-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

j

■ ■ L ;■

r

■!£; ; '' '

' quot;i ' .^: ' ■

-ocr page 4-
-ocr page 5-

LA CIGALE.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

YoAïi b

m

UCIGALE.

NAAR DE ELFDE PRANSOHE UITGAVE

VAN

Gustave Aimard.

VOLKSUITGAVE.

MET ÉÉN OORSPRONKELIJKE HOUTGRAVURE.

's Geavenhagb, UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „NEDERLAND.quot;

-ocr page 8-

GEDRUKT TER FLAKKEESCHE BOEKDRUKKERIJ TE MIDDELHARNIS.

-ocr page 9-

GIG ALE.

LA

i.

DE BEGRArENIS VAN PIQUOISEITX.

In een vorig werk (n een vorig werk (s) hebben wij gezien hoe de Onzichtbaren van Parijs, hun geheimzinnig doel najagende, in de onderaardsche gang verdwenen waren, en hoe de al te ijverige Piquoiseux, de klerk van Monsieur Jules, zijne nieuwsgierigheid met den dood had moeten bekoopen.

Deze onderaardsche gang, welke op verschillende plaatsen door andere gangen doorsneden was, liep eindelijk uit in de oude beek van Menilmomtant, die vroeger zoo gewichtig was, maar tegenwoordig over 't algemeen onbekend is.

— In welken tijd en door wien was deze beek overwulfd?

Met welk doel had men dit op deze wijze gedaan?

Niemand wist zulks, daar dit metselwerk tot de hoogste oudheid opklom.

Deze onderaarsche gang was met eene stevigheid, die tegen alles bestand was, en met eene opmerkelijke schran-

*) ZieGustave Aimard „de Graaf de Warrensquot; bij dezelfde uitgevers, de Uitgevers-Maatschappij „Nederlandquot; te 's-G-ravenhage, (vroeger bij de Uitgevers de Erven J. L. Nierstrasz te 's-Gravenhage.ï derheid vervaardigd, en ondanks de diepte, waarop de arbeid van zoovele achtereenvolgende jaren die gegraven had, kon de buitenlucht er met het meeste gemak in doordringen.

Sedert eene eeuw misschien had geenerlei menschelijke voet deze gewezen beek betreden.

Alleen het toeval, het gevolg van nasporingen, betreffende de zaak van Belleville, ten opzichte waarvan Monsieur Jules, het gewezen opperhoofd der veiligheidspolitie, en de graaf de Warrens, het opperhoofd van de Ver-eeniglng der Onzichtbaren zich in een openlijken oorlog bevonden, had het bestaan daarvan aan den laatstgenoemde ontsluierd.

Men begrijpt al het voordeel, dat een man van dezen stempel daaruit moest trekken.

De graaf de Warrens vergat en verzuimde niets.

Van alles wist hij partij te trekken.

Alles werd in zijne bekwame handen een geducht wapen.

Maar hoe groot ook zijne waakzaamheid en de werkzaamheid der vertrouwde ingenieurs, die met de Vereeniging derOnzichtbaren in verbinding stonden, geweest mochten zijn, kende men toen den oorsprong dezer beek nog niet.

Passe-Partout, San-Lucar, Mortimer en Martial Renaud waren in het onderaardsche gewelf vooruitgegaan.

Uit voorzorg en uit overmaat van voorzichtigheid waren zij de kromming.


-ocr page 10-

DE BEGRAFENIS VAN P1QU0ISEUX.

6

die er in liet onderaardsche gewelf was voorbijgegaan, opdat het licht der fakkels hunne aanwezigheid niet zou verraden.

Ofschoon het opperhoofd der expeditie zich verzekerd hield, dat hij geenerlei onbescheiden oog op zijn onder aardschen tocht zou ontmoeten kon het toeval, dat hem den sleutel tot dit doolhof in handen gegeven had, hem streng genomen, verraden, en Passe-Partout hield er van, zich zelfs tegen het toeval te wapenen.

Insgelijks uit voorzorg had hij La Cigale en diens onafscheidelijken metgezel, Mouchette, beneden den mond van den put op schildwacht laten staan.

De dappere reus had heel wat moeite gehad om niet te antwoorden op de tallooze vragen, die Mouchetta sedert een goed half uur tot hem richtte.

Maar zijne bescheidenheid was zijn eenig wapen tegen de slimheid van den straatjongen.

Hij maakte er zich van af door te zeggen, dat hij in de volkomenste onwetendheid ten opzichte van de plannen van Passe-Partout verkeerde.

Mouchette werd woedend, maar terwijl hij allerlei verwenschingen tegen de eerlijkheid van zijn reusachtigen vriend uitbraakte, kon hij zich toch niet weerhouden, hem des te meer te achten naarmate hij hem het gesprek telkens op iets anders zag brengen of zijne slimme viagen ontwijken of zijne ongehoorde nieuwsgierigheid teleurstellen.

Een oogenblik luisterde de reus oplettend en gaf niets op de vragen van Mouchette ten antwoord.

Eene uitdrukking van bekommering teekende zich op zijn anders zoo kalm gelaat af.

Met de eene hand hield hij 'den jongen, die van ongeduld stampvoette vast en met de andere gaf hij hem een wenk om te luisteren.

Dit was juist het oogenblik, waarop de ongelukkige mijnheer Piquoiseux den dnbbelen ketting ophaalde en daarmede aan de Onzichtbaren, die in den put afgedaald waren, alle middelen .om weder naar de binnenplaats van Set moedige Konijn terug te keeren afsneed.

De jongen begreep La Cigale en zweeg.

Kort daarop deed zich eene knal qooren.

De reus mompelde:

— Dat is een pistoolschot!

Mouchette, die de geluiden, welke

door het afschieten van verschillende vuurwapenen teweeggebracht worden nog niet wist te onderscheiden, zweeg stil.

Nog vier schoten volgden er bijna terstond op het eerste.

— Dat zijn revolverschoten! —vervolgde La Cigale met eene zekere mate van ongerustheid.

— Welnn, wat zou dat? — vroeg de straatjongen.

— Stil, jongen.

— En opgelet ook!

Terwijl Mouchette dit zeide, drukte hij [zich dicht tegen den muur aan, terwijl hij den reus bij diens jas trok zoodat deze nu wel genoodzaakt was, zijn voorbeeld te volgen, en vlak naast hem te gaan staan.

Het was voor beiden zeer gelukkig, dat zij dit gedaan hadden.

Hadden zij nog een minuut, eene seconde slechts vertoefd, dan zouden zij het lichaam van wijlen Piquoiseux op hun hoofd gekregen hebben.

En overeenkomstig de wetten van de beweging der lichamen en van hunne toenemende snelheid zouden zij, hoe groot ook de hardheid van den schedel van La Cigale en de elasticiteit der harige huid van Mouchette mochten zijn, moeilijk weerstand hebben kunnen bieden aan zulk eene hevige botsing met zulk een zwaar en krachtig lichaam.

Het lichaam van den secretaris van Monsieur Jules kwam vlak in de nabijheid van den reus neer.

Er deed zich een doffe plof, een akelig geluid hooren.

Daarop werd het doodstil.

Ofschoon de reus aan schermutselingen gewoon was, ofschoon de dood voor hem een oude kennis was, huiver-verde hij toch en kon hij er niet terstond toe besluiten, een blik te slaan op del onbeweeglijke massa, die vóór hem lag.

Mouchette beefde wel een weinig en zelfs vee! over al zijne leden; maar zijn vroolijk karakter herkreeg al spoedig de overhand; hij stak een dievenlantaarn op en boog zich over het lijk van Piquoiseux heen, terwijl hij bij zich zei ven mompelde:

— Zoo, ouwe jongen! je bent net met je neus in 'tvet gevallen.


-ocr page 11-

DE begrafenis van piquoiseux.

7

— Zwijg toch, Mouchette! — zeide •de reus; — misschien, is 'twel een vriend!

— Welnu als 'teen vriend is, ouwe jongen! dan kan je hem beweenen. Men brengt het er van zulk een val zoo gemakkelijk niet af.

En daarop hief Mouchette het hoofd van den ongelukkige, die geen teeken van leven meer gaf, op, liet er het licht op vallen en riep uit;

— Zou dat een vriend zijn?

— Ik ken hem niet! — zeide La •Cigale verheugd.

— Och koml dat is niet mogelijk !

— En toch zeg ik je, dat ik hem niet ken.

— Welnu, ik weet, wie het is.

— Wie dan?

— De secretaris van Monsieur Jules.

— Een stille verklikker?

— Juist zoo?

— Dat is een goede vangst! — vervolgde de reus, die, na het gezicht van Piquoiseux opmerkzaam bekeken te hebben, de wond, door den kogel van den onbekende teweeggebracht, zag. — Hij is in zijn rechtervleugel geschoten.

— Met een pistool, of met een revolver?

— Met een pistool, — antwoordde La Cigale.

— Drommels! — hernam de straatjongen, op — wien zouden dan die vier revolverschoten gemunt geweest zijn?

— Dat is de vraag! — zeide La Cigale onrustig, — Maar komaan! de hoofdzaak is, dat dit venijnige beest ons geen kwaad meer zal doen. Hij is immer? wel goed dood niet waar?

— Hij is zoo dood als een pier, — antwoordde de straatjongen die den ongelukkige al heen en weer gedraaid en hem den pols gevoeld had. zonder dat hij zijn hart of zijn pols voelde kloppen.

— Dan moet de kameraad, die' nog boven gebleven is, te voorschijn komen en zich bij ons voegen.

— Dat moest al gebeurd zijn, — mompelde Mouchette.

— 'tlswaar ook; laat ons het sein geven.

— Zoo! Is er dan een?

— Wel drommels! Je kent dit toch ^vel.

— Ik?

— Ja.

— Wacht eens even, ouwe jongen! Is dat hetzelfde sein, dat je mij gegeven hebt, toen het er om te doen was, het gas in het buffet van Père Tour-nesol uit te draaien?

— Juist zoo.

— Dan zal ik dit sein zelf wel geven, — zeide Mouchette met een gewichtig gezicht.

— Oa ie gang maar; — liet de reus hierop volgen.

Mouchette deed zijne magere en schrale wangen opzwellen, bracht twee zijner vingers naar zijn mond en deed een schel geluid hooren.

— Purrr Toetsch.

Zij wachtten.

Er kwam geen antwoord.

Een tweede sein bleef insgelijks zonder eenig gevolg.

— Dat is niet in den haak,—bromde de reus.

— Het heeft er ten minste allen schijn van.

— De kameraad daar boven moet zeker een schot gekregen hebben.

— Dat moet eens onderzocht wor- , den.

— Ik ga er terstond heen.

En de reus sloeg de oogen op en maakte zich gereed om de armen uit te strekken, teneinde naar den dubbelen ketting, te grijpen.

Er was echter geen ketting meer!

Mijnheer Piquoiseux had de voorzorg genomen, dien los te maken en op te halen.

— Alle drommels! '— bromde La Cigale.

— Wat nu te doen?

— De ketting is weg.

— Wat zou dat?

— 't Is nu onmogelijk om naar boven te klimmen! — schreeuwde La Cigale woedend.

— Dat is wat te zeggen, — hernam de straatjongen van Parijs met eene voorgewende wanhoop.

— Ik moet Passe-Partout zien ... ik nioet hem terugvinden .... Jij, Mouchette ! moet hier blijven, totdat het opperhoofd een besluit genomen heeft en houd mij niet langer op, want waarlijk er is haast bij.

— Waar haast bij is, is bij het naar boven te klimmen, niet waar?

— Ja.

— Welnu, dan zal ik het doen.

— Jij? . . .


-ocr page 12-

VAN PIQÜOISEUX.

DE BEGKAFENIS

— Ik zelf.

— Waarmee? Je hebt geen touw en geen ketting. Waarmeê dan?

— Hiermee.

En Mouchette liet zijne handen zien.

•— En daarmeê.

En Mouchette liet zijn voeten zien.

— Je bent niet wijs!

— Ik? 't Mocht wat! Je zult wel zien, ouwe jongen ! Ik heb bij het laatste feestquot; op het Champ de Mars den zilveren beker gewonnen. Aan moeder Pacline heb ik het horloge gegeven.

— Welk horloge? Welken beker?— vroeg La Cigale, die door angst geheel van zijn stuk gebracht was.

— Ik heb twee prijzen gewonnen. Begrijp je?

— Maar er is hier geen kokanjemast.

— Neen, maar er zijn hier steenen, gaten en messen.

— Messen? Om wat te doen? O ja! ik weet het al ... . Hier hebt je het mijne .... neen geef liever dat van jou. Ik zal wel naar boven klimmen.

— Met behulp van je armen, niet waar? — gaf de straatjongen van Parijs lachende ten antwoord.

— Waarachtig!

—' Je weegt tweehonderd veertig pond, beste vriend! Er is geen mes, dat zulk een vracht kan houden. Ik weeg maar tachtig pond. Ik ben dus wel zwaarder dan de lucht, maar ik weet mij zoo licht mogelijk te maken.

— Dappere jongen! — zeide La Cigale. — Klim dan maar naar boven.

En hij bukte voorover.

Mouchette klom op zijne schouders.

Op dit stevige voetstuk geplaatst, dreef de straatjongen een der beide messen, die La Cigale hem gegeven had, in de voegen tusschen twee met mos begroeide, vochtige steenen.

Toen deze eerste sport gemaakt was, maakte hij er een tweede boven.

Daarop richtte hij zich niet behulp van zijne hand, dank zij de tweede sport, omhoog en wist zich in evenwicht te houden door zich met zijn eene hand aan de gaten tusschen de steenen of aan de onefifenheden in den muur vast te houden, en met den eenen voet op het eerste mes te steunen.

Toen hij eens in evenwicht en zeker van zichzelf was, bukte hij en trok met de hand, die vri jgebleven was, het eerste mes er weer uit en stak dit weder hoo-ger in den muur, en wel met veel meer kracht, dan men van zulk een teêr lichaam zou verwacht hebben.

Terwijl de straatjongen dezen moeilijken tocht naar boven volbracht, stond, de reus beneden, vlak onder hem. Hij, hijgde van angst, stond stevig op zijne beenen, hield de armen uitgestrekt en. vestigde het oog op elk zijner bewegingen, gereed om hem, wanneer hij; mocht vallen, op gevaar af van zijn eigen leven er bij in te schieten, op te-vangen.

Dit duurde bijna tien minuten.

Toen Mouchette den rand [van den put bereikt had en zich daaraan met een kreet van vreugde vastklemde, streek La Cigale met zijne hand over het voorhoofd en trok deze, nat van koud zweet, terug.

Nooit had de reus zoozeer voor zich-zeiven gebeefd.

Zijne spieren ontspanden zich.

De reactie was zoo hevig bij dezen gespierden man, dat hij zich genoodzaakt zag, eenige oogenblikken te gaan zitten op een steen die van den muur losgeraakt was, terwijl hij wachtte en zich op alles voorbereid hield.

Ondertusschen zat de straatjongen, die met eere afgekomen was van den sterken toer, dien La Cigale, voordat hij dezen ten uitvoer zag brengen, misschien Ivoor snoeverij gehouden had, rustig op den rand van den put.

Zijn eerste zorg was, rond te kijken.

Alles was stil.

Nergens was eenig teeken van leven te zien.

Langzamerhand raakten zijne oogen aan de duisternis, die er om hem heen heerschte, gewoon.

Hij begon met naar den dubbelen ketting te zoeken. Hij vond dien al spoedig en bracht hem in orde, teneinde er voor te zorgen dat zijn nederdalen gemakkelijker dan zijn opklimmen zou gaan.

Aan den kant, die juist tegenover gesteld was aan dien, waar hij den dubbelen ketting en den putemmer gevon den had, bemerkte hij iemand, die, op den Igrond uitgestrekt, in zijn bloed lag te baden.

— Drommels! — riep de jongen uit, — daarmeê had ik moeten beginnen, in plaats van den ketting in orde te brengen ....

Hij ging naar den man toe, bukte


-ocr page 13-

DE BEGRAFENIS VAN PIQLOISEUX.

9

en ging op zijn knieën liggen en richtte liet hoofd van den onbekende op.

— Tk ken hem niet! — mompelde hij.

Daarop telde hij de wonden, waarvan het bloed op het half geopende hemd te zien was, en zeide:

— Een, twee, drie, vier! . . . . 't Moet zeker een stevige kerel zijn!

Werkelijk kwam de gekwetste weder bij.

Het water, waarmede Mouchette de eerste wond, die hem de gevaarlijkste was voorgekomen, had gewassehen, had den gekwetste eindelijk uit zijne langdurige bezwijming doen ontwaken.

Hij deed de oogen open en vroeg:

— Wie is daar?

— Bekommer je daar maar niet over!_ — antwoordde de straatjongen, terwijl hij de wonden verbond met een vlugheid, |die een geneesheer van het Hótel-Dieu waardig was, — 't is de hand der vriendschap, die je hulp biedt; wees maar niet ongerust, kameraad!

— Wie heeft je hier naar toe gestuurd?

— Ben je er op gesteld, dit te weten?

__— Ja, — zeide de gekwetste, terwijl hij de hand, die hem verpleegde, wegduwde en overeind kwam.

— Drommels! wat een gespierde kerel! Hij zou met vier gasten in zijn corpus in staat zijn, om alleen te loo-pen! — zeide Mouchette niet de diepste bewondering.

— Spreek op! Wie heeft je hier naar toe gestuurd?

— La Cigale. — Ben je nu tevreden gesteld ?

— Ja.

En de gekwetste strekte zijne linkerarm, die door een der revolverko-gels van wijlen Piquoiseux doorboord was, uit.

— Die kleine dingetjes prikken wel een beetje, maar dooden niet, —mom-

elde Mouchette, terwijl hij den ge-wetste verbond.

— Hoe is je naam, jongen?

— Mouchette, om je te dienen.

— Sedert wanneer behoor jejtot de bondgenooten der ....

— Der Onzichtbaren, —-zeide Mouchette, daar hij zag, dat de onbekende den volzin niet wilde voltooien om te weten te komen, of hij werkelijk vertrouwen in hem kon stellen.

En hij voegde er bij:

— Sedert twee uren.

De onbekende keek hem verwonderd aan.

— Verroer je niet, vriend ! — zeide Mouchette, die zijne rol van chirurgijn met den meesten ernst speelde; — ik heb nog maar één wond te verbinden, en dan beloof je, dat alles zoo goed zal gaan, als maar mogelijk is; je zult het wel zien: op mijn woord van eer!

— Ik dank je voor de zorg, die je aan mij besteed hebt, jongen .... Ik gevoel mij veel beter en ... .

— En zwijg toch . ... en wacht.... dan kan je later spreken! Wel drommels! je zult mijn -werk in de war brengen. Het zou niet pleizierig zijn om daarmeê nog eens te beginnen; begrijp je?

— Toch moet je mij zeggen ....

— Niemendal .... Je bent nu verbonden .... Zie je kans om op je onderdanen te staan? ....

— Waarop?

— Op je beenen .... Komaan, probeer het maar eens!

De gekwetste stond op; doch na een paar boven menschelijke pogingen kreeg zijne zwakheid de overhand op zijn moed en op zijn wilskracht.

Hij viel weer neder.

Het bloed, dat hij in te groote hoeveelheid verloren had, maakte het hem onmogelijk om zich staande te houden.

— Hum! dat vreesde ik wel! Met dat al spijt bet mij! — zeide Mouchette, die zijn arm om het lichaam van den gekwetste sloeg en hem een veld-tlesch voorhield, zeggende: — Neem hier eens een slokje van, en dan znl-len wij eens nader met elkander praten.

De onbekende nam een paar slokjes brandewijn.

Daarop kwam hij overeind.

— Laat ons naar beneden klauteren, — zeide hij op een vastberaden toon.

En hij wilde op den rand van den put klimmen.

— Een oogenblikje! — riep de straatjongen uit, — wat maak je een haast, kameraad! „Laat ons naar beneden klauterenquot; is gauw gezegd, maar dat zal niet zoo gemakkelijk te doen zijn, als je mij ten minste niet blindelings wilt gehoorzamen.

— Ik zal je gehoorzamen, het zij zoo; maar laat ons haast maken. Men wacht op mij.


-ocr page 14-

Igt;E BEGRAFENIS VAN PIQüOISEUX.

10

— En ik dan ... Denk je, dat men niet op mij wacht? Ik ben hier zonder ladder of trap naar boven geklommen om je te komen halen; maar toen was ik geheel alleen en had niet iemand bij mij, die verscheidene wonden in zijn lichaam had.

De gekwetste herhaalde verbaasd.

— Zonder ladder?

— .Ta. Verwonder je je daarover? Daar ligt toch niets bevreemdends in. Komaan, ga daarop of daarin zitten, zooals je maar wilt.

Terwijl Mouchette dit zeide, had hij den putemmer op den rand van den put neergezet.

De onbekende ging er zoo gemakkelijk mogelijk in zitten, met zijne bee-nen er buiten en met zijne handen aan dén dubbelen ketting vastgeklemd.

Met de meeste koelbloedigheid haalde Mouchette nu een touw uit zijn zak en bond dit om het middel van den onbekende aan den ketting aan den rechterkant vast.

— Wat voer je uit? — vroeg de gekwetste.

— Ik wil je wat helpen. Wees maar niet bang.

— Ik voel mij sterk genoeg om mij vast te houden ...

— Ja ... ja ... dat denk je wel, maar dan zou het kunnen zijn, datje op het hoofd van oompje neerkwaamt...

— Wat zeg je?

— Oompje is mijn vriend La Cigale... hij is breekbaar, en ik wil niet, dat men hem breekt.

En nadat Mouchette den gekwetste stevig vastgebonden had, klom hij zelf op den rand van den put en zette er zich zwijgend op neer.

— Zijn wij nu klaar? — vroeg hij, na al de voorzorgen, die voor hunne nederlating noodig waren, genomen te hebben.

— Ga je gang maar.

Hierop deed de straatjongen weder het sein hooren.

— Purrr Toetsch!

De reus gaf hem beneden uit den put terstond een dergelijk antwoord.

— Purrr Toetsch.

De dubbele ketting wikkelde zich

af.

Weinige oogenblikken later ontving La Cigale den gekwetste en zijn chirurgijn.

Doch La Cigale was niet meer alleen.

Bij het lijk van wijlen Piquoiseux stond Passe-Partout.

Het opperhooid der Onzichtbaren had er zich ongerust over gemaakt, dat hij den reus en diens metgezel niet zag komen en was teruggekeerd.

La Cigale had hem alles verklaard.

Zijne eerste bemoeiing was, onderzoek naar den toestand van den gekwetste te doen.

Deze vertelde hun al wat Mouchette voor hem gedaan had.

La Cigale verheugde zich daarover niet weinig.

Hij was trotsch op zijn leerling.

Mouchette had een gezicht aangenomen, zoo zedig, als hij maar kon zetten.

Passe-Partout gaf hem eenzachttikje op de wang en zeide tot hem:

— Ik dank je, mijn zoon!

— Wel zoo! — antwoordde de straatjongen na een paar luchtsprongen gemaakt te hebben, —ik ben nu waarlijk te midden van mijne familie. Neef van La Cigale en zoon van Passe-Partout! Voor het tegenwoordige is Monsieur Jules mijn neef niet meer.

Zoodra het opperhoofd der Onzichtbaren zich omtrent het min of meer ernstige der wonden van zijn bondgenoot gerustgesteld had, drukte hij hem de hand en zeide tot hem:

— Ge hebt ons van een gevaarlijken tegenstander verlost, beste Rioban! Dat is genoeg; ik wil niet, dat gij ons verder vergezelt; want uwe krachten zouden daartoe te kort schieten.

— Wel zeker niet, beste Passe-Partout! — liet de gekwetste hierop volgen. — Die wonden zijn niet zoo ernstig, dat zij mij buiten gevecht zouden stellen. En bovendien moet ik u zeggen, dat mijn jeugdige redder (hierbij boog Mouchette) een hartversterking bij zich heeft, die een doode in het leven zou kunnen terugroepen.

— Dat komt uit den kelder van moeder Pacline, — zeide Mouchette, terwijl hij La Cigale vertrouwelijk op den schouder klopte.

— En zooals gij ziet, — vervolgde Rioban met een glimlach, — ben ik nog niet stervende. Ik zal mij dus bij u aansluiten.

— Wilt gij dat? —vroeg Passa-Par-tout.

— Ik verzoek u er om.

— Het zij zoo!

— Mijnheer, vriend of kameraad! —


-ocr page 15-

DE BEGRAFENIS TAN PIQUOISEUX.

11

zeide Mouchette, terwijl hij vlak voor den gekwetste ging staan, — wie je ook wezen moogt, moet ik je zeggen, datje een ferme kerel bent, en ik acht mij gelukkig, dat ik je van boven heb mogen halen.

— Wij zullen elkander boven weervinden, zooals je het noemt, beste jongen!... en dan zal ik je het bewijsge-ven, dat het leven van een man van eer veel meer verdient dan eene afgezaagde dankbetuiging.

— Daarom heb je mij zeker niet bedankt, — gaf de straatjongen lachende ten antwoord.

— Juist zoo!

■— Komaan! — zeide Passe-Partout.

Dit zeggende legde La Cigale het lijk van Piquoiseux op zijn schouder.

Passe-Partout opende den trein.

De Rioban volgde, op Mouchette leunende.

De tocht werd zwijgend afgelegd met zooveel snelheid, als de bezwaren van het terrein en de wonden van een der Onzichtbaren zulks slechts veroorloofden.

Toen onze vier avonturiers de kromming omgeslagen waren, zagen zij hunne metgezellen San-Lucar, Mortimer en Martial Renaud, die reeds in angstige spanning op hen gewacht hadden, voor zich staan.

LaCigale legde het lijk van den spion te midden van den kring, die er door hen gevormd werd, neer.

De lijkrede, die er op den afgestorvene gehouden werd, was noch lang noch treffend.

Geen der Onzichtbaren stortte daarbij een traan.

Een enkele hunner deed het voorstel om hem te begraven.

Dit was San-Lucar, die het, in zijne hoedanigheid van Spanjaard, betreurde, dat er geen priester bij de hand was.

Passe-Partout gaf hem slechts drie woorden ten antwoord;

— Onderzoek hem eerst!

In een oogenblik waren alle zakken van den overledene omgekeerd.

Mouchette had zich met deze taak heiast en kweet zich daarvan met de meeste stiptheid.

De zakken van den overledene bevatten niet veel bijzonders: kleingeld, een zilveren horloge, een kaart als agent van politie en eindelijk een groene, smerige, gescheurde ponefeuille, die vol papieren zat.

Mouchette bood het geld, het horloge en de kaart aan elk der avonturiers aan: natuurlijk wilde niemand er iets van hebben, zelfs La Cigale niet.

— Al wat er in de gracht valt, is voor den soldaat. Ik zal het geld aan den eersten den besten arme, dien ik op mijn weg ontmoet, en bet horloge aan mijne eerste geliefde geven, terwijl ik de kaart van agent van politie voor mij zeiven behoud, — bromde de straatjongen tusschen zijne tanden.

Passe-Partout nam de groene portefeuille en stak deze in een zijner zakken.

Het was er nu de tijd niet voor om de tallooze papieren, die er inzaten, te doorsnuffelen.

Toen het opperhoofd der Onzichtbaren dit gedaan had zeide hij:

— Het is van belang, dat dit lijk ons niet verklapt; van een anderen kant zullen wij, om aan het verlangen van San-Lucar te voldoen, dezen ach-tenswaardigen mijnheer Piquoiseux met zijne rijkdommen begraven.

Bij deze woorden keek Mouchette vreemd op.

La Cigale gaf hem een wenk.

Mouchette gaf het geld terug, maar behield het horloge en de kaart van agent van politie.

— Met zijne rijkdommen, — herhaalde Passe-Partout, die even gewacht had om aan den straatjongen den tijd te laten tot het teruggeven van het geld, — doch niet in eene rivier, want wij hebben hier geen rivier, maar in de bedding van de beek, die aan onze voeten stroomt.

Naarmate Passe-Partout sprak, werden zijne bevelen begrepen en ten uitvoer gebracht.

Terwijl Sir Harry, Mortimer en San-Lucar een dam maakten met behulp van de steenen, die door La Cigale en door Mouchette uit de opening verwijderd waren, groeven de anderen, die van houweelen voorzien waren, een graf, waarin de overledene, , mijnheer Piquoiseux, zoolang als hij was neder-gelegd werd.

Het graf werd met een laag keistee-nen en deze met een laag aarde bedekt.

Eindelijk werd de dam weggenomen en hernam het water rustig zijn loop, alsof er niets gebeurd was.

De beminnelijke secretaris van Monsieur Jules was voor immer onttrokken aan de nasporingen van het groote men-


-ocr page 16-

DE HERTOG MACÉ EN UE BARON KERNOCK.

12

schelijke geslacht, waarvan hij — laat ons hem in dit opzicht recht laten wedervaren — juist niet het schoonste sieraad geweest was.

— Sic transit gloria mundi! — mompelde Papse-Partout.

Dat was zijn geheele lijkrede.

De Onzichtbaren zetten hunnen tocht voort en verdwenen, onder aanvoering van hun opperhoofd, in de onbekende diepten van het onderaardsch verblijf, terwijl zij op hunne wandeling geheele zwermen van vleermuizen deden opvliegen en duizende reusachtige ratten de vlucht deden nemen.

Het was 's nachts één uur.

Boven hunne hoofden danste en zong Parijs om den carnavalstijd waardig te vieren.

II.

DE HERTOG MACÉ EN DE BARON KERNOCK.

Bijkans vijftig jaren geleden, en wel in het jaar achttien-honderd-ze-ven-en-veertig, was de straat, waardoor men in de voorstad Belleville komt, aan den rechter- en aan den linkerkant omgeven met herbergen en kroegen, waarvan enkelen zich, te recht of ten onrechte, mochten verheugen in eene groote vermaardheid in de oogen van de zorgelooze, wemelende en strijdlustige bevolking der Faubourgs.ijkans vijftig jaren geleden, en wel in het jaar achttien-honderd-ze-ven-en-veertig, was de straat, waardoor men in de voorstad Belleville komt, aan den rechter- en aan den linkerkant omgeven met herbergen en kroegen, waarvan enkelen zich, te recht of ten onrechte, mochten verheugen in eene groote vermaardheid in de oogen van de zorgelooze, wemelende en strijdlustige bevolking der Faubourgs.

Op Zon- en feestdagen — en de hemel mag weten, noeveel er wel in den almanak staan — vloeide elk dezer zoozeer gezochte inrichtingen, zooals „Le Grand- Vainqtieurquot; en „L'Ile-d'Amourquot;, van menschen over.

De werklieden, de grisettes, de studenten — om in de eerste plaats diegenen der bezoekers te vermelden, welke nog de fatsoenlijkste waren, — verder de vrijgelaten galeiboeven, de vagebonden, de gelukzoekers van den laagsten rang, en al de leden der geringste standen van Parijs vormden er een gezelschap, hetwelk te vermijden alleszins raadzaam mocht lieeten.

Vooral gedurende den carnavalstijd overstroomden deze hetoregene bestand-deelen „L'Ue-d'Amourquot; en „Le Gratid-Vainqumrquot;.

Van daar vertrok dan op Aschwoens-dag omstreeks vijf uur in den morgen een verdierlijkte, woeste en door dronkenschap baldadige menigte.

Van daar waggelden die menschen met hunne smerige, verscheurde, met slijk, wijn en bloed bedekte maskers, onder het zingen van gemeene liedjes, naar Parijs, en vormden op die wijze dien langen, afscliuwelijken en luidruch-tigen optocht, dien onze voorvaderen zoo graag mochten zien, dien onze kinderen niet meer te zien krijgen.

Die optocht, die vroeger de nieuwsgierigheid bij alle standen van het oude Parijs zoozeer gaande maakte en zelfs sympathie bij hen wekte, wordt tegenwoordig niet meer gehouden.

Goede reis!

Hij is voor altijd verdwenen.

Wel moge het hem bekomen!

Wat ons persoonlijk betreft, betreuren wij dit verlies geenszins.

Het verleden is verleden.

Laat daaraan toebehooren, wat daaraan toebehoort.

Aan ons behoort het heden.

Aan onze nakomelingen behoort de toekomst.

Weg met die |eeuwige klagers, die de dooden zonder eenige reden onophoudelijk naar het hoofd der levenden werpen!

Het bal in „Le Grand-Vainqueurquot; werd gegeven op de helling van de Montagne de Belleville.

De tuin, waarin zich de bloem der bewoners van den Faubourg du Temple vereenigde, was door een hoogen en stevigen muur gescheiden van een ontzaglijk groot park, waarvan men den eigenaar niet kende.

Te midden van dit park verhief zich een groot en statig gebouw uit de zeventiende eeuw, een oud kasteel.

Dit gebouw, dat door den bovenvermelden muur omgeven was, stond zoodanig, dat geen nieuwsgierig oog daarvan de minste bijzonderheid kon opnemen, dat geen onbescheiden oor door de stilte daarvan had kunnen doordringen.

Al de herbergen, al de kroegen in de Rue de Belle-IUe, die van boven tot beneden zoo schitterend mogelijk verlicht waren, schenen bestemd te zijn om aan deze sombere woning hun licht te geven.

Zij verlichtten dien donkeren en vorm-lóozen steenklomp.

De woeste gezangen, de uitgelaten kreten, het gekras der violen en de


-ocr page 17-

DE HERTOG MACÉ EN DE BAEON KEKXOCK.

13

schelle toonen der fluit of van den pijper, die door al de echo's van Ménil-montant duizendvoudig weerkaatst werden, verbraken de diepe stilte van dit geheimzinnige huis, dat daar treurig als een praalgraf lag.

Het had juist twaalf uur geslagen.

Op het oogenblik, waarop liet feest in vollen gang was, bereikte een man, die zorgvuldig in de plooien van een wijden mantel gewikkeld was, zijn gelaat in de breede randen van zijn hoed verborgen hield en zoo goed mogelijk door de beschonken menigte heenge-slopen was, den muur van dit stille park.

Hij bleef voor eene poort staan, haalde uit zijn zak een sleutel en stak dien, na een uitvoischenden blik in het rond geslagen te hebben, in een zeer klein slot, dat voor de oogen van de voorbijgangers verborgen was door klimop, hetwelk door andere slingerplanten omstrengeld werd.

De poort draaide zonder te knarsen op hare hengsels, die vooraf zeker goed gesmeerd waren.

De man trad haastig binnen,

Hij sloot de poort achter zich dicht en stak den sleutel weder in den zak.

Hij bevond zich nu weldra midden in het park.

Op een afstand van hoogstens tweehonderd meters verhief zich de donkere massa van het oude kasteel.

Hoogstammige boomen omgaven en verborgen het aan alle kanten.

De man trachtte zich eerst te oriën-teeren.

Hij zocht naar een licht, naar een ster in deze ondoordringbare duisternis.

Na eenige schreden gedaan te hebben. ontdekte hij een flauw straaltje van een zwak licht, dat zich bij een der benedenramen van het kasteel vertoonde.

Maar het was voor den onbekende nog niet genoeg, het doel voor zich te zien, waarheen hij zich moest richten, want 'hij moest ook dit punt, dat zoo nabij scheen, bereiken.

Het park, dat zonder twijfel sedert, verscheidene jaren verlaten was, had geheel het voorkomen van een echt maagdelijk woud aangenomen.

Er waren geene lanen en geene voetpaden meer in Ie onderkennen.

Gras, planten en takken hadden zich in allerlei richtingen verspreid.

Slingerplanten, die zich op allerlei wijzen ineengekronkeld hadden, maakten het voortloopen geheel onmogelijk.

De man, die in den mantel gewikkeld was, bleef een oogenblik teleurgesteld staan.

Dij luisterde, of hij niet iemand hoorde komen, die hem kon helpen om hem uit dit doolhof te brengen.

In het park was alles doodstil; men zou gezegd hebben, dat men in een afstand van tweehonderd uren van Parijs was.

Buiten het park hoorde men het geraas en het getier der beschonkenen en der dansers, de weinig melodieuse accoorden van de orchesten van „ie Grand-Vainqueiirquot; en ,L'Ile-d'Amourquot;.

Zich zoo goed mogelijk in zijn toestand schikkende, haalde de man uit zijn zak een scherp knipmes te voorschijn, deed dit open, sneed de takken, die hem den weg versperden, af, brak diegenen, welke zich op de hoogte zijner knieën bevonden, doormidden en begaf zich zooveel mogelijk in eene rechte lijn naar het donkere gebouw.

Maar zoodra hij bij een prachtig marmeren bordes met een dubbelen opgang gekomen was, waarvan de trappen met woekerplanten begroeid waren, sloeg hij een weinig links af, liep den vleugel aan dien kant langs, kwam op deze wijze aan het achtergedeelte van het gebouw, begaf zich naar eene lage deur en duwde daar even tegen aan.

Men verwachtte hem zeker.

De deur was althans niet gesloten.

Hij begaf zich toen in een nauwe gang, die hem na verschillende omwegen, welke hem zonder twijfel reeds sedert lang bekend waren, eindelijk bij de deur van het vertrek, waaruit dit flauwe licht hem tegemoet gekomen was, bracht.

Hij trad dit, zonder te kloppen, binnen.

Het was een groote zaal in den stijl van Madame de Pompadour, die allerkeurigst gemeubileerd was.

Er brandde een lekker vuurtje in den haard.

Een oude vrouw, die in het kostuum van eene boerin uit Neder-Bre-tagne gekleed en bij eene tafel gezeten was, breide bij het licht eener lamp met een blikken kap, die zoo laag neergelaten was, dat zij al hare aandacht


-ocr page 18-

DE HERTOG MACE EX DE BARON KEENOCK.

14

kon wijden aan de kous, die zij in hare bevende handen hield.

Zij zat met haar rug naar de deur toe.

De onbekende maakte bij het binnenkomen zoo weinig gedruisch, dat liet aan de oude vrouw letterlijk onmogelijk was, hem te hooren.

Maar al hoorde zij hem ook niet, zoo giste zij toch waarschijnlijk, dat hij binnengekomen was.

Want eene plotselinge huivering ging haar over de leden en, zonder er blijkbaar reden voor te hebben, keerde zij zich naar hen; om, alsof zij hem werkelijk had voelen komen.

'tWas eene vrouw van zestig a vijf-en-zeslig jaren, met regelmatige gelaatstrekken, die tengevolge van verdriet of misschien wel tengevolge van gewetenswroeging haar nog ouder deden schijnen dan zij werkelijk was.

Toen zij den onbekende zag, richtte zij het hoofd op en zeide tot hem droogjes, zonder met haar werk op te houden:

— Zijt gij daar eindelijk?

— Ja, daar ben ik, — luidde het antwoord.

— Op dit uur van den nacht? — mompelde zij.

— Men komt, als men kan, moedertje! — antwoordde hij, zonder dat hij acht scheen te slaan op de kwade luim van haar, die hem op deze wijze ontving.

— Het is al laat.

— Dat weet ik wel.

— Men wachtte u niet meer.

— Daar had men toch geen reden Voor, — antwoordde de onbekende, terwijl hij zich van zijn hoed met breede randen en van zijn spaanschen mantel ontdeed.

— Gij hadt gezegd .. .

— Welnu, wat? ... ik had gezegd, dat ik zou komen... en dit heb ik gedaan.

— Op dit uur van den nacht!

— Jozua heeft de zon doen stilstaan. Hij heeft ons gelukkig het recept daarvoor niet nagelaten . . . want anders, moedertje!...

— Goed! — bromde de oude vrouw, die met haar werk voortging, zonder zich verder metdennieuwaangekomene te bemoeien.

Deze schoof een fauteuil naar den haard, zette zich daarin op zijn gemak neer en strekte zijne voeten naar het vuur uit.

De nieuwaangekomene nam daarop eene houding aan, alsof hij de eigenaar was van deze plaats, waar hij zich zoozeer op zijn gemak scheen te gevoelen.

En niets bewees, dat hij geen recht had om deze houding aan te nemen.

Deze man was een oude kennis van onze lezers, Jacob von Kirschmark, dezelfde Duitsche baron, dien zij reeds hebben aangetroffen op het bal van den graaf de Warrens, in het verhaal door Rosette La Pomme aan monsieur Lenoir, haren geheimzinnigen beschermer, gedaan, alsmede in de geschiedenis der jonge Thérèse.

Alleen was hij geheel veranderd.

Niets bleef er aan hem van den hoog-moedigen en zelfgenoegzamen bankier over.

Zijn gelaat had eene uitdrukking van koele ironie aangenomen; zijnon-aangename, zoo belachelijke tongval was verdwenen.

Zijn ruwe stem, zijn afgemeten toon, zijne aangenomen deftigheid, zijn sobere gebaren en zijn vaste blik maakten van hem een geheel ander man.

Overigens verried niets in zijne houding den parvenu.

Hij was geheel in het zwart gekleed, zijn jas was tot aan de kin dichtgeknoopt, en twee uitwassen, die de panden van zijn jas rechts en links op de hoogte van de opening zijner zakken deden opwippen, getuigden van zekere voorzorgen, die de burgers van Parijs thans niet meer gewoon zijn te nemen in het middelpunt hunner hoofdstad, zelfs niet op de meest gevorderde uren van den nacht.

— Brrr! Wat is het vanavond koud, — mompelde hij, terwijl hij het vuur met behulp van een tang wat opstookte.

De oude vrouw gaf hem niets ten antwoord en ging met haar werk voort.

De onbekende wendde zich daarop tot haar en vroeg haar:

— Welk nieuws is er, Brigitta?

— Niets.

— Hoezoo, niets?

— Ik kan u toch niet zeggen, dat er iets is, als er niets is, niet waar?

— Eigenlijk heb je gelijk.

Weldra heerschte er een tijd lang

een diep stilzwijgen.

— Brigitta! — zeide hij na verloop van eenige oogenblikken.

— Wat is er?


-ocr page 19-

DE HERTOG JIACÉ EN

15

DE BABON KEHNOUK.

— Ik verwacht iemand.

— Wanneer?

— Terstond.

— Waar zult gij hem ontvangen?

— Hier.

— In deze zaal?

— Juist zoo.

— Dan ga ik heen, — zeidezij, terwijl zij opstond en haar breiwerk in elkaar wikkelde.

— Neen, büjf maar! — antwoordde de baron; — liet kan geen kwaad, dat je weet, waar het om te doen is.

Brigitta ging weder zitten en hervatte met eene koortsachtige gejaagdheid haar bezighield.

De baron had niet op dit hardnekkig stilzwijgen gerekend.

Gedurende dit stilzwijgen had hij al den tijd om een poging te doen om de gestrenge bewaakster des huizes wat beter voor zich te stemmen.

— Je vraagt mij niet eens naar den naam van den persoon, die zich bij mij zal vervoegen.

— Dat is mij vrij onverschillig.

— Wat zeg je daar?

— Dat gaat mij niet aan. Tot dusverre heb ik mij nooit met uwe zaken willen bemoeien.

— Er is aan alles een begin.

— Ik ben er niet op gesteld om vandaag te beginnen.

-7- Boos wijf! loop heen!

— Wie degene, die door u verwacht wordt, ook wezen moge, moet ik u vooraf zeggen, dat ik mij, zoodra hij komt, naar een ander vertrek zal begeven.

— Je zult wel terugkomen! —zeide de baron met een sluwen glimlach.

— Als gij met uw medeplichtige afgedaan hebt.

— Mijn medeplichtige. Nu nog mooier! Men zou haast zeggen, dat ik plan had om hem tot eene misdaad over te halen.

—i Dat zal wel zoo wezen.

— Het zij zoo! — zeide de baron op een knorrigen toon.

Weder heerschte er een diep stilzwijgen.

Blykbaar vond Brigitta niet in 't minst smaak in een gesprek met den baron.

— Ik hoor voetstappen op het zand, — riep de oude vrouw eensklaps uit.

— Drommels! je hebt een scherper gehoor dan ik, moedertje! Maar bedrieg je je niet!

Een herhaald getik op een ruit

spaarde Brigitta de moeite te antwoorden.

Zij stond op, wikkelde haar breiwerk in elkaar en maakte zich gereed om een waskaars op te steken.

— Ga je dan werkelijk heen?

— Ja.

— Het staat je vrij om niets te hoo-ren, maar vergeet niet, moedertje! dat je je mond evengoed als jeoorenmoet sluiten.

— Goed!

— Je weet, dat je leven er mede gemoeid is.

— Gij bedreigt mij altijd! — zeide de oude vrouw driftig.

— Ik wil liever bedreigen dan bestraffen.

— Op mijne jaren vreest men niet voor bedreigingen noch voor kastijdingen. Stel vertrouwen in mij, of zend mij weg!

— Jou wegzenden! Nu nog mooier! Waar zou je dan naar toe gaan?

— Dat is mijn zaak.

— Stil! — zeide de baron.

Men had ten tweeden male op het raam geklopt.

— Ga dan maar heen!

— Kan ik naar bed gaan?

— Ja ... neen ... Het is beter, dat je wacht, totdat wij jvertrokken zijn. Men weet nooit, wat er kan gebeuren.

— Goed, dan zal ik opblijven, — antwoordde zij met een nauw merkbaren glimlach.

Zij ging heen.

— Hum! — mompelde de baron, — dat is een drommelsch wijf, dat ons zeker een poets bakken. Wij zullen eens zien!

Hij ging naar het raam en schoof dit hoog open.

Een man klom er doorheen en trad de kamer binnen.

Deze man, die even geheimzinnig als de baron von Kirschmark gekleed was, bezat een rijzige gestalte.

Zijn haar en zijn snorbaard, die sneeuwwit waren, gaven hem het voorkomen van een militair.

Nog jeugdig, ondanks zijn hoogen leeftijd, scheen hij met eene groote kracht bedeeld te zijn.

Zijne zwarte oogen, die door zware wenkbrauwen overschaduwd waren, wierpen een onheilspellenden blik in het rond.

Hij keek iemand nooit vlak in het gezicht.


-ocr page 20-

DE hertog macé en

16

DE BABON KERNOCK.

Openhartigheid en loyaliteit hadden zeker nooit op dit gezicht te lezen (gestaan, dat buitendien trotsch was. '

Zijne kleeding, die evenals die van den baron zwart was, onderscheidde zich door eene bijzonderheid, die, zoodra hij zijn mantel op een stoel neder-legde, zichtbaar werd.

In een breeden gordel van verlakt leer, die op zijn vest vastgegespt was, staken een jachtmes met een bronzen hecht en twee pistolen met dubbelen loop.

De beide mannen gingen naar elkander toe.

Zij drukten elkaar de hand.

— Gij zijt juist op uw tijd, beste kolonel! — zeide Kirschmark.

De ander viel hem door een gemelijk gebaar in de rede.

— Vergeef hetmij,—hernamKirsch-mark, — 't is de kracht der gewoonte ; ik vergeet altijd, dat gij sedert lang generaal geworden zijt.

— Zoo wat sedert twintig jaren.

— Zoolang al ... . Wat vliegt die tjjd toch! Vergeef het mij .. .Ik heb mij van dit woord „kolonelquot; alleen daarom bediend, om u onze vroegere vriendschap in het geheugen terug te roepen.

De generaal beet op zijne lippen.

— Laat] ons tot de zaak komen,— zeide hij op een laconieken toon.

— Wij zullen er wel op komen : wees daar maar gerust op. De langste wegen voeren dikwijls het best tot het doel. Laat ons onze onderlinge verhouding, alvorens verder te gaan, eerst vaststellen.

— Wat al woorden!

— Zij zijn noodig, beste hertog!.... Zooals gij ziet, vergeet ik geen van uwe titels. Gij kunt er zelfs van ver-koopen.

— Begint gij weder?

— Vroeger droegt gij er slechts een enkelen.

— Vroeger waart gij ook geen baron, — gaf de persoon, dien Kirschmark met den naam van generaal en hertog bestempelde, hierop gemelijk ten antwoord.

— Dat is zoo waar als het goud.

— Komaan, laat ons de zaak spoedig afmaken.

— Het zij zoo! Spreek op! . . . . Maar laat mij u eerst mijn compliment eens maken, beste hertog! .... Gij bezit wapenen van een hooge waarde .... Dat zijn een paar pistolen met een dubbelen loop, die zeer goed in uwe gordel staan. Trekken wij van nacht ten oorlog?

— Gij zijt al te vriendelijk, dat gij eenige aandacht aan deze voorwerpen wijdt, baron! Zijn uwe zakken dan ook niet goed voorzien? — gaf de ander ten antwoord, terwijl hij naar de pistolen, die er uit de zakken van Kirschmark te voorschijn kwamen, wees.

Kirschmark scheen dit antwoord niet te hooren, en hernam eensklaps:

— Ter zake!

— Spreek op!

— Neer.. Ik zal luisteren, als gij het goed vindt.

— Gij zijt beter redenaar dan ik,— zeide de generaal. — Ik geef het woord het eerst aan u.

— Wel bedankt, maar ik zal wachten.

— Wat?

— Totdat gij u nader gelieft te verklaren.

— Waaromtrent?

— Omtrent de dringende zaak, die u genoodzaakt heeft,quot; mij zoo overhaast een samenkomst voor te slaan hier in dit gebouw, waarin ik niet eenmaal in het jaar den voet zet ....

De generaal glimlachte spottend.

Kirschmark vervolgde:

— In plaats van doodeenvoudig eene samenkomst met mij in uw hotel voor te stellen.

— Gij zijt nog altijd jong gebleven, beste baron!

— Hetgeen wil zeggen, dat ik ook nog altijd onvoorzichtig ben.

— Juist zoo.

— JOch, ] men kan zich 'niet anders voordoen, dan men werkelijk is! — hernam de baron, terwijl hij een zedig gezicht zette.

— Gij weet, — voegde de ander er bij, — dat wij in de oogen van allen, zoowel van vrienden als van vijanden, niet kennen.

— Ja, wij zijn voor elkander twee vreemden.

— Dat geeft ons eene verdubbelde kracht en bespaart one het gevaar om verdacht te worden.

— Waarvan verdacht? —;zeide de baron met luider stemme. — Gij maakt u zelf aan eene onvoorzichtigheid schuldig, — voegde hij er op fluisterenden toon bij.

De hertog zweeg en hernam op een meer gematigden toon;


-ocr page 21-

DE HERTOG MACE EN DE BAKON KEBNOCK.

17

— Ik had eene andere reden.

— Daar hield ik mij van overtuigd ....

— Maar deze reden schijnt mij sedert eenige oogenblikken minder steekhoudend.

— Waarin bestaat zij dan?

— In het verlangen om in alle veiligheid niet u te spreken, zonder de vrees om een woord te laten doordringen tot het oor van iemand, die er te veel belang bij heeft om het op te vangen.

— Welnu?

— Uw schrik, uwe voorzorgen doen mij denken, dat gij niet al te zeker van de bescheidenheid dezer oude muren zijt.

— Och kom! —antwoorddeKirsch-mark, — ik ben niet doof en ik houd er niet van. dat men zoo scheeuwt.

— Des te beter.

— Bovendien schaadt overmaat van voorzorgen, zooals gij zegt, nimmer. Wat gij mij te zeggen hebt, is dus zeker zeer gewichtig?

— Gewichtig .... zeg liever verschrikkelijk.

— Wat zegt gij daar?

— Verschrikkelijk.

— Loop heen! — zeide de baron, die, nadat het eerste oogenblik van schrik voorbijgegaan was, het vuur weder begon op te stoken.

— Gij wilt mij [zeker eens schrik aanjagen. Is dat niet zoo?

— Ik vrees maar al te zeer dat daar goede reden voor is.

De i ander haalde de schouders

op.

De generaal of de hertog, -zooals men maar wil, ging naar hem toe, legde hem de hand op den schouder en zeide tot hem op langzamen toon :

— Alles Is bekend!

— Alles? — riep de baron uit, terwijl hij weder overeind kwam.

— De dooden zijn levend.

— Welke dooden?

— Levend en krachtig, — vervolgde de hertog, — hunne terugkomst is onze ondergang! Hunne opstanding is ons verderf!

— Dat is onmogelijk! — mompelde Kirschmark, die bleek en bevend opstond, terwijl zijne gelaatstrekken door een plotselingen schrik verwrongen waren.

— 't Is mogelijk! 't is zeker!

— Gij bedriegt u, hertog!

— Baron! ik bedrieg tnij niet.

— Dan zijn wij verloren! — riep Kirschmark in zijn angst uit.

— Als wij ons niet voor altijd van hen ontdoen.

— En rekent gij daartoe op mij, Macé? — vroeg de baron.

— Ik reken op u, Yvon KernockT — antwoordde de hertog.

Deze beide namen riepen een noodlottig verleden in hun geheugen terug, want zij hadden ze niet zoodra uitgesproken, of zij gingen, voortgedreven door dezelfde gemoedsbeweging, door hetzelfde instinct van zelfbehoud en vrees, naar elkander toe, terwijl zij niet durfden rondkijken, of ook iemand hen beluisterd had.

III.

EEN ONVERWACHT BONDGENOOT.

Er heerschte eene doodelijke stilte.r heerschte eene doodelijke stilte.

De beide mannen bleven al-zoo tegenover elkander zitten, doodsbleek, huiverend, woeste blikken in het rond werpende, als hadden zij verwacht, van het eene oogenblik op het andere wrekend spooksels uit den grond te zien oprijzen.

Eindelijk gelukte het den baron von Kirschmark, zijne ontroering te bedwingen.

Hij deed eene uiterste poging, herkreeg een schijn van koelbloedigheid en zeide:

— Wij maken ons bevreesd als kinderen, en misschien wel ten onrechte! !• . . . Welnu, beste Macé! zeg mij nu eens, wat er gebeurd is.

De ander deed een sprong, die hem op zijne beurt uit zijne verdooving deed ontwaken, greep hem bij den arm, dien hij zoo stevig drukte, dat deze bijna brak, en zeide:

— In Gods naam! gebruik dien naam toch niet meer, Kernock!

— Yvon Kernock behoeft zooveel omslag niet te maken met den kolonel Macé, den Mcnschenslachter, — antwoordde de baron, die zich te vergeefs aan dezen krampachtigen greep trachtte te onttrekken. — Laat mijn arm los!


LA CIGALE.

2

-ocr page 22-

£EN ONVERWACHT BONDGENOOT.

18

De hertog keek hem met vlaumien-de blikken aan en kneep nog harder, terwijl hij tusschen zijne tanden, die vast op elkaar geklemd waren deze woorden liet ontsnapan

— Bij alle heiligen, baron! verzeker ik u, dat het u slecht zal bekomen, als gij dien naam nog eenmaal uitspreekt .... De kolonel Macé is dood,

verstaat gij ?____hij is gestorven als een

dapper soldaat, aan het hoofd van zijn regiment te Somo-Sierra, in Spanje.

— Laat me los! — schreeuwde Kirschmark. — Ik geloof u ... maar breek mijn arm niet.

— De kolonel Macé, — voegde de hertog er langzaam bij, — rust ineen bloedig graf.

— Ja!

— Niemand anders dan gij spreekt zijn naam sinds meer dan twintig jaren uit.

— Ik zal dien vergeten____maar

knijp mij niet langer!

De generaal liet zijne hand los.

De arme baron schudde zich den arm, die op zulk eene zware proef gesteld was, terwijl hij bromde:

— Drommels gij hebt nog altijd uwe vuist van vroeger!

— Alweer —bromde de oude vriend van Yvon Kernock.

— Neen, neen! ik spreek niet tegen u, — 'riep deze laatste terstond uit, terwijl hij terugdeinsde; — ik dacht maar wat hardop, dat is alles! Welaan Laat dezen dapperen kolonel in vrede rusten! Dat is de vraag niet, waarbij het meeste haast is. Beste hertog! verklaar u nu eens duidelijk omtrent ...

De hertog viel hem in de rede, zeggende:

— Baron! weet gij wel, waar ik vandaan kom?

— Waar gij vandaan komt ?

— Kunt gij vermoeden, van welke plaats ik gekomen ben ?

— Neen.

— Ik kom uit eene herberg____

— Uit eene ...?

— Uit eene herberg, staande engelegen in de Rue d'Angouleme-du-Tem-ple, waar het uithangboord ,JIet moedige Konijnquot; uithangt.

— Gij, die...

— Ik zelf.

— En wat moest gij in zoo'n kroeg doen?

— Zoo! verwondert gij u daarover beste vriend?.... Welnu mijne tegenwoordigheid in deze kroeg, midden in den carnavalsnacht, hangt samen met de tijding, die ik n zoo even mededeelde.

— Omtrent de levende dooden ?

— Ja.

— Ik begrijp u niet.

— Ik zal u helpen ora het te begrijpen. Ik heb u gezegd, niet waar? dat wij niet langer alleen in het bezit van ons geheim waren.

— Juist zoo, maar ....

— Dat alles bekend was, en dat wij ieder oogenblik ontdekt konden worden.

— Dat wil zeggen ....

— Dat wil zeggen in het verderf gestort worden.

Nu stond de baron eensklaps op en zeide, terwijl hij zich naar het oor van den hertog voorover boog:

— Wat zachter, in 's hemels naam!

— Zijn wTij hier dan niet alleen, zooals ik u nadrukkelijk aanbevolen had?

— Alleen. Ja.

— Welnu ?

—'.Maar, zooals gij weet, beste vriend! er zijn vergiften, die zoo sterk zijn, dat zij het vat, waarin men ze gedaan heeft, doen barsten.

— Ik zie het verband niet in, dat er bestaat....

— De muren van dit huis zijn dik .... Ik stel het volste vertrouwen in de oude vrouw, die het bewaakt.... en toch verzoek ik u, uwe stem een weinig te doen dalen, wanneer gij over dit Jverschrikkelijk en noodlottig verleden spreekt.

— Laat ons het huis dan verlaten, — zeide de hertog.

— Achter iederen boom in het park kan een vijand verscholen zijn. Wat al spionnen zouden zich achter dat gordijn van groen kunnen verbergen!

— Dus zal ik maar zwijgen, — zeide de generaal, die met koortsachtig ongeduld op den grond stampte.

— Neen, dat niet; maar kom terug op het punt, waarvan wij uitgegaan zijn. Spreek wat zachter!

— Het zij zoo! Laat ons die zaak afmaken !

— Ik luister naar n.

— Baron! — hernam de generaal, — het heeft niet veel gescheeld of ik was in de herberg „Het moedige Konijnquot; gedood.


-ocr page 23-

EEN OIgt;VEUWACHT BONDGENOOT

19

— Gedood?

— 'tMag zelfs een wonder Iieeten, ■dat ik hier op den afgesproken tijd lieb kunnen komen.

— Zoudt gij misschien gekwetst zijn?

— Gekwetst, neen, dat ben ik niet geweest, maar half doodgeslagen, ja! .... en buiten mijne kennis overgebracht naar mijne woning, waar de schrandere zorgen van een man, dien ik sedert eenige dagen in mijn dienst genomen heb, mij weder op de been gebracht hebben.

— Wie is die man?

-- Gij zult hem wel kennen.

— Wie is het dan?

— Men geeft hem gewoonlijk den naam of liever den bijnaam van Monsieur Jules.

— Het gewezen opperhoofd der veiligheidsbrigade?

— .Ta, baron!

— Een gewezen galeiboef? Vidocq?

— Ja, baron! dezelfde.

Kirschmark ontveinsde de verwondering, die deze tijding bij hem teweegbracht, geenszins.

— Met uw verlof, beste vriend! maar zou bet ook onbescheiden zijn, u te vragen, hoe gij, een hertog en een pair, een van de eersten uit het koninkrijk, met zulk een bedorven en gevaarlijk mensch in aanraking gekomen zijt ?

— Hier juist wordt onze zaak duisterder of ook helderder, al naar gelang gij verkiest.

— Ik verkies het laatste.... Maar gij hebt gezegd: onze zaak.

— Ik had moeten zeggen: onze zaken.

— Zoo! — zeide de baron op nieuwsgierigen toon.

— Deze Monsieur Jules heeft ons tot bemiddelaar gediend.

— Omstreeks vijftien jaren geleden .... juist zoo.... juist zoo.

— In zekere netelige zaak.

— Hij heeft zich daaruit waarlijk als een man van talent weten te redden.

— Zoo! Herinnert gij u dit?

— Zeker!

— Het was, geloof ik, te doen om een kind, dat ....

— Laat ons dit met stilzwijgen voorbijgaan ! — riep de baron met de uiterste gejaagdheid uit. — Houd u maar niet bezig met Monsieur Jules en laat

ons op het gewichtige feit komen.

— Ik kom er al op ... ik kom er al op — antwoordde de generaal, die de koelbloedigheid, die de grondslag van zijn vastberaden karakter uitmaakte, langzamerhand herkreeg.

Dit zeggende strekte hij zich gemakkelijk in zijn fauteuil uit, kruiste zijn beenen over elkander, wendde het hoofd halverwege naar den kant van Kirschmark en hernam zoo bedaard mogelijk:

— Maar alvorens daarop te komen, moeten wij de zaken wat hooger ophalen.

— Doe dat, maar doe het spoedig! Uwe kalmte is mij onuitstaanbaar!

— Wacht eens, beste vriend! wij zullen eens zien, of uwe jeugdige oploo-pendheid en drift ons uit de moeilijkheid, waarin wij ons bevinden, zullen redden.

— Ik zal er al het mogelijke toe doen, hertog!

— Ik reken er op. Baron ! herinnert gij u het kasteel van Batz nog ?

— Wat zegt gij daar? — riep de ander uit.

— Herinnert gij u onze ontmoeting op dat kasteel nog?

— Ja.

— Eene ontmoeting, die plaats had....

— Op den dertienden November ach-tien honderd een.

— Tusschen vijven en zessen.

— 's Avonds.

— Baron! 'tis een genoegen met u te doen te hebben. Gij bezit een uitstekend geheugen.

— Ga voort, ga voort, hertog.

— Gij waart toen een vrij loszinnig jongeling, die al zijn geld er doorheen lapte en het geld van zijn waardigen vader, die notaris bij liet baljuwschap van Dinan was, verspilde.

— Dat weet ik.

— Ik ook, en nochtans heb ik er belang bij, dezen verwijderden tijd weder onder uwe aandacht te brengen.

— Ga uw gang, generaal!

— Ik dank u. Onze beide familiën woonden naast elkaar op het marktplein, maar sedert eenige jaren hadden zij elkander uit het oog verloren.

— Het gevolg van politieke gebeurtenissen, — bromde Kirschmark.

— Ja____ dat is zoo .... In één

woord, wij achtten ons op dien dag zeer


-ocr page 24-

EEN ONVERWACHT BONDGENOOT.

20

gelukkig, dat wij elkaar zoo onverwacht mochten ontmoeten.

— Waartoe dient het, dit alles uit de asch op te rakelen?—vroeg hij met een zweem van geraaktheid.

— Kunt gij het niet eenigszins ra. den baron? — antwoordde de generaal die een glimlach niet wist te onderdrukken.

De baron kende zijne nienschen.

Hij deed den mond open om te antwoorden ; maar daarop haalde hij de schouders op, kruiste de armen over de borst en wachtte.

De ander vervolgde:

— Dus had liet toeval ons met elkaar in aanraking gebracht. De herkenning was treffend. Wij hadden elkander op dat tijdstip lief, ofschoon wij verschillende politieke meeninghad-den, gij koningsgezind en ik ....

— En gij republikeinsch, of óók koningsgezind. Men heeft dit nooit te weten kunnen komen____

— Baron!

— Hertog! onder al deze omwegen onder al deze draaierijen zie ik eene vraag, die reeds honderdmaal gedaan is ... .

— En honderdmaal afgewezen is.

— Bij de tweede honderd zullen wij een kruisje zetten.

— Zult gij die papieren, die perkamenten dan uw heele leven lang onder uwe berusting houden? — bromde de generaal op doffen toon.

— Gij zult moeten erkennen, dat ik al heel dwaas zou handelen als ik mij daarvan ontdeed.

— Die papieren hebt gij gestolen.... — zeide de hertog woedend.

— In uw belang .ja ... uithetkan-toor van mijn vader. Zooals gij ziet, ontken ik niets. Ik volg liwe openhartigheid na. Die papieren verzekeren mijne veiligheid. Wij kennen elkander te goed dan dat ik ze u zou ter hand stellen. Als gij er de bezitter van werdt, dan zoudtgij mij een tedoodelijken haat toedragen, gij, mijn, óude vriend! dan dat gij niét zoudt trachten, mij in alles te benadeelen, zoo,wel in mijn fortuin als in mijn goeden naam. Ziet gij, Macé!... neen ... generaal! wij zijn beiden zonen van Bretagne, waar de men-schen harder zijn dan de rotsen van den Dceaan. Een strijd tusschen ons beiden zou voor geen van óns beiden een goed resultaat opleveren. Geloof mij!

De hertog hoorde dezen hevigen uitval aan, zonder de wenkrauwen te fronsen. — Hebt gij uitgesproken? — vroeg hij.

— Ja.

— Welnu, gij hebt de plank heele-maal misgeslagen, beste vriend! Hetis er volstrekt niet om te doen, u deze papieren terug te vragen.

— Maar gij zelf ...

— Ja ... ik ben toornig geworden... maar wij zijn van ons eigenlijk onderwerp afgedwaald. Voor het eerst van mijn leven wensch ik er mij'geluk mede, dat die verwenschte stukken zich in uwe handen bevinden.

Kirschmark sloeg een blik op hem om te onderzoeken, of hij in vollen ernst sprak.

— Misschien zal uwe voorzichtigheid het gevaar, dat ons bedreigt, afwenden.

— Verklaar u, in 's hemels naam, nader! . . . Geen holle klanken meer» maar feiten!

— Het zij zoo. Baron! de zaak betreft u evengoed als mij. De hertog en de hertogin de Dinan zijn niet dood.

— Waar houden zij zich dan op?

— Te Parijs.

— Weet. gij, waar zij wonen?

— Neen, maar ik kan dit wel te weten komen.

— Goed. Wij- zullen zien, —• zeide Kirschmark met een verschrikkelijk gebaar.

— Wacht eens!...

— Wat? ... Met dat al... wat kan het ons schelen . . . beste vriend? De eenige hertog de Dinan zijt gij. Datiamp; bij rechterlijk onderzoek bewezen.

— Wacht eens even, — herhaalde de hertog, — dat is niet alles.

— Gij laat u lichtelijk vrees aanjagen door schrikbeelden, die niets om het lijf hebben.

— Schrikbeelden, ja, maar wrekende schrikbeelden!

— Loop heen!

— De beide grijsaards staan niet meer alleen en verlaten, gelijk weleer.

— Wie beschermt hen dan?

— Toegenegene, machtige vrienden-

— Wat zou dat?

— De beide Kergraz. s)

*) Zie „Passe-Partoutquot; van denzelfden schrijver eveneens bij de Uitgevers-Maatschappij „Nederlandquot; te 's-Grayen-hage.


-ocr page 25-

EEN ONVERWACHT BONDGENOOT.

21

— De Kergraz?

— Ja, eenige dagen na den dood van hunnen vader hebben zij Cayenne verlaten.

— Heeft men hen te .Parijsgezien?

— vroeg de bankier op angstigen toon.

— Zij zijn er.

— Drommels! — En Kirschmark, die niet meer wist, waarheen hij het hoofd zou wenden, stond op en ging toen weder zitten.

— Zijt gij daar wel zeker van, hertog?

— Bepaald zeker.

— Ja, gij hadt gelijk; de aarde wankelt onder onze voeten. Wat te doen?

— Ik ben nog niet klaar.

— Is er dan uog meer?

— Er is nog iets.

— Wel drommels! gij wilt den spot met mij drijven — zeide Kirschmark, buiten zich zei ven van woede.

— Ik zou het wel willen, beste vriend!

— hernam de gewaande hertog de Dinan op koelen toon.

— Wat is er? Laat eens zien! Haast u! Gij brengt mijn bloed aan het koken!

— Bedaar wat en luister!

— Spreek op, spreek op! Wat is er?

— Het kind, 1) dat aan de zigeuners verkocht is ...

— Dat ook al!

— De dochter van ...

— Zwijg toch!... N oen; gij ook niemand bij name ... maar ga voort!____

laat ons hooren ... deze kleine?... dit kind?...

— Dit kind, dat verkocht is door bemiddeling van ...

— Ja... ja ... Ga voort.

— Is te Parijs!

— Ook al! Dat is niet mogelijk!

— De man, dien gij wel kent heeft haar gezien.

— En heeft hij niets gedaan?

— Niets.

— Waarom niet?

— Hij is haar spoort kwijtgeraakt!

— 't Is alsof de duivel er mede speelt!

— mompelde de baron von Kirschmark woedend, terwijl hij van het eene einde der kamer naar liet andere heen en

weer liep, ten prooi aquot;n eene onbeschrijflijke gemoedsbeweging.

De hertog sloeg, terwijl hij gemakkelijk in den rug van zijn fauteuil leunde, al de bewegingen van zijn medeplichtige gade.

— Wel drommels! Mijne maatregelen waren zoo goed genomen, — mompelde de laatstgenoemde.

— Slechts halve maatregelen.

— Hoe dut?

— Wel zeker.

— Ik begrijp u niet.

— 't Is toch heel eenvoudig. Beste baron. In gewichtige omstandigheden des levens moet men zich door geener-lel overwegingen laten terughouden.

— Gij wilt zeggen ...

— Dat wij een veel te teeder hart gehad hebben. Gij weet het evengoed als ik: de dooden komen niet terug, spreken niet, verraden niet.

— O, als het nog eens over te doen ware! — zeide Kirschmark, terwijl hij de vuisten balde.

— Gedane zaken nemen geen keer; wij kunnen er niets aan veranderen.

— Wel drommels! dat weet ik ook wel! Is dat al wat gij mij mede te dee-len hebt, ongeluksbode, die gij zijt? — vroeg de bankier aan zijn medeplichtige.

— Dat weet gij wel beter, ongelukkige vriend.

Kirschmark deed een schaterend gelach vol bitterheid hooren en gaf hem ten antwoord.

— Ga voort! ga voort!___

— Lach niet, baron! Ik zweer u, dat er niets te lachen is.

— Ik vind u niet onaardig, beste generaal! Gij breekt mij armen en bee-nen, en als gij mij in mijne geheele lengte op den grond uitgestrekt ziet liggen, roept gij mij toe: Er is gevaar!

— Daar is wel iets van aan, — zeide de gewaande hertog de Dinan op spot-tenden toon; — Maar ...

— Maar wat?

— Maar gij zoudt er beter aan doen, met naar mij te luisteren en mij te ondervragen, dan als een oud wijf te babbelen.

— Welnu, wat is er nog meer?

— Hebt gij hooren spreken van eene verschrikkelijke vereeniging die de politie van alle staten van Europa vruchteloos tracht te ontdekken en te vernietigen?

— De Vereeniging der Onzichtbaren?


1

Zie „Passe-Partoutquot; van denzelfden schrijver eveneens bij de Uitgevers-Maatschappij „Nederlandquot; te 's-Graven-hage.

-ocr page 26-

EEN ONVEEWACHT BONDGENOOT.

22

— vroeg de baron, terwijl hij van schrik beefde.

— Juist zoo?

— Welnu, wat hebben wij met die Onzichtbaren te maken.

— Niets . .

— Dus ziet gij ...

— En alles ...

— Hetgeen wil zeggen?

— Dat de Onzichtbaren zich tot de bondgenooten onzer vijanden hebben verklaard.

— Hebt gij daarvan de bewijzen in handen? — vroeg Kirschraark, die aan de uiterste onrust ten prooi was.

— Ja.

— Sedert lang?

— Sedert vanmorgen.

— Gij moest mij daarvan terstond verwittigd hebben.

— Heb ik niet deze bedoeling geene samenkomst met n afgesproken?

— Ja . . . vergeef het mij... . Wie heeft u deze bewijzen ter hand gesteld?

— De man, die zich deze beter dan iemand anders kon verschaffen: degene, door wien ons reeds dikwijls diensten bewezen zijn.

— Monsieur Jules?

— Mousieur Jules, ja, die te veel geheimen, welke ons betreffen, in zijn bezit heeft.

— Dat is waar. Hoe heeft hij ontdekt? ...

— Wat doet het er toe, welke middelen door hem gebezigd zijn? Hij heeft het verbond van onze doodvijanden, de Dinans, met die onzichtbare en onbereikbare condottieri ontdekt. Laat ons er niet verder over spreken.

— A Is dat zoo is, — riop de baron met de diepste neêrslachtigheid uit, — als dat zoo is ...

— Twijfel er niet aan.

— Zie ik niet in, hoe wij ons uit die zaak zullen redden.

— Gij zijt iemand, die niet van hulpmiddelen verstoken is, zoek maar, baron, en gij zult vinden.

— Ik zal niets vinden, hertog! Het is de eerste maal, dat ik voor een moeilijken toestand zwicht. Als wij niemand anders dan de familie de Kerouartz tegen ons hadden, dan zou ik gestreden, dan zou ik met uwe hulp overwonnen hebben. Maar wat te doen tegen die duivels, die overal zijn en die men nergens vind, wier arm zich over alle we-relddeelen uitstrekt, die men niet kan ontvluchten of aanvallen? Wat te doen ? wat te doen?

De deur der kamer ging plotseling open.

Eene vrouw vertoonde zich op den drempel.

Deze vrouw, die in de plooien van een langen witten mantel gehuld was, had haar gelaat met een dichten sluier bedekt.

Op de tweemaal herhaalde vraag van den baron von Kirschmark gaf zij alleen deze woorden ten antwoord;

— Naar mij luisteren.

De beide mannen keerden zich ver-schriKt om.

De bankier had de macht niet om op zijne beenen te blijven staan, zoo hevig was de ontroering, die zicli ten gevolge van deze onverwachte mede-deeling van hem meester gemaakt had.

De oude soldaat snelde naar de onbekende vrouw toe en bracht zijne hand aan de kolf zijner pistolen.

De onbekende vrouw hield hem tegen niet een gebaar, waarin eene zekere mate van gezag gelegen was.

— Mijnheer de hertog de Dinan! kom tot u zei ven! — zeide zij tot hem.

— Wie fzijt gij? — vroeg hij haar met eene schorre stem.

— Uwe bondgenoote.

— Wat wilt gij?

— U redden.

De generaal keek haar met verbazing aan.

Kirschmark, die van zijn schrik trachtte te bekomen, zeide op een schroomvalligen toon;

— Hoe zijt gij hier binnengekomen?

— Ik ben er: dat moet u voldoende zijn, beste baron!

— Laat ons uw gezicht ten minste zien. Neem dien dubbelen sluier weg.

— Gij zult mij later herkennen .... aan den arbeid!

— Wat denkt gij van ons te eischen? — vroeg de generaal op ongeduldigen toon.

— Ik heb het u al gezegd, dat ik u in uwe plannen van dienst denkt te zijn.

— En . . .

— En ik eisch uwe medewerking om deze plannen tot een goed einde te brengen.

— Weet gij dan ? .

— Alles. Ik heb uw gesprek van


-ocr page 27-

EEN ONVEBWACHT BONDGENOOT.

23

het eerste tot het laatste 'woord gehoord.

De beide mannen sloegen op elkaar een vragenden blik.

Zij vervolgde, zonder acht te slaan op de blikken, fdie zij met elkander wisselden;

— Gij hebt geene geheimen meer voor mij. Voor de laatste maal bied ik u mijne hulp en mijn bondgenootschap aan.

— En als wij weigeren?

— Dan zult gij eene vijandin te meer hebben, die het op uw verderf toelegt, — liet zij er terstond op volgen.

Terwijl de hertog de Dinan met de onbekende in gesprek was, had hij het zoo weten te maken, dat hij zich tus-schen haar en de deur plaatste, ten einde haar den terugtocht af te snijden.

Dit was hem gelukt.

Hij zeide dan ook tot haar op een spot lenden toon in antwoord op hare laatste bedreiging:

— Gij zult noch voor, noch tegen ons zijn!

En hij legde zijne pistolen met dubbelen loop op haar aan.

De onbekende -wendde zich zelfs niet af.

Zij nam echter een klein fluitje, dat aan haren gorde! hing, in de hand, maakte daarmede een schel geluid, waarover de beide oude schurken, waar-meê zij te doen liad, zich niet weinig verwonderden.

Daarop gebeurde het volgende;

DeJ ramen en de deuren der zaal, waarin dit alles gezegd was, gingen tegelijkertijd open en verleenden doortocht aan een twintigtal|gemaskerden, die van top tot teen gewapend waren.

De nieuwaangekomenen wierpen zich op de beide mannen, die daar als verstomd stonden.

Twee seconden later lagen de gewaande hertog de Dinan en de baron von Kirschmark op den grond en waren zij in de onmogelijkheid om zich te verdedigen.

Dat alles had in minder tijd plaats gehad, dan wij noodig gehad hebben om het te beschrijven.

De beide medeplichtingen hadden zich tenauwernood ret enschap van dezen aanval gegeven, of de knieën van hunne vijanden, die als uit den grond opgekomen waren, rustten reeds op hunne borst.

— Genoeg! — riep de onbekende. — Wacht!

De gemaskerde mannen bleven onbeweeglijk, met de oogen op hunne meesteres gevestigd, staan.

Zij hernam, terwijl zij zich tot hare beide gevangenen wendde:

— Welnu, mijne heeren! hebt gij al een een keus gedaan?

— Ja.

— Spreek op!

— Wij weigeren uwe bondgenootschap, — zeide de generaal, die zichals een wilde stier heen en weder schudde.

— Dat is openhartig en dapper gesproken.

— En dom ook, — bromde Kirschmark.

— Maar, — voegde zij erbij, —het is heel onvoorzichtig. Waarom weigert gij, hertog?

Omdat het in den toestand, waarin wij ons bevinden, een man van eer onwaardig is, zijn woord te verpanden.

De onbekende maakte een gebaar.

De gemaskerde mannen verdwenen even spoedig als zij gekomen waren door de ramen en deuren der zaal tot niet geringe verbazing van den hertog en den baron.

— Staat op en antwoordt mij!

Zij gehoorzaamden.

— Wij nemen uw bondgenootschap aan, — riep de baron uit.

— Gij, dat is goed en wel; maar hoe denkt mijnheer de hertog de Dinan er over?

— Ik sluit mij bij hem aan.

— Tot overmaat van voorzorg, — voegde de onbekende er bij, nadat zij een kruisbeeld, dat aan den muur ting, in handen genomen had, — moet gij mij zweren, dat gij mij getrouw zult zijn.

— Wij zweren het, — zeiden beiden tegelijkertijd.

— Dat is niet alles.

— Ach hemel! — dacht de baron.

— Gij moet ook zweren, dat .,gij nimmer een poging znlt doen om mij te leeren kennen ....

— Nimmer zullen wij dit.

— Zoolang het mij goeddunkt, mijn incognito te bewaren.

— Wij zweren het, — herhaalden de beide mannen.

— Bij dit kruisbeeld?

— Bij God!

— Gij izijt Bretagners; ik verlaat


-ocr page 28-

DE OUDE BEEK VAN MENILMOXTAST.

24

mij dus op uw woord, op uw eed!

— Wij hebben dezen altijd gehouden, — antwoordde de baron op trot-schen toon.

— Altijd? dat is veel gezegd 1 — antwoordde de onbekende met kwaadwilligheid. — Maar wij hebben geen tijd te verliezen! De vijand nadert! De strijd zal een aanvang nemen.

— De strijd! Maar is deze dan al niet begonnen sedert ....

— Zwijg, baron!

— Ik zwijg.

— En volgt mij!

— Waarheen?

— Dat zult gij straks wel zien.

— Waarom niet in deze zaal te blijven?

— Dat zou een dwaasheid zijn!

— Worden wij dan niet door de uwen bewaakt ?

— Een dwaasheid, zeg ik u, een dwaasheid!

De beide mannen zagen zich geheel overwonnen door den gebiedenden toon, waarop dit zonderlinge schepsel tot hen sprak.

Zij had gezegd:

— Volgt mij!

Zij volgden haar.

Zij verlieten de kamer achterhaar.

Nauwelijks hadden zij deze verlaten, of Brigitta, de oude dienstmaagd, trad weder binnen in gezelschap van een man van een meisje.

De man was de oude sergeant, Pè-re Pinson1).

Het meisje heette Edmée en was de kleindochter van den graaf de Kerou-artz, hertog de Dinan*).

Wij bedoelen hiermee namelijk den-gene, die recht had om de genoemde titels te voeren.

IV.

DE OUDE BEEK VAN MÉNIL-MONTANT.

Laat ons voor een oogenblik het huis te Belleville verlaten, waar wij overigens al spoedig zullenaat ons voor een oogenblik het huis te Belleville verlaten, waar wij overigens al spoedig zullen

terugkomen, en laat ons naar Passe-Partout en diens meteezellen terug-keeren.

Wij hebben onze stoutmoedige avonturiers verlaten, terwijl zij vich in de onderaardsche kronkelpaden begaven, die uitkwamen op het benedengedeelte van den put, welks mond zich op de binnenplaats van „Het moedige Konijn.quot; bevond. Zij liepen voort met de koelbloedigheid en de verhevene onderwerping, die de overtuiging dat men zijn plicht volbrengt, inboezemen.

Toevallig kwamen de aanvoerder der expeditie en de burggraaf de Rioban naast elkaftr te loopen.

Van deze nabijheid gebruik makende, ze'.de de burggraaf de Rioban, in plaats van rechtstreeks antwoord te geven aan Passe-Partout, die hem vroeg, of zijne wonden hem niet buiten staat stelden om hen te volgen, tot hem haastig en op fluisterenden toon.

— Ik moet eens met u spreken.

Passe-Partout begreep, dat de te

wachten mededeeling van zijn vertrouweling door niemand anders dan door hem zeiven mocht gehoord worden, en gaf bevel aau zijn broeder en aan zijne vrienden om stil te blijven staan en hen af te wachten.

Daarop nam hij een fakkel in de hand en zeide:.

— Ik zal den weg eerst eens verkennen: Rioban moet mij vergezellen.

Men was er zoozer aan gewoon, zijne bevelen ten uitvoer te brengen, zonder zich er tegen te verzetten, zonder er zelfs over te redeneeren, dat geen dezer mannen de minste verwondering deed blijken, toen üij hun opperhoofd den zwakste zijner metgezellen tot lijfwacht zagen kiezen.

De beide Onzichtbaren verwijderden zich van het gros van den troep.

Na een honderdtal meters afgelegd te hebben, terwijl het water hun tot aan de enkels reikte, bleven zij stilstaan.

Passe-Partout stak zijn fakkel in een der gaten van den muur en zeide, terwijl hij zich tot den jonkman wendde:

— Nu zijn wij alleen.

Rioban boog even en waggelde, daar hij, ondanks al zijne wilskracht, door dien moeilijken tocht vermoeid was; zijne wonden veroorzaakten hem een hevige pijn, hij hield zich tenauwer-


1

Zie „Passe-Pertoutquot; van denzelf--den schrijver eveneens bij de Uitgevers-Maatschappij „Nederlandquot; te's-Gra-venhage.

-ocr page 29-

DE OUDE BEEK VAN MÉNILMONTAKT-

25

nood staande, maar hij hield zicli toch staande en bleef vlak voor zijn opperhoofd staan.

Deze bemerkte de bovenmensehelij-ke pogingen, die hij deed.

Hij noodzaakte hem, te gaan zitten op een grooten steen, die daar lag, en terwijl hij zelf bleef staan, luisterde hij.

— Ik ben de overbrenger van kwade tijdingen, — begon de jonkman.

— Dus is de boodschapper beter dan de boodschap, — antwoordde de graaf de Warrens, wiens zachtaardig karakter somtijds onder de ruwe scherts van Passe-Partout zichtbaar werd, op een zwaarmoedigen toon.

— Ik moet ii zelfs bekennen, beste graaf! dat ik niet weet, waarmee ik zal beginnen.

— Ik ben bereid om alles te hoo-ren.

— Laat ons met de laatste tijdingen beginnen.

— Zijn dit de meest verontrustende?

— Ja.

— Zooals gij maar wilt, beste vriend! Spreek op!

— De gravin Hermosade Casa Real en haar mayordomo zijn verlost.

— .Nu al?

— Weinige minuten nadat zij door La Cigalo geboeid en gekneveld waren.

— Wie heeft ze verlost?

— Monsieur Jules.

— Hebt gij het gezien?

— Ja.

— En hebt gij hem maar laten begaan ?

— Ik was alleen, en zij waren met hun tienen.

— Ga voort! Hebt gij kunnen verstaan, wat deze man tegen de gravin de Casa-Keal gezegd heeft?

— Slechts enkele woorden.

— Herhaal ze mij.

— Hier hebt gij ze, — zeide Rioban. — Monsieur Jules zeide tot haar: „Den man, dien gij haat, Mevrouw! haat ik ook. Van de wraak, waarvan gij droomt, droom ik ook.quot;

— Ga voort! — zeide Passe-Par-tout.

— „Nog in dezen nacht zullen wij onzen gemeenschappelijken vijand verdelgen,quot; voegde het gewezen opperhoofd der veiligheidspolitie er bij. „Wilt gij in mijn spel deelen, mevrouw de gravin?quot;

— En heeft mijne mooie vijandin hem iets ten antwoord gegeven? — vroeg het opperhoofd der Onzichtba-baren.

— Niets anders dan „ja.quot;

— Daaraan herken ik haar, — zeide Passe-Partout grimlachende. — En verder?

— Hebben zij zich verwijderd.

— En hebt gij toen niets meer gehoord?

— Niets meer!

— Ik zal er eens over nadenken.

— En Passe-Partout bleef eenige oogenblikken in gedachten verdiept staan.

Rioban verwachtte, dat zijn opperhoofd hem zou verzoeken om voort te gaan met het geven van inlichtingen omtrent hetgeen hij nog meer gezien had.

— En die andere zaak? —vroeg de laatstgenoemde eindelijk.

— Vanavond, omstreeks negen uur, bevond ik mij bij René de Luz.

— Hij neemt in beterschap toe, niet waar? — vroeg Passe-Partout allereerst.

— Ja, meester! Maar hij had juist een pijnlijke crisis doorstaan, en verscheidene inwoners van het huis in de Rue d'Astorg waren toegesneld om hem hunne diensten aan te bieden.

— Dat quot;'eet ik. Dokter Martel beeft mij gezegd, dat hij voor zijn leven instond.

— Waarlijk! Maar het is eigenlijk niet over den gezondheidstoestand van onzen vriend, dat ik u wenschte te spreken.

— Spreek op, spreek op!

— Onder de menschen, die den burggraaf ter hulp gesneld zijn, bevond zich eene jeugdige vrouw ...

— Die eerst vanmorgen haren intrek in dit huis genomen heeft?

— Juist zoo.

— Lucile Gauthier? — vroeg het opperhoofd der Onzichtbaren op doffen toon.

— Zoo heet zij.

De graaf de Warrens wischte het zweet, dat er op zijn voorhoofd en op zijne slapen parelde, af.

— Ik weet... ik weet... —mompelde hij. — Welnu?

— Welnu, — antwoordde Rioban, die ten gevolge der duisternis niet de ontroering kon zien, die zich van Passe-Partout meester maakte; er gebeurde


-ocr page 30-

DE OUDE BEEK VAN MENILMONTA.NT.

26

toen iets, dat geen der aanwezigen zich heeft kunnen verklaren.

— En wat was dat?

— In de slaapkamer van René, vlak tegenover zijn ledikant, hing een portret.

— Het mijne! — zeide de graaf op een ondnidelijken toon.

— Het uwe.

— In het [kostuum van een visscher uit Bretagne.

— Juist zoo.

— Ga voort!

— Dit portret trok de aandacht der jonge vrouw.

— Zoo! — riep Passe-Partout uit, terwijl hij de hand op zijn hart legde, om er de snelle kloppingen van te be • dwingen.

— Zij keek er naar, werd zoo wit als een doek, ging er zenuwachtig op af, en ... en ...

— Spreek op ... spreek op dan....

— En zij knielde daarvoor neer, met gevouwen handen, met de oogen vol tranen, terwijl zij te raidden der zuchten, die zij slaakte, deze woorden stamelde; „Vergiftenis! o, vergiffenis!quot;

—- Lucile! Lucile! — zei de graaf, terwijl hij tegen den vochtigen mnur steun zocht, om niet aan de voeten van Rioban neer te vallen.

Deze bemerkte nu eindelijk den toestand, waaarin Passe-Partout zich bevond.

Hij hield op in zijn verhaal.

— En toen? en toen? — vroeg de graaf met koortsachtige gejaagdheid.

— Waarlijk! ik weet niet, of ik u moet.. .

— Gij moet het... het kan niet anders ... ik wil het! Sla geen acht op de zwakheden van den man, Rioban! Het is uw opperhoofd, datu ondervraagt. Geef hem antwoord alsof hij van marmer of van metaal ware.

Rioban waagde zich niet aan eene tweede tegenwerping.

Het gemeenschappelijk belang ver-eiechte zulks.

Rioban hernam:

— Dokter Martel was ook; in de kamer. Hij gaf mij een wenk, dat ik de jonge vrouw moest wegbrengen. Ik gehoorzaamde en vergezelde haar naar hare kamer.

— Is dat alles ?

— Dat is alles, voor zooverre het den graaf den Warrens persoonlijk betreft. J

— Ik begrijp u. beste vriend!

— Er blijft mij nu nog over, eene laatste tijding aan het opperhoofd onzer vereeniging meede te deelen.

— Laat ons den kelk tot op den bodem ledigen, — hernam Passe-Partout met vastberadenheid. — Wat is er verder gebeurd?

— Op het oogenblik, waarop ik het huis in de Rue d'-Astorg verliet om mij naar den post, dien gij mij aangewezen hadt, te begeven, begon Hurrah de hond van onzen ouden dienaar, tegen mij op te springen, terwijl hij een vroolijk geblaf deed hooren. Dit deed den ouden sergeant uit zijn woning te voorschijn komen.

— Welnu?

— Een jongeling volgde hem, een student, geloof ik.

Adolphe Blancas?

— Blancas, j uist zoo. De oude man is niet zeer praatachtig van aard. Toch kwam hij naar mij toe en zeide tot mij: „Mijnheer de Burggraaf! gaat gij daar naar toe?quot; Op mijn bevestigend antwoord voegde hij er bij: „Zult gij hem daar zien?quot; — ..Ja,quot; luidde mijn antwoord. — „Herhaal hem dan letterlijk deze woorden.quot; — Ik beloofde hem dit. — „Mijne jonge meesteres,quot;, zeide hij nu, „heeft lucht van de zaak gekregen.quot;

— Edmée! — riep Passe-Partout uit, ondanks zijn besluit om alles aan te hooren, zonder hem in de rede te vallen.

— „Zij wil zich ook naar Belleville begeven,quot; vervolgde Rioban terwijl hij nog altijd in naam van Pêre Pinson sprak. „Zij beveelt mij, er haar heen te brengen. Ik zal er haar heenbrengen. Haar broeder wil er insgelijks naar toegaan: daar ben ik zeker van. Zeg Am dat alles goed. „Ik reken op uquot; — Dit gezegd hebbende, groette hij mij en begaf zich weder naar zijne woning. — Ik heb hem beloofd dat ik u alles zou mededeelen. Ik heb mijne belofte gehouden. Gij zijt gewaarschuwd, meester ! Het staat nu aan n, die voorzorgen te nemen, welke noodig zijn, opdat er aan de menschen, die gij onder uwe bescherming genomen hebt, niets kwaads geschiede.

Rioban zweeg.

Hij zou nog een geruimen tijd op deze wijze hebben kunnen voortgaan, zonder dat zijne stem gehoord werd.

Passe-Partout, die daaronbeweeglijk


-ocr page 31-

DE OUDE BEEK VAN MÉNILMONTANT.

27

doodsbleek en met een strakken blik stond, scheen geen bewustheid meer te hebben van hetgeen er rondom hem voorviel.

Rioban wachtte eenige oogenblikken ging toen naar hem toe en greep hem zachtjes bij de hand.

— Graal'! — zeide hij tot hem, — er scheelt iets, aan! Gij doet mij schrikken.

De Graaf de Warrens slaakte een diepen zucht, sloeg zich met beide handen op de borst en zeide:

— Neen! God zal ons niet verlaten! Neen, alles is nog niet verloren!

Hij deed een poging om de smart die hem verteerde, van zich te zetten evenals een leeuw, die de vergiftigde pijlen, welke door de verborgen vijanden op hem afgeschoten zijn, uit zijne borst tracht te rukken.

Dat was alles.

Hij herkreeg zijne kracht en zijne vastberadenheid al spoedig.

— Het is al over beste vriend! — zeide hij terwijl hij zich wendde tot den jonkman die door deze heftige gemoedsbeweging getroffen was. — Gij hebt mij treurige, verschrikkelijke tijdingen medegedeeld. Ik bedank er u wel voor. Zonder uwe niededeeling zonden er ontzettende rampen over ons gekomen zijn. Nogmaals dank! Vergeet alles, wat gij gezien hebt en laat geen onzer metgezellen eenig vermoeden hebben van dit oogenblik van zwakheid en van wanhoop.

Rioban wilde eene plechtige 'verklaring van zijne toewijding en zijne stilzwijgendheid afleggen.

Maar Passe-Partout viel hem in de rede, zeggende:

— Ik ben van uwe trouw verzekerd Doe geen eed! Verspil geene noode-looze woorden. Het is tijd om te handelen.

Daarop deed hij eenige schreden achterwaarts en kwam hij bij den ingang van de kromming, waar zijne overigen metgezellen waren blijven staan.

Daar deed hij uit al zijne macht het signaal, dat hij met La Cigale afgesproken had, hooren. Een dergelijk signaal was het antwoord hierop

De echo deed het, twintigmaal herhaald, tot zijne ooren doordringen.

Kort daarop deed het geluid van voetstappen zich hooren.

Passe-Partout nam de fakkel uitden muur en hield haar boven zijn hoofd.

Het overige gedeelte van den troep had hem al spoedig teruggevonden en zich bij hem gevoegd.

Zoodra hij San-Lucar, Mortimer, Martial Rcnaud, La Cigale, Mouchette en den burggraaf de Rioban oplettend en zwijgend rondom hem zag staan, zeide hij (ot hen:

— Mijneheeren! het uur van strijden is gekomen. Zijt gij gereed?

— Ja, — antwoorddekolonelRenaud uit aller naam.

— Wij zullen strijd moeten voeren.

— Dat zal ons den tijd verdrijven,

— gaf Sir Harry Mortimer ten ant-~ woord.

— En dat is beter, dan niets te doen te bebben, — voegde de straatjongen van Parijs er bij.

— Ik weet, — vervolgde het opperhoofd de avonturiers, — dat er in vechten niets gelegen is, wat u schrik aanjaagt, beste vrienden ! Maar wij moeten niet strijden, op eene wijze dat wij de overwinning of ons leven in de waagschaal stellen: ik wil eene zekere overwinning behalen.

— Niet onaardig! —zeide Mouchette lachende, terwijl hij zijne tong tegen zijn gehemelte liet klokken.

— Gij hebt maar te bevelen, kapiten

en wij zullen over .... over ----

overwinnaars zijn ! — riep La Cigale in een toestand van geestvervoering uit, ten gevolge waarvan hij eerst bij het laatste woord van zijn volzin begon te stamelen.

—■ Daarom spreek ik tot u op deze wijze, — voegde Passe-Partout er bij.

— Terwijl ik slechts met vijftien i twintig vijanden dacht te doen te hebben, zullen wij zonder twijfel het dubbele of driedubbele daarvan tegenover ons zien.

— Het zal er duchtig toegaan, — bromde de straatjongen, terwijl hij zich den rechter enkel wreef, eene houding, die verried dat hij zich ernstig bekommerd maakte.

— Wat te doen? wat zijn uwe bedoelingen? — vroeg Martial Renaud.

— Wel, voorwaarts gaan, — antwoordde zijn broeder.

— Laat ons dat doen!

— Maar laat ons eerst de kansen zooveel mogelijk gelijk maken.

— Op welke wijze?

Passe-Partout haalde zijn horloge


-ocr page 32-

DE OUDE BEEK VAN MÉNILMONTANT.

28

uit den zak en keek hoelaat hat was.

— Het is bij ééne.

— Dromniele! Mijnheer Piquoiseux heeft zijn veer gebroken? — zeide Mouchette, terwijl hij liet horloge van den overledene aan zijn oor bracht. — Dat is jammer!

— Om drie uur op zijn laatst, — hernam het opperhoofd der Onzichtba-ren, — moeten wij daar zijn.

— Wij zullen er zijn, — bromde de reus.

— De nachten zijn nog lang; wij zullen al den tijd hebben, die wij behoeven om onze taak te volbrengen. Maar____

— Nu zal er een bezwaar komen 1 — dacht Mouchette.

— Maar een van u, mijneheeren! moet ons verlaten.

— Wac zegt gij daar? — bromde La Cigale.

— Moet terugkeeren, — vervolgde Passe-Partout, uit den put klimmen en zich naar onze gewone plaats van samenkomst begeven.

— Ik weet niet wie dat wezen zal Ik zal daarvoor zeker wel niet uitgekozen worden, — begon de straatjongen te zeggen.

— Diegene van u, mijnheerenl die zich metdeze zending zal belasten, moet alle maatregelen nemen, die door de voorzichtigheid voorgeschreven worden en maken, dat hij zich tien minuten voor drieën bevindt ter plaatse, die u bekend is, met het grootste mogelijk aantal van onze vrienden.

— Goed ! Aan wien zal die taak ten deel vallen? — vroeg Mouchette.

— Houd je mond toch! — zei de reus.

— Meester! wien belast gij met deze taak? — vroeg Sir Harry Mortimer.

— U niet. Mortimer!

— O, des te beter, — zeide Schot met een blijkbaar gevoel van voldoening. — Ik ben een arm en geen hoofd zooals gij wel weet, beste Passe-Partout !

— Dat weet ik — zeide het opperhoofd der Onzichtbaren. — Martial! gij zijt het, dien ik daartoe verkozen heb.

— Daar zoowel als hier behooren mijn leven, mijn arm en mijn hoofd aan mijne broeders toe. Spreek op: ik zal gehoorzamen! — gaf de kolonel eenvoudig ten antwoord.

— Als soldaat, — voegde Passe-Partout er bij, terwijl hij zich tot zijne andere bondgenooten wendde, die zich allen gelukkig achtten, dat zij bij hem mochten blijven, — is Martial aan hinderlagen en aan overrompelingen gewoon. Ik reken op zijne stiptheid.

— Om tien minuten vóór drieën zal ik u daar terugvinden, pf ik zal dood zijn.

— Tot weerziens en goed succes,

— Ook u wensch ik goed succes, kameraden!

En kolonel Martial Renaud sloeg den weg naar den kant van den put in, welken te beklimmen hem niet zoo moeilijk zou vallen als aan den kleinen Mouchette, dank zij het herstellen van den dubbelen ketting.

— Mouchette! — fluisterde de reus den straatjongen in het oor, — het zal klappen van hout en van lood regenen; als je eens met den kolonel mee-gingt?

— Nu nog mooier! — antwoordde de zoon van vrouw Pacline, — Oompje wil alles maar voor zich behouden. Als het klappen van fluweel waren, dan zou ik ze misschien alle aan mijnheer overlaten, maar van de anderen moet ik mijn deel hebben, al moest ik ook het gas ten tweede male uitdraaien,

— Je heet niet voor niet, Mouchette, — antwoordde La Cigale verrukt over deze woorden, die den jongen van de lippen gekomen waren.

Ondertusschen liep men gedurig voort, overeenkomstig het bevel van Passe-Partout,

Mouchette bevond zich aan hethoofd van den troep en hield een dievenlantaarn in de hand bij den grond.

La Cigale liep vlak achter hem.

De reus hield een fakkel hoog boven zijn hoofd.

Op deze wijze werd de geheele loop der uitgedroogde beek door den jongen en het gewelf door den reus verlicht.

Daarop volgden een voor een, op „eene indiaansche rij,quot; zooals de Roodhuiden der groote Amerikaansche prairiën zeggen, de graaf de Warrens en de overige Onzichtbaren.

Sir Harry Mortimer besloot den trein.

Terwijl hij met een flegma, de nevelen van den Theems waardig, een echte regalia rookte, keek hij met eene zekere nieuwsgierigheid rond.


-ocr page 33-

DE OUDE BEEK TAN MENILMONTANT.

29

Sir Harry Mortimer Mac Erlane was, zooals wij reeds gezegd hebben, een Schot van den echten stempel, een echte Highlander, die den claymore goed wist te hanteeren, hetgeen hem tot een verschrikkelijk kampioen met de kromme sabel, met het slagzwaard, met den degen, en zelfs met de lans maakte.

Als laatste erfgenaam van het vermaarde geslacht, waarvan hij den roemrijken naam droeg, kon hij beschikken over een menigte geld en menschen, die hij ter beschikking van het opperhoofd der Onzichtbaren stelde, aan wien hij eene oprechte vriendschap, eene bijna afgodische vereering toedroeg.

Passe-Partout beschouwde hem als een zijner getrouwste medestanders.

Na La Cigale en Martial Renand stond Sir Harry Mortime^ het beste bij zijn opperhoofd aangeschreven.

Daar Mortimer den trein besloot, had Passé-Partont zich niet met de achterhoede te bemoeien.

De tocht mocht werkelijk grootsch en fantastisch heeten.

Deze mannen moesten, zooals de La-tijnsche dichter zegt, wel een driedubbel metaal voor hunne borst hebben om zich zoo zonder aarzeling, zonder huivering, zonder een woord van vrees, in deze onderaardsche gang, die meer dan dertig voet beneden den beganen grond uitgegraven was, te wagen.

ïerwijls zij telkens nieuwe hinderpalen op hunnen weg ontmoetten, trotseerden zij den dood bij iederen stap, dien zij deden.

En welk een dood!

Niet dien roemrijken, openlijken en zegevierenden dood van den krijgsman, die in het open veld, voor de oogen van al zijne wapenbroeders, op klaarlichten dag sneuvelt, maar een duisteren val, een zwijgend uiteinde, een wanhopigen doodstrijd, een slijkerig graf.

Geen grafschrift dat hun aandenken voor vreemdelineen en onverschilligen zou kunnen levendig houden, wachtte hen.

Zelfs geen eenvoudig kruis, waaraan eene vriendenhand een krans van immortellen zou kunnen ophangen.

Niets van dat alles: alleen vernietiging, vergetelheid en eeuwige duisternis!

't Was de bewustheid, dat zij hun plicht betrachtten, die aan deze heldhaftige mannen het vermogen en den moed gaf on: alle gevaren te trotsee-ren.

Zij liepen voort!

Somtijds kwam het modderige water der oude beek hun tot aan het middel.

Toch liepen zij voort!

Onpeilbare afgronden gaapten er aan hunne voeten, die telkens dreigden uit te glijden.

Maar toch liepen zij voort!

Nu eens waren zij genoodzaakt, als slangen voorttekruipen, en wentelden zij zich in het süjk van vele eeuwen, dat eene schuilplaats aan onbekende kruipende dieren bood, — dan weer klemden zij z oh aan de wanden of aan een uitstekende punt van het gewelf vast, en voelden, dat hun gezicht door zwermen van vleermuizen, die hen voorbij vlogen en een akelig en krij-schend geluid deden hooren, aangeraakt werd.

Toch liepen zij voort!...

Dit duurde bijna twee uren.

't Waren twee lange, twee eindelooze uren!

En van den reus tot aan den dwerg, van het opperhoofd der Onzichtbaren tot' den minste zijner bondgenooten slaakte niemand een zucht, liet nie mand zich een klacht ontglippen, maakte niemand zelfs een gebaar van afgrijzen.

Toch behoorden deze mannen, met uitzondering van La Cigale en Mou-chette, tot de eerste rangen der maatschappij.

Rijk en adelijk, waren zij groot onder de oogen der aarde!

Hoe kwamen zij er toe, zich zeiven zoo geheel te verloochenen?

Waarom deden zij afstand van alle dingen, die benijd worden of benijdenswaardig zijn?

Dit sproot voort uit de zelfbewustheid, dat zij het goede deden, dat zij een heiligen plicht vervulden.

Van tijd tot tijd raadpleegde Passe-Partout het plan, dat kolonel Renaud aan den graaf de Warrens in diens hotel op den Quai Malaquais ter hand gesteld had.

De troep bewoog zich overeenkomstig zijne aanwijzingen voort.

Eindelijk deed het woord; halt! zich hooren.

Allen bleven onbeweeglijk staan.

Reeds sedert eenigen tijd hadden de avonturiers in een soort van goot, die


-ocr page 34-

de oude beek van méxilmontant.

30

met eene vrij steile helling opliep, voortgeloopen.

Het water was verdwenen.

De slijkerige grond verdween op zijne beurt onder eene bedding van fijn zand.

Voor hen verhief zich eene ontzaglijk groot rotsblok, een onoverkomelijke hinderpaal, een reusachtige deur, die den ingang tot het onderaardsche gewelf versperde.

Het was onmogelijk om verder te gaan!

— Geen fakkels meer! — beval Pas-se-Partout.

Men deed de fakkels uit.

— Steekt de dievenlantaarns op!

Men gehoorzaamde hem.

Daarop begaf het opperhoofd der Onzichtbaren zich naar het rotsblok toe, bekeek dit oplettend met behulp van een der lantaarns en wendde zich daarop tot La Cigale.

— Steek daar je breekijzer tusschen, — zeide hij tot dezen, terwijl hij naar een der hoeken wees, waar zijn oog een kenteeken, dat voor al zijne metgezellen onbemerkbaar was, ontdekt had.

De reus drukte op den hefboom.

Het rotsblok rolde weg.

— Gaat er uit — zeide Passe-Par-tout.

Mortimer, San-Lucar, Eioban, La Cigale en Mouchette verlieten nu een voor een het onderaardsche verblijf.

Passe-Partout ging er het laatst uit.

— Sluit het weer. La Cigale!

La Cigale wentelde het rotsblok zachtjes voort, en nu kwam het weer op zijne vroegere plaats te land, zonder het minste gedruisch teweeg te brengen.

Vlan! fa y est!

1 on p'tit minet!

Vlan lt;;a y sera!

Mon gros chat, chat!

neuriede Mouchette in overmaat zijner blijdschap.

Hij had de frissche lucht weder met volle teugen ingeademd.

De dappere jongen had geen klacht geslaakt en geen woord doen hooren, gelijk niemand zich veroorloofd had, te zuchten of te spreken.

Maar Passe-Partout had den moad open gedaan.

Het was den straatjongen niet mogelijk den zijnen gesloten te houden.

Hij zweeg echter toen bij zijn vierregelig versje geneuried had.

De Onzichtbaren bevonden zich bij den ingang van eene vrij uitgestrekte grot.

Een straal der maan teekende een witte lijn af, hoogstens op een afstand van twintig schreden van de grot, die hun tot schuilplaats moest strekken.

— Hier zijn -.vij te bestemder plaatse gekomen, — zeide PassePanout op fluisterenden toon. — Vrienden! laat ons voorzichtigheid in acht nemen. Maakt geen gedruisch! Spreekt geen woord! Regelt uwe bewegingen naar de mijne!

Eene doodelijke stilte heerschte er onder deze mannen.

Mouchette, woedend, d-t hij niet kon spreken, begaf zich naar den reus, zijn kameraad en zijn zondebok, en gaf hem een duchtige kneep in zijn linkerbeen.

La Cigale verroerde zich niet of keerde zich niet om.

Men zou hem levend hebben kunnen verbranden, liever dan dat hij ongehoorzaam aan zijn kapitein zou zijn; hij zou zich niet hebben verwaardigd, een zucbt over zijne beulen te slaken.

Dit stoïcisme trof den straation-gen.

— Komaan! komaan! — zeide hij bij zich zeiven ... — 't Is hier wel niet zoo prettig als in het Petti-Lazari, maar toch amuseer ik mij. Ik moet het einde er van zien!

Een oogenblik later zeide hij:

— Begin nu of ik moet mijn geld terug hebben.

V.

EENE HYENA IN DEN STRIK GEVANGEN.

De baron von Kirsclimark en de generaal hertog de Dinan waren de gesluierde dame gevolgd.e baron von Kirsclimark en de generaal hertog de Dinan waren de gesluierde dame gevolgd.

Verwonderd en verschrikt, daar zij zagen, dat hun geheim van de willekeur eener onbekende vrouw afhanke-kelijk was, hadden zij haar gehoorzaamd met eene gewilligheid en eene vlugheid, waarop deze laatste zeker niet gerekend had.


-ocr page 35-

EEXE HVENA IN DEN SÏKIK GEVANGEN.

31

Nochtans gaf zij zich het voorkomen, alsof zij hunne volgzaamheid en hunne gehoorzaamheid beschouwde, als een zeer natuurlijk gevolg van het gewapend | bezoek, dat zij hun gebracht had.

Geen enkel woord was er gewisseld tusschen deze drie personen, sedert zij het huis verlaten hadden.

Na eenige minuten zwijgend voort-geloopen te hebben, bereikten zij een koepel, die op den top stond van eene kleine hoogte, welke met hoornen omgeven was, en waarvan de kronkelende gangen een soort van doolhof vormden.

Toen de onbekende daar g: komen was, bleef zij staan.

De beide mannen, die hun gedrag naar het hare, hunne schreden naar de hare richtten, deden evenals zij.

Zij traden den koepel met hun drieën binnen.

Deze koepel, die van ruw hout, waaraan de schors nog vastzat, opgetrokken was, werd verlicht door ramen in den kruisboogstijl, waarvan de schuins gesneden ruiten in lood gezet waren.

Er bevond zich volstrekt geen licht in dit afgezonderde verblijf.

Toch verspreidden de stralen der maan, die door de ruiten heendrongen, in den koepel zooveel licht, dat men er zich niet in de volslagenste duisternis bevond.

Kenige oogenblikken waren voldoende, om zich aan dit schemerdonker te gewennen.

Een divan, die geheel in de rondte liep, omgaf het inwendige van dezen koepel.

Een eikenhouten tafel, waarop een ouderwetsche lustre stond, maakte er, met den divan, het geheele ameublement van uit.

— Weest zoo goed om tegaan zitten, mijne heeren! dan zullen wij eens praten, — zeide de gesluierde dame, die bleef staan en tegen de tafel aanleunde.

De baron en de hertog namen op den divan plaats.

— Waar zijn wij toch? — vroeg de eerstgenoemde, terwijl hij zich trachtte te oriënteeren.

— Herkent de baron von Kirsch-mark zijne eigene woning niet? —gaf de onbekende op een spottenden toon ten antwoord.

— Ik zou deze wel herkennen, als ik het ra^m open deed.

— Doe het maar 'open, als gij de warmte hier te drukkend vindt.

— Het is hier goed om te bevriezen !

— En als gij verlangt, dat een spion, die toevallig in den omtrek verdwaald geraakt is, hoort, wat hier zal gesproken worden ....

— Daar ben ik niet op gesteld.

— Zwijg toch! —zeide de gewaande hertog de Dinan op een barschen toon, — en laat mevrouw zich nader verklaren.

— Met alle genoegen. Laat mevrouw zich nader verklaren . . . ,

— Waaromtrent? — vroeg zij.

— Omtrent de reden, die u bewogen heeft, dit huis binnen te dringen door middel van overrompeling ....

— Zeg; door middel van geweld.

— Daar middel van geweld dan.

— Met wie hebben wij te doen? — vroeg Kirschmark.

— Met welk recht zijt gij hier? — voegde de generaal er bij.

De gesluierde dame bleef kalm te midden van dit kruisvuur van vragen, die in verwijtigen dreigden over te gaan.

Toen hare beide ondervragers jzwegen, antwoordde zij met de meeste koelheid;

— Gij schijnt al zeer nieuwsgierig uitgevallen te zijn, mijnheeren! Sedert wanneer is bij een onderhoud als het onze de partij, die de overhand heeft, verplicht om zich voor die, welke het onderspit gedolven heeft, te buigen?

— Mevrouw! . . . . — riep de hertog heltig uit.

— Laat haar toch uitspreken, — fluisterde de baron hem terstond in het oor.

— Ofschoon de helft van uwe vragen tot mij gericht is door Zijne Excellentie den hertog de Dinan, aan wien ik noch het recht om mij te ondervragen, noch dat om zich te-en mijnete-genwoordigheid alhier te verzetten toeken, wil ik hem volgaarne tot op zeker punt de inlichtingen geven, die hij van mij vraagt. v

— Dat is gelukkig! — bromde de laatstgenoemde.

— Laat ons zien.

— Gij verlangt te weten, wie ik ben, mijnheeren! Ik ben eene vrouw, die de gewoonte heeft om te doen al wat


-ocr page 36-

EENE HYENA IN DEN STEIK GEVANGEN.

32

haar goeddunkt. Gij tracht het doel van mijne tegenwoordigheid in dit geheimzinnig en somber verblijf te gissen? Ik ben er alleen gekomen, omdat mij dit behaagd heeft. Ziezoo, nu heb ik uitgesproken. Zijt gij nualiets verder gekomen ?

— Ik ken deze stem! — zeide de hertog de Dinan bij zich zeiven, terwijl hij zijn geheugen raadpleegde.

— Öat zijn redenen, die dien nuam niet verdienen te dragen, — antwoordde de bankier schroomvallig.

— Verlangt gij andere?

— Natuurlijk!

— Welnu dan ....

De beiden mannen scho en werktuiglijk naar elkander toe.

Het kwam hun voor, dat zij, als zij zich nauw aaneensloten, beter het hooft zouden kuunen bieden aan den aanval, dien zij zouden door te staan heb-beu.

De onbekende glimlachte.

Zij deinsde geen voetstap terug en kwam ook geen voetstap naderbij.

De hertog de Dinan noodigde haar door middel van een gebaar uit, plaats op den divan te nemen.

Na hiervoor bedankt te hebben, hernam zij:

— Als ik alles wel overweeg, verplicht niets mij, u de reden van mijne tegenwoordigheid alhier te doen kennen.

— Dus .... — zeide de hertog met ongeduld.

— Laat het u genoeg zijn, te weten, dat, indien eene zaak van gewicht u beiden heeft! doen samenkomen in deze woning, waarin de baron von Kirschmark den voet niet eens eenmaal in het jaar zet, waarin de hertog de Dinan van nacht voor het eerst gekomen is, eene zaak van niet minder gewicht mij bierheen gevoerd heeft.

— En wat is die zaak ?

— Daar zij slechts mij betreft, acht ik het volstrekt niet noodig, er u meé bekend te maken.

— Baron I wij verliezen onzen tijd hier, — zeide de generaal, terwijl hij opstond, — 't is een carnavalsklucht, eene ellendige intrige, die het gelaat van deze dame met eene sluier bedekt heeft: laat ons vertrekken!

Kirschmark stond op.

— Blijft hier! — riep de onbekende hun toe.

Als door instinct keerden de beide mannen, die den ingang van den koepel reeds bereikt hadden, terug.

— Blijft hier! Ik verkies het.

— Loop naar den drommel! — bromde de bankier.

— Neen. mevrouw! vaarwel!

Op het oogenblik, waarop zij wilden heengaan, sprak de onbekende de volgende woorden op langzamen toon uit:

— Blijf hier, Yvon Kernock!

De baron keerde terug. |

— Blijf hier, kolonel Macé 1

De hertog volgde het voorbeeld van den baron bevende na.

Zij vervolgde:

— Deze beide namen zeggen u,dat uw verleden mij bekend is.

— O, ik zal wel te weten komen, wie ....

— Gij zult niets te weten komen, Macé de Menschenslachter, die tegenwoordig voor graaf de l'Estang en hertog de Dinan speelt; gij zult niets te weten komen, Yvon Kernock, dien men tegenwoordig baron Kirschmark, den millionnair, noemt.

— Doe dien sluier af, mevrouw! — riep de hertog, terwijl hij naar haar toesnelde en den arm naar haar uitstrekte.

— Ik zal dien niet afdoen, mijnheer! niet omdat ik vrees, dat gij mij thans zult herkennen. Gij hebt mij nooit gezien.

— Van welk gewicht kan die vermomming dan voor u zijn?

— Maar wij kunnen elkander later wel eens ontmoeten, en dan wil ik niet, dat gij kunt zeggen: Dat was zij!

— Wilt gij dat niet?

— Neen, hertog ! uwe onkunde omtrent mijn persoon maakt mijne macht uit en zal mijne macht blijven uitmaken. Waarom zou ik mij ontwapenen? Ik verklaar u, dat ik ingeval van nood gebruik denk te maken van deze macht tegen u en tegen uw bondgenoot.

— Bij den hemel die ons hoort! — schreeuwde de hertog, buiten zich zeiven van woede. — ik ... .

— De Hemel bemoeit zich niet met uwe zaken, mijnheer de hertog!— antwoordde de onbekende op een spotten-den toon, — en deze goddelijke onverschilligheid is de eenige kans, die gij hebt, om te slagen.

De baron die geslepener dan zijn medeplichtige was, trachtte door de duisternis, die de trekken van deze


-ocr page 37-

EE^E HYENA IN DEX ST1UK GEVANGEN.

33

vrouw, zijn gevaarlijkste vijandin, of vriendin, voor hem verborgen hield, heen te dringen.

Maar de duisternis en de diobtlieid van den sluier strekten haar tot een dubbel schild.

De bankier zag, dat hij zicli moest overgeven.

Hij wachtte slechts op het oogenblik om over de beste voorwaarden te onder handelen.

, — Begrijpt gij nu, — voegde zij er bij, — dat ik u in mijne macht heb ?

— Dat is zoo, — zeide Kirschmark openhartig.

— Ik kan u in 't verderf storten.

— Of gij kunt ons uit een] neteii-gen toestand redden.

— Juist zoo. Wilt gij mijne hulp aannemen? Of wilt gij, dat ik vijandig tegen u optreed ? Antwoordt, maar antwoordt spoedig. Kr is geen tijd te verliezen; denkt na terwijl ik,tot u spreek. Ik verwacht van u een duidelijk ja of neen,

— Gij als vrouw, gij zijt alleen met twee moedige gewapende mannen; breng hen niet tot het uiterste — zei-do de hertog, terwijl hij zich zoo goed mogelijk bedwong.

— Alleen! — zeide zij op spotten den toon, — gij zijt van het tegendeel verzekerd. Met twee mannen, die beven en wier leven bij mijn eerste gebaar, bij mijn eersten kreet geen cent waard zou zijn.

De hertog en de baron zagen in, dat zij de waarheid sprak.

Er was geen tijd te verliezen.

Zij gingen regelrecht op het doel

af.

— Als gij er niet in toestemt, ons eene verklaring te geven van de zaak, van de reden, die maakt, dat gij u met onze geheimen bemoeit, dan znltgij ons toch wel willen zeggen, welk gevaar ons dreigt.

— Binnen kort zullen de Onzicht-baren hier zijn, — gaf zij droogjes ten antwoord.

Ofschoon zij ook op deze mededee-ling voorbereid waren, keken de hertog en de baron elkander met een verwilderden blik aan.

— Hoe weet gij üat?

— Wat kan u dat schelen? Ik weet het. Dat moet u voldoende zijn.

LA CIGALE.

— Het zal onmogelijk zijn ons met elkander te verstaan, mevrouw! als wij althans voor zooverre onze gemeenschappelijke belangen betreft, niet met open kaart spelen.

— Daarin hebt gij gelijk,mijnlieer de Dinan! — hernam de gesluierde dame na een enkel oogenblik van stiite,

— Wie heeft u zoo goed ingelicht?

— Monsieur Jules.

— Hij alleen?

— Nog een ander ook .... Er bestaat voor mij dus geen schijn of schaduw van twijfel omtrent hunne aanstaande komst. Als de koepel, waarin wij ons op dit oogenblik bevinden, niet bewaakt werd door twintig mannen, waarop te rekenen valt en die zich geheel aan mij toegewijd hebben, dan zou ik mij niet verwonderen, hen in de duisternis te midden van ons te voorschijn te zien komen.

De hertog de Dinan gevoelde de waarheid van de woorden der onbekende dame en gaf het woord aan den bankier over.

Deze ging regelrecht op de zaak

af;

— Dit toegestemd zijnde....

— Stemt gij het dan toe?

— Laat ons ons voorloopig bij deze veronderstelling houden, mevrouw! van het onbekende uitgaande, zullen wij op het bekende komen, — hernam de bankier' die geestig was, zonder het zelf te weten.

— Ga voort!

— Dit toegestemd zijnde, vraag ik u, voor welken prijs gij ons de hulp, die gij ons belooft, wilt bieden ?

— Ik zal u slechts een enkele voorwaarde stellen.

— En die is?

— Alvorens haar te stel'en, heb ik een vraag tot n te richten.

— Spreek op, mevrouw!

— Het huis, waarin wij ons bevinden, behoort aan mijnheer den baron von Kirschmark, niet waar?

— Aan mij, ja.

— De koepel natuurlijk ook?

— Natuurlijk.

— Die koepel bevalt mij.

—• Het doet mij genoegen, mevrouw dat hij in uw smaak valt, — antwoordde de bankier, die niet begreep, waar de onbekende heen wilde.

— Ik koop dien van u.

— Wat zegt ge daar?

— Ik koop dien van u.

3


-ocr page 38-

EENE HYENA IN DEN STKIK GEVANGEN.

— Den koepel V —vroeg de bankier verwonderd.

— Urm koepel, ja.

— Maar de koepel behoort bij liet park.

— Dan koop ik het park ook.

— Maar liet park behoort bijhet huis bij het kasteel.

— Welnu dan koop ik het huis, het kasteel ook.

— Koopt gij dan alles, mevrouw ?

— Alles. Hoeveel vraagt gij er voor?

— Honderd ____tweehonderd duizend franken .... op zijn minst.

— Krijg ik den koepel, liet park en het huis in den staat waarin zij zich tegenwoordig bevinden?

— Hoezoo ?

— Gij begrijpt mij wel....

— Zeer goed.

— Zonder dat gij het rechth ebt om er een speld uit te nemen?

— Gij wilt den spot niet mij drijven, mevrouw!

— Neen, baron! ik heb u al gezegd dat wij geen tijd hebben om te schertsen. Is de koop gesloten ?

Kirschniark wist niet «neer, hoe hij zich zou houden.

— Mijn huis is niet te koop, — antwoordde bij eindelijk.

— Ik geef er u driemaal honderdduizend franken voor.

— Onmogelijk.

— Viermaal honderdduizend!

— Neer.! .. ..

— Vijfmaal honderduizend, — zeide de gesluierde dame doodbedaard,

— Gij moet dus schatrijk zijn! — hernam de baron, wien het eigenlijk speet, dat hij zulk een voordeelig aanbod van de hand moest wijzen.

— Stem maar toe. Ik betaal u over een uur.

Kirschmark huiverde. Droppels koud zweet parelden er op zijn voorhoofd. Er werd een hevige strijd in zijn binnenste.

— Neen, bepaald neen, — besloot hij eindeliik le antwoorden: —ik herhaal het u dat mijn Imis niet te koop is.

— Welzoo, welzoo! — antwoordde de onbekende op kalmen toon, — men had mij al gezegd, dat gij er op gesteld waart, dat eigendom te behouden.

— Drommels .. . ja.

— Dat merk ik al. En zijt gij niet te bewegen om er afstand van te doen?

— Ik wensch het althans even graag te behouden, als gij het wenscht te verkrijgen — zeide de bankier met een half sluwen, half wantrouwenden glimlach.

De hertog de Dinan, die de tot een spreekwoord quot;eworden geldgierigheid en winzucht van denmillionnair sedert lang kende, stond verbaasd over deze stijfhoofdigheid en deze belangeloosheid. Deze laatste eigenschap vooral was zoo geiieel in strijd niet het karakter van zijn medeplichtige, dat er vreemde denkbeelden in zijn geest begonnen te ontkiemen.

Hij had tot dusverre afgetrokken naar het gesprek tusschen den baron en de gesluierde dame geluisterd: maar van dit oogenblik af wijdde hij er de meeste aandacht aan.

Kenige tonen van eene allerellendigste muziek weerklonken op dit oogenblik in de ooren der drie personen: „L'Ile-d'Amourquot; en r£e Grand-Vainqueurquot; wedijverden met elkaar in valsche noten. ïoen dit geluid ophield hernam de onbekende:

— Heel goed. Het huis behoort aan u toe. Het staat u vrij, het te verkoo-pen of te houden. Laat ons er niet meer over spreken.

Kirschmark haalde ruimer adem.

— 'tWas maar een inval. Ik zal mij dien uit het hoofd zetten.

— Geloof, dat het mij spijt.

— Goed, goed, wij zullen hierover later wel eens spreken, als wij althans in staat zijn om deze zaak ten tweede male te behandelen.

— Wij willen hopen, dat....

— Laat ons op de voorwaarden, die ik u te stellen heb, terugkomen.

— Is die voorwaarde dan niet het koopen van....

— Zijt gij niet wijs mijnheer? — zeide de onbekende terwijlzij in lacheu uitbarstte, hetgeen haren beiden toehoorders eene huivering van schrik over de leden joeg.

— Wij luisteren naar u, mevrouw!

Zij wilde voortgaan doch een zacht

gedruisch noodzaakte haar te zwijgen.

Zij legde ook aan de beide anderen met een gebaar het zwijgen op.

De hertog en de baron bleven onbeweeglijk zitten.

Een man vertoonde zich bij den ingang van den koepel.

Ook hij was gemaskerd en begaf zich naar de gesluierde dame wisselde


-ocr page 39-

EEXE HYENA IN DEN STEIK GEVANGEN.

35

mPt haar haastig eenige woorden in eene taal, die aan de beide anderen onbekend was- daarop ging hij heen.

— Mijnheeren, — voegde de onbekende er bij, — het oogenblik des ge-vaars nadert. Men komt er mij van verwittigen. Verdachte personen zwerven rondom de muren, die 'net park en het huis omgeven. Wilt gij een besluit nemen?

— In 'shemels naam, mevrouw! welke is die voorwaarde? — vroeg de bank?er met een angst, die de aanna-dering van bet gevaar deed toenemen.

— Spreek op, mevrouw! Spreek op! — zeide de generaal.

— Ik geloof, dat het oogenblik gekomen is, om ze u te zeggen, — antwoordde zij, zonder een zweem van ironie te kunnen verbergen. — Waarlijk het schijnt mij onmogelijk, dat gij ze niet zoudt aannemen.

— Spreek op!

— Zietbier wat ik verlang, wat ik wil, mijnbeer de baron von Kirsch-'mark! Mijnheer de hertog de Dinan! zietbier wat ik wil.

De beide mannen verslonden eik barer woorden Zij wilde voortgaan. Een krachtige stem deed zich in plaats van bare stem, die zei fs in de hevigste oogenblikken zoo vol harmonie was, hooren.

De stem sprak slechts een enkel woord uit.

— Noodeloos!

En de ramen van den koepel vlogen in stukken, en mannen, die van top tot teen gewapend waren, wier gezicht met roet besmeerd of met een masker van zwart Huweel bedekt was, vertoonden zich, terwijl zij hunne dievenlantaarns op de hoogte van liet hoofd der gesluierde dame hielden.

Daar de glazen ven deze lantaarns naar het middelpunt van den koepel gericht waren, bleven de nieuwaange-komenen in de schaduw, terwijl de drie medeplichtigen zich in een kring van licht bevonden. Geen hunner bewegingen kon op deze wijze aan de aandacht hunner tegenstanders ontsnappen.

Bij het hooren dezer stem, van dit woord, keerde de onbekende zich om, als eene hyena, die in een strik gevan-.gen is.

— Duivel! — riep zij uit.

— De On zichtbaren! — mompelde

Kirschmark, terwijl hij zich op den divan, die achter hem stond, liet neervallen.

— Ik heb liever met iien te doen; dat zijn ten minste menscben! — zeide de hertog, die al zijn geestkracht en moed in tegenwoordigheid van het gevaar en met het op de aanstaande worsteling herkreeg.

En hij klemde het pistool in zijne vuist, terwijl hij de eerste aanvallende beweging van zijne tegenstanders afwachtte.

Dezelfde spottende en bedaarde stem hernam:

— Zal mevrouw de gravin de Casa-Real zich verwaardigen, ons eenige minuten gehoor te verleenen?

De gravin, want zij was het, antwoordde niet.

Daarop slaakte zij een kreet van onderdrukte woede, verzamelde al bare krachten, baalde een dolk, een van die Maleische krissen met vergiftigde punt, uit haren boezem te voorschijn, en snelde met opgeheven wapen naar den man, die tot baar gesproken had en die onbeweeglijk bij den ingang van den koepel stond.

VI.

EEN ONAANGENAAM OOGENBLIK VOOR DEN VALSCHEN HERTOG

EN DEN VALSCHEN BARON.

De man, op wien de gravin Her-mosa de Casa-Real met zooveel verwoedheid aanviel, zou verloren geweest zijn, indien de vergiftige punt van het wapen in zijn lichaam doorgedrongen ware.e man, op wien de gravin Her-mosa de Casa-Real met zooveel verwoedheid aanviel, zou verloren geweest zijn, indien de vergiftige punt van het wapen in zijn lichaam doorgedrongen ware.

Hij begreep bet ernstige gevaar, waarin hij verkeerde.

Hij kende de Maleische kris sedert lang.

Hij wist, dat de Creoolsche zich nooit aan een van die hoogst gevaarlijkeavon-turen blootstelde, zonder het middel in handen te hebben om hare nederlaag duur te doen betalen.

Haar tot in zijne nabijheid te laten komen, stond gelijk met zich aan een zekeren en verschrikkelijken dood bloot te stellen.

Op haar te schieten als op een man, dat was onmogelijk, dat warelaaghar-.tig!


-ocr page 40-

EEN ONAANGENAAM OOGENBLIK VOOR DEN VALSCHEN

S6

Passe-Partout (want onze lezers zullen hem zeker reeds herkend hebben) kon of mocht dit niet willen.

Hij moest nochtans een besluit nemen, even snel als de bewegingen van zijne onverzoenlijke vijandin zulks waren.

Zij bevond zich nog slechts op een afstand van twee schreden van hem af.

Haar arm hief zich omhoog om een stoot toe te brengen.

Het blauwachtige, stalen lemmet bewoog zich in de lucht.

Al de toeschouwers van dit onverwachte tooneel, onverschillig of het vrienden of vijanden van het opperhoofd der Onzichtb..ren -waren, hijgden en bleven onbeweeglijk staan in afwachting van eene ontknooping, die niet anders dan bloedig kon zijn.

Bij het gebaar, dat Passe-Partout maakte, moest de gravin de Cfisa-Real evenals zij denken, dat, als zij miste, als zij hem niet doodde, baardood ontwijfelbaar was.

Dit was echter niet het geval.

Passe-Partout had tegen de Creool-sche wel is waar eene hand, die gewapend was met een pistool, welks schot nooit miste, opgeheven.

Maar in plaats van op de vrouw aan te leggen, §was het de Maleische kris, die hij trachtte te treffen en wat men haast niet zou kunnen gelooven — hij schoot precies raak.

In tweemaal minder tijd, dan wij noodig hebben om dit bewijs van 'verwonderlijke behendigheid te beschrijven, zag derhalve de Creoolsche haren aanval afgeweerd en hield zij niets anders in de hand dan het hecht van dit doodelijk wapen, waarop zij gerekend had om haar haat en haar wraak te bevredigen.

Het lemmer, door den kogel van Passe-Partout getroffen, was in splinters gevlogen.

De gravin ue Casa-Real kon hare oogen i'auweliiks gelooven.

Zij hield niet op, haren blik nu eens op hare ontwapende hand te vestigen en dan weer op den man, die haar zoo stoutmoedig trotseerde en die haar het leven schonk op het oogenblik, waarop zij zich meesteres van het zijne waande.

Woede, wanhoop, allerlei booze hartstochten woedden er in haar hart.

Zij wilde spreken, maarzij kon niet.

Al hare geestkracht stortte zich uit in een gebaar, waarin eene verschrikkelijke bedreiging opgesloten lag, dat zij tot Passe-Partout, die onbeweeglijk op den drempel van den koepel stond,, richtte.

Een kreet ontsnapte er eindelijk aan haar geprangden boezem; zij deed een stap voorwaarts, en overwonnen door de opeenvolgende voorvallen, die er plaats gehad hadden, die hare hoop hadden verijdeld en die haar verslagen hadden op het oogenblik, waarop zij de overwinning reeds meende behaald le hebben, viel zij bewusteloos op den. grond neder.

—■ Het zal altijd moeilijk vallen om zich met een ... oorspronkelijk karakter te verstaan, — zeide de graaf de Warrens op kalmen toon. — Heidaarf laat twee gedienstige mannen mevrouwde gravin de Casa-Real overbrengen naar een der zalen van het kasteel,, waar het mogelijk zal zijn, de vereischte zorgen aan haar te wijden.

ïwee mannen traden binnen.

Aan een hunner gaf Passe-Partout instructiën, die niet door de overigeaanwezigen gehoord werden.

Zij namen de Creoolsche van den grond op en legden haar op een der kussens van den divan; daarop ondersteunde de eerste der metgezellen van Passe-Partout haar hoofd met zijn schouder, en terwijl hij het kussen met behulp van zijn kameraad optilde, verlieten zij den koepel te midden van een algemeen stilzwijgen.

Noch de hertog noch de baron durfden hunne stem verheffen of tusschin-beiden treden om te weten te komen, wat het opperhoofd der Onzichtbaren eigenlijk omtrent het lot der Creoolsche-besloten had.

Zij hadden reeds genoeg te doen, om zichzelf uit hun hachelijken toestand te redden.

Toen de beide mannen, die de gravin de Casa-Real droegen, vertrokken waren, gaf Passe-Partout een wenk, en nu verdwenen de mannen, die delan-1 taarns in de hand hielden. ! Hij bleef nu alleen met beide personen, die de gravin tot hare bondge-nooten of tot hare medeplichtigen wilde maken.

Wat hen betrof zij gevoelden, dat zij van de Scylla in den Charybdis gevallen waren. Zij waren zoover gekomen, dat zij die vrouw beklaagden, die


-ocr page 41-

HERTOG EN DEN VALSCIIEN BAEOX.

37

ben zoo even door haar hooghartig en gebiedend woord in bedwang hield, deze vrouw, die hun verleden en geheimzinnig leven kende en waarvan zij nog niets anders dan den naam wisten.

Deze naam had hun overigens niets anders omtrent haar geleerd.

Het baatte niet, of zij zich het hoofd al braken om te gissen of zich te herinneren op grond van « elk feit uit hun avontuurlijk leven de Creoolsche hunne hulp kon noodig hebben

Zij konden dit niet gissen.

Zij herinnerden zich niets.

Het kostte hun moeite om hunne gedachten te verzamelen, ten einde zoo goed mogelijk antwoord te geven aan den nieuwen vijand, die zich aan hen vertoond had.

— Nu wij hier alleen en mannen onder elkaar zijn, zullen wij het wel spoedig met elkander eens worden, mijnheeren! — zeide deze tot hen, terwijl hij zich zonder komplimenten op den divan liet neervallen ter plaatse, die zij gedurende hun gesprek niet de gravin ingenomen hadden.

— Wij verlangen niets liever dan dit, — antwoordde de bankier.

— Gij moet in de eerste plaats uwe wapenen, die in uwe zakkenofinmvgordel steken, aHeggen, daar deze er slechts toe zouden kunnen strekken om u eene onaangename behandeling op den hals te halen.

— Met uw verlof, — zei de hertog, — maar ik ...

— Ik heb u gezegd, mijnheer! dat wij geen tijd te verliezen hadden. Wees zoo goed, mij niet te noodzaken, verzoeken te herhalen, die desnoods bevelen zouden kunnen worden.

— Drommels! ....

De bankier greep den arm van zijn vriend en lotgenoot en antwoordde voor hem;

— Gij moet mijn vriend den generaal maar verontschuldigen, mijnheer.... mijnheer ....

— Laat mijn naam maar achterwege, mijnheer, want die naam is in het tegenwoordige geval van geenerlei gewicht

— Moeten wij dan een verdrag tee-kenen, waaronder wij niets [anders dan onze handteekeningen [zullen zetten? ....

— Gij zult wel zien, mijnheer! dat gij daardoor niet minder aan de overeenkomst gebonden zult zijn, — hernam Passe-Partout met de uiterste vriendelijkhèid.

— Hum! — bromde de hertog woedend, — als ik vertrouwen kon stellen. . . .

— Als gij vertrouwen in mij wildet stellen. — viel Kirschmark dezen weder in de rede, daar hii zich bovenal tegen de aangeborene heftigheid van den gewaanden hertog de Dinan wilde beveiligen, — als gij vertrouwen in mij wildet stellen, dan zoudt gij mijn voorbeeld volgen.

— En dat voorbeeld?

— Is dit: als men de sterkste niet is. ziet gij, beste vriend 1 dan moet men de meest vertrouwende zijn.

— Juist zoo! — zeide Passe-Partout. — Men kan niet logischer spreken.

— Welnu? — vroeg de generaal.

— Welnu .... wacht en volg mijn voorbeeld na.

Dit zeggende haalde de bankier uit zijne zakken twee prachtige kleine revolvers, waarmede elk zes schoten konden gedaan worden en die in de hand van een moedig man evenveel waard waren als een escorte en legde ze op tafel neer.

— Mijne wapenen afgeven! — riep de hertog uit.

— Neen, ze niet afgeven, maar ze ter bewaring toevertrouwen aanjmijn-heer ....

—• Die ze u zal teruggeven, — voegde Passé Partout er lachende bij, — wanneer gij niet meer op de gedachte zult komen, om u daarvan tot uw eigen schade te bedienen.

— Dat nooit! — zeide de hertog.

— Dat nooit? — vroeg Passe-Partout hem doodbedaard.

— Dat nooit!

— Metgezellen van de Maan! — riep Passe-Partout.

Op deze vier woorden, die zonder de minste heftigheid uitgesproken werden, als waren zij zelfs geer.e roepstem geweest, gevoelde de hertog zich aangegrepen door drie mannen, die, ondanks zijn wanhopigen tegenstand, maakten, dat hij geen lid kon verroeren.

— Lafaards! — schreeuwde hij, — die u met uw twintigen op één werpt!

— Wij zijn geen lafaards, mijnheer! omdat wij ons door u laten beleedigen, zonder daarom uit wraak een haar van

| uw hoofd te krenken; maar wij zou-I den dwazen zijn, als wij ar.n een strij-


-ocr page 42-

EEN ONAANGENAAM OOGENBLIK VOOB DEN TALSCHEN

38

der van uw stempel en van u n- karakter middelen lieten behouden, om te handelen en ons aan te vallen, zooals die, welke gij in uw gordel draagt.

— Ellendige lafaards! —riep de generaal, wiens verbittering ten top gestegen was.

— Alweder!—zeidehetopperhoofd der Onzichtbaren; — uw vriend zal het geduld van mijne manschappen nog ten einde doen raken, mijnheer von Kirschmark! Bewijs hem den dienst, hem met uwe eigene handen te ontwapenen, opdat deze zaak hem minder onaangenaam moge toeschijnen.

— Volgaarne,—antwoordde Kirschmark.

Weinige oogenblikken daarna waren al de [wapenen, die er in den gordel van den gevvaanden hertog de Dinan staken, bij de revolvers van den bankier gevoegd.

— Welnu, laat ons nu eens verstandig praten!

De generaal, die zoo voor zijn leven en voor zijne millioenenbeefde, kwam eindelijk tot bedaren en besloot, te luisteren naar hetgeen er tusschen hen en hunnen overwinnenden tegenstander zou verhandeld worden.

Maar het was, alsof de baron van Kirschmark en de gewaande hertog de Dinan in dien nacht niet het minste zouden mogen begrijpen van hetgeen er rondom hen voorviel.

Zij hadden zich eenige oogenblikken geleden in de noodzakelijkheid gebracht gezien, om het hoofd onder de eischen der gravin de Casa-Eeal te buigen.

Zij zagen zich thans genoodzaakt door de Caudijnsche vorken vanihet opperhoofd der Onzichtbaren te gaan.

En dat wel zonder eenig vermoeden te hebben van de reden, die hun deze geduchte vijanden had bezorgd.

Wat de Onzichtbaren betreft, zoo begrepen de beide medeplichtigen, eigenlijk gezegd, hunne verschijning wel, in hunne hoedanigheid van bond-genooten der echte IDinans de l'Estang, ofschoon zij zich, over 't geheel genomen, geen juiste rekenschap konden geven van |het eigenlijk belang, ;dat de leden dezer vereeniging bij het herstel dezer familie in hunne eer konden hebben.

Wat de Creoolsche betreft, zij moesten het wel opgeven om iets van hare bedoelingen te begrijpen.

Zij zouden alzoo niets te weten komen.

Want juist op het oogenblik, waarop Pasfe Partout den mond open deed, om het eerste artikel van hun verdrag ter tafel te brengen, deed zich een schel gefluit hooren.

Het afgesproken signaal werd tusschen een der lantaarndragers en den geheimzinnigen fluiter gewisseld.

Het wachtwoord was gegeven.

Passe-Partout zweeg en stond haastig op.

Hij zag een onverwacht onweder boven zijn hoofd hangen.

Hij wilde roepen en zijne schildwachten ondervragen, toen eene zonderlinge gestalte den koepel binnensnelde.

— Mouchette! — mompelde het opperhoofd der Onzichtbaren.

— Ik, kapitein!

— Wat is er, jongen?

— Kan ik vrijelijk spreken ? — vroeg de straatjongen, terwijl hij naar den baron en den generaal wees, die niet wisten, wat hun nu weder boven het hoofd hing.

Hun toestand j'was van dien aard, dat het hun onmogelijk viel, zich meer aan de eene partij dan aan de andere te laten gelegen zijn.

Die toestand was werkelijk zoodanig, dat zij zicli wel naar den drommel moesten wenschen.

Dit afgezonderde huis, dit verblijf waarin geene levende ziel gedurende driehonderd vier en zestig van de driehonderd vijf en'zestig dagen kwam, werd eene algemeene verzamelplaats juist op den dag, dien zij gekozen hadden, om hunne wederzijdsche verhouding voor goed te regelen.

Op de vraag van Mouchette antwoordde Passe-Partout met zijne onveranderlijke koelbloedigheid:

— Verklaar je nader,'beste jongen ! die heeren zullen wel zwijgen.

— Hebben zij dit beloofd?

— Neen, ik beloof het je uit hun naam.

Kirschmark slaakte een angstigen zucht.

De generaal braakte een zijner mooiste vloeken uit.

Mouchette hernam:

— Kapitein! gij moet hier vandaan gaan.

— Dat denk ik aanstonds te doen.

— Gij moet hier onmiddellijk vandaan gaan.


-ocr page 43-

HEETOfi EX DEN TALSCHEX BAKOX.

39

— Waarom ?

— De horzels hebben den bijenkorf in de afwezigheid der bijen vernield.

— De horzels?

— De vliegen, als gij dat liever hebt.

— Spreek duidelijker! — riep Passe-Partout met een zekere mate van ongeduld uit.

— De politie, hoorl de metgezellen van Coquillard .... de tegenpolitie, als gij dat beter verstaat.

— Zoo, zoo! hebt gij ze gezien?

— Gezien, gehoord, gevolgd en vooruit geloopen! — antwoordde de zoon van vrouw Pacline meteen edelen trots.

— En Jbe vindt Charbonneau-Coquillard zich nog aan hun hoofd?

— Ja . . .ik kon mijne 'oogen nauwelijks gelooven .... Zijn hoofd moet zeker van caoutchouc zijn, want er is niets aan te zien van de klappen, die hij gekregen heeft.

De graaf dacht een oogenblik na.

Daarop wendde hij zich tot Mou-chette en zeide:

— Luister eens, jongen!

De jongen ging naar hem toe.

De graaf gaf hem zijne instructiën met een Huisterende stem.

— Het is genoeg! — zeide Mouchet-te, terwijl hij een luchtsprong deed.

— Heb je mij goed begrepen?

— Ja, generaal!

— Nog eenmaal, niet waar, je bent er wel zeker van, dat de weg ons is afgesneden van den kant der grot, van waar wij gekomen zijn?

— Nog niet, kapitein!

— Goed, laat men vooral aan dien kant waken, versta je mij?

— Dan zullen wij nog weer eens beginnen! — antwoordde Mouchette, wiens spottend karakter zich niet langer kon weerhouden, zelfs tegenover zijn opperhoofd, dien man, dien hij bijna als een halven god beschouwde.

— Gekke jongen! — zeide Passe-Partout op vroolijken toon .... — Je hebt gelijk .... Ga heen en wees getrouw ....

De straatjongen liep, zoo hard als hij maar loopen kon, weg.

Hij verdween al spoedig tusschen de boomen.

—Metgezellen! laat ons naar den kant van het huis terugkeeren, — zeide het oppei hoofd der Onzichtbaren daarop. — Daar kunnen wij onze versterkingen afwachten.

Ziende, dat men deze beweging zou ten uitvoer brengen, verhief de baron von Kirschmark zijne stem om te vragen, wat hij en zijne medeplichtige te doen hadden.

Liet men hen vrij om zich te verwijderen?

Moesten zij er met hunne eer voor borg staan, dat zij zich niet met de vijanden van Passe-Partout zouden vereenigen?

— Gij moet ons volgen, — gaf deze laatste hun ten antwoord.

— Met uw verlof, maar er zal eene schermutseling, misschien wel een hevig gevecht plaats hebben, — riep de bankier met eene lichte huivering van vrees uit.

— Dat is waarschijnlijk.

— Ho(^ nu? Is dat waarschijnlijk? Maar ik ben geen man des oorlogs en des bloeds.

— Welnu, dan kunt gij slagen krijgen, en dan moet gij ze maar niet geven. Ziedaar alles.

— Een aardige scherts! — mompelde Kirschmark. — Welaan, mijnheeren laten wij ons met elkander verstaan. Wat wilt gij eindelijk van ons?

— Dat zult gij later vernemen, als gij ons volgt. Laat ons een einde aan de zaak maken !

Op een wenk van Passe-Partout, begaven twee mannen zich naar den baron en twee anderen naar den hertog toe. Zij hielden touwen in de hand.

— Denkt gij de hand aan mij te slaan? — vroeg de hertog.

— Zoo wat half en half! — antwoordde La Cigale, terwijl hij hem de hand op den schouder legde.

De medeplichtige van Kirschmark trachtte tegenstand te bieden.

Het was vruchteloos.

De reus maakte zich eren gemakkelijk van hem meester, als een vrouw, die met een kind van vijf jaren speelt.

De verschrikte bankier trachtte niet den minsten tegenstand te bieden.

In tien seconden legde men hun datgene aan, wat Monsieur Jules schertsend „de banden der vriendschapquot; noemde.

— Als ik u ooit alleen mocht ontmoeten, — zeide de gewaande hertog de Dinan tot Passe-Partout, die zich met niets anders bezig hield dan met het nemen van voorzorgen om zich


-ocr page 44-

eex onaangenaam oogenblik voor DEN \ALSCHE.N'

40

aan het wespennest, waarheen hij zijne vertrouwelingen meegesleept had, te onttrekken dan zal ik u dooden.

— Mij, mijnheer?

— U en als een hond!

— Men doodt zoo goed als men kan.

— Dac zweer ik u!

— Hot staat u vrij.

— Op mijn woord als edelman !

— Zijt gij dus een edelman, mijnheer de hertog ? — vroeg Passé Partout eenvoudig.

Dit laatste woord bracht zijn gevangene geheel van zijn stuk.

Hij viel van al de hoogte van zijn toorn neer en wist niets meer ten antwoord te geven.

Het bewustzijn van zijne schande en van zijne machteloosheid, de overtuiging dat het ópper hoofd der On-zichtbaren wel wist, waaraan hij zich ten opzichtte van zijn ellendig verleden moest houden, brachten hem een hevigen slag toe.

Hij bleef verder zwijgen.

— La Cigale! Mortimer! —riep Passe-Partout uit.

De reus en de Schot wachtten zijne bevelen af.

Terwijl hij hun deze gaf, waren muziek en dans inde omliggende herbergen nog altijd in vollen gang.

Men hoorde bij tusschenpoozen de kreten van danseressen met loshangende haren en het woest getier der drinkers, die wel vermoeid, maar nog niet verzadigd waren.

Passe-Partout en zijne getrouwe metgezellen sleepten den bankier en den generaal naar den kant van het alleenstaande huis.

De Onzichtbaren waren nog niet voltallig.

Maar allen even dapper, deinsden zij voor geenerlei hinderpaal terug.

Ieder van hen rekende op zijn wapenbroeder. Hij rekende daarop tot in den dood.

La Cigale hield, om zoo te spreken den gewaanden hertogdeDinan bij een touwtje vast.

Mortimer was belast met de bewaking van den bankier, die een gemakkelijker gevangene was.

Zij hadden beiden het bevel om hen bij den eersten kreet, bij het eerste gebaar, waarin eenige bedoeling van verraad opgesloten lag, voor het hoofd te schieten.

De beide gevangenen waren gewaarschuwd.

Men liep in de diepste stilte voort.

Pa^se-Partout was aanvoerder bij den tocht.

Rioban en San-Lucar volgden hem met hun wapens in de hand.

Achter hen kwamen Mortimer en La Cigale met hunne gevange en.

Op het oogenblik, waarop de kleine troep uit een nauwe en donkere laan kwam, en juist toen zij zich naar een grasperk wilden begeven, dat zich tot aan den voorgevel van het kasteel uitstrekte, weerklonken deze woorden in hunne ooren.

— Blijf staan in naam der wet!

De Onzichtbaren bleven onbeweeglijk staan.

De baron en de hertog deden evenals zij, hoeveel lust zij overigens ook mochten hebben, om op de vlucht te gaan.

Maar zij voelden den loop van de wapenen, die Mortimer en La Cigale in hunne handen hielden, op hunne voorhoofden.

Passe-Partout deed eene schrede voorwaarts.

Hij zag een tiental mannen, die van top tot teen gewapend waren, tegenover hem staan.

— Wie zijt gij? Wat wilt gij? — vroeg hij.

•— Dat gaat u niet aan, — antwoordde diegene, die het opperhoofd van den troep, welke zich op eene lijn geschaard had, scheen te zijn,— Legt de wapenen neer!

— Wat zegt gij?

— Legt de wapenen neer!

— Maar om aan uwe vriendelijke uitnoodiging te voldoen, luchtgeest, kaboutermannetje, korporaal van de nationale garde of wie gij ook wezen moogt, zouden wij er moeten hebben.

— Wat hebben?

— Wapenen.

— En hebt gij die dan niet?

— Zooals gij ziet, luchtgeest, aardmannetje of....

— Zijt gij met uwe grappen klaar?

Het opperhoofd der Onzichtbaren

sloeg, terwijl hij op eene luchtige, ontwijkende wijze antwoord gaf op de vragen. die tet hem gericht werden, een uitvorschenden blik in het rond.

Alles was rustig.

Hij trachtte door de duisternis heen te zien.


-ocr page 45-

1IEKT0G EN DEN VALSCHEN BARON,

41

Geenerlei geluu] deed zich hooren.

Hij moest tijd winnen. Dat was geene gemakkelijke zaak.

— Hebt gij een besluit genomen?

— vroeg het opperhoofd van den anderen troep ten tweede male.

— Ja.

— Geeft gij u over?

— Zonder eenigen twijfel.

— Welnu, kom dan maar voor den dag!

Passe-Partout trad te voorschijn.

— Met uw verlof, — zeide hij met een heel onnoozel gezicht, — ik zal toch wel niet behoeven te verzoeken, of gij ons het bevelschrift, op grond waarvan gij ons in hechtenis neemt, wilt laten zien.

— Ken bevelschrift?

— Zonder twijfel; gij raoet er een hebben.

— Ik heb er ook een.

— Mag ik het zien?

— Hier? Onder den bloten hemel ?

— gaf de ander lachende ten antwoord, — gij zoudt er niet genoeg van kunnen zien om het te ontcijferen.

— Ik zal er mijn best toe doen.

— Men zal het u straks wel laten zien,

— Dan zou het wel eens te laat kunnen zijn — gaf Passe-Partout, die iets in de verte zag bewegen, op een vriendelijken toon ten antwoord.

— Komaan, niet zooveel praatjes.

— gaf de ander op een onbeschofien toon ten antwoord, — gehoorzaam!

— Aan wien?

— Aan mij. Geef u over of anders ....

Eensklaps deed zich een krijschen-de stem te midden der nachtelijke stilte hooren.

— Heidaar! wat is daar? — vroeg de aanvoerder der bende.

De stem zong of liever radbraakte eenige coupletten uit een romance, die destijds in de straten van Parijs zeer goed bekend was.

Dit liedje had eene geheime betee-kenis voor het opperhoofd der Onzicht-baren, want bij de eerste nooten boog hij naar de zijnen voorover, terwijl hij mompelde:

— Opgelet!

De nachtelijke zanger vervolgde zijne romance, terwijl hij naderbij kwam:

— 'tls Mouchette! — zei La Cigale.

— Stil! — mompelde Passe-Partout.

— Naar den drommel met dien uil en zijn gezang, — bromde het opperhoofd van den vijandelijken troep.

De stem liet zich weder hooren, doch nu meer in de nabijheid.

Die dit zong, was Mouchette wel.

Hij kwam spoedig daarop te voorschijn.

En te-wijl hij de handen in zijne zakken stak en zijn gezang met een bromstem voortzette, plaatste hij zich onbekommerd tusschen de beide vijan-andelijke troepen die gereed waren om een aanva op elkander te doen.

— Ga daar vandaan, hond! — riep het opperhoofd van den tweeden troep uit.

— Ik sta toch wat hooger! — antwoordde de straatjongen; — mijnheer is wel beleefd!

— Ga heen, voor den drommel!

— Neen.

— Welnu, ]aat men dan maar over hem heen loopen.

— Een oogenblikje, — zeide Passe-Partout daarop, terwijl hij tusschenbei-den trad en den moedigen jongen tot schild diende.

— Wordt gij wat handelbaar.

— Ik verander inderdaad van besluit.

— Dus geeft gij u over.

— Dat niet, dat juist niet, — antwoordde het opherhoofd der Onzicht-baren met de meeste bedaardheid.

— Wat dan ?

— Daar ik u het recht niet toeken, om op een zoo vergevorderd uur, zonder eene bepaalde volmacht, een particulier huis binnen te dringen....

— Dat is ook wat moois! — riep de ander. — Hoe kunt gij dit zeggen, gij zijt zelf wel hier.

— Ik heb geen plan om u gevangen te nemen.

— Dat is gelukkig!

— Begevolg heb ik de eer, u te waarschuwen, dat wij, als gij ons niet' oor-laat, geweld met geweld zullen beantwoorden.

Terwijl hij zich op deze wijze uitdrukte, had Passe-Partout zijne slagorde veranderd.

De Onzichtbaren en hunne gevangenen maakten een totaal van aclit mannen uit.

Passe-Partout had aan Mortimer en aan La Cigale terstond bevolen, den baron von Kirschmark en den gewaan-den hertog de Dinan aan het hoofd


-ocr page 46-

42 EEN ONAANGENAAM OOGENBLIK VOOR DES VALSCHEN, ENZ.

van hunnen troep te plaatsen, teneinde zich van hen als van schilden te bedienen.

Onwillekeurig was hij teruggeweken en eindelijk zoo komen te staan, dat hij Mouchette aan zijne rechterhand had, achter La Cigale, terwijl de jongen zich achter Mortimer verschool.

De vier anderen hadden zich achter Passe-Partout en Mouchette geposteerd.

Op deze wijze bedekten de bankier en zijn medeplichtige de zes Onzicht-baren met hunne lichamen.

Men zal gemakkelijk kunnen oor-deelen over den treurigen toestand, waarin de millionnair zich bevond.

Wat den generaal betreft, het was niet voor de eerste maal, dat hij het vuur van zoo nabij zag.

Hij hield zich goed.

Het gevecht zou beginnen.

Het opperhoofd van de vijandelijke partij, ziende, dat deze beide personen vooraan geplaatst waren, zonder wapenen, met gebonden handen, hield het bevel om vuur te geven op.

— Wie zijn deze twee? — vroeg hij terstond.

—- Antwoordt maar mijnheeren! — zeide Passe-Partout.

— Ik ben de baron von Kirschmark!

— riep de baron zoo hard als hij maar kon uit.

— En ik de generaal hertog de Di-nan.

— Drommels! — dacht het opperhoofd der tegenstanders van Passe-Par-tout. — Laat ons voorzichtig zijn!

— Schiet in 's Hemels naam niet!

— vervolgde Kirschmark op smeekenden toon.

— Vrees maar voor niets, mijnheer de baron!

— Ik dank u; gij kunt morgen aan mijne kas komen.

-En ikquot; — vroeg Mouchette schroomvallig.

— Jij terstond, — voegde La Cigale er bij, — als mijnheer de baron nog een enkel woord spreekt.

— Ik zwijg, ik zwijg! — zeide de bankier bevende.

Het opperhoofd der vijanden van Passe-Partout dacht al, dat de zaak dubbel voordeelig voor hem zou worden.

Zes leden van de Vereeniging der Onzichtbaren in hechtenis te nemen, dat was reeds een heldendaad!

Maar den bankier en den generaal aan de handen der bandieten te ontrukken, daarin lag een waarborg opgesloten, dat hij zich tot aan het einde zijns levens in weelde zou kunnen baden.

De uitslag van zijne overpeinzingen was het volgende bevel, dat hij aan de zijnen gaf:

— Geen kogels, hoor! Met den dolk! En voorwaarts!

De stem van Mouchette begon weer te neuriën, maar nu op een hoogeren toon.

Voordat hij echter den derden regel van het refrein nog had begonnen, deed zich de kreet: „Metgezellen van de Maan! voorwaarts!quot; als ware het een oorlogskreet hooren.

En kolonel Martial Eenaud vertoonde zich, terwijl hij met een vluggen stap voortliep en ge. olgd werd door een twintigtal mannen, wier gelaat gemaskerd, gesluierd of zwart gemaakt was.

De toestand werd voor de gewaande agenten van politie hachelijk.

VII.

WAT ER ALZOO IN DEN POOT VAN EEN MIDDELEEUW-SCHE TAFEL KAN ZITTEN.

Terwijl deze dingen in het park en in den tuin van het afgezonderde huis voorvielen, trad de oude Brigitta, die wij den baron von Kirschmark, haar heer en meester, op zulk eene zonderlinge wijze hebben zien ontvangen, de benedenzaal weer binnen, waar zij hem met den generaal, den hertog de Dinan, alleen gelaten had, en waar Edmée en de oude sergeant zich op dat oogenblik bevonden.erwijl deze dingen in het park en in den tuin van het afgezonderde huis voorvielen, trad de oude Brigitta, die wij den baron von Kirschmark, haar heer en meester, op zulk eene zonderlinge wijze hebben zien ontvangen, de benedenzaal weer binnen, waar zij hem met den generaal, den hertog de Dinan, alleen gelaten had, en waar Edmée en de oude sergeant zich op dat oogenblik bevonden.

Na zich overtuigd te hebben, dat niemand haar kon zien, dat geen onbe-bescheiden oor luisterde, deed zij de communicatiedeur opnieuw open.

— Treed nu maar binnen, mijnheer de burggraaf! — zeide zij, het vertrek is ledig.

Iemand, die er nog jeugdig uitzag en die dan ook op zijn hoogst dertig jaren telde, trad de kamer, waarin zij zich bevond, haastig binnen.

Deze man, de broeder van Edmée,


-ocr page 47-

WAT EB AL ZOO IN EEN POOÏ TAN EEN ENZ.

43

de kleinzoon van den grijsaard, wien de graaf de Warrens en de kolonel Martial Renand den titel van hertog de Dinan gaven, vroeg onmiddellijk aan Père l'inson:

— Waar zijn onze vrienden?

— Ik weet het niet, — antwoordde deze, — wij zijn zoo even binnengekomen, dit meisje en ik.

— En gij, Brigitta! weet gij het ook?

— Neen, mijnheer de burggraaf! maar gij kunt er verzekerd van zijn, dat, als uwe vrieden nog niet aangekomen zijn, uwe vijanden u omringen.

— Spreekt gij de waarheid?

— Zij bevinden zich in het park; ik heb ze gezien. Wat uwe vrienden betreft ...

— Zij zullen niet op zich laten wachten, — riep hij terstond uit. — Het is het afgesproken uur. Zijn wij alleen in huis?

— Dat hoop ik, — antwoordde de oude dienstbode.

— Goed. Wij hebben geen oogenblik te verliezen.

— Gij kunt u terstond aan het werk begeven.

— Maar als men ons eens verraste ...

— Waarlijk, dat zou des te erger voor de nieuwsgierigen zijn, — bromde de sergeant.

— Of voor de lastigen. Waarlijk, ik weet niet, of de komst der onzen mij niet evenzeer in verwarring zou brengen, als die van onze onverzoenlijke vijanden.

Edmée, die nog geen deel aan dit gesprek genomen had, begaf zich, zonder een woord te spraken, naar de deur.

— Waar gaat gij heen, Edmée? — vroeg de burggraaf.

— Ik zal buiten de deur op schildwacht gaan staan.

— Gij?

— Ja, ik. Raoul! Maak je maar niet ongerust .over mij ... Ik ben aan de duisternis gewoon. Ik zal waken, en het zal niemand gelukken, tot je door te dringen, zonder dat ik je waarschuw.

— Edmée! gij hadt niet hier moeten komen.

— Raoul! twijfelt gij misschien aan mijn moed? Dan doet gij zulks ten onrechte, — zeide zij met eene vriendelijke maar krachtige stem.

— Ik ben zeker van uw moed; ik weet wanneer het noodig is, zal deze je niet ontbreken .. . maar ik verwijt mijzelven de zwakheid, die mij heeft aangedreven om je te vegunnen, mij hierheen te vergezellen.

— Dan zou ik alleen hier naar toe gegaan zijn.

— Wij verpraten den tijd, — zeide de oude Brigitta. — Iedere minuut brengt ons nader aan het gevaar, mijnheer de burggraaf!

-— Hoort gij het wel, Raoul?

De burggraaf de 1'Estang aarzelde nog.

Père Pinson ging naar hem toe en zeide op dien plechtigen, gebiedenden toon, die hem altijd eigen was:

— Laat het meisje haar gang maar gaan, mijnheer! Zij behoort tot een dapper geslacht. Ik sta voor haar in. Bovendien is God met haar.

De burggraaf de l'Estang drukte het meisje een kus op het voorhoofd.

— Ga dan maar! — hernam hij na eenige weinige oogenblikken nagedacht te hebben.

— Ik dank je, broeder!

— En bij het minste gedruisch, bij het minste onraad moet gij maar roepen, dan zullen wij naar je toesnellen.

Zij ging heen, na tegen haren broeder een bevestigend gebaar bij wijze van antwoord gegeven te hebben.

De beide mannen keken haar peinzend na.

Zij zagen, dat zij achter den knoes-tigen stam van een moerbezieboom op de loer ging staan.

Het meisje bleef daar onbeweeglijk als een standbeeld staan.

Gerustheid omtrent de stelling, welke zij gekozen had, en overtuigd, dat hij dicht genoeg in de nabijheid was, om haar zoo spoedig mogelijk te boo-ren eu te helpen, wendde de graaf de l'Estang zich tot de oude dienstbode.

— Laat ons aan den gang gaan! — zeide hij tot haar met eene ontroering, die heviger was dan hij wel wilde doen blijken.

— Ik ben gereed.

— Ik ook, — zeide Père Pinson.

— Waar zijn de bewijsstukken ?

— In een ijzeren koker, dien Y von Kernock aan Pierre Kernock, den notaris, ontstolen heeft.

— Aan zijn vader?

— Ja, mijnheer de burggraaf! Uit vrees, dat men hem den sleutel daar-


-ocr page 48-

WAT ER AL ZOO IN

44

EEN POOT TAN EEN

van zal ontstelen, heeft hij dien altijd aan een stalen ketting om zijn hals hangen.

— Och, over dien sleutel bekommer ik mij het minst... maar waar bevindt zich die koker?

Brigittadeed een paar schreden voorwaarts, kwam bij een groote tafel, die in het midden der zaal stond, en zeide, terwijl zij de hand uitstrekte:

— Daar zit hij in.

— In deze tafel? — riep de burggraaf uit. — Dat is onmogelijk. De laden daarvan zijn open ...

— De Iaden, ja, maar de koker zit niet in de laden. Onze waarde bankier stelt zich zoo maar niet aan den eerste den beste bloot.

— AVaar dan?

— In een der pooten.

— In? ... — vroeg Raoul verbaasd, daar hij meende, dat de getrouwe dienstbode der Kérouartz haar verstand verloren had.

— In een der pooten van den tafel,

— herhaalde zij, terwij] zij den vinger op een der pooten van dit meubel uit de middeleeuwen legde. — In dezen,

— voegde zij er bij.

— Bedriegt gij je niet?

— Neen. mijn heer de burggraaf! Ofschoon deze tafel ook massief moge schijnen, is deze poot inwendig in zijne geheele lengte hol.

— Ga voort!

Brigitta gehoorzaamde.

— De koker, — hernam zij, — is van ijzer, zooals ik u gezegd heb; hij is achttien duim lang, acht duim breed en tien duim hoog.

Terwijl zij dit zeide, mat de sergeant den omvang der pooten van de aangewezene tafel.

Hij stond op en zeide:

— Wij hebben twee voet en drie duim in den omtrek.

— Wat Brigitta zegt is mogelijk,— mompelde de burggraaf.

De tafel was een van die groote, lompe meubels, zooals onze vaderen ze in de twaalfde en dertiende eeuw hadden.

Het bovengedeelte, een glad blad, uit een enkel reusachtig stuk hout bestaande, rustte op vier pooten, die met de bijl uit stammen van honderdjarige boomen gehouwen waren.

Eenige zeldzame exemplaren van deze schrijnwerkerskunst uit den tijd van het leenstelsel bestaan er nog in enkele oude kasteelen in Bretagne, An-jou en Auvergne.

— Hoe weet gij, dat die papieren zich daarin bevinden ? — vroeg de burggraaf de l'Estang aan Brigitta.

— Ik heb ze er Yvon zelf in zien wegbergen.

— Wanneer?

— In een van deze laatste nachten.

— Komt hij hier dan dikwijls?

— Neen, mijnheer de burggraaf. Ket is van dit jaar de tweede maal dat ik hem zie.

— En hebt gij zijne bewaarplaats eerst onlangs ontdekt?

— Op een heel toevallige wijze.

— Ga voort!

— Yvon dacht, dat hij alleen was. Hij had mij naar Versailles, naar eene oude dame van zijne kennis gezonden. Ik moest er tot den volgenden morgen blijven.

— Welnu?

— Eene plotselinge ongesteldheid heeft mij belet om er heen te gaan.

— En hebt gij alles gezien?

— Zonder het te willen, — antwoordde Brigitta met een half ernstig, half spottend gezicht.

— En heeft die oude duivel nergens vermoeden op?

— Als hij er het minste vermoeden op had, zoudt gij mij hier op dit oogen-blik niet zien.

— Zou hij niet teruggedeinsd zijn voor eene misdaad?

— Hij deinst nergens voor terug, als hij zeker van stilzwijgen en straffeloosheid is. Wie zou zich om eene arme oude vrouw, zooals ik ben, bekreund hebben?

— Uwe vrienden, Brigitta! en daartoe behooren wij! — liet de edelman er terstond op volgen.

— Ik dank u, mijnheer de burggraaf! maar het is niet noodig, mij dergelijke dingen te zeggen, opdat ik in uw dienst moge sterven.

Ondertusschen was Père Pinson met jeugdige vlugheid begonnen, het logge meubel met al wat hem maar in handen kwam te schragen.

Stoelen, koffers, tafeltjes, tabouret-ten, alles was hem daarvoor goed.

— Ik wacht op u, mijnheer! — zeide hij, toen zijn werk ten einde liep.

— Waarop, beste vriend?

— Op uw bevel.

— Aan het werk maar! — zeide de graaf terstond.


-ocr page 49-

MIDDELEEUWSCHE TAFEL KAN ZITTEN.

45

— En op een zaag.

— Hier hebt gij er een, — antwoordde de oude dienstbode, terwijl zij hem het verlangde gereedschap gaf.

I ie burggraaf wilde zelf aan het werk gaan.

Zijn dienaar rukte hem het gereedschap echter bijna uit de hand.

— Geef op!

— Maar ...

— Geef op dan toch... Ik ben beter met zulk werk bekend... Ik zal er in de helft van den tijd, dien gij er voor noodig zoudt hebben, mede klaar zijn, mijnheer de burggraaf!

Ofschoon hij er wel lust in had, erkende de kleinzoon van den hertog de Dinan de gegrondheid der bewering van den ouden Bretagner.

Hij gaf zijn werk uit de handen.

Hervé Kergraz knielde en begon den poot van de ontzaglijk groote tafel niet een onvergelijkelijken ijver door midden te zagen.

Bij elke beweging, die de zaag door het eikenhout maakte, kon men den getrouwen dienaar de Kérouartz eene vervloeking hooren mompelen tegen den verrader, die den naam zijner meesters had aangenomen, en tegen diens medeplichtige, wiens snoodheid en wantrouwen hem tot dezen zwaren arbeid verplichtten.

— Gauw, gauw!—riep Brigitra, die op de loer lag.

— Gij zljt vermoeid, geef mij de zaag, — hernam de burggraaf, toen hij de droppels zweet van het voorhoofd van Père Pinson zag gutsen.

— Neen. Ik ben er haast door!

En hij slaakte een zucht van tevredenheid, toen hij de zaag voor de laatste maal bewoog.

Brigitta had de waarheid gesproken.

De poot der tafel was hol.

Bij de laatste inspanning van den ouden sergeant viel de poot.

Terstond te bukken, hem op te rapen en hem te bekijken, wasvoorden burggraaf de 1'Estang het werk van een oogenblik.

Maar inplaats van een vreugdekreet te slaken, zooals Brigitta verwachtte, liet hij het stuk uitgehold hout op den grond vallen en zeide met de uiterste teleurstelling:

— Niets!

— Hoezoo niets?

— De poot der tafel is ledig.

— Dat is onmogelijk ... — riep de oude dienstbode uit.

— Kijk maar eens!... Ach! God is niet met ons!

Brigitta wilde aan de uitnoodiging van den burggraaf gehoor geven, toen Hervé, die den poot der tafel, dien hij door midden gezaagd had, aldoor bekeken had, zeide:

— Wanhoop niet, mijnheer! maar dank integendeel den Heer.

