk deugdzaam leven mogelijk? Moet een zoodanige niet van datr tot dag dieper in de slavernij der driften en der zonde vallen ? Moet hij niet meer en meer moeijelijkheid vinden, om zich uit de verstrooijfng der ijdelheid te redden? Moet hij eindelijk niet gelijk worden aan het dier, hetwelk slechts oogen heeft voor het zinnelijke? Daar kan van een deugdzaam christelijk leven geen spraak meer zijn , en evenmin van een aangenaam en gelukkig leven. — De aarde bezit geene goederen genoeg, om de heerschende hartstogten van zulk eenen mensch te bevredigen, en hij bezit geene genoegzame kracht om den hevigen prikkel er van tegen te gaan. Zijne eigen buiteusporigbeden, harts-togtelijke menscheu, gelijk hij zelf er een is, bereiden hem duizend zorgen, strijd, vernederingen en lijden; daarbij is zijn hart ledig van den troost der godsdienst, vol van onuitsprekelijke bitterheid. God treft hem met verlies van tijdelijke goederen, met ziekten en smarten; hij weet die beproeving noch met overgeving aan te nemen, noch met geduld te verdragen, hij loopt gevaar zich in de armen der wanhoop te werpen. Dit alles overkomt reeds in den tijd den-gene, die zich de schennis van den zondag tot regel, tot gewoonte maakt. Maar onvergelijkelijk grootere, oneindige straffen, wachten eenen zoodanige in de eeuwigheid, wanneer hij niet in het stervensuur, waarop hem de schennis van den zondag in eon geheel ander licht verschijnen zap, zijnen God en lieer de eer geeft, welke hij Hem in het leven zoo stout en moedwillig geweigerd heeft, wanneer bij de grove zonden tegen de goddelijke Majesteit niet door een opregt berouw en boetvaardigheid afbeet. — Van de algemeene ontaarding en verbastering der maatschappij, van die allersclirikke-lijkste ellende, welke uit de schennis van den zondag ontstaat, zullen wij later spreken.

i) In een plaatsje der Marken leefde een man, die zich om het ontvangen der h. Sacramenten en het bezoeken der kerk sinds jaren niets bekommerd had, niettegenstaande alle vermaningen, welke van verschillende kanten hem gedaan waren. Op één der laatste zondagen (het was juist een hooge feestdag voor de gemeente) werd hem door de zijnen des morgens gevraagd, of hij niet naar de kerk wilde meegaan? Hij bleef gelijk altijd te huis. Jn den namiddag bij het koffijdrinken werd hij ongesteld, en die ongesteldheid nam vervolgens eensklaps zoo erg toe, dat hij zijn einde voelde naderen. In het gevoel van den naderenden dood riep hij uit: „Ach, konde ik „nog eens ter kerk gaan !'' viel toen in onmagt en stierf. (Kerkelijk blad der Marken, ïsquot;. 21, 185S.)

-ocr page 221-

m)

2) De gedachte, dat het eene onverantwoordelijke ligtzinnig-heid is, wanneer men, na zes dagen voor het li^chaam gezorgd te hebben, zelfs niet eenen dag wijdt aan de zorg van de onsterfelijke ziel. Alle dagen en uren van ons leven moeten, overeenkomstig onze bestsmining, aan de dienst van God en dus aan het heil onzer onsterfelijke ziel gewijd zijn. Is het derhalve niet eene onvergefelijke dwaasheid, als wij ons niet eens eenen dag van de week met de zorg voor onze ziel bezig houden ? Welk oordeel zoudt gij vellen over eenen mensch, die alleen voor zijne kleederen zorg draagt, maar het ligchaam verwaarloost en ligtzinnig aan de grootste gevaren blootstelt, die alleen voor het onderhoud en de versiering van zijne woning zich moeite geeft, doch de bewoners laat verhongeren en versmachten '! Welnu! even zoo handelt degene, die de geheele week slechts zorg draagt voor het ligchaam, dat als het ware het kleed, de woning der ziel is, maar aan de ziel zelve niet eens op zondag eenige zorg wijdt. — Hoogst beschamend voor ontelbare Christenen onzer dagen is de ijver, waarmede de Joden ten tijde der Machabeën den tabbath heiligden, en waarmede ook in den loop der christeneeuwen zoo vele geloo-vigen in weerwil der grootste moeijelijkheden en opofferingen, ja zelfs met opoffering van hun leven het gebod der zondagviering vol brasten. ')

!) Toen de roekeloo7,e kouing Antiochus de Joden wilde dwingen, do wet van God en kun vaderland te verbaken, verzamelden zich velen van hen in nabijgelegene holen, om in het geheim dsn sabbath te vieren. Zij werden weldra verraden en, omdat zij aarzelden hunne handen op den snbbath te hunner verdediging te gebruiken, aan de vlammen prijs gegeven. (2. Alacch. VI: 11.) — Wij gaan kortheidshalve met stilzwijgen het voorbeeld der eerste Christenen voorbij , die op zondag zclts met gevaar van hun leven de godsdienstige vergaderingen bijwoonden, insgejijks den verbazendea ijver der ongelsche Katholieken onder de dwingelandij der protestantsche Koningin Elisabeth, die op doodstraf' verboden had, heth. Misofler op te dragen of bij te wonen. De Katholieken lieten zich daardoor echter zoo weinig van de vervuiling van hunnen pligt afschrikken, dat Pater Pearson uit de Societeit van Jesus, een tijdgenoot eu ooggetuige, schreef: „nooit te voren zijn in Londen de h. Missen „zoo druk bezocht geworden quot; — Van den ijver der nieuwbekeerde Christenen in Tonkin is reeds melding gemaakt in D. II. Van de geloovigeu van Cocbinchina berigt dezelido Missionaris, Alexander van Khodes, dat zij in digte drommen van de uiterste grenzen des rijks, d. i. ten minste 140 mijlen vev, kwamen, enkel en alleen met hel doel, om de h. Mis te hooren en de h. Sacramenten te ontvangen. — P. Servant, (annalen ter verbreiding des geloofs, 1841.; apostolisch Missionaris van I^ieuw-Xeeland, beschrijft den ijver, waarmede zijne bekeerden den zondag vierden, op de volgende wijze; „Reeds dea zaturdags ziet men hen stam voor stam toesnellen, van

DKHASBB, GELOCTStHEE. III. li

-ocr page 222-

210

3) De overweging, dat rle viering van den zondag eene openbare belijdenis van ons christelijk geloof is, dat bijgevolg de schennis van dien dag tol versmading der godsdienst en tot ergernis der medechristenen verstrekt. — Wat God van den sabbath der Joden verklaard heeft, geldt in zekeren zin ook van den zondag der Christenen: ,,hij is een teeken van het „verbond.quot; De christelijke godsdienst toch is een door Christus, onzen Middelaar, met den Vader gesloten verbond. Gelijk de Israëliet ook heden nog door de sabbathviering de joodsche godsdienst, het Oude Verbond, openlijk belijdt, zoo leggen wij Christenen door de viering van den zondag de openbare belijdenis af, dat wij tot de door Christus gestichte godsdienst behooren, dat wij het nieuwe h. Verbond, hetwelk ons God tot Vader, Jesus Christus tot Broeder en den hemel tot vaderland geeft, onschendbaar houden, deszelfs verpligtingen vervullen, op deszelfs belofte hopen. De viering van den zondag is dus, gelijk een beroemd staatsman onzer eeuw (Montalembert) zich kernachtig uitdrukte, „de grondslag van „dit eerbiedwaardig verbond, zij is daarvan het teeken en de „hoofdvoorwaarde.quot; De openbare, algemeene, voortdurende schennis van deze voorwaarde is de schennis van het goddelijke verbond zeiven. Zij is eene schrede tot de openbare belijdenis van het Atheïsmus, want zij heeft tot noodzakelijk gevolg de onderdrukking der kennis en uitoefening van de godsdienst. Dit hadden de bewerkers der fransche omwenteling van het jaar 1793 goed begrepen. Zij gingen zwanger met het heil-looze plan, om de christelijke godsdienst te vernietigen en begonnen hun werk met de viering vau zon- en feestdagen af te schaften: dit scheen aan deze vijanden van God en van zijne Kerk het zekerste en krachtigste raiddel tot het welslagen hunner poging. Zij waren hierin echter niet zonder voorgangers. Reeds ten tijde vodr Christus zeiden de goddeloozen in hun hart: „Laat ons de feestdagen van God in het land afschaffen.quot; (Ps. LXXIII: 8.) — Wat nu komt er in de plaats van de verbannen godsdienst, van hare heilzame wetten, van hare heldhaftige deugden, van hare gelukkigmakende zegeningen?

„een afstand van meer dan zes mijlen. Tot maandag morgen blijven „luinne dorpen ledig; want de zondag is in limine oogen veel te „heilig, dan dat zij een deel daarvan met reizen zouden doorbren-,,gen. Uit is een schouwspel, dat mij altijd treft en sticht. Hunne „legerstede is het zand aan den oever der rivier: hun dak het „hemelgewelf; niet zelden overvalt hen de regen midden in den „slaap. Meermalen sloegen de met geloovigen beladen barken om; „maar dergelijke ongevallen waren niet in staat, den moed en ijver „onzer dierbare bekeerden te verminderen.quot;

-ocr page 223-

211

Men zal zien, dat langzamerhand onbeschaafdheid en barbaarsch-heid veld winnen, eene barbaarschheid, gelijk de geschiedenis ons haar aantoont bij de volken, die door eigen schuld ontaard en bedorven, des te dieper en treuriger vielen, naarmate de trap van beschaving en grootheid , waarop zij gestaan hadden, hooger was. Eene vreeselijkere straf kan er voor een volk niet zijn, dan juist deze. Vergeefs toch hoopt men, dat in eene maatschappij de openbare tucht en orde, het regt, de achting voor wet en overheid nog bestaan kunnen, als de godsdienst verdwenen is.

TOEPASSING.

Wacht u dus. Christenen, door overtreding van het derde gebod eene zoo vreeselijke straf over uw vaderland af te roepen of te bespoedigen. Viert den dag des Heeren naauwgezet en laat u noch door ligtzinnigheid en zucht naar vermaken, noch door het voorbeeld of bevel van slechte menschen zonder geloof, tot die ontheiliging verleiden. Wanneer dezen met u spotten , u bedreigen, of u willen overhalen, om hen te volgen, zeg dan gelijk weleer de godvreezende Machabeën: God „beware ons daarvoor; het is ons niet dienstig, de wet van „God te verlaten.'quot; Dat juist dit gebod bijzonder in aanmerking-verdient genomen te worden, schijnt God u te willen aanduiden , daar Hij dit gebod en wel dit alleen met de woorden: „Gedenk, dat gij,quot; enz. plegtig aankondigt. Volgt het schoone voorbeeld van den vromen Tobias,

Deze, ofschoon de jongste onder allen van zijnen stam, liet zich door niets van de vereering van den waren God afbrengen. Want toen allen tot de gouden kalveren gingen, welke Jeroboam, de Koning van Israël gemaakt had, vermeed hij alleen aller gemeenschap en ging naar Jerusalem tot den tempel des Heeren, aanbad daar den Heer, den God van Israël en offerde trouw al zijne eerstelingen en zijne tienden. (Tob. 1:5, 6.) Daarom liet de Heer hem te midden van zware, rampen en beproevingen zijne magtige bescherming gevoelen, en de zegen des hemels daalde neder op hem en zijn huisgezin. Hetzelfde zal ook uw deel zijn, als gij des zondags in plaats van de afgoden van winzucht en wellust te huldigen , den Allerhoogste het offer van reine lippen, van een zuiver hart en een godvruchtig leven brengt, i)

') Kiin men wel eeu enkel huisgeziu opnoemen, dat door de naauwgezette viering van den zondag tot verval, in nood en behoefte

14*

-ocr page 224-

Het viea-de %aii €«mi.

„ Gij zult vader en moeder eeren, opdat het u wei gi, en fflj lang level op aarde.quot;

Wat gehiedt God in het vierde gebod?

Hij gebiedt, dat de kinderen hunnen ouders, en de onderdanen hunnen oversten eerbied, liefde en gehoorzaamheid bewijzen.

ISTadat in de drie eerste geboden de pligten jegens God vermeld zijn, volgt nu in de overige de beschrijving onzer pligten jegens den evenmensch. Het vierde gebod regelt ons zedelijk gedrag jegens hen, die uit alle medemenschen ons het naasfe

gekomen is? Voorzeker nir-t. quot;Wel kunnen vele verarmde ambachta-lieden en andere werklieden u getuigen, dat van den tijd af, waarop zij zich de ontheiliging van den zondag tot gewoonte maakten, de zegen Gods van hen week, terwijl ongeluk en rampspoed ken overvielen. Mogt men het wel bedenken: „Aan den zegen van God is „alles gelegen.quot; Maar Gods zegen zal men zich zeker niet verwerven, als men den dag des Heeren schendt.

Te Alexandrië leefden in de zesde eenw twee schoenmakers, van welke de ééne vrouw en kinderen had en daarbij nog zijne bejaarde ouders moest onderhouden, terwijl de andere alleen voor zich zeiven had te zorgen. Deze, in het handwerk nog bekwamer dan gene, werkte des zondags gelijk op werkdagen , en toch ontbrak het hem dikwijls aan het noodige brood; terwijl de eerste, die den zondag stipt vierde, met zijn geheele huisgezin genoeg had om te leven. Vol nijd en verontwaardiging sprak nu op zekeren dag de zondag-schenner tot zijnen buurman: „Vanwaar komt het toch, dat gij zoo „welgesteld zijl ? Ik drijf mijn ambacht vlijtiger dan gij en lijd „nog gebrek.quot; De deugdzame schoenmaker antwoordde bescheiden: „Ik weet een schat, ala gij wilt dan neem ik u voortann altijd met „mij en geef u de helft van den vond.quot; Deze nam dit aanbod verheugd aan. Om den schat magtig te worden, volgde hij den raad van zijnen vriend, vierde den zondag en bezocht vlijtig de kerk. Tezelfder tijd zegende God den verbeterden ambachtsman; het ontbrak hem niet meer aan klanten en bij zelf werd onvermoeider in het werken. „ „Ziet gij,quot; zeide hem nu zijn goede raadgever, „ziet „gij wel, thans hebt gij den schat gevonden, van welken ik u ge-„sproken heb; den schat, welken ons Jesus Christus zelf aanwijst „als hij zegt; „zoekt eerst het rijk Gods en zijne geregtigheid, en „het overige zal u worden toegeworpen.quot; Jleide schoenmakers leefden ten tijde van den h Joannes, den aalmoezenier, Patriarch van Alexandrië. Leontius, Bisschop van C3rprus, verhaalt ons dit voorbeeld m het leven van den Heilige en getuigt, het van Mennas, diens huisbediende, vernomen te hebben. (Kosweidus, leven der Vaders.)

-ocr page 225-

3! 3

zijn; het handelt van de pligten der kinderen jegens vader en moeder; de zes volgende daarentegen bevatten en bepalen de pligten jegens alle medenienschen iu het algemeen. — De uitdrukking „vader en moederquot; moet hier in een zeer uitge-breiden zin verstaan worden; zij beteekenf namelijk, zegt de romeinsche Katechismus, niet alleen de ouders, maar ook vele anderen, jegens wie wij dergelijke pligten te vervullen hebben als jegens de ouders, hetzij om hunne inagt, of om hunne waardigheid, hetzij om het voordeel, hetwelk zij ons verschaffen, of ooi den voorrang hunner ambten. — Om deze reden zullen hier behaive de pligteiv der kinderen jegens hunne ouders ook die der onderdanen jegens hunne oversten ter sprake komen.

Pligiea der kinderen jegem de ouden

Al de pligten der kinderen jegens hunne ouders kan men, gelijk uit bovenstaand antwoord blijkt, tot .eerbied, liefde en gehoorzaamheid terug brengen. Het zal dus even gemakkelijk ais doelmatig zijn, van elk dezer verpligtingen in het bijzonder te tooncn, 1) dai zij den kinderen betaamt; i) hoe zij te vervullen is. en 3) hoe men daartegen zondigt.

I Eer of eerbied zijn de kinderen hunnen ouders schuldig, omdat deze bij hen Gods plaats bekleedeu. — 1) Die verhevene eigenschap der ouders, namelijk G-ods plaatsbekieeders te zijn tegenover hunne kinderen, is inderdaad de reden en de bron van alle pligten der kinderen. Dat de ouders deze eigenschap werkelijk bezitten, setuigt het verstand zoowel als het g-eicof.

' O O O

Jieiden leeren overeenstemmend, dat God, die geheel de men-scheüjke maatschappij en elk huisgezin op onzigtbare wijze regeert, ook op zigtbare wijze door de ouders, die Hij tot dit doel met eene afstraling van zijn gezag en zijne waardigheid bekleedt, het gezin leidt en regeert. Daarom zeide Jesus Christus: (Matth. XXIII: 9.) „Eén is uw Vader, die in de „hemelen is.quot; Anderen komt deze naam van ouders toe, in zoover zij plaatsbekleeders zijn van Hem, „uit wien alle vader-„schap in den hemel en op aardequot; voortkomt. (Eph. III: 15.) — De genoemde voorrang bevestigt de verpiigting der kinderen, den ouders eerbied te bewijzen. Gelijk een aardsch koning verlangt, dat aan zijne beambten en plaatsbekleeders om zijnentwil behoorlijke eer bewezen wordt; zoo vordert ook God, de Koning van het menschelijk geslacht, dat wij hun, die Hij tot zijne plaatsbekleeders verkoren heeft, dat in het huisgezin de kinderen hunnen ouders om zijnentwil en in zijne plaats be-

-ocr page 226-

214

hoorlijke eer bewijzen. Daarom kan, gelijk een 1). Kerkvader zich uitdrukt, „geen kind zijne ouders onleeren, zonder dat „God zelf outeerd wordt.quot; Derhalve zegt ook de h. Schrift: „God wil, dat de kinderen hunnen vader eeren, en Hij wil „en bevestigt het gezag der moeder over de kinderen.... „Wie den Heer vreest, eert zijne ouders.quot; (Sir. Ill: 8.) Hij vermaant ons in het algemeen dikwijls en dringend tot dien eerbied, en het goddelijk gebod zelf luidt: „gij zult vader en moeder eerenquot; God zegt niet: „gij zult uwe ouders bemin-„nen,quot; maar „gij zult hen eeren.quot; Liefde toch zijn wij aan alle menschen schuldig; maar aan de ouders daarenboven eerbied, omdat zij als Gods plaatsbekleeders hooger staan dan wij, omdat zij over ons gesteld zijn. Overigens bevat de uitdrukking: „Eert uwen vader,quot; enz. alle kinderlijke pligten. Immers, wie zijne ouders waarlijk en naar behooren in eere houdt, hij zal hen ook beminnen, en aan hunne bevelen volkomen en met vreugde gehoorzamen.

2) Hoe moeten de kinderen hunne ouders eeren? — Zij moeten hen, als Gods plaatsbekleeders, hoogachten, en hen derhalve met woord en daad altijd eerbiedig bejegenen, volgens de uitspraak van den h. Geest: „Eer uwen vader met woord „en daad en in alle geduld.quot; (Sir. Ill: 9.) De inwendige eerbied, welke uit het bewustzijn van den genoemden ouderlijken voorrang voortkomt, moet zich bij de kinderen dus daardoor openbaren, dat zij in woorden jegens de ouders bescheiden, toegevend, zachtmoedig, in toon en stem eerbiedig zijn; verder daardoor, dat zij zich in hun gedrag jegens hen altijd en overal beleefd, welgevallig en voorkomend toonen en het in hunne houding en in hunne handelwijze nooit aan de behoorlijke achting laten ontbreken. Een schoon voorbeeld van kinderlijken eerbied gaf Joseph, die, hoewel hij in het land van Egypte de eerste na Pharaö was, toch zijnen vader, die tot den bij de Egyptenaars verachten herderstand behoorde, blijde te gemoet ging, hem weenende om den hals viel, en vervolgens aan den koning voorstelde; (1. Mos. XLVI: 29.) eveneens koning Salomon, die op het oogenblik, dat zijne moeder Bethsabee de koninklijke zaal betrad, van zijnen troon opstond, haar te gemoet ging, voor haar zich boog, haar welwillend toesprak en op een troon aan zijne regterhand liet zitten. ') (3. Kon. II: 19.) Het bewonderingswaardigste

') Dc geschiedenis ua de komst van Christus levert ous insgelijks treftende voorbeelden van kinderlijken eerbied jegens ouders. — Alphonsus, Koning van Leon in Spanje, wien zijn vader Ferdinand 11, reeds tijdens zijn leven kroon en seliepler overgegenen had,

-ocr page 227-

215

voorbeeld van eerbied jegens de ouders gaf ons echter de mensch geworden Zoon van God zelf. „Eert uwe ouders, zegt de li, Ambrosius, (over Lue. boek 8.) „eert uwe ouders, „omdat ook de Zoon van God de zijnen geëerd heeft. Want „gij hebt zeker gelezen; „En Hij was hun onderdanig.quot; Als ,,God zijnen nederigen dienaren eer bewees, wat zijt gij dau „niet nwen ouders schuldig?quot; Het eerste wonder, hetwelk Jesus wrocht, was een bewijs van den eerbied jegens zijne heilige Moeder. Immers, ofschoon Hij, gelijk de h. Chrysostomus schrijft, op de bede van Maria antwoordde: „mijn uur,quot; d. i. de tijd, als wonderdoener op te treden, „is nog )iiet gekomen , „zoo willigde Hij toch het verzoek zijner Moeder in, om Haar „te eeren , Haar voor de aanwezigen do beschaming van een „vruchteloos verzoek te sparen.quot;

3) De kinderen zondigen dus tegen den aan hunne ouders verschuldigden eerbied, wanneer zij a) hen verachten of geringschatten, want alleen uitwendige achting is geen ware kinderlijke eerbied, maar huichelarij en veinzerij; h) wanneer zij kwaad van hen spreken; c) wanneer zij zich hunner schamen , omdat zij arm, ongeletterd, door ouderdom en ziekte gebrekkig of van nederigen stand zijn; ') wanneer zij hun bits en

onderscheidde zich op zeer bijzondere wijze door zija kinderlijken eerbied. Zoo dikwijls hij ambtshalve het paleis verliet, vroeg hij zijnen vader knielend om den zegen, en na de terugkomst was steeds zijn eerste weg naar zijn vader. Op zekeren dag nu gebeurde het, dat deze edelmoedige vorst op de vijanden van zijn rijk en van de Christenen, namelijk op de uit Arabic afstammende en met den valschen profeet .Mahomed dweepende Mooren, eene schitterende zegepraal behaalde. Bij dit berigt liet zich de hoogbejaarde, door ouderdom verzwakte vader op een draagstoel naar zijnen innig geliefden, rocmvollen zoon brengen, om hem het eerst van allen geluk te vvenschen. Naauwelijks had Alphonsus zijnen vader bemerkt, of hij sprong blijmoedig van hel paard, snelde in do armen van den over-gelukkigen grijsaard en liep vervolgens eerbiedig naast den draagstoel van den vader. Te vergeefs maakte Ferdinand de opmerking, dat het niet betaamde, dat hij, de Koning', te voet ging, terwijl al zijne gezellen te paard zaten. De edele zoon antwoordde: ..Laat het zoo goed zijn, vader; deze toch zijn uwe zonen niet.quot; Alphonsus schaamde zich niet, zijnen vader te voet tot aan het koninklijk paleis te vergezellen, en daar aangekomen hem op de armen in zijne kamer te dragen.

') Paus iJenedictus XL, die om zijne verhevene deugden en ver-dieasten in het jaar 1303 op den roomschen Stoel verhoven werd, was van geringe afkomst. Als hij zich eens in Perugia ophield, kwam zijne oude moeder, eene eenvoudige landbewoonster, daarheen, teneinde haren zoon met zijne verhetling geluk te wenschen. Opdat de Paus zich over haar met zou behoeven te schamen, hadden voorname vrouwen haar in rijke en prachtige kleederen gedost. De Paus wilde haar echter zóó voor zijne moeder niet erkennen , wijl, zooals hij zeide, zijne moeder als dagloonster zulke kostbare

-ocr page 228-

216

en norsch antwoorden, gelijk Kaïn God antwoordde, als Hij hem wegens zijnen broeder Abel rekenschap vroeg en het' ongepaste antwoord ontving: „Ben ik de bewaarder van mijnen „broeder?quot; (1. Mos. I: 9.) ') — Mogen ook de ouders iets verkeerds of fouten en gebreken hebben, zij zijn en blijven toch Gods plaatsbekleeders in het huisgezin en verdienen daarom achting en eerbied. Het kit-.d, dat gebreken bij zijnen vader of zijne moeder ivaaraeemt, mag wel van harle wenschen, dat de ouders tot de kennis van hunne fouten geraken en ze afleggen, maar nooit mag liet hen verachten, nooit mag het hunne gebreken aan broeders of zusters of aan vreemden openbaren, nooit hen tot een voorwerp van bespotting maken. Al ziet een kind zijne ouders misdoen, toch heeft het volstrekt geen regt, om een slecht kind te zijn, en de voetstappen te volgen van den roekeloozen Cham, die door blik en woord zijn beschonken vader bespotte. „Het oog, dat zijnen vader „veracht en valsch naar zijne moeder ziet, zuilen de raven „uitpikken en de Jonge adelaars elen.quot; (Spr. XXX: 17.) Zoo luidt de bedreiging van den h Geest. *)

TI. Liefde zijn de kinderen aan hunne ouders verschuldigd, omdat de ouders naast God de grootste weldoeneis der kinderen

ticederen niet droeg. Zij trok un weder hare gewone kleedereu aan, en werd daarop door Benedictus met kinderlijken eerbied en liefde ontvangen en met weldaden overladen. (Een dergelijk voorval verhaalt Hunter van eenen Bisschop. Zie Wilmers handboek, ü. III. bladz. 239.)

') Karei XII, Koning van Zweden, was in zijne jeugd een harts-togtelijk minnaar van den wijn en liet zich meer dan eens tot dronkenschap verleiden. Eens viel hij in zulk een toestand tegen zijne moeder met zeer harde en beleedigendc woorden uit. Den volgenden dag maakte één zijner vrienden hem opmerkzaam, hoe smartelijk en kwetsend zijn gedrag van gisteren voor zijne oude moeder moest geweest zijn. Karei hoorde zijnen vriend kalm aan, on nadat hij eenige oogenblikken, inwendig diep bewogen, had nagedacht, beval hij met drift, hem eene fleach wijn en een glas te brengen. Hij nam dan de flesch en bet glas in do hand en ging tot zijne koninklijke moeder. „Moeder,quot; zoo sprak hij tot haar, „ik heb u gisteren beleedigd en bedroefd.quot; Hierop vulde hij het glas tot aan den rand , dronk het in tegenwoordigheid der verbaasde koningin-moeder tot den laatsten druppel uit en sprak vervolgens; „Dit was het laatste gla^ wijn, dat ik gedronken heb ; nu niets meer „mijn leven langquot; En hij hield woord. (Stöger, de hemelstroon, bladz. 81 enz.)

Hebt gij den moed niet, op zulke wijze het gebrek aan eerbied jegens uwe ouders te herstellen, bevlijtig u ten minste hen om vergeving te bidden, wanneer gij hen in opwelling van drift door onbehoorlijke woorden of manieren beleedigd hebt.

*) De katecheet zal zelf het beste weten, welke gebreken en kwade gewoonten hij bij de kinderen, welke hij onderrigi geeft, berispen moet; eene uitvoerige opsomming daarvan achten wij overboden.

-ocr page 229-

217

zijn. — 1) De ouders bekleeden Gods plaats bij de kinderen, niet alleen door dc ouderlijke waardigheid, maar ook door hunue ouderlijke liefde, welke een sprekend afbeeldsel is der liefde en milddadigheid van God, den Vader aller meuschen. Aan de ouders heeft het kind naast God aanzijn en leven te danken; aan de ouders heeft het vooral in de eerste levensjaren voeding, kleeding, verpleging, bescherming tegen aile gevaren, hulp in zijne menigvuldige behoeften te danken;... de ouders zijn voor de kinderen ais !t ware de regterhand der voorzienigheid Gods, die met onuitsprekelijke liefde en teeder-heid voor ieder zijner schepselen zorg draagt; hunne liefde is, zoo te zeggen, eene uitstorting van deze zijne vaderlijke liefde en zorgvuldigheid, welke Hij zelf iu het vader- en moederhart, stort. Naast God, van wien elke goede gave komt, zijn dus de ouders onze grootste weldoeners, en verdienen daarom ook boven alle overige medemenschen onze innigste liefde.

•i) Om aan dezen noodzakelijken liefdepligt te voldoen, moeten de kinderen a) den ouders dankbaar en hen van harte genegen zijn; b) hen door een goed gedrag verheugen; c) in hunnen nood ondersteunen en in den ouderdom verzorgen; d) hunne gebreken en zwakheden geduldig verdragen.

Zou het geen ondank, geen zwarte, afschuwelijke ondank zijn, de liefde, der ouders niet met innige wederliefde, met hartelijke genegenheid te vergelden? Een. ondankbaar kind noemt de Geest Gods in de h. Schrift: „een schandelijken, „rampzaligen mensch.quot; (Spr. XIX: 26.) Maar niet alleen iu woorden, mijn kind, moet uwe liefde en dankbaarheid zich uiten, maar ook en wel hoofdzakelijk in werken.-quot;f Bevlijlig u dus overal en ten allen tijde, door ongeveinsde godsvrucht, door onschuld en deugd, door een liefderijk, voorkomend en in alle opzigten stichtend leven de troost, de hoop en de vreugde uwer ouders te zijn. Kan er voor de kinderen zelve een grootere troost zijn, dan door hunnen hoogstgelukkigen vader of door hunne moeder met de woorden van den h. Joannes aangesproken te worden: (2. Br. 3.) „Eene grootere „vreugde heb ik met dan deze, dat ik hoor, dat gij wandelt „in de waarheid,quot; dat gij een deugdzaam, opregt christelijk leven leidt. Dezen troost verdiende de jonge Tobias, wien zijn grijze vader en zijne bejaarde moeder „het licht hunner oogen, ,.den staf van hunnen ouderdom, den troost vau hun leven, „hunne hooi/' noemden. (Tob. X: 4.) Ook vermeed deze edele y.oon zorgvuldig alles, wat zijne ouders maar eenigermate bedroeven kon. Ilij spoorde den Engel, die hem vergezelde, aan , zoo het hem mogelijk ware, hem zonder uitstel uit den vreemde, waarheen hij geleid was, naar het vaderland terug te brengen. „Want gij weet zelf,quot; sprak hij tot zijn hemelschen leidsman.

-ocr page 230-

218

„dat mijn vader de dagen telt; en als ik eenen dag langer „vertoef, dan wordt zijne ziel bedroefd.quot; (Tob. IX: 4. ') Mogt ook gij, mijn kind, den jongen Tobias gelijk zijn! „Mogen „uw vader en uwe moeder zich verheugen, en moge zich verblijden zij, die u gebaard heeft.quot; (Spr. XXIH: 25. quot;) — Go-raken uwe ouders in nood, behoeven zij uwe ondersteuning of verzorging, laat hen dan geen gebrek lijden, niet versmachten; sta hen naar vermogen bij, lenig hunne smarten door eeno zorgvuldige verpleging. Nemen hunne ligchamelijke en verstandelijke vermogens door zwakiieid of ouderdom af, worden zij dien ten gevolge luimig en lastig, toon hun dan vooral uwe liefde in alle geduld en zachtmoedigheid. „Mijn kind,quot; zoo vermaant de h. Geest, „trek u uwen vader aan als hij oud „wordt, en bedroef hem niet, zoolang bij leeft. Neemt hij af „in verstand, zoo duidt het hem ten goede, en veracht hem „niet in uwe kracht; want de weldaad, welke gij uwen vader „betoont, zal niet in vergetelheid geraken, en het onaange-„name, dat gij van uwe moeder te verduren hebt, wordt u „met goud vergolden.quot; (Sir. Ill : 14—16.) „Eer uwen vader „uit geheel uw hart, en vergeet de smarten uwer moeder niet. „Gedenk, dat gij zonder hen niet geboren waart, en doe hun „goed, gelijk zij ook u bewijzen.quot; (VII: 29, 35.) Al zoudt gij ook genoodzaakt zijn, om uwe ouders uit den nood te redden, uwen arbeid te verdubbelen, u menige ontbering te getroosten en zelf u van het noodige te berooven: wat zou het zijn in vergelijking van hetgeen zij voor u gedaan hebben, toen gij nog niet in staat waart voor u zei ven te zorgen'? Wat in vergelijking met de vermoeijenissen en zorgen van uwen vader

') Schoon ook is het voorbeeld vau kinderlijke liefde, hetwelk ons de h. Schrift (1. Mos. XLIV: 31—34.) vau Juda, deu zoou van den patriarch Jacob verhaalt. Juda was bij zijn grijzen vader borg gebleven voor Beujamin, diens jongsteu en innig gelietden zoon. Daarom antwoordde hij Joseph, den stadhouder van Egypte , die zich hield, alsof hij üenjamin wilde achterhouden: „Ik wil „blijven en uw slaaf zijn in plaats van den jongeling, en iaat den „jongeling optrekken met zijne broeders; want zonder hem kan ik „niet tot mijnen vader wederkeeren, opdat ik niet getuige zij der „smart, welke mijn vader treilen zou.quot;

'2) Zulk een zoon, de vreugde en troost zijner ouders, was de godvruchtige jongeling Joannes Berchmum, die door Z. H. Pius IX werd zalig verklaard. Zijne moeder, lijdende aan eeuc langdurige ziekte, was somtijds door zwaarmoedigheid diep ter neer geslagen. In zulke oogenblikken riep zij haren „kleinen engelquot; tot zich en zijne komst alleen schonk haar plotseling verligting en rust. Daardoor beminde zij hem nog te meer, en wilde hem bijna altijd m hare nabijheid hebben. Joannes voldeed gaarne aan den wenseh zijner lijdende moeder en verliet haar naauwelijks anders, dan wanneer hij naar de Kerk of naar school moest.

-ocr page 231-

219

voor levciisoiiderlioud , met de moeijelijkhedea en smarten uwer moeder, met het onophoudelijk nachtwaken en de wederwaardigheden, welke uwe kinderjaren en uw onvermogen noodzakelijk hebben gemankt? ') Jesus, het volmaakte voorbeeld van alle goede kinderen, vergat zelfs hangende aan het kruis, onder

') l)e kinderliefde touut üicli ook somtijds groot in schijnbaar geringe offers. — „Waarom rookt gij niet meer Fquot; vroeg vriendelijk een lieer aan zijnen knecht. Deze wilde in don beginne niet ant-woorden; toen de meester echter dringender bij hem aanhield, antwoordde hij, eenigzins verlegen; „Ik meen, dat het beter is, dal „ik hot geld, hetwelk mij de tabnk alle veertien dagen kost, aan „mijn armen vader geef.quot; (Jais, geschied.) — Elisabeth, de dochter van brave, maar behoeftige landlieden, had op den dagharer eersto h. Communie het besluit genomen, eene der huiselijke zorgen aan hare oudera te ontnemen, en voortaan in haar eigen onderhoud te voorzien. Zij verhuurde zich diensvoigens te Frankfort aan den Main, en ofschoon zij liet eerste jaar slechts een zeer klein loon kreeg, bragt zij het toch zoo ver, van drie gulden bij een te sparen. Op haren geboortedag zond zij het bespaarde geld aan liarc arme ouders met den volgenden brief: „Geliefde ouders! Gij hebt „mij vijftien jaren lang gespijsd en gedrenkt, verzorgd en bewaakt, „en tol godsvrucht opgevoed. Hoe zal ik u daarvoor op mijn hui-„digen geboortedag bedanken rquot; Ik heb de spreuk niet vergeten; Eer „uwen vader van ganscher harte, en vergeet niet, hoe moeijelijk „het uwe moeder om uwentwille geworden is, Hier zend ik u der-„halve drie gulden, welke ik van mijn loon en van eenige drinkgelden bij mijnen goeden heer bespaard heb. Ik hoop op mijn „volgenden geboortedag iels meer voor u te hebben. Blijft gezond „en wol, en vergeet niet uwe gehoorzame Elisabeth.quot; Frankfurt, den 27 Aug. 1784. (Levensvruchten van Sinai.) — Een trek van heldhaftige kinderliefde, welke zelfs voor de zwaarste oöers niet terugdeinst, verhaalt de Gravin van Hedern in een werk, hetwelk /.ij onder den titel „Episodenquot; te Parijs heeft uitgegeven. Vrowcr oan Chaussunda leefde met hare zestienjarige, door natuurlijke voor-regten en deugd zich onderscheidende dochter/.scc.a/r in het jaar 17flü op haar landgoed te Carpentras. Ten tijde van het schrikbewind, toen bezitting, adeldom en deugd de eerste schreden tot liet schavot waren, trof ook vrouwe van Chaussande het ongeluk, voor de regtbank te Orange gebragt te worden. Isanre, de teeder minnende dochter, wilde hare moeder niet verlaten. Zij volgde haar vrijwillig in de gevangenis en verminderde, zooveel en zooals zij maar vermogt, het akelige en gruwzame binnen de muren van den kerker. Het duurde niet lang, of moeder en dochter werden door het bloedgeregt ter dood veroordeeld. Noch de eerbiedwekkende houding van de deugdzame moeder, noch de jeugd eu onschuld der dochter troffen het hart dier onmenschen , doch de beul bood zich aan , haar te trouwen. Het geregt willigt zijn voorstel in. Men legt Isaure de voorwaarde voor, onder welke alleen zij zich aan de guillotine kon onttrekken. Met heldhaftige opoffering vroeg de edele freule weldra: Eed quot;ik voor dezen prijs ook mijne goede moeder?quot; Op het ontkennend antwoord van den president riep Isaure uit: „Brengt „ons dan liever beiden ter dood!quot; Ue wreedheid werd voltooid. (Huugari, vruchten van het kruis.)

-ocr page 232-

220

hel bitterste lijden , de kinderlijke zorg voor het tijdelijke welzijn zijner diep bedroefde h. Moeder niet. Want ofschoon Hij als God bereid was, door zijne voorzienigheid voor al hare behoeften te zorgen . zoo stelde Hij toch als mensch haar onder dp bijzondere verzorging van zijnen beminden leerling, deu h. Joannes, met de woorden: „zie, uwe Moeder!quot; (Joan. XIX : 27.) — Bewijs echter voor alles, mijn kind, en ten allen tijde uwen ouders kinderlijke liefde door vlijtig en met een vurig hart voor hen tot God te bidden, tot God, die alleen in staat is, door hemelschen zegen en eeuwige goederen hun het goede te vergelden, dat zij u bewezen hebben. De ver-pligting van te bidden voor de ouders wordt nog dringender, als zij reeds uit dit leven gescheiden zijn. Bid dus dagelijks voor de zielerust van hen, die zoo dikwijls in dit leven de noodige rust hebben opgeofferd, opdat gij in geluk en welstand zoudt leven , die misschien juist daarom de eeuwige rust nog niet genieten, omdat zij voor uw tijdelijk welzijn al te angstig bezorgd waren. l)

3) De kinderen zondigen tegen de aan hunne ouders verschuldigde liefde, a) als zij hun kwaad toewenschen of aandoen, b) hun door een slecht gedrag kommer en schande berokkenen of hen bedroeven en vergrammen, e) wanneer zij hen in nood of in ouderdom niet bijstaan, d) hunne gebreken niet geduldig verdragen , e) als zij voor hunne levende of afgestorvene ouders niet bidden, — Deu ouders kwaad toewenschen, hen vloeken, hen misschien zelfs mishandelen is eene vreeselijke misdaad, eene misdaad, welke God zelf met de doodstraf bedreigde, „ilij, die „vader of moeder slaat, moet sterven. „Wie zijnen vader nf „moeder vloekt, zal sterven.quot; (2. Mos. XXI: 15, 17.) En 3. Mos. XX: 9. staat geschreven: „Hij heeft zijnen vader of zijne „moeder gevloekt, het bloed kome op hem.quot; De hand met voorbedachtzaamheid opheffen, om de ouders te slaan, is reeds

') De li. Petrus Damianua werd in zijne jeugd door zijne ouders zeer hard behandeld. Zijne moeder, hare vele kinderen moede, weigerde den kleine zelfs de noodige voeding en verzorging, zoodat hij zeker gestorven zou zijn, had niet eene goedaardige buurvrouw zich over hem ontfermd. Later nam zijn oudere broeder hem bij zich, gebruikte hem tot de geringste bezigheden en liet hem daarbij aan al het noodige gebrek lijden. In dien toestand van vernedering en algeheele ontbering vond Petrus op zekeren dag een stuk geld van aanzienlijke waarde. Blijde over deu vond dacht hij even na, wat hij zich daarvoor koude en zoude aansthaflen. Toen herinnerde hij zich zijnen overledenen vader, en nam het besiuit, het gevonden geld aan een Priester te geven, met verzoek, dat deze voor de zielerust van den ontslapene eene h. Mis zou leüeu. (Bolland. 23 Pebr.)

-ocr page 233-

•m

groote zonde. ') Niet minder ergerlijk is het, als kinderen door losbandigheid, ledigheid, en zwelgerij, door verkeer niet

') Hoe zelfs Heidenen, koo bij uituemendheid de Chinezen, die, zooala bekend is, hunnen ouders ecne ongewoon groote hoogachting toedragen, zulke misdaad verfoeijen eu strafl'on, toont ons het volgende feit, hetwelk in de 18dc eeuw voorviel en door de toenmalige katholieke Missionarissen van China werd opgeteekend en medegedeeld. Eene geachte bewoonster van Peking, de hoofdstad van het ehinesche rijk, had hare dochter aan een burger der genoemde atad, met name Hamki, uitgehuwd. Toen de feesten van het huwelijk voorbij waren, deed de moeder eene reis naar de stad Nanking, waar zij met verscheidene pas bekeerde Christenen iu aanraking kwam en door hunne bemiddeling de zaligmakende leer van Jesua Christus leerde kennen en beminnen. Zij liet zich doopen, keerde vervolgens naar Peking terug, en verhaalde hare dochter en haren schoonzoon Hamki, dat zij Christin geworden was. Deze, buiten zich zeiven van gramschap, overlaadden de moeder met schimp en smaadwoorden, en wierpen haar eindelijk het huis uit. üe hevelhebber der stad van deze wandaad onderrigt, liet Hamki en zijne vrouw in de gevangenis brengen en verklaarde tevens, dat de misdaad al te groot was, dan dat het hem vrijstond, de verdiende straf daarover uit te spreken: de keizer alleen was geregtigd, in deze zaak uitspraak te doen. Zonder verwijl werd een staatsdienaar tot den keizer gezonden met een schriftelijk berigt over de toedragt der misdaad. Ds keizer bevond zich toen ver van de hoofdstad in Tar-tarije, en stond juist op bet punt, volgens 's lands gewoonte, met een talrijk gezelschap ter jagt te gaan, toon de afgezant voor hem trad en hem het gemelde schrijven overreikte. Om niet te lang te worden opgehouden, vroeg de keizer uaar den korten inhoud er van. Toen hij dieu uit den mond van den afgezant vernomen had, riep de vorst verschrokken en weemoedig uit: „Ach, God van hemelen „narde! wat heb ik toch misdaan, dat in mijn rijk, onder mijne rege-„ring, ecne zoo ontzettende misdaad moest worden bedreven?quot; Terstond gaf hij bevel, de jagt uit te stellen, zonderde zich in zijne kamer af, riep op den volgenden dag het hoogste geregtshof bijeen en bekrachtigde het gevelde doodvonnis. — Middelerwijl had do mishandelde moeder, die voor hare dochter en haren schoonzoon het ergste vreesde, de geleden beleedigingen niet gedachtig, zich gewend tot de Missionarissen, die toen bij het hof in hooge gunst stonden, teneinde door hunne voorspraak eene vermindering van het, gelijk te voorzien was, uiterst strenge vonnis te bewerken. De liefdevolle toezegging der Missionarissen kon echter de vrees en den angst van haar moederhart niet geheel verdrijven. Toen de afgezant na geruimen tijd met het keizerlijk vonnis terugkeerde, begaf zij zich tot hem, wierp zich voor hem te voet en smeekte om vergeving. Deze vroeg haar nu, hoe groot haar vermogen en dat van hare kinderen was, en als zij het hem uaar beste weten had opgegeven, ging hij voort: „De keizer zal u drievoudig versoeden; „dat is alles, wat ik in last heb u te zeggen.quot; Terstond daarop begon de voltrekking van het keizerlijk vonnis. Gewapende manschappen omringden het huis van Hamki, staken het in brand, sloopten het tot den grond, plaatsten daar, waar het gestaan had, oen schandpaal, op welken de bedreven misdaad en de daarvoor opgelegde straf tot waarschuwing van alle voorbijgangers geschreven

-ocr page 234-

222

goddelooze en losbandige lieden, door slechte kennissen, door kleederpracht, genotzucht en verkwisting , door eene onbeschaamde en liefdelooze handelwijze de ouders krenken en bedroeven, hun leven verbitteren en verkorten. Hoe menig vader en hoe menige moeder daalt vroeg ten grave, omdat de kommer en het leed over een ontaarden zoon of eene losbandige dochter onophoudelijk aan hun iiart knaagt en den levensdraad vóór den tijd met geweld afbreekt ? Ondankbaar kind! zult gij het wagen, de doodkist voor uwen vader of voor uwe moeder

stond. Een gelijk lot trof ook de landhuizen van liet pligtvergeten echtpaar; zelfs de oogst op de velden werd verbrand, zoodat geen lialtn meer overbleef. Thans eerst begaf zieh de keizerlijke afgezant naar de gevangenis en las de verachters van het vierde gebod het doodvonnis voor. Het luidde: ter dood door het vuur. ïoen de moeder, die hare kinderen niet had verlaten, dit hoorde, zonk zij bewusteloos neder. Niettemin werden de beide misdadigers terstond met koorden gebonden en door de met toeschouwera opgevulde straten der stad ter geregtsplaats geleid. Keeds naderden zij baar, toen eensklaps een bode kwam aanrennen met hot berigt, dat de keizer op verzoek der Missionarissen de doodstraf in ballingschap bad veranderd. — De edelmoedige moeder vergezelde de haar wedergegeven en verbeterde kinderen in de ballingschap en had het geluk hen voor Christus te winnen. Na verloop van verscheidene jaren mogten zij met hunne moeder terugkeeren naar Nanking, maar niet meer naar Peking, waar de schandpaal staan bleef.

Ofschoon dergelijke misdaden, welke helaas! ook onder Christenen voorkomen, het oog en den atraffenden arm der wereldlijke overheid somtijds ontgaan, zijn zij toch altijd bekend voor het aanschijn van God, en God, de oorsprong en beschermer van het ouderlijk gezag, straft ze niet zelden hier beneden reeds op onmiskenbare wijze. — Ken man uit de nabijheid van Keulen (wij zouden naam en woonplaats kunnen opgeven) had zich zoover vergeten, dat hij zijne moeder mishandelde. Den Priester van Hammersbach, die trachtte, hem zijne ondankbaarheid te doen inzien, wees hij met bitse woorden van zich af. Op dienzelfden dag werd de man op den spoorweg overreden, zoodat hem in het hospitaal de arm moest worden afgezet. (Zondagsblad. November 1S54.) - Ook uit vroegere tijden kunnen dergelijke voorbeelden in menigte worden aangehaald. Merkwaardig is onder anderen, wat de h. Petrus Damianus (Br. VUL br. 3.) van een burger van Milaan verhaalt, die op den bruiloftsdag zijne moeder van nalatigheid in de toebereiding van het bruiloftsmaal beschuldigde en haar in zijne drifi een geduchten slag op de linker wang toebragt. Deze boosaardige en vermetele zoon kreeg namelijk oogeublikkelijk eene akelige kwaal aan zijne linker wang, welke hem onuitstaanbare smarten veroorzaakte, zoodat hij in éénen adem voorthuilde en brulde, tot hij door het gebed zijner moeder en de voorspraak van den h. Nazarius weder genezen werd. — De h. Kluizenaar Gerlach, die in het midden der ISquot; eeuw in België leefde, erkende in zijne uiterst smartvolle, door eene doornsteek veroorzaakte, ongeneselijke wonde aan den voet de regtvaar-dige straf Gods voor een trap met den voet, welken hij in jeugdige onbezonnenheid aan zijne moeder gegeven had. (Bolland. 5..) annarij.)

-ocr page 235-

223

te bestellen en hun te zeggen: „Het is tijd, dat gij u daar „nederlegt: ik kan uwen dood niet langer afwachten?quot; Welnu, gij doet meer dan dit, door de voortdurende droefheid, welke gij hun hart bereidt. Gij sleept hen langzaam naar het graf, gij geeft hun den doodsteek; want de droefheid doet sterven , „droogt het gebeente uit!quot; (Spr. XVII: 22.) Maar ook uw levensgeluk is voorbij. Gij zult u nooit meer van harte kunnen verheugen, omdat de grafheuvel uwer ouders u onophoudelijk toeroept: „Hier liggen zij, die u het leven geschonken „hebben, en wier leven gij, als een ontaard kind, verkort, „geroofd hebt.quot;

III. Gehoorzaamheid zijn de kinderen hunnen ouders verschuldigd, omdat deze als Gods plaatsbekleeders de magt hebben, hen goed en christelijk op te voeden. — 1) „Kinde-„ren , gehoorzaamt uwen ouders in den Heer,quot; zegt de Apostel, „want dit is billijk.quot; (Eph. VI: 1.) „Gehoorzamenquot; is: den wil van een ander doen, omdat men in hem de roagt erkent van te bevelen, d. i. zijnen wil te openbaren, en op de vervulling daarvan aan te dringen. „Den ouders gehoorzamenquot; is dus: den wil der ouders doen, omdat men in hen de inagt erkent, pan de kinderen hunnen wil te openbaren en te vorderen, dat zij dien volbrengen. De erkenning dezer oudermagt is volkomen bewezen; anders kon de Apostel de gehoorzaamheid jegens de ouders niet „billijkquot; noch „Gode behagelijkquot; (Kol. III: 20.) noemen. God, die het onvervreemdbare regt heeft, allen verstandigen wezens zijnen wil te openbaren en de stipte volbrenging daarvan te vorderen, brengt dit regt in zooverre op de ouders over, als noodig is , opdat zij de hun toevertrouwde kinderen tot een goed, christelijk leven opvoeden en vormen; God, de onzigtbare Opvoeder aller meuschen , deelt, aan de ouders, als de zigtbare opvoeders hunner kinderen en zijne plaatsbekleeders, magt en regt om te bevelen mede. De kinderen moeten dus gehoorzamen „in den Heer,quot; d. i. dewijl de Heer het beveelt, en gelijk de Heer het beveelt, namelijk op de door Christus geopenbaarde, door zijne leer en zijn voorbeeld aangeduide wijze.

2) Om de verpligting van gehoorzaamheid na te komen , moeten de kinderen a) alles doen of laten, wat de ouders gebieden of verbieden , iu zoover zij niets kwaads of onwettigs bevelen; b) hunnen raad en hunne vermaningen bereidvaardig aannemen en met liefde opvolgen. — De gehoorzaamheid der kinderen moet dus zoo wezen , dat zij overal en ten allen tijde bereid en genegen zijn, den wil der ouders zonder tegenspraak , blijde, vaardig en letterlijk te vervullen, steeds gedachtig, dat zij in den persoon hunner ouders aan God zeiven gehoorzamen en Hem daardoor welgevallig worden, volgens de vermaning

-ocr page 236-

224

van den Apostel: „Gij kinderen, gehoorzaamt den ouders in „alles; want dit is welgevallig aan den Heer.quot; — Zoo vfHs zonder twijfel de jonge Tobias gezind, als hij tot, zijnen grijzen vader, die hem onderscheidene bevelen en lessen had medegedeeld, de kinderlijke woorden rigtte: „alles, wat gij mij „bevolen hebt, vader, wil ik doen;quot; (Tob. V; 1.) zoo ook de jeugdige Samuël, die acht gevende op iederen wenk van den Hoogepriester Heli, den plaatsbekleeder van zijnen vader, driemaal in denzelfden nacht opstond, zich met spoed tot hem begaf, omdat hij vermeende zijne stem gehoord te hebben, en telkenmale met dezelfde kalmte en bereidwilligheid tot hem sprak: „Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen.quot; (1. Kon. III.) Zoo gehoorzaamde Jesns Christus zelf aan zijne b. ouders. (Verg. D. 11.) Hoe kan de gehoorzaamheid ons nog moeijelijk vallen, als wij er ernstig aan denken, dat Hij, wien alle schepselen in den hemel, op de aarde en onder de aarde gehoorzaamheid schnldig zijn, dertig jaren lang in alle omstandigheden en werkzaamheden eener behoeftige huishouding aan zijne ouders „onderdanigquot; wilde zijn? In waarheid, Jesus heeft door zijn voorbeeld de gehoorzaamheid jegens de ouders zoet en liefelijk gemaakt en veredeld. — Mogten toch alle kinderen inzien, hoe welgevallig de deugd van gehoorzaamheid den goddelijken Heiland is! „Weet het, mijne dochter,quot; sprak Hij eens tot eene godvruchtige maagd (de eerw. Margarctha Maria, uit de orde van de visitatie van Maria), „ik bemin deze „deugd. Ik heb mijn leven voor haar gelaten , en zonder ge-„hoorzaamheid kan niemand Mij behagen.quot;

Zouden er echter ouders zijn, die, hunnen pligt vergetende, aan hunne kinderen iets zondigs bevelen, dan mogen deze (gelijk later van de onderdanen in het bijzonder 7.-al worden bewezen) geenszins gehoorzamen, en wel om de eenvoudige reden, dat God, de hoogste Wetgever, beveelt, alle zonden te vermijden. — Behalve het geval, waarin een kind niet mag gehoorzamen, zijn er nog andere, waarin het niet verpligt is te gehoorzamen , wanneer namelijk de ouders iets bevelen , wat ontveüig is, d. i. wat op eenige wijze strijdt met een aangeboren en onvervreemdbaar regt van het kind. Dit heeft bijv. plaats, als de ouders een kind in de keuze van den levensstaat niet vrij laten; als zij het dwingen, om in een klooster te gaan, geestelijk te worden, of omgekeerd, ingeval het, de goddelijke roeping volgende , den priesterlijken staat wilde aanvaarden of in een klooster gaan, en door zijne ouders daarin verhinderd, tot het huwelijk gedwongen werd. Christelijke ouders moeten wel bedenken, dat zij door zulk eene onwettige handelwijze , door zulk een misbruik der ouderlijke magt, dikwijls niet slechts hunnen kinderen, maar ook zich zeiven een

-ocr page 237-

iJ25

zeer groot tijdelijk en zelfs het eeuwig ongeluk bereiden. 1) ') — In hoeverre het kind, hetwelk wenscht in het huwelijk te treden, verpligt is, zijnen ouders om raad te vragen en den gegeven raad op te volgen, zal bij de leer van het h. Sacrament des Huwelijks nader bepaald worden.

3) De kinderen zondigen tegen de aan hunne ouders verschuldigde gehoorzaamheid, a) als zij hun onwillig of in 't geheel niet gehoorzamen, 6) aan hunne vermaningen geen gewillig oor leenen, e) tegen hunne bestraffingen zich verzetten. — Is datgene, wat de ouders ten dienste der zedelijke opvoeding, huishoudelijke tucht en orde gebieden of verbieden, van groot gewigt, en is het de bedoeling der ouders, niet alleen raad te geven of te vermanen, maar met ernst te bevelen of te verbieden, dan begaan de kinderen, indien zij niet gehoorzamen, eene groote zonde. Yan zulken geldt, wat de Apostel zegt; (Rom. I: 30, 32.) „die aan de ouders niet ,,gehoorzamen,.... zijn den dood schuldig.quot; Kinderen, die tegen het uitdrukkelijk verbod hunner ouders slechte en gevaarlijke gezelschappen, danszalen, drink- en speelhuizen bezoeken, slechten omgang houden , enz., moeten zich dus in de biecht niet alleen van die zonden beschuldigen, welke zij bij zulke gelegenheden bedreven hebben, maar zijn ook verpligt er bij te voegen, dat zij tegen het uitdrukkelijk verbod hunner ouders daarin gegaan zijn, bijgevolg groote-lijks tegen de kinderlijke gehoorzaamheid gezondigd hebben. — Yerder kunnen zonen en dochters, ofschoon niet zoozeer tegen

15

1

Ouders, die iiunno dochter dwingen, in een klooster te gaan, den Bluijer aan te nemen of professie te doen, insgelijks zij, die dit. verhinderen, worden door de Kerk niet den ban gestraft. Cone, Trid. Sess. 25. de regular. C. XVT1I.

') Te ïudela in Ond-Castilië leefde een zeer rijk man, die op zijn eenigen zoon alle hoop gevestigd had tot instandhouding van zijn geslacht. Deze voelde zich echter geroepen , in do Sociëteit van Jesus te gaan, en bad zoo lang en dringend om aangenomen te worden, dat het hem eindelijk vergund werd. Zoodra de vader dit vernam, begaf hij zich naar het noviciaat, en maakte daar znlk een geraas, dat de zoon, om zijnen vader te gehoorzamen, de Orde weder verliet. W» zijne terugkomst in het ouderlijk huis vernam hij op nieuw de stem Gods, die hem aanzette, de wereld te verlaten. Daar hij echter niet tot de Jesuïeten durfde terugkeeren , trad hij in de Orde van den h. Franciscus. xVIaar ook ditmaal hield de vader niet op, voordat de zoon aan zijne roeping ontrouw werd. Thans scheen het doel zijner wenschen bereikt, en hij was voor alles er op bedacht, den zoon eene vrouw te doen nemen. De keus van den zoon was op eene andere gevallen, dan die van den vader, en zoo geraakten zij in den hevigsten twist. Op zekeren dag kwam het zelfs tot een treflen; de zoon verwondde den vader zwaar, werd derhalve gevangen genomen en eindigde zijn leven door de hand des seherpregters. (Ligorio, Katech. bladz. 92.)

HEHABBE, amp;ELOOFSI.EEK UI.

-ocr page 238-

226

de gehoorzaamheid, toch tegen den verschuldigden eerbied en liefde zwaar zondigen, indien zij wel doen, wat bevolen, of laten, wat verboden is, maar eerst, nadat zij door driftige en bitse woorden, door morren , schimpen en vloeken, door onbeleefdheid en verzet de ouders diep bedroefd en tot hevige gramschap gebragt hebben; insgelijks als zij de vermaningen en teregtwijzingen hunner ouders niet willen hoeren, of zelfs met verachting en bitterheid durven spreken; „ik weet wel, „wat ik doen moet; gij hebt mij niets te zeggen, niets „te bevelèn.quot; — Mag ook jeugdige onbezonnenheid; overhaasting, driftige gemoedsaard, waarbij de wil niet altijd zoo slecht, is, en het berouw niet lang uitblijft, in enkele gevallen de schuld van zulk eene handelwijze verminderen; dit kan geenszins van hen worden aangenomen, die zich een zoo norscli en wederspanning gedrag tot gewoonte gemaakt hebben, en geene moeite willen doen, om die gewoonte af te leggen. Zulke kinderen zijn door hunne eigen zware schuld onverbeterlijk, en verdienen niet slechts uit het gezin, maar uit de maatschappij verbannen te worden. Zoo verlangde het God zelf in het Oude Verbond. „Als iemand,quot; zegt de goddelijke Wetgever, „een wederspan-„nigen en losbandigen zoon heeft, die naar de vaderlijke en „moederlijke bevelen niet hoort, en wanneer zij hem straffen, „niet wil gehoorzamen, dan moeten zij hem nemen en tot de „oudsten der stad brengen en hun zeggen; deze zoon is weder-„spanning en losbandig, eu veracht onze vermaningen en geeft „zich aan dronkenschap, brasserij en ontucht over, en de stad „zal hem steenigen en hij zal sterven, opdat gij het kwaad „van u wendet, en geheel Israël liet hoore en vreeze.quot; (5. Mos. XXI: 18—21.)

IF at keilen kinderen te wachten, die het vierde gelod getrouw volbrenge7i, en wat zij, die het niet vollrengen?

1) Kinderen, die het vierde gebod getrouw volbrengen, hebben in dit leven Gods bescherming en zegen, eu in het andere de eeuwige zaligheid te wachten. — Het behoeft wel geen bewijs, dat God de volbrenging van het vierde gebod, gelijk die van alle andere geboden, met een eeuwig loon, met het genot der eeuwige zaligheid vergeldt. Bij deze eeuwige vergelding komt echter eene geheel bijzondere tijdelijke, zooals de woorden van dit gebod uitdrukkelijk ons leeren. „Eer uwen vader en uwe moeder,quot; zoo lezen wij 5. Mos. V: 16, „opdat „gij lang moogt leven op aarde en het u wel ga .,Werkelijk zien wij dan ook, reeds vóórdat de wet op Sinaï gegeven was, den tijdelijken zegen des hemels op goede kinderen, bijv. op Sem en Japhet, op Isaac en Joseph, nederdalen, eu iu het

-ocr page 239-

227

voorbeeld van den jongen Tobias ontwaren wij duidelijk de vervulling van deze aan de goddelijke wet toegevoegde belofte. — Dat de genoemde belofte ook voor het Nieuwe Verbond geldt, besluiten wij met regt uit de woorden vau den Apostel aan de Ephesiërs: ( VI: 2, 3.) „Eer uwen vader en uwe moeder. Dit „is bet eerste gebod en de belofte: dat het u welga, en gij lang „moogt leven op aarde.quot; Daar ter plaalse wil de h. Paulus de geloovigeu tot de beoefening van het vierde gebod opwekken, door hen te wijzen niet slechts op de geestelijke zegeningen van het Nieuwe Verbond, maar ook op de tijdelijke, welke in het Oude Verbond met de vervulling daarvan verbonden waren. ')

') Hoewel de tijdelijke zegeningen, welke de goede zoon verwerft ale belooning voor den eerbied, de liefde en gehoorzaamheid, aau zijne ouders betoond, niet immer duidelijk zigtbaar zijn, zoo kan toch uiet ontkend worden, dat er bezwaarlijk een braaf kind is te vinden . iu wiens leven geene blijken van bijzondere beseherming on bijzondere bevoorregting van de zijde der goddelijke Voorzienigheid merkbaar zijn. Als bijv. de mensohen aan een kind, dat zijnen pligt betracht, hunne achting en liefde niet weigeren kunnen, wanneer zij doorgaans zulk een kind eene geheel bijzondere opmerkzaamheid en ondersteuning waardig achten, heeft dit zijne voornaamste reden wel hierin dat God hen geëerd en bemind wil hebben, die Hem zeiven in den persoon zijner plaatsbekleeders, namelijk der ouders, eeren en beminnen: het is een blijk van de beloonende voorzienigheid Gods. — Uit ontelbare voorbeelden slechts één. De keizerin Maria Teresia bezocht eens de militnire-academie van Weenen, in welke grootendeels zonen van arme, doch verdienstelijke officieren op kosten des keizers voor den soldatenstand opgevoed en meesterlijk gevormd werden. „Wie van mijne beminde zonen,quot; vroeg zij den waardigen overste van de academie, „gedraagt zich het beste?quot; „Uwe Majesteit,quot; antwoordde deze, „zij zijn allen braaf, allen uwe „bescherming waardig; de jonge Bukassovich is echter de braafste „van allen.quot; Alle leeraars prezen tegelijk den wakkeren jongeling. Toen sprak de keizerin, terwijl zij hem twaalf dukaten schonk; „ziehier eene vrijwillige bezoldiging, kleine soldaat, en neem er „eenig vermaak voor.quot; De jongeling wier)) zich voor de goede vorstin te voet; zij gelaste hem echter op te staan en reikte hem de hand Na verloop van eene week reed de keizerin weder voorbij. Zij liet zich andermaal den jongen Bukassovich voorstellen, en vroeg, welk genoegen hij zich met het geld verschaft had. ïoen werd deze kleinmoedig en bleef in zijne woorden steken. „Hebt gij het „geld verspeeld of waaraan is het verkwist geworden Pquot; sprak de vorstin eenigzins ontevreden. „Ik heb het mijnen armen vader „gezonden,quot; hernam de jongeling bescheiden. „Wie is uw vaderPquot; „Hij was luitenant in uwer Majesteits dienst, heeft nu zijnen post „verlaten, en leeft zonder pensioen zeev armoedig in Dalmatië. Ik „meende aan de goedheid, waarmede mij deze gulhartige gift geschonken werd, niet doeltreffender te kunnen beantwoorden, en „van de gunst van uwe Majesteit geen beter gebruik te kunnen „maken, dan haar tot ondersteuning van mijnen vader te gebruiken, „want dit was de grootste vreugde, welke ik mij toen verschafien „kon.quot; „Gij zijt een braaf jongeling,quot; zeide de getroffen keizerin.

15*

-ocr page 240-

228

Over de voelvnldige, zoowel tijdelijke als geestelijke zegeningen, welke God over goede kinderen uitstort, leert de h. Geest in het boek Siraeh: (III; 5—17.) „gelijk iemand, die schatten vergaart, ia „hij, die zijne moeder eert. Wie zijnen vader eert, zal mengde „aan zijne kinderen hebben, en op den dag, dat hij bidt, verhoord „worden. Wie zijnen vader eert, zal lang leven.... Eert uwen vader, „opdat zijn zegen over u kome en zijn zegen tot ar.n het einde dure „ De zegen des vaders bouwt den kinderen huizen, de vloek der moeder „werpt ze omver. Do eer van eenen mensch bestaat in de eer van „zijnen vader. De weldaad, welke gij uwen vader bewijst, wordt „nooit vergeten.... Geregtigheid zal de grond van uw gebouw zijn; „op den dag der droefheid zal aan u gedacht worden, en gelijk het „ijs bij schoon weder zullen utoe zonden smelten!' — Be h. Thomas brengt iu zijne beknopte verklaring (opusc.^ der tien geboden de in deze Schriftuurplaats beloofde belooningen tot de volgende punten terug: ten eerste, tot genade in het tegenwoordige en glorie in het toekomstige leven; ten tweede, tot een laug leven op aarde; ten derde, tot vreugde en troost van de kinderen; ten vierde; tot eenen goeden naam; ten vijfde, tot tijdelijke welvaart. — Op de vraag, waarom ook goede kinderen door den dood vroegiijdig worden weggerukt, antwoordt de romeinstho Eateeliisnius; dit geschiedt, of omdat het hun dienstiger is te sterven, alvorens zij den weg der deugd verlaten; want „zij worden weggerukt, opdat geene boosheid „hun verstand verderve, noch bedrog hunne ziel misleide;quot; (Wijsh. IV; 11.) of omdat zij, voordat het bederf en de vernietiging van al het bestaaride aanbreekt, uit dit leven goedgunstig worden opgeroepen. Want „voor den boozo (de uitbarsting en zegepraal dev „boosheid) wordt de regtvaardige weggenomeu,quot; (Is. LVH; 1) opdat, wanneer de menschen ter wille van hunne zonden gestraft worden, zijne zaligheid niet in gevaar kome, en zijn hart niet met kommer en bitterheid vervuld worde bij het zien der algemeene rampen en het lijden zijner bloedverwanten en vrienden. Zoo verlangde de h. Augustinus kort voor zijnen dood uit dit leven opgeroepen te worden, opdat hij de rampen, welke zijn volk bedreigden, niet zoude zien. De li. Thomas voegt (a a. O.) als verdere reden er bij, dat het leven van den regtvaardige, ofschoon het kort volgens den tijd is, toch een lang leven mag genoemd worden ,om-

„Neem inkt, pen en papier! Zet u neder en schrijf.quot; Bevend eti met een kloppend hart deed de jonge Bukassovich, gelijk de vorstin bevolen had. De goedige vorstin zeide hein voor: „Liefste vader! „De brief, welken ik thans schrijf, zegt mij de keizerin zelve voor. „ Vlijne vlijt, mijn gedrag en mijne kinderlijke liefde en dankbaarheid „jegens u, mijn vader, hebben de vorstin zoozeer behaagd, dat gij „van dit oogenblik af een jaarlijkseh pensioen van 500 gulden bekomen .zult, en ik zooeven weder een geschenk van 20 dukaten ontving.quot; Men verbeelde zich do vreugde van den goeden Bukassovicli. Het geschrift van dezen blijden brief was wel het slechtste, het welk hij ooit in zijn leven geschreven had; zelfs het papier was door zijne tranen geheel bevochtigd. Op deze wijze werd dankbaarheid en kinderlijke liefde tegelijk beloond. Grooter was echter hel loon, dat in de toekomst volgde. Bukassovich kwam na het verlaten der academie in het leger, klom van rang tot rang op, en bewees in verschillende oorlogen de gewigtigste diensten, flij bragt het tot luitenant-veldmf.arsehalk, eene der hoogste waardigheden in deu militairen stand. (Schuster en anderen.)

-ocr page 241-

229

flat het menaolielijke leven over het algemeou uiet zoo zeer volgens den tijd, maar veeleer volgens het aantal dor goede werken en de volheid der verdiensten moet worden afgemeten. Daarom zegt ook do li. Geest in het boek der Wijsheid (IV; 0, 14.) van den vroegtijdig overleden regtvaardige; „vroeg voleind, heeft hij vele jaren bereikt;quot; en; „een onbevlekt leven is de (ware) ouderdom van den grijsaard.quot;

ïi) De kinderen daarentegen, die het vierde gebod niet onderhouden, hebben in dit leven den vloek Gods met smaad en schande, in het andere leven de eeuwige verdoeming te wachten. — Daar God op straffe van eeuwige verdoemenis de ouderhouding van al zijne geboden bevolen heeft, is het duidelijk, dat ook de overtreders en verachters van het vierde gebod, de slechte kinderen, in de hel zullen komen. Doch niet alleen in de eeuwigheid, maar reeds in dit leven zal Gods vloek op zulke kinderen msten, hen met onheil, smaad en schande overladen. De h. Schrift verzekert ons dit niet alleen op de verschillende reeds aangehaalde plaatsen, maar ook op verscheidene anderen. God wilde, dat het volk van Israël zelf dien vloek over pligtvergeten kinderen zou uitspreken. Daarom gebood hij den Leviten, van den berg Hebai af tot alle mannen van Israël met luider stem te zeggen: „verkloekt zij bij, die zijnen vader en zijne moeder niet eert, en „al het volk zal zeggen: amen,quot; d. i. zoo geschiede het, hij zij vervloekt. (5. Mos. XXVII: 16.) In het boek Sirach (III. 18.) staat: „Welk een kwaden naam heeft hij, die den vader ver-„laat! en vervloekt is van God, wie zijne moeder verbittert,quot; en in het boek der Spreuken: (XX: 20.) „wie zijnen vader „en zijne moeder vloekt, ziju licht zal uitgaan in de dikste „duisternis, hij zal verlaten zijn zelfs in doodsgevaarquot;. Vol wijsheid vermaant daarom de Geest Gods: (Sirach XXIII: 18, 19.) „gedenk uwen vader en uwe moeder, opdat soms

„God u niet vergete,____ en gij liever wenschtet niet geboren

„te zijn, en den dag uwer geboorte vervloekt,quot; Blijkt niet uit al het gezegde, dat het leven van het pligtvergeten kind een leven vol. leed, ramp en smaad, een ongelukkig leven is, hetwelk, hoe lang het ook dure, om zijne bitterheid een vroeg-tijdigen dood evenaart, ja, pijnlijker is dan deze? — Schrikwekkende voorbeelden van den vloek Gods, welke ontaarde kinderen heeft getroffen, leveren ons de h. Boeken. Gelijk op de edele zonen van Noè, Sem en Japhet, den zegen des vaders rustte, daar God uit de nakomelingschap van den eerste het uitverkoren volk en den Verlosser der wereld, uit die des laatsten de volheid der Heidenen, die zich in het vervolg aan Hem aansloten , liet voortkomen, zoo beschikte het de Allerhoogste ook, dat de vloek, welken Noë over de nakomelingschap van Chain, zijn ontaarden zoon, had uitgesproken,

-ocr page 242-

230

in vervulling kwam. De Chanaaniten, afstammelingen van Chanaan, den zoon van Cham, werden, omdat zij de voetstappen van hunnen zondigen stamvader drukten, door de Israëlieten ten deele uitgeroeid, ten deele onderworpen; harde slavernij was in het algemeen het lot van dezen door den vadervloek getroffen stam. — Bekend is het schrikkelijke lot, waarmede Absalon de misdaad van verzet tegen zijnen vader moest boeten. Te vergeefs wilde David hem beschermen ; vruchteloos had hij tot dat einde de strengste bevelen gegeven; Gods straf trof den pligtvergeten zoon, juist toen hij meende, het doodsgevaar ontloopen te zijn. (2. Kon. XVIII.) — Ook Ophni en Phineës, de ontaarde zonen van den Hoogepriester Heli, werden zwaar gestraft om hunne verachting van de toespraken en vermaningen van hunnen grijzen vader; beiden vielen op éénen dag in een ongelukkigen slag tegen de Philistijnen. (1. Kon. IV. ■)

!) Bekend is het, hoe de moederjijko vloek over de kinderen ran die weduwe van Cesarea in Capadoeië, vau wie de h. Augustinus (in het 22quot;' boek de Civitate Dei, hoofdst. 8.) melding maakt, vervuld is. Genoemde weduwe had zeven zonen en drie doehters. Toen op zekeren dag de oudste zoon zijne moeder beschimpte en zelfs de hand tegen haar ophief, terwijl de andere kinderen daarbij stilzwegen, geraakte de moeder dermate in gramschap, dat zij den vreeselijken vloek uitsprak, „dat allen, voortvlngtig uit het vader-„land, in vreemde landen zouden ronddwalen, en het geheele mensch-„dom tot een voorbeeld dienen mogten.quot; Spoedig greep eene geweldige siddering de kinderen van den oudsten tot den jongsten aan, en allen verheten in dezen beklagenswaardigen toestand hun vaderland, overal heendwalende, en de vreeselijke gevolgen van den moedervloek tot toonbeeld dragende. Twee van hen kwamen te Hippo in Afrika ten tijde, dat de h. Augustinus den bisschoppe-lijken zetel dier stad had ingenomen, en werden, toen zij bij de h. overblijfselen van den eersten Martelaar Stephanus baden, tea aansehouwe van al het volk van hunne langdurige kwaal genezen — Erythreus (geschiedenis 169.) verhaalt als tijdgenoot het volgende voorval, hetwelk bewijst, dat de vloek des vaders niet minder rampzalig is, dan de vloek der moeder. Drie jeugdige adellijke Komei-nen vergramden hunnen vader erg, omdat hij hun eene stiefmoeder, die, naar zij meenden, den adel en den roem van hun geslacht verminderde, had geschonken. Tegen deze spanden zij zelfs te zamen en bragten haar in afwezigheid van den vader om het leven. De vader, wien de daders van dezen snooden moord niet onbekend konden blijven, sprak over zgt;jne drie zonen den vloek uit, welke voor hen de treurigste gevolgen had. Een van hen werd spoedig daarna op reis verraderlijk vermoord; van de beide anderen ruimde de jongste den oudsten door vergift uit den weg, om zich van zijn rijk erfdeel meester te maken, doch werd nu van broedermoord overtuigd en openlijk ten dood gebragt. — Eene zelden uitblijvende straf is ook deze, Jat, wie zijne ouders mishandelt, wederkeeng dergelijke mishandeling van zijne kinderen te wachten heeft, iieeds de wijsgeer Aristoteles (Ethik. J3 7. hfdst. 7.) verhaalt een feit, het-

-ocr page 243-

231

F lig ten der onderdanen jegens hunne overheid.

Onder „overheidquot; moet meu hier verst'..«i 1) de groot-, stief- eu pleegouders, als ook voogden en schoonouders; 2) de onderwijzers en onderwijzeressen, meesters en opvoeders; 3) de heeren met betrekking tot hunne onderdanen; 4) de geestelijke overheid, den Paus, de Bisschoppen en iederen Priester in betrekking tot de Christenen, die zij moeten onderv-ijzen en op den weg der zaligheid leiden; 5) de wereldlijke overheid , den vorst en alle overheidspersonen in betrekking tot hunne onderhoorige staatsburgers. Al deze overheden beklee-den in zekeren zin de plaats der ouders bij hunne onderhoorigen, eu hebben daarom volgens beschikking der goddelijke Voorzienigheid ook een geevenredigd aandeel aan het ouderlijk gezag en regt,

Ron moet men zich jegens pleegouders, opvoeders, onderwijzers en meesters gedragen ?

Men moet hen beschouwen als plaatsbekleeders en helpers der ouders, en hun daarom in evenredigheid bewijzen, wat kinderen den ouders schuldig zijn. — Het spreekt van zelf, dat op de groot- en stiefouders, niet alleen ten gevolge van vrije keuze, gelijk dit bij de pleegouders het geval is, maar krachtens de natuurlijke betrekking, waarin zij tot de kinderen staan, de verpligting van ouders rust, dat hun bijgevolg ook ouderlijk gezag toekomt, en kinderlijke eerbied, liefde en gehoorzaamheid hun moet bewezen worden. — Ook aan de pleegouders, die de verzorging en opvoeding der kinderen vrijwillig op zich genomen hebben, zijn deze alles schuldig, wat zij aan hunne ligchamelijke ouders zijn verschuldigd, met dit onderscheid echter, dat de pleegkinderen niet verpligt zijn, aan hunne behoeftige pleegouders juist dezelfde ondersteuning te geven, als aan de ligchamelijke ouders, den oorsprong van hun leven. — Wat van de pleegouders gezegd wordt, geldt ook van de voogden, die na het afsterven der ouders (somtijds ook om gewigtige redenen bij hun leven) het welzijn der onmondige kinderen (de pupillen) bevorderen, hun vermogen beheeren en voor hunne opvoeding zorg dragen. ') — De on

welk tot bewijs dezer waarheid strekt. — Een sieclite zoon sleepte zijnen vader bij de haren tot aan de huisdeur. ïoen riep deze hem toe; „Houd op, ondankbare! verder heb ik mijnen vader ook niet „gesleept.quot;

') Van de achting, liefde en gehoorzaamheid jegens schooHouders geeft ons de h. Schrift een treilend voorbeeld in de geschiedenis der godvruchtige Ruth. iMen zie daarover de bijbelsche geschiede-

-ocr page 244-

333

derwijzers en onderwijzeressen moeten ook met betrekking tot liunne kweekelingen, de meesters ten aanzien van hunne leerlingen , als helprquot;.s en plaatsbekleeders der ouders beschouwd worden, daar hun van den kant der laatsten de vorming en opvoeding der kinderen ten deele is toevertrouwd. Kweekelingen en leerlingen zijn dus aan de onderwijzers en meesters in alles, wat de vorming in wetenschap, kunst en handel aangaat, wat verder op het zedelijke gedrag gedurende den schooien leertijd betrekking heeft, stipte gehoorzaamheid, en, omdat zij huune weldoeners en plaalsbekeeders der ouders zijn, tevens dankbare liefde en eerbied verschuldigd.

Lieve kindereu' bedenkt dikwijls en ernstig, welk een groot geluk het is, goede olmstelijke onderwijzers en onderwijzeressen te hebben; onderwijzers en onderwijzeressen, die het als hunnen hoogsten en heiligsten pligt beschouwen, uwe zielzorgers en ouders niet alleen in de vorming van uw verstand, maar ook in de veredeling van uw hart te ondersteunen! Gij zult dan de lessen en vermaningen, welke zij u geven, met meer oplettendheid aanhooren en dieper in uwe kinderlijke harten inprenten. Gij zult gewis alles zorgvuldig vermijden, wat hen bedroeven en krenken, wat hunne buitendien zware taak nog zwaarder maken kan; gij zult ook voor hen bidden en dag aan dag den Vader in den hemel danken, dat Hij u de onwaardeerbare weldaad bewezen heeft, van aan de hand van een waardigen, godvruchtigen onderwijzer, van eene vrome onderwijzeres als 't ware de eerste schrede in het leven te doen. De h. (ïregorius, de wonderdoener, rigtte, in eene lofrede op zijnen leeraar Origenes, eene hartelijke dankzegging tot God, dat Hij hem een zoo uitstekenden leeraar gegeven, en tot zijnen Engelbewaarder, dat hij hem in diens school geleid had. Zulke gevoelens moet ook gij koesteren, en als gij tot dusverre door een slecht gedrag uwen onderwijzers verdriet en smart berokkend hebt, tracht dan deze gebreken in de toekomst op alle mogelijke wijzen te verbeteren. — Arcadius, de zoon van Theodosius den Groote, had zijnen opvoeder, den h. Arsenins, gehaat en vervolgd. Toen hij later op den keizerlijken troon gekomen was, berouwde het hem, zijn edelen leermeester zoo slecht bejegend te hebben. Hij schreef hem derhalve, nadat hij zijn verblijf in de woestijn ontdekt had, eigenhandig oen brief, zond hem dien door een bijzonderen bode, bad hem om vergeving voor de vroegere beleedigingen , beval zich in zijn gebed aan, en aeed hem de schitterendste aanbiedingen.

nis.) — Ook van Mozes bcrigt de Schrift, dat hij zijnen schoonvader Jethro te gemoet ging, zich voor hem ter aarde boog, hem omhelsde en zijne wijze raadgevingen in alles volgde. (2. Mos. iVIII.) — En het eerste, wat i?agnël en zijne vrouw aan hunne dochter Sara bevalen, toon zij haar met ïobias lieten vertrekken, was, dat zij hare schoonouders zoude eeren. (Tob. X: 13.) — Met welke achting, liefde en geduld een kind zijne schoonouders zelfs dan bejegenen moet, als deze zich jegens huune eehoonkinderen aanstootelijk en liefdeloos gedragen, en hoe groote verdiensten het zich daardoor verwerven kan, leert ons het voorbeeld van de zalige Oemana Cousin, wier korte levensbeschrijving in deel II. verhaald is.

-ocr page 245-

233

Welke pligleu hebben in het bijzonder de dienstboden jegens hunne meesters?

Zij moeten hun om God achting, tronw, liefde en vaardige gehoorzaamheid bewijzen.

Dit is de leer, welke reeds de Apostelen den christelijken dienstboden herhaalde malen en nadrukkelijk inscherpten, hoewel deze toen meestal in dienst van heidensche heeren waren: „gij dienstknechten/' zegt de h. Petrus, (1. Brief II: 18.) „zijt onderdanig met allen eerbied aan de heeren, niet alleen „aan de goede en zachtmoedige, maar ook aan de eigenzinnige;quot; en de h. Paulus: (1. Tim. VI: 1.) „Alle knechten, „die onder het juk zijn, (die bij de heidenen slavendienst doen) „moeten hunne heeren alle eer waardig achten;quot; desgelijks aan Titus: (II: 9, 10.) „vermaan de knechten, dat zij hunnen „heeren onderdanig, in alles welgevallig zijn, niet tegenspreken, „niet ontvreemden, maar zich volkomen getrouw toonen.quot; Deze pligteu jegens hunne heeren moeten de dienstboden vervullen niet uit vrees voor straffen, ook niet, ten minste niet hoofdzakelijk, om het lijdelijke loon, maar ter wille van God, dat is, omdat God, wiens voorzienigheid hun dien stand aangewezen heeft, het zoo hebben wil, omdat dit Hem welgevallig en zijn hemelsch loon waardig is. Daarom zegt de Apostel: (Eph. VI: 5.) „Knechten, gehoorzaamt den ligchamelijken „heeren... in den eenvoud uws harten als aan Christus,quot; enz., en: (Ooi. III: 22—24.) „gij knechten, gehoorzaamt in „alles den ligchamelijken heeren, niet als oogendienaars, (niet gelijk zij, die slechts dan hunne pligten vervullen, als zij weten, dat de heer het oog op hen rigt, hen gadeslaat), „maar met opregtheid des harten uit vrees voor God. Alles, „wat gij ooit doet, doet dit van harte, als voor den Heer en „niet voor de menschen; want gij weet, dat gij van den Heer „het loon van het (hemelsche) erfdeel ontvangen zult.quot; Dc heer en de vrouw des huizes, bekleeden dus, volgens de leer van den h. Paulus, tegenover hunne dienstboden de plaats van God, daar zij, als door de goddelijke Voorzienigheid aangestelde bestuurders en opvoeders van het gezin, van God den last hebben ontvangen, het tijdelijke en geestelijke welzijn daarvan te bevorderen. Dientengevolge is het duidelijk, dat dc dienstboden, die een deel van het gezin uil maken. wel niet dooiden band der natuur, maar krachtens een vrijwillig, met hunne overheid gesloten verdrag, door alles misdoen, waardoor de eerbied, de liefde en de gehoorzaamheid, welke men aan de plaatsbekleeders van God in het gezin schuldig is, te kort gedaan en gekwetst wordt. Zij zondigen dus tegen hunne heeren 1) door ongehoorzaamheid, norschheid, knorrige en vij-

-ocr page 246-

284

andige handelwijze; 2) door traagheid , nalatigheid , verkwisting, trouweloosheid; 3) door lasteren, babbelen, en kwaadspreken; 4) het allerergste, wanneer zij den kindereu des huizes kwaad leeren, hen tot kwaad verleiden en daartoe behulpzaam zijn, of het kwaad niet aan de ouders bekend maken.

De gehooizaamlieid vau de dienstboden strekt zich uiet aileeu uit tot de stipte Terrigtiug van de opgedragen werken, maar ook tot dat, wat huiselijke tuclit en orde aangaat, tot een zedelijk, het huisgezin waardig gedrag, tot alles, wat niet met een of ander gebod van God of de Kerk strijdt, of te voren wettig bedongen ia. Dienstboden, die den tijd, tot den arbeid bestemd, verpraten of verbeuzelen, dienstboden, die de bevelen van hunne overheid volgens eigen goeddunken uitleggen of slechts ten halve volbrengen; dienstboden, die over den voor hen onaangenamen last morren, zich tegen hunne meesters bits verzetten en altijd het laatste woord willen hebben; dienstboden, die tegen den wil hunner heeren in huis of daar buiten gevaarlijke kennis aanknoopen of onderhouden, die in plaats van, gelijk hun geboden wordt, ter kerke te gaan, op wandelwegen, in danszalen zich vertoonen; zulke dienstboden bewijzen noch gehoorzaamheid, noch behoorlijken eerbied aan hunnen heer. — De liefde en trouw jegens de overheden vordert verder van de dienstboden, dat zij voor hun algemeen welzijn bezorgd zijn en zich beijveren, dit naar vermogen te bevorderen. Daarom moeten zij zonder voorweten van hunnen heer niets, wat nog waarde voor hem heeft, wegschenken, niets van hetgeen aan liet gezin toebehoort, nutteloos en overbodig gebruiken; zij moeten niet alleen zelve niets ontvreemden, versnoepen, bederven of laten bederven, maar er ook een waakzaam oog op houden, dat noch door vreemdelingen, uooh door huisgenooten iets ontvreemd, beschadigd worde of verloren ga. De zorg voor het huiselijk geluk en den huiselijken vrede verbiedt aan de dienstboden gebabbel en oorblazerij, waardoor niet ïelden man en vrouw, ouders, kinderen en dienstboden onder elkander in twist en tweedragt, in haat en vijandschap geraken; zij ver biedt hun, de gebreken en zwakheden van overheden elders zonder noodzakelijkheid te openbaren, desgelijks van zekere ongevallen van teederen aard, welke in het gezin voorkomen, bij anderen te spreken, d, i. familiegeheimen uit te kramen en zoo de eer, den goeden naam en niet zelden ook het krediet van het huis te be-nadeelen. — De zorg, zoowel voor het geluk van het gezin als voor zich zelve maakt het deu dienstboden ten pligt, bij onbehoorlijke aanvallen, van wien zij in huis ook zouden uitgaan, denegyptischen Joseph en de kuische Susanna na te volgen; aan de kinderen des huizes, als ook aan hunne mededienstboden niet alleen zelf geene gelegenheid tot het kwaad te geven, niet alleen door woord en voorbeeld niet te verleiden, maar, zoodra zij ten aanzien der eersten, of ook der laatsten, iets onpassends of gevaarlijks ontdekken, den heer daarvan kennis te geven, opdat het hem mogelijk worde, het kwaad bij tijds te verbeteren. — Gelukkig de christelijke dienstbode, die deze pligten naauwkeurig volbrengt! De zegen en het welbehagen Gods zal op hem rusten. Jesus, die in de gedaante van een dienstknecht op aarde verschenen is, om den dienstbaren stand eene hoogere waarde ie geven; Jesus, die zelf gekomen is, om te dienen, niet om gediend te worden; Jesus zal zijne genade, zijne liefde en zijnen troost in het hart van een braven dienstbode uitstorten: een zoodanige zal rijk aan verdiensten worden, en tene

-ocr page 247-

285

parel voor zijn heer zijn. ') — Opdat het u, dienstbode, mogelijk, ja, gemakkelijk worde, uwe pligten te vervullen, zoo wees voorzig-tig in de keuze van eene dienst; let daarbij niet zoozeer op het, tijdelijke loon als op uw geestelijk welzijn; wat zou het u baten de geheele wereld te winnen, als gij schade leedt aau uwe ziel P Onschuld, deugd en vrede des harten zijn oneindig dierbaarder, dan goud en edelgesteente. Hebt gij eene dienst gevonden, wuar gij vrij en ongehinderd uwen God kunt dienen, zoo verlaat die niet ligtzinnig uit gemelijkheid en eigenzinnigheid. Beoefen de deugd, oefen ootmoed, liefde en geduld, en gij zult in ééne dieust grijs worden.

') De h. Schrift heeft vele voorbeelden van goede dienstboden opgeteekend. Eleazar, de kneeht van Abraham, hield zich met groote zorgvuldigheid en onverbreekbare trouw onledig met den last, welken zijn meester hem gegeven had. (1. Mos. XXIV.) Joseph, de slaaf van Potiphar, muntte in de/elfde deugd ook zóózeer uit, dat zijn heer hem het onbeperkte beheer over zijne geheele huishouding toevertrouwde. (Dezf. XXXIX.) Jacob diende Laban, zijnen neef, twintig jaren, trouw en eerlijk: dag en nacht trotseerde hij hitte en koude, en de slaap week van zijne oogen in de dienst van zijnen heer, die hem daarbij nog hard en onbillijk behandelde, en tienmaal het loon veranderde. (Dezf. XXXI.) De dienstboden van baama* , den Syriër, gaven schoone voorbeelden van liefde en eerbied jegens hunnen hoer. „Het meisje, dal bij zijne vrouw in dienst was,quot; gaf eerst den raad om lot den man Gods Eiizeüs te gaan, teneinde door hem van zijne melaatschheid genezen te worden; toenNaaman aarzelde, aan het bevel van den Profeet gevolg te geven, gingen zijne knechten tot hem en spraken met eerbied: „Vader! wanneer ,,u do Profeet iets groots bevolen had, waarlijk, gij hadl het moeten „doen, lioeveel te meer, nu hij u gezegd heeft: wasch u, dan zult „gij gereinigd worden.quot; (4. Kon. V: 3—13.) Een voorbeeld van heldhaftige gehoorzaamheid biedt ons de dienstmaagd van Judith. Zij vergezelde namelijk hare meesteres op den gevaarlijken logt in het. leger der Assyriërs, hield wacht voor het slaapvertrek van Holofer-nes, terwijl Judith daar binnen w as eu zich gereed maakte, om den opperbevelhebber der Assyriërs te onthoofden; zij nam het afgehouwen hoofd, stak het in een daartoe gereed gehouden zak en geleidde hare meesteres door het vijandelijk leger. (Jud. X.) — De hoofdman in het Evangelie zwaait zijnen knecht den zeldzamen lof toe, dat hij hem gehoorzaamt op het woord. „Als ik tot mijnen „knecht zeg: doe dat! zoo doet hij bet.quot; (Matth. VIII: 9.) — Het ontbreekt echter in de Schrift evenmin aan voorbeelden van slechte dienstboden. Zoo was Agar, de dienstmaagd vanSara, hoogmoedig, verwaand ea twistziek. Daarom sprak de Engel des Heeren tot de voortvlugtige, toen zij in de woestijn bijna versmachtte: „Keer terug „tot uwe meesteres, en verneder u onder hare band.quot; (1. Mos. XVI: 9.) — Sara, de dochter van Eaguël, had eveneens niet minder te lijden van hare dienstmaagd. Deze was stout genoeg, na eene welverdiende teregtwijzing, hare meesteres toe te voegen: „O dat wij „geen zoon noch dochter op aarde van u zagen, moordenares vau „uwe mannen!quot; (Tob. UI: 9.) — In Giëzi, den dienaar van den Profeet Eiizeüs, hebben wij eeu ontrouwen, ongehoorzamen dienstknecht voor ons. Niettegenstaande het bevel, hetwelk zijn heer hem gegeven had, niets van Naaman aan te nemen, liet hij zich toch twee talenten zilver en twee feestkleederen geven, wilde door leugentaal

-ocr page 248-

236

Welke pliyten hebben wij jegens de geestelijke overheid!'

Wij zijn verpligt, 1) lien als Gods plaalsbekleeders eu onze geestelijke vaders te eeren eu te beminnen, Q) ons aan hunne verordeningen te onderwerpen, 3) voor hen te bidden, 4) voor hun onderhoud volgens bevel en stand te zorgen.

De geestelijke vorsten zijn in het door Christus gestichte Grodsgezin, in de Kerk, wat de ligchamelijke ouders zijn in het uit hen gesproten menschelijke gezin. Gelijk dezen, volgens de beschikking der goddelijke Voorzienigheid, de middellijke oorsprong en onderhouders van het tijdelijk leven en de opvoeders hunner ligchamelijke kinderen zijn; zoo zijn genen, ten gevolge van de beschikking van Christus, de zigtbare middelaars, de onderhouders en bevorderaars van het hoogere geestelijke leven, de opvoeders en bestuurders hunner geestelijke kinderen, de Christenen. Daarom schrijft de h. Paulus aan de geloovigen van Corinthe: (]. Cor. IV: 14, 15.) „Als mijne allerliefste kindeken vermaan ik u... Want in Christus Jesus heb ik u door

/.ijncn Heer bedriegen, eu werd voor tüe dubbele misdaad inct eeue ongcneeölijke melaatachheid geslagen.

Ook de legenden der Heiligen stellen deu dienstboden vau bcidorlel geslacht de schoonsto voorbeelden voor oogen. Men leze bijv. dc IcveDsgesehiedenis van Jen h. Isidores, van den h. Pasckaiis Baylon , van deu door Pius VI. zalig verklaarden Sebastianus van Apparitio; verder die van de L. Nothburga en de h. Zitta. — üe levensgo schiedenis der laatsten , door een tijdgenoot breedvoerig beschreven. vindt men bij de Bollandisten op den 273tequot; April. Van deh.diensl-maagd Dulu, wier geschiedenis ook breedvoerig wordt aangehaald . weten do Bollandisten niets met zekerheid, dan wat het romeinsehe martyrologium op den 25tlequot; Alei tot haren lof aanmerkt, dat zij namelijk van haren heer, een heidenschen soldaat, om het geloolquot; cn de bewaring van hare zuiverheid gedood is. — Uit de aangevoerde levensbeschrijvingen dezer h. dienstboden blijkt duidelijk, hoe zij, die limine voetstappen willen drukken, zich moeten gedragen, wanneer hunne deugd van den kant hunner meesters gevaar loopt. Van den h. Paschalis verlangde eens de herder, ouder wiens opper-foezigt hij het vee hoedde, dat hij hem eenige druiven uit eens anders tuin zou brengen. I)e godvruchtige jongeling weigerde dit, itmdat hot eene zonde, eene beleediging Gods was. Toen hem nu dreigende woorden w;erden toegevoegd, zeide hij geheel onverschrokken : „De druiven behooren iemand anders toe; ik zou mij eer laten „verscheuren, dan het minste te ontvreemden, omdat dit zonde is.quot; — Jegens de h. Zii/a wilde op zekeren dag een slechte knecht ziub minder betamelijke vrijheden veroorloven. Zitta wees den verleider scherp en beslissend ai' en voegde er de bedreiging bij, dai zij hem bij haren heer terstond zou aanklagen. Van dien tijd af liet hij haar met vrede. — De zalige Sebastianus va» Apparitio vond in zijne meesteres eeue andere vrouw van Potiphar; hij onttrok zich aau hare strikken door terstond zijne dienst te verlaten. •— Do h. Dula kon de handen van haren wulpschen heer niet ontvlieden; zij gaf aan den dood de voorkeur boven het verlies van hare onschuld.

-ocr page 249-

237

,.het Evangelie voortgebragt.'' Wat wij onzen ligchamelijkeii ouders volgens de wet der natuur schuldig zijn, datzelfde zijn wij dus, krachtens eene bijzondere verordening van Jesus C i gt;tus, ook aan zijne plaatsbekleeders in de Kerk, aan onze geesielijke vaders schuldig, namelijk: eerbied, liefde, gehoorzaamheid en ondersteuning. — Reeds in het Oude Verbond vermaant de it. (leest: (Sir. VII: 31.) „vrees den Heer uit „geheel uwe ziel en houd zijne Priesters in eere;:' en Christus verklaart, dat degene, die hen veracht, Hem zeiven veracht. (Luc. X: 16.) Tot eene liefdevolle kinderlijke gehoorzaamheid noo-digt de h. Paulus de tot Christus bekeerde Hebreen (XIII: 17.) dringend uit met deze woorden: weest gehoorzaam aan uwe ..oversten en zijt hun onderdanig; want zij waken als zullende „rekenschap afleggeti voor awe zielen, opdat zij dit met vreugde „doen er. niet zuchtende; dit toch zou u geen nut aanbrengen.quot; De Apostel geeft op deze plaats vier beweegredenen voor de gehoorzaamheid jegens de geestelijke overheid aan. „Weest „gehoorzaam,quot; zegt hij; — a) „want zij waken voor uwe „zielen.quot; Doet, wat zij u leeren, rigt uwen levenswandel naar hunne voorschriften in; God heeft hen tot wakers over uw geestelijk welzijn aangesteld. Zij geven zich vele moeite om u al het nuttige te schenken, en al het verderfelijke van u af te wenden: bewijst hun uwe liefde en dankbaarheid door stipte gehoorzaamheid. Aan den geneesheer meent gij gehoorzaamheid schuldig te zijn, omdat hij voor uw ligcha-melijk welzijn zorgt; waarom dan niet veelmeer aan de ge-neesheercn uwer ziel? „Weest gehoorzaamquot;; — 4) want als door Christus aangestelde wakers over uwe zielen „hebben zij „rekenschap te geven.quot; Beschouwt daarom hunne bepalingen en geboden niet als ouverschillige, willekeurige beschikkingen , maar als bevelen, welke de naauwlettendste zorg voor uw ziele-heit hun ingeeft. Wordt niet boos op hen, als zij waarschuwen, vermanen, straffen. „Weest gehoorzaam;quot; — c) „opdat zij met vreugde en niet zuchtende over u waken.quot; Op deze wijze verligt gij voor uwe geestelijke overheid, uwe vaders in Christus, het op hen rustende, moeijelijke ambt der zielzorg. Want niets beurt hen meer op, niets schenkt hun meer troost, dan te zien, dat hunne verordeningen terstond en stipt volbragt, en daardoor de vooruitgang der aan hunne zorg toevertrouwden bevorderd wordt. „Weest gehoorzaamquot; eindelijk; — d) „want het zoude u geen nut aanbrengen,quot; als uwe geestelijke oversten slechts zuchtende over u moesten waken. Door ongehoorzaamheid en wederspannigheid schaadt gij niet zoozeer uwe overheden, aan wie toch het geheele loon blijft, maar veeleer u zeiven, omdat gij in dat geval uit hunne leeringen, vermaningen en bemoeijingen geen nut trekt voor

-ocr page 250-

288

uwen vooruitgang, en omdat gij door hunne zielzorg te verzwaren, hen verhindert, behoorlijk uw geestelijk welzijn te bevorderen. Zij zullen misschien wegens uw verzet niet eens alles durven bevelen, wat u dienstig is; gij stopt hun, om zoo te spreken, den mond, dwingt hen, om van de strenge, doortastende handhaving der tot uwe zaligheid gegeven wetten af te gaan, en met smart te zien, hoe zij onbeoefend blijven en vertreden worden. Gij zijt het, die u de wraak Gods op den hals haalt en verloren gaat.

Het gebed voor de geestelijke oversten is eveneens voor ons allen een heilige pligt, dewijl de verpligtingen, welke op hen rusten, zwaar en talrijk zijn, en de grootste weldaden uit de handen der geestelijke overheden ons worden geschonken. ') — Ook op ligchamelijke ondersteuning mag de Priester rekenen; want „de Heer heeft bepaald schrijft de h. Paul us aan de Corinthiërs, (I. br. IX: 14.) „dat zij, „die het Evangelie prediken, van het Evangelie leven moe-„ten.quot; Werkelijk zeide ook Jesus Christus tot zijne leerlingen, als Hij hen ter prediking uitzond: „de arbeider is zijn loon „waardig;... zij zullen eten en drinken, wat hun (van „diegenen, bij wie zij ontvangen worden) wordt voorge-„zet.quot; (Luc. X: 7, 8.) De Apostel bewijst verder op bovenstaande plaats de billijkheid der aanspraak, welke de Priesters op het ligchamelijk onderhoud hebben, zoowel uit de rede, als uit de wet van het Oude Verbond. De Priesters deelen van den eenen kant als menschen in dezelfde ligchamelijke behoeften als hunne onderdanen, van den anderen kant moeten zij al hunne zorg niet aan hun eigen tijdelijk belang, maar aan het geestelijk welzijn hunner pleegkinderen wijden. Is het derhalve niet billijk en passend, dat de onderdanen aan hunne geestelijke overheden, van wie zij onvergelijkelijk kostbaarder, geestelijke weldaden ontvangen, tijdelijke gaven aanbieden ? — Men zondigt dus tegen de geestelijke overheid: 1) als men den hun toekomenden eerbied met woord of daad kwetst, of hun aanzien door slechte gesprekken verzwakt; 2) als men zich tegen hen

') De h. Paulus schrijft aan de Galaten: {IV; 1,4,15) „Als eenen „Engel Gods, als Jesus Christus hebt Squot;] mij ontvangen. Ik geve „u het getuigenis, dat gij, wanneer het had kunnen seschiedcn, uwe „oogen uitgerukt en mij gegeven zoudt hebben.quot; — De innige liefde, welke de eerste Christenen jegens de Apostelen, hunne vaders in Christus, koesterden, dreef hen aan, hen niet alleen op ligcliame-Jijke, maar vooral op geestelijke wijze door een godvruchtig gebed te ondersteunen. Zoo berigten ons de Handelingen der Apostelen, (hoofdst. XII.) dat, terwijl de h. Petrus door Herodes te J erusalem gevangen werd gehouden, „de Kerk zonder ophouden voor hem tot „God bad.quot;

-ocr page 251-

2S9

verzet, waardoor verdeeldheid en ergernis ontstaan kan; S) als men weigert, de verschuldigde bijdrage tot hun onderhoud en ter verzorging van de godsdienst te geven.

Op heu, die zoo kandelen, slaan de woorden vim den h. Petrus: (2. Ey). II.) „De Heer weet de ongeregtigen tegen den dag des oor-„decls te bewaren, om gepijnigd te worden, maar vooral degenen, „die de overheid verachten, en in hunne koenheid en eigenzinnig-„heid zich niet ontzien scheuringen in te voeren en te lasteren. „Deze verlokken de ongestadige menschen, zij beloven hun vrij-„heid, daar zij toch zelve slaven des verderfs zijn.quot; — Ja, wie de geestelijke overheid met spot en hoon overlaadt, hun aanzien bij anderen door kwaadsprekendheid en laster ondermijnt; wie door ongehoorzaamheid en verzet ergernis en verdeeldheden te weeg brengt; wie in plaats van tot het onderhoud der zielzorgers, als ook tot het onderhoud der godshuizen en tot sieraad der godsdienst bij te dragen, eene booze hand naar de goederen , welke door godvruchtige voorvaderen tot dit heilige doel vermaakt werden, begeerig uitstrekt, of anderen opstookt, om daarnaar te grijpen, hij gaat vonrzeker een schrikkelijk oordeel te gemoet. Wee den zoodanige! hij wandelt op even goddelooze wegen, als Cain, die zich van de Kerk Gods, welke toen in het huis van Adam was, losmaakte; hij gaat in den opstand tegen de geestelijke overheid verloren, gelijk Core en zijn aanhang, die zich tegen liet Priesterschap van Aaron durfden verzetten, (Jud. XI.) en tot straf door de aarde verzwolgen werden, (4. Mos. XVI ) hij is, hoe vrij en onafhankelijk hij zich ook waant, een slaat' des verderfs en trekt met zich in den afgrond van dat verderf de ongestadigeu, die aan zijne verleidende woorden geloo-ven en zich laten bedriegen door de magtspreuk: vrijheid, gelijkheid, broederschap. — De ondervinding leert het handtastelijk, van welken aard de veelgeprezen vrijheid van zulke menschen is; zij wijst hen op de doemwaardige bron, waaruit deze ontspringt. Het hart dier ongelukkigen, die zich tegen de door Christus aangestelde geestelijke overheid verzetten, was reeds lang te voren in opstand tegen God en zijnen Gezalfde, Jesus Christus; het diende reeds lang de schandelijkste hartstogten, welke juist, omdat zij geenen teugel dulden, zich verheffen tegen de Kerk, welke er naar streeft, hun dien op te leggen. De verachters der geestelijke overheden en de verzetters legen het hooger gezag, zijn doorgaans slaven hunner hart togteu en willen het ongestoord blijven; zij zijn slaven des verderfs, omdat uit toomeloozen hartstogt niets dan het ongeluk van zich zeiven eu van anderen ontstaan kan. (Vergel. D. II.)

tVelke pliglen hebben wij jegens de wereldlijke overheid ?

Wij zijn verpligt, 1) der door God gestelde overheid achting, trouw en stipte gehoorzaamheid te bewijzen, en liever alles te verdragen, clan oproer te stichten; 2) hun de uitgeschreven belastingen te betalen; 3) hen in nood en gevaar bij te staan, eu tegen de vijanden des vaderlands met goed en bloed te verdedigen.

De wereldlijke magt, waardoor de burgerlijke maatschappij,

-ocr page 252-

240

tot welke het menschelijke geslacht van natuur geneigd en bestemd is te behooren, in stand gehouden en geregeld wordt, gaat, gelijk elke andere magt van menschen over menscheu, uit van God, den oorsprong en bezitter van alle wettige magt. Daar namelijk God tot welzijn der menschen verlangt, dat de burgerlijke maatschappij onder hen bestaat, en deze zonder overheid en onderdaan evenmin bestaan kan, als een leger zonder veldheer en gewone soldaten, want „waar geen bestuurder is, daar gaat het volk te niet,quot; (Spr. XI: 14.) zoo volgt onbetwistbaar, dat de wereldlijke overheid, in welken wettigen vorm zij zich ook moge voordoen, eene afstraling is van de goddelijke oppermagt, eene noodzakelijke, door de goddelijke Voorzienigheid zelve gemaakte instelling. De wereldlijke magthebbers bestaan dus overeenkomstig de verordening van God, en bekleeden Gods plaats in de burgerlijke maatschappij , in den Staat. Alle ledematen van den Staat of burgerlijke maatschappij zijn dus aan hunne bestaande overheid of regering, als de plaatsbekleeders van God, achting, trouw en stipte gehoorzaamheid verschuldigd. Deze verpligting drukt de h. Paulus den Christenen dringend op het gemoed, en grondt zich daarbij juist op den goddelijken oorsprong der wereldlijke magt. „Een ieder,'' zoo schrijft hij aan de Romeinen, (XIII: 1—7.) „zij aan de overheid-hebbende magten onderworpen! „Want er is geene raagt, dan van God, en de bestaande zijn „door God verordend. Daarom weerstaat hij, die der (overheid-hebbende) magt wederstaat, aan Gods verordening, en „die wederstaan, brengen over zich zeiven het oordeel.... „Daarom is het uw pligt, onderdanig te zijn, niet alleen om „de gramschap, maar ook om het geweten.... Geeft dan aan „allen het verschuldigde: schatting, aan wie schatting; tol, „aan wie tol; vreeze, aan wie vreeze; eere, aan wie eere toe-„komt.quot; En geheel in denzelfden zin leert de h. Petrus: (1. Ep. II; 18—17.) „weest onderdanig aan elk menschelijk „schepsel (elke wettige overheid) om God: hetzij den koning, „als den overste; hetzij den stedehouders als van hem gezonden „ten straf der boosdoeners, maar ter belooning der weldoeners; „want zoo is het de wil van God .... Vreest God, eert den „koning.quot; — Daar op de regering, als de plaatsbekleedster der goddelijke Voorzienigheid, de verpligting rust, het welzijn van alle burgers, door bescherming en beveiliging der goederen en regten zoowel van het algemeen, als van ieder in het bijzonder , te bevorderen, en daar dit niet zonder uitgaven en in vele gevallen niet zonder werkelijken onderstand geschieden kan, zoo vordert (gelijk uit de aangehaalde Schriftuurplaats blijkt) de gehoorzaamheid der onderdanen ook de betaling van belasting tot dekking der Staatskosten, alsmede, dat zij bereid

-ocr page 253-

241

zijn, bij eeh algemeen en dreigend gevaar des vaderlands de hoogste goederen, bloed en leven, voor het algemeen welzijn veil te geven. — Men zondigt dus volgens het gezegde tegen de wereldlijke overheid; 1) door haat en verachting, 2) door spot en laster, 3) door weigering van de verschuldigde belasting, door wederspannigheid en verzet, 5) door verraad of zamenzwering tegen vorst en vaderland.

De h. Apostel Judas beschrijft lien, „die de overheid en de raa-

„jesteit lasteren, als morrende, altijd klagende, volgens hunne lusteu

„wandelende lieden, wier mond hoogmoedige woorden spreekt, en „die de mensehen vleijen om hun voordeel.quot; Gelijk namelijk de haat jegens de geestelijke oversten, gelijk de wederspannigheid en het openbare verzet tegen hen uit een oproerig, aan de dwingelandij der hartstogten onderworpen hart voortkomen, zoo en niet anders is het gelegen met hen, die de wereldlijke overlieid haten, met spot en schimp overladen, die aan alle hoeken der straten en op alle wegen oproer prediken, en het volk tegen hunne wettige meesters ophitsen. Zij fijn lieden, die volgens hunne lusten wandelen, lieden, die .sioh tegen de wereldlijke overheid nog sterker terzetten. dan tegen de gi estelijke, omdat deze slechts dreigt met den ban en met de hel, waaraan zij niet meer gelooven, terwijl gene beschikt over geregtsdienaars en seherpregters; het zijn lieden, die niets te veriiezen hebben, omdat alles door hen reeds verspild is; die daarentegen hopen alles te winnen, omdat hun, nadat zij den arm dor menschelijke geregtigheid verlamd en ontwapend hebben, geen middel te slecht is, cm alies aan te iasten, wat hunne zelfzucht bevredigt, aan hunne iusten nieuw voedsel geeft. — Ongelukkig het volk, hetwelk aan de geveinsde taal van zulke onruststokers gehoor geeft, hetwelk zich door hunne vleijerijen en listen ter verleiding laat verstrikken en tot openbaren opstand overhalen! Dergelijke volksleiders beloven wel gouden bergen, maar behouden die voor zieh; zij spreken van vrijheid, en ieggen het bedrogen volk een juk op den hals, gelijk het er nooit een gedragen heeft; zij quot;vertreden hel lafhartig, nadat het hun als voetbank tot roeke-looze zelfverheffing gediend heeft. ')

') Al zouden de wereldlijke vorsten aan de eisehen van hunne verhevene waardigheid niet beantwoorden, al zouden zij zelfs schuldig zijn, zij moeten toch om hun gezag en als door (iod, „door wien de koningen regeren,quot; (Spr. Vlil: 15.) aangesteld, als zijne plaats-bekleeders beschouwd worden. — Badsa, de koning van Israël, had zich. door moord en verraad op den troon verheven, en ook op den troon d.eed hij, „wat boos was voor den Heer;quot; toch zeide God tot hem : „Ik heb u uit het stof verheven en u gesteld tot vorst over „mijn volk Israël.quot; '2. Kron. V.) God verfoeide wel de schandelijke middelen, waarvan liaasa zieh bediend had, om tot de heerschappij ie geraken, niettemin beschikte Hij het in zijne alles omrattende Voorzienigheid, dat de boosdoener den troon besteeg en 24 jaren regeerde. Om de aangehaalde redenen worden dan ook door een ieder de persoon en do bevelen van den vors'; heilig gehouden. David, ofschoon door Saul doodelijk gehaat en vervolgd, sprak tot de mannen, die hem aanspoorden, om de aangeboden gelegenheid zich ten nutte te maken, en op zijn vijandigen en onregtvaar-DKHABBB, GELOOFSLEHB IU. 16

-ocr page 254-

Mi

hi welke gevallen mag men aan zijne ouders, besluurdem en overheden niet gehoorzamen ?

Wanneer zij iets bevelen, wat voor God ongeoorloofd is. Ongeoorloofd is, wat strijdt tegen der. erkenden wil Gods,

digen gebieder wraak te nemen: Ue Heer zij mij genadig, dat „ik zulks niet doe aan mijnen heer, den gezalfde des Heeren, dat „ik mijne hand niet aan hem legga, want hij ia de gezalfde (lea „Heeren.quot; (1. Kon. XXIV; 7.) — Maria en Joseph verzuimden niet, het voor hen zoo moeijelijk bevel van den heidenschen keizer Augustus te volbrengen, eu zich naar Bethlehem, hunne geboortestad, te begeven. (Luc. II.) Christus zelf beval den heidenscheu keizer schatting te geven, (Matth. XXII: 12.) en betaalde die voor zich zeiven en voor Petrus. (Matth. XVI.) Hij loochende niet, dat Pilatus, de lafhartigste en onregtvaardigste van alle regters, de magt had, over Hem te oordeelen, maar zegt hem onverholen: „gij zoudt „geene magt over Mij hebben, wanneer ze u niet van boven gegeven „ware.quot; (Joan. XIX: 11.) Een nieuw, pnomstootclijk bewijs, dat de regterlijke magt van de wettige overheid van God, den liegteraller menschen, uitgaat!

Op de besproken grondstelling zich beroepende, sprak de h. Martelaar Polycarpus tot den landvoogd van Edein-Azië: „U sta ik zeker „te woord, want ons is geleerd geworden, den door God gestelden „vorsten en bewindvoerders in geoorloofde zaken behoorlijke eer te „bewijzen.quot; (Brief over den marteldood van den h Polycarpus.) — Tertulliaan drukt zich over het bij de eerste Christenen algemeene gebruik, om de wereldlijke vorsten als Gods plaatsbekleeders te beschouwen, in zijn verdedigingschrift tegen de Heidenen aldus uit: „Wij vereeren,quot; zegt hij, „in de keizers het raadbesluit van God, „overeenkomstig hetwelk Hij hen heeft aangesteld, om de volken „te regeren. Wij weten, dat zij de bezitters dier magt zijn, welke „Hij hun daartoe heeft verleend; daarom rekenen wij het ons ook „tot een heiligen pligt, dit van God voortkomend gezag ongeschon-

„den te bewaren..... Wat moet ik nog verder van onze vereering

„en liefde jegens den keizer zeggen ? Moeten wij hem niet beschou-„wen als dengene, wien onze God tot regeerder verkozen en gesteld „heeft.... Ood zal ik hem nooit noemen, omdat ik niet liegen, ook „den keizer niet bespotten wil. De titel van keizer, een verheven „titel, welken hij van God ontving, is hem genoeg.quot; Uit deze echt christelijke opvatting van de magt der overheid volgde dan ook die onverbreekbare trouw, waarmede de eerste Christenen, zelfs teu tijde der bloedigste vervolgingen, hunnen pligt als onderdanen vervulden. Tertulliaan stelt in het geuoemae verdedingsgeschrift deze trouw met bijzonderen nadruk voor. „Hoe dikwijls hebt gijzoo spreekt hij de Heidenen aan, „tegen ons gewoed? Hoe dikwijls heeit ..het opgezweepte gemeen ons met steenen geworpen, onze huizen „in brand gestoken? In de woede hunner Bachusfeesten spaarde „men zelfs onze overledenen niet; men sleepte hen uit de vrijplaat-„sen van den dood, uit de graven te voorschijn, eu verminkte de „lijken. Hebt gij ooit bemerkt, dat wij ergens iets hebben onder-„nomen, om ons over deze onregtvaardige grieven te wreken P Ont-„brak het ons misschien aan magt, als geheime wrekers of verklaarde vijanden op te treden P Waren wij misschien te weinig in

-ocr page 255-

24,8

en tevens alles, wat tegen eenig gebod van God of de Kerk aandruischt. De reden hiervan is duidelijk. In dit geval zou de gehoorzaamheid aan de menschelijke overheid, welke ook, eene ongehoorzaamheid jegens God, eeue verachting en belee-diging van de allerhoogste Overheid zijn. „Als de plaatsbe-„kleeders des keizers,quot; zegt de h. Augustinus, (Preek 62. over de woorden des Heeren) . iets anders gebieden dan de keizer „zelf beveelt, wie twijfelt dan, dat men in dat geval met achter-„stelling der eersten, den laatste moet gehoorzamen ? En als „uu de keizer iets anders beveelt, dan hetgeen God verlangt, „wat dan? De keizer gebiedt bijv. den afgoden te ofleren. „Wat zegt gij? — Het is niet geoorloofd. — Waarom niet? „Omdat de hoogste Magthebber het verbiedt.quot; Derhalve vermaant ook Christus: „geeft den keizer, wat des keizers ia,

„getalP.... Wij ziju pas van ^istcron en toch vervullen wij reeds „alles, uwe steden, uwe kasteden, uwe legers, uwe verzamelplaat-„sen, uw paleis, den senaat, bet forum.... £n gesteld ook, dat „onze Btrijdkrachton werkelijk minder waren dan de uwe, zouden „wij wel voor een openbaren krijg terugdeinzen, wij, die uit den „dood ons een genoegen maken? Het is overigons in onze magt, „zonder oproer en geweld van wapenen, alleen door hatelijke verwijdering en scheiding, u te beoorloogen.. .. Gij zoudt naonsver-„trek van de woestijn en de doodsche stilte der ontvolkte stad „verschrikken. Gij kondet dan naar onderdanen omzien! Er zouden „meer vijanden dan burgers achterblijven; thans telt gij weinige „vijanden, omdat er zoo vele Christenen zijn.quot; — Ook nu nog verkondigt de katholieke Kerk aangaande de natuur en den oorsprong van de raagt der overheid geheel dezelfde grondstellingen, en spoort de volken, die aan haar moederwoord gehoorzaamheid schenken, eveneens tot getrouwheid en pligtvervuTling aan. Jn Tong King en Cochin-ChinH heerachte in h^t jaar 1859 een wreede en bloeddorstige vorst. Zijne dwingelandij moede, hebben zelfs zijne heidensche onderdanen zich tegen hem verzet. Veel on verdragelij ker was echter het lot der Christenen. Langdurige gevangenschap, verbanning, ver-beurdverklaring van goederen, stokslagen, folteringen, doodstraf, alles, wat woede en haat vermag in te geven, werd op bevel van den wreeden land. orst toegepast, om hen, ware bet mogelijk, geheel te verdelgen. Toch gaven zoowel de bewindvoerders der provinciën, als de veldheeren van het keizerlijke leger aangaande de Christenen het schoone getuigenis, dat zij de getrouwste onderdanen waren, de dapperste en ofiervaardigste strijders tegen de oproerlingen. Als de eigen broeder van den keizer tegen hem eene zamenzwering bad gesmeed, vond bij bij de Christenen, niettegenstaande hij hun vrijheid van godsdienst en do zegepraal van het kruis ter belooning hunner deelneming aan het oproer beloofde, niet de minste hulp ter volvoering zijner verraderlijke plannen. (Jaarboeken van de voortplanting des geloofa. 2. helft. 1859.) — üit het gezegde zal het iederen onbevooroordeelde blijken, dat de gewone spreekwijze, „koning, keizer, enz. door de gratie Godsquot; niet eene ijdele, dwee-pende zinsnede is, maar de onvervalschte en echte uitdrukking van de christelijke zienswijze aangaande de wereldlijke magt.

ie»

-ocr page 256-

244

„(vrat den keizer toekomt), en Gode, wat van God is,quot; wat Gode toekomt. (Matth. XXIT: 21.) Gebiedt dus een overste, wie hij ook zijn moge, iel:s, hetgeen met den h. wil van God in strijdt is, dan moet men den gebieder antwoorden, gelijk Petrus en de Apostelen bij dergelijke gelegenheid den joodschen hoogen raad; „men moet Gode meer dan menschen gehoor-„zaam zijn.quot; (Hand. Y: 29.) Want in zulk geval bekleedt de overste geenszins Gods plaats; daar het volstrekt onmogelijk is, dat God door zijnen plaatsbekleeder ons zou verpligten tot iets, wat zonde is. ')

') De h. Martelares Perpetua leert ons door haar voorbeeld, hoe wij de beden en bevelen onzer ouders wederstaan moeten, wanneer deze het wagen, op iets aan te dringe:i, wat met de geboden Gods in strijd is. — Perpetua bad een grijzen vader, dien zij onbeschrijfelijk beminde. Deze liet geen middel onbeproefd, ?m haar tot afval van het christelijk geloof te bewegen. Maar al zijn bidden en emueken, zijne vermaningen en liefkozingen, zijne bedreigingen en mishandelingen bleven vruchteloos, Kort voor het pijnlijk verhoor kwam de bedroefde grijsaard andermaal bij zijne dochter, zoo-als deze op eene zielroerende wijze zelve beschrijft. „Mijn vader „sprak tot mij: „Erbarm u over mijne grijze haren 1 Erbarm u over „uwen vader! Denk, hoe ik u op de handen gedragen, hoe ik u „meer bemind heb , dan uwe broeders. Denk aan uwe moeder. denk „aan uw kind, hetwelk zonder u niet leven kan. Verzaak uwe eigen-„zinnigheid, welke mij bij alle menschen met scLande bedekt en ons „beiden ten gronde rigt.quot; Zoo spiak mijn vadjr met de grootste „teederheid, nam mij bij de hand en wierp zich voor mij ter aarde. „Het harteleed van mijn grijzen vader smartte mij zeer. Ik zocht „hem te troosten en zeide: op het schavot zal mij wedervaren, wat „Gode behaagt. — Troosteloos echter verliet hij mij.quot; Toen Perpetua reeda op het schavot stond, verscheen haar vader op nieuw met haar kindje op de armen, trok haar eene trede omlaag cn zeide weenende: „ontferm u over uw kind!quot; Ook de regter sprak tot haar: „ontferm u toch over uwen ouden vader en uw jeugdig kind.quot; Doch de edelmoedige bloedgetuige antwoordde: „dat kan ik niet, Jk ben eene Christin.quot; Zij stierf na veelvuldige folteringen door het staal van den beul, (De Martelaars door Gravin HahnHalm.) — Ook als de ouders iets bevelen, wafc in strijd is met een gebod der Kerk, moeten de kinderen weigeren, dat bevel te volbrengen. Het volgende voorval, hetwelk wij aan Stöger (hemelkroon. bladz 76.) ontleenen, stelt ons dit in het helderste daglicht — Een adellijk heer, die slechts Christen in naam was, had zijn zoontje aan godvruchtige Priesters ter onderwijzing en opvoeding toevertrouwd. In de vacantie kwam het knaapje in het ouderlijk huis terug. Als er nu op een vastendag op de tafel der ouders vleesch werd voorgezet, wilde de knaap dit niet eten Do vader beval het hem. Het kind antwoordde echter: „het zou eene doodzonde zijn heden vleesch te eten, heeft ons de professor gezegd, omdat de Kerk het verboden heeft, en het gebod der Kerk is gelijk aan het gebod van üod; ik mag dus niet; ik zal van de andere spijzen gebruiken.quot; „Neen, „deugniet!quot; hernam de vader vertoornd, „als gij geen vleesch eet, „zult gij van daag in het geheel niet eten; ga weg van tafel, naor „de andere kamer.quot; Het deed de moeder pijn aan het hart, dat

-ocr page 257-

245

TOEPASSING.

„Bewaar, mijn zoon, de voorschriften van uwen vader, en „wijk niet af van de lessen uwer moeder. Bind ze (ais een „dierbaar aandenken) voor altijd op uw hart, en wind ze (als „het kostbaarste sieraad) om uwen hals. Dat zij u begeleiden, „waar gij gaat, en behoeden, wanneer gij slaapt, en spreek „met haar bij uw ontwaken,quot; behartig ze. (Spr. VI:20—22.) Zoo vermaant de h. Geest u, kinderen, om naar de leeringen en vermaningen uwer ouders en van allen, die de plaats van ouders bij u bekleeden, te hooren, ze diep in uwe harten te prenten en steeds voor oogen te hebben. Weest dus oplettend en leerzaam, opdat gij later niet met zoovele ontaarde en ongelukkige kinderen verzuchten moet: „waarom heb ik de tucht „gehaat en heeft mijn hart de waarschuwingen niet aangenomen ? „Waarom heb ik naar de stem van hen , die mij leerden, niet „gehoord, en was mijn oor niet naar hun onderrigt geneigd?quot; (Spr. V: 11—13.) — Gij zijt nog jong en onervaren, gij behoeft wijze leering, om de valstrikken te ontgaan, welke gij reeds op uwen jeugdigen levensweg ontmoet; gij behoeft ernstige vermaning, wanneer gij door onvoorzigtigheid in het gevaar geraakt zijt, om daaruit te ontsnappen. Wie nu zou beter in staat kunnen zijn, u te leeren, dan uwe ouders, leermeesters en zielzorgers ? Door wien laat gij u liever onderrigten, vermanen en waarschuwen, dan juist door hen? Zij allen hebben een groot gedeelte van hunne levensbaan afgelegd, zij hebben misschien door bittere ondervinding leeren inzien, hoe rampzalig het is, die schrede te doen, welke gij zoo gaarne doen wilt; de arglistigheid der wereld en hare bedriegelijke voorspiegelingen zijn voor hen geen geheim meer; zij zien den vijand van verre, terwijl gij hem, ofschoon hij u reeds de boeijen aandoet, met kinderlijke zorgeloosheid voor een waren vriend houdt; zij kennen verder het best de goede en kwade

haar lief kind honger moest lijden, daarom bragt zij het na den maaltijd in het geheim iets te eten. Het kind nam echter de spijzen niet aan en zeide ; „neen, lieve moeder, ik mag niet; vader heett „mij bevolen, in het geheel niet te eten. Zijn bevel van vleesch „te eten mag ik niet opvolgen, omdat ik God niet beleedigen wil; „in het geheel niet eten, kan ik; daarom mag ik uwe liefde niet „toegeven, ik wil en moet aan het bevel van mijnen vader gehoor-„zamen.quot; De getroffen moeder verhaalde dit terstond den vader, en beiden waren tot ech.-eijens toe bewogen. Toen de vader bij het begin van het volgende schooljaar zijn tind weder in het opvoedingsgesticht terugbragt, zeide hij tot den overste: „Mijn kind heeft mij „tot het Christendom bekeerd.quot;

-ocr page 258-

246

neigingen uws harten, en zijn, eindelijk. door God zeiven aangesteld om u te leeren en in alle deugden te onderwijzen. Zou het niet dwaas zijn, zulke leeraars, opvoeders en raadgevers te versmaden, om de blinde drift van een jeugdigen hartstogt of de inblazingen van ligtzinnige en gewetenlooze menschen te volgen ? Zoudt gij u niet aan het grootste gevaar blootstellen, aan de hand van verkeerde leidslieden en met hen, u in den nfgrond te storten ? Ouderhoudt gij daarentegen de bevelen en verordeningen van uwe godvruchtige ouders als zoovele bevelen en verordeningen van üod; let gij op hunne leeringen en vermaningen , op hunne waarschuwingen en te-regtwijzingen, dan zal God u door hen leiden en tot gelukkige en deugdzame kinderen maken. Want het gebod (des vaders) is een fakkel, en de wet der moeder is een licht, en inscherping der tucht is de weg des levens. (Spr. V!: 23.)

WooHxctlin^ van het vierde gebod.

Pligten der ouders en overheden.

Hebben de ouders en overheden, als Gods plaatsbekleeders, van den eenen kant het regt, van hunne kinderen en onderdanen eerbied, liefde en gehoorzaamheid te vorderen, zoo hebben zij van den anderen kant als zoodanig jegens hunne kinderen en onderdanen ook groote pligten te vervullen. Strenge rekenschap zal eens van hen gevorderd worden, als zij deze verzuimen.

Welke zijn de pligten der ouders jegens hunne kinderen ?

1) De eerste en heiligste pligt der ouders is, dat zij hunne kinderen voor God en hef eeuwig leven opvoeden. Daarom moeten zij hen a) in de katholieke godsdienst goed onder-rigten en laten onderwijzen, i) hen reeds vroegtijdig tot godsvrucht en tot alle goed aanzetten, c) hun een goed voorbeeld geven, d') hen voor verleiding bewaren, e) hunne gebreken met christelijke liefde bestraffen.

2) Moeten zij ook voor hun tijdelijk geluk en vooruitgang zorgen; daarom zondigen zij, a) als zij hun vermogen ligt-zinnig verkwisten, b) voor de voeding, kleeding en gezondheid hunner kinderen niet behoorlijk zorgen, of c) als zij er zich niet aan laten gelegen liggen, hen vroegtijdig aan den arbeid te gewennen en iets nuttigs te laten leeren. — Zwak en hulpeloos komt het kind ter wereld, zijne tijdelijke en eeuwige , zijne aardsche en hemelsche bestemming geheel onbewust. Den ouders nu is door de goddelijke Voorzienigheid de last opge-

-ocr page 259-

m

dragen, het arme schepsel tot zijne tweevoudige bestemming te brengen. Niet genoeg dat zij het natuurlijke leven aan het kind gegeven hebben, moeten zij ook zorgen, dat het door het h. Doopsel onverwijld het hoogere leven der genade erlange. In het vervolg moet de ligchamelijke opvoeding en verpleging met de zorg voor de bewaring van het geestelijk leven des kinds, van de onschuld des doopsels, en de opvoeding tot een waardig en nuttig lid der maatschappij met de opvoeding tot een waardig lid van het verloste geslacht, tot een kind der Kerk en een burger des hemels, onophoudelijk hand aan hand gaan. Ja, daar de eeuwige zaligheid elk aardsch geluk in waarde en voortreffelijkheid ver te boven gaat, zoo moet ook de zorg voor eene christelijke opvoeding, boven elke andere zorg den voorrang hebben. De kinderen voor God en de eeuwige zaligheid op te voeden, is dus voorzeker de voornaamste en heiligste pligt van christelijke ouders. Daarom zegt de h. Paulus: „Gij vaders, voedt uwe kinderen op in de leer „en in de tucht des Heeren.quot; (Eph. VT; 4.^ ')

') Met de pügteü der kinderen jegens liuune oudora eu der ou-dordaneu jegens hunne overheden hebben ook de pligten der jongelieden ten opzigte der grijsaards , die men in het algemeen om hunnen ouderdom vader pleegt te noemen, eene groote overeenkomst. 1) 1) Jongelieden moeten de ouden van dagen met achting bejegenen. Dit eischt God zelf; Hij, die gebood vader en moeder te eeren. roept, ook de jeugd toe: „voor een grijs hoofd zult gij opstaan en „den persoon van den grijsaard in eere houden.quot; (3. Mos. SIX: 32.) Zelfs bij de beschaafde volken van het Heidendom droeg men den grijsaard hooge achting toe. Vooral was dit het geval bij de Spartanen. Bij een volksfeest der Grieken liep een grijsaard langen tijd rond, om eene plaats te vinden ten einde te kunnen zitten. Toen hij nu ter plaatse kwam, waar de Spartanen zaten, stonden alle jongelieden eerbiedig op. Een algemeen gejuich van bijval beloonde dit bewijs van eerbied voor den ouderdom, en de hoogverheugde grijsaard riep uit; „o Goden alle Grieken kennen de deugd, maar „de Spartanen beoefenen haar.quot; Inderdaad er is in het menschelijke leven naauwelijks een eerbiedwaardiger gezigt, dan dat van een edelen grijsaard, die gedurende eene reeks van jaren in den kring zijner familie, in zijne gemeente, in zijn vaderland veelvuldige deugd i joefend en rijke verdiensten zich verworven heeft. — De achting voor den ouderdom verlangt, dat men de hoogbejaarden met vriendelijkheid, toegevendheid en voorkomendheid behandele; dat men hun gaarne den voorrang late, de eervolle en eerste plaatsinruime; hen eerst hun gevoelen late zeggen en hen slechts met bescheidenheid in gebaren en toon tegenspreke. Derhalve schrijft de Apostel aan den Bisschop Tnnotheüs; (1. Tim. V: 1, 2.) „Spreek eenen oudere „niet hard toe, maar vermaan hem als een vader .... oudere vrouwen „als moeder.quot; Wie daarentegen oude lieden veracht, bespot, uit-

1

Ook de romeinsche Kateohismus rekent deze verpligting tot die van het vierde gebod.

-ocr page 260-

248

Vaders en moeders, onderwijst dus uwe jeugdige kinderen in de noodzakelijke waarheden des geloofs; leert hen, zoodra hunkinder-lijk verstand ontwikkelt, God kennen, God vreezen en beminnen. Meent toch niet, dat de godsdienstige opvoeding uitsluitend het werk en de verpligting der zielzorgers is Waar de grondslag van het godsdienstig onderrigt te huis ontbreekt, zal de zielzorger zich in de school en in de kerk vruchteloos beijveren, in de harten uwer kinderen den schoonen henielsbouw der christelijke leer op te trekken. Zendt uwe kinderen vlijtig naar eene goede school en naar de christelijke leering; ondersteunt de leermeesters en zielzorgers, door hun gezag tegenover uwe klagende en wedsrspannige kinderen stipt en streng te handhaven, — Gewent veider uwe lieve kleinen aan het gebed, laat hen aandachtig hunne teedere handjes vouwen en godvruchtig tot God opzien... . Gaat hunne ongeregelde lusten reeds in de vroegste jeugd tegen: want „de knaap , „aan wiens wil toegegeven wordt, brengt zijne moeder schande aan.quot; (Spr. XXIX: 15.) Het onverstandige kind wordt namelijk, gelijk een heidensch wijsgeer (Aristoteles, üttrik B. 3 Hft. 15.) aanmerkt, geheel door de zinae'ijke lustan beheerscht. Wanneer nu het gezag der ouders die niet beteugelt, worden zij steeds heviger en onstuimiger, en het kind wordt weldra een slaaf van toomelooze harts-togten, welke niet* zullen nalaten, in het jeugdige hart de vreese-

lacht, hen boleedigt en tergt, brandmerkt zich zei ven als een onopgevoed, ruw en onverstandig monsch, die niet verdient oud te worden en die vreezen moet, zelf veracht to worden, als hij oud wordt. — 2) Jonge lieden moeten gaarne den goeden raad der ouden hoeren, want „bij de ouden is wijsheid, bij een langeren „leeftijd is doorzigt ' (Job. XIl: 12) Edele grijsaards zijn de school des levens doorgegaan; zij hebben voorzigtigheid, beleid en wijze gematigdheid geleerd; zij weten door rijp en bedaard overleg zich zelve en anderen voor bedrog en overijling te vrijwaren. Dat alles ontbreekt de jeugd. Zij moet zich daarom gelukkig ach;en, met de ondervinding van den ouderdom verrijkt te -.vorden; zij moet zich beijveren, aan de uitspraken en vermaningen van deugdzame grijsaards gehoor te verleenen en gevolg te geven. „Laat u het woord „der ouden niet ontgaan: want zij hebben ook van hunne vaders „geleerd; van hen kunt gij wijsheid leeren en hoe ook gij in tijd „van nood spreken moet.quot; (Üir. VIII: 11, 12.) — Eoboam, do zoon van Salomon, versmaadde de wijze raadgevingen van de ouden des rijks; hij volgde die van zijne onstuimige jeugdgenooten en verloor daardoor tien stammen van zijn rijk. (3. Kon. XII: 1 - 20.) Hoe-vele jongelingen en jonge dochters hebben hunne kostbaarste goederen, geheel hun levensgeluk verloren, omdat zij liever de inblazingen van onbezonnen vrienden en vriendinnen hunner jeugd, dan de raadgevingen van oudere, meer ervaren er, in deugd beproefde vrienden en bloedverwanten wilden volgen! — 3) Jonge lieden moeten, zooveel mogelijk, de ongemakken des ouderdoms veriigten. De ouderdom komt met gebreken. Heb daarom medelijden met grijsaards, verzoet hun de laatste schreden op de levensbaan, opdat zij, u zegenende, in het graf dalen. Wees toegevend met hunne luimen en gebreken; ondersteun hunne zwakheid; lenig hunne smarten; schenk hun eene vriendelijke, deelnemende opmerkzaamheid; bemoedig en troost hen. Maak u, door in het algemeen alle pligten jegens den ouderdom met christelijke liefde te vervullen, het hemel-sche loon en een lang leven op aarde waardig.

-ocr page 261-

lijkste verwoestingen aan te rigten. — Gewent de kinderen aan eene vaardige en stipte gehoorzaamheid ter wille van God en bestraft hunne gebreken op heilzame wijze; niet uit gramschap en blinden hartstogt, niet zonder maat en reden, maar uit christelijke ouderliefde, met kalmte, wijze gematigdheid en naar verdiensten. Straf beveelt de h. Geest zelf aan: „Onthoudt het kind de straf niet;quot; zegt Hij, „slaat gij het met de roede, het zal daarvan niet sterven, „en gij zult zijne ziel van de hel redden.quot; (Spr. XXIII: 13, 14.) Voor overdrevenheid waarschuwt echter de Apostel met de woorden: „Gij, ouders, verbittert uwe kinderen niet (door overdreven ea onbillijke straffen), opdat zij niet moedeloos worden!quot; (Kol. III: 21.) — Zijn de kinderen reeds opgewassen, dan moeten de ouders, verre van de zorg voor hun hooger welzijn te laten varen, deze veeleer verdubbelen. Als wachters over hunne kinderen, die tevens Gods kinderen zijn, moeten zij een waakzaam oog houden op hen en op allen, met wie zij in cn buiten het huis gewoon zijn om te gaan; want slechts zoo zal het hun gelukken, hen voor de besmetting van het kwaad te bewaren. De h. Chrysostomus 1) drukt den ouders deze verpligüng met nadruk op het hart, „Haadettzegt hij, „met „deze levende woningen Gods (met uwe kinderen) even behoed-„zaam, als gij met uwe woonhuizen handelt. Gij vermaant altijd „uwe dienstboden, voorzigtig met het licht om te gaan, opdat soms „niet eene vonk ontvalle en daardoor het geheele huis in brand „gerake. Vermaant hen evenzoo. dat zij niet door onzuivere woor-„den, door onzedelijke liederen, door onbeschaamde gebaren eene „vonk in het hart van een nog onschuldigen zoon, van eene nog „onschuldige dochter laten vallen, welke dit huis Gods in brand „zou kunnen steken.quot; — Eindelijk mogen de ouders wel bedenken, dat al hunne moeite en zorgen bij de opvoeding der kinderen vruchteloos zijn, bijaldien zij niet ernstig zorgen, hen door een goed voorbeeld voor te gaan. Da Voorzienigheid heeft de neiging tot navolging der ouders in het kinderhart gelegd; daarom mag, gelijk de h. Hieronymus aan Laeta schrijft (Br. 7 ), het kind noch bij de „moeder, noch bij den vader iets bemerken, wat het zonder zonde „niet zou kunnen navolgen.quot;

Mogten toch de ouders de gewigtige verpligting der christelijke opvoeding juist begrijpen en goed behartigen! Zij zouden dan de grondleggers van het tijdelijk en eeuwig welzijn hunner kinderen worden, en voor zich zelve niet alleen aan de andere zijde des grafa Gods loon, maar reeds hier beneden van hunne kinderen de heerlijkste vruchten van liefde, hoogachting en gehoorzaamheid inoogs-ten. Verzuimen zij daarentegen deze heiligste pligten, dan zullen zij, gelijk een Heli, die geen moed genoeg bezat, om de gebreken zijner zonen krachtig togen te gaan, (1. Kon. IV.) verdriet en schande van hunne kinderen beleven, en welligt door hartzeer over hun onteerend lot ten grave dalen. — En ware dit slechts al het rampzalige, wat zulkec ouderen is voorbehouden! Maar iets veel ergera wacht hen: „zij zondigen zwaar, maken zich aan de zonden hunner „kinderen medepligtig, en zijn daardoor niet zelden de oorzaak van „hunne eeuwige verdoemenis.quot; Van zulke ongelukkige ouders zegt de romeinsche Katechismus met trefienden nadruk: „Zeer velen zijn „er slechts op bedacht en zorgen bijna uitsluitend, om hunnen kin-,/U i geld en goed en een rijk erfdeel na te laten. In plaats van „V •. ot godsdienst, tot godsvrucht, tot beoefening der deugd aan „te scoren, zetten zij hen veeleer tot gierigheid en hebzucht aan.

1

Adv. vituperator vitae monast.

-ocr page 262-

250

„Zij bekommereu zich weinig om den goeden naam en de zaligheld „hunner kinderen, als zij maar welgesteld, maar rijk worden. Is .,er wel iets schandelijker dan ditP Zoo laten zij hun als erfenis „niet alleen hunne bezittingon. na, maar ook hunne zouden en mis-„daden, waardoor zij liun geene geleiders ten hemel worden, maar „wegwijzers tot de eeuwige straflen der hel.quot; — Als reeds in dif leven vele kiudereu zulke ouders op de geregtsplaats vervloekten. omdat zij hen als den oorsprong van hun sehandelijk lot beschouwden: welke vreeselijke vloeken zullen dan wel verworpen kinderen gedurende de gebeele eeuwigheid jegens hunne pligtvergetene vaders cn mceders uitbrengen, door wie zij niet voor den hemel, maar voor de wereld en de hel werden opgevoed! ')

l) Ter bevestiging en opheldering van het gezegde zuileu eenige kernspreuken aangaande de goede opvoeding niet overbodig zijn. — Albertus III., hertog van Beijeren, pleegde te zeggen : „mijne zonen „moeten eerst voor God, en om God voor de wereld gevormd „worden; zij zijn allereerst Christenen, dan vorsten.quot; — Van hertog Karei, zoon van Ferdinand I., heeft een oorgetuige ons het volgende gezegde bewaard: „bij alle afdwalingen der jeugd kan men somtijds „toegevendheid gebruiken; maar hetgeen met de godsvrucht strijdt „en den geest van God kan aftrekken, dat mag nooit over het hoofd „gezien worden.quot; Deze woorden sprak de aartshertog, toen aan één zijner kinderen eene straf werd opgelegd, omdat het geweigerd had te bidden. (Hurler, Gesch. van Ferdinand.) — (Hoe men de kinderen in de vroegste jeugd afschuw voor de zonde moet inpren ten, zie Dl. 11. Bladz. 93.) — De heidensche wijsgeer Plutarchus heeft een geheel boek over de opvoeding der kinderen geschreven, waaruit zelfs christelijke ouders en leermeesters vele degelijke lessen kunnen nemen. Wij laten hier slechts eonige volgen. — „Niets gaat boven eene goede opvoeding der kinderen; zij moet het begin, het midden en het einde van alle ouderlijke zorgen uitmaken. Goederen der fortuin zijn bedriegelijk en wisselvallig; de goede opvoeding is een onvernietigbaar, goddelijk goed. — De gebreken van het kind zijn nog klein en gemakkelijk te verbeteren, de misslagen van den jongeling daarentegen zijn dikwijls groot en boosaardig. Daarom moetan wijze ouders juist op dezen het zorgvuldigst waken, om hen voor buitensporigheid te bewaren; juist ten opzigte van hen mogen zij lessen, beden, waarschuwingen, bedreigingen, raadgevingen noch beloften sparen; juist hen moeten zij door voorbeelden doen zien, hoe de eene door wellust zijn ongeluk berokkend heeft, de andere daarentegen door zedigheid met roem en deugd bekroond is geworden. Vooral moeten de ouders er ook op bedacht-zijn, hen van een vertrouwelijken omgang met slechte menschen verwijderd te houden. — Lof en berisping zijn voor de kindereu nuttiger dan slagen, en door aanmoediging en beschaming worden zij krachtiger tot de deugd aangedreven en van het kwaad afgeschrikt, dan door vloek-en scheldwoorden. — Zijn er strenge teregt-wijzingen te geven, zoo volge nwn het voorbeeld van voorzigtige geneesheeren, die bittere geneesmiddelen door bijmenging van zoel bruikbaarder maken: men vereenige strengheid met zachtheid. — Aechytaa van Tarente zeide op zekeren dag tot zijnen knecht: „g\j „zoudt slaag hebben, als ik niet zoo vertoornd was!quot; En Plato, wien een booze slaaf in gramschap gebragt had, riep Spensippus, zijnen neef en zeide: „Neem hem weg en geef hem slaag; ik ben „al te gramstorig.quot; — Voor allea moet de levenswijze van den vador

-ocr page 263-

251

Welke pliyten hebben de overheden jegens de dienstboden '

Zij moeten hen 1) niet hard, maar liefderijk behandelen; 2) hun het verdiende loon en het noodige voodsel geven; .'5) hen door woord en voorbeeld tot vervulling hunner christelijke pligten en tot alle goed aanzetten; 4) hen van het kwaad en van alle slechte gelegenheden verwijderen.

Do dieustbode staat in eene drievoudige betrekking tot zijnou heer: hij ie zijn dienaar, zijn medebroeder in Christus, zijn huisgenoot. Aan deze drievoudige betrekking beantwoordt van den kant van den overste eene drievoudige verpligting. De heer is namelijk 1) verpligt. den getrouwen dienstknecht als zoodanig het loon overeenkomstig het verdrag zouder spijtige toereiking en zonder vermindering of korting uit te betalen, desgelijks hem gezonde, voedzame spijzen in genoegzame mate te geven; want de arbeider is zijne voeding en zijn loon waardig. Daarom zegt de h. Paulus: (Kol. IV: 1.) „Gij . „neeren, geeft, wat regt en billijk is, aan de knechten, daar gij „weet, dat ook gij eenen Heer in den hemel hebt, eenen Heer, bii .,wien geen aanzien is van persoon,quot; (Eph. VI: 9.) en die het on-regt, waaraan gij u jegens uwe dienstboden schuldig maakt, streng zal strafien. — 2) De dienstknecht heeft als medebroeder in Christus het regt op eene liefdevolle behandeling van den heer. Heeds iu hot Oude Verbond lezen wij: „Hebt gij een trouwen knecht, hij zy „u zoo dierbaar, als gij u zeiven zijt Behandel hem als uwen „broeder;quot; (Sir. XXXIlf: 31.) hoe veel te meer geldt dit in hel .Nieuwe Verbond, welks Stichter zoo dringend en met zoo grooten nadruk zeide: „Wat gij ooit aan eenen mijner geringste broeders „gedaan hebt, hebt gij Mij gedaan. — Heeft soms uw knecht uit vergetelheid of onachtzaamheid, heeft hij zelis uit ligtzinnigheid of nalatigheid in uwe dienst iets verzuimd, hoe zoudl gij het durven wagen, hem met onverbiddelijke strengheid en hardheid te bestraffen, als gij bedenkt, dat ook gij u van zoovele ontrouwheden, van zoo talrijke gebreken en verzuimenissen in de dienst van God, uwen hoogsten Heer, beschuldigen moetP De slaaf Onesimus was aan Philemon, zijnen heer, ontloopen, en later door Paulus tot het christelijk geloof bekeerd en gedoopt. Dit was reden genoeg voor den grooten Apostel, hem zijnen meester aan te bevelen, en dezen te verzoeken, dat hij den weggevlugten slaaf nu als een zeer beminden broeder in den Heer weder in zijn huis zou opnemen. — Word! de dienstknecht in uwe dienst ziek, verstoot hem niet uit uw huis. zonder u verder over hem te bekreunen; oefen aan hem het ligcha-melijke werk van barmhartigheid, de verpleging der zieken, of zorg ten minste, dat hij door anderen zorgvuldig verpleegd worde. De heidensche hoofdman vergenoegde er zich niet mede, zijn zieken

oen voorbeeld van deugd voor de kinderen zijn. Keu vader, die zijne kinderen berispt over gebreken, welke hij zelf heeft, zal od-voorzigtiger wijze zijn eigen aanklager zijn.quot; — Daarop duidt ook het oude spreekwoord: „zooals de ouden zingen, piepen de jongen.quot; (Het meeste, wat van de ouders gezegd is, kunnen ook de kindermeisjes en oppassers op zich toepassen.)

-ocr page 264-

252

knecht In huis te houden, hij gaf zich zolfs de moeite Christus op te zoeken en voor hem zoo dringend, als ware hij zijn cip;en kind, om de gezondheid te bidden. {Matth. VUL) — 3) Zijn de dienstboden geene kinderen des huizes, zij zijn toch huisgenooten, eu daarom is het eene strenge verpligting voor den heer, ook voor hun geestelijk welzijn bezorgd te zijn. Deze zorg is volgens do bemerking van den h. Augustinus, (de civ. Dei. lib. XIX c. 16.) het eigenlijke kenteeken van een echt chrislclijken heer, van een echt chris-telijken huisvader, van eene echt christelijke huismoeder. De heer moet derhalve zijnen dienstboden niet alleen tijd eu gelegenheid geven, om hunne christelijke pligten te vervullen, bijv. des zondags de h. Mis bij te woneu, de predikatie en christelijke Jeering aan te hooren, van tijd tot tijd de h. Sacramenten te ontvangen, enz., hij moet ook de laauwen en nalatigen sterk daartoe aanzetten, en allen door woord en voorbeeld daartoe opwekken; !) hij moet, eindelijk, door waakzaamheid en strenge handhaving der huiselijke tucht en orde zooveel mogelijk elke gelegenheid toe zonde van hen verwijderd houden. Verzuimen do heeron dezen heiligen pligt, dan houden zij op, chrittflijke heeren te ziju. Want, „als iemandzegt de Apostel, (1. Tim. V: 8.) „voor de zijnen en bijzonder voor de huisgenooten „geene zorg draagt, dan heeft hij het geloof verloochend en is erger „dan een ongeloovige;quot; hij heeft het geloof verloochend, omdat hij de werken des geloofs niet doet, omdat hij zijn huishouden niet volgens de voorschriften van het geloof voorgaat; hij is slechter dan een ongeloovige, omdat zelfs de heidenen gewoon waren hunne huisgenooten tot de dienst hunner gewaande goden, namelijk hunner huisgoden, aan te sporen. — Wat moet mon echter zeggen van die heeren, die er zich veeleer op toeleggen, hunne dienstboden door ülechte gesprekken en spotternij met al, wat heilig en goddelijk is, f.ot ongeloovige, en door de schandelijkste verleidingslisten tot zede-looze menschen, tot gewillige werktuigen hunner doemwaardige lusten te maken? Zulke heeren zijn voor hunne dienaren geene plaatsbekleeders Gods, maar plaatsbskleeders en medepligtigen vau den listigen duivel. (Eene uitmuntende predikatie over de strenge verpligting der heeren, om voor het heil hunner dienstboden to zorgen, kan men vinden bij Bourdaloue op den tweeden zondag na Paachen.)

') Welk een heilzamen en magtigen invloed het voorbeeld der heeren op kunne dienstboden uitoefent, bewijst de marteldood der duizend-en-drie nicomedische Bloedgetuigen, wier gedachtenis op don TUen februarij gevierd wordt. Zij waren allen bedienden der keizerlijke hofbeambten Basus, Eusebius, Eutychius en Basilides, die onder Diocletiaan het christelijk geloof met hun bloed bezegelden. Aangemoedigd door het voorbeeld hunner meesters, nam deze heilige schaar van dienstboden het heldhaftig besluit, zich uil eigen beweging voor den regterstoel van Diocletianus te stellen en zich Christenen te verklaren „Ook wij zijn Christenen;quot; riepen zij den dwingeland eenparig toe, ,.wij drukken de voetstappen van onze „vaders en heeren. Wij dienen den duivel niet, en aanbidden nooit „de blinde, stomme en levenlooze afgodsbeelden!quot; JSToch vleitaal noch bedreigingen vermogten de grootmoedige belijders, waaronder zich vele vrouwen eu teedere kinderen bevonden, een oogenMik te doen wankelen; door de soldaten van den in woede ontstoken keizer in stukken gehouwen eindigden allen op denzellden dag hun leven van overwinning. (Z. Bolland. 7. Februarij.)

-ocr page 265-

25.8

ff''ai zijn de overheden aan hunne onderdanen schuldig /

Ue overheden zijn door God aangesteld tot wélzijn hunner onderdanen ; daarom moeten zij 1) het welzijn hunner onderdanen naar vermogen bevorderen; i') hun ambt met wijsheid en onomkoopbare regtvaardigheid waarnemen; 3) het kwaad straffen, en 4!) allen door eenen christelijken levenswandel voorlichten.

„Hoort nu, koningen,quot; roept de b. Geest in het boek dar Wijg-heid, (VI: 2, 4.) „hoort en begrijpt het; leert, regters op het wijde „wereldrond!... Van den Heer is u de heersehappij gegeven en de „magt van den Allerhoogste, die uwe werken onderzoeken en uwe „raadgevingen navorschen zal,quot; euz. God, do onzigtbare Heer van het heelal, heeft tevens den vorsten en overheden, als zijne plaats-bekleeders, de magt toevertrouwd, de hun onderworpen volken te regeren, d. i. hen tot een waar zedelijk geluk te brengen, en hel bezit van dat geluk te beschermen. Derhalve leert ook de h. Pau-lus: „De overheid is dienares van God, u ten heil.quot; (Eom. XIII: 4 ) En met gegronde reden zegt hier de Apostel, „u (als privaat „persoon) ten heil,quot; daar ieder afzonderlijk in het welzijn van het geheele volk deelt, gelijk wij allen gezamenlijk en ieder in het bijzonder deel en in het licht en in de warmte van de voor allen ge-meenscbappelijke zon. De vorsten moeten dus bij de waarneming van hun ambt „niet hun persoonlijk voordeel op het oog hebben, „maar voor het algemeen welzijn zorgen en al hunnen tijd aan het „gelnk hunner onderdanen wijden.quot; (Chrysostomus, Hom. 23 over Kom.) — Zelfs de Heidenen erkenden deze waarheid door het licht van het gezond verstand, ofschoon zij er niet aan dachten, de laatste oorzaak daarvan in de goddelijke Voorzienigheid te zoeken. „Het volk is niet om den bestuurder, maar de bestuurder is daar „ten wille van het volk,quot; zegt Plato; en .Aristoteles (Kth. E. VIII. Hoofdst. 13.) vindt in het streven om het algemeene welzijn te bevorderen, het onderscheid tusschen het koningschap en de dwingelandij. „De dwingeland,quot; merkt hij op, „ziet slechts naar zijn voor-„deel, de koning naar het welzijn zijner onderdanen. De betrek-„king tusschen vader en kinderen, ziedaar het beeld der koninl;-„lijke regering. Senen vader gaai vooral het welzijn zijner kinderen „ter harte. Zoo is het ook der koninklijke waardigheid eigen, eene „vaderlijke magt over do onderdanen, als over kinderen, te zijn.quot; Waarlijk vorderen ook wij, Christenen, en wel met meer regt en beter inzigt, van iederen koning of vorst, dat hij een ware vader ooor het land zij. En wat van de vorsten en koningen geldt, dit geldt naar evenredigheid ook van iedere overheid, ja van iederen overheidspersoon. — Volgens het gezegde is het dus de wereldlijke magt geoorloofd , het leven, de eer en het eigendom en in het algemeen elk goed regt der onderdanen tegen onregtvaardige aanvallen en in-breuken van anderen met allo haar ten dienste staande wettige middelen bf in persoon, of door hare ambtenaren te beschermen, en de openbare rust cn orde in den Staat tegen in- en buitenlandeche vijanden te handhaven. Het komt den vorsten ook toe, hunnen onderdanen nutiige en billijke wetten te geven. over hen met onpartijdigheid uitspraak te doen en dergelijken meer. — Bij dit alles moeten de overheden godenken, dat zij eens voor Gods regterstoel strenge rekenschap zullen afleggen. In het tweede boek der Jïrou. (XIX: 6. 7.) staat: „Josaphat (de koning van Juda) gebood den

-ocr page 266-

254

„regters en zei Je: ziet toe, wat gij doet; want gij oefent het regt „uit niet van eenen mensch, maar van den Heer, en allea, waarover „gij oordeelt, zal op u terugkomen. Bij den Heer is geen onregt „of aanzien van persoon, noch verlangen naar geschenken.quot; Waarlijk eene schoone, beteckenisvolle les voor de regter? dezer aarde!

üe wereldlijke regering mag zich echter geenszins vleijen, haren pligt jegens het volk, hetwelk zij bestuurt, te vervullen, als zij alleen voor hunne 'stoffelijke belangen zorg draagt. Er zijn nog andere goederen, welke tot het ware geluk van een volk onvergelijkelijk meer bijdragen, dan rijkdom en welvaart, de openbare zedelijkheid namelijk en de godsdienst. Van de regering, als de bewaarster der openbare zedelijkheid, lezen wij bij Paulus, dat zij „eene „wreekster is ter bestraffing voor hem, die kwaad doet.quot; (Kom XIII: 4.) Maar al het waken en straffen zal weinig baten, als niet het leven der bewindvoerders zelve van dien aard is, dat het allen onderdanen tot voorbeeld kan strekken; weinige straffen daarentegen zullen daar noodig zijn, waar op den troon het licht van het goede voorbeeld, van regtvaardigheid, en zuiverheid van zeden gegeven wordt.

Eeeds bij de Heidenen gold het spreekwoord; „naar het voorbeeld .,van den Koning rigt zich de geheele wereld.quot; — Het hoogste goed der onderdanen is de ware godsdienst. De bescherming van dit goed is dus de heiligste pligt van iederen christelijken bestuurder. Hij voldoet hieraan, als hij aan de Kerk, welke volgens goddelijke instelling de hoogere belangen, het eeuwige welzijn der volken beoogt, krachtig en bereidwillig de hand biedt, hare regten, haren eigendom, hare bedienaren en bestuurders beschermt, de zegenrijke werkzaamheid dezer moeder en opvoedster der volken niet alleen niet tegengaat, maar de hinderpalen, welke haar, door wien ook, worden in den weg gelegd, wegneemt; als hij allen kinderen der ware Kerk volle vrijheid schenkt, om naar haren geest en hare voorschriften te leven, enz. — Gelukkig de vorst, die er eene hoofdzaak van maakt, op zulke wijze, als dienaar Gods en gehoorzame zoon der Kerk, het hoogere welzijn zijner onderdanen en de eer des Allerhoogsten te bevorderen. De moederlijke zogen der Kerk zal zijnen troon bevestigen, de arm des Almagtigen hem beschermen en verhellen. Derhalve /egt de Geest Gods; „Gij Koningen der volken, wanneer gij lust „hebt in troonen en echepters, bemint dan de wijsheid, opdat gij „in eeuwigheid moogt heerschen.quot; (Wijsh, VI: 22.)

TO ü PASSING.

Een godvreezend en getrouw bestuurder is niet slechts een sieraad, maar ook een groote zegen voor het geheele land, eene buitengewone gunstbetooning des hemels. Dit erkende reeds de koningin van Saba, die, verrukt over Salomons wijsheid tot hem zeide: „Gezegend zij de Heer, uw God, die u „op zijnen troon wilde stellen! Omdat God Israël bemint, en „het eeuwig behouden wil, daarom heeft Hij u tot koning over „hen aangesteld, daar gij regtvaardigheid uitoefent.quot; (2. Kron. IX: 8.) Derhalve moeten wij God onophoudelijk bidden, dat Hij in zijne goedheid ons bestuurders schenke naar zijn hart, die in alles zijn heiligen wil volbrengen; wij moeten dagelijks den Heer om vergeving smeeken voor onze zouden en die

-ocr page 267-

255

des volks, opdat Hij ons om die zonden geene „vorsten geve „in zijne gramschap.quot; (Openb. XIII; 11. Vergel. Job XXXIV; SO.; Is. XI: 4.) — Wij moeten echter ook op eene andere wijze zorg dragen, dat, voor zoover het van ons afhangt, slechts geschikte personen tot waardigheid geraken. Vandaar is ieder christelijk burger in geweten verpligt, overeenkomstig zijnen stand, naar vermogen te zorgen, dat bij verkiezingen voor openbare beambten, tot plaatselijke bestuurders, tot afgevaardigden in de kamers, die mannen den voorrang bekomen, van wie hij de overtuiging heeft, dat zij bij elke gelegenheid voor de hoogste en heiligste belangen des volks, welks wettige plnntsbekleeders zij zijn, krachtig en onverschrokken kunnen en zullen optreden, en hen tegen de gewelddadigde aanvallen der vijanden van Staat en Kerk verdedigen en beschermen; „wijze en verstandige mannen, en wier wandel beproefd is.quot; (5. Mos. II.) Wie dien pligt verzuimt, is schuldig aan den zedelijken en godsdienstigen ondergang van het, land, welke niet uitblijven zal, als de magt in handen komt van slecht-gezinde mannen.

IKct i|itde @,eliofl fiiotla.

„ Gij zult niet doodslaan.quot;

Welke, zonden verbiedt het vijfde gebod van Oud!'

Het verbiedt alie zonden, door welke men den evennaaste of zich zeiven naar het leven des ligchaams of der ziel schade toebrengt.

Nadat in het vierde gebod de bijzondere pligten jegens diegenen onzer evenmenschen, die over ons gesteld zijn, zijn aangewezen, volgt nu in de zes overige geboden de uiteenzetting der pligten, welke wij jegens alle medemenschen zonder uitzondering en onderscheid te vervullen hebben. — Het vijfde gebod bevat in het bijzonder die pligten, welke op het kostbaarste van alle aardsche goederen, op het ligchamelijk leven van onzen evenmensch en van ons zeiven betrekking hebben. Vandaar verbiedt het streng, aan dit voortreffelijkste goed, hetwelk als de wortel en de noodzakelijke voorwaarde van alle andere goederen der aarde is, zich te vergrijpen en zoo tegen den evennaaste en tegen zich zeiven te zondigen. Daar echter ook het leven der ziel, hetwelk een nog veel verhevener, namelijk een bovennatuurlijk goed is, door anderen in gevaar kan worden gebragt, wordt door dit gebod ook verboden, den evennaaste op eenigerlei wijze naar het leven der ziel te schaden.

-ocr page 268-

256

Hoe bezondigt men zich aan het ligchaam en het leven van den evennaaste ?

Wanneer men 1) hem op onregtvaardige wijze doodt, slaat of verwondt ; 2) door krenking of harde behandeling zijn leven verbittert of verkort.

Een voorbedachteiijke, onwettige doodslag of moord is eeue ontzettende, eene hemeltergende zonde. Want a) de moordenaar grijpt moedwillig het regt van God aan. God heeft den mensch het leven gegeven; aan God komt dus onbetwistbaar het regt toe over leven en dood van den mensch. En dit regt heeft de Allerhoogste zich zeiven voorbehouden: „Ik dood en „maak levend,quot; zegt Hij. (5. Mos. XXXII; 39.) V/ie nu, zonder van God daartoe geregtigd te zijn , eenen mensch het leven beneemt, maakt moedwillig inbreuk op het opperste regt der goddelijke Majesteit. God toch heeft den mensch over zijnen naaste geene onbeperkte magt gegeven, even als over de dieren, over welke hem van den beginne onbeperkte magt, (1. Mos. I: 38.) dus ook het regt, ze tot zijn nut te dooden, gegeven is. Het leven van rlen naaste moet den mensch heilig en onschendbaar zijn, omdat hij het evenbeeld van God is. Daarom zegt God, de Heer: „wie menschenbloed vergiet, diens „bloed zal ook vergoten worden; want de mensch is naar Gods „evenbeeld geschapen.'' (I Mos. IX: 6.) De moordenaar vergrijpt zich in zekeren zin aan God zeiven, daar hij diens voortreffelijkste werk, het doel en de bekrooning van alle andere zigtbare werken, zooveel in hem is, vernietigt, den naar Gods beeld en gelijkenis geschapen mensch doodt. V) De moordenaar ondermijnt de veiligheid der maatschappij. De veiligheid der maatschappij steunt namelijk op het vertrouwen en de overtuiging, dat hare leden niet alleen de goederen en regten van anderen zullen ongedeerd laten, maar ook tegen onwettige aanrandingen beschermen. Dezen grondslag der maatschappelijke veiligheid of van vertrouwen schokt de moordenaar geweldiger, dan eenig ander misdadiger. Men kan immers niet. veronderstellen, dat eenig goed of regt heilig en onschendbaar zou wezen voor hem, die niet aarzelt, zijnen naaste het kostbaarste van alle tijdelijke goederen, het leven, te ontnemen.— Verder verliest de maatschappij door den moord niet zelden de edelste mannen, die als- hechte steunpilaren van het regt en de geregtigheid, de maatschappij tegen de moedwillige aanvallen van ondeugd en ongeregtigheid beveiligen. — c) De moordenaar stort den naaste in het diepste tijdelijke, en soms in het eeuwige verderf. De tijdelijke smart, welke hi m aandoet, is de allerbitterste, het verlies, hetwelk hij hec . ^r oorzaakt, is het verlies van het allergrootst, geheel onhersvel-

-ocr page 269-

•257

baar goed, van het leven. Bevindt zich de vermoorde op het oogenblik van zijnen dood in staat van doodzonde, dan heeft de moordenaar hem den tijd tot boetvaardigheid ontnomen, voor hem het lijden der helsche pijnen bespoedigd — Hoe streng God den moordenaar reeds hier beneden straft, leert ons het voorbeeld van den broedennoorder Caïn, die heel zijn leven onrustig, voortvlugtig en elk oogenblik den dood van eene wrekende hand verwachtende, op de ruime aarde ronddwaalde; (1. Mos. IV.) eveneens van Achab eu .lezabel, die Nabofh op onwettige wijze om het leven gebragt hebben De nakomelingschap van den eersten stierf uit; Jezabel werd uit het venster van haar paleis neergeworpen, door de hoeven der paarden vertreden, en haar vlcesch door de honden «egeten. f4 Kon IX: 10.) gt;)

') Wie xieli vergrijpt aan liet leven van den evenmenBch. heeft niet alleen den wrekenden arm der menschelijke, maar ook der goddelijke geregtiglieid te duchten, Eene menigte voorbeelden, voornamelijk uit den tijd van het schrikbewind der fr.ansche omwenteling, leveren het bewijs, dat de ijselijkste straffen dikworf de moordenaars treffen, wanneer zij zulks het minste vermoeden. Wij bepalen ons hier bij de folterende gewetensangsten, welke den moordenaar bij elke schrede vervolgen, en niet selden hem aanzetten, zich zeiven aan den wereldlijken regter over te leveren, of uit wanhoop aan zijn eigen leven gewelddadig de hand te slaan. Bij de reeds aangehaalde oorbeelden in (). 1. voegen wij nog hot .volgende. — In Junij 1816 werd eene zieke vrouw, Margaretha 8. naar het gasthuis te Heidelberg gebragt. Ka een kort verblijf aldaar verlangde zij te biechten, en deed, nadat dit geschijd was, vrijwillig aan het geregt de verklaring: „dat zij twee kinderen had omgebragt, „en verlangde, daarvoor geronnisd te worden, en aldus rust te be-„komen in haar geweten.quot; In het verhoor genomen, beleed zij, dat zij sedert den moord van hare beide kinderen ge ene gewetensrust meer bad gehad, zelfs na de Biecht niet, ofschoon zij zich opregt beschuldigd en de vrijspreking bekomen had „Zelfs ditzoo bekende zij verder, „zelfs dit was mij niet genoeg; ik wilde aan de overheid „ciijno misdaad openbaren, opdat mijn vonnis zou gegeven worden, „en ik bid, dat men mij. als ik gevonnisd word, het hoofd afzage, „opdat ik, voor hetgeen ik gedaan heb, gepijnigd worde en boete „doe.quot; „Ook de voeten,quot; ging zij voort, „moet men afzagen;quot; die voeten, met welko zij weleer danspartijen had nageloopen, waar zij haar zondig leve.i begonnen was. (Zie de uitvoerige, volgens de processtukken vei haalde geschiedenis bij Herbst. II. D. bladz. 133 en volg.) — Op den 13 Mei des namiddr.gs riep een dorpeling in Oihali (district Trebitsc i) door het luiden der klok de inwoners bijeen. loen ar zeer velen ivaren verschenen, legde hij openlijk de bekentenis nf, det hij in het jaar 1856 zijn zoon, omdat deze hem zijne spaarpenningen niet had willen geven, met een houweel verslagen en het iiji in stukken gesneden in eene nabijzijnde schuur begraven had. Zijn geweten liet hem geene rust. — Dat de voortdurende gewetensfolteringen somtijds tot zelfmoord voeren, zien wij in het volgende voorval. Floriaan, de zoon van een eerlijken, maar beboeftigen landman, had zijn ouderen broeder uit nijd en afgunst DKBAEBB, GBLOOFSLEBB III. 17

-ocr page 270-

258

De zonde van doodslag is niet minder groot eu strafbaar, indien zij door list of door de hand van een ander, dan wanneer zij openlijk en eigenhandig gepleegd wordt. Sluipmoord en manslag door omkooping zijn gewis nog verfoeijelijker, dan de openlijke, eigenhandige, in het vuur der woede gepleegde moord, om de liet en het bedrog, om de koele berekening, waarmede die geschieden. — Het dooden van den evenraensch is geen moord, als dit of om wettige redenen, gelijk uit de verklaring der volgende vragen blijken zal, of zonder voorbedachtzaamheid, zonder bedoeling en onvoorziens, bij ongeluk geschiedt. Tan de zonde vnn moord kan echter hij niet geheel worden vrijgesproken, die met schuldisjie onvoorzigtig-heid eene voor het leven van anderen gevaarlijke handeling verript, bijv. boomen velt, zonder de voorbijgangers te waarschuwen, moedwillig met eeu geladen schietgeweer speelt, steenen werpt of van boven naar beneden laat rollen.

Verwondii)gen, verminkingen, stoeten, slagen, verkorting van het leven door verschillende grieven en onregtvaardigheden zijn zonden tegen het vijfde gebod, omdat zij voor de ou-sctiendbaarheid van het ligchaam en de gezondheid nadeelig zijn, en zoo ten laatste de ontbinding, den dood verhaasten. Genoemde handelingen zijn meer of minder zware zonden , naarmate zij meer of minder in en op zich zelve er toe bijdragen om de gezondheid of de onschendbaarheid van het ligchaam te verstoren en den dood te veroorzaken; verder, naarmate zij meer of minder duidelijk voorzien zijn, en de bedoeling, waarmede zij volbragt worden, meer of minder boos is. Vandaar maken al diegenen zich aan meer of minder zware zonde schuldig tegen dit gebod, die ongezonde spijzen, bijv. onrijpe vruchten verkoopen, melk, wijn, enz. met schadelijke bestand-deelen vermengen, door het aanraden van onbeproefde geneesmiddelen de wonden of ziekten hunner evenmenschen verergeren; insgelijks die hen uit ligtzinnigheid een plotselingen schrik aanjagen, tot hevige gramschap opwekken, enz.

vergiftigd. Als den jongen misdadiger de oogen over het onzettende zijner daad opengingen, vond hij nergens rust noch duur. Hij vlugtle uit het ouderlijke huis, dwaalde lang in bosch en gebergte rond, werd eindelijk door een menschlievend jager in huis opgenomen en kreeg, nadat hij zich goed gedragen had , diens eenige dochter tot vrouw. Doch zelfs het huiselijk geluk kon de bittere verwijten van het beangstigd hart niet verbannen. Floriaan verliet zijne vrouw, en nadat hij achtereenvolgend kloosterbroeder en soldaat geweest was, schreef hij aan zijne echtgenoote zijne geschiedenis en den volgenden brief: „Neen, ik kan de smarten mijner ziel niet „meer dragen. Lees mijne geschiedenis en verneem daaruit, gij, „goede, deugdzame vrouw, aan welken ellendeling gij uw lot verbon. „den hebt. Dank God, dat Hij u uit de handen van een misdadi-„ger, die zijns gelijken op aarde niet heeft, bevrijdde. Ik mag niet „gelooven, dat er in de hel pijnen zijn, welke die evenaren, welke „mijn geweten mij hier beneden doet lijden. Leef gelukkig. Als gij „dezen brief leest, zai ik reeds in de andere wereld zijn, waar „eeuwige pijn mij wacht.quot;

-ocr page 271-

259

Is het niemand geoorloofd een mensch te dooden ?

