UIT HET GflBIEI» VAN HET
DOOK
Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Lr.,
Conrector van het Gymnasium te Groningen.
-oggo—
TE GRONINGEN BIJ GEBEOEDEES HOITSEMA, 1871
_______
DE HELIAEA VAN ATHENE.
UIT HET GEBIED VAN HET
DOOR
Thil. Thcor. Mag. Litt. Hum. I)r.,
Conrector van het Gymnasium te Groningen.
GRONINGEN ,
^ A ''■ -quot;z,-—•*'-quot;' quot;
- -- 'T'quot; ^^ /.^-^ /-^- -yquot;.
^■•'quot; quot;^.'r ' . \ ^
^ ____/ /^-i ^
y~ ■ sssy *-*-•
' ^ ^ ^quot; quot;* ^ X
• Het is opmerkelijk,quot; zegt N. G. Pierson in den aanhef van zijn Economischen blik op Ou d-A th en e'), «hoezeer de negentiende eeuw zich voelt aangetrokken tot het oude Hellas.quot;
De waarheid van deze uitspraak in het algemeen zal door niemand betwijfeld worden ; ten aanzien van vele kunsten en wetenschappen toch rust de tegenwoordige eeuw op den grondslag , die door Oud-Hellas is gelegd : dat de bouwkunst der Grieken , b.v. , evenzeer als hunne beeldhouwkunst door latere eeuwen nagevolgd en tevens door deze niet overtroÉFen, -ktttè 1
„staarH geëvenaard is, behoeft geen betoog; evenmin kan het ontkend worden , dat Griekenlands wijsgeeren den weg hebben gebaand voor de latere philosophic en dat Griekenlands letterkunde de moeder is geworden der nieuwe Europeesche letterkunde , die slechts in een onderdeel, den roman , een nieuwen,
zelfstandigen weg heeft betreden. Wie historische critiek, de dochter , zooals velen beweren der negentiende eeuw (en voorzeker is zij dit ook in hare grootere algemeenheid), reeds door den grootsten geschiedschrijver van Griekenland aangeprezen en ook beoefend wil zijn , die leze de Inleiding van Thucjdides op zijn geschiedwerk en hoore hem klagen over de gemakzucht en het gebrek aan oordeel van zijn tijdgenooten, die elkander in alles slechts napraten en , tevreden met hetgeen voor de hand ligt, zonder onderzoek werken over de geschiedenis,
zelfs van hun eigen vaderland , samenstellen , die geheel ver-
^ ______^ ^
^ INLEIDING.
6
keerde voorstellingen bevatten. Hij zelf daarentegen verklaart uitdrukkelijk , dat hij een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek heeft ingesteld naar alles wat hij beschrijft en dat het hem meer te doen is geweest om een blijvend goed voor alle tijden te leveren dan een pronkstuk, dat alleen op het oogenblik van zijne verschijning de opmerkzaamheid tot zich trekt2).
En zelfs als wij ons tot die wetenschappen wenden , welker ontwikkeling inzonderheid in onze eeuw tehuis behoort, tot de wetenschap der natuur en der daarvan tegenwoordig bijna geheel afhankelijke geneeskunde, en wij dan vragen of Griekenland ook hier mannen heeft voortgebracht , die hun navolgers verscheidene eeuwen zijn vooruit geweest, al zijn zij ook niet te vergelijken bij onze tijdgenooten met de tegenwoordige hulpmiddelen en hun schatten van waarnemingen, dan hebben wij slechts de namen van Hippocrates en Aristoteles te noemen en Griekenlands roem is in dit opzicht meer dan voldoende gehandhaafd 3).
Ten opzichte van al die kunsten en wetenschappen kan het niet ontkend worden, dat de geest van Oud-Hellas voor de negentiende eeuw aantrekkingskracht bezit, althans dat gekend moet worden wat Griekenland daar heeft geleverd. Maar is dit ook zoo op het gebied van staatswetenschappen en recht ? De boven aangehaalde verhandeling van den heer Pierson is een bewijs, dat ook de staathuishoudkundige zijn blik niet vruchteloos op Oud-Hellas behoeft te vestigen en August Boeckh's Staatshaushaltung der Athener staat daar niet alleen als een onvergankelijk gedenkteeken van de geleerdheid van den schrijver, maar ook van het feit, dat de Atheners, hoewel dan misschien dikwijls onbewust, wetten der staathuishoudkunde hebben ontdekt en nageleefd, die de nieuwere maatschappij lang miskend en zelfs nu nog niet algemeen als vaste regels heeft aangenomen. Dat, b.v., het geld een koopwaar is, welker waarde zich regelt naar vraag en aanbod, hebben reeds de Atheners begrepen; daarom was er bij hen geen bepaling van den rentevoet; zelfs was er eene wet, dat
7
ieder de rente zoo hoog mocht zetten , als hij wilde *). En diezelfde koopwaar moest onvervalscht zijn en eene innerlijke waarde hebben , volkomen of zooveel mogelijk gelijk aan de door haar vertegenwoordigde waarde : daarom was muntver-valsching van staatswege bij de Atheners eene onbekende zaak5). De ontdekking van deze en dergelijke feiten is niet het belangrijkste van Boeckh's werk; dat had ook in vroeger dagen kunnen gebeuren en is toen ook gedeeltelijk gebeurd, maar als Boeekh niet doortrokken geweest was met de beginselen der staathuishoudkunde , zooals zij door Adam Smith en Jean Baptiste Saj zijn vastgesteld, dan zou het hem onmogelijk geweest zijn dat beeld van Athene's finantieelen toestand te schetsen , hetwelk wij thans daarvan bezitten, en wij zouden verstoken geweest zijn van zijne beoordeeling van de verschillende maatregelen op dat gebied, waartoe de Atheners achtereenvolgens zijn overgegaan. En toch hebben deze maatregelen, getoetst aan de van tijd, volksaard en klimaat onafhankelijke wetten der staathuishoudkunde , noodzakelijk moeten bijdragen tot Athene's voorspoed; maar ook tot zijn val, 200 dikwijls door gebrek aan ondervinding dwaalbegrippen zegevierden. Moge, b.v. , de inrichting van volksvergadering en volksrechtbank als zoodanig voor een democratischen staat, zooals Athene was , goedkeuring verdienen , omdat het volk in den striksten zin des woords souverein was , stellig verdient het uit een staathuishoudkundig oogpunt afkeuring , dat men aan de oorspronkelijke instelling , door het verleenen van eene schadeloosstelling in geld voor de gedane moeite en den verloren tijd, een ander karakter gaf en de burgers hierdoor aan luiheid gewende en allengs voet gaf aan de meening , dat de staat verplicht is alle burgers te onderhouden. Niet het volk, in den goeden zin des woords , maar het gepeupel kreeg zoodoende staatsbestuur en rechtspraak in handen; en wat nog erger was, de staatslieden moesten steeds naar middelen omzien om door ruime gelduitdeelingen de volksmenigte te onderhouden , in plaats dat deze zich den weg zag aanwijzen, hoe zij door eigen arbeid
8
in hare behoeften zoude kunnen voorzien. De staatskas werd aldus langzamerhand een gemeenschappelijk eigendom van alle bijzondere burgers , in plaats dat zij aan de burgerij in haar geheel bleef toebehooren ; zij moest onder de bijzondere burgers verdeeld worden , in plaats dat uit haar de uitgaven van algemeen belang werden bestreden.
En nu het recht ? Is ook dit een onderwerp , dat behalve uit een zuiver philologisch oogpunt des onderzoekers moeite beloont en den man der negentiende eeuw iets te leeren geeft? Door uitstekende geleerden zijn in de laatste halve eeuw enkele onderdeelen van het Attisch recht zoo volledig mogelijk behandeld; hunne werken zullen eens de bouwstoffen opleveren voor eene geschiedenis van dat recht; maar wat Boeckh gedaan heeft voor Athene's huishouding van staat, moet voor Athene's recht nog gedaan worden. Nog kunnen wij de geheele reeks van wettelijke bepalingen, waardoor Athene de betrekkingen van den bijzonderen persoon met den staat en van de bijzondere personen onderling had geregeld , niet in een aaneengeschakeld geheel overzien. Werken van dien aard uit vroeger tijd zijn verouderd; wat Meursius, Salmasius en Samuel Petitus hebben verricht, behoeft door ons volstrekt niet verwaarloosd of veracht te worden , maar de critiek en de kennis van andere bronnen , vooral van opschriften , doet ons veel in een geheel ander licht beschouwen als in hun tijd mogelijk was. Het was dan ook niet zonder reden , dat de philologische wereld zich verheugde in het vooruitzicht eindelijk een Corpus luris Attici uit de negentiende eeuw te zullen bezitten. Een Hongaarsch geleerde, Prof. Telfj, hield zich met dien arbeid bezig en in 1868 was het groote werk voltooid. Was de verwachting groot geweest, ook de teleurstelling was groot, daar Télfy's Corpus bij een volkomen gebrek aan methodische samenstelling en volledigheid des te rijker is aan onnauwkeurigheden; honderdzevenentwintig schrijvers heeft Télfy geëxcerpeerd , maar zelden heeft hij ons iets meer gegeven dan wij reeds uit de Leges Atticae van Petitus wisten 6).
Is het werk van Télfj geen aanwinst voor de algemeene verbreiding van de kennis van het Attisch recht, daar het bij niet-philologen onbekend zal blijven, veel gunstiger mag het oordeel zijn over een in 1867 verschenen werk van George Perrot: Essais sur le droit public et privé de la République Athénienne, een arbeid, die aan de Fran-sche aangenaamheid van vorm waarlijk de Duitsche degelijkheid paart. Het eerste deel, het publiek recht, is echter totnogtoe door geen tweede gevolgd en tot mijn leedwezen heb ik vernomen, dat de voor zijn taak zoo uitmuntend berekende schrijver door eene wijziging in zijne letterkundige loopbaan vooreerst verhinderd is het privaat- en het strafrecht op dezelfde wijze te behandelen. Als de schrijver op denzelfden weg voortgaat, wanneer het hem vergund wordt dezen arbeid ten einde te brengen , mogen wjj met grond verwachten , dat het bewijs geleverd zal zijn , dat ook de kennis van het Attisch recht voor de negentiende eeuw hare nuttige zijde heeft en niet van uitsluitend philologisch belang is 7). Dan zal het van algemeene bekendheid worden , dat ook in het recht Athene de nieuwe maatschappij in vele opzichten vooruit was. Langen tijd, b. v. , was lijfsdwang, zelfs slavernij voor schulden te Athene regel. Solon meende aan dit punt een zijner eerste zorgen te moeten wijden en behoudens eenige uitzonderingen schafte hij dit recht op den persoon des schuldenaars af. «Ainsi,quot; zegt een Fransch rechtsgeleerde , die op het gebied van Attisch recht meer dan gewone verdiensten heeft 8), • ainsi, grace aux réformes de Solon , Athènes était de bonne heure arrivée presque au point oü notre legislation se trou-vait encore en 1867. On avait déja compris que, si, dans quelques cas, il est permis de porter atteinte a la liberté individuelle d'un débiteur , ce ne peut être que pour triompher de la mauvaise foi, et pour obtenir par la menace de l'em-prisonnement une exécution fidéle des engagements contractés.quot;
Wij behoeven ons dus ten opzichte van vele kunsten en wetenschappen niet te verwonderen over de uitspraak van den
10
Heer Pierson noch aan hare waarheid te twijfelen. Terecht kan echter gevraagd werden , door welke oorzaken de negentiende eeuw zich tot Oud-Hellas aangetrokken voelt. Ook met de beantwoording van deze vraag heeft de Heer Pierson zich onledig gehouden; hij vindt die oorzaken zoowel in het ontwikkeld aesthetisch gevoel, dat in de Grieksche wereld gevonden wordt en ons kinderen dezer sceptische eeuw moet aantrekken, als in de overtuiging, dat men het heden niet kan begrijpen zonder het verleden , waarin het heden wortelt, te kennen ; niet minder in de weetgierigheid der negentiende eeuw , die met levendige belangstelling de wetten naspeurt, die zoowel de natuur als het menschelijk leven in zijn tallooze vormen beheerschen , en die dus ook niet onverschillig is omtrent het ontstaan, den bloei en den ondergang van een volk, dat door zoo veel uitnemende gaven heeft geschitterd, dat het nog duizende jaren na zijn bestaan van zich doet spreken , ja , waarvan men kan voorspellen , dat het zoo lang zal leven in de gedachtenis der menschheid , als de menschheid iets gevoelen zal voor wetenschap en aesthetiek.
Gaarne geef ik toe , dat genoemde oorzaken medewerken ; het
-/iGraecia vt^ta ferum victorem cepit et artes intulit agresti Latioquot;
is inderdaad niet alleen toepasselijk geweest op de dagen van het Romeinsche wereldrijk, toen het zwaard en het pilum van den Romeinschen krijgsknecht onder barbaren verspreidde wat de beitel en de schrijfstift van den Griekschen kunstenaar had geschapen , toen een lulius Caesar de meest uitstekende vertegenwoordiger was van het door Grieksche beschaving gelouterde Romeinsche volk9); want de dagen van de Renaissance zijn voor Europa niet zonder vrucht geweest en ook onze eeuw ondervond dien weldadig beschavenden en bezielenden invloed. Sedert Winckelmann ons het oog opende voor de nooit overtroffen schoonheid der Grieksche kunst, sedert de van de Latijnsche Muze vroeger zoo slaafs afhankelijke letter-
11
kunde zich weder ging laven aan den Griekschen oorsprong, sedert dien tijd was het op nieuw :
• vos exemplaria Graeca nocturna versate manu , versate diurna en letterkunde en wijsbegeerte en beeldende kunsten werden als door een tooverslag hervormd. Wat Griekenlands oudheid jeugdig en krachtig had gedacht en geschapen , dat alles bleek toen eene onvergankelijke waarde voor het menschdom te hebbeu ; nu zag men in , dat die oudheid door duizende draden aan den nieuweren tijd is vastgeknoopt en dat geen menschelijke willekeur een enkelen van die draden kan doorsnijden.
Dat alles is waar ; maar waarom wordt dan juist de negentiende eeuw behalve in hare letterkundige en kunst-ontwikkeling ook in andere vakken door Oud-Hellas aangetrokken? waarom richt zich het oog ook op den toestand van staatsinrichting en recht ? Alleen de weetgierigheid kan dit niet veroorzaken ; ik meen , dat een dieper liggende oorzaak werkzaam moet zijn. Gelijkheid van geest brengt de menschen tot elkander. Den Grieken was de zucht naar vrijheid als aangeboren ; het zelfbewustzijn heeft zich bij geen volk der oudheid zoo sterk ontwikkeld als bij hen. Die ontwikkeling van bet zelfbewustzijn , die zucht naar vrijheid is ook het kenmerk der eeuw, waarin wij leven. Is het dan te verwonderen dat bij een zelfde richting van den geest, als daar in Hellas was , de mannen der negentiende eeuw zich aangetrokken gevoelen om verschijnselen uit lang vervlogen dagen in hunne oorzaken en gevolgen te leeren kennen ? En heeft hun onderzoek dan behalve de uitbreiding van de kennis der oudheid ook nog dit gevolg, dat de menschelijke geest niet ten tweede iftale dezelfde misslagen begaat , dan achten zij hunne moeite ruimschoots beloond , want al hun werken en begeeren moet steeds op een doel gericht zijn : door verbreiding van kennis de al-gemecne ontwikkeling te bevorderen , hetzij dit door practi-sche, hetzij dit door theoretische wetenschappen geschiedt.
12
Ditzelfde streven heeft den schrijver dezes aanleiding gegeven in de volgende bladzijden eene Atheensche instelling te behandelen , die inzonderheid een uitvloeisel is geweest van de te Athene heerschende democratische beginselen en in onzen tijd, zooals zij te Athene bestaan heeft, wel niet in haar geheel meer bruikbaar zou zijn , vooral om de grootere uitgebreidheid van den nieuwen staat in vergelijking met de staten van Griekenland , maar die toch in enkele opzichten punten van vergelijking aanbiedt met instellingen van den tegenwoordigen tijd; evenwel slechts in enkele opzichten , zoodat men haar dan ook volstrekt niet op dezelfde lijn kan stellen.
• Neen, dat kan niet waar zijn, dat kan Athene niet zijn, want ik zie nergens rechters zittenquot;, voegt de man uit den achterhoek van Attica in de Wolken van Aristophanes10) den leerling van Socrates toe, als deze hem op eene kaart aanwijst, waar Athene ligt. Die man had gelijk ; men kan zich Athene in den tijd van den grootsten bloei der democratie moeilijk voorstellen zonder tevens aan de rechters te denken, die daar, jaarlijks in grooten getale gekozen , moesten waken voor de gekrenkte of somtijds slechts bedreigde belangen van den staat en van de bijzondere burgers.
Voor hem , die een oordeel wil vellen over den weg , waarlangs in den zoo even door mij bedoelden tijd te Athene de burgers de rechtspraak voor het grootste gedeelte zeiven in handen hadden gekregen en over de gevolgen , die deze democratische instelling gehad heeft, is het noodig zich in korte trekken het een en ander omtrent Athene's staatsinrichting en bijzonder omtrent de daar bestaande rechtsbedeeling in vroeger dagen voor den geest terug te roepen. Het zal niet noodig zijn , dat hij zich met die grijze oudheid bezig houdt, waarin de goden en heroën volgens de mythe den menschenkinderen wetten gaven ; hij verplaatse zich slechts in de laatste helft der zevende eeuw v. Ch. , in den tijd vóór Draco, toen Athene nog steeds gebruik maakte van het gewoonterecht en de uitlegging en toepassing hiervan toevertrouwde aan de hoofden der aristocratische geslachten, de eupatriden.
Naarmate de aartsvaderlijke tijden meer achterwaarts schoven , kwam te Athene , evenals in iederen staat, eene menigte op, die noch door godsdienstige, noch door staatkundige banden aan elkander of aan den staat, dat wil zearsren aan de
quot; DO
14
oude geslachten verbonden was quot;). Die menigte stond meer naast den staat dan dat zij er een deel van uitmaakte; en toch zou , wat nu nog werd beschouwd als eene massa, die men als zijne onderhoorigen kon gebruiken , eens het machtige volk , de d e m u s van Athene worden. Had die volksmenigte geen band, die haar aan elkander verbond , zij had een gemeenschappelijk doel: het deel van de staatslasten, dat zij te torschen had , was naar verhouding groot, maar tegenover de machtige eupatriden miste zij allen waarborg van wettelijke bescherming; deze te verkrijgen was haar doel. Zoolang echter én regeering én rechtspraak alleen in de handen der eupatriden bleef, kon dit doel niet bereikt worden ; en haar uit de handen der eupatriden te rukken of althans zich er een deel van toe te eigenen , dat kon zonder strijd moeilijk geschieden; zachte middelen zouden niet baten. De eupatriden hadden tijdens het koningschap en de daarop volgende eeuwen wel gezorgd , dat zij zeiven meer deel aan het staatsbestuur kregen en dat de koninklijke macht van vroeger onder hunne geslachten verdeeld werd, maar over het volk, de menigte van kleine landbouwers en handwerkslieden , hadden zij zich niet bekommerd. Die eupatriden waren een vast aaneengesloten lichaam , welks verwantschap wel alleen op eene veronderstelling berustte , maar dan toch op zulk eene veronderstelling , dat het niet mogelijk was in die geslachten binnen te sluipen ; want geen titel van verwantschap was geldend, als men niet tevens de gemeenschap aan sommige erfelijke godsdienstplechtigheden kon aanwijzen. Zoo doende was er zelfs voor den enkelen man van het volk geen gelegenheid om zich aan de onderdrukking der eupatriden te onttrekken.
Bovendien , het recht was niet geschreven. In de aristocratische families werd het van vader op zoon overgeleverd 12); nooit werd de sluier van de wet voor den minderen man opgelicht en bij een in zijn oog onrechtvaardige uitspraak kon hij dus nooit de wet tot zijne verdediging inroepen. Ook dit was voor de volksmassa een steen des aanstoots bij de volkomen heerschappij der eupatriden.