— Wat wilt gij zeggen? —vroeg de burggraaf, terwijl hij het hoofd oprichtte.

— Ik wil zeggen, dat Brigitta wel gelijk had met vol te houden, dat de bewijsstukken daarin zaten.

— Hebt gij ze dan gevonden?

— Dat zou ik denken: daar hebt gij

ze!

En nu gaf Père Pinson aan zijn heer een ijzeren koker over, die in alle opzichten geleek op de beschrijving, die Brigitta er van gegeven had.

Hij had den voet der tafel op de helft doorgezaagd.

De koker bevond zich in het bovenste gedeelte van den poot, dat veel meer omvang dan het onderste had.

De burggraaf de 1'Estang greep dezen koker aan met de blijdschap van een gierigaard, die zijn schat terugvindt.

In een minuut was hij van diepe wanhoop tot groote vreugde overgegaan.

— Nu wij in onze onderzoekingen geslaagd zijn, — zeide hij, — wil ik geen gevaar loopen om er de vruchten van te verliezen. Laat ons vertrekken.

— Ik zal Edmée eerst roepen, — voegde de sergeant er bij.

En hij verliet het vertrek.

— Komaan, komaan, Brigitta! gij moet ons volgen.

— Neen, mijnheer de burggraaf! — antwoordde zij terstond, maar met den diepsten eerbied.

— Waarom niet? — vroeg hij haar op verwonderden toon.

— Omdat, als ik het huis verliet, mijnheer de burggraaf! diegene, welke mijn meester meent te zijn, terstond zou gissen, dat ik u geholpen heb, om hem xiwe papieren af te nemen.

— Dat is ook zoo.

— Daarom moet ik hier blijven.

— Blijf hier dan maar, Brigitta! maar als gij behoefte aan hulp hebt,


-ocr page 50-

WAT ER, ALZOO IN DEN POOÏ VAN EEN ENZ,

46

vergeet dan niet, dut gij in mij een vriend, een beschermer hebt.

— Ik dank u mijnheer! bij gelegenheid zal ik het niet vergeten.

Op het oogenblik, waarop de oude en getrouwe dienstbode van het huis de Kérouartz dezs woorden sprak en zij een kus op de hand van de burggraaf de VEstang drukte, deed zich een geschreeuw van buiten hoeren.

— Groote God! — zeide deze, — dat is de stem van Hervé.

— Ja, ja, hij roept om ^iulp.

— Laat ons voortmakeri!

Zij snelden beiden naar de deur, die in den tuin uitkwam.

De burggraaf wilde deze met geweld opendoen.

De deur ging van zelf open.

De oude sergeant vertoonde zich op den drempel.

Hij zag er bleek en bevende uit.

— Hervé! wat scheelt et aan? — vroeg de graaf de 1'Estang.

De onlroering belette den grijsaard antwoord te geven. Brigitta snelde naar het park.

— Zijt gij gekwetst?

— Neen.

— Waarom hebt gij dan zoo geschreeuwd?

— Het meisje____— antwoordde hij

op doffen toon.

— Wat? Edmée?

— Ja, — zeide de oude sergeant, die er niet meer van durfde zeggen.

— Welnu, spreek op! Wat is er met haar gebeurd,

— Dat weet ik niet.

— Weet gij het niet? .... Hoedat?... Verklaar u nader... ik begrijp u niet.

— Zij is niet waar zij zoo even stond.

— Gij vergist u.

— Neen.

— Gij hebt niet goed gezocht.

— Ik heb overal gezocht.

— En....

— En.... zij is er niet meer....

— Dat ongelukkige kind! Komaan, komaan .... wij zullen haar wel terugvinden.

— Dat wil ik hopen ... Och! ik had haar ook niet moeten alleen laten.

Zij wilden naar buiten snellen.

Brigitta trad weder binnen.

Zij hield een brief in de hand; zij had dien aan den voet van den moerbezieboom gevonden.

De burggraaf Imaakta zich er meester van.

Terwijl hij dien vluchtig doorlas, trachtten Hervé Kergraz en de oude Brigitta in angstige spanning op zijn gelaat te lezen, wat er te hopen of te vreezen was.

— Ach, beste vrienden! — riep hij verbijsterd uit, — laat ons haast maken, Iaat ons ons best doen om nog bijtijds te komen.

— Het meisje....

— Een doodelijk gevaar bedreigt haar .... Hoor maar, wat zij mij schrijft:

„Beste Raoul!

„Volbreng uwe taak. Ik ga daarheen werwaarts de vriendschap en de dankbaarheid -nij roepen. Maak u niet ongerust over mij. Onze vrienden, die verwittigd zijn van een strik, die hun in de duisternis gespannen is, zullen mij wel weten te verdedigen. Denk aan onzen grootvader, aan onzen vader, aan de eer van onzen naam. Vertrek, volbreng uw plicht. Hervé heeft gezegd! God is met mij.

„Uw zuster,

EDMÉE DE L'ESTAXG.

— Welnu, Mijnheer? wat denkt gij nu te doen? — vroeg Père Pinson,die al zijn tegenwoordigheid van geest herkregen had.

— Mij bij haar te voegen, haar te beschermen, haar te helpen.

— En daarna zult gij u bezig houden met uw grootvader en uw vader, niet waar? — zeide hij op een spotten-den toon.

— Wat zegt gij, Hervé?

— Het meisje heeft gelijk; vertrek.

— Niet voordat. . ..

— Ga heen. Gij moet. Ik blijf hier.... en ik zweer u, dat ik haar zal terugvinden.

— Maar....

— Als gij dit doet, ziet gij, mijnheer !.... als gij het slagveld verlaat, waarop men misschien niet eens zal vechten, — voegde de oude soldaat er lachende bij, ten einde zijn ongerustheid te verbergen, — als gij dat doet, dan legt gij meer dapperheid en verknochtheid aan den dag dan ik.

Geweerschoten deden zich in de verte hooren.


-ocr page 51-

OVEKWINNAAES, MAAR TOCH OVEWONKEX.

47

— Och hemel ! — riep de burggraaf uit .... •—• men is daar reeds aan het vechten....

— Welnu, des te beter! het zal daarom nog des te verdienstelijker van u zijn, wanneer gij u verwijdert.

— Neen!

— Uw vader wacht u.

— Onmogelijk!

— Uw vader zegt u dit door mijne stem.

De burggraaf deed eene heftige poging, omklemde den koker en zeide, terwijl hij de hand van zijn trouwen dienaar in de zijne legde:

— Gij spreekt de waarheid .... Ik mag dezen gewichtigen last niet in den steek laten.... Ik vertrek.... ik vertrouw u het behoud en de veiligheid mijner zuster toe.

— Ik dank u, Mijnheer !

— Maar als gij mij haar niet goed en wel terugbrengt. — vervolgde hij, — dan zweer ik u bij de eer van dien naam, dien ik aan mijn vader terugbreng, dat ik het u nimmer zal vergeven.... Verstaat gij mij ?

— Als gij het meisje niet meer terugziet, dan zult gij mij ook niet meer terugzien, want dan zal ik dat ongeluk niet overleven, — antwoordde Hervé Kergraz.

De burggraaf, die door Brigitta geleid werd maakte zich gereed om deze geheimzinnnige woning, waarin hij achthonderd jaren van roem en grootheid teruggevonden had te verlaten.

Nadat Père Pinson alle noodige voorzorgen genomen had, nadat hij gezien had, of zijne wapenen zich in een goeden staat bevonden, snelde hij, alsof hij zijne jeugd plotseling weergekregen had, naar den kant van waar het ge-druisch van een verwoed gevecht zich deed hoeren.

De oude leeuw was door het knallen der pistoolschoten en door de lucht van het kruit uit zijne sluimering ontwaakt.

VIII.

OVERWINNAARS, MAAR TOCH OVERWONNEN!

De aankomst van kolonel Renaud en diens manschappen had een geheele veranderinglindenstand van zaken teweeggebracht.e aankomst van kolonel Renaud en diens manschappen had een geheele veranderinglindenstand van zaken teweeggebracht.

Coquillard-Charbonneau voelde dat overmoedig zelfvertrouwen, hetwelk de meerderheid in getal hem nog niet lang geleden gaf, al meer en meer verdwijnen.

Van den anderen kant werd voor Passe-l'artout en diens metgezellen de worsteling met een gelijken kans niet meer dan een kinderspel.

Zonder de minste aarzeling bracht de bondgenoot van monsieur Jules dan ook onmiddellijk eene verandering in de regeling van liet gevecht.

Het Voorwaarts.' dat jhij met zulk een krijgshaftige stem had doen hooren veranderde terstond in een „ Vlnchl!quot; dat door al de zijnen volkomen begrepen werd.

Zonder de verklaring van zulk een even schandelijke als onverwachte verandering van taktiek te vragen, vlogen deze laatsten weg als een troep raven of roofvogels, die in het bemachtigen hunner prooi gestoord worden.

De schrik gaf hun vleugelen.

Zij verdwenen, gevolgd door het gejuich ei) het gelach der Onzichtbaren, die zich niet verwaardigden, hen te vervolgen.

Martial Renaud begaf zich naar den graaf de Warrens:

— Ik dank u, broeder! — zeide deze.

— Ik kwam juist bij tijds. Maar nu ik zie, dat deze schurken zoo gauw beenen gemaakt hebben, begin ik te ge-looven, dat het niet de moeite waard was, om mij zoozeer te haasten. Ik had u in de |gelegenheid moeten stellen, om hun een duchtige les te geven.

— Zij zullen deze misschien toch wel krijgen, — bromde Mouchette, die zich zonder komplimenten te maken in alle gesprekken mengde, evengoed in die van zijne meerderen als in die van zijns gelijken.

— Wat wil je daarmee zeggen ? — vroeg Passe-Partout.

— Niets! Luister echter maar goed en als gij binnen een half uur niet eene kluchtige muziek hoort, dan vergun ik aan deze beide heeren, mij naar de gevangenis te brengen.

Dit zeggende, wees de straatjongen van Parijs naar den gewaanden hertog de Diuan en diens metgezel, den baron von Kirschmark.

Terwijl de beide broeders den zin dezer woorden trachtten te begrijpen, lachte La Cigale in zijn vuistje.


-ocr page 52-

cterwijnkaars, maar toch overwon^te;:

48

— Drommels jal — zeide deze. — Zij zullen den dans niet ontspringen, als hij gedaan heeft, wat-hij mij heeft gezegd.

— Ik heb het gedaan, oompje! en als ik het niet gedaan heb, dan moge de donder je verpletteren!

— Welnu, wat is het? — riep de reus uit, die na eenig nadenken de zonderlinge wijze, waarop de zoon van vrouw Pacline niet zijn persoon den spot dreef, bemerkte. — Als je nog bij iets zweerdet, dat minder .... dat minder . . .

— Breekbaar was, — voltooide Mou-cliette. — Want je waagt er niets bij, oompje

— Men kan nooit weten.

— Ik weet het wel

— Je kunt je bedrogen hebben.

— Zeker niet.

Hier deden zich talrijke kreten in de verte hooren, omstreeks op een halve mijl afstands van de plaats, waar de Onzichtbaren zich ophielden.

— Daar heb je het bewijs van, — hernam de straatjongen op zegevieren-toon.

— Waar komt dit geschreeuw vandaan! — vroeg Passe-Partout

— Let er maar niet op, kapitein!

— Zijn het oni.e vluchtelingen?

— Nu, dat zou ik ten minste denken ! — antwoordde Mouchette met een zedig voorkomen.

— Wat is er met hen gebeurd?

— Och kom! als je eens goed nadenkt .... — zeide de straatjongen van Parijs, die een toestand wilde doen voortduren, waarin hij als iemand van gewicht optrad.

— Wil je spreken, drommelsche jongen? — bromde La Cigale hem in het oor.

En daar Mouchette nog den tijd nam, alvorens te antwoorden, wilde de reus hem een duchtigen knip voor den neus geven, genoeg om een stier de horens af te slaan.

Overeenkomstig zijn 'loffelijke gewoonte ontweek de jongen dien knip, maar hij hield zich toch voor gewaarschuwd.

Het geschreeuw in de verte deed zich nog steeds hooren.

Men begon hem van alle kanten te ondervragen.

Enkelen der metgezellen van Passe-Partout waren zelfs de omstreken gaan onderzoeken, waren het park ingeloo-pen en hadden zich met eigen oogen van de oorzaak van dit onverwachte en onverklaarbare rumoer overtuigd.

Mouchette besloot de algemeene nieuwsgierigheid te bevredigen.

— Ziehier wat er van de zaak is, mijnheeren, mevrouwen en mejuffrouwen! ....

La Cigale zocht te vergeefs naar de mevrouwen en mejuffrouwen.

Daar hij ze niet zag, boog hij in hare plaats.

Mouchettte vervolgde:

— Na het bevel van Passe-Partout, die mij had bevolen, om op verkenning uit te gaan, volbracht te hebben, kwam ik met mijne handen in mijne zakken terug, terwijl ik een mooi liedje zong.

— Wat voor soort van liedje? — vroeg La Cigale.

— Turlututu, rengaine,

Rengaine, rengaine,

Turlututu, rengaine,

Rengaine ton compliment.

zong Mouchette, bij wijze van antwoord aan zijn reusachtigen vriend.

— Ga voort! — zeide Passe-Par-tout.

— Eensklaps, — hernam de straatjongen, — stiet ik tegen iets aan.

— En wat was dat iets?

— Was zeker iemand, die terstond overeind kwam, en nu begon ik te roepen ; Piloche!

— Mouchette!

— Ben jij het, ouwe jongen? Lig je daar zoo werkeloos, luiaard?

— Wij zijn beiden halfdood.

— Beiden, wie dan?

— Mijn kameraad en ik.

— Ik zoek verder, en wat vind ik?

— Wat dan? — vroeg La Cigale.

— Heb maar wat geduld, oompje!

— Loop heen, jongen! Wat vond

je?

— Een armen drommel, die een mes tusschen de beide schouders had zitten en een stuk van een zijden kleed in de gesloten vuist.

— De gravin!—zeide hetopperhoofd der Onzichtbaren terstond .... — Zij is er de oorzaak van geweest!

— Monsieur Benjamin? juist zoo ...

— Ontsnapt?

— Zooals gij zegt .... O, 't is een boosaardige of een slimme vrouw, zoogij maar wilt.

; — Maar wie heeft Filoche getrof-


-ocr page 53-

OTERWINNAAES, MAAR TO(JH OVERWONNEN.

49

fen, wie heeft zijn metgezel gedood?

— Wel, haar mayordomo, haar verwoede hond, haar blanke neger.

— Marcos Praya?

— Hij en de anderen.

— Men had hen toch stevig vastgebonden ... — bromde La Cigale.

— Er is een groote rat gekomen, die de touwen heeft door geknabbeld, oompje! Het eerste, wat zij dan ook gedaan hebben, is geweest, de gravin te bevrijden, haar aan onze beide kameraden te ontrukken, die zich zeer goed gehouden hebben.

— Wij zullen nog eens zien! — zei-de La Cigale op heftigen toon. — Als zij Filoche geheel en al verslagen hebben . . .

— Neen. Zij hebben hem maar half dood gemaakt; alleen de ander heeft er het hachje bij ingeschoten.

— Is hij dood?

— Zoo dood als een pier en begraven.

— Begraven?

— Ja.

— Door wien?

— Door die heeren, die zich de moeite gegeven hebben, hem den rug tot aan de borst te doorboren en hem daarop in een diepe sloot te werpen, waarin zich twee wolvenstrikken bevinden.

— Heb je het gezien ?

— Ten minste zoo half . ... en waarlijk, ik heb hem niet gestoord. Alleen had men de sloot bedekt met takken, met boomstammen en met balken, om een brug te maken en er over heen te komen.

— Welnu? daar heb je gebruik van gemaakt? En toen? — vroeg de reus.

— En toen? Na er verscheidene malen over heen en nog eens over heen gegaan te zijn, heb ik met Filoche afgesproken, wat gij zult zien, als gij u de moeite wilt geven om mij te volgen.

— .(e te volgen, waarheen? — vroeg Passe-Partout.

— Naar den kant van het kasteel, — antwoordde de straatjongen, terwijl hij met zijne oogen knipte. —Dat kan slechts goed voor uw zaak zijn! Houd u in dit opzicht maar aan mij!

— Ondeugend duiveltje! je bent mijne bevelen te buiten gegaan?

— Neen. Ik heb zeer goed gehandeld.

— Inderdaad! . . . Het zij zoo!

— Gij zijt lastig, kapitein' en al? gij mij daarheen vergezelt, zult gij genoodzaakt zijn, om te erkennen, dat ik hen een leelijke pijp doe rooken.

— Wil je er ons dus niet meer van zeggen?

— Gij zult er meer van te weten komen, als gij zelf de zaak onderzoekt. Ik zeg u niets anders dan dit.

Het rumoer in de verte nam toe.

— Komaan, vrienden! daar mijnheer Mouchette het verlangt en daar deze tocht met mijne plannen samen valt, — voegde Passe-Partout er doodbedaard bij, — zullen wij ons naar de sloot in quaestie begeven.

— Mooi zoo'Ik denk,datonzekomst aan dien dapperen Filoche niet onaangenaam zal zijn.

— Is hij dan weer op de been?

— Ja, ja, evenals gij en ik. Ik heb op de wond, die hij in het hoofd had, een pleister van aarde, met brandewijn doorweekt, gelegd; tde man leeft nog'

— Wij zijn klaar, — zeide La Cigale. — Laat ons er nu heengaan 1

Zij begaven zich hierop met hun allen, terwijl zij de noodige voorzorgen namen, naar dien kant van het park, vanwaar het geschreeuw gekomen was.

De baron von Kirschmark en de generaal hertog de Dinan zagen zich me-degesleept, voortgedreven door den stroom der Onzichtbaren.

Mortimer en La Cigale hielden hen aldoor stevig vast,

Kirschmark schikte zich zoo goed mogelijk in de omstandigheden.

De generaal volgde niet dan gedwongen, terwijl hij met de bajonet of met den dolk voortgedreven werd.

Martial Renaud liep voorop aan het hoofd van de versterking, die hij zijn broeder aangebracht had.

Passe-Partout was in de achterhoede gebleven.

Op het oogenblik, waarop hij de zijnen wilde volgen, greep eene handde zijne.

Hij keerde tich om.

Eene zachte en welbekende stem zeide tot hem;

— Blijf hier, Noël!

— Edmée! — riep hij uit, terwijl zijne verbazing en zijne [wanhoop ten top stegen, — Edmée! Zijt gij het? Rioban had mij dus niet bedrogen.


LA CIGALE.

4

-ocr page 54-

OYER WIXNAAKS, MAAK TOUH OVERWOXNEN.

50

— Noël, zeg aan uwe vrienden, dat zij niet verder gaan, —■ antwoordde het meisje, zonder op deze aanmaning te antwoorden.

— Zeg mij eerst, hoe....

— Neen .... niets .... haat de uwen stilstaan .... Vlucht!

— Vluchten! .... Neen.,..

— Gij moet.

— Ik zal deze verwenschte plaats niet verlaten, voordat ik mijn doel bereikt heb.

— Mijn 'broeder heeft gedaan, wat gij dacht te doen ... Vlucht.. ik smeek er u om.

— De burggraaf, zegt gij?

— Hij heeft gevonden wat gij zocht.

— Verklaar u nader, wat ik u bidden mag.....

— Niets____Er is geen tijd te verliezen .... Gij en de uwen zijt ingesloten; ik wachtte .... ik bespiedde uwe terugkcnst terwijl, Raoul, doorBrigit-ta geleid, met behulp van Hervé zijne toebereidselen maakte.

— Heeft hij de papieren die hem aanspraak op zijne titels geven?

— Ik geloof van ja.

— Zoo! zijt gij er niet zeker van? Al mocht het kosten wat het wil, moeten wij er ons meester van maken.

— Noël! .... laat mij uitspreien.....

— Ik luister.

— Ik was daar .... op een afstand

van twee schreden van het huis----

Er zijn mannen voorbij mij heengegaan, zonder mij op te merken....

— In grooten getale?

— Ja.

— Hebt gij enkele woorden, die door hen gesproken zijn, gehoord?

— Een hunner, die hun opperhoofd scheen te zijn, sprak den anderen moed in en herhaalde op een toon. die mij eene huivering over de leden joeg: Wij hebben ze! wij hebben ze eindelijk?

— Heeft men zijn naam misschien ook uitgesproken?

— Ik meen verscheidene malen „monsieur Julesquot; te hebben hooren zeggen.

— Hij! — zeide Passe-Partout met een verschrikkelijk gebaar — Bij den Hemel, dat zal de laatste maal zijn dat hij zich mij in den weg stelt!

— Wacht hen niet af! Zij zijn talrijker dan gij.

— Och! wat doet dat er toe?

— Noël! bij alles, wat u het dierbaarst, het heiligst op aarde is, zweer ik u, haast te maken om uw vrienden terug te roepen.

■— Zij zijn daar al! Ik zal mij terstond bij hen voegen.

— In naam van mijn grootvader, in naam van mijn vader! — riep het meisje smeekende uit, terwijl zij zijne handen zenuwachtig omklemd hield.

— Edmée! laat mij daarheen snellen waar mijn plicht en mijne eer mij roepen, — antwoordde de graaf de Warrens, die zich verstaalde tegen de macht van die klanken, welke hem zoo dierbaar waren.

— In naam van onze vriendschap!

— Onmogelijk!

— Van onze liefde, — voegde de dochter van den hertog de Dinan er bij, terwijl zij haar gelaat aan de borst van Passe-Partout verborg, daar zij wel gevoelde, dat hij op het punt stond, om haar te verlaten.

— Ëdmée! gij zoudt mij tot een lafaard en een verrader maken!

Het meisje snikte zenuwachtig.

— In naam van uwen edelen vader, — vervolgde hij, — in naam van deze liefde, waarin al mijne hoop opgesloten ligt, bezweer ik u, mij te laten gaan.

— Neen, neen! — antwoordde zij met eene afgebroken stem, — ik gevoel het dat gij u zeiven, als gij mij verlaat, in het verderf stort ....Noël! gij ziet, dat ik vrees, dat ik beef.... Wilt gij geen medelijden met mijne smart en met mijne ontsteltenis hebben?

De graaf rukte zich met moeite van haar los.

— Weent en beeft gij om mij, Edmée? om mij, die een man ben en die u moet verdedigen en beschermen ?.... Zie eens, welk een rol gij mij zoudt doen spelen, als ik mij liet bewegen u te gehoorzamen....

Edmée hoorde hem niet. Zij smolt als het ware weg in tranen, en deze tranen waren hare grootste kracht, hare welsprekendste taal.

Passe-Partout gevoelde, dat hij, als hij daarnaar luisterde, verloren zou zijn.

Hij rukte zich uit hare armen los en deed eenige schre ien, om zich weder bij de Onzichtbaren te voegen.

Edmée viel voor hem op hare knieën.


-ocr page 55-

OVERWINNAARS, MAAK TOCH OVERWONNEN.

51

Zij kreeg plotseling eene ingeving.

Zij hield met weenen op en riep uit.

— Noëi! gij laat mij alleen!.... Ik heb geen kracht meer en ik maak mij bevreesd.

Hij bleef staan.

Een wolk verduisterde zijne oogen.

Bij de gedachte, dat het meisje in •de handen der ruwe metgezellen van Monsieur Jules of in die van de medeplichtigen van de gravin de Casa-Real zou kunnen vallen, huiverde hij, snelde naar haar toe, nam haar onder den arm en zeide tot haar:

— Gij doet mij te kort schieten in alles, wat ik aan mij zeiven verschuldigd ben, in alles, wat ik aan de zaak van uw grootvader verschuldigd ben.... maar ik heb u lief en ik zal u niet verlaten.

Edmée slaakte een kreet van vreugde.

Passe-Partout zocht of de hemel .hem niet iemand zou zenden, waaraan hij haar, die hij meer dan zijne eer liefhad, zou kunnen toevertrouwen.

Een vlugge stap deed zich in het ikreupelhout liooren.

Hij bracht de hand aan zijne wapenen.

Op hef. geluid dat het overhalen van den haan maakte riep eene stem hem toe.

— Heidaar! schiet niet op mij, kapitein 1

— Mouchette! — zeide Passe-Partout bij zich zeiven.

En terwijl hij het meisje, dat zich niet een kloppend hart aan hem vastklemde, zachtjes van zich stiet, snelde hij den straatjongen van Parijs te ge-moet.

Mouchette kwam uit het naburige •kreupelhout te voorschijn.

— Ziezoo! Hier ben ik! — riep hij uit .... — Dat heeft mij heel wat moeite gekost!

— \Vat is daar te doen? — vroeg ■het opperhoofd der Onzichtbaren.

— Waarlijk', ik begrijp er niets meer van. Gij weet, of gij weet niet dat Co-quillard en zijne kameraden vlak in den strik, die Piioche en ik hun gespannen hadden geloopen zijn.

— Welke strik?

— De sloot, die door hen te midden der duisternis bereikt en overgetrokken is. Zij zijn in een touw geloopen, dat langs den weg gespannen was.

— En toen?

-— Om den sloot over te springen, waarin de wolvenstrikken en het lijk van den vriend van Piioche liggen, hebben zij een loopje moeten nemen en zijn daarbij tegen het touw aangekomen, waardoor zij in de sloot gevallen zijn ... En waarlijk die strikken hebben goed dienst gedaan — voegde de straatjongen er lachend bij. — Zij lagen daar met hun drieën of vieren te schreeuwen als razenden. De anderen zijn omstreeks met hun tienen op den loop gegaan, het was om te stikken van het lachen.

— Maar waarom zie je er dan zoo ontsteld uit?

— Denkt gij misschien, dat ik daar geen reden voor heb? Luister kapitein Wij waren daar allen om te kijken naar de dwaze bokkesprongen, welke die vrienden van Coquillard maakten. Zij spartelden, dat liet een klucht was om te zien! Hunne beenen zaten in de wolvenstrikken gevangen 't Was hun onmogelijk, om er zich uit los te werken en zij trokken allerlei gekke gezichten tegen elkander.

— Ga voort! ga voort! — riep Passe-Partout op ongeduldigen toon uit.

— Och! wij hebben den tijd wel.... Wij zullen hen wel hooren.... en het is niet ver ... in een paar stappen zullen wij er zijn.

— Babbelaar!

— Ziehier dan wat er gebeurde .. . Men lachte, nietwaar?... Kolonel Re. nand zelf schaterde van het lachen! Maar daar kwam mijn Piioche weer voor den dag.... „Opgepast!quot;' riep hij ons toe; „zij komen wel met hun honderden op u af!quot;

— Ziet gij wel, dat ik mij niet bedrogen heb? — zeide Edmée tegen den graaf de Warrens.

— En toen? en toen? — vroeg deze den straatjongen.

— Wel, toen bleek het, dat Piioche bij slot van rekening gelijk had; wij zijn door een troep schooiers omringd, dieniets liever willen dan ons naar de andere wereld helpen. Gij moet een oog in 'tzeil houden, kapitein! De kolonel heeft er mij mede belast, u dit te zeggen. Hoe eer gij u bij hen voegt des te beter zal het zijn.

— Mij bij hen voegen !... dat is goed en wel.. . maar Edmée dan ... — mom-


-ocr page 56-

OVEKWIXXAAitó, MAAR TOCH OVERWONNEN.

52

pelde hij, terwijl hij een blik sloeg op het meisje, dat bevend naast hem stond.

— Is dat die dame, kapitein? — vroeg de straatjongen met eerbied.

— Ja, zij; ik kan haar hier toch niet zoo alleen laten! Mijn God! wat moet ik doen?

— Welnu, en ik dan? Tel ik dan niet mee? — zeide Mouchette, terwijl hij eene krijgshaftige houding aannam.

— Jij? — riep hij uit. — Waarlijk, — hernam hij bijna terstond. — Je bent voorzichtig ... Je bent slim ...

— Voeg er bij, dat ik dapper ben, kapitein! en gij zult mijn portret voltooid hebben.

— Ik vertrouw deze dame aan je toe.

— Dan is zij in goede handen . . .

— Ik stel haar onder je bescherming.

— Als men een hand aan haarslaat dan zuller die zes kersenpitten uit hun koker komen, — antwoordde Mouchette die zijn revolver in de hand genomen had en de zes kogels, welke daarin zaten bedoelde.

— Goed. Zal je hier blijven?

— In dit kreupelhout?

— Ja.

— lin moet ik wachten ?

— Totdat ik Je kom halen ,.. of totdat ik je een onzer vrienden zend, die je, hetzij naar den kant van de grot, hetzij naar den kant van het kasteel zal brengen.

— Begrepen, kapitein! (Jij moet den weg eerst schoon vegen.

— Dat zal niet lang duren.

— Dat wil ik hopen.

— Edmée! — hernam de graaf, terwijl hij het meisje aan zijn hart drukte, — gij zijt moedig: zult gij mij afwachten?

— Ik zal u volgen, Noël.

— Onmogelijk, er zal bloed vloeien: uwe plaats is niet daar.

Dit werd op zulk een krachtigen toon gezegd; dat het meisje het vruch-telooze van haren tegenstand en van hare smeekingen inziende niet verder aandrong.

— Ik zal op u wachten, — zeide zij met eene stem, die van ontroering trilde, — maar weet en wees er zekér van, Noël! als gij sterft, zal ik ook sterven.

— Ik heb te gelijker tyd uw leven en de eer uwer familie te verdedigen en voor het behoud van al mijne metgezellen te strijden. Ik zal niet sterven, Edmée, ik zal terugkomen.

Hij drukte haar een laatsten en eerbiedigen kus op het voorhoofd.

Daarop verwijderde hij zich met groote stappen in de richting van de sloot met de wolvenstrikken.

Edmée de l'Estang viel met een bleek gelaat, met verwilderde blikken, met bevende lippen, 'terwijl zij geen enkel woord meer kon uitbrengen, op hare knieën en begon te bidden.

Mouchette bleef, met geopende oogen en ooren, met zijn dclk in de eeneen met zijn revolver in de andere hand, onbeweeglijk achter haarstaan en wachtte het geschikste oogenblik af, om zich met haar in het dichtste van het naburige bosch te verschuilen.

Daar konden zij alle gebeurtenissen in alle veiligheid afwachten.

Op het oogenblik, waarop hij haar wilde uitnoodigen om hem te volgen, vertoonden zich twee mannen aan het einde der laan.

— Werda? — riep de dappere jongen. — Niet verder, of ik schiet je voor den kop... Werda?

— Metgezellen van de Maan, — antwoordde de oude sergeant.

— Père Pinson! Kom maar hier, — zeide Mouchette verheugd.

De sergeant kwam naar hen toe.

Hij werd door een ander vergezeld-

Dit was de burggraaf de 1'Esiang.

— Raoul! — zeide Edmée.

— Mijne zuster' Eindelijk ... vind ik je dan weer; je hebt mij vrees aangejaagd.

— Over mij behoef je jeniet bevreesd te maken!

— Ik zal het mij nimmer vergeven, dat ik je met mij mede heb laten gaan.

— Wat doet gij hier? —vroeg Her-vé Kergraz.

— Ik breng den last, mij door den kapitein gegeven, ten uitvoer.

— Hoe zoo? .

— Hij heeft mij bevolen, hier over deze dame te waken, totdat men mij komt aflossen, — antwoordde Mouchette.

— Welnu, dan zullen er drie in plaats van één zijn, om haar te bewaken; laat ons wachten, daar dit het bevel is.

— Ja, laat ons wachten!

En nu begaven zich de drie welge-


-ocr page 57-

OVERWINNAARS, MAVE TOCH O VERWONNEN.

53

wapende mannen, die het meisje te beschermen en de aanspraken der familie de Dinan te verdedigen hadden, vast besloten om zich liever te laten dooden dan zich van een van deze beide schatten te laten berooven, in het bosch-je, dat hen aan de blikken hunner vijanden moest onttrekken.

De graaf de Warrens of Passe-Par-tout, zooals men hem gelieft te noemen, had zich weder bij de zijnen, die zich aan den kant van de bedoelde sloot vereenigd hadden, gevoegd.

Men beraadslaagde in afwachting van zijne komst.

En terwijl men het voor en het tegen van ieder voorstel besprak, liet men niet na, van tijd tot tijd een sportenden blik te werpen op drie i vier kerels, die in de strikken gevangen waren en die een nog dwazer gezicht zetten, dan een vos die door eenige kippen gevangen gehouden wordt.

Het Opperhoofd der Onzichtbaren werd bij zijne aankomst met een kreet van vreugde ontvangen.

— Met ons hoevelen zijn wij? — vroeg Passe-Partout, terwijl hij zich aan het hoofd van zijne metgezellen plaatste.

— Met ons zeven en twintigen, — antwoordde Martial Renaud.

— Allen vast besloten?

— Allen vast besloten tot alles.

— Dan zal ik niets voor u verbergen, — voegde Passe-Partout er bij. — Vrienden! onze toestand is hachelijk. Ofschoon de zaak, waartoe ik u herwaarts ontboden had, door eene onverwachte hulp afgedaan is, bevinden wij ons in een van die oogenblikken, waarin de dapperste man aarzelen kan.

Hij zweeg stil.

Geen geluid deed zich hooren.

Daarop hernam hij:

— Wij zijn omringd door eene macht, die op zijn minst vijfmaal zoo sterk is' als de onze. Het kasteel is vol vijanden, die pas aangekomen zijn, op de roepstem van Monsieur Jules, het gewezen opperhoofd der veiligheidspolitie, die ons verderf gezworen heeft. De grot, waardoor wij gekomen zijn en die toegang verleent tot de oude beek van Ménilmontant, wordt bewaakt door een honderdtal mannen, die zich in eene bijna onneembare stelling in hinderlaag gelegd hebben. Waarmede zullen wij beginnen?

— Met de grot, — werd hem als uit {éénen mond ten antwoord gege' ven.

— Wilt gij dit?

— Ja! — riep men,

— Goed. La Cigale! kom hier!

— Naar de grot! naar de grot! — herhaalden de Onzichtbaren, terwijl zij met hunne stokken zwaaiden.

De reus begaf zich naar zijn opperhoofd,

Passe-Partout fluisterde hem iets in het oor.

La Cigale maakte een bevestigend gebaar en begaf zich weder naar zijne plaats.

— Naar de grot! naar de grot! — herhaalden de Onzichtbaren nogmaals.

— Eenoogenblikje! Wat moeten wij? — riep de baron von Kirschmark op een klagenden toon. — Zult ge ons altijd in de voorhoede plaatsen? Waartoe zal het dienen, ons als honden te laten doodschieten?

— Dat willen wij ook niet. Mortimer! San-Lucar!... helpt deze heeren om in die sloot te komen.

Zoo gezegd, zoo gedaan.

Wij zouden niet met zekerheid durven zeggen, dat San-Lucar en Mortimer, in plaats van hun de hand toe te steken, om hen tot de manschappen van Coquillard te doen afdalen, zich daartoe niet van hunne voeten bediend hebben.

Wat zeker mag heeten, is, dat nu zij niet meer tot schilden aan de Onzichtbaren strekten, de toestand, waarin zij zich voor het oogenblik bevonden, hen geen nadeel kon doen,

— Naar de grot, mijnhoeren! — zeide Passe-Partout,

Zij vertrokken, met hunne pistolen en revolvers in de hand,

Edmée had zich niet bedrogen,

Mouchette zelf had haar een omstandig verhaal van al het voorgevallene gedaan.

Het was Monsieur Jules in eigen persoon, die het bevel over den nieuw aangekomen troep voerde.

En monsieur Jules kwam om eene achterstallige schuld van haat en wraak af te doen.

Het gewezen opperhoofd der veiligheidspolitie had een honderdtal bandieten, op vrije voeten gestelde spitsboeven, onder zijne bevelen.

Hij had hun plaatsen aangewezen, die met. de meeste schranderheid gekozen waren.


-ocr page 58-

OVERWINNAARS, MAAB TOCH OVERWONNEN,

54

Alleen had hij zich verplicht gezien om zijne krachten te verdeelen, daar hij niet wist, of de Onzichtbaren, waarvan hij veronderstelde, dat zij de muren van het park fovergeklommen waren om er in te komen, naar het huis dan wel naar de grot zouden gaan.

Een veertigtal mannen, die zich met de overblijfselen van den troep van Coquillard-Charbonnean vereenigd hadden en die aangevoerd werden door den laatstgenoemde, die de nauwkeurigste instructiën gekregen, bewaakte de omstreken van het afzonderlijk staande huis.

De anderen, die onder het bevel van Monsieur Jules zelf stonden, hadden zich rechts en links van de grot in hinderlaag gelegd.

Daar hij niet wist, dat er een uitgang in het achtergedeelte der grot bestond, dacht hij hen te laten binnentreden en hen daarop nis in een muizenval gevangen te nemen.

Groot was zijne vreugde, toen hij den geheelen troep van zijne vijanden in den strik zag loopen, die liij op zulk eene eenvoudige wijze spande.

Zoodra de laatste Onzichtbare de grot binnengetreden was. gaf het vroegere opperhoofd der veiligheidspolitie een wenk.

Hierop kwamen al zijne manschappen uit hunne schuilplaats te voorschijn, terwijl zij kreten deden hooren, die wel geschikt waren, om hunne vijanden omtrent hun juist getal op een dwaalspoor te brengen.

Eene doodelijke stilte heerschte in de grot.

Na de zijnen goed geposteerd te hebben, en na hen vermaand te hebben om de Onzichtbaren, die den moed of de onvoorzichtigheid zouden hebben, om zich niet over te geven, goed te ontvangen, zond hij een parlementair.

Men vergunde dezen niet, de grot binnen te treden.

Monsieur Jules, die zeker van de overwinning was en bloedstorten zooveel mogelijk wilde voorkomen, gaf met luider stemme te kennen dat hij vijf minuten zou wachten en dat hij, als men zich na verloop van dien tijd niet goedschiks overgaf, aan zijne manschappen, die dronken waren van ver-valschte dranken en van onverzadigde begeerte den vrijen teugel zou laten.

De vijf minuten verliepen.

Na eene laatste sommatie, waarop men hem evenmin de eer deed te antwoorden als op de vorige, riep hij uitr

— Voorwaarts, jongens 1 en geen genade voor hem, die weerstand biedt.

Het gevecht begon.

De manschappen van Monsieur Jules snelden haastig toe, om den ingang der grot te bereiken.

Een goed onderhouden pistoolvuur begroette hen terstond.

De ongelukkigen weken, min of meer gekwetst, terug.

Maar zij bevonden zich tegenover een gevaar, dat even groot was als dat, hetwelk zij trachtten te ontwijken.

Monsieur Jules was achter hen, dreef sommigen voort en hield anderen terug, terwijl hij aan den een gunsten en fortuin beloofde en den ander dreigde.

Bij Jslot van rekening eindigde hij al zijne aanmoedigingen met deze wree-de, maar duidelijke woorden:

— Den eerste den beste, die terugwijkt, dood ik!

Hij zou gedaan hebben, wat hij zei-

de.

Hij stond achter hen.

Zijne manschappen deden een tweeden aanval.

Het vuur der Onzichtbaren gaf antwoord op dien aanval; maar de uitwerkselen daarvan waren minder moorddadig.

Men zou gezegd hebben, dat er, in plaats van vijf en twintig mannen slechts een tiental was, om den aanval af te weren.

— Komaan, komaan, jongens! moed gehouden! Zij zijn verloren! Gij hebt hun meer kwaad gedaan dan zij u gedaan hebben. Komaan, vuur, vuurt Doodt er zooveel mogelijk!

Zijne manschappen schoten ten derden male.

Nauwelijks werden hun vier pistoolschoten door de verdedigers der grot toegezonden.

Monsieur Jules verblijdde zich reeds over zijne zegepraal.

— Wel drommels! — bromde hij verheugd. — Gij wilt u niet overgeven! Maar gij zult er wel toe genoodzaakt worden. De list is goed, de val sterk! Komt er maar eens uit, als gij kunt!

Hij had dit laatste woord nauwelijks uitgesproken, of er kwam een tak va» een boom, waarvan een knots gesneden was, op zijn hoofd neer en als een blok viel hij op den grond.

Hij had zelfs den tijd niet om te


-ocr page 59-

OVERWINNAARS, MAAS TOCH OVERWONNEN.

55

zien, wie hem met zoo weinig eerbied behandelde.

Of bezwijming, öf de dood, een van beiden stond hem te wachten.

Toen Monsieur Jnles gevallen was, liepen drie mannen en een jongen, die een vrouw in hun midden hadden, in aller ijl door de gelederen der aanhangers van het gewezen opperhoofd de' veiligheidspolitie heen en drongen de grot binnen op een oogenblik, waarop deze door het vuur van pistoolschoten verlicht werd.

Deze vijf personen waren La Cigale, wiens krachtige arm Monsieur Jules op den grond had doen neervallen, de burggraaf de TEstang, Mouchette, l'ère Pinson en Edmée.

La Cigale had de bevelen van Passe-Partout ten uitvoer gebracht.

Ongelukkig was het hem slechts gelukt, zijne vrienden ter plaatse, wraar de Onzichtbaren zich bevonden, te vereenigen.

H ij liad het gewezen opperhoofd der veiligheidspolitie slechts half bedwelmd, daar diens schedel even hard als de eikenbouten knots was.

Een halve minuut en een droppel brandewijn waren voor monsieur Jules voldoende om hem weer op de been te doen komen.

— Doodt ze.' allen! geen genade! doodt ze allen! — schreeuwde hij; — met de bajonet er op los, en met het mes er op in! Ik wil niet dat er een van ontsnapt! Voorwaarts! de grot in!

De geestdrift, door deze bevelen teweeggebracht, was zoo groot, dat al wat er van zijn troep levend overbleef de grot met gevelde bajonet binnensnelde.

Hunne verbazing was niet gering.

Een enkel man stond op den achtergrond der grut.

Deze man wilde zich juist uit de voeten maken in navolging van de zijnen.

Evenals een scheepskapitein zijn schip eerst op het uiterste oogenblik verlaat, zoo had ook deze al zijne metgezellen laten voorgaan.

Ziende, dat, wanneer hij hen volgde, de geheime uitgang zou ontdekt worden, daar het hem aan tijd ontbrak om den steen er bijtijds voor te wentelen, riep hij:

— Doe dicht. La Cigale !

De reusgehoorzaamde, daar hij meende, dat zijn opperhoofd in de gang was.

De steen kwam weder op zijne vroegere plaats te land.

En nu bevond Passe-Partout zich alleen tegenover eene schreeuwende, hongerige menigte, die naar bloed en naar wraak dorstte.

Den volgenden dag vernam men, dat de graaf de Warrens Parijs verlaten had.

Niemand verwonderde zich hierover, noch zijne vrienden, die er reeds aan gewoon waren, dat hij dikwijls plotseling vertrok; noch de Onzichtbaren.die wel wiste.i, dat hij niet vertrokken, maar verdwenen was.

In deze zaak hadden de Onzichtbaren de overwinning behaald, maar die overwinning «as hun duur te staan gekomen!

Zij hadden l'un opperhoofd verloren !

IX.

LA CIGALE.

Het was een stikdonkere avond.et was een stikdonkere avond.

Geen enkele ster was er te zien.

Een lijne en kille regen koelde den dampkring af en viel in dichte droppels neder op de weinige voorbijgangers, die zich om hunne zaken of om hunne genoegens genoopt zagen, zich in de slijkerige straten der groote stad te wagen.

Er was eene zekere tijd sedert het verdwijnen van den graaf de Warrens verloopen.

Zijn verdwijnen was met zulk eene behendigheid en vlugheid geschied, dat de Onzichtbaren, ondanks de ijverigste nasporingen, ondanks al het goud, door hen uitgestrooid, geenerlei spoor hadden ontdekt, dat hen op den rechten weg zou kunnen brengen.

Zij hadden nochtans vertakkingen onder alle rangen en standen der maatschappij.

Hoe dit ook wezen mocht, zij zagen zich genoodzaakt, voor het oogenblik hnnne machteloosheid te erkennen en zich geslagen te verklaren.

Monsieur Jules en zijne aanhangers of zijne cliënten waren hun te sterk geweest.


-ocr page 60-

LA CIIÏALE.

56

Zij hadden wel is waar, den kostbaren koker, die door den baron von Kirschmark eoolang aan den generaal Jlacé, den gewaanden hertog de Dinan, geweigerd was, bemachtigd, maar die beteekende weinig, vergeleken bij het ontzaglijk verlies, dat zij in den persoon van hun opperhoofd geleden hadden.

Kn wanneer verloren zij dit hun opperhoofd ?

_ Op het oogenblik, waarop hij hun juist het noodigst, het onmisbaarst was, op het oogenblik, waarop hij zijne vrijheid prijsgaf, om de hunne te behouden, zijn leven misschien, om het hunne te redden.

Verscheidene personen bevonden zich vereenigd in de eenvoudige zaal, tot dat gedeelte van het huis in de Eue d'Astorg no 85, behoorende, hetwelk door Monsieur Lenoir bewoond werd.

Deze personen praatten met de meeste levendigheid, ofschoon op fluisterenden toon.

Onder hen telde men: vooreerst den heer des huizes zelf. Monsieur Lenoir, of zoo men wil Martial Renaud, die, daar hij zeker was van de stilzwijgendheid zijner bezoekers, zijne gewone vermomming van conmiis-voyageur ter zijde gelaten had; verder Sir Harry Mortimer, den burggraaf de Kioban, die nog bleek zag ten gevolge van de wonden, die hij gekregen had, den graaf de San-Lucar, den baron d'Entragues, Karl Schinner, den intendant van den graaf de Warrens, den burggraaf René de Luz, die al meer en meer in krachten toenam, dokter Martel, Olivier Du-breuil en Adolphe Blancas, dus in 't geheel tien personen.

Kolonel Martial Renaud sloeg een blik op de pendule, stond op, begaf zich naar den schoorsteen, wa?rtegen hij aanleunde, en verzocht de vergadering met een gebaar, stil te willen zijn.

De onderlinge gesprekken hielden als door een tooverslag op.

— Mijne heeren! — zeide de kolonel, — het is vandaag twintig dagen geleden, dat mijn broeder, uw opperhoofd, verdwenen is en dat wel juist bij het einde van onze expeditie in het park van Belleville. Tevergeefs heb ik onze meest vertrouwde en meest ervaren agenten te hulp geroepen; tevergeefs hebben wij die wereld. Parijs genaamd, tot in hare geheimste schuilhoeken doorzocht. Het heeft alles niets gebaat: wij hebben hem niet gevonden! Twee van onze getrouwste metgezellen, die sedert drie dagen afwezig zijn, hebben zich niet weder vertoond. Misschien zijn zij gevallen in de een of andere hinderlaag, ons gelegd door onze vijanden, en de slachtoffers van hunne toewijding en van hunne getrouwheid geworden. Wij moeten op allerlei ongelukken bedacht zijn. Deze agenten, wier afwezigheid mij leed doet en wier verlies ik binnen kort vrees te zullen moeten betreuren, zijn La Cigale en Franz Keiler.

Een gemompel van sympathie en van leedwezen begroette deze woorden van den kolonel. Hij hernam:

— In het geval van het verdwijnen van ons opperhoofd is door de statuten der Vereeniging voorzien. Gij weet het: wanneer een barer hoofden valt, vervangt een ander dezen onmiddellijk. Binnen de twintig dagen, die op het verdwijnen of op den dood van het opperhoofd volgen, moet ereene bijeen komst der Metgezellen van de Maan in de woning van een hunner plaats hebben. In deze vergadering bevinden zich althans negen leden, die tot de voornaamste opperhoofden der Maatschappij behoorden. Gedurende de vergadering vervangt een opperhoofd het overledene opperhoofd, vervangt een voorloopig opperhoofd, het opperhoofd dat verdwenen of sedert twintig dagen om eene onbekende redenafwezigis. Wij hebben geen tijd te verliezen. Mijne Heeren I Ik heb op mij genomen, deze bijeenkomst samen te roepen. Gij hebt aan mijne roepstem gehoor gegeven, waarvoor ik u mijn oprechten dank betuig. Ziehier papier, pennen en inkt. Wij zullen overgaan tot de verkiezing van het voorloopige opperhoofd. Maar laat ons vooraf zweren, dat wij, welk ook dit opperhoofd wezen moge, dezen blindelings zullen gehoorzamen, evenals wij aan zijn voorganger gehoorzaamd hebben.

— Dat zweren wij! — werd hem ten antwoord gegeven.

Men ging tot de verkiezing over.

De negen Metgezellen van de Maan deden eenige schreden achterwaarts. Zij vormden eene dichte groep en praatten eenige oogenblikken met elkander op een fluisterenden toon, zonder dat kolonel Martial Renaud een enkel woord van hun gesprek kon hooren.


-ocr page 61-

LA CIGALE.

De kolonel had zich voor eene tafel neergezet.

Daar sneed hij met behulp van een groot mes een vel papier in even groote stukken.

Na eene korte beraadslaging verliet Sir Harry Mortimer de groep der Metgezellen van de Maan.

Hij begaf zich naar de tafel, door de andere Onzichtbaren gevolgd, n zeide, terwijl hij de hand op den schouder Martial Renaud legde:

— Kolonel!

— Wat wilt gij van mij, beste vriend?

— Ik wilde u zeggen, dat gij daar noodeloos werk doet.

— Noodeloos? — vroeg Martial Ke-naud, die niet begreep, waar de Onzichtbare heen wilde.

— Ja. Het nieuwe opperhoofd van onze Vereeniging is reeds met eenparige steramen verkozen.

— Het voorloopige opperhoofd?

— Juist zoo.

— Maar ik heb niet gestemd.

— Laat mij uitspreken ... Ik heb gezegd; met eenparigheid van stemmen ... ik wilde er nog bijvoegen, behalve één stem .... de uwe.

— Welnu?

— Welnu, wij hopen, —voegde Sir Harry Montimer er bij, -— dat gij u bij de meerderheid zult aansluiten.

— Wie is dit opperhoofd, beste vriend ?

— Onze keus is goed.

— Daar twijfel ik niet aan; want ik zie hier slechts mannen van eer en verstand. Welke uwe keuze ook moge zijn, wat mij betreft hecht ik er mijne goedkeuring aan.

— Goed, kolonel! wij verwachtten niets anders van u.

— En dit opperhoofd .... Hoe heet hij?

— Kolonel Martial Renaud.

— Ik?

— Gij zelf.

De kolonel stond op.

Mortimer greep hem bij de hand en voegde er bij:

— Ja, gij! Na uw broeder diegene, welke deze eer het meest waardig is. Wij hebben u allen lief, gelij k wij hem liefhadden. Ik hoop, dat wij nog eens in den tegenwoordigen tijd over hem zullen kunnen spreken. Wij stellen vertrouwen in uwe talenten; gij zijt met het meerendeel der geheimen van den graaf de Warrens bekend, en dus achten wij u meer dan eenig ander in staat om hem te vervangen.

Martial Renaud aarzelde nog.

— Bovendien, — hernam Montimer, — ten einde uw laatste bezwaren weg te nemen, zullen wij u de beste van alle redenen opgeven, opdat gij u genoodzaakt moogt achten, de benoeming aan te nemen.

— Spreek op!

— Aan u alleen . . . aan u vooral komt het geluk toe, om uw broeder te redden, of ook het recht om hem te wreken. Reken op ons, wij rekenen op u. Van dit oogenblik af zijt gij, zoolang als de afwezigheid van den graaf dejWarrens duurt, het opperhoofd der Onzichtbaren.

Martial Renaud was ten prooi aan eene inwendige ontroering, die hij niet dan met moeite meester werd.

— Ik neem de benoeming aan, mijne heeren! — antwoordde hij. —• Ik aanvaard de zware taak, die gij mij op de schouders legt. Al mijne pogingen zullen strekken om mij uwe keuze waardig te maken .... Rioban!

Rioban ging naar hem toe.

— Wees zoo goed, om een procesverbaal op te maken, dat alle leden der Vereeniging, die hier aanwezig zijn, moeten onderteekenen. Onze statuten vereischen zulks.

De burggraaf de Rioban voldeed aan dit verzoek.

Iedereen zette zijn naam onder het stuk, waarvan twee exemplaren voorhanden waren, die vooraf waren opgesteld, en waaraan slechts de naam van den verkozene en de namen der kiezers ontbraken, Kolonel Renaiid vouwde de beide stukken zorgvuldig op en stak ze in den zak.

Zoodra hij dit gedaan had, hoorde men eene schel in een der aangrenzende vertrekken overgaan.

De kolonel verliet de zaal en begaf zich naar de deur, waartegen hij met zijn oor aanleunde.

Drie slagen deden zich bij gelijke tusschenruimten tegen de deur hoo-ren.

Martial verroerde zicli niet.

Daarop hoorde hij een zacht ge-druisch, door het strijken van het lemmer van een mes tegen het hout teweeg gebracht.

Martial bracht dehand aan den sleutel der deur.


-ocr page 62-

LA CIGALE.

58

Men deed andermaal twee slagen hooren, maar sneller dan de eerste.

Martial deed open.

Een man trad binnen. Die man was La Gigale. De kleeren van den reus waren verscheurd. Zij dropen van het nat, alsof hij, die ze aanhad, zoo even uit het water gekomen was. Elk zijner voetstappen liet een morsig spoor op den vloer achter. Hij scheen uitgeput van vermoeienis en leunde onder het loopen op een dikken stok, die veel meer overeenkomst met een knots dan met een rotting had.

Hoe afgemat hij er ook mocht uitzien, blonk zijn gelaat, toch zoozeer van vreugde, dat de kolonel, toen hij dezen eerlijken, dapperen man zag, hoop kreeg en meende, dat zijn broeder terug gevonden was.

— Ben je daar eindelijk? — riep hij uit.

— Ja, kolonel! — riep hij uit.

— Wees welkom!

— Ik dank u.

— Heb je tijdingen ?

— Drommels . . . Ja.

— Goede tijdingen? . . .Antwoord!

— Nieuwe ten minste. Och! ik heb gedaan, wat mij mogelijk was, en dat niet zonder moeite.

— Is het goed nieuws?

— Dat zal waar zijn! Anders zou ik hier niet zijn!

— Ik geloof je . . . Kom mee!

— Waarheen?

— Men wacht op je . . .

— In de zaal?

— Ja.

— Wie zijn daar?

— Vrienden . . . broeders . . . opperhoofden.

— Ik kan toch zoo niet binnenkomen.

— Gekllt;eid!

— Ik zal eerst naar mijn zolderkamertje gaan. Ik zal mij in een paar minuten verkleeden.

— Och kom! wij hebben wel aan iets anders te denken ... ik heb hier alles, wat je later noodig zult kunnen hebben. Kom maar mee!

— Welnu, kolonel! iaat ons dan gaan.

En La Cigale volgde kolonel Martial Eenaud, die hem de zaal binnenbracht.

De metgezellen van de Maan ontvingen den dapperen kaailooper met kreten van vreugde.

Men omringde, men prees hem.

De reus wist niet meer, waar hij zich zou bergen.

Toen La Cigale de zaal binnentrad werd hij zoo wit als een doek en waggelde op de beenen, hetzij dit veroorzaakt nTerd door een te plotselinge overgang van de koude in de warmte, of door eenige andere reden.

Als men niet naar hem toegesneld was, om hem te grijpen, zou hij zeker, zoo lang als hij was, op den grond neergevallen zijn.

— Wat scheelt er aan, beste vriend ? — vroeg Martial Renaud. — Je beeft als een juffershondje, jij, die toch een man, een echt man bent. Ben je gekwetst?

— Neen, kolonel!

— Is het dan van vermoeienis?

— Ik vraag u wel excuus . . . . Het komt daar misschien ook wel wat van .... maar ik zal het u zeggen .... Wel drommels! —zeidehij, terwijl hij zijn eene hand op de tafel neerlegde en met den anderen op zijn stok steunde.

— Wat scheelt er dan toch aan?

— Ik schaam mij haast om het te zeggen; maar 't is niets, 't is niets; de natuur laat hare rechten gelden.

— Spreek op!

— Ik heb vandaag bijna vijftien mijlen te voet afgelegd.

— Te voet?

— Zeker! En daarvan wordtdemaag hol, vooral als men in geen twee dagen iets gegeten heeft.

— Wat zeg je daar, ongelukkige?

— De waarheid! Wat anders!

— Ben je twee dagen nuchteren gebleven ?

— Tweemaal vier en twintig uren, kolonel!

Men drong zich om den onverschrokken reus heen.

Men gaf hem droge kleeren.

Men noodzaakte hem om te gaan zitten, om uit te rusten.

Martial Renaud, die naar het buffet dat in de eetzaal stond gesneld was, kwam terug met al wat hij er gevonden had, een pastei een stuk van een schapebout en een brood.

De burggraaf de Rioban kwam met twee flesschen wijn met glazen met messen, met borden aanloopen, in één woord met alles wat noodig was om hun getrouwen metgezel iets te laten nuttigen.

Het was een treffend schouwspel,


-ocr page 63-

LA CIGALE.

59

dien werkman, dien ruwen kerel, te zien bedienen door zijne meesters, zijne superieuren, allen edellieden of groeten der aarde

Gelijklieid was het schoonste gevolg dezer heilige verbroedering.

— Komaan, eet wat! ... Komaan, drink wat! Eet en drink zooveel als je maar wilt; als er niet meer is, zal er nog wel wat te vinden zijn.

La Cigala wilde tegenwerpingen maken.

— Och, kolonel.... ik durf niet....

— Wil je wel eens dadelijk eten? Je stelt ons geduld op de proef, want wij branden al van verlangen om je te ondervragen, zoodra je instaat zult zijn om ons te antwoorden.

La Cigale verzamelde al zijne krachten, stond op en zeide:

— Ondervraag mij maar, kolonel! Ik ben gereed om te antwoorden.

Men was genoodzaakt om half met geweld te werk te gaan, ten einde hem te dwingen om weder te «gaan zitten.

Hij begon alleen te eten, omdat men niet naar hem wilde luisteren, voordat hij met zijn maaltijd gereed was.

— 'tls wel om u te gehoorzamen, dat ik dit doe, — zeide hij met eerbied terwijl hij grooten trek gevoelde inde overvloedige spijzen, die er op de tafel neergezet waren, waaraan Rioban en Mortimer nog een derde tlesch wijn, een hammetje en een brood toegevoegd hadden.

Kolonel Renaud lachte reeds bij voorbaat over de verwondering, die zich van zijne metgezellen zou meester maken.

Hij kende den eetlust van den reus.

Hij wist dat La Cigale, als men het hem niet belette, geen kruimeltje brood geen stukje vleesch en geen droppeltje wijn zou overlaten.

Hij gaf een wenk aan de negen andere Onzichtbaren, om hem op zijn gemak te laten eten.

— Ga je gang maar vriend! Eet zooveel als je maar lust !

En La Cigale at aldoor voort.

De Onzichtbaren bedienden hem.

Zij schonken zijn glas in, zij sneden zijn vleesch, zij braken zijn brood.

De kaailuoper werd op zijne wenken bediend.

Wij moeten zeggen, dat de reus zich dit met de meeste gedweeheid liet welgevallen,

Hij had al zijne eigenliefde ter zijde gezet.

Elk der personen, die zich daar bevonden, was eene oude kennis van hem.

Hij had niet anders dan vrienden onder deze menschen

Er verliepen op deze wijze eenige minuten gedurende welke men geen ander geluid hoorde, dan dat van zijne twee reusachtige kinnebakken, die alles verbraken, verscheurden, verzwolgen, wat men hun aanbood.

— Het is een pleizier om hem aan zijne tafel te noodigen, niet waar, mijne heeren? — zeide Martial Renaud lachende.

— (Jij moet weten, kolonel! dat ik een honger als een paard had. Ik kan dit nu wel zeggen!

— Deze openhartigheid doet je eer aan! . ... Maar komaan! is je eetlust nu al een beetje gestild?

— Een beetje .... ja .... een klein beetje.... maar het kan zoo wel toe.

— Kan je op mijne vragen antwoorden ?

— Waarachtig!

— Terwijl je blijf voorteten, wel te verstaan.

— Ga uw gang maar! Dat zal mij niet hinderen, — antwoordde de reus, terwijl hij een stuk van het hammetje naar binnen zwolg, — te meer, daar ik hier alleen gekomen ben om ....

— Goed.

— Ik wacht al, kolonel.

Hij schonk juist zijn tweede fiesch leeg.

Men verwonderde zich over hem.

Hij hield even op, om eene vraag van Martial Renaud uit te lokken.

— Ga uw gang maar, — zeide hij. — Ik ben klaar.

— Je hebt vandaag vijftien mijlen afgelegd, heb je mij gezegd. Niet waar ?

— Te voet.

— Waar kom je vandaan?

— Wat zal ik daarop antwoorden? Ik weet het niet.

— Wat? weet je dat niet?

— Zeker niet.... doch maak u maar niet ongerust! ik zal de zaak toch wel vertellen ... Ik kom van een huis, dat geheel afgezonderd op het land staat.

-— Waar ergens?

— Ik zal u dat morgen zeggen, als ik er den naam van weet. Ik zal nog


-ocr page 64-

LA CIGALE.

60

eens naar die plaats toe wandelen. Wees maar gerust.

— Ik ben gerust . . . Eet maar voort!

La Cigale verzwolg het overschot van de pastei en begon aan de derde flesch Bordeaux!

Op een zwijgende uitnoodiging van den kolonel hadden de onderlinge gesprekken opgehouden.

De Onzichtbaren luisterden met de levendigste belangstelling naar het gesprek van den kolonel en van La Cigale.

Martial Kenaud hernam:

— Wat was je in dat huis gaan doen? Ben je er in geweest?

— Neen, kolonel! Dat is mij niet mogelijk geweest. .Maar dat doet er niet toe. ..

— Doet dat er niet toe? Hoezoo?

— Ik heb een bijzonder plannetje.

— Maar komaan, zeg mij nu eens, waarom je daar heengegaan bent.

— Wel, kolonel! ik volgde een spoor.

— Een spoor?

— Ja .. . gij weet wel... zooals de Roodhuiden en de Blanken in Amerika zeggen.

— Goed . . . maar welk spoor volgde je?

— Kon ik er twee volgen?

— Was het dat van mijn broeder?

— Van den kapitein. Juist zoo!

Hij dronk het overige van den

flesch leeg.

— Heb je het spoor van den kapitein gevonden ? — riep Martial in blijde verrukking.

— Ik heb het gevonden ... Ik heb het. .. neen.

— Wat zei je dan?

— Ik heb het zelf niet gevonden... maar dat doet er niet toe ... Dat komt al op hetzelfde neer.

— Verklaar je nader!

— Wat doet dat er toe? Als het maar zoo is ... en het is zoo!

— Heeft hij Parijs dan verlaten ... ja?

— Men heeft het hem doen verlaten ... ja.

— Sedert wanneer.

— Op zijn minst iVier dagen geleden.

— Ik ben er niet zeker van, maar ik geloof het wel.

Ofschoon de kolonel den raadselach-tigen zin derantquot;'oorden van La Cigale niet goed begreep, wist hij toch, dat deze er eene bedoeling mede had.

De kolonel zette zijn verhoor voort terwijl hij daarbij alle mogelijke oratorische voorzorgen nam.

— Daar heb je goed aan gedaan ... Maar, zeg mij eens waarom je dit spoor niet ten einde toe gevolgd hebt?

— Moest ik dan geen haast maken, om u te waarschuwen, om u te vertellen, wat ik gedaan had?

— Maar nu je daar niet meer bent zal dit spoor, de vrucht van al je moeite, opnieuw verloren gaan.

— Zoo.

— En zal het ons dan gelukken om het weer te vinden?

La Cigale keek den kolonel met eene uitdrukking van medelijden aan, die des te meer in het oog viel, daar zij zich paarde met eene onveranderlijke achting voor den broeder van zijn kapitein.

Hij verslond de overblijfselen van den maaltijd, dien men hem aangeboden had, sloeg een zegevierenden blik op deze tafel, waaraan hij zooveel eer had aangedaan, stond op en zeide tot den kolonel;

— Ik dank u voor uw middagmaal, kolonel!.. . . Maar met uw permisie... kent gij dan uw ouden La Ciga'e niet meer? Hij zou niet zoo lekker gegeten hebben, als hij er niet zeker van geweest was. dat hij het spoor in quaestie wedervindt, als hij dit verkiest.

— Dus?

— Dus heb ik mijne voorzorgen genomen ... en als ik mijne voorzorgen neem, dan bestaat er geen gevaar, dat ik er slecht afkom.

Dit gezegd hebbende, ging hij in alle deftigheid zitten en wachtte het einde van zijn verhoor af.

X.

HET VERHAAL VAN LA CIGALE.

% Ti quot;Jquot;elke voorzorgen? — vroeg ko-%/%/ lonel Martial Renaud aan La T T Cigale.

— Dat zal ik u zeggen, beste kolonel! Ik heb daar een paar kerels als spionnen achtergelaten . . . maar een paar ferme . . . dat verzeker ik u! Ik heb hun al het geld gegeven, dat gij


-ocr page 65-

HET VERHAAL VAN LA CIO ALE.

61

mij ter hand gesteld hebt, voor het geval, dat zij daaraan behoefte mochten hebben, en ik heb aldoor voortge-loopen, om u de zaak zoo spoedig mogelijk mee te deelen.

— Daar heb je goed aan gedaan. Wie zijn die spionnen?

— O, gij kent ze heel goed!

— Wie zijn het dan?

— Franz Keiler ...

— En?

— En Mouchette.

— Mouchette? — herhaalde Martia! Renaud, die den naam van straatjongen van Parijs vergeten had.

— Wel zeker . . . Mouchette... die dwerg ... herinnert gij hem u niet, kolonel ?... die aardige jongen ... vlug als een eekhoorntje en boosaardig als een aap?

— O ja ... nu herinner ik hem mij.

— Hij is het zelfs, die oorzaak is van de ontdekking ...

— Vertel ons dat eens!

— Met alle genoegen, want het is voor mij een waar genoegen, dien jongen, die door mij gedresseerd is, ook door anderen te doen waardeeren.

— Maar de zaak is van gewicht en het is dus de moeite wel waard, datje haar nog eens van meet af begint.

— Moet ik alles nog eens overzeg-gen? — riep de reus eenigszins gemelijk.

— Ja.

— Dat is vrij vervelend . . . maar daar gij het verlangt...

— Ik verzoek je er om.

— Het is genoeg, kolonel... Maar drommels! gij weet, dat ik niet goed kan spreken ... Gij zult dus geduld en oplettendheid noodig hebben.

— Komaan, komaan.

— Als gij dat niet hebt, dan weet ik niet, hoe het moet.

— Begin maar!

La Cigale was, zooals men weet, gewoonlijk geen goed spreker: bovendien was hij meer dan verlegen.

De minste gemoedsbewegingmaakte, dat hij terstond begon te stotteren, hetgeen maakte, dat men hem bijna niet kon begrijpen.

Maar in deze omstandigheid wist de dappere kaailooper, die meer dan gewoonlijk opgewekt was, vooreerst door de drie flesschen ouden Bordeaux, die hij naar binnen gezwolgen had, en verder door al die welwillende blikken, welke de On zichtbaren op hem vestigden, zijne gewone schroomvalligheid te overwinnen.

Bovendien was het te doen om de redding van zijn kapitein en deze reden was alleen reeds voldoende hem hoedanigheden te geven, die hij zich zeiven niet toekende.

Hij vatte moed, veegde den mond met de keerzijde zijner hand af en zonder te denken, zonder naar woorden te zoeken, verdiepte hij zich geheel in zijne herinneringen.

— Gij herinnert u, kolonel! de taak, die gij mij toevertrouwd hadt?...

— Ja, ja!

— Gij hadt er ons mede belast, mij en meer dan vijftig ande-e kameraden, ons best te doen, om te weten te komen, waar de speurhonden van Monsieur Jules of van zijne bondgenooten mijn ongelukkigen kapitein heengebracht hadden.

— Ga die voorloopige schikkingen maar met stilzwijgen voorbij!

— Wat?

— Ga maar voort!

— Welzoo . . .het schijnt, dat heter niet toe doet, of ik het begrijp of niet. Toen zeide ik bij mij zeiven: Welnu... ik ben goed van goud voorzien... ik ben met eene vertrouwelijke zending belast ... ik moet dus goed uit mijne oogen kijken. Ik zal mijn kapitein weervinden... of ik zal er mijn leven en mijn geld bij laten ... dat wil zeggen uw geld, beste kolonel!

— Ga voort!

— Laat ons langzaam op het doel afgaan, dan zullen wij dit 't best bereiken ... Ik zeide verder bij mij zei ven: Ouwe jongen, je bent sterk als een leeuw, je bent geen domkop, als je je aan boord van een schip bevindt of wel in het dicht van een min of meer maagdelijk bosch ... maar hier zal iedereen je den voet dwars zetten en zal je niets anders zien dan vuur.

Martial Renaud en zijne vrienden konden zich niet weerhouden, te lachen, toen zij de zonderlinge meening, welke de reus van zijn eigen doorzicht had, vernamen.

— Alvorens mij op weg te begeven, — vervolgde de kaailooper,— pijnigde ik mij zeiven het hoofd af, om een plan te vormen, dat niet al te dwaas was. Ik was juist bezig met hierover na te denken, daar komt er mij een tusschen de beenen door en roept mij toe: Kiekeboe! daar ben ik!


-ocr page 66-

HET VERHAAL VAN LA CIGALE.

62

— Was dat je vriend Mouchette?

— Juist zoo, gij hebt het geraden. 'tWas Mouchette. Ik moet u zeggen, dat Mouchette zooveel van mij houdt, dat hij zich, als hij mij in twee uren niet gezien heeft, al ongerust over mij begint te maken en zich zeiven afvraagt: „Waar zou mijn goede La Cigale toch zitten?quot; Hij zocht mij, hij vond mij, hij was daarover uitgelaten van blijdschap.

— Welnu?

— Ik ga langzaam voort, beste kolonel ! maar maak u maar niet bang. Straks zal ik een loopje nemen, en zes mijlen in liet uur afleggen.

— Neem dit loopje dan maar dadelijk, babbelaar!

— Babbelaar?—antwoordde de reus, die trotsch op zijne exceptioneele praatachtigheid was; — dat is voor het eerst van mijn leven, dat ik mij zoo hoor noemen. Het is alleen, omdat het voor mijn kapitein is . . . want anders . . . Maar komaan! laat mij voortgaan! . . . Toen ik den jongen zie, begin ik te denken: dat is een geluk! nu heb ik al een plan gemaakt.

— Hoedat?

— Ik pak hem bij zijn oor en deel hem mijn geheele plan mede. Is dat alles? — zegt hij met een gewichtig gezicht. Ja, neef!... Ik moet u zeggen, dat hij mij zijn oom noemt; dus vereer ik hem dikwijls met dien naam . . . om hem niet te vernederen. rHeb je niets anders dan dit bedacht?quot; zegt hij. „Ik weet er niets anders op te vinden,quot; antwoord ik hem. En nu lacht die drommelsche jongen mij in mijn gezicht uit en beiooft mij, er mij uit te zullen redden, alsof het zoo maar niets was.

De Onzichtbaren en hun voorloopig opperhoofd waren overstelpt door dien vloed va i woorden die van de lippen van La Cigale stroomde.

Hij herkende zich zelf niet meer.

De dappere reu' was een weinig opgewonden .. . De wijn, zijne vermoeie-uissen, zijne toegenegenheid voor den graaf de Warrens, de herinnering aan de schitterende daden van Mouchette, dat alles kwam hem voor den geest en had op hem de uitwerking van een vierde flesch.

Hij vervolgde daarop;

— Gij begrijpt, beste kolonel! dat het eerste, wat ik deed, was hem met alle macht aan mijn hart te drukken, zoodat hij zelfs riep: „Je doet mij stikken.quot;

— En het tweede?

— Was, dat ik tegen hem zeide: „Jongen! als je dat doet ... ik zal er maar niets van zeggen ...quot; „Goed, goed; laat het dan maar dwaasheden zijn, oompje! Ik sta voor de zaak in;alleen moeten wij dan een derden kameraad hebben... Ik zal dien derde wel spoedig vinden.quot;

— Franz Keiler zeker? — vroeg Martial Renand.

— Juist zoo! Franz Keiler, aan wien gij een laamp;t hebt opgedragen, die zoo wat op den mijne geleek. Ik beklaag er mij niet over, ik vertel eenvoudig... ziedaar alles! . . . De jongen deelt mij zijn plan mee... een Hink plan met dat al.

— Welk plan?

— Luister maar! Omstreeks twee uren in den nacht op het uur, waarop zoovele domooren zich houden, alsof zij slapen, brengt Mouchette ons naar het huis no. 35 in de Rue d'Astorg.

— Naar het huis, waarin wij ons thans bevinden?

— Ja, kolonel!

— O, ik begrijp het al: naar Père Pinson.

— Naar den ouden sergeant... ja ... Hij laat hem opstaan ... zich aanklee-den ... en wij vertrekken alle vier, Franz Keiler, Mouchette, de oude sergeant en ik.

— Tot hiertoe zie ik het verwonderlijke van het plan van je vriend nog niet in.

— Wacht maar! Père Pinson nam zijn hond aan een touw mede.. .

— Hurrah?

— Hurrah! Ja . . . zoo heet hij ... Wij gaan naar Belleville en dat wel met een fermen pas.

— Naar het afgezonderd staande huis?

— Juist zoo! Daar laat de concierge zijn hond, volgens den raad van Mouchette, ruiken aan een vest. geloof ik ... ja, aan een vest, dat vroeger aan den kapitein toebehoord heeft.

— Mooi bedacht! •— riep Martial Renaud zeer verheugd.

— De hond ruikt, ruikt nog eens, kijkt ons aan, en begint te blaffen.

— En toen?

— Toen laten wij hem los____Het

goede beest scheen werkelijk te begrijpen, wat wij van hem wilden. De hond


-ocr page 67-

HET VERHAAL VAK LA CIGALK.

63

aarzelde geen oogenblik.... Hij begint 1

terstond te zoeken____wij volgen hem

alle vier, waar hij ook heengaat.

— Je bent ware vrienden 1

— Laat mij uitspreken____Dat is

nog niets .... Hurrah bleef al spoedig staan.

— Had bij het spoor gevonden ? — vroeg de kolonel.

— Het spoor van den kapitein.... ja.... Toen zeiden wij tot elkander; Dat gaat goed ! De hond heeft het spoor

beet____Kn werkelijk had hij het beet

Hij begon te loopen zoo hard als hij maar kon .... met den neus op den grond en den staart tasschen de poo-ten, Hurrah loopt weer naar Parijs.... Wij gaan met hem mee.... Hij loopt de Boulevards over en slaat de Champs-

Elysées in ____ Wij loopen mede en

slaan ook dien weg in.

— Mooi zoo!

— Op de hoogte van de Allée des Veuves gekomen, aarzelt de goede hond echter .... Ons aller hart klopt hoorbaar. Zou hij niet meer willen ? vragen wij ons af.... Geen nood!... Na heren derwaarts geloopen en naar alle kanten rondgekeken te hebben, hervat hij zijn loop. Wij bereiken den pont de Neuilly, wij loopen dezen brug over. Hij komt in Courbevoie .... wij volgen hem zonder aarzelen.

— En toen?

— Welnu .... eindelijk blijfi het goede beest staan voor een alleen staand huis buiten het dorp.

— Dat was die plaats, zie je nu wel? — zelde de kolonel die zich herinnerde, dat de reus niet terstond aan zijn verzoek had willen voldoen.

— Eindelijk ja .... nu komen de namen mij weer in de gedachte, kolonel !.. .. Het was toen zes uur in den morgen .... .Zonder ophouden hadden wij op deze wijze vier uren achtereen geloopen .... Dat was nog al wat! Wij bonden den hond weder vast en namen onzen intrek in eene herberg, waarde anderen iets gebruikten en gingen slapen.

— En wat deed jij ?

— Ik hield de wacht en ik dacht aan mijn kapitein..., Ik had noch honger, noch dorst, noch slaap.... Maar ik heb ze niet al te lang laten slapen.

— Zoodra zij wakker werden, verliet Père Pinson ons om naar zijne woning terug te keeren. Wij houden den hond bij ons. Hij was op het spoor, begrijpt

gij, en wij zouden hem voor geen geld van de wereld hebben willen afstaan. Toen de oude sergeant vertrokken was, hervatten wij den tocht. Waarlijk ik begon er schin in te krijgen, al had ik zelfs niet het minste belang in mijn kapitein gesleld. Het schijnt, dat zij, die hem meegepakt hadden, er voor vreesden, dat zij achtervolgd zouden worden. Die kerels hadden rllerlei middelen in het werk gesteld, om ons te misleiden en ons hun spoor te doen verliezen. Zij hadden zich de moeite gegeven om telkens andere richtingen in te slaan, op hunne schreden terug te keeren en reohts en links hoeken te maken.

— Die schurken! — mompelde Martial Renaud, — als ik ze ooit....

La Cigale die niet in de reden wilde gevallen worden, nu hij zoo mooi op gang was, vervolgde zonder veel kompli inenten:

— Ondanks al dit heen en weer trekken had de goede hond zich geen enkele maal van het spoor laten afbrengen.

— Heeft hij het spoor terug gevonden?

— Teruggevonden? — hernam de reus met diepe verontwaardiging, — loop heen ! Hij is het nooit kwijt geweest ! Wij mogen dien hond wel dankbaar zijn, niet waar?

— Ga maar voort!

— Wij verloren geen oogenblik tijd; Mouchette nam den weg dien wij volgden, met de meeste nauwkeurigheid op, en onthield sommige punten, evenals Klein Duimpje, ten einde deze later weder te herkennen.

— Hoe lang heeft die tocht geduurd?

— Vier dagen en bijna vier nachten. Eindelijk waren wij, zoowel hond als menschen. letterlijk bek-af. Als wij nog eenige uren hadden moeten loopen, dan zouden wij er allen dood bij neer gevallen zijn. Maar voor geen geld van de wereld zouden wij stil zijn blijven staan. De hond liep aldoor voort en wij deden evenals de hond.

— Ga voort! — zei de kolonel.

— Toen wij :s avonds omstreeks tien uur bij een soort van pachthoeve, die te midden van een dicht bosch gebouwd is en van alle andere woningen afgezonderd staat, gekomen waren, bleef Hurrah eensklaps onbeweeglijk als een standbeeld staan. Hij stond op zijn pooten te beven; ont-


-ocr page 68-

HET VERHAAL TAN LA CIGALE.

64

roering moest zich zeker van het goede beest meester gemaakt hebben Ik zou nog heel wat te vertellen hebben, als ik u alles wilde vertellen. In één woord, Hurrah liet eeu paar malen een klagend en gerekt geluid hoeren, daarop begon hij te kwispelstaarten en eindelijk ging hij liggen. Wat Franz Keiler, Mouchette en mij betrof, wij twijfelden er geen oogenblik aan of de kapitein bevond zich daar binnen!

— Beste broeder 1 — zeide Martial, terwijl hij een traan wegpinkte.

La Cigale voegde er bij:

— Nadat wij met ons drieën beraadslaagd hadden, zijn wij tot het volgende besluit gekomen: Mouchette en Franz Keiler zijn er als spionnen ge-bleven[en zullen den kapitein volgen, als men hem noodzaakt, dat huis te verlaten.

— En kan je hen terugvinden, La Cigale?

— Waarachtig! Wij zijn overeengekomen, dat zij mij op hunnen weg her-kenningsteekenen zouden achterlialen, opdat ik niet naar hen zou behoeven te zoeken. Men heeft mij genoodzaakt eenige uren te gaan slapen, om mijne krachten te herkrijgen. Zoodra ik ontwaakt was, keerde ik naar Parijs terug met dien goeden Hurrah, dien wij nu wel konden missen en die argwaan tegen ons zou hebben kunnen duen opwekken. Men heeft er mij mee belast, aan u verslag van onze zending te doen. Ik heb gedaan, wat ik kon, kolonel! Gij weet er nu evenveel van als ik, en ik geef u mijn woord van eer, dat gij, als gij over mij, over ons allen niet tevreden zijt, verduiveld moeilijk te bevredigen zijt.

— Is dat alles?

— Nog niet. Ik ben bijna klaar.

— Gauw! ga dan voort, wat ik je bidden mag.

De reus hernam;

— Terwijl wij met elkaar praatten, verloren wij de pachthoeve niet uit het oog. Er vertoonde zich licht voor een raam op de eerste verdieping. Een paar malen hebben wij gezien, dat zich op dit raam eene schaduw afteekende, welke ons die van den kapitein scheen te zijn. Omstreeks vier uren in den morgen werd ik wakker. Ik heb al het geld dat ik bezat aan Franz Keiler en aan Mouchette gegeven.

— Goed zoo! Goed zoo! — zeide de breoder van den graaf de Warrens.

— Ik heb tien sous behouden, om beschuit te koopen voor den armen Hurrah, die zeker geen vermoeden had van het geluk, dat hij ons geschonken had. En wij zijn naar Parijs vertrokken, zoowel de man als de hond, terwijl wij elkander beter verstonden, dan wanneer wij twee mannen of twee honden geweest waren.

— En hoe lang heeft je reis geduurd ?

— Twee dagen. lederen dag legde ik vijftien mijlen af.... Hurrah ook, maar die at en dronk, doch ik niet; ik zou niet aan de tien sous van het arme beest hebben willen komen, al had ik er ook een maal voor kunnen krijgen, als.'dat,jhetwelk gij mij zoo even voor gezet hebt. Eindelijk zijn wij een uur geleden aangekomen. Gij hebt gezien, kolonel! dat ik mijn tijd gedurende dit uur goed besteed heb!

XI.

KOLONEL MARTIAL RENAUD.

De Onzichtbaren hadden met de levendigste belangstelling naar het verhaal van deze zonderlinge Odyssea geluisterd.e Onzichtbaren hadden met de levendigste belangstelling naar het verhaal van deze zonderlinge Odyssea geluisterd.

De kaailooper zweeg, maar hield hen allen nog als betooverd.

Zij bewonderden de eenvoudige al-geheele toewijding van dezen kra' hti-gen man.

Zij bewonderden den ruwen matroos, den onbeschaafden werkman, die deze ongehoorde dingen vertelde, alsof zij zoo natuurlijk mosrelijk waren.

Toen het verhaal van La Cigale ten einde was, volgden er een diep stilzwijgen.

Elk van de tien leden der groote Vereeniging dacht over hetgeen hij .gehoord had na.

Men overwoog het voor en het tegen.

Men zocht naar een middel om dit spoor, dat zoo handig ontdekt was, te volgen.

Geen hunner koesterde een enkel oogenblik twijfel aan de waarheid van de woorden van dien openhartigen man.

Martial Renaud vatte eindelijk het woord op.

— Ik ben over je tevreden,— zeide


-ocr page 69-

KOLONEL MARTIAL EENAUD.

hij tot La Cigale. —Je hebt gehandeld als een goed Metgezel van de Maan, als een getrouw kameraad.

La Cigale sloeg de oogen neer, hoestte, k.ii-hte, ging nu eens op het eene, dan weer op het andere been staan, terwijl het tijdelijke opperhoofd der Onzichtbaren deze dankbetuigingen in naam van al de overige leden der Ver-eeniging lot hem richtte.

— Als wij den kapitein terugvinden, — vervolgde Martial, — en wij zullen hem terugvinden, dan zullen wij dat aan jou te danken hebben.

— En aan Moi chette ook, — mompelde de reus.

— Eü wees er zeker van, dat hij te weten zal k'.men, w:\t je voor hem gedaan hebt.

— Ik zal het hem niet vertellen, kolonel!

— Ik zal het doen, wij allen zullen het doen.

— Dan is 't mij goed .... ofschoon, met dat al ... . waarlijk het zou beter zijn .... het is immers de moeite niet waard.

De Onzichtbaren konden zich nie weerhouden te glimlachen.

Hij bemerkte, dat hij een dwaasheid gezegd had.

Wat had hij dan eigenlijk gezegd?

Eenvoudig dit, dat het redden van het leven van zijn kapitein, den graaf de Warrens, het opperhoofd der Onzichtbaren, geene dankzegging waard was.

Hij zou van wanhoop en ergernis over zijne domheid zich de haren hebben kunnen uitrukken.

Maar zijn haar zat zoo stevig aan zijn schedel vast, dat het tot hiertoe noch aan Pawnies, noch aan Sioux gelukt was, het van zijne gewone plaats te verwijderen.

Misschien zou de reus zich ook niet tot deze operatie, iie hij veischeidene malen bijna ondergaan had, geleend hebben.

Zooveel is zeker, dat La Cigale, toen hij merite, dat hij veel beter zou gedaan Ik bben met te zwijgen, het vaste voornemei. opvatte om den mond niet verder open te doen, dan om vergunning te vragen, zich te verwijderen en rust te nemen.

Dit deed hij dan ook.

De kolonel liet hem zelfs de moeite niet doen om het hem geheel te laten vragen.

Hij haalde hem ovi r om zich naar zijne woning te begeven, terwijl hij hem uitnoodigde, • len vol ;enden morgen omstreeks vijf uur bij,hem te komen.

La Cigale wilde zich verwijderen,

Al de Metgezellen van de Maan drukten den kaailooper de hand; zij namen afscheid van hem, alsof de arme kerel hun gelijke in naam, in rang en in fortuin ware geweest.

ij hadden allen zijne toewijding aan de zaak van hun meester bewonderd, zij achtten zijne trouw hoog.

quot;Vijf minuten later sliep de reus op zijn zolder uitgestrekt op drie bossen versch stroo, die men hem op bevel van Père Pinson gebracht had en in een paardedek gewikkeld, den slaap van den rechtvaardige en van den vermoeide.

De goede La Cigale had een rustiger geweten en sliep een vasteren slaap dan vele gelukkigen naar deze wereld, die zich op dons, zijde en kanten uitstrekken.

Hij kon niet op een matras slapen.

Hij moest in den zomer een hangmat, in den winter stroo hebben.

Maar laat ons hem laten rusten tot belooning voor zijne vermoeiende tochten [en zijne ijverige nasporingen.

Laat ons tot de Onzichtbaren en tot hun nieuw opperhoofd terugkeeren.

Zoodra La Cigale vertrokken was, zeide Martial Kenaud tot zijne makkers:

— Nu staat het aan ons, mijne hee-ren, te handelen, krachtig te handelen. Ik weet zeer zeker vanwaar die slag ons getroffen heeft. Alleen de gravin de Casa-Real heeft zulk een duivelsch plan kunnen uitdenken, en dit met zooveel behendigheid, met zooveel geluk ten uitvoer gebracht.

— Denkt gij dan, dat Monsieur Jules, het gewezen opperhoofd derpolitie in dit alles niet in 't minst de hand gehad heeft? — vroeg de burggraaf de Rioban.

— Ik zal dit niet beweren .... hij kan de arn- gewees1 zijn, maar zij was de ziel, het hoofd. Doch laat haar maar oppassen .... dit zal haar laatste zegepraal zijn.

— Deze \ rouw is een adder met giftige tanden. Tot hiertoe hebben wij haar te veel gespaard.

— Wij moeten er met haar een einde aan maken, — voegde Karl Schin-


LA CIGALE.

5

-ocr page 70-

KOLONEL MARTIAL EENAUD.

66

ner er bij. Deze woorden worden met een onvergelijkelijke zeggingskracht uitgesproken.

De majoor Schinner sprak niet dikwijls, maar als hij sprak, trof elk zijner woorde.i doel.

Hij was van meening, dat Cato beter gedaan zou hebben met slechts eenmaal zij n beroemd: JJelenda st Carthago uit te spreken.

Al de Onzic'itbaren wendden luinne blikken naar hem toe.

Hij verviel weer tot zijn vroeger stilzwijgen.

Maar de opgewondenheid, die er op zijn gelaat te lezen stond, de woede, die zich in zijne oogen afspiegelde, zijne gebalde, ten hemel geheven vuist bewezen genoegzaam, dat hij bij zich zeiven een vreeselijken eed aflegde, een van die eeden, voor welker vervulling men alles opoffert, zoo gt; el zijn fortuin als zijn leven.

Martial drukte de hand van den ■majoor Schinner en zeide tot hem:

— Bij de nagedachtenis mijner moeder zweer ik u, dat wij er met haar een einde aan zullen mal- en, beste Karl! Ik zal zonder mededoogen zijn.

— Goedl — zeide de majoor.

En daar d !ze er niet van hield, in dergelijke vergaderingen, waar zoovele menschen hem door hunne jeugd, door hunne macht en door hunne rijkdommen overtroffen, zich op den voorgrond te stellen, trad hij in de s ;haduwjen zette zich in een hoek der zaal neder.

Bescheiden man, die er niet aan dacht, dat de toewijding, het bewustzijn van een volbrachten plicht en eene onveranderlijke toegenegenheid voor een meester als de graaf de Warrens, hem op eene gelijke lijn plaatsten met al die 3 mannen, die in rang en stand boven hem stonden.

— Ik herhaal het u, mijne heeren! het uur om te handelen heeft geslagen. Zijt gij gereed? — vroeg de kolonel.

— Ja, — nerd hem, als uit éénen mond ten antwoord gegeven.

— Luistert dan naar mij en brengt mijne bevelen letterlijk ten uitvoer.

Men drong zich om hem heen.

— Sir Harry Mortimer ! — hernam Martial Renaud, — om middernacht moei gij u aan boord van onze brik begeven.

— Goed, kolonel!

— Gij moet het bevel over de brik op u nemen.

— En de equipage?

— Ik zal u eene talrijke zenden, waarop staat te maken valt.

— Geene andere bevelen?

— Ja. De mannen, die aan boord i komen, moeten er verborgen worden. I Gij moet op eene veilige plaats ankerend en de zeilen gereed houden, ten einde 1 bij het eerste sein, dat ik u geef, on- 1, der zeil te'kunnen gaan.

— Dat zal ik doen, — antwoordde ' Sir Harry Mortimer, die vlug kon spre- i ken, maar die niet van veel spreken hield.

— Het is bij mij aan geen twijfel! onderhevig, mijne heeren, dat de gra-! vin de Casa-Real haren gevangene in de omstreken van Rouaan inihechte-nis houdt. Vandaar denkt zij ;lavre te bereiken. Wij zullen haar echter voor I zijn. Laat jjin de haven vooral streng de wacht houden, Sir Harry Mortimer !

— Ik zal er voor zorgen.

— Goed. Nog een laatsteopmerking! j Majoor Schinner!

Schinner begaf zich naar de kolonel.

— Hebt gij gedaan, wat ik u gevraagd hebt?

—• Ik heb de gelden bij mij,—antwoordde de majoor.

— Stel aan Sir Harry Mortimer honderd vijftig duizend franken in bankbiljetten en twee millioen in wissels op New-York, Havanna, Vera-Cruz, Nieuw-Orleans en Mexico terhand.

— Ziehier! —zeide Schinner, terwijl hij eene quitantie, alsmede een stapel bankbiljetten, en wissels te voorschijn kreeg.

Hij stelde de bankbiljetten en de wissels aan Sir Harry Mortimer ter hand. liet dezen de quitantie teekenen, ; en wachtte.

Toen aan deze formaliteit voldaan [ was, zeide de kolonel:

— Gebruik dit geld en dit krediet, | zooals u dit goeddunkt, ten beste van ! de belangen onzer Vereeniging, Sir Harry Mortimer!

— Dat zal geschieden, — antwoordde de edele Schot — Hebt gij mij geen andere instructiën te geven, kolonel?

— Neen.

— Veroorlooft gij mij dan, mij te verwijderen?

— Met alle gecoegen.


-ocr page 71-

kolonel maetial benaud.

67

— Ik heb nog juist den tijd om te Tertrekken.

— Ga dan! Tot weerziens, Sir Harry Mortimer!

— ïot neerziens, kolonel

De Schot groette al de Onzichtbaren en ging met een langzamen en regel-matigen stay) weg.

Dat was zoo zijne gewoonte.

Chi va piann, va sano;

Chi va sano, va lontano;

zegt een Italiaansch spreekwoord.

Als dit spreekwoord niet ouder was •dan Sir Harry Mortimer, dan zou men zeggen, dat onze Onzichtbare het in de wandeling gebracht had.

De kolonel riep een tweeden Onzichtbare.

— Mijnheer Adolphe Blancas!

— Kolonel?

— Zijt gij geslaagd?

— Ja.

— Is alles ten einde gebracht?

— Ja.

— Goed. Dus zijt gij gereed?

— Dat ben ik.

— Als gij binnen drie dagen geen -tegenbevel krijgt, dan moet gij vertrekken ...

— Waarheen?

— Naar New-York.

— En daar?

— Moet gij nadere bevelen van mij afwachten.

Adolphe Blancas maakte eene buiging.

De kolonel h -rnam:

— Hier hebt gij brieven van aanbeveling. Hebt gij mij goed begrepen?

— Zeer goed, kolonel!

— Majoor! - voegdeMartialRenaud -er bij, — stel aan mijnheer Adolphe Blancas vijftig duizend franken in kontanten ter hand, en driemaal honderd -duizend in wissels op New-York en quot;Washington.

De majoor voldeed aan dit bevel.

Wat den student betreft, evenals de «dele Schot, die hem voorgegaan was, en evenals de andere Onzichtbaren, die hem zouden volgen, had hij geld en ■wissels te ontvangen en de quitantie van den majoor te teekenen.

Wy zullen verder niet meer spre-quot;ken over deze formaliteit, waaraan elk dergenen, die door het opperhoofd met «ene zending belast werden, verplicht quot;was te voldoen.

De jongeling verwijderde zich, na de laatste bevelen van den kolonel ontvangen te hebben, die op deze wijze voortging;

— Beste San-Lucar!

— Spreek op, kolonel!

— De pakketboot vertrekt over drie dagen van Liverpool naar Havanna.

— Welnu?

— Maak, dat gij binnen drie dagen aan boord van de pakketboot zijt. Hier hebt gij uwe instructiën in een couvert. Houdt niets u te Parijs terug?

— Niets.

— Vertrek dan nog in dezen nacht!

— Binnen een uur zal ik op weg zijn, — antwoordde San-Lucar, terwijl hij de instructiën in zijne portefeuille stak.

De kolonel deed hem tweemaal honderd duizend franken in wissels en bankbiljetten ter hand stellen. De graaf de San-Lucar ging insgelijks heen. De Rioban, die doorzijn opperhoofd geroepen werd, ging nu naar dezen toe.

— Zijt gij van uwe wonden hersteld, burggraaf? — vroeg de kolonel hem.

— Volkomen, kolonel!

— Gevoelt gij u sterk genoeg om eene reis te ondernemen?

— Te paard, als het moet.

— Zorg dan, dat gij morgen te Rou-aan zijt op de plaats, die u wel bekendis.

— Het zal gebeuren.

— Houd streng toezicht, wees voorzichtig en wacht!

— Gofd.

Hij ontving twintig duizend franken in banbiljetten en goud.

Daarop vertrok hij.

— Gij, Mijnheer Olivier! — vervolgde de kolonel, terwijl hij zich tot den neef van de hertogin de Vérone wendde, — gij weet, wat wij met de weduwe van den generaal Dubreuil afgesproken hebben ?

— Ja, kolonel!

— Morgen zal zij zich op reis naar Italië begeven met de jonge dame, die gij wel kent. De majoor Karl Schin-ner zal haar nog heden morgen het geld, dat voor hare reis noodig is, brengen.

— En ik, kolonel, wat heb ik te doen?

— Gij, Mijnheer, moet u, zoodra de hertogin met hare beschermelinge vertrokken is, hierheen begeven en u te mijner beschikking stellen.


-ocr page 72-

KOLONEL MARTIAL BENAUD.

68

— Is dat alles?

— Reken er op dat uwe reis van langen duur zal zijn.

— Ik zal er op rekenen,

— Goed. Vaarwel!

De jongeling nam afscheid en verwijderde zich. Ondertusschen was dokter Martel naar Martial Renaud toegegaan.

— Beste kolonel! zeide hij tot bem, — hebt gij plan om mij nog lang hier te honden?

— Misschien wel, — antwoordde Martial met een glimlach.

— Gij weet, dat ik mijne zieken heb.

— Ja ... ja ... dat was het juist, wat ik van u wilde hooren.

— Waarom?

— Omdat die woorden zelve u de verklaring zullen geven van het weinige gebruik,, dat ik van uwe wetenschap en van uw persoon denk te maken'

— Ochl [als gij denkt, dat ik mij met die kleinigheden bezighoud, — antwoordde de geneesheer, — dan bedriegt gij u zeer, kolonel!

— Neen, dat denk ik niet... maar ik moet u hier laten.

— Hum, dat is jammer ...

— Voor ons?

— Neen, voor mij . . . Maar ga voort!

— Gij moet mij in mijne afwezigheid vervangen.

— Ik? — riep de dokter uit, ver-schiikt over de verantwoordelijkheid, die er op hem zou rusten.

— Onttrek er u niet aan! Gij kent toch al onze bondgenooten?

— Dat is zoo. En verder?

— De majoor zal u desnoods helpen.

— De behoefte daaraan zal zich wel spoedig doen gevoelen.

— Hij zal u op de hoogte van al onze zaken houden en geen besluit mogen nemen, zonder vooraf uw raad ingewonnen te hebben.

— Goed!

— Neemt gij het aan?

— Wel zeker, beste vriend! ben ik niet met licliaam en ziel aan u en aan de Vereeniging verbonden'? - .

— Ik dank u, dokter! voor uwe be-reidwiliigheid.

— De beste wijze om mij uwe dankbaarheid te toonen zal daarin bestaan, dat gij uwe afwezigheid niet te lang laat duren.

— Ik hoop, dat uwe wenschen vervuld zullen worden. Ik reken op een spoedig gelukken der zaak.

— En ik op een spoedige terugkomst.. . Och! dat is de eerste maal, dat het mij spijt, dat ik de plichten, aan mijne betrekking verbonden, te vervullen heb.

— Die u hiei doen blijven, — voegde de kolonel er op vroolijken toon bij.

— Goed succes, kolonel'

— Tot weldra!

Dokter Martel wilde zich verwijderen. De deur ging open. De oude concierge trad binnen.

— Een brief!

— Voor wien?

— Voor dokter Martel.

— Geef hier!

De dokter nam den brief aan, brak hem open, las hem vluchtig door en reikte hem toen aan Martial Kenaud over, welke hem met luider stemme las:

„Mijnheer de dokter!...

— Welnu! — viel hij zich zei ven in de rede, — die brief is immers voor u.

— Lees hem maar, kolonel!

— Geteekend; Joseph Cahen...

— Dat is mijn knecht.

Martial Renaud vervolgde de lezing van den brief, die aldus luidde:

„Mijnheer de dokter!

„Overeenkomstig uwe bevelen heb ik mij precies tegen negen ure naar de kamer van den graaf de Mauclerc begeven.

„De graaf was er niet.

„Te meer verwonderd over dat verdwijnen, daar de graaf de Mauclerc zich zonder hulp nauwelijks staande kon houden, heb ik alle andere bedienden des huizes bijeen geroepen.

„ Wij zijn den gekwetste dadelijk gaan zoeken.

„Dit zoeken heeft geenerlei gevolg gel. ad.

„Er is geen graaf de Mauclerc in de ziekeninrichting meer.

„Hij is verdwenen, zonder dat een enkele onzer heeft kunnen begrijpen, hoe men het heeft aangelegd, om hem weg te voeren, zon-


-ocr page 73-

KOLONEL MAETIAL EENAÜD.

69

der dat er eenig spoor van deze

wegvoering achtergebleven is.

„Uw toegenegen en onderdanige dienaar,

„Joseph cahen.quot;

— Welnu? — riep dokter Martel ontsteld uit.

— Welnu, wat? — antwoordde de kolonel, die onwillekeurig over het te leur gestelde gezicht van den dokter moest lachen.

— Zoo berooft men mij dan van mijne zieken, zonder dat iemand er iets van merkt.

— Welk wonder bestaat, daarin, beste dokter? Bedenk maar eens! Hebben wij hem niet in de kamer Xo. 10 laten brengen, om hem de trap niet te behoeven op te dragen? Een scheidsmuur.... een geheime deur ... een weinig goeden wil ... en de streek was niet moeilijk te spelen. Wat wij gedaan hebben, hebben anderen op hunne beurt gedaan. Ditmaal is de beurt aan Monsieur Jules. Hij neemt wraak, dat is niet meer dan billijk!

— Wat ? Beschouwt gij de zaak uit zulk een oogpunt? Maar waartoe besluit gij u?

— Tot niets.

— Dat strekt u niet tot eer, beste vriend ! — zeide de dokter, üie op eene openhartige wijze tegen Martial Renaud sprak al was hij ook het voorloopige opperhoofd der Vereeniging.

— Vooralsnog tot niets, — hernam deze, terwijl hij hem den brief doodbedaard teruggaf: — laat ons den graaf de Mauclerc laten loopen; wij zullen hem te gelegener tijd wel weer in handen krijgen.

— Kunt gij mij dat stellig beloven?

— Stel in dit opzicht vertrouwen in mij, beste dokter!

— Met alle genoegen!

— Troost u over.de vlucht van uwen patiënt en bekommer u maar niet verder over de zaak. ^

— Het zij zoo!

— Kan ik op u rekenen, als ik afwezig ben ? '

— Ja.

— Ik dank u.

Er waren geene andere besprekingen noodig tusschen deze beide mannen die elkander reeds lang kenden.

— Dokter Martel vertrok.

Vier personen bleven in de zaal van Monsieur Lenoir achter, en wel: de burggraaf René de Luz, de baron d'En-tragues, de majoor Karl Schinner en de kolonel Martial Renaud.

— Beste Karl! — zeide laatstgenoemde op vriendschappelijken toon tot den majoor, — ik heb u niet meer noodig. Laat mij het overige gedeelte van het geld, dat gij meegebracht hebt, behouden, en vergeet niet, mij 'morgen ochtend datgene, waarom ik u gevraagd heb, ter hand te doen stellen of zelf ter hand te stellen.

— Ik zal niets vergeten.

— Apropos, zend Saturne en Peter Patt, die gij hier toch niet noodig hebt naar Mortimer; zij kunnen ons daar van dienst zijn.

— Zij zullen van nacht vertrekken.

— Zoo mag ik het hooren.

Toen Karl Schinner vertrokken was begaf Martial Renaud zich naar René de Luz, die, daar hij nog niet volkomen van zijne wonden hersteld was, op eene canapé was gaan zitten.

Toen hij zijn opperhoofd naar zich toe zag komen stond hij dadelijk op. De kolonel verzocht hem, weder op de canapé te gaan zitten, en nam naast hem plaats.

— Graaf! —zeide hij tot hem,—-ik heb u met eene zeer gewichtige zending te belasten. Ik ben zeker, dat gij u daarvan beter dan iemand anders zult kwijten.

— Wat is het dan, beste kolonel?

— Gij kent de verschillende ver-eenigingspunten van onze bondgenoo-ten van den tweeden rang?

— Te Parijs?

— Ja.

— Ik ken ze.

— En te Rouaan?

— Ook.

— Zeer goed. Gij moet uiterlijk binnen vier en twintig uren tachtig sterke kerels voor mij bijeenbrengen.

— Ik zal ze wel vinden.

— Die met hart en ziel aan de Vereeniging verknocht zijn.

— Dat zal moeielijker gaan.

— Dapper tot roekeloosheid toe.

— Als wij ze goed betalen, zullen zij even onverschrokken als moedig zijn.

— En gewoon aan allerlei soort van ontmoetingen.

— Dat zal dan wat duurder worden


-ocr page 74-

KOLONEL MARTIAL RENAUD.

70

— Gij weet, dat wij niet op geld behoeven te zien. Trek op ons wissels op zicht.

— Gij zult ze hebben.

— Zoodra gij ze hebt, moet gü ze naar Sir Mortimer zenden.

— Bij troepen van drie, vier of zes, niet waar?

— Gij begrijpt mij al met een half woord, burggraaf! Dat dacht ik wel van u. Maar zorg vooral, dat die mannen voorzichtig zijn en kunnen zwijgen.

— Zij zullen nergens van weten, noch van de bestemming, die hun wacht, noch van het opperhoofd, dat het be vel over hen zal voeren.

— Goed zoo!

— En wat heb ik te Rouaan uitte voeren?

— Te Rouaan?

— Ja.

— Wacht eens even!... Gij moet niet naar Rouaan gaan!

— Waarom niet?

— Omdat gij nog erg zwak zijt, beste .vriend! omdat gij vandaag voor 'teerst uitgaat en omdat eene onvoorzichtigheid uwe wonden, die nauwlijks dicht zijn, weer open zou doen gaan.

— Dat zal zich wel schikken!

— Martel zou het mij niet vergeven, als gij weer instorttet ten gevolge van de bevelen, die ik u gegeven had.

— Gij wilt den spot met mij drijven !

— Volstrekt niet.

— Ik moet u zeggen, dat ik weer geheel hersteld ben. Denkt gij, dat ik het raij zal laten welgevallen, de handen werkeloos in den schoot te leggen en mijn tijd in schandelijke ledigheid door te brengen, terwijl alle anderen hun leven in de waagschaal zullen stellen voor het behoud van ons opperhoofd, voor de zegepraal onzer zaak?

— Dat zal gebeuren, omdat ik het zoo wil.

— Maar____

— Ik wil het zoo, — herhaalde de kolonel.

— Is het het opperhoofd dat zoo spreekt? — vroeg de jongeling, die|de opbruisingen van zijn edelaardigen toorn te nauwernood kon bedwingen.

— Neen, René! 'tis de vriend.

— Welnu! .... aan den vriend zal ik het zeggen.... Gij moet deze zending niet aan mij ontnemen....

— Waarom niet?

— Omdat gij mij daardoor wezenlijk verdriet zoudt berokkenen.

— En als het nu eens het opperhoofd der Onzichtbaren was, dat tot u sprak?

— Dan zou ik hem ten antwoord geven: Het is goed, Meester! Ik gehoorzaam. Maar op mijn woord van eer zweer ik. dat ik mij, als gij mij het recht weigert om u te vergezellen, zoodra ik weer thuis kom, voor den kop zal schieten.

XII.

EDMÉE.

Gij zijt niet wijs René! — zeide kolonel Martial Renaud tol zijn vriend, die de laatste woorden op een ernstigen toon gesproken had.ij zijt niet wijs René! — zeide kolonel Martial Renaud tol zijn vriend, die de laatste woorden op een ernstigen toon gesproken had.

— Het zij zoo! Maar ik zal doen, wat ik zeg.

— Intusschen____

— Welke zijn uwe bevelen voor Rouaan, kolonel? — vroeg René op ijskouden toon.

— Stijfhoofdige!

— Er zijn landen, waarin stijfhoofdigheid voor karakter doorgaat, — gaf de burggraaf lachend ten antwoord.

— Aan het hoofd van een Bretag-ner valt niettebuigen, zegt het spreekwoord.

— Gij hebt gelijk, dat gij van het hoofd van een Bretagner spreekt. Wij zijn beiden zoo goed als uit hetzelfde landvandaan.

— Dat is waar ook! Welnu, dan zwicht ik.

— Daar doet gij goed aan!

— Maar belooft gij mij, dat gij u wat zult ontzien ?

— Ik beloof het u.

— Zoowel in ons belang als in het uwe. De minste ongesteldheid zou vertraging ten gevolge hebben, en elke vertraging zou ons noodlottig kunnen worden.

— Ik zal voorzichtig zijn.

— Daar ben ik zeker van! —zeide de kolonel met een glimlach.

Hij had het middel gevonden om dit driftige en ontembare karakter tot bedaren te brengen.

— Wat is er dan te Rouaan te doen? — vroeg de burggraaf de Luz.

— Gij moet onder onze bondgenoo-


-ocr page 75-

edmee.

ten zestig matrozen aanwerven, de besten, die gij maar kunt krijgen. Gij moet deze insgelijks naar Sir Harry Mortimer zenden.

— Goed; en verder?

— Moet gij u aan boord van de brik begeven, waar gij mijne nadere instruc-tiën moet afwachten.

— Ik dank u, kolonel! Ik dank u, vriend!

Maar toen de jongeling den zegevierenden glimlach van Martial Renaud bemerkte, zweeg hij eensklaps en keek hem wantrouwend aan.

— Gij hebt toch geene geheime bedoelingen?

— Niet in 't minst.

— Geef mij geen tegenbevel, of ik . . .

— Zoo! wilt gij mij er nog eens mee dreigen, dat gij u voor den kop zult schieten? . . . René! René! gij maakt misbruik van mijne toegenegenheid!

— Dat is zoo.

— Stel vertrouwen in mij!

— Ik zal vertrouwen in u stellen.

— Ziehier het geld, dat tot de vervulling van uwe zending noodig is.

En hij stelde hem verscheidene pakjes bankbiljetten ter hand.

— Hoeveel bedraagt dit?

— Dat weet ik niet.

— Laten wij het dan tellen.

— Dat is iiwe zaak. Gij kunt het later wel tellen. Ga n.u heen en tracht vannacht nieuwe krachten voor morgen ochtend te verzamelen.

— Ik zal terwille van mij zeiven en van de Vereeniging slapen, — gaf de Bretagner op vroolijken toon ten antwoord, terwijl hij zich in het vol e bewustzijn zijner overwinning verwijderde.

De kolonel vergezelde hem tot aan de deur.

— Een uitmuntend man! — mompelde hij, terwijl hij terugkeerde. — Jeugd, schoonheid, moed, trouw en liefde ! Ö, het leven is schoon, wanneer gij een enkel hoofd met uw stralenkrans omgeeft. Waarlijk ! Noël mocht er wel trotsch op zijn, dat hij over zulke men-schen het bevel voerde. Wij willen hopen, dat ik zijne plaats niet lang zal innemen, dat ik niet langer misbruik van zijne voorrechten zal maken.

Hij was tot hij den baron d'Entra-gues, die zich thans alleen met hem in het vertrek bevond, genaderd.

En zoo groot was zijne afgetrokken-

I heid, dat, de baron verplicht was, om eens even te hoesten, ten einde aan het tijdelijk opperhoofd der Onzichtbaren te herinneren, dat het nog het oogen-blik niet was, om zich aan overpeinzingen over te geven.

Hij herstelde zich spoedig.

— Vergeef mij, baron! — zeide hij tol hem. — Ik vergat mij zei ven.

— Gij zijt geheel geëxcuseerd, kolonel! Ik wacht uwe bevelen af, — antwoordde de jongeling met eene buiging.

— Ik heb u tot het laatst bewaard, baron! omdat ik voor u een geheel vertrouwelijke zending weggelegd heb.

De baron d'Entragues keek den kolonel met zulk een verwonderd gezicht aan, dat deze er, zonder een antwoord af te wachten, bijvoegde:

— Ofschoon ik u nog slechts zeer korten tijd gekend heb, mijnheer, hebt gij mijne achting verworven. Ik weet, dat gij een man zijt, die in staat is om te handelen, ik ben overtuigd, dat ik in u een man met een hart en met verstand zal vinden.

— Ik kan niet anders dan u bedanken, kolonel, voor de goede meening, die gij wel van mij wilt hebben.

— Gij kunt meer doen, baron!

— Wat dan, kolonel?

— Haar rechtvaardigen.

Zooals men ziet, gaf de titel van tijdelijk opperhoofd van de Metgezellen van do Maan en van de Onzichtbaren aan Martial Renaud een gezag, dat hem vergunde, op een beslisten toon te spreken en zijne meerderheid aan zijne ondergeschikten te doen blijken. Overigens had hij niet veel moeite gehad om deze rol in te studeeren, hoe nieuw die overigens voor hem wezen mocht.

Sinds jaren was hij tegenwoordig geweest bij alle vergaderingen, waarin zijn bloeder het voorzitterschap bekleed had, vergaderingen, die, zooals men het in het begin van dit werk heeft kunnen zien, (®) nu eens in de duisternis, onder bedekte termen en met een gemaskerd gelaat gehouden werden, dan


-ocr page 76-

EDMEE.

72

weer op klaarlichten dag, met ongedekt aangezicht, zonder vrees voor verraders en spionnen plaats hadden.

De eersten, die van het meeste gewicht waren, betroffen de groote werken van de Vereeniging der Onzicht-baren. Zij handelden meerendeels over politieke en humanistische vraagstukken.

De anderen, die slechts ondergeschikte belangen, of bijzondere aangelegenheden betroffen, vereischten minder voorzorgen en werden bijna in 't openbaar gehouden.

Het kostte aan Martial Renaud dus niet in 't minst moeite om te handelen, zooals hij zijn broeder honderdmaal had zien handelen, om te spreken, zooals hij hem dikwijls had hooren spreken. Het ontbrak hem misschien aan de wilskracht, die de graaf de Warrens bezat of aan diens stoutmoedigheid; hij had niet dat indrukwekkend voorkomen van zijn broeder, maar toch was hij een krachtig en eerlijk man, die een goed doorzicht had en snel een besluit nam. De belangen der Vereeniging zouden in zijne handen geen gevaar loopen gedurende den korten tusschentijd, dien hij aan het hoofd der zaken zou staan.

De baron d'Entragues staarde dien man, die, bij het eerste gesprek, dat hij met hem voerde, op zulk een toon tot hem sprak, nieuwsgierig aan. Hij gevoelde zijne waarde en besloot vertrouwen met vertrouwen, genegenheid met genegenheid te beantwoorden.

— Waarin kan ik u van dienst zijn, Meester? — vroeg hij hem.

— Gij moet mijn adjudant zijn.

— Ik begrijp u niet goed.

— Mijn alter eyo, de bewaarder van die geheimen, welke noodwendig aan twee bekend moeten zijn. Gij moet mijn naaste vertrouweling worden. Helaas! gij moet bij mij denzelfden rang bekleeden, dien ik bij mijn ongelukki-gen broeder bekleed heb.

Telkens wanneer kolonel Renaud dit woord: mijn broeder uitsprak, kwamen tranen in zijn oogen, ontsnapte een zucht aan zijnen boezem, maar tranen zoowel als zuchten wist hij toch terstond te bedwingen. Alle? banden, die hem aan bijzondere personen hechtten, moesten verbroken worden. Hij vertegenwoordigde een beginsel, een groot en versterkend denkbeeld; zijn gelaat werd onbeneveld, en zijne ge-[ dachten, die boven de zwakheden der aarde zweefden, verhieven zich boven smart en herinnering.

De baron d'Entragues liet hem overigens den tijd niet om week te worden.

Hij bedankte hem van ganscher harte voor de hooge gunst, welke hij hem verleende, hem, die hem den vo-rigen dag;nog zoo goed als onbekend was.

— De onverschilligen van gisteren worden de vijanden van morgen, — gaf Martial Renaud treurig ten antwoord. — Verwonder u echter niet te zeer over hetgeen er met u gebeurt. Ik ben een oud soldaat. Ik heb veel met men-schen omgegaan, en ik geloof, dat ik u beooordeeld heb, zooals gij verdient.

— Bij de eerste de beste gelegenheid, kolonel! hoop ik u het bewijs te leveren, dat gij u niet in mij bedrogen hebt.

— Ik zal u die zoo spoedig mogelijk geven, baron! Laat dat maar aan mij over.

— Ik wensh en hoop het.

— Het is elf uur ... Ik heb nog veel af te doen. Ga naar huis, baron, en houd u gereed voor alles, wat er mocht gebeuren.

— Wanneer moet ik hier komen?

— Morgen, bij zonsopgang. Gij moet, wanneer gij uwe woning verlaat, zeggen, dat men maar niet op} u moet wachten.

— Ik zal wel een voorwendsel vinden.

— Een pleiziertochtje, bijvoorbeeld... Het tochtje, dat wij zullen doen, zal waarschijnlijk geen pleiziertochtje zijn Morgen zal ik hier voor u, als het noo-dig is, eene logeerkamer in orde laten brengen. De toestand is tegenwoordig van dien aard, dat ik uwe diensten en uwe hulp ieder ougenblik noodig kan hebben.

— Van morgen ochtend vijf uur af zal ik vrij en geheel te uwer beschikking zijn, kolonel!

— Goed zoo. Goeden avond, baron, tot morgen!... A propos! — voegde hij er bij, — als gij de kamer van Père Pinson voorbijkomt, verzoek hem dan, dat hij aan mevrouw Lucile Gauthier zegt, dat ik de eer zal hebben, binnen kort een bezoek aan haar te brengen.

— Ik zal uwe boodschap doen, kolonel! — antwoordde hij. — Is dat alles?


-ocr page 77-

EIgt;MEE.

73

— Ja, baron!

— Dus tot morgen.

— Tot morgen.

Toen Martial Renaud alleen in de zaal achtergebleven was, sloot hij het goud en de wissels, die door Jen majoor op de tafel nedergelegd waren en die nog geene bestemming gekregen hadden, weg. Vervolgens liet hij zich uitgeput in een fauteuil neervallen en gaf hij zich aan zwaarmoedig gepeins over.

Nu hij van den last van al de zaken, die hij met zooveel vlugheid afgedaan had, ontheven was en niets meer had, om zijne aandacht af te trekken van het ontzaglijk verlies, dat hij misschien weldra zou lijden, liet dat krachtige karakter zich eensklaps neerbuigen onder het gewicht van eene knagende, ontroostbare smart.

— Noël! mijn broeder! —mompelde hij van tijd tot tijd, zonder er op te letten, dat hij dien hem zoo dierbaren naam uitsprak... — Ik zou je niet meer zien ... ik zou je opvolger zijn ... neen .. . dat is onmogelijk! Ik heb deze gewichtige taak, dezen titel, die mij onbegrensde rijkdommen en eene onweerstaanbare macht in handen geeft, slechts aangenomen, om deze tot aan je terugkomst voor je te bewaren 1 Noël! Noël! mijn ander ik! Ik had liet je wel voorspeld ... dat ons een ongeluk boven het hoofd hing!

Maar zijne zwakheid was slechts voorbijgaande. Er had eene reactie plaats. De kolonel stond weder op en zeide, terwijl hij zijne sombere gedachten verbande;

— Komaan! geene tranen, geene klachten! Laat ons hem redden . . . . of laat ons althans zijn wil ten einde toe volbrengen!

Toen .Martial Renaud eenmaal een besluit genomen had, aarzelde hij niet langer.

Hij ging naar den muur toe en drukte met den top van van vinger op een knop, die in 't houtwerk verborgen was en die voor ieder ander dan voor hem onmogelijk te vinden zou zijn.

Eene [geheime deur draaide zachtjes op hare hengsels.

Martial Renaud slaakte een kreet van verwondering, hij, die zich anders niet zoo licht ;over iets verwonderde.

Eene vrouw stond onbeweeglijk op den drempel der deur. Deze vrouw was Edmée. Zij glimlachte. Zij kwam langzaam naar hem toe, na de geheime deur zachtjes dicht gedaan en gesloten te hebben.

De kolonel wist geen woord, geen vraag te vinden, zoo verbaasd was hij over de handelwijze van het i-eisje. Hij bood haar een stoel aan. Zij bedankte hem met een blik, zette zich neer en bleef, terwijl zij het hoofd op hare borst liet zakken, onbeweeglijk en peinzend zitten.

Martial Henaud.'die voor haar stond, sloeg haar met eene mengeling van treurigheid en bewondering gade:

Eindelijk richtte het meisje het hoofd

op.

— Ga zitten, beste vriend! —zeide zij tot hem.

De kolonel nam een stoel en ging bij haar zitten.

— Ik heb daar gestaan! — zeide Edmée, naar de deur wijzende.

— Al lang?

— Ja.

— En hebt gij gehoord . . . .?

— Alles. Met mijn oor tegen die deur leunende, terwijl ik zelfs de kloppingen van mijn hart trachtte te bedwingen, heb ik uwe edelmoedige woorden in mijn geheugen geprent.

— Spreek zoo niet, beste Edmée! Er ligt geene edelmoedigheid en er kan geene edelmoedigheid liggen in de broederlijke vriendschap, die er tus-schen Noël en mij bestaat.

— Sedert het einde van den avondmaaltijd mijns vaders, sedert vanavond acht uur, heb ik daar gestaan.

— Dus zijt gij bekend met al de besluiten, door ons genomen?

— Ik ken ze.

— Met de bevelen, door mij gegeven ?

— Ja, Martial!

— Keurt gij de maatregelen, die ik genomen heb, goed?

— Ik keur ze goed, en ik ben er u dankbaar voor, Martial!

— Ik ben niet de eenige, die ze ten uitvoer zal brengen.

— Ja ... ja ... . uwe vrienden bezitten edele en moedige karakters, — riep het meisje met geestdrift uit, — Edele harten en schrandere geesten. Maar gedurende de afwezigheid van mijn Noël, van uw broeder, zijt gij hun opperhoofd, en ik kan niet anders dan u dankzeggen voor de genegenheid, die gij toont hem toe te dragen. Gij houdt ridderlijk de beloften aan uw schoon devies; Eén voor allen, allen voor êéa. Ik


-ocr page 78-

EDMEE.

74

ben er trotsch op, dat ik onder de hoede sta van zul' e mannen, en ik vertrouw ten volle, dat ik door hen en door u begchermd zal worden.

— Beste Edmée! gij gaat wat al te ver in uwe dankbaarheid, — antwoordde Martial Renaud, — wij verdienen die geestdrift niet, zoo lang wij nog niet geslaagd zijn.

— Gij zult slagen.

— Wij vervullen niet anders dan onzen plicht, mijn broeder en ik, door ons ter beschikking der uwen te stellen. Verbinden heilige banden,eeuwenheugende banden ons niet aan uwe familie?

— Ik ben dat niet met u eens, beste vriend! Gij verlaagt eene grenze-looze toewijding, als de uwe, met opzet tot het peil van een te vervullen plicht. Dat moet zoo niet zijn.

De kolunel gaf niets aan het meisje ten antwoord.

Hij vergenoegde zicli met eene zwijgende buiging te maken, terwijl hij naar een middel zocht om eene andere wending te geven aan het gesprek, dat zij met hem was komen houden.

N a verloop van eenige oogenblikken van stilzwijgen zeide hij:

— Edmée! vergunt gij mij, een vraag tot u te richten?

— Gij neemt oratorische voorzorgen met mij, beste Martial! Weet gij dan niet, dat gij geen betere vriendin bezit dan mij?

Dit zeggende, toonde het jeugdige meisje, dat van zoo ouden adel was, dat zij zich, hoe groot ook hare achting en dankbaarheid voor het tijdelijke opperhoofd der Onzichtbaren wezen mocht, toch zijns gelijke achtte. En had zij hierin geen gelijk?

Ofschoon zij eene vrouw was, woog zij door bare schranderheid ten volle op tegen een dier Onzichtbaren. die zich slechts door slimheid, in den goeden zin des woords, konden staande houden.

Koningin door hare schoonheid en door hare afkomst, deed hare dubbele kroon haar niet onderdoen voor den schepter, voor den bevelhebbersstaf, die door het opperhoofd van deze zelfde Onzichtbaren gevoerd werd.

Martial Renaud antwoordde:

— Waar vreest gij voor?

— Dat ik u door deze vraag bedroefd heb.

— Heeft deze alleen op mij betrekking? — vroeg zij met een zweem van ongerustheid.

— Slechts op u.

Zij haalde weer ruimer adem.

— Spreek dan op, beste vriend !____

en spreek onbeschroomd .... Nu ik niet voor hen, die ik liefheb, behoef te vreezen vervult geenerlei bekommering mijn hart meer.

— Dus draagt gij mij geen kwaad hart toe? . .

— Over di~ vraag, die gij mij gedaan hebt?

— Juist.

— Ik wil haar u met alle genoegen vergeven.

— En er antwoord op geven?

— Nu, dat is heel wat anders! — antwoordde zij, terwijl quot;zij de oogen neersloeg met een bekoorlijk en koket gebaar-

— Dat doet er niet toe! Ik waag er mij aan! — zeide de kolonel.

— Ik luister.

— Om welke gewichtige reden hebt gij het geduld gehad, om zoo lang achter deze deur te blijven staan luisteren?

Het meisje bloosde. Ofschoon zij den aanval verwachtte, wist zij niet, hoe zij dien zou afweren.

— Zoo! is het dat? . . .Wilt gij dat van mij weten?

— Ja, als gij er ten minste niet te veel bezwaar in ziet, om er antwoord op te geven.

— Het valt mij niet zeer moeilijk, om daaraan te voldoen, beste vriend!

— antwoordde zij eenigszins norsch om hare verlegenheid te verbergen . . . .

— want, zooals gij zult erkennen, zou niets mij gemakkelijker gevallen hebben dan weg te gaan, evenals ik gekomen was ... — daarop vervolgde zij:

— Want in dat geval had ik slechts behoegen weg te gaan, zoodra gij op-stondt, om u naar de geheime deur te begeven.

— Dat stem ik toe.

— En gij (zoudt nooit het minste vermoeden, omtrent mijne onbescheidenheid gehad hebben.

— Ja, maar gij zijt gebleven'

— Waarom ben ik gebleven? Kunt gij dit gissen. Martial ?

— Zeker niet.

— Verneem het dan. Ik ben niet heengegaan, opdat gij zoudt weten, dat ik met uwe plannen bekend ben.

— Zoo!


-ocr page 79-

EDMEE.

75

— En omdat Ik u een dienst te vragen heb.

— Aan mij ?

— Een gewichtigen, een ontzaglijk gewichtigen dienst.

— Waartoe dient liet, mij daarom te vragen, Edmée? .... Weet gij dan niet, dat hij u reeds bij voorbaat toegestaan is?

— Verbindt gij er u bij voorbaat toe, Martial?

— Zeker.

— Op uw woord van eer?

— Op mijne mannen- en soldaten-eer.

— Zelfs wanneer het u onrncgalijk voorkomt, mij den dienst, dien ik van u vraag, te bewijzen?

— Ik ken u genoeg, Edmée! Gij zult den broeder van Noël niet verplichten tot eene handeling, die hem en u onwaardig is.

— Er is mij evenveel aan mijne eer gelegen als u aan de uwe. Martial! — antwoordde het meisje vastberaden en vol adel . . . —- Mijne vraag spruit voort uit de gewoonte van het alledaag sche leven ; maar in mijne plaats zoudt gij evenals ik handelen, en in de uwe zou ik niet zoo wantrouwend zijn als gÜ-

— Heb ik mij niet verbonden om aan uw verzoek te voldoen?

— Ja, maar gij zoudt zeker willen, dat ik u op dit oogenblik zeide, wat ik van u verwacht.

— Dat is zoo.

— Gij eischt te veel Martial! Gij zoudt mij noodzaken, voor u een plan te ontsluieren, dat ik nauwelijks aan mij zelve durf bekennen. Zij schudde met het hoofd om er de gedachten uit te verbannen, die zich in menigte tegen zijn wensch aankantten.

De kolonel las in hare ziel als in een boek dat geheel voor hem opengeslagen lag. Hij bewonderde den moed van Edmée.

Maar zoolang zij geen volkomen vertrouwen in hem gesteld had, zoolang zij niet tegen hem had gezegd: Dal zal ik doen! kende hij zich het recht niet toe te roepen: Doe dat niet!

Van haren kant wenschte het meisje eerst op het laatste oogenblik te spreken. Haar besluit stond vast. Zij had bij zich zelve besloten, naar geenerlei raad te luisteren, die de strekking had om haar te beletten, haar plan ten uitvoer te brengen.

Jriê

Het viel hun dus moeilijk, het met elkaar eens te worden, voor het oogenblik althans. De kolonel deed nog eene laatste poging, om niets onbeproefd te laten, en zeide:

— Het valt moeilijk, beste Edmée zonder omwegen en zonder dwalingen rond te loopen in het doolhof, dat men de gedachten van een meisje noemt. Tocla heb ik lust om deze moeilijke taak te wagen. Help mij slechts een weinig. Wees mijne Ariadne, en misschien zal het ons gelukken, het raadsel op te lossen. Wilt gij dat?

Edmée schudde ontkennend met het hoofd.

— Gij hebt u verbonden, mij mijn verzoek toe te staan. Martial! Ik heb niet beloofd, dat ik er u terstond mee bekend zou maken.

— Dat is zoo; maar als ik u nu eens smeek, mij het plan, dat gij ontworpen hebt, onverholen mee te dee-len ....

— Het plan? welk plan? ...Denkt gij dan, dat ik er een in mijn hoofd heb .... Wat doet u dit denken?

— Komaan! wees openhartig! Kan ik de bedoeling liebben, u verdriet aan teidoen,'zelfsldooreen verstandigenraad? Is mijne smart niet de uwe?

— Ja, ons lijden is gemeenschappelijk, onze smart is dezelfde! — antwoordde Edmée; — daarom juist smeek ik u, de kroon op uwe edelmoedigheid te zetten en er mij niet meer naar te vragen.

— Het zij zoo, Edmée. Bewaar dit geheim, dat ik reeds geraden heb, voor u zelve.

— Geraden ?

— Ja. Bewaar het. Ik zal er u niet meer naar vragen.

Er werd een hevige strijd in het hart van het meisje gevoerd.

Alles dreef haar aan om zich toe te vertrouwen aan den broeder van hem, die eens haar echtgenoot zou worden; Martial kon haar zijne medewerking, zijne hulp niet weigeren; maar eene onbeschrijfelijke schroomvalligheid ried haar, liever te handelen dan te spreken.

Zij zeide bij zich zelve, dat de kolonel, terwijl hij haren moed en hare geestkracht erkende, die grooter warsn dan men ze gewoonlijk bij hare sekse aantreft, zou terugdeinzen voor de vermoeienissen, die zij zou moeten doorstaan, voor de talrijke geva-


-ocr page 80-

EDMÉE.

76

ren, waaraan zij zicli zou blootstellen.

Het fait accompli had voor haar even groot gewicht als voor zekere groote staatkundigen.

Zij aarzelde.

Martial Renaud, wien deze inwendige strijd belaag inboezemde, zou liet meisje wel genoodzaakt hebben om het stilzwijgen, dat zij voorzichtig achtte, te verbreken, maar liet ontbrak hem daartoe aan tijd, want hij had andere zaken af te doen.

Hij stond op, nam een verzegeld couvert in handen en stelde dit aan het meisje ter hand, zeggende:

— Best Êdmée! hier heb ik eene opdracht van Noël, die ik u verzoek wel bij den hertog de Dinan te willen vervullen.

— Wat is dat? — vroeg zij.

— Het bedrag der pachtgelden van het laatste half jaar, — zeide hij glimlachende.

— U hiervoor te bedanken is noo-deloos. niet waar. Martial?

— O, mijn broeder en ik houden rekening van onze voorschotten, — antwoordde de kolonel, — en als gij de goederen, die aan uwe familie toebe-hooren, weder in uw bezit hebt...

— Noël zal zeker strenge rekening van zijn vrouw vorderen.

— Beste Kdmée! wij, Noël en ik,.wij achten ons zeer gelukkig, de taak, door onzen vader begonnen, te kunnen voortzetten. Neem dit aan! Mijne afwezigheid zon langer kunnen duren dan ik wel wensch. Mademoiselle de l'Estang moet hare familie niet door een nietig bezwaar van eigenliefde in ongelegenheid brengen.

— Maar, — hernam zij, alvorens te besluiten, hel geld, dat de kolonel haar gaf, aan te nemen, —• wij zijn in liet bezit van de aanpraken op ons huis. Waarom moeten wij nog wachten? Waarom zooveel verschooning gebruikt ten opzichte van een laaghartigen schurk, een bandiet, een falsaris?

— Omdat het uur voor dezen laaghartigen schurk nog niet geslagen is, omdat deze falsaris reeds een proces tegen het hoofd der familie de l'Estang gewonnen heeft, omdat hij rijk en machtig is en omdat het recht zich niet altijd tegen rijkdom en machtlaat gelden.

— Jk zal doen wat gij van mij verlangt, Martial! — zeide zij met zachte stem.

Zij nam het couvert waarin zich verscheidene bankbiljetten bevonden, in handen en begaf zich naar de geheime deur.

De deur werd opengedaan.

Toen voelde zij plotseling een gewetensbezwaar.

— Vergeef het mij. Martial! ik heb er verkeerd aan gedaan, dat ik niet openhartig tegen u geweest ben,

— Volgaarne, Edmée!

— Ik zal u alles zeggen.

— Wacht u daar wel voor! .... Ik heb kunnen gissen, ik moet niet weten. Het zou mijn plicht alsdan misschien zijn, aan mijn eed ontrouvr te worden.

— O, daar ken ik u te goed voor. Dat zoudt gij niet doen.

— Ik herhaal het u; alles wel beschouwd, hebt gij verstandig gehandeld. Mijne genegenheid voor u, mijne toewijding aan uwe familie vorderen eene volkomene onwetendheid van mijn kant.

— Ket zij zoo.

— Slechts één raad, beste Edmée!

— Spreek op!

— Denk nog eens na, voordat gij een besluit neemt.

— Ik heb er al over nagedacht.

— Als het noodlot wil, dat gij geen kracht hebt om van uw plan afte zien, herinner u dan, dat] gij u, hetzij wij nabij dan wel verre zijn, ingeval van nood, niet tot anderen maar tot ons moet wenden.

Edmée hief [haren betraanden blik naar hem op.

— Gij zijt werkelijk mijn broeder.

— Vaarwel, Edmée! — zeide de kolonel, die door de aandoening van het meisje zelf bewogen raakte.

Zij boog haar voorhoofd naar hem toe; hij drukte daarop een eerbiedigen kus.

—• Vaarwel____of tot weerziens !....

— zeidezij meteene uitdrukking, waarin eenige somberheid lag.

Martial scheen haar niet te begrijpen.

— Gij zult hem redden, niet waar?

— voegde zij er bij, terwijl zij eenige trappen afliep.

Martial gaf door een gebaar zijne hoop daarop te kennen.

— Wij zullen hem redden! — zeide het meisje op een meer fluisterenden toon, alsof zij in zich zelve sprak.


-ocr page 81-

LUC1LE GAUTHIEK.

77

En Edraée de l'Estang verdween op de wenteltrap.

XIII

LUCILE GAUTHIEK.

Zoodra kolonel Martial Renaud weder alleen was, luisterde hij naar het geluid der voetstappen van het meisje, dat al flauwer en flauwer werd.oodra kolonel Martial Renaud weder alleen was, luisterde hij naar het geluid der voetstappen van het meisje, dat al flauwer en flauwer werd.

Toen hij er zeker van was, dat zij zich verwijderd had, begaf hij zich naar de zaal en sloot de geheime deur achter zich dicht.

Hij behoefde zich nu niet meer naar de woning van den hertog de Dinan te begeven.

Edmèe had zich er mede belast, dezen de gelden over te brengen, die hen tijdens de afwezigheid der beide broeders tegen geldgebrek zouden vrijwaren. Zijne plannen waren gewijzigd.

Hij begaf zich naar zijne kleedkamer en trok andere kleeren aan.

Terwijl hij hiermee bezig was,mompelde hij bij zich zeiven:

—• Ongelukkig meisje! Het plan, dat zij in haar hart meende begraven to hebben, heb ik doorgrond. Heb ik er goed aan gedaan, dat ik er niet op aangedrongen heb dat zij er mij deelgenoot van zou maken? .Ta. Mijn plicht was het, haar van hare gewaagde onderneming af te brengen. Zij bemint Noël! Zij zal zijne vrouw worden! Is bet dan niet billijk, dat de vrouw deelneemt, of althans tracht deel te nemen aan de bevrijding van haren echtgenoot, van hem, die haar zoozeer bemint?

Hij was bijna met zijn toilet gereed.

Kolonel Martial Renaud had plaats gemaakt voor dien goeden Monsieur Lenoir, den handelsreiziger.

Niemand zou hem herkend hebben, zoozeer had de noodzakelijkheid van hun geheimzinnig leven aan de leden van de Vereeniging der On/.ichtbaren eene groote vaardigheid gegeven in alles, wat de kunst om zich te vermommen betreft.

Na een lantaarn aangestoken te hebben, zette Monsieur Lenoir zijn hoed op en ging heen.

Hij droeg zorg, zoo min mogelijk gedruisch te maken.

Hij liep de gang ijlings door.

Daarop, toen hij de trap bereikt had, liep hij deze af.

Blijkbaar was de commis-voyageur er op gesteld, de overige bewoners des huizes niet wakker te maken.

Toen hij de kamer van Père Pin-son voorbijkwam, zag hij daarin licht branden.

De grijsaard was nog wakker.

Zijn hond Hurrah lag aan zijne voeten uitgestrekt.

De kolonel tikte zachtjes op het raam.

Het raam werd halverwege opgeschoven.

Hurrah deed de oogen half open, keek Monsieur Lenoir aan, herkende hem en legde zich weer te slapen.

— Zijt gij het, Monsieur Lenoir?

— Ik zelf.

— Gaat gij er heen.

— Ja.

— Zij verwacht u.

— Heel goed!

Hij liep verder en begaf zich naar den rechtervleugel van het gebouw.

Eenige oogenblikken later, toen hij op de derde verdieping gekomen was, klopte hij een paar malen op de deur van een klein vertrek, waardoor hij een lichtstraal zag heendringen.

— Kom binnen! —zeide eene vrouwenstem.

Zij had den sleutel met opzet in het slot laten zitten.

De commis-voyageur trad binnen.

Hij zag Lucile Gauthier tegenover zich.

De jeugdige vrouw zat bij een tafeltje en naaide bij het licht eener lamp, waarop zich een blikken kap bevond.

Bij haar stond de wieg van haar zoontje.

Het kind sliep, met een glimlach om de lippen, den slaap, die een der voornaamste zegeningen van God is.

Het gelaat der jeugdige vrouw was nog wel met eene doodelijke bleekheid bedekt, maar hare gelaatstrekken, ofschoon door gebrek uitgeteerd, hadden hunne geregelde lijnen, hunne kalmte herkregen.

Zij was schoon als de Niobe der ouden.

Men kon het haar wel aanzien, dat eene onherstelbare smart zich van haar meester gemaakt had; maar de zwaarmoedige uitdrukking van haar gelaat, de zware vlechten van haar zwart haar


-ocr page 82-

LUC1LE GAUTHIEB.

78

brachten nog het! hare bij tot de onweerstaanbare aantrekkelijkheid, die er over haar geheele persoon verspreid lag.

— Zooals gij ziet, mijnheer! wachtte ik u, — zeide zij tegen Monsieur Lenoir, terwijl zij heiu verzocht, te gaan zitten.

De eommis-voyageur voldeed aan dit verzoek.

— Als gij aan mijn eenen kant zit en mijn kind aan mijn anderen ligt, dan ben ik gerust. Ik gevoel mij dan bijna gelukkig, en toch, helaas! God alleen weet, of er nog wel geluk voor mij weggelegd is.

— Neemt gij het mij niet kwalijk, dat ik u zoo laat heb laten opblijven?

— Zou ik u dat kwalijk nemen, ik, die zooveel aan u te danken heb?

— Laat ons daar niet over spreken.

— Ik veronderstelde, dat gewichtige zaken u terughielden.

— Dat was ook zoo!

— Bovendien slaap ik weinig. Zooals gij weet. mijnheer! is mijn eenig genoegen, mijn eenige vreugde, te \va- 1 ken over den slaap van mijn zoontje, het eenige goed, dat mij in de wereld over gebleven is.

Monsieur Lenoir keek haar met eene zekere ontroering aan.

— Gij zijt ondankbaar ten opzichte van uwe vrienden, Lucile! — zeide hij tot haar, — maar al vergeet gij hen ook, zoo zullen zij u toch niet vergeten.

— Mijne vrienden! Heb ikdiedan?

— Wat.ben ik dan?

— Gij, mijnheer! ... 't Is waar, ik ben ondankbaar ... maar gij laat u quot;erst sedert zulk een korten tijd aan mij gelegen zijn, beste Monsieur Lenoir' dat ik nog niet aan uwe sympathie gewoon geraakt ben.

— Is mijn bezoek daarvan niet een onweersprekelijk bewijs?

— Gij moet het mij maar vergeven, mijnheer! . . . ondanks de weldaden, waarmee gij mij overlaadt, zonder dat ik de reden van uwe weldadigheid kan gissen, lyd ik veel.

— Ontbreekt het u aan iets?

— Aan niets.

— Heeft uwe ziel of lichaam verpleging noodig?

— Och, beste Mijnheer!... dat portret! dat portret! waarom is mij dat onder de oogen gekomen? — mompelde zij met eene half verstikte stem.

— Toeval! een bloot toeval!

— Neen!

— Overigens moet ik u vragen, onverschillig of gij dit portret, dat u geheel van uw stuk gebracht heeft, gezien hadt of niet, in welk opzicht uw toestand, dien gij gisteren met Christelijke gelatenheid verdroegt, heden veranderd zou zijn? Komaan, wees openhartig!

Lucile wischte hare oogen af, zonder iets ten antwoord te geven.

Monsieur Lenoir kwam nu zelf met zijne zaak voor den dag.

— Welnu, Lucile! — vervolgde hij,

— luiscer dan naar mij!

— Spreek op. Mijnheer!

— Ik ben naar u toegezonden door uw besten vriend ...

— Door wien?

— Door den mar., die u gered heeft.

— Waarom komt hij zelf niet?

— Dat zult gij later te weten komen.

— Waarom heb ik hem sedertdien akeligen nacht niet weergezieny Om welke reden heeft hij zich, ondanks de begeerte, die ik hem te kennen gegeven heb, ondanks mijne gebeden, hardnekkig onttrokken aan de betuiging mijner dankbaarheid?

— Reeds den volgenden dag, eenige uren nadat hij zich u en uw kind aangetrokken had, heeft hij zich verplicht gezien, een verre reis te ondernemen.

— Wanneer komt hij terug?

— Dat weet ik niet.

— Hebt gij toch iets van hem vernomen ?

— Ja... want ik kom u zijneinstmc-tiën brengen.

— Zou hij ontdekt hebben? ... — liet zij hier terstond op volgen, daar zij de zenuwachtige gejaagdheid, die zich langzamerhand geheel van haar meester maakte, niet kon bedwingen.

— Nog niets, Lucile!

— Och, het is alleen ter wille van mijn kind, dat ik zou wenschen te weten ...

— Maar houd moed! — vervolgde Martial Renaud. — De wraak, of liever de goddelijke rechtvaardigheid gaat met een langzamen, maar toch zekeren stap voorwaarts. Eenmaal zal de man, die de oorzaak van uwe rampen geweest is, gestraft worden. Gij zult gewroken worden!

— Gewroken! — zeide zij treurig.

— Zal deze wraak mij mijn verloren


-ocr page 83-

LUCILE GAUTHIER.

79

leven, mijn verwoest geluk, al die | schitterende droomen voor de toekoirst, die ik mij voorspiegelde, teruggeven?

— Zij zal u in allen gevalle eene noodwendige vergoeding voor uw verwoest geluk geven; zij zal misschien een geëerden naam aan uw zoon geven.

— En als ik deze vernederende vergoeding niet aanneem, als ik er de voorkeur aan geef, dat mijn zoon zich een naam maakt, liever dan dien van den beul zijner moeder aan te nemen?...

— Dat zal u vrijstaan, Lucilel . . . en van dien dag af zult gij met opgeheven hoofde, met een verlicht hart kunnen voorttreden.

Lucile weende.

De woorden van Monsieur Lenoir verzachtten hare smart, maar konden die niet geheel uit haar hart verbannen.

Zij hernam:

— Vergeef het mij, mijnheer! wanneer ik mij verdiep in de herinnering van den verschrikkelijken aanslag, die al mijn ongeluk veroorzaakt heeft.

— Uwe smart is zoo rechtmatig, dat ik niets in uwe woorden te vergeven heb.

— Ik gevoel mij nu sterker. Spreek op. Mijnheer! ik luister naar u.

— Beste Lucile! Uw onbekende beschermer waakt over u van verre, evengoed alsof hij nabij was. Ziehier wat hij mij opgedragen heeft u te zeggen.

— Spreek op!

— Eerst moet ik u zeggen, dat gij u wel moet bedenken: het staat u geheel en al vrij, de voorstellen., die ik u uit zijn naam kom doen, af te slaan of aan te nemen.

— Ik neem ze bij voorbaat aan.

— Men verlangt slechts één ding.

—■ En dat is?

— U gelukkig te zien. Mei dwingt u nergens toe.

— Beste Monsieur Lenoir. — zeide zij, terwijl zij hem bij de hand greep en deze met warmte drukte.

Zij liet deze vriendenhand weder los, boog zich over de wieg van haar zoontje en omhelsde het kind teeder.

— Ga voort, — zeide zij. — Waar is het om te doen?

—- Ik zal u de eigen woorden van hem, die zich zoozeer aan u laat gelegen liggen, mededeelen. Let wel op, Lucile, deze woorden zijn niet tr t mij gericht geweest; ik breng ze slechts getrouw aan u over. Luister naar mij, alsof gij uw redder zelf hoordet spreken.

Lucile luisterde met aandacht.

— Lucile Gauthier, heeft men mij gezegd, is op de kusten van Bretagne geboren. Opgevoed aan het strand der zee, heeft haar oog zich al spoedig gewend, om een uitgestrekten horizon voor dch te zien. Sedert hare teeder-ste jeugd ademde zij de frissche zeelucht in. Het ondermijnt haar, het zou haar dooden, als men niet terstond dat verlangen naar den Oceaan bevredigde.

De jeugdige vrouw hoorde de duidelijke woorden van Monsieur Lenoir met verbazing aan.

Haar vroeger leven kwam haar eensklaps weder voor den geest; zij zag in hare verbeelding zich weder als een kind, dat op het natte strand liep, als een meisje, dat de visschers bij ruw weer hielp. Zij zag voor hare oogen al die beelden uit het verledene voorbijgaan, al die vreugde en die smart, welke haar als kind en als meisje ten deel gevallen waren.

Toen lichtte er voor haar eene ster der hope aan den horizon harer toekomst.

Zij wachtte angstig af wat Monsieur Leno'ir verder zou zeggen.

Deze hernam :

— Men voegde er bij : Tegenwoordig voelt deze ongelukkige die naar Parijs in eene kleine kamer verbannen is, die alleen met haar kind leeft, dat haar de zorg voor haar eigen gezondheid doet verzuimen, als een plant in een br jeikas opgesloten, zich van dag tot dag afnemen. Zij lijdt, en zonder het te willen, doet zij het onschuldige schepsel, het eenige voorwerp harer liefde, haar eenige troost op aarde insgelijks lijden

— Mijn kind!.... Gij zegt. Mijnheer! dat mijn kind,.,.

— Met uw verlof... ik zeg niet.... men zegt....

— Ja, ja.... Ik gevoel mij zoo ontsteld alleen bij het denkbeeld dat dit lieve schepseltje onder mijne smart zou kunnen lijden....

— Is dat alles waar? — vroeg de afgezant van haren onbekenden beschermer.

— Ik stem het toe, — antwoordde Lucile met een wanhopig gelaat.— Ik


-ocr page 84-

LUCILE GAUTHIEE.

80

zou u hieromtrent tevergeefs trachten te misleiden.

— Ik vraag van u slechts openhartigheid.

— Ik zal openhartig zijn.

— Wij moeten de ziekte, die u ondermijnt, bestrijden.

— Is die ziekte naar uwe meening ongeneeslijk?

— Laat ons een poging doen om haar te genezen.

— Dat kunt gij toch niet.

— Wie weet!

— Ü! — riep Lucile uit ineen toestand van geestvervoering, die bijna aan razernij grensde, — alsik Bretagne kon weerzien!

— Geduld! — viel Monsieur Lenoir haar in de rede.

Zij hoorde hem niet meer.

Zij vervolgde;

— Als ik de zeelucht weer inademde, als ik vrij was om met hem (zij wees naar haar zoontje) op het eenzame strand te loopen en zeegras en schelpen te zoeken!

— Blijf maar hopen!

— O, Heilige Maagd van Auray! Ik geloof, dat ik dan bijna gelukkig zou zijn! Ik geloof, dat het mij zou gelukken, mijn leven nog eens te beginnen!

— Luister naar mij!

Zij dwong zich tot kalmte en zei de, terwijl zij een moedelooze zucht slaakte:

— Spreek op! .... Ik ben dwaas ... Ik zal u niet meer in de rede vallen.

— Heb ik het u niet gezegd? Wie weet!

— Welnu, — zeide zij, terwijl eene flikkering van hoop in haren blik opgesloten lag.

— Gij bezit een krachtig gestel, niet waar!

— Ik heb veel ontberingen, vermoeienissen en ongehoorde rampen doorstaan ... en ik ben nog niet dood!

— Zou het niet goed zijn. als gij u zelve een weinig ontzaagt?

— Het noodlot heeft mij ook niet ontzien, zooals gij weet, — gaf zij met bitterheid ten antwoord.

— Kan ik regelrecht op mijn doel afgaan?

— Ja, — antwoordde zij met koortsachtige gejaagdheid, — ik ben bereid om alles te hoeren.

— Dan....

Zij viel hem nogmaals in de rede en zeide hem:

— Maar pas wel op, beste vriend !

— Waarop?

— £r begint zich, mijns ondanks, eene onbekende hoop van mijne ziel meester te maken. Wat kan ik hopen? Ik weet het niet. ik zoek het, maar vind het niet. Maar uwe aanmoedigingen, uwe gezegden openen voor mij de gezegende deur tot een nieuw bestaan.... tot een paradijs, dat ik voor mij gesloten achtte.

— Maar ik heb niet gewild....

— I'as wel op, — herhaalde Lucile wier zenuwachtigheid zich in hare woorden verried, — alvorens nog verder te gaan, houd op: het is er nog tijdvoor. Als deze onbestemde hoop eens een vorm aannam in uwe gesprekken, die vol beloften zijn, en als daar later eene teleurstelling op moest volgen, dan gevoel ik, ondanks al mijn moed, ondanks den wensch, dien ik koester, om voor mijn kind te leven, dat deze slag de laatste zou zijn en mij zou doo den.

Monsieur Lenoir had deze uitstorting van gevoel en van zenuwachtigheid voorbij laten gaan, zonder eene poging aan te wenden om deze te stuiten.

Hij begreep datditeene vruchtelooze poging zou geweest zijn.

— Toen zij uitgesproken had, greep hij de jeugdige moeder bij de hand en zeide tot haar met eene zachte, medelijdende stem:

— Welnu, Lucille! deze hoop kan zich verwezenlijken!

— Groote God!

— Nog heden!

— Bedriegt ge mij niet?

— Binnen eenige uren.

Lucile stond bevend op.

— Zou zooveel geluk mogelijk zijn ?

— zeide zij met een onderdrukte stem

— neen! ik geloof u niet.... dat is onmogelijk.

Zij schudde treurig het hoofd.

Zij viel weder op haren stoel neer, en, niet bij machte om zulk eene onverwachte blijdschap te verdragen, barste zij in snikken uit.

Monsieur Lenoir wilde haar door onweerlegbare bewijzen overtuigen.

Hij haalde zijne portefeuille uit den zak, deed deze open en kreeg daaruit verscheidene papieren.

— Kijk maar eens! — zeide hij.

Zij deed zulks.

Hij liet haar de koopacte van het


-ocr page 85-

LUCILE GAUTH1EK.

81

huis, dat aan haar vader toebehoorde, en van de zeven morgen lands, daarbij behoorende, zien.

De koop van den grond en van het hnis was op naam van Lucile Gauthier geschied.

Er viel daarop niets aan te merken.

Lucile nam het papier keek het in en kuste het herhaalde malen.

Zij lachte en schreide te gelijk.

In een opwelling van groote dankbaarheid viel zij bij de wieg van haar kind op de knieën.

En zij bad.

Monsieur Lenoir veegde zijn gouden bril af.

Hij gevoelde zich op dit oogenblik even gelukkig als de arme moeder zelve, ïoo niet gelukkiger. Hij zeide bij zich zei ven:

— O fortuin! o macht! ziedaar de waarachtige genoegens, die gij aan diegenen verschaft, welke u bezitten 1 O rijkdom, die ik verachtte, wees gezegend I Ongelukkig zij, welk dien in hunne kelders of in hunne brandkasten bewaard houden ! Zij kennen uwe zoetste vruchten niet!

Toen de jeugdige vrouw met haar vurig gebed ten einde was, bleef zij liggen, wendde zich tot dengene, die voor haarde vertegenwoordiger der op de aarde neergedaalde goedheid was, greep hem bij de hand en kuste die.

De zaakgelastigde van haar onbekenden beschermer wilde zich onttrekken aan de hartstochtelijke betuigingen dezer dankbaarheid, die hem niet toekwamen, en hernam;

— Het huis verkeert in denzelfden staat, waarin gij het hebt verlaten, Lucile. Gij zulterdeoude meubelen,die u zoo dierbaar waren, in terugvinden, uw eigen kamertje zooals gij het verlaten hebt, niets ontbreekt er aan: noch de boot met haar tuig, noch het vischgerei. Er bevinden zich een paard, twee koeien en een geil op stal. Op de plaats zijn kippen, konijnen, eenden .. al de beesten, waaraan gij voedsel gaaften waarmee gij speeldet. Alles is als vroeger, niets is veranderd. Gij waart met u beiden in huis, gij zult weder met u beiden in zijn. Laat ons hopen dat eij er een kalmer, een gelukkiger leven in zult leiden.

— O, Vader Vader! gij zult er niet zijn,oni mij te ontvangen, om uwe armen voor mij te openen als een bewijs van uwe vergiffenis!

— De zegen, dien hij u zeker niet zou geweigerd hebben te geven, Lucile! is uw zoon, die dezen reeds alleen door zijne tegenwoordigheid in dat huis zal terugbrengen.

— Gij weet alle wonden te genezen beste vrienden!

— Van het jaargeld, dat u zal geschonken worden, zoodra gij in dat huis metterwoon neergezet hebt, — voegde Monsieur Lenoir er bij, — zult gij fatsoenlijk kunnen leven in dat land, waar men, zooals gij weet, zoo weinig noodig heeft, om van te leven.

— Wanneer kan ik vertrekken?

— Wanneer gij maar wilt. Gij kunt beschikken over alle voorwerpen, die hier zijn. Zij behooren u toe. En nu, Lucile! — voegde hij er bij, terwijl hij opstond — heb ik mijne taak volbracht. Er blijft mij dus niets anders over dan afscheid van u te nemen en u opnieuw de verzekerin0 te geven, dat uw beschermer niet zal ophouden, over u te waken.

Hij wilde zich verwijderen.

Lucile hield hem schroomvallig terug.

— Nog één woord, een enkel, voordat wij afscheid van elkander nemen voor een geruimen tijd zonder twijfel, voor altijd misschien.

— Wat wilt gij dan?

— Een naam.

— Den naam van wien?

— Dien van den beschermer, die onbekend wil blijven.

—• Ik heb beloofd, dien te zullen verzwijgen.

— Ik smeek u, mij dien te zeggen,

— Met welk doel?

— Opdat ik dien in mijne gebeden met den uwe kunne gedenken.

Monsieur Lenoir aarzelde.

Zij bleef bij hem aanhouden, zij smeekte hem met toenemenden aandrang.

— Om dien aan mijn kind te gelijk met dien van God te leeren.

— Wilt gij mij ontrouwdoen worden aan eene heilige belofte ?

— Ik smeek er u om! — zoide de jeugdige vrouw, terwijl zij hare handen vouwde.

Zij was zoo treffend in hare smee-kende houding, dat de commis-voya-geur de kracht niet had om langer weerstand te bieden.

— Wilt gij het dan volstrekt? — vroeg hij.

— Ik smeek er u om met gevouwen handen.


LA CIGALE.

6

-ocr page 86-

LUCILE GAUTHIEK.

82

— Welnu, Lucile! Ik neem do verantwoording van liet verbreken der belofte, op mij.

— O, zeg het mij! zeg het mij !

— Uw beschermer, uw redder, de man, die u onophoudelijk gevolgd heelt gedurende den loop van uw moeilijk leven, hij, die zich aan u heeft vertoond, die u de hand lieefr, toegestoken op het oogenblik, waarop de wanhoop u tot zelfmoord, tot misdaad aandreef ....

— Is?

— Is hij, dien gij vroeger gekend hebt ....

— Daarginds?

— Ja.

— In Bretagne?

— Ja.

— Hij heet Noël, niet waar?

— Ja.

0! — riep zij met warmte uit, — ik was er zeker van! Mijn hart had mij niet bedrogen!

Zij verborg haar hoofd i:i de handen.

Monsieur Lenoir ging heen, daar hij de tranen, die hem ditmaal zonder bitterheid langs de wangen vloeiden, niet wilde afwisschen.

Het waren tranen, die slechts zelden geschreid worden; 't waren vreugdetranen.

Hij deed de deur dezer woning, waar hij liet licht der liefde, de blijdschap der hoop had binnengebracht, achter zich dicht en bleef op den drempel staan.

Toen nam zijn gelaat eensklaps eene andere uitdrukking aan.

— Vaartwel, werken des vredes en der barmhartigheid, — zeide hij. — vaartwel! Ik heb te doen gehad met twee engelen in menschelijke gedaante, waarvan de eerste, de zachtaardige en teedcre Edmée, in geenerlei opzicht voor de engelen van het paradijs behoeft onder te doen; waarvan de tweede, de ongelukkige Lucile, zich uit een diepen val opricht. Gelukkige uren, vaartwel! Er blijven mij nu nog andere plichten te vervullen over, eene wreede wraak uit te oefenen. Laat ons nu aan niets anders meer denken, dan aan de schuldigen, die de misdaad hebben gepleegd.

En kond en meedoogenloos liep hij de trap, die hij zoo vlug opgeklommen was om vreugde en zaligheid te bereiden, langzaam af, om op wraak uit te gaan.

XIV.

IN DE HERBERG „DE SLAK.quot;

Omstreeks twee mijlen van Havre wordt de groote straatweg, dien men destijds nog den koninklijken straatweg noemde, rechthoekig door den anderen weg, die vrij breed, maar slecht bestraat is met puntige keisteenen, en welke nog slechter onderhouden is dan bestraat, /'.an weerszijden van dien weg is een sloot en een rij appelboomen, wier stammen en takken de grilligste vormen aangenomen hebben,mstreeks twee mijlen van Havre wordt de groote straatweg, dien men destijds nog den koninklijken straatweg noemde, rechthoekig door den anderen weg, die vrij breed, maar slecht bestraat is met puntige keisteenen, en welke nog slechter onderhouden is dan bestraat, /'.an weerszijden van dien weg is een sloot en een rij appelboomen, wier stammen en takken de grilligste vormen aangenomen hebben,

Eenige dagen na de gebeurtenissen, welke wij in onze vorige hoofdstukken verhaald hebben, bleef een kar, die met een ouden knol, wiens kop naar Havre was gewend, bespannen was, 's namiddags omstreeks vier uur op den Imek van den genoemden weg stilstaan.

Een man, die lang van persoon en als een zeeman gekleed was en die een dikken stok in de hand hield, stapte van de kar af, waarop ook een boer, zat. Deze man wisselde met den boer die zonder twijfel de eigenaar van dit voertuig was, eenige onbeteekenende, doch vriendelijke woorden.

De kar vervolgde, na den reiziger afgezet te hebben, haren tocht naar Havre, terwijl de boer een van die Nor-mandische liedjes neuriede, welke de Normandiërs zoo slecht zingen.

Na eene korte aarzeling scheen de man met den stok eensklaps een be-sluit te nemen. Hij sloeg rechtsaf en volgde den zijweg met een vluggen stap. Terwijl hij voortliep, keek hij oplettend rond, niet uit vrees voor eenige aanranding; want hij zou het best tegen een twee- of drietal, die eene middelmatige kracht bezaten, hebben kunnen uithouden, maar uit pure nieuwsgierigheid. Hij zocht aanwijzingen, herkenningsteekenen, die hij nu en dan vond, want meer dan eens helderde zijn gezicht op jen glimlachte hij.

Hij had bijna een kwartier voort-geloopen, toen hij dicht in nabijheid door het geboomte een huisje met een rieten dak zag staan. Een groot uithangbord deed deze nederige woning reeds van verre als eene herberg herkennen. Een weinig verder vertoonde zich een vrij uitgesl rekt gebouw, dat al het voorkomen van eene pachthoeve had. Toen de reiziger bij de deur der


-ocr page 87-

IN DE HERBERG „DE SLAK.quot;

83

kroeg, die veel te laag voor hem was, gekomen was, bleef hij, op zijn langen stok leunende, staan en keek rond, teneinde de plaatselijke gelegenheid eens op te nemen. Het eerste, wat hij zag, was het ijzeren uithangbord, dat vlak boven de deur hing. Dit uithangbord stelde een groenachtig kruipend dier op een gelen grond voor, waarboven met groote letters geschilderd stond:

„IN DE SÏ-AK.quot;

en daaronder kon men lezen:

„Beste Cider van 't Vat.quot;

De reiziger bekeek het uithangbord met een zeker genoegen en keek er zelfs lang naar, zooals een kind van vijfjaren, dat de letters tracht te lezen zou gedaan hebben.

Na eenige aarzeling trad hij de herberg in eene gebogen houding binnen. Het vertrek, waarin hij nu kwam, was klein, laag, donkeren slechts met eenige tafeltjes en bonten banken gemeubileerd. De vloer was van aarde, die door de voeten der bezoekers vrij slij-kerig geworden was. Een klein buffet, waarin allerlei glazen en Hesschen stonden, bevond zich vlak tegenover de deur. Een raampje met gebarsten ruiten, die met spinnewebben bedekt waren, deed in dit hol slechts een schemerachtig licht doordringen

Het vertrek was ledig; de herbergier was niet in het buffet. De reiziger zette zich aan een tafeltje neer en ging op zijn gemak tegen den munr leunen. Daarop sloeg hij eenige malen met zijn stok op het tafeltje, dat voor liem stond. Op dit geluid kwam de herbergier toesnellen.

Deze herbergier was iemand van vijf en dertig S veenig jaren. Het was een korten dik mannetje meteen schraal gezicht, sluwe oogen, een grooten mond, waarom bestendig een spotachtig- glimlach speelde, en eene menigte roode haarlokken, die een Tarijsche dame uit onze dagen hem zou benijd hebben. Deze massa haar kwam te voorschijn uit een wit katoenen slaapmuts, die zeker nier meer dan twaalfmaal in het jaar in de wasch gedaan werd, en hing in sluike lokken op zijn schouders neer. Een paar zware bakkebaarden reikten tot aan de hoekjes van zijn mond en voltooiden een geheel, waaruit op te maken was, dat men midden in Nor-mandië was.

Deze herbergier heette Anthime Guichard.

Op het gedrnisch, door den stok van den reiziger teweeggebracht, kwam Anthime Guichard, zooals wij gezegd hebben, in aller ijl aansnellen. Hij scheen te gelijker tijd verwonderd en verheugd, dat hij een reiziger in de gelagkamer aantrof. Terwijl hij zijn bezoeker van liet hoofd tot de voeten opnam, vroeg hij hem:

— Verlangt mijnheer een flesch cider?

— Ja.

— Heel goed. Mijnheer! ik zal er een halen.

— Een oogenblikje .... een oogenblikje .... ik wil nog wat anders.

— Mijnheer heeft maar te spreken.

— Heb je ... .

Daar de reiziger moeite had om er uit te komen, antwoorde Guichard, om hem te helpen:

— Ik heb alles in mijn buffet. Mijnheer heeft maar te kiezen.

— Heb je ook wat voor mij te eten? — hernam de ander, terwijl hij de vraag, die hem in de keel was blijven steken, voltooide.

— Alles wat u verkiest.

— Je herberg ziet er wel niet heel aanlokkelijk uit, maar daar zij goed voorzien is ... . welnu . . . .geefmij dan maar een stuk pastei.

— Daar is toevallig niets meer van over.

— Goed! — hernam de reiziger met de volmaakste onverschilligheid, — geef mij dan maar een biefstuk met aardappelen. Heb je dat?

— Dat zou ik wel hebben, — hernam Anthime Guichard met hetzelfde aplomb, — maar ongelnkkig heb ik Tan morgen juist mijn laatste stuk vleesch gegeven. En wat aardappelen betreft, die zou ik mijnheer niet aanraden, want er zijn van 't jaar heel veel zieken onder.

— Welnu! Zeg mij dan maar, wat je hebt.

— Ik heb. Mijnheer! brood, spek, ham en eieren, en die eieren ....

— V»rech?

— Zoo versch als gij zelf wilt, — antwoordde Anthime Guichard.

— Goed! Geef mij dan een vier-ponds-


-ocr page 88-

IN DE HEEBEEG „DE SLAK.quot;

84

brood, maak een omelet voor mij klaar en breng mij de ham,

— Hoeveel eieren moeten er in de omelet gedaan worden?

— Ik heb niet veel trek, — antwoordde de reiziger; — doeer dus maar vijftien in.

— Vijf?

— Neen, vijftien.

De herbergier keek zijn bezoeker verwonderd aan.

— Heb je geen kaas? — vervolgde deze.

— Dat zou ook wat moois zijn, als ik die niet had!

— Geef mij dan wat!

— Welk soort?

— Wat je maar wilt. Ik houd van alle soorten.

— Dat komt goed, — dacht Gui-chard, — ik heb maar één foort.

— En wijn heb je toch ook, niet waar? — vervolgde de reiziger.

— De wijn, dien ik heb, is duur, weet gij?

— Goed! Daar vraag ik niet naar. Hoeveel kost die de kan?

— 'i Is fijne wijn ... ik verkoop dien niet bij de kan.

— Hoeveel de flesch dan?

— Dertig sous.

— Geef mij dan vier flesschen.

— Wacht mijnheer nog op iemand?

— Ik wacht ... op mijn ontbijt . . .

— Goed. Als mijnheerwijngebruikt, dan gebruikt mijnheer zeker geen cider.

— Waarom zou ik dit niet? — vroeg de reiziger met eene zekere mate van gemelijkheid.

— Drommels! — riep de herbergier verwonderd uit.

— Geef mij er een kan van.

Anthinie ging heen. Hij was evenzeer veeheugd als verwonderd. Hij kwam al spoedig daarop terug met een brood, een ham en de bestelde kan cider, en zette alles voor den reiziger neer.

— Vergeet den wijn niet en pas goed op mijn omelet. — zei deze.

— Wees daar maar gerust op!

De ander deed een aanval op het brood en de ham. Hij at met verwonderlijke graagte, zoodat, toen de herbergier na verloop van tien minuten weer binnenkwam en hem een reusachtige omelet bracht, de helft van de ham al verdwenen was.

Ook op de omelet werd een krachtige aanval gedaan.

Anthime Guichard hield geen oog van den reiziger af. Deze zeide tot hem onder het eten door:

— Breng mij al wat ik aan je besteld heb, krijg dan een glas en kom bij mij zitten.

— Bij u zitten?

— Daar, vlak tegenover mij.

— Dat is al te veel eer.

— Je bent niet wijs! Doehetgauwf Ik moet eens met je praten!

In een oogenblik waren de Hesschen wijn, de kaas en een flesch brandewijn op de tafel neergezet.

Anthime zette zich tegenover zijni bezoeker neder.

— Op je gezondheid' — zeide de reiziger, terwijl hij zijn glas inschonk. — Als de wijn niet goed is, dan zal ik je leeren!

— Op de uwe! — antwoordde de herbergier, die niet lang aarzelde om zijn glas leeg te drinken.

Zij klonken met elkaar. De uitwerking van dit m ederzijdsche klinken was zonderling; zij keken elkaar strak aan. De wijze, waarop zij elkaar gesalueerd hadden, het eigenaardige teeken, dat zij elkander bij het leegdrinken van hun glas gegeven hadden, noopte hen om elkaar nauwkeuriger op te nemen

— Hoe heet je? — vroeg de reiziger.

— Anthime Guichard, om u te dienen.

— Ben je uit deze streek?

— Zoowat!

— Dan kan je mij inlichtingen geven.

— Zeker. En welke?

— Zijn de wegen 'snachts goed?

— Dat kan er al naar zijn.

— Hoe bedoel je dat?

— Somtijds zijn zij slecht.

— Maar? — vroeg de reiziger, terwijl hij zijne aandacht verdubbelde.

— Maar als de maan schijnt zijn zij uitmuntend.

— Hoe laat komt de maan zoo wat op?

— Zij behoeft niet op te komen.

— Waarom niet?

— Omdat zij op ditoogenblik aldoor aan den hemel blijft staan.

— Je bent een slimme kerel.

— Ik ben toch nog maar jong.

— Hoe oud?


-ocr page 89-

IN DE HERBEEG „DE SLAK.quot;

85

— Achttien jaren op zijn hoogst. En gij?

— Ik heb geen leeftijd meer, — antwoordde de reiziger.

De herbergier stond op, nam zijn katoenen slaapmuts af en bleef in ■eene eerbiedige houding voor den reiziger staan, die hem de hand toestak, zeggende:

— Geef mij je hand!

Zij gaven elkander de hand en drukten deze op eene eigenaardige wijze.

— Goed. Verstaan wij elkaar?

— Ja.

— Laat ons dan openhartig spreken.

— Ik wacht uwe vragen af.

— Wat nieuws is er?

— Sedert wanneer? —vroeg Anthi-me Guichard.

— Sedert vannacht.

— Hoe laat?

— Vier uur.

— Heel wat!

— Spreek op!

— Welnu, omstreeks vier uur is een rijtuig, dat met twee postpaarden bespannen was, in gestrekten draf komen aanrijden.

— Van welken kant kwam het af?

— Van den kant, dien gij zelf afgekomen zijt.

— En toen.

— Toen is het rijtuig een zijweg ingeslagen, die zich een paar schreden hier vandaan bevindt, en is, zonder zijne vaart te vertragen, naar de pachthoeve gereden.

— Verwachtte men het daar?

— Zoo schijnt het: het hek stond ten minste open, en het rijtuig reed er dadelijk in. Tien minuten later vertoonde er zich een tweede rijtuig, dat in alle opzichten op het eerste geleek, op den weg; het sloeg dezelfde richting in en reed evenals het andere het hek binnen, waarop dit weder dichtgedaan werd.

— Is dat alles?

— Neen.

— Wat weet je nog meer?

— Nauwelijks waren de beide rijtuigen op het voorplein van de pachthoeve gekomen, of twee ruiters, die spoorslags kwamen aanrijden, hielden voor mijne deur stil. Ik haastte mij, de deur voor hen open te doen.

— Een man van omstreeks dertig 'jaren en een jongen, niet waar?

— Juist zoo.

— Goed! Ga voort!

— Na van hunne paarden afgestapt te zijn, traden zij hier binnen. Zij schenen uitgeput van vermoeienis.

— Die arme Mouchelte! — mompelde de reiziger.