1) Ja, dit is geoorloofd aan de overheid, ter bestraffing van misdaden. — Niemand zal loochenen, dat God zijn regt over het leven en den dood der menschen aan de wereldlijke magt kan overdragen. Dat Hij dit voor zekere.gevallen ook werkelijk gedaan heeft, waarborgt ons de h. Schrift zoowel van het Oude als Nieuwe Verbond. Volgens haar getuigenis heeft God in het Oude Verbond aan de overheid van het uitverkoren volk bevolen, over verscheidene misdaden de doodstraf uit te spreken. (5. Mos. XX.) Ook in het Nieuwe Verbond bezit de wereldlijke magt hetzelfde regt. „Niet vergeefs,quot; zoo schrijft de Apostel aan de Romeinen, (XIII: i.) „draagt zij het „zwaard; want zij is dienares van God, wreekster tot gram-„schap, hem, die het kwaad doet!quot; — Deze overdragt van het goddelijk regt op de wereldlijke overheid kan men ook uit den natuurlijken toestand van de burgerlijke maatschappij of van den Staat met zekerheid afleiden. Elke Staat is namelijk als een ligchaam, welks afzonderlijke leden de gewone burgers zijn. Gelijk het nu volgens de natuurwet geoorloofd, ja, niet zelden verpligtend is, een schadelijk lid van het ligchaam af te snijden, opdat niet het geheele ligchaam aangestoken worde en sterve, zoo is het ook geoorloofd, en in menig geval zelfs strenge verpligting, tot heil van den Staat, enkele verdorvene leden door het zwaard der geregtigheid als van het ligchaam af te snijden, en zoo voor altijd onschadelijk te maken. De overheden, welke naar regt en billijkheid over groote misdadigers, voornamelijk over moordenaars , de doodstraf uitspreken , wel verre van (egen het vijfde gebod te zondigen, dragen er zeer sterk toe bij, dat alle onderdanen dat gebod uit vrees voor de doodstraf naleven en lieilig houden. Zelfs de bedreiging van eene levenslange gevangenis is niet in staat, zooals de geschiedenis ons toont, de hand van slechte menschen van moorden terug te houden, omdat hun daarbij het hoogste aardsche goed, het leven, in zekeren zin gewaarborgd is, en hun de hoop blijft, vroeg of laat de gevangenis te ontsnappen of daaruit ontslagen te worden.

2) Aan anderen, die niet ambtshalve daartoe geregtigd zijn, is het slechts ter verdediging van het vaderland of ter wettige verwering geoorloofd, iemand te dooden. — Als een moordenaar met zulk geweld op iemand aanvalt, dat den aangevallene, om zijn eigen leven te redden , geen enkel ander middel overblijft, dan den onredelijken aanrander te voorkomen en hem den doodsteek te geven, dan maakt de aangevallene, met dit te doen, slechts gebruik van zijn regt van zelfverdediging, en is geenszins schuldig aan de zonde van doodslag. Iets anders

17*

-ocr page 272-

260

zou het echter zijn, als hij zijn eigen leven door zachtere middelen kon redden, bijv. door het afnemen der wapenen van zijnen vijand, door slagen of verwonding, door het roepen om hulp, of door ijlings te vlugten; in dit geval zou de doodslag de palen der wettige verdediging te buiten gaan, en bijna gelijk staan met een eigenlijken moord. Ue vrijheid om ter verdediging van zich zeiven een ander te dooden, blijkt deels □it het aangeboren regt en de verpligting om het eigen leven té bewaren, en uit het beginsel der christelijke liefde, welke ons wel de verpligting oplegt, den naaste te beminnen, maar niet meer dan ons zeiven; deels hieruit, dat het met alle veiligheid, en bijgevolg met de maatschappij, welke zonder deze niet bestaan kan, gedaan zou wezen, wanneer het niet geoorloofd ware, in uitersten nood zijn leven door het dooden van den onregtmatigen aanvaller te beschermen. Een zoodanige afstand van het heiligste regt des levens zou moord en straatrooverij bevorderen en de wereld spoedig in een moordhol herscheppen. — Gelijk hel nu iederen mensch afzonderlijk geoorloofd is, ingeval hij onmogelijk van de overheid bescherming verkrijgen kan, zich zeiven te beschermen en geweld met geweld te keeren , zoo is het ook een geheel rijk of een Staat geoorloofd. Dit geschiedt door een regtvaardigen oorlog, waarin de aangevallen Staat als één man zich verheft, om den onregt-vaardigen aanvaller eene bloedige nederlaag toe te brengen. Het is echter niet alleen ter wering van een onregtvaardigen aanval geoorloofd oorlog te voeren, de vorst mag ook ter handhaving zijner regteu, of, na voorafgegane zware krenking van den kant van een naburigen Staat, om eene behoorlijke voldoening te verkrijgen, te velde trekken, doch in deze gevallen eerst dan, wanneer billijke onderhandelingen den vrede niet tot stand kunnen brengen. Want, daar er tusschen twee onafhankelijke regeringen ot' vorsten gcene geregtigde overheid op aarde is om te beslissen, zoo kan aan de onderdrukte eu gekrenkte partij het regt niet ontzegd worden, langs den eenig mogelijken weg zich regt te verschaffen. Indien nu een vorst zijne onderdanen tot een regtvaardigen oorlog oproept, mogen en moeten zij zijne roepstem volgen, en alle in oorlogstijd geoorloofde middelen gebruiken om den vijand te verzwakken en te overwinnen. Bij twijfel, of de oorlog regtvaardig is of niet, mag en moet de onderdaan zijnen vorst gehoorzamen, daar het een algemeene regel is, dat de onderdaan de bevelen der overheid regtvaardig en billijk moet achten, als hem de onregtvaardigheid en onbillijkheid daarvan niet gebleken is. De toepassing van dezen algemeenen regel op het gestelde geval is vooral noodzakelijk, dewijl het onderzoeken en navragen over de regtmatigheid van den oorlog zeer onge-

-ocr page 273-

261

lukkig en hoogst nadeelig op dien corlog zeiven en in het algemeen op de verdediging van het vaderland werken zou. Anders is het gelegen met soldaten, die niet ouder de gehoorzaamheid van den vorst staan, maar eerst na de oorlogsverklaring met hunnen vrijen wil geworven worden. Zij mogen geene dienst nemen, alvorens zij overtuigd zijn, dat de oorlog wettig is.

Er is zeker een groot onderscheid tusschen den oorlog, de verdediging ter wettige verwering en het tweegevecht, d. i. de strijd van twee personen na voorafgemaakte afspraak of overeenkomst. Iemand is of acht zich beleedigd, hij daagt zijnen beleediger uit, ten bepaalden tijde, ter bestemde plaatse, met dit of dat bepaald wapentuig met hem te vechten; neemt deze de uicdaging aan en komt het werkelijk tot een treffen, dan is dit een tweegevecht of duel. Zulk een tweegevecht is in elk geva!, a! zou liet niet op leven en dood gaan, eene groote misdaad, welke met de goddelijke en wereldlijke orde strijdt, en derhalve nooit geoorloofd is. Het duel strijdt ri) tegen het goddelijk gezag, tegen het vijfde gebod Gods. Gaat het tweegevecht op dood en leven, dan maakt zich de duellist aan een dubbelen moord schuldig; hij heeft namelijk de bedoeling, zijnen vijand te dooden en stelt zich zelven aan het oogenschijnlijk gevaar bloot, dooi* hem gedood te worden; die bedoeling maakt hem tot een moordenaar van zijnen evenmensch, deze vermetelheid tot zelfmoordenaar. Ligt hij doodelijk getroffen in het tweegevecht ter neder, dan sterft hij niet alleen den tijdelijken, maar ook, omdat hij in staat van doodzonde is, den eeuwigen dood; overwint hij daarentegen, dan roept het bloed van zijn vermoorden vijand ten hemel om wraak, en het vuur der hel, waarin de ziel van dezen is neergestort, brandt op zijn geweten. De duellist zondigt dus in dit geval in meer dan één opzigt tegen het gebod: „gij zuit niet doodslaan,quot; Doch, ook dan, wanneer men met het tweegevecht alleen eeue wondo wil slaan, overtreedt men het vijfde gebod moedwillig, daar het niet enkel eiken aanval op het leven, rnuar ook de beschadiging of verminking van bet ligciiaam van onzen naaste en van oas zelven verbiedt. Het duël strijdt i) met Lev wereldlijk gezag. Want door het duel wordt, als door eene handeling van strafwaardige zelfwraak, de wereldlijke overheid in hans regten, als register en bestrafster van het om egt, gekrenkt, hare wetten voorbijgegaan en met voeten getreden, hare sorg voor de rust eu het welzijn van hei gezin en den Staat rerijdeld. Het duël strijdt eindelijk c) met het kerkelijk gezag, hetwelk hot duel als een overblijfsel van de barbaarschheid van vroegere eeuwen veroordeeld, en in de Kerkvergadering van Trente (Zitt. XXV. Hoofdst. 19.) uitdrukkelijk verklaard heeft:. „Het verfoeije-„lijk gebruik van het tweegevecht, op aansporing van satan ingevoerd, opdat het hem gelukke. door den bloedigen dood van het „ligchaam ook den ondergang der ziel te bewerken, moet van de „christelijke wereld verdelgd worden.quot; Jin om aan deze hare plegtige verklaring een nog grooter gewigt bij te zetten, en de volbrenging van het gebod in zekeren zin noodzakelijk te maken, bepaalde de Kerk daar ter plaatse, dat zij, die zulk een tweegevecht aangaan, „de straf van excommunicatie en altijddurende eerloosheid beloopen, „volgens de kerkelijke voorschriften als mrordenaar zullen gestraft „worden, en als zij in het gevecht vallen, voor altijd de kerkelijke „begrafenis moeten derven.quot; — De duellisten vervallen in dezelfde

-ocr page 274-

262

kerkelijke straffen, wanneer het voorgenomen en afgesproken duel om een of ander beletsel niet volvoerd wordt; verder ook, als men daarbij niet den dood wil, maar, gelijk men gewoon is te zeggen, Blechts het eerste bloed of een bepaald getal houwen of steken. (Constit. van Clemens VIII.) Gezegde straffen der Kerk beloopen niet alleen de duëliisten en helpers of eigenlijke getuigen, maar ook allen, die het duël aanraden of daartoe helpen, indien die rnad of die hulp er werkelijk toe bijdraagt of het bevordert; desgelijks de toeschouwers, wanneer zij niet bij toeval, als in het voorbijgaan, het tweegevecht gadeslaan, maar met voorbedachtzaamheid daarbij tegenwoordig zijn, door hunne tegenwoordigheid het billijken, of de strijders aanmoedigen.

Men is gewoon het duël te regtvaardigen met te zeggen, dat dit in vele gevallen het eenige middel is, om het verwijt van lafheid van zich af te werpen en zijne eer te redden. Deze regtvaardiging is van geene beteekenis. quot;Want eerstens is zulk een duël, gelijk juist bewezen is, een op zich zelf ongeoorloofd, met de natuurwet strijdend, zelfs door goddelijke en menschelijke wetten streng verboden middel; het mag derhalve nimmer worden aangewend, om daardoor de eer te bewaren; want het zou eene onvergeeflijke dwaasheid zijn, aan te nemen, dat een slecht, een zondig middel door het beoogde goede doel geheiligd of geregtvaardigd wordt. — Ten tweede is dit middel van nature geheel ongeschikt, om de braafheid van den duëllist te bewijzen. Deze kan in het tweegevecht behalve de vaardigheid in het vechten ook den droeven moed aan den dag leggen, zich te laten doodsteken, of zijnen vijand koelbloedig te dooden; doch die moed ia niet eer- maar vloekwaardig. In het algemeen is het onvergelijkelijk eervoller, eene ruwe bar-baarsche gewoonte te trotseren, dan haar te huldigen. — Het duël is eindelijk ook niet het eenige middel, om zijne eer te redden; tot de redding der oer van bijzondere personen ziju de wereldlijke regt-ianken ingesteld. Een ieder staat het vrij, zich tot deze te wenden. Liieten deze in een of ander geval den beleedigdo zonder bescherming van regt, dan nog zou hot voor hem beter zijn, door kortzigtige, door vooroordeelen verblinde mensehen voor lafaard, ja zelfs voor eerloos gehouden, dan door het tweegevecht moordenaar van het ligchaam en van de ziel van zijnen evenmensch en van zich zeiven te worden. Wat zal het hem baten, dat de geheele wereld hem als het vreeselijkste slagzwaard eert, zoo God hem als een met bloed bevlekten misdadiger veracht en veroordeelt P ')

') Er bestaat nog een bevelschrift van Keizer Joseph van het jaar 1771, waarin hij aan een generaal van zijn leger opdraagt, over twee duellisten, den graaf v. K. en den hoofdman W. krijgsraad te houden, en hem, die de meeste schuld van het tweegevecht droeg, streng te straffen. Daarin leest men: „üe graaf v. K is op-„loopend, jong, door zijne geboorte en door een vahch oergevoel „verblind. Hoofdman W. is een oud krijgsman, die elke zaak met „degen en pistool wil afdoen. Jk wil en duld geen tweegevecht bij „mijn leger, en veracht de stellingen van hen, die het verdedigen, „die het zoeken te billijken en zich koelbloedig doorsteken. Als ik „officieren heb, die zich met moed aan elk gevaar prijsgeven , dapper-„heid en vastberadenheid in het aanvallen en verdedigen toonen, „dan schat ik hen hoog. De onverschilligheid, welke zij bij zulke „gelegenheden voor den dood toonen, strekt tot heil van hun vader-„land en hun tot eer. Mannen echter, die bereid zijn alles aan de

-ocr page 275-

263

Verbiedt hei vijfde gebod alleen de werkelijk slechU daad tegen het leven van. den naaste ?

Het verbiedt ook alles, wat tot de booze daad voert en verleidt, als; gramschap, haat, nijd, twist, schimp- en vloekwoorden.

Tot de booze, onwettige daad tegen het leven van den evenmensch, tot krenkingen, verwondingen en zelfs tot manslag voeren de ongeregelde neigingen van gramschap, haat en nijd. Deze verkeerde neigingen verleiden het hart, om den naaste ligchatnelijk ongeluk, ja, zelfs den dood te wenschen, zich over diens leed te veriteugen en over het tegendeel, d. i.

„wraak en den haat jegens hunnen vijand op te ofieren, veracht ik; „ik koud zulk een mensoh voor nieta beter, dan voor een romein-„Beheu kampvechter.... Eene zoodanige barbaarsche gewoonte, welke „aan do eeuw der barbaarsche vorsten doet denken en welke dik-„wijls zoo treurige gevolgen in sommige huisgezinnen gehad heeft, „wil ik onderdrukt en gestraft hebben, al moet het ook de helft „mijner officieren kosten. JNog zijn er menschen, die met het karak-„ter van heldenmoed dat van een goeden onderdaan in zich vereeni-„gen, en dit kan slechts hij doen, die de staatswetten eerbiedigt.quot; — Merkwaardig is ook, wat de meermalen genoemde Pater Alexander van Ehodez uit de Sociëteit van Jesus, als ooggetuige, aangaande de heidensche soldaten van het koningrijk Tonkin berigt. „Ik moet „overeenkoraatig de waarheid bekennen,quot; schrijft de Missionaris, „dat de Totikineesche soldaten, ofschoon zij te zamen wonen en met „verachting van den dood den vijand slag leveren, toch elkander „als broeders beminnen, en nooit hoorde ik, dat een van hen zijne „wapenen tot verwonding van zijnen makker misbruikt heeft. Tot „mijne beschaming en tot schande van ons Christenen moet ik zeggen, „dat een Franachman, die naar Tonkin gekomen was. en aldaar „een Portugees ontmoette, die zijn vijand was, niet lang kon leven, „zonder met hem een gevecht aan te gaan. Onze heidensche soldaden, die de twee Europeanen met blanke wapenen elkander zagen „aanvallen, stonden niet weinig verbaasd over deze woede, en zeiden „vervolgens tot mij, dat zij nog nooit zulk eene barbaarschheid ge-„zien hadden.quot;

Als men het onheil voor oogen houdt, hetwelk uit het tweegevecht niet alleen voor de strijdenden, maar ook voor hunne huisgezinnen en den Staat voortkomt, moet men het zeker als de heiligste verpligting van lederen overheidspersoon beschouwen, alles in te spannen, om dit doemenswaardig werk tegen te gaan. Een navolgenswaardig voorbeeld verhaalt Mehler. In den krijg, welken de trouwe, koningsgezinde Vendeërs tegen het leger der Republikeinen voerden, ontstond tusschen twee kavalaristen een hevige twist. De een trok den degen en bragt den andere eene ligte schram toe. Deze wilde nu den stoot herhalnn. maar do heer van Donnisson, een even godvruchtig, als dapper generaal, wierp zich tusschen beiden en riep; ,.Jesus heeft zijnen beulen vergeven, en zal nu de soldaat „van een Cbristenleger zijnen makker dooden ?quot; Deze koene tusschen-komst en chriatelijko vermaning maakts aan don strijd een einde ; eene hartelijke omhelzing bevestigde de verzoening.

-ocr page 276-

264

over ligchamelijk geluk en een lang leven, zich te bedroeven. Zulke vrijwillige vreugde en droefheid, zulke wenschen eu be-geesten, om den naaste aan gezondheid en ieven te schaden , zijn, ofschoon men niet tot de uiterlijke daad overgaat, ir-wendige zonden tegen het vijfde gebod; zij zijn in Gods oog ware doodslagen. ') In dezen zin schrijft de h. Joannes : (1. Br. III: 15.) „Ieder, die zijnen broeder baat, is een „moordenaar.' Zeker wil de Apostel daarmede niet zeggen, dat ieder, die haat tegen zijnen naaste drs.agt, terstond tot een werkelijken moord overgaat, maar hij wil te kennen geven, dat haat de bron is van doodslagen, welke ia het hart bedreven worden, namelijk door gedachten en begeerten van moord en moordaanslagen. Datzelfde geldt ook van nijd en gramschap. De nijd, door Caïn tegen zijn onschuldigen broeder Abel, door de zonen van Jacob tegen Joseph, door de Joden tegen Jesus Christus in het hart gekoesterd, de nijd bragt allen op de gedachte hem om het leven te brengen, die het voorwerp was van hunne boosaardige gezindheid. — Met betrekking tot de inwendige gramschap zegt Christus zelf: (Matth. V: 21.) „gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd „is: gij zult niet doodslaan, en al wie doodskat, zal strafbaar „zijn voor het geregtquot;, d. i. hem zullen de regters veroordeelen, als eenen overtreder van het goddelijk gebod. „Maar Ik zeg „u: dat al wie op zijnen broeder vergramd wordt, strafbaar „zal zijn voor het geregt.quot; Dat is: dit gebod verbiedt niet alleen den werkelijken manslag, maar in het algemeen elke onredelijke, zij het ook alleen inwendige gramschap, en derhalve zal ieder, die op onbillijke wijze vergramd wordt, door God geoordeeld worden. quot;1)

De hartstogten van nijd, haat, gramschap of wraak verleiden niet alleen tot gedachten, wenschen en inwendige aanslagen op het leven van den naaste, maar ook tot andere inwendige zonden tegen het vijfde gebod; zij brengen hem, wien zij be-

1

Een katholiek Missionaris verklaarde aan eeuipe Negers de tien geboden Gods. Bij het eerste gebod zeide een Neger tot zich zei ven : „Ik beu schuldig;quot; desgelijks bij het tweede, derde en vierde gebod. Maar bij het vijfde dacht hij: „neen, niet schuldig, ik heb nog „niemand om het leven gebragt.quot; De Missionaris ging voort: .Hebt „gij nooit gramschap en haat in uwe harten gevoed ? „Hebt gij „nooit gewenamp;eht, dat deze man of gene vrouw dood ware !Jquot; Toen gevoelde zich de Neger eensklaps tot in het binnenste getroflen. „Waarlijk dat heb ik,quot; dacht hij, en zijn hart begon lievig te kloppen. „Massa!quot; leeraar) riep hij uit: „Uan heb ik waarschijnlijk reeds „vóór het ontbijt tien ruenschen doodgeslagen. Ik bad niet gedacht, „dat ik zoo slecht was quot;

•) Hoe de regtvaardige gramschap van de onregtmaiige onder-sciieidsn is, zal bij ae leer over de hoofdzonden verklaard worden.

-ocr page 277-

265

keerschen, tot eene harde, barsche, zelfs wreede handelwijze jegens den evenmensch, tot hoon, tot schimp- en vloekwoorden, tot twist en tweedragt, en voeren zoo, gelijk de ondervinding genoegzaam leert, tot rooverijën, moord cn doodslag. ') Daarom zijn ook de uitbarstingen van genoemde hartstogten, in en op zich zelve beschouwd, meer in strijd met het vijfde gebod, dan die inwendige zonden. De Heiland zelf maakt ons daarop opmerkzaam, als Hij, ter boven aangehaalde plaatse, zegt: „die „echter tot zijn broeder zegt: Raka, zal strafbaar zijn voor „den raad; en die zegt: gij dwaas, zal schuldig zijn aan het „helsche vuur.quot; (Matth. V: 22.) De goddelijke Leeraar wit zeggen: wie tegen den naaste niet alleen inwendig vergramd wordt, maar hem ook door onbetamelijke woorden onteert, begaat eene grootere zonde dan de eerste; want het „geregtquot; beslist bij de Joden over kleinere, de „hooge raadquot; daarentegen over grootere misdaden; wie echter zijnen naaste door beschimpingen beleedigt en erg bedroeft, verdient de helsche straf, gelijk dit door de oogenblikkelijke verbanning naar het dal van Gehenna, waar de Joden al het onreine verbrandden, wordt aangeduid. 2) — Een ieder is dus krachtens het vijfde

') De gramschap beneemt somtijds het bewustzijn; de toornige spreekt cn handelt, raast eu tiert als een waanzinnige; daarom noemde ook do heideusche wijsgeer Seneca zeer juist de gramschap „eene korte razernij.quot; Toen in het jaar 1805 de Fransuhen naar de rivier de Inn vooi trukten, overnachtte een troep met een officier bijna twee uren van Wasserberg in eene boerenwoning aan den grooten weg. De landman alleen was achtergebleven, de anderen waren ge-vlngt. Do Franschen braken des morgens zeer vroeg weder op en marcheerden naar Wasserberg. Daar aangekomen, miste de officier zijne beurs, welke hij in zijnen borstzak gedragen had Dat hij den avond te voren zijn geld nog gehad had, was zeker; hij reed nn naar dc boerenwoning terug, waar zij dea nacht hadden doorge-bragt, om de beurs terug te vinden, iJe spijt van den officier steeg telkens, daar hij en zijne gezellen alle hoeken doorzochten en niets konden vinden. Buiten zich zeiven van gramsclrop schold hij den eerlijken landman, dia ook hielp zoeken, voor een dief, vloekte en dreigde met den degen. Als deze echter zeer angstig geworden. nogmaals het te zamen gepakte stroo, waarop de soldaten geslapen hadden, opnam en zorgvuldig uitschudde, en nu werkelijk de lang gezochte beurs er uit viel, riep de vertoornde officier: „Ha, schurk!quot; en stootte hem den degen in bet ligchaam. Op deze plotselinge misdaad volgde wel oogenblikkelijk berouw, maar te laat; de ongelukkige landman stierf aan zijne wonde, en de moordenaar, door den krijgsraad veroordeeld, verwenschte, toen men hem wegvoerde om doodgeschoten te worden, den bartstogt van gramschap, welko hem in zulk eene ellende gedompeld had. (Gebedenboekje voor katholieke soldaten )

a) Daarmede wil echter de goddelijke Heiland uiet zeggen, dat men alleen in het laatste geval zich aan eene groote zonde schuldig maakt, maar, geiijk Cornelius a Lapide juist aanmerkt, dat de zonde in het laatste geval altijd eene groote zonde is, tenzij onbedacht-

-ocr page 278-

266

gebod verpligt, de opwellingen van gramschap, nijd en afkeer terstond te onderdrukken, teneinde aldus de oorzaak van inwendige en uitwendige zonden tegen dit gebod weg te nemen.

Hoe bezondigt men zich tegen zijn eigen li gek aam en leven ?

I) Als men zich zelven het leven beneemt. — Wie aan zijn eigen leven gewelddadig de hand slaat, is een zelfmoordenaar en begaat als zoodanig eene drievoudige vreeselijke misdaad: a) eene misdaad tegen de goddelijke Majesteit , welke alleen de magt over leven en dood toekomt; ó) tegen zijne eigene ziel, welke hij zonder medelijden in de eeuwige verdoemenis stort; c) tegen de maatschappij en vooral tegen de zijnen, aan wie hij eene onbeschrijfelijke smart berokkent. De mensch is geen onafhankelijk bezitter of eigenaar van zijn eigen leven, evenmin als hij de oorsprong er van is; hij is alleen de verantwoordelijke bestuurder van dit door God hem aanvertrouwd kostbaar talent, waarmede hij zich schatten van verdiensten en de eeuwige zaligheid verwerven moet. Hieruit blijkt de boosheid en strafwaardigheid van de misdaad, waaraan de zelfmoordenaar zich jegens God schuldig maakt. Hij verwerpt het talent, hem ter getrouwe en vlijtige besturing toevertrouwd, als ware dit zijn eigendom, en loochent zoo Gods oppermagt; hij stoot het van zich af, als ware het hem alleen tot kwelling en ongeluk gegeven, en lastert de wijsheid en goedheid van Hem, die het in zijne groote liefde en goedheid hem tot geluk en zaligheid geschonken heeft. — De zelfmoordenaar zondigt echter niet alleen tegen God, maar ook tegen zic/i zelven; want hij berooft zich van den tijd om boete te doen, deugd te oefenen en zich verdiensten voor den hemel te vergaderen; hij stort zich zelven, als zijn eigen wreedsten vijand, koelbloedig en met open oogen in den afgrond des verderfs, levert zich als een oproerigen onderdaan der goddelijke Geregtigheid ter eeuwige verdoemenis

zaamheid en derg. huar kleiner maken, terwijl in beide eerste gevallen het eene doodzonde of zelfs dagelijksehe zonde zijn kan, daar het volgens het gebruik der Joden bij zoodanige misdaden de zaak van het geregt en van den hoogen raad was, om de zwaarte der schuld te bepalen en diensvolgens het strafvonnis te vellen. — Over de beteekenis van de uitdrukking „Eakaquot; en „dwaasquot; zijn de uitleggers der Schrift van verschillende gevoelens. Volgens Cornolius zou „Raka ' een ellendigen, armzaligen mensch, „dwaasquot; daarentegen een onverstandigen, als het ware verzinnelijkten, verdierlijkten mensch beteekenen. Dit is in ieder geval zeker, dat „Rakaquot; eene geringere, „dwaasquot; (falué) eene veel grootere en meer kwetsende beschimping is. De grootte der beschimping hangt overigens niet alleen af van de beteekenis van het smaadwoord, maar ook van Je omstandigheden.

-ocr page 279-

267

over. — De zelfmoordenaar is verder niet alleen een vijand van God en zich zeiven, maar ook een vijand van zijn gezin, hetwelk hij in smaad, kommer en hartzeer dompelt, een vijand van de maatschappij, van den Staat, welken hij bij een langer leven welligt gewigtige diensten had kunnen bewijzen; een vijand zelfs van de menschelijke zamenleving, welke hij van een lid berooft en door zijn doemwaardig voorbeeld ergert. — Zal men zich na al het gezegde wel verwonderen, dat de h. Kerk den zelfmoordenaar ook na zijn afsterven nog met hare straffen vervolgt? Dat zij, wanneer het bewezen is, dat de zelfmoord met volle bewustzijn gepleegd werd, aan het lijk de kerkelijke begrafenis weigert ? Deze straf is inderdaad de uitdrukking van den afkeer, welken de Kerk voor zulk eene misdaad gevoelt, eu bijzonder geschikt, ook in de harten van hare kinderen den diepsten afschuw voor zelfmoord op te wekken. Neen, over deze heilzame strengheid der Kerk mag men zich niet verwonderen, maar wel moet het onze verbazing wekken, dat er in onze verlichte eeuw schrijvers gevonden worden, die trachten, den voorbedachten zelfmoord als een heldenfeit aan te prijzen. Is het eene heldendaad, het lijden en de wederwaardigheden des levens niet te kunnen verdragen ? Is het eene heldendaad, de lange reeks van misdaden, waardoor men zich ongelukkig gemaakt heeft, met de allervreese-lijkste misdaad te eindigen, om eene eeuwigheid van pijnen te beginnen ? Daartoe is geen heldenmoed noodig, maar lafheid, gebrek aan geloof, tot waanzinnigheid geklommen hoogmoed en wanhoop. Een held is hij, die zich zei ven overwint, die de ongeoorloofde vreugde en genietingen, waarin hij zich tot hiertoe gebaad heeft, verlaat en opregte boete doet; maar de verachtenswaardigste en ellendigste aller menschen is hij, die op het bevel van zijne onbedwongen hartstogten zijn eigen beul wordt. ')

') „Beter u van heden af,quot; zoo roept de vrijgeest Rousseau dengene toe, die wegens verdriet in het leven met do gedachte ran zelfmoord zwanger gaat; „bedwing uwe ongeregelde neigingen, verbrand uw „huis niet, om u de moeite te besparen, het in orde te bren-„gen. Zeg toch niet; „het leven is een ongeluk voor mijdaar „het van u zeiven afhangt, het een geluk te doen zijn, en dewijl, „als het een ongeluk is, geleefd te hebben, dit slechts eene reden „te meer is, om langer, maar gelukkig te leren. Zeg toch niet, „dat het u vergund is te sterven, want in plaats hiervan moest gij „eerder zeggen, dat het u vergund is, geen mensch te zijn, dat het „geoorloofd is, u tegen den oorsprong van uw aanzijn te verzetten „en uwe bestemming te missen. De zelfmoord is een diefachtige „en schandelijke dood, een aan het menschdom gepleegde roof.quot; Zoo oordeelt de godspraak van de vrijdenkende wijsbegeerte, op het standpunt der rede, over den zelfmoord. — Hoe de mensch. tot

-ocr page 280-

S6S

2) Men bezondigt zich tegen zijn eigen ligchaam en leven, nis men zijne gezondheid verzwakt of zijn leven verkort door onmatigheid in eten en drinken, door hevigen toorn, enz. — Menschen, die zich daaraan pligtig maken, kunnen ook in zekeren zin zelfmoordenaars genoemd worden, omdat zij, zonder dit juist te beoogen, hunnen dood bespoedigen. Tot deze soort van zelfmoordenaars behooren: a) zij, die zich zonder noodzakelijkheid blootstellen aan het gevaar van bet leven of de gezonde ledematen te verliezen, gelijk dit bij moedwillig klimmen, klauteren, springen, op dun ijs gliiden, enz. bet geval is. Gebeurt dit echter, om verhevene pligten te vervullen, bijv. om het ligchamelijk of geestelijk leven van den naaste te redden, dan is het niet alleen geoorloofd, maar in menig geval zelfs geboden, leven, gezondheid of ledematen aan het gevaar bloot te stellen Zoo voldoet de soldaat aan eerie heilige verpligting, als hij op het bevel van zijn aanvoerder, met oogenschijnlijk gevaar van zijn leven te verliezen, op den vijand losgaat of in de bres springt; desgelijks de Priester, die bij het sterfbed van een pestzieke vertoeft, om hem de troostmiddelen der godsdienst toe te dienen , ofschoon hij voorziet, dat hij daardoor een offer der besmettelijke ziekte zal worden. Deze handelwijze is des te verdienstelijker en heldhaftiger, naarmate het goed van den evenmensch, hetwelk men tracht te redden, en het gevaar, waaraan men zich daarbij moet prijs geven, grooter is. ') —

eulk eene hoogte vnn wanhoop en misdadige waunziniiig'ueid geraakt, is reeds vroeger liiktvijls aangetoond. Hier mei-ken wij nog aan, dat een dikwijls begane weg tot zelfmoord de speelzucht is. — Voor eenigen tijd vergiftigde zich een zekere heer Belin in Parijs met opium, nadat hij in een speelhuis van het Palais Jioya!quot;200,000Fra. benevens de lijfrente zijner echtgenoote, eene jonge engelsche dame. door de roulette verloren had. (Herbsts voorbeeldenboek L). 11. Bladz. 143.) Geen jaar gaat er voorbij, of de dagbladen vermelden zelfmoorden, waarvan de speelzucht oorzaak was.

') In de stad Auch in Frankrijk ontstond in Let jaar 1781 brand De Aartsbisschop, de hoogwaardige heer van Apchon, snelde toe, om anderen door zijn voorbeeld aan te moedigen. In één der brandende huizen waren twee kleine kinderen achtergelaten, en de moeder riep jammerend om hulp. „Wie redt de kinderen?' riep de Bisschop. jNiemand waagde zich in het gevaar; want het huis dreigde reeds in te storten. „Drie duiaend pond geef ik den redder!quot; riep de Prelaat met luider siem, Alaar vruchteloos; niemand bood zich ter redding aan. „Dan zal ik zelf de redder zijn,quot; riep toen de Aartsbisschop. Hij legde zijn bisschoppelijk gewaad af en klom op eene ladder in het brandende gebouw. Het gelukte hem, spoedig de kinderen moester te worden. Hoor rook en vlammen omhuld, de geredde kinderen op de armen dragende, kwam hij nu weder de ladder af. Kaauwelijks had hij de kleinen aan de van vreugde op-getogene moeder overgeven, of het Luis stortte krakend ineen. iJe

-ocr page 281-

269

Tot diegenen, die strafbaar het leven verkorten , behooren b) zij, die uit snoeplust alles door elkander (ongekende, misschien vergiftige kruiden, onrijpe vruchten, enz.) eten of, uit gebrek aan zelfbeheersching, bij de grootste warmte, koud water of iets dergelijks drinken, in het algemeen zich eensklaps sterk verkoelen; verder zij, die in bedenkelijke ziekten, uit gierigheid of eigenzinnigheid, geen geneesheer willen gebruiken of diens voorschriften niet nakomen : maar vooral c) zij, die door dronkenschap en zwelgerij, door hevige en aanhoudende gramschap, door wraakgierigheid, afgunst, nijd, haat, buitenmatige droefheid en bezorgdheid of andere ongeregelde hartstogten hunne gezondheid langzamerhand ondermijnen en den dood verhaasten. ')

Tegen het vijfde gebod zondigen ook zij, die uit droef-

edelmoedige Aartsbisschop gaf nu het geld, hetwelk hij ter beloo-uing voor de redding der kinderen had uitgeloofd, aan de door den brand verarmde moeder, en werd zoo in tweevoudig opzigt haar red ;er. (Volgens Enber's tweede geb. d. liefde.)

') Het gezegde wordt ook bevestigd door de h. Schrift, namelijk in liet s.m wijze levensregelen zoo rijke bock Sirach. „Wil niet naar ..alle spijzen begeerig zijn,quot; lezen wij onder anderen daar ter plaatse, „want op het gebruik van vele spijzen volgt ziekte. . . wegens onma-„tigheid zijn velen gestorven. (Hoofdst. XXXVII: 32, 34.) „Wat „heeft hij voor een leven, die het door wijn verkort Fquot; (XXXI: B3.) „Nijd en gramschap verkorten de levensdagen.quot; (XXX; 20.) „Droef-„heid bespoedigt don dood.'quot; (XXXVIII; iö.) „Ue gierigaard wordt „niet verzadigd, voordat h'j gebrek lijdende zijn leven eindigt.quot; (XIV: 9.) Zelfs de dagelijksche ondervinding getuigt voor de waarheid van de boven aangegeven leov. De even godvruchtige als geleerde Graaf de Maistre drukt zich in zijne „avondgesprekken van „St. Petersburgquot; over dit onderworp volgenderwijze uit: „Uuizend-„maal hebben wij het spreekwoord her.; a aid, dat de tafel meer „nienschen dooilt, dan üe oorlog; laanr zeer weinigen denken na „over de groote wearheid van deze onbetwijfelbare zinspreuk.quot; „Wij „dnohtenzegt hij elders met betrekking tot het zingenot, „wij „duchten voor den moordenaar; maar wat zijn alle moordenaars te „zataen genomen, wat is zelfs de oorlog in vergelijking van de mis-„daad, welke de bron des levens uitdroogt?'' Daarmede stemt ook Bossuet in. die in zijne preek legen de zucht naar genoegens zegt: „de dwingelanden hebben nooit folteringen uitgevonden, welke on-„dragelijker zijn dan die, welke de genoegens hun veroorzaken, die „zich daaraan overgeven.quot; — Niet overbodig kan het zijn. ter waarschuwing van velen aantemerken, dat de gramschap zelfs in staat ia een nlotselingen dood te veroorzaken. De hongaarsche koning Unthius en IFeuceskus, de koning van Bohemen, stierven beiden ten gevolge eener hevige opwelling van toorn op het slagveld. — Stauratius, de hoogmoedige minister van do grieksche keizerin Irene, geraakte, toen hij zich in zijne eerzuchtige verwachtingen bedrogen zag, in zulk eene woedende drift, dat er eene ader sprong, en eene hevige bloedstorting in weinige minuten een einde aan zijn leven maakte. (Stolberg. Wesch. d. Crodsd. B. XXIV.) Dergelijkquot;? s-evallen zijn niet zeldzaam.

-ocr page 282-

270

geestigheid, uit gebrek aan geduld en overgeving aan deu goddelijken wil of uit wanhoop zich zeiven den dood weuschen. Niet ongeoorloofd is echter deze wenseh, om zwaar lijden te ontgaan, wanneer daarbij het vertrouwen op God en de overgeving aan Gods heiligsten wil niet wordt uitgesloten. Wenscht iemand te sterven, teneinde aldus buiten alle gevaar te zijn. God, wien hij boven alles bemint, te beleedigen, of ook, om deelachtig te worden aan bet geluk der zaligen en God nog beter te kunnen beminnen, dau is dit verlangen niet alleen niet laakbaar, maar zelfs eene verdienstelijke oefening van volmaakte liefde tot God; het is die hemelsche stemming der ziel, welke den Apostel deed uitroepen: „ik verlang ontbonden te „worden en met Christus te zijn.quot; (Phil. I: 23.)

Hoe benadeelt men den naaste naar hel leven der tiet ?

Als men hem ergernis geeft, d. i. als men hem met opzet tot zouden verleidt of hem vrijwillig aanleiding en gelegenheid tot zondigen geeft.

Den evenmensch „ergeren, hem ergernis geven,quot; is, naar de beteekenis van het woord, deu evenmensch erger, slimmer maken, den toestand zijner ziel verergeren; het is den naaste op gelijke wijze aan het leven der ziel benadeelen, ais men door verwonding of moord het leven des ligchaams benadeelt of doodt, den ligchamelijken toestand verslimmert. Men geeft den naaste ergernis met of zonder opzet. Met opzet geschiedt dit, als men iets doet of zegt om hem tot eene of andere zonde te verleiden; want iedere zonde benadeelt de ziel, maakt haren toestand erger of slimmer. Het opzettelijk ergernis geven is in alle gevallen eene zonde, en wel eene meer of minder groote, naarmate de zonde, waartoe men den naaste wil verleiden, grooter is. Zonder opzet geeft men den naaste ergernis, als men door eene of andere handeling of door eenig woord aanleiding of gelegenheid tot zonde geeft, zonder hem echter met voorbedachtzaamheid tot zonde te willen verleiden. Wanneer men niet opzettelijk ergernis geeft, doet men zonde zoo dikwijls men vooraf inziet of, bij behoorlijk nadenken, konen moest inzien, dat de handeling, welke men verrigt, of het woord, hetwelk men spreekt, in zich zei ven of in de gegeven omstandigheden geschikt is, den naaste aanleiding of gelegenheid tot zonde te geven en men in weerwil daarvan toch handelt of spreekt.

Bijaldien echter, geheel buiten schuld, de kwade gevolgen niet worden ingezien, zou men zich aan de zonde van ergernis niet schuldig maken, omdat in dit geval de geestelijke schade

-ocr page 283-

271

van deu naaste geenszins voorzien, bijgevolg ook niet „vrijwillig,quot; niet vrij gewild is. Ook hij is vrij vau de schuld van ergernis, die iets, dat op zich zeiven goed of onverschillig is, doet of spreekt, ofschoon hij voorziet, dat een ander alleen uit loosheid daaraan ergernis zal nemen, want in die omstandigheden heeft de naaste de geleden schade dec ziel aan zijn eigen slechten wil te wijten. Daarom onthield Christus zelf zich niet van de genezing van den waterzuchtige op deu sabbath, ofschoon Hij wel wist, dat de Phariseën zich daaraan zouden ergeren.

Aan de zonde van ergenis maken zich in het algemeen allen schuldig, die op eene of andere wijze anderen tot zonde aansporen , aanmanen, helpen , het kwaad gebieden of goedkeuren; in het bijzonder echter zij, 1) die goddelooze of onzedige gesprekken voeren of zich oneerbaar kleeden; 2) die slechte boeken, prenten en beelden verspreiden; 3) die voor dieven, dronkaards, spelers en andere slechte menschen hun huis openen tot ongeoorloofde bijeenkomsten; 4) de overheden, die een slecht voorbeeld geven, of het kwaad niet volgens hunnen pligt verhinderen. Deze allen verleiden, gelijk men begrijpt, ontelbaren tot zondige voornemens, of vergemakkelijken de uitvoering daarvan, d. i. zij allen geven aanleiding en gelegenheid tot zonde. (Meer hierover bij de leer over de vreemde zonden.)

Wat moei ons van het ergernis geven hijzonder afschrikken ?

1) De gedachte, dat de ergernis-gever een helper is van den satan, die door verleiding tot zonde de zielen vermoordt, welke Jesus Christus met zijn bloed heeft vrijgekocht. — Jesus, de eeniggeboren Zoon van den eeuwigen Vader, de onsterfelijke Koning der glorie, aarzelde niet, tot delging onzer zonden en tot heil onzer zielen de menschelijke natuur aan te nemen, te midden van veelvuldige moeijelijkheden en bezwaren, drie-en-dertig jaren lang, op aarde te verblijven en zijn leven van lijden met den smartelijksten dood te eindigen. Dat goddelijk werk der redding onzer zielen tracht de duivel te verijdelen door een onophoudelijk en onvermoeid streven om de zielen der menschen in het verderf te storten, van het leven der genade te berooven; daarom heet hij ook „moordenaar van den beginne.quot; (Joan. VIII: 44.) — Aan satans zijde nu staat de ergernis-gever of verleider; hij is zijne hulp, de begunstiger en bevorderaar zijner zielmoordende aanslagen, het vrij handelend werktuig, waarvan zich de helsche vijand bedient, om het evenbeeld tiods in de ziel te vernietigen, het bloed en den dood van den Godmensch voor haar ten onnutte te maken, het rijk

-ocr page 284-

272

van den h. Geest in haar te verstoren, Gods tempel en altaar omver te werpen. De ergernis-gever is dus, gelijk de duivel zelf, een vijand van den drieëenigen God en vooral van Jesus Christus, die de ziel van den naaste voor den duren prijs van zijn bloed gekocht heeft; hij is niet zelden een wreeder vijand van God en van de ziel, dan de listige duivel zelf, oradat hij door zijne aanlokkelijke verleidingskunsten de argelooze, onbedachtzame ziel gemakkelijker tot den val brengt, dan satau door al zijne inblazingen en geweldige aanvallen. Wat kan er echter schrikkelijker bedacht worden, dan zoo de bondgenoot, als 't ware de regterhand van den verstoorder der werken Gods, van den helschen zielenraoorder te zijn?

2) De verschrikkelijke gevolgen der verleiding j daar de verleiden gewoonlijk weder anderen verleiden, en de zonde aldus al verder en verder wordt voortgeplant. — Eoi onzuiver woord, eene onbetamelijke houding, eene ongeoorlo : vrijheid leidt dikwijls tot de kennis en volvoering van he va ad, en eene enkele zondige daad legt dikwerf de kiem eener schandelijke gewoonte in het hart, eene kiem, welke later ontelbare vruchten des verderfs voortbrengt. En bleef dat verderf, hetwelk de verleiding in geest, hart en levenswandel voortbrengt, bij den verleiden persoon beperkt, het zou nog eenigzins te berekenen en te beschrijven zijn. Doch neen; de verleide wordt meestal weer een verleider, en zoo wordt de zonde altijd verder en in altijd grooleren omvang voortgeplant, en brengt niet zelden over geheele familiën , steden en landen , ja , over geheele werelddeelen een onuitsprekelijk ongeluk. Mogten toch de ergernisgevers, mogten toch de verleiders het wel ter harte nemen, welk een vreeselijk kwaad zij aanrigten en welke verantwoording zij zich daardoor op den hals halen! Hunne zonde is als eene vuurvonk, welke geworpen wordt in eene met buskruid gevulde bewaarplaats, waar de eene korrtl buskruid den anderen aansteekt, en alle te zamen de vreeselijkste verwoesting aanrigten; zij is gelijk aan de zoude van onzen stamvader, welke op al zijne nakomelingen overging en allen nederstortte in dien bodemloozen afgrond van tijdelijk en eeuwig verderf, uit welken slechts de hand van den Godraensch hen bevrijden kon. ') — De duidelijkste bewijzen biervoor leveren ons de

') Wie zal het cmheil berekenen, hetwelk een enkel ergerlijk woord soma stichten kan? Een onschuldig jongelina; hoort het onzuivere woord. De nieuwsgierigheid eu de aangeboren begeerlijkheid ontwaken, en voeren langzamerhand tot talrijke vrijwillige onzuivere gedachten eu voorstellingen; daarnit worden al spoedig onzuivere gevoelens,, aandoeningen en zondige begeerten geboren, en kort of lang daarna de slechte daad. Wanneer dan de verleide Jaarlijks ook slechts een enkelen, en deze weder een enkelen, en zoo verder,

-ocr page 285-

278

h. Boeken. De boosheid van Caïn verspreidde zich als door aansteking over geheel uet meuscbelijk geslacht, en riep eindelijk de schromelijkste aller straffen, den zondvloed, over hef. raensch-dom af. Ook het voorbeeld van Jeroboam toont ons duidelijk, hoe vreeselijk de zonde van ergernis is in hare gevolgen en straffen. Jeroboam bedreef de zonde van afgoderij en verleidde daartoe zijn volk. Tot straf dier misdaad werd niet alleen bij zelf en zijn geheele huis ten gronde gerigt, maar ook geheel het volk van Israël, hetwelk zijnen koning in de zonde gevolgd was, werd zeer hard gestraft. (3. Kon. XII—XIX.)

3) De vreeselijke uitspraak van Jesus Christus. — Uit de boosheid en de ontzettende gevolgen der ergernis kan men de bedreiging verklaren van den Heiland, welke zoo geschikt is, den mensch van het ergernis-geven af te schrikken. „Die „een van deze kleinen, die in Mij gelooven, ergert, dien ware „het beter, dat een molensteen aan zijnen hals gehangen en „hij in de diepte der zee verdronken wierd,quot; en dat vreeselijke „wee,quot; dat Hij der wereld „wegens de ergernissenquot; en den mensch, „door wien de ergernis komt,quot; daar ter plaatse toeroept. (Matth. XVIII: 6, 7.) — Daaruit kan men ook begrijpen, waarom de godvreezende Eleazar liever wilde sterven, dan der jeugd ergernis geven, (2, Mach. VI.) en waarom Paulus aan de Corinthiërs schrijft, (1. Br. VIII: 13.) „als eene spijze „mijnen broeder ergert, wil ik geen vleesch eten in eeuwigheid, „opdat ik mijnen broeder niet ergere.quot; ') — Was de Apostel,

tot zonde verleidt, dan bedraagt het getal der verleiden in twintig jaren over liet millioen. Het ongehoorde tal van zonden, welke tengevolge der verleiding door dit millioen verleiden bedreven worden, kan God, de alwetende Regter, alleen berekenen. Waar is de verleider, die niet eidderl en beeft, wanneer hij dit ernstig bedenktP ') Te Alexandrië leefde eene godvruchtige vrouw, Alexandra genaamd, in de diepste afzondering van de wereld, zoodat gedurende tien jaren noch man, noch vrouw haar gelaat zag. De cel, ot liever het graf van rotsen, hetwelk zij bewoonde, had slechts eene kleine opening, waardoor men haar van tijd tot tijd eenige levensmiddelen toereikte. Als de h. Melania deze godvreezende woestijnbewoonster eens bezocht en haar vroeg, wat haar toch bewogen had, om zich voor de mensohen in dien grafkelder te verbergen, gaf Alexandra het behartigenswaardige antwoord; „met eene ongeregelde neiging „droeg eeu jong mensch mij zijne liefde toe. Toen heb ik mij „liever levend in het graf willen opsluiten, dan eene ziel te hinde-„ren en te verwoesten, welke naar Gods evenbeeld geschapen is.quot; (Hahn-Hahn, Vaders der woestijn.) Alexandra was wel niet verpligt, teneinde de ongeregelde neiging van den jongen mensch niette voeden, zich eene zoo strenge, buitengewone levenswijze op te leggen, maar ook diegenen bedriegen zich bitter, die meenen, in dergelijke gevallen, teneinde aan den hartstogl van den zwakken evenmenscli geen voedsel te geven, tot geenerlei beperking of voorzigtigheidgehouden te zijn, als ware het met den pligt der christelijke liefde overeen te brengen, onverschillig voor den ondergang van den naaste te wezen.

18

UKHAKBB, OEtOOFStEEB III.

-ocr page 286-

274

teneinde de zwakke en onwetende broeders door het gebruik van oflervleescli niet te ergeren, bereid, zijn gelieele leven lang geen vleesch te eten; hoeveel te meer moeten wij ons dan wachten, door zondige handelingen en woorden, onzen naaste een steen des aanstoots te worden? Zou het anders ook voor ons niet beter zijn, dat wij niet geboren waren ?

Wat moet men doen, als men den naaste naar ligchaam of ziel benadeeld heeft ?

Men moet niet slechts de zonde beweenen en biechten, maar ook het veroorzaakte kwaad zooveel mogelijk herstellen.

Opdat de zonde, door welke men den naaste naar ligchaam of ziel schade heeft toegebragt, vergeven worde, moet zij, gelijk elke andere groote zonde, 1) van harte beweend en opregt gebiecht worden. En daar men door eene en dezelfde handeling somtijds meer dan één mensch ligchamelijke of geestelijke schade kan veroorzaken, is het noodzakelijk, dat men bij de belijdenis der zonde tevens verklare, hoeveel personen men naar het ligchaam benadeeld, desgelijks aan hoevelen men ergernis gegeven heeft. Ook moet noodzakelijk beleden worden, of men den naaste zwaar gewond of gedood heeft; verder, tot welke soort van zonde men hem verleid heeft. — 2) Wordt gevorderd, dat men de onregtvaardig toegebragte schade naar vermogen herstelle. Wie een ander gewond of verminkt heeft, is dus verpligt, de tijdelijke schade, welke daaruit ontstaat, alsmede de kosten der genezing, de geleden schade wegens onbekwaamheid om te werken of een beroep uit te oefenen en dergelijke, te herstellen. Yolgt de dood den onregtvaardigen aanval op het leven van den naaste, dan rust op den moordenaar de verpligting, aan de achtergelatenen van den vermoorde schadevergoeding te geven, d. i. aan de hulpbehoevende ouders, echtgenoote en kinderen die ondersteuning te verleenen , waartoe de overledene verpligt was, en waarvan zij door den moord verstoken zijn. — Ook de ergernis-gever is verpligt, de schade aan de ziel van den naaste toegebragt, naar vermogen te herstellen. Heeft hij met slechte woorden en geschriften aanstoot gegeven, dan is het beste middel, de ergernis weg te nemen door eene openlijke afkeuring en herroeping dier ergerlijke woorden of geschriften. Was hij door de openbare verachting der godsdienst of door eene schandelijke levenswijze anderen een steen des aanstoots, dat hij zich dan des te meer be-ijvere, zijne godsdienstige pligten naauwgezet, zonder vrees of menschelijk opzigt te vervullen, en den geërgerden voortaan met een deugdzamen, christelijken levenswandel voor te lichten. Heeft hij met opzet de onschuld verleid, dan moet hij alle

-ocr page 287-

Sgt;75

middelen , welke voorzigtigheid en zielenijver hem aan de hand geven, zorgvuldig aauwcuden, opdat de verleide de zonde niet. meer bedrijve en de bedreven zouden beweene en biechte. Bij alle ergernis moet de ergernis-gever (namelijk als zijne vroegere pogingen zonder gevolg zijn gebleven) door een vurig en aanhoudend gebed, door werken van godsvrucht en boetvaardigheid de genade van bekeering voor den geërgerde trachten te verwerven.

Wat gebiedt het vijfde gebod Gods?

Het gebiedt ons, l) in vrede en eendragt met onzen naaste te leven. Gelijk in het algemeen elk der tien geboden iets gebiedt, zoo ook het vijfde. Jesus zelf duidt daarop, als Hij, dit gebod verklarende, niet alleen doodslag, vijandige gezindheid en opwellingen van gramschap, smaad- en schimpwoorden uitdrukkelijk verbiedt, maar ook de verzoening, den vrede en de broederlijke eendragt aanbeveelt. (Matth. V: 21—24.) — Het is echter niet immer in onze raagt, met alle menschen in vrede te leven; „want menigmaal kan men,quot; zoo merkt de h. Thomas aan, „met zekere lieden niet anders vrede houden, „dan door in hunne boosheid te deelen, hetgeen een ongeoorloofde vrede is.quot; Om deze reden schrijft de Apostel: „Indien het mogelijk is, houdt, zooveel in u is, met alle „menschen vrede!quot; (Rom. XII: 18.) „Doet gij dus het uwe,quot; zegt de h. Cbrysostomus, (over 1. Cor. VII: 15.) „geeft nie-„mand aanleiding tot twist en tweedragt.... En als de naaste „den vrede niet houdt, weest dan niet vergramd in het hart, maar „koestert meer en meer eene vriendschappelijke genegenheid „voor liem.quot; — 2) Zoowel het geestelijk als ligchamelijk welzijn van den naaste overeenkomstig onzen staat te bevorderen. Krachtens het eerste gebod rust op iedereen de verpligting, het ligchamelijke en vooral het geestelijke welzijn van den even-mensch naar oinstaudigheden en vermogen te bevorderen. De Allerhoogste zelf heeft immers „een ieder bevolen, op zijnen naaste „acht te geven.quot; (quot;Sir. XYII: 12.) (Zie boven de verklaring van de ligchamelijke en geestelijke werken van barmhartigheid.) Daarbij moet bijzonder gelet worden op den stand, waarin wij geplaatst zijn, welke ons meer of minder in staat stelt en aanleiding geeft, werken van liefde te verrigten, en soms ons op geheel bijzondere wijze de verpligting oplegt, voor het tijdelijke en geestelijke welzijn van anderen zorg te dragen. ') — 3) Voor

') Hoewel het gebod: „gij zult niet doodslaan,quot; ten doel heeft, het leven van den evenmensch te verzekeren, strekt het zich in zekere mate ook uit tot de dieren, in zooverre het namelijk moordlust en

18*

-ocr page 288-

276

ons eigen leven en onze gezondheid redelijke zorg te dragen, üat wij verpligt zijn, voor ons ligchaam, dus voor het leven, de onschendbaarheid onzer ledematen en de gezondheid te zorgen, is reeds boven bewezen, en blijkt overigens genoegzaam uit het verbod, van zich het leven te benemen of te verkorten. De h. Schrift zelve maakt daarop opmerkzaam, als zij ons beveelt, in ziekte den geneesheer en de geneesmiddelen niet te versmaden. „Eer den geneesheer ter wille van de noodzakelijkheidzegt de h. Geest bij Sirach. (XXXVIII: l—12.) „De Allerhoogste schiep de geneesmiddelen uit de aarde, en „de wijze zal ze niet schuwen.quot; En op dezelfde plaats: „mijn „zoon, verzuim u zeiven niet in uwe ziekte.... Geef toegang „aan den geneesheer; want de Heer heeft hem geschapen (aangesteld); laat hem niet van u gaan, want zijne diensten zijn „noodzakelijk.quot; — De zorg voor uwe gezondheid moet echter niet al te angstig, moet niet zoodanig zijn, dat zij het ligchaam eer verzwakt en verweekt, dan versterkt en bekwaam maakt tot den arbeid, tot de vervulling der pligten van uwen staat

wreedheid in het algemeen verbiedt. Want het moedwillig, bloeddorstig dooden en wreedaardig plagen der dieren is niet slechts een misbruik van de magt, door God aan den mensch over de dieren gegeven, maar wekt op, voedt en vermeerdert in het hart de neiging om ook jegens den naaste wreedaardig en bloeddorstig te zijn. — Van de oude Atheners wordt verhaald, dat zij een knaap, die gevangen wachtels de oogen had uitgestoken en vervolgens weder liet vliegen, om deze wreedheid ter dood veroordeelden. De regtera bevestigden hun vonnis met de woorden: „indien deze als knaap reeds zoo „wreed jegens de dieren is, wat zal hij dan eens als man voor de „menschen zijnPquot; — Die straf was voorzeker te hard, maar de vrees, welke haar uitlokte, getuigde van een juist oordeel, daar de ondervinding leert, dat van kleine dierenplagers bijna altijd groote menschen-plagers komen. Domitiaan, een bloeddorstig tiran en vervolger der Christenen, was reeds als knaap wreed jegens de dieren. Hij vond er bijzonder genoegen in, de vliegen in zijne kamer met eene puntige gchrijfnaald te steken. Zelfs als keizer besteedde hij dagelijks een bepaalden tijd aan deze wreede vliegenjagt en verkreeg daarin groote vaardigheid. Dit gaf zijn geestigen hoveling Bibius Crispinus aanleiding, aan iemand, die hem vroeg, of er iemand bij den keizer was, te antwoorden: „Neen, zelfs geen enkele vlieg is bij hem.quot; (Stolberg, Gesch. VII.) — Ook de mozaïsche wet bevatte verscheidene bepalingen, welke op de goede behandeling on verzorging der dieren betrekking hadden (Zie 3. Mos. XXIII: 5. 9.; 5. Mos, XXII: tj, 7, 13.; XXV: 4.) En de h. Geest zegt in het boek der Spreuken : (XII: 10.) „de regtvaardige zorgt ook voor zijn vee; maar het hart. „van den goddelooze ia wreed.quot; — Zorgt God, de Allerhoogste, zelfa voor de vogelen der lucht en de bloemen des velds; (Matth. VI: 26—29.) voedt Hij alles, wat leven heeft; (Pa. CXLIV: 15.) ontfermde Hij zich, gelijk de h. Schrift getuigt, ook over „de vele „dieren,quot; welke in de groote stad Ninive leefden: (Jon. IV: 11.) moet dan de mensch niet trachten ook hierin zijnen Hoer cn Schepper n» te volgen P

-ocr page 289-

277

eu uw beroep; eene dergelijke bezorgdheid zou noch redelijk, noch christelijk wezen.

TObPASSING.

De h. Kerkleeraar Basilius (hom. 11 over het geduld) verhaalt van Pericles het volgende. Een man uit de heffe des volks overlaadde eens dezen beroemden veldheer en staalsman met. de grievendste beleedigingen. Pericles stoorde er zich niet aan, maar bleef kalm, ofschoon de spotwoorden en schimpscheuten tot in den avond werden voortgezet. Ja, toen bet donker geworden was, stak de beschimpte een licht aan en leidde zijnen beleediger vriendelijk naar huis. Dezelfde h. Kerkvader verhaalt ook van den heidenschen wijsgeer Euclides, dat deze iemand, die hem toeriep: „ik zweer u den dood!quot; tcu antwoord gaf; „en ik zweer u verzoening!quot; — Als Heidenen huune hartstogten zoo wisten te beheerschen, zou het dan niet schande zijn voor Christenen, bij elk hard woord, bij elke onbeduidende beleediging aan den toorn vrijen loop Ie geven, schimp met schimp, onregt met onregt, slagen met slagen te vergelden ? Is dit een gedrag, dat leden van een Godsgezin past ? Wie zal in zulke onverdraagzame, oploopende, wraakzuchtige menschen de navolgers erkennen van Hem, die zijnen leerlingen toeriep: „leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig „en nederig van harte;quot; (Matth. XI: 29.) en die tot hen sprak: „zoo iemand u op de regterwang slaat, keer hem ook „de andere toe.quot; (Matth. V: 39.) Neen, zulke menschen verdienen den naam van Christen niet, zij zijn vulkanen, welke bij de minste aanleiding een stroom van beleedigingen, vloeken en verwen schingen uitbraken en niet zelden dood en verderf verspreiden. ') Daarom, lezer, bedwing van uwe

') Gramstorige menschen zijn gewoon de uitdrukkingen „satan „duivel,quot; voortdurend in den mond te hebben, als wilden zij aan iedereen te kennen geven, van welken vader zij de kinderen zijn.— De Heer Joinville, die het leven van Lodewijk den Heilige, koning van Frankrijk, beschreven beeft, getuigt plegtig, dat hij gedurende de 20 jaren, welke hij met den Heilige heeft doorgebragt, hem nooit den naam van den duivel heeft hoeren uitspreken, tenzij deze naam in een boek, dat hij las, voorkwam. Joinville voegt er vervolgens bij: „het strekt Frankrijk en diens koning (don opvolger van „den h. Lodewijk) tot groote oneer, wanneer men het ongemerkt, „laat doorgaan, dat naauwelijks de mond tot spreken wordt geopend „zonder dat de duivel zich in het gesprek mengt; en het is een „groot misbruik van de tong, als iemand, man of vrouw, den naaste „naar den duivel wenseht, vooral daar de mensch, zoodra hij gedoopt „is, God toebehoort. Wie in het kasteel Joinville zulke taal voert, „zal zijne straf ontvangen.quot; — Een heerlijk voorbeeld en eene schoon» les voor vele ouders en kinderen!

-ocr page 290-

278

jeugd iif de opwellingen van gramschap, wees vreedzaam, vriendelijk en zachtmoedig volgens het voorbeeld van Jesus. Wordt iemand op u gramstorig, vergram u niet, maar „breek door „een zachtzinnig antwoord de gramschap;quot; (Spreuk. XV: 1.) „heb de liefde, welke de band der volmaaktheid is. En de ,,vrede van Christus heersche met blijdschap in uwe harten.quot; (Col. III: 14, 15.) — Leef in de beste verhouding met iedereen; alleen niet niet degenen, die trachten u tot zonde te verleiden. Vlugt voor de verleiders, als voor den helschen vijand zeiven; want gelijk hij, zoo willen ook zij uwe ziel vermoorden. Luister derhalve niet naar hunne vleitaal, wijs hunne liefkozingen af, wantrouw hunne beloften, versmaad hunne geschenken. „De vijand (uwer ziel) heeft zoete woor-„den op zijne lippen, maar in zijn hart bedoelt hij, u in „de groeve te storten.quot; (Sir. XII: 15.) — Wacht u wel door eenig aanstoolelijk woord of door eenige onbetamelijke daad zelf de verleider uwer medemenschen te worden, opdat u niet de vloek der verleiden trefte. „Wees toch hem niet „ten verderve, voor wien Christus is gestorven.... Breek hel „werk Gods niet af.quot; (Eom. XIV: 15, 20.) Ach! hoe ijselijk zou dit wezen. Welk een zwaar oordeel zoudt gij u op den hals halen. ') Mijd derhalve niet alleen het kwaad, maar gelijk de Apostel zegt: (1. Thess, V: 22.) „vlugt allen schijn van kwaad,quot; opdat uw zuivere, heilige levenswandel voor allen een licht zij en een spoorslag tot de deugd.

') Thomas de Cantipratcnser verhaalt het volgeude, hoogst droevige voorval. — lien zijner medelecrliugen onderscheidde zich in het begin der studiejaren bijzonder door bcscheideuheid eu zedigheid, maar gaf zich later, door het kwade voorbeeld zijner medestudenten verleid, aan de schandelijkste zonden over. Alle vermaningen en bedreigingen zijner vrienden waren vergeefsch. Eens, na een met spel en zwelgerij doorgebragten dag, begon hij's naehU eensklaps te schreijen en te kermen. De huisgenooten kwamen ijlings bij hem, vroegen wat hem deerde, vonden hem in doodsgevaar, maanden hem aan, door een opregt berouw en eene goede biecht zich tot de eeuwigheid voor te bereiden. Zij rigtten niets uit; de stervende wellusteling zweeg bij al hunne beden, vermaningen en bedreigingen. Eindelijk brak hij in een hartverscheurend geschreeuw uit: „wee, mijn verleider, wee hem! Ik zie de hel voor „mij geopend; het is gedaan met mij.quot; -— Onder het spreken dezer woorden gaf hij den geest.

-ocr page 291-

279

Kestde gebod Ciocls.

„ Gij zult geen overspel bedrijven.quot;

IVal verbiedt hel zesde gebod van God?

liet verbiedt 1) overspel eu alle zouden van onkuischlieid: onkuisehe oogslagen, gesprekken, spotternijen, aanrakingenen alles, wat de schaamte kwetst. — Naast de veiligheid des levens wordt tot de instandhouding en welvaart van het men-sehelijke geslacht de onverbreekbaarheid van het huwelijk gevorderd. Daarmede staat of valt het huisgezin en derhalve geheel de menschelijkc maatschappij. Om deze reden ook wordt in het zesde gebod uitdrukkelijk en op de eerste plaats de eehthrenh verboden, door welke de band der liefde, de een-dragt en trouw tusschen de gehuwden met geweld wordt verbroken. Het is echter zeker, en geheel volgens de leer der b. Vaders en Godgeleerden, ja volgens de h Schrift, (zie 5. Mos. XXII: 17; Tob. IV: 13; Matth. XV: 19, 20; 1. Thess. IV: 3; Eph. V: 3.) dat door hetzelfde gebod tegelijk met overspel ook alle andere onkuischlieid verboden wordt, dewijl, zooals de romeinsche Katechismus aanmerkt, degene, die de andere zonden van onkuischlieid niet vermijdt, zeer ligt in de misdaad van overspel vervalt. Alle zonden tegen de kuischheid zijn alzoo ook zonden tegen het zesde gebod. 1)

Tegen de kuischheid zondigt men door onkuische oogslagen, als men naar voorwerpen ziet, die geschikt zijn, onzuivere gedachten, voorstellingen en begeerten op te wekken; of wel, als uien zijn oog niet van dergelijke voorwerpen afkeert, wanneer die bij toeval onder het oog komen; door onzedige ge-sprekken en spotternijen, als men over aanstootelijke dingen spreekt, onzedige geschiedenissen zich laat verhalen en die aan anderen vertelt, uitdrukkingen gebruikt, welke dubbelzinnig zijn, (die namelijk van den eenen kant eene onverschillige zaak aanduiden, maar van den anderen kant op iets oneerbaars zinspelen); desgelijks als men onzedige of schaamte-looze liederen zingt, enz. Van dit alles zegt de h. l'aulus: (Eph. V: 3, 4.) „Onzuiverheid moet onder u zelfs niet genoemd worden, gelijk het heiligen betaamt.quot; ') — Verder

1

Zie S. ïhom. Summa 2, Q,. 100. a. 6.; de Malo Q. 16. a. *i.; Contra Geutes L. 3. e. 122.

') Yau degenen, die onkuisebe taal sproken, zegt de li. Kxrklecraar Cbrysostomus (Hom. VI. over den brief aau de Coriutbiers): „als

-ocr page 292-

280

zondigt uien tegen de kuischheid door oneerbare aanrakingen, door schaamtelooze gebaren, spelen en ontblooiingen, eindelijk door alles, wat de schaamte kwetst, d. i. door alles, waarover kinderen blozen, waarvoor zij zich zouden moeten schamen en wat zij zeker zouden nalaten, bijaldien zij wisten, dat vader of moeder, leeraar of zielzorger hen gadesloegen, of als zij aan dezen later zouden moeten zeggen, dat zij het gesproken, gedaan of toegelaten hadden. Daarom gaf Lodewijk de Heilige bij het naderen van den dood aan zijnen zoon de volgende vermaning; „geef acht, dat gij nooit vrijwillig iets oneerbaars „zegt of doet, opdat, wanneer ook de geheele wereld u zou „ondervragen, gij zonder blozen kunt zeggen: ja, dat heb ik „gedaan, of dat heb ik gezegd.quot;

2) Het zesde gebod verbiedt alies, wat tot onkuischheid verleidt. — Gelijk door het vijfde gebod niet alleen verwonding en doodslag, maar ook het verwenschen, vloeken en schelden verboden is, wijl dit zeer dikwijls de oorzaak van bloedige tooneelen en zelfs van moordaanslagen wordt, zoo verbiedt het zesde gebod niet enkel de zonden van onkuischheid, maar ook alles, wat daartoe aanleiding of gelegenheid geeft. Derhalve:

a) het onvoorziglig vestigen der oogen op anderen. Het oog is als 't ware de spiegel, waarin de ziel de voorwerpen der zinnenwereld aanschouwt. Is die spiegel naar oneerbare of bekoorlijke voorwerpen gekeerd, en vertoonen er zich dien ten gevolge beelden op, welke de ongeregelde neigingen des harten streelen, dan ontstaat er terstond oproer in dat hart; het ont-

,.datgene, wat zij uit hunnen mond spuwen, zoo onrein is, bedenk, „hoe onzuiver dan de bron moet zijn, waaruit dat vuilnis voort-„komt. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over (Matth. „XII: 34) Wat is er verachtelijker dan een mensch, die oneerbare „gesprekken voertP Beter ware het, dat gij het walgelijkste uit „den mond spuwdet, dan ontuchtige woorden. Met een ongereinig-„den mond neemt gij niet eens gewone spijzen, en gij waagt het „met eene zoo onzuivere ziel de h. geheimen te ontvangen! Als „iemand een onrcinen schotel op uwe tafel bragt, zoudt gij hem „zeker met stoktlagen wegjagen, en denkt gij nu niot, dat gij den „toorn Gods over uw hoofd zult trekken, als gij woorden spreekt, „die onzuiverder zijn, dan eenige onreine schoiel, en het daarbij „nog waagt. God op uwe tafel te ontvangen? Want de tafel van God „is onze mond, als wij het h. Sacrament op onze tong nemen. Niets „wekt den toorn van Hem. den Heilige en Zuivere, meer op, dan „dergelijke gesprekken. iNiels maakt de menschen uitgelatener en „Bchaamteloozer, dan zulke gesprekken in den mond te hebben en .aan te hooren. Niets vernielt zoozeer de kuischheid als de vlam, „welke door die taai ontstoken wordt.quot; — „Paarom bid ik u,quot; gaat de h. Kerkleeraar elders voort, (Eph. hom. XVII.) „laaf ons geheel „uitroeijen die kwade gewoonte en slechta zulke gesprekken voeren, „welke ons passen; de geheiligde mond mag geene eerlooze en „schandelijke woorden uitspreken.quot;

-ocr page 293-

381

brandt van zondige begeerten en gaat niet zelden tot slechte daden over. Zoo ging liet den twee raisdadigen grijsaards, van wie Daniël (XIII) spreekt; hun zondige lust ontstond daardoor, dat zij dagelijks Susanna, de vrouw van Joachim, met welgevallen gadesloegen, terwijl zij in den tuin hare wandeling deed. Zoo ging het zelfs Üavid, den man naar Gods hart; een onbewaiikte blik maakte hem overspeler en moordenaar. (2. Kon. XI ) De h. Vaders ijveren met grooten nadruk tegen onvoorzigtige oogslagen. „Wie onvoorzigtig door liet venster „des ligchaams naar buiten ziet,quot; zegt de h. Paus Giegoriua (Mare. Boek 21, hfs. 2) „valt meestal, en als 't ware zonder „het te weten, in zijne zondige lusten.quot; En de h. Augustinus noemt in zijne 8l'te preek nan de kluizenaars, het oog de „deurquot; of „poort der ziel quot; waardoor de zonde met gemak binnen komt. Hooren wij verder de vermaning van den Leeraar aller levenswijsheid, van den h. Geest zeiven: „sla,quot; dus spreekt Hij, „uwe oogen op gcene maagd, opdat hare schoon-„heid u niet ten val verstrekke. Zie naar alle kanten niet om „in de wijken der stad. Keer uw gelaat af van eene opgetooide „vrouw, en zie niet naar de schoonheid van anderen. Door „de schoonheid eener vrouw gingen reeds velen ten gronde, „en door haar ontbrandt de begeerlijkheid als een vuur.quot; (Sir. IX: 5—9.) — Kan men zich nog verwonderen, dat de Heiligen hunne oogen beschouwden als de gevaarlijkste vijanden, op wie voortdurend achtgeslagen moet worden. De zalige Jordanus, generaal van de orde der Dominicanen, had in eene ziekte een zijner oogen verloren. Toen hij later het kapittel der orde bijeenriep, sprak hij tot de aanwezige kloosterlingen: „Broe-„ders! dankt God, ik heb reeds één vijand verloren.quot; (Boll. 13 Febr.)

b) Oneerbare kleederdragt. Eene oneerbaar gekleede, vrouw is, gelijk de h. Cjprianus zich uitdrukt, niet alleen „een dolk „en een vergift voor allen, die er hun oog op vestigen;quot; zij is, volgens de bemerking van den h. Bernardus, niet enkel „een werktuig, waarvan de satan zich bedient, om de zielen „van den evennaaste ten verderve te brengen,quot; zij is ook zich zelve een steen des aanstoots, stelt hare eigen ziel bloot aan het grootste gevaar. Zij toch wekt door hare aaustootelijki kleederdragt ligtzinnige meuschen op tot oneerbare aandoeningen, ongeoorloofde vrijheden en gevaarlijke navolging, en wordt helaas! maar al te dikwijls zelve aangegrepen door het onzuiver vuur, dat zij met of Milder opzet in anderen ontsteekt. De kleeding nu verdient oneerbaar, schaamteloos en aanstootelijk genoemd te worden, als zij of wel die dceleu van het ligchaaoi, welke volgens de christelijke welgevoegelijkheid bedekt moesllt;sn zijn, ongedekt Iaat, of fds zij op eene zoodanige wij/e om Ket

-ocr page 294-

282

ligcliaam sluit of zoo dun en doorschijnend is, dal hel zedelijk doel der kleeding niel bereikl wordt. Men verschoont eene dusdanige ontecring van zich zelven met te zeggen: „het is de „mode.quot; Wat was voor den zondvloed onder de menschen, de verleide Godskiuderen,' niet de mode ? vraagt de vrome Overberg, en gaat dan voort: heeft de mode van dien tijd, namelijk slecht te leven, hen van den ondergang gered? Zal deze verontschuldiging ons voor het eeuwig ongeluk bewaren, als wij het kwaad bedrijven ? — „Maar men wordt uitgelagchen „als men niet met de mode méégaat.quot; Dat men hen, die eene goede of onverschillige mode uit eigenzinnigheid of om zonderling te zijn niet willen volgen, uitlacht, dit zij zoo; maar is eene mode in strijd met de zedigheid of eene andere christelijke deugd, dan kunnen alleen onwetende, domme, ongodsdienstige menfchen er over lagchen, dat men zulk eene mode niet volgt. In dit geval moeten wij ons een van beide laten welgevallen, of wel dat dwaze menschen, die zich noch om hun eigen, noch om eens anders heil bekreunen, ons uitlagchen, of dat de verslandigen , die uit ware liefde ook voor ons geluk bezorgd zijn, over ons weenen ? Is het niet beter, dat de dwazen om ons lagchen, dan dat de verslandigen, die uit ware liefde ook voor ons geluk bezorgd zijn, over ons weenen ? ') — Er is verder ook eene kleederdragt, die op zichzelve niel oneerbaar , maar in gegeven omstandiglieden voor christelijke vrouwen ongepast en hoogst lakenswaardig is. Dit is het geval, als zij zich boven haar vermogen en haren stand kleeden en opschikken , of binnen de grenzen van haren stand uil trots en behaagzucht' er op uit zijn, dooi' prachtige kleederen en uitgezochte sieraden aller oogen tot zich te trekken en boven

') De h. Eilarius sprak eens tot eene minder zedelijk gckleede koiiiugsdocLter vol ernst en waardigheid: „ofschoon gij eene prindes „zijt, houdt gij loch niet op Christin te wezen; daarom moogt gij ..u altijd ovex'eenkorustig uwen stand als Christin, maar niet als eene ..heldin kleeden.quot; — Toen een jonge heer, volgens de laatste mode gekleed, eens den h. Philippns Keri vroeg, hoe zijn kleed hem beviel, gaf de Heilige ten antwoord: „als uw hart maar onbedorven „is, is alles goed; doch zoo uw hart geheel onbedorven was,zoudt „gij dergelijke nieuwmodische kleederen niet dragen. Want weet, „wie zich ijdel en bovenmate opschikt om anderen te behagen, „mag nooit zeggen, dat hij inwendig knisch en zedig is. Zijn op-..schik overtuigt hem van leugentaal.quot; (Mehler.) Prinses Elisabeth, de engelachtige zuster van den ongelukkigen koning Lodewijk XVI. werd in den loop van het revolutionaire schrikbewind ten dood veroordeeld. Toen zij met meer andere dames op den lijkwagen naaide geregtsplaats reed, bemerkte zij, dat eene van deze niet zedig genoeg gekleed was. Terstond scheurde de prinses haren doek in tweeën en gaf beleefd een gedeelte aan de dame, om zich te dekken, ^lenzel's Geseh. d. fr. Kevolution.)

-ocr page 295-

283

liaars gclijkuu to schitteren. Dezen allen roept de Apostel toe: „de vrouwen moeten in eene vvelvoegelijke klecding met zedig-„heid en gemagtigdheid zich opschikken, niet met gevlochten „hairen of goud, of peerlen, of kostbare gewaden.quot; (I. Tim. II: 9.) De ondervinding leert het overal en dikwerf, dat pronkzieke meisjes meestal ongelukkige vrouwen worden, en pronkzieke vrouwen juist niet de getrouwste echtgenooten zijn.

c) Slechte hoeken en schandelijke platen of beelden. „Slechte „gesprekken bederven de goede zeden,quot; zegt de Apostel. (1. Cor. XV: 33.) Die uitspraak geldt eveneens, ja, nog meer van slechte boeken; want geen vijand is zoo gevaarlijk voor de onschuld en reinheid des harten, dan een slecht, onzedig boek. De verleider wordt soms teruggehouden door een onafweerbaar gevoel van hoogachting voor onschuld en deugd; hij wordt in de volvoering zijner zielmoordendc plannen verhinderd dooide voorzorg van ouders en meer dergelijken. Doch geheel anders is dit het geval met de slechte boeken. Deze blozen niet, vreezen de beschaming niet, met afschuw afgewezen te worden; listig worden zij aan het oog van ouders, leeraars en voogden onttrokken; zij staan bij dag en bij nacht ten dienste, om voor lezers en lezeressen de geheimen der menschelijkc boosheid en bedorvenheid te onthullen of ze als achter een door-schijnenden sluijer te laten raden. Men leest een zoodanig bock en leest het nogmaals; men verwijlt met lust bij de verleidende schilderingen, welke het biedt, en zuigt het vergift der onzuiverheid met graagte in. — En dit geldt niet alleen van die boeken, welke als slecht en ontuchtig door een ieder gebrandmerkt zijn, die namelijk de misdaad geheel ongesluijerd voorstellen en met de grootste onbeschaamdheid leeren, maar ook van die slechte boeken, welke met groote kunst de schandelijkheid der zonde bewimpelen en bemantelen, van den anderen kant de bekoorlijke zijde er van schoon weten voor te stellen, opdat de lezer zonder vrees beminne en begeere, wat hij moest haten en met afschuw van zich af wijzen; ja het geldt vooral van deze soort boeken, dewijl degenen, die nog niet geheel bedorven zijn, voor zich zelvcn en voor anderen zich zouden schamen, de eerstge-noemden ter hand te nemen, terwijl het, om zoo te spreken, tot den goeden toon behoort, den kostbaren tijd door het lezen van overdreven gevoelige romans en liefde-histories te verspillen, en het een hoofdbestanddeel der hedendaagsche opvoeding uitmaakt, de verbeelding met aanlokkelijke voorstellingen op te vullen en het hart langzamerhand in een poel van zinnelijke gevoelens en begeerten te herscheppen. — Het lezen van dusdanige boeken wreekt zich in den regel allerverschrikkelijkst op dc lezers. Want is de leeslust eenmaal hartstogt geworden, (en dat wordt hij gewoonlijk) dan wordt de tijd, ter vervulling

-ocr page 296-

284

der huiselijke en christelijke pligten gevorderd, verkwist de «ezondheid vernield, het gezond verstand bedorven het hart verweekt en alle zorg ter verkrijging van ware, grondige deugd en braafheid ter zijde gesteld. Hoevele jongelieden, op wie aller hoop was gevestigd, zijn door het voortdurend ^en van romans voor de ernstige pligten en zorgen van het ge^0quot;e leven onbruikbaar, hoevele zijn deugnieten, dwazen en misdadigers geworden ! Het getal dier ongelukkigen is overgroot. ) —

') De h. Alphonsua Maria do Ligorio rigt ziuh in tig onderwijsquot; tot de huisvaders met de woorden: »7erbiedt nwen ..kinderen streng het lezen van romanB; want stichten Bomtyd.

„zelfs nog grooter kwaad, dan de algemeen bekende ^chte booken. „Zij laten in de ongelukkige jongelieden zekere mdrukken na, welke ..hun alle godfivnicht rooven en hen opwekken, zich quot;1 h l te storten.quot; Wij zouden hier ook de woorden kunnen inhalen

oordeel toe te schrijven, schijnt het doelmatiger. getuigeniBBen^aa^ te halen van mannen, aan wie men noch overdrijving frfnaohe

vreesachtigheid zal toekennen. Dessault, die inneemt zect

letterkundieen van onze eeuw eene voorname plaats inneemt, zeg (jiS. l£. to„. 6.), d. b..t. r™.m

„jongelieden scheppen daaruit een zekeren us Her^elnke lectuur heden, die niet San zeer gevaarlijk kan zijn. eene d „is eene kwade school, de jeugd heeft daarbij 8lec^ r® ftnamaakt Dezelfde schrijft bijna tezelfder plaatee: ..het ^ door de

„den geest romantisch. Een romantische geest la verder

verbeelding meêelepen, gaat van het natuurlijke en ware al velcler ^trder af om zlh'in de gewesten der hersenaehimmen te ver-lusticen.quot; — J. J. Eousseau drukt zich iu de eerstevoorrecie^ van

den door hem vervaardigden roman; „La ^ dezen

uit: „nooit heeft een kuisch meisje romans gelezen, jk heb aan „een vrij duidelijken titel gegeven opdat men terstond bij he^t op «laan zou weten, waaraan men zich te houden • vall

a:iCucquot; rPcr rya ^

quot;als een huis in brand te steken, om de vuurvonken te laten f

Men denkë niet! dat alleen het lezen van fransche romans verderfelijk is; vele hollandsehe romans zijn in den regel |eendhaar leerdo

Op vele romanschrijvers kan worden toegepast ^ de geëerde

Wolfgang Men zei (Gesch. der deutschenLitter. 11.) meestcevierde duitsche dichters zegt. „Gothe, schrijft quot;JJ' ^ . • ^n hoogen graad het talent om den lezer tot zunen medepli^ge (■p maken diens goedkeuring af te persen.... Al zien wij quot;zonde duidelijk voor oogen hij dwingt ons ^ed® ^^ik vfrgéten

wii ontkomen niet zonder de schaamte, ons ee» 0.0Se^k .e f ^te hebben.quot; Over de liefdegeschiedenissen zegt dezelfde sidi j

-ocr page 297-

285

Nog verderfelijker dan de boeken werken onzedige platen en heelden op het jeugdig hart. Terwijl de boeken het aanstoo-telijke voorwerp slechts aan den geest voorhouden, stelt de plaat of het beeld dit voor oogen en drukt het met groote levendigheid en met alle bekoorlijkheid der kunst in de ziel. Het is derhalve moeijelijk te begrijpen, hoe christelijke ouders, die op de onschuld en reinheid van zeden hunner kinderen prijs stellen, in hunne woon- en slaapkamers en in tuinen dergelijke schaamtelooze beelden durven plaatsen. Men geeft voor, daardoor bij de kinderen gevoel voor het schoone en voor de kunst op te wekken; maar men bedenkt niet, dat juist daardoor het gevoel voor het schandelijke wordt opgewekt, en het gevoel voor het allerschoonste, voor onschuld en reinheid van zeden, langzamerhand verstikt wordt, en dat het kunstgevoel al te duur betaald is, wanneer men daarvoor het hoogere evenbeeld van God als koopprijs ten beste geeft.

d) Gevaarlijke vriendschapsbetrekkingen en hijeenkomsten. „Houd „u verwijderd van uwe vijanden,quot; aldus vermaant ons de h. Geest, (Sir. VI: 13.) „maar wees ook op uwe hoede voor uwe „vrienden.quot; Men vindt er namelijk, die zich vrienden noemen, doch inderdaad gevaarlijker zijn, dan de ergste vijanden. Dergelijke valsche vrienden zijn die vleijers, die, om uwe genegenheid (e winnen, u slechts hetgeen u aangenaam is zeggen, u bewonderen , u in alles toejuichen, zelfs het kwaad, dat gij pleegt, verontschuldigen en prijzen. Dergelijke vrienden zijn vooral degenen, die door een kwaad voorbeeld of slechte taal u tot zoude tegen de eerbaarheid verleiden. Zulke menschen zijn „lokvogels van den duivel, waardoor hij anderen zoekt te „vangen;quot; (Ephrem over de goede ineening) zij zijn „bedorven „vruchten,quot; welke de goede aansteken; (Vine. Ferrer. Pasten-

„ieder mensch, wiens hart op de regie plaats zit, zal eene zekere „walging en eene diepe veracliting niet kunnen onderdrukken, als

„hij dergelijke liefdehistories uit de hand legt.....,De natuurlijke

„zielenadel verheft zich tegen het misbruik, dat onreinheid voor on-„schuld verkoopt.quot; — Maar, aldua antwoordt gij, wie kan altijd ernstige zaken lezen? — Vooreerst moet gij niet altijd lezen. Alles heeft zijn tijd Wie te veel leest, denkt te weinig, verhit zijn hoofd en behoudt niets goeds. Het veel lezen maakt dat men van alles iets weet, doch niets van eenige beteekenis. Ten andere moogt gij wel nu en dan iets boeijends en onderhoudends lezen, doch wat onzedig is of daartoe noodzakelijk voeren moet, nimmer. — Men blijft echter niet altijd kind, men moet ook het kwaad leeren kennen. — 't Is maar al te waar, helaas! in het kwaad blijft men niet altijd kind. ofschoon men het immer blijven moeat, (1. Cor. XIV: 20.) en wee dengene, die nit zulke schotschriften der misdaad het kwaad leert konuen, om het lief te hebben. Zie de itudie V4n Pater van Meurs S J. getiteld ■ de Roman,

-ocr page 298-

286

pred.) zij zijn „graven vol van slijk,quot; (Thomas in Ps. V.) die een verpestenden stank verspreiden. Hunne dubbelzinnige en onzedige gesprekken zijn een sluipend vergift, dat der onschuld ongemerkt den dood aanbrengt; zij zijn gloeijende pijlen, welke het heiligdom van het zuivere hart, den tempel des h. Greestes, in brand steken.

Hoort iemand dusdanige ongepaste gesprekken en kan hij zich niet gevoegelijk verwijderen, dat hij dan voor 't minst den raad volge, welken zelfs de heidensche wijsgeer Epiktetus geeft; „hij wijze den schaamteloozen spreker te regt, in zooverre de „omstandigheden het toelaten; wanneer hij daartoe niet bij magte „is, toone hij door stilzwijgendheid en verontwaardiging, dat „zulke gesprekken hem mishagen.quot; ') — Onder alle gevaarlijke vriendschapsbetrekkingen zijn voorzeker die de gevaarlijkste, welke tusschen personen van beiderlei geslacht onderhouden worden, de ongeoorloofde verkeeringen. Eene verkeering moet als ongeoorloofd en gevaarlijk beschouwd worden, als zij wordt gehoudeu zonder voorkennis der ouders of dier plaatsbekleeders, zonder plan en hoop op een huwelijk, en zonder door de ouders of andere achtbare personen met zorg en zedelijken ernst bewaakt te worden. Moge ook bij dergelijke verkeeringen de genegenheid aanvankelijk niet onzuiver, moge de bedoeling niet kwaad zijn , vroeger of later zal er zeker kwaad tusschen komen; onzedige gedachten en begeerten zullen in de harten binnensluipen, en van deze tot onkuische oogslagen, ongeoorloofde vrijheden, liefkozingen, enz. is nog slechts een kleine stap. „In het eerst houdt men verkeering uit vriendschappelijke ge-

'j De h. BerDardinus van Siena onderscheidde zich in zijne jeujid bijzonder door zijn kuischen levenswandel. Die deugd openbaarde zich op allerlei wijzen en verwierf hem zelfs bij de boozen oen groot aanzien. Een enkel woord, in strijd met de zedigheid, dat in zijne tegenwoordigheid gesproken werd, deed hem terstond sterk blozen en vervulde hem met de levendigste verontwaardiging. Ofschoon hij in den omgang zeer zachtaardig, jegens iedereen beleefd en eerbiedig was, kon hij echter boos worden, als iemand het ondernam, in zijn bijzijn de eerbaarheid te kwetsen. Hij gaf een man vanhoo-gen stand, die zich een onpassend gesprek veroorloofde, eene duchtige berisping, welke hem beschaamde en verbeterde. De zedelijkheid van Bernardinus was een krachtige teugel, welke zelfs den uit-gelatenste in toom hield. Alle minder gepaste gesprekken werden afgebroken zoodra hij verscheen. „Stil,quot; dus sprak men, „Bernardinus komt.quot; .Niettemin verstoutte zich eens een bedorven menscK, den heiligen jongeling tot onbehoorlijke dingen aan te sporen. Toen begon Bernardinus in heiligen toorn luid te schreijen en den verleider met geweld van zicli af te stooten. Op zijn geroep schoten Bernardinus'makkers toe en vervolgden den wellusteling, die de vlugt nam, met steenen, tot hij aan hunne oogen was ontkomen (Waser, iiebens Vorbilder.)

-ocr page 299-

287

„npgcnheidzegt de h. Ligorin , „maar daarna wordt de, neiging „hartstogt, en als de liartstogt eenmaal vuur gevat heeft, ver-„blindt hij het verstand en maakt, dat men in duizend zonden „van onzuivere gedachten ei! woorden, dat men eindelijk zelfs „in onkuische werken valt.... O hoevele ongelukkige jongelieden „wint de satan op dusdanige wijze!quot; — Christelijke jongelingen en meisjes moeien alzoo elke te groote vertrouwelijkheid met het andere geslacht zorgvuldig mijden; zij mogen in den vriendschap-pelijken omgang zich nimmer veroorloven, iets voor hunne ouders of degenen, die de plaats der ouders innemen, te verbergen (bijv. gesprekken, geschenken, brieven); want zij weten, dat alles, wat licht schuwt, kwaad is of zeker gemakkelijk tot kwaad kan voeren. — Vooral is het dringend noodzakelijk., dat geheime en nachtelijke bijeenkomsten van jongelieden van beiderlei geslacht zorgvuldig vermeden en voorkomen worden. De zekerheid, door geen menschelijk oog, zelfs niet door zijns gelijken gadegeslagen te worden , verzwakt het natuurlijk gevoel van schaamte, en de hartstogt, van den lastigen teugel der uiterlijke welvoegelijkbeid bevrijd, verkrijgt eene bijkans onwederstaanbare magt over de harten. Alleen de gedachte aan het aiziend oog van God zou in staat wezen, den aandrag er van te wederstaan; dan, wie gehoor gevende aan den hartstogt, ten believe van zijnen hartstogt zich aan de oogen der menschen onttrekt, valt het gewis moeijelijk, aan het oog van God te denken. Op zulke bijeenkomsten vooral is van toepassing de uitspraak van den h. Geest: „wie het gevaar „bemint, zal er in omkomen.quot; (Sir. III: 27.) Duizenden jongelieden hebben hel verlies hunner onschuld eu deugd te be-weenen, omdat zij zwak en onvoorzigtig genoeg waren, tot dergelijke zamenkomsten zich te laten overhalen; en duizenden en nogmaals duizenden vaders en moeders branden in de hel, wijl zij gewetenloos en pligtvergeten genoeg waren, hunnen kinderen dergelijke bijeenkomsten te veroorloven.

e) O/iwelvoegelijke tooneelspelen en dansen. In het onwel-voegelijke tooneelstuk vereenigt zich het onbetamelijke, dubbelzinnige woord met de verleidende voorstelling, welke op het tooneel wordt gegeven. Weelderige kleeding en onbehoorliik gebarenspel verhoogen nog den verderfelijken invloed der voorstelling, en de dichtkunst, schilderkunst en muziek wedijveren, om eene meeslepende betoovering over de spelende personen en over hunne handelingen, hoe aanstootelijk ook, uit te spreiden. Dat nu, al deze omstandigheden bijeengenomen, het tooneel eene school der misdaad, een der krachtigste middelen ter verleiding, verweeking en ontzedelijking moet genoemd worden, zal geen weldenkend mensch kunnen ontkennen. Dewijl in onze dagen de meeste tooneelstukken, vooral de blij-

-ocr page 300-

288

spelen, meer of min onbetamelijk zijn, daar zij, op enkele uitzonderingen na, de schandelijkste liefdehistories onder alle bedenkelijke omstandigheden en vormen voorstellen, kan in het bijzonder de jeugd niet genoeg voor het bezoeken der schouwburgen gewaarschuwd worden. — De voorstanders van het bezoeken der schouwburgen en vooral de ouders, die zelve hunne kinderen daarhenen brengen, plegen voorwaar geheel anders te spreken. Voor hen is het theater eene school van fijne beschaving, van goeden toon, ja zelfs van deugd. „Ja,quot; zoo schrijft J. J. Kousseau, (Lettre d'Alembert) een voor lieden van dit slag onverdachte zederegter, „ja wel, de schouwburg „is eene fraaije school! Het onderrigt, hetwelk de jongelieden, „die men er heenzendt, daar ontvangen, is waarlijk allerliefst. „Daar worden al onze verkeerde neigingen gevoed, en die, „welke ons beheerschen, krijgen aldaar nieuwe overmagt. De „aanhoudende gemoedsaandoeningen, welke wij in den schouw-„burg ondervinden, ontzenuwen ons, maken ons onbekwaam, „den aandrang der hartstogten te wederstaan, en verdelgen de „liefde tot arbeidzaamheid. Men leert in den schouwburg de „hatelijkheid der misdaad onder een bevallig gewaad te ver-„bergen, de zedelijkheid belagchelijk te maken, goede burgers „in vrijgeesten, huismoeders in lediggangsters te herscheppen.quot; ')

•) Het tooneel zou gewis eene school van deugd kunnen zijn, als het was, wat het zijn moest, doch dat is het juist niet. Een schrijver der vorige eeuw (La Mothe), die zelf voor het tooneel werkte, zegt in zijne redevoering over het treurspel onbewimpeld: „wij stel-„len ons niet ten doel den geest met het wezen der misdaad en der „deugd bekend te maliën, door beide in haar ware licht te plaatsen. „Wij zoeken slechts door een mengelmoes van deugd en ondeugd „de hartstogten te prikkelen, en ofschoon wij ook somwijlen de rede „huldigen, heffen wij daardoor de werking der hartstogten, die wij „gestreeld hebben, evenwel geenszins op. Wij leeren eenige oogen-„blikken, maar hebben daarentegen langen tijd verleid, en hoe ook „de les moge zijn, waarmede het stuk eindigt, het tegengift is te „zwak en komt te laat.quot; — De ondervinding bevestigt de diepe waarheid van dit merkwaardig getuigenis. Of waar heeft men ooit gezien , dat door het invoeren van het tooneelspel de openbare zedelijkheid verbeterde, godsvrucht en godsdienst toenamen, weelde en genotzucht, de ondergang van zoovele familiën, verbannen, en het kwaad, ik wil niet zeggen verdrongen, maar alleen binnen de perken van eene ze ere uiterlijke welvoegelijkheid teruggewezen werd? Heel de geschiedenis getuigt juist het tegendeel. In het heidensche Eome bloeiden, volgens de opmerking van den h. Augustinus, de zedelijke en burgerlijke deugden zoo laug, tot het de schouwspelen leerde kennen — Toen de romeinsche censoren in het jaar 400 na de stichting van Rome in den senaat het bouwen van een steenen schouwburg voorstelden, verhief de groote Scipio daartegen zijne stem en leverde het bewijs, dat de tooneelspelen onmisbaar het zedelijk verval der Komeinen na zich zouden slepen. Zijne rede was zoo hevig en overtuigend, dat de senaat alles, wat tot den voorgenomen bouw

-ocr page 301-

ast)

Hoe de Ij. Vaders tegen de schouwburgen ijverden en ze als leerscholen van liet kwaad aanwezen, is algemeen bekend. Tertullianus verhaalt, in zijn boek over de tooneelspelen, van eene christen vrouw, die den schouwburg bezocht had en door den duivel bezeten naar huis was teruggekeerd. Toen eenigen tijd daarna een geestelijke den vorst der duisternis afvroeg,

bestemd was, aanstonds liet verkoopen. — De romeinsche gescbied-scbrijver Tacitus spreekt in zijne beschrijving van Germanië met groeten lof vau de zedelijkheid der oude Duitschers: „overspel was „daar uiterst zeldzaam , en de prijsgegeven deugd vond geene ver-„schooning,:quot; en hij schrijft die uitstekende hoedanigheid onzer voorvaderen vooral daaraan toe, dat er bij hen geene verleidende schouwspelen waren. — Ook in onze dagen oordeelt men, zelfs van den kant der Protestanten, over den invloed van het tooneel niet gunstiger. De predikanten van het protestantsche canton Schafi'hausen gaven in het jaar 1838 openlijk eene ernstige vermaning aan den stedelijken raad en de geheele burgerij, om hen van het bouwen van een schouwburg af te houden. Daartoe schetsten zij met levendige kleuren de verderfelijke gevolgen van het hedendaagsche, in zedelijk op-zigt zoo diep gezonken tooneel en zeiden teregt: „een schouwspel, „waarin de zedelijkheid niet in eere wordt gehouden, moest in onze „dagen voor ledige banken opgevoerd worden.quot; (Ami de la Relig. 10. Fev. 18b8.)

Kieuwsgierige kinderen, die alles willen zien, wat op straat en op de markt gebeurt, en die hunne ouders niet met rust laten vooraleer deze hun geld geven, om liet eerste het beste poppenspel, enz. te kunnen bezoeken, mogen een voorbeeld nemen aan een chineschen christenknaap. Pater Gonnet schrijft den 7den Julij 1857 het volgende: „een knaap van zeven jaren, Laurens genaamd, die met zijn „tienjarigen broeder Paul de school bezocht, heeft bewijzen van „schranderheid en deugd afgelegd, die zijnen leeftijd ver te boven „gaan. Op zekeren dag dat de heidensche en christen-kinderen bij „afwezigheid van den meester speelden, hoorde men eensklaps in de „verte het geschal der Ïam-Tam.quot; „Dat is de schouwburg,quot; zeide een heidensch kind, „komt, laat ons gaan zien.quot; Het beijverde „zich, om Paul, die slechts zwakken weerstand bood, mede te nemen, „ïoen ontstond er een strijd in zijn binnenste; van den eenen kant „het verlangen, om den schouwburg te zien, van den anderen kant „de vrees van Gvd te beleedigen; want deze voorstellingen zijn „zeer ergerlijk, en wij veroorloven het onzen Christenen nooit, ze „bij te wonen. De kleine Laurens, zwijgend de oogen op zijnen „broeder rigtende, scheen hem te zeggen: „Pas op, als gij u iaat ver-„leiden, dan ga ik naar moeder en zeg het haar. Het heidenkind „zag de moeijelijkheid in, en trachtte die weg te nemen, door aan „Laurens eenige sapeken (eene chinesche munt) te beloven, als hij „daarover het stilzwijgen bewaarde. Paul scheen hiermede ingenomen, „ilaar Laurens hield zijne verontwaardiging niet langer togen: „zou „ik mijne en uwe ziel voor eenige sapeken aan den duivel verkoopen! „Neen, neen, nooit.... Ga vrij naar den schouwburg, als gij wilt, „ik zal moeder er kennis van geven; zij zal even spoedig daar zijn, „als gij.quot; Paul waagde het niet mede te gaan en bespaarde zich een scherp verwijt van zijne moeder, die alles van Laurens vernam. „Is dan mijn oudere broeder niet bij zinnen ?quot; hernam deze met geest-„drift; „als ik niet bij hem geu test was, zou hij zwaar gezondigd hebben.quot;

DEHAKBE, GELOOFSIEEE. Ill, 19

-ocr page 302-

290

hoe hij het gewaagd had, zijn intrek in eene christen vrouw te nemen, gaf deze ten antwoord: „wijl ik haar in mijn huis „gevonden heb,quot; — Niet minder gevaarlijk dan de tooneel-spelen zijn ook de dansen, daar zij in het algemeen tot een al te vertrouwelijken en haitstogtelijken omgang met personen van het andere geslacht voeren, en zoo, gelijk uit het bovengezegde blijkt, tot vele en groote zonden tegen de heilige deugd aanleiding geven. Het gevaarlijkste zijn ongetwijfeld de tot diep in den nacht voortgezette dansen in herbergen en voor het publiek opengestelde localen, waar meestal ongebondenheid en hartstogt den toon aangeven, waar de welvoegelijk-heid uit het oog verloren, waar de christelijke schaamte en ingetogenheid gehoond wordt. Maar ook die dansen, waarbij de grenzen der uiterlijke welvoegelijkheid niet overtreden worden, zijn niet zonder vele en groote gevaren. De h. Franciscus van Sales (Philoth. 3e boek, hfdst. 33.) vergelijkt zulke dansen (bals) met de paddestoelen, en zegt er van, wat de genees-heeren aangaande laatstgenoemden getuigen , „dat zelfs de aller-„beste niet deugen, dewijl zij tffist, nijd, beschimpingen en „onzedigheden na zich slepen.quot; Het kan inderdaad geenszins betwijfeld worden, dat de grootere vrijheid in den omgang met personen van het andere geslacht, de verhitting van het bloed, de verwarring van den geest, de duisternis van den nacht, enz. ook bij overigens welvoegelijke danspartijen of bals maar al te dikwijls nadeelig voor de kuisciiheid zijn, i) — Gevaarlijker

i) Graaf van Stolberg maakt, (Gesch. D. VIII.) van het tooneel sprekende, de even scherpe als juiste bemerking: „Ik beroep mij op „het gevoel van alle Christenen, of zij niet, meer dan bij het berigt „van eiken anderen plotselingen dood, zouden geschokt worden, als „zij hoorden, dat iemand eensklaps in den schouwburg gestorven „was? Zou de ware liefde tot God ons wel bezielen, als wij ons „uit vrije keuze in een toestand bragten , waaruit wij niet gaarne „voor zijn aanschijn zouden geroepen worden ?quot; Hetzelfde geldt ook van een onverwachten dood op het bal of in de danszalen; een zeker teeken, dat het dansen eene even slechte voorbereiding is tot don dood, die elk oogenblik dreigt, als do schouwburg. I?e h. Franciscus van Sales geeft aan personen, die om dringende redenen, als het ware uit noodzakelijkheid, het bal bezoeken, den raad, na den ailoop daarvan „heilige en heilzame lessen in het geheugen te „roepen, welke geschikt zijn, den gevaarlijken indruk weg te nemen, „welken het ligtvaardig genoegen van het bal misschien op hen heeft „gemaakt.quot; Kiet minder nuttig zou het zijn, terstond daarop of den volgenden dag ernstig aan het werk te gaan, en daardoor elke gedachte aan het bal en wat aldaar is voorgevallen af te breken, en den geest tot inkeer te brengen. — De h. Adelheid, weduwe van Lotharius, koning van Italië en later weduwe van Xeizer Otto den Groote, bragt in het klooster te Seis, nabij straatsburg, hare laatste dagen in oefeningen van godsvrucht en boetvaardigheid door. Drie dagen voor haren dood had zij haar doodkleed afgemaakt. Zij zeide

-ocr page 303-

291

echter dan het dansen is in den regel het nachtelijk te huis brengen, als de partij is afgeloopen. Wij beroepen ons hier op de dage-lijksche ondervinding der zielzorgers en biechtvaders: in de danszaal verbleekt de onschuld, op den weg naar huis wordt zij geheel ten grave gedragen.

f) Dronkenschap en zwelgerij. Het overmatig gebruik van wijn of andere geestrijke dranken wekt de zinnelijke lusten op en voedt ze; het benevelt het verstand dermate, dat het de boosheid en schandelijkheid der ontucht ter naauwernood meer erkent, en bewerkt, dat de wil maar al te vaak door de ongeregelde bewegingen der zinnelijkheid overweldigd wordt. Daarom zegt de h. llieronymus: (quot;over den brief aan Titus) „een zwelger zal ik nooit als kuisch beschouwen;quot; en de h. Ambrosius: (over den brief aan de Ephesiërs hfdst. V.) „waar „zwelgerij gevonden wordt, daar woont ook zeker de ontucht.quot; De genoemde h. Vaders drukken slechts met andere woorden de gedachte des Apostels uit, die aan de Ephesiërs schrijft: „drinkt u niet dronken aan wijn, waarin wulpschheid ligt.quot; De h. Geest had overigens reeds lang te voren hetzelfde geleerd: „de wijn,quot; dus staat er in het boek der Spreuken, (XX: 1.) „maakt onkuisch en de dronkenschap oproerig,quot; d. i. tot zinnelijke uitspattingen geneigd; en een weinig verder (XXIII: 31—34..) lezen wij de waarschuwing: ,.zie den wijn niet aan, „als hij geelachtig ziet, als zijne kleur in den roemer blinkt: „hij gaat liefelijk er in, maar op 't laatst steekt hij als de „slang, en giet zijn gift uit als een basiliscus; uwe oogen „zullen naar vreemde vrouwen zien, en uw hart zal verkeerde „dingen spreken. En gij zult zijn als iemand, die midden op „zee slaapt en als een sluimerende stuurman, die het roer „verloren heeft.quot; — Het is in 't algemeen zeer nadeelig voor de kuisehheid, door spijs en drank de begeerlijkheid te streelen. De mensch, die zich veelvuldig aan overdaad overgeeft, wordt moedwillig en losbandig, niet ongelijk aan het paard, dat, als het te goed onderhouden wordt, uitslaat en zich niet wil laten

tot haren bieelitvader, wien zij het toonde: „dit doodkleed heb ik „met eigen banden in gereedheid gebragt. Zoo dikwijls als ik in „keizerlijke pracht en grootheid verschijnen moest, do gouden kroon „met edelgesteenten op het hoofd, in zijden kleederen gedost, aohit-„terend van goud en zilver, werkte ik eenige oogenblikken aan dit „kleed, opdat mijn oog, door aardsehen glans verblind, op dit werk „en op die donkere kleur ziende, mogt uitrusten. En zoo, steeds „denkende aan het einde, hetwelk den vorst met den bedelaar gelijk „stelt, is het mij, door Gods genade gelukt, de bron van alle zonde, „de hoovaardigheid tegen, te gaan.quot; (Hungari, vruchten van het kruis.) — Zoo iedere hartstogtelijke danseres, van het bal teruggekeerd, slechts één steek aan haar doodkleed naaide, menigeen zou spoedig den dans moede worden.

19*

-ocr page 304-

•292

beheerschen. Daarom vermaant fle Apostel de geloovigen van Rome: (XUl: 13.) „laat ons eerbaar wandelen, niet in bras-

„serijen en dronkenschappen......verzorgt niet het vleescli

„tot begeerlijkheden.quot;

g) Lediggang en eene weehelijhe levenswijze. Lediggang is, gelijk in het algemeen van alle zonden, in het bijzonder het begin van onzuiverheid. Een mensch, die altijd iets nuttigs doet, heeft nimmer tijd aan zondige dingen te denken; doch wie geheel zonder bezigheden is, komt in zulke ledige uren ligt tot onzuivere gedachten, voorstellingen en begeerten, welke, zoo er niet terstond tegenstand aan geboden wordt, in den regel zondige werken na zich slepen. „De lediggang leert veel „kwaad,quot; zegt de h. Greest door den mond van den wijzen Sirach. (XXXIII: 29.) Koning David heeft dit ondervonden. Zoolang hij bezig was met oorlog voeren, bleef hij de man naar Gods' hart; een ledig uur verleidde hem tot overspel. Met regt dus zeggen de geestelijke schrijvers, dat de satan zich bedient van den lediggang als van eene open deur, om het verpestende gezelschap van kwade gedachten en onzuivere lusten ook in de zuiverste harten ingang te verschaffen. ') Cassianus getuigt, dat het bij de kluizenaars een spreekwoord was: een arbeidzaam mensch wordt door éénen duivel bekoord en verontrust, maar een lediglooper door honderden. — Ook de weekelijke levenswijze, namelijk als de mensch alle inspanning, alle moeijelijkheden met overdreven angst en zorg van zich afweert, is eene doodsvijandin der kuischheid. ) De

') De h. Bernardus geeft derhalve aan allen, die een godvruclitig, zuiver leven willen leiden, den raad, zich eene dagorde voor te sehriiven, „opdat de geest van onzuiverheid de werkelooze ziel niet „overvalle.quot; (Boek v. d. wijze, om goed te leven. Hoofdst. 51.) Van oudsher achtte men eene doelmatig bepaalde dagorde een zeer voortreffelijk middel om de zuiverheid des harten te bewaren. Daarom was zij niet slechts bij monniken en kluizenaars, maar ook bij vele anderen, vooral bij godvruchtige jongelingen in gebruik, Joan. Lodewijk Decalagne, overleden in het jaar 1768 te Parqs, pas zestien jaren oud en beroemd om zijne verhevene deugd, had op den dag zijner eerste h. Commnnie eene zoodanige dagorde ontworpen en haar aan zijn biechtvader ter onderzoeking en bekrachtiging voorgelegd. (De deugdzame leerling, door den Priester Proyard_) — Hetzelfde deed ook de h. Franciscus van Sales aan de Hoogeschool van Padua. Beiden hielden zich aan de eens vastgestelde orde met on verbreekbare trouw. ,. ,

2) Een geleerd geneesheer zeide eens: den besten gezondheidsmaatregel heeft God zelf aan Adam gegeven, namelijk: „In het zweet „uws aanschijns zult gij uw brood verdienen.quot; Ook een voortreüe-lijke maatregel van deugd is: „quot;Versterk uw ligchaam door den arbeid, „en uw geest wordt in den strijd tegen uwen inwendigen vijand, de „kwade begeerlijkheid, versterkt.quot;

-ocr page 305-

293

meusch wordt niet alleen door fijne spijzen, kostbare dranken en lediggang, maar ook door weekelijke kleeding en slaapstede, door eene te langgerekte nachtrust vertroeteld en tot allerlei zingenot geneigd. Daarom geldt van het ligchaam, dat men week houdt, de uitspraak van den h. Geest: „wie zijnen knecht „van jongs af vertroetelt, zal hem later weerspannig vinden.quot; (Spr. XXIX: 21.) — „Het leven van den mensch op aarde „is een strijd,quot; (Job Vil: 1.) en wel bijzonder een strijd tegen de zinnelijke lusten; het leven daarentegen van hem, die gewoon is, niets aan zijn ligchaam te weigeren, is eene voortdurende, schandelijke nederlaag.

IVaarom moet men zich lijzonder voor de onkuischkeid hoeden?

I) Omdat er geene zonde schandelijker is, daar zij den mensch, die toch, als Gods evenbeeld en tempel, tot een zuiver en heilig leven geroepen is, verlaagt tot het onreine dier, om welke reden zij ook zonde van onreinheid genoemd wordt. — Door de onkuischheid wordt de mensch meer dan door eenige andere zonde gelijk aan het dier, wijl hij daardoor geheel onder het juk der dierlijke lusten geraakt, en zijn hoogste geluk zoekt in hetzelfde, waarin het onreine dier dat vindt. Deze in het oog vallende gelijkenis met het dier is gewis eene afschuwelijke schandvlek, de diepste vernedering voor den mensch en vooral voor den Christen. Het laatste doel en de hoogste zaligheid van den mensch en den Christen is namelijk: natuurlijke en bovennatuurlijke gelijkvormigheid met God; er kan alzoo niets schandeüjkers gedacht worden, dan dat hij, die geschapen en bestemd is, om zich zooveel mogelijk aan God gelijk te maken, zich vrijwillig alle moeite geeft, om gelijk te worden aan het dier. ') Het was, volgens de leer

') De groote leermeester van Let geestelijk leven, Joannes van Aquila, uit zicli hierover op de volgende wijze: „Meent gij niet, „dat het zeer vreemd zou zijn, als een onnoozel dier een menscli „rondleidde, -n aarheen het maar wilde; als het den menaoli geleidde , „door wien het geleid moest worden? en toch zijn er zeer velen, die „zich door hunne dierlijke begeerten laten rondleiden, armen eu „rijken; omdat han getal zoo groot is, bemerken wij naauwelijks hot „afschuwelijke van de zaak; het verschrikt ons niet meer, het verbaast „ons niet meer, en dit is eene tweede nog grootere ramp.quot; — Van den heidenschen wijsgeer Diogenes wordt verhaald, dat hij op een helderen middag met een lantaarn op het marktplein te Athene rondliep, alaof hij iets zocht. Toen men liern vroeg, wat hij zocht, gaf hij ten antwoord; „Ik zoek een mensch.quot; — „Maar,quot; bemerkte iemand, „ziet gij dan niet, dat het geheele plein vol menschen is Fquot; Diogenes antwoordde: „Ueze zijn geene menschen, maar dieren; want „zij leven niet als menschen, maar als het vee, en laten zich door

-ocr page 306-

294

des Apostels, de grootste dwaasheid en schande van het heidendom, dat zijne aanhangers de heerlijkheid van den onverge-lijkelijken God verruilden met het beeld en de gelijkenis van den vergankelijken inensch en ook van de dieren; (Rom. I; 23.) datzelfde is ook de dwaasheid en schande van den Christen, die zijne gedachten en geheel zijn hart aan de onreinheid overgeeft, die hetgeen onrein en dierlijk in hem is, in zekeren zin ten afgod maakt. Hij misvormt door de zonde van onzuiverheid het natuurlijke, wischt uit en verdelgt het bovennatuurlijke evenbeeld Gods in zijn hart; hij onteert zijn ligchaam, den tempel van den h. Geest, (1. Cor. III: 17.) en ofschoon door God geroepen om een rein, heilig leven te leiden, ofschoon afgewasschen met het bloed van den Godmensch, gereinigd en geheiligd door de genade van den Geest der zuivere liefde; ofschoon bestemd om eenmaal in vereenigiiig met de Engelen den (iod van alle heiligheid eeuwig te prijzen en te bezitten, leidt hij het leven van een redeloos, onrein dier. Wat ont-eering, wat onuitsprekelijke verlaging! Waarlijk hij verdient, door God, zijnen Schepper, Yerlosser en Heiligmaker, door alle Engelen en Heiligen, door alle menschen, ja, door den duivel zeiven, van wien zulke onreinheid ver verwijderd is, zoo diep mogelijk veracht te worden.

2) Omdat geene zonde zoo verschrikkelijk in hare gevolgen is. Want d) zij berooft den mensch van de onschuld en verpest hem naar ligchaam en ziel. Onder „onschuldquot; wordt hier niet alleen verstaan de toestand van zondeloosheid in het algemeen, welke iedere zware zonde opheft, maar in het bijzonder de reinheid, de onbevlektheid van ligchaam en ziel. De schoonste bloem van christelijke deugd, de lelie uit den lusthof, door den hemelschen hovenier Jesus Christus in zijne Kerk geplant, verwelkt bij den eersten adem der onreine lusten. Wat de herfstvorst voor het heerlijkst bloembed is, dat is de zonde van onzuiverheid voor de liefelijke hemelplant van ongeschonden kuischheid. Het verlies der onschuld of zuiverheid van hart is alzoo het eerste gevolg der onzuiverheid, maar geenszins het eenige. Die misdaad verpest, d. i. verontreinigt en bederft ook het ligchaam en de ziel van den onkuischaard, gelijk een pestbuil, die al verder en verder gaat, den daarmee be-hebten mensch misvormt en onder, hevige smarten doodt. Heeft namelijk de onzuiverheid haren troon in het hart opgeslagen, dan beheerscht zij alle zintuigen en krachten des ligchaams

„hunne dierlijke lusten leiden en regeren.quot; — Ook Seneca, ofsclioon een Heiden, deed de sclioone, zelfs voor Christenen behartigenswaardige uitspraak: „Ik ben veel te groot, en tot iets veel grooters „geboren, dan de slaaf van mijn ligchaam te zün.quot;

-ocr page 307-

295

en alle vermogens der ziel. Zij beheerscht en schandvlekt dc oogen door onkuische opslagen, de ooren door het aanhooren van onzedige gesprekken, de tong door het spreken van onzuivere woorden en schandelijke liederen; handen, voeten, alle lidmaten van het ligchaam misbruikt zij tot hare afschuwelijke dienst. Datzelfde jammerlijke lot treft ook de vermogens der ziel: zij ontwijdt bet geheugen door de herinnering aan vroeger bedreven zonden en gelegenheden der zonde, de verbeeldingskracht door duizend onreine voorstellingen en droome-rijen, het verstand door de kennis van alle geheimen der misdaad en door het opsporen van middelen en wegen tot onzuiver genot, het begeervermogen door deu lust naar alle mogelijke slechtheid; zij maakt den geest geheel dierlijk, onontvankelijk voor al het hoogere. Hetgeen Daniël (XIII: 9.) van de ontuchtige rijken zegt, wordt bewaarheid bij alle slaven der onzuiverheid en bij een ieder van hen in't bijzonder: „zij „wenden hunne oogen af, om den befticl niet meer te zien, „en aan het regtvaardig oordeel niet meer te denken.quot;

6) De onkuischheid verleidt tot vele andere zonden en misdaden, niet zelden tot moord en vertwijfeling. Het is gemakkelijk te bewijzen, dat de ontucht meer dan eenige andere zonde den weg baant tot eene veelvuldige overtreding van alle geboden van God en van de Kerk. Hoe vaak komt uit onkuischheid onverschilligheid in de godsdienst en eindelijk afval van het geloof voort? (Vergelijk deel 1.) Hoe menigmaal is zij oorzaak van heiligschennende biechten en communiën, hoe dikwijls van vloeken, lasteringen en verwenschingen tegen God, wiens geboden en bedreigingen de dierlijke vreugde van deu wellusteling verstoren en vergallen ? Hoe vaak verleidt die zonde tot overtreding der heiligste en plegtigste geloften, tot eeden, die de wellusteling nooit denkt na te komen, of' niet vervult, als hij het doel zijner onreine wenschen bereikt heeft! Hoe menigmaal verzuimt de ontuchtige op zon- en feestdagen de h. Mis, om in dien tijd aan zijne lusten te voldoen; en als hij werkelijk ter kerk gaat, hoe vaak zal hij het doen alleen om zijne oogen te vestigen op voorwerpen, die eene menigte onzuivere gedachten, voorstellingen en begeerten in zijnen geest brengen. Is niet de ontucht oorzaak van ontelbare zonden tegen de gehoorzaamheid aan ouders verschuldigd ? Vergrijpen de on-tuchtigen zich niet aan het leven van hunnen naaste en, uit verdriet en vertwijfeling, aan hun eigen leven? Hoevele kinderen zelfmoorden moeten op rekening dier afschuwelijke drift geschreven worden, om niet te spreken van den toorn, ijverzucht, haat en andere zonden tegen de liefde, die uit deze bron zoo menigvuldig voortvloeijen? Het voorbeeld van David, van Heiodes en Herodias strekke bier ten bewijze. Stilzwijgend

-ocr page 308-

296

gaan wij ook voorbij de ongetrouwhr-den van kinderen en dienstboden, waartoe het verlangen, om zich ongeoorloofde genoegens te verschaffen, hen aanzet; desgelijks liet onbeschaamde kwaadspreken en eerrooven, waardoor wellustelingen hunne eigen schande pogen te dekken en op anderen te schuiven. Wie, door den hartstogt van onzuiverheid geprikkeld, zelfs voor doodslag en verraad niet afschrikt, hoe zou hij voor diefstal, leugentaal en kwaadsprekendheid terugdeinzen, als zij hera dienen om zijne onzuivere begeerten te vervullen, om ongestoord zijne dierlijke neigingen te bevredigen? Ja, er is bijna geene misdaad, waartoe de ontucht, gelijk de geschiedenis getuigt, niet aanleiding heeft gegeven, en, zooais de dagelijksche ondervinding leert, ook heden nog aanleiding geeft. ')

c) De onzuiverheid stort den mensch in ellende, onteering en schande, eindelijk in de eeuwige verdoemenis. — Hoe diep de afgrond is van tijdelijke ellende en oneer, waarin de ontuchtige zich door zijn zondig leven stort, leert de goddelijke Heiland' zelf in de gelijkenis van den verloren zoon. Die onverstandige, onwaardige zoon verspilde door een losbandig leven in korten tijd zijn geheele vermogen. Nadat hij alles had doorgebragt, ontstond er hongersnood in het land, waar hij zich bevond, en hij begon gebrek te lijden. Nu ging hij heen en verhuurde zich bij een landman uit die streek. Deze zond hem naar zijne hoeve, om de zwijnen te hoeden. Door den honger gekweld, wenschte hij zich te mogen voeden met hetgeen men den dieren voorwierp, maar niemand gaf het

') De geschiedenis der wereld en der Kerk is rijk aan bewijzen hiervoor. Men herinnere zich sleolits Hendrik VIII. van Engeland, wien de wellust tot de afschuwelijkste misdaden en tot de walgelijkste wreedheden vervoerde. — De Heidenen zelfs erkenden de waarheid van het gezegde. Cicero voert in zijne zamenspraak over den ouderdom de volgende woorden van Archytas van Tarente aan: „Er is,quot; beweert deze wijsgeer, veldheer en staatsman, „niets verderfelijker „in den meusch dan de begeerlijkheid, wier nooit verzadigde lusten „onbeschaamd en ongebonden tot genot aanzetten. Door haar ontstaan verraad des vaderlands, door haar staatsomwentelingen, door „haar geheime onderhandelingen met de vijanden; geene zonde, geene „misdaad is zoo greet, of de wellust zet er den mensch toe aan; tot „alle groote zonden worden de mensehen door hare aanlokkelijkheden getrokken. Niets is met den geest, dit allervoortrell'elijkste „geschenk der natuur of der goden, meer in strijd, dun de begeer-„lijkheid. Want waar zij heerscht, daar vindt de matigheid geene „plaats, en in het algemeen kan in het rijk der wellust do deugd „niet bestaan. Men stelle zich een mensch voor, die den hoogsten „graad van zinnelijkheid gevoelt; hij kan zonder twijfel, zoolang zij „duurt, niets overleggen, geene verstandige gedachten vormen. Daar-„om is niets zoo afschuwelijk, niets zoo verderfelijk als de wellust, „daar zij, tot een zekeren graad geklommen en langeren tijd durend, „het licht van den geest geheel uitdooft.quot;

-ocr page 309-

297

hem. (Luc. XV.) Ziedaar het beeld der meeste wellustelingen. .Die ongelukkige zonen van den edelsten en verhevensten Vader in den hemel verspelen de goederen der ziel, de heiligmakende genade en de hemelsche gunsten , welke Hij hun verleende, met slechte vrienden in drinkpartijen en uitspattingen en geraken zoo in armoede; zij verteren langzamerhand hunne ligchaams-krachten , en een leger van ziekten en gebreken wreekt zich op hen voor de onzuivere genoegens, welke zij hebben genoten. Zeer dikwijls wordt letterlijk aan hen vervuld de bedreiging van den h. Geest: „wie voor de oogen des Scheppers „zonde doet, moet in de handen des geneesheers vallen;quot; (Sir. XXXVIII: 15.) en: „wie zich bij wellustelingen aansluit, „wordt een booswicht; bederf en wormen worden zijn loon.quot; (Sir. XIX: 3.) In ellende en smart ziet de ontuchtige wel naar hulp uit, maar meestal te vergeefs. Niemand heeft medelijden met hem; ieder ontvlugt hem; het brandmerk der ontucht maakt hem tot een voorwerp van afschuw bij jong en oud; zelfs zijne vroegere bondgenooten in de misdaad versmaden hem. „Wie een overspeler is,quot; zegt de h. Geest, „zamelt „oneer en schande, en zijne schande wordt nimmer uitgewischt.quot; (Sir. VI: 33, 33 ) — Intusschen geraakt de ontuchtige door herhaaldelijk te zondigen al meer en meer in de slavernij des satans, die hem zonder ophouden krachtig aanspoort om zijne onreine lusten te bevredigen. Nooit zal 't echter den wellusteling gelukken, aan zijne onverzadelijke hartstogten voldoening-te geven; nimmer zal hij in het zingenot die hoogere zaligheid vinden, waarnaar zijn geest, zijne ziel van nature streeft, tot welker genot hij geschapen is. Zoo is het leven van den ontuchtige een langdurig, onafgebroken lijden door eigen schuld, en de dood, wel verre van den ongelukkigen slaaf der zinnen uit de veelvuldige kwellingen te verlossen, stort hem in de eeuwige verdoemenis, „waar het deel der ontuchtigen zal zijn „in den poel, die met vuur en zwavel brandt.quot; (Openb. XXT: 8.')

') Kan men ziju ligchaam wel wreeder behandelen, clan door zijne onzuivere lusten te bevredigen? De wellusteling handelt met zijn ligchaam gelijk men gewoon is te handelen met schadelijke dieren, welke men wil ombrengen; hij biedt het een lokaas, hetwelk het vergiftigt. Want „geene aanstekende ziekte,quot; zegt de beroemde geneesheer Tissot, „ondermijnt zoozeer de natuurlijke ligchaams-„krachten, verzwakt zoozeer de jeugd, verkort zoozeer 'a menschen „leven, als de zonde van ontucht.quot; Wie tolt al de zuchten, al het lijden, hetwelk de zonde van ontucht ten gevolge heeft; wie vermag dit te schetsen P De krankzinnigen-gestichten en gasthuizen van ongeneesbaren kunnen ons daarvan een denkbeeld geven.

De zonde, die voldoening biedt,

Is zoet vergift, vertrouw haar niet.

-ocr page 310-

298

Behalve deze verschrikkelijke gevolgen, die alle noodzakelijk meer of min met de zonde van onkuischheid verbonden zijn, wijst de h. Schrift ons nog in het bijzonder op de straffen, waarmede God die zonde getroffen heeft. Onan, de tweede zoon van den patriarch Judas, werd om die misdaad plotseling met den dood gestraft. (1. Mos, XXXVIII: 10.) Om de zonde van onkuischheid werd bijna de geheele stam van Benjamin door het zwaard verdelgd; (Êegt. XX.) om die zelfde zonde stierven in de woestijn 24,000 Israëlieten. (4. Mos. XXV: 9.) Wegens de onkuischheid vernielde een vuurregen de bloeijende steden So-doma en Gromorrha; (1. Mos. XIX.) en omdat „alle vleesch „(door ontucht) zijnen weg bedorven had,quot; (1. Mos. VI: 12.) opende God alle bronnen der diepte en alle sluizen des hemels en verdelgde het misdadig geslacht door den zondvloed. — Ongetwijfeld moeten ook vele andere rampen, welke in lateren tijd en ook nu zoovele volkeren troffen, als eene straf van God voor de zonde van onkuischheid, waaraan men zoo menigvuldig zich durft overgeven, beschouwd worden. In het algemeen geeft de ernstige en grondige studie der geschiedenis ons regt, aan te nemen, dat sommige volkeren, zoowel in hunne afdwalingen als in hunne ellende, door eigen schuld op den hals gehaald, in den toestand der diepste verlaging het beeld zijn van den „verloren zoon.quot; ') Mogten toch allen, vooral de jonge-

Het ontzettendste van alles echter is, dat de zondaar, die gewoon is zich aan de wellust over te geven, het tijdelijke en eeuwige verderf met rassche schreden ziet naderen, en geen moed en vastberadenheid genoeg heeft, door eene opregte bekeering en zorgvuldige aanwending van gepaste middelen, zijn ongeluk te ontloopen. — Een Priester beijverde zich, een doodzieken wellusteling door zijn smeeken en door bedreiging met de eeuwige straffen tot boetvaardigheid en verbetering te bewegen. De ongelukkige scheen getroffen en stortte heete tranen, maar onder weenen en snikken sprak hij de vreeselijke woorden: „Al kondet gij de poorten der hel openen „en daar de duivelen, gereed staande om mij te ontvangen, laten „zien, zou ik mij toch bij de eerste gelegenheid, welke zich voor-„deed, van mijne gewone zonde niet kunnen onthouden, al ware „het ook geheel zeker, dat ik terstond daarop zou sterven en eeuwig „verdoemd worden.quot; (Drexel. ov. Salom.) Zoo moedeloos en neergeslagen maakt de ingewortelde slechte gewoonte den zondaar. Een ieder vermijde dus alle zonden tegen de deugd van zuiverheid. Want wie er eene bedrijft, zal ligt tot de tweede en derde overgaan, daar het even moeijelijk ia, den aandrang van den eenmaal ontketenden hartstogt te wederstaan, als een steen, welke uit de hand gevallen is, in zijn val tegen te houden. quot;Wie den eersten stap tot onzuiverheid heeft gedaan, zal niet zeggen: „Tot hiertoe en niet verder.quot; Wedersta van den beginne, opdat het kwaad niet van lieverlede in de ziel als 't ware inkankere, en de te laat aangewende middelen vruchteloos make.

') Karei de Groote pleegde te zeggen: „De zonden van ontucht „zijn het, waardoor geheele rijken met hunne vorsten gevallen zijn.quot;

-ocr page 311-

299

lieden, de aangeduide vreeselijke gevolgen der onzuiverheid immer voor oogen houden en ter harte nemen! Voorzeker zouden velen van hen, zoo niet uit liefde tot God, voor 't minst uit vrees voor die onheilen, de onzuiverheid vermijden en nooit den breeden weg betreden, die tot zulk een afgrond van tijdelijke en eeuwige ellende voert.

Is elke zonde van onlcuiscMeid eene zware zonde ?

Ja, elke zonde van onkuischheid, die iemand wetens en willens begaat aan zich zeiven of met anderen, is eene doodzonde.

Dat de zonden van onkuischheid, ook dan, wanneer zij alleen inwendig of in het hart plaats vinden, zware zonden zijn, leert de h. Schrift duidelijk. „Ik zeg u,quot; spreekt Jesus Christus, „dat een ieder, die eene vrouw, met begeerte naar haar, aan-„ziet, reeds den echt met haar gebroken heeft in zijn hart.quot; 'En de Apostel schrijft in den eersten brief aan de Corinthiërs: (VI: 9.) „Bedriegt u niet! noch ontuchtigen, noch over-„spelers zuilen het rijk Gods beërven;quot; en aan de Ephesiërs: (V: 5.) „weet wel, dat geen wellusteling en ontuchtige deel „heeft aan het rijk van Christus en van God.quot; Eveneens schrijft dezelfde Apostel in zijnen brief aan de Galatiërs, (V: 19—21.) „dat degenen, die dc werken des vleesches, onzuiverheid, on-„tucht, enz. doen, het rijk Gods niet zullen erlangen.quot; Zeker nu is het, dat niemand buiten het hemelrijk wordt gesloten, dan degene, die eene zware zonde heeft bedreven. Daarom moet men zich wel wachten, aan onzuivere gedachten en begeerten , onzuivere neigingen en gevoelens in zijn hart toe te geven , en zicli niet vermeten, uit moedwil of ongeregelde zinnelijke lust met zich zelveu of anderen iets onbehoorlijks te bedrijven, de schaamte te kwetsen. — Bij opkomenden twijfel, of iets tegen de kuischheid strijdt, stelle men zich niet gerust met de gedachte alleen: anderen doen hetzelfde en houden het niet voor zonde. Men ondervrage zijnen biechtvader en vermijde vooreerst datgene, waarover men in twijfel is, allerzorgvuldigst.

Velen maken zich bij de beoordeeling der zwaarte van deze zondo aan eene zeer gevaarlijke dwaling sclmldig. Zij meenea, dat alleen de grootere misslagen, namelijk daden tegen de kuischheid, groote zonden zijn. En toch. is elke gedachte, elk woord, elke handeling, die

(Stolb. Gesch. D. 25 ) — Als God den Israëlieten beval, zich voor de gruwelen der ontucht te wachten , welke do Canaanieten pleegden, voegde Hij er de bedreiging bij : „Opdat ook het land niet u uit-„spuwe als gij zulke dingen doet, gelijk het 't volk (van Canaan), „hetwelk voor u was, heeft uitgespuwd.quot; (3. Mos. XVIII: 28)

-ocr page 312-

300

of wel op zich zelve onrein ia, of waardoor iets onzuivers bedoeld wordt, eene doodzonde, wanneer daarbij niet de volle kennis en toestemming ontbreekt, welke bij elke zware zonde verondersteld ■wordt. Dat dergelijke, voor minder groot gelaouden zonden van onzuiverlieid inderdaad doodzonden zijn, moet door allen vast aangenomen worden, en wel, zooals de li. Antoninus aanmerkt, 1) niet als een gevoelen, waaraan men ook zijne goedkeuring zou kunnen weigeren, maar als eene waarheid, die evenzeer als elke andere christelijke zedeleer tot het geloof behoort. Wie hardnekkig het tegendeel beweert, is een ketter, wijl zijne bewering strijdt tegen de h. Schrift, zooals die door de Heiligen is verklaard. De diepe grond hiervan is gemakkelijk te vinden, als men in aanmerking neemt, dat dergelijke gedachten, woorden, handelingen en bedoelingen den mensch blootstellen aan het naaste en oogenschijnlijke gevaar, de zwaarste zonden tegen de kuischheid te begaan, ja, dat zij het begin dier misdrijven, als 't ware de eerste schrede naar den afgrond des verderfs zijn. — Hoewel nu, volgens ons gezegde, alle zonden tegen de kuischheid zware zonden zijn, zijn toch niet alle even zwaar. Integendeel is do eene zwaarder dan de andere, al naar de personen, met wie men de zonde begaat, of hoe misdadiger en onnatuurlijker de zonde is, en hoe schandelijker hare gevolgen zijn. Grooter en zwaarder is bijgevolg de zonde met gehuwden dan met ongehuwden, met geestelijken dan met personen van den wereldlijken stand, grooter en zwaarder met verwanten dan niet niet-verwanten. Tot de grootheid en zwaarte der zonde van onzuiverheid draagt ook veel bij de heiligheid der plaats, en de omstandigheid, dat men door eene gelofte verpligt is, do kuischheid te bewaren. Zonden, die met groote schaamteloosheid bedreven worden, zonden, waardoor de mensch zich zelfs beneden het dier verlaagt, zijn eveneens zwaarder dan andere, waardoor de mensche-lijke natuur minder onteerd, de tempel des h. Geestes niet zoo ontzettend geschandvlekt wordt. Zwaarder dan andere zijn eindelijk ook die zonden, welke voor dengene, die ze begaat, of voor den naaste verderfelijker gevolgen hebben. Zoo zijn zonden van onkuisch-heid, waarmede voor den evennaaste ergernis, verlies van zijn goeden naam of andere tijdelijke goederen verbonden ia, zwaarder dan die, welke niets dergelijks na zich slepen. Misdrijven van de eerste soort verpligten ook, de veroorzaakte schade zooveel mogelijk goed te maken. — Op de verschillende grootheid der zonden van onkuisch-heid maakt zoowel do goddelijke als de kerkelijke, ja zelfs de wereldlijke wetgeving of strafbepaling ons opmerkzaam. Zoo bepaalde God in het Oude Verbond, voor zekere zonden tegen de kuischheid, de doodstraf door steeniging, voor andere de veel pijnlijker door het vuur. (3. Mos. XX.j De oude boeteregels der Kerk stelden voor onderscheidene misdrijven van ontucht een kortoren of langeren tijd van boete vast, van één tot vijftien jaar; voor eene zekere zonde zelfs eene levenslange boete. Ook door de wereldlijke regters worden, gelijk bekend is, onderscheidene misdrijven van deze soort met verschillende straflen getrofi'en. ')

1

Parte 2. Tit. 5. cap. 1.

i) Het strekt onze eeuw juist niet tot eer, dat het groote getal misdaden tegen do zuiverheid naauwelijks meer gedoogt, ze naar behooren te straflen, en nog minder, dat dergelijke zonden dikwijls voor gewone, bijna onvermijdelijke zwakheden gehouden en uitgekreten worden. Hoe geheel verschillend dachten hierover onze

-ocr page 313-

301

Ten aanzien van datgene, ^vat in zicli zclve of van nature onkuiseh is, kan alzoo, wanneer genoegzame kennis en toestemming aanwezig is, van geene dagelijksolie zonde spraak zijn. Anders is het met dat, wat enkel tot dc zonde van onkuischheid voert, met datgene, wat er aanleiding en gelegenheid toe geeft, gelijk, volgens het boven gezegde, van vele romans, schouwspelen, bals en andere vermakelijkheden beweerd moet worden. Is dergelijke lectuur, is het bezoeken van schouwburgen, danspartijen, enz. met het naaste gevaar van onkuischheid verbonden, dan is het altijd onder doodzonde verboden; is het gevaar op zich zelve of de omstandigheden in aanmerking genomen verwijderd, en is overigens de wil vast besloten, alle onzuiverheid ook in gedachten en begeerten te vermijden, dan kan voorzeker niet gezegd worden, dat men in dat geval zich aan eene zware zonde tegen de kuiachheid schuldig maakt. Niettemin is degene, die zich ligtzinnig, buiten noodzakelijkheid engewigtige reden aan hot meer verwijderde gevaar tot zonde van onkuischheid of zware bekoringen blootstelt, van eene dagelijksche zonde niet vrij te spreken. Bovendien moet nog aangemerkt worden, dat datgene, wat voor den een slechts eene verwijderde gelegenheid is, voorden ander, om zijne natuurlijke zwakheid en zijne slechte gewoonten eene naaste gelegenheid en zeer gevaarlijk zijn kan. Derhalve mag men zich in dit punt niet geheel op het voorbeeld van anderen, zelfs van regtschapen lieden beroepen. Een braaf Christen, die de hooge waarde der kuiachheid weet op prijs te stellen, zal er altijd op bedacht wezen, ook het verwijderde gevaar van zondigen tegen die h. deugd met dc meeste zorgvuldigheid te vermijden, en, wanneer beleefdheid en pligt hem niet veroorloven, aan alle besproken gelegenheden zich te onttrekken, zal hij toch God om bijstand smeeken en tevens vast vertrouwen, dat de Allerhoogste hem niet zal verlaten, die met eene goede bedoeling zich aan eene lastige, met eenig gevaar verbonden noodzakelijkheid onderwerpt.

heidensche voorvaderen! Hoe beschamend is voor ons, hunne christelijke nakomelingen, de afkeer, welken zij voor zulke misdaden hadden, en de onverbiddelijke strengheid, waarmede zij die veroordeelden en straften. Reeds de h. Bonifacius aarzelde niet, in een brief aan Ethelbald, koning der Merciërs, die den luister zijner vele goede hoedanigheden door schandelijke buitensporigheden verduisterde, op de reine zeden van het oude heidensche Saksen te wijzen en hem daardoor te bescliamen. „Herinner uquot;, schreef hij hem (in het jaar 745), „hoe eerloos het voor u is, onder do dwingelandij „van een dierlijken hartstogt te zuchten, en door zulke schanddaden „uwen God te beleedigen, die u de heerschappij over een zoo magtig „volk gegeven heeft. Ontferm u over uwe ziel en uwe onderdanen, „voor wie gij eens rekenschap geven moet. De zuiverheid stond bij „de Heidenen van het oude Saksen in zoo groote hoogachting, dat, „als eene maagd overtuigd werd van ontucht of eene getrouwde „vrouw van overspel, men haar worgde en de ligchamen verbrandde, „De verleider werd op de plaats, waar hare asch lag, opgehangen. „Menigmaal werden ook deze vrouwen door personen van hare kunne „met roeden geslagen, en aan het geheele ligchaam met puntige ..ijzers gestoken. En zoo leidde men haar van dorp tot dorp, totdat „zij onder die langzame foltering bezweken. Als Heidenen, die den „waren God niet kenden, zulke liefde voor do zuiverheid toonden, „welke liefde moet gij dan hebben, die Christen en koning zijt?quot; (Br. 62. van den h. Bonifacius.)

-ocr page 314-

302

Wat gebiedt het zesde gebod Gods?

Het gebiedt ons, in al onze woorden en werken eerbaar en zedig te zijn, en de onschuld onzer ziel, als het hoogste goed en het schoonste sieraad van den mensch, allerzorgvuldigst te bewaren.

Het zesde gebod verbiedt alles, wat de deugd van kuisch-heid kwetst en tot kwetsing er van verleidt; het gebiedt van den anderen kant, die deugd te beoefenen en in hare reinheid te bewaren. Men onderscheidt gewoonlijk eene drievoudige kuischheid: die der gehuwden, die der weduwen en die der maagden. Ieder is verpligt, volgens zijnen staal de kuischheid te beoefenen en te bewaren. De hier volgende verklaring heeft derhalve op alle staten betrekking, maar geldt toch hoofdzakelijk van de beoefening en bewaring der maagdelijke zuiverheid, welke de volmaaktste is, en bij uitnemendheid „kuischheid,quot; ook „onschuld,quot; „maagdelijkheidquot; genoemd wordt. De beoefening der deugd van kuischheid verpligt niet alleen eerbaar, ingetogen, zedig te zijn, waar zonde of het naaste gevaar van zonden dreigt, maar altijd en overal, 't zij wij ons alleen of bij anderen, in afgelegen of druk bezochte plaatsen bevinden. „Welk eene schitterende parel is niet de zedigheid; hoe „liefelijk schijnt zij uit in den wandel en het gedrag des jonge-„lings! Zij is de cpregte tolk van eene edele gezindheid, de zuster „der ingetogenheid, het nooit verdoovende licht van den kuischen „geest. Niets schandelijks, niets onpassends valt er op neder, „zonder dat zij het terstond verraadt; zij, de bewaarster van „den goeden naam, de getuige der onschuld , 's levens schoonste „sieraad.quot; Aldus de h. Barnardus. (Preek 86 over het Hooglied.) ') Om de deugd van kuischheid wel te behartigen en

') In het leven van den h. Kluizenaar Antonius verhaalt de h. Athanasius van den h. Oudvader Ammon, wiens ziel de eerste, door Engelenkoren begeleid, naar den liemel zag opstijgen, het volgende zeer stichtende voorval. — Op eene reis door de woestijn kwam Ammon met zijn gezel Tlieodoor voor eene rivier, welke zij moesten doorwaden. i)e vrome Oudvader bad nu zijn reisgezel een weinig achter te blijven, opdat de een niet gedwongen zou zijn, de naaktheid van den ander te zien. Theodoor gehoorzaamde. Niettemin bloosde de dienaar Gods, toen hij zich begon uit te kleeden, en terwijl hij bij zich zeiven naar een middel zocht, om, zonder zich te o'ntkleeden, aan den anderen oever te komen, hief eene goddelijke kracht hem in do hoogte en plaatste hem aan de andere zijde van de rivier. Zoo beloonde God door een wonder de eerbaarheid van dien Heilige — De eerbaarheid van keizer Masimiliaan 1. was zoo groot, dat hij zich noch bij het opstaan, noch bij het ter ruste gaan in het aan- en uitkleeden liet behulpzaam zijn. Zelfs in het doodsuur gaf hij een bewijs van deze schoone deugd. Zijn emde voelenae

-ocr page 315-

303

te bewaren, is het nooclig, ten eerste, dat wij van de waardij en de verrukkelijke schoonheid dier deugd ons levendig overtuigen, en ten tweede de geschiktste middelen daartoe met zorg en volharding aanwenden,

1) Waardij der kuiscMeid. De kuischheid is een hoog, een onschatbaar goed. Zij verheft den mensch boven zijne lagere, dierlijke neigingen; „zij maakt,quot; zooals de h. Ambrosias (Boek I. over de zuiverheid) zegt, „van gebrekkige menschen Engelen.quot; In denzelfden zin merkt de h. Bernardus (Brief 24.) aan: „de kuische mensch is wel onderscheiden van den Engel, doch „niet wat de deugd, maar enkel wat de zaligheid aangaat; „de reinheid des Engels is zaliger, 's menschen kuischheid „heldhaftiger.quot; Daarom aarzelt de h. Chrysostomus niet, te beweren, dat de kuischheid den mensch in zekeren zin boven de Engelen verheft, wijl het voor hem verdienstelijker is, in weerwil der tallooze aanvechtingen van den kant des duivels, der wereld en des vleesches zuiver te blijven, dan voor genen zonder strijd Engelen te zijn. — God zelf, wiens oordeel over de waarde der dingen onbedriegelijk is, openbaarde duidelijk zijne hoogschatting van deze deugd, daar Hij eene onbevlekte maagd tot moeder van zijn eeniggeboren Zoon, den kuischen Joseph tot voedstervader, den zuiveren Joannes den Dooper tot diens voorlooper verkoos. Het was ook de kuischheid, welke den h. Evangelist Joannes tot den meest geliefden leerling van den menschgeworden God maakte; die deugd bereidde hem het groot geluk, bij het laatste avondmaal aan Jesus' hart te rusten, en aan den voet des kruises de maagd aller maagden tot moeder te verkrijgen. — Ook de menschen, aan wier beoordeeling wij helaas maar al te vaak meer gewigt hechten, dan aan het oordeel van God zeiven, ook de menschen kunnen hunne achting aan de onbevlekte kuischheid niet ontzeggen. In het oude heidensche Rome werd het „heilig vuurquot; ter eere der godin Vesta door maagdelijke handen onderhouden. Deze maagden (Yestaalsche maagden genaamd) stonden aldaar in hooge eer. Zelfs de keizers veroorloofden haar, aan zijne regter zijde te gaan, en wanneer een ten dood veroordeelde misdadiger, dien men ter strafplaats heenvoerde, eene van haar ontmoette, moest hij uit eerbied voor de maagdelijke priesteres in vrijheid gesteld worden. Zoo ziet men bewaarheid de uitspraak des h. Geestes in het boek der Wijsheid: (IV; 1.) „O hoe schoon

naderen, liet hij zich een kleed brengen, trok het zelf aan en beral, dat men hem zoo begraven moest. (Herfst voorbeeldenboek. D. 2.) — Zeer beschamend zijn dergelijke voorbeelden voor hen, die niet blozen vooral bij het baden, zich onbeschaamd en onbetamelijk in tegenwoordigheid van anderen te ontkleeden.

-ocr page 316-

304

„is een kuisch geslacht! Onsterfelijk is zijn aandenken, bij „God en de menschen is het in eere.quot; — l3e kuischheid siert den geheelcn mensch: zij, siert zijn ligchaam door een ingetogen, zedig wezen, door eene edele houding, door bescheidenheid in de oogen, door gematigdheid en voorzigtigheid in het spreken, door eene waakzame regeling van alle gebaren en bewegingen; zij siert echter ook, en veel schooner en liefelijker nog, de ziel. De kuische ziel draagt in uitstekenden graad het heerlijke indruksel der gelijkenis met God, den Allerzuiverste , met Jesus, den Koning en minnaar van maagdelijke zielen; versierd met het schoone bruiloftskleed der heiligende genade, trekt zij het oog der hemellingen op zich, en gaat m liefelijke majesteit door het land der ballingschap de omarmingen van haren goddelijken Bruidegom te gernoet. i)

i) Verwonderen wij ons derhalve niet, dat zoovele Heiligen folteringen en den dood verkozen boven het verlies der maagdelijke zuiverheid. De aeten der Martelaars leveren eene menigte voorbeelden. — Eene der eersten, die ter wille van hare zuivere deugd aangeklaagd en gefolterd werd, was Potamiana, eene arme slavin van zoo buitengewone schoonheid, dat haar eigen heer, die te Alesandrië woonde, om hare hand vroeg. Maar Potamiaua had reeds vroeg besloten, hare maagdelijke zuiverheid getrouw te bewaren en slechts haren hemelschen Bruidegom toe te behooren; vandaar wees zij het voorstel van haren heer af en had nu vele verwijten en belagingen te verduren. De ongeregelde liefde van haren lieer sloeg weldra in haat over. Hij klaagde haar aan bij Aguüa, den Prefect van Egypte, als eene christin, die onophoudelijk den keizer vervloekte, wegens de wreede vervolging der Christenen. Tevens beloofde hij aan den Prefect eene groote som geld, als hij Potamiana door bedreiging en schrik kon bewegen, haar geloof te verloochenen en aan zijne neiging geen weerstand te bieden. In dit geval mogt haar geen leed geschieden. Volhardde zij echter bij hare eigenzinnigheid, dan zou zij moeten sterven. Zij werd dan voor den Prefect gebragt. Er lagen vele foltertuigen gereed, en Aguila liet die allen op de rij af haar zien en het gebruik er van verklaren. Dit maakte evenmin indruk op Potamiana, als de paarlen en juweelen, welke de lastige minnaar haar getoond en beloofd had. Nu Het Aguila haar een weinig folteren, vervolgens harder en eindelijk altijd wreeder. Maar de maogd bleef onbewegelijk. De Prefect werd vertoornd, omdat zij de pijnen niet achtte, welke hij haar liet aandoen, en hij dacht eene nieuwe foltering uit. Onder een grooten ketel mot pik liet hij een geweldig vuur ontsteken, en toen deze kookte en opborrelde, zeide hij tot Potamiana: „ga thans en gehoorzaam heer, anders laat ik u in dozen ketel werpen.quot; Zij antwoordde kalm: „God verhoede, dat een regter zoo onregtvaardig zij, mij iets „ongeoorloofds te bevelen.quot; Toen geraakte de Prefect in woede en beval, haar ontkleed in den ketel te werpen. Potamiana zeide nu met luider stem: „Heer! ik bid u, laat mij liever met de kleederen „van lieverlede in het kokende pik neder.quot; Daar dit langzaam indompelen hare doodsmarten aanmerkelijk vermeerderde, stond Aguila haren wensch toe. Zij werd met ketenen, welke om ligchaa.ni en armen gingen, boven den ketel omhoog geheven en langzaamm net

-ocr page 317-

305

2) Middelen om- de hnschlieid ie bewaren. Daar de kuisch-lieid, gelijk wij hebben bewezen, een zoo groot goed, een zoo heerlijk sierand der ziel is, zal een ieder gewis alle geschikte middelen ter bewaring dezer deugd met alle zorg willen aanwenden. Zulke middelen zijn ;

ö) Het vlugten van slechte gezelschappen en gelegenheden tot zonde. Dit is het noodzakelijkste middel, zegt de h. Al-phonsus de Ligorio. (Katech. bladz. 122.) In den strijd tegen de zonde van onzuiverheid zal, naar de eenparige leer der geestelijke schrijvers, slechts diegene zegevieren, die het gevaar vermijdt, en, als hij in gevaar mogt komen, de vlugt neemt. „De vrcesachtigen zijn daar de overwinnaars,quot; zegt de h. Philip-pus Neri. Daarom vermaant de h. Geest in het boek der Spreuken: „Mijn zoon, wanneer de zondaars u lokken, volg „hen niet. Als zij vragen: kom met ons, ga, mijn zoon, niet „met hen.quot; Loth ontkwam het verterend vuur en redde zijn leven alleen door de vlugt uit de woonplaats der boozen; zoo zult ook gij uwe onschuld niet anders redden, dan door de vlugt voor en uit alle slechte gezelschappen en gelegenheden. Hoop toch niet, verstandig genoeg en in de deugd genoegzaam versterkt te zijn, om in het gevaar niet te vallen. Zijt gij wijzer dan Salomon, zijt gij deugdzamer dan David, de man naar Gods hart? „Wanneer de ceders van den Libanon (in „deugd en heiligheid vergrijsde mannen) zoo beklagenswaardig „vielen, hoe zal het dan het zwakke riet vergaan?quot; Vraagt te-regt een Kerkvader. Houd u overtuigd, dat een enkele slechte vriend, eene enkele gelegenheid genoeg is, om u van de onschuld te berooven, u in de eeuwige verdoemenis te storten. Duizenden vervloeken in de hel hunne ligtzinnigheid en zuchten nu: „och! had ik dien mensch nooit gezien, nooit gesproken, „ook ik zou thans een kind der zaligheid wezen!quot; i)

brandende pik neergelaten. Ka eene foltering van drie uren gaf Potamiana den geest, zonder dat eenige klagt over hare lippen gekomen was. (Gr. Hahn Hahn. die Martirer.) — Moge in de bekoring de zinsprenk van den h Caeimirus ook de onze zijn: „Ik „wil liever eterven, dan do zuiverheid des harten verliezen.quot; Of laten wij met den h. Edmond, Bisschop van Cantelberg in Engeland, naar den Gekruisigde zien en uitroepen: „Ik wil liever op „een gloeijenden brandstapel springen, dan in ééne zonde inwil-„ligen.quot;

') Waeht u, ten believe van een vriend, ooit iets onbetamelijks te doen. Geene vriendschap moet u dierbaarder zijn dan de vriendschap Gods. Hebt gij deze verloren, en zijt gij door God in den afgrond der hel verstoeten, dan zal geen vriend u kunnen helpen, niemand u aan de eeuwige pijnen ontrukken. — De godvruchtige jongeling Ferdinand van Verona moest eens aan het lage aanzoek van een zijner vrienden weerstand bieden. Als deze daarop in de

DEIIABBE, GELOOi SLEtE. III. 20

-ocr page 318-

306

h) Het bewaken der zintuigen, vooral flor oogen. — De deugd der kuischlieid is gelijk aan een beldeien spiegel,

wiens glans door den geringsten ademtogt besmeurd wordt; zij is gelijk aan een sneeuwwit bruidskleed , de minste vlek bederft het; aan eene bloeijende lelie, cene onachtzame hand doet haar verwelken; zij is gelijk aan een kostelijken balsem in eene f

glazen vaas, de geringste Stoot is hier verderfelijk. Daarom moeten wij bijzonder bezorgd zijn, niet alleen over ons hart,

maar ook over onze zintuigen en vooral over de gevaarlijkste aller zintuigen, over de oogen te waken, opdat de h kuisch-heid geene schade lijde. De h. Aloysius waakte zoo gestreng over zijne oogen, dat bij na verloop van twee jaren, gedurende welke hij als edelknaap in de omgeving der keizerin was, haar gelaat nog niet kende. Een ieder onzer bidde tot God met den Profeet: „wend af (o Heer) mijne oogeu, opdat zij de ijdel-„heid niet zien.quot; (Ps. CXVIII: 37.)

c) Het dikwerf ontvangen der h. Sacramenten. — Van dit middel schrijft de b. Laurentius Justinianus: ..het beste en „heilzaamste middel, om de opwellingen der zinnelijke lusten „tegen te gaan. is, dat degene, die zich door deze vergiftige „pijlen gewond voelt, alle krachten inspanne en de goddelijke „Sacramenten dikwijls met groote godsvrucht ontvange.quot; In het b. Sacrament van boetvaardigheid namelijk , wordt den biechteling niet alleen eene bijzondere genade geschonken , om de zonde te vermijden, maar ook zal bij daar leeren, hoe hij de bekoringen het gemakkelijkst en krachtigst kan afweren; en zelfs de gedachte, dat men de zoiide aan den priester moet belijden, is een der geschiktste middelen om er zich van te vrijwaren. In het h. Sacrament des Altaars ontvangt de Christen het brood der sterkeu, het voedsel der uitverkorenen en den wijn, die maagden voortbrengt; (Zach. [X: 17.) hij vereenigt zich op 't innigste met den Oorsprong van alle reinheid, en wordt door die vereeniging, mits zij na eene behoorlijke voorbereiding geschiede, in staat gesteld en aangespoord, om zuiver en heilig te leven.

d) Het gebed tot God en de allerheiligste Maagd, vooral

ten tijde der bekoring. — Daar de kuischlieid, volgens het ^

gezegde van den wijzen Salomon, een goddelijk genadegeschenk is, (Wijsh. XIII: -21 ) is het gebed ter verkrijging en bewaring dier deugd allernoodzakelijkst. Meer dan ooit is echter het

grootste verontwaardiging uitriep: „wat baat mij dan uwe vri end „schap, als gij uiet eenmaal doen wil, waarom ik n smeek?quot; —-untwoordde Ferdinand: „Integendeel, wat baat mij de uwe als ik „om u kwaad moet doen en Gods genade zal rerlieze'1/quot; (^aar ilungari, Kreuzes-J/ructite.j

-ocr page 319-

307

gebed uoodig teji tijde van den strijd. Zoodra gij den prikkel der bekoring voelt, roep dan met alle hartelijkheid tot God; „Heer! haast U om mij te helpen!quot; (Ps. XC1I: 1, 2.) „Op „U, lieer, heb ik gehoopt; in eeuwigheid zal ik nief beschaamd „gemaakt worden.... Bevrijd en verlos mij! Neig uw oor tot „mij, en red mij!quot; (Ps. LXX: 1, 2.) Deze en dergelijke vrome verzuchtingen wenden niet alleen den geest van de zondige, bekoorlijke voorwerpen af, maar maken ook, dat de Allerhoogste zich genadig over den bekoorde ontfermt en hem rijke genade verleent, om krachtig en aanhoudend tegenstand te bieden. — Eveneens is het zeer aan te raden, bij zware bekoringen zijne toevlugt tot Maria te nemen, haar, de allerzuiverste Maagd, om haren bijstand te smeeken. De engelachtige jongeling Joannes Berchmans bad bij elke bekoring: ,,0 Maria verlaat mij niet; laat mij niet te vergeefs op u ver-,.trouwen! Ik ben uw zoon. Gij weet, dat ik gezworen heb „en nogmaals zweer, als uw ware zoon te willen overwinnen „en sterven.quot;

e) De gedachte aan den alomtegenwoordigen God, aan het onbekende uur des doods en in het algemeen aan de uitersten van den mensch. — Van de gedachte aan Gods tegenwoordigheid bediende zich Joseph in Egypte, om zich tegen de onbehoorlijke aanzoeken zijner meesteres te verweren. „Hoe zou ik,quot; sprak hij, „zoo groot kwaad doen, en zondigen tegen mijnen „God?quot; (I. Mos. XXXIX: 9.) De gedachte aan den aloin-tegenwoordigen God versterkte ook de kuische Susanna in het uur der bekoring zoozeer, dat zij den regters, die hare kuisch-heid of bij weigering haar leven bedreigden, onverschrokken toeriep: „ik wil liever zonder die daad in uwe handen vallen „(sterven), dan zondigen voor het aanschijn van den Heer.quot; (Daniël XIII: 23.) En wie ook zou zulke schandelijke zonden kunnen begaan, als hij levendig overtuigd was, dat het oog van den Allerhoogste, hel oog van den eeuwigen Ilegter op hem nederziet? Zou hij niet vreezen, dat God den dienaar zijner straffende geregtigheid, den dood, zal uitzenden, om hem, den boosdoener, op het oogenblik van de zonde voor zijnen regter-stoel te dagen? Zou hij niet vreezen, voor een oogenblikke-lijk genot zich eene eeuwige kwelling op den hals te halen? En wie zal bij dergelijke overdenkingen nog voortgaan met zondigen? Welaan, „gedenk bij al uwe werken aan uwe „uitersten, en gij zult in eeuwigheid niet zondigen.quot; (Sir. VII: 4.0.)

f) De naarstige beoefening van ootmoed, versterving des vleesches en verloochening van zich zeiven. — De waarachtig ootmoedige mistrouwt zich zeiven, vreest voor zich zeiven, vreest voor zijne aangeboren zwakte en gebrekkelijkheid. Daarom ver-

20#

-ocr page 320-

808

mijdt bij de gevaren en gelegenheden, wendt naauvvkeurig de middelen aan, welke hem kracht kunnen geven. Hij bidt in het gevaar, waarin bij onvoorziens en onschuldig gekomen is, met vertrouwen en hartelijkheid tot God; hij smeekt om de genade, waardoor de mensch alles vermag, en welke aan den-gene, die er nederig om bidt, nooit wordt geweigerd. Daarom wordt ook de ootmoedige voor de vernedering der onzuiverheid bewaard, terwijl de hoovaardige tot straf van zijnen hoogmoed niet zelden aan de booze lusten van zijn hart wordt overgelaten. (quot;Vergelijk Eom. I; 21—32.) Een niet minder uitmuntend middel ter bewaring der kuischheid, is de uitwendige en inwendige versterving. Door de eerste wordt de ziel geoefend in den strijd en krachtig; door de laatste (door vasten, waken en andere strengheden) worden de lusten des ligcbaams verzwakt, de ongeregelde bewegingen onderdrukt en veelvuldige genade verworven, waardoor het der ziel gemakkelijk valt, de ongekrenkte heerschappij over het vleesch te behalen. Daarom zegt de h. Paulus (Gal. V: 24.) van alle Christenen in het algemeen: „zij, die Christus toebehooren, hebben hun „vleesch gekruisigd met al deszelfs lusten en begeerlijkheden en van zich zeiven schrijft hij: (1. Cor. IX: 27.) „ik tuchtig „mijn ligchaam en breng het ouder bedwang; opdat ik niet, „na aan anderen gepredikt te hebben, zelf verloren ga.quot; ')

TOEPASSING.

De h. Geest begint den lof der kuiscben met de reeds aangehaalde woorden: „o hoe schoon is een kuisch geslacht! „Onsterfelijk is zijn aandenken, bij God en bij de menschen „is het in eere;quot; en Hij besluit dien met deze veelbetee-kenende spreuk: „eeuwig prijkt het met de kroon der over-„winning en draagt den prijs voor den strijd van onbevlekte „zuiverheid weg.quot; (Wijsh. IV: 2.) Welk eene groote aan-

i) Om de bekoring tegen de zuiverheid te overwinnen, stortte zich de h. Bernardus in een bijna toegevroren vijver, wentelde zich de li. Benedictus in doornen rond, hield de h. kluizenaar Mar-tiniaan zijne voeten in het vuur. Ook van de pasbekeerden in Cochin-China berigt de dikwijls genoemde Pater, Alexander van Ehodes, dat zij bij hevige opwellingen van onzuivere begeerlijkheid een. vinger over het vuur hielden en tot zich zeiven zeiden: „Beproef, of gij het vuur der hel verdragen kunt, als gij in deze „bekoring bezwijkt.quot; — Zijn deze voorbeelden niet onvoorwaardelijk ter navolging aangehaald, zij dienen toch tot eene heileamebeschaming voor hen, die zich zoo weinig moeite getroosten, om de onzuivere bekoringen te wederstaan, die, om mij zoo uittedrukken, bij den eersten aanval van den vijand de wapenen neerleggen en zich gevangen geven.

-ocr page 321-

309

moediging ligt niet in deze weinige slotwoorden? Wel is de strijd ter bewaring der kuiscliheid veelvuldig en hevig; veelvuldig en hevig van binnen en van buiten. De innerlijke strijd tegen de zinnelijke neigingen is zoo moeijelijk en langdurig, dat zelfs de h. Paulus verzuchtte: „ik ongelukkige mensch! „wie zal mij van dit ligcliaatn des doods bevrijden?quot; (Hom. VII: 24.) Ook van buiten wordt de kuiscliheid dikwerf genoeg en hevig aangevallen; aangevallen door ligtzinnige vrienden, aangevallen door sluwe verleiders, aangevallen door diep gezonken menschen, voor wie de kuische zeden van andereu tot een onverdragelijk verwijt strekken, aangevallen door volleerde boosdoeners, voor wie geen middel te slecht, geene daad te geweldig is. Doch de roem van hen, die bij al de aanvallen overwinnaars blijven , is onsterfelijk; hun naam wordt met groote plegtigheid en geestdrift gevierd, als do naam van den mag-tigen warcldbeheerscher. Eeuwig prijkt die onbevlekte schaar van maagdelijke helden met de zegekroon des eeuwigen vredes in het hemelsch Jerusalem. De hooge prijs van ongeschonden zuiverheid is het volle genot der onuitsprekelijke zaligheid in de nabijheid van het Lam en de bijzondere eer van Het te volgen, waar Het ook gaat, en een nieuw lied te zingen, dat alleen maagden zingen kunnen. (Opeub. XIV; 3, 4.) „Gaat „dan voort, lievelingen Gods,quot; roept de h. Kerkleeraar Augus-tinus, „gaat voort, kuische jongelingen en maagden, bewaart „den schat der kuischheid ten einde toe. Gij zult bij het bruiloftsfeest van het Lam een nieuw lied zingen, een lied, „niet zooals de geheele aarde er een zingt, maar gelijk gij alleen „het zingen kunt. Gij zult vreugde genieten, niet wereldsche, „ijdele, onzinnige, bedriegelijke vreugde, ook niet enkel een „zoodanige als de overige hemellingen, die niet in den maag-gelijken staat geleefd hebben, mogen genieten, maar eene van „deze geheel onderscheidene vreugde. Want ook het nieuwe, „u geheel eigenaardige lied kan de overige schaar van zaligen „niet zingen, maar hooren zal zij het en zich verheugen over „uwe heerlijke voorregten. En gij, die het zingt en hoort „tegelijk, gij zult des te zaliger u verblijden, gij zult des te „gelukkiger heerschen.quot; (Over de maagdelijkheid, 8st6 boek, hoofdst, 27, 29.)

-ocr page 322-

310

liet zevoiitle ^ehoil Cioils.

„Gij zuil niel stelen.quot;

Wat verbiedt het zevende fftbod van God?

Het zevende gebod heeft ten doel , liet eigendom van den mensch tegen eiken onregtvaardigen aanval te beveiligen

Het verbiedt den naaste te benadeelen ia zijne tijdelijke goederen door roof, diefstal, bedrog, woeker of op elke andere wijze.

Men zondigt dus tegen het zevende gebod ;

1.) Door /00/ en diefstal; door roof, wanneer men den naaste een hem toebehoorend goed, zijn eigendom, op onregt-vaardige wijze, d. i. tegen zijn redelijken wil , met geweld ontneemt — rooft; door diefstal, als men het heimelijk ontvreemdt' — steelt. Als dus de een den ander aanvalt en hem zijn geld met geweld afneemt, dan is hij schuldig aan roof; als hij het daarentegen steelsgewijze uit den zak of uit de kast van een ander haalt, dan begaat hij een diefstal. Zoo echter iemand een ander, die zich zelven wil doodsteken, den dofk ontrukt cf sleelsgewijze ontvreemdt, dan maakt hij zich noch aan roof noch aan diefstal pligtig, omdat de beroofde alleen onredelijker wijze in dit geval zijne toestemming tot de berooving weigeren kan. Hetzelfde geldt, ook , als iemand op bevel der wettige overheid aan een ander een voorwerp ontneemt, hetwelk door een regtvaardig vonnis verbeurd is verklaard; in dat geval zich te verzetten, is onregtvaardig en onredelijk handelen. — Eveneens, als iemand zich niet anders uit den uitersten nood, wanneer het namelijk het behoud des levens geldt, weet te helpen, dan door ontvreemding van eene zaak, welke een ander bezit; want in deze omstandigheden is de ontvreemding niet een diefstal, niet eene met de wet strijdige handeling, maar eene uitoefening van het. onvervreemdbare regt van zelfbehoud. Willigde de eigenaar van het ontvreemde goed, mits hij zelf zich niet in denzelfden nood bevond, deze door nood

-ocr page 323-

3! i

gedrongene wegueining niet in, clan zou zijne weigering onbillijk, dus onredelijk zijn. Daarbij moet echter wel opgemerkt worden , dat men zich niet in den uitersten nood bevindt, als men door middel van vragen nog hulp erlangen kan j 1) verder dat men in den uitersten nood niet meer wegnemen mag, dan juist noodzakelijk is, om dien op te heffen. ')

Aan diffstal en roof maken zich overigens niet alleen eigenlijke dieven en loovers schuldig, maar a) ook allen, die hun raad geven of hulp verleenen. — Door raad werken diegenen tot Jen diefstal mede, en maken zich dus daaraan schuldig, (hetzelfde geldt ook, gelijk duidelijk is, van den roof,) die aan de dieven raad geven ora ie stelen, verder die hun aanwijzen waar, hoe en wanneer zij het gemakkelijkste en het zekerste hunne piannen om te stelen kunnen volvoeren; — door /iui'p zondigen diegenen, die hen bij de uitvoering zelve behulpzaam zijn door het geven van werktuigen, door het aandragen en vasthouden van ladders tot inbraak, door wacht te houden, door het aanwijzen of verleenen van schuilplaatsen, waar de dieven zich kunnen verbergen. — Neemt men deel aan den diefstal door raad en hulp te verleenen , des te meer door hevelen. Op den bevelende, als de eerste eu eigenlijke oorzaak van den diefstal, komt de hoofdschuld neer. Ook is hij niet vrij te spreken van medepligtigheid, die weet, dat een ander het voornemen heeft om te stelen en hem daarin niet verhindert als hij kan, vooral wanneer hij ambts-

1

De meening, dat men uiet alleen in den uitersten, maar ook in elkea grooten, d'ukkenden nood stelen mag, is door l?au8 In-nocentius Xi, veroordeeld ia het jaar 1079.

') De geheime schadeloosstelling, waardoor iemand, die op een ander eene vordering heeft, ziek op geheime wijze met den eigendom des schuldenaars betaalt, is dan, maar ook alleen dan geen diefstal, waaneer de sokuld onbetwistbaar is, eu de ziob. zeiven betalende niet mear wegneemt, dan hem volgens streng regt toekomt, en h.j op eene andere wijze het verschuldigde niet ican verkrijgen. — A oor de geheime schadeloosstelling, welke akijd eene zeer gevaarlijke zaak is, en slechts op den wijzen en onpartijdigen raad van naauwgezette mannen mag ondernomen worden, zijn vooral dienstboden te waarschuwen, die zeer dikwijls na met hunne overheden, uil vrije keuze, voor een bepaald loon te ziju overeengekomen, bij zic:i zelve denicen, dat hunne diensten niet behoorlijk betaald worden, en om die redun zonder voorkennis van den neer zioh menige zaak toeëigenen. Jieue dergelijke schadeloosstelling is waarlijk diefstal, da■;r zulke dienstboden volstrekt geen wettigen regtstitel voor zich hebben. De overste is hun niets verschuldigd, dan het bij verdrag bedongenej wat daarboven gaat, is dus onregtvaardigheid. (Zie iatell. 37, door innoceutius in het jaar 1679 veroordeeld.

-ocr page 324-

312

halve, gelijk de overheid, of overeenkomstig een verdrag, gelijk de gehuurde en door de overheid aangestelde bewakers en dergelijken, verpligt is, den diefstal met alle hem ten dienste staande middelen te verhinderen. Medepligtigen zijn l) ook diegenen, die gestolen goed koopen, verkoopen, bergen of bewaren. Want deze allen maken zich, als zij weten of met grond vermoeden , dat zij met dieven te doen hebben , meer of minder aan medewerking tot den diefstal schuldig. Inderdaad worden velen dieven van beroep omdat zij zoo gemakkelijk lieden vinden, die slecht genoeg zijn, tegen deelneming aan het gestolene hunne helers, koopers en verkoopers te zijn. Met vele ontvreemde voorwerpen zouden de dieven niets kunnen beginnen, en het niet wagen er geld van te maken, als zij geene veilige onderhandelaars hadden; insgelijks zouden velen het gestolene niet aan het navorschend oog van overheid of eigenaar kunnen onttrekken, wanneer zij het niet naar vertrouwde dievenholen konden slepen. Verder c) allen, die gevondene of geleende zaken niet teruggeven. — Geleende zaken te behouden, is gewis schandelijke ondankbaarheid en diefstal te gelijk. — Wie gevonden goed houdt, is een dief in den strengen zin des woords, als hij weet, wien het toebehoort, of ingeval hij dit niet weet, zich geene, of, zelfs als de gevondene zaak van groote waarde is, zich slechts geringe moeite geeft, om den eigenaar te vinden. Slechts dan, wanneer de vinder zich vlijtig, maar zonder gevolg beijverd heeft, den eigenaar te ontdekken, kan het geoorloofd zijn, het gevondene, als eerie zaak, welke geen eigenaar heeft, voor zich te behouden of naar goedvinden weg te geven. 1) — (T) Die hunne schulden niet betalen. Het maken van schulden zonder gegronde hoop, die op den bepaalden tijd, of met het zeker vooruitzigt, die in het geheel niet te kunnen betalen, is eene helaas maar al te geliefde wijze om den naaste zijne goederen te doen verliezen. Men maakt „bij een klein vermogen groote uitgaven en staatsie, onderneemt onzekere, slecht berekende handelszaken, waagt groote sommen in het spel, houdt prachtige tafels, kostbare partijen; het geld tot zulke huishouding leent de arge-

1

Of het ook den vinder, die zich zeiven niet als arm besdiou-wen kan, in dit geval geoorloofd is, liet gevondene voor zicli te behouden, dan of hij het den armen geven moet, daarover zijn de Moralisten het niet eens. Gousset (Moral. D. 1. n0. 708) schrijft: „Men spore de geloovigen aan, het den armen te geven, als tot „een werk van liefde; doch men vermijde alles, wat hen kan doen „gelooven, dat zij daartoe, als tot een werk van regtvaardigheid, „verpligt zijn,quot; omdat deze verpligtinj niet zeker is.