15
Rome's oudste geschiedenis moge in het duister gehuld zijn ; de bijzonderheden , die daar aanleiding hebben gegeven tot de benoeming der bekende tienmannen , mogen ons onbekend zijn ; het staat echter vast, dat bijna eene halve eeuw voor dien tijd de onderdrukking des volks door de patriciërs aanleiding had gegeven tot de instelling der volkstribunen en dat er sedert dien tijd meer en meer geroepen werd om waarborgen tegen die onderdrukking, waarborgen , die men meende te vinden in een geschreven wetgeving. Dezelfde eischen , waaraan te Rome de Leges XII Tabula rum haar ontstaan te danken hadden, brachten in het laatste vierde der zevende eeuw v. Ch. de Atheensche eupatriden er toe den archon Draco te belasten den staat een geschreven wetgeving te bezorgen.
Van Draco's wetgeving weten wij weinig ; de staatsinrichting werd, zooals het schijnt , door hem niet veranderd; voor het overige is men gewoon op het voetspoor der ouden steeds over de gestrengheid van Draco's wetten te spreken ; met bloed , niet met inkt zijn zij geschreven , verklaarde de redenaar Demades uit de laatste helft der vierde eeuw v. Ch. Het is mogelijk, dat het nageslacht terecht aldus over haar oordeelde , maar men verlieze niet uit het oog, dat met het toenemen der beschaving overal de barbaarschheid van het burgerlijk strafrecht wijkt, en slechts van dit onderdeel van Draco's wetgeving is ons iets bekend '3). Verwekte het dan in de dagen van Pericles en van Demosthenes verbazing, dat zelfs op betrekkelijk geringe misdrijven in de wet van Draco de dood stond , wie kan ons zeggen of die beruchte gestrengheid van Draco's wetten niet eerder geweten moet worden aan de gestrengheid van het gewoonterecht, dat hij vond dan aan des wetgevers bloeddorstig gemoed? Men zou verder kunnen gaan en vragen of Draco dat gewoonterecht misschien niet verzacht heeft; maar hier staan wij voor een gesloten boek. Al zijn er door Draco ook geen pogingen in het werk gesteld om een einde te maken aan de overheersching der eupatriden,
16
al hebben zijne bemoeiingen eerder de strekking gehad om het verval der aristocratische beginselen tegen te werken , er was toch iets voor het volk gewonnen , er bestond thans een geschreven wet, waaraan de overheid gebonden en waardoor het volk althans eenigszins tegen willekeur gewaarborgd was.
Dat Draco's wetgeving niet van dien aard geweest is , dat zij eene verzoening tusschen de eupatriden en het opkomende volk bewerkte , bewijzen de weldra losgebarsten partijtwisten van Pediaeërs, Paraliërs en Diacriërs en de daarop gevolgde aanslag van Ojdon, die, zelf van eupatridischen oorsprong, de volkspartij te vergeefs tegen de overige eupatriden in bescherming nam. Ook de zoenoffers van Epime-nides vermochten den rampzaligen staat, waarin het volk verzonken was , niet te verzachten , al brachten zij ook een zucht tot verzoening in de verbitterde gemoederen. Er was meer noodig dan verzoening , er was verbetering van het lot des volks noodig. Gebukt onder den zwaren schuldenlast scheen dit tot eeuwige slavernij gedoemd te zullen worden, want de schuldenaar was met zijn lichaam en met dat zijner kinderen aansprakelijk voor zijne schulden, en de eupatriden, die de rechtspraak in handen en het kapitaal in kas hadden, waren vrijgevig geweest in het leenen aan den behoeftigen man van het volk en gestreng in het veroordeelen, zoo hij zijne verplichtingen niet nakwam; en zelden was hij hiertoe in staat en menig vrijgeborene zuchtte onder het door zijne schulden hem opgelegde juk der slavernij.
Na de geschreven wetgeving van Draco was het volk meer opmerkzaam geworden op het misbruik, dat de eupatriden van hun macht maakten. Na al de tijden van onderdrukking hadden zij nu weder dertig jaren geleden , sedert hun de oogen waren opengegaan ; de maat was allengskens volgeme-ten en eene vreeslijke uitbarsting was te duchten , indien de verbittering tot daden oversloeg. Staatsbestuur en rechtspraak waren lang genoeg uitsluitend in de handen der eupatriden geweest; men begon te morren, te eischen. De geschiedenis
17
geeft ons hier geen feiten , maar alleen zegt zij ons, dat de eupatriden zeiven naar middelen omzagen om de naderende omwenteling in het rechte spoor te leiden ; door het verstandig overleg van eenigen hunner werd Solon , een verdienstelijk burger van hun rang, arm aan middelen, maar rijk aan wijsheid en eerwaardig om zijn deugd voor het jaar 594 v. Ch. tot archon gekozen met de bijzondere taak om middelaar te zijn tusschen rijken en armen.
En Solon heeft meer gedaan ; hij is ook de middelaar geworden tusschen den ouden tijd van overheersching der eupatriden en den nieuweren tijd van de macht des volks.
De maatregelen, die Solon als archon nam om de ongelijkheid vau vermogen te verminderen zijn bekend: de afschaffing van de personeele verbintenis voor schulden , de vernietiging der hierop berustende overeenkomsten, en de verlaging van den muntvoet ten bate van de loopende schulden. Thans ademde de zucht tot verzoening ook lust tot verbetering van het lot des volks ; niet alleen toch keurden de eupatriden deze voor hen zoo nadeelige maatregelen goed, maar — en hieruit kan men zich eene voorstelling vormen , hoe groot hun angst was voor het zoo lang door hen gekwelde volk — zelfs droegen zij dien volksvriend, dien gewelddadigen hervormer , zooals Athene er nog nooit een onder zijne zonen gezien had, na zijn aftreden als archon op den staat door eene geheel nieuwe wetgeving te hervormen.
Het zou mij te ver van mijn doel afleiden, indien ik Solon's staatsregeling en wetgeving, voorzoover wij die kennen, uitvoerig wilde beschouwen; een paar trekken mogen voldoende zijn. Solon vond een volslagen aristocratischen regee-ringsvorm en hij legde den grondslag tot de democratie. Daartoe verdeelde hij de geheele vrije bevolking, naast de eupatriden dus ook het volk, naar de verhouding van de inkomsten , in vier klassen en bepaalde tevens het deel, dat iedere klasse aan het bestuur van den staat zou hebben. Ieder burger, tot welke klasse hij ook behoorde , had het recht om
18
lid der volksvergadering te zijn en de bevoegdheid om als rechter gekozen te worden; de overheden werden, evenals de leden van den raad , slechts uit de drie hoogste klassen gekozen , terwijl tot archon alleen de leden der hoogste klasse verkiesbaar waren quot;). Alle verkiezingen hadden , voorzoover zij niet bij het lot geschiedden , plaats bij algemeene volksstemming. De verplichting tot krijgsdienst was geëvenredigd naar de voorrechten aan de verschillende klassen verbonden. De macht in den staat berustte nu dus in handen van hen , die door hun maatschappelijken toestand belang hadden bij de handhaving eener gevestigde orde van zaken; in den staat, zooals Solon dien vond, waren de eupatriden voor het grootste gedeelte de rijksten : tot de eupatriden behoorde dus de groote meerderheid in de hoogste der door Solon ingestelde klassen , en feitelijk bleef dezen dus voorloopig genoeg invloed op het staatsbestuur over. Daar echter thans geen geboorte, geen veronderstelde gemeenschap aan erfelijke godsdienstplechtigheden , maar alleen een zekere mate van inkomsten het recht gaf om tot het staatsbestuur gekozen te worden , zoo stond nu voor ieder Athener de weg open om door eigen kracht zich zijne plaats in de maatschappij te veroveren. De weg stond open ; er was echter nog veel voor de nieuwe burgers te winnen , voordat zij hem betraden en een bepaald overwicht op de eupatriden hadden en daardoor werkelijk de vruchten van Solon's wetgeving genoten. Door deze verdeeling toch in klassen naar het vermogen en de daarmede gepaard gaande schenking van het burgerrecht werd de groote menigte wel , als orgeonen, opgenomen in de vier Oud-Ionische phjlen , stammen (de eupatriden heetten in tegenstelling met hen de homogal a eten), maar de orgeonen, de niet-adellijken , werden daarom niet in de geslachten ingeschreven ; en juist door dezen band van geslachten behielden de eupatriden de macht om binnen de grenzen der phjlen hunne bijzondere belangen gemeenschappelijk te behartigen. Totnogtoe hadden de demi, de verschillende buurtschappen om
19
zoo te zeggen van Attica , weinig staatkundigen invloed gehad , want alle macht had berust bij de eupatriden en deze behoefden haar vroeger volstrekt niet te deelen met de niet-adellijke bewoners der demi; thans begon dit echter anders te worden; in den kleinen demus kon de rijke landbouwer der hoogste klasse gemakkelijker dan in de groote phyle wedijveren met den even rijken eupatride ; in de demi toch was de band tusschen de eupatriden minder sterk, en de niet-adellijke kon gemakkelijk aan het hoofd van zijn demus komen. De demi werden dus meer en meer de punten van aanraking tusschen adel en volk; hier hadden de kleine schermutselingen plaats , waarbij de eupatriden steeds meer grond verloren ; hier werd de strijd begonnen tusschen den adel en het onafhankelijke volk , de strijd, die zou eindigen met het erkennen der demi als staatsafdeelingen en het opheffen en ontbinden der vier Oud-Ionische phjlen als staatkundige macht l5). Het zou echter nog bijna eene eeuw duren, voordat deze strijd beslist werd en wij moeten tot Solon terugkeeren.
• Solon,quot; zegt Aristoteles of een ander schrijver, die op deze plaats het werk van Aristoteles heeft aangevuld ,6) , n Solon schijnt aan het volk die rechten gegeven te hebben , welke onmisbaar zijn : de benoeming der overheden en het toezicht over hun bestuur.quot; Dit laatste toch hadden zij in de volksvergadering. iWant waar althans deze waarborgen voor het volk niet bestaan, daar is het óf slaaf óf vijand.quot;
In deze weinige woorden vinden wij het groote beginsel van Solon's hervorming. Het oude epos geeft ons schilderingen van volksvergaderingen , waarin de koningen , de zonen van Zeus, in onze taal de koningen bij de genade Gods, hun onderhoorigen kennis geven van hun en der ouden besluiten , die worden aangehoord en goedgekeurd; een enkele maal wordt er in tegenwoordigheid des volks beraadslaagd, soms zelfs wordt het gevoelen van het volk gevraagd, maar een besluit wordt er dan toch niet genomen. Deze toestand was tot Solon's tijd de gewone gebleven ; de eupatriden hadden in
2*
•20
plaats van de koningen de oppermacht gekregen ; men was slechts van heer veranderd. Thans echter krijgt door Solon het volk de macht om zijn overheden te kiezen , hun bestuur te beoordeelen , zijn eigen belangen in de volksvergaderingen te behartigen en deel te nemen aan de rechtspraak ; dit waren werkelijk gewichtige hervormingen , die bewijzen , dat Solon inzag, aan welke gebreken de Atheensche maatschappij mank ging en welk heelmiddel men daartegen moest aanwenden.
Thans moeten wij nader in oogenschouw nemen , hoe het vóór Solon met de rechtspraak gesteld was. Want hebben wij reeds gezien, dat zij geheel in handen der eupatriden was, wij verlangen toch te weten , hoe zij ingericht was. Sedert overoude tijden had te Athene de raad van den Areopagus bestaan. Zijn oorsprong ligt zoo diep in het verleden, dat zelfs de goden als zijne stichters genoemd worden. Wat voor de ouden , die de geschriften over de Atheensche oudheid, de Atthides, en de beschrijving van Grieksche Staatsregelingen van Aristoteles konden raadplegen, onbekend is gebleven , dit te weten te komen , hierop is voor ons weinig kans. Waarschijnlijk is die raad van den Areopagus vroeger een bijzondere raad der koningen geweest, zooals wij ook in het epos de koningen met de ouden , de geronten , natuurlijk der adellijke geslachten, zien raadplegen; later zal hij dezelfde plaats bekleed hebben bij die overheden , welke de koningen vervingen. Wij weten, dat hem onder Pericles alle staatkundige en wetgevende macht ontnomen is om alleen over te houden een gedeelte van de rechtspraak ; hij had dus vroeger staatkundige en wetgevende macht en een zekere rechtspraak ; dit laatste staat vast en dit te weten is voor ons tegenwoordig doel voldoende. Door Solon werd nu aan den raad van den Areopagus meer in het bijzonder opgedragen te vonnissen over een gering aantal zware halsmisdaden : moord met voorbedachten rade , vergiftiging zoodat er de dood op volgt, aanslag op het leven en brandstichting.
•2i
Slechts oud-archonten , die onberispelijk van levenswandel waren , konden tot Areopagiten benoemd worden; zij behielden hunne waardigheid hun leven lang. Ook in deze bepalingen straalt Solon's wijsheid door. Voor ieder burger (want ieder kon thans tot archon benoemd worden, indien hij slechts de vereischten daartoe bezat) was de toegang tot den Areopagus open; maar inderdaad bijna alleen voor de eupatriden , want deze zullen in den beginne door hunne aaneengeslotenheid wel alleen tot archonten gekozen zijn ; maar zij moesten onberispelijk van levenswandel zijn; dat was voor het volk de waarborg, dat het vonnis rechtvaardig zou zijn.
Het valt niet te ontkennen dat er voor ons , kinderen der negentiende eeuw, in die benoeming voor het leven van een college met staatkundige en wetgevende naast de rechterlijke macht een bezwaar bestaat; wij zien daarin een hinderpaal voor den vooruitgang. In Solon's oog bestond dit gevaar niet, en wellicht bestaat het ook slechts in schijn. Jaarlijks toch werd de Areopagus gedeeltelijk vernieuwd en de nieuwere begrippen konden er dus , hoewel met langzamen tred, in doordringen. Anderhalve eeuw later , toen de democratie sneller vooruitgang eischte, maar de staat daardoor niet sneller vooruitging, begreep men dit anders; men schafte de wetgevende en staatkundige macht van den Areopagus af en liet hem alleen de rechtspraak , waarbij het gevaar van veroudering niet te vreezen was , vooral omdat zijn rechtsbevoegdheid niet uitgestrekt was en zijne vonnissen over de straks genoemde misdrijven bij eene eerlijke , onpartijdige toepassing van de wet moeilijk grond tot tegenspraak konden uitlokken.
En eerlijk en onpartijdig is de Areopagus als rechtbank altijd geweest. Zelfs in de dagen, waarin Athene door de zegepralen van Philippus zijne zelfstandigheid verloren had, kon een redenaar nog getuigen, dat ieder, die door den Areopagus veroordeeld was , bekennen moest rechtvaardig veroordeeld te zijn.
In de dagen van Draco, den juisten tijd op te geven is
onmogelijk , begon Athene het gezag meer en meer te ver-deelen. Het -was toen dat een bijzonder gerechtshof voor alle zaken van moord en manslag werd ingesteld; zijn 51 leden heetten Epheten , d. i. zij , die de straf opleggen , en werden gekozen uit burgers boven de 50 jaar oud en goed ter naam en faam. Hoe zij gekozen werden , hoelang zij hun ambt bekleedden , dit alles is onbekend; natuurlijk waren het in die dagen alleen eupatriden. Solon , die aan den Areopagus bepaalde onderdeelen van het strafrecht opdroeg , ontnam hierdoor aan de Epheten een groot gedeelte van hun werkkring, en in den tijd, waaruit wij pleidooien overig hebben , dus in de geheele vierde eeuw v. Ch. , vinden wij hen nooit vermeld, behalve eens in een hoogst waarschijnlijk onecht stuk , waarvan bovendien , zelfs als het echt was, nog zou blijken , dat het niets anders was dan eene herhaling van een oud formulier l7). Het schijnt dus , dat de Epheten ten tijde van de Attische redenaars reeds lang van het tooneel afgetreden waren.
Aldus was dan volgens de wetgeving van Solon dit gedeelte van de rechtspraak verdeeld tusschen den Areopagus en de Epheten. Over zaken van anderen aard vonnisten , zooals van ouds, de archonten en andere overheden ; ieder van deze had in dit opzicht wederom zijn bijzonderen werkkring ; bovendien waren er echter ook nog eenige andere rechters , en wel de scheidsrechters (diaeteten), de landrechters {xaia cijfiovs iiKaaTui) en de nautodiken.
De scheidsrechters waren tweeërlei: private en publieke. Zeker was hunne instelling reeds van zeer ouden tijd afkomstig , want wat is natuurlijker dan dat twistende partijen hunne geschillen ter beslissing opdragen aan een onzijdig persoon, in wiens eerlijkheid zij vertrouwen stellen , en dat de staat allengskens aan dezen het karakter van publiek rechter toekent ? Er is over deze scheidsrechters veel geschreven , maar den tijd van hun ontstaan heeft men toch niet kunnen ontdekken. Eene eeuw na Solon was hun gezag nog steeds groot. Themistocles toch maakte het Aristides tot een grief,
dat hij door den grooten roep van rechtvaardigheid, waarin hij stond, de rechtbank der Heliasten letterlijk terzijde schoof, omdat hem alle rechtsgeschillen ter beslissing werden opgedragen ; en telkens als wij bij de Attische redenaars een privaatgeding leeren kennen, hooren wij den redenaar verklaren , hoeveel moeite partij heeft aangewend om den tegenstander te overreden de zaak liever aan een scheidsrechterlijke uitspraak op te dragen dan voor het gerecht te verschijnen.
De tweede door mij genoemde soort van rechters, de landrechters , spraken in de verschillende demi recht over kleine geschillen beneden de waarde van tien drachmen en over een paar punten van beleediging en hoon. Ook de tijd, waarin deze ingesteld zijn , is onbekend. Het strookt echter veel meer met den ouden , aartsvaderlijken tijd , waarin het reizen naar de hoofdplaats met groote moeilijkheden gepaard ging, dan met den lateren tijd, waarin hiertoe beter gelegenheid bestond en waarin bovendien alle macht zooveel mogelijk in de hoofdplaats, als het middelpunt van den staat, vereenigd werd , dat de demi voor zaken van weinig gewicht hun eigen rechters hadden. Veel ouder dan Solon kunnen zij echter ook niet zijn , omdat eerst ten tijde van Solon de demi tot ontwikkeling beginnen te komen.
Over de derde soort van rechters uit dien tijd, de nauto-diken , valt weinig te zeggen. Hun naam wijst op rechters over zaken betreffende de scheepvaart , en werkelijk vinden wij hen dan ook belast met het beslechten van zeehandelsprocessen. Ik heb de nautodiken ook als rechters uit den tijd van Solon genoemd; dit is echter niets meer dan eeu vermoeden. Ten tijde van Demosthenes bestonden zij niet meer ; toen was de hun vroeger toekomende rechtspraak opgedragen aan de Thesmotheten , de zes laatste archonten.
Na deze lange voorbereiding kunnen wij die groote volksrechtbank gaan beschouwen , die wij in den tijd van Aristophanes, in den Peloponnesischen oorlog, op het toppunt van haar macht vinden en voor welke gedurende de geheele vol-
24
T'quot;
gende eeuw , zelfs tot na den ondergang van Athene's vrijheid de Attische redenaars hunne pleidooien uitspraken. quot;Wij vinden haar daar belast met het vonnis eigenlijk in laatsten , maar werkelijk meestal in eenigen ■ aanleg over alle private gedingen , en met de toepassing der volgens de wet bepaalde straffen in alle publieke zaken, behalve in die, welke wij straks als voortdurend aan den Areopagus verbleven hebben opgenoemd.
Private en publieke zaken hebben in het Attisch recht voor den daarmede onbekende eene eenigszins vreemde beteekenis. Private aanklachten namelijk tot herstel van krenking van het recht van bijzondere personen worden als publieke aanklachten behandeld , wanneer niet de persoon, wiens recht gesehonden is , bij de betrokken overheid de aanklacht doet , maar een derde persoon, die met de beleedigde partij niets te maken heeft. Deze komt dan als staatsburger op voor de belangen van den staat, die door de beleediging , den staatsburger aangedaan , gekrenkt is.