— Hunne paarden waren half doodgereden. De arme beesten liggen nog op het stroo uitgestrekt,

— Ga voort! Ga voort'.

— Ik heb hun wat te eten gegeven. Zij verslonden de spijzen.

— Evenals ik.

— Bijna, — zeide Anthime Guichard lachende. — Zooals gij weet, veroorloven onze statuten ons, ongemerkt het herkenningsleekfti te geven aan alle onbekenden, waarmee het toeval ons in aanraking brengt.

— Juist zoo'. Maar ga voort!

— Mijne nieuwsgierigheid was niet weinig gaande gemaakt. Al die voorvallen kwamen mij wat vreemd voor. Ik gaf het teeken. Men antwoordde mij. De vreemdelingen behoorden evenals gij en ik, tot de Vereeniging.

— Dat dacht ik wel.

— Al spoedig hadden wij geene geheimen meer voor elkaar. Terwijl zij wat uitrustten, zond ik mijn jongen om de pachthoeve in het oog te houden. Hij is nog maar tien jaren oud, maar hij is sli'n genoeg.

— Welnu?

— Er is verder niets gebeurd.

— De rijtuigen en die er in zaten...

— Zijn er nog ahijd, — antwoordde Anthime.

— Dan hebben wij ze! — riep de reiziger verheugd uit.

— Dat zou ik ook wel zeggen.

— Wil je ons helpen?

— Ik ben te uwer beschikking.

— En wat doen de Metgezellen?

— De oudste dwaalt in den omtrek rond.

— En de ander?

— De jongste heeft een ruiter, die van morgen om acht uur van hier vertrokken is, naar Havre gevolgd.

— Te paard?

— Te paard, ja.

— Nu dan is hij in goede handen Heb je hier nog al wat ruimte?

— Ja, genoeg.

— Het huis schijnt toch niet heel groot te zijn.

— Anthime richtte zich met fierheid overeind en zeide;

— Het is een dubbel huis.


-ocr page 90-

IN DE HERBERG „DE SLAKquot;

86

— Diep?

— Even diep beneden den grond als hoog boven den grond.

Mooi zoo ! — riep de reiziger uit en voegde er bij, terwijl hij een geheel anderen toon aansloeg: — Het schijnt dat je huis in een goeden reuk staat.

— Zoo? Des te beter.

— Dat ik hier aangeland ben, komt daardoor, dat ik er het bevel toe gekregen had.

— Wist gij dan?....

— Niets .... men had mij zelfs niet eens gezegd, dat gij tot de onzen be-hoordet.

— Dat doet men nooit.

— Neen. Luister ter dege naar mij !

— Ik ben geheel gehoor.

Bij het vallen van den avond zullen er vijf reizigers aankomen.

— Allen te gelijk?

— Neen, een voor een, maar kort na elkaar. Zij zullen ongeveer zooals ik gekleed zijn.

— Als matrozen?

— Ja. Maar na deze zal er een zesde komen.

— Ook in zeeman skieeren?

— Neen, deze zal burgerkleeren aan hebben. Deze laatste is een opperhoofd Hij is lid van den grooten raad.

— Wel zoo! — zei de herbergier, wiens ijdelheid daardoor niet weinig gestreeld werd; — een opperhoofd in mijne nederige woning!

— Je moet dezen menschen verbergen....

— Het opperhoofd ook?

— Het opperhoofd ook, zoodat niemand er eenig vermoeden op kan hebben, dat zij hier zijn.

— Reken maar op mij.

— Ben jein de pachthoeve bekend?

— Als in mijn eigen huis.

— Dat kan ons van dienst zijn. Wonen er veel menschen in?

— Neen.

— Hoeveel?

— Drie meesters en acht bedienden.

— Geene andere menschen?

— Er zijn twintig politiebeambten geweest.

— Waar zijn deze gebleven?

— Men heeft ze weggezonden.

— Waarom?

— Dat weet ik niet recht; maar men heeft ze voor twee dagen weggezonden, ofschoon het werk nog niet gedaan is.

— Dus blijven er elf personen over.

— Juist zoo.

— Vanavond zullen* wij met ons tienen zijn.

— Met ons tienen ? — vroeg Anthi-me verwonderd.

— Dus staan de partijen gelijk.

— Telt gij de reizigers, die vannacht aangekomen zijn dan niet mee?

— 'tls waar! Maar, het zij zoo! Zeg mij eens: zijn er honden?

— Vier.

— Kwade?

— Ja!

— Die arme beesten !.... Daar mogen wij wel op passen.

— Och, met goede kogels zal het gauw met hen gedaan zijn.

— Ik zou ze echter liever niet doo-den,

— Dan zullen wij ze trachten te sparen.

— Nog een glas ? — vroeg de reiziger terwijl liij de laatst e flesch in handen nam.

— Met genoegen!

Zij dronken opnieuw.

— Drommels! — zeide de reiziger na gedronken te hebben, — ik begon zoo'n kinderachtigen smaak te krijgen; ik had waarlijk behoefte om nog een enkel slokje te nemen.

— Een enkel slokje! — bromde de herbereier.

De reiziger had de geheele flesch leeggedronken.

— Wat ben ik je nu schuldig? — vroeg hij.

— Gij gaat toch nog niet heen?

— Neen, ik blijf nog wat.

— Dan kunnen wij het wel later met elkaar vinden.

— Goede rekeningen maken goede vrienden. Laat ons dadelijk afrekenen.

— Zooals gij verkiest, 't Is met alles en alles twaalf franken.

De reiziger betaalde.

— Daar heb je vijftien franken, — zeide hij ietwat trotsch. — Geef mij maar niets terug: het overige is voor je zoontje.

— Ik dank u wel, mijnheer! — antwoordde de herbergier, wiens oogen glinsterderden van genot bij de bewustheid, dat hij zijn plicht vervuld en tevens goede zaken gedaan had.

— Noem mij maar bij mijn naam, vriend Guichard!

— En die is?

— La Cigale, — gaf de reus eenvoudig ten antwoord.

— Zijt gij die vermaarde La Cigale?


-ocr page 91-

IN DE HERBERG „DE SLAK.'

87

— Vermaard? Dat is wel moge- 1 lijk.

— O, dan weet ik al alles van u.

— Hoedat?

— Franz en Mouchette hebben den mond van u vol.

— Liie babbelaars'

— Zij verwachten u als een redden-den engel.

— Welnu, daarom ben ik ook gekomen.

— Ze zullen er wat löee in hun schik zijn.

— Zou je dat denken?

— Ik ben er zeker van. Mag ik u ook een koj) koffie aanbieden?

— Wel zeker, — antwoordde de reus — Men drinkt ze in Normandië niet slecht, met een paar glazen brandewijn er door niet waar?

— Dat spreekt van zelf.

Anthime riep zijne vrouw.

— Zoo! is je vrouw ook thuis?

— Ja, dat dient wel.

— En je hebt me niet eens over haar gesproken!

— Och dat is van zoo weinig belang.

— Geen woord over die zaak tegen je vrouvv.

— Waar houdt gij mij voor! Daar komt zij al.

De vrouw van den herbergier trad het vertrek juist binnen. Zij was niet mooi; zij was het zelfs nooit geweest. Ofschoon zij jonger dan Anthime was scheen zij wel tien jaren ouder dan hij.

— Wat moet je van mij hebben? — vroeg zij op dien sleependen toon, welke aan de vrouwen in dit gedeelte van Frankrijk eigen is.

— Koffie 1 En gauw ook, vrouw!

— Voor één persoon?

— Neen, voor twee.

— Welzoo! moet jij ook al mee drinken?

— Ga maar heen! ga maar heen!

— Wij zullen zoo nooit iets verdienen.

— Ben je klaar?

— Wij zullen zoo nooit wat bij elkaar krijgen, om in de stad te gaan wonen.

— Op eene bedreiging van Anthime verwijderde zij zich, terwijl zij tus-schen hare tanden een heirleger van verwenschingen mompelde tegen die bezoekers, welke iets gebruikten, zonder er voor te betalen.

Na verloop van eenige minuten kwam zij met koffie, suiker, twee kopjes en een fiesch brandewijn terug. Het eerste kopje werd door het tweetal al pratende leeggedronken. Hierop verwijderde zij zich al brommende, daar zij deze geldverspilling niet door hare tegenwoordigheid wilde wettigen.

— Juist toen ae herbergier de kopjes weder inschonk, verduisterde eene bijna doorzichtige gestalte het licht en deed een vroolijke stem deze woorden hooren:

— Wat is het een mooie nacht voor zulk een feest!

— Wat is dat? Ik herken die stem

— zeide de reus, terwijl hij zich tot den nieuw aangekomene wendde.

— Wel drommels! — vervolgde deze, — Is er niets anders dan dit van dien overvloedigen maaltijd overgebleven? Men schranst hier zonder de andere kameraden .... dat is ook wat moois.

— Mouchette! — riep L a Cigale uit.

— Soem, soem ! — zeide de straatjongen, terwijl hij om zijn reusachti-gen vriend heen draaide en het gegons van een' paardenvlieg nabootste.

— Heb je gedaan, jongen?

— Goeden dag, oompje' ....Ik wou wel een klontje, in de koffie gedoopt, hebben.

— Neem het maar!

En nu stak de reus zijn kopje aan Mouchette toe, die een stuk of vier klontjes uit den suikerpot van Anthime Guichard nam, deze in de koffie doopte en ze achtereenvolgens opknabbelde.

— Vind je dat geen aardigen jongen? — vroeg La Cigale terwijl hij zich tot den herbergier wendde, die een verwonderden blik op Mouchette sloeg.

— Vindt gij het?

— Mijnheer schijnt er zich over te ergeren, dat ik maar zoo brutaal ben,

— zeide Mouchette, die zijn mond nu vol suiker had.

— Hij wilde voortgaan, maar juist op dit oogenblik trad een ander de gelagkamer der herberg binnen.

— Kijk, daar heb je Franz'.

— Wat nieuws is er?

— Niets, — antwoordde Franz Keiler. — Zij blijven evenals hazen in hun hol De jongen van Guichard bespionneert hen. En hoe gaat het met jou, jongen ?


-ocr page 92-

IN DE HEKBEKG „DE SLAK.'

88

— Och, met mij? Men vindt mij hier niet aardig! — zeide Mourhette terwijl hij een zijdelingschen blik op den herbergier sloeg, — Ik zal maar zwijgen.

— Maak] je excuus! — riep de reus aan den herbergier toe.

Anthime voldeed aan dit bevel.

— Oompje ! —■ hernam Mouchette, — ik heb den Braziliaan gevolgd.

— Uen Braziliaan ? .... Och ja ....je bedoelt dien duivel in menschenge-daante.

— Marcos Praya,

— Goed! Als men het loodsmannetje ziet, is de haai niet ver af.

— Dat begrijp ik niet.

— Dat doet er niet toe. Ga maar voort!

— Hij heeft mij een heel eind laten loopen, die dronimelsche kerel!

— Waar naar toe?

— Naar Havre 1

— ïe voet?

— Neen.

— Vertel ons dan eens, hoe je het gedaan hebt.

— Wel, dat wil ik met alle genoegen doen.

La Cigale, Franz Keiler en Anthime Guichard gingen bij den straatjon gen zitten en wachtten reeds met ongeduld naar het verhaal, dat hij hun zou doen.

Hij begon:

— Gij moet weten....

Daarop dacht hij even na en wreef met zijne hand aan zijn neus.

— Moet er hier geen opperhoofd komen?

— Ja.

— Wanneer?

— Vanavond nog.

— Dan, lieve vrienden! zult gij mij wel veroorloven, dai ik het eerste snufje voor hem bewaar.

De herbergier en Franz Keiler deden een gemompel van afkeuring hoo-ren.

Mouchette sloeg op hen een veracli-telijken blik.

Ofschoon het La Cigale speet, dat hij nog wat moest wachten, zeide hij op naïeven toon:

— Mouchette heeft gelijk!

Hierop schonk Mouchette zich een

vol glas brandewijn in en dronk dit leeg om de gewichtige berichten die hem reeds op de lippen lagen, voor het oogenblik weg te spoelen.

Ofschoon de straatjongen altijd zijn eigen hoofd volgde, had hij toch altijd respekt voor den reus.

XV.

MOUCHETTE VERTELT ZIJNE ONTMOETINGEN.

Op den avond bood de eenige kamer van de herberg „De Slakquot; een ongewoon tooneel aan.p den avond bood de eenige kamer van de herberg „De Slakquot; een ongewoon tooneel aan.

Vijftien mannen, die allen eenigs-zins als matrozen gekleed waren, zaten aan een drietal tafeltjes, die zij aan elkaar geschoven hadden. Zij waren juist gereed niet het verorberen der spijzen, die op de tafeltjes gestaan hadden. Van de ontzaglijke stukken ossenvleesrh, schapenbouten en hammen was niets overgebleven dan beenderen; de kannen cider gingen rond m^t eene haastigheid, die van den onleschbaren dorst der disch-genooten getuigenis aflegde.

De gesprekken werden op fluisterenden toon gevoerd.

Geen dezer mannen was dronken: in deze wanorde heerschte de strikste orde.

Het voorzitterschap bij dezen maaltijd in dat vertrek, dat slechts spaarzaam door eenige walmende kaarsen verlicht was, werd bekleed dooriemand, die er nog zeer jeugdig uitzag. Deze man, die beschaafde manieren had, welk een scherp contrast opleverden met het ruwe voorkomen zijner metgezellen, had een doodsbleek gezicht.

Buiten heerschte de dikste duisternis. De luiken der gelagkamer, die hermetisch gesloten waren, deden geen enkelen lichtstraal naar buiten doordringen. De wind blies onstuimig. In de lucht dreven de wolken met eene verbazende snelheid voort. Nu en dan vielen er groote regendroppels op de aarde neer. Er was een storm op handen.

Hier en daar vertoonden zich zwarte massa's die tegen de boomen aangedrukt stonden of in de slooten langs den weg verscholen waren. Deze zwarte massa's waren schildwachten, die voor de veiligheid van de gasten van den herbergier waakten.

De mannen, die in „De Slakquot; bijeen waren, behoorden allen tot de Ver-eeniging der Onzichtbaren. Degene, die


-ocr page 93-

MOUCHETTE VERTELT ZIJNE ONTMOETINGEN.

89

aan het hooger einde der tafel zat. die jonkman met zijne edele en bleeke trekken, was de burggraaf Kené de Luz. De burggraaf leed nog aan zijne wonden, ofschoon hij het tegendeel tegen kolonel Martial Kenaud zou volgehouden hebben; maar het bewustzijn van den heiligen plicht, dien hij moest vervullen, verleende hem krachten. Geen zijner metgezellen trok het in twijfel, dat het hem mogelijk was, zijne onderneming tot een goed einde te brengen, zooveel vuur lag er in zijne blikken, zoozeer droegen zijne bleeke en vermagerde trekken het karakter van eene onbedwingbare wilskracht.

De klok, die in een hoek der gelagkamer hing, sloeg half tien.

René de Luz ontwaakte uit zijne mijmeringen. Hij gaf met het nies, dat j hij in de hand hield, een slag op de tafel, waarop onmiddellijk een diep stilzwijgen ontstond. Op een wenk van den burggraaf deed de herbergier de deur open. Mouchette trad binnen.

De jeugdige vriend van La Cigale scheen eene geheele verandering ondergaan te hebben. Hij was grooter geworden, hij gevoelde zich mensch. Die iongen, die zulk een zonderling karakter, zulk een onontwikkeld verstand bezat, die op de slijkerige straten van Parijs leefde, terwijl hij zijne aardigheden op de hoeken van alle straten uitkraamde, [had eindelijk een levensdoel gevonden. Door hem in aanraking te brengen met de mannen, welke zich aan het goede toegewijd hadden, had het toeval in het hart van den straatjongen die edelmoedige snaren doen ! trillen, waarvan hij het bestaan niet vermoedde. Zijn gezichteinder had zich plotseling uitgebreid. De jongen had eensklaps voor zijne verblinde oogen lt;Jie groote theorieën van plicht, van zelfverloochening en van toewijding zien ontrollen, —• humanistische theorieën, socialistische droomen, die op een gegeven tijdstip van den bleeken Parijschen straatjongen, van dat zonderlinge product der groote Europee-sche hoofdstad, den onversaagden held maken, die niet aarzelt zijn leven voor de goede zaak in de waagschaal te stellen. Thans gevoelde Mouchette, dat hij leefde. Met opgeheven hoofd aanvaardde hij met tieren moed dien verschrik-kelijken strijd des levens, dien onver-zoenlijken strijd, waarin het schepsel altijd door den Schepper overwonnen

wordt, maar waarin men slechts twee leidslieden kan kiezen, den roem of de schande. Mouchette bad het vaste voornemen opgevat, zich nimmer aan eene laakbare handeling schuldig te maken.

De straatjongen ging naar den burggraaf toe, groette hem zoo fatsoenlijk, als hem maar mogelijk was, en bleef toen onbeweeglijk staan wachten, totdat deze hem ondervroeg.

— Je komt laat, — zeide het opperhoofd der Onzichtharen, die in de herberg van Ar.thime Guichard vereenigd waren, tot hem.

— Men komt, als men kan, niet als men wil. Ik ben wat laat: dat is quot;aar.

— Ik ken je genoeg om te weten, dat je ons niet zonder reden hebt laten wachten.

— Dat is ook waar.

— Wat hebt je ons mee te dee-len?

— Die verdachte kerels daar op de pa'chthoeve verroeren zich niet en doen geenerlei geluid hooren.

— Waarom ben je dan zoo lang weggebleven?

— Ja, waarom? — antwoordde de straatjongen, terwijl hij zijn pet tus-schen zijne vingers ronddraaide.

— Verklaar je nader!

Mouchette sloeg een blik in het

rond, die zooveel wilde zeggen als: Wilt gij, dat ik mij in het bijzijn van al die menschen nader vrklaar?

De burggraaf begreep hem en herhaalde hem het bevel om te spreken. De jongen boog even ten bewijze, dat hij aan dit bevel gehoor zou geven.

— Gij hadt mij op verkenning uitgezonden, niet waar, Meester,?

— Ja.

— Welnu, ik heb bij mij zeiven gezegd: om eene zaak te verkennen, moet men deze in de eerste plaats kennen.

— Ga voort!

— Om haar te kennen, moet men haar zien.

— De pachthoeve zien .... van buiten?

— Dat kan het kleinste kind wel, — antwoordde de straatjongen van Parijs op een vrij oneerbiedigen toon,

— Heb je dan een poging gedaan om er binnen te treden?

— Ik ben er in geweest, — zeide hij met een zeker gevoel van eigenwaarde.


-ocr page 94-

ZIJNE ONTMOETINGEN.

90

MOUCHETTE VERTELT

— Onvoorzichtige jongen; dan zal je gemaakt hebben, dat zij lont ruiken.

— Daar heb ik wel op gepast. Ik ben in de hallen groot gebraciit. Ik ben geen domkop'

— Welnu!

— Geduld, geduld. Meester! Vrees maar niet: het is de moeite wel waard om bedaard naar mijne inlichtingen te luisteren.

Alle aanwezigen luisterden met gespannen aandacht naar den straatjongen, die hernam:

— Eerst herkauwde ik de zaak eens te midden der herkauwende dieren, die zich in de groenen weiden in den omtrek verlustigden. Ik zag niets dan ossen en koeien: maar dat gaf mij niet veel. Ik draai mijn hoofd om, en wat zie ik? Een paard, een mooi beest, dat zich op een naburig stuk land te goed deed. Er was niemand in den omtrek te zien; ik loop het land op en neem het beest mee.

— Wat deed je daarmee?

— Een paard is een slim beest! — vervolgde de straatjongen van Parijs die zich, evenals de groote redenaars, niet verwaardigde om er op te letten als men hem in de rede viel; — het had dadelijk begrepen; wat ik van hem wilde. Ik moet zeggen, dat ik hem een weinig met een bosje brandnetels kittelde. Hij sloeg achteruit als een Turk, die vriendschappelijk met een Rus spreekt.

Mouchette deed ook wat aan politiek; eens in 'tjaar keek hij eens een courant, die hem toevallig onder de oogen kwam, door.

Hij wachtte, totdat het gelach zijner toehoorders wat tot bedaren gekomen was, en vervolgde toen;

— Ik wachtte mij wel, dat ik niet met zijne pooten in aanraking kwam. Toen het beest zag, dat er niets met Mouchette te beginnen was, zette hij het op een loopen en draaft de pachthoeve op en den stal in.

— Stond de deur daarvan dan open?

— Men had deze opengezet om er een kar in te zetten. Nu was ik erin. — „Wat moetje hebben?quot; vroeg mij een lange slungel. „Ik wou graag mijn paard terug hebben, dat op den loop gegaan is.quot; Ik zei dit met een huilende stem. De lange slungel roept een paar andere kerels, die mij aankijken, alsof zij mij willen opeten en elkander allerlei dwaasheden in het oor fluisteren.

— Arme Mouchette!

— Ik laat mij niet van mijn stuk brengen. Ik houd vol. Ondertusschen maakte het paard, alsof het het er op gezet had, in den stal een leven als een oordeel. Allen komen toesnellen om liet beest tot bedaren te brengen. Niets hielp! De lange slungel duwt mij in den stal en zegt: „Pak het beest zelf maar!quot; Ik laat mij dit geen twee maal zeggen en treed den stal binnen.

— Wat heb je daar gezien?

— Al wat er te zien was.

— Heb je daar den tijd toe gehad?

— Dat zou ik denken. Mijn paard scheen erpleizierin te hebben, om ons voor den gek te houden, waarom de anderen boos werden, maar ik lachte.... in mijn vuistje. Wij hebben langer dan een kwartier werk gehad, om hem meestei te wordnn.

— Perm gedaan,

Mouchette boog even om te bedanken voor deze lof, en hernam toen: — Meester! gij moet uw plan van aanval veranderen.

— Ken je dit dan? — vroeg René eenigzins spottend.

— Dat zou ik denken!

— En waarom moet ik het veranderen?

— Omdat het geen lor deugt.

— En waarom niet?

— Dat zult gij zien1 Ondervraag mij maar?

— Met hun hoevelen zijn zij op de pachthoeve?

— Met hun zeven en twintigen.

— Wat zeg je daar? — riep de burggraaf verwondert uit.

— Zoo! verwondert gijud arover? Ik had het u wel voorspeld.

— Zeven en twintig mannen?

— Neen.

— Waarom maak je het mij dan wijs?

— Zeven en twintig personen, zoowel van de mannelijke als van de vrouwelijke sekse. Tellen vrouwen dan in Normandië niet mee?

— Hoeveel vrouwen zijn er?

— Acht il tien.

— Zoo dat vermindert het getal mannen nog al wat, — zeide Renê.

— (jij kunt in allen gevalle op achttien mannen rekenen, die pootige kerels zijn.

— En wat hebben zij met den kapitein gedaan?


-ocr page 95-

ZIJNE ONTMOETINGEN.

91

MOUCHETTE VERTELT

— Zij hebben hem nijt opgegeten. Hij heeft het daar goed, alleen, geloof ik dal zij hem stevig vasthouden.

—- Waar hebben zij hem geplaatst? In het hoofdgebouw?

— Neen.

— Ben je zeker van hetgeen je daar zegt?

— Waarachtig! Ik heb hem gezien.

— Hoe?

— Door zijn raam. Het rumoer deed hem er uitkijken. Hij zal mij zeker wel herkend hebben.

— En verder? — vroeg de burggraaf.

— En verder zal men hem gezegd hebben, dat hij niet voor het raam mocht staan .... want ik heb hem een gemelijk gebaar zien maken .... en hij is van het raam verdwenen.

— Waar heeft men hem geplaatst?

— In een gebouwtje, dat in het midden van het voorplein staat.

— Kan men van bniten af daarin komen?

— Zeker. De benedenverdieping bestaat uit stallen.

— Drommels! — zei de burggraaf niet een peinzend gezicht.

— Ja .... dat is een malle zaak .... maar dat is nog niet alles.

— Wat is er dan nog meer?

— In dat gebouwtje zijn vier ramen en één deur.

— Welnu wa.'. doet dat er toe?

— Bij ieder raam staat een schildwacht.

— En bij de deur?

— ïwee, dus in 'tgeheel zes.

— Laat hun er twintig bij zetten, als zij dit verkiezen.

— Zoo heb ik er ook over gedacht — zeide Mouchette. — Streng genomen, geloof ik, dat zij er niet genoeg bij hebben. Nu moet ik u zeggen....

— Nog al wat?

— Zekei ! Onder een soort van afdak, dat tot berging van wagens dient is er een groote waterbak met een steenen kuip er voor.

— In welk opzicht kunnen deze ons van dienst zijn?

— Wacht maar! Dat zult gij wel zien. Onder de kuip stroomt een beekje.

— Welnu.

— Deze beek maakt een kromming en stort haar water uit door een gat, dat in den muur gemaakt is.

— Mooi zoo! — riep de burggraaf uit, die al merkte waar de jongen lieen wilde.

— Dit gedeelte van het afdak is zoozeer door gereedschappen versperd, dat het bijna onmogelijk is. dit op klaarlichten dag te zien zoodat er geen gevaar in steekt om er 's nachts doorheen te kijken.

— Bravo!

— Ik heb het naadje uit den kous willen weten.

— Wat heb je daartoe gedaan?

— Ik heb eerst eens om de pachthoeve heengeloopen en ben zoo weer bij den muur in quaestie gekomen.

— En heb je het gat teruggevonden ?

— Dat moest ik wel, — antwoordde Jlouchette. — Van buiten is deze muur wat afgebrokkeld. De kalk is er door de vocht uitgevallen. De steenen hangen haast aan elkaar. In één woord met eenige slagen kan men dit gat zoo groot maken, dat een mensch er doorheen kan.

— .Ie bent een slimme jongen Mouchette?

— Omdat ik dat gat gevonden heb? — vroeg de straatjongen op zijn gewonen spottenden toon.

— Als wij slagen, dan zullen wij dat aan jou te danken hebben.

— Wacht eens even! Zoo ver zijn wij nog niet, Meester ! Ik heb nog niét uitgesproken.

Men luisterde opnieuw. Mouchette vervolgde;

— I)e avond viel... Het werd zoo donker, dat men geen hand voor oogen zien kon. Welnu toen heb ik mij geamuseerd met heel zachtjes een twintigtal steenen los te werken .... Zij zijn gevallen, zonder eenig gedruisch te maken, zoodat....

— Zoodat ?

— Zoodat het gat op dit oogenblik zoo groot is, dat twee mannen er zonder moeite doorheen kunnen.

— Heb jij dat dan gedaan?

— Daarom juist, Meester! ben ik ruim een uur later hier gekomen.

De burggraaf stak hem de hand toe. Mouchette drukte deze zoo zacht als hem maar mogelijk was en voegde er bij :

— Maar er is haast bij het werk.

— Hebben zij eenig kwaad vermoeden ?

— Geen schijn of schaduw.... Het


-ocr page 96-

ZIJNE ONTMOETINGEN.

92

MOUOHETTE VERTELT

zijn wel is waar stevige, maar toch domme kerels. Ket kluchtigste van de zaak is. dat zij mij eenige \ ragen hebben gedaan omtrent de vreemdelingen, die er in de omstreken rondzwerven .... Ikfhebhun de verlangde inlichtingen gegeven. Zij denken, dat zij tegen alle vervolging beveiligd zijn .... en als zij den kapitein bewaken, dan doen zij dat alleen om hem de vlucht te beletten.

— Dus danken zij, dut het gevaar, dat hun mocht bedreigen, alleen van binnen kan komen?

— quot;Ja, van buiten verwachten zij geen aanval.

— Is het gat waarover je spreekt, ver verwijderd van de opening, die wij ontdekt hebben?

— Die onder de heg van den tuin? — vroeg de straatjongen.

— Ja.

— Een heel eindje.

— Hoeveel passen zoo wat?

— Zeker wel honderd.

Het opperhoofd der Onzichtbaren dacht eenige oogenblikken na. Gedurende dezen tijd zou men in het vertrek een speld hebben kunnen hooren vallen. Eindelijk stond de burggraaf op. Allen verdubbelden hunne aandacht. Iedereen begreep, dat het uur gekomen was, waarop men eene poging moest doen, ongt; wraak te nemen over de nederlaag van Belleville. Zij verwachtten dat de burggraaf de Luz hun nu het plan, dat hij ontworpen had, zou me-dedeelen. Maar dit gebeurde niet. Hun opperhoofd riep den reusachtigen vriend van Mouchette tot zich.

La Cigale, die juist bezig was met dezen geluk te wenschen, noodzaakte den burggraaf, hem andermaal te roepen. Nu begaf deze zich naar hem toe: De burggraaf sprak een geruimen tijd met hem. De reus luisterde zondereen woord ten antwoord te geven.

Toen René de Luz zijne instructiën aan La Cigale gegeven had en deze goed door den reus begrepen waren, zeide hij tot de Onzichtbaren, die onder zijne bevelen stonden:

— Vrienden! wij zullen ons in twee troepen verdeelen. De eerste zal door La Cigale aangevoerd en door Mouchette geleid worden.

La Cigale sloeg de oogen schroomvallig neder. Mouchette streek met de hand door zijn haar en zette een hooge borst. De burggraaf vervolgde;

— Ik zal mij zei ven aan het hoofd van den tweeden troep plaatsen. Ik beveel u dringend aan, aan mijn vriend en metgezel Ls Cigale te gehoorzamen, evenals gij aan mij gehoorzaamt. Aan mannen, zooals gij, behoef ik geene vermaningen te geven .... Gij zult allen uwen plicht betrachten, en wanneer alles loopt, zooals ik verwacht, dan zal onze waarde Passé Partout spoedig in ons midden zijn. Wapent u en houdt u gereed. Wij vertrekken binnen eenige minuten.

Dat was al, wat de burggraaf zeide. Hij had zijne plannen aan La Cigale medegedeeld, die ze weder aan Mouchette meedeelde. De straatjongen hield ze voor zich.

De anderen maakten zich gereed om blindelings te gehoorzamen. De burggraaf betaalde den herbergier en beval hem, het diepste stilzwijgen omtrent de zaak te bewaren.

— Dadelijk nadat wij vertrokken zijn, — zeide hij daarop tot Anthime, — moet gij de twee paarden, die er in uwen stal staan, zadelen en naar den kruisweg brengen. Gij moet daar wachten en alleen eenig antwoord geven aan dengene, die u ons herkenningsteeken zal geven.

— Ik zal gehoorzamen.

De Onzichtbaren waren gereed en verlieten de herberg, terwijl zij als schimmen te midden der duisternis voortslopen. Zij die op schildwacht gestaan hadden, sloten zich bij hen aan. Daarop verdeelden zij zich in twee gelijke troepen en sloegen twee verschillende wegen in, die beiden na allerlei omwegen naar de pachthoeve liepen.

Het begon zoo donker te worden, dat men geen twee passen voor zich uit kon zien. De regen viel bij stroomen neer. De beide troepen verdwenen te midden der duisternis.

Eenige oogenklikken later begaf de herbergier, die het geluid hunner voetstappen niet meer hoorde, zich naar zijn stal, sloeg een kruis en mompelde:

— Moge God hen beschermen!

Daarop sloeg hij een anderen toon

aan en voegde er bij, terwijl hij zich in de handen wreef:

— Hel is een goede avond voor mij. Ik zal zorgen, dat alles goed afloopt. Als mijir vrouw mij maar niet vraagt, wat ik zoo laat in den nacht en in zulk weer te doen heb.J


-ocr page 97-

DE GEVANGENE.

93

Maar hij werd gerustgesteld, toen hij j in den stal kwam. Bij dien stal was | een armzalige loods, die tot bergplaats voor een kar zonder wielen diende. In deze kar lag zijne vrouw, itn zijne vrouw lag gerust te slapen, en men kon een heel eind van haar af een sterke lucht van cider en brandewijn ruiken.

Voor het eerst van zijn leven was Anthime Guichard er gelukkig mee, dat hij getrouwd was met een vrouw, die zooveel van cider hield en die zijn flesch brandewijn zoo dikwijls leegdronk.

XVI.

DE GEVANGENE.

Laat ons nu tot Passe-Partout te-rugkeeren.aat ons nu tot Passe-Partout te-rugkeeren.

Wij hebben hem achtergelaten in de grot van het huis te Belleville, waar hij zoo dapper het hoofd bood aan de onderhoorigen van Monsieur Jules en waar hij, om den terugtocht aan de zijnen mogelijk te maken, eene worsteling doorstond, waarvan zijne tegenstanders zelfs niet al de heldhaftigheid konden vermoeden.

Zooals wij gezegd hebben, waren de manschappen, die tot de politie behoorden, de overhand begonnen te krijgen. Woedend over den tegenstand, die hun geboden werd, verwonderd dat zij hunne vijanden zagen verdwijnen, zonder dat zij konden gissen, hoe zij dezen ongelooflijken aftocht bewerkstelligden, verbitterd bovenal, dat zij zoo duchtig geslagen waren, hadden zij op bevel van hun opperhoofd een laatste poging gedaan om den geheimen uitgang der grot te ontdekken.

Twee Onzichtbaren bleven er nog in over. De anderen hadden het onder-aardsche verblijf bereikt. Deze beide mannen, die den aftocht der hunnen zoo dapper in de hand werkten, waren La ('i^ale en Passe-Partout. La Cigale wachtte, totdat zijn kapitein uit de grot in het onderaardsche gewelf gegaan zou zijn. Met zijne eene hand zwaaide hij een bijl, met de andere dacht hij de veer op te heftVn. die bestemd was om den steen, die het onderaardsche verblijf van de grot scheidde, weer op zijne plaats te brengen. Hij stond vast als een rots, terwijl hij als een leeuw vocht. Maar het getal zijner vijanden nam zoo schrikbarend toe, dat het inwendige der grot al spoedig geheel door hen ingenomen was.

De toestand van den kapitein was uiterst hachelijk. Hij moest of de vlucht nemen of zich laten dooden. Vluchten kon hij niet, zonder dat de ingang tot liet onderaardsche gewelf door de onderhoorigen van Monsieur Jules ontdekt werd. La Cigale kon er den steen niet tijdig genoeg voorwentelen, en dan waren zijne metgezellen verloren. Het heldhaftige opperhoofd aarzelde geen oogenblik.

— Laat ons hen eerst redden, — zeide hij bij zich zeiven, — dan zullen wij er later zelf wel uit zien te ko-kon.

Hij snelde voorwaarts, zwaaide met zijn jachtmes, dat hij in de hand hield, noodzaakte de dappersten onder zijne tegenstanders, voorzijnenonverwachten aanval te zwichten, en wendde zich ijlings tot den reus, die niets meer kon onderscheiden, zooveel rook stond er in de grot.

— Doe dicht. La Cigale! — riep Passe-Partout hem toe.

De kameraad van Passe-Partout voldeed terstond aan dit bevel, daar hij meende, dat zijn kapitein reeds bij zijne overige kameraden en dus buiten alle gevaar was, de steen kwam weer in zijn opening te land, en daarmee was alles afgedaan.

De Onzichtbaren waren tegen alle onmiddellijke nasporingen beveiligd. Om hen te ontdekken, zou men de ge-heele rots stuk voor stuk hebben moeten afbreken.

De graaf de Warrens of Passe-Partout slaakte een kreet, van vreugde. Zijne metgezellen waren gered. Dank zij zijne omzichtigheid, had geen zijner tegenstanders den ingang tot het onderaardsche gewelf, dat hij zoo vurig aan aller blikken wenschte te onttrekken, bemerkt. De zijnen waren gered; maar hij .... hij vertrouwde op zijn gelukkig gesternte.

— Ik zal er mij wel uitredden, — zeide hij bij zich zeiven.

Hierop snelde hij met gebogen hoofd op het dichtste der groep, die door zijne tegenstanders gevormd werd, af. En nu had er iets onbeschrijfelijks plaats. Het was een ongelooflijk, een ongehoord schouwspel! Het was eene wan-


-ocr page 98-

DE GEVANGENE.

94

hopige worsteling van een enkel man tegen twintig, misschien wel tegen dertig anderen. Nu en dan hoorde men het vallen van een lichaam, het zuchten van een gekwetste, het reutelen van een stervende, het stampvoeten van eene menigte, die met dolle woede te midden der duisternis vocht. Het mes van den graaf de Warrens had eene bloedige taak te vervullen!

De agenten van Monsieur Jules en de bedienden van de gravin de Casa-Real, die zich later bij hen aangesloten hadden, hadden het bevel ontvangen, te zorgen, dat zij hem levend in handen kregen. Daardoor verklaart het zich, hoe hij zulk eene worsteling zoolang had kunnen volhouden.

Eensklaps volgde er op de kreten van smart, op het gehuil vanlt; woede, een langgerekte kreet van zegepraal.

Terwijl de graaf de Warrens aan zijn rechterkant een aanval deed, zich aan zijn linkerkant verdedigende, terwijl hij zich bewoog te midden der menigte, die de gedachte had laten varen om hem te sparen, ten einde hem duur aan de gravin of aan Monsieur Jules te verkoopen of hem een aanzienlijk losgeld te laten betalen, — te midden dier menigte, die er toe gekomen was, zich van hare wapenen te bedienen, alsof zij met eene menigte vijanden te doen had, — was hij over een lijk gestruikeld. Zijn wapen was onder het vallen gebroken. Toen zijne vijanden dit zagen, waren zij als een troep ra-zenden op hem losgestormd. Hij had zich letterlijk onder hen begraven gezien. De vermoeienis van het gevecht, de schrik, door zijn val teweeggebracht, de gedachte, dat iiet nu gedaan was met zijne droomen van broederschap, van verzoening en van liefde, dat alles veroorzaakte zulk eene hevige reactie, dat hij bewusteloos op den grond was blijven liggen.

Toen men er in geslaagd quot;'as, de gekwetsten en de stervenden uit den weg te ruimen, lag; de graaf nog buiten kennis. Behalve eenige schrammen en lichte wonden, was hij ongedeerd uit den strijd gekomen. Hij was krijgsgevangene. Wat gebeurde er na zijn val? Hoe lang bleef hij zoo bewusteloos liggen? De graaf de Warrens wist daar niets van.

Toen hij de oogen weder opendeed, noodzaakte een zonnestraal, die hem vjak in het. gezicht ,viel, ze weder te sluiten. Eerst sloeg hij, daar hij zichniets meer herinnerde, een verwonderden blik in het rond, om te zien, waar hij was. Hij herkende niets noch de kamer, noch de meubelen. Hij wilde opstaan. Deze eerste beweging deed hem hevige pijn. Daarop huiverde hij. Eensklaps herinnerde hij zich de omstandigheden, die er vóór zijn val hadden plaats gehad. Dank zij de uiterste inspanning gelukte het hem, uit het bed te stappen, waarop hij geheel gekleed neerlag. Daarop begon hij de plaats, waar hij zich bevond,te onderzoeken. Het was eene vrij kleine cel met gewitte muren, die verlicht werd door een raam, waarin dubbele ijzeren traliën waren. Een ijzeren ledikant, een ruwe houten tafel, een stoel en een nachttafeltje maakten daarvan het geheele ameublement uit; op de tafel lag het horloge van den graaf. Dit horloge liep nog en stond op elf uur. Een paar boeken, papier, pennen, een inktkoker en een karaf niet water bevonden zich in de nabijheid van het horloge. Een waschkom, een glas en eenige andere toiletbenoodigdheden stonden op het nachttafeltje, benevens een koperen kandelaar met een waskaars er in.

De deur van deze cel was van massief eikenhout en met ijzer beslagen. De cel zag er somber en akelig uit.

— Ik ben een gevangene, — zeide Passe-Partout bij zich zeiven, — maar in welke gevangenis bevind ik mij? In de Conciergerie? Of misschien .... dat zullen wij later wel zien.

Hij stak zijne handen werktuiglijk in zijne zakken. Men had er niets, uitgenomen.

— Dat is toch vreemd! — dacht

hij.

Daarop begon hij, overeenkomstig de onveranderlijke gewoonte van gevangenen, hetzij het wilde beesten of beschaafde menschen zijn, in zijne cel heen en weer te loopen.

— Ik ben niet in de handen van den gewezen chef der veiligheids|nili-tie gevallen, — dacht hij. — Hij zou mijne zakken hebben onderzocht, onder het voorwendsel van een blooten maatregel van politie. Men zou hetzelfde in eene staatsgevangenis gedaan hebben. In wiens handen ben ik gevallen? Hermosa! . . . . zou' zij het zijn? Wat zou zij met mij voor hebben? Mij gevangen houden, afgescheiden van de wereld, van mijne goederen beroofd?


-ocr page 99-

DE GEVANGENE.

95

Dat zou toch wat al te kras zijn. Neen, ik vergis mij zeker, dat is liet niet.... Er zal wel iemand komen. Ik zal den gevangenbewaarder ondervragen. Ik zal hem wel eenig antwoord «-eten te ontlokken, onverschillig door welke middelen.

Maar de gevangenbewaarder kwam niet. Zoo verliep de geheele dag. Niets verstoorde de eenzaamheid van den graaf de Warrens. Deze verlatenheid verwonderde hem niet. Hij had dit wel verwacht. Hij gevoelde zich zells in zekeren zin gelukkig over deze diepe eenzaamheid. Met lu-t nadenken keerde de kalmte van zijn geest terug. Hij was weder meester van zich zeiven ge worden en voorbereid op iedere gebeurtenis. die er zou plaats hebben.

Alvorens den tocht naar B. lleville te ondernemen, had de graaf de Warrens, als iemand, die op alles rekent, zorg gedragen om zich te ontdoen van de voorwerpen en de papieren, die hij gewoonlijk bij zich droeg en die hem in ongelegenheid zouden kunnen brengen, en deze op eene veilige plaats te verbergen. Daar hij de mogeiijklieid vooronderstelde, dat men in zijn slaap zijne kleedereu onderzocht, had hij gezorgd, dat er niets op hem kon gevonden worden, waaruit zou kunnen blijken, wie hij was. Zijn linnengoed, dat vrij grof was, was niet gemerkt. De oude portefeuille, die hij in den zak van zijn vest droeg, bevatte slechts een paar onbeduidende briefjes, eenige voldane rekeningen en brieven aan het adres van Rifflard. Er zaten daarin ook verscheidene quitanties van de huur van een kamer in een hotel garni.

Alvorens zich naar het park van liet kleine huis van Belleville te begeven, hadden de Metgezellen van de Maan hunne kostumes uitgetrokken en weder burgerkleeren aangedaan. De graaf had niets te vreezen of meende althans niets te vreezen te hebben ten opzichte van het geheim van de Vereeniging der Onzichtbaren. Van den anderen kant kende hij zijne bondgenooten, zij ne vertrouwelingen te goed, dan dat hij een pogenblik aan hunne toewijding zou getwijfeld hebben. Hij had de zekerheid, dat de geheele Vereeniging der Onzichtbaren als één man zou opstaan om hem te hulp te komen. Hij was daarop gerust. Wat stond hem dus te doen? Eenvoudig op zijne hoede te blijven en het spel zijner tegenstanders te doorzien, terwijl hij alle aandacht op zijn eigen spel vestigde.

Dat was geen moeilijke zaak voor den graaf de Warrens, daar hij sedert lang gewoon was om te worstelen tegen de list en de behendigheid van de slimste speurhonden der politie. Omstreeks vijf uur. deed zich een geluid van voetstappen hooren.

— Eindelijk! — mompelde de graaf.

De voetstappen hielden voor zijne

deur stil, er werden grendels weggeschoven, een sleutel draaide in het slot om, en de deur ging open.

De graaf ging in de onverschilligste houding, die hij maar kon aannemen, zitten. Door de half geopendedeur bemerkte hij de schako's der municipale gardes. Hij hoorde het geluid van geweerkolven, die op den grond neergezet werden. Dit gaf hem stof tot nadenken. Hij stond op het punt om weer op zijne eerste gedachte terug te komen Men liet hem echter den tijd niet om weer een begin te maken met zijne overwegingen.

Er trad iemand binnen, die verscheidene etensblikken, welke door een riem bij elkaar gehouden werden, meebracht. Behalve dat droeg hij borden, een brood, een flesch wijn en een vork en lepels. Het was iemand van middelbaren leeftijd, met een zachtaardig en vreesachtig gelaat; al zijne gedragingen verrieden eene volslagene onbekendheid met het leven in de gevangenissen. Passé-I'artont merkte dit terstond op.

De gevangenbewaarder ging regelrecht naar de tafel toe. Na de boeken, die daarop verspreid legen, zwijgend opeengestapeld te hebben, en na het papier en den inktkoker weggeschoven te hebben, dekte hij voorden gevangene. Deze sloeg hem van ter zijde gade. Ziende, dat hij er uit zich zelf niet toe zou komen, om het woord tot hem te richten, zeide Passe-Partout, die van deze schroomvalligheid gebruik wensch-te maken, onverhoeds tot hem:

— Heidaar, vriend!

De ander keerde zich om.

— Wat is er? — vroeg hij.

— Hoe heet je?

— Hoedat zoo?

Het was blijkbaar, dat hij zijn naam niet wilde zeggen. De graaf drong er niet langer op aan.

— Wie ben je? Dat kan je mij ten minste wel zeggen.


-ocr page 100-

DE GEVAXGE-N'E.

95

— Wie ik ben?

— Ja.

— Dat ziet gij wel.

— Dat zie ik niet, — antwoordde Passe-Partout lachende.

— Ik ben ....

De goede sukkel bedacht zich nog of zijn antwoord hem misschien ook in ongelegenheid kon brengen.

— Welnu, wie ben je?

— De gevangenbewaarder.

— Van welke gevangenis?

— Dat gaat u niet aan.

De gevangenbewaarder wilde heengaan.

— Nog een oogenblikjel — riep de graaf de Warrens hem toe. — Je bent toch niet bang voor mij.

De ge zangen bewaarder haalde een revolver uit zijn zak en liet hem dien met een veelbeteekenend gezicht zien.

— Neen! — zeide hij.

— Het zij zoo! — antwoordde de gevangene, — dat spreekt van zelf. Waar ben ik? Kan je mij ten minste geen antwoord op deze vraag geven?

— Ja.

— Waar ben ik dan?

— In de [geheime gevangenis.

— Zoo, dat dacht ik al.

— Dus ....

— Neen .... nog niet! Wacht eens even, vriend!

Kn nu wierp Passe-Partout hem de helft van het geld, dat er in zijne beurs zat, die men hem bij zijn binnentreden in deze zonderlinge gevangenis niet had afgenomen, toe. De deurwachter raapte hel goud en het zilver op. Daarop legde hij het geld op de tafel neer, terwijl hij ten teeken van weigering met het hoofd schudde.

— Dat is toch wat te sterk ! — zeide Passé ' rtout; -• een gevangenbewaarder, die gouden sleutels veracht .... Welnu, vriend! als ik in de geheime gevangenis zit, dan zal men mij dezer dagen wel in verhoor nemen.

— Dat is waarschijnlijk.

— Spoedig?

— Wel mogelijk!

— Weet je het niet?

— Neen.

— Kan ik den directeur, den gouverneur der gevangenis ook eens spreken?

Passe-Partout, gebruikte uit ironie het woord gouverneur, ofschoon dit in de Fran ache gevangenissen niet meer in gebruik is.Maar zijn toestand scheen

hem zoo weinig negentiende-eeuwsch toe, deze verplaatste hem zoozeer in den tijd van het Fort-l'Evêque en de Bastille, dat deze uitdrukking hem gepast voor de omstandigheden voorkwam.

De gevangenbewaarder antwoordde hem even ontkennend op deze vraag als op de vorige.

— Als ik hem schrijf, zal je hem mijn brief dan ter hand stellen?

— Dat weet ik niet

— Och ik had maar liever, datje neen. antwoorddet, even stellig als je zoo even gedaan hebt.

— Welnu dan, neen!

Passe-Partout keek den gevangenbewaarder aan. Deze hernam terwijl hij den blik van den gevangene ontweek :

— Uw eten staat klaar.

— Ik dank je.

— TJw eten zal koud worden.

— Dat kan mij niet schelen.

— Hebt gij nog iets noodig?

— Niets.

— Goeden avond dan.

— Goeden avond.... Kom je niet meer terug ?

— Niet vóór morgen.

— Goed. Ga dan maar heen.

— Ik heb uw kaars opgestoken.

De gevangenbewaarder ging heen.

Hij sloot de deur en schoof er de grendels op.

Toen Passe-Partout alleen was, zette hij zich aan tafel. De spijzen, die men voor hem neergezet had, waren eenvoudig, maar met zorg toebereid. Hij had honger. Hij at. Terwijl hij aan de behoeften zijns lichaams voldeed, dacht hij over dien zonderlingen gevangenbewaarder na. Er was gedurende het gesprek, dat hij niet hem gevoerd had. een vermoeden bij hem opgerezen. Het was een onbestemd vermoeden, maar dat langzamerhand bij hem tot zekerheid kwam. Blijkbaar gevoelde de gevangenbewaarder, dien men hem gezonden had, in zijn tegenwoordigheid eene zekere verlegenheid. Hij had in zijne wijze van handelen een barschheid en ruwheid, die niet de zachtaardigheid, welke er op zijn gelaat te lezen stond, streden. Men had aan dezen man blijkbaar gezegd, hoe hij moest handelen. In de oogen van Passe-Partout was de arme gevangenbewaarder een acteur van den derden rang, die met moeite eene rol opzeide


-ocr page 101-

DK GEVANGENE.

97

welke hij inderhaast had ingestudeerd.

Dat papier, die pennen en die inkt, allemaal voorwerpen, waarvan men gevangenen gewoonlijk berooft; zijn zakken, die niet geledigd waren, tot zelfs die maaltijd, die in geenerlei opzicht op een gevangenismaal geleek, — dat alles deed in zijn geest eene menigte zonderlinge denkbeelden ontstaan.

Daar*hij sedert geruhnen tijd niets gebruikt had, was de maaltijd, dien men hem voorgezet had, al spoedig verdwenen, Hij had pijn in 'thoofd. Hij s rekte zich op het ijzeren ledikant uit, na vooraf zijne waskaars op het nachttafeltje neergezet te hebben. Hij nam het eerste het beste boek, dat hem in handen kwam, en sloeg dit open. Uit boek was het werk van Silvio Pel-lico, geticeld Miei Prigioni (Mijne gevangenissen.)

1'asse-i'artout moest hierom lachen.

Hij mocht echter wel meer eerbied gehad hebben voor een meesterstuk, dat hem, ondanks de schoonheden, daarin vervat nadat hij er tien bladzijden van gelezen had, al in slaap deed vallen, Tot verontschuldiging van het opperhoofd der Onzichtbaren moeten wij hier echter bijvoegen, dat de vermoeienissen, welke hij in den laatsten tijd gehad had, hem vrij wat uitgeput hadden. Zijne oogen gingen dicht, ondanks al de pogingen, die hij deed, om wakker te blijven. Eindelijk gleed het boek hem uit de hand Zijn hoofd viel op het kussen neer. Zonder zelfs den tijd te hebben om zijne waskaars uit te blazen, viel hij in een diepen slaap.

Den volgenden morgen deden de stralen der zon hem ontwaken. Alles bevond zich nog in denzelfden toestand. Hij stond op en greep naar zijn horloge, maar toen hij er juist op wilde kijken, herinnerde hij zich, dat hij den vorigen dag, ten gevolge van zijne dringende behoefte aan rust en slaap, vergeten had het op te winden. Dat speet hem! Men kan zich niet verbeelden, hoe langzaam de uren in de gevangenis of in de eenzaamheid voortkruipen, wanneer men ze niet kan hoo-ren slaan of op een uurwerk aangewezen zien.

Werktuiglijk keek hij nochtans naar de wijzerplaat. Hoezeer verwonderde hij zicli hierover! De wijzers gingen voort. Het horloge stond op acht uur.

LA CIöALE.

Hij dacht, dat hij het den vorigen avond geheel werktuigelijk opgewonden had. Hij nam zijn sleuteltje en wilde het opnieuw opwinden. Maar het sleuteltje draaide slechts tweemaal om. Men had daarvoor in zijn slaap zorg gedragen. Hij keek naar zijne waskaars. Van zijne waskaars was nog bijna niets verbrand. Men was dus, terwijl hij sliep, in zijne cel geweest. Men had zijn horloge opgewonden en zijn licht uitgedaan. Maar wie had dat gedaan? En waarom had men dit gedaan?

XVII.

DE RECHTER VAN INSTRUCTIE.

Om negen uur kwam de gevangenbewaarder binnen. Hijbracht een ontbijt mee.m negen uur kwam de gevangenbewaarder binnen. Hijbracht een ontbijt mee.

— Al op? — zeide hij.

— Zooals je ziet! — gaf de graaf (je Warrens hem ten antwoord.

— Zijt gij altijd zoo vroeg bij de hand?

— Somtijds.

— Met dat al.....is het niet te verwonderen .... want gij hebt vannacht overheerlijk geslapen.

— Hoe weet je dat?

De gevangenbewaarder beet zich op de lippen.

— Ik heb om negen uur de ronde gedaan.

— Zoo, ben je dan nog hier geweest?

— Ja.

— En toch hadt je gezegd, dat je niet zoudt terugkomen.

— Dat is ook zoo!

— Welnu, waarom heb je het dan gedaan ?

— Men heeft mij bevolen, deze ronde te doen, en ik heb gehoorzaamd.

— Sliep ik?

— Als een os.

— Je hebt leven gemaakt. Ik heb mij verbeeld, dat ik hetiu mijn slaap hoorde.

— Ik heb niets anders gedaan dan dat ik even binnengekomen en toen weer weggegaan '.ben. Ik ben doodstil

geweest.

— En heb je niets anders gedaan ? — vroeg de gevangene, zonder dat hij het minste gewicht aan zijne vraag scheen te hechten.

7


-ocr page 102-

DE HECHTER VAN INSTRUCTIE.

98

— Niets anders. Ja toch!.... ik( heb uw waskaars uitgeblazen.

— Zoo! En toen....

— Niets anders.

— Hoe laat is liet, vriend,? — vroeg de graaf de Warrens op een spotten-den toon.

— Tien minuten over negenen.

— Ik heb het nog maar vijf minuten over negenen.... Ik zal mijn horloge even gelijk zetten.

— Doe dat!

— Dan zal ik] het meteen opwinden,

— Wind het maar op!

— Ik dank je wel voor die vergunning,

Passe-Partout had alles vernomen wat hij voor het oogenblik verlangde te weten.' De gevangenbewaarder kon liegen of het gedrukt stond.

— Zeg mij eens vriend! —hernam de graaf, — hoe lang ik al in deze gevangenis ben?

, — Vijf dagen!

— Vijf dagen? —riep de gevangene verbaasd nit.

— Wel zeker!

— Loop heen!

— Gij zijt. ziek geweest.

— Ik?

— Gij hebt bewusteloos gelegen.

— Nu wil je mij wat wijsmaken!

— ïoch is het zoo!

Terwijl de gevangenbewaarder dit aan Passe-Partout ten antwoord gaf, zette hij de ledige etensblikken, die hij den vorigen dag gebracht had, in elkaar. Als hij den vorigen avond teruggekomen was, dan zou hij die blikkan wel medegenomen hebben. Hij ging heen, zeggende:

— Tot vanavond!

— Tot .vanavond! — antwoordde de graaf die er, zoodra hij weder alleen was, bij zichzelven bij voegde: — Men bedriegt mij! Men wil mij voor den gek houden. Waarom? Zoo waar als er een God leeft, zal ik dit te weten komen! Die waskaars.... Die waskaars is om kwartier over vijf of uiterlijk om half zes opgestoken Als zij tot negen uur gebrand had, dan zou zij geheel opgebrand zijn. Zij heeft op zijn hoogst niet langer dan een uur gebrand. Dat is de eerste leugen ! De gevangenbewaarder heeft mijn horloge niet opgewonden. Waarom zou hij het gedaan hebben? Hij begreep niet, wat ik tegen hem zeide, toen ik hem vroeg hoe laat het was... Neen, neen, hij is het niet geweest.... Daar ben ik zeker van! Geduld maar! Ik zal alles wel te weten komen!

De dag verliep evenals de vorige, 's A. vonds gevoelde Passe-Partout dat hij nog zwaar in het hoofd was.

— Is dat een gevolg van mijne ziekte ? — vroeg hij zichzelven af.

Hij ging te bed liggen. Evenals den vorigen dag sliep hij zoodra hij zijn hoofd op het kussen neergelegd had. Den volgenden dag werd hij vroeg wakker. De lucht was betrokken. Zijn cel kwam hem somberder dan vroeger voor. Zij scheen hem ook kleiner toe. Evenals alle gevangenen had hij gedurende zijne werktuigelijke wandeling, de stappen, die hij deed, geteld. Dien dag kwam zijne rekening niet met die van den vorigen dag overeen. Hij meen-zich vergist te hebben. Hij begon nog eens tellen. Hij had zich niet vergist. Het was nu zeker, dat deze cel in de breedte twee en in de lengte drie schreden kleiner was. Deze verandering was opmerkelijk. Hij maakte nog een andere opmerking. De zon, die de vorige dagen reeds 'smorgens om acht uur op zijn bed scheen, kwam daarin op dien dag eerst tegen den middag. Wat moest dat beteekenen ? Al deze kleinigheden vormden met elkander een raadsel, dat zijn geest, daar deze zich met niets anders bezig te houden had, trachtte op te lossen.

Het raampje der cel was omstreeks tien voet boven den grond. De graaf nam de voorwerpen, die op de tafel lagen, weg en zette deze tafel onder het raam neer. Daarop plaatste hij den stoel op de tafel. Nu klom hij op de tafel en vandaar op den stoel. Het raam was van dubbele traliën voorzien, de eenen buiten en de anderen binnen.;Maar de tusschenruimten tusschen deze traliën waren niet nauw en de ruiten niet smerig genoeg, om het gezicht naar buiten te belemmeren.

Passe-Partout zag de ontbladerde toppen vau hooge hoornen, die in den zomer, wanneer zij in het volle blad stonden, de stralen der zon als door een dik gordijn moesten afsluiten. Deze boomen waren! niet verder dan hoogstens honderd schreden van den muur der gevangenis verwijderd.

Voldaan over hetgeen hij gezien had en vreezende, dat hij in zijne vermetele nasporingen zou overvallen wor-


-ocr page 103-

DE RECHTER VAN INSTRUCTIE.

99

•den, klom de gevangene van zijn geïmproviseerde stellage af en zette alles weder op zijn plaats.

Hoe meer de tijd verliep, des te minder spraakzaam werd de gevangene ■en hij wisselde slechts nu endaneeni-ge woorden niet elkaar. Des avonds werd de graaf de Warrens al vroeg slaperig en f-.liep even vast en zwaar als de vorige dagen.

Den volgenden morgen deed zich, juist toen hij zich gereed maakt om zijne tafel onder het raam neer te zetten, een gedruisch van voetstappen zich hooren. De graaf bleef staan luisteren. Hij zette de boeken weder op de tafel neder en legde zich te bed. De deur der cel ging open en verleende doortocht aan twee mannen die den gevangenbewaarder voorafgingen.

— Hier is mijnheer de rechter van instructie, — zeide laatstgenoemde, terwijl hij naar een man met een somber gelaat en een norsclien blik, die keurig in het zwart gekleed was en liet lintje van het Legioen van Eer in zijn koopsgat droeg, wees.

De man, die hem vergezelde, zijn griffier, droeg onder den arm een leeren portefeuille, die vol papieren zat. Een groote groene bril bedekte een groot gedeelte van zijn leelijk gezicht.

De graaf de Warrens kon bij het zien van deze beide mannen niet spoedig genoeg een glimlach bedwingen. Hij had als door instinct geraden, dat hier eene vermomming plaats gehad had. Het waren twee nieuwe acteurs, die op hettooneel kwamen.

Met dat al beklaagde hij er zich niet over, dat hij hen moest ontvangen. Wat had hij in deze gevangenis beters te doen? Hij besloot om eens te zien op welke wijze deze twee schurken de rollen, waarmede zij zich belast hadden vervulden.

Toen de deur dichtgegaan was, ging de griffier op een stoel, die door den gevangenbewaarder medegebracht was, zitten en maakt zich gereed om te schrijven.

De rechter van instructie zette zich aan den overkant der tafel neer, en nu begon het verhoor. Dit verhoor werd met de uiterste behendigheid geleid en met eene verwonderlijke bekwaamheid volgehouden. Het was een merkwaardige strijd van list en geslepenheid, die tusschen dien rechter en den beschuldigde gevoerd werd. „

Er was niets uit Passe Partout te krijgen De rechter van instructie was genoodzaakt om bij zich zeiven de vlag te strijken, toen hij, dien hij tot den speelbal van zijne rechterlijke streken dacht te maken, eindelijk met eene voorgewende onverschilligheid tegen hein zeide;

— Overigens, Mijnheer! is er één ding, waarvan ik mij volstrekt geen verklaring weet te geven.

— En dat is?

— Vergunt gij mij, op mijne beurt eene enkele, eenvoudige vraag tot n te rich ten ?

— Ga uw gang maar! —antwoordde de rechter.

-— Hoe komt het, dat gijn, in strijd met het gebruik en met het wetboek van crimineele strafvordering, de moeite gegeven hebt, on; mij in mijne cel te komen ondervragen?

De rechter van instructie kuchte en snoot zijn neus. Het antwoord was niet gemakkelijk te vinden. Hij gaf zich zelfs de moeite niet, om er langer naar te zoeken: dat zou zijne waardigheid gecompromitteerd hebben. Hij antwoordde met de onbeschoftheid van dengene, die zich de sterkste waant:

— Mijnheer! gij hebt mij de vergunning gevraagd, om eene vraag tot u te richten. Ik heb u deze toegestaan.

— Dat is waar.

— Op mijne beurt zal ik u verlof vragen, om geen antwoord te geven.

— Dat geef ik u niet! — zei de graaf de Warrens, terwijl hij vriendelijk glimlachte.

— Nu nog mooier! — antwoordde de rechter van instructie lachende. — Maar gij zult het wel goed vinden, als ik geen acht op uwe weigering geef.

— Met uw welnemen. Mijnheer! ... Maar dan zult gij er u niet over verwonderen, wanneer ik u mededeeling doe van het onwrikbaar besluit, dat ik genomen heb....

— Welk besluit. Mijnheer ?

— Om geen antwoord meer te geven op een uwer vragen.

Hiermee eindigde het verhoor. Het was half zes. Dit niet zeer vriendelijke en loyale verhoor had bijna den ge-heelen dag geduurd. De griffier las het proces-verbaal daarvan voor. Hij bood dit aan Passe-Partout aan om het te onderteekenen. De strik was slim ge-


-ocr page 104-

L)E RECHTEE VAN IKSTRUCTIK.

100

spannen. De gevangene liet er zich niet in vangen.

— Ben ik uit deze gevangenis ontslagen? — vroeg hij aan den rechter, die al zijne bewegingen gadesloeg.

— Nog niet!— antwoordde deze.—-De zaak is nog niet genoeg opgehelderd.

— Dan wil ik ditproces-verbaal niet teekenen.

En hij wierp de pen weg.

— Weigert gij, te teekenen?

— Bepaald.

— Mijnheer! gij vergeet....

— Ik erken da wettigheid van een verhoor, dat onder dergelijke omstandigheden heeft plaats gehad, niet.

— Maar....

— Ik wil het niet teekenen, Mijnheer de rechter! voordat ik in uw kabinet in verhoor genomen ben.

— Het zij zoo. Mijnheer! — antwoordde de rechter van instructie terwijl hij niet moeite een gemelijk gebaar bedwong: — het zal geschieden, zooals gij verlangt.

Hij stond op: de griffier volgde zijn voorbeeld.

— Met uw verlof, Mijnheeren! — zeide Passe-Partout. — Nog een enkel woord, als 't u belieft.

De rechter van instructie bleef staan en zeide:

— Spreek op!

— Wanneer zal dat tweede verhoor plaats hebben?

— Zoo spoedig mogelijk.

— Kunt gij mij dan geen bepaalden dag opgeven. Mijnheer?

De rechter van instructie dacht na.

— Over zes dagen, — zeide hij terwijl hij tegen zijn griffier knipoogde.

Dit knipoogje ontsnapte niet aan de aandacht var. den graaf de Warrens Hij boog, zonder iets meer te zeggen. De rechter en de griffier verlieten de cel niet een afgemeten stap.

— Wacht maar! De klucht is nog niet uit! zei de gevangene bij zich zeiven.

Op dit oogenblik trad de gevangenbewaarder weder binnen. Hij bracht het eten voor den gevangene. Deze trachtte niet in 'tminst inlichtingen van hem te verkrijgen, daar de gevangenbewaarder hem deze toch niet zou gegeven hebben.

XVIII.

EEN ONBEKENDE VRIEND.

Toen de graaf de Warrens den volgenden morgen wakker werdoen de graaf de Warrens den volgenden morgen wakker werdr stond hij onmiddellijk op.

Zonder zich zelfs den tijd te gunnenr om zich aan te kleeden, ondanks de snerpende koude, deed hij evenals den vorigen dag, nam al wat hem in de volvoering van zijn plan zou kunnen hinderen van de tafel af, zette deze bij het raam neer, plaatste den stoel op de tafel, klom op den stoel en keek naar buicen.

Hij kon ternauwernood een kreet van verbazing weerhouden. De boomen. waren verdwenen. In plaats daarvan bemerkte hij den nok van een rieten dak..

Men bracht hem iederen nacht in een andere kamer of cel. Dit stond onweersprekelijk bij hem vast. Maar hoe legde men dat aan? Wat gebeurde er met hem in zijn slaap? Hoe slaagde men er in, om hem in zulk een diepen, slaap te doen vallen, liem, die anders zoo gemakkelijk den slaap kon missen, deed men misschien eiken middag eenig slaapwekkend middel in zijne spijzen of in zijn drank, ten sande hem in een diepen slaap te dompelen, gedurende welken men met hem kon doen, wat men wilde? Passe-Partout hui ver-de bij dit denkbeeld. Het was hem reeds in de gedachten gekomen; maar nooit had het zich met zooveel klaarheid aan hem vertoond.

Daarop vroeg hij zich zeiven zeker wel voor de honderdste maal af, zonder daarop een bevredigend antwoord te kunnen geven, in de hand van welken onverzoenlijken vijand hij gevallen was, welke noodlottige plannen, welke schandelijke voornemens deze vijand, wie hij ook wezen mocht, met hem had? Achter deze comedie, die men sedert bijna twee weken alle nachten met zulk eene hardnekkigheid met hen» speelde, school een welberaamd plan van wraakoefening. Een naam kwam hem telkens op de lippen, die van de gravin Hermosa de Casa-Real. Was zij niet zijn booze geest? Had zij niet zijn verderf gezworen? In één woord, verdedigde zij zich zelve niet door een aanval te doen op hem, die zulk een verschrikkelijk wapen tegen haar in handen had? Ja, maar van dit wapen had hij nog geen gebruik gemaakt. Het


-ocr page 105-

EEX ONBEKENDE VRIEND.

101

■was zeer onvoorzichtig van haar, zoo met hem te spelen. Bovendien zon zijn ■dood aan de gravin alle hoop om haar kind weer te vinden benemen.

Dat alles overlegde hij bij zich zeiven: maar dan kwamen hem weer dingen in de gedachten, die dit alles logenstraften.

Zou de gravin de Casa-Real, die in Frankrijk vreemd was, over zulk een groote macht kunnen beschikken, om zulk eene vreeselijke, zulk een gevaar lijke wraak te nemen? 't Zou nog iets anders zijn, als zij te Havana geweest waren. Maar het gebeurde met de brik La Redanpcion had haar zelfs op het eiland Cuba van haren invloed beroofd. Terwijl zij kapitein Noël naar zich zelve beoordeelde, had de Creoolsclie gedacht, dat hij al de bijzonderheden van dezen verschrikkelijken moord aan de autoriteiten zou bekend maken. Dit was intusschen niet geschied. Noël verbood San-Lucar, er een woord over te spreken. Hij schonk haar nog deze enkele maal vergiffenis.

De gravin de Casa-Real, die den wijk naar Frankrijk genomen had en, ondanks hare rijkdommen, genoodzaakt was, zich steeds op hare hoede te houden, kon zulke verschrikkelijke middelen niet in hare hand hebben.

ïe Havana kon zij dus niet meer komen. Zij meende, dat zij beschuldigd, aangeklaagd was. Hermosa, de wreede en wraakzuchtige Creoolsche, moest, nu zij geheel machteloos geworden was, terwijl zij als een tijgerin steeds op de loer lag, haren vijaiid of haar slachtoffer geduldig afwachten en kon geen aanval op hem doen, zonder gevaar te loopen, hare wraakzucht onbevredigd te zullen moeten laten. En ondersteld zelfs, dat hij in hare macht was, waarom spaarde zij hem dan zoo lang, zij die herhaalde malen alles op het spel gezet had, om hem te doen vermoorden?

Er heerschte een zonderling contrast, eene botsing van onverklaarbare liartstochten bij deze vrouw. De eene dag vernietigde bij haar al de indrukken van den vorigen. Den eenen dag vierde zij aan hare gedachten van haat en van toorn bot; den volgenden uag verbood zij misdaden of pogingen tot misdaad, lt;11 e zij den vorigen dag geboden had. Het was onmogelijk, om op een karakter als het hare staat te maken. Neen, de Creoolsche had de liand niet in deze zaak. Dit herhaalde Passe-Partout telkens bij zichzelven.

En toch was het de naam van de gravin de Casa-Real, welke hem het meest voor den geest kwam. Zij alleen kon op zulk eene wijze wraak nemen.

Of zou het Monsieur Jules zijn? Maar Monsieur Jules was een ambtenaar van politie, die misschien slimmer dan zijne confraters was, maar die er zich toch, uithoofde van zijn antecedenten, niet aan zou hebben [durven wagen, naar de galeien teruggezonden te worden, alleen om zijne eigenliefde te bevredigen.

Hij was een echte schurk, een falsaris, een dief; maar een moordenaar, een laaghartige en koelbloedige moordenaar, een beul en een pijniger, — neen, dat was Monsieur Jules nooit geweest. Hij bezat op zijne wijze eer en braafheid. Een moord stuitte hem tegen de borst. Daar bij den graaf in zijne macht had, zou hij dezen gemakkelijk aan den prefect van politie hebben kunnen uitleveren, als het opperhoofd van de vereeniging derOnzichtba-ren, en daarmee afgedaan! Kon hij hem niet verkocht hebben? Aan wien? Aan de gravin de Casa-Real, na geholpen te hebben, om hem levend in handen te krijgen, of wel na hem zelf gevangengenomen te hebben? Dat was mogelijk, waarschijnlijk zelfs.

De graaf was in deze en dergelijke overpeinzingen verdiept, toen de snerpende koude er hera aan herinnerde, dat hij zich nog niet aangekleed had. Hij sprong van zijne stellage af, zette alles weer op zijne plaats neer en kleedde zich aan. Toen hij dit gedaan had, ging hij zitten. Werktuiglijk, evenals den vorigen avond, viel zijn blik op zijn horloge. Hij nam dit in handen, ora het op te winden. Hij deed er de kast van open, en nu kwam daaruit een papiertje rollen. In zijn toestand was niets hem onverschillig. Hij bekeek het papiertje. Men had daarop met potlood eenige woorden geschreven. De graaf trilde van vreugde. Het gelukte hem niet dan met moeite, het schrift te ontcijferen. Op dit papier stond het volgende ;

„Men waakt. Drink geen wijn, of als gij dien wilt drinken, vermeng dien dan eerst met water en drink er weinig van. Gooi hetgeen er in de flesch over-


-ocr page 106-

EENE ONBEKENDE VKIEND.

102

blijft weg, opdat men denke, dat gij alles opgedronken hebt.

„KEN VRIEND.quot;

— Een vriend! — herhaalde de graaf de Warrens. — Een vriend! Wie zou dat zijn? Waarom heeft hij er zijn naam niet onder gezet? Martial zou dit gedaan hebben, en mijne andere vrienden ook. Waarom noemt hij, die mij schrijft, mij zijn naam niet?

Daarop dacht hij over de zaak na.

— Het is een strik! — zeide hij bij zich zeiven. — Nu, ik zal er wel achter komen. Uit welke bron deze waarschuwing ook voortgevloeid moge zijn, zeg ik dien onbei-enden vriend dank.... Zijn raad is mij welkom. Ik moet niets veronachtzamen! Dit papiertje zegt de waarheid! Ik zou er dwaas aan doen, als ik er geen gehoor aan gaf.

Hij scheurde het papiertje in kleine stukjes en strooide deze op zijn bed.

Óp het gewone uur kwam de gevangenbewaarder met het ontbijt binnen. Hij zag er vrij vroolijk uit. De graaf de Warrens merkte deze verandering op. Zij maakte hem achterdoch tig en achterhoudend. Hij liet niets van zijne indrukken merken en hield zich, alsof de vroolijke stemming van den gevangenbewaarder zich aan hem meedeelde. Hij knoopte zelfs een gesprek met hem aan.

— Je schijnt vandaag vroolijk te zijn! — zeide hij tot hem.

— Dat ben ik ook.

— En heb je daar redenen voor?

— Misschien wel.

— En mag ik ook weten, wat je zoo gelukkig maakt?

— Ondervraag mij maar, dan zullen wij eens zien.

— Gewoonlijk geef je mij, als ik iets vraag, haast geen antwoord.

— Probeer het maar eens!

— Nu, dat wil ik wel. Ik heb overi-.gens den tijd wel, — zeide Passe-Par-tout.

— Laat hooren!

— Heb je misschien een erfenis gehad?

— Ik ben een vondeling.

— Zoo!

— Ja.

— Is het dat dan niet?

— Neen.

Zij bleven een halve minuut zwijgen, terwijl zij een steelschen blik op elkaar sloegen.

— Zeg mij de reden dan maar! — hernam de gevangene.

— Wat?

— Als je mij de zaak eenvoudig verteldet, dan zou mij dit van de moeite ontslaan om er naar te raden.

— Met alle genoegen.

— Wat is het dan?

— Wat het is? Wel, over twee dagen zal ik zoo vrij zijn als een vogeltje in de lucht.

— Vrij? jij vrij?

— Ja ik.

— Ben je dat dan niet?

— Evenmin als gij.

— Beu je dan evenals ik een gevangene?

— Ja.

— Ik begrijp je niet.

— Ik ben het... om u.

— Hoe nu? Ik herhaal het je, dat ik je niet begrijp.

— Gij niet, maar ik wel. Gij zoudt niet zoo dom zijn ...

— Ik dank je wel'

— Als gij niet sliept als een os.

— Dat is waar. Ik slaap veel.

— Te veel.

— Welzoo, vind je dat? — zeide Passe-Partout, die hoe langer hoe minder begreep, wat hij van deze mengeling van onbeschoftheid en van welwillendheid te zijnen opzichte moest denken.

— Ja ... maar wij hebben voor het oogenblik genoeg gepraat.

— Wij hebben nog niets gepraat!

— Hier staat het eten. Eet, drink, en wel moge het u bekomen!

De graaf zette zich aan tafel en nam zijn brood, dat hij doormidden wilde breken.

De gevangenbewaarder hield hem terug.

— Wilt gij uw brood in mijn bijzijn doorbreken?

— Dunkt u, dat ik in eerbied voor u te kort schiet? —- vroeg de gevangene, die geen enkel woord van den gevangenbewaarder verloor, op een spot-tenden toon.

— Dat is het niet.

— Wat dan?

— Ik vind het fatsoenlijker, zijn brood door te snijden, dan het door te breken, dat is alles.

— Dat geeft minder kruimels, — gaf Passe-Partout lachende ten antwoord. — Het is goed, beste vriend! Ik zal mijn brood doorsnijden!


-ocr page 107-

EEN ONBEKENDE VRIEND.

103

De gevangenbewaarder ging heen, | terwijl hij hem geheimzinnig aankeek en den vinger op de lippen legde.

— Er is zeker iets, — mompelde de gevangene. — Laat ons zien.

Hij nam liet mes, dat op de tafel lag, in handen en sneed het brood in zijne gebeele lengte doormidden. De beide gedeelten van het brood vieler., het een te rechter-, het ander te linkerzijde. In dat aan den linkerkant bevond zich een lange dolk niet een gordel van chagrinleer. De graaf herkende dien. De dolk behoorde hem toe.

Maar hoe kwam hij in zijne handen, vooral op zulk eene zonderlinge wijze?

Mejeen waarachtig gevoel van dankbaarheid ten opzichte van zijn onbekenden vriend, verborg de graaf het wapen vol vreugde tusschen zijne kleederen. Maar dit was niet de eenige reden tot verwondering, welke hij dien dag zou hebben. De gevangenbewaarder had drie etensblikken op de tafel neergezet. In deze blikken bevond zich zijn ontbijt.

Hij deed het eerste open: daarin bevonden zich een paar revolvers. Deze revolvers waren geladen. De graaf deed ze eensklaps verdwijnen. Hij achtte zich gered. Hij had het leven van twaalf mannen in zijn zak. De brave gevangenbewaarder was zijn medeplichtige. Er bestond daaromtrent geen twijfel meer. De raad, dien morgen gegeven, was werkelijk van een vriend afkomstig. Langer aan een valstrik te gelooven, zou gelijk staan met twijfel aan de goedheid des hemels. Hij gaf zich geheel over aan de hoop, die er voor hem opdaagde. Het tweede etens-blik bevatte een platte flesch, niet leer bekleed. Die flesch was vol water.

— In alles is voorzien, — zeide hij bij zichzelven.

Hij naiu daarop het derde etensblik in handen. Dit bevatte hetontbijt. De graaf zette zich welgemoed aan tafel, nat had hij nu nog te vreezen? Hij had vrienden buiten, een medeplichtige in de gevangenis,1 hij had wapenen. Alles lachte hem opnieuw toe. Het spel, dat hij reeds voor drie vierde verloren had, begon weer gunstiger voor hem te staan. Hij hield zijne gedachten nu nog slechts met één ding bezig, zijne wapenen te verbergen.

Over de revolvers bekommerde hij zich het minst. Deze waren zoo klein,

dat hij ze zonder eenig gevaar in zijn zak kon steken. Wat den dolk betreft, was de moeilijkheid grooter. Dit wapen, het werk van een Spaansch zwaardveger uit de vijftiende eeuw, was een echt kunststuk. Het vvas achttien duimen lang, daaronder de greep, die met eene zeldzame fijnheid gedreven was, begrepen. De graaf de Warrens trok den dolk uit de scheede. Er was een papier om het lemmer gewikkeld. Op dit papier stonden zekere instructiën geschreven met zeer kleine letters, die volkomen geleken op die van het briefje, dat de gevangene in de kast van zijn horloge verborgen had. Hij meende dit schrift te herkennen; maar het denkbeeld, dat degene, die zoo schreef, zich in zijne nabijheid kon bevinden, kwam hem zoo ongerijmd voor, dat Passe-Partout het verwierp, zonder er lang over na te denken. Hij dacht aan eene gelijkheid van schrift.

Men zeide hem daarin, dat hij het volkomenste vertrouwen kon stellen in den gevangenbewaarder, dien men omgekochthad. Men waarschuwde hem, de dranken, die hem voorgezet werden, te wantrouwen. Men beval hem voornamelijk aan, zich op zijne hoede te houden, daar het oogenblik zijner bevrijding nabij was en zijne vrienden gereed waren, om krachtig te zijnen behoeve tusschenbeide te treden. De beide laatste woorden van dit briefje waren; „Geduld! Hoop!quot;

Dit papier had hetzelfde lot als het vorige briefje: hij vernietigde dit. Hij verborg den dolk tusschen zijn vest. Daarop wierp hij zich achteloos op zijn bed neder en opende ten tweede male het schoone boek van Silvio Pellico.

Ziehier het hoofdstuk of liever het begin van het hoofdstuk, waarop zijn oog door een onbegrijpelijk toeval viel;

HOOFDSTUK XXI.

„De gevangenbewaarder ging mij voor: ik volgde hem zwijgend. Wij liepen verscheidene gangen en verscheidene zalen door, en kwamen eindelijk aan een kleine trap, die ons naar de Plomhs, de staatsgevangenis, die sedert den tijd van den Venetiaansche republiek zoo beroemd is, voerde. Daai vroeg de gevangenbewaarder mij naar mijn naam, schreef dien op en sloot mij


-ocr page 108-

EEX ONBEKENDE VRIEND.

104

daarna in de oei, die voor mij bestemd was, op.

„De l'/ouibs vormen liet bovengedeelte van het vroegere paleis der Dogen. Dit gedeelte is geheel met lood overdekt.

„In mijn kamer bevond zich een raam, waarvoor dikke ijzeren tralies waren, en dat liet uitzicht had op het dak van de kerk van St.-JIarcus, dat insgelijks van lood was. Van alle kanten vertoonden zich daken en torens aan mijn blik. De reusachtige toren van den St.-Marcus was slechts door de kerk zelve van mijne gevangenis gescheiden, en ik kon de inenschen, als zij op den omloop daarvan stonden, liooren spreken.quot;

Toen de graaf de Warrens den toestand van dien ongelukkigen martelaar met den zijne vergeleek, stond hij op het punt om God te danken. Silvio Pellico toch had, reeds voordat hij naar den Spielberg overgebracht werd, alle hoop wel moeten opgeven, evenals de veroordeelden van Dante.

Op het oogenblik, waarop hij het boek weder wilde dichtdoen, daar het hem in de stemming, waarin hij zich bevond, maar niet wilde bevallen om de onderwerping en het mysticisme, die hem daaruit tegenademden, viel zijn blik op de laatste bladzijde, die aldus luidde:

„Geprezen zij de Voorzienigheid „vanwege mijne vroegere rampen en „mijn tegenwoordig geluk, vanwege „het goede en het kwade, dat mij „ten deel valt.

„Vrijwillig of gedwongen, zijn „menschen en zaken de werktuigen, „die Zij bezigt tot het bereiken van „een doel, dat Harer volkomen waar-„dig is.quot;-

Passe-Partout las, niet om zich afleiding te verschaffen, maar om zijne vijanden, zijne bewakers te misleiden, ingeval de lust hun mocht bekruipen, om hem te verrassen door hem onverwachts in zijne cel op te zoeken. En toch kon hij zich niet weerhouden, zijne eigen vrees voor een oogenblik ter zijde te zetten, om het geloof in God te bewonderen, de onveranderlijke hoop van dien Christen, die zoo veel geleden had en die niet wist, wat een kreet van wanhoop was.

Ofschoon de geleden rampen van Silvio Pellico hem afleiding van zijne verveling verschaften, duurde de dag voor den graaf de Warrens bijzonder lang. Er scheen geen einde aan te komen.

Op het gewone uur trad de gevangenbewaarder binnen. Hij bracht het eten. De beide mannen wisselden geen enkel woord. Alleen schonk de gevangene, terwijl de gevangenbewaarder liet bed opmaakte en de tafel dekte, de flesch, die men hem gebracht had, tot op twee derde in de flesch, die met leer omwikkeld was, leeg. De ander zag dit, zonder er nochtans iets van te laten blijken, van ter zijde aan. Toen de graaf gereed was, nam hij de ledige etensblikken mee en ging heen.

De gevangene gebruikte zijn maaltijd haastig. Het oogenblik zijner bevrijding naderde. Hij gevoelde dit. bet was de laatste, de uiterste worsteling. Het was er nu maar om te doen, de bedriegers te bedriegen. Terwijl hij alle toebereidselen maakte om te doen ge-looven, dat hij sliep, legde hij zich op zijn bed neer, na vooraf overeenkomstig zijne gewoonte, een geopend hoek op de tafel neergelegd te iiebhen.

Hoe moedig hij ook mocht zijn, klopte zijn hart toch. Hij zou meteen verschrikkelijken vijand te doen hebben. Hij ging eene onbekende toekomst te gemoet, en het onbekende is dikwijls verschrikkelijker dan een onvermijdelijk gevaar.

Hij behoefde niet lang te wachten, niet langer dan een half uur, een half uur, waarvan hij iedere seconde telde, waarbij hij de haastige kloppingen van zijn hart voor uurwerk nam. Eindelijk deed zich een zacht geknars in liet slot hooren. De deur draaide op liare hengsels, die zorgvuldig met olie besmeerd waren, en verscheidene mannen traden op hunne teenen binnen. De graaf de Warrens kon niets zien. Ofschoon hij hierin wel lust zou gehad hebben, hield hij de oogen toch gesloten.

Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, overeind te komen, zijne revolvers in de hand te nemen en een aanval op zijne vijanden te doen: maar hij bood weerstand aan deze gedachte, aan deze verleiding. Het was waarschijnlijk, dat men het voor alsnog niet op zijn leven gemunt had. En verder waren zijne tegenstanders zonder twijfel talrijk en insgelijks gewapend. Zonder twijfel waren ook hunne voorzorgen goed genomen.


-ocr page 109-

Dï LAATSTE PLEISTERPLAATS.

105

XIX.

DE LAATSTE PLEISTERPLAATS.

Men liep heen en weer, men doorsnuffelde alles in de cel. Eene sten:, die de graaf de Warrens als die van den gevangenbewaarder herkende, zeide op schroomvalligen toon;en liep heen en weer, men doorsnuffelde alles in de cel. Eene sten:, die de graaf de Warrens als die van den gevangenbewaarder herkende, zeide op schroomvalligen toon;

— Kijk eens aan! Vanavond heeft de arme kerel zelfs geen kracht gehad, om zich geheel uit te kleeden.JDe slaap heeft |hem zeker plotseling overvallen. De dosis is misschien een beetje te sterk geweest. Wij mogen daar voortaan wel oppassen.

— Waarom? — vroeg eene andere stem.

— Als men hem in 't leven wil houden.

— Och kom! Daar bestaat geen gevaar voor.

— Kijk maar eens, hoe vast hij slaapt. Men zou zeggen, dat hij dood was, als men liet niet beter wist.

— De kerel slaapt als een os, — zeide een tweede.

De brave lieden praatten zoo luid als zij wilden, daar zij vast geloofden, dat zij niet door den gevangene konden gehoord worden. Deze verloor geen enkel woord van hun gesprek.

— Ik heb hem nooit zoo gezien,— hernam de gevangenbewaarder.

— Ik ook niet.

— Zonder twijfel heeft men hem vandaag een driedubbele dosis gegeven.

— Ben je er op gesteld om het te weten?

— Ik? Och neen! Wat kan 't mij eigenlijk schelen?

— Nu, je moogt het anders ook wel weten. De kerel heeft voor een twintigtal uren slaap ingedronken.

— Wat zeg je daar?

— Versta je mij niet? Ik zeg: voor twintig uren.

— Twintig?

— Op zijn minst.

— En waarom die driedubbele dosis?

— Omdat wij op de laatste pleisterplaats zijn en de tocht langhal duren.

— O zool nu begrijp ik bet.

— En omdat hij ons gedurende de «erste veertien amp; vijftien uren niet moet hinderen.

— Ja ... . maar men waagt het er op, of hij het leven er niet bij inschiet.

— Men waagt niets. Vooreerst zit de zielj van dien kerel stevig in zijn lichaam.

— Dat is geen reden.

— Verder zal hij er afkomen met eene verstomping van geest, die omstreeks tien dagen zal duren.

— Dat is al genoeg voor een menscb.

— En vooral voor iemand, die er niet aan gewoon is, — voegde de ander er met ruwen lach bij.

Terwijl deze mannen zoo spraken, liepen zij onophoudelijk heen ec weer.

Passe-Partout begreep, dat zij bezig waren met de meubelen weg te nemen om met stille trom te vertrekken, zooals zij gewoon waren, op elke pleisterplaats te doen. Ondanks al zijn moed, voelde hij de droppels zweet op zijn voorhoofd parelen.

— 'tls met dat al kluchtig, — hernam een der mannen na verloop van een oogenblik, — iemand alle avonden in slaap te maken, om hem een reis te laten doen.

— Domkop!

— Waarom ben ik een domkop?

— Wel, dat is zoo klaar als de dag.

— Dat zie ik nog niet in.

— Begrijp je dat dan niet, dat zij niet wil, dat hij eenig vermoeden krijgt omtrent de plaats, waar men hem been brengt.

Zijl Passe-Partout had het wel goed gehoord: Zij! Nu was er geen twijfel meer aan, of hij bevond zich in de macht van zijne doodsvijandin. Hij was inderdaad de gevangene van de gravin de Casa-Keal. Terwijl hij al zijne koelbloedigheid, al zijn wilskracht verzamelde, luisterde hij verder, terwijl hij zich hield, alsof hij in diepen slaap was, de man, die met den gevangenbewaarder in gesprek was, vervolgde:

— Begrijp je dat niet?

— Neen.

— 't Is toch heel eenvoudig. Het moet zoo gaan, totdat wij daar aangekomen zijn.

— Waar?

— Bij de zee.

— Och ia! Wat kan ik ook dom zijn!

— Je ziet het zelf in. Dat is gelukkig!

— Ja .... maar zeg eens: hij is een zeeman, die kerel daar !


-ocr page 110-

DE LAATSTE PLEISTERPLAATS.

106

— Wat zou dat?

— Als hij eens aan boord is, dan zal liij bemerken, dat hij den vasten wal verlaten heeft.

— 't Is wel mogelijk, maar men zal hem 'opsluiten in een hok, waar hij geen hand voor oogen kan zien; en als dat gedaan is, dan verwed ik er wat onder, dat hij, al is hij nog zoo'n goed zeeman, niet zal weten, waar men hem heenbrengt.

Bij deze onverwachte mededeeling ging een huivering den graaf de Warrens door de leden. Het gelukte hem echter, zijn kalm en onbeweeglijk voorkomen te behouden. En dat was gelukkig, want een zijner bewakers hield aldoor het oog op zijn gelaat gevestigd. Bovendien begreep hij, dat zijn bondgenoot, de gevangenbewaarder, eene bedoeling had met op deze wijze tegen zijne kameraden te spreken. Het was een middel, om hem al die inlichtingen te geven, welke hem van nut konden zijn, zonder zich zeifin ongelegenheid te brengen. Terwijl de gevangene vreesde, dat hij zich onwillekeurig zou verraden, bewonderde hij de slimheid van den gevangenbewaarder. Maar hij wist nog niet alles. Hij bleef luisteren.

— Och, kom! — hernam de gevangenbewaarder, — denk je dan, dat de gevangene nog niets geraden heeft?

— Hij?

— Ja.

— Men zegt, dat hij een slimme kerel is, maar Jik houd hem voor een dommen ezel. Als ik in zijn plaats was, dan zou ik al tienmaal een poging gedaan hebben om te ontsnappen.

— Zoodra hij voelt, dat hij op een schip is ... .

— Welnu, wat? ....

— Dan zal hij terstond gissen, dat men hem naar Havana overbrengt.

De ander haalde de schouders op.

Passe-Partout bracht een oogenblik in angstige spanning door. Hij dacht, dat men geen antwoord op het bezwaar van den gevangenbewaarder zou geven. Maar zijne bewakers waren zoo licht niet tot zwijgen te brengen. De kameraad van den gevangenbewaarder antwoordde :

— Naar Havana? Ben je niet wijs?

— Gaat men daar dan niet heen?

— Wel zeker niet.

— Niet?

— Wel neen!

— Dat zal hem toch spijten.

— Maar dan.... Toch is het jammer!

— Waarom?

— Te Havana zijn wij geheel onder ons.

— Ja, maar die drommelsche kerel, die zoo vast slaapt, wil niet.

— Dat is nog zoo dom niet.

— Dat zal hem leeren. Hij heeft de zaak van de brik aangegeven.

— Zonder haar naam te noemen.

— Dat is zoo, maar zij heeft de zaak niet vertrouwd. Zij heeft hare bezittingen onder de hand laten verkoo-pen.

— Met verlies!

— Zij is rijk genoeg. Iets meer of iets minder komt er voor haar niet op aan.

— En zal zij zich niet meer op Cuba vertoonen?

— Wel zeker niet. De doodstraf heeft niets aanlol-kelijks.

— En er is niet eens een aanklacht tegen haar ingediend.

— De anderen zouden haar knnnen verraden, indien het gelukt hen gevangen te nemen.

— Dat is waar!

— Je begrijpt, hoe die kerel in haar teeder hart geplant is.

— Kom, zou dat waar zijn! —riep de gevangenbewaarder uit met eene verontwaardiging, die voortreffelijk nagemaakt was.

— Ja, maar daar zal hij berouw van hebben , , . . Maar al hebben wij Havana ook niet meer te onzer beschikking, dan hebben wij toch nog een ander land, dat voor ons schijnt ontdekt en geschapen te zijn.

— Gelukkig!

— Een heerlijk land, waar men kan doen, wat men wil, kameraad ! gaan en komen, leven en sterven, burgers naar willekeur uit de wereld helpen, zonder dat iemand er iets van te zeggen heeft, zonder dat eenig politie-agent zijn neus in je zaken steekt.

— Drommels!

— Een Luilekkerland.

— Dat begrijp ik wel; maar welk land is dat?

— Zoo vraagt men den hoeren de kunst af.

— Is het dan nog een geheim?

— Och neen, maar raad er eens naar!

— Dat zou te lang duren. Zeg het mij maar.


-ocr page 111-

DE LAATSTE PLElöTEKVLAAÏS.

107

— San-Francisco.

— San-Francisco.... in Californië?

— In Californië..., juist!

— Het goudland?

— Juistl.... En..., zie 'je..,, dan zijn wij in zes maanden allemaal millionairs Alles is gereed, om ons daar te ontvangen.

— Dat is een buitenkansje.

— Ziezoo! nu is er niets meerweg te nemen dan het ledekant.

— Zijn wij al klaar?

— Belast jij je niet dien slaapkop.

— En laat ons vertrekken!

De gevangenbewaarder ging daarop naar den graaf de Warrens toe. Hij boog zich over hem heen, greep hem bij zijn middel, nam hem als een kind op in zijn krachtige armen en ging heen, zeggende:

— Sakkerloot! Hij is zwaarder dan gisteren! Het is alsof ik een lijk draag!

Eenige minuten later lag de graaf op de zachte kussens vim eene groote berline uitgestekt. 'Hij hoorde het geknars van een sleutel, die in een slot omgedraaid werd. Men had hem in een rijtuig opgesloten.

Bijna terstond daarop reed het rijtuig, dat met vier paarden bespannen was, in vliegende vaart weg.

Passe-Partout wachtte even, voordat hij het waagde, zijne oogen open te doen. Daar hij niets in zijn nabijheid hoorde, deed hij dit even. Hij zag niets, hij zag niemand. Hij was alleen, geheel alleen. Hij haalde weer ruimer adem, ofschoon hij achter slot lag. De tegenwoordigheid van die kerels woog hem niet meer op het hart.

Waarlijk! de gravin de Casa-Real had wel alle mogelijke voorzorgen genomen! Het was nu maar zaak, te weten te komen, of zij niet op een mogelijk verraad gerekend had, dan wel of zij, slim als zij was, het belangrijkste gedeelte van haar plan stil gehouden had. Dat de gavin Hermosa de Casa Real zich geheel in de handen harer dienaren zou stellen, dat zij hen bekend zou gemaakt hebben met een zaak, die zoo gewichtig voor haar was, was niet waarschijnlijk.

Passe-Partout nam van al wat hij gehoord had, slechts datgene als zeker aan, wat hem volstrekt mogelijk voorkwam. Zeker zou men hem niet naar Havana overbrengen, als de poging te zijner bevrijding gedaan, mocht .mislukken. Maar zou de gravin de Casa-Real naar San-Fiancisco vertrekken, naar dat onbeschaafde land, dat slechts door goudzoekers bewoond werd? Zou zij dat doen, die zulke goudmijnen niet noodig had, daar zij zeker maar geld be-zat,dan deze bevatten? De kameraad van den gevangenbewaarder moest zich zeker vergissen, of wel, de gravin had dezen man en diens metgezellen bedrogen.

In allen gevalle, dacht Passe-Partout bij zich zeiven,terwijl hij de hand aan den dolk die zich in zijn zak bevond, sloeg en zijne revolvers metzijn vingers aanraakte:

— Nocli naar Havana noch naar San-Francisco!

Hij sloeg een blik in het rond. Men reed eene kale en naakte vlakte over. Het was onmogelijk, om te weten te komen, waar hij was. Wat kon hij dus anders doen dan geduld te hebben? De graaf de Warrens besloot hiertoe. Hij strekte zich zoo gemakkelijk mogelijk op de kussens der berline uit, en somde de inlichtingen die de gevangenbewaarder hem met zooveel behendigheid door zijne medeplichtigen had laten geven, een voor een op. Al dacht hij ook nog zoo lang over al die inlichtingen na, hij kon er toch niets anders uit opmaken, dan hij reeds gedaan had.

Doch men waakte over hem. Maar wie? Wie had den gevangenbewaarder omgekocht? Van wie was dat kleine schrift, dat onmogelijk te herkennen was, omdat het zoo klein was? Een antwoord hierop was hem voor den geest gekomen. Hij had dit als onmogelijk, als onzinnig verworpen. En hij kwam nochthans telkens op dit antwoord terug.

Overigens hield hij zich op alle mogelijke gebeurtenissen voorbereid. Met een luisterend oor en met de hand aan de wapenen, wachtte hij, vastbesloten om zich in den strijd te laten dooden terwijl hij zijn leven duur verkocht, of om zijne vrijheid te heroveren.

Het rijtuig rolde den geheelen nacht voort, terwijl de paarden zoo hard liepen, als zij maar konden. Het hield slechts op om van paarden te wisselen, Wanneer dit gebeurd was, vertrok men weder in vliegende vaart.

Eindelijk gevoelde de graaf de War-


-ocr page 112-

DE PACHTHOEVE.

108

rens, dat men een hoek omsloeg. Een hek werd opengedaan, en het rijtuig reed een groot plein op. Daarbleefhet staan. Passe-Partont begreep, dat men te bestemder plaatse aangekomen was. Hij nam dezelfde houding weder aan, die hij bij zijn vertrek aangenomen had, deed de oogen dicht en wachtte.

Het was 'smorgens acht uur.

XX.

DE PACHTHOEVE.

~\ /Ten lt;'raa^e ^en sleutel van het I 1 slot, waarmede het portier ge--X V-L sloten was, om. Een man boog zich over den graaf heen en zeide, nadat hij hem gedurende een paar minuten met oplettendheid gadegeslagen had:

— Hij slaapt nog, hoor! Die kerel slaapt vast, maar hij zal nu wel spoedig wakker worden.

— Wat | nu te doen? — vroeg de gevangenbewaarder, wiens stemjde graaf herkende.

— Wat er bepaald is. Brengje bevelen ten uitvoer en bekommer je niet om het overige.

— Maar hij zal bemerken, dat hij in eei e andere gevangenis gekomen is.

— Wat doet dat er toe? Men zal het hem wel zeggen, als het noodig is. Bovendien zullen wij over twee dagen onder zeil zijn.

— Komaan dan maar!

Zooals de gevangenbewaarder bij het vertrek van de vorige pleisterplaats gedaan had, nam hij Passe-Partout op den arm, tilde hem uit het rijtuig en droeg hem weg, alsof het een kind geweest was. Nadat de gevangenbewaarder eenige stappen gedaan had, gevoelde graaf de Warrens, dat hij hem een twintigtal trappen opdroeg en op een bed neerlegde.Het ging altijd]denzelfden gang. Men veranderde er geen titel of jota aan.

— Zullen wij hem wakker maken? — vroeg zijn geheimzinnige bondgenoot.

— Ja.

De gevangenbewaarder hield daarop een fleschje onder den neus van den gevangene. Deze sprong eensklaps op.

— Drommels, kameraad! — zeide eene onbekende stem, — hij wordt vandaag vlugger dan gewoonlijk wakker.

De graaf begreep, dat hij zijne voorzorgen moest verdubbelen, en hield zich alsof hij nog maar half wakker was. Hij bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk liggen, alsof hij nog halfdroom-de. Daarop deed hij de ooogen open.

Een man, die van het hoofd tot de voeten in het zwart gekleed was, met harde en strenge trekken, niet sluwe blikken, voelde hem den pols, terwijl hij de oogen gevestigd hield op een horloge, dat hij in de linkerhand hield.

Het was een dokter.

Pasfie-Partout speelde zijne rol uitmuntend.

— Wat is er? — mompelde hij, — Ik heb gedroomd, dat ik op sterven lag. Ik heb mij nooit zoo akelig gevoeld.

— Gij hebt ons zeer ongerust gemaakt, Mijnheer! — antwoordde de dokter, ofhij, die de rol van een dokter 'peelde, met een bedenkelijk gezicht, terwijl hij zijn hoofd schudde.

De gevangene gaf zich den schijn, alsof hij langzamerhand weder geheel tot bewustzijn kwam, en zeide, terwijl hij een verwonderden blik in het rond sloeg;

— Ben ik niet meer in mijne cel ?

— Neen Mijnheer!

— Waar heeft men mij naar toegebracht?

—- Naar het gasthuis.

— Naar welk gasthuis?

— Ik wil zeggen: naar de ziekenaf-deeling van de gevangenis, — hernam de dokter, op deze wijze zijne woorden vrij onhandig verbeterende.

— Ben ik dan eig ziek geweest, dokter? — hernam de graaf.

— Ja Mijnheer!

— Wanneer ben ik ziek geworden?

— Gisteren-avond.

— Zoo!

De graaf kon zich niet weerhouden de stoutmoedigheid, waarmede al die menschen logen, te bewonderen. Deze stoutmoedigheid grensde werkelijk aan het wonderbare. Zij moesten zeker door iemand van een krachtigen wil geleid worden.

— Gisteren avond, — vervolgde de ware of de gewaande dokter — heeft deze brave man (hierbij wees hij naar den gevangenbewaarder) toen hij bij het doen der ronde in uwe cel kwam, u bewusteloos in uw bed gevonden.


-ocr page 113-

DE PACHTHOEVE.

109

— Werkelijk ... ik herinner mij ...

— Zool — zei de dokter, die een spottenden glimlach niet kon bedwingen.

•— Ik gevoelde mij afgemat, mijn hoofd was zwaar, en ik had eene onweerstaanbare neiging tot slapen. Ik heb mij te bed begeven en . . . en... toen begon het mij zoo te diaalen, dat ik alle bewustzijn verloor.

— En sedert?

— Herinner ik mij niets meer.

De geneesheer maakte bij het hoo-

ren van deze woorden een goedkeurend gebaar en vervolgde;

— Daar de gevangenbewaarder zich niet zonder reden ongerust maakte over den toestand, waarin gij u be-vondt, heeft hij mij laten halen. Gelukkig had ik de gevangenis nog niet verlaten. Ik ben nog bijtijds gekomen, om de eerste zorgen aan u te wijden en u hierheen te laten overbrengen.

— Ik dank u. Mijnheer!

— Deze kamer is ruim en luchtig. Het raam heeft uitzicht op de modelpachthoeve der jeugdige gevangenen.

— Het uitzicht is hier vroolijker.

— Dat had ik ook gedacht. Houd u bedaard, dan zal alles wel goed atloo-pen.

— Dat beloof ik u.

— Goeden dag. Mijnheer! Vanavond zal ik, als het noodig is, nog eens terugkomen.

De geneesheer ging heen.

Toen de gevangene en de gevangenbewaarder alleen waren en zeker, dat zij niet gehoord konden worden, keken zij elkander een oogenblik aan, als twee wichelaars uit het oude Rome, en barstten in een hartelijk gelach uit.

— Waar zijn wij hier, vriend? — vroeg Passe-Partout, zoodra hij wat uitgelachen had.

— Ik ken dit land niet. Mijnheer! — antwoordde hij verlegen.

— Dat is gekker!

— Al wat ik er u van kan zeggen, is dit, dat wij hier niet verder dan twintig mijlen van de naastbijgelegen havenstad verwijderd zijn.

— En..,

— En niets ... — antwoordde de gevangenbewaarder. — Gij hebt toch niet geslapen gedurende uw slaap?

— Wel zeker niet!

— Dan weet gij er even veel van als ik. Maar pas ter dege op, men verdubbelt zijne waakzaamheid, men doet herhaalde malen de ronde. De muren hebben oogen en ooren.

De graaf de Warrens moest de juistheid dezer opmerking erkennen.

— Ziedaar! — zeide de gevangenbewaarder, terwijl hij eensklaps van toon veranderde en zijne stem verhief, — daar is uw ontbijt, mijnheer! Eet en drink, als gij lust hebt, en houd maar goeden moed!

Hij legde een bijzonderen nadruk op deze laatste woorden, zoodat Passe-Partout wel begreep, dat hij niets te vreezen had van den maaltijd, die hem door den gevangenbewaarder gebracht was.

De gevangene knikte dezen veelbe-teekenend toe, en nu verwijderde hij zich, zonder langer dralen.

Het eerste wat de gevangene nu deed, was, naar het raam te gaan. Dit raam zag op een voorplein uit. Wat hij zag, kwam in alle opzichten overeen met hetgeen de gewaande dokter er hem van gezegd had.

Het raam was door middel van hangsloten gesloten, een voorzorg, die zonder twijfel genomen was, omdat er geen tralies voor waren.

Het uitzucht was z^er beperkt, zoodat hij zich natuurlijk geen rekenschap wist te geven van de plaats, waar hij zich bevond.

Toch maakte hij eene opmerking, die hem zeer aangenaam was.

Het raam kon, naar zijne berekening, niet hooger dan vijftien voeten boven den grond liggen.

De graaf de Warrens bracht dezen dag aangenamer dan al de vorigen door.

Alles geeft aan een gevangene atlei-ding. Evenals dit met een kind het geval is, vermaakt hij zich met een kleinigheid. Hij moet immers den tijd op de een of andere wijze dooden? Het voornaamste doel van zijn leven bestaat dus in het dooden van den tijd, den tijd, die zoo langzaam voortkruipt, als men ongelukkig is, en die, helaas! zoo spoedig vervliegt, als men gelukkig is.

Des avonds bracht de gevangenbewaarder hem zijn middagmaal.

— Geen onvoorzichtigheid; — zeide hij tot hem op fluisterenden toon, — men houdt het oog op u.

De zoogenaamde dokter trad achter hem binnen.

Zijn bezoek overtuigde hem er van


-ocr page 114-

DE PACHTHOEVE.

110

dat zijn zieke volstrekt geen gevaar bedreigde.

De nacht ging rustig voorbij.

Het ongeduld, dat hij nog niets zag komen, dat hij nog geen voorteeken zijner naderende redding zag, maakte, dat de gevangene onrustig werd. Langzamerhand echter gelukte het hem om tot kalmte te komen.

Den volgenden morgen trad de gevangenbewaarder zijn cel binnen en fluisterde hem, terwijl hij de kamer open neer liep, dit eene woord in het oor:

— Opgepast!

Dit eene woord deed hem op zijn hoede zijn. Een nieuw gevaar bedreigde hem. Maar welk? De gevangenbewaarder had hem tot behoedzaamheid willen aansporen. Dit was hem gelukt.

Welk ook dit gevaar mocht zijn, Passe-Partout wachtte het met kalmte af.

Dit eentoonige leven, dat hij nu reeds verscheidene dagen leidde, hij, die anders zulk een woelig leven had, verveelde hem en benam hem bijna al zijn geestkracht en zijn moed.

Hij beschouwde deze bedreiging of deze waarschuwing dan ook veeleer als eene weldaad, dan als de aankondiging van eenig onheil. De hoop keerde in zijn hart terug, en zette alle kinderachtige vrees ter zijde.

Eene doodelijke, maar beslissende worsteling was hemhonderdmaalliever, dan die voortdurende onzekerheid, waarin hij reeds zoo lang verkeerde.

Een glimlach speelde om zijne lippen; hij gevoelde zich krachtig en gereed.

Omstreeks drie uur in den namiddag, op het (oogenblik, waarop hij er het minst aan dacht, deed een hevig rumoer, dat zich op het voorplein der pachthoeve deed hooren, hem eensklaps uit zijne overpeinzingen ontwaken. Hij stond op en ging naar het raam.

Een zonderling schouwspel vertoonde zich nu aan zijn blik.

Het voorplein was vol mannen, vrouwen en kinderen, die in allerlei richtingen heenliepen, en schreeuwden en vloekten, dat het een aard had. De kippen en de eenden vlogen haastig weg.

De graaf trachtte de reden van dit rumoer te ontdekken.

Deze lag doodeenvoudig ineen paard. Dit paard liep woedend over het plein en verijdelde door met de pooten achteruit. te slaan en door wonderlijke sprongen te maken de pogingen van al zijne vervolgers.

Men trachtte het beest vruchteloos tot bedaren te brengen.

Een straatjongen, die het razende beest achterna zat, maakte alleen meer leven, dan al de anderen te zamen.

De graaf de Warrens staarde dit tooneel met onverschilligheid aan. Het was kluchtig, maar meer ook niet.

Eensklaps bleef de straatjongen vlak voor het raam, waarachter de graaf te zien was, staan, richtte zijn hoofd omhoog en vestigde zijn zwarte oogen op den gevangene.

Zijne oogen ontmoetten voor een oogenblik, nauwelijks voor een seconde, die van den graaf de Warrens, die vlak voor het raam stond.

Hij bracht een vinger aan zijne lippen. De graaf zag dit. Hierop begaf Mouchette, overtuigd, dat hij begrepen was, zich te midden der menigte.

De onverschilligheid van den gevangene was in de levendigste belangstelling veranderd. Hij wilde naar den jongen toe snellen,maar de ruiten, van het raam hielden hem tegen.

Daarop slaakte hij een kreet van verwondering, verwijderde zich ijlings van het raam om niet door zijne bewakers gezien te worden, die zijne nieuwsgierigheid vreemd zouden hebben kunnen vinden, en viel op een stoel neer.

Het uur zijner bevrijding naderde. Passe-Partout had Mouchette herkend. Dit gezicht, dat hij niet verwacht had. had hem een schok gegeven, waarvan hij niet zoo spoedig kon bekomen. Mouchette, op liet voorplein der pachthoeve, dat was voor hem de duif der ark, die met een olijftakje terugkwam. Mouchette was voor hem de verpersoonlijking van al de zijnen. Er was nn geen twijfel meer aan: zijne vrienden waren ook in de nabijheid. Door nauwkeurig» onderzoekingen hadden zij eindelijk de schuilplaats ontdekt, waar zijne vijanden hem gevangen hielden. Zij hadden zijn spoor zonder twijfel nu eerst teruggevonden, daar het sedert een groot aantal dagen en nachten de eerste maal was, dat het hun gelukte, hem een tee-ken van leven te geven, met uitzondering nochtans van het briefje en de wapenen, die zijn gevangenbewaarder hein ter hand gesteld had.


-ocr page 115-

DE PACHTHOEVE.

Ill

In zijne vreugde over zijne ophanden zijnde redding, liet de graaf de Warrens, die zich tot hiertoe niet vergeten had en die nooit een onvooi zich-tigen kreet aan zijne borst had laten ontsnappen, zich eenige woorden ontvallen;

— Mijn God! Gij hebt medelijden met diegenen van Uwe schepselen, die nimmer wanhopen. Mijn God! Ik heb niet gewanhoopt, en Gij helpt mij! Mijn God! dat Uw heilige naam geprezen zij! 1)

1) Zie „Hermosa,quot; eveneens bij de Uitgevers-Maatschappij ,,Nederlandquot; 's-Gravenhage, vroeger bij de Uitgevers de Erven J. L. Nierstrasz te 's-Gravenhage.


-ocr page 116-
-ocr page 117-

H E R M O 8 A.

-ocr page 118-
-ocr page 119-

MAR DE ELFDE FRANSCHE UITGAVE

I

van

I Gustave Aimard.

k -

VOLKSUITGAVE.

MET ÉÉN OORSPROXKEJJJKE HOUTGRAVURE. quot;

|

•V

---

's Geavenhage, UITGEVEES-MAATSCHAPPIJ „NEDERLAND.quot;

'r

-ocr page 120-

GEDRUKT TER FLAKKEESCHE BOEKDRUKKERIJ TE MIDDELHAKNIS.

-ocr page 121-

H E R M O 8 A.

i.

TWEE, DIE AAN ELKAAR GEWAAGD ZIJN.

In het vorig werk (®) hebben wij gezien hoe de graaf de Warrens, bemerkende dat hulp voor hem nabij was en hij eindelijk uit zijn geheimzinnige gevangenschap zou verlost worden, een dankgebed uitsprak en in vervoering neder wilde knielen.n het vorig werk (®) hebben wij gezien hoe de graaf de Warrens, bemerkende dat hulp voor hem nabij was en hij eindelijk uit zijn geheimzinnige gevangenschap zou verlost worden, een dankgebed uitsprak en in vervoering neder wilde knielen.

Juist op dat oogenblik trad de gravin de Casa Real in de gevangenis van den graaf de Warrens en de spottende woorden, welke deze vrouw tot hem had gesprokken, hadden zulk eene verbazing bij hem teweeggebracht, dat hij, ofschoon hij terstond opgestaan was en eene buiging voor haar gemaakt had, in het eerste oogenblik geen antwoord had weten te vinden.

Zijne gewone tegenwoordigheid van geest had hem geheel begeven.

De beide tegenstanders of liever de beide vijanden bleven op deze wijze gedurende eenige oogenblikken tegenover elkander staan, als twee duellisten, die gereed zijn om het staal met elkander te kruisen.

Het gelukte den gevangene, zijne ontroering te vermeesteren; hij besloot eindelijk, dat verschrikkelijke stilzwijgen te verbreken, en boog tea tweede male voor de Creoolsche, groette haar met de overdrevenste bewijzen van de diepste hoogachting en zeide tot haar op langzamen toon:

— Ik verwachtte u, mevrouw! Gij hebt u lang laten wachten. Gij hebt nog al wat gedraald, voordat gij mij met een bezoek vereerdert.

— Welnu, hier ben ik, mijnheer! — gaf zij hem op denzelfden toon ten antwoord.

— Ik dank u, dat gij er aan gedacht hebt, dat ik nog in leven was.

Dit zeggende, bood hij haar een stoel aan, den eenigen stoel, die zich in het vertrek bevond.

De beide tegenstanders bleven onbeweeglijk tegenover elkander staan, terwijl zij elkander met een blik uitdaagden, maar zonder een woord te spreken.

De Creoolsche maakte een afwijzend gebaar, schoof den stoel weg en gaf den graaf doodbedaard ten antwoord:

— Men is niet overdadig geweest in de gastvrijheid, die u aangeboden is, mijnheer de graaf! Ik wil echter graag gelooven, dat het u nooit aan iets ontbroken heeft.

— Heb ik mij tegen een enkelen uwer dienaren beklaagd, mevrouw?

— Als gij in de Middeleeuwen geleefd hadt en op de pijnbank gebracht waart, dan zoudt gij u zelfs niet verwaardigd hebben, een zucht te slaken. Gij zijt een man uit de Stoïcijnsche school, dat weet ik sedert lang, mijnheer de graaf!


-ocr page 122-

TWEE, DIE A AX ELKAAK GEWAAGD ZIJK.

6

— Zoo! — zeide hij op spottenden toon.

— Gij moet de voorzorgen, die er tot op dezen dag genomen zijn, maar verontschuldigen. Gij zult ook die, welke men zich nog zal genoodzaakt zien te nemen, totdat wij op de plaats onzer bestemming gekomen zijn, eveneens verontschuldigen, niet waar, mijnheer de graaf?

— Ik heb alles verontschuldigd, ik verontschuldig alles en ik zal alles verontschuldigen, gravin!

— Ik verwachtte niets minder van uwe lankmoedigheid. Maar oordeel zelf, mijn waarde graaf! men kan u toch op reis niet zulk een verblijf aanbieden, als gij in uw prachtig hotel op den Quai Malaquais gewoon zijt. Maar bovendien, graaf! hebt gij zelf te veel gereisd, dan dat gij u zoudt verwonderen over hetgeen er op dit oogenblik gebeurt; maar reken er op, dat wij, behalve deze kleine onaangenaamheden, die geheel van onzen wil onafhankelijk zijn, al het mogelijke zullen doen, om u het leven draaglijk te maken, draaglijk en zelfs aangenaam.

Passe-Partout glimlachte.

Hij wist maar al te goed, daar hij dit eenige uren geleden in zijn ge-waanden slaap gehoord had, wat de Creoolsche onder een draaglijk en aangenaam leven verstond.

De leeuwenkuil was een minder aangenaam bestanddeel van haar toekomstig programma.

— Zult gij niet de moeite nemen, om te gaan zitten, mevrouw de gravin? — hernam hij beleefd.

— Gij staat er wel op, niet in strijd met de vormen te handelen, niet waar? — zeide zij met een hatelijken glimlach.

— Ik houd er bovenal van, beleefd ten opzichte van eene vrouw te zijn.

— Zoo!

— Wie deze vrouw ook wezen moge, — voegde hij er met eene spottende stem hij.

Zij beet zich op de lippen, zoodat het bloed er uitsprong, maar gaf eenvoudig ten antwoord:

— Noemt gij dat beleefd, mijnheer de Warrens?

De graaf hield haar nog altijd den stoel voor.

Zij stiet dien met koortsachtige gejaagdheid met den voet weg.

— Wij kunnen wel staande met elkaar spreken, mijnheer! — zeide zij droogjes.

— Het zij zoo! Ik wacht tot dat het u goeddunkt, u nader te verklaren, mevrouw!

— Waaromtrent nader te verklaren, mijnheer?

— Wel, omtrent het doel van uw bezoek, dunkt mij, gravin!

— Kunt gij dit doel dan niet gissen, mijnheer de graaf?

— Op mijn woord van eer neen!

— Gij zijt of heel onnoozel, of zeer vergeetachtig, mijnheer de graaf!

— Het is zonder twijfel niet de belangstelling, die gij u verwaardigt in een ongelukkigen gevangene te stellen, mevrouw de gravin' die u heeft aangedreven om af te dalen . . . met uw verlof, is het afdalen of opklimmen?. ..

in zijne gevangenis----met uw verlof,

in zijn kooi, want eigenlijk weet ik niet, hoe ik haar moet noemen.

Die goede Passe-Partout spottemet zijne vijandin zoo erg als het maar kon.

De gravin de Casa-Real hield zich, alsof zij dit niet bemerkte.

— Misschien, — hernam zij met een eenigzins gedwongen glimlach.

— Gij maakt mij verlegen . .. .Ik ben zooveel goedheid inderdaad niet waardig.

— ötemt gij dit toe?

— Ja.

De gravin bedwong zich.

Zij gevoelde, dat zij voorzichtig te werk moest gaan, want nu hij wederom meester van zichzelven geworden was, vond zij ditmaal in haren gevangene nogmaals den geduchten kampvechter terug, die haar tot dusverre aldoor in bedwang gehouden had.

Maar zij begreep toch, dat zij, op dit oogenblik althans, het hecht in handen had en dat wel door dat onbetwistbare recht, het recht van den sterkste, daar zij haren vijand letterlijk in hare macht had.

— Ik zal wraak nemen, wanneer het mij goeddunkt, — dacht zij. — Laat hij zich uitputten in ijdele pogingen om te schertsen, en kluchtige woordspelingen. Wij zullen later wel eens zien, of deze trotscheid niet zal wijken, wanneer wij eindelijk tot de zaak komen.

Er was een oogenblik van stilzwijgen.

Passe-Partout, evenals alle mannen,


-ocr page 123-

TWEE, DIE AAN ELKAAI1 GEWAAGD ZIJN.

die zich werkelijk van hunne kracht bewust zijn, beefde zelden bij de nadering van een storm, op den avond vóór een veldslag; maar nooit beefde hij wanneer de krachtige stem van den donder zich deed hooren, wanneer de onstuimige winden zijn schip, als ware het een notedop, h0en en weer slingerden; nooit beefde hij bij/ het fluiten van een kogel, bij het regenen van schroot op zijn vaartuig, te midden van zijn dappere equipage.

— Hij vreesde intusschen sinds lang voor het onvermijdelijke bezoek van de gravin de Casa-Real, zijn verbitterde vijandin.

Maar toen hij zich eenmaal in hare tegenwoordigheid bevond, wasjzijn koelbloedigheid plotseling teruggekeerd; zij had op hem geene andere uitwerking als een pop van gips, die hem tot mikpunt moest dienen.

Als de gravin, gelukkig voor haar, eenig vermoeden had gehad op hetgeen wij hier mededeelen, dan zou zij niet zoo lang de koele manieren behouden hebben, die haar tegenover de verachting van haren tegenstanderstaandehielden.

Het was de gravin, die het eerst het woord weder opvatte.

— Herinnert gij u, mijnheer de graaf! — zeide zij tot hem met een zwakke stem en met een somberen blik, — herinnert gij u onze laatste samenkomst?

De graaf glimlachte.

— Ik zal mij deze herinneren, als gij dit ten minste gaarne hebt, mevrouw! — zeide hij. — Op welke samenkomst hebt gij het oog?

— Op die, welke wij in mijn huis te Parijs gehad hebben ....

— Gij wilt zonder twijfel zeggen, Mevrouw! in uw huisje? —antwoordde hij met eene spottende stem.

— Ik zeg, wat ik zeg, graaf! — hernam zij, terwijl zn, vuurrood werd.

— Gij doet zelfs, wat'gij zegt, — gaf Passe-Partout hier op terstond ten antwoord, — hetgeen nog beter is.

— Te veel geestigheid .... zelfs in de gevangenis, mijnheer de graaf!

— Ik zal mij inhouden, mevrouw de gravin! om op uwe zoo welwillende gastvrijheid geen inbreuk te maken, — hernam hij. — Gij hebt zeker het oog op onze samenkomst, of liever op mijn onverwacht bezoek in de AUeé des Veuves, want ik wist toen niet, dat gij te Parijs waart.

— Ja, mijnheer de graaf! op dat bezoek heb ik het oog. Geef dus wat ik u bidden mag, antwoord op mijne vraag: herinnert gij u dit nog?

— Ik vergeet niets van hetgeen op u betrekking heeft, mevrouw? Niets .,. . niets ....

Hij drukte op een veelbeteekende wijze op de laatste woorden.

— Wij hebben op dien dag eene partij begonnen, waarvan de inzet verschrikkelijk is, — vervolgde zij met eene doffe stem, waarachter eene gramschap, die zij tenauwernood wist te bedwingen, school.

— Verschrikkelijk.... dat hangt er al van af, welk begrip gij aan dit bijvoeglijk naamwoord hecht.

Zij viel hem in de rede.'

— Gij hebt verloren.

— Denkt gij dat?

— Ik ben er zeker van.

— Ik zal mij niet vermeten, u tegen te spreken,

— Gij hebt verloren: betaal dus!

— Het komt mij voor, mevrouw de gravin, dat ik sedert de tien dagen, dat ik in uwe handen ben, niet anders doe dan dit.

— Bekent gij dan eindelijk, beste graaf! dat gij ditmaal werkelijk in mijne macht zijt?

— Dit te ontkennen zou vruchteloos en dwaas zijn. Ik ben heden in uwe macht: dat is waar.

— Heden, en morgen, en altijd.

— Heden is nog niet geëindigd; morgen is nog niet begonnen; en wat altijd betreft, dat woord, hetwelk het pendant van het woord eeuwigheid is, daaraan is geen begin of einde. Als gij het op deze wijze verstaat, ja, dan ben ik werkelijk heden uw gevangene, dan zal ik het morgen zijn en dan zal ik het altijd zijn.

— Scherts maar, graaf! scherts maar!

— Daar moge de hemel mij voor bewaren, mevrouw!

— Ditmaal zijn mijne maatregelen zoo goed genomen, dat geenerlei men-schelijke macht, graaf! u aan mijn haat kan onttrekken.

— O, welk een leelijk woord, gravin!

— In vier en twintig uren zult gij Frankrijk verlaten hebben.

— Ik dank u, gravin! ik dank u! Dat komt al heel goed!

— Waarlijk?


-ocr page 124-

TWEE DIE AAN ELKAAR GEWAAGD ZIJN.

8

— Ja, op mijn woord van eer. Ik beken u, dat ik mij te Parijs begon te vervelen.

— Als gij Frankrijk eenmaal verlaten hebt, graaf! — herhaalde de Cre-oolsche met langzame en krachtige stem — geloof mij op mijn woord, graaf! dan zult gij er nimmer meer een voet in zetten,

— Franrijkis, hoe schoon het overigens ook wezen moge, niet het eenige land van de wereld, waar men gelukkig kan leven, zooals gij weet, mevrouw de gravin!

— Als gij leeft, zult gij een ongelukkig leven hebben.

— Ach gravin! ....gij beziet alles vandaag door een donkeren bril.... Uwe voorspellingen zijn zoo treurig

----Maar vergeef mij, is het dan om

mij een noodlottige toekomst te voorspellen. dat gij de vriendelijkheid gehad hebt, mij een bezoek in mijne gevangenis te komen brengen?

De gravin de Casa-Real had het vaste besluit genomen, hare koelbloedigheid te bewaren ; zij liet haren tegenstander voortgaan, die overigens niets liever deed dan dit.

— Maar laat onsterzakekomen,beste mevrouw! —hernam Passe-Partout glimlachende, — ik schaam mij werkelijk, schoon het mijne schuld niet is, dat ik u zoolang laat staan in een vertrek, dat, op mijn woord van eer, uwer zoo weinig waard is.

— Het zij zoo! verlangt gij het?

— Ten zeerste.

— Ter zake dan! Maar?

— Ach! is er een maar?

_ — Ja, in uw belang, graaf! en opdat gij een weinig moogt terugkomen van uwe verzekerdheid en van uwen trots....

— Trots .... dat is het oude liedje .... — zeide Passe-Partont glimlachende.

— Ik waarschuw u, dat deze onbekende vriend, waarop gij rekent.. ..

— Aha. welken vriend bedoelt gij, als ik u vragen mag, gravin? Ik heb geene onbekende vrienden .... De weinige vrienden, die ik bezit, ken ik allen, — gaf de gevangene op ijskouden toon ten antwoord.

— De vriend, die u moet verlossen, die u moet redden....

— Is er dan een?

— Ja.

— Welnu?

— Ik behoef niet meer voor hem te vreezen; — zeide zij met zenuwachtige stem.

— Welzoo? — zeide hij met een schamperen lach.

— Gij behoeft niet meer op hem te hopen.

— Dat is gekker! — vervolgde hij altijd op denzelfden toon.

— Wilt gij den naam van dien vriend weten? — voegde zij er bij, altijd zonder zich warm te maken.

— Drommels, gravin! ik moet u bekennen, dat dit mij zeer aangenaam zou zijn.

— Welnu, het is....

— Het is? ... .

— Het is, — zeide zij na een oogen-blik — iemand, wiens naam ik u zal noemen, als gij het aanbod, dat ik u kom doen, aanneemt.

— Welzoo, is dan dat het eigenlijke doel van uw bezoek?

— Het heeft geen ander.

— Nu nog mooier! — zeide hij op een spottenden toon. — Intusschen, doet het mij genoegen, dat ik nu met het doel van deze aangename samenkomst bekend ben.

— Welr.u, gij kent dit, ik zal u een voorstel doen.

— Gij stelt mijne nieuwsgierigheid op eene zware proef; laat ons dit voorstel hooren, beste gravin!

Zij wisselden een blik, waarin eenamp; onheilspellende uitdrukking lag.

En heerschte ditmaal een verschrikkelijk stilzwijgen; tot hiertoe was dit gesprek slechts eene lichte schermutseling geweest; het eigenlijke gevecht zou eindelijk beginnen.

Al het voorafgaande was zonderde minste omwegen door het tweetal, dat hier bijeen was, gezegd.

Zij geleken, zoodat men er zich in vergissen zou, op twee vrienden die elkander een bezoek brengen, of wel die elkander na een langdurige scheiding weerzien.

Maar al mochten zij ook een glimlach en vriendelijke woorden op de lippen hebben, zoo kookte er in hun, binnenste toch eene doffe woede.

De gravin predikte de leugen, ten einde de waarheid te ontdekken.

Zij had geoordeeld, en met reden, dat men een man als den graaf de Warrens. die algemeen bekend was en een hoogen rang in de maatschappij bekleedde, niet kon doen verdwijnen zon-zonder dat talrijke en machtige vrien-


-ocr page 125-

TWEE, DIE AAN ELKAAR GEWAAGD ZIJN.

9

den pogingen zouden aanwenden om hein op te sporen.

Toen zij tegen den graaf zeide, dat zij een enkelen dezer vrienden in hare macht had, was zij overtuigd dat zij aan de waarheid niet te kort deed.

Een oogenblik van zwakheid van zijn kant, en het was met zijn geheim gedaan.

Deze zwakheid kwam niet.

De graaf maakte zich bekommerd over dien onbekenden vriend, waarvan de Chreoolsche zeide, dat zij hem in hare handen had.

Hij dacht, dat zij de lucht van een onvoorzichtigen stap gekregen had.

De gevangenbewaarder kon zichzel-ven of hem verraden hebben.

De toestand, waarin hij verkeerde, was verschrikkelijk voor hem.

De minste aanwijzing was voldoende om de gjavin op het spoor zijner bevrijders te brengen!

Zijns ondanks beefde hij van ongerustheid.

Maar niets was daarvan op zijn gelaat te zien, waarvoor hij steeds een marmeren masker had, waarop de aandoeningen geen invloed hadden evenmin als de woedende golven, die tegen den voet van een eeuwenheugende rots breken,

— Zij liegt, —zeide hij bij zichzelven, — zij liegt. Laat ons nog maar wat wachten.

— Het hangt geheel van u af, mijnheer de graaf! — hernai!gt; de gravin vriendelijk, — uwe vrijheid op dit oogenblik zelf te herkrijgen.

— Dat heb ik altijd wel gedacht, mevrouw de gravin.

DeJChreoolsche stampte met een begin van onbedwingbaren toorn met den voet op den grond.

— Genoeg geschertst! Gij moest toch begrijpen, dat men niet terugwijkt, wanneer men handelt, zooals ik gehandeld heb. Antwoord mij ernstig^

— Gravin .... maak uwe voorwaarden ____ en houd het voor zeker____

dat, als deze voorwaarden mogelijk, ik wil zegsren, als zij aannemelijk zijn, ik er terstond mijne volle goedkeuring aan zal hechten.

— Geef mij uw woord van eer!

— Dat is iets, zooals gij weet....

— Geef mij uw woord .... iedere belofte is voor u heilig, zooals ik weet..., en welke zij ook wezen moge, zult gij haar houden____Dus gij zult

vrijelijk mogen vertrekken uit . , . .

— Uit deze modelgevangenis?

— Ja, uit deze gevangenis.

— Laat mij uwe voorwaarden hoo-ren! Maar eerst moet ik u eens vragen, hoeveel gij er denkt te stellen?

— Twee. Dat is niet te veel, dunkt mij.

— Het is genoeg, als zij aannemelijk zijn ,.. . te veel, als gij ze voor mij onmogelijk wilt maken. vVelke is de eerste?

— Gij moet mij het papier teruggeven, dat mijnheer de graaf de Casa-Real ....

— Uw ongelukkige echtgenoot!

— Dat mijn echtgenoot u eenige oogenblikken voor zijn dood toevertrouwd heeft.

— Ik verwachtte dit voorstel wej.

— Komt het u aannemelijk voor.

— Quien sabef — wie weet? —zooals uwe landgenooten zeggen.... Maar met uw verlof, mevrouw! laat ons eens vooronderstellen, dat ik mij laat bewegen om ontrouw te worden aan den eed dien ik aan mijnheer den graaf de Casa-Real gedaan heb, dan kan ik u dit papier toch niet onmiddellijk geven, daar ik het niet bij mij heb.

— Ik vraag het u ook niet op dit oogenblik.... ik vraag u niets anders dan uw woord, dat gij het mij zult teruggeven.

— Laat ons tot de tweede voorwaarde overgaan, gravin ! als gij het goedvindt.

— Deze is ....

— Ik luister.

— Dat gij mijne dochter zult teruggeven.

De graaf liet het hoofd ontmoedigd zakken.

Hermosa vestigde op hem een vlam-menden blik.

— Ik wacht, — zeide zij.

— Waarop, mevrouw?

— Op uw antwoord.

— Mijn stilzwijgen is er een.

— Die zwijgt, stemt toe.

— Helaas I keer dat gezegde om, en gij zult de waarheid weten.

— Dus ....

— Het spijt mij wel .... maar die niet toestemt, zwijgt'.

— Weigert gij dus?

— Bepaald.

— De beide voorstellen, die ik u ■ doe?

— Beide.


-ocr page 126-

TWEE, DIE AAN ELKAAK GEWAAGD ZIJN.

10

— Gij zijt niet wijs.

— Dat is wel mogelijk. Als de eer eene dwaasheid is, dan ben ik krankzinnig, ongeneeslijk krankzinnig.

— Laat mij uwe redenen liooren, waarom gij mijne voorstellen niet aanneemt, uwe vrijheid in de waagschaal stelt, uw leven in gevaar brengt, door een neen, — riep zij uit, ten prooi aan eene ontroering, die zij onmogelijk kon bedwingen.

— Deze redenen kent gij reeds sedert lang, mevrouw! Ik heb op mijn woord van eer gezworen, en dat wel in uwe tegenwoordigheid, dat ik den dood van den graaf de Casa-Real zou wreken. Als ik er in toestemde, u zijn testament, zijn uitersten wil terug te geven, waarvan ik, zooals gij mij zult moeten toestemmen, mevrouw! tot op dezen dag geer. zeer wreed gebruik gemaakt heb, als ik daarin toestemde, dan zou ik laaghartig en meineedig zijn____

— Maar ....

— En gij zeidet zooeven zelf.... dat ik mijn woord, als ik dit eenmnal

gegeven heb, ook houd.

— De graaf heeft eene voorwaarde aan deze wraak verbonden .... Bedenk wel, dat gij u alleen van dit testament moet bedienen ingeval ik mocht willen hertrouwen.

— Welnu!

— Bij al, wat n het heiligst is in deze wereld en in de andere bestaat, zweer ik u, mijnheer! dat ik mijn ge-heele leven lang weduwe zal blijven.

— Gij vergeet, mevrouw! dat gij er, als ik dit gewild had, reeds den dag na den dood van uw echtgenoot, in zoudt toegestemd hebben, mijn naam te dragen.

Dat was de waarheid.

De Chreoolsche wist hierop niets ten antwoord te geven.

In hare woede kwam haar slechts eene bedreiging op de lippen.

— Waarom spreekt gij mij van wraak, waarom spreekt gij mij van kastijding, gij die in mijne macht zijt, gij, wiens leven van een enkel gebaar van mij afhangt.

— Ik ben in de hand van God, mevrouw!

— Van God? — herhaalde zij op een toon van ongeduld.

— Als Hij het niet wil, — vervolgde hij, — dan geef ik het u te doen, een haar van mijn hoofd te krenken.

— Geen zedepreeken, niet waar? — riep zij met een spottende stem uit.

— Bovendien bevindt hetgeschrift, waarvoor gij zoozeer en zoo te recht vreest, zich in de handen van een vriend.

—■ Misschen' wel van een broeder ?

— Neen, gravin! In handen van iemand, wiens gezicht gij nooit gezien hebt, wiens naam gij zelfs nooit hebt hooren uitspreken. IK ben niet onnoo-zel genoeg, niet onvoorzichtig genoeg, om hem, dien ik liefheb, noodeloos in gevaar te stellen, om niet een vertrouweling te vinden, waarop staat te maken valt en die onverzoenlijk is. Mijn verdwijnen zal u duur te staan komen, mevrouw! Mijn dood zon verschrikkelijk gewroken worden.

— Dus weigert gij mijne eerste voorwaarde, — vroeg zij met nauw verkropte woede.

— Ja.

Hertnosa was doodelijk bleek geworden. Zij beefde over al hare leden.

Hare schoonheid, die aan hare hevige uitbarstingen van toorn weerstand bood, nam een noodlottig aanzien aan, dat den graaf de Warrens ondanks al zijne standvastigheid, voor een oogen-blik in zijn besluit deed wankelen.

Hij zweeg.

— En mijn tweede voorwaarde?

— Die is?

— Mijne dochter .... zult gij mij mijne dochter teruggeven?

— Dat kan ik niet.

De gravin sloeg zich van wanhoop voor het voorhoofd.

— Onverzoenlijke! — zeide zij. —

Gij zult mij noodzaken, het zelf te

zijn .... het vruchteloos te zijn.

— Gij hebt minder aarzeling getoond in twee verschillende omstandigheden, — antwoorde de graaf, terwijl hij op twee pogingen tot moord, waarvan hij tweemaal bijne het slachtoffer geworden was, zinspeelde.

— Ik had toen mijn verstand verloren. Maar thans ben ik kalmer door de hoop, die gij verwezenlijken zult, beroof mij niet van deze hoop.

— Onmogelijk! — herhaalde I'assa-Partout.

— Luister!.... Ik zweer u bij mijne eeuwige zaligheid .... dat ik u op dit oogenblik zelf uwe vrijheid zal teruggeven .... Ik zie van allen haat tegen u af, als gij mij dit kind teruggeeft!.... Laat mij haar zien! Laat mij haar


-ocr page 127-

TWKl'3. DIE AAN ELK AAK GEWAAGD .ZIJN.

11

omhelzen! Laat mij haar met mij meenemen .... Gij zult niet meer van haar noch van mij hooren spreken . ., . Gij zijt een man, gij hebt zoo vele andere voorwerpen, waarop uwe genegenheid zich kan vestigen, zoo vele dingen, waarin uwe eerzucht bevrediging kan vinden! Geef haar aan mij terug .... zeg mij slechts, waar gij iiaar verborgen hebt .... en bij de nagedachtenis mijner moeder .... mijner moeder, hoort gij wel?____zweer Ik u ....

— Gij hebt wel meer gezworen bij de nagedachtenis uwer moeder, — zeide de graaf, die zich de beloften van liefde en trouw van Hermosa herinnerde.

— Gij moogt het testament behouden .... Ik wil niet van U verlangen, dat gij uw eed breekt.... Vervolg mij met uwen haat, indien gij mij haat.... Wreek u, wreek hem, als gij kunt, dat kan mij niets schelen .... Maar geef mij het kind .... ik smeek er u om!

— Neen, — antwoordde hij zacht, maar standvastig.

Eindelijk overmand door wanhoop wierp zij zich voor den graaf op de knieën en met gevouwen handen en tranen in de oogen smeekte zij :

— Mijn kind! geef mij mijn dochter terug!

Passe-Partout richtte haar op.

— Wat gij vraagt is onmogelijk, mevrouw, — zeide hij eindelijk.

Op eens stond zij rechtop.

Zij zag hem aan met zulk een trot-scheii haat, dat de graaf dacht, dat zijn laatste uur geslagen was.

Hij keek naar de deur, die hermetisch gesloten was , maar waarachter ongetwijfeld gewapende mannen gereed stonden, om op het eerste signaal te voorschijn te komen, en hij sloeg de hand aan zijne wapenen.

Het scheen alsof de gravin van gedachten veranderde, want plotseling barstte zij in een snijdenden lach uit.

— Adieu, Noël.

— Adieu, mevrouw.

— Ik heb je gesmeekt mij mijn kind terug te geven ... .je weigert.... neem je in acht . . .. Er zal een dag komen, dat je mij zult smeeken om je een wezen terug te geven, dat je dierbaar is. Dan zal ik even onverbiddelijk zijn, als jij nu geweest zijt.

— Het zij zoo.

— Wat u w lot betreft .... dat is beslist.

— En dat is?

— Eeuwigdurende gevangenisstraf.

— Ik had gedacht, dat gij wat anders zoudt hebben weten te bedenken.

— Wij zullen zien wie van ons beiden het het langste uithoudt.

— Wij zullen zien.

— Intusschen wil ik u nog ééne kans aanbieden om u te redden-

— En die is?

— Ik zal tot morgen acht uur op uw antwoord wachten.

— Zooals gij wilt.

— Gij zult mij mijn dochter teruggeven! — zeide de Creoolsche dringend.

— Nooit!

— Ik zal haar weten te vinden.

— Zonder mijn bijstand? — spotte de graaf.

— Zonder uw bijstand.

— Nooit!

— Waarom?

— Omdat ....

Zij luisterde aandachtig.

Passe-Partout had bijna zijn geheim verraden.

Nog juist bijtijds had hij zich bedacht.

— Gij antwoordt niet?— vroeg de gravin.

— Neen.

— Welnu ik zal edelmoediger,zijn .... Ondervraag mij op nwe beurt .... Ik geef er u niet alleen verlof toe .... ik beloof zelfs u te antwoorden.

— Ik heb u niets te vragen, mevrouw!

— Wat?

— Neen, niets?

— Zelfs den naam van de onbekende vriendin, waarover ik u zoo even sprak, niet?

— Van de vriendin?____Gij spraakt

eerst van een vriend ; — zeide de graaf de Warrens met gefronste wenkbrauwen.

De Chreoolsche was aan het begin barer wraakoefening.

Het was eene ingeving, een van die spranken van genie, welke alleen de haat, de zucht tot wraak, tot zijn hoogste toppunt gedreven, kunnen doen onstaan.

— Eene vrouw! — zeide degraaf met eene innerlijke huivering.

Passe-Partout had haar gefolterd in hetgeen zij het dierbaarst op aarde had, in dit kind, dat zij nog nooit van haar leven omhelsd had.


-ocr page 128-

TWEE, DIE AAN ELKAAB GEWAAGD ZIJN.

12

Zij zou hem nu met gelijke munt betalen door hem te doen gelooven, dat zij de vrouw, die door hem aangebeden werd, in hare macht had.

— Deze vriend is een vrouw, — antwoordde zij.

— Hoe heet zij?

— Zoo! zoo! — zeide zij op zegevierenden toon, — ik bemerk, dat gij belang daarin stelt, mijnheer! dat gij dit op uwe beurt ook graag zoudt weten.

— Hoe heet zij ? hoe heet deze vrouw ?

— En als het mij nu eens goeddacht, u dit niet te zeggen?

De graaf ging met een vlammenden blik en met eene bedreiging op de lippen naar haar toe.

Toen hij de uitdrukking van zegepraal, die zich op het gelaat van zijn schoone vijandin vertoonde, zag, begreep hij, dat hij een verkeerden weg ingeslagen was.

Hij deed een paar schreden achterwaarts.

— Het staat u vrij .... het niet te zeggen, mevrouw! — riep hij uit.

— Gij hebt het al geraden, niet

waar, graaf? Deze vrouw____zal voor

al het lijden, dat gij mij berokkend hebt, boeten; deze vrouw zal u al de smarten aandoen, welke mijn dochter mij, zonder het te willen, berokkent. Deze vrouw .... welnu .... ik herhaal het u voor de laatste maal, haar lot is afhankelijk van het antwoord, dat gij mij morgen zult geven, gij hebt haar leven in uwe had.

Zij ging heen.

De deur ging achter haar dicht.

— Heiligen des hemels! — riep de graaf de Warrens uit, toen hij weder alleen was, — het was het schrift van Edmeé! Ik heb mij dus niet bedrogen !

En hij viel neder op den stoel, dien de gravin de Casa-Real geweigerd had.

De liefde en de haat dezer beide vrouwen hadden hen elkander doen ontmoeten.

Wat zou er uit deze ontmoeting voortkomen ?

Het weder was onstuimig.

De wind, de regen, de bliksem en de donder, volgden elkander onophoudelijk op.

Passe-Partout was ten prooi aan een hevige ontroering en bleef langer wakker dan hij gewoon was.

De avond ging voorbij, zonder dat er iets anders merkwaardigs voorviel.

Omstreeks tien uur. toen de storm zijn toppunt bereikt had, wierp de graaf zich op zijne legerstede neder.

Hij zou juist in slaap vallen.

Eensklaps kwam hij overeind, wierp het boek, dat hij werktuiglijk opengeslagen had, ver van zich af en luisterde met gespannen aandacht.

Een eigenaardig gefluit drong, ondanks het huilen van den storm, tot zijne ooren door

Dit gefluit was zeer goed aan het opperhoofd der Onzichtbaren bekend.

— Eindelijk! — mompelde hij. — Daar zijn zij!

Hierop sprong hij van zijne legerstede en luisterde nogmaals. ■

II.

DE METGEZELLEN VAN DE MAAN.

Wij zullen den graaf de Warrens voor oenige oogenblikken verlaten en naar de Metgezellen van de Maan, die wij reeds te lang uit bet oog verloren hebben, terugkeeren.ij zullen den graaf de Warrens voor oenige oogenblikken verlaten en naar de Metgezellen van de Maan, die wij reeds te lang uit bet oog verloren hebben, terugkeeren.

Nadat de Onzichtbaren de herberg „De Slakquot; in de diepste stilte verlaten hadden, begonnen zij hunne schildwachten af te lossen en verdeelden zich daarop in twee gelijke troepen.

Gedurende eenigen tijd liepen deze beide troepen achter elkander zwijgend te midden der duisternis voort onder de bevelen van hunne respectieve opperhoofden.

Zij waren met zorg uitgekozen: het waren immers allen dappere en vastberaden mannen, die aan hunne opperhoofden steeds getrouw geweest en op eene geduchte wijze gewapend waren.

Ieder hunner droeg in zijn gordel twee revolvers, waarmede zes schoten konden gedaan worden, een enterbijl, en bovendien een langen stok. dat wapen, hetwelk in de handen der Fran-sche zeelieden zoo geducht is.

Zij konden gemakkelijk het hoofd bieden aan een troep, die tweemaal zoo talrijk als de hunne was.

De pachthoeve, waarop zij een aanval wilden doen, was niet verder dan op zijn hoogst een halve mijl van de herberg „De Slakquot; verwijderd.


-ocr page 129-

Dü METGEZELLEN VAN DE MAAN.

13

Maar om deze te bereiken, moesten zij sloten overspringen, door dik en dun heenloopen, stroomen doorwaden, heggen beklimmen, — allemaal dingen, die reeds op klaarlichten dag vele bezwaren opleveren, maar die bijna onmogelijk mogen heeten in een stikdon-keren nacht, onder een geweldigen stortregen en bij een hevigen orkaan.

Ondanks hunnen moed, hunne kracht, hunne behendigheid en hunne wilskracht, hadden zij bijna een uur noodig om twee derden van den weg, dien zij te doorloopen hadden alquot; te leggen.

Men zag in de verte, als waren het flauwe sterretjes, eenige flikkerende lichten achter de ramen der pachthoeve schitteren.

De Metgezellen van de Maan hielden halt.

Men nam de laatste maatregelen.

Vier mannen, door La Cigale aangevoerd en door Mouchette geleid, verwijderden zich daarop van de overigen om den omtrek der pachthoeve te verkennen.

De afwezigheid dezer verspieders duurde lang, want zij duurde langer dan twintig minuten.

Eindelijk voegden zij zich weder bij het gros van den troep.

Zij waren tot aan den voet van de muren der pachthoeve doorgedrongen.

Niets had zich verroerd. Alles was er rustig en kalm.

De reus bracht het zoontje van den herbergier uit „De Slakquot; met zich mee terug. Deze jongen was — geslepen als een echte Normandiër, zooals wij weten, vroeger door Mouchette achtergelaten om op alles een waakzaam oog te houden.

De jongen had zich, terwijl hij in een grooten appelboom, die zich op een afstand van twintig schreden van de deur der pachthoeve bevond, zat, te midden der takken en der bladeren verscholen gehouden.

Eerst toen hij het doffe geluid van de voetstappen der zeelieden hoorde, had hij zich van den boom laten afglijden.

Zoodra hij grond onder zijne voeten voelde, was hij hun te gemoet gesneld.

La Cigale stelde hem aan den burggraaf Eené de Luz voor.

— Welnu, beste jongen! — zeide deze tot hem, — heb je, terwijl je op de loer zat, ook iets gezien?

— Dat zal waar zijn, mijnheer! — antwoordde de jongen met een schalksch gezicht, terwijl hij zijne kleederen, die druipnat van den regen waren uitwrong.

— Spreek opl Wat heb je gezien?

—- Even vóór het vallen van den

avond begon het zoo geducht te regenen, dat ik al spoedig doornat was.

— Welnu?

— Toen is de deur der pachthoeve

opengegaan____en zijn er drie ruiters

uitgekomen.

— Heb je ze gezien! heb je ze herkend?

— Noch gezien, noch herkend.

— Wat heb je dan gedaan?

— Ik heb geluisterd.

— En ?____

— Zij waren alle drie in wijde mantels gewikkeld en hadden hoeden op, die hunne gezichten geheel bedekten, en zij spraken niet als Christenmen-schen?

— Ik wil daarmee zeggen, mijnheer, — vervolgde de jongen, terwijl hij de schouders verachtelijk ophaalde, — dat die kerels een taal spraken, waar niemand uit wijs kon worden. Ik heb er ten minste geen sikkepitje van verstaan.

— Welken kant zijn zij opgegaan? Weet je dat ook?

— Ja.

— Welnu?

— Zij zijn den weg naar Havre opgegaan.

— Heb je niets anders gezien?

— Jawel, mijnheer Iik heb|nog wat anders gezien, waarvan ik ook niet het minste begrepen heb.

— Vertel mij dat eens, — zeide de burggraaf die schik in den jongen kreeg,

— Ziehier, wat er gebeurd is.... Omstreeks drie kwartier geleden zijn er twee mannen, een groote en een kleine, de pachthoeve uitgekomen.

— Hoe zijn zij er uitgekomen?

— Nu, dat weet ik niet. Ik keek naar de deur, maar deze heeft men niet opengedaan.

— Hoe ben je dan te weten gekomen, dat zij van de pachthoeve kwamen?

— Wel, omdat zij het zelf gezegd hebben.

— Heb je hen dan kunnen verstaan?

— Of ik ze verstaan heb! Zij spraken Fransch. evenals gij en ik ! dat


-ocr page 130-

DE MEGEZELLEN VAN DE MAAN.

kwam goed. Zij kwamen dus van de pachthoeve en zijn vlak onder mijn boom gaan staan — dat was een kansje! — om een beetje voor den regen te schuilen. De regen viel juist op dat oogenblik bij t-troomen neer.

— En hebben zij met elkaar gepraat?

— Op een fluisterenden toon, maar ik heb goede ooren, en verder behoefde ik mij niet ongerust te maken, want zij hadden er geen gedachte op, dat er iemand in den boom zat. Ik zou haast zeggen, dat zij de pachthoeve stilletjes verlaten hebben, want de grootste zeide tegen den kleinste:

„Zoo zijn wij er dan uit. Laat ons nu maken, dat wij zoo spoedig mogelijk te Havre komen. Daar zulleu wij nergens meer voor te vreezen hebben.quot;

— Ga maar voort, beste jongen! — zeide de burggraaf tegen den jongen, die aarzelde.

— Ik moet mij eerst eens bedenken, — antwoordde de zoon van An-tbime Guichard. — Ik wil niets overslaan .. ..Wacht! daar ben ik er! De kleinste der beide mannen was treurig: heel treurig. Hij sprak op een huilenden toon; het speet hem, dat hij de vlucht genomen had .... De ander vertroostte hem en sprak hem moed in. „Ik had hem niet moeten verlaten, voordat alles afgeloopen was'quot; zeide hij. En de grootste gaf hierop ten antwoord; „Als gij gebleven waart, zoudt gij ons beiden in het verderf gestort en misschen zijne bevrijding wel tegengewerkt hebben. Dank zij u, houdt hij zich nu gereed en heeft hij wapenen; gij kondt er niets meer aan doen. De gravin koesterde achterdocht ten opzichte van mij, ik kon u niet langer verborgen houden .... en als zij u eens gevangen gehouden had? Dan zouden wij ook verloren geweest zijn, want wij zouden ons nooit uit hare klauwen hebben kunnen redden. Ik heb haar geheele gesprek met haren gevangene afgeluisterd .... Zij heeft

zijdelings op u gedoeld____Gij hadt

de wanhoop van dien ongelukkigen mijnbeer Passe-Partout eens moeten zien bij het denkbeeld, dat gij in bare handen kondt zijn of vallen. Ik herhaal het u... .alles zou verloren zijn, als wij langer gebleven waren____geloof mij mademoiselle!quot;

— Mademoiselle! heeft hij dien ander mademoiselle genoemd?— riep de burgaraaf verwonderd uit.

— Ja.

— En je zeidet, dat het twee mannen waren.

— Het schijnt, dat een van de beide mannen een vrouw was. Maar ik weet er niets van af, — antwoordde de jongen, — ik zeg u, wat zij gezegd hebben, en daarmee uit!

— Ga voort!

— „Geloof mij, mademoiselle!quot; — zei de grootste, „het is in zijn belang, dat wij niet in de macht van zijne wreede vijandin vallen.quot;

„Weet hij ten minste,quot; — vroeg de kleinste — „dat ik in zijne nabijheid geweest ben, dat ik als eene zuster over hen gewaakt heb?quot;

„Hij wist, dat hij door edelmoedige vriendschap bewaakt werd; — luidde het antwoord, — de gravin beeft hem, zonder het te willen, doen begrijpen, dat deze vriendschap hem door u betoond werd. Als gij hem nog van dienst wilt zijn, begin dan met te zorgen, dat gij in uwe handelingen vrij blijft.quot;

„Die arme Noël!quot; heeft mademoiselle daarop gezegd. Ik weet eigenlijk niet, van wien zij sprak.

— Dat weet ik wel. Ga maar voort, beste jongen! — hernam de burggraaf.

— Ik heb er niet veel bijzonders bij te voegen. Na eenige woorden zoo zacht gesproken te hebben, dat ik er niets van kon hooren, zijn zij als ra-zenden door dik en dun gaan loopen. En daarmee is het uit. Ik verzeker u, mijnheer! dat het de volle waarheid is.

— Je bent een ferme jongen, — zeide de burggraaf de Lus, terwijl hij den jongen een tikje op de wang gaf, — ik zal je niet vergeten, je zult te eeniger tijd van mij hobren.

— Heel veel eer, mijnheer! En hebt gij mij nu niet meer noodig?

— Neen.

— Dan ga ik naar huis terug ....

ik zal droge kleeren aantrekken____

ik ben zoo nat als een hond, die uit het water komt.

— Steek mij je hand eens toe

De jongen gehoorzaamde.

De burggraaf stelde hem twee goudstukken ter hand.

— Daar heb je twee Louis.

— Twee Louis .... en is dat voor mij?

— Ja.

— Ik zou liever twee kronen van


-ocr page 131-

DE METGEZELLEN VAN DE MAAN.

15

honderd sous hebben, — zeide de jon- I gen op een toon van teleurstelling. |

— Welnu, geef ze dan maar aan je vader .... hij zal ze wel voor je wis- | selen, — antwoordde de burggraaf lachende.

— Vader? .... Die zou alles voor zich zelf houden.

— Zeg hem maar, dat het van mij komt. Dan zal hij je het geld wel laten houden.

— Goed, Ik zal het hem zeggen.

— Ga nu maar heen!

— Goeden avond, mijnheer!

— Wacht nog eens even!

De jongen, die reeds haengegaan was, keerde terug.

— Herinner aan je vader ....

— Wat?

— Dat hij niet vergeet, wat ik hem gezegd heb.

— O. hij zal het niet vergeten____

en als hij het mocht vergeten, dan zal ik hem er wel aan herinneren.

Hij maakte een bokkesprong en vloog heen als een pijl uit een boog in de richting van de herberg van An-thime Guichard, terwijl hij den burggraaf Eené de Luz, zeer verwonderd en inzonderheid zeer ongerust over hetgeen hem verteld was, achterliet.

Wie was die vrouw, die niet schroomde, haar leven in de waagschaal te stellen, om dat van den graaf de Warrens te redden?

Welke gewichtige voorvallen hadden haar genoodzaakt, haren beschermeling te verlaten en haar heil in de vlucht te zoeken?

Wat was er dien dag toch op de pachthoeve gebeurd?

Deze vragen en nog verscheidene anderen, die op den toestand van den gevangene betrekking hadden, richtte de jonkman in de uiterste ongerustheid tot zich zeiven, zonder er antwoord op te kunnen geven.

Dat de jongen hem de waarheid gezegd had, daaraan viel wel niet te twijfelen. Zijn verhaal moest letterlijk waar zijn.

Men verzint dergelijke dingen niet, vooral niet als men daarin namen noemt van persouen, met wier bestaan men onbekend is.

De burggraaf was dus door het verhaal van den kleinen Guichard niet veel verder gekomen. Maar de tijd ging voort. Men moest handelen, het koste wat het wilde.

La Cigale, Mouchette en hunne vier metgezellen kwamen van hunne verkenning terug. Men kon dus oprukken.

— Dat is afgeloopen, — zeide de reus.

— Welnu, — antwoordde de burggraaf; — dan zullen wij het plan, dat ik je omstandig beschreven heb, ten uitvoer brengen.

— Goed, mijnheer de burggraaf!

— Wij zullen hier van elkander soheiden ....

— Om ons ieder op onzen post te begeven.

— Diegene der beide afdeelingen, die er het eerst aankomt, moet de andere waarschuwen.

— Is er een sein noodig? — voegde de reus er bij.

— Waarachtig! Dat zal niet moeilijk te vinden zijn,— zeide Mouchette, terwijl hij zich met zijn gewone vrijpostigheid in het gesprek mengde.

— En wat dan?

— Je zaïige?ig gefluit, oompje!

AVat de straatjongen het zangerig

gefluit van La Cigale noemde was eene opeenvolging van tonen, die aan den graaf de Warrens zeer goed bekend waren.

— Dat is goed en wel, maar als wij er eens het eerst aankwamen?L— vroeg de burggraaf.

— Geen nood! — zeide Mouchette lachende.

— Waarom niet?

— Wel, als de weg even lang is, dan zal men er niet vóór ons aankomen.

— En daar uw weg korter is dan de onze ....

— En dus, mijnheer de burggraaf! moet u zich maar niet bekommeren over het sein, dat wij aan de anderen zullen geven.

— Het zij zoo! En bovendien zalik het in geval van nood zoo goed mogelijk nadoen.

— Zijt gij dan zulk een musicus? — vroeg Mouchette.

— Houd je toch stil, jongen, — zeide La Cigale.

— Al genoeg! — viel de burggraaf Kené de Luz hem in de rede. — Laat ons nu maar over dat fluiten van La Cigale zwijgen.

— Zonder nog te rekenen, dat de kapitein daarmede goed bekend is, — voegde de reus er bij.

— Wel, ouwe jongen! —zeide Mou-


-ocr page 132-

DE METGEZELLEN VAN DE MAAN.

16

cbette, — zou je denken, dat ik het in het voorbijgaan aan de voliere van den Jardin-des-Plantes gevraagd had?

— Drommelsche jongen! houd je toch stil .... Moeten wij al vertrekken?

— Ja, — zeide René.

— Voorwaarts marschl — mompelde de straatjongen.

— Wacht eens! Nog één woord,— zeide René. — maak geen gebruik van vuurwapenen .... als het mogelijk is dit te vermijden.

— Heel goed, mijnheer! Wij zullen er ons niet dan in de uiterste noodzakelijkheid van bedienen.

— Ram, plan,plan!ram,plam,plan! daar komen ze an! — zong Mouchet-te.

Men vertrok.

De beide troepen stelden zich in beweging, maar sloegen ieder eene geheel tegenovergestelde richting in.

Er verliep een half uur.

Eindelijk deed zich een krijschend en zonderling geluid hooren.

Dit was het gefluit, dat de graaf de Warrens gehoord had op het oogenblik waarop hij in slaap zou vallen, en dat hem eensklaps weder wakker gemaakt had.

Eene nabootsing van het zangerige gefluit van La Cigale in de verte gaf hem daarop antwoord.

De beide troepen waren elk van een anderen kant tot onder de muren der pachthoeve gekomen.

Zij waren gereed om te handelen.

La Cigale begon in de eerste plaats het gat, dat dien dag door zijn vriend Mouchette ontdekt was, met de meeste opmerkzaamheid te bekijken.

Toen de reus alles nauwkeurig opgenomen had, haalde hij een groot breekijzer te voorschijn en begon de eteenen met de meeste behendigheid en kracht los te breken, waarop zijne metgezellen deze wegnamen. ,

Dank zij de toebereidselen, die Mouchette met zooveel slimheid gemaakt had, was er nog geen kwartier noo-dig, om eene opening te maken, waar twee mannen van een middelmatigen omvang te gelijk door konden en waar La Cigale alleen door kon.

De Onzichtbaren kropen in de diepste stilte het wagenhuis binnen.

Daarop verscholen zij zich achter de karren en de wagens, die daar stonden, en wachtten met ongeduld het tweede sein af, waarop de aanval zou beginnen.

Binnen de pachthoeve bleef Talles stil.

De lichten waren uitgedaan en er heerschte eene diepe stilte, die bewees, dat degenen die in huis waren, in een diepen slaap gedompeld waren.

Een enkele lamp brandde nog in een laag rookerig vertrek, waarin een vijftiental personen met echte boevengezichten waren. Zij lagen op bossen stroo uitgestrekt, hunne wapenen binnen hun bereik, en sliepen of trachtten althans te slapen.

Een man, die met den schouder tegen den deurpost aanleunde, was de eenige, die, met het geweer in de hand, voor de algemeene veiligheid waakte.

Een tweede schildwacht was eerst voor de deur van het gebouwtje, dat aan Passe-Partout tot gevangenis strekte, geplaatst.

Er was een derde onder zijn raam geposteerd geweest.

Alle voorzorgen waren dus goed genomen.

Maar daar de wind en de regen zoo hevig woedden, daar het zoo snerpend koud was, en vooral daar zij er zich van verzekerd hielden, dat zij niets van buiten te vreezen hadden, hadden deze twee schildwachten, op den derden vertrouwend de deur van het gebouwtje opengedaan, en waren dood op hun gemak op de eerste trede van [de trap gaan zitten en met het geweer tus-schen de beenen, al spoedig in slaap gevallen.

Des avonds omstreeks acht uur had de wraakzuchtige Creoolsche, gelijk de kleine jongen zulks aan den burggraaf de Luz medegedeeld had, de pachthoeve verlaten, door twee van nare ge-trouwsten bedienden gevolgd.

Zij begaf zich spoorslags naar Havre om toezicht op de toebereidselen tot haar vertrek te houden.

Zij wilde reeds den volgenden dag onder zeil gaan.

Bij haar vertrek had de gravin de Casa-Real het bevel over de pachthoeve aan haren mayordomo, Marcos Praya overgegeven.

Zij zou uiterlijk 's nachts om vier uur terug zijn.

Op deze wijze zou men den gevangene gemakkelijk vóór den opgang der zon op het schip kunnen brengen, hetgeen een noodzakelijke maatregel was


-ocr page 133-

DE METGEZELLEN VAN DE MAAN.

17

teneinde de achterdocht van de voorbijgangers of van de werklieden uan de haven niet te wekken.

Macos Pray a had met zijn hoold voor den gevangene ingestaan.

De gravin vertrok dus gerust.

Des avonds om negen uur deed Marcos Praya de ronde in de pachthoeve, ten einde zich te verzekeren, dat alles in orde was.

Iedereen was op zijn post.

Hij begaf zich weder naar zijne kamer in het volle vertrouwen dat de nacht rustig zou voorbijgaan.

Sedert het verdwijnen van hun opperhoofd waren de Onzichtbaren met zooveel behendigheid, met zooveel voorzichtigheid te werk gegaan, waren hunne maatregelen zoozeer in liet geheim genomen, dat de gravin de Casa-Real voldoende reden had om te gelooven, dat zij hen om den tuin geleid had.

Zij hield het er voor, dat zij het spoor bijster waren.

Marcos Praya, de mayordomo der Creoolsche, was haar met lijf en ziel toegedaan, waarvan hij verscheidene bewijzen gegeven had.

Maar Marcos Praya was desniettemin een Mesties, dat is te zeggen, een van die menschen, die aan al hunne ondeugden — en de Hemel maquot; weten, welk eene ontzettende menigte zij daarvan bezitten — ook die paren, dat zij dolveel van geestrijke drankenj houden.

Sedert zijn aankomst in Frankrijk hadden vooral' twee dranken zich de volle genegenheid van den Mesties verworven; deze dranken waren hetkirsch-wasser en de brandewijn.

De wijn, hoe goed hoe zuiver of hoe oud deze ook wezen mocht, had voor hem weinig aantrekkelijkheid.

Maar de hoeveelheid kirschwasser en brandewijn, die er door den mayordomo van de gravin de Casa-Keal naar binnen gezwolgen werd, mocht werkelijk verbazend heeten.

Zijne meesteres had deze bijzondere neiging van den Mesties voor sterke dranken al spoedig opgemerkt.

Zij had hem ten stelligste bevolen, zich daarvan te onthouden.

Marcos Praya, die bij het minste fronsen harer wenkbrauwenoveral zijne leden beefde, had haar dit natuurlijk op het plechtigst beloold.

Als zij er bij was, was de Mesties de matigste van al hare bedienden.

Maar in de afwezigheid van zijne meesteres zocht de Mesties, zoo dikwijls de gelegenheid zich daartoe aanbood, vergoeding voor deze gedwongen matigheid en gaf zich alsdan in het geheim, wanneer hij alleen was, aan zijn gelief-koosden hartstocht over.

Tot op dien dag had niemand er het minste vermoeden op, dat hij zich, als hij alleen was, zoo duchtig aan den drank te buiten ging, want hij sloot zich alsdan zorgvuldig op onder voorwendsel, dat hij ging slapen of rusten.

Sedert de gevangenschap van Passe-Partout had de mayordomo, daar hij altijd blootgesteld was aan de doordringende blikken van de gravin de Casa-Real, nog geene enkele maal tijd of gelegenheid gevonden om van zijn ouden brandewijn of zijn nieuw kirsch-wasser te p.oeven.

Het vertrek van zijne meesteres naar Havre bood hem eindelijk deze zoozeer gewenschte gelegenheid aan.

Hij liet die dan ook niet ongebruikt voorbijgaan.

Toen Maryos Praya, na de ronde gedaan te hebben, in zijne kamer teruggekomen was, sloot hij zich daarop op, ten einde niet gestoord te worden.

Hij nam vervolgens dood op zijn gemak in een fauteuil plaats en zette twee fiesschen voor zich op de tafel, die bij hem dezelfde uitwerking hadden, als de hoeri's uit het paradijs van Mohammed op hem zouden gehad hebben.

Hij stak vervolgens eene overheerlijke gesmokkelde regalia op en begon toen met kleine teugen te drinken, en wel om beurten van den brandewijn en van het kirschwasser.

Eenige uren later waren de twee fiesschen geheel ledig en rolde Marcos Praya, meer dood dan levend, op den vloer der kamer, terwijl hij in zijn val den stoel, de tafel en al quot;'at daarop stond meesleepte.

Dit voorval, dat het garnizoe i van loondienaars alzoo zonder een recht-streeksch opperhoofd en aan zijn eigen willekeur overliet, had plaats juist op het oogenblik. waarop de Onzichtbaren elkander het eerste sein gaven.

Bij het hooren van het gefluit van La Cigale hadden verscheidene hoofden, die door den slaap bezwaard waren, zich werktuigelijk opgericht.

Maar toen zij den schildwacht nog 1 altijd onbeweeglijk voor de deur der


HEBMOSA.

2

-ocr page 134-

DE METGEZELLEN VAN DE MAAN

18

kamor op zijn post zagen staan, waren de slapers al spoedig weder ingesluimerd.

Hun ontwaken zou echter minder pleizierig zijn.

Ten tweeden male deed zich het geluid hooren.

Een ontzettend hoerah! volgde daarop terstond, en geen seconde later bestormde eene menigte kerels het voorplein der pachthoeve.

De bandieten, die zoo plotseling uit hunnen slaap gewekt waren, grepen naar hunne wapenen en snelden naar buiten, terwijl zij elkander riepen.

Het was vooral Marcos Praya, hun opperhoofd, dien zij uit al hunne macht riepen.

Deze liet' echter op zich wachten, waarom, weet men wel.

De ,eerste verdedigers der pachthoeve, die het waagden, het donkere vertrek te verlaten, en zich half wakker op het voorplein vertoonden, werden terstond met bijlslagen afgemaakt.

Dit gaf aan de anderen stof tot nadenken.

Maar de bandieten, die in het donkere vertrek hadden liggen te slapen, maakten slechts de helft van het ge-heele garnizoen uit.

Omstreeks twintig andere krachtige mannen, die op alles bereid waren, sliepen insgelijks in eene niet ver van daar verwijderde schuur.

Op het gedruisch snelden zij toe en wierpen zich te midden van het strijdgewoel .

Daar deze bandieten, over 't algemeen genomen, allen moedige mannen waren en graag hun geld wilden verdienen, begon de strijd al spoedig ernstiger te worden.

Van beide kanten vielen er duchtige slagen.

Tot op dit oogenblik echter had alleen de eerste troep der Metgezellen van de Maan, die van La Cigale, zich in den strijd gemengd.

I ie andere, die onder het bevel van René de Luz stond, was. daar zij een grooteren weg af te leggen had, nog niet komen opdagen.

La Cigale, Mouchette en de zijnen wachtten dezen al met ongeduld af.

Te weinig in getal om zoovele vijanden in bedwang te houden, maar geen duimbreed willende wijken, hadden de reus en zijne kameraden een soort van carré gevormd midden op het voorplein.

en daar vochten zij, dat het een aard had.

Terwijl zij voorloopig de bijl in hunnen gordel staken, hadden zij de stokken in handen genomen en waren met dit verschrikkelijk wapen beginnen te zwaaien.

Als ware het door eene gemaaKte afspraak, viel er geen enkel schot.

Noch de eene, noch de andere partij wilde, dat er alarm gemaakt werd.

Wat de eigenaars der pachthoeve en hunne onderhoorigen betreft, half dood van schrik, hielden deze zich wijselijk schuil, het aan de beide partijen overlatende, zich er zoo goed mogelijk doorheen te slaan.

Men is niet voor niet een Norman-diër.

Als men er niets bij verdienen kan, waarom zou men dan vechten?

Dat was heel natuurlijk!

Eensklaps deed zich het geroep: „Passe-Partout! Passe-Partoutlquot; aan het andere einde van het voorplein hooren.

De tweede troep van de Metgezellen van de Maan, die den burggraaf René de Luz aan het hoofd had, kwam met den stormpas aanrukken. De partijen stonden nu gelijk.

De strijd nam in hevigheid toe.

La Cigale en Mouchette namen nu eene aanvallende houding aan.

Het was een echt bloedbad.

De Onzichtbaren en de handlangers van de gravin de Casa-Real streden met elkander en vermoordden elkander te midden der dikste duisternis, zonder er iets van te kunnen zien; men doodde elkander in den blinde!