-ocr page 325-

313

loosie vriend, de waren en stoffen geeft de koopman op borg, den arbeid levert de handwerksman op rekening, totdat eindelijk de heer genoodzaakt wordt te verklaren , dat hij onvermogend is om te betalen. — e) Die zonder nood bedelen en zoo aan wezenlijke armen de aalmoes ontstelen. Zulke aalmoezendieven zijn zij, die, zoo niet een groot vermogen (hetgeen somtijds het geval is), toch zóóveel hebben bijeen gebedeld, dat zij gemakkelijk in hunne behoeften konden voorzien, als zij zich met bet gewone voedsel der armen wilden vergenoegen; verder zij, die jong, gezond en sterk zijn, en derhalve als daglooners of dienstboden hun bestaan konden vinden, als zij zich op den arbeid toelegden. De schade, welke zulke aan bedelarij en ledigheid verslaafde landloopers en dagdieven aan de wezenlijke armen en aan hen, die door ligchaamsgebreken en door ouderdom tot den arbeid ongeschikt zijn, veroorzaken, is veel grooter, dan men zich gewoonlijk voorstelt; want zij ontnemen hun niet alleen de aalmoes, maar stellen door hunne onbeschaamdheid en bedriegerijen de armen in het algemeen in een zeer ongunstig daglicht, zoodat de bron van milddadigheid van vele zijden tpaarzamer vloeit. — Men begaat eene zonde tegen het zevende gebod:

2) Door ledrog. Aan bedrog of bedriegelijke schending van eens anders goed maakt zich schuldig: a) wie den naaste in den handel bedriegt, bijv. met valsche maten, gewigten, geld of slechte koopwaren, Mogten toch kooplieden en herbergiers , mogten in het algemeen allen, wier beroep het hun mogelijk en gemakkelijk maakt, door slechte maat en gewigt den naaste te kort te doen , mogten zij dikwijls en ernstig de waarschuwing der h. Schrift overwegen, mogten zij haar boven de deur hunner winkels en werkplaatsen schrijven en diep in hun hart prenten: „Gij zult geen onregt doen in de ellemaat, in gewigt, in maat, „Zuivere schaal, zuiver gewigt, zuivere schepel en zuivere „maat.quot; (3. Mos. XIX: 35, 36.) „Gij zult geen tweederlei „gewigt hebben, een grooter en een kleiner; ook zult gij in „uw huis niet een grooter en kleiner schepel hebben. Zuiver „en goed gewigt zult gij hebben, zuivere en goede schepels. „Want de Heer, uw God, verfoeit hem, die zulks doet, en „Hij heeft een afschuw van alle onregtvaardigheid.quot; (5. Mos. XXV: 13—16.) „Dubbel gewigt en dubbele maat; beiden „zijn een gruwel bij God.quot; Spreuk. XX: 10. — Wie valsch of afgedankt geld voor echt en gangbaar uitgeeft of tegen goed geld ingewisselt, pleegt bedrog, ook ingeval hij zelf het valsche geld voor goed geld heeft aangenomen. Dat men zelf bedrogen is, geeft immers geen regt, om een ander te bedriegen. — Evenzoo bedriegt en besteelt men den naaste, als men, in den klein- of groothandel, oude, bedorven

-ocr page 326-

314

koopwaren voor versche en goede, onechte voor echte, en wel voor deu prijs van goede, nieuwe, en eclite waren verkoopt; als men goede waar vervalscht, bijv. wijn, melk met water of met andere bestanddeelen vermengt; als men bij den verkoop, voornamelijk van dieren, de verborgen gebreken, d. i, zoodanige, welke de zaken voor den kooper onbruikbaar maken of de waarde veel verminderen , niet aangeef!. Is het gebrek onbeduidend, van geen belang, of is het duidelijk zigt-baar, dau is de verkooper in den regel niet verpligt, het aan te toonen; in ieder geval moet echter de prijs van het beschadigde voorwerp altijd naar evenredigheid van de mindere waarde verkleind worden. In het algemeen is het nooit geoorloofd, van den nood of de onkunde des koopers gebruik te maken, om koopwaren tot een onbillijken prijs te verkoopen. — h) Degene, die voor zijn werk of zijne waren te veel vordert. Aan deze wijze van bedriegen maken zich vooral schuldig de handwerkslieden, die, hetzij na eene met elkander getroffene overeenkomst, hetzij bij dringenden nood, het weekloon bovenmate verhoogen; verder de kooplieden, apothekers en der-gelijken , die voor hunne, ofschoon overigens goede waren, een te hoogen prijs verlangen en aannemen. Is de prijs van koopwaren door de overheid bepaald , dan zou het eene onregtvaardigheid zijn, dien te boven te gaan; is deze daarentegen voor de verkoopers vrij, dan moet hij volgens de natuurlijke waarde der zaak afgemeten en vastgesteld worden. Daar echter dezelfde zaak zeer dikwijls door verschillenden ook verschillend gewaardeerd wordt, ontstaat het drievoudige onderscheid: van den laagüen prijs, onder welken eene zaak gewoonlijk niet geschat wordt; van den koogslen prijs, boven welken zij niet geschat wordt, en van den middelbaren prijs, welke tus scr/eu de beide eersten inligt. Wie bij de vaststelling van den natuurlijken prijs binnen de palen van deze drievoudige prijsbepaling blijft, kan niet van onregtvaardigheid beschuldigd worden. Wie echter boven den hoogsten billijken prijs gaat en alleen daarop bedacht is, hoe hij zijne waren zoo duur mogelijk verkoopen kan, eigent zich eene ouregtvaardige winst toe. — c) i ie de grenssteenen op de velden verplaatst. Voor deze bedriegelijke inkorting van eens anders eigendom waarschuwt reeds de h (ieest: (5. Mos XIX: 14.) ,.6ij zult niet „wegnemen,quot; zegt God, de Heer, „noch verplaatsen de grenzen „van uwen naaste.quot; Een zoodanig bedrog is des te grooter, naarmate het langer in zijne gevolgen voortduurt. Daardoor blijft soms de eigenaar voor altijd van een deel zijner goederen beioofd. ') — d) Wie brand sticht, om geld van de waar

') Hoe strenpr en naauwgezet men zich wachten moet, de ouroe-

-ocr page 327-

315

bovg-maatschappij te krijgen. Het bedrog, hetwelk in deze schandelijke daad gelegen is, ligt voor de hand. Schadeloosstelling voor brand wordt met. regt alleen dan gevraagd, als de brand zonder eigen schuld, bij ongeluk ontstaan is. Derhalve is het van zelf duidelijk, dat hij, die zijn huis aansteekt en zich daarvoor uit de brandkast de veroorzaakte schade laat uitbetalen, een diefstal pleegt aan de brandwaarborg-maatschappij. Hetzelfde is ook. het geval, wanneer iemand bij een met opzet aangestoken cf toevallig ontstanen brand zekere gewaarborgde voorwerpen redt en niettemin zich daarvoor schadeloosstelling laat geven. — e) Wie val-sche kwitantiën of bewijsstukken maakt, onnoodige of onregt-vaardige processen voert, regters of getuigen zoekt om te koopon, enz. — In het maken van valsche rekeningen of kwitantiën, in de vervaardiging van valsche overeenkomsten of bewijsschriften, ligt behalve de bedriegelijke benadeeling of ontvreemding van eens anders eigendom ook nog eene misdadige aanranding van het openbaar vertrouwen, hetwelk de grondslag van het maatschappelijk verkeer uitmaakt. — Een proces of regtszaak is omoodig, als men door minnelijke schikking tot zijn regt kan komen; het is onregivaardig, als voor het regt alleen schijngronden aanwezig zijn, wier nietigheid men inziet of bij bedaard overleg kon inzien. Wie onnoodig

rende goederen, bijv. weilanden, akkers, bosschen van rijken en voornamen, zelfs van vorsten en koningen, hoe onbeduidend ook te verminderen of' te benadeelen, toont ons het schoone voorbeeld van den h. Eligius. Deze had van den transchen koning Dagobert I. een huis ten geschenke gekregen. De godvruchtige dienaar Goda wilde er een klooster van maken; maar het ontbrak hem daartoe nog aan do naast aangelegene kleine plaats, welke den koning toebehoorde Eligius liet de genoemde plaats opmeten, om de ruimte van het plein naauwkeurig te kennen, en smeekte vervolgens den koning, dat hij hem dit zoude afstaan. De bede werd hem terstond toegestaan. Toen het echter later bleek, dat men bij het opmeten van den grond zich één voet vergist had, liet de Heilige terstond het begonnen werk staken en snelde naar den konin;;, om hem vergeving te smeeken wegens de onjuiste opgave van de ruimte der vlakte. De koning was zeer verbaasd over eene zoo grote naauw-gezetheid, en zeid.? tot de aanwezige hovelingen: „ziedaar de eer-„lijkheid van hen, die Jesus Christus belijden; mijne stedehouders „en beambten maken er weinig gewetenszaak uit, mij Lmderijen en „grondgebied te ontnemen; deze dienaar Gods daaveutegeu durfde „niet ééue handbreedte meer behouden, dan ik hem geschonken „had.quot; Dagobert bleef' ook idet in gebreke, deze eerlijkheid te beloonen; hij verdubbelde da geheele schenking en benoemde Eligius later tot zijnen thesauri ,.v, overtuigd, dat een zoo getrouw man een veel kostbaarder seha1: is, dan alle schatten, welke men hem toevertrouwt. (Volgens Herbsi, Esempelb.)

-ocr page 328-

316

een proces aangaat, maakt zicli minstens aan eene liefdelooze, onregtvaardige handelwijze schuldig, stoort den vrede des harten en het genot van het huiselijk geluk van zijnen evenmensch, en veroorzaakt hem onnoodige uitgaven. Wie een onrejtvaarcliy proces aanlegt, voortzet, en door allerlei voorwendsels, door omkooping van getuigen en regters, enz, tot een gunstig einde tracht te komen, maakt zich aan een bedrog schuldig, hetwelk dikwijls de ergste gevolgen, den ondergang van geheele fami-liën, onverzoenlijken haat en dergeüjkeu na zich sleept. Hiertoe werken mede de advokaten, die zulk een proces aanraden, en door behendige verdraaijing van het regt eene gunstige beslissing verkrijgen; verder zij, die met voorbedachtzaamheid valsche getuigenissen afleggen, alsmede en wel op bijzondere wijze de regters, die zich ten gunste van het onregt laten omkoopen. Vandaar nemen deze allen ook deel aan de zonde van onregt-vaardigheid, welke op zoo bedriegelijke wijze jegens de tegenpartij gepleegd wordt. — Men zondigt tegen het zevende gebod:

3) Door woeker. Woeker in den strengen zin (waarvan hier op de eerste plaats spraak is) beteekent de winst, welke men zich voor de eenvoudige dienstbetooning van het leenen ') laat betalen. Deze woeker is ongeoorloofd als een vergrijp tegen de aan den naaste verschuldigde liefde en eveneens, wijl men van diens nood partij trekt, om zich op onbillijke

!) Dit leeuverdrag moet men wel onderscheiden van dat, waardoor men aan een ander eenige zaak, hetzij gratis, hetzij tegen eene bepaalde betaling, een tijdlang ten gebruike overgeeft, onder de verpligting echter, de geleende zaak onbeschadigd weder terug te geven, of als zij door verzuim van den leenonden persoon geleden heeft, haar weder in behoorlijken staat te brengen of de schade op eene andere wijze te vergoeden. Krachtens het eerste leencontract wordt de leenende eigenaar van de geleende zaak en kan daarover naar goeddunken beschikken, bijv. het geleende geld uitgeven, de geleende vruchten verteren; krachtens het laatste daarentegen wordt de leenende alleen tijdelijk gebruiker en mag de zaak, welker gebruik hem toegestaan is, (bijv. een geleenden wagen, een gepach-ten tuin, een gehuurd huis) niet zooals en waartoe hij wil, maar alleen overeenkomstig het verdrag met den leener gebruiken. Voorwerp van het eerste verdrag zijn zaken, wier gebruik in verbruiken bestaat, bijv. graan; voorwerp van het laatste daarentegen zoodanige, wier gebruik zich van verbruiken onderscheidt. Daarom heeft ook dit geval niet alleen de zaak zelve, bijv. het huis, maar ook het gebruik daarvan (de bewoning van het huis) eene eigen te bepalen waarde; dus 'mag ik voor het afgestane gebruik huurgeld eischen. In geen geval echter valt de waarde der zaak met de waarde van het gebruik of verbruik te zamen; dus zou het onbillijk zijn, de volle waarde der zaak en bovendien nog betaling voor het gebruik er van te vorderen.

-ocr page 329-

317

wijze te verrijken. Zoo zou dus hij, die een ander één schepel koren leent en twee schepels of den prijs daarvan terug eischt, zich aan woeker schuldig maken en eene onregtvaardigheid begaan, omdat het geleende door de teruggave van één schepel of van den loopenden prijs daarvoor voldoende vergoed is, en het leenen zelf niet behoeft betaald te worden, daar de bezitter volgens de wet der liefde verpligt is, den in nood verkeerenden evenmensch door een onbaatzuchtig en kosteloos leenen te helpen. De goddelijke Heiland zegt toch: „Greeft te leen, „zonder iets daarvan te hopen.quot; (Luc. VI; 35.) — a) Aan woeker in den strengen zin maakt hij zich schuldig, die voor het geleende ongeoorloofde rente vordert. Er zijn zonder twijfel verscheidene redenen of regtstitels, volgens welke het geoorloofd is, in zooverre de verpligtiug der kostelooze ondersteuning of aalmoes niet bestaat, voo? geleend geld eene billijke winst of rente te vorderen. Zulke redenen zijn: ten eerste, het uit het leenen ontstaande verlies voor den leeuer; ten tweede, de ophoudende winst voor hem; ten derde, buitengewoon gevaar van het geleende geld kwijt te raken; ten vierde kan ook als reden of regtstitel beschouwd worden, de bepaling der burgerlijke wet, volgens welke het toegestaan is, in den regel vijf ten honderd in burgerlijke zaken en in handelszaken zes ten honderd te vragen. Een voorbeeld zal het gezegde ophelderen.— Titus is in het bezit van eene som gelds, welke hij tot den aankoop van graan bestemd heeft. Zijn buurman verzoekt hem dat geld voor een bepaalden tijd te leen. Hij doet zulks, vordert echter eene billijke rente, omdat hij, zooals hij voorziet, het graan, hetwelk hij voornemens was te koopen, later veel duurder zal moeten betalen. Titus handelt niet onregt-vaardig; hij heeft den regtstitel van ontstane schade voor zich. Was hij van plan, de gevraagde som tot eene voordeelige handelsonderneming te gebruiken, dan ook zou zijne rente-vordering evenzeer regtvaardig zijn, als steunende op den regtstitel van ophoudende winst. Moest Titus met grond vreezen, dat zijn geld bij den buurman in minder vertrouwde handen zou wezen, en yroot gevaar loopen van verloren te gaan, dan mag hij zeker eene billijke rente eischen. — Wie echter rente vraagt, waar geen reden of regtstitel voorhanden is, of-meer vraagt, dan mag gevraagd worden, drijft woeker, begaat dus eene onregtvaardigheid jegens zijnen np.aste en handelt tegen het uitdrukkelijk gebod des Heeren, die zegt: „Uw geld zult gij uwen broeder niet op woeker geven.quot; (3. Mos. XXV: 37.) — ö) Woekeraar wordt ook gewoonlijk diegene genoemd, die liet graan of de koopwaren opkoopt, om den prijs in de hoogte te drijven. Tot de koopwaren, wier prijs, zooals die van het graan, door opkoopen , bewaren en

-ocr page 330-

818

door andere woekerachtige listen bovenmate, d. i. boven den hoogsten prijs, welken men anders geeft, opgedreven wordt, behooreu vooral zekere algemeen onontbeerlijke levensmiddelen. De woeker met levensmiddelen is des te afschuwelijker en wraakbaarder, hoe meer de buitendien toch verdrukte arme klassen der maatschappij daaronder lijden. Graanzolders en goederenpakhuizen van zulke verdrukkers der medemenschen zijn heil-looze woekerplaatsen, waarover de vloek Gods vroeg of laat zal neerdalen. Want er staat geschreven; „Wie koren verbergt, „wordt vervloekt onder het volk;quot; (Spreuk. Xl: 26.) en bij Amos (VIII: 4—7.) Hoort het, gij (woekeraar), die den „arme vertrapt en de behoeftigen des lands uitzuigt.... De „Heer zweert, in eeuwigheid zal Ik al uwe werken niet verbeten.quot; i) — e) Door woeker zondigen in het algemeen allen, die van den nood en de onwetendheid des naasten tot hun eigen voordeel en winst misbruik maken.

') De li. Kerkleeraar Joannes Chrysostoimis, Patriarch, van Con-stantinope!, ijvert in zijne negen-cn-dertigste Homelie over den eersten brief aau de Coiintkiërs met eene levendige welsprekendheid tegen dezo wijze van woeker. „Onze stad.quot; segt hij, „werd eens door „eene lange droogte bezocht; allen vreesden de grootste ellende, en „smeekten tot God, dat Hij die plaag zou afwenden. Toon zag men „het woord van Mozes, dat de hemel metaal zou worden, vervuld; „alles ging een verschrikkelijken dood te gemoat. Doch tegen aiie „verwachting behaagde het den goeden en barmhartigen God, een „rijken en aanhoudenden regen te geven. Allen verheugden zich nu en „hielden vrolijke dagen als menschen , die van de poorten des doods „verlost waren. Maar bij dezea zegen en die algemeene vreugde „wandelde een zeer rijk man droevig en ter neergeslagen rond en „verkwijndo bijna van toorn. Als velen hem nu vroegen, waarom hij „alleen bij de algemeene vreugde niet blijde was, kon hij de oorzaaK „van zijn harteleed niet verbergen. „Jk heb 10,000 schepels graanquot;, „zeide hij, „en nu weet ik niet, wat ik daarmede beginnen moet.quot; Wat „zegt gij, o mensch? Gij bedroeft u, dat niet allen sterven, opdat „gij alleen goud zoudt kunnen opstapelen? Gij gaat rond als vijand „-an al het goede op aarde, als vijand der milddadigheid van den „Beheerscher der wereld, als vriend, of juister, als slaaf van den „mammon. Moest men die tong niet uitrukken, dat hart niet door-„boren, waaruit zulke woorden voortkomen P Uier ziet gij, dat het „geld de menschen verandert, en aan verslindende diereu en duivelen „gelijk maakt. Want wat is betreurenswaardiger, dan een zoodanige „mensch, die dagelijks hongersnood wenscht, opdat zijn goud zich „vermeerdere ? — Dit heb ik niet alleen voor genen gezegd, maar voor „allen, die aan dezelfde ziekte lijden en door verhooging van den „prijs der levensmiddelen hunne broeders in armoede dompelen. „Nergens wordt op naastenliefde gelet, integendeel verhoogt de heb-„zuclit overal den ptijs van het graan en den wijn. De e?n verkoopt „vroeger, de ander later, maar niemand mot het oog op den even-„naaste; deze, opdat hij meer verkrijge; gene, opdat hij geen verlies „moge hebbe, als de koopwaren dreigen te bederveu. Dewijl velen

-ocr page 331-

319

Daar de eigenlijke boosheid van den woeker hoofdzakelijk daarin beslaat, dat men zich den nood des naasten ten nutte maakt, om zinh te verrijken, wordt de uitdrukking „woekerquot; ook dikwijls, ofschoon in minder eigenlijken zin, gebruikt, om elke. ongeoorloofde, overdreven winst aan te duiden, waarbij de nood of onkunde van den naaste misbruikt wordt, zooals dit vooral dikwijls bij verpandingen geschiedt. Moge men nu zulke wijze van verrijking woeker of ook eenvoudig bedrog noemen: ééne zaak staat vast, dat men daardoor eene zonde tegen het zevende gebod begaat. Overigens kan slechts arglist en joodsche woekerzucht den inensch er toe brengen, dat hij den naaste, terwijl hij hem met de eene hand uit den nood redt, met de andere in een nog dieperen nederstort, dat hij, als eene loerende spin de vlieg, welke zich in haar web verwart, zoo den bedrukten medebroeder, die 'zich tot hem wendt, in zijn dievennet inspint en uitzuigt.

4) Het zevende gebod verbiedt niet alleen elke ontvreemding, maar ook iedere onregtvaardige schending of heschalt;iiging van eens anders tijdelijke goederen of eigendom. „Elke on-„regivaardige beschadigingquot; wordt hier gezegd; want gelijk niet elke schade, welke men den naaste aan zijn leven toebrengt, onregtvaardig is, zoo is ook niet elke beschadiging van eens anders eigendom onregtvaardig, onwettig. Ken wettige oorlog bijv. heeft zoowel in het land van vriend als van vijand noodzakelijk vele eigendomsschendingen of beschadigingen tengevolge, welke, wanneer zij binnen de palen van het oorlogsregt blijven, geenszins als onregtvaardig beschouwd kunnen worden;

„zich om Gods gebod niet bekommeren en alles opliouden, dwingt „God hen lan^s een anderen weg tot mensohlievendheid, daar Hij „de vruchten der aarde niet lang laat duren, opdat zij ten minste „uit vrees. dat alles bederven zal, tegen hunnen wil aan de armen „van hetgeen zij op zolders verzameld hebben, zouden mededeelen. „En toch zijn eenigen zoo onverzadelijk, dat zij ook daardoor geene „betere gevoelens krijgen. Velen, die den hongerigen nooit eenig „eten gegeven hebben, werden genoodzaakt geheele zolders vol graan „in den stroom te werpen. Dewijl zij geen acht sloegen op Gods „gebod, die beveelt, den arme mede te deelen, moesten zij, door „den graan worm gedwongen, de geheele voorraadschuur, waar alles „be dorven en onbruikbaar was. ledigen, waardoor zij zich niet alleen „aan bespotting blootstelden, maar ook, behalve het verlies, vloek „over hunne hoofden verzamelden. Zoo gaat het den gierigaards „hier beneden: en welke tong vermag de straften te schetsen, welke „in het toekomstige leven hen wachten? Gelijk zij hier beneden het „door den korenworm doorvreten en onbruikbare graan in den stroom „werpen, zoo worden zn aan de andere zijde des grafs als onnutte „knechten voor üod in den vuurstroom geworpen. Gelijk de koren-„worm en de made aan het graan knaagt, zoo worden daar hunne „zielen dnor onuitstaanbare smarten doorknaagd.quot;

-ocr page 332-

320

anders toch zou het nooit geoorloofd wezen j oorlog tc voeren. Men benadeelt echter den naaste in zijn eigendom hoofdzakelijk: a) als men zijne weilanden, tuinen, wijnbergen, korenlanden of booraeu bederft; wanneer men het gras, het tuingewas, de jonge vruchten vertreedt, de aangerijpte aftrekt, het vee in het land of de boomgaarden brengt, de heiningen omtrekt, de wijngaardranken afsnijdt, de lakken der boomen aftrekt, door snijden, boren, afdoen van de schors, enz. den wasdom beneemt, en zoo den eigenaar niet zelden vele jaren van vruchten berooft. Ook aan woning, stalling en gereedschappen wordt den naaste dikwijls schade toegebragt door het inwerpen der vensters, het inslaan der deuren, door bet breken en stukslaan van werktuigen, waarvan men in het bezit is gekomen, enz. — i) Als men het vee van een ander wondt of doodt. Zoo benadeelen dienstboden, die het hunne zorg toevertrouwde vee niet verzorgen, lam slaan of werpen, de paarden kreupel rijden; zoo de buren, die onschadelijke dieren schieten, vergiftigen...; zoo de herders, die de kudde op ongezonde of gevaarlijke weiden v«eren.. . . Hiertoe behoort ook het jagen op eens anders jagtgebied, de zoogenaamde wildstrooperij, waardoor den eigenaar van het jagtgebied en dikwijls ook aan anderen, in het bijzonder aan de door hem aangestelde jagers, door verwonding of ombrenging, schade wordt toegebragt. — Wanneer men door spel of verkwisting zijn gezin in nood brengt. Op deze wijze benadeelen ouders hunne kinderen, mannen hunne vrouwen, en omgekeerd, als zij hun vermogen verspillen. Hoe menig man draagt schuld, dat vrouw en kinderen in den drukkendsten nood geraken en ten slotte tot den bedelstaf komen, omdat hij zijne neiging tot drinken, tot spelen en tot andere dure uitspattingen niet beteugelt! Ook vrouwen zijn er helaas ! maar al te vele, die door praal- en genotzucht niet alleen het zuur verdiende loon van hunnen ijverigen en werkzamen man verkwisten, maar ook het medegebragte huwelijksgoed of eigen vermogen van den man zonder zijne voorkennis en toestemming aanspreken, en op goed vertrouwen koopen. Hare kinderen, voor wier overdreven opschik en zucht naar vermaken zulke ijdele, onverstandige moeders onmatige uitgaven doen, zullen eens, wanneer honger hen verteert en armoede hun de noodige kleeding weigert, hare slecht begrepen liefde van wreedheid beschuldigen en verwenschen. Tot deze soort van schenners van eens anders eigendom zijn ook die zonen en dochlers te rekenen, die door verkwistende uitgaven het vaderlijk vermogen verminderen en zoo aan medebroeders en zusters groot nadeel doen. Aan deze misdaad maken zich vooral studenten schuldig, die in plaats van hunnen studietijd Rot het aanleeren van noodzakelijke kundigheden ten nutte te maken , dezen veeleer

-ocr page 333-

321

besteden, orn hun gereed geld in koffijhuizen, op bals, bij drinkgezelscbappen en vrolijke partijen te verkwisten. — d) Als men den verpligtcn arbeid verzuimt. Door verzuim van den verscliuidigden arbeid en de zorg voor het eigendom van anderen wordt niet zelden groote schade aangerigt. Deze misslag wordt dikwijls begaan door hen , die ambtshalve de goederen van anderen te bewaren of te beheeren hebben, als voogden, zaakwaarnemers, rekenpligtige reizigers, notarissen, ambtenaars der belastingen en tolgaarders; verder allen, die door een uitdrukkelijk of stilzwijgend verdrag zich tot bepaalde verken verbonden hebben, als kunstenaars, handwerkers, dag-looners en vooral de dienstboden. — e) Als men handwerkers of kooplieden in kwaden naam brengt, om hun de nering te ontnemen, en in het algemeen zoo dikwijls men den naaste aan zijn eigendom onregtvaardige schade toebrengt. Men schendt liet eigendom van den naaste niet enkel, wanneer men op onwettige wijze het aantast, beschadigt of in een slechten staat brengt, maar ook, wanneer men hem door onwettige middelen buiten staat stelt eene billijke winst te erlangen. Dit geschiedt meestal door leugen, laster, kwaadspreken, omkooping en dergelijken, somtijds ook door het smeden van kuiperijen en geweld te gebruiken tegen hem , die op goeden weg is, om eene beduidende winst te maken. Wel het meest komt deze soort van onregtvaardigheid voor onder beambten, kooplieden, handwerkslieden en dienstboden, die elkander belasteren, in een kwaad gerucht brengen en met alle wapenen van leugen en list vervolgen, omdat een ieder eene hoogere en voordeeliger plaats, eene betere dienst, uitgebreider en voornamer nering hebben wil: deze allen bejagen tijdelijk gewin en rijkdom, en de een brengt den ander ten onder, om de eerste te wezen.

Over allen en een ieder, die het zevende gebod, hetzij door roef, diefstal, bedrog, of op wat wijze ook overtreden, spreekt de Apostel in den naam van God het oordeel uit, als hij aan de geloovigen van Corinthe schrijft: „Weet gij niet, dat on-„regtvaardigen het rijk Gods niet bezitten zullen ? Bedriegt „u niet!... Noch dieven, noch roovers zullen het rijk Gods „bezitten.quot; (1. Cor. VI: 9, 10.)

Ie onregtvaardiglieden, welke dag aan dag door rijken on armen begaan worden, zijn waarlijk ontelbaar. Kn toch zijn er zeer

de eerste eeuwen durfden de Christenen in hunne ver-dedii^ingsschriften op hunne alom bekende regtvaardigheid en trouw wijzen; zonder vrees van tegen zich zeiven te getuigen, durfden zij den Heidenen in het gezigt zeggen, wat Octavius tegen MHAEBE, GELOOFSLEER III. 21

-ocr page 334-

322

weinigen, die hun onregt inzien, weinigen, die niet nn deze, dan gene reden van verontschuldiging of' zelfs van regtvaardiging weten in te brengen. — üe rijke drukt den arme door liemelter-genden woeker, en doet daarmede , gelijk hij zegt, niemand onregt. „Ik dwing niemand van mij granen te koopen of geld te leenen „Neemt hij mijne eisehen vrijwillig aan, dan heeft hij zich over „mij geenszins te beklagen quot; Voorzeker dwingt gij hem niet, bij u geld of graan te vragen; maar de nood dwingt hem. Hij ziet geen middel meer om zijn leven en dat van de zijnen te onderhouden; daarom werpt hij zich. hoewel angst hem lang weerhield, in uwe woekerklaauwen. Zijne vrije keuze is gelijk aan die van een ongelukkigen voetreiziger, die door voovers wordt aangevallen en liever zijne beurs dan het leven laat. — De arme op zijne beurt besteelt den rijke, en brengt zijn geweten tot zwijgen, denkende: „hij heeft nog genoeg, ik doe hem daardoor geen hinder.quot; En als allen dachten en handelden gelijk gij, zou hem dan nog genoog overblijvenP Het gebod Gods luidt zeer stellig: „gij zult niet „stelen;quot; het maatt geen onderscheid tusschen rijk en arm. Wel is het eene grootere zonde, den arme van het weinige, dat hij bezit, iets te ontnomen, omdat hij het ontvreemde pijnlijker mist; daarom houdt het echter niet op zonde te zijn , al? men den rijke besteelt. Moord is eene grootere zonde dan verwonding, en tocli is ook de laatste zondig en zeer gevoelig. — „De tijden zijn benaauwdzegt een ander, „ik heb vele kinderen en kan ze toch niet laten ver-„hongeren.quot; Werk vlijtiger, wees spaarzaam en matig, vraag aan edelmoedige menschen ondersteuning, leef als een braaf Christen , vertrouw en bid tot God, en noch gij, noch uwe kinderen zullen honger lijden. Antwoord mij: zijn er niet duizenden, die nog armer zijn dan gij en toch niet stelen of bedriegen? - „Anderen maken „het ook niet beter; het is eenmaal zoo do gewoonte.quot; Sehoone ver» ontschuldiging! Als anderen u beroofden en bedrogen, zoudt gij dan dit woord wel laten gelden P Dat stolen en bedriegen gewoonte is. is waar en erg genoeg; maar gewoonte verontschuldigt niet; anders zou God alle geboden moeten vernietigen, de hel te niet doen, en alles, wat misdadig is, in den hemel opnemen, daar het gewoonte is alle geboden Gods te verachten en tnt de grootste misdaden over te gaan. — „Maar ik ontvreemd slechts een onbeduidend iets; ik „bedrieg enkel in kleinigheden.quot; Ook zo.o kunt gij eene groote zonde doen, en dat doet gij werkelijk: 1) wanneer uwe ontvreemding of bedriegerij dikwijls herhaald wordt, zoodat de eigenaar eene groote schade lijdt, of wanneer gij ook slechts den wil hebt, ze dikwijls te herhalen. Voorzeker is niet elke kleine di-jfstal of' bedriegerij eene doodzonde; maar elke diefstal en elk bedrog, hoe gering en

Miuutius Felix (in het jaar 2(Xgt; n. Ohr.) hun toeroept: „Uwe gevangenissen zijn vol misdadigers, maar waar vindt gij in eene dezer „een ChristenP Gij vindt er geen, tenzij een Martelaar of afvallige!quot; Hoe geheel anders is het met de liefde voor de regtvaardigheid en trouw van vele Christenen onzer dagen gesteld! Waar zoovelen slechts jagen naar winst en spoedig rijk willen worden, moet hot niemand vreemd voorkomen, dat onregtvaardigheid in handel en wandel, dat woeker en bedrog als een snelvlietende stroom de dammen van het regt doorbreken, alle klassen der maatschappij omvatten, en landen en rijken een tijdelijken ondergang te gemoet voeren.

-ocr page 335-

323

onbeduidend ook, is minstens eene datrelijksche zonde, dus in elk geval ongeoorloofd. Men zou zicli eehter bedriegen , als men meende, door kleine ontvreemdingen en bedrietreriien nooit zwaar tegen het zevende gebod te zondigen. Uaar men namelijk door kleine diefstallen even gemakkelijk als door eeno belangrijke ontvreemding den naaste langzamerband eene beduidende schade veroorzaken, eu zich met vreemd goed verrijken kan, is hot duidelijk, dat men door heihaling van dergelijke kleine diefstallen en bedriegerijen ook zwaar kan zondigen, ja dat men bij iedere herhaling van een kleinen diefstal werkelijk zwaar zondigt, indien men bij hel begin reeds de bedoeling gehad heeft, den naaste eone groote som te ontvreemden. Met deze zoo zondige bedoeling is elke, zelfs de kleinpte ontvreemding en het geringste bedrog eene doodzonde, zelfa dan, wanneer men inderdaad tot de ontvreemding eener aanmerkelijke som niet zou geraken. Heeft men echter in den beginne deze bedoeling niet gehad, en bemerkt men eerst later, dat men reeds tot eene aanmerkelijke som gekomen is of komen zal en ziet men van do voortzetting van genoemde onregtvaardigheden niet af, dan zou men zich voortaan, gelijk in het eerste geval, telkenmale aan eene groote zonde schuldig maken.— 2) Men kan echter ook door een enkelen kleinen diefstal zwaar misdoen, namelijk als het verlies van de op zich zelve geringe zaak den naaste een niet gering nadeel berokkent. Zoo zou hij, die eenon handwerksman een werktuig van zeer geringe waarde, bijv eenen kleermaker zijne naald, ontstal, eene doodzonde becaan, als deze daardoor een tijd lang verhinderd werd, zijn brood te verdienen.

Naauwkeurig en voor alle gevallen te bepalen, hoe groot de ontvreemde of door bedrog verkregene som zijn moet, opdat zij als aanmerkelijk beschouwd moet worden en eene doodzonde is, is eene zeer moeijelijko taak, waardoor bij het gewone volk tot zeer verkeerde begrippen aanleiding zou kunnen gegeven worden. Er moet bij bijzondere gevallen op de verschillende omstandigheden der personen (van den steler en den bestolene, van den bedrieger en den bedrogene), van tijd (in zoover die op de waarde der ontvreemde zaak invloed heeft), van plaats enz. gelet worden. In het algemeen komt het bij diefstal dikwijls niet alleen op do natuurlijke waarde van het gestolen voorwerp aan, maar ook op de schade, welke door de ontvreemding den naaste toegebragt wordt, en op de grootheid van het verdriet, hetwelk de eigenaar redelijkerwijze daarover heeft. Bij kleine in tusschenpoozcn gepleegde diefstallen wordt, vooral wanneer de bedoeling om tot eene aanmerkelijke som te komen niet bestaat, eene grootere som gevorderd, opdat iemand zwaar zondige, dan bij een enkelen grooten diefstal. igt;e reden hiervan is deze, dat de eigenaar de kleinere, langzamerhand gepleegde diefstallen ligter vergeeft cn vergeet, dan wanneer men hem op eens de geheele som ontvreemdt, Jivenzoo kan eene van een zeker getal personen gestolen som grooter zijn, om eeno doodzonde te worden, dan wanneer zij van een enkelen persoon ware weggenomen, omdat ieder van deze personen bij deeling het kleine verlies niet zoo erg gevoelt, als een enkel persoon het geheele aanmerkelijke verlies gevoelen zou.

.Bij dienstboden hoort men niet zelden dc verontschuldiging: „ik heb dit of dat slechts weggenomen, om het den armen als aal-„iiioes te geven.quot; —Milddadigheid verstrekt toï eer; maar haar ten koste van den naaste uit te oefenen, is onregtvaardigheid jegens den een, om liefderijk jegens den ander te wezen; dit is verkeerd. Dienstboden mogen dus van het eigendom van den heer geene aal-

21*

-ocr page 336-

324

moezen geven, „tenzij de heer het wete en goedljeure.quot; Slechtsquot; de overgebleven spijzen, welke anders ligt bederven, mogen zij aan de armen uitdeelen. — Ook vrouwen zondigen tegen de regtvaar-digheid, als zij, zonder weten en toestemming van haren man, van het gemeenschappelijke huwelijksgoed of van het eigendom van haren echtgenoot meer aalmoezen geven, dan haar stand of hare huiselijke omstandigheden toelaten.

Wat moet men doen, als men eens anders goed hezil, of den nnaaie onregtnaardig benadeeld heeft ?

Men moet het ontvreemde goed terug geven, de schade naar vermogen herstellen; zonder dit verkrijgt men geene vergeving van God.

De verpligting van teruggeven is door de woorden van het zevende gebod: „gij zult niet stelen,quot; duidelijk genoeg uitgedrukt. Daar toch „teruggevenquot; niets anders beteekent, dan het ontvreemde weder op zijne stede of plaats terugbrengen, dus den wettigen eigenaar weder in bezit stellen , zoo is niet-teruggeven het onregtvaardig behouden van eens anders goed, het volharden in de neiging, waarmede de diefstal bedreven werd en in liet daardoor verkregen onregtvaardig bezit, bijgevolg een voortgezette diefstal. — Ook in de wet der natuur ligt deze verpligting, want door haar worden wij aangezet, aan anderen datgene niet te doen, wat wij niet willen, dat ons van anderen geschiede. Zeker nu wil een ieder, dat anderen de hem ontnomen tijdelijke goederen niet houden, maar zoodra mogelijk teruggeven: eveneens dus moet een ieder tegenover zijnen naaste handelen. — De vervulling van deze verpligting is eene noodzakelijke voorwaarde, waaraan God de vergeving der zonde of de regtvaardiging verbonden heeft. „Als de goddelooze het geroofde teruggeeft, in de geboden des „Heeren wandelt en geen onrept pleegt, waarlijk hij zal leven „en niet sterven.quot; (Ezech. XXXIII: 15.) Al zou hij, die onregtvaardig goed bezit, aan God vergeving en genade smee-ken, al zou hij tranen storten en door vasten en lange gebeden den hemel trachten te bevredigen: zijne zonden worden niet van hem weggenomen, vooraleer hij besluit, het geroofde terug te geven aan hem, wien hij het onregtvaardig ontnomen heeft. „Wie het goed van een ander, dat hij onwettig bezit, „niet teruggeeft, als hij het kan, hij doet niet, maar huichelt „boetvaardigheid: de zonde blijft, zoolang de teruggeving „achterwege blijft.'' (August. Br. J53 aan Macedon.) De Priester, de Bisschop, zelfs de Paus heeft de magt niet, hem van de zonde vrij te spreken, zoolang hij door het vrijwillig uitstellen van restitutie aan de onregtvaardigheid verkleefd is. — Niet minder dringend en ter verkrijging van de vergeving dei-zonde noodzakelijk is de verpligting van schadevergoeding. Zij

-ocr page 337-

325

heeft eveneens de natuur- en geopenbaarde wet tot grondslag en is van de eerstgenoemde verpligting niet in en op zich zelve onderscheiden, daar beiden de herstelling van den naaste in het wettig bezit beoogen, maar alleen daardoor, dat bij de restitutie het door ontvreemding ontnomen goed teruggegeven, bij schadevergoeding daarentegen of het beschadigde eigendom weder in den vorigen goeden staat hersteld, of de aangerigte schade door eene billijke schadevergoeding weggenomen wordt.

Ten aanzien van het teruggeven en het herstellen der schade zijn hoofdzakelijk vier vragen te beantwoorden: 1) Wie is ver-pligt terug te geven of schade te herstellen ? 2) Hoeveel moet men teruggeven of herstellen ? 3) Aan wien moet men teruggeven of schade vergoeden? 4) Wanneer moet men aan de verpligting vau restitutie of schadevergoeding voldoen?

1) Tot teruggeven en herstellen van schade is gehouden: a) hij, die het goed van een ander of de waarde er van bezit, of werkelijk schade heeft aangcrigt. Elet is uit het zooeven verklaarde duidelijk, dat degene, die zelf of door anderen, aan zijne bevelen onderworpen, geld ontvreemd, desgelijks hij, die andere voorwerpen, bijv. zilverwerk, kleeding-stukken , veld- of boomvruchten onregtvaardig tot zich genomen heeft, de ontvreemde som en de andere voorwerpen, vootzoover hij ze nog bezit, of als zij verkocht of verbruikt zijn, hunne volle waarde aan den eigenaar moet teruggeven. Even duidelijk is het, dat wie door bevel of daad de oorzaak van eens anders schade is, die naar vermogen moet vergoeden. — lgt;) Als deze het niet doet, zijn zij gehouden het te doen, die aan de zonde door raad of daad deelnamen, of die haar niet verhinderden, ofschoon zij zulks konden en bij verdrag of ambtshalve daartoe verpligt waren. De eigenaar moet zijn eigendom terug hebben; zoo wil het de door God vastgestelde regtsorde. Is dus de hoofdaanleider van den diefstal, van het bedrog, van de veroorzaakte schade öf niet in staat, of niet voornemens, het ontvreemde terug te geven en de schade te herstellen, dan gaat deze verpligting op hen over, die aan de onregtvaardige handeling op werkdadige wijze, door raad of daad, deel gehad hebben. Als medewerkende deelnemers aan den diefstal en aan de beschadiging van eens anders eigendom moeten, gelijk daar ter plaatse gezegd werd, ook zij beschouwd worden, die de onregtvaardigheid niet verhinderden, ofschoon het hun aan middelen daartoe niet ontbrak , en ofschoon zij volgens verdrag en krachtens hunnen stand en hun ambt daartoe verpligt waren. Zoo zijn bijv. de ouders verpligt de schade te herstellen, veroorzaakt door hunne kinderen, ingeval deze zulks niet vermogen, en zij zelve van de beschadiging iets wisten en haar door hun stilzwijgen als 't ware billijkten

-ocr page 338-

326

of zelfs de behulpzame hand boden. Ook de wereldlijke magt is verpligt tot restitutie, als zij bevindt, dat de door haar aangestelde ambtenaren buitenlanders en vreemdelingen bedriegen, en zij dit onregt niet naar behooren tegengaat. Ingeval dus, dat deze ambtenaren niet kunnen of niet willen teruggeven, is de overheid inderdaad verpligt het onregtvaardig afgeperste goed terug te geven, de veroorzaakte schade te herstellen. — Wanneer hij, die eens anders goed bezit of verbruikt heeft, dit niet teruggeeft, moet ten aanzien van het teruggeven onder de deelnemers de volgende orde worden in acht genomen. Op de eerste plaats is de bevelende tot de teruggave verpligt, omdat zijn bevel den grootsten invloed op de ontvreemding gehad heeft; dan volgt degene, die het bevel uitgevoerd, den diefstal gepleegd heeft; na hem volgen zonder onderscheid al degenen, die door raad of daad den diefstal of het bedrog bevorderd hebben, en eindelijk degenen, die het kwaad niet, zooals hun pligt was, verhinderd hebben. Dezelfde orde moet men volgen bij vergoeding van schade. Op de eerste, plaats komt hij, door of op wiens last de schade is aangerigt; daarop volgt degcen, die de schade heeft toegebragt; op dezen volgen de overigen, die door raad en hulp regtstreekschen invloed op de schade aanbrengende handeling hebben uitgeoefend, d. i. die werkdadige bevorderaars daarvan waren; op de laatste plaats zijn zij tot vergoeding verpligt, die bij de beschadiging stilge-zwegen, d. i. deze door pligtvergeten werkeloosheid bevorderd of mogelijk gemaakt hebben, Uebben meer personen met elkander na eene gemeenschappelijke overeenkomst iets gestolen, bijv. de vruchten van een boom, of eene of andere schade aangerigt, bijv. een boom vernield, dan is ieder verpligt, zijn aandeel in den geheelen roof terug te geven en zijn aandeel in de gezamenlijk toegebragte schade te herstellen. Zouden echter van drie deelnemers twee deze verpligting niet vervullen, dan moet de derde de geheele som van den roof teruggeven en de geheele schade vergoeden, omdat hij door de gemaakte overeenkomst tot gezamenlijke ontvreemding en tot gezamenlijke schadeaanrigting zijne toestemming gegeven heeft. Daarbij houdt hij evenwel het regt, van de beide andere deelnemers het verschuldigde aandeel te vorderen. — Voor allen, in bovenstaand antwoord genoemd, is teruggave en vergoeding eene zware, op verbeurte der zaligheid te vervullen verpligting, tenzij de diefstal zoo onbeduidend en de beschadiging zoo weinis straf-

O O O

baar ware, dat geen van beiden tot eene groote zoude zou kunnen aangerekend worden.

2) Hoeveel moet men teruggeven of vergoeden? d] Heeft men eens anders goed met opzet en onwettig tot zich genomen, achtergehouden of beschadigd, dan moet men den eigenaar

-ocr page 339-

327

volkomen schadeloos stellen. Als men weteus eu willens en op onwettige wijze eens anders eigendom, van wolken aard die ook zijn moge, ontvreemd, achtergehouden of beschadigd heeft, is het geenszins voldoende, het ontvreemde goed of, in zoover het niet meer voorhanden is, de waarde, welke het ten tijde der ontvreemding had , terug te geven of de aanvankelijke schade te vergoeden, maar men moet nog bovendien datgene teruggeven, wat het reeds heeft opgebragt of zeker opgebragt zou hebben, als het niet beschadigd was geworden. Want iedere zaak baat den heer of wettigen eigenaar, zelfs als zij ia vreemde handen is; en zij baat rijkelijker, als zij onbeschadigd, d. i. in een goeden, ongeschonden staat is. In het algemeen moet de eigenaar in dat bezit hersteld worden, waarin hij ten tijde der teruggave of der schadevergoeding zou geweest zijn, als hij tot dien tijd in het ongestoord bezit van den onbeschadigden eigendom gebleven ware, of met andere woorden, er moet aan den eigenaar vergoed worden alle winst, van welke men hem beroofd, en alle schade, welke men hem veroorzaakt heeft. Slechts dan zal de teruggave en vergoeding eene volkomene zijn, gelijk God, de Oorsprong der regtvaardigheid, die verlangt. Ten aanzien van de teruggave dient echter opgemerkt te worden, dat de onwettige bezitter geregtigd is, van de tijdelijke opbrengst van het ontvreemde en gebruikte goed de noodzakelijke kosten, welke de eigenaar evenmin had kunnen vermijden, af te trekken. — Een paar voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Wie een ander een paard ontstolen en het vijf jaren lang gebruikt heeft, moet niet alleen het paard of de waarde er van aan den eigenaar teruggeven, maar ook de waarde der veulens, welke het intusschen geworpen heeft, en den prijs van het gebruik vergoeden, na aftrek echter van die kosten, welke ook de wettige bezitter tot voeding en onderhoud van het paard en de veulens zou hebben moeten dragen. Evenzoo wanneer iemand bij een molenaar uit boos opzet het raderwerk in den molen heeft verbrijzeld, of de waterleiding verstopt, zoodat hij veertien dagen lang niet malen kon, dan is de beschadiger gehouden, niet slechts het raderwerk en de waterleiding weder in den vorigen staat te brengen , maar ook het verlies te vergoeden, hetwelk de molenaar gehad heeft, doordat hij veertien dagen niet kon malen. — b) Heeft men echter builen weten en willen het goed van een ander in bezit, dan moet men, zoodra men weet, dat het eens anders goed is, alles teruggeven, wat nog voorhanden, en zooveel als men er rijker door geworden is. Somtijds gebeurt het, dat uien eerlijk , door aankoop op eene jaar- of andere markt, op eene openbare veiling, of van een koopman, die bekend staat, handel te drijven in voorwerpen als die, welke men heeft gekocht, (zie ons Burg. Wet-

-ocr page 340-

boek, Art, 637.) door schenking of erfenis eens anders goed verkrijgt en het een geruimen tijd bezit, het gebruikt of ook verbruikt, zonder te ontwaren, dat men niet de wettige bezitter daarvan is. In dit geval is men verpligt, zoodra uien met zekerheid weet, dat dit goed aan een ander toebehoort, alles terug te geven, wat daarvan of van deszelfs opbrengst na aftrek der kosten nog voorhanden is, en in het algemeen zooveel als men door het bezit en gebruik er van rijker geworden is. Bijvoorbeeld: iemand is door erfenis in het bezit van lOiO gulden gekomen. Na ongeveer twee jaren ontdekt hij, dat gezegde som door zijnen erflater aan een koopman ontstolen is. Is nu de eerlijke erfgenaam in verloop der twee jaren van de gezegde 1000 guldeus door bedrog, diefstal of eenig ander ongeval beroofd geworden, dan is hij niet verpligt die terug te geven. Zou hij gedurende dien tijd de genoemde so'n bewaard hebben, zonder voordeel daarvan te trekken, zonder haar bijv. op rente uit te zetten, dan is hij alleen verpligt deze aan den wettigen bezitter ter hand te stellen, maar geenszins de winst te vergoeden, welke de laatste in de twee jaren waarschijnlijk daarvan zou getrokken hebben. Want in dit, gelijk in het vorige geval, is de eerlijke bezitter van onregtvaardig goed niet rijker geworden. Heeft hij echter daarvoor een akker gekocht en dien deels verpacht, deels zelf bebouwd, dan moet hij den koopman , als den wettigen eigenaar, niet slechts den ge-heelen akker, maar ook het reeds geïnde en nog loopende pachtgeld, benevens het nog aanwezige graan en alles, wat hij door bebouwing rijker geworden is, overgeven. De eigenaar van zijnen kant is echter verpligt, hem alle tot de bewerking van den akker gedane moeite en arbeid en alle gemaakte onkosten te vergoeden. — Heeft men den naaste onwetend, dus zonder schuld, schade toegebragt, zonder zelf eenig voordeel daarvan te trekken, dan is men in geweten niet verpligt, vergoeding te geven, tenzij men volgens de bestaande wetten door den regter daartoe veroordeeld worde. Als onschuldig kan echter niet beschouwd worden degene, die, ofschoon hij niet het voornemen had iemand te benadeelen, toch door groote nalatigheid en onachtzaamheid schade berokkend heeft.

3) Aan ruien moet men teruggeven of de schade vergoeden ? Men is verpligt, het ontvreemde terug te geven en de aan-gerigte schade te vergoeden aan den eigenaar of aan zijne regtverkrijgenden. Wien door diefstal of beschadiging onregt geschied is, dien moet door teruggave en herstelling regt wedervaren, d. i. voldoening gegeven worden. Is de eigenaar gestorven, dan treedt op de eerste plaats diens natuurlijke of wettige erfgenaam, of, bij gemis van dezen, zijn schuldeischer in het eigendomsregt van den overledene, en bijgevolg moet

-ocr page 341-

3.29

hem het ontvreemde goed ter hand gesteld, de schade vergoed worden. Zij, die meeiien, dat het voldoende is, het onregt-vaardig goed onder de armen te verdeelen, daarvoor te laten bidden of h. Missen op te dragen, enz. bevinden zich in eene grove en gevaarlijke dwaling. Niet de arme is in zijn bezit te kort gedaan, maar de eigenaar, en de onwettige bezitter heeft volstrekt geen. regt, over diens goederen ten gunste der armen te beschikken. Als het echter niet mogelijk is, den wettigen eigenaar te ontdekken, of als de teruggave vau het terug te geven goed met al te groote moeijelijkheden gepaard gaat, dan mag en moet men het onregtvaardige goed den armen geven of lot godvruchtige doeleinden besteden. Nimmer toch is het geoorloofd, door onregtvaardig verkregen goed zich zei ven te verrijken of uit onregtvaardigheid voordeel te trekken. Eene zoodanige vergunning aan de hebzucht der menschen zou gewis de verderfelijkste gevolgen voor de geheele maatschappij na zich slepen. Immers, het zou bij ontelbare gelegenheden gemakkeyjk zijn, een of ander te ontvreemden, waarvan de eigenaar later niet meer kan gevonden worden, vooral als men zich niet zeer spoedig en niet zeer ijverig daartoe moeite geeft. — Heeft zich iemand, bijv. een koopman, door valsch gewigt, maat, enz. aan den eigendom van verscheidenen vergrepen, dan is hij verpligt, zooveel mogelijk ieder afzonderlijk het ontvreemde terug te geven. Dit zal het gevoegelijkst geschieden, door zijnen kalanten even lang, als hij hun onregtvaardige al breuk gedaan heeft, voortaan in gewigt, maat enz. ongemerkt iets meer te geven. Zoo hem hiertoe de mogelijkheid afgesneden is, moet hij het onregtvaardig verkregen geld aan de armen en wel bij voorkeur aan de armen zijner gemeente uitdeelen, of tot godsdienstige en voor het algemeen nuttige doeleinden besteden.

4) Wanneer moet men teruggeven of vergoeden ? — Men moet den opregten wil hebben, het zoo spoedig mogelijk te doen, en men mag intusschen niets verzuimen, om zich in staat te stellen, deze verpligting te vervullen. De verpligting van restitutie en schadevergoeding geldt altijd en voor altijd, d. i. onophoudelijk en ten allen tijde, omdat het altijd en voor altijd verboden is, eens anders goed te houden, of de schade, welke men verpligt is te voorkomen, te laten voortduren. De teruggave en vergoeding van de schade moet dus zoodra mogelijk, zonder uitstel geschieden, daar anders de zonde van onregtvaardigheid steeds in grootte toeneemt, en met elk nieuw voornemen, om de genoemde verpligting niet te vervullen , gelijk ook met elk voorbedachtelijk verzuim der daartoe noodzakelijke middelen, tevens in getal vermeerdert. — Is het echter den onwettigen bezitter of benadeelaar onmogelijk of uiterst

-ocr page 342-

330

moeijelijk, lersiond aan die verpligting te voldoen, dan mag het hem toch nooit aan den opregten wil ontbreken, liet zoo spoedig mogelijk te doen, en intusschen alle hem ten dienste staande middelen aan te wenden, om zich in staat te stellen, aan den eiscli van deze dringende verpligting geheel of ten deele te beantwoorden. Waar deze oprcgte wil en dit redelijk pogen ontbreken , daar ontbreekt ook de ware geest van boetvaardigheid . zonder welken geene vergeving der zonden te hopen is. ')

Heeft de hebzucht deu menscb zoover veroverd, dat hij zijne hand naar eens anders goed uitsteekt, dan blijft zij niet in gebreke hem duizenderlei uitvlugten in te geven, om hem voor de luide en ernstige inspraak der verpligting van restitutie doof en halsstarrig te maken. — „Hoe zoude ik kunnen teruggevenr' zegt men, „ik „heb naauwelijks zooveel, als ik tot onderhoud van mijn gezin be-„hoef.quot; Maar misschien heeft hij, aan wien gij teruggeven moet, even weinig of nog minder dan gij, en dan zijt gij verpligt, ook van het weinige, dat gij hebt, terug ie geven; want het is niet billijk, dat de onschuldige om uwe onregtvaardigheid in ellende verzucht. En verondersteld ook, dat hij rijk ia, zijt gij daardoor van de verpligting, om het gestolene terug te geven, ontslagen r Gewis, indien gij in weerwil van alle pogingen eu sparen in het geheel niets kunt over- en wegleggen, om het ontvreemde ten minste van lieverlede terug te geven, dan is God voorloopig met uw opregten wil, om het onregt zoo spoedig mogelijk te herstellen, tevreden. Maar is dit ook werkelijk het geval F Zijt gij ijverig en spaarzaam, spoort gij ook uwe kinderen tot werken en spaarzaamheid aaa ï Brengt gij geen geld naar herbergen en partijen, geeft gij geen geld uit voor vermaken en het bezoeken van schouwburgen, verliest gij geen geld door het spel? Leg dat geld, hetwelk anders toch voor uw gezin verloren is, bij uwe door bijzondere vlijt vermeerderde spaar penningen, en gij zult dra in staat zijn. uwe schuld ten minste ten deele af te doen. — „Als ik teruggeef, zegt een ander, „dan breng „ik het geluk en welvaren mijner kinderen ten ouder.quot; O ongelukkige, beklagenswaardige kinderen, wier geluk eu welvaren steunt op een onregtvaardig bezit: de vloek Gods hecht zich aan hun erfdeel vast! Wilt gij voor het tijdelijk welzijn uwer kinderen zorgen, geef dan terug, en God zal het weinige, dat u nog overblijft, zegenen en vermeerderen, als het tot zaligheid uwer kinderen strekt Al zouden ook uwe kinderen arm worden, zou dit ongeluk wel zoo groot voor hen zijn , als met u en door u voor eeuwig verloren te gaan? Kunt gij wel pligtvergetener en wreeder jegens hen handelen, dan juist door het goed van een ander niet terug te geven?

') Een schoon voorbeeld van oogenblikkelijke en volkomen restitutie hebben wij in den rouwmoedigen tollenaar Zacheüs. Hij zegt niet: „Zoo ik iemand iets te kort heb gedaan, dan zal ik trachten „het later, wanneer het mogelijk is, spoedig weer te geven,quot; maar, „dan geef ik het vierdubbel weder,quot; namelijk, terstond, zonder uitstel en overvloedig. Daarom viel hem ook het geluk ten deel, uit deu mond van den Heiland die troostvolle woorden te hoeren: „Heden „is dezen huize zaligheid wedervaren, nademaal ook deze een zoon „van Abraham isquot; (Luc. XiX: 8, 9.i

-ocr page 343-

331

Zoucll gij Kun daardoor uiet zelf den strik omwerpen, waarmede de duivel hen zeker in het eeuwig verderf rukken zal, als zij in uwe voetstappen treden P ') — „Indien ik wilde teru ggeven, dan zou „ik mijn stand en rang niet meer kannen handhaven.quot; Mijn vriend! het is niet onvermijdelijk noodzakelijk, dat gij uwen stand en rang handhaaft, maar wel, dat gij teruggeeft. Wat baat het nu zoovelen verworpelingen, die als bezitters van eens anders goed stierven, wat baat het hun, hunnen stand en rang gehandhaafd te hebben? Wat zal het u baten, als gij eenmaal, gelijk thans in huune zonde, eeuwig in hun lot deelen zult? Stijg af van de hoogte, waarop gij u door onregtvaardigheid met moeite gebragt hebt; neem weder de plaats in, welke de goddelijke Voorzienigheid

') Het volgende voorval ontleenen wij aon eene goed gewaarborgde schriftelijke mededeeling — Hel was op den 31stquot;1 Julij 1839, dat

te T..... eene slad in het zuiden van Frankrijk, een Priester aan

het ziekbed van oen rijk man geroepen werd. De geroepene, die vroeger den zieke herhaalde malen in geweteneaangelegenheden raad had gegeven, was van gevoelen, dat deze laatste aangelegenheid spoedig beslist zou zijn. Maar schrik eu ontzetting grepen hem aan, als hij terstond bij zijne intrede in de banier den zieke met klagende stem hoorde uitroepen: „Het is met mijne eeuwige zaligheid gedaan. „Keeds sinds jaren ben ik in het bezit van vreemd goed. Het staat „bij mij vast, het nooit terug te geven. Hoe ik zulks, dan zou mijn „geheele gezin in armoede geraken, en ik zelf door allen voor een „eerloos mensch gehouden worden. Ga terug; ik behoef uwe hulp „niet. Gij hebt mij voor een regtschapen man aangezien, en nu „sterf ik volgens Gods regtvaardig oordeel den dood van den ver-„worpeling.quot; He Priester vol zieleijver gaf zich nu een geheel uur lang alle moeite, om het vertrouwen op de goddelijke barmhartigheid in het hart van den wanhopende weder op te wekken. Maar vruchteloos. Op de woorden: „wat zal mijne vrouw zeggen; wat „zal van mijne kinderen geworden?quot; leden alle pogineen schipbreuk. Intussehen snelt de van het droevig voorval onderrigte vrouw toe, omhelst haren echtgenoot en roept, in tranen uitbarstende, den stervende toe: „Ach, mijn beminde! red uwe ziel, geef weder, wat „gij onregtvaardig bezit. Voor mij en mijne kinderen is water en „gebedeld brood genoeg, wij zullen met de behoeftigen tevreden „zijn, als gij slechts uwe ziel van de pijnen der hel bevrijdt.quot; Zulke bemoedigende woorden, welke goddelijke- en huwelijksliefde haar ingaven, trollen het wanhopige hart van den stervende dermate, dat hij eene rouwmoedige biecht sprak, terstond tien duizend gulden teruggaf en spoedig daarna zacht in den Heer ontsliep. Niet zoo gelukkig was het uiteinde van een anderen bezitter van onregtvaardig goed. Heze liet, zijn dood voelende naderen, omstreeks middernacht zijn klein, minderjarig zoontje aan de stervenssponde brengen. Men stond het den stervende niet zonder bezorgdheid toe; want reeds sinds verscheidene uren scheen hij droefgeestig en in hevigen strijd met zich zeiven te zijn. Toen men het kind bragt, kwam een traan in het oog van den ongelukkigen vader; hij zag liet onschuldige kind weemoedig aan, drukte vervolgens met reeds kille lippen een kus op zijn voorhoofd en liet het wegvoeren. Ik wrenschte „mijn kind nog eens te zien,quot; zeide hij vervolgens met gebroken stem. „Ik zal het in eeuwigheid niet wederzien: ik ben verdoemd.quot; Dit naren zijne laatste woorden. — Voor de waarheid van dit feit kan de schrijver instaan.

-ocr page 344-

332

u heeft aangewezen. Leef in dien staat bescheiden en matig, bepaal u bij het noodzakelijke voor uw huishouden, wees matiger bij den maaltijd, kleed u eenvoudiger, bedien u zelf of verminder teu minste het getal uwer dienstboden, dan zult gij aan do verpligting van restitutie van lieverlede kunnen voldoen. — Zeg niet: mijne eer en goede naam loopen daardoor gevaar. Dit is een ijdel voorwendsel, hetwelk alien, die verpligt zijn terug te geven, gewoonlijk aanvoeren. Jien voorzigtig biechtvader zal middelen en wegen vinden., welke gij kunt inslaan, zonder iets van uwe eer bij de mensehen te verliezen, en bij God is er geene grootere eer dan de beoefening van geregtigheid.

Wai moeten wij ooencegeu, opdat tcij ons niet aan eens anders goed vergrijpen of de restitutie verzuimen ?

1) Dat liet goed van een ander geen geluk en zegen aanbrengt, maar onheil, vloek, angst en een rampzalig einde. „Aan Gods zegen is alles gelegen,1' luidt een overoud en zeer waar spreekwoord, waartoe de Geest Gods zelf aanleiding schijnt gegeven te hebben, als Hij zegt: „de zegen des Heeren „maakt rijk.quot; (Spreuk. X: 22.) Gods zegen kan echter onmogelijk rusten op geld en goed, hetwelk men onregtvaardig tot zich neemt of bezit. Van den anderen kant verkondigt de h. Geest den verwervers en bezitters van eens anders eigendom den vloek Gods, onheil en menigvuldig wee. „Wie on-„regt zaait,quot; zegt de h. Geest, „zal ongelukkig oogsten;quot; (Spreuk. XXII: 8.) en bij Sirach.: (XXI: 9.) „wie zijn huis „met vreemd geld bouwt, hij verzamelt steenen tot zijnen ..grafheuvel quot; d. i. tot zijn ondergang. ïezelfder plaatse (XL: 13.) lezen wij: „De goederen der onregtvaardigen droogen „op als eene beek, en gaan gelijk een hevige donderslag in „regen over.quot; Daarom roept ook de Profeet Habacuc uit: (II: 6, 9.) „Wee hem, die ophoopt, wat niet van hem is.

. wee hem, die uit gierigheid onregtvaardig goed verzamelt voor zijn huis!quot; En de Profeet Micheas: (VI: 10.) „Nog is er vuur in het huis van den goddelooze, schatten „van onregtvaardigheid.'' Ja, zelfs geheele volken worden somtijds getroffen door den vloek Gods lot straf der onregtvaardigheid, gelijk de h. Schrift mede getuigt: „De magt gaat van „het eene volk op het andere over wegens onregtvaardigheid.quot; (Sirach. X: 8.) De dagelijksche ondervinding levert vele bewijzen , van hoe weinig nut het goed van een ander voor diens bezitter is. Het ongeluk, hetwelk daarmede verbonden is, geeft in den mond des volks de kern tot vele spreekwoorden. „On-„regtvaardig goed,quot; zoo zegt men, „gedijt niet;quot; „de onregt-,, vaardige penning kost tien regtvaardige;quot; „zoo gewonnen, zoo „geronnen.'' — Moge het ook aan eenigen, ten gevolge van de wijze beschikkingen der goddelijke Voorzienigheid , vergund

-ocr page 345-

333

zijn, langeren tijd in het bezit van eens anders goed te blijven, hoe weinig zijn zij daarom te benijden ? Gestadige vrees voor dieven en bedriegers, gelijk zij zelve zijn, verontrust hun hart; bange zorg, dat hunne onregtvaardigheden ontdekt, aan het daglicht gebragt en gestraft zullen worden , foltert hen dag en nacht en verbittert alle vreugde, elk levensgenot. ') En hoe dikwijls geschiedt het niet, dat hunne droeve voorgevoelens en vrees verwezenlijkt worden, de wereldlijke magt hen aangrijpt en hen de verdiende straf doet ondergaan? Eindigde niet reeds menigeen zijn leven in de akelige duisternis van een kerker of op de geregtsplaafs, die als regtschnpen en aanzienlijk man, door allen geacht en betreurd, zou gestorven zijn, had hij niet, door hebzucht beheerscht, zijne hand naar eens anders goed uitgestrekt ? 2)

0 Een dief ontstal den b. Medardus eene jonge koe, aan wier hals eene klok liing. Hierop leidde Lij de koe naar huis; maar zelfs als deze zich niet verroerde, luidde de klok steeds Toert. De dief vreesde ontdekt te worden en vulde derhalve de klok met hooi op; maar niettegenstaande dat luidde zij. Wat zou hij doen? Bij doet de koe do klok af en sluit deze in eene kast; maar ook daar houdt zij niet op te luiden; hij begraaft ze in de aarde en zij luidt ook daar nog. Vol angst hierover leidde de dief de gestolene koe naar den h. Medardus terug en terstond verstomde het klokgelui Maken wij de toepassing op ons zelven. Wie vreemd goed bezit, heeft in zijn binnenste eene voortdurend luidende klok, welke hem toeroept: „als gij het vreemde goed riet teruggeeft, gaat gij voor eeuwig „verloren!quot; Hoe kan men echter waren vrede genieten, als men voortdurend door zulke gewetensangsten gekweld wordt?1 (Ligorio, Katech. over het zevende gebod. Ook de Bollandisten verhalen dit voorval in het leven van den h. Medardus op den 8slcn Junij.)

2) Hoewel de straffen der goddelijke geregtigheid niet altijd in het oogvallend en liandtasteljjk zijn, zou het toch niet moeijelijk wezen, geheele boekdeelen te vullen met voorbeelden, waarin de wraak van God, die als Oorsprong en Handhaver der maatschappelijke orde over de onschendbaarheid van het goed des naasten waakt, allerduidelijkst zigtbaar is. Wij bepalen ons tot do volgende voorvallen. — Eene arme weduwe, die door een hardvochtig en onregtvaardig Christen werd genoodzaakt, om tweemaal zooveel te betalen als zij hem verschuldigd was, nam hare toevlugt tot den h. Juventius', Bisschop ran Pavia. Juventius had medelijden met de zoo hard verdrukte vrouw. Hij gaf bevel, eerst te beproeven dien hard-vochtigen mensch door bedreiging met de goddelijke straflen van zijn nnregtvaardigen eisch te doen afzien; ingeval hij echter daarop aanhield, hem de verlangde som geld uit zijne kas te betalen. Den diaken Escuperantius werd deze zaak toevertrouwd, doch hij ver-mogt niets op het verstokte gemoed van den woekeraar en verdrukker. loen hij daarna, volgens den verkregen last, den bedneger het verlangde geld wilde overhandigen, viel deze plotseling, als ter-neêrgesmeten, dood ter aarde (Berthold S. Austria.) — Drie dieven hadden voorgenomen, eene rijke kerk van den h. Florianus, die onder Diocletiaan bij Doreh. in Oostenrijk den marteldood ondergaan heeft, te plunderen. Daar zij den ingang goed gesloten vonden, klom ééa

-ocr page 346-

334

2) Wij moeten verder overwegen, dat de dood ons eenmaal het onregtvaardige goed ontnemen zal, en wel vroeger, dan wij verwachten. — „Ziet gij niet dagelijks,quot; zegf de h. Chry-sostomus, (2lle hom. op den br. tot de Eom.) „hoe zij, die „men ten grave draagt, van alles ontbloot daarheen gebragt „worden en niets van huis medenemen; hoe zij zelfs het doodskleed, dat hen omhult, aan de wormen moeten ten prooi „laten ?quot; Ook u, Christen, zal men niet meer medegeven, wanneer gij eens als lijk ten grave gedragen wordt. Al het overige moet gij voor lagchende erfgenamen achterlaten, die u

van hen op liet daL; en kwam zoo binnen in het kerkje. Terwijl hij daar in alle hoeken een werktuig zocht, om de deur te doen openspringen, was het hem alsof het beeld van den h. Al artelaar hem voortdurend met een straffenden blik Tervol^de. Dit bragt hem in verlegenheid, en toen zijne medepligtigen, over zijn laug dralen vertoornd, op de deur klopten, deelde hij hun de ware reden van ziju talmen mede. „Wat,quot; riep hem een van buiten toe, „bedek het beeld met een doek, dan zal Floriaan het wel laten, naar u te zienquot; Die raad werd opgevolgd, de deuren opengebroken en alles, wat eenige waarde had, geroofd. JNIaar zie, de wraakneniende hand van God, voor wiens oog niets verborgen kan worden, bereikte de roovers zonder uitstel. Degeen, die had aangeraden, om het beeld te bedekken, stierf niet ver van het kei kje aan een plotseliugen aanval van razernij; de andere sprong met ziju paard door onvoorzigtigheid in den Donau en verdronk. De derde, wien het beklagenswaardige einde zijner beide deelgcnooten in de misdaad tot betere gedachten bragt, deed terstond opregte boetvaardigheid, en verhaalde een Priester de gcheele toedragt der zaak. (Daar ter plaatse en bij de Bollandisten op den 4. Mei) — In het begin der achttiende eeuw werd in eene siad van Italië een adellijk heer bij herhaling verzocht, een huis aan de kloosterlingen van die plaats te verknopen Men was voornemens, hem den hoog-sten prijs daarvoor te geven, welke volgens eene voorloopige, naauw-gezette schatting duizend romeinsche daalders bedroeg. Ue edelman kocht echter de beëedigde schatters om, en deze sloegen het huis op twee duizend daalders aan. Een der omgekochten kreeg spoedig berouw over die onregtvaardige daad. Hij haastte zich dien ten gevolge, den Bisschop dier stad daarvan kennis te geven. Deze liet zich nu de gevraagde koopsom overmaken, ontbood vervolgens den verkooper bij zich, en toen hij hem eigenhandig de daalders uitbetaalde, zeide hij: „Neem, mijnheer, dit geld in ontvangst, God ze-„gene en vermeerdere het, mogen welvaart en geluk daarmede uw huis „binnengaan.quot; Hierop gaf hij hem ook de andere duizend daalders over, doch zeide hem daarbij, dat dit zondegeld hem ongeluk, brand en armoede zou aanbrengen. De voorspelling werd spoedig verwezenlijkt. Weinige dagen later brak er in het paleis van den edelman, door onvoorzigtigheid, brand uit, en legde het geheel in de asch. Daarbij troffen slag op slag den bedrieger zoo vele ongevallen, dat hij nog in den loop van hetzelfde jaar zich gedrongen zag, bij de op zoo schandelijke wijze bedrogen nonnen eene liefdegift te vragen. — Caesar tialimo, die dit verhaalt, voegt er de opmerking bij, dat hij de hem goed bekende namen niet noemt, omdat de zaak nog al te vtri-ch in het geheugen ligt.

-ocr page 347-

835

er niet eens voor zullen danken, dat gij het met verpanding vati uwe onsterfelijke ziel verworven en nagelaten hebt. Waartoe hoopt gij dus onregtvaardige schatten opeen ? Zal uw dood niet bitter genoeg zijn, dat gij hem door dat onregtvaardig bezit nog meer verbittert ? Valt het den stervende reeds hard en pijnlijk, de regtvaardig verkregene goederen te verlaten, de scheiding van onregtvaardig verkregen goed is nog onvergelijkelijk harder en pijnlijker; deels, omdat men het ongeregeld en hartstogtelijk bemint, deels echter ook, omdat bij het naderen van den dood de ingesluimerde gewetenswroeging en de vrees voor de welverdiende eeuwige straffen weder ontwaken en met vernieuwde hevigheid de scheidende ziel aanvallen. Mogten toch de bezitters van onregtvaardig goed dit vreeselijk oogenblik zich dikwijls en ernstig voor den geest brengen en bedenken, dat het onverwacht, gelijk een dief in den nacht, hen overvallen kan. Zij zouden het dan zonder twijfel voorkomen , door teruggave van het ontvreemde, en door vergoeding der aangerigte schade zich een kalmer sterfuur bereiden. — Wij moeten eindelijk overwegen, dat:

3) Niets dwazer is, dan ter wille van een vergankelijk goed den hemel te verbeuren en zijne ziel in een onuitbluschbaar vuur te werpen. — Verlies van den hemel en eeuwige pijn der hel, is het onvermijdelijk lot van hen, die met eene groote zonde van onregtvaardigheid bezwaard, uit dit leven scheiden Als toch, gelijk de h. Augustinus juist aanmerkt, reeds hij een oordeel zonder barmhartigheid te wachten heeft, die niet uit barmhartigheid den naaste van het zijne wil mede-deelen, hoeveel meer dan degene, die aan anderen zelfs het hunne ontnam. Met regt roept de h. ApostelJacobus (V: 1—3.) zoodanigen toe: „Welaan, gij (onregtvaardige) rijken, weent „en huilt over uwe ellende.'' Waar zijn thans de schatten, naar welke gij zoo begeerig geweest zijt? De dood heeft ze u ontnomen. Gij hebt daaraan boven de hemelsche goederen eu de goddelijke vriendschap de voorkeur gegeven: daarvoor „hebt „gij u schatten van gramschap (Gods) verzameld voor den „laatsten tijd,quot; voor den dag des oordeels, voor alle eeuwigheid. Daar, in den vuurpoel der goddelijke geregtigheid, zult gij duizend vloeken uitbraken over die onregtvaardige goederen, welke gij tot uwen eigen ondergang en tut verderf uwer vrouw en kinderen hebt te zamengeschraapt. Daar zullen tandengeknars, woede, wanhoop, eeuwig vuur, eeuwige honger en dorst, eeuwige pijn uw kdeel zijn O onuitsprekelijke dwaasheid! den hoon der geheele hel waardig! Een grooter genoegen kunt gij den duivel niet doen, dan wanneer gij hem uwe ziel tot zulken spotprijs verpandt. Is het niet juist, alsof gij hem zegt: „Satan! uit liefde tot de goederen, welke mij niet behooren,

-ocr page 348-

336

„welke ik misschien heden, welligt morgen , in elk geval spoedig „verlaten moet, uit liefde tot dat gond en zilver, wil ik uw eigen-„dom, uw slaaf zijn; liever den hemel, het kindschap van God „den Vader, de verdiensten van den menschgeworden Zoon, „de genade van den h. Geest verliezen, liever den bijstand van „de Koningin des hemels, de vriendschap der Engelen, het ge-„zelschap der Heiligen, den eeuwigen vrede mijns harten missen. „Liever wil ik de folteringen van mijn geweten verdragen, liever „zonde op zonde stapelen, al mijne verdiensten verliezen ; „liever het voorwerp van vloek en haat zijn van hen , die ik „bedrogen, misleid, bestolen heb; liever de schuld van mijne „verdoemenis dragen en voor hemel en hel een gruwel wezen , „dan het onregtvaardige goed terug te geven.quot;') Eene zoo onbegrijpelijke dwaasheid moet Satan zelf, hoe verheugd hij er ook over is, toch verachten en met helschen spot overladen.

Wat gebiedt het zevende gebod?

Het gebiedt, 1) aan ieder het zijne te geven. — Het zevende gebod verbiedt niet alleen, anderen het hunne te ontvreemden en het ontvreemde te houden, het gebiedt ook in liet algemeen, in handel en wandel aan ieder hef zijne te geven, regtvaardig te zijn in het aangaan van overeenkomsten, regtvaardig in het houden der aangegane verbindtenissen, regtvaardig in de aflossing der schulden aan de schuldeischers, regtvaardig in de uitbetaling van het loon aan arbeiders en dienstboden ; ook regtvaardig en eerlijk te zijn in het spelen. 2)

') Met zulke uitdrukkingen van wanhoop stierf zekere koopman, vau ■srien in de geschiedenis der Cistereiëueers gewag wordt gemaakt. Hij had zich door allerlei woeker en bedrog groote schatten verzameld. Kort voor zijnen dood liet hij den notaris bij zich komen en beval hem, bij het gemaakte testament de volgende laatste bepaling te voegen; „Ik wil en verlang, dat na mijn afsterven mijn ligchaam „aan de aarde, vanwaar het komt, mijne ziel aan den duivel, aan „wien zij toebehoort, worde overgegeven.quot; Bij deze woorden beefden alle aanwezigen en meenden, dat de stervende het bewustzijn verloren had. Hij herhaalde echter het gezegde met de verzekering, dat hij volkomen bij zijn verstand was, en voegde er dan met de stem en houding van een wanhopende bij; „Ja, dit is mijn „besluit, dit is mijn laatste wil; mijne ziel moet aan den duivel over-„geleverd worden, en met haar ook de ziel mijner echtgenoote en „die mijner kinderen; mijne ziel, omdat ik mij door diefstal en bedrog „verrijkt heb; de ziel mijner vrouw, omdat zij mij door hare praai-„zucht daartoe verleidde; de zielen mijner kinderen, omdat ik uit „dwaze liefde tot hen niet besluiten kon, de onregtvaardige winst „weder te geven.quot; Ka deze woorden gaf de ongelukkige den geest. (Brydayne D. 3. fragment over de restitutie.)

2) Jn het jaar 1845 kwam Pater de Smet, Missionaris van de Sociëteit van Jesus, bij de Xootenen , een wilde volkstam in Noord-Amerika. Hij was de eerste Priester, die aldaar hot christelijk go-

-ocr page 349-

337

Zelfs bij cle Heiflenen was het woord, „ieder het zijne/' een spreekwoord. Inderdaad vordert het gezond verstand, de wet der natuur van ons, dat wij in alle opzigten regtvaar-digheid jegens anderen beoefenen, omdat wij allen willen, dat ook anderen jegens ons regtvaardig en billijk zijn. Zonder deze zedelijke deugd kan de vrede en de welvaart der maatschappij niet bestaan. „Neem de regtvaardigheid weg,quot; zegt de h. Augustinus, (de civ. Dei. Lib. IV. c. 4.) „en de staten zijn „niets anders dan openbare rooversholen.quot; — Wel de gevaarlijkste vijanden der regtvaardigheid en bijgevolg van den vrede en de welvaart der maatschappij zijn de zoogenaamde commu-nïden , d. z. lieden, die het eigendomsregt van bijzondere personen bestrijden, de geheele wereld als gemeenschappelijk goed beschouwende, dien ten gevolge beweren, dat men alles evenredig verdeelen moet. Daargelaten dat op deze wijze de orde der goddelijke Voorzienigheid ten aanzien van de verdeeling der goederen omvergeworpen, en de bepalingen onzer voorvaderen opgeheven worden, is er en was er nooit iets dwazer, dan deze taal. Wie moet de evenredige verdeeling der goederen tot stand brengen ? Wrie er voor waken ? En als het onmogelijke mogelijk, die verdeeling eens gemaakt werd, hoe lang zou dat gelijkmatig bezit bestaan ? Zou niet de een met zijn deel spaarzamer omgaan, door vlijt en arbeid het ver■ meerderen; de andere daarentegen het terstond verkwisten en verbrassen? En wat dan? Moet dan opnieuw de algemeene verdeeling van goederen, en wel ten gunste van dien ledig-ganger en verkwister, plaats hebben? Wie, die wel nadenkt, kan, dit in ernst beweren ? Er zou aan het deeien geen einde komen, en dagdieven en slempers zouden de bevoorregte leden der maatschappij zijn. Wie ook zou in eene aldus geregelde maatschappij kunnen leven? Wie arbeiden, wie sparen, wie voor zich zeiven en zijne onderdanen zorgen ?

loof verkondigde en hen in de geboden Gods onderrigttc. De Indianen leenden aan zijne woorden een gewillig oor, en ontvingen vo) ijver het h. l'oopsel. In do leute van 1859 vond hij gelegenheid, hen op nieuw te bezoeken en te onderzoeken, of zij aan de goede leer, welke zij liij hunne bekeering ontvingen, waren getrouw gebleven. Tot zijne groote vreugde rond hij onder hen alle deugden, welke den Christen sieren; broederlijke liefde, evangelische eenvoudigheid, onschuld en vrede. Aangaande hunne eerlijkheid in handel en wandel getuigt Pater de Smet in zijn schrijven van 1 November 1859: „zij is zoo goed bekend, dat de kramer zijne kraam verlaat, „en dikwijls verscheidene weken lang laat openstaan; de Indianen „gaan er in en bedienen zich zelve volgens hunne tijdelijke behoef-„ten, en bij zijne terugkomst wordt aan den kramer voor alle weg-„genomen voorwerpen getrouw betaald. Hij heeft mij zelf verklaard, „dat hem bij deze wijze van handeldrijven . niets , zelfs niet de waarde „van eene speld, ontnomen was.quot;

DEHAEBE , GELOOPSI/EEE UI. . 22

-ocr page 350-

338

Het zevende gebod gebiedt, 2) weldadig jegens den naaste te zijn. Tot handhaving der maatschappelijke orde, eendragt en welvaart wordt volgens het bovengezegde gevorderd, dat een ieder in het rustig, ongehinderd bezit van zijn eigendom blijve; maar even noodzakelijk is het ook, dat de arme en bedrukte leden der maatschappij ondersteund worden, en juist daarom is dit ook, gelijk boven werd aangetoond, de wil van God, die door deze onderlinge hulp en OTidersteuning alle kinderen van zijn groot gezin in werkdadige liefde met elkander wil verbinden, Derhalve zegt de h. Atnbrosius 1) : „wie aan den ,,behoeftigen van datgene, wat men in overvloed bezit, niet „mededeelt, pleegt eene even groote misdaad, als degene, die „aan den bezitter het zijne ontneemt;quot; en de h. Basilius (over het woord van den rijke: Luc. XII.) „waarom zijt gij rijk en „een ander arm, tenzij omdat gij u door milddadigheid en „uitdeeliug uwer goederen verdiensten zoudt verwerven, deze echter tot belooning voor zijn geduld gekroond worde ?quot; Daarom schrijft ook de h. Paulus aan Timotheüs: (l.Ep. VI: 17, 18.) „gebied aan de rijken dezer wereld: niet hoogmoedig „te zijn, niet te vertrouwen op onzekeren rijkdom, maar op „den levenden God, (die ons alles rijkelijk geeft tot genot) „goed te doen, rijk te worden aan goede werken, gaarne te „geven en mede te deelen.quot;

TOKPASSING.

Men klaagt tegenwoordig dikwijls en te regt over het verdwijnen der eerlijkheid en trouw niet slechts in het openbaar verkeer, maar ook in het huiselijk leven. Heeren vinden geene dienstboden meer, aan wie zij hun goed zonder angst durveu toevertrouwen; ouders bemerken helaas! dikwijls te laat, dat hunne kinderen, voor wie zij meenden niets te moeten wegsluiten, door herhaalde diefstallen aanmerkelijke sommen ontvreemden. Waar is de bron dier ontrouw van huisgenooten te zoeken ? Somtijds in het slechte voorbeeld der overheden en ouders zelve; dikwijls echter ook en wel meestal in de on-verzadelijkheid en genotzucht der jeugd. Er zijn overheden en ouders, die er geene gewetenszaak van maken, hunne onderdanen en kinderen tot bedriegerijen en diefstal aan te sporen, aan te zetten, af te zenden, ja in zekeren zin te dwingen; overheden en ouders, die de zinspreuk: „beter weinig met „regtvaardigheid, dan veel met bedrog,quot; geheel vergetende,

1

Serm. 64 de temp. in appendice.

-ocr page 351-

339

van de hand hunner dienstboden, zonen en dochters zich bedienen, om meester te worden van het goed van een ander, wat zij met eigen hand niet kunnen verkrijgen. Zou het niet inderdaad een wonder zijn, als diezelfde dienstboden en kinderen hunne vaardigheid in het stelen ook niet aan den eigendom hunner overheden en ouders beproefden? — Nog grooter drijfveer tot huiselijke diefstallen is onmatigheid, genot- en praalzucht bij dienstboden zoowel als bij de kinderen des huizes. Hoe menige knecht wordt een dief van zijnen heer, omdat hij aan den drank, aan het spel. aan het bezoeken van herbergen verslaafd is ? ') Hoe menige dienstmaagd eigent zich nu dit, dan dat toe, omdat zij snoepachtig en pronkziek is en in alle genoegens wil meedoen. Juist dezelfde, gebreken zijn het ook, waardoor de zonen en dochters van zoo vele familien tot huiselijke ontrouwheden verleid worden. Zulke kinderen zijn gewoon hun geweten tot zwijgen te brengen, door tot zich zelve of door rnedepligtige dienstboden of vrienden zich te laten zeggen: „gij neemt slechts weg, wat u later toch toekomt.quot; Nietige verontschuldiging! Ziet gij niet, dat gij zelf u veroordeelt? Wat u eerst later zal toekomen, dat komt u thans niet toe: gij steelt dus, wanneer gij zonder voorkennis en verlof uwer

') Welke ongelukkige gevolgen het hartstogtelijk spelen dikwijls na zich sleept, bewijst het volgende feit. Te Landshut, in Beijeren, leefde omstreeks het jaar 17f)3 een welopgevoede boerenjongen, wiens gedrag, de noodlottige zucht naar het spelen om geld niet gerekend, naauwelijks iets te wenschen overliet. Waar de gelegenheid zich aanbood, zat hij aan de speeltafel en offerde uren en dagen aan dien slechten hanstogt op. Wat hem echter op het epel nog heeter rquot;aakte, was, dat hij bijna altijd won. Op zekeren dag echter liet het geluk hem in den steek en hij verloor alles, wat hij sinds langen tijd had gewonnen, tot den laatsten penning toe. Toen hij zich door deze ongelukkige wending der fortuin in de onmogelijkheid verplaatst zag, verder aan het spel deel te nemen, nam hij het rampzalig besluit, eea rijken boer uit den omtrek, bij wien hij vroeger trouw en eerlijk gediend had, te bestelen. Toen nu op zekeren feestdag het gehoele gezin van zijn voormaligen meester zich ter kerk had begeven, klopte hij aan diens deur aan, en werd door de dienstbode, die alleen bet huis bewaarde, zonder achterdocht of aarzelen binnengelaten De ongewone dief meende zijne misdaad niet zeker genoeg te kunnen volbrengen, zoolang deze m leven was; hij greep dus naar eene bijl en sloeg de niets kwaads vermoedende dienstmeid met eenen slag dood. Daarop begaf hij zich. naar de geldkast, haalde er zooveel uit, als hij juist noodig had en sloop dan weg. Zoodra echter bij het heengaan zijn oog op het lijk van de vermoorde viel, gevoelde hij zulk een angst en een zoo bitter berouw, dat hij terstond wenschte aangepakt te worden, evenwel zonder den moed te hebben, zich zeiven bij den regter aan te geven. God beschikte het zoo, dat bij het onderzoek van het feit het veraioeden van den moord op hem viel. De jongeling bekende de misdaad, en werd ten dood veroordeeld.

22*

-ocr page 352-

310

ouders iets wegneemt. Vandaar leert de h. Geest zelf: (Spreuk. XXVIII: 24.) „wie zijnen vader of zijne moeder iets ontneemt, „en zegt, dat het geene zonde is, hij is deelgenoot van den „straatroover.quot; Uw diefstal, welke menigmaal de huisgenooten in eene onregtvaardige verdenking brengt, wordt u niet vergeven, tenzij uwe ouders daarvan onderrigt, u het ontvreemde schenken, of gij zelf bereid zijt, het vroeger of later, zoodra gij kunt, van het uwe terug te geven. Het laatste wordt vooral eene noodzakelijke verpligting, als door eene aanmerkelijke ontvreemding de broeders en zusters schade geleden hebben. Eedenkt overigens, hoe hatelijk en ondankbaar gij handelt, daar gij hen besteelt, die dag en nacht voor uw onderhoud bezorgd zijn, en misschien geen middel kunnen vinden, om wat zij bezitten, tegen uwe neiging van stelen te verzekeren.— Lieve kinderen! doet nooit zoo. Weest tevreden met hetgeen uwe goede ouders u geven of veroorloven te nemen. Zij beminnen u en zullen het u nooit aan het noodige laten ontbreken. Ontvreemdt nimmer iets, hoe gering het ook zijn moge, en neemt het spreekwoord ter harte: „Met het kleine „begint men, met het groote eindigt men.quot; Eeeds menigeen eindigde zijn leven op het schavot, die met de ontvreemding eener kleinigheid begonnen was. i)

Kunt gij sclirijven? Kunt gij lezen i'

Wilt dit prenten in uw hart:

Eens oneerlijkheid bedreven

Geeft altijd gewetenssmart.

') Bekend is de geschiedenis van zekeren dief, die om zijne vele misdaden eindelijk met de galg gestraft werd. Nog onder de galg smeekte hij om vergunning, zijne moeder te mogen spreken, die liaren ongelukkigen zoon op weg naar den dood vergezeld had en algemeen medelijden verwekte. De bede werd hem toegestaan. Maar in plaats van haar iels te zeggen, voegde hij haar eene gevoelige beleediging toe. Al het volk verschrikte door deze boosaardige handelwijze. l)e veroordeelde verklaarde nu openlijk , dat zijne moeder tot zijne vroegere grove misdaden, en dus tot zijn tegenwoordig ongeluk den grondslag gelegd had, omdat zij hem niet strafte, ja veeleer er genoegen in scheen te hebben, als hij als jongen soms eene pen of een blaadje papier aan een zijner medescholieren ontvreemd had en naar huis bragt. — Een ernstige wenk voor ouders en meesiers, die niet iedere poging van ontvreemding, welke zij bij hunne kinderen en kweekelingen waarnemen, met onverbiddelijke strengheid bestraffen.

-ocr page 353-

341

Achtste gebod 1-oiK

„Gij zult tegen uwen naaste geen valtche getuigenis geven.quot;

IVaf, verbiedt hel achtste gebod ?

Het achtste gebod levert iedereu menscli krachtdadige be-sclierming tegen de nadeelige gesprekken vau anderen.

Het verbiedt valsche getuigenis af te leggen vooral bij het geregt, d. i. iets te zeggen wat niet waar is.

De reden, waarom in de tien geboden het verbod van valsche getuigenis te geven achter dat van den diefstal, dus de schending van het hoogere goed, van de eer, achter de bena-deeliug van de ininder waarde hebbende goederen der fortuin gesteld werd, is volgens de leer van den h. Thomas 1) deze, dat men zich aan de goederen der fortuin noodzakelijk door werken vergrijpt, aan de eer daarentegen door woorden, en de zouden in werken op zich zelve grooter zijn dan de zonden in woorden. Als eene tweede redeu dezer achterstelling kan men ook zeggen, dat have en goed op de eerste plaats en onmiddellijk op het onderhoud en de bewaring van het lig-chamelijk leven, vau het hoogste aardsche goed van den mensch, betrekking hebben, terwijl eer en goede naam slechts middellijk daarmede in verband staan, en in het algemeen meer een sieraad zijn van liet leven, dan een middel tot het behoud er van. — De krenking van de eer en den goeden naam door woorden geschiedt wel op veelvuldige wijzen, maar geheel bijzonder door „valsche getuigenis,quot; hetwelk men voor het geregt tegen zijnen naaste aflegt. Daarom stelt ook de goddelijke Wetgever dit geval, deze gevoeligste en in hare gevolgen verderfelijkste eerschending zelf voor. Het is krachtens het achtste gebod op de eerste plaats ten strengste verboden, voor het geregt valsche getuigenis tegen den naaste af te leggen, d. i. iets te zijnen nadeele te zeggen, wat niet waar is, hetzij men als aanklager of getuige in eigenlijken ziu, of wel als aanklager en getuige tegelijk optreedt, gelijk de ouderlingen tegen de

1

Sum. Tkeol. 1, 2. 9100. a. b.

-ocr page 354-

342

kuische Susanna deden. — De h. Schrift noemt degenen, die zich aan deze misdaad schuldig maken, „kinderen van den „duivel,quot; van den vader der leugentaal. In het derde Boek der Koningen (Hoofdst. XXI.) wordt namelijk verhaald, dat, toen Naboth zijnen wijnberg, het erfdeel van zijn vader, welken hij volgens de wet Gods niet verkoopen mogt, aan koning Achab noch door verruiling noch door verkoop wilde afstaan, de koningin Jezabel, zijne goddelooze echtgenoote, het besluit nam, den grootmoedigen Nabolli uit den weg te ruimen, om zoo in het bezit van zijnen wijnberg te geraken. Valsche getuigen moesten den wederspannige aanklagen , dat hij (iod en den koning vervloekt had, en de omgekochte ouderlingen moesten hem op deze beschuldiging doen steenigen. Daar staat: „De oudsten en voornaamsten deden, gelijk Jezabel hun be-„volen had.... Zij bragten twee mannen aan, kinderen van „den duivel, en stelden hen tegenover hem (Naboth); deze „echter spraken, namelijk als kinderen van den duivel, een „valsche getuigenis tegen hem voor de menigte.quot;

Wie dus, gehoorzamende aan de wettige magt, voor het ge-regt verschijnt, en aangezet wordt, om iets tegen een ander te verklaren, hij wachte zich, een kind van den duivel te zijn; „hij spreke de zuivere waarheid, gelijk hij ze weet, niet meer „en niet minder/' (Verg. de leer over den meineed, bladz. 175 en volg.) Zóó, maar ook alleen zóó, is hij een kind van den waarheidlievenden God, in wiens tegenwoordigheid hij getuigenis aflegt. Want gelijk het niet geoorloofd is, onwaarheid te zeggen of te bevestigen, zoo is het ook zoude, de waarheid ten deele te verzwijgen. Men is dus streng verpligt, alles te verklaren, wat men weet, al zou de uitspraak ten na-deele verstrekken van dengene, tegen wien men als getuige optreedt. Die schade treft den beschuldigde met volle regt. Het is de welverdiende straf voor het misdrijf; want het is ten algemeenen nutte en meestal Ier voldoening voor sommigen noodzakelijk, dat misdadigers naar behooren gestraft worden. Die straf zou echter niet toegepast kunnen worden, als de gedaagde getuigen niet alles mededeelden, wat zij met betrekking tot de gepleegde misdaad weten. Derhalve verbiedt ook het goddelijke gebod niet, tegen den naaste getuigenis, maar wel getuigenis te geven. En hoewel elk valsch getuigenis, zoowel ten voordeele als ten nadeele van den naaste wordt verboeten , het laatste toch vooral en uitdrukkelijk, wijl het eene veel grootere zonde is, door een onwaar getuigenis eenen onschuldige straf te berokkenen, dan eenen schuldige van de straf te bevrijden. In het Oude Verbond had God bevolen , den valschen getuigen dezelfde straf op te leggen, welke degene, tegen wien het getuigenis gerigt was, verdiende te ondergaan, indien iiet

-ocr page 355-

843

op waarheid berustte. Zoo lezen wij in het vijfde boek van Mozes: (XIX: 18—£0.) „wanneer de valsche getuige eeue „leugen gesproken heeft tegen zijnen broeder, dan zullen zij „(de regters) hem doeu, gelijk hij zijnen broeder meende te „doen, opdat anderen het hooren en vreezen, en nimmer het „wagen, zoo iets te ondernemen.quot;

IFelke zonden worden door het achtste gebod nog verloden ?

1) Leugentaal, 2) kwaadspreken, lasteren en oorblazerij, 3) valsche argwaan, kwaad oordeel en in het algemeen alle zonden, waardoor men den naaste in zijne eer en zijnen goeden naam benadeelt. — Het achtste gebod verbiedt niet alleen het valsche getuigenis voor het geregt, hetwelk de eer en goeden naam krenkt, maar in het algemeen alle kwaadsprekendheid in het gezellig verkeer; verder alle zonden, waardoor de even-mensch, zij het al niet bij anderen, toch bij ons zelve, in onze eigen oogen, iets van de hem toekomende achting en eer verliest,- eindelijk alle zonden van onwaarheid, ook wanneer die niet regtstreeks de eer of den goeden naam krenken.

Wat is leugentaal ?

Leugentaal is wetens en met opzet onwaarheid zeggen. — Men zegt onwaarheid wetens, als men het bewustzijn heeft, dat datgene, wat men zegt, valsch is. Men zegt ze met opzet, als men den wil of het voornemen heeft, datgene, wat men als valsch kent, voor waar uit te geven. Dit geschiedt, schoon niet altijd, toch meestal met de bedoeling, om anderen te bedriegen of in dwaling te brengen. ') Eeti kind wordt door

') Vele Godgeleerden beweren, dat de bedoeling om te bedriegen tot het wezen van de leugen behoort, en beroepen zich daarbij op het gezag van den h. Thomas en den h. Augustinus. Anderen daarentegen leeren, op het gezag van dezelfde h. Leeraars zich grondende, juist het tegendeel. De h. Thomas, beweren de laatsten, leert zeer duidelijk, dat het wezen van de leugen bestaat in de bedoeling, om de onwaarheid te zeggen; de bedoeling om te bedriegen behoort alleen tot eeue zekere volmaking vau de leugen, welke tot het wezen er van in verhouding staat als een gevolg tot de oorzaak; want bedrog is het gewone, ofschoon niet noodzakelijk bedoelde gevolg van de leugen. 1) Als echter de h. Augustinus leert, dat een onwaar woord, met den wil om te bedriegen uitgesproken,

1

Katio mendacii sumitur ex hoc, quod aliquis habet voluntatem falsum enuntiandi. — Cupiditas fallendi pertinet ad perfeetionem meudacii, non autem ad speciem ipsius, sicut nee aliquis eflectus pertinet ad speciem suae causae. 2. 2. q. HO. a. 1.

-ocr page 356-

344

zijne ouders gevraagd, of hel in de school geweest is, en ofschoon hel den geheelen schooltijd op straat heeft doorgebragt, zegt het evenwel ja. Dit kind heeft gelogen; want, wel wetende, dat het de school verzuimd heeft, zegt het toch voorbedachtelijk het tegendeel. Wanneer iemand iets onwaars zegt, zonder te weten of minstens zonder er aan te denken, dat het onwaar is, liegt hij niet, wijl hij noch wetens noch willens onwaarheid zegt. Ook diegene maakt zich niet aan leugentaal schuldig, die gelijkenissen, fabels, verhaaltjes, enz. voorstelt; want hoewel hij weet, dat deze geene waarheid bevatten , dat namelijk de vos en de raaf, dat in het algemeen dieren en planten nimmer een gesprek kunnen aangaan, doet hij toch geene leugen, dewijl bij niet den wil of het plan heeft, onwaarheid te zeggen, maar slechts de waarheid in het kleed der verdichting voor te stellen. Meende daarentegen iemand bij vergissing, dat iets onwaar is, en gaf hij het toch voor waarheid uit, dan zou hij eene leugen begaan, omdat hij werkelijk den wil had, onwaarheid te zeggen. In dien wil of in die bedoeling bestaat derhalve het wezen van de leugen. — De leugen wordt al naar de bedoeling, welke men er bij heeft, verschillend genoemd. Wil men door eene leugen een ander eene onaangenaamheid besparen of eenig nadeel van hem af-keeren, dan doet men eene leugen om hestwü. Hiertoe behoort ook de lengen, waardoor men zich zei ven of uit de verlegenheid zoekt te redden of voor nadeel le bewaren, namelijk de noodleugen. De ergste soort van leugens is die, waardoor een ander schade wordt berokkend. Wil men eindelijk uit scherts anderen iets diets maken, dan begaat men eene leugen uit

leugen is, wil hij, gelijk uit zijne uildrukkelijlie veiklaring blijkt, daarmede niet beweren, dat er zonder die bedoeling geene leugen bestaat. **) Werkelijk kan het geval zich Yoordoen, dat iemand voorbedachtelijk onwaarheid spreekt, derhalve liegt, zonder hem, aan wien hij onwaarheid zegt, te willen bedriegen. In landen bijv., waar volgens de bestaande wetten de regter niet bevoegd is, een aangeklaagden en van de misdaad genoegzaam overtuigden boosdoener ten dood te veroordeelen, alvorens deze zijne misdaad bekend heeft, gebeurde h't meermalen, dat hij in weerwil van de tot driemalen toe herhaalde folteringen hardnekkig de ontkenning zijner door niemand betwijfelde misdaad volhield. Deze ontkenning was wel eene leugen, waarmede de misdadiger echter niemand wilde bedriegen , maar alleen er op uit was den dood te ontkomen. „Mijne tong „zal mij niet aan de galg brengen,quot; zeide eens in zulk geval een schuldige, dien wij zouden kunnen noemen.

**), Enunciationem falsam cum voluntate ad fallendum prolatam. manifes um est, esse mendacium. Sed utrum hoc solum sit menda-cium, alia quacstio est. De mendacio. c. 4. n0. 5.

-ocr page 357-

345

scherts. Klugten, waarin het avontuurlijke en hot onwaarschijnlijke zoo sterk voorkomen, dat ieder verstandig mensch de onwaarheid met handen tasten kan, zijn wel schertserijen, maar geeue leugens.

Elke leugen is op zich zelve, d. i. uit haren aard, zondig; daarom mag men nooit liegen, noch tot nut van zich zei ven , noch tot voordeel van anderen, zelfs niet uit scherts of nood; al is de bedoeling nog zoo goed, zij is toch niet in staat een slecht middel te heiligen of de toepassing er van te regtvaar-digen. Derhalve vermaant de wijze Sirach: „wees er nimmer „op uit, eeuige leugen te spreken;quot; en in het boek der Spreuken (XIII: 5 ) lezen wij ; , de regtvaardige heeft een afschuw van „leugentaal.quot; ') — De boosheid der leugentaal blijkt uit meer

') Het ontbreekt niet aan ynnrbeelden van hen, die liever de grootste pijnen verduurden, dan eene leugen te zeggen, ja liever wilden sterven, dan ook slechts hunne toestemming tot eene leugen van anderen te geven. — Firmus, Bisschop van Tagaste in Afrika, had een onschuldig mensch, wien men ter veroordeeling opzocht, in zijn paleis een toevlugtsoord gesclionken en hem oo eene veilige plaats verborgen. Intusschen gelukte het den keizerlijken geregts-dienaars den vlugteling op het spoor te komen. Zij verschenen dus voor den grootmoedigeu Bisschop en vroegen hem, of hij den vogelvrij verklaarde verborgen hield en waar hij was. De Bisschop antwoordde met vastberadenheid en vertrouwen, dat hij noch mogt liegen, noch het geheim verblijf' van den onschuldige verraden. Op dit woord deden de verbolgen geregtsdienaars den godvruchtigen Bisschop alle bedenkelijke folteringen aan, om hem tot de aanwijzing te dwingen, maar Firmus bleef standvastig en onverbiddelijk bij zijne weigering. De zaak werd den keizer medegedeeld, en deze, ofschoon een Heiden, bewonderde zoozeer de waarheid-en naastenliefde van den edelen Bisschop, dat hij terstond den door hem verborgen vlugte-ling genade schonk. Zoo getuigt de h. Augustinus in zijn boek over de leugen, Hoofdst. 23. — Anthimus, Bisschop van Nicomedie, moest, gelijk Metaphrast verhaalt, op bevel van den keizer Maxiniianus gevangen genomen en ten dood gebragt worden. Toen gebeurde het, dat de soldaten, die den Heilige opzochten, in zijne woning kwamen en van hem eenige verkwikking verlangden. Anthimus willigde voorkomend hun verlangen in en onthaalde de gevaarlijke gasten zeer goed. Na tafel traden de geregtsdienaars nader en deden bij hunnen vriendelijken gastheer navraag, waar zich wel de Bisschop Anthimus mogt ophouden. „Dien hebt gij voor u staan,quot; antwoordde de Heilige met onverschrokken houding. „Die ben ik; voert mij, „waarheen het u behaagt, ik volg.quot; De soldaten, wier hart door de liefdevolle gastvrijheid van den h. Bisschop was getrofïen, draalden en bemerkten, dat het hun gemakkelijk zou vallen, den tiran te bedriegen; zij konden hem zeggen, dat zij Anthimus niet gevonden hadden. „Dat moogt gij in het geheel niet doen, mijne kinderen,quot; antwoordde de Heilige. „Ik wil niet, dat gij mij het leven met eene „leugen redt; neen, ik wil liever sterven, dan u zulks aanraden.quot; Hierop volgde bij de soldat en en verwierf de vurig verlangde martelkroon. — Gedurende het republikeinsche bloedgeregt in Frankrijk, viel te Straatsburg in den Flsas het volgende voor. Teneinde de priesters, die aan God en zijne h. Kerk trouw gebleven waren, elk

-ocr page 358-

346

dan eene redcu. Ten eerste strijdt de leugen tegen de waarachtigheid van God, en is alzoo een voorwerp van afschuw in zijne oogen: „leugenachtige lippen zijn dén Heer een gruwel.quot; (Spr. VI: 16.) Ten tweede outeert de leugen dengene, die ze uitspreekt, daar zij den mensch, die toch bestemd en door de kostbare hemelgave van het spraakvermogen bekwaam gemaakt is, den oneindig Waarachtige gelijkvormig te worden, eene gelijkenis en verwantschap geeft met den Satan, „den „leugenaar van den beginne.quot; Daarom sprak de Heiland tot de leugenachtige Joden: ,,gij hebt den duivel tot vader . . . „wanneer hij leugen spreekt, spreekt hij uit zijn eigen ; want „hij is een leugenaar en de vader der leugen.quot; (Joan. VIII; 44.) Ook bij de menschen verliest de leugenaar achting en aanzien, als zijne leugens ontdekt worden. Eeu leugenaar is bij allen en overal gehaat, een voorwerp van wantrouwen en verachting. Niets is zoo waar als het spreekwoord: „den leugenaar gelooft men niet, zelfs niet als hij de waarheid spreekt.quot; De Geest der waarheid zegt immers zelf: „een groote schand-„vlek van den mensch is de leugen.quot; (Sir. XX: ^6.) Ten derde schaadt de leugen den naaste en in zekeren zin de ge-heele maatschappij. Ontelbaren verliezen door leugentaal have en goed, achting en aanzien, eer en goeden naam. Zelfs leugens uit nood en scherts doen om het daarmede gepaard gaande bedrog den naaste kwaad, want zij trekken zijnen geest meer of min af van het goede, waarnaar hij steeds dorst — de waarheid. En hoe bitter en vernederend is het dikwerf voor den belogene, als hij begrijpt, dat hij bedrogen is!

werk dvsr zielzorg in zekeren zin onmogelijk te maken, werd op doodstraf verboden zich te verkleeden Een Priester dier plaats, wicn het lieil der zielen dierbaarder was dan zijn eigen leven, bekreunde zich weinig om het republikeinsche verbod en ging voort, nu eens zoo, dan anders verkleed, aan de zwaar verdrukte inwoners van Straatsburg de troostmiddelen der godsdienst te geven. Ongelukkig viel hij echter spoedig in handen van de geregtsdienaars eu werd in de gevangenis geworpen. Haauwelijks had zich de mare hiervan in de stad verspreid, ol' verscheidenen van de aanzienlijkste burgers begaven zich tot den president van het crimineele geregts-hof, om de vrijspraak van den met den dood bedreigden geestelijke te bewerken. De president toonde goeden wil, om aan hunne bede te voldoen. „Le wet tegen verkleeding,quot; zeide hij, „is eerst korte-„lings uitgevaardigd. i)e gevangene zwere, dat hij het niet heeft „geweten en ik zal hem ontslaan.quot; Met dit berigt begaf men zich nu tot den gevangene. Deze weigerde echter standvastig, van het aangeboden reddingsmiddel gebruik te maken. „Ue wet was mij „niet onbekend,quot; zeide hij, „ik wil liever sterven, dan mijn leven „door eene leugen te koopen.quot; Het loon voor zijne heldhaftige waarheidliefde was de guillotine. Des te heerlijker zal zijne belooning zijn in den schoot van den oneindig waarachtigen en in zijne beloften getrouwen God.

-ocr page 359-

347

De leugen is uit haren aard ook eeuc vijandin van liet maat schappelijk leven en bijgevolg van de geheele maatschappij, daar zij den band van het onderling vertrouwen verscheurt en dien geheel zou wegnemen, wanneer leugentaal onder de medeleden de overhand nam. Dit uu zou voorzeker plaats vinden, indien men leugentaal, ook alleen in geval van nood, als geoorloofd beschouwde, daar het alsdan aan het door ongeregelde eigenliefde bevangen oordeel van een ieder bleef overgelaten, over het aanwezig zijn dier noodzakelijkheid te beslissen. — De zondigheid van elke leugen kan men ook uit het achtste gebod van God afleiden. Immers , gelijk bij de overige .geboden niet alleen datgene zonde is, wat met de woorden van elk gebod in strijd is, maar ook dat, wat daartoe den weg baant en verleidt, zoo ook hier. Nu is het onloochenbaar, dat elke leugen, wetens en met opzet gedaan, de waarheidlievende gezindheid verzwakt, en zoo de. ziel tot andere belangrijke en voor den mensch hoogst schadelijke leugens bereid en geneigd maakt. Wie in het gezellig verkeer uit scherts- en noodleugens niets maakt, zal zich bij voorkomende gelegenheden ook weinig of niets bekreunen, om eene leugen voor het geregt. Derhalve is elke leugen eene zonde tegen het achtste gebod. — Is iet elke leugen evenwel is eene zware zonde. Zij is eene doodzonde, wanneer daardoor de eer van God aanmerkelijk gekrenkt wordt, gelijk zulks het geval is bij leugens, welke de godsdienst, de h. Kerk, de priesterschap of ook ons eigen zieleheil groot nadeel veroorzaken. Daarom staat er geschreven : „de „mond, die liegt, doodt de ziel.quot; (Wijsh. I: 11.) ') Verder

') Do h. Andreas Avellinus bekleedde een tijd lang den rang van advokaat, eoliter slechts in zaten, welko het kerkelijk regt betroöen. Toen hem eens eeno kleine leugen ten voordeele zijner partij was ontvallen, en terstond daarop, bij liet lezen der h. Schrift, hemde spreuk voor oogen kwam: „De mond, welke liegt, doodt de ziel,quot; gevoelde hij zulk ee.i berouw, dat bij van Jat oogenblik het ambt van advokaat nederlegde, teneinde het gevaar, van üod te belee-digen, te ontkomen (Volgens den romeinschen Brevier 10 November) — Ook door eene soort van noodleugen kan een kind ligt zwaar zondigen, als het namelijk met woorden of handelingen voor zijne ouders zoekt te verbergen, dat het slechte boekon leest, in slechte gezelschappen verkeert, enz., omdat hieruit ligt eene groote schade voor zijne ziel ontstaan kan en inderdaad bijna altijd ontstaat. Schaam u dus nooit, eene bedrevene fout openhartig en vrij te bekennen; want dikwijls is de leugen eene veel grooterefout dan die, welke men daardoor zoekt te verbergen, en in elk geval een veel grooter kwaad dan de straffen, welke men daarvoor van den kaut der menschon, aan wie men de fout bekent, te wachten heeft. — Een negenjarige knaap had iets gebroken, en daar iiij wel wist, dat zijn vader daarover zeer vertoornd zou zijn, weende hij bitter. Ue dienstboden vroegen hem, waarom hij toch zoo schreide en gaven hom, nadat zij de oorzaak zijaer tranen hadden vernomen

-ocr page 360-

348

is de leugen eene doodzonde, wanneer daardoor den naaste aan zijne eer, aan zijn goeden naam of eeuig ander goed eene belangrijke schade toegebragt of hem in het algemeen eene zware beleediging toegevoegd wordt. Zulke leugens had de koninklijke Profeet op 't oog, als hij tot God riep: „Gij verderft „allen, die leugentaal spreken; de man des bleeds en bedrogs is „een gruwel voor den Heer.quot; (Ps. Y: 7.) Eindelijk wordt eene op zich zelve geringe leugen ook dan groote zonde, wanneer zij groote ergernis ten gevolge heeft, hetgeen niet zelden plaats vindt bij leugens uit scherts, waarbij men geestelijke of wereldlijke overheden belagchelijk maakt. In alle andere gevallen is de leugen slechts eene dagelijksche zonde, doch van de hatelijkste en onteerendste soort, vooral wanneer het liegen gewoonte wordt. ') Hoezeer God de leugen haat en hoe streng Hij ze

den raad, zich met eene leugen uit den nood te redden. Ue knaap wees echter dit middel om de straf te ontgaan bepaald van de band, zeggende: „Het is beter geslagen t,e worden dan te liegen. Vader „mag met mij doen, wat hij wil; ik zal nooit liegen, al zon vader „mij doodslaan. Want,quot; zoo voegde het goede kind er bij, „hoe „zou ik het durven wagen, de h. Maagd Maria ooit weder om iets „te vragen, als ik onwaarheid sprakrquot; (Lohigt;er Bibliothek.)

') Eene leugen, welke op zich zelvo klein schijnt, kan nu en dan zeer groote gevolgen hebben. — Aan keizer Theodosius werd op zekeren dag een phrygischen appel van buitengewone grootte ten geschenke gebragt. Tlieodosiua zond terstond de zeldzame vrucht naar zijne gemalin, de keizerin Kudoxia. Deze gaf den reu»ach-tigen appel, zonder het minste kwaad daarbij te denken, aan Pauli-nus, een hoveling, dien zij evenzeer om zijne deugd, als om zijne buiteDgewoue geleerdheid hoogachtte. Paulinus nu wist niets beters te doen dan het van de keizerin gekregen geschenk aan den keizer te brengen Theodosius stond verbaasd, dacht over het zeldzame voorval na, en kreeg, dnor ijverzucht verleid, eene zeer slechte gedachte. Hij vervoegde zich terstond bij Endoxia, en vroeg haar, wrat zij met den appel gedaan had. Verrast en niet zonder bezorgdheid, dat de keizer, haar gemaal, kwaad mogt vermoeden, als zij de waarheid verhaalde, gaf zij met schijnbare rondborstigheid ten antwoord, dat zij den appel reeds gebruikt had. De keizer vroeg haar ten tweeden male. Eudoxia gaf hetzelfde antwoord en bevestigde het zelfs met een eed. Meer was niet noodig, om het opgevatte kwaad vermoeden in een boven allen twijfel verheven oordeel te veranderen. Buiten zich zei ven van gramschap, verweet hij zijne gemalin de leugen, en liet, om haar daarvan oogenblikkelijk te overtuigen, den haar geschonken appel le voorschijn brengen. Alsdan veroordeelde hij Paulinus ten dood en zond Eudoxia in ballingschap. Zulk een groot ongeluk stichtte eene enkele kleine noodleugen. — Vooral moet men de ongelukkige gewoonte van liegen vermijden De woorden van hen), die deze gewoonte heeft aangenomen, worden bijna altijd in twijfel getrokken, en dus ziet de leugenaar zich in zekeren zin in de noodzakelijkheid gebragt, ze met eeden te bevestigen, om alzoo zijnen evenmensch geloof af ie dwingen. Bovendien is de slechte gewoonte van liegen eene dier zielekwalen, welke maar zeer moeije-lijk te genezen zijn, gelijk de romeinsche Katechiemus aanmerkt.

-ocr page 361-

849

soms bestraft, toont ons op eene schrikbarenrle wijze het voorbeeld van Ananias en Saphira, die den dood stierven, wijl zij gelogen hadden tegen den h. Geest. — Hoewel het nooit geoorloofd is, de onwaarheid te zeggen, is men evenwel in den omgang met anderen niet altijd verpligt, de waarheid in al hare uitgestrektheid, gelijk wij ze kennen, te zeggen. Er komen zelfs gevallen voor, dat men uit naastenliefde of van ambtswege verpligt is, de waarheid te verzwijgen en op de gestelde vragen een ontwijkend antwoord te geven. )

') Zoo mag tnen in het algemeen onbevoegde vragen, op welker beantwoording de vrager geen regt heeft, eenvoudig afwijzen met „de woorden: „Dat gaat mij niet aan;quot; — „ik bekommer mij over „dergelijke zaken niet,quot;— „ik heb tijd noch lust mij met liet doen en ..laten van andoren te bemoeijen,quot; enz. — De h.'I homas van Kantelberg zag zich om zijne standvastigheid in de verdediging der kerkelijke regten genoodzaakt, voor de bloedige wraak van Hendrik II. te vlugten. Als een arme monnik verkleed, op een paard zonder toom en zadel zittend, ontmoette hij in zijne vlugt de gewapenden des konings, die hem vroegen, of hij de Aartsbisschop van Kantelberg was. Thomas lachte en zeide; „oordeelt zelf. of dit het gewaad van „een Aartsbisschop is.:' Door dit ontwijkend antwoord ontkwam hij aan de handen der geregtsdienaren. — Somtijds kan men ook op snedige wijze de aandacht van den vrager van het onderwerp der vraag afwenden, of ook door eene uitdrukking, wier dubbele of meervoudige zin zich uit de omstandigheden laat afleiden, de waarheid verbergen, welker openbaarmaking een hoogere pligt verbiedt. „In het leven van de Heiligen Gods,quot; schrijft de h Franciscus van Sales in zijne Philothea, B. II. hoofdst. 30, „vinden wij verscheidene „voorbeelden van dien aard.' Bekend is dat van den h Athanasius, Patriarch van Alexandrië. Deze zeilde van Alexandrië den Nijl opwaarts, om den bloeddorst van Julianus den Afvallige te ontkomen. Toen hij het keizerlijk schip, waarop, gelijk men met zekerheid kon vermoeden, de te zijner vermoording uitgezonden huurtroepen zich bevonden, in het gezigt kreeg, liet hij terstond de bark wenden en stroomafwaarts sturen. Spoedig waren de schepen tegenover elkander, en de bevelhebber van het keizerlijk jagt deed aan den Patriarch zeiven de vraag, of Athanasius nog ver van daar was. De voort-vlugtige Patriarch antwoordde met kalmte: „Athanasius is niet zeer „ver verwijderd.quot; Hierop zeilden beide schepen naar een verschillenden kant, en de Heilige was gered, zonder onwaarheid gezegd te hebben. De vrager had gemakkelijk op de gedachte kunnen komen, dat het antwoord: „Athanasius is niet, ver verwijderd,quot; beteekende, hij bevindt zich op het schip; maar God verhoedde dit, en de dienaar Gods was niet verpligt er zijne vervolgers opmerkzaam op te mak( n. — De Godgeleerden, onder anderen de h. Ligorio, veroor-looven eenen biechtvader, die over iets gevraagd wordt, wat hij slechts uit de biecht weet, te antwoorden: „Ik weet het niet.quot; Dit is geene leugen; want tegenover hen, dio hem daarnaar vragen, is het eveneens, als wist hij het in het geheel niet, daar hij het onder geene omstandigheden mac mededeelen. Iedereen moet dit weten en kan bijgevolg ook den hier gemeenden zin van het ontkennend antwoord begrijpen. Ten slotte moet echter nog bemerkt worden , dat het niet geoorloofd is, zonder noodzakelijkheid of gewigtige redenen dergelijke dubbelzinnige spreekwijzen ter verberging der waarheid te bezigen,

-ocr page 362-

350

Aan de leugen sluit zich in 't algemeen elke veinzerij en in het bijzonder huichelarij san, waardoor men zicli beter of vromer voordoet dat men inderdaad is, om daardoor anderen in dwaling te brengen. Huichelarij is eene soort van leugen, daar de huichelaar zijn evenmensch door woord en daad, door teekens en gebaren in den waan zoekt te brengen, dat hij vroom en deugdzaam is, ofschoon hij wel weet, dat hij het geenszins is. De huichelarij is bijgevolg gelijk de leugen op zich zelve zonde en wel groote zonde, als daardoor de ware vroomheid en deugd in een kwaden naam komen. Huichelaars van de gevaarlijkste soort zijn zij, die aan al hun doen en laten een bekoorlijken schijn van regtschapenheid en vroomheid weten te geven, om anderen des te gemakkelijker te verleiden, of in de strikken hunner verkeerde tegen het ware geloof strijdende begrippen te lokken en voor hunne verwerpelijke sekte te winnen. — Hoezeer God de huichelarij verfoeit, zien wij duidelijk in den goddelijken Heiland, die de schijnheilige Phariseën met groote strengheid behandelde en hun vol heilige verontwaardiging toeriep: „Wee u. Schriftgeleerden en Phari-„seën, schijnheiligen ! want gij zijt gelijk aan witgepleisterde „graven, die van buiten den menschen wel fraai schijnen, „maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en alle verrot-„ting. Alzoo ook schijnt gij wel den menschen van buiten „regtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en „boosheid.quot; (Matth. XXIil: 27—28.) — Hetgeen aangaande de huichelarij gezegd is, geldt ook meer of min van elke andere valschheid. Zoo is bijv. gehuichelde vriendschap, gelijk die van Judas, evenzeer eene feitelijke leugen als huichelachtige vroomheid.

Hoe maakt men zich schuldig aan kwaadspreken ?

Als men zonder noodzakelijkheid de gebreken van den naiste openbaart.

Wie met eene of meer werkelijke, doch geheime fouten zijns naasten bekend is, en buiten noodzakelijkheid, d. i. zonder eene toereikende reden die aan anderen bekend maakt of openbaart , maakt zich aan kwaadspreken schuldig. Het kwaadspreken is dus eene krenking of vermindering van de eer des naasten, d. i. van zijnen goeden naam. Deze zonde strijdt zoowel tegen de christelijke naastenliefde a!s tegen de regtvaardigheid: tegen de naastenliefde, daar de kwaadspreker zijnen evenmensch een letsel toevoegt, dat hem allerdiepst moet kwetsen; tegen de regtvaardigheid, dewijl hij een der dierbaarste goederen van den naaste, de eer of achting, aantast, waarop deze regt heeft bij allen, zoolang zij niets van diens geheime gebreken weten.

-ocr page 363-

351

En men zegge niet, dat de naaste door zijne fouten het regt op de algemeene achting verloren heeft. Dit zou waar zijn, als hij zijne misslagen of zonden openlijk, als 't ware voor aller oogen, tot algemeene ergernis begaan had; doch bij geheime fouten is dit geheel anders: de goddelijke wet veroorlooft niet, deze zonder eene voldoende reden te openbaren, evenmin als het een privaat persoon vrij staat, een misdadiger, die het leven verbeurd heeft, op eigen gezag te dooden.

Men mag eeliter, ja, men moet cle geheime fouten van den naaste betend maken, als dit 1) ten beste van den zondaar, of 2) ter ver-lioeding van grooter onheil noodzakelijk is. — Heeft men gegronde hoop, dat de zondaar doordat men de fouten, welke hij in het geheim bedrijft, aan anderen, die het kwaad kunnen tegengaan, openbaart, tot inkeer zal komen en verbeterd worden, dan bezondigt men zioli door eene dusdanige, openbaring noch tegen de hem verschuldigde liefde, daar men inderdaad hem de grootste liefdedienst bewijst, noch tegen de geregtigheid. daar de zondaar geen regt heeft te verlangen, dat men tot zijne eigen groote schade de door hem begane misdrijven stilzwijgend gedoogt. De Heiland zelf stelt ons in dit geval de openbaring van eens anders misdrijven ten pligt, zeggende; „als uw broeder tegen u gezondigd (door zijne slechte daden

„u geërgerd) heeft, ga en berisp hem tussciien u en hem alleen____

„indien hij niet naar u hoort, neem er nog een of twee met u____

„En indien hij ook naar hen niet hoort, zeg het aan de Kerk,quot; aan de kerkelijke overheid. (Matth. XVTIi: 15—17.) Eveneens is het ook geoorloofd, somtijds zelfs strenge verpligting, de geheime mie-slagen van een ander te openbaren, als die openbaring een noodzakelijk middel is, om een aanmerkelijk nadeel af te wenden, dat uit het verzwijgen voor dengene, die het verzwijgt, of voor anderen, welligt zelfs voor Kerk en Staat, zou voortkomen. Want ook in zulke omstandigheden wordt noch de liefde noch de geregtigheid gekwetst: de liefde niet, dewijl in 'talgemeen niemand verpligt is, van een ander eene schade af te weren, als hij voorziet, dat hij zelf of anderen daardoor een even groot of nog veel grooter nadeel zullen lijden; ook niet de geregtigheid, wijl degene, die misdaan heeft, niet dan zeer ten onr^gte zou kunnen vorderen, dat men zijne eer onaangetast iaat, indien anderen daarvan een tijdelijk of geestelijk nadeel zouden hebben. Zoo mogt de h. Paulus met het volste regt aan Timotheüs (3. ür. IV. 14, 15.) schrijven: „Alex-„ander de smid, heeft mij veel kwaad gedaan Mijd ook gij hem, „want hij heeft zich zeer tegen onze reden verzet.quot; Zoo mogen en moeten bijv. ook jongelieden de onbetamelijke handelwijze en de pogingen van een verleider; dienstboden de geheime verkeeringen of dieverijen van hunne mede dienstboden of van de kinderen des huizes; onderdanen de oproerige en verraderlijke plannen van den naaste aangeven en aan den dag brengen. Desgelijks mag eu moet men ook diegenen ontmaskeren, die in het geheim onzedige, ket-tersche of goddeiooze grondstellingen verbreiden, wijl daaruit voor de gcheele maatschappij de verderfelijkste gevolgen ontstaan. — Daarbij dient echter wel in acht genomen te worden: 1) dat men de fouten met eene goede meening openbare en alleen aan diegenen, die het kwaad kunnen verhelpen. Geschiedt de overigens geoorloofde, ja zells pligtmatige openbaring van eens anders fouten uit nijd, haat, ijverzucht, wraakzucht of met andere dergelijke bedoelingen,

-ocr page 364-

852

dan zou tnen zicli wel niet door de openbaring zelve, maar door de liartstogtelijke bedoeling en gezindheid bezondigen. Moge ook de openbaring van dergelijke misslagen niet met eene kwade meening, maar alleen uit praatzucht geschieden, zij is immer zonde, 'wanneer zij plaats heeft zonder eene billijke reden, of aan diegenen, die het kwaad niet kunnen koeren. In dit opzigt bezondigen zich zeer vele dienstboden, die onder elkander vrij de gebreken der kinderen openbaren, maar zich wel wachten aan hen, wier pligt het is, dezen te regt te -wijzen, daarvan kennis te geven. Niet zelden geschiedt het ook, dat men over de ongetrouwheden van eens anders dienstboden, over de bedriegerijen van handwerkslieden en kooplieden, enz. zich onderhoudt en uitlaat, zonder evenwel de bestolenen zelve op de misslagen dier lieden aandachtig te makeu. Eene dusdanige openbaring van eens anders gebreken is zeker zondig, wijl zij onbehoorlijk en doelloos is, daar op die wijze noch degenen, die misdoen, gebeterd, noch de schade van den naaste afgekeerd wordt; zij is eene heillooze verbreiding van de ergernis. — Bij de gegronde en geoorloofde openbaring van geheime fouten mag men 2) dieniet vergrooten, en de onzekere niet als zeker aangeven Zoowel de liefde als de geregtigheid eischt, dat men bij dergelijke aanklagten of onthullingen, welke men den ouders aangaande hunne kinderen, den oversten aangaande hunne dienstboden en onderhoorigen doet. streng bij de waarheid blijft. Alles wat bezijden de waarheid gaat, is zonde, is zelfs lastertaal. Hierover meer in de verklaring der volgende vraag.

Hoe zondigt men door lader?

Wanneer men den naaste fouten toedicht, die hij volstrekt niet heeft, of zijne werkelijke fouten vergroot.

Lasteren wil zeggen, zijnen naaste in een kwaden naam brengen door valschelijk van hem te zeggen, dat hij deze of gene fout bedreven heeft, met deze of gene misdaad besmeurd is. Zoo lasterden de Joden den goddelijken Heiland, toen zij van Hem zeiden, dat Hij zich als koning had willen opwerpen, dat Hij een sabbathschenner, een dronkaard was, enz. De laster (calumnia) is alzoo van het kwaadspreken (detractio) daardoor onderscheiden, dat zij iets onwaars, geheel of gedeeltelijk verdichte fouten van den naaste zegt, terwijl het kwaadspreken ware, werkelijk beslaande fouten openbaart, die men moest verzwijgen. I)e laster strijdt bijgevolg niet enkel tegen de liefde en geregtigheid, gelijk het kwaadspreken, maar ook tegen de waarachtigheid gelijk de leugen. Derhalve geldt alles, wat tot dusverre van de leugen en van het kwaadspreken gezegd is, eveneens van den laster, en dit te meer, omdat het toedichten van misdrijven nog met eene bijzondere boosheid gepaard gaat, en de liefde en geregtigheid zwaarder krenkt dan het opgeven van werkelijke misslagen. Ook de overdrijving of vergrooling van werkelijk bestaande fouten des evennaasten wordt, zooals in het vorig antwoord is aangemerkt, met regt als eene soort van laster beschouwd. Want datgene, waardoor de bestaande gebreken vergroot worden, is eene eerkrenkende leugen, bij-

-ocr page 365-

353

gevolg laster. — Behalve de grove, onverholen lastertaal is er ook eene fijnere, meer bedekte, welke zich achter een schijn van billijkheid , welwillendheid en argeloosheid weet te verbergen , om slechts des te meer en zekerder den naaste te benadeelen. Dusdanige lasteraars beginnen somwijlen het gesprek over hunnen even men sch met lofspiaken, doch eindigen die of breken ze af met een verdacht „maarquot; of „evenwel,quot;' waardoor den goeden naam der geprezenen een veel grooter nadeel wordt toegebragt, dan wanneer zij hen onverholen gelaakt hadden. „ Deze vrouw is „braaf,quot; zeggen de lieden van dat slag, „zij gaat veel ter kerk, „enz.; mogt men evenwel alles zeggen, wat men weet''.... Alen breekt het gesprek af en iaat de aanwezigen, tot kwade vermoedens geneigd, het ergste deuken. „ Die man zoo spreekt men, „is spaarzaam en vlijtig; maar ik heb dingen gehoord, „die zeker niemand van hem gedacht zou hebben.'' Anderen leiden hunne lastertaal in met te betreuren , dat zij niet geheel in hetzelfde gunstige gevoelen aangaande dezen of genen persoon, die in hun bijzijn geprezen wordt, kunnen deelen. Heeft hunne ligte verdenking indruk gemaakt , dan laten zij zich herhaaldelijk vragen , als 't ware dwingen om datgene, wat zij ondervonden of bemerkt hebben, bekend te maken. Slechts tegen hun gemoed in, naar zij voorgeven, komen zij eindelijk voor den dag en hauteeren het mes der liefdelooze kritiek zoo meesterlijk, dat er aan den persoon, die tot dusverre aller achting en eerbied werd waardig gekeurd, niets goeds meer overblijft. De prijzenswaardige handelingen van hunne offers schrijven zij toe aan eerzucht, huichelarij en list; hunne onbestreden verdiensten zoeken zij geheel weg te cijferen en de edele eigenschappen van bun hart plaatsen zij in een verkeerd daglicht. Waagt iemand etn woord van waarheid in het midden te brengen, dan nemen zij den indruk weg, dien het op de aanwezenden maakt, door een veelbeteekenend stilzwijgen, door een sluwen glimlach. Waarlijk, „wie op die wijze lastert, doet niet minder „dan eene slang, die in stilte steekt.quot; (Pred. X: IJ.)

Zoowel de laster als het kwaadspreken zijn op zich zelve zware zonden, wijl zij den goeden naam kwetsen, die, volgens de uitdrukking der h. Schrift, „beter is dan veel rijkdom.quot; (Spr. XXII: 1.) Op het gevoèlige van den laster wijzende, spreekt de wijze Sirach: (XXVIII: 21.) „de slag van een „geesel maakt striemen, maar de slag van de tong verbrijzelt „het gebeente.quot;' Daarom waarschuwt de h. Geest voor de lastertaal met den meesten nadruk: „vrees, mijn zoon, den heer „en den koning, en meng u niet onder de lasteraars, want „plotseling ontstaat hun verderf/' (Spr. XXIV: 22.) en de h. Paulus telt den laster onder de afschuwelijkste misdaden, waarin de Heidenen vervielen, toen God hen aan hun ongeluk

DEHAUBB, GELOOrSLEEE III. 23

-ocr page 366-

354

overliet. (Som. I: 30.) Zelfs met tijdelijke strafl'eii bedreigt God de lasteraars en eerroovers, als Hij door den mond van den koninklijken Profeet spreekt: „Den man met eenc kwade „tong zal 't niet wel gaan op aarde.quot; (Ps. CXXXIX: 12.) Dit ondervond Aman, de gunsteling van koning Assuerus. Hij had het joodsche volk bij zijn gebieder belasterd, alsof zij de wetten van het rijk niet naleefden. Het bloedbevel, dat hij door die lastertaal had uitgelokt, bleef onvolvoerd. De lasteraar echter viel kort daarna bij den koning in ongenade en eindigde zijn leven aan de galg. (Esth. XIII.) ')

Is elke zonde van laster of kwaadsprekendheid even groot?

Hoewel lasteren en kwaadspreken als krenking van den goeden naam uit hunnen aard doodzonden zijn, kan toch niet beweerd

!) De straf van den lasteraar blijft meestal reeds op deze wereld niet lang uit. De h. Gregorius, Bisschop van gt;eo-Cesare.'i, bijgenaamd de „'wonderdoener,' maakte als Katechumeen te Alexandriö schitterende vorderingen in de cliristelijke wetenschappen, en leidde daarbij een zoo onschuldig leren, dat zijne kennis zoowel als zijne hooge deugd den nijd van andere jongelingen opwekten. Zij kochten eene vrouw om, die aan Theodorus, (zoo heette Gregorius als Katechumeen) zware zonden verwijten moest, op het oogenblik dat hij ineen gezelschap van geleerde mannen wetenschappelijke vragen ophelderde. Met een groot misbaar verlangde zij het geld van hem, hetwelk hij haar, gelijk zij stout beweerde, schuldig was. Allen stonden daarover verbaasd, behalve Theodorus. Hij beval met groote bedaardheid zijnen knecht, het verlangde geld te betalen, om door haar met rust gelaten te worden. Uit geschiedde. .Naauwelijks echter had de ongelukkige het geld in ontvangst genomen, of de booze geest maakte zich van haar meester. Onder vreeselijke stuiptrekkingen en jammer-klagten viel zij op den grond neder, en zou gestorven zijn, had Theodorus niet de genade Gods over haar afgeroepen, door dit gebed haar gezond gemaakt, zijne benijders beschaamd en de hel verwonnen. (liahn-Hahn, de Martelaars.) — De h. Bernardus verhaalt in het leven van den h Malachias, Aartsbisschop en Primaat van Ierland, het volgende voorval. lïen man, die door zijne geslepen tong bij voornamen en armen aanzien en zelfs bij den koning hooge gunst verworven had, trad overal als vijand van den h. Aartsbisschop op, wierp hem schimpwoorden in het gezigt, en lasterde hem in zijne afwezigheid Maar zijne onbeschaamde lastertong kreeg spoedig het verdiende loon Zij zwol op en ging tot verrotting over, zoodat de wormen in groote menigte uit zijn lasterenden mond te voorschijn kwamen. Na zeven dagen van onbeschrijfelijke smarten gaf de ellendeling den geest. — Als de bovengenoemde Aartsbisschop op zekeren dag tot het volk sprak, verstoutte zich een roekeloos vrouwspersoon, den spreker met lasteringen en beschimpingen te onderbreken, en hom voor een huichelaar en dief uit te schelden. Malachias, zachtmoedig en zedig als hij was, antwoordde geen woord; maar de Heer antwoordde voor zijnen dienaar. De lasterende vrouw werd eensklaps kraukzinnig en riep onophoudelijk uit: „Malachias verwurgt mij! Malachias verwurgt mij!quot; totdat zij kort daarop een vreeselijken dood stierf.

-ocr page 367-

355

worden, dat een ieder telkens, wanneer hij van den naaste eenig kwaad zegt, zich aan eene zware zonde schuldig maakt. Want nu en dan geschiedt het, dat men enkel uit onachtzaamheid, overijling of verrassing een woord te veel zegt, waarover men al spoedig berouw- gevoelt, of dat men slechts gering kwaad vertelt, slechts algeraeene niet zeer onteerende uitdruk-kingen gebruikt, bijv. dat deze en gene luimig is, gaarne tegenspreekt. In dergelijke gevallen maakt men zich niet aan eene doodzonde pligtig. — Li het algemeen kan gezegd worden, dat de zonden van kwaadspreken of laster grooter zijn, naarmate 1) de fouten aan merkelijker, en de persoon, over wien men spreekt of die zijne meening uitspreekt, aanzienlijker is. Wie een groot misdrijf van een ander openbaart, of hem eene grove fout toedicht, zondigt ontegensprekelijk zwaarder dan degene, die slechts een geringen misslag ontdekt of valschelijk aan iemand toeschrijft, omdat de openbaring of toedichting van het eerste er meer toe bijdraagt, den goeden naam van den ander te bevlekken, vooral wanneer het tot eene soort van zonden behoort, die in het algemeen of minstens door degenen, in wier bijzijn de eerrooving of laster plaats heeft, meer dan andere verfoeid, voor hatelijker en onteerender gehouden worden. Eene verzwarende omstandigheid van den laster en de eerrooving is het ook, wanneer de bekend gemaakte of toegedichte fout als meermalen plaats gehad hebbende wordt voorgesteld; want de meermalen herhaalde misslag geeft regt om te denken, dat de beschuldigde zich eene kwade gewoonte van die misdaad gemaakt heeft. — Bij overigens dezelfde gebreken is de zonde van laster en eerrooving des te grooter, hoe vlekkeloozer de goede naam, hoe grooter het aanzien, hoe hooger de waardig-lieid en het ambt van den persoon is, wien men belastert, of wiens geheime fouten men ontdekt. De reden daarvan is deze, dat een zoodanig persoon de krenking van zijn goeden naam veel dieper en smartelijker gevoelt, en daarenboven veel grooter nadeel daardoor lijdt. Ten opzigte van dusdanige personen kan men zich zelfs door het toedichten van geringe misslagen aan eene zware zonde schuldig maken. Dit zou bijv. het geval zijn, als men van een geacht overheidspersoon zeide, dat hij een, schoon on beduidenden, diefstal of eenig klein bedrog gepleegd had. — Eveneens wordt de zonde van laster en eerrooving verzwaard, als de persoon, die lastert of kwaadspreekt, overigens bezonnen, geloofwaardig of hooggeplaatst is, dewijl in dit geval de laster of eerrooving gemakkelijker en in uitgestrekter, invloedrijker kringen ingang vindt, en zoo de goede naam van den belasterde veel zwaarder en gevoeliger gekwetst wordt. — De zonde van laster en kwaadspreken is des te grooter, 2) naarmate de schade en het

23*

-ocr page 368-

35fi

nadeel, hetwelk daaruit ontspruit, grooter is. Laster en eer-rnoving hebben, behalve tie krenking van den goeden naam, dikwijls nog andere nadeelen ten gevolge, namelijk die niet het verlies van den goeden naam verbonden zijn en onmiddellijk daaruit voortkomen. Die nadeelen zijn dikwijis onberekenbaar. Met den goeden naam gaan meestal de vrede en de vreugde des harten en des huisgezins verloren , gaan verloren lust en liefde ter vervulling der beroepspligten, verloren het nondig aanzien, de algemeenr achting, de invloed, dien men tot dusverre op zijns gelijken en zijne ondergeschikten heeft uitgeoefend , verloren het vertrouwen, hetwelk men in handel en wandel genoten heeft. Een beambte, die door kwaadspreken van een ander zijn goeden naam heeft verloren, verliest niet zelden zijne betrekking, de werkman en handwerker zijne begunstigers, de dienstbode zijne dienst, de arbeider zijn dagelijksch brood, en van dit alles drnagt de lasteraar en eerroover de schuld, lloevele gelukkige verkeeringen worden door het belasteren van den bruidegom of de bruid vernietigd; hoevele winstgevende betrekkingen achteruit gezet; hoevele eerbiedwaardige en degelijke mannen van openbare ambten en waardigheden uitgesloten, uitgesloten niet enkel tot hun eigen nadeel, maar ook tot. groote schade van gemeente, stad of rijk, waartoe zij be-hooren 1 — Niet minder schadelijk dan de laster en het kwaadspreken betrekkelijk zedelijke gebreken, is vaak ook de bekendmaking van zekere onteerende vlekken, welke den naaste buiten zijne schuld aankleven, bijv. zijne onwettige geboorte; eveneens de valsche aantijging, dat iemand in zijn vak of in het waarnemen van zijn ambt weinig bedreven is, enz. Ook op die wijze kan de goede naam van den evennaaste grootelijks in gevaar gebragt en gedrukt worden

Door kwaadspreken en lasteren bezondigt men zich des te zwaarder, naarmate 3) meer personen die lastertaal hooren. Immers het blijkt van zelf, dat de naaste zoowel aan zijnen goeden naam, als ook dien ten gevolge aan zijne andere goederen veel grooter schade lijdt, en veel gevoeliger gekrenkt wordt, wanneer geheime fouten in tegenwoordigheid van vele, vooral van achtbare personen aan den dag gebragt of verdicht worden. De genoemde zonden zijn eindelijk des te grooter, naarmate 4) de bedoeling, welke men daarbij heeft, slechter is. Ofschoon men namelijk ook dan zich zwaar vergrijpen kan, als men uit ligtzinnigheid en praatzucht den goeden naam des naasten, vooral op het punt van eerbaarheid, aanmerkelijk krenkt, zondigt men toch zeker bij overigens gelijke omstandigheden zwaarder, als men met eene kwade bedoeling, uit nijd, liefdeloosheid, wraakzucht en met den wil en het voornemen om den evenmensch te benadeelen, kwaadspreekt of lastert.

-ocr page 369-

357

Tot deze zonden behoort nog het hatelijke, vloekwaardige misdrijf van oorblazervj, hetwelk daarin bestaat, dat meu aan iemand terug zegt, wat een ander nadeelig? of ongunstigs van hem verteld heeft, en zoo haat, tweedragt en niet zelden doodelijke vijandschap sticht. l)e h. Geest stelt de verderfelijke gevolgen der oorblazerij met de krachtigste trekken voor oogen. „De oorblazerquot; zegt Hij, „wordt vervloekt; want onder velen, „die in vrede leven, rigt hij verwarring aan. De tong van een „derden (van een boosaardigen overdrager) heeft reeds velen „aangehitst.... sterke steden heeft zij (door tweedragt) ver-„nield en vorstelijke huizen ondermijnd; de magt der volkeren „heeft zij gefnuikt en krachtige natiën uitgeroeid.... vVieop „zulk eenen acht slaat, zal geene rust hebben, en geen vriend, „op wien hij zich verlaten kan.quot; (Spr. XXVIII: 15—20.) „Is daarentegen de oorblazer verwijderd, dun rusten de on-„eenigheden.quot; (Spr. XXVI: 20.) Daarom waarschuwt de wijze Sirach: (V: 16, i7.) „Moogt gij toch geen oorblazer heeten, „opdat gij met uwe tong niet uwe schande bewerkt! Op den „oorblazer valt haat, vijandschap en outeering.quot; —

Ue zonde vau kwaadspreken wordt helaas! maar al te vaak bedreven. lu velo gezelschappen weet men zicli naauwelijka over iets anders te onderhouden, dan over de feilen, welke de naaste gemaakt heeft of gemaakt moet hebben. Reeds de h. Hioronymus waarsehuwt daarvoor in zijn brief aan Celantia, ecne romeinseiie dame. die hem om voorschriftea aangaande het geestelijk leven gevraagd had. „Er zijn,quot; aldus schiijlt hij, „maar zeer weinigen, die zich van deze „zonde vrij houden. Zelden zult gij menschen vinden, die er naar „streven, zoo vlekkeloos te leven, dat zij afstand doen van het genoegen, het leven van anderen te laken De booze zucht tot laken „heeft zich zoozeer van het menschelijk hart bemagtigd, dat zelfs „dj . die zich van de overige zouden ontslagen hebben in deze als „in den laaisten strik des tatans vervallen.quot; — Betrekkelijk deze zonde bedriegt men zich zeiven vaak, en zijn de menigvuldigste verontschuldigingen in omloop; verontschuldigingen, waar-door boosheid en gehuichelde regtschapenhoid zich iets voorliegen Dikwijls genoeg hoort men : „ik heb die zaak niet uit de lucht gegrepen; „ik vertel maar, wat ik van anderen gehoord heb.quot; Men acht zich aldus geregtigd, kwaadsprekers en lasteraars te zijn, wijl anderen het ook zijn, en in plaats van anderen daarin te verhinderen, maakt men zich medepligtig. „Hebt gij iets nadeeligs tegen uwen naaste „gehoord,quot; zegt de wijze Sirach (ÏIX: 10.J „'aat het in u weg-„sterven, wees verzekerd, dat het u niet Mndereu zal' Wat be-teekent dat, vraagt de h. Chrysostomus, (3 over de beeldzuilen) „wat beteekent: laat het in u wegstervenquot; Dat wil zeggen, „verdelg „het, begraaf het, laat het er niet meer uitkomen.quot; — „Maar de „misslag was reeds bekend.quot; Is eene zondige daad niet enkel aan eenigen, maar inderdaad algemeen of aan zoovelen bekend, dat zij weldra openbaar zal worden, dan is de bekendmaking er van ter plaatse, waar dit iiet geval is, geene zonde tegen de geretftii/heid; het zou echter zoude wezen, als meu het vergrijp vertelde op ecne plaats, waar het niet bekend was, en ook zonder deze mededeeliug

-ocr page 370-

358

niet bekend zou geworden zijn; desgelijks wanneer men hel verhaalde aan hen, die wel eene verdenking, maar geene zekerheid er van hadden. Eene uitzondering hierop maakt echter het geval, dat de misdadiger door een openbaar vonnis als eerloos verklaard werd, daar het tot het algemeen welzijn dienstig is, te waarschuwen voor lieden, jegens wie het wereldlijk geregt gestrenge maatregelen moet nemen. — Nogtans kan men zich ook in dit geval tegen de liefde bezondigen, vooral als het misdrijf reeds vergeten, de misdadiger verbeterd, of eene groote ergernis met de openbaring dei-misdaad verbonden is. In het algemeen betaamt het den Christen niet, zonder eene genoegzame reden van bekende fouten des naasten te spreken. Het is en blijft immer eene onbehoorlijke handelwijze, en de Christen moet zich schamen, als hij zich het liefst met het kwaad van anderen bezighoudt. Het voegt hem beter, zich in de goede eigenschappen en deugden van zijnen evenmensch te verheugen. „Als ik geen goed van mijnen naaste weet te zeggen merkt de h. Teresia aan, „dan wil ik liever van hem zwijgen.quot; — Anderen verontschuldigen hun kwaadspreken met te zeggen: „ik „heb het maar aan een enkelen gezegd en hem daarenboven streng „het stilzwijgen aanbevolen.quot; — Indien de mededeeling slechts geschiedt was, om bij dezen in gewigtige aangelegenheden raad te vragen, dan kan zij er eenigzins door; geschiedde zij echter enkel om het hart te ontlasten, aan kwade gezindheid lucht te geven of om andere nietsafdoende redenen, dan was zij zeker zonde , wijl het den naaste geenszins onverschillig kan zijn, zij het ook slechts bij een enkel persoon zijnen goeden naam te verliezen. l)at gij het stilzwijgen hebt aanbevolen, doet niets ter zake. ïreüend spreekt hierover Chrysostomus: „Hebben de lieden, die zich altijd „bekommeren om datgene, wat hun niet aangaat, weder iets kwaads „ontdekt, dan vertollen zij het aan een ander, en verbieden dezen „allerstrengst, het verder over te brengen, maar geven juist daar-„door te kennen, dat zij iets berispelijks gedaan hebben. Immers „als gij verlangt, dat men iets niet verder zegt, hadt gij vooral het „niet moeten bekend maken. Wilt gij, dat iets niet bekend worde, „dan moet gij het eerst dit verzwijgen. Kunt gij zelf niet zwijgen, „zoo is het vergeefs, anderen tot zwijgen te vermanen.'

Is ook het luisteren naar kwaadspreken zonde ?

Ja, het is zonde naar kwaadspreken 1) met welgevallen te luisteren. Komt het genoegen, dat men in het kwaadspreken vindt, uit het genot voort, hetwelk men in het kwaad van anderen heeft, dan bezondigt men zich dikwijls zwaar door er naar te luisteren, gelijk duidelijk is; ontstaat het daarentegen enkel uit de beweging der nieuwsgierigheid, dan begaat men in den regel slechts eene dagelijksche zonde. Is het voor den toehoorder, bijv. voor een overste, van groot belang, te weten, wat anderen van den persoon, van wien men kwaad spreekt, denken, en leent hij enkel met die bedoeling een gewillig oor, zonder tot kwaadspreken aanleiding te geven of dit te bevorderen , dan maakt hij zich aan geene enkele zonde schuldig. — Het is zonde 2) kwaadspreken niet te verhinderen, waar men het kan. De christelijke liefde maakt het ons ten pligt, het

-ocr page 371-

859

kwaad te verhinderen en de schade van onzen naaste naar vermogen te beletten. Indien derhalve iemand ziet, dat men zijnen naaste een voorwerp van waarde zoekt te ontvreemden, en hij laat den dief, ofschoon hij met geringe moeite en zonder zelf groote schade te lijden, hem daarin verhinderen kou, niettemin rustig begaan, dan zou hij zich ontegensprekelijk tegen de liefde bezondigen. Hetzelfde geldt, als men dengene, die den naaste het kostbaarste kleinood, zijn goeden naam, heimelijk ontrooft, ongehinderd liet begaan, als men hem zonder veel moeite en nadeel daarin verhinderen kon. Derhalve vermaant de h. Schrift; „Omzoom uwe ooren met doornen, „en luister niet naar de kwaadsprekende tong.quot; (Sir. XXYIII: 28.) De h. Thomas merkt evenwel aan: „wanneer iemand „niet uit welgevallen in de zonde, maar uit menschelijk op-„zigt, nalatigheid of uit eene zekere angstvalligheid het kwaad-„spreken niet tegengaat, zondigt hij wel, maar niet zwaar, „gelijk de kwaadspreker zelf, en is meestal slechts aan eene „dagelijksche zonde schuldig.quot; Dikwerf is het zelfs doelmatiger, dat men den eerroover niet regtstreeks tegenspreekt en teregt wijst, wijl anders de kwaadspreker, om de verdenking, dat hij een kwaadspreker zij, van zich af te weren, genoodzaakt wordt, zijn gezegde nog meer te bekrachtigen en minstens schijnbare bewijzen voor den dag te brengen. Heeft men in het algemeen weinig of geeue hoop, dat de regtstreeksche teregt-wijzing baten zal, dan is het beste, zijn afkeer van het kwaadspreken te bewijzen door zich te verwijderen, en waar dit niet gevoegelijk kan geschieden, eene andere wending aan het gesprek te geven , of door stilzwijgendheid en ernst te toonen, dat dergelijke liefdelooze gesprekken ons lastig vallen. De h. Geest zelf geeft dien raad in het boek der Spreuken, (XXV: 23) als Hij zegt: „de noorderwind verdrijft den regen „en een somber gelaat de kwaadsprekende tong.quot; Strenger dan anderen zijn echter de overheden verpligt, het kwaadspreken en lasteren, waaraan hunne onderdanen zich schuldig maken, te verhinderen, deels omdat zij dit gemakkelijker vermogen, deels ook, omdat zij ia hunne hoedanigheid van overheid verpligt zijn, de fouten hunner onderhoorigen te berispen. Van den anderen kant moet men zich evenwel ook wachten, met overhaasting te denken, dat iemand de eer van zijnen naaste wil krenken, zoodra hij begint met iels kwaads van hem te zeggen, wijl hij soms eeue genoegzame reden daartoe hebben kan. — Het is zonde 3) tot kwaadspreken door vragen of aanmoediging gelegenheid te geven of dit voort te zetten. — Terwijl hij, die het kwaadspreken niet verhindert, alleen tegen de liefde zondigt, vergrijpt zich degene, die het uitlokt of voortzet, tegen de liefde en tegen de regtvaardigheid tegelijk.

-ocr page 372-

360

Men lokt het kwaadspreken uit, als tnen uit nieuwsgierigheid of vreugde over eens anders leed naar de gebreken van anderen vraagt, gesprekken over slechte geruchten, welke aangaande den naaste in omloop zijn, te borde brengt; somtijds ook als men de verdiensten van eeu ander bovenmate verheft, maar tevens daarbij laat doorstralen , dat men slechts de meening van anderen aanhaalt, zonder daarvan zeker te zijn. Men zet het kwaadspreken voort, als men het door woorden en gebaren bevestigt, den kwaadspreker prijst, en door allerlei bewijzen van bijval aanspoort. Zoodanigen zijn gelijk aan de deelge-nooten van een brandstichter, die aan dezen de brandende toorts in de hand geven , hem op den weg brengen, waar hij het huis, hetwelk hij wenscht aan te steken, het gemakkelijkst kan naderen, en die hem door gebaren en wenken aansporen, om werkelijk brand te stichten. Van hen zegt de h. Bernardus : (L. II, de considerat.) „Het is moeijelijk te zeggen, wat doem-„waardiger is, kwaad te spreken of aan kwaadsprekers gehoor „te geven.quot;

Waartoe is degene verpligt, die de eer van den naaste gekrenkt heeft'!

Hij is verpligt, 1) de geroofde eer terug te geven. Dewijl de eer een veel kostbaarder goed is, dan goud of zilver, is het duidelijk, dat wie haar aanmerkelijk krenkt, evenzeer tot teruggave verpligt is, als de dief, die goud en zilver ontvreemd heeft. Ook hier geldt het woord van den h. Augustinus; „zonder teruggave geene vergeving der zonde.quot; De eer van den naasfe wordt volgens de gegeven verklaringen gekrenkt: ten eerste door onbillijke openbaring van werkelijk bestaande maar geheime gebreken, — kwaadspreken; ten tweede door het verhalen van verdichte gebreken, — laster. Evenzeer, ja nog gevoeliger wordt de eer van den naaste gekrenkt, ten derde door beschimping, wanneer men namelijk niet alleen in zijne afwezigheid zijn goeden naam aanrandt, de goede meening, welke anderen van hem hebben, vermindert, maar doordat men hem eerkrenkende woorden in zijn bijzijn toevoegt, of op andere wijze hem verachting toont, de hem toekomende inwendige en uitwendige achting rooft of schendt. — Heeft iemand zijnen naaste door kwaadspreken van zijn goeden naam beroofd , dan is hij gehouden, dezen te verontschuldigen en op andere geoorloofde wijzen hem in zijne eer te herstellen. Zoo iemand mag niet zeggen, dat hij niets dan onwaarheid gesproken heeft; want dit zou eene zoogenaamde hulpleugen zijn, maar hij moet zich beijveren, den nadeeligen indruk van zijn kwaadspreken weg te nemen, door de verhaalde gebreken aooveel mogelijk te ver-

-ocr page 373-

361

ontpchuldigen, aan de goede eigenschappen des persoous, van wien hij kwaad gesproken heeft, te heiinneren, hem bijzondere bewijzen van achting te geven, en zoo den in de raeeuing van anderen gedaalden persoon weder naar vermogen in zijne eer te herstellen. Zou intussehen het geopenbaarde gebrek, door geregtelijk onderzoek of langs een anderen weg aan den dag gekomen, maar door den langen duur van tijd in vergetelheid geraakt zijn, dan is het beter, van het vroeger bekend gemaakte gebrek in het geheel niet meer te spreken. — Wie zijnen evenmensch door laster in een kwaden naam gebragt heeft, is tot herroeping verpligt, en wei tut eene openlijke herroeping, als de laster openlijk, bijv. in eene volksvergadering of door een spotschrift heeft plaats gehad. Deze herroeping is strenge verpligting voor don lasteraar, wijl zij liet eenige middel is om de door lastertaal geroofde eer terug te geven. Zou echter de herroeping aan den herroepende veel meer schade berokken dan die, welke den evenmensch door het lasteren is toegebragt, of zou de plaatselijke afstand of andere omstandigheden de herroeping in zekeren zin onmogelijk maken, dan is de verpligting, om haar te doen, zoolang niet aanwezig, totdat zij minder schadelijk of door veranderde omstandigheden mogelijk is geworden. In het geval, dat de goede naam door eene regterlijke uitspraak weder teruggeven is, of de gelasterde op zijne beurt den ksteraar heeft gelasterd, zou ook de verpligting van herroeping ophouden. — De krenking der eer door hoon verpligt openlijk of in het geheim vergiffenis te vragen, naargelang de hoon openlijk of onder vier oogen heeft plaats gehad. Want de berooving van de uitwendige eer, van de achting bij de menschen, kan in den regel slechts hersteld worden door te verklaren, dat de eveninensch, dien men onteerd, beschimpt heeft, onze achting en eer en die van anderen waardig zij; dit nu geschiedt door vergiffenis Ie vragen of voldoening te geven. Wat echter de wijze hiervan aangaat, deze is verschillend naargelang van de hoedanigheid en den stand van den hoonende eu den gehoonde. Staat degene, die iemand gehoond heeft, hooger dan de gehoonde, is de eerste de overheid van den laatste, dan is hij ten minste verpligt, den ge-krenkten onderdaan met welwillendheid te behandelen , hem het eerst te groeten, hem andere bewijzen van bijzondere achting te geven. Is de gehoonde zijns gelijke dan moet hij, die beschimpt heeft, toonen, dat hem zijne handelwijze berouwt, hij moet zich minstens verontschuldigen of andere pogingen doen, welke geschikt zijn, de verzoening tot stand te brengen. Staat daarentegen de hoonende volgens zijnen rang onder den gekrenkten persoon, dan moet hij hem om vergeving vragen, tenzij gene van die voldoening afstand doet.

-ocr page 374-

3G2

2) Hij is verpligt, alle andeie schade te vergoeden. Dat uit het verlies van den goeden naam door kwaadspreken en laster, tengevolge waarvan de evenmensch van de innerlijke achting, welke anderen hem toedroegen, beroofd wordt, dikwijls veelvuldige en aanmerkelijke schade ontstaat, is reeds in het voorafgaande getoond. Het lijdt echter geen twijfel, dat de beschimping, waardoor de gehoonde meestal tegelijk van de uit- en inwendige achting beroofd wordt, eene niet minder groote, ja, in verhouding de gootste schade veroorzaakt. Daar nu iedereen, die den evenmensch op onregtvaardige wijze eenige aanmerkelijke schade aan zijn eigendom heeft toegebragt, zich tot eene behoorlijke restitutie streng verpligt ziet, is het duidelijk, dat ook de eerroover, lasteraar en beschimper verpligt is de minstens eenigermate voorziene schade aan het tijdelijk vermogen te herstellen. En deze verpligting van schadevergoeding gaat zelfs op de erfgenamen van den benadeelaar over, terwijl de verpligting van herroeping en van vergevingvragen alleen rust op den persoon, die gelasterd of gehoond heeft, en met zijnen dood ophoudt. — Het gezegde zal duidelijker worden in de toepassing op een bijzonder geval. Yeronderstel, iemand heeft van een koopman van beproefde deugd in tegenwoordigheid van anderen gezegd, dat hij een bedrieger is, slechte waren voor goede verkoopt, valsch gewigt en slechte maten heeft en dergelijke lasteringen meer. Zou nu genoemde koopman tengevolge van deze lasterlijke aantijging een aanmerkelijk getal zijner begunstigers verliezen en aldus groote schade lijden, dan is de lasteraar niet alleen verpligt, voor den toegevoegden hoon vergeving te vragen, en die valsche verklaring te herroepen, maar ook de veroorzaakte schade naar vermogen te herstellen. Want in dit geval kon en moest de beleediger, als hij zijn verstand wilde gebruiken, dit nadeelig gevolg zijner beschimping voorzien. Sterft de lasteraar voordat hij zijne verpligting vervuld heeft, dan behoeven zijne kinderen of andere erfgenamen aan den koopman noch vergeving te vragen noch herroeping te doen; alleen de verpligting van schadevergoeding rust op hen, omdat zij bezitters van het nagelaten vermogen zijn, waaruit volgens streng regt schadevergoeding gegeven moet worden.

live zondigt men door kwaad vermoeden en vermetel oordeelt

Men zondigt 1) door kwaad vermoeden, als men zonder voldoende reden van den evenmensch iets kwaad veronderstelt. — Wie van zijn evenmensch kwaad denkt, d. i. de meening koestert, dat iiij iets kwaads gedaan heeft , doet,

-ocr page 375-

303

of voornemens is te doen , zonder dit evenwel voor zeker te houden, hij heeft een vermoeden van kwaad. Er is tweeerlei argwaan, namelijk een gegronde en een ongegronde, welke laatste ook valsche argioaan genoemd wordt, niet omdat hetgeen men vermoedt in elk geval valsch is, maar omdat de vermoedende geene voldoende reden heeft om te vermoeden , dat het waar is. Als bijv. een koopman door een ander herhaalde malen bedrogen is, heeft hij goede reden te denken of te vermoeden, dat deze ook in de toekomst bij de eerste de beste gelegenheid op nieuw zal trachten hem te bedriegen; zijn argwaan of zijne gedachte van kwaad steunt in dit geval op eene voldoende reden en is bijgevolg geregtvaardigd. Heeft zich daarentegen gene altijd eerlijk getoond, en trekt hij niettemin zijne eerlijkheid in twijfel, misschien omdat hij inkorten tijd een zeer aanzienlijk vermogen verworven heeft, dan zou zijn vermoeden op geene voldoende reden gegrond, een valsche argwaan, een kwaad vermoeden zijn. — Het kwaad vermoeden is volgens zijne natuur zoowel in strijd met de liefde, als met de regtvaardigheid: metquot; de liefde, omdat ook wij willen, dat anderen niet zonder reden kwaad van ons denken, twijfel over onze eerlijkheid en deugd koesteren; met de regtvaardigheid, omdat men daardoor de inwendige achting van den evenmensch bij zich zeiven aanrandt, en op onbevoegde wijze zich afvraagt, of hij haar waardig is of niet. Gelijk het nu met de regtvaardigheid strijdt,- zijnen evenmensch bij anderen in achting te doen dalen, zoo strijdt het evenzeer met haar, zonder voldoende reden de goede meening, welke ten opzigte van hem bij ons moet vaststaan, door kwaad vermoeden en verdenking aan het wankelen te brengen. Want er is onzen evenmensch evenveel aan gelegen, bij ons in goeden naam te staan, als bij iemand anders. Derhalve zegt de Profeet Zacharias: (YIII: 17.) „Niemand denke kwaad in zijn hart van den evenmensch..., „want dit haat ik, zegt de Heer;quot; en de h. Paulus ziet in de argwaan een kenteeken, dat men de ware naastenliefde mist, schrijvende: „zij (de liefde) denkt geen kwaad.quot; (1. Cor. XIII: 5.) — Hiermede wordt echter de voorzigtig-heid, welke ons raadt, niet een ieder zonder onderscheid en in alle omstandigheden zonder verder nadenken te vertrouwen, noch veroordeeld, noch uitgesloten. Was de mensch, gelijk hij in den beginne uit Gods hand te voorschijn kwam, regt-vaardig, zuiver, en onschuldig, dan zou het allezins onnoodig, ja, beleedigend en onteerend zijn voor een ieder, als men hem het volle vertrouwen ook maar een oogenblik weigerde; dewijl echter ten gevolge van de erfzonde zooveel het hart binnensluipt, dat een ieder m zekere zaken en omsiajidigheden zich zeiven wantrouwen moet, zoo strijdt het noch tegen de liefde,

-ocr page 376-

864

nuch legoi! de regtvaardigheid, als men in het vertrouwen op de eerlijkheid en welwillendheid van den evenmeusch eeue zekere mate houdt. Dit geldt voornamelijk van de overheden, op wie de verpligting rust, een waakzaam oog op de onderdanen te houden. Onbetwistbaar blijven door een al te groot vertrouwen op de deugd hunner kinderen die ouders in gebreke, die hun veroorloven gemeenzamen omgang in de eenzaamheid te houden, denkende en zeggende: „mijne dochter „is braaf, en de jongeling ook; er geschiedt volstrekt geen kwaad.quot; De bedorvenheid van het menschelijk hart en de door afgezonderde bijeenkomsten aangeboden gelegenheid, van haar toe te geven, is eene voldoende reden om te veronderstellen, dat het daar, ten minste op den duur, niet zonder zonde eindigen zal. Een zoodanig vermoeden, hetwelk niet den persoon der kinderen, maar hunne tol het kwaad geneigde natuur op het oog heeft, is noch liefdeloos, noch onrcgtvaardig; veeleer is het een bewijs van voorzigfige liefde en pligtmatige ouderlijke voorzorg, waarvoor de kinderen niet dankbaar genoeg kunnen zijn. Gelijk het intusschen overeenkomstig de ware voorzigtigheid is, anderen niet te veel deugd toe te schrijven, zoo is het van den anderen kant zeer onvoorzigtig, te veel kwaad van hen te denken, of altijd en in alle opzigten wantrouwend en argwanend te zijn. Niets toch grieft een edel hart meer, niets beneemt meer den moed en alle aansporing tot het goede en volmaakte, dan het tegen de borst stootende bewustzijn , bij elke schrede door het bespiedend oog van wantrouwen en kwaad vermoeden vervolgd te worden,

2) Door vermetel oordeel, als men zonder voldoende reden het kwaad, dat men van een ander denkt, voor waar en zeker houdt. Het vermetel oordeel is onderscheiden van het kwaad vermoeden alleen daardoor, dat het eerste een bepaald nadeelig oordeel, een voor zeker houden van het kwaad is, hetwelk men van den evenmensch zonder voldoende reden denkt, terwijl het laatste bij een eenvoudig mcenen of vermoeden staan blijft. Het is dien ten gevolge een op zich zeiven grooter vergrijp tegen de liefde en regtvaardigheid dan het kwaad vermoeden. Want gewis lijdt de goede naam van den evenmensch er meer onder, dat ik voor waar en zeker houde, dat hij kwaad gedaan heeft, het doet of voornemens is te doen, dan wanneer ik het alleen vermoed, alleen geneigd ben, het voor waar te houden. Bij een vermetel oordeel zijn wij als 't ware gezeten om te oordeelen over de bedoelingen en handelingen van onzen evenmensch, getuigen wij op onbevoegde wijze tegen hein, oordeelen of veroordeelen hem, Daarom vermaant de Heiland zelf: „Oor-„deelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt;quot; (Matth. VII: 1.) en: (Luc. VI: 37.) „Oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld

-ocr page 377-

S65

„worden j veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden.quot; i) Werkelijk verdient de beoorcleeling van onzen evenmensch en het vonnis van veroordeeling, hetwelk wij over zijne bedoelingen en handelingen uitspreken, een streng oordeel van den eenen goddelijken Regter. Want, ten eerste, zijn wij onbevoegde regters van den naaste. Onze evenmensch is Grods onderdaan, Gods dienstknecht. Met regt roept daarom de Apostel ons toe: „wie zijt gij, die eens anders dienstknecht „oordeelt:quot; (Rom. XIV: 4.) en de h. Jacobus: (IVquot;: i:2, 13) „Er is één Wetgever en Regter, die verdoemen en verlossen „kan; maar wie zijt gij, die uwen evenmensch oordeelt!'quot; — Ten tweede zijn vrij regters zonder kennis van zaken. Ons oordeel betreft of de inwciulige bedoelingen of de uiterlijke handelingen van den evenmensch. In het eerste geval gaan wij verder, dan een menschelijk hart gaan mag. Wij oordeelen over het inwendige, hetgeen Grod alleen doorgrondt, wien het alleen klaar voor oogen ligt, wien het alleen ook toekomt, daarover te oordeelen. In het laatste geval bedriegt de schijn ons ontelbare malen, juist omdat wij de bedoelingen, de inwendige dnjfveeren niet kennen, welke den evenmensch aan-

') Het znl ons zeker in het sterfuur zeer tot troost verstrekken, als wij onzen evemnensch nooit vermetel geoordeeld hebben — In een klooster op deu berg t'inai leefde een monnik, die aan de al-gemeene geestelijke oefeningen vrij nalatig deel nam, en derhalve bij de overige monniken juist niet in den besten naam stond. Hij werd ziek. L)e Abt bezoeht hem en zag t^t zijne niet geringe verbazing, dal de zieke bij het naderen van deu dood, in plaats van onrustig te worden, veeleer kalmer werd. Hij deed hem daarover een ernstig verwijt en gaf hem zijne verwondering te kennen, dat hij op het oogenblik, waarop hij aan God rekenschap over zijne misslagen zou gaan afleggen, eene zoo groote kalmte van geweten kon hebben, daar hij toch een in de dienst van God zoo traag leven geleid luid. „Verwonder u niet, mijn vader,quot; antwoordde de zieke, .,de Heer heeft mij een Engel gezonden met de verzekering, da^ ik „in den hemel zal komen: en Hij zal zijn gegeven woord liouden.quot; Hij heeft gezegd: „Oordeelt niet, dan zult gij niet geoordeeld wor-„den; veroordeelt niet, dan zult gij niet veroordeeld worden.'' „Ofschoon ik, hetzij uit ziekelijkheid, hetzij uit laauwheid. niet alle „gemeenschappelijke veipligtingen naaawgezet vervulde, zoo heb ik „toch met nagelaten, met geduid steeds alle krenkingen, welke mij „daarom ten cleel vielen, te verdragen, en allen vm ganscher harte „te vergeven, en verre van slecht over hen te oordeelen. die mij „kwalijk bejegenden, heb ik al hunne handelinnen en hunne woorden „ten goede geduid, üit bereidt mij thans z o groote vreugde.'' L)e h. Anastusius, de Siuaït genaamd, vroeger monnik op Simiï, later Patriarch van Antioeliië, verhaalt dit feit aan het slot zijner r^de de s. Synaxi en voegt er de veelbeteekenende woorden bij: „Christus „de Heer is mij tot getuige, dat er nog heden ver?cheidenen leven, „die dit gezien hebben.quot;

-ocr page 378-

366

zetten, zoo of anders te handelen, en welke dikwijls edeler en zuiverder zijn, dan wij in onze boosheid vermoeden kunnen. De Hoogepriester Heli hield de biddende Anna, de moeder vau den Profeet Samuel, voor dronken, fl. Kon. I: 13.) De schijn had hem bedrogen. De Joden zeiden van de leerlingen van Jesus, die na de nederdaling van den h. Geest vol vuur en geestdrift de verrijzenis van den Heer predikten: „zij zijn „vol zoeten wijns.quot; (Hand. II: 13.) Ook zij waren door den schijn bedrogen. De inwoners van Malta oordeelden verkeerd over Paulus, aan wiens hand, toen hij, pas aan schipbreuk ontkomen, van dor hout een vuur willende aanleggen, een bijtende slang zich vastklemde: ^gewis, die mensch is een „moordenaar, wien, al is hij aan de zee ontkomen, de wraak „(Gods) niet leven laat.quot; (Hand. XXVIII: 4.) Zij oordeelden zoo volgens den uiterlijken schijn, en dwaalden. — Wij zijn eindelijk onregtvaardige, hartstogtelijke regtcrs van onze even-menschen. Daarop maakt de Heiland zelf opmerkzaam, als Hij zegt: „wat ziet gij den splinter in het oog uws broeders, maar „den balk in uw eigen oog ziet gij niet?quot; (Matth. VII: 3.) Bij een vermetel oordeel speelt dikwijls de nijd de rol van aanklager; liefdeloosheid en vreugde over eens anders leed leiden het verhoor; huichelarij en eigenliefde vellen het vonnis, breken den staf over den wandel van den evenmensch. Inderdaad zoowel kwaad vermoeden als vermetel oordeel komen in den regel daaruit voort, dat men zelf slecht is, en daarom ook van den naaste ligt kwaad vermoedt, of dat men tegen den evenmensch vooringenomen is en hem geen goed, maar kwaad gunt. — Voor den regterstoel van een nijdig, door hoogmoed en laatdunkendheid vergiftigd hart vindt zelfs de deugd van den evenmensch geene genade. Is de naaste godvruchtig en zedig, dan is hij een huichelaar; is hij milddadig, dan noemt men hem een verkwister; is hij spaarzaam, een gierigaard; is hij behoed/.aain en omzigtig, dan heet hij vol listen; is hij openhartig en opregt, dan is hij onvoorzigtig en onbehoedzaam. Het oordeelend oog van den hartstogt is gelijk aan het oog van den geelzuchtige, dat alle voorwerpen anders gekleurd ziet, dan zij zijn, omdat het zelf niet helder en gezond is, gelijk het zijn moet. Een duidelijk voorbeeld, hoe onbillijk, hoe hemeltergend onregtvaardig de hartstogt den naaste beoordeelt, levert het leven van den Heiland zeiven. Jesus Christus, de Heiligste der Heiligen, leidde een zoo onschuldig leven, dat niemand het minste in Hem kon laken Niettemin, of liever juist daarom, zagen Hem de Phariseën met afgunstige oogen aan, noemdeu Hem een zondaar, omdat Hij milddadig en liefdevol met de zondaars omging; een gulzigaard en dronkaard, wijl Hij met hen aan tafel zat, om voor hen het

-ocr page 379-

367

hemelsch brood zijner leer te breken; zij zeiden van Hem: Hij doet wonderen in den naam en door de magt van den duivel, en keurden het eindelijk zelfs goed, dat Hij ten dood ge-bragt werd.