Niet door iedereen wordt echter, om na deze uitweiding over private en publieke aanklachten tot de volksrechtbank terug te keeren , gereedelijk toegegeven , dat Solon de Atheen-sche volksrechtbank heeft ingesteld. Grote , een man, wien men op het stuk van de Grieksche oudheid volstrekt niet alle gezag zal ontzeggen , beschouwt het als eene onmogelijkheid , dat dit ooit gebeurd kan zijn 18). Hij kan zich niet voorstellen , hoe de zoo pas geëmancipeerde theten, de leden der laagste klasse van Solon , die nog onlangs sidderden voor de roede der eupatriden , plotseling de bekwaamheid hebben gekregen om als rechters op te treden. Wij zouden het om diezelfde reden ook onbegrijpelijk kunnen vinden , dat die zoo pas nog zwijgende en passieve volksvergadering door Solon's staatsregeling plotseling het verstand heeft gekregen om over de gewichtigste staatsaangelegenheden te beraadslagen, ja zelfs te oordeelen over de bewindvoering der overheden; en wij zouden dit met nog meer grond kunnen betwijfelen , omdat in de volksvergadering ieder meerderjarig burger gelijk
25
stemrecht had en de volksreehtbank althans uit een minder aantal burgers bestond. Hierin vindt Grote echter geen bezwaar ; door de aan de volksvergadering toegekende rechten van keuze der overheden en beoordeeling van hun bestuur gaf Solon , volgens Grote , aan de overheden meer populariteit zoowel door de omstandigheid , dat zij door den wil van het volk gekozen waren als door de zorg voor de handhaving van hun goeden naam, nadat zij waren opgetreden I'J).
Men zou kunnen vragen , of diezelfde grootere populariteit niet voor de archonten bestond , als ook hun rechtspraak aan de nadere beoordeeling van het volk was onderworpen; men zou ook kunnen wijzen op de door Grote minder juist gebezigde uitdrukking van pas geëmancipeerde theten, daar door Solon's klassenindeeling naar het vermogen in deze klasse wel bijna geen anderen dan de arme niet-adellijken van vroeger tijd, maar in de drie hoogere klassen natuurlijk ook de meer vermogende niet-adellijken zullen opgenomen zijn, en men dus moeilijk van pas geëmancipeerde theten kan spreken , als men de geheele massa der nieuwe burgers bedoelt; maar langs dien weg zou men de zaak niet ophelderen, en men moet liever trachten op andere gronden het gevoelen van Grote te wederleggen. Een ander groot kenner der Grieksche oudheid, Schoemann , heeft daartoe den weg gewezen ^1).
Grote heeft zich in zijne beschouwingen over dit punt laten misleiden door de straks aangehaalde plaats uit Aristoteies, waarin door den Griekschen staatsman wordt aangewezen , welke rechten een volk op zijn minst moet hebben. Om echter in te zien , dat er hier werkelijk over een minimum van rechter wordt gesproken , en niet over alle door Solon verleende rechten, moet die plaats thans nader in haar verband beschouwd worden -,).
»Solon houden sommigen,quot; zegt de schrijver, ivoor een goed wetgever , omdat hij de al te absolute oligarchie gefnuikt , een einde aan de dienstbaarheid van het volk gemaakt en de democratie ingesteld heeft, door het bestuur van den
■20
staat op schoone wijze te verdeelen tusschen aristocratie en volk; de raad van den Areopagus toch -was oligarchisch, de keuze der overheden aristocratisch en de inrichting der gerechtshoven democratisch.quot;
Terloops zij hier aangemerkt, dat met die aristocratische keuze der overheden , welke én voor én na Solon bestaan heeft, niet anders kan bedoeld zijn dan de verkiesbaarheid vroeger van de eupatriden, later van alle burgers uit de drie hoogste klassen , dus nog niet van de laagste klasse , de theten.
Hiermede is de mededeeling van het gevoelen van die «sommigenquot; gesloten en de schrijver vervolgt nu zelf: »het schijnt, dat Solon die vroeger bestaande instellingen, den raad van den Areopagus en de keuze der overheden , niet heeft opgeheven , maar dat hij de democratie heeft ingesteld door de gerechtshoven uit alle burgers te maken.quot;
• Door anderen,quot; laat de schrijver er op volgen, «wordt Solon gelaakt, omdat hij de macht der aristocratie heeft ontzenuwd door den gerechtshoven, waartoe men bij het lot gekozen werd, alle macht in handen te geven; toen deze toch invloed begonnen uit te oefenen , heeft men , terwijl men het volk, evenals een tjran, naar de oogen zag, de tegenwoordige democratie gevestigd. Ephialtes verkortte do rechten van den Areopagus en Pericles begon aan de leden van de gerechtshoven bezoldiging te geven , en op deze wijze heeft ieder der volksleiders de macht van het volk vergroot en is men gekomen , waar men nu is.quot;
«Maar,quot; aldus luidt de wederlegging van den schrijver, «het schijnt, dat dit niet gebeurd is volgens het plan van Solon , maar meer door een samenloop van omstandigheden. Want toen het volk in de Perzische oorlogen de heerschappij ter zee voor Athene verworven had , begon het zich te gevoelen en terwijl de goeden elkander in het staatsbestuur bestreden, werd het volk de speelbal van slechte volksleiders.quot;
Hierop volgt dan de door Grote alleen gebezigde uitdruk-
king: «daar Solon toch aan het volk die rechten schijnt gegeven te hebben , welke onmisbaar zijn : de benoeming der overheden en het toezicht over hun bestuur. Want, waar althans deze waarborgen voor het volk niet bestaan , daar is het óf slaaf óf vijand. Maar de overheden liet hij uit de aanzienlijken en rijken quot;benoemen , uit de pentacosiomedimnen , de ridders en de zeugiten1); de vierde klasse waren de theten, die volstrekt geen deel hadden aan het bestuur.quot;
Wanneer wij de geheele plaats uit Aristoteles onpartijdig beschouwen , vinden wij volstrekt geene aanwijzing dat Solon de volksgerechtshoven niet zou hebben ingesteld, zooals Grote uit de laatste zinsnede meende te moeten begrijpen; integendeel er wordt uitdrukkelijk getuigd, dat er sommigen waren , die dezen democratischen maatregel van Solon afkeurden. Maar Grote had nog een andere bewijsplaats , eene aanteekening uit een ouden grammaticus; en wat zegt die aanteekening ? iets verwards en onbegrijpelijks: «Heliaea: aldus wordt het groote gerechtshof genoemd en de duizend rechters ; hier worden de verkiezingen der overheden gehouden en de gewichtigste rechtszaken en de beraadslagingen over de staatshuishouding ; zij werd ook de groote vergadering genoemd ~).quot; Ik onthoud mij van eene critische ontleding dezer aanteekening ; zij verdient deze niet eens; bovendien weten de mannen van het vak, hoe weinig men grammatici, zelfs als zij verstaanbare taal spreken , vertrouwen kan, tenzij hun getuigenis door andere bewijzen gestaafd wordt Geen van beide voorwaarden wordt echter door onzen grammaticus vervuld ; zijne taal is verward en onverstaanbaar, en zijne woorden worden door niemands getuigenis bevestigd. Eén ding kunnen wij echter nog uit zijne aanteekening leeren ; het is de afleiding en beteekenis van Heliaea : ideze werd ook de sroote vergfade-
O D
ring genoemd.quot; Zoo is het ook; het woord Heliaea betee-kent werkelijk vergadering en in Dorische staten komt deze
Zie Aantcek. 16 op hot einde.
28
naam in den Dorischen vorm Hal ia telkens voor in de betee-kenis van volksvergadering.
Hebben wij zoo straks Grote door den Grieksehen staatsman , dien hij tot zijn bondgenoot had ingeroepen , zien bestrijden , zoo mogen wij ons thans ook wel eens wenden tot Plutarchus , den levensbeschrijver van Solon, om te onderzoeken , in hoeverre bij dezen voor Grote's gevoelen eenige steun is te vinden. Ook deze getuigt evenzeer , dat de bevoegdheid om recht te spreken en het stemrecht in de volksvergadering door Solon aan alle burgers, ook aan de theten , is toegedeeld. Hij voegt er zelfs uitdrukkelijk bij, dat de bevoegdheid om tot rechter gekozen te worden aanvankelijk wel van geringe beteekenis scheen , maar dat het later toch gebleken is , dat zij veel beteekende , omdat de meeste rechtsgedingen den Heliasten in handen vielen, daar Solon ook in zulke zaken, waarover de overheden vonnisten , beroep op het gerechtshof had veroorloofd ^). Hoe deze eenvoudige woorden van Plutarchus aanleiding hebben kunnen geven tot de bewering van sommigen , dat Solon volgens Plutarchus het volksgerechtshof alleen als hof van appèl heeft ingesteld, begrijp ik niet. Ook Grote kan dit er niet uit lezen , maar berust evenmin bij het getuigenis van Plutarchus ; hij houdt de gansche mede-deeling van dezen voor eene valsche voorstelling, voor eene verwarring met de Romeinsche provocatio 24). Na de plaats uit Aristoteles zoo misbruikt te hebben , bleef hem dan inderdaad ook weinig anders over dan Plutarchus op dit punt van gebrek aan historische trouw te beschuldigen. Het is zoo , Plutarchus is dikwijls niet te vertrouwen ; maar waar zijn getuigenis overeenkomt met dat van anderen, mag men zijn woorden toch niet zoo maar in den wind slaan. En hier hebben wij behalve de plaats uit Aristoteles nog een ander getuigenis , dat van den lexicograaf Suidas. Het artikel, dat ik bedoel , komt ook bij een ander grammaticus voor en schijnt uit een goede bron gevloeid te zijn , misschien wel uit de verloren Staatsregelingen van Aristoteles, waarvan bij
29
de grammatici zeker veel fragmenten schuilen ; het luidt aldus ; »de archonten hadden de macht om vonnissen zonder appèl te vellen; later , na de wetgeving van Solon , werd hun niets overgelaten dan alleen de instructie der processen25).quot;
Wat wij voor ons doel noodig hebben zijn de eerste woorden , die in verband met de tweede periode te kennen geven hoedanig vóór Solon de rechtspraak der archonten te Athene was; toen was zij zonder appèl. Tegen de laatste periode, volgens welke de archonten na Solen alleen de macht overhielden om de processen te instrueeren, kan terecht bedenking worden geopperd 26), maar de eerste woorden komen volkomen overeen met en strekken tot aanvulling van het getuigenis van Plutarchus ; «de archonten velden vroeger vonnis zonder appèl,quot; zegt de grammaticus, »enquot;, zegt Plutarchus, »ook over alles, waarover de archonten moesten vonnissen, gaf Solon appèl op het volksgerechtshof.quot;
Langs veel kronkelwegen zijn wij, hoop ik, tot het einddoel van ons onderzoek gekomen , tot de overtuiging dat de volksgerechtshoven door Solon zijn ingesteld ; wij hebben het eensluidend getuigenis uit Aristoteles en Plutarchus gehoord en ons later nog door eene aanteekening bij Suidas in onze overtuiging zien versterken; wij hebben gezien, hoe Grote de plaats uit Aristoteles misbruikt, het gezag van Plutarchus ontkent en op de onverstaanbare aanteekening van een grammaticus steunt. Ten slotte moet ik nog wijzen op eene wijziging van Grote's gevoelen ; hij , die in de zoo straks aangehaalde woorden zoo sterk de meening bestreed , dat het volk ten tijde van Solon in staat was als rechter te zitten , laat zich zeer naief uit in eene aanteekening, waar hij woordelijk zegt: tik verbeeld mij, dat het woord Heliaea in Solon's tijd in zijne oorspronkelijke beteekenis gebruikt werd , in die van volksvergadering, misschien met een bij beteekenis van «employment in judicial proceeding.quot; Zoo hebben wij dan nu zelfs Grote tot onzen bondgenoot, waar het de bewering betreft , dat het volk ten tijde van Solon niet on-
30
bekwaam was om een rechterlijk vonnis te vellen, en over dit bondgenootschap mogen wij ons inderdaad verheugen ^).
• Het scheen , dat deze bevoegdheid om als rechter gekozen te worden niet veel beteekende zegt Plutarchus , en werkelijk zal in de dagen van en onmiddellijk na Solon de werkkring van het volksgerechtshof ook niet uitgebreid geweest zijn. De gewone orde van zaken zal wel geweest zijn , dat de geschillen eerst bij de overheden en de overige bekende rechters (de scheidsrechters, landrechters en nautodiken) aanhangig werden gemaakt. Was men met de beslissing van deze rechters in eersten aanleg niet tevreden , dan stond voor beide partijen beroep op het volk open, alles onverminderd de vrijheid om met deze zaken ook onmiddellijk voor de volksrecht-bank te verschijnen. Van Areopagus en Epheten was geen beroep.
Thans zou eene nadere beschouwing van den werkkring van Solon's volksgerechtshof aan de orde zijn; het spreekt echter vanzelf dat er geen spraak kan zijn van eenige zekerheid hieromtrent , noch omtrent den gang der werkzaamheden als zelfs het bewijs zoo moeilijk te leveren is, dat de rechtspraak door Solon aan het volk verleend is. Wisten wij iets van de nadere bijzonderheden van Solon's volksrechtbank, dan zou die geheele bewijsvoering overtollig geweest zijn en wij zouden in eens een bevestigend antwoord gehad hebben op de vraag of Solon werkelijk aan het volk de bevoegdheid om als rechter te zitten verleend heeft of niet.
Het ligt in den aard der zaak , dat Solon voor die rechtbank een vrij aanzienlijk getal leden moet bepaald hebben. De raad , die alles wat in de volksvergadering behandeld zou worden , gereed moest maken, bestond reeds uit 400 leden ; de wetgever zal daarom de hoogste rechtbank zeker uit een groot aantal burgers hebben samengesteld : daar toch , bij het volk , moest de burger, die zoo lang van rechtszekerheid verstoken geweest was, zijn toevlucht zoeken , wanneer hij een zijner rechten verkort of bedreigd zag, en dat volk kon
■*lt;amp;
niet vertegenwoordigd worden door een tien- of een twaalftal; daartoe waren honderden noodig ; vooral is dit waarschijnlijk, als wij in later tijden, gelijk uit het vervolg blijken zal , jaarlijks 6000 burgers tot rechters zien kiezen.
Boven hebben wij de veronderstelling aangenomen , dat het volksgerechtshof in de eerste jaren na Solon geen uitgebreiden werkkring had ; wanneer men verder bedenkt, dat reeds Solon op later leeftijd het Atheensche volk heeft moeten verwijtén , dat het de tjrannie van Pisistratus zoo gewillig en gediüdig verdroeg2B) en dat na Pisistratus de Pisistratiden vooral niet verdraagzamer waren voor elke uiting van den democratischen geest , dan kan men gemakkelijk bevroeden , dat in dit tijdperk de macht van het volk als rechter al zeer gering geweest is. Na den val der Pisistratiden werd de democratie echter weder wakker, en met dat ontwaken begint de ontwikkeling der Heliaea, gelijk wij nu voortaan de volksrechtbank zullen noemen 2'J).
Op het laatst der zesde eeuw v. Ch. had Clisthenes , de machtige Alcmaeonide , een zwaren strijd te strijden met Isa-goras, het hoofd der eupatriden. De democratie was wel door Solon op den weg van vooruitgang gebracht , maar op dien weg was voortdurend nog veel tegenstand der eupatriden ; madat nu Clisthenes het volk , dat vroeger geheel en al af-keerig van hem was, toen tot zijne partij had overgehaald , gaf hij andere namen aan de phylen en vermeerderde haar getal; hij stelde ook tien hoofden der phjlen aan in plaats van vier , en verdeelde de demi op de phylen. Tsadat hij het volk op zijne hand gebracht had , was hij veel machtiger dan zijne tegenpartij 30).quot;
Aldus luidt het eenvoudig verhaal van Herodotus. Wij zien hier voor de derde maal de eupatriden zeiven aan het hoofd van eene beweging ten gunste der democratie ; wij treden niet in eene beschouwing of bij Draco en bij Solon partijbelang een enkelen of eenige weinige eupatriden aanspoorden tot dien stap over te gaan ; waarschijnlijk was het toen vrees voor
32
eene zware botsing; bij Clisthenes daarentegen, die, zooals de geschiedschrijver zegt, door het volk te begunstigen veel machtiger werd dan zijne tegenpartij, schijnt deze democratische neiging wel degelijk in verband te staan met partijbelang. Intusschen kan men niet ontkennen , dat sedert Clisthenes de Atheensche democratie het tijdperk van ontwikkeling, waartoe Solon den grond gelegd had, voor goed ingetreden is, en moge bij hetgeen hij deed eigenbelang een groote rol gespeeld hebben, zijne hervormingen kwamen het volk ten goede, want hij ontnam aan de vier Oud-Ionische phjlen, waar de eupatriden door hunne inschrijving in de geslachten nog steeds een sterken band hadden , allen staatkundigen invloed en liet haar slechts in het ongestoord bezit van hare godsdienstige rechten, terwijl in de demi (waar door Solon's klassenindeeling naar het vermogen de kiem van de volksmacht zich had begonnen te ontwikkelen) met hunne tien nieuwe phylen thans de macht van eupatriden en volk in evenwicht was, zoo zelfs het laatste niet reeds het overwicht kreeg 31).
In dit verhaal van Herodotus is intusschen weer aanleiding gezocht en gevonden om de omwenteling van Solon in een geheel ander daglicht te stellen en te beweren, dat eerst Clisthenes de grondlegger is der Atheensche democratie. Zoo doet b.v. Grote 32); maar om dit te beweren lezen zij de plaats van Herodotus anders; wij lezen daar: «nadat nu Clisthenes het volk , dat vroeger geheel en al afkeerig van hem was , toen tot zijne partij had overgehaald ,quot; zij echter ; inadat nu Clisthenes het volk, dat vroeger van alles uitgesloten was, toen tot zijne partij overgehaald had33).quot; Deze lezing kan echter de ware niet zijn om de eenvoudige reden , dat Herodotus geen man is, die niet weet wat hij schrijven moet, om zich zelf gelijk te blijven; en vroeger had hij verhaald, dat Pisistratus tijdens zijne tjrannie overheid en wetten te Athene ongeschonden had gelaten31); al nemen wij dan nu zelfs de voor de bestrijders van Solon's democratische maatregelen gunstigste lezing (het volk, dat vroeger van alles uitgesloten
33
was) als de ware aan , dan nog zouden deze woorden moeten be-teekenen, dat het volk, dat vroeger niet door, maar niettegenstaande Solon's staatsregeling- door de Pisistratiden van alles uitgesloten was, door Glisthenes tot zijne partij was overgehaald. Deze verklaring aan den tekst te geven is echter niet veroorloofd , zoolang wij door Herodotus zelf weten , dat Pisistratus overheid en wetten liet , zooals hij ze vond.
In verband met zijn nieuwe verdeeling in tien phjlen breidde Glisthenes het aantal leden van den raad uit; in plaats van 400 werden er nu jaarlijks 500 gekozen. En misschien dag-teekent ook van dezen tijd de jaarlijksche benoeming van 5000 Heliasten met 1000 plaatsvervangers , dus van (5000 in het geheel; tot het aannemen van dit gevoelen worden wij bijna gedwongen door de verdeeling , die weder van dit aantal Heliasten gemaakt werd, namelijk in tien afdeelingen , ieder van vijfhonderd, evenals de gansche burgerij door Glisthenes in tien deelen verdeeld werd.
Weten wij niet met zekerheid of het zesduizendtal Heliasten van Glisthenes afkomstig is, men behoeft niet te twijfelen, of twee bepalingen ten opzichte van de Heliasten zijn tenminste van dezen , zoo niet van vroegeren tijd. Op deze beide bepalingen moeten wij thans den blik vestigen.
Aan de volksvergaderingen kon ieder meerderjarig Atheensch burger, die in het volle bezit zijner burgerrechten was, deel nemen , en bij hunne meerderjarigheid deden alle burgers den eed van getrouwheid aan de wetten van den staat. Maar om met de noodige aandacht de pleidooien aan te hooren, om met nauwgezetheid de afgelegde getuigenissen te wikken en te wegen, om met verstand den zin van eene soms duistere wet na te vorschen , om volgens de stem van het geweten te beschikken over het vermogen , de vrijheid on het leven van een medeburger, voor een zoo gewichtige taak achtte men dien jeugdigen leeftijd van achttien of twintig jaren , waarop een burger de volksvergadering mocht bijwonen, en dien alge-meenen eed te zwakke waarborgen. Wilde de Heliaea gezag
3
34
hebben , wilde zij verzekerd zijn, dat hare bevoegdheid door beide partijen erkend werd en dat hare vonnissen door de openbare meening geeerbiedigd werden , dan moest zij min of meer aan de beide andere gerechtshoven gelijk gemaakt worden. Slechts mannen van veel rijper leeftijd waren lid van den Areopagus en van het hof der Epheten; zonder nu de grens zoover uit te strekken , sloot men van de Heliaea toch de al te jonge burgers uit; men hield het er voor , dat deze van de wetten des lands nog geen voldoende kennis hadden en ook het leven en de verschillende toestanden des levens nog niet genoeg kenden om van hen een op de wet gegrond en aan het verstand getoetst vonnis te kunnen verwachten. Daarom bepaalde de wet den leeftijd van dertig jaar om tot Heliast benoemd te kunnen worden.