Ongelukkig dacht men dikwijls met een vijand te vechten, en trof juist een vriend.

— Steekt fakkels aan! — riep de burggraaf René de Luz eensklaps.

Verscheidene fakkels, die door den tweeden troep medegebracht waren, werden onmiddellijk opgestoken en wierpen haar rooden gloed op dit vree-selijk bloedbad.

De bandieten der gravin, die geen opperhoofd hadden en dientengevolge zonder eene bepaalde leiding vochten, zorgden ieder voor zich zelf.

Zij hadden bij slot van rekening veel grootere verliezen geleden dan hunne vijanden.

Mouchette sloop hun stilletjes tus-schen de beenen door en wierp hen


-ocr page 135-

DE METGEZELLEN VAN DE MAAN'.

19

omver, zonder dat zij den vijand, die de oorzaak van hnnen val en van hunne nederlaag was, konden zien.

De Metgezellen van de Maan omgaven hen van alle kanten.

De strijd werd een oogenblik geschorst.

Men telde de zijnen.

Men gevoelde, dat deze hervatting der vijandelijkheden de laatste zou zijn.

Er was geen tijd te verliezen; men wilde spoedig overwinnen, of wel sterven.

Over het geheel genomen, waren de avonturiers, door Marcos Praya gekozen, schurken, die volkomen bekend waren met de behandeling van wapenen en vooral met de gevolgen, die eene nederlaag voor hen zou hebben.

Zij maakten zich dus gereed om een wanhopigen tegenstand te bieden.

Nu deed de stem van den burggraaf de Luz zich boven het rumoer uit hoo-ren:

— Metgezellen van de Maan! Nog een laatste poging! Zij zijn in onze macht.

Op dit zelfde oogenblik deed zich opnieuw dekreet: „ Passé-Partout! Pas-se-Partout!quot; hooren, en nu sprong er een man, die als uit de lucht scheen te komen vallen, met een dolk in de eene en met een revolver in de andere hand te midden der strijdenden en deed alles voor zich zwichten.

Deze man was — men heeft het reeds geraden — de graaf de Warrens, Passe-Partout, in één woord het opperhoofd der Onzichtbaren.

De zijnen ontvingen hem met uitroepen van vreugde en wierpen zich als leeuwen op de bandieten, die hierdoor verschrikt waren.

Al gelukte het hun ook, waaropzij echter niet meer konden hopen, hunne vijanden van de pachthoeve te verjagen, zoo gevoelden zij het toch, dat hun gevangene hun ontsnapt was en de gravin de gouden beloften, die zij hun gedaan had, in geen geval zou nakomen.

De ellendelingen gevoelden zich te gelijker tijd geruïneerd en overwonnen.

Hun moed ontzonk hun.

Zij weken daarop terug, terwijl zij als door instinct naar een redmiddel zochten om aan hunne geduchte tegenstanders te ontsnappen.

Maar deze volgden hen op den voet.

Zij versperden hun alle uitgangen.

Eindelijk wierpen de bandieten, ten einde raad, hunne wapenen weg en gaven zich op genade of ongenade over.

Op een wenk van Passe-Partout hield de strijd terstond op.

Al de wapenen der overwonnen bandieten werden door de Metgezellen van de Maan opgeraapt en in den waterput der pachthoeve geworpen.

Daarop werden de handlangers van de gravin de Casa-Real, stevig gebonden en gekneveld, door elkander in de schuren geworpen en opgesloten.

Toen deze noodige voorzorgen genomen waren, begon de terugtocht.

Dank zij de orde, die er onder hen heerschte, verloren de Metgezellen van de Maan slechts één man; twte hunner waren lichtelijk gekwetst, zonder nog Mouchette te rekenen, die een slag op het hoofd gekregen had. De verdedigers der pachthoeve hadden daarentegen bijna de helft der hunnen verloren.

Diegene van den troep van LaCigale, die gedood was, de beide gekwetsten en Mouchette werden met i e noodige zorgen weggebracht.

De beide cekwetsten lieten zich, zonder er iets tegen in te brengen, door limine kameraden dragen, maar de straatjongen van Parijs, over wien ï,a Cigale als een vader waakte, wel verre van hunne onderwerping na te volgen, spartelde, schreeuwde, wilde dat men hem neerzette, zeggende, dat hij hen, die hem droegen, zou bijten, als zij hem niet lieten loopen.

Het baatte niet, of men hem al ieder oogenblik herhaalde, dat wonden aan het hoofd somtijds de gevaarlijkste zijn.

— Aan het hoofd van anderen ... ja... — antwoordde hij, terwijl hij de stralen bloed, die hem langs het voorhoofd liepen, afveegde ... — Maar mijn hoofd lacht daar wat mee ... dat heeft wel ernstiger wonden gehad... Komaan, laat mij niet rust, draag mij niet langer ... Laat mij loopen, of ik bega een ongeluk.

Men moest hem nu wel neerzetten.

La Cigale bood hem den arm aan.

Mouchette weigerde zulks fier, haalde de schouders op, ging op zijne han-d«n staan en sloeg met zijne beenen in het rond.

La Cigale beknorde hem hierover en nam hem op den arm.


-ocr page 136-

DE MELGEZELLEN VAN DE MAAN.

20

Mouchette, die door zijne onvoorzichtigheid een weinig duizelig geworden was, liet hem begaan en zong zoo valsch, als maar mogelijk was:

Do! do! Je fats dodo MoucheU' dormira tantót.

I)e vreugde der overwinnaars grensde aan razernij.

Maar het was nu de tijd niet voor gelukwenschingen en omhelzingen.

Men moest zicli zoo spoedig mogelijk uit de voeten maken.

Terwijl de zeelieden, die onder het bevel van René de Luz gestaan hadden, de herberg „De Slakquot; onder aanvoering van La Cigale en Mouchette bereikten, begaven de kapitein en de burggraaf zich naar den kruisweg waar Anthime Guichard hen met paarden opwachtte.

Zij stegen te paard.

En na den waardigen herbergier bedankt en hem eenige Louis in de hand gestopt te hebben, reden zij spoorslags naar Havre.

Bij het binnenkomen der stad ontmoetten de beide mannen onverwachts drie ruiters, die in dichte mantels gewikkeld waren en de stad verlieten.

Bij het licht van twee lantaars herkende Passe-Partout deze ruiters.

Hij reed terstond naar hen toe.

Diegene der beide ruiters, die over de beide anderen het bevel scheen te voeren, bleef staan en zeide tot hem op een trotschen toon;

— Wat moet gij hier mijnheer?

En daar hij 'geen antwoord kreeg,

vervolgde hij:

— Ga uws weegs en dat God u behoede !

Passe-Partout ontblootte daarop het gelaat, nam zijn hoed af en maakte eene diepe buiging, terwijl hij met de meest mogelijke hoffelijkheid zeide:

— Mevrouw de gravin de Casa-Real zal mij wel veroorloo ven, mijne eerbiedige hulde aan hare voeten neer te leggen, op het oogenblik, waarop ik mij genoodzaakt zie, eensklaps afscheid van haar te nemen.

Nu was de beurt aan den ruiter om niets tèn antwoord te geven. '

De schrik verlamde hem de tong.

— Tot weerziens. Mevrouw de gravin! — voegde Passe-Partóut er op den vriendelijksten toon bij.

En terwijl hij de gravin de Casa-Real zonder verdere plichtplegingen overliet aan de schande van hare nederlaag en vooral aan de wreedheid van deze schijnbaar zoo onschuldige spotternij, wendde Passe-Partout zich om en reed in galop door het onontwarbare doolhof der straten van Havre, op den voet gevolgd door den burggraaf René de Luz.

Toen de beide mannen aan eene straat gekomen waren, die naar de haven liep, keken zij elkander aan, lachten over het te leur gestelde gezicht van hunne doodvijandin en reden toen verder,

III.

EEN NIEUWE DIENAAR.

Evenals de graaf de Monte-Christo de vermaarde held van Alexandre Dumas, gevoelde .de graaf de Warrens zich, dank zij niet alleen zijne onmetelijke rijkdommen, maar inzonderheid zijne uitgebreide relatiën, overal waar hij kwam, zoo goed als thuis.venals de graaf de Monte-Christo de vermaarde held van Alexandre Dumas, gevoelde .de graaf de Warrens zich, dank zij niet alleen zijne onmetelijke rijkdommen, maar inzonderheid zijne uitgebreide relatiën, overal waar hij kwam, zoo goed als thuis.

Zoo bad de graaf de Warrens bijvoorbeeld te Havre — en het gewicht dezer stad rechtvaardigde zulk een voorzorg ten volle — een huis, wel is waar eenvoudig maar toch goed ingericht, waar hij zijn intrek nam, zoo dikwijls zijne talrijke zaken hem noodzaakten, zich in deze stad op te houden.

Dientengevolge begaven de beide ruiters zich, na hunne toevallige ontmoeting met de gravin de Casa-Real, in aller ijl regelrecht naar dit huis.

Op verzoek van het opperhoofd begaf René de Luz zich naar de voordeur die toegang tot dit huis verleende, en klopte daarop zonder van zijn paard te stappen, op een eigenaardige manier.

Men deed open.

Zij stegen af en traden binnen.

Een bediende in livrei wachtte op den drempel van eene verlichte vestibule.

Toen de ruiters afgestegen waren, nam hij de paarden bij den teugel en bracht ze onmiddellijk naar den stal.

De beide mannen deden zelf de straatdeur dicht, begaven zich daarop naar een gelijkvloers vertrek en liepéa dit door.


-ocr page 137-

EEN NIEUWE DIENAAR.

21

René de Luz draaide de kruk van eene tweede deur om, die terstond openging, en nu trad hij, door aijn metgezel gevolgd, een ruim kabinet binnen.

Een man bevond zich op ditoogenblik alleen in dit kabinet.

Deze man liep het vertrek op en neer, met het hoofd op de borst gebogen en met de handen op den rug.

Bij het gedruisch, door de binnen-tredenden teweeggebracht, keerde hij zich eensklaps om.

Daarop slaakte hij een kreet van vreugde en snelde naar hen toe.

Deze eenzame wandelaar, die diep in gedachten verzonken scheen, was kolonel Martial Renaud.

De beide broeders vielen elkaar om den hals en hielden elkaar een gerui-men tijd omhelsd, zonder een enkel ■woord te kunnen uitbrengen.

De ontroering, die zich van hen meester maakte, was voor hen beiden te veel.

De graaf zelf wischte een traan uit zijn oogen, terwijl hij dit aandoenlijk tafereel met innige vreugde gadesloeg.

De kolonel was de eerste, die zich zeiven een weinig meester werd.

Hij wendde zich tot den burggraaf René de Luz en stak hem de hand met een vriendelijken glimlach toe.

— Ik dank u, — zeide hij tot hem.

Dat was alles.

Maar de toon van hartelijke, innige, eeuwige dankbaarheid, v aarop dit gezegd werd, beloonde den jonkman rijke lijk voor de moeite, die deze zich gegeven had, voor de tallooze gevaren, waaraan hij zich blootgesteld had, en voor de vermoeienissen, die door hem gedurende tien lange dagen verduurd waren door hem, die nog zoo zwak was, 4oor hem, wiens wonden tenauwernood genezen waren.

Hij boog en antwoordde eenvoudig maar met een bewogen stem;

— Kolonel! ik zou het u mijn leven lang niet vergeven hebben, als gij mij van het genoegen beroofd hadt, deze dankbetuiging te verdienen.

— Mijnheer heeft mij gedreigd, dat hij zich voor den kop zou schieten, als ik een ander met de zorg voor je bevrijding belastte, — zeide kolonel Martial Renaud glimlachende tegen zijn broeder.

— Daarin herken ik zijne eigenzinnigheid, die hem als Bretagner eigen is, — zeide de graaf met hartelijkheid

— maar waarom hebt gij er kolonel Martial Renaud niet mee belast ? — voegde hij er lachende bij, — hij alleen zou onzen vriend zeer goed hebben kunnen vervangen.

— Omdat kolonel Renaud gedurende de afwezigheid van den graaf de Warrens aan het hoofd van onze Ver-eeniging stond, —hernam het voorloo-pigl opperhoofd der ünzichtbaren op ernstigen toon

— Ik was goed vervangen broeder l

— zeide Passe Partout met hartelijkheid.

— Gij werdt slechts vervangen, — antwoordde Martial eenvoudig. — Ach, ik heb tot op dezen dag veel geleden. Ik heb lang gewacht .... Maar gelukkig hebben wij je weder in ons midden.

En hij hield niet op, zijn broeder, zijn opperhoofd, zijn vriend aan te staren.

De burggraaf de Luz bemerkte, dat het tijd -voor hem was om zich te verwijderen

Hij liet de beide broeders dus vrij, om zich aan de zeer natuurlijke en te lang.bedwongen ontboezemingen van hun gevoel over te geven.

Toch zeide hij, alvorens te vertrekken, tot Passe-Partout:

— Het blijft afgesproken, niet waar, beste graaf! dat gij mij in het vervolg, wat er ook moge gebeuren, niet meer zult verwijderen en dat gij mij bij u zult houden?

— Wel zeker, beste René! — antwoordde de graaf de Warrens met warmte; — men scheidt niet vrijwillig van een metgezel, zooals gij zijt. Mannen van uwen stempel en van uw verstand treft men zoo dikwijls niet aan; als men ze eenmaal heeft zien handelen, dan behoudt men ze altijd. Na hetgeen gij voor mij gedaan hebt, loopt gij geen gevaar, dat gij zelfs beneden de verdienstelijksten van deleden onzer Vereeniging zult gesteld worden. Wees daar maar gerust op, beste vriend! — voegde hij er op een vroolijken toon bij — wees op alles voorbereid en reken op mij; wees maar gerust, binnen kort zal ik u een mooi feest bereiden.

— Daar hoop ik van harte op, — gaf de jonkman op denzelfden toon ten antwoord.

Hij verwijderde zich.


-ocr page 138-

EEN NIEUWE DIENAAR.

22

Na zijn vertrek sloten kolonel Martial Renand en de graaf de Warrens zich in het kabinet op, en daarop voerden zij met elkander een langdurig en belangrijk gesprek.

Al spoedig nam dit gesprek plotseling eene andere wending en werd er een ernstige redetwist door de beide mannen begonnen.

De wensch of het verlangen, door den kolonel te kennen gegeven, scheen niet zoo gemakkelijk door zijn broeder aangenomen te zullen worden.

Mocht de aanval van den eenen kant levendig en zelfs wreed zijn, van den anderen kant was de tegenstand wanhopig en hardnekkig.

Het verzoek van den kolonel moest zeker niet alleen zeer vreemd maar ook moeilijk toe te staan zijn; het moest ongetwijfeld in strijd zijn met al de neigingen van tien graaf de Warrens, zooals daaruit bleek, dat hij hem dit, zelfs op dit oogenblik, nog in al de verrukking van zijne vreugde over de herkregen vrijheid, bijna weigerde.

De kolonel eindigde niet een :

— Het moet gebeuren!

— Het moet gebeuren! Dat weet ik wel, dat gevoel ik evengoed als gij, — gaf Noël treurig ten antwoord. — Maar het stuit mij geweldig tegen de borst.

— Denkt gij, dat het mij aangenaam is, deze wreede strafoefening te volbrengen? — riep de kolonel eensklaps nit.

— Ja----gij hebt gelijk, Martial!

Elke hinderpaal tegen het volbrengen, tegen het voltooien van ons werk moet uit den weg geruimd worden.

— Ja ... Welnu?...

— Zeg aan onze broeders., ..

— Wat? — vroeg Martial.

— Dat ik zal gehoorzamen.

— Belooft gij mij dat?

De graaf stond op, zeggende:

— Ik zweer het u.

— Ik dank u, broeder! .. . Ga nu heen .... Wanneer zult gij terugkomen?

— Binnen tien dagen.

— Heel goed.

— Of er moesten ernstige en onverwachte dingen gebeuren.

— Binnen tien dagen.

— Tot zoo lang, Martial! moet gij waken.

— Wees maar gerust. Wien neemt gij mee?

— Niemand.

— Wat? Niemand?

— Waar zou dat toe dienen?

— Daar doet gij verkeerd aan, Noëlt

— En waarom?

— Men kan niet te veel voorzorgen nemen met een....

— Wees maar niet ongerust, broeder ! — zeide hij op doffen toon en m et bittere ironie; — de nagels der tijgerin zijn te kort afgeknipt, om er op dit oogenblik voor te behoeven te vreezen ; laat ze ten minste den tijd om weer aan te groeien.

— Broeder! zij is geene vijandin,, die te verachten is.

— Neen, zeker niet; zij heeft ons dit sedert eenigen tijd ruimschoots be-wezen; maar ik herhaal het u, beste Martial! dat zij op dit oogenblik in de onmogelijkheid is om iets hoegenaamd, tegen ons te beproeven.

— Ik hoop, dut gij gelijk hebt!

— Vrees nergens voor!

— Vaarwel dan, broeder!

— Vaarwel, broeder!

Zij namen afscheid van elkander-

— De graaf de Warrens begaf zich naar een ander vertrek en nam slechts den tijd, die volstrekt noodig was om andere kleederon aan te trekken.

Een rijtuig stond voor de deur op hem te wachten; hij stapte er in.

Dit bracht hem naar het station.

Hij begaf zich met den sneltrein naar Parijs, waar hij drie uren later aankwam.

Nadat kolonel Renaud zijn broeder in het rijtuig had zien stappen, keerde hij niet langzame schreden naar zijn kabinet terug.

Toen hij de antichambre doorliep, bemerkte hij twee personen, die zich bescheiden tegen den muur in den donkersten hoek van het vertrek teruggetrokken hadden.

Hij stond stil.

— Wie zijt gij? Wat verlangt gij? — vroeg hij.

— Eenige minuten gehoor, — gaf een der onbekenden hem ten antwoord

De kolonel huiverde bij het geluid der stem, die zich had doen hooren.

Hij boog zich voorover om het gelaat van hem, die met hem sprak, te zien.

De kolonel was zonder twijfel voldaan over dit zwijgend onderzoek, dat de vreemdeling zich overigens kalm liet welgevallen:

— Treed binnen! — zeide kij kort af.


-ocr page 139-

EEN NIEUWE DIEXAAK.

23

— Met uw verlof, mijnheer de kolonel! maar voordat ik uw kabinet binnentreed, een paar woorden, als 'tu belieft, — gaf degene die reeds eenige woorden ge sproken had, ten antwoord,

— Spreek op!

— Ziehier een ferme kerel, — en dit zeggende wees hij naar zijn metgezel, die geen ander was dan de, vroegere portier van den graaf de Warrens. — Ik heb de vrijheid genomen, hemmee te brengen. Het is iemand, aan wien de kapitein Passe-Partout groote verplichting heeft.

— Hij?

— Ja.

— Hoezoo?

— Zijne toegenegenheid ten opzichte van uwen, van onzen vriend heeft hem in groote] onaangenaauihenen gewikkeld met zekere personen, in wier dienst hij zich bevond en waarvan hij tegenwoordig alles ie vreezen heeft.

— Wees zoo goed, u nader te verklaren I

— Dat is gemakkelijk genoeg.... Deze man was de gevangenbewaarder van den kapitein .... hij heeft dezen van de komst zijner vrienden onderricht .... hij heeft hem wapenen bezorgd. Bovendien heeft hij den gevangene, door hem bekend te maken met de strikken die men hem spande, en vooral door hem te waarschuwen voor den slaapdrank, dien men hem iederen avond buiten zijn weten toediende, in staat gesteld om te handelen, toen het uur zijner verlossing geslagen had.

— Gij hebt gelijk. Deze man heeft ons inderdaad zeer gewichtige diensten bewezen! — zeide kolonel Renaud, terwijl hij den armen kerel, die niet wist, hoe hij zich zou houden, oplettend gadesloeg. — Wat verlangt gij ?

— Niets!

— Hm' — mompelde de kolonel, — zulk een belangeloosheid is niet natuurlijk: ik vrees, dat zij ons duur te staan zal komen.

— Gij bedriegt u.

— Des te beter; maar welke belooning verlangt gij ?

— Geene!

— Hoezoo? Geene?

— Neen.

— Welnu, gij hebt hem toch zeker niet hier gebracht, om hem niets tot belooning te geven?

— Hij wenscht bij u in dienst te treden.

— Is dat alles?

— Ja.

— Zonder bijbedoelingen? — vroeg Manial Renaud verwonderd.

— Ik sta voor hem in.

De man, die nog altijd onbeweeglijk stond, had nog geen mond opengedaan.

De kolonel dacht eenige oogenblik-ken na.

— Hoe heet je? — vroeg hij, terwijl zijn arendsblik voordurend op het gelaat van den gewezen gevangenbewaarder gevestigd was.

— Jean Marck.

— Ben je een Bretagner.

— Ken echt Bretagner.

— Waar vandaan?

— Wel, uit het land van Tréguier, mijnheer de kolonel.

— Zoo, zoo! — zeide Martial. — Laat ons dit eens bepraten.

i n daarop richtte hij zich tot hem in de taal, die in Bretagne gesproken wordt.

— Wat is je beroep?

— Zeeman, van vader op zoon, mijnheer de kolonel! W:el te verstaan, met uitzondering van den tijd, waarin het oorlog was, toen mijne vaderen voor den koning gestreden hebben, zooals niet meer dan billijk was.

— Welnu, beste vriend! Je bevalt me, moet ik je zeggen.

— Des te beter, mijnheer!

— Heb je nog bloedverwanten?

— Waar ?

— In het land van Tréguier?

— Mijn heele familie.

— Is zij rijk of arm?

— Wel, mijnheer! zij behoort niet tot dearmsten: zij bezit daar goed land.

— Welnu, luister eens!

— Ik luister naar u.

— Wij- hebben behoefte aan mannen, waar wij staat op kunnen maken.

— Neem de proef met mij.

— Naar hetgeen men mij verteld heeft, heb je er al proeven van gegeven.

— Dus ....

— Wacht eens. Bij ons wordt het minste verraad gestraft ....

De Bretagner haalde de schouders

op.

Kolonel Martial Renaud vervolgde, alsof hij die beweging van den Bretagner niet opgemerkt had:

— Met den dood.

Jean Marck verroerde zich niet.


-ocr page 140-

EEK NIEUWE DIENAAR.

24

— De mannen van Tréguier zijn geene verraders, mijnheer de kolonel 1 —- antwoordde hij met een glimlach, die zich op zijn schrander gelaat vertoonde, — maar al waren zij ook verraders, dan zouden zij toch geen lafaards zijn ... .

— Hetgeen wil zeggen ....

— Dat het niet de moeite waard was, uwe bedreiging tot mij te richten.

— Het zij zoo, beste vriend! dat is ronduit geantwoord! — zeide kolonel Renaud, terwijl hij hem op den schouder klopte. — Je bent een ferme kerel ... . maar je moet wat geduld hebben, want ik kan er nog geen Ja of jimi op zeggen.

— En waarom niet. kolonel?

— Omdat ik niet'de eenige ben, die hier iets te zeggen heeft.

— Dat is zoo.

— Toch hoop ik ... .

— Goed!

— En vooreerst moetje, van beden te beginnen, hier blijven ....

— Tot wanneer?

— Totdat je nieuwe bevelen krijgt.

— Zonder de deur uit te komen?

— Ja.

— En wanneer zult gij mij een bepaald antwoord geven? — vroeg Jean, die zich hierover niet weinig op zijn gemak gevoelde.

— Uiterlijk over zes dagen.

— Over zes dagen dan.

— Neem je het aan?

— Ja.

— Heel goed!

Kolonel Renaud klapte in de handen. Een bediende vertoonde zich.

— Breng dezen man naar de eetzaal .... hij zal wel honger en dorst hebben .... je moet hem wat te eten en te drinken geven .... Verder moet je hem naar eene kamer brengen, waar hij zich tot nader order moet ophouden. Heb ik je woord ? — voegde hij er bij, terwijl hij zich tot Jean Marck, wiens gezicht een vroolijke uitdrukking aannam, wendde.

— Toegestemd!

— Je moet het ook houden.

— Ik zal het houden.

— Ga nu heen en wacht mijn antwoord af. Ik zal alles doen. wat in mijn vermogen is, opdat het gunstig moge uitvallen.

— Moge de goede God en Onze Lieve Vrouw van Auray dat geven'

Jean Marck groette. De bediende nam hem met zich mede.

Zoodra de Bretagner vertrokken was, maakte kolonel Renaud eene beleefde buiging voor den persoon, die hem meegebracht had.

— Wees nu zoo goed om hier te komen, beste Edmée' — zeide hij tot haar.

Het meisje glimlachte en begaf zich naar het kabinet, werwaarts de kolonel haar onmiddellijk volgde, terwijl hij de deur achter zich dicht deed.

Het was werkelijk Edmée de 1'Es-tang, die op deze wijze onverwachts een bezoek aan den kolonol bracht.

IV.

BROEDER EN ZUSTER.

Edmée liet zich op een fauteuil nedervallen, veeleer dan dat zij er op ging zitten. Zij was uitgeput van vermoeienis. Maar haar krachtige wil hield haar desniettemin staande.dmée liet zich op een fauteuil nedervallen, veeleer dan dat zij er op ging zitten. Zij was uitgeput van vermoeienis. Maar haar krachtige wil hield haar desniettemin staande.

— Beste vriend! waar is Noël? — vroeg zij eensklaps zonder inleiding, zonder omwegen, aan kolonel Martial Renaud.

De kolonel aarzelde een oogenblik, maar nam toen eensklaps een besluit, dat hem vooral geboden werd door den moeilijken toestand, waarin hij zich bevond.

— Op weg naar Parijs.

— Al vertrokken! —riep zij op een toon van teleurstelling uit.

— Met den spoortrein .... nog geen uur geleden.

— Vertrokken en ik heb hem niet gezien! — zeide zij zuchtend.

— Gij zult hem weldra zien.

— Dat wil ik hopen. Hij is toch niet alleen vertrokken, niet waar?

— Jawel!

— Maar hebt gij hem alleen laten gaan?

— Gij kent hem. Wat hij wil, brengt hij ook ten uitvoer.

— Weet gij ook, wat hij te Parijs gaat doen?

— Zekere dringende en noodige 7.a-ken regelen en afdoen.

— En dan?

— Wat dan?


-ocr page 141-

BROEDEK E.

25

LV ZUSTER.

— Ja.

— Dan zal hij terugkomen.

— Hier?

— Ja, hier.

— Over hoeveel dagen?

— Acht of tien .... uiterlijk.

— Ik bedank u wel. Nu weet ik, wat ik wensclite te weten.

Zij zweeg en dacht na.

Kolonel Martial Ren a ud sloeg haar van ter zijde gade; hij wachtte zich wel, haar in hare overpeinzingen te storen.

Hij vreesde er voor, aan het bekoorlijke meisje de gelegenheid te geven om de macht, die zij over hem bezat, uit te oefenen.

Edmée de l'Estang was misschien, behalve zijn broeder Noël, de eenige persoon, voor wie kolonel Martial Renaud zijn krachtigen wil voelde zwichten.

— Zult gij spoedig scheep gaan? — vroeg zij eensklaps.

— Maar ....

— Antwoord mij zonder omwegen, Martial!

— Ja.

— Denkt gij Frankrijk dan voor een geruimen tijd te verlaten?

— Ik weel het niet.

— Weet Noël het ook niet?

— Zeker niet. Hij is geen meester van hetgeen er kan gebeuren.

— En dus gaat gij ... .

— Naar Amerika.

— Naar welk gedeelte van Amerika?

— Waarschijnlijk naar Californië.

— Wat is dat voor een land? — vroeg zij verwonderd.

— Een land, dat tegenwoordig nog zoo goeil als onbekend is, maar dat binnen kort het beloofde land van alle eerzuchtigen zal zijn.

— Is dat een verre reis?

— Zij duurt, als men een goeden wind heeft, op zijn minst drie maanden.

— Met welk doel begeeft ge u naar Californië ?

— Vraag mij dit niet.

— Waarom niet?

— Omdat ik u toch geen antwoord op die vraag kan geven, beste Edmée!

— Dus weet gij het.

— Ja, ik weet bet, beste meid! maar ik mag dit geheim aan niemand verraden.

— Al genoeg. Ik zal het wel raden.

— zeide Edmée de l'Estang glimlachende.

— Daar twijfel ik aan.

— Ik ben eene vrouw. Martial 1

— Dat is waar .... Nu ik je in deze kleeding zie, moet ik bekennen, dat ik dit bijna vergeten had, beste Edmée!

Het meisje bloosde even over het lichte verwijt, dat kolonel Martial Renaud op zulk eene lijne manier tot haar richtte; maar zij herstelde zich spoedig, en, sterk door liet bewustzijn van hare goede bedoelingen, zette zij baar verhoor voort.

— Met welk schip denkt gij te vertrekken, beste Martial? — vroeg zij.

— Met het onze.

— Hoe heet dit?

— De Éclaireur.

— Welk soort van schip is dit?

— Een brik.

— Ligt dit schip te Havre?

— Sedert een maand ligt het op de reede dezer stad.

Er heerschte een oogenblik van stilzwijgen.

Het meisje was blijkbaar in verlegenheid gebracht.

Dit gesprek, dat in afgebroken bewoordingen gevoerd werd, folterde haar ontzettend.

De kolonel van zijn kant glimlachte, terwijl hij haar aanstaarde.

Blijkbaar wikte en woog Edmée hare woorden met de meeste zorgvuldigheid, alvorens ze uit te spreken, zij had een geheim doel of een geheimen wensch, maar wat dat was, durfde zij niet uitspreken.

Het moest haar zeer moeilijk vallen om het te bekennen.

Kolonel Martial Renaud had medelijden met het meisje.

Hij hernam:

— Wees openhartig, Edmée!

— Spreek op!

— Beste Edmée! — zei kolonel Renaud ontroerd.

— Broeder! wat wilt gij, dat ik tegen u zeg? — gaf zij vriendelijk ten antwoord, terwijl zij werkelijk evenzeer ontroerd was als hij, maar schijnbaar koud en ongevoelig, daar zij te midden van hare ontroering door haar verstand ondersteund werd.

— Bewijs mij, wat ik u bidden mag, de rechtvaardigheid, om te erkennen ...

— Wat?

— Dat ik tot dusverre met de mees-


-ocr page 142-

BROEDER EN ZUSTER.

26

te welwillendheid en met de meeste duidelijkheid antwoord gegeven heb op de vragen, die gij tot mij gericht hebt,

— hernam hij glimlachende.

— Tot op zekere hoogte ontken Ik dit niet, — zeide zij terwijl zij eenigs-zins koppig met het hoofd schudde.

— Ga voort!

— Wilt gij mij nu vergunnen, beste Edmée! op mijne beurt eenige vragen tot u te richten?

— Wel zeker.

— Ik dank u.

— Maar waarop hebben deze vragen, die gij tot mij wil richten, toch betrekking, beste Martial? — hernam zij in gespannen verwachting.

— O, stel u maar gerust, Edmée! Ik ben zeer bescheiden van aard; zij zullen dus geen betrekking hebben, op hetgeen gij sedert onze laatste samenkomst gedaan hebt of hebt trachten te doen.

— Zoo, weet gij er van?

En zij bloosde.

— Ik weet er van.

— Weet gij er van? — herhaalde

zij.

— Denkt gij, dat ik zoo weinig belang stel in alles, wat op u betrekking heeft, beste meid! dat ik u zoo op eigen wieken zou laten drijven, in de afwezigheid van Noël?

— Dus hebt gij u bemoeid? ....

— Met al wat gij gedaan hebt .... ja, Edmée!

— En heeft men u inlichtingen gegeven ?

— Omtrent alles.

— En wie heeft dit gedaan?

— Heb ik mijne politie dan niet?

— Dat is goed en wel, beste Martial! maar gij denkt mij toch niet te ondervragen over hetgeen gij al weet, niet waar? — vroeg zij met eene heimelijke ongerustheid.

— Daar denk ik niet aan, beste meid! — gaf Martial Renaud haar lachende ten antwoord.

— Wat wilt gij dan van mij hebben? — vroeg zij met een ongeduld, dat haar aardig afging.

— Zult gij mij antwoord geven?

— Ja.

— Zonder omwegen?

— Als aan een vader .... Ik heb nooit geheimen voor u gehad. Martial! zooals gij zelf we! weet, — antwoordde zij, terwijl zij met opzet een nadruk op de laatste woorden legde.

— Wat? Eene berisping?

— Gij zoudt deze wel is waar verdienen, maar het is er geen. Ik constateer een feit, ziedaar alles. Nu luister ik naar u. Spreek op!

— Wat denkt gij te doen, Edmée! nu Noël vrij is?

— Hem te volgen, beste Martial!— gaf zij hierop terstond ten antwoord.

— Hem te volgen?

— Ja.

— Waarheen?

— Overal heen.

— Naar Amerika?

— Naar Amerika.

— Naar Californië?

— Juist naar Californië, — zeide Edmée met toenemende kracht.

— Dat is een dwaasheid, Edmée!

— Zoudt gij dat denken?

— NgeVzal er nimmer in toestemmen, u aan boord te nemen.

— Als hij weet, dat ik hem wil volgen. Martial! dan zeker niet; maar hij zal dit niet te weten komen.

— Wat zal hij niet te weten komen? — vroeg de kolonel, die werkelijk versteld stond over zulk eene stoutmoedige en te gelijkertijd zulk eene naïeve zelfverloochening.

— Dat ik hem vergezel, ■— antwoordde zij bedaard.

— Lieve kind! gij spreekt zonder na te denken en vergeet, dat er niet alle dagen een schip te vinden is, dat zich naar die ver verwijderde streken begeeft.

— Denkt gij dat? Ik weet er een, beste Martial! — zeide zij met een glimlach, terwijl zij een blik ophem vestigde.

De kolonel wendde het hoofd af.

— Gij ? — mompelde hij met zichtbare ontroering.

— Ik.

— Te Havre?

— Op de reede zelve.

— En vertrekt dit schip, waarvan gij spreekt, al spoedig?

— Wel zeker. Binnen eenige dagen, naar het schijnt.

— Zoo!

Martial had alles begrepen.

Dit berokkende hem leedwezen, want in den eersten oogopslag kwam het plan van het meisje hem dwaas en onuitvoerbaar voor.

Hij zeide tot haar op een vriendelijken toon:

— Maar laat ons nu eens ernstig praten. Wilt gij dat?


-ocr page 143-

BFOEDEE EN ZVSTEK.

27

— Maar al, wat wij daar gezegd hebben, is immers in ernst gesproken.

— Van welke middelen zult gij u bedienen, om Noël op deze wijze buiten zijn weten te volgen?

— Ik zal ze wel zoeken.

— Dat geef ik u te doen, — riep Martial op spottenden toon uit.

— Ik zal ze vinden.

— Dat is de vraag nog!

— Hoor eens! — zeide zij.

— Wat wilt gij?

— Om dit middel ....

— Welnu?

— Om dit middel te vinden, reken ik op u, beste Martial!

— Dank je wel! —riep kolonel Re-naud uit, terwijl hij bij dezen plotse-lingen aanval van zijn stoel opsprong.

— Op mij? MaarEdmée! gij wilt zeker den spot met mij drijven?

— Niet in 't minst, beste vriend! Ja, ik herhaal het u, dat ik op u reken, omdat gij zoo goed zijt . . ..

— Voeg er maar dadelijk bij: gek.

— Omdat, — voegde zij er meteen vriendelijke en kalme stem bij, — omdat gij mij liefhebt als eene zuster. Martial! en omdat gij medelijden met mijne wanhoop zult hebben.

— Edmée!

—• Martial! gij weet, dat ik, om aan Noël ter hulp te snellen, om hem te redden, alles heb verlaten, zonder dat ik geaarzeld of er spijt over gevoeld heb.

— Dat weet ik, beste meid!

— Nu kan ik niet anders naar mijne ouders terugkeeren, dan metmijne hand in de hand van Noël.

— Maar ....

— Laat mij uitspreken. Martial! — hernam zij met toenemende geestdrift,

— gij hebt mij verzocht, openhartig te zijn, ik zal het zijn; ook ia het veel beter, dat wij elkander eens voor al verstaan en dat er aan alle misverstand, dat er tusschen ons bestaat, spoedig een einde kome; bovendien is mijn besluit onherroepelijk genomen; ik heb Noël met hart en ziel lief. Ik heb hem zoo lief, dat ik met blijdschap voor hem zou willen sterven. Noël heeft eene verschrikkelijken vijand, des te verschrikkelijker, daar het eene vrouw is. Welnu, ik heb bij mij zelve gezegd, ik, die niets van de wereld af weet, maar vele dingen door middel van het hart raad, ik heb bij mij zelve gezegd; deze vrouw is de j

booze engel van Noël, ik zal zijn goede engel zijn.

— En is dat de reden, waarom gij op mij rekent, beste Edmée?

— Ja, Martial, n ijn vriend, mijn broeder! ik zal u tot mijn medeplichtige maken.

— Maar ....

— Uwe medewerking is voor mij onmisbaar. Het schip, dat ik gekozen heb, pij hebt het goed kunnen gissen, dat schip is het uwe.

— Helaas, dat dacht ik al! —riep Martial op smartelijken toon uit.

— Gij moet voor mij een plaats aan boord openhouden, beste vriend!

— Maar ....

— Ik wil het.

— Neen.

— Ik smeek er u om!

De kolonel schudde treurig hethoofd en keek mismoedig.

— Gij stelt mij eenvoudig voor, deel te nemen aan een dwaasheid, Edmeé! — mompelde hij treurig.

— Een dwaasheid, het zij zoo, als gij het zoo wilt beschouwen, maartocli eene edelmoedige dwaasheid. Dat zult gij moeten toestemmen, niet waar, beste Martial? — riep zij vol geestdrift uit.

— Wat zal hij er van zeggen?

— Hij zal er niets van te weten komen, — zeide Edmeé, terwijl zij hem voor haar plan trachtte te winnen.

— Dat zal hij wel.

— Welnu !. ... Ik wil dit eens onderstellen ____laat ons het ergste nemen .... Hij zal het te weten komen.... Wat zou dat dan nog zijn? Denkt gij wezenlijk, dat hij u daarom een kwaad hart zal toedragen. Martial? Geef mij hierop op uwe beurt eens een openhartig antwoord!

— Maar____uwe ouders?

— O, wat hen betreft, deze zullen nergens vermoeden op hebben.

— Maar toch, die vlucht....

— Ik ben niet gevlucht.

— Hoe zoo?

— Ik heb aan mijn vader verlof gevraagd, mij gedurende eenige maanden in het klooster van liet Heilige Hart op te houden.

— Zoo!

— Gij kent de godsdienstige gevoelens van mijne familie .... Mijn verzoek is mij onmiddellijk toegestaan.

— Welnu?

— Welnu, ik ben naar het klooster


-ocr page 144-

EX ZUSTER.

28

BROEDEB

van liet Heilige Hart heengegaan, maar twee dagen later heb ik aan mijn vader geschreven, dal het er mij niet beviel en dat ik er de voorkeur aan gaf, als dit hem niet mishaagde, mij naar het klooster, waain ik opgevoed ben, te begeven.

— In de omstreken van Dinan?

— Ja, beste vriend!

— En heeft uw vader daarin toegestemd?

— Aanstonds. De redenen, die ik hem daarvoor opgegeven heb en die ik wel niet behoef mee te deelen, hebben hem zoozeer overtuigd, dat hij mij met warmte met mijn besluit geluk gewenscht en dat hij mij bovendien vergund heeft, zoo lang als ik maar wilde in dit klooster te blijven____

— Op welke voorwaarde?

— Alleen op voorwaarde, dat ik hem eenmaal in de maand zou schrijven en hem eenige dagen te voren mijne terugkomst zou melden.

— En hoe zult gij deze belofte houden, beste Edmee?

— O, heel gemakkelij c. Martial! De kloostervoogdes heeft mij, zooals gij weet, reeds sedert mijne prilste jeugd

gekend. Zij houdt heel veel van mij____

Ik heb haar alles bekend .... Wij hebben samen tranen gestort.

— Die goede vrouw!.... Maar____

— Geen maar, — zeide Edmeé.

— Zijt gij naar Dinan gegaan?

— Dat moest ik wel.

De kolonel keek haar verwonderd aan.

Zooveel geestkracht zooveel beslistheid, zooveel onweerstaanbare ijver in zulk een broos en fijn bewerktuigd lichaam vervulde hem met bewondering.

— Ga voort, mijn kind! — hernam hij, terwijl hij haar met een peizend gelaat aanstaarde.

—• De strijd is zwaar geweest!.... ik heb haar geruimen tijd met tranen in de oogen gesmeekt, voordat ik haar overtuigde en van haar verkreeg, dat zij er hare toestemming toe gaf, mij van dienst te zijn.

— Dat laat zich gemakkelijk begrijpen.

— Welnu, deze goede kloostervoogdes, die voor mij als een tweede moeder is, heeft zich door mijne tranen laten overreden en heeft, zooals ik beken, een weinig tegen haren zin, er in toegestemd om in mijn voorstel te treden.

— Hum, hum! — hoestte de kolonel, terwijl hij glimlachte b j de gedachte aan de doodzonde, die maar zoo gemakkelijk door de kloostervoogdes gepleegd was.

— Wat zal ik u zeggen? Zij is mijne vertrouwelinge, mijne medeplichtige geworden.

— En toen?

— Toen heb ik haar twaalf brieven ter hand gesteld, die vooraf gereed gemaakt, met zorg geschreven en bestemd zijn, om van maand tot maand aan mijn vader gezonden te worden.

— Kijk eens aan!

— En natuurlijk, beste vriend! heeft de goede kloostervoogdes mij geene hinderpalen meer in den weg gelegd en er zich mee belast, de brieven achtereenvolgens te verzenden.

— Het kon niet mooier!

— Zooals gij merkt, is in alles voorzien.

— Inderdaad .... in alles, behalve in het toeval! Intusschen, arme Edmeé ! ... .

— Daar, waar God tot gids strekt, kan er geen sprake van toeval zijn, daar kunt gij op rekenen, beste Martial! — zeide zij op ernstigen toon.

— Dus zijt gij vast besloten?

— Onherroepelijk.

— En als ik u desniettemin mijne hulp, mijne medewerking weiger? — vroeg [hij, terwijl hij haar strak aanzag.

— Dat zult gij niet doen; maar ik zweer het u, Martial! dat ik, als dit het geval mocht zijn, mijn plan, onverschillig hoe, ten uitvoer zou brengen ; want niets zou in staat zijn om mij daarvan te doen afzien.

— Welzoo!

— Stemt gij er dus in toe?

— Ja, ik moet wel, want God is mijn getuige, dat ik al het mogelijke gedaan heb, om u van uw voornemen af te brengen en u van uwe onvoorzichtigheid en uwe dwaasheicquot; te overtuigen.

— Dat wil ik volgaarne bekennen,

— Denk er nog eens over na. Blijft gij er bij?

— Ja, wat er ook moge gebeuren.

— Als dat dan zoo is, kunt gij op my rekenen, Edméej Gij zult met ons vertrekken en beloof u, dat Noël niets van uwe aanwezigheid aan boord van de brik zal bemerken, totdat het u behaagt, u eindelijk aan hem te vertoonen.


-ocr page 145-

IN CALIFORNIË.

29

— En hoe zult gij dit aanleggen, Martial ?

— Dat is mijn zaak. Edmée! Maak u daarover maar niet ongerust.

— Ik dank u, o, ik dank u, broeder !

— En nu, beste meid! Iaat mij u verzoeken, u te verwijderen.

— Waarom?

— Gij kunt u niet meer staande houden .... gij zijt van vermoeienis uitgeput.

— Dat is waar, maar mijn geluk is zoo groot, beste Martial! dat ik het vergeten had. Ik zeg u nogmaals dank, broeder!

De kolonel schelde.

Hij liet een vrouwelijke bediende roepen en vertrouwde het meisje aan haar toe.

Negen dagen na de de afspraak, die er tusschen kolonel Renaud en Edmée de l'Estang gemaakt was, kwam kapitein Noël eindelijk van Parijs terug.

Zijne terugkomst te Havre was het sein tot het vertrek.

Den dag na zijne aankomst te dier stede, heesch de Éclaireur hare zeilen en stak in zee.

Reeds den vorigen avond was Edmée aan boord van de brik ingescheept en verborgen in eene kleine hut, welke zich tusschen die van den graaf de Warrens en die van zijn broeder, kolonel Martial Renaud, bevond.

Gelijk afgesproken was, [was mijnheer de Warrens er niet mede bekend, dat het meisje zich aan boord bevond.

Jean Marck, de gewezen gevangenbewaarder van den graaf de Warrens, die, dank zij den veelvermogenden invloed van den kolonel, voor goed onder het getal van de Onzichtbaren van de Maan opgenomen en in de hoedanigheid van matroos op het schip geplaatst was, was alleen met de bediening van het meisje belast.

V.

IN CALIFORNIË.

Laat ons thans gebruik maken van dat voorrecht, dat alleen aan de romanschrijvers vergund wordt, en dat hierin bestaat, dat zij de verste afstanden met een enkele pennestreek kunnen afleggen.aat ons thans gebruik maken van dat voorrecht, dat alleen aan de romanschrijvers vergund wordt, en dat hierin bestaat, dat zij de verste afstanden met een enkele pennestreek kunnen afleggen.

Laat ons met een enkelen sprong niet alleen den Atlantischen Oceaan, maar ook de landengte van Panama overspringen, en stilstaan op de oevers van de Stille Zee in die baai, welke onder alle tot hiertoe bekende bpaien hare wedergade niet vindt, in de baai van San-Prancisco.

Laat ons echter vooraf eens zeggen, wat de stad San-Francisco was op het tijdstip, waarop wij den draad onzer geschiedenis weer opvatten, en wel verscheidene maanden na de gebeurtenissen, die wij in ons vorig hoofdstuk verhaald hebben, namelijk omstreeks het midden van het jaar 1847.

Het is, op zijn minst genomen, noo-deloos, eene beschrijving van de haven van San-Francisco te geven.

Geen haven van de geheele wereld is tegenwoordig beter dan deze bekend.

Ieder weet, dat deze haven tegenwoordig de veiligste en misschien wel de grootste van de geheele wereld is.

Zij zou met gemak al de vloten der aarde kunnen bevatten.

Op het tijdstip, waarop wij ons verplaatsen, verhief de pueblo San-Francisco — want eigenlijk mocht hetgeen stad heeten, maar wel een eenvoudig, ellendig dorp, dat geheel onbekend was, — verhief de pueblo San-Prancisco, zeggen wij, zich tegenover de baai, op een afstand van zes mijlen van den oceaan.

De huizen, een soort van hutten of gebouwtjes, die voor het grootste gedeelte uit hout waren vervaardigd-, waren alles behalve geriefelijk ingericht.

Slechts enkele van deze huizen waren in het bezit van eene stookplaats, dat wil zeggen van een ruw gebouwden schoorsteen, daar de bewoners alleen vuur aanlegden, om er hunne spijzen op te koken.

De bevolking bedroeg van duizend tot twaalfhonderd zielen, al naar gelang van het seizoen.

De zwervende bevolking, die zich voornamelijk met de jacht bezig hield, bestond voornamelijk uit vreemdelingen.

Nauwelijks vond men er zeven é, acht gezinnen van blanken, of die daarvoor althans doorgingen, ofschoon het inboorlingen waren; de overigen waren Indianen.


-ocr page 146-

IN CALIFOBNIË.

30

Aan het uiteinde der baai de los Carqnines bevinden zich drie mondingen van rivieren, waaraan men destijds den naam van de Drie Vorken gaf.

Zij worden gevormd:

Vooreerst, in het midden en ten noor ien, door den Rio del Sacramento ;

Verder, rechts en ten oosten, door den Rio de San-Joaquin;

Eindelijk, links en ten noordwesten, door den Rio de Jezus-Maria.

Laat ons in het voorbijgaan aan-teekenen, dat men den Rio de Jezus-Maria destijds voor een rivier hield, wier oorsprong verschillend van de beide anderen was, maar dat latere onderzoekingen dezen eindelijk hebben doen erkennen voor hetgeen hij werkelijk is. namelijk een der armen van den Sacramento.

De Sacramento zelf verdeelt zich zeven mijlen vóór zijne monding in twee armen en doet daardoor het groote eiland, dat denzelfden naam draagt, ontstaan.

Dit uitgestrekte, maar lage en s'.ij-kerige eiland is met rieten biezen bedekt en staat gedurende den regentijd bijna geheel onder water.

Eenige hooge boomen komen alsdan alleen boven het water te voorschijn en vormen aan het zuidelijk uiteinde van het eiland een boschje.

Aan deze plaats, die er overigens zeer schilderachtig uitziet, had men in het begin der landverhuizing den naam van verzamelplaats van jagers gegeven.

Want destijds was het eiland bedekt door eene werkelijk ontelbare meiwgte herten, damherten en bevers.

Daarentegen ontmoette men er somtijds ook en ongelukkig in zeer groo-ten getale, minder bruikbare en meer gevaarlijke gasten, en wel ratelslangen.

De Indianen van de naburige stammen kwamen er op hunne balsa's, een soort van vlotten, uit riet samengesteld, om jacht te maken op de otters, die er zich in zeer groote menigte ophielden.

Waar zijn tegenwoordig de herten, de damherten, de bevers, de otters, de ratelslangen, de Indios bravos, de eerste jagers en zelf» de prachtige boomen van hunne Verzamelplaats van jagers ge-bleven?

Alles is verdwenen.

Het eiland alleen is overgebleven, maar van gedaante verwisseld en onkenbaar geworden.

De beschaving heeft alles onder hare onafgebroken slagen verzwolgen.

In den hoek, tusschen den Sacramento en de Vork begrepen, lag Nieuw-Helvetië, de kolonie, gegrondvest door kapitein Sutter, een gewezen officier en een Zwitser van afkomst, wiens naam, die destijds onbekend was, later zoo veel gerucht in de geheele wereld gemaakt heeft.

De bloei van den staat Callfornië, die tegenwoordig een gedeelte van de Vereenigde Staten uitmaakt, is zoo snel voortgegaan, zijne ontwikkeling is zoo verwonderlijk geweest, dat men het ons, hoop ik, dank zal weten, als wij hier in het kort de geschiedenis mede-deelen van den man, die op zoo zonderlinge wijze uitverkoren scheen, om in eenige maanden en misschien wel zijns ondanks deze verwonderlijke gedaanteverwisseling tot stand te brengen.

Men heeft het aan hem te danken, dat eene landstreek, die bijna verlaten en geheel onbekend was, behalve aan de Fransche en Amerikaansche wal-vischvaarders, die gedurende den wintertijd in de baai jacht op walvisschen kwamen maken, eensklaps en bijna zonder overgang een der meest handeldrijvende, meest bevolkte en meest beschaafde middelpunten van de Nieuwe Wereld geworden is.

Deze levensbeschrijving is niet nieuw, zij dagteekent van meer dan dertig jaren, hetgeen daaraan eene zekere waarde bijzet; wij hebben haar bijna geheel ontleend aan de belangrijke reis in Oregon en Californië van Duflot de Mofras.

Deze reiziger was, toen hij ditschreef, zeker wel verre van eenig vermoeden te hebben van den ontzaglijken roem, die den onbekenden man, tot wiens levensbeschrijver hij zich destijds met zooveel welwillendheid maakte, vier jaren later wachtte.

Kapitein Sutter diende gedurende twaalf jaren de Bourbons in Frankrijk bij de koninklijke garde. Na de omwenteling van 1830 verliet hij Europa en begaf zich naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.

Daar bebouwde hij gedurende eenige jaren eene pachthoeve op de oevers van den Missouri.

In 1836 voegde hij zich, door zijne zucht naar avonturen gedreven, bij


-ocr page 147-

IN CALIPOENIË.

31

eene talrijke karavaan van Amerikanen, die eene ontdekkingsreis wilde beproeven en zich over land naar den Ilio Colombia begaf.

Op deze reis nam Sutter drie Duit-schers met zich mee.

Na het Rotsgebergte doorgetrokken te zijn en na vele vermoeienissen en ontberingen, kwam kapitein Sutter eindelijk vrij ziek op het fort Vancouver, de hoofdplaats van de forten der Hud-sonsbaai, aan.

Vandaar begaf hij zich na een verblijf van zeven a acht maanden, noodzakelijk geworden door den ongunsti-gen staat zijner gezondheid, naar de Sandwicheilanden, waar hij eenige zaken met Nieuw-Archangel, de hoofdstad der Russische koloniën, deed.

Hij kwam eerst in den loop van het jaar 1839 in Californië aan.

Op den bijna maagdelijken grond van deze landstreek moest deze onvermoeide reiziger eindelijk zijne tent opslaan en een poging doen om een einde aan zijn zwervend en trekkend leven te maken.

De gouverneur van Mexico, de senor Avarado, die destijds zijn verblijf te Monterey, de hoofdstad van Californië, hield, stond aan Sutter voor niets elf sitios of elf vierkante mijlen af, near zijn welgevallen te kiezen en ter plaatse, die hem het best voorkwam.

Ten einde geene buren te hebben, eene zonderlinge smaak, die later op zulk eene zonderlinge wijze vernietigd zou worden, verkoos Sutter na langdurige onderzoekingen eindelijk het terrein dat hem op den linkeroever van den Rio Sacramento, tusschen de rivier Zonder Naam en de Vork van de Veer toegestaan werd.

De Amerikaansche Vork loopt tusschen deze beide rivieren en besproeit de prairiën.

Nieuw-Helvetië, een naam, dien Sutter, zonder twijfel tot herinnering aan zijn vaderland, aan zijn bezitting gaf, lag op een afstand van twee mijlen ten oosten van de rivier en van een mijl ten zuiden van de Amerikaansche Vork.

De gewezen kapitein van de Koninklijke Fransche garde maakte daarop vau deze bezitting geene plantage, maar wel een stad in miniatunr, en, wat meer zegt, eene echte versterkte plaats.

Ziehier eene nauwkeurige beschrijving daarvan.

In de ruimte, die tusschen de losplaats en de schepen begrepen was, bevond zich eene mooie prairie, die door hooge eiken overschaduwd was.

Ten zuiden van het fort Nieuw-Hel-vetië stroomde eene kleine rivier, wier steile oevers tot de verdediging daarvan moesten dienen.

Het was afgesloten door een muur ter dikte van vijf voet, die van adobes vervaardigd en door ontzaglijke stukken hout ondersteund was.

Iedere kant van den vierhoek besloeg eene lengte van honderd meters.

De hoeken, die door bastions versterkt waren, hadden twee verdiepingen.

In de vier muren bevonden zich tallooze schietgaten.

Eene buitengalerij kroonde den ge-heelen muur.

De bewapening van het fort mocht werkelijk geducht heeten; deze bestond uit zestien kanonnen van verschillend kaliber, van koopvaardijschepen of anderen gekocht, en uit twee uitmuntende veldstukken met kruitkisten, die de Kussen aan den kapitein afgestaan hadden.

Deze bezat bovendien genoeg geweren met bajonetten en buksen om er tachtig man mede te wapenen, zonder daaronder nog de pistolen, de sabels, de bijlen, de lansen, en de jachtmessen te rekenen.

Men moet zich niet verbeelden, dat deze inrichting gemakkelijk en vooral rustig tot stand kwam; het tegendeel is waar.

De Indies Bravos of de jagers, die te recht ongerust waren over de blanken, die zij verfoeiden, hadden her-haalde malen beproefd, de nieuw aan-gekomenen te verdrijven, en zelfs twee-of driemaal getracht het opperhoofd te vermoorden.

Het was eerst na bloedige gevechten en door geweld gedwongen, dat zij eindelijk de meerderheid der vreemdelingen erkenden en begrepen, dat het hun zeker voordeellger zou zijn, in vrede met hen te leven.

Er waren destijds in Nieuw-Helvetië zelf, op de Sandwich-eilanden en op de walvischvaarders, die de baai bezochten, dertig blanke mannen aangenomen, Duitschers, Zwitsers, Canadeezen, Amerikanen uit de Vereenigde Staten, Engelschen en Franschen, die bijna


-ocr page 148-

IN CALIFOKNIË.

32

allen bezig waren met houthakken, smeden en timmeren.

De anderen, die aangeworven waren, vroegere woudloopers. die in kleine troepen van drie, van vijf en zelfs van tien mannen verdeeld waren, doorkruisten de vallei en de rivieren in alle richtingen om jacht op beren, damherten en bevers te maken.

Zoodanig was de werkelijke toestand der kolonie, die te San-Francisco gevestigd was, eene kolonie, die, dank zij het krachtig beheer van kapitein Sutter, op weg was om spoedig in bloei toe te nemen, nauwelijks eenige dagen vóór de groote gebeurtenis, die niet alleen het geheele voorkomen van dit bijna onbekende plekje gronds zou veranderen, maar ook eene ongehoorde opschudding in de geheele wereld teweegbrengen.

Daar wij hiermee nu toch eenmaal bezig zijn, zullen wij hier eenige woorden over de ontdekking van hetCali-fornische goud bijvoegen.

Evenals de meeste gebeurtenissen, die bestemd zijn om een omwenteling in de wereld leweeg te brengen, had deze ontdekking niet alleen eenvoudig, maar ook op de meest gewone wijze plaats.

Ziehier, hoe dit in zijn werk ging.

De waarheid daarvan kan volstrekt niet in twijfel getrokken worden.

Bovendien zijn er nog te veel getuigen in leven om haar te bevestigen.

Kapitein Sutter had besloten, op den oever van de Amerikaansche Vork een stoomhoutzaagmolen te bouwen, ten einde daarmee een der prachtigste bosschen, die destijds zijne plantage Nieuw-Helvetië omgaven, te exploitee-ren.

Hij begon eerst niet de oevers der rivier in gezelschap van een Ameri-kaansch timmerman, James Willem Marshall genaamd, te onderzoeken.

Nadat de plaats, die hem het meest geschikt voor zijne plannen toescheen, na vrij langdurige onderzoekingen ge kozen was, belastte hij dien timmerman met liet vervaardigen van zijn stoomhoutzaagmolen.

William Marshall begaf zich terstond daarop aan het werk met die koortsachtige gejaagdheid, welke de Noord-Amerikanen kenmerkt.

Zijne eerste zorg was natuurlijk, de fondamenten van het ontworpen gebouw te leggen.

Daartoe moest hij eerst een dam in de rivier leggen en een gedeelte daarvan droognialen.

En nu gebeurde er het volgende:

Toen de bedding der rivier met de uiterste moeite drooggemaakt was, was William Marshall, de timmerman, niet weinig verwondeid, toen hij eensklaps op den bodem, onder het zand vermengd, verscheidene vrij groote stukken van eene geelachtige stof zag liggen, die in de stralen der zon schitterden alsof het metaal was.

De werkman bekeek geduVende een vrij geruimen tijd nieuwsgierig, maar zonder er zich veel om te bekommeren, deze stukken, die hij in het eerst voor steentjes hield.

Daarcp koos hij, ten gevolge van eene werktuiglijke nieuwsgierigheid en zonder eenig bepaald doel, diegene, welke hem het grootst toeschenen, raapte ze op en nam ze mee.

Maar tot zijne groote verwondering bemerkte hij, dat deze stukken zeer zwaar waren. Daarop, ten einde ze gemakkelijker mee te kunnen nemen, trachtte hij ze met hamerslagen door te breken, hetgeen hem niet mocht gelukken.

Daarop kwam de gedachte bij hem op, ze in het vuur te leggen, om te zien, of zij ook zouden smelten.

Het spreekt van zelf, dat deze proef hem niet beter gelukte.

Ik weet niet, wie het eerst heeft gezegd — want het is sedert met een schijn van recht dikwijls herhaald — dat de Yankee het goud als door instinct ruikt, evenals de jachthond het wild, dat hij nog niet ziet, maar waarvan hij de nabijheid vermoedt, ruikt.

De zaak is, beweren wij, ontegenzeglijk waar.

De timmerman vermoedde, niettegenstaande zijne volkomene onkunde, intusschen bijna terstond het gewicht van zijne vondst; een goede hond iaagt van zelf.

Hij verliet alles zonder eenige aarzeling, en aanstonds pakte hij, ondanks het verschrikkelijke weer en den he-vigen storm, deze zonderlinge staaltjes van eene onbekende stof inzijnjacht-kiel, welk pakje hij op den rug legde, waarop hij zich al loopende naar het fort Nieuw-Helvetië. de toenmalige verblijfplaats van kapitein Sutter, begaf.

De kapitein verkeerde daaromtrent geen enkel oogenblik in onzekerheid.


-ocr page 149-

IN CALIFORSIÊ.

33

Na de stukjes, die hem door den timmerman voorgelegd waren, aaneen nauwkeurig onderzoek onderworpen te hebben, toetste hij ze met behulp van sterkwater, en nu bemerkte hij terstond, dat wat zijn onkundige werkman voor steentjes hield niets anders dan klompjes goud waren, maar van het fijnste goud.

Hij zeide hem dit terstond met de edelste openhartigheid.

De beide mannen beloofden elkander daarop, het geheim te zullen bewaren, en begonnen gemeenschappelijk de inzameling! van het e Iele metaal.

De inzameling overtrof hunne verwachtingen zeer verre.

Er was overal goud.

De beide bondgenooten hadden letterlijk niets anders te doen dan de moeite te nemen om te bukken, ten einde in minder dan een uur zooveel te verzamelen als zij maar dragen konden.

Maar gelijk dit in dergelijke gevallen gaat, wekten de bezorgdheid, waarmee kapitein Sutter en Willi?m Mar-shallhet doel hunner tochten verborgen en anderen op een dwaalspoor trachtten te brengen — het geheimzinnige leven, dat zij sedert eenigen tijd leidden, en hunne langdurige afwezigheid, zonder dat er eenige bepaalde reden voor bestond, al spoedig den argwaan der overige kolonisten.

Men bespiedde hen, men volgde hen.

Zij werden al spoedig, ondanks al de voorzorgen, die zij namen, op hee-terdaad betrapt, en nu werd het groote geheim ontdekt.

Het nieuws verspreidde zich daarop met de snelheid des bliksems.

Het raakte, men begrijpt niet hoe, in eenige maanden over den geheelen aardbodem bekend; en een zwerm avonturiers, die van alle hoeken der aarde gekomen was, streek als een troep gieren op het nieuwe Dorado neer.

Wij hebben het van belang geacht, hier die feilen mee te deelen, welke misvormd en dientengevolge in Europa over 't algemeen onbekend zijn en in eenige regels den nederigen en zedigen oorsprong doen kennen van den bloei eener landstreek, die bestemd is om, wij houden ons daarvan ten stelligste overtuigd, in eene niet ver verwijderde toekomst niet alleen het middelpunt

JIEBMOSA.

van eene groote handelsbeweging, maar waarschijnlijk ook van eene nieuwe beschaving te worden.

Kapitein Sutter, de eerste ontdekker van het Californische goud is misschien de eenige, ten opzichte van wien het lot zich, overeenkomstig zijne gewoonte, ondankbaar heeft getoond: nadat hij bijna geruïneerd was, heeft hij een geruimen tijd vruchteloos tegen de Vereenigde Staten geprocedeerd en is daarop verdwenen, bijna zonder een spoor van zich achter te laten.

Was dat dan de belooning, die deze krachtige man te recht van de rechtvaardigheid der menschen mocht verwachten ?

Laat ons hier dezen tusschenzin, die aan den lezer misschien wel te lang gevallen is, maar die onmisbaar was tot het volkomen begiip van de feiten, die zullen volgen, besluiten en den draad van ons verhaal weder opvatten.

De dag neeg ten avond.

De zon verdween achter de besneeuwde kruinen van de Sierra-Nevada.

Op een eenzaam, maar schilderachtig plekje, dat met hoogstammige hoornen begroeid was en zich ver in den Rio Merced uitstrekte, zaten twee mannen bij een wegstervend vuur.

Deze beide mannen spraken met elkaar op fluisterenden toon, als vreesden zij, zelfs in deze eenzaamheid, dat hunne woorden door een onzichtbaren spion zouden afgeluisterd worden.

Aan hunne voeten stroomde de Rio Merced.

De Rio Merced, eene rivier, die te voorschijn komt te midden van granietrotsen, welke door verscheidene vulcanische omkeeringen van elkaar gespleten, smalle valleien vormen, die er somber en verlaten uitzien, — de Rio Merced, zeg ik, die gedurende den zomer bijna geheel droog is, rolde op dit oogenblik, waarop de regentijd begon, zijne slijkerige golven met een oorverdoovend geluid voort.

Dit gedruisch zou de beide sprekers zeker wel gerust hebben moeien stellen.

Zeker was het op een afstand van twee schreden van de plaats waar zij zich bevonden, onmogelijk om hen te hooren.

Een dezer beide mannen droog de prachtige en met allerlei kleuren beschilderde kleeding der Californische rancheros.

3


-ocr page 150-

IN CALIFORNIË.

34

De ander droeg de niet minder schilderachtige, maar veel eenvoudiger en vooral gemakkelijker kleeding der Canadeesohe jagers.

Beiden waren van top tot teen gewapend.

Een prachtig damhert, dat zoo pas gedood was en waarvan een stuk vleesch op gloeiende kolen lag te roosteren en bijna gereed was, hing met de achter-pooten aan den diksten tak van een boom van de soort arbiistus JUenziesi,

— een uiterst merkwaardigen boom, die in dit land een ontzaglijken en zelfs reusachtigen omtrek heeft.

Deze Europeanen — want het was niet moeilijk de beide jagers, ondanks de gebruinde tint, die de zon over hun gelaat verspreid had, daarvoor ter herkennen — deze Europeanen, zeggen wij, spraken Fransch met eene onvergelijkelijke kalmte en onverschilligheid.

— Is de brik dus al weer vertrokken? — vroeg de Canadeesche jager.

— Vijf dagen geleden, — gaf de ranchero hem ten antwoord.

— Hebt gij haar zien vertrekken?

— Ik bevond mij juist te San-Fran-cisco, toen zij zich gereed maakte om onder zeil te gaan.

— Dat is, als ik mij niet bedrieg, al hare vijfde reis.

— Dat zal wel zoo uitkomen.

— En met goud beladen?

— Zooals altijd tot zinkens toe daarmee beladen. Waarlijk, — voegde hij er op een vroolijken toon bij,— wij moeten er ook gebruik van maken: wij zijn tegenwoordig allen millioniaris.

En hij begon te lachen,

— Och kom! Ziet gij, beste vriend! men heeft gemakkelijk praten, maar als de rijkdom eene zekere hoogte bereikt heeft, dan beteekent een beetje meer of minder goud eigenlijk niets,

— gaf de ander ten antwoord, terwijl hij het atuk damhertenvleesch eens omkeerde.

— Dat is goed en wel, maar wij moeten de millioenen toch hebben.

— En wat klaagt gij nog.

— Ik zeg dit niet met het oog op ons.

— Onze fortuin heeft dat cijfer al verre overtroffen.

— Dat is waar .... Overigens hebben wij er goed aan gedaan, dat wij er gauw bij geweest zijn.

— En waarom?

— Omdat alles doet veronderstellen.

dat dit baantje over eenlge maanden, zelfs eer dan gij wel denkt, niets meer zal opleveren.

— Denkt gij dat?

— Ik ben er zeker van. Nog een of twee reizen op zijn hoogst, en, op mijn woord, ik heb de innige overtuiging, dat de brik er goed aan zal doen, ons zoo spoedig mogelijk hier vandaan te brengen.

— Om welke reden?

De ranchero antwoorde op de vraag, die de ander tot hem richtte, met eene wedervraag:

— Hoe lang is het geleden, dat gij een voet in San-Francisco gezet hebt? — vroeg hij.

— Langer dan drie maanden. Zooals gij weet, kan ik hier niet vandaan.

— Och ja! .... 't is waar ook... ,

Ik vergeet het altijd____gij zijt met

het bevel over de jagers belast.

— Juist zoo.

Evenals ik met dat over de ossendrijvers.

— Dat is niet onaardig .... men trekt heen en weer en ziet op deze wijze het geheele land.

— Ja, dit is in zekeren zin waar, maar ik verzeker u, dat het niet zoo heel aangenaam is. In één woord, hoe dit ook wezen moge, toen ik de laatste maal te Sau-Francisco terugkwam met het vee, dat ik er heen moest brengen, meende ik waarlijk te droo-men.

— Welnu? Vertel mij dat eens!

— Verbeeld u, dat ik daar waar ik hoogs! ens twee maanden geleden nauwelijks eenige ellendige hutten achtergelaten heb....

— Welnu?

— Eene stad 1 eruggevonden heb, maar eene groote stad, eene geheele stad.

— Gij wilt mij wat wijsmaken? — zeide de jager.

— Niet het minst, — vervolgde de ander met dezelve koelbloedigheid, — eene stad, ik herhaal het u, met straten, pleinen, koffiehuizen, restauraties, weet ik wat al meer, ja, met markten, die met koopwaren beladen waren.

— Is 't mogelijk?

— Wacht eens: ik heb nog niet uitgesproken,

— Ga uw gang maar!

— In de baai lagen meer dan tweehonderd schepen van allerlei vorm en grootte, van wier masten al de bekende vlaggen der wereld wapperden.


-ocr page 151-

IN CALIFORNIË.

35

— En de bevolking?

— Deze bedraagt tegenwoordig meer dan twintig duizend zielen, zonder nog te rekenen, dat er alle dagen van het geheele Amerikaansche kustland nieuwe landverhuizers aankomen, die, zoodra zij ontscheept zijn, zonder een blik naar achteren te slaan, zonder zich een enkel oogenblik bij de haven op te houden, den weg naar de goudvelden inslaan. De goudkoorts, datonver-zadelijke monster, heeft zich van iedereen meester gemaakt, heeft aller hoofden bedwelmd, in één woord, beste vriend, het is zoo erg, dat geheele equipages, met hunnen kapitein aan het hoofd, de schepen verlaten en ze aan de genade van God en van de golven overgeven. om aan het gouddel ven te gaan.

— O zoo! Dan kan ik begrijpen, waarom ik zooveel menschen heb zien voorbijkomen.

— Hebt gij ze gezien?

— Ik zie sedert eenige dagen niets anders. Zij zien er uit als gekken, die woedend bij heele troepen voortloopen.

— Gij zult er nog verscheidene meer zien, beste Martial! Laat het gerucht zich nog maar verder verspreiden, en dan zult gij hier avonturiers uit alle deelen der wereld zien aankomen, en dit zal niet eens zoo heel lang duren. Over eenige maanden — daarvan houd ik mij stellig overtuigd — zal de stad San-Francisco eene bevolking van minstens honderdduizend zielen hebben.

— Maar hoe is die stad zoo spoedig gebouwd?

— Wel, heel gemakkelijk, beste vriend! op de eenvoudigste wijze, van de oude rompen van schepen, van boomstammen, van zeildoek, weet ik het, waarvan al niet? Al deze gebouwen, al deze kantoren staan zoo veel mogelijk op rechte lijnen. Daardoor zijn er straten en pleinen ontstaan, waara n men namen gegeven heeft. Er zijn daar, ik herhaal het u, winkels van allerlei soort, herbergen, speelhuizen, en wat niet al! Het stadhuis bestaat uit eene tent, en opdat er niets aan ontbreke, geeft men er eene courant uit.

— En welke?

— De Califoniian natuurlijk, die op mijn woord van eer niet slechter geredigeerde wordt dan menige courant in ons oud Europa, — voegde hij er glimlachende bij. — Waarlijk wij moeten er voordeel van trekken, de beschaving verplaatst zich het goud heerscht. Wij zijn getuigen van de geboorte van eene groote stad, en wie weet! misschen wel van die van een groot volk, beste vriend, ofschoon dit met een troep schurken begint, maar dit is immers altijd zoo gegaan; de stichters van Rome waren ook bandieten.

— Dat alles is verwonderlijk, beste San-Lucar!

— Ongelukkig, beste] vriend, heeft elke zaak hare schaduwzijde.

— Waarom moet dit toch zoo zijn?

— zeide kolonel Martial Renaud, terwijl hij met het hoofd schudde, met een zweem van ironie,

— Welnu, ik heb u immers gezegd,

— hernam San-Lucar, —dat ds buitengewone toevloed van vreemdelingen van allerlei soort, waarvan het in dit land wemelt, die menschen uit de vijf werelddeelen, die door het fortnin misdeeld zijn, daarheen heeft doen stroomen.

— Dat kon wel niet anders.

— Men zou waarlijk haast zeggen, dat de gevaarlijkste misdadigers eene zwijgende afspraak gemaakt hebben om aldaar bij elkaar te komen. Het getal van deze struikroovers is zelfs reeds zoo aanzienlijk, dat men hun een veelbeteekenenden naam gegeven heeft.

— En die naam is?

— Die van rowdies of desperados. Deze kerels achten zich zoozeer van straffeloosheid verzekerd, dat zij hunne vermetelheid zoo ver gedreven hebben dat zij zich op een militairen voet georganiseerd hebben. Hunne plaats van samenkomst is een har-room, ïamany-Hall geheeten en op Porsmouth square staande. Zij zijn tegenwoordig letterlijk meester van de stad. In het eerst hebben zij zich den naam van houns gegeven: maar tegenwoordig, nu zij, zooals ik u zeide, van straffeloosheid verzekerd zijn of zich daarvan althans verzekerd houden, hebben zij den titel in dien van regulators veranderd. Zij hebben tamboers en pijpers en zij doen op klaarlichten dag militaire wandelingen ten aanschouwe van eerlijke lieden, die zij op klaarlichten dag be-rooven of vermoorden.

— Hebben zij dan geen opperhoofd?

— Waarachtig! daar hebben zij wel voor gezorgd, zij hebben er een gekozen, waaraan zij den weidschen titel


-ocr page 152-

IN CALIFOEX1Ë.

30

van luitenant geven; het is een zekere Sam Roberts, dien ik gezien en van nabij gadegeslrgen heb. Hij is het zelfs, zooals ik graag wil bekennen, die de oorzaak van mijne reis naar het binnenland is.

— Hij?

— Ja.

— Hoedat?

— Die kerel geeft mij veel stof tot nadenken, otschoon hij zijne kleeding met evenveel behendigheid veranderd heeft als zijn naam en bijna zijn gezicht en den toon zijner stem. Ik heb er vermoeden op, dat deze luitenant der Kegulators eens een van onze oude kennissen zou kunnen zijn.

— Wie dan?

— Ik kan mij vergissen .... ik wil er niets met zekerheid van zeggen, daar ik den man, -dien ik bedoel, slechts een paar malen heli gezien, maar ik zou er mijn hoofd onder willen verwedden, dat deze Sam Roberts geen ander is, dan ....

— Dan wie?

— Dan Marcos Pray a.

— De dienstwillige dienaar van de gravin de Casa-Real — riep Martial uit, tewijl hij bij het hooren van dien naam beefde, evenals San-Lucar bij het zien van hem gebeefd had. — Marcos Pray a! — herhaalde bij na verloop, van een oogenblik met doffe stem.

— Hij zelf. Daarom is het bepaald noodzakelijk, dat ik den kapitein spreek. Hij zal hem wel herkennen.

— Dat zou eene zeer gelukkige ontdekking zijn ! — hernam kolonel Martial Renaud, — want tot dusverre zijn onze nasporingen, zooals gij weet, ongelukkig geheel vruchteloos gebleven.

— Ditmaal beste vriend! zullen wij geen slib vangen. Ik weet niet waarom, maar ik houd er mij stellig van overtuigd. Die kerel zal ons op het spoor brengen: daar sta ik u voor in.

— God geve het! San Lucar ....

De kolonel sloeg de oogen somber

neer.

— Wat scheelt er toch aan, beste vriend? — vroeg zijn metgezel hem.

— Niets dan iets heel gewoons, beste vriend! deze worsteling is ons verderf.

— Moed gehouden, vriend! als altijd zullen wij overwinnen

— Ja, maar tot welken prijs?

— Wat moet ik naar uwe meening doen?

— Dat weet ik niet. Maar als Rio-ban niet komt, zullen wij ons over vijf minuten naar den placer begeven.

— Bevindt de kapitein zich daar?

— Nog niet. Doch wees maar gerust, beste vriend! Hij moet nog in dezen nacht met een convooi van veertig ossen aankomen.

— Hoeveel mannen hebben wij op dit oogenblik in den placer?

— Zestig of tachtig, denk ik, op zijn hoogst ....

— En hoeveel kunnen wij bij elkaar bréngen?

— Honderd vijftig in minder dan twee uren, driehonderd in vier uren, en zelfs meer, als de behoefte zich daaraan doet gevoelen.

— Misschien zal dit al spoedig noo-dig zijn, beste kolonel!

— Na dat is een slechte tijding.

— Misschien, maar vooralsnog hebben wij ons daarmee niet te bemoeien, kolonel!

— Waarmee dan?

— Waar komt de kapitein vandaan?

— Van Sonora.

— Waarom van zoo ver?

— Alleen daar is het tegenwoordig mogelijk, zich van levensmiddelen te voorzien. Al de omstreken zijn geheel uitgeput.

— Wie zijn er bij hem?

— La Cigale, Jean Marck en zes andere mannen om de ossen te drijven.

— Welk een zonderling leven leiden wij sinds eenigèn tijd, beste kolonel! — zeide San Lucar lachende.

— Het ontbreekt ons niet aan afwisseling en aan treifende voorvallen, maar dat is nog niets: het einde zal wel goed zijn. zooals gij zult zien, en wij zullen heel wat te vertellen hebben bij onze terugkomst te Parijs.... Als wij er ten minste ooit terugkomen, — voegde hij er met een somberen glimlach bij.

— Och! waarom zoo ver vooruit te loopen? Wat mij betreft, ik weet mij heel goed in dit leventje te schikken.

— Des te beter. Intusschen ....

Op dit oogenblik deed zich een bijna onmerkbaar gedruisch in de struiken hooren.

San-Lucar verroerde zich niet.

Maar dit was niet het geval met den kolonel; hetzij dat hij een scherper gehoor had, of dat het toeval hem als door een instinct aandreef om zich


-ocr page 153-

IN CALIFOBNIË.

37

te verroeren, zooveel is zeker, dat hij het hoold werktuigelijk omdraaide.

Deze beweging, die misschien geheel onwillekeurig was, redde hem het leven.

Er deed zich een knal hooren.

Een kogel floot langs zijn oor voorbij.

Een tweede schot volgde onmiddellijk op het eerste.

Maar onze beide vrienden werden gelukkig niet door den kogel getroffen.

Nog voordat zij den tijd gehad hadden om hunne tegenwoordigheid van geest te herkrijgen, sprong een man op het onverwachts uit de struiken; deze man schoot als een pijl uit een boog tusschen de beide sprekenden door en na in de rondte gedraaid te hebben, viel hij als een blok in de rivier, terwijl hij een akeligen gil gaf.

— Dat was raak! — zeide een spottende stem.

Bijna terstond daarop vertoonde Mouchette zich op de steile hoogte, terwijl zijne gelaatstrekken door eene innige vreugde verhelderd waren en hij zijne nog rookende buks in de hand hield.

Kolonel Martial Renand en de graaf de San-Lucar hadden aanstonds naar hunne wapenen gegrepen en zich ter verdediging gereed gemaakt

— Niet slecht geschoten, nietwaar? voor een schot dat zoo maar in het wilde gedaan is, — zeide de straatjongen op dien spottenden toon, die hem eigen was.

— Heb je hem gedood? — vroeg de kolonel.

— Dat denk ik wel. Als hij er van opkomt, dan is het een taaie kerel en dan maak ik hem wel mijn kompli-ment; maar ik vrees zeer voor het tegendeel.

— Wie was die man dan toch? — vroeg San-Lucar.

— Een schurk! — liet de straatjongen van Parijs er terstond op volgen, terwijl hij zijn wapen schoonmaakte met al de liefde van een moeder, die haren zuigeling wascht. — een spion, een sti'le verklikker, die langer dan eene minuut op u gemikt heeft.... Ik was te ver af... . Ik heb zoo hard geloopen als ik maar kon .... Ik had juist den tijd om aan te leggen. Pief! deed zijn geweer. Paf! deed het mijne. Hij heeft u gemist, en ik heb hem geraakt. Gelukkig voor hem .... Goede reis!

— Ik dank je wel. De kogel snorde vlak voorbij mijn oor, — zeide Martial Renaud.

— Gij zijt gelukkig geweest, kolonel ! want de schurk was dichtbij, maar dat daargelaten, moet gij toch bekennen dat het bij slot van rekening een onhandige kerel was.

— Hoe kom je hier zoo verzeild, jongen? — vroeg de kolonel, die onder dit onaangename voorval uiterst kalm gebleven was.

— Ik ben de voorhoede, kolonel! Ik maak den weg veilig.

— Komt Rioban dan achter je aan? — riep San-Lucar uit.

— Het zal zelfs niet lang duren, voor hij aankomt, — antwoordde de straatjongen, — want daar is hij al.

Werkelijk duwde de burggraaf de Rioban op dit oogenblik de struiken weg en snelde naar zijne vrienden toe.

— Ik heb hooren schieten! —zeide hij. — Waart gij aan het jagen?

— Ja .... een menschenjacht.... — bromde Mouchette.

— Mouchette heeft op een wild dier geschoten! — zeide San-Lucar.

— En hij heeft dit, naar het schijnt, gemist, — hernam de Rioban.

— Ik zou het misschien gemist hebben, als ik er op aangelegd had. Mijnheer de burggraaf! — antwoordde de straatjongen van Parijs met een heel onnoozel gezicht, —- maar daar ik niet aangelegd heb, heb ik niet gemist.

San-Lucar begon te lachen, en de kolonel ook.

Ofschoon de Rioban den jongen veeleer onbeschaamd dan kluchtig vond, begon hij, door het voorbeeld meegesleept, hartelijk met zijne beide vrienden te lachen.

En Mouchette groette hem, zonder zich eenigszins van zijn stuk te laten brengen, beleefd om hem te bedanken voor zijn goedkeurend gelach.

VI.

WAARIN DE GRAAF DE MAU-CLERC WEDER OP HET TAPIJT KOMT.

Dit voorval had geene onmiddellijke gevolgen.it voorval had geene onmiddellijke gevolgen.

Na de eerste handdrukken 1 vroeg de kolonel aan den burggraaf,


-ocr page 154-

38 WAARIN DE GRAAF DE MAUCLERC WEDE?. OP HET TAPIJT KOMT.

die doodbedaard een sigaar opstak:

— Rioban! gaan wij naar den placer?

— Niets dwingt ons voor alsnog om zooveel haast te maken, beste kolonel! Wij kunnen nog wel eenigen tijd hier blijven, des te meer daar ik hier iets voor ons te doen vind. dat niet te verwerpen is! —■ voegde de Bioban er bij, terwijl hij naar het stuk damhertenvleesch wees, dat op het vuur hing te dampen.

— Het zij zoo! — hernam de kolonel op vroolijken toon, — laat ons eerst ons avondmaal nuttigen. Bij nader inzien is het werkelijk beter, dat wij eerst onze krachten wat verzamelen, want de weg van hier naar den placer is vrij lang.

— En ik moet u bekennen, dat ik een honger als een paard heb, — zeide San-Lucar.

— Ik ook, — voegde Rioban er bij.

— Ik ook, — herhaalde Mouchette.

— Maar, — voegde hij er met verslagen gezicht bij, terwijl hij naar het stuk damhertenvleesch keek, — als men wil, dat ik er van eet, dan moet men mij eersi uitnoodigen.

— Kom bij mij zitten, stoute jongen! —| zei de kolonel lachende tegen hem,

— en ofschoon ik je dankbaar ben voor den kogel, dien je zoo behendig in het hoofd van dien schurk geschoten hebt, en die hem zulk een kluchtige buiteling heeft doen maken, moet je een volgende keer....

— Moet ik dan niet schieten?

— Juist zoo.

— Dat zou wat moois zijn ! — riep de straatjongen gebelgd uit.

— Je moet niet wachten, totdat men op zijn gemak op een van je vrienden aanlegt, om het genoegen te hebben, den moordenaar te dooden. Je moet maar roepen, en dan zullen je vrienden zichzelf wel verdedigen.

Er lag waarheid aan dit verwijt ten grondslag.

Mouchette gevoelde zulks.

Hij sloeg zijn oogen neer, trok een leelijk gezicht en zeide daarop;

— Ik moet even ergens heen! Mijnheer Martial! Bewaar mijn gedeelte voor mij: ik kom in een oogenblik terug.

En toen de straatjongen van Parijs eindelijk met het laden van zijn geweer gereed was, legde hij dit op den schouder, draaide zich eensklaps om en ver- | dween, zonder veel komplimenten te maken, in de struiken.

— Voorzichtig wat jongen! — riep men hem toe.

Hij was al ver weg.

Mouchette had zich de toegenegenheid van al zijne metgezellen verworven.

Men mocht hem graag lijden.

Hij was het bedorven kindje van den troep.

Meu had zooveel gevoel en zooveel verstand in dat broze hulsel ontdekt; hij had aan zijn metgezellen zoovele bewijzen van toewijding gegeven; men vond hem altijd zoo vroolijk, zoo dapper, zoo onbeschroomd, dat niemand buiten hem kon en men elkander zijn bezit betwistte.

La Cigale verzekerde, dat zijn vriend Mouchette een toovenaar was en dat hij hen allen betooverd had, en hem zeiven in de eerste plaats.

Zoodra de Metgezellen van de Maan niets meer van Mouchette hoorden, zeide Martial:

— Aan tafel!

Elk hunner trok zijn mes uit de scheede, tastte in zijn knapzak en haalde daaruit eenige tortillas van maïs, die voor brood moesten dienen.

De kolonel sneed het stuk damhertenvleesch, na dit van het vuur genomen te hebben, in stukken, en nu begon men om het hardst 'en aanval op deze groote en heerlijke stukken wildbraad te doen.

Het mocht een echte jagersmaaltijd heeten, sober en besproeid met helder water, met eenige droppels brandewijn vermengd.

— Is er wat nieuws in den placer? — vroeg kolonel Martial Renaud, terwijl hij zijne kalebas met brandewijn aan de lippen zette en haar daarop aan zijn buurman overgaf.

— Ja, — zeide Rioban.

— Iets gewichtigs?

— Iets zeer gewichtigs.

— En dat op onze zaak betrekking heeft? — vroeg San-Lucar.

— Het hangt daarmee ten nauwste samen.

De beide eersten, die wij in dit woeste oord aangetroffen hebben, keken den derde met een angstigen blik aan.

Hoe groot ook hun eetlust wezen mocht, hielden de beide mannen toch met eten op.

Bioban hernam:


-ocr page 155-

WAAEIN DE GEAAF DE MAUCLEEC WEDEK OP HET TAPIJT KOMT. 39

— Beste vrienden! gij hebt reeds geraden, niet waar? dat ik. toen ik u verzocht, hier nog eenige oogenblikken te blijven, meer dan ééne reden daarvoor had.

— Dat is waar, beste vriend! Zeg ons deze redenen. Wij luisteren naar u.

— Vooreerst ben ik hierheen gedreven door den honger, die mii hevig kwelde, — antwoordde hij glimlachende.

— Ga voort!

— En verder om u te onderrichten van hetgeen daar gebeurd is.

— In den placer?

— Ja.

— Zoo! Zoo! En wat is er dan in den placer gebeurd, beste vriend? Zeg het ons spoedig!

— Een beetje geduld, als 't u belieft. Vanmorgen keerde René deLuz, na de werken der mijnwerkers, overeenkomstig zijne gewoonte, bezocht te hebben, doodbedaard naar den rancho, dat wil zeggen naar de legerplaats terug, toen hij op een afstand van bijna twee geweerschoten van genoemden rancho, ter plaatse waar de weg een kromming maakt niet ver van dien vijver met een bedrieglijk en doodelijk voorkomen, dien gij wel kent, eensklaps het hoefgetrappel van paarden hoorde, dat zich aan de stem van twee mannen paarde. René is, zooals gij weet, voorzichtig, bovendien is hij sedert lang aan de woestijn gewoon en kent de listen, waarvan men zich daar moet bedienen; dus verschool hij zich terstond achter de rots, die den hoek van het voetpad vormt. Eensklaps bleven de paarden staan en hield hel gesprek der onbekenden op. Onze vriend veronderstelde natuurlijk, dat hij gezien was en dat deze beide mannen kwade bedoelingen hadden; hij laadde terstond zijn geweer en nadat hij deze voorzorg genomen had, keek hij eens voorzichtig in het rond. Eensklaps ging hem een huivering over de leden, hij verliet door eene instinctmatige beweging zijne schuilplaats en snelde voorwaarts. De beide paarden waren in het midden van het voetpad ingebonden. De reizigers waren er afgestapt. Een hunner, die op den kant van den vijver geknield lag, dronk met lange teugen. De tweede, die nog stond, maakte zich ondertusschen gereed om zijn voorbeeld te volgen.

— Die ongelukkigen! — riep kolonel Renaud uit, — wisten zij dan niet....

— Neeii.

— Maar dan waren zij verloren!

— Dat dacht René werkelijk, — vervolgde de burggraaf de Rioban.— Hij riep dan daarop ook uit al zijne macht; „Houdt in 's hemels naam op, drinkt er niet van of gij zijt des doods!quot;

— Maar de man, die dronk, hoorde hem niet en ging met drinken voort, doch bij de woorden, door onzen vriend gesproken keerde hij, die reeds bukte, om insgelijks te drinken, zich plotseling om. Eensklaps ontsnapten er twee kreten, de eene van woede, de andere van verwondering, aan hunne borst.

— René de Luz!

— Graaf de Mauclerc!

— Mauclerc! — riepen Martial Renaud en San-Ijiicar te gelijkertijd uit.

— Hij was het, ja, mijnheeren! — hernam de Burggraaf de Rioban.

— Zoo! zoo! — zeide kolonel Martial Renaud, terwijl hij een blik van verstandhouding op San-Lucar sloeg. — Ik begin te gelooven. dat gij u niet bedrogen hebt in de vermoedens, welke gij zoo even hebt uitgesproken. Ga voort, Rioban!

Rioban vervolgde:

— Mauclerc, die reeds bijna op zijne knieën lag, kwam eensklaps overeind. Op den kreet, door hem geslaakt, was de andere man, die gedronken had, insgelijks opgestaan. Gij kent Mauclerc, mijne heeren! — zeide de burggraaf; — gij weet welk een macht deze man van ijzer over zich zeiven bezit. Toen het eerste oogenblik van ontroering voorbijgegaan was, herkreeg hij al spoedig zijn koelbloedigheid, ofschoon hij wel begreep, dat, daar hij zoo plotseling overvallen was, alle strijd onmogelijk was. Bovendien had hij geen andere wapenen dan zijn sabel bij zich; zijne pistolen waren in de bolsters blijven zitten, en zijne karabijn hing aan den zadelknop, terwijl René de Luz zelf zijne buks in de hand hield en gereed was om vuur te geven. ,. Wat is uwe bedoeling, mijnheer? vroeg Mauclerc met trots; waarom belet gij mij, van dit water te drinken?

René gaf hem eenvoudig antwoord door hem op zijn metgezel te wijzen, er bijvoegende;

— Kijk maar eens, mijnheer! en gij zult mij niet verder vragen.

De reisgenoot van Mauclerc was a?quot;.


-ocr page 156-

40 WAAKIN DE GKAAF DE MAUCLERC WEDSE OP HET TAPIJT KOMT.

René onbekend. Deze man was zonder twijfel vermoeid van eene verre reis, die hij te paard te midden van eene brandende hitte afgelegd had, zooals daaruit bleek, dat het zweet hem van het hóófd gutste. Bij het zien van het heldere water van den vijver, was hij eensklaps door zulk een hevigen dorst aangegrepen, dat hij, zelfs zonder er aan te denken, zijn chiquihuite —een soort van Californische kalebas, die alle reizigers in dit land bij zich hebben — te vullen, zijn paard had doen stilstaan aan den kant van den kant van het water geknield was en met gretigheid was begonnen te drinken. Bij de laatste woorden van René washij verschrikt opgestaan. Na verloop vaneenigeoogen-blikken werd hij doodsbleek, waggelde en viel toen neer.

— Hl ij n hemel! — riep hij uit. — Wat scheelt mij toch? Ik lijd hevige pijnen.

Mauclerc wilde hem ter hulp snellen.

— Dat behoeft niet! — zeide René tot hem, — Uw metgezel is een kind des doods.

— Hoezoo?quot; vroeg Mauclerc.

— Ja, mijnheer! hetzij dit water verraderlijk door de Indianen vergiftigd is, of dat het zich, hetgeen waarschijnlijker is, boven een koperader bevindt, zooveel is zeker, dat het doo-delijk is.

„De ongelukkige reiziger lag op den grond te krimpen, te midden van de hevigste pijnen, terwijl hij hartverscheurende kreten slaakte.quot;

„Eindelijk werden zijne gelaatstrekken hevig verwrongen en gaf hij al spoedig den geest.quot; Dit verschrikkelijke voorval had geen v;if minuten geduurd.

„— Heb ik u nu bedrogen?quot; vroeg onze vriend op een treurigen toon aan Mauclerc.

„Deze stond daar, van schrik als verstijfd: zijn strakke oogen waren onafgewend op het lijk van zijn metgezel, dat reeds niet meer te herkennen was, gevestigd. De graaf is, wij willen dit volgaarne bekennen, iemand, die grooten moed bezit. Hij heeft den dood dikwijls onder de oogen gezien, maar ditmaal werd zijn gelaat niet een lijkkleur bedekt, want de dood vertoonde zich misschien voor de eerste maal aan hem onder zulk eene verschrikkelijke gedaante, dat zij hem deed ontstellen.quot;

„— Mijn God! riep hij uit.

„Dat was alles.

„René de Luz wachtte, totdat de graaf geheel van zijne ontsteltenis bekomen was. Ondertusschen kwam Mauclerc, die zich zonder twijfel schaamde, dat hij zich zoo had laten ter neer slaan, en dat wei in het bijzijn van een vijand, wiens spotternij hij meer dan iets vreesde, langzamerhand weer tot zich zeiven en gelukte het hem door de kracht van zijn wil, zijne ontroering te overmeesteren. Hij bukte, beurde het lijk op, nam het op zijne armen en bond het op zijn paard vast.quot;

„Toen hij dit gedaan had, zette hij zich, zonder een enkel woord te spreken, weder in den zadel. René de Luz, die onbeweeglijk op dezelfde plaats stond, volgde hem met de oogen, met den vinger aan den trekker van zijn geweer, gereed om bij de eerste verdachte beweging van zijn vijand vuur te geven. Maar deze dacht na. Kinde-lijk richtte hij zich in de stijgbeugels op, sloeg een somberen blik in de rondte en bemerkte eerst toen de defensieve houding, die door René aangenomen was. Hij schudde met het hoofd en zeide zoo zacht als hem slechts mogelijk was.quot;

„— Schiet uwe buks maar af, mijnheer de burggraaf de Luz! Gij hebt mij het leven gered: ik zal op dit oogen-blik niet trachten, 'i het uwe te ontnemen. Ik ben uw vijand; ik haatte u, ik haat u nog op dit oogenblik met al de kracht mijner ziel; ik verlang er vurig naar, mij op u te wreken; maar op mijn woord van eer, die wraak zal eerlijk zijn. Vaarwel, mijnheer de burggraaf! Bidt den hemel, dat hij ons nooit meer met elkaar in aanraking moge brengen.

— Een ruwe kerel! — zei de kolonel.

— Een dolle hond! — voegde San-Lncar er bij. — Maar ga voort, Rio-ban!

— Op het eerste woord van den graaf de Mauclerc, — vervolgde Rio-ban, — had René zijn geweer afgeschoten en dit in den bandelier gehangen. De graaf de Mauclerc gaf hem, zonder er iets bij te voegen, de hand en vertrok, na een licht knikje met bet hoofd, in galop, terwijl hij het paard bij den teugel meevoerde. Onze vriend, die nog altijd onbeweeglijk op dezelfde plaats stond, volgde hem met


-ocr page 157-

WAAKIN DE GRAAF DE MAÜCLEEC WEDER OP HET TAPIJT KOMT. 41

de oogen tot aan den hoek van liet voetpad. Toen hij hem uit het oog verloren had. sloeg hij peinzende den weg naar den rancho weder in. Ik was daar bij toeval bij zijne aankomst. Ik zag hem in zijne ongerustheid, ik ondervroeg hem. Hij had niet de minste reden om te zwijgen: hij vertelde mij alles. Zietdaar, mijnheeren! wat er heden nog geen vier uren geleden in den rancho voorgevallen is en waarvan ik u mededeeling wenschte te doen, alvorens er heen terug te keeren. Wat denkt gij van de ontmoeting?

— Zij valt samen, — zeide Martial Eenaud, — met eene andere, die daaraan bijna gelijk is en die San-Lucar te San-Francisco gehad heeft.

Men vertelde daarop aan Rioban al datgene, wat op Marcos Praya betrekking had.

Toen alles verteld was, zei de burggraaf, nadat hij over de zaak nagedacht had:

— Onze vijanden bieden elkander de behulpzame hafid, hun kring vernauwt zich rondom ons.

— Och kom! laat hen maar dichterbij komen, dan zullen wij een kleineren tocht af te leggen hebben om hen te bereiken. Des te beter, als zij eindelijk besluiten, ons te ontmoeten!

— voegde de kolonel er bij.

— Het uur der laatste worsteling! — hernam San-Lucar.

— Ja, van de laatste, —hernam de kolonel op een zonderlingen toon.

— En de gravin de Casa Real? Welke tijdingen hebt gij daarvan? Als haar ander ik, Marcos Praya, hier is, dan kan zij, dunkt mij, niet meer ver hier vandaan zijn.

— Het is de eenige zaak, waarover ik mij op dit oogenblik ongerust maak!

— riep kolonel Martial Renaud uit;

— ik zou er veel voor willen geven, als ik te weten kon komen, waar zij zich verborgen houdt .... Ik zou er mijne rechterhand wel onder willen verwedden, dat zij het is, die al die ellendelingen tegen ons en vooral tegen mijn broeder opzet. Wel nu! als ooit ....

De stem van Mouchette, die zich eensklaps in de struiken deed hoo-ren, brak deze bedreiging halverwege af.

Mouchette keerde naar de Metgezellen van de Maan terug, terwijl hij het bekende refrein neuriede;

you.'. étions quat'z ouvriers Qui ioulions n us amnser,

J'allions ü la Courtille.

Onstpie Vtin blanc pétille!

Nous faut du vin!

Nous faut du vin.'

Du vin tious faut!

Ohé!

De dappere en onbekommerde straatjongen van Parijs zong met zooveel gerustheid, alsof hij zich op het asphalt van zijn dierbaren Boulevard du Temple had bevonden, in plaats van in den blinde rond te dolen op een afstand van zes duizend mijlen van Frankrijk, in een onbekend land, waar bij iederen stap een gevaar, achter iederen struik eene hinderlaag verscholen was.

Bij het woord; Ohé ! duwde de straatjongen de takken wat weg, sloop tus-schen de struiken door en klom tegen de steilte op.

-— Zoo' ben je daar, hardlooper? — zei de kolonel tegen hem. — Heb je dan geen honger meer?

-— Ik rammel van den honger, kolonel ! — antwoordde Mouchette op een klagenden toon, terwijl hij zich op het gras neerzette en met verbazende gulzigheid aan het eten ging.

— Waarom heb je ons verlaten?

— Om twee redenen, kolonel! Eerstens, omdat gij, zonder het mij te willen laten merken liever alleen bleeft om de lange geschiedenis, die mijnheer de burggraaf had te vertellen, te hoo-ren.

— Was je dan niet verlangend om deze te hooren?

— Ik? .... och kom!____kolonel!

en bovendien wist ik haar al.

De drie mannen begonnen te lachen.

— En welke is de tweede reden ? — hernam de kolonel.

— Wel, dat is heel wat anders, — antwoordde de straatjongen, die zijn mond nog vol had. — Ik wilde weten, waar mijn wild van zoo even neergekomen was, kolonel! dat is het zwak van jagers.

— Heb je er iets van gevonden?

— Wel zeker.

— Mooi zoo!

— Ik heb de haren, de kleederen en nog iets anders, dat wel de moeite waard was om er het eten koud om te laten worden, — gaf hij glimlachend ten antwoord.


-ocr page 158-

42 quot;WAARIN DE GRAAF DE MAUCLERC WEDER OP HET TAPIJT KOMT.

— De kerel was dan toch zeker dood? — vroeg Rioban.

— Zoo dood als een pier, kolonel! — antwoordde Mouchette op koelen toon. — De kogel is hem door den hals gegaan.

— Dat schijnt dus raak geweest te zijn.

— Drommels ja!____Toch moet ik

er, om billijk te zijn, bijvoegen, dat de goede kerel nog het gelnk gehad heeft, zijne ribben op de rotsen te breken.

— Maar waarom ben je zoo lang weggebleven? — vroeg San-Lucar.

— Wel.... dat komt daardoor, dat de kerel een blanke was en dat ik hem niet door anderen heb willen laten vinden.

— En toen?

— Toen heb ik hem opgetild, een zwaren steen om den hals gebonden en zoo in de rivier geworpen.

— Goed, mijn jongen' Dus behoorde deze spion tot het ras der blanken, dus behoorde deze moordenier niet tot het ras der Indianen?

— 't Was een echte blanke, een blanke van onvermengd ras, mijnheer Martial!

— Ik weet niet waarom, maar het komt mij voor, dat de gravin de Casa-Real daar de hand in moet hebben, — dacht de kolonel overluid.

— Misschien wel, kolonel, — antwoordde Mouchette op denzelfden toon, alsof hij zichzelven antwoord gaf.

— Het spijt mij, dat ik er straks niet aan gedacht heb, er zelf eens onderzoek naar te doen en dezen man te trachten te herkennen.

— Daar is niets bij verloren, kolonel! ik heb er voor u aan gedacht.

— Kleine drommel!.... heb je hem herkend ?

— Ik .... niet in 't minst.

— Zoo. Welnu?

— Welnu! Wie weet? Gij zult hem misschien herkennen.

— Dat is nu onmogelijk.

— En waarom?

— Verklaar je nader!

Mouchette hernam:

— Daar de goede man door zijn eigen schuld aan zijn eind gekomen was en daar bij bijgevolg inde wereld, waar hij heengegaan was, niets meer noodig had, heb ik mij veroorloofd, hem te onderzoeken .... Hij was niet rijk .... hij bezat slechts vijfd zes dollars, tabak en papier voor cigarettes, die ik mij wel gewacht heb hem te laten behouden.

— Is dat alles?

— Neen.

— Ga voort!

— Toen ik zijne faja van Chineesch krip losmaakte, die hij insgelijks niet noodig had, omdat hij dood was, en waaraan ik eene dringende behoefte had, is dit er komen uitvallen, kolonel!

— Zoo! En wat is dat dan?

— Natuurlijk, —vervolgde de straatjongen met onverstoorbare kalmte, — heb ik het opgeraapt en breng het aan u.

— Geef het aan mij!

Terwijl de straatjongen van Parijs dit zeide, haalde hij, zonder zich in 't minst te haasten, uit den zak een kleine portefeuille van Russisch leer, die er zeer netjes uitzag en waarin zich verscheidene papieren bevonden, en bood deze aan den kolonel aan.

— Je bent bepaald een jongen, waar nog al wat geest in zit! — zeide kolonel Martial Renaud, terwijl hij de portefeuille in handen nam, die hij aanstonds met gretigheid opendeed.

— Niets anders? — vroeg Mouchette half lachende, half ontevreden.

Ondertusschen doorliep de kolonel haastig den inhoud der portefeuille.

— Ik blijf er bij, — herhaalde hij na verloop van een oogenblik, —■, dat je een jongen bent, waar nog al geest in zit, Mouchette! en je hebt ons een uitstekenden dienst bewezen, door dien kerel te dooden.

— Het is die kerel, die hem u bewezen heeft door zich te laten dooden, — zeide de straatjongen.

— Wat is er toch? — vroegen de beide Onzichtbaren, terwijl zij zich nieuwsgierig naar kolonel Martial Renaud vooroverbogen.

— Er is dit, mijnheeren! dat de hemel zich bepaaldelijk te onzen gunste verklaart!

Dit werd gezegd met eene zonderlinge bezieling van den kant van zulk een man, die gewoonlijk zoozeer meester van zich zeiven was.

— Dank zij dien fiinkenjongen, Mouchette, heb ik nu het stuk in handen, wannaar wij zoo lang te vergeefs gezocht hebben.

— Welk een pluimpje! — mompelde Mouchette, terwijl hij een stuk vleesch met zooveel haast naar binnen


-ocr page 159-

WAARIN DE GKAAF DE MAUCLSRC WEDEK OP HET TAPIJT KOMT. 43

zwolg, dat hij bijna in de brokken stikte.

— Bedoelt gij de gravin, beste vriend? — vroeg San-Lucar,

— Ja.

— Is zij teruggevonden?

— Ja.

— En kunt gij ons ook zeggen, waar zij zich schuil houdt?

— Al spoedig zult gij alles weten .... maar eerst moet ik mijn broeder waarschuwen.

— Was deze man dus een der afgezanten van de gravin de Casa-Real?

— Ja, een harer beste zelfs, dat verzeker ik u.

— Een mooi stuk wild, dat ik daar geschoten heb I —mompelde Mouchette, terwijl hij opstond en op den grond stampte om zijne stramme beenen weer wat lenig te maken.

— Maar mijnheeren! — hernam de kolonel na de portefeuille dichtgedaan en de papieren, welke deze bevatte, zorgvuldig bij elkaar gepakt te hebben,

— nu Mouchette met zijn maaltijd gereed is ....

— Ja, ik ben er mee klaar, — zei de straatjongen doodbedaard.

— En nu niets ons hier meer ophoudt, — vervolgde kolonel Martial Renaud op doffen toon, — kunnen wij ons wel weer op weg begeven, niet waar?

— Tot uwe orders,

— Maar daar de nacht aangebroken en de maan nog niet opgekomen is en men geen hand voor oogen kan zien, zult gij mij wel toestaan, u tot gids te strekken.

— Als ik u met zoo groote verzekerdheid in dat onuitwarbare kreupelhout zie voortloopen en u zoo goed een spoor in de voetpaden zie vinden, die de wilde beesten zelf niet altijd kunnen herkennen, dan zou men er op zweren, beste kolonel! — zeide de burggraaf de Rioban lachend, — dat gij, ofschoon gij Parijzenaar zijt, aldoor in woestijnen en bosschen geleefd hadt.

Kolonel Martial Renand glimlachte z waarmoedig.

— En daarin zoudt gij u niet bedriegen, beste vriend! •— hernam hij.

— Ik heb mijne kindsheid en een] gedeelte v.-n mijne jeugd werkelijk in de ontzaglijke en de verschrikkelijke bosschen van Guyana, waarbij deze niets te beteekenen hebben, doorgebracht. Dus kunt gij ten volle vertrouwen in mij stellen ; ik zal u niet laten verdwalen. Bovendien zal onze reis niet van langen duur zijn. Wij zijn, in eene rechte lijn, nog geen twee mijlen van de legerplaats verwijderd.

— In'eene rechtelijn,da( wilikgraag gelooven, — zeide Mouohette, — maar met de omwegen er bij, kunnen wij er wel op rekenenen, dal het getal mijlen ruim vier bedraagt.

— Wij zullen geene omwegen maken. — liet kolonel Martial Renaud hierop volgen. — Opgerukt, mijnheer! en zooveel mogelijk achter elkaar, als 't u blieft, en vooral in stilte,

— Drommels! wat zouden mijne vrienden daar op den Boulevard Martin vreemd opkijken —zeide de onverbeterlijke straatjongen van Parijs, — als zij eens wisten, hoe ik mij hier amuseer.

Zij stonden terstond op en begaven zich op weg in de volgorde, die de kolonel bepaald had, en al spoedig verdwenen zij te midden der struiken.

— Mouchette besloot den trein met zijne handen in den zak en met zijn geweer aan den bandelier over den schouder.

VII.

EENE LEGERPLAATS VAN GOUIgt;KOEKERS.

In de eerste tijden der ontdekking van het goud begaven de landverhuizers. ie hetzijl over land, hetzij over zee aankwamen zich naar San-Erancisco en snelden van daar zoo hard als zij maar konden naar den de eerste tijden der ontdekking van het goud begaven de landverhuizers. ie hetzijl over land, hetzij over zee aankwamen zich naar San-Erancisco en snelden van daar zoo hard als zij maar konden naar de j)laa:rcs in de hoop, dat zij zich binnen eenige weken die rijkdommen zouden verwerven, waarnaar zij zoo vurig verlangden. Deze landverhuizers hadden, hetzij door samenloop van omstandigheden, hetzij tengevolge van eene zwijgende afspraak, de beide goudopleverende landstreken naar gelang van hunne respectieve nationaliteit onder elkander verdeeld.

— Het Latijnsche ras, samengesteld uit de Franschen, de Mexicanen en over 't algemeen uit het meerendeel der landverhuizers, die over zee en bijgevolg uit Europa gekomen waren; want de Kanaka uit Australië en de Chineezen, die er later zoo talrijk wer-


-ocr page 160-

EESE LEGERPLAATS

44

VAK GOUDZOEKERS.

den, hadden er zich nog niet vertoond, — deze begeerige menigte richtte zich als door instinct naar de zuidelijke streken.

Daar zij gebrek aan alles hadden, verstigden zij zoo goed en zoo kwaad als het ging voorloopige legerplaatsen in de omstreken van Angeer, van Chineskanip, van Sonore, en van Jamestown,

— Het Anglosaksische ras, hetwelk uitsluitend uit Noord-Amerikanen, Ieren, Engelschen en Duitschers samengesteld was, had zijne legerplaats opgeslagen in het Noordelijk gedeelte, dat op den Vveg naar het binnenland en naar de vlakten van het oosten gelegen was.

Niets was kluchtiger om te zien, dan zulk eene legerplaats van landverhuizers te dien tijde op de placercs.

Iedereen richtte zich in overeenkomstig zijne wenschen of overeenkomstig zijne behoeften en sloeg op de best; mogelijke wijze zijne tent, zijn jacal, een soort van hut, uit bladeren vervaardigd, zijn stroohut of zijn log-house op.

Des morgens bij het aanbreken van den dag kwamen de mijnwerkers bijna tegelijkertijd uit hunne woningen in de grilligste, schilderachtigste en vooral opzichtigste kleederdrachten.

Zij klommen in de dingings af om den aan hun geconsessioneerden grond te zuiveren en op deze wijze hunnen ruwen dagelijkschen arbeid te beginnen.

De rijksten of de nijversten, die zich met elkander verbonden hadden, bedienden zich van den rocker of van den cradle, terwijl de afzonderlijke goudzoekers, voor het meerendeel Mexicanen, niets anders dan den hattee gebruikten.

Alle dagen der week was het hetzelfde werk en dezelfde vermoeienis.

De Zondag werd niet aan rust en evenmin aan vermaak toegewijd.

Op dien dag namen zij iets anders ter hand; dat was het geheele onderscheid.

De mijnwerkers wapenden zich met hun piek en hun hattee, en in plaats van bij hunne tenten te blijven, verspreidden zij zich naar alle kanten om nieuwe placeres te zoeken, die rijker en overvloediger waren dan die welke zij exploiteerden.

Zij gaven aan dit onderzoek den

karakteristieken naam van prospecting.

Inzonderheid de Mexicaansche gam-busino's en de oudste mijnwerkers bezaten uitsluitend deze bijzondere, bij hen bijna instinctmatige eigenschap, die hun bijna altijd op het eerste gezicht de plaatsen, waar het meeste goud te vinden zou zijn, deed herkennen.

Ook maakten deze uitgediende gam-businos zich daarvan eene specialiteit,

Zij verkochten de mededeeling der nieuwe placeres, die zij ontdekten,aan de pas aangekomen landverhuizers, die bijgevolg nog niet de noodige ondervinding bezaten om met de hoop op een goeden uitslag goud te zoeken.

Dit n.eer dan werkzame bestaan was zeer afwisselend.

Dat laat zich begrijpen.

Te midden van die onbekende woestenijen, ver van het gewoel der beschaafde wereld, in die legerplaatsen, welke samengesteld waren uit men-schen, die elkander vreemd waren, nam het minste feit al aanstonds den omvang van eene gewichtige gebeurtenis aan.

Als de avond aangebroken was, praatte men, op den grond voor de tenten gezeten, over de werkzaamheden van dien dag, over het gelukken of het niet gelukken der nasporingen, over de aanstaande aankomst der konvooien, die belast waren om de legerplaatsen van levensmiddelen te voorzien, eene levensquaestie voor al diegenen welke geldzucht, armoede of schraapzucht naar deze woestijnen gedreven hadden.

Verder speelde men.

Men speelde met hartstochtelijkheid.

Men moest wel een middel vinden, om deze rijkdommen weder kwijt te raken.

Hooge sommen werden er in eeni-ge minuten verloren door mannen, die den vorigen dag letterlijk bijna van honger stierven, en door het toeval eensklaps in minder dan een uur rijk geworden waren.

Men dronk en danste en vocht naar hartelust.

Het bloed vloeide bij stroomen bij die oneenigheden tusschen menschen, die elkander benijdden en haatten, die altijd het mes in de hand hadden, wier hartstochten waren opgewekt en die ot alle volken der aarde behoorden,


-ocr page 161-

BENE LEGEKPLAATS VAN GOUIiZOEKEHS.

45

volken, die altijd naijverig op elkander waren.

Niets was zonderlinger dan het schouwspel van die mannen, die bedekt waren met sieraden, van allerlei soort, overstroomd met parfumeriën op hunne oude kleederen, waarvan de zakken van goud overvloeiden, en die, na zonder er op te letten de keurigste spijzen te midden van dwaze drinkgelagen genuttigd te hebben, zich er eensklaps aan blootgesteld zagen om, ondanks hunne rijkdommen, van honger te sterven ten gevolge van het langdurig wegblijven van een konvooi, dat levensmiddelen moest aanbrengen.

Anderen droegen hemden van fijn batist, keurig gestikt, maar smerig en op verschillende plaatsen gescheurd, omdat zij niet wisten, door wie zij ze, tegen welken prijs het ook wezen mocht, zouden laten wasschen of verstellen.

Nooit in eenig land der wereld, op eenig tijdstip van de geschiedenis der wereld, zijn weelde en rijkdom zoo zonderling gepaard gegaan aan ellende en honger, als bij de Californische mijnwerkers gedurende de eerste tijden na de ontdekking van het goud het geval was.

. Daar er nog niets geregeld was, daar er geenerlei geregeld bestuur bestond, uit hoofde van de bekende zorgeloosheid van dit samenraapsel van avonturiers, ontbrak het hun zeer dikwijls aan het allernoodigste-

In eene uitgestrekte vlakte, die geheel door den arbeid der mijnwerkers omgewoeld was, op de oevers van een smallen stroom, een onbekenden zijtak van den Rio Merced, stonden een veer- ! tigtal zindelijke en keurige tenten, die met een soort van symmetrie opgeslagen waren.

Deze groep van tenten was niet anders dan eene legerplaats van goudzoekers.

In strijd met hetgeen overal elders voorviel, heerschte er in deze legerplaats de grootste orde en de strengste tucht.

Al de inwoners van deze legerplaats, ten getale van omstreeks tweehonderd vijftig mannen, vormden om zoo te spreken, zoo innig was hunne vereeni-ging, slechts een en hetzelfde gezin, dat gemeenschappelijk werkte en gehoorzaamde aan opperhoofden, die door hen gekozen en erkend waren.

In het begin van hunne vestiging in deze vlakte was deze legerplaats, die met ijverzucht door de vreemde mijnwerkers gadegeslagen werd, dikwijls bedreigd geworden.

Herhaalde malen waren de bedreigingen zelfs in vijandelijkheden overgegaan.

De 'egerplaats was wel vijf of zes malen krachtig aangevallen, niet alleen door de mijnwerkers der overige legerplaatsen, maar ook door de plunderende struikroovers der savanna en door de Indios Bravos, deze altijddurende en verklaarde vijanden van het ras der blanken.

Maar de organisatie der goudzoekers berustte op zulke krachtige en zulke hechte grondslagen, hunne wapening was zoo volkomen en hunne krijgstucht zoo streng, dat de aanvallers, wie zij ook wezen mochten, Blanken, Mestiezen of Roodhuiden, met verlies teruggedreven waren.

En dit des te gemakkelijker, daar er bij het eerste geweerschot, dat er gelost werd, omstreeks vijftig jagers, die tot hiertoe onzichtbaar gebleven waren, om zoo te spreken uit den grond oprezen, deze aanvallers van achteren aanvielen, hen alzoo als tusschen twee vuren plaatsten en hen verplichtten om hun heil in een overhaasten terugtocht te zoeken.

Bovendien had deze legerplaats, hetgeen nog verwonderlijker is, sedert hare inrichting nooit honger gekend.

Behalve de jagers, waarover wij gesproken hebben, en die er bepaaldelijk mee belast waren, de legerplaats tegen de aanvallen der bandieten te beschermen en in de dagelijksche behoeften der werklieden te voorzien, ging er een tweede troep van omstreeks veertig mannen iedere maand hetzij naar Sonore, hetzij zelfs naar Monterey teneinde konvooien ossen, wijn en meel te halen, konvooien, die ondanks hunne hooge waarde, altijd goed en wel aankwamen.

De plek, waar deze legerplaats was opgeslagen, was met de meeste slimheid door deze goudzoekers gekozen.

De opbrengst van den grond was er vrij aanzienlijk, en dank zij het terrein, dat in alle richtingen doorsneden was door rivieren, waren de werken veeleer gemakkelijk dan moeilijk.

Bovendien waren deze goudzoekers | voorzien van een volledig en uitgele-1 zen stel werktuigen, zooals hunne con-


-ocr page 162-

EENE LEGERPLAATS VAN GOUDZOEKERS.

46

currenten eerst zeer lang daarna bezaten.

Op den eersten van iedere maand vormde zich een aanzienlijk konvooi.

Het zuiver goud en het erts werd op muilezels geladen.

Daarop begaf het konvooi zich onder goed geleide naar de zee.

Bij zijne terugkomst bracht het kleederen, kruit, kogels, geneesmiddelen, in één woord, al die dingen mede, waaraan het meest behoefte was en die overal op de placeres ontbraken, uit hoofde van de zorgeloosheid der mijnwerkers zelve, maar die in de legerplaats, waarvan wij spreken, altijd in menigte te vinden waren.

Laat ons deze legerplaats binnentreden.

Wij zullen er de meesten van onze oude kennissen uit Europa terugvinden.

Omstreeks zeven uur in den avond, op het oogenblik, waarop Mouchette zoo maar op goed geluk af een schot deed op den afgezant van de gravin de Casa-Real, die zich in de struiken van de eteilte bij den Rio de la Merced verscholen had, stond de burggraaf René de Luz, in de elegante kleeding van een Californischen campesino gekleed, op den top van een vrij hoog heuveltje met een uitmuntenden verrekijker in de hand.

Van dit heuveltje, dat van aarde opgeworpen was en dat zich in het midden der legerplaats bevond, sloeg de jonkman de prairie oplettend gade in de richting van het Oost-Zuidoosten.

Eensklaps schoof de jonkman den verrekijker met de linkerhand in elkaar en riep, terwijl hij zich tot een man, die onbeweeglijk op korten afstand van hem afstond, wendde:

— Filoche!

— Mijnheer de burggraaf? — antwoordde de gewezen kaailooper.

— Is je paard gezadeld?

— Ja.

— Welnu, in den zadel dan, mijn ongen'

— Waar moet ik naar toe?

— Gaan zien, wie die ruiter is, die daar met lossen teugel op ons komt aanrijden.

— Waar?

— Zie je hem daar niet? .... kijk eens! Daar, in de richting van mijn arm?

— Ik zie hem, Mijnheer!

— Welnu, ga er dan heen!

— Het is de moeite niet waard om zich voor zulk eene beuzeling zooveel moeite te geven.

— Wat? Is dat de moeite niet waard? — vroeg René de Luz, verwonderd, dat zijn ondergeschikte zich tegen zijne bevelen durfde verzetten.

— Het is ten minste niet noodig, dat ik te paard ga kijken, wie het is.

— En waarom niet?

— Omdat ik hem heel goed van hier kan onderscheiden, mijnheer!

— Op zulk een verren afstand?

— Ja.

— Hij is nog bijna niet te zien,— zeide de burggraaf op een ongeloovi-gen toon.

— 't Is wel mogelijk, maar toch herken ik hem heel goed. Maar als gij met dit al wilt, dan zal ik hem te gemoet gaan : dit is mij onverschillig.

Hij maakte een beweging om zich te verwijderen.

— Blijf hier! — riep René hem toe.

Filoche gehoorzaamde.

— Wie denkt je, dat die ruiter is, die zooveel haast maakt om naar ons toe te komen?

— Ik denk niets, mijnheer! .... ik ben er volkomen zeker van.

— Goed. Ik wil graag gelooven, dat je blik juist is. Wie is het dan?

— Wel drommels! dat is al heel eenvoudig.

— Wie is het dan?

— La Cigale.

— La Cigale?

— Hij zelf.

— Zou je dat denken?

— Ik heb u gezegd, mijnbeer, dat ik er zeker van ben, — antwoordde Filoche droogjes, die zich beleedigd begon te gevoelen over deze hardnekkige ongeloovigheid van den jonkman, over diens twijfel, ten opzichte van de juistheid van zijn gezicht gekoesterd.

— Dat is ook zoo.

— En hoor eens! ....

— Wat?

— Nu hij naderbij begint te komen, zie ik, dat hij in galop komt aanrijden.

— Welnu?

— Kijk eens naar zijn paard!

— Ik kijk er al naar.

— Hebben wij veel zulke groote en zulke stevige paarden in de legerplaats ?

— Maar ....


-ocr page 163-

BENE LEGEKPLAATS

47

VAN GOUDZOEXEitó.

— Kijk eens, kijk eens! La Cigale draagt nooit e^n hoed, zooals gij wel weet. niet waar? .... welnu, ziet gij nu de punten van den zakdoek, dien hij op zijn hoofd draagt, niet fladderen?

— Waarachtig, beste jongen! . . . . als hetgeen je me zegt waarheid behelst ....

— Hoezoo? Als het waarheid behelst? .... Het behelst waarheid.

— Je hebt uitmuntende oogen, beste vriend! — hernam de jonkrnanjglim-lachende.

— O, wat dat betreft, zij zijn volmaakt goed, mijnheer.

— Ik zie niets van dat alles.

— Kijk eens, mijnheer! .... tot een bewijs .... wacht eens een oogenblik.... gij zult rook zien .... La Cigale zal schieten.

Werkelijk steeg er een lichte wolk van blauwachtigen rook ten hemel op.

Na verloop van een oogenblik weerklonk een knal zwak in de ooren van den burggraaf René de Luz.

Dit laatste bewijs overtuigde hem.

— Moet ik nu nog vertrekken, mijnheer? — vroeg Filoche.

— Dat behoeft niet, te meer, daar hij in vijf minuten hier zal zijn.

De burggraaf René de Luz klom van het heuveltje af.

Gevolgd door Filoche, die zich uit eigen beweging tot zijnen gewonen lijfwacht gemaakt had, ging hij den rui ter, die nog altijd met lossen teugel kwam aanrijden, te gemoet.

Filoche had zich niet bedrogen.

Het was werkelijk La Cigale.

Deze was gekleed in een volledig en prachtig Mexicaansch kostuum.

Van top tot teen gewapend, meteen vriendelijk en rustig gelaat, en rijdende op een paard, dat op een olifant geleek en dat met eene buitengewone kracht moest bedeeld zijn, daar het niet onder het gewicht van onzen reus-achtigcn bekende bezweek, kwam hij met de snelheid des bliksems aanrijden.

Gelijk Filoche dit een oogenblik geleden aan den burggraaf de Luz had doen opmerken, had La Cigale voor zijn gemak den Mexicaanschen hoed met een lagen bol en met een breeden rand door een grooten zijden zakdoek vervangen, die op Afrikaansche wijze om zijn hoofd vastgebonden was.

De punten van dezen zakdoek hingen op zijne schouders neer. Hadderden onophoudelijk om hem heen en maakten, dat hij er zonderling uitzag.

Zijne kleeding, zijne wapening, zijn zonderling hoofddeksel vooral maakte, dat hij in de verte op een Kabyl geleek.

— Ben jij het dan werkelijk. La Cigale? — zeide René, terwijl hij hem de hand toestak.

— Drommels ja .... en om u te dienen .... als ik daartoe in staat was, mijnheer! — gaf de reus, terwijl hij de hem toegestokene hand krachtig drukte, aanstonds ten antwoord.

— Is de karavaan in aantocht?

— Zij komt achter mij aan.

— Zoo! Dan heb ik haar al gezien.

— Dat is niet heel moeilijk.

— Wanneer zal zij hier zijn?

— Binnen een uur.

— Is alles op weg goed gegaan?

— Uitmuntend.

— Is het konvooi talrijk?

— Dat gaat nog al.

— Waaruit bestaat het?

— Uit zeven en veertig levende ossen .... twaalf melkkoeien .. . dozijnen gerookte hammen____vijf en twintig vaatjes wijn .... twaalf pijpen brandewijn, vijftien kisten suiker, evenveel koffie .... dertig vaten meel en krijgsbehoeften, bestaande in looden kogels, — gaf hij in éénen adem ten antwoord.

— Drommels' dan is het werkelijk een heerlijk konvooi, en het komt op een alleszins gewenschten tijd aan. Wij hebben er al met ongeduld op gewacht.

— Men haast zich, zooals gij ziet.

— Tot hoe ver zijt gij gegaan?

— Tot aan Sonora____verder niet.

— Hum! dat is al ver genoeg. En hoe gaat het met den kapitein?

— Het gaat goed.... maar ....

— Maar wat?

Hier begon de reus te stotteren, dat het een aard had.

Dit was een verontrustend verschijnsel.

Er moest eene hevige ontroering bij in 'tspel wezen.

Men weet overigens, dat La Cigale nooit zoo maar zonder reden stamelde.

— De ka .... kapitein is .... treurig!

— Treurig .... hij ?

— Ontzet____zet____zettend!

— Wat zeg je mij daar?

— De waarheid, mijnheer René de Luz! Ik ben er nog ontsteld van, dat


-ocr page 164-

EENE LEGERPLAATS

48

VAN GOUDZOEKERS.

ik hem in al dien tijd in dien toestand gezien heb.

— Wat buitengewoons is er dan met hem gebeurd, beste vriend?

— Met hem ?

— Ja.

— Niets.

— Met wien dan? — vroeg Kené. de Luz eensklaps.

— Met haar.

■— Met haar? — herhaalde de burggraaf met een verwondering, waarin droefheid opgesloten lag.

— Begrijpt gij hel?

— Die ongelukkige.... Spreek op!.... Zeg mij terstond, wat er gebeurd is.

— Niet veel bijzonders.

— Dat is onmogelijk, La Cigale! Passe-Partout is iemand, die zich nooit laat ter neer slaan dan door werkelij ke rampen. Spreek op! Zeg mij alles. Laat ons hooren en laat mij niet langer in ongerustheid verkeeren.

— Op Let oogenblik, waarop wij Sonora verlieten .... werd zij plotseling gemist....

— Edmeé de 1'Estang? — riep de burggraaf op een smartelijken toon uit.

— Ja, — zeide La Cigale eenvoudig.

— Mijn hemel!

— Men heeft het vertrek twee dagen uitgesteld. Drommels, mijnheer! gij begrijpt, dat wij heel wat werk gehad hebben om dezen verloren tijd weer in te halen. Men heeft haar overal gezocht, het arme meisje, zonder haar terug te kunnen vinden.

— Dus?

— Dus .... wat? .... Zij was verdwenen!

— Verdwenen?

— Ja, zonder dat iemand kan zeggen, waar zij gebleven is?

— En vindt je, dat dat niets be-teekent?

— Dat zeg ik niet.

— Dat zeg je wel.

— Welnu, dan heb ik het tegendeel willen zeggen .... ziedaar alles!

— Welk een verschrikkelijk ongeluk! — zeide de jonkman, terwijl hij het hoofd treurig op de borst liet zakken.

— Ja!... . wat dat betreft.... ja !

— De kapitein moet zeker wanhopig zijn.

— Treurig! hee! treurig .... Ik heb hem nooit zoo gezien, — zeide La Cigale, terwijl hij zijn neus met heel wat

rumoer snoot, ongetwijfeld om zijne eigene somberheid te vergeten. - Hij is er radeloos over.

Kené dacht na over de ongelukkige gevolgen, die de noodlottige gemoedsgesteldheid, waarin de kapitein in de legerplaats terugkeerde, kon hebben.

Hij richtte het hoofd weder op en vroeg:

— Waarom heeft men je vooruitgezonden ?

— Omdat de kapitein wil, dat ik met den kolonel spreek, — luidde het antwoord.

— Met zijn broeder?

— Ja.

— Hij is atwezig----ik verwacht

hem van het eene oogenblik tot het andere terug.

— Goed.... dat doet er niet toe.

— Waarom niet?

— In het geval van afwezigheid is voorzien.

— Hoezoo?

— Als hij er niet is____moet ik

mij tot een ander wenden.

— Tot wien?

— Tot u.

— Spreek dan, in plaats van mij gedurende een half uur zoo in angst te laten zitten.

— Ziet gij, ik had. zooals gij weet, een bepaald bevel, mijnheer. Ik moest te weten komen, of de kolonel in de legerplaats was? Hij is er niet in. Maar dat tot daaraan toe, luister nu! In de eerste plaats, —vervolgde de reus, die de dingen altijd geregeld deed....

— Wat is er?

— Moeten de vijftig jagers onmiddellijk te paard stijgen.

— Goed!

— Vijftig werklieden moeten aan de werkzaamheden onttrokken worden en zich van hun kant in gereedheid houden.

— Dus in 't geheel honderd man.

— Ja. Zij moeten levensmiddelen voor minstens vier dagen met zich meenemen, kruit, kogels en vooral water.

— Dat zal gebeuren.

— De kapitein heeft mij bevolen, u vooral op te dragen, wel te zorgen, de sterkste paarden en de moedigste mannen te kiezen.

— Heel goed! — zeide René.

— Van de veertig mannen, die wij met de karavaan terugbrengen, moeten er slechts tien den kapitein vol-


-ocr page 165-

EENE LEGEKPLAATS

49

VAN GOUDZOEKEHS.

gen, — voegde La Cigale er bij.

— En de dertig anderen?

— Deze zullen ter bewaking van de legerplaats achterblijven.

— Ga voort!

— Dat is alles!

— Rust dan maar eens wat uit!

— Welk een klucht! — antwoordde de reus met een eigenaardigen

lach.... — Uitrusten?____om wat te

doen ?----ik ben nooit vermoeid. Dat

weet gij toch wel, mijnheer!

— Dat is waar, beste jongen! Maar al ben jij ook van ijzer, zoo is dit niet eveneens het geval met je paard, dat van vleesch en been is. Kijk het maar eens aan! Het kan niet meer, het arme beest!

— Gij hebt gelijk.

En de reus stapte van het paard af.

Dit scheen, .tusschen twee haakjes, zeer goed aan het beest te bevallen.

Zonder een oogenblik te verliezen, ging de burggraaf René de Luz, door Piloche en den on vermoeiden La Cigale bijgestaan, de bevelen van den kapitein Passe-Partout ten uitvoer te brengen.

De werklieden, die naar hunne tenten teruggekeerd waren, namen eenige oogenblikken rust.

— Mijn waldhoorn? — vroeg de burggraaf.

Piloche verwijderde zich en kwam daarop met het verlangde instrument terug.

René nam den waldhoorn in handen, bracht dien aan zijne lippen en deed een paar toonen hooren.

Nauwelijks was de laatste toon van den waldhoorn in de lucht weggestorven of er kwam te gelijker tijd eene beweging onder de tenten.

Al de werklieden kwamen er uit en schaarden zich zwijgend rondom den jonkman.

Deze maakte een gebaar met de hand.

Dit gebaar beteekende;

— Wacht!

Daarop bracht hij den waldhoorn opnieuw aan zijne lippen.

Er verliep een kwartier.

Toen vertoonden zich eenige mannen, na deze anderen en na deze weder anderen.

Deze mannen kwamen zich, eveneens zonder eene verklaring te vragen, naast de goudzoekers scharen. Het waren de jagers.

Toen de burggraaf zich door een blik, dien hij in het rond sloeg, overtuigd had, dat er niemand op de afge-sprokene plaats ontbrak, vatte hij het woord op en deelde aan de aanwezigen het bevel mede dat hij zoo even door ber.'.iddeling van La Cigale ontvangen had.

— Laat hen, die niet aan de expeditie deel willen nemen, uit het gelid komen, — voegde hij er ten slotte bij.

Niemand verroerde zich.

René de Luz liet zich niet ontmoedigen.

Hij kende zijne menschen en herhaalde zijne vraag, welke doorheztelf-de stilzwijgen gevolgd werd.

— Piloche — vroeg Renéglimlachen-de, — wat te doen?

— Kies er zelf vijftig, mijnheer!

— Is dat je meening?

— Wel zeker! Gij verlangt er vijftig.... en deze willen allen met u meegaan ____

— Ik geloof, dat je gelijk hebt____

Komaan! vrienden! Laat 'hen, die ik niet zal kiezen, er mij geen kwaad hart om toedragen; ik zal, al naar het valt, eene keuze doen.

— Mij het eerst, — mompelde Piloche.

— Ja, jou het eerst... — antwoordde René de Luz, terwijl hij Piloche koos, die buiten zich zeiven van vreugde was.

De gewezen kaailooper, de collega van La Cigale, had eene beweeglijke natuur; het leven in de legerplaats verveelde hem reeds sedert lang doo-delijk.

De negen en veertig anderen waren in eenige oogenblikken gevonden.

— Gij hebt tien minuten om u gereed te maken, — voegde de burggraaf er bij.

De goudzoekers verwijderden zich naar verschillende kanten, 'terwijl zij het onverwachte bevel, dat hun gegeven was. elk op zijne wijze verklaarden.

De tien minuten waren nog niet verloopen, toen reeds honderd paarden, geheel toegerust, op twee rijen in het midden der legerplaats gebracht werden.

Bij ieder paard stond een welgewapend man, met den teugel in de hand.

De burggraaf de Luz inspecteerde nu alle manschappen op het nauwkeurigst.

Op het oogenblik, waarop de burg-


HERMOSA

4

-ocr page 166-

DE BlilK DE ECLAIREUK.

50

graaf met zijne inspectie gereed was, kwamen kolonel Martial Kenaud en diens metgezellen aan.

Zij hadden de fanfare gehoord en zich gehaast om zich weder naar de legerplaats te begeven.

Zij kwamen te laat.

Kolonel Martial Eenaud wilde juist den burggraaf Renéde Luz de verklaring van deze zonderlinge vereeniging van menschen, die geheel gewapend waren, vragen, toen eensklaps een hevig gedruisch hem het hoofd deed omdraaien en midden in een zin deed steken.

Het was de karavaan, met Passe-Partout aan het hoofd, die de legerplaats in galop binnenreed.

VIII.

DE BRIK DE ECLAIREDR.

Wij moeten ons verhaal nu even afbreken en eenige schreden achterwaarts doen, ten einde den lezer op de hoogte te b'-engen van de gebeurtenissen, die er voorgevallen waren sedert den dag, waarop de Metgezellen van de Maan, door hunne stoutmoedige overrompeling van de pachthoeve, hun opperhoofd zoo gelukkig hadden bevrijd en op deze wijze de plannen van de gravin de Casa-Real tegen hem in duigen hadden doen vallen, tot op het oogenblik, waarop wij den graaf de Warrens teruggevor.den hebben op deij moeten ons verhaal nu even afbreken en eenige schreden achterwaarts doen, ten einde den lezer op de hoogte te b'-engen van de gebeurtenissen, die er voorgevallen waren sedert den dag, waarop de Metgezellen van de Maan, door hunne stoutmoedige overrompeling van de pachthoeve, hun opperhoofd zoo gelukkig hadden bevrijd en op deze wijze de plannen van de gravin de Casa-Real tegen hem in duigen hadden doen vallen, tot op het oogenblik, waarop wij den graaf de Warrens teruggevor.den hebben op de placeres van Californië, te midden van zijne vrienden en machtiger dan ooit.

Laat ons dus naar Havre terugkee-ren: al spoedig zullen wij weder in Amerika terug zijn.

De brik de Eclaireur was werkelijk een uitmuntend vaartuig.

Zij was een goede zeiler en legde met hel meeste gema j, wanneer zij het vlak vóór den wind had en dosr een goede bries voortgestuwd werd, twaalf en zelfs dertien knoopen in het uur af, hetgeen te recht als eene verbazende snelheid werd beschouwd in een tijd, waarin de stoom, die nog slecht aangewend werd, nog niet al zijn vermogen had doen gissen.

Zij had Havre reeds sedert meer dan veertien dagen verlaten.

De evennachtslijn was gepasseerd.

De wind was goed, de zee kalm.

Alles beloofde aan de reizigers een gelukkigen overtocht.

De matrozen, die zich bij min of meer talrijke groepen op het verdek vereenigd hadden, deden wat han het liefst was: sommigen lagen te slapen, anderen zaten kaart te spelen, of vertelden elkander allerlei historietjes, terwijl zij hunne gescheurde kleederen zoo goed mogelijk herstelden.

Onze vriend La Cigale, die als equipagemeester een zilveren fluitje aan een langen ketting om den hals had hangen, stond onbeweeglijk met gekruiste armen, met de oogen op de zeilen gericht, aan den voet van den grooten raast.

Mijnheer de graaf de San-Lucai, die op zijn wachtbank stond, volgde met een blik al de bewegingen der vogels, die er om het schip heenvlogen.

Eensklaps kwam er een loods eerbiedig naar hem toe; met den hoed in de hand, en sprak tot hem eenige woorden op een fluisterenden toon.

De jonkman keek op.

— Geef acht slagen, — zeide hij, — werp het touw uit!

Een stuurman nam het touw van de klok in handen en liet haar daarmee achtmaal kleppen, ten teeken dat het vier uur namidda; was.

— Het is vier uur.

Onmiddellijk bracht La Cigale zijn

fluitje aan de lippen en blies daarop op eene eigenaardige wijze; vervolgens riep hij met zijne stentorstem, die van den top van den mast tot in het onderste n lm van het schip kon gehoord worden;

— Naar boven! de stuurboordswacht op zijn post!

Op het zelfde oogenblik kwamen de raatrozen, die over het verdek verspreid waren, in allerijl aanloopen en herhaalden uit al hunne macht;

— Naar boven! De stuurboodswacht! Naar boven!

Ondertusschen wierpen de stuurlieden, de log uit om den gang van het schip te bepalen.

Toen dit werk verricht was. ginger een stuurman naar mijnheer de San Lucar toe en zeide tol hem:

— Twaalf knoopen en een derde, luitenant!

— Goed zoo1

Vijf minuten later was de wacht afgelost.


-ocr page 167-

DE BRIK DE ÉCLAIEEUE.

51

Wat La Cigale betreft, in zijne hoedanigheid van equipagemeester nam hij zijn post aan den voet van den grooten mast wederom in.

Twee mannen kwamen er op dit oogenblik uit eene kajuit aan den achtersteven en liepen het verdek op, terwijl zij op een fluisterenden toon met elkander praatten.

Deze beide mannen waren de graaf de Warrens en zijn broeder, kolonel Martial Renaud.

ïoen de matrozen hen zagen, begaven zij zich, zonder dat het noodig was, dat men hun bevel daartoe gaf, eerbiedig naar de voorplecht om aan beide otilcleren plaats te laten tot voortzetting van hunne wandeling.

De graaf Noël de Warrens of de kapitein I'asse-Partout, zooals de lezer hem maar wil noemen, was niet meer te herkennen.

Hij zag er mager, bleek en neerslachtig uit; zijne oogen, die diep in hunne kassen lagen en door een kring omgeven waren, hadden al hunnen gloed verloren; hij zelfs wist zich niet dan met de uiterste inspanning zijner krachten staande te houden.

Diepe rimpels hadden zich in zijn voorhoofd gegroefd.

Zijn hoofd was op de borst gebogen, alsof hij de macht niet meer had om het rechtop te houden op.

De kwijning, waartoe deze vroeger zoo krachtige man, zonder eenige bekende oorzaak, sedert zijn vertrek uit Frankrijk vervallen was, wekte niet ten onrechte de ernstige ongerustheid van zijne vrienden.

Daar zij hem niet durfden ondervragen, hadden zij zich tot kolonel Martial Renaud gewend, die insgelijks zeer ongerust over die onverklaarbare neerslachtigheid, waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven, hun beloofd had, al zijne krachten te zullen inspannen om de geheime redenen van het verdriet zijns broeders te ontdekken.

Dit verdriet nam in zulk eenc mate toe, dat, wanneer men er niet in slaagde, de uitwerkselen daarvan, onverschillig door welk middel, ten spoedigste tegen te gaan, daaruit in weinig tijds doodsgevaar zou kunnen ontstaan, ïoen Mijnheer Rioban de beide broeders op het verdek zag wandelen, gaf hij een wenk aan La Cigale, die aanstonds naar den officier toe gegaan was en op een fluisterenden toon tegen hem sprak, zoodat hij slechts door hem kon gehoord worden.

De waardige equipagemeester begaf zich daarop met een onverschillig^ gezicht naar de voorplecht, waar hij op zijne beurt eenige woorden met de matrozen die de wTacht hadden, wisselde.

Toen hij dit gedaan had, keerde hij doodbedaard op zijn post aan den voet van den grooten mast terug.

Langzamerhand verwijderden de matrozen zich achter elkander zwijgend door de luiken.

Er bleef niemand anders op het verdek over dan;

Mijnheer de burggraaf de Kioban, de wachthebbende officier; de stuurman, die aan het roer stond; de equipagemeester La Cigale, die met den rug tegen den grooten mast stond te leunen.

En Filoche die op het verdek gezeten, zijn pijp rookte.

Dat verlaten van het verdek was, zooals men begrijpt, toe te schrijven aan den wachthebbenden officier, die op deze wijze de beide broeders ongestoord wilde laten.

Ondertusschen liepen deze langzaam naast elkander voort.

Geen woord werd er tusschen hen gewisseld.

Eindelijk nam de kolonel, wien dit hardnekkige stilzwijgen zeker begon te verdrieten, eensklaps een besluit.

Hij bleef staan en zeide, terwijl hij zijn broeder vlak in het gezicht keek, kort af:

— Noël!

De graaf de Warrens huiverde als iemand, die plotseling uit zijne overpeinzingen gewekt wordt, richtte het hoofd op en vroeg, terwijl hij met de hand over het voorhoofd streek, met een gebaar, waarin levensmoeheid opgesloten lag;

— Zei je iets tegen mij, broeder?

— Ja Noël!

— Wat wou je van mij hebben?

— Ben je in een stemming om naar mij te luisteren?

— Ja.

— Zal je mij antwoord geven?

— Wel zeker, — antwoordde hij, terwijl hij hem eensklaps bij de hand greep.

— Kan je al gissen, wat ik tegen je wil zeggen?

— Ik kan het wel gissen.


-ocr page 168-

DE BRIK DE ECLAIREUR.

— En wil je naar mij luisteren?

— Ik wil geen geheim voor je hebben, Martial! Zijn wij niet ééne ziel in twee lichamen?

— Ik dank je, Noël!

— Spreek op! Ga regelrecht op het doel af!

— L)at wil ik juist doen. Onze vrienden maken zich ongerust, Noël, over den neerslaohtigen toestand, waarin

e verkeert. Ik heb je nooit zoo moedeloos gezien. Je vrienden en ik, wij willen eindelijk, wat het ook moge kosten en wat er ook uit moge voortkomen, je verdriet kennen.

— Helaas, broeder! zal je deze ziekte, die mij verteert en onvermijdelijk mijn dood tengevolge zal hebben, kunnen genezen? — vroeg de graaf,

erwijl hij treurig met het hoofd schudde.

— Wij zullen er ten minste eene poging toe aanwenden, beste Noël, — antwoordde Martial Eenaud.

Zijn broeder schudde met een voorkomen van twijfel met het hoofd.

— Je bedriegt je; je kunt mij niet genezen. Tegen deze ziekte is geen kruid gewassen, broeder!

— Kom, kom! Ben je niet wijs?— hernam de kolonel, terwijl hij de schouders ophaalde; het eenige, waartegen geen kruid gewassen is, is de dood. En wat je er ook van moogt zeggen, zoo ver is het. Goddank! nog niet met je gekomen. Spreek das, zonder lang te aarzelen; ik ben immers je broeder; alle dingen moeten tusschen ons gemeen zijn, dat heb je mij zelf gezegd. Laat mij dus ook in je smart deelen. Ik maak aanspraak daarop, Noël!

Er heerschte daarop eenige oogen-blikken een diep stilzwijgen.

— Welnu, het zij zoo! — zei de graaf eindelijk; — ik zal niet langer weerstand bieden. Daar je het dan verlangt, zal je alles weten.

Zij zetten zich daarop op het verdek neer.

La Cigale verwijderde zich ongemerkt van de plaats, waar hij zat.

Hij stopte zijn pijp, stak die in den hoek van zijn mond, en begon met zijn kameraad Filoche te spreken ; terwijl de burggraaf de Rioban van zijne wacht-bank afstapte, en, ver van het tweetal verwijderd, op het dek heen en weer ging loopen.

— Wat is het hier stil en eenzaam! — hernam de graaf de Warrens na verloop van een oogenblik, terwijl hij met een somberen glimlach rond keek. — Behandelt men mij hier dan als een ziek kind ?

— Zeker niet, broeder! De matrozen, die de wacht hebben, zijn doodeenvoudig naar beneden gegaan, omdat de warmte op het dek ondraaglijk is, omdat er weinig wind is en omdat men hen op dit oogenblik niet noodig heeft; maar zij houden zich gereed om op het eerste sein, dat door het fluitje van La Cigale of door den scheepsroeper van den burggraaf de Rioban gegeven wordt, te gehoorzamen.

— Het zij zoo! — zeide hij met een eenigszins spottenden glimlach. — Overigens doet het er weinig toe. Luister naar mij! Ik zal je geduld niet op een zware proef stellen: mijn verhaal zal kort zijn. Intusschen moet ik mijn verhaal een weinig hooger ophalen. Nadat ik je te Havre verlaten had — je herinnert je dit immers nog wel, niet waar? — begaf ik mij naar Parijs. Ik moest, zooals je weet, het hoofdbestuur bij een roej ien.

„Mijne terugkomst werd met hartelijke toejuichingen begroet; al onze vrienden toonden zich gelukkig, dat zij mij weerzagen.

, Zij lieten mij tot in de minste bijzonderheden de wederwaardigheden van mijne gevangenschap en mijne bevrijding vertellen,

„Ik eindigde met hun mee te deelen, dat wij ons werk, dat door mijne gevangenschap zoo plotseling afgebroken was, zouden hervatten,

„En nu namen de zaken eene andere wending.

„Ik ben het opperhoofd van onze Vereeniging.

„Maar, zooals jejweet, heb ik in ernstige gevallen en dat, waarin wij ons bevonden, was ernstig, de besluiten van het hoofdbestuur boven mij, besluiten, die met eenparigheid van stemmen moeten genomen worden, zonder dat het mij veroorloofd is, aan de stemming deel te nemen.

— Ik weet dit, broeder! nu ik weet ook, dat dokter Martel uit naam van al onze medestanders liet volgende tegen je gezegd heeft; „Er zijn voorzorgen genomen, opdat de personen, waaraan de Vereeniging gezworen heeft recht te zullen laten weervaren, hunne rechten niet miskend zien door een


-ocr page 169-

DE BKIK DE éclaiue UE.

53

onvermijdelijk statu quo van eenige maanden; de Vereeniging zal een waakzaam oog op hen houden; de ongeluk-kigen zullen vertroost, de armen ondersteund, de misdadigers gevat en gestraft worden. Wat u, opperhoofd van de Vereeniging der Onzichtbaren, betreft, gij kent uw plicht: het hoofdbestuur heeft de gravin Hermosa de Casa-Keal veroordeeld, niet omdat zij uwe vijandin is, want met den haat van particulieren heeft de Vereeniging niets te maken, maar omdat zij zich door hare misdaden ten opzichte van ■de Onzichtbaren schuldig gemaakt heeft.

„Gij zijt het, graaf de Warrens! ■opperhoofd van de Onzichtbaren! die «r mee belast zijt, dit vonnis te voltrekken.

„Gij kent de redenen, die ons tot het nemen van dit besluit bewogen hebben: het is dus niet noodig, ze u nogmaals te herhalen. Vertrek, maar wees onbekommerd, broeder! belangen van het groote werk, waarvan wij allen de verantwoordelijbheid op ons genomen hebben, zullen tijdens uwe afwezigheid geen gevaar loopen.quot;

— Ja, zoo heeft dokter Martel in naam van onze waarde metgezellen tot mij gesproken, — antwoordde de graai de Warrens. — Ik schikte mij ■echter niet terstond in dit besluit en wilde het herroepen hebben: men zou mij hierin volgaarne ter wille geweest zijn; maar gij weet, dat dit besluit met eenparige stemmen genomen was. Er bleef mij dus niets anders over dan te gehoorzamen; ik zwichtte hiervoor, en na aan al onze vrienden nog ■eens voor de laatste maal de hand gedrukt te hebben, verliet ik hen.

— Je keerdet daarop zeker onmiddellijk weder naar Havre terug?

— Neen, — mompelde de graaf op «en doffen toon, — neen, ik bleef te Parijs.

— Wat deed je daar dan ? — vroeg de kolonel, terwijl hij hem strak aankeek.

De graaf stond op.

Een vurige blos bedekte zijne wangen; zijne oogen, waaruit een koortsachtige gloed straalde, schoten vlammen ; hij deed eenige waggelende stappen over het dek, zette zich daarop weder naast zijn broeder, die geen oog van hem afgehouden had, neder n mompelde:

— Wat ik deed. Martial?

Maar hij herstelde zich al spoedig.

— Luister naar mij, broeder! — mompelde hij op doffen toon: — je weet, nietwaar? welke vlijmende smart al de lachende frissche illusiëu mijner jeugd voor immer heeft doen verwelken, mijn hart heeft gekweld en alle hoop op geluk voor immer in mij heeft uit-gebluscht.

De kolonel drukte de hand van zijn broeder, zonder nochtans een enkel woord te spreken.

— Welnu, ik weet niet, wat er sedert eenige dagen in mij omgaat: het ver-ledene verdwijnt, ik vergeet dit; ik voel mijn hart, dat ik dood waande, in mijne borst kloppen; mijne vervlogen illu-siën verlevendigen zich; ik begin weder te gelooven, ik durf niet zeggen: te hopen. Ik heb lief, Martial! Helaas! beklaag mij, broeder! want deze liefde maakt te gelijker tijd de kwelling en de bekoorlijkheid mijns levens uit; zij zal mij dooden, dit gevoel ik, nochtans gevoel ik er mij zoo gelukkig door.

— Broeder! — riep de kolonel uit.

— Vergeef mij. Martial! maar als je wist, wat ik je niet durf zeggen, als ik je den naam, die onophoudelijk op mijne lippen zweeft, en dien zij niet kunnen uitspreken, mededeelde, dan zou je met mij bittere tranen storten; want deze engel, die ik met al de kracht mijner ziel lief heb, is, door een zonderlingen samenloop van omstandigheden, de eenige, die ik niet mag liefhebben. O! ik ben vervloekt! Toen ik het huis van dokter Martel, waar onze samenkomst had plaats gehad, verliet, snelde ik regelrecht naar haar toe. Ik vond haar niet: sedert eenige dagen was zij verdwenen: zij had zich eensklaps in een klooster teruggetrokken; het gelukte mij, door middel van nasporingen den naam van dit klooster, te weten te komen, en nu vernam ik dat het midden in Bretagne gelegen is. Ik ginger onmiddellijk heen.

— Welnu?

— Welnu, broeder! er zijn van die noodlottige omstandigheden, waartegen alle worsteling onmogelijk is, — hernam hij met een bitteren grimlach;—daar voor dit klooster stiet ik op een wree-den, belachelijken hinderpaal, op traliën in één woord, die noch gebeden, noch bedreigingen — want ik ging zoover, dat ik zelfs dreigde, daar ik radeloos was, — mij konden doen verbre-


-ocr page 170-

DE BRIK DE ÉCLAIREUR.

54

ken. Toen is mijn hart voor immer gebroken. Met de wanhoop in het hart, herinnerde ik mij de taak, waarmede men mij belast had, en keerde ik in een sombere stemming naar Havre terug. Dat is alles, maar ik draag den dood in mijn boezem om, dit weet ik, en wanneer deze schrikkelijke taak, waarmee men mij belast heeft, volvoerd is, dan hoop ik, dat de Amerikaansche grond mij geen graf zal weigeren.

— Broeder! pas op! — antwoordde de kolonel op een strengen toon,—je twijfelt aan de almachtige goedheid van God, je lastert, dat is verkeerd en een man, zooals jij bent, onwaardig.

— Ik? Overtuig mij dan van mijne dwaling! Weet je, wat het is, dat mii doodt? Het is niet, zooals je zonder twijfel veronderstelt, de overtuiging, die er in den grond mijns harten woont, van de hinderpalen, die er onget» ijfeld aan deze waanzinnige liefde in den weg zouden gelegd worden: wat kunnen die hinderpalen mij schelen, hoe gewichtig zij overigens ook wezen mogen, misschien zal het mij gelukken, ze te bovon te komen! Neen, Martial! wat mij doodt, is de zekerheid, die ik heb, dat ik niet bemind word, dat ik nimmer zal bemind worden.

— Noël!

— Als het anders geweest was, toen ik daar tenauwernood eenige schreden van haar af, verbrijzeld, krankzinnig van wanhoop was, zou zij dan doof voor mijne gebeden, voor mijne tranen gebleven zijn? Neen, neen. Martial!alles is geëindigd, geheel geëindigd, dat gevoel ik wel! Ziedaar de ziekte, die mij verteert, broeder! En geloof je nu nog altijd, dat je mij daarvoor een geneesmiddel kunt geven?

— Ja, dat geloof ik zeker, NoëJ! — antwoordde de kolonel. — Terwijl je je door je hartstocht laat meesleepen, ben je onbillijk en ondankbaar ten opzichte van deze vrouw; je beschuldigt haar van koelheid, en misschien heeft zij je, zonder dat je er vermoeden op hebt, de schitterendste bewijzen gegeven van deze liefde, die je miskent.

— VVat wil je daaimee zeggen?

— Niets, broeder! of het moest zijn, dat je vergeten hebt. in het verhaal, dat je mij gedaan hebt, één ding aan mij te zeggen, een enkel.

— En dat is?

-— Mij den naam te zeggen van de vrouw, die je liefhebt en die je met zooveel bitterheid beschuldigt, beste Noël!

— O neen, breeder! — hernam hij, terwijl hij treurig met het hoofd schudde, — neen, ik heb het niet vergeten; maar deze naam zal mij nimmermeer over de lippen komen; verg dit niet van mij; ik zal dien naam zelfs in de ure mijns doods aan niemand zeggen.

— Als dat zoo is, Noël! — gaf kolonel Martial Renaud op koelen toon ten antwoord, terwijl hij opstond, — dan zal ik je dien naam wel zeggen, daa. ik je niet zoo wil zien lijden, zonder deze genezing te beproeven, die je onmogelijk acht.

— Jij! — riep hij uit, met eene verwondering, die met schrik vermengd was.

— Of liever, neen, — hernam hij met een vriendelijken glimlach, — ik zal alleen tegen je zeggen: keer je om pn kijk eens!

Terwijl kolonel Renaud op deze wijze sprak, legde hij de handen met toegenegenheid op de schouders van zijn broeder.

De graaf de Warrens voldeed werktuiglijk [aan de uitnoodiging en keerde zich om, maar eensklaps ging hem eene huivering over de leden.

Een meisje, wier schoonheid door het geluk, dat haar vervulde, nog verhoogd werd, stond kalm en glimlachende voor hem.

— Edmée! — riep hij in verrukking uit, terwijl hij aan de voeten van het meisje neerviel; — gij, gij hier ? O, het is de hemel, die u hierheen gezonden heeft! Edmée! ... Gij zijt mijn goede engel!

— Had ik het u niet gezegd. Martial? — zeide zij vriendelijk, terwijl zij zich tot den kolonel wendde, wiens oogen vol tranen stonden; — had ik het ii niet gezegd, dat ik zijn goede engel zou zijn?

Zij bleven aldus eenige oogenblikken ten prooi aan een dezer aandoeningen, vol onuitsprekelijke vreugde, die zich niet laten beschrijven.

— Sta op, Noël! — voegde zij er na verloop van een oogenblik bij, terwijl zij hem hare kleine hand toestak, — ik heb u lief en ik ben uwe verloofde voor God; gij kondt niet naar mij toe komen, daarom ben ik naar u toegekomen; nu zullen wij elkander niet meer verlaten, alleen de dood zal ons


-ocr page 171-

DE BRIK DE ÉULAIREUB.

55

scheiden; maar wij zullen Inven om gelukkig te zijn, niet waar, Noël?

— O ja! — riep hij met geestdrift uit, terwijl hij hare hand met vurige kussen bedekte, — ik wil leven, Ed-mée! voor u leven! Had je mijne liefde dan geraden, Maitial?

— Zijn wij dan niet één van ziel en één van zin? Ja, ik wist alles.

— En ik heb hem tegen wil en dank tot mijn medeplichtige gemaakt, dierbare Noëü — hernam hel meisje met een betooverenden glimlach.

Edmée de 1'Estang bleef haar verblijf houden in de kajuit, waai in zij zoo vele lange en treurige uren doorgebracht had en waarin zij zich nu zoo gelukkig gevoelde.

Toen de equipage van de brik de Éclaireur, die overigens uit (rouwe mannen bestond, de diepe achting zag, die de graaf en al de officieren aan het meisje toedroegen, en vernam, wat zij voor hun opperhoofd gedaan had — want Jean Marck liet thans, nu hij kon spreken, niet na, alles aan zijne kameraden mee te deelen — begon zij het meisje lief te hebben, zooals zeelieden plegen lief te Lehben, enwelmeteene te gelijker tijd diepe, naïeve en bijge-loovige liefde.

Edmée de l'Estang was zoo rein, zoo kuisch, zoo schoon en zoo goed, dat deze onbeschaafde man; die echter zooveel geestkracht bezaten en zoo toegankelijk voor goede indrukken waren, al spoedig zoo ver kwamen, dat zij zich verbeeldden, dat hare tegenwoordigheid in hun midden hun niet anders dan geluk kon aanbrengen.

Op een blik, op een wenk van het meisje, zouden zij alles getrotseerd hebben.

Wee dengene hunner, die het zou gewaagd hebben, slechts een dubbelzinnig woord in haar bijzijn uit te spreken?

De hemel scheen insgelijks de medeplichtige te zijn van het bijgeloof der zeelieden, welke Edmée niet anders dan hun beschermengel noemden.

De overtocht ging allervoorspoedigst: gedurende zulk een langdurige reis was er geen enkel oogenblik een schijn of schaduw van storm niet alleen, maar zelfs geen ruw weer.

Kaap Hoorn, die verschrikkelijke plaats, welke zoo te recht door alle zeelieden gevreesd wordt, werd in slechts eenige uren omgezeild.

Een heerlijk en warm koeltje en eene verblindende zon maakten daarvan voor het lichte vaartr.ig een waar kinderspel.

Men zeilde er vlug over heen.

Al spoedig kwam men in de Stille Zuid-Zee, zoo genoemd, men weet eigenlijk niet, waarom, want het is bewezen, dat de stormen er veel talrijker en dikwijl veel geduchtiger zijn dan op den Atlantischen Oceaan.

Na gedurende eenige dagen de gevaarlijke kusten van Patagonië en van Chili langs gezeild te hebben, bereikte men Monterey, de haven van het Mexi-caansche statenverbond en destijds de hoofdstad van geheel Californië. ,

De kapitein van de brik de Éclaireur, of liever gezegd de graaf de Warrens, was geheel onbekend met hetgeen er destijds te San Francisco gebeurde.

De tijding van de ontdekking van het goud was nog zeer nieuw en bijgevolg in Europa nog geheel onbekend, toen hij dit twee maanden geleden verlaten had.

De graaf de Warrens had. ten einde mevrouw de Casa-Real zijn spoor bijster te doen worden, in het niet zeer waarschijnlijk geval, dat deze zijne plannen had vermoed, besloten, uit overmaat van voorzichtigheid het eerst te Monterey aan land te stappen, daar zijne brik voorloopig te laten liggen en zich vandaar over land met zijne manschappen te begeven naar een zeer rijken placer, in de Sierra Nevada gelegen, waarvan het bestaan hem lang te voren door de Gambusinos was medegedeeld, een placer, dien hij reeds op een zeker tijdstip had laten exploiteeren.

Te Monterey hoorde de graaf voor de eerste maal over de ontdekking van het goud spreken.

Ondertusschen geschiedde alles, zooals dit te voren bepaald was.

Het grootste gedeelte van de Metgezellen van de Maan stapte te Monterey aan land.

Men organiseerde eene karavaan, en terwijl de goudzoekers het land inging-gen in het gevolg van den graaf de Warrens, ging de brik, die onder het bevel van Sir Harry Mortimer stond en nog slechts eene equipage van vijftien man had, weder onder zeil en begaf zich naar San Francisco, na haar


-ocr page 172-

DE BRIK DE ECLAIBEUE.

56

naam veranderd te hebben, ten einde niet herkend te worden.

De reis der goudzoekers « as langdurig, moeilijk en door bezwaren van allerlei aard gekenmerkt.

Zij duurde bijna anderhalve maand en liep door eene onbebouwde landstreek en maagdelijke, bijne ondoordringbare bosschen, die door de wilde dieren en de Roodhuiden, die nog woester dan deze waren in allerlei richtingen doorkruist werden.

lederen avond een weing vóór den ondergang der zon hield de karavaan halt op den top van een heuveltje in de nabijheid van een waterstroom.

De wagens werden alsdan aan elkander vastgeketend en vormden eene omheining van onoverkomelijke versterkingen; daarop werden: de tenten opgeslagen; vervolgens werden er op bepaalde afstanden vuren aangelegd, om de wilde dieren van zich af te houden, terwijl talrijke schildwachten over de gemeenschappelijke veiligheid waakten.

Verscheidene malen gedurende dezen langdurigen tocht door de woestijn kregen de avonturiers het met de Eoodhuiden aan den stok en zagen zij zich genoodzaakt, een aantal verwoede gevechten aan hen te leveren, waarin zij niet dan na de wanhopigste pogingen en de onverschrokkenste bewijzen van stoutmoedigheid de overwinning behaalden.

Eenmaal onder anderen scheelde het niet veel, of de zaak had voor de Franschen een dreigend karakter aangenomen: zij waren niet verder dan een veertigtal mijlen van den placer, dien zij wilden bereiken, verwijderd; het was avond en even vóór het ondergaan der zon; de avonturiers hadden halt gehouden; zij waren bezig met het opslaan van eene legerplaats voor den nacht, toen er zich eensklaps eene dikke wolk van stof aan den gezichteinder vertoonde en er een troep, of liever een manade, zooals men in dit land zegt, van paarden, die schijnbaar in het wild liepen, in gestrekten draf op de legerplaats afkwam.

De graaf de Warrens en zijn broeder waren reeds sedert te langen tijd aan het leven in de prairie gewoon geraakt, dan dat zij zich door deze krijgslist, dien zij al aanstonds begrepen, zouden laten beetnemen; zij riepen: „Te wapen!quot; en ieder verschool zich met het geweer in de hand achter de wagens en hield zich gereed om zijn leven krachtig te verdedigen.

De toestand was hachelijk.

De karren en wagens waren nog niet aan elkander vastgeketend, en de muilezels waren nog beladen; men vereenig-de de dieren in aller ijl en met de uiterste moeite binnen de omheining, en eenige mannen werden ter bewaking achtergelaten.

Eensklaps deed zicli een verschrikkelijk krijgsgeschreeuw, als ware het een donderslag hooren.

Terstond richtten de Indianen, die zich tot dusverre op zijde van hunne paarden hadden vastgeklemd allen tegelijk overeind en wierpen zich als ra zenden op de Franschen, terwijl zij hunne wapenen boven hunne hoofden zwaaiden.

De eerste aanval was verschrikkelijk.^

Evenwel weken de avonturiers geen duimbreed terug; zij wachtten koud en onbeweeglijk en schoten op bevel van hun opperhoofd bijna vlak in de nabijheid.

Vervo'gens ontstond er een gevecht met de blanke sabels, een verschrikkelijk, rueedoogenloos gevecht.

De Indianen lieten zich met den grootsten moed dooden.

Twee malen drongen zij zelfs tot binnen de omheining der legerplaats door.

Maar eensklaps werden zij op het onverwachtst in den rug aan gevallen.

Kolonel Martial Renaud was om hen heengetrokken en snelde op hen los, aan het hoofd van [een vijftigtal welgewapende mannen, terwijl de andere avonturiers, die door den graaf de Warrens aangevoerd werden en eene kolonne van aanval gevormd hadden, te gelijker tijd met de bajonet op hen aanvielen.

Gedurende eenige oogenblikken was de verwarring ontzettend en het bloedbad verschrikkelijk; de menigte der verwoede strijders wendde zich nu eens rechts, dan weer links, nu eens voorwaarts, dan weer achterwaarts, maar zonder de gelederen te verbreken.

Eindelijk begonnen de krijgslieden der Roodhuiden, allen even dapper, maar minder gedisciplineerd en minder goed gewapend dan hunne vijanden, en bovendien als liet ware tusschen de


-ocr page 173-

DE BRIK DE EL'LAIHEÜB.

beide legers der blanken ingeklemd, te wijken en eindelijk naar alle kanten de vlucht te nemen.

Na verloop van eenige minnten veranderde deze vlucht in eene volslagen nederlaag.

Zij waren overwonnen'

Gedurende het gevecht had de graaf de Warrens herhaalde malen, en altijd in het eerste gelid zijner metgezellen, een Indiaan opgemerkt, die op een prachtig ros gezeten was. Deze man had een forschen lichaamsbouw en zijne gelaatstrekken waren, ondanks de beschildering, die ze misvormde, schoon, krachtig en schrander.

Deze man, die, nog zeer jong was, scheen het opperhoofd der Roodhuiden te zijn; zij betoonden hem de meeste achting; overigens deden de arendsveer, die zich fier op het midden van zijn opgebonden haar verhief, de verschillende figuren, die met roode verf op zijne borst afgeteekend waren, en de wolvenstaarten, die aan zijne hielen vastgemaakt waren, hem door iedereen, die. niet de Indiaansche zeden en gewoonten bekend is, terstond voor een dapper man herkennen.

Dit opperhoofd verrichtte gedurende den strijd wonderen van dapperheid; hij scheen twee lichamen te hebben; terwijl hij zijne krijgslieden tien schreden vooruit was, voerde hij hen driemaal niet eene ongehoorde woestheid en verbittering gt; tot een aanval tegen de blanken aan.'

Eindelijk, toen de Indianen zich overwonnen verklaarden en de vlucht namen, hief het opperhoofd, in plaats van hun voorbeeld te volgen, met eene krijschenden stem zijne verschrikkelij-ken oorlogskreet aan en stortte zich, zonder er zich over te bekommeren, of hij door de zijnen gevolgd werd of niet. terwijl hij zijne tomahawk boven zijn hoofd zwaaide, als een duivel te midden van de dichtste gelederen der avonturiers.

Hij en de graaf de Warrensstonden toen aangezicht tot aangezicht tegenover elkander.

De kapitein maakte een gebaar.

Terstond verwijderden de avonturiers zich op een eerbiedigen afstand.

De beide vijanden maten elkander een oogenblik lang met den blik, sprongen daarop, als ware het door eene gemaakte afspraak, op elkander les en omklemden elkander als twee slangen.

De worsteling duurde een geruimen tijd en was zeer verbitterd; het Indiaansche opperhoofd was met een zeldzame kracht en behendiglieidbedeeld; maar hij had met een geduchten tegenstander te doen.

Hij werd onverhoeds van den grond opgetild, met een krachtigen arm weer neergeworpen, en opdat hij geene poging kon doen om te staan en eene offensieve houding aan te nemen, voelde hij de knie van den graaf zwaar op zijne borst drukken.

Het jeudige en dappere Indiaansche opperhoofd verwaardigde zich niet langer een onmogelijken tegenstand te bieden, en bleef, ofschoon overwonnen en aan de genade van zijn tegenstander overgelaten, kalm en bedaard; geen spier van zijn gelaat bewoog zich; hij vestigde zijn trotschen blik op zijn overwinnaar.^

Deze hief zijn dolk omhoog.

Eensklaps greep eene hand hem bij den arm; terwijl eene zachte stem hem dit enkele woord in het oor fluisterde:

— Genade!

— Gij wilt het, Edmée! — antwoordde de graaf terstond, terwijl hij zijn dolk wegwierp; — uw wil geschiede!

— Ik dank u, Noël' — zeide zij tot hem, terwijl een blos hare wangen kleurde.

De graaf stak aan den Ruidhuid, die nog altijd op den grond lag, de hand toe.

— Sta op, opperhoofd! •- zeide hij tot hem.

— Waarom doodt de blanke mij niet? — gaf de Indiaan hem op koelen toon ten antwoord, zonder gebruik te maken van de vergunning, die hem gegeven werd.

— Omdat gij een dapper man zijt, opperhoofd; en omdat gij niet als een hond verdient gedood te worden, — gaf de graaf hem ten antwoord.

— Goed! — hernam hij met een trotschen glimlach, terwijl hij langzaam opstond, — mijn blanke broeder wil mij zeker aan den folterpaal vastbinden .... Het zij zoo! dan zal hij zien, hoe een opperhoofd weet te sterven.

— Gij bedriegt u, Roodhuid! Dat zal ik niet zien, — gaf de graaf de Warrens op hoffelijken toon ten ant-wo rd: — gij zijt vrij.

— Vrij? — riep de Indiaan uit, ter-


-ocr page 174-

DE BRIK DE ECLAIREUE.

58

wijl hij voor de eerste maal zijne ontroering liet blijken.

— Hier hebt gij uw paard en uwe wapenen; gij kunt vertrekken.

Zonder antwoord te geven, sprong de Indiaan op zijn paard en greep zijne wapenen.

— Vaarwel, opperhoofd! — zeide de graaf tot hem, — gij zijt mijn vriend: hier hebt gij mijne hand!