Met betrekkins; tot de zonde van kwaad vermoeden en van vermetel oordeel, dient vooreerst opgemerkt te worden, dat zij niet eens dagelijksche zonden zijn, als zij geheel zonder nagedachte en /onder overleg geschieden, als de wil daaraan geen deel neemt, als men ze afkeurt, ^oodra men gedachtig wordt, dat zij ongegrond en vermetel zijn. Is er echter sprake van een voorbedacht en vrijwillig kwaad vermoeden, van een voorbedacht en vrijwillig vermetel oordeel, dan geldt, hetgeen reeds boven getoond is, dat het eerste in en op zich zelve Ueinere zonde is, dan het tweede, daar het kwaad vermoeden de goede raeening, welke wij van anderen hebben, niet zoozeer wegneemt, als wel aan het wankelen brengt; het tweede daarentegen volgens zijnen aard geëigend is, den goeden naam van den evenmenach bij ons zelve weg te nemen of zwaar te kwetsen; ofschoon men ook somtijds daarbij, hetzij om de nietigheid van het voorwerp, hetzij uit gebrek aan toestemming zich alleen aan eene dageiijksche zonde schuldig maakt. — In het algemeen is echter het vermetel oordeel grooter zonde, naarmate het minder gegrond is, hoe langer en hardnekkiger men er bij blijft, hoe grooter de ten laste gelegde misdaad, hoe achtbaarder de persoon is, over wien men het velt. Verder wordt de zonde van vermetel oordeel vooral verzwaard, wanneer men het in het bijzijn van anderen uitspreekt, waaruit vi or den evenmensch dikwijls groote schade ontstaat. Wie een vermetel oordeel over een ander uitspreekt en hem daardoor schade berokkent, is, gelijk de lasteraar, niet alleen (ot herstel van eer, maar ook van schade verpligt. Het gezegde geldt iti evenredigheid ook van het kwaad vermoeden.

Wat gebiedt het achtste gehod Gods ?

Het gebiedt: 1) altijd de waarheid te spreken. — Dewijl God, die de Waarheid in persoon is. door het achtste gebod elke leugen en valschheid verbiedt, gebiedt Hij ook waarheidlievend te zijn in gesprekken en in alles, wat onder de menschen de plaats der spraak inneemt, in alles, wat dient tot wederzijdsche mededeeling en veraanschouwelijking van gedachte en gevoel des harten. Daarom vermaant de Apostel: (Eph. IV: 25.) „Leg de leugen af; ieder spreke de waarheid ;,met zijnen evenmensch; want wij zijn leden onder elkander.quot; De leden van het menschelijk ligchaam werken, niets kwaads vermoedende, tot het algemeene welzijn tezamen; zij icisleidén en bedriegen elkaar niet. De gewonde hand, de gekwetste voet deelen hunne smart aan de overige leden mede, opdat zij geholpen worden; geniet daarentegen een der ledematen genoegen, dan laat deze ook de andere leden daarin deelen. Op gelijke wijze moeten de leden van het geheimvol ligchaam van Christus elkander zamenhouden, en tot het gezamenlijk

-ocr page 380-

368

welzijn zonder eigenbelang medewerken , zij moefen , door den eeneii geest van waarheid bezield, elkander niet beliegen en bedriegen, maar in woord en wandel „waarheid oefenen in „liefde.quot; (Eph. IV: 15.) Daarom roept de Geest van waarheid e'en ieder toe: „Spreek op geenerlei wijze tegen het woord „der waarheid, en schaam u, als gij bij vergissing hebt geologen.quot; (Sir. IY: 30.) Zon diep moet de liefde tot de waarheid in onze harten gevestigd zijn, dat zelfs niet in overijling eene leugen aan onze lippen ontsnappe, en de ontglipte ons terstond berouwe en met schaamte vemille. Mogten wij toch allen zoo waarheidlievend zijn als Nathanaël, wien Jesus, de eeuwige Waarheid zelve, het sclioone getuigenis van waarheidliefde gaf. Hij zeide: „Zie, een ware Israëliet, in wien geen „bedrog is.quot; (Joan. I: 47.) Alsdan mogten ook wij ons troosten met het antwoord, hetwelk de koninklijke Profeet zich geeft op de vraag: „wie zal wonen (o lieer!) in uwe tent, of wie „zal rusten op uwen heiligen berg? — Wie zonder zonde „wandelt en geregtigheid pleegt: die waarheid zegt in zijn „hart, die geene valschheid pleegt met zijne tong.' (Ps. XIV: 1—3).

2) Voor de eer en den goeden naam des naasten behoorlijk te zorgen. — De verpligting, voor de eer en den goeden naam van den evenuiensch zorg te dragen, of te verhoeden, dat noch wij, noch anderen deze zijne kostbare goederen door kwaadsprekendheid, laster of beschimping aanranden, is reeds genoegzaam aangetoond. Deze verpligting verbiedt ons tevens j de brieven van anderen open te breken; want ook dit, zegt de h. Ligorio, (Katech. liladz. 151.) is cene soort van verachting, derhalve eene zonde, tenzij men kan voorzien, dat den afzender en ontvanger daaraan niets gelegen ligt. Verder gebiedt zij, dat wij de ons aanvertrouwde geheimen getrouw bewaren, en aan ieder de verschuldigde achting toonen: ,.1^^ „allen.quot; (1. Petr. II: 17.) „Voorkomt elkander met eerbied.' (Rom. XII: 10.). — God gebiedt ons daarenboven nog, voor onze eigen eer en goeden naam te zorgen, daar die goedeien ook voor ons, gelijk voor den evenmensch, van de hoogste waarde zijn. „Laat uwe eer niet bevlekken,quot; (zoo lezen wij bij Sirach (XXXIII: 24.) en (tezelfder plaatse XLI: 15.) „Draag zorg voor een goeden naam; want hij zal langer duren, „dan duizend kostbare, groote schatten.quot; De verpligting van te zorgen voor onze eer en onzen goeden naam, d. i. vooi ons aanzien bij de menschen en de goede meening, welke anderen van ons koesteren, rust op ons, zoo dikwijls en in zoover dit gevorderd wordt door: d) de eer van God. Daarom zegt Jesus Christus; „AIzoo schijne uw licht voor de menschen, opdat „zij uwe goede werken zieu en uwen Vader verheerlijken,

-ocr page 381-

.369

„die in den hemel is,quot; (Mattb. V: 16.) en de h. Petrus: (1. Br. II: 12, 15.) „Leidt een goeden wandel onder de „Heidenen, opdat zij, die kwaad van u spreken als van boosdoeners, uwe goede werken zien en God verheerlijken in den „dag der bezoeking.... Want zoo is de wil van God, dat „gij door goed te doen de onwetendheid van dwaze menschen, (die de christelijke godsdienst lasteren, zonder haar te kennen) „tot zwijgen brengt.quot; Ofschoon wij dus van den eenen kant geen goed moeten doen met het doel, om van de menschen gezien en daarvoor geprezen te worden, (Matth. VI: 1—5.) zoo is het toch van den anderen kant niet slechts geoorloofd , maar zelfs Gods wil en gebod, dat wij voor onzen goeden naam zorg dragen, namelijk als daardoor de eer van God bevorderd en zijn allerheiligste naam verheerlijkt wordt; want zoo wordt onze eer tot God getrokken, en valt geheel terug op Hem, wien alleen eere toekomt, terwijl daarentegen niets zóózeer tot versmading van onze li. godsdienst en tevens van haren goddelijken Stichter zou verstrekken, dan wanneer wij, 's Heeren leerlingen, in de oogen der wereld slechte menschen zouden schijnen. — li) Be stichting van onzen evennaaste. Ook om den evenmensch te stichten, moeten wij behoorlijke zorg dragen voor onzen goeden naam. Want gelijk het slechte voorbeeld den evenmensch ten ondergang strekt, zoo strekt van den anderen kant het stichtende voorbeeld tot zijne zaligheid. Als hij ziet en hoort, dat anderen een onschuldig, een onberispelijk leven leiden, dan gevoelt hij zich sterk opgewekt en aangespoord , om de christelijke deugden te beoefenen. Derhalve vermaant de h. Paulus de geloovigen van Rome: „Betracht het goede, niet alleen voor God, maar „ook voor alle menschen.quot; (Rom. XII: i7.) Daarom is het somtijds zelfs pligt, eene valsche beschuldiging of booze lastertaal van ons of onze onderdanen met alle goede middelen af te weren. Zoo handelde Jesus Christus zelf. Immers, toen men Hem bij Annas een kaakslag gaf met het verwijt, dat Hij den Hoogepriester onbetamelijk geantwoord had, vorderde Hij onmiddellijk het bewijs voor die onregtvaardige beschuldiging. Ook de h. Paulus regtvaardigde zich voor het geregt, toen hij aangeklaagd was, door het lasteren van de mozaïsche wet een oproer onder de Joden verwekt te hebben. (Hand. XXIY en XXV.) — c) l)e pligten van onzen staat. Wie bij anderen geene achting geniet, maar integendeel door een ieder met verachting wordt aangezien, hij zal ook aan de pligten van zijn ambt of beroep niet kunnen voldoen; hij zal voor het welzijn zijner medemenschen weinig of niets uitwerken. Van een eerloozen mensch wil niemand geleerd, niemand geraden, niemand teregtgewezen, niemand verbeterd, niemand tot het goede en volmaakte aangespoord worden. Om op anderen een wel-

DEHAKBK, GELOOFSLEER III. 21

-ocr page 382-

370

dadigen invloed uit te oefenen, moet men hun achting inboezemen. üe verpligting van zorg te dragen voor een goeden naam rust derhalve vooral op de overheden. Vandaar vermaant ook de Apostel zijn beminden leerling, den Bisschop Timotheus : „Ge.ef niemand gelegenheid, u om uwe „jeusid te verachten, maar wees een voorbeeld voor de ge-„loovigen in woord, in wandel, in liefde, in geloof, in zuiver-„beid.quot; fl. Tim. IV: 15.) — Hoe zuiver en prijzenswaardig echter ook onze bedoeling, hoe noodzakelijk de verdediging van onze eer en onzen goeden naam zij, toch is het altijd en onder alle omstandigheden ongeoorloofd, zich daartoe van onwettige middelen te bedienen. Zoowel ter verkrijging, als ter verdediging van eer en goeden naam mogen slechts geoorloofde middelen aangewend worden. Het beste en raadzaamste van alles, wat ons ten dienste staat, is onbetwistbaar datgene, wat wij boven reeds aangaven, dat wij namelijk altijd een christe-lijken levenswandel leiden en ook allen schijn van het kwaad zooveel mogelijk vermijden, gedachtig het woord van den Apostel: „Vermijdt eiken schijn van het kwaad.quot; (I. Chess. V: 22.) Wie zich zeiven niet acht, zich door een zondig leven vernedert, zal nimmer in staat zijn, anderen achting in te boezemen. „Weest dus,quot; zoo vermaant de Apostel, „zonder „twist, eenvoudige kinderen Gods, onberispelijk te midden „van een slecht en verkeerd geslacht, onder hetwelk gij als quot;lichten in de wereld schittert.'' (Phil. If: ió.)

Terwijl wij voor onzo eer zorcrers, mooten wij ona evenwel zorgvuldig wachten voor ij dele eerzucht, welke met een verkeerd oogmerk en door ongeoorloofdo middelen uaar aanzien, lof en roem bij de mensclien streeft, of die tracht te bewaren. Zij, die in dezen strik van satan geraken, worden verraders van de eer van GM, omdat „zij de eer bij mensclien meer liefhebben, dan de eer bij „God;quot; (Joann. XII: 43.) omdat zij zelve bij hunne overigens prijzenswaardige handelingen niet de eer van God, maar slechts luinne eiffene eer beüogeri en aldus gelijk worden aan die dwazen, die tot elkander zeiden: „komt, wij zullen ons een toren bon wen, wiens top „tot aan den hemel reikt, en onzen naam beroemd maken.''(1. Mos. XI: 4) Zulke tncnschon ontzien geene middelen, om hunne gren-zelóoze eer- en roemzucht te bevredigen; onregtvaardigheid, ver-drukking, leugen, bedrog, meineed, alles moet tot liun baatzuchtig doel helpen. Worden zij in hunne eer gekreukt, of meenen zij gekrenkt te zijn, dan kent hunne verbittering, hun haat ea hunne wraakzucht geene grenzen. Vandaar zegt de h. Chrysostomus: (hoiu. 17. op den 'brief aan do Rom.) „Eenc moeder der hel is de ij dele

eerzucht; geweldig steekt zij dat vuur aan, en voedt den giftigen iiworm.quot; — Zelfs godvruchtige, zich ernstig op de deugd en volmaaktheid toeleggende Christenen moeten zich wel wachten, onder het voorwendsel van Gods eer en het zielcheil van den evenmensch uit verborgen eigenliefde zich zelven, d. i. hunne eigene eer te zoeken. Want onbetwistbaar wordt door het geduldig verdragen van laster en beschimping God zeer dikwijls in veel hoogeren graad

-ocr page 383-

371

vevheerliikfc, clan door de soliittevcndste redding van onze eer. Het voovboeld van den Godmensch zelren, die door zijnen smaadvollen dood aan het kruis de eer zijns Vaders herstelde en voor alle men-schen verzoeninfr on genade bewerkte, leert ons dit allerduidelijkst. Daarom schrijtl de h. Petrus aan de geloovigen: „Zalig zijt gij, als „gij om den naam van Christus beschimpt wordt: want de oer, de „heerlijkheid, de kracht G-ods en zijn Geest rust op u.quot; (1. Petr. IV: 14.) Daarom vreesden do Apostelen do bedreigingen niet van den Kaad, maar verheugden zich, „dat zij waardig waren gekeurd, „voor den nnam van Jesiis te lijden;quot; (Hand. V: 41) daarom verlangden de Heiligen van. alle eeuwen evenzeer naar bespotting en hoon, als de kinderen der Tvoreld naar ijdele eer, en roemden met don h. Paulus in niets ander? dan in den smaad van het kruis van Jesus Christus. „Thans begrijp ik.quot; zoo schreef een Japanseh bloedgetuige uit den gruwelijkon kerker, waarin hij vier jaren verzuchtte, aan de zijnen, „thans begrijp ik, dat spot en hoon en elk onregt, „uit liefde tot God met geduld verdi'agen, verre boven alle scheppers en diademen van koningen en keizers te verkiezen zijn.quot; ')

') Het volgende voorbeeld zal toonen, hoe de Heiligen de ver-pligting begrepen van zorg te dragen voor hunne eer. Ignatius van Loyola, wiens adellijke afkomst meermalen verhaald is, dorstte voor zijne bekeering naar roem en eer bij de menschen; daarna echter was hij er enkel op uil, die ongeregelde neiging van zijn hart even ridderlijk te bestrijden, als hij haar vroeger had bevredigd. Met die bedoeling trok hij een grof boetekleed aan, omgordde zijne lendenen met eon koord, bedelde zijn dagelijkach voedsel van deur tot deur en gaf zich het aanzien van een eenvoudig mensen uit do laagste volksklasse. Hij verheugde zich van harte, als de kinderen met de vingers naar hom wezen , hem met stcenen wierpen en onder luid gejouw om hem heen liepen, of als degenen, aan wie hij om eene aalmoes vroeg, hem uitlachten en beschimpten. Ook later bewaarde Ignatius deze neiging, deze liefde tot de versmading. Terwijl God hem op den kandelaar plaatste en al zijne ondernemingen zegende; terwijl Hij hem door mededeeling van buitengewone gaven en zelfs door de gave van wonderen te doen voorde menschen verheerlijkte,, brandde zijn hart van verlangen, op het voorbeeld van .Tesus Christus en uit liefde tot Hem, bespotting, verachting en elk onregt te verdragen; ja hij had zich volgens zijne eigene woorden gaarne openlijk voor een dwaas uitgegeven, om zoo door allen veracht en bespot te worden. Als echter hij en zijne gezellen, terwijl zij te Home de apostolische bediening waarnamen, bij het volk als uitvinders van nieuwigheden en ketters in een slecht daglicht werden gesteld, drong hij er met nadruk op aan, dat zijne eer hersteld zou worden door de herroeping der uitgestrooide lasteringen. Het was bij deze gelegenheid, dat hij aan Pater Contarini het volgende schreef: „ik weet wel, dat wij de menschen daardoor „niet tot zwijgen zullen brengen, en ik ben ook niet zoo dwaas, „dit te verlangen: wij willen slechts de eer der godsdienst redden, „welke in zekeren zin aan de onze verbonden is. Er is ons weinig „aan gelegen, dat men ons voor onwetend houdt, ja, dat men zelfs „gelooft, dat wij misdadigers zijn; maar dat do leer, welke wdj „prediken, in de mcening van het volk voor valsch gehouden wordt, „en dat men den weg, waarop wij de zielen leiden, als den weg „des verdorfs beschouwt, dit kunnen wij niet dulden, zonder vergaders onzer bediening te worden; want die leer is do leer van

2P

-ocr page 384-

372

.'5) De tong altijd in bedwang te houden. — Daar de tong het voornaamste werktuig is, waardoor de mensch de eer van zijnen naaste krenkt, maakt God ons in dit gebod van het behoorlijke gebruik en de beteugeling der tong eene bijzondere verpligting. Aan dien zoo gewigtigen pligt zullen wij het gemakkelijkst voldoen, als wij a) niet spreken zonder te overwegen en te bedenken, flat de mensch van elk woord rekenschap geven moet. Onbedachtzaamheid is, gelijk men weet, de moeder van ontelbare zonden der tong. Hoe dikwijls heeft men reden , onbedachte gesprekken te beweenen en te beklagen ? Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat men gaarne eene aanzienlijke som gekls zou geven, koude men daarmee een onbezonnen woord terugnemen? Hoe dikwijls is haat, onverzoenlijke vijandschap, bloedige wraak het treurige gevolg van een onbedachtzaam gesprek? Derhalve zegt de Geest Gods: „wie zijnen „mond bewaart, bewaart zijne ziel [voor zondequot;]; wie echter „onbedachtzaam in woorden is, hem zal het kwalijk gaan.quot; (Spr. XIII: 3.) Het zal hem gaan gelijk een schipper, die zijne hand niet aan het roer houdt, en het schip laat drijven, waar het wil; evenals voor dezen de schipbreuk, zoo is voor hem de zonde onvermijdelijk. Men spreke dus niet, voordat men bij zich zei ven overdacht en goed overwogen heeft, of en wat men spreken moet. ') Men neme dikwijls het woord van den goddelijken Heiland ter harte: „Ik zeg u, van elk ijdel „woord, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, dat „zij daarvan rekenschap zullen geven op den dag des oordeels.quot; (Matth. XII: 36.) — h) Wij zullen onze tong behoorlijk in bedwang houden, als wij ons hart zuiver bewaren van eerzucht , nijd, liaat, wraakzucht, enz. Is namelijk het hart kalm, is het vrij van de onstuimigheid en woeste drift der hartstogten ,

-ocr page 385-

ÓTS

dan zal de geest de tong zonder moeite bedwingen, zonder moeite haar tot lof van God en tot stichting van den even-mensch gebruiken; is het hart echter in hartstogtelijke beweging en verwarring, dan is de geest niet meer in staat de tong te leiden, de hartstogt maakt haar aan zich dienstbaar en verleidt haar, gelijk de h. Jacobus aanmerkt, (III: 9.) „om de „menschen te vervloeken, die naar Gods evenbeeld geschapen „zijn.quot; Vandaar zegt de Zaligmaker zelf: „Hoe kunt gij „spreken, wat goed is, daar gij kwaad zijt? Want uit den „overvloed des harten spreekt de mond'' (Matth. XII: 34.)

TOEPASSING.

Wilt gij, lezer, u reeds hier op aarde in gelukkige dagen verheugen en eens den hemel binnengaan, leg u dan steeds op de waarheid en opregtheid toe, bewaar uwe lippen zorgvuldig voor leugenachtige gesprekken. „Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, hij beware zijne tong voor „het kwaad, en zijne lippen, dat zij geen bedrog spreken.quot; (l.Petr. III: 10.) Een leugenaar wordt door niemand bemind, door niemand geacht. Hij groeit op tot schande voor zijne ouders, tot bezorgdheid voor de buren , tot verderf voor zich zeiven. Van de gewoonte van liegen komt men spoedig tot de gewoonte van bedriegen en ontvreemden, en vervolgens op de eerlooze baan van dieven en bedriegers, totdat men na korlen of langen tijd, door zijne behendigheid in het liegen en stelen in den steek gelaten en betrapt, in den kerker en in boeijen zijn droevig lot moet betreuren.—Ook tot, andere schandelijke zonden en misdaden moedigt de hatelijke gewoonte en behendigheid van liegen aan. Een kind, hetwelk in dit punt een beklagenswaardig meester geworden is, deinst allengs voor geen kwaad, voor geene schandelijke zonde terug, omdat het rekent 0[j zijne dikwijls geloonde bedrevenheid van zich door liegen te redden en anderen valscli aan te klagen, en vast vertrouwt, de welverdiende straflen van ouders en overheden te ontgaan. Ongelukkig de broeders en zusters, de mede-leerlingen en speelgenooten van zulk een leugenachtig kind ! Het zal door zijne lasteringen, valsche beschuldigingen en oorblazerij de rustverstoorder van het gezin , van de school en niet zelden van de geheele buurschap zijn. — De God van waarheid beware u allen voor leugenachtigheid! Vermijdt echter niet alleen de leugen, maar ook den omgang met leugenaars, opdat deze verderfelijke pest u niet aansteke.

-ocr page 386-

374

Hel nogemle eas lacittle gebod

„ Gij zult ims naasten Uauvrouw niet betjteren.'''

„Gij zult zijn huis niet hey eer en, noch zijn land, noch zijn uiensihiec/d, noch zijne diemthiaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets zvai hem 106161100x1!'

De menschelijke wetgever let slechts op het uiterlijke, slechts op datgene, wat zich door daden of woorden naar buiten openbaart; zijne bedoeling is dus alleen het regelen der handelingen eu gesprekken zijner onderdanen. De goddelijke Wetgever daarentegen ziet ook de geheime bewegingen van het hart en beoogt, ook deze door zijne heilige wet te regelen, d. i. het inwendige gelijk het uitwendige der menschen, zijne onderdanen, te heiligen. Derhalve voegt Hij bij de geboden, welke op de handelingen en woorden der menschen betrekking hebben, het negende en tiende gebod, opdat zoo ook de inwendige zonde door gedachten en begeerten vermeden, de inwendige heiligheid bereikt worde. „De mensch ziet, wat naar buiten „is, de Beer echter ziet het hart.quot; (1. Kon. XYI: 7.) — De regeling der gedachten en begeerten van het menschelijk hart beantwoordt geheel aan de heiligheid en wijsheid van den gcddelijken Wetgever. Want de slechte, ongeregelde gedachten en begeerten bezoedelen en onteeren het hart van den mensch, hetwelk bestemd is, een heiligdom, een tempel van den drie-ëenigen God te zijn; zij onteeren en schandvlekken gedachte, verstand en wil, waardoor de ziel een evenbeeld van den Allerzuiverste en Allerheiligste zijn moet; zij bewerken, dat de zonde daar haar troon opslaat, waar God, de Geest van zuiverheid en heiligheid, als in zijn rijk, onbeperkt heerschen moet.— Bovendien zou God den mensch niet genoegzaam van de zonden, welke door handelingen en woorden bedreven worden, afhouden, Is Ilij niet tevens de bronnen er van verstopte, de wortels afsneed, de drijfveeren verlamde en uit den weg ruimde. Die bronnen, die wortels, die drijfveeren nu zijn onbetwistbaar de ongeregelde neigingen van het hart. Immers, gelijk Jesus zelf getuigt: „uit het hart komen doodslagen, „overspelen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen.quot; (Matth. XY: 19.) Ja, de zonden door woorden en werken ontleenen allen hare innerlijke boosheid aan het ongeregelde hart, aan den kwaden wil. Deze beide laatste geboden geven alzoo een schitterend bewijs van de volmaaktheid, heiligheid en wijsheid der goddelijke wetgeving.

-ocr page 387-

375

Wat verbiedt het negende gebod van God?

Het verbiedt op de eerste plaats de begeerte naar de echt-genoote van een ander, en in het algemeen alle onzuivere gedachten en begeerten.

Gelijk het zesde gebod op de eerste plaats overspel, en vervolgens ook alle onkuische werken en ■woorden verbiedt, zoo wordt door dit negende gebod op de eerste plaats de begeerte, het inwendig verlangen naar overspel, maar op de tweede plaats in het algemeeen alle onzuivere gedachten, wenschen en begeerten verboden. De omvang van het negende gebod is dus geheel dezelfde, als die van het zesde, alleen met het onderscheid, dat het zesde gebod vooral de uitwendige zonden van onkuischheid, de zonden door woorden en werken, het negende bij voorkeur do inivendige zonden, de zonden door gedachten en begeerten verbiedt. Dat zelfs het verlangen of de begeerte om overspel te doen, d. i, met de vrouw van een ander omgang te hebben, als ware het zijne eigen echtgenoote, dat reeds deze begeerte, evenals werkelijk overspel, zonde is, leerde Christus met uitdrukkelijke woorden, als Hij tot de Phariseën zeide: ,,gij hebt ge-„hoord, dat tot de ouden gezegd is: gij zult geen overspel „bedrijven. Doch Ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw aanziet, „om haar te begceren, alreeds overspel in zijn hart met haar „gedaan heeft.quot; (Matth. V: 27, 28.) •—■ Alle andere onzuivere gedachten en begeerten zijn zonden tegen dit gebod, niet alleen omdat zij strijden tegen de zuiverheid des harten, welke wij volgens Gods wil moeten bewaren, maar vooral ook omdit zij onzuivere begeerten opwekken en duze tot overspel verleiden. Vandaar zegt de h. Gerst: „slechte gedachten zijn een gruwel „voor den Heer.quot; (Spr. XV; 26.)

Zijn onzuivere gedachten en begeerten altijd zonde?

1) Zij zijn geene zonden, zoolang zij ons mishagen, en wij ons beijveren, ze te verzetten. — Men heeft onzuivere gedachten, als men zich in den geest, door middel van de verbeeldingskracht, voorwerpen of handelingen voorstelt, welke van nature geëigend zijn, de onzuivere lusten of de begeerlijkheid gaande te maken en op te wekken; onkuische begeerten daarentegen, als men begeert of verlangt, zoodanige voorwerpen of handelingen te zien, er van te lezen of te hooren spreken, of zelfs dergelijke onzuivere werken te volhrengen. — Zoowel de onkuische gedachten als de onzuivere begeerten kunnen in ons opkomen zonder eenige schuld van onze zijde, geheel en al buiten onzen wil. Zij kunnen of uit de ons aangeboren begeerlijkheid ontstaan, of door toevallige waarnemingen der zintuigen of eindelijk door inblazing en voorspiegeling van den

-ocr page 388-

376

helschen verleider worden te weeg gebragt. In al deze gevallen zijn zij geene zonden, zoolang de ziel het kwaad blijft veribeijen, zoolang de wil aan de aanloklselijkheden van het begeervermogen weerstand biedt en in geen opzigt zijne toestemming geeft: het hart blijft daarbij zuiver en onbevlekt, omdat men zich met het onzuivere volstrekt niet wil inlaten. Ja, het hart neemt zelfs toe in liefde tot de zuiverheid en wordt meer en meer bevestigd in deze schoone deugd, als men zich moeite geeft, de slechte gedachten en begeerten te verdrijven en den aandrang der bekoring door tegenovergestelde oefeningen van deugd te vernietigen. Want een goed is des te dierbaarder en heeft te meer waarde, hoe meer het ons kost; wij hechten ons daaraan te sterker, hoe hardnekkiger de strijd is, weikeu wij ter bewaring daarvan te onderstaan hebben. Yan een mensch, die krachtig tegen de onzuivere gedachten en begeerten strijdt, gelden de woorden des h. Geestes: „Hij kon zondigen, en zondigde niet, kwaad „doen, en deed het niet, daarom zijn zijne goederen verzekerd „in den Heer.quot; (Sir. XXXI; lü, 11.)

2) Zij zijn echter groote zonden, als men er vrijwillig behagen in heeft. — Allereerst moet men hier het onvrijwillige, het elke overweging voorafgaand behagen in de slechte gedachten onderscheiden van het vrijwillige behagen, hetwelk op de plaats gehad hebbende overweging volgt. Want gelijk eene onzuivere gedachte onwillekeurig, zonder onze schuld, in den geest kan ontstaan, zoo kan ook zonder onze schuld een zeker behagen, een zinnelijk genoegen daarin ontstaan, hetwelk niet in onzen vrijen wil, maar alleen in de door de erfzonde be-dorvene natuur zijn oorsprong heeft. Dien kwaden lust nu kan onze wil goed- of afkeuren, tot den zijne maken of met verachting vau zich afkeeren, omdat hij met vrijheid begaafd is. Keurt de wil dien goed, neemt hij er deel aan, gelijk Adam aan de verboden vrucht, welke hem door Eva werd aangeboden, dan vordt de zinnelijke begeerlijkheid vrijwillig en is zeer groote zonde; stemt echter de wil er niet mede in, zoodra hij er de zondigheid van inziet, wendt hij ze met vastberadenheid af, dan blijft die begeerlijkheid onvrijwillig en is zij geene zonde, hoe lang ook de bekoring moge duren. IJerhalve is noch het onvrijwillig genoegen in de onkuische gedachten , noch de daaruit voortkomende onvrijwillige begeerte of het verlangen naar onzuivere dingen, maar alleen de vrijwillige, door inwendige overtuiging gegeven toestemming in die gedachten en begeerten zondig. ') Uit vrijwillig genoegen in onzuivere

i) Gedurende de vervolging der Christenen onder keizer Diocle-tiaan bevond zich te Autino, eene stad in Egypte, zekere Arianus,

-ocr page 389-

377

voorstellingen, ofschoon onwillekeurig ontstaan of voorbcclachtelijk voor den geest gehaald, is zelfs dan groote zonde, wanneer het maar een oogenblik duurt. Want gelijk het ongetwijfeld groote zonde is, bij het zien van schaamtelooze beelden of schilderijen een enkel oogenblik uit zingenot te verblijven, zoo is het eveneens eene doodzonde, onzuivere beelden of voorstellingen in de verbeelding, met de oogen van den geest zinnelijk te aanschouwen. Vandaar bedriegen zich degenen, die meenen, dat meu met gedachten alleen dan zwaar zondigt, als zij met onzuivere begeerten en gevoelens gepaaid gaan, of tot onzuivere voornemens of werken leiden. Het vrijwillig behagen scheppen op zich zelf in gedachten, zonder verder te gaan, is zware zonde. Zoo leert de h. Augustinus, (B. 12. v. d, h. Drievuldigheid, hfdst. 12.) als hij zegt: „wanneer „de geest in ongeoorloofde gedachten, welke hij terstond bij „het eerste opkomen moest tegengaan, genoegen schept; wau-„neer h?j die onderhoudt en met welgevallen voedt, dan begaat

die als prefect deze stad regeerde of, beter gezegd, liet volk kwelde. Hij had een groot aantal Christenen laten aanklagen, waaronder ook een, die eerst onlangs het geloof omhelsd had. Deze paabe-keerde heette Philemon. Ónmogelijk ia het te beschrijven, hoevele uitgezochte verleidingen de rustelooze prefect aanwendde, om hom tot afval te verleiden. Daar bedreigingen en vleijerijen zonder gevolg bleven, ging de tiran tot de folterbank over. Terwijl de pijniging plaats had, liet hij Philemon vragen, of hij, naar den allerhoogsten wil des keizers, het geloof wilde verloochenen, teneinde alzoo verdere martelingen te ontgaan. ïoen sprak de edele belijder met een ernstig gelaat tot den prclect: „Wilt gij, dat ik naar u luistere, zoo luister „eerst naar mij.quot; „Spreek vrij,quot; antwoordde Arianus vol hoop, dat Philemon had nagedacht en hem zou gehoorzamen. „Laat hier een „vat brengen,quot; zeide Philemon tot de omstanders, „zet een klein „kind daarin en dekt het alsdan toe.quot; Zoo geschiedde liet. „Schiet „nu,quot; zoo ging hij voort, „van alle kanten met pijlen op het vat.quot; Alen deed, zooals bevolen was. Maar hoe talrijk de pijlen ook waren, die op het vat aanvlogen, zij schampten allen af eu vielen op den grond. „Keemt nu het deksel van het vat, en ziet eens hoé het „kind gevaren is,quot; sprak de martelaar. Men vond het kind zooals men het er in geplaatst had zonder het minste letsel Nu wendde zich Philemon tot den regter met de woorden: „Dit vat leert u, „wat gij nog niet weet. Evenmin als deze pijlen het kind in het „vat gedeerd hebben, evenmin ook kunt gij den Christen schaden; „zijn ligchaam, ja, kunt gij martelen en verwonden, maar zijne ziel „blijlt vast in het geloof en ongedeerd in de deugd. Als de Christen „zelf niet toil, dan kunnen al uwe folteringen hem geen leed veroorzaken.quot; Zoo zegevierde de christenheld over den tiran en verkreeg tot belooning de kroon der Martelaren. (Kosmini, Catechet. werken.) Passen wij dit verhaal op ons zelve toe. Alle pijlen van wereld, vleescli en hel kunnen onze ziel niet schaden, als wij zelve niet willen; op het schild van ons geloof en op ons vast, onherroepelijk besluit van God niet te beleedigen breken alle vijandelijke pijlen en springen terug.

-ocr page 390-

«78

„hij ontwijfelbaar eene zonde, en zelfs dan, als hij zich niet „voorneemt, zijne gedachte te volvoeren.quot; Dat hier echter niet alleen van eene dagelijksche, maar van eene doodzonde spraak is, blijkt volgens de uitlegging van den h. Thomas 1) uit de volgende woorden van dien Kerkleeraar: „derhalve heeft de „naensch de verdoemenis te wachten, als hem door de genade „van den Middelaar die zonde van gedachte niet vergeven „wordt.quot; — Indien nu de vrijwillig en met genoegen gevoede gedachte reeds doodzonde is, dan geldt dit, gelijk de h. Augustinus op dezelfde plaats aanmerkt, des te meer van de vrijwillige begeerte, waardoor men de handeling, welke het onderwerp van de slechte gedachte is, wenscht te volvoeren of zich moeite geeft, om die te volvoeren. Zeker toch is er eene veel grootere boosheid in gelegen, het onzuivere te begeeren , te wenschen of zelfs de volbrenging daarvan werkelijk te zoeken, dan het zich alleen voor oogen te stellen. Daurom is men ook verpligt, de vrijwillige onkuische begeerten in de Biecht afzonderlijk aan te geven, wanneer zij met de gedachten verbonden waren of daaruit voortkwamen.

Met ragt verwacht men hier de beantwoording der vraag, of men door onzuivere gedachten en begeerten somtijds alleen eene dagelijksche zonde doet, en wanneer dit het geval is. Men doet alleen eene dagelijksche zonde door gedachten en begeerten: a) als men ze wel niet met opzet veroorzaakt of met voorbedachtzaamheid onderhoudt, maar evenwel door eigen, ofschoon niet groote schuld te weeg brengt. Dit geschiedt gewoonlijk, als men zich ligtzinnig oogslagen, woorden, scherts veroorlooft, welke juist niet geheel oneerbaar zijn, doeh waarvan men weet, dat zij geschikt zijn om onkuische gedacbten en begeerten te veroorzaken. Zou men echter bij ondervinding weten, dat men in zoodanige gedachten en hegeenen gewoon is toe te stemmen, dan zou men ook onder groote zoude verpligt zijn, dergelijke oorzaken, zooveel als maar mogelijk is, te vermijden. (Hierover hebben wij reeds bij het zesde gebod gehandeld, waar er spraak was van het vermijden van datgene, wat tot onzuiverheid leidt.) Men maakt zich verder alleen aan eene dagelijksche zonde pligtig, b) als men in plaats van de opkomende slechte gedachten terstond uit den geest te verdrijven en te onderdrukken, alleen uit nieuwsgierigheid een oogenblik en als het ware maar met één oor naar het gesis der helschu elung luistert, gelijk weleer onze stammoeder Eva in het paradijs, zonder echter behagen in de onzuivere inblazingen te hebben ot zich bloot te stellen aan een nader gevaar, van er genoegen in te nemen. — Doet de vijand aan den bevelhebber eener vesting het voorstel, hem die vesting tegen eene schitterende belooning verraderlijk over te geven, en willigt deze dit geenszins in, maar laat hij den tot hem gezonden onderhandelaar toch uitspreken, en leent hij aan zijn voorstel zonder gegronde reden een nieuwsgierig oor, dan heeft hij wel de aan zijnen koning ver-

1

De verit. q. IS. a. 41.

-ocr page 391-

379

sthulditrdc trouw niet gebroken, doeh hem niettemin eenige reden tot billijke ontevredenheid gegeven. Dit nu is des te meer het geval bij inblazingen tegen de zuiverheid, daar ieder mensch in zijn binnenste een gevaarlijken vijand, de zinnelijke begeerlijkheid, heeft; een vijand, die gemakkelijk met het uitwendige zich vereenigt, om den wil tot instemming in het kwat.d te verlokken. — c) Men maakt zich aan eene dagelijksche zonde schuldig, wanneer men eenigzins, doch onduidelijk en onvolmaakt de zondigheid van genoemde gedachten bemerkt en er een zeker behagen in die gedachten bijkomt, dat men had kunnen en moeten verhinderen. In dit geval merkt of erkent de mensch de zondigheid dier gedachte genoegzaam, om ze als ongeoorloofd te beschouwen en te verfoeijen, echter niet voldoende, om zwaar te zondigen, ingeval hij in het verfoeijen daarvan eenigzins nalatig is. Zulke gedachten zijn dus uit onvolmaakte oierwegi/ig of kennis van het kwaad alleen dagelijksche zonden; ten minste ingeval, dat het gebrek aan kennis of bedachtzaamheid niet uit eene strafbare, grootelijks schuldige onwetendheid of on-achtïaamheid voortkomt, gelijk later in het onderrigt over het onderscheid van dood- en dagelijksche zonde zal aangetoond worden. — ]Vien pleegt d) ook dan dagelijksche zonde, als men volkomene kennis van de zonde der onzuivere gedachten heeft, en die ook verfoeit en bestrijdt, maar niet met alle wilskracht, met eenige traagheid of nalatigheid. Want in dit geval is de wil van den mensch niet zonder allo schuld, daar hij niet bepaald en krachtig genoeg aan dc bekoring wederstaat. Zulke zonden van gedachten zijn dus dagelijksche zonden, om de onvolmaakte loeslenmincj. l)e vier aangegeven gevallen zijn gemakkelijk van elkander te onderscheiden. In het eerste geval begaat men slechts eene dagelijksche zonde, omdat men de sleclite gedachten niet met opzet wil, maar alleen eenige geleye.nheid daartoe geeft; in het tweede geval, omdat men niet uit genoegen, maar slechts uit nieuwsgierigheid ziek in het begin een weinig er mede ophoudt; in het derde geval, omdat men bij den plotselingen aanval der bekoring of in halfwakenden toestand zich het kwaad met goed bewust is, dus het ook niet met nolle kennis wil; in het vierde geval eindelijk, omdat men aan het erkende kwaad zijne volle toestemming niet geeft, maar daar tegen standvastig strijdt, ofschoon minder krachtig, dan pligt was.

//ot' moeten wij ons gedruyeu, als wij door ouzuivere ge-dachten en iegeerkn bekoord worden ?

I) Wij moeten terstond ernstigeu tegenstand bieden en God om hulp aanroepen. Onzuivere gedachten en begeerten zijn een vijandelijke aanval op de reinheid des harten; bijgevolg vordert de eer van God, de adel, het heil onzer ziel, dat wij den naderenden en aanvallenden vijand behoorlijken tegenstand bieden. Zal echter onze tegenstand gepast en van gevolg zijn, dan moeten wij ten eerste terstond weerstand bieden, opdat het ons niet ga gelijk Eva, die aan de verleidende stem der slang eene wijle gehoor gaf, en zoo tot den val gebragt werd. Oogenblikkelijke tegenstand is bij alle bekoringen de zekerste waarborg van de overwinning, vooral echter bij die

-ocr page 392-

380

tegen de eerbaarheid. Heeft de vonk der onzuivere begeerlijkheid, welke men in het begin gemakkelijk smoren kon, in het hart rondgegrepen , dan is het doorgaans moeijelijk, de overal blakende, door satan meer en meer ontstoken vlammen der begeerlijkheid te dempen en te blusschen.

Ten tweede moet de tegenstand ernstig zijn. Met het vuur valt niet te spelen; evenmin met de oneerbare bekoringen. Hiermede willen wij echter niet zeggen, dan men de onzuivere inblazingen met geweld of met angstige en krachtige inspanning uit de gedachten verbannen moet. Door vrees en geweldigen tegenstand wordt niet zelden de prikkeling en de kracht der bekoring veeleer vermeerderd, dan verzwakt. l)e ernstige tegenstand bestaat daarin, dat de bekoorde, hoezeer ook de booze natuur zich daartegen verzette, de oogen des geestes van de onzuivere voorstellingen afwende, aan heilzame dingen , aan den dood, aan het oordeel, aan den hemel en de hel denke. Somtijds is het ook goed en raadzaam, oogen en gedachten op onverschillige voorwerpen te vestigen en sich daarmede bezig te houden. Zoo toch wordt de verbeelding, welke, gelijk de vlinder van bloem tot bloem, van beeld tot beeld gaat, van de onzuivere voorstellingen afgetrokken , en de oplettendheid van den geest tot het onschadelijke of nuttige gekeerd. — Wij moeten, ten derde, God om bijstand aanroepen. In den strijd tegen genoemde bekoringen is het zekerste en raadzaamste, met een vurig gebed en vol vertrouwen tot God zijne toevlugt te nemen. God om genade en bijstand te smeeken. Ook de wijze Salomo bediende zich van dit middel om kuisch te blijven. „Daar ik wist,quot; zegt hij, (Wijsh. YIII: 21.) „dat ik niet anders kuisch kon zijn, tenzij het mij door „God gegeven werd, zoo ging ik tot den Heer en bad Hem „uit geheel mijn hart.quot; „Zoodra gij eene bekoring gevoelt,quot; zegt de h. Eranciscus van Sales, (Philot. 4. D. 7. hfdst.) „doe „dan gelijk de kinderen, die, als zij een wolf of beer zien, „terstond tot vader of moeder loopen of hen ten minste om „hulp roepen: op gelijke wijze neem ook gij tot God uwe „toevlugt, bid Hem om de hulp zijner barmhartigheid,quot; l)it middel geeft ons de Zaligmaker zelf aan de hand, als Hij zegt: „Bidt, opdat gij niet in bekoring valt.quot;

2) Als de bekoring aanhoudt, moeten wij niet kleinmoedig worden, maar volharden in den strijd. — tiet is niet altijd in onze magt, de onzuivere gedachten en gevoelens zoo spoedig te verwijderen, als wij wel wenschten. Zelfs de Heiligen ver-mogten dit niet altijd. Velen van hen hadden een moeijelijken en langdurigen strijd tegen dergelijke aanvechtingen uit te staan, zooals de h. Hilarion, de h. Hieronimus, de h. Benedict us, de h. Catharina van Siena, gelijk de groote Apostel

-ocr page 393-

381

Paulus zelf, die driemaal den Heer bad, dat Hij den prikkel des vleesches van hem mogt wegnemen , en tot antwoord kreeg: „mijne genade is u genoeg.quot; (2. Cor. XII; 9.) Bijgevolg mogen ook wij niet kleinmoedig en wanhopig worden, als wij door aanhoudende bekoringen van dien aard gekweld worden. ') Wij moeten integendeel op het voorbeeld dier Heiligen in vertrouwen op de goddelijke genade, waardoor wij over al onze vijanden kunnen zegevieren, en met het oog voortdurend op de heerlijke kroon, welke Jesus, de eeuwige Regter, eens na voleindigde loopbaan ons geven zal, ridderlijk in den strijd volharden. Daartoe vermaant ons de h. Apostel .Tacobus, (T: 12.) als hij schrijft: „zalig de mensch, die de bekoring doorstaat; „want als hij zal beproefd zijn, zal hij de kroon des levens „ontvangen.quot; „Indien de bekoring aanhoudt,quot; zoo gaat de h. Franciscus van Sales op de bovengenoemde plaafs voort.

') Er zijn vele vrome zielen, die erg gekweld worden door gedachten tegen de zuiverheid. Deze kwelling is met veel gevaar verbonden en rust meestal op bedrog. — Een vroom kluizenaar, die door zulke gedachten geplaagd werd, durfde, zooals Geraon (3. d. bl. 71.) verhaalt, gedurende 20 jaren met niemand daarover spreken, wijl hij dacht, dat het afschuwelijk en ongehoord was, en dat een ieder, die het hoorde, zich zou ergeren. Na verloop van deze 20 jaren vatte hij eindelijk het besluit op, zich tot een oud-vader der woestijn te rigten. Hij ging dan tot hem en legde de belijdenis hiervan schriftelijk in zijne handen neder, wijl hij den moed niet had ze mondeling mede te deelen. Toen de heilige grijsaard het geschrift gelezen had, begon hij te lagchen en sprak: „mijn „zoon, leg uwe hand op mijn hoofd.quot; De kluizenaar deed zulks en de grijsaard vervolgde: „Ik neem uwe zonden op mij; verontrust n „daarover voortaan niet meer.quot; „Hoe, mijn vader!quot; antwoordde toen deze als verstomd: „ik dacht reeds met den eenen voet in de hel „te staan, en gij zegt, dat ik mij daarover verder niet behoef „ongerust te maken rquot;' „Hebt gij soms,quot; hervatte de oudvador, „behagen gehad in die gedachten ?quot; De kluizenaar verzekerde, dat zij hem integendeel grooten kommer en veel smart veroorzaakt hadden. „Daar dit zoo is,quot; ging de man Gods voort, „is het oen „teeken, dat gij er de schuld niet van zijt, en dat de satan ze alleen „in u opwekte om u tot wanhoop te brengen. Daarom, mijn zoon, „volg mijn raad. 'Wanneer u opnieuw zulke gedachten in het hoofd „komen, spreek dan tot den duivel: „Wee u, geest van onzuiver-„heid ! op u zullen die onzuivere gedachten en beelden terugvallen! „Ik wil geen deel daaraan nemen; neen, Hever duizendmaal sterven, „dan God beleedigen!quot; Deze woorden van den vromen oudvader troostten en sterkten den kluizenaar zoozeer, dat hij van dien tijd af niet meer werd aangevallen door die gedachten, welke hem vroeger zoo zwaar gefolterd hadden. — „De strijd tegen de bekoringen,quot; zegt de h. Bernardus, (de interiori domo c. 19) „is lastig, Inaar „kostbaar; want is hij met moeite verbonden, dan zal hij ook zijne „kroon hebben. De bekoring schaadt niet, waar geene toestemming „is, integendeel, wat den strijder moeite baart, kroont den over-„winnaar.quot;

-ocr page 394-

382

„of als zij heviger wordt, omhels dan in den geest het, h. „Kruis, alsof gij Jesus, den Gekruisigde, voor u zaagt; beloof „Hem herhaaldelijk en plegtig, nimmer in de bekoiinc toe te „stemmen: bid Hem, dat hij uwe verdediging op zich neme, „en volhard in die verzekering en in dat gebed zoolang de „strijd duurt. Zie niet op de bekoring, maar alleen op Jesus „Christus; het gezigt der bekoring, vooral als zij hevig is, „kon uwen moed doen wankelen. Geef aan uwen geest cene „andere rigting en doe cenig goed en loffelijk werk, hetwelk „door de levendige deelneming, welke het hart da?.rin neemt, „geschikt is, het gevoel der bekoring te verstikken.quot;' — „Laat „u ook, zegt Scupoli, (geestel. strijd, hoofdst. 18.) ten tijde „der bekoring volstrekt niet in met de gedachte, of gij hebt „toegestemd of niet; want ook dit, hoezeer het den schijn van „goed heefr, is niets anders dan eene list, eene verborgene „hinderlaag van den bekoorder; hij wil u daardoor droevig, „angstvallig en kleinmoedig maken; hij houdt u slechts in „zulke muggezifterijen, opdat hij u zoo tot eenig behagen „daarin verleide.quot;

Wat gebiedt het negende gebod?

Het gebiedt alleen naar datgene te streven, wat eerbaar en heilig is, volgens de vermaning van den Apostel: „wat waarachtig, wat kuisch, wat heilig, wat deugdzaam is, wat tot „een goeden naam behoort, streeft daarnaar,'' d. i. denkt daaraan, stelt daarop uwe gedachten en verlangens; dat zij uwe grootste zorg. (Phil. IV: 8.) Het negende gebod bepaalt er zich dus niet bij, de onzuivere gedachten, voorstellingen, neigingen, wenschen, begeerten en in het algemeen elke onzuivere gewaarwording uit het hart te verbannen; het beoogt bovendien daarin zuivere, eerbare, heilige gevoelens aan te kweeken. Gelijk namelijk een wijs en bekwaam tuinier zich niet tevreden stelt als hij in zijnen tuin het onkruid met den wortel heeft, uitgetrokken, maar zich ook beijvert, dien met schoone en nuttige gewassen te beplanten; zoo ook is het God niet genoeg, de wortelen onzer onreine zonden, de slechte gedachten en begeerten, uit den bodem van ons hart weg te. nemen; Hij wil, dat reine gedachten, zuivere begeerten, kuische gevoelens er wortel schieten, bloemen en vruchten van zuivere, heilige liefde voortbrengen. Derhalve roept Hij door den mond van den Apostel ieder onzer toe: „wandel in den geest,'' d. i. volgde ingeving van den Geest der zuivere liefde, dien gij in het h. Doopsel hebt ontvangen; laat uw hart steeds meer en meer gloeijen van het vuur der goddelijke liefde, dat mijn eenig-

-ocr page 395-

383

geboren Zoon op de wereld is komen ontsteken; voed engelreine gedachten en gevoelens, verlang met maagdelijk vuur naar de vereeniging met Jesus, mijnen Zoon, den Bruidegom van onbevlekte zielen; wek in u een vurig verlangen op naar de eeuwige vereeniging met Mij, den oneindig Zuivere. Wandel zoo in den geest, en gij zult de lusten des vleesches niet volbrengen/' (Gal. V: 16.) de goddelijke liefde zal meer en meer verzwakken en alle onzuivere, zinnelijke liefde uit uw hart verbannen.

\

Wat verbiedt het tiende gebod Gods ?

Het verbiedt alle vrijwillige onregtvaardige begeerten naar het goed van een ander. — Onder „huis, akker, knecht, „dienstmaagd, os, ezel en alles, wat hem. (den evenmensch) toe-„behoort,'' verstaat men de roerende en onroerende goederen van den evenmensch, van welken aard en van welke waarde zij ook mogen zijn; insgelijks den adel, de magt, het aanzien , de waardigheid en den roem van den naaste, daar ook dit goederen zijn van hooge waarde, en de evenmensch ze, als tot den uiterlijkeu luister van zijn huis behoorende, met regt het zijne noemt. — Gelijk nu het zevende gebod verbiedt, de goederen der fortuin van den evenmensch door een onregtvaardigen aanval op zijn eigendomsregt, namelijk door roof, diefstal, bedrog en woeker zich toe te eigenen, zoo verbiedt het tiende gebod de vrijwillige begeerte of het verlangen, gezegde goederen op onregtvaardige wijze of tot nadeel van den naaste te verkrijgen. Volgens het gezegde is dus het verlangen naar de bezitting van den evenmensch niet altijd zonde, maar alleen dan, als wij die zoo begeeren, zoo ons toewenschen ot' zoeken te verkrijgen, dat voor den evenmensch daaruit nadeel voortkomt. Zeker is het niet ongeoorloofd, het huis, den tuin of andere zaken, welke hij vrijwillig te koop heeft, door een billijken en regtvaardigen koop of door ruiling te willen verkrijgen, daar de naaste tot den verkoop of de verruiling alleen overgaat, omdat hij zich daarvan eenig voordeel belooft.

Tegen dit gebod bezondigen zich kinderen en erfgenamen, die naar den dood hunner ouders of verwanten wenschen, om des te eer in het bezit der ouderlijke nalatenschap te komen; verder, zooals de romeinsche Katechismus zegt, kooplieden, die duurte en broodgebrek wenschen en zeer ongaarne zien, dat buiten hen ook nog anderen verkoopen of koopen, om des te duurder te kunnen verkoopen en goedkooper in te koopen; in het algemeen al degenen, die wenschen dat anderen gebrek lijden, teneinde door het koopen en verkoopen te

-ocr page 396-

384

winnen. Ook de soldaten zondigen, als zij naar oorlog verlangen om te mogen plunderen ; geneesheeren , die ziekten vvenschen ; regtsgeleerden, die naar oneenigheden en processen verlangend uitzien; handwerkslieden, die zich verblijden, als de nood den naaste dwingt van hunne dienst gebruik te maken of aan anderen , die hetzelfde ambacht uitoefenen, hunne begunstigers misgunnen. Eveneens bezondigen zich ook grootelijks degenen, die naar eer en roem verlangen en het voornemen maken door laster, kwaadspreken en eerrooving anderen van dit goed te berooven en, ten koste van dezen, zich zeiven te verheffen en beroemd te maken. — Men kan zich bovendien tegen het tiende gebod bezondigen door een al te hevig, hartstogtelijk verlangen naar tijdelijke goederen in het algemeen, d, i. door hebzucht. Want uit die ongeregelde neiging tot aardsche goederen komen ontelbare malen niet enkel ongeoorloofde verlangens voort naar eens anders goed, maar ook besluiten en goed berekende aanslagen, om zich daarvan meester ie maken ; verder nijd, vreugde over het nadeel van een ander, zucht naar processen en andere dergelijke en nog erger onheilen. Daarom aarzelt de Apostel niet, de hebzucht „den wortel van alle kwaadquot; te noemen. (1. Tim. VI : 10.) Het boven, bij het achste gebod, aangehaalde voorbeeld van Achab en Jezabel toont ons handtastelijk, hoever de hebzucht hare slaven weet te brengen. ') —

') Het gevaar van door hebzucht allengs tot de grootste zonden te komen, blijft altijd en overal hetzelfde; lieden zoowel als gisteren verschaft het onregtmatig streven naar rijkdom bewoners aan den kerker, en vermoeit den arm van het straflend geregt. Een enkel voorbeeld. In L..., een dorp in Zwaben, leefde een jonge landman, met name Georgius. Hij had eene slechte opvoeding genoten en was zeer vroeg gehuwd. Deze jonge man nu wilde spoedig rijk worden en liet zich derhalve met allerlei vereenigingen in, waarmede hij niet bekend was. Alles ging echter den kreeftengang. Terwijl zijn huisgezin jaarlijks grooter werd, namen ook zijne schulden toe. Eindelijk kwamen er eenige onvruchtbare jaren na elkander, en ten laatste eene veeziekte. Door die ongelukken raakte Georgius geheel ten gronde, en bleef nog 3000 gulden schuldig. Daar nu zijn vermogen niet zooveel bedroeg, werden al zijne goederen aangesproken. Alleen zijne vrouw behield nog iets van hetgeen zij had aangebragt. Nu begon Georgius handel in paarden te drijven; hij was echter ongelukkig en ook het vermogen zijner vrouw ging te niet. Nu moest hij als daglooner werken en zoo kon hij nog altijd het noodige onderhoud voor zich zeiven en zijn huisgezin winnen. Doch tot zijn ongeluk kwam hij in kennis met een slecht mensch, Joannes H...., die zijn goed met spel en drank had doorgebragt, en reeds lang er op uit was, op onwettige wijze er weêr boven op te komen. Beiden beraadslaagden nu met elkaar, hoe zij weder iets zouden verkrijgen, en kwamen eindelijk tot het misdadig besluit om een rijk inwoner van Zwabisch-Gmund, Joannes Knhnhaeser, te vermoorden en uit te plunderen. Den 7^ Mei 1795 bespiedden zij hem, toen hij van

-ocr page 397-

385

Gelijk men zondigt door de legeer Ie, om zich eens anders goed op onregtvaardige wijze toe te eigenen , zoo misdoet men ook tegen het tiende gebod, als men daarom genoegen en vreugde in het nadeel, het ongeluk of den dood van anderen heeft, omdaf deze ons ten voordeel strekken of eene bron van winst voor ons worden. Die baatzuchtige vreugde over het leed van een ander is, zooals wij reeds aanmerkten, eigeidijk niets dan eene vrucht van de kwade begeerte, en deze zelve eene dochter van de hebzucht.

Wat gebiedt het tiende gebod (rods ?

Het gebiedt l) aan een ieder het zijne te gunnen, d. i. van harte tevreden te zijn en te wenschen, dat ieder hebbe en behoude, hetgeen de goddelijke Voorzienigheid hem geschonken heeft, üie welwillende gezindheid stelt zelfs de natuurwet ons ten pligt, daar wij allen wenschen en willen, dat anderen zich over onze bezitting niet bedroeven, maar daarentegen het gaarne zien, dat ook wij door 'den alwijzen Gever der aardsche goederen rijk bedacht worden. Die gezindheid is bovendien eene nood/.akeiijke voorwaarde van de tijdelijke welvaart der maatschappij, wijl niemand rustig en vergenoegd kan leven onder menschen, van wie hij weet, dat zij hem misgunnen, wat hij bezit. Wie zou zich verheugen over zijne goederen, als hij vermoedde, dat zij anderen een doorn in't oog zijn, en wie zou niet vreezen, dat degenen, die hem het zijne niet gunnen, het hem ook weldra niet meer laten zullen? — Hetgeen aangaande de stoffelijke goederen gezegd is, geldt niet minder van de eer. Daarom schrijft de Apostel aan de Galaten : „laat ons niet ijdele goederen najagen, elkander tergende, „elkander benijdende.quot; Een schoon voorbeeld van vreugde over de eer en het aanzien van anderen geeft ons Mozes, de woordvoerder van den goddelijken Wetgever. Mozes had oudsten

Heideuheim naar A.alen ging , overvielen hem op den weg en bragten hem om het leven. Zij vonden 200 gulden bij hem. Dit geld deelden zij, bragten toen het lijk in een nabijgelegen boschje en slopen henen. Oeorgius ging met kec geroofde geld naar huis en betaalde zijne selmldcn. L)e ligtzinaige H. echter pronkte met zijn geld en trok zoo de verdenking van schuld aan den reeds bekend geworden moord op zich. Spoedig werd kij aangeklaagd en in het verhoor ge-bragt; hier beleed hij niet alleen de gepleegde misdaad, maar ook wie zijn helper geweest was. jSu werd ook Georgius gevangen genomen en tot bekentenis der misdaad gebragt. Kort daarop vielen de hoofden der twee moordenaars onder het zwaard, en tot een afschrikwekkend voorbeeld werden zij op spiesen ten toon gesteld en hunne ligchamen op het rad gelegd. (Levensvruchten van Sinaï en Golgotha.)

DEHAEBli, GELOOFSLKEK III.

-ocr page 398-

386

verkozen, die hem bij het bestuur van het volk Israëls moesten behulpzaam zijuj gu God had hun onder andere gunsten ook de gave der voorzegging geschonken. Nu geraakte Josuë in onrust. Vreezende, dat Mozes in aanzien zou verliezen, omdat hij niet meer de eenige Profeet was, gaf hij zijne bezorgdheid te kennen en sprak: „Mozes. mijn heer, laat niet toe, „dat zij voorspellen in het leger.quot; Mozes gaf hem echter het leerrijk en onbaatzuchtig antwoord: „Waarom zijt gij ijverzuchtig voor mi] ? Wie geve ons, dat heel het volk voorspellingen doe,'en de Heer hun zijnen geest schenke!quot;

(4. Mos. XI; 29.)

2) Met het onze tevreden te zijn. — üe ontevredenheid met datgene, wat men uit de hand der goddelijke Voorzienigheid ontvangen heeft, is ecne ruime, onuitputtelijke bron van ongeregtigheden, die in het hart door duizenderlei hebzuchtige begeerten, en metterdaad door diefstal en bedriegerijen bedreven worden. Die ontevredenheid zet den mensch onophoudelijk aan , zich in de hoogte te stf-llen, zich schatten te, vergaderen; men wil rijk worden, rijk in weinig tijds, rijk worden om eiken prijs; „'s levens eenige taak is het streven naar gewin.quot; (Wijsh. XV: 12.) Moge iemand bij zulk een najagen van aardsche goederen steeds alleen op den naam van eerlijk man ijverzuchtig zijn, moge hij zelfs het vaste voornemen hebben, zich slechts op eene regtvaardige wijze te verrijken, zijne handen zuiver van onregtvaardig goed te houden; de onmatige liefde tot het aardsche zal hem verblinden en meeslepen , en terwijl hij zich op zijne ingebeelde regtschapeuheid beroemt, zal aij anderen benadeeleu en bedriegen. „Wie zich overhaast om rijk te worden, zal niet onschuldig zijn,quot; getuigt de Geest der waar-• heid zelf, (Spr. XXVIII: 20.) en op eene andere plaats zegt Hij: „wie het goud (ongeregeld) bemint, blijft met zonder

zonde____Wee degenen, die er naar dorsten!' (bir. AXA1:

5 7 ) Eveneens leert ook de Apostel: (1. Tim. VI: 9) „die rijk willen worden, vallen in de bekoring en valstrikken des duivels en vele onnutte, schadelijke begeerten, welke den quot;mensch in den ondergang en het verderf storten.quot; Daarom verlangt de goddelijke Wetgever van ons, dat wij, tevreden met datgene, wat Hij ons geschonken heeft, zijne gaven door spaarzaamheid en zorg bewaren en volgens zijue beschikking door vlijt en werkzaamheid vermeerderen, met een vast vertrouwen' op zijnen zegen, die onvergelijkelijk meer waard is, dan alle schatten der wereld. — God verlangt dit echter van ons niet alleen opdat wij ons hart zuiver van hebzuchtige begeerten en onze handen zuiver van roof bewaren, maar ook, om ons waarlijk gelukkig te maken. De tevredenheid is inderdaad eene overvloedige bron van vrede en rust voor den

-ocr page 399-

os7

aardscheii pelgrim. De Apostel zelf wijst ons op deze waarheid, schrijvende: „een groot gewin is godzaligheid en genoegzaam-„heid; want wij hebben niets in deze wereld ingebragt en „kunnen ook niets medenemen. Als wij voedsel en kleeding „hebben, laten wij daarmede tevreden zijn.quot; Eene bovenmatige zorg voor datgene, wat wij toch eenmaal moeten achterlaten, zou ons verhinderen, door beoefening der deugd schatten te verzamelen, die voor het toekomstige leven bewaard worden: schatten, welke ons reeds hier op aarde gelukkig maken door de hoop der eeuwige zaligheid, waarop zij ons regt geven. Tevredenheid verzoet alzoo het tijdelijk leven en verrijkt ons voor het eeuwige; ontevredenheid daarentegen maakt ons dit leven bitter en belet ons, schaften voor den hemel te vergaderen. „De hebzuchtige,quot; zegt de h. Schrift, (Sir XIV: 9.) „wordt „niet moede, voordat hij verdorrend zijn leven verteert;quot; van de tevredenen lezen wij; „het leven van den genoeghebbende/i „werkman wordt verzoet, en gij kunt daarin een schat vinden.quot; (Sir. XL: 18.) „Meen toch niet,quot; zegt de h. Chrvsostomus, (Homil. 12 over den brief aan de Eom.) „dat een groot ver-„mogen n eenig genoegen zal aanbrengen; genoegen kunt gij „slechts hebben , als gij niet verlangt rijk te worden. Zoolang „wij dorst hebben, duurt de kwelling, en al schepten wij ook ^alle bronnen uit en dronken wij duizend waterstroomen , de „kwelling zou nog grooter worden.quot;

Niet zwaar valt het den Christen, wien God met tijdelijke goederen ot ten minste met de noodzakelijke behoeften des levens zewende, met het zijne tevreden te zijn; voor don arme alleen valt het zwaar, bovenmate zwaar, met zijn lot tevreden te wezen, wijl hij om zoo te spreken niets heeft, wat hij het zijne noemen kan. Kn toch is dit gebod ook voor den arme zoowel als voor den rijke gegeven; ook de arme moet gelaten, moot van ganseher harte in zijne behoeftigheid tevreden zijn. Die tevredenheid wordt hem mogelijk, ja zelts ligt, als hij bedenkt, 1) „dat een rein geweten het grootste „goed is.quot; „Wees niet bevreesd, mijn zoon; wij leiden wel een arm „leven, maar wij znden vele goederen hebben, als wij God vreezen, „alle zonden mijden en weldoen.quot; (Tob. IV: 23.) Met die woorden, welke de oude Tobias tot zijnen zoon rigtte, kan elke arme zich zeiven, kan elke behoeftige vader, elke noodlijdende moeder hunne kinderen troosten. Inderdaad is de arme, wiens geweien hem niets verwijt, „wien geen leedwezen over eene zonde kwelt,quot; (Sir. XIV: 1.) te nu lden zijner ellende en zijn gebrek rijk en gelukkig te noemen, ja rijker en gelukkiger dan de rijkste en in de oogen der wereld gelukkigste zondaar; want „beter is het weinige met de vreeze des „Heeren, dan groote schatten, die niet verzadigen.quot; (Spr. XV: 16.) Terwijl do rijke zijne hoop stelt op zijne vergankelijke rijkdommen en steunt, op den arm van sterfelijke dienaren, vertrouwt de arme, wiens hart rein is, op don Heer van hemel en aarde en zijn vertrouwen zal niet beschaamd worden. Want „de Heer is de toevlugt „dor armen geworden; een lielpor te regten tijde in de behoefte; „Hij vergeet het geschrei der armen niet.quot; (Ps. IX: 10, 13.) —

20*

-ocr page 400-

388

De arme verzoent zich ligtelijk met zijn drukkend lot als Lij bedenkt, 2) „dat hij zgn vaderland hierboven heeft Een reiziger, die uit verre landen in het sehoone vaderland wederkeert, vergeet den lastigen weg, de onvriendelijkheid van reisgezellen en herbergiers, let niet op ongemak van weder, noch op honger, dorst en vermoeidheid; neen, voor zijn geest zwevel1 aHeei1 d® vreugdeende verschillende genoegens, die hem m het vaderland en den schoot zijner familie wachten. Zoo is het ook met den arme; (ienkt

verblijd aan het vaderland aan gene zijde van het graf, aan het vaderlijke huis in den hemel en aan de veelvuldige vreugde en eeuwige genietingen, die hem daar bewaard zijn Lijdt hij honger en dorstf dan roept hij zich zeiven toe: „daarboven zal ik verzadigd worden bij het vreugdemaal in den hemel, daar zal ik mijnen „dorst lesschen aan de bron der eeuwige zaligheid; zinkt hij moede en uitgeput neder, dan troost hij zich met de woorden: „daarboven „zal ik rusten aan'de borst van mijnen hemelschen Vader, en mijne quot;rust zal geen einde hebben;quot; wordt hij met schande en verachting afgewezen van de deur der rijken, dan fluistert hem zijn g0®de En^el troostend in: „daarboven zult pij ontvangen worden; Engelen en Heiligen zullen wedijveren om u bij uwe intrede m het vaderlijke quot;huis te verwelkomen;quot; moet hij eene arme woning en harde legerstede voor lief nemen, dan wordt hij ^rligt door de gedachte^ daarboven, in de schitterend verlichte zaal dos hemels zal ik een quot;troon beklimmen en eeuwig met Christus heerschen. Eindelijk wordt de behoeftigheid den arme met alleen dragelij,c, maar ze fs aangenaam en begeerenswaardig, als hl) bedenkt, 3) „dat ook Chris

om ons arm is geworden, en Hij allen, die uit liefde(tot Hem quot;de armoede geduldig dragen, eens heerlijk zal beloonen. Mogten toch de armen en noodlijdenden, in plaats van zich te vergrammen over hunne behoeftigheid en de rijken m hun vergankelijk geluk te benijden, mogten zij zich vol geloof en liefde herinneren aan Jesus in de armoede van de krib. aan Jesus m zijne naaktheid aan t krma en tot zich zelve zeggen: „Christus, de Zoon Gods, Christus de Heer en Koning van hemel en aarde, Christus was arm zooala ik, ,quot;Christus was zelfs armer dan ik, Christus was arm uit hef e o mii; Christus is nu rijk, om mij. arme, goddelijk te beloonen, als ik uit liefde tot Hem de lasten der armoe draag. Waarlijk, zulke troostgronden zullen de bitterheid van den drukkendsten nood ver-zoeten en het lijden der armoede in eene bron van den zahgsten troost verkeeren. ')

1

De armoede heeft in de oogen van den geloovige, van den Christen, die besloten is tot de navolging vau den armen Jesus, iets zoo beminnelijks, dat zeer velen aan het lijden en de moeije. liikheid der armoede de voorkeur geven boven alle gemakken, welke een voorname stand en groote rijkdommen geven, en ve en bij het dragen der behoeftigheid gelukkiger en tevredeuer zijn dan voorheen in het genot van tijdelijke goederen en vreugden Tot voorbeeld diene de legende van den h. Wendehnus. In Schotland, waar reeds vroegtijdig het Christendom heerlijke vruchten droeg, leefde 1000 jaar na de geboorte onzes Heeren een koningszoon me

name Wendelinus, Alles, wat zijn hart kon verlangen geld en goed, rijke kleederen en kostbare spijzen, lusthoven en kastelen, alles bezat hij. Dat alles behaagde hem echter met; zijne ziel haakte niet naar het rijk zijns vaders, maar naar het rijk der hemelen, en hij overlegde bij zich zeiven, hoe hij dat zou bemagtigen. Daar

-ocr page 401-

389

TOEPASSING.

Zalig is hij, die in waarheid mei den koninkJijkpn Profeet kan uitroepen: mijne zitl verlangt en smeekt naar de. voorbo-

hem nu Let leren aan bet hof liiertoe niet gescliikt voorkwam, en de rijken, volgens het woord van onzen lieer, niet gemakkelijk in den hemel komen, maakte hij het voornemen, om in armoede en eenzaamheid te gaan leven, trok het pelgrimsgewaad aan, nam eeu staf in de hand, en toog henen uit Schotland, arm en behoeftig, zonder dat iemand er van wist. Eerst bereikte hij .Engeland, stuk toen de zee over en kwam eindelijk na vele moeite en hinderpalen in het Bisdom Trier. I'aar bouwde hij in een groot woud eene kluis, woonde daar, en diende Cod near het voorbeeld der h. oud-vaders met bidden, vasten en waken. Eens toen hij niets te eten had, ging hij het woud rond. en ontmoette een edelman. Wende-linus aiaeekle hem om eene ualmoes. Re edelman vroeg zijn naam, vanwaar hij kwam en wat hij uitoefende, Uit nederigheid zweeg Wendelinus over zijne afkomst en zeide alleen, dat hij een arme pelgrim uit Schotland was, dat hij hier op de wijze der kluizenaars leefde en Wendelinus heette. Toen antwoordde de edelman: „Wen-„delmus, hoe kunt gij uwen tijd aldus doorbrengen? volg mij, ik „heb in de nabijheid een landgoed, kom en hoed mijn veequot; Wendelinus gehoorzaamde, ging met den edelman en hoedde eerst zijne zwdjnen en ten laatste zijne schapen. JJaarbij vergat hij echter den goeden God niet, maar ging voort. Hem zoowel door werken als door bidden te dienen, liet liefste dreef hij zijne schapen op eenzame en afgelegen weiden, waar hij ongehinderd kon bidden en overwegen. Dan zette hij zich op een heuvel neder en dacht aan David, nog herdersknaap, die ook eens de schapen hoedde, of aan de herders, die de nachtwake hielden bij Bethlehem en aan wie de Engel de geboorte des Heeren verkondigde. Vaak ging hij naar een cenzcam oord, knielde neder en bad dan uren lang, of luisterde naar de vogelen des wouds, die vroeg en laat zoo liefelijk zongen, ol zijn hart verlustigde zich in de bloemen, die op de velden groeiden, en in de sterren, die tintelden aan het uitspansel. Daar was het hem zuo wei en zoo blijde om 'thart, dat hij alle koninklijke pracht on eer versmaadde, en zich rijker achtte dnn voorheen. Doch tevens moest hij lijden en menigvuldige smarten dragen. De andere dienstboden lachten en dreven den spot met zijne godsvrucht, en toen zij zagen, dat de heer van het landgoed hein eeu goed hart toedroeg, benijdden ze hem en trachtten den vromen herder op alle wijzen zwart te maken en te belasteren. Maar de edelman luisterde er niet naar en sprak tot hen: „Indien gij zoo vroom en vlijtig waart „als Wendelinus, dan zou ik u evenzeer achten en liefhebben als „hem.quot; Dikwerf ook kreeg Wendelinus, als hij zoo alleen met zijne kudde was, vele bekoringen. Dan kwam hem in de gedachte: „gij „zijt toch een koningszoon, en hoedt hier zwijnen en schapen. Sta „op en keer terug naar uw vaderland; leef daar in koninklijke „vreugde en eer; eet kostbare spijzen, kleed u in prachtige kleede-„ren, geniet de genoegens der wereld als andere menscheu.quot; Docii bij deze en andere aanvechtingen nam hij zijne toevlugt tot het gebed en de kastijding,, en verdreef aldus het verlangen naar het aardsche vaderland uit liefde tot het hemelsehe. Alzoo leefde Wendelinus geruimoa tijd. Daarop spoorde hem de Geest Gods aan,

-ocr page 402-

3^0

„ven Gods, mijn hart en mijn vleescli juichen in den levenden ,,God.quot; (Vs. LXXXIII: 3.) Dat verlangen en die vreugde zijn eene onsterfelijke, naar Gods evenbeeld geschapen ziel waardig, dat alleen biedt den aardschen pelgrim waren troost en een zektr onderpand der eeuwigdurende bevrediging van zijn ingeboren streven naar geluk. O Christen! onderhoud moedig en trouw de bovenstaande geboden, en dat hemelsch verlangen, die heilige vreugde zal uw hart meer eu meer vei vullen, meer en meer heiligen. Want hoe meer de mensch zijne gedachten, wenschen en begeerten aftrekt van het geschapene, van de goederen en vreugde dezer wereld, des te vrijer en vlugger wordt zijn opzien lot God, des te inniger en smachtender zijne liefde fot Hem en de hemelsche goederen. quot;Wel valt het zwaar, de gedachte aan het aardsche uit het hoofd te stellen en de liefde tot het aardsche en het verlangen er naar uit het hart te verbannen. De verblindende glans de zinnenwereld verleidt, en niet minder de zondige begeerlijkheid; duizend bedriegelijke beelden en voorspiegelingen van den helsclitn bekoorder lagchen toe: wie kan al die bekoorlijkheid wederstaal), wie zijn hart voor besmetting, voor ongeiegtlde neiging beschutten? Alleen

om de ajmredc, die hij tot nu toe vrijwillig had uittreoefend, te beloven en zich aldus totquot; een heiligen pligt te rnalien. Hij bad cm toegelaten te worden in liet Benedictijner klooster te Tholey, werd aangenomen en stierf daar als abt. Üp het sterfbed bekende hij aan zijn biechtvader, wat hij tol nu toe aan allen verzwegen had, dat hij een keningszoon was en vrijwillig alles had verlaten. Toen dankte hij God, die hem zoo liefdevol en wonderbaar geleid had, en detd zijne intrede in het hemelsche rijk, waarnaar a:leen zijn hart begeerd had, cn waarvoor hij een aardsch rijk had verlaten en opgecflerd. iKaar Werfer's legenden).

„Hoe weinig de aimoede waarlijk ongelukkig maakt,' dus zegt de h. Chryscstomus (leerrede op Lazarur) „zien we in den armen „Lazarus. !kens lag hij in ellende voor de deur van den rijke, ^nu „rust Lij in den schoot van Abraham. Eens likten de honden zijne „wonden, nu wordt hij door Engelen gediend. Eens was hij arm, „nu leeft hij in liceriijklieid. Eens leed Lij Longer, nu Leeft Lij „overvloed. Eens moest hij strijden, nu draagt hij de zegekroon ... „Laten wii van bom leeren, om noch de lijken gelukkig te noernen, „noch de armen voor ongelukkig te houden ... De rijke stierf en „werd begraven in de hel. (Luc. XVI; 22) L)e dood kwam, wischte „al die beerlijklieid uit, greep Lem aan als een gevangene en sleepte „hem mede, en de oogen van den rijkaard wuren ter neergeslagen „vol schaamte en angst, als een mensch, die alleen in den slaap „veel vreugde Leeft genoten, en zich nu bij Let ontwaken scLande-„lijk bedrogen ziet. 'En nu moest de rijke den arme smeeken, nu „smachtte hij naar din disch van hem, die voorheen zooveel honger „had geleden en uien eene plaats was toegewezen onder de honden. „Alles was veranderd, en nu zag men, wie in wTaarheid de rijke „en wie in waarheid de arme was: dat Lazarus de rijkste, de andere „daarentegen de armste onder allen was,quot;

-ocr page 403-

391

hij, die do vergankelijkheid en niettigheid van al het aardsche begrijpt in het licht des geloofs, en onbelemmerde blikken op God en op de onveranderlijke goederen slaat, alleen hij, die het tijdelijke gering acht en God, doel en oorsprong van alle goed, boven alles hoogschat; alleen hij, die zijn hart met geweld van het geschapene losrukt en het God toewijdt, om iu God alleen te rusten; alleen de ziel die God in alles eu boven alles bemint. , IS'iets is er,'' schrijft de h. Joannes Chrvsostomus, (Honfiel. 54 aan het volk) „wat de vurige liefde tot God „niet overwint. Noch vuur, noch staal, noch armoede, noch „krankheid, noch dood, noch iets dergelijks, zal voor hem, die „zulke liefde bezit, hard schijnen; integendeel acht hij alles „gering, stijgt hij omhoog naar den heinel, en toont zich datgene, „wat hem cïaar wacht, niet onwaardig. Op niets let hij, noch „op den hemel, noch op de aarde, noen op de zee; zijne oogen zijn „alleen gevestigd op de heerlijkheid van de goddelijke schoonheid. „De lasten des levens drukken hem niet ter neder, en het geluk „is niet in staat hem trotsch te maken.quot; God schenke ons deze liefde en zijne genade tot de volmaakte onderhouding zijner geboden en wetten! Amen.

öïvor cfe gclioden lt;lcr Is- Merk-

De Wetgever op Sinaï had wel vooral, maar niet uitsluitend, het Israëlitische volk, Hij had ook het geheele menschelijke geslacht op het oog. De geboden, die Uij daar op de twee steenen tafelen schreef, de geboden, wier grondtrekken^ Hij iu elk menschelijk hart tegelijk bij de schepping grifte, die wijze en heilige geboden hadden eu hebben lot aan het einde der tijden verbindende kracht voor alle medeleden en voor een ieder in t bijzonder van de groole over de wijde aarde uitgestrekte en alle lijden omvallende maatschappij: voor Joden, Heidenen , TutKen en Christenen. Het hoofdgebod der liefde en de tien geboden tlods zijn alzoo voor alle menschen gegeven. Nu komt de vraag, of de Christen nog andere hem als zoodanig opgelegde voorschriften moet volbrengen.

Zijn de Chridenen ook vtrpliyl, lehalve de geboden van God, nog andere geboden te onderhouden?

Ja, de geboden der h. Kerk.

Het is ontegensprekelijk, dat de Christenen, d. z. de belijders der leer van Jesus Christus, behalve de geboden Gods, welke ieder mensch moet onderhouden, krachtens hunne bij-

-ocr page 404-

392

zoiidere hoedaniglieid van Christenen ook die geboden te onderhouden hebben, welke de h. Kerk, die eerbiedwaardige, over den geheelen aardbodem verbreide, door Chiistus zeiven gestichte en met een zigtbaar herdersambt voorziene maatschappij, gegeven heeft; want door het h Doopsel zijn zij hare levende ledematen geworden. In dien zin bepaalde de algemeene Kerkvergadering van Trente (Zitt. ^ÏI. Can. 8.) tegen de hervormers der zestiende eeuw : „als iemand zegt, dat de gedoopten „vrij zijn van alle geboden der Kerk, welke geschreven of „overgeleverd zijn, zoodat zij niet gehouden zijn die na te komen, tenzij zij zich daaraan uit vrije keuze willen onder-„werpen, hij is in den ban;quot; eveneens; (Zitt. ¥1. Can. 20.) ,'indien iemand zegt, dat de geregtvaardigde niet verpligt is, „de geboden van God en van de Kerk te onderhouden, hij „is in den ban.quot;

Daar deze geboden alleen de Christenen aangaan, is het duidelijk, dat zij voor Joden, Turken en Heidenen van geenerlei verbindende kracht zijn. Diegenen daarentegen, die door hel Doopsel in de Kerk eenmaal zijn binnengegaan, maar in het vervolg door de excommunicatie van hare gemeenschap worden uitgesloten, of zich zeiven vrijwillig door scheuring of ketterij van haar gescheiden hebben, zij allen zijn evenals de Katholieken, die in de kerkelijke gemeenschap leven, verpligt, genoemde geboden te onderhouden. Slechts de onbekendheid met de geboden der h. Kerk, de onmogelijkheid om ze na te leven of de buiten schuld verkeerde overtuiging van niet daartoe verpligt te zijn, kan bij ketters en scheurmakers de overtreding er van verontechuldigen. Wil echter de Kerk om bijzondere redenen een of ander gebod of eene verordening niet tot de van haar afsescheidene onderdanen uitstrekken, dan is het van zelf duidelijk, dat deze ook niet verpligt zijn, die te onderhouden.

Van vjien heeft de Kerk het regt geloden te geven ?

Van Jesus Christus zeiven, die de Kerk gelast heeft, de geloovigen in zijnen naam te leiden eu te regeren.

Bij het negende artikel des geloofs is reeds uitvoerig bewezen, dat Christus, de goddelijke Wetgever van het Nieuwe Verbond, aan de Kerk als zijne plaatsbekleedster op aarde en de voortzetster van zijn verlossingswerk, de magt heett medegedeeld, in zijnen naam niet alleen de door Hem gegeven wet te verkondigen, maar in den loop der tijden ook van haren kant wetten uit te vaardigen, die naar omstandigheden noodzakelijk of dienstig kunnen zijn, om hare taak te vervullen, d. i. om de geloovigen op den weg tot het eeuwige leven te

-ocr page 405-

393

leiden en te besturen, de trouwe schapen naar den schaapstal van den eenen goddelijken Herder te voeren. Want juist met dat doel heeft Christus in zijne Kerk een zigtbaar, tot aan het einde der tijden voortdurend herdersambt ingesteld, het met zijne eigen volrnagt tot bevordering van het heil der zielen toegerust, met de kracht des h. Geestes gesterkt, en aan de spits er van een opperhoofd gesteld met de woorden: „weid jjinijne lammeren, weid mijne schapen.quot; Gelijk namelijk een verstandig koning, die zich naar een vreemd land begeeft, om aldaar geruiuien tijd Ie verblijven, den stadhouder, die in zijne afwezigheid het rijk moet besturen, de volrnagt geeft, wetten uit te vaardigen, al naardat de omstandigheden het eischen tot bevordering van het algemeen belang, zoo handelde ook Christus, toen Hij van de aaide in zijn vaderlijk erfrijk, in den hemel terugkeerde. Hij ook stelde aan, zooals de h. Paulus getuigt, (Eph. IV: IJ —15) „herders en leeraars ter vervol-„making der Heiligen, voor de opbouwing van het ligchaam „van Christus.... opdat wij waarheid oefenen in liefde en „toenemen in alles door Hem, die het hoofd is, Christus/' Jesus Christus wil derhalve ook, dat men de geboden der Kerk naïeve, als waren zij van Hem zei ven uitgegaan, wijl zij w erkelijk in zijnen naam en ingevolge de door Hem verleende wetgevende magt zijn uitgevaardigd, en Hij beschouwt de verachting er van als eene verachting van zijn eigen persoonlijk gezag. Oaarom zegt Hij tot allen , die het kerkelijk herdersambt bekleeden: „wie u hoort, hoort Mij; wie u veracht, veracht „Mij.quot; (Luc. X: 16.) —Het is bovendien een onloochenbaar en algemeen erkend feit, dat de Kerk van de apostolische tijden af tot den huidigen dag dtze wetgevende magt voortdurend heeft uitgeoefend. Bijkans ontelbare verordeningen, die door Pausen en Bisschoppen gedeeltelijk in , gedeeltelijk buiten de Kerkvergaderingen en Synoden gegeven werden, leveren ons daarvan het bewijs, en wanneer de Kerk wetten gaf, beriep zij zich nooit op eene van de christelijke gemeente ontvangen magt, maar immer alleen op de volrnagt aan haar opperhoofd geschonken door Christus, wien alle magt in den hemel en op aarde gegeven is. Wie nu zou het duiven wagen, tegen de onfeilbare, door den h. Geest verlichte en bestuurde Kerk dc aanklagt in te brengen, dat zij, van hare stichting af tot nu toe, hare bevoegdheid misbruikt en zich eene magt aangematigd heeft, die haar van regtswege nooit toekwam ? — Üe Kerk is verder, zoowel volgens de h. Schrift als de Overlevering, ook ten aanzien van haren uitwendigen toestand een zigtbaar rijk. Daar er nu geen rijk denkbaar is zonder eene regering, en daar deze wezenlijk de wetgevende magt in zich sluit, zoo kan der Kerk de volrnagt, om wetten te geven.

-ocr page 406-

394

niet ontkend worden, zonder tegelijk hare stichting en naar bestaan als rijk van Christus op aarde te loochcnen. De Kerk is alzoo, volgens het gezegde, wetgeefster in Christus' plaats. Daaruit volgt duidelijk, dat geen harer medeleden zich aan de naleving harer geboden onttrekken mag. En dit is ook ue reden, waarom geëxcommuniccerden, ketters en scheurmakers tot de onderhouding der kerkelijke geboden verbonden blijven. Nimmer toch kunnen misdrijven, welke de tijdelijke uitsluiting van de kerkelijke gemeenschap ten gevolge hebben, noch ou-regtmatige opstand tegen de kerkelijke magt, of losscheuring van de Kerk, iemand regt geven, de veipli^ting om nare voorschriften na te komen, van zich af te schudden.

Heeft de Kerk geen ander regt, dan yeluden te geven ?

Zij heeft ook het regt te waken, dat de geboden worden nageleefd, en de overtreders te straffen. .

Het regt om wetten voor te schrijven zou door Christus aan de Kerk verleend zijn, zonder iets te beteekenen, als Hij haar niet tegelijk ook de volmagt had geschonken om aan te dringen op de naleving harer geboden eu verordeningen, en hare onderdanen ingeval van overtreding voor haren regterstoel te roepen en te bestraffen. Eene dusdanige wetgevende magt zou tot de welvaart der Kerk, tot stichting en heilir'iiig der geloovigen weinig of liever niets baten. Schenk een quot;wereldlijk rijk het regt, wetten te geven, maar onttrek het de volmagt, de overtreding er van te bestiafien: wat zal er van worden? Zal het kunnen bestaan? Hoe nu zou men den goddelijker! Stichter der Kerk, welke tot het einde der wereld staande moet blijven, eene zoo gebrekkige mededeeling van magt durven toeschrijven? Zou men daardoor zijne \njs-heid en zorg niet in twijfel trekken ? Christus heeft ahoo aan de Kerk de magt geschonken, de geloovigen niet enkel door geboden te verpligten, maar ook met straffen te treffen, zooals blijkt uit de onbeperkte magt der binding, welke Hij haar verleend heeft, en eveneens uit de sleutelmagt, welke Hij aan haar opperhoofd gegeven heeft. (Zie deel II.) Derhalve zijn de oversten der Kerk verpligt, de geloovigen ernstig aan te manen tot onderhouding der christelijke wet, en de overtreders te regt te wijzen. Voor ieder hunner geldt de vermaning van den Apostel aan den Bisschop ïimothcüs; (2. iim. IA : 2.) „predik „het woord, houd aan tijdig en ontijdig, overtuig, bid, draf „in alle geduld.quot; — Dal ook de Apostelen, zich bewust van dat regt en dïen pligt, niet alleen verscheidene voorschriften gaven, maar tevens bedreigden, oordeelden, bestraften, is in het tweede deel reeds aangewezen. In de voetstappen der Apostelen tiaden

-ocr page 407-

305

ook de Pausen en Bisschoppen , hunne opvolgers, tot in onze tijden, en de katholieke Kerk heeft dit regt steeds erkend, en de tegenovergestelde leer als ketterij verworpen. 1) Wat is ook billijker, dan dat de Kerk hare geestelijke goederen ontrekt aan dieeenen, die er een slecht gebruik van maken ? Kan men het haar ten kwade duiden, dat zij hen buiten hare gemeenschap sluit, die hardnekkig haar de verschuldigde gehoorzaamheid weigeren en anderen door ergernis ten ongeluk verstrekken ? Gebruikte de Kerk deze heilzame gestrengheid niet, zij zou aan elk der gezonde leden en aan het geheele ligchaam schade berokkenen. De boozen zelve zouden door straffeloosheid tot hun eigen ongeluk in de zonde van opstand en ergernis bekrachtigd worden. ') Heeft overigens iedere wereldlijke S;aat het onbetwistbare regi, de misdadigers te straffen, de onverbeterlijken onschadelijk te maken; op welken grond zoude men dat regt aan het geestelijk rijk der Kerk ontzeggen ? 2)

1

Bullen van Pius VI. Auctor fidei. Stelling 4, 5.

') Ook de zoogenaamde „gereformeerde of evangelische Kerk,quot; wier aanhangers het der roomscli katholieke Kerk ten verwijt mnken, dat zij hare magt om te strafien uitoefent, vooral met verontwaardiging optreden tegen het uitspreken van den banvloek; ook dit jegens hare leden zoo ioegevend genootschap heeft, zooals de geschiedenis geinigt, dezelfde magt dikwerf uitgeoefend en oefent die zelfs heden nog uit, om eenigzins het in haren schoot optredend ongeloof en de losbandigheid tegen te gaan. In Dessau is in het jaar 1858 door het protestantsche consistorie eene bekendmaking betreflende de zich noemende vrije gemeenten rondgezonden, welke de volgende bepalingen bevat: „degenen, die tot de zoogenaamde vrije gemeenten „overgaan, a) houden op, medeleden der christelijk-evangelische „Kerk te zijn, en ver.iezen alle regten, welke hun als zoodanig „toekwamen; b) mogen in de evangelische Kerk niet voorgesteld en „opgenomen worden.. . c) kunnen de christelijk-kerkelijke begrafenis „niet bekomen; d) kunnen geene medeleden van het chnstelijk-„evangelische weeEhnis zijn., e) Lebben geen deel in de stichtingen „en prebenden uit evangelisch kerkelijke instellingen; zij mogen bij het „doopen in de evangelische gemeenten niet als borgen optreden „noch er eenig werkzaam deel aan nemen.quot; („Die neue Münchener „Zeitung,quot; Kü. 40.)

De katholieke Kerk heeft bij het bestraffen harer kinderen niet zoozeer hunne tuchtiging dan wel hunne verbetering op 'toog. Zij handelt hierin gelijk de h, Paulus, die den ontuchtigen Corinthiër excommuniceerde, „opdat de geest gered zou worden ten dage van „onzen Heer Jesns Christus,quot; d i. opdat hij boete zou doen en aldus de verdoemenis ontkomen, (1. Cor. V: 5.) De kerkelijke straffen of de zoojeuaamde censuren (excommunicatie, suspensie en interdict) dienen derhalve ter verbetering van den zondaar. Zij worden slechts uitgesproken tegen diegenen, die hardnekkig in de zonde volharden, met het doel, hen krachtig aan te sporen, in zich zelve te keeren en hunnen levenswandel te verbeteren. Is dit doel bereikt, dan worden de straffen ingetrokken. — De bovengenoemde straffen

-ocr page 408-

396

Welke zijn de algemeene of ftoojdgehoden der Kerk ?

De volgende vijf:

1) Gij zult de geboden feestdagen vieren. 2) Gij zult alle zon- en feestdagen de h. Mis met aandacht (eerbiedig) hooren. 3) Gij zult de geboden vastendagen, als ook het verschil van spijzen houden. 4) Gij zult ten minste eens in het jaar uwe zonden aan een daartoe gemagtigden Priester biechten. 5] Gij zult het allerheiligste Sacrament des Altaars len minste eens in het jaar, namelijk omtrent Paschen, ontvangen.

Deze geboden der Kerk heeten algemeene of hoofdgeboden, omdat zij alle Christenen van eiken levensstaat aangaan en verpligfen; terwijl andere kerkelijke voorschriften of alleen tot een bepaalden staat, bijv. tot den geestelijken staat zich uitstrekken, of slechts eene bepaalde klasse van geloovi^en, of wel alle, maar alleen in zekere omstandigheden, verpligten. Voorschriften van dezen aard zijn bijv. op verboden tijden geen bruiloft te houden , en het gebod , dat men bij het ontvangen van het allerheiligste Sacrament nuchter moet zijn, d. i. van middernacht af noch spijs noch drank mag nuttigen. Het eerste van deze geboden verpligt alleen die Christenen, die den huwelijken staat willen intreden, het bruidspaar; het laatste daaren-

bestaan in liet outtrekken der geestelijke goederen, waarover de Jierk, naar de verordening van haren goddel ijken öticliter en Brulde* som, ten gunste liarer kinderen beschikken kan. Dusdanige goederen ziin de h Sacramenten, de aflaten, de geestelijke jurisdictie, de magt tot het waarnemen van geestelijke tunctiön, de deelneming aau de openbare godsdienst door het hooren der h. Mis en derg ; eveneens de deelneming aan de verdiensten en voorbeden der geloovigen op aarde en der Heiligen in den hemel; eindelijk, de kerkelijke begrafenis. De excommunicatie of de groote kerkban berooft den pligtige van alle genoemde goederen. Do geëxcommuniceerde houdt op, hd van de gemeenschap der Heiligen te zijn, verliest het regt, de ge-raeenachappelijke godsdienst, de h. Mis, zegeningen, processién, enz. bij te wonen. De preek echter en het christelijk onHerngt mag hij bijwonen, opdat hij door het aanhooren van Gods woord op den goeden weg terugkeere. In de middeleeuwen had volgens de toenmalige rijkswetten, de groote kerkelijke ban, ook de burgerlijke ot rijksban ten gevolge. — Door het interdict wordt de band der kerkelijke gemeenschap niet geheel verbroken, maar het houden van openbare godsdienst, het ontvangen en toedienen van sommige Sacramenten en kerkelijke begrafenis verboden. Deze strat kan om eene groote misdaad een geheel land, eene stadoi ook atzondenijko personen en genoolschappen treflen. — De straf van suspensie kan slechts een geestelijke treflen. Zij verbiedt hem voor een tijd geheel often deele de uitoefening dier magt, welke hem uit kraclit van dé ontvangen heilige wijdingen of uit hooide zijner betrekking ot beneficie eigen is. Zoo is de kerkelijke magt gewoon, eenen geestelijke, die bijv. eene van ketterij verdachte leer verspreidt, de uiloefening van geestelijke function geheel of ten deele te verbieden.

-ocr page 409-

397

fegen verbindt wel alle Christenen, maar alleen dan, als zijde h. Communie willen ontvangen.

Waartoe heeft de Kerk ons deze geboden gegeven

1) Om de goddelijke geboden te verklaren, en nader te bepalen, hoe zij gehouden moeten worden. — Het is niet de bedoeling der h. Kerk , door nieuwe geboden haren kinderen een nieuwen last op te leggen , het juk des Heereu te verzwaren. Als eene zorgvuldige moeder en voorzigHge leermeesteres wil zij door hare geboden den zin en den geest van de geboden des Heeren ophelderen; insgelijks den tijd en de wijze nader bepalen, hoe wij die moeten volbrengen. Het eerste gebod van Grod legt ons reeds de verpligting op, de weldaden en geheimvolle barmhartigheid des Allerhoogsten met dankbaarheid te gedenken, en Hem, de Bron van alle heiligheid, in zijne Heiligen te vereeren en te loven; het eerste gebod der Kerk schrijft ons voor, deze verpligting te volbrengen door de aandachtige viering der door haar ingestelde feestdagen des Heeren en zijner Heiligen. Het derde gebod van God vordert van ons de heiliging van den zondag; liet tweede gebod der Kerk verklaart, dat tot deze heiliging vooral het bijwonen der h. Mis behoort. De christelijke wet wil, dat wij ons zeiven verloochenen, door het kruisigen van ons vleesch en het versterven van alle zinnelijke lusten (Gal. Y: 24.) den gekruisigden Heiland zullen navolgen; het derde gebod der Kerk geeft ons door de verordening van het vasten een middel aan de hand, de overwinning van ons zelven en de versterving dor zinnelijkheid op bepaalde tijden en op eene Gode welgevallige wijze te oefenen. ') Christus eindelijk heeft het h. Sacrament der Biecht en des Altaars ingesteld, en zijn heiligen wil uitgesproken, dat wij allen uit die bron van genade troost en eeuwig geluk zullen

') Schoon en zeer behartigingsïvaardig is het antwoord, hetwelk de beroemde Kardinaal Stanislaus Osius aan eenigen zijner vrienden gaf, die hem smeekten, zijn streng vasten voor zijne gezondheid en het welzijn der Kerk, waarvoor hij zoo nuttig was, eenigzina te inatigen. ,^k doe het voor mijn eigen geluk,quot; hernam hij, „als ik tracht de „veertigdaagsohe vasto en de andere vastendagen der Kerk goed „te onderhouden, Mijn doel ia lang te leven. In de geboden Gods „staat namelijk geschreven; „Gij zult vader en moeder eeren, opdat „gij lang moogt leven op aarde;' Mijn vader is God in den hemel, „en mijne moeder de Kerk op aarde. God nu, mijn Vader, beveelt „mij te vasten, en de Keik, mijne moeder, schrijft mij de dagen „voor, waarop ik vasten moet. Bereidvaardig gehoorzaam ik beiden. „Ik hoop, dat ik tot loon mijner gehoorzaamheid een eenwig en „volmaakt gelukkig leven erlangen zal.quot; fGuillois, D. 2) Juist hetzelfde antwoord kan men ook geven omtrent de stipte volbrenging van alle overige geboden onzer moeder de h. Kerk.

-ocr page 410-

398

putten. De Kerk verpligt ons door de twee laatste geboden ten strengste, deze h. Sacramenten minstens eens in het jaar te ontvangen; zij doet ons zoo een heilzaam geweld aan, opdat wij toch onze ziel elk jaar reinigen door het Bloed van Jesus Christus, laven en sterkendoor het nuttigen van het Vleesch en Bloed van onzen Heer.

2) Om ons tot een godvruchtig en boetvaardig leven aan te zetten, en daardoor ons eeuwig geluk te bevorderen. —-Waren alle Christenen, gelijk zij zijn moesten, ijverig en vol vurige liefde tot God, dan zouden er geene geboden noodig zijn: zij zouden uit eigen beweging dj en, waartoe zij thans door geboden moeten worden aangespoord. Aan de eerste Christenen behoefde men zeker niet te gebie-ien, ten minste eens in het jaar aan het goddelijk Liefdemaal deel te nemen; het levende Brood, hetwelk van den hemel is nedergedaald, was voor hen het dagelijksche voedsel hunner zielen. Er was ook geen gebod der Kerk noodig, om hen te bewegen, op zon- en feestdagen de h. Mis bij te wonen; zij deden dit evenwel, dikwerf met levensgevaar. Eerst toen er bij velen laauwheid en onverschilligheid was ingeslopen, zag de Kerk zich genoodzaakt, op het gebruik dier genademiddelen door geboden aan te dringen en de nalatigen door bedreiging van straffen daartoe krachtig aan te sporen. De geboden zijn dus volgens de bedoeling der Kerk geneesmiddeleu tegen de en de nalatigheid in de beoefening der christelijke wet. Zij zijn voorbehoedmiddelen tegen de natuurlijke onbeslendiijheid, welke ons maar al te dikwijls verleidt, om van de beoefening der deugden af te gaan en vooral de vervulling van datgene, wat voor de natuur lastig is, gelijk het vasten, biechten, enz. te verwaar-loozen. De geboden der Kerk zijn middelen, welke ons den weg ten hemel, het onderhuuden der goddelijke geboden «e/ye-makkelijken, daai zij ons aanzetten, de wapenen der versterving tot den strijd tegen onze vijanden aan te grijpen, het geneesmiddel voor de bekomen zielewonden te gebruiken, en in het h. Sacrament des Altaars hemelsche sterkte, moed en volharding te zoeken. Bat de geboden der Kerk voor alle geloovigen een bepaalden tijd en eene gelijkvormige wijze ter volbrenging der goddelijke geboden vaststellen, ook dit vergemakkelijkt de vervulling voor ieder in het bijzonder op buitengewone wijze; want in het eenparige voorbeeld van allen ligt gewis een sterke spoorslag voor eiken mensch. — üe geboden der Kerk eindelijk zijn eene rijke bron van verdiensten voor allen, die ze heilig houden, daar zij aan de werken van godsvrucht en boetvaardigheid, welke op zich zelve reeds beloonenswaardig zijn , nog de groote verdienste der gehoorzaamheid paren.

-ocr page 411-

399

Hoe verpligt de h. Kerk ons tot het onderhouden dezer geboden ?

Zij verpligt ons streng, d. i. onder doodzonde.

Het üjdt geen twijfel, dat de Kerk, als wetgeefster Christus* plaats beklcedende, de geloovigen tot het ouderliouden van liare geboden onder doodzonde verpligteu kan, d. i. dat zij het volle regt daartoe heeft. Evenmin kan ook betwijfeld worden, dat zij tot volbrenging der boven aangevoerde vijf geboden onder doodzonde verpliglen xvil De overtreding van de geboden der Kerk is dus in en op zich zelve doodzonde. De Kerk kan onder doodzonde tot de onderhouding van bovenstaande geboden verpligten. Zelfs de wereldlijke wetgever kan zijne onderdanen onder zware zonde verpligten tot bet naleven van werken, welke lot het algemeen welzijn veel bijdragen; waarom nu zou de door Christus zeiven aangestelde wetgeefster dit regt ontberen? Eene moeder beveelt baar kind, iets te doen, wat tot de huiselijke en zedelijke tucht en orde dringend gevorderd wordt, en het kind is onder zware zonde gehouden, dat bevel te volbrengen; zou nu de moeder aller geloovigen, de h. Kerk, minder raagt over hare kinderen hebben 'l Zou liet kind der. Iverk zonder groote zonde zich kunnen onttrekken aan het volbrengen dier geboden, welke gewis zeer veel tot het welzijn van het geheele Chiisteiidom en van ieder lid afzonderlijk bijdragen ? liet blijkt overigens uit de woorden van den Zaligmaker, dat dit regt aan de Kerk, zijne bruid, toekomt. „Wie de Kerk niet hoort,quot; zegt de goddelijke Leeraar, „hij zij u als een Heiden en een openbare zondaar.quot; (Matth. XVIII: 1.) Wie kan, na zulic eene strenge aanbeveling der kerkelijke gehoorzaamheid, de grootheid der zonde van ongehoorzaamheid nog twijfelachtig noemen? ij la het Oude Verbond was het uitverkoren volk aan de priesters strenge gehoorzaamheid schuldig. God zeide: „Gij zult doen, wat uc oversten (de „priesters) zeggen;., gij zult hun woord volgen en niet afwijken „noch ter regter noch ter linker zijde; wie echter hoovaardig „is en aan het gebod des priesters niet gehoorzamen wil, die „mensch zal sterven en gij zult het kwaad uit Israël wegnemen; „en al het volk, hetwelk het hoort, zal u vreezen, opdat

') „God zal mij om de overtredms; der kerkelijke geboden niet „verdoemen,quot; zeide eens een slecht Christen; „als ik maar getrouw „zijne geboden vervul dan is Hij over mij reeds tevreden.quot; „Maar „is dit wel mogelijk ?quot; vroeg hem hierop een goed gezind vriend. „Hebt gij ooit iemand gekend, die de geboden der Kerk verachtte, „en de geboden Grods in eere hield P la het niet eveneens een ge-„bod van God, dat wij de Kerk moeten hooren H En zijn wij niet „aan heidenen en openbare zondaars gelijk, als wij hare stem ver-„achten ?quot;

-ocr page 412-

400

,,later niemand zich door hoovaardigheid opblaze.quot; (5. Mos. X'VII: 10—13.) En aau de Kerk, welke in den naam van Christus en aangespoord en geleid door zijnen Geest, aan hel uitverkoren volk van het Nieuwe Verbond wetten geeft, aan haar, de heiligste en wijste wetgeefster op aarde, zoude men ongehoorzaam en weerspannig kunnen zijn, zonder zich aan eene groote zonde schuldig te maken? Wat, de h. Paulus, als bedienaar der Kerk, van zich zeiven zegt, dat kan de Kerk met evenveel regt zeggen : „Gij weet, welke voorschriften ik u gegeven heb door den Heer Jesus . . .; wie „daarop niet let, hij veracht niet een mensch, maar God.quot;(l. Thess. TV; 2, 8.) God verachten is zeker eene doodzonde. — 2) De Kerk wil ons door bovengenoemde geboden onder doodzonde verpligten. De Godgeleerden leeren, en leerden in alle eeuwen eenparig, dat de geloovigen onder zware zonde verpligt zijn, de geboden der Kerk te volbrengen. In dienzelfden zin o-aven ook de Bisschoppen herderlijke brieven en verordeningen, namen deze leer in de Katechismussen hunner diocesen alsook in de synodale besluiten en beschikkingen op. Wie zal ontkennen, dat de Kerk in dit alles te kennen geeft, dat zij de quot;eloovigen tot het onderhouden dezer geboden streng wil verpligten? In het tegenovergestelde geval toch zou men tot de dwaze en vermetele veronderstelling moeten komen, dal deze Godgeleerden, Bisschoppen en Kerkvergaderingen allen te zamen gedwaald, in den naam der Kerk en toch tegen haren wil en hare bedoeling, sinds onheugelijke tijden de geloovigen een drukkenden gewetenspligt hebben opgelegd. — Overigens blijkt het reeds uit de verklaring der vorige vraag, dat zoowel het onderwerp der kerkelijke geboden, de viering namelijk van de geboden feestdagen, het vasten, het ontvangen van het allerheiligste Sacrament des Altaars, enz. in zich zelve zeer gewigtig, en ook het doel er van, de bevordering van het eeuwig geluk door godsvrucht en den geest van boetvaardigheid, van de hoogste beteekenis is. Bij de bepaling, of een gebod streng verpligt of niet, geldt als hoofdregel: de wetgever wil streng verpligten, zoo dikwijls het onderwerp van zijn gebod van groot belang, of wel, in zich zelve van minder belang zijnde, toch tot bereiking van een belangrijk doel zeer bevorderlijk is; tenzij hij zijn tegenoverge-stelden wil bepaald uitsprcke of verklare. Die verklaring heeft echter de Kerk ten aanzien van de besproken vijf geboden nooit gegeven. Want ofschoon zij als moederlijke wetgeefster haren kinderen geene al te zware lasten wil opleggen, heeft zij van den anderen kant deels door het verwerpen der tegenovergestelde leer, deels door het bedreigen met zware straffen duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat de vrijwillige overtreding van hare geboden als eene groote zonde moet beschouwd worden.

-ocr page 413-

401

Zoo heeft liet leerambt der Kerk met betrekking tot het eerste en derde gebod door Paus lanocentius XI (in het jaar 1679. steil. 52.) en door Paus Alexander VII (steil. 23 in het jaar 1665.) de leer verworpen, „dat hij, die de feestdagen niet „houdt, of het gebod van vasten niet volbrengt, alleen eene „dagelijksche zonde doet, voor zoover daarbij geene ergernis, „geene verachting der wet en geene openbare ongehoorzaam-„heid plaats heeft.quot; Met betrekking tot het geboJ van ten minste eens in het jaar te biechten, verklaarde de Kerkvergadering van Trente: (Zilt, 14. can. 8.) „Indien iemand zegt,., „dat niet allen en ieder der geloovigen van beiderlei geslacht „verpligt zijn, volgens de verordening van het Concilie van „Laterane, eens in het jaar op de in de Kerk gebruikelijke „wijze alle zonden te biechten, hij zij in den ban.quot; Insgelijks stelde het Concilie van Laterane (in het jaar 1215) met betrekking tot het gebod van de Paaschcommunie in eau. 21 vast „dat aan hein, die het niet volbrengt, bij zijn leven de „toegang tol de Kerk belet en na zijn afsterven de christelijke „begrafenis geweigerd moet worden.quot; Wat het tweede aangaat, is het evenzeer geschiedkundig bewezen, dat de Kerk altijd het, verzuim der h. Mis op zon- en feestdagen als eene groote zonde beschouwd heeft, en verscheidene Kerkvergaderingen dat verzuim met de straf der excommunicatie getroffen hebben. *) Door het gezegde wordt echter geenszins ontkend, dat er ook ten aanzien van de kerkelijke zoowel als van de goddelijke geboden vele gevallen kunnen voorkomen, waarin de overtreding geene groote, maar alleen eene dagelijksche zonde is, gelijk later zal verklaard worden.

TOEPASSING.

;,Hoor. m'jn zoon, naar de leer uws vaders en verlaat de „wet uwer moeder niet, opdat er een sieraad op uw hoofd ,.kome en een ketting aan uwen hals.1'(Spr. I: 8.) Deze woorden van den h. Geest gelden ook u. Christen, u, het kind van God en de h. Kerk. Onderhoud de vaderlijke wetten, de geboden Gods, maar volbreng ook de geboden uwer verhevene moeder, de Kerk. Die handelwijze, die ootmoedige, kinderlijke gehoorzaamheid siert uwe ziel schooner, dan kostbaar juweel en edelgesteente uw ligchaam vermag te sieren. Die gehoorzaamheid doet uw verstand en uw hart eer aan. Wat tooh zou er edeler en verstandiger kunnen zijn, dan de stipte volbrenging dier geboden, welke eene zoo eerbiedwaardige, met

Zie Biuterinis Deukwiivdigteiten S. 5. D. 1. Cladz. 140 en volg. MHAKBE, GELOOFSLEER III. 2G

-ocr page 414-

403

schier negentienhonderdjarige ondervinding uitgeruste, door den Geest Gods geleide en bezielde Kerk, eene voor het geestelijk welzijn harer kinderen onophoudelijk bezorgde Moeder gegeven heeft; dier geboden, welke op zichzelve zoozeer geschikt zijn,

om de deugd, de godsvrucht en tevens het eeuwig geluk van iedereen te bevorderen ? Schande, eeuwige schande daarentegen is het voor een Christen, voor een kind der h. Kerk,

tegen hare voorschriften op te treden , die te gispen, als onpassend, en als niet meer met den tijd overeenkomende voor te stellen. Wie kent de behoefte van een kind beter, dan de moeder? Wie verstaat 't beter , het te helpen, dan juist zijne moeder? Blozen moeten allen en zich schamen, die het wagen, de wetten van hunne aloude, onfeilbare, heilige moeder voor den regterstoel van hun klein verstand te brengen en met de grootste vermetelheid te beslissen, dat het beter ware de feestdagen af te schaffen, beter tot het aanhooren van de predikatie dan tot het Mis-hooren te verpligten, het vasten, biechten,

tot de h. Communie gaan, aan de godsvrucht, d. i. aan de willekeur van een ieder over te laten. Aan dusdanige waanwijze, ongeroepen raadgevers kan de h. Kerk antwoorden: „Ik weet, dut ik den Geest Gods heb;quot; (1. Cor. VLI: 40.) „of liever: „Ik meen, dat ook ik den Geest Gods heb, en ^

„dat gij door den geest der wereld bedrogen wordt, zoo dik-„wijls gij mijne voorschriften laakt en versmaadt.quot;

Eerste geïjoil der B4crk.

Wat wordt ons in het eerste gebod der Kerk bevolen ?

De feestdagen , welke de Kerk ter eere van onzen Heer en zijne Heiligen ingesteld heeft, op gelijke wijze als den zondag te vieren.

De Synaïooa, het schaduwbeeld en de voorloopster der christelijke Kerk, heeft bij verschillende gelegenheden godsdienstige feesten ingesteld, om voor alle toekomende tijden het aandenken van verscheidene uitmuntende weldaden des Aller-hoogsten te bewaren. Zoo staat er in het boek Judith : (XVI: 31.) „De feestdag van deze overwinning (op Holofernes en de As-„svriërs) werd door de Hebreen onder het getal der heilige „dagen opgenomen, en door de Joden gevierd van dien tijd „af tot op den huldigen dag.quot; Ook na den val van Aman den doodvijand van het hebreeuwsche volk , hielden de Joden twee dagen feest, en namen tevens voor hunne nakomelingen de verpligting op zich, om die voortaan te vieren. „Dit zijn de

-ocr page 415-

403

„dagen, welke nooit door vergetelheid vernietigd, maar gevierd „moeten worden door alle geslachten in alle landen van het „rijk.quot; (Esth. IX: 28.) Op gelijke wijze heeft ook de Kerk op verschillende tijden onderscheidene feesten of gedenkdagen ter eere van Jesus Christus, van zijne glorievolle Moeder, en van zijne verheerlijkte vrienden en lievelingen, de Heiligen, vastgesteld en voorgeschreven. — De viering van deze feesten was altijd geheel gelijk aan de viering van den zondag, en bestond dus, zooats bij het derde gebod is aangetoond, in de onthouding van slaafsche en in de beoefening van godvruchtige werken, vooral in het bijwonen van de openbare godsdienst, i)

Het regt om dergelijke feest- of gedenkdagen in te stellen kan volgens de reeds gegeven verklaringen geenszins aan de .Kerk betwist worden. Want wat is „zulle een feestdag instellen,quot; anders, dan verordenen, gebieden dat oen zekere bepaalde dag juist op dez'elfde wijze gevierd of geheiligd worde als de zondag ? Üaartoe nu keeft

') Daar do Kerk in Gods plaats de goloovigen beveelt, de feestdagen des Heeren en der Heiligen op dezelfde wijze als den zondag te vieren, moet het ons niet bevreemden, dat Grod de sehenners der feestdagen even streng straft, als de zondagschenners, daar tocli in elk goed geregeld huisgezin de vader het gezag der moeder als zijn eicen gezag beschouwt. Uit de talrijke voorbeelden, welke deze waarheid bevestigen en door de Bollandisten zijn opgeteekend, kiezen wij er slechts enkele. — Toen de h. Hubertus (omstreeks 1089) op den bisschoppel ijken zetel van Turijn geplaatst was , gebeurde het volgende. Een boer spande op het feest van den h. Maximus, die (omstreeks 465) Jiissehop van genoemde stad geweest was en derhalve bijzonder hoog vereerd werd, een paar ossen voor zijn wagen, om hooi in de schuur te rijden. Doch zie ! eensklaps ontvlamde op wonderbare wijze het voeder en verbrandde met wagen en gespan. — In die zelfde plaats, maar op een anderen tijd , waagde het een landman, eveneens op het feest van dien Heilige, het gedroogde hooi bijeen te zamelen. Plotseling brak er een winddaag los, schoot in de opgezette oppers, dreef ze in de lucht en strooide ze heinde en vergt;e in den geheelen omtrek rond. — Een ander greep, als eene groote menigte volks van nabij en van verre tot de viering van het bovengenoemde feest toestroomde, de zeissen in de hand, om op zijn land hooi te maaijen. De wraak des hemels bleef niet weg. Naauwelijks had hij zijn werk begonnen, of de kramp verlamde armen en beenen van den verachter des feestdags. — Nog een ander verstoutte zich, om op denzelfden feestdag hout te kloven; de bijl gleed uit en verwondde den overtreder. De wond was zoo boosaardig, dat geene geneeskundige hulp haar vermogt te genezen. Do regtvaardige straf van God hierin erkennende, liet de zieke zich twee jaren later op den vooravond van het feest van den h. Maximus ter kerk dragen , droeg oflergaven op en overnachtte daar onder gebed en verzuchtingen. Den volgenden morgen was zijne wond genezen, en hij keerde verheugd en met een groot gevoel van dankbaarheid en eerbied jegens den Heilige, naar huis terug, tBolland. 25 Juni.)

26*

-ocr page 416-

404

de Kerk, zooals boven bewezen ia, het onbetwistbare regt. ') Eveneens en om dezelfde reden staat liet ook de Kerk vrij, de ingestelde feestdagen weder af te schaffen, te verzetten of op zekere plaatsen te beperken, als tijd en omstandigheden het vorderen. Gelijk namelijk de Kerk, ala de door Christus aangestelde wetgeefster, om het geestelijk nut harer kinderen kan gebieden, een bepaalden dag feestelijk te vieren, zoo staat het ook aan haar, ingeval zij zulks later heilzamer acht, haar gebod meer of min te veranderen, eenigen harer onderdanen geheel of gedeeltelijk daarvan vrij te spreken, ja zelfs, het geheel op te heffen. Dat alles vloeit noodzakelijk voort uit den aard der wetgevende magt, welke haar eigen ia. Want iederen wetgever staat h'et vrij, de door hem cegeven wetten naar vereiachte van het algemeen welzijn te veranderen, die geheel of ten deele op te hellen. Vandaar is een zeker verschijnsel op kerkelijk gebied, hetwelk voor minder onderwezenen somtijds een steen des aanstoots wordt, gemakkelijk te verklaren, het feit namelijk, dat in eenige plaatsen, vooral waar de Katholieken onder ongeloovigen wonen, met bewilliging van den h. Stoel verscheidene feestdagen afgeschaft of op de zondagen verzet zijn geworden, terwijl zij in andere landen nog op de oorspronkelijk vastgestelde dagen gevierd word?n. Voorzeker toch kunnen er in zulke plaatsen omstandigheden bestaan of redenen voorhanden zijn, welke het Opperhoofd der Kerk bewegen, om de feestdagen te verminderen of te verzetten. Daardoor wordt echter aan de eenheid der Kerk noch ten opzigte van haar geloof, noeh van hare zedeleer te kort gedaan, veeleer vertoont zich de Kerk daar als de ééne wijze wetgeefster dor geheele christenwereld, welke het geestelijk welzijn aller volkeren der aarde op het oog heeft, en de strengheid van hare geboden naar de krachten en behoeften harer kinderen weet af te meten.

i) Tot menigen feestdag gaf de godsvrucht van het christenvolk de eerste aanleiding, daar het op bepaalde dagen van het jaar, op welke, volgena de overlevering, een of ander verheven geheim onzer h. godsdienst voltrokken of een Apostel of een voorname Martelaar, een Bisschop of geloofsbelijder van het land gestorven was, uit eigen bewesing tot godsdienstige viering zamenstroomde. De kerkelijke overheden en de Synoden billijkten en bekrachtigden dan door hun gezag zoodanige feesten, regelden de viering daarvan, maakten die naar omstandigheden en na rijp beraad tot eene alge-meene verpligting, stelden ook, waar het noodig was, den dag der viering nader vast, opdat tot grootcre stichting overal eenheid en gelijkvormigheid zou bestaan. — Van de allereerste eeuwen af werd het Paasch- en Pinksterfeest gehouden, maar niet overal op een en denzelfden dag. Later bepaalde de algemeeno Kerkvergadering van Kicea in het jaar 3^5 den dag, waarop jaarlijks zoowel in de oostersche als westersche Kerk Paschen moest gevierd worden, en wel zoo, dat genoemd feest nooit met het Paschen of Paaschfeest der Joden inviel. Daardoor werd eveneens de dag zoowel voor Pinksteren als voor de Hemelvaart van Christus vastgesteld. — Ook het Kersfeest of feest van Christus' geboorte werd van don beginne niet overal op denzelfden dag gevierd. Te Rome had de viering daarvan, volgens eene aloude overlevering, plaats op den 25aien December, terwijl in de meeste oostersche Kerken de Geboorte met de Verschijning dea Heeren, d i. met het feest van Driekoningen op den ölien Januarij gevierd werd. Later erkenden

-ocr page 417-

405

Waartoe zijn de feestdagen des Heeren en der Heiligen ingesteld ?

1) De feestdagen des Heeren zijn ingesteld, opdat wij a) de geheimen onzer verlossing zouden gedenken. „De Kerk,quot; schrijft de h. Augustinus, (B. 32. Hfdst. 12. tegen Paustus) „viert jaarlijks de op bepaalde dagen voltrokken en voornaamste „geheimen, opdat de telkens terugkeerende beschouwing het „noodzakelijk en heilzaam aandenken aan deze beware.■' Zij is bij het instellen der feesten de oplettende en trouwe navolgster van den goddelijken Wetgever van het Oude Verbond, die het Phase- of Paaschfeest tot een eeuwig aandenken aan de verlossing uit de slavernij van Egypte instelde en voorschreef. „Gedenk,quot; zeide Hij door Mozes tot het volk van Israël, „gedenk dezen dag, waarop gij uit Egypte getrokken zijt, uit „het huis der slavernij. Hij zal een feestdag des Heeren „zijn. Hij zij u als een teeken op uwe hand en als een „gedenkteeken voor uwe oogen. Onderhoud deze dienst op „den bepaalden tijd, van jaar tot jaar.quot; (:2. Mos. XIII: 3—10.) Gelijk dus het Paaschfeest der Joden volgens den wil van God een gedenkdag der verlossing uit Egypte was, zoo moeten volgens de bedoelingen der h. Kerk de vtrschil-lende feesten des Heeren dagen van herinnering zijn aan de onvergelijkelijk grootere weldaad der verlossing uit de slavernij van den helschen Pharao: aan de bevrijding van het juk der zonde, en aan alle daarmede, in verband staande hemelsche genadebewijzen. Op deze dagen moeten wij alles gedenken, wat Jesus, de menschgeworden Zoon bods, gedaan en geleden heeft, om de banden des doods te verbreken, welke ons orn-kueldeu en ter neder bogen; om ons door zijne goddelijke leer en zijn god-inenschelijk voorbeeld den weg te toonen door de gevaarvolle woestijn van dit aardsche leven, om ons den

ook de oostersohe Bisschoppen de overlevering der romeinsche Moederkerk eu. stelden eveneens liet Kersfeest op 25 December. Zoo gescliiedde het ten tijde van den h. Joannes Chrysostomus te Antiocliië, eu de geloovigen dier stad namen deze beschikking zoo bereidvaardig aan, dat de Heilige „in de snelheid, waarmede dit „feest algemeen bekend werd en tot zulke hoogte en bloei geraakte,quot; een bewijs daarvoor zag, „dat deze werkelijk de dag was, waarop „onze Heer Jesus Christus geboren werd.quot; (In de preek van het Kersfeest te Antiochië, gehouden in het jaar 386) Dezelfde h. Leeraar voert daar nog sterker bewijs voor de echtheid der romein-„sche overlevering aan. „Uit de woorden van de h. Schrift blijkt,quot; zegt hij, „dat Christus ten tijde der eersie opsohrijving onder Cyrinus „geboren werd. Wie nu de oude acten, welke in Kome bewaard „worden, kan inzien, (gelijk de Chris,enen te Kome, vooral na den „val van het Heidendom door Constantinus werkelijk konden) zal „den tijd dier opschrijving naauwkeurig vinden.quot;

-ocr page 418-

406

zegenrijken intogt in het beloofde land van het hemelsch Jerusalem mogelijk en gemakkelijk te maken. Dat aandenken moet echter niet voorbijgaand, maar voortdurend, niet slechts oppervlakkig, maar hartelijk en aandachtig zijn. b) Om God voor zijne genaden te bedanken. De h. Chrysostomus zegt in de reeds aangehaalde redevoering over het Kersfeest: „Wij „■willen ons verheugen over het geluk, ons door de geboorte „van Christus geschonken, en den meiischgeworden God prijzen „wegens zijne groote vernedering, en Hem volgens onze krachten „lof en dank brengen. Laat ons jegens onzen Weldoener niet „ondankbaar zijn.quot; Juist dezelfde taal kunnen en moeten ook wij bij de viering van elk geheim onzer verlossing voeren. De Christen mag zich niet tevreden stellen met de hartelijke en godvruchtige herinnering aan de weldaden van den Zaligmaker; hij moet ook met mond en hart den Heer daarvoor prijzen en den Verlosser zijn opregten en innigsten dank betuigen. Dien eisch deed God ook aan de bevrijde Israëlieten, als Hij hun tot pligt stelde, om op het Paaschfeest aan hunne kinderen te zeggen en met dankbare harten te verhalen, welke groote dingen Hij aan hen gedaan had, toen hij hen redde uit Egypte, het land van harde slavernij. (2. Wos. XIII: 8.) En ook de h. Kerk verlangt van ons, hare kinderen, dat wij altijd, maar vooral op do feestdagen des Heeren, bezield zijn met de gevoelens van lof en dankbaarheid, 'welke zij zelve vooral op het Paaschfeest in haar gevoelvol gezang uitdrukt: „Waarlijk „waardig en billijk, betamelijk en heilzaam is het, dat wij U, „heilige Heer, aluiagtige Vader, eeuwig God, zonder ophouden „en altijd dank zeggen, en vooral in dezen tijd ü met vreugde „prijzen, daar Christus, ons Paaschlam, is geofferd geworden. „Want Hij is het ware Lam Gods, hetwelk de zonden der „wereld weggenomen, onzen dood door zijnen dood vernietigd „en door zijne verrijzenis ons het leven teruggegeven heeft.quot; (Praefatie van Paschen.) O mogte onze tong op de feesten van den Heiland alleen tot hyimnen van lof en dankbaarheid onthouden zijn! Mogten wij elkander wederkeerig tot die heilige pligtvervuhing aanmoedigen, gelijk weleer de Aartsengel liaphaël het gezin van den vromen Tobias opwekte, als hij zeide: „Looft den Heer des hemels, en dankt Hem voor alle „levenden , want Hij heeft aan u zijne barmhartigheid getoond.quot; (Tob. XII: C.) c) Om onzen ijver in de dienst van God le vernieuwen. Weinig zou aan onze ziel de herinnering der weldaden van onze verlossing baten, weinig onze dankbaarheid en lof den Verlosser verheerlijken, als wij ons niet beijverden, de dankbaarheid van ons hart door oefeningen van deugd en godsvrucht, door ijver in do dienst van God aan den dag te leggen. „Geene andere dai.Lbaarheid is Gode aangenaam,

-ocr page 419-

407

„dan die, waardoor wij onze zielen redden en ons met vlijt op „de deugd toeleggen. Wij willen daarom alles Hem ten offer „brengen: geloof, hoop, liefde, versterving, aalmoezen, naasten-„liefde,quot; Yoortreflelijk is de raadgeving, welke ons in dit opzigt een voornaam meester van het geestelijk leven geeft: (navolg, van Christus B. 1. Hfdst. 19.) „Onze godvruchtige „oefeningen moeten op de voornaamste feestdagen een nieuw „leven ontvangen; van het eene feest tot het andere moeten „wij goede voornemens maken , alsof wij het eerstvolgend feest „niet meer op aarde, maar in den hemel bijwonen, en daar „den eeuwigen feestdag vieren zullen.quot; Daartoe helpt voor alles het waardig ontvangen van het h. Sacrament der biecht en des Altaars. ') Daarom zij het onze ernstigste zorg, door eene ootmoedige en berouwvolle belijdenis der zonden in den regter-stoel van boetvaardigheid tot zoodanige feestdagen ons voor te bereiden, en op die dagen den Oorsprong en Voltrekker der geheimen, onzen Heer Jesus Christus, in het allerheiligste Sacrament des Altaars met godsvrucht te ontvangen. *)

') Hiertoe maant ook de li. Chrysostomus in de boven aangehaalde preek op het Kersfeest zijne toehoorders aan, drukt hun echter tevens met klem op het hart, steeds met de grootste godsvruchten eerbied tot de h. Tafel te naderen. De Katecheet kan dien eerbied en die godsvrucht niet beter en dringender aanbevelen, dan met de eigen woorden van den weibespraakten h. Kerkleeraar. „Als gijzegt hij, „tot deze huiveringwekkende en heilige tafel, tot het h. Sacrament „nadert, doe zulks in vreeze en siddering, mot een zuiver geweten, „onder vasten en gebed. Herinner u, o menseh, welk Ofi'er gij out-„vangen, welke tafel gij naderen moet. Bedenk, dat gij, die slechts „stof en asch zijt, het Ligehaam en Bloed van Christus ontvangt. „Als een koning u aan zijne tafel noudigt, dan zit gij in eerbied „aan en neemt met bedeesdheid van de voorgediende spijzen. Hier „echter heeft God u tot zijnen maaltijd genoodigd, en zijn eenigen „Zoon u voorgesteld; de JCngelen staan in vreeze eu siddering „rondom Hem geschaard, de Cherubijnen bedekken hun aanschijn en de „Seraphijnen roepen vol eerbied: „„Heilig, heilig, is de Heer!quot;quot; „Wat ons op die tafel wordt voorgezet, is een heilzaam geneesmiddel voor onze zielen, een onuitsprekelijke schat, welke ons „het rijk der hemelen schenkt, Vol heilige vrees moeten wij dus „naderen en vol dankbaarheid nedervallen, onze zonden belijdende, „weenende van berouw over het kwaad, hetwelk wij hebben gedaan, „onze handen biddend tot üod opheffende ; zoo ons zuiverende, „moeten wij in alle stilte en orde naderen tot den Koning des hemels. „Met eene geestelijke liefde moeten wij dit zuiver en heilig üfier „ontvangen, met ijver onze oogen daarop vestigen, eu onze harten „ontsteken, opdat wij hier niet ter verdoeming naderen, maar tot „geluk der ziel, tot liefde, tot deugd, tot verzoening met God, „tot een innigen vrede en tot grondslag voor ontelbare goederen, „opdat wij ons zelve heiligen en de evtnmenschen stichten.quot;

*) Wij zouden te ver gaan, wilden wij alle feesten des Heeren alzonderlijk hier opnoemen, den tijd h uer instelling en hunne beteekenis aangeven. Dit ia dan ook mii. ..r noodzakelijk, daar wij

-ocr page 420-

4ns

2) De feestdagen der Heiligen zijn ingesteld: a) om den Heer te loven voor de genaden, welke Hij hun, en door hen ook ons, bewezen heeft. De strijdende Kerk wendt alle middelen aan, om hare strijdende kinderen tot de overwinning te helpen. Een dier middelen, en wel een bijzonder krachtdadig, is de instelling van de feestdagen der Heiligen, d. i. van de gedenkdagen der zegepraal van hare verheerlijkte kinderen, die, reeds met Christus vereenigd, in den hemel heerschen. Op die feestdagen vooral moeten de geloovigen op aarde de genade herdenken, welke hunne nu zegevierende, met de kroon der onsterfelijkheid versierde broeders, in den loop van hun strijdvol leven op aarde van God, de bron aller genaden, door Jesus Christus, hunnen Koning en Aanvoerder, ontvangen hebben. De gedachte aan die overvloedige genadegaven moet ons aansporen. God plegtig te bedpjiken voor de genade en rijke erbarming, welke Hij onzen, met de zegepalm bekroonden broeders bewezen heeft, en Hem met eene heilige vei voering te loven, dat Hij zoo groote dingen aan hen gedaan heeft. Verder moeten wij op zulke feestdagen ons de vele weldaden herinneren, welke wij zelve door tn.sschenkomst der Heiligen, vooral door Maria, de Koningin van alle Heiligen, verkregen hebben en nog voortdurend verkrijgen; wij moeten ons daaraan herinneren , niet alleen teneinde onze dankbaarheid aan de Heiligen te tooneu, maar ook en wel hoofdzakelijk om God te prijzen voor de groote magt, welke Hij hun verleend heeft en steeds verleent, opdat zij ons, hunne nog strijdende broeders, in eiken strijd, nood en aangelegenheid bijstaan en helpen. Die gemeenschappelijke lof- en dankbetuigingen, waardoor God als de bron van alle heiligheid en als uitdeeler van alle sterkte en magt erkend, vereerd en geprezen wordt, die hartelijke erkentelijkheid voor alles, wat God voor onze zalige broeders, en door hen voor ons gedaan heeft, die godvruchtige stemming zal ons de hulde en genade des Allerhoogsten in overgrooie mate doen geworden, en ons waardig maken, door de Koningin des Hemels en de Heiligen ondersteund en eindelijk tot de zegepraal gevoerd te worden. De feestdagen der Heiligen zijn ingesteld, b) opdat wij , de voorbeelden hunner deugden eu hunne zaligheid ons voor oogen stellende, het besluit zouden nemen, hen na te volgen. De h. Kerk keut het hart van hare

bij de verklaring van elk geheim reeds gewag hebben gemaakt van de leesten, welke daarmede in betrekking t-taan. Bovendien zalbet nuttiger zijn, dat de E.ateclieet niet alle feesten tezclfder tijd naar volgorde, maar afzonderlijk, gelijk zij in verloop van het kerkelijk jaar voorkomen, bespreekt, om zoo de kinderen tot eene godvruchtige viering dier feesten beter voor te bereiden.

-ocr page 421-

409

tiiideien; zij weet, dat deze door nkts levoruligor opg^wekf en krachtiger aangedreven worden, om den strijd ter zaligheid te strijden, dan door de gedachte aan het voorbeeld hunner zegevierende broeders en de overheerlijke vruchten der overwinning, door hen behaald. Daarom verlangt zij ook niets vuriger, dan dat wij op de feestdagen der Heiligen ons hunnen strijd en den prijs hunner zegepraal, de eeuwige zali^-heid, voor oogen stellen, opdat ook in ons die heldhaftige strijdlust ontbrande, welke ons, zoowel als hen, tot de overwinning op wereld, vleesoh en hel geleiden zal. Gelijk weleer de, moeder der machabeesche martelaren, gaat de h. Kerk op zulke dagen ons voor en moedigt ieder onzer door opwekkende woorden aan. Ik bid u, mijn kind, roept zij ons toe, ik bid u, blik ten hemel, waar zoovelen uwer broeders troonen! Zie, hoe zij u wenken met den zegepalm! Zie, hoe op hun verheerlijkt hoofd de diadeem der eeuwige glorie straalt! Vrees niet; gij zijt niet zwakker, niet gebrekkiger, dan zij waren; strijd moedig en met volharding gelijk zij, toon u hunner ■waardig, en gij zult zegevieren gelijk zij, gij zult eeuwig met Jesus leven en heerschen gelijk zij. Wie zou aan zulk eene uitnoodiging kunnen wederstaan ? Wie zou zich niet gedrongen gevoelen, met den jongstèn der machabeesche broeders uit te roepen: ,,Ik geef, gelijk mijne broeders, ligchaam en ziel voor „de wet Gods, en ik zal ook gelijk zij na een kort lijden het verbond des eeuwigen levens, na een spoedig voorbijgaanden strijd het rijk van den goddelijken Overwinnaar binnengaan. [i. Mach. MI: 37.) De feestdagen der quot;Heiligen zijn ook ingesteld, e) opdat wij hen zouden aanroepen om hunne voorbede bij God. Zonder twijfel verlangt de Kerk, dat wij ten allen tijde onze verheerlijkte broeders in den hemel om hunne voorspraak aanroepen; maar zij verlangt dit bijzonder op de te hunner eere ingestelde feestdagen. Redenen hiervoor zijn niet moeijelijk te vinden. De Kerk verlangt dit, oelijk zij in het algemeen wil, dat men de Heiligen op de hun pfegtiquot; toegewijde dagen bijzonder vereert, dus ook bijzonder aanroept, daar ook de aanroeping tot de vereering behoort; zij verlaimt het, omdat zij de overtuiging koestert, dat de aanroeping op die dagen vooral krachtig is, daar zij door al hare kinderen gemeenschappelijk geschiedt. Ook is het niet te veel verondersteld, als wij aannemen, dat de Heiligen op de te hunner eer gevierde feesten met bijzondere welwillendheid op hunne vereerders nederzien, en dat God er behagen in neemt, hen op den gedenkdag van hunnen zegepralenden intor't in het hemelsch Jerusalem op eene vooi treffelijke wijze te verheerlijken, door genadig de beden te verhooren, welke zij opdragen voor liuniie nog strijdende broeders.

-ocr page 422-

410

TOEPASSING.

t)e bestemming van den Christen is, een andere Christus te worden, d. i. in zijn leven liet ieven van Christus te toonen, gelijk het zegel den vorm van den zegelring; het te toonen met eene volmaaktheid, welke hem geregtigt, met den Apostel te zeggen: „Ik leef, doch niet ik, maar Christus leeft iu mij. (Gal. 11: 20.) Al hare kinderen tot die hooge, onuitsprekelijk verhevene bestemming te voeren, ziedaar de onafgebroken zorg der h. Kerk. Eaarop doelen jaar uit jaar in al hare feesten, daarop de voorbereiding tot de voornaamste van deze, daarop ook de daaimede verbondene nafeesten. — Het kerkelijk jaar is verdeeld volgens de drie hoofdfeesten: Kersmis, Paschen en Pinksteren, in drie hoogtijden of feestkriugen. Het Keisfeest is ingesteld tot gedachtenis aan de menschwording en tijdelijke geboorte van den Zoon Gods; het Paaschfeest tot gedachtenis aan zijne zegepraal over dood en hel; het Pinksterfeest toi een aandenken aan de zending van den b. Geest en de plegtige stichting der Kerk.

Het kerkelijk jaar begint met den Advent, d. i. met het voorfeest van Kersmis, met de voorbereiding tot de komst van den quot;Verlosser tot diens geestelijke wedergeboorte in het hart van den Christen. In verloop van dien h. tijd voert de Kerk ons in den geest terug naar de eeuw vóór de eerste komst van den Zaligmaker der wereld, den tijd van verwachting naar Hem, die komen moest. Wat toen in de heilbehoevende, naar verlossing smachtende wereld voorviel, dat moet gedurende den Advent in het hart van iederen ijverigen Christen plaats grijpen. De kennis en een diep gevoel van de zonde, alsook van de ellende, welke zij ten gevolge heeft, moet een vurig verlangen

naar Jesus, onzen Zaligmaker, in ons opwekken, en dat verlangen u.oet ons aanzetten, onze ziel door waardige vruchten van boetvaardigheid tot het ontvangen van deu vurig verlangden, heil-aanbrengenden, goddelijken Gastheer voor te bereiden, Hem den weg in ons hart te banen. Derhalve maant de h. Kerk, op het voorbeeld van den Yoorlooper van Christus, hare kinderen met klem tot boetvaardigheid en verbetering des levens aan, stelt hun liet schrikkelijke van het algemeene oordeel der wereld voor oogen, verbiedt luidruchtige vermaken, vermaant tot vasten en de beoefening van goede werken. De Bruid weet, dat haar goddelijke Bruidegom alleen daar zijnen intrek neemt, waar Hem eene zuivere, zijner heilige Majesteit waardige woonplaats bereid is. — Gedurende het nafeest van Kersmis, hetwelk tot Lichtmis duurt en die feesten des Heeren in zich besluit, welke op de geheimen der kindsheid van deu Zalig-

-ocr page 423-

411

maker betrekking hebben, gedurende dit nafeest moeten de Christenen zich in den geest ' met het goddelijk Kind bezig houden; zij moeten het als hunnen Jesus begroeten, en medelijden toonen op den dag der Besnijdenis; zij moeten het met de drie h. Wijzen als Koning, als God en Yerlosser aller volken aanbidden en door het offer van hun hart vereeren; zij moeten het op de vlugt naar Egypte vergezellen, en op Lichtmis in vereeniging met Hem zich den Allerhoogste toewijden. Deze liefdevolle toewijding aan het goddelijk Kindje Jesus, zal ten gevolge hebben, dat het in ons hart, als in eene aangename kribbe of woonplaats, gaarne verblijft en er als het ware opgroeit, d. i. zijne verlossende en heiligende magt meer en meer openbaart.

Op het feestgetij van Kersmis volgt dat van Paschen. Het begint met den zondag Septuagesima, welke somtijds nog voor het einde van het Kersgetij invalt. Dit lange voorfeest, vooral echter de h. Vastentijd, welke met Asschewoensdag begint, heeft tot bijzonder doel, ons door vasten en andere boetewerken tot den blijden dag der Verrijzenis voor te bereiden; want „als „wij met Christus zullen geleden hebben dan zullen wij ook „met Christus verheerlijkt worden.quot; (Rom. VIII: 17.) Gelijk namelijk het lijden en de smartvolle verlossingsdood van den Zaligmaker zijne verrijzenis lot het leven en zijne verheerlijking moest voorafgaan, zoo moeten ook wij door boetvaardigheid en kruisiging van ons zeiven de zonde afsterven, teneinde op het Paaschfeest tot ecu nieuw, hemelsch leven te verrijzen. Dien geest van boetvaardigheid zoekt de Kerk op verschillende wijzen op le wekken en te onderhouden. In het begin van den h. Vastentijd wijdt zij asch en strooit die op het hoofJ van hare kinderen , opdat de gedachte aan den ligchamelijken dood voor de geloovigen de oefeningen van boetvaardigheid en versterving vergemakkelijke. De heenwijzing op het voorbeeld van den in de woestijn vastenden Heiland, de ernstige inhoud der vasten-predikatiën, onderscheidene tot inkeer en tot vermorzeling dts harten stemmende oefeningen, namelijk het zingen van den boetpsalm Miserere, de opdragt van het li. Misoffer in de boetekleur, de spaarzame, tot geestelijke droefheid opwekkende versiering der altaren, dat alles moet den Christen aanmanen in aanmoedigen, dezen tijd van boetvaardigheid boetvaardig door te brengen. Moe meer de vastentijd voortgaat, des te levendiger drukt zich die geest van boetvaardigheid en rouw in de gebeden en plegtigheden der Kerk uit. In de goede- of lijdensweek bereikt eindelijk de geestelijke droefheid haar toppunt. In de laatste dagen dier week verstomt het orgel, de klokken zwijgen, eigt; diepintastende klaagliederen weêrgalmen in de van alle sieraad ontdane kerken. De h. Kerk volgt als

-ocr page 424-

412

minnende Bruid haren lijdenden Bruidegom schrede voor schrede, en leidt al hare kinderen met zich den Calvarieberg op, terwijl zij hun bij herhaling den geheelen loop van de lijdensgeschiedenis des Heercn voor oogen stelt. Op Goedenvrijdag onthult zij onder weemoedige treurgezangen het beeld van den Gekruisigde, en noodigt allen uit, de allerheiligste wonden van den Zaligmaker le kussen, en zijn h. kruis, het werktuig van de verlossing der wereld, met de innigste godsvrucht en eerbied te vereeren. Daarop vereenigt zij de treurenden om het h. graf, waaruit de tot hunne zaligheid gestorven Oorsprong des levens op den derden dag in de heerlijkheid der verrijzenis moet te voorschijn treden, laat hen in stille beschouwing tranen van berouw over hunne misdaden storten, en het onherroepelijk besluit vormen, niet langer in het graf der zonde te blijven, maar door eene opregte biecht met Chrisms op te staan, om niet weder den dood der zonde te sterven. De vreugdefeesten van Paschen of van de voltrokken en door de verrijzenis bezegelde verlossing duren voort tot aan het feest der hemelvaart van Christus, op welken dag de \errezene het aardrijk verlaat, om als Overwinnaar bezit te nemen van het rijk der hemelen. Dit nafeest moet den Christen, die zijn lijdenden Heiland gevolgd is, nu ook den vreugdevollen, glorierijken wandel van den Verrezene, insgelijks de liefde en teedere oplettendheid, waarmede Jesus diegenen troost, die met Hem geleden hebben, levendig voor oogen stellen. De kleur van droefheid is uit de kerk verdwenen; het sieraad op de altaren terugekeerd; de Priester verschijnt in wit misgewaad aan het altaar en voegt in het octaaf van Paschen bij den lie missa ent tweemaal „Allehjahet beeld van den Verrezene wordt ons op het altaar getoond in de Paaschkaars, en haar zacht licht verkondigt den voortdurenden dag der verlossing. Alles ademt heilige vreugde. De Evangeliën, welke in dezen jubeltijd worden voorgelezen, beschrijven ons liet uiterst genadevolle verkeer van den Verrezene met de zijnen, en de Epistels wijzen er onophoudelijk op, dat door de verrijzenis de waarheid van ons geloof is bezegeld geworden, dat wij in den lijdenden en stervenden Jesus niet vergeefs geloofd hebben, daar Hij thans als de Verrezene in den glans der verheerlijking voor ons staat.

Met het feest der Hemelvaart begint de derde feestkring van het kerkelijk jaar, de Finksterkring. Het voorfeest van Pinksteren of van de nederdaling des h. Geestes en van de plegtige stichting der Kerk, is eene nadrukkelijke uitnoodiging, om zich door een eenparig en aanhoudend gebed tot de nederdaling van den Geest van vertroosting voor te bereiden. Jesus is in den hemel teruggekeerd, Hij heeft aan de regterhand van zijn eeuwigen Vader de door erfregt Hem toekomende

-ocr page 425-

4i3

en tevens verdienden troon van heerlijkheid bestegen; wat nu zou zijn leerling beter en nuttiger kunnen doen, dan op het voorbeeld van Maria en van de Apostelen van Hemelvaartsdag af tot Pinksteren in het gebed te volharden en met de h. Kerk onophoudelijk te smeeken: „Zend uwen Geest,quot; of „Kom, „h. Geest, vervul de harten uwer geloovigen en ontsteek in „hen het vuur uwer liefde?quot; — Het nafeest van Pinksteren strekt zich niet alleen uit tot het daaropvolgend octaaf, maar ook tot de geheele tijdruimte, welke tusschen dit feest en den Advent ligt. De lange duur daarvan legt den geloovigen de verpligting op, met de ontvangen weldaden van den h. Geest steeds mede te werken, en duidt tevens aan het langdurig bestaan der op Pinksteren gestichte Kerk, namelijk tot aan het laatste oordeel. Mogten toch alle kinderen der Kerk volgens dien geest hunner h. moeder het christelijk jaar doorbrengen; hoe blijde en genoegelijk zoude voor hen het einde der jaren, de dag der eeuwigheid aanbreken ! Geheel hun leven zou eené voortdurende, zegevolle godsdienst zijn en het leven der Heiligen evenaren, hetwelk tusschen het drievoudig tijdperk der kerkelijke feestkringen aan allen als toonbeeld wordt voor oogen gesteld en leert, hoe ieder in zijn eigen leven het leven van Christus, van den Heilige der Heiligen, kan en moet uitdrukken. (Zie verder het uitmuntende werk van den Hoogw. Professor P. van der Ploeg: Het kerkelijk jaar.)

Tweede gebod tier Ëverk.

TFat wordt ons in het tweede gebod der Kerk bevolen ?

Op alle zon- en feestdagen het h. Misoffer met behoorlijke aandacht, met eerbied en godsvrucht bij te wonen. Bij de verklaring van dit kerkelijk gebod zullen wij vooral twee punten beschouwen: 1) De verpligting, op zon- en feestdagen de h. Mis bij te wonen, 2) de wijze, waarop wij de h. Mis moeten bijwonen.

1) Het tweede gebod der h. Kerk verpligt ons, „op alle „zon- en feestdagen de h. Mis bij te wonen.quot; — Yan oudsher werd in de Kerk de h. Mis als het gewigtigste deel der godsdienstige viering van den zon- en feestdag beschouwd, en men achtte zich streng verpligt, die bij te wonen. Eeeds de Handelingen der Apostelen (XX: 7.) bevatten eene ondubbelzinnige aanduiding van het bijwonen der h. Mis op de zondagen, en de h. Justinus spreekt in zijn verdedigingsschrift aan de hei-

-ocr page 426-

414

densche keizers van de viering der h. geheimen op zondag als van een algemeen gebruik. „Op zondag,quot; zegt hij, (Apolog. „I, N0. 67.) vergaderen alle (christelijke) stad- en landbewoners „op dezelfde plaats, waar dan de schriften der Apostelen en Profeten worden gelezen. Heeft de lezer geëindigd, dan houdt '„de overheid (de Bisschop) eene vermaning... . Vervolgens „staan wij op en bidden. Na het einde van het gebed wordt „er brood, wijn en water aangebragt; de Bisschop verrigt „gebeden en dankzeggingen, en het volk roept: Amen, en „van datgene waarover de dankzegging is uitgesproken, wordt „aan ieder der aanwezigen iets gegeven en aan den afwezenden „door de diakens gebragt.quot; Met de uitdrukking „dankzegging duidt Justinns op de woorden, waardoor de priester in de h. Mis brood en wijn in het ligchaam en bloed van Jesus Christus verandert, zooals uit het onmiddellijk voorafgaande duidelijk blijkt. — Dat zelfs zware kerkelijke straffen de overtreders van dit kerkelijk gebod troffen, is reeds boven aangemerkt. Zoo verordende de Kerkvergadering van Rheims (Kan. 7.) in de zevende eeuw, ,.dat wie tweemaal in bet „jaar op zon- en feestdagen de h. Mis verzuimde, buiten de „kerk gesloten en hem de kerkelijke begrafenis geweigerd moest „worden.quot;

De verpligting van de b. Mis bij te wonen vordert, dat men deze niet alleen ten deele, maar geheel hoore. Want onder „Misquot; wordt de geheele otferdaad met alle voorbereidende en volgende gebeden en ceremoniën verstaan. Derhalve verklaarde het Concilie van Agde (in het jaar 50G.) Ilfdst. XLA II: „NNij „bevelen, dat op zondagen (ook) de leeken de geheele Mis „bijwonen, en het volk zich niet verstoute, voor den zegen „des priesters heen te gaan. Zouden eenigen dit doen, dan ^zullen zij daarvoor van den Bisschop eene openbare berisping „ontvangen.quot; Deze bepaling werd later opgenomen in de verzameling dier wetten en verordeningen, welke in de Kerk algemeen gehouden worden; bijgevolg is het de wil en de bedoeling der Kerk, om de geloovigen op de zondagen, en daar sommige kerkdagen ten aanzien van het godsdienstig vieren er mede gelijk staan, ook op die feestdagen tot het aanhooren eener geheele h. Mis te verpligten. — Verder eischt het gebod van Mis te hooren, dat men eene en dezelfde h. Mis geheel, d. i. de h. Mis van een en denzelfden priester van het begin tot het einde bijwone; want de h. Mis, het offer van het ISieuwe Verbond, is een afzonderlijk, op zich zeiven staand geheel, eene zamenhangende reeks van gebeden, lessen en ceremoniën, welke op de eene offerdaad, als haar middelpunt, betrekking hebben. Evenwel is men jaar uit jaar in, zeligt; op Kersmis, slechts verpligt ééne h. Mis te hooien. — De verpligfing

-ocr page 427-

415

van op zon- en feestdagen het h. Misoffer bij te wonen, rast in den regel op alle geloovigen van beiderlei geslacht, die tot een voldoend gebruik van het verstand gekomen zijn, om bij het h. OfTer op eene behoorlijke wijze tegenwoordig te kunnen zijn, wat gewoonlijk bij kinderen van zeven jaar wordt verondfirsteld. Daarom vermaant de onbekende schrijver van eene uit vroegere eeuwen afkomstige, langen tijd aan den h. Augustiuus toegeschreven homilie, alle geloovigen zonder uitzondering zoo nadrukkelijk tot het bijwonen van de h. Mis op zon- en feestdagen. „Op zon- en feestdagen,quot; zegt hij, „houde zich niemand „van de offeraiide der h. Mis verwijderd; niemand blijve ledig „in huis, terwijl alles naar de kerk gaat.''

Tegen deze verpligling bezondigen zich diensvolgens allen, die de h. Mis door eigen schuld geheel of ten deele verznimen. Door eigen schild misdoet hij in dit geval, die zonder eenige voldoende reden van verontschuldiging of in het geheel niet naar de h. Mis gaat, of te laat komt, of alvorens de h. Mis ten einde is, zich verwijdert. In het eerste geval maakt men zich telkenmale aan eene doodzonde schuldig, in de beide laatste gevallen aan eene dood- of dagelijksche zonde, naargelang men een aanmerkelijk of een minder aanmerkelijk deel der h. Mis verzuimt, 't Is echter niet gemakkelijk, voor alle gevallen vooraf te bepalen, wat een aanmerkelijk deel is, omdat het bij de verschillende deelen der h. Mis niet alleen op den duur, maar ook en wel vooral op de belangrijkheid er van, op de nadere of meer verwijderde betrekking tot de offerdaad aankomt. Sommige Godgeleerden houden het voor geene doodzonde, als men eerst na het Evangelie, maar vóór de offerande in de h. Mis komt. Anderen zijn echter van gevoelen, dat men zich ook in dit geval reeds zwaar bezondigt. „Daarin „stemmen allen overeen,quot; zegt de h. Ligorio, „dat hij geene „zware zonde begaat, die het begin der h. Mis tot aan het „Epistel verzuimt, of die niet meer tegenwoordig is bij de „gebeden, welke na de Comtnunie van den priester uitgesproken „worden. Wie echter bij de Consecratie of bij de Communie „van den priester niet tegenwoordig is, kan aan het kerkelijk „gebod niet voldoen.quot; 1) Aan de verpligting van Mis te hooren voldoet ook hij niet, die te gelijker tijde twee halve Missen hoort, welke door twee verschillende priesters gelezen worden, (het tegenovergestelde gevoelen is uitdrukkelijk door Innoeentius XI. veroordeeld) of degene die twee halve Missen achter elkander, — eene bijv. van de Consecratie tot aan het einde, de andere van het begin tot aan de Consecratie bij-

1

Zie Ligorio Moral. Ill: 310 en Katecla. Bladz. quot;6.

-ocr page 428-

416

woont; omdat deze verschillende deelen riet bijeen behooren, niet een en hetzelfde Misoffer uitmaken. Voor het overige moet men bij het verzuim van de h. Mis er ook op letten, of het geheel met voorbedachtzaamheid of uit fiewoonte geschiedt bf met ergernis gepaard gaat. — Eene voldoende reden van verontschuldiging is eene niet ingebeelde, maar werkelijk bestaande aanmerkelijke schade, welke wij zelve of onze naaste ten gevolge van het Mishooren aan de goederen des ligchaams of der ziel ondergaan zouden. Ais verontschuldigd zijn dus te houden de zieken, de pas herstelden en in het algemeen zij, wier gezondheid door het kerkgaan of het verblijf in de kerk aanmerkelijk zou lijden; eveneens de ziekenoppassers en oppassters, die niet kunnen worden afgelost; verder zij, die op het huis, vooral op de. kleine kinderen in huis of ook op de kudden passen, veldvruchten, wijnbergen en dergelijken bewaken, of andere gewigtige en onuitsfelbare bezigheden moeten verrigten, en, of wel, omdat er maar eene h. Mis op die plaats is, of wel om andere omstandigheden, met elkaar niet verwisselen kunnen. Overstrooming, urenverre afstand bij slecht weder, noodzakelijke reizen op zee, of in streken, waar men geene kerk aantreft, deze en dergelijke omstandigheden, welke met groote moeijelijkheid of gevaar voor gezondheid en leven verbonden zijn, zijn evenzeer eene voldoende reden van verontschuldiging. — Ten slotte moet nog aangemerkt worden, dat om te voldoen aan de verpligting van het hooren der h. Mis, niet gevorderd wordt, den Mis-lezenden Priester te zien of te hooren bidden, mits de geloovige naar waarheid zeggen kan, dat hij tot diegenen behoort, die de h. Mis bijwonen. Ware dit het geval niet, stond hij van dezen verwijderd en geheel afgezonderd, en zou hij niet kunnen zeggen, dat liij zich in den geest met diegenen vereenigt, die Mis hooren, dan zou hij aan het kerkelijk gebod, hetwelk ook eene uiterlijke deelneming aan het gemeenschappelijke Misoffer voorschrijft, geenszins voldoen.

Op de vraag, waarom de Kerk op zon- en feestdagen aan de ge-loovigen hoofdzakelijk het hooren der h. Mis beveelt, luidt het antwoord : „Omdat het heilige Misofl'er de heiligste en heilzaamste „godsdienstoefening is, waardoor de Allerhoogste op de waardigste „wijze vereerd wordt.quot; IS'iet zonder dringende redenen verpligt onze heilige wetgeefster, de Kerk, al hare kinderen, vóór alle andere godsdienstige handelingen, tot het hooren der h. Mis, de deelneming aan het onbloedige ofl'er van het JS'ieuwe Verbond. Hiertoe beweegt haar — a) de heiligheid van het Misoffer. In de h. Mis draagt namelijk de heiligste iloogepriester zich zelveu, zijn allerheiligst Vleesch en Bloed aan den God van heiligheid, zijn hemelsehen Vader, als de reinste, heiligste ofiergave op, als eene offergave, waardoor alleen den Allerhoogste eene zijner oneindige Majesteit geheel waardige, volkomene vereering gebragtwordt. Hij,

-ocr page 429-

417

de Heilige der Heiligen, offert daarin ziob. zeiven aan de goddelijke Majesteit op, om de door den kruisdood verloaten meer en meer met Haar te verzoenen, lien met hemolsche schatten vau genade te verrijken, met één woord, hen tot een heilig, onbevlekt volk te maken. Vandaar is er geene godsdienstige handeling, welke den Allerhoogste zoo welgevallig is, als het h. Misoffer, geene, welke deze in voortreffelijkheid evenaart. — b) Beweegt haar de heilzame kracht vau het Misoffer. Dit blijkt duidelijk uit het voorgaande. De h. Mis is inderdaad eene overstroomende, nooit opdroogende bron van vergeving en genade voor het geheele menschdom, voor de geheele h. Kerk, voor iedere gemeente, voor ieieren geloovige. Want zij is het offer, „waarin dezelfde Cliristns op onbloedige „wijze geofferd wordt, die zioh op het altaar des kmises eenmaal „op bloedige wijze geofferd heeft.quot; (Kerkv. van Trente, Zitt. 23, Hfdst. 2.) In en door de h. Mis worden op ons de oneindige verdiensten van het bloedige offer aan het kruis toegepast. — Had de h. Kerk haren kinderen iets heiliger, iets nuttiger en heilzamer kunnen voorschrijven, dan de openbare deelneming aan dit allerheiligste en heilzaamste offer ? Als wij de allerheiligste offerande op behoorlijke wijze bijwonen, en in vereeniging met den zigtbaron priester, die de plaats van den onzigtbaren Offeraar bekleedt, aan den Allerhoogste deze Hem oneindig wolgevalligo, vlekkelooze offergave brengen, wordt het ons mogelijk, do goddelijke Majesteit naar be-hooren te eeren en te verheerlijken, Haar voor alle geschonken genaden en weldaden te bedanken, voor de vele, dagelijks herhaalde beleedigingen voldoening aan te bieden en van Haar in allen nood des ligchaams en der ziel hulp en genade te smeeken. (Hierover zal in het derde hoofdstuk bij de leer over het h. Misoffer uitvoeriger gehandeld worden.)

2) Wij moeten het h. Misoffer met behoorlijke aandacht, met eerbied en godsvrucht bijwonen. Dit vordert de verhevenheid en goddelijkheid vau het allerheiligste offer. Dewijl toch volgens de woorden van de Kerkvergadering van Trente (Zitt. 22.) geen ander zoo heilig en goddelijk werk kan verrigt worden, als dit groot geheim, in hetwelk dat leven-voortbrengend offer, waardoor wij met God den Vader weder verzoend zijn, dagelijks door den Priester op het altaar opgedragen wordt, is het van zelf duidelijk, dat niet alleen de oti'erende Priester, maar ook de in vereeniging met hem offerende schaar van geloovigen met de grootste aandacht, met den diepsten eerbied en de innigste godsvrucht deze heiligste en heilzaamste offerande moet bijwonen. Zeer schoon zegt daarom de h. Chrysostomus in zijn beroemd geschrift overliet Priesterschap : „Als gij den Ueer geofferd daar (op het altaar) „ziet liggen, en als de Priester zich over het offer heenbuigt „en bidt, en als allen (door het nuttigen der offergave) met „dat kostbare Bloed besproeid zijn; meent gij dan nog onder „de menschen en op de aarde te zijn? of ziet gij niet veeleer, „als in den hemel opgenomen en van iedere aardsche gedachte „ontheven, met de oogeu van uwen geest en met eene zuivere „ziel rondom u hetzelfde, wat in den hemel is? O wonder!

OEÜAM3JS, GELOOFSLKKK, UX.

-ocr page 430-

418

,,0 goedheid Gods! Hem, die met den Vader in den hooge „troont, Hem houdt de Priester in zijne handen.... Moet „ik u de verhevenheid van dit wonder door een ander wonder „aanschouwelijk maken? Ik zie in den geest Elias, en rondom „hem eene ontelbare schaar van volk, en het offerdier bereid „op het altaar. (Verg. 3, Kon. XVIII: 30—39.) Alle aan-„wezigen staan stil en zwijgen, de Profeet alleen bidt. Plotseling valt er vuur van den hemel op het altaar. Dit is ver-„wonderlijk en wekt ieders verbazing. Maar let nu eens op „hetgeen hier plaats grijpt; en niet alleen zult gij iets wonder-„baars zien, maar iets uitermate wonderbaars en verbazing-„wekkends. De Priester staat daar; geen vuur, maar den h. „Geest smeekt hij dringend af; langen tijd volhardt hij in het „gebed, niet opdat een uit den hemel gezonden vuurstraal het „offer verteere, maar de genade er op nederdale, waardoor „het alle harten ontvlamme en ze reiner make dan gelouterd „zilver, In dit zegenvolle oogenblik staan de Engelen den „Priester ter zijde, de hemelsche magten jubelen en vervullen „de nabijheid van het altaar met lofzangen op het Offer en „den Offeraar.quot; ') — Oordeel nu zelf, Christen, of iemand

i) De h. Kerkleeraar verhaalt tezelfder plaatse, dat een godvruchtig grijsaard, wien God vele geheimen had geopenbaard, eens ecne groote schaar van heilige Engelen zag, die onder de li. Mis in een heerlijk blinkend gewaad en met gebogen hoofd het Altaar ompaven, gelijk lakeijen gewoon zijn hunnen koning te omgeven. — „Volgena „het getuigenis van den h. Nilus mogt Chrjsostomus zelf meer dan „eens een dergelijk gezigt genieten. De h.-Patriarch deolile deze he-„melselie gunstbetooningen vol bewondering en vreugde aldus aan zijne „geestelijke broeders mede. „Zoodra de priester de plegtigheid van „het h- Ofier begon, daalden ontelbare hemelsche geesten uit den „hemel neder. In een verwonderlijk schoon hulsel, blootsvoets, aan-„dachtig en met neergeslagen oogen omgaven zij hot altaar; vol „eerbied, kalmte en in stilte, woonden zij de voltrekking bij van het „groot geheim. Vervolgens verdeelden zij zich in de kerk, om de „Bisschoppen, Priesters en Diakens, die aan de geloovigen het Lig-„chaam en het allerheiligste Bloed des Heeren uitreiklen, bereid-„vaardig bij te staan en hen te ondersteunen quot; (Bolland. D 4 September, bladz. 669.) — Vele andere Heiligen hadden dergelijke visioenen. De h. Euthymius zag dikwijls, dat de Engelen hem bij het opdragen van het h. Oft'er behulpzaam waren. De h Gerardus verzekerde, dat nooit eene h. Mis wordt opgedragen, waarbij niet minstens twee Engelen verschijnen, om hunnen Schepper op te wachten en Hem ten dienste te zijn. (Bolland. D. 8 September, bladz. 98, 108). — Vandaar zegt de h. Gregorius: (1. 4 dialog c. 58.) „quot;Welk geloovige zou kunnen twijfelen, dat ten tijde van het h. „Offer door het woord van den priester de hemelen zich openen, „dat bij dit Geheim des Heeren de Engelenkoren tegenwoordig zijn, „dat ter viering daarvan het nederigste met het hoogste, de aarde „met den hemel zich vereenigt ?quot; — In de ooatersche Kerk volgens

-ocr page 431-

419

zich niet bezondigt, naar omstandigheden zich zwaar bezondigt, als hij zonder aandacht, eerbied en godsvrucht bij dit heilig, door de heinelsche geesten zoo hoog gevierde offer tegenwoordig is; als hij het bijwoont zonder aandacht, d, i. ais hij in plaats van verstand en geest op de heiligste offerdaad te rigten, zicli met allerlei zaken bezig houdt, het kunstvolle der muziek of der kerk bewondert, uit nieuwsgierigheid boeken leest, op de kleederdragt der aanwezigen zijne oogen vestigt, enz.; zonder eerbied, d. i. als hij met anderen spreekt, lacht, rondziet, in het algemeen zich veroorlooft eene houding aan te nemen, als ware itij in een schouwburg; zonAer godsvrucht, d. i, zonder godvruchtige stemming van het gemoed, zonder het hart eenif^ zins tot God te verheffen, ja zelfs zonder de bedoeling te hebben, door het hooren der h. Mis God te vereeren. Waarlijk, een zoodanige eert God niet, hij onteert Hem, dikwijls genoeg tot ergernis der omstaanders; hij woont niet het h. Misoffer bij, maar bespot in zekeren zin de offerande, den Geofferde en de aan het offer deelnemende christelijke gemeente. Iti plaats van door dit allerheiligste Zoenoffer van de zonden ontdaan te worden, zal hij met nieuwe zonden beladen, de kerk verlaten. ')

de syrische liturgie Tan den h. Jacobua 1) roept de diaken bij de Consecratie: „Hoe schrikwekkend is dit uur, mijne broeders, boe „vreeeelijk dit oogenblik, waarop de levendmakende b. Geest uit „de boogte des becuela komt en nederdaalt op dit liefdeoöer in het „heiligdom, om het te heiligen. Bidt in stilte en sidderend.quot; Hiurop wendt zich de diaken tot het volk met de woorden: „Neigt uwe „hoofden voor den God van barmhartigheid, voor het altaar van „verzoening en voor het Ligehaam en Bloed ran onzen Zaligmaker.... „De hemelsche magten zijn bier bij ons; zij bewijzen hunnen eerbied „aan het Ligehaam van den Zoon Gods, die voor ons geotterd wordt.quot; En volgens de grieksche liturgie van denzelfden Apostel zingen de lectors: „Mensch! sterveling! Zwijg met vreeze en siddering; „denk aan geene aardsobe dingen; want de Koning der koningen, „de Heer der heeren, Jesus Christus, onze God, komt, om zich op „te ofleien en zich aan de geloovigen tot spijze te geven. I»e koren der „Engelen mot alle hemelsche Vorstendommen en Magten, de Cherubijnen en Seraphijnen gaan voor Hem uit, bedekken hun aanschijn en zingen met luide stemmen: Alleluja, alleluja, alleluja!quot;

!) Behartigingswaard zijn de woorden van den h. Ghrysostomus: „Ala gij in den schouwburg gaat, ziet gij, hoe de dansers zich met „zwier bewegen en alles vermijden, wat tegen de kunst en wel-„voegelijkheid ia. Gij staat echter daar en overschrijdt alle betame-„lijkheid. Weet gij niet, dat gij te midden van Engelen verwijlt, „dat gij met Engelen lofzangen 'zingt!' En gij staat daar en lacht. „Zou het te verwonderen zijn, als het onweder insloeg ? De Koning „is hier tegenwoordig; Hij monstert zijne legerschaar, en gij staat „daarbij en lacht!quot; (Hom. 24. op de Hand. der Ap.) Joannes 'de Aal-

1

Aloys. Aseeman. Coder, liturg. S. 4, p. 2.

-ocr page 432-

420

Stelt men nu de vraag, of degene, die op zon- en feestdagen wel eene gelieele Mis, maar niet met behoorlijke aandacht, eerbied en godsvrucht bijwoont, toch aan de hoofdzaak volgens het kerkelijk gebod van Mis-hooren voldoet, of wel daarentegen verpligt is, eene tweede h. Mis te hooren, als hadde hij er nog geene gehoord; — dan dient bij de beantwoording dier vraag vooral het ondubbelzinnig doel van het kerkelijk gebod in het oog te worden gehouden. Gewis schrijft de h. Kerk ons een godvruchtig werk voor, een werk namelijk, waardoor God vereerd, de zon- of feestdag op behoorlijke wijze geheiligd wordt. De vereering van God is echter dan slechts goed, als zij „in geest en in waarheidquot; (Joan. IV) geschiedt;

moezenier duldde niet, dat iemand in de kerk praatte. Wie dit deed, wees hij in aller tegenwoordigheid de kerkdeur, terwijl hij tot hem zeide : „zijt gij hier gekomen om te bidden, wend dan geest en mond „tot het gebed; zijt gij echter gekomen, om te praten, weet dan, „dat er geschreven staat: „„Het huis Gods moet een bedehuis zijn., „„maakt het dus niet tot een roovershol.quot;quot; (Levensgesch. § 42.) —• De h. Joannes Climacus verhaalt: „Als wij ons in de kerk in het „gebed bevonden, en onze abt er eenigen bemerkte, die met „elkander spraken, legde hij hun tot boete op, de geheele week „voor de kerkdeur te staan en wegens de gegeven ergernis aan „allen, die binnen traden, vergifienis te vragen.quot; — Philip II, koning van Spanje, verstootte twee adellijke heeren van zijn hof, omdat zij onder de h. Mis gepraat hadden. Deze vorst oordeelde, dat diegenen, die voor den hemelschen Koning zoo weinig achting betoonden, zieh maar al te ligt zouden laten verleiden, om ook hem, den aardschen gebieder, de verschuldigde achting te weigeren. — De vrome keizerin Eleomra, gemalin van Leopold I, die in het jaar 1720 stierf, woonde allo zon- en feestdagen de geheele godsdienstoefening knielend bij. Toen men haar eens zeide, dat zij zich ontzien en ten minste onder de predikatie staan of zitten moest, gaf zij het sehoone antwoord: „niemand van mijnen hofstoet durft zich „in mijne tegenwoordigheid nederzetten, allen buigen zich voor eene „arme zondares, en zou ik dit bij mijnen Schepper en God durven „wagen!quot; (Katholiek,quot; Sept. 1859.) Macrobius, een schrijver, die ton tijde van Theodosius den Groote leefde, berigt (1. 3. Saturn, e. 2.) van de Egyptenaren en Crcters, dat zij hunnen afgoden steeds met groote oplettendheid en eerbied offers bragten. Wanneer hunne priesters, door het volk vergezeld, naar den afgodstempel gingen, rigtten zij, bij den ingang gekomen, aan de omstaande menigte de vraag: „weet gij, wie op deze plaats woont ?quot; Op het antwoord des volks: „Het is de tempel der godheid.quot; vroegen zij -verder; „weet gij, waartoe wij hier zijn bijeengekomen?quot; en het volk antwoordde : „Wij komen om der Godheid offers te brengen en Haar „te danken voor de ontvangene weldaden.quot; Dan eerst gingen zij den tempel binnen om offers op te dragen. Mogten toch alle Christenen deze twee vragen tot zich zelve rigten, alvorens zij den tempel van den menschgewordcn God betraden, om zijn onbloedig Offer bij te wonen ! Zonder twijfel zouden zij dan met meer aandacht en eerbied en bijgevolg ook met onvergelijkelijk grooter geestelijk voordeel aan de h. Geheimen deelnemen.