Verder was het rechterschap in de oogen der Atheners om den grooten omvang der daarmede verbonden rechten, zoo heilig en zoo gewichtig , dat die algemeene eed , welken alle burgers bij de intrede in de meerderjarigheid deden , daarvoor niet voldoende scheen. Een bijzondere eed moest den Heliast een levendiger besef geven van zijne verantwoordelijkheid , een hooger denkbeeld van zijn plicht. Het begrip van dezen eed groeide bij de Atheners zoo ineen met het wezen van Heliast, dat telkens bij hunne redenaars de naam van «gezworenenquot; voorkomt in plaats van rechters of Heliasten. Wij zouden dus eenigszins recht hebben de Heliaea de Atheensche jury te noemen, als met dien naam ons niet tevens andere beginselen voor den geest kwamen, welke geen betrekking hebben op die volksrechtbank van het oude Athene.
Deze eed, waarvan het gewaande formulier in eene rede van Demosthenes voorkomt, behoeft hier niet als een echt stuk medegedeeld te worden, omdat onze critische eeuw aan al zulke oorkonden, die in de redevoeringen der Attische redenaars voorkomen, met uitzondering van een paar, waarvoor genoegzame waarborg bestaat, kortweg alle vertrouwen ontzegt. In alle gevalle kan dit formulier, zooals het daar
35
gevonden wordt, niet uit den tijd van Solon zijn, daar er b.v. sprake in is van den eerst door Clisthenes ingestelden raad der vijfhonderd 35).
Is dus liet beg-insel van volksreclitspraak reeds door Solon in zijne staatsregeling opgenomen , de inrichting der Heliaea kan niet voor Clisthenes zoodanig geweest zijn, als ik haar thans zal trachten te beschrijven. Dit is de reden , waarom ik tot dit punt gewacht heb met deze beschrijving. Het is daarom niet zeker , dat zij door Clisthenes in haar geheel aldus is ingericht. Er zullen in den loop der tijden wel vele wijzigingen in haar gekomen zijn , en de tijd van Clisthenes is slechts aan de eene zijde de grens , die deze inrichting niet mag overschrijden.
Jaarlijks werden dan 6000 burgers , uit iedere phjle 600 , door het lot tot Heliasten gekozen , maar waarschijnlijk alleen uit hen, die zich daartoe hadden aangegeven ; was echter dit getal niet groot genoeg , dan nam men zijne toevlucht tot een loting uit de overige burgers. De negen archonten waren met deze loting belast en verdeelden de benoemden , nadat allen den zoo even vermelden eed hadden afgelegd , in tien af-deelingen , elk van 500 leden, zoodat er 1000 overbleven om, wanneer het noodig was , als plaatsvervangers op te treden. Deze afdeelingen heetten Di ca ster ia, en in elke afdeeling waren leden uit alle phjlen door elkander. Ieder Heliast kreeg als ambtsteeken een bronzen plaatje met zijn naam en het nommer of de letter van zijne afdeeling 36). Zoo dikwijls als er nu zitting van het gerechtshof moest zijn , gingen de Heliasten des morgens vroeg naar de markt, en hier werd dooide Thesmotheten, de zes laatste archonten, geloot in welk gerechtshof iedere afdeeling zou zitten. Niet telkens was er natuurlijk werk voor alle afdeelingen , en ook niet altijd zaten geheele afdeelingen , maar dikwijls slechts gedeelten daarvan. Ook gebeurde het wel , dat in bijzonder gewichtige gevallen meerdere afdeelingen vereenigd werden ; doch er is niets bekend van het aantal Heliasten, dat in iedere zaak zitting
3*
36
moest nemen; er zullen hiervoor wel wettelijke bepalingen geweest zijn , maar deze zullen ten allen tijde ook wel niet dezelfde zijn gebleven. Men meent echter, misschien te recht, dat om staking van stemmen te voorkomen steeds een oneven getal rechters werd aangewezen , zoodat wij, wanneer er b.v. van 200 of van 2000 Heliasten gesproken wordt, dit slechts als een rond cijfer voor 201 of 2001 moeten nemen. Over bijzondere soorten van vergrijpen mochten ook slechts eene bijzondere soort van Heliasten vonnissen ; b.v. over vergrijpen in den krijgsdienst slechts zij , die als kameraden van den aangeklaagde hadden gediend ; over zaken , die betrekking hadden op de mysteriën, slechts de ingewijden. In deze gevallen werd dan uit alle afdeelingen het noodige aantal Heliasten bijeengenomen.
Zoo gingen dan de Heliasten ter rechtszitting; niet wetende over welke zaak zij dien dag zouden te vonnissen hebben, gingen zij naar de markt; dit had het voordeel, dat zij althans niet lang te voren zich met de eene of de andere partij hadden kunnen verstaan om deze of gene stern uit te brengen ; maar deze onbekendheid had ook hare keerzijde ; dikwijls toch is voor de juiste beoordeeling van een feit meer noodig dan eene kennisneming op het oogenblik , waarop men zijne beslissende stem moet uitbrengen. Men kan hiertegen aanvoeren, dat alle Heliasten, ja alle burgers van Athene wel altijd goed bekend zullen geweest zijn met alle loopende rechtsgedingen en men dus veronderstellen mag , dat zij niet geheel onvoorbereid ter rechtszitting verschenen. Dit is bij gewichtige zaken ontegenzeggelijk waar , maar bij die menigte processen, welke steeds in Athene gevoerd werden, is het onmogelijk, dat de Heliasten altijd wisten , welke zaak aan de orde was. En hoewel de maatregel in het belang van de onpartijdigheid zijn goede zijde had, zoo was hij toch niet geheelenal doeltreffend, want, zooals wij later de gelegenheid zullen hebben te zien , er werd tusschen de dagelijksche loting bij de Thesmotheten en den aanvang van het rechtsgeding nog wel degelijk onder-
37
handeld tussehen rechters en aanklagers of aangeklaagden.
Na deze loting op den dag der rechtszitting kreeg ieder rechter van de aangewezen afdeeling een staf met de kleur en het nommer van het gerechtshof, waar hij zitting moest houden , en later (laat mij voor de geregelde orde dit hier bijvoegen , hoewel ik straks nog nader op dit punt moet terugkomen) en later dan , in den tijd van Pericles, bij de intrede in het gerechtshof een merk , op welks vertoon hij na het einde der zitting zijne bezoldiging kon ontvangen.
De gerechtshoven der Heliasten lagen voor het grootste gedeelte op de markt. Door eene verwarring met de tien afdeelingen van vijfhonderd leden, heeft men deze lokalen, die eveneens den naam van Dicasteria dragen, tot tien willen beperken; op dit punt heeft men echter gedwaald; door nasporingen kent men thans reeds de namen van meer dan tien zulke gebouwen en deze dwaling is dus uit den weg geruimd.
Was het onzeker of werkelijk tengevolge van Clisthenes' hervormingen jaarlijks 6000 Heliasten benoemd werden , het staat vast, dat de bezoldiging, die zij genoten , eerst van veel later dagteekening is, daar het bekend is, dat zij door toedoen van Pericles is ingevoerd. Waarom Pericles dezen maatregel nam , kan gemakkelijk begrepen worden. Zoolang de staat aan den burger , die als Heliast werkzaam was, geen schadeloosstelling gaf voor zijne moeite en zijn aan de rechtzitting gegeven tijd , zal de Heliaea voor het grootste gedeelte uit de rijkste burgers of althans uit de bemiddelde klasse bestaan hebben. Wel was de toestand der Atheensche maatschappij door de slavernij en door de talrijke klasse der handeldrijvende en neringdoende bevoorrechte vreemdelingen, de metoeken, een geheel andere als de tegenwoordige; maar men kan toch niet beweren , dat alle burgers rijk of zelfs bemiddeld waren; wel degelijk waren er ook arme burgers , die hun tijd moesten gebruiken voor hun levensonderhoud ; waarom zouden de Atheensche staatslieden anders altijd zooveel middelen aangewend hebben om zich door milddadigheid de gunst des volks te koopen ?
38
Op den duur konden dus alleen de gegoeden de banken de Heliaea vullen, en naar mate nu de beslissing der Heliasten meer werd ingeroepen doordien de rechtspraak in eersten aanleg meestal stilzwijgend werd voorbijgegaan, naar mate ook de werkkring der Heliaea uitgebreider werd door de verplichting , die aan de leden van het Atheensche bondgenootschap was opgelegd om hunne rechtsgedingen naar Athene ter beslissing te brengen , naar die mate werden de zittingen talrijker en het ambt drukkender.
Een tweeledig gevaar begon te dreigen ; het was aan den eenen kant te vreezen , dat de gegoeden zich aan die drukke bezigheden zouden onttrekken; dit zou eene ontvolking van de Heliaea ten gevolge kunnen hebben. — Aan den anderen kant duchtte men niet zonder grond, dat de arme burgers in het geheel niet meer zouden kunnen deelnemen aan de rechtspraak , omdat hun daartoe de tijd ontbrak ; dit kon weder eene nieuwe bron van ontevredenheid worden ; waren toch volgens Solon's staatsregeling alle burgers al verkiesbaar voor de Heliaea, men stond nu door den loop der omstandigheden wederom voor hetzelfde feit van vroeger , ofschoon de oorzaken verschillend waren: éen deel van het volk was feitelijk uitgesloten van het rechterschap. In vroeger tijden had die uitsluiting aanleiding tot onderdrukking en ontevredenheid gegeven; zouden thans de Heliasten, als zij voortdurend bij voorkeur uit een bij het volk verdachten stand voortkwamen , het noo-dige gezag hebben ? Zouden hunne vonnissen , zelfs al waren zij strikt rechtvaardig , aan de volksmeening blijven voldoen ?
Om aan dat dubbele gevaar met vrucht het hoofd te bieden, voerde Pericles de bezoldiging der rechters in ; door eene kleine schadeloosstelling meende hij den waarborg gevonden te hebben , én dat de rechtersplaatsen niet onbezet zouden blijven én dat de wet van Solon , waarbij aan alle burgers de bevoegdheid werd gegeven om in de Heliaea zitting te nemen , geen doode letter zoude zijn.
Waarschijnlijk was volgens de instelling van Pericles de be-
39
zoldiging van iederen Heliast voor elke zitting slechts een obool, dat is ongeveer 7 eenten. Het schijnt, dat zij in den Peloponnesischen oorlog door toedoen van den volksleider Cleon verdriedubbeld is. Groot kan men de bezoldiging , zooals Pericles haar invoerde , niet noemen ; men erkent ook hierin den man , die de democratie wel wilde, maar daarom het gepeupel toch niet op den troon wilde verheffen. Zonder de leeg-looperij in de hand te werken, wilde hij ieder burger zonder schade voor zijn gezin in staat stellen aan de rechtspraak deel te nemen. Verder ging hij niet. Door de verdriedubbeling der bezoldiging is het doel van Pericles voorbij gestreefd; want sedert dien tijd is er allengskens eene geheel andere bevolking in de Heliaea gekomen ; nu toch was de bezoldiging voldoende om voor een huisgezin van drie personen , brood en brandhout en ■wat toespijs te koopcn 37); en wat had de arme Athener bijna meer noodig'? voor kleeding en woning had hij niet veel uit te geven. Zoo werd het Atheensche volk allengskens ontwend aan den arbeid en voor den staat was de jaarlijksche uitgave niet gering. Al behoeven wij Aristophanes juist niet volledig geloof te schenken , als hij op Athene's begrooting voor dezen post de som van 150 talenten of bijna 4 tonnen gouds brengt (hij rekent eenvoudig 6000 Heliasten, die elk 300 zittingen in het jaar houden), zoo kunnen wij toch nagaan , dat het een voor die dagen aanmerkelijke som moet geweest zijn ; en als ontvangsten van de rechtspraak staan hier slechts de gerechtsgel-den tegenover , die in de meeste gevallen door partijen moesten betaald worden ; doch deze waren van geen groote beteekenis.
Straks heb ik gezegd , dat de verdriedubbeling van de bezoldiging langzamerhand de rechtspraak aan eene geheel andere klasse van burgers bracht. Wanneer wij bedenken , dat van de burgers in de kracht des levens velen , hetzij door de zeevaart , hetzij door buitenlandsche krijgsdienst, dikwijls niet in staat waren dit ambt te vervullen, en dat verder onder de rijken zeker zeer velen gevonden werden , die na de instelling van de bezoldiging , althans na de verdriedubbeling daarvan ,
40
zich bij de loting niet meer aanmeldden, omdat zij zich liever niet zoo gemeenzaam maakten met den grooten volkshoop, dan kan men zich eenigszins voorstellen , dat toen in de He-liaea vooral het mindere volk, en daaronder weer meer de ouderen dan de jongeren , sterk vertegenwoordigd waren. Daarom behoeft men zich echter de Heliasten ook niet voor te stellen als een troep oude schooiers , arme zotten en kindsche grijsaards, zooals Aristophanes ze ons schetst; de Comicusmag overdrijven: dat is zijn recht; hij moet door zulk eene scherts het gebrekkige in de maatschappij aantoonen en dit zoo doende trachten te verbeteren ; maar onze plicht is het , evenzeer als die der Heliasten, beide partijen even onpartijdig aan te hooren en ons in ons oordeel door geen van beiden te laten mede-sleepen tot een onrechtvaardig vonnis. De andere partij , naar welke wij te luisteren hebben , is de geschiedenis ; als wij een tijdgenoot van Demosthenes hooren spreken van i den slaaf, dien ieder der rechters thuis gelaten heeft39) quot; , dan verdwijnt dat beeld van een uit bedelaars bestaande Heliasten-verzameling van voor onze oogen; als wij den braven , ernstigen Ljcurgus , die de Atheensche staatskas zoo langen tijd zoo goed bestierd had , op het laatst van zijn leven van wanbestuur aangeklaagd , maar tevens, zooals de billijkheid medebracht, vrijgesproken zien , dan moeten wij toch erkennen, dat die arme zotten nog niet geheelenal beroofd waren van gezond verstand en nog een eerlijk hart in den boezen droegen ; als wij vernemen , hoe na den ongelukkigen slag bij Chaeronea, waarin Athene zijne zelfstandigheid verloor, een eenvoudig koopman, die deze stad verlaten had omdat hij het gevreesd beleg liever niet mede doorstaan wilde , bij zijn terugkeer na acht jaren wegens dit gebrek aan vaderlandsliefde beschuldigd werd van goddeloosheid , lafhartigheid en verraad, en hoe hij , niettegenstaande den tegen hem gebezigden klem van welsprekendheid , toch nog werd vrijgesproken 4quot;) , dan vragen wij met recht : waren het kindsche grijsaards, die in het lafhartig vertrek van dien burger / geen verraad konden of wilden zien ? 't is waar , de man
41
was bijna veroordeeld geworden , want de stemmen hadden gestaakt, en dit was te Athene in het voordeel van den beschuldigde , maar zijn vrijspraak bewijst toch , dat zijne misdaad in het geheel niet door allen voor zoo groot werd gehouden.
Nog twee trekken uit het leven der Heliaea om te verhoeden , dat de zoo pas door mij aangehaalde voorbeelden misschien een al te goeden dunk omtrent haar mochten vestigen , evenals de schilderingen van Aristophanes ons haar al te donker voorstellen. Beide trekken gelden éen persoon , den grootsten van alle Atheensche en misschien ook van alle redenaars , Demosthenes. Door den tegenspoed der wapenen was aan zijne staatkunde de zegepraal onthouden; zijn tegenstander Aeschines zag met innerlijke tevredenheid de Macedoniërs heer en meester van Griekenland. Zes jaren was het reeds geleden sedert Ctesiphon had voorgesteld Demosthenes om zijne verdiensten jegens het vaderland met een gouden krans te vereeren ; dadelijk had Aeschines zich hiertegen verzet en een rechtsgeding begonnen tegen Ctesiphon , dien hij beschuldigde van een onwettig voorstel gedaan te hebben. Door den loop der omstandigheden was de behandeling van dit rechtsgeding telkens uitgesteld en toen eindelijk in de roemrijke dagen van Alexanders eerste zegepralen het volk als rechter moest beslissen of de overwonnen Demosthenes zich jegens het vaderland verdienstelijk had gemaakt of niet, toen verklaarde het zich tegen den partijganger van het overwinnend Macedonië en wel op zulk een indrukwekkende wijze , dat Aeschines, diep vernederd , zijn vaderland verliet om er nooit terug te komen. Zoo was de eer van Demosthenes toen gered. Maar weinige jaren later vinden wij hem bij diezelfde Heliaea aangeklaagd van medeplichtigheid in de zaak van Harpalus, den schatmeester van Alexander , die met het aan dezen ontstolen goud te Athene een opstand tegen hem zocht op het touw te zetten. Thans werd de Heliaea de speelbal van den Areopagus , die toen met uitgebreide macht bekleed was; een regelmatig onderzoek had niet plaats; zelfs Demosthenes' vriend en partijge-
42
noot Hjperides hield eene beschuldigingsrede tegen hem; en is het nu onder deze omstandigheden niet te verwonderen, dat de Heliaea het » schuldigquot; uitsprak , het is toch een bewijs dat zij in haar vonnissen kon dwalen , en dat op haren roem van rechtvaardigheid wel iets kan afgedongen worden , al is het in het algemeen met haar niet zoo ergerlijk gesteld als Aristophanes ons het recht geeft te vermoeden.
Door onze beschouwingen over de samenstelling der Heliaea naar aanleiding van de Heliasten-bezoldiging zijn wij nog altijd op den drempel van het gerechtshof blijven staan. Wij zien de Heliasten daar binnendringen — want die te laat komt krijgt geen bezoldiging — en plaats nemen , en wij vragen wie hun voorzitter is. Te Athene was ieder overheidspersoon voor het aan hem toevertrouwde gedeelte van het staatsbestuur ook belast met de rechtspraak. In kleine bij de wet bepaalde gevallen kon hij zelf uitspraak doen; in andere of bij beroep op de Heliaea , moest hij de aanklacht onderzoeken en de openbare behandeling van het proces voorbereiden. Diezelfde overheidspersoon was voorzitter van het gerechtshof, wanneer de zaak daar behandeld werd. Ieder Athener wist bij elke soort van verongelijking of misdrijf, tot welken overheidspersoon hij zich moest wenden en van welke wijze van aanklacht (want het Attisch recht is hieraan bijzonder rijk) hij zich moest bedienen om zich de deur van het gerechtshof te zien openen. Wij behoeven hierover thans in geen nadere beschouwingen te treden; wij zijn in het gerechtshof en weten, dat de voorzitter het recht heeft de vergadering te leiden , en wijkt in ondergeschikte punten de loop van het eene rechtsgeding ook al een weinig af van dien van het andere , in hoofdtrekken komt de behandeling van alle vrij wel overeen. Verder veronderstellen wij , dat de geheele instructie afgeloopen is en zoowel aanklager als aangeklaagde aanwezig zijn ; want bij niet als wettig bewezene afwezigheid verliest de weggeblevene partij het proces. De opening der vergadering geschiedt door een offer, waarna de heraut een plechtig gebed uitspreekt. Daarop worden zoowel de aanklacht
43
als het verweerschrift door den staatsschrijver voorgelezen en beide partijen , voor ieder van welke in het gerechtshof een spreekgestoelte is, uitgenoodigd te zeggen, hetgeen zij in het midden hebben te brengen. De wet bepaalde eigenlijk , dat ieder zijn eigen zaak bepleiten moest; daarom lieten zij , die hiertoe de noodige bekwaamheid misten, zich door anderen eene pleitrede vervaardigen, die zij dan voor het gerecht voordroegen. Het was echter ook veroorloofd een of meerdera vrienden en helpers mede te brengen en dezen het woord te geven , nadat men zelf een kort woord tot inleiding had gesproken. In privaatzaken volgde hierop meestal repliek en dupliek; in publieke zaken was dit minder het geval. Voor vele soorten van zaken werd eerst nauwkeurig de tijd bepaald, die iedere partij mocht gebruiken. Vandaar dikwijls de uit-noodiging van de pleitredenaars aan de tegenpartij om , zoo zij iets meenden te kunnen tegenspreken , dit maar dadelijk »in hun tijdquot; te doen ; dit gold natuurlijk voor het meest onomstootbare bewijs , dat er aan geen wederlegging te denken viel, want anders zou men niet zoo gewillig afstand gedaan hebben van den toegemeten tijd41). Op den behoorlijken tijd werden de bewijsstukken telkens door den schrijver voorgelezen ; deze tijd werd echter niet gerekend bij de toebedeelde maat42). Zoo ging het ook met de getuigenissen , die bij de instructie waren afgelegd en de verklaringen, die door foltering van slaven waren afgeperst. Bij de openbare behandeling waren de getuigen echter meestal ook tegenwoordig om bij die gelegenheid mondeling of stilzwijgend hunne getuigenis te bevestigen. Van personen , die bij de instructie wel als getuigen gedagvaard waren , maar toen beweerd hadden niet te kunnen getuigen, werd nu nog eens gevorderd de gevraagde getuigenis af te leggen of bij eede te verzekeren , dat zij dit niet doen konden ; weigerden zij ook dit laatste , dan werd hun óf eene boete opgelegd óf een aanklacht tot schadevergoeding wachtte hen. Noch de tegenpartij , noch andere aanwezige personen mochten den redenaar in de rede vallen ; maar hij mocht aan
44
de tegenpartij vragen doen. Vond het gerechtshof, dat de redenaar de wetten der betamelijkheid te buiten ging (de grenzen hiervoor waren te Athene echter nog al wijd), of wilde het over een of ander punt nog nader worden ingelicht, dan stond het den rechters vrij den redenaar te interpelleeren. Somtijds zelfs gelukte het den aanvaller de rechters zoo tegen de tegenpartij op te zetten , dat deze zelfs niet aan het woord kwam; hij werd in dit geval dus door de Heliasten tegen hun gezworen eed veroordeeld.