— Hier hebt gij de mijne, —zeide de Roodhuid.

Daarop richtte hij zich met een lier gelaat op, stak zijn rechterhand aan den graaf toe, en zeide:

— De Sperwer is een groot opperhoofd onder zijne natie: dat de IJzeren Arm zijn reis zonder vrees vervolge: de krijgslieden der Sioux zijn nu zijne broeders, zij zullen den weg voor hem banen.

Terwijl hij zich daarop tot het meisje wendde, dat onbeweeglijk en glimlachende bij den graaf stond, voegde hij er bij:

— De Morgenster zal de zuster van een opperhoofd zijn; laat haar dezen wampum aannemen, — en nu bood hij haar een snoer van schelpen, dat hij van zijn hals nam, en maakte voor haar eene buiging met die hoffelijkheid, gepaard aan bevalligheid en adel, die den Roodhuiden aangeboren schijnt.

— Ik bedank u, opperhoofd! — antwoordde het meisje. — Ik neem uw geschenk aan, maar op voorwaarde, dat gij het mijne niet zult weigeren.

En nu bood zij hem een armband, dien zij aan haar linkerarm droeg, aan.

De Indiaan nam die glimlachend aan.

— Dat mijne zuster gelukkig zij! — zeide hij. — Misschien zal het opperhoofd der Sioux den dienst, dien zij hem heden bevvezen heeft eenmaal door een wederdienst vergelden.

Na deze woorden gesproken te hebben, spoorde de Sperwer zijn paard aan en verwijderde zich te midden van een wolk van stof.

De reis duurde nog tien dagen de avonturiers werden niet meer aangevallen. Des avonds, op het uur, waarop men de legerplaats opsloeg, vertoonde de Sperwer zich nu en dan eensklaps, terwijl hij spoorslags kwam aanrijden, en dan kwam hij zonder kom-plimenten zij n kalumet rooken bij het vuur van zijn vriend IJzeren Arm, zooals hij den graaf de Warrens genoemd had, die hem altjjd met genoegen ontving.

Op zekeren dag trok het opperhoofd bij een van zijne dagelijksche bezoeken in de legerplaats der Franschen, de arendsveer, die hij op zijn hoofd droeg uit zijn haar en bood die Edmee aan, zeggende:

— Dat de Morgenster deze veer beware; als zij ooit behoefte aan een vriend heeft dan zal deze haar dien doen vinden.

Dit verbond met de Roodhuiden was in verschillende omstandigheden zeer nuttig voor de avonturiers in den toestand, waarin Californie zich op dittijd-stip bivond.

IX.

OP HET SPOOR DER GRAVIN OE CASA-REAL.

Eindelijk was deze reis na talloo-ze ontmoetingen, die te lang zouden zijn om te verhalen tenindelijk was deze reis na talloo-ze ontmoetingen, die te lang zouden zijn om te verhalen ten

einde.

De karavaan kwam op den placer aan; deze was zoo gunstig mogelijk gelegen en had een zeer schilderachtig voorkomen.

Het was werkelijk de woestijn, zooals deze in de rustige dagen der schepping uit de machtige hand van God gekomen is.

Geen sporen van menschen vertoonde zich vooralsnog op een afstand van twintig mijlen in den omtrek.

I )e wilde dieren voerden uitsluitend gebied over deze landstreek, waarvan zij in eene reeds nabijzijnde toekomst voor immer zouden beroofd Worden.

De avonturiers vergaten terstond hunne vermoeienissen en de gevaren, waaraan zij zulk een geruimen tijd blootgesteld geweest waren, en begroetten met een vreugdekreet den trotschen en majestueuzen aanblik der woestijn waar zij voortaan gedurende een tal van maanden, afgescheiden van het overige gedeelte der wereld, zouden leven.

Na zelf met de uiterste zorg het terrein gekozen te hebben, waarop hij zijne legerplaats wilde opslaan en deze zoo gemakkelijk mogelijk ingericht te hebben, verdeelde de graaf de Warrens het werk onder zijne manschappen.


é

-ocr page 175-

OP HET SPOOR DEK GRAVIN DE CASA-itEAL.

59

Daarop begaf hij zich eenige dagen later, daar hij oordeelde, dat zijne tegenwoordigheid op den placer niet meer vereisoht werd, en terwijl hij het bevel aan zijn broeder overgaf, in aller ijl naar San-Francisco, slechts van vijf personen vergezeld.

Dit waren Edmeé, die onder geenerlei voorwendsel er in toegestemd zou hebben, zich van hem te scheiden, en die hij manskieeren liet aantrekken, de graaf de San-Lucar, die evenals hij sedert lang aan het leven in Amerika gewoon was, en eindelijk La Cigale, Filoohe en Jean Marck, zijne drie vertrouwelingen.

De graaf de Warrens had het plan, zich eerst naar de kolonie Nieuw-Hel-vetië te begeven, ten einde met kapitein Sutter, dien hij van langen datum kende, afspraak te maken omtrent de wijze om in het onderhoud van zijn leger te voorzien, een vraagstuk, dat, zooals men begrijpt, voor hem van het uiterste gewicht was.

Zijne verwondering was zeer groot, toen hij San-Francisco binnen trad.

Hij had aan deze baai, bij gelegenheid van eene vroegere reis, een armzaligen pueblo achtergelaten, of liever gezegd, een presidio, die half verwoest en bijna onbewoonbaar was, en hij vond aldaar eensklaps, zonder geleidelijken overgang en zonder dat iets hem van deze verandering van tooneel verwittigd had, eene stad met meer dan twintigduizend inwoners, met drukken handel en waarin het zeer levendig was, waarin het gonsde als in een bijenkorf en die met zulk eene snelheid in omvang toenam, dat zij binnen zes maanden, als dit zoo voortging, de algemee-ne stapelplaats van de geheele Stille Zuid-Zee zou worden.

Maar de kapitein was, ten gevolge van zijn wisselvallig leven, reeds te lang aan buitengewone voorvallen gewoon, dan dat hij iets zou hebben laten blijken van de verwondering, die zich bij het zien van dit alles van hem meester maakte: hij bekeek alles oplettend en begaf zich onmiddellijk aan het werk, daar hij wel begreep, hoe veel partij hij in zijn toestand van zulk een staat van zaken zou kunnen trekken.

De brik de Èclaireur lag reeds langer dan eene week in de baai voor anker; de graaf de Warrens liet al de koopwaren, waarmee het schip bevracht was, ontschepen, vervaardi-'de zoo goed en zoo kwaad als het ging eene hut van boomstammen in de Rue Montgomery en opende onmiddellijk een magazijn onder de firma Henry Mortimer, La Cigale en Cie.

Daar de koopwaren, die het nieuwe handelshuis ten verkoop aanbood, alle tot de eerste levensbehoeften behoorden, was de aftrek daarvan, ondanks de fabelachtig hooge prijzen, zeergroot en de brik, die onder het bevel van den graaf de San-Lucar stond, vertrok weder en deed achtereenvolgens twee reizen naar Valparaiso, reizen, die voor het nieuwe huis zeer groote voordeelen opleverden.

Na verloop van nog geen twee maanden was het nieuwe huis van Henry Mortimer, La Cigale en Cie een van de rijkste en gewichtigste uit de geheele stad San-F raci sco.

Bovendien was de gr iafde Warrens dank zij de menigvuldige betrekkingen, die hij aangeknoopt had, in weinig tijds de vertrouwde vriend van den alcade Georges Hyde en van den gouverneur Mason geworden.

Dit was van dat gevolg, dat hij, toen men den eersten raad der stad San-Francisco benoemde, natuurlijk candi-daal gesteld en gekozen werd.

Met aldus te handelen had de graaf dien zijne ambtgenooten niet anders kenden dan onder den naam of liever gezegd onder den pseudoniem van Master Key een doel, dat gemakkelijk te begrijpen is.

De eerzucht speelde in dit alles vol-streki geene rol.

Hij wilde zich alleen in afwachting van de gewichtige gebeurtenissen, die er onvermijdelijk zouden plaats hebben, in staat stellen om, wanneer het oogen-blik gekomen was, met voordeel het hoofd te kunnen bieden aan de tegenstanders, wie zij ook wezen mochten, waartegen hij, daarvan had hij een voorgevoel, binnen kort zou te strijden hebben.

Hij besloot dus zijn verblijf voor-loopig altans te San-Francisco zelf te vestigen en aan zijn broeder kolonel Renaud, het geheele bestuur over de legerplaats over te laten.

Van tijd tot tijd deed hij echter uitstapjes naar het binnenland schijnbaar om zijne werklieden van levensmiddelen te voorzien en konvooien naar de mijn te vergezellen, maar wer-


-ocr page 176-

OP HET SPOOK DER GBAVIN DE CASA-BEAL.

60

kelijk met liet doel om zijne vijanden op te sporen, waarvan bij wel begreep dat zij in zijne nabijheid waren, zonder dat het hem echter mocht gelukken, ze te ontdekken en bijgevolg te ontmaskeren.

Overigens moeten wij hier mededee-len, dat de rijke koopman en het gemeenteraadslid van San Fraoisco, Master Key, in geenerlei opzicht op den schitterenden graaf de Warrens, dien wij kennen, geleek.

Hij had zich zoo volkomen vermomd hij had zijne gedragingen zoo volkomen gewijzigd en sprak het Ameri-kaansch-Engelscli met zooveel juistheid dat het onmogelijk was, hem op het eerste gezicht niet voor een echten Yankee te houden, ruw, ijdel, verwaand, een aanbidder van den dollar.

.Zijne metgezellen hadden zijn voorbeeld gevolgd.

Gewoon om zich te vermommen, waren zij er volkomen in geslaagd van gedaante te verwisselen; de dappere La Cigale vooral was een Ken-tuckyer van het echte water geworden; een ruw, snoevend man en een liefhebber van den drank, schijnbaar althans.

Iedereen liet er zich door misleiden.

De waardige reus vergiste er zich zeiven somtijds het eerst in en nam zijne rol ernstig op.

Zoo gingen de zaken voort, zonder dat er iets buitengewoons voorviel, tot op den dag, waarop de kapitein, die naar Sonora vertrokken was om daar een groot konvooi van ossen, enz., in ontvangst te nemen en dit naar den placer over te brengen, eensklaps op het oogenblik van vertrek bemerkte, dat Edmeé de 1'Estang verdwenen was. Deze tijding bracht eene algemeene ontsteltenis bij de karavaan teweeg.

Het vertrek werd aanstonds uitgesteld, en men bracht twee geheele dagen met de nauwlettendste nasporingen door, maar zonder dat deze eenig resultaat opleverden: men kwam alleen te weten dat het meisje niet alleen verdwenen was.

Jean Marck, die bijzonder aan den dienst van het meisje verbonden was, was ook niet te vinden, hetgeen grond gaf tot de onderstelling, dat deze zijne meesteres gevolgd was.

Deze omstandigheid troostte den graaf de Warrens wel niet, verre van daar; maar zij verminderde toch zijne ongerustheid.

Jean Marck was een echt Bretag-ner, die dapper was en bovenal alles veil had voor de zaak, waaraan hij zich eenmaal had toegewijd en hij had daarvan menigwerf een bewijs gegeven; het meisje was dus niet zonder verdediger.

Ondertusschen was er geen tijd te verliezen; bovendien zou er al spoedig gebrek aan levensmiddelen en ammunitie in den placer zijn.

Ofschoon tegen zijn zin, was de graaf de Warrens eindelijk wel genoodzaakt, om aan zijne manschappen het sein tot vertrekken te geven, en hij verwijderde zich van Sonora, met een beswaard en bekommerd hart; terwijl hij besloot, zoodra hem dit mogelijk zou zijn, met geduchte strijdkrachten terug te keeren.

Wij zullen de karavaan voor het tegenwoordige haren tocht naar den placer rustig laten voortzetten en zien wat er te Sonora en op den dag zelf, waarop de graaf de Warrens van daar vertrokken was, en wel 's avonds tus-schen achten en negenen voorviel.

Twee mannen, die dicht in hunne mantels gewikkeld waren en hun vilten hoed met een breeden rand diep in hunne oogen getrokken hadden, volgden de Calle Mercadores, terwijl zij met groote stappen op het midden der straat liepen en ge?n enkel woord met elkander wisselden.

De straat was op dit vergevorderde uur van den avond geheel verlaten, alleen zag men opal de esrjm'nas depul-querias van licht schitteren en drongen daaruit schelle tonen van vahuelas en jarabés, vergezeld van gelachen valsch gezang, tot de ooren der beide wandelaars door.

Hadden deze mannen werkelijk geen ander doel dan eene wandeling te doen ?

De serenos, die zij nu en dan op hunnen weg ontmoetten, wierpen van ter zijde schuinsche blikken op hen en schenen hen veeleer voor rateros of gauwdieven te houden, die eene prooi trachtten te bemachtigen, dan wel voor eerlijke en vreedzame burgers, die een eigen huis hadden en na een langen werkdag van de frissche avondlucht genoten.

Welke overigens de maatschappelijke rang dezer beide mannen wezen


-ocr page 177-

OP HET SPOOR DER GRAVIN DE CASA-HEAL.

61

mocht, zoo bleven zij naast elkander voortloopen met denzelfden vluïgen stap, terwijl zij aldoor het stilzwijgen bewaarden.

Toen zij op den boek van de Plaza Mayor gekomen waren, sloegen zij rechtsaf, en na een tiental schreden gedaan te hebben, bleven zij stilstaan voor de deur va- een groot mooi huis, dat in de dikste duisternis gedompeld was.

De onbekenden aarzelden een enkel oogenblik.

— Zou alles al in rust wezen? — zei de eindelijk een der twee op een fluisterenden toon tot den ander, die al in zijn vuistje lachte.

— Het heeft er ten minste allen schijn van, — gaf deze lachende ten antwoord.

— Moge de drommel je halen, dat je zoo als een gek lacht! —hernam de eerste op een gemelijken toon; —kon | je daar niet een beter oogenblik voor afwachten?

— Vergeef het mij, senor Marcos Praya! ik wilde u niet grieven ....

— Kijk dat nu eens aan! — hernam de ander op nog gemelijker toon. — Geef je mij dien naam nu al weer? Ben je dan stapelgek geworden? Kan je mij niet Sam Roberts noemen, zooals ik het je zeker al twintigmaal gezegd heb?

— Gij hebt volkomen gelijk, queri-do senor Sam Roberts! word maarniet boos, cuerno de vacca! Ik heb mij versproken, dat is alles; dat kan den beste gebeuren. Maar laat ons er nu eens over praten, wat wij willen doen? Wij zijn, denk ik, niet voor deze deur blij • ven stilstaan om met elkander te redetwisten.

— Gekken zeggen somtijds de waarheid, zonder dat zij het weten, — bromde Marcos Praya, want het was inderdaad deze eerzame burger; — je hebt nu werkelijk iets gezegd, dat behartiging verdient.

— Dat is gelukkig! — zei de ander, terwijl hij de schouders ophaalde.

De Mesties kwam naderbij en klopte tweemaal heel zachtjes op de deur.

— Quien es? 'wie is daar?) — gaf men hem terstond van binnen ten antwoord.

— Doe maar open, Anita! doemaar open, querida! Ik ben het, Marcos Praya.

— Wat is die kerel een domkop! —

mompelde zijn metgezel op fluisterenden toon, terwijl hij de schouders verachtelijk ophaalde, — hij wordt boos, omdat ik hein bij zijn naam noem, en nu spreekt hij dien zelf uit.

— A ver! (laat ons zien) — ant' woordde de kamenier van binnen.

Zij schoof de grendels van de deur.

De deur ging even open en wel nog geen halven voet, daar zij, overeenkomstig Mexicaansch en Hispano-Ame-rikaansch gebruik, werd tegengehouden door een stevigen ketting van binnen, een voorzorg tegen dieven genomen en overigens volkomen gerechtvaardigd in deze streken, die zoozeer door den hemel gezegend zijn, waar de diefstal zich sedert lang tot een gewettigd gebruik heeft verheven.

Het meisje hief daarop een lantaarn, die'zij in de hand hield, omhoog, nam de beide mannen nauwkeurig op, en toen zij zich verzekerd had, dat zij beiden werkelijk diegenen waren, waarvoor zij zich uitgaven, maakte zij den ketting los en deed de deur open, terwijl zij niets anders zeide dan dit eene woord:

— Adelante! (Voorwaarts.)

De beide nachtelijke wandelaars lieten zich deze korle en vrij droge uitnoodiging niet herhalen en traden den zag van of de vestibule van het huis terstond binnen.

De deur ging dadelijk weder achter hen dicht en de ketting werd er weder op gedaan.

— Hoe komt het, dat jij ons vanavond de deur opendoet? — vroeg Marcos Praya aan de kamenier.

— Natuurlijk omdat de senora het zoo gewild heeft, — gaf Anita droogjes ten antwoord. — Heb ik u daarvan rekenschap te geven? Welnu, ga mee, senor Marcos Praya!

De mesties merkte wel dat het meisje niet in een stemming was om te praten: hij volgde den gegeven wenk en sprak geen woord meer.

De kamenier bracht hem daarop over een patio of vrij uitgestrekte binnenplaats; zij kwamen aan een grooten glazen deur, die door eene ruime ver-ande beveiligd was; deze glazen deur verleende door middel van eenige wit marmeren trappen toegang tot eene ruime vestibule, die door een lantaarn van mat glas verlicht werd; drie deuren kwamen in deze vestibule uit.

Het meisje deed de deur aan den


-ocr page 178-

OP HET SPOOR DE 11 GRAVIN DE CASA-REAL.

62

rechterkant open, en terwijl zij de beide mannen voorging, zonder zich verder met hen te bemoeien, deed zij hen een rijk gemeubileerde zaal binnentreden ; daarop lichtte zij een gordijn op, en nu bevonden zij zich eensklaps in een keurig boudoir, dat door een met een kap bedekte lamp verlicht werd.

Eene vrouw zat in een halfliggende houding op eene sofa.

Deze vrouw was de gravin Hermosa de Casa-Real.

De aanzienlijke sirene zag er nog altijd even behoorlijk uit als te Parijs, waar onze lezers reeds in het eerste gedeelte van dit werk kennis met haar gemaakt hebben.

— Zoo zijt gij het, Marcos Praya? — vroeg zij op sleependen toon en met een voorkomen van verveling terwijl zij zich even op den elleboog oprichtte. — Wat drijft u vanavond reeds hierheen? Ik verwachtte u eerst morgen.

— Ik heb mij gehaast om hier te komen, senora!

— Hebt gij tijdingen?

— Ja, senora!

— Gewichtige?

— Dat zon ik denken.

— Hebt gij haar teruggevonden? — riep zij uit, terwijl er gloed in haren blik kwam en zij zich nog meer oprichtte.

— Ik geloof, dat wij haar nu hebben, senora! of dat wij haar ten minste spoedig zullen hebben, — hernam hij met een onheilspeilenden glimlach.

— Welzoo! ga zitten en spreek op, wat ik u bidden mag, Marcos! Maar wie is die kerel, dien gij daar bij u hebt?

— Hum! — bromde deze tusschen zijne tanden. — Kerel! dat is een compliment! Zij ziet er mij niet vriendelijk uit, de nina! Maar dat zullen wij later wel eens zien.

— Het is mijn vriend Diëgo! — antwoordde Marcos Praya, met een grijnzenden lach.

— Wie is dat, Marcos! die vriend Diëgo?

— Een uitstekend man, senora! Hij heeft wel is waar geen heel gunstig voorkomen: zooals gij ziet, is hij zelfs vrij leelijk; maar ik sta er u voorin, dat hij een schrandere kop is; dat zult gij al spoedig bemerken; en dank zij hem zal uw vijand, naar ik althans wil hopen, spoedig in uwe handen zijn.

Gij moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik heb hem bepaaldelijk hier mee naar toe genomen, opdat hij u zelf zou kunnen vertellen, hoe de zaak zich toegedragen heeft.

— Dat is een ander geval; als dat zoo is, dan hebt gij er goed aan gedaan, dat gij hem meegebracht hebt, Marcos! Ziehier! — zeide zij, terwijl zij haren nieuwen bekende een beurs toewierp, die deze met een gebrom van vreugde aannam en terstond in een zijner diepe zakken deed verdwijnen,

— dat is, omdat ik je een kerel genoemd heb. Nu is dat weer goed .... Spreek nu op!

— Senora! —zeide de ander, terwijl hij eene diepe buiging voor de gravin maakte; — ik ben een waardig inboorling van Chili, geboren te ïalca bij Maule; zooals senor Marcos Praya u reeds gezegd heeft, heet ik Diëgo de Pedralta y Fonseca Garnicero, ik behoor tot eene familie van cristianos viejos, zonder dat er Indiaansch bloed in mijne aderen gemengd is; maar daar ik misschien een wat al te rappe hand heb en daar ik het ongeluk gehad heb, eenige levens in mijn land te moeten uitblusschen, heeft men mij den bijnaam gegeven van Matadoce — ïwaalf-dooder — het juiste getal van hen, die ik in oogenblikken van toorn om het leven heb moeten brengen; de politie is in Chili uiterst schijnheiligen in de hoogste mate twistziek ....

— Seldrement! wil je misschien den spot met mij drijven door mij je geschiedenis te vertellen, die mij niets kan schelen? Kom dadelijk tot de zaak, picaro! — riep de gravin uit ter wij 1 zij de wenkbrauwen fronste.

— Ik kom al senora! ik kom al! Een beetje geduld, als 'tu belieft, — gaf de bandiet bedaard ten antwoord.

— Welnu, daar de politie mij geducht op de hielen zat en daar ik den grond letterlijk onder mijne voeten voelde branden, besloot ik, mij zeiven in het vergeetboek te doen raken en vooreen tijd lang mijn vaderland te verlaten. Te dien einde begaf ik mij naar Val paraiso. Op dat oogenblik lag er juist een Fransche brik op de reede, die naar de haven van San-Prancisco bevracht was.

— Zoo, zoo! — zeide de gravin, terwijl zij hare ooren spitste, want zij begon belang in den woordenvloed van den bandiet te stellen.


-ocr page 179-

OP HET SPOOK DER GEAVIN DE CASA-REAL

63

— Ja, senora! Ik had met opgewondenheid hooren spreken over de ontdekking van het goud, en bijgevolg brandde ik van verlangen, om mij zoo spoedig mogelijk naar dit gelukkige land te begeven, waar het goud, naar men zeide, zoo dik gezaaid was, dat men het maar voor het opscheppen had. Door een geluk, dat ik nog zegen — voegde hij er bij, — stierf een van de manschappen der equipage van deze brik plotseling aan den empacho, eene verschrikkelijke ziekte, senora! Verbeeld u . . .

— Ga je al weer afdwalen? Ga voort, ga voort! wat kan die empacho mij schelen? — viel de gravin hem op barschen toon in de rede.

— Dat is ook zoo, senora! vergeef het mij; ik zal dus voortgaan! Ik klampte den kapitein bij de haven aan, waar hij onder het rooken van een sigaar heen en weer liep, en ik vroeg hem beleefd, of hij mij wilde vergunnen, aan boord te komen, waar ik voormijn overtocht naar Sati-Fran-cisco zou werken ; wij, costenos, zijn allen zeelieden. Die kapitein, die een lange Engelsche slungel was metafsclmwelijk rood haar, en wiens oogen als revolvers schitterden, nam mij van het hoofd tot de voeten op en vroeg mij, of ik Engelsch verstond. Ik weet niet waarom, de duivel fluisterde het mij zeker in, maar ik antwoordde neen, ofschoon ik het Engelsch bijna even goed spreek als mijne moedertaal.

— Hoe heet deze kapitein?

— San-Lucar.

— Een zonderlinge naam voor een Engeischman. — mompelde de gravin.

Maar eensklaps liet zy er met een uitroep van vreugde op vo-lgen — ja, ja, hij is het!

— Wat is er? — vroeg Matadoce met een onnoozel gezicht.

— Niets, ga voort!

— Bij deze verzekering, dat ik geen Engelsch verstond, — hernam de bandiet met eene herhaalde buiging, — stemde hij zonder vele bezwaren te opperen, er in toe. mij aan boord te nemen; en daar hij zonder twijfel tevreden over mij was, deed hij mijteSan-Francisco, in plaats van mij aldaar mijn congé te geven, zooals ik verwachtte, het voorstel om bij hem in dienst te treden; daar kende ik den eigenaar van den brik, een aanzienlijk Yankee koopman, een zekeren Master Key.

— Master Key is de letterlijke vertaling van Passe-Partout, — zeide Marcos Praya lachende tot de gravin.

— Viva Dios? dat is waar! — riep de gravin de Casa-Real verheugd uit, — wij zijn hem stellig op het spoor.

— Ik heb dien man gezien, — hernam de Mesties, — en ondanks zijne vermomming, heb ik hem dadelijk herkend.

— Zoo! — zeide de gravin, op wier gelaat zich een trek van haat vertoonde, die daaraan eene woeste uitdrukking gaf; — ditmaal zal hij mij niet ontsnappen, dat zweer ik u! Ik ben over je tevreden, — voegde zij er bij, terwijl zij zich tot Matadoce wendde.' — wil je hij mij in dienst treden? Maar neem dit eerst!

En zij gaf hem eenige onces.

— Dat zou ik denken, dat ik bij u in dienst wil treden, senora! — antwoordde de bandiet; —gij zij t zoo mild als een goudmijn.

— Dat blijft dus afgesproken. Morgen zullen wij vertrekken! Maak, dat je hier bij het opgaan der zon bent. Gij, Marcos! blijf hier: ik moet nog even met u spreken'

— Wacht mij in de posada, Diëgo! — zeide de Mesties.

— Ja, senor!

De bandiet groette en ging heen.

In de vestibule vond hij Anita, de bekoorlijke kamenier, terug, die hem zwijgend tot aan de voordeur vergezelde, welke zij achter hem dichtdeed.

— Ziezoo! — zeide de bandiet, terwijl hij eens uitblies, zoodra hij weer in de buitenlucht was, — dat is een goede dag geweest! ... Zij ziet er bekoorlijk uit, die senora. Ik had in het eerst belachelijke vooroordeelen tegen haar; zij is misschien wel een beetje driftig, maar in haar dienst moet het zeer aangenaam ... en vooral zeer voor-deelig zijn.

Bij deze gedachte, waaraan waarheid ten grondslag, wikkelde de bandiet zich zorgvuldig in zijn mantel en begaf zich met groote stappen naar den Kio Tuo-lumme, op welks oever de posada, waarin hij zijn intrek genomen had, stond.

Na de Plaza Mayor, die op dit uur geheel verlaten was, overgestoken te zijn, sloeg hij een zeer nauw straatje in, dat de Callejon de las Viudas genoemd werd en juist op de rivier uitkwam, slechts eenige schreden van de posada af.


-ocr page 180-

OP HET SPOOR DER GRAVIN DE CASA-EEAL.

64

Maar nauwelijks had hij het midden van het straatje bereikt, of twee mannen bleven eensklaps voor hem staan en twee pistolen richtten zich tegelijker tijd op zijne borst.

— Halt! — wierd hem op ba'schen toon toegeroepen.

Matadoce was een dapper man; hij had daarvan overvloedige bewijzen ge-gegeven ; maar de Hispano-Amerikanen zijn ontzettend zennwachtig en vreezen bovenal voor overrompelingen ; bovendien hebben zij, daar zij zoo goed met het mes weten om te gaan, een instint-matigen afkeer van alle vuurwapenen, waarvan zij zich over't algemeen niet goed weten te bedienen.

De bandiet bleef staan.

— Wat moet gij van mij hebben, caballeros? — vroeg hij met eene stem die van ontsteltenis trilde, — is hetu misschien om mijn geld te doen? Dan moet ik u zeggen, dat gij aan het verkeerde kantoor zijt, want ik bezit zelfs geen reaal. Ik heb niets bij mij. Helaas! ik ben slechts een arme paisano, een peon, Ik verdien nauwelijks . . .

— Houd maar op met al die klachten ! Wij kennen je goed genoeg, ellendeling! Hoop er dus maar niet op, dat je ons om den tuin zult leiden. Wat is dat vooreen huis, waar je uitgekomen bent! Antwoord en antwoord vlug!

— Ik weet waarlijk niet, wat gij wilt zeggen, caballeros!

— Pas op je woorden, en, ik herhaal het je, tracht ons vooral niet te bedriegen, bribon! Wij hebben je er uitzien komen . . .

— Op de Plaza Mayor? — zeide hij om tijd te winnen.

— .Ta.

— Dat is het huis, waarin mijne meesteres woont, senores! —zeide hij, terwijl hij een zegevierend gezicht zette, — Een mooie blondine!

— Heel goed, en hoe heet je meesteres ?

— ' lij heet . . .

— Sprerk, of je bent een kind des doods!

— Ik weet het niet.

— Welnu, dan weet ik, wat mij te doen staat.

— Houd in 's hemels naam op, ca-ballero! houd op! Ik geloof, dat ik mij haar naam al herinner.

— Daar doe je verstandig aan. Welnu, hoe heet zij, en lieg vooral niet!

Zij heet gravin donna Hermosa de Casa Real. Zij is niet Mond; integendeel heeft zij donkerbruin haar met oogen, die als karbonkels fonkelen. En als zij mijne meesteres is, dan is dit, omdat zij mij op dat oogenblik zelf, zonder twijfel door mijn gunstig voorkomen verleid, in haren dienst genomen heeft. Ik behandel de dingen met de meeste nauwgezetheid, zooals gij ziet. senores! Zijt gij tevreden met deze verklaringen?

— Niet bijzonder; maar dat is nog niet alles, picaroZeg mij nu, wie die man was, dien je bij je hadt, toen je dit huis binnentradt ?

— O, wat dat betreft, het is het opperhoofd der regulators van de stad San-Prancisco, een van de meest achtingswaardige personen, Sam Roberts. Caraï! hij is goed bekend.

— Dat vraag ik je niet. Zeg mij zijn naam ! 'Gauw watj!

— Ik heb u dien al gezegd.

— Je liegt, of je doet althans een poging om te liegen. Pasop! — hernam de onbekende, terwijl hij de wenkbrauwen fronste.

Gedurende deze vluchtige samenspraak trachtte Matadoce, die al zijne koelbloedigheid herkregen baden wiens armen onder zijn mantel verborgen waren, naar zijn mes, dat hij in den gordel had te grijpen.

— Ik wacht je antwoord af! hernam de onbekende op doffen toon.

— Welnu, hij heet Marcos Praya. Is dat alles?

— Nog niet, vriendje! Zeg mij nu, wat je zoo laat op den avond bii de gravin de Casa Real moest doen?'

— Caraï! gij begint mij eindelijk te vervelen met al uwre laffe vragen, waaraan ik geen kop of staart weet vast te maken. Houdt gij mij vooreen domkop.' Loop dan naar den drommel!

En de waardige Matadoce, wien het eindelijk gelukt was, zijn mes voorzichtig uit de scheede te trekken, sprong op zijdeen viel te gelijker tijd op het onverhoedst op den onbekende aan.'

Ofschoon deze ook verwonderd was over dezen plotselingen aanval, waarop hij volstrekt niet verdacht geweest was, liet hij zich daardoor toch niet van zijn stuk brengen.

Hij vergenoegde er zich eenvoudig mee, den linkerarm op te richten, ten einde den slag, dien de bandiet hem toebracht, zoo goed mogelijk af te weren


-ocr page 181-

OP HET SPOOR DER GRAVIN DE CASA-REAL.

65

en strekte niet de meest mogelijke koelbloedigheid den rechterarm uit.

— Je hebt het zelf zoo gewild! Wijt je dood dus aan niemand anders dan aan je zeiven! — 3eide hij.

En hij schoot hem een kogel door liet voorhoofd.

Matadoce viel als een blok op den grond neer, zonder een kreet te doen hooren, zonder zelfs een zucht te slaken; hij was morsdood.

— O, mijn God! Watheb je gedaan, Jean? — riep diegene der onbekenden, die tot hiertoe het stilzwijgen bewaard had, uit; — waarom heb je dien man gedood ?

— Moest ik mij dan door dit wilde beest laten vermoorden. Mademoiselle? — gaf de Bretagner doodbedaard ten antwoord, terwijl hij haar naar zijn arm wees, waaruit het bloed bij stroomen vloeide.

Bij het geluid, door het afschieten van het pistool teweeggebracht, staken twee serenos het hoofd schroomvallig om den hoek van de Plaza Mayor; maar na eenige oogenblikken van onderzoek haalden zij dit terstond terug, zonder er zich verder aan te wagen, daar zij zonder twijfel niet zeer gerustgesteld waren over hetgeen zij zagen.

Jean Marck bemerkte hen.

— Komt maar hier! Weest maar niet bang! — riep hij hun op een krachtigen toon toe.

De serenos schenen een oogenblik op een fluisterenden toon met elkaar te raadplegen, maar na eenigen tijd nagedacht te hebben, verroerden zij zich niet.

— Komaan dan, caraï! — hernam hij. — Zijt gij doof of gek? Ik wil u geld laten verdienen.

Dit tooverwoord deed de beide serenos eindelijk een besluit nemen; zij verlieten hunne schuilplaats en kwamen langzaam naderbij.

— Hebt gij geen plan om ons kwaad te doen, senor? — vroeg een hunner, terwijl hij op een eerbiedigen afstand bleef staan.

— Wel zeker niet! Het tegendeel isquot; waar!

Op deze verzekering waagden zij het eindelijk, nog dichterbij te komen.

— Mijn vriend en ik, zooals gij hebt kunnen opmerken, — zeide de Bretagner op een onbeschoften toon, — zijn op het onverwachts door dezen

HERMOSA.

man aangevallen; hij heeft ons ons geld afgevraagd en legde het zonder twijfel op ons leven toe': ik heb van hem een messteek gekregen. Kijk maar 1

— Jezus! José! Maria! —riepen de beide serenos met voorgewend medelijden uit, terwijl zij een kruis sloegen.

De waardige bewakers van de publieke veiligheid hadden hetgeen er voorgevallen was zeer goed gezien en, wat meer zegt, ook gehoord; maar daar zij de lucht van een aardig voordeeltje hadden, daar zij vooronderstelden, dat zij niet de sterksten waren, en daar zij nog maar weinig lust in sterven hadden, hielden zij zich, alsof zij het vol-komenst geloof sloegen aan het vertelseltje, dat de Bretagner Jean Marck hen opdischte.

— Waarom hebt gij ons niet ter hulpgeroepen, senor? —vroeg een der serenos, — wij zouden u te hulp gesneld zijn, niet waar, Pedrito?

— Dat zou ik denken, met den meest mogeiijken spoed; bovendien worden wij er voor betaald, om de eerzame burgers te beschermen.

— Dat is waar; maar in het eerste oogenblik was ik zoo verwonderd over dezen aanval, dat ik er niet aan gedacht heb, u te roepen; maar het zij zoo! wat gedaan is, is gedaan, daar is geen terugkomen op; het is er nu maar om te doen, dit lijk zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen door het in de rivier te werpen.

— Is het wel zoo noodig, senor! dezen man in het water te werpen? — vroeg een der serenos op honigzceten toon.

— Wel zeker. Maar het spreekt van zelf, senores! dat ik u verlof geef, het lijk te berooven, voordat gij het van hier wegbrengt, en bovendien, daar ik niet wil, dat gij vergeefsche moeite doet, verzoek ik u, deze zes gouden oneen aan te nemen voor den geringen dienst, die ik van uwe welwillendheid verg.

— Ik dank u, senor! — riepen de beide serenos, wier vreugde ten top gestegen was, uit, terwijl zij zich van het geld meester maakten, dat zij onder elkander verdeelden.

— Blijft dat dus afgesproken?

— Dat zult gij wel zien.

Zij hogen zich onmiddellijk over het lijk heen, dat zij beroofden en tot op het hemd toe doorzochten met eene

ü


-ocr page 182-

OP HET SPOOK UER GRAVIS DE CASA-EEAL.

66

behendigheid, die bewees, dat zij niet dergelijke dingen vertrouwd waren. Daarop wikkelden zij hem in zijn eigen mantel, namen hem bij het hoofd en bij de beenen op, zonder een oogenblik te rusten, en vijf minuten later plofte de waardige Matadoce in het water.

Na de ■ erenos verlaten te hebben traden Jean en zijn metgezellin, want onze lezers hebben zonder twijfel al geraden, dat de persoon, die zich in gezelschap van den dapperen Bretag-ner bevond geen ander dan Edmée de l'Estang was, de posada binnen, waarin Matadoce en Marcos Praya insgelijks hun verblijf hielden, hetgeen gemaakt had, dat zij hen ontdekt hadden.

— Wat scheelt eraan, Mademoiselle! Gij beeft! — zeide de Bretagner met belangstelling tot het meisje.

— Helaas, beste vriend! — gaf Edmée op treurigen toon ten antwoord:

— ik heb het lijk van dien ongeluk-kigen kerel, dien gij zoo wreed gedood hebt, altijd voor oogen.

— Och kom! Waarom daaraan te denken? — hernam hij op een onbe-kommerden toon. — Dat is een bandiet minder, en bovendien zijn wij te weten gekomen, wat wij wenschten te weten.

— Bijna tenminste.

— En daar Marcos Praya hier zijn verblijf houdt, zal de vondst in een korten tijd te voltooien zijn, als God rechtvaardig is.

— O! — riep zij met ontroering uit.

— Wat hebben wij er goed aan gedaan, dat wij te Sonora gebleve zijn. Ik had er een voorgevoel van.

— Uit heeft u niet bedrogen; en nu moeten wij een weinig rust nemen. Ik wensch u een goeden nacht, Mademoiselle!

— Laat ons eerst eens naar uwe wond kijken. Misschien is zij wel ernstig, arme Jean? Laat mij haar eens onderzoeken?

— Het is maar eenvoudige schram. Mademoiselle! Het is niet de moeite waard om er aan te denken. Morgen zal er bijna niets meer van te zien zijn. De kerel was bang: het mes beefde in zijne hand. Goeden nacht!

— Goeden nacht, Jean!

De Bretagner ging heen.

Na zijne wond zoo goed en zoo kwaad als het ging, verbonden te hebben met behulp van een hemd, dat hij te dién einde aan stukken scheurde.

ging Jean Marck, inplaats van in zijne kamer te blijven, als een goed en getrouw dienaar, tegen de deur van Edmée de l'Estang zitten; en zoo sliep hij tot aan den morgen met zijne wapens in de hand.

X.

HOE MEN TEGEN WIL EN DANK ARRIERO KAN WORDEN.

Tegen alle verwachting in, was er geenerlei leven of beweging in de posada, en ging de geheele nacht rustig voorbij.egen alle verwachting in, was er geenerlei leven of beweging in de posada, en ging de geheele nacht rustig voorbij.

Intusschen werd Jean Marck omstreeks vier uur in den morgen door een hevigen schok eensklaps uit zijn slaap gewekt.

Het was iemand, die, terwijl hij den gang doorliep, in de duisternis tegen zijne beenen aangeloopen en bijna gevallen was, en die zich nu al brommende verwijderde.

De Bretagner meende zelfs te hoo-ren, dat deze persoon, terwijl hij zich verwijderde, tusschen de tanden het woord „Domkopquot; mompelde.

Daar Jean Marck intusschen volstrekt niet licht geraakt, maar integendeel zeer voorzichtig van aard was, bekreunde hij zich niet aan dit misschien eenigszins onaangenaam klinkend woord, hield zich stil en liet den brompot, zonder hein eenig antwoord te geven, rustig heengaan.

Vervolgens stond de Bretagner, ina eenige minuten oplettend geluisterd en zich eindelijk overtuigd te hebben, dat de onbekende de herberg verlaten had, op, rekte zich eens uit om de circulatie van het bloed in zijne verstijfde ledematen te doen terugkecren, en verliet nu de posada insgelijks.

Er was een vermoeden bij hem opgerezen, waaromtrent hij tot zekerheid wenschte te komen.

Zooals de Bregtagner dit wel had vermoed, behoefde hij niet zeer ver te gaan, om zich te overtuigen van hetgeen hij te weten wilde komen.

Toen hij den Callejon de las Viudas uitkwam en de Plaza Mayor bereikte, bemerkte hij een tiental beladen muilezels, die voor het huis van de gravin de Casa Real stonden.

De arrieros maakten, als naar ge-


-ocr page 183-

H0£ MEN TEGEN WIL EN DANK ABRIEKO KAN WORDEN.

67

■woonte. een leven als een oordeel: zij wandelden heen en weer, terwijl zij op hunne muilezels, die telkens wegliepen scholden en met elkander praatten, lachten en schertsten met die levendigheid, die vroolijke opgewektheid, welke een der meest in het oog vallende en schilderachtige zijden van het karakter der zuidelijke volken uitmaakt.

Een ongerijmde gedachte doorkruiste met bliksemsnelheid het hoofd van den Bretagner en gaf plotseling een anderen loop aan de gedachten die hem in bonte verwarring door het hoofd kruisten.

De kleeding, die hij droeg, en de wijze, waarop hij zijn gezicht vermomd had, maakten hem geheel onkenbaar.

Marcos Praya kwam op dit oogen-blik uit den winkel van een pulquero dien de arrieros uitzijn bed opgeklopt hadden, ten einde zich te ververschen, •en waarin de waardige mayordomo, zijne alles beheerschende neiging voor sterke dranken in aanmerking genomen ronder twijfel eene menigte aguardiente de Pisco of zelfs rum gedronken had ten einde den mist van den morgen, die zoo ongezond is voor borsten, zoo fijngevoelig als de zijne, minder nadee-lig te maken.

Jean Marck, die den Mesties niet uit het oog verloor, totdat hij hem het huis van de gravin zag binnentreden, giste water zou gebeuren, en trad insgelijks de pulqueria binnen. Zijn besluit was genomen.

Verscheidene arrieros bevonden zich daar bij groepjes voor het buffet of aan tafekjes gezeten, druk bezig met rooken, drinken, eten en praten.

Jean Marck liet zich een aftreksel van tamarinde, met eenige droppels aguardiente de Pisco vermengd, geven en terwijl hij zijne aandacht vestigde op eene arriero, die met meer zorg en zwier dan de anderen gekleed was en wiens sluw voorkomen en fonkelende ■oogen hem terstond eene zekere mate van vertrouwen inboezemden, draaide hij een cigarette van maïsstroo.

Vervolgens ging hij naar dezen arriero toe, groette hem en vroeg hem beleefdelijk om vuur.

In Californië, evenals in Mexico en over 't algemeen in al de oude Spaan-sche koloniën, bestaat er een soort van vrijmetselarij tusschen de rookers. Vooreerst weigert men zijn vuur nooit onverschillig aan wien het ook wezen moge: verder doet eene aangestokene cigarette aanstonds eene zekere mate van vertrouwelijkheid ontstaan of, liever gezegd, legt zij den eersten grondslag tot eene kennismaking, die als de omstandigheden dit meebrengen, al spoedig vertrouwelijk kan worden.

— Ik dank u, caballero ! —zei de Bretagner, terwijl hij de cigaret waaraan hij de zijne had opgestoken, teruggaf.

— Dat vereischt geen dank, — gaf de ander op een beleefden toon ten antwoord terwijl hij zijne cigarette weder in den mond stak, er sterk aan trok en een ontzaglijke rookwolk door den mond en de neusgaten liet ontsnappen.

— Ik vraag u duizendmaal excuus senor caballero! maar ik heb nadat ik mijn huis verlaten had, terwijl ik in al mijne zakken tastte, bemerkt, dat ik mijn mechero vergeten had; ik weet niet recht, waar ik dien heb laten liggen, zoodat ik al sedert een uur er naar verlangde om eens te rooken.

— Dat begrijp ik, — antwoordde de arriero met een deelnemend gezicht, terwijl hij opnieuw aan zij ne cigarette trok, — het is verschrikkelijk, niet te kunnen rooken, als men er trek in heeft. Gij zijt zeker uit dit land vandaan senor?

— Neen, senor caballero! ik kom van den pueblo San-.Iosé, — gaf de Bretagner onbeschaamd ten antwoord.

— Zoudt gij van den pueblo San-José, die in de nabijheid van 3an-Francisco ligt, vandaan zijn ?

— Juist zoo, caballero! en op mijn woord van eer moet ik bekennen, dat ik wel weer terug zou willen zijn.

— Wat belet u om er heen terug te keeren, senor?

— Och, verschillende dingen; willen en kunnen is twee, zooals gij zonder twijfel ook wel weet, caballero!

— Dat is waar.

— Als ik nog maar alleen was, dan zou het nog wel gaan, — mompelde hij, terwijl hij zijn aftreksel van tamarinde leegdronk en daarop een vrij zwaarmoedig gezicht zette.

— Zijt gij dan met u tweeën?

— Ongelukkigja! Ik heb mijnbroer bij mij, die nog niet veel meer dan een kind en heel teer van gestel is.

— Wel zoo!

— Dat spijt mij nu wel .... Zijt gij misschien te San José bekeud, caballero ?


-ocr page 184-

HOE MEN TEGEN WIL EN DANK ARBIEBO KAN WOEDEN.

68

— Dat zal waar zijn, dat ik San-José ken, en dat zelfs een geruimen tijd; daar woont mijn compadre Andres Carnuto, de berenjager; gij kent dien ^eker wel, niet waar? Én zoo dikwijls ik naar San-Francisco ga, verzuim ik nooit, hem eens op te zoeken.

— Nu dat treft al heel toevallig. Zeker ken ik don Andres Carnuto, — antwoordde de Bretagner, die sedert hij in Amerika was, nooit over hem had hooren spreken — maar als dat dan zoo is, dan doet gij de reis van Sonora naar San-Francisco zeker nog al eens.

— Sedert meer dan tien jaren doe ik niets anders dan tusschen deze beide plaatsen heen en weer te trekken; ik was in dienst van kapitein Sutter, een Zwitser; zooals gij zeker wel weet is hij de eigenaar van de plantage Nieuw-Helvetië; 'tis een waardig man, die kapitein Sutter, al is hij ook een gringo. Ik kan dar. ook den weg tussch( n die beide plaatsen wel droomen; dat verzeker ik u.

— Komt gij vandaag ook weer dien kant af?

— Wel, hoe zou dit anders kunnen zijn, daar het mijne gewone reis is? Ja, senor! ik keer naar San-Francisco terug met mijne arrieros, die gij daar ziet. Ik ben eenige dagen geleden gehuurd door een edel en zeer edelmoedig heer, die mij vannacht heeft laten zeggen, dat ik mij gereed moest houden on. van morgen te vertrekken, en nu ben ik op mijn post, gereed om mij op weg te begeven.

— Gij zijt dus zeker arriero mayor van de reciuz. niet waar, senor?

— Om u te dienen, cabbalero!

— Wat spijt het mij geducht, dat ik niet met u mee kan gaan!

— Ja, dat spijt mij ook, zoowel om uwent als om mijnent wil, senor! want gij schijnt mij een goede kerel te zijn.

— Gij zijt wel vriendelijk,cabballero! — zeide hij met een zucht; daarop hernam hij de verloop van een oogen-blik: — Willen wij een glas pulque drinken?

— Ik geef de voorkeur aan aguardiente de Pisco; dat is een drank, die iemand goed doet. De pulque ligt mij te koud in de maag.

— Welnu, dan maar aguardiente de Pisco; dan zullen wij eens op onze ontmoeting drinken.

Hij riep den pulquero en bestelde de aguardiente.

De beide mannen klonken met elkaar.

— Op uwe gezondheid senor!. ...

— Don Benito Calaveras y Prusiano de la marquesita del Fronco Redondo, — liet de arriero mayor er met eene beleefde buiging tjp volgen.

— Een mooie naam, — hernam de Bretagner met bewondering, — een mooie naam, en die wat goeds belooft, al moge hij ook een beetje lang zijn.

De arriero glimlachte met eenige zelfvoldoening.

— Maar Senor! zou het nu ook onbescheiden zijn, als ik u uw naam vroeg?

— Volstrekt niet, cabballero! Ik heet Pacheco Sandres Cabrecillo, om u te dienen, als ik daartoe bij machte was en mijn jongere broeder, van wien ik zoo even de eer gehad heb tegen u te spreken, heet Santiago. Nu kent gij mijne geheele familie; want mijne ouders zijn dood.

De arriero mayor keek hem hierop met een medelijdende blik aan.

— Op de uwe! — antwoordde Jean Marck beleefd, terwij hij dit voorbeeld volgde.

— Ik moet u zeggen, — hernam hij na verloop van een oogenblik, — dat ik, bij mijn zolen, belang in u stel, caballero! waarom weet ik niet. Uw eerlijk gezicht bevalt mij.

— TJw gezicht bevalt mij niet minder, senor! ofschoon ik u nog slechts sedert eenige oogenblikken ken, ik beschouw u bijna als een vriend.

— Welnu beschouw mij maar zoo, senor! Gij zijt een bum muchacho.

— Zoo zegt men.

— En ik bevestig het. Welnu, bij nader inzien geloof ik, dater misschien wel een middel zou te vinden zijn om de zaak te schikken.

De slime Bretagner verborg zorgvuldig de vreugde, die deze woorden van den arriero mayor bij hem teweegbrachten.

— Zoudt gij dat denken, senor? Wat mij betreft, moet ik bekennen, dat ik dit niet inzie, — zeide hij met eene voorgewende onverschilligheid.

— Misschien' amigo! Maar komaan laat ons openhartig met elkaar spreken! Zijt gij, wat men een hombre de a caballo pleegt te noemen?

— Hum! het staat leelijk om zich


-ocr page 185-

HOK MEN TEGEN WIL EN DANK AHRIERO KAN WOEDEN.

69

zei ven te verheffen; maar toch kan ik u naar waarheid| zeggen, dat ik voor een der beste genetes van geheel Opperen Neder-Californië gehouden werd, — antwoordde de Bretagner. die inderdaad een uitstekend ruiter was, met de meeste zedigheid.

— En uw broeder Santiago?

— Hij belooft dit ook te worden: ik leid hem er toe op. Hij rijdt waarlijk niet slecht paard, ofschoon hij nog niet veel jaren telt.

» — Hoe oud is hij?

— Omstreeks veertien jaren.

— En weet hij den lasso goed te werpen en een mustang te besiuren?

— Nu dat zou ik denken. Als hij dat niet kon, dan zou hij mijn broeder niet zijn!

— Dat is waar! Welnu, daar dit dan zoo is. caballero ! is alles tussohen ons klaar: ik aarzel niet, u zoowel als uw broeder mee te nemen.

— Waarlijk?

— Zeker! Luister maar! Gij hebt er groot belang bij. Zie dan wat gij doet. Het har.gt slechts van u alleen af,

— Wel, dan .... zullen wij het maar doen'

i — En bovendien, senor! niet alleen

zonder dat het u een reaal kost, maar bovendien zal ik aan uw broeder en aan u, aan elk van u beiden, twintig piasters betalen, als ik, wanneer ik te San-Prancisco kom, tevreden over u ben.

— Aan ieder twintig piasters! Dat is heerlijk, caballero! Ik ben waarlijk verlegen met zooveel edelmoedigheid. Doch wees maar gerust, gij zult wel tevreden zijn over de diensten, die ik u bewijs. Maar wat moet ik u nu doen?

— Luister naar mij I — zei de arriero mayor, terwijl hij goedhartig lachte.

— Ik ben geheel' gehoor!

— Die caballero, over wien ik u zoo even gesproken heb en die mijne rccua

gt; van mij heeft gehuurd, heeft naar het

schijnt, heel veel haast om te San-Francisco te komen.

— Het is zonder twijfel een van de groote kooplieden uit die stad?

— Ik weet niet wat hij is, en bovendien moet ik u openhartig bekennen, dat dit mij geheel onverschillig is.

— Mij ook, senor! — antwoordde de Bretragner, die al meer en meer belang in de zaak begon te stellen, lachende.

— Daar wij, — hernam de arriero

mayor, — behalve eenige armzalige ranchos, die hier en daar aan den weg verspreid staan, onophoudelijk akelige woestijnen door te trekken hebben, heeft deze caballero te gelijker tijd een accoord met mij aangegaan, dat ik hem, behalve mijne recim muilezels, eene caballiriza, dat uit dertig mustangs der prairieën samengesteld is, zou bezorgen.

— Om altijd versche paarden klaar te hebben staan; dat begrijp ik wel.

— Dat is de zaak.

— En die paarden hebt gij zonder twijfel bij elkaar gebracht, senor?

— Caraï! daar heb ik wel voor gezorgd ; het zijn allemaal half wilde mustangs, die ik zelf nog geen maand geleden met een lasso gevangen heb in de prairiën van het westen, mooie en edele beesten, die iemand als op de vleugelen des winds dragen.

— Ik laat het in dit opzicht op u aankomen.

— De caballeriza is al sedert meer dan acht dagen in den corral van den tambo van Guadeloupe vereenigd.

— Heel goed; buiten de stad, omstreeks een halve mijl op den weg naar San-Francisco, senor! Dat kan Ik hier vandaan wel zien. Zeg er mij niet meer van: het is noodeloos.

— Ja, cabballero! mijne mozos de mulas bewaken hen; zij zijn met hun vijven. Wilt gij u met het houden van het toezicht op de manada belasten? Mijne bedienden zullen onder uwe bevelen geplaatst worden; dan zult gij geen twintig piasters, maar vier onzes voor elk van u beiden krijgen. Vindt gij dat goeu? Wilt gij dat doen?

— Ik vind het opperbest, senor! — riep Jean op vroolijken toon uit.

— Welnu, dan is de zaak afgesproken, niet waar?

— Zeker.

— Wacht dan een oogenblikl

En nu riep hij:

— Heidaar! Antonio!

— Hier ben ik, — antwoordde een arriero, die naar hem toesnelde.

— Houd het toezicht over het vertrek, muchacho! Ik heb nog eenige zaken af te doen; ik zal met dezen caballero een weinig vooruitrijden; ik zal mij bij het verlaten der stad wel weer bij u voegen.

— Doe uwe zaken maar af, senor Benito! ik zal het toezicht wel houden ; wees daar maar genist op.


-ocr page 186-

HOE MEN TEGEN WIL EN DANK ABBIERO KAN WORDEN.

70

— Goed muchacho! wel bedankt! Kom maar gauw mee, don Paoheco!

— Tot uwe orders! — antwoordde de Bretagner, terwijl hij de verteering betaalde.

Zij gingen heen.

De arriero zette zich in den zadel.

— Waar is uw paard? — vroeg hij.

— Op een afi-tand van tien passen hier vandaan is de posada, waar ik met mijn broeder woon.

— Dat ligt juist op onzen weg.

Zij begaven zich op weg.

— Die Senor, die u gehuurd heeft, is dus zeker heel rijk, niet waar? — vroeg de Bretagner na verloop van een oogenblik, om toch iets te zeggen.

— Dat schijnt zoo: het goud stroomt als water tusschen zijne vingers.

— Maar zeg eens, senor Benito! — riep Jean Marck eensklaps uit, terwijl hij met een mismoedig gezicht midden op het plein bleef staan, — ik denk ergens aan.

— En waaraan dan?

— Denkt gij, senor! dat die edele caballero het goed zal vinden, dat gij mij vanmorgen zoo, zonder hem er kennis van te geven, in zijn dienst genomen hebt?

— In de eerste plaats, amigo! moet ik u onder ons doen opmerken, dat gij geenszins in zijn dienst zijt, maar in den mijnen, hetgeen niet geheel op hetzelfda neerkomt.

— Dat is inderdaad waar, ik had daar niet aan gedacht, dan steekt er volstrekt geen kwaad in.

— Niet in het minst, — vervolgde de arriero mayor, — verder is het meer dan waarschijnlijk, dat hij uwe tegenwoordigheid onder ons zelfs [niet zal bemerken, eene tegenwoordigheid waarover hij zich, dit zij zonder u te be-leedigen gezegd, slechts weinig zal bekommeren, en dan is het, bij slot van rekening, daar gij uit hoofde van uwe bezigheden altijd hetzij vóór, hetzij achter de karavaan zult zijn, bijna zoo goed als zeker, dat gij elkander van hier tot aan San-Francisco geene enkele maal zult ontmoeten, of het moest al door een bijzonder toeval zijn.

— Gij hebt volkomen gelijk, eenor don Benito! — en nu hervatte hij in eene vroolijke stemming zijn tocht.

Na verloop van een oogenblik bereikten zij de posada.

— Hier is het, senor! — zeide de Bretagner. — Wacht even, als 't u belieft; in een oogenblik ben ik weer bij u.

— Doe dat, doe dat! Geneer u maar niet; wij hebben den tijd wel.

En terwijl de Bretagner in eene vroolijke stemming de posada binnentrad, draaide d( arriero in alle deftigheid eene fijne cigarette van maïsstroo, die hij aanstak met behulp van zijn mechero, een voorwerp, dat de Mexicanen, de hartstochtelijk ite rookers, die-er in de wereld bestaan, altijd bij zich dragen.

Ondertusschen haastte Jean Marck zich naar zijne jeugdige meesteres.

Mademoiselle Edmée de 1'Estang-was gekleed en gereed om te vertrekken.

Zij wachtte de terugkomet van Jean Marck slechts af om de posada te verlaten.

Zooals de Bretagner zulks tegen den arriero mayor gezegd had, zag zij er uit als een jongen van dertien i veertien jaren.

De getrouwe Jean Marck deelde haar in een paar woorden, want hij had geen oogenblik te verliezen, al datgene mede wat er tusschen hem en den Mexicaan voorgevallen was, en op welke wijze hij een middel had weten te vinden, om zich bij de karavaan aan te sluiten.

Het meisje sprong bij het vernemen dezer tijding letterlijk van vreugde op.

— Kom nu maar dadelijk mee. Mademoiselle! — voegde de Bretagner er bij; — de senor don Benito wacbt op-ons.

— Don Benito?

— Ja, de arriero mayor.

— O zoo! Ik volg u.

— Maar, Mademoiselle! vergeet toch vooral niet, dat gij mijn broeder zijt, dat uw naam Santiago en de mijne Pacheco is.

— Goed, Santiago, niet waar? Ik zal er om denken.

Jean Marck zadelde de beide paarden in aller ijl, betaalde de rekening aan den posadero, en hierop vertrokken zij.

De senor don Benito, die onbeweeglijk in den zadel zat, rookte zijne derde cigarette reeds.

— Zoo, zijt gij daar? — zeide hijr zoodra hij hen zag. — Op weg, mucha-chos! Wij hebben reeds te veel tijd verloren.

De kennis was spoedig gemaakt.


-ocr page 187-

HOR MEN TEGEN WIL EN DANK ABRIEHO KAN WOEDEN.

71

De waardige arriero mayor, die een braaf en openhartig man was, was werkelijk met zijne beide nieuwe on-derhoorigen ingenomen, en hij zeide hun, dat hij zich gelukkig achtte, dat hij hen had mogen ontmoeten.

De drie ruiters reden de stad bijna in gelop door en bereikten niet lang daarna al lachende en pratende don tarnho van Guadeloupe, waar de caba-lleriza zich bevond.

De senor don Benito riep terstond zijne bedienden, en zoodra deze zich rondom hem verzameld hadden, stelde hij hun den Bretagner en zijnzooge-naamden broeder voor, terwijl hij hun meedeelde, dat de eerste voortaan linn opperhoofd zou zijn, en dat zij hem zouden te gehoorzamen hebben als aan hem zeiven in alles, wat hij hun ten opzichte van het bestuur over de ma-nada zou bevelen.

Toen deze voorstelling afgeloopen was, die trouwens niet lang duurde, wendde de senor don Benito zich tot Jean Marck.

— Vriend Pacheco! — vroeg hij hem, — Zijt gij met den weg bekend'?

—• Zoo wat, senor don Benito! — gaf deze, ofschoon hij daarmee volstrekt niet bekend was; onbeschaamd ten antwoord.

— Overigens zou het niets kunnen schelen, al waart gij er ook niet goed mee Dekend; uwe bedienden kennen dien weg sedert lang en weten, waar wij halt moeten houden.

— Heel goed!

— Voor uwe eerste pleisterplaats is de rancho de Ojo de Agua bepaald.

— Ik ken dien. senor! Deze rancho ligt, geloof ik, als ik mij niet bedrieg, hoogstens op een afstand van vijf of zes mijlen van hier.

— J uist zoo! Welnu, ik zie met genoegen dat alles wel zal losloopen.

Op dit oogenblik gingen de deuren van den tambo open, en snelden een dertigtal geheel ongezadelde paarden in galop den weg op.

Zij waren rechts en links omgeven door de mozos, die, met lange stokken gewapend en hen gedurig op het midden van den weg terugdrijvende, hen op deze wijze beletten, zich te verspreiden.

— Dat is uwe manada. vriend Pacheco ! — zeide de arriero mayor daarop.

— Diablos! zij is zeer talrijk, — gaf de Bretagner hem ten antwoord.

— Nu, gij begrijpt toch wel, dat de wegen dezen kant uit niet erg veilig zijn, — zeide don Bentio — het is goed, zijne voorzorgen te nemen, als men geengevaar wil loopenom onderweg aangehouden te worden, en de reiziger, die er zich niet in 't minst over bekommert, dat hij zal beroofd worden door de roovers der prairieën of door de Indios Bravos, waarvan het hier in de omstreken wemelt, heeft een escorte van vijf en twintig gewapende mannen met zich meegenomen voor het geval van een aanval of een overrompeling.

— Dat is voorzichtig.

— Welnu, tot vanavond, don Pacheco, Ga heen, en goede reis! De ca-balleriza is reeds ver verwijderd ; en kijk eens, daar komt de karavaan, die de gai ita der stad doortrekt en in aller ijl aankomt; binnen een kwartier zal zij hier zijn.

— Tot vanavond en nogmaals bedankt, senor don Benito 1 Ik hoop dat gij tevreden over mij zult zijn, — zeide Jean Marck, terwijl hij de sporen in de zijden van het paard drukte.

Edmeé volgde hem.

De beide ruiters vertrokken terstond en reden in een gestrekten draf weg.

De arriero mayor was doodbedaard voor den tambo blijven staan met zijne cigarette van maïastroo in den mond.

Toen de karavaan eenige minuten later den rancho voorbijkwam, behoefde hij zich slechts .bij haar aan te sluiten

XI.

ONZICHTBAAR GEVAAR.

Laat ons den getrouwen Bretagner Jean Marck en zijne jeugeige en bekoorlijke meesteres, Edmée de 1'Estang, de manade, die don Benito aan hunne zorg toevertrouwd had, nu laten vergezellen en ons voor een oogenblik bezig houden met de talrijke karavaan, die door den Mesties Marcos Praya aangevoerd werd en die zich naaraat ons den getrouwen Bretagner Jean Marck en zijne jeugeige en bekoorlijke meesteres, Edmée de 1'Estang, de manade, die don Benito aan hunne zorg toevertrouwd had, nu laten vergezellen en ons voor een oogenblik bezig houden met de talrijke karavaan, die door den Mesties Marcos Praya aangevoerd werd en die zich naar Siin-Francisco begaf.

De karavaan trok in de meest mogelijke orde voort; aan het hoofd daarvan reden zes ruiters als voorhoede, die de buks op zijde hadden en den weg in zijne geheele breedte besloegen.


-ocr page 188-

72

Achter deze ruiters volgden de muilezels, die belast waren en geheel vrij rondliepen, maar door de arrieros bewaakt werden, op een drafje het belletje van de yegua madrina.

Verder kwamen op een afstand van omstreeks honderd schreden daarachter, teneinde geen last te hebben van de stofwolken, die de muilezels boven zich omhoog deden stijgen, de gravin Hermosa de Casa-Keal en haar ander ik, de Mesties Marcos Praya.

Rondom hen, rechts en links aan de kanten van den weg, sloegen zestien ruiters, met geladen geweer en met den vinger aan den trekker de zijden der karavaan .nauwlettend gade.

Verder, op een afstand van weder vijf en twintig schreden, reed eene achterhoede, die samengesteld was uit drie ruiters, die het toezicht hadden op twee zware wagens, die elk door achr, muilezels getrokken werden en waarin zich alle voorwerpen bevonden, die noodig waren om eene legerplaats op te slaan, alsmede de levensmiddelen, die voor eene langdurige reis door de woestijn vereischt werden.

De gravin de Casa-Real en Marcos Praya praatten met elkaar op fluisterenden toon, en uit overmaat van voorzichtigheid werd hun gesprek gevoerd in de Franscbe taal, die aan hunne reisgenooten geheel onbekend was.

Marcos Praya deelde aan de gravin de ongerustheid mede, die zich niet betrekking tot het plotseling verdwijnen van Matadoce, terstond nadat hij dezen aan de gravin had voorgesteld, van hem meester maakte, een verdwijnen, waarvan hij zich niet in 't minst rekenschap wist te geven.

Was Matadoce vermoord? Had hij zijne nieuwe meesteres verraden?

Dat vroeg Marcos Praya zich telkens af, zonder dat hij er antwoord op wist te geven.

Werkelijk was Matadoce, ofschoon hij een bandiet van de ergste soort en te gelijker tiid zeer sluw was, er de man niet naar om diegenen, welke hem goed betaalden, zonder redenen van het uiterste gewicht te verraden, vooral nog geen uur nadat hij bij hem in dienst getreden was: dit feit scheen onverklaarbaar.

Zou hij dan voormoord zijn?

Maar door wien?

En met welk doel?

Dat kon de Mesties niet gissen en dat maakte hem uiterst ongerust

De gravin de Casa-Real deelde slechts zeer weinig in de onrust van haren zoogbroeder.

Matadoce scheen haar een man van veel te veel ondergeschikt belang te zijn, dan dat een vijand, wie dit ook wezen mocht, zich van hem zou willen ontdoen.

En verder, welke vijand zou op hem aangevallen zijn? J

Niemand in de stad wist, dat hij bij haar in dienst getreden was, daar dit eerst den vorigen avond was gebeurd.

Zonder twijfel had de kerel met het geld, dat hij ontvangen had, goede sier gemaakt, en daar hij waarschijnlijk niet zeer nauwgezet van geweten was, had hij niet meer gedacht aan de verplichtingen die hij op zich genomen had.

Marcos Praya, die een practisch man mocht heeten, schudde ongeloo-vig met het hoofd: al deze redeneeringen kwamen hem valsch voor en voldeden hem niet, en van tijd tot tijd keerde hij zich in den zadel om in de hoop, dat hij den achterblijver eindelijk zou zien aankomen.

Maar het was tevergeefs, dat de Mesties zich telkens omdraaide, want zoover als zijn gezicht naar den kant der stad slechts kon reiken, bleef de weg voortdurend geheel verlaten,

Ondertusschen bleef de karavaan met de -ueeste snelheid voorttrekken.

Sedert haar vertrek van Senora had zij aldoor de kronkelende en belommerde oevers der rivier gevolgd; omstreeks drie uur in den namiddag, eenige muniten na zich op weg begeven te hebben, want de reizigers hadden overeenkomstig Mexioaansch gebruik 's morgens om elf uur in een dicht boschje halt gehouden, om siesta te houden, te ontbijten en de grootste hitte van den dag te laten voorbijgaan, bereikte men eene waadbare plaats.

De rivier maakte op deze plaats eene vrij groote kromming en versperde den weg aan de reizigers.

Men moest haar overtrekken: gelukkig dat deze rivier evenals de meeste rivieren van Mexico, niet zeer diep en niet zeer breed en zeer gemakkelijk te doorwaden was.

De paarden gingen zonder eenige moeite te water; dit bad verfrischte hen, maar nauwelijks had de voorhoede


-ocr page 189-

ONZICHTBAAR GEVAAR.

73

den oever verlaten en eenige schreden voorwaarts gedaan, of de zes ruiters bleven eensklaps stilstaan, terwijl zij een kreet van verwondering en bijna van schrik slaakten.

Marcos Praya, wiens geest voortdurend werkzaam was, bracht zijn paard in galop en voegde zich bij de voorhoede.

Hij vroeg aan den bevelhebber der ruiters naar de reden, die zijne metgezellen zulke zonderlinge uitroepingen had doen slaken.

— Kijk maar eens, caballero! — gaf een der ruiters op een eerbiedigen toon ten antwoord terwijl hij de hand uitstrekte. — Kijk daar eens in het gras!

De Mesties keek er naar.

Een lijk, dat slechts weinige uren in het water scheen gelegen te hebben, maar reeds met duizenden muskieten bedekt was, was te midden van het hooge gras, dat den oever der rivier begrensde te zien,

Marcos Praya herkende het terstond.

Dit lijk — hij kon zich daarin geen oogenblik bedriegen — was dat van zijn nieuwen dienaar, van Matadoce.

Zijn schedel, die hevig verbrijzeld was, bewees het duidelijkste aan welk soort van dood de ongelukkige bezweken was.

Twijfel was niet langer mogelijk: de bandiet was vermoord geworden.

De Mesties bleef een oogenblik onbeweeglijk staan, fronste de «enk-brauwen en keerde daarop, zonder een woord te spreken, peinzende terug om zijne plaats naast zijne meesteres te hernemen.

— Wel, Marcos' wat is daar toch bij de voorhoede te doen? —vroeg de gravin hem; — gij ziet er ontsteld uit. Welnu, antwoord mij; wat gebeurt er? wat is er te doen?

— Wat er te doen is, senora? — zei-de hij eindelijk met eene doffe stem; — ik heb mij niet bedrogen: ziedaar alles.

— Wat wilt gij daarmee zeggen? Spreek duidelijk, Marcos!

— Ik wil daarmee zeggen, senora dat Matadoce ons niet verraden heeft, maar dat hij dood is.

— Dood! Zijt gij daar wel zeker van?

— Ik heb zijn lijk gezien.

— Zoo! — zeide zij, terwijl zij eensklaps aangegrepen werd door een plot-selingen schrik, die het bloed in hare aderen deed verstijven; — en waaraan is hij gestorven?

— Hij is gestorven, senora! tengevolge van een pistoolschot, dat dicht in zijne nabijheid afgeschoten is en hem den schedel verbrijzeld heeft; zijn lijk is in de rivier geworpen; het ligt daar in het riet en is reeds half door de muskieten opgegeten.

De gravin liet het hoofd zakken.

Er heerscbte gedurende eenige oogen-blikken een diep stilzwijgen.

De gravin was het, die dit verbrak.

— Dan zijn wij ontdekt — mompelde zij.

— En misschien worden wij al achtervolgd, — voegde de Mesties er bij, terwijl hij met het hoofd schudde.

— Zoudt gij dat denken?

— Ik zou er bijna voor durven instaan. senora! Ik herinner mij nu, dat er gisteren, toen ik mij naar u toe begaf, op den hoek van de Calle Merca-deres en van de Plaza Mayor, twee mannen stil bleven staan. Ik had haast, ik hield ze \oor senores en i^ heb mijn weg vervolgd.

— Gij hadt u daarvan moeten overtuigen.

— Gij hebt duizendmaal gelijk, senora! — antwoordde hij met spijtigheid, — maar ik heb er niet aan gedacht; ik achtte het zoo zeker, dat het mij gelukt was, al de spionnen op een dwaalspoor te brengen, dat het mij noodeloos voorkwam . . .

— Gij hebt daarin ongelijk gehad, Marcos! — hernam zij op een gemelijken toon; — gij erkent dit nu, maar te laat, evenals altijd. In onzen toestand, gij hadt daaraan althans wel mogen denken, mag er geen maatregel van voorzorg verzuimd worden; want eene seconde /an onoplettendheid is voldoende om ons in het verderf te storten;! wij moeten onophoudelijk op onze hoede zijn; onze vijanden zijn machtig en behendig; zij zijn tot alles in staat: het zijn die twee maanen, die den ongelukkige verslagen hebben.

— Daar zou ik wel een eed op willen doen, senora!

— Marcos Praya, ik herhaal het u. voortaan op te passen, — antwoordde de gravin de Casa-Real op dreigenden toon, — deze nalatigheden zullen ons eindelijk in het verderf storten. Wij spelen, gij weet dat evengoed als ik, op


-ocr page 190-

ONZICHTBAAR GEVAAB.

74

dit oogenblik eene doodelijke partij; herinner u de pachthoeve in den omtrek van Havre: is het ook niet door uwe schuld, dat de graaf de Warrens, dien wij geheel in onze macht hadden, ontsnapt is?

— Dat moet ik bekennen, senora!

— antwoordde de Mesties op een dee-moedigen toon.

— Ik heb het u vergeven; laat ons dus niet verder over deze zaak spreken.

— hernam zij opgewonden; — maar bij alle heiligen herhaal ik het u nogmaals, Marcos Praya! maak u niet meer aan zulk een misdaad schuldig; want ik waarschuw u, dat ik alsdan onverzoenlijk zou zijn.

— O, wees nu maar gerust; ik zal over u waken, senora! ik zweer u dit bij de zaligheid mijner ziel, — vervolgde de Mesties, terwijl hij een kruis sloeg.

— Zoodra de legerplaats voor den nacht in gereedheid gebracht is, moet gij tien ruiters, die tot verspieders gekozen zijn, uitzenden, om de omstreken op een afstand van twee mijlen in den omtrek schoon te vegen, en dit niet alleen alle avonden, maar ook alle morgens vóór het vertrek doen; gij moet dit doen, totdat wij te San-Francisco aangekomen zijn. Laat dit vooral niet na, Marcos Praya!

— Ik zal mij daar wel voor wachten, senora! gij zult stipt gehoorzaamd worden, dat beloof ik u.

— Op deze wijze zullen de spionnen zonder twijfel niet zoo dicht bij ons durven komen, om ons te verkennen, en zullen wij er zeker van zijn, dat wij de stad San-Franctsco zonder ongeval zullen bereiken. Als wij daar eenmaal zijn, — voegde zij er met een onheilspel-lenden lach bij. — dan zullen wij niets meer te vreezen hebben en zal integendeel aan hen de beurt zijn om te beven.

Zij gingen voort, gedurende den ge-heelen tocht op deze wijze met elkander te spreken over hunne plannen voor de toekomst en over de hoop, die zij koesterden en die al meer en meer tot zekerheid werd, dat zij eindelijk wraak over hunne vijanden zouden kunnen nemen.

Des avonds omstreeks zeven uur bereikte de karavaan eindelijk den rancho del Ojo de Agua, waar zij voor den nacht eene legerplaats opsloeg.

El Ojo de Agua was op dat tiidstip en is zonder twijfel nog eene armzalige rancheria, die samengesteld is uit zeven a acht ellendige hutten van boombladeren, die half vervallen zijnen bewoond worden door arme peones, die drie van de vier dagen honger moeten lijden en wier eenige bezigheid destijds bestond in het grootbrengen van schapen, die zij zoo duur mogelijk aan de reizigers, die het toeval daar voorbij bracht, verkochten.

De aankomst van de rijke karavaan was voor hen een buitenkansje.

Zij vonden in minder dan tien minuten gelegenheid om zich tegen een goeden nrijs te ontdoen van hunne kudde, die op zijn hoogst uit een twintigtal schapen, die er meer dan uitgehongerd uitzagen, bestond.

Marcos Praya liet, zoodra de legerplaats opgeslagen was, den alcade van den rancheria bij zich roepen.

Hij begon met dezen machtigen persoon twee onzas goud in de hand te stoppen, een ontzaglijk hooge som voor den armen man, welke hem een kleur van blijdschap deed krijgen.

Daarop ondervroeg hij hem.

De alcade wist van niets af.

Al de slimheid en al de sluwheid, die de Mesties bezat — werden vruchteloos te baat genomen gedurende een verhoor, dat langer dan een half uur dunrde.

Hij kwam niets te weten.

Gedurende minstens drie maanden was er, naar het zeggen van den alcade, geen enkel reiziger de rancheria del Ojo de Agua voorbijgekomen.

Bedreigingen of smeekingen baatten niets.

Zijns ondanks was de Mesties wel gedwongen, zich overwonnen te verklaren.

En nochtans had hij een heimelijk voorgevoel, dat deze man, die schijnbaar zoo dom en onkundig was, hem niet alleen bedioog, maar ook den spot met hem dreef.

Men had hem er zeker duur voor betaald, om hem zijne rol zoo goed te doen spelen.

De alcade bleef koud en waardig en gaf op al de vragen, die er tot hem gericht werden, hoe dringend deze ook wezen mochten, niets ten antwoord, dan vier woorden, die altijd dezelfde waren:

— Ik weet het niet!

Tegen zulk eene onwilligheid, die


-ocr page 191-

ONZICHTBAAR GEVAAR.

75

door den alcade tot liet uiterste gedreven werd, was niet te doen.

Marcos begreep dit.

Hij liet den alcade onder dankbetuigingen van zich gaan; maar innerlijk was hij woedend.

Zoodra de nacht aangebroken was, steeg hij te paard en deed, door tien ruiters gevolgd, in de omstreken een wanhopigen verkenningstocht.

Te middernacht keerde hij in de legerplaats terug, zonder iets wijzer geworden te zijn.

Hij had niets ontdekt, niets gezien en niets gehoord.

Des morgens om vier uur begon hij weer met frisschen moed.

De uitslag was dezelfde.

Als de geheimzinnige vijanden der gravin de Casa-Real in den omtrek waren, gelijk zij dit veronderstelde, dan was hij verplicht, zich zeiven te bekennen, dat zij zich goed wisten schuil te houden.

Hij legde zich woedend neer op den hoop bladeren, die hem tot bed strekte.

Hij deed tevergeefs pogingen om te slapen.

Marcos Pray a had een heimelijk voorgevoel, dat de vijanden, waartegen zijne meesteres sedert zulk een gerui-men tijd worstelde en met zoo veel kracht eene uiterste worsteling had beproefd, rondom haar een ver-schrikkelijken kring getrokken hadden, dat deze kring al nauwer en'nauwer werd en haar eindelijk zou verstikken zonder dat het haar mogelijk was om te ontsnappen.

Bij het aanbreken van den dag werd de legerplaats opgebroken en hervatte men den tocht.

— Welnu, Marcos! — vroeg de gravin aan den Mesties, — wat hebt gij vannacht op uwe ronde ontdekt?

— Niets, senora! — antwoordde hij neerslachtig, — en toch . . .

— En toch? — viel zij hem in de rede, — wat wilt gij daarmee zeggen?

— Ik wil hiermee zeggen, senora! dat het uur van den laatsten strijd al spoedig zal slaan; onze vijanden sluiten ons in, ik gevoel hen, ik zie hen, zonder hen te kunnen bereiken.

— Ik ook, — mompelde de gravin met eene doffe en bevende stem, terwijl zij eensklaps zoo wit als een doek werd.

— Wat moeten wij doen, senora?

— hernam de mesties op een toon van aarzeling, die bij zulk een man vreemd mocht heeten.

— Den strijd natuurlijk niet opgeven! — hernam zij met heftigheid, terwijl zij hem fier aankeek, —en als wij moeten vallen, niet anders dan als doo-den vallen en op een hoop lijken, die aan onze wraak opgeofferd zijn.

Terwijl zij haar paard met eene koortsachtige beweging aanzette, reed zij in galop heen op gevaar af, dat zij door het paard, dat woedend geworden was, zou afgeworpen worden.

Marcos Praya zag haar met een peinzend gelaat wegrijden.

— Mijn leven behoort haar toe, — mompelde hij met treurigheid, terwijl hij haar achternakeek.

XII.

IN DE WOESTIJN.

Wij zullen onze reizigers niet voet voor voet volgen op hunnen langdurigen tocht door de woestijn, daar dit ons zou noodzaken om in herhalingen te vallen, die vervelend voor den lezer zijn en die niet het minste belang hebben.ij zullen onze reizigers niet voet voor voet volgen op hunnen langdurigen tocht door de woestijn, daar dit ons zou noodzaken om in herhalingen te vallen, die vervelend voor den lezer zijn en die niet het minste belang hebben.

Wij zullen ons verhaal weer opvatten omstreeks drie maanden na het vertrek der gravin de Oasa-Real van Sonora.

De karavaan was sedert een twintigtal dagen op reis.

De avond viel.

De zon, die achter wolken verborgen was en geene warmte gaf, vertoonde zich als eene groote roode vurige bol boven de lage takken der boomen.

De frissche avondkoelte verhief zich; de vogelen, wier gezang reeds sedert lang opgehouden had, begonnen reeds eene schuilplaats onder de bladeren te zoeken.

De karavaan werkte zich niet dan met de uiterste moeite uit een uitge-strekten chapparal, dien zij sedert 's morgens tien uur ingetrokken was.

Men kan een chapparal niet beter vergelijken dan bij de maquis van Corsica: zij bestaan uit jong kreupelhout en struiken, die zich niet veel hooger dan acht i tien voet boven den grond verheffen, maar zoo dicht in elkaar


-ocr page 192-

IK DE WOESTIJN.

76

gegroeid zijn, dat men er haast niet doorheen kan komen.

Bijna altijd is men genoodzaakt, zich met de bijl een doortocht te banen,

Het landschap zag er treurig, somber en verlaten uit.

Hooge, naakte bergen met ontoegankelijke toppen, die allerlei grillige vormen aannamen, welke ze deden gelijken op reusachtige gestalten, vertoonden zich aan den gezichteinder; in de verte doorboorden eenige bosch-jes van kromgegroeide en ontbladerde boomen de laag van zwartachtig zand, die den grond bedekte. Er was geen droppel water, geen grassprietje t : zien.

Zoover het gezicht zich slechts kon uitstrekken, hetzij voorwaarts heizij achterwaarts, bemerkte men eene witachtige streep, die minstens zes a acht meters breed was en de grilligste kronkelingen vormde, eene streep, die somber tegen de zwartachtige kleur van den grond afst ik.

Deze streep was de weg, die van Sonora naar San-Francisco voerde of liever gezegd, die van San-Francisco naar de placeres van Sonora en Monterey liep.

Laat ons terstond zeggen, opdat de lezer er zich niet in bedriege, dat deze witachtige laag, die meer dan een meter dik over dezen weg verspreid was, haar ontstaan te danken had aan de menigte beenderen van menschen en dieren, die gedurende hun langen tocht door de woestijn gestorven waren.

De wind, de regen en de zon hadden deze beenderen zoozeer doen vermolmen, dat zij ze hadden doen veranderen in het allerfijnste stof, dat door het minste windje opgejaagd werd.

Dit menscheliike stof, dat als naar willekeur door het noodlot in deze uitgestrekte en sombere vlakte van Jozafat gezaaid was, vloog in de keel, in de oogen en in de neusgaten der reizigers, die reeds half verstikt waren door de uitwasemingen van dat groote knekelhuis, dat, helaas! zooveel vervlogen hoop, bedrogen verwachtingen en doorgestane ellende in zich sloot.

Boven deze vlakte welfde zich een onbewolkte hemel, waaraan geen enkele wolk den gloed der zon temperde.

Er was geen enkel levend wezen te zien.

Overal heerschten eenzaamheid en stilte.

Overal zag men het beeld van vergankelijkheid en van den dood in al zijne verschrikkelijkheid.

Dit schouwspel was akelig.

Het was wel geschikt om den moedigsten man eene huivering over de leden te jagen.

De reizigers reden langzaam, somber en afgemat op hunne vermoeide paarden gezeten, die met gebogen kop liepen, bij iederen stap struikelden en bij iederen hinderpaal, hoe gering deze ook wezen mocht, bleven staan.

Toen de reizigers deze uitgestrekte en akelige zandwoestijn zich eensklaps voor hun blik zagen ontrollen, slaakten zij een kreet van schrik, bijna van wanhoop.

Hoe weinig geleek deze ontmoedigde troep op dit oogenblik op hetgeen de karavaan bij haar vertrek van Sonora was!

Meer dan een vierde gedeelte der menschen en der beesten, waaruit zij oorspronkelijk bestond, was ten gevolge van de vermoeienis en de ellende onderweg gestorven; hunne lijken, die door allerlei roofvogels opgegeten waren, waren niets anders dan verschrikkelijke geraamten, die slechts bestemd waren om de laag stof, waarop zij uitgestrekt waren blijven liggen, nog meer te doen toenemen.

Degenen, die nog in leven gebleven waren en zelf reeds veel van geraamten weg hadden, mager, bleek, vooral wanhopig, met oogen, die diep in hunne kassen lagen en waaruit een koortsachtige gloed straalde, en met wangen, waarop allerlei roode plekken te zien waren, sleepten zich slecnts i iet de uiterste moeite voort,jterwijl zij hunne sombere blikken onophoudelijk gevestigd hielden op dien onverzoenlijken horizon, die hen als binnen een hel-schen kring insloot, zonder dat eenig licht plekje hun eindelijk het zoo zeer gewenschte doel van hunnen tocht deed zien.

Zij hadden zelfs de bewustheid verloren van den tocht, dien zij sedert hun vertrek afgelegd hadden; zij wisten niet, waar zij zich bevonden.

De ongelukkigen zouden zeker van wanhoop gestorven zijn, als zij hadden kunnen weten, dat nog zes lunge dagen hen van San-Francisco scheidden.

Er waren bij de geheele karavaan


-ocr page 193-

IN DE WOESTIJN.

77

slechts drie personen, die met dat geheim bekend waren, de gravin de Ca-sa-Real, de Mesties Marcos Praya, en de senor Benito, de arriero mayor.

Tot overmaat van ellende hadden de reizigers, alsof alle ongeluk gedurende deze verschrikkelijke reis bij elkaar moest komen, sedert twee dagen een Indiaansch spoor ontdekt, dat zich om hen heen scheen te kronkelen; want van tijd tot tijd was dit van alle kanten te gelijk te zien.

Het was blijkbaar, dat de Roodhuiden of zeer machtig of zeer talrijk, of dat zij volkomen met de zwakheid der blanken bekend waren, daar zij zoo de duidelijke sporen van hunnen doortocht achtergelaten hadden, terwijl zij deze toch anders, wanneer zij dit willen, met zooveel schranderheid weten te verbergen.

Intusschen gaf Marcos Praya, omstreeks vijf uur in den avond, op een wenk van de gravin Hermosa de Casa-Real, eindelijk het bevel, om op den zoom van den chaparral eene legerplaats op te slaan.

De vermoeidheid was zoo groot, dat het aan de menschen en beesten letterlijk onmogelijk zou geweest zijn om verder voort te gaan.

Wij hebben reeds gezegd, dat een Amerikaansch chaparral niet beter kan vergeleken worden dan bij demaquis van Corsica, dat wil zeggen: dat deze slechts eene onvoldoende schuilplaats aanbiedt aan hen, die er de toevlucht toe nemen.

Daarom had de karavaan er uit moeten komen, opdat de schildwachten, wanneer zij een ruim uitzicht hadden, de omstreken beter zouden kunnen opnemen.

De reizigers, die van vermoeienis uitgeput waren, boorden met een kreet van vreugde het bevel, door den Mesties gegeven om halt te houden, en voor een oogenblik schenen zij al de geestkracht, die zij verloren hadden, herkregen te hebben.

— Wij zijn niet meer dan een mijl van de caballeriza verwijderd, — zeide de senor Benito met een doffe stem tegen Marcos Praya terwijl de ruiters zich met eene koortsachtige gejaagdheid bezighielden met het opslaan van een nachtverblijf.

— Wat doet dat er toe? — gat deze hem op denzeifden toon ten antwoord.

— Veel meer dan gij wel denkt, senor caballero! Let wel op: het zou beter zijn, nog een uur voort te trekken ; de manada bevindt zich te midden van dat boschje met boomen, dat gij van hier af gemakkelijk kunt onderscheiden, — hernam de arriero mayor met aandrang.

— Dat zie ik wel, beste senor Benito! maar het is nog heel ver, —zeide de Mesties met een moedeloozen zucht, — en onze manschappen zijn vermoeid en uitgeput.

— Ja, senor! dat is waar, maar te dier plaatse bevindt zich een put.

— Dat is ongelukkig, maar nu is het te laat om ons er heen te begeven; het is beter, er niet meer over te spreken; kijk eens! de omheining is reeds bijna geëindigd, de tent van de senora is opgeslagen en men steekt de wachtvuren aan. Och! met dat al is een nacht al spoedig doorgebracht, compadre! morgen zullen wij daar ontbijten.

— Quien sahe! — zeide de arriero mayor, terwijl hij met het hoofd schudde.

Toer. de legerplaats opgeslagen was, scheen de vreugde onder de leden der karavaan een weinig terug te keeren. Het waren voor het grootste gedeelte oude avonturiers, die met hunne aangeboren onverschilligheid, zoodra zij eindelijk halt hielden, de voorbijgegane en de aanstaande ellende vergaten om van de weinige uren van rust, die hun waren vergund, te genieten.

De schalksche Anita, de geliefkoosde kamenier van de gravin, ging daarop naar Marcos Praya en naar den arriero mayor toe en noodigde hen uit naam harer meesteres uit, aan den avondmaaltijd deel te nemen.

De beide mannen maakten eene eerbiedige buiging en volgden het meisje.

Het was zonderling en toch was het waar, dat de gravin deCasa-Real, terwijl al deze mannen, die zoo krachtig gebouwd en sinds lang aan hét leven in de woestijn gewoon waren, rondom haar bezweken, in geenerlei opzicht scheen geleden te hebben van de tallooze vermoeienissen en de geduchte ontberingen, waarin zij intusschen ruimschoots met hare metgezellen gedeeld had.

Dat zoo broze, zoo teedere en zoo fijn bewerktuigd lichaam, dat schijnbaar bij den eersten schok van den tegenspoed verwelkt, verbrijzelden vernietigd


-ocr page 194-

IN DE WOESTIJN.

78

moest worden, had dapper geworsteld en was zegevierend uit den strijd te voorschijn gekomen.

De geest had over liet lichaam gezegepraald.

De ijzeren wil der gravin en hare bovenmenschelijke geestkracht hadden alle hinderpalen uit den weggerui ud.

Zij was op dit oogenblik, in het diepst van deze verschrikkelijke woestijn, door stervenden en door lijken omgeven, even schoon, even kalm en even glimlachend, als in haar bekoorlijk verblijf in de Allée des Veuves te Parijs, waar wij haar voor de eerste maal aan den lezer voorgesteld hebben.

Alleen was zij een weinig bleeker en een weinig tengerder geworden en had er zich een bijna onmerkbare rimpel in haar voorhoofd gegroefd.

— Gaat zitten, senores! — zeide de gravin de Casa-Real met een vriendelijken glimlach tot hare metgezellen. — Al moeten wij morgen ook sterven, welnu, wat doet dat er toe. Laat ons vandaag nog genieten van het goede, dat ons overgebleven is.

De beide mannen groetten zwijgend; zij namen daarop aan den rechter- en aan den linkerkant der gravin plaats, en Anita diende voor.

De ongelukkige kamenier was heel wat veranderd; zij geleek op een wandelend geraamte.

De maaltijd duurde slechts kort.

De levensmiddelen begonnen op te raken; men bespaarde ze zorgvuldig en verdeelde ze met de uiterste spaarzaamheid.

Toen de maaltijd intusschen afge-loopen was en de dischgenooten hunne cigarettes van maïsstroo, dien laatsten troost van reizigers en van ongelukki-gen. opgestoken hadden, scheen de vroolijkheid voor een oogenblik onder hen terug te keeren.

De avond was gevallen, helder, gestemd, zwijgend en koud.

De gravin de Casa-Real liet de gordijnen der tent op.ichten, opdat hare blikken zich naar alle kanten zouden kunnen uitstrekken, en om op deze wijze te verhinderen, dat hare gesprekken van buiten werden afgeluisterd. Daarop richtte zij zich tot Marcos met de vraag:

— Wat is er vandaag gebeurd?

— Een man en twee paarden zijn gestorven, senora!

— Als dat zoo voortgaat, — hernam zij met een treurigen glimlach, — dan is het waarschijnlijk, dat wij alleen te San Francisco zullen aankomen.

— Als wij er ten minste aankomen,

— zeide de arriero op een ijskouden toon, terwijl hij rookwolken door zijn mond en zijne neusgaten blies.

— Mij dunkt, dat gij de toekomst al heel donker inziet, senor don Benito!

— zeide de gravin niet zonder bedoeling.

— Ik zeg de waarheid, senora! — antwoordde hij, terwijl hij een hoffelij-lijke buiging maakte.

— Dat is wel mogelijk, maar de waarheid is somtijds hard om te hoo-ren, senor! ■ hernam zij met eene zekere gemelijkheid.

— Zij is altijd hard, senora! — hernam de arriero mayor, zonder zich in 't minst van zijn stuk te laten brengen.

Marcos Praya nam geen deel aan het gesprek ; hij mijmerde, terwijl hij de oogen strak op den blauwachtigen horizon, dien de nachtelijke dampen met mist bedekten, gevestigd hield.

— Als gij, senor don Benito! — hernam de gravin de Casa-Real op een achteloozen toon, — een middel wist om ons uit de verlegenheid, waarin wij ons bevinden, te redden, dan zou ik u uwe sombere voorspellingen vergeven.

— Ik ken er een.

— Waarlijk?

— Op mijn woord van eer.

— En waarom hebt gij mij dit niet meegedeeld, senor don Benito?

— Het was er de tijd nog niet voor, senora!

— Waaromniet?

— Omdat wij te ver van de stad San Francisco verwijderd waren, om dit uiterste middel met eenige kans op een gewenschten uitslag te kunnen bezigen.

— Ik begrijp u niet, senor!

— Wilt gij mij veroorlooven, mij nader te verklaren, senora?

— Zonder twijfel; ik verzoek er u om.

— Welnu, als gij het mij dan veroorlooft, senora! dan zal ik het u zeggen: dit middel is eenvoudig, evenals alles wat goed is.

— Haast u dan om het mij te zeggen : ik brand al van ongeduld om het te hooren.

— Luister ter dege naar mij, senora! Het is slechts eene eenvoudige berekening, maar zeer gewichtig voor u, dat


-ocr page 195-

IN DE quot;WOESTIJN.

79

kan ik u verzekeren: overigens zult gij er weldra zelf over kunnen oordeelen. Over 't geheel genomen leggen wij met de muilezels, en vooral met do wagens, die wij in ons gevolg meesleepen, niet veel meer dan vier mijlen per dag af, en dikwijls doen wij dit zelfs niet uit hoofde van de hinderpalen, die zich op weg aan ons voordoen, en vooral uit hoofde van de vermoeienis der beesten, Is het niet zoo, senora?

— Dat is waar, t enor! maar ik begrijp niet, waarop gij wilt komen.

— Geduld maar, senora!

— Ga voort, ga voort! Ik luister al met de meeste aandacht naar u.

— Heel goed; dat is het juist, wat ik van u verlang. Wij hebben, van dezen avond te rekenen, als wij met muilezels reizen, nog zeven dagen noo-dig, voordat wij te San-Francisco aankomen, senora! namelijk als wij naar onzen gewonen marsch rekenen en wel vier mijlen per dag op achtentwintig mijlen, laat ons dit op dertig stellen, als gij wilt, senora! op vijf en dertig zelfs: dit doet volstrekt niets tot de zaak af.

— En verder?

— Ik kom er al aan, senora ! Een mustang der prairiën, dien hombres de a cabbailo een harddraver plegen te noemen, kan —let hier wel op, senora! want het is van het uiterste gewicht — kan, zeg ik, zonder moede te worden, en dit is bewezen, wanneer hij in een gestrekten draf rijdt, wel vier en een halve mijl ii vijf mijlen in het uur gedurende twaalf achtereenvolgende uren afleggen: wel niet alle dagen, dat zou te veel van het arme beest gevergd zijn, maar toch wel eenmaal in een dringend, hachelijk geval, zooals dat, waarin wij ons op dit oogen-blik bevinden.

— Zijt gij wel zeker van hetgeen gij daar zegt, senor don Benito? — riep de gravin, wier blik van vreugde straal de, uit.

— Ik verzeker het u, senora! en dat met des te meer zekerheid, daar ik zelf verschelde malen zulk een overhaasten rit, als ik bedoel, gedaan heb in dergelijke omstandigheden, als waarin wij nu verkeeren.

— Goed, goed senor don Benito! Ga voort! — hernam de gravin met de meeste belangstelling.

— Welnu, vier mijlen in het uur, laat ons dit op vier stellen, als gij wilt...

— Ja, op vier, dat is veiliger.

— Zooals gij maar wilt, senora! Vier mijlen maken in twaalf uren ...

— Acht en veertig mijlen! — riep zij uit.

— Verlies verder, wat ik u bidden mag, niet uit het oog senora! dat wij, als wij de dingen op het ergst nemen, op zijn hoogst niet verder dan vijlen dertig mijlen van het doel onzer reis verwijderd zijn.

— Hetgeen wil zeggen? ...

— Dat wij, als wij goede paarden hebben, als gij het wilt, in minder dan negen uren San-Francisco gemakkelijk kui nen bereiken, zelfs wanneer wij onze paarden ontzien.

— Gij spreekt erover, alsof wij de uitmuntendste paarden reeds in ons bezit hadden, senor don Benito' — hernam zij op een gejaagden toon.

— Dat komt omdat dit werkelijk het geval is, senora!

— Hoe dat?

— Wel, zij zijn een paar schreden hiervandaan, senora! Uwe caballeriza, waaraan gij niet denkt en waarvan gij nog geen dienst gehad hebt, bestaat uit uitgelezene paarden, die door mij een voor een in de prairie met den lasso gevangen zijn.

— |üatj is waar, senor don Benito!

— zeide zij op een toon van verukking,

— lieve hemel, hoe heb ik dat kunnen vergeten ?

— Ik heb het mij, zooals gij ziet, herinnerd, senora! — liet de arriero mayor nierop volgen.

— En wees er van overtuigd, dat ik u daarvoor uit grond van mijn hart dank zeg, senor! want ik ben u misschien het leven verschuldigd.

— Maar, — hernam hij, — denk er welaan, senord! dat wij dan al dejwagens en dus ook de bagage in den steek moest laten.

— Wat kan de bagage mij schelen!

— riep zij eensklaps uit, — wij moeten, het koste, wat het wil, in de eerste plaats in de stad aankomen.

— En gij zult er aankomen, senora! Ik sta er met mijn hoofd voor in,hetgeen intusschen de inzet van een gek is, — gaf hij lachende ten antwoord.

— Watde jmuilezels betreft, .lie zullen langzaam volgen, en daar er slechts vier mannen bij zullen blijven om ze te geleiden, zullen de levensmiddelen en het water, dat wij nog bezitten, meer dan voldoende voor hunne reis


-ocr page 196-

IN DE WOESTIJN.

so

zijn; zij zullen zich zelfs in overvloed baden in plaats van zich ontberingen te moeten getroosten, gelijk zulks het geval niet hen geweest is.

— Moge de hemel u beloonen voor de goede gedachte, die gij gehad hebt, senor don Benito! Wat mij betreft, wees maar gerust; als het gevaar voorbijgegaan is, zal ik dit niet vergelen en zal ik niet ondankbaar ten opzichte van u zijn, dat zweer ik u

— Ik heb niets anders gedaan dan mijn plicht te vervullen, senora! Ben ik niet, voor het tegenwoordige althans,

n uwen dienst?

Eensklaps slaakte Marcos I'raya, die tot op dit oogenblik, zoo als wij dit boven reeds gezegd hebben, in het geheel geen deel aan het gesprek genomen en zijne blikken onafgewend op den gezichtseinder gevestigd gehouden had een doffen kreet, stond eensklaps op en snelde de tent uit, en dat met zulks eene verbazende snelheid, dat hij bijna terstond te midden der duisternis verdwenen was.

— Wat is er toch te doen? — riep de gravin op een verwonderden toon uit.

—- Ik weet het niet, senora' — antwoordde de arriero mayor! — maar naar aile waarschijnlijkheid zal don Marcos Praya iets bijzonders gezien hebben. Zoudt gij misschien willen, dat ik eens ging ....

— Neen, neen, blijf bij mij, senor don Benito! Marcos Praya zal zeker wel spoedig terugkomen, dan zal hij ons zelf de reden van zijn zonderling en plotseling verdwijnen, waarvan wij de reden nu niet kunnen gissen, wel zeggen.

— Ik ben tot uwe orders, senora!

— Hoeveel paarden hebben wij in de caballeriza?

— Dertig, senora!

— Zijn zij uitgerust?

— Ai sedert acht dagen, senora! Zij houden zich omstreeks een mijl hier vandaan op. Gij zoudt ze kunnen zien, als het dag was, In het vooruitzicht van hetgeen er) vandaag gebeurt, had ik aan het opperhoofd van mijne arrieros bij voorbaat de noodige bevelen gegeven, en deze zijn met de meest mogeüjke stiptheid ten uitvoer gebracht; de caballeriza heeft in acht dagen, en dat wel zonder zich te vermoeien, den tocht gedaan, die ons twintig gekost heeft.

— Maar als dat zoo is, senor! dan zijn wij gered!

— Ik wil het hopen, senora! te meer daar uwe bedienden, uwe beide dienstmaagden, mijne zes arrieros daaronder begrepen, gij, de senor don Marcos Praya en ik, met ons allen slechts een getal van een en twintig personen bedragen, waarvan wij nog diegenen van onze arrieros, die bij de muilezels zullen blijven, moeten aftrekkem hetgeen het getal niet hooger dan zeventien maakt ....

— Zeventien! Zijn wij al met ons zoo weinigen?— mopmelde de gravin met een zucht.

— Helaas ja, senora! dat is ongelukkig; in twintig dagen hebben wij zeventien menschen verloren, zonder nog de beesten te rekenen. Wie weet, of de overgeblevene het nog wel twee dagen zouden uithouden?

— Dat is verschrikkelijk, senor don Benito! — mompelde zij treurig. — Maar hoe zullen wij de caballeriza waarschuwen?

— Daar zal ik mij wel mede belasten, senora! als gij mij dit wilt toestaan.

— Maar gij zijt reeds uitgeput van vermoeienis, senor!— hernam zij.

— Ik behoef mij niet te vermoeien, senora! Ik zal hier blijven: ik heb met het opperhoofd der manada een sein afgesproken, dat uit twee vuurpijlen bestaat; zoodra hij deze ziet, zal hij de paarden terstond vangen en ze binnen eenige minuten hierheen brengen.

— Laat ons dan rust nemen, senor don Benito! dan moet gij even vóór het opgaan der zon het sein geven; dan zullen wij de legerplaats opbreken en ons naar de caballeriza begeven; de paarden zullen alsdan verscher zijn.

— Goed! Eén vuurpijl zal alsdan voldoende zijn.

Eensklaps deed zich een vrij sterk geluid bij den ingang der legerplaats hooren; talrijke fakkels verspreidden haar rosachtig licht in den omtrek,

De gravin de Casa-Real deed den mond reeds open om den arriero mayor te bevelen eens te gaan zien, wat dit was, toen er verscheidene van deze fakkels met snelheid op de tent afkwamen, en bij den rosachtigen gloed, die zij rondom zich verspreidden, zag de gravin Marcos Praya; een ander man, die in de legerplaats vreemd


-ocr page 197-

IN DE WOESTIJN.

81

was, bevond zich aan zijne zijde en liep in aller ijl met hem voort.

Toen de gravin hem in het oog kreeg, slaakte zij een kreet van ver- j wondering

In dezen man had zij den graaf de Mauclerc herkend.

De graaf de Mauclerc ging naar haar toe en groette haar met zooveel eerbied en zooveel deftigheid, alsof hij haar een bezoek in een Parijsch salon was komen brengen.

— Gij hier, mijnheer de graaf? — riep zij op een verheugden toon uit.

— Ja, mevrouw de gravin! cn ik ben zeer gelukkig u te mogen ontmoeten, — antwoordde hij me; een innemend glimlachje.

— Zocht gij mij dan ?

— Ik begaf mij naar Sonora, mevrouw, bepaaldelij k om de eer te hebben, met u over een zeer gewichtige zaak te spreken, toen het toeval of liever mijn gelukkig gesternte mij nog maar menige uren geleden op een afstand van omstreeks een halve mijl van hier een troep paarden heeft doen vinden, die naar het schijnt, aan u toebehooren, de leidslieden van deze paarden hebben mij inlichtingen gegeven, en dus ben ik hier gekomen om mij geheel en al te uwer beschikking te stellen.

— Ga hier bij mij zitten, wat ik u bidden mag, mijnheer. Zult gij niet iets gebruiken om u wat te verfris-schen?

— Duizendmaal dank mevrouw, de brave lieden, die ik nog geen uur geleden verlaten heb, hebben mij uitge-noodigd aan hunnen maaltijd deel te nemen, en daar ik letterlijk bijna van honger stierf, moet ik bekennen, dat ik hun aanbod aangenomen heb.

— Goed! ik dring er niet op aan; maar gy hebt mij gezegd, dat gij mij over gewichtige dingen te spreken hebt. Welk nieuws is er, graaf?

— Zeer veel! Ik heb eindelijk. Goddank ! onze vijanden teruggevonden, zonder dat er een enkele aan ontbreekt, — antwoordde hij met een boosaardi-gen grimlach, terwijl hij eensklaps ernstig werd. — Het is niet zonder moeite geschied, maar ik moet u zeggen, dat, als wij hen nu niet in het net lokken, du onze schuld zal zijn, want ik verzeker u, dat onze voorzorgen genomen en goed genomen zijn.

— Ik dank u voor de goede tijding graaf! Gij zijt altijd de beste van mijne vrienden. Wees nu zoo goed, mij, wat ik u bidden mag, inlichtingen te geven en de bijzonderheden mee te deelen. Gij begrijpt wel, nietwaar, dat ik spoedig wensch te weten____

Maar eensklaps viel zij zich zelve in de rede en zeide, terwijl zij zich tot den arriero wendde:

— Senor don Benito! ga toch eens zien, wat er in de legerplaats gebeurt; ik begrijp niet, welk eene opschudding Marcos Praya daar teweegbrengt, in plaats van onze manschappen te laten rusten.

De arriero mayor stond op.

— Maak het u maar niet moeilijk, senor! dat is niet noodig, — zeide de graaf op hotfelijken toon tegen don Benito, waarop hij zich met een spot-tenden glimlach tot mevrouw de Casa-Real wendde, zeggende — wel mevrouw, uw mayordomo is doodeenvoudig bezig met de legerplaats op te breken.

--De legerplaats op dit uur op te breken? Wilt gij den spot misschien met mij drijven?

— Niet in 't minst mevrouw! dat zweer ik u.

| — Maar waartoe dient dit overhaast I vertrek? Wij zijn hier ternauwernood drie uren gelegerd.

— Met uw verlof, mevrouw! maar ik ben het, die mij veroorloofd heb, dezen maatregel aan uw mayordomo aan te raden. De dappere mannen, die op een zeer goeden voet met die duivels van Roodhuiden schijnen te staan, hebben mij in vertrouwen meegedeeld,

. dat een groote troep Indiaansche krijgslieden die reeds gedurende versrt^idene dagen om uwe karavaan heènzwerft, het plan heeft om u nog in dezen i nacht even vóör het opgaan c'jr zon op het onverhoedst aan te valiën.

— Mijn hemel! — riep de'gravin ontsteld uit, — zou het inderdaad waar zijn?

— Ik vrees er werkelijk, voor, gra-' vin! — antwoordde de graaf de Mauclerc ; —die dappere mannen, waarvan ik ui gesproken heb, schijnen deze inlichting uit eene zekere bron te hebben; zij hebben mij verzekeid, dat deze wreede Indianen krijgslieden der Sioux zijn en dat zij worden aangevoerd door een zeer beroemd opperhoofd, de Sperwer genaamd, die, tusschen twee haakjes gezegd, de geduchtste roover der


HERMOSA.

6

-ocr page 198-

IN DE WOESTIJN.

8-2

prairieën is, van hier tot aan de Sierra N evada.

— Maar wij zijn verloren, als dat zoo is, beste graafl — riep de Creool-sche op onstelden toon uit.

— Wat ik u meedeel, is stellig waar, gravin! Ik ben in allerijl hieriieengesneld, om u te onderrichtten van het gevaar, dat u en uwen metgezellen boven het hoold hangt; maar stel u gerust; wij zijn integendeel gered.

— De senor conde heelt gelijk, se-nora! — zeide de arriero mayor op kalmen toon, — Maar, dank zij onzen mustangs, zullen wij, als de Siouxeen aanval op de legerplaats doen, niets meer van hen te vreezen hebben; maar dan, senora! moet gij noodwendig uwe bagage opofferen; want mijne ongelukkige arrieros zouden zonder twijfel door deze ruwe heidenen vermoord en gescalpeerd worden.

— Laat ons de bagage dan opofferen, senor don Benito 1 Ik ben. Goddank! rijk, en dus kan die bagage mij weinig schelen ; laat ons de men-schen in de eerste plaats redden; het overige doet er niet veel toe.

— Ik dank u, senora! — zeide de arriero mayor met ontroering, — gij zijt even goed als schoon. De Heer zal u beschermen.

— Maar wat zullen wij met de vermoeide muilezels en paarden doen? ....

— Zij zullen voor ons verloren gaan, senora! maar wat kunnen wij daaraan doen? Doch maak u daarover niet ongerust; want ingeval zij in de handen der Indianen mochten vallen, hetgeen wat de paarden betreft, niet waarschijnlijk is, zouden zij niet mis-handelcf worden.

— Dat is al iets 1 — zei de graaf de ^rtuclerc 0P schertsenden toon.

Marcos Praya had al degenen, die tot de karavaan behoorden, rondom zich vereenigd, hun in eenige woorden meegedeeld wat er gaande was, en hen overtuigd van de noodzakelijkheid om een besluit te nemen, als zij door de Koodbuiden, die binnen een paar uren een aanval op de legerplaats zouden doen, niet gescalpeerd en meedoogen-loos vermoord wilden worden.

Deze tijding, die door den mayor-domo der gravin op zulk een koeien toon werd meegedeeld, vervulde de avonturiers met een nameloozen schrik.

Ieder van hen had zijne vermoeidheid en uitputting vergeten en zich met koortsachtige gejaagdheid aan het werk begeven: zoo machtig is bij den mensch het instinct van zelfbehoud.

Men bemoeide zich niet in't minst met de bagage, die in den steek gelaten werd; men wierp alleen hout op de vuren, opdat deze tot aan den morgen zouden blijven branden en de Indianen misleiden, door hen te doen vermoeden, dat de legerplaats nog altijd bezet was.

Daarop werden de paarden gezadeld, en op bevel van den Mesties zette iedereen zich aanstonds in den zadel.

De gravin de Casa-Real, de graaf de Mauclerc, Marcos Praya, don Benito, de arriero mayor zelf, belastten zich met al het goud en de edelgesteenten, die zich in de wagens bevonden, het overige van de bagage en van de levensmiddelen van allerlei aard werd in den steek gelaten.

Daarop verliet men op een sein van den mayordomo zwijgend de legerplaats.

Ten einde aan de Indiaansche schildwachten, die waarschijnlijk in de struiken in den omtrek der legerplaats verscholen waren, geen lont te doen ruiken, werd de overigens vrij korte tocht tot aan de plaats, waar de manada zich ophield, stapvoets afgelegd.

Deze tocht duurde een uur uithoofde van de algeheele uitputting der paarden.

Zoodra zij zonder een oogenblik te verliezen aangekomen waren, werden de zadels van de vermoeide paarden afgenomen en nog rookende op de mustangs gelegd, die reeds met den lasso gevangen en bij elkaar gebracht waren en nu gereed stonden om te vertrekken.

— Voorwaarts, voorwaarts! — riep de gravin de Casa-Real alsnu met eene krijschende stem, terwijl zij zich over den hals van haar paard heenboog en het de sporen in de zijden drukte.

— Santiago! Santiago! — riepen de Californiërs uit, terwijl zij den gewonen kreet der ginetes aanhieven.

De geheele troep vertrok, als werd hn door een wervelwind voortgestuwd.

Het was 's avonds elf uur.

's Morgens om negen uur bereikte de karavaan de eerste huizen der stad San-Francisco, zonder hare duizelingwekkende vaart te midden van alle


-ocr page 199-

EEN BRIEF VAN EDMÉE.

S3

hinderpalen voor een oogenbllk vertraagd te hebben.

Geen enkel paard was er gevallen.

— Welnu, — vroeg senor don Benito met een trotsch glimlachje, — had ik geen gelijk, mevrouw! toen ik u zeide, dat het edele en moedige beesten waren?

XIII.

EEN BRIEF VAN EDMÉE.

Omstreeks drie uren vóór de aankomst van de gravin de Casa-Eeal en van haar gevolg, namelijk omstreeks zes uur in den morgen, was er een andere troep, die veel talrijker dan de hare was en vijftig a zestig karren en wagens telde, die met levensmiddelen van allerlei soort beladen waren, San-Francisco binnengereden.mstreeks drie uren vóór de aankomst van de gravin de Casa-Eeal en van haar gevolg, namelijk omstreeks zes uur in den morgen, was er een andere troep, die veel talrijker dan de hare was en vijftig a zestig karren en wagens telde, die met levensmiddelen van allerlei soort beladen waren, San-Francisco binnengereden.

Deze eerste troep werd aangevoerd door den graaf de Warrens in e'gen persoon, die, zoodra hij den voet in de stad zette, zooals wij boven hebben doen opmerken, geen anderen naam droeg dan Master Key; de baron de San-Lucar, de burggraaf de Rioban en de burggraaf Renéjde Luz reden naast hem, van nabij gevolgd door onze oude kennissen La Cigale, Mouchette en Filoche en het overige gedeelte der avonturiers.

De Metgezellen van de Maan hadden hunne legerplaats eensklaps opgebroken en den placer voor goedjverla-ten.

De avonturiers hielden eorst op Portsmouth-square halt.

Op het plein zelf wachtten drie mannen met ongeduld op den graaf de Warrens.

Deze drie mannen waren kolonel Martial Renaud, die vooruitgezonden was, Sir Harry Mortimer en de baron d'Entragues, welke laatste eerst twee dagen geleden regelrecht van Frankrijk gekomen was.

De troep ging uiteen.

De Metgezellen van de Maan verspreidden zich aanstonds in allerlei richtingen.

De arme kerels haastten zich, eindelijk eens die genoegens te smaken, waarvan zij sedert zulk een geruimen tijd verstoken geweest waren.

Maar de kapitein wist, waar hij hen ingeval van nood kon vinden.

De opperhoofden begaven zich daarop naar Montgomery Street, waar zich de magazijnen van het huis van Mortimer, La Cigale en Cie bevonden, gevolgd door de drie getrouwen en een vijftal anderen van hunne kameraden, die de beladen karren en wagens geleidden.

Maar hoe kwam het nu, dat de graaf de Warrens, dien wij in de legerplaats der goudzoekers verlaten hebben, gereed om aan het hoofd van honderd uitgelezen manschappen te paard te stijgen, ten einde naar Sonora terug te keeren, op dien dag integendeel aan het hoofd van zijn geheelen troep San-Prancisco binnenreed?

Twee zeer eenvoudige, maar beslissende redenen hadden den graaf bewogen, zijn plan op deze manier te wijzigen.

Wij zullen deze redenen aanstonds mededeelen, maar te dien einde moeten wij eenige schreden achterwaarts doen.

Omstreeks een uur na de komst van den graaf op den placer aan het hoofd der karavaan, was een Califor-niër, die op een mustang, vlug als de wind, gezeten was, de legerplaats binnengereden.

Deze Oaliforniër wasdoor Edmée de 1'Estang naar den graaf gezonden.

Het was een van de arrieros der caballeriza.

Het meisje had aan dezen man een brief ter hand gesteld en hem tien on-zas gegeven

Dat « as een onmetelijke schat voor den armen kerel, daar een onza omstreeks met veertig gulden gelijk staat.

Daarop had het meisje hem bevolen, dezen brief aan niemand anders dan aan den graaf de Warrens af te seven.

Hij had zijn geld eerlijk verdiend, want hij had in twee dagen bijna vijftig mijlen afgelegd, hij was uitgeput van vermoeienis, maar dank zij den spoed, dien hij gemaakt had, kwam hij nog bijtijds aan; als hij een uur later gekomen was, dan zou hij te laat geweest zijn.

Edmée deelde aan den graaf mede al wat er gebeurd was sedert zij Sonora zonder hem er kennis van te geven verlaten had, en zij bepaalde eene samenkomst niet hem te San-Francisco, waar zij binnen weinige dagen dacht aan te komen.


-ocr page 200-

EEN BRIEF VAN EDMÉE.

84

Na den brief zeker wel tienmaal gelezen en meer dan honderdmaal gekust te hebben, verborg de graaf dien tusschen zijne kleederen. Nadat hij daarop den overbrenger dezer goede tijding rijkelijk beloond had, zoodat deze op die wijze van twee kanten betaald werd, doch er zich niet over beklaagde, zond hij hem van zich, om rust te nemen, na hem minstens een nur ondervraagd te hebben.

De arriero verwijderde zich met een waggelenden stap.

De arme jongen sliep al half.

Men gebruiktquot; het avondmaal in eene vroolijke stemming en men bracht menigen toast op het meisje, de bevallige Morgenster, uit, zooals men haar noemde sedert de Sperwer, het groote opperhoofd der Sioux, haar dien wel-luidenden en dichterlijken naam gegeven had.

Na het avondmaal praatte men met elkaar.

De tijdingen die door den baron de San-Lucar meegebracht waren, waren gewichtig, zoo gewichtig zelfs, dat de kapitein aanstonds weder somber en ernstig werdjhet bevel gaf, dat de legerplaats den volgenden dag bij het opgaan der zon zou opgebroken worden en dat iedereen zonder eenige uitzondering zich gereed moest houden om naar San-Erancisco te vertrekken.

En daar de kapitein veronderstelde, dat hij aan al zijne manschappen niet te veel zou hebben om het hoofd te bieden aan de gebeurtenissen, die zich voorbereidden, en daar de avonturiers bovendien rijk genoeg waren, werd de legerplaats voorgoed opgebroken, werden de gereedschappen en de werktuigen van allerlei soort aan de mijnwerkers in den omtrek verkocht en werd de placer overgelaten aan degenen, die dezen in bezit wilde nemen.

Men moet weten, dat de hoeveelheid goud, die zij gedurende deze weinig maanden van onafgebroken en wel bestuurden arbeid verzameld hadden, onberekenbaar was, en toen de Metgezellen van de Maan lachende teg^n elkaar zeiden, dat zij allen millionairs waren, zeiden zij de waarheid zonder het te vermoeden, zooals dit dikwijls gebeurt.

Wij moeten vooreerst mededeelen, dat twee derden van deze rijkdommen onder het toezicht van het hoofdbestuur, door den graaf de Warrens, ten behoeve van de Vereeniging der On-zichtbaren in bewaring gehouden werd; maar het derde deel, dat er overbleef, was ruimschoots voldoende om aan elk der bondgenooten, die aan de exploitatie van den placer meegewerkt haddenr een niet onaanzienlijk fortuin te verschaffen.

Dit waren de redenen, waarom de graaf de Warrens naar San-Prancisco teruggegaan was en aldaar, zonder het te weten, slechts eenige uren vóór zijne onverzoenlijke vijandin, de gravin Her-mosa de Casa Real, aankwam.

Wij nullen nu, zoo beknopt als ons slechts mogelijk is, eene verklaring geven van den toestand, waarin de-nieuwe stad zich op dit oogenblik bevond, en welke de gebeurtenissen waren, die zich voorbereidden, gebeurtenissen, die de graaf de Warrens gewichtig genoeg had geacht om er al zijne strijdkrachten voor bij elkaar te brengen.

Deze uiterst gewichtige inlichtingen, die overigens met ons onderwerp in betrekking staan en onze handeling, waarvan de ontknooping nadert, in geenerlei opzicht belemmeren, zullen den lezer waarschijnlijk belang inboezemen, door hem er mee bekend te maken, welke vreemde phasen, welke zonderlinge gedaanteverwisselingen deze stad, die zoo vlug bevolkt werd, moest ondergaan, alvorens zij, dank zij den moed en de kunde van hare voornaamste inwoners, de mate van bloei bereikte, waarop zij heden ten dage mag bogen.

Zooals wij dit boven reeds gezegd hebben, waren de regulators, die bandieten, de vroegere hounds, wier stoutmoedigheid door de straffeloosheid die zij genoten, toegenomen was, zich al spoedig beginnen te beschouwen als de eenige en eigenlijke meesters der stad en zich als zoodanig te gedragen.

Wij zullen te dezen opzichte mee-deelen, wat daaromtrent gezegd wordt door een man van de uiterste bekwaamheid, die ooggetuige der feiten geweest is.

Door dit uittreksel, welks echtheid niemand in twijfel kan trekken, zal de lezer beter in staat zijn om zich nauwkeurig rekenschap te geven van den toestand van algeheele demoralisatie, waarin de ongelukkige stad San-Francisco reeds in den aanvang van haren bloei vervallen was, bedreigd


-ocr page 201-

EEN BRIEF VAN EDMÉE.

85

als zij werd door de schandelijke dwing-landij van deze strnikroovers.

„Op den 15den Juli,quot; — zoo luidden de woorden van Ernest Prig-net 1) — „kwamen de regulators bij troepen van den anderen kant der baai terng en wel van de plundering van de legerplaats van Contra-Costa, toen zij op het voorstel, dat onverwachts door eenigen van hen gedaan werd, van richting veranderden en zich naar het Spaansche kwartier begaven, dat zij terstond in naam der Amerikanen voor wie zij, naar zij zeiden, de grieven wilden wreken, aanvielen.

„De tegenstand was hevig.

„De strijd werd gedurende een groot gedeelte van den nacht voortgezet.

„Deze eindigde eerst met toonee-len van moord en van bloedstorting en met de algeheele verwoesting der Spaansche legerplaats.

„Dezen hevigen aanval deed de geheele bevolking opstaan.

„Op de stem van een moedig burger, Samuel Brannan geheeten, die wij overal zullen aantreffen, waar er een initiatief in het algemeen belang te nemen of eenig gevaar te bestrijden is, verzamelt men zich en organiseert zich eene meeting. De alcade Leaworth verzoekt om konstabels: iedereen toont zich terstond bereid om den eed af te leggen.

„Daarop kiest men opperhoofden, wapent men zich, en begeeft zich eenige uren daarna in menigte naar de gewone plaats van samenkomst der regulators.

„Na een uiterst zwakken tegenstand ontwapent men de regulators en neemt er twintig van de geducht-sten in hechtenis.

„Op denzelfden dag stelde de bevolking, die nog aldoor bij elkaar was, eene jury en een hof van justitie in, ten einde een vonnis over de gevangenen te vellen.

„De vormen werden streng in acht genomen, en na zeer uiteen-loopende debatten, waarbij alle vrijheid ter verdediging werd gelaten, werden acht der gevangenen veroordeeld tot opsluiting in eene ge-

vangenis, die de gouverneur zou

aanwijzen, en de anderen tot verbanning.quot;

Zou men, wanneer men de voorafgaande regels leest, niet wanen, dat men teruggebracht was tot de slechtste dagen uit de middeleeuwen, toen er geen wet bestond of deze althans niet bij machte was om de individuen te te beschermen, en toen de macht het eenige recht was.

Gelukkig voor de nieuwe, nog pas gebouwde stad, redden het practisch gezond verstand van de Amerikanen der Staten van Noord-Amerika en bovenal hun organiseerend vermogen hen van eene onherstelbare ramp en misschien wel van een volledigen ondergang-

Deze reactie der eerlijke lieden tegen de strnikroovers, de krachtige beteugeling, die daarvan het onmiddellijk gevolg was geweest, herstelden de rust dadelijk.

Alles keerde terstond tot de vroegere orde terug, en nu werd San-Fran-cisco, althans gedurende eenigen tijd, weder een van de rustigste en ver-lichtste steden der wereld.

Deze gebeurtenissen hadden gedurende de afwezigheid van den graaf de Warrens plaats gegrepen.

Door welk een wonder gelukte het aan Marcos Praya, het opperhoofd der struikroovers, aan de kastijdingen, welke hij verdiende te ontsnappen?

Men weet dit niet.

Zeker is het, dat het hem zonder twijfel met behulp van zijne medeplichtigen gelukte, zonder lastig gevallen te worden, de stad te verlaten, die hij eenige dagen later andermaal schaamteloos zou binnentreden en wel in het gevolg van de gravin de Casa-Real.

De regulators waren verdwenen, of liever, waren van gedaante verwisseld.

Laat ons kortelijk in eenige woorden eene verklaring geven van deze onge-loofelijke verandering, die slechts mogelijk is in een nieuw land, waar de wet, die er nog niet begrepen wordt, nog over geenerlei macht te beschikken heeft, en waar de vrijheid noodwendig losbandigheid en in haar gevolg alle buitensporigheden met zich meebrengt.

Wij denken, dat de lezer wel nieuwsgierig zal zijn om bekend te worden met deze juiste bijzonderheden omtrent eene landstreek, die in Europa nog


1

Histoire des progrés de l'un des Etats-Unis d'Amérique, Oalifornië.

-ocr page 202-

VAN EDMÉE.

86

EEN BKIEF

zeer weinig bekend is, ofschoon zij gedurende een tiental jaren op aller lippen geweest is.

De oude regulators hadden zich doodeenvoudig veranderd in ^oHi/cians, een uitsluitend Amerikaansch en juist daardoor onvertanlbaar woord. Over vijftig jaren, wij houden ons daarvan ten stelligste overtuigd, zal het Engelsch, dat in de Vereenigde Staten reeds zoozeer veranderd is, vervangen worden door eene nieuwe taal, die zal ontstaan, geheel gevormd uit de duizenden dialecten die tegenwoordig in dit vreemde land gesproken worden.

Zij hadden al de desperados of de door het lot niisdeelden van de geheele wereld tot zich weten te lokken, die bij het vernemen der ontdekkingen van het goud op San-Francisco als op eene prooi aangevallen waren; bovendien wilde het ongeluk, dat er onder-tussclien een vrij aanzienlijk getal convicts of grleiboeven, waarvan sommigen uit de tuchthuizen van Australië ontsnapt, anderen met hun tickets of leave of bewijzen van voorwaardelijke invrijheidstelling van Sydney vertrokken waren, aankwam.

Al deze menschen begaven zich naar Californië met het doel, dat openlijk door hen te kennen gegeven werd, hunne schandelijke praktijken weder te beginnen.

Er werd tusschen hen en de oude regulators al spoedig eene overeenkomst gesloten.

Er vormde zich terstond eene onheilspellende vereenigingtusschen deze struikroovers, en deze organiseerde zich op eene wijze, die voor het welgezinde gedeelte der bevolking des te ontzettender en verschrikkelijker was, daar de bandieten, door de ondervinding geleerd, hunne gedragslijn geheel wijzigden, en in plaats van hun onbeschaamd gedrag op klaarlichten dag ten toon te spreiden en de eerlijke lieden in hun gezicht te trotseeren, integendeel met de uiterste omzichtigheid te werk gingen en in alle omstandigheden slechts geheime en geheimzinnige middelen te baat namen.

Toen begonnen moord, diefstal, in één woord, alle misdaden de ongelukkige stad op allte punten weder te teisteren ; hierbij voegde zich de brand, de vreeselijksle en geduchtste vijand in een land, waar alle gebouwen, inderhaast opgetrokken en slechts voor-loopig, destijds van hout of zelfs enkel van geteerd zeildoek vervaardigd waren.

De zaken namen in weinig tijds zulk een verontrustend karakter aan, dat de eerlijke lieden weder ernstig v ior hun leven begonnen te duchten en, terwijl zij op niets anders dan op hunne wanhoop letten, besloten zij zich tot eiken prijs aan dezen hachelijker» toestand te onttrekken.

Omstreeks veertien dagen waren er reeds sedert de terugkomst van den graaf de Warrens in de haven van San-Francisco verloopen.

Gedurende deze veertien dagen had hij tevergeefs pogingen aangewend om berichten omtrent Edmée de 1'Estang in te winnen, die hem zonder twijfel zou meegedeeld hebben, waar de gravin de Casa-Real zich bevond; maar ongelukkig waren al zijne nasporingen tot dusverre zonder vrucht gebleven.

Groot was de ongerustheid van den graaf de Warrens omtrent het lot van dit meisje, wier stilzwijgen hij in zijne gedachten aan redenen van den ver-schrikkelijksten aard toeschreef.

Hij ontveinsde zich niet, dat zijne verloofde zich, met de onbezonnenheid der jeugd en met de vervoering van den hartstocht onvoorzichtig ingelaten had met een noodlottigen en verbitterden strijd, waarin zij ieder oogen-blik aan hevige gevaren moest blootstaan, teen onverbiddelijke menschen, die, als zij ontdekten, wie zij was, in geen geval zouden terugdeinzen voor eene misdaad, hoe verschrikkelijk deze ook wezen mocht, om hun wraak te koelen.

De volslagene onmogelijkheid, waarin de graaf de Warrens zich ongelukkig zag, om den minsten stap te doen tot het bieden van hulp aan haar, die hij liefhad, deed zijne wanhoop, zoo mogelijk, nog toenemen.

Welk middel zou hij bezigen?

Welke maatregelen zou hij nemen ?

Hij wist zelfs niet, ondanks al de spionnen, die hij uitgezonden had om haar te zoeken, of het aan het meisje gelukt was, San-Francisco te bereiken, dan wel of zij, na herkend te zijn, niet als het slachtoller van hare toegenegenheid bezweken was.

ïot overmaat van smart was de: stad destijds opnieuw sedert verscheidene dagen letterlijk weder in de macht der bandieten gevallen, die, op jhun


-ocr page 203-

EEN' BUIEP VAN EDMEE.

87

aantal vertrouwende, van alle kanten het hoofd stoutmoedig opstaken en aan de eerlijke lieden, die van schrik beefden, de wet stelden.

Een onbescheidene of kwalijk berekende stap kon niet alleen den graaf in ongelegenheid brengen, waarover hij zich voor het overige, wat zijn eigen persoon betreft, weinig bekommerde, maar ook diegene in het verderf storten, die hij wenschte te redden, en de oorzaak van haren dood zijn, indien zij zicli werkelijk in de macht barer vijanden bevond.

Deze ongerustheid was verschrikkelijk.

Op zekeren dag zat de graaf de Warrens, die zich naar zijne slaapkamer begeven had, treurig en somber, met de ellebogen op een tafel en met het hoofd op de handen geleund.

Het was avond, het weder nas stormachtig.

Terwijl hij, zijns ondanks, den invloed van het weder ondervond, gaf hij zich aan allerlei sombere gedachten over, toen de deur der kamer voorzichtig opengedaan werd en Mouchette stilletjes binnentrad.

De graaf had, sedert hij met den straatjongen in kennis gokomen, was, groote genegenheid voor hem opgevat.

Gedurende zijne langdurige reis van Havre naar Monterey had hij er vermaak in geschept, bet verstand van dien jongen te ontwikkelen jen hem de eerste beginselen in te prenten van eene opvoeding, die hij sedert hunne ontscheping, voor zooverre hem zulks mogelijk geweest was, had voortgezet en waarmee de straatjongen — wij moeten dit tot zijn lof zeggen — zijn voordeel gedaan had met eene vlugheid, die de bewondering van al zijne vrienden wekte.

De graaf de Warrens had den jongen aan zijn persoon verbonden, niet als een gewoon dienaar, maar als een leerling, ten einde hem altijd bij zich te hebben.

Het spreekt van zelf, dat Mouchette van zijn kant aan zijn beschermer hooge achting toedroeg.

Bij het gedrnisch, door het open en dicht doen der deur teweeggebracht, had de graaf het hoofd opgericht.

— Wat moet je van mij hebben, beste jongen? — vroeg hij hem op vriendelijken toon.

— Ik moet u een brief ter hand stellen, mijnheer.

— Ken brief? Van wien komt die?

— Dat weet ik niet, mijnheer! Zoo aanstonds is er een man, dien ik niet ken. de binnenplaats, waar ik mij toevallig bevond, komen oploopen en heeft mij den brief in de hand gestopt, zeggende: „Geef dadelijk aan Master-Key er is haast bij,quot; daarop is hij, voordat ik den tijd had, om hem antwoord te geven, uit mijn gezicht verdwenen.

— Dat is vreemd ! — zei de graaf. — Geef mij dien brief!

Mouchette gaf hem dien.

— Daar hebt gij hem, — zeide bij.

De graaf de Warrens kon tenauwer-

nood een kreet van vreugde onderdrukken; want toen hij het adres las, had bij de hand van Edmée herkend,

Hij brak den brief met bevende hand open en las dien met koortsachtige gejaagdheid.

Zijne wenkbrauwen fronsten zich.

Hij legde den geopenden brief langzaam op de tafel neer en bleef een oogenblik in gedachten verzonken zitten ; eene wolk van smart had zich plotseling op zijn voorhoofd vertoond en zijne vreugde verstoord.

Na verloop van een oogenblik nam hij den brief weer in de hand en las dien ten tweede male.

Hij was wel van Edmée de '1 Estang, dat schrift was wel het hare ; daaromtrent kon geen twijfel beslaan; maar de gedachten waren niet die van het meisje.

Zoo kon Edmée niet spreken en schrij ven.

Deze stijl was niet de hare: er heerschte in den vorm, waarin deze brief vervat was, eene stijfheid en eene stelselmatige achterhoudendheid, die den graaf zijns ondanks verontrustten en hem onbegrijpelijk voorkwamen.

Edmée bepaalde eene plaats van samenkomst en verzocht hem zich, zonder een oogenblik te dralen, daarheen te begeven.

Herhaalde malen ried zij hem met een zonderlingen nadruk,die schijnbaar door niets te rechtvaardigen was, alleen te komen.

Waarom hechtte zij daaraan zulk een groot gewicht?

Bovendien was de plaats, die het meisje hem in dezen brief aanwees, geenszins geschikt om hem vertrouwen in te boezemen.


-ocr page 204-

EEN BRIEF TAN EDMEE.

88

Zij schreef aan den graaf de Warrens, dat hij zich naar Sydney Coves moest begeven, en zij verwees hem naar een uitgestrekt gebouw, waarmee hij goed bekend was en waarvan het grootste gedeelte, door een hurroom ingenomen was.

Sydney-Coves was op dit tijdstip eene ellendige, smerige wijk die uit nauwe straatjes en armzalige huizen samengesteld was.

Daar namen al de desperados uit de stad hunnen intrek en daar werden al de komplotten tegen de rust van eerlijke lieden gesmeed.

Dit was de geduchte schuilplaats, waar zij, als 'tware door een onverko-melijken muur beveiligd, ongestraft de geheele macht der politie trotseerden, die nog tenauwernood georganiseerd en voornamelijk aangeworven was onder lieden, die meer geneigd waren om gemeene zaak met de struikroovers te maken dan om hen te beteugelen.

De barroom, waarvan Edmée de 1'Estang in haren brief sprak, stond er bijzonder voor bekend, dat zij eene schuilplaats was. die alle struikroovers van Sydney-Coves, tot kwartier-generaal diende; en het getal der zoodani-gen was, vrij aanzienlijk; hetwasdaar, zeide men op een fluisterenden toon, dat dezen tegenwoordig hunne geheime samenkomsten hielden.

Het kon voor den graaf wel aan geen twijfel onderhevig zijn, dat er achter deze bepaalde samenkomst een geduchte strik school.

Men had Edmée — daarvan hield hij zich ten stelligste overtuigd — zonder twijfel met geweld gedwongen, dezen brief te schrijven en haar dezen gedicteerd.

Alles bewees dit.

Toch stond de graaf op.

— ilouchette! — zeide hij.

— Kapitein ?

— Verzoek aan Monsieur Saturne boven te komen.

— Gaat gij uit, kapitein?

— Ja, beste jongen!

— Maar het is al over tienen mijnheer ! de regen valt op dit oogenblik bij stroomen neer, het dondert, de nacht is donker, het weer is werkelijk verschrikkelijk.

— Ik moet do deur uit. Ga heen beste jongen! — zeide hij op vriende-delijken toon.

Mouchette antwoordde niet en ging

heen, terwijl hij het hoofd boog.

Na verloop van een oogenblik trad Monsieur Saturne, de kamerdienaar, binnen.

De graaf gaf hem een wenk.

De neger, die altijd koud en zwijgend was, hielp zijn meester, om zich te kleeden.

De graaf zou zijne vrienden van de zaak hebben kunnen verwittigen, maar hij wilde zulks niet.

Hij was vastbesloten, een hinderlaag met loyaliteit te beantwoorden.

Waarom ?

De reden was doodeenvoudig.

Omdat de brief geheel door de hand van Edmée geschreven was, omdat deze door haar onderteakend was, en omdat de graaf aan het meisje gezworen had, dat hij nimmer iian haar zou twij-lelen.

Met die geestdrift der liefde, naar onze meening de ongerijmdste en te gelijker tijd de edelste en de schoonste der menschelijke hartstochten, wilde hij in allen gevalle zijn eed gestand doen, ofschoon hij — wij herhalen het — de innige overtuiging had, dat deze getrouwheid aan zijn woord, waarop zijne vijanden zonder eenigen twijfel rekenden, wel eens de oorzaak van zijn dood zou kunnen zijn.

Maar al mocht de graaf ook vast besloten zijn, desnoods te sterven om zijn woord gestand te doen, zoo wilde hij zich toch niet zoo maar goedschiks om te leven laten brengen of vallen zonder wraak te nerrjen

Hij nam dan ook dien overeenkomstig zijne voorzorgen.

Zoodra de graaf de Warrens zich aangekleed had, gaf hij aan Monsieur Saturne, zijn kamerdienaar, door middel van een gebaar te kennen, dat hij wel kon heengaan, waarop deze zich overeenkomstig zijne gewoonte verwijderde zonder een woord te spreken; daarop ging hij naar den muur, waaraan zijne wapenen hingen en eene prachtige tro-pée vormden, en bekeek deze gedurende eenige oogenblikken. Hij koos twee paren uitmuntende revolvers, waarmee zes schoten konden gedaan worden, laadde deze niet zorg en stak ze in zijn gordel

Dit stelde hem terstond in de gelegenheid, om ingeval er soms een aanval op hem gedaan werd, vier en twintig schoten te lossen.

Deze voorzorg had overigens niets


-ocr page 205-

EEN BRIEF VAN EDMÉE.

89

ongewoons, te dien tijde was iedereen te San-Francisco van top tot teen gewapend, vooral wanneer het er om te doen was, gedurende den nacht eene wandeling door zulk eene verdachte wijk te doen.

Tegenwoordig is dit zelfs nog het geval; de Amerikaan gaat nooit uit, zonder zijne wapenen met zich mee te nemen.

De graaf koos vervolgens een uitmuntenden dolk met een recht en uitgestrekt lemmer, ais de angel van een adder; hij stak verder een stevigen ploertendooder in zijn zijzak, en ten slótte nam hij een degenstok; daarop wikkelde hij zich zorgvuldig in een mantel om dit verschrikkelijk arsenaal te verbergen en maakte zich gereed om uit te gaan.

Op zulk eene geduchte manier gewapend, dapper als een leeuw met eene buitengewone kracht en eene opmerkelijke slimheid bedeeld, en bovendien vast besloten om geen diiimbreet1 te wijken, was de graaf de Warrens zeker geen tegenstander, dien men gemakkelijk kon beleedigen, zonder gevaar te loopen.

Toen hij de antichambre doorkwam zag hij Mouchette op bank zitten. —

Zoodra de straat jongen den graaf de Warrens zag, stond hij op.

—- Waar ga je naartoe? — vroegde graaf hem.

— Ik ga met u mee, kapitein! Is dat niet mijne gewoonte?

— Blijf hier, beste jongen! —zeide hij tot hem op een mendelijken toon; je kunt niet met mij meegaan; vandaag moet ik alleen uitgaan.

— Laat mij met u meegaan. Ik smeek u er om, kapitein!

— Neen zeg ik je; vanavond is het onmogelijk; blijf hier!

— Wilt gij het?

— Ik beveel het je.

De jongen boog het hoofd, wendde zich af en ging treurig weder zitten.

— Je hebt het land jongen, je bent boos op mij, daarin heb je ongelijk, — zeide de graaf daarop een goedhartigen toon tegen hem.

— Ik heb het recht niet om het land aan u te hebben of boos op u te zijn, kapitein! maar ik weet, wat ik zal doen, — zeide hij terwijl hij met het hoofd schudde.

— Wat zal je dan doen?

— Dat is mijn geheim, kapitein!

Gij bewaart uwe geheimen: laat mij dus ook meester om het mijne te bewaren, — antwoordde Mouchette, terwijl hij hem aankeek mét dat spottende gezicht waarvan hij zich nog niet geheel had kunnen ontdoen, zelfs niet tegenover Passe-Partout, zijn welbemind opperhoofd.

— De een of andere dwaasheid zeker?

— Ik zal in allen gevalle niet de eenige zijn, — zeide de straatjongen lachende.

— Komaan, je lacht! Dan zal alles wel gaan! Vaarwel, Mouchette!

— Tot weerziens, kapitein! Tot straks! — vervolgde hij niet zonder eene bepaalde bedoeling.

De graaf de Warrens ging heen, zonder zich verder om den jongen te bekommeren.

Nauwelijks was hij alleen in de antichambre, of Mouchette kwam overeind en snelde naar eene deur die daarmee gemeenschap had.

— Gauw maar! Gauw maar! — riep hij uit.

Er vertoonden zicli aanstonds twee mannen, die van top tot teen gewapend waren.

Deze beide mannen waren onze oude vrienden La Cigale en Piloche.

— Volgt hem, — zeide de jongen op een toon, die geen tegenspraak duldde, — hij gaat naar Sydney-Coves, ik ben er zeker van.

De beide Metgezellen van de Maan lieten zich dit geen tweemaal zeggen: zonder te aarzelen verlieten zij het huis en volgden den weg, die door hunnen kapitein ingeslagen was, met haastige schreden.

En hoe kwam het nu, dat Mouchette zoo goed bekend was met de verdachte plaats, werwaarts de kapitein der ()nzichtbaren zich op dit oogenblik begaf?

Wij zullen dit zeggen op het gevaar af, dat wij Mouchette in de achting van den lezer zullen doen dalen.

Mouchette had insgelijks het schrift van Mademoiselle Edmée de l'Estang op het adres van den brief, dien hij aan zijn opperhoofd ter hand gesteld had, herkend; hij had dan ook, toen hij de ontroering en den schrik, door dezen brief bij den kapitein teweeggebracht, zag, van deze oogenblik-kelijke neerslachtigheid gebruik gemaakt om zachtjes naderbij te komen.


-ocr page 206-

VAN EDM EE.

90

EEN BRIEF

zich voorover te buigen en den brief over den schouder van zijn beschermer te lezen: daarop had hij zich. nadien gelezen te hebben, verwijderd, terwijl hij met het hoofd schudde en de wenkbrauwen fronste, alsof hij ernstig ergens over nadacht.

Intusschen had de graaf zich moedig op weg begeven, zorgvuldig in zijn mantel gewikkeld, met de hand aan zijne wapenenen geslagen, terwijl hij zijne oogen en ooren ter dege geopend hield en aldoor op het midden der straat liep uit vrees, dat hij overrompeld zou worden

Mouchette had niet gelogen

Het weder was inderdaad verschrikkelijk; de regen viel bij stroomen neer, de wind bulderde geweldig en de donder deed een akelig gerommel hooren; bovendien was het in dien nacht zoo donker, dat het onmogelijk was om vier schreden van zich af het minste voorwerp te onderscheiden.

De graaf de Warrens liep met de uiterste moeite over dien doorweekten grond, die door diepe wagensporen en door geulen vol water doorsneden was; want op dat tijdstip waren bestrating en verlichting der straten dingen, die in San-Francisco geheel onbekend waren.

De huizen of althans de armzalige hutten, die de plaats daarvan bekleedden, zagen er voor het grootste gedeelte somber uit; sedert den ondergang der zon sliepen de bewoners of trachtten zij althans te slapen, terwijl zij zich in hun: e huizen achter driedubbele grendels opsloten. i

Nu en dan kwam de graaf de Warrens voorbij de halfgeopende deur van eene herberg, die vrij goed verlicht was en waaruit hem gezang, geschreeuw, gelach en verwenschingen te gemoet kwamen.

Benige schreden verder bevond zich een speelhuis, dat er somber, treurig en zwijgend uitzag met hermetisch gesloten deuren, maar waarvan de ramen te midden van den nacht schitterden, als waren, het sombere vuurtorens.

Op zijn weg, ofschoon deze lang was, ontmoette de graaf tenauwernood drie il vier personen, die er veeleer kluchtig dan wel verdacht uitzagen: naar alle waarschijnlijkheid nachtelijke zwervers, zoekende wien zij zouden verslinden, maar die door den vasten stap en den fonkelenden blik van den graaf de Warrens zonder twijfel telkens bewogen werden om zich voorzichtig ter zijde te houden; werkelijk lieten zij hem zijn weg voortzetten, zonder hem iets te vragen.

De graaf bereikte eindelijk Sydney-Coves.

De moeilijkheden van het loopen verminderden toen heel wat voor hem.

De wijk der struikroovers was, in tegenstelling van het overige gedeelte der stad, geheel verlicht; het was er zo.) licht, als op klaarlichten dag.

Al de herbergen van dit afschuwelijk verblijf, al de barrooms van den minsten stempel, al de speelhuizen of andere, waarvoor in de taal der eerlijke lieden geen naam bestaat, vlamden als de kaken der hel

De struikroovers gaven zich aan vroolijkheid over.

Het gezang, het gelach, het geschreeuw, het gehuil, het geluid der vihuelas en der jabares en der valsche violen doorkruisten elkaar in de lucht en vermengden zich met de snikken, de lasteringen, de stuiptrekkingen en de revolverschoten, wier licht de ruimte als onheilspellende bliksemstralendoor-kliefde.

Op alle hoeken der straten, in ieder huis om zoo te spreken, was er een twist, een strijd of een gevecht, en somtijds zelfs zagen deze drie er zich ver-eenigd tot groote blijdschap der afschuwelijke struikroovers, die al lachende een kring rondom de strijdenden vormden.

Het bloed, de wijn, de whiskey, het bier, de rum, de pulque en de mescal stroomden bij golven, en van tijd tot tijd nam het gedruisch in hevigheid toe.

De graaf de Warrens had geen oogen-blik van aarzeling of van zwakheid; bij vervolgde zijn weg met de, meeste snelheid en begaf zich moedig te midden van dien ontzettenden chaos, waar alle hartstochten in beweging waren.

In eenige minuten bereikte hij den barroom, die hem in den brief, welken hij ontvangen had, aangewezen was, en na zich verzekerd te hebben, dat hij zich niet bedroog, richtte hij het hoofd fier op, zonder zelfs een oogenblik stil te staan, en overschreed hij den drem-pel van dit smerige verblijf.

Hij liep, zonder eenige ontmoeting te hebben, tusschen de dicht opeengedrongen en wemelende menigte der


-ocr page 207-

EEN EENDEZ-VOUS TE SAN-FKAIJCISCO.

91

beschonkenen, waarvan geen enkele zijne komst scheen op te nierken, door, verliet de gelagkamer door eene zijdeur, kwam toen op eene donkere enslijke-rige binnenplaats, liep deze al tastende over, duwde eene half open staande deur open, volgde met een vasten stap een gang, aan welks muur eene lamp hing, die meer walm dan licht gaf, en bleef eindelijk voor eene tweede deur staan, waarvan hij de knik omdraaide; toen bevond hij zich in eene kamer, die vrij armzalig gemeubileerd en verlicht was door eene lamp, die slechts een zwak licht rondom zich verspreidde.

Eene vrouw, die op eene sofa, welke achter in het vertrek stond, zat oflie-ver half lag en wier hoofd door een sluier van zwarte kant bedekt was, wendde zich, zoodra hij binnenkwam, terwijl zij zich eensklaps oprichtte en te gelijker tijd haren sluier op hare blanke schouders Het afglijden, tot hem met de woorden, die op een spottenden toon werden uitgesproken:

— Weeslwelkom, mijnheer de graaf!

Op hetzelfde oogenblik hoorde de graaf, dat men op de deur, waardoor hij dit vertrek binnengetreden was, aan den buitenkant een grendel schoof.

De graaf de Warrens hield zich, alsof hij niets daarvan hoorde, en bewaarde de meest mogelijke kalmte; zijn gelaat bleef onbeweeglijk, hij glimlachte zoo vriendelijk mogelijk, en groette de vrouw, tegenover wie hij zich geplaatst had, eerbiedig en zwijgend.

Bij den eersten oogopslag had hij de gravin de Casa-Real herkend.

Hij begreep terstond de lagen waarvan zijne ridderlijkheid hem het slachtoffer gemaakt had, en hij gevoelde zich inwendig tevreden, dat hij de vermoedens, welke hij al dadelijk opgevat had, bevestigd zag, en bereidde zich kloekmoedig op den strijd voor.

vin.

EEN RENDEZ-VOUS TE SAN-FRANCISCO.

De beide doodsvijanden bevonden zich nogmaals in eikaars bijzijn.e beide doodsvijanden bevonden zich nogmaals in eikaars bijzijn.

Maar er was bij geen van belden eenig blijk van verwondering te bespeuren.

De gravin Hermosa de Casa-Real scheen, zooals zij daar halverwege op de sofa uitgestrekt lag, met den elleboog op een kussen leunende, met het hoofd voorovergebogen, met half geopende lippen, terwijl zij hare tanden liet zien en hare handen aan het fluweel van het meubelstuk vastgeklemd hield, eene leeuwin, die op de Toer ligt.

De graaf de Warrens, die er bleek maar kalm uitzag, stond onbeweeglijk in bet midden van het vertrek.

Hij stond daar met voorovergebogen borst, met het hoofd fier opgericht, met den mantel om de schouders, met de armen op de borst gek mist, met gefronste wenkbrauwen en meteen trotsch gelaat.

Er heerschte gedurende een paar minuten een diepe stilte, die in dergelijke omstandigheden een eeuw schijnt.

De gravin de Casa-Real nam eindelijk het besluit, den aanval te doen.

— Gij hooptet mij zeker niet in deze kamer aan te treffen, niet waar, graaf?

— zeide zij tot hem op een drogen en spottenden toon.

— Met uw verlof, mevrouw!—antwoordde hij op een scherpen toon, — Ik herken in deze vraag uwe gewone scherpzinnigheid niet: ik was er integendeel volkomen zeker van, en gij ziet voegde hij er bij, terwijl de oogen met een veelbeteekenend gezicht op zijn gordel, waarin pistolen staken, sloeg,

— dat ik mij daarop voorbereid had; sedert een geruimen tijd ben ik met uwe rendez-vous bekend en weet, op welke wijze ik mij daarheen moet begeven.

— Mijnheer! — riep zij uit.

— Zou ik u beleedigd hebben, mevrouw? — hernam hij nog altijd op een spottenden toon.

De gravin Hermosa beet zich op de lippen; zij glimlachte met verontwaardiging.

— Denkt gij, dat het onmogelijk zou wezen, dat gij mij beleedigt. Och neen! Maar gij liegt, mijnheer!

— Neen, mevrouw! niet in't minst 1 Ik spreek de waarheid. Wien anders zou ik dan ook in zulk een huis kunnen verwachten dan u?

— Mijnheer! — riep zij uit, diep gekrenkt over dit schampere antwoord.

— Zijt gij er dan niet? — hernam hij, terwijl hij de schouders ophaalde.


-ocr page 208-

TE SAN FRANCISCO.

02

EKN KENDEZ-VOÜS

— Het zij zoo! Gij hebt gelijk,'mijnheer! Ik ben er werkelijk, — hernam zij met een bitteren lach; —maarzij, die dit rendez-vous met u afgesproken, is er niet.

— Dit is eene fijne oplettendheid, die ik waardeer, zooals ik dit moet, geloof dit vrij, en waarvoor ik u binnen kort dank zal moeten weten mevrouw !

— Misschien, mijnheer! — antwoordde zij op een schertsenden toon.

— Welnu, dal zullen wij aanstonds wel zien, — hernam hij, terwijl hij een paar schreden naar de sofa deed; — want gij zult mij zeker wel zeggen, waar dat meisje zich op ditoogenblik bevindt, niet waar, mevrouw?

— Met uw verlof, mijnheer! ik heb u hier niet laten komen, om over die meid te spreken, — antwoordde zij op een toon van verachting.

— Dit woord in uw mond, mevrouw! heeft niets kwetsends voor het meisje, waarover gij spreekt en wier eer zoo onbevlekt is, dat uwe beleedi-gingen haar niet kunnen bereiken, wat gij ook in haar nadeel zoudt kunnen zeggen.

— Laat ons het (hierbij laten blijven, ■— hernam zij barsch, — en laat ons, als het u goeddunkt, op het doel van onze samenkomst komen.

— Ik heb er alleen toe besloten, u tot in uw hol te volgen! Mevrouw! om er een meisje te zoeken, dat gij weg-geroofd hebt, ik weet niet op welke wijze, en waarvan gij zonder twijfel uw slachtoffer wilt maken.

— Ik weet niet, waar zij is, mijnheer! Wat kan dat schepsel mij ook schelen? — antwoordde zij, terwijl zij de schouders verachtelijk ophaalde.

— Wij zullen haar samen zoeken, als het niet anders kan, mevrouw de gravin de Casa-Real! en ik houd er mij stellig van overtuigd, dat wij haar zullen vinden, — gaf hij haar op een vastberaden toon ten antwoord; — want ik zweer u op de eer van mijn naam, dat ik hier niet vandaan zal gaan, zonder haar met mij mee te nemen. Iet wel op, mevrouw! .... zonder haar of zonder u.

— Het zou in de eerste plaats voor u van gewicht zijn, mijnheer! — hernam zij met toenemende ironie, — dat gij er verzekerd van waart, dat gij zelf uit dit huis, waarin gij u bevindt, zult komen. Geloof mij, alvorens er aan te denken om die vrouw mee te nemen, moet gij trachten, alleen hiervandaan te komen, hetgeen u misschien niet zoo gemakkelijk zal vallen, als gij wel schijnt te denken.

— Als ik er niet uitkom, dan zal het daaraan liggen, dat ik dood ben.

— Welnu, als het dan niet anders kan, dan moet gij maar sterven, — zei-de zij droogjes.

— Och, nu spreekt gij wartaal, mevrouw! — riep hij met een verachte-lijken lach uit, — nog voordat uwe handlan0ers den tijd zouden hebben om hier binnen te treden, zou ik u gedood hebben.

— Probeer het maar eens! — gaf zij hem op een ijskouden toon ten antwoord.

De graaf kreeg een revolver uitzijn gordel en legde dien op haar aan.

— Wilt gij het? Welnu, laat ons er dan voorgoed een einde aan maken. Gij zijt een wilt beest, mevrouw de Casa-Real! — hernam hij op een doffen toon, die door een verschrikkelijk besluit aangespoord werd; — met wilde beesten redeneert men niet. maar men doodt ze! Waar is dit meisje?

— Hier hebt gij mijn antwoord, mijnheer! — zeide zij op een toon van minachting.

En nu klapte zij in de handen.

Aanstonds viel er een scherm, dat het achtergedeelte van het vertrek verborg, en nu vertoonden er zich tien mannen met een pistool in de hand.

— Maak slechts een gebaar, mijnheer! en als ik een enkel woord spreek, dan zijt gij een kind des doodc.

— Dat is wel mogelijk, maar niet voordat ik u gedood heb,mevrouw! — antwoordde hij, terwijl hij het pistool, dat hij in de rechterhand hield, met de meeste koelbloedigheid op de borst der gravin aanlegde, waarop hij met de linkerhand een tweeden revolver uit zijn gordel trok en dezen op de groep der moordenaars aanlegde.

Er stond zulk een onverzettelijk besluit in het fonkelend oog van den graaf de Warrens te lezen, dat de gravin verbleekte.

Zij was bang.

Zij gevoelde als door instinct, dat hij niet zou aarzelen.

Hij had slechts eene lichte beweging te maken om haar morsdood aan zijne voeten te doen neerstorten.

Hij zou daarna zonder eenigen twij-


-ocr page 209-

EEN RENDEZ-VOUS TE SAK FRANCISCO.

93

fel onmiddellijk insgelijks vermoord worden.

Maar als zij stierf, wat werd er dan van hare wraak?

Deze man, die alleen tegenover tien vijanden stond, had haar in zijne macht.

Zij begreep dit, beet zich op de lippen, zoodat het bloed er uit kwam en boog het|hoofd.

— Laat de wapenen zakken! — zei-de zij met een doffe stem tot de moordenaars.

Deze lieten hunne wapenen zakken.

De graaf glimlachte.

— Welk een geluk, dat gij Jmij zoo goed kent, mevrouw! — zeide hij doodbedaard, zonder nochtans op te houden met haar binnen het bereik van zijn revolver te houden; — nog een seconde, en alles zou afgeloopen geweest zijn. Wilt gij nu de goedheid hebben, mij antwoord te geven op de vraag, die ik de eer gehad heb, tot u te richten?

— Herhaal haarnog eens, mijnheer! — zeide zij met eene bevende stem.

— Stemt gij er in toe, ja of neen, mij het meisje, waarvan gij u meester gemaakt hebt, terug te geven, en haar onmiddellijk in mijne handen over te leveren, mevrouw?

— Neen, dat is onmogelijk, — liet zij hier terstond op volgen.

— Pas wel op, ik bedreig nooit tevergeefs, zooals gij wel weet. Waar bevindt dit meisje zich?

— O, dat wil ik u wel zeggen! — riep zij met eene schelle stem uit.

— Ik wacht op uwe mededeeling, mevrouw!

Op dit oogenblik deed zich een vrij sterk geluid van bulten hooren; de gravin boog zich even voorover en scheen ergens naar te luisteren, daarop vertoonde zich na verloop van een oogenblik een spottende glimlach op haar gelaat.

De kapitein, die oogen en ooren vooralles had,giste terstond,datditonbe-kende geluid zondereenigen twijfel eene nieuwe bedreiging was, een nieuw gevaar, dat hem te wachten stond, misschien wel eene versterking, die zijne vijanden nog kregen, hoe talrijk deze intusschen reeds wezen mochten.

Zijn besluit was in een oogenblik gsnonien.

Hij snelde onverhoeds op de gravin de Casa-Real los, pakte haar bij hetmid-del beet, tilde haar op en nam met haar de wijk naar den verst verwijderden hoek van jhet vertrek, terwijl hij de voorzorg nam, zich van de sola en van eene tafel als barricade te bedienen.

Deze beweging was met zooveel behendigheid, zooveel kracht en zooveel vlugheid iten uitvoer -jebracht, dat de bandieten, die hierop niet in 't minst gerekend hadden, den tijd niet hadden om er zich tegen te verzetten.

Toen zij eenigermate van hunne verwondering bekomen waren en aan hunne meesteres te hulp wilden snellen, was het reeds te laat!

De graal de Warrens hield mevrouw de Casa-Real vlak v oor zich. om zich van haar als van een schild te bedienen, en hield met de meeste koelbloedigheid een revolver op haar voorhoofd gericht.

— Blyf staan, of zij is dood! — riep hij met een donderende stem.

De bandieten bleven slaan.

De gravin trilde van vrees.

Hare tanden klapperden geweldig op elkaar; zij was zoo bleek als een lijk.

— Wreede en lafhartige, — zeide hij, terwijl hij de schouders verachtelijk ophaalde, — gij hebt juist den aard van een hyena! Ja, mevrouw de Casa-Real! — voegde hij er op een dreigenden toon bij, — gij hebt een strik voor den leeuw willen spannen! Welnu! Gij kunt tevreden zijn; [gij zijt geslaagd; hij is er in gevallen. Maar zoo waar als er een God leeft, beef nu, want hij zal zonder mededoogen voor u zijn, ge-

1 lijk gij zonder mededoogen voor de anderen geweest zijt.

— Genade! — mompelde zij, zonder eigenlijk te weten, wat zij zeide.

] — Genade! — hernam hij op een spottenden toon. — Waarom zegt gij dit woord toch tegen mij, mevrouw? En waarom lokt gij mij ook in de afschuwelijkste wijk uit de stad, in eene ellendige herberg? Gij neemt tien moordenaars aan, om mij door dezen voor uwe oogen te laten vennoorden, en smeekt gij mij nu om genade mevrouw? Och! gij schertst of gij zijt waanzinnig mevrouw! Antwoord mij, als gij uw leven liefhebt, op mijne vraag, waar dit ongelukkige meisje zich bevindt? Geef haar aan mij terug, en dan zweer ik u, dat ik u genade zal verleenen, maar alleen op deze voorwaarde, mevrouw!

— Zij is hier niet, — mompelde zii met een hali verstikte stem.


-ocr page 210-

EEN RENDSZ-VOUS TE SAN FRANCISCO.

4

— Zweert gij mij dat?

— Bij mijne eeuwige zaligheid!

De graaf barstte in eene bitteren

lach uit.

— Bij uwe eeuwige zaligheid? Denkt gij, dat ik geloof aan uwe eeden sla, mevrouw?

— Wat wilt gij dan?

— Antwoord terstond.

— Ondervraag mij maar!

— Waar is zij ?

— Jn handen van den graaf de Mau-clerc.

— In handen van den graaf de Mau-clerc? Dat is logentaal!

— Het is nu twee dagen geleden, — hernam de gravin, die van den schrik hare stem terugkreeg en als in een droom sprak; — het was avond, omstreeks elf uur, juist op het oogenblik, waarop ik mij te bed zou begeven, toen ik eensklaps bemerkte, dat dit meisje mij verried. Tot dusverre had ik haar voor een jongen gehouden. Zij had mij een gewichtigen dienst bewezen, zij scheen mij genegen te zijn, ik had haar lief en stelde het volstre vertrouwen in haar.

— Dat is een leugen, een laagheid !.. ..

— Ik spreek de waarheid.

— Haast u! haast u! Mauclerc! ... o, ellendige vrouw!

De moordenaars stonden nog aldoor onbeweeglijk op den achtergrond van het vertrek.

Al mochten deze mannen ook nog zulke groote schurken zijn zoo gevoelden zij zich toch huns ondanks vervuld met bewondering voor dezen, die zoo dapper was en die hen in bedwang gehouden had alleen door de macht van een krachtigen wil.

Maar de graaf stelde niet in 't minst vertrouwen in dergelijke schurken; hij sloeg hen opmerkzaam gade en verloor hen niet uit het oog.

Het was een wonderlijken verschrikkelijk schouwspel, dat op dit oogenblik in dit half donkere vertrek opgevoerd werd door deze menschen, wier hartstochten in de hoogste mate waren opgewekt en die allen als door instinct begrepen, dat er eene verschrikkelijke ontknooping ophanden was.

Buiten huilde en gierde de storm nog altijd.

Het geluid, dat de gravin een oogenblik geleden gehoord bad, en dat gedurende eenige oogenblikken opgehouden had, was weder begonnen; het nam al meer in hevigheid toe en kwam met snelheid naderbij.

De gravin hernam;

— Op den avond, waarvan ik spreek, bad ik haar een bevel gegeven, waarbij haast was; ik trad hare kamer binnen; het was reeds laat; zij sliep; toen herkende ik haar voor eene vrouw; ik giste, wie zij was; zij had hare vermomming afgelegd. Beeds eenmaal had zij, zooals gij u zult herinneren, eene poging gedaan om u aan mijne handen te ontrukken ; de gedachte 'aan een tweede verraad drong zich aan mij op.

— Een verraad? — vroeg de graaf.

— Verried zij mij niet? Antwoord mij nu op uwe beurt.

— Ga voort, mevrouw! — zeide hij op koelen toon, — verdedig ul

— Zij werd op mijn bevel in haren slaap gegrepen en gekneveld, en daarop, niettegenstaande hare smeekingen, half naakt in eene gevangenis geworpen.

— Ellendige!... O, gij zult duur voor al het lijden, dat gij haar berokkend hebt, betalen.

—• Met den dolk op de keel noodzaakte ik haar, aan u een brief te schrijven, dien ik haar dicteerde, zij was bang, en daarom liet zij zich tot schrijven bewegen.

— Neen, — zeide hij, — gij bedriegt u, mevrouw! Zij was niet bang; jwant zij bezit een groot en edel karakter. Maar zij begreep, dat ik zou komen en dat zij zou gewroken worden. En dat zal hij ook: dat zweer ik u. Ga voort:

— Eenige minuten vóór uwe komst alhier heb ik haar aan Marcos Praya en aan den graaf de Mauclerc overgeleverd.

De gravin zweeg eensklaps.

— Spreek op, mevrouw! — hernam de graaf met eene hijgende stem.

— Ik durf niet, o, ik durfniet! — mompelde de gravin, die huiverde en haar gelaat met hare bevende handen bedekte.

Hij noodzaakte haar tot spreken.

— Ik wil alles weten! — zeide hij tot haar op een verschrikkelijken toon.

— Neen, neen! — riep zij uit. ..— help! help!

— Spreek op ... en denk er aan ... Het eerste aanvallende gebaar van deze menschen kost u het leven.

— Neem dat weg1 neem dat weg ... en ik zal spreken . .. ja . . . dat beloof ik u ...


-ocr page 211-

TE SAN PBANCIaCO.

95

EEN KENDEZ-VOÜS

De graaf nam den revolver weg.

— Waarom hebt gij dit meisje aan deze beide mannen overgeleverd, mevrouw ?

Zij scheen een oogenblik te aarzelen.

De graaf maakte een gebaar.

— Welnu, het zij zoo! Ik zal alles zeggen ! — riep zij met eene zonderlinge radheid uit, alsof zij haast had om de zaak af te handelen; — 'gisteren heb in een onderhoud gehad met een In-diaansoh opperhoofd, wiens bende op een afstand van vier amp; vijf mijlen van hier eene legerplaats opgeslagen heeft. Ik heb deze vrouw aan hem verkocht; de graaf de Mauclerc en Marcos Praya hebben er zich mee belast, haar aan hem over te leveren.

De gravin de Casa-Real verwachtte zonder twijfel een hevigen uitval, nadat zij deze verschrikkelijke mededeeling had voltooid.

Hier kwam niets van.

De graaf de Warrens was al te goed en sedert een te langen tijd met de zeden der Indianen bekend, dan dat hij niet de overtuiging zou hebben, dat het meisje voorloopig althans, niets van hunnen kant te vreezen had cn dat zij integendeel veilig te midden van hen was.

De Roodhuiden achten, of het moet in buitengewone en exceptioneele gevallen zijn, de vrouwen gewoonlijk.

Er heerschte een oogenbiylt; van stilzwijgen.

— Maar over den man, die dit meisje vergezelde, hebt gij mij niet gesproken, mevrouw! Wat hebt gij met hem gedaan''

— Ik begrijp u niet, Mijnheer!

— Mademoiselle Edmeé de l'Estang, want het doet er nu niet toe, dat gij haar naam verneemt, had een bediende bij zich: wat is van dien bediende geworden ?

— Och! — riep zij met eene uitdrukking van woede uit, — die man, die voor haar broeder w ilde doorgaan, die Pachecho, nu begrijp ik alles, is gevlucht, die ellendeling!

Men kon zich niet bedriegen in den toon van oprechtheid, dien de gravin in hare woorden legde: ditmaal sprak zij de volle waarheid.

Het was aan Jeau gelukt te ontsnappen.

Het gelaat van den graaf de Warrens scheen weder op te klaren.

— Alles is misschien nog niet verloren ! — mompelde hij bij zich zeiven en [voegde er bij, | terwijl hij zich tot de gravin, die nog altijd voor hem op de knieën lag, wendde : — Gij moet mij op dit oogenblik zelf naar het In-diaansche opperhoofd brengen.

— Ik? — riep zij op verschrikten toon uit... — Neen .. . neen ... mijnheer! ... vorder dat in 's hemels naam toch niet van mij.

— Op dit oogenblik zelf, ik herhaal het u, mevrouw de gravin! — antwoordde hij, terwijl hij de schouders verachtelijk ophaalde.

— Wat? ... op dit uur van den nacht, in dit vreeselijke weer? Dat is onmogelijk! Heb medelijden met mij, mijnheer!

— Ik wil het, en opdat uwe moordenaars geene poging aanwenden om zich tegen ons vertrek te verzetten, moet gij hun bevel geven, heen te gaan.

— En zult gij mij dan genade ver-leenen? — riep zij in angstige spanning uit.

— Misschien, — mevrouw, gaf hij haar met eene doffe stem ten antwoord.

De gravin was overwonnen, verbrijzeld; zij trachtte zulk eene worsteling niet langfcr vol te houden.

Zij maakte een gebaar

De bandieten begaven zich zwijgend naar den kant der deur.

Eensklaps ging deze deur, nog voordat de bandieten haar bereikt hadden, met een hevig gedruisch open, en nu snelde er een man, die er bleek, ontdaan en bebloed uitzag, wiens kleederen verscheurd waren en die half razend van schrik was, ,de kamer binnen.

— Wij zijn verloren, mevrouw! — riep hij verward uit, — het comité van veiligheid heeft ons onverhoeds overvallen, het heeft de wijk afgezet, het volk is opgestaan, het valt ons van alle kanten te gelijk aan.

Toen de bandieten deze woorden hoorden, namen zij terstond langs alle uitgangen de vlucht, terwijl zij een angstig geschreeuw aanhieven.

De graaf de Warrens sprong over zijne geïmprosiveerde barricade heen, terwijl hij de Creoolsche met zoo veel heftigheid van zich stiet, dat deze haar evenwicht verloor en al waggelende tegen den muur aankwam, waartegen zij al hijgende bleef staan.


-ocr page 212-

WAARIN HET LICHT BEGINT TE DAGEy.

Nu viel de kapitein onverhoeds op ! den Mesties aan.

Met zijn ijzeren vuist greep hij den ellendeling bij de keel.

Het baatte dezen, die niet op dezen plotselingen aanval bedacht was, niet in 't minst, of hij al tegenstand bood: zijn aanvaller wierp hem op den grond, zette hem de knie op de borst en riep hem op een heftigen toon toe:

— Marcos Praya wat heb je met dat meisje, dat deze vrouw aan je overgeleverd beeft, gedaan? ... Antwoord mij, elleiidehng! antwoord mij, of je bent een kind des doods!

En hij hield den loop van den revolver op diens voorhoofd gericht.

XV.

WAARIN HET LICHT BEGINT TE DAGEN.

Zoodra La Cigale en Filoche door Mouchette op het spoor van den graaf de Warrens gebracht waren, had de straatjongen van Parijs zich zonder aan den regen, die bij stroomen neerviel, te denken, op den drempel van het huis geplaatst, terwijl hij den hals uitstak, naar het minste geluid luisterde en door de dikke duisternis van den nacht trachtte heen te zien.oodra La Cigale en Filoche door Mouchette op het spoor van den graaf de Warrens gebracht waren, had de straatjongen van Parijs zich zonder aan den regen, die bij stroomen neerviel, te denken, op den drempel van het huis geplaatst, terwijl hij den hals uitstak, naar het minste geluid luisterde en door de dikke duisternis van den nacht trachtte heen te zien.