-ocr page 433-

431

bijgevolg schrijft ons de h. Kerk voor, de b. Mis zóó te hooren, dat daardoor God in geest en in waarheid vereerd wordt. Wie de gelieele h. Mis of een aanmerkelijk gedeelte alleen met het ligchaam, volstrekt niet met den geest bijwoont; wie de h. Mis geheel of grootendeels zonder eem't/e aandacht hoort, gedurende een aanmerkelijk gedeelte daarvan slaapt, uit nieuwsgierigheid rondziet, of zich met de lezing van aangename verhalen, legenden, enz. bezig houdt, vervult zeker niet het tweede kerkelijke gebod. Hetzelfde moet gezegd worden van hen, die in het geheel niet met het doel om God te vereeren, maar met geheel andere bedoelingen, soms alleen om te zien en gezien te worden, of om eenen vriend aan te treffen, den zang of de muziek te hooren, naar de h. Mis gaan. Hoe toch zou hij God kunnen vereeren, die den wii en de begeerte niet heeft, dit te doen ? — En al zou men ook in het begin de regte meening hebben en onder de h. Mis zich niets onbetamelijks in de uiterlijke houding, noch eene met het Mis-hooren onvereenigbare bezigheid veroorloven, maar evenwel zonder eeniye inwendige aandacht zijn, d. i. denkt men niet aan God, let men op geenerlei wijze op de h. offerdaad, geeft men zich een geruimen tijd vrijwillig aan verstrooide gedachten over, ofschoon men bemerkt en weet, dat men in de door de Kerk geboden h. Mis verstrooid is; dan zoude men ook in dat geval aan het kerkelijk gebod, van de h. Mis bij te wonen, niet voldoen. Aldus leert, zegt de h. Ligorio (Katech. bladz. 75.) verreweg het grootste gedeelte der Godgeleerden, die hunne meening beschouwen als eene geheel natuurlijke gevolgtrekking van de leerstelling, dat de Kerk aan hare kinderen de h. Mis voorschrijft als een werk, waardoor God op de Hem behoorlijke en alleen welgevallige wijze, namelijk in geest en in waarheid, vereerd wordt. ■) — Overigens moet ieder voor

') Alle Godgeleerden stemmen hierin overeen, dat degene, die zonder er eenigzins aan te denken, om een godsdienstig werk te doen, alleen met Let ligchaam de h. Mis bijwoont, aan het kerkelijk gebod niet voldoet; daar anders ook een slapende of beschonkene, die bewusteloos tegenwoordig is, dat gebod zou kunnen vervullen. Sinds lang werd echter de vraag opgeworpen en verschillend beantwoord, of degene, die wel met het doel om God te vereeren, maar zonder inwendige en godsdienstige aandacht des geestes Mis hoort, het kerkelijk gebod in zooverre volbrengt, dat hij niet op zware zonde verpügt is, eene andere h. Mis bij te wonen. Het waarschijnlijkste en door de meeste Godgeleerden, ook door den h. Ligorio verdedigd gevoelen is, dat een zoodanige het in den bedoelden zin niet volbrengt. Doch de h. Ligorio houdt ook het tegenovergestelde gevoelen voor vrij waarschijnlijk, en Scavini, een beroemd moralist van dien tijd, houdt het om de Godgeleerden, die het verdedigen, voor geenszins onwaarschijnlijk. Zelfs uit het in ver-

-ocr page 434-

422

zijne zaligheid ijverende Christen, ook afgezien van de ver-pligling van het kerkelijk gebod, er met allen ernst zich op toeleggen, om op alle zon- en feestdagen de h, Mis niet alleen met uitwendige aandacht en eerbied, maar ook met inwendige godsvrucht te hooren, door een godvruchtig gebed met den Priester, die het h. Ofler opdraagt, zich te vereenigen. Hij moet dit ook om die reden doen, dat in het algemeen het gebed noodzakelijk is ter verkrijging der zaligheid, en men zeer moet vreezen, dat degene, vvien aan zijne zaligheid zoo weinig gelegen ligt, dat hij zich niet eens beijvert, op zon- en feestdagen bij de allerheiligste godsdienstoefening der h. Mis te bidden, het gebed geheel verwaarloozen en dus het grootste gevaar loopen zal, van de eeuwige zaligheid te verliezen. ')

Op de verdere vraag, waar men op zon en feestdagen het h. Misofl'er moet bijwonen, is Let antwoord: „ala het gevoegelijk geschieden „kan in de Parochiekerk; er kan echter ook in ieder ander open-„baar Godshuis aan het kerkelijk gebod voldaan worden.quot; Dit antwoord steunt op de uitspraak van Benedictus XIV *), welke luidt: „Ten huidigen dage staat het allen vrij, in elk Godshuis, mits het „geene privaatkapel of privaatoratorium zij, de h. Mis bij te wonen.quot; Wie dus op genoemde dagen in eene of andere tot de openbare godsdienst bestemde kerk of kapel Mis hoort, voldoet aan het kerkelijk gebod; in kapellen en oratoriën daarentegen, welke met kerke-

scheidene katechismus?en voorkomende formulier van het kerkelijk gebod: „Gij zult alle zon- en feestdagen de h. Mia met aandacht „hooren,quot; kan men, in den strengen zin genomen, de gevolgtrekking niet maken, dat ieder die onder de 'h. Mis niet aandachtig bidt of bij één der voornaamste deelen vrijwillig verstrooid is, het gebod niet vervult, dus zich grootelijks bezondigt; want het kan niet bewezen worden, dat de Kerk met de aangehaalde woorden het gebod gegeven heeft. Ware dit het geval, dan zouden de Godgeleerden zich op het formulier van hel kerkelijk gebod beroepen en het antwoord zou in de verschillende kutechismussen niet 200 verschillend zijn. In den katechismus van Canisius staat „eerbiedigquot; in plaats van „aandachtigquot; hooren. Kn in den door Bellarminus gemaakten en door verscheidene Pausen goedgekeurden katechismus wordt eenvoudig, zonder verdere bijvoeging, geboden „de h. Mis bij te „wonen.quot;

'■ Vergenoegt er u echter niet mede, gedachteloos eenige gebeden bij de h. Mis op te zeggen. Het gebed, dat enkel met de lippen geschiedt, is geen gebed. Wilt gij dat uw gebed den Vader in den hemel behage en tot uw eeuwig heil dienstig zij, dan moet ook het hart bidden. „Het orgel is altijd in de kerk, helpt bij de gods-„dienst, stemt ook in als gij zingt, en toch kan men niet zeggen, „dat het orgel godvruchtig, aandachtig is, omdat het zelf niets „doet, niets er van weet, geen verstand en geen gevoel heefr. Zoo „verdient ook gij niet godvruchtig en aandachtig genoemd te worden „en het baat u niets, als gij in de kerk zijt en alleen met den „mond eerige geboden slamelt, waarvan uw verstand niets weet, „waaraan uw hart geen deel neemt.quot; (Sailer's Pastoraltheologie.)

*) De synodo. L. 11. e. li.

-ocr page 435-

423

Hjke vergunning in een burgerhuis ter viering der h. Geheimen opgerigt zijn en aan de openbare straat geen ingang hebben, kunnen alleen diegenen aan het gebod der Kerk voldoen, ten wier gunste de magtiging hiertoe verleend is geworden, die in den kerke-lijken magtbiief genoemd worden. Volgens het gezegde bestaat dus tegenwoordig de algemeene verpligting niet meer, op zon- en feestdagen de Mis in de Parochiekerk te hooren. Ofschoon zij vroeger op vele plaatsen bestond, ia het toch uitgemaakt, dat zij thans, gelijk üenedictus XIV op de aangehaalde plaats bewijst, „door „het tegenovergestelde gebruik is opgeheven.'' — Hoewei het bij de tegenwoordige omstandigheden niet in de bedoeling der Kerk ligt, de geloovigen onder zonde te verpligten, de h. Mis in de Parochiekerk bij te wonen, daar zij vreest, dat eene dergelijke verpligting de volbrenging van het voor vele Christenen bovendien lastige gebod nog verzwaren en dus hen veeleer tot geestelijk nadeel dan tot nut verstrekken zou, houdt zij daarom toch uiet op, de geloovigen dringend aan te sporen en aan te manen, lij voorkeur in de Parochiekerk de godsdienstoefeningen op zon- en feestdagen bij te wonen. 1) Zij doet dit hoofdzakelijk, „omdat in de Parochiekerk „de aangestelde zielzorger voor de hem toevertrouwde parochianen „predikt en het h. Misoffer opdraagt.quot; — De pastoor is de door de kerkelijke overheid aangestelde en ten gevolge dier aanstelling door God met bijzondere genade uitgeruste geestelijke vader en leidsman zijner gemeentenaren. Als zoodanig kent hij het besto de geestelijke behoeften zijner parochianen, weet ook het beste aan hunne zwakheden, fouten en gebreken met vaderlijke liefde en gestrengheid te gemost te komen, de in de gemeente heerschende misbruiken te berispen en te bestrijden, de goede kiemen te ontwikkelen, hun wasdom te bevorderen on in het algemeen de zijner zorg aanbevole-nen, volgens tijd en omstandigheden, door een woord vol zalving van do zonde af te houden en tot de beoefening van christelijke deugden aan te sporen. — Verder betaamt het ook zonder twijfel, dat de patrochianen met bijzondere voorliefde deelnemen aan dat h. Offer, hetwelk de over hen aangestelde priester en herder, hun pastoor, volgens pligt voor hen, tot hun geestelijk welzijn aan den Allerhoogste opdraagt; dat zij zich in eene kinderlijk godvruchtige oflergezindheid vereenigen met hem, die het zich tot een zoeten en heiligen pligt acht, op hen en in het bijzonder op dc aanwezigen de vruchten van dit allerheiligste Offer toe te passen. Deze schatting van aanbidding en dankbaarheid, welke zij als trouwe en gehoorzame schaapjes door en met hunnen herder voor zich zeive en voor do goheele gemeente aan hunnen Heer en God brengen, zal hen zeker nieuwe, overvloedige genaden en hemelsohe zegeningen verwerven. — Eindelijk strekt het ook tot niet geringe stichting vun de geheele gemeente, als al hare iedon zich bevlijtigen, in zoover de omstandigheden het veroorloven, zich om het gemeenschappelijk altaar te vergaderen, de gemeenschappelijke godsdienat-oefemng bij te wonen: de ijver van den eene ontsteekt dan den ijver van den andere, en men krijgt de Parochiekerk lief, omdat velen haar beminnen en bezoeken. Wie daarentegen jaar uit jaar in om de nietigste redenen van de Parochiekerk verwijderd blijft, hij sticht, vooral in gemeenten ten platten lande, waar zulk eene handelwijze meer in het oog loopt, niet zelden ergernis, daar het gemakkelijk den schijn krijgt, als versmaadde hij de godsdienstoefening van zijnen pastoor.

1

Conc. ïrid. igt;es8. 22. Dccret, de observandis etc.

-ocr page 436-

424

Moet het ons genoeg zijn, op zon- en. feestdagen alleen de h. Mis te hoor en ?

Neen, de ijver voor de eer van God en voor het heil onzer ziel moet ons aanzetten, ook de overige godsdienstoefeningen, voornamelijk de predikatie en christelijke leering bij te wonen. De Kerk verlangt vurig, dat wij de zon- en feestdagen heiligen niet alleen door eene godvruchtige deelneming aau het h. Misoffer, maar ook door andere godsdienstige werken, namelijk door het hooren van het goddelijk woord in de predikatie en christelijke leering. Daartoe noodigt zij al hare kinderen dringend uit, beveelt aan de Bisschoppen en de Priesters, die met de zielzorg belast zijn, op die dagen het woord Gods te verkondigen, te preeken en christelijke leering te houden, opdat aan de geloovigen de gelegenheid niet zou ontbreken, in de christelijke waarheden onderwezen te worden; verder stelt zij het de geestelijkheid ten pligtr hunne onderdanen tot het aan-hooren van het goddelijk woord te vermanen, uit te noodigen en naar vermogen er op aan te dringen. Zelfs het gebruik , dat de eigenlijk gezegde predikatie met de hoogmis, waartoe de h. Kerk alle Parochianen zoo nadrukkelijk uitnoodigt, op het naauwst verbonden is, bewijst het levendig verlangen der Kerk, dat al hare kinderen op de genoemde dagen het woord van zaligheid vernemen. Evenwel maakt zij het niet allen tot een strengen gewetenspligt, gelijk de h. Mis, zoo ook de preek of christelijke leering bij te wonen, deels omdat zij hare kinderen niet door vermeerdering van strenge geboden aan een grooter gevaar van zware zonde wil blootstellen, deels omdat de behoefte aan het onderrigt niet bij allen dezelfde is, voornamelijk echter, omdat zij verwacht van onzen ijver voor de eer van God en van den ijver voor onze zaligheid, dat wij haren duidelijk genoeg uitgesproken wensch uit eigen beweging zullen vervullen. Onze ijver voor de eer van God moet ons namelijk aanzetten, alles te doen, wat in ons vermogen is, om de viering van de godsdienst op zon- en feestdagen te verhoogen. Het vlijtig bijwonen nu van de preek en christelijke leering draagt onbetwistbaar zeer veel bij tot de verhooging er van, omdat daardoor openlijk en plegtig eene groote hoogachting voor het goddelijk woord, voor de heilaanbrengende ieer onzer h. godsdienst getoond wordt. Bijgevolg zal ook de ijverige Christen niet verzuimen, dit middel ter verheerlijking van zijnen oppersten Heer aan te wenden. — En wat kan er heilzamer, wat tot onzen geestelijken vooruitgang nuttiger zijn, dan het aanhooren van het goddelijk woord? Heeft niet God zelf door zijnen eeniggeboren Zoon Jesus Christus de verkondiging van het Evangelie tot heil onzer zielen in de h. Kerk ingesteld?

-ocr page 437-

425

Verbindt Hij daarmede niet eene geheel bijzondere genade van verlichting en inwendige opwekking? Is het niet eene blijde, zaligmakende tijding uit het belere land aan de andere zijde des grafs, eene roeping van den hemel, eene ondubbelzinnige openbaring van hetgeen onze Schepper en Heer verlangt, eene voortgezette onderrigting van onzen Verlosser en goddelijken Leermeester Jesus Christus, eene liefderijke toespraak en eene krachtige vermaning van onzen Zaligmaker, een onbedriegelijke spoorslag, om in dit oord van ballingschap het smalle pad der geboden Gods te zoeken en dat altijd te bewandelen ? Wie dus zijn geestelijk welzijn ter harte neemt, hij zal het zich tot pligt rekenen, dit hoogst krachtig, door God zeiven voorgeschreven heilmiddel te gebruiken. •) — Hij zal zich daartoe

') Het is een feit, hetwelk geen bewijs behoeft, dat ontelbaren hunne bekeering, dus hun eeuwig geluk, aan de door Christus zeiven verordende predikatie te danken hebben. Zonder tot de apostolische tijden terug te koeren, hennnere men zich slechts de verbazende bekeeringen, welke door het preeken ran den h. Ber-nardus, Vincentius i^errerius, Joannes van Capistrane, Franciscus Xaverius, en in de laatste eeuw door den h. Alphonsus de Ligorio en den h. Franciscus van Bieronymo bewerkt werden. — Door de predikatiën van den h. Ambrosius werd het hart van Augustinus getroffen, zoodat het zich voor de waarheid opende; door het preeken van den h. Nonnus kwam de zondares Pelagia tot inkeer en werd eene heilige boetelinge. Camillus van Leilis, Joannes van God en ontelbare anderen kregen in de predikatie de eerste opwekking tot een godvruchtig leven. Geen wonder dat de helsche bekoorder alles inspant, om den zondaar van de heilzame aanhooring van het woord Gods af te houden en af te schrikken. Menigmaal ontstaat in het binnenste van hen, die de preek het meeste noodig hebben, een hevige strijd: gelukkig wanneer zij als overwinnaars daaruit te voorschijn treden. — üij gelegenheid eener missie had een landman, die een onstichtenden levenswandel leidde, in de verblindheid zijns harten het vaste voornemen gemaakt, de missiepreeken niet bij te wonen, en voerde zijn plan ook werkelijk op den morgen van den eersten dag uit, maar niet zonder groote inwendige ongerustheid. Ook des namiddags liet hij de anderen naar de kerk gaan en bleef te huis. De verwijtingen van het geweten verontrustten hem echter zoodanig, dat het hem in de kamer te eng werd. Hij begaf zich naar het veld om eenige afleiding te hebben. Den volgendenquot;morgen wilde hij eveneens handelen; maar de inwendjge stem, welke hem vermaande, naar de preek te gaan, was zoo doordringend en de werking der genade zoo sterk, dat hij ter kerke ging, zonder zich goed rekenschap te kunnen geven, waarom hij het deed. Hij hoorde de preek, hoorde ze met steeds klimmende oplettendheid en eindelijk viel het goddelijke woord, zoo drukt hij zelf zich uit, „als eenver-„kwikkende regen in zijn hart.quot; Inwendige tevredenheid nam de plaats der pijnlijke onrust in, en tranen van berouw en vermorse-ling toonden zijne inwendige verandering. Na de preek voltrok hij door eene opregte biecht het werk zijner bekeering en sprak vervolgens in zalige vervoering: „Ik ben thans als pas geboren.quot; Dergelijke voorbeelden zijn niet zeldzaam.

-ocr page 438-

426

des te sterker aangedreven gevoelen, hoe meer liij zich overtuigt: ,.dat liet voor allen meer of min behoefte is, aan de geloofswaarheden herinnerd en tot het goede aangemaand te worden.quot; En in welken Christen zal de overtuiging van deze behoefte niet onwederlegbaar opkomen, als hij bedenkt, hoe dikwijls en hoe gemakkelijk de aardsche zorgen en bezigheden de gedachte aan de hemelsche waarheden doen verdwijnen; hoe dikwijls en hoe gemakkelijk de mensch, als hij met inspanning naar de tijdelijke goederen streeft, de eeuwige uit het oog verliest; hoe dikwijls en hoe spoedig men den ijver, om het goede te volbrengen , naar christelijke deugd en volmaaktheid te streven, verliest, en zonder het te bemerken, in de dienst van God laauw en traag wordt ? — Eindelijk zal ook de op zijn eigen zieleheil bedachte Christen het woord Gods, de predikatie en christelijke leering vlijtig aanhooren, omdat het hem niet onbekend is, „dat allen verpligt zijn, doorliet voorbeeld van „christelijke godsvrucht elkander wederkeerig te stichten.quot; Want waarlijk tot eene niet geringe stichting strekt het voor eene gemeente, als allen en voornamelijk diegenen harer leden, die er billijke aanspraak op maken als welopgevoeden beschouwd te worden, zich vlijtig om den preekstoel scharen, om doorliet levende woord van hunnen zielzorger aan het door men-schelijke zwakheid vergetene weder herinnerd, en tot de beoefening van het verzuimde goed weder opgewekt en aangevuurd te worden.

Geldt het gezegde in het algemeen voor alle geloovigen, moeten om de aangehaalde redenen allen het zich tot pligt rekenen, de preek en de christelijke leering bij te wonen, toch moet omtrent hen, die in de geloofswaarheden en christelijke pligten onwetend zijn, en geen ander middel bij de hand hebben, om zich te onderrigten of te laten onderrigten, nog bijzonder aangemerkt worden, dat zij reeds door het gebod der christelijke liefde streng verpligt zijn, zooveel mogelijk de predikatie en vooral de christelijke leering bij te wonen, om zoo tot de noodzakelijke godsdienstkennis te geraken. — Overigens wordt het met volle regt als een kwaad teeken beschouwd, wanneer iemand, wie ook, het hooren van Gods woord uit gewoonte of uit afkeer doorgaans verzuimt Zulke menschen mogen wel ernstig de woorden vau den Zaligmaker in overweging nemen: „Wie uit God is, hoort Gods woorden, daarom „hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt ?quot; (Joan. Ylll: 4 7.)

Het is echter niet genoeg, dat wij de preek aanhooren, wij moeten die ook op de regte wijze aanhooren, opdat wij het door God en door de h. Xerk, onze Moeder, beoogde voerdeel daaruit trekken; want „mijn woord,quot; zegt de Heer door den mond van den Profeet Isaias, (LV: 11.) „zal niet ijdel tot mij terugkeeren.quot; Werkt het

-ocr page 439-

427

■woord Gods niet lot ons heil, dan werkt het ter wille van het misbruik, dat wij daarvan maken, tot ons verderf; het zal den last onzer schuld en onze verantwoordelijkheid verzwaren en eens voor den goddelijken regterstoel tot eene onwederlegbare aanklagt worden. — Wij moeten dus 1) de predikatie aanhooren niet ernst en aandacht en een innig verlangen naar ons heil. Want wat kan het ons baten, dat de klank van het goddelijk woord tot ons oor doordringt, als wij daarop geen acht geven? Evenmin als het zonlicht ons baat, wanneer wij onze oogen gesloten houden. Kiet zoozeer op de welluidendheid en vloeibaarheid der taal, op de sierlijke rede, op de sclioone houding en gebaren van den predikant moeten wij letten, maar vooral op den inhoud der preek, opdat wij niet, door de bewondering van het geluid vervoerd, de heilzame kern vruchteloos laten liggen, en om het woord van den mensch niet Gods woord vergeten. De goddelijke Eegter zal ons niet vragen, of wij schoone redevoeringen gehoord, maar wel of wij de gehoorde predikatiën tot verbetering van ons leven ten nutte gemaakt hebben. Daarom moeten wij het woord Gods niet alleen met aandacht, maar ook met een opregt verlangen Tiaar ons heil hooren. Niet voldoening der nieuwsgierigheid, niet bezigheid voor verstand en verbeelding, niet de studie van welsprekendheid, niet de oefening van scherpzinnigheid en schranderheid in de beoordeeling van don spreker en van de voordragt, niet do verveling in den ledigen tijd, niet de lastiae verpligting, niets vnn dergelijke zaken moet den Christen tot de predikatie heenvoeren; alleen het hartelijk verlangen om het heil zijner onsterfelijke ziel te bevorderen, in het licht van het goddelijk woord zijne gebreken te erkennen, en in de kracht, welke het schenkt, godvruchtige voornemens te maken tot verbetering des levens, dit verlangen, de honger en dorst naar de christelijke regtvaardigheid, moet hem tot het hooren van het goddelijk woord, tot het nuttigen dier hemelsche zielespijs aanzetten. ') „Ik vond uw woord,quot; sprak Jeremias (XV: 16.) tot God, „en het „werd mijne spijs, uw woord werd mij tot vreugde en de lust mijns „harten.quot; Ü dat ook wij met een goed geweten zulke taal konden

i) Als Paulus te Bercea optrad en Gods woord verkondigde, bekeerde zich eene groote menigte, zelfs vele aanzienlijke mannen en vrouwen; want „zij ontvingen het woord,quot; gelijk de Handelingen der Apostelen (XVÏI; 11.) getuigen, „met alle bereidvaardigheidquot; en vorschten vlijtig naar de waarheid, om daardoor hun heil te vinden Toen hij echter vervolgens naar het wereldberoemde Athene trok en in den Areopagus preekte, bekeerden er zich slechts zeer weinigen, omdat geen verlangen naar hunne zaligheid, maar enkel nieuwsgierigheid de Atheners aandreef, den Apostel te hooren. Alle Atheners namelijk, en de door hen opgenomen vreemdelingen hadden voor niets anders tijd over, dan om wat nieuws te zeggen ot te hooren; derhalve hadden zij hem oot tot preeken uitgenoo-digd met de woorden: „Gij brengt ons sommige nieuwigheden ter „oore; wij weuschen dan te weten, wat dit zijn mag.quot; Bij eene dusdanige zielsgesreltenis kan het ons niet bevreemden, dat eenigen der toehoorders van den Apostel, nadat hij hen van de verrijzenis der dooden had gesproken, spottend zich verwijderden, en dat anderen zeiden: „wij willen u andermaal hierover hooren.quot; — Het was dezen Atheners, gelijk ten huidigen dage zoo menigen Christen, bij het hooren der preek niet om de waarheid, maar alleen om de voldoening der nieuwsgierigheid te doen.

-ocr page 440-

428

voeren, zoo dikwijls wij na het einde eener predikatie de kerk verlaten; dit zou zonder twijfel een zeker teeken zijn, dat wij die met eene goede stemming gehoord hadden '). 2) Wij moeten ook het goddelijk woord wel overwegen, op ons toepassen en getrouw bewaren. Het zaad, hetwelk op de oppervlakte van den akker blijft liggen, schiet geen wortel en ontkiemt niet, brengt geone vruchten voort. Zoo gaat het ook met het hemelsche zaad van het goddelijk woord: dringt het niet door in de aarde van ons hart, dan is het vruchteloos daarop gevallen. Wij moeten ons dus beijveren, volgens het voorbeeld van Maria, de goddelijke leer in ons hart op te nemen, die in het geheugen te bewaren en dikwijls te overwegen. (Luc. II: 19.) Desgelijks moeten wrij het woord Gods reeds bij het aanhooren en ook later altijd op ons zelve, op ons eigen doen en laten, niet op het doen en laten van onzen evenmensck toepassen. De hemelsche Zaaijer heeft op onzen akker gezaaid; zou het niet dwaas zijn, dat kostbare zaad op onze aarde zonder verzorging te laten liggen, om ons bezig te houden met den wasdom van hetgeen op vreemde aarde viel ? Zouden wij dan niet gelijk zijn aan den .fhariseër, die slechts den tempel inging, om den duizendmaal beteren tollenaar aan te klagen en zich zeiven te rcgtvaardigen F 1) — Het is eindelijk niet voldoende, dat wij het woord Gods in het geheugen bewaren, het bij ons overwegen en op ons toepassen; wij moeten het ook getrouw opvolgen, bet tot een licht en rigtsnoer van onzen wandel stellen. God vordert van ons, volgens de vermaning van den Apostel Jacobus, dat wij, „volbrengers van zijn woord zijn,quot; alleen zoodanigen noemt de Heiland zalig, als Bij zegt: „zalig zijn „degenen, die Gods woord hooren en het bewaren. ' (Luc. XI: 28)

1

) Men vindt niet zelden zelfs Christenen, die door den hartstogt zoo zeer beheerscht en verblind zijn, dat zij op den prediker gram worden, als hij zijn heiligsten pligt vervullende, hunne zouden en ergernissen berispt en zijnen toehoorders met apostolische vrijmoedigheid zekere fouten en gebreken voor oogen stelt, welke zij zoo gaarne verholen zouden zien. Zulke al te gevoelige toehoorders deden beter, hierin het voorbeeld van Lodewijk XIV na te volgen. Bourdaloue, zijn h'.fprediker, was op zekeren dag vrijmoedig en met alle kracht der welsprekenheid tegen de ergerlijke zeden van het toenmalige hof opgetreden. De koning, die zich geraakt gevoelde, kon ui den beginne zijne verontwaardiging moeijelijk verbergen, spoedig echter herstelde hij zich en zeide: „Hij heett zijn „pligt gedaan, doen wij nu ook den onze.quot; (Cretineau-Joly, Gesch. der Sou. van Josus D. 4. Hfdst. 5. Fransche uitgave in 6 dl.)

-ocr page 441-

429

Moge toch. het zaai van het goddelijke woord in on^e harten nooit vertreden, nooit door den bekoorder geroofd, nooit door wereldsche zorgen verstikt worden, maar daarin als in eene goede aarde honderdvoudige vruchten voortbrengen! (Matth. XIII: 18—24) ')

TOEPASSING.

Chrisleneu, als gij eene rijke goudgroeve vondt, waaruit gij naar willekeur onmeetbare schatten kondet halen, zoudt gij niet gaarne al uwe bezigheden ter zijde stellen en daarheen snellen, om u met geringe moeite en in hooge mate rijk te maken? Voorzeker gij zoudt aldus handelen. Welnu, goud en zilver zijn niet te vergelijken met de oneindige schatten der goddelijke genaden, welke ons in het h. Misoffer altijd overvloedig worden aangeboden. Hoe groot is dus de dwaasheid en verblindheid van vele Christenen, die het geringste voorwendsel voldoende achten, om zich te ontslaan van de ver-pligting, op zon- en feestdagen Mis te hooren; die zelfs hunne bezigheden, reizen en feestpartijen tot genoemde dagen uitstellen, om zooals zij zeggen, geen tijd te verliezen! Niet veel beter of verstandiger handelen degenen, die steeds naar de kortste h. Mis uitzien, daarbij veelal te laat komen, voor het einde heengaan en gedurig uit verveling praten, rondzien, de aanwezigen in oogenschouw nemen en dergelijke onbetamelijkheden begaan. Goede God! Zijn deze nog Christenen ? Hoe gierig zijn zij op den lijd, welken zij tot de dienst van God en tot heil hunner onsterfelijke zielen moesten besteden I Is het niet, alsof het werk hunner zaligheid in hunne oogen het allerlaatste, het allergeringste is? Schijnt het niet, als beschouwden zij elk oogenblik, hetwelk zij in de kerk doorbrengen, als een onvergeeflijk tijdverlies? Bij het verwerven van tijdelijk voordeel, bij genoegens en vermaken, bij de speeltafel, in de herberg, in den schouwburg, op het bal verveelt de tijd nooit, daar achten zij geheele dagen en nachten goed besteed; maar een half uur, hetwelk zij des zondags in de kerk, iu de tegenwoordigheid van den Koning der koningen,

') Eenigen worden door de prediking van het goddelijk woord getrofien en geschokt; er komt eene goede gedachte in hen op, een godvruchtig voornemen begint te ontkiemen, maar daar blijft het bij. Toen Paulus over de regtvaardieheid en kui.'chheid en het toekomende oordeel handelde, werd Felix (de landvoogd) verschrikt cn antwoordde: „Voor ditmaal, ga; maar te gelegener tijd zal „ik u ontbieden; (Hand. 5XIV: 25.) en koning Agrippa zeide tot den Apostel, die in zijne tegenwoordigheid van het geloof aan Jesua Christus, den Verrezene, op de doorslaandste wijze rekenschap gegeven had: „In kort overreedt gij mii om Christen te worden,quot; (Hand. XXVI: 28.)

-ocr page 442-

430

bij het allerheiligste Offer van het Verbond der liefde doorbrengen, een half uur, terwijl zij uit de overstroomende bronnen van den Zaligmaker overvloed van hemelsche genaden konden putten, een half uur, dat hun door de hemelsche geesten in zekeren zin benijd wordt, een zoo heilig, zoo zegenvol, zoo genaderijk half uur komt hun als eene verheide eeuwigheid voor. Is dat eeue christelijke denkwijze'? Wilt zoo niet handelen Christenen! Beschouwt veeleer alles, wat op de dienst van God en het heil uwer zielen betrekking heeft, als liet hoogste en gewigtigste. Stelt het u dus ten onveranderlijken regel, op alle zon- en feestdagen de Hoogmis en de predikatie en wel, voor zoover het gevoeglijk kan geschieden, in uwe Parochiekerk bij te wonen. Ingeval ziekte of andere omstandigheden u niet veroorlooven, op eenen zon- of feestdag de h. Mis bij te wonen, tracht ten minste te huis door gebed en godvruchtige lezing God te vereeren , en u in den geest met den het plegtig Offer opdragenden Priester en de geheele gemeente te ver-eenigen, tracht ook op eenen dag in de week het onschuldig verzuim in te halen.

Vele Christenen hebben de zeer loffelijke, nooit genoeg aan te bevelen gewoonte, voor zoover het met hunne pligten van staat en beroep ongehinderd kan geschieden, eiken dag de h. Mis te hooren, teneinde aan de zegeningen en genaden, welke uit dat geheimvol Offer voortvloeijen, tot voordeel van zich zelve, hunne betrekkingen en onderhoorigen dag aan dag deelachtig te worden. ') De h. Koning Lodewijk had een zeer uitgestrekt rijk te besturen, en hij regeerde het met groote wijsheid en naauwgezetheid; evenwel woonde hij, volgens het eenparig berigt zijner levensbeschrijvers, dagelijks eene stille Mis voor de overledenen en eene Hoogmis bij; in den h. vastentijd hoorde hij drie, nu en dan zelfs vier h. Missen. Deze vrome vorst liet ook op den zon- en feestdag, soms zelfs op werkdagen eene preek houden en hoorde die met de meeste aandacht en den diepsten eerbied aan. 2) Toen hem eens werd

„Eene li. Mis,quot; plagt de vrome prinBCS vau Holienlohe te zeggen, „is voor mij eene gelieeie zee van Gods barmhartigheclen. Ongetwijfeld zouden ook wij hetzelfde ondervinden, als wij ons beijverden, het h. Ofi'er met een levendig geloof, met een diepen eerbied en innige godsvrucht bij te wonen. — Bekend is de stichtende legende van een godvruchtigen hoveling van de h. Elisabeth, koningin van Portugal, welke de stof tot Schillers ballade: „de wandeling naar „de ijzerhutquot; geleverd heeft. In de acten der Bollandisten van deze Heilige wordt er echter geen gewag van gemaakt.

2j De godvruchtige gewoonte van den h. koning, om dagelijks verscheidene h. Missen te hooren, is des te stichtender, daar hij hiermede niet tevreden, ook iederen dag de aan de priesters voorgeschreven kerkelijke getijden, verder de getijden der allerheiligste

-ocr page 443-

431

gezegd, dat eenigen der aanzienlijken er over ontevreden waren, dat hij zoovele Missen eu predikatiën bijwoonde, gaf de Heilige ten antwoord: „als ik nog eens zooveel tijd aan het spel, de «jagt en vogelvangst besteedde, zou niemand er een woord „tegen zeggen.quot; (Bolland, 25 August.) Het voorbeeld van den godvruchtigen Koning vond in vele vorstelijke huizen navolging. Ook de Keizerin Maria Teresia had in de moeijelijkste tijden de staatszaken van een groot rijk te behartigen; nogtans woonde zij eiken dag, na haar ochtendgebed veïrigt te hebben, de h. Mis bij. Daarna werkte zij aan de staatszaken tot negen uur, hoorde andermaal eene li. Mis, en zette nu haar werk tot één uur voort. O hadden wij dien ijver en den geest des geloofs, hoe ligt zouden wij dan ook tijd vinden, in de week de h. Mis bij te wonen !

Oerslc gcïiotl dei* ftLcrk.

Wat wordt ons in het derde gehod der Kerk bevolen. ?

Er wordt ons bevolen, de geboden vasten- en onthoudings-dagen te onderhouden.

Vasten in het algemeen is zich van spijzen onthouden. Dit nu kan op tweederlei wijze geschieden, namelijk door zich een tijd lang te onthouden van alle spijzen, of slechts door zich te onthouden van eene bepaalde soort van spijs. Dit laatste wordt gewoonlijk door het woord onthouding aangeduid, en de dagen, op welke die onthouding geboden is, worden dan „ont-„houdingsdagen'quot; genoemd; onder vasten, daarentegen, is men gewoon het eerste te verstaan , en de daartoe aangewezen tijden vastendagen (in den eigenlijken zin) te noemen. Het kerkelijk gebod nu sluit zoowel het eigenlijke vasten, als de onthouding van sommige spijzen in. Daarom luidt het: „Geen geboden „vastendagen zult gij breken,quot; of een ander uitvoeriger en juister formulier: „Gij zult de veertigdaagsche vasten, de „quatertemper- eu andere geboden vastendagen houden , als ook

Maagd en het officie voor de overledenen bad. Zolfs op reis liet hij deze godvruchtige oefeningen niet achter; de geestelijken, die hem vergezelden, moesten hem de genoemde getijden voorzingen. Ook toen hij ziek ter nederlag, liet hij ze voorbidden en bad zelf luide mede, als zijne krachten het eenigzins toelieten. — Dit bewonderenswaardig voorbeeld van den h. koning toont ons bovendien, hoezeer wij alle gebeden en godsdienstige oefeningen der Eerk moeten hoogschatten. Deze hoogachting toch was voorzeker de reden, waarom hij na de h. Mis aan het bidden der kerkelijke getijden de grootste waarde hechtte.

-ocr page 444-

432

„op vrijdag en zaturdag u van vleeschspijzen onthouden.quot; Hoe nu de vasten- en onthoudingsdagen naar het kerkelijke voorschrift behooren onderhouden te worden, zal later verklaard worden. Het eerst beantwoorden wij de vraag:

Welke zijn de door de Kerk geboden (eigenlijke) vastendagen ?

Deze zijn, 1) de veertig daagsche vasten, d. i. alle dagen van Assche-woensdag tot Paschen, uitgenomen de zondagen. 2) De quatertemperdagen, welke zijn de woensdag, vrijdag en zaturdag a) na den eersten zondag van den Advent, i) na den eersten zondag van de vasten, c) na Pinksterzondag, d) na den feestdag van Kruisverheffing. 3) Benige andere dagen door het jaar, als de vigiliedagen of vooravonden der feestdagen. 1)

1) De oorsprong der veerfcigdaagaclie vasten klimt op tot de eerste tijden des Christendoms, en wordt niet zonder grond voor eene apostolische instelling gehouden. Zoo schrijft de h. Hieronynuis (Br. 54) aan Marcellinus: „Wij vasten gedurende veertig dagen „naar de apostolische overlevering;quot; en de h Leo, de geloovigen tot boetvaardigheid vermanende, spreekt: (Preek. 43.) „Moge toch „de apostolische instelling der veertigdaagsehe vasten geheel en „getrouw onderhouden worden.1' Niet te vergeefs namelijk had Jesus Christus aangaande zijne Apostelen gezegd: „Ér zullen dagen komen, „waarin de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen „zij vasten.quot; (Matth. IX: 15.) Gedachtig aan deze voorzegging huns goddelijken Meesters, en aan het voorbeeld, dat Hij zelf hun door eene veertigdaagsehe vasten had gegeven, hebben de Apostelen zonder twijfel na zijne Hemelvaart het vasten beoefend, en den

1

De Hoogleeraar Kist gaf in den loop van het jaar 1848 een werk uit, dat ten titel voert: „Neêrlands bededagen en biddagsbrieven.quot; In dat werk tracht hij onder anderen te betoogen, dat de vastgestelde vasten- en boetedagen niet evangelisch zijn, en in de eerste tijden der kerk vruchteloos worden gezocht. — Tot staving van zijn betoog beroept bij zich op de geschiedenis der kerkelijke tucht in de Latijnsche- en Grieksche Kerk, en vooral op eene controverse over dè vastendagen tusschen ïcrtullianus, als Montanist, en de Katholieken. De Hoogleeraar komt tot het besluit, dat wij in die vastgestelde vastendagen eene echt joodsche of heidensche instelling hebben overgenomen, een van die joodsche en heidensche bestaud-deelen, die medegewerkt hebben, gelijk bij zegt, tot den bezoedelden toestand, die al spoedig na de vierde en vijfde eeuw het Christendom aankleefde, en dat die overname grootendeels toe te schrijven is aan den invloed der Montanisten.

Deze beweringen zijn allen gelogenstraft in ons voortrefielijk maandschrift „de Katholiekquot; deel XV, waar wordt bewezen, dat de Heer Kist èn onbekend is met de tucht der Grieksche en Latijnsche Kerk, èn het punt van controverse tusschen ïertulliaan en de Katholieken zoo weinig kent, dat zijne onkunde hierin bijna ongelooflijk is. Vervolgens haalt „de Katholiekquot; menigvuldige getuigenissen aan uit de oudheid, waaruit blijkt, dat er van de tijden der Apostelen af vastgestelde vastendagen waren en bepaaldelijk het jejunium antepaschale door de Katholieken ala verpligtend onderhouden werd,

-ocr page 445-

433

gelooTigen ter beoefening dringend aanbevolen. Zooveel is zeker, dat reeds ten tijde van den h. Augustinus de veertigdaagsche vasten overal werd onderbouden. - Deze h Leeraar getuigt dit zelf met duidelijke woorden. „Voor Paschen,quot; zegt hij, (Serm. 125) „vasten „wij gedurende veertig dagen.quot; „Dit zijn,quot; (aldus, Serm. 209) „die verhevene, heilige dagen, die, bij het naderen van het Paasch-„feest, door iedereen over den ganschen aardbodem met loflelijke „godsvrucht gevierd worden.quot; Vervolgens gaat hij voort, leerende, hoe met de gebruikelijke vasten ook gebed en aalmoezen behooren gepaard te gaan. — De Kerk schrijft de veertigdaagsche vasten voor, als voorbereiding tot den h. Paaschdag, opdat wij door versterving onzer zinnelijke lusten de zuiverheid des ligchaams en der ziel erlangen of vermeerderen, en al zoo de h. Paaschgeheimen heiliger en voordeeliger vieren. Voorts zullen de moeijclijkheden van het vasten het aandenken aan het lijden van onzen Verlosser in ons levendig houden, en ons de gelegenheid aanbieden, heldhaftige navolgers te zijn van Hem, die Zich door lijden en dood den weg tot eene glorievolle opstanding baande. Deze gronden vat de h. Leo (Preek 49.) in de volgende bewoordingen bondig te zamen. „Ge-„liefden, het h. Paaschfeest is nabij. Laten wij ons door de ge-„bruikelijke veertigdaagsche vasten, waardoor de heiliging van ons „ligchaam en onze ziel bevorderd wordt, daartoe voorbereiden. „Dewijl wij de viering van het grootste der feesten te gemoet gaan, „zoo laat onze voorbereiding daarin bestaan, dat wij met den „gestorven Heiland aan de wereld afsterven, opdat wij met den „Opgewekte ook opgewekt mogen worden.quot; — Het bepaalde getal „veertigquot; is door de Kerk bij voorkeur gekozen, omdat in het oude Verbond Mozes en Elias, en in het nieuwe Verbond Jesus Christus zelf dit getal dagen door strenge vasten geheiligd hebben.

2) De Quatertemperdagen worden aldus genoemd naar de latijnsche uitdrukking Quatuor tempora, en zijn die vastendagen, waarmede de geloovigen de vier jaargetijden, lente, zomer, herfst en winter, heiligen. Deze zijn den Heer op bijzondere wijze toegewijde vastendagen, wijl daardoor de eerstelingen van elk jaargetijde, namelijk voor elke drie maanden drie dagen, den Allerhoogste bijzonder gewijd en als schatting gebragt worden.

Ook de Quatertemperdagen klimmen tot de vroegste tijden des Christen-doms op, en de gelukzalige Paus Leo de Groote, van wien verscheidene leerredenen hierover tot ons gekomen zijn, aarzelt geen oogenblik, ze als eene apostolische overlevering te beschouwen. Het bijzonder doel, dat de Kerk daarmede voor oogen heeft, is tweevoudig. Het eerste en oorspronkelijke is het welzijn der geloovigen. Elk der vier jaargetijden biedt den Christen nieuwe weldaden, maar ook nieuwe gevaren; in elk getijde draagt de menschelijke zwakheid hare beklagenswaardige vruchten, dagelijksche feilen en zonden. Daarom verordende de h. Kerk bij den aanvang van elk getijde dagen van vasten en gebed, om God, den oorsprong onzes levens, te danken voor de in het verstreken jaargetijde ontvangen natuurlijke en bovennatuurlijke weldaden, en Hem te bidden, dat Hij in het ingetreden jaargetijde alle gevaren, die ons ligchaam en onze ziel alsook onze tijdelijke goederen, oogst, gewassen, enz. zouden dreigen, genadig af te wenden; eindelijk om de goddelijke Majesteit vergeving te smeelcen voor de in het vervlogen jaargetijde begane zonden, en daarvoor door vasten en aalmoezen zooveel mogelijk te boeten. Om deze reden zegt de h. Leo: (Preek 9 over de Quatertemper-vasten) „Deze vasten is met de vier jaargetijden vereenzelvigd, opdat de in „den loop des jaars geregelde terugkeer daarvan ons leere, dat wij

DEHAEBB, GELOOESLEEIi III.

-ocr page 446-

434

„in elk tijdstip reiniging behoeven, en steeds moeten trachten door „vasten en aalmoezen de fouten en misslagen onzer kwade hartetogten „te delgen.quot; — Het verdere doel der Quatertemperdagen is de bevordering van het algeheele welzijn der h. Kerk, namelijk om daardoor van God, den Heer, ijverige en waardige priesters te vragen. Naar het getuigenis der h. Schrift (Hand. XIII: 3.) vastte en bad de gansche gemeente van Antiochië, toen Saulus en Barnabas de handen opgelegd (gewijd) werden; en zoo vereenigen zii-h ook thans, wanneer, volgens het verlangen der h. Kerk, op de Quatertemperdagen de h. wijding plaats heeft, alle geloovigen in vasten en gebed, opdat de h. (ieest in de overvloedigsle volheid op de nieuwgewijdo priesters nederdale, en het Heiligdom zich steeds in waardige dienaren moge verheugen.

3) Tot de door de Kerk algemeen voorgeschreven vastendagen behooren ook de Vigiliedagen, welke gehouden worden op eiken dag, die een hoogen feestdag voorafgaat, teneinde zich alzoo in den geest van versterving en boetvaardigheid waardig tot het feest voor te bereiden. De naam „Vigiliequot; komt af van het lalijnache woord Vigilia of Vigi-lare, hetwelk waken beteckent, aangezien de geloorigen in vroegere tijden den nacht vóór hooge feestdagen in de kerkgebouwen wakend en biddend doorbragten. De Vigiliedagen werden van oudsher in acht genomen, maar hun getal was niet altoos en is nog niet overal hetzelfde. Naar het algemeen voorschrift der h. Kerk moeten de Vigiliedagen gehouden worden op de vooravonden van alle feesten van den Heiland, (uitgenomen Driekoningen, Hemelvaartsdag en h. Sacramentsdag) voor Maria Hemelvaart, Allerheiligen, Joannes den Dooper; verder voor de feesten der Apostelen (behalve de feesten van de Apostelen Philippus en Jacobus, den h. Joannes en don h. Barnabas) alsook den vooravond van het feest van don h. Lau-rentius. In sommige bisdommen zijn de genoemde Vigiliedagen op den voorgaanden zaturdag gezel, in andere geheel opgeheven, en in nog andere door do instelling van twee vastendagen in elke Ad-ventsweek veranderd. — Behalve de genoemde veertigdaagsche-. Quatertemper- en Yigilierasten, die naar een zeer oud voorschrift in de gansche Kerk gehouden worden, kwamen en komen nog op verschillende tijden en plaatsen andere vastendagen voor. Met betrekking tot deze geldt als algemeene regel: een ieder is verpligt de in zijn bisdom vastgestelde vastendagen te onderhouden.

Waarin bestaat het kerkelijk gehod van vasten op de verpligte vastendagen ?

Het bestaat in drie deelen en wel 1) daarin, dat men op de eigenlijke vastendagen slechts eenmaal daags zijn nooddruft mag nemen. Nogtaus is het, naar het tegenwoordig bestaande gebruik geoorloofd, des avonds eene kleine versterking (zoogenaamde Collatie) te nemen. Dit avondeten behoort echter in hoedaniglieid en hoeveelheid van spijzen zoodanig te wezen, dat het niet gelijk slaat met een tweeden maaitijd, i)

') Zeer verkeerd zou men het derde gebod der Kerk begrijpen, als men van gedachte was, dat het behalve de onthouding van vleeschspijzen niets anders vordert, dan dat men niet meer dan eenmaal op een dag zich verzadigt-, dat men bijgevolg spijzen nuttigen

-ocr page 447-

435

Een vaste, algemeen geldende regel, wat en hoeveel ieder afzonderlijk als collatie gebruiken mag, kan hier niet naauw-

ma:;, zoo dikwijls men wil, alamen daarbij maar de voorzigtiglieid in acht neemt van zich niet te verzadigen. Het eerste vereischte van het gebod van vasten was van oudsher, dat men maar eenmaal op den dag spijzen nuttigde.*) „In vroegere eeuwen,quot; zegt Benedietus XIV, (Instit. 15.) „bepaalde zich de kerkelijke vasten niet alleen hierbij , „dat men slechts eene enkele maal spijs gebruikte, en zich van „vlcesch en wijn onthield, maar zelfs het drinken van water was verboden.quot; Toen men den h. Frucluosus, Bisschop van Tarragona, ten marteldood leidde, boden eenige heidenen uit modelijden hem een dronk frisch water aan. Hij weigerde echter standvastig, daarvan gebruik te maken, omdat het vastendag en d« bepaalde tijd tot eteu nog niet gekomen was. Later begonnen de monniken, die den ge-heelen dag zwaren arbeid moesten verrigten, alvorens zij tot de geestelijke lezing bijeen kwamen, hunnen dorst met water te les-sehen, en voegden er, opdat de kille drank hunne gezondheid niet zou schaden, een weinig brood bij. Zoo werd de thans algemeen gebruikelijke avond-collatie in het leven geroepen. — Wat nu het herhaald gebruik van drank aangaat, zoo is hot ten huidigen dage, gelijk Benedictus XIV (a. a. O) beweert, de eenparige leer der Godgeleerden, dat daardoor de vasten niet verbroken wordt. De genoemde Paus, die onder de Godgeleerden van den lateren tijd eene zeer voorname plaats inneemt, beroept zich namelijk op den h. Thomas, die (2. 2. q. 147. a. b. ad 2.) zonder aarzelinc; do volgende stelling opzet: „Het ligt niet in de bedoeling der Eerk, de „onthouding van drank voor te snhrijven.quot; (Kveneens 4. Sent. dist. 15. g. 3. a. 4.) Onder „drankquot; mag echter h;er niet elk drinkbaar vocht verstaan worden, maar alleen die soorten, welke volgens hunnen natuurlijken aard op de eerste plaats en hoofdzakelijk dienen, om den dorst te lesschcn of te verkwikken. Hranken daarentegen waarvan men zich gewoonlijk bedient als voedingsmiddel, gelijk melk, bouillon en derg., zijn, juist omdat zij veeleer voeden dan ververschen, van den bovengestelden regel uitgezonderd. Ofschoon het herhaald gebruik van wijn, bier en andere geestrijke dranken op vastendagen niet verboden is, omdat daardoor de vasten niet verbroken wordt, kan echter door die dranken niet alleen tegen de deugd van matigheid gezondigd en de verdienste van het vasten verloren, maar ook tegen den geest en het doel van het gebod van vasten, hetwelk de beteugeling van het zingenot en onderdrukking der begeerlijkheid beoogt, gehandeld worden. — Ook bij het gebruik van andere dranken, welke hetzij in of op zich zelve, hetzij door bijmenging van suiker, enz. niet weinig voedingsstof bevatten, moet op de hoeveelheid gelet worden. In Italië bijv. wordt toegelaten, des morgens een kop dunne chocolade te driaken, omdat deze, in eene naar evenredigheid grooter hoeveelheid waier opgelost, voor een geoorloofden drank wordt gehouden. Zeer juist merkt echter Benedictus XIV aan: (a. a. O.) „Wie zou dengene, die hierin de maat te „buiten ging, of op denzelfden dag meermalen dien drank gebruikte, „van elke schending van het gebod van vasten kunnen vrijspreken, „vooral daar de grootste Godgeleerden, die het gebruik van chocolade ééns toestaan, de herhaling daarvan voor ongeoorloofd houden Pquot; *) Ut tantum seme/ in die a jejunantibus comedatur. S. Thom. 2. 2. q. 147. a. 6. Alle Godgeleerden stellen met den h. Thomas als eerste en voornaamste voorwaarde van het vasten unicam comestionem.

28*

-ocr page 448-

436

keurig aangegeven worden, dewijl de natuurlijke behoefte aan voedsel zoo verschillend is, dat, wat voor den eene naauwelijks eene geoorloofde versterking is, voor den andere een volle maaltijd kan zijn. Bij het bepalen der hoeveelheid eener collatie behoort men alzoo te letten op de natuurlijke behoeften van den vastende, alsmede op de meerdere of mindere krachten des ligchaams, de bijzondere moeijelijkheden, die het vasten voor sommigen heeft, en de werkzaamheden, welke de vastende verrigten moet. Want er is arbeid, die niet geheel van vasten ontheft, maar eenigzins het nemen van eene grootere collatie wettigt. Ook de aanhoudende duur der vasten kan, naar de bemerking van Kardinaal Gousset, tot bepaling van de maat der avondversterking in aanmerking komen. Doch men denke niet, zegt de h. Ligorio, (Katech. bl. 83.) dat men het vasten-gebod met betrekking tot de collatie onderhouden heeft, wanneer men slechts zeggen kan, niet volkomen zijn nooddruft genomen te hebben. Ongeoorloofd is het ook, zonder geldige redenen in den loop van den dag eenig voedsel te gebruiken. Wie alzoo, van tijd tot tijd, zij het slechts een weinig voedsel gebruikt, hij begaat telkens eene dagelijksche zonde, ja, hij loopt gevaar zwaar te zondigen, daar het gebruikte op die wijze ligt eene beduidende hoeveelheid worden kan. Derhalve is ook de bewering: „wie op vastendagen dikwijls een weinig eet, „breekt de vasten niet, al hadde hij ook ten slotte eene aanzienlijke hoeveelheid genotendoor Paus Alexander VII verworpen.

2) „Dat de eene maaltijd niet voor den middag genomen „worde.quot; — In de eerste tijden des Christendoms gebruikte men eerst na zonsondergang voedsel; later werd het uur van den maaltijd ten drie ure vastgesteld. Tegenwoordig is het algemeen geoorloofd op de geboden vastendagen op den gewonen middagtijd, namelijk ten twaalf of half twaalf ure te eten. 1) Ook is het, luidens eene verklaring der romeinsche Poenitentiarie van den jare 1834, niet verboden „wanneer „men eenige goede reden heeft, de collatie des morgens tus-„schen tien en elf uur, en het middagmaal des namiddags „ten vier of vijf ure te gebruiken.quot; quot;2)

3) „Dat men zich van zekere spijzen, bijzonder van vleesch-„spijzen onthoude.quot; — Hierover zal in eene der eerstvolgende vragen gesproken worden. — Op St. Marcus en de Kruisdagen is men verpligt te vasten tot den middag, en den geheelen dag zich te onthouden van vleesch.

1

Ligorio Moraaltheolog. 3® geb. n°. 1060. Gousset D. 1. n0. 298.

2

Güry D. 2. n0. 899.

-ocr page 449-

437

Wie zijn verpligt op gezegde wijze te vasten?

Alle Christenen, die den vollen ouderdom van een-en-twintig jaren bereikt hebben en door geene geldige reden verontschuldigd zijn.

De h. Kerk, wel wetende, dat jonge lieden, tot bevordering van hunnen wasdom, en ter ongestoorde ontwikkeling der lig-chamelijke krachten, dagelijks meermalen en rijkelijker voedsel behoeven, verpligtte hen niet tot onderhouding van het gebod der vasten, vodr zij een-en-twintig jaren oud zijn. Van dezen tijd af, waarop de wasdom der jeugd gemeenlijk ophoudt, is ieder Christen verpligt de geboden vastendagen op de bovengezegde wijze te onderhouden, tenzij gewiglige redenen hem daarvan ontheffen. — Dat genoemde pligt en diensvolgens ook de juiste vervulling er van op doodzonde verpligtend is, werd reeds vroeger aangetoond. De bewering van het tegendeel staat in lijnregte tegenspraak met de eenparige leer der h. Vaders en Godgeleerden. Daarom werd dan ook de stelling, „dat de „overtreding van het gebod der vasten slechts dan eene zware „zoude is, wanneer zij uit verachting van het kerkelijk gebod, „of uit een opzettelijk verzet tegen de Kerk voorkomt,quot; door Paus Alexander VII met regt verworpen.

Een ieder, die verpligt is te vasten, behartige de vermaning van den h. Ambrosius: (Preek 8 over Ps. 48.) „wacht u wel „het gebod der vasten te breken. Gedoog niet, dat aardsche „spijzen u van den hemelschen maaltijd berooven.quot; — Als wettig verschoond kan men houden: I) Ziehen, ziekelijken en genezenden, zoo ook bejaarden, vrouwen, die in gezegende omstandigheid verkeeren of een kind te voeden hebben, en in 't algemeen allen, die van zoo zwakke ligcbaamsgesteldheid zijn, dat zij niet kunnen vasten zonder hunne gezondheid zeer te benadeelen. Ten opzigte der bejaarden houden onderscheidene Godgeleerden, onder anderen de h. Alphonsus de Ligorio (n0. 1036) het voor waarschijnlijk ^ dat allen, die hun zestigste jaar ingetreden zijn, van het vasten zijn vrijgesteld. Zekir zijn deze daarvan vrij, als zij zwak zijn of aan hunne kracht om te vasten getwijfeld wordt. — Armen, die niet zooveel bezitten, dat zij een' genoegzamen maaltijd kunnen nemen, of wier spijzen zoo weinig voedend zijn, dat één enkele maaltijd niet toereikende is, om hunne krachten te onderhouden. 3) Degenen, die zwaren arbeid te verrigten hebben, waartoe zij, de vasten onderhoudende, niet in staat zouden zijn. Zoo houdt men algemeen voor verontschuldigd landbouwers, tuinlieden, metselaars, timmerlieden, schrijnwerkers, bakkers,enz., ten minste als zij zwaren arbeid moeten verrigten. Ook ziekenoppassers, dienstboden, die verpligt zijn zwaren handenarbeid te

-ocr page 450-

438

verrigten, hebben in den regel eene voldoende reden tot verontschuldiging. — 4) Allen, voor wie het vasten een werkelijk en niet slechts ingebeeld beletsel zoo zijn, om de pligten van hunnen stand of hun beroep naar behooren te vervullen, zoo ook degenen, wien de vervulling hunner pligten door het vasten wel niet geheel onmogelijk gemaakt, maar toch buitengewoon verzwaard zou worden, en die dus gevaar zouden loopen bij strenge onderhou'ling van het gebod der vasten, hunne geestes-en ligchaamskrachten aanmerkelijk te verzwakken. Op dezen grond kunnen ook onderwijzers en onderwijzeressen, regters, advokaten, studerenden, reizigers, enz. soms van het vasten vrijgesteld worden. — Zonder reden echter zou diegene zich van het vasten ontheven achten, die, juist om het kerkelijk gebod der vasten te ontduiken, een dusdanigen zwareu arbeid of bezigheid ondernam; zoo ook degene, die enkel uit vermaak op vastendagen eene reis deed of eene jagtpartij bijwoonde, want de Kerk verlangt, dat men aan de onderhouding harer geboden geene onnoodige hinderpalen in den weg zal leggen.

Waimeer is volgens algemeen kerkelijk voorschrift de onthouding van vleeschspijzcn geboden ?

Zij is geboden 1) op alie vrijdagen en zaturdagen des ge-heelen jaars; valt echter de eerste Kersdag op een vrijdag of zaturdag, dan is op dien dag het eten van vleesch algemeen geoorloofd. — 2) üp alle eigenlijke vastendagen, wijl op die dagen, gelijk vroeger reeds gezegd is, vasten en onthouding tegelijk meet geschieden. — 3) Up de zondagen der veertig-daagsche vasten. Want hoewel het gebod van liet (eigenlijke) vasten op de zondagen van den vastentijd van oudsher eene uitzondering maakt, strekt zich toch het gebod, gedurende de groote vasten (van Assche-noensdag tot Paschen) geen vleesch te eten, ook tot de zondagen uit.— Aldus luidt het algemeene kerkelijke gebod van onthouding, hetwelk men streng behoort in acht te nemen, althans voor zooverre het door geene wettige dispensatie is opgeheven; want naar de overeenstemmende leer der Godgeleerden begaat ook hij eene doodzonde, die het onthoudingsgebod vrijwillig overtreedt.. Het is evenwel niet aan te nemen, dat het gebruik van elke hoeveelheid vleesch, hoe gering ook, eene zware zonde zou zijn. Grooter hoeveelheid wordt ook vereischt tot doodzonde wanneer men geen vleesch, maar slechts met vet bereide spijzen gebruikt, wijl in dit geval het vet slechts een gering deel der gebruikte spijzen uitmaakt. 1■)

1

Vgl. Gousset Morale. D. 1. n0. 3U1.

-ocr page 451-

439

Voorheen bestrafte men de overtreding van het gebod der onthouding zeer streng, vooral wanneer zulks gedurende den vastentijd geschiedde. Zoo beval onder anderen het Concilie van Toledo (J. 653), „dat degene, die zich verstout, in de „veertigdaagsche vasten vleesch te eten, op Paschen van de „h. Communie zal uitgesloten worden, en het geheele jaar zich „van vleeschspijzen moet onthouden, dewijl hij op genoemde „heilige dagen het ontlioudings-voorschrift niet in acht genomen „heeft.quot; ') De h. Kerkvergadering van Trente stelde wel zulke „straffen niet vast, maar vermaande toch alle zielzorgers, „bij de komst des Ileeren alle vlijt aan te wenden, om de „geloovigen van de instellingen der heilige roomsche Kerk „bijzonder die te doen houden, welke tot versterving des „vleesches dienen, zooals de onthouding van sommige spijzen „en het vasten.quot; (Zitt. 25. Besluit van het onderscheid der spijzen, enz.)

De onthouding, welke door de Kerk gedurende de veertig-daagsche vasten algemeen voorgeschreven is en ook nu op vele plaatsen onderhouden wordt, betreft niet alleen de vleeschspij-zen, maar bevat ook de onthouding van eijeren en melkspijzen, en in 't algemeen van alles, wat van het rund komt, als: boter, kaas, vet, en dergel. *) Het is echter waar, dat deze ont-houdingswet niet overal en ten allen tijde op gelijke wijze onderhouden werd, dewijl de Bisschoppen en de roomsche 8ioel op de behoeften en zeden alsmede op het klimaat en de voortbrengselen van de verschillende landen immer hebben acht gegeven. Wie van het verlof, om op vastendagen vleesch te eten, gebruik maakt, mag bij denzelfden maahijd geen visch gebruiken. Uit verbod,

') De staatswetten ondersteunden hierin de Eerk. „Het ia niet „te ontkennen,quot; zegt Binterim (Uenknürdigk. 15 2. bladz. 631) „dat „de vorsten van Uuitschland den moedwilligen overtreders van de „algemeene kerkelijke wetten ligchamelijke en geldelijke strafien „oplegden.quot; Kat el de Groote (cap. 3. pro partibus Öaxomae) had op de overtreding van het gebod van onthouding gedurende de veertig-daagsche vasten zeer znare strafien gesteld, wijl men dit in die tijden als eene verachting der christelijke godsdienst beschouwde.— In Denemarken, Engeland en Ierland kregen zij, die de veertig, daagsche vasten niet volgens het kerkelijk voorschrift hielden, eene geldboete, of werden met stokslagen gestraft. Volgens de hongaar-sche wetten moesten degenen, die de vasten niet, gelijk het gebruik was, wilden onderhouden, het land verlaten, zonder have en goed te mogen raedenemen. — In de gneksche Kerk veroorloofde men gedurende de groote vasten zelfs aan de zieken niet het gebruik van vleesch. Verscheidene Synoden, aan wie om eenige verzachting was gevraagd, wezen het verzoek van de hand. (Bmterim's Denkwiir-digk. B. 5. D. 2. biadz. 8ö )

*) S. 'Ihom. 2. 2. q. 147. a. 8. ad. 3. De stelling: „Het is niet „bewezen, dat het gebruik der onthouding van eijeren en melk-„spijzen in de veertigdaagsche vasten verbindende kracht heeft,quot; is door Paus Alexander quot;Vil veroordeeld.

-ocr page 452-

440

betreffende het gelijktijdig gebruik van vleeBch en viscli, is, naar de verklaring van l'aus Benedictus XIV, (10 Juni 1745) onder doodzonde verbindend, en geldt ook voor de zondagen der veertig-daagsche vasten, 1) doch niet voor de vrijdagen of zaturdagen des jaars, die slechts onthoudings- en geene vastendagen zijn. De Kerk vereenigt dit verbod met de dispensatie, omdat men kan aannemen, dat voor hen, die vleeschspijzen noodig hebben, het gebruik van visch geene noodzakelijke behoefte is, en omgekeerd, dat voor hen, die visch hebben en. verdragen kunnen , vleeschspijzen geene noodzakelijke behoefte zijn, alsmede opdat men zich zoodoende toch eenigermate kan versterven.

De kortste en zekerste weg om het vasten- en onthoudingsgebod naar behooren te onderhouden, is de reeds aangehaalde alge-meene regel; „Een ieder rigte zich naar het gebruik, dat in zijn „Bisdom door de geestelijke overheid gebillijkt is en 's jaarlijks door „den Bisschop in den vastenbrief bekend gemaakt en in herinnering „gebragt wordt. Kogtans staat het iederaen vrij, de algemeene „kerkelijke voorschriften omtrent het vasten en de onthouding in „hare oorspronkelijke gestrengheid te onderhouden; wil men echter „de toegestane verzachtingen aannemen, dan moet men binnen de „grenzen blijven, dat is, sleclits gebruik maken van die dispensatiën, „welke de Bisschop, tot wiens diocees men behoort, voor zijn Bis-„dom heeft verleend. Welke gebruiken ook in een naburig Bis-„dom mogen bestaan, dit doet niets ter zake y de dispensatie van „een Bisschop strekt zich niet uit over het Bisdom van een „ander. 2)

JFie zijn tot de oittfiouding van vleeschspijzen verpligt ?

Tot de onthouding van vleesch- en andere bovengenoemde spijzen naar de algemeene voorschriften, is „ieder Christen „verpligt, die zijn zevende levensjaar voleind, en tot onder-„scheid des verstands gekomen is, tenzij eene wettige oorzaak „als ziekte, armoede, enz. hem verontschuldigt.', Verontschuldigd zijn alzoo : 1) zieken cn zwakken, voor wie de onthouding van vleeschspijzen schadelijk zou zijn; 2) armen, die hun dagelijksch voedsel van deur tot deur moeten bedelen, of althans niet zooveel bezitten, dat zij zich een verzadigenden maaltijd verschaffen kunnen; zij mogen het hun aangeboden vleesch gebruiken; 3) soldaten, die van het voedsel hun door het rijk verstrekt gebruik maken; 4) diensthoden, wier oversten hun geene toereikende spijzen verschaffen. Zou echter in de oogen der omgeving het gebruik van vleeschspijzen als eene verloochening der katholieke godsdienst beschouwd worden, of kregen zulke dienstboden den schijn als verachtten zij het kerkelijk gebod van onthouding, dan zouden zij zich door

1

S. Ligorio. De praeceptis Eccl. nquot;. 1015.

2

Gelijk van zelf spreekt, behoort het tot de bijzondere zorg van den katecheet, de kinderen en volwassenen met de bisschoppelijke vastcnveroi dcr.ingen en de in zijn Bisdom bestaande gehruikeu bekend te aiaken.

-ocr page 453-

441

vleesch te eten grootelijks bezondigen. Christelijke dienstboden mogen daarom voorzigtigheidshalve niet in diensten gaan, waar zij waarschijnlijk geene gelegenheid zullen hebben, het gebod van onthouding te vervullen; zij behooren alles in het werk te stellen, om in eene dienst te komen, waar zij, zooals reeds aangemerkt is, de geboden der h. Kerk ongehinderd kunnen onderhouden; 5) reizigers, die geene veroorloofde spijzen kunnen bekomen of zich bevinden in plaatsen, waar eene algemeene dispensatie verleend is, zooals b. v. in het aartsbisdom Keulen, waar in den jaarlijkschen vastenbrief den logementhouders wordt toegestaan, alle dagen des jaars, uit-genomen den goeden Vrijdag, vleeschspijzen voor te dienen, en den gasten verlof wordt gegeven, er gebruik van te maken.

Ten opzigte der dispensaiiën achten wij de volgende bemerkingen noodig.

ei) De verzachting of dispensatie van eeuig algemeen kerkelijk gebod, welke den geloovigen van een Bisdom toegestaan wordt, mag slechts door hen gebruikt worden, die zich in dat Bisdom bevinden. Begeven zij zich dus naar een Bisdom, waar deze dispensatie niet verleend is, dan mogen zij er ook geen gebruik van maken. Ditzelfde geldt overigens niet alleen de onthouding, maar ook de algemeene kerkelijke feest- en vastendagen. — Bevindt zich daarentegen iemand, in wiens Bisdom het algemeen kerkelijk voorschrift nog geheel van kracht is, in een ander Bisdom, waar daarvan geheel of gedeeltelijk gedispenseerd is, dan mag hij ook van die dispensatie gebruik maken, zelfs dan, wanneer hij er slechts doortrekt, b) In twijfel, of men van het vasten of de onthouding verschoond is, moet men zich door zijnen Bisschop of Biechtvader, als deze daartoe van den Bisschop gemagtigd is, laten vrijstellen. Zoo echter de reden, waarom men zich van het gebod ontheven acht, duidelijk en onbetwistbaar is, behoeft men, zoouls reeds bij het derde gebod Gods aangemerkt is, geene dispensatie te verzoeken, vooral wanneer het gebruik deze handelwijze billijkt, en men zich niet gemakkelijk tot de overheden wenden kan. c) Zoo iemand door het opgeven van valsche redenen of het overdrijven van de nadeelen ten gevolge van het vasten of de onthouding, de dispensatie verkregen heeft, is deze ongeldig, en alzoo zondigt een dusdanige eveneens tegen het kerkelijk gebod, als had hij in het geheel geene dispensatie aangevraagd, d) Met de dispensatie van het ont-hondingsgebod is die van het gebod van vasten niet noodzakelijk en onafscheidelijk vereenigd. Is het iemand veroorloofd, op een vastendag vleesch te eten, dan is hij derhalve daardoor nog niet ge-lnaot'gd, meer dan eenmaal daags zijn nooddruft te nemen. Ditzelfde geldt ook van het omgekeerde: wanneer namelijk iemand enkel van het vasten ia vrijgesteld, behoeft hij nog eene bijzondere dispensatie om vleeschspijzen te mogen eten. e] Degenen, die niet kunnen vasten, behooren deze boetpleging door andere goede werken te vervangen. Zoo het verrigten van eenig godvruchtig werk, b v. het doen van eenig gebed, het geven van eene aalmoes en dergel. als voorraarde der dispensatie is opgelegd, zijn de gedispenseerden tot de vervulling daarvan verpligt; is daarentegen de dispensatie zonder beding geschonken, dan ook blijft het toch den goeden en godvruchtigen geest der gedispenseerden aanbevolen, zulke werken

-ocr page 454-

442

naar vermogen te verrigten. Ceearius, Aartsbisschop van Arles, vermaant hiertoe zijne onderhoorisen met woorden, die ieder onzer op zich zeiven kan toepasseu: „Indien gij niet vasten kunt, moet „gij den armen mildere aalmoezen geven, opdat gij aizoo de „zonden en straffen, waarvan gij door het vasten niet ontslagen „kunt worden, door het geven van aalmoezen moogt vrijkoopen.quot; (Hom. 2.)

Waarom gebiedt de Kerk het vasten ?

1) Omdat het vasten God den lieer welgevallig is. Dat he vasten welgevallig is aan God, is duidelijk uit verscheiden redenen. — a) God zelf heeft het vasten meermalen bevolen en om het vasten genade en barmhartigheid bewezen: een on-omstootelijk bewijs, dat Hem dit werk van boetvaardigheid bijzonder welgevallig is. Indien een vader zijnen kinderen, een koning zijnen onderdanen deze of gene handeling herhaaldelijk aanbeveelt; wanneer zij hunnen onderdanen of kinderen, mits deze het bevel volbrengen, bewijzen van uitstekende gunst en liefde geven; wie zal er dan nog aan twijfelen, dat de eene zoowel als de andere op dat werk grooten prijs stelt, en het beiden hoogst aangenaam is? Zoo handelt nu inderdaad God, onze Vader en Koning, ten opzigte van het vasten. „Bekeert „u tot Mij,'' roept Hij door den mond van den Profeet, „be-„keert u lot Wij van ganscher harte met vasten, weenen en „klagen.'' (Joël II: 12.) En reeds vroeger gaf Hij door den Aartsengel Eaphaël den godvreezenden Tobias de aanmoedigende verzekering: „Het gebed met vasten en aalmoezen is beter „dan schatten van goud op te leggen.quot; (Tob. XII; 8.) — „Mozes viel neder voor den Heer veertig dagen en veertig „nachten en at geen brood noch dronk water, om de zonden „die zijn volk bedreven had. En de Heer verhoorde hem.quot; (5. Mos. IX: 18, 1'J.) Toen Holofernes met eene geweldige legermagt tegen Judea optrok, „riep al het volk allervurigst „tot den Heer; zij verootmoedigden zich door vasten en bidden, „zij en hunne vrouwen.'' Toen sprak Eliacliim, de Hooge-priester des Heeren, tot het volk: „Weet dat Jehova u zal „verhooren, indien gij volhardt in vasten en bidden voor zijn „aanschijn;'1 en het hoogepriesterlijke woord werd vervuld. (Jud. IV: 7—12.) Ten tijde des vromen Konings Josaphat hadden magtige vijanden legen het rijk van Juda zaamgespannen, en kwamen in groot aantal opzetten. Toen „kondigde Josaphat „een algemeenen vastendag aan in gansch Juda,quot; eu God sprak door zijn Profeet tot de biddenden en vastenden: „O „Juda en Jeinsalem ! vreest niet en zijt zonder angst; morgen „zult gij tegen hen uittrekken en Jehova zal met u zijn.quot; Zoo geschiedde het ook: de vijanden vernietigden elkander.

-ocr page 455-

443

(2. Kron. XX: 3 en volg.) Dusdanige weldaden en gunsten, wier aantal onnoemelijk is, bewees God in het Oude Verbond aan diegenen, die met vasten en bidden tot Hem hunne toe-vlugt namen. — Jesus Christus zelf onderrigt ons, dat zijn hemelsche Vader slechts aan diegenen magt over de geesten der duisternis verleent, die het gebed met vasten verbinden. Immers tot zijne jongeren, die vergeefs getracht hadden een bezetene te bevrijden, sprak Hij deze beteekenisvolle woorden : „Dit soort wordt niet uitgedreven dan door bidden en „vasten.quot; (Matth. XVII: 20.)

d) Jesus Christus, de Apostelen en de Heiligen van alle tijden hebben gevast. Jesus, de eeniggeboren Zoon Gods, weet zeker het beste, wat zijnen hemelschen Vader welgevallig is, en Hij zegt ook van zich zeiven: „hetgeen „zijn welbehagen is, doe ik altoos.quot; (Joannes VIII: 29.) Nu zien wij den Heiland in de woestijn veertig dagen lang de strengste vasten onderhouden; derhalve is het vasten een Gode welbehagelijk werk; een werk, dat de goddelijke Leeraar en het toonbeeld van alle heiligheid, door zijn voorbeeld, dat krachtiger spreekt dan vele woorden, ons ter navolging aanbeveelt. — Naar dit voorbeeld van Jesus rigtten zich zijne vertrouwdste vrienden en leerlingen, de Apostelen. Ook zij vastten en geboden het vasten aan de geloovigen. (Hand. XIV: 22; XIII: 2, 3.) In 't algemeen le(-fJen alle uitstekende vrienden Gods, zoowel des Ouden als des Nieuwen Verbonds, in de zekere overtuiging, dat het vasten, vooral in vereeniging met het gebed, den Allerhoogste bijzonder aangenaam is, en namen derhalve in alle droefheid daartoe hunne toevlugt. Zoo vastte Mozes om Gods toorn van het uitverkoren volk af te wenden; om dezelfde reden vastte Samuël en het gansche volk met hem; zoo vastten David, Elias, Judith, Esther, Daniël, de babylonische jongelingen, de Macliabeën en geheel Israël, om bijzondere genade en erbarming van den Heer te erlangen. 1) Ook de vrome weduwe Anna, de profetes, bragt haar leven in den tempel met gebed en vasten door, en werd waardig geacht den Heiland der wereld te zien. (Luc. ]I: 37.) — In de levensgeschiedenis der Heiligen van het Nieuwe Verbond zien wij overal voorbeelden van buitengewonen ijver in het onderhouden der geboden en ook in het vrijwillig vasten; niet slechts degenen, die in enge kloostercellen of rotsholen een leven van boete en versterving leidden, maar zelfs zij, die te midden van aardsche pracht aan de koninklijke hoven, ja

1

2. Mos. XXIV: ISj XXXIV: 28; 1. Eon. VII; 2. Eon. VII: 16; 3. Eon. XIX: 8; Judith. VIII: 5, 6; Eath. IV: 16; Dan. X: 3; I; 12; 1. Matth. Ill: 47.

-ocr page 456-

444

zelfs op den troon leefden. ') Vele Heiligen, vooral de vaders der woestijn, gebruikten zeer weinig of zoolang in het geheel geene spijzen, dat hun leven inderdaad een voortdurend wonder was; een feit, hetwelk als een nieuw bewijs kan beschouwd worden, hoe aangenaam den Heer dit buitengewoon en gestreng

') Van keizer Jusiinianus, die in het midden der zesde eeuw in het oosten regeerde, verhaalt een tijdgenoot, dat hij gedurende de vasten in de twee dagen maar eenmaal spijzen gebruikte, en, bij dezen éénen maaltijd zich onthoudende van brood en wijn, slechts moeskruiden met water gebruikte. (Pouget institut. cathol. praec. eccl.) — De h. Kanut, koning van Denemarken, was gewoon niet alleen gedurende de veertigdaagsche vasten, maar ook alle vrijdagen van het jaar, op water en brood te vasten. Zelfs als hij met de grooten van zijn rijk aan de koninklijke tafel zat, wist hij deze strenge vasten ongemerkt te houden, en liet de hem voorgestelde kostbare geregten door vertrouwde hovelingen naar de armen brengen. (Bolland. 10 Julij.) — LodewijJc de Heilige, koning van Frankrijk, vergenoegde er zich niet mede, de door de Kerk vastgestelde vastendagen volgens voorschrift te onderhouden, hij vastte bovendien veertig dagen voor Kersmis, onthield zich op de vrijdagen van den vastentijd en den advent ook van visch, en gebruikte het geheele jaar door des vrijdags geene vruchten, ofschoon hij daarvan zeer veel hield. Was hij voornemens iets gewigtigs te ondernemen, dan bereidde hij zich daartoe voor door vasten. Voor zijn kruistogt naar het heilige land vastte hij een geheel jaar; insgelijks ook voor zijn terugkeer uit Palestina naar zijn vaderland. (Bolland. 25 Aug.) — .Niet minder ijver, om zich door vasten te versterven, toonden ook vele christelijke vorstinnen. De h. Elisabeth, koningin van Portugal, hield behalve de gewone jaarlijksche vasten nog eene veertigdaagsche vasten ter eere der h. Engelen, en voegde bij de overige kerkelijke vastendagen uit vrije keuze verscheidene andere. Zij was namelijk gewoon te vasten op den vooravond van die Heiligen, tot wie zij eene bijzondere devotie had. Haar gewoon voedsel op vastendagen was water en brood. Van vleeschspijzen onthield zij zich wel drie vierendeel jaars, en zij zoude in hare strengheid nog verder gegaan zijn, had haar koninklijke gemaal geen bezwaar daartegen ingebragt. (Bolland. 4 Julij.) — Ook in lateren tijd schitterde een schoon voorbeeld van christelijke boetvaardigheid op een der grootste troonen. Teresia Eleonora, de reeds genoemde gemalin van keizer Leopold I, had zich in hare prilste jeugd gewoon gemaakt, haar ligchaam door vasten en andere boetewerken te versterren. Zij zette deze strenge levenswijze ook als keizerin voort. Dikwijls ondernam zij barrevoets bedevaarten naar heilige plaatsen, tuchtigde zich zelve met geesel-slagen en boetegordels. Op de gewone in het jaar voorkomende vastendagen onthield zij zich niet alleen van vleesch, maar at bijna niets. Gedurende den advent, de vasten en op de vigiliën der voornaamste feesten liet zij het karige en armoedige voedsel uit het klooster der Karmelitessen halen, — Een niet minder boetvaardig leven leidde de keizerin dnna Meonora, gemalin van Ferdinand II. Onder hare kleederen droeg zij voortdurend een haren boetgewaad op het bloote ligchaam; zij vastte zeer streng, niet alleen op de vastgestelde dagen, maar ook alle vrijdagen en zaturdagen van het jaar, alsmede op de vooravonden van de feesten der Heiligen, die zij bijzonder vereerde.

-ocr page 457-

445

vasten is, daar Hij zeker niet door eene wonderbare tusschen-kouast het leven der zich verstervenden gesterkt zou hebben, als deze in zijne oogen niet welgevallig waren geweest. ') —

•) Een zeer opmerkelijk en even geloofwaardig voorbeeld vinden wij in de levensgeschiedenis van den zaligen Nieolaas van der Flue , die in de vijftiende eeuw Zwitserland, zijn vaderland, en de aangrenzende landen met den glans zijner deugden en den roem van buitengewone heiligheid vervulde. Deze godvruchtige dienaar Gods, nabij Saxeln in het kanton Unterwalden geboren, gevoelde van kindsbeen af eene sterke neiging, om zijne ziel meer en meer van het aardsche los te scheuren en tot het hemelsche te verheflen. Te dien einde begon hij vooreerst eiken vrijdag, later ook op de maandagen, woensdagen en zaturdagen te vasten. In de veertigdaag-sche vasten at hij slechts eenmaal daags een weinig droog brood en eenige gedroogde vruchten. Zoo deed hij vóór zijn twintigste jaar, en als de menschen hem zeiden, dat hij al te streng vastte en zijne gezondheid benadeelde, gaf hij altijd ten antwoord: „God „wil het zoo.quot; In weerwil van zijne voorliefde voor de eenzaamheid, trad hij toch volgens het verlangen zijner ouders in het huwelijk, leefde daarin zeer gelukkig en werd vader van tien kinderen, die hij allen in de heilige vreeze des Heeren opvoedde. Daarbij waren toch altijd zijne gedachten, om de wereld vaarwel te zeggen en alleen voor God te leven. Veracheidene hemelsche visioenen en openbaringen versterkten hem in dit voornemen. Toen hij, ruim vijftig jaar oud, zijne kinderen bezorgd zag, verliet mij met toestemming zijner deugdzame vrouw de ouderlijke haardstede, om eene plaats te zoeken, waar hij stil en ongestoord zich aan het gebed en de oefeningen van boetvaardigheid kon overgeven. Op do reis, welke hij tot dit doel ondernomen had, overviel den dienaar Gods de slaap, en het was, als omstraalde hem eensklaps een he-melsch licht. Te gelijker tijd kreeg hij inwendig zulke smarten, alsof men hem met een mes de ingewanden uitsneed. Van dat oogenblik af gevoelde .Nieolaas zijn leven lang noeh honger noch dorst meer. — Op de eenzame plaats, welke de dienaar Goda zich tot voortdurend verblijf verkoos, bouwde hij met behulp der bewoners van de drie naburige dorpen Saxeln, Sarnen en Kerns tusschen rotsen en struiken eene armoedige hut van boomtakken en schors, en daar naast eene kleine kapel. De legerstede van den godrruch-tigen kluizenaar was een harde plank; een steen diende hem tot hoofdkussen, en zijne kleeding bestond uit een ouden, bruinen rok, welke tot de enkels zijner voeten reikte, en uit een koord, waarmede hij zijne lendenen omgordde. Schoenen droeg hij niet; ook zijn hoofd was onbedekt; altijd had hij een rozenkrans bij zich, waaraan hij bad. Zoo bragt de dienaar Gods den tijd in het gebed, de overweging en den handenarbeid door, zonder de minste spijs of eenigen drank te nemen. Zijne eenige versterking was het Brood der Engelen, het Ligchaam en Bloed van Jesus Christus in het h. Sacrament, hetwelk hij alle veertien dagen plagt te ontvangen.

Deze levenswijze wekte heinde en verre veel opspraak Eenigen zeiden: „Men brengt hem voedsel in het geheim;quot; anderen zeiden: „Broeder Klaas is een schijnheilige, een bedrieger.quot; De overheden des lands rekenden het zich nu ten pligt, zich van de ware toedragt der zaak te overtuigen. Zij omringden derhalve de vallei met bewakers, die eene geheele maand lang bij dag en bij nacht moesten uitzien, of er niet iemand kwam en broeder Klaas

-ocr page 458-

446

c) Het vasten is verder eene verootmoediging van onzen hoog-moedigen geest en eene beteugeling onzer zinnelijke driften. God kent onze geringheid en alzijdige afhankelijkheid van zijne genade en erbarming; God wil, dat ook wij van onzen kant die erkennen. Zulk eene door God gewilde erkentenis nu is het vasten, daar wij door onthouding van spijzen niet slechts ons ligchaam aan God onderwerpen en eenigermate ten offer brengen, maar ook de hoovaardij des geestes breken. De h. Schrift verklaart zelve deze dubbele werking van het vasten. Yan de Koningin Esther lezen wij: „zij verootmoedigde zicb „met vasten,quot; (Esth. XIV: 2.) en de koninklijke Profeet David sprak tot God: „ik verootmoedigde mijne ziel met vasten.quot; (Ps. XXXIV: 13.) — Het vasten is echter niet alleen geschikt, om ons ligchaam en onze ziel te verootmoedigen, maar ook om de goede orde te herstellen, welke door de zonden verstoord en verwoest is; die wondervolle harmonie , door welke alle. zinnelijke neigingen onderworpen worden aan het verstand , en dit weder aan den Allerhoogste. Want door de onthouding van spijzen worden de zinnelijke lusten van ons hart verzwakt, getemd, en onder het beheer van den geest gebragt. — „Nie-„mand,quot; zegt de h. Augustinus, (over het nut v. h. vasten) „niemand zegge tot zich zeiven of luistere naar den bekoorder,

voedsel bragt. Na verloop der maand bleek het, dat er geen bedrog bestond. Hierop zonden de overheden ran bet land afgezanten naar Constantz tot den tocnmaligen Bisschop Herman van Landesberg, met verzoek, de kapel in de vallei te wijden, Klaas zelf over zijn vasten te ondervragen en hem te beproeven. Herman zond zijnen Wijbisschop Thomas, die zich spoedig van zijne dubbele taak kweet. Ka afloop van de wijding der kapel trad de prelaat de hut van broeder Klaas binnen, en vernam uit zijnen mond, dat hij reeda anderhalf jaar noch spijs noch drank genuttigd had. Vervolgens deed de Wijbisschop aan den godvruchtigen eremiet de vraag: „Welke „is de voornaamste en Gode behagelijkste deugd?quot; Kicolaas antwoordde: „Ik meen de gehoorzaamheid.quot; Toen nam de .Bisschop brood en wijn, wat hij opzettelijk had laten brengen, stelde het den dienaar Gods voor en sprak: „Ziedaar mijn broeder, spijs en „drank, welke de gehoorzaamheid u voorzet. Neem en eet het „aangebodene, opdat gij het loon dier eerste en grootste deugd „moogt verkrijgen.quot; Nicolaas ontstelde, maar verzette zich niet. Hij nam een stukje brood, at het en dronk een weinig wijn. Toen werd hij echter zoo benaauwd, dat hij meende te sterven. Na dit voorval smeekte de Bisschop om vergeving en sprak tot hem: „Lieve broeder, ik heb zoodanige beproeving op bevel mijner over-„heid moeten doen; thans zie ik echter, dat gij een godvruchtig „en geloofwaardig man zijt.quot; Nu zette Nicolaas tot aan zijn dood, welke op den 21st™ Maart 1487, dus opzijn zeventigsten verjaardag volgde, zonder moeite die wonderbare leefwijze voort, zoodat hij ongeveer twintig jaren zonder eten en drinken doorbragt. (Bolland. 22 Maart).

-ocr page 459-

447

„als deze hem influistert: Ei wat baat het vasten ? Gij benadeelt u zeiven, tuchtigt, foltert en kruisigt u daardoor. „Kan het God aangenaam zijn, u zeiven zoo te kwellen? „Zou het niet wreed zijn, als Hij in uwe tuchtiging welbehagen had? Antwoord dien bekoorder : Ja, ik kruisig mij, „opdat ik daardoor bij God genade vinde; ik tuchtig mij, „opdat ik Hem welgevallig zij, opdat ik Hem de vreugde be-„reide van mij genadig en barmhartig te kunnen zijn.'' —-Het lijdt derhalve geen twijfel, dat God met bijzonder welgevallen op ons neder ziet, als wij door vasten ons verootmoedigen en onze zinnelijke lusten beteugelen, alzoo datgene in ons vernietigen, wat zijne heiligheid het meest verfoeit: hoogmoed en ongeregelde begeerten.

2) De Kerk gebiedt het vasten, dewijl het ons nuttig en heilzaam is. Door het vasten toch — a) geven wij God voor de bedrevene zonden genoegdoening en wenden aldus de verdiende straffen van ons af. — Elke zonde verdient eene straf van God, den Eegter en Vergelder van alle kwaad. 'Wanneer wij nu ons zelve tuchtigen, zelve ons de verdiende straffen toedienen, ontwapenen wij den arm der straffende geregtigheid Gods: „Zoo wij ons zelve rigten (bestraffen), „zullen wij (door God) niet gerigt (gestraft) worden,'' zegt de h. Paulus. (1. Cor. XI: 31.) Zulk eene tuchtiging van ons zelve, zulk eene vrijwillige voldoening of boete voor onze zonden en ongeoorloofde zinnelijke vermaken , is het vasten; daardoor worden derhalve de straffen Gods van ons afgewend. Dit voordeel zagen de Niniviten in het vasten, toen zij, na de strafpredikatie van den Profeet Jonas, tot inkeer kwamen; „God erbarmde zich over hen, en voerde de bedreigde straf „niet uit.quot; (Jonas III: 10.) Ditzelfde voordeel kunnen en zullen ook wij allen uit het vasten trekken. Dewijl nu niemand zich beroemen kan, zonder zonde te zijn, zoo mag ook niemand dit krachtige middel tot afwending der tijdelijke straffen van de hand wijzen. Verder betaamt het den Christen, door het genoemde werk van boetvaardigheid niet slechts van zich zeiven, maar ook van de zijnen, van zijn vaderland, ja van de gansche Christenheid den dreigenden arm van Gods geregtigheid af te wenden of die althans te verzachten. Zoo deden, gelijk boven reeds aangemerkt is, de regtvaardigen des Ouden Verbonds, die, wanneer de Heer op zijn volk vertoornd was, door gebed en vasten den goddelijken toorn trachtten te bedaren.

In denzelfden zin zeide ook Paulus: „ik vul aan in miju „vleesch wat aan het lijden van Christus voor zijn ligchaam, „hetwelk de Kerk is, ontbreekt.quot; (Col. I: 24.) Wat kan er aan het lijden van Christus nog ontbreken ? Sprak de aau het kruishout stervende Heiland niet zelf: „het is volbragt!quot;

-ocr page 460-

448

d. i. alles, alles is volbragt. „Waarlijk,quot; antwoordt hierop de h. Augustinus, (Ps, LXXXVI: 5.) „is al het lijden volbragt „in Hem, als het Hoofd; doch er blijft nog te lijden over in „zijn ligchaam; gij nu zijt dat ligchaam van Christus en „zijne ledematen.quot; Daarom moeten allen, die Christus toe-behooren, gelijk Hij, het Hoofd, voor de ledematen gedaan heeft, zoo ook zij, de ledematen, voor elkander boeten en aldus, in vereeniging met het Hoofd, Gods regtvaardigen toorn stillen.

b) Verkrijgen wij de heerschappij over onze zinnelijkheid en worden daardoor voor den herval in de zonde bewaard. „Het vleesch „strijdt tegen den geest en de geest tegen het vleesch.quot; (Gal. V: 17.) Met deze woorden maakt de Apostel ons opmerkzaam op den voortdurenden strijd, welken het hooger en edeler deel van onze ziel tegen de lagere, zinnelijke driften en lusten te voeren heeft. Gelijk nu een dapper en voorzigtig veldheer er op uit is, den toevoer van levensmiddelen naar het vijandelijk leger af te snijden en het op die wijze te verzwakken, zoo moet ook de geest om zijn gezworen vijand, het vleesch, de booze begeerlijkheid, gemakkelijker te overwinnen, het door versterving of tijdelijke onthouding van het gewone voedsel krachteloos maken. De h. Augustinus bedient zich van eene andere gelijkenis. Als gij,quot; zoo spreekt hij, „een al te moedig „paard hadt, dat u gemakkelijk zou kunnen neerwerpen, zoudt ^gij het dan niet eenig voedsel onthouden, om het door honger „te beteugelen ? Waarom zondt gij ook niet uw oproerig lig-

'„chaam door vasten bedwingen ?----Wie aan zijn ligchaam geen

quot;,geoorloofd genot ontzegt, zal het weldra iets ongeoorloofds toestaan.'' Een dusdanige wordt, ongeacht alle goede voornemens, door de begeeiïijkheid van zijn welgevoed ligchaam maar al te dikwijls tot zoude opgewekt en verleid; diens geest geraakt maar al te vaak in de schandelijke dienstbaarheid des vleesches. Die overwegingen deden den h. Paus Leo zeggen: ,het behoort mede tot de uitstekendste gaven des h. Geestes, dat ons tegen de lusten des vleesches en de bekoringen des quot;duivels het beschermmiddel van het vasten verleend werd, quot;een middel, waardoor wij met Gods bijstand in alle beko-quot;ringen de overwinning zullen behalen.quot; In denzelfden zin spreekt ook de h. Bernardus: (over Quadrag.) „Het vasten „wischt niet alleen de bedreven zonden uit, maar voorkomt ook die, welke wij in het vervolg zouden kunnen begaan.quot; — Men zegge niet, dat het vasten een hard, tegen de redelijke eigenliefde strijdend middel is. Zal men, antwoordt de h. Augustinus, een vader van wreedheid en onredelijkheid beschuldigen, als hij zijn kind van tijd tot tijd iets onthoudt, waarnaar het verlangt, om het aldus in de gehoorzaamheid en

-ocr page 461-

449

versterving te oefenen ? Of zal men een meester liefdeloos en onverstandig noemen, wanneer hij zijn weerspannigen knecht tuchtigt en door bestraffing tot de orde brengt ?

Door het vasten wordt ons c) de oefening van deugd en gebed gemakkelijk gemaakt, en erlangen wij des te zekerder Gods genade en de eeuwige zaligheid. Dit volgt uit het reeds gezegde; want in dezelfde mate als het aardscke in ons door vasten verzwakt wordt, versterkt het hemelsche. Niets drukt ons hart dieper in het stof der aarde; niets trekt onzen geest krachtiger vau de overweging der eeuwige goederen af; niets verlamt meer ons verlangen en streven daarnaar, dan de ongeregelde neiging tot zingenot. Het vasten, als verzwakking en dooding der zinnelijkheid, is bijgevolg eene bron van geestelijke versterking en liooger, heinelsch leven. — Daarom looft en dankt ook de Kerk gedurende de vasten bij het h. offer God dei Allerhoogste, dat Hij door het bevel van vasten „de „zonde onderdrukt, de gemoederen verheft, deugd en hemel-„loon verleent.quot; Om dezelfde reden zijn ook de h. Vaders, namelijk Athanasius, Basilius, Ambrosius, Augustinus, Leo, Petrus Chrysologus, Bernardus, enz. onuitputtelijk in den lof van het vasten. Zoo spreekt bijv. de h. Basilius; „Het vasten „vormt de Profeten (de leeraars der goddelijke wet), sterkt „de magthebbers, verleent wijsheid aan de wetgevers; het „vasten is de beste bescherming der ziel, dc voorzigtigste leids-„man des iigchaams, de verdediging endiet wapen der dapperen; „de oefenplaats der strijders van Christus. Het vasten verdrijft „de bekoringen, spoort aan tot vroomheid, bewerkt matigheid „en onthouding, geeft kracht in den strijd, schenkt rust en „vrede.quot; (Hom. 1. Over het vasten.) „Het vasten,quot; zegt Chrysologus, „is de dood der zonde, het leven der deugden, de „vrede der ligchamen, het sieraad der ledematen, de schoonheid des levens, de sterkte des geestes, een schutsmuur der „kuiscliheid, een bolwerk der schaamte, eene woonplaats der „heiligheid, eene school van verdiensten.quot; De h. Joannes Chrysostoinus vat de reeds aangegeven redenen van de heilzaamheid van het vasten in de volgende woorden zamen: „vast, „wijl gij gezondigd hebt; vast, om niet te zondigen; vast, „teneinde te ontvangen; vast, opdat voortdurend bij u blijve, „hetgeen gij ontvangen hebt.quot;

Als de h. Kerk op bepaalde dagen liet gebruik van vleesch. en van al datgene, wat van het vleesch komt, verbiedt, maar liet gebruik van visscben, vau dieren, die bestendig in het water leven, als kreeften, oesters, enz., die wat hunne natuurlijke gesteltenis aangaat veel overeenkomst hebben met de waterdieren, als enoppen, kikvoreehen, schildpadden, enz geoorloofd verklaart, doet zij dit, omdat de vleesehspijzen in den regel voedzamer en

DKHiEBE, astoorsiEsa III. 20

-ocr page 462-

450

Bmakelijker zijn dan de zoogenaamde vastenspijzen, en derhalve de begeerlijkheid meer streelen. ^Want, gelijk de h. Augustinus aanmerkt, het onderscheid van spijzen wordt overeenkomstig de gezonde leer niet in acht genomen, omdat de eenc spijs rein, de andere daarentegen onrein is, maar enkel wijl do onthouding van vleesch-spijzen meer bijdraagt tot de versterving der begeerlijkheid. — De berisping, welke de h Paulus hun toevoegt. (1. Tim. IV: 3, 4.) „die verbieden spijzen te gebruiken, welke God geschapen heeft, „daar toch alles, wat God heeft geschapen, goed en niet te verwerpen „is,quot; treft geenszins de katholieke Kerk. quot;De Apostel had daarbij diegenen op het oog, die beweerden, dat eenige spijzen van nature onrein zijn en, als van den booze voortkomende, verboden, Deze bewering verwerpt ook de Kerk, en zij heeft die steeds verworpen. Niettemin hield zij toch om de boven aangehaalde reden de onderhouding van het onderscheid van spijzen vast. Zij wist wel, dat het de bedoeling van den h. Paulus niet kon zijn, dit gebruik ecnigzius te laken, daar God zelf den Israclieten sommige spijzen verbood, de te Jerusalem vergaderde Apostelen aan de eerste Cliristencn dezelfde voorschriften aangaande het onderscheid der spijzen gaven, en 't hem zeker niet onbekend was, dat de voorlooper des Hoeren, Joannes de Dooper, zich gelijk de Nazareëre van vele spijzen onthoudende, slechts sprinkhanen en wilden honig at, en dat Eleazar en de Machabeesche broeders liever den smartelijksten dood ondergingen, dan de door Gods wet voorgeschreven onderscheiding van spijzen niet na te komen, 't Is nlzoo geen bijgeloof, volgens het voorschrift der katholieke Kerk zich van sommige spijzen te onthouden, maar een hoogst verdienstelijk werk van gehoorzaamheid en boetvaardigheid. — Ook de woorden van Christus: „hetgeen den „mond ingaat, besmet den mensch niet,quot; (Matth. XV: 11.) geven geen regt, het kerkelijk gebod der onthouding te overtreden. V/elis waar zal geene spijs op zich zelve het hart van don mensch met zonde bevlekken; doch wanneer de Kerk als Gods plaatsbekleedater, tot oefening van den christelijken geest van boetvaardigheid, bet gebruik van eene op zich zelve goede spijze verbiedt, besmeurt reeds de wil en het voornemen om die te gebruiken het hart met de zonde van ongehoorzaamheid en minachtiug van het kerkelijk gebod. De vrucht, waarvan onze stamouders aten. was in zich zelve zeer goed, gelijk alles, wat God geschapen hoeft; maar het gebruik er van was hun verboden. Daarom zondigden zij ook sswaar door het eten van die vrucht en besmetten zich zelve en de geheele nakomelingschap met de vlek der zonde.

TOEPASSING.

Volgens de leer der Kerkvergaderiug van Trente moet geheel het leven van den Christen eene aanhoudende boetedoening zijn. Dewijl namelijk ieder Christen, zwak en gebrekkig als hij is, zich dagelijks aan zonden en fouten pligtig maakt, waarvoor Hij der goddelijke Majesteit hier op aarde of wel iu het andere leven voldoening moet geven, en daar hij krachtens de oneindige verdiensten van Jesus Christus hier op aarde veel gemakkelijker de goddelijke geregtigheid bevredigen kan dan ginds in het vagevuur, verlangt de christelijke eigenliefde van een ieder, dat hij zich bevlijtige, de dagelijksche zonden

-ocr page 463-

451

door eene clagelijksche boete uit te wisschen. Daarom zegt de h. Beniardus: (!3de Preek over de veertigdaagsclie vasten) „ia „eene groote dwaling zijn zij allen verstrikt, die meenen, dat „de weinige dagen van den h, vastentijd genoeg zijn om boetvaardigheid te doen, daar ontegensprekelijk de geheele levens-„tijd tot het beoefenen der boetvaardigheid gegeven en bestemd „is.quot; Evenwel vindt men tegenwoordig vele Christenen, die niet eens deze weinige dagen zooals 't behoort met boetewerken, namelijk met vasten, willen doorbrengen. Geheel anders dachten en handelden de Christenen der vroegere eeuwen. Gedreven door een heiligen ijver tot boete vastten allen met genoegen, hielden zich met groote naauwgezetheid aan de algemeene kerkelijke voorschriften aangaande het vasten, en ofschoon deze toenmaals veel strenger waren dan thans, maakten toch velen het vasten nog moeijelijker, daar zij verscheidene dagen achter elkair zonder spijs of drank doorbragten. Dit alles getuigen de h. Vaders herhaaldelijk in hunne openbare redevoeringen en geschriften, zonder dat iemand het gewaagd heeft, hen van overdrijving te beschuldigen. Basilius onder anderen zegt: (Hom. 2.) „er beslaat geen eiland, geene stad, geen volk, „geen hoek der aarde, waar de verordening van het vasten „niet is doorgedrongen. Krijgslieden en reizigers, schippers „en kooplieden, allen vernemen die en rigten er zich naar „met groote vreugde.quot; De h. CJirysosionnus drukt zich voor het vergaderde volk der stad Antiochië op de volgende wijze over het heerschende gebruik van vasten uit: „de gewoonte is „zoo magtig en krachtig, dat de Christen gedurende den vasten-„tijd, al zou iemand hem ook duizendmaal bekoren en uit-„noodigen, aan eene drinkpartij of iets verbodens deel te nemen, „zich liever alle moeijelijkheden wil getroosten, dan eene „ongeoorloofde spijze te gtbruikeu. Eu dit doen wij, ofschoon „onze neiging ons trekt tot spijs en drank. Wijl deze naauw-„gezetheid ons tot gewoonte is geworden, verdragen wij echter „alles met moed.'' Ook de h, Augnsiinus verzekert, dat hij te Milaan en te Eome getuige van een bijna ongeloofelijk streng vasten geweest is. „Men vindt er daar, die drie en ook nog „meer dagen achtereen, zonder eenig voedsel of eenigen drank „doorbrengen, en wel niet enkel mannen, maar ook vrouwen, „die met het werk harer handen het brood moeten verdienen.quot;— Tan de goede week in 't bijzonder schrijft de h. Epiphanius: „gedurende de zes dagen voor Paschen pleegt al het volk eerst „tegen den avond water en brood te gebruiken: eenigen brengen „twee, aiideren drie of vier, sommigen zelfs de geheele week „tot aan den ochtend van het Paaschfeest zonder eenig voedsel „door.quot; Dusdanige getuigenissen en voorbeelden zijn voorwaar wel geschikt, ons allerdiepst te beschamen, ons, die niet eens

2ü*

-ocr page 464-

452

den goeden wil hebben, het in onze dagen zoozeer verzachte gebod van vasten en onthouding tot delging van onze vele fouten, waardoor wij tijdelijke en eeuwige straffen verdiend hebben, naar behooren te onderhouden. ')

Wij zouden echter noch naar den zin Gods, noch volgens den geest der h. Kerk vasten, als wij overeenkomstig het kerkelijk voorschrift ons wel onthielden van spijzen, maar de overige werken van boetvaardigheid en godsvrucht, in 't bijzonder de ware, opregte bekeering des harten achterlieten. „Is 'teen „vasten gelijk Ik wensch,quot; spreekt God door zijn Profeet, (Is. LYIII: 5—11.) „wanneer de mensch den geheelen dag „zich kastijdt en in zak en assche ligt? Is niet dat een „vasten, gelijk Ik wensch: de handen der boosheid ontbinden, quot;de boeijen der zonde afwerpen? — Breek den hongerigen „uw brood, breng armen en die zonder woning zijn in uw „huis; als gij eenen naakte ziet, kleed hem en veracht uw vleesch quot;(d. i. uw naaste) niet.quot; Volgens het verlangen Gods wenscht ook de door zijnen h. Geest bestuurde en bezielde Kerk, dat hare kinderen aan het ligchamelijk vasten door verschillende werken van boetvaardigheid en liefde eene hoogere wijding geven. Daarom verbiedt zij gedurende de vasten, strenger dan te eeniger tijd, alle openbare vermakelijkheden, bruiloften, die met maaltijden en drinkgelagen verbonden zijn; daarom wekt zij hare kinderen op, met zorg de zonde te vlugten, ijverig te bidden, vele aalmoezen uit te deelen; daarom noodigt zij hen uit, meermalen de kerk te bezoeken en het woord Gods aan te hooren, enz. — De h. Vaders dringen eveneens op die godvruchtige stemming en de oefening van boete aan en verklaren, dat anders de onthouding van spijzen weinig of volstrekt niets baat. „Niet het vasten op zich zelve,quot; zegt de h. Chrysostomus, „maar alleen het ware vasten; niet de onthouding van spijzen „alleen, maar de onthouding van zonden kan den mensch

^redden____ Gij vast! 't Is wel, maar toon mij dit door

„werken. Door welke werken vraagt gij? Zie, als gij een

') Groote reden om zich te schamen zouden vele Christenen vinden, als zii eene vergelijkins; mankten tusschen dat, Tvat zij uit hoetvaardisheid, uit liefde tot God doen. en tusschen de verbazende strengheden, waartoe de vorst der duisternis ongelukkige heidenen en afgodendienaars weet aan te sporeD. De mdiscbe afgoden-priesters of „brammenquot; drijven het in de strengheid van het vasten zoover, dat eenigen hunner maar om de vier dagen, anderen zelts

eerst na acht dagen een geregelden maaltijd nemen. — In China is er eene heidensehe seole, wier ledematen „vasters genoemd worden. Van dezen berigt een apostolisch missionaris, dat „hun voedsel „slechts uit kruiden bestaat, daar het hun verboden is , vleeacli, „visch of e ij eren te eten.quot; (Z. Annalen v. d. voortplant, d. gel. Aü. 5. 1859. Brief van den Heer Durand.)

-ocr page 465-

453

„arme ontmoet, erbarm u over hem. Als gij een vijand gewaar „wordt, verzoen u met hem. Ziet gij een buurman gelukkig, „benijd hem niet. Neen, niet uw mond alleen moet vasten, „maar ook oog en oor, voeten en handen en alle ledematen „van uw ligchaam. De handen moeten vasten door zuiver te „blijven van onregtvaardig goed en hebzucht. De voeten moeten „vasten, door aicli niet te begeven naar ongepaste vermakelijk-„heden. De oogen moeten vasten door niet begeerlijk rond „te zien. Het zien toch is de spijze der oogen. Is nu het. „zien ongeoorloofd, zondig, dan schaadt zulks het vasten en „brengt de geheele ziel in het ongeluk. Het zou immers de „grootste dwaasheid zijn, den mond zelfs geoorloofde spijzen „te ontzeggen, en daarentegen aan het oog zondige blikken „toe te staan. Gij onthoudt u van vleesch. Goed. Maar laat „ook uwe oogen zich niet in den lust des vleesches vermeijen. „Ook uwe ooren moeten vasten. Het vasten der ooren nu „bestaat daarin, dat gij niet luistert naar laster en kwaadspreken. Ook uw mond moet vasten, door zich van schande-„lijke woorden en lasteringen te onthouden; wat toch zou het „baten, zoo wij het vleesch der dieren niet aten , maar als „wilde dieren den goeden naam van onze broeders verscheur-„den?,,.. Vasten wij op die wijze, dat wij niet enkel van „spijzen, maar ook van zonden ons onthouden, dan zullen wij „in dit leven reeds goede hoop op de eeuwige zaligheid hebben, „en in het andere leven met een blij vertrouwen tot Christus „gaan en de onuitsprekelijke goederen des hemels genieten.quot;

kierde en Tyftle geHtod elor Merk-

Wat wordt ons in het vierde en vijfde gebod der Kerk bevolen?

Er wordt ons bevolen, 1) minstens eenmaal in het jaar bij een wettig gewijden Priester geldig te biechten, en 2) omstreeks Paschen de h. Communie waardig te ontvangen.

Daar Jesus Christus zelf door de instelling van het h. Sacrament van Boetvaardigheid de belijdenis der zonden, als noodzakelijk oia vergeving te verkrijgen, verordend, eu eveneens het ontvangen van zijn h. vleesch en bloed, de Communie, den geloovigen gebeden heeft, opdat zij „het eeuwige leven „in zich hebben,'' fJoan. VI: 54.) bestond in de katholieke Kerk ten allen tijde het gebruik van te biechten en te communiceeren. Wanneer eu hoe dikwijls de geloovigen de h. Sacramenten van Boetvaardigheid en des Altaars ontvangen moeten, was door Christus niet bepaald, en de ijver der eerste

-ocr page 466-

154

cliristelijke eeuwen maakte eene dusdanige bepaling ook van den kant der Kerk overbodig. Toen echter na verloop van tijd die ijver verkoelde, en er sommige Christenen waren, die jaren lieten voorbijgaan, zonder tot den regterstoel der biecht en de tafel des Heeren te naderen, vond de voor het heil harer onderhoorigen zoozeer bezorgde Kerk zich genoodzaakt, een bijzonder gebod uit te vaardigen, om de trage en onverschillige kinderen onder bedreiging der strengste kerkelijke straffen tot de vervulling van hunnen pligt aan te sporen. Uit geschiedde dan ook inderdaad in de vierde algeineene Kerkvergadering van Laterane. (J. 1215.) Die verordening luidt aldus: „allo „geloovigen van beiderlei geslacht moeten, nadat zij tot de ,,jaren van onderscheid zijn gekomen, alle zonden in het ge-„heim, ten minste eenmaal 'sjaars, aan hunnen eigen Priester „opregt biechten en minstens omstreeks Paschen het Sacrament „der Eucharistie met eerbied ontvangen; bij verzuim hiervan „zal hun in het leven de toegang tot de kerk en na den dood „de christelijke begrafenis geweigerd worden.(Can. 21.) Aangaande deze straffen dient echter opgemerkt te worden, dat men die niet beloopt door het feitelijk overtreden van het kerkelijk gebod alleen; om de overtreders werkelijk te treffen, moeten zij door de kerkelijke overheid over hen worden uitgesproken.

Aangaande deze tweevoudige verpligting, in de aangehaalde verordening vervat, moet men wel op het volgende letten. — 1) Zoowel de verpligting van eenmaal 'sjaars te biechten als van de Paaschcommunie bestaat ook nu nog. De Kerkvergadering van Trente spreekt het banvonnis uit over een ieder, die het waagt, het bestaan er van te loochenen. De achtste Canon, welke op de jaarlijksche biecht betrekking heeft, is boven reeds aangehaald. Eveneens luidt ook aangaande de Paaschcommunie Canon 9.: (Zitt, 13.) „indien iemand ontkent, dat alle geloovigen van beiderlei geslacht, als zij tot de jaren van „onderscheid zijn gekomen, gehouden zijn, jaarlijks minstens „omstreeks Paschen, naar het voorschrift, onzer Moeder, de h. „Kerk, te communicecren, hij zij in den ban.quot; En deze verpligting moet niet als eene ligte, alleen onder dagelijksche zonde, maar als eene zware, onder doodzonde verbindende, beschouwd worden, gelijk duidelijk blijkt uit de zware straffen, waarmede de Kerkvergadering van Laterane de overtreders bedreigt.

2) De geloovige voldoet slechts dan aan het vierde en vijfde gebod, als hij geldig biecht en waardig communiceert. Immers daar de Kerk door deze beide geboden alleen bepaalt, dat een ieder verpligt is, den bovendien reeds bestaanden, door Christus zeiven opgelegden pligt van biecht en Communie ten

-ocr page 467-

455

minste eens in 't jaar te vervullen, is liet allercluidelijlcst,, dat eene ongeldige biecht en eene onwaardige Communie niet voldoende zijn, daar toch zeker noch Jesus Christus, noch de Kerk eene heiligschennende biecht en Communie ten pligt konden stellen. Daarom verwierp Alexander VII de stelling: „Wie vrijwillig „eene ongeldige biecht aflegt, voldoet aan het kerkelijk ge-„bod;quot; desgelijks Innocentius XI de volgende: „door een „heiligschennende Communie wordt aan het gebod der jaarlijk-„sche Communie voldaan.quot; Bijgevolg wie de voorschreven biecht vrijwillig of inet opzet ongeldig aflegt en de Paaschcommunie onwaardig ontvangt, begaat benalve de dubbele heiligschennis ook nog eene zonde tegen het vierde en vijfde gebod der Kerk. De heiligschenner alsmede degene, die de absolutie niet ontvangen heeft, is verpligt zoodra mogelijk aan deze geboden te voldoen.

3) Voor de jaarlijksche biecht heeft de Kerk wel geen bepaalden tijd vastgesteld, doch zeker is liet haar wensch, dat de geloovigen volgens het aloud gebruik hunne jaarlijksche biecht in den h. vastenfijcl afleggen. De Kerkvergadering van Trente drukt zich hieromtrent aldus uit: „Met buitengewoon „groot nut der geloovigen wordt thans in de geheele Kerk „het heilzaam gebruik, in dien heiligen en zoozeer geschikten „tijd der veertigdaagsche vasten te biechten, onderhouden; „welk gebruik deze Kerkvergadering als eene vrome gewoonte „goedkeurt en aanneemt.quot; De oefeningen van boetvaardigheid en godsvrucht van den h. vastentijd dragen er inderdaad zeer veel toe bij, de geloovigen tot een ernstig onderzoek des gewetens en eette opregte aanklagt, tot het afleggen eener geldige biecht, welke de Paaschcommunie moet voorafgaan, te brengen. — Voor de jaarlijksche nuttiging van hrt allerheiligst Sacrament des Altaars is de Paasehtijd bestemd. Deze tijd begint volgens het algemeene kerkelijke regt op Palmzondag en houdt op 's zondags na Paschen. Evenwel kan die tijd door de kerkelijke overheid voor eene geheele gemeente of ook voor een geheel bisdom naar omstandigheden verlengd worden. Ook de pastoor en de biechtvader kunnen , als zij het noodig achten, aan iederen geloovige afzonderlijk verlof geven, de Paaschcommunie langer dan den in hun bisdom bepaalden tijd uit te stellen. Degene evenwel die de Paaschcommunie verzuimd of met verlof uitgesteld heeft, of deze om gegronde redenen op den voorgeschreven tijd niet houden kon, is verpligt, zoodra hij gelegenheid vindt, zijn verzuim in te halen.— Dat de h. Kerk voor het nuttigen der Eucharistie den Paasehtijd heeft aangewezen, getuigt van hare wijsheid en bezorgdheid, om het christelijk leven te bevorderen. Zij koos namelijk dien tijd om hare kinderen tot het goddelijk liefdemaal te voeren,

-ocr page 468-

456

dewijl Jesus het in dienzelfden tijd heeft ingesteld; zij koos Paschen, wijl Jesus in dien tijd gestorven en verrezen is, opdat ook wij door eene opregte biecht aan de zonde afsterven en door het ontvangen van het h. Ligchaam en Bloed van Jesus Christus de kiem en het onderpand van een nieuw, onsterfelijk, geheel heinelsch leven is ons zouden opnemen.

4) De jaarlijksche biecht moet geschieden aan een Priester, die van zijn Bisschop de volmagt heeft ontvangen om biecht te hooren. — Vroeger bestond het kerkelijk voorschrift, de jaarlijksche biecht bij zijn eigen zielzorger of pastoor af te leggen. Wie bij een anderen Priester wilde biechten, moest van den pastoor verlof daartoe gevraagd en verkregen hebben, anders kon de biechteling niet geldig geabsolveerd worden. Zoo had het genoemde Concilie van Laterane vastgesteld. Bit voorschrift geldt echter tegenwoordig niet meer, gelijk blijkt uit onderscheidene verklaringen der Pausen en uit de leer van alle Godgeleerden. ') Be Paaschcommunie echter moet iedere ge-

') De Terldaringen dienaangaande van Paus Clemens VIII en Clemens X zijn te vinden bij Uencdiotus XIV. (Instit. 18.) Deze merkt aan, dat de uitdrukking „aan den eigen priesterquot; (proprio sacerdoti), vaarvan zich het Concilie van Laterane bedient, niet alleen op den pastoor, maar onbetwistbaar ook op den l'aus, als den oppersten zielenherder der Eerk, en op den Uisschop als den herder van zijn bisdom, van toepassing is, daar de pastoor zelf' de geestelijke jurisdictie over zijne parochianen van den ISisschop ontvangt. quot;Wie dus bij zijn üisschop of bij een door hem uangeuelden, d. i. met de magt, om in zijn bisdom ook in den paaschtijd iedereen biecht te hooren, bekleeden priester zijne biecht spreekt, voldoet aan het voorschrift der Kerkvergadering van Laterane. Want de door den Bisschop, als den eigen priester, aan een biechtvader verleende bevoegdheid, em allen, zonder uitzondering van tijd en. persoon, do biecht af te nemen, en de waardig bevondenen te ab-solveeren, bevat duidelijk ook voor de geloovigen de vergunning, om bij hem do belijdenis hunner zonden te doen. Vandaar maakt Benedictus XIV (a. a. O.) de gevolgtrekking; „Ter vervulling van „het gebod der jaarlijksche biecht is het dus voldoende, dat men „bij een of anderen (door den Bisschop voor zijn diocees) aan-„gesteiden priester biecht.quot; — Juist dezelfde leer quot;heeft ook de h. Aiphonsus de Ligorio (Theol. moral, d, 6. n. 564) en noemt die algemeen aangenomen en zeker. Hij voege er ter beslissing een besluit bij der Cottgteg. TLphcop. van den 3dequot; April 1754 met de bemerking, dat de geloovigen zelfs tegen den wil van hunnen pastoor bij eiken voor het diocees aangcstelden priester mogen biechten. Men zou ook hier met Benedictus XIV op het gezag van Joannes XXII zich kunnen beroepen, die, zooals Xatalis Alexander (Kerk. Geseh. Eeuw ló en 14; lifdst. 3. art. 7.) berigt, de door Joannes van Poliao opgezette leerstelling: „Zij, die aan een met algemeene magt om „biecht te hooren voorzienen ordesgeestelijke hunne biecht gedaan „hebben, zijn verpiigt, de gebiechte zonden aan hunnen pastoor ophieuw te biechten,quot; — als dwaling verwierp en den genoemden doctor in de godgeleerdheid tot openlijke herroeping verpligtte.

-ocr page 469-

457

loovige volgens het kerkelijk voorschrift in zijne parochiekerk ontvangen, tenzij de onmogelijkheid of een algemeen of bijzonder verlof hem verontfchuldigt. Deze verpligting is wel niet uitdrukkelijk in de aangehaalde Canon van het Concilie van Laterane vervat, maar kan er toch gemakkelijk uit afgeleid worden. Overigens is zij door verscheidene bepalingen van den roomschen Stoel en het algemeen gebruik der Kerk genoegzaam vastgesteld. De reden van dit voorschrift ligt in de bedoeling der Kerk om de onderhoorigen van iedere gemeente, als kinderen van één gezin, aan de gemeenschappelijke tafel des Heeren te verzamelen en hen aan te sporen, minstens eenmaal in het jaar uit de hand van hunnen zielzorger het Erood des levens, het Sacrament der liefde te ontvangen. Dat de Bisschop aan de onderhoorigen vau zijn bisdom en de pastoor aan zijne gemeentenaren een bijzonder verlof kan geven, de Paasclicommunie elders te ontvangen, blijkt van zelf — De onmogelijkheid of eene ai te groote moeijelijkheid, om het kerkelijk voorschrift in dit opzigt na te komen, ontslaat mede van deze verpligting. Keizigers en diegenen, die in het land rondtrekken, zonder ergens eene vaste woonplaats te hebben, kunnen liet gebod der Paasclicommunie overal vervullen,

5) Volgens de bepaling van het genoemde Concilie zijn alle geloovigen verpligt eenmaal 's jaars te biechten, die tot de jaren van onderscheid gekomen zijn, d. z. allen, wier kennis en onderscheiding van goed eu kwaad zoover gaat, dat zij in staat zijn, zich aan eene zware zonde schuldig te maken. Dewijl toch het h. Sacrament van -Boetvaardigheid hoofdzakelijk ter uitwissching der doodzonden is ingesteld en tot vergeving der dagelijksche zonden niet noodzakelijk gevorderd wordt, mag men aannemen, dat het Concilie de verpligting van te biechten niet tot diegenen heeft willen uitstrekken, die uit gebrek aan kennis en doorzigt niet in staat zijn, zich aau eene doodzonde pligtig te maken. Onmogelijk is het echter, met zekerheid den tijd te bepalen, waarop een kind tot die kennis en onderscheiding gekomen isj en naauwkeurig te weten, of het nog in het bezit der genade van het h. Doopsel is of niet. Derhalve is het zeer raadzaam, aangaande de eerste biecht het zekerste te kiezen, en stelt men gewoonlijk die verpligting vast voor kinderen, die den leeftijd van zeven jaren bereikt hebben. De kinderen moeten het als eene groote genade beschouwen, wanneer zij door hunnen zielzorger vroegtijdig tot de biecht worden toegelaten, en dit te meer, daar de biecht niet alleen ter vergeving der bedreven zouden dient, maar ook het krachtigste middel is, om zich in het vervolg voor de zonde te vrijwaren. — Ook de verpligting der Paasch-

-ocr page 470-

458

communie geldt, volgers de woorden derzelfde Canon, voor allen, die tot de jaren van onderscheid zijn gekomen. Evenwel moeten wij opmerken, dat tot het ontvangen van dit h. Sacrament eene grootere rijpheid des geestes, eene meer volkomen kennis der christelijke leer, eene zorgvuldige voorbereiding gevorderd wordt. Bij elk geval moet de zielzorger beslissen, of alle genoemde vereischten aanwezig zijn, dat een kind deze hemelspijze van de gewone spieën genoegzaam onderscheiden en met nut ontvangen kan. Kinderen en ouders mogen zich alzoo niet beklagen, ingeval de Pasfoor het beter acht, de eerste h. Communie nog een tijd lang uit te stellen; immers het is heilzamer, dat men naar dit hemeisch Brood hongert, dan dat men het, vooral voor de eerste maai, zonder eene behoorlijke voorbereiding nuttigt. De dagelijksche ondervinding toch leert, dat eene laauwe, zonder genoegzame voorbereiding ontvangen eerste li. Communie gewoonlijk eene lange reeks van laauwe en onvoorbereide Communiën na zich sleept. Eveneens moeten de ouders zich onderwerpen, als de pastoor hunne kinderen bekwaam oordeelt, want dan bestaat ook voor hen de kerkelijke wet.

Hoewel de Kerk door hnar vierde en vijfde gebod alleen streng verpligt, eenmaal 's jaars te biecliten en omatrecks Paselien te eom-municeeren, mogen wij ons daarmede took niet tevreden stellen. Het ligt geenszins in de bedoeling der wijze en heilige wetgeefster, door deze voorschriften aan onze liefde tot God en den ijver voor het heil onzer ziel, welke ons tot het meermalen biechten en commu-niceeren moeten aansporen, paal en perk te stellen. De Kerk wil ons niet gebieden, slechts eenmaal uit die genadebronnen te putten, maar wol ten strengste verbieden, een jaar voorbij te laten gaan, zonder minstens eenmaal er gebruik van te maken; want zij wil en koestert den vurigsten wensch, dat wij ons zeer dikwijls uan die onuitsprekelijke genade deelachtig maken. Mogten wij allen steeds zoo zuiver en deugdzaam leven, dat wij het konden wagen, dagelijks of zoo dikwerf wij het h. Misoffer bijwonen, niet alleen geestelijker wijze, maar werkelijk de h. Communie te ontvangen ! Zoo was hetgt; bij de eerste Christenen gebruik; wij weten uit de „Handelingen der Apos-„telen,quot; (11: 46) zegt de romeinsche Katechismus (deel II, over do ünchar. n. 63) „dat er een tijd geweest is, waarin de geloovigen „alle dagen dit h. Sacrament ontvingen. Allen, die toen het christe-„lijk geloof beleden, wraren van eene ware en opregte liefde zoozeer „ontvlamd, gaven zich zoozeer aan het gebed en vrome oefeningen „over, dat zij immer bereid waren, de geheimen van het Ligchaam „des Heeren te ontvangen.quot; „Langen tijd bestond ookgelijk dezelfde Katechismus getuigt, „inde Kerk het gebruik, dat de priester, nadat „het offer was volbragt en hij het Ligchaam des Heeren geno-„ten had, tot het aanwezige volk zich keerde en met de volgende „woorden hen tot de tafel des Heeren noodigde : Komt, broeders, ter „Communie!quot; Nog ten tijde van Karei den Groote verordenden de Bisschoppen, dat allen op de zon- en hooge feestdagen de h Eucharistie zouden ontvangen, behalve degenen, aan wie het was voorgeschreven, zich daarvan te onthouden. Dien ijver in het dikwerf ontvangen

-ocr page 471-

i59

dor h. Communie goedlceurende, drukt de Kerkvergadering van Trente (zitt. 22 hfdst. 6.) Let verlangen uit, dat dezeltde ijver nog aanwezig mogt zijn, en beveelt (zitt. 13, hfdst. 8.) het veelvuldig communiceeren ten sterkste aan. Wie alzoo na eene behoorlijke voorbereiding meermalen het allerheiligste Ligchaam des Heeren ontvangt, handelt geheel volgens de meening en den geest der h. Kerk, vervult een harer liefste vrenschen; wie daarentegen verzuimt, ten minste eenmaal 's jaars tot do tafel des Heeren te naderen, verdient, volgens haar oordeel, als een afvallige en als een openbaar zondaar boliandeld te worden. — In de Synode van Agde, Can. 8. (p. 506) werd do volgende uitspraak gedaan: „de leeken, die omstreeks „Kersmis, Paschen on Pinksteren niet communiceeren, moeten niet „als Katholieken gelden en beschouwd worden;quot; en do Synode van Toulouse, Can. 11, ip. 1129) duidt hen aan als „van ketterij verdacht.quot; Hoeveel te meer geldt dit van degenen, die, ongehoorzaam aan het gebod der algemeene Kerkvergadering van Laterane, verzuimen omstreeks Paschen de h. Communie to ontvangen. Wanneer nu de Kerk in onze dagen, met haren goddelijken Stichter in langmoodig-hoid in zekeren zin wedijverende, niet over allen en een ieder, die de Paaschcommunie verzuimen, het banvonnis uitspreekt, is het daarom niet minder waar, dat zulke laauwe Katholieken die vreeselijke straf wel verdienden. He Keik gelijkt hierin den huisvader van het Hvant-elie, die den onvruchtbaren boom één jaar, twee jaar en ook langer liet slaan en afwachtte, of hij toch eindelijk de gewenschte vruchten dragen zou. Zoo wacht ook de Kerk dikwijls jaren lang, of hare kinderen niet eindelijk do vruchten van eene naauwgezette vervulling hunner godsdienstige pligten brengen zullen ; als het ware gedwongen door hunne boosheid en weerspannigheid spreekt zij ten laatste het banvonnis uit en stoot het weerbarstig kind uit haren schoot.

TOEPASSING.

Een rijk heer riglte een prachtig gastmaal aan en noodigde, zijne vrienden daartoe uit. Deze begonnen zich echter te ver-ontschuldigen. De een had eene landhoeve gekocht en gaf voor, dat hij moest gaan om die te bezigtigen; een ander had een koppel ossen gekocht en moest die gaan beproeven; weder een ander had eene vrouw getrouwd, en kon daarom aan de uitnoodiging geen gevolg geven. De heer werd nu vertoornd en betuigde , dat niemand van de genoodigden zijn gastmaal smaken zou. (Luc. XIV.) Niet beter handelen vele Christenen, voor wie Jesus Christus eeu heerlijk, een goddelijk maal bereid heeft, en die om de. nietigste redenen verzuimen, daaraan deel te nemen; Christenen, die verzuimen tot de tafel des Heeren te gaan, ofschoon Christus' plaatsbekleedster, de Kerk, hen niet alleen daartoe nitnoodigt, maar door bedreiging met de strengste straffen aanmaant. Kan men den Heer Jesus wel eene gevoeliger oneer aandoen, dan deze? Jesus, de Zoon Gods, noodigt uit; en de Christen, het armzalig kind van Adam, weigert halsstarrig aan die uitnoodiging gehoor te

-ocr page 472-

400

geven. Jesus biedt den genoodigden een hemelsch bad aan ter afwassching van alle vlekken der zonde, Hij is bereid, den zondaar in het h. Sacrament van Boetvaardigheid het prachtige kleed der heiligmakende genade te hergeven en hem zóó geschikt te maken, de hemelsche bruiloftszaal in te gaan; maar de Christen wijst dit bewijs van onuitsprekelijke goedheid en erbarming koelbloedig en trotsch van de hand. Jesus heeft den genoodigden zijn eigen Vleesch, het levend Brood, dat van den hemel gekomen is, tot spijs, en zijn heilig Bloed, den wijn, die reine zielen met hemelvreugd vervult, ten drank bereid; en de Christen durft weigeren bij dien goddelijken maaltijd te verschijnen. Liever wil hij zich, als de verloren zoon, met de spijs van onreine dieren voeden, liever de knecht van een wreeden meester, van Satan, liever de slaaf zijner hartstogten zijn, dan deelnemen aan het maal der liefde, dat Jesus, de edelste en beste Koning, voor zijne vrienden heeft aangerigt. Al zou de zwaarste straf hem treffen, al zou hij gebannen worden uit het zoete paradijs, uit de h. Kerk, al zou zelfs zijn ligchaam, deelend in den vloek der ziel, eens de gewijde rustplaats moeten derven: dat alles is niet in staat, hem over te halen, zich als gast aan de door Jesus, den God-mensch, bereide tafel te plaatsen. Is dit niet de grootste ondank, welken een Christen zijnen Heiland kan toevoegen? Wat vreeselijk oordeel heeft die ongelukkige niet te duchten? Zal hij deel kunnen nemen aan het hemelsch gastmaal ? Of moeten niet op hem worden toegepast de woorden des Hei-lands: „Ik zeg u, dat niemand van de genoodigden mijn „gastmaal smaken zal?quot; (Luc. XIV: 24.) — Wacht u alzoo voor die laauwheid, onverschilligheid en gehechtheid aan het aardsche, welke u zou kunnen verleiden, in plaats van omstreeks Paschen aan de tafel des Heeren te verschijnen, aan uwe zucht naar lust en gewin, of, wat nog erger is, aan uwe, booze lusten toe te geven. 1) Stel u ten regel, meermalen, minstens op de hooge feestdagen van het jaar, het Brood der Engelen te nuttigen; ja, volg meer en meer het voorbeeld der eerste Christenen, rigt uw leven zoodanig in, dat gij, zco

1

J)e eerw. heer Durku, missionaris bij de wilde volksstammen van ÏJoord-Amerika, verliaalt in zijn brief van 1 Julij 1859 aangaande de bekeerden, die bij, door zijne overheid naar een anderen post geroepen, had moeten verlaten, dat zij reeds drie jaren lang een priester misten, en niettemin nog altijd de godsdienst liefhadden en het voor niets groots hielden, als zij honderd uren moesten afleggen, om alle jaren aan hunnen paaachpligt te voldoen. (Annal. tot voortplant, d. Gel. 1860 Afl, 4.) Zoo weten die bekeerde wilden de genade Gods te waardeeren!

-ocr page 473-

461

niet dagelijks of wekelijks, toch gelijk godvreezende Christenen gewoonlijk doen, alle maanden het Ligchaam des Heeren eten en zijn Eloed moogt drinken, dan zult gij leven in eeuwigheid.

€5ver de overtreding der ge^iodeu.

In het eerste deel der christelijke zedeleer, hetwelk over de hoofdgeboden Gods en de vijf geboden der Kerk handelt, werd getoond, wat met die geboden in strijd, met andere woorden wat zondig is; in dit tweede deel zal verklaard worden, wat de zonde is, d. i. welke de natuur of het wezen, de eigenlijke boosheid en het ongeluk der zonde in het algemeen is, en hoevele soorten van zouden er zijn. Immers men kan zeer goed weten, dat iets, eene gedachte, een woord, een werk, zonde d. i. zondig is, zonder daarom een duidelijk en juist begrip van de natuur, de boosheid en het nadeel der zonde te hebben. Wel is er in de gegeven verklaringen reeds dikwijls, namelijk bij het onderrigt over den zondeval, spraak geweest van de inwendige boosheid en de erge gevolgen der zonde; niettemin is eene afzonderlijke behandeling van dit onderwerp noodzakelijk, omdat het elders slechts in het voorbijgaan is aangeraakt; zij is tevens zeer nuttig, omdat juist de boosheid en de ongelukkige gevolgen der zonde in zich zelve van dien aard zijn, dat de duidelijke kennis daarvan buitengewoon veel bijdraagt, om den mensch van de zonde af te houden en tot berouw over de bedreven zonden aan te zetten.

§ f. €$ver de zostde in tiet algemeen.

Wat is de zonde?

De zonde is eene vrijwillige overtreding der goddelijke wet. „Wat anders is de zonde, zoo niet eene overtreding der goddelijke wet,quot; zegt de h. Kerkleeraar Ambrosius. (Boek van het paradijs, hfdst. S.)

1) Men overtreedt de goddelijke wet, als men doet, wat zij verbiedt, of niet doet, wat zij gebiedt. De uitdrukking „overtredenquot; duidt namelijk aan, dat men over de grenzen van het geoorloofde of het door de goddelijke wet voorgeschreven rigtsnoer heengaat. „De zonde,quot; zegt de li. Augustinus (serin. 51.) „is eene overtreding, wijl de mensch als hij zondigt „de regels der geregtigheid overschrijdt/' — De goddelijke wet wordt hier in den uitgestrektsten zin genomen en beteekent

-ocr page 474-

462

den gebiedenden of verbiedenden wil van God, van onzen Heer en Wetgever , op welke wijze en door wien ook aan ons geopenbaard. Zij omval dus niet alleen de op Sinaï en door Christus gegeven geboden en voorschriften, maar ook die, welke God van den beginne den mensch in bet hart geschreven heeft en door de stem der rede ons te kennen geeft (de natuurwet) ; verder de geboden of bevelen, welke van menschen, als plaatsbekleeders Gods, uitgaan, zooals de geboden van geestelijke en wereldlijke overheden, alsmede van ouders en andere oversten. Een ieder dus, die de wet, door de wettige overheid tot welzijn van den Staat gegeven, overtreedt, maakt zich schuldig aan overtreding der goddelijke wet, welke ons gebiedt, den oversten te gehoorzamen en hun ciulerdanig te zijn. Vandaar het woord van den h. Paulus: „Die der (overheid-„hebbende) magt wederstaat, wederstaat Gods verordening.quot; (Rom. XIII: 2.)

2) Opdat eene overtreding der goddelijke wet den mensch tot zonde worde aangerekend, moet zij vrijwillig zijn, d. i. uit zijn vrijen wil voortkomen. Een kwaad, eene schennis dei-zedelijke orde, waaraan de vrije wil geen deel neemt, kan den mensch niet ten laste worden gelegd, daaraan heeft, hij geene schuld. „De zonde,quot; zegt de h, Augustinus, 1) „is zoodanig „een vrij-gewild kwaad, dat het volstrekt geene zonde is, als „het niet vrij-gewild is.quot; — Eene overtreding der goddelijke wet kan alleen dan vrijwillig genoemd worden, als zij wetens en willens, d. i. ten eerste met kennis en voorbedachtzaamheid, ten tweede met vrije toestemming van den wil geschiedt.

a) Kennis en voorhcdaclilzaarnlieid bestaat daarin, dat men bij de overtreding der wet wete en ten minste eenigzins inzie, dat men iets ongeoorloofds doet, tegen de wet handelt. Vgt; ant iets, waarvan men volstrekt geene kennis draagt, of waaraan men, ingeval ook eenige kennis daarvan bestaat, volstrekt niet denkt, kan evenmin het voorwerp zijn van den wil of het verlangen als 't onzigtbare het voorwerp van het zienvermogen, van het oog. Als iemand zonder te weten, of zonder op het oogenblik van handelen er aan te denken, dat zijne handeling tegen de wet of ongeoorloofd is, deze verligt, kan dus van hem geenszins gezegd worden, dat hij het met de wet strijdende, het ongeoorloofde gewild heeft; eene zoodanige overtreding der wet wordt hem derhalve niet tot schuld of zonde aangerekend, verdient dus ook geene straf. Een Katholiek bijv. begeeft zich uit een bisdom, waar het vergund is op zaturdag vleesch te eten, naar een ander, waar het alge-

1

Estract, b. 1. c. 13. n. 5.

-ocr page 475-

4C3

meen kerkelijk gebod van onthouding nog van volle kracht is, en eet daar vleeschspijzeu, zonder er in 't minste aan te denken , dat dit verboden kan zijn. Deze Katholiek overtreedt voorzeker het kerkelijk gebod van onthouding, maar maakt zich voor God en zijn geweten aan gcene zonde schuldig, omdat hij, zooals vprondersteld wordt, de strijdigheid zijner handeling met de wet volstrekt niet kent of ten minste dnar-nan niet denkt. — Geheel anders moet echter geoordeeld worden, als de onbekendheid met de wet of de onbedachtzaamheid door eigen schuld zou voortkomen, dus zondig is. Onwetendheid is schuldig als men de wet niet kent, omdat men haar opzettelijk niet kennen wil, ofschoon men haar had kunnen en moeten kennen. „Iets anders is het niet weten,quot; zegt de, h. Paus Oregorius, (Zedeleer. B. 15.. hfdst. 25.) „iets „anders het nict-wc.ten willen. Want wie zijn oor van de stem „der waarheid afwendt, om iets niet te weten, is geen „onwetende, maar een verachter der wet.quot; Ware in het bovenaangehaalde geval bij den Katholiek twijfel opgekomen, of soms iti het bisdom, waar hij vertoeft, het gebod van onthouding bestond, en had hij uit nalatigheid of uit vrees van in het gebruik van vleeschspijzen gestoord te worden, verzuimd, zich te vergewissen, dan zou hij tegen het gebod van onthouding gezondigd hebben. — liet gebrek aan voorbe-dachtzaamheid of de onhedachtzaamhieid is schuldig, als men op het ongeoorloofde eener handeling niet let, omdat men zich door een boozen hartstogt, door nijd of eergierigheid, door heb- of wraakzucht verblinden en tot onoverwogen handelingen laat medeslepen, of omdat men, onverschillig voor het kwaad geworden, zijne lusten volgt, zonder zich te bekommeren, of iets geoorloofd of verboden zij. Eene zoodanige onbedachtzaamheid, welke uit een verkeerden wil voortkomt, kan van zonde niet vrijgesproken worden.

b) Vrije toesiemming van den wil heeft plaats, als de wil, aan welken de vrije keuze tusschen goed en kwaad gelaten is, het gekende kwaad kiest, in het gekende kwaad toestemt. Dat de vrije toestemming van den wil tot de zonde gevorderd wordt, blijkt duidelijk uit de uitdrukking „vrijwillig;quot; want mijne handeling kan nooit vrijwillig heeten, als ik die niet volbrengen wil, als ik daartoe mijne toestemming niet geef, als het niet in mijne magt staat, aan mijn vrijen wil niet is overgelaten, haar te doen of achter te laten. Tijdens de vervolging der Christenen gebeurde het, dat men de belijders van het heilig geloof met geweld voor de afgodsbeelden sleepte, korrels wierook in hunne handen legde en die boven de offervlammen uitgestrekt hield, om hen aldus te dwingen, aan de afgoden wierook te offeren. Wie zal deze Christenen

-ocr page 476-

464

van zonde beschuldigen, als zij, door ligchameiijke smart overmeesterd, uit de opgetrokken hand den wierook in het vuur lieten vallen, terwijl zij met hart en mond de valsche goden verachtten? Zij zondigden inderdaad niet, omdat bij hen de vrije toestemming tot dit Godonteerend reukoffer ontbrak. Wegens gebrek aan vrije toestemming kunnen ook de allereerste bewegingen van ongeduldj toorn, wraakzucht, welke bij grove beleedigingen eensklaps opkomen, en iedere overweging voorafgaan, niet als zonde aangerekend worden, juist omdat zij onvrijwillig zijn, omdat het ontstaan of niet ontstaan daarvan niet van onzen vrijen wil afhangt. — Zulke bewegingen houden echter op, onvrijwillig te zijn, zoodra het verstand ze waarneemt, en de wil zich niet beijvert, om ze te onderdrukken. — Gelijk er nu van den eenen kant geene zonde is zonder vrije toestemming in het kwaad, zoo is toch van den anderen kant, opdat iets tot zonde worde aangerekend, niet noodig dat men het kwaad als kwaad, noch ook deze of gene zondige daad wille en beooge; men kan ook zondigen door iets te willen, wat oovzaak van het kwaad is, waaruit kwaad voortkomt, mits het echter op eenige wijze is voorzien. Zoo beoogt bijv. iemand, die aan den drank verslaafd is, door het gebruik van geestrijke dranken wel juist niet de dronkenschap, noch de godslasteringen, ruwheden cu buitensporigheden, waaraan hij zich in dien toestand ligt schuldig maakt; als hij echter bij ondervinding weet, dat hij, vooral bij zekere gelegenheden, in het drinken geen maat kan houden en voorziet, dat hij in de dronkenschap vele andere zonden begaan zal, dan maakt hij zich door het deelnemen aan drinkpartijen niet alleen aan dronkenschap, maar ook aan alle daarmede gepaard gaande en daaruit voortkomende zonden schuldig, ook al zouden door eenig toeval die voorziene en dus gewilde handelingen niet volgen. Hetzelfde geldt van degenen, die gewoon zijn uit drift of uit gewoonte te zondigen met woorden of werken; want zoolang de mensch verzuimt, zich te overwinnen, de slechte gewoonten af te leggen of hare kracht te verzwakken, zoolang nemen zelfs de onvoorbedachtelijke zonden van gewoonte deel aan de voortdurende vrijwilligheid der gewoonte, waaruit zij voortkomen. Men zegge dus niet; „Ik was mij „niet meester, de gramschap heeft mij overmeesterd, de kracht „der gewoonte was te groot.quot; — Waarom hebt gij het zoo ver laten komen, dat een blinde hartstogt u met geweld de wet voorschrijft? Eu waarom zijt gij zoo nalatig, dat gij de aangematigde heerschappij niet weder ontneemt? Ware het u ernst, de zonden te vermijden, dan zoudt gij op de eerste plaats hare bronnen verstoppen, d. i. uwe hartstogten bedwingen, uwe kwade gewoonten uitroeijen.

-ocr page 477-

465

Gelijk, volgens het gezegde, eene handeling (objectief of materieel) tegen de wet den menaoh niet tot zonde wordt aangerekend, voor zoover hij buiten zijne schuld niet weet, dat zij verboden is, zoo kan wederkeerig het geval zich voordoen, dat eene (objectief) geoorloofde handeling hem voor God toch tot zonde aangeschreven wordt, omdat hij door dwaling zich overtuigd houdt, dat zij verboden ia, en haar niettegenstaande dat verrigt. Meent bijv. iemand, die voornemens is vleesoh te eten, met zekerheid, maar bij vergissing, dat het een geboden vastendag is, en eet hij toch vleeseh, dan zondigt hij werkelijk, omdat hij den wil heeft, het kerkelijk gebod van onthouding te overtreden. Zoo zeker is het, dat de zonde eigenlijk in den wil van te zondigen bestaat. In alle omstandigheden houde men zich dus aan den algemeen geldenden regel: „Handel „nooit tegen uw geweten,quot; d. i. tegen de overtuiging van uw verstand, hetwelk u eene handeling als ongeoorloofd aangeeft. Zij ook deze uitspraak of beslissing somtijds verkeerd, zoo is en blijft zij toch voor den mensch het rigtsnoer van het handelen, waarvan hij niet mag afgaan, zoolang hij dis voor ontwijfelbaar juist en waar houdt. Want heeft iemand de overtuiging, dat iets verboden is, en doet hij het toch, of geboden, en verzuimt hij het toch, dan heeft hij duidelijk den wil, om tegen de zedewet te handelen, begaat dus werkelijk eene zonde. Derhalve zegt de h. Paulus: „Alles, „wat niet uit overtuiging geschiedt, is zonde.quot; (Rom. XIV: 23) En de wijze Sirach (XXXII: 27.) geeft de vermaning: „Bij al uwe „werken volg getrouw uw geweten; want dat is in Gods geboden „wandelen.quot; ')

') Wanneer hier ter plaatse gezegd wordt, dat de uitspraak van het geweten eene dwaalstem kan zijn, en op eene andere plaats (deel I.) bsweerd werd, dat de stem van het geweten onbedrie-gelijk is als ware het Gods stem , moet men, om zich niet te vergissen, wel bedenken, dat het geweten onder een tweevoudig opzigt kan beschouwd worden, of wel als verkondiger van die wetquot; welke God in elk hart der menschen inprent, als Hij het den natuurlijken aanleg schenkt om het algemeene onderscheid tussohen goed en kwaad, tusschen regt en onregt te kennen; ofwel als regter, wien het toekomt, de algemeene grondstellingen der goddelijke zedewet op afzonderlijke handelingen toe te passen, die met dat onbedriege-lijk rigtsnoer te vergelijken en te beslissen, of de bijzondere, zoo of zoo geschapen handeling, welke men voornemens is te verrigten, goed of kwaad is.— Als verkondiger der natuurwet, welke ons aanspoort, het goede te doen, het kwaad daarentegen te mijden, den wil van den oppersten Wetgever te vervullen, quot;diens straffen voor de ongehoorzaamheid te duchten , diens belooning voor de volbren-ging zijner geboden te hopen, den evennaaste te beminnen, ieder het zijne te geven en te laten, — als verkondiger van deze heilige, van God zeiven voortkomende wet is het geweten onbedrie* gelijk. Niets is in staat den getuige dier hoogere, den mensch ingeschapen wet op een dwaalspoor te brengen, want „het licht des „Heeren schijnt over hem.quot; (Ps. IV ; 7.) Kiets kan hem voor altijd tot zwijgen brengen, hij ontwaakt telkens weder en „brengt over „de ziel (des menschen) droefenis en angst.quot; (Eom. II : 9.) Zelfs de gruwelen van het heidendom waren niet bij magte, dien plaatsbe-kleeder van den hemelschen Wetgever uit het hart te verbannen. Daarom zegt de h. Paulus van de heidenen : „hun geweten geeft „hun getuigenis, dat het woord der wet in hunne harten geschreven DEHABBE, GELOOFSLEEB. Hl, 30

-ocr page 478-

466

Op hoevelerlei wijzen kan men zich bezondigen ?

Men kan zich bezondigen 1) door het kwaad te doen, en dit geschiedt met kwade gedachten, begeerten, woorden en werken, 2) door verzuim van het goed, wat men verpligt is te doen. — De h. Kerkleeraar Augnstinus stelt in zijn boek

is.quot; (Rom.II: 15.) Klets, noch bedreiging, noch vleijerij, is in staat, dien woordvoerder van den Allerhoogste te bewegen , het goed kwaad en het kwaad goed te noemen; hij la onomkoopbaar en biijft in zijne uitspraak immer en overal dezelfde. Met regt wordt alzoo het geweten in dezen zin genoemd de stem Gods, een straal van het goddelijk licht, welke de schreden van den mensch voorlicht, een onverbiddelijke veroordeelaar van het kwaad en een regtvaardige erkenner en belooner van het goed. — Beschouwt men echter het geweten als regter, die verpligt is, in elk bijzonder geval te oor-deelen, of iets goed of kwaad , met de goddelijke wet overeenstemmend is of niet, dan is zijne uitspraak niet boven de mogelijkheid van dwaling verheven. Eene dusdanige uitspraak van het geweten is namelijk, volgens de leer van den h. Thomas, (I. 9,79) niet anders dan de toepassing van de algemeene grondstellingen der ingeschapen zedewet, teneinde in een bepaald geval te oordeelen of de handeling, welke men verrigten wil, goed of kwaad, met de grondregels der goddelijke wet overeenkomstig is of niet, of men er goed aan gedaan heeft ze te verrigten of niet. Hierbij nu is het verstand van den mensch in een tweevoudig opzigt blootgesteld aan het gevaar van te dwalen. ïen eerste kan het gebeuren, dat de mensch slechts eene gebrekkige kennis van het goed en het kwaad heeft, als hij namelijk de natuurwet niet in haren geheelen omvang duidelijk genoeg kent, of wel eene positieve goddelijke of mensche-lijke wet, welke in het gestelde geval moet worden toegepast, niet kent of over het hoofd ziet. In zulko omstandigheden zal zijn oordeel over het goede of kwade der handeling gelijk staan met het oordeel van een regter, die niet alle landswetten kent of zich die niet alle herinnert, d. i. geen juist oordeel zijn. Ten tweede kan het gebeuren, dat hot verstand de wet wel juist kent, doch bij de toepassing er van op een bijzonder geval wegens eene verkeerde veronderstelling, of uit overhaasting, uit vooroordeelen van opvoeding of andere oorzaken, een verkeerd oordeel velt. Iemand weet bijv. dat het in 't algemeen verboden is, den evennaaste te dooden , maar geoorloofd, in zoover het noodzakelijk is, zijn eigen leven tegen een onbillijken aanvaller te verdedigen. Wanneer nu die persoon zich in zijne eer gekrenkt zag en dan bij zich zeiven dacht: „mijne eer „is meer waard dan mijn leven ,quot; en daaruit besloot: „alzoo mag ik, „om mijne eer te wreken, mijn vijand tot een tweegevecht uitdagen „en hem als ik kan vermoorden,quot; dan zou dat oordeel van het verstand verkeerd zijn, gelijk reeds vroeger is aangetoond. Op dusdanige wijze kan alzoo het praktisch verstand of het geweten dwalen, wanneer het als geoorloofd voorstelt, wat ongeoorloofd is, of als verboden, wat geoorloofd is. Aldus nemen de Godgeleerden het geweten , wanneer zij van een dwalend geweten spreken. De uitspraak van het dwalend geweten is derhalve inderdaad niets anders, dan een verkeerd oordeel van ons praktisch verstand , hetwelk uit eene schuldige of onschuldige onwetendheid of uit eene valsehe gevolgtrekking voortkomt.

-ocr page 479-

467

over de volmaakte geregtigheid des raenschen de vraag: „Op „hoeveleriei wijzen erkent men, dat iets zonde is?quot; en voegt er tevens het antwoord bij: „Op tweevoudige wijze, als men „doet, wat verboden, of nalaat, wat geboden is.quot; De zonden der eerste soort noemt men „zonden van bedrijf,quot; die der laatste „zonden van verzuim.quot;

1) De zonden van bedrijf zijn onderscheiden naargelang zij door gedachten, begeerten, woorden of werken bedreven worden. Door gedachten zondigt men, als men kwade, tegen eenig goddelijk gebod strijdende gedachten opzettelijk of ligt-vaardig voor den geest haalt, aan onwillekeurig invallende kwade gedachten toegeeft, die met welbehagen voedt en onderhoudt. Zulke gedachten kunnen ook groote zonden zijn; want er staat geschreven; „quot;Verkeerde gedachten scheiden van God.quot; (Wijsh. I: 3.) Door begeerten maakt iemand zich aan eene zonde schuldig, als hij het kwaad, het tegen de wet strijdende voorwerp eener zondige gedachte wenscht of zelfs voornemens is het kwaad te volbrengen, en middelen en wegen daartoe opzoekt. Blijft het bij den wensch alleen , dan heet de begeerte omoerkdadig; komt er echter het voornemen en de poging bij, om het gewenschte kwaad uit te voeren, dan heet zij werkdadig en bevat een hoogeren graad van zonde. — Aangaande de begeerten moet worden aangemerkt, dat hij, die op een geboden vastendag bijv. zegt: „ik zou van daag gaarne vleesch „eten, als het door de Kerk niet verboden was,quot; door zijn voorwaardelijk verlangen geenszins zondigt, terwijl diegene zich aan eene groote zonde zou schuldig maken, die in ernst denkt: „ik zou onzuiverheid bedrijven, als er geene hel was.quot; Het onderscheid ligt hierin, dat vleesch eten niet in en op zich zelve zonde is, maar alleen in zooverre, als de Kerk het verbiedt, en bijgevolg ook de begeerte om vleesch te eten, in de veronderstelling, dat de Kerk het veroorloofde, niet zondig is. Onzuiverheid bedrijven is echter altijd kwaad, en al was er geene hel, toch zou die handeling slecht en in zich zelve verfoeijelijk zijn; vandaar kan de begeerte, om ze te plegen, onder geene voorwaarde geoorloofd zijn. — Door woorden geschiedt de zonde, als men iets zegt, wat tegen eenig goddelijk gebod strijdt. Zoo zondigen al degenen, die gesprekken tegen het geloof, tegen de godsdienst, tegen de h. Kerk, tegen de goede zeden, tegen de christelijke liefde en geregtigheid voeren. (Verg. het 2dc, 5ae en 8ate gebod Grods). — Door de daad begaat men eene zonde, zoo dikwijs men iets doet, eenige handeling verrigt, welke met de goddelijke en kerkelijke geboden in strijd is, gelijk dit breedvoeriger verklaard werd bij de geboden Gods, vooral bij het derde tot het achtste gebod, en bij die der Kerk.

30*

-ocr page 480-

468

2) Eene zonde van verzuim begaat iemand, zoo dikwijls hij vrijwillig en met voorbedaclitzaamheid iets verzuimt, wat hij verpligt is te doen. Met betrekking tot de boosheid van den wil geldt hier hetzelfde als van de zonde van bedrijf; want wie met opzet en vrijen wil niet doet, wat hij doen moet, verzet zich tegen de wet, welke hij volgen moest, diens wil is loos — Wie echter de wet, welke eenige handeling voorschrijft, zonder zijne schuld niet kent, zondigt niet door verzuim, omdat hij den wil niet heeft, de wet te overtreden. Zoo zou hij, die verzuimde op een geboden feestdag de h. Mis te hoo-ren, niet zondigen, als hij niet wist, dat het een geboden feestdag was, of als hij, dit wel wetende, door onachtzaamheid buiten zijne schuld den tijd der h. Mis liet verstrijken, en later er geene meer hooren kon. Zeer menigvuldig zijn de zonden van verzuim, aan welke men zich door schuldige onachtzaamheid, tegen de verpligting om ligchamelijke werken van barmhartigheid te verrigten, schuldig maakt, als ook die, welke men door verzuim van de bijzondere stands- en beroeps-pligten begaat. Zoo misdoen ouders en overheden, als zij nalaten, over de zeden hunner kinderen en dienstboden te waken, hen op hunne gebreken opmerkzaam te maken, hen tot de vervulling hunner godsdienstige pligten aan te zetten; zoo de regters en beambten, die verzuimen de landswetten te bestudeeren en in het algemeen zich tot het goed en nuttig waarnemen van hun ambt te bekwamen, of, hetzij uit onachtzaamheid , hetzij uit zwakheid en menschelijk opzigt, misbruiken laten insluipen, openbare ergernissen gedoogen; zoo de herbergiers, die verzuimen, om in hunne volkskamers tucht en orde te handhaven en derg. meer.

Zijn alle zonden even groot?

Neen, er zijn groote zonden, welke men doodzonden noemt, en er zijn kleinere, welke dagelijlcsche zonden genoemd worden.

Indien alle zonden even groot waren , gelijk eenige ketters van vroegeren en lateren tijd beweerden, dan zouden klaarblijkelijk ook allen gelijke straffen verdienen. Er is echter moeijelijk eene grootere dwaasheid uit te denken, dan deze, dat hij, die een nutteloos woord spreekt, of zijnen naaste een penning ontvreemt, even streng verdient gestraft te worden, als een ander, die valschelijk zweert, of zijnen evenmensch van het leven berooft. — In de katholieke Kerk werd ten allen tijde geleerd, dat er onderscheid is tusschen groote of doodzonden , en tusschen geringere of dagelijksche zonden, tusschen zonden, welke van het hemelrijk uitsluiten en de eeuwige straffen verdienen, en tusschen zonden, welke van de eeuwige

-ocr page 481-

469

zaligheid niet berooven, doch alleen eene tijdelijke straf na zich slepen. En deze leer der Kerk steunt niet alleen op het gezond verstand, maar ook op de duidelijke getuigenissen der h. Schrift. Bij Matth. VII: 3 vergelijkt de Heiland zelf eenige zonden met splinters, andere met balken, als Hij zegt: „wat „ziet gij een splinter in het oog uws broeders, en den balk „in uw eigen oog ziet gij niet ?quot; d. i, wat veroordeelt gij zoo streng de kleine zonden uws naasten, terwijl gij uwe eigen groote zonden niet veroordeelt ? Verder is op verscheidene plaatsen der h. Schrift spraak van zonden, welke den mensch Gods toorn en vijandschap op den hals halen, hem in het vuur der hel storten, (bijv. I. Cor. VI: 9—10.) op andere plaatsen daarentegen van zonden, welke ook de regtvaardige begaat, zonder daarom op te houden, regtvaardig te zijn. Zoo lezen wij in het Boek des Predikers: (VII: 21.) „Er is geen regt-„vaardige op aarde, die niet zondigt,quot; en in het Boek der Spreuken (XXIV: 16.) „Zevenmaal valt de regtvaardige en „staat weder op.'' Van dergelijke kleine zonden spreekt ook de h. Apostel Jacobus, waar hij zegt: „In vele zaken mis-„doen wij allen,quot; en de h. Joannes: „Als wij zeggen, wij hebben „geene zonde, dan bedriegen wij uns zelve, en de waarheid „is niet in ons.quot; — Als men door elke zonde van overrassing en zwakheid de geregtigheid en de aanspraak op het hemelrijk moest verliezen, welk mensch zou nog met vertrouwen kunnen hopen, een kind der zaligheid te worden? i)

De groote zonden worden doodzonden genoemd, omdat de ziel daardoor het bovennatuurlijke leven, d. i. de heiligmakende genade verliest en zich aan den eeuwigen dood of de verdoemenis schuldig maakt. Van eene dusdanige zonde staat er in de h. Schrift: „De zonde, als zij volbragt is, baart den „dood,quot; (Jac. I: 15.) en van hem, die eene zware zonde op zijn geweten heeft: „gij hebt den naam, dat gij leeft eu zijt „dood,quot; (Openb. Ill: 1.) en elders, hij is „levend dood.quot;

') Men moet hier wel acht geven op de door de Kerk veroordeelde leer van Bajus: „er is geene zonde, die volgens hare natuur „eene dagelijksche zonde is, maar elke zonde verdient de eeuwige „straf.quot; (steil. 20). Men heeft zich derhalve niet alleen te wachten voor de leer der ketters van de 16e eeuw, dat geene zonde op zich zelve dagelijksche zonde is, dat alleen die zonden dagelijksche zonden zijn, welke God niet aanrekent; maar ook voor het gevoelen van eenige oudere Theologanten, dat men bij sommige geestelijke schrijvers nog vindt, namelijk dat streng genomen alle zonden uit haren aard eene eeuwige straf verdienen, en dat bijgevolg het onderscheid tusschen dood- en dagelijksche zonden alleen moet afgeleid worden uit de goddelijke goedheid en barmhartigheid, waardoor God zekere zonden niet bij het verlies der genade en eeuwige zaligheid wilde verbieden, ofschoon de aard daarvan Hem er regt toe gaf.

-ocr page 482-

470

(1. Tim. Y: 6.) Van dezen dood spreekt de h. Augustinus: (Serm. 273.) „Er is een dood des ligchaams en een dood „der ziel. De ziel kan sterven en niet sterven. Zij kan „niet sterven, omdat zij haar zelfbewustzijn nooit verliest; „zij kan sterven, als zij God verliest. Want gelijk de ziel „het leven des ligchaams is, zoo is God het leven der „ziel. Gelijk dus het ligchaam sterft, als de ziel het verlaat, „zoo sterft ook de ziel, als God haar verlaat.quot; Door de heilig-makende genade namelijk woont God in de ziel: met het verlies daarvan wijkt Hij uit haar en laat haar in den staat des doods achter, van het bovennatuurlijke leven beroofd en der eeuwige verdoemenis onderworpen. — De kleine zonden worden dagelijksche genoemd, omdat men er gemakkelijker (soms dagelijks) in kan vallen en omdat de vergeving er van gemakkelijker, en ook zonder ze te biechten, kan verkregen worden, bijv. door aalmoezen, vasten, het hooren der h. Mis, het ontvangen der h. Communie, een godvruchtig gebruik van het wijwater en andere goede werken, als daarmede een berouw over deze zonden verbonden of ingesloten is. — De gemakkelijkheid om vergeving der kleine zonden te verkrijgen, bestaat hoofdzakelijk daarin, dat men van deze bevrijd kan worden, zonder ze te biechten, terwijl dit bij de doodzonden alleen in geval van nood plaats heeft, wanneer men de verpligting, van ze te biechten, niet meer kan volbrengen, gelijk later zal verklaard worden. Ofschoon nu de biecht niet gevorderd wordt, ter verkrijging van de vergiffenis der dagelijksche zonden, maar goede werken daartoe voldoende zijn, is het echter onvermijdelijk noodzakelijk, dat men er berouw over heeft. Want daar elke zonde in den boozen wil des menschen bestaat, is het duidelijk, dat God die niet vergeven kan, zoolang de wil het kwaad niet verfoeit, zoolang de zonde niet door eene tegenovergestelde oefening van deugd herroepen wordt. Het is echter niet noodig, dat men vooibedachtelijk berouw over de dagelijksche zoude verwekke, die uitdrukkelijk herroepe; het is volgens de algemeene leer der Godgeleerden voldoende, dat dit berouw, deze herroeping in de godvruchtige en boetvaardige stemming, waarmede de genoemde en dergelijke werken van godsvrucht verrigt worden, ingesloten of vervat zij. ')

') Ongetwijfeld is het niet noodzakelijk, dagelijksche zonden te biechten, daar de Kerkvergadering van Trente zelve, (zitt. 14litdst. 5.) zoo duidelijk mogelijk verklaard heeft, dat, deze zonder scliuld kunnen verzwegen worden en (niet alleen door het Sacrament^ van Boetvaardigheid maar ook) door veie andere middelen uitgewisckt worden. — Doch ook hierin stemmen bijna alle Godgeleerden met den h. Thomas (3. q. 87. a. 3) overeen, dat een of wel uitdrukkelijk of in een andere akte of goed werk besloten berouw over de dagelijksche zonde gevorderd wordt, om de vergeving er van te verknj-

-ocr page 483-

é71

Oin vergeving der dagelijksche zonden te verkrijgen, moet men echter in staat van genade zijn, daar in het algemeen de dagelijksche zonde nooit wordt vergeven, tenzij de doodzonde te gelijk vergeven worde, of reeds vergeven zij.

gen. De h. Augustinus spreekt eveneens in dien zin (Br. 118. n. 53 aan Vincentius) „denk toch niet, dat iemand van welke zonde „ook, hetzij van eene groote of kleine, zonder er berouw over te „hebben, tot verbetering komen kan.quot; — iSiet zoo eensluidend is het antwoord der Godgeleerden op de vraag, of er ter vergeving der dagelijksche zonden buiten de Biecht een volmaakt berouw gevorderd wordt gelijk bij de doodzonden, dan wel of een onvolmaakt berouw daartoe voldoende is, Uat er bij de Sacramenten van het Doopsel en de Biecht, welke ook Sacramenten der dooden genoemd worden, ter vergeving der zonden iu 't algemeen slechts een onvolmaakt berouw gevraagd wordt, is de leer der h. Kerk. (Cone, van Trente, zitt. 14 hfdst. 4.) Maar ook bij het ontvangen van de h, Sacramenteu der levenden is volgens het gevoelen der meeste Theologanten ter uitwissching der dagelijksche zonden geen volmaakt berouw noodzakelijk, dewijl deze door de heiligmakende genade, welke in die Sacramenten opnieuw toeneemt, minstens gedeeltelijk gedelgd en vergeven worden. Want ofschoon de h. Sacramenten der levenden niet op de eerste plaats ter vergeving en uitwissching der zonden ingesteld zijn, worden toch daardoor de heiligmakende genade en goddelijke liefde in net hart van degenen, die ze ontvangen , vermeerderd, en door die verhoogde volheid van het bovennatuurlijk leven vele zondige gebreken verdrongen en genezen. — Bet meest loopen echter de meeningen der Godgeleerden uit een, ■wanneer het er op aan komt, te bepalen, of de dagelijksche zonden ook buiten de h. Sacramenten zonder een volmaakt berouw vergeven worden. Eenige geven een bevestigend antwoord en beroepen zich op de boven aangehaalde leer van het Concilie van Trente. Als er namelijk, zoo spreken zij, buiten de Sacramenten steeds een volmaakt berouw gevorderd werd, zou het Coucilie niet gezegd hebben, dat de dagelijksche zonden door veelvuldige middelen kunnen uitge-wischt worden , daar in dit geval de h. Sacramenten en het volmaakt berouw de eenige middelen zouden wezen om vergeving der dagelijksche zouden te erlangen. Verder zeggen zij, dat het in den aard der dagelijksche zonde zelve ligt, dai zij gemakkelijker vergeven wordt dan de doodzonde, daar zij geene zoo zware beleediging Gods is als deze en het derhalve genoeg is, om vergeving der dagelijksche zonde te verkrijgen, dat men een onvolmaakt berouw heeft, terwijl de doodzonde buiten het Sacrament slechts door een volmaakt berouw kan vergeven worden Andere Godgeleerden daarentegen beweren , dat ook ter verkrijging van de vergifienis der dagelijksche zonde buiten het Sacrament een volmaakt berouw noodig is, en geven als hoofdreden hunner mecning aan, dat in het tegenovergestelde geval de dagelijksche zouden nooït door de h absolutie in het Sacrament van Boetvaardigheid zouden vergeven worden, daar zij reeds door het noodzakelijk voorafgaande berouw gedelgd zijn. De opwerping, welke de absolutie van dagelijksche zonden als overbodig voorstelt, wederlegt Suarez (de poenit. disp. 11. Sect. 3.) op overtuigende wijze door het volgende. Als iemand dagelijksche zonden en doodzonden te gelijker tijd op zijn geweten heeft, kan het onvolmaakt berouw, dat de absolutie vooraf gaat, de dage-

-ocr page 484-

47 ^

Wanneer begaat men eene doodzonde, en wanneer legaat men eene dagelijksche zonde?

Men begaat eene doodzonde, als men de goddelijke wet in eene aanmerkelijke zaak geheel vrijwillig d. i. met volle kennis van het kwaad, en volle toestemming des wils overtreedt; men begaat daarentegen eene dagelijksche zonde, als men de goddelijke wet óf slechts in eene geringe zaak óf niet geheel vrijwillig overtreedt. — Niet geheel vrijwillig, in tegenoverstelling van geheel vrijwillig, is de overtreding, als van den kant des ver-stands de genoegzame kennis van het kwaad, of van den kant des wils de volle toestemming of inwilliging ontbreekt. — Opdat dus eene zonde als doodzonde te beschouwen zij, wordt gevorderd:

1) Eene aanmerkelijke zaak. Of datgene, wat door eenige wet geboden of verboden is, van groot belang zij, onderscheidt men 't best uit de straften, welke de wetgever op de overtreding daarvan gesteld heeft. Zoo knnnen bijv. de onderdanen van een wijzen en regtvaardigeu koning, wanneer deze iets op straffe des doods gebiedt of verbiedt, gemakkelijk de gevolgtrekking maken, dat het gebodene of verbodene van groot belang, en bijgevolg dat eene handeling, daarmede in strijd, eene grove schending der openbare orde is. Eveneens is het met den gebiedenden of verbiedenden wil üods, met de goddelijke wet, hoe ook ons geopenbaard. Wat namelijk God, de wijste en heiligste Wetgever, onder bedreiging des eeuwigen doods, der eeuwige verdoemenis, gebiedt of verbiedt, dat moeten wij ongetwijfeld als eene aanmerkelijke, de natuurlijke of bovennatuurlijke orde zwaar schendende of wel in hooge mate bevorderende zaak beschouwen en aannemen. Doen wij nu, wat

lijksche zonden niet delgen, wijl een dusdanige nog niet in staat van genade was, en bijgevolg worden in (lat geval de dagelijksche en doodzonden tegelijk door de absolutie vergeven. Heeft iemand echter alleen dagelijksche zonden te biechten, dan zouden zeker die zonden, waarover het onvolmaakt berouw, dat gevorderd wordt om het Sacrament der Biecht geldig te ontvangen, zich uitstrekt, reeds voor de absolutie zijn uitgewischt; doch ook dan zou men ten onregte de gevolgtrekking maken, dat de absolutie van reeds vergeven dagelijksche zonden overbodig en nutteloos is. Anders toch moet men ook die absolutie overbodig en nutteloos noemen, welke over de vroeger reeds geldig gebiechte en bijgevolg reeds vergeven doodzonden, waarover men in eene algemeene biecht zich opnieuw aanklaagt, gewoonlijk wordt uitgesproken. Dit zou echter gewis geheel ten onregte zijn, want in een dusdanig geval draagt de absolutie niet enkel tot eene meer volkomen vergeving der tijdelijke straflen van de zonde bij, maar verleent ook eene bijzondere genade, om de reeds te voren kwijtgescholden , maar thans op nieuw gebiechte zonden in het vervolg niet weêr te begaan.

-ocr page 485-

473

onder de eeuwige straffen verboden, of verzuimen wij, wat onder dezelfde straf geboden is, dan overtreden wij de goddelijke wet in eene aanmerkelijke zaak. — Het is zeker niet altijd gemakkelijk, te beslissen, welke zonden op straffe van eeuwige verdoemenis, en welke daarentegen slechts onder tijdelijke straffen verboden zijn; welke zonden overtredingen in eene aanmerkelijke of geringe zaak, doodzonden of dagelijksche zonden zijn. Zelfs de groote Kerkleeraar Augustinus (de civit, Dei. XXI: C, 27) geeft de moeijelijkheid dier beslissing toe, en voegt er bij: „Welligt zijn wij hierover in het duister, opdat „wij met des te meer zorg alle zonden zouden vermijden.quot; Een regel, volgens welken in alle voorkomende gevallen beslist kan worden, of deze of gene overtreding eeuwige straffen na zich sleept, of niet, of zij als eene doodzonde of dagelijksche zonde beschouwd moet worden, zulk een regel is niet te geven. Het zekerste is, zich bij alle beslissingen naar de algemeene leer der Godgeleerden te rigten, daar deze doorgaans op de heilige Schrift, op de van oudsher overgeleverde leer der Kerk, en op de grondstellingen der gezonde rede gegrond is. Overigens is bij de verklaring van de tien geboden Gods en de vijf geboden der Kerk met betrekking tot vele gevallen de beslissing der Godgeleerden aangegeven, en alzoo een rigtsnoer aangewezen, waarnaar men in die en dergelijke gevallen te handelen heeft. Het zal den katecheet niet moeijelijk vallen, den kinderen door eenige voorbeelden, uit de verhandeling van de geboden genomen, het gezegde duidelijk te maken.