De pleidooien waren er dikwijls minder op ingericht om den rechters een grondig en helder inzicht in de zaak te geven dan wel om hen door eene partijdige voorstelling gunstig of ongunstig te stemmen. Verkorting der waarheid werd zelfs niet versmaad, de geheele handel en wandel der tegenpartij opgehaald , indien het maar eenigszins strekken kon om een blaam op haar gedrag te werpen , en dat alles onder verzekering, dat men dingen , die op de rechtszaak geen betrekking hadden , volstrekt niet zou aanroeren. De wetten werden uit haar verband gerukt en somtijds slechts gedeeltelijk aangehaald , en dit alles kon met het grootste gemak geschieden , daar de rechters geen rechtsgeleerden waren. Bij dit alles bleef het niet ; op allerlei wijzen trachtte men op het gemoed der rechters te werken ; men bad en smeekte om medelijden of om gestrengheid ; hulpelooze ouders en aanzienlijke vrienden, vrouwen en kinderen , al wat maar indruk kon maken , werden op het spreekgestoelte gebracht om het gemoed der rechters te vermurwen. Van omkooperij der Heliasten kan men niet beweren , dat geen zweem bestaat. Aristophanes wijst er ten minste in de verte op ; zoo niet door geld , dan toch door goede woorden kon een Heliast wel eens gewonnen worden. Maar bovendien legden de rechters , hoewel zij bij het verschijnen op de markt voor de' loting nog niet wisten over welke zaak zij moesten vonnissen, voor den aanvang der zitting dikwijls druk bezoeken af in het heiligdom van Lycus , zoo 't schijnt een beschermheer van het recht, die bij de meeste, zoo niet
45
bij alle gerechtshoven een heiligdom of beeld had ; daar werden , zoo wij aan die kwade geruchten geloof mogen schenken, de stemmen in den waren zin des woords verkocht.
Onmiddellijk nadat beide partijen gesproken hadden , gingen de rechters tot de stemming over; deze had iu het geheim plaats , hetzij met steentjes van verschillende kleur , hetzij met balletjes, waarvan de doorboorde tot veroordeeling , de heele tot vrijspraak dienden. Daar de rechtsgedingen te Athene óf schatbaar óf niet schatbaar waren (d. i. daar de wet bepaalde, dat voor sommige gevallen de rechters na de uitspraak van » schuldigquot; of »niet schuldigquot; ook de straf moesten bepalen , waartoe de schuldige veroordeeld zou worden , terwijl zij voor andere zelf de straf aanwees), zoo was bij de schatbare processen na de uitspraak van « schuldigquot; ook nog een tweede stemming noodig over de straf; reeds tegelijk met de aanklacht was in dit geval door den aanklager de eisch gedaan ; de aangeklaagde deed een tegeneisch, en nadat bij schuldigverklaring door hem weder alle pogingen in het werk waren gesteld om een gematigd vonnis te verkrijgen , beslisten de rechters , althans in den tijd van Aristophanes door middel van wastafeltjes, waarin zij eene korte streep krasten , als zij de geringste straf goedkeurden , in het tegenovergestelde geval daarentegen eene langere. Na iedere stemming maakte de voorzitter den uitslag bekend en nadat de laatste stemming af-geloopen was , werd de vergadering gesloten.
Hoewel sommige pleidooien , die wij uit de oudheid bezitten , een zeer grooten omvang hebben , zoo blijkt het toch nergens, dat de publieke behandeling voor het gerecht langer dan een dag duurde; trouwens , de zittingen begonnen zeer vroeg in den morgen. Gebeurde het, dat door het verschijnen van hemelteekenen het voortzetten der zitting als strijdig met den wil der goden moest worden beschouwd , dan werd voor dien dag de behandeling der zaak geschorst en daarvoor een latere dag vastgesteld.
Over de gevolgen te spreken , die het niet winnen van een
46
publiek proces somtijds voor den aanklager medebracht, ligt buiten den kring van ons onderwerp , daar wij hier niet te doen hebben met de rechtsvordering en al wat daartoe behoort.
De uitspraak der Heliaea was zonder beroep , zonder verantwoording ; beroep van haar kon natuurlijk niet plaats hebben , want zij was eene vergadering, die het souvereine volk vertegenwoordigde ; en evenmin kan er verantwoording gevraagd worden van het besluit eener veelhoofdige vergadering. Maar was er dan geen rechtsmiddel om een vonnis van die rechtbank zonder beroep en zonder verantwoording te bestrijden en de vernietiging van een onrechtvaardig vonnis te verkrijgen ? Er waren daartoe middelen voorhaaden; deze waren echter alle gegrond op de omstandigheden , die tot het vonnis hadden geleid, maar niet op de onrechtvaardigheid van het vonnis zelf. Reeds voor het proces, b. v., kon de aangeklaagde een exceptie opwerpen ; was hij verder veroordeeld omdat hij na de gedane dagvaarding niet voor het gerecht was verschenen en kon hij bewijzen , dat de met redenen omkleede verontschuldiging van zijn wegblijven buiten zijn schuld niet door de overheden ontvangen of ten onrechte door hen als onwettig verworpen was, dan kon hij eene vernieuwde behandeling vorderen ; zoo stond ook een aanklacht tegen de zoogenoemde getuigen der dagvaarding vrij, wanneer men beweerde in het geheel niet gedagvaard te zijn , of wanneer de dagvaarding op eene onbehoorlijke plaats geschied was, want alleen op eene publieke plaats kon men iemand voor het gerecht dagvaarden; meende men door toedoen van valsche getuigen het proces verloren te hebben, dan kon men deze valsche getuigen aanklagen. Op deze en nog andere wijzen kon men trachten een ander vonnis te krijgen ; maar tevens berokkende men zich hierdoor weer nieuwe processen. Gedurende den tijd dat deze gevoerd werden, werd de eerste uitspraak der Heliaea geschorst.
Dat de Heliaea te Athene groot gezag had , bewijst ook haar aandeel in de wetgevende macht. In dit opzicht hebben wij echter niet met de Heliaea als gerechtshof in den eigen-
47
lijken zin des woords te doen, maar rnet eene commissie, die uit haar midden werd gekozen , omdat men veronderstelde , dat dit allergewichtigste gedeelte van de volkssouvereiniteit aan haar uitnemend goed was toevertrouwd en omdat men vreesde, dat dit in de groote volksvergadering misschien niet met de gewenschte bezonnenheid en kalmte zou behandeld worden. In de eerste volksvergadering dan van ieder jaar werd aan het volk de vraag voorgelegd of het voorstellen tot verandering of aanvulling der bestaande wetten noodig oordeelde, ja dan neen. Het zal in die vergadering aan hevige woordenwisseling wel niet ontbroken hebben ; wij kunnen ons voorstellen , hoe de een op overtuigende gronden de noodzakelijkheid van deze of gene wetsverandering bewezen en de ander met even veel nadruk haar bestreden zal hebben. Verklaarde het volk zich bereid voorstellen tot wetsverandering te ontvangen , gelijk wel altijd het geval geweest zal zijn , dan was hierdoor nog niets anders beslist dan dat het nu aan ieder , die wilde, vrijstond zijn voorstel formeel in te dienen. Dit geschiedde door openbare bekendmaking en telkens in iedere volksvergadering herhaalde voorlezing ; daarna werd in de derde gewone volksvergadering de benoeming van de commissie ter wetgeving, de zoogenoemde nomotheten , behandeld; hiertoe moesten mannen gekozen worden , die in dat jaar tot de Heliasten behoorden. Over de wijze van benoeming wordt niets overgeleverd ; alleen weet men, dat het volk met het oog op de hoedanigheid en het aantal der wetsontwerpen moest bepalen uit hoeveel leden de commissie zou be|taan, voor hoelang zij benoemd werd en welke bezoldiging zij zou genieten.
Voor deze commissie van Heliasten werd de zaak nu geheel als een proces behandeld; de voorsteller van eene nieuwe wet in plaats van eene oude trad op als aanklager van de oude , hij die geen verandering wenschte als haar verdediger. Was het om een geheel nieuwe wet te doen, dan werd min of meer op dezelfde wijze gehandeld. Om het gevaar te ontkomen, dat uit gebrek aan verdediging een oude wet zonder nauwge-
48
zet onderzoek werd afgeschaft, werden er ook van staatswege verdedigers der oude wet benoemd.
Hoe de stemming plaats had , wie in deze commissie voorzitter was , zelfs aan wien Athene deze geheele regeling der wetgeving te danken had , daarvan weet men met zekerheid niets. Op het laatste punt kunnen wij echter een meer dan waarschijnlijk antwoord geven. Solon zal namelijk het wezen der zaak wel hebben ingesteld , omdat het van zijne wijsheid te verwachten is , dat hij begreep, dat er vroeger of later in zijne wetten veranderingen zouden moeten komen en dat het dan van het allerhoogste belang was te zorgen , dat de volksvergadering hiermede niet lichtzinnig te werk ging en tevens dat de wetten altijd een volmaakt gesloten geheel bleven.
Toen de democratie echter op haar toppunt van macht was , hield het Atheensche volk zich volstrekt niet aan al deze bepalingen en er werden zonder eenige commissie van nomotheten wetten aangenomen en wetten afgeschaft; zoo ontstond de grootste verwarring in de wetgeving. Zelfs toen echter behield de Heliaea in haar geheel nog het oppertoezicht over de wetgevende macht der volksvergadering; eene reeds aangenomene wet toch kon bij haar wegens onwettigheid worden aangeklaagd en zulk eene aanklacht werd op de gewone wijze behandeld. Was de wet geen jaar geleden aangenomen, dan was de voorsteller er nog altijd in persoon verantwoordelijk voor ; bij veroordeeling werd ook hij dus nog voor zijn persoon getroffen; was die termijn van een jaar echter verstreken , dan werd door de veroordeeling alleen de wet afgeschaft. Deze instelling was een uitstekend raiddel tegen de mogelijke misslagen van een onbeperkte democratie. Zij onderdrukte door de bedreiging van straf ondoordachte , wellicht somtijds ook in het geheel niet onschuldige wetsvoorstellen , die oneerlijke staatslieden aan de volksvergadering zouden willen doen. Op deze wijze kon ook de Heliaea de fouten der volksvergadering herstellen door besluiten te vernietigen, tot het nemen waarvan invloedrijke mannen de volksmenigte door hunne welsprekendheid hadden
49
verleid. Maar ook deze nuttige instelling had hare keerzijde : de aard van het misdrijf (want als zoodanig moet men het voorstellen van een onwettig besluit beschouwen) was te onbepaald en de beste burgers hadden bij hunne pogingen om het vaderland te bevoordeelen niet altijd de zekerheid aan de meer of min onrechtvaardige vervolgingen der demagogen en sjcophanten te ontkomen. Allen waren niet even gelukkig als Demosthenes44), die , aan eene dergelijke beschuldiging blootgesteld , vrijgesproken werd. Hooge boeten tegen verstandige en eerlijke staatslieden uitgesproken hebben dikwijls den ijver moeten verlammen van hen , die zich overigens geneigd gevoelden hun voetspoor te volgen.
Volksvergadering en volksgerechtshof wedijverden in dit geval dus eigenlijk om de oppermacht. Als men bedenkt, dat dezelfde burgers in beide vergaderingen zitting hadden, zou men geneigd zijn te denken , dat de stemming in beide lichamen wel dikwijls dezelfde geweest zal zijn ; er was echter bij de bevoegdheid van ieder lid der volksvergadering om het woord te voeren , welke bevoegdheid in de Heliaea ontbrak, en ook bij het meer beperkte aantal Heliasten hier altijd minder gevaar om door sluwe volksleiders misleid te worden en tot lichtvaardige besluiten over te gaan. Daarom was eene behandeling voor de Heliaea te verkiezen.
Zoo oordeelden de Atheners er in sommige andere gevallen zeiven ook over, wanneer zij , hetgeen een enkelen keer gebeurde , aan de Heliaea eene zaak ter beslissing overgaven , waarover de rechtspraak wettig aan de volksvergadering toekwam. Ik heb hier niet het oog op den ostracismus; deze had ten allen tijde in de volksvergadering plaats; zij kan ook niet tot de rechtspraak gebracht worden, maar was eerder een maatregel van zuiver staatkundigen aard om te beletten , dat invloedrijke mannen een partij vormden, door wier hulp zij zich boven de wetten konden verheffen. Ik bedoel die gevallen , waarin het volk door eene aangift (eisangelia of menusis) kennis gekregen had van handelingen, welke men langs den
50
gewonen rechtelijken weg niet kon vervolgen. Eigenlijk werden deze aangiften bij den raad der vijfhonderd gedaan en deze gaf ze slechts aan het volk over, wanneer hij zelf de bevoegdheid niet had er over te vonnissen; want het strafrecht van den raad ging niet verder dan het opleggen van eene boete van 500 drachmen. Na kennisneming van het feit kon het volk zelf het onderzoek instellen en eene beslissing nemen , zoodat aanklacht en verdediging in de volksvergadering plaats hadden of (en dit was de gewone wijze van handelen) na een voorloopig onderzoek droeg het de geheele gerechtelijke behandeling aan de Heliaea op. In dit geval werd dan tevens bepaald, hoedanig de rechtskwestie gesteld en hoe zij behandeld moest worden, wie als aanklagers zouden optreden en wat, bij veroordeeling, de straf zou zijn. De volksvergadering deed hier dus alleen afstand van het onderzoek en de beslissing , maar behield voor zich de wetgevende macht; want alleen de uitspraak van «schuldigquot; of «onschuldigquot; was dan in de macht der gezworenen, en de strafbepaling door de volksvergadering trad in de plaats van de uitspraak der wet, die op dit punt totnogtoe gezwegen had.
Voorzoover het in zoo korte trekken mogelijk was, heb ik trachten te ontvouwen , hoedanig de oorsprong der Atheensche Heliaea was en hoe zij toenam in macht. Van een tijdperk van verval en vernietiging , zoolang de Atheensche staat onafhankelijk bestond, is bij haar geen sprake, tenzij misschien tijdelijk in het laatste gedeelte van den Peloponnesischen oorlog. quot;Wij hebben gezien, hoe Solon den grondslag van het volksgerechtshof legde als waarborg van billijke rechtspraak voor het volk, en hoe Clisthenes de macht der Heliaea zoo bevestigde, dat zij tijdens en na de Perzische oorlogen het oppermachtig gerechtshof van Athene werd; wij hebben gezien, hoe Pericles het gevaar, dat de Heliaea liep om niet langer een
51
echte volksrechtbank te zijn , afwendde , en hoe latere volksleiders het herstelde evenwicht door de verdriedubbeling der bezoldiging in overwicht ten gunste van den laagsten stand der Atheensche maatschappij deden ontaarden ; wij hebben gezien, hoe zij in de eeuw na den Peloponnesischen oorlog , ja zelfs tot onder de Macedonische overheersching bleef voortbestaan en zelfs toen nog geen schijn van verval vertoonde ; zij heeft dus wel metterdaad bewezen eene instelling te zijn , die in de Atheensche democratie kon tieren en bloeien.
In beginsel is zij stellig eene goede instelling geweest, want zij was voor het volk de waarborg van eerlijke rechtspraak; en haar voortdurend bestaan geeft ons het volste recht om te beweren, dat zij te Athene in goede aarde gegrond was. Onder gunstige voorwaarden had de Heliaea misschien groot nut kunnen stichten : bij haar toch bestond geen gevaar voor letterkneehterij of vrees voor verstikking van het recht onder een berg van wetten. Was het volk aan eigen oordeel en geweten overgelaten geweest, het zou hoogst zelden of althans niet opzettelijk als rechter onrecht gepleegd hebben ; de Heliasteneed woog zwaar en de rechters waren de eerste jaren der onbesuisde jeugd voorbij. Maar die gunstige voorwaarden ontbraken maar al te dikwijls: het volk van Athene was een lichtvaardig volk; men kon het gemakkelijk ompraten; men denke, om een voorbeeld te noemen, slechts aan de beide volksvergaderingen in den Peloponnesischen oorlog over de straf, die aan het afvallige Mytilene moest opgelegd worden. Deze lichtvaardigheid werkt sterker in groote dan in kleine vergaderingen , en juist dat, wat in het oog der Atheners een waarborg was voor de rechtvaardigheid der uitspraken van de Heliaea heeft haar in mijn oog dikwijls onrecht doen begaan : ik bedoel hiermede het groot aantal rechters. Door die groote gerechtshoven meenden de Atheners aan hun rechtspraak een indrukwekkend aanzien te geven ; slechts als de rechters bij honderd-, soms bij duizendtallen werden geteld ,
waanden zij dat de bedreigde of beleedigde belangen van een
4*
52
burger een hechten steun van verdediging hadden ; een kleine rechtbank zou aan die democraten uit het zuiden meer een samenrotting van samenzweerders dan eene verhevene vertegenwoordiging van het volk toegeschenen hebben.
Dit is de fout geweest , waarop de Atheners schipbreuk hebben geleden; slechts in de meest onbeperkte democratie zagen zij hun heil, en zelfs bij de rechtspraak droomden zij van eene vertegenwoordiging des volks. Deze is echter bij de rechtspraak niet noodig ; hier moet slechts een nauwkeurig en onpartijdig onderzoek ingesteld worden naar het feit ; hier moet een juiste en billijke toepassing van de wet gevonden worden. Nauwgezetheid en onpartijdigheid moeten hier gepaard gaan met gezond verstand en rechtvaardigheid. Niemand zal wel beweren, dat deze eigenschappen in de afzonderlijke leden eener groote vergadering niet kunnen gevonden worden ; maar iedereen zal toegeven , dat de uitspraak , het oordeel van eene groote vergadering dikwijls van geheel andere omstandigheden afhangt als van de goede hoedanigheden en eigenschappen der individu's. Bovendien moeten de rechters ervaren zijn in de wetten des lands; en men kan moeilijk veronderstellen , dat ieder man van 'tvolk, vooral bij de ontaarding der Heliaea, deze kennis in voldoende mate bezat; dit zet een wijde deur open tot misleiding en daardoor tot onrechtvaardigheid. De redenaars zijn van hun kant natuurlijk partijdig; hoe meer hoofden , des te meer gelegenheid voor de welsprekendheid om ongemerkt de gemoederen mede te sleepen tot het nemen van een besluit, waarover men als individu misschien reeds den volgenden dag verbaasd is, maar dat intusschen niet herroepen kan worden. De gemakkelijkheid, waarmede groote vergaderingen somtijds door een begaafd spreker worden voortgezweept tot een onbegrensde hartstochtelijkheid, is vooral bij een volk als dat der Atheners te duchten.