Na verloop van eenige minuten drong het gedruisch van eene groote menigte menschen, dat al meer en meer in heftigheid toenam, tot zijne oóren door.

Fakkels verspreidden haar licht te midden der duisternis.

Eindelijk bemerkte de straatjongen tot zijne groote vreugde eene ontzag lijke menigte gewapende mannen, aan het hoofd waarvan kolonel Martial Re-naud. Sir Henry Mortimer en de overige opperhoofden van de Metgezellen van de Maan zich bevonden.

Hij liep hun in aller ijl te gemoet, maakte zich aan hen bekend en richtte tot hen verscheidene vragen.

— Alles gaat naar wensch, beste jongen! — gaf kolonel Martial Reuaud die het bevel op zich genomen had, hem lachende ten antwoord, — ditmaal hebben wij de overmacht; Sydney-Coves zal binnen een uur in onze macht zijn. Zoo waar als er een God leeft, wij zullen deze schuilplaats van bandieten eindelijk verwoesten.

— Mooi zoo! dan is het vaderland gered! — riep de straatjongen op verheugden toon uit.

En zonder er verder naar te luisteren liet hij de leden van het comité van veiligheid hnn weg vervolgen en snelde hij in aller ijl voort in de richting die vroeger ingeslagen was door de twee Metgezellen van de Maan, die hij, ofschoon zij hem ook ver vooruit waren, al spoedig wederom inhaalde.

Deze liepen bijna vlak achter den kapitein, zonder dat deze er eenig vermoeden op had.

Ziehier wat er gebeurd was.

Een zeker getal inwoners, de aanzienlijksten van San-Francisco, verschrikt door de onophoudelijke moorden, die er iederen dag in de straten zelfs in de huizen gepleegd werden, en overtuigd van de volslagen onmogelijkheid, waarin de regaering zich bevond, om de algemeene veiligheid te verzekeren, ondanks haren wensch om dit te doen, hadden zich uit eigen beweging tot het houden van eene groote vergadering vereenigd, teneinde het kwaad zoo spoedig mogelijk te herstellen,

Daarop hadden zij na langdurige en gewichtige beraadslagingen eene machtige vereeniging onder elkaar gevormd gevormd, waaraan zij den naam van Comité van ve ligheid gegeven hadden.

De gtyiaf de Warrens, Sir Harry Mortimer en de overige opperhoofden der Metgezellen van de Maan waren natnurlijk de eersten geweest, die deel aan deze philathropische vereeniging namen.

Terstond na zijn gesprek met den graaf had Mouchette, zoodra hij zag dat deze vast besloten was om zich naar de samenkomst waartoe hij uit-genoodlgd was, te begeven, Sir Harry Slortimer en kolonel Martial Renaud onderricht van hetgeen er tusschen hem en den graaf de Warrens was voorgevallen.

Het besluit van den graaf zich. het koste wat het wilde, alleen naar deze samenkomst in Sydney-Coves, namelijk naar het gevaarlijkste gedeelte van San-Prancisco, te begeven, scheen aan de vrienden van den graaf een dwaasheid en vooral eene onvoorzichtigheid toe.

De beide mannen huiverden van schrik bij deze mededeeling want zij hadden er bij den eersten oogopslag een


-ocr page 213-

Waarin het lIcht

9?

BEGIKT TÉ DAGEN.

voorgevoel van dat er een strik aan hun welbemind opperhoofd gespannen werd en dat hem hevige gevaren bedreigden, waaraan zijn moed hem mis-NBchien niet zou doen ontsnappen.

Intusschen was er geen oogenblik te verliezen, als men eene poging wilde doen om hem te redden.

Terwijl kolonel Martial Renaud de Metgezellen van de Maan met behulp van Mouchette vereenigde, begaf Sir Harry Mortimer zich in aller ijl naar de vergaderplaats van het comité van veiligheid, waarvan een derde gedeelte der leden, gelijk zulks vroeger door de vergadering bepaald was, dag en nacht bijeen bleef.

Sir Harry Mortimer verklaarde in weinige woorden aan de leden van het Comité, terwijl hij de waarheid eenigs-zins wijzigde, hoe Master-Key een uur geleden, door de uitnoodiging tot een zoogenaamd rendez vous verleid, in een strik was gevallen, die hem in Sydney-Coves gespannen was, om er naar alle waarschijnlijkheid door moordenaars beroofd en vermoord te worden.

Toen de leden van het comité vernamen dat de bandieten hunne stoutmoedigheid zoo ver hadden durven drijven, dat zij een aanval op een hunner meest geachte leden wilden doen, was ieder van verontwaardiging vervuld.

Men besloot met eenparige stemmen, voorgoed met die ellendige struik-roovers af te rekenen, door op hen aau te vallen en hen, als het noodig was, uit hunne schuilhoeken te verdrijven.

De noodige bevelen waren onmiddellijk aan al de overige leden van het comité van veiligheid gegeven; en in minder dan een half uur waren minstens vijfduizend mannen, allen goed gewapend, waarbij zich de Metgezellen van de Maan al aanstonds aangesloten hadden, in goede orde en vol ijver onder de ramen van het huis, waarin het comité vergadering hield, verzameld.

Vandaar begaven zij zich eenige minuten later, na hunne gelederen geformeerd te hebben, op marsch, met de leden van het comité van veiligheid aan het hoofd, om een aanval op de bandieten te doen en hen uit hunne schuilplaatsen te verdrijven.

Deze vrijwillige soldaten, die zich tot handhaving der oide en der pu-

HEEMOSA.

blieke veiligheid verbonden, werden onderweg en om zoo te spreken bij iedere schrede aangeworven onderal deeerlij-kelieden wier huizen zij voorbijkwamen, zoodat zij reeds eene aanzienlijke menigte vormden, toen zij eindelijk aan den ingang van de wijk Sydney-Coves aankwamen.

Toen benoemde men onderbevelhebbers, vervolgens verdeelde men zich in drie sterke detachementen, en nu werd de verwenschte wijk op een gegeven sein geheel omringd en van drie kanten te gelijk aangevallen.

Kolonel Matial Kenaud eu zijne metgezellen, waarvan het grootste gedeelte uit bondgenooten van de On-zichtbaren bestond, liepen maar recht toe recht aan en begaven zich, terwijl zij alle hinderpalen die men hun vruchteloos in den weg trachtte te stellen, wegruimden, naar den barroom of liever naar het moordhol, waar hun opperhoofd zonder twijfel in groot gevaat moest verkeeren.

Terwijl deze gebeurtenissen op straat voorvielen en de desperados zooals wij zulks boven medegedeeld hebben onverhoeds in hunne schuilhoeken overvallen en meerendeels dronken, eene verdediging beproefden, die in het vervolg gelukkig onmogelijk werd, richtte de graaf de Warrens, terwijl hij de knie op de borst van Marcos 1'raya, de hand aan zijn keel en het pistool in de hoogte hield, tot hem voor de tweede maal deze vraag, waarop de mesties nog niet had kunnen antwoorden :

— Ellendeling! waar is het meisje, dat deze vrouw aan je overgeleverd heeft?

— Dat weet ik niet, — antwoordde de mesties met eene doffe stem.

De graaf de Warrens lichtte zijn wapen op, vast besloten om er met hem een eind aan te maken; maar dé bandiet, die zeer sterk was en wiens krachten nog door het gevaar vermeerderd werden, maakte onverhoeds zulk eene snelle en tevens zulk eene krachtige en welberekende beweging, dat hij er in slaagde, zich van den graaf los te rukken en op te staan.

De kapitein, die hierover op zijne beurt verwonderd was, week al waggelend terug.

De gravin de Casa-Real, die reeds sedert eenige oogenblikken aan zich zeiven overgelaten, maar toch nog altijd op hare hoede was, snelde onver.

7


-ocr page 214-

waarin Met liciW begint të üagen.

wachts op den graaf los en maakte zich meester van den dolk, dien hij in den gordel droeg.

Zooals de graaf de Warrens daar tusschen Marcos Praya, de Creoolsche en diegenen harer manschappen, die in de kamerquot;gebleven|waren, stond,mocht zijn toestand uiterst hachelijk genoemd worden.

Intusschen wanhoopte de graaf niet, hij bereide er zich met de meeste koelbloedigheid op voor, zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen, ten einde aan de hulp, die hij verwachtte, den tijd te laten om tot hem te komen.

Eensklaps vloog er een raam in stukken en snelden verscheidene welgewapende mannen het vertrek binnen.

— Hier zijn wij ! — riep Mouchette uit. — Moed gehouden, kapitein! Wij gaan er op los!

En toen de straatjongen bemerkte, in welk gevaar zijn beschermer verkeerde, snelde hij eensklaps, zonder zich lang te beraden, voorwaarts, om hem met zijn lichaam tot schild te strekken.

De dappere jongen kwam juist bijtijds.

Toen de gravin de Casa-lleal, razend van schrik en van woede, zag, dat hare wraak haar weder dreigde te ontgaan, stak zij, terwijl zij haar arm opgeheven hield, misschien wel zonder te weten wat zij deed, haren dolk in de borst van den armen straatjongen.

— Dat is raak geweest! — riep de straatjongen uit, tei-wijl hij bloedende aan de voeten van den kapitein neerviel; — hij is gered.... nu lach ik er wat mee!... Goed getroffen, Monsieur Benjamin!

De graaf de Warrens was werkelijk gered, maar dank zij de heldhaftige op offering van den straatjongen van Parijs.

Maar zijne redding zou hem, helaas! zeer duur te staan komen.

Op hetzelfde oogenblik ging de deur open en traden er andere mannen met heel wat rumoer de kamer binnen.

Deze verschillende voorvallen hadden met zooveel snelheid plaats gehad, dat de gravin de Casa-lleal en haar medeplechtige Marcos Praya door de Metgezellen van de Maan gegrepen en gekneveld waren, nog voordat zij zich duidelijk rekenschap hadden weten te geven van hetgeen er voorviel.

De graaf de Warrens, die in't minst niet op dit alles acht sloeg, lag op den grond neergeknield en wijdde, terwijl zijne oogen vol tranen stonden, de teederste zorgen aan den armen jongen, dien hij bloedende, doodsbleek en met gesloten oogen in de armen hield, maar om wiens bleeke lippen nog een glimlach van zegepraal te bespeuren was.

De dappere La Cigale had zich ook niet goed kunnen houden; hij stortte bittere tranen, toen hij den armen jongen, dien hij reeds dood waande, met een wanhopigen blik gadesloeg.

Op dit oogenbltk werd er eensklaps eene zekere beweging opgemerkt te midden van een der groepen der Metgezellen van de Maan, die in een der verwijderde hoeken van het vertrek vereenigd waren.

Een man kwam ijlings uit deze groep te voorschijn.

Deze man was de baron d'Entra-gues.

Hij was nog pas uit Frankrijk aangekomen, had ztch bij de laatst aan-gekomenen aangesloten en zich de gebeurtenissen, welke er voorgevallen waren, onmiddellijk laten vertellen.

Hij verwijderde de Metgezellen van de Maan, die zich voor hem bevonden, en begaf zich naar de gravin deCasa-Keal, die half bewusteloos op een stoel neergevallen was.

Toen de baron d'Entragues in hare nabijheid gekomen was, tot niet geringe verbazing van alle aanwezigen, die niet begrepen, welke betrekking er ooit tusschen de twee menschen, die elkaar voor de eerste maal zagen, zou hebben kunnen bestaan, sloeg hij deze vrouw eenige oogenblikken lang met eene uitdrukking van namelooze treurigheid gade en legde haar daarop de hand op den schouder.

— Sta op! — zeide hij tot haar, — en kom mede.

Hij slaakte hare banden, greep haar bij de hand, trok haar mee tot in de nabijheid van La Cigale, die evenals de anderen was blijven staan, terwijl hij nog altijd zijn kleinen dierbaren Mouchette in den arm hield, en riep haar toen met een krijschende stem toe:

— Vrouw! herken je hem?

De gravin Hermosa de Casa-Eeal gaf werktuiglijk een knikje, dat zooveel als eene bevestiging beteekende.

— Vrouw! — voegde de baron d'En-


-ocr page 215-

WAARIN HET LICHT BEGINT TE DAGEN.

99

tragues er bij, — vrouw! je hebt je kind zeer dikwijls aan den graaf de Warrens teruggevraagd, niet waar?

— Mijn kind? — vroeg de gravin ontsteld, — mijne dochter, ja! .... En hij heeft mij dit geweigerd .... altijd geweigerd .... ondanks mijne tranen, ondanks mijne gebeden .... — zeide zij op een toon van nameloozen haat.

— Je dochter?

— Ja.

— Waanzinnige! je zoon ....

— Mijn----

— Je zoon, ongelukkige ! . . . . en dien zoon .... heb je zoo even zelf gedood!

Een snik deed zich liooren.

Passe-Partout was bij La Cigale, die den bewusteloozen jongen nog altijd in zijne van schrik verstijfde armen hield, op de knieën gevallen.

De gravin de Casa-Real begreep het nog niet.

Zij dacht, dat men haar op de proef stelde.

De baron d'Entragues schudde zwaarmoedig met het hoofd en hernam :

— Vrouw! heb je mij misschien niet verstaan? Je hebt zelf je zoon gedood!

De gravin de Casa-Real deed een geluid als van eene brullende leeuwin hooren en snelde woedend naar Passe-Partout.

— Noël! — riep zij hem toe op een toon van wanhoop, die niets mensche-lijks meer had, —Noël! antwoord mij !

Passe-Partout hoorde haar niet, hij snikte nog aldoor, met de knieën op den grond liggende en met het hoofd in de bevende handen verborgen.

— Men bedriegt zich .... niet waar? .... Men wil mij bedriegen ....

Hij richtte zich gedurende eene seconde op en schudde ontkennend met liet hoofd.

— Mijne dochter .... Noël! .... gij hebt mij altijd gezegd, dat mijn kind een meisje was .... gij hebt dit altijd gezegd.

De graaf bleef zwijgen.

Eene gedachte vloog haar als een bliksemstraal door het hoofd; zij barstte eensklaps weder in woede los, zeggende:

— O! hij heeft mij bedrogen . . . . Hij heeft gelogen .... Hij heefl mij mijn kind niet laten omhelzen, zelfs niet op het oogenblik, waarop het geboren werd .... O! 't h nog al eeu mooie voorzorg, die hij genomen heeft... die teedere vader .... die edelmoedige vader .... die toegenogene vader .... die zich zijn kind heeft laten ontstelen, die het in het verderf gestort heeft.... O! — voegde zij er met een akeligen lach bij ... . — Laat ons zien, lafaard! laat ons zien, verrader! vader zonder hart!. ... maar zeg mij dan toch dat het geen zoon was .... zweer mij, dat het eene dochter was .... zweer het. .. en — ik vergeef het u!

Passe-Partout stond langzaam op, keek de ongelukkige strak aan en zei-de:

— Ontaarde dochter! je hebt je vader gedood! .... Overspelige vrouw ! je hebt je echtgenoot vergiftigd! . . . . God heeft het, hoop ik, niet vergund, dat je moeder waart .... want dat zou al te verschrikkelijk zijn! Kijk dit kind eens goed aan, ellendig schepsel! en bid, dat deze man zich moge bedriegen.

Hij wees naar den baron d'Entragues.

De Creoolsche nam de slaphangende en verstijfde hand van Mouchette en drukte die werktuigelijk in de hare.

La Cigale liet haar begaan.

De baron d'Entragues wendde het hoofd af en reikte aan Passe-Partout zwijgend eenige papieren, die hij in de hand hield, over.

De kapitein nam de papieren gretig in handen en trachtte ze te lezen ....

Hij kon dit niet.

— Lees ze maar broeder! — zeide hij tot kolonel Martial Renaud, terwijl hij hem de papieren ter hand stelde, — lees ze maar.... als deze bewijzen van kracht zijn ... . verscheur ze ... . ik zal het begrijpen.

Kolonel Martial Renaud begon de papieren door te lezen.

— Wie heeft u deze papieren toch gegeven, beste vriend? —vroeg Passe-Partout eensklaps aan den baron d'Entragues, terwijl zijn broeder ze stil voor zich las.

— Het „Hoofdbestuurquot;! — antwoordde deze, terwijl hij zijn opperhoofd niet durfde aankijken.

Bij deze woorden waggelde de graaf de Warrens, alsof hij een kogel vlak in de borst gekregen had.

— O, dan is liet ontegenzeggelijk waar, want liet „Hoofdbestuurquot; bedriegt zich nooit, —mompelde hij met eene doffe stem.


-ocr page 216-

KASTIJDING.

KO

Een vreeselijke kreet deed zich hooren.

Het was een kreet, die door tranen, door snikken en door stuiptrekkingen gevolgd werd.

Passe-Partout keerde zich om.

Hij zag aan den eenen kant den kolonel Martial Uenaud, die met gebogen hoofd en de oogen vol tranen de noodlottige bewijzen, die de afkomst en de geboorte van den ongelukkigen Mouchette aantoonden, langzaam verscheurde.

Hij zag aan den anderen kant de gravin de Casa-Real, die op den grond viel, waar zij onbeweeglijk en ongevoelig bleef liggen.

Zij had het bewustzijn verloren.

Alles was waar.

Eene ontzettende smart maakte zich van dien overigens zoo krachtigen man meester.

Mouchette was zijn zoon!

Hij durfde den stervende, dien La Cigale nog altijd in de armen hield, niet aanstaren; de reus zag er even bleek uit als de jongen.

Zij schenen beiden van steen te zijn.

Passe-Partout deed eenige schreden op goed geluk af, en viel in de arfnen van zijn broeder, terwijl hij mompelde:

— Mijn zoon! 'tWas mijn zoon!

XVI.

KASTIJDING.

In den nacht, volgende op den avond, waarop de bandieten van Sydney-Coves voorgoed gedood of verstrooid waren en waarin hunne heil-looze schuilplaats in de asch gelegd was, verliet eene kleine groep ruiters, die uit tien personen samengesteld was, omstreeks vier uren, en dus een uur vóór den opgang der zon, de stad San-Franciscon den nacht, volgende op den avond, waarop de bandieten van Sydney-Coves voorgoed gedood of verstrooid waren en waarin hunne heil-looze schuilplaats in de asch gelegd was, verliet eene kleine groep ruiters, die uit tien personen samengesteld was, omstreeks vier uren, en dus een uur vóór den opgang der zon, de stad San-Francisco

Acht van deze tien personen waren ; de graaf de Warrens, de kolonel Martial Renaud, de burggraaf de Laz, de burggraaf de Rioban, de baron d'En-tragues. Sir Harry Mortimer, de graaf de San-Lucar en onze vriend Filoche, de gewezen kaailooper.

Allen waren welgewapend; zij voerden in hun midden den Mesties Marcos PrayaendegravinHermosadeCasa-Ileal ge\ angenen mede. Schijnbaar waren als beiden vrij, maar hunne voeten waren stevig vastgebonden door middel van lange lederen riemen, die onder den buik hunner paarden heen liepen, terwijl zij van nabij bewaakt werden, ora elke poging tot ontvluchten te verhinderen.

De gravin Hermosa de Casa-Real was niet meer te herkennen; zij was in eenige uren wel twintig jaren ouder geworden; hare haren waren geheel vergrijsd; doodsbleek als een lijk, met verwilderde, halfgesloten oogen en met eene ineengezakte houding, gaf zij geene andere teekenen van leven dan de onafgebroken snikken, die haar de keel dichtknepen, en deze beiden woorden, die zij om zoo te spreken werktuiglijk uitsprak:

— Mijk kind .... mijn kind ....

Het Hoofdbestuur der Onzichtbaren had zich, na zijne terugkomst in Syd-ney-Coves, omstreeks ten twee ure in den nacht in het huis van den kapitein der Metgezellen van de Maan veree-nigd, ten einde een vonnis over de schul ligen te vellen.

De beschuldigden hadden op geen der vragen, die men hun gedaan had, antwoord willen geven; zij hadden hun ■ vonnis hooren uitspreken, MarcosPraya met eene voorgewende onverschilligheid, de gravin de Casa-Real zonder dat zij zich bewust scheen te zijn van hetgeen er rondom haar voorviel.

Nauwelijks was het vonnis uitgesproken, of de rechters waren te paard gestegen, terwijl zij de gevangenen met zich meevoerden, ten einde zelf het vonnis te voltrekken.

La Cigale had voor de eerste maal van zijn leven geweigerd, den kapitein te vergezellen.

De brave reus had zich niet willen laten bewegen, de legerstede van den ongelukkigen gekwetste te verlaten ; heete tranen biggelden langzaam langs zijne gebruinde wangen, zonder dat hij er aan dacht, ze af te wisschen; hij hield een der handen van den jongen in de zijne en sloeg hem, die daar lag te slapen, met een strakken en somberen blik gade.

In één woord, Mouchette leefde nog.

Nochtans durfde de geneesheer nog niet voor het behoud van den gekwetste instaan.

De graaf de Warrens had een tee-deren kus op het voorhoofd van den


-ocr page 217-

KASTIJDING.

101

jongen gedrukt; daarop was hij, naden ongelukkigen reua met hartelijkheid de hand geschud te hebben, zonder een enkel woord te spreken, met een bleek gelaat en met de oogen vol tranen, vertrokken.

De avonturiers zetten hunnen tocht kalm, somber en zwijgend door deze heerlijke streken, die er zoo bekoorlijk -en indrukwekkend uitzagen, voort.

Zij reden op deze wijze reeds meer ■dan drie uren voort, zonder dat zij •eene 'enkele maal stil waren blijven staan, zonder dat zij hunne vaart een «ogenblik vertraagd hadden.

Hunne paarden waren met zweet bedekt.

Sedert een uur hadden zij zich in een dicht maagdelijk bosch begeven ■dat uit eeuwenheugende boomen bestond, die een ontzaglijke hoogte bereikt hadden en wier gebladerde en ineengestrengelde takken een ondoordringbaar dak van groen meer dan tachtig voet boven hun hoofd vormden, totdat zij eindelijk eene uitgestrekte open plek bereikten.

Deze plaats was zonder twijfel liet doel van hunnen tocht; want zon-* der een woord te spreken en als ware

het tengevolge ecner stilzwijgende afspraak, bleven zij staan, stegen allen tegelijk van hunne paarden afenbon-•den ze aan boomen vast, opdat zij niet in het bosch zouden kunnen ontsnappen.

Toen de ruiters van hunne paarden afgestegen waren, maakte men de gevangenen op een wenk van den graaf los en deed hen insgelijks afstijgen.

De kapitein: begaf zich naar Mar-cos-Praya, die onbeweeglijk en kalm •op het blok graniet, waarop men hem neergezet had, stond.

— Als je nog een verzoek te doen hebt, doe dit dan, —zeide hij tot hem, ■» — want je moet sterven.

De Mesties haalde de schouders op ■en wendde het noofd af, zonder antwoord te geven.

Piloche, de gewezen kaailooper, had Jen lederen lasso, die aan den knop van zijn zadel hing, losgemaakt; na ■dien om zijne hand gewikkeld te hebben, wierp hij dien behendig overeen dikken, omstreeks twintig voet boven •den grond hangenden tak van een boom.

De lasso ging over den tak heen en het uiteinde daarvan kwam aan den anderen kant neer.

De steen, waarop men den Mesties neergezet had, bevond zich aan den voet van den boom.

Filoche haalde het uiteinde van den lasso naar zich toe en deed den strik zwijgend om den hals van den veroordeelde, die er zelfs riet op scheen te letten; daarop kreeg hij van onder zijn zadel een groot bord, dat vooraf gereed gemaakt was, te voorschijn en bond dit op zijn borst vast.

Op dit bord stonden deze woorden in het Engelsch, in het Fransch en in het Spaansch:

MARCOS PRAYA, DIEP EN MOORDENAAR.

— Het is gedaan, kapitein! — zeide Filoche eindelijk, terwijl hij zich oprichtte.

De Mesties hief het hoofd op en mompelde, terwijl hij een doordringenden treurigen blik op de gravin, die hem met verwilderde oogen aankeek, sloeg;

— Arme Hermosa! wat zal er nu van haar worden, nu zij mij niet meer bij zich zal hebben, om haar te verdedigen en te dienen?

En hij slaakte een pijnlijken zucht.

Dat wasal.es.

In deze -weinige woorden lag het geheele leven van dezen man opgesloten, een leven van zelfopoffering en toegenegenheid; hij had slechts voor haar geleefd en voor haar zou hij sterven, en in zijne laatste oogenblikken dacht hij niet aan zich zeiven, maar aan zijne meesteres, enbeklaagde hij haar, dat zij alleen en van haren onderda-nigen dienaar beroofd achterbleef.

— Hijsch op! — beval de kapitein met eene doffe stem.

De zeven mannen hadden zich zwijgend in een hal ven cirkel rondom den boom geschaard, teneinde het werk der gerechtigheid aan te staren. Filoche heesch op.

— Moge God je je misdaden vergeven ! — zeiden de rechters als uit éénen mond.

De lippen van den Mesties plooiden zich tot een veracht el ij ken en spotten-den glimlach; daarop blies hij een laatsten rookwolk uit en liet zijn si-garette achteloos op den grond vallen.

Eensklaps verdween deze glimlach, zijne oogen schoten vlammen en zijn gelaat nam een uitdrukking van woede


-ocr page 218-

KASTIJDING.

102

aan, die onmogelijk onder woorden te brengen is.

Een ruiter was in galop de open vlakte komen oprijden.

Toen deze ruiter zag, wat er gebeurde was hij plotseling van zijn paard afgesprongen en kwam hij, zondereen woord tot iemalid te spreken, Filoche helpen om den ellendigen Marcos l'raya in de hoogte te hijschen.

—• Jean Marck! — riep de kapitein verheugd uit.

Toen de veroordeelde tot op de hoogte van den tak opgeheschen was, bond Filoche den lasso met de meest mogelijke koelheid aan den steen, waarop Marcos Praya vroeger neergezet was, vast.

De doodstrijd van den Mesties duurde kort; tenauwcrnood twee minuten.

De gravin Hermosa de Casa-Real, die daar nog altijd somber en in zich zelve gekeerd stond, was er bij tegenwoordig, zonder er iets van te zien.

Toen de avonturiers volkomen van den dood van den veroordeelde verzekerd waren, verwijderden zij zich met de meest mogelijke onverschilligheid van den boom en maakten zi h gereed om weder te paard te stijgen; maar de graaf de Warrens hield hen met een gebaar terug en zeide tot den Bretagner met nauw bedwongen ontroering:

— Ben je daar eindelijk? Waar ga je naar toe, Jean?

— Nergens naar toe, kapitein! Ik zocht ii.

— Edmée?

— Stel u gerust, kapitein! Zij is gezond en wel, te raidden van toegenegen vrienden, en wordt geërbiedigd als eene koningin.

— God zij geloofd! — riep de graaf de Warrens met een gevoel van dankbaarheid uit. — Zeg mij, wat er gebeurd is, Jean.

— Dat kan ik wel in een paar woorden afdoen, kapiten!

— Des te beter,beste vriend! Spreek gauw: ik verga van ongeduld.

De avonturiers schaarden zich nieuwsgierig rondom den Bretagner, zonder verder evenmin aan den Mesties te denken, alsof hij nooit bestaan bad.

De gravin de Casa-Real hield geen oog van het lijk af en mompelde onophoudelijk op een fluisterenden toon;

— Mijn kind! mijn kind!

Dit was, helaas! de geheele lijkrede op dezen verschrikkelijken en toegenegen dienaar, die bij zijn leven den naam Marcos Praya gedragen had.

— Gij moet weten, kapitein! — begon de Bretagner, zonder zich langer te laten smeeken, — dat ik, toen de gravin de Casa-Real Edmée herkend had, wel wantrouwen moest opvatten; intusschen wilde ik niet heengaan, voordat ik wist, wat deze snoode vrouw met ons wilde doen; ik hield er mij stellig van overtuigd, dat Edmée mij niet zou verraden; ik was dus, als er geen toeval, dat onmogelijk te voorzien was, plaats greep, wat mij betreft zoo goed als gerust.

„Ik bleef dus mijne plichten rustig in het huis vervullen, alsof er niets buitengewoons voorgevallen was.

„De zaken gingen gedurende twee dagen haren gewonen gang; er was niets nieuws; ik werd woedend.

„Toen de gravin de Casa-Real zich gisteren, 's namiddags omstreeks drie uur, in hare slaapkamer opsloot met den graaf de Mauclerc en dien ellendigen schurk, die daar aan dien tak hangt te bengelen, zeide ik bij mij zeiven, toen ik óit zag: Welzoo, er is zeker iets gaande!

„De muren zijn, zooals gij weet, in Sydney-Coves niet zeer dik; zij zijn vervaardigd van oude planken van schepen, waarin zooveel gaten zitten als in een schuimspaan.

„Ik bracht eerst mijn oog en daarop mijn oor aan een der gaten: de keus stond aan mij,

„Op dat oogenblik zeide de gravin de Casa-Real:

„— Gij moet beiden met het vallen van den nacht 's avonds om zeven uur vertrekken; het opperhoofd der Roodhuiden is er van verwittigd, hij zal u tot aan de Seringenbeek tegemoetkomen. Gij moet die babbelaarster aan hem overgeven.

„„Hij zal haar meenemen; de zaak is gisteren tusschen ons bepaald.quot;

„Werkelijk was de gravin de Casa-Real bijna den geheelen dag afwezig-geweest.

„— Zij zal de vrouw van een Indi-aansch opperhoofd worden.quot; — voegde zij er lachende bij. — „zij zal zich niet te beklagen hebben. Daarop moet gij terugkomen en zal alles afgeloopen zijn, voor haar ten minste.quot;

— O, geen medelijden voor u. ellendige vrouw! — riep de graaf uit, terwijl hij een toornigen blik op de gravin,


-ocr page 219-

KASTIJDING.

103

die onbeweeglijk was blijven staan, sloeg. — Ga voort, Jean!

— Ik bad er meer van gehoord dan wel voor mijne ooren bestemd was, ka-

Sitein ! Ik verliet de plaats, waar ik ad staan luisteren, aanstonds, ik begaf mij in aller ijl naar denitein ! Ik verliet de plaats, waar ik ad staan luisteren, aanstonds, ik begaf mij in aller ijl naar den corral., ik ving mijn paard met den lasso op, ik zadelde het, ik nam mijne wapenen en ik vertrok zonder iemand vaarwel te zeggen.

„Ik had een plan gemaakt, kapitein ! Ik wist wel is waar niet, waar de Seringenbeek, zich bevond, maar dat kon mij weinig schelen; ik was er ten volle van verzekerd, dat de serste de beste mij deze wel zou weten aan te wijzen.

„Dit was dan ook werkelijk het geval: een Yankee, dien ik toevallig ontmoette, lichtte mij terstond daaromtrent in.

„Ik begaf er mij regelrecht, en na de omstreken doorzocht en er mij op deze wijze van verzekerd te hebben, dat ik alleen was, verschool ik mij in een boschje en wachtte.

„Ik bleef daar vrij lang; mijn ongeduld was levendig; ik vreesde, dat zij het plan van hunnen tocht veranderd hadden, toen ik omstreeks acht ure in den avond het hoefgetrappel van paarden hoorde; het, was nog licht; ik keek; de graaf de Mauclerc en Marcos Praya kwamen in gestrekten draf aanrijden; Edmée reed tusschen hen in.

„Zij bleven bijna vlak tegenover mij stilstaan.

„— Het was tijd! — zei de graaf, toen hij den arm naar het bosch uitstrekte, — kijk eens, Marcos! daar hebt gij onzen man, die daar met een tiental van zijne metgezellen aankomt.

„Ik wendde de oogen aanstonds in de richting, die de graaf aan zijn medeplichtige aanwees, het was waar, kapitein I

„— Stijg af. Mademoiselle! — zei de graaf de Mauclerc daarop.

„Edmée gehoorzaamde, zonder een enkel woord ten antwoord te geven.

„Zij verwaardigde zich niet om tot hen te spreken.

„Ik had geen oogenblik te verliezen, als ik wilde beproeven om haar te redden.

„Zoodra ik zag, dat Edmée van haar paard gestegen was, kookte mij het bloed in de aderen, snelde ik eensklaps uit het kreupelhout en loste ik twee revolverschoten op de misdadigers terwijl ik te gelijker tijd al mijne manschappen riep.

„— Komt hier! komt hier! — riep ik, alsof wij met ons velen geweest waren.

„De graaf de Mauclerc viel als een blok op den grond: ik had hem de dij in de nabijheid van de heup doorboord.

„Wat den Mesties Marcos Praya betreft, dien mijn tweede kogel ongelukkig slechts even geraakt had, de struik-roover wachtte niet langer, wendde zijn paard terstond en vluchtte spoorslags, daar hij zonder twijfel meende, dat ik wel honderd manschappen bij mij had.

„Gij begrijpt zeer goed. kapitein! dat ik mij niet met hem bezighield, ik had voor het oogenblik wel iets anders te doen: ik snelde Edmée te hulp.

„Op dit oogenblik kwamen de Indianen in vliegenden galop aanrijden.

„Ik slaakte een kreet van vreugde, ik had het opperhoofd, dat voor den troep der krijgslieden uitreed, herkend.

„Dit opperhoofd was onze vriend, de Sperwer, de groote sachem der Sioux.quot;

— De Sperwer! Onze vriend!O, dan is zij gered, ik wil hem zien, ik moet hem mijn dank betuigen! — riep de graaf de Warrens, die aan de uiterste ontroering ten prooi was, uit. — Waar is hij? Waar is Edmée? mijn dierbare Edmée? Mijn God' het is een wonder!

— De Sioux zijn hoogstens twee mijlen van hier in het bosch gekampeerd; zij durven niet te dicht bij de stad te komen, zooals gij wel begrijpt, uit hoofde van de Yankees.

— Dat laat zich hooren.

— Toen ik bemerkte, dat Edmée zoo treurig was, heb ik er mij teistond meè belast, u te gaan halen, kapitein! en hier ben ik nu.

— Ik dank u, beste jongen! —hernam de graaf; — je bent een echt Bre-tagner. Vergeet nimmer. Jean Marck ! dat ik je schuldenaar ben voor den uitstekenden dienst, dien je mij bewezen hebt.

Aller handen strekten zich werktuiglijk naar den waardigen man uit, die met zooveel eer te gelijker tijd verlegen en gelukkig was.

— En Edmée? — hernam de graaf de Warrens weder.

— O, zij wordt als eene koningin geacht en geëerd; wees daar maar gerust op, kapitein ! Ik kan dit niet van den graaf de Mauclerc zeggen ; zelfs ge-


-ocr page 220-

KASTIJDING.

104

loof ik, dat het slecht niet hem geschapen staat; gij zult mij misschien zeggen, dat hij niet beter verdiend heeft.

— Is zijne wond gevaarlijk?

— Als het niets dan dit was, kapitein! dan zou het niets zijn, — hernam hij. terwijl hij met het hoofd schudde;

— neen, neen, het is iets heel anders! De Sperwer en zijne krijgslieden zijn woedend op hem: het opperhoofd heeff een eed gedaan bij den Wacondah (het schijnt, dat dit de god van dien man ia) dat hij met hem zou afrekenen evenals met de gravin, als het hem ooit mocht gelukken, haar in handen te krijgen.

— Zoo! zoo i — zeide de graaf de Warrens, terwijl hij mevrouwde Casa-Eeal aankeek met een glimlach, waarin eene zonderlinge uitdrukking lag. — Heel goed, mijn jongen! Dat zou nog beter zijn.

— Het heeft aan Edmée niet veel gebaat, of zij al voor haren overwonnen vijand tussclienbeide getreden is; de Roodhuiden zijn doof aan dat oor; ik vermoed, dat men zich op het oogen-blik, waarop ik de legerplaats verlaten heb, bezig hield om toebereidselen tot de strafoefening van den gevangene te maken ... en ik geloof ook wel, dat hij niet veel pleizier zal hebben, als ik mij niet bedrogen heb.

— Te paard, mijnheeren! — beval de graaf de Warrens, — te paard en op weg Jean, help Filoche om de gravin de Casa-Real weder op haar paard te tillen.

De Bretagner gehoorzaamde.

— Wel zoo! is zij dan eindelijk in den strik gevallen, dat booze wijf? — zeide hij tegen Filoche. — Dat is niet ongelukkig! Zij heeft ons lang genoeg haar laten achternaloopen.

— Ja, maar het heeft met dat al heel wat voeten in de aarde gehad!

— antwoordde deze, terwijl hij melde oogen knipte.

— Welnu, dat zal je mij wel eens vertellen, niet waar? Dat zal mij genoegen doen. Die ongelukkige vrouw!

— voegde hij er op een spottenden toon bij.

— Ja, laat ons er over spreken, — hernam Filoche, terwijl hij de schouders verachtelijk ophaalde. — Met dat al ziet zij er niet onaardig uit, die boosdoenster !

Men reed in gestrekten draf weg.

Anderhalf uur daarna bereikte men de legerplaats der Sioux.

De Sioux ten getale van omstreeks honderd hadden hunne legerplaats in eene uitgestrekte open plek van het bosch aan den oever van de Rio Sacramento opgeslagen.

Op het oogenblik, waarop de Metgezellen van de Maan aankwamen, stond de graaf de Mauclerc, van al zijne kleederen ber'.ofd en met uitgestrekte armen aan den voet van een boom vastgebonden zoodat hij zich niet in 't minst kon verroeren, ten doel aan dj messen van de wreede Roodhuiden, die met de meeste behen-diglieid hun best deden, om hem slechts lichte maar pijnlijke wonden toe te brengen.

Terwijl de avonturiers de open plek in galop opreden, hoorden zij, dat hij wanhopig uitriep:

— Doodt mij maar, beulen ! doodt mij maar lafaards!

Zijne verschrikkelijke strafoefening duurde reeds langer dan drie uren.

Het lichaam van den ongelukkige was met wonden bedekt.

Toen de Sperwer de vreemdelingen zag, verliet hij den gevangene voor een oogenblik en snelde hun met een lachend gelaat te gemoet, om hun verheugd een welkomstgroet toe te brengen.

— Waar is het meisje, opperhoofd? — vroeg de graaf de Warrens, die Edmée niet zag, nadat de eerte groeten gewisseld waren.

— De Morgenster is even goed als zij schoon Is! — gaf het opperhoofd der Sioux ten antwoord, — het is geene Indiaansche vrovw; de emart van haren vijand pijnigt haar, het zien van het bloed stuit haar tegen de borst. De Sperwer heeft door zijne krijgslieden een calll voor haar laten gereed maken op een afstand van twee pijlschoten van de legerplaats, opdat zij de zuchten van dezen vreesachtigen hond niet moge hooren, — voegde hij er op een toon van verachting bij, terwijl hij naar den ellendigen graaf de Mauclerc wees.

— Ik weet, waar het meisje is, — zeide de Bretagner eensklaps; — als gij wilt, kapitein, dan zal ik haar waarschuwen.

— Ga er heen, mijn jongen! maar laat haar vooral blijven, waar zij is, totdat alles hier afgeloopen is; dit ver-


-ocr page 221-

KASTIJDING.

105

schrikkelijke schouwspel zou haar met afgrijzen vervullen. -

— Wees maar gerust, kapitein! Ik vind ook geen smaak In die akeligheden, — antwoordde de dappere en toe-genegene Bretagner met eene uitdrukking van nameloozen afkeer.

En hij verdween in het bosch.

— Mijne hleeke broeders moeten zich bij het vuur van het opperhoofd neerzetten en de camulet met hem rooken.

— zeide de sachem der Roodhuiden.

— Met genoegen, opperhoofd! Gij doet ons te veel eer aan, — antwoordde de graaf.

— Dat mijne broeders mij volgen,

— hernam de sachem met de meeste waardigheid.

— De Sperwer is een groot opperhoofd; zal hij de strafoefening van dien ongelukkige niet verkorten? — vroeg de graaf de Warrens, terwijl hij met een medelijdenden blik naar den graaf de Mauclerc wees, die een pijnlijk gehuil deed hooren en zich als een slang tegen den boom, waaraan hij vastgebonden was, vastklemde, tot niet geringe vreugde der Indianen.

— Wat? Die laaghartige hond, die aan den folterpaal een gehuil doet hooren, als ware hij een vrouw der Comanchen? — zeide het opperhoofd der Soiux met verachting, — neen, neen, hij zal niet vóór vanavond, bij het on-gaan der zon, sterven.

— Maar vergeet niet, opperhoofd! dat zijne folteringen wreed zijn.

— Hij lijdt nog niet genoeg voor al het kwaad, dat hij gedaan heeften dat hij heeft willen doen, — zquot;ide het opperhoofd droogjes.

De graaf de Warrens maakte uit den toon, waarop deze woorden gesproken werden, op, dat het vruchteloos zou zijn, om er langer op aan te dringen.

Hij onderwierp zich.

Eensklaps slaakte de sachem der Sioux een verschrikkelijken kreet; de Sperwer had de gravin do Casa-Real, die op het gras zat en door Filoche bewaakt werd, eindelijk bemerkt.

— Zoo, beest! — riep hij met eene verschrikkelijke stem uit, terwijl hij een woesten blik op haar sloeg; — heb je het dus gewaagd, in mijne legerplaats te komen? Wacht maar, wacht maar! het is de Wacondah, dieje hierheen gevoerd heeft.

En voordat de avonturiers, sprakeloos van verwondering, er aan gedacht hadden, hem terug te houden, verliet dc Sperwer hen en snelde op den graaf de Mauclerc toe.

Het opperhoofd der Sioux greep den gevangene bij diens haar vast, zwaaide zijn mes twee of drie malen met een woest gelach rondom zijn hoofd en scalpeerde hem eensklaps.

Bij deze verschrikkelijke verminking slaakte de graaf de Mauclerc een kreet van smart, een kreet, waarop de krijgslieden der Sioux aanstonds antwoord gaven door kreten van vreugde, en nu keerde de Sperwer in aller ijl naar de gravin de Casa-Real terug.

Het geduchte opperhoofd der Indianen hield het bloedende hoofdhaar van den gevangene met een akelig gelach aan de zijnen voor.

Hij bleef op een afstand van twee schreden van de Creoolsche staan, vestigde op haar een blik, waarin eene wreede uitdrukking lag, en zeide na verloop van eenige oogenblikken, terwijl hij de hand eensklaps op haar legde en dc ongelukkige vrouw bij de schouders pakte:

— Hond van een bleekgezicht! Ziehier de belooning voor je misdaden. De Sperwer is een machtig en gevreesd opperhoofd onder zijn volk: hij doodt geene vrouwen .... hij kastijdt ze, zonder ze te slaan .... Ziehier!

En hij wierp haar eensklaps de bloedige schedelhuid in het gezicht.

De ellendige vrouw stond op; hare oogen stonden verwilderd, haar geheele lichaam werd door zenuwachtige stuiptrekkingen bewogen, hare gelaatstrekken verwrongen zich op eene verschrikkelijke wijze.

Eensklaps barstte zij in een krij-schenden lach uit, sprong voorwaarts, maakte zich aanstonds van het rockende haar meester, drukte het aan hare borst en riep met eene stem, waarin niets menschelijks meer gelegen was:

— Mijn kind! ach! daar is hij; mijn kind!

Zij viel toen weer op het gras neer en was verder ongevoelig voor alles, wat er rondom haar voorviel. Daar zij niets meer zag of hoorde, begon zij deze verschrikkelijke tropee te wiegen, terwijl zij met eene zachte stem een van die liefelijke en sombere Creoolsche liedjes zong, waarmee de vrouwen uit deze landstreken hare kinderen in slaap wiegen.


-ocr page 222-

KAETIJDING,

106

De avonturiers, die tot hiertoe lijdelijke toeschouwers van dit verschrikkelijke tooneel gebleven waren, slaakten een uitroep van verbazing en wendden zich bijna met schrik af.

De gravin Hermosa de Casa-Koal had eindelijk de verschrikkelijke straf voor al hare misdaden gekregen: zij was krankzinnig j

— De Wocondah is rechtvaardig! Hij heeft haar in het rijk der geesten overgebracht, — zeide het opperhoofd der Sioux met ontzetting-/

— Ach! —riep de graaf de Warrens uit, terwijl hij haar smartelijk aankeek, — God heeft deze ongelukkige al te zeer gestraft.

— Neen, — hernam de kolonel, — want zij lijdt niet meer.

De kranzinnigheid van deCreoolsche beveiligde haar tegen de barbaarsch-heid der Indianen.

Voortaan was zij voor de Roodhuiden een geheiligd voorwerp, daar deze, evenals alle Oostersche volken, een instinctmatigen eerbied voor krankzinnigen hebben.

Het was verschrikkelijk om den graaf de Mauclerc aan te zien: hij had niets meer van een tvgt;onsch weg; de Indianen, die door de kwellingen, welke zij hem aandeden, verhit waren, wierpen ztch met een duivelsche woede op hem.'

Zelfs kolonel Martial Kenaud, de ruwe krijgsman, gevoelde zich van mededoogen vervuld.

— Die ongelukkige lijdt te veel,— mompelde hij, — deze strafoefening is verschrikkelijk: men moeter een einde aan maken en den haat dezer duivels afleiden.

Terwijl hij deze woorden uitsprak, trok hij een revolver uit zijn gordel, laadde dien, legde met de meest mogelijke koelheid op den ongelukkigen gevangene aan, die een blik van erkentelijkheid op hem sloeg en hem met eene hartverscheurende stem: „Ik dank li!quot; toeriep, en schoot hem een kogel door de borst.

De Indianen, wier woede op deze wijze gestuit was, durfden hierop in-tusschen geenerlei aanmerking maken, zoo groot was hunne achting voor hunne gastvrienden.

De graaf de Warrens verliet alsnu, door liet opperhoofd der Sioux geleid, de open plek en begaf zich naar den calli, waarin Edmée de l'Estang hem in gezelschap van den Bretagner opwachtte.

Toen de beide verloofden elkaar aanzagen, wierpen zij zich in elkanders armen, zonder een woord te kunnen uitbrengen.

Eindelijk waren zij vereenigd!

Zij begaven zich met langzame schreden naar de open plek; toen zij daar kwamen, gevolgd door den Sperwer en Jean Marck, was elk spoor van strafoefening door de zorg der Roodhuiden en op verzoek van de Metgezellen der Maan verdwenen.

De gravin de Casa-Real was eveneens verwijderd.

De Indianen hadden haar onder het geboomte gebracht; de ongelukkige, die geen kracht bezat en door krankzinnigheid aangegrepen was, had zich zonder tegenstand te bieden laten wegleiden.

De avonturiers bleven, om aan de Indiaansche gastvrijheid eer aan te doen, tot aan den volgenden dag bij het opgaan der zon in de legerplaats der Sioux: daarop zeiden zij hun vaarwel, stegen weder te paard en sloegen den weg naar de stad in.

De gravin werd te midden der Indianen gelaten, in wier oogen zij tengevolge van hare krankzinnigheid aller achting waardig was geworden.

Sedert dien tijd heeft men nooit meer over haar hooren spreken.

Of zij dood dan wel levend is, weet niemand te zeggen.

Misschien sleept zij nog, terwijl zij te midden der woestijn ronddwaalt, in het gevolg van hare wreede meesters, de overblijfselen van haar ellendig bestaan voort!...,

Acht dagen later, bij het opgaan der zon, stevende de brik de Eclairew met volle zeilen de straat van Golden-Gate in en zeilde het eilandi Alcatraz om.

Al spoedig daarop scheen zij niets anders dan de vleugel van een alcyon, die boven de golven zweeft.

De Eclaircur had al zijne vrienden aan boord.

Zij hadden eindelijk de verschrikkelijke taak volbracht, die het „Hoofdbestuurquot;' hun bij hun vertrek van Parijs opgedragen had.


-ocr page 223-

Kastijding.

10?

Zij brachten bovendien onmetelijke schatten mede, terwijl zij Californië misschien wel voor immer verlieten.

Zij begaven zich met volle zeilen naar dat gelieimzinnige eiland Amsterdam, dat aan het eind der wereld gelegen is, waar zij met ongeduld verwacht werden door de broeders, die zich aldaar uit alle oorden der wereld verzameld hadden.

Hierop keerden zij naar Frankrijk terug om de taak van de hervorming der maatschappij, waaraan zij zich zoo edelmoedig toegewijd hadden, te hervatten.

GUST AVE'AIM A RD»)

®) Zie „de Araucaniërquot; bij dezelfde Uitgevers-Maatschappij „Nederlandquot; te 's-Gravenhage (vroeger bij de Uitgevers de Erven J. L. Nierstraszte 's-Graven-hage.)


-ocr page 224-
-ocr page 225-

BE ARAÜCANIER.

-ocr page 226-

*

-ocr page 227-

DE ARAÜCAjSIER.

NAAR DE VIJFDE PRANSCHE UITGAVE

/'

VAN

Gustave Aimard.

volksuitgave.

met één oorspronkelijke houtgravure.

's Gravenhage, DE ERVEN J. L. NIERSTRASZ.

-ocr page 228-
-ocr page 229-

DE ARAUCANIER.

EERSTE GEDEELTE.

i.

DE BERAADSLAGING.

Patagonië is thans nog even weinig bekend als toen het ontdekt werd door Juan Diaz de Solis en Vincente Yanez Pinzon, die eatagonië is thans nog even weinig bekend als toen het ontdekt werd door Juan Diaz de Solis en Vincente Yanez Pinzon, die e1-in 1508 landden, zestien jaren na de ontdekking van de Nieuwe Wereld. De eerste zeevaarders hebben willens of onwillens, dat land, als het ware, bedekt gehouden met een geheimzinnigen sluier, die zelfs in latere tijden noch door 'de wetenschap, noch door meerdere handelsbetrekkingen ten volle is opgeheven. De vermaarde Magalaës (Magellan) en diens geschiedschrijver, de ridder Pi-gafetta, die in 1520 deze kusten aandeden, waren de eersten die het sprookje in de wereld brachten van de Patago-nische reuzen, zóó groot dat een Europeaan niet verder reikte dan tot hun gordel, dat zij langer waren dan negen voet en tevens veel hadden van cyclopen. Die fabeltjes werden, zooals gewoonlijk het geval is. aangenomen als waarheden, en nog in de vorige eeuw werd daarover tusschen de geleerden een hevige polemiek gevoerd. Intus-schen heeft men aan de bewoners van dit land, dat zich uitstrekt van de westelijke helling van de Cordilleras de los Andes tot aan den Atlantischen Oceaan, den naam gegeven van Pata-goniërs (groote voeten).

Patagonië wordt, in de gansche lengte, doorstroomd door de Rio-Colorado in het Noorden, en door de Rio-Negro in het West-Zuid-Westen. Die beide stroomen geven door hunne kronkelingen eene zeer gewenschte afwisseling aan het zoo droge, dorre en zandige terrein waar slechts doornstruiken wassen, en bevorderen den onafgebroken plantengroei die langs hunne oevers bestaat; zij vloeien door een vruchtbare valei, beschaduwd door wilgen, en vormen, als het ware, twee diepe voren midden door een bijna vlak land.

De Rio-Negro stroomt door eene vallei omringd door steile, spitse oevers, waartegen hare golven klotsen. DMr waar die oevers verder achterwaarts liggen, is een terrein ontstaan van aangespoelden grond met weelderigen plantengroei, en zijn talrijke niet wilgen bezette eilandjes gevormd, die zich gansch anders voordoen dan de naakte hellingen der kusten.

Apen. grisons, meeuwen, vossen en roode wolven doorkruisen voortdurend en in alle richtingen de wildernissen van Patagonië, daarin wedijverende met de puma, (de Amerikaansche leeuw) en de imburacayas, de zóó woeste en geduchte wilde katten. Langs de kusten wemelt het van tweeslachtige vleesch-vretende dieren, zooals de zeeleeuwen en zeekoeien. De quija die zich in de moerassen schuilhoudt, laat zijn droefgeestig geschreeuw hooren; de gutcuti.


-ocr page 230-

DE BERAADSLAGING.

6

het hert van de Pampas, rent met lichten tred over de zandgronden, en de guanaco, de Amerikaansche kameel, zit neergehurkt te dommelen op de steile kusten. De indrukwekkende condor (lammergier) zweeft hoog in de lucht, vergezeld lt; i o'1 r die afzichtelijke zuiveraars, de urubussen en auras, die even als hij steeds vertoeven in den omtrek van de steile kusten, om de overblijfselen van krengen te betwisten aan de vraatzuchtige caraca-ras. Ziedaar een beeld van de Patago-nische vlakten. Doodsche eenzaamheid en onuitstaanbaar vervelende leegte!

Op zekeren avond in November (de maand die door de ^lwcas-lndianen genoemd wordt ,,kekil-kiijenquot;, de snoei-maand), reed een reiziger op een stevig paard uit de pampas van Buenos-Aires, in gestrekten draf over een van de talrijke paden door de Indianen aangelegd, die men als een ondoor-dringbaren doolhof aantreft langs den zoom van al de Amerikaansche stroomen. Die reiziger was iemand van hoogsten dertig jaar, en gekleed in het half-Indiaansch, half Europeesch gewaad, dat gemeenlijk gedragen wordt doör de gauchos. Een poncho, van Indiaansch fabrikaat viel over zijne schouders langs de zijden van zijn paard, en liet niet veel meer zien dan de lange Chileensche Pohmas, die tot boven zijne knie reikten. Eene lasso en bolar hingen aan iederen kant van den zadel en dwars vóór zich droeg hij een karabijn met getrokken loop. Zijn gelaat, ten halve verborgen door de breede randen van zijn stroo-hoed, had eene uitdrukking van ruwen en boosaardigen moed en zijne trekken konden best dienen als model voor het beeld van den haat. De lange, gekromde neus, en de zeer dicht bij elkaar staande rustelooze en dreigende oogen, gaven, uit de verte gezien, hem het voorkomen van een roofvogel; om zijn samengetrokken mond speelde een spottende trek, en de vooruitstekende oogbeenderen duidden slimheid aan. De olijfkleurige huid liet geen twijfel bestaan aan zijne Spaansche afkomst. In één woord het gansche gelaat, omlijst door een zwarten zeer wanordelijken haardos, wat eveneens gezegd kon wordenvanden zwaren baard, moestizoo-wel vrees als afkeer inboezemen. Breed van schouders en forsch gebouwd, kon men van dien man, die tevens vrij lang scheen te zijn, vermoeden, dat hij niet alleen veel kracht, maar ook meer dan gewone vaardigheid zou bezitten.

De onbekende hield zijn paard in, toen hij gekomen was op eene plek waar verschillende paden zóó in elkaar liepen als een streng garen, die wanhopend in de war is geraakt, en keek scherp rond om goed te weten waar hij zich eigenlijk bevond, doch na even geaarzeld te hebben, sloeg hij rechts af naar een pad, dat zich meer en meer verwijderde van de oevers der Kio-Colorado, die hij tot nu toe had gevolgd. Daarna kwam hij op eene vlakte, waar de grond, verschroeid door de zon en als bezaaid met kleine kleien kiezelsteenen, niets gaf te zien dan schrale doornstruiken. Hoe verder de onbekende zich begaf in die wildernis, hoe meer de eenzaamheid en doodsch-heid vermeerderden, en alleen het getrappel van zijn paard verbrak de heerschende stilte. De ruiter scheen tamelijk ongevoelig voor de woeste schoonheid van die streek, daar hij zich vergenoegde zorgvuldig de omstreek op te nemen en nauwkeurig de pozos te tellen, want in dit land, waar geen water te vinden is, worden door de reizigers putten gegraven, waarin het water zich tijdens regenvlagen kan verzamelen

Toen hij een paar van die pozos was gepasseerd, werd de onbekende in de verte paarden gewaar, die gekluisterd tot stilstaan werden gedwongen vóór een armzalige toldo. Terstond daarna galmde een kreet door de lucht, en in minder dan geen tijd waren de paarden ontkluisterd: drie mannen sprongen in den zadel en renden naar den reiziger om te zien wie hij was, doch die niet de minste beweging maakte om zich in staat van verdediging te stellen.

— Hei, halt, kerel! Waar moet dat heen? — schreeuwde een hunner hem toe, en versperde den weg.

— Canario, Julian! — luidde het antwoord. — Heb je bij geval van avond een flesch aguardiente gedronken? Ken je mij niet?

— Wel, dat is de stem van Sanchez, of ik heb het erg mis.

— En zoo is het, kerel, of zij moesten mij mijn stem ontstolen hebben, maar anders ben ik, de ware, echte Sanchez.


-ocr page 231-

DE BEKAADSLAGING.

— Caraï, welkom hier! —werd hem door allen toegeroepen.

— De duivel haal je als ik niet dacht dat je emold waart door een van die vervloekte Aucasl Nog geen kwartier geleden besprak ik dit met Quinto.

— Ja, bevestigde Quinto, — te meer omdat liet al langer dan een week is, dat je weg zijt gebleven.

— Langer dan een week, ja. maar ik heb mijn tijd niet verbeuzeld.

— Dan moet je ons gauw vertellen, wat je hebt uitgevoerd.

— Zeker, dat kan je denken! Neen, geef eerst wat te bikken, want mijn paard en ik hebben twee dagen gevast.

— Daar is gauw in te voorzien, want nu zijn wij al waar wij wezen moeten.

Al pratende hadden onze vier ruiters hun rit vervolgd en juist op dit oogen-blik stegen zij af bij de toldo waar zij binnentraden na de paarden gekluisterd en voor het vierde paard voer neergezet te hebben.

Die toldo, aldus daar te lande genoemd, was eene hut van tien meters in de lengte cn de breedte, gedekt door riet, en opgetrokken langs in den grond gestoken palen, die aan elkaar werden gehouden door touwen. In een hoek waren vier stokken in den grond geboord waar houten banken met vellen op rusten, die moesten dienen als bed voor de bewoners van die hut, waar men zich moeielijk op andere wijze kon beschutten tegen wind en regen. Midden in de toldo zat ieder op een keisteen vóór een flink vuur, waarvan de dikke rook alles in de schaduw stelde. Quinto haalde een stuk guanaco voor den dag, dat hij roosterde en daarna aan het spit in den grond stak; de vier kameraden trokken toen hunne lange messen uit de polena en begonnen met graagte te eten. Die mannen ■waren bomberos.

Sedert den bouw van Carmen, de laatste sterkte van de Spaansche kolonie, had men, wegens de nabijheid van zooveel Indianen, de noodzakelijkheid ingezien van verkenners, om al de bewegingen dier gevaarlijke buren na te gaan, en dadelijk bericht te komen geven, zoodra er eenig gevaar dreigde. Die verkenners vormden een soort politie, gekozen uit de moedigste mannen, volkomen bestand tegen al de ontberingen van het leven in de pampas. Hoewel hun dienst vrijwillig en het gevaar van zulk een bestaan zeer groot was, ontbrak het nooit aan bomberos, want zij kregen groote soldij. Als uiterste voorposten en meestal in hinderlaag op die plaatsen waar de vijanden, namelijk de Indianen, langs moesten trekken, waren zij dikwijls twintig of zelfs vijfentwintig mijlen verwijderd van de sterkte. Nacht en dag dwaalden zij over de vlakten, steeds zich verschuilend om te bespieden en te luisteren. Zoolang de dag duurde verspreidden zij zich, maar bij het vallen van den avond kwamen zij bij elkaar en durfden menigmaal het niet te wagen vuur aan te steken daar dit hunne aanwezigheid kon verraden, terwijl zij ook nooit allen te gelijk sliepen. Hun bivak was een vliegend kamp, en de jacht leverde het noodig op voor hun onderhoud. Door langdurige vertrouwdheid met dit zwervende en vreemde leven, verkregen zij een gehoor j bij na even fijn als dat der Indianen, en hunne evenzeer geoefende oogen bespeurden het geringste spoor op het zand of het gras, hoe min dit ook vertreden mocht zijn. De eenzaamheid had bij hen eene bewonderenswaardige schranderheid ont-\ wikkeld en tevens een zeldzame begaafdheid tot opmerking.

Deze vier bomberos, thans in de toldo bij elkaar zittend, behoorden tot de vermaardste van Patagonië. Die arme kerels aten met smaak en verwarmden zich door het vuur, een zeldzaam genot voor lieden als zij, steeds omringd door zooveel gevaar, en blootgesteld aan overrompelingen die ieder oogenblik konden opdagen. Doch onze bomberos schenen zich daarover niet erg te bekommeren, schoon zij zeer goed wisten, dat de Indianen nooit'genade geven.

Het karakter van die menschen was vreemd; hunne dapperheid grensde aan 1 wreedheid, en zij gaven even weinig ' om hun eigen leven als om dat van een ander; viel een hunner makker als slachtoffer van een Indiaan of van een wild dier, dan zeiden zij gewoonlijk niet anders dan, hij heeft eene mala suerta gehad, dat zooveel moest beteekenen als: hij is er slecht afgekomen.Echte wilden, levend zonder God of gebod, waren zij een geheel bijzonder type der menschheid.

Onze verkenners waren broeders en


-ocr page 232-

DE BEEAADSLAGING.

8

heetten Quinto, Julian, Simon en Sanchez. Hunne woning, reeds een paar keeren door AucaB-Indianen verwoest, was bij den laatsten vijandelijken inval totaal verbrand; hunne ouders waren toen bezweken onder de afschuwelijkste folieringen; twee hunner zusters door aanvoerders onteerd en daarna gedood; de jongste, Maria, een kind van nog geen zeven jaar, was in slavernij weggevoerd en sedert hadden zij niets meer vernomen, zoodat zij niet wisten of zij nog leefde of reeds gestorven was. Toen waren die vier broeders, uit haat en wraakzucht tegen de Indianen, bomberos geworden, en sinds dien tijd één van hart en hoofd. Moesten wij mededeelen al de bewijzen van moed, schanderheid en sluwheid, die door hen gedurende die negen jaren gegeven waren, dan zouden wij veel te wijdloopig worden, buitendien zullen wij hen nog dikwerf in den loop van dit verhaal ontmoeten.

Sanchez was de oudste; zoodra het maal was afgeloopen, doofde Quinto het vuur uit, en steeg Simon te paard om in den omtrek de ronde te doen; daarna schikten de beide zoo nieuwsgierige broeders zich naast Sanchez, om te luisteren naar hetgeen hij hun had mede te deelen.

— En welk nieuws breng je, — vroeg Julian.

— Zeg eerst — sprak de eerste, — wat door jullie in die week is uitge-voerdj?

— Dat is gauw gezegd, — antwoordde Quinto, — Niets.

— Kom, kom!

— 't Is waarachtig zóó, niets! De Aucas en de Pehuenchen worden bespottelijk laf: als dat zóó blijft, dan moeten wij hun rokken zenden, alsof zij vrouwen waren.

— Zoo! uitte Sanchez. — Nu wees maar gerust! zóó ver is het nog niet met hen.

— Hoe weet jij dat? — vroeg Quinto.

— En verder? — hernam Sanchez, zonder die vraag te beantwoorden.

— Verder ook niets! Wij hebben niets verdachts gezien noch gehoord.

— Weet je dat secuur?

— Wel vervloekt! Verslijt jij ons voor kinderen?

— Neen dat niet, maar jullie kunt je bedriegen.

— Wat blief?

— Denk er nog eens goed over.

— Ik heb je immers gezegd, dat niemand hier langs is gekomen, — verzekerde Julian op stelligen toon.

— Niemand?

— Ten minste als je buiten rekening laat een oud wijf van de Pehuenchen, dat van avond laat door de vlakte kwam rijden opeen ouden knol, en ons den weg vroeg naar Carmen,

— En dat oude wijf wist dien weg even goed als jullie en ik. Canario! — deed Sanchez glimlachend er op volgen. — Wat ben jullie toch goedgeloo-vig!

— Goedgeloovig ! — viel Quinto uit. met onvergenoegd gelaat. — Je moest liever .r:eggen dat we heel onnoozel zijn.

— Wat drommel, het heeft er ook veel van.

— En waarom?

— Dat zal je nu hooren.

— Heel graag.

— Wacht maar even, dan zal je dat niet meer zeggen. Dat oude wijf van de Pehuenchen, dat van avond laat door de vlakte kwam rijden op een ouden knol, en den weg vroeg naar Carmen,

— zei Sanchez spottend de woorden herhalende, die Julian gebezigd had,

— weet je wie dat is?

— Wel drommels, een oude toover-kol met zoo'n afschuwelijke apentronie, dat zelfs de duivel er voor zou terugdeinzen.

— Ei, ei! Zou jij dat denken? Nu, man, dan weet jij er zoo wat als niemendal van.

— Drommels! Zeg dan wat jij weet, en speel niet met ons, zooals de kat met de muis.

— Kinderen, die oude tooverkol met de apentronie was . . .

— Nu, was . . . ?

— Xeham-Outah.

Neham-')utah, (de storm) was de voornaamste ulmen der Aucas. Sanchez had heel wat meer kunnen zeggen zonder dat zijne broeders er over gedacht zouden hebben, om hem in de rede te vallen, want zij waren door dit bericht als verpletterd.

— Wel vervloekt! —barstte Julian eindelijk los.

— En hoe weet je dat? — vroeg Quinto.

— Je zult toch wel niet meenen dat ik de gansche week geslapen en gedommeld heb ? Die zelfde Indianen aan


-ocr page 233-

DE BERAADSLAGING.

9

wie jullie vrouwenrokken wildet zenden, zijn in alle stilte maar zeer druk bezig met zich klaar te maken voor een verwoeden aanval. Stille waters hebben diepe gronden en na mooi weer volgt er meestal storm. Al de stammen in Opper- en Neder-Patago-nië, en zelfs die van Araueanië hebben zich verbonden om gezamenlijk een inval te doen, alle blanken te vermoorden en Carmen met den grond gelijk te maken. Twee aanvoerders hebben dat gansche plan ontworpen en die twee kennen jullie en ik al lang, Nehara-Outah en Pincheira, het opperhoofd van de Araucaniërs. Tegen van avond is er enne groote vergadering bijeengeroepen van al de stammen, de Aucas, Pehuenchen, Tehuelchen, Araucaniërs, en Puelchen, waarin de dag en het uur van den aanval zal worden vastgesteld, de posten voor de verschillende stammen verdeeld en verder besproken wat zij noodig achten om volkomen in hunne plannen te Sia-gen.

— Caraï! — viel Juan uit. — Dan itag er geen tijd verloren gaan, en moet een van ons spoorslags naar Carmen, om aan de regeering te berichten, hoe dreigend het gevaar voor de kolonie is.

— Neen, zoo overhaast moet dit niet gebeuren, wij hebben nog wel een beetje tijd en moeten eerst ons best doen om te weten te komen, hoe de Indianen het denken aan te leggen. De „quipasquot; (de oproeping tot den strijd) is overal heen gezonden, en de opperhoofden, die op de vergadering zullen komen zijn Neham-Outah, Lu-caney, Pincheira, Le Mutato, Chauka-ta, Guaijkilof, Vera, Metipan, Killapan, en nog anderen, er zullen er twintig zijn. Jullie ziet dat ik heel wat heb vernomen.

— Waar komen zij bijeen?

— Bij den boom van Gualichu.

— Drommels! Het zal niet gemakkelijk gaan om hen duir op die plek te overvallen.

— Zeg maar liever dat het zoo goed als onmogelijk is, meende Quinto.

— Wie niet sterk is, moet slim wezen. Daar komt Simon terug. Wel, is er wat nieuws?

— Alles rustig! — verzekerde Simon.

— Des te beter, dan kunnen wij aan den gang gaan, — hernam Sanchez. — Zeg eens, broers, hebben jullie nog altijd even veel vertrouwen in mij?

— Of we! — riepen alle drie.

— Dus blijf jullie van plan om mij te volgen?

— Overal.

— Dan dadelijk te paard, want ik ben van plan om die hidiaansche vergadering bij te wonen.

— En waarheen breng jij ons? . . .

— Naar den boom van Gualichu.

De vier geharde kerels sprongen in

den zadel en vertrokken in galop.

Sanchez bezat op zijne broeders een overwegenden invloed; zij waren er reeds aan gewoon geworden om zich over niets te verwonderen bij alles wat hij deed, overtuigd, dat hij tot stand zou brengen wat aan een ander niet zou gelukken.

— Is het jou voornemen om geheel alléén naar al die opperhoofden te gaan? — werd door Julian gevraagd.

— Ja, Julian, — luidde het antwoord, — dan zullen er in plaats van twintig, eenentwintig zijn. Dat is het gansche verschil, — verklaarde Sanchez spottend.

De bomberos deden aan hunne paarden de sporen voelen en verdwenen in de duisternis.

II.

DE PRESIDIO.

Jaren na de ontdekking der Nieuwe Wereld, vestigden de Spanjaarden, in 1780, in Patagonië een Presidio, aan den linkeroever van de Rio-Negro, op een afstand van zeven mijlen van de monding, en noemden diearen na de ontdekking der Nieuwe Wereld, vestigden de Spanjaarden, in 1780, in Patagonië een Presidio, aan den linkeroever van de Rio-Negro, op een afstand van zeven mijlen van de monding, en noemden die JS'iuxtra Senora d I Carmen of ook wel Patagones.

De Dlmen Negro, de voornaamste aanvoerder van de Puelchen, in de buurt van de Rio-Negro gekampeerd, ontving de Spanjaarden zeer welwillend, en nadat door hen onder de Indianen eene belangrijke hoeveelheid kleedingstukken en andere zaken verdeeld waren, die zij best konden gebruiken. verkocht hij aan hen dat gedeelte van de rivier van de monding tot aan San-Xavier. Tevens werd aan de Spanjaarden door de inlanders, op verlangen van den Olmen Negro, hulp verleend bij den aanbouw van de ei-


-ocr page 234-

DE PRESIDIO-

10

tad el, zoodat zij door hun arbeid bijdroegen tot hunne eigene dienstbaarheid.

Tijdens de stichting van Carmen bestond die post slechts uit één fort, aan den noordelijken oever gevestigd op den top van een steilen, spitsen rand, van waar de rivier, de zuidelijke vlakte, en het omliggende land werd beheerscht. Dat fort vierkant van vorm, was opgetrokken metdikkehard-steenen muren en werd geflankeerd door drie bastions, twee naar het westen en oosten van de rivier en het derde naar de vlakte. Die bastions dienden tot kapel, pastorie en kruithuis; aan de andere zijden stonden ruime woningen voor den kommandant, den betaalmeester, de officieren, het garnizoen en tevens een klein hospitaal. Al die gebouwen hadden slechts één verdieping en waren met pannen gedekt; bovendien bezat het gou vernement aan de buitenzijde ruime graanpakbuizen, eene bakkerij, een molen, twee werkplaatsen voor smeden en timmerlieden, en een paar estancias of landhoeven, voorzien van het noodige voor de paarden en het vee.

Thans is dit fort grootendeels vervallen ; bij gebrek aan de noodige herstellingen vielen de muren overal ineen, en alleen de woonhuizen zijn nog in goeden staat.

Carmen is verdeeld in drie groepen; de eene, liet oude Carmen of de zoogenaamde Presidio, ligt tusschen het fort en de Eio-Negro op de helling van den oever, en bestaat uit een veertigtal woningen, verschillend in gehalte en grootte, die een onregelmatige lijn vormen langs den zoom van het water. Er omheen liggen eenige armzalige hutten verspreid. Dat is het centrum voor den handel niet de Indianen. De andere groep aan denzelfden oever, die genoemd wordt Poblacion del Sur ligt een honderdtal passen meer ten •westen van het fort; het wordt daarvan gescheiden door zandduinen, waardoor de opstelling der kanonnen volkomen gemaskeerd wordt. Poblacion vormt een vrij uitgestrekt vierkant plein, en daar omheen liggen meer dan honderd, meerendeels nieuwe woningen van één verdieping, en gedekt met pannen, die tot huizing dienen van landbouwers, pachters enpulperos (kruideniers en drankverkoopers). Tusschen de twee groepen staan hier en daar langs de rivier nog verscheidene huizen. Het dorp aan den zuidelijken oever, van daar genaamd Poblacion-dcl-St(r, bestaat uit een twintigtal woningen op een laag terrein gebouwd, en die dus bloot zijn gesteld aan overstroomingen. Die woningen zijn van nog geringer gehalte dan die in het Noordelijke gedeelte en daar lunzen niet dan gauchos en estancieros, hoewel enkele pulperos, aangelokt door de nabuurschap der Indianen, zich er ook hebben gevestigd.

De algerneene aanblik is er droevig, want op verren afstand van elkaar bespeurt men slechts enkele boomen, en dan nog wel niet anders dan langs den zoom van de -rivier, terwijl die in haar schrille voorkomen een treurig bewijs leveren van de weinige groeikracht, die de dorre grond verleent. De straten liggen ook meest altijd vol stofferig zand, dat bij het minste windje in wolken wordt opgejaagd.

Deze beschrijving van een tot nu toe zoo weinig bekend land moest on vermijdelijk vooraf gaan, tot goed begrip van het vervolg van dit verhaal.

De dag waarop dit begon, tegen twee uur voormiddags zaten vijf of zes gauchos aan een tafel in een pul-pero, vrij druk in gesprek en meer dan genoeg chicha drinkende uit cou'is (halve kalebassen die dienen als kommetjes), die telkens de ronde deden. Dit tooneeltje greep plaats in Poblacion-del-Snr.

— Canario! — riep een lange, magere en vervallen kerel, met het voorkomen en de manieren van een geslepen gauwdief. — Zijn we dan geen vrije mannen meer? Als onze gouverneur senor don Luciano Quiros nog langer volhoudt om ons het bloed uit de nagels te persen, dan moeten wij niet vergeten dat Pincheira hier dicht in de buurt is, en dat wij her met hem gauw eens zullen worden. Het is waar hij doet zich voor als Indiaansch opperhoofd, maar is toch van onvermengd blank ras, en een caballero van top tot teen.

— Calla la voca (houd je mond) Chillito, — viel een ander uit. — Jij deed beter je chicha uit te drinken, i an zulken zotten pra t uit te slaan.

— Zoo! En toch verkies ik nu dat en nog meer te zeggen, — bulderde Chillito, die reeds meer dan de anderen gedronken had.i


-ocr page 235-

DE PRESIDIO.

11

— Vergeet jij dan heelemaal, dat 1 hier om ona heen oogen loeren om ons te bespieden, en ooren wijd open worden gehouden om goed te verstaan ■wat wij zeggen, en dat ove.-te brengen?

— Kom, kom, gekheid! — zei de ander en trok de schouders op. — Jij bent altijd en voor alles bang, Malo. Ik geef om al die spionnen net zoo min als om een versleten toom.

— Chillito!

— Nou, wat moet je? Heb ik geen gelijk? Waarom heeft don Luciano het zóó op ons voorzien?

— Dat heb jij heelemaal mis, — ■werd door een derde lachend beweerd. — De gouverneur is juist integendeel er zeer op gesteld dat jij veel verdient, want dan kan hij je des te meer afnemen.

— Wat is die duivelsche Pavito toch grappig. Hij brengt iemand waarachtig nog eens aan het lachen! — en als bewijs daarvan schaterde Chillito het uit. — Nou, het ga zoo het wil! Geen ellende voor den tijd.

— En laten wij dan liever nog eens proeven! — smakte Pavito.

— Zeker, zeker, — hernam Chillito. — Liever nog eens gedronken, dat spoelt de zorgen weg. En buitendien we hebben immers ook nog altijd don Juan Perez, die zou ons ook wel helpen als de nood aan den man kwam.

— Wel vervloekt, — barstte Mato los, en sloeg woedend met gebalde vuist op de loonbank. — Stik, eer je weer dien naam noemt, die, vooral hier, moet verzwegen worden Ver-wenschte babbelaar, jij weet niet eens wat je zeggen en zwijgen moet!

Chillito keek kwaad en zag zijn makker schuins aan.

— Heb jij misschien plan mij de les te lezen ? Canario! Houd je nu ge waarschuwd, want je maakt mijn bloed aan het koken.

— De les te lezen? En waaromniet? Dat heb jij al lang genoeg verdiend, — gaf de ander ten antwoord, zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken. — Caraï! Het is nu al langer dan twee uren dat je niet ophoudt met drinken, je bent meer dan vol, kerel, en raaskalt als een oud wijf. Zwijg, dat zeg ik je nog eens, versta je, en ga slapen!

— Sangre de Cristo! — bulkte Chillito en stootte forsch zijn mes in de toonbank. — Dat zul je mij betaald zetten!

— Ook al goed! Zoo'n kleine lating zal je best te pas komen, en mijne vingers jev.ken. om je met mijne navaja een flinke streek te geven over jou leelijken apensnnet.

— Gemeene bluffer! Heb je nog meer te kletsen?

Chillito wierp zich op Mato, die hem ferm afwachtte, de overige gauchos snelden tusschenbeiden, om hen te beletten handgemeen te worden.

— Houdt op! Houdt op! caballe-ros! — gilde depulpero. — Geen twist hier bij mij aan huis! Als jullie lust hebt om te vechten dan is daarvoor op straat meer en heter plaats.

— De pulpero heeft gelijk! — uitte Chillito. — Kom mee, als jij een kerel bent die hart in zijn lijf heeft.

— Heel graag.

Gevolgd door hunne makkers, holden de twee gauchos naar de straat, en de pulpero zelf bleef in de post van de deur staan, stak de l anden in de zakken. Hoot een danswijsje, en wachtte de vechtpartij af. Chillito en Mato had-d0n hunne hoeden reeds afgenomen en elkaar zeer beleefd gegroet, waarna zij hun poncho, bij wijze van schild, om den linkerarm wikkelden, en hunne lange messen uit de polena trokken, en zonder verder een woord te wisselen, stelden zij zich in positie met verwonderlijke koelbloedigheid.

Bij een dergelijk gevecht wordt het als eene eere beschouwt, als men er in slaagt om den tegenstander in diens gelaat te treffen; brengt men echter iemand een wond toe beneden den gordel, dan wordt dit aangemerkt als eene verraderlijke handeling, onwaardig aan een echt caballero. De twee tegenstanders stonden stevig op de wijd uitgestrekte beenen, met ineengedoken bovenlijf en eenigszins achterwaarts gebogen hoofd; zij hielden elkaar scherp in het oog om iedere beweging te raden, iederen stoot af te weren, en daarna dadelijk te trachten den ander over het gezicht te snijden. Igt;e overige gauchos stonden, de mais-cigarette rookende, met koelen blik naar het gevecht te kijken, en juichten den behendigsten kampioen luidruchtig toe. Eenige minuten duurde den strijd zonder merkbaar voordeel voor een der beide partijen, doch toen Chillito, wiens blik waarschijnlijk reeds tamelijk beneveld was door het onmatige drinken, één oogenblik te laat pa-


-ocr page 236-

DE PHESIDIO.

15

reerde, voelde hij terstond daarna hoe het mes van Mato de luiid van zijn gelaat over de geheele lengte doorsneed.

— Bravo! Bravo! — schreeuwden aldegauchos. —Flink getroffen ! Mooi gedaan!

De kampioenen deden een paar stappen achterwaarts groetten de omstanders, bogen met een soort hoffelijkheid voor elkaar, en, na een handdruk, gingen zij arm in arm weer naar de pul-peria.

De gauchos zijn een bijzonder soort menschen, en in Europa zouden hunne zeden iets geheel onbekends wezen. Die te Carmen, meerendeels bannelingen tengevolge hunner misdaden, hebben hunne bloeddorstige gewoonten en de minachting voor het leven onveranderd behouden. Hartstochtelijk verslaafd aan het spel, zijn zij meest altijd met de kaarten bezig, en dit geeft dus gereedelijk aanleiding tot twisten en ruzie waarbij het mes de hoofdrol speelt. Onbezorgd voor de toekomst, onverschillig voor tijdelijke ontbering en gehard tegen lichaamspijn of kwalen, geven zij even min om den dood als om het leven en deinzen niet terug voor gevaren. En toch diezelfde menschen, die dikwerf hun gezin verlaten om vrijer te leven te midden van wilde horden, die mannen, die onverschillig en zonder eenig medegevoel het bloed van hunne naasten doen stroomen en onverzoenlijk zijn in hun haat, diezelfde menschen zijn vatbaar voor oprechte vriendschap, en voor trouwe gehechtheid en ware zelfverloochening. Hun karakter bestaat uit eene zonderlinge mengeling van goed en kwaad. Zij zijn beurtelings of soms tezelfder tijd luiaards, spelers, ruziemakers, dronkaards, wreed en hoovaardig, maar vermetel, dapper en sterk gehecht aan den vriend of beschermer, dien zij zich gekozen hebben. Sinds hun jeugd stroomt in de estancias het bloed over hunne handen in den tijd van de man-iaza del ganado (de slachttijd van het vee), en dus zijn zij reeds vjoeg gewend aan de kleur en reuk van bloed. Verder zijn zij in hun scherts even ruw als in hunne zeden; en gewoonlijk geldt als de aardigste van hunne aardigheden, dat zij om de kleingeestigste reden elkaar dreigen met het mes.

Terwijl de gauchos, na hunne terugkomst bij den pulpero, den twist afdronken en de herinnering aan dit

| kleine voorval door stroomen chica verdreven, kwam iemandj binnen, gewikkeld in een zwaren mantel, terwijl hij ook de breede randen .van zijn hoed diep over de oogen had getrokken; hij keek, schijnbaar onverschillig, scherp in het rond, ging toen naar het buffet, stak daar aan de brasero eene sigarette op, en klopte toen drie keeren kort afgebroken op do toonbank, met een piaster, die hij in de hand hield. Bij dit onverwachte geluid, dat veel had van een afgesproken sein, zwegen opeens al de gauchos, die weer druk aan het babbelen waren geraakt. Chillito en Mato keken verschrikt op en deden hun best om ondanks de zware plooien van den mantel gewaar te worden, wie die vreemdeling was en Pavito keerde zijn hoofd een beetje af, daar hij niet wilde laten bemerken, dat hij een spottend lachje niet kon bedwingen. De onbekende wierp de slechts half opgerookte cigarette weg, en verliet de gelagkamer even zwijgend als hij gekomen was. Eenige oogenblikken daarna verlieten ook Matto en Chillito, die zijn wang telkens afdroogde, ookdepulpe-ria, onder voorgeven dat zij op eene belangrijke zaak uit moesten. Pavito sloop tot aan de deur langs den muur, en volgde hen op de hielen.

— Hum! — mompelde de pulpero. — Ik houd het voor vast dat die drie uitgaan op een leelijk karreweitje, waarbij zij hard kans hebben er alle drie het hachje bij in te schieten, maar wat kan het mij schelen, dat moeten zij zelf maar weten!

De overige gauchos waren ouder gewoonte veel te verdiept in hun spel en keken te zeer naar hunne kaarten, om veel te bemerken van het vertrek hunner kameraden. Op korten afstand van de pulperia keerde de onbekende zich om; de twee gauchos liepen bijna vlak achter hem, onverschillig drentelend en pratende, als leegloopers die niets anders te doen hadden. En waar was Pavito gebleven? Die was opeens verdwenen.

Na een bijna onmerkbaren wenk aan die twee kerels, was de vreemdeling voortgestapt, en volgde een weg, die met een kleine kronkeling zich verwijderde van de rivier en van lieverlede meer naar de vlakte voerde. Aan het einde van Publacion maakte die weg een vrij sterken hoek, en werd onverwachts zoo smal als een voetpad, dat


-ocr page 237-

DE PRESIDIO.

13

zooals gewoonlijk zich in de vlakte scheen te verliezen. Bij den hoek van dat voetpad werden onze drie personages gepasseerd door een ruiter, die in gestrekten draf op weg was naar het dorp, doch hij werd noch door den Treemdeling, noch door de beide gau-chos opgemerkt, waarschijnlijk doordien zij veel te zeer werden bezig gehouden door hunne eigene gedachten. De ruiter wierp daarentegen op hen snel en scherp een blik, hield zijn paard in en bleef een eind verder stil staan.

— Wel vervloekt! — sprak hij in zich zeiven. — Als flat Juan Perez niet is, dan moet het de vleeschelijke duivel zijn! Wat zou hij hier uit willen voeren met die twee bandieten, die er ook niet veel anders uitzien dan als een paar suppoosten van Satan? Zoo waar als ik José Diaz ben, daarvan moet ik het mijne hebben en daar zal ik achter komen ook!

Vlug sprong hij uit den zadel. Senor José Diaz was iemand niet ouder dan vijfendertig jaar, van iets minder dan middelmatige lengte en een beetje zwaarlijvig; maar daarentegen gaven zijne vierkante en breede schouders en ineengedrongen leden genoegzaam te kennen, dat hij veel kracht bezat. Het kleine grijze oog had een levendigen opslag, getuigde van scherp oordeel en onversaagde koenheid en verhelderde het gansche openhartige en rondborstige gelaat. Zijne kleeding was als die van de gauchos, echter in behoorlijker trant en zelfs met eenigen smaak.

Zoodra hij was afgestegen keek hij om zich heen, doch werd nergens iemand gewaar wien hij zijn paard kon toevertrouwen, wat trouwens geen wonder was, want te Carmen en vooral te Po-blacion-del-Sur, is het eene hooge zeldzaamheid als men op den weg twee personen tegelijk ontmoet. Uit kwaadheid stampte hij op den grond, sloeg de teugels om zijn arm, bracht het paard naar de pulperia, die zoo even door de gauchos verlaten was, en droeg de zorg voor het dier op aan den waard.

Na de behoorlijke vervulling van zulk een dierenplicht (.want ieder Spaansch-Amerikaan beschouwt zijn paard als een vriend) keerde Diaz met de grootste behoedzaamheid op zijne schreden terug, als iemand die eene overrompeling beoogt en niet bemerkt wil zijn. De gauchos waren hem nu reeds een heel eind voor en juist toen hij de bocht van den weg omsloeg, verdwenen zij achter een zandduin. Toch duurde het niet lang tot hij hen weer in het oog kreeg, een steil voetpad opklimmende dat op een dicht bezet bosch-je uitliep. Hetzij door toeval, hetzij door eene speling der natuur hadden eenige boomen daar in dien zandgrond wortel gevat en waren er welig opgeschoten.

Thans nu hij zeker wist hen terug te zullen vinden, ging Diaz minder snel loopen en, om in geval van verrassing zich een zekere houding te geven en alle vermoedens te voorkomen, stak hij eene cigarette op. Gelukkig voor hem keken de gauchos geen enkele keer om, en volgden in het boschje den man, door Diaz herkend als don Juan Perez. Toen Diaz op zijn beurt bij dat boschje was gekomen, ging hij er niet dadelijk in, maar liep eerst een eindje rechts af, dook daarna op den grond, en begon zeer behoedzaam en zoo stil mogelijk op handen en voeten voort te kruipen, om te verhoeden dat door eenig ge-druisch de oplettendheid der gauchos werd gaande gemaakt. Na enkele minuten vernam hij het geluid van stemmen. Toen stak hij langzaam het hoofd op en zag hij, niet verder dan tien pas van zich af op een open plek drie mannen staan, druk met elkaar pratende. Hij stond op, verschool zich achter een ahorn en luisterde scherp toe.

Don Juan Perez had zijn mantel laten vallen, stond met over elkaar geslagen beenen, zijn schouder tegen een boom te leunen en luisterde, zichtbaar ongeduldig, naar hetgeen hem op dit oogenblik werd vertelddoorChillito.

Don Juan was een knap man van achtentwintig jaar, lang, goed gevormd, zeer gemakkelijk en hoogst beschaafd in zijne manieren, en hadj het trotsche uiterlijk van iemand, die gewoon is te bevelen. Twee groote, zwarte, levendige oogen verfraaiden zijn gelaat, oogen, waarvan men zou gemeend hebben dat zij vonken konden schieten, oogen, wier blik zoo vreemd en als betoove-rend .werkte, dat men den invloe.1 daarvan bijna onmogelijk kon wederstaan. De zeer beweeglijke neusvleugels schenen het kenmerk van hevige hartstochten, een bittere spotlach speelde meestal om zijn mond, die overigens fraai kon genoemd worden, met mooie tanden, en aan den bovenlip voorzien van een zwarten knevel. Zijn voorhoofd


-ocr page 238-

DE FHESIDIO.

14

was breed, zijn huid bruin geblakerd door de zon, en zijn haar lang en zacht. En toch ondanks al de voorrechten door de natuur aan zijn uiterlijk toebedeeld, deed het hoogmoedige en minachtende van zijn gansclie voorkomen voor hem afkeer ontstaan. Zijne kleine handen waren gestoken in onberispelijke handschoenen, en zijne voeten, eveneens getuigend van zijn goede afkomst, in verlakte laarzen. Zijne kleeding, bij uitstek rijk en weelderig, was wat den vorm betrelt, geheel gelijk aan die van de gauchos. De boord van zijn hemd werd vastgehouden door een diamant van zeer groote waarde, en het fijne weefsel van zijn|poncho kost te meer dan vijfhonderd piasters.

ïwee jaren vóór den aanvang van ons verhaal, was don Juan Perez te Carmen gekomen zonder dat iemand dSdr hem kende, en herhaaldelijk vroeg men elkander, waar komt hij van daan? Wie is hij en hoe in her, bezit geraakt van zulk een vorstelijk vermogen? Waar liggen eindelijk zijne bezittingen? Don Junn had in de kolonie, twee of drie mijlen van Carmen, eene estancia gekocht, en die doen verbouwen en inrichten als eene versterking omringd door grachten en palissaden, en bewapend met zes stukken, voorgevende dat die moest dienen tot verdedigingsmiddel tegen de Indianen. Maar niet minder dan die estancia had hij zijn eigen bestaan als met muren omringd en iedere nieuwsgierigheid volkomen onbevredigd gelaten; doch hoewel zijne estancia nimmer werd opengesteld ter ontvangst van gasten, ontbrak het hem nooit aan uunoodigingen van de voornaamste families te Carmen, waaraan hij meest altijd gevolg gaf. Af en toe verdween hij tot aller verbazing, en daagde dan gemeenlijk eerst na eene afwezigheid van verscheidene maanden weder op. De dames waren gul met hare lachjes en lonkjes, de heeren met hunne slim aangebrachte vragen om don Juan tot praten te brengen. Don Ruci-ano Quiros, die door zijne betrekking van Gouverneur meer recht had om meer van dien knappen vreemdeling te weten, begon eenige ongerüstheid te koesteren, maar daar alle pogingen daartoe zonder goed gevolg bleven, gaf hij die ten laatste op, hopende dat vroeg of Iaat al dat geheimzinnige opgelost zou worden. Zóó bestond dus de man, I die thans op de plek luisterde naar |

Chillito en dit was alles wat men van hem wist.

— Genoeg, genoeg! —viel deze bits uit, en brak al de praatjes van den gaucho af — Jij bent niets meer dan een hond, en een hondenkind.

-— Senorl — zuchte Chillito verontwaardigd.

— Ellendeling, ik moest je de bee-nen stuk slaan.

— Wat! Dreigementen! En dat tegen mij! — 'riep de gaucho die bleek van kwaadheid werd en zijn mes trok.

Don Juan greep met zijn fijn handje in den keurig netten handschoen, den kerel zoo stevig bij den pols en kneep dien zoo onbarmhartig, dat het mes op den grond viel en hij kermde van pijn.

— Op je knieën, en vraag vergiffenis — gelastte de edelman, en wierp Chillito op den grond.

— Neen! steek mij dan maar liever overhoop!

— Loop heen, gemeene hond! Ga! Jij bent een beest.

Wankelend stond de gaucho op, zijne oogen waren door bloed beloopen, zijne lippen doodsbleek, en zijn gansche lichaam beefde; hij raapte zijn mes op, en trad naar don Juan toe, die hem afwachtte met over de borst gekruiste armen.

— Ja, het is zoo — sprak hij daarna. —• Ik ben niet veel anders dan een wild beest, maar dat doet er niet toe, toch houd ik veel van je. Vergeef mij dus of steek mij dood, maar jaag mij niet weg.

— Ga heen, zeg ik je.

— Is dat uw laatste woord?

— Ja.

— Dan voor den duivel, dan. . . .

En met een beweging sneller dan

de gedachte hief de Gaucho zijn mes op, om het zich in het hart te steken, doch nog sneller had don Juan den arm van Chillito tegengehouden, terwijl hij hem toevoegde:

— Ik wil je vergiffenis schenken, maai als je langer in mijn dienst wil blijven, zorg er dan voor datje voortaan beter je mond weet te houden.

De Gaucho viel voor hem op de knieën, en overdekte zijn hand met kussen, geheel het beeld van een hond, die den meester lekt die hem nog zoo pas afranselde.

Mato was een onbeweeglijk toeschouwer gebleven van dat gansche


-ocr page 239-

DON JUAN PEREZ.

15

tooneeltje en José Diaz, steeds achter den boom verscholen, mompelde in zich zeiven:

— Hoe machtig moet de invloed van dat zonderlinge wezen zijn, dat hij iemand zoozeer aan zich weet te hechten.

III.

PON JÜAN PEREZ.

Kort duurde het stilzwijgen, en toen hernam Don Juan:ort duurde het stilzwijgen, en toen hernam Don Juan:

— Ik weet Chillito, dat je zeer aan mij gehecht zijt, en ik stel volkomen vertrouwen in je, maar je bent een zuiplap, en de drank is eene slechte raadgeefster.

— Dan zal ik niet meer drinken — gaf de gaucho kort en bondig ten antwoord.

Don Juan glimlachte.

— Drink, — hernam hij, — drink, dat kan geen kwaad, maar bezuip je niet. Wie dronken is laat dikwerf uit zijn mond woorden los, zooals jij daar straks hebt gedaan, die niet te herroepen zijn, en somtijds doodelijker treffen dan dolksteken. Ik zeg dat niet tegen jou als je meester, maar als je vriend. Kan ik nu op jullie even vast als vroeger rekenen?

— Ja, — werd door de gauchos verzekerd.

Ik moet vertrekken, maar gij moet nier in de kolonie blijven en steeds klaar staan voor alles. Houd vooral het huis van don Luis Munoz goed in het oog, zoowel van buiten als van binnen. Mocht er met hem of zijne dochter iets buitengewoons voorvallen, steek dan dadelijk twee vuren aan, een op de steilte van de kust aan den kant van Urubus; het andere op die aan den kant van San Xavier en dan zult gij enkele uren later bericht van mij krijgen. Belooft gij verder vast en zeker, dat al mijne orders, hoe vreemd en zonderling die ook schijnen, snel en stipt zullen worden uitgevoerd?

— Dat zweren wij !

— Goed! Nu nog een enkel woord. Zoek verbintenis aan te knoopen met zooveel geschikte gauchos als er te vinden zijn, tracht een troep flinke, ferme kerels bijeen te krijgen, maar doe dit vooral zonder kwaad vermoeden te doen ontstaan, want bedenk dat ieder die argwaan koestert steeds een oog openhoudt. Nog iets, vertouw dien Pavito niet; hij is een verrader.

— Zullen wij hem van kant maken? — vroeg Mato.

— Misschien is dat het voorzichtigste mits dat het op een slimme manier wordt aangelegd.

De beide guachos keken elkander veelbeteekenend aan, en don Juan deed alsof hij hen niec zag.

— Hebben jullie geld genoeg?

— Neen. heer.

— 't Doet er niet toe. Hier pak aan.

Hij wierp Mato een lange geknoopte beurs toe, tusschen wier mazen een groot aantal goudstukken schitterden,

— Cbillito haal mijn paard.

De gaucho ging weer in hetboschje, maar kwam bijna onmiddellijk weer te voorschijn met een prachtig renpaard, dat hij aan den teugel hield en waarop don Juan terstond sprong.

— Vaartwel! — voegde hij hun toe, — Blijft voorzichtig en getrouw. Eéne enkele onbescheidenheid zoudt gij met uw leven betalen!

Na dien vriendschappelijken groet aan de brave gauchos, gaf hij zijn paard de sporen en rende weg in de richting naar Carmen, en Mato sloeg met Chil-litto den weg in naar Poblacion-del-Sur. Zoodra zij een eind ver weg waren, ritselde het aan een hoek van die open plek. in de struiken, en vertoonde zich langzaam een gelaat doodsbleek van angst. Dit gelaat was dat van Pavito, die daarna weer rechtop ging staan, in de eene hand een pistool, in de andere zijn mes hield, met ontstelden blik overal om zich heen keek en tot zichzelf zei:

— Canario! Zij willen mij dooden en dat moet geschieden op eene slimme manier! Wacht maar, wacht maar, dat zullen we eens zieu, Santa Virga-del Pilar! Welke duivels! Och, och! wat is het toch goed als een mensch soms voor luistervink speelt.

— Dat is de eenige manier om iet» te weten te komen — werd door iemand op spottenden toon bevestigd.

— Wie zegt dat? — viel Pavito uit, en sprong ter zijde.

— Een vriend — hernam José Diaz, die van achter den ahorn te voorschijn kwam, en op den gaucho toetrad, wien hij de hand toestak.

— Ei, ei Capataz (mayordomo).


-ocr page 240-

DON JUAN PEREZ.

16

Wees welkom 1 Ben jij ook aan liet luisteren geweest?

— Wat blieft ? Of ik luisterde? Terdeeg heb ik dit oogenblkje waargenomen, om wat meer te weten te komen van don Juan.

— En?

— Wel, ik geloof meer en meer dat die caballero een zeer geheimzinnige deugniet is, maar met Gods hulp zullen wij er wel in slagen zijn duivelsche plannen in de war te sturen.

— Daar zeg ik Amen op.

— Kn wat denk jij nu te doen?

— Ja, wat zal ik zeggen. Ik weet dit zoo waar zelf niet. Het klinkt mij nog altijd in de ooren, dat mooie plannetje om mij op slimme manier van kant te maken! Die beroerde Mato en Chillito zijn de goddelooste kerels van de heele pampa.

— Carambal Daarvoor ken ik die twee reeds lang, maar voor die twee ben ik niet bang-

— Maar ik?

— Kom, kom, zij hebben je nog niet van kant gemaakt.

— Wie weet hoe gauw dit gebeuren zal!

— Heidaar! Jij bent toch niet bang, jij, de fermste panterjager, dien ik ken?

— Ja maar, een panter weet je, is en blijft een panter en met een goed gemikt schot komt men daarmee klaar, maar die twee schelmen, die op last van don Juan jacht op mij moeten maken zijn een paar halve duivels.

— Dat is waar, en daarom moeten wij goed en gauw bij de hand zijn. Zooals je weet is don Luis Munoz, wiens capataz ik ben, mijn zoogbroeder ; het spreekt dus van zelf dat ik met hart en ziel aan hem ben gehecht. Don Juan beraamt tegen het gezin van mijn meester een klompot, en nu is mijn doel te trachten dit te verijdelen. Heb jij lust om mij daarbij een handje te helpen? Als twee mannen het goed met elkaar eens zijn, dan kunnen zij met hun beiden, heel wat uitvoeren.

— Don Jozé — hernam Pavito, die eerst een poosje had nagedacht— oprechtheid moet met oprechtheid beantwoord worden. Als jij me van morgen vroeg die vraag hadt gedaan, dan zou ik neen gezegd hebben, maar nu van avond, na wat er is voorgevallen, zeg ik ja, want nu is alles veranderd.

en loop ik geen gevaar meer mijne kameraden te verraden. Mijne kameraden, die plan hebben mij op slimme manier van kant te maken! Bij den hemel, daarover zal ik wraak nemen! Capitaz, ik doe met je mee, je kunt op mij rekenen, met hart en ziel zal ik je bijstaan, zoowaar als ik een gaucho ben.

— Dan kan het niet beter! —• zei de don José — Geen nood wij zullen het met elkaar wel weten te vinaen. Stijg op en wacht mij op de estancia; ik zal van avond na zonsondergang terug komen, en dan moeten wij samen een plan bedenken, om het hunne te doen mislukken.

— Juist! Waar ga jij nu naartoe?

— Naar don Luïz Minos.

— Dan tot van avond.

— Tot van avond.

Zij scheidden. Pavito wiens paard dicht in de nabijheid verborgen was, rende naar de estanciaSan Julian, waarvan hij capataz was, terwijl José zelf met groote stappen den weg insloeg naar Poblacion.

Don Luiz Minoz was een der ver-mogendste grondeigenaars van Carmen, waar zijn familie zich reeds had gevestigd tijdens de stichting der kolonie. Hij was ongeveer vijf en veertig jaar, afkomstig uit het oude Castilië en in hem was nog het type bewaard van dat mooie ras, een type dat men dadelijk herkende door het grootsche der sterk geteekende trekken van zijn trotsch en fier gelaat, waaraan de blauwe oogen eene zachte en goedaardige uitdrukking gaven. Na een huwelijk van slechts enkele jaren weduwnaar geworden en gebleven, was voor don Luis de herinnering aan zijne vrouw-als heilig gebleven, en meende hij zich daaraan te wijden, door als zijn eenig levensdoel te beschouwen de opvoeding en het geluk hunner dochter Linda. Don Luiz bewoonde, in Poblacion van het oude Carmen, op korten afstand van het fort, oen der mooiste en grootste huizen van de kolonie.

Enkele uren na de gebeurtenissen, die wij hebben beschreven, zaten dicht bij eenen brasero twee personen in een salon van dat huis. Zoo een vreemdeling de portière in dat zoo smaakvol en op Fransche manier gemeubelde salon had weggeschoven, zou hij gemeend hebben zich te bevinden in een der rijkste salons van SaintGermain


-ocr page 241-

DON JUAN PEREZ.

17

1): hier heerschte dezelfde weelde van behangsel en tapijten, dezelfde smaak in de keus en schikking der meubelen en zelfs zag men er een uitstekende Erard, waarop de nieuwste partituren lagen; en. als bewijs te meer hoe ver de roem zich verbreidt en hoe het genie als gevleugeld is, vond men op een keurig meubeltje van Boule uit Parijs, een aantal werken gerangschikt van de in die dagen meest vermaarde romanschrijvers en dichters. Alles deed dus denken aan Frankrijk en bracht Parijs in herinnering, alleen de zilveren bracero waarin olijfpitten smeulden, duidde meer op Spanje, Kroon-lampen met rozeroode ballons verlichtten dit prachtige vertrek. Don Luiz en zijne dochter Linda zaten dicht bij dien brasero

Donna Linda, nog niet ten volle vijftien jaar, was eene ware schoonheid. Haar gitzwarte wenkbrauwboog, zóó juist en fijn getrokken, als ware die gepenseeld, verhoogde het bevallige van het dof blanke, doch ietwat te lage voorhoofd ; peinzende oogen vormden eene harmonische tegenstelling met het koolzwarte haar. dat met lange krullen golfde over haar sierlijken hals, waarin geurige jasmijnen als met wellust wegkwijnden. Klein als de meeste Spaansche dames van goede afkomst, was hare toch krachtige gestalte bijzonder gracieus; nooit had kleiner voet dan de hare dansend gezweefd over de zachte grasperken van Buenos-Aij-res, nooit was poezeliger hand neergezonken in die van een begunstigd minnaar. Haar gang, los aN die van alle creoolsche vrouwen, had dat onbeschrijfelijk golvende, zóó innemend bekoorlijks, en was vol salero, zooals dit door de Spanjaarden wordt genoemd.

Hare kleeding uiterst eenvoudig, doch getuigend van veel smaak, bestond uit een cachemiren peignoir geborduurd met groote zijden bloemen van levendige kleuren, en werd aan de heupen bevestigd door een ineengedraaiden gordel. Een sluier van Mechelsche kant viel losjes over hare schouders. Hare voeten staken, met gebreide kousen, in dwergachtig kleine, rozeroode pantoffels bezet met zwanendons. Babbelend met haar vader, rookte donna Linda een dunne maïs-cigarette.

1). Een voorstad van Parijs, uitsluiten door den adel bewoond.

DE ARAUCANIËH.

— Ja, vadertje, vandaag is er uit Buenos-Ayres een schip aangekomen, vol met alleraardigste vogeltjes.

— Kn wat meent ge daarmee, chica?

— Nu. nu, mijn vadertje is, dunkt mij, van avond niet bijzünder galant,

— werd met een pruilend lipje gezegd.

— Zoudt ge dat waarlijk nieenen. juffertje?

— Hoe! Wat! — riep zij opgewonden, zij sprong uit haar stoel, en klapte van blijdschap in de handen. — Zoudt ge er waarlijk reeds aan gedacht hebben . . .

—• Een vogeltje voor u te koopen?

— vulde haar vader aan, —zeker kindlief! Morgen aan den dag zult ge zien dat het in uwe volière wemelt van kleine papegaaien, aras, bengaleesjes, ko-librietjes, zeker meer dan vierhonderd. Foei, ondankbaar schepseltje!

— 0! vader! wat zijt ge toch goed en voorkomend! Geen wonder dat ik zoo innig veel van uhoud! —hernam het jonge meisje, dat dadelijk don Luïz om den hals viel en hem herhaaldelijk kuste.

— Hei daar! Genoeg, Wil je mij altemet doen stikken ?

— Wat moet ik toch doen, om u mijne dankbaarheid te toonen?

— Goed kind, gij zijt immers de eenige die mij is overgebleven om lief te hebben.

— Zeg liever om te aanbidden, want waarlijk, beste van alle vaders, uwe liefde voor mij grenst aan aanbidding, daarom heb ik u ook lief van ganscher harte.

— En toch, stout kind, — merkte don Luis aan op zacht verwijtenden toon, — denkt ge er vaaknietaan.dat ge mij veel zorg veroorzaakt.

— Ik? — vroeg Linda, met inwendige vrees.

— Ja, jij, jij,—■ luidde het antwoord, niet half dreigend gebaar. —Ge houdt iets voor mij verborgen.

— Vader!

— Zeker, meisje! De scherpe blik van een vader dringt gemakkelijk door tot in het diepste van een vijftienjarig meisjeshart, en, als ik mij niet bedrieg dan neem ik, sinds de laatste dagen niet meer de voornaamste plaats in.

— Dat is ook zoo, — werd door het jonge meisje op vasten toon geant woord.

— En aan wien de: k je dan zoo druk, meisje? — vroeg don Luiz, onder

o


-ocr page 242-

ÜOX JUAX'PEKEZ.

een glimlachje zijne ongerustheid verbergende.

— Aan don Juan l'erez.

— Zoo'. — uitte d(: vader met half gesmoorde stem. — En hebt ge hem lief?

— Ik? Neen, — werd ten antwoord gegeven. — Hoor eens vader, ik wil u alles gul opbiechten. Neen, — vervolde zij, en drukte de hand tegen haar boezem, — neen, lief heb ik don Juan Perez niet, maar toch moet ik telkens aan hemdenken. Hoe dat komt. zou ik waarlijk niet kunnen verklaren, misschien wel omdat ik hem eigenlijk niet graag ontmoet; zijn blik bevalt mij niet en zijn stem doet mijn gehoor pijnlijk aan. Hij is wel knap, hij heeft goede en zeer gedistingeerde manieren, inéén woord, hij is van top tot teen een edelman, maar toch heeft hij voor mij iets, ik weet zelve niet hoe ik het noemen moet, . . . iets onheilspellends, waardoor hij ouverdragelijk voor mij wordt,

— Wel verbazend, hoe romantisch!

— Lach mij maar uit, spot maar met mij, — sprak zij half klagend, — maar zal ik nog meer zeggen, vader?

— Spreek, mijn kind, ge weet immers, dat ge mij alles kunt toevertrouwen.

— Nu dan, ik heb er een voorgevoel, van, dat die man mij een ongeluk zal berokkenen.

— Dwaas meisje, — hernam don Luïz, en kuste haar op het voorhoofd. — Hoe zou hij dat kunnen?

— Uat weet ik niet, maar wel dat ik er bang voor ben.

— Zoudt ge het dan beter vinden, dat ik hem niet meer ontving?

— Neen, neen, daarin moet geen verandering komen, want des te eer zou dat onheil over mij losbarsten.

— Kom, kom, nu sla je te erg door. Dat zijn nu immers niets dan herschen-schimmen.

Juist op dat oogenblik werdt door een bediende don Juan Perez aangekondigd. die onmiddellijk daarna het salon binnentrad. De jonge man was volgens de laatste I'arijsche mode gekleed, en in het licht der waskaarsen kwam zijn knap gelaat en uiterlijk zeer yoordeelig uit. Onwillekeurig sidderden ên vader èn dochter. Don Juan trad naar donna Linda toe, groette haar hoffelijk en bood haar een prachtigen ruiker uitheemsche bloemen aan. Zij nam dien aan, bedankte met een minzaam lachje, en legde den ruiker, zonder er veel acht op te slaan, naast zich op een penanttafeltje. Daarna werd don Luciano Munoz, de gouverneur, met zijn gevolg aangekondigd, en verschenen nog twee of drie andere families In het geheel een gezelschap van vijftien personen. Langzamerhand begon er meer levendigheid te heer-schen en werd een algemeen gesprek aangevangen.

— Wel, kolonel, vroeg don Luis, —is er nieuws uit Buenos-Ayres?

— Onze edele Rosas, — antwoorde de gouverneur, die half stikte in zijn zware uniform, — heeft ouder gewoonte weer herhaaldelijk flink afrekening gehouden met de Wilden van Oribo.

— Goddank. Dan zal daarvan wellicht meer gerustheid voor den handel, die daaraan zooveel behoefte heeft, het gevolg zijn.

—Dat moogt gij wel zeggen, — bevestigde een der kolonisten — want het verkeer te land is zoo onveilig, dat men bijna niets meer durft te verzenden.

— Zouden de Indianen oproerig worden? — werd door een handelaar gevraagd, die na de laatste verzekering ongerust was geworden.

— Ba! — uitte de dikke kom-mandant. — Daarvoor is geen gevaar, het laatste lesje is hun zoo ruw toegediend, dat dit hun lang zal heugen, en er in den eersten tijd geen vrees behoeft te bestaan dat zij onze grenzen zullen overschrijden.

Het glimlachje, dat om de lippen van don Juan speelde was bijna onmerkbaar.

— Maar als het tot een inval kwam, zoudt u dan denken, dat dit ernstige gevolgen zou kunnen hebben ?

—■ Hum, — hernam don Luciano. — Dat zou wel losloopen. Het zijn niet veel meer dan een troep arme kerels.

Weer glimlachte don Juan, doch thans bitter en onheilspellend,

— Gouverneur, — bracht hij in het midden, — ik ben het geheel met u eens, en geloof dat de Indianen niet beter kunnen doen, dan stil te blijven waar zij zijn.

— Senora, — begon don Juan, en wendde zich tot donna Linda, — zou het te veel gevergd zijn, als wij u verzochten om eene herhaling van die mooie aria uit le Domino noir, die zoo


-ocr page 243-

DÜX JUAN PEREZ.

19

onverbeterlijk de vorige keer door u ■werd voorgedragen?

Zonder verdere noodiging af te ■«'achten, zette de jonge dame zich aan •de piano, en zong zuiver en met gevoel de romance uit het derde bedrijf.

— Te Parijs hoorde ik die romance zingen door mevrouw Damoreau, met haar nachtegaalgeluid, maar waarlijk ik zou niet durven beslissen, wier stem en eenvoud van voordracht het wint, lt;le uwe of de hare.

— Gij zijt te lang in Frankrijk gebleven, don Juan, — gaf donna Linda ten antwoord.

— Hoe dat zoo, senora?

— Omdat gij terug zijt gekomen als «en onuitstaanbare vleier.

— Bravo, — lachte de gouverneur plomp en grof. — Nu hebt ge er een proefje van, don Juan, dat onze Creool-sche schoonen even gereed zijn met een .gevat antwoord, als de Parijsche •dames.

— Dat is een, waar woord, kolonel, — hernam don Juan, — doch, — voegde hij er bij met eene zonderlinge uitdrukking, — laat het maar aan mij over om daar later op terug te komen.

En bij die woorden wierp hij een blik op donna Linda, waarvoor zij onwillekeurig beefde.

— Don Juan, — vroeg daarop de gouverneur, — naar ik hoop zal ook door u morgen het Te Deum worden bijgewoond, dat gezongen zal worden ter «ere van onzen glorierijken Rosas?

— Het is mij onmogelijk, kolonel. Yan avond moet ik nog om dringende redenen op reis.

— Welzoo? Is dat alweer een van uwe geheimzinnige tochten?

— Ja, maar dezen keer zal die van korten duur zijn en kom ik spoedig terug.

— Des te beter.

— Quien sabe? (Wie weet?) — mompelde de jonge man somber.

Donna Linda had dielaatste woorden opgevangen en kon hare ontroering niet bedwingen. Het bezoek liep len einde; achtereenvolgens vertrokken de aanwezigen, alleen don Juan Perez bleef nog bij den gastheer vertoeven.

— Senorita, sprak hij bij het afscheid nemen, ik moet een tocht gaan ondernemen, waarbij ik ze ker veel gevaar zal loopen. Mag ik mij er mee vleien, dat ge in uwe gebeden den reiziger zult gedenken?

Linda keek hem een oogenblik strak aan, en antwoorde op eens, op een toon zoo norsch als men nooit van haar hoorde:

— Senor caballero, ik kan niet bidden om den goeden uitslag van iets, waarvan mij het doel onbekend is.

— Voor zulk eene oprechtheid betuig ik u mijn dank, senora! — hernam don Juan, zonder dat een spier van zijn gelaat vertrok. — Ik zal niet één van die woorden vergeten.

Daarna werden de gewone plichtplegingen gewisseld en ging hij heen.

— De capataz van San-Julian, don Jozé Diaz, verzoekt senor don Luiz ilunoz te spreken over eene zeer gewichtige zaak.

— Laat hem binnenkomen, — gelastte don Luiz aanjden bediende, door wien de capataz op zulk eene wijdloo-pige manier was aangekondigd. — Kom hier, Lindita, kom naast mij op de sofa zitten.

Toen het huis door don Juan verlaten werd, verkeerde hij in een staat van buitengewone opgewondenheid; hij keerde zich om, wierp een blik, zoo valsch als van een slang, naar de vensters van het salon, waar de schaduw van donna Linda zich afteekende en sprak in zich zelf dof en dreigend;

— Trotsch schepseltje, spoedig zal ik je al die minachtende woorden duur betaald zetten.

Daarna wikkelde hij zich in zijn mantel, en liep met snellen tred naar een dicht in de buurt staande woning, waar hij gewoonlijk zijn intrek nam, zoo dikwerf hij te ('armen vertoefde. Hij klopte een paar keeren tegen de poort, die terstond open en even gauw weer gesloten werd. Ueen half uur later werd de poort weder open gedaan, om een paar ruiters uit te laten.

— Meester — vroeg de een, — waarheen gaan wij ?

— Naar den boom van Gualichu, — werd door den ander geantwoord, die er fluisterend bijvoegde, — om wraak te zoeken.

De beide' ruiters verdwenen in de duisternis, en het galoppeeren van hunne paarden ging weldra verloren in de doodsche stilte van den nacht.


-ocr page 244-

DE SPION.

20

IV.

DE SPION

Over het algemeen gelooven de Australische volken aan eene godheid, of beter gezegd, aan een goeden, doch meer nog aan een ver het algemeen gelooven de Australische volken aan eene godheid, of beter gezegd, aan een goeden, doch meer nog aan een Kwaden Geest; vandaar dat hunne godsdienst minder uit vereering, dan wel uit vrees bestaat. Door de Patagoniërs wordt die geest Ackekenat-kanet genoemd, door de Aucas Qnecahu en door de Puelchen Gualichu; en daar de laatst genoemden hoofdzakelijk hun verblijf zoeken in de streken waar de heilige boom groeit, hebben zij den naam van hun kwaden geest vereeuwigd door dien te geven aan den boom, waaraan zij dezelfde macht toekennen. Het geloof aan Gualichu klimt in de Pampas tot de vroegste jaren op. Die kwade geest is eenvoudig een wanstaltige boom die onder andere boomen niet zou worden opgemerkt, doch op zich zeiven staande, als verdwaald in de onafzienbare vlakte, dient bij tot merk-teeken voor den reiziger op den langen vermoeienden tocht door die zandwoestijn. Die boom groeit tot eene hoogte van dertig tot vijf en dertig voet, is krom en doornachtig en de wormstekige stam neemt den vorm aan van een wijden kom, waarin mannen en vrouwen hunne gaven offeren, die bestaan in tabak, snuisterijen van glas en kleine geldstukjes; hij blijft honder-de jaren bestaan, en behoort tot de soort van acacia's, waaraan deSpaansch-Amerikanen den naam gegeven hebben van Algarrobo. De zwervende Indianen-horden zijn waarschijnlijk aangetrokken door het eenzame van den boom te midden der wildernis, en dit gaf hun aanleiding dien tot het voorwerp van hunne eeredienst te maken Vandaar dat dikwerf aan de takken vele offeranden hangen, sommigen zelfs van zekere waarde: zoo ziet men soms wel hier een poncho, dfidr een vrouwenmantel, ginds linten van wol of draden van allerlei kleur; aan de stekelige doornen dtr takken zijn kleederen gehecht, door weer en wind meer of minder gehavend en gescheurd, en door dit alles verkrijgt de boom het voorkomen van een oude kleerenkraam. Geen der Indianen, Patagoniërs, Puelchen, of Aucas, zou het wagen zulk een boom voorbij te gaan zonder er

een gift achter te laten, en mocht een | hunner niets bezitten, dan sneed hij het lange haar van zijn paard af en hechtte dit aan een .tak. De grootste | en meest afdoende offerande is, naar de opvatting van een Indiaan, die van zijn paard; dit wordt bevestigd door de menigte gewurgde paarden bij en om den boom.

De eeredienst van de zoo primitieve Australische naties (in zooverre zij na de overweldiging gespaard zijn gebleven,) staat volstrekt niet in verband met een Opperwezen en houdt alleen rekening met natuurverschijnselen die zij toe goden verheffen. Die volken trachtten daarom de gunst te verwerven van de woestenijen, waar zij door honger of dorst kunnen omkomen of van de stroomen, waarin zij zouden kunnen verdrinken.

Aan den voet van den boom van Gualichu had, eenigen tijd na de reeds door ons verhaalde gebeurtenissen, een vreemd voorval plaats, des te vreemder door de heerschende duisternis en een storm, die kwam opzetten. Zware, zwarte wolken vlogen door de lucht, de wind loeide en gierde met kracht en de regen viel niet groote druppels op liet zand. Om den heiligen boom was door de Indianen in grooten haast en zonder eenige orde een dorp ingericht van een veertigtal Toldos. Vóór iederen toldo brande een knetterend vuur, en daarbij zaten drie of vierln-diaansche vrouwen gehurkt zich te warmen, zonder een oogenblik de gekluisterde paarden uit het oog te verliezen, die zich te goed deden aan de voorgezette alfaJfa.

Een vuur zoo groot, dat het veel had van een brandstapel, vlamde kort bij den boom van Gualichu, helder op, en was omringd door een twintigtal Indianen, die statig en zwijgend verzonken waren in hunne gewone onbeweeglijkheid, terwijl hun slordig gewaad deed vermoeden, dat zij zich voorbereiden tot eene plechtig ceremonie hunner eeredienst. Eensklaps weerklonk door de lucht een scherp snijdend gefluit, dat de komst van een paar ruiters aankondigde. Een van hen stapte van het paard, wierp den teugel aan zijn metgezel toe, en begaf zich naar den door de krijgers gevorm-den kring. Die ruiter droeg de uniform van officier van het Chileensche leger.

— Gegroet broeders! — sprak hij,


-ocr page 245-

DE SPION.

21

en keek midderwijl om zich heen. — Dat Gnalichu linn bescherniel

— Gegroet Pincheiral — werd door de Indianen geantwoord-

— Zijn al de opperhoofden hier bijeen? — vroeg hij.

— Allen, — gaf een hnnner ten antwoord, — behalve Neliam-Outah, de groote Toqui (het voornaamste Opperhoofd) van de Aucas.

— Hij zal niet lang wegblijven, wachten wij dus op hem.

Nauwelijks heerschte weer de vroegere stilte of een tweede gefluit deed zich hooren, en een paar andere ruiters daagden op in de door het felle vuur verlichte plek Slechts één van hen steeg af; het was een man van kloeke gestalte en fiere houding: zijne kleeding bestond in de oorlogsdracht van de Aucas, de beschaafdste en verstandigste Indiaansche natie van geheel Zuid-Amerika. Het waren Aucas, die bijna ongewapend in 1555 de geharnaste soldaten van Almagro terug dreven, liet waren Aucas, die later over den on-gelukigen Valdivia triumfeerden, liet waren Aucas, die schoon steeds met de Spanjaarden in strijd, nooit door hen overwonnen werden. En evenzeer waren het Aucas, die een toevluchtsoord boden aan de door Pizarro als wilde beesten vervolgde Incas, die tot loon voor de hun verstrekte gastvrijheidhunnemeer-dere beschaving bij de Aucas invoerden, Van lieverlede smolten die naties ineen, doch hunne wederzijdsche haat tegen de Spanjaarden is tot den huidigen dag in stand gebleven,

De krijger, die zich het laatst bij den raad der Indiaansche Opperhoofden gevoegd had, was een volmaakt type van dit onbedwingbare ras; al zijne gelaatstrekken droegen het kenmerkende karakter der fiere Incas, die zoo langen tijd meester waren van Peru. Zijn gewaad, geheel verschillend van dat der Patagoniërs, die slechts dierenhuiden omslaan, bestond uit geweven wol met zilverdraad doorwerkt. Een blauwe chamal of chaman hing van zijn middel, waaraan die door een wollen band bevestigd was, tot halverwege de beenen, en leek zeer veel op de chilispa der gauchos, die met dit kleedinstuk, zoo ook met de korte rood en blauw gestreepte pineto, de Indianen zijn nagevolgd. Zijne laarzen, zeer kunstig gestikt met veeren van dieren en voorzien van zilveren sporen, waren van bereid leder van de huid van een quemul (soort van lama.) Zijn haar was op liet achterhoofd gescheiden in drie staarten waarvan de uiteinden gewikkeld waren om een wollen kuif, terwijl het overige van het haar vóór aan liet hoofd opgestreken en vast gehecht was aan een Keca (blauw lint) dat na driemaal omgewikkeld te zijn, terzijde neerhing en aan het eind voorzien was van kleine geldstukjes in rolletjes. Zijn voorhoofd prijkte met een massief gouden band, een soort van diadeem, drie vingers breed, en in het midden daarvan schitterde een zon, ingelegd met kostbare steenen. Aan ieder van zijne ooren hing een diamant van buitengewone waarde. Zijn mantel van guana-coshuiden strekte tot op den grond, docli werd aan zijne schouders opgehouden door een zijden torsade waaraan die met een diamant was vastgemaakt: twee zesloops revolvers blonken in zijn gordel, tegen zijn rechterheup zat een machete, (een korte sabel met zeer breed lemmet) en in zijn hand hield hij een geweer, merk Lefaucheux.

De komst van dien krijger maakte veel indruk op de opperhoofden ; allen bogen zeer onderdanig voor hem en met zeker opgewondenheid, die zich echter niet zeer luidruchtig uitte, werd hij begroet met den kreet — Neham-Outah! Neham Outah!

De krijger glimlachte met zekeren trots en nam plaats in de voorste rij der opperhoofden,

— De naciiruhti (Buba magellanicus) heeft tweemaal gezongen —werd door hem gezegd, — de vischarend heeft zijn somber geluid doen hooren; de nacht is bijna ten einde. Wat hebben de opperhoofden der groote stammen besloten?

— Naar mijne meening — gaf een der Indianen ten antwoord — zou het nuttig zijn van den raad, de bescherming te roepen van Gnalichu.

— De meening van mijn broeder Metipan is verstandig. Dat men den matchi ga waarschuwen.

Terwijl een der opperhoofden zicli daartoe naar den matchi of toovenaar begaf, trad een ander opperhoofd uit den kring om Neham-Outah iets in het oor te fluisteren en kwam daarna weer in den kring terug. De Toqui van de Aucas, die toestemmend met zijn hoofd had geknikt, sloeg zijn hand aan zijn machete en riep luid en dreigend:


-ocr page 246-

DE SPION.

22

— Yek ycuri, yah mito! (Kt is een verrader onder ons!) Past op krijgers!

Eene huivering van toorn beving al de aanwezigen; iedere Indiaan keek voor zich en eenparig was de kreet.

— Lar bary mistti! (Hij moetsterven !)

— Aehseh. (Zoo is het) — bevestigde Neham-Outali.

Die woorden in de Indiaansche taal gewisseld en letterlijk door ons weergegeven, moesten een ijdele klank zijn in de ooren van den verrader, want de taal der Aucas wordt zelden door een Europeaan verstaan. Toch sprong eensklaps, beschermd door de duisternis, ver buiten den kring een man in hetzelfde gewaad als de overige Indiaansche opperhoofden, en deed driemaal achter elkaar het schorre gekrijsch hooren van den timbiis (een soort van roofvogel); daarna ging hij leunen tegen den stam van den boom van Gualichu, met voorover gebogen bovenlijf, uitgestrekte beenen, de revolvers in de handen en wachtte in die houding alles af. Die man was Sanchez, debombero. Als een levende muur stond een honderdtal gewapende Indianen vóór hem en bedreigde hem van alle kanten. Het was Sanchez onmogelijk geweest te vluchten, hij fronste de wenkbrauwen, beet zijne tanden op elkaar en schuimbekte van woede.

— Ik wacht jelui, hondengebroed! — bulderde hij hun toe.

— Chew! Chew! (Vooruit! Vooruit!) -— schreeuwden de Indianen.

— Stilte! — gebood Neham-Outah met forsche stem. — Ik wil hem ondervragen.

— Waartoe zou dat dienen? — bracht Pincheira in het midden met hatelijken lach — Hij is een van die rakkers van de Pampas, die de Spanjaarden bomberos noemen. Ik ken hem. Laten wij hem dadelijk dooden.

— Een bombero! — brulden de Indianen. — Ter dood met hem!

— Stilte! — gebood Neham-Outah opnieuw. — Wie durft mij tegenspreken?

Na die berisping van den opperbevelhebber, zwegen allen.

— Wie ben je? — vroeg de toqui aan den bombero.

— En wie ben jij ? — klonk de sarrende wedervraag van Sanchez, die de armen over elkaar sloeg, echter zonder de pistolen los te laten.

— Geefantwoord, als je niet dadelijk

sterven wilt. Je bent in mijn macht.

— Een dapper man behoort alleen aan zich zeiven: hij heeft het steeds in zijn eigen macht zich te dooden.

— Misschien,

— Probeer maar om meester van mij te worden.

— Geef je over; er zal je geen kwaad geschieden.

— Een bombero geeft zich nooit over.

— Waarom ben je tusschen ons geslopen ?

-— Canario^ Ik ben hier gekomen om die Indiaansche fratsen eens bij te wonen en te weten te komen waartoe deze nachtelijke bijeenkomst dienen moet.

— Je bent ten minste oprecht, en dit waardeer ik. Kom geef je nu over, wederstand te bieden zou nutteloos wezen.

— Ben je gek, kerel?

— Chew! — gelastte Neham-Outah, ziedende van woede, aan de Indianen die dadelijk vooruit stormden. Twee pistoolschoten knalden, twee Indianen vielen getroffen in het zand, en terwijl de anderen aarzelden, stak Sanchez de revolvers in zijn gordel en trok de machete.

— Ruimte! — schreeuwde bij hun toe.

— Ter dood! — gilden de krijgers.

— Ruimte! Ruimte!

En Sanchez storte zich op de Indianen, rechts en links stootend en houwend. Neham-Outah wierp zich op hem, brullende als een gewonde leeuw.

— Goed zoo! — riep de bombero — Dapper opperhoofd met die schitterende diamanten zon, nu gaat het er tusschen ons op los.

Eensklaps werden achterde Indianen drie geweerschoten gelost en renden drie ruiters op hen aan, overal schrik en dood verspreidend. De Indianen wisten niet door hoeveel vijanden zij overvallen werden en meenden, zoowel door de duisternis als door hei; aantal dooden, te doen te hebben met een groeten troep, zoodat zij zich naar alle kanten wendden, behalve de onversaagd-sten, die goed stand hielden en voortdurend wederstand bleven bieden. Onder die onderscheidden zich Neham-Outah, Pincheira, en enkele andere moedige Opperhoofden. De drie bomberos, opgeroepen door het nagebootste uilengekrijsch van Sanchez, hadden


-ocr page 247-

DE SPXÜX.

zicli gehaast bij hun broeder te komen, en hielpen hem op zijn paard, dat door hen was meegebraclit.

— Ha! — gilde hij — Er op los! Er op los! Dood aan de Indianen!

Neham-Outah brac ht hem een houw toe met de machete, die door den ander beantwoord werd met een stoot door welke het gezicht van zijn tegenstander verwond werd. De toqui uitte een kreet, meer van woede dan door pijn.

— Mooi zoo! — sarde de bombero —Nu heb ik je een merk gegeven en kan ik je herkennen, als wij elkaar weer ontmoeten.

— Ellendeling! — bulderde het opperhoofd, en schoot een zijner pistolen op hem af.

— Ha! — gilde Sanchez die, nu ook getroffen, in den zadel begon te wankelen en neer zou gestort zijn, zoo Julia11 hem niet had ondersteund.

_ Hij heeft mij doodelijk gewond

_ stamelde Sanchez — Houdt moed

broeders! Zorgt dat zij mijn lijk niet houden.

De drie bomberos namen hun broeder tussclien zich in en verdubbelden hunne pogingen om hem mee te voeren: doch zou vluchten mogelijk wezen? Want nu de eerste schrik voorbij was, en de Indianen minne aanvallers hadden kunnen tellen, kwamen zij in zoo grooten getale op hen af, dat zij door de overmacht vernietigd zouden worden. Hun toestand was ontzettend; Sanchez, die zijne koelbloedigheid behouden had, begreep dat zijn broeders groot gevaar liepen, wilde dus zijn leven voor hen opofferen en riep hun toe:

— Vlucht! Vlucht! Laat mij hier achter! Ik kan slechts weinige minuten meer in het leven blijven.

— Neen, — gaven zij ten antwoord en deden hunne paarden steigeren om de houwen en stooten af te weren. — Gezamelijk moeten wij ontkomen of gezamelijk zullen wij sterven.

Sanchez kende zijne broeders, en wist dat dit besluit onherroepelijk was. Op dat oogenblik had het gevecht plaats op hoogstens twee meters van den boom van Gualichu. Terwijl zijne broeders hun best deden om zich naar alle kanten te verweren, deed Sanchez zich op den grond glijden, en toen de bomberos even om keken was het paard van zijn last bevrijd en Sanchez verdwenen.

— Hij is dood! —gilde Julian wanhopig.— Wat nu te doen?

— Hem gehoorzamen, daar wij hem niet hebben kunnen redden, — gaf Simon aan.

— Voort dan! Voort!

En daarop gaven alle drie hunne paarden de sporen, en sprongen in het dichtste der Indianen. De schok was vreeselijk, maar die overmoedige daad stelde hen binnen enkele seconden buiten alle gevaar, en de drie bomberos vluchtten, zoo snel als de wind, in drie verschillende richtingen, onder het uiten van een triumfkreet. De Indianen begrepen dat aan eene vervolging dwars over de zandvlakte niet te denken viel; zij hielden zich dus liever bezig met de verzorging der gewonden tn het vervoer der lijken; er waren niet minder dan dertig slachtoffers.

— Die Spanjaarden zijn halve duivels, als zij zich eenmaal iets in het hoofd hebben gezet, — sprak Pinchcira, met zekeren trots, daar hij zich zijne afkomst herinnerde.

— Ha! — werd daarop geantwoord door Neham-Outah, half bedwelmd van woede. — Als ik ooit mijn voet op hun nek, zet, dan zullen zij het duur boeten, sinds eeuwen mijn ras zö6 verdrukt te hebben.

— Daarbij zal ik je trouw bijstaan, — verzekerde Pincheira

— Heb dank voor die betuiging vriend. Als daarvoor het uur gekomen is, zal ik je aan die belofte herinneren.

— En ik zal gereed zijn. Maar wat zijn nu je plannen?

— Het merkteeken dat die snoevende kerel mij op mijn gezicht heeft gekerfd, dwingt mij om het ten spoedigste tot eene beslissing te doen komen.

— Doe zoo! Het moet met die vervloekte Spanjaarden tot een eind komen.

— Heb je dan zoo'n haat tegen je landgenooten?

— Ik haat als een IndiaanJ Meer hoef ik je niet te zeggen.

— Nu, ik zal je gauw genoeg in de gelegenheid stellen je haat te koelen.

— God geve het!

— Maar zie, de Opperhoofden hebben zich weer vereenigd om het vuur van den raad, kom mee, broeder.

Neham-Outah en Pincheira naderden den boom van Gualichu, waar omheen de Indianen weer gegroepeerd


-ocr page 248-

DE MATCHIÏL'N.

stonden even roerloos, even kalm, en even zwijRend, alsof hunne vergadering door niets was gestoord geworden.

V.

DE MATCHITUX.

rquot;j^oen de Indianen hunne dooden wegdroegen, luidden zij te ver-J_ geeis gezocht naar het lijk van den blanken man, en dachten dus niet anders dan dat dit door zijne metgezellen was meegevoerd, welke zich integendeel bitter verweten, dat zij het lijk van hun broeder in handen van die heidenen hadden achtergelaten, Doch wat was er nu eigenlijk geworden van Sanchez? De bombero was een dier mannen van 'ijzer en staal, die door hun taaie wilskracht steeds hun doel bereiken, en alleen door den dood daarin verhinderd worden. Hij had zich eenmaal vast voorgenomen den raad der Opperhoofden bij te wonen, daar hij vermoedde, dat die zeer belangrijk zou wezen, en in plaats van zijn leven te verspelen in een ongelij-ken kamp, had hij het pistoolschot van Neham-Outah te baat genomen tot een voorwendsel, dat door hem werd gezocht. Daar hij het hoog tijd achtte^ had hij geveinsd dood el ij k gewond te zijn. en zoowel vriend als vijand was van die list de dupe geworden.

Zoo'had hij zich, begunstigd door de duisternis en het rumoer van het gevecht, van zijn paard doen glijden, was hij, nu eens kruipend als een adder, dan weer springend als kat, vooruitgekomen en had zich verborgen in den hollen stam van den boom van Guali-chu. Daar verschool hij zich onder een verwarden hoop van allerlei voorwerpen door de Indianen ten offergebrarht, en achte zich toen even veilig als in het fort te Carmen, (zonder den minsten eerbied voor Gualichu.) Zijne eerste zorg was met een stuk van een doek uit den boom zijn arm te omwikkelen om het bloeden van de wond tegen te gaan; daarna schikte hij zich zoo gemakkelijk mogelijk in zijn schuil -hoekje, doch hield zijn hoofd een beetje naar buiten om te kunnen zien wat er voorviel. Overigens had hij, als beproefd jager, er goed voor gezorgd zijne wapens binnen zijn bereik te houden.

Al de Opperhoofden waren nu weer vereenigd. hucaney, ulmen van de Puelchen nam het woord.

— De Spanjaard, die het heeft durven wagen tusschen ons in te sluipen, om achter het geheim van onze beraadslagingen te komen, is dood. Wij zijn thans onder ons, en kunnen dus beginnen met de ceremonie.

— Hot zal geschieden naar de begeerte van mijn broeder, den ulmen van de Puelchen — werd geantwoord door Neham-Outah. — Waar is de wijze matchi ?

— Hier, — zei een mager, schraal en uitgedroogd man, wiens gezicht kakelbont geverfd was met tien verschillende kleuren, en die vromvenkleeren droeg.

— Dat de wijze matchi nadere en de gewone gebruiken volge!

— Eén matchilun is noodig, sprak de toovenaar op plechtige toon.

ïoen maakte men dadelijk de gewone aanstalten tot die bezwering. Twee lansen werden in den grond geboord, de eene rechts de andere links van den heiligen boom; aan den linkerkant van die lansen werd een trommel opgehangen en een vat met gegist vocht, twaalf andere vaten met het zelfde vocht werden in een kring gezet, van de eene lans naar de andere. Toen bracht men een schaap en een veulen, beide dieren waren stevig vastgebonden, en werden bij de vaten gelegd, terwijl terwijl twee oude vrouwen zich bij de trommels plaatsten. Na lat die toebereidselen verricht waren wendde de matchi zich tot Neham-Outah en vroeg hem:

— Waarom heeft de ulmen van de Aucas de matchitun verlangd ?

Vfetipan trad uit den kring naar voren, en zei:

— Eene erfelijke haat heeft zeer lang bestaan tusschen de Aukas en de Pehuenchen. Het is in het belang van al de groote naties, dat die haat verzoend worde. Door Kelzulipan, mijn grootvader, ulmen van de Pehuenchen werdt eene blanke slavin ontroofd aan Medzelipuero, oqui van de Aucas, de overgrootvader van Neham-Outah. In tegenwoordigheid van de vereenigde Opperhoofden en in het aangezicht des hemels kom ik hier verklaren aan Neham-Outah, de afstammeling van Yupangui, de zoon van de Zon, dat mijn grootvader tegenover den zijnen


-ocr page 249-

DE MAÏCHITUN.

•25

verkeerd heeft gehandeld; ik ben be- | reid, tot bijlegging van alle vroegere j of tegenwoordige geschillen, en stel i hier tot zijne beschikking eene jonge mooie blanke slavin.

— Vóór Grualichu, — gaf Neham-Outah ten antwoord, — beloof ik plechtig, dat mijne natie en ik afstand zullen doen van den haat, dien wij uwe natie hadden gezworen.

— Wordt dit goedgekeurd door Grualichu? — vroeg Melipan.

Het scheen dat de matchi een poos ernstig nadacht, eindelijk hernam hquot; :

— Ja, de bescherming van Gualichu zal u beiden ten deel vallen. Breng de blanke slavin hier. Misschien zal Gualichu haar tot zijn eigendom eischen, in plaats |van haar aan een man toe te kennen.

— Dat geschiede naar zijn wil! — verklaarde de beide ulmenen.

Toen naderde een jong meisje van zeventien jaar, geleid door twee krijgers die haar plaatsten tnsschen de twee lansen met haar gezicht naaiden bOom van Gualichu. Zoodra hij haar zag, brak het koude zweet Sanchez uit; hij begon te beven en te rillen en zijne oogen werden beneveld.

— Hoe zou het komen dat ik mij zoo ontroerd gevoel? — die vraag rees bij den bombero op.

De groote zwarte oogen van het meisje, wier gestalte zoo buigzaam was als een rietje, drukten zachtaardigheid uit en droefgeestigheid. Zij was gekleed zooals de vrouwen der Puen-chen. De wollen quedeto was om haar lijf heen geslagen en op de schouders vastgehecht door twee zilveren spelden en aan hare ledematen door een kepike of zijden gordel zes duim breed en door een gesp gesloten. De twee hoeken van een vierkanten pilken waren op haar borst vast gemaakt door een toqu, versierd met een prachtigen gouden knop. Om haar hals droeg zij twee kralen echepels (halsnoeren) en aan lederen arm vier charrecur van glazen en parelen zilverkorrels. Het lange zwarte haar was midden op het hoofd verdeeld in twee gevlochten tressen, waarover als guirlandes tot over hare schouders blauwe linten hingen die aan de einden voorzien waren van belletjes. Op haar hoofd had zij een luchu of kegelvormige muts van blauwen rood gekleurde glazen parelen.

Die aanvallige gedaante ontlokte aan de Indianen, ondanks hunne aangeboren onverschilligheid, een bewonderend gemompel, te meer daar zij zeer gesteld zijn op blanke vrouwen.

Toen begon op een wenk van den matchi de ceremonie. De beide oude Indiaansche vrouwen sloegen op de trommels en daarbij hieven de krijgers, met den toovenaar als voorzanger, een symbolischlied aan, terwijl zij om de gevangene heen dansten. Dans en lied hielden tegelijk op ; vervolgens stak de matchi een sigaar aan, trok de rook op en blies die driemalen tegen den boom over de dieren en op het jonge meisje, wier boezem hij ontblootte, waartegen hij zijne lippen drukte en tot bloedens toe er aan zoog. Het arme kind deed haar uiterste best niet te gillen van pijn. Toen begon men weer te dansen en te zingen, waarbij de oude vrouwen zoo hard mogelijk op de trommels sloegen. Vol medelijden met het onschuldige slachtoffer van het Indiaansche bijgeloof, kon Sanchez zich bijna niet weerhouden haar te hulp te snellen. Inmiddels raakte de matchi, niet opgeblazen wangen van lieverlede in vervoering; het bloed steeg in zijne oogen, het was alsof hij door den satan werd bezeten, en als tot razernij gedreven, sloeg hij om zich heen en wrong zich in alle bochten als een waanzinnige. Eensklaps hield toen de dans op, en door een enkelen zwaai met de machete sneed Metipan de zijden van het veulen open trok daaruit het nog lillende hart, en gaf dit aan den toovenaar, die er het bloed uitzoog en dit bezigde om een kruis te teekeuen op het voorhoofd van het jonge meisje, dat door angst en schrik bevangen stond te rillen en te beven.

Intusschen barstte eindelijk de storm los, die zoolang reeds had gedreigd. Een bliksemstraal sloeg neer en werd onmiddellijk gevolgd door een ratelenden donderslag, waarna een rukwind over de vlakte loeide, die de toldos omverwierp en de daarna afgebroken stukken overal heen smeet. Ontsteld door den hevigen storm staakten de Indianen de ceremonie. Plotseling deed een geweldige stem zich hooren, die uit den boom van Gualichu scheen op te rijzen met deze onheilvolle uitspraak :

— Verwijdert u. Indianen! Mijn toorn is over u losgebroken. Laat die ellendige blanke slavin hier achter tot


-ocr page 250-

DE MATCHITÜN.

26

boete voor uwe misdaden. Vlucht! En wee hem die het wagen mocht achter zich te kijken! Weel Weel

Bij het begin en bij het einde kliefde de bliksem het zwerk, gevolgd door zware donderslagen.

— Laat ons vluchten! . . . — gilde de onthutste matchi, die op het punt stond aan den gewaanden God te ge-looven, doch toch er op bedacht bleef door die onverwachte tusschenkomst zijn eigen gezag te vergrooten, en er dus bijvoegde.

— Laat ons vluchten, broeders? . . Gualichu heeft gesproken tot zijn dienaar! Wee hen, die zijne bevelen niet opvolgen 1

Doch zulk een vermaning van hun toovenaar was voor de Indianen geheel overbodig, daar zij bevangen werden door zulk een bijgeloovigen angst, dat zij niet wisten hoezeer zij zich zouden haasten weg te komen; zij holden in menigte naar hun paarden en kort daarna weerklonk door de wildernis hun dollen rit. De gansche omtrek van den boom van Gualichu was geheel en al verlaten, alleen hetjonge meisje lag nog, met ontblooten boezem, bewusteloos op den grond.

Toen het op de Pampa weer tot rust was gekomen en het rennen der paarden slechts flauw uit de verte vernomen werd, stak Sanchez behoedzaam zijn hoofd uit den boom, doorzocht zooveel hij kon scherp turend de nabijheid, en toen hij door de heerschende stilte gerust was gesteld, snelde hij naar het jonge meisje. Bleek als eene bloeiende lelie, die door de wind is geknakt, en met gesloten oogen, ademde het arme kind nauwelijks meer. De bombero tilde haar op in zijne stevige armen en droeg haar tot bij den boom naar een hoop huiden uit een omver-gewaaiden toldo. Hij^'Iei haar voorzichtig op dit ietwat zachtere bed, en haar hoofd zonk zonder dat zij het gewaar werd op zijn schouder.

Dat mocht een vreemde groep heetten te midden van die dorre vlakte, verlicht door felle bliksemstralen bij het geluid van zware donderslagen! En tevens een treffend schouwspel! Dat jonge bekoorlijke schepseltje en die ruwe woudlooper.

Smart en medelijden waren te lezen op het gelaat van Sanchez. Hij, wiens leven tot nu geweest was als een drama vol schokkende tafereelen, hij, die genoegzaam aan niets geloofde, hij voor wiens gemoed, teedere gevoelens en innige sympathie niet bestonden, hij, de bombero en Indianendoodei, diezelfde man gevoelde zich bewogen en als tot een nieuw bestaan gebracht. Een paar zware tranen biggelden langs zijne gebruinde wangen. |

— Zou zij dood zijn? O! God! O! God 1

Thans kwam die naam met eerbied over zijne lippen, die naam tot nu door hem niet anders gebezigd dan als vloek. Die uitroep klonk als een gebed, die kreet was de uiting van zijn gevoel. . Sanchez geloofde 1

— Hoe haar te helpen? —vroeg hij zich af.

De regen, die nog steeds met stroomen neerviel, bracht het jonge meisje weer tot bewustzijn: zij opende de oogen en mompelde.

— Waar ben ik? Wat is er met mij gebeurd?

— Zij spreekt, zij leeft, zij is gered 1

— juichte Sanchez.

— Wie is daar? — vroeg zij en richtte zich een beetje op, doch toen zij het gelaat zag van den somberen bombero, schrikte zij, sloot de oogen en viel weer achterover.

— Wees gerust lief kind, ik ben je vriend.

— Mijn vriend? Wat wil je daarmee zeggen? Bestaan er vrienden van slaven? O, O! —vervolgde zij, doch meer als tot zich zelve — wat heb ik erg geleden 1 En toch vroeger, lang, heel lang geleden ja, toen ben ik gelukkig geweest, ja dat weet ik nog heel goed, maar helaas dat is voorbij; en geen grooter ramp dan wanneer men in liet ongeluk terugdenkt aan vroeger geluk.

Zij zweeg; de bombero hing als het ware aan hare lippen, luisterde scherp toe en keek haar niet minder scherp aan. Die stem . . . die trekken! . . . Een duister vermoeden rees bij Sanchez op.

— Toe vertel nog meer, vertel nog wat! — verzocht hij en trachtte zijn stem zooveel doenlijk te verzachten,

— Wat weet je nog meer van je jeugd?

— En waarom zou ik nu, zöó ongelukkig, nog denken aan dien vroegeren tijd? Waartoe zou dit dienen? —vroeg zij, en schudde ontmoedigd haar hoofd.

— Mijn geschiedenis is niet als van andere kinderen. Er was ook voor mij een tijd, dat de vogeltjes mij in slaap


-ocr page 251-

DE MATCH1TUN.

zongen, en de bloemen mij toelachten als ik wakker werd; ook ik had eene moeder, die heel veel van mij hield, die mij telkens omarmde, die mij zoo dikwijls knste . . . maar dat alles is weg . . . weg voor altijd!

Sanchez had inmiddels overeen paar palen huiden gehangen om haar eenig-zins te beschutten voor den storm, die langzamerhand begon te bedaren.

— Jij bent goed, dat ben je. Jij hebt mij gered, maar och, die goedheid was eigenlijk verkeerd van je, waaromheb je mij niet laten sterven? Als men dood is, lijdt men niet meer. En nu zullen de Pehuenchen terug komen en dan ...

— Wees maar niet ongerust, Senori-ta! Ik zal je verdedigen.

— Arme man! Jij alleen tegen al die anderen ! Maar luister jij eens, eer mijn laatste uur slaat wil ik tegen jou mijn hart luchtgeven! Eens speelde ik aan den schoot van moeder, vader stt nd dicht bij ons met mijne heide zusjes, en mijne vier broeders, flinke stevige kerels die voor geen twintig andere op den loop zouden zijn gaan. En toen, toen kwamen de Pehuenchen ons overvallen en hebben onze estancia verbrand, want vader was pachter, en moeder vermoord en . . .

— Maria! Maria! — viel de bombero uit — ben jij het, zou ik jou terugvinden ?

— Maria? zoo noemde moeder mij ook.

— En ik ben Sanchez, je broer San-chito! — gilde of beter gezegd brulde de bombero door vervoering, en knelde haar tegen zich aan.

— Sanchez? Mijn broer? . . .Ja, ja, nu herinner ik het mij. Sanchito, ik ben . . .

Opnieuw zonder bewustzijn viel zij als levenloos in de armen van den bombero.

— Ellendeling! hoe dom heb ik gehandeld! Ik heb haar gedood. Maria, lief zusje,, kom tot je zelve, anders besterf ik het.

Het jonge meisje sloeg de oogen wijd open en wierp zich weenende van vreugde in de armen van den bombero.

— Sanchito, lieve broeder zal je bij mij blijven, om mij te verdedigen, want zij zullen terugkomen en mij vermoorden.

— Arm zieltje, zij zullen niet bij je komen dan over mijn lijk!

— En dat zullen zij heel gauw doen

— zoo deed zich op eens van achter de tent een stem hooren.

Toen verschenen Pincheira en Ne-ham-Outah. Sanchez omvatte zijne zuster, die half dood van schrik was, met zijn linkerarm ging tegen een der palen leunen, trok zijne machete, en hield zich gereed tot kloekmoedige verdediging-

Neham-Outah en Pincheira waren beiden te verstandig om dupen te zijn van de geheimzinnige stem uit den boom van Gualichu, en schoon zij eerst deel namen aan de'al ge mee ne vlucht, hadden zij weldra, bij onderlinge afspraak den teugel gewend, uit nieuwsgierigheid om dit raadsel op telossen en den waren bedrieger van die mystificatie uit te vinden. Vandaar dat zij, verscholen achter Sanchez en zijn zusje het geheele gesprek hadden aangehoord.

— Wel, kerel, — begon Pincheira razend — mij dunkt dat je er voor een doode al heel goed uitziet! Het schijnt dus, Canario! dat men jou tweemaal moet dooden, om zeker te zijn dat je voor goed blijft liggen. Maar wees gerust, al heeft mijn vriend je niet goed genoeg getroffen, dan zal ik het des te beter doen.

— Wat verlang je van mij?—vroeg Sanchez — Laat mij door.

— Neen maat, dat niet — hernam Pincheira, — dat zou een verkeerd voorbeeld geven. Luistereven — voegde hij er bij en luisterde zelf scherp toe.

— Daar komen paarden aanrennen. Jou zaakje zal gauw afgehandeld zijn. Het zijn onze mosotouos. die bij ons komen. Werkelijk naderde snel van oogenblik tot oogenblik eene cavalcade, en nog verder weg, kon men flauw onderscheidden de onzekere schaduw van een troep ruiters. Sanchez begreep dat hij een verloren man was. Hij drukte een laatsten kus op het blanke voorhoofd van zijne zuster, maakte het tee-ken van het kruis, en hield zich gereed den dood dapper onder de oogen te zien.

— Genoeg! — sprak Neham-Outah.

— Er moet een eind aan komen! Het is of die ellendeling dfiór bang is voor den dood.

—• Wij moeten ons haasten — voegde Pincheira er bij. — Ik hoor onze lieden, en als wij er niet mee klaar zijn, hebben wij kans dat zij ons den buit ont-rooven.

— Daar zeg je de waarheid, al bedoel je die anders, senor Pincheira, —


-ocr page 252-

NEHAM-OUTAH.

28

werd hem op eens toegevoegd door Julian, die plotseling met zijn bro ders was opgedaagd, — nu zullen wij zien, wie van ons de andere dooden zal.

— Heb dank, dappere broeders! — riep Sanchez hun verheugd toe.

— Wel vervloekt! — barste Pin-cheira uit. — Zijn die satanskinderen dan altijd overal bij?

— Ik duld niet, dat hij weer ontsnapt! — mompelde Neham-Outah en beet zich op de li |ipen tot bloedens toe.

— Foei! Foei! Cabaleros! — riep Julian hun spottend toe.

— Nu opgepast! verweer je als mannen of ik schiet je neer als een paar honden.

De zwaarden kruisten zich en het gevecht begon n.et gelijke verbittering van weerzijden.

VI.

NEHAM-OUTAH.

De aangevangen strijd zou een gevecht worden op leven en dood tusscben de bomberos eu de Indianen, van weerzijden onverzoenlijke vijanden; doch bij deze gelegenheid scheen het voordeel niet te zullen verblijven aan de vier broeders. Maria, die weer tot bewustzijn was gekomen, betieurde dit met bedrukt gemoed. Na den eersten aanval deinsde Neham-Outah een stap terug, stak zijn wapen op, gaf Pincheira een wenk zijn voorbeeld te volgen en trad, met over de borst geslagen armen, naar de bomberos toe.e aangevangen strijd zou een gevecht worden op leven en dood tusscben de bomberos eu de Indianen, van weerzijden onverzoenlijke vijanden; doch bij deze gelegenheid scheen het voordeel niet te zullen verblijven aan de vier broeders. Maria, die weer tot bewustzijn was gekomen, betieurde dit met bedrukt gemoed. Na den eersten aanval deinsde Neham-Outah een stap terug, stak zijn wapen op, gaf Pincheira een wenk zijn voorbeeld te volgen en trad, met over de borst geslagen armen, naar de bomberos toe.

— Houdt op! — riep hij hun toe. — Dit gevecht moet ten einde zijn! Het past niet aan mannen ten koste van hun leven, elkaar het bezit te betwisten van eene vrouw.

Een spottende grijnslach vloog over het gelaat van de broeders] van Sanchez, terwijl Pincheira uit ongeduld op den grond stampte. Het Indiaan-sche opperhoofd sloeg geen acht op die teekenen van afkeuringen vervolgde:

— Daarvoor is het leven van een man veel te kostbaar. Neem je zuster mee. dappere kerels, ik sta haar aan jullie af. Dat zij met jullie een gelukkig leven leide!

— Onze zuster! — vielen de drie broeders uit, in de grootste verbazing.

— Ja, dat is zij — werd door Sanchez bevestigd — Maar welke voorwaar-

— den stel je daarvoor?

— Geen enkele, — luidde het edelmoedige antwoord van het opperhoofd.

Die edele handeling van Neham-Outah was des te belangloozer, daar de bomberos bij de eerste stralen der opkomende zon een troep in het oog kregen van ongeveer duizend goed uitgeruste Indianen in oorlogsdos, die in stilte waren genaderd en een cirkel om hen hadden gevormd.

— Kunnen wij staat maken op je woord en wordt er geen valstrik tegen ons bedoeld? — vroeg Sanchez.

— Mijn woord, — werd fier door den ulmen geantwoord, — is heiliger dan dat van een blanke. Ook wij bezitten edele gevoelens, evengoed als jullie en misschien zelfs meer dan menig ander, — bij die woorden wees hij naar een roode streep in zijn gezicht.

— Wij weten te vergeven. Ik laatjul-lie vrij, en niemand zal je bij je terugtocht belemmeren.

Het was alsof Neham-Outah op de gezichten der bomberos den loop hunner gedachte las; zij gevoelden zich overwonnen door zijn grootsch gedrag, en hij zelf glimlachte triomfeerend, toon hij bespeurde hoe verwonderd en verbluft zij waren.

— Vriend, — zeide hij tegen Pincheira, — zorg dat die lieden versche paarden krijgen.

Pincheira aarzelde.

— Ga! — gebood de ander met strak-den blik.

De Chileen, zelf nog een halve wilde, moest zijns ondanks onderdoen voor de grootmoedigheid van Neham-Outah en gehoorzaamde; vijf kostbare en geheel opgetuigde paarden werden dadelijk door een paar Indianen voorgebracht.

— Opperhoofd, — sprak daarop Sanchez met licht bewogen stem, — ik wil je niet daarvoor bedanken, datje mijn leven gespaard heb, want ik zie niet op tegen den dood, maar, ook uit naam mijner broeders betuig ik je onze erkentelijkheid, dat je afstand doet van onze zuster. Nooit vergeten wij eene beleediging, maar evenmin eene weldaad. Vaarwel! Misschien zal er voor ons nog wel eens eene gelegenheid komen om je te bewijzen, dat wij geen ondankbaren zijn.

Het Opperhoofd boog met zijn hoofd.


-ocr page 253-

NK HAM-OUT AH.

29

maar gaf geen antwoord. De bomberos namen Maria in hun midden, groetten, en reden stapvoets weg.

— Nu, liet zij zoo, gij hebt het gewild! — zeide Pincheira en trok onvergenoegd de schouders op.

—- Geduld! — vermaande Neham-Outah met zware stem.

Inmiddels was een enorme brandstapel aangestoken aan den voet van den boom van Gualichu, waar de Indianen, wier bijgeloovigheid met de duisternis verdwenen was. opnieuw tot een raad waren bijeengekomen. Eenige schreden achter de Opperhoofden hadden Aucas en Puelchen te paard een geducht cordon om den raad gevormd, terwijl Patagonische ruiters de wildernis verkenden, ter voorkoming van bespieding en tot verzekering van het geheim der beraadslagingen.

Uit het oosten schoot de zon hare heldere stralen ; de naakte en dorre wildernis liep onbegrensd tot aan den horizont, geheel in de verte verhieven de Cordilleras hunne met eeuwige sneeuw bedekte toppen. Zóó was het landschap, (indien men zulk een streek met dien naam kan bestempelen) waar bij den symbolischen boom de Indiaansche krijgers stonden in hun zonderling gewaad. Bij den aanblik van zulk een indrukwekkend schouwspel, komen onwillekeurig andere klimaten en verloopen eeuwen in herinnering, toen de woeste horden van Attila, alles op hun tocht vernielend en verbrandend, optrokken tot overweldiging van de vermolmde Romein-sche heerschappij.

Neham-Outah nam het woord en hervatte de beraadslaging op het punt waar die was gestaakt door de onverwachte inmenging van den bombero.

— Ik betuig aan mijn broeder Me-tipan dank, — sprak hij, — voor zijn geschenk van die blanke slavin. Van dezen dag af zullen onze twisten op-honden; zijne natie en de mijne zullen voortaan behooren als tot één en dezelfde familie, en onze kudden zullen gezamenlijk grazen op dezelfde weiden, en onze krijgers gerust naast el'-aar slapen op het oorlogspad.

Toen stak de matchi een pijp aan, deed daaraan eenige trekken en bood die daarna aan de beide Opporhoofden, om er beurtelings uit te rooken tot al de tabak was opgebrand; daarna wierp de matchi de pijp in het vuur.

— Gualichu, — voegde hij hen toe op ernstigen toon, — heeft onze woorden gehoerd. Doet er een eed op dat ons verbond niet zal verbroken worden, eer gij opnieuw kunt rooken uit de pijp, die nu reeds tot asch is verteerd.

— Dat zweren wij !

Daarna plaatsten de beide ulmenen wederkeerig hun linkerhand op den rechterschouder van den anderen, strekten de rechterhand uit naar den heiligen boom en kusten elkaar op den mond na de woorden:

— Broeder, ontvang een kus van mij. Dat mijne lippen verdrogen en mijne tong worde uitgerukt, zoo ik ooit ontrouw word aan mijn eed!

Al de Indiaansche Opperhoofd kwamen daarop de een na den ander quot;aan de beide ulmenen den vredekus geven, blijkbaar met te grooter ingenomenheid bij de herinnering aan al de rampen, veroorzaakt door den onzali-gen twist, die zeker meermalen de onafhankelijkheid der Indiaansche stammen in gevaar had gebracht. De ulmenen hernamen hun plaats in den raad, en toen boosr Lucaney voor Neham-Outah en vroeg:

— Welke mededeelingen heeft mijn broeder te doen aan de groote ulmenen? Wij zij n bereid hem aan te hoorei!.

Het scheen alsof Neham-Outah een poos wilde nadenken en nadat hij zijn blik over de vergadering had laten gaan begon hij:

— Ulmenen van de Puelchen, de Araucaniërs, de Pehuenchen, de Hui-lichen en de Patagoniërs, reeds sedert vele manen is mijn ziel bedroefd. Met smart bespeur ik, hoe ons jachtgebied, overheerscht door de blanken, vermindert en van dag tot dag inkrimpt. Wij, die slechts weinige eeuwen geledenjin ontelbare menigte de groote uitgestrektheid land bedekten, die tusschen de twee zeeën ligt, wij tellen thans niet meer dan een onbeduidend aantal krijgers, die als angstige lama's de vlucht nemen voor onze overweldigers. Onze heilige steden, de laatste schuilplaatsen voor de beschaving van onze voorvaders de Incas, zijn de prooi geworden van die monsters in mensche-lijke gestalte, die gaan anderen God kennen dan het goud. Ons versi reid ras zal wellicht spoedig verdwijnen van den grond, zóó lang alleen_bezeten


-ocr page 254-

NEHAM-OUTAH.

30

en beheerscht. Opgedreven als beesten, verdierlijkt door het vuurwater, bij duizendtallen gevallen door het zwaard der Spanjaarden, of gestorven door hunne besmettelijke ziekten, zijn onze zwervende stammen slechts de schaduw eener natie. Onze eeredienst wordt veracht en bespot door onze verdrukkers, die ons willen dwingen te knielen voor het hout van een kruis. Door hen worden onze vrouwen belee-digd, onze kinderen vermoord, onze dorpen verbrand. Gij allen die mij hoort, Indianen! is het bloed onzer vaderen in uwe aderen zoo zeer verbasterd, dat gij gedwee afstand doet van uwe onafhankelijkheid ? Geeft mij antwoord, hoe wilt gij sterven, als slaven of als vrije mannen?

Na die woorden uitgesproken te hebben met eene mannelijke, en zeer duidelijke stem versterkt door edele gebaren, werd de gansche vergadering als door eene huivering aangegrepen; fier richtte ieder zijn hoofd op, en aller oogen fonkelden.

— Spreek verder! Laat ons meer hooren ! — riepen de ul menen in vervoering.

Met zekeren trots glimlachte de groote ulmen en vervolgde;

— Eindelijk is na al die vernederingen en al die ellende het uur aangebroken om het smadelijke juk af te schudden, dat op onze schouders drukt. Enkele dagen na den huidigen dag, zullen wij, mits gij wilt en meewerkt, de blanken ver over onze grenzen jagen, en hen duur te staan doen komen, al het onheil, dat zij onder ons hebben gesticht. Sedert lang reeds hield ik de Spanjaarden in het oog; thans ken ik hunne tactiek en de middelen waarover zij kunnen beschikken, en wilt gij weten wat er noodig is om hen totaal te vernietigen? Moed en behendigheid !

Hier overstemden de Indianen den spreker door hunne toejuichingen en toen de stilte hersteld was, vervolgde Neham-Outah;

— Gij allen zult weer vrije mannen worden; de rijke valleien uwer voorvaderen zal ik weer in uw bezit brengen. Dit heilige voornemen heeft mij bezield, zoodra ik een man ben geworden, het is als een deel van mij zeiven. Verre is van mij, en verre moet ook van u zijn, de gedachte dat ik mij aan u wil opdringen als aanvoerder en grooten toqui van het leger! Neen, door u allen en in volkomen vrijheid moet een opperbevelhebber gekozen worden, maar is eenmaal die keuze gedaan, dan moet gij hem blindelings gehoorzamen, hem overal volgen en zonder aarzelen met hem de grootste gevaren deelen. Want. krijgers, bedenkt dit goed, uwe vijand is sterk, talrijk, goed gedisciplineerd, verhard in den krijg en, waar het op aankomt, hij is er aan gewoon ons te overwinnen. Benoemt nu uw aanvoerder, benoemt hem dien gij het waardigst keurt, ik zal mij bereidwillig onder zijne orders stellen Ik heb gesproken! Heb ik (joal gesproken, machtige mannen ? (')

En na een groet aan de vergadering trad Neham-Outah onder de andere opperhoofden met kalme houding, hoewel zijn gemoed als verteerd werd door onrust en haat. Zijne welsprekendheid, nieuw voor de Indianen, had getroffen, meegesleept en tot groote opgewondenheid aangezet. Als gevolg daarvan kwamen zij er bijna toe. Neham-Outah te beschouwen als een goeden geest, ver boven hen verheven en zouden zij bereid geweest zijn de knieën voor hem te buigen om hem te aanbidden. Zulk een indruk hadden zijne woorden op hen gemaakt. Lang bleef de raad onder dien indruk, en werd daardoor gebracht tot eene vervoering, die aan waanzin grensde. Allen spraken te gelijk, maar eindelijk nadat de overspanning eenigzins was geweken, begonnen de verstandigste onder de XII-menen er over te beraadslagen of men de wapenen zou opvatten, en hoe de kansen van den oorlog zouden zijn. De gelederen, die een oogenblik verbroken waren, werden weer hersteld en Lucaney nam het woord, aangezocht door de Opperhoofden, om het gevoelen van den ïraad te doen kennen.

— Ulmenen van de Aucas, de Arau-caniërs, de Puelchen, de rehuenclien, de Huilichen en de I'atagoniërs!—zoo ving hij aan.

— Luistert! Luistert! Luistert! . . . Heden den zeventienden dag van de maand van Kekil-Kiven, is een besluit genomen door de Opperhoofden wier namen zijn, Neham-Outah, Lucaney,

') De gewone formule waarmee iedere toespraak eindigde.


-ocr page 255-

NEHAM-OL'TAH.

31

Chaukato, Guaijkilof, Vera, Metipan, Villapan, Pincheira en eenige andere minder machtigen, vereenigd om liet vuur van den raad vóór den heiligen boom van den Gualichu, na de plechtige ceremoniën vervuld te hebben om den kwaden geest gnnstig voor ons te stemmen; is er door hen het besluit genomen, dat de oorlog zal worden verklaard aan onze overweldigers de i Spanjaarden. Daar die oorlog een heilige oorlog is en verklaard wordt tot verkrijging van onze vrijheid moeten ten allen daaraan deel nemen, mannen, vrouwen, en kinderen, ieder naar mate zijner krachten. Nog dezen zelfden dag zal de quipus worden toegezonden aan al de natiën der Aucas.

Een daverende en lang gerekte kreet van opgewondenheid overstemde Lu-caney, die daarna vervolgde:

— Door de opperhoofden is, na ernstige overweging gekozen tot oppersten toqui over al de natiën, met onbeperkt en uitsluitend gezag, de ver- | standigste, voorzichtigste en waardigste om ons aan te voeren. Die krijger is ! het opperhoofd der Aucas, van over- j oud geslacht, Neham-Outah, de afstam- j meling der Incas, de zoon van de Zon.

Die laatste woorden werden begroet met donderend gejuich. Neham-Outah trad uit het midden van den kring, groette de ulmenen en sprak met vaste stem:

— Ulmenen, broeders, ik neem die benoeming aan. Binnen een jaar zult gij vrij zijn of ik dood!

— Leve de groote toqui! —schreeuwde de menigte.

— Deze oorlog aan de Spanjaarden — vervolgde Neham-Outah — zij dan ook een oorlog zonder ophouden en zonder genade, een jacht als op wilde beesten, zooals zij gewoon zijn dienjte-gen ons uit te voeren. Denkt steeds aan de wet van de Pampas, oog om oog en tand om tand. Dat de quipus gezonden worde door ieder opperhoofd aan de krijgers zijner natie, want aan het einde van deze maand moeten wij onze vijanden wekken door een donderslag. Gaat dus heen en verliest geen tijd. Dezen nacht, op het vierde uur moeten wij ons vereenigen bij de Gu-anaco om de bevelhebbers te kiezen, onze krijgers te tellen, en den dag van den aanval vast te stellen.

De Ulmenen bogen zonder te antwoorden, begaven zich naar hun geleide en waren weldra in een stofwolk verdwenen. Neham-Outah en Pincheira bleven alleen achter. Een sterk detachement was belast met de zorg voor hunne veiliggeid eu zat iu den zadel te wachten. Neham-Outah scheen in zwaar gepeins verloren, hij stond roerloos met gebogen hoofd en gefronste wenkbrauwen.

— Wel ? — vroeg Pincheira — ben je geslaagd?

— Ja, — gaf hij ten antwoord. — Tot den oorlog is besloten en ik ben Opperbevelhebber, maar nu de beslissing gevallen is, deins ik bijna terug voor zulk een zware taak. Begrijpen die eenvoudige lieden al het gewicht der onderneming? Zijn zij rijp voor de vrijheid? Misschien hebben zij daarvoor nog niet genoeg geleden! ... O! Als ik mocht slagen!

— Je zou mij haast bang maken, vriend! Wat zijn nu je plannen?

— 'tls waar, daar weet je nog niets van, maar jij bent waardig alles over zulk eene groote onderneming te vernemen. Luister dus, mijn voornemen is, om . . .

Juist op dat oogenblik kwam een Indiaan aanrennen, wiens paard nat was van zweet, en uit de neusgaten verbazend dampte. De ruiter hield op eens vlak voor hen op, zoo plotseling alsof hij in een steenen beeld was veranderd. Hij boog zich voorover en liuis-terde Neham-Outah eenige woorden in het oor.

— Nu al! — riep het Opperhoofd uit. — Zoo' Dan mag er geen oogenblik verloren gaan. Te paard! Te paard!

— Wat is er dan aan de hand? — vroeg Pincheira.

— Niets, wat je persoonlijk betreft, vriendlief. Van avond bij de Guanaco zal ik je alles nader vertellen.

— Rijd jij dan alleen weg?

— Ja, tot van avond.

Het paard van Neham-Outah hinnikte en rende weg zoo snel als de wind.

Geen kwartier later waren al de Indianen verdwenen, en heerschte weder bij den boom van Gualichu de diepste stilte en volstrekte eenzaamheid.


-ocr page 256-

DE PUMA S.

32

VII.

DE PTT MA'S.

Het gesprek tussclien don Luiz Munoz en don José Diaz duurde tot lang inden nacht. Donna Linda was naar hare kamer gegaan.et gesprek tussclien don Luiz Munoz en don José Diaz duurde tot lang inden nacht. Donna Linda was naar hare kamer gegaan.

— Ik zeg je dank, José, beste vriend, — sprak don Luiz aan het einde van hun onderhoud. — Die don Juan heeft nooit iemand kunnen voldoen, noch aan mijne dochter, noch aan mij. Zijne ■ geheimzinnige wijze van doen stond mij evenzeer tegen als zijn gansche voorkomen en maakte ons wantrouwen gaande.

— Wat denk je nu te doen? — vroeg de Capataz.

— Daar zit ik eigenlijk mee bezwaard. Ik kan hem zoo moeilijk mijn huis verbieden. Welke reden zou ik daarvoor kunnen opgeven?

— Kom, kom! —bracht José in het midden. — Misschien zien wij de zaak veel te ernstig in. en i-i die heer, per slot van rekening niet anders dan dol en dol w; liefd. Donna Linda is mooi genoeg om hem het hoofd op hol te brengen. Misschien hadt gij liever nog geen schoonzoon, maar de liefde zal bij haar toch ook niet uitblijven, en vroeger of later . . .

— Ik heb reeds andere plannen met mijne dochter.

— Dat verandert de zaak. Maar daar bedenk ik iets! Zou die geheimzinnige caballero wellicht een geheim agent zijn van generaal Oribe. die het oog heeft op Carmen, om dichter bij Bue-nos-Ayres te zijn?