Ter aanvulling van hetgeen aangaande Let gewigt van het voorwerp bij de overtreding der goddelijke wet is verklaard, moeten wij nog opmerken, dat er verscheidene gevallen zijn, waarin eene zaak, eene daad, die in en op zich zelve niet van belang, en bijgevolg alleen eene dagelijksche zonde is, om bijzondere redenen belangrijkheid verkrijgt en dus eene doodzonde wordt. Dit heeft plaats — a) als men de goddelijke wet in eene op zich zelve geringe zaak overtreedt, met de bedoeling echter, om zich. daardoor de overtreding van eene gewigtige zaak mogelijk of gemakkelijk te maken. Uit dien hoofde wordt een onbeduidende diefstal eene zware zonde, als men de bedoeling heeft, om door vele dergelijke diefstallen tot eene aanzienlijke som te geraken; insgelijks kan eene vleijerij groote zonde worden, als men daardoor beoogt, iemand tot eene zonde tegen de zuiverheid te verleiden. — b) .Eveneens wordt de minder gewigtige zaak eene gewigtige, de dagelijksche zonde eene zware, als men den wil heeft, eenig kwaad te doen, onverschillig of het eene dagelijksche of eene doodzonde is. Zoo zou bijv. iemand door overtreding der goddelijke wet in eene geringe zaak zwaar zondigen, als hij bij zich zeiven dacht: „het moge doodzonde of dage-„lijksche zonde zijn, ik wil dit of dat toch doen, dit of dat genot „mij niet weigeren.quot; Eene in en op zich zelve minder belangrijke zaak wordt van groot belang, — c) zoo dikwijls eene groote ergernis daarmede gepaard gaat, welke voorzien is, of, bij eenigen goeden wil, voorzien kon worden, üp deze wijze kunnen bijv. kleine fouten vau

-ocr page 486-

474

ouders en andere overheden groote zonden worden, omdat zij niet zelden groote, voor de zeden der kinderen en onderdanen zeer nadeelige gevolgen na zich slepen. — d) Ook als eene op zich zelve onbeduidende zaak, gelijk te voorzien was, tot de overtreding van ccnig gebod in eene aanmerkelijke zaak naaste gelegenheid of aanleiding wordt, dan moet zij als aanmerkelijk beschouwd en vermeden worden. Zoo wordt een al te vrije oogslag, welke voor den eene alleen dagelijksche zonde is, voor den andere, die bij ondervinding weet, dat deze hem aanleiding tot zware bekoringen geeft, waarin hij gewoon is toe te stemmen, om de aangevoerde reden eene doodzonde. — e) Eeno verdere omstandigheid, welke de op zich zelve onbeduidende overtreding tot eene zware maakt, is als zij voortkomt formeele verachting van den wetgever en van zijne wet. W ant in dit geval is

de in zich zelve geringe overtreding de uitdrukking van een weerspan-

nigen , zeer zondigen wil, welke ten spilt van den wetgever doet, wat verboden, of niet doet, wat geboden is. Zou dus iemand ten bewijze, dat hij de Eerk en hare geboden veracht, op vrijdag al is het slechts een weinig vleesch eten, dan is zijne overtreding van het gebod van onthouding eene aanmerkelijke en grootelijks zondige daad. — f) Als eene zaak in zich zelve gering is, doch men meent, dat zij van groot gewigt zij en men toch de zondige daad stelt.

2) Volle kennis van het kwaad. Gelijk, volgens liet vroeger verklaarde, het kwaad of het met de wet strijdende eener handeling den mensch in het geheel niet wordt toegerekend, als het verstand dit volstrekt niet waarneemt of de wet niet eens kent; zoo wordt de geheele boosheid of zware zondigheid eener

in zich zelve met de wet strijdende handeling hem niet tot schuld

aangerekend, die slechts eene onvolmaakte kennis daarvan heeft, of er zich maar half van bewust is. Eene volle kennis van het kwaad wordt met regt aan hem toegekend, wien het geweten duidelijk zegt, dat hetgene, wat hij doet of voornemens is te doen, groote zonde is, maar niet aan hem, die zonder schuld dwaalt en voor dagelijksche zonde houdt, hetgeen doodzonde is, of die naauwelijks met een vlugtigen blik van den geest waarneemt, dat hetgeen, wat hij wil, zonde is. Zoo mag men eene 'in zich zelve zeer zondige handeling als dagelijksche zonde beschouwen, indien men die verrigt in een half slapenden toestand en zich zeiven nog niet bewust, vooral wanneer men in het algemeen zoo is gestemd, dat men die in een geheel wakenden toestand niet zou volbrfngen. Op gelijke wijze verontschuldigt somtijds van groote zonde het gebrek aan alle voorbedachtzaamheid bij een woord, hetwelk als aan de lippen ontsnapt, of bij een aanval van wraakzucht een vermetel oordeel, eene onzuivere gedachte, welke men niet zoo spoedig onderdrukt, als men moest, omdat de grootheid der zonde van gedachte, van begeerte, van het oordeel, van de spraak niet ingezien en de zonde slechts met half bewustzijn oegaau wordt. — Van doodzonde is men echter niet vrij te spreken, als men met opzet de stem van het geweten smoort, om haar

-ocr page 487-

475

niet te hooren, of wanneer het gebrek aan genoegzame kennis hoe ook uit eene strafbare onwetendheid, d. i. eene onwetendheid of onachtzaamheid door eigen schuld, voortkomt, gelijk dit reeds boven is verklaard.

3) Volle toestemming van den wil. Al kent de mensch duidelijk het kwaad, waartoe hij door de vijanden zijner zaligheid, vooral door zijne slechte begeerlijkheid aangelokt en bekoord wordt, als hij daartoe zijne volle inwilliging niet geeft, dan wordt hem ook in dat geval de zondige handeling niet ten volle aangerekend; want de verhoudiug der inwilliging in het erkende kwaad is de maatstaf van de boosheid des wils en deze weder de maatstaf der zonde. Maakt men zich in het bestrijden der bekoring aan eenige traagheid of eenig verzuim schuldig, dan begaat men eene dagelijksche zonde.— Wie aan geweld, hetwelk men hem aandoet, om hem tot eene zondige handeling te bewegen, niet uit al zijne krachten weerstand biedt, wie zich door bedreigingen , al ware het ook met den dood, aan het wankelen laat brengen, zondigt en wel zwaar, als de handeling groote zonde is, want door de ver-bodene handeling, welke hij met opoflering van zijn leven kon vermijden, te volbrengen , geeft de wil inderdaad zijne volle toestemming. Eene uitzondering, welke echter hoogst zelden voorkomt, kan hierbij plaats hebben, wanneer namelijk de vreesaanjaging zóó verrassend en overweldigend is, dat de dader zijn bewustzijn geheel verliest en niet meer weet wat hij doet.

Moeten wij alleen de zware zonden vlvgten ?

Neen, wij moeten iedere zonde, zij moge zwaar of gering zijn, ais het grootste kwaad op aarde vreezen en zorgvuldig vermijden.

Elke zonde, hoe onbeduidend zij ons ook toeschijne, is volgens hare natuur het grootste hvaad, d. i. grooter dan alle denkbare rampen, wijl elke zonde den Alltrhoogste de Hem verschuldigde eer en hulde ontneemt, of die ten minste vermindert, en in dien zin alzoo een kwaad is Godc aangedaan. Elk ander kwaad, als armoede, beschimping, ziekte, dood, treft slechts het schepsel, en staat daarom even ver beneden de zonde, als de waardigheid des Scheppers boven de geringheid van het geschapene verheven is. Daarom ook is het nooit, zelfs niet om iets goeds te stichten of kwaad te verhinderen, geoorloofd, zij het ook de geringste zonde te bedrijven. „Al „zoude,quot; zegt de h. Kerkleeraar Anselmus, 1) „de gansche

1

Lib. 1. Cur. Deus heme c. 21.

-ocr page 488-

476

„wereld te gronde gaan, al zouden vele, ja oneindig vele „ werelden met al wat zij bevatten te niet gaan, toch zou ieder-„een dit eerder moeten toelaten dan door de geringste zonde „God te beleedigen.quot; — Een andere Leeraar 1) tracht deze waarheid door het volgende voorbeeld duidelijk te maken. Wegens een onbeduidenden steek eener mug acht zich de mensch geregtigd het lastige insekt 't grootste kwaad aan te doen, dat het treffen kan, het te dooden, en wel omdat de mensch een onvergelijkelijk edeler schepsel is, dan de mug, en daarom ook den geringsten overlast van hare zijde hooger stelt, dan het grootste kwaad, dat het insekt kan overkomen. Op dezelfde wijze is ook het geringste kwaad, dat in den boven aangeduiden zin, de goddelijke Majesteit treft, onvergelijkelijk grooter, dan het allergrootste wat ooit een schepsel treffen kan, dewijl de voorrang van den mensch boven de mug veel geringer is, dan de voorrang des Scheppers boven het schepsel. Alle kwaad, dat het schepsel treffen kan, is derhalve niet te vergelijken bij de geringste vermindering van Gods eer. Ieder heeft alzoo, zelfs wanneer het slechts eene dagelijksche zonde betreft, alle reden met den vromen Joseph van Egypte uit te roepen: „Hoe kan ik zulk kwaad-doen, en zondigen „tegen mijnen God?'' (1. Mos. 39: 9.) — Iedere zonde is niet enkel een kwaad voor God, maar ook een kwaad voor den mensch, en wel een kwaad dat grooter is, dan alle aard-sche rampen, ja, eigenlijk het eenige kwaad. Want noch armoede of vernedering, noch smarten of dood, noch iets wat de menschen als kwaad aanzien, kan den pelgrim, die van goeden wil is, van het bereiken zijns laatsten doels, de eeuwige zaligheid, dit eenige ware goed, afhouden of in zijn streven daarnaar belemmeren. Integendeel kunnen al deze aardsche rampen veel bijdragen tot het zeker erlangen van de hemelsche goederen, tot vooruitgang op den weg der deugd. De zonde alleen voert ons van den weg des hemels af, en doet ous, wanneer zij groot is, God, ons hoogste goed, verliezen; is zij klein, dan bemoeijelijkt zij ten minste onzen voortgang, doordien zij ons van vele genaden berooft, en tot traagheid brengt in het beoefenen van de deugd. ')

1

Eogacci „Van het alleen noodige,quot; BI. 3, hoofdst. 4.

i) Toen de trotsche keizerin Eudosia zich in tegenwoordigheid barer hovelingen dreigend uitliet, dat zij den Patriarch van Con-stantinopel, Joannes Chrysostomus, voor wien zij een grooten afteer koesterde, door allerlei folteringen naar haren wil zou buigen, spraken eenigen van ben met evenveel vrijmoedigheid als waarheid: „gij zult niets uitrigten tegen dezen man, want hij kent en vreest „geen ander kwaad dan de zonde.quot; Werkelijk bleef de h. Patriarch onwankelbaar bij alle stormen en vervolgingen, welke do baat der

-ocr page 489-

477

Wat moet ons van de zonde afschrikken?

De overweging van hare boosheid en ongelukkige gevolgen. Niets is meer geschikt, den mensch voor de overtreding der goddelijke wetten afschuw in te boezemen, en ze zorgvuldig te doen mijden, dan de kennis van de boosheid en afschuwelijkheid der zonde in zicli zelve, en der verderfelijkheid harer gevolgen. Deze heilzame kennis verkrijgen wij het beste, door de gedurige en ijverige overweging van de innerlijke boosheid der zonde alsmede van de vreeselijke straffen, die haar op den voet volgen. Wij zouden nimmer uit den met bloemen bekransten beker der zonde drinken, als wij goed wisten en erkenden, hoe bitter en giftig de dronk is, dien zij ons bereidt en toereikt.

keizerin en de gewelddadige arglist harer gunstelingen tegen hem opwekten. Onbevreesd en vol moed ging hij naar het oord zijner ballingschap , waar hij zoo groote beleedigingen, rampen en moeije-lijkheden te lijden had, dat zijne ligchamelijke krachten weldra uitgeput waren en een verhaaste dood een einde aan zijn heilig leven maakte. — Uit zijne ballingsplaaats schreef Chryaostomus aan de h. Olympias, wie de nood der Kerk en zijn ongeluk zeer ter harte gingen en vele tranen afpersten, lt;le volgende woorden van troost en opbeuring : „éene zaak slechts is te beklagen en te vreezen, één „kwaad slechts, de zonde. Dit eene woord heb ik u reeds vroeger „onophoudelijk toegeroepen. Al het overige, wat het ook zij , arglistige streken, vijandschappen, lasteringen, verwenschingen, valsche „aanklagten, intrekking van goederen, verbanning, scherpte des „zwaards, ongemakken der zeekaart, vijandelijke aanvallen voor heel „de wereld, dat alles is niets dan kinderspel.quot; — Zulke gevoelens koesteren alle ware dienaars des Heeren. Toen de ariaanschgezinde keizer Valentius eens den h. Aartsbisschop Basilius iets voorstelde, wat met de pligten van zijne waardigheid in strijd was, weigerde deze standvastig. Ku daagde de keizerlijke prefect Modestus den h. prelaat voor zijnen regterstoel en dreigde hem met verbanning en verbeurdverklaring zijner goederen, met folteringen en den dood, bijaldien hij zijne weigering bleef volhouden. Op die bedreigingen antwoordde Basilius kalm en onverschrokken : „dreig mij met iets „anders, want dit alles maakt volstrekt geen indruk op mij. Als „het de vervulling onzer pligten geldt, hebben wij alleen God voor „oogen en verachten al liet overige. Vuur en zwaard, wilde dieren „en gevangenissen zijn dan een groot genot voor ons. Wend vrij „alle bedreigingen en folteringen aan: niets zal in staat zijn , mij aan „het wankelen te brengen.quot; En toen de prefect hem hierop tot den volgenden dag tijd schonk om zich te bedenken, antwoordde Basilius met dezelfde waardigheid en even onbevreesd : „dat is on-„noodig, ik zal morgen zijn, wat ik heden ben.quot; — O mogten ook wij de bedreigingen en de nog gevaarlijker vleitaal en beloften van degenen, die ons tot het overtreden der goddelijke wet, tot het schenden van onzen pligt verleiden willen, met het oog op God even onverschrokken en vastberaden beantwoorden; mogten ook wij van onzen kant uitroepen : „wat ik van daag ben, zal ik ook mor-„gen zijn, dat zal ik zijn alle dagen en oogenblikken van mijn leven: „een Christen, die niets vreest, dan God te beleedigen.quot;

-ocr page 490-

478

Waarin bestaat in het algemeen de boosheid der doodzonde.

De boosheid der doodzonde bestaat 1) daarin, dat zij eene zware beleediging van God, onzen Opperheer is. — De mate der boosheid van eene toegevoegde beleediging hangt hoofdzakelijk af van de omstandigheden van den beleedigden persoon en den beleediger, van den aard en de wijze der beleediging, van de beweegredenen, die tot de beleediging aansporen, en van de personen, in wier tegenwoordigheid ze wordt aangedaan. Al deze omstandigheden, welke de boosheid eener beleediging kunnen vermeerderen, vinden wij bij de doodzonde in een onbeschrijfelijk hoogen, ja in den hoogsten graad, die denkbaar is, en maken haar tot een bodemloozen afgrond van boosheid, tot eenen gruwel, waarvoor zon en maan moeten verbleeken. — De beleedigde is God, de Eeuwige en Oneindige, God, de Schepper, Behouder en Bestierder van alle dingen; (Rom. XI: 36) God, de onbeperkte Heer van alle schepselen, die in den hemel, op de aarde en onder de aarde zijn; God, de Koning der koningen, wiens troon de hemel, wiens voetbank de aarde is; (Is. LXVI; 1) wiens hovelingen en gezanten de Engelen zijn; God, de alwijze en allerheiligste Wetgever, op wiens wenk het licht schijnt en verdwijnt, sterren opkomen en vervliegen, wien millioenen leven- en redelooze schepselen met onverbreekbare naauwgezetheid gehoorzamen. — En wat ia de mensch, die zijnen God beleedigt? Een armzalig, zwak, gebrekkig schepsel, „wiens dagen als hooi zijn, die verwelkt als eene „bloem des velds,quot; (Ps. CII: 15.) wiens leven „een damp „is, die een korte poos zigtbaar is, en dan verdwijnt.quot; (Jac. IV15.) Wat is de mensch? „Aarde en stof,'' (Sir. XVII: 81.) „een worm,quot; (Job. XXV: 6.) de spijs der wormen. Alle volkeren der aarde zijn als niets voor den Allerhoogste; (Is, XL: 17.) en wat is de mensch? Het duizendmillioenste gedeelte van dat niet. — En waarin beslaat de beleediging, welke gij, ellendige aardworm, den Allerhoogste door de doodzonde aandoet? Gij veracht het gebod, dat Hij in zijne overgroote liefde en goedheid u in 't hart geschreven, door zijn eengeboren Zoon u geopenbaard, door zijn plaatsbekleeder u verkondigd heeft, het oneindig heilige en regtvaardige gebod, dat Hij u gegeven heeft, opdat gij eeuwig gelukkig zoudt worden. Gij versmaadt de eeuwige belooning, welke Hij voor het getrouw onderhonden van zijne geboden beloofd heeft; gij versmaadt Hem zeiven, die uw overgroot loon zijn wil; gij drijft den spot met zijne bedreigingen, gij spot met de eeuwige pijnen der hel, de billijke straf uwer ongehoorzaamheid, In waanzinnigen overmoed staat gij op tegen Hem, uwen Opperheer, deu Heer van liet heelal, gij werpt zijn juk af en spreekt: „ik wil

-ocr page 491-

479

„U niet dienen.quot; (Jerem. II: 20.) O boosheid, onbeschrijfelijke boosheid! — Wat drijft u aan, o mensch, zoo tegen uwen Heer en God te bandelen? Is 't het bezit van alle schatten der aarde? is 't het genot van alle genoegens? is het de heerschappij over heel de wereld? Al ware dit alles de prijs van uwen opstand, zoudt gij daarom ophouden het dwaaste en boosaardigste schepsel te zijn? Zoudt gij zelfs dan niet aan den druppel boven den onmetelijken oceaan der goederen, die in God zijn, de voorkeur geven? Zoudt gij, zelfs in dat geval, niet de schaduw boven het licht, den schijn boven de waarheid, het tijdelijke boven het eeuwige plaatsen? Doch dit is zoo niet. Neen, neen, de lust van een oogenblik, eene snoode winst, eene ijdele eer, een niets, eene bedriegelijke voorspiegeling des satans drijft u aan, ten aanschouwe van heel het heraelsch hof, van alle Heiligen en Engelen, den alom-tegenwoordigen God te zeggen: „Ik wil U niet dienen.quot; ') Welk een triumf moet het niet voor den vorst der duisternis zijn, als hij u verleiden kan, om uwen Heer en God te trotseren, Hein de verschuldigde gehoorzaamheid te weigeren? O mensch, bedenk dit wel en oordeel zelf, of er eene grootere boosheid denkbaar is dan de uwe, als gij u vermeet eene doodzonde te begaan en, zooveel in u is. God van den troon te stooten, om uwen hartstogt, de wereld en den satan te huldigen.2)

') Men denke toch niet, dat de verachting van God, waaraan de zondaar zich schuldig maakt, niet veel te beteekenen heeft, wrjl degene, die zonde doet, niet uitdrukkelijk tot God zegt: „ik wil „U niet dienen.quot; Al spreekt de mond die boosaardige woorden niet, de daad spreekt aldus. Als een heer aan zijn knecht een zeker bevel geeft, en deze onder de oogen zijns meesters willens en wetens niet doet, wat hem geboden is , of doet, wat hem verboden is, is dit niet hetzelfde, als met duidelijke woorden zeggen : „ik wil u niet dienen; gij hebt mij niet le bevelen?quot;

2) Bij de oorzaken, welke de doodzonde zulk eene zware belee-diging Gods maken, verdient nog bijzonder opgemerkt te worden deze, dat de zondaar zich van God afwendt, als van zijn laatste doel, en zich wendt tot het schepsel als zijn laatste doel. Daar het een onvervreemdbaar regt van God en bijgevolg een allernood» zakelijkst vereischte der goede orde is, dat God het einddoel der gansche schepping en dus ook van den mensch is, en dat de schepselen slechts als middelen ter bereiking van dat einddoel, ter bereiking der eeuwige zaligheid, welke iu het bezit van God bestaat gebruikt worden, stelt de zondaar door genoemden omkeer der goede orde het schepsel in de plaats van God. *) In dezen zin is het waarheid, dat de mensch door de doodzonde den Allerhoogste, voor zoover hij kan van den troon der godheid wil stooten, om er het schepsel op te plaatsen; in dezen zin is elke doodzonde een

*) Proprium Dei est, ut sit tinia ultimus : unde qui fine (ultimo) habet aliquid (aliud), illud est Deus suus. S. Thorn. Com. in Philip 3, 19.

-ocr page 492-

480

De boosheid der doodzonde bestaat 2) daarin, dat zij eene schandelijke ondankbaarheid is jegens God, onzen besten Vader.— Was God een hardvochtige, wreede Meester, die zijne onderdanen, gelijk eenmaal Pharao de Israëlieten, dag aan dag tot den zwaarsten arbeid met onverbiddelijke gestrengheid aandreef, dan zou de opstand tegen Hem en zijne wet nog eenigzins te verklaren zijn. Maar Hij is integendeel de beste, liefderijkste en goedigste Yader van alle menschen. Welke verschooning voor zijne misdaad zou derhalve het oproerig kind kunnen inbrengen? En inderdaad, o mensch, wie gij ook zijn moogt, „is niet God uw Vader?quot; (5. Mos. XXXII; 6.) Dankt gij Hem niet uw bestaan en leven, de voorname plaats, welke gij in de zigtbare schepping inneemt, de uitstekende vermogens der ziel, welke u lot een evenbeeld van den Allerhoogste, in zekeren zin tot koning en heer van heel de wereld maken? Dankt gij Hem niet uw ligchaam, uwe gezondheid, uwe zintuigen en krachten, uw oog, uw oor, uwe tong? Dankt gij niet aan zijne vaderlijke liefde de voortduring en ouderhouding van uw leven, duizend genoegens, waarmede uw levenspad zoo rijkelijk bestrooid is? En al deze natuurlijke weldaden, hoe groot en talrijk zij ook zijn mogen, zij allen zijn onvergelijkelijk geringer dan de bovennatuurlijke genaden, welke Hij u met goddelijke mildheid verleent. — Niet tevreden in den persoon van onzen stamvader geheel het menschelijk geslacht als kind te hebben aangenomen, zond hij, nadat deze door zijne ongehoorzaamheid het regt van het kindschap voor zich zeiven en zijne nakomelingen verloren had, zijn eengeboren Zoon in de wereld, zond Hem, in weerwil der ontelbare persoonlijke zonden , waarmede de menschen, zijne doodsvijanden, Hem belee-digden; zond Hem, opdat Hij door zijn lijden en door zijnen verzoeningsdood aan het kruis niet alleen de erfzonde, maar ook alle andere zonden van de wereld, van ons allen zou wegnemen, en ons weder vrienden en innig geliefde kinderen maken.

zekere afgoderij, dewijl de zondaar rijkdom, eer, ijdele roem en zingenot tot afgoden van zijn hart maakt. (Phil. Ill : 19.) 1) Dit ia ook de verklaring van het bekende gezegde van den h. Bernar-dns : „de zondaar vernietigt door zijn verkeerden wil, zooveel in „hem is, God zeiven. 2)

1

Quotcumque habemns vitia, tot recentes habemus decs. Unusquisqne enim, quod cnpit et veneratur, hoc illi Deus est. 8. Hieronym in Ps. 80.

2

Ipsum Deum perimit. Sermo 3, in Pasch Zoo leert ook Suarez : eum , qui mcrtaliter peccat, virtualiter veile alium ultimum linem sibi constituere praeter Deum, et quia duo fines ultimi ho-minis simul esse non possunt, virtualiter veile, Deum non esse.quot; De vitiis et pecc. Disp. 2. S. 3.

-ocr page 493-

481

Is dat niet eene ongehoorde vaderliefde ? Ziende op de onein-dig6 verdiensten van dezen zijn veelgeliefden Zoon, in wien Hij zijn welbehagen heeft, ziende op diens verzoenend leven en sterven, overlaadt Hij u, Christen, u, dien Hij eerst om de zonde verstooten, maar nu weer met liefde als zijn kind opgenomen heeft, mei tallooze genaden van verlichting, versterking en heiliging. Met het oog op Jesus, uwen Heiland, geeft Hij u liet vooruitzigt op het rijke erfgoed des hemels, baant u den weg.naar het hemelsch Jerusalem, opent u de eeuwige poorten en bereidt u eene plaats van eeuwigen vrede, eeuwige zaligheid, eeuwige rust in zijne onuitsprekelijk gelukkig makende aanschouwing. O Christen, neem dit wel ter harte! Is God niet uw Vader? Is Hij het niet meer dan eenig ander? — En wat doet dc mensch, de Christen, die eene doodzonde begaat? Hij stnat op tegen dezen, zijn besten en liefderijksten Vader; hij doet nog meer, hij misbruikt juist de vaderlijke geschenken en weldaden, om zijn boosaardigen opstand te volbrengen. Absalom was de lieveling van David zijnen vader; Absalom ontving, zelfs nadat hij eenmaal zwaar tegen zijn vader gezondigd had, weldaden op weldaden uit David's hand. Door die vergevensgezindheid en liefde van zijn besten vader niet verbeterd, maar nog stoutmoediger gemaakt, gebruikt de ondankbare zoon de gunstbewijzen zijns vaders om het volk op te hitsen, eene zamenzwering tegen David te bewerken en hem naar kroon en leven te staan. Was dat niet eene zwarte en verfoeijelijke ondankbaarheid? Doch onvergelijkelijk zwarter en verfoeijelijker is de ondank, waaraan de mensch, de Christen, zich schuldig maakt, als hij het waagt. God, zijnen Vader in den hemel, door eene doodzonde te beleedigen. Ook hij bedient zich van de weldaden des Allerhoogsten, van zijn geheugen, verstand en wil, van alle zintuigen en krachten zijns ligchaams, van de schoonheid en voortreffelijkheid der levenlooze en levende schepselen, om Gods vaderhart te krenken en Hem te trotseeren met datgene, waarmede hij Hem verheerlijken moest; ook de zondaar gaat zoo ver, dat hij boos is en in zijne boosheid volhardt, omdat zijn hemelsche Vader goed, barmhartig en langmoedig is, omdat Hij vergeeft en nogmaals vergeeft, ofschoon Hij alle reden heeft, het zondig kind na den eersten opstand tegen zijn vaderlijk gezag en zijne goddelijke majesteit voor eeuwig van zijn aanschijn te verwerpen: de zondaar stoot God, zijn Vader, van het altaar zijns harten, ja, zooveel in zijn vermogen is, van den troon der Godheid. ïe regt klaagt alzoo God door den mond van den Profeet Isaïas: (1: 2.) „hoort, gij hemelen, en gij aarde geef acht, want de „Heer spreekt: zonen heb ik opgevoed en verheven, maar zij „hebben Mij veracht.quot;

BBHAliBB, GELOOFSLEKR III. 31

-ocr page 494-

482

De boosheid der doodzonde bestaat 3) daarin, dat zij eene vloekwaardige trouweloosheid jegens Jesus, onzen liefdevollen Verlosser, is. — Is de opstand en de ondankbaarheid tegen God een werk van onbeschrijfelijke boosheid voor iederen mensch, vooral is zulks het geval bij den Christen, wijl deze de beweeg-redenen om zijnen Heer en God te gehoorzamen beter kent, en veel grooter en talrijker weldaden uit de hand van zijn hemelschen quot;Vader ontvangen heeft. Hetgeen echter aan de doodzonde van den Christen nog een bijzonder hoogen graad van boosheid geeft, is dit, dat elke doodzonde, welke hij bedrijft, eene schandelijke ontrouw in zich sluit jegens Jesus, zijnen Heiland en Koning. Bij het h. Doopsel immers heeft de Christen in tegenwoordigheid van geheel het hemelsch hof den vorst der duisternis, wiens slaaf hij was, pl eg tig verzaakt, verzaakt aan diens werken, de zonde, verzaakt aan zijne be-driegelijke praal, en van den anderen kant aan Christus, zijnen Heiland, eeuwige, onverbreekbare trouw gezworen, en plegtig beloofd. Hem, als zijn Koning en Aanvoerder, te volgen, onder zijne bevelen te strijden tot in den dood. Daarom werd hij door den Priester der Kerk, nadat hij tot driemaal toe verzaakt had aan den duivel, als soldaat van Christus, aan schouders en borst met de heilige olie gezalfd, teneinde sterk te zijn en onoverwinnelijk in den strijd der zaligheid. Wat doet nu de Christen als hij eene doodzonde bedrijft? Hij verbreekt zijne heilige en plegtige belofte, wendt zich af van zijn goddelijken Leidsman, keert als 't ware de wapenen tegen Hem, sluit zich aau bij de scharen des satans, ontvangt de bevelen van satan, den doodsvijand van zijn besten en heiligsten Koning. Al blijft hij nog in het leger van Christus, al treedt hij niet uit de gemeenschap der strijdende Kerk, al wordt hij geen afvallige door de verloochening van zijn geloof, hij houdt het toch niet met Christus, maar met den vijand van Christus; want ook van de zondaars, die in den schoot der Kerk zijn, geldt het woord des Heeren bij Mattheüs ; „Wie niet met Mij is, is tegen Mij.quot; (XII: 30.) Nooit zal een aardsch koning en veldheer een soldaat als den zijne erkennen, van wien hij weet, dat hij zich wel in zijn leger ophoudt, maar toch in geheime verstandhouding met het legerhoofd zijner vijanden staat en diens aanslagen naar vermogen bevordert; hij zal hem integendeel, zoodra mogelijk, uit zijne troepen verbannen en ter dood veroordeelen. Ook de Christen hoopt te vergeefs, door Jesus, zijn Koning, die tol in het diepste der harten van zijne strijders ziet, als een der zijnen erkend te worden; hij moet daarentegen ieder oogenblik vreezen, met andere verworpelingen uit 's Heeren goddelijken mond de verschrikkelijke woorden te hooren: „wijkt

-ocr page 495-

4 S3

„van Mij, gij allen, die het kwade pleegt,quot; (Luc. XIII; 27.) „wijkt van Mij, gij vervloekten, in het eeuwig vuur, dat voor „den duivel en zijn aanhang bereid is.quot; (Matth. XXV: 41.) Wordt de ongetrouwheid , waaraan men zich jegens een tijdelijk vorst schuldig maakt, als eene misdaad van vloekwaardige boosheid beschouwd, wie zal dan in staat zijn, de ongetrouw-heid jegens Jesus, den eeuwigen, onsterfelijken Koning der menschen van alle tijden, naar verdienste te brandmerken? Wie is bij magte de boosheid te beschrijven van dengene, die het waagt, de verrader te worden van Jesus, wien hij ais den God, die hem geschapen, als den Verlosser, die hem met den kostbaren prijs van zijn bloed heeft vrijgekocht, als den Koning, door hem bij het h. Doopsel verkoren, plegtig gehoorzaamheid en navolging beloofd heeft; die vermetel genoeg is, zich te voegen in het midden van hen, die in hun Godonteerenden opstand uitroepen: „wij willen niet, dat deze over ons heersche?quot; (Luc. XIX: J 4.) — De trouweloosheid van den zondigen Christen is te boosaardiger en afschuwelijker, hoe grooter en talrijker de weldaden zijn, welke hij van Jesus, zijn goddelijken Heiland, ontvangen heeft en in 's Heeren Kerk dagelijks ontvangt, hoe heerlijker het loon is, dat hij als een getrouwe strijder te wachten heeft, hoe verachtelijker de vijand, tot wien hij overloopt, hoe ellendiger de soldij, welke hij van dezen ontvangt, hoe schandelijker het vaan is, onder hetwelk hij als meineedige terugkeert. Wat kan er voor Jesus onteerender zijn, dan de handelwijze van zulk een trouweloozen Christen? Is het niet eene openlijke verklaring, dat de dienst des satans boven de dienst van Christus, het geluk, hetwelk de helsche vijand zijnen slaven belooft, boven de beloften, welke Jesus, de Koning der glorie, aan zijne vrienden en strijders doet, verdienen gesteld te worden? Waarlijk, die geringschatting is niet minder, ja in vele opzigten veel onteerender voor Christus, dan zelfs die was, welke Hem van den kant_ der Joden te beurt viel, als zij Hem beneden den op-loerlmg en moordenaar Barrabas stelden. Met alle regt zegt derhalve de h. Paulus van degenen, die, eenmaal verlicht, ook geproefd hebben de hemelsche gave en deelachtig geworden zijn aan den h. Geest, en toch weder afvallenquot; dat zij deu Zoon ^ Gods opnieuw kruisigen en bespotten. (Hebr. VI: 4-6.) Christen! overweeg dit alles wel en roep, van afschuw voor de doodzonde doordrongen, met denzelfden Apostel uit: „wanneer iemand onzen Heer Jesus Christus niet liefheeft, zijne geboden niet onderhoudt, hij is de vervloeking „waarsjig.quot; (1. Cor. XVI; 22.) ')

!) Een heerlijk voorbeeld van onverbreekbare getrouwheid aan

31*

-ocr page 496-

484

Uit het eezegde kunnen wij ons eenigzins een denkbeeld van de boosheid der zonde vormen, doch de gelieele mate dier boos-^ te bevatten, de gelieele diepte er van te doorgronden, dit vermogen wij niet. G-een menscli, geen Engel is daartoe in staat; zelfs de blik van den meest verlichten Cherub is quot;iet bij den huiveringwekkenden afgrond van dit geheim der boosheid e dooreronden. Eén is er slechts, die zulks kan, en die eone is God. ^a God die alleen do oneindige volheid zijner volmaaktheid volkomen begrijpt, die alleen den onemdigen afstand tusschen zijne komen uegrijp , in(Tliei(1 vail ^efc schepsel doorschouwt, die

alleen de maat, hot getallen de onschatbare waarde der weldaden en genaden kent, welke de mensch en vooral de Christen zijne oneindig milddadige hand ontvangen, maar snood misbruikt heeft , Goi alleen begrijpt volkomen de grootte der beleedigmg, dc once, welke Hem door de zonde wordt aangedaan; voor Hem alleen is uquot; pnlrr nok de mate harer boosheid en snoodheid geen geheim.

wt™. quot;t Goi ™ de zonde deull «elk .orde. TTii de Alwiize en oneindig Heilige, over de boosheid der zonde ™lt' dan hebben we slechts de vreeselijke straffen te zien, waar-

i* jinni- het getuigenis zijner openbaring de zonde getroflen

heeft; want zijne oneindige wijsheid, Seregtigheid en goedheid waar-v, * on ona dat Hii de zonde met strenger straft noch bestraft heett,

dan zij om'hare figCardige boosheid verdient. Vandaar de vraag: Waaruit leer en wij het best de loosheid der doodzonde kennen?

I) Uit de zware straffen van de kwade engelen en van onze stamouders; 2) uit de eeuwige straf der hel, welke iedere doodzonde verdient; 3) uit bet bittere lijden en sterven, hetwelk de Zoon Gods cm onze zonden ondergaan heett.

Hoe verschrikkelijk God de zonde van de kwade engelen en van onze eerste ouders bestraft heeft, is reeds m het eerste deel van dit werk aangetoond. Eveneens is in het tweede deel bewezen dat God elke doodzonde, waarmede de mensch uit dit leven scheidt, met de eeuwige straf der hel tuchtigt, en dat de eeuwige Vader zijn eengeboren Zoon enkel en alleen om onze zonden tot den smartelijken dood des kruises veroordeeld heeft, dewijl ook de gestrengste, tot aan het einde der fcjden voortgezette boete van alle menschen ontoereikend zou

' TT„„r fpoua Christus levert de stichtelijke geschiedenis van

TT 'nrina die onder Hunuerich proconsul van Afrika was. Door I^Trtroüweling van den ariaanschen koning tot afval van het fA^k se oof Aangezocht, gaf de edele strijder ten antwoord: katholiek geioo v?erbrandell 0f voor de wilde dieren werpen, of

quot;on Menigerlei wijze mijn ligchaam laten pijnigen, dit alles kan hij quot;j miine ziel te vermoorden, daartoe is hij niet bij magte,

met den dood bezegelen.

-ocr page 497-

485

geweest zijn, voor eene enkele zonde volkomen voldoening te geven. — Deze, door God, den regtvaardigen Bestraffer van het kwaad, over de zonden gevelde en voltrokken straffen staan als onomstootelijke geloofswaarheden, als door God zeiven geopenbaarde feiten onwankelbaar vast. Niettemin zijn er, vooral in onzen verlichten tijd, niet weinigen, die het wagen, de zwaarste zonden en de schandelijkste misdrijven als ligt te vergeven zwakheden voor te stellen en zich zeiven en anderen diets te maken, dat de Algoede het kwaad niet zoo streng zal opnemen als de Priesters en biechtvaders ons voorstellen. Waarlijk die vermetele ligtzinnigheid, die verblindheid grenst aan 'tongeloo-felijke! Zal men van een misdadiger, die, op bevel van een wijzen en zeer regtvaardigen vorst, ter geregtsplaats gevoerd en gevonnisd wordt, wel denken, dat hij zich aan eeiie verschoonbare zwakheid schuldig gemaakt, eene onbeduidende fout begaan heeft? Wie zou zoo dwaas zijn? Wat dan moeten wij niet denken, als wij den oneindig heiligen, wijzen, regtvaardigen en goeden God om de zonde de vreeselijkste straffen zien uitspreken over zijne edelste schepselen, ja zelfs over zijn eengeboren Zoon? Zou het eene geringe fout geweest zijn, om welke God honderdduizenden der schoonste, verhevenste geesten terstond uit den hemel in de hel, uit het rijk der ongestoorde zaligheid in den afgrond van naamlooze kwellingen neerstortte, en hun, in afschuwelijke duivels veranderd, geen enkelen straal van hoop en verlossing overliet voor de geheele eeuwigheid? Zou het eene ligt te vergeven zwakheid geweest zijn, de zonde, om welke onze stamouders uit het paradijs gedreven en met geheel hunne nakomelingschap aan ontelbare rampen en bekommeringen, aan den fijdelijken en eeuwigen dood onderworpen werden? Zou God den mensch, dien Hij als liefhebbende Vader met weldaden overladen, door zijn eengeboren Zoon verlost en erfgenaam van zijn rijk gemaakt heeft, zou Hij dien lieveling om eene fout, welke niet veel te beteekenen heeft, eeuwig van zich afstooten, het kostbaar bloed van zijnen Zoon ia hem laten verloren gaan ? Indien de zonden der menschen slechts verschoonbare zwakheden waren, zou dan de hemelsche Vader daarvoor van zijn eengeboren, innig geliefden Zoon zoo strenge voldoening gevorderd hebben? Had hij wel alle slagen zijner gramschap doen neerkomen op het schuldeloos hoofd van het Offerlam, geslagt op het kruishout? — Neen, de zonde is geene kleinigheid, zij is, zooals wij uit de straffen van Wod kunnen opmaken, eene ongehoorde boosheid, eene in zekeren zin oneindige, nooit genoeg te verfoeijen misdaad. ')

'J Geheel anders dan thans zal de zonde ons voorkomen, als wij eenmaal voor den regtemoel van God zullen verschijnen. — Pater

-ocr page 498-

486

De straffen, door God over de zonde uitgesproken, maken helaas! op vele menschen geen grooten indruk , gedeeltelijk omdat zij die uit ligtzinnigheid en onbedachtzaamheid niet genoeg behartigen, gedeeltelijk echter ook, omdat zij, na gezondigd te hebben, de straffende hand van God niet aanstonds gevoelen. Ja, het gebeurt zelfs menigmaal, dat groote zondaars door de wijze en aanbidde-liike toelating van God langen tijd overvloed aan alle tijdelijke goederen , geluk en welslagen bij al hunne ondernemingen hebben en daarom in hunnen overmoed zoo verre gaan, dat zij durven denken en zeggen: „ik heb gezondigd, doch wat kwaad is mij wedervaren Pquot; (Sir. V : 4.) De rampzaligen weten en beaenken niet, dat elke zónde de verderfelijkste gevolgen voor hunne onsterfelijke ziel na zich sleept, gevolgen, die beklagenswaardiger zijn, dan eenig ander tijdelijk ongeluk of leed. Daarmede willen wij echter geenszins zeggen, dat de zonde nimmer voelbare tijdelijke straften ten gevolge beeft: de wateren van den zondvloed, de vuurregen over Sodoma en Gomorrha, de plagen van Egypte, de rampspoed en nederlagen van het zondig volk van Israel bewijzen genoegzaam het tegendeel. Eveneens leert de ondervinding , dat de zonde den vrede des harten, den vrede der buisgezinnen stoort, dikwerf zelfs den ondergang van ganscbe staten en rijken veroorzaakt, dat zii do goederen dezer wereld, gezondheid , eer en goeden naam op eens ontrooft of allengs ontrukt. Wij bepalen ons echter hier bii de verklaring der ongelukkige gevolgen van elke doodzonde wat aangaat de bovennatuurlijke goederen, die, omdat zij het lig-chameliik oog ontgaan en alleen door het geloof waargenomen wor-den , vooral verklaring en overweging behoeven. Derhalve de vraag :

Welke zijn de gevolgen der doodzonde?

1) De doodzonde scheidt ons van God en berooft ons van zijne liefde en vriendschap. — Door de heiligmakende genade, welke wij in het h. Doopsel ontvangen en, ingeval wij die m het vervolg verloren hebben, door het h. Sacrament van Boet-

Le Jeune, een beroemd kanselredenaar der zeventiende eeuw, ver-baalt, dat hij goed bekend is geweest met een vromen man, die op ziin twintigste jaar door eene bijzondere goddelijke verlichting eene zoo heldere en volkomen kennis van zijne zonde had verkregen, geliik bii die anders eerst in het bijzonder oordeel zou gehad hebben. Hii bad zich aan geene zware zonden schuldig gemaakt .maar enkel eenige fouten uit ligtzinnigheid begaan. Niettemin verwekte bet gezigt daarvan zulk een schrik en walging in zijne ziel, dat hij drie maanden lang als te zieltogen lag. Bet koude angstzweet drong zoo rijkelijk uit al zijne ledematen, dat zijn bed er geheel mede bevochtigd was. Zijne'zielesmart was zoo groot, dat hij zijne hand op gloeiiende kolen kon leggen, zonder de hitte van het vuur te bespeuren. „Hij heeft mij met de meeste opregtheid verzekerd, dus gaat de genoemde redenaar voort, „dat ingeval men hem de ,verzekering gegeven bad , dat hij door zich op eenen brandstapel quot;te werpen en eeuwig daarop te verblijven, van die inwendige kwelling zich kon bevrijden, hij dit als eene groote verzachting ,','zou aangezien hebben.quot; ' Hoe groot zou niet zijne smart geweest zijn, als hij vele zware zonden bedreven had ?

-ocr page 499-

48r

vaardigheid herkrijgen, worden wij, armzalige schepselen, met . ' Allerhoogste, op het innigst vereenigd, treden wij in eene bovennatuurlijke vriendschapsbetrekking met Hem en worden, gelijk zulks onder ware, elkander opregt toegenegen vrienden pleegt te geschieden, één van geest en hart met Hem. (1. Lor. YI: 17). Zoo lang wij in het bezit dier genade zijn, Jve,J. W1J Z1jne vrienden, de vertrouwden van zijn liefdevol, goddelijk hart, het voorwerp van zijn bijzonder welbehagen en van zijne overgroote teedere liefde. Gelijk een vriend in het huis zijns vriends, zoo neemt God zijn intrek in ons hart, (• oan. AiV; 23) maakt er zijn geheiligden tempel van, vindt er zijn genoegen in daar te blijven, zoodat Hij zelf verzekert: „mijn vermaak is het, met de kinderen der menschen te zijn.quot; * r' i : — Welke tong, hoe welbespraakt ook, is in staat de voordeelen te schetsen dier geheimvolle vriendschap met faod. Schatten van goud, zilver en edelgesteenten, eer, aanzien, gunst en vriendschap der grooten en magtigen dezer aarde, de volheid van alle vermaken, dit alles is niets in vergelijking met den rijkdom van genaden, met de verhevenheid ei eer en onderscheiding, met de volheid van zegen, zoetheid en troost, welke de ziel pul uit de rijke bron der vriendschap .oc** -D® vriend van God spreekt met God zijnen vriend: „Gij zijt de mijne, en ik ben de uwe.quot; „Al het uwe behoort „mij, en al het mijne behoort U.quot; Zoo is hij rijk door den iijkdom van God zeiven, geëerd en geadeld door de oneindige. Majesteit van God zeiven, gezegend en beschermd door de hand des Allerhoogsten, getroost en gelukkig door het vertrouwelijk verkeei met God, den oorsprong van allen troost en van alle zaligheid. — Door de doodzonde nu gaat de heiligmakende genade en met haar de goddelijke vriendschap verloren. — De zondaar verscheurt met eigen hand de teedere, heilige banden, welke hem aan God, zijnen vriend, en welke God aan hem boeiden; hij keert zich van zijn allerhoogsten Weldoener af, rukt zich van Hem los en veracht Hem. God van zijnen kant wijkt uit het met zonden bevlekte hart, onttrekt zijnen vijand zijne bijzondere goedheid eu genade, zijn zoo liefelijken troost, en laat hem over aan de tirannie des satans en aan zijne hartstogten, waaraan de rampzalige boven 's Heeren zaligmakende lielde en vriendschap de voorkeur gegeven heeft.

■2) Zij ontneemt ons de inagt om nieuwe verdiensten te vergaderen , berooft ons van alle reeds verworven verdiensten en van het erfregt op den hemel.

De heiligmakende genade vormt niet alleen den band der innigste vriendschap tusschen God en onze ziel, maar door haar treden wij ook in een duurzame levensgemeenschap met den menschgeworden Zoon Gods, worden wij levende lede-

-ocr page 500-

4SS

maten van zijn geheimzinnig ligchaam, zijne broeders en medeerfgenamen; door haar worden wij geschikt gemaakt om deel te nemen aan de verdiensten van ons goddelijk Hoofd, en zelve ook voor het hemelrijk verdienstelijke werken te verrigten. De doodzonde verdringt de heiligende genade uit ons hart, verscheurt den hemelschen band der levensveteeniging met Christus, zij scheidt den wijnrank van den waren wijnstok, en de afgesneden rank wordt weggeworpen, verdort, en is tot niets meer goed, dan om het vuur tot spijs te dienen. (Joan. XV: 0. Ezech. XV: 4.) De zondaar verliest namelijk door deze ongelukkige scheiding van den levenden wijnstok, w'elke Christus is, niet alleen de geschiktheid om te bloeijen en vruchten te dragen, d. i. goede, voor den hemel verdienstelijke werken te verrigten; er wordt zelfs aan den bloesem en de vruchten, welke hij te voren in vereeniging met den heoiel-schen wijnstok gedragen heeft, die hij als een levend lid van het geheimzinnig ligchaam van Christus verrigt heeft, niet meer gedacht; hij is nu gelijk aan het dorre hout, dat men bijeenzamelt en in 't vuur werpt. Hij moge vele en schitterende deugden beoefend, zeer vele en bezwaarlijke werken voor God ondernomen, zeer groote rampen en ellende tot diens eer en verheerlijking doorgestaan hebben; van het oogenblik af, dat hij eene zware zonde begaat, is hij arm en naakt, ellendig en erbarmelijk, van alle verdiensten voor God beroofd. Al had hij al zijne goederen onder de armen verdeeld, de bcet-werken van alle Heiligen alleen verrigt, het lijden van alle Martelaren alleen gedragen, ja, al was hij een Apostel des Heeren geweest, en al had hij den verhevensten troon en de heerlijkste kroon in het hemelsch Jerusalem verdiend: sinds het oogenblik, dat hij zondigde, is hij even arm aan verdiensten als J iidas, de verrader des Heeren. Want zoo spreekt God door den Profeet Ezechiël: (XVIII: 24.) „als de regt-„vaardige zich afkeert van zijne geregtigheid en kwaad doet.... „zullen al zijne geregligheden, welke hij beoefend heeft, niet „meer in herinnering komen.quot; — Door de zonde gaat echter niet alleen het vermogen om verdiensten voor den hemel te verzamelen, gaan niet alleen de reeds vergaderde verdiensten, maar zelfs het regt op den hemel verloren. De hemel toch is eene belooning, welke slechts aan de regtvaardigen, aan de vrienden Gods beloofd is, een zegepalm, welke slechts voor hem, die teneinde toe in den strijd volhoudt, is wetrgelegd, een rijk, dat slechts aan de medeërfgenamen van Jesus Christus, alleen aan diegenen, die kinderen Gods genoemd worden en het werkelijk zijn, toegezegd is; door de doodzonde nu verbeurt de Christen al deze aanspraken, hij wordt van vriend van God een vijand des Heeren, in plaats van medestrijder van

-ocr page 501-

489

Christus diens tegenstander, in plaats van kind van God en erfgenaam des hemels een slaaf des satans en erfgenaam van het rijk der duisternis.

3) Zij haalt ons Gods straffen en ten laatste de eeuwige verdoemenis op den hals.

Aan het onherstelbaar verlies van de heiligmakende genade, de vriendschap, de liefde en het kindschap Gods, dat onfeilbaar en terstond op elke doodzonde volgt, paren zich nog de-gevolgen der goddelijke straffen, zoowel die, welke vaak reeds iiier op aarde den zondaar treffen, gelijk bij Caïn, bij Cham, Nabuchodonosor, Antiochus, bij Ananias en Saphira en ontelbare anderen het geval was, als ook die, waarvan hier bijzonder spraak is, welke naar Gods geregte raadsbesluiten eerst na den dood in ouboetvaardigheid. onafweerbaar en eindeloos op den zondaar neerkomen. Opmerkenswaardig zijn de woorden van den h. Kerkleeraar Chrysostomus over dit laatste en verschrikkelijke gevolg der doodzonde, namelijk de eeuwige verdoemenis: „wat zullen wij eenmaal gevoelen, als wij van de „onuitsprekelijke vreugde des hemels uitgesloten en tot de „eeuwige pijn veroordeeld worden? Ja, al bestond er geene „hel, het zou toch reeds eene ongehoorde straf zijn die onbeschrijfelijke heerlijkheid en die oneindige eer te moeten „derven. Of meent gij, dat het eene geringe marteling is, „niet tot de zaligen te behooren en aan die onuitsprekelijke „heerlijkheid geen deel te mogen nemen, buiten die glorierijke „koren gesloten te zijn ? W anneer nu hierbij nog duisternis, „geknars der tanden, nog onontbindbare ketenen, de worm, „die nooit sterft, het onuitbluschbaar vuur, angst en kwelling „van allerlei aard komen; als de tong brandt, gelijk die van „den rijken vrek, als wij weeklagen, zonder dat iemand ons „hoort, van smarten zuchten, zonder dat iemand er acht op „slaat, en er niemand te vinden is, die naar ons luistert: „zijn wij dan niet de ongelukkigste en beklagenswaardigste „onder alle schepselen r1 — Hebben wij na overweging van al deze waarheden niet alle reden om uit te roepen: „allen, die „zonden en onregt doen, zijn vijanden van hunne ziel ?quot; (Tob. XII: ]0.) Hebben wij niet alle reden, de zonde, die afschuwelijke boosheid, te haten, niet alleen omdat God ze haat, maar ook, wijl zij de doodvijandin van onze ziel is; van onze ziel, die door haar van de heerlijkste goederen berooid, aan het steeds dreigende gevaar blootgesteld wordt, eeuwig er van beroofd te blijven; van onze ziel, die zij hier beneden reeds onrust en angst, in het andere leven onbeschrijfe-lijke kwellingen bereidt ? Waarlijk, wie de doodzonde en hare gevolgen kent, en haar niettemin liefheeft, is boveu alle mate boosaardig en dwaas te gelijk.

-ocr page 502-

490

Waarom moeten wij ooi de dagelijksche zonde zorgvuldig

nyoffmtnil.PVl. ?

1) Omdat ook de dagelijksche zonde eene be eediging van God is. Een zoon beleedigt zijnen vader niet enkel als laj de han te^en hem opheft en hem in 't aangezigt slaat, maar ook als hi? in minder gewigtige zaken tegen diens wil en bevelen handelt. Is in het eerste geval de beleediging veel grooter en meer krenkend, wijl die daad eene snoode vemcUmg vw he c^ezag en den persoon des vaders in zich sluit ook m het andere geval is er toch reden tot droefheid voor het vaderhar , vooral wanneer met opzet en voorbedachtelijk gehandeld wordt zulk eene beleediging is, zoo al niet eene verachting, toch eene minachting van den persoon des vaders en van diens gezag. Ditzelfde is van toepassing op de doodzonde en op cle dagelijksche zonde. Beide zijn beleedigingen Gods, be-

leedigingen van verschillende boosheid en groo heid. Door de eerste staat de mensch laaghartig en vermetel tegen God zijnen Heer en Vader op, trotseert Kem in t ^ngejig. ver-acht Hem in zijne heilige wet; door de laatste weigert de mensch zijnen Opperheer en besten Vader wel met m bdang-rijke zaken de gehoorzaamheid, maar hij toont zich wederspanne ei oproerig in minder gewigtige; hij geeft aan het schepsel niet de voorkeur boven de vriendschap en het toekomstig bezit van God, daar hij weet, dat de dagelijksche zonde de vriendschap Gods niet wegneemt en God ze met eeuwi straft, maar hij stelt toch het genot, hetwelk ^ quot;'^geschapene vindt, boven den hoogeren graad der goddelijke he , en wil liever de gevolgen der vaderlijke ontevredenheid onder-vinden, liever aan de tijdelijke straffen zich onderwerpen, dan de dagelijksche zoude vermijden. Een dusdanige veracht waar, God, zijnen Vader en zijn laatste doel, met ; hij wil niet door Hem verstooten en onterfd worden, maar hij mjnachT Hem, stelt niet veel prijs op het toenemen /n Gods luide, bekreunt zich weinig om 'sHeeren ontevredenheid en - •

Wat zou men, vraagt de h. Basilius, 1) van eenen zoon denken, die zeide: „ik zal mij wel wachten, mijnen vader te .verraden of eene andere zware misdaad te begaan, waarvoor hii mij onterven kan; maar overigens zal ik mijne luimen volgen en mijn wil doen, ofschoon ik weet, dat mijn gedrag hem mishaagt. Zou dat eene kinderlijke gezindheid zijn ? Ue dagelijksche zonde is alzoo ook eene beleediging ,

eene krenking van zijne eer, eene verschrikkelijke ondaukbaai-heid en bijgevolg na de doodzonde het allergrootste en eemg

1

Proem, in reg. fus. disp.

-ocr page 503-

491

ware kwaad. Want ofschoon wij een wezenlijk onderscheid aannemen fusschen zware en dagelijksche zonden, zal echter, zooals de h. Hieronymus (brief aan Celantia) opmerkt, „nie-„mand eene enkele zonde als een gering kwaad beschouwen, „die niet zoo zeer het bevel als den Bevelende, niet zoozeer „de gewigtigheid van het gebod als wel de waardigheid van „den Gebieder in aanmerking neemtquot; ')

2) Omdat de dagelijksche zonde vele genaden, welke God ons schenken wil, terughoudt.

De dagelijksche zonde verlamt de ziel, en wel niet alleen daardoor, dat zij de kracht des geestes verzwakt, den ijver van den wil verkoelt en zoo tot laauwheid bij het gebed, bij het ontvangen der h. Sacramenten, bij de beoefening der christelijke deugden brengt, maar ook daardoor, dat zij menige door God ons toegedachte genadegave in den weg staat of regt-streeks verhindert. In het bijzonder wordt de ziel door dagelijksche zonden onwaardig, om die buitengewone genadebewijzen te ontvangen, welke God gewoon is hun te schenken, die. volmaakt zuiver van harte zijn. Want eene ziel, welke de dagelijksche zonden weinig telt, de booze neigingen laat voort-

') Van dit standpiint uit bescliouwden de Heiligen de boosheid en afschuwelijkheid der dagelijksche zonde en velden daarover een geheel ander oordeel, dan zoo vele laauwe en ligtzinnige wereld-lingen, die dagelijksche zonden als water drinken, en het naauwe-lijks dc moeite waard achten, er een ernstig berouw over te verwekken. — De h. Catharina van Genua plagt te zeggen : „ik wil „liever zonder zonde in de hel, dan met het geringste, wat God mis-„haagt, bevlekt, in den hemel zijn. . . Erkende de mensch hoe „groot eene enkele dagelijksche zonde is, hij zou liever geheel zijn „leven in eene gloeijende kagchel doorbrengen, dan die zonde op quot;Zij11 geweten te hebben ' — JJewijl de Heiligen niets gering telden aardoor de goddelijke Majesteit beleedigd wordt, daarom beween-den zij ook de geringste fouten met vele tranen en onuitsprekelijke zielesmart gedurende heel hun leven. De h. Franciscns van Assisi had door eene hemelsche verlichting de verzekering bekomen, dat zijne zonden waren vergeven. Niettemin ging hij voort, die te betreuren . zeggende : „al had ik ook slechts éénmaal de geringste „zonde bedreven, dan nog zou er reden genoeg voor mij zijn , die „zoo lang ik leef te beweenen.quot; De h. Aloysius van Gonzaga had zich slechts twee geringe fouten te verwijten, dat hij namelijk als kind den soldaten van zijnen vader een weinig kruid had ontnomen , en eenige ruwe en ongepaste woorden, waarvan hii den zin niet eens begreep, nagezegd had. J.'ie zonden nu waren quot;het voorwerp van zijn berouw en zijne boetvaardigheid zoolang hij leefde.

0?Ii ..naauwe^j^:8 Jicht jaren oud, te Florence biechtte,

viel hij door zijne droefheid onverweldigd in onmagt. —Deze denken handelwijze der Heiligen maakt ons eenigermate begrijpelijk, hoezeer God zelt de dagelijksche zonde haat, en geeft ons den sleutel tot het geheimenis van die onverbiddelijke gestrengheid, yv aarmede Hij de overigens Hem zoo dierbare en welgevallige zielen m het vagevuur voor dergelijke fouten tuchtigt.

-ocr page 504-

492

woekeren, eene ziel, welke dikwijls en met opzet dagehjk-sche zonden bedrijft, zal nimmer geraken tot dat vertrouwelijk verkeer met God, tot die inwendige vereemging met Hem, nooit tot die hooge verlichting en dat verrukkende genoegen van het beschouwend gebed, tot dat heerlijk liefdevuur, waardoor het hart van zoovele dienaren en dienaressen Gods ontvlamd was. üen vogel gelijk, die, ofschoon slechts door zwakke draden in het vliegen verhinderd, langs den grond heen en weder vliegt, zal eene door de banden der dagehjk-sche zonden aan het schepsel gehechte ziel zich slechts weinig boven de aarde verheffen, nooit gelijk de adelaar tot de zon der seregtigheid hare vlugt nemen. En als nu aan eiken graad van heiligheid, aan iedere hoogere verheffing tot God ook eene vermeerdering van verdiensten beantwoordt, hoe arm aan verdiensten blijft dan zulk eene ziel in vergelijking met die, welke alle, zelfs de geringste dagelijksche zouden zorgvuldig mijdt.

3) Omdat de dagelijksche zonde vele straffen Gods na zicli sleept. Reeds de boven aangeduide boosheid en bittere gevol-o;en der dagelijksche zonde moesten ons sterk aanzetten, ze meer dan aardsche ellende te verfoeijen en te vlugten. Hoe zorgvuldig zullen wij ze echter vermijden, als wij ter harte nemen, welke strenge straffen de dagelijksche zonden somtijds reeds in dit leven, maar vooral en onvermijdelijk aan gene zijde des grafs, in het vagevuur, ons op den hals halen ! inderdaad, hoe zwaar God reeds in dit leven overtredingen, welke ons gering toeschijnen, gestraft heeft, kan uit menig voorbeeld der h. Schrift bewezen worden. Wy herinneren echter slechts aan het reeds vroeger aangehaalde voorbeeld van Mozes. Hij, de zoozeer bevoorregte aanvoerder van het volk

van Israël, mogt om een klein wantrouwen jegens bod het schoone land van belofte niet ingaan, maar moest in het gezift er van sterven. (4. Mos. XX.) Wat zijn evenwel ale straffen, welke den mensch om de dagelijksche zonde m dit aardsche leven kunnen treffen, in vergelijking met die, welke hii in het vagevuur vindt? Aldaar zal eene enkele dagelijksche zonde ons pijnen bereiden, welke alle mogelijke smarten dezer wereld overtreffen. Want, om niet te spreken van andere uiffien dier zuiveringsplaats, het vuur aldaar zal, volgens he gevoelen der Vaders, onder anderen van den h. Oesamus, (Hom. 8.) „pijnlijker zijn dan alle straffen, welke men op deze „wereld lijden, gevoelen of bedenken kan.

4) Omdat zij langzamerhand tot zware zonden leidt. — Z-oo leerde reeds de h. Joannes Chrysostomus in zijne verklaring van den brief aan de Galaten. (Hfds. I.) „Gelijk de wonde, ze-n hij, „welke men verwaarloost, koorts en bederf en einde-„lijk den dood na zich sleept, zoo vervalt de ziel, welke kleine

-ocr page 505-

493

„zonden niet acht, altijd in grootere.quot; Ongetwijfeld mag de dagelijksche zonde niet geheel en al met eene wonde vergeleken worden, daar vele kleine verwondingen op zich zelve den dood kunnen veroorzaken, terwijl vele dagelijksche zonden nooit in staat zijn , den dood der ziel aan te brengen, tenzij er eene groote misdaad bijkonie. De overeenkomst bestaat echter hierin, dat, geiijk de wonde het ligchaam, zód de dagelijksche zonde de ziel verzwakt, in den strijd tegen de bekoring tot zware zonde trager en onverschilliger maakt, en aldus ten gevolge heeft, dat het gevaar van in groot kwaad te vallen, dreigender wordt. Als wij bovendien nog bedenken, dat de dagelijksche zonde de booze neigingen voedt en ontwikkelt, dat door de gewoonte van dagelijksche zonden te bedrijven de vreeze Gods en de afschuw voor de zonde vermindert, dat gemakkelijk, gelijk de h. Thomas 1) aanmerkt, „door het her-„haald bedrijven van dagelijksche zonden eene neiging tot de „doodzonde ontstaat, daar men in iets des te meer behagen „vindt, hoe meermalen men het doet;quot; als wij dit alles bedenken , dan zal ons de uitspraak van den h. Geest niet bevreemden : „wie het kleine niet acht, gaat langzamerhand ten gronde.quot; (Sir. XIX.) — Hoe zeer moeten wij dus de dagelijksche zonde haten, hoe zorgvuldig ze vermijden, zij, die quot;ons niet alleen berooft van de bijzondere liefde en genade Gods, van ontelbare verdiensten, welke wij zonder iiare boosaardige tusschenkomst ons verworven zouden hebben, maar ook den aan die verdiensten beantwoordenden graad van heinelsche glorie doet verliezen, en daarenboven als ongemerkt ons voert in de strikken onzer doodvijandin, de zware zonde, en zoo den weg tot de eeuwige verdoemenis baant. ')

1

2. Sent. dist. 24. q,, 3.

') Hoe geringe fouten langzamerhand tot grootere zonden lei-den, zien wij uit hetgeen de li. Monica aan haren zoon Augus-tinus ter waarschuwing verhaalde. „Ofschoon mijne ouders,quot; zoo sprak de Heilige, „veel zorg voor mijne opvoeding droegen, „liad ik mij toch bet wijndrinken aangewend. Zij zonden mrj na-„melijk , toen ik nog kind was, met de dienstmaagd in den kelder. „Ik tapte den wijn uit het vat en vulde daarmede do flesschen. „Daarbij nam ik in den beginne slechts eenige druppelen , want ik „had van den wijn van nature een afkeer. Ik hield dit voor te „onbeduidend, om daaruit eenig bezwaar te maken. Langzamer-„hand nam ik meer druppelen, en gelijk men in het algemeen, „als men kleine fouten niet telt, spoedig in groote valt, zoo gebeurde het ook, dat ik ten laatste den wijn met volle teugen „dronk. Op zekeren dag ontstond er tusschen mij en de dienstmaagd „twist, waarbij deze mij in gramschap voor een drinkster uitschold. „Dit verdiende verwijt opende mij gelukkig de oogen, zoodat ik „mij van dat oogenblik at beterde. (Belijdenissen van Angustinus B. 9. hfdst. 8.) In de levensbeschrijving van den (op den 203ten Mei

-ocr page 506-

494

TOEPASSING.

Christen! welk ook uw lot op aarde zij, wacht u voor de zonde, wacht u bijzonder voor de doodzonde! Leeft gij in gelukkige omstandigheden, zijt gij rijk, aanzienlijk, geëerd en bemind van uwe medemenschen, geef acht, dat de zonde in uw hart niet binnensluipe en u niet den vijand van God make. quot;Wat zullen rijkdommen, eer en waardigheden, wat vreugde en magtige beschermers u baten, als gij den vrede des harten en het kostbaarste kleinood der heiligmakende genade verspild, de vriendschap en het kindschap van God verbeurd, het regt op den hemel verloren, de vreeselijkste straffen, de eeuwige pijnen der hel te vreezen hebt? Zijt gij daarentegen arm en behoef-tio-, van nederige afkomst en veracht, van allen verlaten, zonder bescherming en hulp, mijd de zonde, en gij z;jt rijk aan de goederen der genade, gij staat in hooge eer bij God, gij

1860 zalig verklaard en) dienaar Gods, Benedidus^ Lahre, die in liet jaar 1782 te Home in geur van lieiliglieid stierf, vindt men den volgenden trek uit de jaren zijner jeugd opgeteekend, waaruit blijkt hoe Mi over dit punt dacht. Gedurende zijn verblijf in het huis van zijnen oom begaf zich Labre op zekeren dag naar den turn . om volgens het bekomen bevel aardbeziën voor de tafel te plukken. Een klein meisje des huizes, hetwelk toevallig ook in den tuin kwam, wilde daarvan proeven en vroeg er eenige aan den plukker. Benedictus antwoordde terstond, dat hij niets durfde geven, maar liet gaarne wilde doen, als zij verlof daartoe bij oom ging vragen. De kleine kwam spoedig terug en zeide: „Ik heb geen verlof gekregen maar,quot; voegde zij er bij, «gij moest er mij toch eenige quot;geven ; oom zal het niet gewaar worden quot; Indien oom het al „niet zou bemerken,quot; hernam Benedictus, „zal God het toch zien.

O wat!quot; antwoordde weder het snoeplustige kind, ik \erlang er quot;niet veel maar twee; dat is eene kleinigheid, dat kunt gij wel quot;doenquot; — „Eene kleinigheid! Wat zegt gij ?quot; ging Benedictus voort, „hetgeen God beleedigt, kan geene kleinigheid zijn. Boven-dien beginnen wij met kleine zaken en komen vervolgens van lie quot;verlede tot grootere. Heden zijn het slechts weinige aardbezicn , quot;weldra zal men dingen van grootere waarde ontvreemden, (rij zelve zult heden eenige naalden stelen, een anderen keer eene kleine quot;schaar, en vervolgens zonder u lang te bedenken, dingen van veel quot;grootere waarde. Betreur die kwade begeerte en biecht ze zoodra raogeliik.quot; - En voor datzelfde, waarvoor de godvruchtige Benedictus het onbedachtzame meisje zoo ernstig waarschuwde, hoedde hij zich altijd zeer zorgvuldig. Op zekeren dag gebeurde het dax hij op het land was met eenige knapen van zijnen leeftijd, die op het nabijzijnde landgoed appelen stalen. Zij ^ alle

een genoegen te doen, als zij hem er eenige aanboden. Maar alle menschelijk opzigt ter zijde stellende, en welgerende om ook slechts een enkelen aan te nemen , zeide hij 0quot;vfrdchr°k, OT ; quot; g „appelen zijn gestolen, het is met geoorloofd daarvan te eten, en

„ik wil er niets van hebben.quot;

-ocr page 507-

495

zijt zijn vriend, zijn teeder bemind kind, zijn toekomstige erfgenaam. O geef die hemelsche schatten, die eenige ware eer, die troostvolle verwaclitingen niet weg voor eene hand vol aarde, voor eene zeepbel, voor eene schaduw, welke voorbijgaat, verruil ze niet tegen aardsch, vergankelijk goed, wat het ook zij. Zoek nooit hulp, nooit brood, nooit ondersteuning voor den prijs eener zonde. Dan, dan eerst zoudt gij een arm en rampzalig schepsel zijn, en verdienen door de menschen en door Grod veracht te worden. Wijs daarom ook in den grootsten nood, in armoede en verlatenheid met heilige drift die hand af, welke ult; hulp aanbiedt, maar tevens de onschuld, het gerust geweten, de genade Gods, de hoop op een beter leven rooven wil. Zeg tot hen, die alleen voor dien prijs u willen bijstaan, met den godvreezcnden Tobias: „Ik leid wel een arm „leven, maar ik heb steeds vele goederen, als ik God vrees „en elke zonde vermijd.'' (Tob. IV: 23.) Verre zij het van mij, dat ik om datgene, wat slechts in schijn kwaad is, te vermijden, het grootste en eenig wezenlijke kwaad mij berokkenen zou. Liever wil ik in de diepste armoede, verachting en verlatenheid leven, dan mij blootstellen aan het gevaar van te sterven in de zonde en eeuwig verloren te gaan.

§ 8 Over de vcrschiSlende soorten van zoude.

Alle zonden zonder uitzondering komen daarin met elkander overeen , dat zij eene overtreding zijn der goddelijke wet, eene beleediging Gods, eene ongehoorzaamheid en ondankbaarheid jegens God, en, naargelang harer grootte, bittere gevolgen en straffen na zich slepen. Niettemin is men gewoon bij de behandeling van de zonde verschillende soorten of wijzen van zonden te onderscheiden. De grond van dat onderscheid is bij de verschillende soorten verscheiden. Bij de ééne is het de aan dergelijke zonden eigen hoedanigheid, krachtens welke zij de bron van vele andere zonden worden; bij twee andere soorten is het eene bijzondere boosheid en afschuwelijkheid, welke ze boven andere zonden hebben; en wederom bij ééne andere is het de omstandigheid, dat de tot die soort behoo-rende zonden, ofschoon niet persoonlijk door ons bedreven, toch ons worden aangerekend, als hadden wij zelve ze begaan.

Dusdanige bijzondere soorten van zonden zijn: 1) de zeven hoofdzonden; 2) de zes zonden tegen den h. Geest; 3) de vier wraakroepende zonden; 4) de negen vreemde zonden.

-ocr page 508-

496

Over de hoofdzonden.

De hoofdzonden worden niet aldus genoemd, omdat zij in het algemeen zwaarder zijn , dan andere zonden, daar er werkelijk zonden bedreven worden, welke volgens hare natuur zwaarder en afschuwelijker zijn, bijv. de godslastering, de moedwillige doodslag; ook niet omdat elke tot de hoofdzonden behoorende overtreding als doodzonde moet worden beschouwd, daar dit, gelijk in het algemeen bij elke andere overtreding der goddelijke wet, slechts dan het geval is, als daardoor „eene zware verpligting, hetzij „jegens God of jegens den naaste of ook jegens ons zeiven, „geschonden wordt.quot; Als bijv. iemand uit traagheid in de dienst van God eenmaal het morgen- en avond-gebed achterlaat, dan maakt hij zich aan geene zware zonde schuldig; verzuimde hij echter om dezelfde reden op zondag de h. Mis, dan zou hij zich zwaar bezondigen. De hoofdzonden worden zoo genoemd, wegens de haar eigen rampzalige vruchtbaarheid, waardoor zij even zoovele „hoofdbronnen worden, waaruit de andere zonden haren oorsprong nemen.quot; Want de meusch, die eenmaal in eene hoofdzonde vervallen is , wordt door haar aangezet en aangedreven, naar omstandigheden nu eens deze, dan gene verpligting, hoe zwaar ook, te schenden. — Daaruit blijkt duidelijk, dat de naam „hoofdzondequot; niet zoo zeer eene zondige handeling, eene zonde, maar veeleer de bereidvaardigheid om eene zondige neiging of hartstogt te volgen, d. i. eene ondeugd, beteekent. Daarom is ook de leer der hoofdzonden gelijk aan de leer van de hoofdondeugden. Hoofdzonden of hoofdondeugden zijn volgens den h. Gregorius (Moral. L. XXXI, c. 31) en alle Godgeleerden de volgende, 1) hoovaardigheid, 2) gierigheid, 3) onkuischheid, 4) nijd, 5) gulzigheid, 6) gramschap, 7) traagheid.

Hoovaardigheid.

Hoovaardigheid is het ongeregelde verlangen om meer clan anderen met onderscheiding behandeld te worden en boven hen te staan. Deze ondeugd, die uit eene te groote schatting van zich zeiven voortkomt, zet den mensch aan, zich boven anderen te verheffen, hun de verschuldigde eer en achting te weigeren, aan niemand zich te onderwerpen, allen van zijnen wil en zijne luimen afhankelijk te maken, hen inwendig te verachten, 'beleedigend en laag te behandelen. Ja, hij gaat in zijne dwaze meening van zich zeiven somtijds zoover, dat hij, gelijk eens Lucifer, aan God zeiven de behoorlijke eer weigert, Gods geboden met voeten treedt en zijne straffen trotseert, dat hij Hem, den alleen Aanbiddenswaardige, veracht en zich zeiven

-ocr page 509-

497

m zekere mate vergoodt, Uit deze e'éne bron wellen ontelbare zonden op; — a) zonden van ijdel/ieid, en wel van iidelheid m gedachten, als men zich in den geest met zijne wezenliike ot gewaande voorregten bijna onophoudelijk en met zelfbnlia^n bezig houdt, en zich verheugt over lof, roem en achtino' van den kant der mensclien; van ijdelheid in woorden, als men elke o-e-legenheid met grnoten ijver opzoekt, om anderen op die voorregten opmerkzaam te maken, door pralerij en grootspraak ze te vergrooten en in het gunstigste daglicht te sfellen; ijdelheid in de levenswijze, als men door kleederpracht, keuri^ huisraad, overbodige spijzen en derg. boven anderen en boven zijnen stand zich verheft; ijdelheid in hcmdslwijze, als men door eene gebiedende houding, geringschattende manieren , verachtelijken toon en stootende handelwijze aan anderen zijne ingebeelde meerderheid laat gevoelen. — herder komen uit de hoovaar-digheid of den hoogmoed voort: — b) zonden vm eerzucht, aXs men door aanwending van eerlooze middelen naar eer, waardigheid en magt streeft; — c) zonden van huickelarj en veinzerij, als men zijne onwetendheid met hel kleed der beschaving en verlichting bedekt, zijn zedelijken achteruitgang met den schijn van godsvrucht behangt, gelijk de Phariseën deden, en door allerlei kunstgrepen den schijn aanneemt van hetgeen men zijn moest, ofschoon men het echter niet is; — d) zonden van oufjeJioorzaamheid en weerspannigheid jegens geestelijke en wereldlijke overheden. Het is den hoogmoedige eigen, niemand boven zich te willen erkennen, zich zeiven wet te zijn en aan anderen zijnen wil als wet voor te schrijven. Vandaar zijn er geene ongehoorzamer, wederspanniger onderdanen dan de hoo-vaardigen en hoogmoedigen. In hunne aanmatiging en hoogmoedige verwaandheid geven zij immer aan hunne meenin-en hun oordeel den voorrang boven de meening en het oordeel der overheden en nemen alle middelen te baat om aan hunne overheid weerstand te bieden, ja deinzen zelfs voor openbaar verzet en geweldigen tegenstand niet terug; — e) zonden van koel-/teöt en oarschhnd jegens de onderdanen. Gelijk de hoogmoedige de slechtste onderdaan is, zoo is hij ook de slechtste heer en gebieder. Koel en hardvochtig dringt hij op de volbrenging zijner bevelen aan, bedient zich van onderdanen slechts als nietige werktuigen zijner luimen, ziet in hen niets, wat hij te

verscaoonen, niets, wat hij in aanmerking te nemen heeft _

loormg en opvliegend gelijk Koboam (3. Kon. XII: 10 U.) stelt ny tegenover hunne beden en regtvaardige bezwaren slechts bedreigingen en onregtvaardigheden; — f) zonden van heersch. zucht. Hoe minder de hoogmoedige in staat is, zich zeiven te bemeesteren, des te meer en des te inniger tracht hij zijne heerschappij over anderen uit te oefenen. Gaarne zou hij in

DEHAEBE, GELOOFSLEEE III. OO

-ocr page 510-

498

zijnen kring de zon evenaren en zich tot middelpunt maken van alle gedachten, gesprekken, handelingen en be-inoeijingen van al diegenen, die met hem in aanraking komen; hij spaart noch moeite, noch list, noch geweld, om zeer velen aan zijne dwingelandij te onderwerpen en van hen inschikkelijke trawanten te maken. — //) Zonden van (wist en tweedragt. Bij het gewelddadig handelen van den hoogmoedige, bij het onregtvaardig te keer gaan tegen zijns gelijken en zijne onderdanen kan het niet missen, dat hij op tegenspraak en wederspannigheid stuit. Yandaar, gelijk de dagelijksche ondervinding leert, leeft de hoogmoedige in voortdurenden twist en tweedragt met zijnen evenmensch, vooral met zijne omgeving, welke zich aan zijnen wil dikwijls niet onderwerpen mag, dikwijls ook niet wil. — h) Zonden van ondanklaarheïd. Daar de hoogmoedige zich alles toeschrijft en, wat men ook uit liefde voor hem doet, in zekeren zin slechts als eene ver-pligte dienstbetooning beschouwt, is hij ook de ondankbaarste van alle menschen. Niet zelden is eene aan den hoogmoedige bewezen weldaad voor hem eene reden te meer, om zich tegen den weldoener te verzetten, daar hij het als eene onvergeeflijke zwakheid aanziet, aan een ander, voor wat het ook zij, iets verpligt te zijn. —• i) Zonden van afgunst en wreedheid. Wie dwaas en onverstandig genoeg is, zich te houden voor iemand, aan wien volgens regt en billijkheid alle eer, alle lof, alle magt en alle goederen alleen moesten toekomen, hij kan niet onverschillig blijven, als hij anderen ziet, die evenzeer of in nog hoogere mate geëerd en gevierd worden dan hij. In zijn hart zal de hoogmoed aan den nijd en de afgunst de hand reiken, en beide hartstogten zullen alles beproeven, om dengene in wien hij voorregten ontdekt, welke hem ontbreken, of aan wien eer bewezen wordt, naar welke hij vruchteloos haakt, in minachting te brengen, en dikwijls door het aanwenden der wreedste middelen uit den weg te ruimen, zooals wij dit zien bij Eerodes, die tot den onmenschelijken moord der onschuldige kinderen overging, om zich van den pasgeboren Koning der Joden, zijn vermeenden mededinger, te ontdoen. Desgelijks berigt ons de h. Schrift in het boek Esther, dat Aman, de gunsteling van Assuerus, het wreede bevel uitlokte, om het geheele volk der Joden te verdelgen, enkel omdat Mardochëus weigerde voor hem de knie te buigen. — k) Zonden van ongeloof en ketterij, gelijk reeds in het eerste deel is aangetoond. Bereikt de hoogmoed zijn toppunt, dan voert dat kwaad zelfs tot de duivelsche zonde — V) van verklaarden haat tegen God, De hoogmoedige ziet in God, den Allerhoogste, den Almagtige, den oneindig quot;Volmaakte en alleen Aanbiddens-waardige, in zekeren zin zijnen mededinger en wel een mede-

-ocr page 511-

499

dinger, die hem des te hatelijker is, hoe meer diens grootheid bij zijne geringheid, diens magt bij zijne zwakheid, diens vol-maaktheid bij zijne slechtheid, diens aanbiddenswaardigheid bij zijne schuldigheid uitkomt, en hoe minder hij Hem, in weerwil van alle inspanning, kan evenaren. Kan het ons na dit alles nog bevreemden , dat „de hoovaardigheid bij God en de men-„schen gehaat is;quot; dat de h. Geest haar als „het beginsel van alle „zondequot; brandmerkt; (Sir. X: 7, 15.) dat God zelf „den „hoovaardigen wederstaat,quot; (l.Petr. V: 5.) gelijk in het voorbeeld van NahuchodoHOzOT (Dan. IV.) en van Éolofenies (Jud VI: 13.) ons getoond wordt. lt;) Kan het ons bevreemden, dat de Allerhoogste, wien alleen alle eer toekomt, de vreeselijke bedreiging uitspreekt: „wie in de hoovaardigheid verblijft, wordt „met vloek beladen en ten laatste in het verderf gestort,'' en dat Hij, aan deze bedreiging gevolg gevende, de hoovaardigen „onteert en geheel ten gronde rigfc,quot; ja zelfs het „aandenken „aan hen verdelgt?quot; (Sir. X: 15—21.) 2)

_') Aan koning Nabuchodonosor had de Allerhoogste het koningschap met heerlijkheid, roem en eer geschonken , zoodat alle volkeren, stammen en talen voor hem sidderden en hem vreesden. Toen verhief hij zich op die grootheid; zijn geest werd versteend door hoogmoed; in plaats van den Allerhoogste de eer te geven, matigde hij zich zeiven goddelijke eer aan Maar de straf bleef niet lang uit. Als de sterke, trotsche overheerscher op zekeren dac uit zijn paleis het rijke Babyion overzag en sprak: „Is dit^ niet „Babyion, de groote stad, die ik gebouwd heb tot zetel van „mijn koningrijk, in de grootheid mijner magt en tot roem mijner „heerlijkheid?quot; toen klonk er eene stem van den hemel: „Aan u „wordt gezegd, koning Nabuchodonosor: uw koningschap wordt u „ontnomen! En uit het gezelschap der menschen zal men u ver-„stootcn, en bij de dieren zal uwe -woning zijn; gelyk het rund, „zult gij gras eten, en zeven jaren zullen voor u heengaan, totdat „gij erkent, dat de Hoogste heerscht over het rijk der menschen, „en dat Hij het geeft, aan -wien Hij wil.quot; — Tezelfder ure werd het vonnis over Nabuchodonosor voltrokken. Door waanzinnigheid overvallen werd hij aan aller oogen onttrokken en verwilderde dermate , dat hij als een stier hooi at , en zijn ligchaam door den dauw des hemels bevochtigd werd, totdat zijne haren groeiden als die van den adelaar en zijne nagels als vogelklaauwen. Maar na verloop van den door God vastgestelden straftijd hief Nabuchodonosor zijne oogen ten hemel en zijn verstand werd hem teruggegeven, zijne heerlijkheid werd nog grooter dan te voren , omdat ïiij zich voor don Allerhoogste verootmoedigd had. Toen sprak de bekeerde koning: „Ik Nabuchodonosor prijs den Koning des hemels, „omdat al zijne werken waarheid zijn en zijne wegen regt; en dio „in hoogmoed wandelen weet Hij te vernederen.quot; (Dan. IV^' en V.)

2) De geestelijke hoovaardigheid, waardoor de mensch de geestelijke goederen, deugd, godsvrucht of bovennatuurlijke genadebewijzen gebruikt, teneinde zich boven anderen te verheffen, brengt den mensch niet minder in gevaar om de genade, ja zelfs de eeuwige zaligheid te verliezen. quot;Want als God in het algemeen den hoovaardige

C

32*

-ocr page 512-

50Ü

Gierigheid.

De hoovaardige streeft ongeregeld naar eer, lof, roem en allerlei onderscheiding; de gierigaard daarentegen zoekt uitwendige, tijdelijke goederen te verkrijgen en voortdurend te bezitten. De mensch , die door dezen hartstogt beheerscht wordt, bemint geld en goed meer, dan het verdient bemind te worden , streeft er sterker naar, dan met de zorg voor zijn zieleheil en met de regtvaardigheid bestaanbaar is, en hecht zich aan het verkregene onbehoorlijk vast. De gierigaard wil de goederen dezer aarde, niet om ze tot eenig Gode behagelijk doel aan te wenden, maar alleen om ze te hebben en in het bezit er van zijn genot te vinden: eene handelwijze, welke met de welgeordende liefde voor zich zei ven in strijd is. — Ook is deze hartstogt, gelijk reeds uit de verklaring van het zevende en tiende gebod Gods duidelijk blijkt, de bron van zeer vele en groote zonden. De gierigheid verleidt in het bijzonder tot eene overdreven zorg voor het tijdelijke, tot eene onmatige droefheid over het verlies van aardsche goederen, tot het aanwenden van schandelijke en onregtvaardige middelen om die goederen te verwerven, namelijk leugen, meineed, diefstal, bedrog, woeker en simonie; verder tot ontrouw jegens vrienden, tot twist en tweedragt tusschen broeders, zusters en

weerstaat, is dit vooral het geval bij hen, die zich iets inbeelden op voorregten , welke geheel en al genadegaven Gods zijn. Justinus, een kloostergezel van den zaligen Joannes (Japistranua, was door het gebed, de overweging, versterving, maagdelijke zuiverheid en andere godvruchtige oefeningen tot een hoogen graad van het beschouwend leven opgeklommen en met vele buitengewone genadebewijzen van God begiftigd. Heinde en verre was hij als een heilig en zeer begenadigd man gekend en geëerd. De roem zijner heiligheid drong zelfs door tot de trappen van den pauselijken troon. Paus Euge-nius IV, vol verlangen om dien uitstekenden dienaar Gods in persoon te leeren kennen, ontbood hem bij zich en ontving hem met buitengewone eerbewijzingen. Hij stond bij zijne komst voor hem op, omhelsde hem en liet hem naast zich zitten. I^u bekroop de ijdelheid en hoovaardigheid het hart van Justinus en bragt in hem eene hoogst treurige verandering te weeg. Toen hij daarna weder naar Joannes Capistranus terugkeerde, beschouwde deze hem met een weemoedigen blik en sprak tot hem; „o Broeder „Justinus, als een engel zijt gij heengegaan, als een duivel zijt gij „teruggekeerd.quot; Het vervolg bevestigde volkomen de waarheid dezer hardschijnende woorden. Justinus werd van dag tot dag hoovaar-diger; bij elke onbeduidende aanleiding morde hij luide, dat men hem niet met behoorlijken eerbied behandelde; ja, hij vergat zich eindelijk zoo ver, dat hij een zijner medebroeders, door wien hij zich met verachting behandeld waande, een mes in de borst stiet. Na dezen moord nam hij de vlugt, zwierf overal rond, beging eene menigte misdaden, werd eindelijk te Napels gevangen genomen, en stierf, in ongeloof en boosheid verhard, een rampzaligen dood.

-ocr page 513-

501

aanverwanten, tot onderdrukking en benadeeling van weduwen en weezen, tot omkooping van het geregt, tot het plegen van verraad aan vaderland en Kerk. Hoe menigeen wordt om het geld een Judas van de heiligste belangen van God en godsdienst? IViet zelden verleidt de gierigheid tot het gebruik van bijge-loovige middelen, om geld en geldswaarde te verkrijgen; verder tot onmeedoogendheid jegens arme en noodlijdende medemenschen, welke men overeenkomstig het gebod van liefde door het uit-deelen van aalmoezen moest te hulp komen. Zelfs sluipmoord en doodslag telt de slaaf van dien hartstogt niet, als het er op aan komt, eene som gelds buit te maken of een rijk erfdeel tot zich te nemen. — „Wat is oorzaak van zoovele misdaden in „de wereld ?quot; vraagt de h. Chrysostomus. 1) „De liefde tot „het geld, het dwaze verlangen naar rijkdommen, die onge-„neeselijke ziekte, dat onuitbluschbaar vuur, die dwingeland, die de geheele wereld geweld aandoet;quot; en de h. Basilius: (Homelie 7 over de gierigheid) „Hoelang zullen de rijkdommen „een valstrik voor de zielen, een angel des doods, eene lok-spijze der zonde zijn ? Hoelang nog de brandstof uitmaken „van den oorlog, wapenen smeden en zwaarden scherpen? Ter „verkrijging van rijkdommen verloochenen bloedverwanten de „banden der natuur, grijpen broeders onder elkander naar de „wapenen, zijn stille wegen met straat- en de zee met zeeroovers „opgepropt, steden met valsche aanklagers en valsche getuigen ge-„vuld. Wie is de vader van deleugenr Wie de oorzaak van den .meineed? Is het niet de rijkdom en gelddorst?quot; „Van-„daar,quot;' zoo spreekt dezelfde h. Leeraar op eene andere plaats, (hom. b. over de gierigheid) „vandaar de tranen der „weezen, de verzuchtingen der weduwen en der verdrukte „armenquot;.,. De h. Geest zelf zegt: „Niets is boozer, dan het „geld te beminnen; want zulk een mensch heeft ook zijne ziel „te koop;quot; (Sir. X; iU) en elders door den mond van den Apostel; (l. lim. VI: 9) „die rijk willen worden, vallen in „de bekoring en de valstrikken des duivels, en in veie nutteiooze „en schadelijke verlangens, welke de menschen in het verderf storten.quot; — Zoo ging het werkelijk Achaz, die zich tegen Gods uitdrukkelijk verbod eenig goed van den buit van Jericho iiad toegeëigend. Ter oorzake van dt-ze uit hebzucht geboren misdaad bezweken de Israëliten voor hunne vijanden; de misdadiger zelf werd op Gods bevel door zijn volk gesteemgd; (Josuë VIL) zoo gebeurde het met Achab, wien de hebzucht lot den moord van Naboth vervoerde, en die tot straf daarvoor ellendig stierf; (5 Kon. XXI: tl) zoo met (jzm, den ontrou-

1

iSerin. oum Satumius et Aurelianua acti essent in exilium.

-ocr page 514-

502

wen knecht van den profeet Eliseüs: de gierigheid verleidde hem tot leugentaal en berokkende hem de afzigtelijke melaatsch-heid; (4 Kon. V: 27) zoo met Judas, die uit geldzucht zijnen Heer en Meester voor dertig zilverlingen verried, en als zelfmoordenaar stierf; (Matt. XXVI: 27) zoo met Ananias en Sa-phira, die door denzelfden hartstogt verblind, niet rnenschen, maar God belogen, en daarom een plotselingen dood stierven. (Hand. V.) ')

Onkuischhieid.

Aan deze ondeugd maakt men zich schuldig, als men zich gedachten, begeerten, woorden en werken veroorlooft, welke de heilige eerbaarheid schenden.

Over de zonden van onhdscfiheid is bij de verklaring van het zesde en negende gebod breedvoerig gehandeld; desgelijks werd daar bewezen, hoezeer de schandelijkste aller hartstogten tot de overtreding van alle geboden van God en de Kerk, tot moedwillige schending der heiligste pligten verleidt en aanzei. En in waarheid, men heeft slechts de jaarboeken der geschie-

') Aan de inwoners der stad Posen werd eens door den vijand eene zoo groote brandschatting opgelegd, dat het onmogelijk scheen, de gevorderde som te bestrijden. Er leefde echter in genoemde stad eene dame, de weduwe van een vorst, die zooveel geld bezat , dat zij alleen zonder bezwaar de geheele brandschatting had kunnen betalen. Tot die dame wendden zich nu de arme burgers met de smeekende bede, dat zij hen uit de verlegenheid mogt helpen; maar zij kregen geen gehoor. De beden werden herhaald, want de nood drong. Toen sloot de onbarmhartige zich op en niemand zag haar meer. Als zij eindelijk te lang vermist werd , zocht en vond men haar in een kelder, zittende voor eene geldkist, met het oog op de muntspeciën gerigt, maar dood. (Voorbeeldenboek van Herbst. D. 2.) — De gierigaard is niet alleen hardvochtig jegens anderen, maar ook jegens zich zeiven, daar hij zich niet zelden uit gehechtheid aan zijn gi ld het allernoodzakelijkste ontzegt. In het jaar 1848 deed zich te Boulogne, niet verre van Parijs, het volgende geval voor. Een voormalig smidsgezel, uit Picardië afkomstig, die onder den last van 75 jaren gebukt ging, had zich sedert eenigen tijd daar ter plaatse gevestigd. Hij woonde in eene ellendige stulp, droeg zeer armoedige kleederen en gebruikte enkel water en brood. Dewijl in het begin van December van het genoemde jaar de grijsaard verscheidene dagen achtereen niet meer te voorschijn kwam, achtten de buren zich verpligt, bij de plaatselijke overheid daarvan aangifte te doen. Spoedig stak men de deur van de stulp open en vond den oude levenloos en verstijfd, op een ellendigen hoop stroo uitgestrekt. Een steen diende hem tot hoofdkussen en eene groote houten kist maakte zijn geheele huisraad uit; maar deze kist was met gouden en zilveren munt gevuld. Het nader onderzoek bewees, dat de vrek den hongerdood gestorven was. (Oostenr. Volksvriend van het jaar 1849, n. 7.)

-ocr page 515-

503

denis opmerkzaam te doorbladeren en de dagelijks voorvallende misdaden van allerlei soort gade te slaan, om tot de overtuiging te komen, dat de onzuiverheid de bron en drijfveer van ontelbare zonden is. Uit haar ontstaat tegenzin in het gebed en in alles, wat op de beoefening der deugd en de dienst van God betrekking heeft; uit haar ontstaat zucht naar vermaak en verstrooijing, verzuim van beroepspligten, behaagzucht, ongevoeligheid en wreedheid, allerlei schaamtelooze buitensporigheden en zonden tegen de natuur, verleiding der onschuld, bedriegelijke beloften en valsche eeden, diefstal en ondermijning van gezondheid en huiselijk geluk, vijandschap, tweegevechten, zelfmoord, ongeloof, verloochening van God, heiligschennis, duivelskunst, waanzinnigheid en wanhoop.

Nijd.

De nijd is een verdriet, eene ontevredenheid, wijl de naaste dit of dat goed, zekere geestelijke of ligchamelijke voorregten, rijkdom, eereposten, betrekkingen, enz. bezit, omdat wij ons inbeelden, zelve daardoor minder geacht, geëerd en met minder onderscheiding behandeld te worden, dan wij zulks verdienen. Uit deze, vooral uit hoogmoed en uit het overdreven gevoel van eigenwaarde, in elk geval uit verkeerde eigenliefde voortkomende misgunning, ontstaat gewoonlijk droefheid, omdat de naaste eenig goed bezit, en vreugde, als hij daarvan beroofd wordt en het verliest. — Ontstaat echter de droefheid over het goed van den evenmensch of de vreugde, dat hij daarvan verstoken is, alleen uit de gegronde vrees, dat de naaste van dat goed tot schade van ons of van anderen misbruiken zou, dau kan dit op zich zeiven geene zonde, geen nijd of afgunst genoemd worden. Ook maakt men zich niet aan de zonde van nijd schuldig, als men spijt gevoelt, het goede niet te bezitten, hetwelk men in den evenmensch opmerkt, maar daarbij op geenerlei wijze den wensch koestert, dat hij dat goede in het geheel niet of niet in zoo hooge mate mogt bezitten. Eveneens is het niet ongeoorloofd, onder dezelfde voorwaarde, opregt, doch niet onmatig, bedroefd te zijn, dat men niet zoo godvruchtig en deugdzaam is als anderen, die zich door godsvrucht en deugd onderscheiden j zoodanige droefheid is veeleer een prijzenswaardige wedijver, een heilige ijverzucht.

De hartstogt van nijd baart mede vele en groote zonden jegens God en den evenmensch. De nijdige toont zich in den regel ondankbaar jegens God, daar hij niet op de weldaden ziet, welke hij van 's Heeren hand ontvangen heeft en nog ontvangt, maar met ieede oogen alleen op het goede let, hetwelk God aan den evenmensch schenkt. „Zijn oog is listig, hij is boos,

-ocr page 516-

504

„omdat God jegens anderen even goed is als jegens hem.quot; (Matt. XX: 15) Niet zelden komt alzoo degene, die zich door nijd laat beheerschen, tot morren en lasteringen jegens God, deu oneindig wijzen, voorzigtigen en regtvaardigen Verdeeler der tijdelijke goederen. In het oog van den nijdige verliest het goede, hetwelk hem ten deele is geworden, in zekeren zin alle waarde, en het goede, hetwelk de evenmensch bezit, schijnt hem bovenmate schoon en voortreffelijk. ') Daarom vindt hij in zijne verblindheid eene nieuwe reden om de goddelijke Voorzienigheid van partijzucht en onregtvaardigheid te beschuldigen. In den omgang met den evenmensch verleidt de nijd tot oor-blazerij en laster, als tot een veelzijdig en krachtig middel om den evemnensch te berooven van de eer, welke men hem schenkt, van het ambt of de waardigheid, welke hij Lekleedt, zelfs van het tijdelijk voordeel, van het inkomen, hetwelk daarmede verbonden is. Zoo belasterden Core, Dathan en Abiron Mozes, wien zij om zijnen voorrang benijdden, voor het geheele volk, daar zij hem, dien de Schrift zelve „den zachtmoedigsten „aller menschenquot; (4 Mos. XII: 3) noemt, van wreedheid en heerschzucht beschuldigden en tot hem zeiden: „Is het u te „weinig, dat gij ons gevoerd hebt uit een land, hetwelk van „melk en honig overvloeide (welke verblindheid!) om ons te „doen sterven in de woestijn; wilt gij ook nog over ons heer-„schen?quot; (4 Mos. XVI: 13.) Teneinde zijnen evenmensch de goederen, welke hij bezit, te ontnemen, bedient zich de nijdigaard van alle mogelijke listen en bedrog: hij haat zijn gelukkigen medebroeder, zoekt zich op hem ie wreken alleen omdat hij hem gelukkig en tevreden ziet, evenals de satan, die zich juist daarom op onze stauioudeis wreekte; bij vervolgt hem somtijds met een doodelijken haat, wijl hij moet bekennen, dat de evenmensch beter en deugdzamer is, dan hij. Zoo handelde Caïn jegens zijn onschuldigen broeder Abel, zoo de zonen van Jacob jegens hunnen godvreezenden broeder Joseph, zoo de koning Saül jegens David; zoo vooral de F/iariseën jegens deu goddelijken Heiland; zij konden niet rusten, voor-

') De nijdigaard heeft van zijnen nijd geen ander voordcel dan verdriet en kommer; bij is zijn eigen plaaggeest. — Zekeie boerin bezat eene schoone hoeve, een talrijken eu sierlijken veestapel en toch benijdde zij altijd anderen. Ifes avonds, ala het vee uit de weide kwam, plaatste zij zich aan de huisdeur en ergerde zich sterk, als zij eene schoone koe zag voorbijgaan, die haren buurman toebehoorde. Zag zij op andere velden mooije hennip of vlas , dan riep zij verontwaardigd uit: „anderen gelukt alles, mij niets!'' Zoo ergerde en kwelde zij zich onophoudelijk. Daardoor werd zij ziekelijk en stierf in hare beste jaren aan de galkoorts, toen kort te voren eene buurvrouw ICO daalders geërfd had. (Gesch. Katech. van Schmid, D. 3.)

-ocr page 517-

505

dat zij Hem, den Allerheiligste, het offer van hunne afgunst en hunnen nijd, aan het smaadvolle kruis gehecht hadden. Zulk een verderfelijken invloed heeft de nijd op het hart en het leven van den rnensch, die aan zijne ingevingen gehoor leent. En hoe zou het anders kunnen zijn? De nijd toch is van duivelschen oorsprong; want „door den nijd des duivels is „de dood in de wereld gekomen; die hem toebehooren, volgen „hem na.quot; (Wijsh. II: 24, 25.) — De h. Vaders schilderen den nijd en zijne vreeselijke verwoesting in de harten met de helderste kleuren af. De h. Basilius zegt er van, „hij knaagt „aan het hart van den nijdige, gelijk de roest aan het ijzer, „gelijk de worm aan het hout, gelijk de adder aan de inge-„wandon, welke haar het aanzijn gegeven hebben.quot; Eu de h. Chrysostomus (Hom. 7 over den brief de Eomeinen) zegt: „Al zou iemand wonderen wrochten, de eerbaarheid bewaren, „vasten, op de aarde slapen en met zulke deugd de Engelen „evenaren; hij blijft, als hij door nijd is aangestoken, toch de „ellendigste rnensch,... Onmogelijk, onmogelijk kan men het „vuur ontgaan, hetwelk voor den duivel bereid is, als men „zich van dezen hartstogt niet losscheurt.quot;

Gulzigheid.

Gulzigheid is de onordelijke, ongeregelde zucht naar bevrediging der begeerlijkheid door genot van spijs en drank. Men maakt zich aan deze hoofdzonde schuldig, ten eerste als men te veel, d. i. meer dan tot onderhouding van de ligchamelijke gezondheid dienstig is, eet en drinktj ten tweede als men ontijdig, d. i. tusschen de door den huiselijken regel daartoe bepaalde, tijden, waartoe geene wezenlijke behoefte en geene reden om te eten en te drinken, aanwezig is, alleen uit begeerlijkheid spijs of drank neemt; ten derde als men boven zijnen slaat en zijne huiselijke omstandigheden al te fijne en kostbare, meer den mond streelende, dan voor de gezondheid dienstige spijzen en dranken gebruikt; ten vierde, als men spijs en drank met al te groote begeerigheid nuttigt, als't ware met oogen en mond verslindt. — Deze lage zonde, waardoor de mensch, hel dier gelijk, zijn geluk in de bevrediging van zijnen smaak zoekt, ja niet zelden bovendien door het bovenmatig gebruik van bedwelmende dranken, door dronkenschap, zich ver beneden het redelooze dier verlaagt, deze hoogst onteerende en hatelijke zonde is de moeder van een groot aantal zonden, welke de daarmede beliebte niet alleen tegen God en den evemaensch, msar ook tegen zich zei ven, namelijk tegen de pligtmatige zorg voor zijne lijdelijke goederen, voor eer en goeden naam, voor gezondheid en leven, pleegt te be-

-ocr page 518-

506

gaan. Uit deze bron ontspruit de vooral bij kinderen en dienstboden dikwijls voorkomende snoeplust, die ongelukkige zucht, om steelsgewijze te eten en te drinken, waardoor zij niet alleen dikwijls hunne gezondheid benadeelen, maar ook aan ouders en overheden somtijds zelfs aanmerkelijk nadeel berokkenen, en, gelijk de ondervinding leert en uit den aard der zaak volgt, tot leugentaal en diefstal verleid worden. Uit dezelfde bron vloeit voort de verkwisting, welke armoede en ellende, den algeheelen ondergang van ontelbare familiën ten gevolge heeft. Hoevele jongelingen verspillen het verkregen vaderlijk erfdeel, gelijk de verloren zoon van het Evangelie (Luc. XV.) aan kostbare maaltijden en drinkpartijen ! Hoevele mannen verkwisten niet alleen hun eigen vermogen, maar ook dat hunner echt-genooten in herbergen en sociëteiten. Hoevele huisvaders bezetten de huiselijke tafel met dwaze weelde, om weldra in gijzeling te zuchten, en hunne vrouw en kinderen aan honger en schande prijs te geven! Deze droeve gevolgen zijn bijkans onvermijdelijk, daar bijna altijd met een onmatig leven lediggang, afkeer en ongeschiktheid tot elke ernstige en nuttige bezigheid gepaard gaan. 1) — Maar de meest heillooze spruit van dezen vergiftigden wortel, van de onmatigheid, is wel de dronkenschap, die schandelijke toestand, waarin de mensch door onmatig gebruik van geestrijke dranken geraakt, en welke hem tot beneden het redelooze dier verlaagt; die zoo verfodjelijke toestand, welke in den regel met vloeken en zweren, met schimpen en schelden, met oneerbare taal en boerterij, met ruwheid en liederlijkheid, met ontucht en echtbreuk hand aan hand gaat eu den mensch van het edelste en kostbaarste, hetwelk hij heeft, van het gebruik des verstands berooft; die verderfelijke toestand, die ten laatste domheid, zedelijken achteruitgang, veelal een plotselingen dood in de zonde of on boetvaardigheid in het uiterste na zich sleept. „Aan wien „het wee?quot; vraagt de h. Geest in het boek der Spreuken. (XXIII: 29, 3l!.) „Aan wiens vader het wee? Wie heeft „twist ? Wie valt in de groeve ? Wie heeft wouden zonder „oorzaak? Wie droeve oogen ? Zijn zij het niet, die bij den „wijn verwijlen en er zich op toeleggen om bekers te ledigen?quot; Christus zelf waarschuwt zijne leerlingen zeer nadrukkelijk

') Al te walgelijk zou het zijn de buitensporigheden van den eetlust der ontaarde .Romeinen te schilderen. Wiet zelden stierven die heidensche zwelgers aan overdaad van genuttigde spijzen. Derhalve zeide eens Bibius Crispinus , toen eene onpasselijkheid hem verscheidene dagen belet had. aan de keizerlijke tafel van Domitianus te verschijnen: „Ik zou gestorven zijn, als ik niet ziek was geworden.quot; — Keizer Vitelhus hield dagelijks drie of vier maal tafel, en elke maaltijd kostte niet minder dan 15,000 daalders.

-ocr page 519-

507

voor alle onmatigheidquot;: „Wacht u,quot; zegt Lucas (XXI: 34.) „dat uwe harten niet welligt bezwaard worden door brasserij „en dronkenschap, en die dag (des oordeels) u niet onver-„hoeds overvaile;5' en de Apostel noemt den buik den god der onmatigen. (Phil III: 19.) Wie moet zich niet schamen de aanbidder van zulk een god te zijn ? ')

Tot welke groote misdaden de zonde van onmatigheid verleidt, en welk treurig uiteinde de onmatigen hebben, leert ons onder anderen het voorbeeld van Ballhasar, koning van Babylon, (Dan. V.) en van den rijken vrek in het Evangelie. (Luc. XVI.) 2)

') De h. Joannes Chrysostomus schetat den toestand van den dronkaard met de helderste en schrikwekkendste Meuren. „Dronkenschap „is vrijwillige waanzinnigheid, verraad van eigen gedachten, eene „bespottelijke ziekte, een lijden, waarmede men lacht, een zelfgekozen duivel, en erger dan dwaasheid. Wilt gij zien, dat een „dronkaard nog ellendiger is dan een bezetene P Met een bezetene heeft iedereen medelijden, maar den dronkaard verfoeij en wij; „den eerste bekingen wij, op dezen echter zijn wij verontwaardigd „en vergramd. Waarom dat ? Het kwaad van den een is een on-„geluk, dat van den ander eene strafwaardige ligtzinnigheid. De „beschonkene heeft ook hetzelfde lijden te verdragen als de bezetene. „Hij waggelt even zoo , is even dwaas, valt eveneens voor den grond, „verdraait eveneens de oogen, trapt eveneens met de voeten, wanneer „hij gevallen is, en het schuim vertoont zich eveneens op zijnen mond. „De dronkaard is zijnen vriend tot walg, zijnen vijand ten spot, voor „zijne dienaren een voorwerp van verachting, voor zijne vrouw „ondragelijk, voor allen onuitstaanbaar, en verachtelijker dan een „redeloos dier. Een dier drinkt slechts zoo lang, als het dorst „heelt, en zijn lust wordt met zijne behoefte te gelijk gestild; gene „daarentegen overschrijdt de juiste maat en is onredelijker dan het „redelooze schepsel. En wat nog erger is , eene buitensporigheid , „welke van zoovele rampen en van zoo groote nadeelen vergezeld „gaat, wordt soms niet eens als zonde beschouwd; ja aan de tafels „der rijken worden wedstrijden in deze zonde aangegaan. Men „strijdt met elkander, wie zich het meest onteeren, wie zijne zenu-„wen het meest verlammen, zijne krachten het meest verzwakken, „en wie God den Heer het meest beleedigen kan Dit is een echt „helsche wedstrijd.quot; (Uit de redevoering over de Verrijzenis.)

2) Van de droevige gevolgen der dronkenschap levert ons de geschiedenis aller eeuwen en de bijna dagelijksche ondervinding talrijke en veelal vreeselijke voorbeelden. Onder anderen verhaalt de h. Augustinus in eene redevoering het volgende voorval, dat in zijnen tijd en kort voordat hij deze redevoering hield, was gebeurd. Cyrillus, de zoon van een algemeen geacht man, was aan den drank zeer overgegeven en biagt dag en nacht met lieden van zijne soort in de herberg door. Op zekeren dag kwam hij beschonken naar huis en zocht in de bedwelming van zijnen hartstogt zijne eigen zuster tot onbetamelijkheden te verleiden. Deze echter wilde zich liever laten mishandelen dan de zonde te bedrijven. Op het geschrei der gewonde snelde de vader toe, maar ook hem stiet de woedende het moordstaal in de borst. Eene tweede zuster, die haren vader wilde verdedigen, bezweek eveneens

-ocr page 520-

508

Ofschoon de zonde van onmatigheid in zichzelvegeenedoodzonde is, zal dit toch het geval zijn: 1) als men er eene gewoonte van maakt, zich in het genot van eten en drinken te verheugen en zijn hoogste geluk stelt in de voldoening van den smaak; als men namelijk leeft om te eten en te drinken en niet, gelijk God verordend heeft, eet en drinkt om te leven ; 2) als men door overtollig eten en drinken zijne gezondheid aanmerkelijk benadeelt en de bovengenoemde verderfelijke gevolgen zich op den hals haalt; 3) als men uit eetlust en snoeperij de geboden van vasten en onthouding grootelijks schendt; 4) als men zich onbekwaam maakt, om zaken te ver-rigten, welke men onder doodzonde verpligfc is te doen; 5) als de buitensporigheid in drinken tot dronkenschap klimt eu den mensch van het gebruik van zijn verstand berooft; 6) als men gelijk de Heidenen braakmiddelen neemt, om opnieuw te kunnen eten en drinken.

Het eten of drinken alleen ter voldoening van den smaak is, indien de juiste maat daarbij niet wordt overschreden,

door den dolksteek van dit monater. — De h. .Kerkleeraar benuttigde dit schrikwekkend voorval, om zijnen toehoorders in het hart te prenten, hoever een enkele onbedwongen hartstogt den mensch kan voeren; zijne tranen en zijn snikken vermeerderden nog de kracht en den indruk zijner rede. (Baudrand, Sticht. Geschied.) — Zelden gaat een jaar, ja, zelden eene maand voorbij, dat de dagbladen niet dergelijke, ten gevolge van dronkenschap plaats gehad hebbende voorvallen melden. Zoo schreef men aan de Augsburgsche courant het volgende uit Würtsbnrg. Kergisteren avond keerde een vieseherszoon dezer plaats beschonken naar huis terug. In zijnen overmoed sloeg hij op den terugweg een man den hoed diep in het gezigt. ïoen op het hulpgeschrei van den beleedigde drie jongelieden uit eene nabijgelegen herberg toesprongen, trok de beschon-kene zijn mes en verwondde alle drie, een van hen zelfs met gevaar van het leven te verliezen, daar hij hem hot mes in den rug stak, zoodat het de long kwetste en in de wond afbrak. — „De Itijnsche bladen.quot; (bijbl. tot het Journal van Maintz 19 Febr. 1850) ontieenen aan den „Courier du Luxembourgquot; het volgende gruwelijke voorval, hetwelk in de Ardennen geschied ie. Vier mannen kwamen in den nacht van eene naburige plaats terug, waar het markt geweest was. Zij w'aren allen dronlien. Het begon te regenen en een van hen stak zijn regenscherm op. Twee zijner medgezellen wilden met hem onder het scherm gaan, hij wilde dit beletten. Daarover ontstond een hevige strijd. De bezitter van het regenscherm droeg te gelijkertijd een stok met een degen bij zich; dezen trok hij nu en bragt daarmede een zijner vrienden een steek in den hals en een in de botst toe, en velde hem dood ter neder. Vervolgens wendde hij zich tot den tweede en verwondde hem eveneens doodelijk, maar werd toch door dezen, die met een stok was gewapend, teruggedreven, viel achterover in eene door den regen gezwollen beek en verdronk. De verwonde viel spoedig daarop dood neder. De vierde, de eenige getuige van dezen vreeselijken strijd, snelde door schrik bevangen naar huis, cm van het gebeurde kennis te geven.

-ocr page 521-

509

geene groote, maar toch eene dagelijksche zonde. Want daar de meuscli, gelijk bij al zijne handelingen, ook bij het gebruik van spijs en drank een aan zijne redelijke natuur beantwoordend doel op het oog moet hebben, en de voldoening der zinnelijke, dierlijke neiging tot eten niet zoodanig is, blijkt van zelf, dat, wie bij het eten en drinken alleen die genoemde voldoening zoekt, welke hij met de dieren gemeen heeft, afwijkt van de wet, door zijne redelijke natuur ingeprent. Perhalve heeft Paus Innocentius XI de stelling: „Uit voldoening alleen „tot verzadiging toe eten en drinken is geene zonde,'' in een decreet van 2 Maart 1679 veroordeeld. — Iets anders is het evenwel, alleen uit voldoening, alleen met het doel om zijne zinnelijkheid slaafs te dienen, spijs of drank te nemen, iets anders, dit met een edeler, den mensch en Christen waardig doel, maar met voldoening doen. Dit laatste is geenszins zonde, daar God, de wijze oorsprong onzer natuur, aan den mond den smaak, en ook aan spijs en drank de eigenschap gegeven heeft, welgevallig en aangenaam te zijn, deels opdat zij ons beter bekomen, deels echter ook, opdat wij ze met dankbaarheid jegens den algoeden Vader in den hemel nuttigen, en niet uit tegenzin verzuimen zouden, het noodige voedsel tot onderhoud van de gezondheid en het leven te nemen.

Gramschap.

De. gramschap is eene ongeregelde beweging van het gemoed over een vermeend of werkelijk onregt of over hetgeen ons op eenigerlei wijze onaangenaam is, meestal gepaard met het verlangen om zich te wreken. Wordt bijv. iemand van een andor door woord of daad beleedigd, of beeldt hij zich in, beleerligd te zijn, dan ontstaat gewoonlijk in het hart van den beleedigde eene prikkeling, welke tegen den persoon van den beleediger gerigt is, en welke hem aanzet, om door oogen-blikkelijke wraakneming voor het toegevoegde leed of onregt zich vergoeding te verschaften. — Wil de beleedigde eene groote wraak nemen, d. i. wil hij den beleediger een aanmerkelijk kwaad toebrengen, dan is de gramschap eene doodzonde, en wel des te grooter naarmate het kwaad grooter is, hetwelk de gramstorige den evennaaste toewenscht of zich beijvert hem toe te brengen. Desgelijks is de gramschap ook eene doodzonde, als zij zich in vloeken, scheldwoorden en godslasteringen lucht geeft, of als men zich daardoor zoo laat meêsleepen, dat men groote ergernis geeft, alles, wat in handen komt, verbrijzelt en in stukken werpt. — Met de zondige gramschap mag echter de regtvaardige afkeer cf die toorn niet verwisseld worden , welke bij het zien eener misdaad uit liefde

-ocr page 522-

510

voor de orde, regtvaardigheid en godsdienst voortkomt. Eene dusdanige gramschap is in geenen deele ongeregeld te noemen, als zij binnen de grenzen der gezonde rede blijft; zij is veeleer goed en prijzenswaardig, daar zij niet weinig tot verhindering van het kwaad en tot bevordering van het goede bijdraagt. Van deze heilige gramschap spreekt de koninklijke Profeet, waar hij zegt: „Wordt gram, maar wilt niet zondigen,'' (Ps. IV: 5.) en van haar was ook de allerheiligste en zachtmoedigste Verlosser bezield, als Hij de koopers en verkoopers uit den tempel te Jerusalem, uit het huis zijns Vaders verjoeg. (Joan. II: 17.) — Dat de onregtmatige gramschap zeer vele en zware overtredingen, vooral van het gebod der naastenliefde, als haat, vijandschap, twist, verwenschingen, beschimpingen, vechtpartijen , verwondingen en doodslag tengevolge heeft, is reeds bij het vijfde gebod Gods getoond. De h. Schrift heeft ons voorbeelden bewaard, welke bewijzen, dat de gramstorige zelfs voor den moord der zijnen niet terugdeinst. Zoo wilde Esau in de opwelling der gramschap zijnen broeder Jacob ombrengen, (1. Mos. XXVII: 41.) en Absalon doodde, door dezen harts-togt vervoerd, werkelijk zijnen broeder Ainnon. (i. Kon. XEII) „De gramschap,quot; zegt daarom de h. Basïlms, (Hom. 10.) „scherpt het moordstaal en doopt het in het bloed van „den evenmensch; in gramschap verloochent de broeder zij-„nen broeder; vader en kinderen luisteren niet naar de „geheiligde stem der natuur. De gramstorige kent zich zei ven „niet meer; hoe zou hij nog zijne bloedverwanten kennen? „In zijne woeste onstuimigheid gelijkt hij den bergstroom, „ welke in het dal neerstort, en alles medevoert, wat hem „in den weg komt. Niets is in staat den als door razernij „aangetaste binnen de grenzen der welvoegelijkheid te houden, „noch de eerbied voor grijze haren, noch de achting aan een „deugdzamen wandel verschuldigd , noch de banden des bloeds , „noch de dankbaarheid voor bewezene diensten.quot; ') „De gram-

') Hoe de drift den mensch vervoert, om zich zeiven en anderen ongelukkig te maken, ia reeda vroeger in een voorbeeld getoond. Bijzonder ongelukkig ia het, ala overlieden zich aan de woede der gramschap overgeven, daar zij in den toeatand van hartatogtelijke opwelling maar al te dikwijls aan de stem van regt en gematigdheid geen gehoor geven en onachuldigen als schuldigen atrafïen. — Theo-dosim de Groote, verbitterd over den smaad, welke zijn standbeeld te Thessalonica wedervaren waa, gaf in de eerste opwelling van gramschap het bevel, om de in het amphitheater vergaderde onschuldige inwoners dier stad te overvallen en zonder onderscheid te vermoorden. — lode wijk de Strenge, hertog van Be ij eren, bevond zich. op eene plaats aan den Eijn, toen zijue in Donauwerth achtergebleven gemalin twee brieven schreef, waarvan de een aan den hertog, de andere aan Hendrik Ruscho, zijn krijgsoverste gerigt

-ocr page 523-

511

„moedige,quot; zegt de h. Chrysostomus, (Redev. 8 tegen de Joden) „is gelijk aan den dronkaard. Ook hem zwelt het gelaat op, „ook zijne stem wordt ontstuiming, ook zijne oogen schieten vol „met bloed, zijn verstand is bedwelmd, zijn oordeel verbitterd, „zijne tong trilt, zijne oogen draaijen, zijne ooren hooren niet „goed, in zijn binnenste verheft zich een storm en een on-„weder, hetwelk niet meer te bedaren is.quot; ') Om deze verderfelijke gevolgen vermaande de Apostel de geloovigen van Ephese (IV: 3t.) zoo nadrukkelijk: „Alle bitterheid en drift „eu gramschap en getier en laster worde uit uw midden ver-bannen, tegelijk met alle boosheid.quot;

Traagheid.

Men zondigt door traagheid, als men aan zijn natuurlijken afkeer van moeite en inspanning toegeeft, en zoo zijne pligten verzuimt. „Natuurlijk^ wordt de hier te bespreken afkeer genoemd , in zoover het in de natuur des menschen ligt, het moeijelijke, d. i. alles wat moeite en inspanning kost, te vlugten, en naar het rustig en gemakkelijk genot des levens te reikhalzen. Aangaande dezen, iederen mensch aangeboren, afkeer van moeijelijkheden en ongemakken, welke meestal ongeregeld

was. De beide brieven werden ongelukkig verwisseld, zoodat de laatste den hertog in handen kwam. Eenige verpligtende uitdrukkingen , welke daarin voorkwamen bragton den hertog tot kwaad vermoeden en wekten zijne ijverzucht op. Van gramschap ontvlamd sprong Iiodewijk onverwijld te paard en snelde met ongehoorde inspanning, zonder te rusten of te slapen, naar Donauwerth. Daar aangekomen stiet hij den poortwachter van het slot omver, doodde eene kamenier, wierp eene andere over de tinne van den burgt naar beneden en liet den volgende morgen zijne ongelukkige gemalin, ongeacht haar smeeken, hare tranen en verklaringen van onschuld onthoofden. Spoedig gevoelde de wreedaard berouw van deze bloedige daad: in den daarop volgenden nacht is hij, naar men zegt, van spijt en schrik vergrijsd. (Herbst. D. 2.)

') Een wijsgeer verhaalt, dat hij in zijne kinderjaren een mensch gezien heeft, die in aller ijl een deur wilde opensluiten, maar in weerwil van de grootste inspanning er niet in kon slagen. Daarover geraakte deze zoodanig in woede , dat hij op den sleutel begon te bijten en hevig met den voet tegen de deur trapte. Daarbij liet zijne gramschap het echter niet berusten. Hij vloekte en raasde vrecselijk tegen den hemel, en stelde zich aan als een dolzinnige : zijne oogen spuwden vuur en kwamen ver uit hunne holten te voorschijn. .B;j het zien van dezen man, zegt die wijsgeer, verkreeg ik zulk een haat en afschuw voor de zonde van gramschap, dat sinds dien tijd geen sterveling mij ooit gramstorig heeft gezien. (Rodrigez. Over de versterving, hfdst. 9.) — Mogten ook wij door dergelijke voorvallen, welke helaas! niet zeer zeldzaam zijn, van een dergelijken afschuw en vrees voor de gramschap doordrongen worden.

-ocr page 524-

513

is en tot vele misstappen voert, vermaant de h. Schrift: „Haat „geen moeijelijken arbeid.quot; (Sir. VII: 16.) — Hier lette men op het onderscheid tusschen de traagheid ten aanzien van het tijdelijk geluk, namelijk van het ligchamelijk welzijn , en tusschen de traagheid met betrekking tot het geestelijk geluk, tot den Gode behagelijken toestand der ziel, daar de laatste, waarvan hier vooral spraak is, zeer dikwijls zonder de eerste bestaat.

1) De- eerste soort van traagheid, welke ook lijchawelijke traagheid, schrik voor den arbeid, lediggang, kan genoemd worden, is afkeer, tegenzin, verdriet in den arbeid in het algemeen of ten minste in de werkzaamheden eigen aan iemands beroep, ouderdom en stand. Deze afkeer van den arbeid en de daaruit voortkomende ledigheid strijdt regtstreeks met de orde van God; want van het oogenblik af, dat over den zondigen stamvader aller menschen de regtvaardige straf is uitgesproken : „De aarde zij vervloekt in uwe werken, met veel „arbeid zult gij van haar alle dagen uws leven eten .... In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten,quot; (t. Mos. Ill: 17, 19.) van dat noodlottig oogenblik af wordt de mensch tot den arbeid geboren , gelijk de vogel tot het vliegen. (Job, V: 7. ) De arbeid is dus eeue onvermijdelijke noodzakelijkheid zoowel voor iederen mensch op zich zeiven, als voor geheel het menschelijk geslacht. Ondervinding en geschiedenis bewijzen duidelijk, dat schrik voor den arbeid en ledigheid niet slechts over enkele personen, maar over geheele huisgezinnen, gemeenten, steden en landen eene onuitsprekelijke ellende verspreiden. Waar deze kwade geesten zich nestelen , daar wordt de naauwkeurige pligtvervulling en met haar de maatschappelijke orde omvergeworpen, daar verheffen ontevredenheid, haat, oproer, ongebondenheid en zedeloosheid vermetel het hoofd, en openen voor duizendvoudigen nood en allerlei ongelukken deur en poort. Ontelbare malen wordt de uitdrukking van den wijzen Salomon bewaarheid: „uit hoofde van de koude „heeft de trage niet willen ploegen; derhalve zal hij in den „zomer bedelen en men zal hem niels geven.quot; (Spreuk. XX: 4.) En daar de ledigganger niet traag is om te genieten, zal hij gemakkelijk naar vreemd goed zijne handen uitsteken; hij zal door leugen , bedrog, diefstal en andere slechte middelen zoeken te verkrijgen, wat hij op de door God vastgestelde wijze uit traagheid niet weet te verdienen. Daarom heet de ledigheid het quot;begin van alle zonden; en de h. Geest zelf getuigt: „De „ledigheid leert veel kwaad.quot; (Sir. XXXIII: 29.) — Hoe beschamend is het voor den ledigganger, dat hem door dien Geest van waarheid tot leermeester wordt aangewezen een dier, hetwelk zelf geen leermeester, geen aanvoerder heeft! „Ga,quot;

-ocr page 525-

513

zegt Hij, (Spr. VI: 6.) „ga bij de mier, gij trage , beschouw hare wegen en leer wijsheid!quot; Zie, hoe vlijtig zij dag aan dag bezig is, en voorraad voor den komenden winter verzamelt. O leer van haar; arbeid vlijtig, vooral voor den hemel; want de levensdagen nemen af, de nacht komt, in welken niemand meer werken kan.

2) De geestelijhe traagheid, ook laauwheül genaamd, is een toestand van nalatigheid en tegenzin met betrekking tot datgene, wat de dienst van Grod en het heil onzer ziel aangaat. De laauwe Christen onderscheidt zich wel van den grooten zondaar; hij tracht eenigzins zich voor grove buitensporigheden en misdaden, te hoeden; maar, eerstens doet hij weinig goed. Niet alleen geeft hij zicli geene moeite, om die goede werken te verrigten, waartoe hij niet streng verpligfc is, maar hij verzuimt zelfs de oefeningen van deugd en godsvrucht, waartoe hij verpligt i*, verwaarloost het gebruik van ontelbare genademiddelen, versmaadt en veracht vele goddelijke ingevingen. Op de tweede plaats doet hij het weinige goed , hetwelk hij verrigt, in den regel slecht. Bij het gebed is hij laauw, slaperig en verstrooid; bij het hooren van het goddelijk woord gevoelt hij walging en verveling; de h. Mis woont hij zonder aandacht bij; de h. Sacramenten ontvangt hij zonder voorbereiding en zelfs dan, als hij met eenigen ijver aan een werk van godsvrucht begint, verliest hij spoedig weder den lust daartoe. Bovendien gaan deze en andere goede werken dikwijls gepaard met onedele bedoelingen, ijdelheid, zelfbehagen, men-schenvrees en derg., omdat hij zelfs liet goede meestal zonder ware deelneming des harten, alleen voor den schijn verrigt. Het ergste is echter op de derde plaats, dat de laauwe zijn uiterst gevaarlijken toestand niet inziet. Daar hij eenige christelijke pligten vervult, grove, in het oogloopende fouten vermijdt, houdt hij zich voor regtvaardig, vlekkeloos, dankt God gelijk de Phariseër, dat hij niet is gelijk anderen. Is het reeds zoover gekomen, dat hij niet alleen de dagelijksche zonden niet acht, maar ook wezenlijke pligten schendt, en bijgevolg de heilig-makende genade verloren heeft , dan wordt hij door eigenliefde en eigenzinnigheid zoozeer verblind, dat hij zijn droeven val niet inziet, wijl hij dien niet inzien wil. Hij let slechts op het weinige goede, dat hij doet, maar bedenkt niet, hoeveel goed hij verzuimt, hetwelk hij doen moest en zelfs in geweten streng verpligt is te doen; om den batk in zijn oog niet te zien, rigt hij zijn oog op den splinter in het oog van zijnen even-mensch. Deshalve zegt God tot zulk eenen: (Openb. III: 17.) «gij zegt: ik ben rijk, ik heb overvloed en behoef niets, en „gij weet niet, dat gij ellendig en jammervol zijt en arm en „blind en naakt.quot; „ja,quot; zegt de h. Gregorius, (Mor. 34.

DBUAEBE, amp;ELOOFSLEEB. ITI. 33

-ocr page 526-

514

hfdst 3) „wel is een zoodanige arm, omdat hij geen rijkdom van deugden bezit; blind, omdat hij niet ziet; naakt, omdat quot;hij het schoone kleed der heiligmakende genade verloren heeft.quot; Deze zijn de kenteekenen der geestelijke laauwheid. Uit de ceseven verklaring is gemakkelijk af te leiden, tot welk een diepen afgrond van verderf de laauwheid voert. Ook het droeve lot van den tragen knecht, die aan handen en voeten gebonden in de uiterste duisternissen geworpen werd, en dat van de dwaze maagden, door den hemelschen Bruidegom van zijn bruiloftsmaal uitgesloten, toonen ons duidelijk, hoe de weg der laauwen eindigt. „Het begin des verderfs,quot; zegt de h. Ephraïm, „is „de laauwheid, welke eerst bij onbeduidende aangelegenheden quot;insluipt, later echter, den geheelen mensch verstrikkende, hem quot;aanzet, allen ijver in de beoefening der godsdienst te laten varen en het juk van de dienst des Heeren af te schudden.quot; Werkelijk is het een bijna alledaagsch verschijnsel, dat laauwheid in geestelijke zaken tot verzuim der gewigtigste en zwaarste godsdienstige pligten verleidt en allengskens onverschilligheid in het geloof, ja ongeloof veroorzaakt. (quot;Verg. Deel I.) Niet zelden is ook de ovhoeivaardigheid een gevolg der laauwheid en nalatigheid in de dienst van God, deels omdat de laauwe, gelijk boven is aangemerkt, te hoogmoedig is, om zijne schuld in te zien en goede vermaningen aan te nemen; deels omdat hij ten laatste te vreesachtig, krachteloos en kleinmoedig wordt, cm den harden en moeiielijken weg van boetvaardigheid en ernstige verbetering des levens in te slaan en met volharding te bewandelen. Daarom spreekt God die schrikwekkende woorden, welke iederen laauwen Christen, alvorens hij in den gapenden afgrond van onboetvaardigheid nedervalt, uit zijnen dood-aanbrengenden slaap moesten opwekken : „O dat gij koud waart of warm ! Maar omdat gij laauw zijt, en noch koud quot;noch warm, zal Ik u uit mijnen mond uitspuwen.quot; (Openb. Ill • 16 ) Waart gij koud, waart gij een groot zondaar m uwe en in aller oo^en, dan vermogt misschien de gedachte aan mijne eeuwige straffen u te ontstellen, en uw versteend hart te verteederen; daar gij echter laauw zijt en u zeiven voor requot;tvaardig houdt, maakt niets indruk op u, noch de menigte uwer zonden en verzuimenissen, noch de strengheid van mijn vonnis, noch de ernstige aandrag mijner ingevingen; daarom zal Ik'u mijne bijzondere bescherming onttrekken en toelaten, dat gij door Satan en uwe hartstogten met voeten getreden wordt, gelijk het speeksel, hetwelk men uit zijnen mond uitwerpt. i)

n Een ieuedis kluizenaar zeide eens tot een godyruchtigen oud-vader, zijn goestelijken leermeester: „Hoe komt het, mijn vader.

-ocr page 527-

515

De leer over de hoofzonden of hoofdondeugden is zonder twijfel ran zeer groot nut voor iederen Cliristen, omdat een ieder daaruit ligt kan afleiden, hoe zorgvuldig hij zich er voor hoeden en hoe krachtig hij de reeds ingewortelde uitroeijen moet. Gelijk uit het vorige blijkt zijn al deze misdaden zoo afschuwelijk en in hare gevolgen zoo verderfelijk, dat het geen verder betoog behoeft, om den Christen te bewegen, met alle voorzigtigheid iederen toegang tot het hart te versperren, en voor zoover zij ingeslopen zijn, ze streng daaruit te verbannen. Wel het voornaamste middel, om dit dubbel doel te bereiken, is de beoefening van de aan iedere hoofdmisdaad tegenovergestelde christelijke deugd. Daar in de volgende afdeeling hierover zal gehandeld worden, mogen wij ons hier ter plaatse bepalen, bij het aanwijzen van een middel, hetwelk ter vermijding en uitroeijing der besproken hoofdzonden in het algemeen en van ieder dezer in het bijzonder van het grootste nut is. 1) Dat middel is do ontdekking en bestrijding der heerschende neiging van ons hart, uit welke gewoonlijk eene of ook meer dier hoofdzonden voortkomen

Heerschende neiging of hoofddrift noemt men doorgaans die, welke den mensch tot eene bepaalde soort van zonden aanzet, over de andere neigingen of driften des harten gebiedt en deze als werk tuigen tot het plegen der lievelingszonde gewoonlijk beziet. Heeft bijv. in een hart de hebzucht de overhand, dan zal zij niet in gebreke blijven, den menscli tot gierigheid en allo daarmede verwante en daaruit voortkomende zonden aan te zetten; zij zal alle neigingen en kracliten der ziel en zelfs des ligchaams dienstbaar maken om haren dorst naar tijdelijk goed te stillen. Op gelijke wijze zal ook de hoogmoed en do heerschzueht hare heerschappij over het hart en over het leven des menschen uitoefenen. Wil dus de Christen zich voor de zonde hoeden, of het aangewende kwaad afleggen, dan dient hij vooral te weten, welke zijne heerschende neiging is, tot welke zonden zij aanzet. Deze zoo gewigtige en heilzame kennis zal men het gemakkelijkst verkrijgen, als men geheel zijn verloopen leven aan een ernstig onderzoek onderwerpt. De zonde, waarover men zich in de meeste gevallen moest aanklagen, de bekoringen, waartegen men het meeste en het aanhoudendst te strijden heefc, verraden den heerschenden hartstogt, welke zich overigens met ongeloofelijke sluwheid zoekt te verborgen, te vermommen en zich tracht te beveiligen voor de aanvallen van den

3£*

1

Dewijl in de eerstvolgende afdeeling over de tegenovergestelde deugden gehandeld wordt, zullen wij hier niet, gelijk men anders gewoonlijk doet, do middelen tegen iedere hoofdzonde aangeven. Aan den Katecheet die zo hier ongaarne mist, staat het vrij, met de verklaring der hoofdzonden de leer over de tegenoverstaande deugden te vereenigen, en dan blijkt het van zelf, welke middelen tegen iedere hoofdzonde moeten gebruikt worden.

-ocr page 528-

516

goeden wil. De beste en zekerste middelen echter, om den heer-eclienden hartstogt te ontdekken, zijn: voortdurende oplettendheid op inwendige opwellingen, op woorden en handelingen, het dage' lijksch gewetensonderzoek en het gebed om verlichting van boven. Hoe aanhoudender gij God om het bovennatuurlijk licht der genade bidden zult, des te klaarder zult gij ook de geheimste gangen dier lievelingszonde doorschouwen. — Heeft men eenmaal zijnen hoofd-hartstogt leeren kennen, dan moet men dien als den allergrootsten en gevaarlijksten vijand der ziel bestrijden. De heerschende neiging is werkelijk onder andere neigingen tot het kwaad, wat Goliath was onder de Philistijnen. Is deze hoofdvijand verslagen, dan zullen wij de overige vijanden met geringe moeite in bedwang houden en overwinnen. Men grijpe dus de heerschende neiging, welke zij ook zijn moge, met moed en vastberadenheid aan; lioe heviger de aanval is, des te zekerder de zegepraal. ') Een enkele heldhaftige overwinning maakt somtijds aan dien strijd tegen den Goliath des harten een spoedig einde.

Zeer dikwijls evenwel is deze geestelijke strijd langdurig en hardnekkig. De lievelingsneiging herstelt zich spoedig weder van de geleden nederlaag en keert tot een vernieuwden, niet zelden zeer hevigen aanval terug en dit vooral, als de strijder van Christus er niet ernstig op bedacht is, om alles van zich te verwijderen, wat die drift gaande maken en ontsteken kan. Daarom, Christen, verlies uwen hoofdvijand nooit uit het oog, laat nooit na, hem krachtig te bestrijden; maak iederen morgen bij het opstaan het vaste voornemen, door het bestrijden van uw hoofdgebrek hem eene nederlaag toe te brengen. Zeg met den vromen koning David: (Ps. XVII: 3S.) „mijnen „vijand wil ik vervolgen en aanvallen; ik wil niet omkeeren, voor-„dat hij verdelgd is;quot; bid God om don krachtigen bijstand zijner genade en betreed moedig en onverschrokken de strijdplaats. Vraag 's avonds, alvorens gij u ter ruste begeeft, rekenschap aan u zeiven, hoe gij gedurende den dag den strijd des Heeren gestreden hebt, tel de overwinningen, welke gij behaald hebt, en dank er den Allerhoogste voor; tel ook de nederlagen welke gij hebt geleden, verwek daarover een opregt berouw, en leg u zeiven eene boete daarvoor op. „Als het ons vermogen geldt,quot; zegt de h. Chryso-stomus zeer schoon, 1) „dan gaan wij gaarne des morgens reeds „aan het rekenen; met betrekking tot onze handelingen is 't het „beste, des avonds rekening te houden, als wij alleen zijn en nie-„mand ons hindert en stoort. Dan moeten wij over alles, wat wij „gedurende den dag gedaan en gesproken hebben, aan ons zelve „rekenschap afleggen. Uemerken wij, dat wij gezondigd hebben, „dan moeten wij onze ziel tuchtigen, ons hart straflen, en ons „gemoed met zulk een berouw vervullen, dat hot, als wij weder zijn „opgestaan, nooit meer waagt ons in dezelfde zonden te storten.quot;

i) In den oorlog, welken de koning van Syrië tegen Achab, ko-ning van Israël, voerde, beval hij aan al zijne veldoversten: „Strijdt „niet met den geringste en niet met den grootste, behalve met den „koning van Israël.quot; (2 Xron. XV11I: 30.) De dappere aanvoerder des legers koesterde namelijk de hoop, dat de dood van den koning hem gemakkelijk de zegepraal op het geheele vijandelijke leger zou doen behalen. En deze hoop bedroog hem niet. Want zoodra Achab door een in het onzekere afgeschoten pijl gedood was, week

1

Homel. JNon esse ad gratiam ooncionand.

-ocr page 529-

517

Over de zonden tegen den h. 4*eest-

Zonden tegen den li. Geest zijn die, welke uit boosheid geschieden , bijzonder strijden tegen Gods barmhartigheid , en daarom zeer zelden vergeven worden.

Onbetwistbaar is elke zonde, waaraan de mensch zich schuldig maakt, volgens hare natuur tegen den h. Geest, die een Geest der waarheid is. Onder dit opzigt zijn echter ook alle zonden tegen den Vader en den Zoon, daar de Vader en de Zoon, gelijk de h. Geest, oneindig heilig zijn, en de boosheid van iedere zonde oneindig haten. Er is niettemin eene soort van zonden, welke in het bijzonder „zonden tegen den h. Geestquot; worden genoemd, omdat zij meer dan andere den h. Geest, als den oorsprong aller genade en heiligheid, weerstaan. De eigenlijke, op bijzondere wijze tegen den h. Geest gerigte boosaeid dier zonden bestaat daarin, dat degenen, die ze bedrijven, aan de genade van den h. Geest, welke den mensch door de goddelijke goedheid tot de eeuwige zaligheid wordt aangeboden, met opzet wederstaan, ja deze met hardnekkigheid van zicli stooten, en zoo den goddelijken Gever met diens gaven verachten. Van deze zonden zegt Christus, „dat zij noch in deze, noch in de „toekomende wereld vergeven worden,quot; (Matth. XII: 32.) d. i. dat zij bijna nooit vergeven worden, omdat er bijna nooit boete voor gedaan wordt. Dewijl namelijk degenen , die tegen den h. Geest zondigen, met opzet voor zijne genade hun hart sluiten, ze verachten en misbruiken, verhinderen en bemoeije-lijken zij bovenmate de ware, opregte bekeering. Ja, zoolang zij in dit verzet tegen de genade volharden , is hunne bekeering en bijgevolg de vergeving der zonden volstrekt onmogelijk, even onmogelijk als de genezing van een zieke, die het eenige voor hem geschikte geneesmiddel afwijst. — Daaruit volgt geenszins, dat het voor zulke zondaars volstrekt onmogelijk is, op te houden, tegen den h. Geest le zondigen, zijne genade te verstooten en te verachten. liet staat hun gewis ten allen tijde vrij, zich van deze tegen den h. Geest strijdende stemming van den wil te ontdoen, gelijk het den zieke vrij slaat, het afgewezen reddingsmiddel eindelijk toch te gebruiken. Geeft de mensch nu aan den invloed der goddelijke genade weder plaats

het geheele leger van alle kanten, en de krijg nam plotseling een einde. Zoo zal ook de geestelijke strijd van den mensch. een gunstigen afloop hebben, een gelukkig einde nemen, als hij vooral den koning zijner hartstogten aangrijpt en tracht te overwinnen. Do pijlen, welke voor dezen hoofdvijand dienstig zijn, mogen echter niet in het onzekere worden afgeschoten. De strijder moet goed mikken en zich moeite geven, om de wondbare plaats van den aanvoerder en gebieder zijner hartstogten op te sporen.

-ocr page 530-

518

in zijn hart, laat hij zich daardoor tot een rouwmoedigen en vermorzelden terugkeer tot God stemmen, dan vindt ook hij weder vergeving bij den Vader van barmhartigheid, en de vloek, welke op de zonde tegen den h. Geest rust, wordt weggenomen. Het is dus met de niet-vergeving dier zonden gelegen, als met zekere ziekten, welke men ongeneeslijk noemt, niet alsof de genezing er van geheel onmogelijk ware, maar omdat die zeer moeijelijk is, en daarom slechts zelden plaats heeft.

Als „zonden tegen den h. Geestquot; worden door den h. Angustinus, door den h. Thomas en alle Godgeleerden de volgende genoemd:

1) Aan Gods genade wanjiopen. Door vermetel vertrouwen misbruikt de zondaar de genade der goddelijke barmhartigheid om te zondigen, door wanhoop stoot hij die tot zijn eeuwig verdeif van zich, daar hij namelijk alle hoop opgeeft, de vergeving zijner zonden en de eeuwige zaligheid te verkrijgen. Ook deze wanhoop is dus eene zonde tegen den h. Geest en wel eene zeer groote, gelijk reeds vroeger bewezen werd. Aan eene zoodanige zonde maakte zich Caïn schuldig, toen hij zeide: „mijne misdaad is te groot, dan dat ik vergeving zou kunnen „verkrijgen;quot; (1. Mos. 1Y; 13.) desgelijks JWas, de verrader van onzen Heer, die, nadat hij de rampzalige gevolgen van zijne afschuwelijke misdaad had ingezien, in grooten zieleangst voor de Opperpriesters en Oudsten uitriep: „Ik heb gezondigd, „onschuldig bloed verradende,quot; en in wanhoop zich ophing. (Matth. XXVII.) ')

2) Vermetel, dat is zonder deugd, op Gods larmhartigheid zich Uien voorstaan. Zóó zondigt, gelijk reeds vroeger is getoond, degene, die van de grootheid der goddelijke barmhartigheid partij trekt, om des te vrijer te zondigen of des te langer in de zonden te verblijven. Een dusdanige zondigt tegen den h. Geest, wijl hij de oneindige barmhartigheid van God, die ter wille van zijne zaligheid de welverdiende straffen nog terug-

•) Niet zelden komen .zij , die in hun leven vermetel op Gods bamliartigheid gezondigd hebben, door goddelijke toelating op het sterfbed tot wanhoop. Pater Cattaneo verhaalt — in zijne preek over den goeden dood — van een jeugdigen wellusteling, wien men dikwijls vermaande, dat hij toch zijn leven zou veranderen, doch die gewoon was te antwoorden; „Eene Heilige, die almagtig is, „trekt zich. mijner aan; deze Heilige is de barmhartigheid Gods.quot; Met die spreekwijze wees hij alle heilzame voorstellingen der goddelijke straffen spottend van de hand. Door eene doodelijke ziekte aangegrepen, liet hij echter een Biechtvader roepen; maar terwijl hij zich tot de Biecht voorbereidde, kwamen hem de zonden van zijn geheele leven in zoodanige menigte en afschuwelijkheid voor den geest, dat hij vol schrik en ontzetting uitriep; „O eindeloos „zondenregister!quot; Hij stierf in wanhoop, voordat het hem gegeven was ,zieh met God te verzoenen, (h, Ligorio. Preek 52.)

-ocr page 531-

519

hield, en hem uitnoodigde vol vertrouwen terug te keeren, misbruikt, om zijn hart te versteenen, en zich steeds dieper in het slijk der zonde te werpen. Wie vermetel op Gods barmhartigheid vertrouwende zondigt, veracht dus den rijkdom der goddelijke goedheid, het geduld en de langmoedigheid Gods, en haalt zich straffen op den hals voor den dag van gramschap en regtvaardige vergelding. (Eom. I: 4, 5.) Vandaar past op hem de waarschuwing van den Geest van waarheid: (Sir. V: 6—9.) „Zeg niet: de barmhartigheid des Heeren is groot, Hij zal de „menigte mijner zonden vergeven.... Toef niet, u tot den „Heer te bekeeren, en stel het niet uit van den eenen dag „tot den anderen; want plotseling komt zijne gramschap, en „ten tijde der vergelding zal Hij u vernietigen.quot; ')

3) Be lekende christelijke waarheid bestrijden. De openbaring van de christelijke godsdienst en van elke afzonderlijke geloofswaarheid is zonder twijfel eene genade Gods, een lichtstraal.

') Ongelukkig zijn er vele Christenen, die, levende in de hoop, dat het hun zal gegeven zijn, bij het naderen van den dood zich door de üiecht met God te verzoenen, gestadig voortzondigen en in de zonde volharden. Mogten deze beklagenswaardigen, -svier eeuwige zaligheid elk oogenblik op het spel staat, zich de bekende woorden van den h. Augustinus herinneren: „een moordenaar heeft „God in genade aangenomen, opdat gij niet zoudt wanhopen, maar „slechts éénen, opdat gij niet vermetel zoudt hopen;quot; of aan die van den h. Gregorius den Groote^ „God, die den boetvaardige „vergeving heeft beloofd, heeft den zondaar den dag van morgen „niet verzekerd.quot; Hoe uiterst gevaarlijk het is, op Gods goedheid en barmhartigheid zich verlatende, te zondigen, te biechten, en in de hoop van andermaal te kunnen biechten, weder te zondigen, bewijst het voorbeeld, hetwelk ü. II bladz. 510, werd aangehaald.— Wij voegen er nog een bij, hetwelk in het jaar 1824 in ons Holland is voorgevallen. Een persoon, die een buitensporigen levenswandel leidde, werd door eene beroerte getrofien en liet een priester roepen. Deze kwam, eu daar de zieke teekenen van opregt ^erouw gaf, sprak hij over haar de h. Absolutie uit. Het gevaar ging voorbij, en de herstelde viel in de oude zonden terug. Een tweede aanval van beroerte gaf aanleiding om denzelfden priester voor de tweede maal aan het ziekbed te roepen. Zelfs dezen keer toonde zij eene buitengewoon rouwmoedige stemming, deed do heiligste verzekeringen en kreeg, omdat zij in groot gevaar verkeerde, andermaal de vergeving van hare zonden. Naauwelijks echter was de rampzalige weder hersteld, of zij leefde even godvergeten als te voren. Nogmaals trof de vermetele zondares eene beroerte, en nogmaals zond zij naar denzelfden priester, dat hij toch zoude komen, om hare Biecht te hooren. Toen deze gereed stond, om zich naar de zieke te begeven, kwam eene bode (niemand kon in het vervolg weten, wie en van waar zij was geweest) en boodschapte den priester, dat hij zich niet behoefde te haasten, dat er niet het minste gevaar aanwezig was. Zoo werd dan het bezoek der zieke tot den volgenden dag uitgesteld. Intusschen was de ongelukkige zonder eenige vertroosting der heilige godsdienst gestorven. (Uit schriftelijke mededeeling.)

-ocr page 532-

520

welke, van den Vader des lichts uitgaande, de duisternissen van ons verstand verlicht en onze schreden rigt op het smalle, gevaarvolle pad der aarde naar het hemelsch vaderland. Wie dus de waarheden van het Christendom kent en, in weerwil van het goddelijk gezag, waardoor zij gewaarborgd zijn, ze niet aanneemt, maar bestrijdt of hardnekkig loochent, hij wederstaat voorbedachtelijk aan de genade en aan den Gever der genade, aan den h. Geest. Aan deze zonde maken zich allen schuldig, die niet, gelijk Saulus, uit onwetendheid, maar met volle kennis van de waarheid onzer h. godsdienst, dus uit boosheid , hare leer aanvallen, lasteren, vervalschen en loochenen. Zulke menschen treden in de voetstappen van den toovenaar TLlymas, die aan de Apostelen Paulus en Barnabas, toen zij op het eiland Cvprus het Evangelie verkondigden, weerstond; van den toenmaligen landvoogd Sergius Paulus, die tot de aanneming der christelijke leer overhelde, doch de beide Apostelen zocht tegen te werken, en wien Paulus dus aansprak: „O gij vol „van arglist en van alle bedrog, kind des duivels, vijand van „alle geregtigheid ! gij houdt niet op, de regte wegen van den „Heer te verkeeren!quot; (Hand. XIII: 10.) ')

4) De broederlijke liefde lenijden. De nijd, van welken hier sprake is, heeft betrekking op de bovennatuurlijke goederen, gaven en genaden, welke de Geest Gods in de harten van den evenmensch uitstort, waardoor Hij zijn rijk van genade en liefde in hen vestigt en uitbreidt. Zoo benijdde Caïu zijnen broeder Abel, omdat God grooler behagen in diens oiler had, dan in het zijne. (1 Mos. IV.) Zoo benijden zondige menschen diegenen, die zich door deugd en godsvrucht kenmeiken: de bovennatuurlijke voorregtc-n van de laatsten zijn hun een doorn in het ocg; zij kunnen het goede, de vruchten van den h. Geest in anderen niet dulden, omdat zij zelve boos zijn, en vruchten van den geest der duisternis voortbrengen. De hoogste boosheid van dezen nijd uit zich in de droefheid over den du»r en den wasdom van het rijk Gods in de wereld en in de vreugde over de vermindering der kinderen Gods. Het blijkt van zelf, dat eene zoodanige, waarlijk duivelsche droefheid en vreugde eene zeer groote zonde is tegen den Geest

') God alleen weet, hoevele ketters en ongeloovigen en hoevele naamclaristenen er zijn, die van de waarheid der christelijke godsdienst en van hare afzonderlijke geloofsstukken overtuigd zijn, maar deze uit menschelijk opzigt voor valsch uitgeven of verwerpen. Een onverbiddelijk oordeel .wacht hen allen; op hen toch zijn van toepassing de woorden van den Heiland: (Joan. Ill: 18,19) „Wio

„niet gelooft, is reeds geoordeeld..... Dit echter is het oordeel,

„dat het licht in de wereld is gekomen, en de mensehen de duis-„ternis meer beminden dan b.et licht.quot; Een voorbeeld hiervan zie deel I bladz. 92.

-ocr page 533-

521

der heiligheid, in zekere mate eene vrucht van den haat legen Hem. Aan deze zonde maakten zich schuldig de vijanden van het Joodsche volk, als zij het wilden verhinderen, voor den Heer van hemel en aarde den tempel te Jerusalem weder op te bouwen; (1. Esrl. IV.) desgelijks de Joden zelve, toen zij de verbreiding van het rijk van Christus onder de Heidenen tegenwerkten, volk en overheid tegen de Apostelen opstookten. (Hand. XIII: 14.) Aan deze zonde maken zich ook nog ten huidigen dage velen schuldig, die zeer gaarne zien, dat men Joden en Turken en iedere sekte bescherming en vrijheid verleent, maar aan de katholieke Kerk alle vrije beweging misgunnen en hare heiligste regten snood bespotten.

5) Halsstarrig zijn in loosheid. Heilzame vermaningen, zij mogen onmiddellijk van God uitgaan, gelijk dit bij inwendige verlichtingen, ingevingen, opwekkingen tot het goede, waarschuwingen voor het kwaad het geval is, of wel middellijk van God komen, bijv. door den mond van de h. Kerk en van hare bedienaren, van ouders, overheden, vrienden, bekenden of onbekenden, ook door verschillende voorvallen en gebeurtenissen, als door een haastigen dood van bloedverwanten of bekenden, door oorlog, hongersnood, pest en andere dergelijke rampen, ons geworden; vermaningen, welke ons tot boetvaardigheid en een opregten terugkeer tot God aanzetten, zijn telkenmale eene genade van boven, een wenk van God, eene roepstem van den h. Geest. Wie nu zijn hart voor die genade met opzet versteent, weerstaat den h. Geest en verdient de harde berisping, welke de h. Stephanus tegen de medeleden van den joodschen Raad, die, in weerwil van het wonder der verrijzenis van den Heer, toch niet aan zijne godheid wilden gelooven, met heilige verontwaardiging uitsprak: „Gij hard-„nekkigen en onbesnedenen van hart en ooren! gij wederstaat „altoos den h. Geest; gelijk uwe vaderen, eveneens ook gij.quot; (Hand. VJI; 51.) Deze zonde beging ook P/iarao, wiens hart in weerwil der verbazende wonderen en teekenen, waardoor God hem uitnoodigde om de Israëliten uit de slavernij vrij te laten, hard en verstokt bleef. (2. Mos. Y1T.) ')

i) De meermalen genoemde Pater Alexander van Rhodes berigt in zijne „missiereizen in Tonking en Cochincbinaquot; een voorval, hetwelk duidelijk bewiist, hoe vreeselijk God hen straft, die voor heilzame vermaningen hun hart gesloten houden. Een zeer rijk koopman, die echter een slecht Christen was, afkomstig uit de provincie Quinchin, woonde in de haven van Kean en verrijkte zich. door den handel. Sedert eenigen tijd had hij zijne wettige vrouw verlaten, om eene andere te nemen, met wie hij tot groote ergenis der Christenen en zelfs der Heidenen in verboden omgang leefde. Dikwijls had ik hem vermaand en eenige malen over de groote misdaad, welke hij beging, berispt. Ik had hem met de gramschap

-ocr page 534-

522

6) Het berouw of de loelvaardigheid verachten. Aan deze zonde togen den h. Geest maakt zich schuldig degene, die niet alleen, trots alle vermaningen en waarschuwingen, in de zonde verblijft, maar ook het voornemen maakt, om altijd daarin te verblijven. Bij dusdanigen komt behalve de zooeven besproken versteendheid nog het vaste besluit van den wil om tot het einde des levens verstokt en doof te blijven voor de stem van den h. Geest, die hen roept tot bekeering en boetvaardigheid. De onboetvaardige stoot dus, gelijk de h. Augustinus schrijft, (Sermo 71. no. 23.) het kostbaarste geschenk van God, „de genade der wedergeboorte (door het h. Doopsel) of de „verzoening met God (door het h. Sacrament van Boetvaardigheid), genaden, welke in de Kerk door den h. Geest uitge-„deeld worden, met opzet voor altijd van zich af,quot; en stort zich dientengevolge met open oogen in den afgrond van het eeuwig verderf. Zoover kan de mensch in zijne boosheid komen, als hij weigert aan de stem van den goddelijken Geest gehoor

van God, die liem voorzeker niet ongestraft zou laten, bedreigd. Al mijne vermaningen en bedreigingen bleven vruchteloos. De verstokte kon er niet toe besluiten, de ongelukkige vrouw te verlaten. Toen kwam God tusschen beide en zond hem eene zware ziekte. Maar nog was de zondaar vermetel genoeg, Hem te weerstaan. Toen zijne ziekte den lioogaten graad bereikt had, liet hij mij roepen en zeide, dat hij zich door de Biecht, waarvan hij zoo langen tijd geen gebruik had gemaakt, met God en de Kerk wilde verzoenen. Ik verklaarde hem bepaald, dat zoolang hij de vrouw, die hem van God had gescheiden, niet het huis ontzegd had, hij niet tot God kon terugkeeren, noch de vergeving van zijne zware zonden erlangen. Hij beloofde mij dit, zoolang hij meende, dat hij aan den dood niet zou ontsnappen, doch stelde het voortdurend uit, tot hij van zijne ziekte genezen was, en spotte toen met God, omdat hij meende Hem niet meer noodig te hebben. Maar nu ook spotte God met hem. Een vreeselijke storm verhief zich op de gansche zee in het gebied van Cochinohina; de verwoesting was zoo groot, dat verscheidene schepen vergingen, en op het vasteland vele huizen invielen. Overal werden personen of door de golven verzwolgen, of onder de puinhoopen der huizen begraven. Door Gods genade werd bij deze ramp geen enkele onzer Christenen ge-trofien, uitgenomen deze ellendeling, die nog niet geheel genezen was. Heeds meende hij het gevaar ontkomen te zijn, omdat hij zich in een zijner huizen, waar hij zich veilig waande, had laten dragen. God wist hem ook daar te vinden. Het huis, door den storm geschokt, stortte na eenige dagen geheel ineen. Alle overige bewoners konden zich nog redden, doch deze ongelukkige alleen werd door God als het ware vervolgd, nadat hij diens barmhartigheid zoo lang had versmaad; hij werd onder de puinhoopen van het huis verpletterd en zijne ziel in de hel begraven. Immers hij was zonder Sacramenten en in ongehoorzaamheid jegens God en de Eerk gestorven. Een krachtig voorbeeld voorwaar, om allen door de vrees voor zulk eene duidelijke straf van God binnen de grenzen hunner pligten te houden.

-ocr page 535-

523

te schenken! Laten wij daarom de vermaning van den Psalmist ter harte nemen: (XCIV: 8.) „Heden, als gij zijne stem „hoort, versteent uwe harten niet.quot; „Aan een versteend hart,quot; zegt de Geest Gods zelf, „zal het kwalijk gaan in het uiterste.quot; (Sir. Ill: 27.) „Over den man, die den vermanende hard-„nekkig veracht, komt plotseling verderf, en het heil zal hem „nimmer volgen.quot; (Spreuk XXIX: 1.) (Een merkwaardig voorbeeld van onboetvaardigheid is vroeger aangehaald.)

Over €le wraakroepende zouden.

Gelijk bij de zonden tegen den h. Geest, welke geenerlei verontschuldiging in de zwakheid of onwetendheid vinden, de inwendige boosheid van den zondigen wil op den voorgrond treedt, zoo bij de wraakroepende zonden de ongehoorde boosheid en afschuwelijkheid der uiterlijke zondige daad. Deze is namelijk zoo groot, dat zij met eene luide uitgesproken uitdaging der goddelijke wraak kan gelijk gesteld worden. Daarom staat er in de h. Schrift zelve van elk dier zonden in het bijzonder, dat zij tot den hemel om wraak roept. Werkelijk zijn zekere zondige daden in zich zelve beschouwd zulke vreeselijke schendingen der goddelijke wetten, zulke grove misdaden tegen de natuurlijke en zedelijke orde, dat God, als de oorsprong dier orde, zich gedwongen ziet, tot welzijn der geheele maatschappij dikwijls reeds in dit leven, met de meeste strengheid op te treden tegen hen, die er zich aan schuldig maken.

Er ziju vier zonden, welke men „wraakroepende zondenquot; noemt:

1) Vrijwillige doodslag. God sprak tot Caïn, die het eerst de aarde met menschenbloed drenkte: „De stem van het bloed „uws broeders roept tot Mij van de aarde.quot; En om terstond in den beginne een afschrikwekkend voorbeeld te stellen, liet de Allerhoogste de straffen van dien roekeloozen moord op den voet volgen. „Gij zult,quot; sprak Hij tot den broedermoorder, „gij zult vervloekt zijn op de aarde, welke haren mond open-„gedaan en uws broeders bloed van uwe hand ontvangen heeft. „Als gij ze bebouwt, zal zij bare vruchten niet geven; onrustig „en voortvlugtig zult gij op aarde zijn!... En Caïn week „van het aanschijn des Heeren en woonde voortvlugtig in het „land.quot; (1. Mos. IV.) Met het bloed der vermoorden roepen bijna altijd ook om wraak de tranen van ouders en bloedverwanten, de verzuchtingen en weeklagten van eene gade, wier troost en bescherming, van kinderen, wier vaders en opvoeders zij waren, en vinden dikwijls spoedig en opvallend verhooring bij den Heer en Bestuurder der wereld, die zulke misdadige

-ocr page 536-

524

aantastingen der heiligste regten van den mensch niet ongestraft laat. Zie meer over deze schrikkelijke zonde bij het vijfde gebod Gods.

2) Onkuischheid iegen de natuur. Deze afschuwelijke, onnatuurlijke zonde van ontucht, aan welke de Christen niet eens denken, welke tnen, zonder schaamrood te worden, niet noemen mag, was in Sodoma en Gomorrha gewoonte. Daarom sprak de Heer tot Abraham: „Het geterg (d. i. de hemeltergende „ontucht) van Sodoma en Gomorrha heeft zich vermeerderd „en hare zonde is zeer groot geworden •quot; en de beide Engelen, die Loth bezochten, zeiden: „wij willen deze plaats verdelgen, „omdat haar geterg groot is geworden voor den Heer.quot; En de Heer regende (tot straf voor deze zonde) zwavel en vuur af van den hemel en vernietigde deze stad en den geheelen omtrek, alle bewoners der steden en alles, wat groeide op de aarde. (1. Mos. XVIII en XIX.) Zulke schandelijkheid be-dieven ook de Heidenen, door God tot straf voor hunne hoovaardigheid en hunne afgodendienst aan de onzuivere lusten van hun hart overgelaten. Deshalve schrijft de Apostel aan de Ephesiërs (V: 12) van hen: „wat in het geheim door „hen geschiedt, het is te schandelijk om het ook slechts uit „te spreken.quot; Deze zonde, welke de ziel, den tempel van den h. Geest, het ligchaam en Let evenbeeld van den drieëenigen God, zoo ontzettend onteert, beet ook „de stomme zonde,quot; omdat zij onder de Christenen niet behoort genoemd te worden.

3) Verdrukking van armen, van weduwen en loeezen. Deze verdrukking is eene hemeltergende liefdeloosheid en onregt-vaardigheid te gelijk. Daaraan maken zich diegenen schuldig, die de armen, de hulpbehoevende weduwen en weezen niet alleen niet bijstaan, gelijk zij dit overeenkomstig de wet der christelijke liefde en hunnen stand doen moesten, maar hun het weinige, dat zij bezitten, ontnemen, hen in hunne regten krenken en op elke wijze verdrukken, zonder dat deze, juist omdat zij zonder hulp en bescherming zijn, iets daartegen vermogen. Deze zonde begaan in het bijzonder pleegouders en voogden, die het vermogen der pleegkinderen en minderjarigen slecht beheeren, verspillen en misschien tot hun eigen voordeel aanwenden; ambtenaren en regters, die de weerlooze armen, weduwen en weezen tegen de onregtvaardige verdrukking van den kant van hebzuchtige rijken niet behoorlijk beschermen , zich zelfs door de laatsten ten nadeele van de eersten laten omkoopen; woekeraars, die zich den nood der bedrukten ten nutte maken, om hun den laatsten penning af te nemen; onbarmhartige schuldeischers, die den bedrukten toestand der schuldenaars niet in aanmerking nemen, maar met onverbiddelijke strengheid de schulden invorderen en zoo hun niet slechts

-ocr page 537-

525

onbarmhartig afnemen, wat zij hebben, maar het hun ook in zekeren zin onmogelijk maken, ooit weder iets te winnen en te bezitten. Tot hen allen zegt de h. Geest: „Vloeijen niet „de tranen der weduwen van de wangen af, roepen zij niet ,,tegen hem, die ze haar afperst? Yan hare wangen stijgen „zij naar den hemel omhoog,quot; (Sir. XXXV: 18, 19.) Eeeds in de wet van het Oude Verbond staat; „weduwen en weezen „zult gij niet grieven; indien gij hen echter grieft, zullen zij „tot Mij roepen, en Ik zal hun geroep hooren, en mijn toorn „zal tot woede stijgen, en Ik zal u met het zwaard slaan, en „uwe vrouwen zullen weduwen zijn, en uwe kinderen weezen.quot; (2. Mos. XXII: 22—24-.) En door den mond van den Profeet Ïsaïas (X: 1, 2.) roept de Heer: „Wee hen.... die in het „geregt de armen verdrukken en de regtszaken der bedrukten „geweld aandoen, de weduwen tot hunnen buit maken en de „weezen berooven.quot; Ja, de Leeraar aller wijsheid en de regt-vaardige Kegter aller menschen, Jesus Christus zelf, dreigt de Phariseën, die door schijnheilige middelen de armen verdrukten, met de woorden: „Wee u. Schriftgeleerden en Phariseën, die „de huizen der weduwen verslindt. Over u zal een zwaarder „oordeel komen.quot; (Matt. XXIII: 14 en Marc. XII: 40.)

4) Onthouding of onttrekking van het loon der werklieden. Van deze groote onregtvaardigheid staat in het vijfde boek van Mozes: (XXIV: 14, 15.) „Gij zult den behoefdgen en armen „broeder zijn loon niet weigeren,... maar op denzelfden dag „zult gij hem het loon voor zijnen arbeid geven vóór zons-„ondergang; want hij is arm en onderhoudt daarmede zijn leven, „opdat hij niet (egen u tot den Heer roepe;'' en de h. Apostel Jacobus noemt deze zonde met duidelijke woorden eene wraakroepende zonde. „Zie,'' zegt hij, (V: 4.) „het loon der werk-„lieden, hetwelk door u onthouden wordt, roept, en dat „geroep is tot de ooren van den Heer der heerscharen ge-„komen.'' Zulke zonden worden, helaas! maar al te dikwijls bedreven door heeren, die aan handwerkslieden, daglooners en dienstboden het bedongen loon in al te langen tijd niet betalen, of het hun onder het ongegronde voorwendsel, als hadden zij het werk slecht verrigt, als waren zij in hunne dienst niet vlijtig genoeg geweest, als ware er iets door hunne nalatigheid verloren gegaan of bedorven, geheel of ten deele onthouden; op gelijke wijze zij, die hunne dienstboden om even nietige redenen vóór den tijd uit hunne dienst wegzenden en hen zoo voor korteren of langeren tijd verdiensteloos en broodeloos maken, of de ten aanzien van het loon gemaakte overeenkomst willekeurig omverwerpen en naar believen geringer loon geven, gelijk Laban deed, die het met Jacob vastgestelde tienmaal veranderde. (I. Mos. XXXI: 7.) De h. Geest ver-

-ocr page 538-

526

gelijkt deze zonde met die van een moordenaar, als hij zegt: „het brood van den arme is diens levens; wie hem daarvan „berooft, is een moordenaar. Wie het in zweet verdiende „brood rooft, is gelijk aan hem, die zijnen evennaaste doodt. „Wie bloed vergiet en wie een dagloouer bedriegt, deze zijn „broeders.quot; (Sir. XXXIV: 25—37.)

Over de vreemde zonden.

Vreemde zonden worden die genoemd, welke wei door anderen bedreven, maar toch ons, als medepligtigen, mede toegerekend worden. Deze zonden zijn ons „vreemd,quot; in zoover het een ander is, die ze bedrijft; zij zijn ons echter niet vreemd, in zoover wij op deze of gene wijze eenig deel daarin hebben; zij worden ook ons toegerekend, omdat wij schuld en oorzaak zijn, dat zij door anderen bedreven worden, of omdat wij vrijwillig eenigzins daartoe helpen of bijdragen. Al zou ook de zondige daad van een ander niet gevolgd, de zonde niet gepleegd zijn geworden, toch hebben wij ons reeds aan eene vreemde zonde schuldig gemaakt, ingeval wij den wil, de bedoeling hebben gehad, door raad of daad of op welke wijze ook, hem daartoe te stemmen of hem daartoe behulpzaam te zijn. Bij God wordt namelijk, gelijk reeds elders is opgemerkt, de booze wil als booze daad aangerekend. Aroor deze soort van zonden waarschuwt de h. Paulus zijnen leerling Timotheüs met de woorden : „Maak u niet aan vreemde zonden „schuldig.quot; (1. Tim. V: 22.) Hij waarschuwt ook alle Christenen, als hij in den brief aan de llomeinen (I: 32.) leert, dat niet alleen zij, die, gelijk de Heidenen, kwaad doen, „des „doods (der eeuwige verdoemenis) waardig zijn, maar ook die „aan de daders welgevallen hebben.'' — Niemand dus achte zich vrij van zonde, als hij wetens en willens schuld en oorzaak is, dat anderen zondigen, of als hij tot de zonde van anderen eenige hulp verleent: zulk een is medepligtig aan de zondige daad van anderen. „Hoe kunt gij gelooven zonder zonde te „zijn,quot; zegt de h. Chrysostomus, 1) „daar gij toch de oor-„zaak der geheele misdaad zijt ? De zonde van den dader is „uw werk. Gij hebt het zwaard gescherpt, gij de hand gewapend, en met de gewapende hand de ongelukkige ziel j.gedood; hoe kunt gij de straf, waarmede God den moordenaar „bedreigt, ontvlugten ? Zeg mij eens, wien haten, wien ver-poeljen wij ^ Wien bestraffen de wetgevers en regters ? Zijn „het degenen, die den giftbeker drinken, of zij, die het „vergift bereid hebben om anderen te dooden ? Betreuren

1

OpuBC Quod regular, feminae. T. I. ap. Moatf,

-ocr page 539-

527

„wij niet degenen, die vergiftigd worden als ongelukkigeu, „en veroordeelen wij niet de giftmengers op alle wijze ?.... „Gij, rampzalige, gij hebt den kelk der zonde gemengd, gij „hebt dien uwen medebroeder aangeboden, gij hebt hem den „doodelijken drank toegereikt j en nadat hij dien gedronken „heeft en den dood gestorven is, waant gij u daarmede rein „te kunnen wasschen, dat gij zelf niet gedronken, maar alleen „den giftbreker aangeboden hebt ? Verschrikkelijker dan de „dood des ligchaams is de dood der ziel, zwaarder zal ook „de straf zijn, Gij moordt niet enkel het ligchaam, maar ook „de ziel. De giftmengers doen het veelal uit woede, of uit haat, „of uit armoede. U echter drijft geen geleden schade, geen „nood dringt u, eens anders ziel den doodsteek toe te brengen.''

Vreemde zonden zijn de volgende; 1) Tot de zonde raden. Tot de zonde raden beteekcnt, een ander beweegredenen voorstellen, die geschikt zijn, hem over te halen om een zondig besluit te nemen, of ook hem middelen en wegen aanwijzen , om het genomen besluit op eene geschikte wijs uit te voeren. Zoo deed de hoogepriester Caïjohas, toen hij in de vergadering van den hoogen-raad sprak: „gij weet niet en bedenkt niet, „dat het u nuttig is, dat één mensch voor het volk sterve, „en niet het geheele volk verloren ga;quot; (Joan. XI: 49, 50) desgelijks Herodias, die hare dochter den afschuwelijken raad gaf, als prijs voor hare danskunst het hoofd van den h. Joannes den Dooper te vragen. (Marc. VI.) Aan deze vreemde zonde maken zich in het algemeen alle?i schuldig, die een ander tot eenige zonde gelegenheid of aanleiding geven, onverschillig of het kwaad werkelijk bedreven wordt of niet. In 't bijzonder misdoen degenen, die anderen ter erlanging der gezondheid, tot het vinden van schatten, tot geluk in de loterij, enz. allerhande verboden zegenspreuken en bijgeloovige middelen aanraden; eveneens die aanstootelijke modes, slechte boeken, goddelooze couranten, onkatholieke tractaatjes, enz. roemen en aanbevelen.

2) JJe zonden van anderen leschermen. — Wie in zijn geweten de woorden en handelwijze van een ander onbillijk en zondig keurt, maar die niettemin door woord, geschrift of daad in bescherming neemt en tegen de regteus ingebragte klagten en opwerpingen verdedigt, maakt zich aan de genoemde vreemde zonde schuldig. Dit gebeurt vaak door ouders, die de fouten en misslagen hunner kinderen tegen hun beter weten in bij leeraars en opvoeders, wereldlijke overheden en zielzorgers verdedigen, om de schuldigen aan de welverdiende tuchtiging te onttrekken; — door lieden, die, veelal uit de onedelste beweegredenen tegen het regt partij trekken, soms ook onbeschaamd voor het geregt optreden, en door alle mogelijke schijngrondeu

-ocr page 540-

528

en bedriegelijke gevolgtrekkingen het hemelschreijendste onregt als een schandelijk miskend regt voorstellen; — door couran-tiers, novellisten, die het zich ten taak stellen, als beschermers der karakter-, zede- en beginselloosheid op te treden en in naam van verlichting, vooruitgang, humaniteit en wat al niet meer, elk verzet tegen de wettige overheid en de wettig bestaande orde, eiken aanval op de regten der Kerk, eiken opstand tegen waarheid en regt, elk pligtverzuim in den huise-lijken kring en de maatschappij, nu eens sluw bedekt, dan weder open en onverholen, te verdedigen, en voor de misdaad, welke elke christelijke pen met allen nadruk bekampen moest, in de bres te springen. De Geest Gods zelf roept dusdanigen verdedigers van het onregt een dreigend wee toe, als Hij door zijnen Profeet spreekt: „wee u, die het kwaad goed en het „goed kwaad noemt, van de duisternis licht en van het licht duisternis maakt.quot; (Is. V: 20.) Tallooze onheilen ontspruiten uit die verdoemenswaardige handelwijze. De meerderheid der lezers van zulke dagbladen worden bijna ongemerkt bewonderaars en lofredenaars van het onregt en verraad, gepleegd aan de heiligste belangen van ICerk en Staat. Het gevoel voor regt en billijkheid verdwijnt allengs uit de massa des volks, gaat eindelijk geheel verloren. Wee echter het volk, dat gevoel voor regt en deugd verloren heeft: het stort zich onweerstaanbaar in de geweldigste revolutiën en gaat zijn beklagenswaar-digen ondergang zeker te gemoet.