Groot zijn dus de bezwaren tegen een volksrechtbank , zooals Athene in de Heliaea bezat; want de kans, dat een onschuldig aangeklaagde vrijgesproken wordt, omdat het vonnis
53
wordt geveld door mannen , die zich door de inspraak van hun geweten meer laten leiden dan door de letter der wet, staat, zoo zij er niet door wordt overtroffen , volkomen gelijk mei de kans om ten gevolge van de welsprekendheid van een redenaar onrechtvaardig veroordeeld te worden ; wie toch staat den beschuldigde borg voor de kracht en den loop , welken de door den redenaar losgelaten stroom zal hebben ? Dan is het niet meer het geweten en het kalme verstand , die de weegschaal des rechts ter eene of ter andere zijde doen overhellen ; het is de hartstocht , en deze mag bij rechtspraak vooral geen invloed uitoefenen.
Als wij ons dan een antwoord willen geven op de vraag, waarom de Heliaea te Athene , zoolang de democratie bestond , haar macht en gezag heeft behouden , dan blijft ons niets anders over dan de verklaring, dat zij eene uiting van den volksgeest was , die volkomen met de aldaar telkens heerschende democratische beginselen overeenkwam. Zij was een deel der democratie ; door Solon met de democratie gegrondvest en in beginsel goed te keuren, was zij een tijd lang ontaard tot een dochter der ochlocratie , evenals de geheele staatsregeling allengskens van democratie tot ochlocratie verbasterde ; was de democratie weder minder ochlocratisch , dan was ook de Heliaea weder meer de ware rechtbank des volks. Sedert Solon was het volk souverein en werd telkens naijveriger op het voortdurend bezit, ja op de uitbreiding van dit recht. Hetzij het die souvereiniteit uitoefende in de volksvergadering, hetzij in de Heliaea , het bleef voortdurend streven naar meer macht; en het zag dit streven met gunstigen uitslag bekroond. Had dit plaats gehad , omdat het volk in waarheid verdiende meer macht te hebben, dan zou Athene zich hebben kunnen verheugen in een staatsleven , zoo gelukkig als de verbeeldingskracht van den staatsman-philosoof het zich slechts scheppen kan, en latere geslachten zouden Athene steeds als het voorbeeld hebben kunnen aanhalen van een staat, waar de vrijheid van den geest ook in het staatkundige de schoonste vruchten heeft ge-
64
dragen. Maar juist in het staatkundige kan het schandelijkste misbruik van de vrijheid gemaakt worden, omdat men aan den eenen kant eene volksmenigte heeft, die uit onverstand zich dikwijls door schoonklinkende woorden laat misleiden en aan den anderen kant dikwijls mannen , die slechts door de gunst des volks in macht en aanzien trachten te stijgen. Zoowel de volksvergadering als de Heliaea was voor de Atheensche staatslieden het middel om het volk te vleien , en het is dus niet te verwonderen , dat beide instellingen evenzeer den graad van deugdelijkheid aanwijzen , waarop in ieder gegeven tijdperk de Atheensche democratie stond.
Met de inwendige geschiedenis der Heliaea in de hand, dat wil zeggen , als men al de door haar gewezen vonnissen, voorzoover zij ons bekend zijn, aan de onpartijdigheid en billijkheid getoetst had , zou het eerst mogelijk zijn eene andere vraag te beantwoorden , of namelijk een volksrechtbank , zooals Athene in de Heliaea bezat , werkelijk eene plaats in den repu-blikeinschen staatsvorm verdient te bekleeden. Het antwoord op deze vraag geeft de schrijver dezer verhandeling niet, daar hij dat deel van hare geschiedenis niet heeft aangeroerd; maar als hij een antwoord geven mocht volgens hetgeen hare uitwendige geschiedenis te leeren geeft, dan zou hij , niettegenstaande hij erkent, dat de Heliaea in beginsel volkomen paste in de Atheensche democratie , toch meer gewicht hechten aan het feit, dat het onmogelijk geweest is doeltreffende voorzorgen tegen hare ontaarding te nemen,' en daarom niet aarzelen eene stelling te onderschrijven, na welker verdediging Goethe op den 6den Augustus 1771 te Straatsburg tot doctor in de rechten werd bevorderd :
Illiterati et iuris imperiti indices non esse possunt45).
BI. 5. ■) Gids 1870, III, bl. 345.
BI. 6, -) Thuc. 1, 20; ol yap avSpunroi ti'ir aico«c tüv irpnyiyfvrjitf-rftiv, Kai ijl' lirtxoipta rTlt;pitriv y, öfioicjQ ójSttTai'iffrwc Trap' a\\i]\tov
rat..... ovriuQ araXaiTrtüpnQ roïc ttoWoïq i) ZiiTqaic rijc dXrjStinc icni éVt
rd tTni[ia nnWov rpfTrnvra/. Ibid. e. 22 : rcrtj^a ftf aci fiaWov r/ dy(üTin[ia fc tó Trapaxpfipa aicoviiv Zóyeiirai.
Bl. 6, 3) A'gl. over Hippocrates: F. Z. Ermerins, Oratio de vetere medicina Graeca ante aetatem Alexandrinam, in de Annales Academici 1865—1866 , bl. 154—157 , en over Aristoteles: M. Salverda, de beteekenis van Aristoteles voor de ontwikkeling dor natuurlijke geschiedenis, Gron. 1866.
BI. 7, 4) Duidelijker dan de ■\vet van Solon kan men geen wet verlangen: ró apyvpiov (rrcfifinv flvai ió' oTrónqt av (iuvXijTai 6 davéi^tuv. Er waren overigens in de wet avoI eenige bepalingen, hoe hoog de rente gerekend moest worden bij het niet nakomen van geldelijke verplichtingen, b.v. 18 n/0, wanneer de huwelijksgift reeds aan den aanstaanden echtgenoot was ter hand gesteld, maar het huwelijk niet tot stand kwam (Dem. c. Aphob. I, p. 818, § 17), of wanneer de man na ontbinding des huwelijks de huwelijksgift niet dadelijk teruggaf (I's.Dem. (Apollod.) c. Keaer. p. 1362, § 52), maar dit zijn bepalingen van moratorische rente, die ten hoogste kunnen aanwijzen, wat slechts vrij algemeen voor een tamelijk goede rente werd gehouden. — Den Hr. Pierson (Gids t. a. p., bl. 365) zijn geen voorbeelden voorgekomen, -waaruit men kan leeren, hoe hoog de rente bij hypotheek was. Natuurlijk zal ook hier do wet van Solon van kracht geweest zijn: „ do rente worde door den geldschieter bepaald zoo hoog als hij wilquot;, maar desniettemin is het van belang een paar voorbeelden aan te wijzen. In de rede van Dem. adv. Onet. I (p. 866, ^ 7) hebben wij het volgende geval: Onetor had zijne zuster aan Aphobus uitgehuwd met een huwelijksgift; deze Aphobus wordt in het proces over de voogdij van Demosthenes veroordeeld aan dezen terug te betalen de som van 10 talenten; Demosthenes legt daarop beslag op een stuk- land van Aphobus; nu geeft Onetor voor, dat het huwelijk van Aphobus met zijne zuster ontbonden is en dat Aphobus dat stuk land, waarop Demosthenes beslag legde, als zekerheid voor de ontvangen, maar niet terugbetaalde huwelijksgift aan hem had verpand èvl irivrt ó(3o\o7(, d.i. tegen 10 0/0, en dat Demosthe-
56
nes dus op dat land geen rechten kon uitoefenen. Hier hebben ■wij dus een geldschieter (want dat was Onetor door het betalen van de huwelijksgift), die een stuk land tot onderpand had en intusschen 10 0/0 trok. Een andere meer bepaalde opgave van rente bij hypotheek vindt men bij Ps. Demosth. (Apollod.) adv. Nicostr., p. 1250, § 13, waar gesproken wordt van een huis, waarop 16 mna's geleend waren hri oktm ófinXoïc. d.i. tegen 16 0/0. Isog een andere plaats spreekt van 12 0/0 (Demosth. adv. Pantaen., p. 967, § 5), maar hier is eigenlijk meer sprake van een verkoop met recht tot wederinkoop voor dezelfde som en eenc verhuring tot aan den tijd van wederinkoop. Er bestaan dus wel opgaven van hypotheekrente, maar het is wel te verwonderen, dat bij de talrijke opschriften, waarbij landerijen tot hypotheek worden gegeven, nergens eene bepaling gevonden wordt van de rente, die voor het voorgeschoten kapitaal betaald zal worden.
BI. 7, 5) Men doet verkeerd in dit opzicht de wet aan te halen, die de doodstraf bepaalde tegen vervalschers der munt (Dem. c. Timocr., p. 765, § 212, vo/iof tariv airanatQ wc tTroc tiimv raïc TrnXtmi', tav tij tö i'o/utr/ia Silt;x(pSiipg, Savarov tgt;iv tmuav ilvai); Demosthenes had volkomen gelijk : iedere staat, zelfs die zich niet ontziet zelf de munt te vervalschen, zal wel waken tegen vervalsching der munt door derden. Maar er zijn hier betere getuigenissen. In het onder Xenophon's werken opgenomen boekje wtpi vópuiv vindt men hieromtrent een zeer belangrijke plaats (c. 3) ; de schrijver vertelt daar hoe aangenaam en voor-deelig Athene voor de zeevarenden is : „ten eerste zijn er mooie en veilige havens; vervolgens moet men op andere handelsplaatsen dikwijls een terugvracht nemen (de bedoeling is , zooals uit het vervolg blijkt, eene terugvracht, die men juist niet begeert), omdat het daar gebruikelijke geld buitenslands geen koers heeft; te Athene daarentegen kan men eene terugvracht krijgen van goederen, die overal even gezocht zijn; en als men geen terugvracht wil nemen, zelfs dan doet men met den uitvoer van geld een voordeeligen handel, want waar men dit Atheensche geld ook verkoopt, kan men altijd een goed agio bedingen.quot; Ook Arist. Ilanae 717—734 spreekt gunstig over de Attische munt (vgl. echter over deze plaats Grote Ilist. of Gr. 111, 115, Boeckh U Sthh. I, 769 en Sehoemann Gr. Alt. I, 47w. Zelfs in latere tijden was het
Attische geld nog als van best gehalte bekend; de Romeinen bepaalden bij den vrede met de Aetoliërs in 190 v. Ch. uitdrukkelijk, dat de oorlogschatting moest betaald worden in geld van geen minder gehalte dan Attisch geld (fii) Xf'poi'oc 'Attikov, Polyb. XXII, 18, 5) en het volgende jaar werd in de vre-^ desvoorwaarden met Antiochus beschreven, dat hij in 12 jaarlijksche termijnen
zou betalen de som van 12000 talenten van het beste Attische zilvergeld (ibid. 26, 19). Wij kunnen nog verder gaan: het onderzoek van bewaarde Ji Attische munten heeft aan den dag gebracht, dat het gebezigde zilver bijna
geheel zuiver was; men vond slechts een alliage van ;12 , vlg. Boeckh, Sthh. I, 19.
BI. 8 , 6) Swayvyij ruv aTTuciov vófiotv. Corpus luris Attici, Graece et Latine, o fontibus composuit, commentario indicibusque instruxit Joannes Bap-tista Télfy , advocatus, studia antiquitatis in universitate Hungariea publice i. profitens. Pestini et Lipsiae 1868. Dit werk is zeer gunstig en zeer ongun
stig beoordeeld. Gunstig in den Philol. Anzeiger van 1869, blz. 113, door C. C., in het Journal des Savants (Fevr. 1869, p. 127) en in het Engelsch Athenaeum (5 Sept. 1868); minder gunstig door E. Caillemer, Hoogleeraar
l
P
) a
57
in het Burgerl. Eecht te Grenoble, een man die door zijn verdere geschriften over Att. recht, jaarlijks verschijnende onder den titel van Etudes sur les antiquitcs juridiques d'Athènes, toont daarin zeer groote bekw aamheid te bezitten; deze beoordeeling wordt gevonden in de Ilevue Crit. d'Histoire et de Littérature 1869, bl. 179. Prof. Télfy heeft in hetzelfde Weekblad (1869, bl. 395) op het vertoog van Prof. Caillemer een antieritiek geleverd i welke echter dezen laatste, blijkens de door hem daaraan toegevoegde aan-teekeningen, volstrekt niet tot betere denkbeelden omtrent het Hongaarsche Corpus luris Attici gebracht heeft.
Daar ik in den tekst ook niet met al te veel lof omtrent het werk van Prof. Télfy spreek, ben ik verplicht de gronden voor mijn oordeel aan te voeren. Het spreekt van zelf, dat dit hier slechts terloops kan geschieden, en ik meen, dat men aan éen hoofdstuk genoeg zal hebben. Dan zal het blijken, dat het verwijt van partijdigheid en onnauwkeurigheid door Télfy aan Caillemer toegevoegd niet verdiend is. Ik neem daartoe Lib. II, Cap. 3 van Télfy, dc connubiis. Dit hoofdstuk bevat 22 wetten, no. 1346 tot 1367.
Eeeds dadelijk heeft Télfy den geest, die in de Attische wet ten opzichte van het huwelijk heerscht, geheel miskend. De huwelijksgift is het hoofdpunt , waarom het geheele huwelijk draait; zoowel bij de verloving als bij de ontbinding van het huwelijk speelt deze den grootsten rol. De wetsbepaling hierover had dus wel in de allereerste plaats opgegeven mogen worden en wij vinden haar eerst onder No. 1364: „ó tgt;)v irpnlra XaRwv rat fij) y/i/iuc, ri)v irpotKa oipiiXu tir' ivvka ofloXoÏQ , qui dotem acceperit et non duxerit, debeat dotem cum usura novem obolorum. Demosth. in Aphob. I, 818.quot; En wat geeft Télfy nu als eerste wet (No. 1346)? „rac fivriarüac (itftaiac tlvai, sponsalia rata habentor, Sopater ad Hermogen. stat. 105.quot; De Commentaar zwijgt geheel over dit artikel, en terecht; want wat zou er anders van te zeggen zijn, dan dat het geen wet is geweest en ook geen wet geweest kan zijn ? want niet met de ftvijartia, het vrijen, maar met de êyyvtjmc, de verloving en de daarmede gepaard gaande bepaling en uitbetaling van de huwelijksgift, begon de verbintenis kracht van wet te krijgen.
No. 1347 (.,yv av tyyvtjiry irri SmaiotQ lófiapra ilvai f) vuTijp yj aiïtXipüQ oftoTraratp 77 TraTTTrot; 6 TrpoQ irarpoc, tic tixutijq elvat nulêaq yvijffiovQ. sdv Si /nijJtic y roirojv, lav /liv iiriicXripóc tic y, tov Kvpiov ixf'v idv Ss fit) y, örcfi av iiriTpiipy, tovtov tcipiov dvai, quamcunque rite despoponderit uxorem vel pater, vel frater eiusdem patris vel avus patemus, cx ea liberi germani sunto. Sin nemo horum fuerit supcrstes, si quidem filia hereditaria est, is cuius est auctoritas, cam habeat, sin non fuerit filia hereditaria in eins pote-state esto, cui eam auctoritatem habens permiserit. Demosth. Stephan. II, 1134.quot;) is een wetsformulier, waan-an ieder reeds 25 jaren overtuigd kan zijn, dat het niets anders is dan een onzinnig samenraapsel (vlg. Jenische Zeitung 1844, bl. 741 vlgg.). Télfy neemt echter geen nota van de critiek der laatste jaren. In den Commentaar geeft hij wel de gevoelens van Heffter, Platner en Schelling op, hoe deze plaats zou kunnen begrepen worden, maar hij vergeet geheelenal te zeggen, wat volgens zijne meening deze schijnbare wet nu eigenlijk moet beteekencn. Zoo gaarne hadden wij een juridisch betoog gehad, gestaafd door voorbeelden en getuigenissen uit de oudheid, wat er uit deze plaats te leeren is. De slotsom daarvan zou waarschijnlijk gelijk nul geweest zijn, want hoe datzelfde meisje zonder bloedverwanten nu eens een filia here-
58
ditaria kan zijn en dan weer niet, begrijp ik niet. Maar Tólfy is geen vriend van betoogen, hij geeft liever een onverstaanbaren tekst. En zelfs met verstaanbare teksten moet men in deze wetenschap toch nog telkens tot bewijsvoering overgaan.
Van No. 1348 Eli'tjf /*gt;} lieSiSoaSai anrfiv ovrtav, mulicr civis per-
cgre ne detur nnptui, Schol. Demosth. Timocr. 763,12.quot;) kan niet bewezen worden, dat het een Atheeusche wet geweest is. De Scholiast op de Timo-cratea mag niet geloofd worden, als zijn getuigenis niet gesteund wordt door plaatsen uit de klassieke schrijvers. En deze ontbreken over dit punt, want de tekst in de Timocratea bewijst alleen, dat de tegenpartij aan Timocrates verweten had, dat deze zijne zuster aan een Corcyraeër verkocht had, waarop Timocrates zich verdedigde met de bewering, dat hij haar aan dien Corcyraeër uitgehuwd had. Deze verontschuldiging zou Timocrates niet in het midden gebracht hebben, als deze uithuwelijking niet veroorloofd was. Nu is het waar, dat er tusschen Athene en Corcyra een tractaat tot uithuwelijking bestaan kan hebben en dat de verontschuldiging van Timocrates dan hierop rustte, maar tevens is het waar, dat deze plaats voor de wet zelf niets bewijst. Op dit artikel zwijgt de Commentaar.
No. 1349 {„iXfvèipav yvvaÏKa «i'c Tt)v oUiav vófiy irapaXa/Siiv iir' apÓTlt;/gt; Traiiïiuv yvriaiojv, ingeuua uxor lege domum ducatur ad procreandos liberos ingenuos, Lucian. Timo 17.quot;) is geen wet, zooals zij daar gelezen wordt, want zelfs eene der voornaamste eigenschappen van die vrije vrouw, die Télfy in het geheel niet onbekend was blijkens zijn No. 1341, nam. het Atheensche burgerrecht, ontbreekt geheel, en zoo ook de bepaling van de wijze, waarop de verloving tot stand moet gekomen zijn (zie Télfy No. 1340).
No. 1350 (,, ïva ftitji liitai, una uni iungatur, Athenaeus, XIII, 555.quot;) eene wet, zooals het heet van Cecrops (Suidas v. Kfcpc ^) wordt hier voor eene Attische wet opgedischt in plaats van , zooals mogelijk is , het betoog te leveren, dat monogamie te Athene de eenig wettig bekende vorm van het huwelijk was.
In den Commentaar op No. 1351 {„yaufh' jdv aTTijv /ii.'fi', TraiCn-rroulrr^ai li Kat f5 iTipctQ, urbanam quidem imam uxorem ducant cives , liceat autem ex altera procreare liberos, Diogen. Laërt. II, 26.quot;) vindt men eene plaats van Plutarchus (Lyc. 15) over do wetgeving van Lycurgus op het huwelijk, eene kleinere van l'olybius (XII, 6 , b) over hetzelfde onderwerp en de plaats van Gains (Instit. 1, 63): apud Romanos neque eadem duobus nupta esse potuit, neque idem duas uxores habere, zoodat men bijna geneigd zou zijn te denken, dat de Commentaar eene toelichting op het vorige No. was, zoo niet in den aanvang nog de historische herinnering er aan was toegevoegd, dat de Athe-ners deze wet hadden gemaakt, toen zij het door den oorlog en de pest geleden verlies aan inwoners uilden herstellen. Intusschen hadden er in den Commentaar andere zaken kunnen staan. De plaats uit Demosth. c. Arist., p. 637, § 55 , waar gesproken wordt over de iraXXaicij i]v rit 'Xquot; 't' potc
Traiaiv kan Télfy toch niet onbekend geweest zijn, noch de beschouwingen, die Lysias (de caede Eratosth. p. 94, § 31) houdt naar aanleiding van de door Demosthenes t. a. p. bedoelde wet. Uit die bouwstotfen had geleverd kunnen worden een betoog dat de concnbinatus te Athene een bij de wet geregelde toestand was, waarvan in de verdere Oratores Attici nog overvloedig sporen te ontdekken zijn.