— Ook ik geloof, dat dit wel waar zou kunnen zijn. Al die lastgevingen aan de gauchos, en die herhaalde afwezigheid zonder dat men weet waarheen en waarom, zijn mij duidelijke bewijzen, dat don Juan eenvoudigweg gehouden kan worden voor samenzweerder.

— Zoo is het en niet anders, het is dus zeer noodig om hem in het oog te houden.

— Als generaalOribenaarde wapens mocht grijpen en tot een aanval besluiten, dan moeten wij op onze veiligheid bedacht zijn. De estancia te San-Julian ligt dicht bij het fort San-José en bij de zee, en het is het raadzaamste, dat wij morgen vroeg dadrheen

trekken. Dan zijn wij ver van ieder gevaar en kunnen gerust den loop der zaken afwachten te eer daar er op mijn last eer. schip voor anker ligt vlak bij de estancia, zoodat wij, zoodra dit noodig mocht worden, ons daar aan boord kunnen begeven en naar Buenos-Ay res vertrekken.

— Dan zijn door die schikking alle bezwaren ovenvonnen, en di'u'ir, zoo geheel en al buiten, hebt gij geen nood lastig te worden gevallen door de visites van don Juan.

— Canario! Daar heb je gelijk in, en dadelijk zal ik de noódige orders geven voor ons vertrek. Ga niet heen, ik heb je nog noodig. Jij moet natuurlijk met ons mee gaan.

Haastig wenkte don Luiz de bedienden, en de peones, die allen reeds rustig sliepen, en nu druk aan het werk werden gezet, om de kostbaarste voorwerpen in te pakken.

Wie was het meest verwonderd bij de eerste stralen van den dageraad? Niemand anders dan donna Linda, nadat zij door eene jonge mulatin, haar kamermeisje, dit zoo plotseling en onverwachte besluit van haar vader vernomen had; doch zonder de minste aanmerking, kleedde zij zich haastig, en deed toen alles inpakken, wat zij mede had te nemen.

's Ochtends tegen acht ure kwam José Diaz in de woning terug; hij was, als brenger van een brief, door zijn zoogbroeder naar den kapitein van dén met Braziliaansche koopwaren beladen schoener gezonden, die voor Carmen ten anker lag; José Diaz bracht bericht dat die kapitein onder zeil zou gaan en nog dien zelfden avond bij San-Julian ten anker komen.

Het plein van het huis had veel van dat voor een herberg. Vijftien muilezels, zwaar beladen met balen en kisten, trappelden van ongeduld om te vertrekken, terwijl men bezig was de palankijn voor donna Linda in orde te brengen. Meer dan veertig opgetuigde paarden bestemd voor de bedienden, stonden vastgebonden aan in den muur bevestigde ijzeren ringen. Vier of vijf muilezels moesten dienen voor dienstboden van de jonge dame en twee negerslaven hielden een paar prachtige renpaarden bij den toom, die brie.sch-ten en op het zilveren gebit knabbelden in afwachting van de komst der ruiters, don Luiz en zijn capataz. He


-ocr page 257-

DE PUMA S.

33

was flaar een gewoel en gejoel, en een oorverdooveml geraas van geschreeuw, gelach en gehinnik. Op straat keek do menigte, waaronder Mato en 'quot;hillito zich bevonden, met nieuwsgierigheid naar die afreis, druk babbelende, met tal van aanmerkingen en opmerkingen, over het zonderlinge van dit plotselinge vertrek naar buiten, daar het seizoen reeds zoover was gevorderd. Phil-lito en Mato poetsten spoedig de plaat. Eindelijk tegen half negen kwam er meer orde en behoorlijke stilte, en plaatsten de arrieros zich bij den voorsten hunner dieren, de bedienden, tot aan de tanden gewapend, slapten in den zadel, en donna I.inda kwam in net reisgewaad gekleed de stoep af. en stapte vlug en lachend in den palankijn, waar zij zich in een hoekje verschool als een bengaleesje in een nestje van rozenbladoren. Na een wenk van den capataz werden de muilezels, die kop aan staart aan elkaar waren gebonden, in stap gebracht, en daarna wendde don l.uiz zich tot den ouden neger die met den hoed in de band zeer onderdanig dicht bij henr stond, en zei:

— Vaarwel. Lucas, Ik vertrouw het huis aan je toe en laat Mario en Quino bij je achter.

— Senor, u kunt erop vertrouwen, dat ik goed zal'oppassen, — antwoordde ce grijsaard, — dat God u geleide, en ook de Aina, de jonge jufvrouw. Ik zal goed voor de vogeltjes zorgen,

— Dank je wel, Lucas! — voegde de jonge dame hem toe en boog even buiten den palankijn.

De oude neger boog, verrukt over de vriendelijkheid zijner meesteres, en spoedig was het plein ontruimd.

De storm van den vorigen nacht had de lucht geheel schoon geveegd, en thans was die dof blauw van kleur: de zon, die reeds vrij hoog boven de kim stond, :ichoot hare warme stralen neer, die echter getemperd werden door den geurigen wasem, welke uit de aarde opsteeg; een zwak briesje ver-frischte den dampkring, die ongekend helder was, terwijl gansche troepen van vogels schitterend met de grootste verscheidenheid van kleuren, rondvlogen. De muilezels volgden de bel van de Yegua madrina (de melkgevende ezelin) en draafden lustig op het gezang der rijders. De karavaan vervolgde onbezorgd en opgeruimd haren weg door de zandige vlakte, deed een stofwolk om zich heen oprijzen, en slingerde als een verbazend lange slang, over den onophoudelijk kronkelenden weg. De voorhoede stond onder bevel van José Diaz en bestond uit tien bedienden belast met de verkenning van den omtrek, het onderzoeken van de heesterboschjes en de zandheuvels. Don Luiz praatte met zijne dochter en rookte een sigaar, en de trein werd gesloten door een twintigtal flinke kerels, die moesten waken voor de veiligheid van het konvooi,

Ken tocht van vier uren door de vlakten van Patagonië, zooals die van Carmen naar de estancia te San-Julian vereischt nog vee; meer voorzorg dan ten onzent een reis van twee honderd mijlen: daar toch kunnen overal vijanden in |himlerlaag liggen om te rooven, te plunderen en te moorden, en men moet voortdurend waakzaamheid betrachten, zoowel tegen gauchos en Indianen, als tegen wilde dieren. Lang reeds waren de witte huizen van Carmen uit het oog verloren door al de oneffenheden van het terrein, toen de capataz de spits van de karavaan verliet en in vollen reu op den palankijn aanreed,

— Is er iets nieuws? — vroeg don Luiz,

— Niets, — gaf José ten antwoord — Maar, senor, — vervolgde hij en wees met zijn arm in zuid-westelijke richting, — kijk daar eens.

— Dat is een vuur.

— En kijk nu eens naar het oostzuid-oosten,

— Daar is ook een vuur. Wie duivel kan die vuren hebben aangestoken op die hooge steilten, en met welk doel?

— Dat kan ik u zeggen. Die punt daar is de steile kust van de Urubus.

— Juist,

— En die ginds die van Sau-Xa-vier,

— En dus?

— Wel, daar zulk een vuur niet vanzelf ontstaat, daar wij nu een hitte hebben van veertig graden, daar . . .

— Wat besluit je daaruit?

— Daaruit kom ik tot het besluit, dat die vuren aangestoken zijn door de gauchos van don Juan en niet anders kunnen wezen dan signalen.

— Ei! Ei! Zeg eens, vriend, dat is heel logisch geredeneerd en het zou


DE AEAUCANIÊE.

3

-ocr page 258-

DE PUMA'S.

34

best kunnen zijn, dat gij gelijk hadt. Maar wat gaat dat ons aan?

— Door die signalen weet don Jnan nu reeds, dat Carmen verlaten is door don Luïz Munoz en zijne dochter, donna Linda.

— Ik geloof', dat je mij zoo iets vroeger ook al eens gezegd hebt, doch het kan mij niemendal schelen of don Juan al dan niet met ons vertrek bekend is.

Eensklaps deed zich een geschreeuw hooren en dadelijk daarna stonden de muilezels op hunne pooten te trillen.

— Wat is ginder aan de hand? — vroeg José.

— Een puma! Een puma! —-gilden de verschrikte arrieros.

— Canario! Het is zoo! — bevestigde de capataz. — Met dit verschil dat er niet één is. maar dat er twee zijn!

Op ongeveer twee honderd meters vóór de karavaan, stonden een paar puma's (felis discolor, volgens Linnaeus, meer algemeen bekend als de Amerika.insche leeuw) met vurig oog op de muilezels gericht. Die dieren waren nog jong en hadden de grootte van een kalf; de kop van de puma heeft veel van dien van een kat, en de zachte gladde huid is vaalrood, zilverachtig en zwart gespikkeld.

— Vooruit! Vooruit! — riep don Luïz — Laat de honden los, en op jacht!

— Op jacht! Op jacht! — herhaalde de capataz.

Een dozijn buitengewoon groote honden werden losgelaten, die bij de nadering der leeuwen vervaarlijk begonnen te blaffen. De muilezels werden bijeengebracht en een kring gevormd en in het centrum daarvan de palankijn geplaatst. Tien bedienden moesten zorgen voor de veiligheid van donna Linda, en tot hare geruststelling bleef don Luiz bij haar.

Kuiters, paarden en honden stormden als om strijd op d«;woestedierentoe, onder eenparig geschreeuw, gebriesch en gehuil, dat de nog jonge leeuwen vervaard moest maken. Stil blevenl de trotsche dieren staan; Min krachtige staart sloeg geweldig heen en weer, met snelle ademhaling zogen zij de lucht op en toen snelden zij weg met groote sprongen vl lichtend. Een gedeelte der jagers was in rechte lijn door gerond om hun den aftocht te beletten, terwijl de overigen op hunne zadels voorover gebogen en de paarden niet de knieën besturende, de geduchte bo-las zwaaiden en met al hun macht naar de leeuwen slingerden, die woedend geworden omkeerden, de honden aanvielen en sommigen zwaar verwond deden neertuimelen, maar die kolossale dieren, sinds lang aan dergelijke jachten gewoon, namen het gunstige oogen-blik waar, om op den rug der leeuwen te springen en hunne scherpe tanden in het vleesch hunner machtige vijanden te zetten, die echter met één enkelen greep van hun geweldige klauw zich van hunneaanvallers wisten te bevrijden, hen van zich afschudden en hun woesten ren weer vervolgden. Een der leeuwen rolde op den grond, gekluisterd door de geslingerde bolas, omringd door de honden, en deed door den krampachtigen greep zijner klauwen het zand in de hoogte stuiven, onder ontzettend gebrul. Don Luiz maakte daaraan een ; eind door een goed gemikt schot, dat het dier doodelijk in het oog trof, Nu bleef nog de andere puma over, die ongedeerd gebleven en dooi zijne vervaarlijke sprongen aan de vaardige aanvallen der jagers ontkomen was. De paarden waren te vermoeid geworden en durfden het dier niet te naderen, dat in zijne vlucht tot zeer kort bij de karavaan gekomen was. Eensklaps keerde het zich rechtsom, deed een sprong over de muilezels heen en hield vlak voor den palankijn stand. Bleek als eene doode, en met verduisterden blik, vouwde donna Linda als bij instinct de handen, beval haar ziel aan God en verloor haar bewustzijn.

Juist toen de leeuw gereed stond zich op het jonge meisje te werpen, vielen er twee schoten, die het woeste dier in de borst troffen, Toen keerde het zich woedend naar zijn nieuwen aanvaller, welke niemand anders was dan de dappere capataz, die nu met uitgestrekte beenen en vast in den grond gewoelde voeten, met het geweer aan den schouder, roerloos als een standbeeld, met onafgewenden blik het monster afwachtte. Deleeuw aarzelde, wierp een laatsten blik op de prooi in den palankijn, en sprung brullend naar José, die opnieuw zijn geweer afschoot. Het monster stortte neer en wrong zich over het zand; de capataz snelde met de machete in de hand naar het dier


-ocr page 259-

DE BOMBEBOS.

35

toe. Mensch en dier worstelden een oogenblik met elkaar, ni;iar kort daarna stond een der vechtenden op, en gelukkig was liet de capataz. Donna Linda was gered; in verrukking krielde haar vader haar tegen zich aan. Eindelijk opende zij haar oogen, begrijpende aan wien zij het behoud van haar leven verschuldigd was, bood zij don José haar hand en voegde hem toe:

— Hoe menigmaal lieb je het leven van mijn vader en mij gered ! Waarlijk ik weet niet hoe dikwerf dit reeds is geschied.

— O! Senorita! — uitte de stoutmoedige man, diep bewogen en kuste de toppen harer vingers.

— Gij zijt mijn zoogbroeder, — voegde don Luiz er bij, — en ik kan al mijne verplichtingen aan je niet anders voldoen dan door eene voortdurende en trouwe vriendschap. Hei daar! —• deed hij er op volgen tegen de bedienden, — ontdoet de leeuwen van de huid. Als daarvan mooie vloerkleedjes zijn gemaakt, Linda, zal je toch, naar ik denk, niet huiveren om ■er je voetjes op te zetten.

Niemand is zoo handig als een Spaansch-Amerikaan om dieren te rillen; binnen enkele minuten was dit verricht en hoog in de lucht zweefden in kringen de urubussen om zich aan den buit te goed te doen. De orde was spoedig in de karavaan hersteld, de tocht werdhervat en één uur later kwam men op de estancia te San-Julian, waar men werd afgewacht en ontvangen door Pavito en al de peones van die huizing.

VIII.

DE BOMBEROS.

Yergezeld door Maria drongen de bomberos verder de wildernis in; hun rit duurde vier uren cn bracht hen aan de oevers van de Rio-Negro, in een der bekoorlijke oasen gevormd door het slijk van dien stroom en als bezaaid met boschjes van wilgen, nopalis, palm- en oitroenboomen en bloeiende jasmijnen, in wier takken een heir vogels van diverse pluimage lustig zaten te kwinkeleeren. Sanchez vatte .Varia in zijne forsche armen, tilde haar uit den zadel en zette haar op de graszoden. De paarden begonnen dadelijk te knabbelen aan de jonge uitspruitsels der boomen.ergezeld door Maria drongen de bomberos verder de wildernis in; hun rit duurde vier uren cn bracht hen aan de oevers van de Rio-Negro, in een der bekoorlijke oasen gevormd door het slijk van dien stroom en als bezaaid met boschjes van wilgen, nopalis, palm- en oitroenboomen en bloeiende jasmijnen, in wier takken een heir vogels van diverse pluimage lustig zaten te kwinkeleeren. Sanchez vatte .Varia in zijne forsche armen, tilde haar uit den zadel en zette haar op de graszoden. De paarden begonnen dadelijk te knabbelen aan de jonge uitspruitsels der boomen.

— En vertel nu eens hoe je ons zusje terug hebt gevonden, — begon Simon.

De oudste broeder gaf geen antwoord; hel was alsof hij die vraag niet had verstaan, en met zijn oogen onafgebroken gericht oji het jonge meisje, slechts luisterde naar een stem in zijn binnenste; het was hem, als zag hij het evenbeeld zijner gestorven moeder en half fluisterend zeide hij:

— Dezelfde zoo goede en teerhartige blik! Dezelfde glimlach vol goedhartigheid! Arme moeder! Arme zuster! — vroeg hij daarna met luide stem, — herinner je je nog je groote broers, die zooveel van je hielden?

— Zeg eens! — viel Julian uit en stampte vrij erg uit zijn humeur op den grond; — Dat komt waarachtig niet te pas, broer! Jij laat ons hier staan als kwajongens, die er niets mee te maken hebben, en houdt al de lie vigheden van dat kind voor je zeiven. Als zij werkelijk en waarachtig onze goede, lieve Maria is, wat drommel zeg het ons dan! Wij hebben even veel recht als jij om haar flink te zoenen en verlangen daar hard naar.

— Je hebt gelijk — gaf Sanchez ten antwoord. — Jullie moet het mij ten goede houden, broers, ik dacht daar alleen maar aan mij zeiven. Ja, zij is ons lief, aardig zusje, dat wij sinds zoo lang hadden betreurd.

Nauwelijks had hij dit gezegd of zonder eenige andere verklaring van hem af te wachten, omhelsden en kusten al de broeders, de een na den ander, om strijd het jonge meisje, dat daardoor even bewogen als verrukt werd, want de Indianen hadden haar niet ■verwend met dergelijke liefkozingen. Terwijl de anderen zich zóó met Maria bezig hielden, stak Sanchez een vuur aan en maakte het maal gereed, dat hoofdzakelijk bestond uit vruchten en den bont van een guanaco. Allen zetten zich neer en aten met graagte, terwijl Sanchez inmiddels liet gansche avontuur bij den boom van Gualichu in alle bijzonderheden meedeelde. Dat verhaal duurde vrij lang en werd soms afgebroken door het hartelijk gelach van de anderen over de dwaze toonee-len tusschen den matchi en Gualichu.

— Dus ben je dan eigenlijk zooveel


-ocr page 260-

DE BOMBEEOS.

36

als een god geweest — merkte Quinto aun.

— Jaj — antwoordde Sanchez, — maar een god, die veel k:ins had gauwer onsterfelijk te worden, dan hij verlangde, want nu wij dat Kevertje terug hebben, hecht ik veel meer aan mijn leven dan vroeger. En nu zij weer bij ons is, moeten wij goed zorgen haar niet te verliezen. Ïocïi kunnen wij haar niet bij ons laten blijven, ons zwervend leven belet. dit.

— Dat zeg je terecht — beaamden de andere broeders,

— Wat dan te doen? — vroeg Julian op trenrigen toon.

— Het arme kind zou tegen zulk een leven niet bestand zijn,— vervolgde Sanchez, — en wij kunnen van haar geen homlero maken en evenmin haar overal met ons meenemen als hier alleen achter laten.

— 0! Als Ik bij mijne broers mag blijven zal ik nooit alleen zijn.

— Ons leven hangt af van een In-diaanschen kogel; en daarbij komt nog dat ik steeds bevreesd zou zijn, dat je weer in handen mocht vallen van de Aucas of de Puelchen. Als je bij ons blijft en deel moet nemen aan al onze gevaren dan is er heel veel kans dat ik laf word, en ik zou den noodigen moed missen om mijn plicht als bombero behoorlijk te vervullen.

— Tien jaren zwerven wij nu al door de Pampas, — voegde Julian er bij, — en in al dien tijd hebben wij nooit meer met onze ou le kennissen omgegaan.

— Maar — werd door Quinto opgemerkt —• waar vinden wij voor haar een veilig verblijf? .... Wacht, daar valt mij iets in.

— Wat dan?

— Jelui herinnert je immers den capataz van de estancia San Julian. Hoe beet hij ook?

— Don José Diaz.

—- Juist, hem meen ik, — hernam Quinto. — Wij hebben er zoo wat aan geholpen om zijn leven en dat van zijn heer te redden, en nu vind ik, dat zij ons daarvoor wel een beetje dankbaarheid kunnen betoonen.

— Ja, — bevestigde Simon, — zonder onze karabijnen zouden don Luiz Munoz en zijn capataz er het hachje ^ij hebben ingeschoten, want die sa-

ansche Pincheira wilde hen levend tdoen villen.

— Quinto heeft gelijk, dat kan nu juist een goed zaakje voor ons worden.

— Don Luiz gaat door voor een zeer bereidvaardig man.

—• Hij heeft, naar ik meen, eene dochter daar hij dol veel van houdt en zal dus des te beter beseffen in welk een moeielijken toestand wij ons-bevinden.

— Ja, alles goed en wel, — bracht Julian in het midden, — maar wij kunnen niet naar Carmen gaan.

— Neen, maar wel naar de estancia te San-Julian, dat is maar anderhalf uur ver.

— Dan maar dadelijk daarheen — gaf Sanchez aan. — Simon en Quinto moeten hier blijven. Julian en ik gaan met ons lievertje mee. Zoen je broers,, Maria. Op marsch Julian, en jullie met je beiden, kijkt gued uit je oogen, en wacht ons terug tegen zonsondergang.

Maria knikte nog eens tot vaarwel tegen de beide broeders en galoppeerde naar San-Julian begeleid door Julian en Sanchez. Tegen drie uren kregen zij op vijftig passen afstands de estancia in het oog, waar don Luiz Munoz en zijne dochter nauwelijks een paar uren vroeger waren aangekomen.

De estancia te San-Jnlian. ontegenzeggelijk de sterkste positie en de rijkste bezitting van de gansche l'ata-gonische kust, ligt op een schiereiland van zes mijlen in omtrek, en is bedekt met bosch en grasland waar in vrijheid meer dan tiendnizend stuks vee grazen. Omringd door de zee, vormt die als het ware een gordel van natuurlijke versterkingen, terwijl de landengte beheerscht wordt door eene batterij van vijf ijzeren stukken, van zwaar kaliber. De huizing (omgeven door hooge muren met schietgaten en op de hoeken van bolwerken voorzien) was een soort van fort, sterk genoeg om een geregeld beleg te doorstaan, daar acht kanonnen in de vier bolwerken op de toegangen gericht waren. De huizing bestond uit een ruim hoofdgebouw niet een verdieping, plat dak, tien ramen in den voorgevel en geflankeerd door twee vleugels. Een groot bordes met dubbeleijzeren trapleuning, zeer kunstig bewerkt en overdekt door eene verandah, gaf toegang tot de kamers, die met die eenvoudige en toch smaakvolle weeldegemeubileerd waren, welke een eigenaardig kenmerk is van


-ocr page 261-

DE liOMBEEOS.

alle buitenverblijven in Spaansch-Ame-rika.

De ringmuur werd vlak over liet bordes afgesloten door een poort van cederhout, vijf duim dik, versterkt door zware ijzeren staven ; tusschen den rauur en het hoofdgebouw bevond zich ■een uitgestrekte tuin, oji Engelsche manier aangelegd, zeer belommerd en lieuvelachtig. De ruimte, die achter de boerderij vrij was gebleven, bleef bestemd voor de perken of corrate, waarbinnen het vee iederen avond gedreven werd, en voor een enorm groot plein waar ieder jaar het slachten der dieren plaats greep.

De w.ming was wit en had een vroolijk, aangenaam voorkomen. Reeds in de verte was de nok zichtbaar, half verborgen onder de takken der boomen, die haar kroonden met het groene loof. Uit de vensters op de eerste verdieping had men aan den eenen kant een prachtig uitzicht op de zee, en aan den anderen kant op de Rio-Negro, die als een zilveren lint door de vlakte heen kronkelde tot zoover het oog reikte.

Sedert den laatsten krijg met de Indianen (een oorlog die nu reeds tien geleden en waarin de estancia bijna door Aucas overrompeld was) had men op het dak van het hoofdgebouw een morador gebouwd, waar dag en nacht een schildwacht bleef, belast met den uitkijk en om dadelijk door middel van een koehoorn de nadering van vreemdelingen aan te kondigen. Buitendien was eene wacht van zes manschappen opgesteld bij de batterij aan de zijde van de land engte, waarvan de stukken steeds gereed waren om bij den minsten schijn van onraad dadelijk te worden afgevuurd.

Vandaar dat de komst van de bom-beros reeds door een sein was aangegeven, toen zij nog een heel eind van de estancia verwijderd waren en don José Diaz, vergezeld door Pavito, hen achter de batterij atwachten om hen te ondervragen, zoodra zij binnen het bereik van zijne stem zouden zijn. De bomberos waren bekend met die gewoonte, die trouwens op alle Spaansche vestigingen bestaat, vooral langs de grenzen, waar men steeds is blootgesteld aan de herhaalde rooverijen der Indianen. Op een twintigtal passen van de batterij bleven de beide mannen stil staan wachten.

— Wie daar ? — werd hun toegeroepen.

— Vrienden, — antwoorde Sanchez.

— Wie zijt gij?

— Bomberos.

— Goed. Wie moet je hebben?

— Senor Capataz don José Diaz.

— Wel! Wel! — viel José uit. — Daar heb je Sanchez!

— Juist, don José, zoo is het. —• bevestigde Sanchez. — Ik had je al dadelijk herkend, maar het consigne blijft het consigne. En hier is mijn broer Julian, om je te dienen.

— Zooals wij reeds vroeger gedaan hebben, don José, zal ik maar zeggen, — gaf Julian ietwat norsch te kennen.

— Daar heb je gelijk in. Laat de valbrug neer.

De bomberos traden binnen en dadelijk werd achter hen de brng weer opgetrokken.

— Caraï! Dat noem ik eene aardige verrassing, maats! — zoo werden zij door den capataz begroet. — Het is niet gemakkelijk om jullie eens te zien krijgen. Gaat met mij mee om een Irar/o te drinken, dan kan jullie mij onderwijl vertellen wat je hierheen drijft, en dat is zeker geen bagatel, daar ken ik jullie te goed voor.

— Ja, het is eene ernstige zaak, — gaf Sanchez ten antwoord.

— Pavito, — hernam Jose, — bliji jij hier bij de senorita; ik ga naar de estancia.

De capataz stapte in den zadel en reed naast Sanchez.

— Vertel mij eens, caballero, zonder onbescheiden te zijn, zou ik toch wel eens willen weten, wie of dit jonge meisje is op zijn Indiaansch gekleed? Zij is toch een blanke, niet waar?

— Zij is onze zuster, capataz.

— Je zuster, Sanchez? Steek je er den gek mee ?

—- Daarvoor beware mij de hemel!

— Nu, houd het mij ten goede 1 Maar ik wist niet dat je eene zuster had.

Juist waren de ruiters aangekomen. De capataz steeg af, daarin gevolgd door de bomberos, die met hem meê gingen naar een groote zaal, gelijkvloers, waar eene welgedane vrouw van zekeren leeftijd bezig was maïs af te korrelen; zij was de moeder van don José, de vroegere min van don Luiz ; op goedhartige manier ontving zij de


-ocr page 262-

DE BOMBEROS.

88

bezoekers, schoof stoelen voor hen aan en haalde een kan ch.'ca, die zij voor hen neerzette.

— Op jullie gezondheid, senores!

— zei de capataz, na de tinnen bekers boordevol te hebben geschonken. — De zon is meer dan warm vandaag, en dan doet zoo'n verfrissching een,reiziger goed.

— Ik dank je, — zei Sanchez, die zijn glas reeds had leeg gedronken.

— En zeg nu eens, wat heb je mij te vertellen ? Spreek vrij uit ten minste, — voegde José er bij, — als je niet meent, dat moeder je daarvoor in den weg is; in dat geval zal de goede vrouw wel naar eene andere kamer gaan.

— Neen, —viel Sanchez haastig in.

— Neen, neen, laat de senora veel liever hier blijven, wat wij te zeggen hebben mag iedereen hooren en je moeder in de eerste plaats. Wij zijn eigenlijk hier gekomen om over mijne zuster te spreken.

— O, zoo! — hernam de capataz. — Luister eens, no Sanchez, ik bedoel daar niets kwaads mee, maar jullie kunt dat kind niet bij je houden, want zij mag niet gewaagd worden aan al de gevaren, waar jullie door je woest bestaan aan bloot worden gesteld. Is dat niet waar moeder?

De oude vrouw knikte toestemmend en de beide broeders wisselden een hoopvollen blik.

— Jullie kunt dit natuurlijk scliik-ken zooals je goeddunkt, — hernam José, — ieder moest meester zijn over zijn eigen zaken, mits het dan maar behoorlijk toega. Maar wat is nu eigenlijk je verlangen.

— Je raad is een verstandige, don José, — antwoordde Sanchez, — en het doet ons genoegen dat je zoo spreekt. Je toont een flink en goedhartig mensch te zijn.

Toen verhaalde hij zonder langer verwijl de zonderlinge en droevige geschiedenis van Maria; inmiddels had na Diaz de zaal verlaten, zonder dat dit door haar zoon, noch door de bom-beros was opgemerkt.

— No Sanchez, je bent een brave kerel, —viel don José uit —Ja, waarachtig zoo is het, al staan over het algemeen de bomberos juist niet zoo bijzonder goed aangeschreven. Jij hebt ook goed over mij geoordeeld, en ik ben je er dankbaar voor, dat je aan mij gedacht hebt, en hier zijt gekomen.

— Dus neem je het aan? — werd door Julian gevraagd.

— Heidaar! Een oogenblikje geduld, laat mij eerst uitspreken, — hernam de capataz en vulde tegelijk de glazen. — Op je gezondheid en op de gezondheid van desenorita! Ik ben maar een arme drommel en bovendien ongehuwd en het staat dus niet, dat ik als beschermer voor dat jonge meisje optreed. Hier net zoo goed als overal zouden daarover al gauw allerlei praatjes loo-pen, en al woon ik met mijne moeder, dat een bovenst best mensch is, daar zouden de lastertongen zich niet aan storen, Senores, met den goeden naam van een jong meisje is het als met een ei, al is daar maar een heel klein barstje in, dan is dit toch niet meer te herstellen. Je begrijpt me, he?

— Wat dan te doen? — vroeg Sanchez, geheel ontmoedigd.

— Geduld maats, geduld 1 Ik voor mij kan niets uitvoeren, maar, cana-rio! don Luiz, mijn heer en meester, is een goed mensch. Hij is zeer op mij gesteld en heeft een allerliefste dochter. bij hem en bij haar zal ik in het belang van je zuster spreken.

— Onnoodig, vriendlief, dat zaakje is al beklonken! — werd opeens door don Luiz gezegd, aan wien na Diaz reeds was gaan vertellen wat de reden was van de komst der bomberos.

Donna Linda was, tegelijk met haar vader in de zaal gekomen, innig bewogen met het ongelukkige lot van Maria; dadelijk voelde zij zich geroepen tot het verrichten van eene goede daad, en daarom had zij bij haar vader sterk aangedrongen op zijne toestemming, dat zij zich mocht belasten met de zorg van de zuster van de |bom-beros, daar zij het meisje bij zich wilde houden. Julian en Sanchez wisten niet hoe zij hunne erkentelijkheid aan senor Munoz zouden betuigen.

— Vrienden, — zei don Luiz tegen hen, — het maakt mij gelukkig, dat ik mijne verplichting aan jullie kan afdoen. Wij hadden nog eene oude rekening te vereffenen, niet waar, José? En dat mijne dochter nog in het bezit van haar vader is, heeft zij aan jou te danken.

— O! senor! — uitten de twee broers.

— Mijne dochter Linditazal in haar


-ocr page 263-

DE BOMBEEOS.

39

eene zuster vinden, en ik voor mij, zal van nu aan twee, in plaats van ééne dochter liebben. Dat vind je immers goed, Lindita ?

— Ik dank n, vader, — gaf zij ten antwoord en overlaadde inmiddels Maria niet liefkozingen, — Kindlief, — zei zij daarop tegen haar. — omhels nu je broers en ga dan met mij meê naar mijne kamer; ik wil zelve alles voor je uitzoeken wat je noodig hebt, om eene andere kleeding dan dit hei-densche gewaad te dragen.

Snikkend en weenend wierp Maria zich in de armen van haar broeders.

— Kom, kom, meisje! —zei d' nna Linda, en trok haar meê. — Zóó erg moet je nu niet huilen, je zult hen immers terug zien. Droog die tranen en lach liever, want ik verlang er naar dat je je heel gelukkig zult gevoelen. Kom, lieve, ga nu gauw meê!

Juist op dat oogenblik gaf de schildwacht door een signaal met den koe-hoorn te kennen dat een vreemdeling op de estancia wenschte te worden toegelaten.

— Nogmaals, en nogmaals betuigen wij u onzen dank. don Luiz, — zei Sanchez. — Thans kunnen wij in volle gerustheid vertrekken.

— Tot weerziens, vrienden.

Geheel ontslagen van alle bezorgdheid verlieten Sanchez en Julian de estancia, en kwamen bij hun vertreK een ruiter tegen, die in gestrekten draf op het bordes aanhield.

— Dat's vreemd, — zei Sanchez.— Waar heb ik dien man vroeger gezien ? Dat kan ik mij niet herinneren. Maar kennen doe ik hem, dat weet ik vast,

— Ken jij dan don Juan Perez? — vroeg de capataz.

— Ik weet niet of dat de naam is van dien caballero, en evenmin wie hij is, noch waar ik hem gezien heb, maar dat kan ik je bepaald verzekeren, dat ik niet lang geleden dien man ontmoet heb.

— Ei!

— Vaarwel, don José, en nogmaals bedankt.

Dat was de laatste groet van de beide bomberos vergezeld met een stevigen handdruk.

IX.

EEN BEZOEK.

IJ^en uur \6ór de komst van de ( bomberos op de estancia had jL zich daar nog een andere bezoeker aangemeld, die met de grootste hartelijkheid door don Luiz en zijne dochter was verwelkomd Die bezoeker was iemand van acht en twintig jaar, knap van gestalte, met een verstandig en geestig gezicht en de manieren van de groote wereld. Hij heette don Fernando Bustamente, en behoorde tot een der rijkste en aanzienlijkste families van Buenos-Ayres. Door den dood zijner ouders had hij een vermogen verkregen van meer dan vijfmaal honderd dnizend piasters inkomen, (Eén en een kwart millioen gulden.) wat zelfs in dit land. waa-een uroot fortuin geen zeldzaamheid was. toch een verbazenden rijkdom mocht heeten.J^en uur \6ór de komst van de ( bomberos op de estancia had jL zich daar nog een andere bezoeker aangemeld, die met de grootste hartelijkheid door don Luiz en zijne dochter was verwelkomd Die bezoeker was iemand van acht en twintig jaar, knap van gestalte, met een verstandig en geestig gezicht en de manieren van de groote wereld. Hij heette don Fernando Bustamente, en behoorde tot een der rijkste en aanzienlijkste families van Buenos-Ayres. Door den dood zijner ouders had hij een vermogen verkregen van meer dan vijfmaal honderd dnizend piasters inkomen, (Eén en een kwart millioen gulden.) wat zelfs in dit land. waa-een uroot fortuin geen zeldzaamheid was. toch een verbazenden rijkdom mocht heeten.

De familiën van don Fernando en don Luïz, beiden uit Spanje afkomstig en door vroegere huwelijken aan elkaar verwant, hadden steeds zeer intieme kennis aangehouden. De jonge man en i et jonge meisje waren te za-men opgevoed; en toen de knappe neef afscheid van haar kwam nemen, daar hij naar Europa vertrok om da'ir zijne opvoeding te voltooien en meer bekend te worden met de gebruiken en manieren van tie groote wereld, was het geen wonder, dat donna Linda, schoon toen nog niet ouder dan twaalf jaren, erg bedroefd was. Sinds hunne kindsheid en als het ware buiten hun weten, hielden zij innig veel van elkaar en gaven zich aan dit gevoel over met al de onbevangenheid der jeugd, die alleen denkt aan geluk en genot. Don Fernando vertrok reeds meer dan verliefd, en donna Linda bleef achter, diezelfde neiging in haar hartje verbergende. I|

Sedert enkele dagen was de jonge man teruggekeerd te Buenos-Ayres, na de voornaamste steden van de beschaafde wereld bezocht te hebben; haastig bracht hij zijne zaken in orde, huurde een schoener en ging daarmee onder zeil naar Carmen, brandende van verlangen om weer bij haar te komen, die hij zóó liefhad en sinds drie jaren niet had gezien, zijne Lindita, dat aanvallige kind, dat nu, daaraan twijfelde hij niet,


-ocr page 264-

EEK BEZOEK.

4u

een zeer mooi meisje of lietei gezegd, eene volwassen vrouw zou geworden zijn.

ïe Carmen vond hij de woning van don liiiïz verlaten, en na verkregene inlichtingen van Tu Lucas, de oude neger, rende hij spoorslags naar de estancia te San-Julian. Groot was de verrassing van don Luïz en zijne dochter; vooral Lindita gevoelde zich hoogst gelukkig, want er was geen dag voorbij gegaan, zonder dat zij aan Fernando gedacht of zich zijn beeld voor oogen gesteld had, en toch ging dit gevoel van geluk thans gepaard met een on-beschrijfelijken weemoed. Fernando werd dadelijk gewaar, dat zij nog altijd even veel van hem hield, en was dus minstens even gelukkig als donna Linda.

— Komt, kinderen, — begon de vader half schertsend, — gaat je gang, omhelst elkaar, ik geef je permissie.

Blozend boog Linda zich naar Fernando, die haar even op het voorhoofd kuste.

— Hoe heb ik het nu met je? — hernam don Luïz. — Moet dat doorgaan voor een zoen? Kom, kom, geen fratsen en kinderachtigheid, en zoent elkaar dat het klapt. Lindita, Lindita, ga jij je nu al heel wat verbeelden, omdat je weet dat jij een mooi meisje bent, en hij een knappe jonge man? Kn jij, Fernando, die zoo maar klakkeloos in huis komt vallen zonder belet te vragen, denk jij misschien dat ik niet begrijp om wie je dat reisje eenige honderden mijlen over zee hebt gemaakt? Kom je om mij met zulk een overgrooten haast van Buenos-Ayres naar ('armen? Gekheid! Beiden hebt gij elkaarinnig lief, beiden inoogt gij elkaar dus omarmen als een paar verliefden, als een paar verloofden, en als gij beiden u behoorlijk gedraagt, zal ik er niets tegen hebben, dat uw huwelijk binnen weinige dagen gesloten-wordt.

Aangedaan door die half schertsende, half ernstige toespraak, wierpen de jongelieden zich verrukt in de armen van den waardigen vader om hunne ontroering te verbergen.

— En nu, kinderen is de kogel door de kerk. Laat ons nu genieten van het voorrecht, dat wij na zulk eene lange scheiding weer met elkaar mogen zijn en hopen wij, dat dit lang zoo moge blij ven I 1 — Ja, ja! Moge die scheiding de laatste geweest zijn! riepen beiden.

— De verloren zoon is terug, dus moet het vette kalf geslacht worden. Fernando, jij moet nu hier blijven en niet meer naar Carmen vóór den dag waarop jullie huwelijk zal gesloten worden. Ben je niet die afspraak tevreden?

— Volkomen —verzekerde Fernando, — mits — deed hij er op volgen met een smoorlijk verliefden blik op Linuita — die dag niet lang worde uitgesteld.

—'Zóó zijn toch alle verloofden, altijd haastig en gejaagd, altijd ongeduldig! Maar zoogaathet, ik benookzóógeweest, en wat was ik toen gelukkig! Nu is het de beurt van mijne kinderen, en dan bestaat het geluk derouders in hun geluk.

Daarna ontstoni tusschen die drie gelukkige menschen een hartelijk en vertrouwelijk gesprek over herinneringen uit het verledene, en al de hoopvolle verwachtingen van de toekomst. Dat genoeglijke onderhoud werd afgebroken door. Na Diaz die in het salon kwam, waarna Fernando naar zijne kanier ging, en Linda met haar vader de oude vrouw volgde naar de bombe-ros.

Don Luïz was zeer verwonderd en werd tegelijk zeer uit zijn humeur gebracht door het zóó onverwachte als onwelkome bezoek van don Juan Perez en besloot zich zoo spoedig mogelijk van hem te bevrijden en voor goed een eind te maken aan den omgang met dien zoo geheimzinnigen heer.

— Zóó spoedig hadt gij mij zeker niet verwacht? — vroeg don Juan, die van het paard sprong en den heer des huizes groette.

— Ik had je in het geheel niet verwacht, daar, als ik mij niet vergis, je gisteren aan ons hebt gezegd dat je op reis moest.

— Dat is zoo, — bevestigde hij glimlachende, — maar weet men vandaag wat men morgen zal doen? Dat ziet ge aan u zeiven — liet hij er op volgen, terwijl hij met don Luiz naar het salon ging, — want gisteren dach t ge er niet aan Carmen te verlaten.

— Och, wat zal ik je daarvan zeggen! Je weet, wij, estancieros, worden soms onverwachts en onverhoeds genoodzaakt, om ons op onze bezittingen te vertoonen.


-ocr page 265-

e:;x bezoek.

41

— Zoo is het ook met mij. Ik ben, even als gij, genoodzaakt om een poosje te leven als een landheer.

— Zoo! Hebt ge dus uwe estancia betrokken?

— .Ta. wij zijn weer bnren geworden, en gij zult mij dus dikwijls bij u zien, ten minste zoo. . . .

— De toegang tot mijn huis staat voor je open.

— Gij zijt waarlijk hoogst voorkomend, —■ gaf don Juan ten antwoord en nam plaats op een der stoelen.

— noch wellicht kan het tot mijn leedwezen slechts kort duren, dat ik de eer heb je buur te zijn.

— Hoe dat?

— Daar het mogelijk is datik binnen een week naar Carmen terug ga.

— Dus zijt gij niet van plan hier lang te blijven?

— Dat juist niet; mijn voornemen was bepaald eenige maanden hier te vertoeven, maar zoo als je straks zei, wie weet vandaag wat hij morgen zal doen?

De twee sprekers deden, als bij een duel, waar ervaren strijders, doorlooze uitvallen, even behendig toegebracht als ontweken, eikaars krachten meten voor tien ernstig geme.inden kamp.

— Zal ik liet genoegen hebben aan Linda mijne opwachting temaken? — vroeg don Juan.

— Ik denk dat zij zoo straks wel hier zal komen. Verbeeld je, waarde buurman, dat wij door een samenloop van buitengewone onistandiglieden opeens belast zijn geworden met liet toezicht op een zeldzaam mooi meisje, dat tien jaren lang slavin is geweest van de Indianen en van daag, nog geen uur geleden, hier gebracht is door hare broeders, die op wonderbaarlijke wijze haar uit de handen van de heidenen verlost hebben.

— Zoo! — uitte don Juan met gesmoorde stem.

— Ja, — vervolgde don Luiz, zonder iets te bemerken, van de ontroering van den jongen man. — Je kent mijne dochter, je begrijpt, dat zij dadelijk dol met dit meisje is ingenomen, en nu is zij juist druk bezig, omdat arme schepseltje te ontdoen van al dien dwazen Indiaanschen pronk en haar behoorlijk te kleeden.

—- Ja, dat verwondert mij niet van haar . . . maar is u er wel zeker van, dat dit meisje werkelijk is, wat zij schijnt te zijn? De Indianen zijn zeer slim, dit weet u, en die . . .

— Maria.

— Die Maria is misschien eene In-diaansche bespiedster.

— Met welk doel?

— Hoe zou ik dat weten? Maar kan men wel iemand vertrouwen?

— Ge vergist je, don Juan. Ik kan gerust vertrouwen op hare broers, die haar bier hebben gebracht.

— Wees voorzichtig! Geloof mij, houd haar in het oog.

— En bovendien, zij is eene Spaan-sche.

— Dat bewijst niets! Denk maar aan Pincheira. die is immers een oud officier van het Chileensche leger? I5n nu is hij het Opperhoofd van een der voornaamste Patagonische naties en een hardnekkig tegenstander der Spanjaarden.

— Ja, Pincheira . . . maar dat is een heel ander geval.

— Nu, u moet het weten, — sprak don Juan waarschuwend, — ik hoop dat u gelijk zult hebben.

Juist toen don Juan dit zei. kwam Linda met Fernando in de kamer.

— Don Juan, — sprak deestancie-ro, — ik heb de eer aan u voor te stellen don Fernando Bustamente en aan u, don Fernando, don Juan Perez.

Beide heeren bogen voor elkaar, doch die buiging ging vergezeld met een wederzijdschen blik. zóó snijdend als een pas gewet zwaard.

— Naar ik meen, had ik reeds het genoegen mijnheer te ontmoeten, — gaf don Juan te kennen.

— Zoo! Dan is liet toch stellig niet in Amerika geweest, want dit is reeds drie jaar geleden door don Fernando verlaten.

— Het was te Parijs, don Luïz.

— LT hebt een goed geheugen, mijnheer, — antwoordde don Fernando. — Wij waren te zamen bij de markiezin de Lucenay.

— Ik wist niet, dat u weer in Amerika waart.

—- Enkele dagen geleden kwam ik te Buenos-Ayres, van morgen was ik nog te Caimen en nu ben ik hier.

— Nu al! — Don Juan kon zich niet weerhouden dit te zeggen.

— Och! — gaf de vader met voordacht te kennen. — Dat overhaaste bezoek is niet meer dan natuurlijk,


-ocr page 266-

ff*

42 . EEN BEZOEK.

want wij, mijne dochter en ik, vprlang-den erg naar de komst van don Fernando.

— O! —- mompelde don Juan om toch iets te zeggen, want hij begon te vermoeden, dat hij met een medeminnaar te doen had gekregen.

Donna Linda lag nonchalant op een canapé en speelde schijnbaar met een waaier, doch luisterde angstig naar het gesprek.

— Ik vlei mij, mijnheer, — zei don .Tuan zeer beleefd, — dat wij hier gelegenheid zullen vinden tot hernieuwing oiv/.er tijdelijke kennismaking bij mevrouw de Lucenay.

— Wat dat betreft, — viel don Luïz haastig uit, om don Fernando niet aan het woord te doen komen, — zal senor Bustamente geen gebruik bunnen maken van de zoo hoffelijk aangebodene uitnoodiging, want dadelijk na zijn huwelijk denkt hij met zijn vrouwtje op reis te gaan, zooals dit tegenwoordig in zekere kringen de mode is.

— Na zijn huwelijk? — herhaalde don Juan met zeer goed voorgewende verbazing.

— Wist je daar niets van?

— Neenl

— Och! Hoe kan ik ook zoo lomp zijn! Ik ben net als die twee kinderen dtór, het geluk brengt mijn hoofd op hol. Neem het mij niet kwalijk.

— Mijnheer!

— Ja, ja, /00 is 't' Je bent immers een onzer beste vrienden, niet waar? Nu, dan moeten wij ook rondenopen met je spreken. Don Fernando huwt met mijne dochter en tot die verbintenis was reeds sinds jaren besloten.

Don Juan Perez verbleekte; het was of zijn oog verduisterde, hij voelde het kloppen van zijn hart, en dacht, dat hij het zou besterven. Donna Linda las a!s het ware op zijn gelaat zijne geheimste gedachten, en hij, die bemerkte dat alle oogen op hem waren gevestigd, spande al zijne krachten in, om met zachte stem en schijnbaar zonder eenige ontroering tot de jonge dame te zeggen:

— Senorita, leef zóó gelukkig . . . . als ik u toewensch. Naar men zegt heeft de eerste wensch steeds gevolg, moge dit ook met den mijnen zóó wezen!

— Hartelijk dank, Senor! — gaf donna Linda ten antwoord, de bedoeling dezer woorden verkeerd opvattend.

— En wat u betreft, Senor Bustamente, door uw geluk zult gij menigeen jaloersch op u maken, want gij ontrooft ons de kostbaarste parel uit den rijken tooi der Argentijnsche republiek.

— Senor, ik zal trachten mij haar waardig te maken Ik heb haar zoo innig lief.

— Zij hebben elkaar zoo innig lief!

— verklaarde de vader met wreede openhartigheid.

De verliefden wisselden een blik vol hoop en geluk, die, evenmin als de laatste woorden van don Luïz, voor don Juan onopgemerkt voorbij ging, doch zonder daarvan iets te doen blijken verdroeg hij den dubbelen dolksteek, en bewimpelde zijn leed door een glimlach,

— Drommels, buurman, — hernam de vader, — nu moet je van avond bij ons blijven, om het verlovingsfeest mee te vieren.

— Dat is mij onmogelijk, senor. Dringende bezigheden vereischen mijne tegenwoordigheid op de estancia, zoodat ik tot mijn spijt genoodzaakt ben, u reeds nu te verlaten.

— Maar als mijne dochter mijn verzoek ondersteunde?

— Zou ik verplicht zijn het ook aan de senorita te weigeren

— En als ook ik van mijn kant er op aandring? — zei don Fernando.

— Waarlijk, ik word door beleefdheden overladen, maar, op mijn woord van eer, ik kan niet langer blijven, en waarlijk, — voegde hij er bij met een spotlachje, — de opoffering die ik mij nu moet getroosten valt mij des te zwaarder, daar het geluk bijna altijd even snel vergaat als het moeielijk is te verkrijgen, en dus meer dan dwaasheid om het niet te genieten.

— Toch, — verklaarde donna Linda met een teederen blik op don Fernando, — ben ik thans niet meer bevreesd, dat mijn geluk zal vergaan.

Perez zag haar aan met een moeilijk te beschrijven uitdrukking, schudde zijn hoofd en voegde haar toe:

— Senorita, moge uw vertrouwen bewaarheid worden, maar er is een Fransch spreekwoord.

— En hoe luidt dat?

— Eer de beker aan de lippen is, kan er nog veel onheil gebeuren.

— Foei! Wat een naar spreekwoord!

— viel Linda uit, toch ietwat beangst.


-ocr page 267-

OVER BERG EN DAL.

43

— Maar ik ben geen Fransche, en dus is het op mij niet toepasselijk.

— Daar hebt u gelijk in, Senora.

En zonder een woord meer te zeggen, boog don Juan en verliet het salon.

— Wel, Fernando, — hernam de estanciero, — hoe denk je over hem?

— Zijn oog is zoo diep als een afgrond, en zijn mond zoo scherp als een kling! En, waarom, dat weet ik niet, maar Ik ben er zeker van dat hij mij haat.

— En ik haat hem ook, — verklaarde Linda sidderend.

— Misschien was hij ook v ïrliefd op je, Linda. Want wie kan je zieu zonder je te beminnen?

— En wie staat je er borg voor, dat hij niet zint op eene misdaad?

— Nu ga je te ver, senorita! Bedenk, dat hij een edelman is.

— Quien xabef — gaf zij ten antwoord, zich de woorden van don Juan herinnerende, die haar zoozeer hadden beangstigd.

X.

OVER BERG EN DAL.

Bij zijn vertrek uit de estancia te San-Julian werd don Juan Perez bevangen door eene woede, te heviger, daar die langzamerhand bij hem vermeerderd was, en nu geweldig dreigde uit te barsten. Telkens drukte hij tot bloedens toe zijn paard met de sporen, zóó dat het dier brieschte van pijn en zijn flinken draf in een woest^n ren deed overgaan. Waar holde Perez heen? Hij wist het niet, het was hem ook onverschillig, hij zag niets, hij hoorde niets, hij rende blindelings voort, doorwaadde stroomen en snelde door ravijnen zonder zich te verontrusten over den dollen rit van zijn ros. Doch in zijne hersens verdrong het eene onzalige plan het andere, en in zijn gemoed heerschte geen ander gevoel, dan dat van onverzoenlijken haat. Zijn voorhoofd was brandend heet, zijne polsen sloegen koortsachtig en toch overviel hem telkens eene zenuwachtige huivering. Die overspanning duurde ettelijke uren, waarin zijn paard de ruimte als doorgevlogen had, op eens echter stond het edele ros stil, trilde en rolde over den grond.ij zijn vertrek uit de estancia te San-Julian werd don Juan Perez bevangen door eene woede, te heviger, daar die langzamerhand bij hem vermeerderd was, en nu geweldig dreigde uit te barsten. Telkens drukte hij tot bloedens toe zijn paard met de sporen, zóó dat het dier brieschte van pijn en zijn flinken draf in een woest^n ren deed overgaan. Waar holde Perez heen? Hij wist het niet, het was hem ook onverschillig, hij zag niets, hij hoorde niets, hij rende blindelings voort, doorwaadde stroomen en snelde door ravijnen zonder zich te verontrusten over den dollen rit van zijn ros. Doch in zijne hersens verdrong het eene onzalige plan het andere, en in zijn gemoed heerschte geen ander gevoel, dan dat van onverzoenlijken haat. Zijn voorhoofd was brandend heet, zijne polsen sloegen koortsachtig en toch overviel hem telkens eene zenuwachtige huivering. Die overspanning duurde ettelijke uren, waarin zijn paard de ruimte als doorgevlogen had, op eens echter stond het edele ros stil, trilde en rolde over den grond.

Don Juan stond dadelijk op en keek met verwilderden blik om zich heen. Die geweldige schok was juist noodig om hem eenigzius tot zich zeiven te brengen en aan de werkelijkheid te doen denken; had hij nog een uur in dien ijlenden toestand velkeerd, dan zou hij óf gek zijn geworden öf plotseling gestorven zijn aan eene beroerte.

Het was reeds nacht geworden. Zware duisternis drukte loodzwaar op de aarde en doodsche stilte heerschte in de wildernis waar het toeval hem had heengevoerd.

— Waar ben ik? — vroeg hij zich-zelven af, en trachtte iets van den omtrek gewaar te worden; maar de maan hield zich achter de wolken verborgen en verspreidde niet het minste schijnsel ; de wind loeide hevig, de takken der boomen bonsten tegen elkaar, en ver in de wildernis begon het gebrul van de wilde dieren zich te vermengen met het schorre gemiauw van de wilde katten.

ïe vergeefs deed don Juan zijn best om iets in de duisternis te ontdekken; hij ging naar zijn paard, dat zwaar hijgend op den grond lag, en, met mede-delijden met den metgezel van zijn dollen rit, boog hij zich over het dier heen, stak in zijn gordel de pistolen, die hij uit de halsters nam, en greep toen een kalebas met rum gevuld, die aan den zadel hing, om daarmee de oogen, ooren, neusgaten, en den bek van het arme dier te wasschen, waarna het hijgen eenigzins bedaarde en het paard door dit middel weei scheen bij te komen. Daarmee ging een half uur om, en toen was het dier werkelijk veel beter, stond weer overeind, en met het instinct aan zijn ras eigen, had het in de nabijheid een bron bespeurd en was daar zijn dorst gaan lesschen.

— Nog is alles niet verloren — sprak don Juan in zichzelven — misschien gelukt het mij spoedig van hier weg te komen, want diilr ginds word ik verwacht, en tot iederen prijs moet ik er wezen.

Doch te zelfder tijd deed zich op korten afstand een zwaar gebrul hoo-ren, dat bijna oogenblikkelijk daarna herhaald werd van vier verschillende kanten. Het haar van het paard rees


-ocr page 268-

44 OVER BEKG EN DAL.

te herge en don Juan begon te beven.

— Wel vervloekt! — riep hij uit. — Ik ben hier te land gekomen aan een drinkplaats van puma's.

Op datzelfde oogenblik werd hij op geen tien passen van zich af. een paar vurige oogen gewaar, die fonkelden als gloeiende kolen en hem strak aanstaarden. Dnn Juan was iemand wiens dapperheid boven alle verdenking verheven was, en, waar het noodig was, stoutmoedig tot zelfs in het overdre-vene, maar hier in die doodsche eenzaamheid, geheel alleen, in het holle van een pikdonkeren nacht, en te midden van wilde dieren, die hem in een noodlottigen kring hielden ingesloten, voelde hij zich ondanks zich zeiven overmeesterd door angst en en vrees. Zijn ademhaling stokte, zijne tanden klemden krampachtig opeen, het klamme zweet drong door zijne poriën, en hij had de grootste moeite zich staande te houden.

Die plotselinge ontmoediging kon alleen verdreven worden door groote wilskracht, en gedreven door het instinct van zelfbehoud, en door de hoop, die zelfs in het uiterste oogenblik den mensch meestal bijblijft, wist don Juan zich te beheerschen en besloot hij tot de zeer ongelijke en hoogst hachelijke worsteling. Het paard hinnekte uit vrees en vluchtte naar de vlakte.

— Des te beter I —dacht zijn meester — misschien zal het dier het ontkomen.

Na de vl'icht van het paard ontstond er op eens overal een verward rumoer van geschreeuw en gebrul, en groote zwarte schaduwen stoven metvervaarlij-ke sprongen langs don Juan; terzelfder-tijd werd de lucht dooreen wervelwind schoon geveegd, en de wildernis verlicht door het bleeke schijnsel der maan. Niet ver van daar stroomde de Rio-Negro tusschen steile oevers en heel in de verte zag don Juan de verwarde omtrekken van een dicht woud, welk een en ander het voorkomen had van een ondoordringbare chaos van op eèn gestapelde rotsen, uit wier spleten het loof der boomen te voorschijn scheen te komen als enorme ruiters. Hier en daar slingerden de klimplanten met de grilligste bochten zich in elkaar en spreidden hunne vertakkingen uit tot aan de rivier. De grond bestond uit zand en uit een massa vergane stof, die in de Amerikaansclie bosscben in zulk een overvloed aanwezig is,'en week bij iederen voetstap.

Thans wist don Juan waar hij zich bevond. Hij was meer dan vijftien mijlen verwijderd van iedere menschelij-ke woning, in het voorste gedeelte van een onmetelijk woud, het eenige in gansch Patagonië dat nog geen enkel pionier had durven onderzoeken en waarvan de sombere diepten allerlei akeligheden en geheimzinnigheden, schenen te verbergen. Kort bij dit woud ontsprong tusschen de rotsen een bron, die een kom vormde, wier boorden als vertreden waren door de sporen der klauwen van wilde diegt;en. Werkelijk diende die bron hun tot drink plaats, als zij na het ondergaan der zon hunne holen verlieten om buit te zoeken, en dan tevens hun dorst te lesschen. En tot overtuigend bewijs van die meening, waren op dit oogenblik ook twee prachtige puma's, leeuwen leeuwin, dfidr aanwezig, die met angstig oog hunne welpen bewaakten.

— Hm! — uitte din Juan. — Dat zijn een paar gevaarlijke buren!

Werktuigelijk wendde hij zijne oogen af, en werd toen op een rots een panter gewaar, die als een loerende kat de vurige oogen op hem gevestigd hield. Volgens Amerikaansche gewoonte, was don Juan behoorlijk gewapend, en, voorzien van een uitstekenden karabijn, had hij dit wapen dicht bij zich te-gende rots gezet.

— Hoe dan ook! — zei hij tot zich-zelven, — Die strijd moet aanvangen.

Hij mikte met zijn geweer, maar juist toen hij het schot wilde lossen deed een droevig gemiauw hem naar boven kijken. Meer dan tien pagerosen subaracaijas (zeer groote wilde katten) zaten op de takken der boomen en keken naar beneden, terwijl op enkele passen van hem verscheidene rosharige wolven gereed stonden hem aan te vallen. Op de omliggende rotsen zaten gieren, urubussen en caracassen met half geloken oog schijnbaar dommelend af te wachten, tot het ook voor hen tijd zou worden een deel van den buit te bemachtigen.

Don Juan sprong naar een uitstekend punt van de rots, kroop toen op handen en voeten, en na verbazende inspanning gelukte het hem op een soort van natuurlijk terras te komen ongeveer twintig voeten boven den


-ocr page 269-

OVER BEUG EN DAL.

45

grond. De verschillende dieren, die in het woud huisden, kwamen hoe langer hoe meer naar die plek op zetten, aangelokt door de lijnheid van hun reuk, en hieven zulk een vervaarlijk rumoer aan, dut dit den wind overstemde, hoe geweldig die razen mocht door de ravijnen en de open plekken in het bosch. De maan verschool zich weer achter de wolken en opnieuw werd don Juan in duisternis gehuld, maar mocht hij al dat wilde gebroed in zijne nabijheid niet meer bespeuren, toch raadde hij daarvan de aanwezigheid of voelde die als het ware ; overal om zich heen zag hij vurige oogen schitteren en van alle kanten hoorde hij de verschillende geluiden meer en meer naderen.

Stevig plantte hij zijne voeten in den grond en mikte met een revolver. Vier schoten werden gelost en gevolgd door het doodsgerochel van vier gewonde wilde katten, die met groot geraas uit de takken op den grond vie len. Door dien aanval ontstond een vreeselijk rumoer, want huilend wierpen de rosharige wolven zich op de gevallen slachtoffers, om die te betwisten aan de urubussen en gieren. Toen hoorde de dappere jager een geritsel van de bladeren en een donkere massa, onmogelijk goed te onderscheiden, kliefde de ruimte en kwam brullend neer op het terrein. De kolf van zijn geweer als knods gebruikend, sloeg don Juan daarmee in het duister rond, en trof den panter die niet gebroken schedel van de rots naar beneden tuimelde. Daarop volgde een verwoed gevecht tusschen de pumas, de wilde katten en den gewonden panter, waarna don Juan nog een paar pistelschoten loste in den troep verwoede dieren, die beneden he.n elkaar trachten te verscheuren. Op eens echter hield die strijd op, zóó plotseling alsof zij het met elkaar hadden afgesproken en allen vereenigden, zich tot een aanval op den gem.'enschappelij-ken vijand, den man dadr op de r»ts, die alle hunne pogingen scheen te trot-seeren. Zij klauterden of sprongen tegen de uitstekende kanten van de rots ; de wilde katten kwamen het eerst boven en hoe velen don Juan terneer mocht smijten, toch verschenen weer andere en besprongen hem, zoodat hij voelde dat zijne krachten begonnen te verminderen.

Zulk eene worsteling van een enkel man tegen een overgroot aantal wilde dieren had iets grootsch en aangrijpends. Don Juan verkeerde als ineen benauwden droom; te vergeefs verweerde hij zich tegen den steeds vermeerderenden drom zijner aanvallers; hij voelde langs zijn gezicht de warme vochtige adem der wilde katten en rosharige wolven, terwijl het gebrul der leeuwen en het schorre gemiauw der panter« in zijne ooren klonk als een afschuwelijke melodie, die hem duizelig maakte. Honderden van oogen schitterden in de duisternis en somwijlen werd zijn voorhoofd, waarop het klamme zweet parelde, geraakt door de logge vleugels der gieren en urubussen.

leder persoonlijk gevoel was bij hem verdwenen, denken deed hij niet meer, zijn gansche bestaan was, om zoo te zeggen, letterlijk lichamelijk, zijne bewegingen machinaal, zoodat zijn arm op en neer ging om te treffen met de regelmatigheid van een stoom-zuiger.

Herhaaldelijk waren de klauwen zijner bespringers diep in zijn vleesch gedrongen; wilde katten hadden iiem in zijn strot gegrepen en dan was hij verplicht geweest eerst bepaald met den vijand te kampen om dien van zich te slingeren: zijn bloed stroomde uit meer dan twintig wonden, wel is waar geen enkele die doodelijk mocht lieeten, doch dit nam niet weg, dat snel het oogenblik naderde, waarop don Juan, beroofd van alle kracht, van de rots zou vallen en verscheurd worden door de tanden der bloeddorstige dieren.

Even voor dat uiterste oogenblik waarop alles voor hem zou eindigen, ontsnapte hem een kreet vol wanhoop, een doodskreet ontzettend en hartverscheurend, die in de verte door de echo werd overgebracht, en klonk als de laatste uiting van een vroeger krachtig mensch, die bekennen moest overwonnen te zijn, zijn naasten te hulp riep of God smeekte om genade.

En die kreet . . . werd beantwoord.

Don Juan was eon en al verbazing, hij kon nog niet gelooven aan iets dat hij als een wonder beschouwde, hier in deze wildernis, waar nog geen sterveling had durven doordringen; nog meende hij te droomen of te ijlen, maar toch rees eenige hoop bij hem


-ocr page 270-

OYER BEKG EN DAL.

op, en al zijne kracht verzamelend, herhaalde hij den kreet, nog scherper en doordringender dan de eerste maal.

— Moed gehouden!

Dat was geen echo, die kon zulk een antwoord niet geven. — Moed gehouden 1 — Die woorden waren door den wind overgebracht doch zacht en als uit de verte. Even als de reus An-teus sprong don Juan op, als versterkt door nieuwe kracht en teruggebracht tot het leven, dat hem dreigde te ont-snappen, en niet verdubbelde woede sloeg hij op zijne talrijke vijanden los.

In de verte hoorde men verscheidene paarden rennen; geweerschoten werden gelost en deden eene flikkering in de duisternis ontstaan, en mannen of beter gezegd, halve duivels, stortten zich onverhoeds in het dichtste van den troep dieren, waaronder zij een geweldige slachting aanrichtten. Op eens werd don Juan aangevallen door een paar tijgerkatten en worstelend met die dieren rolde hij over het terras. De wilde dieren waren gevlucht bij de aankomst der ruiters, die dadelijk vuren aanstaken om hen op een afstand te houden gedurende bet verdere van den nacht. Een paar van die lieden, voorzien van vlammende takken, zochten dadelij k naar den man, op wiens wanhopig gekerm zij naar hier te hulp waren gesneld. Hij lag bewusteloos op het terras, omringd door tien of twaalf doode wilde katten en tusschen zijne verstijfde vingers zat nog de nek van een geworgden pajero geklemd.

— Wel? — vroeg Julian, — hebje hem gevonden ?

— Ja, — werd geantwoord, — maar hij schijnt dood te zijn.

— Caraï! Dat zou jammer wezen,

— hernam Sanchez, —- want hij heeft zich flink verweerd. Waar ligt hij?

— Dd4r, op de rots.

— Kan je hem af laten zakken als Quinto je helpt?

— Heel gemakkelijk.

— Haast u dan in 's hemels naam,

— waarschuwde Sanchez, — want iedere minuut, die je talmt, kan hem een jaar van zijn leven kosten.

Quinto en Julian tilden don Juan bij het hoofd en aan de voeten op, en droegen hem met de grootste behoedzaamheid uit het door hem-geïmproviseerde fort, waar hij zich zóó lang had staande gehouden, naar een der vuren en legden hem op een bed van bladeren, dat reeds door Simon in gereedheid was gebracht.

— Canario! — viel Sanchez uit, zoodra hij zag in welk een ellendigen toestand de jonge man verkeerde. — Die arme stakkerd! Wat hebben zij hem toegetakeld. Het was meer dan tijd dat hij hulp kreeg.

— Geloof je, dat hij er van zal opkomen? — vroeg Qninto belangstellend.

— Zoolang er leven is, is er hoop,

— klonk de uitspraak van Sanchez.

— Laat mij maar eens zien hoe het daarmee staat.

Bij die woorden trok hij zijn dolk, boog zich over don Juan, en liield het lemmet tegen diens lippen.

— Ik merk niets van adem, — verklaarde Sanchez en schudde zijn hoofd.

— Zijn de wonden ernstig ? — vroeg Quinto.

— Dat geloof ik niet. Hij is overweldigd door vermoeienis en ontroering. maar het zal niet lang duren eer hij de oogen weer open doet, en binnen een half uur zal hij, als hij er lust in heeft, weer te paard kunnen zitten.

— Daarop sprak Sanchez fluisterend als in zich zeiven. — Hij is het bepaald.

— Hoe zie je er zoo betrokken uit, broer?

— Omdat die man, ondanks de Enropeesche kleeding en zijn voorkomen van een blanke, zoo sterk gelijkt . . .

— Op wien?

— Op het Indiaansche Opperhoofd met wien wij in gevecht zijn geweest bij den boom van Gualichu en aan wien wij het te danken hebben, dat wij weer in het bezit zijn van Maria.

— Kom, kom, dat is zeker eene vergissing van je.

— Toch niet, vriend, — verzekerde de oudste op stelligen toon. — Toen ik in den hollen stam van den boom verborgen zat, heb ik hem heel goed op kunnen nemen, en zijne trekken zijn mij goed bijgebleven. Bovendien herken ik hem an het litteeken van de snee, die mijn sabel op zijn gezicht heeft gekerfd

— Dat is waar! — bevestigden de anderen zeer verwonderd.

— Wat nu te doen?

— Dat weet God! — hernam Sanchez. — Maar gered moet hij worden.


-ocr page 271-

OVEH BERG EN DAL.

47

De bomberos die, even nis alle woud-loopers, verplicht zijn hun lever, door te brengen ver van bewoonde streken, zijn dus ook genoodzaakt zelf hunne wonden te verbinden, en verkrijgen eenige kennis van de heelkunst en van het gebruik der eenvoudige middelen, die daarvoor door de Indianen worden aangewend. Geholpen door Julian en Simon, wiesch Sanchez de wonden van don Juan met water en rum, bevochtigde diens slapen, en blies hem tabaksrook in de neusgaten. De jonge man slaakte een bijna onhoorbaren zucht, bewoog zich even en sloeg eindelijk de oogen op, echter zonder nog iets te kunnen zien.

— Nu is hij gered! — verzekerde Sanchez. — Alles moet nu maar aan de natuur worden overgelaten, dat is de beste heelmeester.

Don Juan ging op zijn elleboog leunen, streek met zijn hand langs het voorhoofd, als iemand, die zich iets in het geheugen wil brengen, en vroeg met zwakke stem:

— Wie zijt gij?

— Vrienden, Senor. Wees onbekommerd.

— Ik ben zoo afgemat en mijne leden zijn gebroken.

— Neen, Senor, die zijn in orde, u scheelt niets dan overgroote vermoeidheid, maar overigens zijt gij net zoo gezond als een van ons allen.

— Ik hoop het, brave kerels: maar zeg mij door welk wonder ben jnllie zoo juist bij tijds gekomen om mij te redden ?

— Dat wonder is verricht door uw paard, Senor, anders zoudt gij bepaald verloren zijn geweest.

Hoe dat? — vroeg don Juan, wiens stem van oogenblik tot oogen-blik krachtiger werd, en die reeds in staat was overeind te komen.

— Dat zal ik u zeggen, Senor. Wij zijn bomberos.

Den jongen man overviel eene zenuwachtige rilling, doch hij slaagde er in die dadelijk te onderdrukken.

— Wij zijn bomberos, en houden, vooral 's nachts bet oog op al de bewegingen der Indianen. Toevallig waren wij juist dezen kant uitgegaan, en zagen uw paard rennen, dat achterna werd gezet door een troep wolven; wij hebben het dier van die vraatzuchtige beesten bevrijd, en daar wij begrepen, dat een goed getuigd paard toch niet alleen in een bosch zou geweest zijn, waar geen sterveling een voet durft te zetten, meenden wij verplicht te zijn den ruiter te gaan zoeken. Later hebben wij u hooren schreeuwen.

— Hoe zal ik ooit al mijne verplichtingen aan jnllie kunnen verbelden? — viel don Juan uit en stak zijn hand aan Sanchez toe.

— Gij zijt ons niets verschuldigd, senor.

— Maar . . .

— Hier is uw paard, senor.

— Goed, maar wij moeten elkaar terug zien.

-— Dat is onnoodig, senor. Ik zeg u nogmaals, dat gij ons niets verschuldigd zijt, — hernam Sanchez, die het paard bij den teugM hield,

— Hoe bedoel je dat toch? — vroeg don Juan dringend.

— De bombero doet heden de schuld af, die bij gisteren heeft aangegaan jegens Neham-Outah, den ulmen der Aucas.

Het gezicht van don Juan werd doodsbleek.

— Thans is onze rekening vereffend. Opperhoofd, — vervolgde Sanchez en liet tegelijk den teugel los.

Toen de ruiter in de duisternis verdwenen was, wendde Sanchez zich tot zijne broeders en zei tegen hen met een zucht van verlichting.

— Waarom weet ik niet, maar ik ben blij, dat ik nu geen verplichting meer heb aan dien man.

XI.

DE NANCHUSSEN. ')

Op de estancia werden de dagen genoeglijk doorgebracht, en menig uurtje gewijd aan opgewonden gesprekken over de blijde dagen, die aanstaande waren. Donp de estancia werden de dagen genoeglijk doorgebracht, en menig uurtje gewijd aan opgewonden gesprekken over de blijde dagen, die aanstaande waren. Don IjUÏz gevoelde zich als verjeugdigd door het geluk zijner beide kinderen. Don Juan Perez had zich, nadat hem het huwelijk van donna Linda officieel wasbekend gemaakt, niet meer te San-Julmn vertoond en evenmin te Carmen, tot ieders groote verwondering. De goedhartig^ en eenvoudige Maria was de vriendin van Linda geworden, of eigen-

') Een soort van struisvogels.


-ocr page 272-

CHUSSEN.

48

DE NANi

lijk meer clan dat, eene zuster als het ware. Beider vroolijk gelach deed zich den ganschen dag telkens in de hui-zinge hooren, en bracht den capataz tot verliefde droomerijen. Van het eerste oogenhlik dat hij de zuster van de bomberos gezien had, had hij zich tot haar aangetrokken gevoeld als de zonnebloem tot de zon, doch slechts uit de verte, als een schooljongen, die iets niet durft te wagen, wierp don José smachtende blikken naar Maria, ledereen op de estancia had reeds bemerkt, dat die goede brave kerel doodelijk verliefd was, doch hij zelf was daarvan onbewust, ondanks zijne herhaalde en diepe zuchten. Toch werd hij dikwerf geplaagd, natuurlijk steeds binnen behoorlijke grenzen, over zijn droevig gezicht en zonderlinge manieren.

Op een mooien frisschen Novembermorgen, kort na het opkomen der.zon, was op de estancia alles in rep en roer. Verscheidene paarden, aan den toom gehouden door zwarte slaven, hinnikten ongeduldig aan den voet van het hordes; de bedienden liepen druk en haastig heen en weer en don José wachtte, in zijne zondagsche klee-ren op de komst van zijn heer.

Eindi-lijk verschenen don Luïz en don Fernanda, vergezeld doorde beide jonge meisjes. Nauwelijks kreegdema-yordomo Maria in liet oog of het bloed steeg naar zijn gelaat; hij werd verliefder dan ooit, krulde zijn knevel naar de hoogte en wierp zijne uitverkorene een teederen en smachtenden blik toe.

— Goeden morgen, vriend José — groette don Luïz op h artelij ken toon — Wel, naar mij dunkt, is er kans op eene goede jacht.

— Dat geloof ik ook, senor; het is er een heerlijke dag voor.

— Heb je er vooral goed voor gezorgd, dat|mijne dochter en Maria makke en vertrouwde paarden krijgen ?

— Zeker senor, zeker. ]k zelf heb ze in den corral opgevangen, en sta er voor in, dat het echte damespaarden zijn, zoo gedwee als lammeren.

— Wij waren er geen oogenhlik ongerust over, —gaf donna J^inda te kennen;— want wij weten dat don José ons altijd verwent.

— Ooed, goed! Dan te paard en op weg!

— Ja, dat is zaak, wam van hier naar de vlakte naar de nanchussen is het een heel eind — hernam José en lachte Maria toe

De kleine troep (een twintigtal goed gewapende personen) sloeg de richting in naar den kant van de batterij, waar de ophaalbrug door Pavito werd neergelaten.

— Blijf toch vooral goed waakzaam. — zei de capataz waarschuwend tegen den gaucho.

— Keken daarop, senor don José, Goed geluk voor u en voor het gan-sche gezelschap — voegde Pavito er hij en groette wuivend met zijn hoed,

— Haal de brug op, Pavito.

— Wie de estancia binnen komt, capataz, moet slimmer zijn dan u en ik.

Op eenigen afstand van de rivieren zijn in Patagonië alle vlakten volkomen gelijk, zand hier, zand ginds, overal zand, met slechts enkele overgebleven heesters, en zóó was dus ook de weg tot aan de vlakte van de nanchussen. Don l.uïz had zijn aanstaanden schoonzoon uitgenoodigd tot een jacht op struisvogels, en wat wel te denken, was, ook Linda wilde van de partij zijn. Voor de Spanjaarden in Patagonië en in de Argentijnsche republiek is de jacht op den struisvogel een zeer gezocht vermaak en die dieren worden dditr in grooten getale aangetroffen.

Die vogels leven gewoonlijkintroepjes van acht of tien bij elkaar en verspreiden zich langs de zoomen van moerassen, poelen, en rivieren, waar zij zich voeden met jong gras ; gehecht aan de plek waar zij zijn uitgebroeid, blijven zij het liefst dicht in de buurt van water, en tegen November gaan zij op de afgelegenste plekken der wildernis hare eieren leggen, gewoonlijk vijftig tot zestig stuks, die a Heen's nachts door de mannetjes of wijfjes bebroed worden. Bij het eind van de broedda-gen slaat de vogel n-.et zijnjbek de niet uitgekomen eieren stuk, die dan dadelijk overstelpt worden door een menigte vliegjes en insekten, en dus een goed voedsel worden voor de jonge struisen. Een eigenaardig iets van den struisvogel is zijn buitengewone nieuwsgierigheid; op de estancias, waar zij in tam-men staat leven, is hetgeen zeldzaamheid, dat zij zich tusschen de bewoners dringen om te kijken naar lieden, die met elkaar praten. In de wildernis bekomt die nieuwsgierigheid hun dikwijls zeer slecht, want zonder aarzeling stap-


-ocr page 273-

DE NANCHÜSSEN.

49

pen zij naar alles wat hun vreemd is. Als een voorbeeld daarvan diene dit Indiaansche verhaal De puma's gaan op den grond zeer stil liggen, doch steken hun staart op en slaan daarmee telkens in de lucht heen en weer. Op dat voor hen zoo vreemde schouwspel komen de domme struisen dicht bij, en dan is het gevolg gemakkelijk te raden, zij worden de prooi van de slimme puma's.

Na een vrij snellen rit van een paar uren kwamen de jagers op de vlakte der nanchussen. De dames stapten van het paard aan den zoom van een beekje, en vier man met het geweer aan de dij bleven bij haar. De jagers verwisselden hunne paarden tegen renners, die door zwarte slaven aan den toom waren geleid; daarna verdeelde men zich in twee gelijke partijen. De eerste aangevoerd door don Luïz, drong verder de vlakte in en beschreef een halven kring methetdoel omhetwildte drijven naar een ravijn tusschen twee zandheuvels. De tweede troep, die den held van den dag don Fernando, aan het hoofd had, spreidde zich uit in enkel gelid en vormde de andere helft van den kring Door den verderen op-marsch der jagers kromp de kring van lieverlede in. tot een tiental vogels zich aan hen vertoonden op een bocht van het terrein, doch de mannetjes struis, die als schildwacht dienst deed, waarschuwde door een schreeuw, zóó schel als het fluitje van een bootsman, degansche familie voor l.et dreigende gevaar. De vogels namen dadelijk de vlucht in rechte lijn zonder een enkelen keer om te kijken.

Al de jagers achtervolgden hen onmiddellijk in galop, en op de vroeger zoo stille vlakte heerschte thans de grootste levendigheid.

Zij renden de ongelukkige vogels achterna, zoo snel als hunne paarden loopen konden en deden door dien rit een stofwolk achter zich opstuiven. Twaalf tot vijftien passen achter de vogels gekomen, steeds in galop en voortdurend met de sporen de paarden aanvurend, bogen zij voorover, zwaaiden boven hun hoofd de zoo geduchte bolas en werpen die met alle kracht naar de struisen. Misten zij hun worp dan bogen zij zich in vollen ren naar den grond, raapten de bola-lt; op en wierpen die op nieuw. Thans waren reeds verscheidene groepen struisvogels op

DE ARAUCANIËR de vlucht gegaan. De jacht werd hoe langer hoe wilder voortgezet met alge-meene opgewondenheid. Kreten en gejuich deden zich hooren, met sissend getluit kliefden de bolas door de lucht en kwamen terecht op den hals, de vleugels of de pooten der vogels, die dol van angst en schrik, door de dwaaste wendingen en keeringen trachtten aan hunne vervolgers te ontkomen, en nu eens met den rechter- en dan met den linkervleugel de paarden poogden te verwonden, met een soort van nagel waarvan leder hunner vleugels aan het eind voorzien is. Enkele renners, daardoor verschrikt, steigerden, en, omgeven door vier of vijf struisen die tusschen de beenen der rossen stoven, struikelden de dieren en sleepten de ruiters in hun val mee ; van de daardoor ontstane wanorde maakten de vogels gebruik om te ontkomen doch kwamen terecht op een plek waar zij weer met andere jagers te doen kregen ; dMr storten zij neer door een hagelbui van bolas. Iedere jager sprong dan van zijn paard, stak den vogel dood, sneed hem de vleugels af, als zegeteeken en begon met vernieuwden ijver den rit. En voort ging het weer, de struisvogels in hunne vlucht, de ruiters in hun ren, zoo snel als de pampero, de stormwind van de pampa's.

Een vijftiental vogels waren op de vlakte geveld, toen gaf don Luïz het sein tot den aftocht en denietgevangene vogels repten zich met vleugels en pooten om ijlings elders een veilige schuilplaats te vinden. De doode vogels werden daarop zorgvuldig verzameld, want de struis is een uitstekend wildbraad en de Amerikanen weten vooral van de borst een zeer fijnen schotel op te disschen, die vermaard is zoowel door den smaak als door de geur, en pri-canilla genoemd wordt. Daarna gingen de slaven de struiseieren zoeken, die ook gehouden worden voor lekkernij, en haalden daarvan een groot aantal op. De jacht had niet langer geduurd dan ëén uur, en toch waren de renners zóó vermoeid, dat zij dampten en hijgden; van daar dat de terugtocht naar de estancia vrij langzaam werd afgelegd, zoodat de jagers daar eerst kwamen even vóór het ondergaan der zon.

— Wel? — vroeg don Luïz aan Pavito — is er ook iets bijzonders voorgevallen in mijne afwezigheid?

4


-ocr page 274-

DE NANCHUSSEN.

50

— Niets senor — luidde liet antwoord. — Alleen is er een gaucho ge-weesr, die zei dat hij uit Canuen kwam meteendringendeboodscliap, en die met alle geweld binnen wilde gelaten worden om don Fernando Bustamente te spreken.

Die gaueho, voor wien Pavito de ophaalbrug niet had willen doen zakken, was zijn waarde, trouwe vriend Mato, die zooals men weet van plan was hem stilletjes te mollen zonder dat er een haan naar zou kraaien. Zeer uit zijn humeur was Mato heengegaan, zonder te willen zeggen wat die boodschap was.

— Wat denk je van die boodschap van dien gaucho, don Fernando? — vroeg dun Luiz, toen zij weer in het salon waren.

— Dat die niet veel bijzonders zal zijn — gaf Fernando ten antwoord — Men is nu te Carmen bezig eene nieuwe woning van mij in orde te brengen en zeker heeft men over het een of ander orders van mij verlangd.

— Ja, dat kan wel zoo zijn.

— Ik heb de werklui tot spoed aangezet, vader, want ik wensch zoozeer mijn huwelijk te bespoedigen, en beef bij de gedachte dat mijn geluk mij mocht ontsnappen.

— En ik even zoo! — verzekerde donna Linda met verhoogden blik.

— Hoort nu dat ongeduldige kind eens! — schertste don Luiz —Anders zoo'n bedaard juffertje! En nu! Wie kan het gemoed van een meisje doorgronden! Geduld, senorita nog drie daagjes en dan zijt gij gehuwd.

— Goed, lief vadertje! — viel Lin-dita uit en verborg haar hoofd tegen don Luïz, onder het storten van vreugdetranen.

— Nu, dan moet ik morgen stellig naar Carmen, te meer daar ik uitBu-enos-Ayies nog papieren verwacht, die noodig zijn voor het huwelijk, onze heuglijke verbintenis, — voegde Fernando er bij, met een teederenblik op zijiit-! verloofde.

— Goed, goed, — zei Lindita, — ga dan morgen vroeer, en kom vast overmorgen voor twaalven terug, niet waar?

— Morgen avond ben ik reeds weer hier. Denk je dat ik één oogenblik langer dan noodig is van je wegblijf, Senorita?

— Neen, don Fernando, doe dat niet! Ik wil bepaald niet dat je morgen avond terug komt.

— En waarom niet? — vroeg de jonge man ietwat verbaasd over die afwijzing van zijn voornemen.

— Och! Dat weet ik zelve niet! Maar het maakt mij ongerust als je zóó geheel alleen 's avonds in den donker door de pampas moet rijden. O! — deed zij er haastig op volgen na een een eenigszins ontevreden gebaar van don Fernando, — ik twijfel niet aan je moed, die zelfs soms wat te vergaat, maar de bandieten, de gauchos, zwerven iu menigte over de vlakte. Waag dus je leven niet, Fernando, dat is onnoo-dig, en dat mag je ook niet meer doen, nu dat leven je niet meer alleen toebehoort maar ook aan mij, voor wie het zoo'n groote waarde heeft, luister dus naar mijn goed geineenden raad.

— Daar blijf ik je dankbaar voor Lindita; maar hier te lande kent mij immers niemand, van wien zou ik dus iets te vreezen hebben? En bedenk daarbij dat ik mij nooit buiten de es-tancia begeef, of ik zie er uit als een roover uit een opera, en lijk wel een wandelend arsenaal.

— Dat alles doet er niets toe, — hield donna Linda vol, — en als je mij werkelijk liefliebt. . .

— Als ik je lief heb! — viel hij met vervoering in.

— Als je mij werkelijk liefliebt dan moet je er voor zorgen datje mij niet ongerust maakt ... en dus gehoorzamen.

— Heidaar, heidaar! — kwam don Luïz tusschenbeide. — NTu benje weer vreeselijk overdreven, Lindita! Al dat romans lezen heeft je hoofd op hol gebracht! Jij droomt, geloof ik van niets anders dan van roovers, verraders en moordaanslagen!

— Vader, ik kan er niets tegen doen ! Het is waarlijk niet door mijn toedoen! Maar ik heb een voorgevoel van een naderend onheil, dat kan ik niet van mij afzetten, en ik wil dat er niets aan het toeval wordt overgelaten

— Koenu ? Tranen ? — zeidehaar vader, daar Linda hevig begon te snikken. — Schrei niet, kindlief, kus mij liever, ik beken ongelijk, en Fernando en ik, wij zullen alles doen wat je verlangt. Ben je daarmede tevreden?

— Is het heusch waar? — vroeg Linda, tegelijk snikkend en lachend.


-ocr page 275-

DE NANCHUSSEN.

51

— Maar, senorita! — liet Fernando zich ontvallen op zacht verwijtenden toon.

— O! Nu maakjemij werkelijk gelukkig. Ik wensch nog slechts één ding, dat je José Diaz meeneemt.

— Dat zal ik doen.

— Beloof je het mij?

— Vast en bepaald.

— Dus dan is alles goed geschikt, naar ieders volkomen genoegen, niet waar, meisje ? — vroeg don Luïz. — Maar lieve kind, ik begon waarlijk te gelooven, dat je óf een beetje jaloersch ben, óf benauwd dat men je verloofde zal schaken.

— Dat is misschien wel een beetje het geval! — gaf zij guitig te kennen.

— Nu, zoo iets komt wel meer voor, — spotte haar vader. — Dus, don Fernando, vertrek je morgen?

— Bij zonsopgang, om de ergste hitte van den dag te ontgaan, en daar ik u vóór mijn vertrek niet meer zal zien, wil ik nu maar afscheid van u nemen,

— Omhels mij dan kinderen, want als men alles verlaat wat men lief heeft, moet dit niet worden verzuimd, even alsof men er op rekent elkaar niet weer te zien dan in de andere wereld.

— Zoo, vader, nu spreekt gij ook ...

— Meer in scherts dan in ernst, meisje. Goede reis, don Fernando, en tot overmorgen.

— Tot overmorgen.

Den anderen ochtend bij het opkomen der zon was don Fernando Bustamente gereed de huizinge te verlaten. Beneden aan het bordes stonden de capataz en een paar slaven hem te wachten. Eer hij zijn paard de sporen gaf keek de jonge man onwillekeurig naar de kamer zijner uitverkorene, waar plotseling een raam werd opgeschoven.

— Vaarwel — werd hem toegeroepen door donna I.inda met ietwat bewogen stem.

— Neen! — gaf Fernando ten antwoord, terwijl hij haar een kushand toewierp. — Niet vaarwel, maar tot weerziens!

— Juist! — riep zij terug. — Tot weerziens!

De capataz zuchtte zwaar, hij dacht zjker aan Maria, en noemde bij zich zeiven don Fernando hoogst bevoorrecht.

Don Fernando groette nogmaals zijn verloofde, doch met bedrukt gemoed zonder dat hij zicli daarvan rekenschap kon geven, en was weldra uit het gezicht verdwenen. Donna Linda had hem lang nageoogd, doch nog langer bleef zij bij het venster staan steeds in gedachten met hem bezig; eindelijk ging zij in hare kamer en voelde zich toen zóó geheel verlaten, dat zij hartstochtelijk begon te weenen en smeekend uitriep:

— O! Goede God ! bescherm hem !

XII.

IN HF.T DORP DER INDIANEN.

Aan den oever van den Rio-Negro, ongeveer vijf en twintig mijlen van Carmen, lag dean den oever van den Rio-Negro, ongeveer vijf en twintig mijlen van Carmen, lag de Tolderia, of het dorp van de Indianen. Het was, zooals al de dorpen der Indianen, wier zwervend bestaan geen vaste nederzettingen duldt, eenvoudig een tijdelijk kampement, dat een honderdtal chozas (hutten) bevatte, zeer ongeregeld bij elkaar geplaatst. Iedere choza bestond uit niets anders dan tien in den grond geboorde palen, aan de kanten vier tot vijf en in het midden zes tot zeven voeten hoog, en had eene opening naar het oosten, om den eigenaar van de choza gelegenheid te geven 's ochtends water te kunnen gooien naar den kant van de opkomende zon. eene ceremonie bij de Indianen in gebruik om Guali-clm te bezweren aan hun gezin in den loop van den dag geen nadeel toe te brengen. Die chozas waren bekleed met aaneen genaaide paardenhuiden, maar het boveneind altijd open om de rook van de vuren die er gestookt werden te laten wegtrekken; die vuren stonden in aantal gelijk mot dat van de vrouwen van den eigen -ar, want elke vrouw moest voor zich een afzonderlijk vuur hebben. De huiden die dienden a!s buitenmuren waren met zorg bereid en met verschillende kleuren geverfd, en dit bracht er veel toe bij om liet algemeene voorkomen van de Tolderia eenige levendigheid te verleenen.

Vóór den ingang van de chozas waren de lansen der krijgers in den grond gestoken. Die lansen van licht en buigzaam riet, dat in het Indiaansche gebergte bij Valdivia groeit, zijn zestien


-ocr page 276-

IN HET DORP DER INDIANEN.

62

tot achttien voet lang en aan het einde voorzien van een ijzeren spits, die de Indianen zelf smeden.

In de tolderia scheen algemeene vreugde te heerschen. Ir.diaansche vrouwen sponnen het wol der kudden in enkele chozas, op spinrokken uit de tijden der Incas: en in andere chozas weefden de vrouwen de pinchas, die zoo vermaard zijn zoowel door de fijnheid als door de uitstekende bewerking, op zeer eenvoudige en hoogst primitieve getouwen, ook nog erfstukken der Incas.

De jonge lieden van den stam waren bij elkaar gekomen op een ruime plek midden in de tolderia en speelden pil-ma. een zonderling spel, dat bij de Aucas zeer in zwang is. De spelers teekenen op den grond een ronden kring en plaatsen zich daarin op twee lijnen tegenover elkaar. De kampioenen der beide partijen houden in hun hand, (die aan den eenen kant inde linker-, die aan den anderen in de rechter) een met lucht gevulde blaas, en werpen die achter hun lijf door zóó dat zij die voor zich weer kunnen opvangen. Zij lichten het linkerbeen op, grijpen den bal en gooien dien naar hun teenstander, dien zij moeten treffen op verbeurte van één punt. Dit heeft tengevolge dat de andere die zich tegenover hem bevindt, zich in allerlei dwaze bochten wringt om niet getroffen te worden, nu eens buKkend dan weer opspringend. Als de blaas buiten den kring wordt geworpen, moet de eerste speler die terughalen en verliest twee punten. Is daarentegen de eerste speler getroffen dan behoort hij de blaas te grijpen en naar zijn tegenstander terug te gooien om er hem mee te treffen op verbeurte van ééu punt. nij die aan den anderen kant van den kring staat vervolgt het spe! en dit gaat zoo door tot aan den laatsten. Men begrijpt licht hoe er dikwijls geen eind is aan het gejuich of gespot, veroorzaakt door de dwaz-' wendingen en sprongen der spelers.

Andere Indianen, van meer gevor-denden leeftijd, hielden zich ernstig en stilzwijgend bezig met een soort van kaartspel, waarbij zij, in plaats van kaarten, zich bedienden van vierkante stukken leer, waarop heel grof waren afgeteekend de gekleurde figuren van verschillende beesten.

In eene andere choza, ruimer en fraaier beschilderd danjde overigen, de woning van den cara seen (het eerste Opperhoofd) wiens lansen aan het einde versierd waren door een rood gekleurde huid zaten bij een wegsmeulend vuur drie mannen in gesprek, zonder te letten op het buiten heerschende rumoer en gelach. Die drie waren Neharn-Ou-tah, Pincheira en Churlakin, een der voornaamste ulmenen van den stam, wiens vrouw dienzelfden morgen bevallen was van een zoon, wat dan ook oorzaak was van de feestelijk stemming onder de Indianen.

Churlakin kreeg orders van het groote opperhoofd, betreffende de ceremoniën, die in dergelijke gevallen in acht worden genomen, groette hem onderdanig en verliet de choza, waar hij kort daarna terugkeerde gevolgd door zijne vrouw en alzijne vrienden, waarvan een het kind in zijne armen droeg.

Neham-Outah plaatste zich tusschen Pincheira en Churlakin, aan het hoofd van de e-roep en be,.af zich in de richting naar den Rio-Negro. Dfidr werd de jonggeborene, gewikkeld in wollen lappen, in het water van den stroom gedompeld ; daarna keerde men in dezelfde orde terug naar de choza van Churlakin, en bij den ingang van die hut-lag een vette merrie op den grond aan de vier pooten vastgebonden.

Over den buik van het dier werd een pincho gelegd en de verwantenen vrienden plaatsen daarop, de een na den ander, de door hen voor het kind bestemde geschenken, zooals speren, wapen-', en kleeren. Neham-Outah die er in had toegestemd peetvader te zijn, lei het kind midden tusschen de gaven en daarop sneed Churlakin de zijde van de merrie open, trok daaruit hét nog warme hart, en reikte dit aan Neham-Outah toe, die er een kruis mee trok over het voorhoofd van het kind, onder het uitspreken dezer woorden „Uw naam zal zijn Churiakincko.quot; Toen hief de vader het kind op. en het Opperhoofd, die het bloedende hart in de hoogte stak, riep driemaal achter elkaar:

— Hij leve! Hij leve! Hij leve!

Daarna beval hij het kind aan de

hoede van Gualichu, den geest des kwaads, en smeekte hem het dapper en welsprekend te doen worden, zijne wenschen besluitend met deze bede:

— Maar boven alles, dat hij nooit, een slaaf worde!


-ocr page 277-

IN HET DOliP DER INDIANEN.

53

Na de vervulling van die ceremoniën werd de merrie in stukken gesneden, men stak groote vuren aan, en aile verwanten en vrienden namen deel aan een feestmaaltijd, die niet «indigde voor het laatste stukje van de merrie was genuttigd.

Churlakin was juist gereed om ook te gaan aanzitten en met zijne gasten te eten, doch op een wenk van Neham-Outah volgde hij het groote Opperhoofd naar diens choza, waar zij weer bij het vuur plaats namen. Pincheira was ook bij hen. Op een wenk van Neham-Outah verwijderden zich de vrouwen en enkele oogenblikken daarna ving hij aan:

— Broeders, gij lieden zijt mijne getrouwen en voor u opent mijn gemoed zich als eene chirimoija, om u mijne gedachten mee te deelen. Misschien heeft het |u verwonderd, dat noch de een noch de ander van u beiden dezen nacht genoemd is geworden onder al de Opperhoofden, die door mij gekozen zijn om onder mijne orders op te trekken ?

De beide opperhoofden schudden ontkennend hun hoofd.

— Hebt gij niet getwijfeld aan mijne vriendschap voor ulieden en nimmer vermoed, dat ik geen vertrouwen meer in u beiden stelde? Nu, dat is ook geenszins het geval, verre van daarl U beiden heb ik bestemd voor veel gewichtiger zaken, die terstond moeten verricht worden door beproefde en vastberaden mannen. Jij, Churlakin moet onverwijld opstijgen, hier heb je de quipus.

Hij reikte bij die woorden den ulmen een wilgen takje toe, tien duim lang en vier duim breed, dat in het midden gespleten was en den vorm van den vinger van een mensch had. Dat takje was met garen omwoeld en er hingen franjes aan van roode, blauwe, zwarte en witte wol. Churlakin nam met zeer veel eerbied de Quipus aan.

— Churlakin — hernam Neham-Outah — gij moet mij dienen tot chasgui {heraut,) niet bij de Tatagonische stammen der Pampas, want hunne caras-kenen, ulmenen of apo-ulmenen hebben de plechtige vereeniging bij den boom van Gualichu bijgewoond (echter moogt gij des noodig met hen laad-plegen over den dooru te volgen weg), maar ik zend je meer bijzonder naar de naties en stammen, die verspreid zijn, en in de bosschen leven, zooals de Èanquelen, de Querandos, de Molu-chos, de Pechunchen, en anderen aan wie gij de quipus moet aanbieden. Daarna moet gij terugkeeren naar den groo-ten chaco (wildernis) en al de stammen bezoeken van de Charncus, Bocobis, To-bas en Gnamaris, die ongeveer vijf en twintig duizend krijgers onder de wapens kunnen brengen. Die zaak is moeielijk en vereischt veel beleid. Daarom juist draag ik die aan je op, omdat ik op je rekenen kan als op mij zei ven.

— Mijn broeder kan gerust wezen,

— verklaarde Churlakin. — Ik zal slagen.

— Goed.— vervolgde Neham-Outah.

— In de zwarte franje liggen negentien knoopen, om aan te duiden dat mijn broeuer van mij is weggegaan, den negentienden dag der maand: in de witte zijn er zevenentwintig, dit beteekent dat over zeven en twintig dagen de krijgers gewapend vereenigd moeten zijn op het eiland Ghole-Isechei, aan den tweesprong van den Rio-Negro. Ieder Opperhoold dat cr in toestemt zich bij ons te voegen, moet een knoop leggen in de roode wol, en hij die weigert de roode en de blauwe aan elkaar knoopen. Heeft mijn broeder mij begrepen?

— Ja, — antwoorde Churlakin. — Wanneer moet hij vertrekken?

— Dadelijk. Er mag geen tijd verloren gaan.

— Binnen tien minuten zal hij ver van het dorp wezen — gaf Churlakin te kennen, die daarop de beide Opperhoofden groette efi uit de choza vertrok.

— En nu tusschen ons! — begon Neham-Outah op vriendschappelijken toon, zoodra hij met Pincheira alleen was.

— Ik luister.

Thans deed het groote Opperhoofd afstand van de manieren en de spreekwijze van een ulmen, bezigde met verwonderlijke gemakkelijkheid de Euro-peesche uitdrukkingen, liet het Indi-aansche dialect geheel en al ter zijde en sprak den Chileenschen officier toe in het zuiverste Castiljaansch, dat gesproken wordt van Kaap Hoorn tot Matatlan.

— Waarde Pincheira, — dus begon hij — in de twee jaren sedert ik uit Europa teruggekeerd ben, heb ik mij weten te verbinden aan het grootste gedeelte van de gauchos te Carmen; roovers en moordenaars, bandieten uit Buenos-Ayres verbannen om hunne misdaden, dat weet jik zeer goed en


-ocr page 278-

IN HET DOEP DEE INDIANEN.

54

stem ik grif toe, maar in ieder geval kerels op wie ik rekenen kan, en die met lijf en ziel aan mij zijn gehecht. Bij hen ben ik niet anders bekend dan onder den naam van don Juan Perez.

— Dat weet ik, — zei Pincheira.

— Zoo! — zei Neham-üutah met wantrouwenden blik naar den Chiliaan.

— In de Pampas blijft niets onbekend.

— Kort en goed. — hernam Neham-Outah, — thans is voor Jmij de tijd gekomen te maaien wat ik gezaaid heb onder dien bandietentroep. Die kerels zullen mij dienstig zijn tegen hunne landgenooten, door hunne bekendheid met de Spaansche tactiek en hunne vaardigheid in de behandeling van vuurwapens. Eedenen, die ik je op dit oogenblik niet uiteen kan zetten, beletten mij om zelf nu naar die gauchos toe te gaan. Doe jij dat. Stel je aan hen uit mijn naam voor. Deze ring, — bij die woorden trok hij een diamanten ring van zijn vinger, — zal je daarbij als paspoort dienen; zij weten er reeds van, en als je dien aan hen toont, zullen zij je even stipt gehoorzamen als mij. Die kerels hebben tot verzamelplaats een ellendige kroeg bij de Poblacion-del Sur te Carmeji.

— Dat alles is duidelijk genoeg. En wat moet ik met die bende uitvoeren?

— Niet veel bijzonders. lederen dag zal een van hen, Chillito, die zeer aan mij is gehecht, mijne orders aan je overbrengen en je op de hoogte houden van alles wat hier omgaat; gij hebt dus alleen die kerels maar wat bezig en aan den gang te houden tot den dag, die door mij zal worden aan gegeven, waarop je te Carmen een oproer moet doen ontstaan. Dat oproer zal ons hier de handen meer vrij geven, daar jij een deel van je troep naar buiten moet zenden om ons te bevrijden, zoo dit doenlijk is, van de bomberos die het oog houden op al onze Jbewegingen in de Pampas, en die dikwerf nog slimmer zijn dan de Indianen.

— Wel drommels! — viel Pincheira uit. — Je laadt heel wat op mijne schouders.

— Maai je zult er je best doorheen slaan, zooal niet uit vriendschap jegens i-.'M dan toch zeker uit haat tegen de Span; aarden.

— .ik hoop je goede verwachting niet te bc - hamen, en zal zooveel doen als een man ■ staat is te verrichten.

•— Dat weet ik en daarvoor zeg ik je dank, waarde Pincheira. Doch wees vooral even voorzichtig als behendig! Want er schijnt iets van onze plannen uitgelekt te zijn, daar wij bespied worden. De Indianen zouden het werk dat ik je toevertrouw, mollenwerk noemen, en die uitdrukking is niet ongepast; je moet in het geheim eene mijn onder Carmen graven, die bij de losbarsting opeens alles vernielt.

— Caraï! — viel Pincheira uit en drukte daarbij Neham-Ontah stevig de han.l. — Jij bent een van die lieden daar ik gaarne meê te doen heb. Reken op mij, en op mijne vriendschap^ maar boven alles op mijn haat.

— Wij allen zullen gewroken worden! — voegde Neham-Outah er bij.

— Dat geve de Satan!

— Dus aan het werk; doch vooraf moet je van kleeren verwisselen, die Chileensche uniform deugt nu niet. Vermom je zoo goed mogelijk, wantje gezicht is te Carmen hekend.

— Juist, — hernam Pincheira, — maar over een uur zou jij mij zelfs niet meer herkennen. Ik zal mij kleeden als een gaucho, dit valt niet het minst in het oog. Vaarwel!

— Nog iets.

— Laat hooren.

— lederen avond zal de man, dien ik naar je. toezend, je op een andere plaats verwachten, om de spionnen van het spoor te brengen.

— Afgesproken.

— Vaarwel!

Pincheira verliet de choza en het het Indiaansche Opperhoofd keek hem een poos na.

— Ga, — sprak hij, — ga wild beest wien ik tot prooi een gansch volk toewerp! Ga, ellendig werktuig voor plannen, waarvan jij niet eens het groot-sche beseft! — voegde hij er bij en deed toen zijn blik over de Indianen gaan. — Wat zijn zij in hun schik, zij spelen als kinderen en hebben er geen begrip van, dat ik beoog hen vrij te maken! Doch nu wordt het tijd, dat ik aan mij zei ven en aan mijne wraak denk.

Toen ging ook hij uit de choza, sprong op zijn paard, dat door een Indiaan aan den toom werd gehouden en rende naar den kant van Carmen. Een uur later hield hij stil aan de oevers van den Rio-Negro, stapte van zijn paard, verzekerde zich met scherpen blik dat er niemand in den omtrek was, maakte


-ocr page 279-

IN HET DOHP DEE INDIANEN. 55

daarna een valies los, dat achter aan | den zadel was gegespt en ging in een | natuurlijke grot dicht in de nabijheid. I Daar ontdeed hij zich snel van zijn Indiaansch gewaad, trok Europeesche kleeding aan en hervatte zijn rit.

Nu was hij niet meer Neham-Outah, hot eerste Opperhoofd van delndiaan-sche naties, maar herschapen in don Juan Ferez, de geheimzinnige Spanjaard. Thans was ook voorzichtigheidshalve zijn rit gematigder, en in gewo nen draf bracht zijn paard hem naar Carmen. Bij de plek waar de bomberos, toen zij den vorigen avond hunne zuster meenamen, halt hadden gehouden om met elkaar te beraadslagen, steeg hij opnieuw af, ging op het gras zitten en trok uit een prachtige cigarera (sigarenkoker) van gevlochten Panama-stroo, een sigaar, die hij aanstak met de oogenschijnlijke bedaardheid van iemand die naar buiten is gegaan om in de schaduw de schoonheid van een landschap te bewonderen. Inmiddels was de stilte van de pampa verbroken door het getrappel van verscheidene paarden en een heesche stem deed zich hooren met een langs de grenzen zeer in zwang zijnde Indiaansch lied:

El mebin ni neculantey,

Filqni mapie meum,

Anca ma guida meum,

Aij! guincheij ni pelto mencheij!

(Ik heb mijn Neculantey verloren in het land Filgui! O vochtige hellingen die hem verande;d hebben in schaduwen en vliegen!)

— Ei zoo! — deed don Juan met luide stem hooren. — Hoor ik daar reeds den zang van de maukanis? — (een soort kwartel.)

— De zang van de maukanis geeft immers den dageraad aan? — gaf die heesche stem ten antwoord.

— Jij hebt gelijk, Chillito. — her nam don Juan. — Wij zijn alleen, jij kunt hier komen en ook je metgezel, die naar ik denk je vriend Mato zal wezen.

— Goed geraden, senor, — bevestigde Mato, die van achter een zandheuvel te voorschijn kwam.

— Getrouw juin ons woord, — zei Chillito, — zijn wij op het bepaalde uur hier gekomen.

— Daar heb jullie goed aan gedaan, brave kerels, ik dank je. Kom maar wat dichter bij. je kunt te paard blijven. Zegt eens, blijven jullie nog altijd even zeer aan mij gehecht?

— Tot op den laatsten druppel bloed! — verzekerden de beide gau-chos.

— En heb jullie nog altijd evenveel achting voor het geld?

— Geld komt altijd te pas aan lui, die het niet bezitten, — was de wijs-geerige uitspraak van Chillito,

— Mits het eerlijk verdiend is geworden, — voegde Mato er aan toe, met een gegrinnik als van een aap.

— Dat spreekt van zelf. — bevestigde de jonge man. — Het is een zaakje van vijftig onzen.

Beide bandieten rilden van hebzucht, hunne katachtige oogen fonkelden.

— Caraï! — uitten zij.

— Zou dat jullie aanstaan?

— Of het! Vijftig onzen! Dan is 't zeker een heele karwei.

— Misschien.

— Nu, dat doet er niet toe.

— Er moet iemand gedood worden.

— Dat's voor hem een leelijk geval!

— Heb jullie er toch lust in?

— Meer dan ooit! — bromde Mato.

— Nu, luister dan goed toe, — waarschuwde don Juan Perez.


-ocr page 280-

DE ARAUCANIËR.

TWEEDE GEDEELTE.

i.

DE PAMPERO.

Gedurende hun rit, die een paar uren duurde, werd tusschen don Fernando en don José geen enkel woord gewisseld tot groote verwondering van den capataz. Don Fernando dacht aan niets dan aan zijn aanstaand geluk, maar bl^eftoch eenig-zins onder den indruk van het afscheid en van de sombere voorgevoelens van donna Linda, doch zoodra hij te Carmen kwam, week die droefgeestige stemming, als de ochtendnevel voor de zon.edurende hun rit, die een paar uren duurde, werd tusschen don Fernando en don José geen enkel woord gewisseld tot groote verwondering van den capataz. Don Fernando dacht aan niets dan aan zijn aanstaand geluk, maar bl^eftoch eenig-zins onder den indruk van het afscheid en van de sombere voorgevoelens van donna Linda, doch zoodra hij te Carmen kwam, week die droefgeestige stemming, als de ochtendnevel voor de zon.

De eerste zorg van Fernando was een bezoek aan de woning, waarheen hij, dadelijk na de huwelijksinzegening, donna Linda geleiden zou. Hoewel toen ter tijd in Zuid-Amerika de Europeesche weelde en gemakken nog niet waren doorgedrongen, scheen dit toch als het ware een tooverpaleis. Een menigte werklieden, Franschen, Engelschen en Italianen, die met ontzaglijk veel moeite en kosten bijeen waren gebracht, waren ijverig in de weer onder toezicht van een kundig architect, om de laatste hand te leggen aan die schepping uit de Duizend en Een Nacht, waaraan enorme sommen waren ten koste gelegd, en dieinu binnen tweemaal vierentwintig uVen gereed zou zijn om de bewoners te ontvangen. Te Carmen had ieder den mond vol over het paleis van don Fernando Bustamente, en meest altijd stond een gansohe menigte vóór het trotsche gebouw; terwijl de een nog meer wist te vertellen dan de ander van al de wonderen die het bevatte.

Don Fernando was zeer voldaan dat alles genoegzaam gereed was, dacht, daarbij met genot aan de verrassing, die aan zijne verloofde te wachten stond, betuigde aan de werklieden zijne tevredenheid en aan den architect zijne bijzondere ingenomenheid met liet tot stand gebrachte, en begaf zich daarna naar den gouverneur, waar hij gewichtige tijdingen zou vernemen.

De kommandant ontving hem zeer welwillend, te meer daar deze met den vader van den jongen man zeer goed bekend was geweest; toch meende Fernando ondanks de hartelijke verwelkoming van don Luciano Quiros te bemerken, dat diens gelaat eene geheime bezorgdheid te kennen gaf.

De gouverneur was een flink en dapper soldaat, die in den onafhankelijkheidsoorlog groote diensten bewezen had, ter belooning waarvoor, bij wijze van pensioen, de regeering van Beunos-Ayres hem het bevel over Carmen had opgedragen, eene betrekking die hij nu reeds sinds vijftien jaren bekleedde. Hij was iemand die veel mi)ed bezat, rechtvaardig maar tevens streng, en wist daardoor en ook


-ocr page 281-

DE PAMPERO.

door toepas: ing van de straf van den garot (de wurgpaal) de ganchos behoorlijk in bedwang te houden, terwijl het hem tot nu meestal wa= gehikt de herhaalde pogingen te verijdelen van de Indianen, die tot binnen het bereik van het geschut van het fort, trachtten vee buit te maken, en eveneens gevangenen, vooral vrouwen en meisjes. Zijn verstand was niet bijzonder ontwikkeld, doch, gesteund door rijke ervaring en door de achting hem door alle welgezinden in de kolonie toegedragen, had zijn karakter eene zekere energie verkregen. Van uiterlijk was hij groot en grol, niet een hooggekleurd en jiuistachtig gezicht, verder iemand, die tamelijk met zich zeiven was ingenomen, gaarne zich zei ven hoorde spreken, en zooveel waarde aan zijne woorden hechtte, alsof die van goud waren.

Het bevreemde don Fernando zeer, dat op het anders zoo onbezorgde gelaat van den kolonel thans duidelijk eene zekere ongerustheid te lezen was.

— Het is waarlijk een wonder, — zoo begroette de kommandaut den jongen man, wien hij hartelijk de hand drukte, — dat ik je hier mag zien, een wonder waarvoor ik hulde breng aan nostra senoia del Carmen (onze lieve Vrouw van Carmen.)

— Binnen enkele dagen zal u mij mijn wegblijven niet meer behoeven te verwijten, — gaf don Fernando te kennen.

— Ei, ei! Is het nl zoo spoedig bepaald? — vroeg don Luciano en wreef zich in de handen.

— Ja, binnen een dag of vier hoop ik getrouwd te zijn, en daarom ben ik vandaag te Carmen gekomen om te zien of mijne woning gereed was, en de laatste beschikkingen voor mijn huwelijk te maken.

— Heerlijk, heerlijk? — hernam de kommandant. — Het doet mij ontzaglijk veel genoegen, dat je hier komt wonen. Don Fernando, uwe verloofde is het liefste meisje van de kolonie!

— Kolonel, ik bedank u zeer voor die loftuiging.

— En blijf je vandaag te Carnien?

— Ja, morgen vroeg denk ik weer naar de estancia terug te rijden.

— In dat geval blijf je toch bij mij ontbijten, niet waar? Maar zonder omslag, dat weet je.

— Zeer gaarne.

— Dat doet mij genoegen, —zei de kommandant en sloeg op een schel, waarna een zwarte slaaf verscheen.

— Mijnheer blijft bij mij ontbijten. Wat ik zeggen wil, don Fernando, ik heb gisteravond per extru-gelegenheid een dik pak papieren uit Buenos-Ayres voor je ontvangen.

— Den hemel zij dankl Ik begon er al voor te vreezen, dat het te laat zou komen. Die papieren zijn onvermijdelijk noodig voor het sluiten van mijn huwelijk.

— Dat kan dan niet beter! — hernam don Luciano.

De jonge man stak het pakkei in zijn zak. De zwarte slaaf deed de deur weer open en kondigde aan:

— Senor, het onbijt staat gereed.

Ken derde gast wachtte hen in de

eetzaal; dit was de majoor, een eenigs-zins bejaarde Engelschman, lang, mager, schraal en zeer in de vormen, die reeds twintig jaren als onder-bevel-hebber te Carmen fungeerde. In hunne jeugd hadden don Luciano en de majoor samen aan den oorlog deel genomen, en zij naren aan elkaar gehecht als broeders. De majoor en don Fernando waren eenigzins kennissen. Na de gewone beleefdheden namen de heeren deel aan eene goed voorzienen en keurigen disch en aan het dessert werd bet gesprek, dat onder het maal niut druk gevoerd was, levendiger en zeer vriendschappelijk.

— Maar zeg mij toch eens, don Luciano, wat scheelt er aan? —vroeg don Fernando. — Gij zijt niet zoo opgeruimd als gewoonlijk.

— Dat is zoo! — bevestigde de kommandant, met kleine teugjes een glas fijnen wijn genietende. — Ik ben somber gestemd,

— Somber? Gij? Wel drorame'.s, ik zou mij ongerust maken, en vreezen dat gij ziek waart, als ik niet gezien had met hoeveel smaak door u gegeten en gedronken is.

— Ja, — gaf de oude krijgsman zuchtend ten antwoord, — wat mijn maag betreft, die is best in orde.

— En wat hindert u dan eigenlijk?

— Een voorgevoel — luidde het hoog ernstige antwoord.

— Een voorgevoel! — herhaalde don Fernando, wien dadelijk de laatste woorden van donna Linda in de gedachte kwamen.

— Ja, Een voorgevoel — zei nu ook de majoor. — Ik ben ook ondanks mij zeiven lang niet gerust; er schijnt


-ocr page 282-

DE PASIPEEO.

58

over ons iets drukkends te heerschen; het is alsof wij door gevaren worden bedreigd; van waar die zullen opdagen? Dat weet God alleen!

— Ja, — hernam don Luciano — dat weet God alleen! Kn geloof wat ik ii zeg, don Fernando. Hij waarschuwt de Zijnen als zij in gevaar verkeeren.

— Wat is er dan? Want twee zulke oude krijgslieden als u en majoor Blumel, wier onvervaardheid boven alle bedenkingen verheven is, zullen zich niet door eene ijdele opvatting laten verontrusten Zeker bestaan er dus redenen voor,

— Geen enkele — verklaarde de kolonel — en toch ....

— Kom, kom, don Luciano — sprak Fernando op luchtigen toon — dan wordt gij geplaagd door wat men in het land van den majoor blue devils (nmizenissen) noemt. Dat is wat men in Engeland het spleen heet, een kwaal die ontstaat door de voortdurende mist, maar die in dit land van helderen zonneschijn niet tehuis behoort. Mag ik u eens raad geven kolonel, vooreerst eene lating, dan flink eten, en binnen een paar dagen zullen die sombere nevels uit uw gemoed zijn weggewaaid. Dat is u immers mei mij eens, majoor?

— Ik wensch het van harte — werd door den ouden officier geantwoord, doch hij schudde het hoofd.

— Ba! — hernam Fernando, steeds even luchthartig. — Het leven is toch al zoo kort, waarom liet dan te vergallen met schijnbezwaren!

— Aan de grenzen is men nooit van iets zeker.

— De Indianen zijn immers zoo rustig als een kudde schapen.

— Senor, — werd aan de gouverneur bericht door den slaaf, die op eens in de deur verscheen, — een bombero komt daar zoo even aanrennen, en verzoekt onmiddellijk bij u te worden toegelaten.

De drie heeren keken elkaar aan.

— Breng hem dadelijk hier — gelastte de kolonel.

Zware stappen klonken door de aangrenzende gangen en de bombero verscheen; het was Sanchez, die op dat oogenblik geheel het voorkomen had van een brenger van slechte lijdingen, hij scheen fel gevochten te hebben; zijne kleeren waren verscheurd en bevlekt met bloed en slijk; zijn gezicht had een vaal bleeke kleur, wat bij hem zeer ongewoon was en dooi de snelheid van zijn rit scheen hij zóó vermoeid te zijn, dat hij steunde op zijn karabijn.

— Drink eens — zei don Fernando tegen hem, — een glas wijn zal je goed doen.

— Neen — gaf hij ten antwoord en wees het glas af — ik heb geen dorst naar wijn, maar naar bloed!

De bombero wreef met zijn hand het zweet van zijn voorhoofd en vervolgde zoo hortend en stootend, dat dien drie heeren de angst om het hart sloeg.

— De Indianen zijn in aantocht.

— Heb je hen gezien?

— Ja — luidde het antwoord op doffen toon.

— Wanneer?

— Van morgen.

— Ver van hier?

— Twintig mijlen.

— Hoeveel zijn er?

— Tel de zandkorrels van de Pampero, dan kent gij hun aantal.

— Maar zoo iets is onmogelijk! — viel de kolonel uit. — De Indianen kunnen niet zóó op eens een leger bijeen brengen. Je bent zeker door angst overbluft geworden.

— Angst! Ba! — werd met verontwaardiging door den bombero geantwoord. — In de wildernis hebben wij geen tijd om door angst overbluft te worden.

— Nu, dat zij zoo! Maar hoe komen zij?

— Hoe? Als een stormvlaag! Zij plunderen en verbranden alles, waar zij langs trekken. Zij vormen een zeer wijden halven kring, waarvan de uiter-terste einden meer en meer naderen naar den kant van Carmen. Zij bewegen zich hoogst geregeld onder de leiding van een ervaren en knappen aanvoerder, dat blijkt duidelijk.

De majoor schudde het hoofd en vroeg aan den bombero:

— Waarom kom je ons nu pas waarschuwen?

—• Van morgen bij zonsopgang warden wij, mijne drie broers en ik, op eens omsingeld door twee of drie honderd Indianen, die als uit den grond schenen op te rijzen. Of wij toen gevochten hebben, wij hebben ons verdedigd als leeuwenquot; Simon is dood, Jul an en Quinto zijn gewond, maar


-ocr page 283-

DE PAMPERO.

59

wij zij n toch aan hen ontkomen en nu ben ik hier.

— Ga zoo gauw je kunt weer naar je post Men moet je een frisch paard geven

— Wel —zei Luciano, zoodra Sanchez buiten de kamer was. — Hoe denk je nu over onze voorgevoelens, don Fernando? Maar waar ga je naartoe? — liet hij er dadelijk op volgen, toen hij zag dat de jonge man opstond om heen te gaan

— Ik rijd terstond naar de estancia te San-Julian, die misschien door de Indianen is aangevallen. O! donna Linda I

— San-Julian is te goed versterkt om door eene overrompeling genomen te kunnen worden, maar doe zoo als je van plan bent en tracht met don Luïz en zijne dochter weer naar hier te komen, waar zij toch in ieder geval veiliger zullen zijn.

— Gaarne kolonel, ik zal mijn best doen hen er toe over te halen, want hier zult gij het best tegen de Indianen uit kunnen houden, hun tactiek is toch geen andere dan overrompeling of verrassing, en zoodra zij merken, dat men hunne plannen bemerkt heelt en op alles is voorbereid, deinzen zij spoedig af.

— God geve het!

— Tot weerziens, heeren en goed succes! — luidde de afscheidsgroet van den jongen man, die vergezeld ging door een hartelijken handdruk met de beide officieren.

Don José Diaz wachtte don Fernando op het plein, en zoodra hij hem zag aankomen liep hij naar hem toe.

— 0! — begon de capataz, — u weet zeker reeds het nieuwtje, dat de Indianen komen aanrukken.

— Ik heb het daar juist vernomen.

— Wat moeten wij nu doen?

— Terug rijden naar de estancia.

— Hum! Dat is vrij gewaagd, don Fernando. De Indianen zullen ons niet doorlaten.

— Dan zullen wij er ons doorheen slaan.

— Dat kunnen wij misschien gedaan krijgen, maar als gij gedood werd?

— Ba! Donna Linda wacht mij.

— Doe, zoo als u goeddunkt — antwoordde de capataz — Alles is gereed om dadelijk te vertrekken, de paarden staan gezadeld. Dan maar dadelijk op weg.

— Ik dank je, José, je bent een flinke kerel, — zeide Fernando en stak hem de hand toe.

— Dat hoop ik te toonen.

— In den zadel.

Begeleid door de twee slaven reden don Fernando en don Jusé stapvoets door een opeengehoopte menigte leeg-loopers, die voor de poorten van het fort stonden om het laatste nieuwste hooren, daarna draafden zij de vrij sterke helling af, die van de citadel naar oud Carmen liepen en galoppeerden naar San-Julian. Door hun haast bemerkten zij niet de gebaren van eenige kerels van slecht allooi, die na hun vertrek hen op eenigen afstand voluden, druk met elkaar in gesprek.

Er scheen een storm in aantocht te zijn; de lucht was grijs en hing laag, de zeevogels vlogen fluitend in kringen rond. Geen windje was merkbaar, eene doodsche stilte lieerschte o\er de vlakte, in het zuidwesien vertoonde zich een nevel licht en witachtig als sneeuw, die langzaam naderde en van minuut tot minuut aanwies. Alles kondigde de komst aan van de pampero, de Simoen der prairiën. De nevels werden zwaarderen drongen op een; het stof stoof op en bleef in dichte massa tus-schen hemel en aarde hangen, de wolken wikkelden de vlakte als het ware in een mantel, waarvan door den wervelwind de plooien telkens werden heen en weer gezweept, terwijl ook nu en dan de bliksem neerschoot. Een warme luchtstroom golfde door de ruimte en eensklaps kwam van het eind ven den horizon de storm bulderend opzetten, de pampa schoon veegende met onweerstaanbaar geweld. Massa's opstuivend zand verdreven het licht, zware duisternis viel op de aarde neer, en de donder vermengde zijne geweldige slagen met het gebulder van den wind. Van de steile rotspunten aan dé kust werden groote brokken losgerukt, die met donderend geraas in de zee stortten.

De reizigers stapten van hunne paarden en zochten beschutting achter de rotsen aan den oever van de zee, maar toen de grootste hevigheid van den storm geweken was, hervatten zij hun tocht. Don Fernando en José reden zwijgend naast elkaar, en een twintigtal passen vóór hen de beide slaven, die telkens sidderden in de meening dat zij de Patagoniërs zagen aanrukken .


-ocr page 284-

DE PAMPERO

60

Pe storm was nu eenigszins bedaard, de pampero deed nu elders zijn macht gevoelen, maar het regende geweldig en de bliksem doorkliefde ieder oogen-blik de lucht, gevolgd door felle donderslagen. De ruiters vortlerden genoegzaam niets, en liepen telkens gevaar van hunne paarden geworpen te worden, die herhaaldelijk schrikten en steigerden. De aarde en het zand waren zoo doorweekt door den regen dat er geen plekje meer bestond waar de arme paarden met zekerheid hunne pooten konden neerzetten; zij snoven van angst, struikelden en dreigden meer dan eens neer te storten.

— Al doen wij nog zoo ons best, tocli is het onmogelijk dit vol te houden — werd door den capataz aangemerkt. — Ik geloof dat het raadzamer is weer een poosje stil te houden en daar ginds in dat boschje te gaan schuilen.

— Ja. dat zal het beste zijn! — stemde don Fernando toe, zuchtend doch zich onderwerpend.

De kleine groep reed door naar een boschje aan den zoom van den weg, en was er niet verder van daan dan vijftien passen, toen vier kerels, met zwarte maskers voor het gezicht, plotseling te voorschijn kwamen en in galop onze reizigers overvielen. Getroffen door een paar schoten, die de onbekenden op hen richtten, stortten de beide slaven van hunne paarden en wrongen zich stuiptrekkend in doodstrijd over den grond. Don Fernando en José-Diaz waren beiden evenzeer verwonderd over dien onverhoedschen aanval van lieden, lt;lie geen Indianen konden zijn, want hunne kleeding was die der gauchos «n hunne handen waren blank, doch sprongen onmiddellijk van hunne paarden. en bezigden die als een bolwerk, waarachter zij gingen staan, met het geweer aan den schouder om den eersten, schok hunner vijanden af te wachten.

Van weerszijden werden kogels gewisseld en daarna ontstond een verwoed gevecht, een ongelijken en des te verbitterder strijd. Een der aanvallers tuimelde met gespleten schedel op den grond, een tweede werd doorstoken door het zwaard van don Fernando.

— Wel, kerels, — sarde don Fernando. — Krijgen jullie er genoeg van? Of heb je ook lust om kennis te maken met mijn sabel? Stommelingen, om ons er onder te krijgen had jullie met je tienen moeten komen.

— Hoe nu? — voegde de capataz er bij — scheiden jullie er nu al mee uit? Nu, dat had ik anders verwacht van handige struikroovers, en wie jullie in zijn dienst heeft genomen had eene betere keus kunnen doen.

Werkelijk waren de heide overgebleven gemaskerden teruggedeinsd, doch tegelijkertijd verschenen vier anderen, en toen vielen die zes gezamenlijk de beide Spanjaarden aan. die hen flink en vastberaden afwachtten.

— Drommels! Wij hebben jullie daar zoo even verkeerd beoordeeld! Nu toon julie. dat je het ambacht verstaat! — riep don José hun toe en loste tegelijk zijn pistool op de groep der bandieten welke, steeds zonder woord of kreet te uiten, schot met schot beantwoordden, waarna de strijd met vernieuwde woede aanving. Doch kort daarop vielen op hun beurt beide Spanjaarden, wier krachten waren uitgeput, ook door het bloedverlies uit verscheidene wonden en zij stortten neer op nog twee gevelde aanvallers, als offers van hunne verbittering, eer zij zeiven het onderspit moesten delven.

Nauwelijks bemerkten de onbekenden, dat Diaz en Fernando zich niet meer bewogen, of zij hieven een juichkreet aan, en zonder zich te bemoeien met den capataz, tilden zij don Fetnando Bustamente op, leg.len hem dwars over een hunner paarden en renden spoorslags weg langs den kronkelenden weg.

Zeven lijken bleven achter. Na de moordenaars verschenen de gieren, die na een poos hoog in de lucht boven hun buit te hebben rondgevlogen, neerstreken om zich te goed te doen, en hun schor geschreeuw vermengden met het gebulder van den stormwind.

II.

DE STAAT VAN BELEG.

Die slag komt hard aan! — gaf de gouverneur te kennen. — Maar bij den hemel, die heidenen zullen ondervinden met wien zij te doen hebben! Majoor, verwittig de officieren dat dadelijk ten mijnent krijgsraad moet ge-ie slag komt hard aan! — gaf de gouverneur te kennen. — Maar bij den hemel, die heidenen zullen ondervinden met wien zij te doen hebben! Majoor, verwittig de officieren dat dadelijk ten mijnent krijgsraad moet ge-


-ocr page 285-

DE STAAT VAN BELEG.

61

houden worden om te beraadslagen over de middelen ter verdediging.

— Braaf! Zóó hoor ik je liever spreken, — werd door den majoor betuigd. — Even fier als altijd richt je nu je hoofd op, en thans ben je voor mij weer de oude kameraad.

— Och, waarde Blumel, door het voorgevoel van een naderend onheil verliest men den moed, maar kenr, men het gevaar, al is het uan ook nog zoo groot, dan verdwijnt de oorzaak van die eerste onbestemde moedeloosheid.

— Daar zeg je een waar woord, — riep de majoor hem in het heengaan toe, en spoedde zich den last van zijn chef te volvoeren.

De officieren van het garnizoen (er waren er zes, ongerekend den majoor en den kolonel) waren zeer spoedig allen bij den Gouverneur,

— Neemt plaats, caballeros — begon de kommendant. — Gij zijt zeer aeker reeds bekend met de aanleiding tot deze vergadering. De kolonie wordt bedreigd door de Indianen; eene zeer machtig verbond is tusschen de Pata-goniërs tot stand gekomen. Over welke middelen ter verdediging kunnen wij beschikken?

— Noch aan wapens noch aan krijgsvoorraad hebben wij gebrek, — rapporteerde de majoor. — Er is een voorraad van duizenden centenaars kruit en geweren, pistolen, sabels en lansen zijn in voldoend aantal voorhanden: ook voor de kanonnen is geen gebrek aan kogels of schroot te duchten.

— Zeer goed.

— Maar — hernam de majoor — wat de manschappen betreft. . . .

— Hoe groot is hun aantal?

— Het effectief moet zijn honderd zeventig, maar ten gevolge van sterfte, ziekte en desertie valt er op niet meer te rekenen dan hoogstens tachtig man.

— Tachtig' — herhaalde de kolonel en schudde het hoofd. — Maar daar het hier geldt eene algemeene verdediging tegenover een buitengewoon hevigen inval kunnen wij naar mijne meening, de bewoners verplichten onder de wapens te komen.

— Dat is hun eerste plicht. —meende een der officieren,

— De hoofdzaak is eene sterke bezetting van de wallen. En daarom stel ik voor, dat alle zwarte slaven Tiioeten worden aangeworven en in compagnieën gebracht, dat uit alle kooplieden een afzonderlijk korps moet worden opgericht, en dat de gauchos, goed bereden en goed gewapend, belast moeten worden met de verdediging der toegangen naar de stad en met den dienst als verkenners en bewakers op de vlakte. Op die manier zullen wij bepaald zevenhonderd man bijeen krijgen, en dat is em voldoende macht om de Indianen terug te drijven.

— Bedenk echter kolonel, —bracht een der officieren, in het midden, — dat er op de gauchos niet best te rekenen is, en voor hen hetgeringsta standje een voorwendsel is tot plundering en moord.

— Juist daarom belast ik hen met den dienst buiten de stad; bovendien mogen zij niet in de kolonie kampeeren, en om de kansen van oproerigheid onder hen zooveel doenlijk te verminderen, moeten zij in twee compagnieën worden verdeeld, waarvan de eene in de omstreken dienst doet, terwijl de andere uitrust; door hen op die manier bezig te houden en te verdeden, kunnen wij wellicht alle ongeregeldheden voorkomen.

— Wat de kleurlingen betreft en de vreemdelingen die in de kolonie vertoeven, zou het naar mijne meening, liet beste zijn, hun te gelasten de nachten in het fort door te brengen, en hen dan in geval van nood te wapenen, — werd door den majoor aangegeven,

— Daar kan ik mij best mee vereenigen. Ook moet het getal der bom-beros verdubbeld worden, ter voorkoming van verrassingen; en de barrières aan al de toegangen tot de stad verhoogd en gt; ersterkt tot afwering van de zoo geduchte charges der Indianen.

— En, kolonel. — hernam de majoor, — zou het uwe goedkeuring kunnen wegdragen iemand te zenden naar de estancieros, om hen te verwittigen, dat zij bij de nadering van den vijand gewaarschuwd zullen worden door drie kanonschoten en een schuilplaats kunnen vinden in Carmen?

— Doe zoo, majoor, die arme lieden zouden anders door die wilden onverbiddelijk vermoord worden. Eveneens moeten ook de bewoners der beide steden worden aangezegd, dat al de vrouwen naar het fort behooren te worden gebracht, zoodra die heidenen in het gezicht zijn, om te verhoeden, dat zij in handen der Indianen vallen.


-ocr page 286-

DE STAAT VAN BELEG.

62

Bij den vorifjen inval, zooals gij u zult herinneren zijn meer dan tweehonderd vrouwen weggevoerd. Eu nu heeren, blijft ons niets anders over dan tot het uiterste in alles trouw onzen plicht te vervullen en te berusten in Gods wil.

üe officieren stonden op en maakten aanstalten om heen te gaan, toen eei slaaf kwam aankondigen, dat er weer een andere bombero was verschenen.

— Breng den man hier, en aan u heeren, verzoek ik weer plaats te nemen.

Die verkenner was Julian, de broeder van Sanchez. Vier uren later vertrokken van de plek, waar zij zich in hinderlaag hadden gesteld, was hij desniettegenstaande nauwelijks een uur na zijn broeder hier aangekomen. Die snelle rit toonde reeds bij voorbaat, nat hij hoogst gewichtige tijdingen had te brengen. Zijn gelaat was Week, bebloed en zwart van den kruitdamp, doch des ondanks had het de gewone spottende uitdrukking behouden; zijne gescheurde kleederen, de doek waarmee zijn hoofd omzwachteld was, de arm die in een draagband hing en boven alles vier haarbossen, die aan zijn gordel bengelden, waren bewijzen te over, op welke manier hij zich door de Indianen had heen moeten slaan om Carmen te bereiken.

— Julian, — voegde de gouverneur hem toe, — je broeder is zoo even hier van daan gegaan.

— Dat weet ik, kolonel.

— Heb jij nog ergere berichten te brengen dan hij?

— Dat hangt er van af hoe u die opneemt.

— Hoe meen je dat?

■— Wel! — hernam de bombero, die een beetje stond te waggelen, — als u erg op rust en stilte gesteld zijt, dan heb ik u niet veel goeds te berichten, maar als u er schik in hebt om te paard te gaan zitten en de Patagoniërs van dicht bij op te nemen, dan kan u daar nog van genieten en zult u zeker met veel genoegen vernemen wat ik u te zeggen heb.

Ondanks het ernstige van den toestand en niettegenstaande al hunne bezorgdheid, moesten al de aanwezigen glimlachen om die dwaze toespraak van Julian.

— Vertel nu wat je berichten hebt, Julian, — zei de gouveneur.

— Tien minuten nadat mijn broer was weggereden. — begon de bombero — doorsnuffelde ik de struiken waar ik eene zeer verdachte beweging had bemerkt, en toen zag ik een neger, zóó bleek als die onder zijn zwarte huid zijn kon, en zóó siom ai-of zijn tong door angst verlamd was. Eindelijk kreeg ik hem toch aan den praat. Hij was de slaaf van een armen grijsaard; die man heette Ignacio Baijal, een van die ontkomen zijn aan den algemeenen moord van de bewoners van het schiereiland San-José, bij den laatsten inval van de Patagoniërs. IMe slaaf was met zijn meester bezig hout te sprokkelen, toen de Indianen plotseling op korten afstand van hen opdaagden. De slaaf had nog juist tijd genoeg om zich te verschuilen in het hol van eene viscacha maar die oude man viel onder de slagen van de wilden, die hem velden door lanssteken en hunne bolas perdidas. Ik stelde den neger zooveel mogelijk gerust, maar kort daarop kreeg ik een grooten troep Indianen in het oog, die vee en gevangenen vóór zich uit dreven, op hun doortocht alles te vuur en te zwaard vernielden en zeer snel aanrukten op Carmen. De estancia's te Punta-Rosa en te San-Bolas liggen op dit oogenblik in de asch, en daaronder zijn de eigenaars als begraven. Dat zijn de berichten, die ik u heb mee te deelen, senor; oordeel daar zelf over

— En die bloedige haarbossen ? — vroeg de majoor en wees naar de men-schelijke tropeeën, die aan den gordel van den bombero hingen.

— Och, dat is een zaakje dat mij persoonlijk aangaat — verklaarde Julian glimlachend — Ik houd zooveel van de Indianen, dat ik liever hun haar meeneem, dan aan hen mijn hoofd te laten.

— Misschien is het echter niet meer dan eene bende roovers uit de pampas, die vee komen stellen en daarna met hun buit weer wegtrekken?

— Hum! — uitte Julian en schudde het hoofd — Daarvoor zijn er te veel bijeen, i n te goed uitgerust en geordend. Neen kolonel, er valt niet te denken aan eene schermutseling, want het is werkelijk een inval.

— Nu Julian, ik dank je, en ben zeer tevreden over je. Ga weer naar je post en houd goed oog op alles.

— Simon hebben zij gedood, kolonel, en meer hoef ik u niet te zeggen, om u te doen begrijpen hoe wij, mijne broers en ik jegens de Indianen gezind zijn.


-ocr page 287-

DE STAAT VAN BELEG.

C3

De bombero vertrok.

— Gij zult het met mij eenszijn, hee-ren — hernam don Antonio — dat wij geen oogenblik te loor moeten gaan. Ik vertrouw er op dat leder uwer zijn plicht zal vervullen.

— Nog een oogenblik, kolonel, — verzocht majoor Blumel —- Ik wensch u nog eene zaak voor te stellen.

— En dat is, majoor.

— Wij zijn op dezen afgelegen hoek van de wereld, als verloren en ver van alle ondersteuning; Carmen zal belegerd en geblokkeerd worden en dan kunnen wij het te kwaad krijgen door gebrek aan leeftocht. En met het oog op die omstandigheden acht ik het van overwegend belang, dat er een vaartuig wordt gezonden naar Buenos-Ayres om dddr te berichten in welk een toestand wij verkeeren en versterking aan te vragen.

— Hoe denken de heeren over het voorstel van den majoor? — vroeg de kolonel en wierp een vragenden blik naar de aanwezigen.

— Wij achten het zeer doelmatig kolonel, — werd door een hunner uit aller naam geantwoord.

— Dan zal daaraan zonder verwijl gevolg worden gegeven — hernam don Luciano. — En nu kunnen de heeren vertrekken.

Het fort en de stad werden met verwonderlijken spoed in staat van verdediging gebracht, des te verwonderlijker voor ieder, die bekendis met de gewone traagheid der Spanjaarden, doch door het dreigende gevaar werd ieder bezield met ijver en zelfs het angstigste gemoed tot buitengewone inspanning aangevuurd. Twee uren later was het vee in de stad en binnen de perken gedreven, waren de straten gebarricadeerd, de kanonnen gesteld, en vrouwen en kinderen gehuisvest in de gebouwen voor en bij het fort; een vaartuig was naar Buenos-Ayres onder zeil gegaan en honderd vijftig uitgelezen manschappen waren verschanst in de l'oblacion del-Sur, en hadden daar de huizen voorzien van schietgaten. De gouverneur en majoor Blumel vertoonden zich overal; hier om de soldaten een bemoedigend woord toe te spreken, ginds om de werklieden tot meer spoed aan te wakkeren en gaven aan ieder een voorbeeld van ijverige plichtsbetrachting.

's Middags tegen drie uur ontstond eensklaps een geweldige storm, die uit het zuidwesten een dikke rook aanvoerde, die veroorzaakt was door het in brand steken van de vlakte, en waardoor in de verte alles beneveld werd; dit bracht de bewoners van Carmen opnieuw tot groote bezorgdheid; zoo iets behoort tot de eenvoudige maar goed beraamde krijgslisten van de zuidelijke stammen, ter begunstiging hunner invallen op het grondgebied der blanken, daar hunne bewegingen er door verborgen blijven voor den scherpen blik der bomberos en het dezen tevens ondoenlijk blijft het aantal der vijanden na te gaan. Die rook maakte als door een beweegbaren muur eene scheiding tusschen Carmen en de Indianen, die, om het voordeel te hebben van heldere nachten, het tijdperk van de volle maan voor hun inval hadden gekozen. Toch kwamen de verkenners ondanks den rook. dien de vijand zich ten nutte maakte, de een na den ander in galop naar de stad om. te waarschuwen, dat de Indianen nog dien zelfden nacht bij Carmen zouden opdagen; en werkelijk vertoonden hunne benden, wier aantal steeds vermeerderde, zich reeds over de gansche vlakte en naderden de stad met onrustbarende snelheid.

Toen werden op last van den gouverneur de drie alarmschoten gelost, en zag men kort daarna in menigte de estancieros aankomen, sommigen hun vee voortdrijvende, anderen belast met huisraad en goederen, en allen wanhopig jammerend over de verbrande woningen en den vernielden oogst. Die arme stakkerds kampeerden zoo g. ^ed en kwaad als het ging op de pleinen der stad, en na hunne vrouwen en kinderen in het lort te hebben gebracht, werden allen, die den mannelij ken leeftijd hadden bereikt, gewapend en naar de barrières en barricaden gezonden, waar zij post vatten, vast besloten tot felle wraakneming over al hun rampspoed.

Overal heerschte angst en bezorgdheid. overal hoorde men geween en gejammer, en inmiddels daalde de nacht, de duisternis viel en wikkelde de stad als het ware in een doodskleed, wat nog meer bijbracht tot liet akelige van den toestand. Talrijke patrouilles trokken door de straten, en nu en ('an gleed een vermetele bombero, als eene schaduw in de duisternis, naar buiten om


-ocr page 288-

DE STAAT VAN BELEG.

04

iets te bespieden van het naderende gevaar.

Tegen twee ure 's nachts vernam men in de doodsche stilte een flauw ge-druinch, eerst bijna onhoorbaar doch dat ieder oogenblik duidelijker werd en op eens, als door tooverij, stonden boven op den top der barricades van de Poblacion-del-Sur, Aucas die hun oorlogskreet aanhieven en woest zwaaiden met brandende toortsen. Eenooaen-blik dachten de bewoners niet anders dan dat de stad genomen was, doch majoor Bluniel, de bevelhebber van dien post, was er de man niet naar om zich re laten verschalken door de listen der Indianen. Jnist op het oogenblik dat de Aucas gereed stonden de barricaden te beklimmen, deed hij op hen een hevig geweervuur richten, waardoor zij van de verschansingen neertuimelden ; dadelijk daarna werd door de Argentijnen een uitval verricht met gevelde bajonet. Toen ontstond eene verwoede worsteling; hier hoorde men kreten als in doodsstrijd, ginds vervloekingen, en overal li -t gekletter van staal tegen staal. Kui i slodit^ duurde die strijd, de Spanjaa ■ ■ len keerden naar hunne posten terug, de Indianen trokken af, en de stad, zoquot; even nog verlicht door den rooden gloed der toortsen, verviel weêr in de vroegere duisternis en stilte. De overrompeling der Indianen was mislukt; thans moesten zij öfterugkeeren, df de stad blokkeeren, doch bij het aanbreken van den dag verdween voor de bewoners iedere illusie, want aan terugtocht was geen oogenblik door den vijand gedacht. Welk een droevig schouwspel vertoonde nu de verwoeste landstreek! Heel in de verte ontwaarde men nog het smeulende vuur van de verbrande woningen: hier bracht een troep ruiters de geroofde paarden bijeen, ginds snelden krijgers, met opgeheven lans, het oog op al de bewegingender bewoners van de stad gevestigd houdende, elders dreven vrouwen en kinderen het buit gemaakte vee, dat hangen droevig bulkte, en nog verder weg zag men gevangenen, mannen, vrouwen en kinderen. geslagen en gestooten met stokken en lansen, die jammerend de handen smeekend naar de stad opstaken. De Pa-tagoniërs waren druk inde weer 'palen in den grond te boren, en een aantal toldos op te richten, en voortdurend kwamen, gansch uitde verte, van alle kanten nieuwe benden Indianen de vlakte bevolken

De oudste soldaten van het garnizoen, die reeds menigen krijg hadden bijgewoond, toonden hunne verbazing over de orde, die door den vijand bij den opmarsch gehandhaafd werd. Ook de toldos werden zeer geregeld gegroepeerd. Het voetvolk volvoerde met zeer veel juistheid bewegingen, waarmee het tot nu onbekend was gebleven, en wat nog verwonderlijker was, (iets dat zelfs den kolonel en den majoor verstomd deed staan,) de Aucas trokken een parallel om de stad en begonnen dadelijk aarden verschanssingen op te werpen, om beschut te zijn voor het vuur der stukken.

— Sangrc de Dios\ — riep de kolonel uit. — Er schuilt onder die ellendelingen een verrader! Op zulk eene manier zijn zij in een krijg nog nooit te werk gegaan!

— Hm! — mompelde de majoor. — Als wij niet spoedig hulp krijgen uit Buenos-Ayres, zijn wij zoo goed als verloren-

— Ja, vriendlief! Wij zullen er, ons leven bij inschieten.

— Hoeveel zouden er zijn kolonel? Twintig duizend, dertig duizend! . . .

— Buiten de menigte die nog altijd door blijft toestroomen en de gansche vlakte bevolkt. . . . Maar luister. Wat moet dat beteekenen? Ik hoor een trompet.

Vier ulmenen voorafgegaan door een Indiaan, die een wit vaandel droeg, bleven stilstaan op een half kanonschot afstand van de eerste barrière bij de Poblacion-del-Sur.

— Het schijnt dat zij willen onderhandelen, — meende de kolonel. — Denken zij. dat ik zoo aartsdom ben om mij daardoor beet te laten nemen ? Majoor laat een schot met schroot lossen op dien troep heidenen, dan zullen zij ons voortaan niet meer behandelen alsof wij domkoppen waren.

— Daar zouden wij verkeerd aan doen, kolonel; laten we liever hooren wat zij te zeggen hebben.

— En wie van ons zou dwaas genoeg zijn om zijn huid te wagen bij die kerels zonder God noch gebod ?

— Ik, als je het goedvindt, — antwoordde de majoor doodleuk.

— Jij! — riep don Luciano hoogst verbaasd uit.

— Ja, zeker ik. Tal van ongelukki-gen hebben zich toevertrouwd aan onze bescherming en aan onze eer. Ik ben


-ocr page 289-

JIAKIA.

ü5

sleclits één enkel man, mijn leven of dood doet niet veel al' tot verdediging van de stad. Ik ben oud kolonel, en wil gaarna trachlen de bewoners van Carmen te redden.

De Gouverneur onderdrukte ' een zucht, schudde zijn ouden krijgsmakker hartelijk de hand, en voegde hem toe niet bewogen stem:

— Ga, en dat God u bescherme.

— Ik dank je, — antwoordde majoor Blumel.

III.

MARIA.

rpoen Sanchez Carmen uitreed, drong met vernieuwde kracht de her-1 innering aan zijne zuster zich aan hen; op, en zoo kwam hij er toe (ook om don Luiz JIunoz te gaan waarschuwen, dat de Indianen een inval deden,) spoorslags te rennen naar de estancia te San-Juiian, waar hij zeer spoedig aankwam, dank zij het uitmun-tendej paard, dat hem door de goede zorg van den Gouverneur was verschaft. Te Sar.-Julian was alles rustig, de man, die als schildwacht op de morador geplaatst was, had in de verte nergens iets onrustbarends kunnen bespeuren. Pavitu waakte bij afwezigheid van den capataz als een trouwe hond over de batterij.

— Waar is don José? — vroeg de bombero hem.

— ïe Carmen met don Fernando Bustamente, — gaf de gaucho ten antwoord.

— Wat! Zijn zij nog niet terug?

— Neen.

— Breng mij dadelijk naar don Luiz.

De estanciero ontving den bombero

zeer hartelijk en liet diens zuster roepen, die spoedigkwammetdonnaLinda.

— Wat brengt je zoo gauw hierheen, Sanchez?

— Een ernstige reden, — antwoordde de bombero, nadat hij Maria herhaaldelijk omhelsd en gekust had, — wel senor, senor, wat ziet zij er lief uit in die mooie kleerenl Geef mij dan toch nog een zoen, zusje.

— Ben je daarom hier gekomen, om dat lieve kind te zoenen! — schertste don Luiz. — Nu ga, je gang maar, brave kerel.

DE AEAUCANIËE.

i — Dat doet iemand nog eens goed

— zei Sanchez, wien de tranen in de oogen kwamen. — Ach! ons gezin wordt van dag tot dag kleiner! Maar, — liet hij er op volgen, terwijl zijn toon op eens geheel veranderde, — toch ben ik niet enkel en alleen om dat zusje gekomen, doch neen Senor . . . neen 'tis om haar, alléén om haar en schijnbaar voor u. Ik kom uit Carmen.

— Uit ('armen! —herhaalde donna Linda onwillekeurig.

—- Ja, zoo is het, senorita, — bevestigde de bombero en alsof hij de geheime gedachte van de jonge dame geraden had, voegde hij er bij, — en daar heb ik don Fernando Bustamente gezien.

Donna Linda kleurde en zweeg.

— Wat moest je te Carmen uitvoeren? — vroeg don Luiz.

— Ik ben zijne Excellentie, kolonel don Luciano Quiros, gaan waarschuwen, dat de Indianen zijn doorgedrongen op het gebied van de Republiek en alles op Iran doortocht plunderen en verbranden.

— Alweer dus een inval! — viel don Luïz uit, huiverend en sidderend.

—• O! Goede God! — jammerden de beide meisjes en vouwden smeekend de handen.

— Ja, senor, en een zeer geduchte inval, want zij rukken aan in eene ontelbare menigte. Nadat ik den Gouverneur gesproken had dacht ik natuurlijk het eerst aan mijne zuster, en daarom ben ik hier gekomen.

— Je bent een beste kerel, Sanchez

— zei de estanciero en stak hem de hand toe.— Je toont je raeer dan een broeder voor Maria, je zorgt voor haar als een vader! Maar wees onbezorgd, hier op de estancia is het nog veiliger dan te Carmen.

— Dat heb ik ook al opgemerkt senor, en dus ben ik nu veel minder bezwaard en ga met gerustheid en, als het ware, gelukkig weer naar mijne beide broeders, want Simon is in oen gevecht gevallen, en dat lot staat uus ook te wachten, maar daar Maria verzorgd is, kunnen wij in vrede sterven.

—• O! Goede beste Sanchez! — barstte Maria los, die zich snikkende in zijne armen wierp. — Moet je dan niet blijven leven, al ware 't alleen voor mij die zooveel van je houdt!

— Stil, stil, zusje, huil nu niet zoo

5


-ocr page 290-

MA KI A.

66

erg. Ik moet weer naar de vlakte. Vaarwel!

— Vaarwel? —• herhaalde de estan-ciero, — Neen, Sanchez, dat is een droevig woord 1 Tot weerziens, dat klinkt beter.

— St-nor —• hernam de bombero, — tegen onze vrienden zeggen wij nooit, tot weerziens.

Nogmaals volgde een leedere omhelzing met Maria, die steeds bleef snikken en weenen, daarna ging hij haastig uit de kamer, sprong te paard en galoppeerde onverwijld weg.

— Vader, — vroeg donna Linda op gejaagden toon, — blijven wij hier op de estauoia ondanks dien inval dei-Indianen?

— Kindlief, wij zijn hier het veiligst.

— Maar, don Fernando? — voegde zij er bij in groote onrust.

— Hij zal bepaald gauw bij ons terugkomen.

— O! Neen vader! — viel zij haastig uit. — H'/e kunt u zoo Iets denken? Door de Indianen zijn de wegen nu zeker hoogst onveilig en ik sidder bij de gedachte, dat hij in een hinderlaag van die heidenen zou kunnen vallen.

— Wat dan le doen?

— Dadelijk iemand naar hem toekenden om hem uit mijn naam te zeggen, dat hij te Carmen moet blij ven -of als hij volstrekt naar hier wil komen, dat hij dit dan moet doen met een sloep, want op de rivier loopt hij geen gevaar van de Indianen. Schrijf u hem dit, ik zal er een paar regels bijvoegen en weet zeker, dat hij gehoor zal geven aan het verzoek van zijne vrouw.

— Van zijne vrouw? — herhaalde haar vader glimlachend.

— Nu, dat scheelt zooveel niet, binnen een paar dagen ben ik dit immers? U gaat toch dadelijk schrijven, niet waar, vader?

— Als je er zóó op staat dan moet ik wel! Nu, kom, dan zal ik mij die moquot;ite maar getroosten - voegde hij er, bij steeds zooveel mogelijk op luch-tigen toon.

Hij nam plaats aan een schrijftafel en begon den brief, terwijl Linda op den rug van zijn stoel leunend, over lijn schouder las wat hij schreef; toen don Luiz er klaar mee was, keerde hij zich naar haar toe, en vroeg:

— Zeg eens nieuwsgierig meisje, is het zóó naar je zin?

— Best, vaderlief! — zei zij, trok zijn hoofd naar zich toe en drukte een kus op zijn voorhoofd. Toen nam zij handig en haastig de pen uit de hand van haar vader, en plaatste onderaan den brief enkele woorden, waarmeê zij nog bezig was, toen opeens een vrij luid gerucht werd vernomen en tevens hevig gesnik en ,gejammer.

— 01 Goede God! — zuchtte zij en werd eensklaps doodsbleek.

Zij snelde onverwijld naar het bordes en kreeg daar Pavito en Sanchez in het oog, iemand dragende, die in een mantel was gewikkeld: zij werden omgeven door enkele zwijgende vrouwen, terwijl andere personen zich haastten naar don Diaz, die op het punt scheen bewusteloos in een te zakken.

— Wie brengt men daar? — vroeg donna l.inda hortend en stootend.

— Het is mijn zoon, mijn arme jongen ! — riep de ontroostbare moeder.

— Don José Diaz — voegde Pavito er bij.

— En don Fernando? — vroeg het jonge meisje.

— Die is verdwenen! — gaf Sanchez ten antwoord.

Doodelijk verschrikt viel Linda achterover in de armen van haar vader. Toen traden de beide mannen in de kamer.

Wat was er voorgevallen? Op korten afstand van de estancia, was Sanchez bijna uit den zadel gevallen door een onverhoedschen zijsprong van zijn paard; daardoor uit zijn gepeins tot zich zeiven gekomen, keek hij om zich heen om te zien wat daarvan de oorzaak was geweest, en men kan zich voorstellen hoe groot zijne verbazing was, toen hij bemerkte dat de plek waar hij zich bevond het tooneel moest geweest zijn van een verwoeden strijd, daar in de1 doorweekten grond de voetstappen van verscheidene paarden zichtbaar waren; ook lagen daar op den grond verschillende wapenen, en tevens wat het ergste was, zeven lijken in plassen bloed en slijk.

— Hoe nu! — sprak Sanchez in zich zeiver.. — Zouden de Indianen reeds tot hier zijn doorgedrongen? Doch,— liet hij er op volgen, — waarom zouden zij hunne slachtoffers niet hebben uitgeplunderd?

Hij steeg van zijn paard, ging naar de lijken, en bekeek en betastte het eene na het andere.


-ocr page 291-

MAKIA.

07

— Hier moet iets vreemds zijn v oorgevallen, — overwoog de bombero. — Twee negers! Wacht!—riep hij opeens «n kwam nader bij de gauchos. — Ik zal eens zien wie achter die maskers verborgen zijn. Wel zool Dit schijnt geen schermutseling te zijn geweest, maar hier is een misdaad bedreven, dit was geen aanval van Indianen, maar bepaald een echt Spaansche wraak. Daar moet ik meer van weten.

Hij trok de wollen lappen weg waarmee de vier gauchos zicli hadden gemaskerd.

— Wat drommel! Ik ken niet één van die kerels ! Wie zouden die ellendelingen zijn?

Toen viel zijn oog op het laatste lijk, dat lang uitgestrekt achter een zwaren heesterstruik lag.

— Die dddr is heel anders gekleed, •dat is zeker een van de caballeros, die door die bandieten overvallen zijn. Nu zal ik dat eens bekijken, misschien kom ik dan op het spoor van wat hier gebeurd is.

Zoodra hij in den gevallene herkende den capataz van de estancia te San-Julian, don José Diaz, uitte hij een kreet van woede. Hij boog zich over hem heen, nam hem in zijne armen, droeg hem voorzichtig naar den weg, en zette hem ddir neer met den rug leunend tegen de rots.

— Arme capataz! Die brave en goede kerel! Maar als ik mij niet bedrieg, dan voel ik nog eenige warmte in hem. Bij den hemel! Het zou mij zooveel waard zijn, als hij nog leefde!

De bombero rukte de kleeren van den capataz los en zag drie wonden in diens borst, echter geen van alle van groot belang, hij haastte zich die zorgvuldig te verbinden, waarbij het hem bleek, dat zij gelukkig slechts zeer ■oppervlakkig waren. Sanchez wreef zich van genoegen in de handen, doch toen werd hij een vierde wond gewaar aan den schedel waartegen het bloed zat vastgeplakt, wat dus het bloeden ge stelpt had. Hij wiesch die wond, sneed in den omtrek daarvan met zijn ponjaard het naar af, goot water met zout op een doek, legde dien op de wond en knoopte dien toen stevig om het hoofd vast. De capataz zuchtte flauw en bewoog zich even.

— Caraï! — riep Sanchez zeer verukt. — Nu is hij behouden, want als een schedelwond niet onmiddellijk den dood ten gevolge heeft, dan is die binnen ééne week genezen.

Langzamerhand scheen de gewonde bij te komen, eindelijk deed hij de oogen open en keek verwonderd om zich heen.

— Wel, beste vriend, wordt het een beetje beter met je? Canario! het was bijna met je gedaan geweest, wil je dat wel gelooven?

De Capataz knikte flauwtjes.

— Maar nu maar een beetje geduld! — hernam Sanchez, en stopte hem de hals van de bota met aguardiente, die bij de bomberos altijd aan den knop van den zadel hangt, in den mond. Diaz wilde er zich eerst tegen verzetten, doch spoedig liet hij het zich welgevallen en slokte goed-of kwaadschiks den drank, die hem werd ingegoten. Enkele minuten daarna herkregen zijne oogen den gewonen glans, en kwam er ietwat kleur op zijn gezicht.

— Ik dank je! — zei hij, en schoo met zijn hand de bota weg.

— Ha! kan je weer spreken, Capataz? nu dan zit er weer leven in je. Durf je te praten?

— Ja.

— Vermoeit het je?

— Neen.

— En zeg eens, herken je mij?

— Je bent Sanchez, de bombero, — zei de gewonde glimlachend.

— Ik ben je vriend.

— Ja.

— Wie heeft je toch zoo ellendig toegetakeld?

— Ik weet het niet.

— Hum! Hoeveel waren er?

— Dat weet ik evenmin.

— Ik weet het niet! Ik weet het niet! Dat maakt mij niet veel wijzer, en als je geen plan hebt meer te zeggen, heb ik niet veel kans er achter te komen wie je moordenaars waren. Waar kwam je van daan? uit Carmen?

— Wij waren van morgen uit Carmen vertrokken, om. . . .

— Een oogenblikje, zei je daar niet wij f

— Ja. wij.

— Wie meen je dan met die wij?

— Don Fernando Bustamente, ik, en twee zwarte slaven.

— Zoo! En waar ben je van don Fernando weggegaan?

— Ik ben niet van don Fernando weggegaan.

— Och kom!

— Wij waren samen, toen die ge-


-ocr page 292-

MABIA.

6s

maskerde bandieten uit dit boschje ons onverhoeds hebben aangevallen. Door de eerste schoten werden onze negers reeds geveld. Wij, don Fernando en ik, gingen achter onze paarden tegen een boom leunen, toen hebben wij ons dapper geweerd en ... . meer weet ik er niet van.

— Ik wil 't best gelooven, doordien slag op je houfd ben je neergesmeten, en die is zoo erg aangekomen, dat een os er door geveld zou zijn, maar gelukkig schijn jij een harden kop te hebben, en dus is er geen gevaar bij, je zult er wel van opkomen. Heb je geen van die bandieten kunnen herkennen?

— Neen.

— Ga dan eens mêe om hen op te nemen. Kan je loopen?

— Ik geloof het wel.

— Probeer het dan.

Met moeite stond José Diaz op, en doed wankelend eenige stappen.

— Leun op mij. — zei Sanchez.

De Capataz steunde op den bombero,

en toen bekeken beiden de gezichten der gauchos.

— Deze hier ken ik, — zei José Diaz en wees naar een lijk, —hij heet Mate, en nu weet ik ook wie het is, die hen in hinderlaag heeft gesteld.

—Caraï! Des te beter! Maar van don Fernando is hier niets te vinden.

— Neen! God zij dank! — viel de capataz uit. — Hij zal het ontkomen zijn, en wij zullen hem op de estancia terug zien,

— Neen, — gaf Sanchez ten antwoord.

— Wat zeg je daar, neen?

— Ik kom daar juist vandaan, en dan zou ik hem ontmeet hebben.

— Maar waar is hij dan?

— Ja, nu moet ik zeggen net zooals jij daar straks, ik weet ^iet niet, ik weet het niet.

— Don Sanchez, dan moeten wii dadelijk naar San-Julian.

— Stapvoets zal ik je daarheen brengen, wij moeten denken aan die wond aan je kop, en hard rijden deugt daar niet voor.

— Dat doet er niets toe, ga er met mij heen, zoo hard je kunt.

— Daar zou je leven meê gemoeid kunnen zijn.

— Dat moet dan maar! Jij houdt veel van don Luiz Munos en zijne dochter, niet waar?

— Caraï! Of ik van hen houd? Voor hen heb ik mijn leven over.

— Goed! Weet dan, dat het geluk en misschien wel het leven van donna Linda op het spel staat. Nu kan je nagaan dat ik daarvoor gewillig mijn leven waag.

— Daar twijfel ik niet aan, — verzekerde de bombero op stelligen toon.

— Dus stem je er in toe?

— Dat doe ik.

— Ikdankje! Nog een enkel woordl Mocht ik onder weg sterven, zeg dan aan donna Linda, dat de moordenaar...

-— Dat de moordenaar? — herhaalde Sanchez, die bemerkte hoe de ander aarzelde meer te zeggen.

— Och neen het is onnoodig. God zal niet willen, dat ik sterf eer ik haar nog eens gezien heb!

— Zooals je wilt. Laten we dan maar op weg gaan.

— Ja, en hard doorrijden, niet waar?

— Zoo snel als de wind.

Hij steeg te paard, zette den capataz, voor wien geen paard was, en die buitendien ook te zwak zou zijn geweest om zich in den zadel te houden vlak voor zich; daarop liet hij zijn ros den vrijen teugel, deed het zwaar de sporen voelen, en toen ving de tocht aan met de woeste drift van het spookpaard uit de Duitsche ballade.

Juist bij de poort der estancia stortte het paard van Sanchez plotseling neer en was morsdood, doch de bombtro had dit verwacht en er voor gezorgd staande te blijven met zijn vriend den capataz in de armen, die door de vermoeienis van zu1k een woesten rit weer geheel buiten kennis was geraakt. Pavito hielp den bombero den armen don José naar het huis dragen.

Donna Linda was weer tot bewustzijn gekomen, en ondanks het aandringen van haar vader, dat zij zich naar hare kamer zou begeven, weigerde zij dit halstarrig en wilde volstrekt bij den gewonde blijven. Dadelijk begon zij hem te verplegen, diende hem eenige opwekkende druppels toe en wachtte daarvan de uitwerking af.

— O ' Senorita ! Vergeef het mij, vergeef het mij! — smeekte José, zoodra hij weer tot bewustzijn gekomen, haar gewaar werd. — Ik heb hem niet kunnen redden, mijne krachten waren uitgeput.

— Ik heb je niets te vergeven, Diaz, — antwoordde het jonge meisje.


-ocr page 293-

MARIA,

69

dat door Sanchez reeds alles had vernomen.— Integendeel moet ik je bedanken voor al je betoonde trouw en gehechtheid. Maar zeg mij alleen of don Fern ando nog steeds vechtende was, toen jij door den slag werd geveld?

— Ja, sonorita.

— Dus moet hij eerst na je val voor de overmacht bezweken zijn?

— Neen don Fernando kan niet gesneuveld zijn.

— Hoe kom je tot dit vermoeden ?

— Door de heel eenvoudige reden, dat als zij hem hadden gedood, zijn lijk dicht bij mij zou gevonden zijn ; die moordenaars zouden er immers geen belang bij gehad hebben zijn lijk te verbergen, en het even goed als de zeven andere midden op den weg heb laten liggen ? Als zij die misdaad hadden willen verduisteren dan zou er gauw genoeg een gat in het zand gegraven kunnen zijn.

— Daar is iets van aan, hij kan dus nog in leven zijn. Maar wie heeft de misdaad bedreven, weet je dat ?

— Ja, senorita.

— En? . , .

De capataz wierp een blik naar de aanwezigen in het salon ; donna Linda begreep hem en wenkte dat zij moesten heengaan ; ook Sanchez wilde zich verwijderen, doch zij zei tegen hem:

— Blijf jij hier. José, —vervolgde zij, — nu kan je vrij uitspreken, in het bijzijn van mijnen vader, don Sanchez en zijne zuster. Wie is de man door wien gij beiden zijt aangevallen?

— Laat mij u eerst zeggen, senorita, dat ik niet bepaald weet of hij onder die bandieten was, want ik heb hem niet gezien, maar ik voor mij ben er zeker van, dat hij het plan gesmeed en die kerels op ons afgezonden heeft.

— Ja, hij heeft het beraamd, en die tien of twaalf bandieten waren zijne handlangers.

— Juist, senorita. Onder de doo-den heb ik een van die handlangers herkend, Mato, een gaucho, dien ik in vroegere dagen bespied heb, toen hij ook betrokken was in eene samenzwering tegen u.

Een bittere lach speelde een oogen-blik om de bleeke lippen van donna Linda en eenigszins luid viel zijluit, toornig met den voet op den vloer stampend;

— Noem dan toch zijn naam I

— Don Juan Perez.

— Ik wist het! — zei zij op hoogst minachtenden toon — O! Die don Juan! Die don Juan! Waar thans dien man te vinden? Waar zou hij wezen? Ik offerde gewillig mijn gansche fortuin en zelfs mijn leven op, om van aangezicht tot aangezicht tegenover dien man te staan. Moest die geheimzinnige man, om ongestraft zijn medeminnaar te vermoorden . . .

Zij kon den zin niet voleinden. Jammerend en snikkend viel zij in de armen van don Luiz en kreet wanhopend, onder het storten van tranen :

— Vader 1 O! Vader! Wie zal mij wreken!

— Senorita, — werd door Sanchez aangemerkt, — de man over wien u spreekt zal bezwaarlijk te bereiken zijn.

— Ken je hem ook, Sanchez.? — vroeg zij en richtte zich weer op.

— Ja, — gaf hij ten quot;^antwoord. — Maar kent u hem niet?

— Naar men zegt is hij een vermogend Spanjaard.

— Dan zegt men verkeerd.

— Weet jij dan wie dat geheimzinnige mensch is ?

-- Ja.

Allen keken vreemd op en kwamen dicht bij Sanchez.

— Wie dan, don Sanchez?

— De man die door u don Juan Perez genoemd wordt, heet Neham-Outah, en is een der voornaamste opperhoofden van de Aucas.

— Een Indiaan! —riep donna Linda in de hoogste verbazing.

— Ja, maar een dier Indianen met bijna blanke huid, die afstammen van de Incas, en voorgeven zonen van de zon te zijn.

— Lindita, hoed je voor hem ; — waarschuwde Maria, — Neham-Outah is even wreed als machtig . . .

— Dan blijft mij niet anders over dan te sterven, — zuchtte het deerniswaardige meisje en zonk snikkende op een stoel.

Maria beschouwde haar eenige oo-genblikken met droefheid, medelijden, teederheid en innige gehechtheid,kwam daarop dicht bij haar en legde de hand op haar schouder. Bij die onverwachte aanraking sidderde donna Linda, keek op, en vroeg op droevigen toon:


-ocr page 294-

DE INVAL.

70

— Wat wil je van mij, kindlief?

— Ik wil don Fernando redden, zoo hij nog in het leven mocht zijn, — gaf zij kalm maar vastberaden ten antwoord.

— Jij!

— Ja, ik! Toen ik niet wist waar mij te wenden, heb je mij in je hnis opgenomen enje vriendschap geschonken. Thans zie ik nergens uitkomst en nu kom ik tot je om je te zeggen: „Hier ben ik, ik wil trachten je te helpen.quot;

— Maar, lieveling, hoe zou jij dit kunnen doen ?

— Dit houd ik geheim voor je. Ik ken de Indianen, ik weet hoe zij behandeld moet worden, ik spreek hun taal. Beloof mij nu vast, datje de eerste drie dagen niet buiten de estancia zult gaan en geenerlei moeite doen, om te weten te komen wat er van uw verloofde geworden is.

Met vochtig oog keek donna Linda Marie aan, wier gelaat geestkracht en vertrouwen te kennen gaf, terwijl om haar fijne lippen een lief en rustig glimlachje speelde. Donna Linda kreeg door dat gansche voorkomen vertrouwen in de pogingen, die het jonge meisje wilde aanwenden, en reeds ontkiemde in haar gemoed de hoop op een goeden uitslag daarvan.

— Ik beloof het je vast en bepaald !

— riep zij en omhelsde haar toen onstuimig doch vertrouwend.

— Ik dank je! — hernam Maria.

— Vaarwel, Lindita, binnen drie dagen zal je iets vernemen 'over don Fernando; zoo niet, dan kunt je erop rekenen dat ik dood ben!

IV.

DE INVAL.

Thans behooren wij eenige nadere ophelderingen te geven, zoowel over de expeditie der Indianen, als over de door Neham-Outah genomen maatregelen en beschikkingen op het tijdstip, dat Carmen belegerd zou worden.hans behooren wij eenige nadere ophelderingen te geven, zoowel over de expeditie der Indianen, als over de door Neham-Outah genomen maatregelen en beschikkingen op het tijdstip, dat Carmen belegerd zou worden.

— Als jullie met dat zaakje slaagt, — had don Juan gezegd tegen de beide gauchos, nadat hij gelast had don Fernando Bustamente op te lichten, — dan krijg je nog vijftig onzen ,er bij,

maar vergeet niets van alles wat ik je gezegd heb, en kijk goed uit jamp; oogen.

Zoodra zij alleen waren deelden Cbillito en Mato het verkregen geld.

! Don Juan steeg weder in den zadel en reed naar Carmen, waar hij buiten weten van iedereen verscheidene dagen bleef vertoeven. Tijdens dat verblijf had hij meermalen onder verschillende vermommingen bijeenkomsten met Pincheira in de Poblacion del Sur, de gewone verzamelplaats der gauchos; en lederen avond werden drie of vier zwaar beladene muilezels, onder geleide van Indianen in de richting der Andes afgezonden. Eindelijk vertrok ook don Juan, na een langdurig onderhoud met Pincheira, op zekeren avond uit Carmen, zonder dat dilamp;r iemand zijn verblijf vermoed had. Op zes mijlen afstands van Carmen ontmoette hij Mato en Chillito, die beiden vrij wat ruwe woorden van hem moesten aanhooren en venvijtingen, dat zij zijne orders nog niet hadden nagekomen. Hij gelastte hun dat zij die zoo spoedig mogelijk moesten ten uitvoer brengen. Daarom had Mato zich reeds den volgenden dag (de dag van de jacht op de nanchussen) aan de poort van de estancia aangemeld, die echter, zooals wij verhaald hebben, door Pavito voor hem gesloten werd gehouden.