3) Anderen de zonde gebieden. — Men gebiedt een ander te zondigen, als men zijne magt en invloed misbruikt, om hem door uitdrukkelijke woorden of door wenken, gebaren en teekens te dwingen, iets zondigs te doen. David gaf zijnen veldheer Joab bevel, den edelen Urias op den gevaarlijksten post te plaatsen en hem vervolgens te verlaten, opdat hij zou gewond worden en sterven. {2. Kon. XI: 15.) Het moorddadig bevel werd volvoerd: Urias viel. En ofschoon David hem door eens anders hand omgebragt had, liet God den koning toch door den Profeet Nathan toeroepen: „Urias hebt „gij vermoord en verslagen met het zwaard van Ammons zoon.quot; (2 Kon. XII: 9.) Met deze zonde bevlekken hun geweten de ouders, die hunnen kinderen gebieden te liegen, te bedriegen, te stelen; overheden en meesters, die hunnen dienstboden, arbeiders en leerlingen gelasten, op zon- en feestdagen buiten noodzakelijkheid te arbeiden en zelfs de verpligte godsdienstoefeningen te verzuimen; kooplieden enz., die hunne ondergeschikten dwingen, slechte, bedorven waren voor goede te verkoopen, te ligt gewigt, te kleine maten, valsche el te gebruiken, wijn, bier, melk met water te vermengen en te vervalschen; enz. enz.

-ocr page 541-

529

4) Be zonde van anderen prijzen. — Deze zonde begaan allen, die het zondig doen of laten van een ander loven, het als iets prijzenswaardigs laten voorkomen en als navolgenswaardig voorstellen. Zoo handelen vleijers, die hunkeren naar de gunst van aanzienlijken, en daarom de zwakheden en fouten van dezen met den naam van deugden bestempelen; ') vaders en moeders, die in plaats van de ontwakende ijdelheid en pronkzucht hunner dochters te laken, ze prijzen en dwaas genoeg zijn, hare eerste schrede op den gladden weg der wereldsgezindheid en behaagzucht luide te bewonderen j ligtzinnige vrienden, die huns gelijken roemen om hunne kracht en behendigheid in het stooten en slaan, om hunne koenheid in het verzet en den opstand tegen het ouderlijk gezag, om hunne behendigheid in het verkrijgen van geld, om hunne bekwaamheid in het drinken; zoo, eindelijk, die rampzalige verleiders, die de goddeloosste spotternijen met de godsdienst en hare bedienaren, de onbeschaamdste lasteringen en eerroovende gesprekken, de afschuwelijkste taal en de laagste kluchten luide goedkeuren en toejuichen.

5) Anderen in het zondigen helpen (mededeelen). — Tot zondigen helpt, d) wie wetens en willens feitelijk deel neemt in het kwaad. Dit geschiedt, gelijk reeds bij het vijfde gebod is aangeduid, als men dieven en roevers bij het inbreken of bij hunne aanvallen ter zijde staat, hun ladders, werktuigen tot het openbreken van vensters of deuren, wapens ter verdediging enz. aanbiedt; als men de wacht houdt, opdat zij niet overvallen en gegrepen worden, hun van de nasporingen van het wereldlijk geregt kennis geeft of hen verbergt; als men tot bedriegerijen in maat en gewigt of tot andere onregtvaardig-heden de hand leent; als men dronkaards naar wensch en lusten geestrijke dranken schenkt, als men ongeoorloofde verkeeringen door het overbrengen van brieven, geschenken, enz. in de hand werkt, verboden speelhuizen onderhoudt, losbandige dansen toelaat, enz. Deze allen „nemen deel aan de onvrucht-„bare werken der duisternis,quot; (Eph, V: 11.) en laden als

34

') Toen Karei VIII, koninar Frankrijk, eens zwaar ziek lag, vroeg hij op zekeren dag aan zijnen kamerdienaar, Bernardna genaamd: „Vanwaar komt het, dat er zoo weinige koningen onder het getal „der Heiligen te vinden zijnpquot; Bernard trok verlegen de schouders op en bleef uit eerbiedige vrees het antwoord schuldig. Toen nam de koning het woord en zeide: „Mijn beminde Bernard, ik zal het „u zeggen. Het komt daarvan, dat zij zoo vele vleijers rondom „zich hebben, en daarentegen zoo weinigen of niemand, die hen om „hunne gebreken bestrallen of hun de waarheid zeggen.quot; (Handb. van Schuster. D. 4.) — Een veelbeteekenend woord voor allen, die, ofschoon zij geen koningen zijn, zich toch gestadig door vleijers omgeven zien.

DEHABBE, GELOOFSLEER III.

-ocr page 542-

530

medegenootenquot; der zondaars, gelijk deze, den regtvaardigen toorn Gods op zich; h) wie door woord of werk inderdaad aanleiding geeft, dat de zondige lust van anderen ontwaakt en werkelijk ontstoken wordt. Zoo bekoorde, hoewel te vergeefs, de vrouw van Job dezen vromen lijder, om tegen God te 'vloeken; (Job. II; 9.) de ontaarde vrouw van Putipbar, doch evenmin met gevolg, den onschuldigen Joseph, te zondigen tegen de kuischheid. (1. Mos. XXXIX.) Ook nu zijn er veten, die hunne medemenschen, vooral de voor het kwaad zoowel als voor het goede zoo ontvankelijke jeugd, tot zonde bekoren en verleiden. Dit geschiedt bijzonder door hen, die goddelooze of onzedelijke boeken schrijven, schandelijke platen en beelden maken, slechte boeken verkoopen, uitleenen, schenken, onzedige beelden en platen openlijk ten toon stellen; verder degenen, die zich weelderig en ontuchtig kleeden, schaamtelooze taal voeren , aanstootelijke liederen zingen, door vleijerij, beloften, geld en andere geschenken tot onkuischheid zoeken te verleiden. Eveneens maken zich schuldig aan vreemde zonden degenen, die hunnen naaste tot gramschap, vloeken, verwenschingen en lastertaal opwekken, door lage oorblazing en andere kunstgrepen twist, ongenoegen en niet zelden onverzoenbare vijandschap stichten. ie vergeefs zoekt men somtijds die vreemde zonde van zich af te schuiven met te zeggen: „het is mijne bedoeling niet, anderen tot zonde te brengen. Wat gaat het mij aan, of anderen aan mijne scheit-quot;serij, aan mijne grappen aanstoot nemen Fquot; Wanneer gij spreekt of doet, wat op zich zeiven geschikt is, anderen tot zonde te verleiden, wordt gij de medepligtige van hunne zonde, onverschillig of gij hunnen geestelijken ondergang bedoeld hebt of niet. Wie een zwaar geladen geweer ligtzinnig op eene volksmenigte afvuurt, is een moordenaar, ofschoon hij de bedoeling niet heeft, het te worden; zoo zijt ook gij door uwe aanstootelijke gesprekken en handelingen een moordenaar der ziel, want het zijn doodelijke schoten die gij doet, al moogt gij willen treffen of niet.

6) In de zonde van anderen behagen nemen. — Dit geschiedt als men eene zonde van den naaste of wel met uitdrukkelijke woorden billijkt, veroorlooft, of door een welge-valligen lach en andere dergelijke teekenen daaraan zijne goedkeuring geeft. Zoo gaf Saulus zijne toestemming in de steeniging van den h. Stephanus door de kleederen van de beulen te bewaren. De h. Schrift zelve verklaart dit, zeggende: „Saulus had mede een welgevallen aan zijnen dood.quot; (Hand. Y1I: 59.) Aan toestemming in de zonde van anderen maken zich 'schuldig: overheden, die hunnen onderdanen verderfelijke spelen, losbandige vermakelijkheden, uitgaan in den nacht ver-

-ocr page 543-

531

oorloven; ouders en meesters, die de ongepaste kleederdragt van kinderen en dienstboden, den gevaarlijken omgang, het bezoeken van schouwburgen, danshuizen en andere dergelijke plaatsen van uitspatting en genotzucht goedkeuren; verder degenen, die verdachte of zelfs slechte menschen in hun huis houden; logementhouders, die toelaten, dat in hunne zalen de deugd en godsdienst bespot en gelasterd wordt.

7) De zonde van anderen niet bestraffen. — Ouders en alle overheden mogen niet alleen niet stilzwijgen bij het zien der zonden van hunne kinderen en onderhoorigen, maar zij kunnen en moeten hen ook bestraffen. Verzuimen zij uit nalatigheid, partijdigheid of weekelijkheid de vervulling van dezen pligt, dan nemen zij deel aan de vreemde zonde, welke, omdat zij ongestraft blijft, gelijk de kanker al verder om zich heen grijpt en om zoo te spreken in het merg der ziel binnendringt, i) Zoo maakte zich de Hoogepriester Heli aan de boosheid zijner zonen medepligtig, „wijl hij wist, dat deze iets schandelijks deden, „en hen niet bestrafte.quot; (I. Kon. III: 13.) Dezelfde fout verwijt ook Paulus den Corinthiërs, omdat zij den ontuchtige, die in hun midden leefde en door zijn ergerlijk voorbeeldje-lijk een weinig zuurdeeg een geheel brood, de geheele gemeente der Christenen bederven kon, niet bestraft hadden. (l.Cor. V.) Te regt zegt hier de h. Kerkleeraar Augustinus: „als wij „degenen, over wie wij magt hebben, allerlei zonden onder „onze oogen laten doen, dan zijn wij niet beter dan zij.quot; (Boek V tegen Julianus, hfdst. 3.)

8) De zonde van anderen niet beletten. — Wie zwijgt, waar hij, om het kwaad te voorkomen, uit christelijke liefde

•) Tot zekeren koning werd het verzoek gerigt, eenen moordenaar het leven te laten. De edelmoedige vorst wilde echter geene genade schenken, omdat de misdadiger den derden moord bedreven had. „Uwe Majesteit,quot; sprak thans de hofnar lagchende tot hem, „uwe Majesteit, vergeve mij ! Deze mensoh heeft er slechte eenen. „omgebragt, namelijk den eerste; de beide anderen heeft uwe „Majesteit omgebragt; want hadt gij hem terstond na den eersten „moord naar verdiensten gestraft, dan had hij de twee andere niet „meer bedreven.quot; (Christelijke leer van Zwickenpflug.) Deze beschuldiging kan voor vele ouders en overheden gelden, die zich niet genoodzaakt zouden zien de tweede en honderdste misdaad hunner kinderen te bestraften, als zij de eerste naar behooren hadden gestraft. — Een knaap werd door zijn vader duchtig met de roede gekastijd, omdat hij aan zijne zusters verscheidene kleinigheden ontstolen had. Jammerend schreeuwde de kleine: „Ik heb maar „kleinigheden genomen, en gij straft mij zoo hard!quot; „Juist,quot; antwoordde de vader, „opdat gij niet van een kleinen dief een. groote „zoudt worden, moet uwe straf regt gevoelig zijn. Dieven, die aan „de tuchtroede van den vader ontsnappen, vallen den geregtsdie-„naar in handen.quot;

34»

-ocr page 544-

532

of ambts- en beroepswege spreken, d. i. door waarschuwing, vermaning, liefderijke toespraak, ernstige aanklagt bij ouders, overheden of zielzorgers, de zonde beletten of het reeds ingeslopen kwaad verhinderen kon en moest, draagt mede schuld aan de zonde van den naaste, maakt zich daaraan deelachtig. Daarom spreekt de Heer door den mond van den Profeet Ezechiël: „wanneer gij het den goddelooze niet verkondigt, dat „hij van zijne booze wegen zich bekeere, zal dezelfde godde-„looze in zijne misdaad sterven, maar zijn bloed zal ik van ,|uwe hand eischen.quot; (Vergelijk het vroeger gezegde over de broederlijke teregtwijzing en het vierde gebod, waar de pligten der ouders jegens hunne kinderen enz. behandeld worden.)

9) De zonden van anderen niet aandienen, niet overdragen. Aan deze zonde maakt men zich schuldig, als men het kwaad van anderen niet bekend maakt aan diegenen, die het kunnen en moeten beletten, zooals ouders, overheden, zielzorgers.

TOEPASSING.

Welk Christen, die prijs stelt op zijn eeuwig geluk, zal, na rijpelijk alles overwogen te hebben, wat over de vreemde zonden gezegd is, zich niet gedrongen gevoelen, met den koninklijken Profeet uit te roepen: „Van mijne verborgen zonden reinig mij (o Heer!) en wegens de vreemde zonden ^spaar uwen knecht?quot; (Ps. XVIII: 13.) Zwaar, buitenmate zwaar zal eenmaal op het sterfbed de menigte en boosheid der vreemde zonden op het geweten drukken van dengene, die zich in gezonde dagen weinig daarover bekreunde, die, welligt zonder het regtstreeks te bedoelen, door zijne woorden en geschriften of op wat wijze ook de moordenaar van talrijke zielen geworden is. De kerkelijke geschiedenis levert ons hiervoor een handtastelijk bewijs. Berengarius, aartsdiaken van Angers, had het ongeluk, het gift der ketterij te ver-breiden; hij had er velen in dwaling gebragt. Tegen het einde van zijn leven trof hem Gods genade, hij zwoer zijne dwaling af en bekeerde zich opregt. Toen hij reeds met den dood worstelde, werd hij plotseling zeer onrustig; angst en vrees maakten zich van hem meester. „Waarom, mijn broeder! zijt gij op eens „zoo onrustig? vanwaar die schrik?quot; vroeg de Priester, die hem in zijn laatste uur bijstond. „Grod is de barmhartigheid „zelve, hoop op Hem!quot; „Ik weet het,quot; antwoordde de stervende „en ik heb het vaste vertrouwen, dat Hij mijne eigen „zouden zal vergeven; maar zal Hij mij ook de zonden verbeven , waartoe ik anderen aanstoot gaf ? Het komt mij voor, „dat de door mij op het dwaalspoor gebragte zielen, die ver-

-ocr page 545-

533

„loren zijn gegaan, aan den regterstoel Gods mij zullen op-„wachten, om wraak te vorderen. Mij dunkt, ik hoor Jesus „Christus in het binnenste van mijn hart met eene sclirik-„barende stem mij toeroepen: „waar zijn de zielen, die gij in „het eeuwig verderf gestort hebt ?quot; Wat zal ik antwoorden? — „Wee mij!quot;.... — Slechts met moeite slaagde de Priester er in, den stervende gerust te stellen. l) — Willen wij nu

') Een ander voorbeeld, hoe zwaar liet bewustzijn, dat men zich door verleiding aan den eeuwigen ondergang van anderen schuldig heeft gemaakt, op het hart drukt, verhaalt Beaudrand in zijn werk „Stichtende geschiedenissen,'' met de bemerking, dat zijn verhaal in Frankrijk, zijn vaderland, in den loop der achttiende eeuw is gebeurd. „In een onzer steden,'' zoo berigt hij, „leefde een jongeling, die aan alle anderen tot voorbeeld en toonbeeld kon ver-„strekken: godsvrucht, zedigheid, vreeze Gods, het dikwijls ont-„vangen der h. Sacramenten, liefde tot het gebed, in één woord, „alle deugden van zijnen leeftijd waren in hem vereenigd. Bij gelegenheid van een openbaar vreugdefeest, hetwelk in eene naburige plaats gevierd werd, wilde hij ook daar heen gaan. Gewoonlijk deed hij zijne wandelingen in gezelschap van een viend, die vroom en godvruchtig was gelijk hij; ditmaal echter ging hij tegen zijne gewoonte alleen. Op weg kwam een ander jong mensch bij hem, wiens gedrag en zeden in een zeer slechten naam stonden. Hij had hem niet moeten vertrouwen, en onder eenig gepast voorwendsel van hem moeten scheiden, maar hij deed dit ongelukkig niet. In den beginne liep het gesprek slechts over onverschillige onderwerpen, langzamerhand slopen er eenige dubbelzinnige gezegden onder door; spoedig daarop volgden van de zijde van den verlokkenden begeleider onbetamelijke woorden en spottende uitvallen tegen het godvruchtig leven; vervolgens begon hij te spreken van genoegens en vermaken, welke hij had genoten; ongemerkt werden zijne gesprekken en manieren uitgelatener; eindelijk kwam hij zoo ver, dat hij den tot hiertoe zoo braven jongeling tot eene zware zonde tegen de kuischheid verleidde. Naauwelijks was echter de zonde bedreven, of de ongelukkig verleide viel in onmagt en stierf terstond, zonder een oogenblik tijd te hebben, om in zich zeiven te keeren, Uij dit schouwspel greep den verleider zulk eene ontsteltenis aan, dat bij onverwijld naar een nabijgelegen, zeer streng klooster ging, den overste riep, zich aan zijne voeten wierp en in tranen smeltende tot hem zeide: „Ach vader! Heb medelijden met een ellendeling, „die zooeven eene ziel in het eeuwig verderf gestort heeft! Bewijs „mij de liefde, mij op te nemen, opdat ik mijn geheele leven lang „boetvaardigheid plege.quot; De overste, een voorzigtig en ervaren mensch, prees zijne boetvaardige stemming en moedigde hem aan, daarin te volharden, stelde hem echter voor, dat men hem het verblijf' in het klooster niet kon toestaan, zonder te voren zijne roeping te beproeven. „Welaan, mijn vader,quot; sprak de jonge boeteling, „ik zal zoo lang gij wrilt aan de poorten des kloosters verblijven, nimmer zal ik mij van deze plaats verwijderen, tot mij „het geluk ten deel valt, in uw genootschap te worden opgenomen, „om geheel mijn leven over mijne misdaad te weenen.quot; iJe overste liet hem het klooster ingaan en onderwierp hem geruimen tijd aan eene strenge beproeving. De boeteling werd een volmaakt kloosterling en bewaarde steeds het aandenken aan zijne rampzalige daad.

-ocr page 546-

534

in dat voor de eeuwigheid alles beslissend oogenblik niet eene dergelijke onrust en gewetensangst ondervinden en de bitterheid van onze ontbinding niet vermeerderen, laten wij dan behoedzaam leven. Wachten wij ons, verleiders van onzen naaste te worden; laten wij er liever op bedacht zijn, het licht van een goed voorbeeld voor aller oogen te doen schijnen; in plaats van, door de vergiftige pijlen van ergernis, moordenaars van onsterfelijke zielen te worden, ontrukken wij den naaste het moordstaal, waarmede hij anderen den doodsteek wil geven, verhinderen wij hem, zooveel in ons vermogen is, de zonde te bedrijven.

Over de deugd en de eliriisieltike volmaaktlieid.

Mogen wij ons tevreden stellen m.et alleen de zware zonden en misdaden te vermijden ?

Neen, wij moeten ons ook bevlijtigen, altijd deugdzamer

Zoo dikwijls de medebroeders vergaderden, legde hij zich neder op den drempel der deur, opdat allen over hem zonden heenstappen, en herhaalde gedurende dien tijd steeds de woorden: „Ontfermt u over eenen ongelukkige, die eene ziel in de hel gestort heeft. — Dit voorval dient niet alleen, om ons van de verleiding af te schrikken, het stelt ons tevens levendig voor oogen, dat degenen, die verzuimen den verleider te ontvlugten, voor hunne hgtzmnigheia en hnnne mensclienvrees dikwijls zwaar moeten boeten.

Den verderfelijken invloed, welken het slechte voorbeeld op het hart van den mensch uitoefent, schildert ons de h. Augustinus (Belijden. D. 2.) op de duidelijkste en treficndste w ijze. „nr stond, zeet hii, „in de nabijheid van onzen wijnberg een perenboom met vruchten behangen, welke noch door hare sehoone gedaante, noch quot;door hare smakelijkheid konden verloiken. Om dien boom te 'schudden en te plunderen, begaven zich in een duisteren nacht quot;eenigen onzer ondeugende jongelingen op weg. Wij sleepten de peren mede, zooveel wij maar konden dragen, met om ze zelf op te eten. maar om ze, ofschoon wij er ook eenigen van proefden, 'voor de zwijnen te werpen.... Ik had geen trek m de peren; de .slechte daad zelve was het, die mij bekoorde, en zij bekoorde mij,

„omdat wij met elkander die grap uitvoerden......Het gold eene

„klucht, en het deed ons hart goed, hen te foppen, die zoo „iets van ons niet verwacht hadden. Alleen had ik dien dieistal, quot;waarbij mij aan het ontvreemde niets gelegen was, zeker met be-

'„gaan..... O vijandelijke vriendschap! Geen gewin-, geene wraak-

',',zuelit was het, welke mij verleidde anderen te schaden, maar het „woord: „„er op los, gaan wij er op uit!quot;quot; Ik schaamde mij, met „onbeschaamd (gelijk de anderen) te wezen.

-ocr page 547-

535

te worden, en de aan onzen staat passende volmaaktheid te bereiken. ')

') Ofschoon de leer over de geboden eigenlijk het onderwerp van het tweede hoofdstuk van dit boek uitmaakt, mag men toch de leer over de deugd en christelijke volmaaktheid geenszins als eene hier niet t' huis behoorende toegift beschouwen, dewijl het ontegensprekelijk in het plan des goddelijken Wetgevers ligt, dat zijne geboden voortdurend en volmaakt onderhouden worden. Wat echter is de aanhoudende en volmaakte naleving der geboden Gods in den grond anders, dan de beoefening der christelijke deugd en volmaaktheidP Wie er op uit is, de geboden Gods, gelijk ter zaligheid gevorderd wordt, voortdurend te onderhouden, moet ook met allen ernst naar ware deugden streven; slechts do deugdzame immers, slechts degene, die er een gemak van heeft gekregen, de geboden Gods na te leven, zal in den regel de goddelijke wet altijd en in alle voorkomende gevallen getrouw vervullen. Zoo zal bijv. degene, die zich de deugd van zachtmoedigheid verworven heeft, met gemak elke opwelling van toorn en wraakzucht onderdrukken, en dus de zonden tegen het vijfde gebod vermijden; desgelijks zal degene, die de deugd van kuischheid bezit, voortdurend alle vrijwillige onkuische gedachten, elke onkuische begeerte, elke onzedelijke daad en bijgevolg de zonde tegen het zesde gebod van zich verwijderd houden; daarentegen degene, die deze deugden niet bezit, wie er zelfs niet naar streeft, ze te verkrijgen, zal niet lang van zonden tegen de genoemde geboden vrij blijven. Het is derhalve dos Christens strenge pligt, niet alleen de geboden te onderhouden, maar ook te streven naar die deugden, zonder welke deze op den duur niet kunnen vervuld worden.

De christelijke volmaaktheid is daardoor van de christelijke deugd onderscheiden, dat degene, die de eerste bezit, het goede niet alleen voortdurend, maar ook, wat de wijze betreft, volmaakt beoefent. Hoewel nu de verpligte beoefening van het goede ter zaligheid voldoende is, betaamt het toch iederen Christen, dat hij, uit liefde, eerbied en dankbaarheid jegens God, zijne h. wet niet enkel ten allen tijde, maar ook volmaakt en steeds volmaakter trachte te vervullen. Gelijk namelijk een minnend kind er zich. niet mede tevreden stelt, de uitdrukkelijke en strenge bevelen zijner ouders gewillig aan te nemen en volgens zijn pligt te volbrengen; gelijk het, gedachtig de weldaden, welke hot van zijne ouders ontvangen heeft, gedachtig het gezag en de waardigheid, welke hun als Gods plaatsbeklee-ders toekomen, zich alle moeite geeft, ook in andere punten bereidwillig en met genoegen te doen, wat hun welgevallig is, en zelfs dan, als zij alleen hun wensch, op welke wijze ook, door gebaren of teekonen, te kennen geven, met kinderlijke gevoelens en groote naauwgezethcid te gehoorzamen: eveneens moet de Christen zich bevlijtigen, volmaakt gehoorzaam te zijn aan God, zijn besten quot;Vader en Opperheer, d. i. naar eene volmaakte beoefening der goddelijke geboden streven. Aangaande de beschreven volmaaktheid leert de h. Thomas, (3. Sent. D. £W. q. 1. a. 8 s. 2.) dat de Christen niet verpligt is, die te hebben, maar dat hij zich toch beijveren moet ze te verkrijgen, opdat hij de goddelijke wet niet alleen zooals ter zaligheid volstrekt noodzakelijk is; maar volgens de eischen der volmaaktheid vervulle.

Die algemeene verpligting om naar de volmaaktheid volgens onzen

-ocr page 548-

536

„Wijk af van het kwaad en doe het goede.quot; (Ps. XXXVI: 27.) Deze spreuk van den Geest der wijsheid bevat in zich de ge-heele christelijke zedewet. Volgens Hem moet de Christen er zich geenszins mede vergenoegen, het kwaad, hetwelk hem door de goddelijke wet wordt verboden, zorgvuldig te mijden, de zondige neigingen en hartstogten, welke in zijn hart zetelen, te bestrijden en uit te roeijen; hij moet bovendien zich beijveren, het goede le beoefenen, deugdzaam en steeds deugdzamer te worden, en zoo het natuurlijke zoowel als het bovennatuurlijke evenbeeld van God al duidelijker en levendiger in zich uit te drukken. Derhalve spreekt de h. Geest: „wie regtvaardig is, „worde nog regtvaardiger, en wie heilig is, worde nog heiliger.quot; (Openb. XXII: 11.) En elders: „schaam u niet, u tot aan „uwen dood op de geregtigheid toe te leggen.quot; (Sir. XVIII: 22.) Ieder wezen der ons omgevende zigtbare schepping, de neiging der natuur volgende, streeft naar de hem passende volmaaktheid, naar de volmaakte bereiking zijner bestemmingj hoeveel te meer moet dit de Christen doen, tot wieu gezegd is: „wees „volmaakt, gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is.quot; Men moge dan op het pad der deugd reeds ver gevorderd zijn, toch houde men niet op, naar de mate der door God geschonken genade, van deugd tot deugd voort te gaan; men zegge in opregtheid met den Apostel der wereld: „Ik houd het er niet „voor, de volmaaktheid reeds bereikt te hebben, maar ik streef „er naar: ik vergeet, wat voorbij is en streef naar datgene, „wat voor mij ligt.quot; (Phil. Ill: 18.) — Bij dit onophoudelijk

staat te streven, ontspruit overigens reeds uit den pligt, dien wij allen hebben, van niet alleen de zware, maar ook de geringste dagelijksche zonden te vermijden. Want vindt men in dit sterfelijk leven geen mensch, hoe regtvaardig en bezorgd ook voor de volmaaktheid, die nooit de geringste zonde beging. *) hoeveel minder zal Lij zich dan van alle zonden vrijwaren, die niet eens zich beijvert, om volmaakt te worden. Het lijdt immers geen twijtel, dat hij, die ernstig en voortdurend er op uit is, de geboden niet alleen altijd, maar op de volmaaktste wijze te vervullen, zich niet zoo ligt noch zoo dikwijls aan eenige zonde zal schuldig maken, als wel degene, die dezen wil en dit voornemen volstrekt niet heeft. Ofschoon dus volgens de algemeene leer der Godgeleerden het streven naar de christelijke volmaaktheid niet voor allen op verbeurte der eeuwige zaligheid geboden is, volgt daaruit toch geenszins, dat het op geenerlei wijze is geboden, naar de christelijke volmaaktheid in het algemeen te streven. Alleen die volmaaktheid, welke de beoefening der evangelische raden in zich sluit, is den Christen in het algemeen niet geboden, maar alleen aanbevolen, daar hij ook door andere middelen tot de met zijnen staat overeenkomende volmaaktheid kan geraken. (Zie Cornelius a Lap. over Matt. V: 48 en Chrymtomus B. III. de vituperat. vitae monach.)

*) Trident, sess. \I : cap. 10. S. August, de spiritu et lit. cap. 35 et alibi.

-ocr page 549-

537

streven naar het hoogere en betere moet ieder Christen trachten, tot die volmaaktheid te geraken, welke aan zijnen staat past. Want hoewel de volmaaktheid volgens hare natuur voor alle Christenen dezelfde is, daar zij voor allen, gelijk later zal bewezen worden, in de volmaaktheid der goddelijke liefde bestaat, is zij toch in een ander opzigt bij verschillende Christenen, naargelang der verschillende standen en beroepen, verscheiden, daar niet alle standen dezelfde middelen aanbieden om tot de volmaaktheid te geraken, en niet in alle standen en levensomstandigheden dezelfde deugden op dezelfde wijze kunnen en moeten beoefend worden. De Karthuizer of Trappist bijv. moet de met zijnen staat overeenkomende volmaaktheid trachten te bereiken door het vermijden van alle verkeer met de wereld, door een streng stilzwijgen, door getrouwe inachtneming der evangelische raden, en naauwgezette volbrenging van alle oefeningen van het geestelijk leven, hem door zijne regels voorgeschreven. Wilde echter iemand, die gehuwd is of overeenkomstig zijnen staat en beroep met de wereld verkeeren moet, al deze middelen om de volmaaktheid te bereiken aanwenden, dan zou hij zich juist daardoor van de christelijke volmaaktheid verwijderen, wijl deze de naauwgezette vervulling der pligten van ieders staat insluit, welke met het aanwenden dier middelen geheel onvereenigbaar is.

§ 1. Over de chrislt;el|}ke deugd.

Waarom moeien wij ons bevlijtigen, altijd deugdzamer ie Korden ?

Omdat de mensch alleen in zooverre goed en Gode welgevallig is, als hij deugdzaam is.

Gelijk de welerischap den mensch geleerd maakt, zoo maakt de dtugd hem goed, geeft hem zedelijke goedheid. Zonder deugd kan iemand rijk, voornaam , magtig, een groot geleerde, een uitmuntend kunstenaar, een onoverwinnelijk veldheer en veroveraar zijn, maar een goed mensch is hij niet; men kan hem om zijne talenten, zijne magt en zijn geluk bewonderen, misschien zelfs benijden, maar toch moet men het betreuren en beklagen, dat hem die eigenschap ontbreekt, welke alleen den mensch eerwaardig en beminnelijk maakt, de zedelijke goedheid. Deze waarheid ontging zelfs den Heidenen niet. Vandaar gold^ reeds bij hen als eene onbetwistbare grondstelling het woord van Aristoteles, een hunner grootste wijsgeeren:

-ocr page 550-

538

„De deugd alleen maakt hem goed, die haar bezit.quot; 1) Als nu de mensch zonder deugd, zonder zedelijke goedheid, niet eens den medemensch welgevallig zijn kan, hoe zou dan Gods welbehagen op hem rusten? Hoe zou God, de oneindig Heilige, de oneindige volheid en de oorsprong van alle zedelijke goedheid, zijn welbehagen hebben in dengene, die dezen trek van gelijkvormigheid met Hem niet bezit? 2) Willen wij aan God meer en meer behagen, gelijk de bestemming van iederen Christen vordert, dan moeten wij derhalve ook ons best doen, meer en meer in de deugd vooruitgang te maken. Yolgens het gevoelen van den h. Bernardus (Br. 91.) is hij niet eens goed te noemen, die niet beter worden wil. — Hierbij moeten wij echter nog opmerken, dat niet elke deugd, welke den mensch zedelijke goedheid verleent, hem ook Gode welgevallig en het eeuwige leven waardig maakt. Dit bewerkt alleen de christelijke deugd. Vandaar volgt de vraag:

Waarin lestaat de christelijke deugd?

De christelijke deugd bestaat in het algemeen in den voort-durenden wil en het streven, om te doen, wat Gode welgevallig is.

Het woord „deugdquot; beteekent in het algemeen de voortdurende geneigdheid en bereidvaardigheid van den wil, om bij voorkomende gelegenheid het goede te doen. De deugd bestaat dus niet in eene vlugtige neiging van den wil tot liet goede, ook niet in eene of andere voorbijgaande handeling, waardoor de mensch het goede wil en poogt te doen of werkelijk doet, maar, gelijk reeds boven is verklaard, in eene blijvende stemming der ziel, welke den mensch bereid en geneigd maakt, om het goede, zoodra zich eene gelegenheid aanbiedt,

1

') Daarom noemden ook de lieidensclie wijsgeeren niet dien Staat gelukkig, vrelke vele rijke burgers, maar wel dien, welke vele deugdzame burgers telde. — Plutarclius zegt in zijne kernspreuken, dat men eens aan een wijsgeer, met name Charislaüs, de vraag had gesteld, welken Staat bij voor den besten hield Het antwoord van den wijsgeer was kort en bondig: „dien, waarin de burgers met „elkander in de deugd wedijveren.quot;

2

) Eeeds hieruit, dat de deugd ons Gode gelijkvormig maakt, blijkt duidelijk, welk kostbaar goed en hoe geschikt zij is, om ons meer dan alle aardsche goederen gelukkig te maken. Karei IX, koning van Frankrijk, vroeg eens aan den grooten dichter Torquato Tcisso, wie naar zijne meening de gelukkigste was. Tasso bedaclit zich niet lang en antwoordde: „God.quot; „Dat weet een ieder, hernam de koning, „daarop doelde mijne vraag niet, maar wie buiten „en naast God de gelukkigste is? Toen antwoordde Tasso: «Wie „aan God het meest gelijkvormig is geworden, d. i. de deugdzaamste.quot; (liet „Onze Vaderquot; van Veith.j

-ocr page 551-

539

te beoefenen, en wel niet alleen den eenen of anderen keer, maar zoo dikwijls de gelegenheid daartoe terugkeert; zij bestaat in eene voortdurende neiging van den wil tot het goede, in eene neiging, welke bewerkt, dat men het goede niet alleen dikwijls, maar bij voortduring beoefent. De deugd is dus de lijnregte tegenoverstelling van den toestand van zonde, welke niets anders is dan eene blijvende neiging of geneigdheid van den wil om het kwaad te volbrengen. Terwijl de- wil van den zondaar gelijk is aan eene slecht gestemde suaar, wulke alleen wanklanken voortbrengt, gelijkt daarentegen de wil van den deugdzame aan eene zuiver gestemde snaar, welke zoo dikwijls men ze aanslaat, den zuiversten en liefelijksten toon geeft. — De wil van den mensch nu kan op het natuurlijke of op het bovennatuurlijke gerigt zijn, d. i. de mensch kan of alleen naar datgene streven, wat met zijne redelijke natuur overeenkomt, zonder zich daarbij een hooger doel voor te stellen, of hij kan zijn doelwit op het bovennatuurlijke, de eeuwige zaligheid, rigten, en ter bereiking daarvan zich beijveren, om alles te doen, wat God beveelt, „wat Grode welgevallig is.quot; In het eerste geval is zijne deugd eene bloot natuurlijke, in het laatste echter eene bovennatuurlijke en christelijke deugd. Het is alzoo eene eigenschap der christelijke deugd, niet alleen te handelen volgens het begrip en het rigtsnoer der rede, maar overeenkomstig de leer en de wet van Christus; want wat Gode waarlijk behaagt, wat Hij van ons vordert, wat bijgevolg tot erlanging der zaligheid noodzakelijk is, dit weten wij uit de leer van Jesus Christus en uit de geboden, welke Hij ons heeft gegeven. Wie dus van de leer en de wet van Christus afwijkt, niet in het licht des geloofs, maar alleen der rede, zonder op zijne hoogcre, bovennatuurlijke bestemming acht te geven, de deugd beoefent, hij mag in de oogen der wereld voor regtschapen gelden, maar Gode welgevallig is hij niet; christelijke deugd bezit hij geenszins. ') — Natuurlijke deugden vindt men ook

') Doorgaans wordt de deugd in het algemeen beschreven als de vaardigheid, om het goede te willen en te doen, en de christelijke deugd als „de vaardigheid, om het goede te willen en te doen „op eene wijze, welke met de wet van Jesus Christus overeenkomt en „het eeuwige leven waardig maakt.quot; Hier wordt onder „deugdquot; vooral cle zedelijke deugd verstaan, gelijk dit ook in het gewone taalgebruik pleegt te geschieden; want de goddelijke deugden kunnen geene „vaardighedenquot; genoemd worden, daar vaardigheid door voortdurende oefening verworven wordt, de goddelijke deugden daarentegen door God worden ingestort, om ons niet de vaardigheid, maar het vermogen tot bovennatuurlijke oefeningen van deugd mede te deelen, zooals dit later zal worden verklaard. Eene algemeene omschrijving van de deugd in het algemeen, welke zoowel op de goddelijke als op de zedelijke deugd van toepassing is, is in onze

-ocr page 552-

540

bij de Heidenen; want ook zij vermogten te erkennen, wat aan hunne redelijke natuur passend was, en ook hun wil kon geneigd zijn, dat bij voortduring te beoefenen. En dat velen onder hen dit werkelijk gedaan hebben, bewijst de geschiedenis, daar zij ons de matigheid van een Fabricius, de trouw van een Eegulus, enz. mededeelt. Op zulke zuiver natuurlijke deugden roemen ook onder anderen de vrijgeesten onzer dagen, die de rede als de hoogste wetgeefster erkennen, en aan het geloof der rede de voorkeur geven boven het goddelijke. Maar, mogen zij ook dergelijke deugden bezitten, het zijn toch geenszins echte christelijke deugden, aan welke alleen de eeuwige zaligheid beloofd is. De h. Augustinus verweet het den Pelagiaan Joannes, (B. IV hfdst. 3.) dien vrijgeest der vijfde eeuw, met groote scherpte, dac hij het gewaagd had, de deugden der ongeloovigen ware deugden te noemen, daar bij hen van ware, d. i. Gode welgevallige en der eeuwige belooniDg waardig makende deugden volstrekt geen spraak kan zijn. De groote Kerkleeraar gaat daar ter plaatse van het onbetwistbare beginsel uit, „de regtvaardige leeft uit het geloof,quot; (Hebr. X: 38.) „zonder het geloof is het onmogelijk Gode te be-„hagen,quot; (Hebr. XI: 6) en komt nu tot de onomstootelijke gevolgtrekking, dat eene deugd, welke niet in het (christelijk) geloof wortelt en uit het geloof bloeit, het welbehagen van God niet waardig en dus vruchteloos is. „Voorzeker,quot; zegt hij, „zullen zij, die natuurlijke deugden beoefend hebben, in „den dag des oordeels minder streng worden gestraft, dan wan-„neer zij in plaats van deze de tegenovergestelde zonden gepleegd hadden; maar op een hemelsch loon zullen zij geene „aanspraak kunnen maken, omdat zij daarbij alleen het aardsche „loon, de eer der menschen, het geluk van het aardsche leven „op het oog hadden.quot; ') — Willen wij dus de kroon der heer-

taal moeijelijk te geven, daar ons eene algemeen gebruikelijke uitdrukking ontbreekt voor habitus, welke in den zin der Godgeleerden niets anders is, dan animi qualitas de se permanens, bene disponens potentiam in ordiue ad operationem. De deugd, in liet algemeen genomen is dus: animi habitus hominem dispone?™ ad bene recteque operandum. Deze habitus nu kan ingestort of verworven wezen. Als ingestort is hij vooral eene kracht, geschiktheid, bekwaamheid, potentia supernaturalis ad supernaivraliter operandum; als verworven is hij eene vaardigheid ad facile prompte et alacfiter operandum.

i) Zulke deugden zijn gelijk aan onechte edelgesteenten en parelen van glas, welke door hunnen bedriegelijken glans het oog van den onkundige misleiden, maar wier onechtheid aan den scherpen blik van den kenner niet ontgaat. De menschen laten zich somtijds door den glans van zekere natuurlijke deugden verblinden en in hun oordeel bedriegen; maar het oog van God dringt door den sluijer der leugen en huichelarij, het ziet den modder en het slijk in de opgesierde graven van de harten der menschen. Wel wordt menigeen

-ocr page 553-

541

lijkheid verdienen, dan moeten wij ons met de bovennatuurlijke hulp der genade de christelijke deugd eigen maken, die namelijk, welke ons aanzet, voortdurend te doen, wat aan God waarlijk welgevallig is, en dat te doen niet alleen ter wille van het aardsche geluk, maar uit bovennatuurlijke, d. i. aan de leer van het christelijk geloof of de openbaring ontleende beweegredenen. ')

onder de mensclien ala voorzigtig, matig, regtvaardig, onbaatzuchtig, milddadig en sterk van geest, met één woord als deugdzaam geprezen, over wien God, de niet te bedriegen en onomkoopbareEegter-der deugd, geheel anders oordeelt, wien Hij door de stem des gewetens toeroept, gelijk aan den engel der gemeente te Sardis: „Ik ken uwe werken, gij bebt den naam, dat gij leeft, en gij zijt „dood.quot; (Üpenb. Ill: 1.) Daaruit blijkt ook, welke geringe waarde dergelijke bloot natuurlijke deugden bebben, dewijl, gelijk de ondervinding leert, eenige dezer somtijds zelfs bij de zondigste mensclien voorkomen. — Geheel anders is het echter met de christelijke deugd, welke in den voortdurenden wil bestaat, om Gode welbeliagelijk te handelen en het eeuwige leven te erlangen. Want het is duidelijk, dat de Christen ophoudt dien wil te hebben, zoodra hij slechts in écne enkele doodzonde valt en vrijwillig daarin blijft. Wie daarentegen maar ééne christelijke deugd bezit, sluit geene dezer uit, maar beoefent ze alle, ofschoon naar omstandigheden deeenemeer, de andere minder, omdat allen noodzakelijk zijn, teneinde Gode te behagen en het eeuwige leven te erlangen. Zou iemand de opwerping maken, dat er ook Christenen zijn, die, in weerwil van hun zondig leven, toch de ingestorte deugden van geloof en hoop bewaren, dan kan men met den h. Thomas (2. 2, q. 35, a. 4) antwoorden , dat het geloof en de hoop zonder de liefde wel in zekeren zin (aliqualiter) deugden kunnen genoemd worden , maar niet in den eigenlijken, hier bedoelden zin (proprie loquendo) deugden zijn, daar bij deze de voortdurende wil om alles te doen, wat Gode welgevallig en ter verkrijging van het laatste einde, de eeuwige zaligheid, noodzakelijk is, ontbreekt. Eene zoodanige rigting van den wil kan namelijk zonder de liefde Gods onmogelijk bestaan. Om deze reden is, volgens het gevoelen van denzelfden Leeraar (ib. a. 2.), ook iedere zedelijke deugd zonder de liefde Gods geene ware christelijke deugd in den vollen en eigelijken zin des woords. Geheel in overeenstemming hiermede leert de h. Augustinus, dat er „zonder ware godsvrucht geene ware deugd ziin kan.quot; (De civ. Dei lib. V. cap. 19.)

') De h. Joannes Damascenus verhaalt in de levensbeschrijving der hh. Bariadm en Josaphat (hfdst. 13.) eene geestige parabel, waarin de eerste aan den laatste de groote waarde der deugd duidelijk voorstelde en tot de oefening van het goede aanspoorde.

Iemand had drie vrienden. Twee van deze beminde hij innig, verwachtte het meeste van hen en onderwierp zich om hunnentwil aan groote moeijelijkheden, vermoeijenissen en gevaren. Voor den derden vriend klopte zijn hart minder warm; hij behandelde hem dikwijls zelfs met zigtbare koelheid, omdat hij zich van diens vriendschap een gering voordeel beloofde. Intusschen geraakte hij in schulden en wrrd derhalve voor den regterstoel van zijnen koning

-ocr page 554-

542

Goddelijke eu zedelffkc deugden.

Hoe wordt de cJiristeljjke deugd verdeeld?

In goddelijke en zedelijke deugden.

1) Goddelijke deugden lieeten die, welke onmiddellijk van God voortkomen en onmiddellijk op God betrekking hebben, gelijk bij de deugden des geloofs, der hoop en der liefde het geval is. — Deze deugden, krachtens welke wij op eene tot het eeuwige leven voordeelige wijze gelooven, hopen en beminnen, zijn geheel en al van bovennatuurlijken aard; zij ontspruiten niet uit de natuurlijke bekwaamheden of vermogens van 's menschen ziel, maar worden hem van boven medegedeeld; zij worden door God, den eenigen oorsprong van alle bovennatuurlijke deugden, in de ziel van den mensch ingestort, gelijk later zal worden verklaard. De goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde komen dus onmiddellijk van God voort. Zij hebben eveneens onmiddellijk betrekking op God, en wel in een tweevoudig opzigt. Want ten eerste is God het eigenlijke en onmiddellijke voorwerp (objectum materiale) dezer drievoudige deugd. Wij gelooven, namelijk, aan God, aan

geroepen. Thans drong hem de nood, zijne vrienden om bijstand te smeeken. Hij begaf zich tot den eersten. Deze ontving hem koud en hardvochtig, gaf hem een linnen kleed mede op reis en liet hem bitter teleurgesteld vertrekken. Bij den tweeden vriend ging het hem niet veel beter. Ueze betoonde hem wel eenig medelijden, vergezelde hem een gedeelte van den weg en keerde vervolgens onbekommerd over zijn lot naar zijne bezigheden terug. Met een ongerust gemoed betrad de ongelukkige nu den drempel van den derden vriend. Het bewustzijn, dat hij jegens hem maar al te dikwijls was te kort geschoten, bedekte hem met schaamte en deed hem weinig goeds hopen. Maar hoe verbaasd stond hij, als deze uit erkentelijkheid voor de hem van tijd tot tijd bewezen oplettendheid zich bereid verklaarde , hem naar den koning te ver. gezellen, en daar zijne verdediging op zich te nemen. — De eerste vriend is de rijkdom; roept de dood den mensch voor Gods oordeel, dan blijft de rijkdom achter en geeft den overledene slechts een doodkleed in het graf mede. De tweede vriend zijn de lloeiverwanten en kennissen-, deze vergezellen den mensch tot aan het graf, keeren van daar echter terug en vergeten in het gewoel van tijdelijke zorgen en bezigheden den ontslapene. De derde vriend eindelijk ia de deugd, het geloof, de hoop en de liefde met gevolg; deze verlaat den mensch niet, gaat met hem voor Gods regterstoel en verwerft hem een genadig oordeel. Christenen! naar wiens vriendschap hebben wij tot dusverre gedongen? JSaar wiens vriendschap zullen wij voortaan staan? De keuze kan ons niet zwaar vallen. De deugd alleen is onze vriendschap waardig, want zij alleen blijft ons getrouw in leven en in dood, zij alleen vergezelt ons voor Goda troon en opent ons de deur der gelukzalige eeuwigheid.

-ocr page 555-

543

zijn bestaan en zijne volmaaktheid; wij hopen op God als onzen toekomstigen Zaligmaker, als ons toekomstig bezit; wij beminnen God als het in zich zeiven hoogste en oneindig beminnenswaardige goed. Zonder twijfel gelooven wij niet slechts die waarheden, welke God tot onmiddellijk voorwerp hebben, maar ook andere heilswaarheden, als de verrijzenis der dooden, het laatste oordeel, de eeuwigheid der helsche straffen en meer andere; wij hopen niet alleen de eeuwige zaligheid, maar ook de geschikte middelen daartoe, menigvuldige geestelijke goederen of genaden; wij beminnen naast God ook den evennaaste; maar altijd blijft het waar, dat God, ofschoon niet het eenige, toch het eerste en voornaamste voorwerp van ons geloof, van onze hoop en liefde is, en dat wij al het overige gelooven, hopen en beminnen om God. 1) Wij gelooven namelijk de overige heilswaarheden als zoodanige, door welke God zich aan ons openbaart; wij hopen op de geestelijke goederen en genaden als middelen, welke tot het bezit van God voeren; wij beminnen den evennaaste, als kind en evenbeeld van God. — God is echter niet alleen het eerste en onmiddellijke voorwerp van ons geloof, onze hoop en onze liefde. Hij is, ten tweede, ook de eigenlijke en eenige beweeg-reden (objectum formale) dezer drie deugden. Wij gelooven aan God, enkel en alleen, omdat Hij, de onfeilbare, onbe-driegelijke Waarheid, gesproken heeft; wij hopen op God, omdat Hij, de oneindig Goede, Magtige en Getrouwe, het goed, hetwelk wij van Hem verwachten en hetgeen Hij zelf is, beloofd heeft; wij beminnen eindelijk God, Hij het hoogste en in zich zeiven oneindig beminnenswaardige goed is. — Deze drie deugden staan dus in een tweevoudig opzigt onmiddellijk in betrekking met God, hetgeen bij alle andere deugden, zelfs bij de deugd der godsvereering het geval niet is, tenzij deze de oefening van geloof, hoop en liefde in zich sluite. Want wie Gode de verschuldigde vereering brengt, toont zich regtvaardig jegens Hein, daar hij Hem geeft, wat Hem toekomt; bij de deugd van regtvaardigheid is echter het naaste en onmiddellijke voorwerp niet de persoon, welken men regt verschaft, maar het regt zelf, hetwelk men hem verschaft. De wil is hier niet, gelijk bij de liefde, in de eerste plaats op den persoon, maar op het regt gerigt; men bemint op de eerste plaats het regt, niet den persoon. Ook de beweegreden is niet de persoon, aan wien men regt laat toekomen, maar de billijkheid, welke vordert, dat aan eèn ieder het zijne worde gegeven,

2) Zedelijke deugden heeten die, welke ons zedelijk gedrag

1

S. Thom. L. 3. sent. d. 26^, 2, a.

-ocr page 556-

544

zoo regelen, gelijk het Gode behagelijk is. De zedelijke deugden zijn onderscheiden van de goddelijke, ten eerste daardoor, dat zij in de zedelijke natuur zelve van den mensch zetelen, dus in en op zich zelve niet bovennatuurlijk zijn. quot;Vandaar is het niet onvermijdelijk noodzakelijk, dat God ze op bovennatuurlijke wijze mededeelt of instort, daar Hij als Schepper reeds de kiem daartoe in het hart heeft gelegd. De mensch nu kan en moet met de hulp der genade door voortdurende oefening zijne deugd voeden, verzorgen en tot eene krachtige plant doen opgroeijen. Doen wij dit met het oog op God, ons bovennatuurlijk, laatste doel, dan worden deze zedelijke deugden veredeld, tot bovennatuurlijke, christelijke deugden verheven. — Dé zedelijke deugden zijn onderscheiden van de goddelijke, ten tweede, daardoor, dat het onmiddellijk voorwerp er van niet God zelf, maar onze zedelijke verpligting is, hetzij dat deze op God, op den evennaaste of op ons zeiven betrekking heeft. Zoo is bijv. het voorwerp der zedelijke deugd van regtvaardigheid de heilighouding der regten van den evenraensch; van de matigheid de onderdrukking der booze neiging en harts-togten, enz. — Het derde onderscheid tusschen de goddelijke en zedelijke deugden bestaat eindelijk daarin, dat bij de laatste de onmiddellijke beweegreden niet noodzakelijk God zelf is, maaf nu eens de achting voor zijne wet, dan weder de schoonheid en de waardigheid der bedoelde deugd, of wel de hatelijkheid der tegenovergestelde ondeugd.

Geloof, hoop en liefde, die uithoofde van het onmiddellijk voorwerp, waarop zij betrekking hebben, goddelijke deugden heeten, worden ook om haren oorsprong ingestorte deugden genoemd in tegenoverstelling van de zedelijke, welke onder hetzelfde opzigt verwonen deugden genoemd worden. De uitdrukking „ingestortequot; deugden is aan de li. Schrift ontleend, (Kom. V: 5 en Tit. Ill: 6.) en beteekent die deugden, welke door God aan het menschelijk hart op genadevolle, onbeschrijfelijke wijze worden medegedeeld, welke als een vrnchtbaarmakende dauw, als eene genezende of versterkende olie of een aangenamen geur verspreidende balsem worden uitgestort. Volgens de nadere bepaling der Godgeleerden is de deugd ingestort, „in zoover zij eene goddelijke gave is, welke aan de ziel „met de heiligmakende genade wordt geschonken, om haar tot boven-„natuurlijke oefeniugen van deugd, d. i. tot dusdanige Gode be-„hagelijke acten of handelingen, welke het eeuwig leven verdie-„nen, bekwaam en geneigd te maken.quot; — De mensch heeft wel reeds van nature de onvernietigbare bekwaamheid en geneigdheid, om genoegzaam gewaarborgde waarheden en feiten te gelooven, het beloofde goed te hopen en het in zich beminnenswaardige ook werkelijk te beminnen, maar dit enkel natuurlijk gelooven, hopen en beminnen, blijft toch oneindig ver beneden dat geloof, die hoop en die liefde, waardoor wij verdienen het hemelrijk binnen te gaan. Tot het eeuwig leven voeren ons alleen zoodanige oefeningen van deugd, welke van de genade uitgaan, welke als het ware eene uiting of openbaring zijn van dat hoogere, bovennatuurlijke, Gode ge-

-ocr page 557-

543

lijkvormige leven, hetwelk de goddelijke genade in de ziel voortbrengt; want sleckts zulke oefeningen van deugd staan in verhouding met ons toekomstig leven van glorie in den hemel. Inderdaad, ware het ons toegestaan, zonder de genade van den Heiland, door de beoefening van zuiver natuurlijke deugden, het eeuwige leven waardig te worden, dan zou de noodzakelijkheid van den genadeaanbrengenden verlossingsdood van Christus volstrekt niet te bewijzen zijn. — Wat nu zijn de ingestorte deugden van geloof, hoop en liefde? Zij zijn niets anders, dan blijvende genadegaven van den in Christus tot het bovennatuurlijk leven herboren mensch; krachten, aan zijne nieuwe hemelsche natuur beantwoordende; vermogens, welke hem geschikt en geneigd maken, om Gode behagelijke en voor den hemel verdienstelijke werken te verrigten. ') quot;Want

') Om het denkbeeld der ingestorte deugden voor het verstand van kinderen duidelijker te maken, zal het volgende niet onnut zijn. — Lezen en schrijven moet gewoonlijk geleerd, en de kennis van vreemde talen met inspanning verkregen worden. Intussehen vinden wij toch in de kerkelijke geschiedenis en in de levensbeschrijvingen van verschillende Heiligen het feit opgeteekend, dat God somtijds ook eensklaps de bekwaamheid om te lezen en te schrijven of om vreemde talen te sproken heeft mede gedeeld Dit laatste had niet alleen plaats op het Pinksterfeest bij de Apostelen, maar ook, gelijk elders (üecl li, bl. 360.) reeds is verhaald, bij den h. Franciscus Xaverius, Vincentius Ferrerius en anderen. Een opvallend voorbeeld van de eerste wijze levert ons de levensgeschiedenis van de h. Catharina van Siena. (Chavin van Malan. hfdst. 4.) Catharina had in hare jeugd geen lezen of schrijven geleerd. Later had zij eene harer medgezellinnen gesmeekt, haar te leeren lezen, opdat zij de getijden der Kerk zou kunnen bidden. Gedurende verscheidene weken kon zij niettegenstaande de ijverigste inspanning niets leeren. Toen wierp zij zich op zekeren morgen treurig aan de voeten van den Verlosser neder en sprak; „Meester, hoe gelukkig zou ik zijn, „als het U behaagde, mij het lezen te leeren, om door het bidden „der getijden U te kunnen loven en prijzen! Behaagt dit echter uwe jigoddelijke Majesteit niet, dan geschiede uw wil.quot; God verhoorde zijne nederige dienaresse, en van dat oogenblik af las Catharina met groot gemak, wat zij te voren niet vermogt. Later leerde God haar ook op even wonderbare wijze schrijven. Na eene ziekte van verscheidene dagen stond zij op zekeren dag op, nam een stuk perkament en schreef met vermiljoen: „heilige Geest! kom in mijn „hart; uwe kracht trekke het tot God; geef mij uwe liefde en uwe „vreeze.quot;' Vervolgens schreef zij terstond aan haren Biechtvader, Pater Raimundus: „De Heer onderwees, gelijk een leermeester, die „zijnen kweekeling vormt, mijne hand, om de gedachten mijner „ziel te schrijven. Zoodra gij vertrokken waart, begon ik met den „bijstand van den glorierijken Evangelist Joannes en den h. Thomas „van Aquine te leeren schrijven, zonder dat ik het gewaar werd, „als 't ware slapende.quot; De h. Catharina schreef tot welzijn der Kerk aan vorsten, monarchen, kardinalen en aan den Paus; hare brieven zijn zoo meesterlijk geschreven, dat zij nog heden door alle kenners als een voorbeeld van schoonschrift worden geprezen.

De besproken kundigheden en bekwaamheden, waarmede God zijne Heiligen uitrustte, zonder dat zij, gelijk andere menschen, zich daartoe moeite behoefden te geven, worden met regt ingestorte kennis en bekwaamheden genoemd, omdat zij uit God, de Bron

DFHAEBH, ODT.OOFSLKER TIT. ' 'iö

-ocr page 558-

546

gelijk God den mensch tot het natuurlijk werken met gepaste, blijvende krachten en vermogens voorzag en hem eene aan zijne redelijke natuur gepaste neiging tot het goede in 't hart legde, zoo vrilde Üij ook uit oneindige goedheid den door het h. Doopsel gereet-vaardigden en in het evenbeeld van den hemelschen Adam, Christus, veranderden mensch met vermogens van hemelschen aard uitrusten en hem in staat stellen, een geheel hemelsch en den hemel waardig leven te leiden. De oneindig wijze en goede God wilde namelijk niet toelaten, dat de nieuwe in Christus herboren mensch minder rijk begaafd en minder bij magte zou zijn, om zijn bovennatuurlijk doel, de eeuwige zaligheid, te bereiken, dan de in Adam geborene was, om zijn natuurlijk einde te erlangen, een natuurlijk geluk te verkrijgen. *) De goddelijke genadegaven moesten dus in ons verblijcen, (1 Joan. Ill: 9.) Christus door het geloof in onze harten wonen, en wij in de liefde wortel en grondxmAev. (Eph. 111:16. 17 ) Geloof, hoop en liefde worden „onmiddellijk en bij voorkeur ingestorte deugdenquot; genoemd. Want ofschoon wij met regt aannemen, dat behalve de drie goddelijke deugden ook de zedelijke ingestort worden, is dit toch geene geloofsleer, gelijk zulks het geval is bij de eerste, maar alleen een welgegrond gevoelen der Godgeleerden.**) En altoos blijft het waar, dat „onder het heerlijk gevolg van alle deugden, welke met de heiligmakende genade door God in de ziel worden ingestort,quot; (Kom. Katech. over het Doopsel) geloof, hoop en liefde de eerste plaats innemen, en bijgevolg ook met reden als onmiddellijk ingestort beschouwd worden. — Eveneens verdienen zij bij voorkeur, vóór alle andere deugden, de benaming van „inge-„storte deugden,quot; omdat zij, gelijk boven reeds is aangemerkt, door menschelijke kracht en pogingen geenszins kunnen worden verkregen, terwijl alle andere deugden ook door beoefening verworven kunnen worden. — Dan ofschoon wij de goddelijke deugden evenmin als de heiligmakende genade zelve verdienen of door eigen krachten verwerven kunnen; ofschoon deze onschatbare gaven een vrij geschenk van de erbarmende liefde Gods zijn, zijn toch allen, die de jaren van verstand bereikt hebben, verpligt en gehouden, tot het ontvangen er van met de hulp der goddelijke genade zich behoorlijk voor te bereiden. Zal de goddelijke Zaaijer het hemelsche zaad in do aarde van ons hart laten nedervallen, dan mogen wij van onzen kant geene moeite sparen, om het voorloopig te bearbeiden. Deze voorbereiding is geene andere dan die, welke van de volwaRsenen tot het waardig ontvangen van het h. Sacrament des Doopsels en der Biecht wordt gevorderd. Want bij de eerste regt vaardiging, wfelke in het h. Doopsel plaats heeft, worden , volgens de leer van

van alle kennis en wetenschap, in zijne bevoorregte schepselen, de Heiligen, zoo spoedig, zacht en rijk overgestort worden, gelijk bronwater in de verzengde aarde of gelijk de lichtstraal der opgaande zon in den duisteren dampkring. Eveneens is het ook met de ingestorte goddelijke deugden. Want gelijk God wetenschappen en bekwaamheden, welke men volgens den gewonen loop van zaken slechts door voortdurende inspanning verkrijgt, op een oogenblik kan mededtelen, bezit Hij ook onbetwistbaar de magt, op gelijke wijze deugden te verleenen, welke de mensch door geene natuurlijke poging, hoe ijverig en aanhoudend ook, in staat is te verkrijgen, gelijk zulks met de drie goddelijke deugden het geval is.

*) S. Thom. de virtutib. a. 10.

**) S. Thom. 1. 2, 63, a. 3.

-ocr page 559-

547

de h. Kerkvergadering van Trente (Zitt. 6. lioofdst. 7.) deze drie deugden tegelijk ingestort 1); en heeft men, lietgeen nooit zonder eigen grove schuld geschiedt, de eene of de andere dezer deugden of alle te zamen verloren, dan volgt andermaal de instorting er van bij de nieuwe regtvaardiging door het h. Sacrament van Boetvaardigheid.

Verworven wordt de deugd genoemd, in zoover de menscli haar met Gods hulp door voortdurende beoefening verwerft. Als iemand den hem van natuur eigen aanleg tot de deugd door menigvuldige en voortdurende deugdacten ontwikkelt en vormt, dan ontstaat eene altijd grootere vaardigheid of gemakkelijkheid om bij iedere voorkomende gelegenheid deugdzaam, d. i. volgens de voorschriften der zedelijke deugd, te handelen. Het gaat hiermede als met do ontwikkeling van den natuurlijken aanleg tot kunst. Een beginnend schilder moet dikwijls en vlijtig het penseel hanteeren, een eerst beginnend leerling in de toonkunst moet dikwijls en onvermoeid spelen, om bekwaam in zijn kunst te worden. Zoo moet ook degene die zijn natuurlijken aanleg om zedelijk goed te handelen tot gemakkelijkheid wil brengen, die deugdzaam worden wil, zich dikwerf en aanhoudend in het onderhouden der zedewet oefenen. ]\Iet de geneigheid toch, welke de ingestorte deugd schenkt, om bovennatuurlijke oefeningen van deugd te verrigten, is niet tevens de gemakkelijkheid daarvan verbonden, welke alleen de vrucht is eener aanhoudende oefening. Dit genadegeschenk geeft wel aan den wil eene bepaaide rigting naar het bovennatuurlijk doel, hetwelk wij beoogen , doet hem daartoe overhellen, opdat hij des te gemakkelijker en voortdurender er naar streve, maar geeft hem die gemakkelijkheid, behendigheid eu vreugde in het verrigten van acton van deugd niet, welke uit eene langdurige beoefening voortkomt en door de gewoonte ons als het ware tot eene tweede betere natuur wordt. Want als dit het geval was, zouden in een pasgedoopten volwassene de welligt vóór het Doopsel aangenomen onzedelijke handelwijze door de ingestorte deugden volkomen en oogenblikkelijk worden weggenomen, daar twee vermogens om niet gemak iets te verrigten naar geheel tegenovergestelde^rigting niet naast elkander kunnen staan; en al had een zoodanige vóór het Doopsel zelfs vele jaren zich aan alle zonden vrij overgegeven, dan zoude hij, ingeval de gemakkelijkheid met de deugd tegelijk werd ingestort, de deugd met hetzelfde gemak beoefenen, als een ander, die in de gestadige beoefening er van is vergrijsd. Dit strijdt echter gewis met de dagelijksche ondervinding. Hetzelfde zou het geval zijn met een verouderden zondaar, die bij de instorting der deugden, na het waardig ontvangen van het h. Sacrament der Biecht terstond de gemakkelijkheid om allo zedelijke deugden te oefenen zou moeten bezitten. — De door voortdurende beoefening van zedelijke deugden verkregen gemakke.-lijkheid is in en op zich zelve geheel natuurlijk; want zij ontstaat, geheel overeenkomstig de natuur, uit het dikwijls en langereu tijd voortgezet herhalen van deugdsacten Vandaar gebeurt het niet zelden, dat in den zondaar, nadat hij door groote zonden de goddelijke genade en met haar de ingestorte bovennatuurlijke gave van zedelijke deugden verloren heeft, 2) de voorzigtigheid, zachtmoedigheid, matigheid en derg., in den toestand der genade door overwinning van zich zeiven verworven, als natuurlijke deugden

1

Hierover meer bij het h. Sacrament des Doopsels.

2

S. Thom. Sum. 1. 2 q. 65. a. 3. Qui amittit caritatem per peccatum mortalc, amitlit omnes virtutes morales infusas.

-ocr page 560-

548

toch in tem achterblijven. — Ofsclioon nu de besproken vaardigheid natuurlijk is en blijft, zijn toch de afzonderlijke oefeningen van deugd, voor zoover zij met behulp der goddelijke geuade of krachtens de door God in de ziel ingestorte bovennatuurlijke bekwaamheid met betrekking tot God worden verrigt, waarlijk bovennatuurlijke of christelijke oefeningen van deugd.

Ter aanvulliing van het reeds verklaarde kan dienen de opmerking, dat, als er van zedelijke deugd sprake is, slechts hij verdient deugdzaam genoemd te worden, die het daarin tot eene gemakkelijkheid heeft gebragt. Kiemand geve zich dus aan de grove en gevaarlijke misleiding over, dat hij deze deugden bezit, gelijk het den Christen betaamt, alleen omdat zij hem in het h. Doopsel worden ingestort, of omdat hij van tijd tot tijd eene oefening van zedelijke deugd volbrengt; zonder aanhoudende inspanning en zelfoverwinning wordt de deugd in den vollen zin des woords noch verworven noch bewaard. Zelfs de goddelijke deugden moeten geoefend en door die beoefening versterkt worden, willen wij ze niet verliezen.

Trameer moet men de goddelijke deujieti verwskJcen ?

Meermalen in het leven, vooral 1) in zware bekoringen tegen deze deugden, 2) bij liet ontvangen der h. Sacramenten, 8) in gevaar van sterven en op het sterfbed.

Zeker is het, dat de goddelijke deugden niet alleen een noodzakelijk vereischte zijn ter bereiking van onze bovennatuurlijke bestemming, maar ook een zeer krachtdadig middel ter bevordering van het christelijk leven en de christelijke volmaaktheid. Het geloof stort een hemelsch licht uit over onze aardsche pelgrimsreize, ligt den sluijer van de geheimvolle toekomst op, toont ons de kroon der toekomstige heerlijkheid en „het onvergankelijke, onbevlekte, onverwelkbare erfdeel, „hetwelk voor ons in den hemel is weggelegd;quot; (1. Petr. I: 4.) de hoop op die onwaardeerbare, hemelsche goederen, de beloofde eeuwigdurende zaligheid in den schoot van God, spoort onzen wil aan, op den door het geloof ons aangewezen weg des heils te wandelen; de liefde geeft vleugels aan onze schreden, verheft ons boven alle hinderpalen, welke zich aan ons voordoen, en zet ons niet alleen sterk aan, te streven naar de vereeniging met God, den oneindig Beminnenswaardige, aan de andere zijde des grafs, maar vereenigt ons reeds hier beneden met Hem. Het is dus een heilige en dure pligt voor lederen Christen, deze hem bij het h. Doopsel ingestorte deugden getrouw en standvastig tot het einde zijns levens te bewaren en derhalve ook de ter bewaring dier genadegaven gepaste middelen aan te wenden. Een voortreffelijk middel hiertoe is onbetwistbaar de menigvuldige oefening of verwekking van genoemde deugden. Derhalve hebben vele Christenen, voor hunne zaligheid bezorgd, het zich ten levensregel gesteld, eiken morgen en avond of eenmaal daags de oefeningen der

-ocr page 561-

549

goddelijke deugden te bidden. Dat het echter niet alleen, gelijk uit de aangevoerde reden blijkt, zeer raadzaam, maar somtijds zelfs geboden is, acten van geloof, hoop en liefde te verwekken, blijkt daaruit, dat Paus Alexander VII de tegenovergestelde leer verworpen heeft. 1) — Hoe dikwijls de Christen , tot de jaren van onderscheid gekomen, gehouden is, acten van geloof, hoop en liefde te verwekken, en op welk tijdstip deze verpligtiug begint, is niet juist te bepalen. Is een kind tot de kennis gekomen van hetgeen een Christen noodzakelijk moet gelooven, hopen en beminnen, om zalig te worden, dan is het ook terstond verpligt, de daaraan beantwoordende oefeningen van deugd te verwekken. — Teneinde echter aan den strengen pligt, om de drie goddelijke deugden te verwekken, te voldoen, is het in het algemeen genoeg, zoodanige godsdienstige handelingen te verrigten, waarin eene acte van geloof, hoop, liefde of van alle drie tegelijk ligt opgesloten. Zoo kan men bijv. aan de verpligtiug, om de deugd des geloofs te verwekken, voldoen, als men met eerbied en voorbedaclitzaam-heid het h. kruisteeken maakt; ingelijks aan de verpligting, om de hoop (e verwekken, als men aandachtig bet gebed des Heeren, het „Onze Vader,quot; bidt; en het volmaakte berouw over zijne zonden sluit in zich zoowel eene acte van geloof als ook van liefde Gods

Bijzonder dringend wordt de verpligting, om de goddelijke deugden (uitdrukkelijk of in eene andere daad ingesloten) te verwekken, in zware bekoringen tegen die deugden. Komen er twijfelingen, bezwaren en tegenstrijdigheden tegen de godsdienst in onzen geest op, dan is er niets heilzamer, dan bij zich zeiven te zeggen: „mijn God: ik geloof alles, wat Gij hebt „geopenbaard, en wat uwe h. Kerk mij te gelooven voorstelt.quot; Bekruipt treurigheid, kleinmoedigheid en vertwijfeling ons hart, dan zal de godvruchtige verzuchting: „op U, o Heer, heb ik „gehoopt, in eeuwigheid zal ik niet beschaamd worden,quot; het geweld der bekoring breken; verzet zich in lijden en wederwaardigheden ons binnenste tegen God; gevoelen wij ons geneigd tot morren en klagen, of dringen zich aan onzen geest zelfs gedachten van godslastering op: het zekerste middel om den opstand onzer booze natuur te stillen, is eene acte van liefde tot God. Zeggen wij met kinderlijken eenvoud: „mijn „God! Ik bemin ü van ganscher harte en boven alles, omdat „Gij het hoogste, beminnenswaardigste goed zijt,quot; en de storm der bekoring zal zonder schade voorbijloeijen. Zoo er bij bekoringen tegen de goddelijke deugden geen ander middel is, om een zegevierenden weerstand te bieden, dan zou de be-

1

Proposit. I, ab Alexandro VII, daumata.

-ocr page 562-

550

koorde onder zware zonde veipligt zijn, de aangeduide oefening van deugd te verwekken. — Zeer raadzaam is het ook bij het ontvangen der li. Sacramenten acten van geloof, hoop en liefde te verwekken, om zoo met grootere aandacht en rijker voordeel van deze onwaardeerbare genademiddelen gebruik te maken. Eene bijzondere verpligting hiertoe bestaat evenwel alleen in zooverre, dat de besproken acten in de noodzakelijke voorbereiding tut het waardig ontvangen van een h. Sacrament moeten vervat zijn, gelijk bijv, bij het h. Sacrament der biecht geloof en hoop in het berouw, als de onvermijdelijke voorbereiding tot het waardig ontvangen van dat Sacrament, — Ook in dreigend gevaar van derven, op het sierfbtd is men gehouden, a!s het mogelijk is, de acten der goddelijke deugden te verwekken, zoowel om in den laatsten gevaarvullen strijd het geloof, het vertrouwen en de liefde te bewaren, als om zich beter tot de naderende intrede in de eeuwigheid en op de spoedige ver-eeniging met God, den oorsprong, de beweegreden, het voorwerp en einddoel dezer deugden, voor te bereiden. ')

Men kan de goddelijke deugden op de volgende wijze verwekken.

„O mijn God, ik geloof vastelijk alles, wat Gij ons door uwe „heilige, katholieke Kerk te gelooven voorstelt, omdat Gij, de eeu-„wige, onfeilbare Waarheid, zulks hebt geopenbaard.quot;

„O mijn God! ik hoop om de verdiensten van Jesus Christus van „IJ vergeving mijner zonden, uwe genade en hst eeuwig leven te „verkrijgen, omdat Gij, almagtige, barmhartige en getrouwe God, „zulks hebt beloofd.quot;

') De h. koning Lodetcijk, over wien wij reeds herhaalde malen gesproken hebben, was gewoon te zeggen, dat de satan, die sluwe vijand onzer zaligheid, zich alle bedenkelijke moeite geeft, om hen, die den dood nabij zijn, zoover te brengen, dat zij in eenigen twijfel fiangaande het geloof van deze wereld scheiden. „Want,quot; zoo voegt de Heilige er bij, „de booze vijand weet wel, dat hij den mensch „de goede werken, welke deze verrigt heeft, niet kan ontnemen; „hij weet ook, dat hij geen deel aan den stervende heeft, als deze „zijn geloof tot het einde toe bewaart. Daarom moet men op zijne „hoede wezen en tot den verleider zeggen : Ga weg van mij! Gij „zult er mij nimmer toe brengen, dat ik niet vastelijk aanneem alle „leerstukken des geloofs; al liet gij mij alle ledematen afsnijden, dan „zou ik toch in die leer leven en sterven. Wie zoo handelt, over-„wint den vijand met dezelfde wapenen, waarmede deze hem wilde „dooden.quot; (Joinville, levens der Heil.) — Hetzelfde geldt ook van de bekoringen tegen de goddelijke deugden der hoop en der liefde.

Toen de h. Mariinus, Bisschop van Tours, op het sterfbed lag, naderde hem de helsche bekoorder en trachtte den stervende gedachten van vertwijfeling in te blazen. Toen verzamelde de Heilige zijne laatste krachten en sprak luide en onverschrokken tot den helschen vijand: „Wat staat gij daar, wreed dier? Gij zult geen „deel aan mij hebben.quot; deze woorden gaf hij zijne ziel in de handen van God over, op wien hij zijn vertrouwen had gesteld, (üit de levensgeschied. van dien Heilige, 11 Nov.)

-ocr page 563-

551

„O mijn God! ik bemin TT van ganscher harte en boven alles, „omdat Gij mijn beste Vader en het hoogste, beminnenswaardigste „goed zijt. Uit liefde tot u bemin ik ook mijnen evennaaste, vriend „of vijand, gelijk mij zeiven.quot; Amen.

Schoon het geenszins eene verpligting is, de acten der goddelijke deugden volgens eene bepaalde formule te verwekken, achten wij dit, vooral voor minder onderwezenen, toch zeer nuttig en raadzaam. Daarbij moet men zich echter wachten voor het maar al te menigvuldig misbruik, deze formule gedachteloos te lezen of op te zeggen. — Om het menigvuldig verwekken der drie goddelijke deugden aan te bevelen en te bevorderen, heeft Paus Benedictus XIV (Decret. 28 Jan. 1756.) aan hen, die de gezegde acten met hart en mond aandachtig bidden, iederen keer eenen aflaat van 7 jaren en 7 quadragenen, en aan hen die dit in het doodsuur doen, een vollen aflaat verleend, mits zij die acten in hun leven dikwijls hebben gebeden. Erachtens hetzelfde decreet kunnen ook allen, die de genoemde acten dagelijks op gezegde wijze bidden, op éénen dag der maand, als zij . na het waardig ontvangen der Biecht en Communie, voor de h. Kerk enz. bidden, een vollen aflaat verdienen.

De keuze der mondeling uit te spreken formule is aan een ieder vrijgelaten; echter moeten de beweegredenen der genoemde deugden er in zijn uitgedrukt.

bLarclinale deugden-

Welke zijn onder de zedelyice deugden de vier grond- of hoofd-deugden, die de overige deugden in zich bevatten ?

1) Voorzigtigheid, 2) regtvaardigheid, 3) matigheid, 4) sterkte. — Onder het groot aantal zedelijke deugden zijn er eenige, welke om hare bijzondere belangrijkheid en haren bepaalden invloed op het zedelijk leven ook onze geheel bijzondere aandacht en opheldering vragen en verdienen. Deze zijn de opgenoemde grond- of hoofddeugden, welke ook kardinale deugden worden genoemd. Zij worden genoemd gronddeugden, omdat zij den grondslag, het fundament van het zedelijk leven uitmaken, als 't ware zoovele grondsteenen of grondzuilen zijn, waarop de overige deugden steunen, en alzoo het geheele gebouw des zedelijken levens rust. Zij heeten ook hoofddeugden, omdat alle overige op deze vier betrekking hebben of daartoe teruggebragt kunnen worden. Op gelijke wijze worden ook zekere kleuren grond- of hoofdkleuren genoemd, omdat alle andere uit de menigvuldige vermenging er van ontstaan en tot deze kunnen worden teruggebragt. — De besproken hoofddeugden worden ook met den naam van kardinale deugden, bestempeld. Deze naam komt van het latijnsche woord car do, de duim, de ijzeren haken, waarin bijv. eene deur hangt; gelijk namelijk eene deur in hare duimen is bevestigd,

-ocr page 564-

553

daarop en daarom zich beweegt, zoo zijn ook alle zedelijke deugden in de vier hoofddeugden bevestigd, steunen er op en bewegen zich er om, als om vier duimen, welke zij niet mogen uitgaan, om hare juiste beweging, hare regelmatige beoefening te bewaren. Zoo is bijv. de ijver voor de eer van God eene schoone deugd, maar zij zou veel in schoonheid en waarde verliezen, als zij den duim der voorzigtigheid uitging. Niet minder schoon is de deugd van milddadigheid, maar zij mag den duim der regtvaardigheid niet verlaten; de boetvaardigheid is eene noodzakelijke deugd, maar bleef zij niet in den duim der matigheid, dan zou zij in vertwijfeling ontaarden. En wat zou eindelijk van elke andere deugd geworden, als haar de duim, het steunpunt der derlte ontbrak? — Wie de vier grond-, hoofd- of kardinaaldeugden bezit, hem zal het ook niet aan de overige zedelijke deugden ontbreken; ontbreken echter aan iemand gene, dan zullen deze bij hem slechts schijndeugden, slechts blinkend schijnschoon wezen.

Bestaat de deugd in het algemeen in de rigting van den wil tot het goede of het Gode welgevallige, dan moeten ook de vier kardinale deugden op het goede betrekking hebben, dan moet ieder dezer eene eigen strekking of rigting hebben tot het goede. Dientengevolge bestaat

1) De voorzigtigheid daarin, dat wij erkennen, wat waarlijk goed en Gode welgevallig is, en ons tot het kwaad door den schijn van het goed niet laten verleiden. — Voorzigtigheid is in het algemeen, volgens de leer van den h. Augustinus 1) en den h. Basilius, 2) „de kennis van hetgeen goed of kwaad, „te erlangen of te vermijden, te doen of te latenquot; is. Christelijke voorzigtigheid in het bijzonder is dus de kennis van hetgeen de Christen te doen of te vermijden heeft, om waarlijk (in christelijken zin) goed en Gode welgevallig te handelen. Daar nu de Christen alleen dan waarlijk goed en Gode behagelijk handelt, als hij niet alleen het doel kent, waartoe hij door God is geschapen, en de gepaste middelen, om het doei te bereiken, maar ook deze middelen op gepaste wijze aanwendt, bestaat de christelijke voorzigtigheid hoofdzakelijk daarin, dat men het voorgestelde doel en einde en de middelen daartoe ten allen tijde en in alle omstandigheden erkennende, de erkende middelen na rijp beraad en op doelmatige wijze weet aan te wenden. Vandaar dat deze deugd, ofschoon zij haren zetel in het verstand heeft, toch onder de zedelijke deugden wordt gerekend, omdat zij aan onzen wil en door dezen aan ons geheele doen en laten de ware christelijke rigting naar het be-

1

De 83 quaest. q. 81 — De lib. arbitrio. 1. b. c. 13.

2

Hom. 11. Var. argum. — Hom. 13. ad popul.

-ocr page 565-

553

hoorlijk doel geeft. Zij is, gelijk cle h. Bernardus (preek i over het Hoogl.) zich uitdrukt, „de regeleerster en bestuurster „der overige deugden.quot; „Neem de voorzigtigheid weg,quot; voegt de h. Leeraar er bij, „en de deugd is geene deugd meer, „maar een gebrek.quot;

De klippen, waarop de Christen op zijnen togt door het leven liet meest schipbreuk lijdt, zijn de schijngoederen dezer wereld. Door hunnen bedriegelijken glans Iaat hij zich, helaas! maar al te dikwijls verleiden, om zijn oog van de hemelsche goederen af te wenden en uit alle krachten, door aanwending van alle, zelfs van de verwerpelijkste middelen naar het bezit der aardsche goederen te streven; de Christen handelt slecht, omdat de schijn van goed, welke hij in de vergankelijke goederen ontdekt, zijnen geest bedriegt en zijn hart door een ongeregeld verlangen medesleept. Niet zelden wordt echter ook het in zich zelve waarlijk goede eene klip, als men bij de keuze der middelen, om het te bereiken, onbezonnen, en bij het gebruik der middelen onvoorzigtig en onstuimig handelt, gelijk dit onder anderen bij hen het geval is, die uit overdreven en onbezonnen ijver voor de eer van God, het hart van hunnen evenmensch kwetsen, en zóó het goede, hetwelk zij wilden bevorderen, veeleer doen uitstellen of zelfs geheel tegenhouden. Teneinde de genoemde klippen gelukkig te ontkomen, vermaant ons de goddelijke Heiland zelf, „voorzigtig als de slan-„gen te wezen,quot; (Matth. X: 16) en stelt ons het voorbeeld voor oogen der vijf wijze maagden, (Math. XXV) die de intrede in de hemelsche bruiloftszaal aan hare voorzigtigheid hadden te danken. En op eene andere plaats (Luc. XVI) wijst Christus ons op de verwerpelijke voorzigtigheid der wereldlingen, welke daarin bestaat, dat zij in het aanwenden der middelen onvermoeid zijn, om hun rampzalig doel te bereiken, en de goddelijke Leermeester sluit met de woorden: „De kinderen dezer „wereld zijn in hun geslacht (in hunne tijdelijke aangelegenhe-,,den) voorzigtiger dan de kinderen des lichtsquot; in de onvergelijkelijk gewigtiger aangelegenheid van hun zieleheil.

Veroordeelen wij dus van ganscher harte de voorzigtigheid der wereld, welke met verbazende scherpzinnigheid alle middelen opzoekt en met groote voorzigtigheid, vaardigheid en steeds vurigen ijver aanwendt, om zich op ongeoorloofde wijze rijkdommen, eer en genot te verschafl'en, smeeken wij dikwerf van God de christelijke voorzigtigheid af, welke ons bereid en geneigd maakt, om in al onze handelingen naar een Gode welgevallig doei door Gode behagelijke middelen en op Gode behagelijke wijze, te streven, i)

') De deugd der christelijke voorzigtigheid stelde de bovenge-

-ocr page 566-

554

Tot de beoefening der christelijke voorzigtigheid vermaant ons ook de Apostel met deze woorden: „maakt u niet gelijkvormig aan de wereld, maar beproeft, wat de goede, welbe-„hagelijke, volmaakte wil Gods is.quot; (Rom. XIÏ: 2.) Moge

noemde h. kluizenaar Barladm zijnen leerling Josaphat, den zoon van den teidenschen koning Abenner, op de volgende wijze figuurlijk voor. — In eene zekere stad heerschte de eigenaardige gewoonte om elk jaar een nieuwen koning te kiezen. De keuze viel altijd op een vreemdeling, die met dit overoude gebruik niet bekend werd gemaakt. Deze koning voor één jaar kon gedurende zijne regering over het volk en de schatten des rijks naar welgevallen beschikken; was echter die korte tijd verstreken, dan Btonden allen tegen hem op, en zonder dat bij zulks voorzag, werd hij van de vreugde en het genot van een weelderig hofleven beroofd en verdreven van den troon, welken hij voor altijd meende te bezitten. Daarbij bleef het echter niet. Men ontnam den onttroonden vorst alles, beroofde hem zelfs van zijne kleederen en bragt hem op een woest, onbewoonbaar eiland, waar de ongelukkige, door honger en dorst gekweld en door de gedachte aan het voormalige genot gepijnigd, ellendig versmachtte. Het gebeurde nu eens, dat men een vreemdeling tot koning verkoos, die een man van verstand en bijzondere voorzigtigheid was. Zoodra hij zich in het bezit van den troon zag, begon hij na te denken over de zeldzame manier, waarop hij daartoe gekomen was. Hetgeen hem bijzonder opvallend scheen, was dit, dat hij nooit van zijnen voorganger hoorde spreken , en niet wist hoe hij gsstorven, ja niet eens, of hij gebtorven, en wat er van hem geworden was. Daar hij vruchteloos poogde achter dit geheim te komen, zag hij naar een wijzen raadsman om en vond er werkelijk een onder de burgers der stad. Deze bragt hem de zonderlinge staatswetten ter kennis en noemde hem het eiland , hetwelk ua verloop van een jaar zijn verblijf zoude worden. Nadat hij dit vernomen had, was hij er op bedacht, zooveel mogelijk schatten te verzamelen en naar het als zijne toekomstige woonplaats genoemde eiland te zenden. Intusschen brak het einde van het jaar en van zijne regering aan, en het ging hem gelijk zijn voorganger. Maar zijn lot was nu alles behalve beklagenswaardig; hij vond op het eiland alle schatten, welke hij had vooruit gezonden, en genoot lange jaren de vruchten zijner voorzigtigheid in vrede en geluk. — De stad met die zonderlinge gewoonte van zoo dikwijls haren koning te ont-troonen en den onttroonde te verstoeten, is de arglistige wereld, welke hare dienaren verheft, met den glans van vergankelijke goederen omstraalt, door vleijerijen en valsche beloften in slaap wiegt en hunne oogen van de hemelsche goederen aftrekt. Het einde des levens breekt aan, de dood rukt den gunsteling der wereld uit alle genot en vreugde en voert hem in het land der rampzalige eeuwigheid. De voorziglige vorst, wien het gelukt onmetelijke schatten vooruit te zenden, is de Christen, die door het voorbeeld van Jesus Christus en door zijne heilaanbrengende leer de onzekerheid van de gunst der wereld en de vergankelijkheid der aardsche goederen kennende, door de beoefening van godvruchtige en Gode behagelijke werken zich schatten voor den hemel verzamelt, en zoo aan gene zijde des grafs zich eene onverwelkbare kroon, eene eeuwige heerlijkheid bereidt. (Joan Damasc. Levensgesch. der hb. Barlaam en Josaphat.,'

-ocr page 567-

555

de wereld liare voorzigtigheid prijzen, vertrouwt hare woorden, hare leerstellingen niet, want „de voorzigtigheid des vleesches „(der wereld) is de dood,quot; (Roin. VIII: 6.) veroorzaakt onfeilbaar den dood der ziel. Derhalve waarschuwde ook Christus zijne leerlingen: (Matth. VII: 15.) „wacht u voor de valsche „Profeten,quot; en zijn h. Evangelie roept ons gedurig datzelfde vermanende woord toe. Wie aan de voorzigtigen dezer wereld gehoor geeft, hem zal het gaan, gelijk eens Josaphat, koning van Juda, tot wien de Profeet des Heeren zeide; „gij hebt „vriendschap gesloten met hen, die den Heer haten, daarom „verdient gij de gramschap des Heeren,quot; (2, Kron. XIX: 2.)

2) De regivaardigheid bestaat daarin, dat wij het goede altijd bepaald willen en alzoo steeds bereid zijn, aan een ieder te geven, wat wij hem schuldig zijn. — Gelijk de christelijke voorzigtigheid hoofdzakelijk in het verstand haren troon opslaat, en van daar uit de verlichtster en bestuurster van den wil en de handelingen des Christens wordt, zoo heeft daarentegen de kardinale deugd der christelijke regtvaardigheid haren zetel in den wil en maakt dien bereid en genegen om het goede, hetwelk haar bijzonder voorwerp uitmaakt, altijd bepaald te willen en te volbrengen. Dit aan de zedelijke deugd van regtvaardigheid eigen goede bestaat daarin, dat men ieder ten aanzien van de wet Gods geeft, hetgeen hem toekomt. Gelijk dus de natuurlijke regtvaardigheid door de regtsgeleer-den 1) gewoonlijk beschreven wordt, ais „de vaste en voort-„durende wil, om aan ieder zijn regt te verschaffen,quot; zoo wordt ook op dezelfde wijze van de christelijke regtvaardigheid gezegd, dat zij „de bepaalde, aanhoudende wil is, om een ieder te geven, wat wij hem schuldig zijn,quot; overeenkomstig de lei, r van Jesus Christus: „geef den Keizer, wat des Keizers, „en God, wat Godes is.quot; Dat wil zeggen: wees regtvaardig in elk opzigt, regtvaardig met betrekking tot hetgeen gij Gode verschuldigd, en met betrekking tot hetgeen gij krachtens de verhouding, waarin gij tot de maatschappij, tot den staat, tot het gezin staat, den mensch verschuldigd zijt, onverschillig of deze boven u staan, gelijk de overheden, of naast u, uws gelijken, of onder u, als uwe onderdanen. Jegens Godtoonen wij ons regtvaardig door een onverwrikbaar geloof aan zijn woord, door gehoorzaamheid aan zijnen heiligen wil en de uitdrukking daarvan, zijne h. geboden, door ijver voor zijne eer, een vast vertrouwen op zijne goedheid en barmliartigheid, door liefde voor zijne oneindige volmaaktheid, door aanbidding van zijne majesteit en opperheerschappij, door voldoening voor de bedrevene zonden om zijne heiligheid en regtvaardigheid. Jegens den evennaaste zijn

1

ülpian Q 58. a. 1.

-ocr page 568-

556

wij reglvaardig en billijk, als wij aan de geestelijke en wereldlijke overheden gehoorzaamheid, eerbied en liefde; aan onze gelijken achting, liefde en trouw; aan de ondergeschikten bescherming, welwillendheid en verzorging; aan allen, zonder uitzondering, erkenning en heilighouding hunner regten en ware deelneming in hun geluk of ongeluk betoonen. Van deze regtvaardigheid jegens onze evennaasten spreekt de Apostel in zijn brief aan de Romeinen: (XIII: 7, 8) „geeft aan allen „het verschuldigde: schatting, aan wie schatting; tol, aan wie „tol; vreeze, aan wie vreeze; eere, aan wie eere.quot; — O mogt toch de regtvaardigheid, die schoone deugd, door de Christenen, gelijk behoort, bemind en beoefend worden; de aarde, dit tranendal, zoude spoedig in een paradijs veranderd zijn! Waar regtvaardigheid bloeit, waav zij hart en geest aan den Allerhoogste onderwerpt, waar zij den wierook van aanbidding ten hemel opzendt, daar stroomt Gods zegen op de aarde af, en vrede en heilige vreugde vervullen aller harten. Waar regtvaardigheid heerscht; waar zij onder broeders het oordeel velt; waar zij onder burgers in handel en wandel maat en orde houdt; waar zij de banden der huwelijkstrouw enger en enger toehaalt; waar zij aan ouders het rigtsnoer geeft tot de liefde en opvoeding hunner kinderen, den kinderen gehoorzaamheid en dankbaarheid leert; waar zij de overheid tot christelijke toegevendheid en goedheid jegens de dienstboden opwekt, de dienstboden trouw, onderdanig en eerbiedig jegens hunne meesters maakt; waar de regtvaardigheid op den troon zit, wetten geeft en handhaaft, de ware verdiensten beloont, de misdaad bestraft; waar zij het gegeven woord heilig houdt, de verdragen nakomt; waar zij de onderdanen leert, de gezworen trouw jegens den vorst te houden, de door God aangestelde overheden te achten, wat regtvaardig is te geven, Kerk en vaderland lief te hebben, voor beider welvaart en regten goed en bloed veil te hebben, daar moet geluk en zegen des hemels, orde en eendragt wonen en ongestoorde zaligheid de harten verheugen, ')

i) Onder de schoone vermaningen, welke Lodeieijk de Heilige aan zijnen zoon en opvolger, koning Philip August, stervende naliet, bevindt zich ook de volgende, waarmede hij hem dringend ter beoefening der regtvaardigheid aanmaant: „Mijn zoon! wees in het „handhaven der regtvaardigheid standvastig en streng, zonder u noch „ter regter noch ter linkerzijde te buigen. Ondersteun het regt en „onderzoek de klagten der armen, totdat de waarheid u gebleken is. „Als gij vreemd goed, door u of uwe voorvaderen verkregen, onder u he b t, „en de zaak zeker is, geef het dan zonder uitstel terug; is echter de „zaak twijfelachtig, laat haar dan onverwijld door wijze mannen „onderzoeken. Bovendien moet ge n beijveren, dat uwe lieden en „onderdanen in vrede en rechtvaardigheid onder u leven. Eer en

-ocr page 569-

557

3) De matigheid bestaat daarin, dat wij de zinnelijke neigingen en begeerten, welke ons van het goede afhouden, bedwin-

„bemin allen die de li. Kerk toebehooren en verhoed, dat men hen „beroove of inbreuk make op de gaven en aalmoezen, welke uwe „voorvaderen hun hebben geschonken.quot; (Joinville, levens der Heil.)

Mogten alle overheden deze woorden des h. konings ter harte nemen, en alle stervende vaders aan hunne kinderen zulke indrukwekkende vermaningen ter beoefening der regtvaardigheid geven!

Ook de straffende regtvaardigheid draagt tot den vrede en het geluk in het huisgezin en den Staat veel bij, hos luide de mensche-lijke hartstogt en boosheid er ook opwerpingen tegen maken. Onder den grieksohen keizer Justinus II hadden woeker, bedrog en allerlei onregtvaardiglieid dermate de overhand genomen, dat hij op zekeren dag in den Senaat zich daarover bitter beklaagde en de aanwezige senatoren wegens het slecht handhaven der openbare regtvaardigheid met verwijten overlaadde. Toen verhief een hunner zijne atem en verklaarde den monarch., dat hij aan de klagten van onregtvaardiglieid in korten tijd een einde zou maken, als hem onbepaalde volmagt werd gegeven, om de misdaad zonder aanzien van persoon en betrekking te bestraffen. J ustinus nam het aanbod aan en droeg hem terstond de prefectuur van Constantinopel met de uitgestrektste volinagten op. Het duurde niet lang, of er kwam eene arme weduwe bij den nieuwen prefect en klaagde, dat een lieer, die bij het hof in groot aanzien stond, haar een deel van het erfdeel van haren overledenen man ontnomen en anderen te kort gedaan had. Terstond schreef de prefect aan den beklaagde en maande hem aan, de weduwe het geroofde terug te geven. De weduwe moest zelve den brief brengen, maar werd door den trot-sollen verdrukker onder smaadwoorden het huis uitgejaagd. Ku werd hij door den prefect voor het geregt gedaagd; maar ook de bode van de regtbank werd gehoond en de gedaagde verscheen niet. Daar de prefect wist, dat de beklaagde dikwijls aan de keizerlijke tafel werd genoodigd, wachtte hij den dag af, waarop dit weder het geval zou zijn. Toen dit geschiedde, begaf hij zich met een talrijk gevolg van geregtsdienaren naar het paleis, liet dezen in de voorzaal, ging alleen naar de eetzaal en tot den Keizer. „Vorst,quot; sprak hij nu ernstig en plegtig, „toen gij mij de zorg „voor de regtvaardigheid in de stad opdroegt, was het uw wil, dat „ieder, die onregt pleegde, hoe aanzienlijk ook, gestraft, en aan „iedereen die onregt had geleden, al ware hij nog zoo arm, regt „verschaft zou worden. Ik kom om u te vragen, of dit ook thans „nog uw allerhoogste wil zij of niet.quot; — „Zeker is dit ook nu nog „mijn onveranderlijke wil,quot; antwoordde de Keizer en voegde erbij: „Ik zelf zou, als ik voor uwen regterstoel werd aangeklaagd, van „mijnen troon komen en u voor het geregt ten antwoord staan.quot; Hierop gaf de prefect een teeken, de deuren der zaal gingen open, en de geregtsdienaren traden binnen, om den onregtvaardigen verdrukker aan de keizerlijke tafel zelve te vatten. Justinus liet het bedaard toe. De gasten, verbaasd over de koenheid van den prefect zagen elkander zwijgend aan, en de hoogmoedige, wiens trots thans eensklaps verdween, werd door de dienaren der geregtigheid weggevoerd. In het regthuis wachtte reeds de aanklaagster. Streng werd thans de zaak onderzocht, de getuigen werden gehoord, en toen de beklaagde van verscheidene zeer strafbare onregtvaardig-heden was overtuigd, sprak de prefect over hem terstond het von-

-ocr page 570-

558

gen. — De wil des Christens wordt zoo dikwijls van het pad der christelijke deugd afgeleid door de ziiinelijke neigingen en begeerten, welke hij niet beteugelt. Zij verduisteren het oog des geestes, gelijk dampen, die uit het moeras opstijgen, het licht der zon; zij maken den wil traag en weerspannig, om de neiging naar het hoogere en bovennatuurlijke te volgen, en verleiden hem zelfs, om zijn hoogste geluk te stellen in het zingenot. Deze rampzalige verwarring der door de erfzonde ontkluisterde, somtijds ook door zonden en slechte gewoonten gevoede en gestegen zinnelijke driften en hartstogten beteugelt de christelijke matigheid, daar zij die terugvoert in de behoorlijke, door rede en geloof aangewezen grenzen. Tot deze zoo gewigtige en voor het christelijk leven zoo noodzakelijke deugd noodigt de h. Petrus in zijn eersten brief (II: 11) alle Christenen uit met de volgende woorden': „Onthoudt u van de vlee-„schelijke lusten, welke tegen de ziel strijden.'' En wie zou aan die uitnoodiging niet gaarne voldoen? Wie niet door onverdroten overwinning van zich zeiven naar die sclioone deugd streven, welke de moeder en beschermster van zoovele andere christelijke deugden is? Onder haar bescherming en invloed groeit en bloeit de deugd van ingetogenheid, welke het gebruik der zintuigen, voornamelijk der oogen, regelt; de deugd van zachtmoedigheid en milddadigheid, welke de gevoelens en opwellingen van toorn en wraakzucht smoort en geheel onderdrukt. i) — Laten wij derhalve de deugd van matigheid beoe

nis uit. Hij werd met roeden geslagen, geschoren, achterwaarts op een ezel geplaatst en langs verscheidene straten der stad aldus rondgevoerd. Een publieke omroeper ging vooraf en verkondigde met luider stem de bedrevene misdaad, den naam en stand van den misdadiger en de aan hem voltrokken straf. Dit ongehoorde voorbeeld van strenge regtvaardigheid bad het gewenschte gevolg; binnen een jaar tijds waren orde en veiligheid van eigendom zeer goed hersteld. (Stolberg, Gesch. der godsdienst, D. 20.)

De h. Franciscus vnn Sales was volgens zijne eigene bekentenis van natuur zeer tot gramschap geneigd, maar bestreed die drift zoo onophoudelijk en met zulke vastberadenheid, dat hij ook bij de grofste beschimpingen en verongelijkingen zich zei ven meester bleef. Een jong edelman, die den Heilige haatte, kwam met zijne honden en onbeschaamde gezellen onder diens vensters een vreeselijk leven maken. Hiermede niet tevreden, had hij de stoutheid, zelfs de kamer van den h Bisschop binnen te dringen en dezen met allerlei smaadwoorden, welke de woeste gramschap hem ingaf, te overladen. De Prelaat zag en hoorde alles bedaard aan en antwoordde niet het minste. De edelman, die deze bedaardheid voor verachting opnam, geraakte nog meer in woede en verdubbelde zijne honende gebaren. De Bisschop bleef gelaten en gaf zelfs geen enkel teeken van ongeduld. Toen de woedende zich eindelijk had verwijderd, vroeg iemand den Bisschop verwonderd, hoe hij toch de kracht had bemeten, om zulke versmading rustig en stilzwijgend aan te nemen,

-ocr page 571-

559

fenen, om daardoor „onze ligchatnen tot eene levende, heilige» „Gode welbebagelijke offerande op te dragen.'^ (Rom. XII: 1.) Zeggen wij, door het beoefenen van die deugd, vaarwel aan de wereldsche lusten, opdat wij zedig, regtvaardig en godvree-zend leven in deze wereld, (Tit. II: l^) gelijk eens de vrome Esther aan het weelderig hof van koning Assuerus.

4) De sterkte bestaat daarin, dat wij ons door geene moeije-lijkheden en gevaren van het verrigten van goede werken laten afschrikken. — De beoefening van elke zedelijke deugd is op den duur met groote bezwaren en kampvechtingen van allerlei aard verbonden. Wie zich op de deugd toelegt, wie het goed, hetwelk iu het bezit van de deugd ligt, wil erlangen, moet een mannelij-ken en krachtigen moed hebben, om alle bekoringen ten kwade te overwinnen: hij moet sterk zijn. In dezen zin echter is de sterkte niet zoozeer eene bijzondere deugd, als wel eene voorwaarde, zonder welke geene echt christelijke deugd denkbaar is. Als bijzondere deugd werkt de sterJde vooral op de overwinning van dusdanige moeijelijkheden en hinderpalen, welke zich aan degenen, die eene of andere deugd beoefenen, van buiten af voordoen, als: ligchamelijke vermoeijenis en inspanning, vervolging, verdrukking, gevangenschap, foltering en doodsgevaar. Het is der christelijke sterkte eigen, zich door geene bezwaren en vervolgingen te laten afschrikken. — Een heerlijk voorbeeld van sterkte gaven, reeds voor de komst des Heilands, de zeven Machabeesche broeders en hunne moeder, van wie de li. Geest getuigt, dat zij, om de goddelijke wet na te komen, „de smarten als niets achtten;quot; (2 Macch. VII: 12) bet heerlijkste en navolgenswaardigste voorbeeld gaf echter onze Heiland zelf, die ter vervulling van den wil des Yaders het bitterst lijden en den smartelijksten dood met onbeschrijfelijke kalmte en bereidwilligheid onderging. Op de navolging van dit goddelijk voorbeeld legden zich dan ook alle ijverige leerlingen en navolgers vau Christus toe en bragten het daarin zoo ver, dat zij alle gevaren, vervolgingen, martelingen, ja zelfs den dood trotseerden, om de eer van God en het heil hunner zielen te bevorderen. Door sterkte onderscheidden zich

„Mijne tong en ik,quot; gaf hij hierop ten antwoord, „wij hebben een „onverbreekbaar verdrag aangegaan : wij zijn overeen gekomen, dat, „terwijl mijn hart geprikkeld is, mijne tong geen woord zal spreken. „Kon ik den armen onwetende beter de wijsheid leeren, om zich „te beheerschen, dan door mij zeiven te beheersehen, konde ik „zijne gramschap gemakkelijker stillen, dan door mijn stilzwijgen? „Moet men geen medelijden hebben met een ongelukkige, die door „zijnen hartstogt wordt vervoerd?quot; — Als wij bij inwendige ophitsing niet kunnen zwijgen, dan is onze zelfbeheerscliing nog zeer gebrekkig, en de zegepraal van den hartstogt op ons verstand zoo goed als reeds behaald.

-ocr page 572-

560

de Apostelen, vooral de h. Paulus; (2 Cor. XI: 23—35) de h. Martelaars, die om de belijdenis van hun geloof verheugd en met onverschrokken moed ongehoorde folteringen en den pijnlijksten dood te gemoet snelden; de h. Maagden, die liever alles wilden lijden en haar leven ten offer brengen, dan de parel van onbevlekte maagdelijkheid te verliezen. —- Met de sterkte gaat hand aan hand de deugd der grootmoedigheid, welke geene oefening van deugd te moeijelijk, te zwaar acht; verder de kalmte en gelatenheid te midden der vervolging, welke zelfs de heidenen bewonderden, het onwankelbaar geduld in het verdragen van lijden en pijnen, de volharding in het goede tot den dood. ') Moge de deugd van sterkte ook het doel van ons streven, het voorwerp van ons aanhoudend gebed, de kostbare vrucht van onze onverdroten vlijt, van onze dage-lijksche overwinning op ons zeiven zijn!

De besproken hoofd- of kardinale deugden ontspruiten allen uit de wijsheid, welke van boven komt, van den Vader des lichts. Daarom zegt de h. Geest: „Zij (de wijsheid) leert matigheid en voorzig-„tigheid, regtvaardigheid en sterkte, welke het nuttigste zijn in „'s menschen leven.quot; (Wijsh, Vlil: 7.) Dewijl namelijk, volgens het gezegde van den h. Augustinus, (Stad Gods B. 19, hfdst. 1. 5.) er in het algemeen niets beters en nuttigers in den mensch bestaat dan de deugd, en, gelijk bewezen werd, er zonder deze vier kar-

') De levensgeschiedenissen der Heiligen, vooral van de h. Martelaren, zijn rijk aan schoone trekken van sterkte. Wij bepalen ons bij een enkel voorbeeld uit het leven van een Heilige der laatste eeuw. — De h. Franciscm Rei/is werd eens gewaar, dat een man van stand eene jeugdige weeze door sluwe beloften tot eene bijeenkomst had overgehaald, waar hare onsehuid groot gevaar moest loopen. Onverwijld begaf Eegis zich naar de aangeduide plaats. De tegenwoordigheid van den heiligen man verraste den wellusteling en bragt hem in eene niet geringe verlegenheid. Verontwaardigd, zijne verleidingsplannen verraden te zien, sprak hij in woede tot Kegis; „Wat zoekt gij hier? „Gij mengt u in al te veel zaken, welke u „niet aangaan.quot; „Ik zoek hier het onschuldige lam,quot; antwoordde de Heilige, „dat gij, als een verscheurende wolf, aan God ontrooven „wilt.quot; „Verwijder u,quot; hernam de verleider, „anders zal uwe on-„voorzigtigheid u duur te staan komen.quot; Met heilige vrijmoedigheid gaf hem de dienaar Gods ten antwoord, dat hij zich niet zou verwijderen, voordat hij de eer en onschuld der bedoelde weeze verzekerd wist. „Wat nu uwe bedreigingen aangaat,quot; voegde hij er bij, „weet dan, dat zij niet in staat zijn, mij schrik aan te jagen. „Ik reken het mij tot eer, als offer uwer blinde woede te vallen.quot; Thans kon de roekelooze verleider zich niet meer bedwingen; hij trok zijnen degen en dreigde den Heilige te doorsteken. „O zeer „gaarne,quot; riep Franciscus Kegis uit, „zeer gaarne wil ik mijn bloed „vergieten voor de eer van Jesus Christus. Stoot toe ! Ik sterf met „vreugde, als God maar niet wordt beleedigd quot; De onverzettelijke standvastigheid van den dienaar Gods, op wiens gelaat hemelsclie deugd straalde, ontwapende den wellusteling, die zich beschaamd verwijderde. (Schelke, Levens der Heiligen.'*

-ocr page 573-

561

dinale deugden geenszins eone andere ware deugd bestaan kan, is liet duidelijk, dat liet bezit dier deugden onder alle goede en nuttige zaken liet beste en nuttigste is. Willen wij nu rijk aan deugden en waarlijk gelukkig worden, laten wij dan uit voorzigtigheid onze keuze vestigen op de gescliiktste middelen, om tot God en den hemel te komen; vervullen wij door geregtigheid alle pligten, welke ons jegens God en den naaste zijn opgelegd; houden wij door matigheid de tirannieke heerschappij der zinnelijke lusten van ons verwijderd, en bedienen wij ons door sterkte van alle krachten, welke Gol ons geschonken heeft, om het kwaad van ons af te weren en het goede, trots alle hindernissen, te bereiken. De leer en het verheven voorbeeld van de menschgeworden wijsheid, Jesus Christus, zullen ons steeds leeren, hoe wij de genoemde deugden moeten beoefenen; zij zullen ons voortdurend krachtig aansporen, die werkelijk te beoefenen en zoo door een deugdzaam leven getrouwe volgelingen van den Godmensch te worden. Immers, tot dat einde is „het Woord vleesch geworden en heeft onder ona gewoond,quot; (Joan. I: l'l.) „opdat wij ons onthouden van de wereldsche lusten, „zedig, regtvaardig en godvreezend leven in deze wereld. (Tit. 11:12.)

Welke deugden staan in het bijzonder tegenover de hoofdzonden ?

1) De nederigheid, 3) de milddadigheid, 3) de kuischheid, 4) de welwillende liefde, 5) de matigheid in spijs en drank, 6) de zachtmoedigheid, 7) de ijver in het goede.

1) Tegenover de zonde van hoogmoed staat de deugd van nederigheid. Terwijl de hoovaardige, zich op zijne ingebeelde voorregten verheffende, al hooger opklimt, om gelijk eenmaal Lucifer, boven de wolken zijn troon op te slaan en in zijn hoogmoed niet alleen de rnenschen, maar ook den Allerhoogste te trotseeren, daalt de nederige door eene ware kennis van zich zeiven al dieper en dieper neer in den bodemloozen afgrond van zijne eigene nietigheid en zondigheid , erkent dien opregt, acht zich zelvcn van harte gering, verblijdt zich als door anderen aan God lof en eer wordt gegeven, terwijl aan hem de verdiende verachting ten deel valt; en wel verre van zijnen medemensch wetten te willen voorschrijven, is hij daarentegen bereid, de minste van allen, de dienaar van allen te zijn. Deze ootmoedige gezindheid belet hem wel niet, de natuurlijke en bovennatuurlijke voorregten, welke hij bezit, op te merken en te erkennen, maar juist die kennis geeft hem eene nieuwe beweegreden aan de hand, zich in het stof neer te buigen voor Hem, van wien alle goed voorkomt, die rijkdom, eer en magt, in 't bijzonder zijne genadegaven aan hem, een zoo niefig schepsel, wil verleenen. De christelijke nederigheid bestaat alzoo daarin, dat wij in de erkenning onzer zwakheid en zondigheid al het goede aan God toeschrijven, en ons zrlve gering achten. — Door deze deugd hebben zich alle Heiligen eu vrome dienaars des Heeren onderscheiden; de oot-

•UBHiliBiv, G-uLOOFST.iiEK III. 36

-ocr page 574-

562

moed was immer de grondslag van het verheven gebouw hunner deugden. Keeds in den godvreezenden aartsvader Abraham zien wij die deugd schitteren. Yol eerbied staat de toekomstige stamvader van het uitverkoren volk voor den Heer en spreekt, voor Sodoma om redding smeekend; „Dewijl ik eenmaal bc-„gonnen ben, zal ik spreken met mijnen Heer, ofschoon ik „stof en asch ben.quot; (1. Mos. XVIII: 5i7.) Paulus, die tot in den derden hemel was opgenomen en ontegensprekelijk meer gearbeid had, dan een der andere Apostelen, noemde zich zeiven, met het oog op zijne vroegere zonden, „den eersten „onder de zondaars,quot; (1. Tim. 1: 15.) „den geringsten onder „de Apostelen, niet waardig Apostel genoemd te worden.quot; (1. Cor. XV: 9.) En Maria, ofschoon door den Engel als vol van genade begroet en door den h. Geest overschaduwd, Maria, ofschoon moeder Gods en Koningin van hemel en aarde, noemt zich in den ootmoed haars harten eene dienstmaagd des Heeren, en looft God, dat Hij op hare geringheid heeft neergezien. (Luc. I.) — Jesus zelf, de Leeraar en het volmaakte toonbeeld van alle deugden, beval zijnen leerlingen herhaaldelijk de nederigheid door woord en voorbeeld aan. Toen zijne leerlingen, ter gelegenheid van eene woordenwisseling onder hen, de vraag stelden: „wien houdt gij voor den grootste in het hemelrijk,quot; d. i. in het nieuwe rijk van den Messias, de Kerk, riep Jesus een kind bij zich, plaatste het midden onder hen en sprak: „waarlijk Ik zeg u, als gij u niet bekeert (uwen hoogmoed „en eerzucht niet aflegt) , en niet wordt gelijk de kindeien „(eenvoudig, zonder aanspraak te maken, van uwe zwakheid „bewust), zult gij het hemelrijk niet ingaan,quot; zult gij niet levende ledematen van mijne Kerk hier op aarde, niet erfgenamen van mijn rijk in den hemel zijn. „Wie zich vernedert „gelijk dit kind, hij is de grootste in het rijk der hemelen.quot; (Matth. XYIII: 3, 4.) Volgens de leer des Verlossers is alzoo de nederigheid de maatstaf der ware grootheid. Daarom sprak Hij ook bij eene andere dergelijke gelegenheid, toen namelijk de moeder der kinderen van Zebedeüs van Hem vroeg, dat Hij aan hare beide zonen de eerste plaats in zijn rijk zou geven, terwijl Hij haar op het minder passende van dat verzoek opmerkzaam maakte, de volgende leerrijke woorden: „Gij „weet dat de vorsten der volken over hen heerschen, en dat „de grooten magt over hen oefenen. Zoo mag het onder u „niet zijn; maar al wie onder u groot wil worden, die zij uw „dienaar. En wie onder u de eerste wil zijn, die zal uw knecht „zijn.quot; En om aan de aangeboren ijdelheid en trotschheid van het menschelijk hart elk voorwendsel te ontnemen , voegt Christus er bij, dal ook Hij, de Zoon des menschen, „niet gekomen „is, om gediend te worden, maar om te dienen.quot; (Matth, XX:

-ocr page 575-

565

20—28.) Die leer bekrachtigde en verduidelijkte de goddelijke Verlosser door zijn voorbeeld, vooral bij het laatste avondmaal, toen Hij de voeten wiesch van al zijne leerlingen, zelfs van den verrader Judas. Jesus zelf verklaart, dat dit nederig dienstbetoon ten doel had, zijne leerlingen te vermanen, elkander dergelijke liefdediensten in allen ootmoed te bewijzen. „Weet „gij,quot; sprak de Heer na de voetwassching, „weet gij, wat Ik „u gedaan heb? Grij noemt Mij Meester en Heer, en gij zegt „wel, want Ik ben het. Indien dan Ik, de Heer en de Meester, „uwe voeten gewasschen heb, moet ook gij elkanders voeten „wasschen. Want een voorbeeld heb Ik n gegeven, opdat,

„gelijk Ik u gedaan heb , gij ook alzoo doet....._ Zalig zult

„gij zijn, indien gij het doet.'' (Joan. XIH: 12—17.)

Moeten wij, deze woorden van onzen goddelijken Leeraar en zijn heerlijk voorbeeld ernstig overwegende, niet met den vromen Thomas van Kempen uitroepen: „o mensch! leer u „zeiven zoo diep mogelijk vernederen, leer, stof en asch, u aan „aller voeten neerwerpen, leer u zeiven de voetbank uwer „medemenschen maken.quot; Leer, o mensch! van uwen God, want Hij is zachtmoedig en ootmoedig van harte; volg uwen Opperheer na, die mensch werd, niet alleen om u te verlossen, maar ook om u te leeren ootmoedig, de dienaar van allen te zijn. — De leer en het voorbeeld van Christus is echter niet de eenige beweegreden, die ons tot het beoefenen dezer deugd moet aansporen; er zijn buitendien nog zoovele en zoo dringende redenen, dat het slechts door het diepste bederf van ons hoo-vaardig hart te verklaren is, waarom de beoefening van de nederigheid ons niet gemakkelijker valt, dan die van elke andere deugd. Waarlijk als wij wel begrijpen, dat wij uit het niet zijn voortgekomen, dat wij uit ons zelve niets zijn, niets vermogen , niets goeds verdienen , dat wij door onze zonden zelfs eeuwige straffen verdiend hebben, en wegens onze aangeboren zwakheid en zondigheid elk oogenblik in gevaar zijn, door nieuwe zonden eene vermeerdering der helsche pijnen of de straf der hel opnieuw te verdienen ; als wij verder in aanmerking nemen , hoe weinig in getal onze goede werken zijn, die wij niet uit ons zelve, maar door de genade van onzen Verlosser verrigt hebben, in vergelijking met die, welke wij door onze schuld hebben nagelaten, en hoe min verdienstelijk deze in de oogen van God schijnen moeten, daar wij die zoo onvolmaakt en met zoo weinig zuivere meening volbragten; als wij dit alles in gemoede overdenken , en daarbij nog de verschrikkelijke onzekerheid overwegen, of wij werkelijk in staat van genade zijn of tot het einde des levens daarin zullen verblijven, kinderen der zaligheid of een buit der hel zullen worden, hebben wij dan wel eene enkele reden, ons in gedachten te verheffen ? Hebben wij daarentegen

S6*

-ocr page 576-

564

niet alle reden om elke opwelling van hoogmoed te onderdrukken en voortdurend te verkeeren in die ootmoedige stemming, waarmede de tollenaar in het Evangelie bezield was, (Luc. XVIII) toen hij van schaamte over zijne zonden de oogen niet durfde opslaan, en rouwmoedig op de borst kloppende uitriep: „O Heer, wees mij, arme zondaar, genadig!quot; ')

2) De milddadigheid staat tegenover de gierigheid. Deze

') In dit werk hebben wij op verschillende plaatsen getoond, hoezeer de Heiligen de deugd van ootmoed waardeerden, en hoe ijverig zij er naar streefden, om die door het vlugten van alle ijdele, wereldsche eer en door do nederigste werken van christelijke liefde en hulpbetoon te beoefenen. Wij wijzen slechts op het voorbeeld van Carloman, van den h. Alexius en de h. Elisabeth.

Dat God, gelijk de h. Schrift op vele plaatsen getuigt, de nede-rigen bemint en verheft en hen ook niet zelden zoo in bescherming neemt, dat Hij hunne trotsche verachters straft en vernedci't, bewijst onder anderen het volgend voorval. ïen tijde van Xarel den Dikke leefde in het klooster te St. Gallen een godvruchtige ordesgeestelijke, ISolker genaamd. De Eeizer, die dikwijls naar St. Gallen kwam, kreeg hem om zijne uitstekende deugd lief, en nam hem tot zijn geestelijken raadsman. Bij een later bezoek had de Keizer vele voorname begeleiders, onder anderen ook een geleerde, die van een trotsch karakter was. Als deze zag, dat de Jieizer welwillend met Notker omging en hem over vele zaken ondervroeg, nam hij daaraan ergernis en meende, dat hij even goed 's Keizers geestelijke raadsman kon wezen als deze monnik, die bovendien wegens zijn moeijelijken tongval niet goed sprak. Als hij nu met de andere hovelingen door de kerk ging en Notker op een stoel zag knielen en bidden, zeide hij spotlagchend tot zijne gezellen: „Ziet, dat „moet de geleerdste man wezen in het rijk des Keizers; geeft acht, „ik ga en stel hem eene vraag, welke zijne wijsheid wel beschamen „zal.quot; Hij ging nu tot den h. man en sprak: „Geleerde man, wat „doet thans onze lieve Heer in den hemel Pquot; Notker stond op, groette den vrager en antwoordde bescheiden: „Ik weet het wel: wat Hij „ten allen tijde doet, doet Hij ook thans en zal het ook met u „doen: Hij verheft de nederigen en vernedert de hoogmoedigen.quot; ïoen dreven de hovelingen den spot met den geleerden heer, die van toorn en schaamte beurtelings rood en bleek werd, en, zonder een woord te spreken, de kerkdeur uitging. De Heilige echter knielde ■weêr neder en bad. — Toen de Keizer drie dagen later vertrok, en ook de geleerde vol verdriet op zijn sierlijk paard sprong en zonder groeten voorbij reed, gebeurde het, dat het paard steigerde en zijn ruiter op den grond wierp. De trotsche man kwetste zijn gelaat en brak bovendien een been. De kloosterbroeders snelden terstond toe, beurden hem op en droegen hem naar het klooster, verbonden hem en wendden alle middelen aan, om hem eenige leniging te verschaffen. Doch alle oppassing en verzorging wilde niet baten, en met den zieke werd het hoe langer hoe erger. Middelerwijl werd het bekend, dat de geleerde den godvruchtigen pater Notker in de kerk getoetst en deze hem op zijne beurt zijn ongeval voorspeld had. Eenigen, die het hoorden, zeiden: „Er is hem naar „verdiensten wedervaren: God verheft de nederigen en vernedert de „hoogmoedigen.quot; Anderen echter, die medelijden met zijn ongeluk hadden, zeiden tot hem: „Wilt gij genezen worden, roep dan den

-ocr page 577-

565

deugd maakt dengene, die haar bezit, bereid en genegen met zijn vermogen en volgens wijze regelen de nooddruftigen te helpen, of tot andere loffelijke doeleinden bij te dragen. Zij boudt bijgevolg het midden tusschen gierigheid en verkwisting, daar zij van den eenen kant de begeerte naar tijdelijke goederen matigt en de ongeregelde gehechtheid daaraan geen wortel Iaat schieten, maar van den anderen kant er ook verre van af is, de tijdelijke goederen op eene onverstandige en onchristelijke wijze te verspillen en te verkwisten. De milddadige zorgt wel voor zijn vermogen, maar doet zulks naar het voorschrift der christelijke voorzigtigheid; ook bemint hij het alleen als een middel ter bereiking van goede, den Christen waardige doeleinden. — De milddadigheid geeft den mensch eene bijzondere gelijkenis met God, daar de milddadige, voor zooverre zijn vermogen het toelaat, gelijk de Heer „rijk is voor allen,quot; die eene tijdelijke ondersteuning behoeven. Ziet hij een arme, met vreugde schenkt hij hem eene aalmoes, gedachtig het woord van den vromen Tobias aan zijnen zoon: „Als gij veel hebt, geef dan rijkelijk; als gij weinig hebt, tracht ook van dat weinige gaarne te geven.quot; (Tob. IV: 9.) Ontdekt hij een behoeftig gezin, dan is zijne eerste en liefste zorg, het zooveel mogelijk uit den nood te helpen. Zoo bezocht Tobias gedurende de assyrische gevangenschap „dagelijks al zijne verwanten, troostte hen, en deelde „aan een ieder van zijn vermogen mede, zooveel hij kon.'' (Tob. I: 19.) Zoo beoefenden ook de eerste Christenen de deugd van milddadigheid op eene uitstekende wijze; zij bragten hun vermogen aan de voeten der Apostelen, om hen in staat te stellen, in aller behoeften te voorzien. Geldt het de oprig-ting, de stichting van een blijvend werk van barmhartigheid, den bouw van eene kerk of eenig ander heiligdom, de versiering van een altaar, enz., dan is de milddadige gaarne bereid.

„godvruclüigen Kotker, vraag hem om vergeving en smeek zijnen „zegen af.quot; Daartoe was de zieke ecliter nog veel te liongmoedig. Eerst toen des midderuaclits de pijnen aan den voet heviger en al heviger werden, braken zij zijnen hoogmoed. Zuchtende en weenende sprak hij nu tot de kloosterbroeders; „gaat spoedig heen, en haalt „bij mij onwaardige den dienaar van God, dat hij mij vergeve en „mij zegene.quot; I'e broeders gingen heen en wekten den vromen. Notker, die terstond opstond en naar de ziekekamer snelde Als hij de deur binnen trad, riep de zieke hem van zijn bed af toe: „Heilige vader, ik heb gezondigd tegen u, daar ik u beproeven „wilde. Vergeef mij om Gods wil en raak mijn zieken voet aan, „dan hoop ik gezond te worden.quot; Notker hief zijne oogen en handen ten hemel en bad, en terstond week de pijn, het been begon langzamerhand aan elkander te groeijen en in weinige dagen was het genezen. Opgeruimd en hersteld keerde hij naar keizer Karei terug en zegende in zijn hart den door zijnen ootmoed aan God welge-valligen Kotker. (Uit het legendeboek van Werfer.)

-ocr page 578-

566

zijn penningske bij te dragen. Al is hij niet bij magte gelijk Salomon eenen tempel te bouwen, die in pracht en heerlijkheid zijns gelijken niet heeft, hij offert toch, evenals de weduwe in het Evangelie, zijne geringe gift met eene bereidwilligheid, die in Gods oogen onvergelijkelijk meer waard is dan goud en edelgesteenten. Het genoegen van den milddadige bestaat in het geven, niet in het ontvangen, en als hij het met vreugde ontvangt, geschiedt het, om het ontvangene met grooter vreugde aan de behoeftigen te schenken. ') — De christelijke milddadigheid zoekt geen aardsch loon, zij laat zich zelfs door ondank-

i) De christelijke milddadigheid toont zich ook in onze dagen op de schitterendste wijze door de krachtdadige ondersteuning der armen, zieken en noodlijdenden, alsmede door de vele bijdragen tot het stichten van gasthuizen, tot den opbouw en tot de herstelling van kerken en andere heiligdommen. JUe jaarlijksche berigten en verslagen van de menigvuldige, ter beoeiening van ligchamelijke en geestelijke werken van barmhartigheid en ter bevordering van andere Gode behagel ij ke doeleinden bijna alom opgerigte vereenigingen bewijzen handtastelijk, hoe schoon deze deugd ook ten huldigen dage in de harten van ijverige Christenen bloeit, welke heerlijke vruchten zij voortbrengt. Jaarlijks 'verschijnen er geheele boekdee-len, waaruit blijkt, hoe bij velen de ééne sehoone trek van milddadigheid zich aan de andere paart. — üit één dezer even belangrijke als stichtende geschriften getiteld: „De armoede te Parijs en „de christelijke weldadigheidsgestichten,quot; ontkenen wij, slechts bij wijze van voorbeeld, het volgende: Te Parijs bezocht een priester het gezin van een beroemd generaal en verhaalde aan diens gemalin, in tegenwoordigheid van hun kind, van de ellende der armen. De knaap scheen er in het geheel niet op te letten; hij speelde en was zonder ophouden zoo druk bezig, dat de moeder dikwijls moest zeegen: „wees toch stil, kind!quot; Niettemin had hij alles gehoord, Kij ging naar de kamer zijns vaders, plaatste zich op diens knieën, omhelsde hem met beide armen, en liefkoosde hem zoo, dat de vader ligt kon raden, dat hij hem eenige aangelegenheid des harten, eene bede had voor te stellen. Het duurde ook niet lang, of het kind zeide den vader zachtjes aan het oor: „Ik zou gaarne mijn spaarpot heb-„ben, goede papaatje,.... mijne veertig franken.quot;— „.Die kunt gij thana „niet krijgen. Wat wilt gij daarmede doen?quot;— „Lieve papa, ik „had ze toch zoo gaarne; o ik bid u!quot; — „Het is thans onmogelijk.quot; — De knaap ging treurig weg naar zijne moeder, scheen over iets na te denken en keerde vervolgens naar zijn vader terug: „i-k „zal het u maar zeggen, wat ik met het geld wil aanvangen; ik „wil aan de armen van den heer Pastoor tien franken geven. De getroffen vader kuste weenende het kind, verhaalde aan de moeder het voorval, en deze beloonde den kleine drievoudig met hare liefkozingen. De tien franken werden den ajmen gegeven, zonder dat de inhoud van den spaarpot werd verminderd. — Twee soldaten van het romeinsche garnizoen gingen te Jiome een winkel binnen, om eenige godvruchtige gedachtenissen te koopen, welke zij aan de kerk van hunne geboorteplaats in Frankrijk wilde schenken. Dit trof eene voorname dame, die toevallig in denzelfden winkel was. Toen de koop gesloten was, zeide zij tot den koopman: „zet alles op „mijne rekening, wat deze heeren gekocht hebben.quot; „U, Mevrouw,quot;

-ocr page 579-

567

baarheid en miskenning van hare liefdewerken niet terughouden. Zij heeft een hemelsch loon op 't oog en vertrouwt op de woorden des Heilands, die zegt: „geeft en u zal gegeven worden.quot; (Luc. YIII: 58.) God, die zich door zijne schepselen in milddadigheid niet laat overtreffen, pleegt er voor te zorgen, dat het goed van den milddadige niet afneemt, maar vermeerdert, gelijk de olie en het brood van de arme weduwe van Sarepta, die den Profeet Elias gastvrij opnam. In elk geval vergeldt de Allerhoogste de met milde hand uitgedeelde tijdelijke goederen met veel kostbaarder, met hemelsche schatten, met schatten van genade Her op aarde, met schatten van glorie en eindelooze zaligheid in het toekomstig leven. Daarom merkt de h. Chrysostomus (Hom. 16. over den brief aan de Eom.) zeer treffend aan: „zie niet op het goud, hetwelk gij uitgeeft, „maar op de inkomsten, die gij er van trekt. Zoo de zaaijer „zich verheugt, ofschoon hij in 't onzekere zaait, hoeveel te meer „moet dan zich verblijden degene, die voor den hemel zaait?quot;

3) De kimchheïd staat tegenover de misdaad van onkuisch-heid. Deze zonde brengt de ziel onder de dwingelandij der geweldigste en gevaarlijkste aller zinnelijke lusten; de kuisch-heid daarentegen bewaakt, bedwingt en beheersclit die aanhoudend. Zij veroorlooft den mensch noch in noch buiten het huwelijk eeiiige bevrediging, welke door de goddelijke wet verboden is. Diensvolgens beslaat zij in de bepaalde en aanhoudende beteugeling van alle onreine lusten en begeerten, welke de heilige schaamte kwetsen. Deze allerliefste, doch met veelvuldige worstelingen verbonden deugd draagt ontegensprekelijk het meest bij tot den waren zielenadel, tot de ware zielerust, tot de ware vrijheid des geestes, tot de eeuwige vereeniging met God, den Allerzuiverste. De zinnelijke lust, waarover de onbedorven mensch zich schaamt en bloost, is onder alle zinnelijke lusten, wat Goliath was onder de Phiiistijnen. Gelijk Goliath dag aan dag bij het leger kwam, het uitverkoren volk bespotte en tot den strijd uitdaagde, zoo doet ook deze lust.

antwoordden zij, „wij zijn u zeer dankbaar, maar wij wensehten „toch. liever zelve te betalen. Wij hebben reeds zes maanden geen „brandewijn gedronken, en geen tibak gerookt, ten einde een klein „aandenken naar buis te kunnen Zenden, en het zou ons niet aangenaam wezen, als iemand anders dan wij dit had betaald.quot; Als de dame verder bij die bravo soldaten aanhield, lieten zij zich. alleen overhalen, om een klein aandenken voor hunne ouders aan te nemen. — Een ander soldaat vernam, dat de kerk van zijn dorp gevaar iiep van in te storten. Om ze in stand te houden en geheel te herstellen, was er eene vrij aanzienlijke som noodig. Terstond had hij besloten, om, daar hij spoedig zijn ontslag kreeg, nogmaals als plaatsvervanger dienst te nemen, en zond den prijs zijner verkochte vrijheid naar zijnen geboortegrond voor de arme kerk.

-ocr page 580-

5GS

Onophoudelijk roept hij de ziel, met hare schaamte den spot drijvend, ten strijde op, tracht achtereenvolgend het geheugen, het verstand en den wil zich dienstbaar te maken en alzoo de ziel van haren aangeboren natuurlijken, en door den H. Doop verkregen bovennatuurlijken adel te berooven, haar aan zijne onstuimige verlangens en aan de gewetenswroeging, welke uit de bevrediging er van ontstaat, prijs te geven, haar het schandelijkst en onverdragelijkst slavenjuk op te leggen, meer en meer aan het dier gelijk te maken, ja zelfs beneden het dier te verlagen, en haar zoo de vereenigiug met God, den zuiversten Geest, onmogelijk te maken. Tegen dien vijandelijken Goliath treedt de kuischheid op, gelijk David, de godvreezende, bescheiden herdersknaap, niet vertrouwend op eigen kracht, maar in den naam van den Heer, haren God; gelijk David nadert ook zij den reus niet te veel, maar overwint hem door de kracht des geloofs, doodt hem met het zwaard der versterving. De prijs van hare zegepraal is niet enkel de bewaring van haren adel, de vrede des harten en de vrijheid der kinderen Gods, maar ook de hoogachting der menschen, de bewondering der Engelen, het welgevallen Gods, het geheimvolle huwelijk met Hem, den Bruidegom der vlekkelooze zielen. ')

4) De tvelïvillende liefde staat tegenover de hoofdzonde van nijd en verdrijft die uit het hart. Wat de welwillende naas-

') Te Finthen, eene landelijke gemeente nabij de stad Mainz, werd in de vorige aeuw eene zeer schoone parochiekerk gebouwd. De versiering van het koorgewelf is eene kostbare schildering van eene nieesterhand. Deze stelt in liet geheel de patronen der kerk voor, die de gemeente aan de allerheiligste Maagd en door baar aan den Zaligmaker aanbevelen. Aan de voeten van den li. Joseph knielt een meisje in landelijke kleeding. De maagdelijke Bruidegom van Maria beveelt hot met eene uitdrukking van hemelsche vreugde aan zijne zuivere Bruid, en deze wendt de genadevolle blikken van Laren Zoon, den Bruidegom van reine zielen, op de biddende maagd, Agnes gebeeten, weleer bet sieraad en nog het toon beeld der vrouwelijke jeugd van die gemeente. A/jties Ff ei/er-wamp;s een eenvoudig boerenmeisje, maar uitstekend door den adeldom en de reinheid haars harten en hare voorbeeldige ingetogenheid. Het ontbrak niet aan valstrikken, welke men hare deugd spande, maar Agnes was godvruchtig en waakzaam, daarom waakte de Hemel over haar. Op zekeren dag (het was de derde Paaschdag, de IXquot;16 April 1754) bad Agnes zich naar het naburige Oberolm begeven, om aan hare bloedverwanten volgens gewoonte de paaseheijeren te brengen. Terugkeerende noodzaakte een onverwacht opkomend onweder haar, onder een dikken boom eenige beschutting te zoeken. Met hetzelfde doel voegden zich bij haar een burger van Oberolm en een schaapherdersknecht uit dezelfde plaats, die in de nabijheid de schapen hoedde. Naau-welijks begon de hageljagt te verminderen, of de burger van Oberolm zette zijnen weg voort. Agnes geen kwaad vermoedende, vertoefde nog eenige oogenblikken en wilde, toen het opgehouden had met regenen, vertrekken. Maar de schaapherder, een onzede-

-ocr page 581-

569

tenliefde in het algemeen is, hebben M'ij in het begin van dit deel genoegzaam verklaard. Als bijzondere, tegenover den nijd staande deugd bestaat zij daarin, dat wij allen menschen goed gunnen, en in de vreugde en het leed van den naaste opregt deel nemen. Wie zijnen evenmensch opregt en belangeloos lief heeft, zal niet alleen zich bevlijtigen, zelf hem goed te bewijzen, hem als Tobias liefdegaven te schenken, of met hem, gelijk Kuth met Noëmi, vreugde zoowel als tegenspoed en droet-heid te deelen; hij zal ook hartelijk blijde zijn, als anderen den naaste goed doen, en de goddelijke Yoorzienigheid hem met gaven eu genaden overlaadt. Terwijl de nijdigaard zijnen naaste het goed, hetwelk deze van anderen of uit de hand van God ontvangen heeft, misgunt, omdat hij door datgene, wat deze heeft, zich zeiven benadeeld acht; terwijl hij over de rijkdommen, de eer, het aanzien, de magt, over de deugd en genadegaven, welke zijn medemensch verkregen heeft, zich vertoornt en bedroefd is, zich daarentegen verheugt, als deze die goede-

lijk, bedorven meuscli, trachtte haar met zondige bedoelingen terug te houden. ïoen de kuisehe maagd dit bemerkte, nam zij in groo-ten angst de vlugt. De wellusteling wist haar echter te achterhalen. Maar ook nu verweerde Agnes zich uit alle kracht onder het voortdurend aanroepen der allerheiligste namen van Jezus, Maria, Joseph! en toen de roekelooze dreigde, haar, zoo zij nog langer tegenstand bood, te doorsteken, antwoordde zij met vastberadenheid: „Liever „wil ik sterven, dan mijne onschuld verliezen!quot; Iv'u ontstak de schaapherder in gramschap, en daar het hem niet gelukte, de edelmoedige maagd het kostbaarste kleinood der onschuld te ontrukken, beroofde hij haar door dertien messteken van het leven. Als spoedig daarna het vreeseljjk verminkte lijk van Agnes werd gevonden, viel tengevolge der verklaring van den genoemden burger uit Oberolm terstond verdenking op den schaaplierdersknecht, die in het geregtelijk verhoor de misdaad met alle bijzonderheden bekende, en zoo de zegepraal de» onschuld van Agnes openbaarde. Het geregt van Mainz veroordeelde den misdadiger ten dood door het rad. De stoffelijke overblijfselen der Martelares werden in het jaar 1854 met groote plegtigheid uil hunne vroegere begraafplaats naar de nieuwe parochiekerk overgebragt, en in de kapel der Moeder Gods voor het altaar van de Xoningin der Maagden bijgezet. De grafsteen, welke de rustplaats dier maagd bedekt, heeft het eenvoudige opschrift: „JHier rust het gebeente van Agnes Pjeifer, „de kroon der maagden van Finthen, vermoord in den strijd voor „hare onschuld, den lli1''11 April 1754 — hier bijgezet den l?^11 „April 1854.quot; In den geheelen omtrek leeft het aandenken van dit schoone voorbeeld van deugd voort en zal ongetwijfeld voortleven bij alle toekomende geslachten. — Ziedaar een voorbeeld uit ontelbare. Hoe vele duizenden, ja honderdduizenden van dergelijke christelijke heldinnen heeft niet de katholieke Eerk sedert haar bestaan voortgebragt! Wij herinneren hier alleen aan de h. Ursula en hare talrijke gezellinnen, die alle met de onbevlekte lelie der maagdelijkheid den eeuwig greenenden palm van het martelaarschap aan de voeten van haren goddelijken Bruidegom nederlegden.

-ocr page 582-

570

ren verliest; terwijl de nijdige op die wijze liefdeloos handelt, gunt degene, die zijnen naaste waarlijk liefheeft, hem alle goed, hetwelk iiij bezit; hij verheugt er zich over als over het zijne, en treurt over het verlies, dat de naaste lijdt, als leed hij het zelf. En gesteld ook, dat de naaste in het bezit is van onvergelijkelijk grooter goederen, dan de zijne, toch vrordt daardoor zijne welwillende gezindheid niet veranderd, maar hij zal integendeel wenschen, dat die goederen des naasten nog meer mogen toenemen. ') Zoo deed Joannes de Dooper, toen zijne leerlingen hem berigtten, dat ook Jesus doopte eri allen tot Hem gingen. Wel verre van zich daarover te bedroeven, sprak hij tot hen: „Nu is mijne blijdschap vervuld geworden. „Hij moet wassen, maar ik minder worden.quot; (Joan. Ill: 29, 30. — Van deze deugd schrijft de Apostel aan de Romeinen : „Bemint elkander met waarlijk broederlijke liefde. Yerblijdt u „met de blijden, en weent met de weenenden.quot; (Tiom. XII: 10, 15.) Laten ook wij ons beijveren, die welwillende liefde ons eigen te maken; laten wij ons van harte verheugen, als anderen goed doen, als zij van deugd tot deugd opklimmen, s)

•) Wie de welwillende liefde bezit, gunt niet alleen zijn evennaaste goederen en genoegens gelijk zich zeiven, maar hij doet soms ook afstand van zijn goed, om het aan anderen te verschafien. Een schoon voorbeeld van dien aard vinden wij in het leven van den jeugdigen Macarius. Bij dezen heiligen Abt kwam eens een landman en bragt hem een zeer sehoonen en grooten druiventros ten geschenke. „Neem,quot; zoo zeide hij hem, „neem, godvruchtige „Vader, deze kleine gave en verkwik er u mede.quot; Macarius nam dankbaar de druiven aan en de vriendelijke gever verwijderde zich. Toen de Abt w'eder alleen was, viel hem in, dat naast hem een broeder woonde, die pas van eene zware ziekte was genezen. quot;Welnu, dacht Macarius, deze heeft aan zulk eene lafenis meer behoefte dan gij zelf, en bragt ze spoedig daarheen. De begiftigde dankte hartelijk en was voornemens, toen de Abt vertrokken was, de druiven terstond te proeven. Hij bedwong zich echter, schudde het hoofd en sprak tot zich zeiven: „Neen, neen, dat zou niet billijk zijn. „Gij zijt weder vrij goed hersteld en hebt eene zoodanige verkwik-„king niet zoo noodig, als uw zieke buurman, die aan de heete koorts „lijdt.quot; En hij stond oogenblikkelijk op, om de druiven aan den zieken broeder te brengen. Voor dezen was zulk eene verkwikking zeer welkom, en naauwelijks had de gedienstige medebroeder de cel verlaten, of hij stak reeds zijne vingers naar de aanlokkelijke druiven uit. Maar zie! ook hij trok de hand weder terug, bezag de druiven nader en zeide: „iNeen, eene zoo heerlijke vrucht is hij ons uiterst „zeldzaam. Die is waard, dat onze goede Abt Macarius ze gebruikt 1'' Zoodra nu de koorts hem na eenigen tijd verliet, stond hij op, kroop, op zijne kruk steunende, naar den Abt en legde de wandelende druiven ongemerkt in diens cel. Toen Macarius ze later vond, dankte hij God voor den geest van liefde, welke zijne broeders bezielde en bad Hem vol vuur, dat zij meer en meer onder hen mogt heerschen. (Uit het leven der Vaders van de woestijn.)

2) Wanneer een koopman met verscheidene anderen een handels-

-ocr page 583-

571

dan zullen wij rijk worden aan verdiensten voor God. Want gelijk wij ons door vreugde of welgevallen in het kwaad van anderen daaraan werkelijk deelachtig en schuldig maken, zoo zal ook de vreugde, het welgevallen in het goed, dat wij in anderen ontdekken, ons als verdienste aangerekend worden. In dezen zin zegt de h. Gregorius de Groote: „zoo gij eens „anders goed bemint, zult gij het daardoor zelfs tot het uwe „maken; maar gij bemint het niet, en daarom wordt het u „als zonde toegerekend.quot; En Hugo van St. Victor roept uit: „O welwillende liefde, hoe rijk zijt gij ! „Gij trekt alles tot u „en berooft niemand; gij maakt alles het uwe en ontneemt nie-„mand het zijne; gij hebt welgevallen in het goede van ande-„ren en maakt het zoo uw eigendom.quot;

5) De matigheid in spijs en drank staat tegenover de onmatigheid in het eten en drinken. Deze deugd regelt het den mensch aangeboren verlangen naar spijs en drank, treedt alzoo in den mensch als bestrijdster en beheerscheres van den onge-regelden eet- en drinklust op. Zij behoort tot de kardinale deugd der matigheid, is een bijzondere tak daarvan en bestaat, gelijk reeds is aangeduid, in de beheersching van ons zelve met betrekking tot onze neiging naar spijs en drank. De perken, welke aan onze natuurlijke begeerte naar spijs en drank door de rede zijn voorgeschreven, alsmede de beweegredenen om die grenzen op geenerlei wijze te overschrijden, werden vroeger reeds aangegeven en breedvoerig besproken. Wij hebben hier slechts te herinneren, op welke wijze de deugd van matigheid hare taak pleegt te volbrengen, of met andere woorden, welke uitwerkselen de deugd van matigheid voortbrengt in dengene, die haar bezit. De christelijke matigheid maakt ons bereid en geneigd: a) de kerkelijke vasten en het geboden onderscheid van spijzen in acht te nemen. Reeds in het Oude Verbond verbood God het uitverkoren volk het gebruik van zekere spijzen. Het schoone voorbeeld van Daniël, Ananias, Misaël en Azarias, (Dan. I.) alsmede van de Machabeërs, leert ons hoe heilig de Joden dit goddelijk verbod naleefden. En hoeveel te meer

verdrag aangaat, om winst en verlies met elkander te deelen, dan kan hij liet redelijker wijze niet ongaarne zien, dat zijne deelge-nooten in den handel hunne zaak met ijver, slimheid en goed gevolg drijven; veeleer zal hij zich daarover opregt en van harte verheugen, daar dit evenzeer tot zijn eigen voordeel als tot dat der anderen strekt. Om diezelfde reden zal de verlichte Christen zich over de deugden en verdiensten zijner medechristenen verheugen, daar, zooals bij de leer over de gemeenschap der Heiligen is aangetoond, in het groote gezin der verlosten, wier vader de hemelsche Adam, Christus, wier moeder de tweede Eva, de Katholieke JEerk, is, de goederen en verdiensten van het ééne lid op veelvoudige wijze aaa alle overige leden te stade komen.

-ocr page 584-

573

moeten wij. Christenen, door de genoemde deugd gedreven, het kerkelijk gebod der vasten en onthouding nakomen.

Die deugd maakt ons ook geneigd: b) bij het gebruik van geoorloofde spijzen en dranken elke overschrijding van de regte maat zorgvuldig te vermijden; — c) in de keuze van spijs en drank niet te gezocht, niet in de eerste plaats op de bevrediging van den smaak bedacht te zijn; d) den tijd van eten en drinken niet naar den prikkel van onzen eetlust, maar naar de ware natuurlijke behoefte te bepalen, en bijgevolg ook niet meermalen te eten en te drinken, dan tot onderhoud van onze gezondheid en van de ter vervulling van onze pligteu noodige krachten dienstig en noodzakelijk is; e) regtstreeks tegen den eetlust in te handelen of dien te versterven, hetzij door vrijwillige onthouding van spijzen, die voedzamer en smakelijker zijn dan andere, ') hetzij door aan tafel van het een of ander niet te gebruiken. — De versterving van den smaak en eetlust werd van oudsher door de Christenen beoefend, en gold steeds als een voortreffelijk middel niet alleen om de gezondheid des lig-chaams, maar ook om de geestelijke welvaart te bevorderen.

„Zij beteugelt,quot; zegt een h. Kerkvader, „de begeerlijkheden, „verwijdert de kwade gedachten en brengt Heiligen voort; zij

!) De Heiligen trachiten liunnen eetlust niet alleen door de vrijwillige onthouding van smaakvolle, maar ook door het gebruik van onsmakelijke spijzen te versterven. — De kok van het collegie, waar de h. Franciscus Boryeo overste was, wilde hem op zekeren dag eene bijzondere lekkere soep bereiden, omdat hij wist, dat Franciscus aan maagpijn leed. De goede broeder, een jonge novice van adellijke afkomst, verzamelde nu in den tuin verscheidene kruiden, maar liet zich, uit onervarenheid in de kookkunst, bij de keuze zijner kruiden waarschijnlijk door den geur leiden en nam hoofdzakelijk alsem. Toen de Heilige de soep begon te eten, bemerkte liij terstond bij den eex-sten lepel, dat het alsemnat was; hij liet evenwel niets blijken en zeide geen woord, om den goedhaitigon, maar onbekwamen kok niet te bedroeven. Hij al de helft der soep op, en daar hij door de maagkramp niet meer kon gebruiken, zond hij het overschot naar de keuken terug. Thans kwam de goede broeder op de gedachte, of hij zich kon vergist hebben en proefde er een weinig van. Hij bevond ze bitter als gal en ging dus oogen-blikkelijk naar den Heilige, om hem onder vele tranen vergeving en eene strenge boetpleging te smeeken. Deze echter, wel verre van den beschaamden broeder hard te bejegenen, ontving hem met een vriendelijk lachje, prees zijnen goeden wil, dankte hem en zeide: „gij hebt zonder te weten, de spijs getrofien, welke voor „mij het best te verdragen is.quot; De Heilige had daarmede zeker niet zijne gezondheid, maar zijne versterving op het oog. — Hoeveel verdriet, woordenstrijd en ontevredenheid zouden uit het huiselijk leven verbannen worden, als een ieder, als vooral overheden, echtgenooten en kinderen zich beijverden nu en dan aan tafel het voorbeeld van dezen Heilige slechts in de verte na te volgen.

-ocr page 585-

573

„bluscht ook hel vuur van den wellust en verdedigt degeheele „ziel tegen de hevige aanvallen van alle zonden.quot;

Somtijds is men verpligt, zich geheel van geestrijke dranken te onthouden, wanneer men namelijk door het gebruik er van, zich bijna zeker aan de zonde van dronkenschap overgeeft. ')

6) De zachtmoedigheid staat tegenover de zonde van gramschap. Door deze deugd bestrijdt en overwint de Christen elke aangeboren neiging, welke hein tot ongegronde, de palen van rede en regt overschrijdende gramschap bekoort, en ten gevolge daarvan tot een ongeregeld verlangen naar wraakneming verleidt. Zij bestaat alzoo in de onderdrukking van allen wraaklust en van alle opwellingen van onregtvaardige gramschap of toorn. De zachtmoedige waakt zorgvuldig over zijn hart, let op de eerste opwellingen der gevoeligheid, dringt die, zoodra hij ze bemerkt, krachtig terug, laat ze geene heerschappij over zijne verbeelding, over zijne gevoelens en over zijne tong uitoefenen, zelfs clan niet, als hij diep gekrenkt en door zware beleedigingen tot drift aangezet wordt. De zachtmoedige zwijgt zoolang, tot hij zonder hartstogt en kalm spreken kan; hij volgt den Heiland na, die zegt: „leert van Mij, dat Ik zacht-

i) Dat zulk een voornemen door ijverige Christenen niet zelden genomen en met Gods hulp ten uitvoer gebragt wordt, bewijst hot ontslaan en de vooruitgang van Let zoogenaamde matigheidsgenootschap, als ook de zegenrijke vruchten, welke het in vele plaatsen, vooral waar het ongelukkige drinken van brandewijn en jenever in zwang was, heeft gedragen. — De Dominicaan Matlhens, zoo bei-igt do Univers 2 April 1840, heeft in Ierland een groot matigheidsgenootschap opgerigt, hetwelk reeds anderhalf millioen leden telt. Op de plaatsen, svaar de apostolische ijver bem brengt, neemt hij de personen, die zich bij hem aanmelden en die het vast besluit hebben genomen, matig te leven, in het genootschap op. Het voorgeschreven formulier van opneming luidt: „Ik K. ]ST. beloof, mij met Gods hulp „van alle bedwelmende dranken te onthouden en, zooveel mij moge-„lijk is, te verhinderen, dat anderen zich dronken drinken.quot; Sa deze woorden roept de missionaris der matigheid, die hun do handen oplegt uit: „God zegene u en geve u de genade, om uwe „belofte te houden 1'' Hij deelt ook eene kleine medaille onder hen uit, teneinde de leden van het genootschap steeds aan de gedane belofte te herinneren. — Ook bij do bekeerde Indianen kwam het voornemen, om zich van alle bedwelmende dranken te onthouden, dikwijls tot rijpheid en uitvoering. Pater Haecken, Missionaris bij de Pathowatomiten, een indiaanschen stam van Koord-Amerika, be-rigt in het jaar 1841 het volgende: „Zeven Otawas, waaronder de „hoofdman van den stam, hebben het h. Doopsel ontvangen. Vóór „zijne bekeering tot het Christendom was deze hoofdman, gelijk „bijna alle Indianen, een erge dronkaard; maar sinds het oogenblik, „dat het h. doopwater over zijn hoofd is uitgestort, heeft in hem „eene aan het wonderbare grenzende verandering plaats gegrepen. „Sedert hij neophiet is, heeft hij geen druppel drank meer gebruikt, „en als men hem dien te drinken aanbiedt, pleegt hij te antwoorden, „dat hij den drank verzaakt en afgezworen heeft.quot;

-ocr page 586-

574

„moedig ben en nederig van harte,quot; (Matth. XI: 29.) en die ons vooral in zijn lijden het schitterendst voorbeeld van zachtmoedigheid gegeven heeft. Wie in het bezit is van deze deugd, stelt er zich niet mede tevreden, de opwellingen van toorn en de begeerte naar wraak te onderdrukken, maar hij beijvert zich daarenboven, de tegenovergestelde gevoelens van liefde en welwillendheid in zijn hart op te wekken, en deze ongehuicheld, met edelen eenvoud en bescheidenheid, door zachte, verzoenende woorden aan den dag te leggen, t) „Vriend, „waartoe zijt gij gekomen?'' (Matth. 26: 50.) sprak Jesus, het volmaakte voorbeeld van zachtmoedigheid, tot den verrader Judas, en eveneens plegen ook de ware navolgers van Jesus te spreken, tot degenen, die door tegenspraak en beleedigende woorden hen tot toorn opwekken en als 't ware tot wraakneming uitdagen. Mogen ook anderen, die zich hunne vrienden noemen, den toorn als regtvaardig, de wraak als billijk voor-

J) De h. Franciscus van Sales, wiens geheels leven als het ware sleclits ecne voortgezette beoefening der zachtmoedigheid was, sprak eens op verzoek van een edelman voor eene aanmerkelijke som borg. Xa verloop van den tijd van betaling wendde ziek de schuld-eischer met de vordering tot den h. Bisschop. Deze antwoordde echter met alle vriendelijkheid, dat de edelman wel honderdmaal meer bezat dan het bedrag der geheele schuld uitmaakte; daar dus het kapitaal verzekerd was, kon hij over den intrest geene moeije-lijkheid maken; dat de schuldenaar thans in het leger van den vorst was en het niet terstond kon verlaten, om hem teVieden te stellen; dat hij toch maar een weinig geduld moest hebben. Doch de schuld-eischer was met deze regtvaardige en billijke verontschuldigingen niet tevreden, maar hield dringend en onstuimig op zijne vordering aan. Ku smeekte de Heilige slechts zoolang om uitstel, tot hij den edelman de zaak ter kennis had gobragt. Maar de opgewonden schuldeischer wilde van niets dergelijks hooren en deed den Bisschop de grofste en onbetamelijkste verwijten. Op dat alles antwoordde Franciscus van Sales met ongeloofelijke zachtmoedigheid: „Mijnheer, ik ben uw herder. Aan u, het schaapje, betaamt het, „mij te onderhouden. Zult gij nu den moed hebben mij, in plaats „daarvan, het brood uit den mond te nemen? Gij weet welk een „onbeduidend inkomen ik heb, zoodat ik slechts met moeite daarvan „kan leven. Nooit heb ik zooveel geld in mijn bezit gehad, als „uwe tegenwoordige schuldvordering bedraagt...._ Ik heb eenig „vermogen van mijzelven, ik geef het u over. Daar is mijn huisraad, „neem het mede, verkoop bet; ik geef mij geheel aan uwen wil over. „Slechts éene zaak vraag ik u, bemin mij uit liefde tot God, en be-„leedig Hem niet door gramschap, haat of ergerlijke handelingen, „meer verlang ik niet.quot; — „Dat alles,quot; hernam gene, „is maar ijdelo „praat en huichelarij.quot; Hij ging voort met razen en duizend scheldwoorden tegen den Heilige uit te braken Deze liet zich echter niet van zijn stuk afbrengen, maar bleef zoo bedaard, alsof gene hem met zegeningen overlaadde, hem rozen in het aangezigt strooide. Zijne eenige smart was, dat God voortdurend beleedigd werd door den woedenden schuldeischer. Om daaraan een einde te maken,

-ocr page 587-

575

stellen; zij geven aan deze inblazingen geen gehoor, maar zullen liever als David, die zijnen doodsvijand Saul tweemaal (1. Kon. XXIV: 26.) in zijne magt had, uitroepen: „de Heer zij mij „genadig, dat ik zoo iets doen zou,quot; dat ik op mijn boezen broeder vertoornd zou wezen en eene wraak op hem zou nemen, welke alleen aan God toekomt! — De zachtmoedige laat het echter geenszins bij liefderijke woorden blijven: hij opent zelfs de hand, om weldaden te doen aan dengene, die hem belee-digingen toevoegt, en smeekt God om genata voor allen, die hem tot gramschap opwekken; hij treedt in de voetstappen van den goddelijken Verlosser, die, als hij geslagen werd, niet terug sloeg en voor zijne beleedigers bad, ja voor hen zijn kostbaar bloed ten offer bood. Zoo handelde aan de spitse aller bloedgetuigen de h. Stephanus, als hij zijne oogen hemelwaarts heffende voor zijne beulen bad; „Heer! reken hun deze zonde „niet toe!quot; (Hand. VII: 59.)

7) I)e 'ijver in het goede staat tegenover de zonde van laauw-heid of traagheid, in het bijzonder van traagheid in de dienst van God. Deze deugd komt voort uit de liefde tot God, behoort tot de schoonste vruchten er van en bestaat daarin, dat wij gewillig en met vreugde God dienen, zijne eer naar vermogen bevorderen en al onze pligten getrouw vervullen. Hiertoe vermaant de Apostel ons met de woorden: „weest niet „traag in zorgvuldigheid; zijt vurig van geest; dient den lieer.quot; (Rom. XII: 11.) De ijver in het goede is gelijk een vuur, dat op het offeraltaar des harten brandt, welks vlam steeds in de hoogte stijgt, al meer en meer om zich heen grijpt en eindelijk het geheele hart bemeestert, doorgloeit en van alle aardsche gevoelens zuivert. De heilzame werking dier vlam van heiligen ijver, door de goddelijke liefde zelve ontstoken eu gevoed, blijft echter niet in het hart besloten, maar deelt zich aan alle vermogens der ziel, aan den geheelen mensch mede. Door haar verlicht , beschouwt het verstand onvermoeid

sprak hij minzaam: „mijn onbezonnen borgblijven heeft u deze „gramschap veroorzaakt; ik zal mij dus alle moeite geven, om u te „bevredigen. En wees, na alles wat er is voorgevallen , verzekerd, „dat, had gij mij één oog uitgestoken, ik met het andere u even „minzaam zou aanzien, als waart gij de beste vriend, dien ik op de „wereld heb.quot; JS'u verwijderde zich de onbeschaamde, nog altijd morrende en scheldende. De Heilige van zijnen kanc herigtte den afloop der zaak aan den edelman, die onverwijld de schuld betaalde. Thans eerst kwam de schuldeischer tot bezinning. Vol schaamte en berouw begaf hij zich naar den heiligen Bisschop en smeekte hem duizendmaal om vergeving. Deze oniving hem met open armen en bewees hem later bijzondere liefde, hem zijn veroverden vriend noemende. (Geest van den h. Franc. v. Sales. D. I. hfdst. 6.)

-ocr page 588-

576

de waarheden des heils; door haar verwarmdgedijen alle goede kiemen van den wil en brengen, als planten door de lentezon, onverwijld de heerlijkste knoppen en bloemen voort; door haar gezuiverd, onttrekt de ziel zich aan het verlagend zinnenleven en gloeit van verlangen naar God en de hemelsche goederen. Door die inwendige verlichting verkrijgt het geheele leven van den mensch eene wonderbare rigting naar al datgene, wat aan God welgevallig is. Met zich nooit verloochenende bereidwilligheid, met vreugde dient de ijverige Christen zijnen Heer en God; met onverbreekbare getrouwheid zoowel in het kleine als in het groote vervult hij Gods heiligen wil, onderhoudt hij 'sHeeren geboden, de pligten van zijnen staat en van zijn beroep. Moge ook het offer, hetwelk de eer van God van hem eischt, groot wezen; moge ook de strijd van de bedorven natuur hevig zijn en de moeijelijkheden van alle kanten opkomen, de ijverige Christen laat er zich niet door afschrikken. —- Toen de edele priester Mathathias zag, dat de tempel van Jerusalem en de heilige vaten door de syrische bevelhebbers ontwijd waren en de sabbathdag onteerd werd, ontstak hij in een brandenden ijver voor de eer des Allerhoogsten. Hij kon die gruwelen niet langer aanzien en besloot, met gevaar van niet alleen zijne goederen maar ook zijn leven te verliezen, de stad te verlaten. „Al wie,'J zoo riep hij in de stad met luider stemme uit, „al wie ijver voor de wet heeft en den „bond opregt onderhoudt, trekke uit en volge mij na!quot; (I Macch. II: 27.) Eveneens is ook de ijverige Christen immer bereid, voor de eer en verheerlijking Gods op te staan, het rijk Gods niet alleen in zijn eigen hart meer en meer te vestigen, maar het ook in de harten van anderen ingang te verschaffen; geene moeite, geene inspanning is hem te groot of te langdurig, als het er op aan komt, eene ziel voor God te winnen. Die ijver mag echter niet verward worden met den voelbaren troost, met de gevoelige godsvrucht en blijdschap, waardoor God nu en dan degenen, die beginnen Hem te dienen, onuitsprekelijk gelukkig maakt, om hun een afkeer in te boezemen van de wereldsche genoegens en hen aan zich te boeijen. Die troostrijke en blijde gevoelens gaan voorbij, de ijver daarentegen blijft, blijft zelfs dan, wanneer God ter beproeving, zuivering en volmaking der ziel, in plaats van troost onlust, in plaats van hoogere verlichtingen duisternis des gee-stes en somberheid des gemoeds, in plaats van zalige gevoelens voor het godsdienstige afgekeerdheid en tegenzin toelaat; de ware ijver blijft ook in zulke toestanden van inwendige verlatenheid en dorheid des geestes, wijl hij niet in het gevoelvermogen, maar in den wil gezeteld is, wijl hij in eene opgewekte en krachtige neiging ten goede, ter vervulling van den god-

-ocr page 589-

577

delijken wil bestaat. ') De ijverige Christen zal bij een dusdanig zieleiijden den moed niet verliezen, hel gebed en de oefenitiL'en van godsvrucht en zelfverloochening niet nalaten; hij zal geduldig voortgaan en gelijk Jesus, bij zijnen doodsangst in den hof van Olijven, ten hemel roepen: „Yader, indien het mogelijk „is, laat dezen kelk van mij voorbijgaan; doch niet gelijk ik „wil, maar gelijk Gij het wilt.quot; (Matth. XXVI: 39.)

TOEPASSING.

Gelijk een krijgsman slechts dan de schoonste deugd van zijnen stand, de dapperheid, zich eigen maakt, als hij, door zijnen veldheer herhaalde malen ten strijde gevoerd, moedig en onverschrokken den aanrukkenden vijand wederstaat, vervolgt en neerwerpt, zoo zal ook de christen-strijder nimmer in het bezit van eenige deugd komen, wanneer hij niet onder de leiding van den goddelijken Aanvoerder zijne vijanden, in 't bijzonder zijne booze hartstogten, bestrijdt, en, voor zooverre dit in het sterfelijk leven mogelijk is, doodt. Niet hij derhalve is hier op aarde, waar het lot voor de eeuwigheid beslist wordt, de gelukkigste en de meest benijdenswaardige, die slechts zelden en zwak strijd voert, maar degene, die, dag aan dag door magtige vijanden aangevallen, moedig strijdt en zegevierend uit het strijdperk telkens wederkeert. Strijder van Christus! al zijn uwe vijanden, al zijn uwe hartstogten nog zoo talrijk, al zijn zij magtig en onvermoeid in hunne aanvallen, laat den moed niet zinken; zie naar Jesus, uw Aanvoerder; vertrouw op den bijstand, welken Hij u belooft. Jesus roept a ten strijde; Jesus voert u aan in den strijd; Jesus verlaat

_') Een duidelijk bewijs hiervoor geeft ons het volgende voorval uit het leven van den h. Francisms Borgia. Jn het jaar 1541 bereidde hij zich gedurende deu geheelen vastentijd voor tot het waar' dig vieren der lijdensweek door verdubbeling zijner uiterst strenge boetewerkea. Toen nu de zoolang genenschté week was aangebroken, werd zijne ziel. welverre van met de vei langde vertrooa-ting en het hartelijk medelijden met den lijdenden Verlosser vervuld te worden, integendeel met zulk eene dorheid en gevoelloosheid bevangen, dat hij geen enkelen traan van godsvrucht kon storten. Terwijl er naauwelijks één zondaar was, hoo diep ook gevallen, die niet ten minste eenigzins bewogen en getrofien werd, bleef hij geheel koud, zoowel bij het lezen als bij het overwegen en het kerkelijk vieren dier smartvolle geheimen. Het was voor hem inderdaad eene ware viering van het lijden, en zelfs van het pijnlijkste oogenblik, namelijk van het verlaten zijn der ziel van Jesus Christus aan het kruis. Als echter deze onvruchtbare, van alle geestelijke verkwikking ea iedere vertroosting beroofde week voorbij was, keerde eensklaps de vroegere rijkdom van genade en heilige godsvrucht terug; de bron-nen van boete- en vreugdetranen openden zich weder, eu zij welden rijker dan te voren. (Uit het leven vau dien Heilige, door Barlholi.)

DEHAF.BB, QELOOFSIEEB I3T. 37

-ocr page 590-

57 8

u niet, wanneer gij trouw onder zijne vanen blijft; Jesus zal u sterken, uwe wonden genezen, u de zegepraal bezorgen, Jesus zal a na de behaalde overwinning den on verwelkbaren zegekrans op het hoofd plaatsen. Laat u nooit tot een wapenstilstand met uwe vijanden, uwe booze neigingen, verlokken; zij zouden er slechts partij van trekken om u onverwachts aan te vallen, om u, den onbedachtzame, des te gemakkelijker te overwinnen. Laten de vijanden u in vrede, grijp ze aan, vervolg ze, gedekt door het schild des geloofs, met het zwaard der versterving, vervolg ze onverpoosd en onvermoeid: het kleinood der deugd en het overgroot loon is wel uw zweet en uwe aanhoudende inspanning waard. „Vrees niet voor datgene

„wat gij lijden zult..... Wees getrouw tot in den dood; dan

„zal Ik u de kroon des levens gevenspreekt de Heer. (Openb. TI: 10.)

§ 'i. Over de cliristelfikc volmaaktheid.

Waarom moeten wij allen naar de met omen staat overeen-komende volmaaktheid streven ?

Wij moeten dit doen: 1) omdat onze Heer en Zaligmaker tot allen zegt: „weest volmaakt, gelijk uw Vader in den hemel „volmaakt is,'' en ons dus de volmaaktheid van God zei ven, als doel van ons streven voor oogen stelt. — Als God, de Heer, Abraham zijnen dienaar tot de volmaaktheid aanmaande met de woorden: „wandel voor Mij en wees volmaakt,quot; (1. Mos. XVII: 1.) kan het ons gewis niet bevreemden , dat Christus ons, zijne broeders, eene zoo ernstige en dringende vermaning tot de volmaaktheid geeft; en van den anderen kant mag de Heiland voorzeker verwachten, dat wij die getrouw en voortdurend zullen nakomen, vooral daar Hij ons in zijn leven op aarde het voorbeeld van alle volmaaktheid heeft gegeven. De Apostelen vermaanden dan ook alle geloovigen zeer nadrukkelijk, om de volmaaktheid en heiligheid des levens tot voorwerp van hun onophoudelijk streven te maken. Zoo de h. Petrus, (1. Ep. I: 15, 16.) als hij hun toeroept: „weest „gelijk de Heilige, die u geroepen heeft, ook zelve heilig in „geheel uwen wandel; want er staat geschreven: „„gij zult „„heilig zijn, omdat Ik heilig ben;quot;quot; (3. Mos. XI: 44.) zoo ook de h. Jacobus, (I: 4.) die evenzeer allen vermaant, te streven, „volmaakt en zonder eenig gebrekquot; te wezen; zoo de h. Paulus op verscheidene plaatsen, waar hij de Christenen opwekt, „volmaakt,quot; „vlekkeloos,quot; „onberispelijkquot; te leven.

2) Omdat wij God uit geheel ons hart, uit geheel onze

-ocr page 591-

579

ziel, uit geheel ons gemoed en uit al onze krachten moeten beminnen. — Want ofschoon het ons op aarde, wegens de ons aangeborene zwakheid en zondigheid, onmogelijk is, dit gebod in zijne geheele volmaaktheid te vervullen, heeft God het ons toch gegeven, opdat wij daardoor zouden aangespoord worden, Hem ten minste steeds meer en inniger te beminnen en aan dien heiligen ijver van liefde volstrekt geene grenzen te stellen. En zeer billijk is het, dat wij onze liefde tot God niet beperken, daar ook Hij met onbegrensde, eeuwige liefde tot ons zijn eeniggeboren Zoon voor ons heil gegeven heeft.

3) Omdat wij des te gelukkiger in den hemel zullen zijn, naarmate ons leven op aarde heiliger is geweest. — Hoe heiliger de ziel bij haar verscheiden uit dit leven is, des te grooter zal ook haar geluk wezen gedurende de geheele eeuwigheid, wijl zij God des te meer gelijkvormig zijn zal en bijgevolg des te bekwamer, om Hem te kennen en te beminnen, gelijk Hij zich zei ven kent en bemint, derhalve aan zijn goddelijk geluk, hetwelk bestaat in kennen en beminnen, deel te nemen. Tot heiligheid nu moeten wij komen door het zorgvuldig vermijden van alle kwaad, door de voortdurende beoefening van het goede overeenkomstig de ons door God verleende genade, in één woord door een vromen, godvruchtigen levenswandel. Hoe zorgvuldiger wij ons thans wachten voor elke zonde, zelfs voor de minste; hoe vlijtiger wij ons beijveren, goede werken te verrigten, de christelijke deugden te oefenen, ons geheel en zonder terughouding aan God te geven, en dagelijks, ja onophoudelijk in volmaaktheid toe te nemen, des te grooter zal ook ons eeuwig geluk wezen. Willen wij dus niet, dat ons geweten aan de deur der eeuwigheid, waar de nacht zal aanbreken, waarin niemand meer iets goeds, iets verdienstelijks kan verrigten, ons bitter verwijten zal, dat wij den meesten tijd onzes levens hebben verkwist, leggen wij ons dan thans ernstig en voortdurend op de christelijke volmaaktheid toe. En waren wij tot hiertoe laauw en traag of zelfs onverschillig, trachten wij dan nu des te ijveriger te wezen. Moeten wij ons niet schamen, als wij zoovele werken ondernemen, zoo vele moeijelijkheden verdragen, om een voorbijgaand en valsch geluk te verwerven, hetwelk het bezit van aardsche goederen ons kan schenken, en daarentegen ons zoo weinig moeite geven voor dat eeuwige, volmaakte geluk? Vergeten wij toch nooit dat alles verloren gaat, behalve hetgeen wij voor God en de eeuwigheid doen.

4) Omdat wij ligt in zware zonden vallen en eindelijk in het eeuwig verderf storten, als wij ons niet steeds bevlijtigen om in het goede toe te nemen. Wie meent, het in de volmaaktheid ver genoeg gebragt te hebben, zich in het algemeen

37»

-ocr page 592-

580

weinig bekommert om haar te verkrijgen, of, hetgeen nog erger is, zich voorneemt, wat de dienst van God betreft, slechta het onvermijdelijk noodzakelijke te doen, hij loopt groot gevaar, in vele punten aan zijne verpligting te kort te schieten, aan zijne zondige neigingen meer en meer toe te geven, eerst dagelijksche, maar weldra ook groote zonden te bedrijven; hij heeft te vreezen, dat hij, op dien weg des verderfs voortwan-delende, in den afgrond zal nederstorten, welke zich aan het einde vertoont, in den afgrond der hel, waar geene redding mogelijk is. £en schipper, die stroomopwaarts moet varen, om de plaats zijner bestemming te bereiken, mag de riemen niet uit de handen leggen, niet ophouden of rusten, voordat hij in de gewenschte haven binnenloopt; deed hij zulks, dan zou de afwaartsstroomende vloed zijne boot mede voortslepen, hem steeds verder van zijn doel verwijderen, en vroeg of laat op verborgen klippen verbrijzelen. Op gelijke wijze moet ook de Christen op zijne levensvaart, tegen den stroom van zijne zinnelijke en aardsche neigingen in, aanhoudend naar de hav°n van eeuwigen vrede en geluk stevenen, wil hij niet, door d^n maalstroom aangegrepen, met alle kracht stroomafwaarts drijven , schipbreuk lijden en ten gronde gaan. — En dit treurige lot heeft hij, die zich geene moeite geeft, ora op den weg der deugd en christelijke volmaaktheid voortgang te maken, des te meer te vreezen, daar het onherroepelijk vast staat, dat God aan hen, die met de verleende genade medewerken, nieuwe en rijkere genade schenkt, maar aan hen, die l^et toevertrouwde talent zich niet ten nutte maakten, dit, ofschoon niet geheel, toch voor het grootste gedeelte ontneemt. „Want aan „een iegelijk, die heeft, zal gegeven worden en hij zal over-„vloed hebben; maar van hem, die niet heeft, zal ook hetgeen „hij schijnt te hebben, worden weggenomen,'' (Matth. XXV; -29.) d. i. hem zullen de genadegaven, welke hij zich niet ten nutte maakt, welke hij bijgevolg niet zoozeer heeft, als wel schijnt te hebben, worden ontnomen. Is het niet te verwachten, dat zoo iemand spoedig van dagelijksche zonden tot doodzonden zal komen ?

Waarin hedaat de christelijke volmaaktheid?

De christelijke volmaaktheid bestaat daarin, dat wij, vrij van alle ongeregelde liefde voor de wereld en ons zeiven, God boven alles en alles in God beminnen.

De mensch is voorzeker des te volmaakter, hoe inniger hij met (iod, den oneindig Volmaakte, vereenigd leeft, hoe meer hij met Hem één van geest cn één van wil is geworden. Die innige vereeniging met God wordt door de liefde bewerkt.