Waarom Télfy in No. 1352 („o/icurarpiouc iï'tartü ayftrSa», aXXa /«J tuq
59
i/io/tjjrpioiii, fratri liceat duccre sororem eodem patre natara, eed non uterinam, 1'hilo de legib. special. III, 4.quot;) de gewone bewijsplaats voor deze wet (Cornelius Nepos, praef. § 4, Cimon 1, gestaafd door Ps.Demosth. adv. Eubul. p. 1304 , § 21 en den Schol, op Arist. Xulies 1371) heeft omgeruild tegen eene plaats uit Philo hegrijp ik niet; in den Commentaar niets dan een plaats uit Gaius, waaruit wij leeren, dat de Romeinen deze wet niet hadden en eene uit Andocides (c. Alcib, § 33), waar verteld wordt dat Cimon door de Athe-ners bij ostracismus (!) verbannen is, omdat hij zijne zuster (d. i. zijne soror utcrina, zegt Télfy in strijd met Comelis Nepos in vita c. 1) gehuwd had. Die ostracismua is prachtig en zou bijna alleen genoeg zijn die rede van Andocides tegen Alcibiades van onechtheid te verdenken, indien dit ook niet op andere gronden bewezen was. — Wanneer men b.v. dit art. vergelijkt met hetgeen 1'etitus, p. 537 , reeds heeft geleverd, dan is de arbeid van Petitus verreweg te verkiezen.
Over No. 1353 („Taf rüv aJéX^wv yaiifru^ ■yainïy, fratrum uïores liceat ducere, Nicolai Sophist, progymnasm. 14.quot;) geeft de Commentaar geen licht, en gaarne zoude men toch weten of er in het Attisch recht in dit opzicht ook bepalingen waren, die overeenkwamen met het Mozaisch recht. Voorzoover ik mij herinner, wordt nergens op dit onderwerp gezinspeeld en daar het huwelijk te Athene beschouwd werd als het middel om het geslacht van den man (niet van de vrouw, tenzij deze een èniKXrjpoQ was) te doen voortleven, en daar verder de huwelijksgift de hoofdzaak was, zoo zal het bij den Atheenschen wetgever wel niet opgekomen zijn te zorgen, dat het geslacht van een overleden man juist bij diens weduwe door een zijner broeders werd voortgeplant. Die broeders konden naar vrije keuze hun huis bouwen; de kinderlooze weduwe had met het geslacht van den overleden echtgenoot niets meer te maken, en zelfs als zij kinderen had, kon zij , met achterlating van deze in het geslacht van den man, naar haar eigen geslacht terugkeeren.
Over No. 1354 tot 1358 behoef ik niets te zeggen; deze wetten zijn eerder gebruiken bij de bruiloft te noemen en behooren dus eerder tot de lex sacra en tot de wetten ter beteugeling der weelde dan tot het familierecht.
No. 1359 (,, tiüv awbjv yajuov {ttXtjv ratv riov èimcxiipiov) fit) tivai ^fpvaf, dXX' ifidna rpia kni (TKtvtj fiacpov vofiiaixaroQ a£m, 'érspov dè iiri-
lt;pép«T~ai n)v yafiovfifvrfv. Ov yap Ssl fiinSolt;p6pov oud' utviov fivai rbv ya/uov, aXX' étti TtKVlt;ó(TSi Kal xapiTi nai (piXórrjri yivtffSai rbv dviïpbc; rai yvvatKÓQ fTvvoiKifffióv, reliquaram nuptiarum (exceptis filiarum hereditariarum nuptiis) dos suffertur, neque nupta ad sponsum quidquam praeter tres vestes et supcl-lectilem non magni pretii adferat; non enim mercedis causa contrahi venalesque esse nuptiae debent, sed prolis suscipiendae gratiaeque et amoris causa conjun-gatur vir cum muliere, Plutarch. Solon 20. Lex Solonis.quot;) Lex Solonis! Die eenigszins bekend is met de manier, waarop reeds door de redenaars de meeste wetten aan Solon worden toegeschreven, zal zich niet verbazen over het feit, dat Solon deze wet heet gegeven te hebben, eene wet, die eerder in den idealen staat van Plato tehuis behoort dan in den Atheenschen staat, waar juist het uitbetalen van de huwelijksgift (getuige No. 1364 van Télfy zelf) het wezen van het huwelijk tot stand brengt. Bovendien moet Télfy in den Commentaar ook erkennen, dat deze wet in later tijd niet gehandhaafd werd. Wanneer wij nu telkens hooren, dat een huwelijksgift gegeven wordt, wanneer wij zelfs mannen bij testament voor den toekomstigen tweeden echtge-
60
noot van hunne weduwe ceno huwelijksgift zien bepalen (zooals b.v. de vader van Demosthenes deed, vgl. Dem. e. Aphob. I, p. 814, § 5), wanneer wij van meisjes zonder huwelijksgift (ajrpoiiot) als van eene zeldzaamheid hooren spreken (b.v. Is. de Pyrrhi Hered. p. 41, 29 et 38, Lys. de bonis Arist. p. 153, § 15), waar blijft dan ons vertrouwen op de Solonisehe wet van Plutar-chus ? En waar blijft Télfy zelf met zijn wetten over de huwelijksgift, die hij nu achtereenvolgens gaat behandelen ?
Op No. 1360 („ei ywaiicl •/aixovfifvy jrpoïra iinSiSoUv ol T-poeiiKOVTiQ, airtiv Trapa 'nv uv'poc üirnfp h'ïyi'pói' rt trji; TrpoiKÖQ mov oUiav rj
Xwp'ov, si mulieri nubenti dotem dederint propinqui, a viro quoddam quasi pignus dote dignuiu petant, veluti domum aut fundum, Harpocratio: airon-firjrai.quot;) zwijgt de Commentaar, gelijk over alle Metten, die ik uit Télfy's Corpus nog te behandelen heb ; en toch zou op dit No. in den Commentaar zeer veel gezegd hebben kunnen worden, daar wij uit de klassieke schrijvers en zelfs uit de opschriften hiervoor veel betere bewijsplaatsen hebben dan uit dat vage getuigenis van Harpocratio.
Wat Télfy onder No. 1361 („ouJfif oilriuc avaiSrjs tj ToX/itjpös ei'cwoi?)-roc» üffrt fitiSé to ëÉKarov fépoc IttiSovc USovvai Tquot;y yvtiaiqL Suyarpi rüiv trarptpiov, nullus filius adoptatus tam impudens est, ut iiliam sui patris legi-timam alii elocet cum dote ne decimam quidem partem patcmae hereditatis exaequante, Isaeus de Pyrrhi Her. § 51.quot;) als eene wet geeft, is, zooals uit de woorden zelf genoegzaam blijkt, geen wet. Welke wet er uit die woorden zou kunnen gemaakt worden , weet ik niet. Verder moet men wel in het oog houden , dat Isaeus een slim rechtsgeleerde is, die bewijzen wil, dat de uitgehuwde dochter een onecht kind is en hiervoor het gering bedrag van de huwelijksgift als bewijsmiddel gebruikt. Wij moeten ons echter door den advocaat niet laten misleiden en vooral niet uit deze plaats opmaken , wat Télfy schijnt te willen doen, dat de huwelijksgift minstens het tiende deel van het vermogen moest bedragen.
No. 1362 {„Trjv Trpotjca ETrivéyca/tlvrig aurijv tï)q [irjTpbc töv v'iöv Kofii-ZtaBai, dotem a matre allatam filius recipiat, Demosth. Boeot. dot. 1026.quot;) is slechts gedeeltelijk waar. Wij zullen deze wet echter gemakkelijker beschouwen in verband met
No. 1363 („gt;/ öfioXoyrjStXrra irpniZ yirsrat tic rouf ffvyytvtÏQ tï/c yvvai-koq j H Ti tTTa-fv i) ywij TTpiv ytvéaSai walSaQ avry , dos cum marito compro-missa mulieris cognatis datur, si muiier sine prole decesserit, Isaeus Pyrrh. Her. 36.quot;). Daar op geen andere plaats dan in dit hoofdstuk door ïélfy over do huwelijksgift wordt gehandeld, schijnt het, dat hij met deze weinige bepalingen en die onder No. 1364 (die ik in den aanvang van deze aanteekening reeds behandeld heb) de verzameling van rechtsinstellingen ten opzichte van dit onderwerp als geheel gesloten beschouwt. Hierin dwaalt de verzamelaar echter ten zeerste; er bestonden nog andere bepalingen, die in hoofdzaak hierop neerkomen : bij den dood van den echtgenoot bleef de moeder, als er kinderen waren, in het huis van den overleden echtgenoot; en in dit geval kwam de huwelijksgift aan de zonen; of zij verliet het huis en keerde met haar huwelijksgift tot hare verwanten terug (Is. de Pyrrhi Hered. p. 45, § 70). Het eerste geval is door Télfy onder Nr. 1362 aangewezen. Waren er geene kinderen, dan keerde de weduwe met haar huwelijksgift tot hare verwanten terug; er waren intusschen ook maatregelen genomen om te verhoeden, dat de
61
rechten van den wellicht nog niet geboren zoon gekrenkt werden (PS.Dem. adv. Macart. p. 1076, § 75). Hiervan is bij Télfy niets te vinden. Bij den dood van de vrouw spreekt Télfy onder Xo. 1363 alleen over het geval van een kinderloozen echt; waren er kinderen, dan was de wet van No. 1362 van toepassing, maar hierbij moesten nog de bepalingen zijn opgegeven omtrent het vruchtgebruik, dat de vader had tot de meerderjarigheid der kinderen. Verder vinden wij bij Télfy geen woord , welke gevolgen de echtscheiding ten opzichte van de huwelijksgift had, ■welke bepalingen er waren ter zake van schulden van den echtgenoot en meer, waarover ik hier niet langer wil uitweiden.
No. 1365 is weer geen -wet betreffende het huwelijk, maar over de weelde en behoort dus niet in dit hoofdstuk tehuis.
Om aan alles de kroon op te zetten wil ik zonder commentaar de beide laatste Nrs. mededeelen en daarmede tevens een einde aan deze uitvoerige aan-teekening maken. Indien een of ander lezer mij in deze bewijsvoering gevolgd heeft, zal hij mij moeten toegeven, dat ik in den tekst met recht heb beweerd dat het werk van Télfy methodische samenstelling en volledigheid mist, maar rijk is aan onnauwkeurigheden. De beide laatste Nrs. luiden aldus:
No. 1366 Tlt;igt; arSpi TvQXqi ivrt ópfyfrw x£'Pa quot; yvvti, marito , qui cae-cus est, uxor manum porrigat, Marcellin. in Hermogen. stat. 108.
No. 1367 Tov jrfirripai/jfi'o)' vtto rijc yvvaiicbs x*tPaylt;'1yfia~ut. mutilum viruni muiier manu ducat, Sopat. in Hermogen. art. rhet. 106. Risum teneatis, amici!
Hij, die lust heeft eene vergelijking te maken over een ander punt, sla den index van Télfy's Corpus op over de verjaring en zal daar (in v. wpoSia[iia) acht wetten aangeduid vinden. Wanneer hij hiermede Caillemer's verhandeling La prescription a Athènes, Paris 1869 vergelijkt, zal hem blijken, hoeveel rijker dat onderwerp in het Attisch recht is , dan Télfy's werk doet vermoeden.
BI. 9, 7) Over de Essais van Perrot kan men vergelijken de aankondigingen van Paul Gide in de Eevue critique de législation et de jurisprudence van 1867 , XXX , bl. 561 vlgg. en van R. Dareste in de Revue histori-que de droit francais et étranger van 1867 , XIII, bl. 477 vlgg. De eerste zegt o. a. „ce ne sont pas de simples essais, de simples études fragmen-taires sur quelques lois grecques, c'est un traité général et complet de droit attique.... M. Perrot fait fonctionner le mccanisme des institutions antiques sous nos yeux ; c'est la vie même du peuple athénien, qu'il sait nous rendre dans des tableaux toujours animés et fldèles, parfois saisissant par la vivacité et la verité des couleurs. Dareste prijst in Perrot un style brillant, une érudition toujours exacte et sure, une remarquable rectitude d'appreciation.
Bl. 9, 8) E. Caillemer, zie Aant. 6) bl. 57, in zijne Etude sur le contrat de prêt a Athènes, Paris 1870, p. 37.
Bl. 10 , 3) Caesar schreef b.v. zijne boeken de Analogia op zijn veldtocht in Gallic, vgl. Fronto de bello Parthico (bl. 221 van de editie van du Rieu en Naber) : fac memineris et cum animo tuo cogites, G. Caesarem atrocissimo bello Gallico cum alia multa militaria turn etiam duos de Analogia libros scrapulosissimos scripsis se : inter tela volantia de nominibus declinandis, de verborum aspirationibus et rationibus inter classica et tubas.
62
BI. 13, 10) Aristophanes quot;StféXai vs. 206, sqq.:
avrr] 8'e aoi yijQ irepiodoQ Trarrrjc» ópac«
aïdt fiiv * Arrival.
Srpexpiaiïijc.
Tl (TV \fyflQ', oif TTÉtSo/itU ,
crrei tiiKcufraQ ovx oput icaSrjiisvovQ.
BI. 14, 11) Vgl. inzonderheid Dion. Halic. II, 8: hélvoi fiiv (nam. *Aamp;rjvalot) yap iIq dvo /tfprj vtijiavTtQ to irXfjSoQ tvTraTpldag ftev Ikcl^ovv
TOVQ (K TWV tTTlfyciVUtV OIKIOV Kdl Xprjflaffl SwOTOVQ, OLQ l) TtjQ 7rÓ\(U)Q OVfKflTO
Trpo^rratrta, aypoixovg Sk tovq uXXovq ttoXitoc , oi rwv koivujv oudtvÖQ ij (Tav Kvpioi.
BI. 14, 12) Plut. Thes. 25 : ivTraTpiSaQ iïè yiyvtofficfiv ra Stïa icai iraph-yfiv apxovraQ airoSovQ Kai vófitov ^t^arrcaXonc dvai tai odiiov Kal ifpuiv l^rjyrjtclq toÏq aWotQ TroXIraiQ uiffTrep siq ïffov katstt-qnfv.
BI. 15 , 13) Diefstal van tuin- en veldvruchten werd b.v. met dezelfde straf bedreigd als tempelroof en moord, nam. met de doodstraf. — Strafrecht is overigens hij een weinig ontwikkelden rechtstoestand dikwijls eene zaak van een zeer subjectief oordeel. Zoo leeft in Groningen en Ommelanden de herinnering voort van vonnissen over schapendieverij; werd over dit misdrijf gevonnist door stedelijke rechters, dan kwamen de schuldigen er vrij gemakkelijk af, maar van landelijke rechters wachtte hen een echt Draconische doodstraf.
BI. 18, 14) Over de bepaling, dat men sedert Clisthenes om het archon-taat of een priesterlijke waardigheid te bekleeden in het derde geslacht van echt Atheensche afkomst moest zijn (tic Tpiyoviag 'ABtjraïlt;n;), spreek ik hier niet, daar deze meer samenhangt met de bijzondere beschouwing over de rechten der Atheensche burgers, welk onderwerp mijn doel slechts zijdelings raakt.
BI. 19, 15) Over het Attische burgerrecht in het algemeen en meer bijzonder over de beteekenis van de hervormingen van Solon en Clisthenes te dien opzichte vergelijke men het ten vorige jare verschenen uitstekende werk van Ad. Philippi Beit rage zu einer Gesch i elite des ottisehen Biirgerreehtes.
BI. 19, 16) Aristot. Polit. II, 9. Daar ik later nog op deze plaats in haar geheel moet terugkomen, wil ik haar hier mededeelen: SoXwm c'tvioi fitv nlovTai vofio^érriv ytvsnamp;ai (nroviïaTov. 6\iyapx'av rt yup KaTaXv/rai Xiav arpaToi' nvtrav, icni fiovXeuovrn tov Stjfiov iravtrai nai drjuo/cpaTiav lt;car«-*TTrjlt;Tai ti)v TTciTpinv, fjiZavra Ka\uiQ Trjv TroXtTfiav. Elvai yap Trjv plv iv 'Apsup 7rciy(p fiovXqv ó\iyapxi*bv, ró iïs tüq ap^dc aipfrciQ apiffTOKpaTiKÓv7 tcl èk diicaffTjipia d-qfiotiknv. quot;EoiKt dt SóXwv ètctlva filv UTrap^ovra TrpÓTfpnv nu KaTaXvnai, r/;v r£ fiovXrjv Kai ti)v tüv tip^aii' a'iptviv, tov dt Srjfiov /cara(Trf/(Tat, rd SiKarTTi)pia irotrjaaQ Ik irdvTOJV. Atb Kai Tivtg
avT(f)' Xvaai yap Sdrepnv Kvpiov TroirjnavTa ro SiKatTTrjpiov ttuvtuv , kXtj-pwrov of snti yap toot' ïrrxvev wTntp Tvpdvvoj Ttp dijfi'i) xaPl£°fievot T7)v TToXiTeiav tiq tgt;)v vvv d-qnoKpaTiav KarifTTtjaav. Kal rr)v jxiv Iv 'Apsi^j Trdytf) /3ouXt}v 'Elt;pidXTfj£ iKÓXovm Kai UfpiKXfjg, rd dk SiKaffTrjpia fii(Tamp;olt;pópa
63
KaTi(jrr\ai Ilfpt/cXfjc. /cai rovrov tit] rbv TpÓTrov SKaaroQ rwv SrjfiayioyOjv irpofiyaytv av%(ov eiq ti)v vvv SrjfioKpariav. Qaivsrai S'ov Kara rr/v SóXwvoc yivkffSai tovto Trpoaipetriv, /iXXd fiaWov dno avfiTrrwfiarn^. TÏjq vavapxialt;; yap iv roiQ mrjdikoïq 6 SijfioQ oltioq yevófitvoc iQporrjfiaritrSr] Kal StjfiaytoyovQ t\a(3e lt;pav\ovQ j dvrnroXiTtvofiévov riov èmeiKuiv' £7r€t quot;EóXiov ys toiKS rrjv dvayKaiordrrjv r (f) iï fj ny dn oiï i 8 óv ai Sv va ftiv t 6 tuq d pxdQ aipslffSai k ai tvSvvtiv. nqSe yap r ovrov Kvpioq u»v ó d^iOQ dov X o t* a v ilrj f/ iroXf/itoc» Tdf 5' dpxdc sk tïov yviopifiiov Kal tuji' ëV7rup(0V KaréfTrrjfTE rrdcrac, Ik rwv TrtvraKoffiofifSifivojv Kai rutv ZmyiTióv, Kat rpirov réXovc ryjc KaXovfiévtjc irrTrddnc. ró Sè réraprov ^rjrt/cov, oiq ovStfiiac dpxw /itrrjt/. Hetzij men met Goettling dit hoofdstuk voor onecht houdt of met Spengel (Abh. d. K. Bair. Akad., phil. Cl. V, 1 , 1847, hl. 11) voor echt, het is in ieder geval (volgens Philippi , Beitr. zu einer Gcsch. des att. Biirg. , hl. 211) van goede afkomst en moet, behoudens de reeds door Boeckh Staatsh. 1 , 644 opgemerkte vergissing over de ridders als derde onder de vermogenklassen van Solon, voor een der beste bronnen omtrent Solons instellingen gehouden worden. In den tekst heb ik de vergissing over de ridders stilzwijgend verbeterd.
BI. 22, 17) Andoc. de Myst. 77: rTarpo/cXé^c tlirtv.... xjsrjfiifraffScri róv
Sijfwv raurd anep ote j/v rd Mqdrcd..... ttXj/i' oTrótrn sv (Tr»/Xaic ys~
ypanrai ruiv fJ.t) ivSaês fiSivdvrcjv fj 'Apdov irdyov tj ruiv fQtTutv rj bk irpvravdov f} ê(\lt;piviov idiKaazri ij vtto tüjv fiaaiXéiov ktL Voor hem, die bekend is met de wijze, waarop dergelijke oorkonden in de teksten der Attische redenaars zijn binnengeslopen , heeft de vermelding van de Epheten te dezer plaatse volstrekt geen waarde; maar bovendien staat in den aanhef van het psephisma, dat dit volksbesluit genomen werd in denzelfden geest als in de Perzische oorlogen; de Epheten mogen toen misschien nog wat be-teekend hebben, dit bewijst niets voor den tijd, waarin Andocides zijne rede Trepi fivffTTjpiwv hield (400 v. Ch.).