Nadat hij de twee bandieten verlaten had, reed don Juan weer naar die natuurlijke grot, waar wij hem vroeger vergezeld hebben om van kleeding te verwisselen. Hij trok het Indiaansche gewaad aan, tooide zich niet al zijne kostbaarheden en galoppeerde naar het eiland Chale-Hechel, de plaats die door hem bestemd was tot vereeniging van al de krijgers uit de stammen der Pa-tagoniërs en Araucaniërs.

Het was een dier heerlijke nachten, zooals men slechts in Zuid-Ame-rika genieten kan. De frissche lucht was bezwangerd met den heerlijken, doordringenden geur der bloemen, die in overvloed groeiden aan den rand van den stroom. De donkerblauwe hemel was als bezaaid met sterren, in het midden waarvan het schitterende Zuider-kruis flikkerde, dat door de Indianen Paren-Chaijke wordt genoemd. De maan bescheen het zand met haar zacht licht, dat weerkaatste op het bladerrijke geboomte en de zandheu-


-ocr page 295-

DE INVAL.

71

veis aan den oever al'teekende met fantastische vormen Een flauw briesje bewoog de takken der booinen. waar tusschen zich hier en daar een blauwe nachtuil had verscholen, die nu en dan zijn heesch geschreeuw deed hooren. Somwijlen hoorde men heel in de verte het doffe gebrul van de puma's, het afgebroken gemiauw van de panters en het schorre geblaf van de roode wolven. Alles droeg er toe bij om liet gemoed te stemmen tot stil gepeins.

Onder den indruk van zulk een indrukwekkenden herfstnacht, bracht Neham zijn paard in stap en liet zijne gedachten dwalen. Hij, de afstammeling van Manco Capac en Mania-Vello, de eerste Incas van Pene herdacht al de mach: eu de pracht van zijn geslacht, vernietigd sedert den dood van Fapac-Amarrie, den laatsten Peruaanschen keizer, die vermoord was geworden door de Spaansche soldaten. Hij werd bezield door trots en vreugde bij het denkbeeld, dat hij thans op het punt stond het rijk zijner voorvaderen opnieuw te grondvesten. Ja! de grond waarover bij reed behoorde hem toe, de lucht die hij inademde, was de lucht van zijn vaderland! hang duurde het, dat hij stapvoets voortreed, geheel als verzonken in het rijk der droomen. De sterren aan den hemel begonnen te verbleeken: het eerste licht van den aanbrekenden dag toonde zich door een witachtige streep, die van lieverlede van geel tot rood overgaande den dageraad verkondigde. Nebam-Outah, uit zijn gepeins gewekt door de kille koude damp der pampa, sloeg zijn mantel dichter om zich heen, en bracht zijn paard weer in galop, terwijl hij een blik naar den hemel wierp en bij zich zelf sprak;

— Thans geldt het de vrijheid te herkrijgen of te sterven'

Een grootsch woord in den mond van dien man I Hij was jong, knap. vermogend; hij had te Parijs, waar hij gestudeerd had, kunnen blijven wonen, om dddr als man van aanzien te leven en te zwelgen in een bestaan van weelde en genot. Doch neen! dat wilde hij niet, zonder eerzuchtige bijoogmerken en zonder te rekenen op de dankbaarheid zijner landgenooten wilde hij er naar streven, zijn vaderland te bevrijden.

Het was bijna acht uur. toen Neham stilhield bij eene zeer uitgebreide tolderio, vlak tegenover het eiland Chile-Hachel. Op die plek stroomt de Rio-Negro in hare grootste breedte; beide baar armen langs het eiland zijn ongeveer vier kilometers breed. Het eiland, vier mijlen lang en twee mijlen breed, rijst als bet ware uit het water als een verbazend groote ruiker, die den heerlijksten geur verspreidt en waarin ontelbare vogeltjes zitten te kwinkeleeren. Dien dag schitterde het in den prachtigen zonneschijn, en was het als eene bloemenmand drijvende op den stroom, om oog en oor te doen genieten.

Zóó ver het oog reikte was het ganscbe eiland aan beide oevers van den stroom bezaaid met duizende tol-dos en chozas, dicht tegen elkaar, die door de verschillende tamelijk harde kleuren des te sterker in den zonneschijn uitkwamen. Een aantal prauwen, meerendeels rond en vervaardigd uit aan elkaar genaaide paardenhuiden, of uit boomstammen, doorsneden den stroom in allerlei richtingen.

Neham stelde zijn paard onder de hoede van een Indiaanscbe vrouw en ging naar het midden van de toldos vóór wier openingen de vaantjes van strnisveeren wapperden van de Opperhoofden. Reeds dadelijk na zijn aankomst had men hem opgemerkt, en bij zijne nadering stelden allen zich op eene rij en bogen zeer onderdanig voor hem. De eerbied, die de zuidelijke stammen koesterden voor de afstammelingen der Incas, is van lieverlede overgaan in eene soort van aanbidding. De gouden zon met edelgesteenten die zijn voorhoofd versierde, scheen ieder gemoed ia verrukking te brengen.

Aan den oever van den stroomgekomen, deed hij zich door een vis-schersprauw naar het eiland overvoeren. Lucaney was reeds door de schildwacht van quot;zijne komst verwittigd en ontving hem toen hij aan wal stapte.

— Het groote opperhoofd, sprak hij, Neham Outah begroetendeineteene buiging, — is welkom onder zijne zonen! Heeft mijn vader eenen goeden tocht gemaakt?

— Mijne reis was voorspoedig. Ik dank mijn broeder.

— Zoo mijn vader het veroorlooft, zal ik hem naar zijn toldo geleiden.

— Laten wij gaan, — zei het Opperhoofd.


-ocr page 296-

DE INVAL.

12

Ten tweeden male hoop: Lucaney en bracht liet proote Opperhoofd door eon pad dwars door de heesters gebaand, waarna zij eenige oogenblikken later bij een toldo kwamen, bemaald met schitterende kleuren, ruimer en beter ingericht dan de overige, in één woord de schoonste op het gansche eiland.

— Mijn vader is hier tehuis, —zei Lucaney en lichtte den poncho op, die de opening afsloot.

Xeham-Outah trad naar binnen en zei:

— Dat mijn broeder mij volge.

Het wollen voorhangsel viel weer

achter de beide ulmeivn neer. In dat verblijf brandde, evenals in de overige, een vuur, waarbij Nebam-Outah en Lucaney neerhurkten. Eenige minuten rookten zij zwijgend en daarna voegde het groote Opperhoofd Lucaney toe:

— De ulmenen, de apo ulmenen, en de caraskanen van alle naties en stammen zijn zeker te zamen gekomen op het eiland Chale-Hechel, zooals door mij gelast is?

— Zij zijn dddr allen, —bevestigde Lucaney.

— Wanneer zullen zij in mijnen toldo verschijnen?

— De opperhoofden zullen verschijnen, zoodra mijn vader dat verlangt.

— De tijd is kostbaar. Vóór de en-nit'ha (het begin van den nacht) moeten twintig mijlen door ons zijn afgelegd. Dat Lucaney de Opperhoofden ontbiede.

De ulmen stond op zonder te spreken en ging heen.

— Zoo zij het dan! — sprak Ne-ham-Outah, zoodra hij alleen was. — Thans is het lot geworpen! Thans ben ik zóó als vroeger Cesar, maar bij den hemel! ik zal den Rubicon oveischrii-den.

Hij stond op, verviel in diep gepeins, en liep bijna een uur lang in den toldo heen en weer. Eindelijk werden buiten voetstappen vernomen ; de voorhang werd opgetild en Lucaney verscheen.

— Wel 1 — vroeg Neham-Outah.

— De Opperhoofden zijn daar.

— Laat hen binnenkomen.

Minstens zestig ulmenen in hunne

rijkste kleederen en geheel tot den krijg uitgerust, gingen achter elkaar zwijgend langs het groote Opperhoofd, groetten hem, kusten den zoom van

zijn gewaad, en schikten zich om het vuur. Een troep krijgers der Aucas hield huiten de wacht om de nieuwsgierigen op een afstand te houden.

Ondanks al zijne zelfbeheersching kon Neham-Outah zich niet weerhouden eene trotsche houding aan te nemen.

— Welkom, mijne broeders ! —dus begon bij. — Ik wachtte uwe komst reeds met ongeduld. Lucaney, hoeveel krijgers zijn door u bijeen gebracht?

— Twee duizend vijf honderd.

— Ohaucata?

— Drie duizend.

— Metipan?

— Twee duizend.

— Vera?

— Drie duizend zeven honderd.

— Vellapan?

— Duizend negen honderd.

Telkens als een dier getallen werd

opgegeven door de ulmenen schreef Neham-Outah dit op, waarna de ulmen zonder verder een woord te spreken, zich aan de rechterzijde van het groote Opperhoofd plaatste.

— Lucaney, — vroeg hij daarna,— is de afdeeling door l'incheira gezonden hier reeds gekomen?

— Ja, vader.

— Hoeveel krijgers bevat die?

— Vijf duizend acht honderd.

— Mulato, hoeveel hebt gij er aangebracht?

— Vier duizend.

— Guay Kelif?

— Drie duizend zeven honderd.

— Famamel?

— Drie duizend vijf honderd.

— Killamul?

— Zes duizend twee honderd.

— Churlakin?

— Vijf duizend zes honderd.

— Welke stammen hebben de qui-pus aangenomen en hunne krijgers naar hier gezonden?

— Alle, — gaf Churlaken tenantwoord, met niet weinig trots.

— Mijn hart is verrukt over het groote beleid van mijn zoon! Hoe groot is de macht van die acht naties?

— Negen en twintig duizend zeven honderd zestig krijgers, aangevoerd door de dapperste ulmenen, Vicinite, Eyacha, O Kenel, Kesne, Orjasnie, Thul-pec, Volki en Amanehec.

— Goed! —vervolgdeNeham-Outah, — De hier aanwezig zijnde Opperhoofden der Aucas en Araucaniërs heb-


-ocr page 297-

DE INVAL.

73

ben aangevoerd drie en twintig duizend zeven honderd vijftig krijgers. Tevens kunnen wij nog rekenen op eene versterking van vijf honderd en vijftig ganchos of deserteurs der blanken, welke hulptroepen ons van zeer veel nut zullen zijn. Het gansche bedrag van het leger beloopt dus vier en negentig duizend negen honderd vijftig manschappen, en met zulk een aantal zullen wij, zoo mijne broeders vertrouwen in mij stellen, eer drie maanden verloopen zijn, de Spanjaarden voor goed en voor altijd verdreven en onze onafhankelijkheid herkregen hebben.

— Dat onze vader bevele,wij zullen gehoorzamen. Behalve de poging van Tahi-Mari tegen Chili 1) is de Spaan-sche macht nog nooit door zulk een talrijk en machtig heir bedreigd geworden. De blanken vermoeden nog niets van onze plannen, daarvan heb ik de zekerheid verkregen tijdens mijn verblijf te Carmen. Onze zoo onver-hoedsche inval zal dus voor hen een donderslag zijn, die hen van schrik doet verstijven. Zoodra zij ons gewaar worden kunnen zij zich reeds half verslagen rekenen. Lucaney hebt gij den krijgers, die er gebruik van kunnen maken, de wapens verschaft, die ik uit Carmen gezonden heb?

— Twee en dertig duizend krijgers zijn bewapend met geweren, bajonetten, met overvloed van kruit en kogels.

— Zeer goed. Lucaney, Churlakin en Metipan moeten bij mij blijven, om mij behulpzaam te zijn in mijne verstandhouding met de overige Opperhoofden. En nu ulmenen, apo-ulmenen, en caraskanen der vereenigde naties, luistert aandachtig naar mijne bevelen, en vergeet geen mijner woorden. Bedenkt steeds dat op de minste ongehoorzaamheid, en het geringste blijk vanl lafheid onmiddellijk de doodstraf volgt.

Er heerschte eene plechtige stilte, terwijl Neham-Outah over de vergadering kalm doch trotsch zijn blik deed gaan.

— Binnen een uur, — zoo vervolgde hij, — moet de marsch van het leger zijn aangevangen in aangesloten gelederen. Een troep ruiters zal strekken tot dekking van iedere afdeelingvoet-

1) Zie De Zonen van den Schildpad, bij dezelfde uitgevers de Uitgevers-Maatschappij „Nederlandquot; 's Graven-li age.

volk. Het leger zal zich uitspreiden over een lijn van twintig mijlen, die boogsgewijze op Carmen moet toeloo-pen. Al de Opperhoofden moeten op hun doortocht de vlakte in brand steken, opdat door de rook. voortgedreven door den wind als door een dik gordijn, al onze manoeuvres enonzeniarsoh voor den vijand verborgen blijven. De te velde staande oogst moet even als de estancias en al de eigendommen der blanken verbrand en met den grond gelijk gemaakt worden. Het vee moet dienen tot vermeerdering van den buit der achterhoede. Geen genade mag verleend worden aan de bomberos. ilie bij verzet gedood moeten worden. Killipan verkrijgt het bevel over de achterhoede, die bestaan zal uit twaalf duizend ruiters eji tien duizend voetknechten, waarbij noggevoegd zullen worden de vrouwen, die in staat zijn aan een gevecht deel te nemen: de achterhoede volgt het hoofdleger op zes uren afst ands. Verzuimt vooral niet er voor te zorgen, dat de krijgers oprukken in gesloten gelederen, en niet, zoo als tot nu, naar willekeur. Gaat en maakt spoed! Morgen bij de Candito moeten wij vóór Carmen zijn.

De Opperhoofden trokken zwijgend langs het groote Opperhoofd buiten den toldo. Enkele minuten later heerschte groote drukte in het kamp der Indianen De vrouwen haalden de toldos uit elkaar en laadden de muilezels op, de krijgers verzamelden zich op het geluid der muziekinstrumenten, de kinderen vingen de paarden op en tuigden die; in één woord allen haastten zich om het vertrek te bespoedigen. Van lieverlede week die drukte en de daardoor ontstane wanorde. De gelederen waren gevormd en verscheidene afdeelingen reeds in verschillende richtingen op marsch gegaan. Neham-Outah stond op den top van een heuvel, vergezeld door zijne drie adjudanten, Lucaney, Churlakin, en Metipan, en keek door een kijker naar de bewegingen van het leger, dat binnen een half uur reeds geheel en al uit het gezicht was. Kort daarna stond de gansche vlakte in hrand en werd de horizon verduisterd door een zwarten rookwalm.

Neham.Outah daalde van den heuvel af en liep naar den oever, waar vier ulmenen in een prauw stapten, die zij zelf naar het strand stuurden, wat spoedig door hen werd verricht, en


-ocr page 298-

DE IN VA]..

74

waar vijfentwintig Ancas te paard hem stonden af te wachten. Dadelijk daarna stelde het gansche troepje zich in beweging en volgde het spoor van het leger, dat zeer gemakkelijk te vinden was. De gansche streek, dien eigen morgen nog een toonbeeld van vruchtbaarheid en groei, was nu niets meer dan een dorre woestijn, bedekt met asch en puin'

Sanchez en zijne broeders kregen de Indianen in het oog, en hoewel omsingeld door een groot aantal ruiters, slaagden zij er in door onversaagden moed, en vaardig beleid, aan hunne vijanden te ontkomen, uitgenomen de arme Simon, die door een lanssteek van een Indiaan gedood werd. l'inchei-ra en Julian, schoon gewond, redden zich en bleven het indringende heir bespieden, terwijl Sanchez, met gehavende kleeren, bevlekt met bloed en slijk naar Carmen rende om daar alarm te maken.

Die tegenslag ontstemde Nehain-Outah erg en bemoeielijkte zijne plannen, maar niettemin vervolgde hetleger zijn marsch, en t ^gen liet einde van den nacht kreeg men door de wegtrekkende duisternis de Kolonie in het oog. Aan het hoofd van een honderdtal uitgelezen ruiters rende Neham-Outah in den zadel neergebukt naar de Poblaciondel-Sur. /Vlies was daar doodstil; de barricaden schenen verlaten te zijn. Het gelukte aan de Indianen die te beklimmen en zij zouden zich van de stad meester hebben gemaakt, zonder de wa akzaamheid en het beleid van majoor Blumel, zooals wij reeds verhaald hebben.

Het groote Opperhoofd dacht er niet over ijdele pogingen te beproeven, die slechts zouden dienen om het vertrouwen van zijne manschappen te verzwakken, daarom trok hij terug, en sloeg voor de stad een kamp op, daarbij voerde hij een tactiek welke tot nu bij de Indianen onbekend was gebleven, deed een parallel om de stad trekken, en beval dat in het rond een breede gracht moest worden gemaakt, waarvan liet uitgegraven zand kon dienen tot het opwerpen van eene verschansing ter beschutting tegen het kanonvuur.

Zooals men weet, vertoefde Pin-cheira te Carmen om daar de gaucho's tot opstand te brengen. Daar Neham-Outah het noodig oordeelde om met hem alles te regelen voor den beslis-senden aanval, zond hij naar de stad een Castiliaanschen deserteur, die op de trompet kon blazen, een instrument dat onder de Aucas geheel onbekend is. Die trompetter droeg tot vredestee-ken een wit vaandel en gaf te kennen, dat men wilde onderhandelen. Hij ging de vier ulmenen vooraf: Lucaney, Ai-pen, Churlakin en Cliamkato, die door het groote opperhoofd belast waren voorstellen te doen aan den Gouverneur van Carmen.

Deze afgezanten wachttenopeen half kanonschot afstand van de stad rus-rig te paard zittend met opgeheven lans en onder het gewapper van de struisveeren, het teeken hunner waardigheid. Hunne koperen wapenrusting was bedekt met een wapenrok van kleine ijzeren ringen, die waarschijnlijk nog behoord had aan de Pincheira van Almagro of Naldiero. Eenige stappen van hen verwijderd zwaaide de trompetter fier met zijn vaandel. De paarden van de ulmenen waren ook opgetuigd met zilver borduursel, dat schitterde in de zonnestralen.

Het kostte veel aan den Spaanschen trots als van gelijken tot gelijken te onderhandelen met die heidenen, aan wien zij zelfs een ziel ontzegden en niet erkenden als menschen, doch er moest tijd gewonnen worden, te meer daar wellicht de versterking uit Bue-nos-Ayres reeds in aantocht was.

Den ulmenen verdroot het, dat nog geen antwoord was verkregen op de twee i signalen en Churlakin gelastte dus dat de trompetter ten derden male zou blazen; toen werd dit door een Spaanschen trompetter beantwoord, de barrière werd ontsloten en een soldaat verscheen als drager van een wit vaandel, gevolgd door een hoofdofficier te paard. Die officier was, zooals men zich zal herinneren, majoor Blumel, die als oud krijgsman, zich niet naar de Indianen had willen begeven dan in groot tenu.

Zonder aarzelen reed hij naar de ulmenen, die door hunne onbewege-lijkheid en de schitterende zilveren sieraden veel hadden van ruiterstandbeelden.


-ocr page 299-

DE PARLEMENTAIR.

75

V.

DE PARLEMENTAIR.

Majoor Blurnel, die bij voorbaat wist dat hij zijn leven ging wagen, was onbewapend, zelfs zonder sabel. Binnen het bereik zijner stem hield hij stil, en daar hij door zijne vroegere krijgstochten de taal der Aucas tamelijk goed machtig geworden was. had hij geen tolk noo-dig.ajoor Blurnel, die bij voorbaat wist dat hij zijn leven ging wagen, was onbewapend, zelfs zonder sabel. Binnen het bereik zijner stem hield hij stil, en daar hij door zijne vroegere krijgstochten de taal der Aucas tamelijk goed machtig geworden was. had hij geen tolk noo-dig.

— Wat wilt gij Opperhoofden? — vroeg hij, na een beleefde buiging, op forschen en hooghartigen toon.

— Zijt gij de man die door de blanken genoemd wordt don LucianoQuiros, en aan wien zij den titel geven van Gouverneur? — vroeg Churlakin op zijn beurt.

— Neen, onze wetten verbieden een Gouverneur zijn postte verlaten, maar ik ben na hem de eerste in rang en hij heeft mij naar n afgevaardigd.

Naar het scheen beraadslaagden de Indianen eenige oogenblikken met elkaar, daarna lieten zij de achttien voet lange lansen in den grond staan en reden op den ouden krijgsman toe, die daarover niet de minste verwondering toonde. Churlakin voerde het woord uit aller naam:

— Mijn vader is dapper, —voegde hij den majoor toe, verbaasd over diens koelbloedigheid.

— Op mijn leeftijd, — antwoordde de grijsaard, — acht men den dood eene weldaad.

— Mijn vader draagt op zijn voorhoofd de sneeuw van vele winters. Hij moeteen der verstandigste Opperhoofden van zijne natie wezen, naar wien de jonge lieden bij het vuur van den raad met eerbied luisteren.

— Over mij behoeven wij thans niet te spreken, — hernam de majoor. — Waarom is deze samenkomst door n verlangd?

— Zullen wij dan door mijn vader niet gebracht worden naar het vuur van den raad zijner natie? — vroeg Chur-laken op eischenden toon. — Past het aan groote krijgers en geduchte Opperhoofden om te paard tusschen twee legers te onderhandelen over hoog ernstige belangen?

— Een vijandelijk Opperhoofd kan niet worden toegelaten in een belegerde stad.

— Is mijn vader bevreesd dat wij met ons vieren de stad zullen innemen? — vroeg Churlakin lachende, schoon zeer teleurgesteld, nu hij geen hoop meer kon koesteren zich met Pincheira te verstaan.

— Vrees ken ik niet en uit vrees heb ik dit niet. gezegd, doch alleen daar gij onkundig schijnt te zijn van die vaste bepaling. Is dit voorwendsel voor u aanleiding om de onderhandeling af te breken zoo doe het, en dan zal ik mij verwijderen.

— O! O! Mijn vader is zeer ongeduldig voor zijn leeftijd.

— Zeg dan wat u hierheen heeft gebracht.

Hier beraadslaagden de ulmenen met elkaar en wisselden fluisterend enkele woorden. Eindelijk begon Churlakin en vroeg op nieuw;

— Mijn vader heeft zeker het groote leger der Aucas gezien ?

— .la, — werd zeer onverschillig door den majoor geantwoord.

— En heeft mijne vader, die een blanke is en zooveel kennis bezit, al de krijgers geteld?

— Ja.

— Zoo! En hoeveel zijn er naar zijne berekening?

— Hun aantal kan ons zeer weinig schelen.

— Maar, — hield de Indiaan aan, — hoe groot schat mijn vader dit ten naasten bij? . . .

— Hoogstens twee honderd duizend.

De Opperhoofden waren verbaasd

over de koelbloedigheid waarmede door den majoor een getal werd opgegeven dat met opzet door hem verdubbeld was.

— Is mijn vader dan niet verontrust, — hernam Churlakin, — door zulk een heir van krijgers, die aan één Opperhoofd gehoorzamen?

— Waarom zou ik dit wezen? — vroeg de majoor koelweg, terwijl hem de verbazing der ulmenen niet was ontgaan. — Mijne natie heeft tal rijker legers dan dit overwonnen. Doch Opperhoofd, wij verspillen onzen tijd met nuttelooze woorden.

— Dat mijn vader nog eenig geduld oefene!

— Laat er nu een eind komen aan uwe Indiaansche wijdloopigheid.

— Het leger van de groote naties is voor Carmen gekampeerd om voldoening (e verkrijgen voor al de kwel-


-ocr page 300-

DE PARLEMENTAIR.

lingen, die de bleekhuiden ons hebben aangedaan sinds hunne overheersching van Amerika.

— Geef daarvan nadere verklaring. Waarom hebt gij onze grenzen overschreden? Zijn wij te kort geschoten in onze verbintenissen met ulieden? Waarover hebt gij n eigenlijk te beklagen?

— Jlijn vader spreekt alsof hij geheel onbekend is met de billijke redenen, die wij hebben om ons tegen de blanken, te verzetten. Zijne natie is in onderhandeling getreden met de blanken, die aan Jeu anderen kant van de bergen leven; en dat toont duidelijk genoeg dat zijne natie voor ons geen vriendschap koestert.

— Opperhoofd, daarover twist te zoeken grenst aan het belachelijke! Kom er liever 'rond voor uit, dat gij bezield wordt door lust om onze hoeven te plunderen en ons vee en onze paarden te stelen, en al waren wij met Chili in oorlog in plaats van in vrede, dan zou die lust u toch op dezelfde manier doen handelen. Zulke dwaze aantijgingen zijn dus niet waard langer besproken te worden. Cieef dus andere redenen op, en noem feiten. Nog eens wat verlangt gij eigenlijk?

— Mijn vader is slim, — zei Chur-lakin lachende. — Luister dan en verneem hoe de Opperhoofden oordeelen, De Ulmen-Negro heeft buiten zijn recht, en in strijd met onze rechten aan de voorouders van mijn vader grond verkocht, die hem niet toebehoorde en waarover hij niet kon beschikken zonder de toestemmig van de ulmenen dier streek.

— Zoo! En verder? — vroeg de majoor.

— De opperhoofden, vergaderd geweest rond den boom van Gualichu, hebben daar van den eersten tot den laatsten besloten aan het grootste opperhoofd der blanken al de voorwerpen terug tegeven, die eertijds aan den Ulmen-Negro zijn afgestaan en weer bezit te nemen van het land, dat hun toebehoort.

— Is dat alles?

— Ja, alles.

— Hoeveel tijd laten de Opperhoofden aan den Gouverneur van Carmen om over dit voorstel te beraadslagen?

— Van zons-opgang tot zons-onder-gang.

— Goed! — zei de majoor ietwat spottend. — Kn als de Gouverneur weigert, wat zullen mijne broeders dan doen?

— De kolonie der bleekgezichten verbranden, hunne krijgers dooden en de vrouwen en kinderen in slavernij meê-voeren.

— Ik zal uwe eischen aan den Gouverneur overbrengen en morgen bij zons-ondergang zult gij zijn antwoord vernemen, doch tot dien tijd moeten de vijandelijkheden geschorst blijven.

— Reken daar niet op.

— Ik dank u voor uwe oprechtheid, Opperh jofd. Het doet mij genoegen in u eeu Indiaan aan te treffen, die geen volleerde bedrieger is. ïot morgen.

— ïot morgen! — herbaalden de Opperhoofden, ondanks zich zeiven ge--rolïen door de waardige houding van den grijsaard.

Langzaam keerde de majoor terug naar de barricades, waar de kolonel, ongerust geworden over zijn langdurig vertoef, reeds alles in gereedheid had gebracht om zijn ouden vriend bloedig te wreken.

— Wel? — vroeg hij en stak hem de hand toe.

—- Zij trachten tijd te winnen, — gaf de majoor te kennen, — om ons weer een hunner duivelsche streken te spelen.

— Kn wat verlangen zij toch?

— Het onmogelijke, kolonel, en daarvan zijn zij zelf overtuigd, wanttoen zij mij die overdrevene eischen stelden, schenen zij die even bespottelijk te vinden als ik.

De Ulmen-Negro, zoo beweren zij, had het recht niet het grondgebied te ver-koopen, dat wij, altijd volgens hunne ineening, hun binnen vierentwintig uren weer behooren af te staan. En verder kwam als van ouds de gewone reeks hunner dreigementen! O, ja! Ik vergeet nog iets, zij zijn bereid nlles terug te' geven wat de Ulmen-Negro ontvangen heeft voor den verkoop van het land.

—• Maar die kerels zijn volslagen gek! — viel don Luciano uit.

— Neen, kolonel, die kerels zijn dieven, — verbeterde de majoor.

Op dat oogenblik werd een verbazend rumoer en geschreeuw gehoord aan den kant der barrières, waarheen de beide officieren zich met den meesten spoed begaven. Vier of vijf duizend schijnbaar in vrijheid zijnde paarden, daar de onzichtbare ruiters, volgens Indiaansch


-ocr page 301-

DE PAKLEMENTAIE.

77

gebruik, langs de zijden der dieren hingen, renden met onrustbarende snelheid naar de barricades. Een paar schoten met schroot op hen gelost, deden wanorde in de gelederen ontstaan, zonder echter den ren te doen staken: waarna zij met de snelheid van den bliksem de verdedigers van de Poblacion del-Sur aanvielen. Toen ontstond er een van die vreeselijke worstelingen, die in de Amerikaansche oorlogen niet tot de zeldzaamheden behooren, gevechten met verregaande onstuimigheid gevoerd, waarbij er niet aan gedacht werd gevangenen te maken; de bolas pertidas, de caqui, de bajoneten, de lans waren de eenige wapens, waarvan gebruik werd gemaakt. De Indianen kregen onmiddellijk versterking, doch de Spanjaarden weken geen duim. De strijd duurde reeds een paar uren; naar het scheen begonnen de Patagoniërs te wijken, en dit moedigde den Argentiniërs aan om hunne pogingen te verdubbelen, ten einde de vijanden naar hun kamp terug te drijven, toen zij op eens achter zich hoorden schreeuwen.

— Verraad! Verraad!

De majoor en de kolonel, die in de voorste gelederen der vrijwilligers en soldaten, deel aan het gevecht namen, wendden zich om, en werden gewaar, dat zij zich tusschen twee vuren be vonden. Pincheira, in de uniform van Chilieensch ollicier, zat te paard als aanvoerder van een honderdtal half beschonken gauchos, die hem volgden schreeuwend en tierend: — Plunderen! Plunderen!

De beide olttcieren wisselden een treurigen blik, doch namen onverwijld afdoende maatregelen. De kolonel wierp in het dichtste van de Indianen een vaatje kruit met brandende lont, wat hen uiteen deed stuiven als een hoop stof, door den wind opgewaaid, waarna zij de vlucht namen, en op order van den majoor wendden de Argentiniërs zich plotseling om en rukten met den stormpas aan op de door Pincheira aangevoerde gauchos. Die bandieten vielen toen met de sabel en de bolas in de vuist de Argentiniërs aan, die daarop in de verlaten huizen drongen van eene nauwe straat, waar de gauchos met hunne paarden niet binnen konden komen. De Argentiniërs, zeer ervaren schutters, misten geen schot, trokken af naar den kant van de rivier, en onderhielden middelerwijl een geregeld vuur op de gauchos, die hen vervolgden en op de Aucas, die opnieuw de barrières bestormden, terwijl de met schroot geladen stukken van het fort overal den dood verspreidden.

Zonder veel gevaar doorwaadden de blanken den stroom, en hunne vijanden vestigden zich in de Poblacion-del-Sur, onder oorverdoo vend vreugdegejuich. De kolonel gelastte het opwerpen van sterke verschansingen aan den oever van den stroom, waar levens twee batterijen werden opgesteld, ieder van zes stukken, wier vuur elkaar kruiste. Door het verraad van de gauchos waren dus de Indianen meester geworden van de Poblacion-del-Sur, die echter geenszins kon beschouwd worden, als de sleutel van de plaats, en dit betrekkelijke voordeel had hun daarenboven zeer aanzienlijke verliezen gekost. De kolonisten waren wel is waar nu verstoken van de communicatie met al de estaneias van den tegenovergestelden oever, doch gelukkig waren zij met paarden en vee reeds bij voorbaat verhuisd naar het hooge Carmen, en hadden zij al hunne vaartuigen ten anker gebracht onder beschutting van de stukken van het fort. In de door de belegeraars genomen voorstad, was dus weinig of niets achtergebleven. In zeker opzicht was het dus voor de Argentiniërs een voordeel, ontheven te zijn van de verdediging van een post, die gevaarlijk en tevens nutteloos was; zogt; vroegen de Aucas zich ook af, welk nut gelegen was in een bezit, dat hun zoo duur was te staan gekomen.

Tijdens het gevecht waren drie gauchos van hunne paarden gerukt en gevangen genomen door de Argentiniërs. Een van hen was Pincheira. de ander Chillito en de derde heette Diëgo. Door een krijgsraad, die op staanden voet in de open lucht plaats greep, werden zij tot de galg veroordeeld.

— Zeg eens, — vroeg Diëgo aan Chillito, — waar is Pincheira?

— Die schelm heeft weten te ontsnappen, — antwoordde de waardige Chillito — Eerst deserteur uit het leger, en nu deserteur van de galg! Hij heeft er even goed slag van om te deserteeren, als te verzuimen zijne beloften na te komen. Hij zal nog eens slecht aan zijn eind komen.

— En dit zal met ons nu ook het geval zijn! — jammerde Diëgo.

— Ba! Wat doet het er toe ,of


-ocr page 302-

DE PARLEMENTAIR.

78

het een beetje vroeger of later is.

— Heb jij dan zooveel lust aan de galg te bengelen, Chillito?

— Dat nu juist niet, maar in mijne familie is in de laatste vijf (reslacbten de vader of de zoon opgehangen; dat schijnt bij ons zoo te hooren, Wat of de duivel toch met mijne ziel zal uitvoeren?

— Daar weet ik je niet op te antwoorden,

— En ik weet er ook niets van.

Gedurende di t stichtelijke onderhoud

had men een eind buiten de verschansing aan den oever van den stroom twee hooge galgen opgericht, ten aan-schouwe der ganscbe bevolking en van de overige gauchos, groepgewijze in de Poblacion-del-Sur vereenigd, brulden van woede. Tot voorbeeld voor de anderen werden Chillito en Diëgo opgeknoopt en aan de galg een bando gehecht, waarbij ieder oproerige gaucho met dezelfde straf bedreigd werd.

Inmiddels was het nacht geworden, die verlicht werd door de overmeesterde en in brand gestoken voorstad. Ook het rampzalige Carmen werd beschenen door dat fantastische schijnsel, en de in stomme smart gedompelde inwoners vreesden maar al te zeer, dat het vuur over den stroom zou waaien en ook de stad in de asch zou leggen. De Gouverneur toonde zich een man als van ijzer en staal; hij gunde zich geen oogenblik rust, bezocht voor en na al ie posten, verbeterde en vermeerderde de middelen tot verdediging, sprak ieder moed in, en trachtte allen hoop in te boezemen, die echter uit. zijn eigen gemoed reeds lang geweken was. De Indianen beproefden nog een paar keeren de stad te bemachtigen doch te vergeefs en bij het aanbreken van den dag trokken zij naar hun kamp terug.

— Wij behoeven ons geenerlei illusie meer te maken, majoor, — gaf de kolonel te kennen. — Zoo al niet morgen of overmorgen dan is toch zeker binnen een week alles voor ons afge-loopen.

— Hum! In het laatste oogenblik moeten wij het fort dan maar in de lucht laten vliegen.

— Ook dat laatsle middel is ons niet toegestaan.

— Hoe dat ?

— Oude krijgslieden, zoo als wij, mogen zoo niet beschikken over het leven van anderen.

— Je hebt gelijk 1 — antwoordde de majoor peinzend. — Danmoeten wij ons maar voor den kop schieten.

— Dit evenmin, beste vriend. Wij behooren tot het laatst op de bres te blijven.

De majoor zweeg eenige oogenlilik-ken en boog het hoofd voor het afdoende argument van zijn chef, doch hernam toen:

— Hoe zou het toch komen, dat wij nog niets vernomen hebben uit Buenos-Ayres ?

— Te Buenos-Ayres hebben zij wel wat anders te doen, dan zich over onze zaker. te bekommeren.

— Ba! Dat kan en wil ik niet ge-looven.

Juist toen kondigde een slaaf don Juan 1'erez aan.

Don Juan trad binnen; hij was gedost in de prachtige uniform van een kolonel van het Argentijnsche leger, en droeg aan den linkerarm de insignes van adjudant. De twee officieren keken bij zijne komst hoogst verwonderd.

Don Juan groette hen.

— Zijt gij het waarlijk, don Juan? — mompelde de kolonel.

— Ik zou meenen van ja, — luidde het schertsend antwoord

— En gij moest op zulk een verre reis ?

— Daar ik zoo juist van terug kom.

— Maar die uniform. . .

— Och, heeren! Het verdroot mij in de kolonie langer te worden gehouden voor een geheimzinnig wezen, een too-venaar, een vampier of wat men al-meer van mij verteld heeft en daarom wil ik er mij nu vertoonen als een gewoon mensch.

— Dus zijt gij? . . .

— Officier even alsgij, kolonel even als gij, en daarenboven adjudant van generaal Rosas.

— Wel verbazend! — viel don Luciano uit.

— Hoe dat? Mij dunkt dat het een heel eenvoudige zaak is.

Een zonderling wantrouwen was door die onverwachte terugkomst van don Juan bij den majoor opgerezen en dat verminderde niet, foen door hem gezegd werd:

— Ja, ik ben kolonel, en de President der Republiek heeft mij naar u afgevaardigd niet een bericht, dat u zeer veel genoegen zal doen, dat. weet ik zeker.


-ocr page 303-

79

Tegelijker tijd haalde hij een breed j gevouwen papier te voorschijn, verzegeld met het wapen van Argentinië. | De kolonel verbrak de zegels en las de j missive, waarna op zijn gelaat eene onmiskenbare voldoening te lezen was.

— Wel! Wel! — liet hij zich ontvallen. — Zulk eene versterking! ïwee honderd vijftig man! Zooveel had ik niet durven verwachten!

— De President hecht groote waarde aan deze kolonie, — gaf don Juan te kennen, — en geene opoffering is hem te groot om die te behouden.

— Bij den hemel, — don Juan! — Nu ik zoo geholpen word, geef ik niets meer om dat gansche heir van Indianen.

— Dus schijnt die hulp juist van pas te komen.

— Het was meer dan tijd, canario! — gaf de Gouverneur tamelijk onvoorzichtig ten antwoord. — En uwe manschappen?

— Die kunnen binnen een uur hier zijn.

— Wat zijn het?

— Gauchos.

— Hum! — uitte de kolonel. — Ik had liever een ander korps gekregen! Jlaar dat doet er niet toe. Als gij wilt zullen wij hen tegemoet rijden

— Ik ben tot uwe orders.

— Zal ik ook méégaan? — vroeg de majoor,

— .Zeker, zeker, dat zal ons zeer aangenaam wezen, — gaf don Juan haastig te kennen.

— Neen, majoor, — zei daarentegen don Luciano. — Blijf jij hier, men kan nooit weten wat tijdens mijne afwezigheid mocht voorvallen. Ga meê, don Juan,

De laatste glimlachte, en het zou niet makkelijk zijn geweest te verklaren wat die glimlach beduide. De kolonel en don Juan gingen heen en stegen te paard. Kort daarna kruisten zij een ruiter in vollen ren.

— Sanchez!—mompelde fluisterend don Juan. — Als die 'mij maar niet heeft herkend.

VJ.

DE GROT VAN DE PUMA'S.

Zonder een woord te spreken was Sanchez zijne zuster gevolgd, even verwonderd als don Luiz en diens dochter over de opgewonden woorden van .Maria. Zij bracht hem naar hare kamer, een allerliefst vertrek, waar het frisch en koel was en vol heerlijke bloemengeur. De bombero keek verrukt naar al de weelde en de gemakken, doch Maria zuchtte diep en zou in geween zijn uitgebarsten, toen zij een laatsten blik als tot vaarwel wierp op dit bekoorlijk verlijf, zoo zij de kracht niet had gehad om hare tranen te bedwingen.onder een woord te spreken was Sanchez zijne zuster gevolgd, even verwonderd als don Luiz en diens dochter over de opgewonden woorden van .Maria. Zij bracht hem naar hare kamer, een allerliefst vertrek, waar het frisch en koel was en vol heerlijke bloemengeur. De bombero keek verrukt naar al de weelde en de gemakken, doch Maria zuchtte diep en zou in geween zijn uitgebarsten, toen zij een laatsten blik als tot vaarwel wierp op dit bekoorlijk verlijf, zoo zij de kracht niet had gehad om hare tranen te bedwingen.

— Ga zitten, broer — zoo begon zij: — ik heb een zeer grooten dienst van je te vergen.

— Wel drommels, een zeer grooten dienst? En waarom zeg je zoo'n eenvoudig zaakje met zulk een ernstig gezicht?

— Omdat het iets zeer moeielijks is.

— Als het er op aan komt om jou genoegen te doen dan acht ik niets te moeilijk. Wat wil je?

— Zweer mij eerst dat je mij zult toestaan wat ik je vraag.

— Kom, kindlief, maak je daar niet bezorgd over, — lachte Sanchez.

— Neen, ik eisch een eed van je.

— Goed, dien doe ik; dat is dus klaar.

— Broer, je spreekt verre van ern-stig. . ,

— Toch ben ik zoo stemmig als een Indiaansche afgod.

— Je spot met mij, — meende zij, en tranen drongen in hare ongen.

— Wie duivel kan eene vrouw weerstaan! — viel Sanchez uit. — Altijd weten zij haar wil door te drijven. Kom dwaas kind, houd nu op met grij-nen. Ik zweer je dat ik aan dien wensch van je voldoen zal. En nu nog eens, zeg wat je van mij verlangt.

— Beste broeder, ik heb aan donna Linda beloofd, dat ik haar binnen drie dagen iets zou doen vernemen over don Fernando.

— Ja, en verder?

— Ik moet die belofte gestand blijven.

— Erg genoeg!

— En daarvoor heb ik op jou gerekend.


-ocr page 304-

DE GEOT VAN DE PUMA'S.

80

— Op mij?

— Ja.

— En hoe kan ik je daarbij helpen ?

— Zonder jou is de zaak onuitvoerbaar.

— Zusjelief, dan vrees ik zeer dat . . .

— Denk aan je eed.

— Nu, zeg het mij dan maar, ik luister naar je.

— Ik heb lang verkeerd onder de Indianen en ben daardoor bekend geworden met hunne gewoonten en hunne taal. Nu wil ik, zonder herkend te worden, naar hun kamp gaan, om te vernemen waar don Fernando is.

— Vaarwel, Maria.

— Denk aan je eed. broer! — sprak zij vermanend en plaatste zicli voor de deur.

— Dien eed ben ik niet van plan gestand te blijven, en zoo God mij dit tot zonde rekent, zal ik mij dit laten welgevallen.

Zwijgend bleef zij een poos haar broeder ;i:mkijken, en vroeg toen;

— Is dat je stellig besluit?

— Bfiaald.

— Dan gn ik alléén.

—- S;il! — liarstte Sanchez los en liep naar haar toe. — Maria, wil je mij dan den dood aandoen?

Maria gaf geen antwoord.

— Ga maar heen, broer, ik zal mij zonder jou wel redden.

—• Nu dan! Ik zal met je méégaan! Och! Och! Die vrouwen' — jammerde de bombero.

— Geloof mij, het zal ons gelukken ! — verzekerde zij opgetogen.

— Zeker! om ons te laten doo-den!

— Laten wij nu gaan, broer, — hernam zij, en nam een pakje met kleê-ren onder haar arm.

Otn het treurige van een afscheid te voorkomen, zorgde Maria er voor Linda niet te ontmoeten. Pavito had reeds twee paarden gereed doen staan, en, spoedig waren broeder en zuster reeds ver van de estancia. Bij de batterij stond de capataz op hen té wachten.

— Senorita, — sprak hij tot Maria, — gij zijt een edel meisje. God zal u bijstaan en u zegenen.

— Don José, — gaf Maria ten antwoord, terwijl zij van haar boezem een gouden kruisje trok, dat zij van donna

Linda gekregen had en waarvan zij het Üuweelen bandje stuk reet, — hier heb je een kruis, bewaar dit als herinnering aan mij.

Reeds lang galoppeerden de beide reizigers, toen de gelukkige capataz nog altijd het kruisje bezag en herhaaldelijk kaste, daarbij gedenkende dat dit gewoonlijk gerust had op het hart van het bekoorlijke meisje. Sanchez en zijne zuster reden naast elkaar, zonder een woord te uiten; beiden waren te zeer vervuld met hunne eigene gedachten.

— Hoe lang moeten wij nog onder weg blijven? — vroeg Maria.

— Nog een paar mijlen.

Weer vervielen zij in gepeins. Eensklaps hoorden zij achter zich een paard aankomen, zij keken om en werden l'avito gewaar, die hen toewenkte; daarop hielden zij stil en spoedig had de gaucho hen ingehaald.

— Mijne meesteres volgt mij, — zei hij tegen hen.

En waarlijk, donna Linda, kwam in mansgewaad, aanrennen zoo hard haar paard kon.

— O! — zeide zij, stilhoudende. — Wat was ik benauwd, dat ik je niet zou inhalen.

— Moeten wij terugrijden? — vroeg Sanchez, die daarop een beetje hoop had verkregen.

— Neen, zeker niet, vooruit, vooruit! — hernam Linda.

— Waar moet u heen, senorita?

— Ik ga met je meê.

— Wat?— viel Sanchez uit, daar hij dacht haar niet goed verstaan te hebben.

— Maria, ik begrijp wat je van plan bent, en in je gevaren wil ik deelen.

— Dat is mooi van u, senorita! — riep Sanchez uit.

— Zij heeft gelijk, — was alles wat Maria zei. — Dat is het beste.

— l'avito, jij kunt nu terug keeren ; ik heb je niet meer noodig.

— Senorita, als u het toestaat, zou ik liever bij u blijven. Op de estancia kan ik best gemist worden; en al weet ik niet waar u heen gaat, zoo geloof ik toch. dat een paar Hinke armen u wellicht best te pas kunnen komen,

— Blijf dan, goede kerel.

— Maar, senorita, don Luiz, uw vader? — wilde Sanchez in het midden brengen.

— Die keurt alles goed, — luidde kortweg haar antwoord.


-ocr page 305-

DE GROT VAN DE PUMA'S

81

ïoen werd de tocht hervat en een paar uur later bereikte de kleine troep den voet van een heuvel, waarop ter halve hoogte zicli de opening vertoonde van ern natuurlijke grot, in die streek bekend onder den naam van de grot der puma's of zooals de Aucas Indianen zeggen van de Kenipang.

— Hier zijn mijne broeders, — zei Sanchez.

Daarna besteeg men de flauwe helling van den huevel en men kon ook te paard de grot binnenrijden zonder ee-nig spoor achter te laten. Die grot had verscheidene openingen en was verdeeld in talrijke vertrekken, die echter geen zichtbare gemeenschap met elkaar hadden en een soort van doolhof vormden, dat onder den ganschen heuvel doorliep. De bomberos waren bekend met al de kronkelingen en omwegen, en hadden er meermalen eene schuilplaats gevonden.

Julian en Quinto zaten bij een vuur van plaggen, en rookten zwijgend hun pijp, telkens kijkende naar een stuk guanacovleesch, dat gebraden werd. Zij groetten de reizigers, doch bleven even statig zwijgen als Indianen, wier gewoonten zij in hun zwervend leven dooide pampa van lieverlede hadden aangenomen. Sanchez bracht de beide vrouwen naar een aangrenzend vertrek.

— Hier, — fluisterde hij haar toe,

— moet je maar zoo weinig mogelijk en zeer stil praten, want men weet nooit of men ook buren heeft. Als je ons noudig mocht hebben, dan weetje nu waar wij zijn. Nu ga ik heen.

Zijne zuster hield hem bij den arm terug en fluisterde hem iets in liet oor. Hij luisterde, gaf geen antwoord en verwijderde zich.

Nauwelijks waren de beide jonge meisjes alleen, of zij vielen in eikaars armen en toen die losbarsting van gemoedsaandoening geweken was. verkleedden zij zich als Indiaansche vrouwen. Juist toen zij bezig waren hare Spaansche kleeding bijeen Ie pakken, hoorden zij zeer dichtbij voetstappen en keken zeer verschrikt op.

— Ik dacht eerst, — dathetSanchez was, —zei donna Linda. — Laten we luisteren.

— Caraï! Wees welkom, donjuanl

— werd gezegd door een mannenstem, zeker niet verder dan drie passen van de jonge meisjes. — Al langer dan twee uur wacht ik je.

DE AEAUCANIËB.

— Altijd dien man! — mompelde Linda.

— Waarde vriend, — antwoordde don Juan, — Het was mij letterlijk onmogelijk eerder te komen.

— Nu, 't zij zoo; je bent nu hier, en dat is de hoofdzaak, — hernam de eerste spreker.

Juist op dit oogenblik kwam Sanchez binnen ; [Maria gaf hem een wenk, dat hij moest luisteren, waarop hij dichter bij kwam en de ooren spitste.

— Heb je nog al schik in die betrekking te Carmen? — vroeg don Juan.

— Niet bijster veel, dat wil ik je wel bekennen.

— Nu, beste Pincheira, ik zal je er gauw van ontheffen, want morgen geef ik order tot den aanval op de 1'obla-cion-del-Sur. En dan zal je doen, zooals wij afgesproken hebben, niet waar?

— Dat blijft afgesproken. Zeg eens, ik heb zoo straks een ofticierontmoet van het Argentijnsche leger, die arme stakkerd had eene missie voor den Gouverneur van Carmen;ik denk dat die bericht gaf van in aantocht zijnde hulp

— Caramho! Dan moet er haast gemaakt worden. Wat heb je met die missive gedaan?

— Hier is die.

— En die officier, „die arme stakkerdquot;, heb je uit den weg geruimd?

— Zoo wat voor goed.

— Best.

— Wanneer geschiedt de aanval?

— Binnen een paar dagen. En mijn gevangene?

— 01 Die is woedend.

— Hij zal wel tot kalmte komen. Zoodra ik de stad overmeesterd heb, is mijn plan ....

Toen het gesprek zóó ver gekomen was, gingen beider stemmen te loor, door al de kronkelingen der grot. daar de beide mannen zich verwijderden. De beide jonge meisjes keken om en bemerkten dat Sanchez verdwenen was.

— Wat denk je van dat zonderlinge toeval.' — vroeg Jlaria.

— Het is een wonder Gods,

— Zullen wij nu toch verkleed blijven?

— Dal is noodiger dan ooit,

— Waartoe? — vroeg Sanchez, die juist weer te voorschijn kwam. — Nu ik weet waar don Fernando is, sta ik

c


-ocr page 306-

DE OKOT VAN DE PUMA S.

82

er vuur in dat ik hem bij u terug zal brengen.

— En mijne wraak? — bracht donna Linda er tegen in.

— Senorita, laten wij eerst hem redden. Rijd gij naar de estancia terug en laat mij handelen.

— Neen, Sanchez, ik' blijf bij je.

— Wacht beiden mij hier.

Daarna gingen verscheidene uren

voorbij; Sanchez kwam niet terug: zeer verontrust door dat onverklaarbare verwijl, gingen zij weer naar de eerste grot bi) de andere bomberos. De nacht was reeds ingevaMen; eindelijk verscheen Sanchez en bracht een zwaar pak mee, op den nek van zijn paard gebonden, dat snoof van vermoeienis.

— Verkleedt je nu als gauchos, —• zei hij tegen de beide meisjes. — Wij zullen trachten binnen Carmen te ko-men; het zal een vermoeiende tocht wezen, maar haast je, want iedere minuut, die je verzuimt, vermeerdert voor ons allen het gevaar.

Zij gingen zich dadelijk verkleeden en luidden dit zeer spoedig verricht.

— Neemt de Indiaansche kleeren meê, — raadde Sanchez aan, — die zouden nog te pas kunnen komen. En volgt mij nu, maar weest vooral voorzichtig.

De drie bomberos, de beide meisjes en Pavito verlieten de groten gleden in de duisternis weg als spoken, naar Indiaansch gebruik achter elkander loopende, soms geheel op den grond bukkende of op den buik voortkrui-pende en zooveel doenlijk zorgende in de bchaduw te blijven om niets van hun tocht te doen bemerken. Wel een zonderlinge en hoogst gevaarlijke reis mocht dit heeten in het holle van den nacht en midden door de wildernis, waar de struiken in dezen oorlogstijd bezet kunnen zijn met tal van onzichtbare vijanden!

Sanchez liep aan het hoofd van den troep. Donna Linda, bezield door den moed der liefde, kwetste zich herhaal-d lijk aan de doornachtige heesters, docii geen enkele kreet ontsnapte aan hare lippen. Na drie uren vol ongehoorde inspanning hield de kleine troep, steeds de voetstappen van Sanchez volgende, halt op een wenk van den bombero.

— Kijk eens even rond, — fluisterde hij, — wij zijn nu midden in het kamp van de Aucas.

Bij liet flauwe maanlicht zage'n zij overal om zich heen de schaduwen der Indiaansche schildwachten, leunenae op de lange lansen, zuo roerloos als standheelden, doch waakzaam voorde veiligheid hunner slapende broeders. Eene huivering beving op dat gezicht de jonge meisjes. De schildwachten, die aeen uitval van de zijde van Carmen duchtten, stonden als het ware half te slapen, doch de minste verdachte be-weging of misstap, zou voor hen het sein geweest zijn om alarm temaken. Opnieuw beval Sanchez allen de grootste hthoedzaamheid aan, daar het thans hun leven gold.

Ken paar honderd passen vóór hen stonden de huizen van Carmen, waar, schijnbaar althans, alles doodsch, stil en verlaten was, alsof ieder in diepe rust verkeerde. De zes avonturiers hadden de helft van dien afstand afgelegd, en Sanchez stak juist zijn arm vooruit, om achter een zandhoop te kruipen, toen eensklaps eenige mannen, die van den tegenovergestelden kant kwamen aankruipen, oprezen en vlak vóór hem gingen staan. Het was een onbeschrijfelijk angstig oogenblik.

— Wie daar? — werd barsch en dreigend gevraagd.

— Sanchez, de bombero.

— Wie zijn bij je?

—- Mijne broeders.

— Dan kan je doorgaan.

Tien minuten na die ontmoeting bereikten zij de barrières, die, nadat Sanchez zijn naam had vermeld, dadelijk geopend werden. Eindelijk waren zij dus te Carmen en in veiligheid. Het was dan ook meei dan tijd want, ondanks haar moed en wilskracht, waren de beide meisjes zóó uitgeput van vermoeidheid, dat zij zich niet langer staande konden houden, en nu met het gevaar ook hare zenuwachtige overspanning geweken was, zakten zij half bewusteloos ineen. Sanchez ving zijne zuster in zijne armen op, Julian hield donna Linda op, en zoo werden beide meisjes gedragen naar de woning van don Luïz, waar zich nieuwe moeielijk-heden opdeden, daar Lncar beslist weigerde de deur open te doen, tot hij eindelijk zijne meesteres herkende en daarop dadelijk aan de reizigers toegang verleende en hen in een salon bracht, waar terstond de bougies werden aangestoken.

— Wat moeten wij nu doen ? —


-ocr page 307-

DE GROT VAN DE PUMA'S.

S3

■vroeg donna Linda, die zich in een leuninfistoel Iiad neerlaten zinken, zoodra zij weer eenigszins lot zich zelve ■was gekomen.

— Voor het oogenblik niets, seno-rita. Ga nu gauw rusten oin weer tot nieuwe kracht te komen.

—• Ja, maar lang kan ik niet in zulk een werkeloosheid blijven, die voor mij nog kwellender is dan de ergste vermoeienis.

— Het zal ook niet langer duren ■dan tot morgen. Vergeet niet, dat wij ons niet blindelings in gevaar moeten begeven, eu eerst de noodige maatregelen nemen tot het weislagen onzer plannen, en dan wachten op het gunstigste oogenblik daarvoor. Volgens wat wij van die mannen hebben afgeluisterd. zal de aanval op de Poblaci-on-del-Sur stellig niet later dan morgen plaats grijpen, en dan zal ervoor ons betere gelegenheid bestaan om in het Indiaansche kamp te komen. Voor iedereen in Carmen moet uwe aanwezigheid verborgen worden gehouden, zorg daar dus goed voor, tot ik weer hij u kom. ïot morgen ochtend 1

— Maar don Sanchez, ga toch zelf ook eerst wat slapen.

— Daarvoor heb ik nu geen tijd.

Sanchez ging heen. Donna Linda

gelastte ten strengste aan Fio Lucar zich geen woord over haar verblijf te laten ontvallen, en deed toen hare metgezellen ter ruste gaan in de kamers, die haastig voor hen waren in gereedheid gebracht.

Maria wilde echter hare vriendin niet verlaten en beide meisjes sliepen op hetzelfde bed; want hoewel zij meenden den ganschen nacht wakker te blijven, was dit niet het geval, de natuur overwon haar wil, en spoedig waren beiden in diepe rust verzonken. Keeds hoog aan den horizon stond de zon, toen zij de oogen weer open deden; haastig kleedden zij zich aan en ontbeten met hunne metgezellen, allen ongeduldig verlangende naar de terugkomst van den bombero.

Het eene uur verliep na het andere, uren vol foltering voor het liefhebben de gemoed van donna Linda, die nog steeds in doodelijken angst verkeerde over het lot van haren zoo teer beminden verloofde.

Eindelijk vernam men hetoorver-doovend geluid van al de klokken in de stad, dat de gansche bevolking te

i wapen riep, en vergezeld ging door den donder van het geschut en het geknetter van het geweervuur. Kr viel niet aan te twijfelen, de Indianen bestormden de 1'oblacion-del-Sur, en „waar blijft na Sanchez toch?''was de vraag, die telkens oprees bij donna Linda, die als eene leeuwin in haar hok, de kamer op en neer liep, buiten zich zelve van angst en bezorgdheid.

— Luister, luister I — zei zij ten laatste tegen Maria, en hoog zich naar den kant van de deur.

— Hij is liet, — verzekerde Maria.

— Eindelijk 1 — zuchtte Linda.

—■ Hier ben ik, senorita, — zei Sanchez. — Is u klaar?

— Reeds sedert van morgen. —antwoordde zij verwijtend.

— Toen wa-i het nog te vroeg, — antwoordde hij, zonder zich daaraan te storen. — Maar als gij nu wilt?

— Dadelijk!

— Senorita, wat gij ook moogt zien of hooren, spreek geen enkel woord. Laat het maar aan mij over te praten en te handelen. Hier is vooriedervan u een masker, dat gij vóór uw gezicht moet doen, zoodra ik zeg l„Nu op weg.quot;

Met hun drieën gingen zij het huis uit.

Zonder opgemerkt te worden, wat geen wonder was, want de inwoners van de stad stonden öf bij de barrières op post, of namen deel aan het verwoede gevecht bij de Poblacion-del-Sur.

VIL

HET HOL VAN DEX LEEUW.

Don Fernando Bustamente nas gevallen naast den capataz, het zwaard was aan zijn hand ontgleden en hij gaf geen enkel teeken van leven meer. De gemaskerde mannen, de bedrijvers van den aanslag, sloegen niet de minste acht op don José Diaz, maar lieoen dadelijk naar den verloofde van donna Linda. Het edele en fraaie gelaat van don Fernando was overtogen door een doodskleur; zijne lippen stonden lialf open, en daardoor kon men zien hoe forsch de tanden op elkaar waren geklemd; het hloed stroomde uit verscheidene won-| den en krampachtig omknelde zijnon Fernando Bustamente nas gevallen naast den capataz, het zwaard was aan zijn hand ontgleden en hij gaf geen enkel teeken van leven meer. De gemaskerde mannen, de bedrijvers van den aanslag, sloegen niet de minste acht op don José Diaz, maar lieoen dadelijk naar den verloofde van donna Linda. Het edele en fraaie gelaat van don Fernando was overtogen door een doodskleur; zijne lippen stonden lialf open, en daardoor kon men zien hoe forsch de tanden op elkaar waren geklemd; het hloed stroomde uit verscheidene won-| den en krampachtig omknelde zijn


-ocr page 308-

HET HOL VAN

DEN LEEUW.

hand het gevest van zijn sabel, die tijdens het gevecht gebroken was.

— Caspita! — vloekte een der bandieten. — Dat heertje is er slecht aan toe! Wat zal de baas er van zeggen.

— Wel. senor Chillito, wat zou die er van hunnen zeggen? —antwoordde een hunner. — Hij heeft zich verweerd als een woedende panter, 'tis door zijn eigen schuld, en 'tzou veel beter voor hem zijn geweest, als hij zich gewillig aau ons had overgegeven, en nu hebben wij bovendien vier kameraden verloren.

— Dat beduidt wat! Zoo'n verlies van die vier schelmen! — zei Chillito minachtend en trok de schouders op. — Voor mijn part had hij er zes geveld, als hij zelf maar niet zóó geraakt was.

— Wel vervloekt! — bromde de andere. — Jij denkt heel aardig over ons.

— Ja, maar ik bedoel natuurlijk daarmee julhe niet! — zei Chillito lachend. — Toe gauw, quot;ij moeten ons haasten, en maken dat wij weg komen, zoodra zijne wonden verbonden zijn; het is hier geen veilig plekje voor ons, en buitendien de baas wacht op ons.

De wonden van don Fernando werden uitgewasschen en verbonden, zoo goed en zoo kwaad dat ging, en zonder zich er over te bekommeren of hij reeds dood was of nog leefde, werd hij opgenomen en dwars over het paard van Chillito gelegd, die de aanvoerder van de bende scheen. De lijken werden gelaten waar zij lagen, als buit voor de wilde dieren. De gema-kerden haastten zich toen weg te rennen, en na een paar uur bereikten zij de grot van de puma's, waar Pincheira en Neham-Outah hen wachtten.

— Wel? — riep de laatste hun toe, zoodra hij hen gewaar werd.

— 'tls g.'daan! — was alles wat Chillito antwoordde, die van het paard stapte en don Fernandoop een bed van bladeren neerlegde.

— Zou hij dood zijn? — vroeg Xe-ham-Outah, die verbleekte.

— Heel veel scheelt het niet, werd door den gaucho geantwoord.

— Ellendeling! —barste het Opperhoofd los in een vlaag van woede. — Worden mijne orders zoó door jullie uitgevoerd? Ik had je gelast dat je hem levend bij mij brengen zou.

— Hum! — uitte Chillito. — Ik had wel eens willen zien, hoe u dit klaar gespeeld zou hebben! Hij had niets anders dan zijn sabel en toch heeft hij langer dan een kwartier harder gevochten dan tien anderen. Vier van mijne kameraden zijn door hem gedood en als zijn sabel niet was gebroken, dan zouden wij misschien niet eens hier hebben kunnen komen.

— Jullie bent lafaards, — voegde Neham-Outah hun toe met verachting en ging toen naar don Fernando.

— Is hij dood? — vroeg Pincheira.

— Neen, — gaf Neham-Outah ten antwoord.

— Des te erger.

— En mij zou het daarentegen veel waard zijn, dat hij er van opkwam.

— Ba! — uitte de Chileensche of-ticier. — Wat gaat ons zijn leven aan! Hij is immers een persoonlijke vijand van je?

— Juist daarom zou het mij hinderen als hij stierf.

— Daar begrijp ik niets van'

— Vriendlief, — hernam Neham-Outah. —- ik heb mijn leven gewijd aan de vervulling eener taak, waaraan ik eiken persoonlijken haat en vriendschap heb opgeofferd.

— Als dat zoo is, waarom dan dien aanslag op je medeminnaar?

— Mijn medeminnaar! Neen, op hem was die niet bedoeld.

— Op wien dan?

— Op den man die bekend staat als de rijkste inwoner der kolonie, op den man, die (Llar den meesten invloed bezit, op den man, die in staat is al onze plannen te doen mislukken, in één woord op dien Spanjaard als den machtigsten tegenstander, maar niet als mijn medeminnaar! En wie lijken bezigt als een fondament doet verkeerd. In den strijd zou ik hem gaarne gedood hebben, maar ik heb niet bedoeld een martelaar van hem te maken.

— Ba! — deed Pincheira hooren.

— Eén meer of minder, wat doet dat er toe!

—■ Domkop! — dacht Neham-Outah.

— Hij begrijpt geen woord van alles wat ik zeg.

Inmiddels waren een paar gauchos,. geroepen door Chillito. druk bezig gebleven de slapen en den rug van don Fernando met rum in te wrijven, doch de trekken van den gewonde bleven nog even strak als die van een doode. Het Opperhoofd trok uit zijn gordel


-ocr page 309-

HET HOL VAN DEN LEEUW.

85

een mes, veegde het lemmet schoon en hield dat dfcht bij de lippen van don Fernando, hot scheen dat op het lemmet ietwat adem merkbaar was. Toen knielde hij naast den gewonde, stroopte den mouw van den linkerarm op en doorstak oen ader met de scherpe punt van het mes. Een laatste poging, waarvan het gevolg niet angstige spanning verwacht werd! In dat wondje verscheen een zwart stipje dat spoedig grooter werd en een zwarte druppel scheen. Die druppel eerst aarzelend. begon daarna te trillen en vloeide langs den arm, voortgestuwd door een tweeden druppel, die weldra plaats moest maken voor een dorden, waarna het bloed, zwart en minder dik geworden, eindelijk in een helder roode straal opspoot en bewees dat het leven weer was ontwaakt. Noham-Outah kon zich niet bedwingen en uitte een kreet van vreugde. Don Fernando was behouden! Werkelijk slaakte de gewonde kort daarop een zucht.

— Houdt nu goed vol met wrijven,

— gelaste het Opperhoofd aan de ganchos.

Hij verbond zelf den arm van don Fernando, stond toen op en gaf I'in-cheira een wenk hem te volgen naar een ander gedeelte der grot.

— God heeft mijn gebed verhoord,

— gaf het groote Opperhoofd te kennen. — ik ben er Hem dankbaar voor, dat ik bewaard gebleven ben voor deze misdaad.

— Als jij er zoo meè in je schik ben, — gaf de C'hilieen ten antwoord, die zich daarvan geen begrip kon maken, — dan is het mij wel.

— Maar daarmee is niet alles gezegd. Don Fernando heeft heel wat wonden, maar geen enkele die ernstig is, hij is verdoofd alleen door bloedverlies en de vermoeienis van den rit, en zal dus gauw weer bijkomen.

— Ja.

— Maar hij moet mij niet zien.

— En dus?

— En jou moet hij ook niet herkennen.

— Dat is niet makkelijk te voorkomen.

— Het moet; daaraan is alles gelegen.

— Ik zal mijn best doen.

— Ik ga heen en jij moet don Fernando naar Carmen doen overbrengen.

— Naar je huis?

— Ja, dat is de veilgste plaats, — meende Neham-Outah, die tegelijk een papier uit zijn zak trok, dat op een eigenaardige manier was toegevouwen. — Zorg bovenal dat hij er niet achterkomt dat het op mijn order is geschied, dat hij niet kan vermoeden waar hij is, en natuurlijk dat hij belet wordt uit te gaan.

— Is dat alles?

— Ja, maar bedenk dat jij borg voor hem blijft.

— Wees gerust, levend of dood zal ik hem aan je overleveren.

— Niet levend of dood, maar levend, want ik zeg je nog eens, zijn leven heeft voor mij veel waarde.

— Goed, goed, als jij zóó bezorgd ben voor je gevangenen, reken er dan op, dat niemand hem eenig letsel zal toebrengen.

— Ik dank je, Pinclieira, en nu vaarwel!

Het Opperhoofd besteeg zijn prachti-gen mustang en was weldra in de krongelingen van den weg verdwenen. Pinclieira ging weer naar den gewonde, doch was blijkbaar zeer uit zijn humeur; ontevreden over de orders van Neham-Outah trok hij verdrietig aan zijn knevel, inaar, als man van zijn woord, (dat was wellicht zijn eenige deugd) onderwierp hij zich.

— Hoe gaat het hem? — fluisterde hij t gen Chillito.

— Niet erger, kapitein; 'tis verwonderlijk zoo goed als die lating heeft gewerkt. Een paar keeren heeft hij de oogen open gedaan en geprobeerd iets te zeggen.

— Zóó, dan moet er geen tijd verloren gaan. Bind dadelijk een doek voor zijne oogen en maak om te voorkomen dat hij die losrukt, zijne handen aan zijn lijf vast, geen geweld gebruiken. Begrepen?

— Ja. kapitein.

— Binnen tien minuten moeten wij vertrokken zijn.

— Don Fernando, die langzamerhand weer bij kennis was komen, vroeg zich af in wiens handen hij zou gevallen zijn. Hij had zijnetegenwoordigheid van geest herkregen en bood niet den minsten wederstand, toen de gauchos de orders volvoerden van den Chil-eensohen officier, te minder daar die voorzorgen hem deden vermoeden, dat het niet op zijn leven werd toegelegd.


-ocr page 310-

HET HOL VAN DEX LEliUW.

86

— Kapitein,-wat moeter nu verricht worden ? — vroeg Chillito.

— Brengt den gewonde naar de boot, die daar ginds vast ligt gemeerd, maar past op kerels, datjullie dit niet te ruw doet, anders jaag ik je een kogel door de hersens, als jullie namelijk nog hersens hebt.

— Caraï! — bromde de gaucho.

— Ja! Voorden droinmel! —vloekte Pincheira. — Zoo zullenjullie leeren een volgenden keer iemand behoorlijk van kant te maken.

Pincheira had volstrekt i iet begrepen waarom Neham-Outah zooveel waarde hechtte aan het leven van don Fernando, en Chilito begreep op zijn beurt niet waarom het Pincheira zóó hinderde dat don Fernando niet gedood was. De gaucho keek bij de laatste woorden van zijn chef zeer verbaasd op, doch zorgde er voor, stipt te gehoorzamen. Don Fernando werd dus naar de boot gedragen door Pincheira, Chillito en nog een anderen gaucho, terwijl de rest van den troep de paarden meenam en over land naar Carmen vertrok. De tocht met de boot werd zwijgend afgelegd, en drie uren na het vertrek lag de gevangene op het bed van Juan Perez. Didr werd de doek van zijne oogen gedaan en zijne handen losgemaakt, doch een gemaskerde, stom als het graf bleefbij den drempel van de deur staan en hield hem steeds in het oog. Vermoeid door aide gebeurtenissen van dien dag en verzwakt door bloedverlies, vertrouwde don Fernando op het noodlot om hem uit dien zonderlingen toestand te bevrijden, wierp eerst nog een uitvorschenden blik om zich heen, eigen aan iederen gevangene en viel toen in een diepen slaap, die eenige uren duurde en er veel toe bijbracht om hem kalmer te stemmen en zijne gewone helderheid van geest te doen herkrijgen.

Overigens werd hij goed behandeld en gaf men gehoor aan al zijne begeerten; zijn toestand was dus betrekkelijk zeer dragelijk te noemen en het zonderlinge daarvan had als liet ware iets aantrekkelijks. De jonge man, in zekere mate gerustgesteld, liet zich dus alles welgevallen, in afwachting van betere tijden. Reeds den derden dag nadat hij van zijne vrijheid beroofd was, waren zijne wonden genoegzaam genezen Hij stond op, zoowel om zijne krachten te beproeven, als om eens op nemen waar hij zich bevond en of er kans zou wezen te ontsnappen, want waarover zou iemand in eene gevangenis meer denken dan over de mogelijkheid om er uit te komen? En aangename warme zonnestraal drong door een reet der gesloten blinden en trok witte strepen op den vloer zijner kamer. Die zonnestralen deden hem goed, en onder den onvermijdelijken blik van zijn gemas-kerden bewaker, slapte hij eenigekee-ren op en neer. Op eens ontstond er in de buurt een geweldig rumoer en deden kanonschoten de glazen dreunen.

— Wat beduidt dat? — vroeg hij aan den gemaskerde, die de schouders optrok, doch geen antwoord gaf. Het geknetter van geweerschoten vermengde zich met de kanonschoten, de zwijgende bewaker sloot de vensters dicht.. Don Fernando ging naar den man toe.

— Vriend. — vroeg hij minzaam,— wat is daar buiten aan de hand?

De gemaskerde bleef zwijgen.

— Spreek dan toch in 'shemels-naam!

Het rumoer scheen nader te komen en haastige voetstappen werden duidelijk op korten afstand vernomen. De gemaskerde trok zijn machete uit de scheede en een pistool uit zijn gordel en liep naar de deur, die eensklaps met groot gedruis werd opengeworpen. Een andere gemaskerde, zichtbaar hoogst ontsteld, stormde het vertrek binnen en riep.

— Zorg dat je weg komt! Wij zijn verloren.

Bij die woorden verschenen op den drempel van de kamer vier eveneens gemaskerde en zwaar gewapende lieden.

— Terug! — gelastte de gemaskerde waker. —- Niemand komt hier binnen zonder het wachtwoord,

— Daar heb je het! — bulderde een der indringers hem toe, die tegelijk zijn pistool afschoot en liem doo-delijk trof. De vier gemaskerde stormden over hem heen het vertrek binnen wierpen zich op zijn metgezel, die bevend in een hoek was gekropen en bonden hem stevig vast. Een hunner trad toen naar den gevangene, die niets van dit alles begreep en zei tegen hem:

— Caballero, gij zijt vrij, ga meê en haast u, want het is zaak zoo spoe-


-ocr page 311-

HET HOL VAM DEN LEEUW.

87

dig mogelijk dit huis te verlaten.

— Wie zijt gij ? — vroeg de jonge man.

— Dat doet er niets toe, ga maar gauw met on^ mee.

— Niet eer ik weet wie gij zijt.

— Verlangt gij donna Linda terug te zien? — werd hem toegefluisterd.

— ik volg u, — antwoordde don Fernando onmiddellijk met verhoogde kleur.

— Senor, hier hebt gij wapens, waarvan gij wellicht gebruik zult moeten maker;, want alles is nog niet rich-tig.

— Wapens! — viel de jonge man : uit. — Dan zijt gij vrienden van mij. i

Toen vertrokken zij,

— Hoe nu! — riep don Fernando, j zoodra hij op het plein kwam —Ben ik te Carmen?

— Wist u dat niet?

— Neen.

— De paarden die daar gezadeld staan, zijn voor ons bestemd. Zoudt gij u in den zadel kunnen houden?

— Ik hoop het.

— Het moet.

— Dan maar dadelijk opgestegen en op marsch.

Zoodra zij in de straat waren, kwamen een twaalftal ruiters spoorslags op hen aanrennen, geen dertig passen van hen af.

— Dat is de vijand, — riep de on- i bekende met forsche stem. — Er op los I Er op los!

— De vijf mannen stelden zich op eene rij, renden op de aanvallers toe, schoten hunne wapens af, entrokken de sabels.

— Caraï! — vloekte Pincheira, die de aanvoerder was. — Daar ontsnapt mijn gevangene.

De Cbileensche cffioier vervolgde onmiddellijk don Fernando, die zonder zijn rit te vertragen, twee schoten loste, waardoor het paard van Pincheira getroffen werd en neerviel, in den val den berijder meeslepend, die echter spoedig weer opstond, echter niet zonder gekneusd te zijn, doch middelerwijl waren don Fernando en diens geleiders reeds een heel eind weg.

— O! Ik zal en moet hem terug krijgen! — bulderde Pincheira, in eene vlaag van woede.

De vluchtelingen waren kort daarna aan den oever van den stroom, waar een boot gereed lag.

— Hier moeten wij scheiden, senor, — zei de onbekende tegen don Fernando, en trok tegelijk zijn masker weg.

— Sanchez! — riep don Fernando uit.

— Ik zelf! — bevestigde de bom-bero. Met die boot zult gij naar de estancia te San-J ulian worden gebracht vertrek echter zonder verwijl;en — fluisterde hij don Fernando toe, terwijl hij hem een toegevouwen papier in de hand stopte, — lees dit onder weg. misschien zult gij ons dan spoedig te hulp komen. Vaarwel!

— Nog één enkel woor l, Sanchez. Wie hield mij gevangen?

— Don Juan Perez.

— Ik dank je.

— Of als je hem anders wilt noemen. Neham-Outah, het groote Opperhoofd van de Aueas.

— Maar wie van de twee meen je dan?

— Wel die twee namen zijn van denzelfden man.

— Dat zal ik niet vergeten, — riep don Fernando en sprong in de boot, die weldra door het water sneed zoo snel als een pijl uit een boog, dank zij de krachtige riemslagen der roeiers, en weldra uit het gezicht was, daar de duisternis van den avond inviel.

Drie personen bleven toch nog op den oever staan en volgden met angstige blikken het kleine vaartuig; die drie waren Sanchez, Maria en donna Linda.

VIII.

HET KAMP VAN DE AUCAS.

De boot was buiten het bereik van het gezicht en toen vroeg Sanchez aan donna Linda;e boot was buiten het bereik van het gezicht en toen vroeg Sanchez aan donna Linda;

— Senorita, wat is uw plan?

— Neham-Outah te gaan opzoeken in het kamp.

— Bedenk dat dit niets zal aanbren-dan den dood.

— Neen, don Sanchez, het zal mijne i wraak voldoen.

! — Wilt gij het volstrekt?

— Mijn besluit staat vast.

Daarna keerden zij met hun drieën

I terug naar het huis van don Luïz Mu-i noz, zonder iets meer tegen elkaar te


-ocr page 312-

fc'S HET KAMP VAN DE AUCAS.

zeggen. De nacht was ingevallen, inde straten was het doodstil, de villa verlicht door den brand van de Publacion-del Sur, en te midden van de puinhoo-pen zag men de zwarte schaduwen van de woeste Indianen.

— Senorita, ga u dan klaarmaken, ik zal u hier blijven wachten, — zei Sanchez op ontmoedigden toon, toen zij vóór het huis waren gekomen. Maria en donna Linda stapten er binnen en Sanchez ging, droevig peinzend, op een der treden van de stoep zitten. Spoedig kwamen de twee meisjes weer te voorschijn. Thans beiden geheel gekleed als de vrouwen der Auoas, en met beschilderd gelaat zoodat zij werkelijk onherkenbaar waren.

— Wel! Wel! — viel de bombero uit. — Zij lijken volmaakt op Indiaan-sche vrouwen.

— Hen jij misschien van meening. — vroeg donna Linda, — dat alléén don .Inan Perez het recht heeft zijne kleeding naar willekeur te veranderen ?

— Wie is tegen eene vrouw opgewassen? — zei Sanchez en schudde het hoofd. — Zeg nu wat gij van mij verlangt.

— Uat je ons beschermt tot aan de voorposten der Indianen.

— En dan?

— Het verdere gaat alleen ons aan.

— Maar gij denkt er toch niet over. om met u beiden onder dat heidenge-broed te blijven?

— Dat moet, don Sanchez.

— Maria, — hernam hij, — wil jij dan weer in hunne banden vallen?

— Maak je over mij niet ongerust, broer, ik loop geen gevaar.

— Zoo? Toch zou ik ... .

— Ik blijf borg voor haar, — viel donna Linda in.

— Dan blijve het Gode bevolen! — zuchtte hij smeekend.

— Laten we nu opstappen, — zei de verloofde van don Fernando, terwijl zij zich in de plooien van een wijden mantel wikkelde.

Sanchez liep vooruit. De smeulende vuren van het verbrande del-Surbracht in de duisternis een bleek en onzeker schijnsel, eene doodsche stilte drukte loodzwaar op de stad, slechts nu en dan afgebroken door het heesche gekrijsch der roofvogels, die de lijken der Indianen en Spanjaarden vaneen reten en elkaèr betwistten. Onze drie kennissen kwamen niet spoedig vooruit door al de puinhoopen, terwijl zij meermalen over afgebrokkelde muren moesten, klauteren, of heen stappen over lijken die op liun weg lagen, en waaraan urn-bussen en gieren zich te goed deden, die bij Mum nadeiing krijschend wegvlogen. Zij waren verplicht de stad in bijna hare gansche lengte door te trekken en kwamen na ontelbare omwegen en ontzaglijk veel moeite eindelijk bij een der barrières vlak voor het Indi-aansche kamp, waarvan men op zeer korten afstand de lichten kon zien dikkeren en het rumoer en geschreeuw hooren. De bombero sprak even met de si hi ld wachten, waarna hij, gevolgd door de beide vrouwen, de barrière doorging, en toen stil bleet staan.

— Donna Linda, — sprak hij hortend en stootend, — gij ziet daar vlak vóór u het kamp der Indianen.

— Ik dank je, don Sanchez, — zei zij en stak hem haar hand toe.

— Senorita, —hernam Sanchez, die de band van de jonge dame in de zijne hield. — geef dat noodlottig plan op, nog is het daarvoor tijd. Uw verloofde is nu immers gered? Ga terug naar San-Julian.

— Tot weerziens! —luidde de groet van donna Linda op zeer beslisten toon.

— Tot weerziens! — klonk hst, weemoedig uit den mond van den waardigen man. — Maar jij, Maria, jij blijft toch bij mij? Ik smeek het je?

— Waar zij heen gaat, broer, daar ga ik ook!

Het afscheid, dat nu volgde, duurde, zooals men wel denken kan, slechts kort: zoodra de bombero alleen was, slaakte bij een diepen zucht of beter gezegd, iiij brulde van smart en keerde haastig terug naar Cat men.

— Als ik nog maar bijtijds kom. — sprak hij in zich zeiven, — en die andere nog niet bij don Luciano Quiros geweest is.

Hij kwam op het fort juist op het oogenblik, dat de Gouverneur en don Ju an over de ophaalbrug reden, doch geheel in gedachten verdiept, doorloo-pende, werden de twee ruiters niet door hein opgemerkt. Dit onzalige toeval was de oorzaak van eene onherstelbare ramp.

Wat de beide meisjes betreft, zij richtten hunne schreden op goed geluk naar de lichten van het kamp, en op korten afstand daarvan bleven zij staan om adem te halen en tot eenige kalmte


-ocr page 313-

HET KAMP VAX DE AUCAS.

80

te komen, want van ontroering klopten hare harten niet verdubbelde slagen. Thans nu zij het gevaar onder de oogen moesten zien, dat zij vrij willig tegemoet gingen, gevoelden zij dat de moed hun ontzonk en het gezicht van de Jndiaan-sche toldos deed hen verstijven van angst. Vreemd en onbegrijpelijk! Thans was het juist Maria, die hare vriendin moed insprak.

— Senorita, — zoo begon zij — ik zal nu je gids zijn. Onze mantels waardoor wij herkend zouden worden als blanken moeten wij hier maar laten liggen. Loop dicht naast mij, en toon noch verwondering noch verbazing wat er ook moge gebeuren, maar denk er voora' aan geen enkel woord te spreken, want dan zijn wij bepaald verloren.

— Ik zal stipt doen wat je wilt, — gaf donna Linda ten antwoord.

— Wij moeten nu doorgaan, — ver volgde Maria, — voor een paar Indi-aansche vrouwen, die aan Gualichu een gelofte gedaan hebben, voor de genezing van hun gewonden vader. Denk er om, lieve, spreek geen woord.

— Laten we gaan, en dat God met ons zij!

— Amen ! — gaf Maria ten antwoord, onder het maken van het teeken des kruises.

^ij gingen weer op weg en traden na een minnut of vijf het kamp binnen, waar de Indianen in grootste vreugde verkeerden. Ovrral hoorde men zingen en jubelen. Half dronken door de aguardiente dansten zij dol en dwaas tusschen de opengeslagene en geledigde vaten, die zij in de Poblacion-del-Sur buit hadden gemaakt. Overal heerschte de verregaandste wanorde en volslagen verwarring. Al die woeste kerels miskenden nu zelfs het gezag hunner ulmenen, die trouwens eveneens meerendeels aan de algemeene dronkenschap en losbandigheid deelnamen.

Tengevolge van al dat rumoer was het voor Linda en Maria niet zoo heel moeielijk om onbemerkt door de eerste linie van het kamp te komen. Met kloppend hart en bevend van angst, doch voor het uiterlijk kalm, gleden zij, als een paar addertjes, door de talrijke groepen, eo gelukte het haar onopgemerkt langs al die beschonke-nen te komen, die tegen elkaar aanhotsten, in dien warboel op goed geluk voortd walende en op haar goed gesternte of op de Voorzienigheid vertrouwende, om in die opeenhooping van toldos het verblijf van den grooten toqui te vinden. Reeds lang liepen zij door, zonder eigenlijk te weten waarheen, doch eenigszins geruster, daar zij tot nu van al die rumoerige lieden geen last hadden ondervonden, en zoo hadden zij elkaar reeds meer dan een bemoedigenden blik toegeworpen, toen op eens een zeer forsche Indiaan donna Linda bij haar gordel greep, haar als een kind van den grond tilde en op haar hals een Hinken zoen drukte. Na die onverhoedsche beleediging, gaf Linda een gil van angst, rukte zich los en stoote d^n Indiaan met al haar kracht van zich af. De meer dan halfdronken woesteling wankelde en viel in zijne gansche lengte op den grond, doch was dadelijk weer op de beenen, sprong als een tijger op het jciige meisje toe. Maria wierp zich tusschen h« n, greep den Indiaan in zijn borst en riep hem toe;

— Terug! Die vrouw is mijne zuster.

— Churl akin duldt geen beleediging,— bulderde hij, fronste de wenkbrauwen en trok zijn mes uitdescheede.

— Wil je haar dooden' — gilde de onstelde Maria.

— Ja. — werd door Churl akin geantwoord, — of zij moet met mij m eê-gaan naar mijne toldo, om daar de vrouw te worden van een opperhoofd, van een machtig opperhoofd.

— Je lijkt gek, — hernam Maria.

— Je toldo is vol, en er is geen plaats meer voor een ander vuur.

— Er is nog wel plaats voor twee vuren, — merkte de Indiaan lachend op, — en daar die vrouw jou zuster is, moet jij ook maar meegaan.

Aangelokt door dien twist had zich om de beide meisjes en Churlakin een gansche kring van Indianen gevormd. Maria was ten einde raad.

— Hoe is't? — riep Churlakin, die de haarvlecht van donna Linda greep, en om zijn pols rolde, terwijl hij woest zwaaide met zijn mes. — Zal jij en je zuster mij gewillig volgen naar mijn toldo?

Bleek en met gesloten oogen zonk donna Linda neer, en viel bijna op den grond, in afwachting van den doode-lijken stoot, maar Maria hief zich fier op in hare volle lengte, hield den arm van het opperhoofd tegen en voegde


-ocr page 314-

HET KAMP VAN Di AUCAb.

90

hem dreigend en met nadruk toe:

— Ellendeling, d;in zij hetdoor je eigen toedoen dat, het nooci lot over je lot beslissel Zie mij aan! Gualicliu duldt niet dat zijne slavinnen ongestraft be-leedigd worden. Herken je mij niet?

Zij keerde haar gelaat naar een groot vuur, dat kort daarbij opvlamde en alles duidelijk verlichtte. De Indianen uitten een kreet van verrassing, toen zij haar herkenden en lie-[len terug: zelfs Churlakin liet de haarvlecht van donna Linda los.

— Ha! — riep hij verbaasd. — Het is de blanke slavin van den boom van Gualicliu!

De kring om de beide vrouwen was nog talrijker geworden, maar de bijge-loovige Indianen staarden haar aan vol angst, zóó roerloos, alsof zij in den grond geworteld stonden.

— De maclit van Gualicliu, — vervolgde Maria, die dadelijk gebruik wilde maken van die bijgeloovige vrees om haar invloed op de menigte te bevestigen, — is groot en geweldig. Hij zelf zendt mij tot u. Wee hem, die zich tegen zijn wil verzet! ïerug! Allen terug!

Zij vatte den arm van de nog steeds bevende en onthutste Linda, trad met flinken tred naar de omstanders toe, tegen wie zij met gezag haar arm uitstrekte, waarna de kring uiteen ging en de Indianen naar rechts en links weken om haar vrijen doortocht te laten.

— Ik gevoel mij alsof ik het zal besterven, — mompelde donna Linda.

— Moed gevat, senora, wij zijn gered.

— Hei, heil — 'deed zich op eens een stem. hooren. — Wat is hier aan de hand?

Tegelijk kwam iemand vlak vóór de jonge meisjes staan, en keek haar spottend aan.

— De matchi! — zeiden de Indianen tot elkaar, die ietwat bemoedigd door de tegenwoordigheid van hun toove-naar, opnieuw naar de beide meisjes toe drongen. Maria ontstelde hevig, nu haar list zeer veel gevaar liep te mislukken door de ontijdige komst van den too venaar, doch de wanhoop gaf haar in, om eene uiterste poging te wagen.

— Gualicliu, — begon zij, —die een goed oog slaat op de Indianen, heeft mij gezonden naar den matchi der Aucas.

— Zoo! — werd spottend door den toovenaar gezegd. — En wat wil hij van mij?

— Dat mag alleen door u gehoord worden.

— De matchi kwam dicht bij Maria, legde zijn hand op haar schouder, en keek haar aan met een blik van verstandhouding.

— Wil je mij redden? — fluisterde zij hem toe.

— Dat is de vraag, — gaf hij ten antwoord met wellustigen blik. — Dat hangt geheel van jou af

Keu minachtend gebaar went door haar onderdrukt, terwijl zij een kostbaren gouden armband versierd mei parelen loshaakte en tegen hem zei:

— Zie eens! Dat is voor jou!

— O! — uitte de Indiuan, die het sieraad dadelijk in zijn zak stopte. — Dat is een mooi stuk! Wat wil mijne dochter?

— Eerst dat je ons bevrijdt van al die menschen dflar.

— Vlucht! •— riep de Matchi de menigte toe. — Die vrouw verkondigt onheil: Gualicliu is vertoornd! Vlucht!

Bij die woorden trok de toovenaar een zeer angstig gezicht: en dit zeer ontsteld gelaat, gevoegd bij zijn geheim gesprek met die blanke vrouw, waren voldoende om de Indianen zoo spoedig mogelijk naar alle kanten te verdrijven en te doen verdwijnen in hunne tol-dos.

— Daar ziet gij nu een staaltje van mijne macht, — nier.;te de toovenaar aar met een glimlach van trotsche zelfvoldoening. — en een bewijs hoe ik mij kan wreken op wie mij mocht bedriegen. En wat verlangt nu eigenlijk mijne blanke dochter? ....

— Van den boom Gualicliu, — vulde Maria met zekeren nadruk aan.

— Mijne dochter heeft, als de puma, een gespleten tong, — hernam de matchi die aan zijne eigene uitspraken, even min geloofde als aan zijn god. — Houdt zij mij bij geval voor een nan-dus ?

— Hier heb je een prachtig parelsnoer, dat heeft Gualicliu mij ter hand gesteld voor den bezielden man van de Aucas.

— O! — uitte de toovenaar opnieuw.

— Hoe kan ik mijne dochter van dienst zijn?

— Door ons te brengen naar de toldo van het opperhoofd der vereenig-de Patagonische naties.


-ocr page 315-

HET KAMP VAN DE AUCAS.

91

— Verlangt mijne dochter een on-clerlionH niet Neham Outah?

— Dat is mijne begeerte.

— Neham-Outah is een verstandig opperhoofd. Zal hij eene vrouw te woord staan?

— Dat moet.

— Zoo! Maar die andere vrouw! — vroeg hij, naar donna Linda wijzende.

— Zij is eene vriendin van Pin-cheira. en verlangt ook te spreken met den grooten toqui.

De toovenaar schudde het hoofd en bracht in het midden:

— Als de vrouwen gaan krijg voeren en neerhurken bij het vuur van den raad, dan wordt het tijd voor de krijgers om de wol der lamas te gaan spinnen.

— Mijn vader vergist zich. Neham-Outah bemint mijne zuster.

— Neen! — hield de toovenaar vol.

— Mijn vader moet zich haasten! Neham-Outah wacht ons, — hernam Maria, die ongeduldig werd door al die uitvluchten van den toovenaar. — AVaar is de toldo van het groote opperhoofd ?

— Gaat met mij meê, blanke meisjes.

— Hij nam ieder bij een arm, ging tusschen haar staan, en bracht beiden door den nitgebreiden doolhof van het kamp. Waar zij ook kwamen, overal ontvluchtten hun de ontstelde Indianen. Eigenlijk was de matchi zeer in zijn schik, en over de kostbaarheden, die Maria hem gegeven had, en over de zoo welkome gelegenheid om aan de krijgers te kunnen toonen op welk een vertrouwelijken voet hij stond met Gualichu. Dat heen en weer loopen duurde langer dan een kwartier. Eindelijk kregen zij een toldo in het oog waarvoor de totem van de vereenigde naties in den grond stond geboord, omgeven door lansen met scharlaken fran-jen en bewaakt door vier krijgers.

— Nu zijn wij er, — zei hij tegen Maria.

— Goed, mijn vader moet ons er alleen binnen laten gaan.

— Moet ik di;n heengaan?

— Neen, mijn vader kan hier buiten op ons blijven wachten.

— Dan blijf ik hier wachten, — werd ietwat norsch geantwoord door den toovenaar. die een wantrouwenden blik op de meisjes wierp.

Linda en Maria traden niet zonder ontroering binnen, en vonden de toldo verlaten.

IX.

DE TOLDO VAN DEN GROOTEN TOQUI.

Don Luciano Qniros was in verrukking over de versterking, die de President van de Ar-gentijnsche Republiek hem toezonden galoppeerde zeer opgewekt aan de zijde van den nieuwen Kolonel. Zij waren weldra een barrière gepasseerd, die bewaakt werd door een sterke afdeeling gauchos en goed gewapende kolonisten.on Luciano Qniros was in verrukking over de versterking, die de President van de Ar-gentijnsche Republiek hem toezonden galoppeerde zeer opgewekt aan de zijde van den nieuwen Kolonel. Zij waren weldra een barrière gepasseerd, die bewaakt werd door een sterke afdeeling gauchos en goed gewapende kolonisten.

— Wij moeten dezen kant uit, — deelde don Juan aan den Gouverneur meê, — maar daar het vrij donker is en wij zeker een paar mijlen zullen hebben af te leggen, zou liet te onvoorzichtig wezen ons onverzeld te wagen op de vlakte, waar het wemelt van stroopende Indianen.

— Dat is zeer juist opgemerkt — viel don Luciano in.

— Gij als Gouverneur moogt uw leven niet zoo lichtvaardig in gevaar brengen, want stel eens dat menu gevangen nam, welk een onheil zou dit voor de kolonie wezen!

— Ook daarin hebt gij volkomen gelijk, don Juan.

— Laten wij dus een geleide meê-nemen.

— Goed. Hoeveel manschappen verlangt gij ?

— Tien zullen voldoende zijn, dunkt mij.

— Neem er twintig. Wij kunnen wellicht honderd of meer Indianen ontmoeten.

— Twintig dan, als gij dit beter acht, don Luciano, werd door den ander geantwoord met spottenden glimlach.

Bij de nadering van den Gouverneur hadden de verdedigers van den post zich in gelederen gesteld. Don Juan koos een twintigtal ruiters uit, die zich in orde achter hem schaarden.

— Alles is gereed tot het vertrek, Gouverneur.

— Op marsch.

De beide kolonels plaatsten zich aan het hoofd van het geleide, dat zich


-ocr page 316-

DE TOLDO VAN DEN GROOTE^T TOQ'JI.

92

daarna in beweging stelde,, in de richting naar de vlakte. Reeds bijna een mir had don .Tnan door een geanimeerd gesprek vol geestige invallen don Luciano Qui ros zeer aangenaam bezig gebonden, toen de laatste het onderbond eensklaps afbrak en niet zonder ongerustheid zei:

— Houd het mij ten goede, kolonel, maar vindt gij liet niet zonderling even als ik, dat wij niemand hebben ontmoet?

— In het minste niet, waarde heer,

— verzekerde don Jnan. — hoogst waarschijnlijk weten zij niet welken weg zij moeten inslaan en dus zullen zij op mijne terugkomst wachten.

— Dat zou kunnen wezen, — zei de Gouverneur, na zich even bedacht te hebben.

— Kn in dat geval moeten wij nog een mijl doorrijden

— Dan maar volgehouden.

Don Juan sprak daarna niet zoo druk meer, en somwijlen dwaalde zijn blik overal om zich been, terwijl don Luciano in gepeins was vervallen. Eensklaps hoorde men in de verte een paard hinniken.

— quot;Wat kan dat beteekenen? — vroeg de Gouverneur.

— Dat komt waarschijnlijk van hen die ons zoeken; doch 't is altijd zaak voorzichtig te zijn; blijf nu even wachten, dan rijd ik vooruit ter verkenning.

Hij gaf zijn paard de sporen en verdween in de duisternis: na een eindje te zijn voortgereden, steeg hij af en ging met zijn oor vlak op den grond liggen.

— Doit:inios! — vloekte hij, terwijl hij weer in den zadel ging zitten, — wij worden vervolgd. Zou die satansche Sanchez mij herkend hebben?

— Wel, wat is er?— vroeg de Gouverneur.

— Niets, — luidde kortaf bet antwoord van don Juan, die tegelijk met zijn linkerhand den arm van den Gouverneur greep en hem toevoegde:

— Don Luciano Quiros, gij zijt mijn gevangene, geef u over.

— Zijt gij stapelgek geworden, don Juan?

— Noem mij niet langer don Juan, senor, sprak de jonge man op somberen toon. — Ik ben Nebam-Outab, het groo-te Opperhoofd van de Patagonische naties.

— Verraad! — riep de Gouverneur, — komt bier, geleide en verdedigt mij.

— Ken nutteloos bevel, kolonel, die lieden zullen alleen aan mij gehoorzamen.

— Ik geef mij niet over, — barstte de Gouverneur uit. — Don Juan of wie gij zijn moogt, gij zijt een lafaard.

Hij deed zijn paard ter zijde sprin-geti, ontrukte zich daardoor aan den greep van den jongen man, en trok zijn sabel De razende rit van verscheidene paarden werd ieder oogenblik dichterbij vernomen.

— Zouden dat manschappen zijn die mij te hulp komen? — vroeg de Gouverneur.

— Ja, maar die hulp komt te laat, — merkte het Indiaansche Opperhoofd koeltjes aan.

Op zijn last werd de Gouverneur omsingeld door de gauchos, waarvan er een paar door hem werden neêrgescho-ten. Daarna volgde in de duisternis een afschuwelijk gevecht. Don Luciano was volkomen overtuigd, dat: bij verloren was, doch hij wilde voor het minst sterven als een dapper soldaat, en bij verweerde zich dus met wanhopigen moed.

Steeds naderden de galoppeerende paarden.

Nebam begreep dat er een eind aan moest komen en loste een pistoolschot op het paard van den Gouverneur, dat dood neerviel; don Luciano rolde over het zand, doch sprong haastig op en hieuw met zijn sabel naar zijn tegenstander, die den slag behendig ontweek door een zijsprong van zijn paard.

— Een man als ik geeft zich niet over aan zulke gemeene kerels als jullie! — riep don Luciano hun toe, en schoot zich daarop dood. Dat schot werd onmiddellijk gevolgd door een knetterend geweervuur van een troep ruiters, die als een wervelwind de gauchos overvielen. Het gevecht, dal toen volgde, duurde geen minuut; een fluitje van Neham-Outah deed zich hooren, daarop wendden de gauchos den teugel; een ieder hunner zocht zijn eigen weg op de duistere vlakte. Acht lijken bleven op het terrein achter

— Te laat! — zuchtte Sanchez, die majoor Blumel was gaan waarschuwen voor de listen en lagen van don Juan,


-ocr page 317-

DE TOLDO VAN DEN GROOTEX TÜQU!.

93

waarna beiden mei de noodige manschappen dadelijk waren opgerukt, ter vervolging van dezen en ter bevrijding van den Gouverneur.

— Ja, te laat, helaas! — herhaalde de majoor weemoedig. — Hij was een dapper man! Maar wat nn te doen om die verraders te achterhalen en te weten te komen, waaraan wij ons te houden hebben?

— Zij zijn al lang in het kamp van de Indianen.

Sanchez sprong van zijn paard, sneed met zijn machete een tak van een hars-achtigen pijnboom, om die als toorts te gebruiken, en bezag onder dat schijnsel de lijken, die op den grond lagen uitgestrekt.

— Hier is hij ! — riep de bonibero uit. — Zijn pchedel is verbrijzeld, in zijn hand zit het pistool nog geklemd en zijn gezicht heeft nog dezelfde uitdagende trekken behouden.

Een traan gleed langs het gebruinde gelaat van den majoor.

— Oude, beste vriend, moest ge zóó in een ellendige hinderlaag uw leven verliezen, terwijl de vijand uw post belegert! — mompelde hij.

— God beschikt alles! — merkte Sanchez aan.

— Hij heeft zijn plicht vervuld, doen wij zooals hij.

Zij beurden het lijk van don Luciano Qui ros op, en daarna keerde de gansche ruitertroep terug naar Carmen. Ue bedoeling van Neham-Outah was echter geen andere geweest dan don Luciano tot gevangene te maken, om daardoor met de kolonisten in onderhandeling te komen en zoo min mogelijk bloed te doen stroomen, van daar dat hij den dood van den Gouverneur diep betreurde, en terwijl de gauchos opgetogen waren over den goeden uitslag van de hinderlaag, reed Neham-Outah ontstemd en somber naar iiet kamp terug.

Toen Maria en Linda bemerkten dat de toldo van het groote opperhoofd verlaten was, konden zij een zucht van verlichting niet onderdrukken ; nu toch hadden zij gelegenheid tijdens zijne afwezigheid eenigszins te bekomen van al de doorgestane ontroering, en zich voor te bereiden op het onderhoud, dat Linda met hem wilde hebben. Haastig ontdeden zij zich van het Indiaansche gewaad, en kleedden zich weer naar de Spaansche manier. Het noodlot scheen de plannen van de verloofde van don Fernando gunstig te zijn, want zij was thans in haar voorkomen nog mooier en verleidelijker dan ooit; wel is waar miste haar gelaat de gewone frissche kleur, doch juist die bleekheid had iets onweder-staanbaar aantrekkelijks en hare oogen tintelden van gloed, hetzij door liefde of door haat.

Neham-Outah naderde de toldo en terstond liep de matchi naar hem toe;

— Wat wil je van mij ? — vroeg het opperhoofd.

— Dat mijn vader niet toornig zij !

— begon de toovenaar zeer deemoedig.

— Van avond zijn er een paar vrouwen in het kamp gedrongen.

— Wat gaat dat mij aan? — vroeg het opperhoofd norsch.

— Die vrouwen, gekleed als Indiaansche, waren echter blanken, — vervolgde de matchi, met veel nadruk op de laatste woorden.

— Dan zijn het zeker vrouwen van gauchos.

— Neen, — hernam de toovenaar, daarvoor zijn hare handen te fijn, en hare voeten te klein, en buitendien de eene is die blanke slavin van den boom Gnalicbu.

— Zoo! En wie heeft haar gevangen genomen ?

— Niemand, zij zijn alléén zóó ver doorgedrongen.

— Alleen?

— Ik heb hen in het kamp vergezeld ter bescherming tegen de onbescheidenheid der krijgers.

— Daar heb je goed aan gedaan.

— Ook heb ik haar gebracht in de toldo van mijn vader

— Kn zijn zij daar nog?

— Reeds langer dan een uur.

— Ik zeg mijn broeder dank.

Neham-Outah gespte een zijner armbanden los en wierp die den matchi toe, die tot op den grond boog. Overmeesterd door eene onbeschrijfelijke ontroering snelde het opperhoofd naar zijn toldo, hief haastig en gejaagd den voorhang op. en uitte, zoodra hij donna Linda gewaar werd een kreet van vreugde en van verbazing. Het bekoorlijke meisje begroette hem met eene van die aanminnige en aantrekkelijke glimlachjes, waarvan alleen eene vrouw zoo juist van pas gebruik weet te maken.

— Wat beteekent dit ? — vroeg het opperhoofd in zich zei ven, terwijl hij


-ocr page 318-

DE TOLDO VAN DEN GEGOTEN TOQUI.

94

eene hoogst beleefde buiding maakte.

Ondanks alles gevoelde donna Linda zich gedrongen dien man te bewonderen, het prachtige Indiaansche gewaad, zoo schitterend door al de kostbaarheden, paste zoo juist bij zijn fraaie gestalte en deed daarvan de mannelijke krachtige houding zoo goed uitkomen; fier verhief zich zijn hoofd op den bloo-ten, vollen hals. Hij was in waarheid een toonbeeld van een man, die als geboren was om te bevelen en te heer-schen.

— Welken naam moet ik u geven, caballero? — begon zij, en noodde hem door een gebaar, naast haar plaats te nemen op een zetel van gebeeldhouwd nepal hout.

— Dat hangt er van af, senorita I Hebt gij iets te zeggen totden Spanjaard, noem mij dan don Juan; zijt gij daarentegen gekomen om te spreken met den Indiaan, weet dat mijne broeders mij Neham-Outah noemen.

— Nu, dat zal later blijken, — zei

zij.

Er heerschte een poos stilzwijgen, heiden keken elkaar van terzijde aan, donna Linda wist niet hoe zij het gesprek zou aanvangen en het Opperhoofd vroeg zich herhaaldelijk af, wat de reden van dit bezoek kon wezen.

— Ben ik het eigenlijk wel, dien gij van plan zijt te bezoeken ? — vroeg Neham-Outah ten laatste,

— En wie zou het anders kunnen wezen ? — was hare wedervraag.

— Door het geluk van u laier te zien, ben ik als in een droom en ik huiver voor het oogenblik, waarop die zal verdwijnen.

Die half dichterlijke ontboezeming herinnerde aan den gast van don Luïz Munoz en klonk erg dwaas uit den mond van iemand in het gewaad van een Indiaansch opperhoofd te midden van eene toldo.

— Ha, ha! — lachte donna Linda. — 't Heeft er veel van of gij mij houdt voor eene toovenares of eene fee, doch ik zal mijn tooverstaf stuk breken.

— En desniettegenstaande zult gij toch betooverend voor mij blijven, — verzekerde Neham-Outah met verliefden blik en zuchtend.

— De ware toovenaar is de broeder van dat meisje ddir, die mij uw waren naam heeft medegedeeld en tevens gezegd waar ik u kon vinden. Sanchez moet gij dus de eer geven, die hem toe

i komt en hem erkennen als toovenaar.

— Ik zal dit tot nadere gelegenheid in gedachte houden, — werd door hem geantwoord met ietwat norsch gezicht, dat niet ontging aan den scherpen blik van donna Linda. — Doch laat mij

! maar over u zeiven spreken, senorita. Acht gij mij te onbescheiden als ik u vraag aan welke bijzondere oorzaak ik de eer te danken heb van uw bezoek, dat ik niet durfde verwachten, doch mij hoogst gelukkig maakt ?

— Och, die oorzaak is hoogst eenvoudig — hernam zij e i wierp op hem een doordringenden blik.

— Ik zou die gaarne vernemen, senorita.

— En misschien zult gij mij daarna een streng verhoor doen ondergaan?

— O ! Ik wil niet denken, dat gij werkelijk meent, wat ge daar gezegd hebt.

— Don Juan, wij beleven thanszulke erbarmelijke dagen, dat men niet meer weet of men iemand al dan niet als vriend moet blijven beschouwen.

— Senora, ik was en blijf uwe vriend.

—• Dat wil ik hopen, of liever gezegd daarover ben ik verheugd, en dus aarzel ik niet 0111 in vol vertrouwen tot u te spreken. Een jong meisje van mijn leeftijd en wat meer zegt van mijn stand, doet zulk een . . . zonderlingen stap niet, zonder overwegende redenen.

— Daaraan twijfel ik geen oogenblik.

—• Hoe komt eene vrouw er toe om de haar aangeborene zedigheid als af te schudden en zelfs haar goeden naam in de waagschaal te stellen? Welk gevoel bezielt haar als met mannelijken moed? De liefde, niet waar,don Juan, alleen de liefde! Begrijpt ge mij?

— Ja, senorüa ! — antwoordde hij hoogst ontroerd.

— Dus daarmee heb ik u alles gezegd; het betreft mijn hart en —misschien . . . ook het uwe, don Juan. Bij onze laatste samenkomst heeft mijn vader wel eenigszins te overijld, zoowel tegenover u als tegenover mij, gesproken over mijn aanstaand huwelijk met don Fernando Bustamente. Ik twijfelde er aan of ik door u bemind werd . . .

— Senorita!

— Maar op dat oogenblik verkreeg ik daarvan de zekerheid. Ik zag hoe


-ocr page 319-

DE TOLDO VAN DEN GKOOTEN TOQUI.

95

bleek uw gezicht werd, ik hoorde hoe 1 ontroerd uw stem klonk.

— Doch . . .

■' — Ik hen vrouw, don Juan, en wij vrouwen, dat weet gij, ontdekken de liefde van een man, eer hij zelf zich daarvan bewust is.

Na die woorden zag het Opperhoofd haar aan met eene onbesL-hrijfelijke uitdrukking.

— Eenige dagen later viel don Fernando Bustamente in een hinderlaag. quot;Waarom hebt gij dit gelast, don Juan?

— Om mij te wreken op een medeminnaar, doch ik heb geen last gegeven dat men hem moest dooden.

— Dat weet ik.

Die verklaring was voor Neham-Outah iets onbegrijpelijks.

— Gij hebt geen medeminnaar. Zoo-dra gij ons huis hebt verlaten, bekende ik aan mijn vader, dat ik don Fernando nie; beminde en nimmer een huwelijk met hem zou aangaan.

— Genadige hemel! — riep de jonge man smartelijk uit.

— Wees onbezorgd, de ramp is hersteld. Don Fernando leeft nog.

— Wie heeft u gezegd dat . . . ?

— Ik weet het; ik weet het zeker genoeg, want door mijn toedoen heeft j men don Fernando bevrijd uit de handen van Pincheira en op dit oogenhlik bevindt hij zich op de estancia te San-Julian, om zeer spoedig te vertrekken naar Bueuos Ayres.

— Kon ik . . ?

— Luister verder, dit is nog niet alles. Ik heb daarop aan mijn vader toevertrouwd wiens beeld voortdurend in mijn harten mijne gedachten zweeft en wie het is aan wie mijne liefde ten deel is gevallen, en hij, de goede oude man die mij nooit iets kan weigeren, heeft mij toegestaan hem te gaan opzoeken, aan wien ik —■ de voorkeur . . .

Zij bleef steken en wierp don Julian een smachtend verliefden blik toe, sloeg de oogen neer en bloosde. Allerlei tegenstrijdige gevoelens welden op in het gemoed van Neham-Üutah, die niet kon gelooven aan iets wat zijn hoogste geluk uitmaakte. Hij bleef in twijfel, en de gedachte pijnigde hem, dat zij wellicht een spel, een nieuw spel, met hem dreef!

— Hoe, — viel hij uit, — zondt gij mij bespotten?

— En mijne tegenwoordigheid hier? — stamelde zij,

— Zulk eene zaligheid bedwelmt mij! Vergeef mij die vraag!

— Fernando is neer vrij. — vervolgde zij, — en als ik u niet liefhad, zou ik immers met hem kunnen huwen?

— O! Die vrouwen, die bekoorlijke wezens! Wie doorgrondt ooit het gemoed eener vrouw? Wie kan raden wat zij met een blik of glimlach bedoelt, zaligheid of wanhoop ? Ja, -enorita, ja het is zoo, ik bemin je, en op mijne knieën wil ik je dit betuigen!

En het groote Opperhoofd van de de Patagonische naties knielde aan de voeten van donna Linda! Hij greep hare handen en hield niet op die te kussen. Toen hij vóór de jonge dame zich had neergebogen, was het of in hare oogen een gevoel van woeste verrukking werd uitgedrukt, en als bij vernieuwing werd de overoude allegorie aanschouwd van den leeuw, die zijn klauwen overlevert aan den schaar der liefde. Die zoo krachtige en geweldige man was overwonnen, en van nu aan kon zij zich zeker achten van hare wraak.

— Welk antwoord moet ik aan mijn vader zenden? — vroeg zij met zachte vleiende stem.

De leeuw hief zich op, met fonkelend oog, en trotsche houding.

— Senorita, — werd met zekere majesteit geantwoord, —meld aan don Luïz Munoz. dat ik, eer wij een maand verder zijn, op uw hoofd eene kroon zal gezet hebben.

Als bij eene gewichtige omstandigheid de spanning het hoogste punt heeft bereikt, volgt gewoonlijk de reactie; zoo ook hier. Toen Neham-Ou-tah in vol vertrouwen zich door zijne liefde had laten verleiden zulk een beslissende:! stap te doen, begon hij na te denken en zich ongerust te gevoelen over hetgeen hij had gedaan. Zóó is nu eenmaal de mensch, overmaat van geluk bezwaart hem gauw, allicht door een voorgevoel, dat zulk een toestand niet duurzaam kan zijn. Het gemoed van het opperhoofd was thans als een beker die overloopt, en zijne overgroote vreugde werd weldra vermengd met twijfel, die eene schaduw over zijn geluk wierp. Doch het is zoo stralend en doet zoo goed, zich te blijven vleien, en daardoor gaf hij zich


-ocr page 320-

DE ÏOLDO VAN DEN GKOOTEN TOQUI.

9t5

weer over aan het bedwelmende genot van hoop en verwachting. Zulke glimlachjes! zulke blikken! Er vieiimmers niet te twijfelen' Er bestond immers niets dat hem behoefde te verontrusten! Zou zij er anders over gedacht hebben om hier bij hem te komen? En al het gevaar aan zulk een tocht verbonden? Ja! Zij bemint mij! was de slotsom zijner overwegingen, en door de overtuiging van de liefde werd des te sterker voor zijne oogen de band aangehaald, die donna Linda er over geworpen had met evenveel bevalligheid als trouweloosheid.

Bijnaiederman van meerdangewone ontwikkeling is, buiten zijn weten, bevlekt met eene zwakheid, die meermalen de oorzaak wordt van zijn ondergang, te eer wanneer hij zich inbeeldt dat niemand in staat is hem te bedriegen. Kon hij, Neham-Outah iets te duchten hebben van zoo'n teer schepseltje van vijftien jaren dat in allen eenvoud hem kwam bekennen welk een innige liefde zij voor hem koesterde? Xeham-Outah! Neh:mi Outah! Gij moogt een staatsman zijn. wiens blik onafgebroken gerirlit is op het groote en groot-sche do 1 van uw leven, de onafhankelijkheid van uw vaderland, doch gij zijt niet in staat een enkelen regel te ontcijferen van dat raadselachtige boek, het vrouwelijke gemoed! Neen, Neham-Outah kende ds vrouw niet, en vooral niet de Amerikaansche vrouw, dienimmer vergeet noch vergeeft eene be-ieediging, die haar verloofde is aangedaan ; die verloofde is voor haar eer de heilige ark; wee hem die zich daartegen bezondigt!

Het Opperhoofd beminde, en die liefde was zijne eersteliefde, hetsterkste gevoel, waarvoor in het ontstaan en in later tijd ieder ander gevoel moet onderdoen, en dat dan ook in zijn hart de grootste plaats bekleedde. Hij beminde! en schoon de kwellende twijfel zich nog een oogenblik aan hem had opgedrongen, toch had die moeten onderdoen voor eene macht, waaraan hij zich niet meer kon onttrekken.

— Mag ik hier in het kamp blijven? — vroeg Linda, —tot mijn vader komt, en behoef ik niet beducht te zijn voor beleedigingen?

— Senorita, — antwoordde de Indiaan, — g hebt slechts te bevelen, en kunt allen hier beschouwen als uwe slaven.

—• Aan dat meisje dSdr hebt gij het te danken dat ik hier ben, maar zij moet nu weer terug naar de estancia te San-Julian.

Neham-Outah ging naar het gordijn vóór de toldo en klapte twee maal in de handen, waarna Lucaney verscheen.

— Er moet voor mij een andere toldo in gereedheid worden gebracht. Deze hier sta ik af aan die twee vrouwen der bleekgezichten, — sprak het Opperhoofd in de taal der Aucas, — Mijn broeder Snoet onder zijn bevel nemen een troep uitgelezen krijgers, die dag en nacht over hare veiligheid te waken hebben. Wee hem, die het wagen mocht in eenig opzicht haar den ver-eischten eerbied te onthouden! Die vrouwen behooren te worden beschouwd als heilig, en mogen gaan en komen waar zij willen, en allen ontvangen die zij verlangen bij zich te zien. Laat twee paarden optuigen, één voor mij en het andere voor een van die blanke vrouwen.

Lucaney ging heen.

— Senora, gij zult thans bemerkt hebben, dat gij hier regeeren kunt als vorstin.

Donna Linda nam uit haar boezem een reeds bij voorbaat geschreven en ongezegelden brief, dien zij hem aanbood, met een glimlach om de lippen, doch inwendig bevende van angst,

— Ziedaar, don Juan, lees wat ik aan vader geschreven heb.

— Maar, senorita! — viel hij uiten weigerde den brief aan te nemen.

Donna Linda sloot den brief langzaam en schijnbaar zeer bedaard en gaf dien toen aan Maria.

— Kindlief, geef dien brief alleen aan vader af en vertel jij hem alles wat ik verzuimd mocht hebben aan hem te schrijven.

— Senorita, vergun mij dat ik mij, verwijder.

— Neen, zeker niet, — antwoordde Linda zeer vleiend. — Nn hebikgeen geheimen meer voor je.

Gestreeld door die betuiging gleed een glans van genoegen over het gelaat van den jongen man. Inmiddels vond donna Linda gelegenheid Maria haastig toe te duisteren:

— Je broer moet binen een uur hier zijn.

Maria knipte even met de oogen ten teeken, dat zij haar begrepen had.

— Ik zelf zal met uwe vriendin mee


-ocr page 321-

t)E toLdo van den gkooten ïoquI.

07

rijden tot dicht bij de verschansingen van Carmen.

— Daarvoor hen ik u zeer dankbaar, don Jnan.

De twee meisjes omheUden elkaar hartelijk.

— Binnen een uur, — fluisterde Linda nogmaals.

— Ik zal er voor zorgen, — ant-wonrdde Maria.

— Senora, gij zijt hier als te uwent — zei Neham-Outah tegen donna Linda, die niet hem meeging tot aan den ingang van de toldo. Maria en het Opperhoofd zetten zich te paard en reden weg. De jonge Amerikaansche volgde hen met oog en oor en trad weer naar binnen.

— Thans is het gewaagde spel begonnen, terugkeer is nu onmogelijk en vóór alle dingen moet ik er nu achter komen wat zijne plannen zijn, — zóó sprak Linda tot zich zelve, toen zij het gordijn van de toldo achter zich dicht liet vallen.

Binnen een kwartier reeds waren Maria en haar geleider op niet meer dan vijftig passen van Carmen; op den ganschen rit hadden zij geen woord tegen elkaar gesproken.

— Nu is het niet langer langer noo-dig dat ik bij u blijf, -— zei Neham-Outah. Hij wendde den teugel en galoppeerde naar het kamp terug. Het jonge meisje reed onvervaard naar de stad, die zich als een sombere massa aan haar voordeed, doch opeens werd de teugel van haar paard met forsche hand aangegrepen, terwijl zij voelde dat een pistool haar op de borst werd gezet en haar in het Spaansch werd afgevraagd.

— Wie daar?

— Vriend! — antwoordde zij en was liet punt een gil te geven.

— Maria! — hernam dezelfde stem thans echter op teederen toon.

— Sanchez — riep zij verheugd, en deed zich dadelijk in de armen van haar broeder glijden, die haar hartelijk omhelsde,

— Waar kom je vandaan zusje?

— Uit het kamp van de Patago-niërs.

— Nu al!

— Mijne meesteres zendt mij naar je toe.

— Wie was daar straks bij je?

— Neham-Outah zelf.

— Wel vervloekt! — viel de bom-

DE AEAUCANIËE.

bero uit. — Dan is hij meer dan vijf minuten binnen het bereik van mijn geweer geweest! . . . Maar kom nu gauw meê, ginder kunnen wij rustiger praten.

— Och! — uitte de bombero nadat Maria hem alles had verteld. — Die vrouwen, die vrouwen! Als zij willen, veranderen zij in duivels, ware duivels en dan worden de mannen lafbekken ! En die brief?

— Hier is die.

— Er moet voor gezorgd worden, dat don Luïz dien ten spoedigste krijgt, want die arme man verkeert zeker in doodelijke ongerustheid.

— Ik zal er zoo gauw mogelijk naar toe rijden.

— Neen, jij moet nu rust nemen. Ik weet wel een vertrouwd man te vinden, die den brief naar de estancia zal brengen. En jij, zusje, moet in dat huis daar ginder blijven. Daar woont eene zeer geschikte vrouw, die mij kent, en goed voor je zal zorgen.

— En jij zult dus naar donna Linda gaan?

— Natuurlijk! Dat arme schepseltje, zoo geheel alléén onder dien troep heidenen!

Sanchez bracht Maria in het huis, dat hij haar had aangewezen, drukte de waardin ernstig op het gemoed, goed voor haar te zorgen en liep toen eene straat in waar een groot vuur helder opvlamde; eenige lieden lagen daarbij te slapen, dicht in hunne mantels gewikkeld. De bombero maakte een van hen vrij hardhandig wakker.

— Word wakker, Pavito en sta op. Je moet dadelijk zoo hard je kunt naar de estancia te San-Julian rijden.

— En ik kom er pas van daan, bromde de nog halfslapende gaucho, die zijn oogen uitwreef.

— Eene reden te meer om er weer heen te gaan, want nu ken je den weg. 't Is voor die boodschap van donna Linda.

— O !,Is het van de senorlta,—zei Pavito, die op het hooren van haar naam terstond gereed stond. — Wat moet er gedaan worden?

— Dadelijk op weg gaan, om dezen brief aan don Luiz te brengen. Het is een hoogst belangrijke brief, senor, begrepen ?

— Zeker, zeker.

— Zorg er dus voor, dat niemand anders hem in handen krijgt.

7


-ocr page 322-

DË TOLDO VAK DUN GRÓOTÈN ÏOQÜI.

98

— Reken er op.

— En als zij je mochten vermoorden . . .

— Dan ben ik dood.

— Ja wel, maar dan moet je eerst gezorgd hebben, dat zij den brief niet vinden.

— Vóór dien tijd slik ik den brief

in.

— Niet kwaad bedacht, want de Indianen zullen er niet over denken je buik open te snijden, om naar den brief te zoeken.

— Dus dit blijft afgesproken.

— Goed, en maak nu maar dat je weg komt.

— Als mijn paard getuigd is dan ben ik klaar.

— Tot ziens Pavito en goede reis !

Sanchez verliet den gaucho, die zeer

kort daarna reeds op weg was.

— En nu ben ik zelf aan de beurt — mompelde de bombero. — Maar wat drommel! iioe moet ik het aanleggen om bij donna Linda te komen?

Hij krabde zich achter liet oor, wat onwillekeurig zoo dikwijls gedaan wordt als iemand scherp over iets nadenkt, trok rimpels in zijn voorhoofd, doch had kort daarna weer zijn gewoon kalm gelaat en ging welgemoed naar het fort. Na een onderhoud met majoor Blumel, (die als oudste thans in de plaats van don Luciano Quiroshet bevel over de stad op zich genomen had), trok Sanchez zijn kleederen uit en vermomde zich als Indiaan. Toen ging hij op weg, drong in het kamp der Patagoniürs, en was, even vóór zonsopgang, reeds weer in de stad terug.

— Wel hoe staat het er mee? — vroeg zijne zuster.

— Zoo goed als het maar kan, — gaf de bombero ten antwoord. — Bij den hemel! Dien Neham-Outah zal het duur te staan komen, dat hij don Fernando heeft opgelicht, of ik moet het zeker mis hebben! O! Die vrouwen, die vrouwen ! Als zij willen, worden zij duivels, ware duivels!

— Moet ik weer naar haar toe?

— Neen, dat is onnoodig.

Meer deelde Sanchez niet mede; hij was uitgeput door vermoeienis, zocht een hoekje op waar hij kon gaan rusten en snorkte spoedig zoo hard en sliep zoo gerust, alsof er geen Indianen meer bestonden.

Toen verliepen eenige dagen, zonder dat de belegeraars opnieuw een aanval beproefden op de stad, die zij echter hoe langer hoe meer insloten. De Spanjaarden werden sterk geblokkeerd, het verkeer met de omstreek was totaal afgesneden, de levensmiddelen begonnen te ontbreken, en de afgrijselijke hongersnood maakte reeds nu en dan slachtoffers. Gelukkig was de onvermoeide Sanchez on een denkbeeld gekomen, dat hij aan ma joor Blumel meedeelde. Er werden op zijn aangeven honderd en vijftig brooden gemaakt en vermengd met rattenkruid en vitriool met brandewijn in twintig vaten gepakt, en daarmee muilezels beladen, die begeleid worden door Sanchez en zijne twee broers. De bomberu's naderden met dit verschrikkelijk proviand zeer dicht de verschansingen der Pa-tagoniërs, die hoogst verzot opliet vuurwater zich haastig op die karavaan wierpen om meester te worden van die vaten. Sanchez en zijne broeders lieten èn de vaten èn de brooden in den steek en renden naar de stad terng met de muilezels, die bestemd waren tot voedsel voor de belegerden, zoo dePatago-niërs niet opnieuw overgingen tot eene bestorming.

Toen werd in het kamp feest gevierd. De brooden werden verdeeld, en de vaten den bodem ingeslagen, en in korten tijd was er van den ganschen voorraad niets overgebleven. Die braspartij kostte aan de Indianen zesduizend manschappen, die onder de hevigste folterpijn bezweken, en de schrik daardoor verspreid had zooveel invloed, dat de overigen begonnen uiteen te gaan en in allerlei richtingen aftrokken ondanks de vermaning of bedreiging der opperhoofden, aan wie men niet langer wilde gehoorzamen. Zelfs het gezag van Neham-Outah moest onderdoen voor de bijgeloovige vrees der wilden, die den dood van die duizenden toeschreven aan de kastijding der booze geesten. Alle gevangenen, mannen, vrouwen en kinderen werden door hen vermoord onder barbaarsche folteringen, en hoewel donna Linda beschermd werd door het groo-te opperhoofd, had zij haar behoud toch meer te danken aan het toeval, of beter gezegd aan het bestuur van God, die haar beschouwde als een geschikt werktuig ter volvoering Zijner bedoeling. Toen de woede de. Indianenopniemand meer kon worden gekoeld, keerde de kalmte eenigszins terug. Neham-Outah doorliep al de gelederen om de krijgers


-ocr page 323-

DE TOLDO VAN DEN GBOOTEN TOQUI.

99

moed in te spreken. Hij achtte dit noodzakelijk doch hij begreep dat er een eind aan moest komen, en daarom gafhij aan Lucaney last om al de nlmenen op te roepen ter vergadering in zijne toldo.

— Dappere opperhoofden van de groote natie. -— zóó sprak Neham-Outah hun aan, zoodra zij geharkt zatenom het vuur van den raad, — morgen bij dc, cn-ditha, het aanbreken van den dag, moet Carmen aan alle kanten te gelijk bestormd worden. Zoodra de stad genomen is, wordt, het kamp opgeheven. Zij die terugdeinzen zijn daarna niets meer dan slaven. Bedenkt allen dat wij strijden voor de vrijheid van ons ras,

Toen gaf hij ieder opperhoofd van een stam aan, waar hij voor de bestorming stelling moest nemen, zonderde een reservekorps van tien duizend krijgers af, om zoo noodig versterking te zenden waar die noodig mocht worden, en na een woord van bemoediging tot de ulmenen, gaf hij hun een wenk om heen te gaan.

Zoodra dit geschied was, begaf hij zich naar de tolilo van donna Linda. De jonge dame gaf aan Lucaney te kennen, dat liet groote opperhoofd bij haar kon worden toegelaten. Neham-Outah trad binnen en vond donna Linda in gesprek met haar vader, die zich gehaast had naar haar toe te komen, dadelijk nadat haar brief door Pavito aan hem overhandigd was.

Het inwendige van de toldo was zóó veranderd, dat men die niet meer herkend zou hebben, daar Neham-Outah die had doen voorzien van de fraaiste meubelen uit de door de Indianen geplunderde estanoias. Voor liet uitwendige was de toldo echter geheel hetzelfde gebleven, doch binnen was die afgedeeld door schermen en opgesierd met ornamenten, zoodat het daar werkelijk iets had van een Kuropeesch vertrek. Daar hield Linda rustig haar verblijf in gezelschap van haar vader en ilaria, die bij haar dienst deed als kamenier.

De Indianen waren wel eenigszins verwonderd over de tegenwoordige manier van leven van hun chef, doch daar zij bedachten dat hij naar Europeesche manier was opgevoed, hechtten zij daar minder aan en durfden zij tegenover hem geen aanmerking temaken. Knbuitendien, nog altijd toondeNeham-Outah nog denzelfden feilen haat tegen de bleekgezichten; nog altijd waren zijne woorden gesproken bij het vuur van den raad getuigende van zijne trouwe liefde voor het vaderland; nog altijd was hij in hun oog het groote opperhoofd onder wiens leiding de inval met zulk een goed gevolg was geslaagd en die daardoor de vereenigde naties weer tot vrijheid zou voeren. Neham-Outah had dus nog niets verloren van zijn Invloed op de krijgers, en allen zonder onderscheid beschouwden hem voortdurend niet de grootste gehechtheid als hun onverge-lijkelijken aanvoerder.

— Is de verbitering van de stammen eenigszins verminderd ? — vroeg donna Linda aan Neham-Outah.

— Gelukkig ja, dank zij den hemel, senorita, toch blijft die man die in Carmen thans het bevel voert, niet veel meer dan een woest dier. Zes duizend manschappen zijn door zijn toedoen vergiftigd.

— O! Dat is gruwelijk! — riep de jonge dame.

— Zóó zijn de blanken gewoon ons te behandelen en het vergift . . .

— Laten we daarover zwijgen, don Jaan. Ik huiver er van.

— Sedert eeuwen waren de Spanjaarden onze beulen.

— Wat zijn nu uwe plannen? — vroeg don Luïz, om het gesprek eene andere wending te geven.

— Morgen, senor, zal de bestorming van Carmen plaats grijpen.

— Morgen reeds?

— Ja, morgen zal de Spaansche heerschappij over Patagonië door mij vernietigd worden, of ik zal den dood vinden in den strijd.

— God zal de goede zaak beschermen! — sprak donna Linda vol overtuiging.

Een smartelijke trek vertoonde zich op het gelaat van don Luïz.

— Senorita, dat gevecht zal hevig en woedend zijn, en ten dringenste moet ik u verzoeken niet buiten de toldo te komen, die bewaakt zal worden door twintig uitgelezene krijgers.

— Gaat ge dar. nu reeds heen, don Juan ?

— Ik word daartoe genoodzaakt, senor, houd het mij ten goede.

— Dan zeg ik je vaarwel! — groette donna Linda.

— Nn loopt alles ten einde, — zuchtte don Luïz wanhopend, toen Neham-Outah hen had verlaten, — want zonder twijfel zullen zij de zege behalen.


-ocr page 324-

HET LAATSTE UUR EENEE STAD.

100

Kalm en met een flauw lachje, doch met een blik, die getuigde van haar hart, ging de jonge dame naar don Luiz, drukte hare handen op zijn schouder en fluisterde:

— Vader, ge hebt immer den Bijbel gelezen?

— Ja, in mijn jeugd.

— Herinnert gij u nog de geschiedenis van Simson en Delila?

— Ben jij ook van plan zijn haar af te knippen?

— En denk aan Judith en Holo-phernes.

— Je denkt er toch niet over zijn hoofd af te houwen ?

— Neen vader.

—■ Wat bedoel je dan met die zonderlinge vragen ?

— Dat ik don Fernando bemin. Vader!

X.

HKÏ LAATSTE UUR EENER STAD.

Tegen twee uur in den vroegen morgen, het uur waarin de blauwe uil zijn eersten zachten kreet doet hoeren, trad Kebam-Outah in vol krijgsgewaad, uit zijne toldo en sloeg hij de richting in naar het centrum van het kamp. Diliir zaten gehurkt rond een enormen vuurhaard statig en zwijgend de ulmenen, de apo-ul-menen en de caraskenen hun pijp te rooken. Bij de komst van den eersten toqui stonden allen op, doch hernamen, na een wenk van den aanvoerder, hunne zitplaatsen. Neham-Outah wendde zich tot den matchi, die deftig naast hem stapte, en aan wien hij reeds bij voorbaat had opgegeven, wat hij hem straks moest antwoorden.egen twee uur in den vroegen morgen, het uur waarin de blauwe uil zijn eersten zachten kreet doet hoeren, trad Kebam-Outah in vol krijgsgewaad, uit zijne toldo en sloeg hij de richting in naar het centrum van het kamp. Diliir zaten gehurkt rond een enormen vuurhaard statig en zwijgend de ulmenen, de apo-ul-menen en de caraskenen hun pijp te rooken. Bij de komst van den eersten toqui stonden allen op, doch hernamen, na een wenk van den aanvoerder, hunne zitplaatsen. Neham-Outah wendde zich tot den matchi, die deftig naast hem stapte, en aan wien hij reeds bij voorbaat had opgegeven, wat hij hem straks moest antwoorden.

— Zal Gualichu, — vroeg Neham-Outah aan den toovenaar, — onzijdig blijven, of goed- of kwaadgezind zijn tegen zijne Indlaansche zonen bij hun strijd tegen de bleekgezichten ?

De matehi trad naar het vuur, en liep er drie keeren om heen van links naar rechts, onder het prevelen van onverstaanbare woorden. Na den derden keer vulde hij een kalebas met heilig water uit een dicht gevlochten rieten mandje, besprenkelde daarmeê de aanwezigen drie maal en wierp het toen in de richting van het oosten.

Daarna boog hij zich half met vooruitgestoken hoofd en uitgespreide armen en scheen te luisteren naar geluiden, die alleen voor hem hoorbaar waren. Toen deed rechts van hem de blauwe uil zijn droeven kreet hooren, enlonmiddellijk daarna werd het gelaat van den matchi afschuwelijk verwrongen, zijne met bloed beloopen oogen puilden naar buiten, hij werd doodsbleek, bibberde als iemand die de koorts heeften speeksel liep uit zijn mond.

— De geest komt! De geest komt! — zeiden de Indianen tot elkaar.

— Stilte! — gebood Neham-Outah. De wijze gaat spreken.

En werkelijk (gehoorzamend aan dien heimelijken last,) begon de matchi akelige keelgeluiden te kermen, die van lieverlede hortende en stootende woorden werden.

— De geest nadert! . . . Hij heeft zijn lange haren losgeknoopt, die nu in den wind fladderen ... Zijn adem verspreidt allerwegen den dood . . . De lucht is reeds rood door al het bloed en het zal Gualichu, den geest des kwaads, niet aan slachtoffers ontbreken. Het vleesch van de bleekgezichten zal dienen als tot scheede voor de messen. Patagoniërs! Luistert! In de verte Wordt het gekrijsch gehoord van de gieren en de urubussen! Ha! Hoe zullen zij smullen aan zulk een rijken buit! Laat den oorlogskreet hooren . . . Moed gehouden, krijgers! Gualichu geleidt u . . . Rekent den dood als niets! De roem is alles! . . .

De toovenaar stamelde verder onbegrijpelijke woorden, viel en rolde op den grond als in een aanval van huiven waanzin. Toen keerden de Indianen zich zonder eenig medelijden van hem af, want wie het wagen mocht den matchi aan te raken als hij bezield was door den geest, zou onmiddellijk dood neervallen. Dat was het vaste geloof der Indianen.

Nu nam Neham-Outah het woord.

— Opperhoofden der vereenigde Pa-tagonische naties — zoo sprak hij de vergadering toe, — gij hebt gezien, de god onzer vaderen is gunstig voor ons gestemd, hij wil dat ons vaderland de vrijheid herkrijge. Luat de zon bij haar ondergang de Spaansche vlag in Pata-gonië niet meer kunnen beschijnen! De Incas, mijne voorouders, die thans jagen in de gelukzalige prairiën van de Eskennave, zullen dSar met welge-


-ocr page 325-

het laatste uue eener STAD.

101

vallen ontvangen, allen die in den strijd den dood mogen vinden. Ieder begeve zich nu naar zijn post, en als de kreet van den urubus drie keeren niet gelijke tusschenpoozen gehoord wordt, zal dit het sein wezen tot den aanval.

De Opperhoofden bogen en verwijderden zich.

Het was een hoogst kalme nacht; indrukwekkend door hare stilte; de hemel schitterde met tallooze sterren, de maan kleurde met zilveren glans het donkere blauw van de lucht. Geen zuchtje deed zich gevoelen, geen wolkje was aan den hemel zichtbaar, kiaar en zuiver was de dampkring. Niets, letterlijk niets verstoorde de stilte van den prachtigen nacht dan alleen somwijlen een dof en onbestemd geluid, dat men had kunnen houden voor de ademhaling van de in slaap verzonken natuur.

De meest verschillende gevoelens welden op in het gemoed van Nehara-Outah, terwijl hij dacht aan de aanstaande bevrijding van zijn vaderland en aan zijne liefde voor donna Linda. Op eens sloeg hij de oogen naar het schitterende sterren gewelf, en smeekte den Almachtige, die de menschen tot in hart en nieren kent, om hem de zege te verschaften. Had hij opdat oogenblik moeten kiezen tusschen zijne liefde en de zaak, die hij voorstond, dan zou hij voorzeker geen oogenblik hebben getwijfeld, en zijn eigen geluk als niets geacht tegenover de vrijheid van een gansch volk.

In diep gepeins verzonken, voelde hij dat een hand zwaar op zijn schouder werd gedrukt; hij keek op en werd den matchi gewaar, die hein met kat-achtigen blik aankeek.

— Wat wil je? — werd den foove-naar norsch gevraagd.

— Is mijn vader tevreden over mij ? Heeft Gualichugoed gesproken?

— Ja, -- gaf het Opperhoofd ten antwoord, dat met moeite een gebaar van wrevel tegenhield. — Ga heen.

— Mijn vader is groot en edelmoedig.

Met een blik vol minachting wierp Neham-Outah een zijner sieraden naar den verachtelijken toovenaar, die het met een grijnslach opving.

— Ga heen! — werd hem nogmaals gelast.

En de matchi vond het geen zaak te blijven,zeer in zijn schik dat hij zoo ruim beloond was. Ja! zoo'n baantje als toovenaar onder de Indianen werpt heel wat voordeden af!

— Ik heb nog tijd! — mompelde Neham-Outah bij zich zeiven, (nadat hij door den stand der sterren berekend had hoe laat het was) en haastig richtte hij zijne schreden naar de toldo van donna Linda.

— Daar is zij! — sprak hij in zich zeiven. — Rustig slaapt zij, als een kind, dat lacht door een aangenamen droom; haar mond is half open, om, evenals een bloem, de verfrissende nachtlucht op te zuigen, haar hand rust op haar hart als om zich te beschermen! O! Hoezeer bemin ik haar! Gij, machtig, eeuwig wezen in den hooge, geef dat ik haar gelukkig moge maken! En steun mijn arm bij de redding van mijn volk.

Hij trad naar een krijger, die vóór den ingang der toldo stond.

— Lucaney. — zei hij met bewogen stem. — twee keeren heb ik je leven gered.

— Dat vergeet ik nooit!

— Wat mij het dierbaarste is, bevindt zich in die toldo! Ik vertrouw het je toe.

— Die toldo is als geheiligd, mijn vader.

— ik zeg je dank, — sprak Neham-Outah, die hem hartelijk de de hand drukte, terwijl de ulmen eerbiedig hel gewaad van het groote Opperhoofd kuste.

Dadelijk, nadat zij den raad verlaten hadden, waren de stammen door hunne ulmenen naar de verschillende stellingen gevoerd en in alles gereedheid bracht voor de bestorming. De krijgers gingen voorover plat op den grond liggen, en toen begon een dier ondenkbare marschen, die slechts door de In-dianen kunnen worden uitgevoerd. Zij kropen, gleden als adders door het hooge gras en reeds binnen een uur hadden zij, zonder dat iemand dit gewaar was geworden, post gevat aan den voet der Argentijnsche verschansingen. Die manoeuvre was uitgevoerd met het uitnemende beleid en de bijzondere voorzichtigheid, die de Indianen steeds ten toon spreiden, als zij zich bevin den op het oorlogpad; de stilte van de prairie was er geen seconde door verbroken geworden, en i n de stad scheen alles in der diepste rust teverkeeren.


-ocr page 326-

HET LAATSTE UUR EENEB STAD.

102

Echter nog eenige oogenblikken vóór de ulmenen de laatste orders van Ne-ham-Outah ontvingen, had een man in het gewaad der Aucas, eer dan het gansche leger het kamp verlaten; en zich verwijderd naar den kant van Carmen zoo snel mogelijk op handen en knieën voortkruipende. Bij de eerste barrière had hij de handen opgestoken naar een onzichtbare hand, die hem greep en over de barrière heesch.

— Wel, Sanchez?

— Binnen een uur worden wij aangevallen, majoor.

— Wordt het eene algemeene bestorming?

— Ja. De Indianen zijn benauwd dat zij allen als rotten znllen vergiftigd worden en willen er dus een eind aan maken.

— Wat dan te doen ?

— Vechten en sterven.

— Een mooie raadl

— Toch zou men nog kunnen wagen . . .

— Wat dan?

— Stel twintig vertrouwde gauchos te mijner beschikking.

—-jKies jij die maar; en dan?

— Laat dit verder aan mij over, Ik durf u niet vast en zeker een goeden uitslag belooven, want die roode duivels zijn talrijker dan de vliegen, maar in ieder geval zal ik to h een heele troep van die satanskinderen opruimen.

— Hoe is 't met de vrouwen en kinderen ?

— Die heb ik in veiligheid gebracht op de estancia te San-Jnllan.

— Goddank!

— Maar daar bedenk ik op eens, als zij Carmen genomen hebben zullen zij de estancia aanvallen.

— Hoe kom je op zoo'n dwaas idee, Sanchez! — zei de majoor glimlachende. — Vergeet je donna Linda?

— O! dat is waar! — viel de bora-bero uit, thans weer gerustgesteld — 7.lt;io waar, ik had in het geheel niet gedacht aan de senorita. Nog vergat ik n iets te zeggen; drie kreten van den urubus met gelijke tusschenpoozen, dat is het sein tot den aanval.

— Goed dat ik dit weet Nu ga ik allen en alles gereed doen zijn, want zij zullen niet wachten tot zonsopgang.

Daarna ging de majoor naar den eenen kant, de bombero naar den anderen om van post tot post ieder te wekken, de verdedigers der stad te waarschuwen voor den te verwachten aanval en allen op het hart te drukken de uiterste waakzaamheid te betrachten.

Den vorigen avond waren al de inwoners bijeen geroepen door majoor Blumel, die hen in een korte en kernachtige toespraak het wanhopende van den toestand voor oogen hield.

— Vaartuigen —zoo eindigde hij — liggen gereed, beveiligd door de kanonnen van het fort, om de vrouwen en kinderen, en allen die huiveren voor den strijd, op te nemen en na liet vallen van den avond naar de estancia te San-Julian over te voeren.

De bezetting betrok dus de barricades, oog en oor gespitst, en de vinger aan den trekker van het geweer. Een uur verliep zonder dat men iets van Patagoniërs gewaar werd, en toen werd opeens de stilte verstoord door het heesche en droevige gekrijgsch van den urubus. Een tweede kreet volgde den eersten, en de derde was nog niet geheel verdwenen, toeneen rumoer van alle kanten opsteeg en de Indianen wild aanstormden ter beklimming van de uiterste verschansingen, doch daar werden zij tegengehouden door een anderen levenden muur. die plotseling achter de barièrres oprees. Verbaasd en onthutst door dien niet verwachten tegenstand, deinsden de Patagoniërs terug, en werden daarop als w'egge-niaaid door het vuur van de kanonnen van het fort, dat den dood verspreid-deen de grootste wanorde deed ontstaan in hunne gelederen. Sanchez maakte onmiddellijk zich de] bij de Indianen ontstane paniek ten nutte; hij stortte zich aan het hoofd zijner gauchos onvervaard in het gedrang en sloeg rechts en links om zich heen. Een paar uren nadat de verwoede strijd was begonnen, kwam de zon statig aan den horizon te voorschijn als onverschillig toeschouwer van de menschelijke hartstochten, hare prachtige stralen werpende over het afgrijselijk bloedbad en al die dooden en gewonden. De Indianen begroetten de opkomende zon met gejuich en vielen de verschansingen met vernieuwden moed en verdubbelde woede aan. en die aanval was onweerstaanbaar, zoodat de kolonisten de vlucht namen, achtervolgd door de Indianen. Toen werd eensklaps eene vervaarlij ke ontploffing vernomen,


-ocr page 327-

HËT LAATSTE ÜÜR ËENÉR STAD.

lüè

de grond barstte open, en de rampzalige krijgers werden hoog in de lucht geslingerd en hunne vaneengescheurde lichamen vielen wijd en zijd op den grond. De Argentiniërs hadden de luijn doen ontploften, die door hen onder den grond was aangelegd. Verbijsterd door schrik en angst trachtten de Indianen zich naar alle kanten te redden, en doof voor de bevelen en aansporingen hunner uhnenen, weigerden zij den strijd te hervatten.

Op dat zoo kritieke oogenblik rende Neham-Outah op een prachtig paard, zoo zwart als de nacht, onverschrokken en bijna onverzeld voorwaarts, de heilige totem der vereenigde naties hoog in de lucht zwaaiende, en riep met donderende stem, die ondanks al het rumoer van den strijd duidelijk gehoord werd.

— Lafaards! Zoo gij niet weet te overwinnen, dati zult gij zien, hoe ik weet te sterven

Die woorden klonken aan de Indianen in de ooren als een smadelijk verwijt, en maakten op hen zulk een diepen indruk, dat zij zonder aarzelen hun vereerden aanvoerder volgden. Neham-Outah scheen onkwetsbaar. Hij deed zijn paard steigeren en springen, bracht het daar, waar de strijd het hevigst woedde, weerde al de op hem gerichte slagen af met den steel van zijn totem, die hij steeds hoog boven zijn hoofd hield en riep zijnen krijgers toe:

— Moed gehouden! Valt aan! Volgt mij!

— Neham-Outah! — werd door de Patagoniërs in verrukking geroepen, als bezield door den vermetelen overmoed van hun grooten toqui. — De laatste der Incas! Sterven wij voor den zoon van de zon !

— Zie! —zóóbeaiitwoordde hij hun gejuich, en wees naar de stralende zon, — Zie! Mijn schitterende vader heeft welgevallen in de bewijzen van uw moed. Voorwaarts! Voorwaarts!

— Voorwaarts! — herhaalden de krijgers, die met zulk een onstuimige woede aanvielen, dat de gansche stad door hen als overstroomd was, en daar van huis tol huis gevochten werd. Geleid door Neham-Outah drongen de Au-cas in aaneengBslotene massa met stormpas door de vrij stille straat, die uitliep naar het oude Carmen en het fort; onverschrokken rukten zij voort ondanks het hevige schrootvuur. Het was alsof de dood ontzag had voor het groote Opperhoofd, dat steeds op zijn zwart paard vooruit rende met zijn totem voortdurend hoog boven zich wuivende.

— Eindelijk, — sprak majoor Blu-mel weemoedig, — is dan het laatste en beslissende uur gekomen.

— Blijft gij bij uw verlangen, majoor?

— Ik eisch het, Sanchez.

— Het zij dan zoo! — antwoordde de bombero. — Vaarwel dan, majoor, of liever tot weerziens hiernamaals.

Beiden drukten elkaAr de hand, overtuigd dat dit de laatste handdruk wezen zou, want tenzij er een wonder mocht geschieden was hun dood genoegzaam zeker. Na dit laatstste, droevige afscheid, bracht Sanchez een vijftigtal ruiters bijeen, die hij in dicht gesloten gelederen opstelde en met wie hij in de tusschenpoos van een paar losbrandingen spoorslags inrende op de Indianen, die de straat bestegen. Zoodra de Araucaniërs de de nadering zagen van dien troep, die op hem aanstormde als een sneeuwval van een hoog gebergte, weken zij rechts en links en zagen met verwondering, nadat zij van den eersten schrik bekomen waren, dat de Spanjaarden ontkomen waren en in drie vaartuigen, met krachtige riemslagen in allerijl den stroom oproeiden : tegelijk hadden de kolonisten van die afleiding gebruik gemaakt op order van majoor Blumel, om zich in het fort terug te trekken. ïoen gaf Neham-Outah een wenk aan de Aucas om niet verder voort te rukken en begaf hij zich geheel alleen naar de wallen van den citadel.

— Majoor, — riep hij met forsche stem. — Geef u over, uw leven en dat van het garnizoen zal gespaard blijven.

— Een verrader zijt gij, eene gemee-ne hond! — bulderde de majoor hem toe, die onmiddellijk op den muur was verschenen.

— Gij en uwe manschappen zijt immers reddeloos verloren.

— Ik geef mij niet over.

Twintig schoten werden van den

muur op Neham-Outah gelost, doch hij bleef ongedeerd, rende ijlings naar zijne krijgers terug en schreeuwde hun toe:

— Terug! Terug!

Eene ontzettende ontploffing, ster-


-ocr page 328-

NA DE OVERWINNING.

104

ker dan de hevigste donderslag deed den grond dreunen . . . de majoor had de lont in de kruitkamer geworpen! Het reusachtige steenen gebouw wankelde een paar seconden op zijne fondamenten als een half dronken monster uit de voorwereld; toen werd het op eens losgerukt, hoog in de lucht geslingerd en viel vergruizeld en verbrijzeld op den grond, terwijl als laatste afscheidsgroet de kreet werd gehoord: — Leve het vaderland!

Een regen van puin en afschuwelijk verminkte lijken stortte neer op de verbijsterde Indianen.

Zóó was liet einde! Neham-Outah was meester van de puinhoopen van Carmen. Buiten zich zeiven van spijt en woede over deze onvoldoende overwinning, behaald ten koste van zulke zware verliezen, plantte hij zijn totem tusschen de brokken van een wankelenden muur, het eenige overblijfsel van het fort en de wakkere verdedigers.

XI.

NA DE OVERWINNING.

Alleen de voornaamste huizen der stad waren van de plundering vrijgesteld, en om de daarin vervatte kostbaarheden te redden, had Nehum-Outah die afgestaan aan de machtigste uhnenen. Hij zelf had zijn hoofdkwartier opgeslagen in zijn eigen woning in het oude Carmen, terwijl don Luïz met zijne dochter hun verblijf hadden betrokken, dat aan de Indiaan-sche vernielzucht ontsnapt was.lleen de voornaamste huizen der stad waren van de plundering vrijgesteld, en om de daarin vervatte kostbaarheden te redden, had Nehum-Outah die afgestaan aan de machtigste uhnenen. Hij zelf had zijn hoofdkwartier opgeslagen in zijn eigen woning in het oude Carmen, terwijl don Luïz met zijne dochter hun verblijf hadden betrokken, dat aan de Indiaan-sche vernielzucht ontsnapt was.

De stad, waar de Patagoniërs thans opeen gehoopt waren, was een toonbeeld van verwoesting.

Ongeveer een week na de overmeestering van de kolonie, zaten 's ochtends tegen tien uur drie personen met elkaar half fluisterend te praten in het salon van Luïz Munos. Het waren don Luiz, zijne dochter en de capatas don José Dias, die als gaucho gekleed er uitzag als een echte bandiet, waarover Marie, die als schildwacht aan het venster was geplaatst, hartelijk moest lachen, tot groot verdriet van den ca-pataz, die zijne armoedige plunje verfoeide en verwenschte.

— Vriend José, — zei don Luïz, — zorg intusschen ora alles voor het feest in orde te brengen.

— Moet dan de plechtigheid van daag plaats hebben?

— Ja, José, en je zult het met mij eens zijn dat wij tegenwoordig een ra-ren tijd beleven. Ik heb in mijn leven al heel wat revoluties bijgewoond, maar waarlijk deze gaat alle te boven.

— Toch is die zeer logisch, volgens het standpunt der Indianen, — merkte donna Linda aan.

—- En wie van ons zou een maand geleden gedacht hebben aan de mogelijkheid van zulk eene spoedige herrijzing van het rijk der Incas?

— Ik voor mij ten minste niet! — gaf de capataz te kennen. — Maar naar mijne nieening handelt Neham-Outah, als aanstaand keizer, alles behalve grootsch en edel.

— Hoe meen je dat, goede vriend?

— Wel, hij heeft immers aan don Fernando geschreven, dat hij de kolonie binnen drie dagen moest verlaten, daar hij hem anders zou doen ophangen.

— Eer men iemand kan doen hangen, moet men hem vooraf toch vangen! — merkte donna Linda weer aan.

— Nn, dat zij zooals het is, José, maak jij nu maar dat je weer op de estancia komt, en doe stipt alles wat ik je gezegd heb.

— Laat dit gerust aan mij over, se-nor. Maar, — vervolgde hij half fluisterend, om niet door Maria verstaan te worden, — ik ben niet gerust over Sanchez. Het is nu al bijna een week dat hij verdwenen is, en in al dien tijd heb ik niets van hem gehoord.

— Don Sanchez, — gaf donna Linda ten antwoord, — is er de man niet naar, om te verdwijnen, zonder eenig spoor achter te laten. Wees maar gerust, v.'ij zullen hem te gelegener tijd terug zien.

— Neham-Outha! — kondigde Maria waarschuwend aan.

— Vriend José, opgemarcheerd! — gelastte don Luïz.

— Kom meê, gauw, — voegde Maria er bij.

Neham-Outah trad binnen. Het groote opperhoofd der Aucas, uitgedost in zijn scnitterend Indiaansen gewaad, had een somber en droefgeestig voorkomen. Na de eerste beleefdheden, boog donna Linda, die zich ongerust maakte over het ontevreden uiterlijk van


-ocr page 329-

NA DE OVERWINNING.

105

liet Opperhoofd, zicli naar hem toe, even bevallig als voorkomend, en vroeg, als met de grootste belangstelling:

— Wat scheelt u, don .Tuan? Gij schijnt bezorgd te wezen. Hebt gij ongunstige tijdingen ontvangen?

— Neen, senorita! dank voor uwe deelnemende vraag. Doch er is niets, integendeel, ware ik eerzuchtig, dan zou ik kunnen verklaren dat al mijne wenschen vervuld waren, daar de opperhoofden der Patagonlërs het besluit hebben genomen, tot herstel van het keizerrijk der Incas, en, als hun onmiddellijke erfgenaam, ben ik gekozen tot opvolger van den ongelukldgen ïupac-Amaru; doch . . .

— Uan heeft men u recht doen wedervaren.

— Toch deins ik terug voor die hooge onderscheiding, en huiver bij de gedachte dat die grootsche taak te zwaar voor mij mocht wezen. De wonden, door de Spanjaarden aan mijn ras toegebracht, zijn niet alleen lievig, maar reeds van zoo langen duur, dat de Indianen door die veeljarige dienstbaarheid verbasterd en verdierlijkt zijn geworden. Hoe bezwaarlijk zal het wezen gezag te voeren over die vele van elkaar vervreemde naties! En wie zal na mij die taak op zich nemen, zoo ik na tien of twintig jaren, of allicht morgen reeds sterven mocht? Wat zal er dan worden van het doel mijns levens?

— God schenke u nog tal van jaren, don Juan! —voegde donna Linda hem toe.

— Ken diaueem op mijn hoofd 1 . . Toch, senorita, voel ik mij ontmoedigd en zonder levenslust. Het is alsof die kroon dreigt als een ijzeren ring mijne slapen te omknellen, en mijn hoofd ineen te persen, zoodat ik mijn triomf niet zal overleven.

— Kom, kom, verdrijf die zwaarmoedige gedachten, — zei de jonge dame op luclitigen toon, en wierp ter sluiks een doordringenden blik op hem.

— Senora, zooals gij weet, was de Tarpeiaansche rots zeer dicht bij het kapitool.

— Genoeg daarover, don Juan, — kwam don Luïz tusschenbeide, even opgewekt als donna Linda. — Mij dunkt dat wij nu beter deden aan tafel te gaan.

Een ruim en keurig ontbijt was gereed gezet. In de eerste oogenblikken werd er weinig gesproken,het was alsof de gasten zich gegeneerd voelden, doch dank zij de pogingen van donna Linda werd het gesprek van lieverlede levendiger. Toch was het duidelijk merkbaar, dat Neham-Outah zich geweld moest aandoen, om geen uiting te geven aan de verschillende gedachten, waarmede zijn geest vervuld was. Eindelijk tegen het einde van den maaltijd wendde hij zich totde jonge dame en zei:

— Senorita, dezen avond zal alles beslist zijn, en ik keizer der Patago-niërs wezen, dus ook vijand der Spanjaarden, die ongetwijfeld weer zullen opdagen, met sterke macht om de rust van ons rijk te verstoren. Wat zij, na een moord der Indianen het meeste duchten, is de wederwraak, die genomen zal worden, met andere woorden, de algemeene moord der bleekgezich-ten. Wijn hmvelijksvereeniging met u, eene A rgentinische, is voor uwe land-genooten een waarborg en geruststelling en tevens eene zekerheid voor hun handel. Daarom verzoek ik u dus nu in tegenwoordigheid van uw vader: Donna Linda schenk mij uwe hand.

— Waarom juist thans zulk eene overhaasting, don Juan? — vroeg zij. — Gij zijt immers zeker van mij?

— Altijd dezelfde woorden, altijd even duister en ontwijkend! — sprak het Opperhoofd en fronste de wenkbrauwen. — Ge zijt ais een kind dat speelt met een leeuw, en thans begin ik u geheel te doorgronden. Wees voorzichtig! Gij ijlt uw ondergang te ge-moet . . . Maar neen! neen! ge zijtin mijn macht, en buitendien, nadat ik zoo herhaaldelijk uw leven gered heb. bied ik u thans aan, den troon met mij te deelen. Senora, nu moet gij toestemmen en morgen moet het huwelijk plaats hebben. Het hoofd van uw vader en dat van don Ferdinand stel ik tot waarborg voor uwe gehoorzaamheid.

Hij greep een kristallen karaf vol helder, frisch water, die vóór hem stond, schonk zijn glas boordevol en dronk dit in één teug leeg; donna Linda keek hem daarbij vast en sterk aan, en in haar blik viel een heimelijke, zeer wreede voldoening waar te nemen.

— Binnen een uur, — voegde hij er bij, terwijl hij het glas weer op de tafel zette, — moet gij naast mij de plechtigheid bijwonen, dat verlang ik.

— Ik zal zorgen, er te zijn, — gaf zij ten antwoord.


-ocr page 330-

DE LAATSTE DER 1SCAS.

— Vaarwel, senora.

Haastig stond, na zijn vertrek, donna Linda op. greep de karaf en ging er meê naar het venster.

— Wat doe je toch, kindlief? — vroeg don Luïz,

— Ik begiet de bloemen, vader,

Lindita schonk de karaf leeg; somber stond haar oog, en zij mompelde in zich zelve:

— Don Juan, eer de beker aan de lippen komt, is er nog tijd genoeg voor een ongeluk, heb je mij vroeger gezegd, en nu zeg ik op mijn beurt: Eer de kroon op uw hoofd drukt is er nog tijd genoeg voor den dood.

Daarna bracht zij een paar bloemen-tafelfjes boiten op het terras, wat zeker een signaal was, want enkele minuten later kwam Maria gejaagd en haastig in het salon en zei:

— Hij is er.

-— Laat hem dadelijk binnen komen ! — werd door don Luïz en zijne dochter als uit één mond gezegd.

Toen kwam Sanchez binnen. De estancerio drukte Maria ernstig op het hart, uiterst waakzaam te blijven, sloot daarna zelf de luiken en ging dicht bij den bonibero zitten.

— Wel, wat heb je te berichten ? — vroeg hij hem.

XII.

DE LAATSTE DER ING AS.

Dien dag had de plalt;;a Mayor een ongewoon voorkomen. In het centrum was eene breede stellage opgeslagen ; bedekt met rood liu-weelen tapijten, en daarop geplaatst een geboeid bouwden leuningstoel van nopal- hout. Boven aan de leuning prijkte een zon van massief goud, schitterend door diamanten, een gier van Andes (de geheiligde vogel der Incas) eveneens van goud, hield in den ge-kromden bek een keizerlijke kroon ; en in zijne klauwen een schepter, die uitliep als een drietand, en de hand der gerechtigheid die een verblindendstra-lende zon omvatte. Het was alsof die gier met uifgespreidde vleugels boven den leuningstoel zweefde, waarbij men kwam langs een trap van vier treden. Recbts van dien stoel iets lager stond een andere, die echter veel eenvoudiger was.ien dag had de plalt;;a Mayor een ongewoon voorkomen. In het centrum was eene breede stellage opgeslagen ; bedekt met rood liu-weelen tapijten, en daarop geplaatst een geboeid bouwden leuningstoel van nopal- hout. Boven aan de leuning prijkte een zon van massief goud, schitterend door diamanten, een gier van Andes (de geheiligde vogel der Incas) eveneens van goud, hield in den ge-kromden bek een keizerlijke kroon ; en in zijne klauwen een schepter, die uitliep als een drietand, en de hand der gerechtigheid die een verblindendstra-lende zon omvatte. Het was alsof die gier met uifgespreidde vleugels boven den leuningstoel zweefde, waarbij men kwam langs een trap van vier treden. Recbts van dien stoel iets lager stond een andere, die echter veel eenvoudiger was.

Tegen den vollein raiddag, juist op het tijdstip, dat de zon in bet zenith gekomen, hare felste stralen neerschoot, deden zich met gelijke tiisscbenpoozen vijf kanonschoten hooren; te gelijkertijd rukten door al de toegangen van het [deinde verschillendePatagonische stammen op, aangevoerd dloor hunne ulmenen, allen in vol staatsie gewaad. Toch waren er nu niet' meer dan vijftien duizend krijgers, daar, volgens In-diaansche gewoonte dadelijk na de overmeestering van Carmen de gemaakte buit onder sterk geleide naar de bergen was gezonden, en het Patagonische leger uiteen was gegaan en naar de tolderias afgetrokken, schoon steeds gereed om op het eerste sein weer terug te keeren.

De stammen stelden zich op aan drie kanten en lieten de vierde open, die bezet werd door vijfhonderd gau-chos, die onbeweeglijk bleven staan. De gauchos zaten te paard en waren goed gewapend, terwijl de Indianen te-voet waren, en geen ander wapen bij, zich hadden dan hunne machete in hunne gordels Aan alle vensters zag men tal van nieuwsgierige toeschouwers, en op het plein stonden in ongeordende groepen de niet minder nieuwsgierige Indiaansche vrouwen, elkaar verdringende om alles goed te kunnen zien.

Het centrum van het plein was vrij gehouden. Voor de stellage stonden aan den voet van een altaar, ruw gehouwen in den vorm van een tafel met een diepe sponning en een zon er boven, de groote matchi der Patago' niërs, twintig .'ago cattas (priesters) en piaïes, (priesters van lageren rang) allen met op de borst gekruiste armen en naar den grond gekeerde oogen. Toen allen hunne plaatsen hadden ingenomen, werden op nieuw vijf kanonschoten gelost, waarna eene schitterende cavalcade op steigerende paarden het plein opreed. Neham-Outah bevond zich aan baar hoofd, met donna Linda aan zijn rechter- en don Luïz aan de linkerzijde. Het opperhoofd hield de totem in zijn hand. Na hen volgden de voornaamste ulmenen en caraske-nen van dc vereenigde naties, in rijk versierd gewaad, schitterend van goud en edelgesteenten.

Neham-Outah stapte van zijn paard, bood zijn hand aan donna Linda om haar by het afstijgen te helpen en be-


-ocr page 331-

DE LAATSTE

10?

DER INC AS.

klom de stellage, geleidde haar naar den tweeden leuningstoel en ging zelf naast den eersten staan doch zonder er op te gaan zitten. Zijn gelaat, gewoonlijk vrij bleek van kleur, was thans rood en gezwollen, zijne oogen stonden als vermoeid en ontstoken als van iemand die lang gewaakt heeft, en telkens moest hij het zweet afwisschen, dat van zijne voorhoofd gutste. Het bleek duidelijk dat hij zich bevond in een bij hem zeer ongewonen toestand. Ook donna Linda miste haar gewone kleur, doch verder was zij zeer kalm.

De ulmenen schaarden zich rond de stellage en na een derde salvo van het geschut gingen de piaïes uiteen en werd men te midden van hen een stevig geknevelden man gewaar, die op den grond lag. De matchi keerde zich tot de menigte en sprak haar toe.

— Hoort gij allen hier en luistert naar mij! De Zon heeft met goedkeuring neergezien op onze wapenfeiten en Gualichu zelf heeft in den strijd met ons gevochten. Het Keizerrijk der Incas is hersteld, de Indianen zijn weer tot vrijheid gekomen en Neham-Outah, het verkoren Opperhoofd der I'atago-:;ische naties, staat gereed zich de diadeem op het hoofd te zetten van Al-kasrualpa en Tupac-Amaru. In naam van den nieuwen Keizer en in den onzen zullen wij thans voor de Zon, van wie hij afstamt, het offer brengen dat haar het welgevalligs is. Piaïes, brengt het slachtoffer voor.

De priesters legden den rampzalige in de diepe sponning van het altaar. Het was een kolonist, gevangen gemaakt bij de overmeestering van de l'oblacion-del-Sur, dezelfde pulpero in wiens kroeg de gauchos zich gingen bedrinken aan chica.

Intusschen bleef Neham-Outah zoo hevig rillen alsof hij een felle koorts had, het suisde sterk in zijne ooren, zijne polsen joegen, zijne oogen waren met bloed beloopen. Hij moest leunen op een der armen van den leuningstoel om zich staande te houden.

— Wat scheelt je toch? — vroeg donna Linda.

— Ik weet het niet, — gaf hij ten antwoord. — Misschien komt het door de hitte, of door de ontroering. Ik hoop dat het gauw over zal gaan.

Den ongelukkigen pulpero had men inmiddels al zijne kleeren van het lijf .getrokken behave zijn broek; de arme kerel gilde erbarmelijk, toen de matchi hem naderde, zwaaiend met een vervaarlijk mes.

— Bal Dat is afgrijselijk'. — riep donna Linda uit, en verborg haar ge-zith in hare handen.

— Stil toch, stil! — waarschuwde Neham-Outah. — Het moet geschieden.

Onverschillig voor het gebrul van het slachtoffei', zocht de matchi de plek waar hij den stoot het beste zou kunnen toebrengen, keerde zich toen met bezielden blik naar de schitterende zon, hief zijn mes in de hoogte en sneed met één steek de gansche borst van de pulpero open, en terwijl de zóó vreeslijk gewonde zich wrong en kermde van pijn, en de piaïes het bloed opvingen, dat in stroomen vloeide, rukte de matchi het hart uit het lijf van den gemartelde en hief het op naar de zon, als een zoenoffer. Terzelfder tijd bestegen de ulmenen de stellage, deden Neham-Outah plaats nemen op den troon, hielden dien op hunne schouders en riepen in verrukking:

— Leve de nieuwe Keizer! Leve de zoon van de zor.!

De menigte werd door de piaïes, besprenkeld met het bloed van het slachtoffer, en de Indianen dansten en gilden vol opgewondenheid, en maakten een oorverdoovend rumoer.

— Zoo heb ik dan eindelijk het rijk der Incas hersteld, en mijn ras kunnen bevrijden! — riep Neham-Outah triumfeerend.

— Nog niet! — werd op snijdenden toon hem toegevoegd door donna Linda. — Zie maar wat ddür gebeurt.

De gauchos, die tot nu de gansche plechtigheid hadden bijgewoond als onverschillige toeschouwers, hadden op eens in vollen ren de Indianen aangevallen, die zich niet konden verdedigen, terwijl tegelijkertijd door al de toegangen naar liet plein de Argentijnsche troepen, die uit Buenos-Aures waren gezonden met den stormpas aanrukten en uit ieder venster door de blanken een moorddadig vuur op de menigte werd gericht. Te midden der aanvallers bevonden zich don Fernando, José Diaz, Sanchez en zijne broeders, en zonder mededoogen of genade werden de Indianen neergeveld onder den herhaalden kreet;

— Er op los! Valt aan! Dood aan de Indianen!

— Ha! — barste Neham-Outah los


-ocr page 332-

DE LAATSTE DER INCAS.

108

met bevende hand de totem zwaaiende. — Welk een helsch verraad!

Hij wilde ijlings de zijnen te hulp snellen, docli hij wankelde en stortte op de knieën, het begon voor zijne oogen te schemeren, een brandende gloed verschroeide zijne ingewanden.

— Wat zou mij toch schelen? — gilde hij wanhopend.

— Don Juan, ge zijt den dood nabij, — fluisterde donna Linda hem toe, terwijl zij hem forsch bij den arm greep.

— Vrouw, je liegt! — viel hij uit, en deed moeite om op te staan. — Ik moet naar mijne broeders om hen te helpen.

— Die broeders worden vermoord, zie maar! Gij hadt dat immers mijn vader willen doen, en mijn verloofde en ook mij ? Sterf, ellendeling en sterf door de hand eener vrouw!

— Wee! Wee over mij! — jammerde Neham-Outah en sleepte zich met moeite op zijne knieën voert naar den rand der stellage. Zóó ben ik de beul geworden van het volk, dat ik wilde redden!

De Indianen werden als weggemaaid, zooals het koren onder de zeisen der arbeiders. Het was geen gevec lit, maar letterlijk eene slachting, die onderhen werd aangericht. Het meerendeel der opperhoofden vluchtten voor Sanchez, den capataz en don Fernando en snelden naar de stellage als een laatste schuilplaats.

— Ha! bulderde Neham-Outah en deed met de uiterste krachtsinspanning een sprong naar don Fernando, dien hij als een tijger in de keel greep. Toch zal ik mij nu nog wreken.

Het was een angstig, spannend oogenblik, doch plotseling liet het opperhoofd zijn vijand los, viel achter» over en zei:

— Neen, dat zou eene lafheid wezen, die man heeft niets gedaan.

Na die woorden kon donna Linda zich niet weerhouden tranen van bewondering te storten, doch die tranen vloeiden te laat, en wellicht werden f.ij geweend uit berouw of uit . . , liefde!

Sanchez loste zijn geweer op het opperhoofd, dat vlak voor hem op den grond lag en wondde hem doodelijk, tezelfder tijd viel Pincheira neer, wiens schedel door een sabelhouw van don Fernando gekloofd werd, terwijl don Luïz door een verdwaalden kogel getroffen, neerzeeg in de armen zijner onthutste dochter.

— Groote God!—• stamelde Neham-Outah. — Aan XT zij het oordeel over mij verbleven!

Hij sloeg de oogen ten hemel, bewoog nog even de lippen als in gebed, en blies den laatsten adem uit met verhelderd gelaat.

— Wellicht was de zaak, die hij voorstond toch werkelijk eene rechtvaardige ! — dacht donna Linda bij zich zelve.

Het was niet de eerste keer, dat naar de beschikking van God, een overwinnaar door toedoen eener vrouw in zijne zege werd gefnuikt.


-ocr page 333-
-ocr page 334-
-ocr page 335-
-ocr page 336-