-ocr page 593-

581

In de volmaaktheid der liefde bestaat alzoo de volmaaVtheid van den Christen. „Teder,quot; zegt de h. Frajiciscus van Sules, „stelt zich de volmaaktheid op zijne wijze voor; eenigen stellen „haar in het geven van aalmoezen, anderen in het dikvnjla „ontvangen der h. Sacramenten, weder anderen in het gebed, „enz.; maar zij allen bedriegen zich, daar zij de middelen voor „het doel, of het gevolg voor de oorzaak nemen. Ik voor mij „weet en ken geene andere volmaaktheid, dan die van God te „beminnen uit geheel het hart en den evennaaste gelijk zich

„zeiven, iedere andere volmaaktheid is valsch......„„Bovea

„alles,quot;quot; zegt de Apostel, „„laat ons de liefde hebben, welke „de band der volmaaktheid is,quot;quot; (Col. Ill : 14) de liefde, „welke ons niet alleen met God verbindt en vereenigt, maar „ook alle overige deugden bij elkander houdt en ze tol het eene „ware middelpunt voert, hetwelk is: God en zijne eer'' (Geest des Heil. D. I nquot;. 25 en D. quot;VI nquot;. 6.) — Tot de christelijke volmaaktheid wordt echter niet alleen gevorderd, dat men God iovai alles, d. i. dat men geen schepsel meer dan God of zelfs maar op dezelfde wijze als God beminne; want deze liefde moet ieder hebben, als hij tot de eeuwige zaligheid geraken wil. Volmaakt is alleen hij, die God niet slechts boven alles, maar ook alles, wat hij bemint, in God, d. i. uit liefde (ot God bemint. Al het verlangen en begeeren van den volniaakren mensch is gerigt op God, als het laatste doel; de liefde Gods is de drijfveer van zijn wil en zijne handelwijze; zijn geheele leven en werken is dus eene onophoudelijke oefening der liefde Gods. In een diep gevoel dier liefde riep de koninklijke Profeet tot God : „wat heb ik in den hemel en „wat bemin ik op aarde buiten U? De God mijns harten „en mijn deel is God in eeuwigheid,quot; (Ps. LXXI1: ^5, 26.) en de h. Franciscus van Assisië: „mijn God en mijn al!*' „Zulke gelukkige zielen*' zegt ergens de h. Franciscus van Salts „beminnen wel naast God ook andere voorwerpen, maar „daaronder is er geen enkel, wat zij niet in God en om God „beminnen.'' Zij beminnen ook de menschen, maar deze liefde klimt op tot God, die hen naar zijn evenbeeld geschapen, lot d^n prijs van het bloed zijns teniggeborenen Zoons gekocht heeft, en die beveelt, hen te beminnen. Daarom ook zijn zij liumien vijanden en vervolgers even opregt en van harte toegedaan, als hunnen vrienden en weldoeners. Uok vele andere dingen, welke God ten dienste der menschen heeft gesclnpen, zijn liet voorwerp hunner IhfJe; doch zij beminnen daarin niet bun eigen nut of genot, maar God; hun hart heeft er vermaak in, in zooverre zij Gods gaven zijn, herauten zijner almagt, wijsheid en goedheid, voortreffelijke middelen, om den Allerhoogste te dienen en zijne eer te bevorderen. Derhalve bedroeven zij

-ocr page 594-

582

zich niet als hun in plants van rijkdom armoede, in plaats van eer verachting, in plaats van lof berisping, spot, hoon en eene smaadvolle behandeling ten deel valt. Alle wederwaardigheden en alle ongemakken, hitte en koude, honger en dorst, pijn en smart, ziekte en dood, — alles is hun lief en dierbaar, omdat zij weten, dat alles van Gods vaderhand komt, en indien zij het willen, tot hunne eeuwige zaligheid dienstig is. Zoo beminnen de Heiligen den God huns harten altijd en overal, in alle aangelegenheden en omstandigheden van dezen aardscheu pelgrimstogt op dezelfde wijze, daar zij altijd en overal God in de schepselen en de schepselen in God zien, en niet de schepselen in en op zich zelve, maar in de schepselen den Schepper beminnen. Moge het schepsel ook nog zoovele en schoone voorregten bezitten, zij vinden het alleen in zooverre beminnenswaardig, als God zich daarin afspiegelt; zij handelen evenals de paarlvisschers, „die, als zij paarlen in de oesters vinden, hunne „vangst om de paarlen waardeeren.quot; (ïraoc. van Sales a. a, O.) ') — Gelijk nu de volmaakten God in alles beminnen,

') Op een ieder, die tot de volmaaktheid is gekomen, zijn van toepasBing de woorden, welke wij in de akten der heiligverklaring van den li. Ignatius van Loyola lezen: „Hij bewaarde zijn hart niet „alleen voor hetgeen tegen de liefde is, maar hij verwijderde ook „van zich de liefde tot alle zaken buiten God en droeg haar op God „over.'' — Voorbeelden tot opheldering en bevestiging van het gezegde kunnen uit de levenabeBchrijvingen van alle heilige en godvruchtige dienaren Gods worden aangehaald. Van den h. Francisous Borgia schrijft P. Bartoli: (levensbesckr. hfdst. 79) „In het woordenboek van dezen Heilige kwamen de uitdrukkingen: ongeluk , „toeval, tegenspoed, ramp en andere tot de taal der aardschgezinde „menschen behoorende spreekwijzen niet voor. Hij had zijne oogen „op niets anders dan op de hand Gods gerigt, erkende deze als de „bron van alles, wat hem overkwam, en nam alle wederwaar-„digheden met vreugde en dankbaarheid vaa God aan. Regen en „wind, koude en hitte, alle onaangenaamheden van het jaargetijde „en het weder, vereerde hij ala de dienaars van God en volbrengers „der bevelen van zijnen Vader in den hemel. Op zekeren nacht „moest hij aan de poort van een collegie, waar hij diep in den nacht „onverwachts aankwam, lang wachten. Ofschoon het groote en dikke „vlokken sneeuwde, zocht hij toch geene huisvesting, maar bleef „stilstaan en ontving, om zoo te spreken, de sneeuwvlokken met „eerbied, daar het hem, zooals hij zich uitdrukte, voorkwam, als zag „hij zijn beminden Vader en Heer in de lucht, en hoe Hij er een „genoegen in vond de sneeuw naar hem toe te werpen en hem te „trefien.quot; — De Hoilige bevond zich te Valladolid op weg naar het paleis der Kegentes Dona Joanna, toen hem de plotselinge dood van zijne innig geliefde dochter, de gravin van Lerma, door goddelijke openbaring werd medegedeeld. I)e dienaar Gods bleef stilstaan, sloot zijne oogen, bleef eenige minuten zwijgend in deze houding, bad vervolgens een weinig voor de overledene en zette zijnen weg voort. Nadat hij met de Begentes gesproken had, zeide hij tot haar bij het heengaan: „Uwe Hoogheid gelieve te bidden voor de ziel

-ocr page 595-

583

wat waarlijk beminneuswaarJig is, zoo verfoeijen zij ook uit kinderlijke liefde alles, wat waarlijk afschuw verdient, de zonde, en wel elke, zelfs de minste zonde. Deze haten en vlugten zij meer dan den dood, niet zoozeer uit vrees der straffen of nit hoop op belooning, maar veeleer uit zuivere, onbaatzuchtige liefde tot Hem, die hen bemint en wiens wil hun boven alles heilig is. ') Zulke edele zielen kunnen in waarheid met den

„van hare getrouwe dienares, de gravin van Lerma, die korten tijd „geleden naar het andere leven onverwachts is overgegaan.quot; De Regentes ontstelde hevig, want de afgestorvene was eene dergenen, die zij het meest beminde. Daarop zag zij den Heilige verwonderd aan en zeide tot hem: „Hoe is het toch mogelijk, dat gij deze tijding „mij zoo maar in het voorbijgaan mededeelt? En op zulk eene wijze „spreekt dan de vader van den dood zijner dochter en van zulk „eene dochter?quot; De dienaar Gods antwoordde onverwijld: „Mevrouw! „wat men van een ander heeft en slechts als leengoed bezit, geeft „men aan den eigenaar gaarne terug. Wat wij hebben en wat wij „zijn, is immers slechts in zooverre het onze, dat het veel meer aan „God behoort dan aan ons. Als Hij het ons geeft, dan geeft Hij „ons wat het zijne is; als Hij 't terug wil hebben, dan wil hij heb-„ben, wat het zijne is, en men doet onbillijk, zich te beklagen, dat „Hij het ons niet langer laat, in plaats van te danken, dat Hij het „ons zoo lang heeft gelaten. Gelijk het geven geheel van zijnen „vrijen wil uitging, zoo kan Hij het even vrij terugnemen, ofschoon „wij, door onze eigenliefde verblind, hierover anders oordeelen. „God, die de oneindige goedheid is en ons onvergelijkelijk meer „bemint, dan wij ons zelve, doet alles tot ons welzijn, hetzij Hij „ons geeft of ontneemt, en wij zijn Hem voor alles dezelfde dank-„ baarheid schuldig.quot;

') Dit beval de meergenoemde heilige koning Lodewijk IX van Frankrijk aan zijne dochter, de koningin van Navarre, in een brief vol schoone en verhevene lessen. „Beminde dochter!quot; zoo schrijft hij, „bemin den Heer uwen God uit geheel uw hart en uit al uwe „krachten. Hem beminnen is voor u verdienen. Het schepsel, hetwelk de liefde van zijn hart aan eenig ander voorwerp schenkt „dan aan God of om God, bedriegt zich zelve.... JLoester steeds het „verlangen. God uwen Heer meer en meer te behagen, en wees „zoo gestemd, dat gij, al zoudt gij ook weten, nooit eene vergelding „voor eenig goed, noch straf voor eenig kwaad te ontvangen, u toch „zoudt wachten, iets te doen, wat Gode mishaagt, en u beijveren „naar vermogen te doen, wat Hem bevalt, uit zuivere liefde tot „Hem.quot; — De Heilige wilde hiermede voorzeker niet zeggen, dat zijne dochter de hoop op belooning en de vrees voor straf uit haar hart moest verbannen; hij wilde haar slechts aansporen, om bij elke gelegenheid zich te beijveren, uit de edelste beweegredenen van onbaatzuchtige liefde te handelen. — In dezen zin moet men ook het volgende visioen opnemen, hetwelk broeder Ivo, een Dominicaan uit het gevolg van den h. Koning, te Damascus had. Deze godvruchtige kloosterling had zich op last van koning Lodewijk, die toen te Ptolomaïs was, naar den Sultan in de genoemde stad begeven. Daar ter plaatse ontmoette hij op weg naar de woning des Sultans eene vrouw, die in de regterhand eene brandende fakkel, in de linker eene vaas met water droeg. Broeder Ivo vroeg haar, wat zij daarmede wilde beginnen? Toen gaf de vrouw ten antwoord:

-ocr page 596-

584

Apostel der wereld uitroepen; „wie zal ons dan scheiden van „de liefde van Christus? verdrukkinfr? of beangstiging? of hon-„ger? of naaktheid? of gevaar, of vervolging? of zwaard?quot; (Rom. VIII: 35.) Doorgloeid en verleerd door het zuiverste vuur van heilige liefde, geheel in God en voor God levende, kunnen zij met Paulus zeggen: „Ik leef, doch niet ik, maar „Christus leeft in mij.quot; (Gal. II: 20.) •)

Hoe is het evenwel mogelijk, dat de zwakke, zondige mensch tot die volmaaktheid geraakt, dat hij door zulk eene zuivere liefde bezield en doorgloeid, een zoo verheven, in zekeren zin geheel goddelijk leven kan leiden ? ^'iet anders dan daardoor, dat hij met de hulp der goddelijke genade zich zeiven en de wereld afsterve, d. i. dat hij zijn hart zuivere van „alle ongeregelde liefde tot de wereld en zich zeiven.quot; „De „liefde tot de wereld en tot God,quot; zegt de h. Joannes Clima-cus, „kunnen niet gelijktijdig in ten en hetzelfde hart wonen, 111611 mel1 een en hetzelfde oog niet tegelijk hemel en „aarde zien kan.quot; Geheel in denzelfden zin spreekt ook de h. Paus Gregorius de Groote: (Moral B. XVIII: hfdst. 8 ) „Dddr „kan het zaad van hemelsche liefde niet groeijen, waar het „door de doornen van aardsche lusten wordt verslikt.'' Wilt gij dus God met zuivere lielde omhelzen, houd dan op, u zeiven en de goederen dezer wereld ongeregeld te beminnen. „Als gij de aardsche liefde uit uw hart verwijdert,quot; zegt de h. Auiiustinus, (Verh. 2. en 4. over I. Joan.) „dan zal de godde-„lijke liefde er haar intrek nemen. Wilt gij de liefde tot God „in uw hart planten, roei dan het tuig der wereldsche liefde

1

Daarmede wordt echter niet beweerd, dat de Heiligen altijd uit de zuiverste, uit volmaakte liefde handelden en zich nooit aan eene onvolmauktheid ol zelis aan eene dagelijksche zonde schuldig maakten. „Het gebeurt somtijds,quot; zegt de h. ïianciecuB van bales, (t. a. p.) „dat zielen, die tot den hoogsten trap van volmaakte lielde zijn „opgeklommen, in den ijver der liefde veiflaauwen en lot in de „grootste onvolniaakiheden, ja zelfs tot in aanmerkelijke dagelijkeche „zonden vervallen. Dewijl evenwel deze edelmoedige zielen in den „regel God met volmaakt zuivere liefde beminnen, moet men niettemin bekennen, dat zij in den staat der volkomene liefde zijn. „Omgekeerd zijn er ook zielen, die nog met vele ijdele en gevaar-„lijkc neigingen zijn behebt en toch somtijds gevoelens der zuiverste „en hoogste helde hebLen. Daar dit echter alleen voorbijgaande „oogenbliJsken zijn, kan men daarom nog niet zeggen, dat zij zich „reeds in den staat van volmaakte lietde bevinden, want zij zijn „nog eerstbegincenden en nog in de loerjaren.1'

-ocr page 597-

585

„uit..... Gij zijt een vat, ma^r niet een vol vat. Giet uit,

„wat gij hebt, opdat gij ontvangt, wat gij niet hebt.... Wilt „gij met goed aangevuld worden, piel uit het kwade. Gij meent, „dat God u met honig wil aanvullen; als gij vol azijn zijt, waar „moet dan de honig blijven? Dat vat moet geledigd, moet ge-„reinigd, moet zorgvuldig uitgeveegd en uitgewreven worden, „opdat het den honig, den wijn der goddelijke liefde iu zich „kan opnemen.quot; i)

Welke is in het algemeen de weg der volmaaktheid?

De navolging van Jesus Christus. — Wie volmaakt wil worden, moet, zooals wij zeiden, zijn hart vrij maken van alle onge-rpgelde liefde tot de wereld en tot zich zeiven, en de zuiverste liefde Gods daarin opnemsn en doen heerschen. Een en ander leert ons het voorbeeld van den goddelijken Heiland op de duidelijkste en indrukwekkendste wijze. Jesus, de mensclige-worden Zoon van God, in wiens heiligste ziel zelfs niet de minste schijn van ongeregelde liefde werd gevonden, bewandelde niettemin als een reus den moeijelijken weg van zelfverloochening, van de kribbe te Bethlehem 'tot de kruin van den Calvarieberg. De bitterste armoede, de diepste vernedering, de wreedste smarten waren zijn deel gedurende geheel zijn leven en hadden tegen hem zamengezworen, om aan het smaad-volle kruishout Hem ten dood te brengen en dien dood te verbitteren. Waartoe nu moest dit alles strekken, zoo niet om ons, die zoozeer noodig hebben gezuiverd te worden van de al te groote gehechtheid aan rijkdom, eer en genot, uit te noodigen en aan te sporen, zeer ijverig en voortdurend ons op die onthechting toe te leggen P Willen wij ons hart tol het ontvangen der goddelijke liefde bereiden, drukken wij dan, volgens onzen stand en onzen levensstaat, de voetstappen van den armen.

') Als een voorbenld, hoe ijverig en zorgvuldig de Heiligen er op bedacht waren, Lua hart van tjke neiging, welke niet op God betrekking heeft, te zuive.en, kan de volgende trek uit het leven van den h. ïrancücus tun Sales dienen. Lieze h. ÜiBschop zeide op zekeren dag in eene overspannen uitstorting van zijn minnend hart tot een zijner vertrouwelingen, die het iater verhaalde: „Voorwaar, „aU ik slechts een enkel vezeltje van eene neiging in mij ontdekte, „welke niet nit God, in tiod en voor God was, dan zou ik mq „daarvan oogenblikkelijk losmaken. Liever wilde ik Hem met, voi-„strekt niet, dan niet gtheel en zonder achterhouding toebehooren.quot; — Üjna altijd had deze grootmoedige dienaar Gods en uiistekonde meester \an het geestelijke leven de volgende woorden op de lippen: „om in de liefde Gods toe te nemen, moet men in veilangen „naar haar toenemen, en om in verlangen naar haar toe te nemen, „moet men alnemea in verlangen naar de overige dingen.quot;

-ocr page 598-

586

vernederden, lijdenden en aan Let kruis stervenden Zaligmaker; verbannen wij uit ons hart de ongeregelde liefde tot de tijdelijke goederen; verdragen wij geduldig de gevolgen der armoede, welke wij volgens het liefdevol raadsbesluit der goddelijke Voorzienigheid ondervinden; wreken wij ons niet over geleden smaad en onregt; morren wij niet over lijden, ziekten en smarten, waarmede God ons bezoekt, of welke ons, volgens zijne wijze toelating, door anderen worden bereid: dit is de koninklijke weg tot de zuivere liefde Gods, de weg, welken Jesus ons getoond en met de teekeneu van zijn heilig bloed heeft afgebakend. Bij elke schrede, welke wij op dien weg doen, zal de goddelijke liefde rijkelijker in onze harten gestort, zullen wij meer en meer in staat zijn, om aan Jesus, ons Toonbeeld en Voorbeeld, in de innige en werkdadige liefde tot zijnen hemelschen Vader gelijkvormig te worden. — Die steeds toenemende liefde zal ons aanzetten, den Heiland ook na te volgen in den vurigen ijver voor de eer zijns Vaders, in de standvastige en heldhaftige vervulling van den vaderlijken wil en de gehoorzaamheid tot den dood. Ook wij zullen dan, gelijk ons goddelijk Voorbeeld, niets anders op het oog hebben dan hier beneden te volbrengen, wat de Vader ons bevolen heeft te doen; (Joan. XVII: 4) ook wij zullen nimmer onze eer, maar de eer van onzen Vader in den hemel zoeken, (Joan. VIII: 50) ook onze spijze zal wezen, 's Heeren heiligsten wil te volbrengen. (Joan. IV : 34.) Mogt God zelfs het offer van ons leven van ons vorderen, wij zouden op het voorbeeld van onzen Verlosser uitroepen: „opdat de wereld erkenne, dat Ik „den Vader lief heb, eu zoo doe, als de Vader geboden heeft, „laat ons van hier gaan.quot; (Joan. XIV: 31.) — Wij hebben dus slechts de voetstappen van Jesus Christus te drukken, om tot de verhevenste volmaaktheid te geraken. Deshalve noemde zich Jesus zelf „de weg,quot; welke tot het leven voert, (Joan. XIV: 6) enzeide; „wilt gij volmaakt wezen .... zoo volgt Mij.quot; (Matth. XIX: 21.) Niet voor allen gelden de woorden: „verkoop „alles, wat gij hebt en geef het den armenmaar tot allen is gezegd: „volgt Mij.quot; Tot allen zegt Christus: „leert „van Mij; want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte;quot; (Matth. XI: 29) tot allen: „een voorbeeld heb Ik u gegeven, „opdat, gelijk Ik u gedaan heb, gij ook alzoo doet.quot; (Joan. XIII: 15.) Tot allen ook zegt de Apostel: „trekt aan den „Heer Jesus Christus,quot; (Rom. XIII: 14) d, i. volgens het gevoelen van den h. Thomas, volgt Christus na, maakt u deu geest, de deugden van Christus eigen, gij allen, van welken stand gij ook moogt wezen. „Christus,'' zoo merkt de h. Ba-silius aan (kloosterl. Stelling), „heeft de menschelijke natuur „aangenomen om in zich zeiven een beeld van ware godsvrucht

-ocr page 599-

587

„en deugd te geven eu het aan allen, mannen en vrouwen, „als het volmaaktste toonbeeld, hetwelk een ieder met alle „kracht moet navolgen, voor oogen te stellen.'' *)

Wolmaaktheül in den kloosterstaat. Evangelische raden.

Welke bijzondere middelen heeft Christus ter verkrijging der volmaaktheid aangeraden?

Vooral die, welke wij de evangelische raden noemen, en deze zijn: 1) de vrijwillige armoede, 2) de eeuwige zuiverheid, 3) de volkomen gehoorzaamheid onder een geestelijken overste.

De middelen ter verkrijging der christelijke volmaaktheid zijn talrijk en van verschillenden aard. Eenige, waarvan later gesproken zal worden , zijn daartoe onvermijdelijk noodzakelijk, als het ijverige gebed, de voortdurende zelfoverwinning, de vlijtige beoefening van goede werken; andere middelen daarentegen worden ter bereiking der christelijke volmaaktheid wel niet noodzakelijk gevorderd, maar zijn daartoe toch zeer nuttig. Tot deze door Jesus Christus en zijne Kerk aanbevolen en aangeraden middelen, om volmaakt te worden, behooren voornamelijk de in het bovenstaande antwoord opgenoemde „evangelische raden.quot; Zij heeten raden ter onderscheiding van de geboden, welke wij onder zonde verpligt zijn te onderhouden, terwijl de naleving der raden ons wel nadrukkelijk aanbevolen, maar toch vrijgelaten is. Christus zelf wijst op dit onderscheid tus-schen gebod en raad. Want met betrekking tot de geboden zegt Hij: „wilt gij tot het leven ingaan, onderhoud de ge-„boden aangaande den raad der vrijwillige armoede daarentegen; „wilt gij volmaakt wezen, ga, verkoop alles... en gij „zult een schat in den hemel hebben.quot; (Matth. XIX: 17, 21.) Hetzelfde onderscheid maakt ook de Apostel der wereld, als hij aan de Corinthiërs schrijft: „wat de maagden, (d. i, den „maagdelijken staat) aangaat, ik heb geen gebod van den Heer, „maar ik geef eenen raad... Ik houde dan, dat dit (het ongehuwd blijven) goed zij.quot; quot;Wie dezen raad niet opvolgt,

') Een kloosterbroeder verzocht eens zijnen overste om een boek, waaruit hij de volmaaktlieid konde leeren. Toen gaf de Abt hem een Christusbeeld met de woorden: „Ziedaar een boek zonder let-„ters. Bezie dat boek vlijtig, lees het vlijtig en rigt uw leven er „naar in, dan zult gij volmaakt worden.quot; (Werfer.)

-ocr page 600-

588

„hij doet beter.quot; (1. Cor. VII.) — Evangelisch worden deze raden genoemd, omdat Jesus Christus ze in zijn Evangelie allereerst gegeven en geleerd heeft. In het Oude Verbond had God zijn volk dien raad niet gegeven; de evangelische raden-moeten als eene vrucht van het nieuwe, volmaakte verbond van liefde beschouwd worden, en zijn dan ook sinds het begin van het Christendom door ontelbare aanhangers getrouw opgevolgd.

1) De vrijwillige armoede wordt beoefend door dengene, die nit een vrij besluit van den wil zich het werkelijk bezit van tijdelijke goederen ontzegt, en zelfs de hoop en het verlangen, om ooit dergelijke goederen te verwerven en te bezitten, vaarwel zegt, opdat hij door geene aardsche vreeze of hoop, door geene zorg voor tijdelijke goederen worde verhinderd, zijn hart aan de onvergankelijke, hemelsche goederen onverdeeld te schenken. Immers het lijdt geen twijfel, dat niet alleen het verwerven, maar ook het bezitten van tijdelijke goederen den mensch vele verstrooijingen bereidt, en den geest van het streven naar de eeuwige, onverliesbare schatten, nnar God, wiens bezit alleen den dorst van zijn hart kan lesschen, als 't ware met geweld afkeerig maakt. Het is zelfs zeer mocijelijk, rijkdommen te bezitten, zonder, door ongeregelde gehechtheid daaraan, den hoogsten, oneindigen schat, zijnen God, te verliezen. Derhalve zegt de wijze Sirach: (XXXI; C—9.) „Velen komen om liet „goud tot den val.... Gelukkig de rijke, die zonder smet „wordt bevonden, die aan het goud niet den voorrang gaf en „op geld en schatten zijne hoop niet stelde. AVie is zoodanig „iemand P Wij willen hem prijzen; want hij heeft een wonder „in zijn leven gedaan.'' De evangelische raad der vrijwillige armoede is dus: het vrijwillig afstand doen van de tijdelijke goederen, om des te ongestoorder naar de eeuwige te streven. Dezen raad gaf Jesus Christus aan den rijken jongeling en in diens persoon aan de Christenen aller eeuwen met de woorden: „wilt gij volmaakt wezen, ga, verkoop alles, wat gij hebt, en „geef het den armen.quot; En om ons tot het opvolgen van dien raad op te wekken en aan te sporen, voegt Hij er de belofte bij van een onvergelijkelijk kostbaarder schat: „En gij zult „een schat in den hemel hebben.quot; (Matth. XIX; 21.) Ook de woorden: „kom en volg Mij,quot; bevatten niet alleen eene uitnoodiging, om den gegeven raad te volgen en volmaakt te worden, maar ook eene verwijzing op zijn voorbeeld van vrijwillige armoede; zij beteekenen zooveel als: „kom, wees vrij-„willig arm, gelijk Ik uw Ueer en Meester.quot; — Deze raad van den goddelijken Leeraar vond in de eerste christen-eeuwen bij ontelbaren een veel gunstiger opvolging dan bij den jongeling, aan wien hij het eerst werd gegeven en die „treurig weg-„giug,quot; omdat hij den moed met had, alles te verlaten eu alles

-ocr page 601-

589

te verzaken. Reeds de Handelingen der Apostelen getuigen, (II: 42—«U.) dat velen hunne bezittingen verkochten en den prijs daarvan tot gemeenschappelijk gebruik aan de voeten der Apostelen nederlegden. Met de gegrondste reden zeide dus de h. Barlaam tot zijnen koninklijken leerling Josaphat, wien hij de verzaking van alle aardsche goederen aanbeval: „niet „over een in den laatsten tijd ingevoerd, maar door de Apos-„telen overgeleverd gebruik heb ik u onderrigt.... Velen zijn „Christus in zijne armoede gevolgd en betreden ook ten Imi-„digen dage zijne voetstappen.quot; (Joan. Damascen. in het leven van genoemden Heilige.) Tot de millioenen, die in den loop der christelijke eeuwen volgens den raad van Christus alles verkochten en aan de armen uitdeelden, behoort ook de h. Augustinus. Hij beijverde zich zelfs, anderen tot de navolging van den vrijwillig armen Jesus over te halen , en schreef aan Hilarius: „Ik voor mij vermaan en spoor, zooveel ik maar „vermag, ook anderen aan, om de vrijwillige armoede te be-„oefenen, en ik leef met hen, die op mijn woord dautoe „hebben besloten, in den naam des Heeren in gemeenschap; „de zuivere leer wordt echter bij ons vastgehouden , dat men „hen, die niet doen zoo als wij, niet met verwaande eigen-„zinnigheid mag veroordeelen.quot; ')

') Nooit voorzeker was er een rijke, di»» zijne schatten meer beminde, dan de h. Franciscus van Assisië de armoede. In het jaar 1208 woonde hij eens in de kerk S. Maria der Eneelen te Aasiaië de h. Mis bij. Daar troffen hem de woorden van het Evangelie: „Gij zult noch goud, noch zilver, noch geld in uwe gordels hebben; „ook geenen zak op den weg, nocli twee rokken, noch schoenen, „noch eenen staf.quot; Het was alsof de evangelische armoede in den Tollen glans van haren rijkdom en hare schoonheid voor de oogen van rijnen geest kwam. „Dat is het, wat ik zoek,quot; riep hij uit, „dat „is het, wat ik van ganscher harte wensch!quot; en op het ooyenblik wierp hij het gereede geld, hetwelk hij nog had, zijne schoenen en zijnen staf weg, trok een grof, ruw kleed van aschgraauwe kleur aan, nam een koord tot gordel en predikte zijnen medeburgers boetvaardigheid en zelfverloochening Spoedig verzamelden zich verscheidene leerlingen om den moedigen ieeraar der evangelische armoede. Deze omstandigheid drong hem, gemeenschappelijke levensregelen te ontwerpen en die aan den toenmaligen Paus Jnnocentius III ter bekrachtiging voor te leggen. Hij reisde te dien einde naar Rome, waar hem de godvruchtige i'aus, omgeven van zijne Kardinalen, zeer vriendelijk ontving. Oplettend luisterde Innocentiua Ut naar da ontvouwing der door Franciscus ontworpen regels, en achtte zich pelukkig aan de Kerk ware, werkelijke armen te kunnen geven, Eenige Kardinalen achtten echter den regel der armoede al te streng en do menlt;chelijke krachten te boven gaande, en maakten derhalve aan den Paus eenige opmerkingen. Toen nam de Bisschop van Sabima het woord op, zeggende: „als wij de bede van dezen arme afwijzen, „onder voorwendsel dat zijne regels nieuw en al te moeijehjk zijn, „daa mogen wij wel bedenken, dat wij daardoor het Evangelie zelf

-ocr page 602-

590

2) De eeuwige zuiverheid is de vrijwillige, levenslange onthouding niet alleen van alle onzuivere lusten, maar ook van het huwelijk, om God onverdeeld te kunnen dienen. Ook dezen raad gaf de goddelijke Heiland, toen Hij (Matth. XIX: 10—12) zijne leerlingen, die zeiden, als de zaak van den man met zijne vrouw zó(5 is (dat hij baar niet mag verlaten), „dan is het niet oorbaar te trouwen,'' wel niet onvoor-

„verwerpen, omdat zij geheel volgens de leer van het Evangelie „zijn; want de bewering, dat de evangelische volmaaktheid iets onre-„delijks en onmogelijks bevat, is niets minder dan lastering van „Jesus, den maker van het Evangelie.quot; Innocentins, door deze vrijmoedige taal getroffen, zeide tot Franciscus: „Mijn zoon! bid „onzen Heer Jesus Christus, dat Hij ons zijnen wil doe kennen, „opdat wij uwe godvruchtige wenschen kunnen begunstigen.quot; — De dienaar Gods ging nu weg en bad ijverig. Spoedig kwam hij echter terug en zeide tot del\ Paus: „Er was eens eene zeer schoone, maar „zeer arme maagd, die in de woestijn leefde. Een koning zag haar „en werd door hare schoonheid zoo ingenomen, dat hij haar tot „gemalin verkoor, eenige jaren met haar leefde en kinderen bij haar „verwekte, die alle trekken van den vader met de volle schoonheid „der moeder in zich vereenigden. Eindelijk keerde hij naar zijn „hof terug. De moeder bragt nu hare kinderen met de grootste „zorgvuldigheid groot en na eenigen tijd zeide zij tot hen; „„mijne „„kinderen! gij zijt uit een groot koning geboren, zoekt hem op „„en hij zal u geven, wat u toekomt.quot;quot; En als de kinderen bij „hunnen koninklijken vader kwamen, vroeg hij hun, over hunne „schoonheid verrukt: „„wiens kinderen zijt gij Zij antwoordden: „„wij zijn de kinderen eener arme vrouw, die in de woestijn woont. „Toen omhelsde hen de koning met groote vreugde en riep uit; „„vreest niet, gij zijt mijne kinderen! Als vreemdelingen aan mijne „„tafel worden gespijsd, hoeveel te meer zal ik voor mijne kinderen „„zorgen!quot;quot; Deze Koning, heilige Vader, is onze Heer Jesus Chris-„tus; de schoone maagd is de armoede, welke overal verbannen en „veracht, zich in de wereld als in eene woestijn bevindt. De Koning „der koningen gevoelde bij zijne nederdaling op aarde zulk eene „liefde voor haar, dat Hij in de kribbe zich met haar vereenigde. „Zij baarde Hem in de woestijn dezer wereld verscheidene kinderen: „de Apostelen, de Kluizenaars, de Monniken en vele anderen, die „zich vrijwillig aan de armoede hebben gewijd, en de goede moeder „heeft ze allen, met het kenteeken der koninklijke armoede zoowel „als van haren ootmoed en hare gehoorzaamheid, naar hunnen „Vader, den Koning des hemels, gezonden. De groote Koning heeft „ze ook alle met liefde opgenomen, heeft beloofd ze te spijzen en „tot hen gezegd: „„Ik, die do zon laat opgaan over regtvaardigen „„en onregtvaardigen, die aan ieder schepsel geef, wat het behoeft, „„zoude Ik niet veel liever voor mijne kinderen zorgen?quot;quot;— „Voor-„waar,quot; riep toen Innocentius uit; „deze is de mensch, die de Kerk „van Jesus Christus door zijne leer en door zijne werken schragen „zal!quot; En nu verhaalde de Paus, dat hij in den verloopen nacht in den slaap een arme had gezien, die de Kerk van Laterane, welke dreigde in te storten, geschraagd en gehouden had. Hierop knielde Franciscus neder en verkreeg van het Opperhoofd der Kerk den apostolischen zegen, de mondelinge bevestiging zijner regelen en de goedkeuring van de bedoelde Orde.

-ocr page 603-

591

waardelijk verpligtte , maar niettemin hun duidelijk te kennen gaf, dat het beter was ongetrouwd te blijven, of met andere woorden, dat het niet in en op zich zeiven, maar wel om de voortreffelijkheid van den maagdelijken staat niet oorbaar is te trouwen. „Niet allen,quot; zegt Hij, „bevatten dit woord (dat het beter is, niet in het huwelijk te treden) maar alleen zij, „aan wie het gegeven is,quot; en Hij voegt er bij, dat er zijn, die uit eigen beweging van het huwelijk zich onthouden, „om het „rijk der hemelen,quot; d. i. om des te gemakkelijker en zekerder in het rijk der hemelen te komen. De slotwoorden eindelijk: „wie het bevatten kan, bevatte het!quot; lieten den leerlingen geen twijfel meer over, dat hun goddelijke Leeraar het huwelijk in vergelijking met den maagdelijken staat voor minder oorbaar hield, en hen wilde aansporen, om aan den maagdelijken staat de voorkeur te geven. Ook de voorliefde, welke de Heiland jegens zijnen maagdelijken leerling Joannes bij verschillende omstandigheden aan den dag legde, moest hen tot de vaste overtuiging brengen, dat het zijn vurigste wensch was, dat allen diens voetstappen zouden drukken, en Hem, evenals deze geliefde leerling, door een maagdelijk leven gelijkvormig worden. — Gelijk de Meester, zoo dachten en leerden dan ook de leerlingen. „Aangaande de maagden,quot; schrijft de h. Paulus aan de Corinthiërs, (1. Ep. VII; 25, 28) „heb ik geen

„bevel des Heeren; maar ik geef eenen raad..... Wie zijne

„maagd uithuwelijkt, doet wel; maar wie ze niet uithuwt, doet „beter.quot; En kort daarop geeft de Apostel ook de reden aan, waarom zij, die ongetrouwd blijven, beter doen, dan anderen, die huwen, namelijk de volmaaktere, onverdeelde dienst van God. „Die geene vrouw heeft,quot; schrijft hij, „is bezorgd, over „hetgeen den Heer betreft, hoe hij God zal behagen. Maar die „eene vrouw heeft, is bezorgd, over hetgeen de wereld betreft, „hoe hij zijne vrouw zal behagen, en hij is verdeeld. En de „ongetrouwde vrouw en de maagd denken om hetgeen den „Heer betreft, om heilig te zijn naar ligchaam en geest; maar „de getrouwde |denkt om hetgeen de wereld betreft, hoe zij „haren man zal behagen.'' — En gelijk Christus en de Apostelen dachten en leerden, zoo dacht en leerde ook altijd de katholieke Kerk aangaande de voorregten van den maagdelijken staat. De h. Vaders wedijveren in het prijzen van den maagdelijken staat.. Verscheidenen der voornaamste, als Athanasius, Ambrosius, Augustinus, Chrysostomus, Basilius, Hieronymus en anderen schreven geheele boeken tot lof en aanbeveling van dien verheven staat. „O maagdom/' roept onder anderen de h. Athanasius (boek over den maagdelijken staat) in vervoering uit, „o maagdom, onmetelijke schat, onverwelkbare kroon, „tempel van God en woonplaats van den h. Geest! o maagdom,

-ocr page 604-

592

„kostbare, voor velen verborgen, door weinigen gevonden „parel! O maagdelijke zuiverheid, vriendin van God, voorwerp „der loftuitingen van alle Heiligen! O maagdelijke reinheid, „door velen gehaat, door hen echter, die uwer waardig zijn, „erkend! O reinheid, welke aan den dood en de hel ontsnapt „en het deel der onsterfelijken wordt! O onthouding, gij vreugde „der Profeten, gij roem der Apostelen, gij leven der Engelen, „gij kroon der Heiligen! Gelukkig wie u bezit, gelukkig wie „de moeijel ijk heden, welke u vergezellen, standvastig draagt; „na een kort lijden zal hij zich eeuwig verblijden.quot; — Ook in latere eeuwen gaf de katholieke Kerk hare buitengewone hoogachting voor den maagdelijken staat op veelvoudige wijze te kennen, maar bijzonder op de algemeene Kerkvergadering van Trente, waar zij, door een afzonderlijken Canon de hoogere voortreffelijkheid van den maagdelijken staat boven het huwelijk vaststellende, verklaarde: (Zilt. 24) Can. 10) „Als iemand „zegt, dat aan het huwelijk boven den maagdelijken staat de „voorkeur moet gegeven worden, en dat het niet beter en „godvruchtiger is, in den maagdelijken staat te verblijven, hij ,,zij in den ban.quot;

De woorden, waarmede Christus, de Apostelen, de h. Vaders en de geheele Kerk tot den raaagdelijken staat aanmaanden en aanspoorden, vielen, gelijk ten huidigen dage, ten allen tijde bij ontelbare Christenen van beiderlei geslacht in eene vruchtbare aarde. De teedere lelie der zuiverheid en maagdelijkheid maakte van ouds het schoonste sieraad uit van den lusthof der Kerk, welken Jesus, de hemelsche Hovenier op aarde, in dit woeste tranendal heeft aangelegd, en welken Hij meer en meer met den dauw zijner genade bevochtigt en met de stralen zijiier liefje verwarmt. Deze aangename, voor de hemelsche bruilofiszial bestemde lelie bloeide altijd en overal, waar de blijde lijding van het christelijk geloof is verkondigd geworden, in de harten van duizenden van allerlei stand, ouderdom en geslacht. De woestijnen van Egypte verspreidden den geur dier hemelsche bloem, en te midden der doornen van heidensche boosheid en bedorvenheid prijkte zij duizendvoudig in vlekkelooze reinheid. Tallooze scharen van heilige Maagden waren Jesus, haren Bruidegom, met onverbreekbare trouw toegedaan, en bezegelden niet zelden met haar bloed den band harer liefde. Noch vleijerij, noch beloften, noch bedreigingen, noch folteringen waren in staat de lelie van haar hart te knakken of te ontbladeren. Jesus was de Koning van haar zuiver hart. aan Hem wijdden zij zich met onverdeelde liefde toe. ')

') De liefde tot de maagdelijke zuiverheid straalt ons in het leven der bi Catharina van Siëta heerlijk te gemoet. Isog had de Heilige

-ocr page 605-

593

8) De derde evangelische raad, de vollcomene gehoorzaamheid onder een geestelijken overste, bestaat daarin, dat de mensch zijn

haar zevende jaar niet bereikt, toen zij, zooals haar biechtvader Kaimundus getuigt, door goddelijke openbaring wist, dat de h. Maagd Maria de eerste is geweest, die aan God, haren Heer, eeuwige zuiverheid heeft beloofd. Dat voorbeeld van hare Koningin en Moeder zette het godvruchtige kind sterk aan, om hetzelfde te doen. Zij trok derhalve op zekeren dag naar eene eenzame plaats , wierp zich op de knieën en wijdde zich onder de moederlijke bescherming der Koningin des hemels aan de dienst van haren uitverkoren Bruidegom, onverdeeld en zonder voorbehoud toe. „O „allerzaligste en allerheiligste Maagd,quot; sprak zij, „die de eerste van „alle vrouwen u aan God hebt gewijd, toen gij Hem uwe gelofte „van zuiverheid deedt, welke u de genade heeft verworven. Moeder „van den eeniggeboren en eeuwigen Zoon te worden! ik bid uwe „onuitsprekelijke moederliefde, niet op mijne zonden en mijne niets-„waardigheid te zien, maar mij overgroote genade te verkrijgen en „Hem tot Bruidegom te geven, naar wien ik uit alle krachten mijner „ziel verlang, uwen allerheiligsten en eeniggeboren Zoon, onzen „Heer Jesus Christus; ik beloof Hem en u, nooit een anderen brui-„degom te nemen en mijne zuiverheid ongeschonden te bewaren.quot; — De onderhouding dezer gelofte veroorzaakte do godvruchtige maagd ontelbare en langdurige moeijelijkheden en huiselijke vervolgingen. Hare anders achtbare ouders, die besloten hadden haar aan een aardschen bruidegom uit te huwen, beproefden al het mogelijke, om haar smaak in opschik en wereldsche genoegens te doen krijgen. quot;Vooral was het de moeder, die haar onophoudelijk van huwen sprak en bij hare verwanten naar een jeugdigen echtgenoot voor haar uitzag. Maar ook van het aannemelijkste huwelijk had de zuivere Catharina een afkeer. Zij besloot dus, om aan alle kwellingen harer moeder en vrienden een einde te maken, haar schoon, golvend haar af te scheren. Toen de moeder deze kunstgreep gewaar werd, geraakte zij buiten zich zelve van gramschap en ging tot ruwe beschimpingen over. „Ellendige,quot; riep zij haar toe, „meent gij zoo „u aan onzen wil te onttrekken? Wacht maar; die haren groeijen „weder aan, en al zou u het hart breken, gij zult eenen man nemen, „eerder laat ik u niet met rust.quot; Vervolgens ging zij tot de volvoering der bedreiging over. Er werd terstond besloten, dat Catharina geene kamer meer zou hebben; desgelijks moest dat voorgewende verkeer met God ophouden; zij moest onophoudelijk in het huishouden bezig, dienstbode wezen. De zuivere dienares des Heeren oflerde al deze werkzaamheden en wederwaardigheden den Zaligmaker op, en wist zich op het innigste met haren hemelschen Bruidegom te vereenigen. Het ouderlijke huis werd aangenaam in hare oogen; de keuken voor haar een heiligdom, en zij erkende later, dat zij, bij het bedienen van haren vader zich slechts voorstelde, onzen Verlosser Jesus Christus te bedienen; in hare moeder zag zij de heilige Maagd, in hare broeders en de overige leden van het gezin de Apostelen en leerlingen des Heeren. Zoo was al haar leed in vreugde verkeerd: God troostte en verhief haar, terwijl de menschen er op uit waren, haar te kwellen en te verootmoedigen. Door goddelijke kracht ondersteund, bleef Catharina steeds zegevieren.

Haar vader, godvruchtiger dan de overigen, begreep eenigzins de verhevene deugd zijner dochter; hij besloot al hare handelingen met

DEHAKBE, GEIOOrsl.EBquot;. III. 3S

-ocr page 606-

594

eigen wil verzaakt, om onder een overste, die de plaats van God bekleedt, des te zekerder den goddelijken wil te volbrengen. Daar die liefde, waarin de christelijke volmaaktheid hoofdzakelijk bestaat, niet aanwezig kan zijn, zoolang onze wil met den goddelijken wil niet volkomen overeenstemt, zoo moet hij, die tot de volmaaktheid wil komen, zijn eigen wil verza-

groote zorgvuldigheid gade te slaan en te onderzoeken. Spoedig zag hij, niet zonder verlichting van boven, dat geene luimen, overspanning of eigenzinnigheid, maar de genade in het hart zijner dochter werkte en haar tot do zuiverheid aandreef; hij beloofde aan God, niet langer het heilig streven van zijn engelachtig kind te weerstaan. —Weldra zou de lange en harde beproeving van Catharina eindigen. Door een hemelsch visioen zag zij, dat zij het kleed der zusters van boetvaardigheid van den h. Dominicus moest aannemen, üu meende zij, de in hare jeugd gedane belofte van zuiverheid niet langer te mogen verzwijgen. „Het is geen tijd meer van zwijgen,quot; zeide zij dan op zekeren dag tot hare geheele familie, „ik moet „openhartig spreken; ik moet u mijn hart en het besluit, hetwelk „ik niet eerst heden heb genomen, maar dat ik sinds mijne kindsheid voed, openbaren. Weet dan, dat ik de gelofte van zuiverheid „gedaan heb, niet uit kinderlijke ligtzinnigheid, maar na rijp beraad.

Voor onzen Heer Jesus Christus en zijne glorievolle Moeder heb „ik mij verbonden, nooit een anderen bruidegom te willen hebben, „dan den Heer. Thans, nu ik opgegroeid beu, zeg ik u, dat deze „wil door de genade Gods zich iu mij heeft bevestigd, en dat men „eer de rotsen zou kunnen week maken, dan dien wil te breken; „gij zondt dus tijd en pogingen nutteloos aanwenden. Geelt dan „uw plan , om mij te doen huwen, op; want ik zal dat nooit „inwilligen. Men moet Gode meer gehoorzamen dan den mensohen. „Wilt gij mij in uw huis houden, zij het slechts als uwe dienst-„maagd, ik ben daartoe bereid; jaagt gij mij van u weg, dan zal „mijn besluit daardoor niet aan het wankelen gebragt worden. Ik „heb een rijken en magtigen Bruidegom, die niet zal toelaten, dat „het mij aan :t noodige ontbreke.quot; — Bij deze woorden snikten allen. De vurige aanspraak der anders zoo stille en verlegen maagd ging allen diep ter harte. Eindelijk nam de vader getrofien het woord en sprak: „God verhoede, mijne dochter, dat wij ons verder „verzetten tegen uwen wil, welke ook Gods wil is. Wij hebben „uit eene lange ondervinding geleerd, dat geheel uwe handelwijze „volgens den goddelijken wil is; doe dus, wat u de h. Geest zal ingeven.''... En zich tot zijne echtgenoote en zijne zonen wendende, ging hij voort; „niemand bedroeve in het vervolg mijn dierbaar „kind, en niemand verhindere haar, hare godvruchtige oefeningen „te volbrengen. Zij moet haren Bruidegom vrij dienen en voor ons „allen bidden; wij zullen nooit eene andere, zoo eervolle aanverwantschap vinden. Hoe toch zouden wij ons mogen beklagen, „daar wij, in plaats van eenen mensch. God zelf tot aanverwant „bekomen ?quot; — Catharina was over de plotselinge verandering harer familie even verbaasd als verheugd; zij prees in haar hart de zegepraal van haren innig beminden Heiland en Bruidegom , cn vond in dit genadebewijs eene nieuwe beweegreden tot warme liefde en getrouwe overgave aan Hem. (Chavin van Malan , in 't leven der Heil., en Bolland. 30 April.)

-ocr page 607-

595

ken j bij moet sieeds oog en hart op c!en wil en liet welbehagen van God hebben gerigt, cm dien in alle opzigten op te volgen. Dit is, volgens de leer der h. Vaders, die volslagen zelfverloochening, waartoe Christus uitnoodigt met de woorden: „wie na Mij wil fcoraen, hij verloochene zich zeiven, ,.nerae dagelijks zijn kruis op en volge Mij na.quot; (Luc. IX : 23, Matt. XVI; 24.) ,,Waut,'' zoo merkt de h. Gregorius de Groote aan, Hemel, over 't Evang.) „zich zei ven ver-„loochenen is niets anders, dan zijnen eigen wi! verzaken, om „den goddelijken wil te vervullen.quot; De h. wil Gods is ons voor vele gevallen geopenbaard door de geboden van God en de Kerk; evenwel zijn er toch vele handelingen, welke door de goddelijke of kerllt;elijke wet noch geboden noch verboden zijn, waarbij wij echter, willen we ons met ijver op de volmaaktheid toeleggen, het groot ere welbehagen van God altijd in het oog moeten houden. Vertrouwt nu de menfch zijn eigen oordeel, kiest hij hij alle dergelijke handelingen zijn «igen goeddunken tot rigtsnoer, dan gebeurt het niet zelden, dat hij, door zijne eigenliefde verblind, in plaats van te volbrengen, wat Gode welgevailiger is, veeleer het tegendeel doet. Dit erkenden immer alle leermeesters van het geestelijk leven. Vandaar aarzelde ook de h. Bernardus niet te zeggen : „wie zijn „eigen leermeester wil wezen , wordt de leerling van een dwaas;'' (Br. b9) vandaar stemmen allen met het gevoelen van den h. Kerkleeraar Basilius in, als hij zegt; ,.De allermoeijelijkste „taak is wel die, om zich zelven te kennen en te leiden; „want ieder is jegesis zich zelven een toegevend regter, en „houdt, wat hem aangenaam is, ook voor nuttig; gemakkelijk „is het echter door een ander gekend en geleid te worden.quot; (Steil, voor de Monniken, hfdst. 21, 22.) Veel zekerder en raadzamer is het dus, vooral in geestelijke zaken, door een geestelijken overste zich te laten leiden en besturen , den weg van gehoorzaamheid te volgen in alles, wat niet klaarblijkelijk zondig is, d. i. door eenige goddelijke of kerkelijke wet verboden, maar aan onze vrije, zelfstandige keuze overgelaten. Den raad van Christus, om dit werkelijk te doen, zagen de h. Vaders in de boven aangehaalde woorden der h. Schrift, (Luc. IX: 23; zie Luc, X1\T: 26—33; Matth. XVI; 24; XIX: 21.) waarmede de Heer ons tot eene dagelijksche, volmaakte verloochening van ons zelven uitnoodigt, tot die zelfverloochening, welke wel niel op verlies der eeuwige zaligheid geboden, maar ter volmaakte bereiking daarvan zoo dienstig is, waardoor wij op uitstekende wijze gelijkvormig worden aan Hem, die gehoorzaam is geweest tot in den dood, ja den dood des kruises, (Phil. II: 8.) en die ons regt geeft met ons goddelijk Toonbeeld te zeggen: „van mij

SS*

-ocr page 608-

596

„zeiven doe ik niets,quot; (Joan. YIII: 28.) want „ik zoek niet „mijn wil, maar den wil van dengene, die mij gezonden heeft,quot; namelijk van den hemelschen Yader. (Joan. V: 30.) Die uit-noodiging, dien raad van den goddelijken Heiland opvolgende, hebben van den beginne des Christendoms tot op onze tijden ontelbaren het zoete juk der gehoorzaamheid op zich genomen en blijmoedig gedragen. Woestijnen en steden waren getuigen van de naauwgezetheid, waarmede ijverige navolgers van den vrijwillig gehoorzamen Zoon Gods de bevelen, ja de minste wenken van hunnen geestelijken overste, in wien zij den persoon van Christus, den tolk van den goddelijken wil, den middelaar tussehen God en zich zeiven , de onderdanen, zagen, (Basil, t. a. p. hfdst. 23.) verheugd en bereidwillig volbragten en zoo op aarde het wonderbare schouwspel vermenigvuldigden, hetwelk de sterrenhemel ons biedt, waar de ontelbare hemel-ligchamen op den wenk van hunnen Schepper in de schoonste, onverbreekbare orde en harmonie hunne banen doorloopen en om de zon, hun middelpunt, zich bewegen, 'j De h. Kerk zag

') De volmaaktste gehoorzaamheid zien wij in het algemeen in alle levensbepchrijvingen van de h. woestijnbewoners van Egypte, Syrië en Palestina, maar op bijzondere wijze in het leven van den h. Kluizenaar l'aulus, wien men om zijn bewonderenswaardigen eenvoud des harten „den eenvoudigequot; heette. Deze begaf zich, reeds zestig jaren oud, naar den h. Antonius in de woestijn en zeide hem, dat hij wilde leeren om kluizenaar te worden. Antonius antwoordde, dat zulks op een zoo hoogen ouderdom niet meer mogelijk was; hij moest trachten elders opregt godvruchtig den Heer te dienen, wijl hij de strengheid van het leven der kluizenaars niet zou verdragen. INiettegenstaande de herhaalde bede van Paulus bleef Antonius bij zijn besluit: „gij kunt geen kluizenaar worden,quot; trok zich terug in zijne cel en sloot zich drie dagen daarin op, het aan den goeden grijsaard overlatende, of hij zijnen raad wilde opvolgen of niet. Den vierden dag kwam Antonius weder uit zijne grot, en zie, Paulus was nog altijd tezelfder plaatse. „Beminde grijsaard,quot; sprak nu Antonius tot hem, „dit is geene plaats voor u.quot; „Mijn vader,'' antwoordde Paulus met vastberadenheid, „ik zal nergens anders sterven, dan juist op deze plaats.quot; Antonius zag, dat de oude niet de minste levensmiddelen bij zich had, en daar hij nog niet genoeg wist, welke geest dezen grijsaard bezielde, liet hij hem biuiien komen, gaf hem een weinig brood en water en sprak: „Pau-„lus, gij kunt volmaakt en zalig worden, als gij de gehoorzaamheid „wilt beoefenen.quot; ..Ik wil haar beoefenen, beveel slechts,quot; zeide Paulus met kinderlijken eenvoud. Deze bereidvaardigheid om te gehoorzamen, en wel op zoo vergevorderden ouderdom, verheugde Antonius zeer, en hij begon terstond met Paulus om te gaan, als met eene zeer heilige ziel. „Ga,quot; zeide hij hem, „ga thans naar „buiten, plaats u voor de spelonk en bid, totdat ik u werk breng.quot; Paulus volbragt terstond wat hem bevolen was. Antonius liet hem dair den geheelen dag en den geheelen nacht staan, en zoo dikwijls hij door eene kleine opening zijner cel naar hem zag, stond Paulus in het gebed verdiept onbewegelijk op dezelfde plaats, zoodat hij

-ocr page 609-

597

het van de vroegste tijden af gaarne, dat hare kinderen dien verheven trap van zelfverloochening bestegen en aan een geestelijken overste door de gelofte van volmaakte gehoorzaamheid zich onderwierpen; zij keurde steeds de geestelijke orden goed, welke vooral aan die gelofte haar ontstaan, aan de getroufte onderhouding daarvan hare voortduring, haren bloei en hare erkende zegenrijke werkzaamheid danken.

in vierentwintig uren geen stroobreedte was geweken, onbekommerd over de verzengende zonnehitte en den nachtelijken dauw. Nu bragt Antonius hem in water geweekte palmtwijgen en zeide: „vlecht „daarvan een koord, gelijk ge mij ziet maken.quot; Paulus vlocht met grooten ijver en veel moeite vijftien ellen te zamen. Als Antonius nu het koord bezag, beviel het hem niet. „Gij hebt het te vast „gedraaid,quot; sprak hij tot den grijsaard, „maak het weder los, en „vleeht het losser.quot; Paulus gehoorzaamde zonder tegenspraak en vlocht de vijftien ellen op nieuw te zamen, hetgeen des te moeije-lijker ging, omdat de weeke palmtwijgen door het eerste vlechten krom waren geworden. Dit moest Paulus verscheidene dagen lang doen, zonder dat hij spijs of drank had bekomen, omdat Antonius hem wilde beproeven, of hij bij alle moeijelijkheden geduldig was en zich door niets liet afschrikken. Als de door God verlichte Oudvader zag, dat de goede grijsaard den moed niet liet zinken en met woord noch gebaar zich beklaagde, maar steeds vurig en vrolijk aan het werk bleef, verheugde hij zich, ging tot hem en sprak: „wilt gij thans een stuk brood met mij eten, mijn beminde „PaulusPquot; „Zooals gij wilt, vader!quot; was het antwoord. Zij gingen beide de grot in, en Antonius legde vier brooden gereed, één voor zich en drie voor Paulus; zij waren echter hard als steen, zoodat zij in water moesten geweekt worden. Terwijl dit geschiedde, bad Antonius eenen psalm en herhaalde dien twaalfmaal, en Paulus bad hartelijk mede. Vervolgens sprak de heilige meester tot zijn heiligen leerling: „wij zullen ons nederzetten en nog niet eten, maar de „weldaden Gods herdenken.quot; En toen het nacht was geworden, zeide Antonius: „De etenstijd is voorbij, laat ons het dankgebed „spreken en slapen gaan.quot; Paulus gehoorzaamde gewillig. ïegea middernacht wekte de Oudvader hem om te bidden, en eerst op den avond van dien dag gebruikten zij van het brood. Toen ieder er een genuttigd had, zeide Antonius: „neem nog een broodje en „eet het.quot; „Als gij er ook nog één eet, anders niet,quot; antwoordde Paulus. „Ik mag niet, omdat ik kluizenaar ben, en als zoodanig do „armoede moet beoefenen,quot; hernam Antonius. „Dan mag ik ook „niet, omdat ik kluizenaar wil worden,quot; sprak Paulus bedaard en gebruikte niets meer. Ook later oefende Antoniua zijnen leerling dikwijls in de gehoorzaamheid. iSu eens moest hij een geheelen dag water uit de bron scheppen en het terstond weder uitgieten, dan eens zijn kleed scheuren, te zamen hechten en opnieuw scheuren, ontelbare keeren gereed gemaakte korven ontvlechten en weder te zamen vlechten. Eindelijk nam de h. Oudvader den reel beproefden Paulus onder het getal der kluizenaars op. „O mijne broeders,quot; zeide hij op zekeren dag tot de om hem vergaderde leerlingen, „deze Paulus veroordeelt ons allen; want niemand onzer hoort „en volgt de inspraken van den h. Geest zoo naauwgezet, als hij „elk woord in aoiit neemt, hetwelk ik tot hem spreek.quot; ^Vaders der woestijn, door Grav, Haha—Hahn.)

-ocr page 610-

593

Waarom zijn de evangelische raden de leste middelen ter volmaaktheid ?

1) Omdat daardoor de grootste hinderpaal der christelijke volmaaktheid verwijderd wordt, namelijk de ongeregelde liefde en begeerte naar aardsche goederen, zinnelijke lusten en ongebondenheid. Niets strijdt meer met de christelijke volmaaktheid dan dc zonde, en niets is bijgevolg een grooter hinderpaal, om lot de volmaaktheid te komen, dan datgene, wat tot de zonde verleidt: de hebzucht, de vleeschelijke lusten en de hoogmoed, welke eigen wil tot hoogsten wetgever maken. (Joan. 1. B. II: 1G.) Al hetgeen er toe bijdraagt, om deze drievoudige ongeregelde liefde in ons hart te verzwak'ken en te onderdrukken, moet als een middel t'.'r volmaaktheid beschouwd worden, en hoe meer het tot dat einde bijbrengt, des te beter is het te noemen. De evangelische raden nu dragen, als zij getrouw worden opgevolgd, er zeer veel toe bij, oin de genoemde drievoudige begeerlijkheid krachtelocs te maken en te overwinnen; diensvolgens worden zij te regt beschouwd als een buitengewoon raiddel cm tot de zuivere, onverdeelde liefde van God, tot de volmaaktheid te komen. — Door de opvolging der evangelische raden wordt de ons aangeboren neiging tot het bezit van aardsclie goederen, tot het genot van zinne lijke genoegens en tot onafhankelijkheid of het ongestoord volbrengen van onzen eigen wil het diepst gekrenkt, als't ware gedood, daar de menscli door vrijwillig afstand te doen van alle kans op het bezit dier goederen, welke hij, zonder zich te bezondigen, had kunnen verwerven of behouden; van het zingenot, dat hem niet onvoorwaardelijk ontzegd was; van die vrijheid om zijn eigen wil te doen, welken hij zonder in strijd te komen met eenige goddelijke of kerkelijke wet had kunnen opvolgen; daar de mensch door dien drievondigen afstand voor altijd aan de genoemde drievoudige neiging alle voedsel onttrekt, en haar alzoo langzamerhand krachteloos maakt en dwingt te sterven. Zoolang hem namelijk nog aardsche goederen, geoorloafd zingenot ten dienste staan, en in vele opzigten nog de vrijheid om naar eigen goeddunken te handelen oveiblijft, ligt het gevaar, van in de strikken dier drievoudige neiging te geraken, nog niet ver verwijderd; de mensch hoeft dan altijd nog een voorwerp, waaraan hij zich hechten, hetwelk hij weldra ook ongeregeld begeeren en beminnen kan, — Het is duidelijk, gelijk boven reeds is opgemerkt, dat naarmate de aardsche litfde, welke zich overeenkomstig die drievoudige rigting openbaart, allengs afneemt, in dezelfde mate ook de liefde tot God in het hart toeneemt ; en dat hoe meer men het ge-

-ocr page 611-

599

vaar, door de drievoudige begeerlijkheid overmeesterd te worden, verwijderd houdt, des te bestendiger en onbeperkter de heerschappij der goddelijke liefde zijn zal.

2) Wijl de mensch daardoor alles, wat hij heeft en is. God den Heer ten offer brengt: de uitwendige goederen door de gelofte van armoede, het ligchaam door de gelofte van zuiverheid, en de ziel of den wil door de gelofte van gehoorzaamheid. — Gelijk men geen grooter beletsel om God boven alles en in alles te beminnen, d. i. volmaakt te worden, denken kan, dan de zonde, zoo is er van den anderen kant niets, wat de ziel meer tot de volmaaktheid aandrijft, dan de offerwilligheid jegens God en de werkelijke overgave aan Hem. Die otferwilligheid en overgave uu liggen ontegensprekelijk in het besluit om de drie evangelische raden te volgen en in de getrouwe naleving er van; daarom worden zij ook teregt als de beste middelen ter volmaaktheid aangewezen. Inderdaad, wie het besluit neemt, door het opvolgen der evangelische raden, in de voetstappen van den vrijwillig armen, lijdenden en tot in den kruisdood gehoorzamen Heiland te treden, en dat besluit ook naauwkeurig volvoert, bewijst aan God, zijnen Opperheer, niet alleen de grootst mogelijke offerwilligheid, maar geeft zich ook zoo volmaakt mogelijk aan Hem over, vooral wanneer men door eene gelofte zich voor altijd daartoe verpligt. Een dusdanige offert aan God alles, wat hij heeft en hopen kan; hij offert door de gelofte van vrijwillige armoede alle aardsche bezittingen, alle tijdelijke goederen, en dat voor den geheelen duur zijns levens; hij offert door de gelofte van eeuwige zuiverheid ook zijn ligchaam, wijl hij de genoegens van hel huwelijk zich ontzegt en eene nieuwe heilige verpligting op zich neemt om de zinnelijke lusten zorgvuldig en krachtig te onderdrukken, en met onverbiddelijke gestrengheid alles zich te ontzeggen-, wat hem tot ontrouw zou kunnen brengen; hij offert door de belofte van volmaakte gehoorzaamheid het edelste en voornaamste deel van zich zeiven, zijnen vrijen wil, en met en door dezen zijne gebeele ziel; hij offert zich volkomen, daar hij belooft in al zijn doen en laten zich van den goddelijken wil, welke hem door zijne geestelijke overheid wordt bekend gemaakt, onvoorwaardelijk afhankelijk te maken. Wie alzoo de gelofte doet, de drie evangelische raden te zullen onderhouden en zijne gelofte nakomt, is in waarheid een levend brandoffer, der goddelijke Majesteit aangeboden, daar hij, om zoo te spreken, elk oogenblik van zijn leven God aanbiedt wat hij heeft en niet eens zich zeiven terughoudt. In dien ziu spreekt de h. Gregorius: (Hom. 8 over Ezechiël) „Als iemand „iets van het zijne aan God belooft, maar iets anders niet „belooft, is zulks een offer; maar als hij alles, wat hij heeft,

-ocr page 612-

600

geheel zijn leven, verstand en wil den almogenden God be-„looft, is dit een brandoffer.quot; Wie kan er nog aan twijfelen, dat eene dusdanige dagelijks, eik uur, ja elk oogenblik ge-bragte offerande van zich zeiven niet een hoogst geschikt middel is, om voor de zuiverste, geheel onverdeelde liefde tot God zijn hart te openen en bijgevolg tot de christelijke volmaaktheid te komen ?

TFie is verpligt de evangelische raden te onderhouden ?

De kloosterlingen en allen, die zich door eene gelofte daartoe verpligt hebben.

1) Kloosterlingen zijn personen van beiderlei geslacht, die in den religieusen staat leven. Onder religieusen staat in den strengen zin verstaat men eene door de Kerk goedgekeurde voortdurende levenswijze, waarin Christenen onder een bepaalden regel en in gemeenschap naar de volmaaktheid streven door het afleggen der drievoudige (gewoonlijk plegtige) gelofte van armoede, kuischheid en volmaakte gehoorzaamheid. ') Het blijkt

') De bevestiging of goedkeuring van kloosterregels en instituten behoort ook tot het onfeilbaar gezag der h. Kerk. „Elke regel,quot; zegt Kardinaal Gousset, „welke door de Eerk als godvruchtig of „met de evangelische raden, met de hoofdstellingen der christelijke „heiligheid overeenstemmend, en voor de stichting der geloovigen be-„vorderlijk, goedgekeurd en aangenomen is, kan met de zeden en „de godsdienst niet in strijd wezen.... Men kan dus de religieuse „orden, deze of gene door den h. Stoel goedgekeurde instelling „niet aanvallen, zonder met de vijanden der Èerk gemeene zaak „te maken. Toen de volksvergadering in Frankrijk de religieuse „orden verdrukte,quot; zegt Pius VI, (Breve van den 10 Maart 1791) „wandelde zij in den geest der ketters; zij veroordeelde de belijdenis „der evangelische raden; zij laakte eene levenswijze, welkp als in „hooge mate met de leer der Apostelen overeenstemmend, is goedgekeurd.quot; — Met betrekking tot de menigmaal opgeworpen vraag, of de religieuse orden aan de Kerk nuttig zijn of niet, schrijft dezelfde Prins der Kerk : (a. a. V.) „Ten allen tijde heeft de ka-„tiiolieke Kerk in het Oosten zoowel als in het Westen de geeste-„lijke orden tot opbouwing van het geheimvol ligchaam van Jesus „Christus nuttig geacht , en als het geschiktste middel beschouwd „tot eene ligtere beoefening der evangelische raden, der zelfver-„loochening en volkomen opoffering, welke ons door Jesus Christus „is aanbevolen....quot; Neen, de religieuse orden zijn niet zonder nut; een bewijs daarvoor is, dat zij altijd de vijanden der Kerk tegen zich hadden. Hooren wij Pius IX spreken: (Kondgaando brief aan alle Generalen, Abten, Provincialen en andere oversten van religieuse orden van 17 Junij 1847.) „Niemand voorzeker loochent en „kan het loochenen, dat de religieuse vereenigingen sedert het „eerste oogenblik harer stichting zich beroemd maakten door tal-„rijke personen, die uitstekend door de verscheidenheid hunner „wetenschappen en de diepte hunner geleerdheid, schitterend in

-ocr page 613-

6(11

vau zelf, dat deze allen verpligt zijn, de evangelische raden na te komen, dewijl zij uit eigen vrijen wil zich daartoe verpligt

„den glans aller deugden en alle glorie der heiligheid, somtijds „met de hoogste waardigheden bekleed, brandende van eene vurige „liefde tot God en alle mensclien, voor Engelen en menschen een „toonbeeld zijn geworden. Zij kenden geen ander vermaak, dan al „hunne pogingen, al hun ijver, geheel hunne wilskracht aan te „wenden, om zich dag en nacht met de beschouwing van goddelijke „dingen bezig te houden, aan hun ligchaam de versterving van onzen „Heer Jesus Christus te dragen, het katholiek geloof in het Oosten „zoowel als in het Westen te verbreiden en moedig er voortestrij-„den; met geduld verdroegen zij allerlei bitterheden, pijnen, folieringen, ja zelfs den dood. Zij rukten de onwetende en barbaar-„sche volkeren uit de duisternis der dwaling, uit de wreedheid „hunner zeden en uit den slaap hunner zonden, om ze tot het licht „der evangelische waarheid , tot de beoefening der deugd, tot de „zeden der beschaving te brccgen. Zij verzorgen, bewaren en voeden „de wetenschap, de geleerdheid en kunsten; zij vormen zorgvuldig „de teedere, buigzame ziel van het kind tot godsvrucht en goede „zeden, vervullen het met gezonde leer, en brengen de afgedwaal-„den op den weg des heils terug. Dit is nog niet alles; de barm-„hartigheid van Christus aantrekkende, is er niet eene akte van „heldhaftige liefde, welke zij niet zelfs ten koste van hun leven „beoefenen, om aan de slaven, aan de gevangenen, aan de zie-„ken, aan de stervenden, aan alle ongelukkigen, armen en bedrukten alle hulpbetoon te bewijzen, hunne smarten te lenigen, „hunne tranen af te droogen, kortom, op elke wijze met hulp en „verzorging bij te staan.quot;

De edelmoedige zelfopoffering en engelachtige zuiverheid, waarmede godvruchtige Nonnen zich aan de dienst der zieken en de opvoeding der kinderen wijden, dwingt zelfs den Muzelmannen, bij wie de vrouwen het verachte en verwaarloosde deel der maatschappij uitmaken, opregte hoogachting af. De annalen van het schoone, alle aanbeveling, ondersteuning en verbreiding waardige werk „der „scholen in het Oostenquot; leveren ons treffende bewijzen hiervoor, waarvan wij de twee volgende uitkiezen. ïe Damascus in Syrië bevindt zich tegenwoordig (1859) een godsdienstig genootschap van Zusters, die zich van de dienst der zieken en het onderrigt der kinderen kwijten. De goede Nonnen hebben reeds de bewondering van allen, zelfs van de in die streken zeer dweepzieke Turken, opgewekt. Een man uit het volk uitte die diep gevestigde hoogachting en bewondering op eene zeer eenvoudige, maar opmerkenswaardige wijze. Getroffen door den liefdevollen ijver, waarmede eene der Zusters onderwijs gaf, naderde hij haar, nam haar vol eerbied bij den mouw van haar ordeskleed en sprak: „Zeg mij. Zuster, zijt gij „zoo gekleed uit den hemel nedergedaald ?quot; — Toen de regerende Sultan destijds twee zijner dochters uithuwde, zond hij eene aanzienlijke som gelds aan de barmhartige Zusters te Constantinopel met de bede, dat zij den zegen des hemels over de beide echtparen zouden afsmeeken. „Bidt,quot; zoo liet hij haar zeggen, „bidt voor „mijne kinderen, want het is onmogelijk, dat de gebeden van vrou-„wen, die zooveel goed doen, Gode niet uiterst aangenaam zijn.quot; — Zelfs de Bedouïnen, de gevreesde straatroovers van het Oosten, too-nen voor de Nonnen eene niet geringe achting. De algemeene overste „der vrouwen van Nazarethquot; schrijft onder dagteekening

-ocr page 614-

602

hebben. Want geloften, welke men niet met de behoorlijke vrijheid van wil, maar alleen uit dwang aflegt, zijn nietig en verbinden bijgevolg niemand. Door uitwendigen, onbillijken dwang kan men wel iemand in een klooster opsluiten, maar er nooit een religieus van maken. 2) Degenen, die (zonder tot eene eigenlijke orde te behooren) zich door eene gelofte tot het onderhouden dier evangelische raden verpligt hebben , zijn: a) zij, die in geestelijke genootschappen onder een kerkelijk goedgekeurden regel leven, en diensvolgens de geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid afleggen, zonder door de Kerk als eigenlijke orde erkend te zijn. In den lateren tijd zijn er meer dergelijke vereenigingen of congregatiën ontstaan, welke naar het bijzonder doel, dat zij zich hebben voorgesteld, ten troost der h. Kerk bijzonder gezegend werkzaam zijn. ') — b) 711 degenen, die zonder lid

van 20 Februarij 1858 hieromtrent het volgende: „Ik zag ver-„seheidene malen Bedouïnen op onze kleine karavanen toeschieten, „met de duidelijke bedoeling, van ons uit te plunderen. Hun „blik geleek aan dien van een roofdier en de geheele uitdrukking „van wildheid was wel in staat ons schrik aan te jagen. Toen zij „echter vernamen, dat wij Nonnen waren, die in deze landen kwa-„men, om ons aan hunne zieken en hunne kinderen te wijden, lieden zij hunne wapenen vallen en gaven ons welwillend een geleide. „Als ik in de nabijheid van Sennaar, het oude Bethnlia, op een „afgrijselijken weg was afgedaald, ging er één voor mij uit en toonde „mij al de vastliggende steenen, opdat ik zonder gevaar den voet „zou nederzetten.quot; — Bij wien komt hier de godvruchtige wensch niet op, dat velen, die zich voor beschaafd houden en zich Christenen noemen, van Turken en Bedouïnen de gepaste welvoegelijk-lijkheid jegens arme Zusters mogen leeren!

') Daar in onze eeuw de geestelijke orden en congregatiën veel besproken worden, kan het niet overbodig wezen, hier iets over de roeping tot het kloosterleven op te merken. Ofschoon Christus, de Heer tot allen zegt: „Wilt gij volmaakt zijn, zoo ... volg mij „na,quot; en bijgevolg de beoefening der evangelische raden in het algemeen als een voortreffelijk middel om de volmaaktheid te verkrijgen aanbeveelt, volgt hier toch niet uit, dat alle Christenen op bijzondere wijze daartoe zijn geroepen. Van den anderen kant is het echter ook buiten allen twijfel, dat vele Christenen door inwendige inspraken en verlichtingen eene bijzondere goddelijke roeping hebben. Want God, die volgens het plan zijner wijze Voorzienigheid den ordesstaat in het aanzijn riep, schenkt onbetwistbaar ook aan velen bijzondere roeping daartoe. Uit is des te duidelijker, naarmate ieder nadenkende beter inziet, dat niet de natuur, maar alleen de genade den mensch kan doen besluiten, eene levenswijze te kiezen , welke eene voortdurende bestrijding der natuurlijke neigingen, volmaakte versterving en verloochening van zich zeiven ten doel heeft. „Het voornemen om in den ordesstaat te treden,quot; zegt de h. Bonaven-tura, „wordt niet ingegeven door vleesch en bloed, maar door Hem, „van wien Joannes zegt: „„De mensch kan niets aanvangen, tenzij „het hem van den hemel geschonken worde.quot;quot; — Verder is het onloochenbaar, dat uit kracht van de in de natuurlijke orde heer-

-ocr page 615-

603

eener geestelijke verec-niging te ziju, de gelofte van altijddurende armoede en kuischheid en van volmaakte gehoorzaamheid

gchende Voorzienigheid ieder wezen op eigenaardige wijze wordt bestuurd; hoeveel te meer moet men dua als uitgemaakt aannemen, dat God in de onvergelijkelijk verhevener ordo der zaligheid dezelfde handelwijze zal volgen, dat Hij tevens volgens zijne eeuwige raadsbesluiten een ieder zijnen staat heeft aangewezen, welke voor hem de geschiktste is, om zijne zaligheid te bewerken en God te verheerlijken, een staat, in welken Hij hem ook bijzondere hulp en genade heeft bereid. He h. Apostel Paulus toch getuigt, dat „een ieder zijne eigene gave heeft, de eene zoo, de andere zoo.quot; (1. Cor. VII: 7.) Daarom is het van 't grootste gewigt, dat eenieder wel wete, tot welken staat God hem heeft geroepen. ie ligtzin-nig, uit luim of blinden hartstogt eenen levensstaat kiest, moet later gewoonlijk zijne keuze bitter betreuren. Mogten toch alle jongelingen en jonge dochters, voor dat i;ij tot de keuze van eenen staat overgaan, met den h. l'aulus tot den Heer roepen: „wat wilt „Gij, dat ik doen zalPquot; (Hand. IX; 6) of met den Psalmist: „Doe „mij den weg kennen, waarop ik wandelen moetquot;; (Ps. CXLIl ; 8.) „Toon mij. Heer uwe wegen, en leer mij uwe voetpaden, leid mij „in uwe waarheid.quot; (Ps. XXIV: 4, 5.) Mogten allon bij dit aller-gewigtigste werk geen vleesch en bloed, geen wereldsgezinde vrienden, maar Gcd en diens plaatsbekleeder, een vromen, kundigen Biechtvader of Priester raadplegen; zeker zouden er dan zoo velen zich in den ingetreden levensstaat niet ongelukkig gevoelen en anderen evenzeer ongelukkig maken. —- Nu doet zich echter do vraag voor, of degene, die zich om gewigtige redenen door God tot den kloosterstaat geroepen waant, eene zonde begaat, als hij, zich beroepende op de leer, dat Christus de beoefening der evangelische raden niet beveelt, maar alleen aanraadt, aan de goddelijke roeping geen gevolg geeft? Deze vraag beantwoorden de voornaamste Godgeleerden met den h. Ligorio (Moraal d 5, K0. 78) op de volgende wijze: wanneer iemand de overtuiging heeft, dat hij, voor zoover hij de roeping van God tot het ordesleven niet volgt, om zijne persoonlijke zwakheid en zondigheid, of door het gemis van die bijzondere middelen, welke dat leven hem aanbiedt, zijne zaligheid niet zal kunnen bewerken, dan zondigt hij zonder twijfel zwaar, cmdat hij zich gewis aan het gevaar der eeuwige verdoemenis blootstelt. Meent daarentegen iemand, dat hij buiten den ordesstand bijna evengoed zijne ziel zal kunnen redden, dan misdoet hij wel niet zwaar, maar mag toch, verondersteld, dat hij zich op gegronde redenen geroepen houdt, geenszins van alle schuld worden vrijgesproken, daar hij in dit geval aan het onzekere boven het zekere de voorkeur geeft, en de vele bijzondere middelen, om in den ordesstaat zijne zaligheid te bewerken, van de band wijst. Inderdaad doet zuik een mensch niet alleen afstand van die volmaaktheid, tot welke hij zich door God bestemd acht, maar stelt zich ook meer dan anderen, die niet tot den ordesstaat zijn geroepen, aan het gevaar bloot, van op de klippen van aardsche goederen, eer en vreugde, schipbreuk te lijden en eeuwig verloren te gaan. Want ofschoon dit gevaar voor allen, die in de wereldleven, gemeen is, heeft toch de tot den ordesstaat geroepene het meer te vreezen, daar hij er niet op rekenen mag, dat God hem zoo rijke genade zal schenken, om dat gevaar te ontkomen, als Hij zulks doet ten gunste vac hen, die de roeping hebben, om zich in de

-ocr page 616-

604

aan eenen geestelijken overste, bijv. aan hunnen Bisschop of biechtvader afgelegd hebben. Wij achten het niet ondienstig, de geloovigen te vermanen, tot het afleggen der drie geloften of van eene dezer niet over te gaan dan na rijp beraad en na wijzen raad gevraagd te hebben, daar het ongetwijfeld veel moeijelijker is, te midden der gevaren, verstrooijingen en verschillende omstandigheden van het maatschappelijk leven in de wereld de genoemde geloften te onderhouden, dan in de stille afzondering van het klooster. — c) Tot het naleven van den evangelischen raad van eeuwige zuiverheid verpligten zich ook degenen, die den priesterlijken staat omhelzen, en wel bij het ontvangen der wijding van het Subdiaconaat. Het doel van dit kerkelijk voorschrift is voornamelijk, dat de Priesters in staat gesteld worden, met des te grootere reinheid des lig-chaams en der ziel de h. geheimen op te dragen, eu in het algemeen zich volmaakter en onverdeelder aan de dienst van God en het heil der zielen te kunnen wijden.

Volmaaktheid in den wereldlijken staat-Acht zaligheden.

Kan men ook in den vjereldlijken staat een volmaakt leven leiden?

Ja, als men niet volgens den geest der wereld, maar volgens den geest van Jesus Christus leeft.

Daar Christus ons allen zonder uitzondering uitnoodigt, onverwijld naar de volmaaktheid te streven, zeggende: „weest vol-„maakt, gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is,'' (Matth. V: 48.) mag men er niet aan twijfelen, dat men ook in de wereld, d. i. in den wereldlijken staat, niet alleen zijne zaligheid bewerken, maar zelfs tot de christelijke volmaaktheid komen kan. ') Was het anders, dan zou men uit de woorden

wereld te heiligen. Terwijl dus degene, die de goddelijke roeping volgt, volgens het bekende gevoelen van den h. Bernardus, die kostbare parel van den ordesstaat vindt, „in welken de mensoh „zuiverder leeft, zeldzamer valt, spoediger opstaat, zekerder wandelt, „meer verkwikt wordt, kalmer rust, met meer vertrouwen sterft, „spoediger gezuiverd en overvloediger beloond wordt,quot; — moet hij die deze hem door God aangebodene parel niet aanneemt, in voortdurende bezorgdheid en vrees leven, zelfs de eeuwige zaligheid te zullen verliezen.

') In het algemeen mag, gelijk zulks dikwijls geschiedt de christelijke volmaaktheid, welke voor alle Christenen bereikbaar is, niet verwisseld worden met den zoogenaamdenstoz^oa»

in welken niet allo Christenen geroepen zijn te leven. Het kan ge-

-ocr page 617-

605

van Christus moeten besluiten, dat elk Christen geroepen is, de wereld en alles, wat in de wereld is, te verlaten en zich in de afzondering te begeven, hetgeen met het goddelijk wereldbestuur geenszins overeen te brengen is. Na alles, wat hierover reeds vroeger gezegd is, zal het onnoodig zijn breeder uit te wijden. — Al hadden wij overigens geen ander bewijs, dan het voorbeeld van bijna ontelbare Heiligen, die zelfs te midden van de aanlokselen en gevaren der booze wereld een bij uitstek heilig leven leidden, een leven geheel volgens de verhevenste grondstellingen van het Christendom, zou dit reden genoeg zijn, het als eene uitgemaakte zaak te beschouwen, dat ook voor diegenen, die niet tot den kloosterstaat geroepen zijn, de weg tot de christelijke volmaaktheid open staat. Dien weg betraden en bewandelden onverdroten de heilige koningen Eduard van Engeland, Cannt van Denemarken, Lodewijk van Frankrijk, Stephanus van Hongarije en keizer Hendrik van Duitschland; eveneens deden dit de heilige vorstinnen Clothilde, A.delheid, Mathilda, Kunigonda, Elisabeth van Portugal, Elisabeth van Thuringen en andere. De goddelijke Voorzienigheid heeft zorggedragen, dat inderdaad eiken christelijken levensstand voorbeelden van hoogere volmaaktheid voor oogen zweven. Met heiligen trots zien godvruchtige dienstboden op de heerlijke toonbeelden Nothburga, Zitta, Dula en op de duizend Martelaars van Nicomedië; vrome landlieden en herders op

beuren, dat iemand in den staat van volmaaktheid leeft, zonder volmaakt te wezen, en omgekeerd, dat iemand volmaakt is, zonder zich in den staat van volmaaktheid te bevinden, gelijk het mogelijk is, dat iemand tot den ridderstand behoort, zonder de ridderdeugden te hebben, en dat een ander, zonder ridder te zijn, de aan eenen ridder passende dapperheid en deugd bezit. (1 ïhom. 2, 3, 9. 184 a. 4.) De christelijke volmaaktheid bestaat in de inwendige heiligheid; daartoe kan ieder Christen ook in den wereldlijken staat geraken, en gewis moet een ieder er naar streven. Iets anders dan deze inwendige, alleen voor het goddelijk oog zigtbare volmaaktheid, is echter de door uiterlijke kenteekenen zich openbarende staat van volmaaktheid, welke als zoodanig door de Eerk zelve erkend en van andere standen onderscheiden wordt. Een dusdanige staat is de geestelijke ordesstaat, daar elk lid eener orde ten aan-schouwe der Kerk de verpligting aangaat, door de beoefening der drie evangelische raden naar de volmaaktheid te streven. Wie dus den religieusen staat is ingetreden, is, overeenkomstig iedere vrijwillig op zich genomen verpligting, streng gehouden, zijn streven niet alleen te rigten naar de vervulling van de geboden van G-od en de Kerk, zooals zij op eiken geloovige rust, maar bovendien naar de verkrijging van de aan zijnen staat tot een bijzonder doel voorgestelde volmaaktheid. Staat van volmaaktheid is dus de ordes-staat, niet alsof allen die dien staat omhelzen, volmaakt zijn, maar omdat allen uit kracht van hunnen staat de strenge verpligting hebben, naar de volmaaktheid te streven.

-ocr page 618-

606

den h. Isidorus en Wendelinns; tuiniers op den h. Phocas; handwerkers op den h. Bonavita, op den h. Eligius, goudsmid, op den li. Joseph, den timmerman van Nazareth; kooplieden op den h. Homobonus l); kunstenaars, die hunne talenten

') Wij bepalen ons hier tot eenige trekken uit het leven van den h. koopman Homobonus. — Homobonus werd te Cremona in Italië uit vrome en godvreezende ouders geboren. Zijn vader, een welgesteld koopman, leerde hem reeds vroegtijdig den handel, en Homobonus legde zich daarop met de naauwkeurigste zorg toe. lederen morgen, voordat bij aan zijn werk ging, verrigtte hij zijn gebed en woonde het h. Misoffer aandachtig bij. Hij plagt te zeggen: „Men moet vóór alles het rijk Gods zoeken,quot; en: „Aan Gods zegen „is alles gelegen.quot; Homobonus gaf vlijtig acht, dat hij niet het minste bedrog pleegde, en geen ongeoorloofd voordeel in het koopen of verkoopen zocht. Geen penning wilde hij onregtvaardig bezitten. Nooit overvroeg hij op do koopwaren, maar gaf terstond en npregt den bepaalden prijs daarvan op. Geen vloek, geene leugen hoorde men ooit uit zijnen mond. Voor de betaling der schulden droeg hij ongeloofelijke zorg, opdat voor zijnen evennaaste uit de vertraging geene schade zoude voortkomen. Op zon- en feestdagen hield hij zich uitsluitend bezig met het werk zijner zaligheid. Den meesten tijd bragt hij dan in de kerk met bidden, het ontvangen der h. Sacramenten en het aanhooren van het goddelijk woord door. Te huis was op zulke dagen het lezen van een geestelijk boek zijn grootste vermaak. Ook toen hij gehuwd was en na den dood zijner ouders den handel op zijn eigen naam voortzette, bleef hij bij zijne vrome en edele gewoonten. Geene hebzucht, maar het verlangen, om door de uitdeeling van de winst onder de armen zich hcmclsche schatten te vergaderen, spoorde hem tot eene onvermoeide werkzaamheid en noeste vlijt aan. Zijne menigvuldige en rijke aalmoezen verwierven hem den sclioonen naam, van „vader der armen.quot; Geen behoeftige liet hij zonder ondersteuning gaan. Voor hen, die zich schaamden, te bedelen, bragt hij de aalmoes zelf te huis, en wekte hen op tot geduld en vertrouwen op God. Zijne echtgenoote, al te angstig voor den tijdelijken vooruitgang bezorgd, deed hem dikwijls bittere verwijten over deze milddadigheid jegens de armen. Hij liet zich echter niet uit het veld slaan. Zacht en bedaard zeide hij haar: „Meent gij dan, goede vrouw, dat ons tijdelijk vermogen „er door lijden zal, als wij ons medelijdend en milddadig jegens de „armen toóncnP O dat is zoo niet. Het woord Gods leert onsjuiat „het tegendeel. Christus zelf zegt: „geeft, dan zal u gegeven wor-„den.quot; Spoedig zou de al te bezorgde huisvrouw een duidelijk bewijs daarvan hebben. Op zekeren dag gaf Homobonus al het voorhanden zijnde brood aan de armen, zonder ook slechts een enkel wittebrood terug te houden. ïoen zijne vrouw die afwezig was, na hare terugkomst de tafel dekte, waren er evenveelbrooden als zij te voren had aangeschaft. Zij nam er een van en bragt het op de tafel, maar bevond het bij het opensnijden veel witter en smakelijker dan naar gewoonte. Hierover verwonderd, vroeg zij de dienstmeid, hoe deze aan dit brood was gekomen, en vernam nu, dat Homobonus al het brood onder de armen hnd uitgedeeld. Toen zag zij in, diep beschaamd over haar gebrekkig vertrouwen, dat God liet aan de armen uitgedeelde brood dooreen veel voortreöelijker had vergoed. — Homobonus was gewoon, des

-ocr page 619-

fior

en bekwaamheden aan de verheerlijking van God en zijne Kerk wijden, op de h. Caecilia, geneesheeren op den h. Pantaleon en

middernaclits op te staan en in eene nabijgelegen kerk de metten en de daarop volgende vroegmis bij te wonen. Op deze heilige plaats en gedurende deze godvruchtige oefening riep God hem tot de eeuwige belooning. Bij de „gloria in c-xcelsisquot; strekte hij zijne beide armen uit, sloot ze terstond kruisgewijze op de borst te zamen en gaf zonder het minste teeken van doodsangst den geest. Hec was den ISquot;16» November 1197. Zoodra men den dienaar Gods in de beschreven houding dood vond, naderden alle aanwezigen en vereerden hem als eenen Heilige. Zijn ligeliaam werd in dezelfde kerk begraven, en God verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door talrijke wonderen. Zij waren zoo groot en menigvuldig, dat Paus Innocenlius 111 niet aarzelde, Bomobonus reeds het volgende jaar onder het getul der Heiligen te tellen. (Legende der Heiligen door Vogel, 2 Nov.)

De volgende trekken uit het leven der h. Oudvaders in de woestijn bewijzen zonneklaar, dat men ook bij een eenvoudig, aan de wereld bijna onbekend leven een hoogen graad van volmaaktheid kan bereiken. — De h. Xluizenaar Macarius stond in zoo grooten geur van heiligheid, dat zeer velen zich tot hem in de egyptische woestijn begaven, om onder zijne leiding naar de volmaaktheid te streven. Deze omstandigheid maakte zich de helsche verleider ten nutte, om den Kluizenaar tot hoogmoed te verlokken. Derhalve bad Macarius dag en nacht, dat God hem toch eene heilzame vernedering mogt overzenden. Zijn gebed vond spoedig verhoonng. Op ingeving van boven moest hij zich naar twee vrouwen in eene ver verwijderde stad begeven, om van haar eene volmaaktheid te leeren, tot welke hij nog niet was gekomen. Deze vrouwen leefden in hetzelfde huis, en er was niet het minste buitengewoons in haar en in hare handelingen to bemerken. Macarius drong bij liaar aan, om hem hare levenswijze medo te deelcn. „Ach,quot; spraken zij, „dat is „de moeite niet waard, vader! wij leven sedert vijftien jaren zeer „stil en vreedzaam te zamen; wij hebben nooit een kwaad woord „gewisseld; wij zijn gehoorzaam aan onze mannen, beminnen het „stilzwijgen, denken bij alle huiselijke bezigheden aan Gods tegen-„woordigheid, ziedaar alles wat wij uit liefde tot Hem doen, en „dat is helaas! zeer weinigquot; Maar Macarius keerde gesticht en beschaamd naar de woestijn terug. — Ton tijde eener aanhoudende, vreeselijke aardbeving, welke verscheidene steden van Syrië in puin-hoopen veranderde, stroomden duizenden mensehen naar den meer-genoemden h. Kluizenaar Simon Stijl in de woestijn, om zijne voorspraak bij God te vragen. Simon begaf zich voor de bedrukte menigte in het gebed, terwijl de aardschokken nog voortduurden en zelfs do zuil, waarop hij stond, deden schudden en wankelen. Bij het toenemend gevaar gebood Simon de aanwezige scharen „Kyrie „eleisonquot; te roepen. Na dit hartverscheurend geroep om erbarming sprak de h. Kluizenaar met ootmoed: „Broeders! eéne ziel van ons „allen is verhoord geworden, om u daarvan te overtuigen, wil ik „u den man toonen.' En hij riep een eenvoudigen landman uit de menigte en zeide hem: „gij zijt het, mijn broeder! maar zeg mij, „waardoor gij zoo welbehagelijk zijt bij God.quot; De man antwoordde verlegen: „Vergeving, mijn vader! gvj vergist u; want ik ben een „zeer gewoon zondig mensch.quot; „Spreek toch, spreek!quot; beval Simon, en de brave man ging voort: „Ik ben een daglooner, en mijne

-ocr page 620-

de h. Cosmas en Damianus; christelijke soldaten op den h. Mauritius en het geheele thebaansche legioen; hofbeambten op de h. Bloedgetuigen Bassus, Eusebius, Eutychins en Basilides. Al deze schitterende voorbeelden van deugd voor degenen, die in de wereld leven, kwamen tot eene zoo uitstekende volmaaktheid enkel daardoor, dat zij niet naar den geest, d. i. naar de grondstellingen en ontaarde zeden der wereldlingen, maar volgens den geest van Jesus Christus, d. i. naar diens leer en voorbeeld hun leven inrigtten. Zij allen herinnerden zich de waarschuwing van den h. Joannes: (1. Joan. II: 15, lö.j „indien iemand de wereld bemint, is de liefde „des quot;Vaders niet, in hem; want alles, wat in de wereld is, „is begeerlijkheid des vleesches, begeerlijkheid der oogen en „hoovaardij des levens;'' zij waren vast overtuigd, dat „wie „de vriend dezer wereld zijn wil, vijand Gods wordt,quot; (Jac. IV: 4.) en dat diegene Christus niet toebehoort, die „den „geest van Jesus Christus niet heeft.quot; (Rom. VIII: 9.) Daarom legden zij er zich ook met allen ernst op toe, „zich „onbevlekt van deze wereld te bewaren,quot; (Jac. I: 27.) en „gebruikten deze wereld (d. i. de vergankelijke goederen, eer-„ambten en genietingen) als gebruikten zij die niet.quot; (1. Cor. VII: 31.) Een ieder dus, die in den wereldlijken staat de christelijke volmaaktheid bereiken wil, betrede voortdurend den weg, welken de Heiligen bewandeld hebben; hij leve naar den geest van Christus, niet naar den verkeerden geest der zondige wereld, die met Gods heiligen en reinen geest zoo sterk mogelijk in strijd is.

Waaruit zien wij vooral, dat de geest der wereld in strijd is met den geest van Christus?

Wij zien dit uit die woorden van Jesus Christus, welke de acid zaligheden genoemd worden. — Onder de uitdrukking „zaligheidquot; wordt hier zeker niet, zooals gewoonlijk, het bezit en genot van alle hemelsche goederen verstaan , daar in dien zin eigenlijk slechts van ééne zaligheid spraak kan zijn; de uitdrukking „zaligheidquot; beteekent hier eene „zaligprijzingquot; van diegenen, die door de wereld voor ongelukkig gehouden worden. Deze zaligheden of zaligprijzingen van Christus luiden:

„levenswijze is zoo, dat ik mijn loon in drie deelen verdeel; het „eene geef ik aan de armen, het andere betaal ik als scliatting aan quot;den Staat, en het derde gebruik ik voor mijne dagelijksche uitga-„ven. En zoo heb ik altijd gedaan.quot; Toen zagen allen vol eerbied op den verlegen man, die in zijne eenvoudigheid zoo welgevallig was bij God. De aardbeving hield werkelijk op. (Gr. Hahn—Hahn, vaders der woestijn.)

-ocr page 621-

609

1) „Zalig zijn de armen van geest; want hun is het rijk „der hemelen.''

De wereld is gewoon, het geluk van den mensch naar bet meer of minder rijke bezit van aardsche goederen af te meten. Wie schatten van goud, zilver of juweelen, prachtige paleizen, uitgestrekte landerijen, wie vele en magtige vrienden en begunstigers, scharen van dienaars en vleijers bezit, hem telt de wereld onder de gelukkigen, hem prijst zij zalig. Geheel anders oordeelt echter Jesus, de eeuwige, onbedriegelijke Waarheid , zeggende : „wee u rijken ! want gij hebt uwen troost weg Iquot; (Luc. quot;VI: 24lt;.) Is het niet, alsof Hij zeide: „o, gij onge-„lukkigen, al uw troost bepaalt zich bij het vergankelijke, met „duizend bitterheden vermengde genoegen, dat uwe vlugtige „goederen u bereiden Van den anderen kant noemt Hij diegenen zalig, die arm in den geest zijn, en belooft hun tot loon het hemelrijk. De zaligprijzing des Heilands geldt alzoo niet alle armen zonder onderscheid; zij betreft niet degenen, die arm zijn uit nood of dwang, niet degenen, die niets bezitten , niets te verwachten hebben , niet degenen, die de tijdelijke goederen, welke zij eenmaal bezaten, verspild of verloren hebben, maar het verlangen naar rijkdom, de hoogschatting van aardsche goederen in hun hart voeden en zich in klaag-toonen en gemor over hunne armoede uitlaten. Alleen de armen van geest worden door Christus zalig geprezen. Tot deze behooren; a) de werkelijke armen, als zij hunne behoeftigheid bereidwillig, met overgeving aan Gods heiligen wil en beschikkingen, met geduld verdragen, gelijk de verarmde Job; h) degenen die uit lielde tot God, volgens de uitnoodiging van Christus, alles verkoopen en verlaten, om hunnen Schepper en Heer zonder eenige tijdelijke hindernis te dienen en, naar het voorbeeld der Apostelen, tot den godde-lijken Leeraar der armoede te kunnen zeggen: „zie, wij hebben „alles verlaten en zijn U nagevolgd;quot; (Matth. XIX: 27) c) degenen, die wel aardsche goederen bezitten, maar zoo „als „bezaten zij ze niet,'' (1 Cor. VII: 30) die hun hart er niet aan hechten, die hunnen rijkdom slechts gebruiken als een middel om deugden en goede werken te beoefenen, en gelijk Esther (XIV: 16) hun goed veeleer als een last beschouwen en grootmoedig alles overgeven, wanneer zij het niet meer kunnen bezitten, zonder ontrouw aan hunnen pligt te worden; ') d)

') De h. Elisabeth, landgravin van Thüringen, spijsde dagelijks ongeveer 900 armen, verzorgde zeer vele ouderlooze kinderen, diende de zieken en was op allerlei wijzen een voorbeeld van erliar-mende liefde en weldadigheid, üe wereld vergold het de dienares des Heeren naar gewoonte zeer slecht. Als haar gemaal op een kruistogt in Italië gestorven was, nam diens broeder Hendrik tegen DEHAHBE, ÖELOOF3LEES III. 39

-ocr page 622-

610

eindelijk de ootmoedigen; immers wie ootmoedig is, is ook waarlijk arm van geest; hij beschouwt zich als arm, schrijft niets aan zich zeiven toe. Alles, wat de nederige bezit, hetzij ligchamelijke, hetzij geestelijke voorregten, alles schrijft hij aan God toe; in het gevoel zijner geringheid roept hij met Maria uit: „mijne ziel maakt groot den Heer en verheugd heeft zich „mijn geest in God, mijnen Zaligmaker, want groote barm-„ hartigheid heeft Hij mij bewezen.quot; Dusdanige armen hebben eene heerlijke belooning te wachten. Rust der ziel in dit leven, eene blijde hoop in het uur des doods, eeuwige, hemelsche goederen aan de andere zijde des grafs zijn hun uitgelezen deel: „hun is het rijk der hemelen.quot;

2) „Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen de aarde „bezitten.quot;

De wereld acht en prijst diegenen gelukkig, die de magt hebben, hunne vijanden te vernederen, die er in slagen wraak te nemen op hunne beleedigers. Jesus daarentegen, het volmaakte toonbeeld der zachtmoedigheid, spreekt: „zalig zijn de zachtmoedigen.quot; Die zaligprijzing geldt al degenen, die uit christelijke deugd de opwellingen van toorn, nijd, ijverzucht, wraak en andere hartstogten zoo beheerschen, dat zij bij alle voorkomende tegenheden, van welken aard en oorsprong deze ook zijn mogen, inwendig en uiterlijk, in hun hart en in hunne gebaren die kalmte bewaren, welke den navolgers van den zachtmoedigen Heiland voegt; die verder elk hard,

het regt van haren eerstgeboren zoon de regeering in handen, en Elisabeth werd aangeklaagd, door hare vele aalmoezen de inkomsten des lands verkwist te hebben. Van al hare goederen beroofd, uit haar paleis verdreven, ja zelfs uit de stad gebannen, vond zij nergens huisvesting. Toen moest Elisabeth, eene geboren koningsdochter, de gemalin van eenen vorst, met hare drie, haar nagezonden kinderen en twee godvruchtige kameniers, die hare verstoeten en vervolgde meesteres niet wilden verlaten, in bittere armoede rondtrekken en gelijk eene bedelares voeding en herberging zoeken. De doorluchtige vrouw, die te voren zooveel goed gedaan, zoovele hon-gerigen gespijsd, zoo vele naakten gekleed en zieken verpleegd had, vond thans geen medelijden bij de menschen, werd dikwijls hardvochtig en met hoon gewezen van de deuren, wier drempels zij vroeger als troosteres en uitdeelster van weldaden had betreden. Zelfs in het ziekenhuis, hetwelk zij in de nabijheid van haar slot

gesticht, en waar zij met eigen handen de armen en zieken gediend ad, vond zij thans geen onderkomen. Niettemin loofde de heilige vorstin God, en liet nooit een hard woord over hare lippen komen, ja zij dankte God veeleer voor deze vernedering als voor eene bijzondere genade. — Wie aldus het verlies van al zijne goederen verdraagt, bewijst duidelijk, dat zijn hart ook ten tijde, dat hij die bezat, er niet aan gehecht was, dat hij ook te midden van den overvloed arm van geest was. (Voorbeeldenb. van Herbst, D. 2.)esticht, en waar zij met eigen handen de armen en zieken gediend ad, vond zij thans geen onderkomen. Niettemin loofde de heilige vorstin God, en liet nooit een hard woord over hare lippen komen, ja zij dankte God veeleer voor deze vernedering als voor eene bijzondere genade. — Wie aldus het verlies van al zijne goederen verdraagt, bewijst duidelijk, dat zijn hart ook ten tijde, dat hij die bezat, er niet aan gehecht was, dat hij ook te midden van den overvloed arm van geest was. (Voorbeeldenb. van Herbst, D. 2.)

-ocr page 623-

611

elk krenkend woord vermijden, en bij ontvangen beleedi-gingen zoo weinig aan wraak denken, dat zij haat met liefde, kwaad met goed vergelden. ') Op anderen, die alleen uit wereldsche inzigten, enkel om ■ zich in tegenwoordigheid der menschen niet te vergrijpen of om zich bij hen welgevallig te maken, terwijl het in hun binnenste stormt, uiterlijk zich den schijn van kalmte geven, op dusdanigen is deze zaligprijzing niet van toepassing, en zij hebben ook niet het loon te wachten , dat beloofd is aan hen, die uit liefde tot God zachtmoedig van harte zijn; zij zullen niet gelijk deze „de aarde be-„ zitten.quot;

Het bezit der aarde moet hier hoofdzakelijk in den figuurlijken zin worden opgenomen. De zachtmoedige bezit namelijk het aardrijk zijns harten; hij bezit zich zeiven, Iaat zich niet door aardsche neigingen, gevoelens en opwellingen buiten zich zeiven brengen; hij bezit het aardrijk der harten van zijne medemenschen, doordat hij daarin, als in zijn eigen hart, de stormen van woedende hartstogten stilt en bezweert; hij zal eindelijk „het land der levendenquot;, het rijk der zaligen in den hemel, bezitten. Immers, gelijk de h. Hieronymus over Matth. V : 4 opmerkt: „noch het land Chanaan, noch eenige andere „streek der aarde is het erfdeel, den zachtmoedigen beloofd, „maar dat land, hetwelk de koninklijke Profeet zich toewenschte, „als hij sprak: „ik hoop de goederen des Heeren te zien in het „land der levenden.quot; fPs. XXXVI: 10.) Overigens kan niet ontkend worden, dat de woorden: „zij zullen de aarde bezit-„tenquot;, ook eenigermate in den letterlijken zin kunnen verstaan worden, daar gewoonlijk de zachtmoedigen, zooveel in hen is, datgene, wat zij aan tijdelijke goederen hebben, door hunne toegevendheid en door het vermijden van allen strijd in rust en vrede bewaren.

') Een treffend voorbeeld hiervan gaf de h. Ubaldus. Eens vergat een Moor, wien Ubaldus kort te voren een billijk verwijt had moeten doen, zich in zijne drift zoover, dat hij den juist voorbijgaanden Bisschop aangreep en hem in eon kalkput wierp. De Heilige, zonder een woord te zeggen, hielp zich met moeite weder uit den put en ging stil naar huis, alsof hem het ongeluk bij toeval was overkomen. Het volk was echter niet zoo geduldig; het meende't onregt, hetwelk hunnen geliefden Bisschop was aangedaan, te moeten wreken. Toen de Bisschop dit bemerkte, nam hij onverwijld den Moor bij zich en hield dezen in zijn huis, opdat hem geen kwaad zou kunnen overkomen. Daardoor nu werd deze mensch zoodanig getroffen, dat hij verklaarde bereid te zijn, voor de misdaad, aan welke hij zich had schuldig gemaakt, zelfs met den dood te boeten, en werkelijk op het punt stond, zich zeiven aan het verbolgen volk over te geven. Maar übaldua belette hem dit, omhelsde hem, gaf hem de verzekering van eene volkomen vergeving en beloofde hem zijn gebed en zijne voorbede bij God. (Herbst. t. a. p.)

39»

-ocr page 624-

612

3) Zalig zijn zij, die treuren; want zij zullen vertroost worden.quot;

Niets strijdt gewis meer met de grondstellingen der wereld en harer aanhangers, dan deze uitspraak van den goddelijken Leeraar der wijsheid, dan de zaligprijzing der treurenden. Het leven der wereldlingen is een woest jagen naar ijdele vermaken, en diegenen worden voor de gelukkigsten gehouden, die er in slagen, volop genoegens te smaken en in onophoudelijke vermakelijkheden de oorzaken van gegronde droefenis te vergeten. Daarom roept de Heiland u toe: „wee u, die thans lacht; „want gij zult treuren en weenen.quot; (Luc. VI: 25.) Evenwel wordt niet ieder, die treurt, door Christus zalig geprezen; want er bestaat eene treurigheid volgens den geest der wereld, eene droefheid over mislukte aardsche verwachtingen, over in duigen gevallen plannen tot vermaak, over het verlies van ijdele, vergankelijke goederen, en die treurigheid, die ongeregelde drotflieid bewerkt den dood. Cor. VIT: 10.) Wie echter treurt over zijne eigen zonden en over de zonden van andere menschen, over de zonden der gansche wereld; wie treurt, gelijk de h. Paulus (2 Cor. XII: 20, 21) over de verdrukking der h. Kerk en over de verwoestingen, welke de helsche vijand en zijne trawanten in het rijk Gods aanrigten; wie treurt bij de gedachte, dat hij in dit tranendal voortdurend is blootgesteld aan het gevaar van zijne bestemming te missen, en uitroept met den Profeet; „wee mij, omdat mijn verblijf „verlengd is!quot; (Ps. CXIX: 15) of met den Apostel: „ik, „ellendig mensch! wie zal mij verlossen van het ligchaam dezes „doods?quot; (Eom. quot;Vil: 24) wie treurt uit een vurig verlangen om met Jesus, den Bruidegom zijner ziel, eeuwig, onafscheidelijk vereenigd te worden; wie om zulke redenen treurt, diens treurigheid is volgens den geest van Jesus Christus en geeft regt op de belooning, welke de Heiland den treurenden beloofd heeft: „hij zal getroost worden.quot; Ja, hij zal getroost worden door de vergeving zijner eigen zonden, welke hij beweent, door de genade der bekeering, welke hij niet zelden voor zijnen naaste met heete tranen afsmeekt, getroost door de bescherming en zegepraal, welke de Mlerhoogste aan zijne Kerk bij haren zwaren strijd verleent, getroost door te worden opgenomen in het land der belofte, waar geene droefheid, geen klaagtoon, geen gevaar van God te beleedigen en te verliezen meer zijn zal, waar God alle tranen zal afwisschen van z'jne wangen, (Openb. VII: 17) waar alle vromen, die nu met tranen zaaijen, zullen oog-aten met blijdschap. ') (Ps. CXXV: 5) De heilige droefheid

!) Ten tijde van Keizer Theodosius den Groote en aan diens hot te Constantinopel leefde Arsenius, diaken der roomsche Kerk, een man van gebed en heilige werken, als opvoeder der keizerlijke

-ocr page 625-

613

is zelve met een onuitsprekelijk zoeten troost verbonden. Derhalve zegt de h. Augustinus: „zoeter zijn de tranen des ge-„beds, dan de genoegens van een schouwspel.quot; (Verkl. van Ps. CXXVII n0. 10.) Ja, zoo er een waar genoegen in de wereld bestaat, is het die heilige droefenis, waarbij onbeschrijfelijke vertroostingen van den h. Geest ons toevioeijen. Wie ze reeds ondervonden heeft, kent ze; maar wie nooit getreurd heeft en nooit geweend, niet zooals de wereld, maar gelijk de braven, de door den geest der boete doordrongen, de door het verlangen naar den hemel ontvlamde zielen treuren en weenen, hij kan door geene beschrijving den troost begrijpen, waarvan reeds hier op aarde het hart dier vromen overstroomt. Verkwikkend zijn zulke tranen, .als dauw van den Hermon, die neervalt ).op den berg Sion/' (Ps. CXXXII: 3.)

4) „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de regtvaardig-„heid; want zij zullen verzadigd worden.quot;

Gelijk honger en dorst in het algemeen het groote ligchame-

prinaen Arcadius en Honorius. Op zekeren dag vernam deze dienaar Gods eene hemelsclie stem, welke hem toeriep: „Arsenius, „vlugt, zwijg, rust, en gij zult uwe ziel redden.quot; Terstond verliet hij heimelijk het hof en begaf zich in de woestijn. Daar leefde hij vijf en vijftig jaren in strenge boetvaardigheid en heilige vermor-seling des harten. Ofschoon hij altijd een godvruchtig leven had geleid, zwommen toch zijne oogen voortdurend in tranen. Arsenius weende niet van droefheid of zwaarmoedigheid, hij weende uit verlangen naar het hemelsch vaderland, hij weende over de ondankbaarheid der menschen jegens God, hij weende over zijne eigen gebreken en zonden, van welke zelfs de regtvaardigen hierop aarde niet geheel vrij zijn. Vooral was het de gedachte aan de toekomstige strenge rekenschap voor Gods regterstoel, welke zijne ziel met heilige vrees vervulde. Dikwijls hoorden zijne leerlingen hem in de gesloten cel verzuchten: „O Heer, verlaat mij niet, ofschoon ik „ü tot hiertoe zoo weinig getrouw was! Ach, geef mij de genade, „dat ik toch eindelijk eens beginne, U te dienen.quot; Als hij in zijn 96ste levensjaar zijn laatste uur voelde naderen, drukte hij het zijnen geliefden leerlingen dringend op het hart, in het gebed aan hem, als den grootsten zondaar te denken. Daarna overviel hem groote angst en benaauwdheid, hij weende bitter. Toen zeiden zijne leerlingen tot hem: „Waarom weent gij, vader, vreest gij dan den „doodP „Gewis,quot; antwoordde de stervende Heilige, „gewis ik vrees „den dood en ik kan zeggen, dat deze vrees mij geen oogenblik „heeft verlaten, zoolang ik monnik was.quot; — Hoe meer zijn einde naderde, des te meer week echter de vrees van hem. Ten laatste maakte zij plaats voor diepe, heilige rust en hij ontsliep in den vrede des Hoeren. Toen men van zijnen dood kennis gaf aan den Patriarch Theophilus, riep deze uit: „Gelukkige Arsenius, omdat „gij het laatste oogenblik steeds voor oogen hadt!quot; En de Oudvader Poëmen zeide ocder tranen: „Gelukkige Arsenius, wijl gij over u „zeiven weendet, zoolang gij op aarde waart! Wie hier niet „weent, zal in het andere leven eeuwig over zich zeiven weenen 1quot; (Levens der Oudvadcrs volgens iiosweijde en Gr. HaUn—Hahn.)

-ocr page 626-

614

lijke verlangen naar spijs en drank aanduiden, zoo wordt hier door deze uitdrukking het groote geestelijke verlangen naar de aan onze onsterfelijke ziel passende goederen van deugd en volmaaktheid, met één woord, het verlangen uaar de christelijke regtvaardigheid uitgedrukt. Christus immers vergelijkt zelf den goddelijken wil met eene spijze, (Joan. IV; 34) en zijne van den Hemel gebragte leer met een water, hetwelk springt ten eeuwigen leven. (Joan. FV: 14) Honger en dorst naar regtvaardigheid is alzoo niets anders, dan de voortdurende wil, op den weg des Heeren steeds grooteren voortgang te maken, het brandend verlangen, door eene standvastige volbrenging van den goddelijken wil en een vlijtig gebruik van de genademiddelen der h. godsdienst, de christelijke volmaaktheid te bereiken. — De wereld weet niets van dien honger en dorst, zij begrijpt en acht dien niet, ja 2.ij heeft zelfs medelijden met en betreurt degenen, die daardoor aangedreven, in de wereld zich op de volmaaktheid volgens hunnen staat toeleggen, of het besluit nemen, in den religieusen staat zich geheel den Heer toe te wijden. Jesus Christus daarentegen prijst zulke hongerenden en dorstenden zalig en belooft hun volkomene verzadiging. God zal hun reeds in dit leven verleenen, wat zij wenschen: vele genaden, groote verdiensten, zoete vertroostingen, vreugde en vrede in den h. Geest, zalige liefde, verhevene volmaaktheid; in het andere leven zal Hij al hunne verlangens bevredigen door „de heldere aanschouwing zijner „heerlijkheid,quot; (Ps. XVI: 15) Hij zal hen eeuwig laven met den stroom zijner zaligheid, „dat zij dronken worden door den „overvloed van zijn huis.quot; (Ps. XXXV : 9.) ')

') Alle Heiligen gevoelden onophoudelijk honger en dorst naar de regtvaardigheid; ja, zonder dien honger en dorst, d. i. zonder dat heilig verlangen der ziel, is het onmogelijk, regtvaardig. veel minder volmaakt te leven. Daarom vermaant ons de h. Geest, „de „waarheid te zoeken als goud en ze op te garen als schatten quot; (Spreuk. II: 4.) Want haar begin is een zeor opregt verlangen naar

„deze..... zij wordt gemakkeHjk gezien door hen, die haar be-

„minnen, die naar haar verlangen.' (Wijsh. VJ.) Ja, naarmate de mensch in regtvaardigheid toeneemt, honger en dorst hij ook naar haar. Derhalve zegt de Wijsheid in het Boek Sirach; (XXIV : 20) „Die mij eten, hebben nog honger, en die mij drinken, hebben „nog dorst.quot; Het verlangen en streven, om eiken dagregtvaardiger en heiliger te worden, onophoudelijk van het goede tot het betere over te gaan, is het onbedriegelijke kcnteeken en de eigenlijke lerenstaak van den regtvaardige op aarde. Verwonderen wij ons dus niet, dat het getal der regtvaardigen en nog meer dat der volmaakten zoo klein is. De mensohen geven zich meer moeite voor eene spijs, welke maar een oogenblik verzadigt, dan voor die, welke blijft ten eeuwigen leven; (Joan. VI: 27) zij verlangen vurigernaar aardsche goederen, dan naar die zoo kostbare schatten van genade, welke de goddelijke Heiland hun in de rijkste volheid wil mede-

-ocr page 627-

615.

5) „Zalig zijn de barmharligen; want zij zullen barmhartig-„heid verwerven.quot;

Barmhartig is degene, die uit ware, christelijke liefde en hartelijke deelneming tracht, zooveel in zijn vermogen is, in de ligchamelijke en geestelijke behoeften van zijnen evennaaste te voorzien. De kinderen dezer wereld zijn veel te baatzuchtig om barmhartig te zijn. Alleen op hun eigen welbehagen en hun gemak bedacht, bekommeren zij zich zeer weinig om den nood van anderen, weinig om de veelvuldige behoeften van hunnen evenmensch. Zij achten zich gelukkig, als het hun gelukt, door eene barsche en koele handelwijze de noodlijdenden van den drempel hunner woning te weren en het gekerm van gebrek of smart, dat van alle kanten in hunne ooren klinkt, door het gedruisch hunner vreugde en vermakelijkheden te verdooven. Christus leert echter: „zalig zijn de barmhartigen en Hij voegt er bij: „want zij zullen barmhartigheid verwer-„ven.quot; (Matth. V: 7.) Reeds hier op aarde zal God de barmhartigen met barmhartigheid vergelden. Hij zal een genadig oor leenen aan hun gesmeek, hun de zondestraffen kwijtschelden, voor vele rampen bewaren en genade in ruime mate schenken. In het andere leven zal Hij hen niet naar zijne onverbiddelijke gestrengheid oordeelen, maar „naar zijne groote barmhartig-„heidquot; beloonen. (Matth. XXV; 34lt;—40.) Hij zal hen beloo-nen zoo mild en in zoo overstroomende volheid, als met zijne goddelijke barmhartigheid, welke de menschelijke oneindig overtreft, overeenkomt. ')

deelen, als zij er slechts naar verlangen en er Hem om bidden. — Dit gaf Jesus op zekeren dag aan den eerwaardigen Balthazar Alvaret in een hemelsch visioen duidelijk te kennen. Toen deze zoo begenadigde leidsman van de h. Teresia, eens voor het allerheiligste Sacrament nedcrknielde en in de aanbidding en beschouwing van dit liefdegeheim verdiept was, vertoonde zich eensklaps voor zijnen geest in de heilige Hostie het Kindje Jesus. Het had zijne armen naar hem uitgestrekt, en in die kleine handen schitterden zoovele kostbare paarlen en edelgesteenten, als het maar kon vasthouden. Tezelfden tijde vernam de biddende uit den mond van Jesus de woorden: „was er toch iemand, die mij deze afnam!quot; (De hemel-kroon van Stoger.)

') In Eusland leefde een hooggeplaatst officier. Hij was een goed katholiek Christen en had een godvruchtigen Priester tot vriend. Op zekeren dag reed deze door het dorp, waar de overste woonde. Eene inwendige stem zeide hem: „Stijg af en bezoek uwen yriond.quot; Hij sloeg de gedachte in den wind, omdat hij geen tijd wilde verliezen. Voor de tweede, voor de derde maal liet zich de vorige stom hooren: „Bezoek den overste.quot; Hij gaf eindelijk toe, liet stilhouden, en ging in het huis en in de kamer van zijnen vriend. „\ch, gij komt juist te gepasten tijde!quot; riep deze uit, als hij den priester zag binnenkomen. „Mijne vrouw, die, zooala gij weet, „protestant is, ligt te eterven; zij zal uwen bijstand niet van de

-ocr page 628-

616

6) „Zaliig zijn de zuiveren van harte; want zij zullen God „zien.quot;

De zuiverheid des harten, welke het voorwerp van deze zaligprijzing uitmaakt, omvat niet alleen het vrijzijn van alle tegen de kuischheid strijdende gedachten, begeerten en handelingen, maar in 't algemeen het vrijzijn van alle zonden en elke ongeregelde neiging en hartstogt, in zooverre dit in ons sterfelijk ligchaam met den bijstand der genade en door eene voortdurende waakzaamheid en aanhoudenden strijd mogelijk is. Tot de zuiverheid des harten wordt bovendien gevorderd, dat het met heilige, Gode welbehagelijke gevoelens, begeerten en besluiten vervuld zij. Het hart mag niet gelijk zijn aan een vat, dat wel van buiten en binnen zuiver, maar ledig is; het moet ook met den zuiversten balsem van heilige liefde gevuld zijn.

Aan deze zuiverheid des harten hechten de kinderen der wereld geene waarde. Tevreden met eene uitwendige, schijnbare reinheid en trotsch daarop, verwaarloozen zij de inwendige, en verdienen dikwerf het verwijt, hetwelk de goddelijke Heiland den schijnheiligen Phariseën deed, als Hij tot hen sprak: „wee u, Schriftgeleerden en Phariseën, schijnheiligen! want „gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, „maar van binnen zijt gij vol roof en onreinheid. Gij, blinde „Phariseërl maak eerst rein het inwendige van beker en schotel,

„opdat het uitwendige rein worde....... Van buiten schijnt

„gij wel den menschen regtvaardig, maar van binnen zijt gij „vol geveinsdheid en boosheid.'' (Matth. XXIII; 25—28.) De leerling en navolger van Christus herinnert zich altijd de woorden van zijn goddelijken Leeraar, het volmaaktste toonbeeld van zuiverheid, en met allen ijver legt hij er zich op toe, die reinheid te verkrijgen. Daarvoor zal hem dan ook het heerlijke loon geworden, dat de Heiland belooft aan degenen, die een zuiver hart hebben. Hij zal bij uitstek geschikt

„hand wijzen, hoop ik.quot; Het was inderdaad zoo. De zieke gaf aan de stem der genade gehoor. Zij zwoer de dwaling af, sprak eene biecht van geheel haar leven, ontving de h. absolutie en stierf als een in het laatste uur door de liefde van Jesns gevonden schaapje. Wat men na den dood van deze edelmoedige dame vernam, geeft ons eenig licht, waardoor zij deze buitengewone genade in zekere mate had verdiend. Uit het dagboek der ontslapene bleek, dat zij zich tot regel had gesteld, geen dag van haar leven te laten voorbijgaan, zonder eenig werk van barmhartigheid te verrigten, en de dagelijksche opteekeningen bewezen, dat zij het voornemen van haar liefdevol hart met onverbroken trouw had vervuld. De edele vrouw was barmhartig geweest in haar leven, en de Heer was barmhartig jegens haar bij het sterven, en liet haar door de hemelpoort van barmhartigheid ingaan tot de eeuwige vreugde. (Te-ïelfder plaatse.)

-ocr page 629-

617

zijn, God in de zigtbare dingen als in een spiegel te aanschouwen , Hem te zien in het 1 ooger licht van het christelijk geloof, daar God zich aan een zuiver hart soms openbaart, (Joan. XIV: 21.) gelijk het beeld der zon zich in eene heldere beek afspiegelt; ') hij zal, wanneer de dag der

') Hoe God zich aan de zuivere zielen in het gebed openbaart, hoe Hij door hoogere verlichting haar in zekere mate in de diepte zijner geheimen inleidt, hoe Hij haar hart met een hemelschen, nooit verdoorenden liefdegloed vervult, het met eene wonderkracht tot Zich trekt en boeit, daarvan ia reeds boven melding gemaakt. De Heer gaat in zijne liefde tot hen, die zuiver van harte zijn, Bomtijds zoo ver, dat Hij, gelijk weieer met onze onschuldige stamouders, met hen in zigtbare gedaante op eene onbeschrijfelijke liefderijke en vertrouwvolle wijze verkeert en zich naar hen, gelijk een vader naar zijne kinderen of gelijk een teederminnend vriend naar zijnen vriend, schikt. De levensgeschiedenis der Heiligen is rijk aan dergelijke feiten. Den h. Stanislaus Kostka verscheen de allerheiligste Maagd en legde hem haar goddelijk kind aan het hart en tot omhelzing op de armen; dezelfde gunst viel ook den h. Antonius van Padua ten deel. Aan andere dienaars en dienaressen -van God toonde Jesus zich met het zware kruis beladen of aan het kruis hangende, en weder aan anderen in den glorievollen staat van verheerlijking. — De zalige Osanna Andreasi van de derde orde van den h. Dominicus, in het jaar 1449 geboren, verhaalt zelve het volgende voorval van goddelijke begunstiging, welke haar, toen zij nog een kind was, ten deel is gevallen. „Nadat ik langen „tijd God gesmeekt had, verscheen mij de Heer, de eenige ware „Vertrooster, in de gedaante van een kind, helderder dan de zon, „een hemelschen geur verspreidende, zeer beminnenswaardig envoi „genade. Zijne oogen waren geheel liefde; Hij had ze met eene „liefdevolle uitdrukking op mij gerigt en Hij trok mijne ziel, welke „Hem in eene onuitsprekelijke aanschouwing zag, sterk tot zich. „Hij verscheen geheel eerbiedwaardig; een weinig gekruld haar, „als goud schitterend, golfde om zijn hoofd, waarop een zeer ste-„kelige doornenkroon gedrukt was, maar op den schouder lag een „kruis, veel grooter dan Hij zelf. Als ik Hem zoo zag, wendde Hij, „zachtjes wenkend, zijn oog tot mij en zeide: „Dochter en beminde „ziel. Ik ben de Zoon der h. Maagd Maria en uw Schepper; altijd „heb Ik de kleinen bemind en ze gaarne rondom Mij gehad, omdat „in hen geene vlek is. Zuivere maagden neem Ik ook gaarne tot „mijne bruiden aan en bewaar ze in hare heilige zuiverheid. En „wanneer zij roepen: o goede Jesus! antwoord Ik haar terstond en „ben bij haar, en is ééne van deze bevreesd, dan spreek Ik tot „haar: „wat wilt gij, beminde ziel! weet gij niet, dat Ik de almagtige „God ben, en bij u blijf, elk kwaad van u afwerendP... Daarom „vrees toch niet; blijf volharden in mijne liefde, dan zal ook Ik „steeds bij u blijven, en wanneer gij u soms alleen bevindt, dan „zal toeh mijne genade niet van u wijken.quot; — Na deze toespraak verdween de Heer, en zijne dienares gevoelde zich buitengewoon getroost. Van dat oogenblik af was zij er alleen op uit, den Bruidegom van hare ziel te dienen en te behagen; haar hart klopte, als zij aan Hem dacht, en zij werd meer en meer verstrekt door het onophoudelijk verkeer met den Beminde, die zich nog dikwijls ge-waardigde, haar troostvolle verschijningen te geven.quot; (Bolland. Levensgeschiedenis der Zalige 18 Junij.)

-ocr page 630-

618

eeuwige vergelding aanbreekt en de sluijer des tijds wordt weggenomen, met het oog van zijnen zuiveren geest den Allerzuiverste „aanschouwen van aanschijn tot aanschijn.quot; (1. Cor.

XIII: 12.)

7) „Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen kinderen Gods „genoemd worden.quot;

Vreedzamen zijn degenen, die met God en hunnen evennaaste in vrede leven en, zooveel zij vermogen, er op uit zijn, ook anderen, die met God of onder elkander in vijandschap leven, door den band der liefde en vriendschap wederom te vereenigen. De vreedzame mensch schat den vrede hoog, tracht dien te bewaren en, als hij verbroken is, te herstellen; gaarne doet hij afstand van vele regten en voordeden, als het er op aankomt den vrede meï anderen te bewaren of strijdende partijen tot eensgezindheid te brengen. — Terwijl de wereld den vrede niet heeft noch geven kan, dien zelfs niet weet te schatten; terwijl zij hare lofspraak verspilt aan hen, die gansche volken en landen verdeeld maken en in bloedige oorlogen honderdduizenden ter slagtbank voeren; terwijl de wereld de vreedzamen bespot en veracht, prijst Christus hen zalig en zegt van hen, dat zij „kinderen Godsquot; zullen genoemd worden, d. i. kinderen Gods zijn en als zoodanig het hemelrijk als erfgoed bezitten. De vreedzamen heeten en zijn bij uitnemendheid kinderen Gods om de sprekende gelijkenis, welke zij met hunnen Vader in den hemel, met den „God des vredesquot; (Rom. XV: 33.) hebben; desgelijks om hunne gelijkenis met Jesus Christus „den Vorst des vredesbij wiens geboorte de Engelen den menschen van goeden wille vrede toejubelden; met Jesus Christus, „die kwam en ons den vrede „verkondigde,quot; (Eph, II: 17.) „die door zijn bloed, aan het „kruis vergoten, vrede gesticht heeft,quot; den hemel met de aarde verzoenende. (Col. I; 20.) ')

') In het Bisdom Brescia was tusschen twee voorname familiën eene onverzoenlijke vijandschap ontstaan. Zij bereikte het toppunt van verbittering, toen de ééne partij aan een edelen jongeling der andere familie een wreeden moord pleegde. De moeder van den vermoorde, eene weduwe van een verheven mannelijken geest en vurig karakter, was op eene bloedige wraak bedacht. Het gebeurde nu, dat Paulus Segneri, een der uitmuntendste kanselredenaars van Italië, in de nabijheid eene missie gaf. God beschikte het zoo, dat de genoemde dame de preek over de verzoening bijwoonde. Zij werd daardoor zoo sterk getroflen, dat zij zich nog den-zelfden dag uit eigen beweging met haar geheele gevolg naar het huis van den beleediger begaf, om hem vergeving aan te bieden. Zoowel de beleediger als zijne ouders waren afwezig en de grootmoedige dame keerde onverngter zake, maar met don vrede in het hart, naar haar paleis terug. Spoedig daarop kwam echter de moordenaar van haren zoon, door zijnen vader zeiven vergeield, bij haar,

-ocr page 631-

619

8) „Zalig zijn zij, die vervolging lijden om de geregtigheid, „want hun is het rijk der hemelen.quot;

Ook hier is de wereld in de grootste tegenspraak met Christus, den Leeraar aller wijsheid. De wereld noemt hen gelukkig, die door huns gelijken geacht, bemind, gevierd, door hoog-geplaatsten begunstigd, eerambten bekleeden en met de volheid van tijdelijke goederen voorzien zijn; Christus daarentegen prijst diegenen zalig, die door hunne medemenschen wel niet om eenige wettige reden, maar om de geregtigheid, om de beoefening der christelijke deugden vervolgd worden. „Zalig zijn zij,quot; spreekt Hij, „die vervolging lijden om de geregtigheid,quot; en: „zalig „zijt gij, als men u zal schelden en vervolgen, en u lasterende, alle kwaad tegen u zal spreken, om Mij,quot; d. i. omdat gij mijne dienaars, mijne navolgers zijt, omdat gij mijne geboden onderhoudt. — Eu gelijk bij de overige zaligprijzingen, geeft de Heiland ook bij deze de overgroote belooning als beweegreden aan, die ons moet aansporen, opregt te verlangen, dat het ons moge vergund worden, om de geregtigheid vervolging, marteling en dood te ondergaan. „Verblijdt u en „juichtvoegt de Heiland er bij, „want uw loon is groot in „den hemel;quot; uw loon is het hemelrijk, is de deelname aan mijne heerlijkheid in eene des te hoogere mate, naargelang het lijden en de vervolgingen grooter waren, welke gij om mijnen naam hebt doorgestaan. Welk een gevoel van zaligheid zal op den dag des oordeels de' onregtvaardig vervolgden over-, stroomen, als Jesus, de goddelijke Regter, tot hen, gelijk eenmaal tot zijne leerlingen, spreken zal: gij zijt het, die met Mij, om mijnentwil wederwaardigheden verdragen hebt, „daar-„om heb ik u het rijk bereid, gelijk mijn Vader het mij be-

om van zijnen kant vergeving te smeeken. De vader wierp zijnen zoon in tegenwoordigheid der edelmoedige dame een koord om den hals, liet hem voor haar nederknielen en sprak tot haar; „Ziedaar „aan uwe voeten mijn rouwmoedigen en vernederden zoon, doe „met hem, wat u tot boeting der misdaad goeddunkt!quot; De edelmoedige vrouw naderde nu vriendelijk den moordenaar van haren zoon, deed hem het koord van den hals, rigtte hem op en bood hem de hand ter verzoening, terwijl zij sprak; „Uit zal strekken, „om mijn overleden kind de woonplaats der Zaligen te doen bin-„nengaan.' Na dit roerend schouwspel begaven zich allen ter kerk, teneinde door de vereering van het kruis de verzoening te bevestigen, en het volk toonde zijne vreugde over deze edelmoedige daad door het gelui van alle klokken en den jubelzang „Te Deum.quot; (Uit het leven van Paulus Segneri door Massai) — Hoe aangenaam zullen deze toonen van heilige vreugde tot in het hart dier vreedzame dame zijn doorgedrongen; hoe vol vertrouwen mogt zij in dat plegtig oogenblik tot God opzien, opzien tot den Vader in den hemel, wiens waardig kind zq zich door zulke eene edelmoedige vredelievendheid getoond had.

-ocr page 632-

620

„reid beeft, dat gij eet en drinkt aan mijne tafe'. in mijn rijk !quot; (Luc. XXII: 28—30.) En toch is dit slechts de eerste druppel uit dien stroom van zaligheid, welke hun eeuwig en in alle volheid zal toevloeijen. ')

Welke middelen moet ieder Christen, van welken stand hij ook zij, aanwenden , om tot de volmaaktheid te komen ?

Eij moet 1) gaarne bidden, vlijtig het woord Gods aan-hooren, en dikwijls de h. Sacramenten ontvangen, 2) zich

') Als de h. Franciscus van Assisië eens met Broeder Leo, bij strenge koude, van Perugia naar zijn klooster, Maria der Engelen, terugkeerde, sprak hij tot zijnen gezel: „Broeder Leo, als onze „ordesgezellen, de Minder-broeders, aan de geheele wereld een „schitteiend voorbeeld gaven, als zij aan de blinden het gezigt, „aan de stommen de spraak terug schonken, als zij de duivelen „uitdreven en de dooden na vier dagen weder opwekten, wanneer „zij alle talen en wetenschappen kenden, als zij de gaven van wijs-„heid en van onderscheiding der geesten bezaten, als zij de taal der „Engelen spraken en alle ongeloovige volkeren tot het christelijk „geloof bekeerden, dan zou de vreugde daarover nog niet de volmaakte vreugde zijn.quot; Toen zeide Broeder Leo met verbazing: „Vader, ik vraag u in den naam van God, waar is dan volmaakte „vreugdefquot; Hierop hernam Eranciscus, de dienaar Gods: „Als wij „doornat van den regen, met slijk bedekt, van koude verkleumd „en door honger uitgeput te St. Maria der Engelen aankomen; als „wij aan de poort kloppen en de portier vraagt: wie zijt gij? als „wij antwoorden: twee uwer Broeders, en hij nu zegt: gij liegt, „gij zijt twee deugnieten, twee landloopersdie op de wereld rond-„dwaalt en de aalmoes aan de wezenlijke armen ontsteelt; als «hij ons gedurende den nacht in sneeuw en vorst voor de poort „laat staan, en wij deze mishandeling met geduld, zonder inwen-„dige onrust en gemor verdragen, als wij in ootmoed en liefde „bedenken, dat de portier ons wel herkent en alleen door eene „bescliikking of toelating Gods zoo jegens ons handelt, dat is volmaakte vreugde. En als wij voortgaan met kloppen, en de portier „buitenkomt, ons duchtige slagen geeft en toeroept: wilt gij u „spoedig van hier wegmaken, gij dagdieven! gaat naar het hospitaal, „hier is niets voor u te eten; als wij dit alles geduldig verdra-„gen, het hem van ganscher harte en in minzame liefde vergeven, „dat, Leo, is de volmaakte vreugde. Wanneer ons eindelijk inden „uitersten nood de honger, de koude en de vorst dwingen onder weenen „en klagen, dringender om de opneming in het klooster te verzoe-„ken, en de portier gramstorig met een grooten stok naar buiten „komt, ons hard aangrijpt, in de sneeuw werpt en zoo hevig slaat, „dat wij aan het geheele ligchaam vol wonden zijn; als wij dit alles „met vreugde verdragen, denkende, dat wij aan het lijden van „onzen gezegenden Heer Jesus Christus deelnemen — o mijn Broe-„der, geloof mij, dat is volmaakte vreugde en zaligheid. Want „onder alle gaven en genaden des h. Geestee, welke de Heiland „zijnen vrienden schenkt, is de voortrefielijkste, zich zeiven te „overwinnen en gewillig ongemak, onregt, versmading en tegenspoed „uit liefde tot Jesus Christus te verdragen.quot; (Bloementuin van Franciscus, en Chavin van Malan in het leven des Heiligen.)

-ocr page 633-

621

zeiven standvastig overwinnen en verloochenen, 3) zijne handelingen in staat van genade en op eene Gode welgevallige wijze verrigten.

Tot de vereeniging met God , d. i. tot de christelijke volmaaktheid, leidt vooral het gebed en de aandachtige overweging van heraelsche dingen, eveneens het aanhooren van Gods woord, de geestelijke lezing, het meermalen ontvangen der b. Sacramenten van Boetvaardigheid en des Altaars, dewijl door het gebruik dezer heilmiddelen talrijke genaden verkregen worden, en de liefde in het hart meer en meer ontvlamd wordt. Verder draagt ter bereiking van hetzelfde doel zeer veel bij de aanhoudende overwinning van zich zeiven, waardoor de hinderpalen, welke van den kant onzer verkeerde neigingen de vereeniging met God beletten, verzwakt en weggeruimd worden; desgelijks de goede meening bij het verrigten van de gewone handelingen des dagelijkschen levens, dewijl daardoor de volmaaktheid voortdurend geoefend wordt, en juist door die oefening met eiken dag onze deugd opnieuw toeneemt.

1) Het gebed is voor eiken Christen in veelvuldig opzigt een voortreffelijk middel om tot de volmaaktheid volgens zijnen staat te komen. Door het gebed verkrijgt al wie naar de volmaaktheid streeft de daartoe noodige genaden van verlichting, opwekking, versterking en volharding; door het gebed, voornamelijk door het overwegend gebed, wordt het heilige vuur dei-liefde tot God meer en meer ontstoken, en eene onbeschrijfelijk innige vereeniging, een geheimvol huwelijk door de ziel met God, haren eenig Geliefde, voltrokken; door het gebed wordt het onderhoud van den Christen geheel hemelsch, zijn levenswandel een gestadig zijn en werken in Gods tegenwoordigheid, eene bestendige, uit liefde ontspringende en liefde voortbrengende vereeniging met Hem, in zekeren zin eene hervorming in Hem, den Geliefde, welke tot de innigste levensgemeenschap roet Hem voert en den biddende regt geeft, met den Apostel uit te roepen: „Ik leef, doch niet ik, maar (de „God mijns harten) Christus leeft in mij.quot; Daarom hechtten ook de Heiligen van alle tijden eene zoo groote waarde aan het gebed; daarom hielden allen zich gaarne en zoo aanhoudend met het gebed en de overweging van goddelijke dingen bezig; daarom was van oudsher de ijver in het gebed zoowel een kentee-ken als eene vrucht van toenemende heiligheid. Niets was in staat, de Heiligen van het gebed af te houden: noch de omstandigheden des tijds, noch de ongemakkelijkheid der plaats, noch de menigte van bezigheden, ambten en beroepszaken, noch de lange duur en de smarten der ziekte. Esther bad op haren koninklijken troon; Daniël bad te midden der vraatzuchtige leeuwen; Paulus bad in de boeijeu, welke hij om

-ocr page 634-

622

den naam van Jesus droeg; Joseph, de voedstervader van onzen Heer, bad in de armoedige werkplaats; Isidorus bad bij zijn werk op het veld, Genoveva, de vrome herderin, terwijl zij hare kudde weidde. Wilt ook gij, Christen, heilig en volmaakt worden, doe dan, gelijk de Heiligen gedaan hebben. Bid in de kerk, bid te huis, bid op het veld, bid in de stad, bid waar gij staat en gaat, wandel altijd in Gods tegenwoordigheid, en gij zult volmaakt wezen. Verontschuldig u niet door menigvuldige en verstrooijende bezigheden van uw beroep. Mozes was wetgever en aanvoerder; David was koning van een talrijk, veelbevochten, magtig volk; Judas de Machabeër was in strijdvolle dagen veldheer, bestuurder en bevrijder van zijn volk; en Mozes, David en Judas vonden niettemin tijd tot een herhaald en aanhoudend gebed. Daartoe ziji^ niet vele woorden noodig, maar eene herhaalde verheffing des gemoeds tot God en een opregte wil, om in alles, wat wij doen en laten, God te verheerlijken. Zoo wordt het geheele leven een gebed.

Het aanhoor en van hei goddelijk woord of, vooral als de gelegenheid daartoe ontbreekt, ook de geestelijke lezing bevordert eveneens het streven naar de christelijke volmaaktheid. Het goddelijk woord verlicht het verstand van den Christen, stelt hem de grootheid, schoonheid en beminnenswaardigheid van God, de verhevenheid en onvergankelijkheid der hemelsche goederen voor oogen, ontsteekt in zijn hart eene vurige en brandende liefde tot die goederen en tot God, het hoogste, oneindige goed, den oorsprong aller waardigheid, schoonheid en volmaaktheid; het goddelijke woord zet hem aan, met heilige verrukking elk offer te brengen, teneinde de onwaardeerbare parel der volmaaktheid te verwerven. — Het aan-hooren van het goddelijk woord bewoog den h. Kluizenaar Antonius om de wereld te verlaten en in de schrikwekkende woestijn van Thebe naar de hoogste volmaaktheid te streven; het aanhooren van het goddelijk woord deed den h. Franciscus van Assisië besluiten, om alles te verkoopen, en zich tot de h. armoede te verbinden; door het aanhooren en het lezen van Gods woord werd de h. Augustinus in plaats van een ijdelen, aan het genot overgegeven voorstander der wereld een zielenherder volgens Gods hart, een onvermoeid ijveraar voor de eer van God, een der schoonste sieraden van de h. Kerk. Mogten wij geringen voortgang op den weg der volmaaktheid overeenkomstig; onzen staat maken, laat ons toezien, of niet de reden hiervan is de geringe ijver, waarmede wij het woord Gods aanhooren of lezen. (Verg. 3. gebod Gods en 2. gebod der Kerk.) — Wat echter den Christen op den weg der volmaaktheid het meeste helpt, is zonder twijfel het dikwijls ontvangen der h. Sacramenten van Boetvaardigheid en des Altaars.

-ocr page 635-

623

'Door het h. Sacrament der biecht wordt niet alleen de zonde, de voornaamste hinderpaal onzer vereeniging met God, weggenomen , maar wordt ook de heiligmakende genade, bijgevolg de liefde tot God vermeerderd, en zoo de band der volmaaktheid al enger en enger toegehaald. In het h. Sacrament des Altaars heeft tusschen den menschgeworden God en de ziel telkenmale eene zoo innige vereeniging plaats, dat geene menschelijke tong in staat is, die te beschrijven. — Wie dus in korten tijd een hoogen graad van volmaaktheid wil bereiken, bevlijtige zich vooral, naar het voorbeeld der eerste Christenen, „om „in de leer der Apostelen, in de gemeenschap van het breken „des broods , in het gebed te volharden.quot; (Hand. II: 42.)

2) Een tweede middel, hetwelk ieder Christen, van welken stand hij ook zij, noodzakelijk moet aanwenden, om tot de christelijke volmaaktheid te geraken, is de standvastige verloochening van zich zeiven, welke met de standvastige over-winning van zich zeiven onafscheidelijk is vereenigd. — Wij verloochenen ons zelve, als wij geen acht slaan op de aanlokkende stem der in ons hart wonende kwade neigingen en hartstogten, op de inblazingen en verleidende opwellingen van hebzucht, van hoogmoed, van onzuiverheid, van gramschap, van nijd, enz.; als wij deze vijanden der goddelijke wet door de magtspreuk der rede en des geloofs tot zwijgen brengen, ze beheerschen en aan den wil Gods onderwerpen; als wij ons vele zaken ontzeggen, welke ons lief en aangenaam zijn en ook van geoorloofde zaken ons berooven, opdat wij ons van ongeoorloofde des te gemakkelijker zouden onthouden. Deze niet slechts nu en dan, maar standvastig beoefende zelfverloochening, waartoe men niet zonder een moeijelijken strijd, zonder eene menigvuldige overwinning van zich zeiven komt, dat bezwaarlijk kruisdragen, waartoe de Heiland allen uitnoo-digt met de woorden : „die na Mij komen wil, hij verloochene „zich zeiven en neme zijn kruis op en volge Mij,quot; (Luc. IX t 23.) dat voortdurend afsterven van zich zei ven is voor den Christen zoo noodzakelijk, dat hij zonder dat niet eens leerling, laat staan een volmaakt leerling en navolger van den Heiland zijn kan. Christus zelf toch zegt: „wie zijn kruis niet „draagt en Mij niet navolgt, hij kan mijn leerling niet wezen.quot; (Luc. XIV: 27.) — De volmaaktheid is onbereikbaar voor hem, die zich zeiven niet verloochent, die niet dag op dag tegen zijne verkeerde neigingen, namelijk tegen zijn eigen wil, te velde trekt en dien overwint, omdat zonder dien strijd de geest des gebeds niet kan aanwezig zijn noch bereikt worden. En in waarheid, hoe zoude hij kunnen hopen, met behoorlijke aandacht en tegenwoordigheid van geest te bidden, die aan zijne zintuigen, aan zijne verbeeldingskracht en aan de lusten

-ocr page 636-

624

zijns harten, al zij het ook niet in ongeoorloofde dingen, den vrijen loop geeft? Zal bij niet aan ontelbare verstrooijingen, vreemdsoortige neigingen, wenschen en begeerten in het gebed toegeven ? Onmogelijk kan eene met duizenderlei gedachten en voorstellingen vervulde en door de bekoorlijkheid der schepselen gekluisterde ziel tot een vertrouwelijken omgang met God, tot eene innige vereeniging met Hem geraken. Het lijdt evenmin twijfel, dat hij, die zich in geoorloofde dingen niets weigert , een niet gering gevaar loopt, van , door zijn eigen wil geleid, op het gladde, afhellende pad der natuurlijke neigingen voortwandelende, vroeg of laat zelfs diep, zeer diep te vallen. Want wie in alle geoorloofde dingen zijne lusten inwilligt, is gelijk aan een mensch, die eene steile berghelling afglijdt met het voornemen, om, zoodra hij een afgrond of kuil ziet, oogenblikkelijk te blijven staan. Vandaar leert de h. Gregorius (Mor. B. V : hfdst. 6.) zeer juist: „Hij „alleen zal niet misdoen in ongeoorloofde dingen, die zich „somtijds ook in geoorloofde zaken voorzigtig weet te beper-„ken.quot; Deze waarheid ligt overigens zoo diep in den aard der zaak en wordt door de ondervinding zoo menigvuldig bevestigd, dat zij zelfs den heidenschen wijsgeeren niet onbekend was, gelijk uit zekere plaats bij Plutarchus blijkbaar is. „Hij kan zich van schadelijke en dwaze genoegens niet verwijderd houdenzegt de genoemde wijsgeer, „die niet te „voren dikwijls een geoorloofd genot veracht heeft.quot; — Van den anderen kant ook zal hij des te gemakkelijker het ongeoorloofde zich ontzeggen, die aan zijne natuurlijke neigingen herhaaldelijk het geoorloofde genot weigert of door oefeningen van versterving er zich tegen verzet, i)

') De h. Franciscus Borgia was gewoon de deugd af te meten naar den graad van versterving. Wanneer hij iemand wegens zijne verheven bespiegeling hoorde prijzen, maakte hij gewoonlijk de opmerking: „als hij verstorven is, dan is hij een Heilige; is hij zeer „verstorven, dan is hij een groot Heilige.quot; — Hij was zelf een volmaakt voorbeeld van versterving. Eeeds vóór dat hij , getroüen door het zien van het in vertering overgegane lijk zijner meesteres, de keizerin Isabella, der wereld had vaarwel gezegd, ten tijde dat hii zich nog aan het hof van Karei V ophield, beoefende hij niet alleen de voor iederen Christen noodzakelijke versterving, maar wist ook zijne geoorloofde genoegens met den myrrhe van zelfverloochening te vermengen. Zijne liefste uitspanning was de valkenjagt; maar ook daarbij was de versterving zijne voortdurende gezellin.

Dikwiils,quot; zoo sprak eens de dienaar Gods vertrouwelijk tot den quot;leidsman zijner ziel, „dikwijls, als de valk, boven zijnen bmt schreeuwende, op het punt stond met bliksemsnelheid er op neer quot;te vallen, sloeg ik de oogen neder en benam ze het genoegen, quot;waarvoor ik zooveel gedaan had, daar ik het soms den geneelen quot;dae zocht.quot; Dergelijke verstervingen verdienen des te meer aanbeveling, daar zich bijna bij elke schrede gelegenheid daartoe aanbiedt.

-ocr page 637-

625

8) Het derde middel, om in de christelijke volmaaktheid snelle vorderingen te maken, bestaat daarin, dat men zijne gewone, dagelijksche handelingen in staat van genade en op eene Gode lehagelijke wijze verrigt. Gelijk een wandelaar, die zich op den goeden weg bevindt, met iedere schrede het doel zijner wandeling naderbij komt, zoo nadert ook de Christen, die in staat van genade, dus op den goeden weg tot de volmaaktheid zich bevindt, door elk Gode behage-lijk werk dit verheven doel; want door elk dusdanig werk verwerft hij zich eene vermeerdering van de heiligmakende genade, en naarmate der genade neemt hij ook in inwendige heiligheid toe. En gelijk de reiziger zijn doel des te eerder bereikt, hoe spoediger zijne schreden op elkander volgen en hoe grooter deze zijn, eveneens zal ook hij, die op den weg der deugd wandelt , des te sneller het hem voorgestelde doel der volmaaktheid bereiken, hoe meer goede werken hij doet, hoe voortreffelijker deze zijn, en hoe meer hij die op eene Gode welgevallige wijze verrigt. Biedt zich de gelegenheid somtijds aan, dat de Christen heldhaftige werken, als het ware reuzenschreden tot de volmaaktheid doen kan, toch is deze gelegenheid betrekkelijk zeldzaam, en het kleinste getal zou tot volmaaktheid komen, wilde men alleen met zulke reuzenschreden , als springende, de volmaaktheid bereiken. Veel menigvuldiger zijn echter de gelegenheden, om minder opvallende, gewone, alledaagsche goede werken te verrigtenj wie dus deze handelingen op eene Gode behagelijke wijze volbrengt, zal eiken dag een goed eind van den weg afleggen, en, dikwijls tegen alle verwachting in, spoedig tot het doel, de christelijke volmaaktheid, geraken.

Eenige wenken dienaangaande kunnen niet dan nuttig wezen. Onze dagelijksche handelingen zullen des te meer Gode behagen, naarmate zij meer gelijkvormig zijn met die, welke wij in het leven van den goddelijken Heiland ontmoeten, daar het zeker is, dat Jesus, het voorbeeld aller volmaaktheid, ook de meest gewone en nietigste handelingen op de allervolmaaktste, zijnen goddelijken A'ader meest welgevallige wijze verrigtte. Wij moeten ons dus levendig voorstellen, hoe Jesus Christus de dagelijksche handelingen heeft verrigt, eu ons beijveren, om Hem uit liefde na te volgen. — Verplaatsen wij ons in den geest in het huis van Nazareth, waar Jesus met zijne gezegende Moeder en den h. Joseph dertig jaren leefde, en beschouwen wij Hem van het oogenblik van zijn ontwaken

en zij zonder de gezondheid en de krachten des ligchaams te ver» ewakken, aan de ziel eene wonderbare kracht tot verloochening van den wil en tot volmaakte vervulling vau den goddelijken wil mede-deelen.

40

DEKAEBE, OBLOOrStWBR. IIF.

-ocr page 638-

626

tot het uut van slapen gaan; vergezellen wij Hem in de werkplaats, waar Hij zijnen li. Voedstervader bij den geringsten, zwaarstcn arbeid van een timmerman onverdroten hulp leent; befcliouwen wij in den geest, met welken ijver en duur de Schepper en Bestuurder van hemel en aarde bijl en zaag hanteert; hoe verheugd cn bereidwillig Hij zijne heilige Moeder in de verzorging van het kleine huishouden bijstaat. Werpen wij vervolgens ock een doorvorschenden blik in zijn goddelijk hart, om te zien, met welke zuivere, heilige bedoeling Jesus al zijne bezigheden verrigtte, hoe dikwijls en hoe vurig Hij ten allen tijde0 oog en hart tot zijnen Vader in den hemel verhief, hoe Hij Hem al deze geringschijr.ende werken met het vurigste verlansen, cm 's Vaders eer en het heil der menschen te bevorderen, metquot; liefde opofferde, hoe Hij in de volkomen vervulling van den allerheiligsten, vaderlijken wil zijn hoogst en eenig genoe-gen vond. — Blijven wij echter bij deze godvruchtige voorstellingen en overwegingen niet staan, maar beijveren wij ons, aangedreven door eene heilige liefde, in het gewone leven, in onze dagelijksche handelingen ons naar dit godmenschelijk voorbeeld te regelen; laten wij ook ijverig zijn in den arbeid, welke ons door stand en beroep wordt aangewezen; beginnen wij alles met het doel, om God te behagen, en vernieuwen wij in den loop van den dag dikwijls die heilige meening; vereenigen wij onze moeijelijkheden en inspanning met die van den Heiland en offeren wij onze verdiensten in vereeniging met zijne oneindige verdiensten den hemelschen Vader op, opdat Gods genade des te overvloediger in ons hart nederdale. Dit is onbetwistbaar voor alle Christenen de gemakkelijkste en zekerste weg, om in korten tijd een hoogen graad van volmaaktheid te bereiken.

Op deze wijze kunnen ook onverschillige handelingen, zooals het nemen van den maaltijd, van uitspanning, van gezellig verkeer met den evenmensch, eene rijke bron van verdiensten, dus ook eene bron van nieuwe genaden en hoogere volmaaktheid worden. Van den godvruchtigen jongeling Joannes Berchmans lezen wij niet, dat hij buitengewone zaken gedaan, dat hij strengheden beoefend heeft, waarvoor onze gevoelige natuur terugdeinst; niettemin verwierf hij zich in jeugdigen leeftijd (hij stierf in zijn 238te jaar) eene groote volmaaktheid, omdat hij het geregelde en gewone met eene buitengewone liefde en op eene buiten-gewoon volmaakte wijze verrigtte. Het oordeel, waardoor de Koomsche Stoel in het jaar 1843 den heldhaftigen graad der goddelijke en zedelijke deugden van den genoemden dienaar Gods als bewezen vaststelde, laat aangaande het gezegde niet

den minsten twijfel.

Zal de maaltijd een Gode behagelijk en verdienstelijk werk zijn, dan mag de Christen niet verzuimen dien met het gebed

-ocr page 639-

627

te beginnen en te eindigen; desgelijks moet hij daarbij matig en ingetogen wezen. — De godvruchtige, in onze verlichte dagen, helaas! al te menigvuldig versmade of uit menschelijk opzigt verzuimde gewoonte van voor en na den maaltijd te bidden, dagteekent van de vroegste chrisleneeuwen. Éeeds Tertulliaan maakt er in zijn verdedigingsgeschrift gewag van. „Men plaatse zich niet aan tafel, dan nadat men eerst tot God

„heeft gebeden.....Evenzoo zij ook het gebed het einde van

„den maaltijd.quot; Dit aloude christelijke gebruik heeft zijnen grond in de verhouding van den mensch tot God, die aan allen, die op Hem hopen, voeding geeft te regten tijde. Vóór den maaltijd bidt de ijverige Christen om den zegen over de voorgestelde spijzen, als ook om de genade, bij het gebruik er van de juiste maat niet te overschrijden; na den maaltijd dankt hij den hemelschen Gever voor het genoten voedsel en voor al het goede, hetwelk hij van zijne vaderlijke hand heeft ontvangen. En wat kan er inderdaad billijker en pligtmatiger wezen dan deze dankzegging? Wij immers verlangen ook, dat de armen, die de kruimelen van onze tafel ontvangen, daarvoor ons hunnen dank brengen; hoeveel te meer zijn wij dan verpligt, dit te doen jegens God, die ons niet den afval van den maaltijd overlaat, maar het geheele maal bereidt'? De goddelijke Wetgever zelf noodigt zijn uitverkoren volk uit, voor het overvloedige voedsel in het beloofde land dankbaar te wezen; (5. Mos. VIII: lü) hoeveel te dringender moet deze verpligting dan voor den Christen zijn, die het voorbeeld voor oogen heeft van Jesus Christus; die zijnen Heiland bij het laatste Avondmaal en bij verscheidene andere gelegenheden, voor het gebruik van spijs en drank den zegen en daarna den lofzang ziet spreken; wien door den mond van den Apostel wordt geleerd, om de spijzen, welke God heeft geschapen, met dankzegging te gebruiken? (1 Tim. IV: 3.) — Onder den maaltijd zeiven moet de Christen de deugd van matigheid beoefenen: hij moet, gelijk reeds vroeger getoond is, van spijs en drank niet meer gebruiken, dan, volgens goddelijke beschikking, tot onderhouding en vernieuwing der ligchamelijke krachten noodig of dienstig is. Eindelijk moet de Christen bij den maaltijd zich zoo gedragen, als het een leerling van den Zaligmaker betaamt, en bijgevolg alle oningetogenheid, uitgelatenheid en oneerbaarheid zorgvuldig vermijden, opdat hij niet, terwijl hij de gave geniet, den Gever beleedige en zich verdere genaden onwaardig make.

Ook eene ■uitspanning mag de Christen zich veroorlooven. Zal deze echter een middel zijn, om in de deugd eu liefde Gods toe te nemen, dan moet ze betamelijk zijn en te regten tijde geschieden; verder moet men ze heiligen door eene goede

-ocr page 640-

628

meening en door de gedachte aan God, en mag men nimmer de grenzen der zedigheid te buiten gaan. — Over de uitspanningen , welken den Christen niet passen, werd bij het zesde gebed brcedvóeiig gehandeld; desgelijks is ook bij het derde gebod Gods op vele voor den Christen niet passende en ontijdige uitspanningen de aandacht gevestigd, Eéne zaak moet hier nog opgemerkt worden, dat er menschen zijn, die zich nooit te regten tijde ontspannen, omdat zij zich altijd ontspannen. Want uitspanning kan redelijker wijze slechts hem veroorloofd worden, die door een aanhoudenden, hetzij ligchamelijken, hetzij geestelijken arbeid, zijne krachten verzwakt, die, gelijk eene brandende lamp de uitgegoten olie, verbruikt heeft. Wie daarentegen zijne dagen in ledigheid en onophoudelijk in genoegens doorbrengt, hij heeft gewis geen regt op uitspanning: „wie „niet werken wil,quot; zegt de h. Paulus, (2. Thess. II: 10.) „hij moet ook niet eten en men kan met gegronde reden er bijvoegen, „hij moet zich ook niet ontspannen,quot; daar bij dergelijken de uilspanning geen redelijk, veel minder een christelijk doel heeft. — Overigens kan de Christen de betamelijke en te regten tijde genomen uitspanning heiligen, d. i. tot een Gode behagelijk werk maken , en hij doet dit werkelijk, wanneer hij daarbij eene goede meening heeft, en zich die uitspanning alleen veroorlooft, om zijne krachten tot eene ijverige en voortdurende dienst van God te vernieuwen. Derhalve vermaant- de Apostel de geloovigen : „hetzij gij eet „of drinkt, of iets anders doet, doet alles ter eere Gods.quot; (1. Cor. X: 31.) — Bij de uitspanning moet men bijzonder er op letten, dat daarbij de grenzen der zedigheid nooit worden overschreden, opdat niet de dag, welke met uitgelaten vreugde is begonnen, met droefheid en bittere smart over ontelbare zonden en misdaden eindige. Vandaar moet de Christen zich beijveren, bij geoorloofde uitspanningen en genoegens aan God te denken, om Hem, den heiligsten en zuiversten Opperheer, door een levendig geloof aan zijne alomtegenwoordigheid en alwetendheid steeds tot getuige zijner gedachten, woorden en werken te hebben. Een kind, hetwelk onder de oogen van zijnen vader en zijne moeder speelt, zal niet ligt tegen de zedigheid zondigen; een Christen, die zich voor Gods aanschijn ontspant, nooit.

Tot de aliedaagsche gelegenheden, om in de deugd en volmaaktheid voortgang te maken, behoort ook de omgang met den evenmensch. Zal het gezellig verkeer niet, gtlijk al te dikwijls geschiedt, eene bron van ontelbare fouten en gebreken worden, dan moet dit op eene waarlijk christelijke wijze, d. i. met de beginselen der rede en des geloofs overeenstemmend, plaatsvinden. Daar, namelijk, het geloof ons in onzen even-

-ocr page 641-

629

triensch het kind en evenbeeld van God, den door het kostbaar bloed van den Zaligmaker vrijgekochten, tot het bezit van het hemelsche erfdeel, tot de aanschouwing Gods bestemden medebroeder doet kennen en beschouwen, zoo moeten wij in het gezellig verkeer jegens iedereen vriendelijk, welwillend, beleefd, deelnemend en voorkomend zijn, opdat wij niemand beleedigen, niemand op eenige wijze gelegenheid tot regtvaar-dige verontwaardiging geven. De h. Franciscus van Sales, die ons in dit opzigt als een uitmuntend voorbeeld steeds voor oogen moet zweven, schreef zich op de hoogeschool te Padua, ten aanzien van de wijze om met den evenmensch te verkee-ren, den volgenden levensregel voor: „vooral zal ik mij zorgvul-„dig wachten, anderen door bitse gezegden of steekwoorden te „hinderen, of mij ten koste van wien ook te vermaken. Ik „zal een ieder achting betoonen, jegens iedereen bescheiden „zijn, niet veel, maar over goede zaken spreken.quot; Franciscus beoefende dan ook op bijzondere wijze de verdraagzaamheid; geduldig, toegevend wist hij de fouten en gebreken van den evenmensch te verdragen. Hij plagt te zeggen: „het valt niet „zwaar den evenmensch te beminnen, als hij vriendelijk en „voorkomend is : alle vliegen zetten zich op honig en suiker „neer; maar den naaste te beminnen, als hij gramstorig, eigen-„zinnig, verdrietig is, is even onaangenaam als pillen te slikken.quot; „O God Iquot; roept hij in een zijner brieven uit, „wanneer zal „de verdraagzaamheid in onze harten wonen ? Dit behoort „mede tot de voortreffelijke lessen der Heiligen. Gelukkig wie „het verstaat, verdraagzaam te wezen! Dat is de proefsteen „der christelijke naastenliefde.quot; — Bij het verkeer met den evenmensch is niet alleen welwillendheid en vriendelijkheid, maar ook groote voorzigtigheid noodzakelijk, opdat wij niet op eenige wijze tot het kwaad worden verleid. Dit was ook de reden, waarom de bovengenoemde Heilige het zich tot eene onverbreekbare wet stelde, „jegens iedereen vriendelijk, maar „met weinigen vertrouwelijk te zijn.quot;

Zelfs het lijden en de wederwaardigheden, welke den Christen dagelijks treffen, worden eene mijn van hemelsche schatten van genade en een bijzonder groot middel ter bevordering der volmaaktheid, als men ze op eene Gode behagelijke wijze verdraagt. Dit zal den mensch gelukken, als hij zich overtuigt, dat ze van God komen, als hij ze den Allerhoogste opoffert en Hem om de genade bidt er een goed gebruik van te maken. — Hoeveel de vaste overtuiging, dat alle lijden en wederwaardigheden beschikkingen en toelatingen van God zijn, tot een gemakkelijker of verdienstelijker verdragen daarvan bijdraagt, is reeds bij de leer over de goddelijke Voorzienigheid voldoende bewezen. Dan, in weerwil van die vaste overtuiging, valt het

-ocr page 642-

630

toch den Christen dikwijls zeer zwaar, de veelvuldige onaangenaamheden en inoeijelijkheden , welke iedere dag in het openbaar leven met zich brengt, zonder ongeduld, kleinmoedigheid en onsteltenis te verdragen. Hij heeft daartoe de goddelijke hulp noodig en voelt zich derhalve gedrongen, onophoudelijk God te bidden, dat Hij hem kracht en moed wil schenken, om zich het dagclijksche lijden en de wederwaardigheden ten nutte te maken, in vereeuiging met het lijden van Christus Hem op te offeren, en zoo door vermeerdering der h. liefde in de christelijke volmaaktheid toe te nemen, i)

') Het ontbreekt niet aan lieden, die hunne onvolmaaktkeden en menigvuldige ongetrouwheden in de dienst des Hecren verent-schuldigen met het voorwendsel dat de huiselijke wederwaardigheden, de ontaardheden der kinderen, de uitspattingen en ruwheden der dienstboden en derg. het hun onmogelijk maken, in de christelijke volmaaktheid te vorderen. Hoezeer dergelijke onvolmaakte Christenen zich bedriegen, bewijst het voorbeeld van de h. Goioleta van Vlaanderen. Godoleva werd op het slot Longfort uit rijke, adellijke ouders geboren en aan een rijken en adellijken jongeling uit quot;Vlaanderen, Bertulf genaamd, verloofd. De dag van het huwelijk naderde en de adellijke bruid werd in het huis van haren bruidegom geleid. Tot hare grootste verbazing en smart moest Godoleva terstond bij hare komst daar ter plaatse bemerken, dat de liefde en vriendschap van Bertulf door het aanzetten zijner moeder in afkeer was veranderd. De bruidegom gewaardigde zijne deugdzame, met alle voorregten der natuur uitgeruste bruid niet eens een vriendelijken oogopslag, en de schoonmoeder laakte in de on-echuldige Godoleva alles , wat zij sprak of deed. JSiettemin werden alle toebereidselen gemaakt en de bruiloft gehouden; Bertulf liet zich echter maar zeer weinig zien en kon zijn inwendigen afkeer niet verbergen. Hij liet zijne gemalin eene, van de zijne afgezonderde woning aanwijzen en gaf te kennen, dat hij Godoleva niet meer kon of wilde zien, noch iets van haar hooren. Godoleva, diep bedroefd en van alle menpchen verlaten, nam hare toevlugt tot God in een ijverig gebed. Dag en nacht lag zij op de knieën en bad God, dat Hij het hart van Bertulf wilde verteederen en hem eene christelijke huwelijksliefde schenken. God verhoorde haar gebed wel niet, gelijk zij verlangde, maar verleende haar de genade, dit huiselijk verdriet met een onoverwinnelijk geduld te verdragen. Om zijne vrome echtgenoote te kwellen en langzaam te dooden, gaf Bertulf aan een hardvochtigen bediende last, haar tot dagelijksch onderhoud alleen een stukje droog brood en een teug water te geven. De gewetenlooze dienaar kwam met alleen het wreede bevel na, maar behandelde de godvreezende Godoleva op eene zoo grove en ontaarde wijze, als ware zij de verachtelijkste slavin. De christenheldin verdroeg dit alles zonder het minste teeken van verontwaardiging. Zij morde en klaagde nooit, noch over het onverantwoordelijk bevel van haren gemaal, noch over de hardvochtige behandeling .van den knecht; zij dankte en loofde veeleer God, dat Hij haar gelegenheid gaf, om veel te lijden. De schoonmoeder achtte deze wijze van sterven voor Godoleva al te langzaam, zij gaf daarom haren zoon den raad, zich spoediger van haar te ontdoen. De zwaar bedrukte merkte dit roekeloos plan, en God gaf haar gelegenheid, om heimelijk naar hare ouders te ontvlugten. Deze

-ocr page 643-

681

TOEPASSING.

„Dien God, mijn zoon, met een volmaakt hart en met een „bereidvaardig gemoed; want alle harten doorgrondt de Heer „en alle gedachten der ziel kent Hij. Als gij Hem zoekt, „zult gij Hem vinden; als gij Hem echter verlaat, zal Hij u

„verwerpen in eeuwigheid..... Handel manhaftig en moedig,

„vrees niet en schroom niet; want de Heer zal met u wezen, „en niet van u wijken, en u niet verlaten, totdat gij alle wer-„ken hebt volbragt tot de dienst van het huis des Heeren.quot; (1 Kron. XXVIII: 9 en 20.) Met deze belangrijke woorden noodigde koning David, door God verlicht, zijnen zoon Salomon uit, den Heer volmaakt te dienen en den prachtigen tempel van Jerusalem te bouwen. Ook op ons Christenen, ook op ons zijn deze plegtige woorden van toepassing. Wij hebben uit de verklariï^g van het tweede hoofdstuk gezien, welke geboden God op Sinaï en door zijne Kerk ons heeft gegeven; wij hebben gezien, welke deugden wij beoefenen , welke zonden wij vermijden moeten; wij hebben gezien het verheven doel der christelijke volmaaktheid en den weg, welken wij kunnen en moeten inslaan, om dat doel te bereiken. Aan ieder van ons wordt nu van den kant des Aller-hoogsten de plegtige vermaning gerigt: dien God, mijn zoon! niet de wereld, niet den vorst der duisternis; dien niet uwe blinde hartslogten: neen, dien God, die alleen uwe dienst geheel waardig is. Dien God niet als een slaaf, niet slechts als een loondienaar, dien Hem als een minnend kind met een volmaakt, onverdeeld hart. Wees bereid met vreugde den weg

nu ■wendden zich tot den Graaf Balduin van Vlaanderen cn tot den Bisschop van .Nijmegen met de bede, dat zij Bertulf wegens zijn slecht gedrag zouden ondervragen en hem streng bevelen, zijne Bchuldelooze gemalin weder bij zich te nemen en haar voortaan geen leed meer aan te doen. Beiden trokken zich de zaak met ernst aan, en Bertulf huichelde berouw, flij beloofde onder eede, niet alleen van zijne wreedheid af te zien, maar met Godoleva in de toekomst in liefde en eendragt te leven. Daarop keerde de dienares des Heeren bereidvaardig naar haren gemaal terug, doch werd thans nog veel harder behandeld dan te voren. De ingekankerde haat van Bertulf deed haar niets verwachten, dan een geweld-dadigen dood, waartoe zij zich dan ook werkelijk voorbereidde. De gedachte aan de eeuwige belooning was nu haar eenige troost. Haar lang en bitter lijden zou echter spoedig een einde nemen. Op last van Bertulf kwamen twee knechten, die Godoleva door sluipmoord om het leven moesten brengen. De gehuurde moordenaars slopen 's nachts de slaapkamer der dienares van God binnen en wurgden haor op de wreedste wijze. Na den dood van Godoleva zag Bertulf do afschuwelijkheid zijner misdaad in en deed in een klooster strenge boete. Aan het graf der Heilige hadden talrijke wonderen plaats. (Levens der Heiligen door Vogel op den bij

de Bollandisten op den 7ielgt; Julij.

-ocr page 644-

632

te bewandelen, welken Hij u toont; handel altijd volgens zijne vaderlijke wenken. Dien God volkomen, want aan zijn oog ontgaat geene gedachte, geene opwelling en verlangen des harten, geen woord uit uwen nrond, geene beweging uwer ledematen: alles, wat gij in zijne dienst volbrengt, ziet en beloont Hij hier beneden met steeds toenemende genaden en zaligmakende liefde. Tracht met ijver, met eenvoudigheid en een op-regt hart al zijne geboden getrouw te onderhouden, en zijnen h. wil vaardig, voortdurend en heldhaftig te vervullen; zoek in de keuze van uwen levensstaat en in elk uwer bijzondere werken den Heer, uwen God en gij zult Hem vinden en in Hem den vrede des harten, welken de wereld niet geven kan. Hoe ongelukkig zoudt gij daarentegen zijn, als gij, aan zijne roepstem weerstaande. Hem verliet en uwen eigen weg bewandel-det? Dan toch zoudt gij moeten vreezen, dat Hij u in eeuwigheid zal verwerpen! — Ongetwijfeld zult gij in de dienst des Heeren een grooten en moeijelijken strijd te doorstaan hebben: het heiligdom van een rein, volmaakt hart, waarin de Heer alle dagen uws levens wil wonen, dat heiligdom, veel schooner en prachtiger dan de tempel van Jerusalem, wordt niet zonder groote en langdurige moeite en inspanning opgebouwd. Handel manhaftig en moedig, houd niet op met uwen heiligen bouw, word niet moede in het streven naar heiligheid, voltrek het Gode welbehagelijke werk! Vrees niet, al zouden ook geheele legerscharen van vijanden u bestrijden, sidder en schroom niet, de Heer zal met u wezen, Hij zal u ondersteunen, Hij zal u redden, Hij zal de vijandelijke aanvallen afslaan, zijne bijzondere bescherming zal u behoeden, zijne genade u versterken; de Heer uw God zal u niet verlaten, voordat gij alle werken tot zijne dienst hebt volbragt; Hij zal dan bij u wezen en in den tempel uws harten wonen, tot het gelukkige oogenblik aanbreekt, waarop gij Hem aanschouwen en in den tempel zijner eeuwige heerlijkheid wonen zult in eeuwigheid. O Christen! wie zou aan de indrukwekkende woorden dezer goddelijke vermaning geen gehoor geven, wie zulke zegenrijke uitnoodi-gingen niet opvolgen ? wie moede worden op den weg der goddelijke wet, op den weg der christelijke volmaaktheid? Het hemelsche Jerusalem ligt voor ons, de heerlijke stad Gods, wier verlichting het Lam is; Jesus wacht ons. Hij, onze Aanvoerder en Koning, omgeven door ontelbare Heiligen, wenkt ons; laat ons met God den strijd des heils onophoudelijk strijden; de zegepraal is ons, en de prijs daarvoor bovenmate groot. „T.k zelf,quot; zegt de Heer, „Ik ben uw Beschermer en uw overgroot loon.quot; (I. Mos. XV: 1.)

Einde van het derde Deel.

-ocr page 645-

1 ' ' ^' '■ ''

-• . : ' '• - . . :■ -■ .. . ■ • ■ V:.: quot;• • '.-v' •, - • quot; ' . v

* ■ — ' .■lt;/ ^ hl

■-gt; ■. a' , • ' 't-. M . i-**\4i: - f, A K-'

O

-ocr page 646-
-ocr page 647-