BI. 24, 18) History of Greece III, 125 : it would be a maivel, such as nothing short of strong direct evidence would justify us in believing, that in an age when even partial democracy was yet untried, Solon should conceive the idea of such institutions : it would be a marvel still greater, that the half-emancipated thctes and small proprietors, for whom he legislated , — yet trembling under the rod of the eupatrid archons, and utterly inexperienced in collective business, — should have been found suddenly competent to fulfil there ascendent functions, such as the citizens of conquering Athens in the days of Periklcs , — full of the sentiment of force and actively identifying themselves with the dignity of their community, — became gradually competent, and not more than competent, to exercise with effect.
Bl. 25 , 19) Grote t. a. p., hi. 129 : as it appears that Solon, while constituting the popular assembly with its probouleutic senate, had no jealousy of the senate of areopagus, and indeed even enlarged its powers, — we may infer that his grand object was, not to weaken the oligarchy generally, but to improve the administration and to repress the mis conduct and irregularities of the individual archons; and that too, not by diminishing their powers, but by making some degree of popularity the condition both of their entry into office and of their safety of honour after it.
64
BI. 25, 20) G. F. Schoemann, die Verfassungsgeschichte Athens nach G. Grote's History of Greece kritiscli geprüft, bl. 39 , vlgg.
BI. 25 , 21) Zie de plaats van Aristoteles in de aanteekening 16).
Bl. 27 , 22) Bekker Anecd. Gr. 1, 310 : 'HXiai'a KaXfïrai iïk fisya iïiira-rrrr/piov kal oi X^101 ^Karrrai èv tovtoiq ap^aipcrrmt yivovrai Kai al fisyiVTai KpiaeiQ Kai ai SioiKijmiQ. sKaXtlro Si /cat ftfyd^rj è/crXrjff/a.
Bl. 28 , 23) Plut. Solon 18: oê tit Xnnroi iravriq IkoXovvto Sljric, oIq oviïfftiav dp^ftv tiïcjKfv apxvv a\\d r(p ffvvtKicXriaidXiiv Kai SiKa%tiv fJiTtlxov TVQ iroXirfiaQ. o /car' ap^dc \itv ovliv^ vrrrfpov St rra/i-fièyE^fQ i(fgt;dvi]' ra yap irXtïara tüv êiapópojv figsTrnrTtv tiQ rnvQ iïiKatrrac' Kai ydp o-ra raiff ap^atj; ira^f Kpiveiv, ufiniajq ku'i TTfpi skiivcjv tig to diKanrfjpiov tyéntiQ tSioKt toiq (iovXa^iévoiQ. Xfytrat iïi Kai row£ vófiovQ CKTatpétiTepov ypaxpac Kai noxxag avrtx^fig txovraQ au^r/frai ri}v rdiv SiKalt;rrTjpl(ov iaxvv' /igt;7 èvvaftévovg ydp virb rStv vóf-iuv tiiaXvSrjvai irspi o)v dtspépovTo (Tuvéf3aivev dei StlcrSai ^tjcatrrai»' Kai Trdv dyeiv dfi(fn(T(^rjTrifia
TrpÖQ iKtivOVQ, TpOTTÓV TIVa TiOV VOfiiOV KVpiOVQ OVTaQ.
Bl. 28 , 24) Grote, Hist, of Gr. III, 130, note l): the supposition of an appeal from the judgment of the archon is inconsistent with the known course of Attic procedure and has apparently arisen in Plutarch's mind from confusion with the Roman provocation which really was an appeal from the judgment of the consul to that of the people. Plutarch's comparison of Solon with Publicola leads to this suspicion, — Kai toiq (peuyovm iïiKTjv iiriKa-Xtia^ai tov SïjfioVf wcrrrfp ó 2o\wj/ roue SiKacrrdQ, iSio/cev.
Bl. 29 , 25) Suidas in v. apxovriQ en Bekker Anecd. Gr. I, 449: Kvpmi re f/trav ünrt rdc ?tc«c avrortXtlQ iroitinSai. vvrfpov fe SóXiovog ovdtv srspov aurolQ reXilrat rj fióvov inroKpivnv (1. dvaKpivstv) tovq avridiKovQ
Bl. 29, 26) Het verwondert mij, dat Grote het getuigenis van Suidas niet aanhaalt tot bevestiging van het gevoelen, door hem in het vervolg van de bij 24; aangehaalde noot geopperd: „the Athenian archon was first a judge without appeal ; and afterwards, ceasing to be a judge, he became president of a dikastery , performing only those preparatory steps which brought the case to an issue fit for decision; but he does not seem ever to have been a judge subject to appeal.quot;
Bl. 30, 27) T. a. p. Aanteek. op III, 128.
Bl. 31, 2R) Bekend zijn Solon's disticha tot de Atheners:
ei di TrtiróvSare Xvypd Si vfitrkprjv KaKorrjra
fifi ti Sfolc TovTiov fiolpav ÈTa/jKpéptTt'
avroi ydp Tovrovg rjvZynart pvfiara fiovrfQ,
Kai Sid ravra /carr/v taxtrt SovXoffvvriT'
vfifiov d'liQ [itv SKarrroQ dXo)7rfKog Ix^sffi (5aivti,
avfAiraatv ê'vfilv kovQoq ivtan vSog'
(ig ydp yXuinffav opare Kai tig tirog aióXov dvSpóg,
tig tpyov S'ovSiv yiyvójitvov (Sxêirëre.
Bl. 31, 2'J) Totnogtoe heb ik vermeden aan het rechtsprekende volk als
65
vergadering den naam van Heliaea te geven. Vroeger hebben wij gezien, dat het woord niets anders dan vergadering betee kent, en het kan dus zeer goed mogelijk zijn, dat deze naam reeds sedert Solon in gebruik was; het woord komt in die beteekenis voor in de beroemde Solonische wet bij Lysias c. Theomn. I, 16, maar bij Demosth. c. Timocr. 114, staat in eene aanhaling van datzelfde wetsartikel dticcurrqpiov. Geen van beide plaatsen zijn invoeg-sels en hebben dus gezag. In de bewijsvoering voor de instelling van het volksgerechtshof door Solon heb ik echter van deze plaatsen geen gebruik gemaakt, omdat het mij toescheen, dat ik reeds genoeg bewezen had. Hen, die van meening zijn, dat de rechterlijke bevoegdheid door Solon wel aan het volk gegeven is, b.v. in de volksvergadering, zonder dat hij daarom een bepaald volksgerechtshof heeft ingesteld, kan die plaats van Lysias leeren dat er in Solon's wet tenminste reeds van een SucaaTijpinv (zooals Demosthenes zegt), zoo niet van eene i/Xia/a (zooals bij Lysias) gesproken wordt. Sedert Clisthenes schijnt het echter geen anachronisme te zijn over de Heliaea te spreken.
BI. 31 » 3ü) Herod. V, 69: (if ydp Si) tóv 'AS'ï/vatwv dijfiov irpórtpov airuffnêvov tóts Trdvra TrpoQ ttjv tuvrov fioipav TrpofftS-r/zcaro rac (pó\aQ fitTiovónafff Kai èTroirjrs TrXtvvaQ tXanaóvojv' Ssku Si lt;cat (pvXapxoi'Q avri tinatpoiv éTTocrjffÉ, 5eca li Kal tovq dripovg /car«v€ft€ èg tclq lt;ftu\aQ' i/v te tóv Srjfiov irpoffsé/itvnq iroWtp karinrfpst tuiv avTiffTatriioTSior. Deze plaats wordt, zooals in den tekst uiteengezet is, aldus verbeterd: yup öt) tuv a^rjva'iojv dfifinu rórt OLTTiofffitvov ndvTujv irpoQ tijv tuvrov fiolp»v trpoqtsriikaro ktl —• In de tweede periode wordt déica. st kai tovq dtifiovg terecht veranderd in Kai si) kai tovq srjfiovq. De laatste verdediger, voorzoover mij bekend is, van de tien demi, die door Clisthenes op iedere phyle zouden zijn ingedeeld, is Ad. Philippi in zijne Beitr. zu einer Gesch. des att. Bürgerr., bl. 158, maar hij heeft mij nog niet kunnen overtuigen van de waarheid dezer bewering, daar nog niet voldoende antwoord gegeven wordt op de vraag, waar de overige demi dan bleven; want te veronderstellen, dat er ten tijde van Clisthenes slechts 100 waren (zooals de woorden ofku di Kai tovq dr/fJovQ recht geven te veronderstellen) of dat Clisthenes van de bestaande demi een rond getal van 100 gemaakt heeft, gaat niet aan. De plaats van He-rodianus (Trcpi fxovtjp. \f%. p. 17 , 8) : 'Apa0r/T, uq rwv tcaróv y)pu)iov staat geheel op zich zelf en bovendien berust het wederom geheel op eene gissing, dat daar sprake zou zijn van de 100 smórvfioi der demi. quot;Want die 100 Ittiówhoi der demi zijn als zoodanig onbekend; zelfs Aristoteles schijnt blijkens Harpocratio (v. trrpaTtla sv tolq tTruvófioiQ) slechts twee soorten van liruwnoi gekend te hebben ; hij toch zegt aldaar: tivi yap l7ru)vvfioi SUa fièv oi twv (pvXüv, duo dè Kai TEffffapaKOvra ol rtüj/ r)\iKiiuv. Wanneer Aristoteles die 100 èirwwuoi der demi ook gekend had, zou hij ze op deze plaats ook hebben moeten vermelden. Ik zwijg hier van de getuigenissen van Harpocratio (v. ETTióvvfioi) en het Etym. M. p. 369 , 16, Lex. Seg. p. 245, 17 (v. inuyvvfioi), die ook slechts van dit tweeledig gebruik van Ittójvvuoi spreken, omdat hun geleerdheid waarschijnlijk geput is uit de 'aamp;rjvaitov croXima van Aristoteles en wij in allen gevalle niets meer van hen te weten komen. Voor-loopig blijf ik dus de verandering Ssku êè Kai tovq Stj/iovc in Kai St) cat tovq dt'movq als eene verbetering beschouwen.
06
BI. 32, 31) Zie vooral Ad. Philippi t. a. p. , bl. 158 , vlgg.
BI. 32 , 32) T. a. p., bl. 126: not less distinctly does Herodotus speek, when be describes the revolution subsequently operated by Kleisthenês ; — the latter , he tells us , found „the Athenian people excluded from everything.quot; These passages seem positively to contradict the supposition, in itself sufficiently improbable, that Solon is the author of the peculiar democratical institutions of Athens, such as the constant and numerous dikasts for judicial trials and revision of laws. — Het behoeft geen betoog, dat bij de herinnering aan Grote's eigen woorden, zie bl. 30, Aant. 27), deze onwaarschijnlijkheid zoo groot niet meer is.
Bl. 32 , 33) Zie de Aant. ^).
Bl. 32, Herod. I, 59 fin. tvïa di) u II f 101 ar par oc ï/px* 'ASrivaliov, oiïre rifiaq tclq invrraq ffvvrapa^ac ourf fifrawd^aq, stti ti rotfft
Karenruiin Ivejti Ttjv Tr6\iv koafiéwv icuXiÖQ re kul êu.
Bl. 35 , 35) Voor hem, die lust heeft dezen eed te leeren kennen , schrijf ik hem hier over uit Demosth. c. Timocr. p. 746, § 149—151 : oprot;
(ttujv. xfjrjtpinv/iai trarcï rovg vouovq rot ra rov drjfiov tov 'ASrj-
vaiiov Keu t7}Q /SovXTjc tüv irevTaicoTicjv Kal rvpavvov ov T|/rj0»oD/ia£ tlvat ni/iï' óXiyapxiuv ovd' èdv TiQ KaTa\vy tov Sijfiov tov 'Aamp;rjvaiwv 7] Xéyy tj timpiiQiZy Trapa ravra ov irntrnfiai' ovH tujv xpfamp;v tmv iSiuv cittoko-ttciq nvSt yf/c avaëanfiov TijQ 'ASrjvaiiov ouiï' oikiwv , oviïè tovq (ptvyovTaQ KaTaZoj, oüêt ojv Savarog icaréyvojffrut ovSè rovg fiévovTag QtXio Trapa rovg vófiovg rovg Ktijiévovg icai tu xfsrjipiafzata rov Simov rov ' AB'jjvaiujv rut rijg jSovXijg ovr* aürög tyagt; ovr' a\\ov ovS'tva Èdffio. ovd' apx^v KaTaari](Jio ióar apxtiv vrrtvSwov ovra irépag apXHC V T^,v twta apxóv' rtov rut rov upofivijfiovog rat otrat fitrd riïv tvvka apxóvr'ov Kvafitvovrai ravry ry vn'tpf} rui Ki'ipVKog rat irptff(3êiag rat (TvvkSpujv. ovds Sig n)v avTï)v dpx^v rov avröv avdpa ovdk iïvo dpxdg dp%ai rov avTÖv iv rtfi avT(^ iviavTip' ovds dupa £l£o/Ltut rijg iiXidntujg éVera our' avrög iyu) ovr' d\\og fpoi ovr* dWrj ildórog i/nov, ourc tsxvy ovre fii}xavy ovdtiiiiji. rat ysyova our tXarrov tj rptarovr' trrj. rot aKpodaofiai rov rf Kitrrjyópov rat rov aTroXoyovfiévov bfioiiog dfitpolv rat ^ta^rj^tou/iat irfpi avrov ov dv y v êi(o%ig. 'ETrofivvfii Ata, TJoffeidtHva, At/fii]rpa STrapdffSai l^ujXsiav tavrffi rot o«r»^ ry taurou, il n rovruv TrapafSaivoi, evopKovvn Sè troXXa rayaS'a dvat.
Bl. 35 , 36) Zulke tafeltjes zijn nog overgebleven; Boeckh (C. I. Gr. I, no. 207 en 208) deelt ons een paar mede :
A AióSiopog E Aeiviag
lt;tp«c[pptoc] ' AXaitvg
Bl. 39 , 37) Arist. 20f/r£c 300 , sqq.:
aTTÓ ydp rou^é /it row fiiaSapiov rpirov avrov txlLV dX^Lra del rat È-uXa Ktbipov.
Bl. 39, 38) ibid. 662, sqq.:
aTró rovrwv vvv KardSsg nitrSbv roïai Siicaffraïg iviavrov
Xamp;idaiv, Kovtru) irXtiovc sv ry X'^PV KarsvaaSsv,
yiyvtrai 17/uv traróv Zi]7rov rai nivrrjKovra rdXavra.
67
BI. 40, 3y) rs.Demosth. (Apollod.) c. Stephan. I, p. 1127, § 86: ti (TKixpatro TpüC tavTov tKutrroQ vputv riv oikoi KurêXiirev m'icérTjv, tlamp;' viró tovtov TrtTrovSrór' tavróv Sfir] raïiy iiTrfp i'ififiQ vnb tovtuv.
BI. 40 , 40) De bedoelde aanklacht werd door den zoo even genoemden staatsman Lycurgus tegen Leocrates gedaan in 330 v. Ch., acht jaar nadat het misdrijf gepleegd was. Aeschines , die korten tijd na dit rechtsgeding zijn pleidooi tegen Ctesiphon hield, zegt van dien Leocrates (c Ctes. p. 89, § 252): trepoQ fl'ifltwnjc tiQ 'Póiïov % öri róv tpóflov ai dvêpajQ ifVEyicf,
Trputrjv Trorè elfftjyysXamp;rj Kcii laai aur(f) ai ipijQoi tysvovro. (i êt fiiu póvov HiTtTrttTtv} virtpiópiar' clv fj Kal cnréSavtv.
P. 43, 41) Iets dergelijks vindt men ook bij de Romeinen, b.v. Cic. pro Rose. Amer. $ 73: tametsi statim vicisse debeo, tarnen de meo inre dece-dam et tibi, quod in alia causa non concedercm, in hac concedam, fretus huius innocentia. Xon quaero abs te, quare patrem Sex. Roschis occiderit: quaero, quo modo occiderit. Ita quaeram abs te, G. Eruci, quo modo ? et sic tecum again , ut meo loco vel respondendi vel iuterpellandi tibi potestatem faciam, vel etiam , si quid voles, interrogandi.
BI. 43 , 42) Men kan hier met recht spreken van toegemeten tijd en eene toebedeelde maat, daar het te Athene voor het gerecht de gewoonte was voor de beide partijen den tijd te bepalen door middel van een wateruurwerk, k\e-ipvopa ; een beambte, ó , had hierop het toezicht en tot dezen zijn
dus waarschijnlijk de woorden gericht, die wij dikwijls aan het slot van een pleidooi vinden: sZspa rö vciop, „laat het water loopen!quot; Bij het voorlezen van bewijsstukken , getuigenissen enz. beval de redenaar : iTriXape rö vdujp , „stop !quot;
BI. 46 , 43) In den tekst heb ik o. a. niet gesproken over de te Athene bestaande wet, dat de voogd, die, zooals hem veroorloofd was, het vermogen van den minderjarige wilde verpachten, dit door den archon moest laten doen; bij de eerstvolgende zitting der Heliaea had deze verpachting dan onder het toezicht der rechters plaats, opdat deze onmiddellijk zouden kunnen beslissen, indien er soms eenig geschil mocht ontstaan. Vlg. Isae. de Philoct. Hered. ^37.
BI. 49 , 44) Om met een voorbeeld te volstaan, wijs ik slechts op Demosthenes' hervorming der symmoriën voor de triërarchie, die niettegenstaande den grootsten tegenstand door hem tot stand gebracht werd, en wel in 340 v. Ch., nadat hij reeds veertien jaar vroeger op haar had aangedrongen. Toen zijn voorstel tot wet verheven was, werd hij aangeklaagd een tegen de wetten strijdende wet voorgesteld te hebben. Van alle kanten trachtte men hem toen nog over te halen zijne wet weder in te trekken; maar hij bleef standvastig en bij de behandeling voor het gerecht werd zijn aanklager geheel in het ongelijk gesteld. Ik kan niet nalaten hier nog éene klassieke plaats uit Demosth. rede nipt lt;rTslt;pdvou gedeeltelijk af te schrijven (p. 310 , § 249 vlg.), omdat zij bewijst, aan hoeveel gerechtelijke vervolgingen Demosthenes steeds heeft blootgestaan en hoe voorspoedig hij bij al die vervolgingen is geweest: fierd ravra (rvcrravriov olc ijv kukugt;c
ifik ttouïv kul ypatpdc, tuSróvag^ HQayytXiaQ, irdvra ravr iirayóvTUJV fioi — (um yup oijTTov kui nkp.vrj(y^é Ön tovq rrpurove xpóvovg Kara tj}v
(58
i'lfxÉpav icóffrtjv licpiv6fii)v iyto —) , iv roivvv toutoiq iraai fiaXiara. piv sta tovq Siou?, iïeuTtoov Si si vfinQ Kat tovq clK^ovq 'ASrrjvaiovQ itrio^ófirjv' OiKaiioQ. — oifKovv tv [ikv olt fiQriyyf\\6fir]v, or' airtyprjlt;pi%i(iS6 jiov icai to p'tpoQ twv yfyriQuv rote ZióiKovaiv ou nfTttiidon, rór' ru
dpitrra /1« Trparrsiv' èv aÏQ St rac ypalt;Jgt;ciQ airtytvyov, tvvofia Kal ypacfnov Kai \iylt;*v dTr(SeiKvv/ii]v. tv oïc Si tuq tuSvvaQ tTrtaquairtfiSt , SiKa'aoQ Kal adu)po?oKi)ruj£ iravra itfirpaj^^ai poi TrponcjfioXoyfiTf. —Het merkwaardigste voorbeeld van aanklacht wegens paranomie is Aristophon, een volksleider van denzelfden tijd, die, zooals Aeschines (c. Ctes. p. 81, § 194) zegt, er zich op beroemde vijfenzeventig malen op die wijze aangeklaagd te zijn; dat hij telkens zou vrijgesproken zijn beweert de Scholiast op die plaats, maar dit is geen bewezen zaak.
BI. 54 , 45) Zie Nederl. Spectator van 1871, no. 18, bl. 142.
K ■, • *
- •quot; , . . .' : - .. : - • -'■'ft
^ ^ .u .■■-- ■ ■ ■.••,:.■.•■ V-.'-
wm-' ^
P-'• ■ ■■-■,- :: • - ^ gt;' ^--V^
' : S,K:rO ,.
1,- V? ■:.■ ^ •quot;:.. vfM—
Imm^- ■ ■■ i --ii
Pf^7 v-,. ■ : :' - ■ ' ^ ■...:-11
fe * . - • fM